Geestelijke
anatomie
van de mens
Natuurgeestelijke openbaringen
Jakob Lorber
Boekenserie
‘HET WERELDBEELD VAN DE GEEST’
deel 1
uitgegeven door Viktor Mohr
Vertaling:
Auke van Gemert,
Deventer, augustus 1998
Oorspronkelijke titel:
Jakob Lorber, Geistige
Anatomie des Menschen; naturgeistige Offenbarungen, 3e Auflage.
Buchreihe ‘Das Weltbild des Geistes’, Band 1,
herausgegeben von Viktor Mohr.
Lorber-Verlag
Bietigheim/Württemberg, ISBN 3-87495-102-2
De
boekenserie ‘Het wereldbeeld van de geest’
Voorwoord
Het
hart als drager van leven
Bouw
en functie van de menselijke hersenen
Bouw
en functie van de inwendige organen
Over
het ontstaan van het menselijke lichaam
Het
psychische effect van de narcose
Natuurlijke
en geestelijke geneesmethoden
Aanhangsel
De
boekenserie
‘Het
wereldbeeld van de geest’
dient om de werken van de Nieuwe
Openbaring van Jakob Lorber
te verspreiden in een vorm, die de uitgaven van tot nu toe aanvult. Hoewel
alleen het kennen van het totale werk van deze begenadigde mysticus van de 19e
eeuw tot een diepgaand begrip van de daarin vervatte God, kosmos en mensheid
omvattende geestelijke leer van Jezus Christus kan leiden, wordt in wijde
kringen toch de behoefte gevoeld om bepaalde deelgebieden van dit geestelijk
materiaal in compactere vorm te kunnen bestuderen. Dit heeft met name
betrekking op die beschrijvingen, die Lorber door het
innerlijke Woord over de natuur, het verborgen wezen van het universum alsook
over de mens als verbindende schakel tussen de natuurlijke wereld en de
goddelijke geestenwereld ontving.
Voor veel waarheidszoekers van deze
tijd is - als gevolg van de enorme omvang van het werk van Lorber
- het geheel en al doorwerken van zijn totale geschriften onmogelijk geworden.
De uitgeverij heeft zich dus met de nieuwe boekenserie ‘het wereldbeeld van de
Geest’ tot taak gesteld om voor ieder afzonderlijk deel een bepaald thema als
grondslag te laten dienen, waarvan de toelichtende beschrijvingen zich dikwijls
verspreid in verschillende Lorber-boeken bevinden en
hier voor het eerst tot een gesloten geheel samengevat verschijnen.
Met uitzondering van een kort
inleidend commentaar en eventuele verwijzingen van de uitgever volgen deze
boeken nauwkeurig de tekst van het origineel. Daarbij werd evenwel getracht -
zonder aan de geestelijke betekenis ook maar in het minst afbreuk te doen - een
meer aan de huidige tijd beantwoordende stijl dan de soms verouderde
spreekstijl van Lorber te bereiken. Daarmee wordt
voldaan aan de eis, de unieke geestelijke schat van de Nieuwe Openbaring ook
voor de moderne lezer opnieuw te ontsluiten in de wijze van denken en spreken
van onze tijd.
Sinds de schriftelijke werkzaamheid
van Lorber (1840-1864) heeft de mensheid veel nieuwe
inzichten gewonnen door de zegetocht van een natuurwetenschap, waarvan het
materialistische wereldbeeld nu langzaam begint te wankelen. Moge het eeuwige
wereldbeeld van de geest, zoals de geïnspireerde geschriften van Jakob Lorber ons dat schenken, de
ware wezenskern zo stralend openbaren aan alle verworven menselijke kennis, dat
in het komende tijdperk religie en wetenschap - de boom des levens en de boom
van kennis - weer verenigd uitgroeien tot de twee getuigen van de goddelijke
liefde en scheppingswijsheid!
De uitgever.
Talrijk zijn de nog onopgehelderde of
nog maar weinig onderzochte geheimen op het gebied van de anatomie - die wetenschap,
die de basis voor de gehele geneeskunde vormt. Weliswaar zijn onderzoekersgeest en technische vooruitgang in staat
geweest veel verborgen dingen aan het licht te brengen, maar toch zal zich ook
in de toekomst veel onttrekken aan een methode van beschouwen, die
hoofdzakelijk steunt op de twee zuilen van anatomische mogelijkheden tot
inzicht: het ontleden van lichamelijke organen en de begrensde gegevens van de
röntgendoorlichting.
Terwijl het röntgenbeeld door de
verschillende dichtheden van de lichaamsmaterie op niet weg te werken
weerstanden tegen het doorlaten van de stralen stoot, vormt het ontleden van
lijken weer een andere belemmering bij het laatste doorgronden van het
functioneren van organen. Want als het leven (geestelijk gesproken: de ziel)
het stoffelijke lichaam verlaat, verliest daarmee menig orgaan onmiddellijk ook
zijn vormgevende beginsel. Het voorheen zinvol gerangschikte gedeelte van het
fysieke lichaam wordt vervormd of zelfs tot een vormloze massa, die nauwelijks
meer juiste conclusies over wijze van de levende
werkzaamheid ervan toelaat.
Zeer zeker heeft de moderne wetenschap
ook praktische fysieke en chemische voorwaarden geschapen om bij veel
lichamelijke organen ook na de dood een tijdlang een soort vegetatief leven in
stand te houden. Daarbij zouden echter de methoden, die nodig zouden zijn om
verdere anatomische resultaten te bereiken, van dermate subtiele aard zijn, dat
zelfs de huidige microscopie niet toereikend is om deze atomaire delen van de
microkosmos mens in hun actieve samenhangen zichtbaar bevattelijk te maken. Als
reeds de oorzaak van de binding tussen atomen tot moleculaire verbindingen een
onopgelost geheim blijft (en blijven zal, zolang men geen rekening houdt met
het vormende vermogen van de geestelijke zielenkrachten) - hoe zou men dan met
puur materiële methoden en alle apparaten daarvan kunnen verwachten om op die
manier tot de mysteriën van het leven door te dringen!
Hier blijft de mens steeds aangewezen
op de innerlijke gave van het schouwen, op het gezichtsvermogen van zijn
geestelijke oog. Het is geen toeval, dat juist de contemplatieve
beschouwingswijze van het Oosten ons in talrijke, vooral oud-Indische
geschriften ons een anatomie van het fijnstoffelijke menselijke lichaam heeft overgeleverd: het
etherische lichaam, dat het vegetatieve leven van het fysieke bestaan regelt en
waarvan de straalorganen (Indisch: chakra’s) de
verbindende schakel tussen het primaire zielenleven van de mens en het daardoor
tevens opgewekte lichamelijke leven
vormen. Het ontkennen van deze feiten door de westerse schoolse geneeskunde is
de reden, waarom deze in beginsel nauwelijks verder kan uitkomen boven datgene,
wat tot nu toe bereikt is.
Hoger nog dan dit innerlijk schouwen
van de ziel staan die bijzondere mededelingen van de geest, die de aardse mens
af en toe door het geïnspireerde ‘Innerlijke Woord’ gegeven worden. De tot nu
toe belangrijkste drager van deze goddelijke gave was de mysticus Jakob Lorber. In
zijn geschriften staan herhaaldelijk belangrijke verwijzingen naar het
wonderwerk van het menselijke lichaam met zijn veelvuldigheid aan kunstige
organen en hun bestemming binnen het totale verband van de cellenstaat.
Grondslag voor deze onthullingen is de leer van de drie-eenheid van de mens:
zijn meest innerlijke geest als de leidende Godsvonk,
zijn zielewezen als de leven en gestalte gevende
krachtenwereld, en zijn fijn- en grofstoffelijke lichamelijkheid als de
draagster van idee en kracht.
In deze zin drukt ieder orgaan van het
lichaam een stoffelijk, tot gestalte geworden geestelijk scheppingsidee uit,
dat - doortrokken van de krachtstroom van de ziel - organisch leven vertoont,
totdat het krachtenpotentieel van de ziel zich weer uit de stof terugtrekt. Men
zegt dan, dat het leven uit het lichaam verdwenen is. Het werkt nu alleen in
het zielelichaam verder, terwijl het aardse,
stoffelijke kleed uiteenvalt en tot de ongedifferentieerde elementen
terugkeert, waaruit eens het door de wil van de geest en de kracht van de ziel
gevormd werd.
De navolgende kleine samenvatting uit
verschillende werken van Lorber wil een overzicht
geven van hoe enkele orgaangeheimen in het blikveld van geestelijk schouwen hun
uiterst zinvolle interpretatie krijgen. Mogen deze uiteenzettingen
tegelijkertijd voor de lezer een aansporing zijn om naar de gehele schat van de
Nieuwe Openbaringen te grijpen, waarvan iedere openbaring een bijzondere
bouwsteen voor het toekomstige wereldbeeld van de geest vormt.
De uitgever.
Opmerking vooraf: De onderstaande, aan
het ‘Grote Johannes Evangelie’ ontleende beschrijving van het belangrijkste
deel van ons hartorgaan toont het belang ervan voor het lichamelijke en
geestelijke leven van de mens aan. De speciale vermelding van een zekere hart-zenuwvezel als de speciale drager van het leven wordt
door de moderne anatomie en biologie volledig bevestigd. Zo wees bijvoorbeeld
de Weense arts dr. K. Wilfinger
er in het tijdschrift ‘Das Wort’ opdat de wetenschap
één enkel plaats in het hart kent, waarvan verwonding onvermijdelijk de dood
teweegbrengt. Veelbetekenend wordt deze plaats het ‘ultimum
moriens’, d.w.z. ‘het laatste, dat sterft’ genoemd.
Daarentegen is het aan de psychologie
tot op heden onbekend gebleven, dat het hart dat orgaan is, dat de verbinding
van het fysieke lichaam met de psyche vormt, waardoor het zielenleven van de
mens tevens in staat is zich met zijn geestelijke leven te verbinden. Lorber bevestigt daarmee zelfs oude Indische leren, volgens
welke dit geest-ziel-orgaan, het hart van de mens
(het ‘anahata-chakra’) in zeer nauwe wisselwerking
met het overeenkomstige zenuwcomplex (de ‘plexus cardiacus’)
staat. - uitg.)
(Uit GJE V, 114 en VIII, 56 e.v.):
(Jezus zei:) ‘…Het lichamelijke
organisme van de mens heeft dichtbij het midden van het hart zijn levenszenuw:
een nietig klompje, van waaruit de hele rest van het lichaam tot leven gebracht
wordt. De delen van dit ene klompje hartzenuwen bezitten de inrichting om de
levensether uit het bloed en de ingeademde lucht zodanig naar zich toe te
trekken, dat ze ten eerste zelf buitengewoon levendig en actief blijven en ten
tweede deze levendigheid aan het hele organisme meedelen, waardoor het hele
lichaam langs de juiste weg tot leven wordt gebracht. De kleinste verwonding
van dit deel van het hart, waar zich
de genoemde hoofdlevenszenuw bevindt, heeft
ogenblikkelijk de dood tot gevolg.
Deze voor het leven van de mens zo
belangrijke kleine zenuw ligt niet precies in het centrum van het hart, maar
meer aan de linkerkant ervan. Weliswaar bevindt zich midden in het hart ook een
heel groot levenscomplex; dit is echter niet de hoofdzetel van het leven, maar
het vormt slechts een werkplaats voor het opnemen en bewaren van de
levensvoedingsstof uit het bloed en de lucht. Van daaruit neemt de hoofdlevenszenuw deze stof pas op en bevrucht deze als een
substantie die geschikt is voor het leven, d.w.z. voor het tijdelijke, tegelijk
bestaande natuurlijke leven van de ziel,
die zonder deze zenuw in feite niet met het organisme in verbinding zou kunnen
treden.
Deze hoofdlevenszenuw
aan de linkerkant van het hart is een uiterst onaanzienlijk, uiterst klein
knobbeltje, te vergelijken met een heel klein gevoelsknobbeltje aan de onderste
bal van de kleine teen van de linker voet en een overeenkomstig knobbeltje aan
de rechter voet. (Deze gevoelsknobbeltjes, die naar buiten toe alleen door de
huid bedekt worden, zijn de voornaamste geleiders van het gevoel van de hele
voet. Wie dus zijn kleine teen kwijtraakt, loopt gewoonlijk veel moeilijker dan
wanneer hij zijn andere tenen kwijtgeraakt zou zijn)’…
‘…Verder bevinden zich in het hart
twee buitengewoon kleine kamertjes,
die met de twee grote bloedkamers (rechter en linker hartkamer) overeenkomen.
Voor het menselijke oog zouden deze beide kamertjes amper als kleine puntjes
zichtbaar zijn. En toch hangt alleen van hun inrichting het leven van het hart
af en daarmee ook het leven van het hele lichaam met al zijn talloze delen en
organen. Het eerste en belangrijkste kamertje komt overeen met wat van de geest en van zijn leven is. We zullen
dat dus het ware of ‘beamende’ (positieve) noemen. Het tweede, in zekere zin minder
belangrijke - hoewel het voor het leven absoluut noodzakelijk is - zullen wij
het met de materie overeenkomende,
dus het ‘ontkennende’ (negatieve) noemen. Want dit bezit op zichzelf geen eigen
leven, maar is slechts een opnamevat voor het leven, dat het met iedere
hartslag als het ware opnieuw uit het positieve kamertje opneemt en dan via het
bloed aan het hele lichaam meedeelt.
Uit dit beeld is gemakkelijk af te
leiden van welke aard het hart in zijn bestaansgrond is en moet zijn om als
basis voor het leven van het aardse lichaam te dienen. Dat het hart bovendien
nog een zeer uitgebreide en buitengewoon kunstige organisch-mechanische
inrichting heeft om het daarin ontwikkelde leven verder over te brengen, is
zonder verdere toelichting te begrijpen. Want waar iets verder gebracht moet
worden, moeten hiervoor ook goed gebaande wegen en middelen bestaan.
Het beamende levenskamertje van het
hart is - wat de lichamelijke onderdelen ervan betreft - wel het meest
onaanzienlijke deeltje van het hele lichaam. Het wordt door de mensen, aan wie
het toch het leven schenkt, helemaal niet erkend en blijft dus onopgemerkt. En
toch moet ieder mens, die zichzelf en God werkelijk wil kennen, geestelijk dit
onaanzienlijke hartskamertje in deemoed en volgzaam binnengaan en net daaruit
ontvangen leven geestelijk weer teruggeven. Als een mens dat doet, dan maakt
hij het levenskamertje wijder en verlicht het geheel en al. Daardoor wordt het
gehele hart en vanuit het hart de hele mens geestelijk opnieuw tot leven gewekt
en herkent hij God in zichzelf. Want nu kan hij zien, hoe het leven dit hartskamertje vanuit
God binnenstroomt, zich hier verzamelt en zich tot een vrij, zelfstandig
leven ontwikkelt. In dit kamertje is dus de eigenlijke geest uit God werkzaam.
Als de ziel van de mens dit kamertje door deemoed en liefde in de eeuwige
liefde voor God binnengaat, dan bereikt zij de wedergeboorte van de ziel in de
geest uit God, en dat pas maakt de mens tot een evenbeeld van de Schepper’. -
Opmerking vooraf: De onderstaande
beschrijving is ontleend aan het ‘Grote Johannes Evangelie’ deel IV. Met dit
werk ontving Lorber door het innerlijke Woord de
beschrijving van het leven en werken van Jezus Christus gedurende Zijn drie
jaren als leraar. De geestelijke volmaaktheid van de Godszoon
stelde Hem in staat om door een wilsdaad ook bij Zijn
leerlingen af en toe het innerlijke vermogen om te schouwen te openen, zodat ze
Zijn onderricht konden volgen. De lezer dient dit feit speciaal in het oog te
houden, om voor de hier volgende leer over de hersenen en tevens het
gepresenteerde hersenmodel het nodige begrip op te kunnen brengen.
(De Heer:) …Voor Mij op tafel lagen
vier sneeuwwitte kiezelstenen. Twee ervan waren groter en twee kleiner,
overeenkomend met de grote voorhoofdshersenen voor de beelden van het licht en
de kleine achterhoofdshersenen voor de tekens van de tonen. Ik raakte de stenen
aan, waarop ze doorzichtig als bergkristal werden. Daarna ademde Ik erop,
waarop ze zich in miljoenen piramiden met vier vlakken verdeelden, ieder
bestaande uit drie zijden of buitenste vlakken en een basisvlak. De twee aan
Mijn rechterkant geplaatste stenen stelden de hersenen in hun juiste orde voor,
de stenen aan Mijn linkerkant hersenen in de verkeerde orde, die door een
verkeerde opvoeding en andere achteraf kwade invloeden gewoonlijk onder de
mensen heerst. Hier waren niet alleen maar zuivere piramiden, maar behalve de
weinige hiervan nog allerlei andere vormen, figuren en structuren te zien, en
nog duidelijker, toen Ik erop ademde en deze hersenmodellen tien keer zo groot
had gemaakt.
Nu zei Ik: ‘Kijk, hier aan Mijn rechterkant bestaan de grote hersenen uit
louter volkomen regelmatige piramiden, evenals de kleine hersenen, alleen zijn
deze laatste drie keer zo klein; niettemin zijn ze nog meer dan groot genoeg om
de luchttrillingen op te nemen, zodat de ziel die kan beschouwen. Kijk nu naar
de twee stenen aan Mijn linkerkant! Daar zijn heel verschillende vormen, en
deze passen nergens goed aan elkaar. Nu eens hier, dan weer daar is er een
holle ruimte, die aanleiding is tot allerlei valse weerspiegelingen, zoals
jullie later daadwerkelijk zullen waarnemen. Kijk eens naar de vormen! Ik zal
er nu nog eens op ademen en de hersenplaatjes in kamertjes afzonderen en ze in
ieder kamertje - zowel de kamertjes zelf alsook het voorhoofd met het
achterhoofd - polair verbinden, opdat de hersenplaatjes (piramiden) zodoende
beelden en tekens op kunnen nemen’.
Cyrenius (een Romeinse stadhouder in het
gezelschap van Jezus) riep vol verbazing uit: ‘Nu gaat me een licht op! De oer-Egyptenaren, die hun scholen het eerst in de vorm van
piramiden hebben gebouwd, waren beslist nog mensen met een oervolmaakte ziel,
die vol innerlijk licht waren en ook de organische bouw van hun lichaam konden
zien. Zij zullen deze piramidevormen, die voor het inzicht van de mens het
belangrijkste zijn, zeker ook hebben kunnen waarnemen, en daarom zullen ze deze
vorm ook gekozen hebben om hun geweldige schoolgebouwen te bouwen. En ook
zullen ze iedere piramide van binnen in zeer grote afmetingen dezelfde
inrichting hebben gegeven als, zoals ze bij hun schouwen zagen, een
piramidevormig hersenplaatje. Daarom heeft zo’n Egyptische piramide een groot
aantal gangen en vertrekken, waarvan ook de meest intelligente mens
tegenwoordig niet meer weet waar ze voor dienden!’
Daarop antwoordde Ik: ‘Volkomen juist!
Zo was het, en de Egyptenaren hebben ook de wanden van hun piramiden met name
aan de binnenkant met allerlei tekens, teksten en afbeeldingen (hiëroglyfen! - uitg.) laten beschilderen, die op analoge wijze alle
mogelijke dingen weergeven, die de mens van deze aarde in zijn lichaam moet
doormaken en bevechten tot hij zichzelf heeft leren kennen, en ook hoe de ware
liefde het middelpunt van al het leven is.
Nu adem Ik nog eens over onze vier
hersenhopen, en dan zul je ook iets zien, wat lijkt op de obelisken (spitse zuilen), die twee aan twee voor de Egyptische
piramiden staan. Weliswaar waren deze spitse zuilen voor een ander doel bestemd
dan de twee aan twee staande zuiltjes voor iedere wand van de piramidevormige
hersentafeltjes: ze moesten enkel aangeven dat in de piramide de wijsheid
gezocht moest worden, waartoe natuurlijk alleen een zuiver mens toegelaten
werd. De twee spotjes voor onze hersenpiramiden, waarvan elke piramide er
overeenkomstig haar plaatjes acht heeft, zijn daarentegen een speciaal soort schrijfstiften. Daarmee worden - door de
vibraties van de daarvoor aanwezige hersenzenuwen, die op kunstige wijze met
het gezichts- en gehoororgaan organisch-mechanisch
in verbinding staan - de plaatjes in een bepaalde volgorde beschreven of ook
met andere, analoge geestelijke lichtbeelden gevuld.
Nu zullen we de schrijfstiften met lymfe vullen en onze waarnemingen eerst
bij de geordende hersenen beginnen. Ik wil, dat deze hersenplaatjes, op de
juiste wijze en uitgaande van een geordend gemoed, door zowel gezichtsindrukken
als gehoorsindrukken beschreven worden!’ En wat zagen de aandachtige
toeschouwers nu? Ze zagen hoe uit de kleine zuiltjes rood- en blauwachtige
sterretjes over de hersenplaatjes stroomden, en wel zodanig geordend, dat een
scherpziend oog daarin allerlei wonderbaarlijke beelden begon te ontdekken. Ik
zorgde er natuurlijk ook voor, dat de ogen van de toeschouwers een sterk vergrotend vermogen kregen, omdat
zij anders niet veel hadden kunnen onderscheiden van deze kleine lichtbeelden
en vormen. Maar omdat ze de hersenplaatjes nu duizend keer vergroot zagen,
konden ze al heel veel waarnemen. Ik vroeg Cyrenius
wat hij nu zag, en hij antwoordde:
(Cyrenius:)
‘Heer, het ene wonder na het andere! Uit de zeer beweeglijke obelisken voor de
piramiden, waarvan de organen kriskras door elkaar lopen, stroomt voortdurend
een groot aantal sterretjes, die lichtrood en lichtblauw gekleurd zijn. De twee
spitsen, die als het ware voelhorens van ieder piramidevlak zijn, bewegen
onophoudelijk onder het sproeien van vonken over het tegenover hen liggende
vlak heen en bezaaien dat met sterren. Men zou denken dat er door dit
schijnbaar zinloze en toevallige rondbewegen over het
driekante vlak enkel gekrabbel tevoorschijn zou komen. Maar toch ontstaan er
als vanzelf allerlei echte afbeeldingen, die heel lieflijk zijn om te zien! Nu
merk ik, dat de twee zuiltjes volkomen rustig worden, zodra een vlak helemaal
vol getekend is. Het is nauwelijks te geloven dat er door twee levende stiften
duizendmaal duizend tekens en beelden op de vlakken getekend kunnen worden.
Terwijl wij de vlakken als manshoog zien, zijn de vormen weliswaar klein, maar
staan ze er toch in volmaakte zuiverheid! Maar waarom zijn er in het
achterhoofd op de vlakjes, die precies lijken op die van het voorhoofd, geen
beeldjes te ontdekken? Ik zie daar niets anders dan strepen, punten en
haakvormige tekeningen, waar ik niet wijs uit kan worden wat ze betekenen’.
Ik zeg: ‘Dat zijn tekens van klanken
en van het woord. Ze staan niet op zichzelf, maar ze staan steeds polair met
het oppervlak van een hersenplaatje in het voorhoofd in verbinding. Daardoor
worden de toon of het begrip, die op de vlakjes van het achterhoofd in tekens
zichtbaar worden, op hetzelfde ogenblik gewoonlijk als een analoog beeld op de
nu onder liggende vlakjes van een voorhoofdspiramide geschreven en aldus
weergegeven voor de ziel, zodat die ze gemakkelijker kan herkennen. Daartoe
moeten er een groot aantal zenuwvezels van iedere hersenpiramide van het
achterhoofd naar de overeenkomstige piramide in het voorhoofd leiden, anders
zou niemand zich een duidelijke voorstelling kunnen maken van een gehoord
begrip of een in woorden beschreven omgeving of handeling.
Ongearticuleerde klanken, maar ook
muziek worden niet daarheen
overgedragen, en daarom kan geen mens zich bij een toon, een harmonie of
melodie ook een bepaald ding voorstellen. Want zulke tonen worden niet op de
hersenplaatjes van het voorhoofd geschreven, maar ze blijven enkel als strepen,
punten en tekens op het passende piramidevlakje in het achterhoofd plakken.
Daarentegen lopen er van de met zuivere tonen beschreven piramidevlakjes van
het achterhoofd zenuwen door het ruggemerg naar de zenuwen
van de maagkuil (ganglia van de zonnevlecht! - uitg.) en daar vandaan naar het hart. En dat is de reden,
waarom zuivere muziek hoofdzakelijk
alleen maar op het gemoed werkt en het met gevoel aangrijpt. Maar opklimmend
vanuit het gemoed kunnen zulke tonen door het licht van de liefde als
sterretjes toch door de twee obelisken in vormen
op de hersenplaatjes geschreven worden. Ze zijn dan voor de ziel niet zelden
ware wegwijzers naar de leefwereld van de geest; leer en onderwijs dus zuivere
muziek, want die is de ziel zeer dienstig voor de volledige vereniging met haar
geest. Onzuivere en platvloerse muziek
bewerkstelligt echter precies het tegenovergestelde.
Nu heb je vernomen hoe zelfs tonen via
een omweg voor de ziel toch aanschouwelijk worden, weliswaar niet als
afbeeldingen van dingen, maar wel als hogere geestelijke vormen en tekens,
soortgelijk aan die, welke men op de oude gedenktekens van Egypte aantreft.
Dit alles komt evenwel alleen voor bij
goed geordende en onbedorven hersenen door de juiste voorafgaande ontwikkeling
van het gemoed, waarbij de hersenpiramiden als eerste door het licht van de
liefde met allerlei geestelijke en zielenvormen beschreven worden’.
‘Na dit voorbereidende werk moeten we,
om de hele zaak te begrijpen, nog enkele blikken richten op hoe de ziel
tenslotte ook de beelden van de materiële wereld in dezelfde hersenplaatjes
laat graveren. Ik wil nu, dat daar ook de beelden, die door het oog
binnenkomen, opgetekend verschijnen! Wat zien jullie nu?
Kijk nu met name naar de voor twee
vlakjes aangebrachte schrijf-obelisken, en zie hoe ze
ineens helemaal donker zijn geworden.
Het lijkt alsof ze met een heel donker sap gevuld zijn. Kijk, daar staan wij al
samen met onze hele omgeving heel nauwkeurig en gedetailleerd op de vlakjes
getekend, echter niet eenzijdig en dood, maar alzijdig en als het ware levend.
Ieder van onze bewegingen wordt hier duizenden keren weergegeven, en toch
blijft een eerdere of duizend eerdere houdingen in de inwendige kamertjes van de piramiden opgetekend staan. Daar zijn ze
voor het oog van de ziel voortdurend zichtbaar, omdat ze steeds door geestelijk
licht in de ziel verlicht worden. Zo wordt datgene tot stand gebracht, wat men
enerzijds ‘geheugen’ noemt (‘denk’en = als een ‘ding’
vormgeven! - uitg.) en anderzijds ‘herinnering’,
omdat het in het in het inwendige van de piramiden blijft zitten. Door middel
van veelvuldige reflectie vermenigvuldigen zulke ‘indrukken’ (letterlijk op te
vatten! - uitg.) zich zodanig, dat men een en
hetzelfde voorwerp ontelbare malen in zich kan dragen.
Zo komt het, dat ieder mens in zijn
ziel en nog onuitsprekelijk veel meer in zijn geest de hele schepping van het
grootste tot het kleinste onderdeel in zich draagt, omdat hij daar immers zelf
uit voortgekomen is’.
Alle tekeningen uit de sfeer van de
uiterlijke natuurlijke wereld verschijnen op zichzelf weliswaar als donkere
beelden. Maar de daarachter staande lichtbeelden uit de sfeer van de geest
verlichten deze natuurlijke beelden, zodat de ziel die in haar diepste wezen
goed kan doorzien en begrijpen (oorzaak van menselijk verstand en logica! - uitg.).
Bovendien staan met name de voorhoofdshersenen voortdurend met de
reuk- en smaakzenuwen in verbinding, evenals de achterhoofdshersenen met de algemene gevoelszenuwen. Ook deze laten
op de speciaal daarvoor bestemde hersenplaatjes bepaalde merktekens achter,
waar de ziel dan onmiddellijk en gemakkelijk aan ziet hoe bijvoorbeeld een
bloem ruikt of hoe een bepaald voedsel smaakt. Want de inrichting is zo
gemaakt, dat ieder reuk- of smaakplaatje via zeer gevoelige zenuwen met het
plaatje van een ding in nauwe verbinding staat. Zodra nu een bekende geur de
reukzenuwen in beweging brengt, wordt dit onmiddellijk weergegeven op één van
de genoemde piramideplaatjes, die aan de geur is toegewezen. Van hieruit wordt
direct het overeenkomstige dingen-plaatje geactiveerd
(beeldende voorstellingen van het geurende voorwerp - uitg.),
waardoor de ziel snel en gemakkelijk verneemt waar ze mee te maken heeft.
Hetzelfde geldt ook bij de smaakprocessen.
Evenzo vertoont zich via het
achterhoofd ook een proces van algemeen gevoel
aan de ziel, waarbij het ding, dat het gevoel opwekte, in zijn vorm en
hoedanigheid wordt weergegeven. Dit vindt allemaal echter alleen op de juiste
manier plaats bij uiterst goed geordende hersenen. Bij bedorven hersenen zullen
we daar nauwelijks enige overeenkomsten van vinden. Bij dit tweede
(ongeordende) hersenmodel kunnen jullie in de plaatjesstructuur en de onregelmatigheid van de hoofd- en
zijkamers in plaats van zuivere piramiden allerlei stereometrische vormen
opmerken, waar ook schijven, bollen, sferoïden en andere verwarde grove figuren
bij zijn. Tevens zijn de twee obelisken voor de plaatjes voor het merendeel
nauwelijks zichtbaar, en als ze zichtbaar zijn, zijn ze als het ware verkommerd
en ongelijk van grootte en sterkte. Zulke hersenen komen dikwijls reeds aldus
aangetast uit het moederlichaam. Hoe kunnen ze voor de ziel dan van nut zijn?’
‘Kijk naar deze goede, volmaakt
geordende hersenen! Wat een helderheid in de afbeeldingen. Alles is licht, en
alle vormen zijn zowel qua uiterlijke vorm als qua organische opbouw uiterst
duidelijk ontwikkeld te zien. Wat een heldere begrippen en voorstellingen moet
een ziel dan wel niet krijgen van alle dingen en omstandigheden! Hoe wijs en in
ieder opzicht levenskrachtig staat zo’n mens er dan!
Maar nu hebben wij bedorven hersenen
voor ons, en we zullen zien hoe die door een schadelijke, verkeerde opvoeding
nog verder ontaarden. Kijk naar deze werkelijk chaotische hersenen! Nergens is
een geordende samenhang, alleen hier en daar is er een misvormd
hersenpiramidetje. Alles lijkt eerder op een hoop stenen dan op een geordend
orgaan. Die vorm krijgen vele hersenen reeds in het moederlichaam (door
verkeerde ontwikkeling van de ziel! - uitg.). Ja, als
men het bij een kind dan nog maar zo zou laten en tien jaar lang een
zorgvuldige ontwikkeling van het gemoed
zou beginnen! Maar waar wordt er nog aan zo’n opvoeding gedacht? Werelds
verstandige mensen hebben weliswaar in veel opzichten verstand, d.w.z. op één
punt gericht, meestal scherp, maar zelfzuchtig. De oorzaak van die scherpte is,
dat de piramidevormige hersenplaatjes bij ieder mens op zijn minst in het
midden van de hersenen gedeeltelijk en regelgewijs
behouden blijven. Daardoor kan het wereldse verstand voor zuiver aardse
doeleinden af en toe zelfs iets bijzonders voortbrengen. Maar al het
innerlijke, dieper geestelijke blijft zo’n mens niettemin vreemd.
Kijk, dat ligt allemaal aan de reeds
in het moederlichaam aanwezige fundamentele bedorvenheid van de hersenen en aan
de daarna volgende nog slechtere opvoeding van hart en gemoed. Als er tenminste
na de geboorte een juiste opvoeding in de genoemde zin zou plaatsvinden, zouden
de voor de geboorte bedorven hersenen voor het grootste deel weer in orde
gebracht kunnen worden. Zulke mensen zouden later veel helderheid en
levenskracht kunnen bereiken en door de krachten van de ware goedheid van het hart
zou het tekort na jaren weer helemaal aangevuld kunnen worden.
Van een mens met bedorven, duistere
hersenen dringt er geen lichtstraal - die overeenkomstige geestelijke vormen in
zich draagt - vanuit de stoffelijke hersenen door tot zijn geestelijke zielenhersenen,
en daarom blijven ook de geheel verkommerde hersenplaatjes van de ziel op zichzelf duister en leeg. Ook al
zou zelfs het licht van de geest op deze plaatjes vallen, dan zou dat de ziel
even weinig baten als wanneer iemand een lamp in een volkomen lege, alleen met
witkalk bestreken kamer zou zetten. Als echter het oog van de geest naar de
hersenplaatjes van de ziel kijkt en ze leeg vindt, laat hij er ook geen licht
meer binnendringen en blijft de ziel verder duister. Dan zullen er waarschijnlijk
gewelddadige middelen nodig zijn om het gemoed van de ziel opnieuw tot actief
leven te wekken, opdat op haar bodem en grondslag de juiste wegen zich beginnen
te ordenen.
Nu zal Ik jullie laten zien wat voor
effect het heeft, als in zulke bedorven kinderhersenen de eerste wereldse
begrippen gegrift worden. Jullie zien nu, dat de obelisken voor een ergens
verdwaald liggende piramide onbeholpen en traag met een heel donkere substantie
een zeer armetierig beeld van een ding op een plaatje beginnen te tekenen. Het
gevolg van deze knoeierij is, dat voor de ziel van zo’n kind de voorgezegde of
voorgetekende voorstelling van dat ding lange tijd niet duidelijk is, net
zolang tot het zich na honderden keren een nog duistere voorstelling ervan kan
vormen. De oorzaak daarvan is de onrijpheid van de weinige, op zichzelf nog wel
geordende hersenplaatjes. De daarvoor aangebrachte tekenstiften, die zelf nog
zwak en ongeoefend zijn, worden - zonder oefening van de ziel en zonder de
juiste schrijfsubstantie te bezitten - met geweld gedwongen om op de ruwe en
nog ongeprepareerde piramidevlakken te tekenen. Daarom vervaagt het beeld
steeds weer opnieuw en moet het talloze malen overgetekend worden om op de
onrijpe plaatjes te blijven hangen. De ziel ziet dan alleen de vage buitenste omtrekken, en van een doordringen tot
het begrip van de zaak is nauwelijks sprake. Door de frequente dwang raken de
bruikbare hersenplaatjes met zwarte lymfe besmeurd, en dan wordt ook de
geestelijke leer van God net als de tafel van één in de hersenen ingebeiteld, zonder de ontwikkeling van hart en gemoed te
kunnen dienen.
Omdat er nu geen door actieve
gemoedsbewegingen veroorzaakt geestelijk licht van het hart naar de hersenen
opstijgt, moet de ziel overschakelen van het bekijken naar het bevoelen van de
duistere, stereotype beelden op haar hersenplaatjes. Maar aangezien zo’n
verkommerde ziel haar kennis alleen verkrijgt door die plaatjes te betasten,
ontkent ze in het aardse bestaan ook alle begrippen van de geest en beschouwt
ze enkel dat als reële waarheid, wat ze met haar grove aardse zintuigen kan
betasten (be-grijpen! - uitg.).
Alle bedorven hersenstructuren, die merendeels geen piramidale ontwikkeling
hebben, deugen nergens voor. Ze wekken in de ziel alleen maar het gevoel van
een troosteloos niet-weten. Daarom is ieder gesprek met zulke mensen over
hogere en bovenaardse dingen vergeefs, want als ze natuurlijke dingen al
moeilijk begrijpen (geen ‘in-zicht’ hebben! - uitg.), hoe zullen ze dan geestelijke of hemelse waarheden
begrijpen, aangezien het hun ziel aan innerlijk licht ontbreekt?’
Wie bij een kind in plaats van het
gemoed eerst het verstand aan een bepaalde vorming onderwerpt, veroorzaakt
wanorde in de ontwikkeling van zijn hersenen. Als de hersenen nog niet voor
tweederde gerijpt zijn en ze ermee belast worden om enorme aantallen woorden,
beelden, getallen en tekens dienovereenkomstig op de nog heel zachte en
waterige hersenplaatjes op te nemen, raken deze piramidevlakken enerzijds te
sterk verhard, maar anderzijds door de inspanning van het geheugen helemaal misvormd. De hele hersenen worden
daarbij al lang van tevoren helemaal met allerlei indrukken ingesmeerd en
totaal onontvankelijk gemaakt voor het opnemen van subtiele tekens, die uit het
gemoed moeten opstijgen en zich in de gevoelige hersenplaatjes moeten griffen.
Als de ziel later vanuit het gemoed een hogere geestelijke waarheid te horen
krijgt, dan heeft die geen houvast en kan de ziel die niet ‘vatten’.
Bovendien heeft de ziel steeds een
groot aantal grofmateriële wereldse beelden als een
dicht bos voor zich en kan ze hierdoor de eindeloos vele zachte tekens (van het
gemoed) maar heel zwak zien. Als ze op een bepaald moment zulke heel licht in
de hersenen getekende, nevelige beelden bespeurt, dan verschijnen die voor haar
als een vertekend beeld, omdat de grove materiële beelden (de zintuiglijke
indrukken - uitg.) vóór het geestelijke beeld komen
te staan en het voor een deel bedekken of zelfs vernietigen. De weg via de
hersenen is voor het beschouwen door de ziel de eenmaal ingestelde levensorde.
In het mechanisme van het menselijk lichaam bestaat er een strikte,
welberekende orde, volgens welke alles absoluut onwrikbaar op zijn plaats staat
en waarin zonder een algehele verandering van het organisme niets veranderd kan
worden. Zo is het ook bij het organisme van de ziel, dat toch veel teerder en
geestelijker is dan dat van het lichaam. Zij kan alleen maar horen en zien door
middel van de hersenen van het stoffelijke lichaam (gedurende het aardse leven!
- uitg.). De overige indrukken, die echte dof en
onverklaarbaar zijn, kan de ziel natuurlijk ook met andere zenuwen waarnemen,
maar deze moeten eveneens ononderbroken met de hersenzenuwen in verbinding staan, omdat anders het
verhemelte geen smaakgevoel en de neus geen reukvermogen zou hebben.
Zolang de ziel in het aardse lichaam
woont, blijven de hersenen haar belangrijkste organen. Als deze op de juiste
wijze ontwikkeld zijn, zal de ziel ook de vanuit het gemoed in de hersenen
gegrifte levensbeelden nauwkeurig zien en zal ze dienovereenkomstig denken,
besluiten en handelen. Waar bij andere waarnemingen van de ziel tijdens haar
lichamelijke leven (bijvoorbeeld via de maagkuil, de zonnevlecht - uitg.) de hersenen niet
betrokken zijn, bewaart de ziel geen herinnering, maar hoogstens een dof
vermoeden. Echter alleen datgene, wat bij het innerlijk beschouwen van de
hersenen door de ziel op analoge wijze in de hersenen van de ziel blijft
hangen, kan de geest in haar beschouwen en herkennen. Misvormde lichamelijke
hersenen hebben voor de ziel helemaal geen nut bij haar innerlijk schouwen. Als
de hersenen echter volgens de juiste orde vanuit het hart worden ontwikkeld,
zullen de geestelijke levensbeelden eerder in de hersenplaatjes gegrift worden
dan de materiële beelden. En omdat geestelijke beelden een licht vormen, worden
de daarna volgende uiterlijke, wereldse indrukken geheel verlicht en kunnen
deze zodoende in al hun onderdelen overeenkomstig de ware wijsheid begrepen
worden (het beginsel van ‘verlichting’! - uitg.).
Nawoord: Evenals Lorber
leert Swedenborg, dat alle materiële dingen en
verschijnselen getrouwe afbeeldingen zijn van geestelijke ideeën, d.w.z. van
oerbeelden als scheppingen van een goddelijk-geestelijke
wereld. Met haar onthullingen over het dubbele inprenten van de hersenen door
geestelijke impulsen (lichtbeelden vanuit het hart) en door uiterlijke
zintuiglijke indrukken (materiële beelden) bevestigt bovengenoemde leer van de
zielenhersenen het belang van een juiste ontwikkeling van de hersenen voor de zielsstructuur
van ieder mens. Een geestelijke en fysieke anatomie, die elk wetenschappelijk
onderzoek tot nu toe ver in de schaduw
stelt! - Uitg.
Opmerking vooraf: De hierna volgende uiteenzettingen
zijn fragmenten uit het Lorbers ‘Aarde en maan’
(hoofdstuk: ‘De natuurlijke aarde’). Daar dienden ze als adequate toelichting
bij de analoge functies van het lichaam van de aarde, dat als kosmisch
stoffelijke wezen aan dezelfde levenswetten onderworpen is als het natuurlijke
menselijk lichaam. Enkele in het navolgende geschetste orgaangeheimen van
bepaalde ingewanden worden hier vanuit geestelijk perspectief belicht en moeten
als een uitnemende verrijking van de tot nu toe op wetenschappelijke wijze
verworven resultaten in de anatomie gewaard worden. - Uitg.
Wie een klein stukje levende milt van
mens of dier zou kunnen bekijken, zou een groot aantal kleine kamertjes
ontdekken, die meestal vierkant en kubusvormig zijn, maar af en toe ook
driehoekige piramiden vormen. Deze kamertjes, die in sporadische gevallen ook
eivormig rond zijn, zijn aan de hoeken door kleine organische cilinders
verbonden; de wanden liggen echter vrij, en daarom voelt een milt ook zacht en
los aan. Tussen de tegen elkaar aan liggende kamertjes lopen een groot aantal
bloedvaten, die - nu eens nauw, dan weer wijd - zich aan het oog voordoen als
de draden van een spin, die er haar grijswitte,
kleverige parels op heeft geplaatst. Dergelijke bloedvaten zijn in buitengewoon
grote aantallen in de lengte en de breedte over de milt verspreid. Ze beginnen
met één enkel bloedvat, dat met de maag in verbinding staat en eindigen weer in
een hoofdvat, dat een directe verbinding met het hart heeft.
Tegelijkertijd is het hele miltweefsel
door een tere huid omgeven, waar doorheen de kamertjes en de snoervormige bloedvaten als donkerrode knobbeltjes
schemeren. Omdat de milt een uiterst teer weefsel is, is ze bovendien nog
omgeven door vetweefsel, opdat ze vanwege haar steeds wrijvende activiteit goed
beveiligd is. In dode toestand laat de milt evenwel een sterk veranderde vorm
zien, om welke reden het onderzoeken daarvan geen conclusies over haar
activiteiten toelaat (ook het röntgenbeeld schiet hier tekort! - uitg.).
De rechtstreekse verbinding met de
maag en het hart is er om de vanuit de maag in het bloed overgaande sappen in
zich op te nemen, in het eigenlijke bloed te veranderen en daarna naar het hart
verder te transporteren. Bij volbloedige mensen kan het dus gemakkelijk
gebeuren, dat de te sterk overvulde milt niet al het
bloed aan het hart kan afgeven en het opgehoopte bloed weer in de maag
terugkeert, waar het afgebroken wordt. Het dikwijls voorkomende bloedbraken
wordt dus meestal veroorzaakt door de milt en niet zelden door de longen. - Als
het eiwitachtige sap uit de maag in het bloed komt, blijft het periodiek in de parelsnoer-achtige bloedvaten hangen en gaat het met iedere
polsslag slechts een parel verder, waardoor tegelijkertijd de miltkamers enige
wrijving ondergaan. Daardoor vullen de kamertjes zich met elektrisch vuur, dat zich ten opzichte van de maagstreek als
positief en ten opzichte van het hart als negatief verhoudt. Daarom hebben de
kamertjes aan de kant van de maag ook veel scherpere punten, terwijl ze in de
richting van het steeds eivormiger worden.
Door dit elektrische vuur worden de
kamertjes van de milt nu eens uitgezet, dan weer in elkaar gedrukt. En omdat ze
bij de wanden zowel met elkaar en via kleine cilinders ook met ieder
bloedvatbolletje in verbinding staan, raken de sappen in de bloedvaten steeds
sterker in een bepaalde gisting. Door dit proces worden de daarin nog te sterk
overheersende koolstof uitgescheiden, die deels aan de gal en deels aan het
vetweefsel wordt afgegeven. Tegelijkertijd ontstaan er door deze gisting steeds
nieuwe blaasjes, die in de heersende invloed van de negatieve elektriciteit in
elkaar schrompelen en vervolgens een linzevorm
krijgen. In die toestand worden ze voor de helft gevuld met die elektriciteit,
waardoor ze een saffraangele kleur krijgen en als reeds echt bloed de
hartkamers binnengaan.
Bloed is geen consistente vloeistof,
maar een brei van kleine linzevormen, die met zijn gladde en glibberige linzen de
negatieve elektriciteit over het hele lichaam verdeelt. Deze soort
elektriciteit verwarmt het gehele lichamelijke organisme. Waar de bloedlinzen
door heel nauwe vaatjes gestuwd worden, barsten ze, waardoor het omhulsel
vloeibaar wordt en in de zogeheten lymfe overgaat, terwijl de vrijkomende
elektrische stof als ijzerhoudende ether gebruikt wordt om het zenuwstelsel
leven te geven.
Evenals de milt dient ook de lever als één van de belangrijkste
inwendige organen beschouwd te worden. In het dierlijke en menselijke lichaam
vormt de lever het apparaat om de gifstoffen af te scheiden, die naast de
levenwekkende voedingsstoffen in ieder voedsel aanwezig zijn. Ieder mens, alle
dieren (de warmbloedige) zouden na het eten van voedsel gedood worden, als het
lichaam niet een orgaan bezat om alle giftige substanties - hoofdzakelijk
koolzuur en blauwzuur - gretig naar zich toe te trekken en voor een deel via de
galbuis af te leiden. Deze activiteit wordt door de lever verricht. De bouw
ervan lijkt veel op die van de milt, wat de inwendige constructie betreft, maar
qua vorm bestaat er een nog grotere overeenkomst met de longen. De lever
bestaat dus eveneens uit een groot aantal tegen elkaar aan liggende kamertjes,
die evenals bij de milt met elkaar, alleen iets nauwer, verbonden zijn. Verder
wordt de lever hoofdzakelijk doorkruist door vier buisvormige vaten als gelijkvormig doorlopende organen, die
over en weer door kleinere verbindende vaten verbonden zijn.
Een deel van deze vaten ontspringt bij
het hart en voert rijkelijk bloed naar dit inwendige orgaan, om het van de
nodige hoeveelheid koolstof en een kleine portie blauwzuur te verzadigen. Pas
daarna is het bloed geschikt om de vertering in de bloedvaten van de
desbetreffende organen te verzorgen en verder naar buiten toe de uitwendige
huid te vormen. Vervolgens is het bloed daarna niet meer inwendig te gebruiken,
vandaar dat leverziekten hoofdzakelijk en gemakkelijk aan de huid te herkennen
zijn (geelzucht! - uitg.). Een tweede soort doorlopende vaten loopt van de maag naar de lever.
Deze neemt alle waterige substanties op, waarin het blauwzuur - in sterk
verdunde vorm - door de kleine, verbindende vaten van de lever aan het bloed
worden afgegeven. Het grootste deel van het giftige blauwzuur wordt echter vanuit
de lever via de nieren naar de urineblaas gebracht, die deze als onbruikbare
stof geheel en al uit het lichaam verwijdert.
Een
derde soort
bloedvaten loopt weer vanaf de maag en verbindt speciaal het slijmvlies daarvan
met de galblaas in de lever. Via deze kanalen wordt de slijmerige kool- of
galstof van het voedsel in de maag afgescheiden en voor het grootste deel in de
galblaas bewaard. Dat dient voor het geval er door het voedsel te weinig van
deze verterende stof in de maag ontwikkeld is, zodat de lever dan weer iets van
haar voorraad aan de maag teruggeeft. Want alle vertering bestaat uit een soort
gisting, waartoe sommige voedingsstoffen meer in staat zijn dan andere. -
Een
vierde soort vaten
vormen de kleine luchtaders die, uitgaande van de longen, met verschillende
krommingen door de lever lopen. Hierdoor wordt voor een deel de galblaas
gevormd en voortdurend op een gelijkmatige spanning gehouden. Tevens wordt door
die vaten steeds een bepaalde hoeveelheid atmosferische lucht en daarmee zoveel
zuurstof naar de gal geleid, dat de stoffen daarin niet gaan gisten en zodoende
die kwaadaardige verschijnselen in het lichaam teweegbrengen, waaruit
hoofdzakelijk ontstekingsziekten zoals reuma, jicht en dergelijke voortkomen.
Het is dus heel schadelijk voor de mens om zich op plaatsen op te houden, waar
hij in plaats van de levenwekkende, zuivere atmosferische lucht alleen bedorven
lucht zonder voldoende zuurstof inademt.
De actie en reactie van deze vier
soorten vaten wordt evenals bij de milt bewerkstelligd door het elektrische
fluïdum, dat in de eerder genoemde kamers door hun wrijvende beweging ontstaat. Maar in eerste instantie wordt het
elektrische vuur in de lever hoofdzakelijk door dat van de milt aangewakkerd.
In het menselijke en dierlijke
organisme zijn de nieren in drieërlei opzicht zeer opmerkelijke
levensinstrumenten. Ze hebben drie wezenlijke en buitengewoon belangrijke
bestemmingen, zonder welke het animale leven niet zou kunnen bestaan, er geen
voortplanting denkbaar zou zijn en geen levend wezen een fysiek-blij
welbehagen zou kunnen hebben. Een bepaalde opgewektheid komt uit de nieren, om
welke reden deze organen in de Heilige Schrift herhaaldelijk speciaal genoemd
worden.
In de eerste plaats hebben de nieren
de bestemming om het uit de lever afgevoerde en voor het levensorganisme
ongeschikte water op te nemen. Het volkomen onbruikbare gedeelte van dit water
wordt naar de urineblaas getransporteerd, terwijl een gedeelte, dat nog voor
het leven dienstbaar is, geabsorbeerd wordt en omgevormd tot de eigenlijke
materiële stof van het bevruchtende zaad.
Natuurlijk wordt het zaad ook nog uit het bloed opgenomen en in geheel
eigen vaten verder geleid, waar het dan als positief-polaire
kracht door de gelijke negatieve kracht van de zaadballen geschikt wordt
gemaakt voor de verwekking. Dit is de tweede bestemming van de nieren.
De derde, nog belangrijkere
verrichting houdt in, dat de nieren door kleine, meer verborgen liggende vaten
in innige verbinding met hart, longen, maag, milt en lever staan en dus -
geestelijk beschouwd - voor de ziel tijdelijk in zekere zin als een bij de
voortplanting noodzakelijk gebied van activiteit dienen. Dit gevoel van vreugde
wordt echter in lichamelijk opzicht bereid in de nieren, waarvan de kussenvorm
op overeenstemmende wijze de indruk wekt van een zachte zetel voor de ziel. Ook
bij het zogeheten ‘somnambulisme’ (tegenwoordig trancetoestand genoemd - uitg.) treedt het zielenbewustzijn grotendeels in dit
inwendige orgaan, dat via de zenuwen van de ganglia
in innig contact staat met de maagkuil, door welke streek (de zonnevlecht - uitg.) de ziel dan waarneemt en zich ook met de
buitenwereld in verbinding kan stellen.
De bouw van de nieren vertoont
eveneens aanzienlijke overeenkomsten met die van de milt en de lever, terwijl
er daarentegen een wezenlijk verschil bestaat door de kussenachtige gedeeldheid. Aan beide zijden van de nieren vindt men
bepaalde wambuisachtige zakken, die door waarneembare intrekkingen en door een
wit celweefsel van elkaar gescheiden zijn. Alleen op de middellijn hangen ze
als een geheel samen. De middellijn is eveneens een wit celweefsel, waar de
grote waterkanalen doorheen lopen die de stof voor het edele zaad in de
wambuizen afleveren, die ze uit het van de lever afkomstige water absorberen.
Door middel van de in de wambuizen opgewekte elektriciteit wordt dit sap rijper
gemaakt en als subtiele vloeistof door de tere bloedvaten van de nieren
opgenomen. Verenigd met het bloed wordt de zaadsubstantie naar het hart geleid,
vanwaar deze dan via eigen vaten naar de daarvoor bestemde voorraadkamers gaat.
Hier krijgt het zaad voortdurend voedsel van de zaadbal om het bruikbaar te
maken voor zijn bestemming en verkrijgt het zodoende de voor de voortplanting
noodzakelijke geschiktheid.
Opmerking vooraf: In het aan
toelichtingen op grote levensgeheimen zo rijke Grote Johannes Evangelie
bevinden zich ook enkele hoofdstukken (in deel IV), die aan het
scheppingsproces van organische wezens gewijd zijn. Ook al zijn de
fysiologische feiten van verwekking,
zwangerschap en geboorte door de wetenschap voldoende onderzocht, moet de
kennis van de daarbij werkzame geestelijke oorzaken toch steeds aan het
openbarende innerlijk schouwen voorbehouden blijven. Over deze primaire,
bovenzinnelijke processen bij de schepping van dierlijke en menselijke
organische lichamen met hun overeenkomsten en verschillen wordt hier - door de
genoemde leergesprekken te volgen - in fragmenten verslag gedaan. - uitg.
(De Heer:) ‘… Wat jullie hier met het
schouwend vermogen van de ziel als een ontelbaar aantal vurige slangen zien,
die zich pijlsnel bewegen, is de eigenlijke voedende stof van al het organische
leven, een zout van de lucht en van de zee, dat de natuurwijzen eenmaal ‘zuurstof’ zullen noemen. Deze stof is
oorspronkelijk de eigenlijke zielesubstantie en komt
als zodanig overeen met de gedachten, nog voordat deze tot een vormend idee
samengevat worden. Als jullie een voldoende grote hoeveelheid van levensstof
van de ziel ergens samengeperst aantreffen, zal zich daaruit weldra een levende
vorm ontwikkelen. Als zulke vurige slangen zich met honderden en duizenden op
één hoop verzamelen, begint deze hevig te stralen. Dat is een teken dat die levensvuur-slangen elkaar vastgrijpen, en daarmee is er ook
al een idee in de een of andere (fijnstoffelijke)
vorm gereed, dat zich verder tot een schepsel ontwikkelt. Nu vragen jullie, wie
deze levensgeesten eigenlijk tot de een of andere levensvatbare vorm
modelleert? Dat zal Rafaël jullie overeenkomstig Mijn
wil beantwoorden…’
(Rafaël legt
uit:) ‘… De stof, waaruit alles wat de oneindigheid omvat ontstaan is, zijn de
zuivere gedachten van God. Eerst wij oergeschapen, alleen door de wil van de
almachtige Geest Gods tevoorschijn geroepen oerengelen
(de ‘elohim’ van de scheppingsgeschiedenis, de
‘aartsengelen’ van de christelijke leer! - uitg.), en
daarna alle dingen en wezens door ons, die de eerste opnamevaten voor Gods
gedachten en ideeën waren en zijn. Wij vatten de uit God komende
levensgedachten, die zich voor jullie in de gedaante van lange vurige tongen
manifesteren, samen en ontwikkelen volgens Gods orde vormen en wezens in onszelf. En als jullie vragen naar de materiële
stof die deze wezens vormt: deze slangachtige vuurtongen zijn de geestelijke
bouwstenen van de ziel, waaruit al het materiële, wezenlijke geschapen wordt
(stoffelijk verdichtingsproces, overgang van een
toestand van energie naar die van de stof - uitg.).
Als zulke vurige slangetongen
(dus de zielenvorm van zuurstof - uitg.) zich volgens
de wil van de geest tot een helder stralende vuurbal samenvoegen, dringen de
vuurtongen dicht tegen elkaar aan en streven ze allemaal naar het middelpunt.
Want daar is het centrum van de meest volledig gerijpte gedachten, die in de
toekomstige vorm wonen en die in zekere zin de rijkste voeding voor de
werkzaamheid van de langtongen vormen. Jullie verbazen je weliswaar over mijn
verklaring, die van het allereerste oerbegin van een wezen is afgeleid. Maar
als jullie je blikken naar de uiterlijke natuur van de dingen richten, zullen
jullie al gauw en gemakkelijk hetzelfde ontdekken:
Kijk bijvoorbeeld eens naar de
eierstok van een kip. Enkele eiklompjes zullen daar nog zo klein zijn als een
erwt, andere reeds zo groot als een kleine appel. Binnen in een zacht en dun
omhulsel bevindt zich niets anders dan vormeloze dooierstof. Nu rijpt deze
centrale stof echter steeds verder uit en zet rondom zich het heldere eiwit af.
Na enige tijd wordt van het eiwit het grofste uitgescheiden, dat zich als een
vaste schaal om het ei vastzet, als bescherming tegen kapot drukken bij het
leggen. Nu begint de kip het ei te bebroeden. Wat een veranderingen vinder er
dan plaats! In de dooier begint beweging en ordening te komen, want de juiste
vormgedachten (vurige langtongen!) verbinden zich en trekken de meest aan hen
verwante naar zich toe. In het verloop van dit zich steeds verder uitbreidende
proces zullen jullie weldra hart, kop, ogen en ingewanden en zowel poten als
vleugels van het wordende kuikentje ontdekken. De aldus geordende gedachten (deel-ideeën) trekken vervolgens steeds meer het aan hen
gelijksoortige uit de stof naar zich toe en ontwikkelen alle organen levenskrachtig.
Als het lichaam helemaal gevormd is,
neemt de levensgedachte, die in het gehele organisme is overgegaan en die
eigenlijk de ziel is, weldra waar dat
hij zich nog in een kerker bevindt. Hij begint dus steeds sterker actief te
worden, doorbreekt het lichaam (geboorteproces) en komt, nog krachteloos, naar
buiten in de grote wereld. Hier begint hij uiterlijk voedsel tot zich te nemen
en neemt het groeiproces verder zijn loop. We zien nu een volledig ontwikkelde,
vruchtbare kip voor ons; een organisch, levend wezen, dat nu op zijn beurt het
vermogen bezit om uit de natuurrijken de met hem overeenkomende, voor de ziel
specifieke deeltjes als voedsel op te nemen: de geestelijke voor het verder
ontwikkelen van de levensziel en de grovere (het stoffelijke van de voeding]9
niet alleen om het organisme in stand te houden, maar ook voor het nieuw
scheppen van soortgelijke wezens.
Het soort geslacht wordt steeds
bepaald door de grotere of kleinere oorspronkelijke zwaarte, d.w.z. de
gedegenheid en kracht van de basisgedachte van de ziel. Als deze van oorsprong
al zo volkomen gedegen is, dat hij in zichzelf al een idee (een geestelijke
samenvatting van gedachten - uitg.) vormt, zal de
ontwikkeling daarvan tot een mannelijke
gestalte leiden. Staat het primitieve van de fundamentele levensgedachte echter
nog op een lichter niveau (dat eerst nog ontwikkeld moet worden), dan zal de
ontwikkeling leiden tot een vrouwelijke gestalte.
(De parallellen van dit
dierenvoorbeeld met het menselijke lichaam, dat eveneens aan deze wetten van de
natuurrijken onderworpen is, heeft hier geen nadere verwijzing nodig. - uitg.)
Door de bevruchting van de dieren
vindt er alleen maar een activering
tot geordende activiteit plaats van de in het ei reeds aanwezige fundamentele
levensgedachte van de ziel, zonder welke deze in zijn trage rust zou blijven.
In ieder moederlichaam verzamelen zich klompjes van dierenzielen (zie de
vuurtongen! - uitg.) in een bepaald aantal en bepaalde
orde. Hier bij het dier activeren ze eerst het vrouwtje, dat vervolgens het
mannetje tot bevruchting aanzet (bronst), echter niet alsof hij nieuw zaad in
de moeder zou leggen, maar alleen zaad om het in het moederlichaam reeds
aanwezige levensklompje (het ei) tot actie op
te wekken. Dit gebeurt doordat het zaad van het mannetje - dat uit vrijere
en meer ongebonden levensgeesten bestaat - de gebonden levensgeesten in het
eiklompje van de moeder tot een soort revolutie aanzet. Zonder deze dwang deze
in hun traagheid blijven zitten en elkaar nooit vastgrijpen om een wezen te
vormen en te organiseren. De zaadgeesten van het mannetje laten die in het
vrouwtje niet met rust, en de levensgeesten van de moeder proberen zich hier
krachtig tegen te verzetten, omdat ze zoals gezegd tot rust geneigd zijn en
zonder dwang niet bereid zijn tot een aanhoudende, geordende activiteit
(celdeling, vorming van organen! - uitg.).
Zonder activering van buitenaf zou een
levensklompje van de moeder in zijn rust steeds verder ineen schrompelen, omdat
de delen ervan steeds dichter naar het centrum (zetel van de gedachte! - uitg.) zouden samentrekken, dit helemaal zouden leegzuigen
en tenslotte samen daarmee zouden moeten verkommeren (het wezen van ieder inkrimpingsproces! - uitg.). Nu
komen er echter mannelijke, alleen tot voortdurende beweging geactiveerde
oerlevensgeesten bij en strijken over het vrouwelijk trage klompje (ontmoeting
van sperma en eicel - uitg.). En dan beginnen de
kleinere, vrouwelijke levensgeesten zich al te roeren en doen hun best om deze
aanvallers kwijt te raken. Maar deze gaan nooit weg, en de activering van de
vrouwelijke levensgeesten grijpt steeds dieper in tot in hun hoofdlevenscentrum. Tenslotte begint ook dit zich te roeren
en - omdat de vrouwelijke, lange vuurtongen die rond het centrum liggen door de
sterke activering als het ware honger krijgen - zijn ze gedwongen voedsel uit het licht van de mannelijke
vuurtongen te halen. Op deze wijze krijgt dan door hen ook de geest van de
centrale levensgedachte een mannelijke impuls.
Gedwongen door deze activiteit krijgen de omliggende levensgeesten van
binnenuit een impuls om zich steeds meer te ordenen, ongeveer zoals in een goed
georganiseerd bolwerk.
De nu goed verlichte, krachtiger
levensgeest in de buurt van het centrum zien hun betekenis en de orde ervan in en scharen zich aaneen
volgens de orde van hun verwantschap. Daaruit ontstaan dan organische
verbindingen en vervolgens gaat het uiterlijke over in een vorm, die steeds
meer gaat lijken op het wezen dat geschapen moet worden (embryonale
ontwikkeling! - uitg.).
Hoewel er bij de verwekking en het
ontstaan van een mens veel gebeurt wat lijkt op dat bij een dier, is de oorzaak
ervan toch heel verschillend. Weliswaar heeft de vrouw ook een natuurlijke stof
in zich. Wanneer nu de verwekking plaats vindt, wordt er weliswaar ook een
levensklompje geactiveerd en bevrucht. Maar dit wordt als een bes van de druif
losgetrokken en naar de juiste plaats voor zijn toekomstige ontwikkeling
gebracht. Daar komt er een reeds bereide
ziel bij die een poos voor deze levensbes zorgt, totdat de stof daarin
zover uitgegroeid is, dat de zich steeds verder samentrekkende ziel in het zeer
vloeibaar-losse embryo kan binnendringen. Voor deze
verrichting heeft de ziel ongeveer twee maanden nodig. Als zij zich helemaal
van het embryo meester heeft gemaakt, gaat het kind voelbaar leven en groeit
het in de loop van de rijpingstijd snel uit tot de met de orde overeenkomende
grootte.
Zolang de zenuwen van het vleselijke
kind niet volledig ontwikkeld en actief zijn, werkt de ziel met zelfbewustzijn
ijverig verder en richt het lichaam overeenkomstig haar behoeften in
(misvormingen hebben steeds een bepaalde zielentraagheid bij het opbouwen van
het menselijk lichaam als oorzaak - uitg.). - Als de
zenuwen eenmaal allemaal ontwikkeld zijn en de zich steeds meer ontwikkelende
geest overeenkomstig de orde steeds actiever wordt, begeeft de ziel zich steeds
meer te ruste en slaapt ze tenslotte in de nierstreek helemaal in (vgl. het
hoofdstuk over de nieren! - uitg.). Ze verliest nu
haar zelfbewustzijn en vegeteert alleen maar, zonder enige herinnering aan haar
vroegere natuurlijke toestand. Pas enkele maanden ná
de geboorte begint ze steeds wakkerder te worden, wat goed waargenomen kan
worden in het afnemen van de behoefte aan slaap van een zuigeling. Er is echter
geruime tijd nodig, voordat de ziel enig bewustzijn verkrijgt. Pas wanneer een
kind de taal machtig wordt, komt er
ook een helderder bewustzijn in de
ziel, echter zonder enige herinnering, aangezien die voor haar hogere, wilsvrije ontwikkeling zeer beslist een belemmering zou
zijn.
De ziel, die nu helemaal door de stof
van het vlees is ingesloten, begrijpt in eerste instantie niets anders dan
hetgeen haar door de zintuigen van het lichaam aan indrukken wordt gegeven. Ze
kan namelijk in zichzelf niets begrijpen, omdat ze door de materie van het
lichaam dermate verduisterd is, dat ze meestal zelfs niet weet hoe zo op
zichzelf, ook zonder stoffelijk
kleed, bestaat. Gedurende lange tijd voelt ze zichzelf helemaal identiek met
het vleselijke lichaam, en er is een lange ontwikkeling voor nodig om een
belichaamde ziel zover te brengen, dat ze enig zelfbewustzijn voelt en in staat
is zich als iets op zichzelf staands te beschouwen. Pas wanneer de geest in de ziel actief begint te
worden, wordt het geleidelijk aan lichter in het zielenbewustzijn, dat zichzelf
vervolgens nauwkeuriger gaat leren kennen en in zichzelf diep verborgen dingen begint te ontdekken. Wanneer
echter de geest en zijn machtige licht in de ziel tot volledig handelen komt,
keert ook alle herinnering weer terug in de ziel en overziet zij in een
verheerlijkt, innerlijk schouwen haar gehele ontwikkeling uit de natuurrijken.
Daarmee valt alle bedrog en alle misleiding weg en blijft alleen de lichte
waarheid van de eeuwige geest over.
Opmerking vooraf: Onderstaande
fragmenten zijn ontleend aan de werken van Lorber:
het ‘Grote Johannes Evangelie’, ‘Die natürliche Sonne’, ‘Aarde en maan’, ‘Die Fliege’
en ‘Naturzeugnisse’, en ook aan de aanvullende
geschriften van de mysticus Gottfried Mayerhofer (‘Lebensgeheimnisse’
en Schöpfungsgeheimnisse’, ontvangen van 1870 tot
1875).
Om het proces van het bewuste zien
goed te begrijpen is het kennen van het wezen van het licht als geestelijke
activering van de ether van zeer groot belang; daarom zullen in een later deel
nadere uiteenzettingen hierover volgen. Evenals bij alle orgaangeheimen is ook
bij de handeling van het zien de zielsimpuls de levende drijfveer, zonder welke
het oog een dode kamer zou zijn en alleen aan de starre wetten van de optica
onderworpen zou blijven. - uitg.)
Het licht van de zon levert door zijn
productieve kracht en invloed op de bij haar behorende hemellichamen het meest
sprekende bewijs, dat het de voortbrenger van al het natuurlijke leven is. Als
de zon, die de voornaamste lichtbron van de aarde is, ondergegaan is, begeven
langzamerhand ook alle natuurgeesten van de atmosfeer zich ter ruste, d.w.z. ze
beëindigen hun door het licht opgewekte vibreren
binnenin hun fijnstoffelijke omhulsels. Daarom merkt
het materiële oog hun bestaan niet meer op en wordt het voor de mens een
lichtloze, duistere nacht. Als echter ergens een grotere vereniging van deze
ethergeesten opnieuw in een vibrerende beweging raakt, wordt het op die plaats
voor het oog weer licht. Dit het geval bij zonsopgang, waarbij de vrije
natuurlevensgeesten door de beweging van het etherlicht tot activiteit worden
aangezet. Hoe heviger vibrerend zo’n natuurgeestelijke sfeer actief is, des te
meer grijpt haar opwinding ook de zeer wijde omgeving aan en verandert deze de
trage rust daarvan in een soortgelijk streven.
Zodra een lichtstraal met zijn
beweging een voorwerp raakt, beginnen de stofdeeltjes ervan dikwijls biljoenen
malen per seconde mee te vibreren. Door deze trillingen scheiden de stoffen
bepaalde lichtdeeltjes uit, die vervolgens van het oppervlak weerkaatsen en
zich aan de waarnemer als kleuren
vertonen. Daar komt nog de reactie bij, die in de elementen van het oog plaats
vindt, en wel door de hernieuwde breking van de gereflecteerde kleuren in de
iris en andere delen van het gezichtsorgaan. ‘Zien’ wil dus niets anders zeggen
dan ieder voorwerp op te merken in die kleur, die het - aangezien het niet
eigen aan zijn wezen - terugkaatst, terwijl het alle andere hoofd- en
mengkleuren opzuigt, omdat die voor zijn bestaan noodzakelijk zijn. Daarom is
zwart geen kleur, omdat het voorwerp alle
lichtelementen heeft opgenomen. Ook wit is dus geen kleur, aangezien het
voorwerp, dat aan het oog verschijnt, geheel en al het vermogen ontbeert om
kleuren op te zuigen en alle opvallende lichtstralen terugkaatst zonder die
voor zijn behoefte te ontleden. Zo is de invloed van de lichtstraal de grote
factor van al het leven, die dit feit via het oog aan de menselijke ziel
meedeelt.
Als er een lichtstraal van de verste
verwijderde sterren in het oog valt, zou deze toch niet opgemerkt worden, als
het oog zelf niet een zonnekarakter zou hebben! Reeds in de vloeistoffen van de
oogappel is een lichtwereld gelegen, die van dezelfde aard is als het vanuit
het hele universum ingestraalde licht en daarmee in de mens hetzelfde proces
oproept, dat het licht in de hele schepping teweegbrengt. De gezichtsorgaan is
één van die middelaars, die via de ziel het zichtbare tot het geestelijke en
onzichtbare verheffen. Vandaar de waarheid: ‘Het oog is de spiegel der ziel’.
Naar de mate, waarin de verten van de materiële wereld zich van buitenaf in het oog weerspiegelen,
licht ook de innerlijke geestelijke
wereld door het oog op. Het oog als opnameorgaan voor indrukken van buitenaf is
negatief-opnemend, maar als spiegel van de ziel, als
uitdrukking van het innerlijk, positief-weerkaatsend.
Wat de mens onbewust door sterre- en zonlicht
ontvangt, straalt vergeestelijkt weer naar buiten uit het kleine
gezichtsorgaan, want materieel licht wekt weer geestelijk licht op.
In het menselijke oog zijn er stoffen
en elementen samengesteld in het pigment, in het netvlies en in de vloeistoffen
van de lens alsook in de iris en het hoornvlies, die allemaal het karakter van
de zon hebben, dus alleen etherische lichtstoffen in zich dragen. Maar deze
elementen zijn in het oog aan nog andere geestelijke processen onderworpen, die
een geestelijke verandering oproepen. Daarom is de ziel ook in staat om via het
oog mee te delen wat er in haar wereld omgaat. Diepe bewegingen van geestelijk
leven kunnen zich in het oog aftekenen, zonder evenwel de stof of de uiterlijke
zichtbare vorm ervan te veranderen. Zulke door de zielenspiegel meegedeelde toestanden
zijn weliswaar niet meetbaar, maar kunnen door een ander mens (door overdracht
van het geestelijke lichtfluïdum - uitg.) precies
gevoeld worden: een bewijs voor die factor van het licht, die de
oorspronkelijke, geestelijke potentie ervan vormt.
Wanneer deze drang van de ziel bij
grote geestvervoering voor hogere, niet-materiële dingen nog verder toeneemt,
gebeurt het niet zelden dat het gewone, fysieke gezichtsproces wordt opgeheven
en ander ervoor in de plaats treedt. Dan openbaren zich aan de mens de fijnere
sferen van een geestenwereld, in het bestaan waarvan hij misschien nog nooit
geloofd had. Bij de overgang van de ziel van deze naar gene zijde neemt de mens
van zijn hele lichamelijke organisme, dus ook van het oog, alleen de
geestelijke bestanddelen mee, en daarmee kan hij dan de grondslag en de
oorzaak, en niet alleen de uitwerking van de geest in de stof waarnemen.
Het oog is het orgaan voor de bewuste
opname van licht; het dient de ziel door middel van indrukken op de hersenen
tot het beschouwen van de buitenwereld. Omdat alleen het gelijke het gelijke
kan aantrekken en gebruiken, is het oog samengesteld uit alle elementen die in
het licht overheersen. De mens zou onmogelijk in de overvloed aan licht het
beeld van de zon afzonderlijk en veel sterker stralend dan de rest van het
firmament kunnen waarnemen, als het oog daar niet voor was ingericht. Het is
echter zo gemaakt, dat van al het licht alleen de voornaamste contourstralen door de kleine opening
van de pupil op de zeer gevoelige netvlies en vandaar op de gezichtszenuwen
terechtkomen. Door deze inrichting worden alle slechts enkelvoudig opgewekte
lichtstromen (diffusiestralen - uitg.) uitgefilterd.
Alleen de voornaamste contourstralen - de elkaar door een bepaalde
wisselwerking onder een bepaalde hoek snijdende lijnen - bereiken gebroken de
gezichtszenuw, waarlangs het beeld vervolgens door middel van passende organen
op analoge wijze in de hersenplaatjes gegrift wordt (vgl. het hoofdstuk over de
hersenleer - uitg.). Als het oog niet aldus ingericht
zou zijn, zou de mens geen zon als afzonderlijk beeld kunnen zien en zou alles
een gelijkvormige lichtzee zijn.
Het oog van een mens komt volledig
overeen met een hulsglobe (een sterrenstelsel in het universum - uitg.) met de in het middelpunt daarvan werkende oercentraalzon. Daarom bevindt zich in het centrum van het
oog de pupil, die (met name bij sommige dieren) een waarneembaar eigen licht
bezit. Aan de andere kant ontvangt de pupil het licht van uitwendige dingen zoals
een zon dat van andere sterren. Door de lens nemen de binnenwanden van het oog
onmiddellijk alle stralen op en reflecteren die, ondersteund door het eigen
licht van de lens, weer terug in de verte. Het is belangrijk om te weten, dat
de mens niet de voorwerpen zelf ziet, maar alleen de daarmee overeenkomende
afbeeldingen. Dit gebeurt, doordat deze door het zwarte spiegelende vlies
achterin het oog worden opgenomen en onmiddellijk daarna weer volkomen verlicht
naar buiten gekaatst worden, waar men dan
pas de dingen ziet op die plaats, waar ze zich in hun natuurlijke
werkelijkheid bevinden.
Wat het waarnemen van sterren buiten
de aarde betreft, daarvan ziet de mens alleen hun afbeelding op het grote oog
van de aarde. Dit wordt gevormd door de dampkring van de aarde met al zijn
verschillende soorten ether. Het lijkt op een linzevormig,
rond en doorzichtig lichaam, dat als een brandglas werkt en de lichtstralen uit
het heelal verdicht en op verkleinde schaal op het aardoppervlak en daarmee ook
in het menselijke oog laat doordringen vgl. ‘Aarde en maan’ - uitg.). Zonder dit oog van de aarde zou de mens geen kleine
beelden van sterren kunnen opnemen.
Als het oog de voorwerpen zelf zou
zien, zou het alle dingen in hun natuurlijke grootte moeten zien. Dat door de hulsglobe-achtige gesteldheid van het oog echter alles
alleen op sterk verkleinde schaal wordt waargenomen, wordt bewezen door het
feit, dat zelfs de kleinste materiedeeltjes door een microscoop zeer sterk vergroot kunnen worden. Dit proces is niets
anders dan het steeds dichter benaderen van het beschouwde voorwerp c.q. het
lichtbeeld ervan, tot de werkelijke grootte van het voorwerp zelf. Zo delen
juist de voorheen onzichtbare deeltjes (microben, infusoriën
en dergelijke - uitg.) de waarheid mee, dat het
ongewapende oog onmogelijk de dingen zelf waarneemt, maar alleen op de hiervoor
beschreven wijze de verkleinde afbeeldingen ervan.
Verder is het oog zodanig gebouwd, dat
de lichtstraal het niet beschadigt met de enorme snelheid waarmee hij het oog
binnenvalt, en bovendien de ziel tijd geeft om de haar gegeven beelden tot een
geestelijke voorstelling van het
geziene te verwerken. De ziel staat via de hersenen en de gezichtszenuw
constant met het oog in verbinding. Omdat de geestelijke functies van de ziel nu
via de materie van de hersenmassa eerst een bepaald proces moeten doormaken,
dat langzamer plaatsvindt dan het licht, bezit het oog inrichtingen om de
snelle lichtstraal op behoorlijke wijze te vertragen. Daar dienen de
verschillende vloeistoffen voor, die het inwendige van het oog vormen en
vullen, en die in zekere zin als bemiddelende ontleders
dienen. Ook het bloed mag de hersenen niet met dezelfde kracht en snelheid
binnenstromen als bij andere organen, maar het moet zijn snelheid vertragen,
opdat de wisselwerking tussen geest en materie in alle delen van de hersenen op
de juiste wijze plaats kan vinden. Daarom ziet men dat de grote slagader op de
plaats waar deze naar het hoofd loopt niet recht voortloopt, maar in bochten de
hersenen bereikt. Daardoor wordt de aandrang van het bloed afgezwakt en wordt
de ziel tijd gegeven om uit datgene, wat ze door de materie heeft ontvangen,
geestelijke dingen te vormen (vgl. de beneveling van het bewustzijn, een gevoel
van duizeligheid bij overvulling van de hersenen met
bloed! - uitg.) Hetzelfde geldt ook voor het
organisme van het oor, waar de geluidstrillingen ook verkort en gemodificeerd
worden om zich via de ziel tot geestelijke indrukken te kunnen omvormen.
Het doordringen van de lichtstralen
met die substanties, die zich in het menselijke oog bevinden en aan het licht
verwant zijn, d.w.z. magnetisme en
elektriciteit die in fosfor aanwezig zijn, zou voor het bovengenoemde
resultaat alleen niet voldoende zijn. Er is dus voor gezorgd dat de lichtstraal
niet als een onopgelost zuiver wit element het oog binnentreedt, doordat er aan
de vloeistoffen daarvan nog substanties zijn toegevoegd, die de straal helpen
ontleden. Daardoor is het vermogen gegeven om kleuren te zien (de staafjes en
kegeltjes van het oog - uitg.). Opdat in het kleine
oog de overvloed aan lichtstralen van alle voorwerpen, zich weer verstrooiend,
een verkleind beeld van de waargenomen dingen opwekt, is achter de pupil van
het oog de kristalheldere lens geplaatst. Deze neemt de stralen op, concentreert
ze en laat ze vervolgens in het pigment van het netvlies weer uit elkaar gaan
om op de spiegelende, zwart fluwelen ondergrond de getrouwe afbeelding weer op
te roepen.
De theorie, dat bij het proces van het
zien het beeld op het zenuwvlies omgekeerd weerspiegeld wordt en daarna door
reflectie vanuit het inwendige van het oog opnieuw omkeert, berust op een grote
dwaling. Weliswaar heeft de optica met een stuk glas, dat als een lens geslepen
is, d.w.z. aan beide zijden convex (bol), het resultaat van omkering van het
beeld verkregen. Glas is evenwel levenloos en de breking van de lichtstralen is
dus anders dan in het orgaan van het oog. Want dit is vol geestelijk en
materieel leven, waarbij de ziel daar met het proces van het zien op een heel
andere manier te werk gaat dan de wetenschap der optica vermoedt. Hoe zou het
hele proces van het zien ook slechts tot de wiskundige lijnen van een cirkel
beperkt kunnen zijn, terwijl toch zeker ook het oog van een paard of een geit,
waarvan de pupil zoals bekend een langwerpige vierhoek vormt, een juist beeld
oproept! Of hoe heel anders van karakter is bijvoorbeeld het oog van een vlieg! Deze bezit een paar ogen, dat
bijna een zevende deel van haar hele wezen uitmaakt. Ieder oog als zodanig
bestaat weer uit verscheidene duizenden kleinere ogen, die - als de cellen van
een bijenkorf tegen elkaar aan gelegd en elk kegelvormig toegespitst - allemaal
in één gemeenschappelijk punt samenkomen (facetvorm; vgl. het stralende
vermogen van een diamant - uitg.). Daardoor vormen ze
een onbeschrijfelijk sterke microscoop, waarmee de vlieg zelfs atomistisch
kleine diertjes kan waarnemen.
Zelfs het materieel beschouwen van
alle delen van het menselijke oog is niet in staat de doelmatigheid van de
inrichting ervan te onderzoeken. Bij de meeste ontdekkingen hebben de mensen
steeds uit het levenloze conclusies over het levende getrokken en zodoende veel
wetenschappelijke dwalingen verspreid, waardoor er steeds weer onverklaarbare tegenstrijdigheden tevoorschijn komen.
Zo ook bij het ontleden van lijken als middel om het dierlijke en menselijke
lichaam te bestuderen: de klok is stil blijven staan en de levende
aandrijfkracht is verdwenen! Bij de mens maakt met de lichamelijke dood het
levensbeginsel van de ziel zich los van het materiële lichaam, dat samen met de
twee grote levensfactoren van de schepping - magnetisme en elektriciteit - als
enige in staat is ieder natuurlijk leven in stand te houden. Zo kan bij het
ontleden van een lijk in het gunstigste geval die verstoring als gevolg vastgesteld
worden, die door de onregelmatigheid van het in- en uitstromen van deze twee
hoofdelementen bewerkstelligd is (ontaardingen van
organen, ziekte - uitg.). Maar de eigenlijke
levensfactor is verdwenen en daarmee iedere mogelijkheid om de grondslag van het
leven en het ‘waarom’ ervan te ontraadselen.
Zo liggen er ook in het gezichtsorgaan
van de mens diepe geheimen verborgen. Als hij met zijn oog, deze kleine zon in
zijn lichaam, naar de sterrenhemel kijkt, wordt zijn oog zelf tot een klein
universum, waarin miljarden zonnen zich met hun afbeeldingen weerspiegelen. Het
oog van de mens draagt dus een oneindige schepping in zich. En het stralen en
weerkaatsen van talloze zonnen in het aan de zon verwante oog roept in de ziel
een vermoeden op van het wonder, hoe het grootste zichzelf in het kleinste
terugvindt en het herkent als wat het in zichzelf in wezen is.
(Nawoord: Uit de omstandigheid, dat
het oog door de ziel een substantiële verbinding heeft met alle overige
lichamelijke organen, volgt ook de juistheid van een goed begrepen
oogdiagnostiek. Want in de iris van het oog weerspiegelen zich in zeer subtiele
vorm velerlei functionele stoornissen van het hele lichaam, en het onderzoeken
van de tekenen daarvan vormt de grondslag van de genoemde tak van geneeskunde -
uitg.)
Met dit thema houdt zich een hoofdstuk
van Lorbers ‘Himmelsgaben’
deel II bezig. Omdat het echter voor het begrijpen daarvan noodzakelijk is het
begrip ‘zenuwgeest’ - het eigenlijke levensfluïdum van het lichaam - op te
helderen, worden de hier volgende uiteenzettingen over het wezen van de narcose
voorafgegaan door enkele paragrafen over voedingsprocessen (ontleend aan het
Grote Johannes Evangelie deel X) - uitg.
Alles wat door de maag tot voeding van
het lichaam wordt opgenomen, is niet zo dood als het schijnt te zijn. Want elk
voedsel bestaat uit drie delen: een grof-materieel, een etherisch en een substantieel deel. Het
materiële deel van de spijs is dat,
wat zichtbaar en voelbaar is en dat zich in mond en neus door de smaak en geur
ervan aan de zintuigen meedeelt. Als spijs en drank in de maag komen, worden ze
daar in zekere zin voor de tweede keer gekookt. Daarbij ontwikkelen zich twee
hoofdbestanddelen, waarvan het stoffelijk grovere deel als voeding van het
lichaam, de ledematen, ingewanden en spieren via het bloed overal heen geleid
wordt, waar de lichaamscellen versterking nodig hebben.
Het stoffelijk fijnere bestanddeel van het voedsel wordt pas
afgescheiden in de maag, die in twaalf compartimenten is verdeeld
(waarschijnlijk is hier de twaalfvingerige darm met
de buikspeekselklier bedoeld - uitg.). Hier wordt
door middel van een speciaal gistingsproces de etherische stof van het ingenomen voedsel uit de stoffelijke
omhulsels van de cellen afgezonderd en dient om de zenuwen tot leven te
brengen, om welke reden men deze stof de ‘zenuwgeest’
kan noemen.
Het uiterst fijne etherische echter, dat de eigenlijke substantie van iedere
materie vormt, wordt (na het gistingsproces) door de milt langs speciale weg
naar het hart geleid en gaat van daaruit volledig gezuiverd over in de ziel van de mens. Ook de ziel trekt dus
uit ieder opgenomen voedsel het aan haar verwante naar zich toe en wordt
daardoor gesterkt in al haar afzonderlijke delen, die nauwkeurig lijken op het
stoffelijke lichaam (vandaar de invloed van de eetgewoonten op de
zielenkwaliteiten van de mens! - uitg.).
Als de spijzen eenmaal het belangrijke
aan het lichaam, de zenuwen de ziel hebben afgegeven, wordt dat, wat er van de
leven brengende materie eigenlijk onzuiver is, via de twee natuurlijke
uitgangen uit het lichaam verwijderd. Als iemand echter een zwelger
is geworden en onmatig voedsel gebruikt, zowel spijzen als dranken, dan kan
hetgeen opgenomen is niet meer in een behoorlijk verteringsproces verwerkt en
afgezonderd worden. Daardoor gaan er nog veel niet verwijderde leven brengende
delen voor lichaam, zenuwen en ziel over in de darmen en anderzijds via lever,
milt en nieren in de urineblaas, waar ze nogmaals nagistingen
veroorzaken, waaruit zich langzamerhand allerlei ziekten voor het lichaam en de
ziel ontwikkelen. Door de vele lekkernijen, waar de mensen tegenwoordig hun
magen mee vullen, neemt een groot aantal van zulke ongegiste substanties (op
een andere plaats ‘natuurgeesten’ genoemd, omdat al het substantiële van de
voeding geestelijk is - uitg.) dikwijls het hele
lichaam van de mens in bezit. Deze raken dan constant met elkaar in een
gevecht, dat de mens alleen maar kan tot bedaren kan brengen door tot bekende
geneeskruiden en -wortels zijn toevlucht te nemen en met behulp daarvan de
neiging van de zielesubstantie tot innerlijke
revolutie tempert. Maar zo’n gezondheid is nooit van lange duur, en alleen
wanneer de mens het zoals vroeger bij eenvoudige en matige lichamelijke voeding
zou houden zou hij weer tot op hoge leeftijd gezond blijven, zoals dat in de
oertijden het geval was…
Tot zover deze wenken voor genezing en
dieet, die ook dienstig zijn voor een op geregelde wijze scheppen van de
genoemde zenuwgeest. Dit etherische fluïdum, dat de verbinding legt tussen
lichaam en ziel, speelt ook bij het proces van de narcose een beslissende rol,
waarover in ‘Himmelsgaben’ II als volg bericht wordt:
Iedere ether - die een spirituele,
specifieke vloeistof met een zeer zuivere fijnheid is (chemisch: anhydriden van alcoholen, destillaat-producten
- uitg.) - werkt verdovend op de zenuwgeest. Evenzo
wijn, bier, most en soortgelijke vloeistoffen, omdat hierbij de zielespecifica al vrijer en ongebondener
zijn dan in het water en andere ongegiste vloeistoffen. In zuivere ether zijn
ze al bijna helemaal vrij en kunnen ze alleen in een goed afgesloten vat
vastgehouden worden.
Komt zo’n ether door inademing in
verbinding met het lichamelijke organisme, waar de zenuwgeest in heerst, dan
wordt hij door het organisme, dat eraan verwant is, gretig opgezogen en
gebruikt om de inwendige zenuwkamers
te verzadigen. Als deze kamers op zo’n manier onvoorbereid en plotseling
verrijkt worden, raken ze door die verzadiging als een ballon opgeblazen en
zijn ze in die toestand tot geen enkele reactie meer in staat, noch als gevoel
bij uitwendige verwondingen, noch bij een inwendig aangrijpen door de
zenuwgeest (het anesthesiebeginsel van de narcose! - uitg.).
Dat daardoor echter ook de zenuwgeest
zelf inactief wordt voor het lichaam is begrijpelijk, aangezien hij vanwege de oververzadiging van de zenuwkamers op
dat moment de verbinding daarmee verbroken heeft. Daardoor wordt op haar beurt de ziel vrij, omdat zij de zenuwgeest in
die toestand van overvulde zenuwkamers niet aan zich
kan binden. Als de ziel echter (tijdelijk) van het lichaam bevrijd is, bevindt
ze zich gedurende de tijd van deze korte zenuwverdoving qua bewustzijn in die
sfeer van de geestenwereld, die met haar hart of gemoed overeenstemt. In de verdovingstoestand
van de narcose verkeert de ziel dus in precies die innerlijke graad van
schouwen, die bij haar eigen goede of slechte gesteldheid past.
Maar omdat de ziel en de zenuwgeest
hier evenals bij een natuurlijke slaap nog volledig
verbonden zijn (alleen de ziel en de zenuwkamers zijn gescheiden! -uitg.), is de ziel in staat de vormen die zij waarneemt
over te dragen op de zenuwgeest, die nog steeds met haar verbonden is. Zo kan
zij zich datgene, wat ze in de geestelijke zielenwereld heeft gezien, heel goed
herinneren, terwijl ze echter niet waarneemt wat er intussen met haar lichaam
gebeurd is. Van een zuiver somnambule toestand (tegenwoordig in
parapsychologische termen ‘trance’ genoemd - uitg.)
alsook van een diep, natuurlijk droomleven draagt de ziel geen herinnering mee
naar de natuurlijke (waakbewuste) toestand, omdat zij dan gewoonlijk geen verbinding heeft met de zenuwgeest.
Deze blijft namelijk nauw verbonden met de zenuwen, die, omdat ze anders geen
verzadiging zouden krijgen en verzwakt zouden raken, zonder zenuwgeest spoedig
zouden afsterven en oplossen, wat dan tevens de dood van het lichaam zou
betekenen.
Bij de ethernarcose is de ether echter
het substituut (de vervanging) van de zenuwgeest, evenals bij de natuurlijke
slaap de maagether uit het voedsel
deze functie overneemt. Hierbij kan de zenuwgeest zich zonder gevaar voor een
gebrek aan verzadiging vrij maken van de zenuwkamers. Omdat hij daarbij alleen
de ziel volledig ten dienste staat, resulteert daaruit de herinnering van de ziel aan datgene, wat ze in de sferen van de
geestenwereld heeft gezien (Opmerking: deze herinnering heeft betrekking op het
opnemen van waargenomen dingen in de hersenen van de ziel, waarbij deze indrukken veel sporadischer
op de fysieke hersenen worden overgedragen en er daarmee een dagbewuste
herinnering aan het droomleven ontstaat. - uitg.).
Daarin ligt - heel gemakkelijk te
begrijpen - het fundamentele verschil tussen deze toestand van etherverdoving
en de zogeheten ‘magnetische slaap’ (trance c.q. hypnose - uitg.),
waarin de ziel naar haar lichaam kan kijken, omdat de zenuwgeest daar nog mee
verbonden is, terwijl ze bij de narcose daarentegen allebei geen verbinding met het lichaam hebben.
Af en toe treden er bij sommige mensen
achteraf bepaalde effecten van de narcose op in de vorm van convulsieve
toestanden. Dat is een bepaalde ‘vluchtneiging’ van de ziel uit haar materiële
kluisters, en deze behoefte is juist door de toestand van narcose in haar
geplant (is dit het wekken van een sluimerende mediamieke gevoeligheid en
vermogen tot trance? - uitg.). Tegen deze kwaal zijn
gebed en vasten de meest effectieve geneesmiddelen.
Het afsluitende gedeelte van dit
boekje wordt gevormd door een doorgeving, door G. Mayerhofers op 8 juni 1873 ontvangen, waarin in het kort
het wezen van de gebruikelijke geneesmethoden wordt behandeld, van de officiële
schoolse geneeskunde via de natuurgeneeswijzen tot die genezende krachten,
waarvan de wortels in de goddelijk-geestelijke kern
van de mens zelf liggen. Hier bevinden zich aanwijzingen voor een komende
vergeestelijking van de geneeskunde, die de totaliteit van de mens, namelijk
zijn drieëenheid van lichaam, ziel en geest, in haar
werkzaamheid zal betrekken. - uitg.
Alles wat bestaat heeft de drang om te
bestaan, te veranderen, op te lossen en zich te vergeestelijken. Aan ieder ding
is in zijn organisatie zoveel levenskracht gegeven, dat de vernietigende
invloeden van de uiterlijke wereld niet al te snel hun doel kunnen bereiken,
maar dat het proces van verandering en oplossing zich alleen volgens bepaalde
wetten van ontwikkeling en veroudering moet voltrekken. Daarom wordt een
periode van stoornis of ziekte van ieder ding en schepsel steeds door nieuw
toegevoegde levenskracht in evenwicht
gebracht, tot het in de grote keten van al het geschapene zijn doel heeft
vervuld. Het bespoedigen van dit proces door kunstmatige overtredingen van de
aangeboren wet der natuur veroorzaakt de eigenlijke ziekte, die het zichtbare teken is van de minachting van de
algemene natuurlijke orde.
De mens, als laatste schakel van de
schepping op aarde, de weliswaar met een vrije wil begiftigd is maar de drang
van zijn materiële hartstochten voelt, heeft in dit opzicht de grootste invloed.
Niet alleen door zijn verkeerde leefwijze, maar ook door verwoesting van het
oppervlak van de aarde, door het openen van haar inwendige krachten en
dergelijke, zodat zij haar elementaire karakter moet veranderen. Doordat dat
weer op de bewoners van de aarde terugwerkt, wordt hun veranderingsproces
steeds geweldiger voortgedreven, wat overduidelijk bewezen wordt door de
zichtbaar optredende ziekten bij planten, dieren en mensen. Om deze
verstoringen weer in evenwicht te brengen hebben de mensen zich sinds de
vroegste tijden ingespannen om genezende middelen en wegen om weer gezond te
worden te vinden.
De mensheid van de oudste tijden
leefde in harmonie met de natuur, en hun eigen organisme was aan geen andere verstoring
onderworpen dan alleen de wetmatige, die als gevolg van de onbruikbaarheid van
de organen tenslotte de lichamelijke dood teweeg bracht, terwijl tot op hoge
leeftijd alle andere schadelijke invloeden door een dagelijkse aanvulling van
levenskracht weer in evenwicht werden gebracht. Hoe verder de mensen echter van
de oerwetten afweken, des te minder hielpen hun de eenvoudige, natuurlijke
middelen om hun gezondheid te herstellen; ze moesten met steeds meer inspanning
zoeken, omdat de eenvoudig werkende middelen niet meer voldoende waren. Zo
zakten de mensen weg, verkortten hun leven en vergrootten door eigen schuld hun
lijden. Daarmee werd langzamerhand datgene, wat in vroeger tijd ieder met de
natuur verbonden mens uit zichzelf wist, nu tot wetenschap van enkelingen, die
zich geheel aan de geneeskunde wijdden.
De eerste en gemakkelijkste
geneesmethode houdt in, uit de voedingsmiddelen datgene te zoeken, wat ziekten
geneest. En omdat de mensen meestal door het onmatig gebruik van spijzen en
dranken ziek werden, zocht men de overeenkomstige geneesmiddelen dus ook op het
gebied van de voeding. Zo ontstond de ‘geneeskunde van de materie’,
tegenwoordig ‘allopathie’ genoemd.
Het materiële maakt de mens ziek, het materiële moest hen weer gezond maken.
Doordat de mensen zelf materieel waren geworden, correspondeerde in die
toestand deze geneesmethode het best met het organisme van het grofstoffelijke
lichaam, waarbij over het algemeen door het juiste inzicht in het wezen van
afzonderlijke kruiden enz. de materie van het lichaam weer net zolang hersteld
werd, tot de mensen zich materieel opnieuw ruïneerden. Zo is ook tegenwoordig
deze geneesmethode het meest verbreid, en het is de methode, die artsen en
patiënten voor het moment(!) het gemakkelijkst helpt.
Hoe meer de mensheid echter in het
materiële wegzakte en hoe gecompliceerder hun vroeger zo eenvoudige leefwijze
werd, des te minder waren de genoemde geneesmiddelen in staat een door wanorde
ontredderd organisme weer op te richten. Daarom greep men naar vergiften, die
nu moesten vervangen wat de zachte, balsemachtige kruiden als milde,
onschuldige middelen niet meer voor elkaar konden krijgen. Als er nu bij de allopathische behandeling zoveel mensen sterven, en als er
door het genezen van één ziekte tien andere in het lichaam van de lijdende
worden gebracht - ziekten, de mettertijd weer naar voren moeten komen - is het
natuurlijk, dat de levensduur van het menselijke geslacht steeds verder afneemt
en de nakomelingen van verzwakte ouders steeds zieker worden.
Midden in dit materiële verval zijn er
mannen opgestaan, die een andere geneesmethode ontdekten, die niet op het
lichamelijke organisme, maar op dat van de ziel
inwerkt. Door een hogere potentie, de zielenkracht, moet het evenwicht in het
organisme van het materiële lichaam weer hersteld worden. Deze
‘zielengeneeskunde’ werd bekend en verbreid onder de naam ‘homeopathie’. Hierbij werkt de ziel tot haar genezing juist met
dezelfde middelen in een zeer lage dosis, die in een grote dosis de ziekte
veroorzaakten. Waardoor komt dit effect? Omdat in Gods natuur niets op zichzelf
schadelijk is, maar de oorzaak van het nuttig of schadelijk werken alleen ligt
in de manier waarop het wordt gegeven. Bij de geneesmiddelen van de homeopathie
werkt niet het grofstoffelijke, maar alleen het
geestelijke van de materie. Dit heeft veel verwantschap met die stoffen,
waaruit de ziel van de mens en ook van het dier is samengesteld. En als er bij
ziekten de een of andere stof ontbreekt, wordt homeopathisch (dus substantieel;
vgl. de voedingsleer - uitg.) datgene, wat de ziel
ontbreekt, weer aangevuld, en door de kracht daarvan wordt ook de wanorde van
het lichaam opgeheven. Als de materie-genezers (de allopathen) er ook maar enigszins aandacht voor hadden,
zouden ze uit de werking van bepaalde homeopathische middelen gemakkelijk
datgene kunnen ontdekken, wat bij hun grofstoffelijke behandelwijze voor het
menselijke organisme niet genezend, maar schadelijk is! Door de homeopathie
krijgt de ziel haar kracht terug. Ze vult het ontbrekende aan en werkt daar op
zielenniveau, waar de allopaath zijn doel materieel
tracht te bereiken.
De ‘zonnegeneeskunde’, ook heliopathie
genoemd, staat het dichtst bij de homeopathie. De zonnekuur is een manier om de
verstoorde verhoudingen van het menselijke organisme door middel van zonlicht
weer te herstellen, hetzij in materieel gebonden vorm of door de directe
inwerking van licht op de lijder (vgl. het geschrift van Lorber:
‘Die Heilkraft des Sonnenlichts’
- uitg.). De zon is de drager, haar licht de instandhouder van al het leven. Zonder zonlicht en
zonnewarmte zou noch de aarde noch een andere rond onze centraalzon
cirkelende planeet bestaan. Als instandhouder van het
hele stelsel moet ze dus ook alles bezitten wat voor het verdere bestaan
daarvan nodig is. En omdat in stand houden hetzelfde betekent als de wetmatige
orde in het geheel, moet de zon tevens
de evenwichtbrenger voor misstanden zijn, omdat alle aan haar
ondergeschikte hemellichamen met al hun schepselen alleen binnen Gods orde als
hoogste wet kunnen voortbestaan. De zon heeft dus de kracht en het vermogen om
alle stoornissen in evenwicht te brengen en bij een gebrek het ontbrekende aan
te vullen.
Daarom is de zonnekuur een van de
eenvoudigste en meest effectieve methoden, omdat ze evenals de homeopathie met
eenvoudige, geestelijke scheppingselementen aan de ziel teruggeeft, wat ze door
dwalingen is kwijtgeraakt. De duizenden allopathische
middelen zijn in de homeopathie (qua aantal en qua hoeveelheid stof)
aanzienlijk gereduceerd. De heliopathie vereenvoudigt
ze nog verder tot veel minder middelen, wat weer een bewijs is, dat het grote
kosmische stelsel op slechts enkele belangrijke grondwetten berust. Hoe meer de
mens weer geestelijk wordt en weer het rijk nadert, waar hij qua wezen van is uitgegaan,
des te minder middelen heeft hij nodig om zijn verstoorde organisme weer
zodanig te herstellen, dat zijn ziel in een gezond lichaam steeds verder omhoog
kan klimmen tot lof en dank voor haar Schepper.
Naast de zonnegeneeskunde komt qua
betekenis de watergeneeskunde of hydropathie. Zoals de zonnekuur met licht werkt, zo wil de
geneesmethode van de waterkuur met verdicht licht of verdichte atmosfeer genezend op het zieke lichaam inwerken, en wel
hoofdzakelijk via het oppervlak van het lichaam op de inwendige organisatie
ervan. Wat de zonnekuur met kosmische ether ofwel zonlicht presteert,
bewerkstelligt de waterkuur met de elementen van de aardeziel. Want deze - als
moeder van al het geschapene op aarde - bezit in het water nog altijd dezelfde scheppings- en baringskracht als vroeger, toen uit de
schoot van het water al het vasteland voortkwam, dat tot op de dag van vandaag
door deze moeder in stand gehouden en gevoed wordt.
Mensen zijn kinderen van de aarde, en
daarom heeft de aarde en alles, wat zich daarop bevindt en wat haar omgeeft,
een materiële invloed op het aardse bestaan. Ze kan ook op de mens inwerken,
vandaar de macht van water over alle organen va het lichaam. Aangezien zelfs
het menselijk lichaam voor driekwart tot het water behoort, heeft het
geestelijk scheppende van dit element via de huid een machtige invloed op de
inwendige organisatie. Het brengt inwendig én
uitwendig tot leven, en de invloed van water is geschikt om het kleed van de
ziel in haar aardse bestaan gezond te houden. Terwijl bij de zonnegeneeskuur de stoffen reeds tot weinig hulpmiddelen
samengebracht zijn, is er bij de waterkuur
slechts één, dat in veel gevallen bijzonder heilzaam is (geneeskrachtige baden,
thermen), maar zelfs in het algemeen niet over het hoofd gezien moet worden. -
De meer of minder goede uitwerkingen
en de tijdsduur, waarbinnen één van de tot nu toe beschreven geneesmethoden een
kwaal kan bestrijden, evenals de naweeën van een ziekte, zijn de enige
kenmerken die bepalen aan welke methode boven de andere de voorkeur gegeven
dient te worden. Tegelijkertijd geeft de mens echter - door zijn keuze voor een
geneeswijze op grond van zijn eigen overtuiging - het bewijs, of hij meer naar
de materie dan naar de geest neigt.
Er zijn echter nog fijnere, hoger staande
geneesmethoden tot aan die geestelijke, waarbij alles gezamenlijk alle
voorwaarden vervult - methoden die nooit schade kunnen brengen, maar altijd
alleen goed doen. Zo’n hogere soort genezing is de magnetische behandeling, ook bekend als ‘animaal’ of ‘lichamelijk magnetisme’.
Ieder ding heeft een bepaald gebied,
waarbinnen het zijn kracht ook aan andere kan uitdrukken, en dat is zijn eigen
‘dampkring’, de hem omgevende atmosfeer (de stralingskracht van zijn aura, bij Lorber de ‘uiterlijke
levenssfeer’ genoemd - uitg.). Door middel van
deze eigen atmosfeer sluit ieder ding zichzelf af, maar is het tegelijkertijd
toch met alle andere dingen verbonden. Deze atmosfeer is de kracht, die op
andere levende wezens of ook levenloze dingen haar invloed uitoefent. Bij
anorganische dingen gebeurt dit onwillekeurig, bij organische wezens echter min
of meer met de wil, die deze invloed
bewust kan versterken of verzwakken.
Ook ieder mens heeft deze
levensatmosfeer (aura).Daardoor staat hij in verbinding met zijn medemensen en
met de hem omringende wereld; dat deze atmosfeer als geneesmiddel gebruikt kan
worden, was in de oude tijden al bekend. En velen hebben die kracht gebruikt of
misbruikt, zonder eigenlijk te weten wat ze daarmee deden en wat ze daar bewust
mee zouden kunnen presteren. Met de naam ‘animaal’ of ‘lichamelijk’ magnetisme
wordt de handelwijze aangeduid, waarbij men door wilskracht zijn eigen
levensatmosfeer naar believen meer of minder in andere laat binnenstromen,
heilzaam of onheil brengend. Bij deze geneesmethode zijn reeds de fijnste,
onweegbare stoffen van de kosmische schepping begonnen hun invloed merkbaar te
maken - de invloed waardoor alles leeft en actief is en waaraan niets zich kan
onttrekken. Het is reeds een geestelijke inwerking van fijnmateriële
stoffen, die door de een aan naar de ander - die er gebrek aan heeft - toe
gebracht worden. En toch is het niet het laatste middel, waarmee genezing en
herstel van de gezondheid bewerkstelligd kunnen worden.
Want op dit animale magnetisme volgt
direct een nog fijner en effectiever ‘zielenmagnetisme’.
Dit is de macht van de ziel om op de zielen van anderen in te werken, om ze in
stemmingen en toestanden te brengen, waarin deze dan zelf tot arts en genezer
van haar eigen ziekte kan worden. Bij deze geneeswijze is al geen lichamelijk-materiële
invloed meer aanwezig. Hier moet het hoogste en meest geestelijke, dat de ziel
bezit - namelijk haar innerlijke Godsvonk - als
kracht optreden en de ziel van de lijder de macht geven om de banden los te
maken die haar aan het lichaam binden. Het zielenmagnetisme moet bij het zieke
zielenorganisme het geestelijke oog openen, opdat de ziel zelf de schade ziet,
die haar genezing nadelig beïnvloedt. Daardoor moet ze haar eigen heiland worden, terwijl tot nu toe alleen anderen haar
beschadigingen moesten genezen.
Bij deze geneesmethode zijn de
beperkingen verdwenen, die de mens aan zijn ik, zijn aardkorst en de producten
daarvan binden. Tijd en ruimte verenigen zich dan in het begrip ‘eeuwigheid’,
de ziel herkent haar geest, haar lichaam, haar verbinding met de geestelijke
werelden en haar positie ten opzichte van de enige, eeuwige Schepper van de
kosmos en liefhebbende Vader. Het is niet mogelijk voor mensen om deze positie
gemakkelijk bereiken, omdat daarvoor reeds een hogere graad van vergeestelijking vereist is. Eerst moet
men zelf een edel wezen zijn, voordat men aanspraak wil maken op het gebruiken
van die krachten, die ook in anderen het hoogste moeten opwekken. Maar evenals
het voor een genezer niet goed mogelijk is dat te bereiken, is het evenmin
mogelijk om daar genezend in te grijpen, waar in een ziel geen edele impuls
gewekt kan worden.
Genezen is gemakkelijk, wanneer het standpunt bereikt is, dat
alle elementen van de natuur iemand ter beschikking staan. Deze geestelijke
wedergeboorte is evenwel niet gemakkelijk te bereiken, vandaar de grote
zeldzaamheid aan zulke grote genezers. Maar waar die geboorte heeft
plaatsgevonden, opent zich ook het hoogste, het goddelijke magnetisme. Hier
heerst de kracht van God door de handen van de magnetiseur, hier kan en zal met
één woord en één gedachte genezing gebracht worden, wanneer de magnetiseur daar
met een zuiver hart en onzelfzuchtige bedoelingen om vraagt - en wanneer het in
het plan van God besloten ligt om de ziekte van een bepaald mens werkelijk te
genezen. Voor deze laatste, enig grote geneesmethode is veel meer nodig dan
sommigen geloven, die door middel van goddelijk magnetisme willen genezen. Hoe
meer macht er aan een mens gegeven is over de elementen van de ziel en de
natuur en hoe meer hij de geestelijke dingen van de wereldse weet te
onderscheiden, des te moeilijker wordt zijn positie in de aardse wereld. Hoe
groter de verzoekingen, des te grotere zelfverloochening is er nodig om te
werken in de omstandigheden, waarin hij door God geplaatst wordt.
Zeven
geneesmethoden:
allopathie, homeopathie, heliopathie, hydropathie, lichamelijk, zielen - en goddelijk magnetisme
- het zijn treden naar het hoogste inzicht. Zo klimt de wetenschap op, zo klimt
de mensheid als geheel en ook het individu op van de materie naar het
zielenbewustzijn, van het zielenbewustzijn naar het geestelijke tot aan het
uiteindelijke doel, de vereniging met het goddelijke. Dienovereenkomstig nemen
ook de vermogens en de krachten in de mens toe. Zodra de ziel vergeestelijkt
is, breiden haar eigenschappen zich uit, en dan kunnen ze dingen tot stand
brengen die als ‘wonderen’ de gewone
mens verbaasd zal doen staan. Wie echter vertrouwd is met de geestelijke wetten
van de kosmische schepping, zal begrijpen dat het goddelijke Willende Woord:
‘Er zij!’ als kracht in het hart van ieder mens is gelegd - evenwel nog in
gebonden toestand. Om zich van deze kracht bewust te worden is echter een grote
reiniging van de ziel nodig, opdat de goddelijke geest, wanneer hij zich met de
mens verenigt, als macht over al het kwade en zieke onweerstaanbaar door zo’n
heilbrenger kan werken.
Verwijzingen naar de zonnekuur
De in het vorige hoofdstuk genoemde
geneeswijze van de heliopathie
wordt diepgaand besproken in de door Jakob Lorber ontvangen geestelijke handleiding ‘Die Heilkraft des Sonnenlichts’. Dit
kleine geschrift werd in 1955 door het Lorber-verlag
in Bietigheim opnieuw uitgegeven. Weliswaar speelt de
algemene bestraling door de zon tegenwoordig in de schoolse geneeskunde en de
natuurgeneeskunde een belangrijke rol, maar de specifieke homeopathische
werking van de beschreven zonnepreparaten en de goedkope vervaardiging ervan is
in brede kringen onbekend en behoort zeer ten onrechte nog niet tot het
ervaringsbezit van de officiële wetenschap - uitg.
Uit de inleiding bij het genoemde
geschrift worden hier enkele uittreksel weergegeven:
…De materiële stoffen van de hierna
volgende zonnegeneesmethode hebben op zichzelf geen andere werking dan alleen
om onder de eerder beschreven omstandigheden de zonnestralen naar zich toe te
trekken en ze vast te houden. Als
zulke materiële middelen aan dat doel beantwoord hebben en in geval van ziekten
- met inachtneming van het aangegeven dieet en met het juiste vertrouwen
(genezende componenten van de ziel! - uitg) -
gebruikt worden, zullen ze hun genezende werking niet missen.
Reeds in de oudste tijden gebruikten
de mensen, als ze enig onbehagen in hun lichaam merkten, het licht en de warmte
van de zon als het enige geneesmiddel om hun gezondheid te herstellen. Ze
legden hun zieken in de zon en ontblootten geheel die lichaamsdelen, waarin de
zieke zwakheid of ziekte voelde - en dan ging het in korte tijd beter met hem.
Daarin ligt een diepe waarheid verborgen. Want het licht van de zon brengt
zuivere geesten met zich mee (het substantiële van de ether! - uitg.). Deze hebben een zeer sterke verwantschap met de
overeenkomstige delen van de mensenziel. Als aan de ziel nu door de inwerking
van zulke lichtgeesten versterking wordt toegevoerd, komt de aldus gesterkte
ziel gemakkelijk en snel van een in haar lichaam ontstane zwakte of ziekte af,
omdat de gezondheid van het lichaam enkel en alleen afhangt van een voldoende
krachtige ziel.
Wanneer ergens oorspronkelijk een
zwakte in de substantiële delen van de ziel optreedt en de ziel zelf niet op
een geordende manier voor versterking kan zorgen, wendt ze zich naar haar eigen
zenuwgeest (vgl. het hoofdstuk over
narcose - uitg.) en haalt daaruit hetgeen haar
ontbreekt. In plaats daarvan ontstaat er dan in de zenuwen - evenals in
ontladen elektrische batterijen - noodzakelijkerwijze een gebrek aan dat
levensfluïdum, dat als enige de juiste spanning handhaaft. De zenuwen, die
hierdoor in zekere zin honger hebben gekregen, zuigen dan een nog te weinig
zuivere voeding uit het bloed. Als dat gebeurt, ontstaat daaruit een
onnatuurlijk levensproces in de natuur van het vlees, waaruit alle mogelijke
ziekten kunnen voortkomen, al naargelang de manier waarop deze met het zwak geworden
deel van de ziel overeenstemmen.
Omdat in de zuiverder geesten van het
zonlicht al die substantiële zieledeeltjes aanwezig
zijn, waaruit de ziel is samengesteld, is het gemakkelijk voor de ziel om van
die geesten het versterkende te nemen, wat zij is kwijtgeraakt. Daarmee kan ze
nu in haar zenuwgeest - en hierdoor in de zenuwen - alsook in het bloed ook
weer de vroegere orde als de juiste, natuurlijke levensspanning herstellen.
Om deze reden dient ook in velerlei
opzicht verreweg de voorkeur gegeven te worden aan een juiste homeopathische
handelwijze boven een allopathische. Want door de
homeopathie wordt direct het geestelijke aangevoerd, dat aan de ziel verwant
is, en wordt de ziel, wanneer ze door deze fijnstoffelijke
elementen iets wat haar ontbreekt weer van buitenaf heeft opgenomen, door haar
versterking zelf de arts van haar lichaam. Bij de allopathische
aanpak (de geneesmethode met grofstoffelijke medicamenten - uitg.)
wordt het lichaam echter gedwongen eerst de arts van zijn ziel te worden. Deze kan daarna pas het herstel van het lichaam
inleiden door erop terug te werken, wat toch zeker de meest ongeschikte weg is
om weer een volledige gezondheid te bereiken.
Er moet echter goed in de gaten
gehouden worden, dat er twee soorten homeopathie zijn. Ten eerste een
specifieke, die noodzakelijkerwijze onzeker is in haar resultaten, omdat een
nog zo bekwame arts niet altijd met zekerheid kan zien waar en welke delen in
de ziel verzwakt zijn (grondlegger van deze moderne homeopathie was Samuel Hahnemann - uitg.). Zo’n genezer
kan dan ook niet met zekerheid het juiste zielespecificum
toepassen, want ondanks alle bekwaamheid van het verstand is hem dat helemaal
niet of alleen met heel veel moeite mogelijk. Een in de geest wedergeboren arts
kan dat natuurlijk wel (bijvoorbeeld Paracelsus - uitg.)!
Op deze reden dient men aan de tweede soort homeopathie, die men ter
onderscheiding van de specifieke de ‘algemene’ kan noemen, de meeste aandacht
te wijden, omdat met deze laatste soort geen enkele arts - met inachtneming van
de nodige omzichtigheid - kan falen. En deze homeopathie is hetgeen aan Lorber in 1851
door het dictaat van het innerlijke Woord bekend werd gemaakt.
Eén manier om de zonnestralen voor
genezingsdoeleinden te gebruiken werd al genoemd, namelijk het rechtstreeks
bestralen van zieke lichaamsdelen. Deze manier zou voldoende zijn, als de mensen van tegenwoordig die
leefwijze in acht zouden nemen, die door de vroegere mensen nauwkeurig
gehandhaafd werd. Echter voor de huidige leefwijze - waarbij aan de ziel door
op allerhande manieren bewerkt voedsel eerder levensbelangrijke delen
onttrokken in plaats van gegeven worden en zelfs datgene, wat er gegeven
wordt, doorgaans slecht is - zou de
manier waarop de ouden zonlicht gebruikten te zwak zijn om de gewenste
resultaten te verkrijgen. Om deze reden volgen er verscheidene manieren om
zonlichtstoffen te bereiden en te gebruiken, waarbij ook het daartoe vereiste
dieet wordt meegedeeld. Als dit bij het gebruiken van de zonlicht-geneesmiddelen
heel nauwkeurig in acht wordt genomen, kan daarmee iedere ziekte, van welke aard ook en hoe die ook heet, met zekerheid
genezen worden.
Dat de zonlichtstof zich met
verschillende soorten materie verbindt, wordt overduidelijk bewezen in alle
plantaardige vegetatie. Met name bloemen en vruchten zijn het werk van de
actieve lichtgeesten in de zonnestraal. Wie bekende geneeskruiden gebruikt, zal
daarvan steeds een heilzame werking bespeuren. Maar geen enkel kruid is van
dien aard, dat het de gezondheid bevorderende lichtstof uit de zonnestralen in het algemeen kan opnemen. Iedere
plant neemt alleen op wat met haar wezen overeenstemt en kan verder ook niets
opnemen, aangezien de structuur ervan voor deze of gene zonnespecifica is
ingericht (vandaar het verschil in kleur, gedaante, geur enzovoort - uitg.).
Als een arts bij een zieke ziel
precies zou kunnen onderzoeken welke levensdelen zwak of gebrekkig zijn
geworden, en als hij daarbij ieder kruidje zou kennen, dat deze ontbrekende
specifieke delen bevat, zou hij tamelijk gemakkelijk een ziek mens zijn
volledige gezondheid weer terug kunnen geven. Maar aangezien dat diepere
inzicht in de mens vrijwel geheel onbekend is, blijft het vak van genezer meer
raden dan weten. Hier (bij de zonnekuur) gaat het echter niet om het toepassen
van oude ervaringen of nieuwe proeven, maar in zekere zin om een ‘arcanum’ (een verborgen, universeel middel - uitg.), dat de zieke mensheid, zolang de lichamelijke
gesteldheid het toelaat, evenzeer weer opnieuw tot leven kan brengen als het
steeds sterker wordende licht van het voorjaar planten en dieren opnieuw tot
leven brengt.
Voor een eeuwig leven op aarde van het
lichaam verbonden met de ziel, zoals sommige ‘wonderartsen’ zich dat dromen,
bestaat er zeer zeker geen arcanum. Maar voor zover het vanuit de goddelijke orde aan
de mens gegeven is om een lichamelijk gezond leven te leiden, kan hij bij een
juist dieet en een juist gebruik van het zonne-arcanum
een zo hoog en onbezwaard mogelijke ouderdom bereiken.
In het evangelie van Johannes staat
geschreven, dat alle dingen door het Woord gemaakt zijn - het Woord, dat bij en
in God was en alle scheppingsgedachten in zich draagt. Bij het naar buiten
treden in de schepping is het Woord de universele vormgever en de levensadem van
al het geschapene (in de oertaal is ‘ma’ = de vorm, begrenzing en ‘genetos’ =
de voortbrenger). En zo ontving Jakob Lorber als afsluiting van zijn werk ‘Aarde en maan’ door
het innerlijke Woord het volgende dictaat:
‘… Het magnetisme of liever het
magnetische fluïdum is niets anders dan Mijn eigen wil, die Mijn gedachten voortdurend in stand houdt en leidt; want
hij leidt de hele schepping en houdt van ieder voor jullie zichtbaar wezen de
vorm en zijn met de orde overeenkomende activiteit in stand. Ook jullie zelf
zijn wat jullie vormwezen betreft voor eeuwige tijden aan hem onderworpen; als
jullie dat niet zouden zijn, zouden jullie niets zijn, precies zoals gedachten
die nog nooit gedacht zijn. Maar in jullie is meer dan alleen Mijn oneindige,
alom werkende wil, en dat ‘meer‘ is, dat jullie Mijn liefdesgedachten zijn!
Daarom gaat ook Mijn liefde, die Mijn fundamentele leven is, in jullie over en
vormt ze jullie gelijk aan Mij tot zelfstandige wezens, in zoverre als jullie
Mijn liefde opnemen…
Jullie weten, dat voor het zogenoemde
magnetiseren een vaste wil en de overtuigende kracht van het geloof vereist
zijn om iemand op deze manier te helpen. Kijk, daarbij gebeurt er niets anders
dan dat de magnetiseur deels bewust, deels onbewust zijn wilskracht met de Mijne
in verbinding stelt en zijn kracht
dan door Mijn kracht naar de lijdende laat stromen, waardoor deze dan steviger
en gezonder wordt…
Mijn wilskracht is die grote band, die
alle hemellichamen aan elkaar bindt, hen allemaal omsluit en tussen elkaar door
draagt. Ze is positief, omdat ze actief werkzaam is, maar tegelijkertijd ook
negatief in de eigen onveranderlijke instandhouding van zichzelf, die de
eeuwige orde is…
…Zo is Mijn op deze wijze
gepolariseerde wil tegelijkertijd de fundamentele
stof van alle dingen, van welke aard ze ook mogen zijn: groot of klein,
hard of zacht - ze zijn niets anders dan Mijn wijsheidsgedachten en ontvangen
hun lichamelijke bestaan door de polarisatie van Mijn eeuwige wil, zoals Ik
jullie heb uitgelegd. Als jullie daarover willen nadenken, zullen alle
verschijnselen van de natuurlijke en de mensenwereld jullie zonneklaar worden.
Maar alle wereldse verklaringen moeten jullie uit je hoofd zetten; want
waarlijk Ik zeg jullie: die staan verder van de waarheid af dan de ene pool van
de schepping van de andere!’