Hoofdstuk 10.

 

"Hij kwam tot Zijn eigendom, en de Zijnen namen Hem niet aan".

(Johannes 1:11)

"Pilatus antwoordde: Wat ik heb geschreven, heb ik geschreven".

(Johannes 19:22)

 

                               8 januari 1844 ’s avonds

 

1. U kunt, als tevoren, weer een tekst kiezen; doe dat dus vrij! ­2. "Hij kwam tot Zijn eigendom, en de Zijnen namen Hem niet aan". "Pilatus antwoordde: Wat ik heb geschreven, heb ik geschre­ven!"

3. De teksten zijn heel goed gekozen en kenmerken de zaak meteen al, zoals u pleegt te zeggen, op een haar nauwkeurig.

4. Wie kwam tot zijn eigendom, en de zijnen namen hem niet aan? Wie die 'Hij' is, zal hopelijk bekend zijn: Zijn eigendom zijn de mensen, zoals ze zouden moeten zijn in de door Mij ge­schapen orde, namelijk liefdevol tegenover hun broeders en vol ernstige liefde tegenover God hun Schepper.

5. "Maar de zijnen hebben Hem niet aangenomen" - De zijnen zijn diegenen, die Hij vanaf het begin merendeels voor Zich had opgevoed en aan wie Hij altijd leraren en profeten gestuurd heeft en die Hij altijd wonderbaarlijk heeft geleid.

6. Waarom namen ze hem dan niet aan? - Omdat Hij ze de ware weg van de daadwerkelijke liefde, die tot het eeuwig leven voert, leerde; de zijnen waren echter vrienden van de traagheid, vrien­den van het goede leven en vrienden van de macht en pracht en die kan zich niet verenigen met de leer van de deemoed en van de daadwerkelijke liefde.

7. Ze zeiden: "We hebben Mozes en de profeten, die we lezen; wat h ebben we dan nog meer nodig? Wat hebben we van jou nodig die de Sabbat schendt, en die Mozes en de profeten gering acht, daar je hun geboden niet onderhoudt? Is het niet genoeg, dat we de Schrift lezen en bestuderen en ellenlange verklaringen daar­over schrijven? Wat wil je dat we voor andere handelingen zul­len verrichten om God waardiger te zijn?

8. Is God niet een Geest, Wiens Wezen men niet in beeld kan of mag brengen? Hoe zou men deze wel waardiger kunnen eren en prijzen, dan wanneer men Zijn woord, dat Hij door Mozes en de profeten heeft gesproken, voortdurend van begin tot eind leest en het zichzelf en anderen uitlegt, opdat God in Zijn wil steeds duidelijker wordt begrepen?

9. Wat doe je uit jezelf? We hebben Abraham als vader en we hebben Mozes en de profeten. Ben jij dan meer dan deze? Wat wil jij ons leren, dat zij ons al niet geleerd hebben?

10. Wat is de menselijke daad van liefde tegenover God? Ze is niets dan een ijdele gedachte. De mens kan niets doen. Want in God alleen woont alle energie. Dus je bent een valse leraar en een valse profeet en een volksopruier!

11. We hebben de Schrift van A tot Z in het hoofd, is dat niet genoeg? Of zouden we misschien de Schrift niet moeten bestu­deren en daardoor de heilige gave gering achten, die ons de Heer God Zebaoth door Mozes en de profeten heeft doen toekomen?

12. Je bent iemand die de goddelijke wil weerstreeft en zich toch voor een leraar en profeet van God uitgeeft. Staat er echter niet geschreven, dat elke valse profeet en tovenaar met de vuur­dood bestraft zal worden?

13. Deze gewone timmermanszoon, die nauwelijks kan lezen en mogelijk evenmin in staat is zijn naam te schrijven, waagt het ons oude schriftgeleerden een leer op te leggen, die lijnrecht tegen­over de leer van Mozes staat!"

14. Zie, dat zijn heel veel antwoorden, volgens welke Degene, die bij de Zijnen was gekomen, niet door de Zijnen werd opge­nomen.

   15. Waarom? Omdat de Zijnen Hem, zoals het ook staat ge­schreven, niet hebben gekend.

16. Waarom herkenden ze Hem niet? Omdat ze alleen maar louter lezers en uit het hoofd leerders, maar geen daders van Gods woord waren.

17. Op dezelfde wijze kom Ik ook nu voortdurend tot Mijn eigendom, maar de Mijnen willen Mij niet opnemen en erkennen, dat Ik het ben!

18. Waarom willen ze dat dan niet? Omdat hun ook, zelfs in het beste geval, het lezen en horen en ook het aangapen van Mijn werken liever is dan een kleine daad volgens Mijn woord. Maar daarom wordt ook de geest in Mijn eigendom, dat het hart is, niet levend en kent deze Mij niet, omdat de Mijnen Mij niet in de levende daad willen opnemen.

19. Ik zeg echter: "Al deze schriftgeleerden zullen eens zeggen: 'Heer, Heer!, we hebben toch in Uw naam geprofeteerd, gepredikt en onderwezen!"

20. Ik zal echter tegen hen zeggen: "Ga weg van Mij, Ik heb u nooit gekend! Ga maar naar degene, die u tot leraren en wij­zen heeft aangesteld, opdat u uw loon krijgt! Ik kwam wel naar u toe en heb aan de deur van Mijn eigendom geklopt, maar niemand van u zei: 'Kom binnen en maak onze geest levend, opdat we actief en sterk worden volgens Uw woord!' U neemt genoegen met de schatten in uw hoofd, maar Mijn voorraadschuren in uw hart hebt u leeg gelaten en u hebt alles wat van Mij was voor uzelf gebruikt. Daarom mag u nu 'Heer, Heer!' roepen, zoveel u maar wilt, maar dan zal Ik u toch niet herkennen; want de Mijnen herken Ik aan Mijn eigendom dat in hen is. Maar u hebt geen eigendom van Mij in u, daarom kan ik u ook niet herkennen!"

21. Pilatus beleed Mij ook op deze manier: Hij liet eerst de Levende geselen en aan het kruis slaan en bevestigde daarna zijn bekentenis boven deze smadelijk gedode. Zijn bekentenis staat geschreven boven het hoofd van de Gekruisigde tot getuigenis voor allen die de belijdenis van God wel in hun hoofd, maar niet in hun hart dragen. Op hun voorhoofd staat wel geschreven: Jezus Nazarenus, Rex Judaeorum, en ze houden ook vast aan dit opschrift, dat zoveel wil zeggen als 'Heer, Heer!'; maar in hun hart is geen opschrift, dat zou moeten zeggen: "O Heer, wees mij, arme zondaar genadig en barmhartig!" "Het Onze Vader" is in het hoofd; maar "Lieve Vader" is niet in het hart.

22. Pilatus bleef wel bij zijn opschrift en wilde niets anders erop zetten, want hij zei zelf: "Wat geschreven is, is geschreven!" Waarom bewees hij echter aan de levende niet dezelfde eer als later aan de dode?

23. De reden is dezelfde als die, waarom ook alle geleerden liever bij die redeneringen blijven die in hun hoofd zij n ontstaan, en bij de daaruit volgende dode verering, dan ook maar op de kleinste daad van de levende ware liefde te willen ingaan. Want ze zijn mensen van de schemering, die het volgende geloven of veeleer van mening zijn: "Zit er iets waars in deze zaak, dan wil­len we door onze bekentenis haar niet in de weg staan; is er ech­ter niets waars bij, dan hebben we er ook niets bij verloren. Want bewijst men iemand die een hoge positie gaat bekleden eer, dan wint men erbij als hij die krijgt, en verliest niets als hij die positie niet krijgt.

24. Daarom dacht Pilatus ook: "Is de gekruisigde een hoger wezen, dan heb ik hem mijn eer betuigd, is hij het echter niet, dan ben ik ook gerechtvaardigd, want in dat geval dient mijn op­schrijft als een ambtelijk spotschrift, waaruit iedereen kan zien, waarom deze hier werd gekruisigd.

25. Denkt u, dat bij Mij de eerste reden zal gelden, als de twee­de zeer bedenkelijk is? ­

Ik zeg u: Daar zal het vooral op neer komen, dat degenen die zo 'Heer, Heer!' tegen Mij roepen, zeker niet door Mij gehoord, ge­kend en aangenomen worden. Want het verstandelijk geloof zal niemand het eeuwige leven ook maar een stap naderbij brengen: want wie tot Mij wil komen, die moet Mij eerst door de levende liefde in zich opnemen, en zijn eigen liefde tot Mij zal het hem zeggen, dat Ik ben en tot hem zal komen en hem het eeuwige leven zal geven.

26. Niemand kan echter datgene wat niet bestaat liefhebben. Maarwel kan hij in zij n hoofd allerlei drogbeelden over al wat niet zou bestaan opstellen, en dus ook Mij Zelf daarbij betrekken. Maar daar ben Ik niet en daar zal ook nooit iemand Mij vinden en zo zal ook nooit iemand tot de levende overtuiging van Mij en van het eeuwige leven komen: want dan zou Ik dood onder het op­schrift van Pilatus hangen!

27. Slechts wie naar Mijn woorden zal handelen, die zal aan Mijn graf, waar hij de dode zocht, met de vlam van zijn hart de Opgestane en de eeuwig Levende vinden!

28. Ik geloof dat ook dit weer duidelijk zal zijn; daarom vol­gende keer nog een centraalzon.

 

verkorte tekstweergave > blbtkst.10.htm