Kurt Eggenstein
De
profeet Jakob Lorber
verkondigt
ophanden zijnde rampen en het ware christendom
Oorspronkelijke
titel: Der Prophet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das
wahre Christentum, uitgegeven door Verlag Waldemar Proske, Keulen
Vertaling: Ellen Ernst-Zeij
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK,
DEN HAAG
Eggenstein, Kurt
De profeet Jakob Lorber : verkondigt ophanden
zijnde rampen en het ware christendom I Kurt Eggenstein; (vert. uit het Duits).
- Deventer: Ankh-Hermes
Vert.
van: Der Profhet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das
wahre Christentum. Bietigheim:
Lorber, 1975. - Met lit. opg.
ISBN 90-202-4637-2 geb.
SISO 232.49 UDC 231.75 UGI 530
Trefw.: Lorber, Jakob / christendom;
profetieën.
Oorspronkelijke uitgave (5e druk 1984)
Verlag Waldemar Proske, Keulen
Nederlandse vertaling 1985 Uitgeverij Ankh-Hermes bv, Deventer
Inleiding.
De opdracht die de profeet Jakob Lorber
door de innerlijke stem ontving.
Over de mens Jakob Lorber
Het schrijfprocédé bij Lorber door het
innerlijke woord
De voorspelde grote verspreiding van
de NO in de huidige eindtijd. .
De bewijzen voor de echtheid van Jakob
Lorbers profetie
Lorbers verkondigingen over de opbouw
van het heelal en de bevestiging daarvan door de moderne astronomie.
De uitspraken van de Nieuwe Openbaring
over de elementaire deeltjes en de resultaten van modern wetenschappelijk
onderzoek.
Lorber beschrijft het tweevoudige
karakter van het licht.
De dwaalweg van de materialistische
wetenschap.
De uitspraken van de Nieuwe Openbaring
over de voormens
Lorber voorspelt technische
verworvenheden.
De Nieuwe Openbaring verklaart het
evangelie en vult dit aan.
De kerken en de Nieuwe Openbaring.
De verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring over de evangelisten en hun evangeliën.
Het lot dat het evangelie in de handen
van de katholieke kerk beschoren was.
Individuele vergelijkingen tussen de
Nieuwe Openbaring en de wetenschappelijke hypothesen.
De research van de liberale
bijbelcritici.
De belangrijkste uitspraken van de
Nieuwe Openbaring aangaande de heilsleer.
De schepping van de geesten.
De val van een deel van de geesten
onder de leiding van Lucifer
De schepping van het universum als
gevolg van Lucifers val.
'De verloren zoon'. De
voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen eerste geesten.
De duivels.
Toen God Adam schiep. De dwaling van
de evolutietheorie.
Het paradijs in zijn werkelijke gedaante.
Adams val. De Nieuwe Openbaring
verklaart het zinnebeeldig bericht in het Oude Testament.
De zondvloed zoals de Nieuwe
Openbaring deze voorstelt.
Lorber beschrijft reeds in 1864 de
vooradamitische diermensen (hominiden)
De mens is een drie-eenheid van
lichaam, ziel en geest.
Het geheim van de ziel.
Het doel en de taak van de mens.
Het eeuwige leven in het hiernamaals.
Citaten uit de Nieuwe Openbaring over
de hel.
De opstanding van het vlees volgens de
ideeën van de katholieke kerk en volgens de verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring.
De 'dag des oordeels' in zijn
werkelijke betekenis.
De reïncarnatieleer. De leer
betreffende de her belichaming en verschillende levens van de mens.
De goddelijke drie-eenheid. De
verklaring van het mysterie.
Jezus – ware mens en ware God.
Het geheim van de verlossing door
Jezus' dood aan het kruis.
De Nieuwe Openbaring geeft
verhelderende verklaringen van moeilijk te begrijpen en misleidende
evangelieteksten.
De Nieuwe Openbaring leert ons goed
bidden.
De vergeving van de zonden. Wat Jezus
Zijn apostelen hierover werkelijk heeft gezegd
Jezus' verblijf op aarde.
Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe Openbaring ten aanzien
van het evangelie.
De resultaten van bijbelkritisch
wetenschappelijk onderzoek, bezien door de Nieuwe Openbaring.
1. De invloed van
het secularisme en materialisme op het wetenschappelijk onderzoek
2. De Verlichting,
oorzaken en gevolgen.
3. Het onderzoek in
de negentiende eeuw.
4. De
historisch-kritische methode van bijbelwetenschap
5. De
vormhistorische methode van bijbel wetenschappelijke research
6. Vormgeschiedenis
- kerygma - ontmythologisering.
7. Was Jezus een
Esseeër of leider van een opstand tegen de Romeinen?
8. Was Jezus een
sociale revolutionair?
9. De eindeloze
reeks negatieve Jezus boeken - bespreking van Augsteins Jezus boek.
10. De nieuwe
theologie zonder God.
Deel V .
Is het evolutionisme een
wetenschappelijk gefundeerde theorie?
Jakob Lorbers verkondigingen over de
katholieke kerk.
Jakob Lorber voorspelt vóór het einde
van deze eeuw steeds grotere en verschrikkelijke catastrofes.
De rampen die de mensheid als gevolg
van milieuschade te wachten staan.
De vergiftiging van rivieren, meren en
zeeën.
Toenemende ziekten als gevolg van de
gifstoffen in het milieu en van andere factoren
Jakob Lorber waarschuwt voor de
vernietiging van de bossen.
De dreigende verandering van het
klimaat.
Vernietiging van de ozonlaag rondom de
aarde en uitwissing van alle leven op aarde?
De profeet voorspelt hongersnood op de
gehele wereld door menselijk falen. Lorber voorspelt inflatie en werkloosheid.
De weerstand tegen de bestrijding van
milieuschade.
De voortekenen van de beginnende
eindtijd.
De fase van de rampen van
apocalyptische omvang.
De uitlegging van de Openbaring van
Johannes door de Nieuwe Openbaring.
Het verkeerde gedrag van de mensen van
het industriële tijdperk en de gevolgen daarvan, bezien door de Nieuwe
Openbaring.
Zal de mensheid acht slaan op Gods
waarschuwingen?
Noten.
Kaart van
Palestina.
Gr = Das
grosse Evangelium Johannes*
Ha = Die Haushaltung Gottes (de
oergeschiedenis van de mensheid)
EM = Erde
und Mond
VdH = Von
der Hölle bis zum Himmel
Hi= Himmelsgaben
JEU.= *De Jeugd van Jezus
(het evangelie naar Jacobus, in het
Nederlands vertaald).
GS = Die geistige
Sonne
NS = Die
natürliche Sonne
Schriftt.
= Schrifttexterklärungen
BM =
Bisschof Martin
Pr =
Predigten des Herrn
LGh =
Lebensgeheimnisse
SGh = Schöpfungsgeheimnisse
* De 10
delen van Das grosse Evangelium Johannes bevatten uitsluitend verkondigingen
van Jakob Lorber. Het 11e deel bevat op blz. 225 t/m 339 eveneens
verkondigingen van Lorber, terwijl de mededelingen op blz. 1-224 van Leopold
Engel afkomstig zijn.
Steeds meer mensen krijgen in onze
dagen het gevoel dat de veranderingen die zich binnen luttele jaren op velerlei
gebied op de aarde hebben voorgedaan niet als verschijnselen van voorbijgaande
aard kunnen worden beschouwd. Nog slechts enkele jaren geleden geloofde men dat
de arbeidsplaatsen nooit in gevaar zouden komen; doch miljoenen banen gingen
over de hele wereld verloren. Alle pogingen tot bestrijding van de
werkloosheid hadden geen succes. In vele landen smelt de waarde van het geld
als sneeuw voor de zon. De grondstoffen en energievoorraden beginnen schaars
te worden. Dit heeft tot gevolg dat de ontwikkelingslanden niet meer als bedelaars
doch als eisers gingen optreden. Zodoende kwamen er spanningen in de dialoog
tussen Noord en Zuid bij de reeds bestaande spanningen tussen Oost en West.
Wetenschap en techniek schijnen hun greep op de door hen in het leven geroepen
kunstmatige wereld te verliezen. Een ware stortvloed van gif heeft zich over de
wereld verspreid en de mensen worden bij voortduring door nieuwe
gebeurtenissen opgeschrikt. Het enthousiasme over de vooruitgang die, naar
aanvankelijk werd beweerd, niet mocht worden opgehouden, is door een ommekeer
in de stemming uitgevaagd. Zorgen en angst voor de toekomst grijpen om zich
heen. Het net van de sociale zekerheid heeft het zwaar te verduren en vertoont
de eerste scheuren. Hoewel de levensstandaard verbijsterend snel steeg heerst
er nog steeds alom ontevredenheid, haat en nijd. Geestelijke en morele
verwildering grijpen om zich heen. Moorddadige gruweldaden nemen toe. Binnen
tien jaar heeft zich binnen de kerken een ommekeer voltrokken die tevoren niet
voorstelbaar scheen. De jonge generatie heeft de kerk bijna in haar geheel de
rug toegekeerd. Tegelijkertijd neemt het materialisme bezit van de wereld,
zoals dit in de geschiedenis van de mensheid nimmer is geconstateerd. Steeds
meer mensen komen tot nadenken en vragen zich af of de voortdurende toename van
natuurrampen, zoals aardbevingen, overstromingen, droogte, orkanen en
veranderingen van het klimaat symptomen zijn van een onheilspellende ontwikkeling.
In deze situatie, waarin het
economische, maatschappelijke en religieuze landschap voortdurend verandert,
wordt de mensen van het industriële tijdperk een profetische boodschap uit de
negentiende eeuw verkondigd die onze aandacht verdient. Deze boodschap uit het
bovennatuurlijke, waarvan de echtheid op overtuigende wijze is bewezen, heeft
verschillende aspecten. Zij laat er geen twijfel over bestaan dat de mensheid
aan het begin van een nieuwe tijd staat en dat verschrikkelijke catastrofes de
mensheid van deze aarde zullen teisteren. Deze mededelingen zijn verbonden met
de dringende waarschuwing aan de mensen van onze tijd om de weg van het
theoretische en praktische materialisme te verlaten. Nogmaals wordt de volkeren
vóór de catastrofe, die de wereld zal omspannen, bij monde van de profeet Jakob
Lorber de ware leer van Jezus, zoals deze aan de apostelen werden gegeven, in
onvervalste vorm verkondigd.
Algemeen gesproken zijn de mensen van
het industriële tijdperk van Jezus' boodschap vervreemd. Dat heeft vele
redenen, waarop later nader wordt ingegaan. Bij velen is de relatie tot het
transcendente volledig teloorgegaan; bij anderen, bij wie nog wel religieuze
substantie te vinden is, steunt het geloof niet meer op een solide grondslag.
Het vertrouwen in kerkelijke uitspraken heeft ernstig te lijden gehad. Te lang
heerste er geestelijke terreur en buitte men de angst uit. Protestantse
theologen worden soms door hun gemeenten van atheïsme verdacht. De vormen van
vroomheid die de katholieke kerk te bieden heeft spreken de jonge generatie
weinig meer aan. Overal vindt de geruisloze afbraak plaats.
Het beeld dat het christelijke
avondland biedt, is schrikwekkend. Prof. Karl Rahner S.J. kenmerkte de situatie
treffend toen hij zei: 'Wij leven in een heidens land met een christelijk
verleden en christelijke restanten.'l
Desalniettemin is religieuze
substantie bij zeer vele mensen nog latent voorhanden. Maar zij zijn radeloos
en stellen de Pilatus vraag: 'Wat is waarheid?' In de diepte van sommige zielen
is vaak een honger naar religieuze waarheid te vinden. Deze zoekenden beoogt
dit geschrift aan te spreken. Wij brengen hun een niet-alledaagse boodschap.
Zij wijkt af van de overige literatuur over de christelijke godsdienst en in
het bijzonder van de talrijke bijbelkritische geschriften van de liberale
theologen als een boodschap sui generis. Hierbij zij aan een uitspraak van de
bekende katholieke theoloog Prof. Hans Küng herinnerd: 'Er zijn vaak
merkwaardige bijzondere gaven te vinden, roepingen tot een zeer bijzonder
profetisch getuigenis. '2
Deze uitspraak is van toepassing op
een werkelijk buitengewone gebeurtenis, die in de vorige eeuw plaatsvond, maar
eerst voor onze tijd haar volle betekenis zal krijgen. Vele mensen stellen in
onze tijd, waarin het verval van tradities en ontelbare ideeën en ideologieën
de geest verwarren, de vraag: Waarom zwijgt God? Maar Hij zwijgt niet! God
heeft door de eeuwen heen met bepaalde tussenpozen boodschappen en
waarschuwingen aan de mensheid gestuurd. Deze werden echter slechts zelden
aanvaard, zelfs niet destijds, toen Jezus, de geïncarneerde zoon van God, het
evangelie verkondigde. De geestelijkheid heeft zich steeds tegen dergelijke
boodschappen verzet.
Het zaad van de omvangrijke
openbaring, die voor de huidige mensheid bestemd is en die zowel de verklaring
en aanvulling van het evangelie als ook profetische voorspellingen van
ontzaglijke catastrofes omvat, die nog vóór het einde van deze eeuw de gehele
mensheid zullen teisteren, werd van 1840 t/m 1864 uitgestrooid. Toentertijd
hoorde Jakob Lorber in Graz de innerlijke stem en schreef een werk van
monumentale omvang, waarvan men de inhoud nu pas gaat begrijpen. Weliswaar zijn
deze openbaringen in de loop van deze lange tijd door de verkoop van ca. een
miljoen geschriften van Jakob Lorber veel mensen geheel of ten dele bekend geworden,
doch de inhoud van het openbaringswerk laat er geen twijfel over bestaan dat
de gevolgen pas in onze eindtijd zichtbaar zullen worden. Jakob Lorber kreeg in
dit verband het volgende gedicteerd:
'God laat nimmer af zich de mensen op
menigvuldige wijze zo te openbaren dat de mens met slechts enig nadenken
spoedig kan vaststellen dat zich dit niet op natuurlijke wijze heeft
toegedragen.' (Gr VI 149, 15).
'Over het algemeen maakt God zich bij
monde van door Hem geroepen profeten openbaar. Zulke profeten zijn voor de
geestelijk ontwaakte mensen te allen tijde zeer goed te herkennen - ten eerste
door hun geschreven en gesproken woord, ten tweede door zo menige wonderdoende
gave, bijvoorbeeld het feit dat zij de mensen in tijden van nood toekomstige
gebeurtenissen van tevoren verkondigen, zodat de mensen alsdan tot inkeer en
betering kunnen ko men en God kunnen smeken het aangekondigde onheil van hen
af te wenden...' (Gr VI 150, 1).
'Dat echter een echte profeet voor de
wereld het ene oordeel na het andere verkondigt komt eenvoudig daardoor, dat
God slechts dan een profeet oproept wanneer de wereld Hem is vergeten en zich
aan alle ondeugden ter wereld te buiten gaat.' (Gr 11 108, 8).
Jezus zei volgens de Openbaring tot
Zijn apostelen: 'Dit echter kunt Gij als volkomen waar aannemen, dat namelijk
eens in de tweeduizend jaar op aarde een grote verandering geschiedt. En zo zal
het ook, van nu af gerekend, zijn.'
(Gr VI 76, 10).
'Tegen het einde van de aangekondigde
tijd zal Ik steeds grotere profeten wekken, en met hen zullen ook de
bezoekingen talrijker en langduriger worden.'
(Gr VI 150, 15).
Doch volgens alle ervaringen zal het
woord van Goethe wel bewaarheid worden: 'Hoe weinigen worden door datgene in
geestdrift gebracht wat eigenlijk alleen aan de Geest verschijnt.' Datgene wat
buiten onze beleveniswereld ligt wordt in onze tijd van rationele berekening,
waarin ieder bovennatuurlijk wereldbeeld algemeen als verdacht wordt
beschouwd, van de hand gewezen. Het gif van het materialisme is reeds diep in
het Christendom binnengedrongen. De vraag in hoeverre nog aanknopingspunten
voorhanden zijn om de openbaring van God als zodanig te kunnen beschouwen,
blijft onbeantwoord. Een zeker religieus vermogen tot het opnemen en geestelijk
verwerken van de heilsboodschap is hiertoe een onmisbare voorwaarde.
Niemand moge overhaast een oordeel
over de verkondigingen van de profeet Jakob Lorber vellen voordat hij de
profetische uitspraken van Lorber over de werkelijke feiten op het gebied van
astronomie, atoomfysica en antropologie in het hoofdstuk 'De bewijzen voor de
echtheid van Jakob Lorbers profetie' heeft gelezen. De profetieën, die na meer
dan honderd jaar door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn
bevestigd, zullen ook sceptici tot nadenken brengen.
Op 15 maart 1840 beleefde de musicus
Jakob Lorber in Graz iets wat hem volledig van zijn stuk bracht. Hij hoorde in
de vroege ochtend van deze dag een stem die uit de buurt van zijn hart kwam.
Helder en duidelijk vernam hij een bevel: 'Neem je griffel en schrijf!' Het
bevel dat hij kreeg zou zijn leven in een andere richting leiden. Op deze
gedenkwaardige dag wilde hij het theater in Triëst, dat hem een functie als
tweede dirigent had aangeboden, mededelen dat hij deze betrekking, die hij als
een levenspositie kon beschouwen, aannam. Nadat hij echter dat wat hij in de
loop van de dag had vernomen, opgeschreven had, werd hem duidelijk dat hem een
zeer bijzondere opdracht uit het bovenaardse ten deel was gevallen, welks
vervulling hij niet met zijn taken aan het theater in Triëst kon verbinden.
Daarom zag Lorber van het aantrekkelijke aanbod af, en hij ontzegde zich
tevens het huwelijk. Hij voorzag in zijn levensonderhoud - hij bewoonde steeds
slechts één kamer - met het karige inkomen dat hij als pianoleraar verdiende.
Nauwelijks door zijn medemensen opgemerkt ging hij door het leven.
Vanaf de genoemde dag schreef hij nu
dat wat de Stem hem dicteerde iedere dag enkele uren lang op. In de loop van 24
jaar werden de manuscripten steeds talrijker. Bij de latere druk na zijn dood
bleek zijn werk uit meer dan 10000 gedrukte bladzijden te bestaan. In het
laatst van zijn leven was Lorber ziek en moest hij datgene wat hij hoorde aan
vrienden dicteren.
In de omvangrijke manuscripten van
Lorber zijn geen veranderingen te vinden. Hij behoefde ze niet te verbeteren
of aan te vullen, want wat hij opschreef was niet het produkt van zijn eigen
geest. Wie zijn aantekeningen over de atomen en elementaire deeltjes leest of
over de paleontologische feiten, die de vóór - en oermensen betreffen, kan
onmogelijk aannemen dat hetgeen wat daarin wordt verklaard uit zijn verstand is
voortgekomen. Niemand was toentertijd in staat zelfs maar bij benadering zo
verbazingwekkend exacte beweringen over wetenschappelijke details te doen, die
de moderne wetenschap pas in de jaren vijftig en zestig van onze eeuw heeft
kunnen bewijzen. Wie de inhoud van Lorbers natuurkundige verklaringen
onbevooroordeeld beziet, moet tot de conclusie komen dat wij hier met echte
profetie te maken hebben. Wie deze getuigenissen verwerpt, verwerpt daarmee
ieder menselijk getuigenis.
Maar ook heden ten dage geldt toch het
woord van het evangelie nog voor een niet gering aantal mensen: '.. .zullen zij
ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen.' (Lc 16,
31). Voor mensen die steeds alles ontkennen werd Lorber niet vierentwintig
jaar lang de heilsboodschap gedicteerd, en voor hen is ook dit boek niet
geschreven. 'Van de heerschappij van het zuivere verstand leidt geen weg naar
de kribbe, naar het kruis en naar de opstanding. '3
Diegenen
echter die een onverzettelijke waarheidsdrang bezitten, zullen vaststellen,
dat de waarheid van deze boodschap onweerstaanbaar over hen komt. Daarom:
'Onderzoekt alles en behoudt het goede.' (1 Thess 5, 21).
De manuscripten van de nu in drukvorm
ter beschikking staande geschriften, die samenvattend als Nieuwe Openbaring (NO)
worden genoemd, hebben de vele troebelen der tijden doorstaan; zij bevinden
zich bij de Lorber-Uitgeverij in 712 Bietigheim (Württemberg, Duitse
Bondsrepubliek), waar zij door belangstellenden kunnen worden ingezien. Voorts
zijn daar tevens de eerste uitgaven van Lorbers aantekeningen te vinden, die
in de vorige eeuw gedrukt werden. In die tijd waren Lorbers beweringen over
atomen, elementaire deeltjes enz. in wetenschappelijke kringen nog volkomen
onbekend.
Men vraagt zich af waarom behalve de
omvangrijke uiteenzettingen over de heilsboodschap van Jezus, d.w.z. de
verklaringen en aanvullingen van het evangelie, die het grootste gedeelte van
de Nieuwe Openbaring omvatten, ook profetische bekendmakingen over
natuurwetenschappelijke onderwerpen in de Nieuwe Openbaring voorkomen. De
verklaring ligt voor de hand. In het openbaringswerk wordt onder meer voorspeld
dat de mensen in onze tijd hun geloof bijna geheel zullen kwijtraken. Een
schrikbarend groot aantal mensen - en niet in de laatste plaats vele wetenschappers
- wijst alles wat niet proefondervindelijk kan worden aangetoond als
niet-bestaand van de hand. Omdat het christelijke geloof nu eenmaal een
transcendente dimensie heeft, leidt deze geesteshouding tot een verwerpen van
het bovennatuurlijke.
Dit zogeheten positivisme, dat zich in
de loop van tweehonderd jaar steeds meer heeft uitgebreid, is tegenwoordig
grotendeels identiek met de tijdgeest. Indien men de hoop wil koesteren dat de
aan de huidige mensheid gerichte Nieuwe Openbaring wordt geaccepteerd, dan
moeten overtuigende bewijzen zodanig worden geleverd, dat de profeet Jakob
Lorber meer dan honderd jaar geleden uitspraken heeft gedaan waarvan destijds
geen wetenschapper ook maar de geringste notie had, die nu echter door de
moderne wetenschap tot in het subtielste detail op verbazingwekkende wijze
worden bevestigd. Men kan deze met bewijzen gestaafde feiten niet terzijde
leggen. Als consequentie dient men ervan uit te gaan dat de overige
aankondigingen, die waardevolle verklaringen en aanvullingen van het evangelie
vormen, als een werkelijke openbaring Gods aan de mensen van de eindtijd moeten
worden beschouwd. Dezelfde indruk die de protestantse dominee Hermann Luger van
de Nieuwe Openbaring heeft gekregen zullen ook vele andere lezers van dit
geschrift krijgen. Luger schreef: 'Zowel de Nieuwe Openbaring als ook de Oude
Openbaring (het evangelie, Egg.) staan op dezelfde goddelijke bodem. Lorbers
geschriften ademen beslist de Geest Gods.'4
Over de mens Jakob Lorber valt niet
veel te berichten. Profeten en gezanten van God zijn steeds eenvoudige mensen.
'Om iedere pretentie van eigen verdienste van tevoren uit te schakelen', zegt
de mysticus Jakob Böhme, 'bedient God zich soms van de meest onbeduidende
mensen om zijn geheimen te openbaren, zodat het des te duidelijker wordt, dat
deze slechts van Hem afkomstig kunnen zijn.' 'Ik zou het niet gekund hebben',
gaat Böhme voort, 'wanneer ik niet eenvoudigweg datgene had opgeschreven wat
God mij ingaf.'5
Hetgeen Böhme over zichzelf zegt is
ook volledig van toepassing op Jakob Lorber. Zoals men in de bondige Lorber
biografie van Ridder von Leitner kan lezen was Lorber een eenvoudig,
ongecompliceerd en onschuldig mens. Hij stamde uit een boerengeslacht, dat in
het plaatsje Kanischa in het wijnbouwgebied van de Drau, nabij de
Neder-Stiermarkse districtshoofdstad Marburg, het tegenwoordige Maribor in
Joegoslavië, leefde. Hij werd daar op 22 juli 1800 geboren. Nadat hij een
kweekschool had bezocht, werd hij eerst dorpsonderwijzer. Hij onderbrak toen
deze werkzaamheden om vijf klassen van het Marburgse gymnasium te doorlopen en
vervolgens aan een cursus voor leraren aan het voortgezet onderwijs deel te
nemen. Hoewel hij zijn eindexamen met goed resultaat aflegde kreeg hij niet onmiddellijk
een aanstelling als leraar bij het voortgezet onderwijs. Waarschijnlijk bracht
deze omstandigheid hem ertoe van beroep te veranderen en munt uit zijn muzikale
talent te slaan. Na zijn opleiding trad hij als solist in concerten op en
schreef ook voor provinciale kranten recensies over opera - en
concertuitvoeringen. Zijn connecties met de wereldberoemde vioolvirtuoos
Paganini, bij wie hij les nam om zijn kunnen te perfectioneren, hadden
kennelijk zijn aanzien verhoogd, zodat hij aan de beroemde Scala van Milaan een
vioolconcert kon geven. Ook met de directeur van de Stiermarkse
Muziekvereniging, de componist Anselm Hüttenbrenner, verbond hem tot aan het
einde van zijn leven een nauwe vriendschap, alsook met diens broer, de
burgemeester van Graz, Andreas Hüttenbrenner. Anselm Hüttenbrenner was op zijn
beurt met Franz Schubert bevriend. Waarschijnlijk hebben zijn aanzien en zijn
connecties ertoe geleid dat Lorber in 1840 door het theater in Triëst een
betrekking als dirigent kreeg aangeboden. Zoals reeds in de inleiding werd
vermeld, maakte hij van dit aanbod geen gebruik, omdat hij de opdracht die hij
op 15 maart 1840 van de Stem had gekregen met een dergelijke vaste positie niet
verenigbaar achtte. Zo koos hij voor een onafhankelijk en teruggetrokken leven,
waarvan maar weinig materieel succes te verwachten viel. Van nu af aan gaf hij
alleen nog maar muziekles aan de kinderen van Graz. De enige verstrooiing die
Lorber had was het glaasje dat hij zich iedere avond met vrienden vóór het
eten gunde. Ridder von Leitner vermeldt dat hij ondanks zijn armoede een
vrijgevig man was, voor zover hem dit mogelijk was. In de laatste jaren van
zijn leven ging het lichamelijk steeds meer bergaf met hem en ook met zijn
financiën was het erg slecht gesteld, zodat zijn vrienden hem moesten helpen om
te voorkomen dat hij gebrek zou lijden. In 24 jaar tijds had hij meer dan
10000 gedrukte bladzijden volgeschreven zonder dat hij daarvoor inkomsten
verwachtte of ontving.
Het innerlijke woord deed Lorber weten
dat er later een tijd zou komen, waarin alles wat hij had opgeschreven zou
worden gedrukt en te zijner tijd ook de mensheid bekend zou worden. Tijdens
zijn leven werden slechts enkele bladzijden van zijn geschriften gedrukt en
zonder vermelding van zijn naam gepubliceerd.
Hoewel hij veel van hetgeen hem werd
gezegd niet kon begrijpen en destijds ook niemand hem de verkondigingen over
atomen, elementaire deeltjes enz. had kunnen uitleggen, vertrouwde hij er
volledig op dat dit alles een zin had en door later levende mensen wel zou
worden begrepen en met verbazing zou worden opgenomen.
Terwijl Jakob Lorber in weinig meer
dan twintig jaren een monumentaal werk schreef, dat diepe inzichten in de
schepping en het heilsplan Gods toont en bovendien op hoogst belangwekkende
wijze het evangelie uitbreidt, bleef hij zelf volledig op de achtergrond. Zo
blijkt ook in dit geval weer de uitspraak van Joachim von Fiore van kracht te
zijn, dat alle grote dingen in de eenzaamheid ontstaan. Slechts eenmaal
schijnt iets van zijn schrijven tot de buitenwereld te zijn doorgedrongen,
want hij werd gewaarschuwd dat de politie voornemens was bij hem een
huiszoeking te doen. Hierop verwijderden zijn vrienden voor alle zekerheid de
manuscripten uit zijn kamer. De verwachte huiszoeking vond echter niet plaats,
en tot aan zijn dood bekommerde niemand zich om hem. Tientallen jaren lang -
ook nog na zijn dood - werden de beschreven vellen tot aan het drukken op een
geheime plaats bewaard. In Oostenrijk bleek het uitgeven van de Lorber
geschriften destijds onmogelijk. Zij werden later in Duitsland uitgegeven. Pas
in het jaar 1877 waren alle boeken op twee na - gedrukt.
Reeds spoedig na de eerste dictaten
deelde Lorber zijn vrienden mede dat hij een stem in zijn binnenste vernam en een
openbaring uit het hemelrijk moest opschrijven. Zijn vrienden achtten dit
bedenkelijk en vreesden dat zich een geestelijke stoornis bij hem openbaarde.
Hoewel zij Lorber nauwlettend gadesloegen, slaagden zij er niet in
veranderingen bij hem waar te nemen die aanleiding tot bezorgdheid hadden
kunnen zijn. Ridder von Leitner nam de taak op zich Lorber bijna iedere dag te
bezoeken; daarbij keek hij telkens urenlang bij diens schrijfwerk toe. Ook de
andere vrienden sloegen hem argwanend gade en lieten hem soms dicteren wat hij
hoorde. Dat alles scheen hun echter nog veel raadselachtiger, omdat zij wisten
dat hetgeen zij daar te lezen kregen onmogelijk van Lorber zelf afkomstig kon
zijn. De vrouw van één van zijn vrienden meende voor opheldering te kunnen zorgen.
Zij was er vast van overtuigd dat Lorber dat was hij naar haar mening zogenaamd
hoorde, in boeken had gelezen en van buiten had geleerd. Zij verheelde haar
enigszins geringschattende mening niet, dat de vrienden eigenlijk allang op de
enig mogelijke oplossing van het fenomeen hadden moeten komen. Bij het eerste
daaropvolgende bezoek van de vrienden was ook zij in Lorbers kamer aanwezig.
Nauwelijks was Lorber even de kamer uitgegaan, of zij opende haastig de kast
met kleding en linnengoed, om naar de wetenschappelijke boeken te zoeken. Tot
haar verbazing vond zij slechts één boek - de Bijbel.
Lorbers biograaf Ridder van Leitner
bericht naar aanleiding van zijn waarnemingen het volgende: 'Lorber begon met
deze schrijfbezigheid, die van nu af aan de belangrijkste taak van zijn leven
was, bijna iedere dag reeds 's morgens vóór het ontbijt, dat hij in het vuur
van zijn werk niet zelden onaangeroerd liet staan. Daarbij zat hij, meestal met
een muts op zijn hoofd, aan een klein tafeltje, in de winter vlak naast de
kachel, en schreef volledig in zichzelf gekeerd, niet al te snel doch zonder
dat hij ooit pauzeerde om na te denken of een passage te verbeteren, zonder
enige onderbreking, zoals iemand aan wie door een ander wordt voorgezegd.
Wanneer hij over deze werkzaamheden sprak vermeldde hij ook herhaaldelijk, dat
hij tijdens het dictaat door deze innerlijke stem het gehoorde ook voor zijn
geestesoog kon zien. Hij vertelde echter dat hij dat wat hij uit zijn binnenste
vernam, nog gemakkelijker kon mededelen wanneer hij het een ander mondeling kon
berichten. En inderdaad dicteerde hij enkele vrienden enige artikelen, zelfs
hele werken van honderden beschreven vellen. Hij zat dan naast de schrijvende
persoon en keek daarbij rustig voor zich uit, zonder ooit te haperen of een
zinswending of zelfs ook maar een uitdrukking te veranderen.'6
'Het is toch wel opmerkelijk dat
Lorber die innerlijke stem, die hij de Stem des Heren noemde, steeds in zijn
hart, de stemmen van andere geesten echter altijd in zijn achterhoofd beweerde
te horen. Hoewel Lorber duizenden vellen mediamiek volschreef kan men hem toch
niet als een echt schrijfmedium betitelen - een medium wiens hand mechanisch
door een vreemd intellect wordt geleid. Integendeel, hij schreef steeds zelf op
wat een vreemd intellect hem influisterde en wat hij meende te horen zoals men
met de oren hoort.'7
Aan een vriend schreef Lorber in 1858
over de in hem sprekende, geestelijke bron die hij als de stem van Jezus
Christus, het levende woord, beschouwde: 'Over het woord uit mijn binnenste en
hoe ik het hoor kan ik, als ik over mezelf spreek, alleen maar zeggen dat ik
het heiligste woord van de Heer steeds in de hartstreek als een uiterst
duidelijke gedachte, licht en zuiver, als gesproken woorden verneem. Niemand,
hoe dichtbij hij ook moge staan, kan een stem horen. Voor mij klinkt deze stem
van de genade echter duidelijker dan alle andere stoffelijke klanken, hoe luid
deze ook mogen zijn. Maar dat is dan ook alles wat ik U naar aanleiding van
mijn ervaringen kan zeggen'.'8
Vreemde woorden die Lorber niet kende
werden niet voor hem gespeld. Zijn vrienden legden hem de betekenis van deze
woorden uit of moesten ze soms zelf ook in een woordenboek opzoeken.
Bij Jakob Lorber herhaalde zich wat
andere mensen wisten te berichten, die vóór hem eveneens openbaringen
verkondigden. De H. Catharina van Siena (+ 1347) liet er geen twijfel over
bestaan dat hetgeen zij verkondigde haar door God was geopenbaard. Daarom staat
er op de titelpagina van haar geschrift 'Door God gedicteerd'. 9
Swedenborg verzekerde in het uur van
zijn dood dat al zijn openbaringen waar en van de Heer afkomstig waren.10
Voor Lorber was de taak een belasting,
en soms verzocht hij God hem ervan te willen ontheffen, omdat hij deze niet
dacht aan te kunnen. Maar het dictaat werd voortgezet, en Lorber heeft soms
misschien wel aan de profeet Jeremias moeten denken, die zei dat hij steeds
weer voor de hoogste wil heeft moeten bezwijken
(Jer XX 7-11).
Het is opmerkelijk, dat God zowel in
het Jodendom alsook in het Christendom voor openbaringen slechts zelden gebruik
maakte van de hoge of lage geestelijkheid, doch leken voor het verkondigen van
Zijn boodschap uitzocht. Volgens Jakob Böhme moet het juist daardoor 'des te
duidelijker worden dat deze van God afkomstig zijn'. 'In onze tijd', merkt de
katholieke theoloog Jean Guitton op, 'schijnt het "profetenambt" meer
en meer op leken over te gaan.'11 En een andere katholieke theoloog, prof. H. Fries,
heeft vermoedelijk één van de redenen hiervoor opgespoord toen hij zei: 'De
christelijke boodschap is de mensen vreemd geworden omdat zij uiterst
ontoereikend is doorgegeven.'12
Dat in onze tijd de grote openbaringen
uitsluitend aan mensen worden gegeven die aan de macht van de hiërarchie zijn
onttrokken, ligt onder meer ook voor de hand, omdat bewezen is dat talrijke
openbaringen, zoals bijvoorbeeld de geschriften van de H: Hildegard van Bingen
l3, de H. Johannes van het Kruis I4 en de H. Theresia van Lisieux l5, door de
dienaren van de kerk door middel van doorhalingen en veranderingen verminkt
zijn. Alles wat niet in het schema past wordt afgewezen. Niet de geest Gods
geeft de doorslag doch de menselijke rede en het systeem. In de Nieuwe
Openbaring wordt ook uitdrukkelijk gezegd dat 'sommigen over het geweldige
licht van de NO vertoornd zullen zijn, omdat het hun lange tijd in de
duisternis gehouden bouwwerk verlicht. Edoch, het moet licht worden' (Pr 288).
Er wordt echter tevens de nadruk op gelegd dat deze openbaring ondanks 'de
vossen die schade ruiken' , die slechts willen vernietigen, zonder
verdraaiingen zal worden verspreid. (Pr 108 en 288)
Jakob Lorber was geen schrijfmedium,
wiens hand automatisch door een geesteswezen wordt geleid. Hij verviel nooit
in trance en geraakte evenmin in extase. Hij schreef iedere dag ettelijke uren
in wakende toestand datgene op wat de innerlijke stem hem zei. De geestelijke
impuls moest eerst door het gehele : zielsspectrum van Lorber lopen, pas daarna
kon hij datgene wat hij gehoord had op zijn eigen manier formuleren. Zo is het
te verklaren dat het geschrevene in de eigen stijl van de schrijver en met de
destijds gebruikelijke uitdrukkingen is verwoord. (Om die reden moest in
enkele gevallen de wijze van uitdrukken die Lorber gebruikte en die men heden
ten dage in Nederland niet zou begrijpen, door synonieme benamingen worden
vervangen.)
Friedrich Christoph Oetinger heeft de
omzetting van de verbale inspiratie in het taalgebruik van de betrokken mens van
het volgende commentaar voorzien: 'Zo groeit het koren van de hemelse
openbaring steeds weer op de halm van de menselijke visie.'16 Ook de ziener
Swedenborg heeft over dit proces zijn mening laten horen: 'Als een engel een
mens, door wie woorden van inspiratie uitgesproken of opgeschreven moeten
worden, het woord des Heren influistert, dan wordt deze daardoor tot een
denkproces aangezet, dat in normale menselijke bewoordingen kan worden
uitgedrukt. Dit zijn de uitdrukkingen welke deze mens die wordt geïnspireerd
gewoon is te bezigen; zij passen steeds bij zijn eigen verstandelijke vermogens
en zijn specifieke manier van leven.' (Adversia III 6865-6966)
De expert Viktor Mohr gaat in het
tijdschrift Das Wort 8/1972 uitvoeriger op dit gebeuren in en schrijft: 'Een
bijzonder soort mediamieke begaafdheid, d.w.z. bemiddelend vermogen is het
opnemen van zeer hoge geestelijke stralingen door het woord in iemands
binnenste, waarbij God, als het eeuwige woord zelf, in en tot de mens spreekt.
Dit goddelijke woord in het menselijke hart is een uiterst subtiele, op aardse
wijze geenszins definieerbare geestelijke trilling: een doordringen van
ontvankelijke zielen door de daarin wonende Christus straal, de met God de
Vadergeest steeds verenigde geestelijke vonk. Dit ware, onvergankelijke Ik is
het mensdeel in de Godheid; om deze reden uit Hij zich als deel van het eeuwige
IK BEN terecht dikwijls in de ik-vorm.
Het is een misvatting te geloven dat
de Vadergeest daarbij die aardse bewoordingen bezigt, die de middelaar of
middelares vervolgens uitspreekt of opschrijft. Deze zeer hoge geestelijke
straling kan namelijk pas in aardse taal worden omgezet, wanneer zij eerst door
het zielsspectrum van de geïnspireerde persoon is gegaan. Dat is de reden
waarom al zulke goddelijke boodschappen het specifieke taalgebruik van de
middelaar vertonen. Derhalve dient men zulke verkondigingen niet aan hun
uiterlijk woordgebruik te toetsen, doch aan hun innerlijk gehalte in de
betekenis van de geestelijke waarheid' (blz. 296).
Eventuele pogingen om Lorbers profetie
met hallucinatie te willen verklaren zijn tot mislukken gedoemd. De psychiatrie
weet sedert lange tijd dat bij het optreden van taalhallucinaties na een
bepaalde tijd onafwendbaar een verval van het ego begint.17 Geen mens kan
tientallen jaren lang dag in dag uit aan gehoorhallucinaties lijden, zonder dat
zich psychische en fysieke symptomen van verval manifesteren. Lorber echter was
tot aan zijn dood een evenwichtig en psychisch volkomen gezond mens.
Het raadsel rond Jakob Lorber kan
evenmin met dieptepsychologische interpretaties worden opgehelderd. De
wetenschappelijke verkondigingen, die herhaaldelijk uiterst exacte en juiste
verklaringen over de levensduur van de elementaire deeltjes en andere pas
sedert enkele jaren bekende feiten op het gebied van de astronomie bevatten,
sluiten zulke mogelijkheden volledig uit. De overleden theoloog en auteur
Hellmuth von Schweinitz merkt in dit verband treffend op: 'Het fenomeen Lorber
kan niet overtuigend worden verklaard doordat men het met de interpretatie van
de dieptepsychologie van de tafel tracht te vegen. Wat namelijk in zijn
geschriften aan het oppervlak van zijn bewustzijn treedt zijn inzichten, die
niet uit de sfeer van zijn beperkte menselijke kennis afkomstig kunnen zijn. Om
zich deze eigen te maken zou een mensenleven niet voldoende zijn en zou alle
scheppende fantasie tekort schieten.' 'De dieptepsychologie is niet de
geschikte weg die men moet bewandelen om een aangelegenheid te begrijpen, die
met psychoanalytische argumenten eenvoudigweg niet kan worden verklaard.
Evenmin kan het levenswerk van Lorber met filosofische of theologische
speculaties worden verklaard. Zoals bij alle profetische fenomenen blijft er
ook bij hem een onverklaarbaar restant, dat men moet ontkennen of
aanvaarden.'18
Wanneer men de nog bewaard gebleven
brieven van Jakob Lorber aan zijn vrienden met de Nieuwe Openbaring vergelijkt
valt het op, dat zijn manier om zich uit te drukken in deze brieven dezelfde is
als in de aantekeningen die hem door de Stem werden geciteerd en dat ook de
stijl waarin hij schrijft sterk op die van deze aantekeningen lijkt. Simpel en
eenvoudig, zoals het karakter van Lorber, is ook zijn manier van schrijven. Zij
heeft helemaal niets weg van de koude en abstracte manier waarop theologische
geschriften zijn geformuleerd. In zijn aantekeningen vindt men geen
dialectische kunststukjes en geen gecompliceerde zinnen die slechts met moeite
te begrijpen zijn. Zijn verkondigingen stralen warmte uit. Wanneer men Lorbers
geschriften met de theologische literatuur vergelijkt wordt het duidelijk
waarom de laatstgenoemden zo weinig door het volk worden gelezen. Zoals
Kardinaal Newman zegt, heeft het nu eenmaal 'God niet behaagd zijn Volk met
dialectiek te redden' 19.
Voor zover Lorber profetische
uitspraken over de wetenschappelijk-technische materie doet kleedt hij zijn
blik in de toekomst in omschrijvingen, zoals dit bij nagenoeg alle profetische
verkondigingen steeds is geschied. Wanneer Lorber bijvoorbeeld schrijft dat de
mensen van de twintigste eeuw met behulp van de 'bliksem' over de oceanen
zullen communiceren, dan bedoelt hij daarmee de radiotelegrafie. Als hij in
verband met de astronomie over reusachtige 'kunstmatige ogen' spreekt, weten
wij dat daaronder de optische en radiotelescopen moeten worden verstaan.
Na de dood van Jakob Lorber was het
werk nog niet geheel voltooid. Enkele jaren later vernam Gottfried Mayerhofer
(1807-1877) in Triëst eveneens het innerlijke woord en schreef nog enkele
verdere delen. Mayerhofer was een Duits officier. Toen de Beierse prins Otto de
Griekse troon besteeg volgde Mayerhofer hem in een militaire erefunctie. Ook
Mayerhofer is overtuigend als uitverkoren profeet, doordat hij op
verbazingwekkende wetenschappelijke ontdekkingen vooruitliep. Zo vermeldt hij
bijvoorbeeld dat het licht zowel corpusculair (materieel) als ook golfkarakter
heeft. Hij verklaart de oorzaken van het ontstaan van het witte, violette en
rode licht in een tijd waarin deze kennis nog in het verre verschiet lag.
De voorspelde grote verspreiding van
de Nieuwe Openbaring
in de
huidige eindtijd
De Lorber-Gesellschaft, Bietigheim,
Württemberg, Duitse Bondsrepubliek, heeft zich tot taak gesteld de Nieuwe
Openbaring in de huidige eindtijd - waarover in de NO duidelijk en zonder
ruimte voor twijfel wordt gesproken - in zeer grote kringen te verspreiden. Men
vestigt er uitdrukkelijk de aandacht op dat er 'miljoenen mensen zijn die naar
de deur van het licht moeten worden geleid' (Pr 132). Er wordt over het
noodzakelijke 'vuur van de werkers (ter verspreiding van de Openbaring) in de
avond' gesproken (Pr 66).
De Lorber-Gesellschaft is een losse
gemeenschap van duizenden geestesvrienden. Dit is geen sekte, heeft geen
lidmaatschap, int geen contributie en kent geen godsdienstoefeningen of
erediensten. Het is een geestelijke gemeenschap, die geen enkele dwang kent.
Lorber-vrienden, die door missionaire geest bezield zijn, verlenen geheel
vrijwillig financiële hulp ter verspreiding van de Nieuwe Openbaring. Bijna
alle vrienden van Jakob Lorber behoren tot één van de grote christelijke
kerken.
Sektarisch streven dat nu en dan bij
een enkeling voorkomt of uitwassen in het mysticisme worden in navolging van de
aanwijzingen in de Nieuwe Openbaring tegengegaan.
De verspreiding van de geschriften van
de Nieuwe Openbaring geschiedt door de Lorber-Uitgeverij, 712 Bietigheim,
Württemberg. Het feit dat het complete oeuvre van de Nieuwe Openbaring zeer
omvangrijk is vormt een zekere moeilijkheid voor een uitgebreide verspreiding.
Om velen de religieuze verkondigingen, alsook de waarschuwingen voor de
catastrofes die de mensheid in de eindtijd zullen teisteren te doen weten,
heeft schrijver dezes in 1973 eerst het kleine geschrift Der unbekannte Prophet
Jakob Lorber - Eine Prophezeiung und Mahnung für die nächste Zukunft* (*
Lorber-Verlag, 712 Bietigheim (Württemberg)) uitgegeven. Aan de behoefte naar
uitgebreidere informatie over de mededelingen van Lorber, in het bijzonder
betreffende de verklaringen en aanvullingen van het evangelie, wordt nu met de
publicatie van dit langere en uitgebreide geschrift tegemoetgekomen.
Omvangrijke openbaringen komen zelden
voor; zij worden uitsluitend vóór een keerpunt in de tijden gegeven. Zij dienen
als geweldige gebeurtenissen te worden beschouwd. Dikwijls duurt het geruime
tijd tot de betekenis van deze openbaringen en de meningen die zij bevatten tot
in het bewustzijn van de mensen doordringen.
Dit soort boodschappen heeft dikwijls
ook de werking van een prikkel; om die reden worden zij vaak - net zoals
destijds met de leer van Jezus gebeurde toen Hij nog leefde - door velen
verworpen.
Desalniettemin
is uit vele criteria op te maken dat er nog meer religieuze substantie
aanwezig is dan men algemeen aanneemt. Het stille kwijnen van kerken die niet
meer het zuurdeeg in de maatschappij vormen, is nog geen bewijs voor het
tegendeel. Er bestaat beslist nog bij veel mensen een verlangen naar openbaring
en religieuze waarheid, die van middeleeuwse ballast is bevrijd. Zij voelen
intuïtief dat de moderne mens steeds meer in een toestand van uiterste
verwarring en bedreiging verzeild raakt, omdat hij de weg is kwijtgeraakt en
gevaar loopt door donkere machten te worden overmeesterd.
Er bestaat geen twijfel over, dat de
eeuwenoude strijd tussen Christendom en atheïsme, tussen God en Zijn vijand
binnenkort een beslissend eindstadium zal bereiken. 'Het brute geweld',
schrijft Albert Schweitzer, 'zit, gekleed in leugens, onheilspellend als nooit
te voren op de troon van de wereld.20 De verschijnselen van ontaarding, het
verval van de zeden, het brute geweld en de ongebreidelde zucht naar genot en
'meer willen hebben' bij tegelijkertijd toenemende haat en nijd doen niets
goeds vermoeden.
In de Nieuwe Openbaring wordt dan ook
overduidelijk uitgesproken dat de mensheid een catastrofe tegemoet gaat. 'De
reden dat reeds sedert enkele jaren Mijn directe mededelingen veelvuldiger
zijn dan in vroeger tijden en dat Ik zoveel brood des hemels geef als niet meer
is geschied sedert de dagen dat Ik op de aarde wandelde, is die, dat juist nu
het tijdstip nabij is waarop de wereld haar hoogtepunt aan dwalingen en in het
afwijken van Mijn scheppingsdoel zal bereiken.' (Pr 163)
'Mijn woorden zijn eenvoudig en
duidelijk; slechts de eigenliefde van de tolken en valse uitleggers mogen er
niet aan te pas komen.' (Pr 164)
Over de grote rampen die 'bijna 2000
jaar' na Jezus tijd in steeds toenemende mate de mensheid zullen teisteren,
zijn in de Nieuwe Openbaring veelvuldige mededelingen en waarschuwingen geuit.
In het laatste hoofdstuk van dit geschrift wordt daar uitvoerig op ingegaan.
In de eerste plaats zullen wij ons met
die verkondigingen van de Nieuwe Openbaring bezighouden die betrekking hebben
op de natuurwetenschappelijke beschrijvingen van het universum, de atomen en
elementaire deeltjes alsmede van de voor- en oermensen. Deze beschrijvingen,
die in het midden van de vorige eeuw werden opgeschreven, zijn pas in de
laatste tientallen jaren, en ten dele zelfs pas enkele jaren geleden door de
researchresultaten van de diverse wetenschappelijke vakrichtingen bevestigd.
De overeenstemming tussen de
voorspellingen en de huidige wetenschappelijke kennis tot in het kleinste
detail is zo frappant dat bij objectieve beschouwing het menselijk verstand
van de profeet als bron van de aantekeningen niet in aanmerking komt. De
volgende sectie is derhalve ter beoordeling of Jakob Lorber een echte, door God
geïnspireerde profeet is, van fundamenteel belang.
Dit hoofdstuk is uit het kleine
geschrift van de hand van de schrijver dezes Der unbekannte Prophet Jakob
Lorber overgenomen. *(*Kurt Eggenstein, Der unbekannte Prophet Jakob Lorber -
Eine Prophezeiung und Mahnung für die nächste Zukunft, 712 Bietigheim, 1973.
en de
bevestiging daarvan door de moderne astronomie
Tot in de jaren twintig van onze eeuw
huldigden de astronomen op de hele wereld de opvatting dat er slechts één
galaxie (eiland van werelden) in de kosmos bestaat, namelijk onze melkweg. De
competente autoriteiten sloten in de negentiende eeuw 'de mogelijkheid van
verdere galaxieën uit '21. Astronomen die ook maar het vermoeden uitten dat er
eventueel nog andere galaxieën zouden kunnen bestaan, werden als 'ketters'
beschouwd en in de vaktijdschriften door de coryfeeën van de astronomie heftig
aangevallen. Toen de astronoom H.D. Curtis verklaarde dat hij onomstotelijke
bewijzen kon leveren dat de met de telescoop waargenomen neveltjes geen nevels
maar galaxieën waren was het merendeel van de wetenschappers niet bereid zijn
stelling te aanvaarden. Doch degenen die zich bij Curtis mening aansloten
werden van jaar tot jaar talrijker, en zo stonden van 1917 tot 1924 al spoedig
twee groepen tegenover elkaar die elkaar heftig bestreden. In het jaar 1925
kwam toen de beslissende ommekeer. De vertegenwoordigers van de
anti-galactische groep moesten toegeven dat hun ideëen niet met de
werkelijkheid strookten. Met de nieuwe 2.57 m-telescoop op de Mount Wilson,
destijds de grootste ter wereld, was het onomstotelijke bewijs geleverd, dat er
behalve onze melkweg nog andere galaxieën zijn. De astronoom Edwin Hubble
berichtte in januari 1925 op een astronomencongres dat de nevels in het gebied
M 31, NGC 6822 en M 33 met de nieuwe telescoop onmiskenbaar als galaxieën waren
geïdentificeerd.
Het is aardig eraan te herinneren dat
sommige autoriteiten op astronomisch gebied, die de verwerping van de hypothese
als zouden er talrijke galaxieën bestaan tot een dogmatisch strijdpunt hadden
gemaakt, de deugdelijkheid van de nog onvoltooide reuzetelescoop in twijfel
trokken en er uitgebreid de spot mee dreven.22
Hubble's resultaat werd al spoedig
door talrijke astronomen bevestigd. Enkele galaxieën waren klein, andere daarentegen
groot. Ondanks de ontdekking dat hier geen sprake is van nevels doch van
galaxieën, worden zij ook nu nog wel ten onrechte spiraalnevels genoemd. Binnen
een kort tijdsbestek werden 800 ontdekte galaxieën geregistreerd. In het jaar
1949 was dit aantal reeds tot 100 miljoen gegroeid. Na de voltooiing van de 5
m-telescoop op de Mount Palomar werd het geweldige aantal galaxieën pas goed
zichtbaar - het zijn er vele miljarden.
Voor vele geleerden was er een wereld
ineengestort. Zij konden maar niet begrijpen dat wij in de kosmologie met de
wetenschap van de irrationaliteit van de wereld in haar geheel te maken hebben.
Doch zelfs tegenwoordig komt het nu en dan nog voor dat men de voor de hand
liggende werkelijkheid niet kan gebruiken, omdat zij niet met de leerstellingen
strookt.
Als astronomen in het begin van de
twintigste eeuw Lorbers verkondigingen hadden vernomen dan had men dus slechts
hoon en spot kunnen verwachten, want datgene wat door middel van de
reuzetelescopen in 1925 en later werd geconstateerd heeft Lorber reeds in het
midden van de vorige eeuw uitvoerig beschreven. Wat is aan Lorber nu over de
situatie in de kosmos gedicteerd? De verklaringen kunnen hier slechts beknopt
worden weergegeven. In de geschriften Von der Hölle bis zum Himmel, deel II en
Das grosse Evangelium Johannes, deel VI, wordt o.a. het volgende uiteengezet:
'De orde van de zonnestelsels dient
gij u als volgt voor te stellen: de vele miljoenen planetaire zonnen om welke
planeten zoals uw aarde draaien, vormen met hun gemeenschappelijke middenzon
een zonnengebied. De middenzon daarvan is steeds zo groot dat zij de inhoud van
de in een baan om haar draaiende zonnen met de daarbij behorende planeten soms
honderd - of zelfs duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal overtreft, want er
zijn grotere en kleinere gebieden. Doch hoe groter een zonnestelsel is, des te
groter moet ook de middenzon zijn.'
Een groot aantal van deze
zonnengebieden wordt door Lorber als zonnenheelal betiteld. Het zonnenheelal
heeft op zijn beurt een nog veel grotere almiddenzon tot middelpunt (VdH II
298, 5). Het volgende niveau in opgaande richting is het zonnen-al-al. Zeven
miljoen zonnen-al-allen draaiden op hun beurt rond een reusachtige hoofd- en
oermiddenzon (VdH II 299, 8).
'Zulke zonnen-al-allen', wordt er in
Gr VI 245, 3, gezegd, 'hebben in een eindeloze diepte een allerreusachtigst
grote oercentrale zon (die ook hoofd- of oermiddenzon wordt genoemd). Laten wij
zulk een wereldstelsel een wereldhulsglobe noemen, omdat al deze al-allen, die
in alle richtingen rond de oercentrale zon cirkelen, een onmetelijk grote bol
vormen en als gevolg van hun beweging die bijna zo snel als een gedachte moet
zijn, in een door niet meetbare diepte en verte een soort huls vormen' (Gr VI
245, 8). 'Vraagt echter niet naar de grootte en de diameter van een hulsglobe,
want mensen kunnen zich maar moeilijk een getal voorstellen waarmee deze
afstand toereikend kan worden uitgedrukt.' (Gr VI 245,13) 'Doch zo'n hulsglobe
is eigenlijk slechts één punt in Mijn grote scheppingsruimte.'
(Gr VI 245, 14)
'In de oneindig grote scheppingsruimte
is er een onmetelijk groot aantal van deze hulsglobes, die alle volgens Mijn
systeem in hun totale omvatting exact een volmaakte mens voorstellen. Hoe
geweldig groot moet dan niet deze kosmische mens zijn, als reeds een hulsglobe
zo oneindig groot is en de afstand van één hulsglobe tot de andere nog aeonen
maal aeonen malen groter is.'
(Gr VI 245, 16 en 17)
De kwestie van de afmetingen van het
heelal heeft de astronomen steeds bezig gehouden en tot de meest uiteenlopende
theorieën gebracht, waarop wij hier niet nader willen ingaan. 'Wat ligt er
buiten het heelal?' vraagt de astronoom dr. Karl Schaifers van de Sterrenwacht
Heidelberg. Hij beschouwt deze vraag als paradox omdat, zoals hij schrijft,
'zulke vragen principieel niet meer kunnen worden beantwoord. '23 Lorber
beantwoordde deze vraag als volgt: 'Buiten deze wereldmens zet de vrije ether
(ruimte) zich in alle richtingen eeuwig voort; deze mens vliegt er in een
eindeloos grote cirkel, door Mijn wil voortgestuwd, met een voor uw begrippen
onvoorstelbare snelheid doorheen, en wel door de voedingsstof uit de eindeloze
etherzee, waar hij bij wijze van spreken als een vis doorheen zwemt.' (Gr VI
245, 19)
'Niemand behalve God kan de oneindigheid
van de eeuwige ruimte bevatten, zelfs de grootste en meest volmaakte engelen
kunnen de eeuwige diepte van de ruimte niet bevatten.' (Gr IV 56,9)
De kosmologen betwisten niet dat het
menselijke bevattingsvermogen de oneindigheid van de ruimte niet kan begrijpen.
Zo schrijft de astronoom dr. Heinrich Faust dat 'de wereld geenszins zo
geconstrueerd behoeft te zijn dat ons kleine verstand haar kan bevatten '24.
Wat hebben de astronomen tegenwoordig
ten aanzien van de door Lorber beschreven trapsgewijze opbouw van de kosmos
precies te zeggen? Lorber noemt de zonnengebieden als onderste niveau. In zijn
terminologie komt een zonnengebied met een galaxie overeen. Volgens Lorbers
verklaring zijn er grote en kleine zonnengebieden (VdH 11 298,4). De
gerenommeerde Zwitserse astronoom Zwicky, die aan de sterrenwacht Mount
Palomar in Californië is verbonden, heeft de verspreiding van galaxieën in het
heelal (d.w.z. volgens Lorber in onze hulsglobe, Egg.) systematisch onderzocht
en daarbij geconstateerd dat er allerlei soorten opeenhopingen van sterren
bestaan, 'van de kogelsterrenconcentratie en de dwerggalaxieën tot en met de
reusachtige, uit vele miljarden zonnen bestaande spiraalnevels, en tot en met
kleine en grote galaxieën '25. Ook Ducrocq wijst erop dat het 'kuddekarakter'
van de galaxieën geen misleiding is. 'De verdeling in groeperingen',
concludeert hij, 'gebeurde niet bij toeval doch volgens een wetmatigheid '26
Het spontane optreden van orde is eenvoudigweg niet voorstelbaar.'27 'De
natuurkundige weet thans', stelt Ducrocq vast, 'dat het volmaakte toeval niet
bestaat. '28
Prof. Alfven, Stockholm, spreekt in
zijn boek Kosmologie en Antimaterie over overkoepelende galactische stelsels,
zg. metagalaxieën, en Charlier gaat er in zijn geschrift Model van het universum
zelfs van uit dat dezelfde stelsels die ook Lorber vermeldt 'in viermaal
vergrote trap voorkomen. '29 Volgens P. von der Osten-Sacken ligt bijvoorbeeld
in het sterrenbeeld Maagd een zeer groot conglomeraat van galaxieën. 'Men schat
het aantal galaxieën dat zich daarin bevindt op ongeveer 3000. '30 'In de Grote
Beer bevindt zich, 650 miljoen lichtjaren verwijderd, een kleinere opeenhoping
met ongeveer 300 galaxieën. '31
In
zijn geschrift God - mens - universum schrijft de Franse wetenschapper Bivort
de la Saudée hierover: 'De galaxieën zijn in grote groepen en concentraties
gerangschikt.'
In het wetenschappelijke blad Bild der
Wissenschaft/1980 wordt geconstateerd: 'Onze melkweg behoort tot de lokale
groep die uit twee à drie dozijn galaxieën bestaat. Het spectrum van
opeenhopingen loopt op tot duizenden leden. Er zijn zelfs tekenen dat de
hiërarchische orde van de wereld nog verder gaat. Opeenhopingen van galaxieën
kunnen op hun beurt weer tot 'superopeenhopingen' worden samengevat. '32
Het totale aantal galaxieën wordt
volgens gegevens van Pascal Jordan thans op 10 miljard geschat.33 Dit zijn
getallen waarbij ons voorstellingsvermogen tekort schiet. En dat terwijl het
hier, naar Lorber bericht, alleen nog maar om de galaxieën van onze hulsglobe
gaat. Talrijke astronomen hebben reeds lange tijd vermoed dat er nog andere
universa zijn. In het jaar 1963 berichtte de Naturwissenschaftliche Rundschau
dat de natuurkundige P.L. Brown in het Engelse Tijdschrift Nature de hypothese
van een oneindig groot aantal universa naar voren had gebracht, wat met
Lorbers stellingen over 'ontelbare hulsglobes' overeenkomt. Volgens Brown kan
ieder deelgebied van de kosmos 'als elektron van een volgend hoger deelgebied
worden beschouwd, zonder dat zich tegenstrijdigheden, van welke aard ook, met
de bestaande wetten van de theoretische fysica voordoen '34.
In het jaar 1969 gaf de president van
de Internationale Astronomische Unie, prof Heckman, Santiago, in overweging dat
het de mens niet is gegeven de wereld als geheel te begrijpen, dat steeds
slechts deelgebieden kunnen worden doordrongen. Hij sprak over het met
astronomische methoden overzienbare deel van het universum.35
Lorber heeft aan de geciteerde
verkondigingen nog het volgende toegevoegd:
'Al zulke complexen van zonnen - en
werelduniversa, die in zeer grote cirkels rond een oermiddenzon draaien, zijn
op grote afstand van al die zonnenuniversa door een vaste huls omgeven die
voor geen stoffelijk wezen doordringbaar is. Deze huls bestaat uit een diamantachtige,
doorzichtige materie en is naar binnen toe volkomen spiegelglad. Al het licht
nu dat van de talloze zonnen uitgaat en door geen aarde of zon wordt
opgevangen wordt dan door deze huls opgevangen en weer teruggekaatst.' (VdH 11
300, 6)
De astronomen zullen dus, hoe ver zij
de reikwijdte van hun optische en radiotelescopen ook vergroten, steeds
slechts een minuscuul gedeelte van de kosmos kunnen gadeslaan. Deze begrensde
overzichtelijkheid van het heelal komt reeds in de geciteerde opmerkingen van professor
Heckmann tot uitdrukking. De astronoom dr. Faust gaat nog concreter op deze
stand van zaken in. Hij schrijft: 'Als het universum, zoals wij het kunnen
doorgronden, werkelijk eindig in zichzelf gekromd is (zoals Einstein beweert;
Egg.), dan bestaat de waarschijnlijkheid dat er behalve dit universum nog
andere universa (lees hulsglobes, Egg.) zijn. Nooit of te nimmer kan een
intelligent wezen uit een zichzelf gekromd universum iets over het bestaan van
een ander eindig universum te weten komen. '36 Ook de astronoom Jakob Korn
verklaart dat het heelal in zijn universaliteit niet waarneembaar is; hij voegt
eraan toe: 'De astronomen zijn zich terdege van de problematiek van de
kosmologie bewust.'37
De nauwelijks nog te bevatten
numerieke overmacht van de grootte van de kosmos, zoals deze door de moderne
astronomie wordt aangegeven, blijft binnen de uitspraken en denkcategorieën
van de Nieuwe Openbaring en bevestigt deze op frappante wijze.
Nadat de astronomen in de jaren
twintig en dertig van onze eeuw door volkomen nieuwe ontdekkingen betreffende
de grootte van het heelal waren geschokt, herhaalde dit zich op soortgelijke
wijze toen in het jaar 1961 met behulp van de nieuwe radiotelescopen reuze
zonnen werden ontdekt, die alle tot op dat moment gebruikelijke ideeën over de
mogelijke afmetingen van sterren omver wierpen. De grootte en de lichtsterkte
van deze objecten was zo fantastisch dat het alles te boven ging wat men zich
tot dusver had voorgesteld. Volgens Einsteins berekeningen bestaat er geen zon
die meer dan honderd maal groter is dan onze zon. 38 Desondanks waren er reeds
in 1935 zonnen bekend die een vele honderden malen grotere doorsnede, een
duizend maal zo groot gewicht en een tienduizend maal zo grote lichtsterkte
hebben. De ster Beteigneuze in het sterrebeeld Orion bijvoorbeeld heeft een
500 maal zo grote doorsnede en een 17000 maal zo grote lichtsterkte als onze
zon. 39 De ontdekking van de tot nu toe grootste ster R136a in 1982, die
honderd miljoen maal zo veel licht geeft als onze zon, wierp de vroeger
bestaande mening omver dat de maximale afmetingen van een zon aan beperkingen
onderhevig waren.40
Sedert het begin van de jaren zestig
nu wordt het heelal niet meer uitsluitend door middel van optische telescopen
onderzocht; met behulp van de nieuwe radiotelescopen kan men veel dieper in de
ruimte doordringen dan met de optische telescopen. Met de radiotelescopen
ontdekte men objecten, die de astronomen door hun afmetingen en lichtsterkte
buiten zichzelf brachten. In vergelijking daarmee zijn de tot dusver bekende
reuzesterren klein en onbelangrijk. De objecten stelden de astronomen voor een
raadsel en aangezien men eerst niet wist of hier sprake was van sterren of van
galaxieën, noemde men ze quasistellaire objecten of verkort quasars. Soms
worden zij ook als radiosferules aangeduid.
Toen Australische radioastronomen in
1961 de exacte positie van de sterke radiobron 3C-147 hadden vastgesteld,
bepaalden de astronomen MaartenSchmidt en Thomas Matthews het object met de 5
m-spiegeltelescoop op de Mount Palomar op optische wijze en identificeerden het
als een reusachtige ster. Deze straalde sterker dan alle 100 miljard zonnen in
ons melkwegstelsel samen. Tot 1968 werden er met de 5 m-telescoop bijna 100
zulke mysterieuze objecten ontdekt. Daartoe behoorden enkele quasars die hun
ontdekkers in steeds groter worden de mate verbijsterden. Quasar 3C-48
bijvoorbeeld heeft een 150 maal grotere lichtsterkte dan de honderd miljard
zonnen van onze melkweg. Quasar 3C-273 heeft zelfs de energie van 1000 grote
galaxieën met elk 100 miljard zonnen.41 Het bestaan van zulke zonnen was geheel
in tegenspraak met de tot dusver geldende wetenschappelijke opvattingen. Ook
nu waren de vakmensen weer volkomen verbluft. De wetenschappers beschikten niet
over de juiste superlatieven voor de geweldige grootte en lichtsterkte van deze
objecten. Een merkwaardige eigenschap van deze quasars is de sterke
roodverschuiving, die op afstanden van zes tot tien miljard lichtjaren wijst.
De waarde van afstandsbepalingen op basis van roodverschuiving en van het zogeheten
Dopplereffect echter wordt sinds korte tijd in twijfel getrokken. Sommige
wetenschappers waren van mening dat hier geen sprake was van reuzesterren maar
van galaxieën. Deze hypothese was echter geen lang leven beschoren. Sinds 1965
namelijk werden er bij de quasars sterke energieschommelingen geconstateerd.
Prof. Sandage berichtte in The Astrophysical Journal dat hij bij Quasar 3C-371
binnen iets minder dan 24 uur regelmatige schommelingen in de lichtsterkte had
waargenomen. Soortgelijke ontdekkingen deden ook andere astronomen bij de meest
verschillende quasars. De Sovjetrussische astronoom Kardasjev berichtte over
periodieke schommelingen tot 20%. Zulke schommelingen in lichtsterkte zijn bij
sterren bekend, bij galactische stelsels echter zijn zij ondenkbaar.
Sterren van het formaat van quasars
kunnen volgens de astrofysische theorie niet bestaan, omdat 'stralingsdruk en
centrifugale druk samen het bestaan van meer dan 1032 kg praktisch uitsluiten
'42. Maar enkele tientallen jaren geleden kon men zich ook geen energiebron
voorstellen die groot genoeg is om de intensieve zonnestraling miljarden jaren
lang te handhaven. Pas veel later kwam men ertoe aan te nemen, dat deze
straling door atoomenergie wordt opgewekt. Tegenover de these van de
onmogelijkheid van het bestaan van quasars stelt prof. Tirala het volgende: 'De
reuzester moest volgens Einsteins ideeën allang in stukken zijn gereten; maar
dat gebeurt niet, hij straalt nog steeds onophoudelijk een geweldige
hoeveelheid energie uit. '43 In het verleden bestond er een groot aantal
hypothesen die als onomstotelijk werden beschouwd en die men desondanks heeft
moeten opgeven, omdat de feiten zwaarder wogen. Het is overbodig op de vele
pogingen tot verklaring en uitlegging van quasars in te gaan, omdat zij op de
astronomische congressen niet eens door de eerste ronde heen kwamen. 'Nergens',
zegt K. Rudzinski, 'wordt er zoveel gespeculeerd als in de kosmologie. '44
Jakob Lorber sprak ook over de quasars
lang voordat de huidige wetenschap er weet van had. Net zoals hij het heelal
heeft beschreven dat zijn reusachtigste afmeting in de grote wereldmens heeft,
zo gaat hij ook gedetailleerd op de quasars in. Hij toont een aanschouwelijk
beeld van de geweldig toenemende orde van grootte en de lichtsterkte van de
verschillende soorten centrale zonnen. Het is heel goed mogelijk dat vroegere
generaties deze voorstellingen als het produkt van een levendige fantasie, als
een soort gigantomanie beschouwden. De lezers van onze tijd echter, die de
resultaten van astronomische onderzoekingen kennen, zullen de volgende
uitspraken met verwondering lezen en misschien tot nadenken worden gebracht.
Lorber
schrijft dat elk zonnengebied (=galaxie) een gebiedsmiddenzon heeft. 'Deze
middenzon is steeds zo groot dat zij de inhoud van de in een baan om haar
draaiende zonnen met de daarbij behorende planeten soms honderd - of zelfs
duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal overtreft, want er zijn grotere en
kleinere gebieden.' - 'Naarmate echter de grootte van deze middenzonnen
toeneemt, neemt ook het licht toe dat zij afstralen.'... 'Wanneer bijvoorbeeld
de doorsnede van een planetaire middenzon één biljoen aardse mijlen bedraagt
(1 Duitse mijl = 7,4 km), dan bedraagt de doorsnede van een zonnengebiedsmiddenzon
het miljoenvoud van de doorsnede van een planetaire middenzon. Een
almiddenzon... groeit dan weer een miljoen maal, soms zelfs een biljoen maal in
grootte en lichtsterkte.'
(VdH 11 298, 4 e.v.) Dit lijkt een
enormiteit, maar laten wij eens luisteren naar wat de thans competente
astronomen hebben ontdekt en over deze materie te vertellen hebben. Prof.
Sandage verklaart: 'Volgens een grove schatting is de door CTA-1O2 afgegeven
straling honderd biljoen maal zo sterk als de energie van onze zon. '45
Eenzelfde lichtsterkte werd bij quasar 3C-273 B geconstateerd. 46
De astrofysici kunnen zich nog steeds
niet voorstellen, dat er sterren zouden zijn die een stralingscapaciteit van
1046 erg per seconde hebben. In ieder geval is de waterstoffusiereactie niet
toereikend om deze toename en afgifte van energie te verklaren. De wetenschap
beschikt momenteel niet over een plausibel natuurkundig model, waarmee deze
enorme omzet van energie kan worden beschreven. 47
De wetenschappers zijn ook uit het
veld geslagen over de vaststelling dat deze objecten, die men vroeger als
kleine en onbetekenende zonnen van onze melkweg beschouwde, volgens de jongste
ontdekkingen van de onderzoekers honderdduizend maal verder, namelijk vele
miljarden lichtjaren ver in het heelal staan. Niet voor niets zegt de astronoom
H. Fahr dat 'wellicht al onze voorstellingen van het universum moeten worden
herzien, omdat dit reeds in de resultaten van experimenten naar voren schijnt
te komen '48.
Reeds in 1964 verklaarde de
Sovjetrussische astronoom V.A. Amberzumian in Erivan (Armenië): 'Hoewel bij de
quasars een groot aantal dingen nog niet kon worden verklaard, moeten wij er
toch in ieder geval van verzekerd zijn dat de kernen van de galaxieën voor het
ontwikkelingsproces van de grote wereldeilanden (galaxieën, Egg.) van veel
groter belang zijn dan men tot dusver heeft aangenomen. Het lijkt er toch op
dat de ontwikkeling van een galaxie van een kern met een buitengewoon grote
massa en dichtheid uitgaat. '49 Ook de Amerikaanse astronomen Hoyle en Fowler
nemen aan dat de kernen van de galaxieën helemaal niet, zoals men tot dusver
als vanzelfsprekend heeft aangenomen, uit afzonderlijke sterren bestaan, maar
uit een megaster, dus uit een quasar met ongeveer 100 miljoen zonnemassa.50
De ontdekking van quasar M 82 maakte
dit voor het eerst duidelijk. Reeds in 1964 ontdekte men dat het centrum van
spiraalnevels (galaxieën) niet meer in afzonderlijke sterren is onderverdeeld,
doch dat het uit één enkele sterreachtige formatie bestaat. 51 Sedert 1982
staat volgens het Duitse tijdschrift Bild der Wissenschaft het volgende vast:
'Het is nu zeker dat de quasars de kernen van ver verwijderde galaxieën zijn.
'52
De door enkele astronomen naar voren
gebrachte, tot dusverre echter onbewezen hypothese dat de quasars zwarte gaten
zouden zijn strookt niet met het volgende feit. Volgens de heersende mening kan
er geen licht uit zwarte gaten dringen; derhalve kunnen zij ook niet met
lichttelescopen worden waargenomen. Volgens een artikel in Bild der
Wissenschaft 4/1982 echter is het licht van quasars door opnamen met de 3,6
m-telescoop van de Europese Zuidsterrenwacht in Chili opgevangen.
De astronomen E. Bedlin en G.
Neugebauer van het California Institute of Technology zijn erin 'geslaagd door
middel van omvangrijke ultrarood-stralingsmetingen vast te stellen, dat ook de
kern van onze melkweg met een massa van 30 miljoen zonnen overeenkomt. 53
Een verdere gebeurtenis die men
onlangs op de centrale zonnen heeft waargenomen wordt door Lorber eveneens
zeer exact beschreven: prof. Allan Sandage maakte opnamen van M 82 die
aantoonden dat uit de kern grote gaswolken wild werden uitgebraakt. Bij dit
object, dat tot dusver eveneens ten onrechte als deel van onze melkweg werd
beschouwd, kon men duidelijk een kern en een lange straal onderscheiden, die
eruit ziet alsof hij uit de ster wordt geschoten. 54 Ook de reusachtige M 87
in de opeenhoping van het sterrebeeld Maagd slingert geweldige protuberanties
in het heelal, 'schitterende configuraties die net zo lang zijn als hele
galaxieën '55. Volgens een artikel in het Duitse weekblad Die Zeit d.d. 21
juli 1972 hebben de astronomen Schaffer, Cohen, Jauncy en Kellermann onlangs
vastgesteld, dat ook de kern van de Seyfert-galaxie 3C120 gaswolken uitstoot.
De toenemende observaties laten er bij vele astronomen geen twijfel meer aan
bestaan dat in de kern van de galaxieën, d.w.z. in de reusachtige centrale
zonnen, nieuwe materie wordt geschapen. 56
Ook ditmaal waren de astronomen met
een nieuwe situatie geconfronteerd; velen van hen wisten dan ook geen
verklaring voor het fenomeen. Sommigen waren van mening dat men hier met een
nova te maken had, hoewel novauitbarstingen slechts enkele uren of ten hoogste
een paar dagen duren. Anderen oordeelden dat de gebeurtenissen de
kettingreacties van exploderende sterren moesten zijn. Deze theorie heeft de
astronoom D. Sidney van der Berg na zorgvuldig onderzoek van de hand gewezen;
naar aanleiding van foto's van de kern van M 82 heeft hij de mening naar voren
gebracht, dat de expansie van de materiewolken het gevolg is van de
stralingsdruk van zeer hete en zeer grote sterren .57 Daar worden dus de
geregistreerde zwaartekrachtgolven hoofdzakelijk teweeggebracht. In een
bericht uit 1970 werd er de nadruk op gelegd dat met zekerheid kon worden
aangenomen, dat in de kern van de galaxieën 'ongewone kosmische veranderingen
plaatsvinden'. 'Misschien vinden hier ook processen plaats die sterren
voortbrengen. '58 Voor Ducrocq is het boven twijfel verheven: 'De sterren
slingeren in verschillende fases van hun ontwikkeling en in onregelmatige
tijdsafstanden materie in het heelal. '59 In overeenstemming daarmee verklaart
Von der Osten-Sacken: 'Men kan aannemen dat in de nabijheid van de kernen
zonnen ontstaan. '60 Deze opvattingen komen precies overeen met de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring. Jakob Lorber bericht over deze
gebeurtenissen en beschrijft deze als de geboorte van zonnen uit het lichaam
van de centrale zonnen (quasars) als volgt: 'Op deze reusachtige zon brandt
het allerzuiverste gas, en dit moet steeds in de grote gasmeters onder de
zonnen in grote hoeveelheid voorradig zijn.' (VdH II 298,15) Deze gassen worden
volgens Lorbers stellingen 'als heftig gloeiende bollen in de oneindigheid
geslingerd'. 'In de een of andere diepte van de ruimte worden zij dan tot
zonnen in het gebied van een middenzon. '61
De schildering in de Nieuwe Openbaring
komt volledig overeen met de door de astrofysicus Fred Hoyle naar voren
gebrachte theorie van het tijdsconstante universum, in zoverre als deze
zogeheten 'Steady-state-theorie' ervan uitgaat dat er voortdurend nieuwe
kosmische massa's worden bijgemaakt. Ook volgens de verklaringen van Pascual
Jordan komen er, in overeenstemming met de verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring, 'voortdurend nieuwe sterren' uit de uitgestoten plasmawolken
(gassen).62
Lorber
bericht overigens dat onze aarde niet door de zon maar door de reusachtige
oercentrale zon van onze hulsglobe is afgestoten. Letterlijk wordt er gezegd:
'Met deze aarde is het een hoogst merkwaardige zaak. Zij behoort weliswaar als
planeet bij deze zon; echter, op de keper beschouwd is zij niet zoals de andere
planeten uit deze zon voortgekomen, doch is zij oorspronkelijk reeds uit de
oercentrale zon ontstaan.' (Gr IV 106, 8)
Enkele tientallen jaren geleden was
het voor de astronomen volkomen vanzelfsprekend aan te nemen, dat de aarde van
onze zon afkomstig is. Thans is men het erover eens dat deze theorie niet
houdbaar is. De wetenschappers hebben inmiddels het volgende ontdekt: 'De
wijdverbreide mening dat de aarde voor meer dan de helft uit zonnemateriaal
zou bestaan is onjuist. Onze planeet bestaat namelijk voor meer dan de helft
uit zware elementen (ijzer, nikkel, koper, zink, lood, uranium; Egg.), die in
de zon niet voorkomen. Door de sterk afwijkende chemische samenstelling is het
vrijwel uitgesloten, dat de aarde uit een fragment van de zon is ontstaan.' 'De
temperatuur van de zon is veel te laag - en ook altijd veel te laag geweest -
om de opbouw van de zware elementen mogelijk te maken die het belangrijkste
bestanddeel van onze aarde vormen. De aarde is beslist van een ander, ten
minste tienmaal zo groot gesternte afkomstig. Want alleen een superreus
ontwikkelt de hitte die nodig is om de 92 elementen te doen ontstaan, die in
hun natuurlijke toestand op onze planeet voorkomen. '63 Zo is ook in dit geval
weer een oorspronkelijk volledig zeker lijkend vermoeden als vergissing
ontmaskerd en de wetenschappelijke mening met de getuigenis van de Nieuwe Openbaring
in overeenstemming gebracht.
De door Jakob Lorber uiteindelijk
beschreven oercentrale zon van onze hulsglobe gaat ieder begripsvermogen te
boven wat haar grootte en lichtsterkte betreft. Volgens de gegevens van Lorber
is deze oercentrale zon identiek met de ster Regulus in het sterrebeeld van de
Leeuw. Voor de astronomen schijnt deze ster niet bijzonder groot en ook niet
ver verwijderd te zijn. Lorber spreekt daarentegen van een 'afstand, zo groot
dat hij niet te berekenen is'. Welnu, de astronomen weten dat hun
afstandsopgaven op een zwakke grondslag staan. Dat is de laatste tientallen
jaren herhaaldelijk gebleken. Ducrocq merkt op dat in het jaar 1960 de tien
jaar tevoren vastgelegde waarden aanzienlijk moesten worden gewijzigd, omdat
zij zonder uitzondering onjuist waren. Na de ontdekking van de quasars moesten
er opnieuw veranderingen worden aangebracht, die ditmaal rondweg overweldigend
waren. De verklaring van prof. Maarten-Schmidt, Pasadena, op het congres van
het Astronomisch Genootschap in 1969 in Nürnberg bewijst dat wat betreft de
schatting van afstanden alle mogelijkheden nog openstaan. Hij zei dat het
natuurraadsel betreffende de afstanden van quasars nog volledig onopgehelderd
is. Na vijf jaar werk bestond er nog steeds geen mogelijkheid om de afstand van
deze merkwaardige objecten te bepalen. 64
De Regulus wordt door de astronomen
tot de laagste vijfde categorie van de dwergen of hoofdreekssterren, waartoe
ook onze zon behoort, gerekend. (De quasars zijn nog niet geclassificeerd.) Maar
ook de quasars, die ten dele een biljoenen malen grotere lichtsterkte dan onze
zon hebben, werden vroeger als onbelangrijke en zwakke sterren beschouwd! In
dit verband is de constatering van de astronoom dr. Karl Schaifers (Sterrewacht
Heidelberg) van betekenis dat men bij de kleurverschilmethode, die meestal
alleen kan worden gebruikt, nooit kan uitmaken of de onbeduidende ster van de
vijfde categorie niet in werkelijkheid een enorme reuzester is. Schaifers zegt
woordelijk: 'Men kan aan de hand van een kleurindex niet met zekerheid zeggen
of wij met een reuzester of met een dwergster te maken hebben. '65 Hierdoor
wordt het begrijpelijk dat de astronoom Matthews voor quasar 3C-48 een afstand
van één miljoen lichtjaren aangeeft, terwijl anderen het object op een afstand
van vijf miljard lichtjaren plaatsen. 66
De astronomen hebben zich de laatste
tientallen jaren verschillende malen genoodzaakt gezien hun ideeën over de
afstand en grootte van de sterren alsook over de uitgestrektheid en de leeftijd
van het heelal fundamenteel te wijzigen en iedere keer brachten deze nieuwe
inzichten met zich mede, dat men weer een stapje dichter bij de verkondigingen
van de Nieuwe Openbaring kwam. Daardoor kan men ervan uitgaan dat deze
ontwikkeling ook in de toekomst in deze richting zal blijven voortschrijden.
De uitspraken van de Nieuwe Openbaring
over de elementaire deeltjes
en de
resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek
Op soortgelijke wijze als waarop de
Nieuwe Openbaring op de kennis is vooruitgelopen die de astronomie in de
laatste tientallen jaren heeft opgedaan, zijn er in dit werk tevens al evenzeer
treffende uiteenzettingen over atomen en elementaire deeltjes te vinden.
Weliswaar wordt het betoog niet in de terminologie gehouden die ons heden
vertrouwd is, maar het geeft desondanks een natuurgetrouw beeld van de
geheimzinnige gebeurtenissen bij het ontstaan van de materie. Het frappante is
daarbij dat ook zeer exacte opgaven over belangrijke details worden gedaan,
die door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek exact zijn bevestigd.
In het kader van de bewijsvoering is
het onvermijdelijk dat de lezer zich op zijn minst vluchtig met de atoomfysica
bezighoudt. Wij hebben ons alle moeite gegeven een en ander zo te beschrijven
dat de lezer de uiteenzettingen kan volgen. Met betrekking tot Lorbers
verkondigingen dient men er rekening mee te houden dat de profetie steeds
gebruik maakt van een volledig eigen wijze van uitdrukken. Voorts moet worden
opgemerkt dat de Nieuwe Openbaring in het subatomaire gebied gebeurtenissen
ziet, die ten dele in het geestelijke vlak liggen en in de elementaire deeltjes
de eerste ontwikkelingstrappen van het dierlijk leven ziet. 'Een geestelijk
partikel van Mijn Ik' , staat er geschreven, 'komt in ieder atoom voor.' (LGh,
blz. 163). 'In al het geschapene is een geestelijk gedeelte gecondenseerd, in
een groter volume samengeperst... Op deze wijze is alles ontstaan wat gij
materie noemt.' (LGh, blz. 84) Op analoge wijze bericht overigens ook de ziener
Swedenborg: 'Een natuurlijk iets dat niet zijn oorsprong in het geestelijke
gebied heeft, bestaat niet.' In tegenstelling daarmee wijst de
materialistische wetenschap in Oost en West God als schepper alsook de
transcendente wereld van de geesten af. 'De materialisten', schrijft Birjukow,
'beschouwen de materie als de grondslag van alles wat er op de wereld bestaat.
Geest en ziel zijn produkten van een bijzondere vorm van hoog ontwikkelde
materie. '67 Derhalve staan de Nieuwe Openbaring en de materialistische
wetenschap in hun fundamentele uitspraken lijnrecht tegenover elkaar. Zoals
nog blijken zal, zijn in de wetenschap echter tekenen van een ommekeer te
ontdekken.
Bij de behandeling van atomen en
elementaire deeltjes spreekt de Nieuwe Openbaring volgens hetgeen tevoren is
gezegd over 'atomen', 'etheratomen', 'atoomdiertjes', 'monaden' en
'geestendeeltjes'.
Reeds 2300 jaar geleden hadden de
Griekse filosofen Leucippus en Democritus het idee uitgewerkt dat de materie
uit miniscule deeltjes bestaat die ondeelbaar zijn. Van het Griekse woord
'atomos' (ondeelbaar) is het begrip 'atoom' afgeleid. De opvatting dat het
atoom niet deelbaar zou zijn bleek echter in de twintigste eeuw onjuist. Het
atoom bestaat op zijn beurt uit nog veel kleinere deeltjes, die elementaire
deeltjes genoemd worden. Deze vormen de substructuur van de materie. 'In het
begin van deze eeuw', schrijft Kenneth W. Ford, 'wist men dat er atomen
bestaan. De structuur van het atoom echter en het verband van de atomen
tegenover elkaar bleven een raadsel, zoals de elementaire deeltjes nu voor ons
een raadsel zijn. '68 In het jaar 1910 was de structuur van het atoom nog
onbekend, en de eigenlijke fysica van de elementaire deeltjes ontstond pas
omstreeks 1930. Meer dan dertig jaar na Lorbers dood werd het eerste
elementaire deeltje, het elektron, ontdekt; daarop volgden in 1920 het proton
en in 1932 het neutron. (De elektronen zijn de huls van het atoom, proton en
neutron zijn de kernbestanddelen.) Nu geloofde men dat de bouwstenen van de
materie gevonden waren en noemde de onvoorstelbaar kleine deeltjes elementaire
deeltjes. Deze deeltjes werden echter steeds talrijker, thans zijn het er reeds
200. Weldra bleek dat alles veel gecompliceerder en geheimzinniger is dan men
aanvankelijk had aangenomen. Met het oog op de hoeveelheid deeltjes bleek de
benaming 'elementaire deeltjes' al spoedig onjuist te zijn, maar in de
wetenschappelijke literatuur blijft zij desondanks gehandhaafd. De blik in de
wereld van het kleinste is interessant en leidt er al gauw toe, dat men over de
grootte en wijsheid van de Schepper gaat nadenken.
Niet voor niets staat er in Lorbers
werk: 'De mens heeft een goed inzicht in de
natuur van node. Immers, hoe wilt gij
God liefhebben wanneer gij hem niet in de werken van Zijn Schepping herkent.'
De Nobelprijs winnaar en grondlegger van de quantumtheorie, Max Planck, sprak
in dit verband eens van een indirecte en een directe weg tot God, de
eerstgenoemde door middel van de natuurwetenschappen, de laatstgenoemde in het
sacrament of het geweten.
Sedert de ontdekking van de
kerndeeltjes (nucleonen), namelijk proton en neutron, alsook van het elektron,
wordt volgens een model van de Deense geleerde Niels Bohr de opbouw van het
atoom dikwijls met het zonnestelsel vergeleken. Ook wanneer deze vergelijking
slechts ten dele opgaat is zij in dit verband toch voldoende om de
aangelegenheid te kunnen bevatten. Net zoals de planeten om de zon cirkelen,
stuiven de elektronen met enorme snelheid om de atoomkern.
Het atoom is zo klein, dat ongeveer
100 miljoen atomen een lengte van één centimeter opleveren. En nog
honderdduizend maal zo klein als het atoom is de atoomkern zelf. 69 Een
speldeknop en een ballon geven een idee van de doorsnede van een atoomkern in vergelijking
met het gehele atoom, d.w.z. inclusief de huls.70
Vele
tientallen jaren vóór de eeuwwisseling, dus lang voordat de wetenschap erin
slaagde in het atoom te kijken, leerde de Nieuwe Openbaring dat het atoom uit
nog kleinere, subatomaire deeltjes bestaat. In het geschrift Schöpfungsgeheimnisse
wordt in dit verband op blz. 227 gezegd: 'Een gedachte moest aan de schepping
van een atoom voorafgaan dat, voordat het een atoom werd, uit nog kleinere
deeltjes bestaat, die tot aan de grens van de lucht -, gas of geestenvorm
reiken.'
Hoe gering de massa van het atoom is
blijkt uit het volgende: 'Pas ongeveer drie miljard biljoen van de zwaarste
bekende atomen wegen samengenomen één gram.'71 De atoomkern, die slechts een
honderdduizendste van de grootte van het atoom heeft, neemt echter 99,95% van
het atoomgewicht voor haar rekening. Het elektron, de bouwsteen van de
atoomhuls, is 1836 maal zo licht als het proton. Het weegt een
duizendkwadriljoenste (10-27) deel van een gram. Mathematisch voorgesteld ziet dit
er als volgt uit:
mo = 0,9107 . 10-27 gram of een 1 met
27 nullen! 72
De wetenschappers vragen zich terecht
af wat de eigenlijke natuur van het elektron is. De nobelprijswinnaar
Heisenberg spreekt in dit verband over 'spookachtige toestanden', en Lincoln
Barnett beweert: 'Het elektron is slechts een schijnsel - zo vaag als een
windstoot, een geluidsgolf in de nacht. '73 Desondanks is het elektron, dat met
een snelheid van 2000 km per seconde om de atoomkern beweegt, bewijsbare
werkelijkheid. 74
Volgens de stellingen van de Nieuwe
Openbaring bevindt het elektron zich op de grens tussen het materiële en het
geestelijke. Lorber kreeg hierover het volgende gedicteerd: 'Het elektron is
bijgevolg niets anders dan ten eerste de door een druk en door een wrijven gestoorde
rust, en ten tweede de opgewekte activiteit van de ethergeesten als een ten
dele zuiver geestelijke stof en ten dele ook als de natuurlijke licht- en
levensstof in de lucht van de aarde.' (Gr VIII 144,1) Elders wordt er gezegd:
'Een etheratoom is volgens uw begrippen een niet-lichamelijk, of met een
geleerde uitdrukking benaamd, een imponderabiel iets; maar desondanks is het
een afgesloten, begrensd geheel. Zulk een atoom heeft ondanks zijn kleine
formaat toch diepte - en lengteafmetingen, evenals ieder ander lichaam.'
(LGh blz. 163). Terwijl de atoomfysici
thans de om de atoomkern snellende elektronen 'materiewolk' of 'ladingswolk'
noemen, staat in de Nieuwe Openbaring de net zo toepasselijke uitdrukking
'dampomhulsel'. In verband met de in de Nieuwe Openbaring beschreven
aantrekkings - en afstotende krachten staat daar voorts te lezen: 'Zo ontwikkelde
zich tussen de atomen door middel van hun omhullend dampomhulsel (=
elektronen, Egg.) een assimilatie, waarbij de dampomhulsels het homogene
aantrekken en het heterogene afstoten.'
(LGh, blz. 164) Deze benaderingswijze
komt overeen met de ideeën over de aantrekkings- en afstotende krachten in het
atoom, die de wetenschap in de twintigste eeuw heeft ontwikkeld.
Nog staat de materialistische
wetenschap afwijzend tegenover hetgeen de Nieuwe Openbaring stelt, namelijk dat
de atomen resp. elementaire deeltjes ten dele van geestelijke aard zijn. Er
zijn echter ook geleerden die de zienswijze van de Nieuwe Openbaring reeds
heel dicht benaderen. Zo schrijft bijvoorbeeld Jean Mussard in zijn driedelige
werk God en het toeval: 'Misschien is een atoommaterie niets anders dan een
partikel geest. '75 Teilhard de Chardin huldigt de opvatting dat ieder
stoffelijk partikel een atoom ziel heeft gekregen. 76 De natuurkundige prof.
Siegfried Müller-Markus schrijft: 'De niet waarneembare ziel van het
elementaire deeltje controleert de waarneembare energie. De ziel van de
deeltjes speelt in de atoomfysica een fundamentele rol. Wij weigeren alleen de
realiteit ervan in te zien.'77
De ten dele geestelijke structuur van
de elementaire deeltjes is vermoedelijk de reden, waarom de wetenschappers de
volgende bekentenis moeten doen: 'Hoewel wij zo bewonderenswaardig veel over de
wetmatigheid van de elektronen en van hun wisselwerking met andere deeltjes
weten, vermogen wij toch nauwelijks hun eigenlijke structuur te bevatten.'78
Terwijl tot in de jaren dertig van de
twintigste eeuw alles wat het atoom betrof zo keurig geordend en enigszins
overzichtelijk scheen, moesten de wetenschappers in de daarop volgende
tientallen jaren onderkennen, dat de materie niet bij het atoom begint maar dat
de in groten getale ontdekte elementaire deeltjes de stam van alle kosmische
materie vormen. Het atoom is alweer een aftakking. 79 Wat echter zijn deze
minuscule deeltjes nu werkelijk? Het gissen naar de natuur van de deeltjes, dat
destijds begon, is ook nu nog in volle gang. 80 Zij hebben bijna allemaal
dezelfde grootte, maar een verschillend gewicht. Sommige zijn zo licht dat zij
'nietsen' worden genoemd. Zij schieten met de onvoorstelbare energie van wel
1021 (= één triljard) elektronenvolt uit het heelal. 81 Zij hebben dus een
miljoenen malen zo grote energie als de protonen, die door de reusachtige
aardse versnellers worden gejaagd. Op hun reis door het luchtomhulsel van de
aarde veranderen zij in een fractie van een seconde in andere deeltjes. De
zware elementaire deeltjes vallen steeds uiteen; zij veranderen zich daarbij in
lichtere deeltjes. De levensduur van de deeltjes is zo onvoorstelbaar kort, dat
deze zich aan de menselijke begrippen van tijd onttrekt. En juist op dit punt
worden de uitspraken van Lorber, die in de tijd dat hij ze opschreef door
niemand als reëel werden beschouwd, thans met grote exactheid door de wetenschap
bevestigd. Lorber voert slechts enkele voorbeelden aan, net zoals er ook thans
in de wetenschappelijke literatuur van de circa 200 elementaire deeltjes
slechts een handvol worden behandeld.
In het geschrift Himmelsgaben, deel I,
blz. 82, dat in 1840 ontstond, beschrijft Lorber de verandering van de
elementaire deeltjes als volgt: 'Gij gelooft wel allen dat het water de moeder
van de dieren is. Echter, dit is niet zo. De eerste categorie van de
dierenwereld zijn de oneindig kleine bewoners van de ether. Daarin zijn zij
ongeveer datgene wat gij in uw taal 'atomen' noemt. Wanneer gij zulke diertjes
met eigen ogen wilt ontdekken moet gij zulk een punt een triljoen maal kunnen
vergroten, iets waarin gij in dit aardse leven wel nimmer zult slagen. Een
sterfelijk oog zal de dingen in hun waarheid nimmer kunnen aanschouwen -
alleen het oog van de geest vermag dit te doen.'
'Deze diertjes hebben de gedaante van
een bol, welks oppervlak volkomen glad is. Zij voeden zich met de essentie van
het licht. Hun levensduur bedraagt een triljoenste deel van een seconde, waarna
zij - terwijl zij zich na hun dood bij triljoenen verenigen - een tweede
categorie wezens beginnen te vormen, die zich echter wat hun grootte betreft
niet zeer van hun voorgangers onderscheiden.' 'Met de uitdrukking
"monaden" worden deze wezens bedoeld.'
'Deze diersoort heeft haar
levensgebied reeds in de planetensfeer. Hun levensduur bedraagt een
duizendbiljoenste deel van een seconde.' 'Op dezelfde wijze wordt in vrijwel
gelijke gedaante de ene categorie na de andere met telkens meer gepotentieerd
leven gevormd. De levensduur van deze wezens is dan geleidelijk aan gegroeid
tot een duizendmiljoenste miljardste) deel van een seconde.'
Ten tijde van Lorber was het voor de
wetenschappers onvoorstelbaar dat er een subatomair gebied bestaat en dat er
een triljoenvoudige vergroting nodig zou zijn om de kleinste bouwstenen van de
materie te kunnen waarnemen. De fantastisch aandoende uitspraak van Lorber is
echter inmiddels ten volle bevestigd. De onvoorstelbaar nietige deeltjes, die
triljoenen malen moeten worden vergroot om voor het oog zichtbaar te zijn,
bestaan wel degelijk. Bij het grote aantal elementaire deeltjes dat
hoofdzakelijk vanaf het einde van de jaren veertig is ontdekt, zijn er enkele
die alles wat tot dusver was gevonden in de schaduw stellen. Bijvoorbeeld het
neutrino, dat zo klein is dat het elektron daarmee vergeleken een reus is. Het
heeft een straal van 170 kwadriljoenste cm en een enorm indringingsvermogen. Op
zijn weg van de zon naar de aarde dringt het zonder meer door deze heen. Zelfs
een lichaam van de grootte van de zon zou voor een neutrino geen hindernis
betekenen.82 'Zodra wij met de orde van grootte tot op ongeveer 10-6 cm gaan',
schrijft D. ter Haar, 'betreden wij een gebied waar ons geen enkele
verscherping van de zintuigen (door de elektronenmicroscoop, Egg.) meer kan
helpen.'83 Ook het binnenste van het atoom is nooit aanschouwd en zal nooit
aanschouwd kunnen worden. 84 Desondanks zijn de natuurkundigen Cowan en Reines
er met een lastig en geraffineerd uitgekiend experiment in geslaagd het
neutrino te vinden. 'Enkele natuurkundigen beschouwden het slechts als de
geest van een deeltje', merkt Asimov in zijn geschrift Het
neutrino-spokenjacht in de natuurkunde op, maar hij voegt eraan toe dat het
toch niet alleen 'een uitwas van wetenschappelijk mysticisme is '85.
Lorber bericht dat de 'atomen een
bolvormige gedaante hebben, wier oppervlak volkomen glad is'. Ook deze details
heeft de wetenschap inmiddels bevestigd. 86 Asimov zet uiteen dat 'wij ons ook
een foton van het zichtbare licht als een bol kunnen voorstellen '87. Van het
pas kortgeleden ontdekte elementaire deeltje nullitron wordt in een artikel in
het wetenschappelijke tijdschrift XMagazin 8/1972 gezegd dat het 'volkomen
rond is' en 'een tamelijk glanzend oppervlak heeft'. Het is duidelijk dat met
de synonieme uitdrukkingen 'volkomen glad oppervlak' (Lorber) en 'tamelijk
glanzend oppervlak' (X-Magazin) dezelfde feiten worden beschreven.
De elementaire deeltjes, zo schrijft
Lorber verder, voeden zich met 'de essentie van het licht'. (Hi I, blz. 83).
Ook op dit gebied zijn er in de atoomfysica aanwijzingen te vinden, waardoor de
slotsom van een analogie op zijn minst voor de hand komt te liggen. Er wordt
gezegd: 'Een lichtfoton (lichtdeeltje of corpusculum, Egg.) heeft te allen
tijde contact met ongeveer een miljard atomen, die ieder op zich het foton
proberen te vangen en te absorberen. '88
Betreffende de levensduur van de
elementaire deeltjes levert Lorber verbluffend exacte verklaringen, die
volkomen met de resultaten van onderzoek door de atoomfysici overeenkomen. 'Hun
levensduur', schrijft Lorber, 'bedraagt een triljoenste deel van een seconde'
(Hi I, blz. 83). De levensduur van het sigma-deeltje Er wordt door D. ter Haar
volledig conform met 10-18 seconden aangegeven, d.w.z. een triljoenste seconde.
89 Het positron heeft eveneens een levensduur van een triljoenste seconde. 90
Na de overgang in de volgende categorie geeft Lorber de levensduur als een
duizendbiljoenste seconde aan (Hi I, blz. 83). Dit komt overeen met de
levensduur van het neutrale pion, die 10-15 bedraagt, d.w.z. een
duizendbiljoenste seconde.91 'De levensduur van deze wezentjes', gaat de Nieuwe
Openbaring voort, 'is dan geleidelijk aan gegroeid tot een duizendmiljoenste (=
miljardste, Egg.) deel van een seconde.' (Hi I, blz. 83) Ook deze levensduur
wordt door D. ter Haar bevestigd. Het xi-deeltje g heeft een levensduur van
10-9 seconden (= een miljardste seconde). 92 Ford schrijft hetzelfde over het
lambda-deeltje. 93 Bij verdere veranderingen neemt de levensduur steeds meer
toe, van bijvoorbeeld 10-8, 10-6 en 10-3 seconden. 94 Hoe dergelijke
veranderingen 'in bijna gelijke gedaante van één categorie in de andere'
volgens de verkondigingen van Lorber plaatsvinden, wordt verduidelijkt door
een voorbeeld uit het geschrift van een toonaangevende Amerikaanse geleerde op
het gebied van de kernfysica en de fysica van de elementaire deeltjes, Kenneth
W. Ford. Nadat het lambda-deeltje in minder dan een miljardste deel van een
seconde spontaan in een nucleon en een pion uiteen is gevallen beschrijft Ford
het verdere verloop als volgt: 'Het pion valt nu op zijn beurt na iets langere
tijd (dan een miljardste seconde, Egg.) in een myon en een neutrino uiteen.
Kort daarna is ook het myon verdwenen en zijn op zijn plaats een elektron, een
neutrino en een antineutrino ontstaan. Dit alles geschiedt binnen een
miljoenste seconde. '95
'Normaliter vallen de elementaire
deeltjes uiteen en veranderen daarbij in lichtere deeltjes. '96 In de Nieuwe
Openbaring wordt analoog hiermee gezegd: 'Het grovere wordt in het steeds
lichtere opgelost.' (SGh, blz. 92) 'In de natuur gaat steeds het ene ongemerkt
in het andere over, net als een golf in de volgende overgaat.'
(Hi
I, blz. 241, 9)
Wanneer voorts in de Nieuwe Openbaring
wordt gezegd, dat de 'verschillende categorieën van wezens (elementaire
deeltjes, Egg.). . . wat hun grootte betreft niet zeer van hun voorgangers
onderscheiden' (Hi l, blz. 83, 11), dan komt ook deze verklaring overeen met
hetgeen door de moderne wetenschap werd vastgesteld: 'De elementaire deeltjes
zijn allemaal ongeveer even groot.' 'De produkten van het uiteenvallen zijn
weer elementaire deeltjes en zo groot als het uitgangsproduct. '97
De resultaten van wetenschappelijk
onderzoek in de twintigste eeuw laten zien dat materie in rusttoestand niet
bestaat, zoals de wetenschappers in de negentiende eeuw hadden aangenomen. In
het subatomaire bereik speelt zich, voor ons niet waarneembaar, een voortdurend
bliksemsnel, catastrofe-achtig, geheimzinnig gebeuren van vernietiging en
ontstaan af, aan het einde waarvan ten slotte stabiele elementaire deeltjes
staan. Uit een nauwelijks te bevatten chaotisch proces ontstaat de materie. Op
deze gebeurtenissen, die tot op heden nog niet eens bij benadering verklaard
en ontdekt zijn, is Lorber meer dan honderd jaar geleden op werkelijk
spectaculaire wijze met zijn geschrift vooruitgelopen, dat hij door het
innerlijke woord gedicteerd kreeg. In sobere bewoordingen wordt in de Nieuwe
Openbaring samenvattend naar deze geheimzinnige scheppingsgebeurtenissen
verwezen, waarvan de negentiende-eeuwse lezers beslist maar zeer weinig konden
begrijpen. Zo wordt er gezegd: 'Waar gij met uw ogen weinig of niets waarneemt,
daar gebeuren waarlijk grote dingen, en het is zoals eens een wijze heeft
gezegd (hiermee is Shakespeare bedoeld, Egg.): "Tussen de aarde en de zon
geschieden dingen waarvan het menselijke verstand zich geen voorstelling kan
maken." (EM, blz. 85)
In het kader van de veelvoudige
veranderingen van de elementaire deeltjes blijven er op het laatst, zoals reeds
werd gezegd, deeltjes over die een onbegrensde levensduur hebben. Het feit,
dat de in de atoomkern voorkomende protonen en neutronen niet eveneens
uiteenvallen, is aan een ontdekte, buitengewoon sterke 'uitwisselkracht' te
danken, die men ook wel 'wisselwerking' noemt. Het begrip 'wisselwerking'
speelt in de natuurkundige beschouwingen van de Nieuwe Openbaring een even
belangrijke rol als in de huidige kernfysica. Wij zullen daarop nog uitvoeriger
terugkomen. Ten tijde van Lorber kende men het begrip 'wisselwerking' in
verband met de vernietiging en de schepping nog niet. Ook de elementaire
deeltjes waren nog volledig onbekend. Wat is nu wisselwerking? Ford
beantwoordt deze vraag als volgt: 'Alle normale krachten waarbij een voorwerp
door een ander voorwerp wordt aangetrokken zijn wisselwerkingen. Zo komt ook
in het uiteenvallen van een instabiel elementair deeltje een wisselwerking tot
uitdrukking. '98
Het omhulsel en de kern van het atoom
worden door de elektromagnetische wisselwerking bijeengehouden. Deze kracht is
echter niet sterk genoeg om beide kerndelen, het proton en het neutron, bijeen
te houden. Er moet dus nog een andere kracht bestaan, die honderdmaal sterker
is dan de elektromagnetische kracht. Prof. Hedeki Yukawa kon in 1935 door
middel van berekeningen voorspellen, dat er een bepaald elementair deeltje
moet bestaan dat vliegensvlug tussen de protonen en neutronen heen en weer
vliegt, zodat de protonen en neutronen door dit snelle ritme 'geen tijd' zouden
hebben om elkaar af te stoten. Dit deeltje werd twaalf jaar later inderdaad in
de kosmische straling gevonden en pi-meson of ook wel pion genoemd. Het snelt
binnen een seconde 5 x 1017 maal (dus bijna een triljoen maal) tussen de
protonen en neutronen heen en weer. 99 Hoe de wisselwerking echter deze kracht
tot stand doet komen kunnen de kernfysici zich nauwelijks voorstellen. 100 Dat
is ook niet mogelijk, want de oorzaak van de werking van de aantrekkingskracht
is volgens Lorbers verkondigingen van metafysische aard. In de Nieuwe Openbaring
wordt hiertoe opgemerkt: 'Mijn wilskracht is de grote band die alle wereldlichamen
aan elkaar bindt en hen alle om en door elkaar draagt, .. .zo is aldus Mijn wil
tevens de grondslag van alle dingen.' (EM. blz. 250). Omdat de stof
uiteindelijk van geestelijke oorsprong is moeten de wetenschappers, ondanks
het feit dat zij diep in de wereld van de atomen en elementaire deeltjes zijn doorgedrongen,
toegeven dat zij de stof in zijn eigenlijke wezen nog steeds niet hebben
ontdekt. 101
Tot de ontdekking van de atomen en
elementaire deeltjes in de twintigste eeuw huldigden de wetenschappers de
opvatting dat de stof onbeweeglijk is verstard, zoals ogenschijnlijk ook het
geval is. Niemand vermoedde in de negentiende eeuw dat in ieder gesteente,
hout of ijzer, onopgemerkt door onze zintuigen, een turbulente beweging heerst.
Thans weten wij: 'De protonen in de kern van het atoom moeten als een centrum
van constante activiteit worden beschouwd.102 De protonen trillen met een
frequentie van ongeveer 1020 per seconde (honderd triljoen maal per seconde,
Egg.) .103 'Iedere molecule, zelfs ieder partikeltje... oefent trillingen
uit.'104
In de Nieuwe Openbaring wordt hierover
het volgende gezegd: 'Ook de schijnbaar vaste materie bevindt zich niet in een
rusttoestand, ook daar beweegt alles, en wel met een snelheid die geen
menselijk zintuig vermag te bevatten' (SGh, blz. 185). 'Waar rust schijnt te heersen,
neemt het geestesoog een koortsachtige activiteit waar.'
De 'koortsachtige activiteit' wordt in
de wetenschappelijke literatuur tegenwoordig zo beschreven: 'De frequentie van
het rode licht bereikt ongeveer 400 biljoen trillingen per seconde. Het gemiddelde
trillingsgetal van het zichtbare witte licht bedraagt 600 biljoen trillingen,
en violet licht bereikt zelfs meer dan 800 biljoen trillingen per seconde. '105
Op deze constatering van
wetenschappelijke zijde dat rood, wit en violet licht door verschillende
biljoenvoudige trillingen per seconde ontstaat, loopt de Nieuwe Openbaring
eveneens vooruit, en wel als volgt: 'Licht ontstaat door trilling van atomen,
de kleuren ontstaan eveneens door biljoenen vibraties van de materie, en
afhankelijk van het aantal trillingen kunnen uw ogen deze kleuren ontwaren'
(SGh, blz. 159).'
Kan men nu bij objectieve beschouwing
van het fenomeen van deze verkondigingen aannemen, dat de auteur deze exacte
kennis van de getoonde, volkomen uiteenlopende geheimzinnige gebeurtenissen in
de subatomaire wereld uit zijn eigen geest heeft geput, in een tijd waarin dit
alles nog volledig onbekend was?
Weliswaar zijn de prestaties van de
wetenschap te bewonderen, maar de geleerden zijn thans bij een grensgebied
aangekomen waarin zij niet kunnen doordringen. Met de reusachtige
deeltjesversnellers, met de synchrotrons, bêtatrons en cyclotrons, die tot 400
miljard elektronenvolt opwekken is hetgeen achter de materie staat niet te
doorgronden. 'Wij hebben niet het geringste vermoeden', zegt Mussard, 'wat de
essentie van de golven en trillingen is. De wetenschap leert ons dat zij een
energie-equivalent voor niet-geschapen materie omvatten. Zij zijn voor ons
even transcendent als de menselijke ziel. '106
Hier geraakt de moderne wetenschap in
de onmiddellijke nabijheid van de Nieuwe Openbaring. Op verscheidene plaatsen
wordt in het werk op de dwaalweg van de materialistische wetenschap gewezen.
Eén van deze passages luidt: 'Datgene wat de geleerden gadeslaan zijn allemaal
grove processen in retorten en distilleerapparaten; zij kunnen weliswaar
algemene consequenties trekken, doch deze niet begrijpen... De geest willen zij
niet vinden.' (LGh, blz. 80 e.v.) 'Zij wensen geen wetgever te erkennen, hoewel
zij bij iedere stap zijn sporen aantreffen. Zo zij geen vooroordelen hadden,
zouden zij hem voorzeker niet kunnen verloochenen.' (SGh, blz. 35) 'Zo voegen
zij de intelligentie bij de stoffen en zeggen: zij volgen slechts deze en gene
impuls, net zoals zij zelf hun eigen materialistische voorstelling, d.w.z. hun
waan, volgen.' (LGh, blz. 81) 'Doch het leven is geestelijk, en om dat in zijn
invloedssfeer te beluisteren, heeft men geen microscoop van node.' (Hi I, blz.
94)
Laten wij nog wat meer uitspraken van
de Nieuwe Openbaring met de ontdekkingen van de natuurkundigen vergelijken en
daarbij niet uit het oog verliezen, dat deze ontdekkingen vele tientallen
jaren na het tijdstip werden gedaan, waarop Lorber zijn verkondigingen opschreef.
De Engelse natuurkundige Maxwell heeft
in 1862 door middel van vergelijkingen een theoretische grondslag voor het
bestaan van elektromagnetische trillingen gelegd. H. Hertz volvoerde in 1882
als eerste een experiment waarmee hij snelle elektromagnetische trillingen
opwekte en onderzocht. G. Marconi benutte deze in 1896 voor het overbrengen van
mededelingen. Nadat Maxwell had ontdekt dat de elektriciteit en het magnetisme
twee verschijningsvormen van één en dezelfde kracht zijn, wees hij er enkele jaren
later op dat het licht uit elektromagnetische golven bestaat.
Reeds 35 jaar voordat de
elektromagnetische golven werden verklaard vermeldde Jakob Lorber in het in
1850 ontvangen geschrift Von der Hölle bis zum Himmel, deel 11, blz. 480, dat
'het licht zich met elektromagnetische snelheid voortbeweegt'. In de bijzondere
uiteenzetting van de Nieuwe Openbaring over het licht, die later werd
opgeschreven, zegt hij: 'Hier hebt gij in kleine contouren het proces dat het
licht als werking van elektriciteit en magnetisme doormaakt.' (SGh, blz. 199)
'Licht is een emanatie, voortgebracht door snel, zelfs biljoenvoudig vibreren
van de kleinste atomen in één ogenblik.' (SGh, blz. 158)
Sedert
1925 weten wij echter door de opmerking van De Broglie, dat het licht een
tweevoudige eigenschap heeft, die varieert in afhankelijkheid van het experiment
waaraan men het licht onderwerpt. Het heeft zowel een corpusculair (materieel)
als golfkarakter. Dat licht ook materie is blijkt eveneens uit de Nieuwe
Openbaring. 'Licht is materie', wordt er uitdrukkelijk in Schöpfungsgeheimnisse,
blz. 121, geschreven. Dit wordt door de natuurkunde van onze tijd bevestigd:
'Het licht bestaat uit kleine projectielen en heeft massa. Het foton (een
lichtquantum of corpusculum) is weliswaar een zeer klein, echter volgens de
formule m = h exact berekenbaar materiepartikel.'
Aan de verwantschap in wezen van licht
en massa kan in zoverre geen twijfel bestaan als beide een corpusculair
karakter vertonen. '107 Wanneer de wetenschap van de verwantschap in wezen
tussen licht en materie spreekt, dan dekt dit zich met de verdere
uiteenzettingen in de Nieuwe Openbaring, waar het volgende te lezen is: 'De
substantie is als het van de zon uitgaande licht, dat voor de materie absoluut
niets lijkt te zijn en dat desondanks de grondstof van de materie is, zonder
dat zij één en dezelfde is, want al de oerstof is vrij en ongebonden.' (Gr VII
209, 20)
Bernhard Bavink stelt in zijn
geschrift Resultaten en problemen van de natuurwetenschap, dat de moderne
natuurkunde uiterst dicht bij de uitspraak van de middeleeuwse mystici komt dat
'de wereld uit bevroren licht bestaat.'108
Sommige lezers, die niet vertrouwd
zijn met het idee dat de materie bevroren licht is, zullen eventueel wat moeite
hebben met deze constatering. Des te moeilijker zal het nog vallen om het
getuigenis van de Nieuwe Openbaring te aanvaarden, die erop wijst dat de
materie gestolde of bevroren geest is. Maar de onvoorstelbare wijsheid van de
Schepper is niet gebonden aan hetgeen de mensen als verstandig beschouwen.
Volgens Sir Arthur S. Eddington schijnt iedere ware natuurwet de rationeel
denkende mens irrationeel toe. 109 De verrassende ervaringen die de
wetenschappers van de twintigste eeuw op astronomisch, atomair en subatomair
gebied hebben opgedaan zouden ons aan de uitspraak van Lichtenberg moeten
herinneren: 'Wat iedereen als vanzelfsprekend beschouwt verdient het meeste te
worden onderzocht.'
Ook
de Nieuwe Openbaring geeft in overweging: 'Gij kunt het geestelijke niet
aanschouwen, omdat gij uzelve nog niet in de geestelijke polariteit bevindt.
Daarom behoeft het u niet al te zeer te verbazen wanneer gij in het verloop van
deze mededelingen hier en daar uitspraken tegenkomt die u nog niet duidelijk
kunnen zijn.' (Hi I, blz. 46). 'Waar uw geleerden natuurwetten vermoeden, juist
daar leeft en ontwikkelt zich slechts een geestelijk leven, dat boven al het
bevattelijke oneindig veel hoger staat dan waartoe uw geleerden met hun ideeën
en begrippen in staat zijn. En omdat het geestelijke zich niet aan hun wil
onderwerpt hebben zij besloten het bestaan ervan geheel en al te ontkennen.'
(LGh, blz. 85). De tijd, waarin de Nieuwe Openbaring werd geschreven is tevens
ongeveer de periode waarin de materialistische wetenschap ontstond, en het
materialisme verbreidde zich als een vloedgolf over de gehele aarde.
Het metafysische element is in de
natuurwetenschap taboe; wanneer voor de oplossing van ondoorgrondelijke
problemen naar een Schepper wordt verwezen, wijst men dit als
onwetenschappelijk van de hand. De mooie uitspraak van Goethe: 'De werken der
natuur zijn steeds een eerst door God uitgesproken woord' wordt in het bereik
van de poëzie teruggedrongen. Als het toppunt van wijsheid geldt thans de
bewering dat het heelal en het leven door puur toeval zouden zijn ontstaan.
Maar, zo zegt prof. Viktor von Weizsäcker, 'waarom zou slechts de onzin, het
toeval, in het gelijk worden gesteld, waarom niet ook de zin?'110 Von
Weizsäcker onderkent dat de ontgoddelijking van de wereld ook direct de
ontgeestelijking van de natuur ten gevolge moest hebben. 111 In het Oosten is
de mechanistisch-materialistische leer in een starre politieke doctrine
verankerd. Research zonder vooringenomenheid is daar nauwelijks denkbaar.
Achter alle theorieën staat de ideologie in plaats van het wetenschappelijk
belang; zij krijgt prioriteit boven de waarheid.
In de Nieuwe Openbaring wordt in dit
verband gezegd: 'Gij zult Mijn naam (in de wetenschappelijke literatuur, Egg.)
weinig aantreffen. Zij wroeten slechts in de materie en juist omdat hun zoeken
materieel is, vinden zij niets dan opnieuw materie.' (SGh, blz. 223) Elders
wordt voorspeld, dat er door de materialistische wetenschap 'een volledige
geloofsleegte bij de mensheid zal ontstaan'. De laatste tientallen jaren is
echter onmiskenbaar duidelijk geworden, dat het verloochenen van de Schepper de
wetenschap op een dood spoor heeft geleid. Sedert de ontdekking van atomen en
elementaire deeltjes begint zich een verandering te voltrekken. De hoop dat de
natuurwetenschap alle problemen zou kunnen oplossen is vervlogen. Volgens de
atoomfysicus Leonhard Weigand is 'onze materiële wereld in haar diepste wezen
voor ons een groter raadsel dan ooit tevoren' .112 Prof. Heinz Haber wijst erop
dat 'de stof van de schepping een metafysisch karakter is verleend en dat
derhalve de kennis van de wetenschap begrensd is' .113 'Waar blijft eigenlijk
datgene', vraagt Von der Osten-Sacken, 'wat wij materie noemen?' 'De materie
vervloeit in mathematische begrippen. '114 Barnett huldigt dezelfde mening
wanneer hij constateert dat 'de wetenschappers alleen nog maar dieper in het
donkere rijk van symbolen en abstracties worden gedreven'.
De mechanische interpretatie van
natuurlijke gebeurtenissen door de materialistische wetenschap raakte reeds
bij het verschijnsel licht aan haar eerste grenzen: het bleek onmogelijk dit in
de modelideeën van de mechanica te dwingen. De quantentheorie volvoerde een nog
radicalere verwijdering van de aanschouwelijkheid in de zin van de klassieke
fysica. Het wetenschappelijke dogma van de bestendigheid en continuïteit van
de natuurverschijnselen is in het atomaire gebied volledig weerlegd. Alle
ontdekkingen die de moderne wetenschap op natuurkundig gebied heeft gedaan
wijzen op geheimen buiten de zichtbare wereld. Steeds meer leiden, zoals
Barnett zegt, 'alle wegen van theorie en vermoeden naar afgronden die de
menselijke geest niet meer vermag te overbruggen' 115. De nobelprijswinnaar
Heisenberg zegt dan ook: 'Al onze kennis zweeft boven een afgrond van
niet-weten.'
Eens zullen de materialistische
wetenschappers zich aan een uitspraak van de Griekse filosoof Plato moeten
herinneren, die een feilloze intuïtie bezat. Hij zei 2300 jaar geleden: 'De
echte wijze streeft meer naar het inzicht van het zijn... hij beperkt zich niet
tot de wereld der verschijnselen, wier zijn slechts schijn is.' Het is
verheugend dat steeds meer geleerden dichter bij de uitspraken van de Nieuwe
Openbaring komen te staan. Concreet stelt bijvoorbeeld Jean Mussard zich als
volgt op bij de vraag wat materie in werkelijkheid is: 'Het belangrijkste
resultaat van dit onderzoek is de constatering dat het onmogelijk is een
scheidslijn tussen onze denkbeelden van geest en materie te trekken. De
materiële wereld schijnt ons na alle inspanningen zo vergeestelijkt, zo van
alle stoffelijke werkelijkheid ontbloot, dat het begrip van substantie tot
niets is vervaagd. Het is in het transcendente opgelost en uiteindelijk blijven
er slechts mathematische abstracties over.' 'De natuur geeft ons een vingerwijzing
die aan duidelijkheid niet te wensen overlaat, dat de wereld een geestelijke
structuur heeft. '116
Paul Chauchard merkt op: 'Ieder
schepsel is tegelijkertijd materie en geest; het geestelijke komt niet alleen
in het menselijk brein tot uiting maar in de gehele materiële wereld,
proportioneel met de hoogte van organisatie, complexiteit en orde.'117
R.E. Vestenbrugg verklaart: 'De
materie schijnt in principe een toestand te benaderen, die enkel en alleen
uitsluitend geest is en dat pleit voor de grote geestelijkheid van de
wereldorde.'118 Bernhard Bavink schrijft: 'De stoffelijke wereld schijnt ons
heden als een wellicht voorbijgaande materialisering van een alleszins
geestelijk concept.'119
Richard Feynman van het California
Institute of Technology (Nobelprijs 1965) sprak over het universum als een
'hiërarchie, die van de eenvoudigste atomaire structuren via de meest subtiele
geestelijke begrippen tot aan het besef van God reikt'. 120
De vooraanstaande Engelse astronoom
Sir Arthur Eddington, die veel voor de research op het gebied van de
astrofysica heeft gedaan, verklaart: 'De onomwonden bekentenis dat de fysica
zich met een wereld van schaduwen bezighoudt is één van de meest frappante
vorderingen van de moderne tijd.'121 Eddington huldigde de opvatting: 'De stof
van de wereld is de stof van de geest. '122
De astronoom en natuurkundige Sir
James Jeans stelt vast: 'Tegenwoordig is men het er algemeen over eens en in
het natuurkundige gebied van de wetenschap vrijwel volledig over eens, dat de
stroom van kennis naar een niet-mechanische werkelijkheid toeloopt; het heelal
lijkt zo langzamerhand meer op een grote gedachte dan op een grote machine.'123
V.A. Firsoff schreef in 1967: 'Het is
hoogst onlogisch te stellen dat er alleen materie bestaat en geen geest; dit is
ver verwijderd van de inzichten die de moderne natuurkunde heeft opgedaan en
die aantonen dat materie in de traditionele betekenis van het woord niet
bestaat. '124
Door de kennis die de natuurkundigen
in het subatomaire gebied hebben opgedaan is de mechanistische
wereldbeschouwing een anachronisme geworden. Bepaalde elementaire deeltjes,
zoals bijvoorbeeld het neutrino, waarbij men fysische eigenschappen welhaast
vergeefs zal zoeken, hebben iets spookachtigs. (Het neutrino heeft
bijvoorbeeld geen massa en geen elektrische lading, het wordt ook niet door de
zwaartekracht aangetrokken en 'wordt niet door de elektrische en magnetische
velden van andere deeltjes aangetrokken of afgestoten, waaraan het
voorbijvliegt'.) De wetenschappers vinden sommige deeltjes zo eigenaardig en
spookachtig dat zij hen de term strangeness, 'vreemdheid' hebben toegekend.
Deze deeltjes zouden evenals de theoretisch voorspelde 'quarks' de verbindende
schakel tussen geest en materie kunnen vormen. De natuurkundige V.A. Firsoff
schrijft hierover: 'De geest is een universele wezenheid of wisselwerking van
dezelfde soort als elektriciteit of zwaartekracht, en er moet vrijwel analoog
met Einsteins beroemde formule E = mc2 een transformatiemodule bestaan, waarmee
de 'geestesstof' met andere eenheden van de natuurkundige wereld gelijkgesteld
kan worden.'125
Arthur Koestier bericht dat Firsoff
vermoedde dat er 'elementaire deeltjes van de "geestesstof" kunnen
bestaan die neutrino-achtige eigenschappen kunnen hebben; hij stelde voor deze
"mindons" te noemen. '126
Arthur Eddington huldigde de opvatting
van een 'ordelijk gedrag van de afzonderlijke materiedeeltjes, dat optreedt
wanneer materie met geest is gelieerd.' 'Het gedrag van deze materie', zegt
hij verder, 'zou in scherpe tegenstelling tot het niet-ordelijke of toevallige
gedrag van de deeltjes staan, dat in de fysica voorop wordt gesteld. '127
De nobelprijswinnaar Wolfgang Pauli
schrijft: 'Sedert de ontdekking van het werkingsquantum was de natuurkunde
geleidelijk aan gedwongen, haar trotse pretentie dat zij de gehele wereld wilde
begrijpen, te laten varen. Juist deze omstandigheid zou echter als correctie
van de vroegere eenzijdigheid de kiem van een vooruitgang in zich kunnen
dragen, die tot een uniform totaal wereldbeeld kan leiden, waarvan de
natuurwetenschappen slechts een onderdeel zijn.'128
En de fysica-nobelprijswinnaar Percy
W. Bridgman constateert: 'Wij bevinden ons op de drempel naar een nieuwe
periode van menselijk denken.'129 Eén van de belangrijkste natuurkundigen van
de moderne tijd, de schepper van het werkingsquantum van Planck, de
nobelprijswinnaar Max Planck, uitte zich in een lezing, die hij in Florence hield,
als volgt: 'Als natuurkundige, dus als man die zijn hele leven lang de
nuchterste wetenschap, namelijk het doorgronden van de materie heeft gediend,
zal beslist niemand mij ervan verdenken een dweper te zijn. En dus zeg ik u na
mijn research aangaande het atoom: Er bestaat geen materie op zichzelf! Alle
materie ontstaat en bestaat slechts door een kracht, die de atoomdeeltjes tot
trillen brengt en ze in het nietigste zonnesysteem van het atoom bijeenhoudt.
Aangezien er echter in het gehele heelal geen intelligente kracht en evenmin
een eeuwige kracht op zichzelf bestaat, moeten wij achter deze kracht een
bewuste intelligente geest vermoeden. Deze geest is de oergrond van alle
materie.' 'Aangezien geest op zichzelf niet kan bestaan, maar iedere geest bij
een wezen behoort, moeten wij beslist aannemen dat er geestwezen bestaat.' 'Het
atoom opent de mensheid de deur naar de verloren en vergeten wereld van de
geest. '130
Deze
veelbetekenende uitspraak van de beroemde geleerde komt volledig overeen met de
verkondiging, die meer dan honderd jaar geleden in de Nieuwe Openbaring tot
uiting is gekomen. Daar is te lezen: 'Kracht als zelfstandig iets, zoals de
geleerde materialisten haar wensen, bestaat in het geheel niet. De geest is
opwekker van de kracht en houdt de stof bijeen; zodoende is hij de voornaamste
factor van het gehele leven. Zonder geest bestaat er geen leven, zonder leven
geen stof.'
(LGh, blz. 78) 'Achter deze materiële
wereld staat de nog grotere geestenwereld.' (SGh, blz. 171) 'Alle wezenachtige
realiteit is eigenlijk alleen in het zuiver geestelijke te zoeken en te
vinden.' (Gr VII 75,1) In overeenstemming daarmee verklaart de wetenschapper
Carl Friedrich von Weizsäcker, dat de 'substantie het eigenlijke van het
werkelijke dat ons wedervaart, de geest is. '131
Met het oog op de ontwikkeling in de
natuurwetenschappen trekt Arthur Koestler de conclusie: 'Wij hebben een heel
legertje van fysica-nobelprijswinnaars ondervraagd, die ons hebben verkondigd
dat de materie, de causaliteit en het determinisme dood zijn. Als dat waar is
zullen wij ze met een elektronisch requiem waardig ten grave dragen. Het wordt
tijd dat wij uit de na mechanistische natuurwetenschap van de twintigste eeuw
iets leren en het dwangbuis afrukken, dat het materialisme van de vorige eeuw
ons filosofische wereldbeeld heeft opgedrongen.'132
Het is waarlijk tijd, dat het
materialisme wordt overwonnen. De gevolgen die uit deze wereldbeschouwing zijn
voortgekomen worden in het laatste hoofdstuk over de ophanden zijnde catastrofes
uiteengezet. Toonaangevende wetenschappers, zoals bijvoorbeeld de
nobelprijswinnaar Werner Heisenberg, hebben het verband tussen oorzaak en
uitwerking van de symptomen des tijds, die steeds verontrustender worden, reeds
lang duidelijk onderkend. Heisenberg schrijft in dit verband: 'De godsdienst
is de basis van de ethica, en de ethica is de voorwaarde voor het leven.' 'Waar
ideale voorbeelden niet langer de juiste weg aangeven, gaat met de maatstaf
voor waarden ook de zin van ons doen en lijden teloor, zodat ten slotte slechts
negatie en wanhoop overblijven.' 'Deze ideale voorbeelden komen niet uit het
aanschouwen van de direct zichtbare wereld voort, doch uit het gebied van de
daarachter liggende structuren, dat Plato het rijk der ideeën noemde en
waarover in de Bijbel de zin 'God is geest' te lezen staat. '133
Er
zal een tijd komen dat men beseft dat het materialisme een dwaalweg is. De
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring laten er geen twijfel over bestaan, dat
de resultaten van wetenschappelijk onderzoek steeds dichter bij Lorbers
uitspraken zullen komen. 'Met de gereinigde wetenschap', wordt er voorspeld,
'zal Mijn levensleer goed overeenkomen en de mensen een vol levenslicht
schenken.'
(Gr IX 90, 11)
Wij moeten Lincoln Barnett gelijk geven,
wanneer hij constateert dat de wetenschappers zich ervan bewust zijn, dat de
na hen komende generaties ertoe in staat zouden kunnen zijn hun zienswijzen
evenzo omver te werpen als zij zelf de opvattingen van hun voorgangers hebben
achterhaald. 134
Lorber liep niet alleen op
verbazingwekkende wijze vooruit op de ontdekkingen van de astronomen en de
atoomfysici, maar ten dele ook op de resultaten van onderzoek in andere takken
van wetenschap, die in het midden van de vorige eeuw nog niet eens bestonden.
Bedoeld is de paleontologie, d.i. de wetenschap van de versteende dieren - en
plantenresten, en de antropologie, d.i. de leer van de mens, zijn afstamming
enz.
In 1856 werd in het Neanderdal bij
Düsseldorf een merkwaardig gevormde schedel gevonden. Deze was groter dan de
schedels van de mensen die thans leven. Het voorhoofd liep tamelijk schuin naar
achteren en boven de ogen bevonden zich sterke botverdikkingen, zoals bij de
thans levende grote apen. De meest vooraanstaande Duitse antropoloog, prof.
Virchow, Berlijn, wees in 1872 de stelling dat dit de schedel van een voormens
zou zijn, als belachelijk van de hand. Naar zijn mening waren Artritis
deformans en Rachitis de oorzaak van de vreemde schedelvorm. Tientallen jaren
lang bezat niemand de moed om de vondst anders te verklaren. Daar kwam pas
langzaam verandering in toen in 1886 in België en in 1887 in Frankrijk en
Spanje eveneens zulke schedels samen met stenen werktuigen werden gevonden, die
het bepalen van de ouderdom mogelijk maakten. Nu bestond er geen twijfel meer
dat men met een voormens te maken had, die 40000 à 60000 jaar geleden in Europa
had geleefd. In 1907 werden bij Heidelberg en later in Azië en Afrika steeds
meer menselijke fossielen gevonden, welks ouderdom op enkele honderdduizenden
jaren moest worden geschat. Nu heeft men de grens van een miljoen jaar allang
overschreden, doch ondanks het grote aantal vondsten heeft men de gebeurtenissen
niet kunnen ophelderen. In de loop der tijden werden er verschillende
theorieën naar voren gebracht, en af en toe werden er ook pogingen in het werk
gesteld een theorie met geraffineerde vervalsingen te steunen. De lang gezochte
missing link, de ontbrekende schakel, werd ondanks rijke vondsten in de loop
van honderd jaar niet gevonden.
Het behoort niet tot onze taak ons met
de verschillende theorieën bezig te houden, doch wij willen aantonen dat de
Nieuwe Openbaring ook op dit wetenschappelijke gebied op de kennis van de
belangrijkste feiten is vooruitgelopen, die later uit resultaten van
onderzoekingen bleken. Niemand zou in het midden van de vorige eeuw op het idee
zijn gekomen, dat er sinds miljoenen jaren voormensen of vroege mensen op de
aarde leefden, die rechtop liepen, maar nimmer boven een bepaald, primitief
ontwikkelingsniveau uitkwamen, tot dan plotseling ongeveer 6000 jaar geleden
een volledig nieuwe mens op het toneel verscheen, die geesteskracht bezat en in
verrassend tempo culturen schiep, staten oprichtte, piramides bouwde, het
schrift uitvond en recht en wetten in het leven riep. Terwijl zich miljoenen
jaren tevoren nauwelijks noemenswaardige veranderingen hadden voorgedaan,
werden nu in zeer korte tijd enorme vorderingen gemaakt. Plotseling straalde
een tot op dat moment volledig onbekende kracht van de mens. 'Pas de
adamitische mens' , benadrukt de Nieuwe Openbaring, 'bezit een geestelijk
gevoel, de realisatie van een macht die de ziel opwekt om haar Schepper te
beseffen en te zoeken.' 'En dat is de goddelijke vonk, die als geest in de ziel
wordt gelegd.' (Gr XI 10,6) 'Zonder God is geen daad mogelijk.' (Ha I 116, 8)
'De werkende kracht kan een wereldmens echter niet zien.' (Gr X 173, 9)
In de Nieuwe Openbaring worden de
voormensen of vroege mensen 'vooradamieten' genoemd. Over hun uiterlijk en hun
kunnen worden zeer leerrijke dingen gezegd.
Allereerst wordt echter duidelijk
gemaakt dat de schepping, die door Mozes in het Boek Genesis met zes dagen
wordt aangegeven, niet letterlijk moet worden opgevat, zoals de kerken nog
vrij kortgeleden dogmatisch deden. In Gr VIII 72 worden de zes perioden van het
ontstaan van de aarde en de tijdsduur van de afzonderlijke perioden als 'zeer
vele miljoenen jaren' aangegeven. In de derde periode wordt op omschrijvende
wijze op het bestaan van saurussen gewezen: 'De vegetatie wordt nog vele malen
gevarieerder en reusachtiger; dit geldt zowel voor de dieren als voor de
plantengroei.' Tegen het einde van de vierde periode 'werd weer alles op de
aarde omvergeworpen en grotendeels alles begraven wat gij destijds een schepsel
zoudt hebben genoemd. Gij vindt uit deze periode allerlei onder de aardbodem,
dat echter reeds in belangrijke mate van de produkten van de drie eerste
perioden afwijkt'.
Na het begin van de 'vijfde periode
duurde het wel meer dan duizend maal duizend jaar tot alle goedgelegen
aardbodem weer volledig voor een nieuwe schepping van een groot aantal der
meest uiteenlopende planten - zoals grassoorten, kruiden, struiken en bomen -
alsmede voor allerlei dieren en de vooradamitische mensen geschikt was'.
Deze beschrijving van de 'nieuwe
schepping van dieren en planten' is van zeer groot belang. Het abrupte
verdwijnen alsook het na zeer lange tijd plotselinge verschijnen van nieuwe
diersoorten en gewassen wordt thans door de wetenschap bevestigd. 135 Het feit
dat een volledige onderbreking heeft plaatsgevonden, is niet met een
aanhoudend evolutieproces te verenigen, d.w.z. het is niet denkbaar dat dieren
en planten door mutaties zonder een scheppingsdaad van God zijn ontstaan. Deze
stelling van de materialistische wetenschappers leert, dat alle nieuwe vormen
uit zichzelf zijn ontstaan. Dit autonomisme of de autogenese heeft door de
grote tijdsonderbreking, door de diepe kloof die ertussen ligt, geen basis
meer. Het nieuwe kan niet met de structuren van het voorafgaande worden
verklaard. Weliswaar bestaat er - zoals de Nieuwe Openbaring duidelijk naar
voren brengt - in de ontwikkeling een trapsgewijze vorming na elkaar, doch
geen traploze evolutie zonder hiaten. 'Een blinde kracht', wordt er in de
Nieuwe Openbaring opgemerkt, 'heeft nimmer ook maar een moerasplant je
voortgebracht.' (Gr VI 87,7) 'Al het leven is van dien aard dat het door Mijn
voortdurende invloed zonder ophouden kan veranderen en groeien.'
Ten aanzien van de vijfde aardeperiode
wordt dan verder gezegd: 'In het begin van deze periode wordt de aarde in een
geordende baan rond de zon gebracht. Dag en nacht wisselen elkaar nu al
regelmatig af. Desalniettemin geschiedt er nog menige verandering, omdat de
schommelingen van de aardpolen nog steeds aanzienlijk zijn.'
Bij de uiteenzetting over de vijfde
aardeperiode is er nu voor de eerste maal sprake van de voormens. In het Gr
VIII 72 wordt hiertoe onder meer het volgende medegedeeld: 'Van akkerbouw is
bij deze voormensen weliswaar nog geen sprake, doch zij benutten reeds bepaalde
dierenkudden, leiden een ruw nomadenleven, hebben geen kleding en bouwen
evenmin huizen en hutten. Doch op dikke boomtakken bouwen zij woon - en
rustnesten en leggen levensmiddelenvoorraden aan, die zij geleidelijk aan
verbruiken. Wanneer het begint te vriezen... trekken zij naar warmere
streken.' 'Een taal zoals zij thans bij de mensen gebruikelijk is, hebben zij
niet; maar zij hebben beter gearticuleerde geluiden, tekenen en gebaren dan
zelfs de meest ontwikkelde dieren en kunnen hun behoeften aan elkaar duidelijk
maken.' 'Hoewel deze vijfde voorontwikkelingsperiode zeer vele duizenden maal
duizend jaar (= miljoenen jaren) duurde, was bij deze mensen toch nog geen
cultuurontwikkeling, van welke aard ook, te bespeuren, doch zij leidden verder
hun eenvoudige nomadenbestaan.'
'De kleur van hun nog vrij sterk
behaarde huid hield het midden tussen donker - en lichtgrijs, slechts in het
Zuiden waren ook onbehaarde stammen aan te treffen. Zij plantten zich in het
laagland tot Adam voort.' 'Ten tijde van Adam, met wie de zesde aardeperiode
een aanvang neemt, werd een gedeelte van de aarde weer door enorme vuur - en
watermassa's geteisterd, en daarbij ging het reeds beschreven geslacht der
vooradamieten met zijn huisdieren welhaast volledig onder.'
Lorber spreekt over het bestaan van
voor - of oermensen gedurende 'zeer vele miljoenen jaren'. Tot voor enkele
jaren lieten de wetenschappers het voorkomen van oermensen pas in het quartair
beginnen, zodat de voormensen in een tijdsbestek van ongeveer één miljoen jaar
geleefd zouden hebben. Pas door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek
door de bekende antropoloog dr. Louis Leakey werd in 1966 duidelijk, dat dit
uitgangspunt onjuist was en dat de voormensen in feite reeds in het tertiair
leefden. De fossielen die dr. Leakey heeft gevonden zijn vele miljoenen jaren
oud. Enkele vroege vondsten van menselijke beenderen zijn tot twintig miljoen
jaar oud (Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 3 oktober 1972). Aldus zijn
Lorbers verkondigingen ook in dit opzicht onlangs volledig bevestigd.
Behalve de algemene uiteenzettingen
over de voormensen vermeldt Lorber ook details die in de wetenschappelijke
literatuur eveneens als correct worden bevestigd. Zo wordt er bijvoorbeeld over
een bepaald soort voormensen gezegd: 'Als mens waren zij enorm groot en sterk,
en zij hadden zulk een sterk gebit, dat zij het als snijwerktuig konden
gebruiken.' (Gr VIII 72, 17)
Glowatzki weet dienaangaande te
berichten, dat men de Duitse paleontoloog Von Koenigswald in 1925 in China
tanden liet zien die 'qua vorm op menselijke tanden geleken'. 'De gevonden
tanden waren zo groot dat, wanneer men aan de hand van hun grootte
gevolgtrekkingen betreffend de kaak en daardoor de gehele Gigantopithecus wilde
maken, deze ongeveer drie meter vijftig lang moest zijn geweest.'136 Evenzo
duiden de vondsten die in 1939 en 1941 in Oost-Java werden gedaan erop dat daar
'voormensen hebben geleefd, die echte reuzen waren '137. Van de vele vondsten
die dr. Leakey heeft gedaan is de beroemdste de zogenaamde 'notekrakermens' uit
1959, die men wegens de ongewoon sterke tanden van deze schedel zo noemde
(R.N.z. dd. 3 oktober 1972).
In het door Lorber in 1864
vervaardigde geschrift Haushaltung Gottes, deel 111, blz. 453, wordt over een
ander detail het volgende bericht: 'Wat de vooradamitische, zogeheten
diermensen, betreft, van hen zijn zeker hier en daar nog versteende resten te
vinden. Van alle diersoorten hadden zij de grootste instinctieve intelligentie
en zij bouwden her en der hun uiterst eentonige woningen. Ook legden zij op
minder brede plaatsen van beken en rivieren stenen neer en bouwden aldus een
soort bruggen over zulke plaatsen. . . Niet zelden gingen zij met dit werk zo
lang door, tot er in grof terrasvormige richting dikwijls tien of meer zulke
bruggen ontstonden... Deze mensen hebben dus de muren gebouwd waarvan men thans
nog sporen vindt en waarvan men aanneemt dat zij zeer oud zijn.'
Hoe onwaarschijnlijk het ook moge
klinken, zulke muren heeft men gevonden! Een van de bekendste Duitse
antropologen, prof. Gerhard Heberer, bericht daarover in een verzamelwerk
aangaande de menselijke afstamming van de Australopethicinen, dat het A-type
van deze pygmeeënachtig kleine wezens 'kleine muurtjes konden bouwen', die
zij, naar hij vermoedt, als bescherming tegen de wind gebruikten. 138
Het is niet verwonderlijk dat Lorbers
vrienden in heel Oostenrijk geen uitgever bereid vonden om zijn geschriften te
drukken! Vanuit het toenmalige standpunt bezien moest men de verkondigingen van
de ware profeet wel als fantasmagorieën beschouwen. Wanneer Lorbers werk
destijds in brede kring bekend was geworden, had het ongetwijfeld vernietigende
kritieken gekregen. Uit het perspectief van onze tijd, nu wij vluchten naar de
maan al niet meer zo bijzonder vinden en aan de geweldige dimensies van het
heelal gewend zijn geraakt, lijken ook de bovengenoemde uitspraken van Lorber
volkomen vanzelfsprekend, sinds van wetenschappelijke zijde reeds alle scholieren
in hogere onderwijsinstellingen in deze materie zijn ingewijd. Meer dan honderd
jaar na Lorbers dood kunnen wij, in tegenstelling met zijn tijdgenoten en de
volgende generatie, de waarheid van zijn uitspraken inzien.
Wanneer iemand met kennis van zaken
het omvangrijke werk van de Nieuwe Openbaring doorleest vallen hem steeds weer
speciale verkondigingen op, die door de moderne wetenschap en techniek in onze
eeuw werden bevestigd.
In de Lorber-boekenserie Das Weltbild
des Geistes V, blz. 32, is onder meer de volgende passage te lezen: 'Wanneer
gij het willige water onder hoge druk zet zal het resultaat een ijsklomp zijn.'
In 1966 werd volgens een artikel in de Stuttgarter Zeitung Nr. 187/1966 voor
de eerste keer een dergelijk experiment uitgevoerd, waarbij de meest moderne
natuurkundige apparatuur werd gebruikt om de noodzakelijke hoge druk te
bereiken. Bij een temperatuur van +400 °C slaagde men erin onder een druk van
200000 atmosfeer ijs te maken.
Lorber heeft ook de radiotelegrafie en
het vliegen over de oceanen voorspeld, zij het in de wijze van uitdrukken die
de profetie steeds gebruikt. 'Ik zeg u dat mensen zullen spreken als met een
tong van bliksem van het ene einde der wereld naar het andere, en zij zullen in
de lucht rondvliegen gelijk vogels, ver over zeeën en landen.' (Gr V 46,1) Ten
aanzien van de uitvinding van de radiotelegrafie moet worden gezegd dat
Maxwell in 1867 - dus drie jaar na de dood van Lorber - het bestaan van
elektromagnetische golven voorspelde. Hertz vindt deze in 1887. In 1896
gebruikt Marconi ze in de praktijk en in 1903 telegrafeert hij ermee over de
Atlantische Oceaan.
Nog in de eerste tientallen jaren van
onze eeuw moesten Jakob Lorbers uitspraken over het heelal, de atomen, de voormensen
en de technische uitvindingen volledig ongeloofwaardig schijnen. Dit is
inmiddels totaal veranderd. Doch lange tijd gold de uitspraak die in de Nieuwe
Openbaring te vinden is, en wel: 'De wereld zal hen (de schrijvers van de
Nieuwe Openbaring) voor waanzinnige dwepers uitmaken, zoals dat reeds bij de
profeten is geschied.'
Wanneer
men het werk van de Nieuwe Openbaring een grondthema zou willen geven is een
uitspraak van Heraclitus (500 v. Chr.) misschien passend: 'Omdat de waarheid zo
ongeloofwaardig is blijft zij onbekend.' Thans is er geen twijfel meer
mogelijk: de Nieuwe Openbaring is een geweldige doorbraak van het
bovennatuurlijke in het natuurlijke, een goddelijke openbaring aan de mensen
van de 20e en 21e eeuw. Hetgeen voorheen is gezegd kan echter niet alleen voor
de natuurkundige uiteenzettingen en uitspraken van de Nieuwe Openbaring gelden,
maar ook voor het resterende gedeelte van het werk dat het eigenlijke doel van
de Openbaring vormt. De Nieuwe Openbaring is in de eerste plaats een heilsboodschap
aan de tegenwoordige mensheid, die ver van God, ongelovig en in materiële
geneugten leeft. Op dit gedeelte van het werk zal nog nader worden ingegaan. De
voorspellingen over de natuurwetenschappelijke feiten hebben ongetwijfeld ten
doel om de kritisch en sceptisch ingestelde mens van onze tijd ervan te
overtuigen, dat ook dat gedeelte van de Nieuwe Openbaring wat op de
heilsgeschiedenis betrekking heeft als goddelijke ingeving moet worden
beschouwd.
DEEL II
De
Nieuwe Openbaring verklaart het evangelie en vult dit aan
De Nieuwe Openbaring beperkt zich niet
tot de aankondiging van de catastrofes die de mensheid weldra zullen
teisteren, doch zij is in de eerste plaats een heilsboodschap. Tijdens zijn
leven kon Jezus het volk destijds maar betrekkelijk weinig over de geheimen
van de schepping enz. zeggen. Zijn apostelen daarentegen werd een diepe inblik
vergund, die zij echter vaak slechts met moeite konden begrijpen. Veel werd hun
dan ook in bedekte vorm gezegd. Bovendien had Jezus hun de arcaandiscipline
opgelegd, d.w.z. zij mochten bepaalde kennis alleen onder het zegel der
geheimhouding aan hun opvolgers doorgeven. In de eerste eeuwen was dit in de
leidende kringen van de kerk ook nog gebruikelijk, wat uit geschriften uit die
tijd duidelijk blijkt. De grote bijbeige leerde Origenes (250 n.Chr.) schrijft
dat er een geheime leer, de hogere 'discipline arcani' bestaat. Slechts de
priesters en leraren werden de diepste geheimen toevertrouwd.
(Hom. V. 1 in Num. p. 39 f 22-39)
Uit de Nieuwe Openbaring kan worden
opgemaakt, dat Jezus zijn apostelen ettelijke malen aanwijzingen heeft gegeven
om bepaalde leringen geheim te houden. Daar staat geschreven: 'Het buitengewone
behoeft gij niet aan alle mensen te verkondigen maar slechts diegenen die u in
het ambt zullen opvolgen.'
(Gr VIII 77, 17)
'Ik zeg u allen dat gij voorshands de
volkeren niet al datgene dient te leren wat Ik u thans heb gezegd.' (Gr V
117,7) 'Johannes en Mattheüs vroegen Mij of zij dit alles dienden op te schrijven.
Ik zeide hun: "Dat kunt gij voor uzelve doen, doch voor het volk behoeft
gij dit niet te doen, want dat is nog 2000 jaar te jong om het te kunnen
bevatten".' (Gr 11 218, 14)
'Ik zal echter in de verre toekomst
dienaren opwekken en zal hun door de Geest in hun harte dit alles tot
neerschrijven dicteren, wat nu sedert de tijd geschied en geleerd is waarin Ik
het leerambt op Mij nam en u tot mijn eerste apostelen maakte, en ook datgene
wat zal nakomen en nog vele zaken meer.' (Gr VIII 79, 3-4)
'Wanneer de juiste tijd is gekomen zal
er ook veel geschreven worden.'
(Gr VIII 79, 8)
'In gene tijden zal Mijn lering de
mensen niet in bedekte vorm doch geheel en al volgens de hemelse en geestelijke
bedoeling onthuld worden gegeven, en daaruit zal het Nieuwe Jeruzalem bestaan,
dat uit de hemelen op de aarde zal nederdalen. In zijn licht zal de mensen pas
duidelijk worden hoe zeer hun voorgangers door de valse profeten, gelijk de
Joden door de Farizeeërs, zijn misleid en bedrogen.'
(Gr IX 90, 2)
Op de vraag van de apostelen waarom
zij de leer niet reeds (volledig) onthuld konden vernemen kregen zij van Jezus
ten antwoord: 'Ik zou u nog vele dingen te zeggen en te onthullen hebben, maar
gij allen kunt dat nog niet verdragen.'
(Gr IX 90, 6)
Voorts werd hun gezegd dat zij de
lering destijds 'gelijk aan kinderen' moesten verkondigen en dat zij 'nog in
het geheel niet konden bevroeden tot welke omvattende wetenschappen en
(technische) kunsten de mensheid het eens zou brengen' (Gr IX 90, 8).
De gedeeltelijke versluiering van de
inhoud van het evangelie, die tot de vele verkeerde interpretaties heeft
geleid, werd door de Heer gedoogd. Op een vraag van de evangelist Johannes (die
Zijn apostel was, Egg.) antwoordde Jezus het volgende: 'Het is beter dat de
zaak (het evangelie betreffend, Egg.) de wereld in volkomen versluierde vorm
worde gegeven; zij kan dan slechts met het omhulsel strijden terwijl de
levenskern daarbinnen ongedeerd blijft.' 'Wanneer het eens van node zal zijn,
zal Ik opnieuw mensen bekeren en hun alles verkondigen wat hier is geschied en
wat de wereld te verbeiden heeft, ter wille van haar onverbeterlijke
slechtheid.' (Gr I 216, 13-14)
Christus had de mensheid vóór Zijn
hemelvaart een trooster toegezegd. In de Nieuwe Openbaring is deze 'trooster'
door de Heer voor de huidige mensheid als volgt verklaard: 'Wat Ik mijn
discipelen als de "trooster" beloofde, die Ik hun zou zenden, was
reeds besloten in deze woorden, die mijn lievelingsapostel Johannes heeft
opgetekend. Mijn apostelen begrepen ze niet; doch gij, die thans toch reeds
tamelijk geschoold en voorbereid zijt om Mijn lering te begrijpen en te
bevatten, zoals Ik haar begrepen en uitgevoerd wens te zien, gij kunt in deze
nagelaten woorden (van de Nieuwe Openbaring, Egg.) de trooster vinden die u
kan verlichten, verheffen en tegen al wat komt sterk kan maken, zoals ook eens
Mijn geest de apostelen de kracht gaf om hun toekomstig lot met de zielskracht
te verdragen die voor hun zending van node was.' (Pr 157)
Aan de raadsheer Nicodemus heeft Jezus
voorspeld dat er in de tijd na Zijn verblijf op aarde tot aan de tijd waarop de
trooster in de vorm van de 'ware grote lering van licht en leven' zal komen,
'weinig licht onder de mensen op aarde zal zijn'
(Gr VII 54, 5-6).
Zij (de mensen) moeten leren denken,
dan zoeken en zelf vinden.' 'De wereldmensen scheppen behagen in zichzelf in
de wereld, en derhalve moet (voor hen) een goddelijke leer er volkomen werelds
uitzien om bij hen in goede aarde te vallen.' 'En zo zullen wij de mensen van
deze aarde (ten tijde van Jezus, Egg.) de volle waarheid nog lange tijd niet
kunnen openbaren.' (Gr VI 204, 24)
Jezus voorspelde temidden van zijn
apostelen dat Zijn lering in de loop der tijden door veranderingen van het
evangelie en door onjuiste interpretaties zou worden verduisterd. 'Dat Mijn
lering bij alle volkeren in latere tijden niet zo zuiver zal blijven als zij nu
uit Mijn mond tot u is gekomen, kunt gij nu reeds als volkomen zeker aannemen.'
(Gr V 120, 6) 'Maar de innerlijke Geest zal nochtans blijven bestaan.' (Gr V
120, 6)
'Vooral de gemeentehoofden', wordt er
elders gezegd, waar Jezus in de Nieuwe Openbaring over de mensen van onze tijd
spreekt, 'begonnen Mijn leer, wier opbrengst hun in haar zuivere vorm als
hemelse waarheid te gering scheen, te verdraaien en met de oude onzin te
vermengen.' (Gr X 25, 4)
'Zij hebben voor Mijn oerlicht uit de
hemelen een graf gegraven om het daarin voor de mensen te verbergen en hen tot
hun eigen wereldlijk voordeel in de duisternis te houden.' 'Het is gemakkelijk te
begrijpen, dat iets dergelijks (het evangelie van alle onjuiste bijkomendheden
te ontdoen, Egg.) niet in één ogenblik kan geschieden, evenmin als de nacht
geheel plotseling plaats kan maken voor het volle daglicht, doch alles moet in
de wereld zijn tijd hebben.' (Gr X 25, 8 en 10).
Om die reden zullen er 'in zeer late
tijd kort vóór een groot oordeel zieners worden gewekt en toegelaten die de
korte en zware taak hebben de zeer onrein geworden leer te reinigen' (Gr VI
176, 10).
'De arbeiders in Mijn wijngaard zullen
niet door grote wonderdaden, doch alleen door het zuivere woord en de schrift
werken, zonder dat zij een andere opvallende openbaring krijgen dan slechts het
levende woord in hun binnenste, in hun gevoel en in de gedachten huns harten.'
(Gr VI 176, 10)
'Wanneer duizend en nogmaals welhaast
duizend jaar van nu af aan (vanaf Jezus' lering op aarde, Egg.) zijn
verstreken en Mijn lering volkomen onder de vuilste materie is begraven zal Ik
weer mannen bekeren die datgene wat hier (bij de apostelen, Egg.) is besproken
en geschied, volkomen woordgetrouw opschrijven en in een groot boek (de Nieuwe
Openbaring omvat 25 delen, Egg.) aan de wereld openbaren, wier ogen daardoor op
vele gebieden weer worden geopend.'
(Gr IV 112, 4)
'Dat echter Mijn leringen door de
eigenlijke wereld, die niet zal sterven (d.w.z. steeds dezelfde zal blijven,
Egg.) te allen tijde zal worden betwist, dat weet Ik reeds een eeuwigheid van
tevoren.' (Gr 11 172, 8)
In dit verband wijst de Heer op het
evangelie van de zaaier en zegt: 'Voor allen die naar levenswater dorsten zijn
zij (de verkondigingen, Egg.) bestemd.' 'Om dezen de evangeliën, die met meer
dan zeven zegelen zijn gesloten, te openen en door deze boeken de weg naar Mij
en Mijn hemelen te banen zend ik u deze verklaringen.'
(Pr 229)
'Slechts voor Mijn ware kinderen van
deze aarde is deze leer bestemd. . .'
(Ri I blz. 390) 'Echter, laat af van
de echte kinderen van de wereld en roept hen niet.' (Gr VI 151, 3. 11)
'Want zodanig zijn de zinnen der
mensen dwalende dat hun het grootste wonder van het door een bekeerde ziener
en knecht des woords gegeven levende woord zo weinig deert als een willekeurig
ander alledaags verschijnsel op de wereld.'
(Hi II blz. 106)
De meeste wandelaars des levens
verkiezen in het dal van hun dierlijke wezen te blijven in plaats van eens de
moeite te doen om een berg te beklimmen om aldaar ten minste het uitzicht op
een ware mens te genieten.' (Hi II blz. 361)
Zowel de protestantse als de
katholieke kerk staan afwijzend tegenover openbaringen die een nieuwe
respectievelijk aanvullende heilsboodschap verkondigen. De protestantse kerk
wijst zelfs iedere openbaring volkomen af. Volgens Luthers uitspraak 'Sola
scriptura' ('alleen de Heilige Schrift') leert zij dat de heilsopenbaring met
het Nieuwe Testament is afgesloten. De katholieke kerk geeft onder verwijzing
naar Lc 17, 21; Joh 6, 45; 14, 15-21; 16, 12-15; 1 Cor 14, 1,5,19 e.v. toe dat
er na Christus nog openbaringen zullen plaatsvinden. De katholieke kerk noemt
zulke openbaringen 'privé-openbaringen' , die volgens haar meer aan bepaalde
mensen individueel zouden zijn gericht, niet aan de gehele Christenheid. De
voor het heil noodzakelijke christelijke openbaring zou echter ten tijde van
de apostelen afgesloten zijn. Daar zou gezegd zijn dat God door Zijn zoon 'nu
in het laatst der dagen tot ons heeft gesproken' (Hebr 1, 2). Dat voorts Paulus
(1 Cor 10,11) en Petrus (2 Petr 3,3; vergelijk 1 Petr 4,7) en 1 Joh 2,18 over
de laatste dagen, 'het einde aller dingen', zelfs van de 'laatste ure' hebben
gesproken. Deze uitspraken van de apostelen zijn geen bruikbare basis voor de
afwijzende houding van de kerken, omdat de Christenen het in de eerste eeuw
als een dogma beschouwden dat de ondergang van de wereld nog tijdens hun leven
zou plaatsvinden. Dat bewijst onder meer de geciteerde tekst van de brief aan
de Hebreeën 1, 2: 'Nu in het laatst der dagen', en van 1 Cor 10,11 'dat het
einde der eeuwen over ons gekomen is'. 'De tijd is kort.' (1 Cor 7,29) Na verloop
van tijd moest men ten slotte de dwaling van de profeten toegeven.
De Heer deelde Jakob Lorber mede dat
Hij tijdens Zijn leven tegen Zijn apostelen had gezegd 'dat Ik vanaf heden tot
aan het einde der wereld Mijn boden uit de hemelen zend, opdat door de in zonde
levende kinderen der wereld Mijn woord niet al te zeer worde verdelgd en
gesmaad. Doch ook deze (boden) zullen ter wille van Mijn naam in meerdere of
mindere mate worden vervolgd' (Gr X 115, 9).
'Na Mij blijft de poort des hemels
immer open en datgene wat wij hier (met de apostelen, Egg.) bespreken, zal na
veel meer dan duizend jaren evenzeer van woord tot woord kunnen worden vernomen
en (door Lorber, Egg.) worden opgetekend alsof dat alles voor de ogen van
diegenen geschiedde die de aarde 2000 jaar (!) na ons betreden.' (Gr III 15, 6)
'Opdat niet alle mensen verloren gaan
heb Ik bepaald dat van nu af aan enkelen, zoals het eens met Mijn apostelen is
geschied, Mijn woord en Mijn leer onvervalst zullen vernemen, niet in
versluierde vorm zoals bij de profeten doch duidelijk en begrijpelijk, zoals
Mijn apostelen eens de volkeren onderrichtten.' 'Ik wil thans de ongelovigen
de ogen openen en degenen die de letter van Mijn Bijbel uitleggen de eigenlijke
zin verklaren.' (Pr 163)
Hieruit blijkt duidelijk, dat de
bewering van de zijde van de kerken dat de openbaring met de boodschap van
Jezus en de apostelen afgesloten zou zijn, niet juist is. Pas wanneer de
horizon van het menselijk besef breder is geworden 'dan pas worden grotere
openbaringen en exactere bepalingen toegelaten. . .' 'Wie de openbaring dan
als waar aanneemt en ernaar handelt bereikt ook een steeds helderder besef en
het ware zelfstandige vrije leven.' (Gr VI 204, 9-10)
In de afgelopen 1900 jaar heeft de
mensheid geestelijke vooruitgang geboekt en zij heeft thans een krachtiger
geestelijk voedsel nodig. In het evangelie worden slechts brokstukken van
Jezus' toespraken weergegeven en met de interpretaties daarvan is het - zoals
de resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek aantonen - zeer
slecht besteld. De verwarring en de verdraaiing van Jezus' leer kan ook
nauwelijks nog groter worden. Anderzijds hebben de kerken met hun leer, dat de
volledige tekst van het Oude alsmede het Nieuwe Testament zonder uitzondering
letterlijk dient te worden geloofd, zichzelf na de opkomst van de
natuurwetenschappen op pijnlijke wijze in diskrediet gebracht. De katholieke
kerk heeft in het geval Galileï (zeventiende eeuw) en met betrekking tot de
vroegere uitleg van het scheppingsverhaal het vertrouwwen in haar exegeten
vooral bij de ontwikkelde katholieken sterk ondermijnd. Maar ook Luther gedroeg
zich niet anders. Toen Copernicus de theorie aanvoerde dat de aarde om de zon
draait en niet omgekeerd, wond hij zich daarover op: 'Deze dwaas wil nu de
gehele astronomie omkeren.' En Melanchton wilde 'deze onzin, die een publiek
gevaar vormt, door de overheid laten verbieden' .1
In de beginperiode van het Christendom
was - zoals de oud-christelijke literatuur bewijst - het profetenambt alleszins
geacht. Zo schrijft Paulus: 'Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig
om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de
gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen
toegerust.' (2 Tim 3, 16-17)
De profeten worden in de literatuur
van de eerste eeuw nog vóór de bisschoppen genoemd. De taak die de bisschoppen
hadden was destijds niet leidinggevend doch ondergeschikt. Zij waren
hulpelingen van de presbyters en oudsten. De uitdrukking episcopus (het
Latijnse woord voor bisschop) stamt uit het antieke gemeentebestuur. De
episcopus was de stedelijke penningmeester, en een soortelijke functie hadden
de episcopi ook in de christelijke gemeenten. De in de tweede eeuw n. Chr.
geschreven didache Leer van de twaalf apostelen zegt uitdrukkelijk:'De profeten
zijn uw hogepriesters' (!). (Didache 13, 3)
In de eerste brief aan de Corinthiërs
verklaart Paulus: 'En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste
apostelen, ten tweede profeten' (12, 28).
Toen zich later de priesterhiërarchie
vormde kwamen de bisschoppen op de eerste plaats te staan. In die tijd werd
verkondigd, dat er geen nieuwe openbaringen door God meer zouden plaatsvinden.
De merkwaardige opvatting dat God na de apostelen met openbaringen aan de
mensheid was gestopt vertegenwoordigen volgens prof. Walter Nigg 'slechts die
theologen die de begrijpelijke vrees koesterden, dat hun dogma's door
profetische activiteiten omver kunnen worden geworpen. '2
De tegenwerping, dat de Nieuwe
Openbaring een aantal zaken anders voorstelt dan de kerken leren, is geen
argument om deze verkondigingen van de hand te wijzen. Thans huldigen de
geleerden, die zich met de exegese en de bijbelvorsing bezighouden, unaniem de
opvatting dat sommige tekstgedeelten van het Nieuwe Testament niet met de
originele schriften overeenstemmen, die verloren zijn gegaan. Daarvan zijn
thans ook de katholieke wetenschappers overtuigd, ofschoon dit in kerkbladen
het katholieke volk niet zo duidelijk wordt gezegd. Reeds Paulus spreekt er in
de brief aan de Galáten over dat 'sommigen u in verwarring brengen en het
evangelie van Christus willen verdraaien' (Gal 1, 7).
Het feit dat het evangelie
invoegingen, weglatingen en tekstveranderingen heeft ondergaan geven thans na
het concilie ook katholieke bijbelgeleerden onomwonden toe. Zo schrijft
bijvoorbeeld de katholieke theologieprofessor Geiselmann: 'De huidige tekst van
het evangelie is beslist meermalen geredigeerd. '3
Pater Norbert Lohfink S.J. bericht dat
het reeds de geleerde monniken van de middeleeuwen niet is ontgaan dat het
Nieuwe Testament onechte teksten bevat. 4 Dat is ook de reden waarom de
katholieken het Nieuwe Testament eeuwenlang niet mochten lezen. De katholieke
geleerden waren van dit alles reeds lang op de hoogte, maar vóór het concilie
durfden zij er niet openlijk over te spreken. Zoals Pater Lohfink mededeelt
vormde zich derhalve onder de theologische vakgeleerden 'een geheime leer' 5. (!)
Tot 1962 stond de katholieke kerk
erop, dat haar gelovigen zonder meer aannemen dat de Bijbel geen vergissingen
bevat. Het feit, dat de Nieuwe Openbaring hier en daar van de kerkelijke
leringen afwijkt, is derhalve geen reden om de Nieuwe Openbaring niet als
goddelijke openbaring te erkennen. God laat zich door de mannen van de kerk
niets voorschrijven. Zijn Geest waait waar en wanneer Hij dat wil. Overigens
heeft het Romeinse Ex-St.-Officium naar aanleiding van Hans Küngs
onfeilbaarheidsboek in de verklaring 'Mysterium Ecclesiae' (1973) uitdrukkelijk
bevestigd dat de dogma's 'van de situatie afhankelijk, voor verbetering
vatbaar, aanvulbaar en vervangbaar zijn' 6.
Deze
belangrijke verklaring van de geloofscongregatie dienen katholieke lezers van
dit geschrift steeds voor ogen te houden.
De centrale kwestie is in dit verband
of Jakob Lorber een echte profeet is, die voor waardig werd bevonden om een
openbaring Gods aan de mensen van de eindtijd op te schrijven. Behalve de reeds
vermelde natuurkundige voorspellingen van Lorber moet ook zijn geestelijke
houding worden onderzocht. Volgens Joh 7, 17 en 18 wordt er van een ware
profeet verlangd: 'Wie uit zichzelf (d.w.z. uit zijn aards menselijk wezen)
spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is
waar en er is geen onrecht in hem.' (Joh 7, 17 e.v.)
Dit is op Lorber volledig van
toepassing. Het is moeilijk om zich een nederiger, minder veeleisend en meer
teruggetrokken levend, onopvallender mens voor te stellen dan Jakob Lorber.
Hoewel hij het vermoedelijk belangrijkste religieuze werk aller eeuwen heeft
geschreven trad hij naar buiten allerminst op de voorgrond. Hij streefde niet
naar publieke erkenning of materiële voordelen. De instelling die hij ten
opzichte van zijn opdracht en zijn werk had blijkt uit een brief die hij op 21
april 1848 aan zijn vriend Anselm Hüttenbrenner schreef: 'De wereld wil mij
niets geven, en daarover verheug ik mij.'
In de Nieuwe Openbaring wordt
bovendien als kenmerkende eigenschap van een profeet genoemd dat 'de echte
profeten steeds in armoede zullen leven'
(Gr VI 179, 3). En voorts: 'De echte
profeet is nimmer zelfzuchtig en iedere hoogmoed is hem vreemd.' (Gr 111
204,12). Elders werd reeds gezegd, dat een mens in een stad van een beschaafd
land wel nauwelijks behoeftiger door het leven kan gaan dan bij Lorber het
geval was. Zelfzucht en hoogmoed waren deze onschuldige man even vreemd als een
klein kind.
Voor ieder die de waarheid zoekt moet
bij het lezen van de Nieuwe Openbaring duidelijk worden, dat Lorber over
charisma beschikte en dat datgene wat hem gedurende 24 jaar dagelijks werd
gedicteerd een geschenk des hemels, een echte bron van goddelijke boodschappen
en - zoals er in de Nieuwe Openbaring wordt gezegd - 'de sleutel tot het
begrijpen van het evangelie is'.
Lorber is zonder moeite van de vele
gewichtig doenerige en hebzuchtige charlatans te onderscheiden, die zich
'vadermedia' noemen. Helaas worden vele onschuldige en niet-kritische mensen,
die onder de invloed van deze valse profeten komen, misleid en, zoals vele
voorkomende gevallen bewijzen, ook financieel uitgebuit.
Hoewel het na het bovenstaande
volkomen duidelijk is dat Jakob Lorbers verkondigingen een boodschap van God
bevatten, is het goed voorstelbaar dat deze onvervalste wijsheid, die nieuwe
perspectieven opent en heel wat theologisch stof wegveegt, velen niet behaagt
en dat vooral het strenge oordeel en het lot dat de dwalende katholieke kerk
wordt voorspeld, verstrekkende gevolgen voor de starre en zelfgenoegzame ideeën
van haar hiërarchie zal hebben. De Nieuwe Openbaring maakt maar al te
duidelijk, dat de katholieke kerk en de leer van Jezus niet steeds dezelfde
zijn.
In de Nieuwe Openbaring is voorspeld
dat 'wanneer de behoefte aan levenswaarheid zich ten slotte steeds algemener
doet gevoelen en de mensen niet langer genoegen nemen met het zuiver
autoritaire geloof, dat steeds een basis vormt voor traag en duister bijgeloof,
het dan ook tijd is om hen een groot een grijpbaar levenslicht vol klaarheid en
waarheid te geven' (Gr VIII 162, 18).
In overeenstemming met de ervaringen
die alle profeten hebben opgedaan, is het zeker dat er weerstand zal komen
tegen de openbaring die bij monde van Lorber door de Heer is gegeven. In de
Nieuwe Openbaring is voorspeld dat de weerstand zal groeien naarmate de
Openbaring meer bekendheid geniet. Maar er wordt ook gezegd dat er reeds een
'geestelijke wind' staat. 'Hij komt uit de hemelen om uw geestelijke lucht te
reinigen, die met allerlei kwade dampen is bezwangerd.' Inderdaad blaast de
geestelijke wind van de Nieuwe Openbaring in toenemende mate door de harten van
vele lezers. Zij beseffen met verwondering hoe deze openbaring Gods heilsplan
in zijn volledige diepte ontsluit en dat dit veelomvattender is dan priesters
zich ooit hebben kunnen voorstellen. Hier wordt het woord 'God is liefde' in
zijn werkelijke betekenis voelbaar. De Nieuwe Openbaring is van goddelijke
oorsprong en daarom verkondigt en eist zij onvoorwaardelijk de zuiverste
liefde tot God en de naasten, alsmede het Christendom van de daad. De kracht
waarmee de maningen aan de mensheid van onze eindtijd worden geuit beroert
waarlijk het hart.
Het is verstandige theologen niet
ontgaan, dat het profetische momenteel in de wereld de kop begint op te steken
en dit een door God gewilde betekenis in het heilsplan heeft. Zij onderkennen
dat de bodem voor een nieuw zaad is opengegaan.
Zo is het bijvoorbeeld opmerkelijk wat
dr. Norbert Lohfink van het Pauselijk Bijbelinstituut in Rome in een serie
lezingen Profeten gisteren en vandaag (zonder verwijzing naar Jakob Lorber)
zegt: 'Wanneer wij tot de mensen behoren die zich zorgen maken over onze
wereld, dan kan ons niets ter wereld meer bedrukken dan Gods zwijgen. En hier
ontmoeten wij een mens die Gods stem heeft gehoord.' 'Wanneer wij de grens van
het profetische maar niet al te nauw trekken zullen wij het zeker ook in onze
tijd aantreffen. En wij weten ook niet in welke volkomen nieuwe vormen het zich
wellicht al over twintig jaar tot verbazing van ons allen zal manifesteren. . .
Hoe meer de kerk bereid is op de profeten in te gaan die God heeft gezonden,
des te urgenter wordt het voor haar om het kaf van het koren te scheiden en dat
is beslist niet eenvoudig. Doch wij dienen ons tevens, ten minste in het
christelijke Europa, steeds voor ogen te houden dat het beslist wel
christelijke wantrouwen tegen de profeten ons eigenlijk in het bloed zit.' 'Wij
moeten er echter op voorbereid zijn, dat zulke profeten wellicht een boodschap
te verkondigen hebben die van onze kerk had moeten uitgaan, wat echter door
onze eigen zondige zelfinkapseling niet mogelijk was. Wat kunnen wij dan doen?
Wij behoeven ons niet te schamen om ons ook tot deze profeten te wenden en van
hen te leren.' 'Wij staan steeds weer bloot aan de verzoeking om niet onszelf aan
de profeten doch de profeten aan ons aan te passen.' (!) 'Wij hebben dikwijls
de kwellende indruk dat God in onze wereld zwijgt. De profeten laten ons niet
met rust, omdat zij volhouden dat zij God horen spreken. Zo is het van enorm
belang dat er thans weer profeten zijn.'7
De bekende concilietheoloog prof. Karl
Rahner S.J. constateert, dat de kerk
aangaande de beoordeling van
privé-openbaringen geenszins onfeilbaar is. (Zie in dit verband de verklaring
van het Romeinse bestuur 1877 ASS XI blz. 509 e. v.) In principe staat het voor
Rahner vast, dat 'wanneer God gesproken heeft en dit feit vaststaat, dat wil
zeggen wanneer daarvan voldoende getuigenis is afgelegd, dan brengt dit voor
mij zonder beperking de plicht met zich mede te luisteren, te gehoorzamen en te
geloven, voor zover de inhoud mij ook maar enigszins betreft.' 'In principe kan
de Geest Gods ieder lid van de kerk invloed op haar doen uitoefenen en haar
zeggen wat hij van haar verlangt, welke dringende eisen Hij aan haar stelt .'8
Protestantse theologen hebben
soortgelijke uitspraken gedaan. 9
Al deze uitingen maken beslist indruk
en zouden menig voorbarig oordeel over de profeet Jakob Lorber kunnen
veranderen. Op de leidende kringen van de kerk zullen zij vermoedelijk echter
nauwelijks van invloed zijn. De repressieve maatregelen van het Vaticaan, die
sedert jaren kunnen worden geconstateerd, laten geen twijfel bestaan over de
tendensen die in de Curie heersen.
'Hoe meer Mijn leer (van de Nieuwe
Openbaring Egg.) veld wint, des te meer zullen hindernissen tegen haar worden
opgehoopt, want zij betekent voor velen een ingrijpende verandering van het
goede leventje dat zij op materieel en vooral geestelijk gebied leiden en
ondermijnt hun gebruikelijke denkwijze' (Pr 108)
'Menigeen zal stenen op Mijn leer
werpen, uit harde woorden bestaande stenen, die de tedere leer der liefde
onder hun last kunnen verpletteren. Doch vreest niet dat zij zullen
overwinnen.' (Pr 107)
Een profeet is steeds een man die een
omwenteling teweeg wil brengen. Dit geldt zowel voor de kerken als voor
wereldlijke zaken. Zoals Amos indertijd profeet des oordeels in Samaria werd,
zo zal Jakob Lorber dat voor onze tijd zijn. Amos zei destijds de priesters
bittere waarheden in Gods opdracht. (7, 12-13) Dat wilden zij niet horen en zij
spraken tot hem: 'Ziener! Ga heen, vlucht naar het land van Juda; eet daar
brood, en profeteer daar. Maar in Bethel moogt Gij voortaan niet meer
profeteren, want dit is een koninklijk heiligdom en het is een rijkstempel.'
Tegenwoordig is het al niet anders.
'Zij beminnen Mijn licht niet', sprak de Heer tot Lorber, en Hij doelde daarmee
op de huidige priesters (Gr III 225, 9). Om te bereiken dat zoveel mogelijk
mensen van de Nieuwe Openbaring kennis krijgen, wordt allen die voor de
verspreiding van de Nieuwe Openbaring geschikt schijnen daarin het volgende
gezegd: 'Draagt er met al uw krachten toe bij uw medemensen de weg naar
hetzelfde doel te tonen, dan zijn Mijn woorden aan u welbesteed.'
(Pr 132)
Terwijl de katholieke kerk in vroeger
eeuwen de openbaringen steeds volgens haar opvattingen veranderde of
onderdrukte, zal zij in het geval van de Nieuwe Openbaring niet kunnen
verhinderen dat deze onder de mensen wordt verspreid, omdat - zoals de Heer
Lorber uitdrukkelijk heeft gezegd -'. . . dit thans en in de dagen die komen in
het geheel niet door Mij is beschikt.' 'Te rechter tijd zal Mijn woord wel tot
allen komen die daarnaar in hun hart verlangen.' (Hi II blz. 276)
'Mijn werk zal ongehinderd verschijnen
als een grote magneet, die alles zal aantrekken.' (Hi I blz. 99)
De
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring (NO)
over de
evangelisten en hun evangeliën
De Nieuwe Openbaring geeft niet alleen
opheldering over de juiste tekst en de betekenis van Jezus' boodschap, doch
stelt ook verklaringen ten aanzien van de evangelisten ter beschikking. Wat
betreft de schrijvers van de verschillende evangeliën lopen de meningen van de
onderzoekers sterk uiteen. De protestantse theologen zijn nagenoeg allemaal
van mening dat geen van de evangelisten oog- en oorgetuige is geweest. De
katholieke kerk daarentegen beschouwt de evangelist Johannes als de
lievelingsapostel van Jezus. Deze opvatting wordt door de Nieuwe Openbaring
bevestigd. Terwijl sommige auteurs aan het Evangelie naar Johannes generlei
betekenis toekennen l0, wordt in de NO juist dit evangelie het betrouwbaarste
genoemd. Clemens van Alexandrië (derde eeuw) oordeelde juist, toen hij het
Johannes-evangelie 'het geestelijke evangelie', 'het kernstuk, het hoogtepunt,
het heilige der heiligen van het Nieuwe Testament' 11 noemde. Johannes bericht
over de geheime gesprekken tussen Jezus en Nicodemus en vermeldt exact waar
deze plaatsvonden, iets wat alleen een ooggetuige kan weten.
De enkele inleidende zinnen die een
ietwat filosofisch karakter vertonen hebben sommige critici tot de misvatting
geleid dat Johannes een hellenist zou zijn. Naar uit de NO blijkt zijn deze
zinnen uit het Johannes-evangelie van Jezus afkomstig. Deze luttele verzen zijn
overigens geen reden om zwaar de nadruk te leggen op het filosofische karakter
van het Johannes-evangelie. In de literatuur worden somtijds over de persoon
van de evangelist Johannes de vreemdste en avontuurlijkste stellingen naar
voren gebracht. De katholieke auteur Paillard zegt: 'Johannes' vader leidde een
visserijbedrijf en had ettelijke dagloners in dienst. Naar het schijnt was de
familie tamelijk vermogend en had zij connecties met de hoogste kringen van
Jeruzalem. '12 Uit de NO vernemen wij daarentegen dat Johannes de zoon van
zeer arme mensen was, die de grootste moeite hadden om hun kinderschaar te eten
te geven. In dit verband wordt het volgende gezegd: 'De kinderen van Jozef,
zowel de eigen als de aangenomen kinderen, leefden in de diepste armoede en
volgden Mij welhaast allen. Onder hen nu bevond zich ook Johannes, die veel in
Jozefs huis verkeerde en daar leerling was. Want zijn vader was nog
behoeftiger dan Jozef zelf en had derhalve zijn zoon daarheen uitbesteed om het
vak van Jozef te leren. Hij leerde dit ook en was een goede timmerman en
houtdraaier. Bovendien koesterde hij grote liefde voor Maria, Mij en Jozefs
gehele gezin Er was niemand die beter en trouwer voor haar kon zorgen dan deze
zoon van Zebedeüs (later) deed.'
(Schriftt. 32, 4)
Hoewel Johannes tijdens de lerende
periode van Jezus volkomen op de hoogte was met alles wat er gebeurde en alle
redevoeringen die Jezus hield, heeft hij maar weinig opgetekend. Hij kreeg de
uitdrukkelijke instructie om alleen het belangrijkste op te schrijven: 'Zo
schreven ook Johannes en Mattheüs het evangelie op, doch alleen de hoofdzaken
en met weglating van de meeste bijkomende omstandigheden.' (Gr VI 148, 20)
Johannes vroeg nu en dan of hij mocht noteren wat hij zoëven had gehoord,
waarop hij eenmaal ten antwoord kreeg: 'Laat dat maar rusten. In gene tijd
(d.w.z. in Lorbers tijd, Egg.) zal Ik, indien zulks noodzakelijk is, deze zaken
bij monde van nieuw te wekken dienaren, zieners en profeten aan de mensen doen
openbaren die van goede wil zijn.' 'Gij zult, behalve de belangrijkste gebeurtenissen
uit Mijn onderricht op deze aarde, in het door u te schrijven evangelie nog
betreffende de buitengewone leringen en daden opmerken, dat Ik zeer veel
onderwezen en gedaan heb wat niet in deze boeken staat geschreven; en zo men
dit in boeken zou opschrijven, de wereld, d.w.z. de mensen, zou het niet
bevatten.' (Gr X 157,2 en 3)
Opmerkelijk is de verhelderende nazin,
waarin wordt verduidelijkt dat de mensen de inhoud niet zullen begrijpen. De
verminkte en daardoor merkwaardige tekst van het huidige evangelie naar
Johannes (21, 25), die zegt dat de wereld de boeken (ruimtelijk) niet kan
bevatten wordt door de NO op zinvolle wijze aangevuld en verklaard. Elders in
de NO is de weg naar het begrijpen van deze passage door toevoeging van het
woord 'nog' geëffend. De volledige en zeer zinvolle tekst luidt derhalve zo,
dat de mensen van die tijd datgene wat Jezus Zijn apostelen aan geheime kennis
had medegedeeld niet hadden kunnen bevatten. 'In de huidige tijd echter... is
het culturele niveau van de mensen en hun verstandelijk leven geheel anders dan
toentertijd.' (Pr 24) 'Mijn apostelen waren nog gelijk onmondige kinderen, die
aanvankelijk niet de verheven begrippen betreffende Mij en Mijn rijk konden
bevatten, die zij na de uitstorting van Mijn geest konden opnemen.' 'Als nu
Mijn apostelen nog zo konden vragen, kunt gij u voorstellen hoeveel minder de
anderen, minder ingewijden begrepen.' (Pr 296)
Johannes schreef op het eiland Patmos
ook de 'Geheime Openbaring'. Hij was toen reeds meer dan honderd jaar oud en
kreeg bij het schrijven hulp van een vriend, die zijn Griekse naam had afgelegd
en zich eveneens Johannes noemde.
(Gr XI blz. 264)
Johannes beëindigde volgens de NO zijn
evangelie 'welhaast juist omstreeks de tijd dat Jeruzalem door de Romeinen werd
verwoest' (70 n. Chr., Egg.). Johannes, die al over de honderd was, schreef
toen 'zijn visioenen onder de titel Openbaring van Johannes op het perkament'
(Gr XI blz. 264).
Bij het Evangelie naar Mattheüs weten
de onderzoekers nog steeds niet wie de schrijver was. Men heeft ontdekt dat het
Mattheüs-evangelie in zijn huidige vorm uit oudere elementen is samengevoegd;
velen nemen aan, dat de schrijver van dit evangelie het Marcus-evangelie
alsook een onbekende bron, die algemeen als B wordt betiteld, ter beschikking
had. Deze these wordt de tweebronnen theorie genoemd. De meningen over deze
theorie zijn verdeeld. Sommige auteurs beweren dat dit de gangbare mening is,
anderen zijn het daarmee niet eens. Volgens Paillard zijn de moderne
onderzoekers het erover eens dat de twee-bronnentheorie 'al te eenvoudig is
'13. De verschillende meningen behoeven hier niet verder te worden besproken,
omdat de NO ons in dit geval uitgebreide inlichtingen verschaft. Zij verhaalt
dat Mattheüs eertijds bij een grote tol aan het Meer van Galilea 'als schrijver
in dienst stond van de Romeinen' (Gr IX 114, 1). (Deze Mattheüs, die
onzelfstandig schrijver bij een tol was en bovendien een herberg exploiteerde,
is niet met de zelfstandige belastinginner (tollenaar) Mattheüs te verwarren.)
'Hij werd door Mij opgenomen toen Ik hem op Mijn reis naar Kis in een station
op de weg tussen Kapernaüm en Kis aantrof, weshalve men Mij verweet dat Ik met
tollenaars en zondaars omgang pleegde.' 'Aangezien echter deze Mattheüs de pen
goed voerde en niet meer van Mij wilde scheiden heb Ik hem als schrijver
opgenomen, doch meer voor de feiten, terwijl Mijn Johannes het woord, d.w.z.
datgene wat Ik onderwees, moest optekenen en Mattheüs nu en dan minder
geestelijke gedeelten van Mijn lering en preken voor zichzelf optekende, maar
deze bij tussenpozen telkens weer door Johannes liet verbeteren; want Mattheüs
had een goed geheugen voor de feiten doch een slecht geheugen voor de lering.
Over de aangelegenheden welke Mijn
familie betroffen wist hij, zolang hij met Mij verkeerde, zeer weinig, en wat
hij wist deelden Jacobus, Simon en Johannes hem nu en dan mede. Dit schreef
hij echter niet onmiddellijk op, doch pas enige jaren na Mijn opstanding, toen
hij in de plaats van Judas Iskarioth tot apostel werd gekozen.
Deze apostel Mattheüs zelf, als
evangelist, had zijn evangelie heel ordentelijk en juist samengesteld en
aanvaardde daarmede zijn reis naar het Zuidoosten van Azië.
In Jeruzalem, Galilea en Samaria en
later ook in Tyrus en Sidon stonden vijf verschillende mannen met de naam
Mattheüs op, die ieder een evangelie naar Mattheüs schreven; het meest
aannemelijk was zonder twijfel nog datgene wat in Sidon is verschenen. De
andere vier werden bij de grote kerkvergadering in Nicea als daarmede geheel
niet alsook onder elkaar niet overeenstemmend als apocrief verworpen, terwijl
het evangelie uit Sidon als mogelijk echt bewaard bleef. En zo is dit ook
gedeeltelijk apocrief, hoewel de schrijver zich de grootst mogelijke moeite
heeft getroost, om de zaak zo waar mogelijk uit te beelden.
Hij zelf schreef eigenlijk - in plaats
van dit éne - veertien evangeliën, al naar gelang hem de aangelegenheid door
zogenaamde ooggetuigen werd bericht. Uit deze veertien evangeliën stelde hij
toen een vijftiende samen, dat na de beoordeling door vele deskundigen als het
belangrijkste en waarste werd verklaard; en deze pseudo-Mattheüs, die
eigenlijk l'Rabbas heette, is de schepper van het tegenwoordige
Mattheüs-evangelie. Het werkelijke evangelie bevindt zich thans nog in een
grote verzameling van boeken en geschriften, die in een belangrijke bergstad in
Achter-Indië te vinden is.' (Gr XI blz. 241-242)
Jezus had de apostel Mattheüs het
volgende voorspeld: '...een ander, die in uw naam zal schrijven, zal u
vervangen en zijn geschrift zal bewaard blijven.' (Gr X 157, 6) Wij hebben dus
met het evangelie van deze pseudo- Mattheüs te maken, die l'Rabbas heette en
onder het pseudoniem 'Mattheüs' schreef. Over hem wordt in de NO het volgende
gezegd: 'De pseudo-evangelist Mattheüs was weliswaar een goudeerlijke man die
de waarheid zocht, en hij zocht met grote ijver naar de waarheid van hetgeen er
gebeurde, ongeveer twintig jaar lang, tot hij met het samenstellen en schrijven
van zijn evangelie begon. In deze tijd was er in het joodse land geen apostel
van Mij te vinden, hoewel er genoeg andere getuigen van deze tijd waren. Zoals
het echter in dergelijke gevallen pleegt te gaan wisten zeer vele mensen uit de
talrijke plaatsen die Ik had bezocht, menige dingen over Mij te vertellen, doch
meestal datgene wat zij zelf in hun woonplaats van Mij hadden vernomen en
gezien. Zo is het dan ook begrijpelijk dat een l'Rabbas, zoals ook vele andere
evangelisten, er met de beste wil van de wereld niet in kon slagen alles wat Ik
deed, onderwees en volbracht volkomen in te zien.'
'Men zal hier wellicht de vraag
opwerpen waarom Ik niet zelf zulke mensen een beter inzicht heb gegeven, zodat
zij in staat waren slechts de volkomen zuivere waarheid aan het perkament toe
te vertrouwen? Ik zeg u dat Ik hierin bij volkomen eerlijke mensen, die
daarnaar streefden, ook nimmer in gebreke ben gebleven. Wat echter de reeds
zelfzuchtig geworden wereld dan later van zulke eerlijke overleveringen heeft
gemaakt is niet aan mij te wijten, omdat ieder mens tenslotte over een volledig
vrije wil beschikt. Dat Ik steeds genoeg gelegenheid heb geschapen om het kaf
van het koren te scheiden, merkt gij reeds aan al de grote vergaderingen die
sinds Mijn tijd hebben plaatsgevonden, aan wie door Mijn geest de taak was
opgelegd om de ingeslopen leugen van de waarheid te scheiden en voor de
voltallige gemeente te verwerpen. Omdat het onkruid echter overal tussen het
tarwe woekerde zijn zij er niet in geslaagd het volledig te vernietigen.' - En
zo wordt er ook in deze tijd (van Lorber, Egg.) evenals hier - en ook elders -
geweldig gezeefd en de vijand der waarheid zal niet meer in staat zijn het te
verhinderen. Ik bouw thans geweldige dammen tegen de vloed van de leugen en
richt de ware rots van Petrus op, die de poorten van de hel niet zullen
overwinnen.'
(Gr XI blz. 262/263)
Over Lucas en zijn evangelie komen wij
uit de NO eveneens vele interessante details te weten. 'Wat zijn evangelie
betreft, dit is een verzameling van daden, die door zijn onderzoek zowel in als
ook rondom Jeruzalem over Mij en Mijn daden en leringen door verschillende
mensen tot stand is gekomen. Hij zelf heeft ze vervolgens op zijn eigen manier
geordend en in hoofdstukken en verzen gerangschikt, waarbij hij zich
natuurlijk niet aan het aantal hoofdstukken en verzen van een ander evangelie
kon houden; om die reden komt bij hem het een en ander in een volledig ander
hoofdstuk en in andere verzen voor dan bij andere evangelisten, wat ieder van u
bij een vergelijking van de aangegeven parallel verlopende passages kan
vaststellen.
Over zijn persoonlijkheid kan gezegd
worden dat hij vormen schilderde en tekende; hij leverde zijn ontwerpen aan
tapijt - en linnenwevers; ook de patronen op joodse sjaals en gordijnen waren
dikwijls van hem afkomstig. Daarnaast was hij ook schoonschrijver
(kalligraaf); wie een document bijzonder fraai en regelmatig wilde laten
schrijven wendde zich tot hem; hij verstond en sprak Grieks, Latijn en
Hebreeuws en kon zich in geval van nood ook in de andere talen redden die
rondom Juda werden gesproken.
Bovendien was hij, zoals er wel meer
mensen zijn en altijd zijn geweest, zeer op nieuwtjes belust en informeerde
daarom naar alles wat er in het bijzonder in Mijn tijd geschiedde en bij de
mensen veel stof deed opwaaien. Hij schepte er behagen in om de vele
nieuwsgierige mensen die hij kende een buitengewoon nieuwtje te kunnen
vertellen; daarbij was hij geenszins een eclecticus (iemand die streng
uitkiest) doch hij vond het eerste beste nieuws goed genoeg, als het maar de
schijn van iets buitengewoons bezat.
In de eerste tijd is ook veel uit zijn
vertellingen, vooral wanneer hij niet over werkelijke gegevens beschikte, aan
zijn eigen fantasie ontsprongen. Pas in de tijd dat de apostel Paulus Mijn
woord hier en daar in Griekenland had gepreekt drong zijn vriend Theophilus,
die eveneens in Griekenland woonde, er sterk op aan betrouwbare inlichtingen
over Mij in te winnen, deze op te schrijven en hem vervolgens toe te zenden.
Hij had, zo sprak Theophilus, over de betrokken Nazarener zowel van de Joden
als ook van Grieken zo uiteenlopende dingen gehoord, dat hij er zich eigenlijk
nog geen oordeel over kon vormen wat het bijzondere aan deze mens was. Het was
de vraag of hij een bovenaards wezen dan wel een door zijn uit vele boeken
opgedane wijsheid ontwikkeld mens was.
Pas toen Lucas deze brief in Jeruzalem
in handen kreeg, begon hij zich ernstig met deze zaak bezig te houden en begon
inlichtingen over alles in te winnen wat vooral op Mijn persoon en lering
betrekking had; doch alles wat hij opschreef vernam hij niet eenvoudig uit de
mond van Mijn eigen apostelen, doch meestal van andere mensen die in Mij en
Mijn leer geloofden en die Mij soms persoonlijk kenden, meestal echter door wat
Mijn apostelen over Mij hadden gehoord. Want tussen Mijn bestaan als mens dezer
aarde en de beëindiging van het evangelie naar Lucas verstreken vijfendertig
jaar (dus anno 68), waarna hij het pas aan zijn vriend Theophilus in
Griekenland kon zenden; Theophilus vergeleek dit evangelie vervolgens met zijn
eigen aantekeningen.
Wanneer dit echter reeds voor zijn
evangelie geldt, is het in nog sterkere mate van toepassing op zijn
apostelgeschiedenis, die hij eveneens op aandringen van zijn vriend Theophilus
aan het perkament toevertrouwde, en wel pas in het laatst van zijn leven,
derhalve in een tijd waarin zich geen enkele van Mijn eerste apostelen en
discipelen meer in Jeruzalem bevond. Ook deze apostelgeschiedenis werd door
zijn vriend aanzienlijk gewijzigd en zelfs de data die hij in het land der
Joden had verzameld waren niet zelden fantasieën van deze discipelen en
verspreiders van Mijn woord, die zich ook zonder innerlijke roeping als mensen
met zulk een roeping voordeden, en die allen meenden het beter te weten dan de
anderen.
Zo geschiedde het dan ook, dat zowel
in het evangelie naar Lucas als nog meer in zijn latere apostelgeschiedenis
fantasieën en overdrijvingen voorkwamen, waarvan Mijn echte apostelen en
discipelen zelf weinig of niets afwisten; want zij verbleven zelden in
Jeruzalem en waren meer in Galilea, Samaria en andere streken te vinden die ver
van Jeruzalem waren verwijderd.
Nu gij dit alles weet zult gij ook wel
inzien dat de beschreven aardbeving en de duisternis bij Mijn dood aan het
kruis, de geopende graven in het dal Josafat, Mijn hemelvaart vanaf twee
verschillende bergen als ook de zending van de Heilige Geest voor het overgrote
deel produkten van de toenmalige fantasie van mijn verschillende aanhangers en
vereerders zijn, en ook zelfs moeten zijn, omdat de betrouwbaarste van alle
evangelisten (Johannes), die bij iedere zeer belangrijke gebeurtenis aanwezig
moest zijn, dit alles niet vermeldt. Ook bericht Lucas niet of hij zelf bij de
uitstorting van de Heilige Geest aanwezig was of niet.
Het heeft dan ook bij de grote
kerkvergadering in Nicea maar heel weinig gescheeld, of zijn evangelie en zijn
apostelgeschiedenis waren als apocrief veroordeeld. Maar de bisschoppen van
het avondland verzetten zich ertegen en zodoende werd alles wat Lucas heeft
geschreven automatisch als authentiek erkend; deze Lucas wordt ook heden nog
tot de geloofwaardigste evangelisten gerekend en men maakt tot op heden nog
meer ophef van hem dan van Johannes.' (Gr XI blz. 271-273)
'Waarom zou Ik bij Mijn dood de zon
volledig hebben verduisterd, en dat drie volle uren lang? En als dat al het
geval was geweest, dan had de zon in die tijd ook in andere landen niet kunnen
schijnen, wat de schriftgeleerden van die volkeren beslist zouden hebben
opgetekend. Thans echter hebben zelfs de Romeinse geschiedschrijvers over zulk
een voorval niets weten te vermelden. Dientengevolge had het alleen in
Jeruzalem moeten geschieden dat door Mijn toedoen ter plekke alle aanwezige
mensen drie uur lang blind werden, terwijl enkel Johannes ziende bleef, omdat
hij niets over zulk een zonsverduistering vermeldt.
Zoals het met de zonsverduistering
gesteld is, evenzo is het ook met Mijn zogenaamde hemelvaart gesteld; want
waar moet die hemel dan wel zijn, waarin Ik ben opgevaren?! Of waarheen moet de
Alomtegenwoordige varen om de mensen daarmede te kennen te geven waar Hij
eigenlijk woont?!
Ik ben echter van mening dat Ik in de
gehele oneindigheid overal in gelijke mate thuis ben, omdat Ik in alles en
iedereen het oerprincipe van leven en behoud ben en zonder Mij nergens iets is
of bestaat!' (Gr XI blz. 273/274) Zoals uit het citaat uit het hoofdstuk
'Jezus' weg op de aarde' blijkt, viel Jezus' lichaam in zijn atomen uiteen en
was plotseling niet meer zichtbaar. Hij kwam, zoals het in Gr VII 129,9 wordt
voorgesteld, 'in Zijn volledig goddelijke gedaante'.
'Erger u dus niet over deze man
vanwege enkele onjuistheden, die in zijn geschriften voorkomen, want in de
eerste plaats was niet hij de eigenlijke schepper van dit alles doch is veel
aan degenen toe te schrijven die zijn werk na hem verbeterden, waarvan Ik u er
veel meer dan een vol dozijn zou kunnen noemen. En bovendien was hij vooral in
zijn latere leven vol van goede wil en had vaste voornemens om voor de na hem
komende mensheid de volledige reinheid in zijn geschriften achter te laten.
Hem treft geen schuld aan datgene wat de latere hebzuchtige leiders van de
gemeenten uit het evangelie hebben gemaakt. Zij hebben onkruid in zijn tarwe
gezaaid, dat gelijk met de tarwe is opgegaan.'
(Gr XI blz. 274)
'Om die reden wil Ik Lucas noch Marcus
noch Mattheüs veroordelen, want zij hebben in hun tijd ten minste moeite gedaan
om uit Mijn reeds op menige wijze verminkte leer het reinste en beste te
zoeken. Doch waar het de stoffelijke feiten betreft, daar hebben zij ten dele
zelf gefantaseerd en voor het overgrote deel moesten zij dan uiteindelijk toch
van datgene uitgaan wat zij uit de mond van mensen hadden vernomen die niet
zelden driest beweerden, dat zij oog- en oorgetuige waren geweest. Vervolgens
vergeleken zij dat met de passages uit de oude profeten, die zij kenden, en
constateerden dat wat zij hadden geschreven daarmee overeenstemde; daarmee
stond het voor hen onomstotelijk vast dat in hun geschriften slechts de
waarheid werd gesproken.
Als men het daarbij met betrekking tot
de evangeliën nog maar had gelaten zou alles nog veel beter zijn dan het nu is;
want in deze evangeliën kwam veel te weinig voor over voor de mensheid
wonderbaarlijke, gruwelijke en verschrikkelijke zaken. Om die reden achtte men
het later noodzakelijk, vooral bij sommige joodse Christenen, Grieken en
Romeinen, reeds honderd jaar vóór de grote kerkvergadering te Nicea, de
evangeliën van een groot aantal toevoegingen te voorzien; hierbij voegde men
vooral tekstgedeelten toe die sterk aan wonderen doen denken en die een sterk
strafrechtelijk karakter hebben om Mij als geluksbrenger der mensen, die de
mensen niets zozeer aan het hart heeft gelegd als liefde en waarheid, juist tot
het tegendeel te maken.' (Gr XI blz. 275 e.v.)
'De meeste en verschrikkelijkste
veranderingen zijn echter pas na de grote kerkvergadering van Nicea door de
Griekse, doch meer nog door de Romeinse aartsbisschoppen uitgevoerd; deze
hebben zich namelijk alle moeite getroost het laatste oordeel, het vagevuur en
de hel met aanvullingen uit de heidense Tartarus alsook uit de oude joodse
Sjeol, zo kleurrijk mogelijk uit te beelden en zij hebben uit Mij in één
persoon de u welbekende Aeacus, Minos en Rhadamantus gemaakt, die in het
hiernamaals over de zielen der gestorvenen recht spreken. Bijgevolg zou Ik
allen die de voorschriften en bevelen van de zogenaamde 'heilige vader' in Rome
niet opvolgen, hoogst onverbiddelijk en onbarmhartig moeten veroordelen,
verdoemen, voor eeuwig vervloeken en in de hel verbannen.
Naar Mijn mening heb Ik u thans
voldoende duidelijk gemaakt, dat Ikzelve noch één van Mijn echte evangelisten
de uitvinders en leraren van dit alles zijn of kunnen zijn. Want Ik kan toch
van Mijzelve niet beweren dat Ik de hoogste liefde en het diepste erbarmen ben
en morgen Mijn kinderen met de hevigste wraakzucht, de onverbiddelijkste
onbarmhartigheid en zucht naar eeuwige straf en marteling dreigen als antwoord
op hun vergrijpen, waaraan zij eigenlijk vaak maar voor een honderdste gedeelte
schuldig zijn. Ik ben ten slotte niet gekomen om datgene wat verloren was nog
meer verloren te laten gaan, doch om het in alle liefde op te zoeken en weer
aan het licht te brengen, opdat het niet verloren zal gaan.'
(Gr XI blz. 246)
Nu doet zich de vraag voor waarom God
de vervalsingen niet heeft verhinderd. Deze vraag wordt ook in de NO gesteld
en als volgt beantwoord: 'Waarom heb Ik als alwetende en almachtige God en
Heer toegelaten dat Mijn reine woord dat de apostelen en zelfs vele andere
mensen werd gegeven, door dezen en zo vele evangelisten niet zelden op de meest
tegenstrijdige wijze werd doorgegeven, en dat door Mij slechts zeer weinig
waarneembare stappen werden genomen om zulks te verhinderen?' 'Deze vraag is
even dwaas als wanneer men Mij zou vragen waarom Ik op deze aarde niet slechts
tarwe, koren en gerst en edele fruit - en vruchtbomen (en geen onkruid) uit de
aardbodem laat groeien.' (Gr XI blz. 251)
'Zoals het hier is besteld, dat dus
alles zijn nut en doel heeft, zo hebben ook de vele ketterse en bijgelovige
mensen op deze aarde hun nut en hun doel; want als allen reeds bij hun intrede
in deze wereld gelijk een aartsengel Rafaël verlicht, doch nog in hun trage
lichamen gevangen zouden zijn, dan zou ook geen mens de moeite nemen om ergens
over na te denken en ernaar te streven de reine waarheid te zoeken en te
vinden. Al spoedig zou er een algemene lethargie optreden, omdat geen mens een
ander zou kunnen schaden noch van nut zou kunnen zijn. Zo echter worden die
mensen die een helderder verstand bezitten pas door de dommen tot het streven
aangezet om de domheid en de duisternis, naarmate deze meer en meer om zich
heen dreigen te grijpen, des te ijveriger en energieker te bestrijden en zij
beleven er dan grote vreugde aan, wanneer zij door hun ijver vele blinden naar
de weg des lichts hebben geleid. Hiervoor zijn ook de evangeliën geschikt, ook
al spreken zij elkaar in stoffelijke zin of in de letter tegen; de reine geest
bevatten zij toch en een ieder die door Mij ook maar enigszins is bekeerd kan
deze vinden.
Wat echter de zogenaamde gewone
mensheid betreft, die in haar blinde simpelheid van geest gelijk kinderen ook
een koperen tantes voor een hele dukaat aanneemt, dit schaadt haar niet; want
gij weet immers dat er in het huis van Mijn Vader vele woningen en scholen
zijn, waarin zulke hier geestelijk verarmde zielen het juiste licht kunnen en
zullen ontvangen. En daarin is ook de reden te zoeken waarom Ik geduld heb met
de stadhouderschappen Gods op deze aarde, die vaak zonder verstand en inzicht
worden geleid, en deze nog laat begaan. Doch alles heeft zijn tijd en duur.'
(Gr XI blz. 252)
'Lucas en de pseudo-evangelist
Mattheüs (l’Rabbas) zijn met het optekenen van hun evangeliën slechts luttele
jaren na Mij begonnen en gingen desondanks bij sommige beweringen zo ver, dat
hun ten slotte zelf had moeten opvallen hoe tegenstrijdig enkele van de
belangrijkste mededelingen waren. In die tijd voerde niemand een onderzoek naar
het waarheidsgehalte van de evangeliën uit, want iedere evangelist had zijn
eigen lezers en luisteraars en bekommerde zich weinig om andere evangelisten,
terwijl de evangelisten zich zelf ook uitsluitend aan datgene hielden wat zij
zelf hadden opgeschreven. Zij beleefden soms zelfs regelrecht vreugde aan iets
wat de een of andere in zijn evangelie (alleen) bezat.
Zo bekommerde I'Rabbas (Mattheüs) zich
dan ook maar weinig of niet om Jezus, die na de achtste dag na zijn geboorte in
de tempel was besneden en evenmin om de drie wijzen uit het Oosten, om de
vlucht naar Egypte en de wrede kindermoord door Herodes in Bethlehem. L'Rabbas
(pseudo-Mattheüs) ontving deze tijding in Tyrus en Sidon en tekende haar op
zijn manier ook op. Daar hij echter zelf, ten minste eertijds, meer heiden dan
jood was, bekommerde hij zich ook weinig om de besnijdenis van het kind Jezus
en zodoende vertonen deze twee evangelisten één van de merkwaardigste tegenspraken
tegenover elkaar, terwijl zij in vele andere gedeelten tot aan de vermelding
van plaats en tijd met elkaar overeenkomen.
Volgens Lucas bestaat er dus een in
overeenstemming met alle joodse wetten en gebruiken besneden Jezus, die in
Bethlehem in een schaapsstal werd geboren en slechts door herders welkom werd
geheten, geen bezoek kreeg van drie wijzen uit het morgenland, niet naar Egypte
behoefde te vluchten doch juist in alle rust naar Nazareth terugkeerde, daar
volkomen ongestoord kon wachten tot hij twaalf jaar was, zonder dat Herodes Hem
vervolgde en toen met Zijn ouders naar Jeruzalem toog.
Bij Mattheüs zien wij Jezus in een
echt huis ter wereld komen, waarna Hij niet door de herders maar door de drie
wijzen uit het Oosten welkom wordt geheten (waarover Lucas in zijn evangelie
niets vermeldt, evenmin als over de vlucht naar Egypte, Herodes' wrede
kindermoord in Bethlehem of Jezus' terugkeer uit Egypte naar Galilea onder
koning Archelaüs).' (Gr XI blz. 277 e.v.)
Uit de opmerking dat iedere evangelist
zich uitsluitend aan datgene hield wat hij had vernomen en zich weinig
bekommerde om datgene wat anderen hadden geschreven, valt op te maken dat de
geleerdenstrijd wie er nu van wie heeft overgeschreven, op niets berust. De
evangelisten hebben niet van elkaar overgeschreven, maar wel kregen zij in
sommige gevallen hun informatie van dezelfde zegslieden, zodat hun berichten
bijgevolg op elkaar moeten lijken. Dat bewijst hoe snel speculaties tot
dwalingen leiden.
'Nu vrage een ieder zich af: Welke van
de twee evangelisten heeft zich aan de waarheid gehouden? Het antwoord daarop
luidt: eigenlijk geen van beiden, want een ieder deed slechts van datgene kond
waarover hij had horen spreken. In Jeruzalem durfde niemand, uit vrees voor de
straf, over de verschrikkelijke wreedheid van Herodes te spreken; in Sidon en
Tyrus echter, in het toenmalige Seleussyrië, verafschuwde men Herodes hevig en
verzweeg zijn wreedheid niet, evenmin als de aanleiding die hem ertoe had
gebracht.
Evenzo kunt gij bij nauwkeurige
vergelijking tijdens het lezen van de beide evangeliën nog zo menige
belangrijke tegenstrijdigheden en onregelmatigheden tegenkomen, die echter
desondanks nog eerder tot op zekere hoogte kunnen worden gecompenseerd en
gecorrigeerd, dan de joods besneden en heidens onbesneden Jezus. Daarom moet
echter juist in deze tijd niet alleen de oude, doch meer nog de nieuwe onzin in
al datgene in deze evangeliën wat Mij tegenspreekt volledig worden geschrapt,
waarbij Ik Mijzelve niet uitsluit, opdat het enige en blijvend ware evangelie
naar Johannes volledig tot zijn recht kan komen.
Want een ieder zal gemakkelijk
begrijpen en bevatten, dat Ik met het oog op deze vier thans bestaande
evangeliën alsook zo menige brief van Paulus en van de andere apostelen niet
tot in alle eeuwigheid boven kritiek verheven ben, omdat iedere ongerijmdheid
die daarin voorkomt Mij in de ogen van de geleerden op de wereld zelf
onwaarschijnlijk doet schijnen - dus evenzo als bij de huidige christelijke
sekten, waarbij ook iedere sekte haar eigen Christus heeft, die de vrijheid
neemt om iedere andere Christus van een andere sekte steeds te verdoemen.' (Gr
XI blz. 278)
'Hoewel de evangelisten alles onder de
leiding van Mijn geest hebben geschreven was hun wil desondanks volkomen vrij
evenals hun oordeel en de conclusies die zij daarmee konden trekken.' (Gr XI
blz. 296)
De verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring hebben een volledig nieuw licht op het ontstaan van de evangeliën en
op hun verder lot geworpen. Vele onjuiste theorieën kunnen worden begraven. Van
groot belang is het feit dat de mededelingen van de Nieuwe Openbaring
betreffende de willekeurige en zinstorende veranderingen die de bisschoppen in
de eerste eeuwen in het evangelie hebben aangebracht na het tweede Vaticaanse
concilie eindelijk ook door katholieke geleerden in het openbaar mogen worden
toegegeven. De resultaten van historische onderzoekingen bevestigen ook in dit
geval de juistheid en betrouwbaarheid van de uitspraken die de Nieuwe
Openbaring heeft gedaan.
Over de eerste eeuwen van het Christendom
ligt voor een niet gering gedeelte diepe duisternis. De originelen van de
evangeliën waren reeds rond het jaar 200 niet meer voorhanden. 'Ook in de
eerste eeuw vinden wij geen zekere sporen die erop wijzen dat de
oorspronkelijke exemplaren nog voorhanden waren.'14
De oudste volledige afschriften die de
basis van het Nieuwe Testament vormen stammen uit de vierde eeuw. Bij het
kopiëren werden ontelbare kleine fouten gemaakt. Men schat deze over het
algemeen op 250000, waarvan volgens de katholieke theoloog Henri Daniel-Rops
ca. 250 substantiële veranderingen zijn.15 Onaangename feiten werden soms in
het tegendeel veranderd. Toen Paulus in Jeruzalem met Petrus en enkele andere
'toonaangevende apostelen' een heftige uiteenzetting had, erkende hij Petrus'
hogere rang niet, doch verklaart in de eerste brief aan de Galáten 2, 5: 'Wij
zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg gegaan.' In verschillende
codices, zoals bijvoorbeeld in Codex D (die ongeveer uit 500 dateert) is de
afloop van dit dispuut juist omgekeerd voorgesteld. 16 In deze afschriften
veranderde men het woord 'geen' in 'een' , om de autoriteit der pausen,
waarnaar in 500 reeds werd gestreefd, niet in gevaar te brengen. (Deze
verdraaiingen zijn echter niet in het Nieuwe Testament opgenomen, zoals wij
het nu kennen.)
De gelovigen werden lange tijd in
onwetendheid gehouden over het feit dat de evangelisten in talrijke gevallen
over dezelfde gebeurtenissen verschillend berichtten, hoewel reeds de H.
Ambrosius, bisschop van Milaan in de vierde eeuw, de uiteenlopende
berichtgevingen in zijn commentaren op de evangeliën heeft besproken.
Hier worden slechts enkele voorbeelden
gegeven die voldoende bewijzen dat het evangelie niet op een onfeilbare verbale
inspiratie door de Heilige Geest kan berusten.
De sterfdag van Jezus wordt door de
synoptici (Mattheüs, Marcus, Lucas) enerzijds en door Johannes anderzijds
verschillend aangegeven. De synoptici berichten dat Jezus op een zaterdag zou
zijn gekruisigd, wat volledig ondenkbaar is, omdat deze dag op een belangrijke
feestdag viel. Volgens het evangelie naar Johannes stierf Jezus op een
vrijdag. Wat de tijd van de kruisiging betreft is in Marcus 15, 25 te lezen:
'Het was het derde uur (9 uur), toen zij hem kruisigden.' Volgens mededeling
van de getuige Johannes (19, 14) vond de veroordeling van Jezus door Pilatus
pas rond het zesde uur (12 uur) plaats.
Ook de opgaven omtrent het tijdstip
waarop de vrouwen op Paasdag naar het graf gingen stroken geenszins met elkaar.
Johannes schrijft: 'Terwijl het nog donker was' (20, 1); Marcus daarentegen:
'Toen de zon opging' (16, 2).
Volgens Mattheüs zagen de vrouwen een
engel op de wegge rolde steen vóór het graf zitten (28, 2). Marcus bericht dat
de vrouwen de engel pas binnenin het graf zagen (16, 5).
Uit datgene wat Lucas heeft opgetekend
is op te maken dat Jezus tijdens Zijn onderwijzende periode slechts éénmaal in
Jeruzalem was, terwijl Hij volgens het Johannes-evangelie - in overeenstemming
met de NO - er in de loop van drie jaar meermalen is geweest. Mattheüs (27,44)
en Marcus (15, 32) vermelden dat de twee andere gekruisigden Jezus smaadden.
Lucas zegt het tegendeel. Slechts één van beiden zou Jezus hebben gelasterd,
waarop de andere hem terechtwees.
Volgens Lucas (24, 5) vond Jezus'
hemelvaart bij Bethanië plaats, volgens de Handelingen der apostelen 1, 11-12
op de Olijfberg bij Jeruzalem.
De uiteenlopende uitspraken over
dezelfde gebeurtenissen bevestigen hetgeen in de NO wordt gezegd, dat de
evangelisten niet altijd betrouwbare zegslieden hadden.
Ook over de interpolaties en
veranderingen die in het evangelie zijn aangebracht en zoals deze door de NO
worden geschilderd, zijn de experts het allang eens. Dit is geen nieuws, doch
deze feiten werden lange tijd voor het kerkvolk geheim gehouden. Reeds de
beroemde bijbelgeleerde Origenes (250 n. Chr.) was tot de slotsom gekomen dat
sommige bijbelse berichten verzinsels zijn.17
Na het tweede Vaticaanse concilie
konden eindelijk ook de katholieke geleerden de waarheid huldigen en datgene
in het openbaar uitspreken, wat zij allang wisten. Vóór die tijd maakten de
Encycliek van Leo XIII (t 1903) en de overige decreten van de katholieke kerk
dat onmogelijk. De bedoelde antimodernisten-encycliek van Leo XIII
'Providentissimus Deus' leerde dat de evangeliën 'met onfeilbare waarheid
alles(!) uitspreken wat God hun (de evangelisten) beval te schrijven en wel
uitsluitend datgene wat Hij hun beval' 18. Deze methode bracht Albert
Schweitzer ertoe kort en krachtig op te merken: 'Men liet de waarheid niet tot
haar recht komen... doch zij werd vermeden, verdraaid of onder de tafel
geveegd.'19
Zelfs in 1962 moest prof. Karl Rahner
S.l., rekening houdende met de lering van Leo XIII, Benedictus XV en Pius XII,
in theologische lexica schrijven dat de inspiratie alle gedeelten van de
Schrift omvat en wel ook die passages, die niet op de heilsleer, doch op
natuurkundige stellingen betrekking hebben.(!) Dit alles zou door God verklaard
zijn en dus vergissingen uitsluiten.20 Uiteraard wisten de experts Rahner,
Brinkmann enz. dat de geschriften van het Nieuwe Testament talrijke
tegenstrijdigheden en vergissingen bevatten. Derhalve waren zij genoodzaakt
deze problemen op sofistische wijze op te lossen.
Na een verbitterde strijd met de Curie
vond toen na vele eeuwen bij het laatste concilie een ommekeer plaats. Talrijke
bisschoppen verklaarden dat de tot dusverre gedane beweringen door
wetenschappelijk onderzoek onhoudbaar waren geworden. Zo bracht onder meer
Kardinaal König (Wenen) op het concilie een hele reeks van historische
onjuistheden naar voren, die de Bijbel bevat.21 Nadat men het erover eens was
geworden dat niet alle teksten betrouwbaar zijn, werden de katholieke exegeten
in de constitutie opgeroepen om vooral in het Oude Testament de beschrijvingen
meer vanuit een historisch oogpunt te bezien. Nu mochten de katholieke
geleerden openlijk uitspreken wat zij reeds lang wisten en tegen hun
overtuiging indruisend in katholieke lexica anders moesten beschrijven. In het
Herders theologisches Taschenlexikon, dat in 1972 verscheen, kon Rahner nu
schrijven: 'De tekstkritiek (lage kritiek) streeft ernaar de oorspronkelijke
tekst van de bijbelse boeken aan de hand van de met de hand geschreven
overlevering zo exact mogelijk vast te stellen. Dit is noodzakelijk omdat de
tekst bij het kopiëren talloze veranderingen, hetzij door fouten, hetzij door opzettelijke*(*
Door mij cursief benadrukt.) correcties heeft ondergaan. '22
In
de nieuwe druk van het Katholisches Bibellexikon, uitgegeven door H. Haus S.l.,
Einsiedeln 1968, ontbreekt thans de in eerdere uitgaven voorkomende zin: 'De
integriteit van de evangeliën staat vast voor wat de hoofdzaak betreft.'
Prof. Geiselmann verklaart thans
onomwonden dat het evangelie, zoals het nu luidt, meermalen is geredigeerd. 23
'Dit alles moet weg' , sprak de Heer
tot Lorber. 'Wij zullen de wetenschap haar speelruimte laten behouden, want zij
is thans een effectief schoonmaakmiddel om het vuil te verdelgen...' (Gr XI
blz. 279)
Het duurde bijna een eeuw voordat deze
uitspraak uit de Nieuwe Openbaring in de katholieke kerk tegen het heftige
verzet van de Romeinse integralisten bewaarheid werd en men de katholieke
wetenschappers toestond om researchwerk te doen dat kritiek op de Bijbel met
zich mede bracht en de resultaten daarvan te publiceren.
Hoewel de hiërarchie op de hoogte was
met de tegenstrijdigheden en de manipulaties die het evangelie had ondergaan,
eiste zij onvoorwaardelijk dat iedereen geloofde dat elk woord zonder
vergissing door de Heilige Geest was ingegeven en dat de evangeliën er
aanspraak op maken niet de geringste vergissing te bevatten; wie dit niet
geloofde werd met eeuwige straf in de hel bedreigd. Door de verdraaiingen was
de blijde boodschap tot een dreigboodschap geworden. De God van de oneindige
liefde werd tot een wrekende God uit het Oude Testament, die bij het overtreden
van kerkelijke voorschriften eeuwige straf in de hel oplegt.
Om te verhinderen dat Gods volk bij
het lezen van de Bijbel zou gaan twijfelen verbood de kerk eeuwenlang het lezen
van de Heilige Schrift. In Spanje stond op het bezit van de Bijbel zelfs de
doodsstraf. 24
Deze feiten, die de wetenschap bekend
zijn, werden Lorber reeds meer dan honderd jaar geleden gedicteerd: 'Rome heeft
het volk streng verboden het gehele evangelie evenals de boeken der Joden te
lezen en de overtreders van dit gebod zelfs met de dood bestraft.' (Gr XI blz.
282)
Om navorsingen aangaande het Nieuwe
Testament aan de hand van de Griekse codices te verhinderen verbood de
Universiteit van Parijs (Sorbonne) zelfs de studie van de Griekse taal. Dit
werd als ketterij beschouwd en met de dood bestraft.25 Het verbod om de Bijbel
te lezen werd de gelovigen tot in de negentiende eeuw telkens weer
ingescherpt. Nog rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste
eeuw bestonden er, zoals de Jezuïet L. Billot (later kardinaal) vermeldde, in
1902 voor theologiestudenten geen problemen in de bijbelwetenschap, omdat zulk
een wetenschap (in de katholieke kerk, Egg.) in het geheel niet bestond en niet
mocht bestaan. 'Sedert twintig jaar', schrijft Billot, 'doceer ik. Mijn
studenten weten niet eens dat er een probleem met betrekking tot de Bijbel
bestaat.'26
Een verder opmerkelijk bewijs voor de
geest die de regels ademden die voor het onderwijs van jonge priesters golden,
wordt geleverd door een beschrijving van Ernesto Buonaiuti, die in zijn
studietijd in het priesterseminarie met de latere paus Johannes XXIII bevriend
was. Hij bericht dat geen enkele theologiestudent het Nieuwe Testament mocht
bezitten. De studenten kregen het pas in handen wanneer een welwillende prefect
het hun bij de eerste wijding cadeau gaf. 27
De uitspraak van de H. Hiëronymus,
kerkleraar (vierde eeuw), 'Wie de Heilige Schrift niet kent, kent Christus
niet', mocht lange tijd tot in de twintigste eeuw niet worden geciteerd.
Tegenwoordig mogen ook katholieken weten dat de Bijbel tegelijkertijd het woord
van God en van de mensen is. Om de oudere generatie niet te verontrusten wordt
er echter niet vaak en niet bijzonder instructief over gesproken en
geschreven. De breuk in het systeem wordt door de meeste gelovigen ook nog
helemaal niet opgemerkt. De dogmatische constitutie 'Dei Verbum', die na een
heftige strijd met de Curie tenslotte als compromis tot stand kwam, heeft zich
in voorzichtige formuleringen van de tot dusver geldende leer teruggetrokken.
De constatering van prof. Hans Küng: 'Lang is inderdaad de lijst van punten
waarin ketters achteraf gelijk hebben gekregen' 28, wordt door deze
verandering, die de veranderde tijden met zich hebben meegebracht, voor de
zoveelste maal bevestigd.
De
schade zal echter waarschijnlijk niet meer te herstellen zijn. De jonge generatie
- in het bijzonder de academische jeugd - onderkent de fundamentele betekenis
van dit proces, dat de vraag van de waarachtigheid onder ieders aandacht
brengt. Zij zal ongetwijfeld haar conclusies weten te trekken.
Gevolgen van andere aard hadden zich
echter door betweterij en gewetensdwang reeds veel vroeger voorgedaan. De
geschriften die in de tijd van de Verlichting (zeventiende en achttiende eeuw)
ontstonden vormden in hoge mate een reactie op het verstrekken van de
apologetische slaapdronk door de kerk. 'De vijand', zegt Amos N. Wilder, 'staat
gelijk met domhouderij, bijgeloof, onwetendheid, dogmatisme, met alle tirannen
van de ziel en de geest. '29 Bijgevolg zijn de werken van een rationalistische
geest doortrokken; de gevolgen daarvan zijn thans nog zichtbaar.
Individuele
vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring
en de
wetenschappelijke hypothesen
Weliswaar bevestigt de Nieuwe
Openbaring een groot aantal resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk
onderzoek, zoals in het bijzonder de verandering van de evangeliën door de
mannen van de kerk, wat de wetenschap als 'gemeentewerk' betitelt. Deze wetenschap
schoot echter dikwijls haar doel voorbij en verzonk in onhoudbare speculaties.
Er bestaat bijvoorbeeld
overeenstemming over wanneer E. Hirsch constateert dat het Lucas-evangelie 'bij
voortduring verbeteringen, doorhalingen en aanvullingen heeft ondergaan'. 30
Wanneer Lucas schrijft (1, 3) dat hij 'alles van meet aan nauwkeurig heeft
nagegaan', dan bevestigt de NO deze ijver. De betrouwbaarheid van zijn
zegslieden kon hij echter niet nagaan. De NO laat ons dan ook weten dat 'van
onderzoek. . . geen sprake was' (Gr XI blz. 277). Ook katholieke theologen
laten er thans geen twijfel meer over bestaan dat Lucas sommige gebeurtenissen
bewust heeft vergoelijkt of verzacht, Paillard verwijt Lucas eigenmachtige
chronologische wijzigingen en ontbrekende opgaven van plaats 31
Irenaeus, Origenes, Eusebius en
Hiëronymus berichten in de eerste eeuwen dat 'Mattheüs zijn evangelie in Judea
voor Hebreeën... voor die gelovigen schreef die van het Jodendom naar het
Christendom waren overgegaan... voordat hij wegreisde en hen verliet' 32. Zoals
reeds vermeld komt dit met de werkelijke gang van zaken overeen.
In de brief aan de Colossenzen (4,14)
schrijft Paulus: 'De geliefde geneesheer Lucas.' Men maakte hier zonder meer
uit op dat daarmee de evangelist Lucas werd bedoeld. Uit de Nieuwe Openbaring
kunnen wij zien dat deze veronderstelling een foutieve interpretatie is. De NO
bevestigt daarentegen de legende dat Lucas schilder zou zijn geweest. 33 Hoe
sterk de meningen van de onderzoekers soms door fantasie worden bevleugeld
wordt door de volgende uiteenlopende meningen aangetoond.
Paillard gaat zover de volgende
bewering te uiten, die van iedere grond is ontbloot: 'Zijn (Lucas')
woordenschat getuigt van een grondige medische kennis, die op Hippocrates,
Dioscorides en andere autoriteiten steunt. '34 Andere theologen bestrijden deze
zwakke hypothese met beslistheid. 'Volgens oudkerkelijke overlevering uit de
tweede eeuw' , is in het geschrift Sachkunde Religion te lezen, 'zou de auteur,
de arts, een reisgenoot van Paulus zijn. De auteur heeft echter geen medische
opleiding genoten en is ook met de theologie van Paulus niet bijzonder
vertrouwd.'35
Vanuit het standpunt van de NO kan men
de uiteenzetting van het katholieke bijbelwerk te Stuttgart toestemmen: 'Pas de
kerkelijke overlevering van de tweede eeuw (Irenaeus, Canon Muratori) noemt de
naam van Lucas, beschrijft hem als arts en identificeert hem met de begeleider
van Paulus, die dezelfde naam had. Doch wij mogen aan zulke opmerkingen niet al
teveel historische bewijskracht vastknopen.'36
Over de rol die de evangelist Marcus
in verhouding tot de andere synoptici heeft gespeeld worden reeds sinds meer
dan 200 jaar de meest uiteenlopende vermoedens geuit. Aangezien de evangeliën
van Mattheüs en Lucas talrijke perikopen bevatten, die ook Marcus aanhaalt,
gaan vele wetenschappers ervan uit dat het Marcus-evangelie de basis vormt en
dat de andere evangelisten van hem hebben overgeschreven. Tegen deze stelling
keerden zich in de vorige eeuw reeds dr. Fr. Strauss, Wrede en F.Ch. Baur; zij
beweren dat niet Lucas en Mattheüs van Marcus afhangen, doch dat het precies
omgekeerd is. 37
Weer anderen zien in Marcus een
'onbekende heidense christen, die Palestina maar slecht kent en dus geen oog -
of oorgetuige is 38. Arthur Drews vertegenwoordigt de radicale hypothese:
'Marcus heeft al zijn verhalen doodeenvoudig aan het Oude Testament ontleend en
met behulp van de sterrenhemel bijeengefantaseerd.' Aangezien Drews het
bestaan van Jezus ontkent kan hij onmogelijk tot een andere conclusie komen.
Wanneer wij ons met de oude
christelijke bronnen bezighouden vinden wij bij Papias, de bisschop van
Hiërapolis ( + na 120 n. Chr.) de mededeling dat Marcus de tolk van Petrus
was. Hijzelf zou dit van de presbyter Johannes hebben vernomen. 39
De oudste kerkauteur Eusebius bericht,
dat Clemens van Rome wist dat Marcus tijdens het leven van Petrus schreef.
Irenaeus en Papias (tweede eeuw) daarentegen beweren dat hij zijn evangelie pas
na Petrus' dood opzette. Uit de talrijke en elkaar tegensprekende meningen
wordt duidelijk dat men niet op de traditie kan vertrouwen. Wij weten uit de
vermelde citaten uit de NO dat Marcus de zoon van Petrus was en onafhankelijk
van anderen een eigen evangelie heeft geschreven. Hij behoefde van niemand
iets over te schrijven. Een onderzoeker vraagt zich terecht af: 'Hoe is het
mogelijk dat hij zo'n levende indruk maakt?40
Marcus geeft bepaalde details op de
juiste wijze weer, waaruit valt op te maken dat hij in Galilea gewoond heeft.
Zo schrijft hij dat een lamme door het gedrang niet in het huis naar binnen kon
worden gedragen waarin Jezus zich bevond: 'Na het dak opengebroken te hebben
lieten zij de matras neder.' (Mc 2,4) De NO bericht dat in Galilea de daken van
de hutten (die men geen 'huizen' in de tegenwoordige betekenis kan noemen) uit
riet bestonden, dat met enkele handgrepen kon worden verwijderd. Twintigste
eeuwse Bijbelcritici menen het beter te weten en beschouwen de desbetreffende
passage als een vertaalfout. Hun denkcategorieën gaan kennelijk in de richting
van een plafond van gewapend beton en derhalve is een auteur van mening dat de
juiste tekst luidt: 'Zij brachten hem naar het dak.'41
Bij de beschouwing van het
Marcus-evangelie moeten wij even teruggaan naar de evangelist Mattheüs, omdat
datgene wat nu wordt gezegd met hem verband houdt. Er werd verhaald dat de
evangelist Mattheüs naar India ging. Op zijn reis kwam hij in een stad 'die
destijds Babylon heette, hoewel het oude Babylon tamelijk ver van deze stad
verwijderd een grote puinhoop vormde.' (Gr X 162, 2)
Met
de koning van dit land was Mattheüs op goede voet komen te staan, doch wegens
de invloed van de priesterkaste mocht hij het evangelie niet verkondigen.
'Zeven jaar later', staat er letterlijk in de NO, 'kwam immers Petrus met zijn
zoon Marcus naar deze koning en werd eveneens goed ontvangen.' (Gr X 161,5) Ook
Petrus werd door deze koning met nadruk voor de woede van de Baäl-priesters
gewaarschuwd. 'Petrus', staat er voorts, 'liet zich er weliswaar lange tijd
niet toe verleiden (de leer van Jezus te verkondigen, Egg.), vooral omdat ook
zijn zoon en helper Marcus hem ernstig waarschuwde.' 'Petrus ging na enkele
jaren nochtans eenmaal uit de stad' en genas zieken. (Gr X 161, 910) Daarop
werd hij in een bos gelokt, en 'in dit bos overmeesterden de priesters Petrus,
ontkleedden hem, doodden hem en hingen hem vervolgens aan zijn voeten aan een
dunne mirteboom op'
(Gr X 161, 15).
Hierop volgt een opmerkelijke
mededeling: 'Ik geef u hiermede het weten over waar en hoe de eerste apostel
voor deze wereld aan zijn einde is gekomen. Dus niet in Rome, nog minder in
Jeruzalem, doch in de nieuwe stad Babylon, die later de Saraceense naam Bagdad
ontving.' (Gr X 161, 21) Elders wordt nogmaals de bovenaangegeven mededeling
bevestigd dat Petrus de stad Rome in zijn leven nimmer heeft aanschouwd (Gr XI
246).
Dit komt overeen met de eerste brief
van Petrus 5, 13, waar te lezen is: 'U laat de mede uitverkorene te Babylon
groeten, en mijn zoon Marcus.'
Hoewel
de katholieke kerk met gestrengheid eiste dat ieder aan de letter van de
Heilige Schrift geloofde, heeft zij in dit geval, om voor de hand liggende
redenen, de plaatsnaam 'Babylon' als Rome geïnterpreteerd.
De onafhankelijke wetenschappers die
zich in het bijzonder met het onderzoek van deze kwestie hebben beziggehouden,
zijn in overeenstemming met de NO tot de conclusie gekomen dat Petrus nooit in
Rome is geweest.42
De modernisten-encycliek van Pius X
(1907) maakte tot medio deze eeuw op straffe van excommunicatie iedere vrije
historische bijbelkritiek door katholieke geleerden onmogelijk. Wat er op dit
gebied werd gepubliceerd was enkel en alleen van apologetische aard.
De
onafhankelijke onderzoekers daarentegen houden zich sedert bijna 200 jaar met
historisch kritisch bijbelonderzoek bezig. Zij gebruikten al hun
scherpzinnigheid om Jezus' leer voor onze gedachten doorgrondelijker te maken
en de later in het evangelie aangebrachte willekeurige veranderingen van de
tekst op te sporen. Bij vele auteurs moet worden toegegeven dat zij niets
onbeproefd lieten om de waarheid aan het licht te brengen. In andere gevallen
echter is het tendentieuze en dikwijls polemische karakter van de afhandelingen
overduidelijk. Weliswaar is de wetenschappers duidelijk geworden dat het
evangelie achteraf is gewijzigd, doch bij het schrappen van de onechte passages
zijn zij veel te ver gegaan. Met het onkruid hebben zij ook heel wat waardevol
gewas uitgewied.
De op de spits gedreven historische
kritiek is haar grenzen te buiten gegaan; als gevolg daarvan heeft zij zichzelf
steeds weer moeten corrigeren. Wanneer Zahrnt erop wijst dat het moeilijk is om
'met zekerheid te zeggen wat er van het geloof na de opstanding van de gemeente
afkomstig is, en wat er van Jezus zelf komt' 43, dan kan men hem alleen maar
gelijk geven. Wij kunnen hem echter niet volgen wanneer hij volhoudt dat men
'slechts met radicale kritiek het doel kan bereiken '44, en dat men aldus 'een
kritisch zeker minimum verkrijgt' 45.
Datgene wat er namelijk bij deze
methode is overgebleven is een puinhoop van opgeblazen fundamenten van het
christelijk geloof. Het begrip 'Christendom' is omgezet in iets wat met de
leer en de persoon van Jezus niet veel meer gemeen heeft. De mensheid vervalt
kennelijk steeds van het ene uiterste in het andere. Enerzijds heerste tot voor
kort in de kerk een streng en scherp omlijnd biblicisme, dat de
tegenstrijdigheden en vervalsingen niet aan het licht wilde laten komen,
anderzijds valt bij de liberale onderzoekers dikwijls een welhaast
herostratische vernielzucht te constateren, die alles als een bijtend zuur
aantast, zodat uiteindelijk het gehele evangelie tot een mythe oplost.
Men begrijpt niet dat het evangelie
een 'nieuw soort literatuur' is en dat Jezus niet met dezelfde analytische
methode kan worden benaderd die men voor een biografie van historische
persoonlijkheden, zoals Alexander de Grote of Napoleon, kan gebruiken.
Aan
de hand van evangelie teksten kan men alles en niets bewijzen wanneer men ze
eenzijdig uitzoekt en alle passages tot onechte interpolatie verklaart die niet
met de naar voren gebrachte hypothese stroken. Zoals in een later hoofdstuk
uitvoerig wordt behandeld hebben enkele auteurs deze willekeurige vorm van
exegese op welhaast misdadige wijze gebezigd. In vele uitspraken van de Heilige
Schrift zag men uitsluitend bijgeloof, omdat de onderzoekers blind waren voor
de metafysische diepte van de heilsboodschap. Bovendien trachtten fanatici al
Jezus' wonderen op natuurlijke wijze te verklaren, omdat een bovennatuurlijke
uitleg niet in hun kraam te pas kwam. Vrijwel geen enkele geleerde sluit zich
tegenwoordig nog bij het standpunt van de extreme negentiende-eeuwse critici
aan die beweerden dat Jezus helemaal niet heeft bestaan.
In de loop der tijden werd een
conglomeraat van hypothesen naar voren gebracht, zodat er - zoals Albert
Schweitzer zegt - net zoveel meningen als professoren zijn. Men maakte Jezus
tot een profeet, goed mens, religieus leraar, zedelijk voorbeeld, Esseeër,
zwerver, dwaas, sociale revolutionair en opstandelingenleider tegen de
Romeinse bezettingsmacht. Slechts dat wat Hij werkelijk was, de Zoon Gods en
Verlosser, geeft men niet toe.
Op
30 oktober 1842 werd Lorber in dit verband voorspeld: 'Wat hebben de mensen
niet reeds allemaal van Mij gemaakt! Hoe vaak werd Ik niet (reeds tijdens Zijn
leven, Egg.) een bedrieger, volksmenner, luilak, vagebond, zonderling, dwaas,
tovenaar, zelfs een dienaar van Beëlzebub genoemd. Zelfs in deze tijd
(negentiende eeuwen daarna, Egg.) gaat het Mij op aarde nog geen haar beter.'
(Hi II blz. 137)
Weliswaar heeft de research tot nieuwe
ontdekkingen geleid, doch evenzo dikwijls verviel men in nieuwe vergissingen.
Thans zijn de wetenschappers het erover eens dat de historisch-kritische
research geen bruikbaar resultaat teweeg heeft gebracht. Günther Borkamm - en
niet alleen hij - resumeert: 'Aan het eind van de research over Jezus' leven
staat het besef dat deze gefaald heeft.' 46
De critici hebben er geen rekening mee
gehouden dat 'alles wat diep ligt van versluiering houdt' 47, en dat het
evangelie zowel openbaart als versluiert. 'De waarheid', benadrukt de NO, 'zal
de mensen van deze aarde slechts in bedekte termen worden gegeven.' (Gr VI 204,
3) Om die reden verklaarde Franz Overbeck dat de geschriften van het Nieuwe
Testament 'bijzonder goed tegen aanslagen van de zijde van subjectieve
uitleggers moeten worden beschermd' 48.
De tekst van de Heilige Schrift valt
niet zo te ontleden als de liberale critici lange tijd hebben gedaan. In de NO
vinden wij een hoogst opmerkelijke verkondiging ten aanzien van dit probleem:
'Wie door zuiver gadeslaan en aan de hand van het oordeel van zijn wereldlijk
verstand de innerlijke ware en van God afkomstige wijsheid wil bereiken,
vergist zich totaal, raakt op dwaalwegen vol afgronden, waar hij in de
duisternis van zijn geest maar al te gauw en gemakkelijk in kan vallen en
geheel te gronde gaan.' (Gr XI 100, 11) Wanneer men aan sommige vertegenwoordigers
van de 'nieuwe theologie' denkt die als echte 'partizanen van het atheïsme'
(Kahl) te werk gaan herkent men in deze verontrustende ontwikkeling een
bevestiging van de juistheid van deze mededelingen in de Nieuwe Openbaring.
Het mag evenmin worden verzwegen dat katholieke theologen ook al met de kwade
geest van het verval zijn besmet.
Over één vaststaand feit is thans geen
discussie meer mogelijk: de wetenschappelijke bijbelkritiek heeft het geloof
niet gesteund doch vernietigd; op zijn minst werden vele christenen in de loop
der eeuwen steeds onzekerder gemaakt. Albert Schweitzer laat geen twijfel over
het falen van de liberale bijbelvorsing bestaan wanneer hij constateert:
'Diegenen die graag over negatieve theologie spreken hebben het gemakkelijk wat
de resultaten van de research over Jezus' leven betreft. Deze zijn negatief.'
49
Deze ontwikkeling, die sedert twee
eeuwen op gang is, is voor de huidige situatie van de steeds minder christelijk
wordende wereld van het grootste belang; wij zullen ons dan ook in een later
hoofdstuk nader met elk van de verschillende theorieën bezighouden, die ten
dele door de massamedia zijn verspreid en die veel onrust en twijfel in de
harten van christenen hebben gezaaid.
DEEL III
De
belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring
aangaande
de heilsleer
De Nieuwe Openbaring betekent volgens
Lorbers verkondigingen dat het zegel van het evangelie wordt verbroken. Het is
de bedoeling dat met deze Openbaring de besmeurde boodschap van Jezus weer
wordt gereinigd, terwijl tegelijkertijd de mensen van de eindtijd de werkelijke
zin en inhoud van de leer leren kennen. 'Daarom bleef de Bijbel behouden, om u
het grootste en sterkste bewijs te geven hoe daar alles reeds is opgetekend wat
zich in latere periodes trapsgewijs moest ontwikkelen.' (Pr 133)
'Deze grote, van Mij afkomstige
levende gave der genade (de NO) is er weliswaar toe bestemd om door de wereld
te worden opgenomen, doch pas wanneer de bedorven wereld weer honger gevoelt
naar Mijn maaltijd. De honger nu bereidt de katholieke kerk. Hoe geschiedt dit
nu? Door haar slechte maaltijd en door de bedorven zielemaag welke deze
maaltijd teweegbrengt. Deze maag zal dan enige tijd niets meer willen opnemen
en daardoor de nodige honger krijgen, zodat hij dan Mijn ware brood des hemels
gulzig zal verslinden om zich daarmede voor het eeuwige leven te verzadigen.
Zie, aldus wens Ik dat het geschiede.' (Hi II blz. 275)
Dit tijdstip is nu wel gekomen. Het
geluidloze kwijnen van de katholieke kerk, het gebrek aan belangstelling voor
de zondagse diensten en preken evenals de onverschilligheid tegenover hetgeen
de officiële kerken te zeggen hebben, is reeds ver gevorderd. Het vertrouwen in
de leer en de autoriteit van de kerken wordt steeds geringer; zij worden steeds
meer geïsoleerd. De Milaanse Corriere della Sera citeert de uitspraak van een
Monsignore, die de katholieke kerk in haar huidige middeleeuwse vorm nog tien à
vijftien jaar te leven geeft.!
'Ik heb u (de lezers van de Nieuwe
Openbaring, Egg.) zeer veel te zeggen wat Ik zelfs de apostelen niet heb
medegedeeld.' (Hi I blz. 53)
Er wordt uitdrukkelijk op gewezen dat
niets wat in het geweldige werk van de Nieuwe Openbaring aan wijsheid en
wetenschappelijke verkondigingen is te vinden, uit het hoofd van Jakob Lorber
afkomstig is. Lorber, zo zegt de NO, weet dat hij over dit alles niets weet.
'Hij spreekt niets uit zichzelf en kan het ook niet, omdat hij minder weet over
welke wetenschap ook dan ieder van u. Juist daarom dient hij Mij als een
geschikt werktuig, omdat zijn hoofd bijna niets bevat, maar zijn hart bij
tijden des te meer...' (Hi I blz. 174)
Desondanks zullen 'de verstandelijk
georiënteerde mensen, de geleerden en priesters alles in het werk stellen om de
mensheid te overtuigen van het tegendeel van wat Ik hem (thans) zal zeggen.'
(Pr 167)
Dat de Nieuwe Openbaring sommige
traditionele leringen van de kerk, die door de historisch-kritische research
verdacht waren geworden, bevestigt, zal wellicht brede kringen, die van de
rationele en materialistische tijdgeest zijn doortrokken, ervan weerhouden deze
openbaring te accepteren. Doch hebben profeten zich ooit om de dwalingen van
de tijdgeest bekommerd? Het is ontstellend wat er in de loop der tijden door de
vervalsers in vroegchristelijke tijden en door de vernielende hermeneutiek van
de liberale theologen aan het evangelie is misdaan. 'Men zal slechts met moeite
kunnen vaststellen', staat er geheel terecht in de Nieuwe Openbaring, 'waar
eens onder enkel leugenweefsels de reine waarheid verborgen lag.' (Pr 222)
'Een dergelijke denkwijze is echter
reeds sedert het ontstaan van de mens steeds bij sommigen de grondslag van hun
handelingen geweest, en in de huidige (onze, Egg.) tijd preken uw geleerde
materialisten dit zonder schroom en vinden gehoor bij een groot publiek, dat
hun mening volkomen deelt en applaudisseert.' (Pr 272)
'Welnu, tegenover deze zogenaamde
sterke geesten stel Ik een oneindig grote lankmoedigheid en uiteindelijk zullen
wij zien of er niet een middel te vinden is om ook hun doofheid te genezen.'
(Pr 325)
De volgende verkondiging van de Nieuwe
Openbaring zal in de nabije toekomst steeds meer betekenis krijgen: 'Thans, nu
spoedig de tijd nadert waarin de mensen strenger worden gevraagd waarvoor zij
op de wereld zijn en of zij ook weten waarom Ik op deze aarde ben gekomen, nu
is het tijd geworden om de schors van de letter en tekst van Mijn evangeliën af
te halen en de mensen onder deze schijnbaar harde schors de glanzende stroom
goddelijk licht te tonen, opdat zij in deze laatste tijd nog het verzuimde aan
zichzelf en anderen kunnen inhalen en zo hun zending kunnen vervullen. Dat is
de reden voor Mijn vele ophelderingen en verklaringen.' (Pr 298)
Het geestelijke bestaan van de mensen
gaat oneindig ver tot in de grijze prehistorie terug. Het houdt direct verband
met de val van Lucifer. Ook al beschouwen sommige mensen deze boodschap thans
wellicht als mythologie, zij is het niet; zij is - zoals de Nieuwe Openbaring
uitdrukkelijk mededeelt - een feit. God heeft in onheuglijke tijden talloze
geesten geschapen. Ook in God bestaan 'de sterkste tegenstellingen', zonder
'welke Hij praktisch in het geheel geen wezen zou zijn'. 'In God waren echter
al deze tegenstellingen reeds sinds alle eeuwigheid volkomen geordend.' 'Wanneer
God nu vanuit Zichzelf naar Zijn evenbeeld wezens wilde scheppen, dan moest Hij
deze immers dezelfde tegenstellingen geven die Hij zelf reeds in alle
eeuwigheid in zeer goede en volkomen uitgebalanceerde verhouding bezat en moest
bezitten, aangezien Hij anders nimmer scheppend had kunnen bestaan. De wezens
werden derhalve volledig naar Zijn evenbeeld gevormd en daarom was het ook
onvermijdelijk dat zij het vermogen bezaten om zichzelf in de strijd met de in
hen van God afkomstige tegenstellingen te consolideren.' 'Bij vele wezens
hebben de tegenstellingen de juiste verhouding volgens Gods orde bereikt en
daarom zijn deze volmaakt.' (Gr 11 229)
De periode tussen de schepping van de
geesten uit de oertijd en het tijdstip waarop zij het volledige gebruik van hun
vrije wil verkregen wordt in de NO als voor menselijke begrippen van 'bijna
eindeloze duur' zijnde aangegeven.
De
val van een deel van de geesten onder leiding van Lucifer
Over de val van Lucifer - de grootste
lichtgeest - en van zijn grote gevolg wordt bericht dat 'een zeer groot aantal
oergeesten... van de geboden en duidelijk aangegeven weg van Gods orde afweken
en de weg van hun eigen verderf betraden' (Gr 11 231).
In de Nieuwe Openbaring wordt er
nadrukkelijk op gewezen dat het heilgebeuren, Gods reddingsplan en de zin van
het menselijke leven niet kunnen worden begrepen, wanneer het niet duidelijk
wordt wie Lucifer is. 'Pas bij goede verduidelijking van deze belangrijke
kwestie is het mogelijk om de schepping, Mijn afdalen, Mijn lijden en sterven
juist op te vatten.'
'Zo hore dus de wereld, volledig van
iedere vooringenomenheid ontbloot, het grote geheim van Mijn scheppings- en
verlossingsplan.
Toen de Godheid zichzelf door
gebeurtenissen, die voor u steeds een geheim zullen blijven, had gevonden en in
zichzelf de scheppende en allesomvattende wereldgeest had herkend, toen
ontstond er in Haar binnenste een geweldige beroering en Zij sprak bij
zichzelve: 'Ik wil Mijn ideeën buiten Mijzelve brengen, opdat Ik aan de hand
daarvan kan zien waartoe Mijn krachten in staat zijn!' Want zolang er geen
activiteit ontstaat kan de Godheid zichzelf slechts in geringe mate kennen.
Eerst door middel van Haar werken onderkent Zij Haar macht steeds meer en
verheugt zich daarover (evenals iedere meester pas aan zijn produkten kan zien
welke begaafdheid er in hem rust en zich daarover verheugt).
Zij wilde dus scheppen en sprak verder
tot zichzelve: 'In Mij is alle kracht der eeuwigheden besloten; laten Wij dus
een wezen scheppen dat alle krachten bezit gelijk Ikzelve, echter zodanig dat
het die eigenschappen in zich draagt waarin Ik Mijzelve kan herkennen!' En er
werd een geest geschapen, die alle uit Mij voortkomende kracht ontving om Mij
de in Mij rustende krachten bespiegelend te veraanschouwelijken.' (Gr XI blz.
41)
'Wanneer Ik u thans zeg dat deze als
eerste geschapen geest "Lucifer" (d.w.z. drager des lichts) heette,
dan zult gij ook begrijpen waarom hij zo heette en niet anders. Hij droeg in
zich het licht der kennis en kon als eerste geestelijke wezen de grenzen van de
polariteiten binnen de geest zeer goed bevatten. Hij nu riep, uitgerust met
Mijn volledige macht, andere wezens in het leven, die volledige gelijkenis met
hem vertoonden, ook de Godheid in zich voelden en hetzelfde licht der kennis in
zich voelden branden als hij, eveneens zelf scheppend optraden en alle kracht
van Mijn geest ontvingen.' (Gr XI blz. 42)
'Lucifer, die terdege wist dat hij in
zichzelf de tegenpool van God behoorde te vormen meende nu ertoe in staat te
zijn de Godheid in zekere zin in zich op te zuigen en viel aan de dwaling ten
prooi, dat hij als geschapen en daardoor eindig wezen de oneindigheid in zich
zou kunnen opnemen; want ook hier gold de wet: "Niemand kan God (de
oneindigheid) aanschouwen en daarbij in leven blijven." Dientengevolge kon
hij weliswaar het wezen van de Godheid beseffen en Haar bevelen horen, zolang
hij in het juiste middelpunt stond, doch Haar nimmer persoonlijk aanschouwen.
Zoals nu het eindige wezen nimmer de
oneindigheid kan en zal begrijpen en derhalve op dit gebied steeds gemakkelijk
in vergissingen kan vervallen en in neergaande richting daarbij kan blijven, zo
zonk Lucifer ondanks alle waarschuwingen steeds dieper in de waan, dat hij de
Godheid in zich zou kunnen opnemen en gevangennemen. Daarmee week hij van het
juiste standpunt af, verwijderde zich uit het middelpunt van Mijn hart en werd
steeds meer ten prooi aan de valse wens zijn schepsels, die door hem, doch uit
Mij waren ontstaan, om zich heen te vergaren teneinde de met alle soorten
wezens bevolkte ruimten te beheersen.
Er ontstond nu een tweespalt, een
scheiding tussen de partijen, die uiteindelijk tot gevolg had dat de aan
Lucifer toegekende macht door Mij werd teruggetrokken en dat hij met zijn
gevolg machteloos werd en niet langer vermocht te scheppen.
Vanzelfsprekend kwam nu de vraag op:
Wat moet er nu geschieden met deze heerscharen van gevallen en als dood, d.w.z.
niets doend schijnende geesten? Er waren slechts twee wegen mogelijk. De eerste
weg was Lucifer met zijn gevolg te vernietigen en alsdan een nieuwe te
scheppen, die waarschijnlijk aan dezelfde dwaling ten prooi zou zijn gevallen,
omdat een volmaakte geest, die Ik vrij in de wereld laat rondwaren, die
derhalve niet van Mijn wil afhankelijk was, niet kon worden geschapen. Het gaf
geen problemen om machines te scheppen die willoos uitvoeren wat Ik beveel. Om
echter het licht van de zelfkennis te verkrijgen was de tot dusverre gevolgde
weg de enige. Aangezien echter door, d.w.z. door middel van Lucifer ook de
andere geesten waren geschapen, die Mij trouw waren gebleven, behoorden deze
tot zijn sfeer. Een plotselinge vernietiging van Lucifer zou dus ook de
vernietiging van alle levende wezens betekend hebben.' (Gr XI blz. 43/44)
'Waardoor echter had Lucifer, wiens
val slechts door een dwaling tot stand was gekomen en dientengevolge niet
uitsluit dat hij zich weer van deze dwaling afwendt, dit verdiend? Waarom
hadden de trouw gebleven wezens hun vernietiging verdiend en ook: wat zou er
van Mijn wijsheid overblijven, wanneer Ik niet van meet af aan de mogelijkheid
van ontrouw had onderkend en voorzien en derhalve een herhaling van het
scheppingsgebeuren uitgesloten is? En vooral: wat zou er van Mijn liefde
overblijven wanneer deze niet van vernietiging zou hebben afgezien, doch in
plaats daarvan door de wijsheid middelen zou vinden om de verloren wezens naar
het licht van de kennis terug te leiden, opdat zij aldus in het oprechte
evenwicht van de polaire eigenschappen blijven?
Dus bleef er alleen de tweede weg
over, die gij in de stoffelijke schepping voor u ziet.
Stelt u een mens voor die absoluut
niet wil inzien dat de koning van het land een machtig heerser is, omdat hij
door deze weliswaar alle kracht en volmachten heeft ontvangen, doch hemzelf
nimmer heeft aanschouwd! Deze mens rebelleert tegen de koning en wil zichzelf
tot koning verheffen. De koning, die niet wil riskeren dat hij de trouwe
onderdanen bederft, grijpt hem, berooft hem van zijn ornaat en al zijn
volmachten en laat hem in een kerker werpen tot hij weer tot rede is gekomen;
datzelfde zal de koning met de aanhangers van deze opstandeling doen. Al naar
gelang de aanhangers boete doen en hun vergissing inzien worden zij bevrijd en
aldus trouwe aanhangers van de koning, die voor hen nu ook zichtbaar is
geworden.
Deze onvolmaakte aardse voorstelling
schildert u Mijn daad; want de gevangenschap in de kerker is de stoffelijke
schepping. Om wat er thans volgt te kunnen begrijpen moet gij de gevoelens van
uw ziel oproepen, aangezien het menselijk verstand tekort schiet om het te
bevatten.
Een ziel bestaat uit talloze
partikels; elk van deze partikels komt overeen met een uit Mij afkomstig idee.
Wanneer de ziel eenmaal tot een geheel is samengesmolten kan zij niet anders
meer worden dan zij is, omdat zij dan met het karakter overeenkomt dat zij
heeft gekregen. Een uitgekristalliseerd kristal kan in zijn kern niet meer
worden veranderd en kristalliseert als romboëder of hexaëder, octaëder enz.,
afhankelijk van de vorm die met zijn karakter, d.w.z. de opeenhoping van partikels
om het middelpunt van zijn leven overeenstemt.
Wanneer hier nu een verandering moet
plaatsvinden, omdat de kristallen niet helemaal zuiver zijn geworden, dan
moeten deze door warmte (liefde) worden opgelost, wat met het vrijlaten van hun
wil gelijkstaat, om dan bij het afkoelen van het warme liefdewater opnieuw uit
te kristalliseren. Nu worden er weer nieuwe, fraaie kristallen gevormd en
iedere omzichtige scheikundige zal erin slagen om zo fraai, helder en groot
mogelijke kristallen te verkrijgen, die voor zijn doel geschikt zijn.
Ziet, zulk een scheikundige ben Ik! Ik
loste de onzuiver geworden kristallen (Lucifer en zijn gevolg) in het warme
liefdewater op en liet deze zielen weer uitkristalliseren om ze helder te laten
worden. Dat dit door opstijgen door het rijk der mineralen en planten tot aan
de mens geschiedt, is u bekend. Aangezien de ziel van Lucifer echter de gehele
stoffelijke schepping omvat moet ook deze zich in menselijke vorm uitdrukken.
Zo verenigen zich ook steeds alle geestenverenigingen in één persoon, die door
de leider van deze vereniging wordt gepersonifieerd en vormen datgene wat men
diens sfeer noemt. Iets soortgelijks dat dit duidelijk uitdrukt bestaat in het
stoffelijke gebied niet, daarom sprak Ik: Roept de gevoelens van uw ziel op!
Thans zal het u ook duidelijker worden
dat Lucifer gelooft dat hij zo moet handelen als geschiedt, opdat de materie
kon worden geschapen - een dwaling om die reden dat niet de materie het
uiteindelijke doel van Mijn schepping is, doch slechts het vrije beseffen,
beminnen en begrijpen van de Godheid het doel van de uit Mij voortgekomen
wezens is, terwijl de materie hiertoe slechts een hulpmiddel vormt. Lucifer
volhardde in deze tweede dwaling en verzonk in de einden van zijn polaire eigenschappen,
terwijl hij zichzelf wijsmaakte dat hij daardoor de materie moest behouden. Hij
had zoveel vrijheid ontvangen om de materie te kunnen doordringen, d. w .z.
bewust in zichzelf te aanschouwen, opdat hij als de oergeschapen geest kon
zien welk leed hij zijn metgezellen had berokkend en daardoor tot een ommekeer
werd bewogen. Hij deed dit echter niet, doch wilde nu pas goed als vorst der
materie heersen die hem zou toebehoren. Om die reden verduisterde hij de
mensenkristallen, die zich weer vormden waar het hem mogelijk was met het doel
zijn rijk te behouden; want de strijd met God scheen hem groot, verheven en het
leven behoudend toe.
De mensenkristallen, die eveneens weer
vrijgemaakt moesten worden om het doel te bereiken, konden zich hem of Mij toewenden;
velen lieten zich echter tijdens hun leven door hem gevangennemen. Men denke
aan het heidendom, waarin hij zichzelf als koning en zijn polaire
eigenschappen, die eveneens zeer grote wijsheid omvatten, als goden liet
vereren!
De vraag ligt voor de hand waarom Ik
zulke toestanden toeliet. Dit blijft onbegrijpelijk, wanneer men het
uiteindelijke doel niet voor ogen houdt en dat is uit zijn eigen vrije wil in
God zichzelf te herkennen.
Wanneer een groot volksleider in
dwalingen zwelgt en zijn aanhangers met zich meesleurt, hoe kan men dan het
snelste het doel bereiken om allen het oprechte licht te brengen? Natuurlijk,
indien de volksleider zelf van zijn dwalingen aflaat; immers, zijn aanhangers
zullen hem binnen korte tijd volgen. Indien men echter tracht ieder der
aanhangers afzonderlijk van hem af te brengen, net zolang tot hij alleen
overblijft, dan wordt het doel pas veel later bereikt. Ik echter zal steeds de
opvatting blijven huldigen, dat de kern moet worden bewerkt en wanneer deze
niet kan worden veranderd, dan de omweg wordt ingeslagen!
Daar nu tijdens de gevangenschap -
denkt nu aan de gelijkenis van de koning telkens weer het verwijt naar voren
werd gebracht: 'Als ik de koning kon zien, dan zou ik ook aan hem geloven!',
besloot Ik onder meer daarom tot mens te worden; in de eerste plaats voor de
gevallenen en in de tweede plaats om voor de niet-gevallenen de Godheid
persoonlijk zichtbaar te doen worden en hun geloof aldus te kronen.
Hierin ligt het geheim van Mijn
menswording besloten, die de materie moest doorbreken die overigens steeds
harder en harder moest worden voor het geval dat Lucifer steeds meer naar de
hardheid van de tegenpool zou afdwalen. Mijn menswording riep dit alles een
halt toe en wees de juiste weg naar het losmaken van de afgodenverering en de
verering van de polaire eigenschappen en moest nu ook het bewijs leveren, dat
ten eerste - als het hoogste bereikbare goed - de dood, waardoor de mensen aan
de materie en de geneugten daarvan gebonden waren, kan worden overwonnen en dat
ten tweede het leven niet in de materie, doch in de geest geschiedt en de
eerstgenoemde slechts een gevangenis van de laatstgenoemde is.' (Gr XI, blz.
44-46)
'De gevallen geesten, die zich
vrijwillig van Mij afwendden en de verkeerde weg hadden ingeslagen, konden of
wilden niets over de vervolmaking, over vooruitgang weten. Om echter ook hen de
weg niet volledig af te snijden, moesten zij in omstandigheden worden gebracht
waar zij, ongehinderd in hun eigen vrijheid, kunnen omkeren wanneer zij willen.'
De
schepping van het universum als gevolg van Lucifers val
'Voor dit doel nu werd de stoffelijke
wereld of het gehele universum of de stoffelijke scheppingsmens geschapen.
Daarin werden de geesten overeenkomstig hun mate van boosaardigheid in de materie
gehuld, aan strijd, verzoekingen en lijden blootgesteld; ten eerste om hen er
geleidelijk aan toe te brengen dat zij door de invloed van de gebeurtenissen
om hen heen hun eigen fouten gaan inzien en bovendien, om aldus hun
vrijwillige terugkeer zelf voor te bereiden.' '... Overal staat het beginsel
van de vrijheid op de eerste plaats en het beginsel van de vervolmaking op de
tweede plaats.' (Sgh, blz. 91 e.v.)
'Aldus zijn de gehele vaste aarde en
de talloze andere hemellichamen uit die éne grote ziel van Satan gevormd, die
in deze hemellichamen in ontelbare compendia werd verdeeld. De ziel is deelbaar
en dus ook de oerziel van de eerste geschapen oergeest. Uit deze éne ziel wordt
bij voortduring een oneindig groot aantal zielen gewonnen.' (EM 53.9, 19-20)
'De gehele zichtbare schepping bestaat
uitsluitend uit partikels van de grote gevallen en in de materie gevangen geest
Lucifer en zijn gevolg.' (Hi II blz. 1)
Lucifer kon door God 'als gevolg van
Zijn eeuwige liefde en erbarmen' niet vernietigd worden, want 'wat God eenmaal
in het leven heeft geroepen kan wel van vorm veranderen en uit een minder edele
in een edeler vorm overgaan of ook wel omgekeerd, doch nimmer vernietigd
worden' (Gr II 232, 7).
Om die reden wordt elders nogmaals de
nadruk op het volgende gelegd:
'Alles wat deze aarde vanuit haar
middelpunt tot ver buiten haar hoogste luchtlaag bevat is zielesubstantie, en
wel tot aan een zekere oplossingstijd in een veelsoortige harder of zachter
gerichte toestand, wat ook de reden is waarom zij voor het oog of de tastzin
van de mens als hardere of zachtere materie zicht- of voelbaar wordt. Hiertoe
behoren alle steensoorten, mineralen, aardsoorten, water, lucht alsmede alle
nog daarin voorkomende ongebonden stoffen.' Daarbij 'komt alle flora in het
water en op de aarde alsook de tussenstadia tussen flora en fauna' (Gr X 21,
1).
'Alles wat nu materie is, is ooit
geestelijke substantie geweest, die vrijwillig uit Gods goede orde is getreden,
zijn basis in de verkeerde stimulansen zocht en daarin volhardde. Bijgevolg is
de materie niets anders dan een veroordeelde en uit zichzelf verharde
geestelijke substantie. Nog duidelijker uitgedrukt is zij een zeer grof en
zwaar omhulsel van het geestelijke.' (Gr IV 103, 4)
'Het geestelijke kan echter. .. nimmer
zelf geheel en al tot materie worden, doch leeft en bestaat in de materie.' (Gr
IV 103, 5)
Toen Jezus het zoëven gezegde aan een
hooggeplaatste Romein trachtte uit te leggen, antwoordde deze enigszins van
zijn stuk gebracht dat het niet zo gemakkelijk was deze voor hem volkomen
nieuwe leer te begrijpen. Daarop gaf Jezus hem ten antwoord: 'Beste vriend, Ik
heb u immers voorspeld dat deze dingen in hun volle omvang maar moeilijk te
begrijpen zijn.' (Gr II 230, 5)
'Een zuiver werelds verstand. ..
gelooft aan niets wat het niet kan zien en met zijn handen kan grijpen.' (Gr IV
109, 11)
De
Romein kon dat destijds niet begrijpen. De geleerden van onze tijd komen er met
hun kennis van de atoomfysica al heel dicht bij deze uitspraak van Jezus te
begrijpen. Dat blijkt duidelijk uit de in de sectie 'De dwaalweg van de materialistische
wetenschap' geciteerde uitspraak van de nobelprijswinnaar Max Planck.
De geest is de opwekker van de kracht,
zegt prof. Planck 2 en stemt daarmee bijna woordelijk overeen met hetgeen hierover
in de Nieuwe Openbaring te lezen is: 'Kracht als zelfstandig iets, zoals de
geleerde materialisten bedoelen, bestaat helemaal niet. De geest is de opwekker
van de kracht, bijeenhouder van de stof en aldus de hoofdfactor van het gehele
leven. Zonder geest is er geen leven mogelijk, zonder leven geen stof.' (Lgh,
blz. 78)
Er bestaat in de natuur een analogie,
die de verandering van geest in materie ook voor de leek duidelijker kan maken.
Een dichtgevroren vijver bestaat uit zeer hard ijs, in het voorjaar lost het
ijs in zacht water op, in de hitte van de zomer droogt de vijver uit en is het
water in de vorm van een luchtige wolk zichtbaar. De wolk lost op haar beurt in
waterstofmoleculen op, en voor het oog is er niets meer zichtbaar. In de
daaropvolgende herfst en winter speelt dit alles zich in omgekeerde volgorde
af. Uit het schijnbare 'niets' wordt weer uiterst harde materie. Dit aan het
wonderbaarlijke grenzende proces van de verandering van de aggregatietoestanden
van de materie komt ons helemaal niet absurd voor; wij vinden het zelfs zo
vanzelfsprekend, dat wij er nauwelijks bij stilstaan. De vele geweldige
processen die in de natuur plaatsvinden beschouwen wij als iets heel gewoons,
omdat wij deze voortdurend waarnemen en niet kunnen ontkennen, ook al kunnen
wij ze niet begrijpen. Is het aan te nemen dat Gods scheppingsmogelijkheden
ophouden waar ons bevattingsvermogen tekort begint te schieten?
'Aan wie gelooft', wordt er in de
Nieuwe Openbaring gezegd, 'zullen vele wonderen worden geopenbaard. De
ongelovige echter kan bij raad en hulp geen baat vinden. Tevergeefs kijkt hij
met zijn blinde ogen Mijn grote werkplaats van het leven binnen. Ik zeg u: hij
zal niets vinden behalve excrementen des doods, want het leven is geestelijk,
en geen microscoop kan u in staat stellen de invloedssfeer van het leven gade
te slaan.' (Ri I blz. 94, 7)
'En ook al klinkt u dat nog zo vreemd
en wonderlijk in de oren, toch is het zo. Want niemand kent Mijn wegen, ook
niet een engel des hemels, behalve Ikzelve en de gelovige aan wie Ik het wil
mededelen.' (Ri I blz. 94, 6)
'Wat er in de hele oneindigheid
voorhanden is, is van God afkomstig, dus in de grond volledig geestelijk. Dat
het in de wereld als vaste materie zichtbaar wordt is aan de vasthoudende onwrikbaarheid
van de goddelijke wil te danken. Wanneer deze een gedachte niet langer zou
vasthouden, dan zou geen stoffelijk oog er ook maar een spoort je meer van
kunnen ontdekken.' (Gr VI 107, 11) 'Alles wat voor de mensen zichtbaar is
geschapen, is veroordeelde geestelijke substantie en is ertoe bestemd om door
een lange reeks van allerlei vormen uiteindelijk in een vrij en zelfstandig
leven over te gaan. Deze vormen beginnen bij de stenen en gaan door de
mineralen over naar het plantenrijk, door het plantenrijk in het dierenrijk en
van daar uit naar de mens. Al deze vormen zijn vaten die het uit God ontstane
leven bevatten.' (GrVI 53, 5-6)
'Iedere vorm komt met een bepaalde
intelligentie overeen. Roe eenvoudiger de vorm is, des te eenvoudiger en geringer
is ook de intelligentie die daarin huist.' (Gr VI 53, 7)
'Ieder dier weet welk voedsel hem goed
bekomt en weet ook waar hij dit kan vinden. . . Zo kent ook de geest der
planten precies die stof in het water, in de lucht en in de aardbodem, die zijn
bijzondere eigen aard van nut kan zijn. De geest of de natuurziel van de eik
zal nimmer de stof opnemen die de ceder voor zijn bestaan nodig heeft. Wie
leert nu de planten dit alles? Ziet, dat alles is de werking van de hoogste en
meest algemene ruimtelevensintelligentie van God. Hieruit put iedere plante- en
diereziel de voor haar noodzakelijke, specifieke intelligentie en gedraagt zich
dan zoals haar wordt ingegeven.' (Gr VIII 29, 89)
'De zielen van de planten en de dieren
hebben die bestemming, die gij echter nog niet kent, dat zij eens zelf
mensenzielen zullen worden. Want planten en dieren zijn volgens Mijn wijsheid
en inzicht geschikte voorvaten voor het opnemen en vormen van de algemene
natuurlevenskracht, die in de onmetelijke scheppingsruimte aanwezig is en
waaruit ook uw zielen afkomstig zijn.' (Gr IV 216, 1-2) Er moet wel op gelet
worden dat 'een eenvoudige diereziel nimmer een mensenziel kan worden' (Gr VI
165, 11). Er worden veeleer enkele dierezielen verenigd, waarna God talloze
zielevonken toevoegt; zo ontstaat iedere menselijke ziel door Zijn hand.
Derhalve is het lichaam van een dier -
zoals de Heer in de Nieuwe Openbaring zegt - maar van geringe waarde. Door de
evolutieve ontwikkeling van de diereziel komt ieder dier door zijn dood nader
bij zijn doel. Wanneer een dier wordt opgegeten of sterft, d.w.z. zijn vroegere
vorm (lichaam) verlaat, 'dan is het na het voorafgaande waarschijnlijk niet van
groot belang wat er met de vorm geschiedt, die slechts een
organisch-mechanische en voor het doel van de in haar wonende
levensintelligentie geschikte huls was. Of bijvoorbeeld de vissen door andere
dieren of door ons mensen worden opgegeten, maakt geen enkel verschil voor de
grote bedoeling van de Schepper en het uiteindelijke levensdoel is desondanks
onafwendbaar'
(Gr VI 53, 9). 'Alles wat uit het bestaan
treedt keert te allen tijde weer in een volmaakter bestaan terug, tot aan de
mensen toe en van daar uit weer terug naar Mijzelf.' (Ha 11 124, 32)
'Zie, alle materie van deze aarde -
van de hardste steen tot_aan de ether hoog boven de wolken - is
zielssubstantie, doch in een noodzakelijkerwijs veroordeelde en zodoende vast
geworden toestand. Het is echter haar bestemming om weer in het ongebonden,
zuiver geestelijke bestaan terug te keren, zodra zij juist door dit isolement
de levenszelfstandigheid heeft bereikt. Om echter deze door een voortdurend
verhoogde eigen activiteit te bereiken, moet de uit de gebonden materie
bevrijde ziel alle mogelijke levensniveaus doorlopen en moet zij zich in ieder nieuw
levensniveau ook weer opnieuw in een stoffelijk lichaam gelijk in een cocon
inspinnen, waaraan zij dan weer nieuwe substanties voorleven en activiteit
onttrekt en zich deze eigen maakt.' (Gr VI 133, 3)
'Het leven is en blijft zo lang een
strijd met allerlei vijanden, tot het zich uit eigen kracht als overwinnaar
boven alle materie heeft verheven. Dus moogt gij u over alle stoffelijke
vijanden des levens niet verbazen; deze zijn immers geen vijanden van het
eigenlijke leven doch slechts vijanden van het stoffelijke schijnleven, dat
eigenlijk geen echt leven is doch slechts een werktuig van het ware,
innerlijke, geestelijke zieleleven, door hetwelk dit zich steeds hoger en hoger
naar de meest ware en eigenlijke levensvrijheid omhoog kan werken, wat zonder
dit tijdelijke meeleven niet voorstelbaar zou zijn.
God kan door Zijn almacht uiteraard
een geest met volmaakte wijsheid en macht uit Zichzelf voortbrengen of scheppen
en zelfs ontelbare zulke geesten in een ogenblik doen ontstaan - doch al zulke
geesten beschikken niet over zelfstandigheid; want hun wil en handelen is niets
anders dan de goddelijke wil en het goddelijke handelen zelf, die bij
voortduring in hen moeten stromen om hen overeenkomstig de goddelijke wil te
doen zijn, bewegen en handelen. Op zichzelf zijn zij helemaal niets, doch
slechts zuiver Gods gedachten en ideeën van het ogenblik. Mochten zij echter in
de loop der tijd zelfstandig worden, dan moeten zij de weg van de materie of
van de gerichte en vast geworden wil van God op de wijze doorlopen, die gij op
de aarde voor u ziet. Pas wanneer zij dat gedaan hebben, zijn zij volkomen
zelfstandige, zelf denkende en vrijwillig handelende kinderen Gods, die
weliswaar ook te allen tijde Gods wil doen, echter niet omdat deze hen door
Gods almacht is opgedrongen, doch omdat zij inzien dat deze zeer wijs is en
zelf bepalen dat zij ernaar zullen handelen, wat voor henzelf in het leven van
voordeel is en hun de hoogste zaligheid en vreugde geeft.' (Gr VI 133, 9-11)
'Ik ben uw oorsprong en naar deze
oorsprong zullen allen voor eeuwig terugkeren.' (Ha II 6, 31)
'Ziet wat Ik niet allemaal doe' om de
wil van één enkele hoogmoedige engel! Ik zeg u, er zou nimmer een aarde noch
een zon noch enig stoffelijk ding geschapen zijn als deze enkeling deemoedig
was gebleven.' (Hi I blz. 66) 'Liefde is het grote woord van alle leven.' (Ha
II 56, 25)
Op geen enkele andere plaats in de
Nieuwe Openbaring wordt de vurige, allesomvattende liefde van de hemelse Vader
tot zijn schepselen op zo schokkende wijze duidelijk als in de volgende zinnen:
'Ik ben bereid om de wil van één kind
miljarden zonnen en werelden van welke aard ook op te offeren, wanneer Ik het
op andere wijze niet terug zou kunnen krijgen. Wanneer een kind echter alleen
daardoor te redden zou zijn dat Ik voor dit kind Mijn eigen eeuwige leven geef,
dan zou Ik ook dit nog eerder opofferen dan dat Ik één van Mijn kinderen zou
opgeven. Kunt gij deze liefde bevatten?'
(Ha II 251, 14, 17)
'In het groeien van Mijn talloze
onvolmaakte kinderen, in hun toenemende besef en volmaakter wording en in de
activiteit die zij daardoor ontplooien ligt ook Mijn hoogste zaligheid
besloten. Hun vreugde over een met veel moeite gewonnen, volmaaktere
bekwaamheid is ook Mijn vreugde.' (Gr V 157, 7)
'De
verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen
eerste geesten
'Waarschijnlijk is er in de Heilige
Schrift geen vers en geen hoofdstuk te vinden, dat een grotere gebeurtenis
beschrijft dan de gelijkenis van de verloren zoon. Ook zal men niet licht een
passage vinden die moeilijker te begrijpen is dan deze.'
(Hi I blz. 306)
'In de naam "Lucifer" ligt
het gehele, voor u in eeuwigheid onbegrijpelijke en oneindige compendium van de
verloren zoon besloten. Stelt u voor dat bijna alle huidige mensen niets anders
zijn dan ledematen van deze éne "verloren zoon", en wel met name die
mensen die van Adams ongezegende geslachtslijn afstammen. Deze "verloren
zoon" heeft het gehele vermogen dat hem toekwam opgenomen en verkwist,
dit nu in een voor uw begrippen eindeloos lang tijdsbestek.'
(Hi I blz. 307)
'Onder de "verloren zoon"
wordt echter ook iedere mens afzonderlijk verstaan.'
(Hi I blz. 315)
Ten slotte wordt daaronder echter ook
de gehele kosmos verstaan met miljarden galaxieën, waarvan ieder ca. 50 tot
100 miljard zonnen bevat. Volgens de verkondigingen van de NO vormt het
universum van 'buitenaf' gezien 'een volmaakte menselijke gestalte' en 'kan in
zijn soort door niemand behalve door Mij in deze werkelijkheid worden
aanschouwd'. (Hi I blz. 312)
'De Godheid greep Lucifers gehele
wezen, nam alle specifieke wezenheid, vormde daaruit wereldlichamen door de
gehele oneindigheid, omwond de geest van deze oneindige wezensziel met de
sterkste banden en bond deze geest in de diepte van de materie vast.' (EM, blz.
159)
'Deze kosmische mens die gij hier ziet
is niemand minder dan de "verloren zoon" , die zichzelf heeft
teruggevonden en die ook in iedere herboren mens te vinden is.' 'Denkt nu
echter niet dat deze gevallen Lucifer in zijn geheel zal terugkeren. Wanneer
dit mogelijk was geweest, waarlijk, dan zou er nimmer een stoffelijke schepping
hebben plaatsgevonden doch: in ieder afzonderlijk mens die volgens Mijn woord
leeft en door het woord en door de verlossing herboren wordt, zal deze
verlorene (d.w.z. een deel van zijn wezen) worden gevonden en in het grote
Vaderhuis terugkeren.' (Hi I blz. 314)
'Natuurlijk is alle materie waaruit
het universum bestaat ook slechts een werk van God, en in haar ligt iets goddelijks
verborgen, doch zij bevat daarenboven ook leugens, bedrog en verleiding,
waaruit dan afgunst, gierigheid, haat, hoogmoed, vervolging en daaruit weer
talloze en mateloze ondeugden voortkomen.* (* Hieruit valt op te maken dat het
manicheïsche denkbeeld dat de materie slecht zou zijn, gedeeltelijk juist is.)
En juist dit verkeerde, de leugen en het
bedrog, vormen geestelijk gezien de "Satan", en alle verschillende
ondeugden die automatisch daaruit voorkomen zijn dat wat men de
"duivel" noemt.' (Gr V 94, 2-3)
Gods plan om alle van Hem afgevallen
geestelijke wezens weer via de weg door de materie in het Vaderhuis terug te
brengen neemt onvoorstelbaar veel tijd in beslag. Maar desondanks zal het
tijdstip komen 'waarop er geen stoffelijke zon en geen stoffelijke aarde meer
in de eindeloze ruimte zullen cirkelen, doch overal zal een meer dan geweldige,
nieuwe geestelijke schepping met zalige vrije wezens de eindeloze ruimte
vullen, en Ik zal eeuwig voor alle wezens God en Vader zijn van eeuwigheid tot
eeuwigheid. En aan deze allerzaligste toestand zal voortaan nimmer meer een
einde komen. Daar zal zijn één kudde, één schaapskooi en één herder.' 'Wanneer
echter dit alles zo zal komen, gerekend naar het aantal aardse jaren, is
nimmer te bepalen. En ook al zou Ik u dit getal mededelen, gij zoudt het toch
onmogelijk kunnen bevatten.' (Gr 11 63, 3-4)
De stoffelijke schepping wordt dus in
de Nieuwe Openbaring duidelijk als verlossingsgebied van Gods liefde en
erbarmen geïnterpreteerd. Het universum werd geschapen om de gevallen geesten
te redden. De levensvonken van Lucifer, die geleidelijk aan loskomen, worden
volgens Gods wijze plan trapsgewijs, d.w.z. in evolutieve vorm, door het
mineralen-, planten- en dierenrijk steeds hoger geleid naar het uiteindelijk
doel, de mens. 'De enorme hoeveelheid gevallen geesten, die tegelijk met
Lucifer vielen en vervolgens als dragers van de materie daarin werden
vastgehouden, zij allen classificeren de gehele schepping van de wereld volgens
hun geestelijke inhoud.' (Pr 317) 'Gij waart geest en tot geest zult gij
wederkeren.' (Pr 121)
Gods grote doel is om alle mensen - op
welke wereldlichamen zij ook levenop een heilsweg naar de geestelijke
wedergeboorte en aldus naar God terug te leiden. De aarde en haar bewoners spelen
daarbij volgens de Nieuwe Openbaring een heel bijzondere en bevoorrechte rol.
Maar wel is de weg onvoorstelbaar lang en voor sommigen smartelijk.
'De mens is het meest volmaakte van de
talloze verschillende schepselen, het culminatiepunt van de goddelijke liefde
en wijsheid, en het is zijn bestemming om zelf een god te worden.' (Gr VII 141,
6) Om die reden sprak Jezus tot de joden: 'Weet gij niet dat gij (potentiële,
Egg.) goden zijt?' 'Thans', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'zijt gij
nog als embryo's in het moederlichaam. '
(Gr III 180,8) Wanneer Gods
uiteindelijke doel is bereikt zal de achtste psalm zijn gehele, nu nog
verborgen stralende kracht tonen: 'Gij hebt de mens bijna goddelijk gemaakt, en
hem met heerlijkheid en luister gekroond.'
Wie de uiterst geestelijke
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring in hun volledige omvang tot zich heeft
laten doordringen, zal ook begrijpen wat de middeleeuwse mysticus Meester
Eckehart (veertiende eeuw) met de volgende uitspraak bedoelt: 'Het bestaan en
leven van alle schepselen is niets anders dan een roepen en snellen naar God,
van Wie zij zijn uitgegaan.'3
Het
beeld van de totale ontplooiing van het leven en het trapsgewijze opstijgen,
dat in de Nieuwe Openbaring uitvoerig wordt beschreven, is ook bij de mysticus
Jakob Böhme terug te vinden, die evenmin als Jakob Lorber destijds iets over
evolutietheorieën kon weten.
In de derde eeuw na Christus hing ook
de grootste bijbelgeleerde, Origenes, de leer van de apocatastase aan, d.i. de
terugkeer van alle dingen. Volgens deze leer verlaat de ziel de plaats van de
loutering weer en duren de straffen niet eeuwig. 'De volmaaktheid is bereikt',
schrijft Origenes, 'wanneer alle zielen hun redding eenmaal in het engel-worden
hebben gevonden. Alle schepselen keren naar God terug.' 'De algemene heilswil
is een openbaring van de God die met alles erbarmen heeft.'4 In zijn geschrift
Contra Ce/sus 92-97 stelt Origenes Adam gelijk met de oereenheid van de
menselijke natuur, die in de oertijd in haar geheel uit de hemel is gestort.
Origenes verwijst naar een uitspraak van de profeet Jozua: 'Mijn ziel is veel
rondgezworven' (Boek Jozua) en vervolgt: 'Begrijp dus, als je kunt, wat deze
omzwervingen van de ziel zijn, waarover zij klaagt dat zij deze moet
doormaken. Natuurlijk, zolang zij nog zwerft hapert het begrijpen van deze
dingen en is het beneveld; pas wanneer zij in haar vaderland, haar rustplaats,
het paradijs is aangekomen kan zij daarover de waarheid vernemen en duidelijker
inzien wat de bedoeling van haar zwerftocht is geweest.'5
'Plotseling', schrijft in dit verband
de katholieke theoloog en gerenommeerde auteur Hans Urs von Balthasar in zijn
Geschrift Origenes - Geist und Feuer, 'komen inzichten als bliksemstralen door,
die tot het meest onvervreemdbare en toch meest vergeten cultureel bezit van de
christelijke denkgeschiedenis behoren.'6 'Doch toen het vat in duizend
gruzelementen brak en de naam van de meester (Origenes) gestenigd en onder puin
bedolven werd, stroomde de geur van zalfolie naar buiten en trok door het
gehele huis.'7
In het geschrift van de H. Hildegard
van Bingen Scivias ('Weet de wegen') schijnt de leer van de apocatastase ook
weer door: 'Nu hoorde ik een stem die tot mij sprak: Lofgezangen komen de
heilige Schepper met nimmer aflatende stem van hart en mond toe, want niet
alleen de staanden en oprechten, doch ook de gevallenen en gebukten leidt Hij
door Zijn genade naar de hemelse troon' (derde boek, dertiende visioen).
De leer dat de mensen gevallen geesten
zijn en door de liefde Gods voor Zijn schepselen op een oneindig langzame en
verre tocht door het mineralen-, planten- en dierenrijk uiteindelijk zoals de
verloren zoon weer naar het Vaderhuis worden teruggeleid, is niet alleen in de
christelijke oudheid en in de christelijke mystiek te vinden, doch ook in de
mystiek van andere godsdiensten, o.a. in het Parsisme, dat ook geen eeuwige hel
kent, alsook in de islamitische mystiek, het zogeheten Sufidom. In de volgende
verzen van de beroemde Perzische mysticus Dsjelal ed Din Rûmi (1207-1273)
wordt deze leer op prachtige wijze verwoord:
'Ik
stierf als steen en spriette op als plant,
Ik
stierf als plant en leefde weer in dierenland,
Ik
stierf als dier en werd als mens geboren,
Ik heb
geen vrees, heb ik door 't sterven ooit verloren?
Als mens
beëindig ik mijn' aardse dagen,
Om dan
de vleugels van een engel te dragen,
Een
engel zal ik niet eeuwig blijven,
Want
slechts Gods aangezicht kan beklijven.
Zo
draagt mij, hoger dan 's hemels boorden,
Mijn
vlucht naar ondenkbaar hoge oorden:
Dan roep
mij tot niets!
Want in
mij klinkt altoos een stem,
Dat wij
eens weerkeren naar Hem.
Belangrijke denkers, zoals de
natuurwetenschapper Edgar Dacqué of Leopold Ziegier enz., hebben de verkondigingen
die Lorber op dit gebied heeft gedaan, ongetwijfeld zonder deze te kennen,
wetenschappelijk geïnterpreteerd. Dacqué schrijft bijvoorbeeld: 'De oervorm
van de mensen was in het organische rijk reeds metafysisch aanwezig, d.w.z.
door God "gewild", toen in de oertijd de eerste schepselen optraden.
Hoewel de mens volgens de tijdsrekening pas in de laatste ijstijd als
volwaardige mens optreedt, was hij toch in alle levende wezens ontelbare
miljoenen jaren geleden aanwezig.' 8
Leopold Ziegier ziet eveneens het
geheim van de mens in het diepere verband: 'Weliswaar is de geschiedenis de
eigenlijke sfeer van de mens, doch deze geschiedenis speelt zich op de
natuurachtige basis van vele andere levensniveaus af, die alle met elkaar in
verband staan.'
De door de Nieuwe Openbaring
voorgestelde evolutie van het leven is een onvoorstelbaar lange weg in de
kosmogonie en antropogonie, waarop Gods plan ter redding van de gevallen
geesten zal worden verwezenlijkt. De onmetelijke diepten van deze heilsdaad,
die met de volgende woorden van het Johannes-evangelie verband houden:
'Wanneer Ik van de aarde verhoogd ben zal Ik allen naar mij omhoog trekken',
zullen in dit aardse leven nauwelijks ooit helemaal kunnen worden begrepen.
Wanneer men Gods plan volgt om alle
gevallen geesten op de lange weg in het Vaderhuis naar onvoorstelbare zaligheid
terug te halen, dan verwijdt de blik zich tot een grandioos voornemen, dat
enkel en alleen Gods ware wezen, d.w.z. de liefde, waardig is. De
scheppingsleer van de Nieuwe Openbaring geeft ons een vergeestelijkt
wereldbeeld, dat een diepe betekenis toont en Gods liefde en erbarmen in de
heilsgeschiedenis in stralende glorie doet uitkomen.*( *Enkele van de
voorafgaande secties zijn aan het geschrift van de schrijver dezes Der unbekannte
Prophet Jakob Lorber ontleend,
De
duivels
De Nieuwe Openbaring onderscheidt
tussen de Satan en de duivels.
'De enige die Mij zo vermetel het
hoofd wilde bieden is niemand anders dan de door Mij reeds lang verstoten
Lucifer of Satan, die als gepersonifieerd kwaad de tegenpool van Mijn eigen Ik
vormt. Alleen deze Boze, bewust boze geest werd in de diepste duisternis
gestoten, waarin geween en geknars van tanden is, of - met andere woorden -
waarin hij, aan de duisternis van zijn eigen gemoed overgelaten, zo lang kan
verblijven tot een van hemzelf uitgaande verbetering zijn terugkeer mogelijk
maakt.' *(Pr 286) (*De katholieke theologieprofessor Herbert Haag vergist zich
wanneer hij schrijft: 'De leer van een zondige en gevallen engel berust op een
mythe.' Het is onbegrijpelijk wat hij verder zegt: 'Dat God zelf duivels zou
hebben geschapen is eenvoudig niet voorstelbaar.' (Deutsche Zeitung dd. 5
januari 1973.) God heeft geesten geschapen die met een vrije wil waren
begiftigd en zodoende zelf voor het goede of het kwade konden beslissen.)
'Wat nu de Satan als persoon is, dat is op uw
aarde die soort mensen die het goede en edele zeer wel kent doch opzettelijk
het kwade liefheeft en doet.' 'Dit streven is van duivelse aard, omdat de alle
geesten en wezens door Mij ingegeven drijfveer naar liefde zich naar het kwade
in plaats van naar het goede heeft toegekeerd.'
(Pr 286)
'Aangezien Satan zich aan niemand kan
en mag vertonen en ieder mens zijn boze influisteringen zonder moeite herkent,
aangezien deze de ziel altoos hardvochtig, onkuis, echtbrekend, zelfzuchtig,
heerszuchtig, meinedig, gierig, onbarmhartig, voor al het ware en goddelijke
onverschillig en tegenover armen en lijdenden gevoelloos maakt en voor alle
genot ter wereld gulzig doet zijn, kan hij deze pogingen van Satan ook te allen
tijde openlijk het hoofd bieden, omdat Satan zijn invloed alleen op de
zintuigen van de ziel, nimmer echter op haar wil kan uitoefenen.' (Gr I 217, 4)
'Weliswaar bezit Satan nog een
geweldige kracht, die slechts door de allersterkste ketenen, die alleen Ik als
de Heer vermag te smeden, kan worden bedwongen.' (EM, blz. 157). 'Satan... is
van zichzelf uit niet meer bij machte iets te doen. Doch de in hem overwonnen
andere krachten rusten desondanks niet volledig, doch zijn voortdurend actief
en personifiëren zich daardoor vrijwel zelfstandig.'
(Gr II 229,12)
'Voorzover het maar enigszins mogelijk
was werd hem de macht van de wil ontnomen. Daarom hebt gij ook niet het minste
meer van hem te vrezen, doch behoeft u slechts voor zijn list in acht te nemen.
Deze echter heeft geen macht doch is op zichzelf beschouwd machteloos.' (Ha II
158, 17,21 e.v.) 'De
levensvijand kan en mag niemand benaderen, dus kan hij ook met zijn arglist
niemand verleiden. Wanneer echter een mens zich vrijwillig laat verleiden en
hoogmoedig, heerszuchtig, gulzig naar vleselijke lusten, verslaafd aan wereldse
dingen en egoïstisch wordt, dan komt deze mens uit zijn eigen vrije wil dichter
bij de vijand des levens en wordt hij zelf een vijand van het leven.' (Ha II
158)
In strijd met Jezus' leer dat Satan
'niemand mag benaderen', bracht in de middeleeuwen de grootste theoloog van de
katholieke kerk, Thomas van Aquino, de mening naar voren dat Satan met vrouwen
en meisjes seksuele gemeenschap kon hebben; door deze dwaze leer vonden later
bij de heksenprocessen miljoenen vrouwen een afschuwelijke dood. Wat Satan en
de oorzaak van zijn diepe val betreft hebben de katholieke kerkvaders en
overige mannen van de kerk de meest uiteenlopende en zonderlinge meningen
gehuldigd. De kerkvader Justinus geloofde dat Lucifer pas ten val kwam, toen
Lucifer Eva in het paradijs verleidde! (Dialoog met de jood Tryphon, 124, 3).
Tertullianus beweerde: 'De duivel werd door onverdraagzaamheid verteerd toen
hij zag dat de Heer alle geschapen wezens aan Zijn evenbeeld, de mens, had
onderworpen' (De Patientia V.). Dezelfde mening vertegenwoordigden de H.
Cyprianus en de H. Gregorius van Nyssa (Discorso Catecheto). Alleen de ziener
Origenes, wiens leer door de kerk werd veroordeeld, zag de reden van de val-
in overeenstemming met de Nieuwe Openbaring - in nijd en trots en in de opstandigheid
jegens God.
De andere duivels - en daarmede ook de
hel - ontstonden pas, toen met verstand begaafde adamieten, dus de nakomelingen
van Adam, in slechtheid verzonken. Geestelijke wezens, die vóór de schepping
van het universum hadden bestaan, en wel ook de met Lucifer gevallen geesten,
waren geen duivels doch werden, zoals reeds uiteengezet, in de materie gevangen
en verbeiden op een lange weg hun verlossing uit de materie. De Nieuwe
Openbaring gaat hier als volgt op in: 'Aangezien dit wezen daarmee echter geen
genoegen nam, doch in plaats van de beloofde verbetering slechts de goddelijke
orde steeds meer verstoorde, werd het in een nauwe kerker gedreven. Daar het
echter reeds een aantal gelijkgezinde geesten uit het menselijk geslacht had
ontwikkeld, oefende het zijn invloed vervolgens door middel van deze engelen
uit; want een Diabolus of duivel is niets anders dan een in de school van
Satan opgegroeide en opgeleide geest.
Dat moet niet zodanig worden opgevat
als zouden zulke geesten werkelijk in een school van Satan zijn gevormd, doch
zij vormden zichzelf volgens de kenmerken die zij door de verbinding met deze
geest hebben overgenomen. Weliswaar worden deze geesten, omdat ook zij een
slechte kern hebben, 'duivels' genoemd, waarmee 'leerlingen van Satan' wordt
bedoeld, maar desondanks verschillen zij sterk van hem; want bij hen is alleen
het zielebereik van dezelfde soort als de boze geest, doch hun geest is wel
gevangen maar rein, terwijl de geest van Satan het eigenlijke boze is. Om die
reden kan en zal het geschieden, dat alle duivels nog worden gered voordat
Satan wordt gedwongen in zichzelf de grote reis naar zijn eeuwige val te
maken.' (EM, blz. 160)
'Weliswaar bestaan er geen
oergeschapen aartsduivels van de soort die gij u voorstelt, doch desondanks is
de gehele wereld der materie in haar oerelement even zozeer als een
oergeschapen aartsduivel, en daarom maakt het geen verschil of iemand zegt dat
hij door de wereld of door de stoffelijke lusten des vlezes in verzoeking wordt
geleid dan wel door deze of gene aartsduivel. Wie zich door de wereld en door
zijn vlees te zeer gevangen laat nemen, diens ziel is dan ook een duivel in
persoon en leeft in voortdurende gemeenschap met de boze, nog niet gegiste
materiegeesten na de dood van zijn lichaam voort.' (Gr IX 134, 7)
Aanvullend wordt er gezegd: 'Er
bestaan in de gehele natuur - en geestenwereld geen zogenaamde oerduivels, doch
slechts zulke die reeds vroeger als onverbeterlijke, slechte en verdorven
mensen ooit eens op de wereld hebben geleefd...' (Gr V 97, 5) 'Ook temidden
van ons leven er persoonlijke duivels, die nog een vleselijke gedaante hebben
en nog meer zijn er in het grote hiernamaals, die er ook bij voortduring naar
streven een kwade invloed op het aardse leven uit te oefenen, en wel enerzijds
door de ruwe natuurgeesten, die nog ten behoeve van hun rijping in allerlei
soorten materie vertoeven, anderzijds echter ook door bepaalde geheime
influisteringen, bekoringen en verlokkingen. Zij merken zeer goed welke diverse
zwakke punten en neigingen de mensen hebben, maken zich daarvan meester en
wakkeren deze tot brandende hartstochten aan.' 'Toen er nog geen mensen op de
hemellichamen waren bestonden daar ook geen duivels in persoon, doch slechts
veroordeelde ongegiste geesten in alle materievormen van een hemellichaam. Tot
de materie behoort alles wat gij met uw zintuigen waarneemt. Doch dat kunt gij
ook aannemen, dat er op geen hemellichaam slechtere en bozere duivels bestaan
dan juist in en op deze aarde.' (Gr VIII 35, 11-17)
Wanneer echter Job - zoals in het Oude
Testament staat geschreven - in verzoeking werd gebracht: 'Wie was dan de
Satan die hem zozeer in verzoeking bracht? Het was de veroordeelde geest van
zijn (Jobs) vlees, d.w.z. diens verschillende begeerten' (Gr VIII 34, 21)
'De verlokkingen van de duivels zijn
lang niet zo machtig als gij in uw dwaze geloof aanneemt! De eigenlijke duivel
is de mens zelf met zijn wereldlijke lusten. Daaruit komt voort: de
eigenliefde - dat is een duivel -, de zucht naar een luxueus leven - nog een
duivel -, de eerzucht, de hoogmoed, de heerszucht, de toorn, de wraak, de
afgunst, de gierigheid, de hovaardij, de hoererij en de geringschatting van
zijn medemensen - dat alles zijn duivels, die op uw eigen bodem zijn gegroeid.
Daarom behoeft gij voor de duivel niet zo bevreesd te zijn...' (Gr VI 10, 12)
'Doch waarom wordt Satan ook wel een
vorst van de duisternis en de leugen genoemd? Omdat alle materie niet datgene
is wat zij schijnt en wie zich in zijn liefde door de schijn laat misleiden en
zich door de materie gevangen laat nemen, die bevindt zich dan ook duidelijk
in het rijk van de leugen - en van de waarheid afgewend -, in het rijk van de
duisternis.'
'Wie bijvoorbeeld de zogenaamde
schatten uit het rijk van de dode materie (de wereldse goederen, Egg.) al te
zeer bemint, hen als datgene beschouwt en waardeert wat zij schijnen, en niet
als datgene wat zij in werkelijkheid zijn, die bevindt zich daardoor reeds in
het rijk van de leugen, omdat zijn liefde, die de basis van zijn leven is, zich
daarin gelijk een blinde heeft laten gaan en slechts met de allergrootste
moeite uit deze duisternis weer naar het licht van de volle waarheid kan
opstijgen.'
'Toen de mensen na verloop van tijd de
materie om haar glans begonnen te waarderen en te vereren, spraken zij daardoor
het oordeel over zichzelf uit, werden geestelijk blind en hard, hebzuchtig,
gierig, leugenachtig, twistziek, bedriegend, hoogmoedig, slecht en oorlogs- en
veroveringszuchtig en kwamen zodoende in het afgoden - en heidendom en daardoor
ook in de eigenlijke hel terecht, waaruit zij zonder Mij niet konden worden
bevrijd. Daarom moest Ik zelf de materie en daarmede het oordeel aantrekken en
moest het doorbreken, opdat Ik aldus voor alle gevallenen tot de ingangspoort
naar het eeuwige leven word, wanneer zij door deze poort het eeuwige leven
willen binnengaan. Daarom ben Ik ook de deur naar het leven en het leven zelf.
Wie niet door Mij naar binnen gaat komt niet tot leven in het licht van de
eeuwige waarheid en vrijheid, doch blijft gevangen in het oordeel van de
materie.' (Gr VIII 35, 5, 6 9 en 10)
In strijd met de niet bewezen
beweringen van de vertegenwoordigers van de evolutietheorie dat de mens
lijfelijk van het dier zou afstammen, laat de Nieuwe Openbaring er geen
twijfel over bestaan dat God Adam heeft geschapen.
(De onhoudbaarheid van de
evolutietheorie in de vorm van het evolutionisme, dat geen schepper wil
erkennen, wordt in een later hoofdstuk uitvoerig onder de loep genomen. Een
apologie van het Christendom dient zich met deze theorie serieus bezig te
houden.)
In de Nieuwe Openbaring wordt over de
schepping van Adam en diens val als volgt bericht: 'De eeuwige liefde. . .
vormde met de hand van haar macht, haar kracht volgens haar orde van
belangrijkheid de eerste mens en blies hem door de neusgaten de goddelijke adem
in. En de adem werd hem tot levende ziel, en de ziel vervulde de mens geheel,
die nu overeenkomstig de orde van belangrijkheid werd gemaakt volgens welke de
geesten en de werelden in de ruimten en de aarde en alles wat zich op haar
bevindt, en de maan en de zon gemaakt waren.' (Ha I 7, 7)
'Adam is naar lichaam geschapen en
gevormd uit de etherdelen van het fijnste stoffelijke aardleem door Mijn wil en
volgens de vastgelegde rangorde, die Ik u nu heb getoond.' (Gr IV 162, 4)
'Wanneer Adam het positieve gebod heeft
nageleefd, dan zou de mensheid resp. de volmaakte menselijke ziel, niet tot het
zeer harde, zware en breekbare vleselijke lijf zijn verkomen (!), dat thans met
vele gebreken en tekortkomingen is behept. Doch de ongehoorzaamheid aan de wet
heeft de eerste mens onvermijdelijk op een verre omweg gebracht, waarop hij nu
het doel veel moeizamer en veel later bereikt.'
(Gr II 224,6-7) 'En let wel: deze Adam
nam de plaats in van de eerste onder de gevallen geesten (Lucifer). Hem werd
echter niet kond gedaan wie hij was. En zie, hij werd door verveling beslopen,
omdat hij zichzelf niet kende en ook niets kon vinden wat op hem leek.' (Ha I
7,9)
De schepping van Eva uit een 'rib' van
Adam wordt in de Nieuwe Openbaring als volgt verklaard: 'De rib is slechts een symbool
voor datgene waar het eigenlijk om gaat, en dat is Adams machtige innerlijke
liefdeleven.' 'Eva is vanuit de overvloeiende volheid van dit uiterlijke leven
van Adam, als teer lijfelijk wezen ontstaan en omdat deze levensether uit de
ribben - en borststreek uitwasemt en daarna aan alle zijden rondom de mens
blijft zweven, kon Mozes, die de desbetreffende beeldspraak zeer goed
beheerste, Eva volkomen juist uit een rib van Adam laten ontstaan.' (Gr IV 162,
11)
Op verscheidene plaatsen van de NO
werd reeds meer dan honderd jaar geleden, derhalve in een tijd waarin de
kerken nog van hun gelovigen eisten dat zij de tekst van het Oude Testament
letterlijk geloofden, duidelijk uiteengezet dat Mozes' scheppingsbericht in het
boek Genesis 'alleen met een innerlijke geestelijke overeenkomst kan worden
begrepen en bevat' (Gr IV 142, 2).
Terwijl in sommige geschriften vermeld
wordt dat de mens vroeger androgyn* (*Androgyn, d.w.z. man en vrouw in één.)
zou zijn geweest, wordt dit wat de ziel en het lichaam van Adam en Eva betreft
als juist bevestigd. 'Bij de schepping van het eerste mensenpaar werd één ziel
tot twee. Want er staat niet geschreven dat de Schepper ook Eva een levende
adem inblies, doch Eva kwam met lichaam en ziel uit Adam voort, en in deze
tweede ziel werd een onsterfelijke geest gebed, en zo werd één mens en één ziel
tot twee, en desondanks bleven zij één vlees en één ziel.' (EM blz. 150)
'De geest is echter niet deelbaar,
doch waar hij als een eenheid in een grote of kleine ziel is gebed blijft hij
ook als eenheid bestaan. Ook al was Lucifers ziel eens nog zo groot, toch kon
daarin niet meer dan één geest wonen.' (EM blz. 151)
Uitdrukkelijk wordt er in de Nieuwe
Openbaring op gewezen dat 'in den beginne slechts één mensenpaar op de aarde
werd gebracht.' 'Ik kan in dit verband slechts zeggen dat van de mensen die
ertoe waren bestemd om kinderen Gods te worden, slechts één paar, namelijk Adam
en Eva, op de aarde werd gebracht. Met dit paar begon ook de geestelijke
opvoeding vanuit de hemel, die nog heden ten dage voortduurt.
Dat er echter ook reeds lang vóór Adam
mensachtige wezens bestonden is volkomen zeker en waar, en zulke wezens
bestaan er ook thans nog op de aarde. Doch tussen hen en de eigenlijke vrije
mens (sedert Adam, Egg.) bestaat een zeer groot verschil.
De ware mens kan zichzelf tot een
volledige gelijkenis met God ontwikkelen en God alsmede Zijn werken door en
door kennen, vergelijken, beoordelen en hun doel begrijpen. Doch de diermens
(oermens en vroege mens, Egg.) zal daartoe nimmer in staat zijn.' (Gr VII 221,
4-6)
'God gaf dit eerste mensenpaar alle
bekwaamheden. Deze mensen hadden diepe inzichten, een uiterst helder verstand
en een zeer sterke vrije wil, waarvoor alle andere schepselen (waartoe
bijvoorbeeld ook de roofdieren behoorden, Egg.) moesten buigen.' (Gr VII 121,
7)
Het is opmerkelijk, dat in de Nieuwe
Openbaring het monogenische standpunt van paus Pius XII wordt bevestigd. De
paus beriep zich op de Handelingen der Apostelen 17, 26 en verklaarde dat het
een katholieke leer zou zijn dat het mensdom slechts van één mensenpaar
afstamt. Desondanks brengen thans ook katholieke geleerden op conferenties van
de katholieke academiën de mening naar voren, dat uit de Bijbel qua getal geen
beperking van het 'eerste ouderpaar' op te maken zou zijn. Dit is op zijn minst
in zoverre onjuist als in Hand. 17, 26 te lezen is: 'God heeft uit één mens het
gehele menselijke geslacht doen ontstaan.'9
Helaas heeft een niet gering aantal
katholieke geleerden voor de niet met bewijzen gestaafde beweringen van de
evolutie theoretici het vaandel gestreken, terwijl zij niet hadden behoeven te
capituleren.
De gelovigen hebben vaak enigszins
vreemde voorstellingen over het paradijs. De NO geeft ons over de levensomstandigheden
van de eerste mensen in het paradijs een duidelijke en nuchtere beschrijving.
'Op de aarde bestond er nergens een
stoffelijk paradijs, waarin de gebraden vissen de mens in de mond zwommen, doch
hij moest ze, net zoals nu, eerst vangen en braden en kon ze dan met mate
verorberen. Wanneer echter de mens zich onledig hield en de vruchten verzamelde
die hij van de aarde kon oogsten en zich daarmede een voorraad aanlegde, dan
was ieder gebied op de aarde dat de mens had ontgonnen, een werkelijk aards
paradijs. Wat zou er ook van de mens en zijn geestelijke ontwikkeling zijn
geworden, wanneer hij zich in een werkelijk luilekkerland om niets meer had
hoeven te bekommeren en nergens meer zorgen over had hoeven te maken!' (Gr IV
142, 4 en 5) (Op de klimatologische omstandigheden, die pas na de laatste
ijstijd - omstreeks 4000 jaar v. Chr. - beter werden, wordt in het hoofdstuk
over de evolutietheorie nader ingegaan.)
'Het spreekt vanzelf dat God en de engelen
het eerste mensenpaar volkomen bewust in één van de vruchtbaarste streken van
de wereld deden ontstaan.' 'Toen Adam en zijn vrouwen zonen ontdekten dat er op
de wijde wereld bijna overal iets te eten was, begonnen zij grotere reizen te
maken. In het geheim door de geest Gods geleid, kwamen zij naar hun eerste Eden
terug en bleven daar, van waaruit de bevolking van de gehele aarde voortkwam.'
(Gr IV 142, 8-13)
Het leven in het paradijs was wat
minder prettig dan velen aannemen. Adam en Eva waren naakt.
'In de warme jaargetijden voorjaar,
zomer en herfst konden zij hun naaktheid goed velen, doch in de winter liet
zich de koude sterk gevoelen.' Zij begonnen hun lichaam met 'allerlei loof van
het geboomte te bedekken.' (Dus niet pas na de zondeval, Egg.) 'Nadat de eerste
mens op deze aarde eenmaal in de grot in het gebergte had overwinterd, dat het
noordoostelijke deel van het Beloofde Land, waartoe ook Galilea behoort,
begrenst (De Golanhoogten, Egg.), had hij gelegenheid om met zijn vrouw diep in
zijn eigen wezen te kijken.' (Gr IV 142, 9)
Adams
val. De Nieuwe Openbaring verklaart het zinnebeeldig bericht in het Oude
Testament
'Zie Adam, Ik heb de tijd geschapen,
opdat uw beproeving slechts van korte duur zou zijn en het verworven leven
eeuwig zou duren.' 'Gij behoeft geen vreemde macht te bestrijden, slechts
uzelve, want Ik heb alles aan u ondergeschikt gemaakt.' 'De worm echter is van
nature kwaadaardig en draagt de stekel des doods in zich, bijt daarom niet in
de stekel van de worm.' (Ha I 40, 33 en 35)
'Ziet nu, gij leert nu alles, kent nu
alles en kunt van alles behalve één ding gebruik maken, en dit laatste zal ik u
nu leren en de kracht tot voortplanting van uws gelijken in u planten. Doch gij
moogt daarvan pas gebruik maken wanneer Ik terugkom en u in het gewaad van de
gehoorzaamheid, de deemoed, de trouwen de rechtvaardige onschuld gekleed
aantref. Wee u echter, wanneer Ik u naakt aantref (d.w.z. zonder de vereiste
deugden, Egg.). Ik zal u verstoten, en de dood zal uw lot zijn.' (Ha I 7, 15)
Af en toe heeft een theoloog tot
dusverre reeds het 'eten van de appel' net zo geïnterpreteerd als de NO de
zinnebeeldige voorstelling van het Oude Testament verklaart. Doch vreemd
genoeg vindt men ook thans nog steeds in de literatuur de merkwaardigste en
onwaarschijnlijkste theorieën over het eten van de appel.10 Over een appel
wordt in Genesis 3, 1 overigens met geen woord gerept. Middeleeuwse monniken
hebben deze versie bij de paradijsspelen in die tijd voor het eerst naar voren
gebracht. In het boek Genesis staat geschreven: 'Alleen de vruchten van de boom
in het midden van de hof zult gij niet eten, zelfs niet eens aanraken.' 'En de
vrouw zag dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust (!) was voor
de ogen...' Deze tekst doet reeds vermoeden wat de beeldspraak van de 'boom in
het midden van de hof (in het midden van het lichaam!) wil uitdrukken. De
mysticus Jakob Böhme schrijft toepasselijk over de zondeval: 'Adam heeft de
maagd verloren en in plaats daarvan de vrouw gekregen.'
In de Nieuwe Openbaring is verder te
lezen: 'Dit ging enige tijd goed, doch spoedig zegevierde de zinnelijke
begeerte onder het door Mozes in het leven geroepen zinnebeeld van een slang
over de kennis van het goede en ware uit de goddelijke openbaring, en het eerste
mensenpaar overtrad het gebod om te weten te komen wat er zou gebeuren. En zie,
wat het eerste mensenpaar deed, dat doen thans bijna alle mensen.' (Gr VII 121,
9) 'Adam nam de vrucht uit Eva's schoot, werd zijn liefde (tot God) ontrouw en
genoot van de verboden vrucht uit Eva's schoot met wellustige begeerte; en bij
dit genot besefte hij, dat hij de eerste was die verloren ging (Lucifer, Egg.)
door de grote ijdelheid van zijn blinde zelfzucht...' (Ha I 8, 11)
'Wanneer in de Schrift te lezen is dat
Satan in de gedaante van een slang het eerste mensenpaar zou hebben verleid,
dan betekent dat: het eerste mensenpaar, dat God en Zijn wil zeer goed kende,
heeft zich door de bekoring van de materiële wereld laten verleiden en de
begeerte en de stem van hun verdoemde vlees sprak: 'Laat ons eens zien wat er
gebeurt wanneer wij een keer bewust in strijd met Gods wil handelen." (Gr
VIII 34, 13)
'Het werd hun toen zeer goed bewust
dat in hun vlees het onontkoombare laatste oordeel en de dood wonen, die bij de
toenemende liefde tot wereldse zaken ook de vrije ziel onder zijn oordeel en
zijn onvrijheid kan begraven, en zo verloren zij dan ook het zuivere paradijs,
dat uit de volledige overeenstemming tussen hun ziel en hun geest bestond. Uit
zichzelf konden zij dit waarschijnlijk niet volledig terugvinden, want hun
ziel was door de stekel van de materie verwond en had handenvol werk om nog zo
vrij mogelijk boven het oordeel als de geschapen dwang te blijven bestaan,
zoals thans bij alle mensen het geval is - en Ik ben op deze wereld gekomen om
de mensen weer de ware levensweg te tonen en hun het verloren paradijs door
Mijn leer terug te geven.' (Gr VIII 34, 15)
God sprak: '. . . Ik heb geteld Adams
rouwdruppels en Eva's treurdruppels en werd door het grote erbarmen van de
liefde van medelijden vervuld.' '... zij dienen het gebod van liefde en trouw
tot aan het einde hunner dagen te eerbiedigen; Ik zal hun dan een bemiddelaar
tussen hen en Mij zenden op een tijdstip dat Ik zal bepalen, om de grote schuld
en de grote, zware last van hun ongehoorzaamheid af te lossen en te
verlichten.' (Ha I 9, 25 en 27)
Adam en Eva wekten volgens de
verkondigingen van de NO later nogmaals Gods toorn op doordat Adam op Sabbat
God vergat en het ouderpaar zich met zijn dertig kinderen een roes dronk,
waarna zij zich allen seksueel zwaar bezondigden
(Ha I 13, 13).
Pas nu werd tot Adam_ gezegd: 'Gij
hebt het paradijs voor uzelve en voor al uw nakomelingen tot aan de grote tijd
der tijden verloren.' (Ha I 13, 23)
De verjaging van het eerste mensenpaar
uit het paradijs door een engel met een vlammend zwaard is een mythische
voorstelling. De NO verklaart het gebeuren als volgt: 'Gelooft gij nu
werkelijk dat God Adam uit het paradijs liet verjagen door een engel, die in
zijn rechterhand een vlammend zwaard hield als wapen tot verjaging? Ik zeg u:
Ook al is dit Adam als verschijning voorgesteld, dan was dit slechts een
overeenstemmende vorm van datgene wat in Adam zelf geschiedde en behoorde nu
eenmaal bij zijn opvoeding en de oprichting van de eerste godsdienst en
oerkerk temidden van de mensen op aarde.' (Gr IV 143, 2)
Bij Kaïns geboorte werd de stamouders
bij monde van een engel gezegd: 'Deze vrucht is voor u geen zonde meer (Kaïn
was de vrucht van de verboden en niet-gezegende verwekking, Egg.), doch zij is
het gevolg van de drievoudige ongehoorzaamheid aan God en is de dood van uw
vlees, die gij in uw vlees verwerkt hebt door uw begeerte in de
zelfzuchtigheid.' 'Deze vrucht echter zult gij "Cahin" of
"brenger des doods" noemen.' (Ha III, 9)
Adams val bestond, zoals boven te
lezen is, in 'begeerten en in zelfzuchtigheid'. De eigenlijke paradijselijke
toestand bestond in 'de volledige overeenstemming tussen hun ziel en geest'.
Begeerte en zelfzucht maken deze toestand onmogelijk. Hierop wordt in het
hoofdstuk 'Het doel en de taak van de mens' nader ingegaan. Begeerten en
zelfzuchtigheid zijn het eigenlijke euvel van de erfzonde. In dit verband wordt
in de NO het volgende gezegd: '... de oude adamitische zonde uit te roeien, dat
gaat slechts op deze éne wijze: de wereldse zorgen (en begeerten) moeten door
de ziel zelf overboord worden geworpen, een andere mogelijkheid is er niet!
Wanneer deze echter verwijderd zijn, dan komt bij de mens weer alles in Gods
vroegere goddelijke orde. En ziet, dat is wat men terecht de 'erfzonde' noemt.
Eigenlijk is het blijkbaar het vlees dat men volkomen terecht de erfzonde
noemt; in overeenstemming daarmede geestelijk opgevat echter is juist de veel
voorkomende zorg voor het vlees (en de geringe zorg voor de ziel, Egg.) de
moeilijk af te lossen zonde van Adam bij al zijn nakomelingen.' (Gr II 226, 10)
De grote vloed overstroomde niet,
zoals in het Oude Testament wordt gezegd, de 'gehele' aarde, doch volgens de
gegevens van de Nieuwe Openbaring vooral 'Midden-Azië, waar heden ten dage het
Aralmeer en de Kaspische Zee de meest opmerkelijke overblijfselen zijn, want
waar nu de Kaspische Zee is, bevond zich eens het zeer grote en trotse rijk
Hanoch. Vanuit dit hoofdpunt stroomden de wateren naar Siberië alsook naar
Europa, dat echter destijds nog onbewoond was; een deel stroomde naar het
Zuiden, naar het tegenwoordige Oost-Indië en het hevigste over Arabië. Ook het
Noorden van Afrika werd overstroomd tot aan het hoogland (Ethiopië, Egg.), waar
slechts kleine overstromingen plaatsvonden. Amerika werd alleen vanuit Siberië
in het Noorden enigszins geteisterd, terwijl het Zuiden van Amerika, evenals de
meeste eilanden van de grote zee (de Grote Oceaan, Egg.) volledig vrij bleven.'
'Ook al wordt er in het Oude Testament gezegd: "Boven alle bergen der
aarde en behalve datgene wat de ark droeg bleef niets levends op de aardbodem
behouden" , dan behoeft dat niet letterlijk voor onze natuuraarde te worden
opgevat, want onder "bergen" wordt alleen de hoogmoed en de heerszucht
van de kant van de mensen verstaan. En dat er op de aarde geen leven overbleef,
behalve in de ark, betekent dat alleen Noach een geestelijk leven in God en uit
God getrouw behield'. (Ha III 357 en 358)
Lorber
beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische diermensen (hominiden)
Sedert ongeveer honderd jaar is door
talrijke fossielvondsten bekend dat er reeds lange tijd voor - en oermensen
bestonden.
Reeds in 1864 heeft Jakob Lorber naar aanleiding
van het dictaat de voor - en oermensen beschreven. Hij spreekt over
'voormensen', 'diermensen' en 'vooradamieten'. Hierover werd reeds in deel I
van dit geschrift bericht. Deze hominiden - de mensachtigen - verschillen
totaal van Adam en zijn nakomelingen. De hominiden hadden geen goddelijke
geestesvonk. In zoverre stonden zij op het niveau van de dieren, hoewel zij
iets intelligenter waren. Een evolutieve overgang van de hominiden naar de homo
sapiens, ongeveer 4000 jaar v. Chr., is niet vast te stellen. De verandering
geschiedde rond die tijd abrupt. De hominiden waren er absoluut niet toe in
staat de schrift uit te vinden, staten te stichten, wetten uit te vaardigen,
reusachtige piramiden en tempels te bouwen enz. Dit alles ontstond geheel plotseling
na de schepping van Adam. De goddelijke geestesvonk in de mens lichtte op en de
aarde werd herschapen. (Hierover meer in het hoofdstuk betreffende de
evolutietheorie.)
'De mens (de homo sapiens, Egg.) leeft
om twee redenen op deze aarde, die hij als bemiddelende persoon in zich moet
verenigen. Ten eerste als sluitstuk van de uiterlijke, stoffelijke schepping,
waarin hij als bekroning van de schepping wordt geprezen en genoemd, ten
tweede als het uitgangspunt van de zuiver geestelijke wereld, die met hem de
eerste trap van de volledige vrije zelfkennis heeft bereikt.' 'Alle wezens
vanaf het kleinste schepsel vormen een stijgende reeks van categorieën, en wel
dusdanig dat de één steeds de andere aanvult, grotere volmaaktheden biedt en
daardoor ook een steeds grotere intelligentie kan ontwikkelen.' (Gr XI 9, 8 en
9)
'Alles in het universum moet (ten
slotte) geestelijk worden, moet omhoog schrijden.' (Pr 186)
'Gij zijt een geschapen mens, als
zodanig bestaat gij uit een lichaam en een levende ziel, waarin de geest der
liefde woont.' (Ha 11 250, 10)
'De mens is volledig naar Gods
evenbeeld geschapen, en wie zichzelf volkomen wil kennen, die behoort te weten
en in zichzelf te beseffen dat hij als één en dezelfde mens eigenlijk ook uit
drie persoonlijkheden bestaat! Ten eerste hebt gij een lichaam, dat van alle
benodigde zintuigen en andere voor een vrij en zelfstandig leven noodzakelijke
ledematen en bestanddelen van het grootste tot het nauwelijks voorstelbaar
kleinste is voorzien. Dit lichaam heeft ten behoeve van de ontwikkeling van de
geestelijke ziel in hem een geheel eigen natuurleven, dat in alle opzichten
sterk verschilt van het geestelijke zieleleven. Het Lichaam leeft van het stoffelijke
voedsel, waaruit het bloed en de andere voedingssappen voor de verschillende
bestanddelen daarvan worden gevormd.' (Gr VIII 24, 6)
'Wanneer wij de ziel op zichzelf
beschouwen, dan zullen wij ontdekken dat ook deze op zichzelf een compleet
volmaakte mens is, die substantieel-geestelijk (zie Duitse boek, 5e druk p.
126) ook in zichzelf en voor zichzelf dezelfde bestanddelen bevat als het
lichaam en zich daarvan op hoger geestelijk niveau net zo bedient als het
lichaam dat met zijn onstoffelijke bestanddelen doet.
Hoewel echter eensdeels het lichaam en
anderdeels de ziel ieder op zich twee volkomen verschillende mensen of personen
vormen, van wie ieder op zich een eigen specifieke activiteit omvat, waarvan
hij uiteindelijk niet eens het hoe en waarom kan verklaren, vormen zij in het
wezen van hun eigenlijke levensdoel desondanks slechts één mens, zodat
eigenlijk niemand over zichzelf noch over iemand anders kan beweren, dat hij
geen één mens doch een tweemens is. Want het lichaam moet in dienst staan van
de ziel, terwijl deze met haar verstand en wil het lichaam behoort te dienen;
dat is ook de reden waarom de ziel ook voor de handelingen waartoe zij het
lichaam heeft benut evenzeer verantwoordelijk is als voor haar eigen
handelingen, die uit allerlei gedachten, wensen, verlangens en begeerten
bestaan.
'Wanneer wij echter het leven en
bestaan van de ziel op zichzelf nog nader bezien, dan zullen wij ook spoedig
en zonder moeite vaststellen, dat zij ook nog een op zichzelf staand
substantieel lichaam menswezen, niet hoger staat dan bijvoorbeeld de ziel van
een aap. Weliswaar heeft zij een instinctmatig verstand van iets hogere graad
dan een dier, doch van rede en een hogere beoordeling der dingen en de
verhoudingen daarvan kan geen sprake zijn.
Dit hogere en eigenlijk hoogste en
volledig op God gelijkende vermogen in de ziel maakt een zuiver essentieel
geestelijk derde mens, d.i. diegene die in de ziel huist.' (Gr VIII 24,9-12)
'De ziel bevat weliswaar het leven uit
God, doch is nog lang niet het leven zelf.'
(Gr 111 42,5) 'Slechts een vonkje in
het centrum van de ziel is datgene dat
men ge geest Gods en het eigenlijke leven noemt. ‘Dit vonkje moet met
geestelijk voedsel gevoed worden, dat door het zuivere woord Gods gevormd
wordt. Door dit voedsel wordt het vonkje in de ziel groter en machtiger, trekt
uiteindelijk zelf de menselijke gestalte van de ziel aan, doordringt de ziel
ten slotte geheel en brengt teweeg, dat deze in zijn wezen overgaat. Dan echter
wordt de ziel zelf ook geheel tot leven, dat zichzelf als zodanig in alle
diepte der diepten beseft.' (Gr III 42, 6)
'Ik zeg u: deze geest is datgene wat
alles in de mens schept en ordent; de ziel echter is als het ware slechts een
substantieel lichaam (van de geest), zoals een vleselijk lichaam een houder van
de ziel is.' (Gr V 211,4)
'Ieder mens die op aarde wordt geboren
ontvangt een geest vanuit Mij en kan volgens de voorgeschreven orde een
volmaakt kind van God worden.'
(EM, hoofdstuk 53)
'Het geestelijke is in de mens op
bijzonder godgelijke wijze voorhanden, wat ook de reden is waarom het met
verstand en rede kan worden begaafd, een taal heeft en God als zijn schepper
aanvankelijk kan vermoeden en later steeds zuiverder en zuiverder kan beseffen,
liefhebben en zijn eigen wil volledig aan 'de ontdekte goddelijke wil
ondergeschikt kan maken.' (Gr VI 32, 6)
'Wanneer de ziel de juiste mate aan
rijpheid en vorming heeft bereikt dan gaat (in het hiernamaals, Egg.) de geest
volledig in de gehele ziel over, en daardoor is de totale mens volmaakt, een
nieuw schepsel, en wel eigenlijk vanuit God, omdat de geest in de mens
eigenlijk niets anders is dan een God op zeer kleine schaal,aangezien hij
volledig uit Gods hart is voortgekomen.' (Gr I 214,10) 'De geest Gods in de
mens is vermoedelijk van het begin af aan een evenmatigheid van God, doch voor
de volledige actief levende gelijkenis met God moet hij zich eerst op de weg
verheffen die Ik u heb getoond.' (Gr III 48, 7) 'Niemand kan weten wat er
allemaal in de mens verborgen is behalve de geest, die in het binnenste van de
mens is en woont, en zo weet geen enkele wijze van de wereld wat God zelf en
wat er in hem is;alleen Godsgeest, die alle diepten van de Godheid doordringt,
weet het.' (Gr IX 58, 6)
De goddelijke geestesvonk krijgt het
kind in het moederlichaam ingegeven, 'wat bij sommige kinderen vroeger, bij
anderen later gebeurt' (EM, hoofdstuk 51).
Paulus spreekt in de brief aan de
Thessalonicenzen (5,23) duidelijk over geest, ziel en lichaam van de mens.
Bijna alle theologen van de middeleeuwen maken een onderscheid tussen geest en
ziel. Voor de middeleeuwse mystici zoals Eckehart, Johannes van het Kruis,
Theresia van Avila enz. was het verschil tussen geest (spiritus) en ziel
(anima) een vanzelfsprekend iets.
Eckehart in het bijzonder wijst
onvermoeibaar op het zielevonkje in de mens.
Het werd in de katholieke kerk pas
gebruikelijk om over lichaam en ziel te spreken, toen paus Pius IX in 1857 in
een schrijven aan de kardinaal van Breslau zijn mening tegen de onderscheiding
naar ziel en geest naar voren bracht. Deze uitspraak heeft echter voor de
officiële leer van de kerk geen betekenis. 11
Aan de beroemde patholoog geheimraad
Rudolf Virchow (+1902), grondlegger van de cellulaire pathologie, wordt de volgende
uitspraak toegeschreven: 'Ik heb sectie verricht op zeer veel lijken, doch een
ziel heb ik niet gevonden.' Hij wilde daarmee uitdrukken dat een ziel niet
bestaat. Deze beroemde geleerde heeft zich in zijn leven ettelijke malen in
zijn wetenschappelijke beweringen vergist, en in dit geval is het al niet
anders. Maar ten slotte is de mening dat de mens enkel en alleen uit het
stoffelijke lichaam bestaat in onze tijd modern geworden. De meesten, zo
voorspelt de Nieuwe Openbaring, weten niet eens meer dat zij een onsterfelijke
ziel hebben. Demoscopische onderzoekingen hebben reeds jaren geleden
aangetoond, dat niet meer dan de helft van de jeugdige ondervraagden nog aan
een voortbestaan van de ziel na de dood gelooft. 12
Ook met de sterkste elektronenmicroscoop
kan de ziel niet worden aangetoond. Want in de Nieuwe Openbaring staat
geschreven: 'De ziel is een zuiver etherische substantie, dus - zo gij dit kunt
begrijpen - uit een zeer groot aantal lichtatomen of zo klein mogelijke
deeltjes door de wijsheid en de almachtige wil van God tot een volmaakte
menselijke vorm samengesteld, en de zuivere geest is de van God uitgaande wil
die het vuur van de zuiverste liefde uit God vormt.' (Gr VII 66, 5)
'De ziel is in zekere zin door de
kracht van de geest weer opgeloste materie, die in de eigen oervorm van de
geest, door diens kracht gedwongen, een transformatie doormaakt; daarna vormt
zij, met haar geest verenigd (in het hiernamaals, Egg.) als het ware diens
lichtetherisch substantiële lichaam, net zoals de ziel uit de haar omringende
vleselijke materie, wanneer deze (in het graf) volledig is vergaan en opgelost,
door middel van de wil en haar zuivere geesteskracht haar toekomstige gewaad
vormt.' (Gr VII 66, 7)
Bijna alle 'zielen zijn direct van
deze aarde afkomstig; tevoren hebben zij de drie zogeheten natuurrijken
doorlopen, van de grove steenmaterie via alle mineraallagen, van daaruit door
de gehele flora en uiteindelijk door de gehele fauna in het water, op de grond
en in de lucht. Hierbij moet men echter vooral niet van het stoffelijke lichaam
(van de dieren, zoals de evolutietheoretici doen; Egg.) uitgaan doch van het in
diens omhulzing voorkomende psychisch geestelijke element. Weliswaar is de
omhulzing in de ruimste zin van het woord ook psychisch geestelijk, doch deze
is OR zichzelf toch nog niet hoogstaand genoeg, ... als eigenlijke
,zielesubstantie*(*Het begrip substantie mag hier niet met materie worden
gelijkgesteld. Wat onder 'zielesubstantie' moet worden verstaan wordt in EM,
hoofdstuk 41 als volgt verklaard: 'Het allerfijnste stof dat nog in de
natuurmatige wereld te zien is kan zich niet met de ziel en de geest verenigen
zolang het nog materie blijft. Beter dan 'stof zou 'specifiek zieleatoom' zijn,
hetgeen niet meer materieel doch substantieel is. Er bestaat echter een enorm
verschil tussen materie en substantie. Om dit alles goed te kunnen begrijpen
moet gij dit verschil precies kennen. Neemt een magneet: alles wat daaraan
zichtbaar is is de materie, wat echter de aantrekkingskracht in de magneet
veroorzaakt is substantie. De substantie is met het vleselijk oog niet
waarneembaar.' (EM 41, 1-2)) zal daarvan wel niets te gebruiken zijn' (Gr IV
106, 6-7).
'De ziel van de mens, deze uiterst
gepotentieerde samenstelling van mineraal -, plante - en dierezielen, kan zich
haar preëxistente niet herinneren, omdat de speciale zieledelen in de
bovengenoemde drie rijken geen eigen en streng gescheiden doch voor hun soort
slechts een in zekere zin aan het ruimteleven ontleende intelligentie bezaten.'
'Wanneer echter de mens eens volledig met de geest van al het leven en licht
doordrongen zal zijn, dan zal hij deze orde ook kunnen aanschouwen.' (Gr VIII
29, 11-12)
'Niemands ziel is jonger dan de gehele
zichtbare schepping. - Thans voelt gij u onbehaaglijk omdat ik u getrouw de
waarheid zeg, dat uw zielen reeds veel meer dan aeonenmaal aeonen aardse jaren
oud zijn.' (Gr IV 246,4) Door deze verkondiging wordt de passage 'Mijn ziel is
veel rondgezworven' in de Heilige Schrift (Boek Jozua) duidelijk.
'Met het voortbrengen van een volledig
op Mij gelijkende ziel mag Mijn almacht slechts zeer weinig, alles echter de
God in wording** (**D.w.z. de mens die door zijn medewerking, d.w.z. zijn
naleving van Gods geboden, eens zelf godachtig zal worden. 'Uiteraard kan zelfs
de meest volmaakte geest God in alle eeuwigheid in de meest eindeloze volheid
niet bereiken.' (Gr III 3, 3)) uit Mij te maken en van node hebben. Van Mij
ontvangt hij slechts het materiaal uit de geest en zo nodig ook uit de natuur.
En ware dat niet zo, en indien het anders zou kunnen zijn, dan zou Ik zeker
niet, als de eeuwige oergeest, Mijzelve als gevolg van Mijn liefde de grote
moeite hebben getroost om zelf vleselijk te worden om de tot aan een bepaald
punt gevorderde zielen niet door Mijn almacht doch slechts door Mijn liefde
verder te leiden en hun een nieuwe leer te geven en de nieuwe geest uit Mij,
opdat zij nu, voor zover zij dat werkelijk willen, met Mij in de kortst
mogelijke tijd volledig één kunnen worden.' (Gr IV 246, 6)
'Voor het eeuwige voortbestaan is
slechts de menselijke ziel bestemd.' (Gr VI 107, 10) 'De ziel heeft dezelfde
gedaante en vorm als haar lichaam, zij het ook in veel volmaaktere mate. - Doch
hier is alleen sprake van een volmaakte ziel.' (Gr VII 209, 19) '.. .De ziel doordringt
het gehele lichaam en verliest geen ledematen, ook al wordt het lichaam
verminkt'.* (Gr VI 219, 12) (*Talloze mensen wier been is geamputeerd klagen
dat zij soms pijn hebben op de plaats waar zich vroeger het been of de voet
bevond. De medische wetenschap spreekt in zulke gevallen over fantoompijn. In
werkelijkheid gevoelt volgens de NO de ziel en niet het lichaam alle pijn.)
'De in een lichaam wonende ziel echter
is natuurlijk aanvankelijk niet veel reiner dan haar lichaam, omdat zij ook van
de onreine oerziel van de gevallen Satan afkomstig is.' 'In de ziel woont
echter reeds de reine vonk van Gods geest.' (Gr II 210, 2-3)
'De ziel wordt het embryo na de
verwekking door God ingeblazen. Zolang echter de zenuwen van het kind niet
volledig zijn ontwikkeld en nog niet functioneren, werkt de ziel met
zelfbewustzijn ijverig verder en vormt het lichaam volgens haar behoeften;
wanneer echter de zenuwen allemaal gevormd zijn en de zich steeds meer
ontwikkelende geest normaal begint te functioneren, dan begeeft de ziel zich
ter ruste en sluimert volledig. Zij weet thans niets over zichzelf en vegeteert
alleen nog maar, zonder enige herinnering aan een vroegere naakte natuurlijke
toestand (zonder lichamelijke omhulling, Egg.). Pas enkele maanden na de geboorte
begint zij steeds wakkerder te worden, wat aan de hand van de verminderde
behoefte aan slaap goed is vast te stellen; doch er is heel wat meer tijd van
node voordat de ziel enigszins bewust is. Pas wanneer een kind begint te
spreken komt er ook een echt bewustzijn in de ziel, echter zonder herinnering,
want deze is bij de hogere verdere ontwikkeling van de ziel helemaal niet van
nut.' (Gr IV 120, 16)
'Het lichaam is de ziel slechts voor
korte tijd als instrument gegeven, opdat deze bij het juiste gebruik ervan de
volledige levensvatbaarheid en zelfstandigheid voor eeuwig en altijd kan
bereiken en behouden.' (Gr IX 167, 6)
'Om te bereiken dat de ziel als een
zich uit de materie ontwikkelende geest met
de oergeest Gods, die
"liefde" heet, volledig één wordt, moet de ziel er zelf naar streven
om zich eerst van de materie te ontdoen en van alle eisen die deze stelt, en al
haar streven, doen en werken moet op het zuiver geestelijke gericht zijn,. .'
'Hoe echter kan de mens gewaarworden
dat zijn ziel met de in haar wonende ware geest God één is geworden? Dat is
gemakkelijk vast te stellen. Wanneer gij in u geen hoogmoed, geen onnodige
eerzucht, geen zucht naar roem en glans, geen eigenliefde, echter des te meer
liefde voor uw naaste en voor God levend en waar in u voelt. . ., dan is de
ziel reeds volledig één geworden met de in haar wonende geest Gods.' (Gr V 51,
3-4)
'Om te eten, te drinken en groot te
doen (gewichtig te doen, Egg.) is geen mens op deze aarde gebracht, doch om volgens
de hem door God getrouw geopenbaarde orde uitsluitend voor het doel te leven
waartoe God hem heeft bestemd.' (Gr X 16, 4)
'Tot aan de mens zorgt alleen Gods
liefde, wijsheid en macht ervoor dat de ontwikkeling van het in de
wereldmaterie gestolde en gevangen oergeestleven van niveau tot niveau in een
steeds grotere volmaaktheid overgaat en zich verder ontwikkelt; doch bij de
mens, het sluitstuk van de oergeest levensontwikkeling, moet dit anders
verlopen. Wat zijn stoffelijke lichaam betreft is de vorming daarvan ook nog
voor het allergrootste gedeelte van Gods liefde, wijsheid en macht afhankelijk
- wat echter niet voor de ontwikkeling van de ziel en haar geest geldt. Deze
heeft verstand meegekregen, rede, een vrij denkvermogen, een volkomen vrije
wil en de kracht om zo te handelen als de ziel goed en nuttig acht.' (Gr IX
102, 3)
'Op andere wereldlichamen zijn de
(daar levende) mensen in geestelijk en in natuurlijk opzicht aan grenzen
onderworpen, waar zij niet dan met zeer grote moeite overheen kunnen stappen.
Gij mensen van deze aarde echter hebt in de geest evenmin een beperking als de
Heer zelf en kunt doen wat gij ook maar wilt. Gij kunt u tot in Gods binnenste
woning verheffen, maar om dezelfde reden kunt Gij ook zo diep vallen als Satan.'
(Gr II 60, 5)
'Het nimmer te beschrijven grote
verschil (met de mensen op andere wereldlichamen, Egg.) bestaat daarin dat gij
mensen van deze aarde gelijkenis met God kunt verkrijgen.' (Gr VI 190, 13) 'Het
is in het geheel niet hetzelfde of men een zoon des huizes dan wel slechts een
knecht is.' (Gr VI 190,15) 'Het Rijk Gods kan echter slechts met geweld en met
grote offers worden veroverd. Bedenkt dat wel!' (Gr VIII 16, 3)
'Niemand kan in Gods ogen genade
vinden, wanneer hij niet tevoren een redelijke tijd lang... de meest volledige
proeve van levensvrijheid in zijn vlees heeft doorstaan.' (Gr VI 190,3) 'De
mensen van deze aarde hebben de grote. bestemming om kinderen Gods met een
eigen macht te worden; dat is ook de reden waarom zij vanuit zichzelf in eigen
activiteit geoefend en ontwikkeld moeten worden.' (Gr VI 111, 19)
'Daarom nu is Mijn leer een waar
evangelie, omdat het de mensen verkondigt en hun de weg toont hoe zij
gelijkenis met God kunnen bereiken.' 'Mijn leer echter is op zichzelf zeer kort
en gemakkelijk te bevatten, want zij vraagt niets van de mens, dan dat hij aan
een ware God gelooft en Hem als de goede Vader en Schepper boven alles
liefheeft en zijn naaste gelijk zichzelve, d.w.z. voor hen al datgene doet
waarvan hij redelijkerwijs kan verwachten dat ook zijn naaste voor hem zal
doen.' (Gr VII 139, 8; 140, 3)
Dat het aardse leven 'vol moeite en
ontberingen is' wordt in de Nieuwe Openbaring niet ontkend, maar er wordt aan
toegevoegd dat de mensen van deze aarde 'het zich voor korte tijd moeten laten
welgevallen dat zij dit moeten doormaken, omdat zij daardoor dan ook voor
eeuwig de triomf van de volledige gelijkenis met God oogsten, en daarvoor
kunnen zij zich ook wel het een en ander laten welgevallen, omdat Ikzelf toch
ook uit liefde tot Mijn kinderen Mij vrijwillig zeer veel laat welgevallen en
Mij nog zeer grote en bittere zaken zal moeten laten welgevallen voor het heil
van Mijn kinderen' (Gr VIII 16, 2). (Jezus sprak dit tot zijn discipelen en
wees in de laatste zin op zijn ophanden zijnde lijden en sterven, Egg.)
'Wie Ik beproef - en waarlijk, Ik doe
zulks niet zonder reden -, die wil Ik ook tot iets maken, want hij is reeds in
Mijn school.' (Hi I blz. 345,2) 'Gij echter hoort en begrijpt dit - zijt op
Mijn universiteit.' (De aarde is de hogeschool voor Gods kinderen, Egg.) 'Ik
ben voornemens zeer veel van u te maken. Om die reden dienen u ook menige
bijzondere beproevingen op deze hogeschool niet te bevreemden.' (Hi I blz. 345,
6) 'Om echter dat te worden moeten in deze wereld hemel en hel onder één dak
wonen. Zonder strijd is er geen zege mogelijk. Waar het hoogste kan worden
bereikt moet daarvoor ook de hoogste activiteit worden verlangd.' (Gr III 178,
5)
'Eenieder zal weliswaar met Mij door de
nauwe poort van de volledige zelfverloochening moeten gaan, alvorens hij wordt
gelijk Ik ben. Eenieder moet ophouden om zelf iets te zijn, zodat hij in Mij
alles kan worden.' (Gr IV 1, 5) , 'Doch het vele weten alsook de rijkste
ervaring zal u daarheen niet leiden, doch slechts de levende liefde tot God en
evenzeer tot de naaste. Daarin ligt het grote geheim van de wedergeboorte
besloten.' (Gr IV 1, 4)
'De hoofdzaak is en blijft het
niet-aflatende streven naar de volledige wedergeboorte van de geest in de
ziel.' (Gr VII 183, 13)
'De uiterlijke mens moet uiteindelijk
door de innerlijke totaal worden overwonnen, anders sterft de innerlijke mens
samen met de uiterlijke.' (Gr 111 61, 5)
'Het gemeenschappelijke, eeuwige
samenwonen van God en Zijn kinderen is de wedergeboorte van de geest.' (Gr XI
52, 4)
'Na Mij zullen nog velen de
wedergeboorte van de ziel kunnen bereiken en derhalve ook zeer gelukkig zijn
zonder dat zij dit hoogste en laatste niveau (van de wedergeboorte van de
geest) deelachtig worden' (Gr XI 52, 5) (Alleen de wedergeboorte van de geest
maakt het aanschouwen van God in de hoogste hemel mogelijk. Zie de
uiteenzettingen in het volgende hoofdstuk 'Het eeuwige leven in het
hiernamaals'.)
a. In het middenrijk en in de hemelen
De leer van de zieleslaap, volgens
welke de ziel na de dood wordt vernietigd en pas aan het einde der dagen door
God opnieuw wordt geschapen, wordt niet door de Nieuwe Openbaring gesteund; zij
wordt door Jezus op niet mis te verstane wijze als onjuist verklaard. Tegen de
Farizeeërs zei hij uitdrukkelijk: 'Omdat gij vol traagheid, vol zinnelijkheid
en vol zelfzuchtige hoogmoed zijt is het u onmogelijk, het geheim en de
waarheid van het Rijk Gods te begrijpen. Gij stelt u de verhoopte hemel als de
één of andere bijzonder heerlijke en grote ruimte boven de sterren voor,
waarin de vrome zielen na de dood van hun lichaam of - zoals enkelen van u nog
onzinniger geloven - pas na vele duizenden jaren op de door u nimmer begrepen
"jongste dag" zullen worden opgenomen en dan voor eeuwig in een
paradijselijk leven zullen verblijven.' (Gr VII 194, 10)
Tot Zijn pleegvader Jozef en diens
zonen sprak Jezus: 'Daar Ik nu bij u ben, waarom vraagt gij Mij dan niet hoe
het met het leven van de ziel na het afvallen van het lichaam zal gaan? Ik moet
het toch beter weten dan gij. Ik weet echter niets over een bijna eeuwig lange
doodsnacht van de ziel na het afvallen van het lichaam, doch op het ogenblik
waarop het zware lichaam van u afvalt zult gij u ook reeds in de opstanding
bevinden en eeuwig voortleven en actief zijn, d.w.z. mits gij als oprecht mens
voor God deze wereld hebt verlaten. Wanneer gij echter als onoprecht mens voor
God sterft, dan zal waarschijnlijk een zeer lange nacht tussen de dood van uw
lichaam en uw ware opstanding volgen doch geen vog,U! onbewuste maar een voor
de ziel volledig bewuste nacht, en dat zal voor de ziel een lange dood zijn.
Want een dood waarvan de ziel geen weet heeft zou voor haar geen dood
betekenen, doch de dood die zij in het rijk van de kwade geesten bewust
meemaakt zal voor haar een grote kwelling zijn.' (Gr VII 209, 12-13)
Alle zielen komen volgens de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring onmiddellijk na hun dood in een midden
rijk terecht. Van daaruit begeven zij zich, al naar gelang zij voor de deemoed,
de liefde tot God en de naastenliefde dan wel voor de eigenliefde, de hoogmoed
en de heerszucht kiezen, vrijwillig in de eerste hemel of in de eerste hel. De
Nieuwe Openbaring verduidelijk dit gebeuren als volgt: 'Niemand komt in de hel
noch in de hemel, doch eenieder draagt beide in zich.' (GS 11 118, 10)
In bepaalde gevallen bestaat echter
ook de mogelijkheid dat een ziel nogmaals op deze aarde of, wat veel vaker zal
geschieden, op een ander wereldlichaam in een menselijk lichaam mag wonen. Deze
laatste mogelijkheid komt vooral voor de ziel van die mensen in aanmerking die
bij volkeren horen, die nog niets over Jezus' leer hebben vernomen. (Zie in dit
verband het hoofdstuk: De reïncarnatieleer. )
In de Nieuwe Openbaring zijn
uitgebreide uiteenzettingen over het leven na de dood te vinden. De
beschrijving van geestelijke toestanden is zoals de NO uitdrukkelijk vermeldt -
bijzonder moeilijk. Derhalve vormt de schildering van de toestanden in het
hiernamaals 'slechts een, zij het goed doordacht, schaduwbeeld van de grote
waarheid' (Pr 97) De volgende citaten vormen een nauw begrensd fragment uit het
complete werk van de Nieuwe Openbaring.
'Na het afvallen van het lichaam verblijft
een ziel - vooral in de eerste periode van haar bestaan - gewoonlijk op
dezelfde plaats waar zij zich in het lichaam op de aarde bevond, d.w.z. wanneer
zij nog niet geheel volmaakt in het niet vleselijke rijk van het hiernamaals
overgaat. Zij ziet en hoort echter niets van de natuurlijke wereld waar zij in
het lichaam gewoond heeft, ook al bevindt zij zich ruimtelijk gezien op deze
wereld. Haar bestaan is min of meer als een lichte droom te beschouwen, waarin
de ziel in een als het ware uit haar voortgekomen gebied of landschap leeft en
zich geheel zo gedraagt alsof zij in een volkomen natuurlijke wereld vertoeft,
waarbij zij de verlaten natuurwereld in het geheel niet mist.
God laat echter dikwijls toe dat het
gebied dat zij bewoont wordt vernietigd; de ziel verblijft dan in een geheel
ander gebied dat zeer goed bij haar innerlijke toestand past. Bij zulk een ziel
duurt het dan dikwijls zeer lang tot zij door menige belering tot het besef
komt, dat alles wat zij daar meent te bezitten ijdel en zonder waarde is.
Wanneer zij eenmaal door vele ervaringen en verschijningen tot dit inzicht is
gekomen dan begint zij pas ernstiger over haar toestand en haar bestaan na te
denken en tot inkeer en het besef te komen dat zij de vroegere, aardse wereld
heeft verlaten, waardoor zij meer en meer het verlangen gevoelt om in een
blijvender en minder vergankelijk oord te wonen. In deze toestand wordt zij
door reeds volmaaktere geesten onderwezen wat haar te doen staat.' (Gr VII 66,
10-13)
'De ziel leeft dan in het hiernamaals
(aanvankelijk, Egg.) slechts als in een iets lichtere droom voort en weet
dikwijls niet dat zij in een andere wereld reeds éénmaal heeft geleefd, doch
zij leeft en handelt volgens haar gebruikelijke zinnelijkheid. En wanneer meer
verlichte geesten haar ervan op de hoogte brengen en haar vermanen dat zij
thans in een andere wereld vertoeft, dan gelooft zij dat toch niet en hoont en
bespot degenen, die haar de waarheid duidelijk trachten te maken. Er is zeer
veel tijd van node om zo'n werelds en vleselijk geworden ziel in het
hiernamaals tot een lichter besefte brengen.' (Gr VII 58, 5-6)
'Het middenrijk is het voorbereidende
oord, waar de zielen voor de hemel of voor de hel worden voorbereid. De ziel en
geest van iedere overledene komt onmiddellijk na de dood eerst in dit gebied,
waarin hij net zo voortleeft als hij op de aarde heeft geleefd.' (EM 31,4) In
de Nieuwe Openbaring wordt opgemerkt dat het Middenrijk 'ongeveer datgene is
wat rooms-katholieken, echter in ernstige dwaling, onder het vagevuur
verstaan.' (GS 11 120, 2)
Zoals het innerlijk van de mens eruit
ziet, zo zal ook in het hiernamaals de wereld eruit zien, die hij vanuit
zichzelf zal scheppen en waarin en waarophij dan (aanvankelijk) zal leven, goed
of slecht.' (Gr VI 33, 9)
De onvolmaakte en slechte zielen
sluiten zich als gelijkgezinden in verenigingen aaneen, die echter niets goeds
betekenen, want in goede verenigingen sluiten zich slechts de zalige geesten
aaneen.' (Gr VIII 83, 8)
Het Middenrijk heeft drie gebieden. In
het derde en hoogste gebied bevinden zich de zielen van de goede en reine
mensen. 'Ook al verblijven zulke reine geesten somtijds ook enkele eeuwen in
het derde gebied, het is niet alleen zo dat zij daardoor niets verliezen doch
zij kunnen er alleen maar beter van worden, want het ontbreekt hun aan totaal
niets, zij zijn zeer gelukkig en zalig.' (EM 29,5)
'De geesten van het tweede gebied
kunnen in het derde overgaan, wanneer hun zielen of bij wijze van spreken hun
substantiële lichamen* (*Substantieel dient hier, zoals reeds werd verklaard,
niet met 'lichamelijk' te worden verward (Egg.).) zich steeds meer en meer
vergeestelijken en volledig één worden met de geest.' (EM 30, 2)
'Iedere ziel moet (in het hiernamaals)
van niveau tot niveau worden geleid en moet rein en louter worden als het
zuiverste goud, opdat zij in staat worde om de eindeloze vreugden des hemels
deelachtig te worden.' (Gr VIII 106, 11)
'Ik zeg u dat geen menselijk oog ooit
heeft aanschouwd, geen oor heeft gehoord en geen zintuig ooit heeft ondervonden,
welke vreugden en zaligheden God diegenen die Hem waarachtig boven alles
liefhebben, in de hemelen heeft bereid.' (Gr VIII 106, 15)
'De hemel heeft drie graden net zoals
de hel drie graden of niveaus heeft.' (Gr VII 170, 14)
'Er komt niemand in de hoogste hemel
(derde niveau = de liefdehemel, Egg.) behalve diegene die zijn aardse wereldwil
volledig uit zichzelf heeft verdreven en daarvoor Mijn wiJ voor eeuwig in zich
heeft opgenomen.' (VdH 11 288, 1) 'Wie Mij (op aarde) niet zoekt, niet vindt,
niet herkent en zodoende ook niet liefheeft en ook nog jegens zijn naasten vol
van liefdeloosheid is, die zal eeuwig nimmer Mijn kind worden (d.w.z. in de
hoogste liefdehemel komen, Egg.)
'. . . wie op aarde Mijn leer koeltjes,
onvolledig of in het geheel niet aanneemt, die zal in grote nacht in die wereld
aankomen en het zal hem uiterst zwaar vallen de brug tussen de stoffelijke en
de geestelijke wereld te vinden.' (Gr I 81, 11)
'Daar ieder mens, om een eeuwig
levende geest te worden, over zijn meest vrije wil dient te beschikken,
geschiedt het vooral in deze (onze, Egg.) tijd maar al te vaak dat de mensen
hun oren door de sirenestem van de wereld laten verdoven en hun ogen door het
bedrieglijke licht van de wereldse glans laten verblinden. Zo komen zulke
mensen op de wereld moeilijk of helemaal niet daarheen waartoe zij geroepen
zijn, doch juist daarheen waarheen zij niet moeten komen: tot eigenliefde,
zelfzucht, heerszucht, hebzucht, gierigheid, nijd, vraatzucht, brasserij,
wellust, ontucht en hoererij. Deze ondeugden echter verteren het leven in
plaats van het te vermeerderen. Zij moeten zich dan in het hiernamaals met
moeite vrijmaken van al datgene wat hun ruwe zinnen te zeer had beziggehouden,
en zij moeten in grote ellende vertoeven om hun leven in deze geestelijke
leegte en woestheid weer tot zichzelf te doen komen. Wanneer dit geschied is...
dan komt ook de hulp die daarbij van node is, doch zodanig dat zij niet
opgedrongen doch alleen door de behoeftige zelf gevraagd schijnt.' (VdH I 418)
'Weest daarom allen hier ijverig (in
geestelijke zin, Egg.) en laat u door de schatten van deze wereld niet
verblinden. . .' '.. . hoe meer geestelijke schatten gij daarin door allerlei
goede werken opeenhoopt, des te beter zal het u daarginds gaan. Wie zich
echter karig en vrekkig gedraagt, die zal het eens aan zichzelf toe moeten
schrijven wanneer hij daar de voorraadkamer van zijn hart vrijwel volledig leeg
aantreft.' 'Nacht, duisternis, honger, ellende en allerlei nood zullen zijn lot
zijn, zo lang tot hij er noodgedwongen toe overgaat om eerst aan zichzelf te
werken, teneinde daardoor voor andere dingen geschikt te worden.' (Gr IV 96,
4-5)
'De later mogelijk (in het
hiernamaals, Egg.) gelouterde wereldkinderen zullen geestelijke bewoners van
die hemellichamen en de daarbij behorende gemeenschappen blijven waarop en
waarin zij zijn gelouterd, doch het huis van de eeuwige Vader in het midden van
de allerhoogste hemel zullen zij nimmer betreden gelijk Mijn ware kinderen, die
met Mij steeds en tot in alle eeuwigheid de gehele oneindigheid zullen
vormen.' (Gr V 111, 1-2)
'Laat niemand geloven dat hij zich
eens in het hiernamaals in een eeuwig ledige, zoete rust zal bevinden, want
dat zou juist de dood van de geest of de ziel betekenen. Hoe geestelijker een
mens in zijn binnenste wordt, des te actiever wordt hij ook, en wel door en
door.' (Gr VI 226, 16)
'De grote zaligheid van een volmaakte
ziel bestaat eruit, dat zij ook de waarlijk goddelijke scheppingskracht heeft
verkregen en vanuit bijna goddelijke wijsheid alles teweeg kan brengen wat God
zelf op dezelfde wijze teweegbrengt en voortbrengt.' (Gr VII 67, 2)
'Gij zult eeuwig steeds weer nieuwe
wonderen beleven..., doch het einde daarvan toch eeuwig nooit ofte nimmer
bereiken.' (Gr IV 254,3)
b. De verdere ontwikkeling van de ziel
in het hiernamaals
De kerk leert dat over het lot van de
mens tijdens zijn aardse leven wordt beslist en dat na de dood de ziel hemel
of hel te wachten staat. Een verandering van de zieletoestand zoals die in het
uur des doods bestaat - in een toestand van genade of van doodzonde - zou na de
dood in het hiernamaals niet meer mogelijk zijn. (ColI. Lac. VII.
517,550,564,567. Besluit van het Hl. Officie tegen de theosofen dd. 18 juli
1919 [D 2189].) Deze leer wordt door de Nieuwe Openbaring duidelijk weerlegd.
Een verdere ontwikkeling van de ziel ten goede of ten kwade is ook in het
hiernamaals mogelijk. Maar wel wordt er met nadruk op gewezen, dat een verzuim
in het aardse leven tijdens het leven in het hiernamaals door de ziel slechts
met veel grotere moeite, inspanning en in zeer lange tijd kan worden
goedgemaakt. In de Nieuwe Openbaring wordt ten aanzien van deze kwestie
gezegd: 'Aan de zielen van de overledenen wordt het evangelie door Mijn
ontelbare engelen verkondigd. Degenen die ernaar luisteren, het aanvaarden en
zich eraan houden zullen ook de zaligheid deelachtig worden - echter niet zo
gemakkelijk als op deze aarde, waar de mens vele malen en vaak met grote
inspanning strijd moet voeren met de wereld, met zijn vlees en met een groot
aantal andere dingen - zij het ook slechts korte tijd - en daarbij veel geduld,
zelfverloochening, zachtmoedigheid en deemoed moet opbrengen.' (Gr X 2,5)
Weliswaar wordt in het hiernamaals -
zoals reeds vermeld - het evangelie ook gepreekt; 'doch weest desondanks op
aarde vol ijver', staat er in de NO, 'want een echt kind van God voor Mijn
binnenste en zuiverste liefdehemel kunt gij slechts vanuit de aarde worden.
Voor de eerste en tweede hemel kan nog in het hiernamaals worden gezorgd.' (Gr
IV 247,9)
'Het komt erop aan hoever de
vervolmaking in uw binnenste is gevorderd, wanneer de ziel het lichaam verlaat.
Wanneer deze toestand met de bestaande goede wetten strookt, dan is de toestand
van de ziel in het hiernamaals ook meteen zodanig dat zij van daaruit
onmiddellijk een hogere trap van vervolmaking van het vrije leven kan bereiken
en op een hoger niveau voort kan schrijden.' (Gr V 225,9) Tegelijkertijd
veranderen de gelaatstrekken met de hogere ontwikkeling, 'zij worden jonger en
edeler' (BM 30, 2).
Uiteraard verloopt de verdere
ontwikkeling in de meeste gevallen 'vrij langzaam, doch dat is van geen
belang, omdat de ziel nimmer volledig teloorgaat. . . en zo zij al door grote
verstoktheid door de tegenpool zou worden verslonden - wat inderdaad al zeer
ernstig zou zijn -, dan zal zij het zich na een kringloop der tijden weer
moeten laten welgevallen om hetzij op deze aarde, hetzij op een andere van de
talloze hemellichamen in de eindeloze ruimte, wederom een vleselijke
levensproeve door te maken, zonder dat zij er weet van heeft of ook maar
vermoedt dat zij reeds een vleselijke proeve heeft door, staan. Een dergelijk
weten zou ook van generlei nut zijn, omdat zij daardoor met haar eigen
zinnelijkheid meteen weer in haar oude zonden zou vervallen en daardoor een
tweede levensproeve volkomen vergeefs en verijdeld zou zijn.' (Gr V 232, 2)
'In het grote hiernamaals gaat alles
zwaarder en moeizamer dan op deze we_ reld, en bij zeer vele zielen die te diep
in het kwaad tegen Mijn orde zijn verzonken, zal wel een voor u ondenkbaar
lange tijd van node zijn, totdat zij de weg naar Mijn eeuwige en onwankelbare
orde hebben gevonden.' (Gr X 113, 2)
'Een ziel echter die reeds door haar
eigen betere gedrag is gelouterd, komt snel en gemakkelijk voortwaarts.' 'Hoe
zal het echter een ziel in de andere wereld gaan, die de weg uit Mijn orde nog
niet eens voor een vierde of de helft heeft afgelegd en deze zodoende ook niet
zal kunnen vinden? Zie, dat is dan reeds de eigenlijke hel.' (Gr X 113, 6-7)
'Zo zal ieder in zijn zwakheid en wereldse gewoonte eens een zeker kruis
vinden, dat hem in de geestelijke wereld zeer veel meer pijn zal bereiden
wanneer hij het niet op deze wereld met veel geringere moeite geheel of
grotendeels zegerijk heeft overwonnen.' (Hi II blz. 221, 6)
'Waarlijk, Ik zeg u: Hier telt één uur
meer dan daar duizend jaar. Schrijft deze woorden diep in uw hart!' (Gr VI 13,
10)
'De mensen echter die nimmer
gelegenheid krijgen nog in dit leven iets over Mijn leer te vernemen zullen in
het hiernamaals hulp krijgen van leiders, die hen naar de brug zullen leiden
die tussen deze materiële en gene geestelijke wereld ligt. Wanneer zij deze
leiders volgen, dan zullen zij ook over deze brug naar het ware leven komen.
Wanneer zij echter halsstarrig bij hun leer blijven, dan zal over hen aan de
hand van hun levenswandel volgens hun leer slechts als schepselen worden
geoordeeld en zullen zij geen kinderen Gods worden.' (Gr I 42, 12) 'Maakt u
daarom geen zorgen over hen die thans en in later tijden niets over Mij kunnen
vernemen, want Mijn Vader kent hen allen en heeft ook niet één van hen voor de
eeuwige val, doch voor de eeuwige opstanding uit Zijn liefde en wijsheid in het
leven geroepen.' (Gr XI blz. 245)
Anders is het gesteld met de zielen
van de mensen die tot beschaafde volkeren behoren, die Jezus' leer hebben leren
kennen: 'Ik zal weliswaar niet persoonlijk over hen oordelen, doch de eeuwige
waarheid, die ook in hen woont en waarmee zij op buitengewoon vijandige voet
staan, zal over hen oordelen en hen voor Mijn aangezicht op de vlucht jagen.'
(Gr X 154, 9) 'Doch zelfs voor zulke door zichzelf verworpen zielen heb Ik u
(de apostelen, Egg.) twee troostende dingen gezegd, ten eerste in de
gelijkenis van de verloren zoon, en bovendien door wat Ik tot u heb gezegd,
dat er in het huis van Mijn Vader zeer vele woningen zijn en - om het
duidelijker te zeggen - zeer vele onderwijs - en verbeteringsinstituten, waarin
zelfs de meest verworpen mensenduivels op de wereld kunnen worden onderricht en
verbeterd.' (Gr X 154, 10)
Mensen die geestelijk verder keken
hebben intuïtief altijd al geweten, dat Gods barmhartigheid groter is dan de
dienaren van de kerk willen toegeven. 'Voor Goethe bijvoorbeeld is de kosmos
als goddelijke schepping een geweldig oefeningsoord voor een wereld van
geesten, waartoe ook de geesten van overleden mensen behoren.'13
'Waar
blijft nu bij Mijn leer de zo verschrikkelijk geschilderde dag des oordeels,
waarop nauwelijks een deciljoenste van de mensen in de hemel zouden komen, alle
anderen echter voor eeuwig in de hel?' (Gr XI blz. 245)
Als gevolg van de verdraaiing van het
evangelie door de bisschoppen in de oudheid (Gr XI blz. 246) en de in de vierde
eeuw door Augustinus naar voren gebrachte leer dat 'verreweg het grootste deel
van alle mensen eeuwig verdoemd zullen worden' (Non omnes, sed multo plures
non fiunt salvi; Enchiridon ad Laurentium, c 97) evenals alle heidenen die een
deugdzaam leven hebben geleid, is de leer van de barmhartige hemelse Vader
volledig omgekeerd. 'Deze ontaarding van de leer', sprak de Heer tot Lorber,
'droeg en draagt er dikwijls schuld aan dat zeer vele mensen zich volledig van
Mijn leer hebben afgewend' (Gr XI blz. 243).
De gevolgen van deze omkering van de
blijde boodschap worden van dag tot dag duidelijker zichtbaar. 'De laatste
autoriteit', schrijven de katholieke theologen prof. Karl Heinz Ohlig en Heinz
Schuster, 'van het christelijke geloof kan niet in een menselijke instelling of
in de autoriteit van een door mensen gedragen ambt (leerambt, hiërarchie)
besloten zijn, doch uitsluitend in gene "auctor" (maker, basis) van
de christelijke hoop: in Jezus Christus.'14
c. De hel in de leer der kerken en in
de Nieuwe Openbaring
Ook al ontkennen de vertegenwoordigers
van de 'nieuwe theologie' het bestaan van de hel: er bestaat wel degelijk een
hel. De Nieuwe Openbaring laat daarover geen twijfel bestaan. Doch evenzeer
staat buiten twijfel dat er geen eeuwige verdoemenis bestaat.
Alvorens de verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring weer te geven laten wij de leer van de kerken over de hel, zoals
deze in de loop der tijden op verschillende manieren is vertegenwoordigd, aan
dit thema voorafgaan. De grootste bijbelgeleerde van de katholieke kerk,
Origenes (ca. 250 n. Chr.), huldigde de mening dat God in de loop van een lange
tijd alle mensenzielen weer bij zich in Zijn rijk zal opnemen. De verloren zoon
- die de gehele mensheid vertegenwoordigt - zou aan het eind van de
stoffelijke wereld in het goddelijke vaderhuis zijn teruggekeerd.
Deze leer, die apocatastase wordt
genoemd en die door de Nieuwe Openbaring wordt bevestigd,werd in de zesde eeuw
verworpen (Denz. 211,429,531). In plaats van de verzoening tussen de mensheid
en God kwam de eeuwige verdoemenis te staan, die voordien niet werkelijk tot
het culturele bezit van de kerk had behoord. Deze gebeurtenis wordt in het
katholieke standaardwerk Lexikon für Theologie und Kirche, deel, 5, 1959, blz.
446, bevestigd. In die passage staat letterlijk te lezen: 'De eeuwige duur van
de straffen in de hel werd als eindpunt van een lange strijd in het jaar 543 in
C 9 van de Canones adv. Origenes vastgesteld' (Denz. 211). 'Door deze poging
(van de leer van de apocatastase = alles verzoenende leer van Origenes [De
princ. I 6, 1 en 3], Egg.) werd onder Justinianus in het kader van de algemene
eliminering van het Origenisme een streep getrokken' (blz. 447). Justinianus
was geen paus, doch een heerszuchtige Romeinse keizer in de zesde eeuw. Hij
liet de paus in een kerker werpen en bepaalde wat de bindende leer in de
katholieke kerk moest zijn!
Wordt de leer van de eeuwige hel door
de Heilige Schrift bevestigd? Zeker niet! Op de plaats waar in de Nederlandse
tekst van het evangelie het woord 'eeuwig' staat, is in de oorspronkelijke Griekse
tekst 'aionios'. Dit woord is voor verschillende uitleggingen vatbaar, het
behoeft in geen geval beslist met 'eeuwig' te worden vertaald. In het
Begriffslexikon zum Neuen Testament 1971 deel lP, blz. 1459, wordt over de
uitdrukking 'aionios' gezegd: 'lange tijd, tijdsduur, waarmee zowel een precies
begrensde als ook een onbegrensde tijd / bedoeld kan zijn...',
Zodoende is het alleen maar een
kwestie van casuïstiek respectievelijk van de invloed die bepaalde theologen of
achter hen staande machtige groeperingen hebben, welke betekenis aan het woord
'aionios' wordt toegekend. Inderdaad zijn er dan ook in dit verband in de loop
van de kerkgeschiedenis radicale en minder radicale leringen ontstaan. In het
katholieke Lexikon für Theologie und Kirche, deel V, blz. 446, wordt er gezegd
dat de begrenzing van straffen in de hel voor het eerst door Clemens van
Alexandrië (ge st. vóór 215) 'werd overwogen'. (Strom. VII 16, 102 en VI 6,
46). Soortgelijke voorstellingen hadden volgens voornoemde bron ook 'Origenes,
Hiëronymus, Cyprianus (Ep. 55,20), Hilarius (in Ps. 57,5), Ambro.sius (in Ps.
36,26), Gregorius van Nyssa, Didymos, Diodorus van Mopsuetia'.
De kerkleraar H. Hiëronymus (+420),
die secretaris van paus Damasus was, schreef in zijn verklaring van de profeet
Jesaja dat de verdoemden later in rijke mate troost deelachtig zouden worden,
doch dat dit geheim moest worden gehouden, opdat de gelovigen uit vrees voor
de eeuwige straffen in de hel niet zouden zondigen (Js. 14,2). Dit pedagogische
motief was beslist één van de redenen waarom kerkelijke kringen de leer van de
apocatastase van Origenes hebben bestreden en veroordeeld.
Ook Petrus Chrysologus, bisschop van
Ravenna (+450), was er evenals andere bisschoppen van overtuigd dat de straffen
in de hel niet eeuwig duren. In zijn geschrift Over de rijke man en de arme
Lazarus zei hij: 'De eenmaal tot de hel veroordeelden zouden nimmermeer de rust
van de heiligen deelachtig kunnen worden wanneer zij niet door Christus' genade
reeds verlost waren, door de voorspraak van de gelovigen uit het oord van de
wanhoop bevrijd, zodat datgene wat het strafoordeel hun onthoudt hun toch door
de kerk (het gebed van de gelovigen) wordt gegeven die genade schenkt.'15
Doch de rampzalige invloed van de
kerkvader Augustinus werd steeds sterker. In zijn Handboekje (29,111)16
besliste hij dat de straffen in de hel eeuwig zijn. Reeds daarmee was de leer
van de apocatastase theo.logisch verworpen.
Volgens de leer van Augustinus moesten
zelfs alle op de gehele wereld niet gedoopt stervende kinderen - dat waren
destijds bijna alle kinderen - de eeuwige smarten van de hel ondergaan, zoals
immers volgens zijn ideeën God vrijwel de gehele mensheid voor het eeuwige
lijden in de hel zou hebben geschapen. Deze mening van Augustinus werd door
het concilie van Florence (1438-1445) bevestigd. Dit concilie legde vast dat
'niemand buiten de katholieke kerk, heiden noch jood noch ongelovige (Islam)
dan wel een van de eenheid van de kerk gescheidene het eeuwige leven
deelachtig wordt, doch aan het eeuwige vuur zal worden prijsgegeven' (Denz.
714, vgL Opm. 24 en Neunes - Loos - Rahner, blz. 530, Opm. 43).
Onder de druk van de wereldopinie
zagen de bisschoppen zich op het tweede Vaticaanse concilie in de jaren zestig
van deze eeuw genoodzaakt zich van deze absurde leer te distantiëren.
De door Augustinus geleerde
verdoemenis van de ongedoopte kinderen was zo dwaas, dat deze leer reeds na
korte tijd moest worden opgegeven. Zij had de moeders in zijn diocese reeds tot
wanhoop gebracht. Thans leert de kerk dat de ongedoopte kinderen in de
'voorhel' komen, waar zij niet behoeven te lijden, maar niet in de hemel kunnen
komen (Denz. 410,464,693,791). Doch uit de Nieuwe Openbaring kunnen wij
opmaken, dat Gods besluit in dit opzicht geheel anders is dan de mening van de
geloofsbewakers met hun telkens weer verschillende opvattingen.
Bij de eeuwige straffen in de hel is
de katholieke kerk tot op heden gebleven, sinds paus Innocentius IV in de
middeleeuwen deze leer officieel verkondigde (Denz. 546,211,429,531). Vóór het
tweede Vaticanum waren er in de katholieke - en van het imprimatur-teken
voorziene literatuur als motivering voor deze leer de meest zonderlinge
toelichtingen te vinden. 'Een tijdelijk begrensde beloning of straf', schrijft
bijvoorbeeld Josef Staudinger (1950), 'alleen zou geen werking hebben. Daarom
moet de goddelijke sanctie voor eeuwig zijn.'17 Hier vindt men het pedagogische
standpunt van de kerkvader Hiëronymus terug, dat ter afschrikking van de zonde
de leer van de eeuwige hel dient te worden verkondigd. Juist dit standpunt
verwerpt de Heer in de Nieuwe Openbaring (Gr VI 243, 3). Staudinger gaat dan
voort en drijft zijn snode ideeën, die echter van officiële kerkelijke zijde
werden goedgekeurd, op de spits: 'Ja, zelfs de liefde en barmhartigheid
vereisten, hoe merkwaardig dit ook moge klinken, de eeuwige hel '18 'Wij
kunnen ons geen voorstelling maken van de verterende gloed van de goddelijke
haat.. '19
Katholieke auteurs deinzen er niet
voor terug Gods eigenschappen te perverteren en laten in plaats van Gods
liefde, die zijn oerwezen vormt, de 'haat' domineren. Naar het getuigenis van
Staudinger is ieder, die de liefde, goedheid en barmhartigheid van God hoger
acht dan Zijn 'haat' en derhalve niet aan eeuwige straffen in de hel kan geloven,
zelf reeds tot eeuwige straf in de hel verdoemd. (S. 290)
Kan een kerk die Gods beeld zo
vertekent nu nog verwachten dat de mensen geloof hechten aan haar leringen? De
mannen van de kerk zoeken de redenen voor het teruglopen van het aantal
gelovigen overal, behalve bij zichzelf. Men kan zich slechts bij het oordeel
van de protestantse bisschop Schjelderups aansluiten, die heftig van mening
verschilde met een fanatieke pastoor. Hij zei: 'Ik ben blij dat op de dag des
oordeels geen theologen en kerkvorsten, doch de Zoon des Mensen zelf over ons
zal oordelen. En ik twijfel er niet aan dat de goddelijke liefde en
barmhartigheid groter is, dan diegene die in de leer van de eeuwige pijn in de
hel wordt uitgedrukt.. , 'Voor mij behoort de leer van de eeuwige straf in de
hel niet tot de godsdienst van de liefde' 20
De begrippen 'lange tijd' en
'tijdsduur' (zie blz. 152) komen exact overeen met hetgeen de Nieuwe Openbaring
over deze kwestie te zeggen heeft. In de NO wordt eerst tussen de tijdsduur
onderscheiden, d.w.z. de bestendigheid van de hel als zodanig en de duur van de
straffen die iedere verdoemde in de hel moet ondergaan. 'Zijn
"gevangenis" en "gevangenschap" dan niet twee verschillende
dingen?' staat er in Van der Hölle bis zum Himmel, deel II, 226, 11.
Weliswaar zal de hel tot aan het einde
der dagen blijven bestaan, d.w.z. totdat de gehele kosmos zal worden opgeheven,
doch de verdoemden kunnen de gevangenis verlaten voor zover zij het kwade en
verwerpelijke van hun daden inzien en zelf veranderen.
In het Lexikonfür Theologie und
Kirche, 2,111,195, wordt nog beweerd dat de hel een oord is waar een stoffelijk
vuur brandt, zoals ook pausen vroeger hebben verkondigd. Ook deze onjuiste
leer is aan Augustinus' levendige fantasie toe te schrijven, die geloofde dat
er in de hel een echt vuur brandt, dat de lichamen van de verdoemden pijnigt.
(Over de staat Gods in de tekst van de kerkvaderen, deel 4, blz. 563)
Ook Staudinger schrijft getrouw de
richtlijnen van de kerk nog in 1950: 'Er bestaat geen twijfel over dat de hel
zich op een bepaalde plaats bevindt' en 'het vuur van de hel moeten wij ons als
een echt en werkelijk vuur voorstellen. '21. De toenmalige theologen beweerden
dat zij alles heel precies wisten, en zo spreekt Staudinger over het 'knetteren
en sissen van de vlammen en het luide geween van de verdoemden' 22. Dit is
helemaal in de stijl van de monniken, die bij zogeheten volksmissies tot in de
jaren dertig van onze eeuw vanaf de kansels een lichtgelovig volk schrik
aanjoegen. Sedert het laatste concilie is nu in katholieke theologische lexica
en in tijdschriften te lezen, dat de hel geen oord doch een toestand is,
precies zoals de Nieuwe Openbaring reeds meer dan honderd jaar geleden heeft
verklaard! 'Er bestaat nergens een oord dat hemel of hel heet, doch dat alles
is iedere mens zelf, en niemand zal ooit in een andere hemel of in een andere
hel terechtkomen dan degene die hij in zijn binnenste draagt.' (GS II 118, 12)
'Er bestaat nergens een speciaal geschapen hemel noch een speciaal geschapen hel,
doch dit alles komt uit het hart van de mens, en zo maakt iedereen voor
zichzelf in zijn hart, al naar gelang hij goed of kwaad doet, de hemel of de
hel..' (Gr 11 8, 7).
'Weliswaar heeft de wereld der geesten
met de ruimte en met de tijd van deze stoffelijke, veroordeelde en daardoor
onvrije wereld in het geheel niets meer te maken, doch de ruimte als buitenste
omhulsel is uiteindelijk toch de drager van alle hemelen en alle
geestenwerelden, omdat deze zich nergens buiten de oneindige scheppingsruimte kunnen
bevinden. En zo moeten er, om dit duidelijk en voor u begrijpelijk uit te
drukken, ook bepaalde ruimten zijn waarin de geestenwerelden gelijk plaatselijk
zich bevinden, hoewel een volmaakte geest net zo min iets met de plaats van
deze ruimte te maken heeft als deze olijfberg, wanneer gij u Rome of Athene
wilt voorstellen. Voor de geest bestaat er in deze gedaante een bepaalde ruimte
noch een gemeten tijd.' (Gr VIII 33, 2)
Er bestaat in de hel ook geen
stoffelijk vuur. Het 'onblusbare vuur' bestaat, zoals de Nieuwe Openbaring
leert, alleen als schijn. Dit wordt als volgt verklaard: 'Dat is het verschil
tussen de zaligheid en de verdoemenis: in de zaligheid gaat de ziel volkomen
op in de geest en dan is de geest het eigenlijke wezen. In de verdoemenis echter
wil de ziel de geest uitstoten en een andere, namelijk die van Satan aannemen.'
Hierbij ontstaat een reactie, en 'deze is voor de ziel de smartelijkste
ervaring en daaruit komt ook het lijden en de smart in de hel voort, net zoals
deze reactie als het onblusbare vuur verschijnt. En dat is nu precies de worm
in de ziel, die niet sterft en wiens vuur niet uitdooft.' (EM, blz. 166)
Welk een diepe inzichten biedt de
Nieuwe Openbaring vergeleken met de onhoudbare leringen van de kerken. Op het
concilie had de Belgische bisschop Charne de moed om de thans bestaande stand
van zaken duidelijk uit te spreken door te constateren: 'De traditionele leer
van de hemel en de hel is heden ten dage achterhaald.'23 Ondanks alle
repressieve maatregelen zullen binnen afzienbare tijd nog menige dingen
achterhaald, onhoudbaar en onjuist blijken te zijn. De mannen van de kerk
hebben - naar steeds duidelijker blijkt - maar al te vaak goddelijke autoriteit
op ongeoorloofde wijze opgeëist. Dat heeft al gevolgen gehad, en deze zullen
steeds duidelijker tot uiting komen.
Door de eeuwen heen hebben welwillende
mensen nooit met de leer van een wrekende God vrede gehad. Reeds de kerkleraar
Hiëronymus schreef in de vijfde eeuw: 'Op het ogenblik van de allesomvattende
verzoening, wanneer de ware arts Jezus Christus zal komen om het thans
gespleten en verscheurde lichaam van de kerk te genezen, zal eenieder weer zijn
plaats innemen en terugkeren tot datgene wat hij oorspronkelijk was'
(Commentaar bij de brief aan de Efezen [16].) Ook Luther besefte: 'De hel
blijft geen hel, wanneer men daarin schreeuwt en God aanroept. '24
In 1955 baarde de bekende katholieke
schrijver Papini opzien met zijn boek De duivel. Hij toonde aan, dat de
interpretatie van de woorden over het 'eeuwige vuur' in Mt 25,41 'te
lichtvaardig geuit en te lichtvaardig geloofd' 25 is.
Papini staaft zijn uitspraak als
volgt: 'In werkelijkheid heeft "aionios" de betekenis altijd, dat
wil zeggen van iets wat in de tijd voortduurt. Dientengevolge betekent dit
woord - en dat blijkt eveneens uit de oudere verklaring, die het met de duur
van het menselijk leven in verband brengt - geenszins een absoluut en
metafysisch begrip van eeuwigheid, dat wil zeggen van een eeuwigheid die per
definitie tijdloos is. Het vuur zal dus slechts zo lang branden als dat gene
wat de Heilige Paulus "de gedaante van deze wereld" noemt, bestaat,
het zal altijd branden zolang de huidige werkelijke wereld zal bestaan.' 'De
hel is dus weliswaar van eeuwige duur, doch in streng aards-tijdse zin, dat wil
zeggen op een lager niveau en hemelsbreed verschillend van de eeuwigheid.'26
Het verdient bij de onderstaande
citaten uit de Nieuwe Openbaring de aandacht, dat de interpretatie van Papini
verregaand met de verkondigingen van Jakob Lorber overeenstemt.
Talrijke protestantse theologen van
onze tijd staan achter de leer van de apocatastase, o.a. P. Althaus 27, E.
Brunner 28, Karl Barth (KD 1).
De Nieuwe Openbaring leert, dat het
kernstuk van Jezus' boodschap de verkondiging van Gods oneindige liefde voor Zijn
schepselen is en Hij ieder mens ook nog in het hiernamaals, ook al is het in de
hel, barmhartigheid laat wedervaren, voor zover de verdoemde zijn
verdorvenheid inziet en van de wil tot verbetering doet blijken. Deze ware leer
zal zegevieren over de wrede leer van een instelling, die van de geest van het
evangelie is afgedwaald.
'Laat niemand onder u denken dat Ik
ooit de hel zou hebben geschapen. Gelooft evenmin dat deze een oord voor de eeuwige
bestraffing van de boosdoeners van deze aarde is. Zij is vanzelf uit al die
vele mensenzielen ontstaan, die op deze aarde in het vlees iedere goddelijke
openbaring hoonden, God verloochenden en alleen datgene deden wat hun
uiterlijke zinnelijkheid behaagde...' (Gr VI 240,1)
'Volledig op de wereld georiënteerde
mensen, die niet aan een God geloven en toch tot op hoge leeftijd een goede
gezondheid genieten en uiteindelijk snel en zonder pijn sterven, hebben hun
levensloon ook reeds op deze wereld ontvangen en zullen het in het hiernamaals
des te zwaarder hebben. Rond zulke zielen zal de diepste duisternis heersen,
en er zal bij hen zijn geween en geknars van tanden.' (Gr VIII 16, 13)
'De zielen van de aartszondaars
worden, ten minste voor het overgrote gedeelte, in de
"substantiële", psycho-etherische oerkrachtatomen opgelost en daarbij
blijft er van de eigenlijke ziel na het teloorgaan van het vlees niet meer
over, dan bijvoorbeeld een lichtloos en dikwijls bijna geheel vleesloos, dieren
skeletachtig grondtype, dat met het wezen van een mens niet de geringste
gelijkenis vertoont. Een dergelijke ziel bevindt zich dan in een toestand die
de oeraartsvaders met geestelijk gezichtsvermogen She oul a (hel = dorst naar
leven) noemden en daarmee ook waar en juist benaamden.' 'Dat is de dood van een
ziel die een geest is of moet worden.' 'Volgens uw begrippen zal er een
oneindig lange tijd moeten verstrijken alvorens een ziel die zo in alle materie
is opgegaan, een menselijk wezen wordt. En hoe lang zal het duren voordat een
dergelijke ziel volledig tot mens wordt?' (Gr V 71, 6-9)
'Dat een zodanige toestand tegenover
de levenstoestand van een ware wijze in Gods orde met de uitdrukking
"dood" wordt aangeduid, komt toch beslist volledig met de waarheid
overeen.'
Elders wordt er nogmaals uitdrukkelijk
op gewezen, dat de eeuwige 'dood' van de ziel in geen geval hetzelfde is als
volledige vernietiging (Gr VII 190, 5), zoals sommige sekten, bijvoorbeeld
Jehova's getuigen, volledig onjuist leren.
'De hel is overal waar er
godsverachters, vijanden van al het goede en ware, leugenaars, bedriegers,
verstokte dieven, rovers, moordenaars, gierigaards, aan de wereld verslaafde
heerszucht en verstokte, liefdeloze hoereerders en echtbrekers zijn.' (Gr X
110, 10)
'In de hel wil eenieder de eerste, de
hoogste en onomstreden heerser en gebieder zijn, de hoogste autoriteit en
macht hebben, alles bezitten, en allen behoren hem te gehoorzamen en voor het
geringste loon voor hem te werken.' (Gr X 110, 12) Stel u al deze ontelbare
geesten voor, die slechts met de meest grenzeloze zelfzucht en onmetelijke
hoogmoed vervuld zijn, hoe die dan met elkaar zullen omgaan! Bedenk verder dat
zij allen volkomen vrij zijn, dat zij door geen enkele wet op enige wijze
gebonden zijn en dat eenieder kan doen wat hem goeddunkt. Wanneer gij dat voor
uw geestesoog haalt zult gij een anarchie zien zoals die op aarde niet
bestaat.' (Gr VI 238, 2)
In verband met de schildering van de
gevolgen van de Lucifer-heerszucht is in de Nieuwe Openbaring een verkondiging
te vinden, welke het karakter van een profetie heeft, die inmiddels bewaarheid
is! De volgende zinnen werden medio negentiende eeuw geschreven. In de jaren
dertig en veertig van onze eeuw zijn zij werkelijkheid geworden. Eenieder
begrijpt onmiddellijk wat er gezegd wordt. 'Laat de heerszuchtige een troon
bemachtigen, en hij zal volkeren beschermen en vijanden verslaan. 0 ja, het is
heel goed mogelijk dat hij daarvoor geschikt is. Maar waar is de maatstaf die
hem voorschrijft hoe ver hij met zijn heerszuchtige plannen kan gaan? Wat zal
het lot zijn van de mensen, die niet voor hem in het stof willen buigen? Zie,
die zal hij op zo wreed mogelijke wijze laten martelen, en hij zal aan een
mensenleven even weinig waarde hechten als aan een platgetrapte grashalm (!).
Doch wat is een zulke mens dan? Zie, dat is dan een Satan. Heersers en
veldheren moeten er zijn, doch let wel dat deze door God uitverkoren en
geroepen dienen te zijn. Doch wee ieder ander, die zijn armzalige hut verlaat
en er op allerlei manieren naar streeft de scepter te bemachtigen. (!)
Waarlijk, voor hem zou het beter zijn als hij nimmer was geboren.' (Gr 11 9,
9-10)
'Net zoals een goed mens steeds beter
wordt, zo wordt een slecht mens alsmaar slechter en verwijdert zijn toestand
zich daardoor steeds meer van het goede, zoals dat reeds op deze wereld
duidelijk te zien is. Wendt uw blik naar die mensen, wier hoogmoed hen steeds
meer met brandende heerszucht vervult. Wanneer zij door hun tirannieke macht
vele miljoenen mensen tot de ellendigste slaven hebben gemaakt, dan roepen zij
nog grotere horden van krijgers bijeen, vallen de landen van andere koningen
binnen, onderwerpen hen en ontrukken hun land, volkeren en schatten. En wanneer
zij op deze wijze de halve wereld hebben veroverd en in het ongeluk gestort,
dan wanen zij zich reeds aan God gelijk...' (Gr VI 33, 10-11)
'. ..het boze is echter aan een
beperking onderworpen die hem laat weten: "Tot hier en niet verder!"
Want dan moet er steeds een groot strafgericht plaatsvinden (!), opdat de bozen
weer tot inkeer gebracht kunnen worden en opdat de één of ander toch zo
mogelijk een betere richting kan inslaan.' (Gr VI 33, 12)
'Bij de hartstocht van de ellendige
hoogmoed wordt uiteindelijk de ziel zelf tot gloeiend woestijnzand, waarop zelfs
niet het nietigste moerasplant je kan groeien, laat staan een andere gezegende
plant met meer sappen. Zo gaat het met de ziel van een hoogmoedige.' 'Zijn ziel
geraakt steeds meer in een laaiende brand. Uit zijn ogen sproeien vlammen des
toorns in lichterlaaie en geven duidelijk te kennen: diegene die mijn eer
vergeet moet mijn vreselijke wraak vrezen. En een verschrikkelijke oorlog,
waarin honderdduizenden zich voor hun trotse en overmoedige koning op ellendige
wijze moeten laten afslachten is het vanouds bekende treurige gevolg ervan.'
'Een dergelijke koning heeft natuurlijk ook een ziel, doch hoe ziet deze eruit?
Ik zeg u: erger dan de gloeiendste plaats van Afrika's grote zandwoestijn.' (Gr
VI 82, 3-4, 6) '... de dictators zullen Mij in een geheel ander gewaad te zien
krijgen.' (VdH 1130, 12) 'Daarom hoedt u allen bovenal voor de hoogmoed, want
niets ter wereld vernietigt de ziel meer dan de steeds van woede snuivende
hoogmoed en trots.' (Gr VI 82, 7)
'Hoe echter kan een mens zich tegen
deze zondigste van alle hartstochten beschermen, terwijl toch in iedere ziel
de (van Lucifer afkomstige, Egg.) kiem daarvan is besloten en dikwijls reeds
bij kinderen een aanzienlijk woekerend hoogtepunt heeft bereikt? Enkel en
alleen door de deemoed is dit mogelijk. En daarom is er ook op deze aarde
zoveel meer armoede dan welvaart, om daardoor paal en perk aan de hoogmoed te
stellen.' (!) (Gr IV 83,1-2) 'Daarom hoede eenieder zich voor de eerzucht,
omdat hij de vader van de afgunst, de zelfzucht en uiteindelijk, wanneer hij
gevoed wordt, van de grootste hoogmoed is, die in de hel zijn oervaderland
heeft.' (Gr VI 236, 12)
'Bij een duivel is alles door en door
slecht.' 'Wanneer een duivel van binnenuit tot echte rouw in staat zou zijn,
dan zou hij geen duivel zijn en zich niet in de hel bevinden. Daarom kan een
duivel van binnenuit, dus vanuit zichzelf, in alle eeuwigheid nimmer worden
verbeterd, doch dat is echter nog wel na ondenkbaar lange tijd door invloed
van buitenaf mogelijk.' 'Daarom zijn de kwellingen van de geesten in de hel
steeds als van buitenaf komend. . .' (Gr VII 93, 5-7) 'Veel is zelfs bij de
meest wijze mensen onmogelijk, wat bij God in Zijn liefde toch nog allemaal
mogelijk is. Gelooft gij dat?' (Gr VI 242, 14) 'Weliswaar komt de eeuwigheid
met de tijdsduur in de stoffelijke werelden overeen, doch in het hiernamaals is
zij in de geest wat de tijd hier is.' 'Wanneer Ik over de eeuwigheid en de
oneindigheid spreek, dan moet gij dat op de juiste wijze verstaan, niet echter
zoals uw kortzichtige wereldverstand het u ingeeft.' (Gr X 155, 2, 5)
'Aangezien Ikzelf echter het eeuwige
leven ben kan Ik toch nimmer wezens voor de eeuwige dood hebben geschapen! Een
zogenaamde straf kan daarbij slechts een middel tot het bereiken van het éne
hoofddoel, nimmer echter van een als het ware vijandig tegendoel zijn, daarom
kan er ook nooit sprake zijn van een eeuwige straf.' (VdH 11 226,7).
'Met het oog op de geschapenen moet er
wel een eeuwig oordeel, een eeuwig vuur en een eeuwige "dood"
bestaan. Daaruit valt echter niet op te maken, dat een door het oordeel
gevangen geest zo lang gevangen moet blijven als dit oordeel zelf duurt - net
zo min als op aarde de gevangenen worden veroordeeld voor de gehele tijd dat
de gevangenis blijft staan.' (VdH 11 226, 10)
'0 gij dwazen! Bestaat er soms een
vader die zijn kinderen ook maar enigszins liefheeft, die een kind dat zijn
gebod heeft overtreden levenslang in een kerker zou stoten en het bovendien nog
iedere dag liet kastijden zo lang het leeft? Wanneer echter een menselijke vader
dat niet zal doen, die toch eigenlijk als mens slecht is, hoeveel minder zal de
Vader in de hemel het dan doen, die de eeuwige en zuiverste liefde en goedheid
is.' (Gr VI 243, 9)
Verschillende delen van het werk van
de Nieuwe Openbaring bevatten uitgebreide schilderingen van de lotgevallen van
gestorven zielen en de gang van zaken in het hiernamaals. Daarbij is echter
nimmer uit het oog te verliezen dat hierover in de NO wordt gezegd: 'Dat alles
is slechts een schaduwbeeld van de waarheid, zij het ook zeer grondig
doordacht.' (Pr 97) Geestelijke dingen kunnen nu eenmaal niet anders dan in
corresponderende uitdrukkingen enigszins worden verduidelijkt.
'.. .de geestelijke gang van zaken is
volkomen anders dan in dit aardse bestaan.' (Gr VI 237,3) 'Ik zeg u allen dat
in het hiernamaals alles anders is dan het in de beeldspraak van de geschriften
(der profeten) is gegeven.' (Gr V 272, 11)
Men moet zich vooral van het zo lang
door de kerk gepreekte vooroordeel ontdoen dat bepaalde bijbelpassages
betreffend de hel woordelijk dienen te worden opgevat. In dit verband wordt in
de Nieuwe Openbaring bijvoorbeeld gezegd: 'Ik schilderde hun (het volk, Egg.)
de gevolgen van een niet naleven van Mijn leer met de uitdrukkingen "in
het vuur werpen" en "eeuwige duisternis", wat hetzelfde
betekent als geestelijk pijnigende verwijten en een verwaarloosd hart.' Ook de
uitspraak 'Wijkt van Mij, gij vervloekten!' dient niet letterlijk te worden
opgevat. In de Nieuwe Openbaring staat: 'Het is de vraag wie ze vervloekt
heeft? De Godheid beslist niet!' 'Door wie echter? Een ieder kan slechts door
zichzelf worden veroordeeld. Een vrij wezen kan zich alleen maar zelf
"vervloeken", d.w.z. geheel van de Godheid afwenden.' (VdH I 29, 3 en
5)
'Wat
kan de eeuwige liefde anders doen dan zeggen: Wijkt van Mij, gij die u volledig
van Mij hebt afgewend en gaat in een andere school van bewaring, die voor al
uws gelijken tot een mogelijke verlossing geschikt is!' (VdH I 28,8)
en
volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring
De moeilijk verklaarbare passages van
het Oude Testament (Boek Daniël 12) werden in katholieke theologische
woordenboeken als 'eerste zekere teken' voor het geloof van de joden aan de
opstanding van het vlees geïnterpreteerd. 29 De in code gehouden
verkondigingen in het boek Daniël luiden onder meer: 'Velen (niet allen?) van
hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven
en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.'
'En de een zeide tot de man die met
linnen klederen bekleed was en zich boven het water van de rivier bevond:
"Hoe lang toeft het einde dezer wonderbare dingen?" Hij zeide:
"Ga heen, Daniël, want deze dingen blijven verborgen en verzegeld tot de
eindtijd."' (Dan 12, 2, 6 en 9)
Er moet geconstateerd worden: dit is
geen bruikbare basis voor het vormen van leringen. Marcus 12,26-27 geeft er
geen uitsluitsel over van welke aard de opstanding zal zijn over welke Jezus
heeft gesproken. Daarom brengt Paulus de vraag naar voren: hoe worden de doden
opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? (1 Cor 15, 35) 'Er wordt een
natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt.' (1 Cor 15, 44)
'Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods
niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet.' (1 Cor
15, 50)
Paulus was de onjuiste mening
toegedaan dat hij het einde van de wereld zou meemaken; hij schreef dan ook:
'... en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der
eeuwen gekomen is.' (1 Cor 10,11) 'De tijd is kort.' (1 Cor 7, 29) 'Zie, ik
deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen
wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want
de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij
zullen veranderd worden.' (1 Cor 15, 5152) Naar wij weten heeft Paulus zich
vergist. De ondergang van de wereld bleef uit. Doch er moet op gewezen worden
dat Paulus over een 'geestelijk' lichaam sprak.
In de vijfde eeuw ontwikkelde
Augustinus, die zo dikwijls verkeerde en onvoorstelbaar dwaze leringen heeft
ontwikkeld maar desondanks eeuwenlang de geestelijkheid van het avondland
volkomen beheerste, een merkwaardig idee van de opstanding van het vlees en de
lichamen in het hiernamaals.
'Wij mogen in geen geval geloven dat
het slechts geesten zijn; het zijn lichamen met stoffelijk vlees.' (Civ. Dei
XIII 22-23) Daarmee stelde hij zich lijnrecht tegenover de uitspraak van de
apostel Paulus op. Kennelijk begon hij echter toch te twijfelen of het logge
stoffelijke lichaam wel in de wereld van de geesten zou passen, doch dat bracht
hem er geenszins toe zijn zonderlinge idee te laten varen, maar hij probeerde
de moeilijkheid te omzeilen door de toevoeging dat de leven schenkende geest
in het hiernamaals 'geen vleselijke logheid mogelijk maakt' (Civ. Dei XIII
23).30
Het grove idee dat Augustinus van de
stoffelijke opstanding van het vlees en de intrede daarvan in de wereld van de
geesten had, is gedurende de gehele middeleeuwen blijven bestaan. De
kerkvergadering van Toledo (675 n. Chr.) verklaarde: 'Dit lichaam waarin wij
leven, bestaan en ons bewegen, zal verrijzen' (Denz. 287).
Paus Leo IX (1053) spreekt over een
ware opstanding 'van hetzelfde vlees dat ik thans draag' (Denz. 347), en het
Lateraans concilie (1215) heeft het over 'dezelfde lichamen die wij nu hebben'
(Denz. 429).31
Sinds het tweede Vaticanum is in
katholieke theologische lexica juist het tegendeel te lezen van datgene wat
kerkvaders, pausen en concilies hebben geleerd. Zo staat er in het door prof.
Karl Rahner uitgegeven Herders theologisches Taschenlexikon 1972, blz. 255
e.v. te lezen: 'Telkens wanneer het Nieuwe Testament over de opstanding
spreekt wordt daarmee "de opstanding van de doden", nimmer van het
vlees bedoeld...' 'Wat de bijbelse opvatting betreft moet uit het voorafgaande
zijn gebleken, dat de eigenlijke kern ervan niet uit het idee van de teruggave
van de lichamen kan bestaan, hoewel deze beeldende voorstelling in de gehele
Bijbel voorkomt.' Bijna gelijkluidend zegt Joseph Ratzinger: 'Thans is ook
duidelijk geworden dat de eigenlijke kern van het geloof aan de opstanding
helemaal niet de teruggave van de lichamen behelst, waarop wij dit geloof
echter in ons denken hebben gereduceerd.'32 Daarmee benaderen de katholieke
theologen thans de uitspraken van de Nieuwe Openbaring al heel sterk.
Laten wij ons na deze wirwar van
leringen, van honderden elkaar tegensprekende meningen die in de loop der
eeuwen naar voren zijn gebracht, nu met de berichten van de Nieuwe Openbaring
bezighouden:
'Wanneer de ziel rijp is geworden
verlaat zij voor eeuwig dit lichaam, en dit wordt verteerd. Daarbij speelt het
geen rol door wie of wat dit geschiedt. Wat daarvan nog substantie is en bij de
ziel behoort, dat wordt ook aan de ziel teruggegeven. Al het overige (de
substantie in fysische betekenis, Egg.) gaat weer als voedingsstof in duizend
andere geschapen levensvormen over.' (Gr VI 53, 11)
'De mens heeft echter in verschillende
tijden ook een verschillend lichaam.' (Gr VI 54, 5) (Hierbij moet worden
opgemerkt dat alle 60 biljoen cellen van het menselijk lichaam in de loop van
zeven jaren volledig worden vernieuwd.)
'Het zou met Gods eeuwige orde nimmer
stroken, omdat God zelf een zuivere geest is en de mensen er uiteindelijk
uitsluitend toe bestemd zijn, om voor eeuwig op Godgelijkende reine geesten te
worden. Waarvoor moeten de lichamen dan dienen?' 'Ja, de mensen zullen ook
daar over lichamen beschikken, echter niet deze aardse, grofstoffelijke
lichamen doch geheel nieuwe, geestelijke lichamen, die uit de op deze aarde
verrichte goede werken ontstaan volgens de leer die Ik u heb gegeven. Wanneer
het met deze dingen zodanig is gesteld, hoe kan men dan geloven dat met de
opstanding des vlezes de toekomstige opwekking van deze aardse lichamen wordt
bedoeld? De opstanding des vlezes zijn alleen de goede werken, die de ziel het
ware eeuwige leven kunnen schenken en welke de ziel reeds in dit vleselijke
leven aan zijn medemensen heeft volbracht. Wie dus Mijn leer hoort, aan Mij
gelooft en daarnaar handelt, die zal Ik zelf opwekken op zijn jongste dag, die
onmiddellijk na het uittreden van de ziel uit dit lichaam zal plaatsvinden.'
(Gr VI 54, 8-11)
Onder de opstanding des vlezes zijn
derhalve de goede werken van de ware naastenliefde te verstaan! Deze zullen het
vlees van de ziel zijn en tezamen met haar op haar jongste (eerste) dag in de
geestelijke wereld na het ware bazuingeschal van Mijn leer tot het eeuwige
leven als gedegen etherisch lichaam opstaan.
Ook al hebt gij op aarde honderdmaal
een lichaam gedragen, in het hiernamaals zult gij slechts één lichaam hebben,
en wel alleen het reeds vermelde.' (Gr V 238,1) 'Aangezien het vlees van de
mens daarom hoofdzakelijk slechts aan een uit het oordeel geheven geest (met
Lucifer gevallen geesten, Egg.) wordt gegeven, opdat hij daarin een nieuwe
vrijheidsproeve gelijk in een volledig eigen wereld kan doormaken, is thans
gemakkelijk in te zien dat de reeds volmaakte geesten in het geheel geen
lichaam van vlees nodig hebben (in het hiernamaals, Egg.), omdat het vlees
slechts een middel, doch nimmer een doel is of kan zijn, daar uiteindelijk toch
alles weer zuiver geestelijk en nimmer meer stoffelijk zal worden.' (Gr I 165, 9)
'Van het vlees dat de ziel hier heeft
gediend zal dus ook niet het kleinste stukje in het hiernamaals met de ziel
verenigd tot het eeuwige leven opstaan?' vraagt een discipel van Jezus en
krijgt daarop het volgende ten antwoord: 'Wat de gedaante van de uiterlijke
vorm der ziel, vooral echter haar kleding betreft, zullen de
ziele-etherdeeltjes van dit aardse lichaam in geestelijke zuiverheid weer met
haar worden verenigd, doch daarbij zal niet één atoom van het grove
orgaanlichaam afkomstig zijn.' (Gr X 9,14-15)
Onder de dag des oordeels (jongste
dag) verstaan de kerken het einde van de wereld, dat met een laatste oordeel
gepaard zal gaan. In de Nieuwe Openbaring wordt de jongste dag niet met de dag
van de opheffing van de kosmos in verband gebracht. Omdat er geen algemene
opstanding van de doden bestaat zoals de kerken lange tijd ten onrechte hebben
geleerd, bestaat er bijgevolg in dit verband ook geen jongste dag. De NO zegt
het volgende: 'Dat Ik met u (de apostelen) nog nimmer over een algemene dag der
opwekking en des oordeels heb gesproken zult gij u nog herinneren, echter wel
over een speciale jongste dag voor ieder mens (afzonderlijk, Egg.), en wel op
het ogenblik waarop zijn ziel het vleselijk aardse proefomhulsel zal verlaten.
Het spreekt echter vanzelf dat deze opwekking niet eenieder onmiddellijk het
eeuwige leven zal schenken, doch ook omgekeerd de eeuwige dood, waarbij echter
moet worden opgemerkt dat gij het woord "eeuwig" niet als een eindeloos
voortdurende tijd moogt beschouwen.' (Gr X 155, 1)
'Met de jongste dag bedoel Ik geen
aardse dag, doch een geestelijke in het hiernamaals. Wanneer gij het lichaam
hebt verlaten en in het rijk der geesten ingaat, dan zal dat uw jongste dag
zijn, en ik zal u uit de gevangenschap der materie verlossen, en dat is de
opwekking op de jongste dag.' (Gr VII 187,6-8)
'De jongste dag is voor de in liefde
rechtvaardigen een dag van de opstanding in het eeuwige leven, hetwelk de
volmaakte wedergeboorte van de geest is. Doch het is tevens een dag des
oordeels voor al diegenen die Mij niet in de geest en in de waarheid en aldus
in alle liefde in zich willen opnemen.' (GS I 64, 15)
'Wanneer dezen naar het hiernamaals
komen zullen zij aldaar het licht van het leven en de waarheid, dat hun reeds
hier zo tegenstaat, nog meer mijden en gering achten dan hier. Heb Ik niet
gelijk wanneer Ik zeg: Ik zal ook deze geestelijk doden, wanneer zij het vlees
van deze wereld verlaten, opwekken, een oordeel over hen spreken en hun het
loon hunner daden doen toekomen?' (Gr X 154, 7-8)
Dat de perikoop van de dag des
oordeels aan een vervalsing is toe te schrijven, wordt in de Nieuwe Openbaring
uitdrukkelijk door de Heer gezegd. Hierdoor zijn onjuistheden en
tegenstrijdigheden in het evangelie terechtgekomen, 'vooral in de letterlijke
betekenis van de tekst, in het bijzonder Mijn hoogst tirannieke optreden
tijdens het zogeheten "laatste oordeel", die met het enige nog
juiste, korte evangelie van Johannes absoluut niet overeenkomen' (Gr XI blz.
243).
De Heer noemt in dit verband de
pseudo-Mattheüs (echte naam I'Rabbas) en de vervalser Theophilus (die het
Lucas-evangelie veranderde), de 'wraakevangelisten' en adviseert: 'Oriënteert
u derhalve uitsluitend aan de evangelist Johannes.' (Gr XI, blz. 247) Johannes,
de oog - en oorgetuige, die het zou moeten weten, schrijft niets over dit
alles.
en
verschillende levens van de mens
Weliswaar is de reïncarnatieleer velen
ook nu nog onbekend, doch demoscopische onderzoekingen hebben aangetoond dat
zowel de kennis van deze leer als het geloof eraan in het avondland sterk
toenemen. Uit de onderzoekingen is gebleken dat in de Bondsrepubliek Duitsland
67 procent van de ondervraagden van de reïncarnatieleer heeft gehoord, 16
procent deze mogelijk achten en 29 procent er belangstelling voor hadden.33 Bij
de Aziatische volkeren vormt deze leer een vast bestanddeel van het geloof. De
christelijke kerken staan er niet (meer) achter. Uit de Nieuwe Openbaring
blijkt dat de terugkeer van de ziel in een lichaam de apostelen door Jezus werd
kond gedaan. Uit de tot nu toe bewaard gebleven geschriften van toonaangevende
christelijke persoonlijkheden uit de eerste eeuwen na Christus blijkt
duidelijk, dat de leer in een kleinere kring bekend was. De kerkvader Justinus
(+165 n. Chr.) antwoordt in een opgetekend en nog bestaand gesprek met de jood
Tryfoon op de vraag wat er naar de mening van de christenen met de zielen van
de overledenen gebeurt, dat deze weer in een lichaam worden geboren. 34
Origenes hing de leer van de
herbelichaming van de ziel aan, evenals Tertullianus, Ruffinus, Clemens van
Alexandrië, Nemesius, Synesius, Hilarius en Gregorius van Nyssa. De laatste
schreef: 'Voor de ziel is het van nature noodzakelijk dat zij zich door
ettelijke levens reinigt.' Ruffinus verzekert in een brief aan Anastasius, dat
het geloof aan herhaalde levens gemeengoed van de kerkvaders is en aan de
ingewijden van oudsher als oude traditie werd overgeleverd.35 De kerkleraar
Augustinus vraagt: 'Heb ik niet reeds in een ander lichaam geleefd voordat ik
in het lichaam van mijn moeder ontstond?, 35
De kerkleraar Hiëronymus schreef in
een brief aan Demetrius, dat de reïncarnatieleer onder de eerste Christenen
als geheime overlevering aan de uitverkorenen werd doorgegeven. 35
Volgens de navorsingen van Osthagen
beschouwden de leiders van de oerchristelijke gemeenten de leer van de
reïncarnatie als vanzelfsprekend; daar kwam rond 540 verandering in.36 Op het
door keizer Justinianus bijeengeroepen en geleide concilie te Constantinopel
werd deze leer in 538 op bevel van de keizer veroordeeld.37 De kerk stond
volledig onder Justinianus' invloed; deze christelijke keizer liet de paus in
een kerker werpen. In 543 bevestigde paus Vigilius - vermoedelijk onder
pressie - de ban welke de keizer tegen Origenes, die deze leer had verdedigd,
had uitgesproken. 38 Justinianus was op zijn beurt om politieke redenen
gezwicht voor de druk van de machtige monnikenorden, omdat hun welgezindheid
hem wellicht nog van nut zou kunnen zijn.39 Ondanks deze maatregel, waarbij de
waarheid geen rol speelde, bleef deze leer tot in de middeleeuwen bekend.40
Dat ook nog in de twintigste eeuw de
reïncarnatieleer in de hoogste kringen van de katholieke hiërarchie niet alleen
bekend was doch ook als acceptabel werd beschouwd, blijkt uit uitspraken die
Mercier, kardinaal-primaat van België, in zijn werk Psychologie heeft gedaan.
De kardinaal veronderstelt als premisse voor zijn mening, dat de ziel het
bewustzijn van haar persoonlijkheid behoudt en er een eindschakel van de
herbelichaming bestaat, en verklaart dan het volgende: 'Wat deze uitzondering
betreft zien wij niet dat het verstand, wanneer men het aan zichzelf overlaat,
deze leer als onmogelijk of beslist onjuist zou verklaren. '41
Duidelijker kan een kardinaal van de
roomse kerk in dit geval zijn instemming met deze leer niet uitdrukken.
Bovendien kon hij ervan uitgaan dat de grote massa van de gelovigen, die bij
datgene blijft wat de kerk als erkende waarheid verkondigt, zijn boek
nauwelijks in handen zou krijgen.
Toen Jezus zei: 'In het huis van Mijn
Vader zijn vele woningen', konden de toehoorders niet vermoeden wat deze
woorden te betekenen hadden. In dit opzicht geeft de Nieuwe Openbaring ons
diepe inzichten, zoals uit de reeds vermelde citaten blijkt. God heeft echter
nog meer mogelijkheden voor het langzame rijpen van de ziel tot Zijn
beschikking, en daartoe behoort ook de herbelichaming van de ziel in een ander
lichaam voor een verdere proeve en ontwikkeling van de ziel. 'Niemand zal
beweren' , staat er in de Nieuwe Openbaring, 'dat hij in dit korte aardse
leven een vervolmaking kan bereiken die hem reeds zeer dicht bij God brengt.'
(Gr XI 26) Hierbij moet men vooral aan de wilde en halfwilde volkeren denken,
die sinds duizenden jaren vóór en na Christus op de aarde hebben geleefd. Doch
deze uitspraak geldt voor alle mensen. De herbelichaming geschiedt volgens de
NO beslist niet altijd op deze aarde; in tegendeel, de meeste reïncarnaties
vinden op andere wereldlichamen plaats, die ook bewoonbaar zijn, hoewel
uitdrukkelijk wordt vermeld dat daar omstandigheden heersen, waarbij een mens
van de aarde reeds na luttele minuten het leven zou verliezen. Woordelijk
staat hierover te lezen: 'Voor de bewoners van andere wereldlichamen zou de
lucht der aarde precies datgene zijn wat voor de mensen der aarde het water van
de aarde is.' 'Dus moeten de mensen van andere werelden ook een zodanige
gesteldheid hebben, dat zij uitsluitend op de wereld kunnen bestaan die hun is
toegewezen.' (Gr VI 192, 8) Bijgevolg zijn concluderingen dat op andere
planeten volkomen andere toestanden heersen dan op de aarde, als argument voor
de onbewoonbaarheid van deze planeten niet geoorloofd.
De Nieuwe Openbaring laat ook weten,
dat de reïncarnatieleer bij de Aziatische volkeren volledig is ontaard.
Volgens de leringen van de priesters in die landen kan een menselijke ziel ook
weer in een dierenlichaam worden geïncarneerd, wat volgens de NO volledig onmogelijk
is. De mens heeft in tegenstelling met het dier en ook met de oer- en
voormensen een goddelijke geestesvonk in zijn ziel, en om die reden kan zijn
ziel nimmer in een dierenlichaam worden geboren. De NO wijst erop dat de
volkeren van de oudheid, onder meer de Grieken en de Indiërs, aan een
herbelichaming geloofden. 'Maar', zo wordt er voorts uiteengezet, 'deze de
oervaderen van de aarde alom bekende waarheid is door hun mettertijd opgestane
hebzuchtige volksonderwijzers en priesters vol eer - en hebzucht volledig
verminkt en verdraaid, want de ware aard van de zielsverhuizing zou hun geen
offers en geen baten hebben opgeleverd, en aldus lieten zij de mensenziel naar
de dieren terugverhuizen en in de dieren lijden, uit welk lijden alleen
priesters hen met grote offers konden bevrijden.' (Gr X 22, 8) (Wij hebben
hier een analogie met de aflaatleer van de katholieke kerk in de middeleeuwen,
die tot Luthers tijd een nimmer opdrogende bron van inkomsten vormde.)
'Op deze wijze is de veelgoderij, al
het heidendom en het volkomen verkeerde geloof aan de zielsverhuizing en aan
vele duizenden andere vreselijke domheden ontstaan. Ook al heeft God steeds
ware leraren naar het eenmaal verblinde volk gezonden, toch hebben deze maar
weinig teweeggebracht, want de vrije wil moet de mensenziel van deze aarde
onaangetast kunnen behouden, zonder welke de mens tot een dier zou worden; en
zo moet Ik geduld met de mensheid hebben en het grootste gedeelte ervan in een
andere wereld aan een beter licht laten geraken. Doch wee alle valse
onderwijzers, priesters en profeten, die de oude en reine leer weliswaar zelf
nog goed kennen, deze echter vanwege hun heb - en heerszucht hardnekkig aan het
volk onthouden; zij zullen te zijner tijd niet aan Mijn toorn ontkomen!' (Gr X
23,9-10)
Jezus gaf Zijn apostelen nog op
velerlei wijze uitleg over de reïncarnatie. Thans volgen enkele citaten uit de
Nieuwe Openbaring.
'Wie echter onder u in staat is iets
te bevatten, hem zij gezegd dat ook van andere werelden zielen op deze aarde in
het vlees zijn geboren en ook de kinderen van de slang op deze aarde.
Weliswaar zijn zij eens gestorven, en sommigen van hen zelfs ettelijke malen,
zij leefden echter te hunner vervolmaking telkens weer in vleselijke gedaante.
Gij hebt reeds vaak over een
verhuizing van de zielen vernomen. Het verre morgenland gelooft er nog heden
stellig aan. Doch dit geloof is bij hen sterk besmeurd, omdat zij de
mensenzielen weer in dierlijk vlees laten terugkeren. Dit echter is in het
geheel niet het geval. Dat de ziel van een mens van deze wereld wel uit het
rijk der mineralen, planten en dieren wordt samengesteld en tot mensenziel
opstijgt, dat is u grotendeels al getoond, evenals hoe dit in de vaste orde
geschiedt. Doch in omgekeerde richting gaat zelfs de meest onvolmaakte
mensenziel niet meer, behalve in het geestelijke middenrijk naar de uiterlijke
schijn, ter vernedering en de zo mogelijk daaruit volgende verbetering.
Wanneer deze tot op zekere hoogte is bereikt en een verdere vooruitgang bij
gebrek aan hogere begaafdheid niet meer mogelijk is, dan kan een dergelijke
ziel op een ander hemellichaam, d.w.z. in het geestelijke gebied daarvan,
overgaan, dan wel, indien zij zulks wenst, nog een keer in het vlees van de
mensen van deze aarde treden, op welke weg zij hogere begaafdheden kan
verkrijgen en met behulp daarvan zelfs een kind van God kan worden.
Zo nemen ook zielen van andere
werelden in het vlees van de mensen van deze aarde plaats, om zich daarin de
talloze eigenschappen eigen te maken, die van node zijn om een echt kind van
God te kunnen worden.
Omdat echter deze aarde een zodanig
schoolgebouw is, daarom wordt zij ook door Mij met zoveel geduld, toegevendheid
en lankmoedigheid behandeld. Wie van u dit kan bevatten, hij moge het bevatten
doch er geen verdere ruchtbaarheid aan geven, omdat het niet allen gegeven is
de geheimen van het rijk Gods te bevatten. Indien gij echter iemand vindt die
een oprechte geest bezit, dan kunt gij langzamerhand het ene geheim na het
andere openbaren, doch uitsluitend voor hem zelf; want het is Mijn wil, dat een
rechtvaardig mens dit alles door zijn eigen vlijt volgens Mijn leer te weten
komt.' (Gr VI 61, 2-6) (Sprak Jezus tot de apostelen:)
'Ook al heeft een ziel nog zolang werk
met haar vervolmaking, zij blijft desondanks haar geheel eigen oer-ik en zal
zichzelf als zodanig ook in alle eeuwigheid onfeilbaar herkennen, wat toch
troostender is dan wanneer de ziel volledig gedeeld in een ander wezen zou
overgaan.. .' (Gr IV 243, 7)
'Als welk een ongeluk beschouwt men
het op deze aarde, wanneer iemand wordt gedood. Maar in het hiernamaals wordt
het als een duizenden malen ernstiger ongeluk beschouwd, wanneer een aldaar
wonende vrije ziel weer op enige wijze wordt gedwongen in een sterfelijk,
stinkend en log lichaam terug te keren.' (Gr V 136, 6)
Jezus sprak tot een Griek: 'Zie, dit
is reeds het twintigste hemellichaam waarop gij lijfelijk leeft.' (Gr I 213,
1) 'Doch welk een vrijwel eindeloze tijdsduur bestond gij (tevoren) als zuivere
geest (vóór Lucifers val, Egg.) in het volledige bestaan en het helderste
zelfbewustzijn, in de oneindige ruimte met talloze andere geesten volkomen vrij
levend en het meest vrije leven in alle kracht met volle teugen genietend.' (Gr
I 213, 1)
'Ik heb nu (door Mijn menswording,
Egg.) de poorten naar het (eeuwige) leven niet alleen voor de thans op de
aarde levenden geopend, doch ook voor allen die het aardse leven reeds lang
hebben verlaten. En vele van de oude zondaars zullen nog een keer het een of
andere korte aards bestaan moeten doormaken.' (Gr VI 65,2)
'Er leven thans (in Jezus' tijd)
mensen reeds voor de zevende keer op deze aarde, en het gaat hun telkenmale
beter. Zij zullen echter nog enige hemellichamen met een licht lichamelijk
omhulsel moeten doormaken, alvorens zij in een zuiver geestelijke sfeer worden
opgenomen, die gij het "onderste paradijs" kunt noemen van waaruit
er nog vele trappen zijn tot in het innerlijke, ware hemelrijk... (Hi II, blz.
446).
'Uit dit alles kunt gij thans
duidelijk genoeg afleiden hoe God op Zijn, voor geen sterveling doorgrondelijke
wegen iedere ziel, ook al lijkt zij u nog zo verdorven toe, naar het ware
leven en licht kan leiden.' (Gr V 232, 13)
'Doch Ik heb dat thans ook alleen aan
u (de apostelen, Egg.) getoond, omdat gij over het daarvoor nodige bevattingsvermogen
beschikt; aan de rest van de mensheid behoeft gij dit echter niet door te
geven, doch alleen om hen ertoe te brengen dat zij het geloof naleven aan Mijn
naam en aan Gods geboden, die de waarachtige geboden der liefde zijn.' (Gr V
233,3)
Het geheim betreffende Vader, Zoon en
Heilige Geest heeft de Christenen al heel wat hoofdbrekens gekost. Niet zonder
reden sprak Jezus daarom tot Zijn discipelen: 'Wanneer gij het aardse niet begrijpt,
hoe zult gij dan het hemelse kunnen bevatten?' (Gr II 32, 6)
Daarom heeft Petrus de Heer telkens
weer om verdere verklaringen verzocht. Jezus heeft Zijn apostelen dan ook vele
heldere verklaringen van dit mysterie gegeven, die de profeet Jakob Lorber in
de vorige eeuw werden medegedeeld om ze op te schrijven en later te
verspreiden.
Petrus vraagt de Heer: 'Gij spreekt
altoos over de Vader in de hemel gelijk over een tweede persoon, terwijl wij U
tot dusverre steeds eigenlijk ook als de Vader hebben beschouwd; wie zijt Gij
nu eigenlijk?' (Gr I 109, 14)
Hierop sprak Jezus het volgende tot de
discipelen: 'Gods oerwijsheid of het eigenlijke meest innerlijke godwezen woont
in de liefde, gelijk het licht in de warmte (van de vlam) woont; zoals
oorspronkelijk uit de liefde een grote warmte ontstaat en ontspringt en ten
slotte door zijn bestaan opnieuw warmte opwekt en dit te allen tijde weer licht
doet ontstaan, zo ontstaat uit de liefde, die gelijk de Vader en op de keper
beschouwd de Vader zelf is, het licht van de goddelijke wijsheid, dat gelijk de
Zoon of de eigenlijke Zoon zelf is, die echter niet twee doch volledig één is
met Hem die "Vader" heet, evenals licht en warmte of warmte en licht
één zijn, doordat de warmte bij voortduring licht en het licht bij voortduring
warmte opwekt.' (Gr I 4,13) 'Ten slotte, gaat niet het licht van de vlam uit,
die een vuur is? En omdat het van de vlam uitgaat, is het daarom iets anders
dan de brandende vlam?' (Gr 11 32, 7)
Aanschouw de vlam van de brandende
lamp! Kunt gij het licht van de vlam scheiden of de vlam van het licht? De vlam
echter is datgene wat Ik 'Vader' en 'liefde' noem, en het licht haar zoon, dat
door de vlam wordt uitgestraald om de duisternis van de nacht te verlichten.
Zijn de vlam en het licht daarvan dan niet één wezen? (Gr VIII 138, 11)
Gelooft Mij: Vader en Zoon zijn niet
twee wezens doch in alle opzichten volkomen één wezen. (Gr I 230, 9)
'En hoe staat het dan met de Heilige
Geest?' vraagt Petrus. 'Met de Heilige Geest kan niemand van ons iets
aanvangen.' (Gr VI 229,6-7) Het antwoord van de Heer luidt:
'De Vader, Ik als Zoon en de Heilige
Geest zijn duidelijk en eeuwig één en dezelfde. De Vader in Mij is de eeuwige
liefde en als zodanig de diepste grond en de eigenlijke substantie van alle
dingen, waarvan de gehele oneindigheid vol is. Ik als Zoon ben het licht en de
wijsheid, die uit het vuur van de eeuwige liefde ontstaat. Dit krachtige licht
is het eeuwige meest volmaakte zelfbewustzijn en de lichtste zelfkennis van
God, alsook het eeuwige woord in God, waardoor alles gemaakt is wat er
bestaat. Opdat echter dat alles kan worden gemaakt is nog Gods machtige wil
van node, en dat nu is de Heilige Geest in God, door wie de werken en wezens
hun volledig bestaan ontvangen. De Heilige Geest is het grote uitgesproken
woord: "Wordt" -en (thans) is datgene er wat Gods liefde en wijsheid
hebben besloten.
En ziet, dat alles bevindt zich thans
in Mij: de liefde, de wijsheid en alle macht! En zodoende bestaat er ook
slechts één God, en dat ben Ik, en Ik heb nu deswege hier op aarde een lichaam
aangenomen om Mij aan u mensen van deze aarde, die Ik geheel naar Mijn
evenbeeld heb geschapen uit de oersubstantie van Mijn liefde, in uw
persoonlijkheid nader te kunnen openbaren - zoals het momenteel geschiedt.' (Gr
VI 230, 2-6)
'Laat u niet van de wijs brengen door
het tekstgedeelte waarin te lezen staat: "De vader is meer dan de
Zoon", want dat betekent dat de vaderliefde het eigenlijke wezen van God
vormt en dat daaruit het licht en de eeuwig machtige geest voortkomt.' (GS I
74, 17)
'In de liefde ligt nog zeer veel
besloten wat wijsheid niet heeft doorgrond; daarom is de Vader als de eeuwige
liefde ook groter dan de Zoon, die als het licht van deze liefde hier voor u
(de discipelen, Egg.) staat.' (Gr VI 242,13) 'Doch weldra komt het uur (van de
opstanding, Egg.) waarop de Vader in Mij ook met zijn allerdiepste innerlijk
volledig één wordt met Mij, de enige eeuwige Zoon...' (Gr IV 252, 4)
'Denkt niet dat bij Jezus' doop in de
Jordaan een goddelijke drievoudige persoonlijkheid werd geopenbaard, doch wat
daarbij geschiedde was slechts een door de Heer toegelaten verschijning, opdat
de mensen daardoor in de éne Heer de volledige almacht en de volledige
goddelijkheid kunnen beseffen.' (Gs I 51, 21 e.v.)
De joden hebben zich altijd afgevraagd
wie Jezus eigenlijk is. Zij hielden er uiteenlopende meningen op na. Tot de
apostelen heeft Jezus in de loop van Zijn drie belerende jaren gezegd dat Hij
Gods Zoon is. Daarbij vormde Judas een uitzondering, die vaak afwezig was en
het ook niet mocht weten. Jezus had Zijn discipelen echter verboden er in het
openbaar over te spreken (zie Gr 1 51,15 en I 89, 5). Slechts deze kleine kring
wijdde Hij in over Zijn verhouding tot de hemelse Vader: 'Mijn lichaam is van
een aardse moeder afkomstig, hoewel het niet door een aardse vader op de
gebruikelijke wijze is verwekt, doch alleen door de almachtige wilsgeest van
God.' 'Ik als mens, zoals Ik thans voor u sta, ben geen God doch Zoon Gods, wat
eigenlijk ieder mens behoort te zijn, want de mensen dezer aarde zijn ertoe
geroepen om kinderen Gods te worden en te zijn, wanneer zij in overeenstemming
met Gods erkende wil leven.
Eén van hen echter is er door God
eeuwig toe bestemd om de eerste te zijn, het leven in zich te dragen en het aan
iedereen te geven die aan Hem gelooft en overeenkomstig Zijn leer leeft. En
deze eerste ben Ik.
Ik heb een zodanig leven vanuit God
niet vanuit het moederlichaam in deze wereld meegekregen. Weliswaar was de kiem
in Mij gelegd, doch zij moest eerst worden ontwikkeld, wat Mij bijna dertig
jaar tijd en moeite heeft gekost. Nu echter sta Ik als volmaakt voor u en kan u
zeggen dat Mij alle kracht en alle macht in de hemel, alsook op de aarde zijn
gegeven en dat de geest in Mij volledig één is met de geest Gods, weshalve Ik
dan ook tekenen kan doen die vóór Mij nimmer een mens heeft kunnen doen.
Deze in Mij wonende geest is wel God,
doch Ik als zuivere Zoon des Mensen niet, want, zoals reeds gezegd, heb Ik als
zodanig ook, gelijk ieder mens, door veel moeite en oefening eerst voor
Mijzelve de waardigheid van een God moeten verwerven en kon Ik Mij als zodanig
pas met de geest Gods verenigen. Thans ben Ik wel geestelijk één met Hem
geworden, doch lichamelijk nog niet. Doch ook in dat opzicht zal Ik nog
volledig één met Hem worden, echter niet dan na heftig lijden en na volledige
en diep vernederende zelfverloochening van Mijn ziel' (Gr VI 90, 8-12)
Mijn vlees is niet Mijn Ik, doch
slechts Mijn geest is Mijn waarste Ik. Met Mijn geest echter ben ik alom
tegenwoordig en verricht Ik Mijn werken bij voortduring door de gehele
oneindigheid. (Gr VI 142, 14)
'Hoe kon Jezus nu, als het enig
eeuwige Godwezen, aan wijsheid en genade bij God en de mensen toenemen, terwijl
Hij toch eeuwig God was? En hoe moest dit vooral bij de mensen geschieden,
aangezien Hij toch eeuwig het eindeloos meest volmaakte wezen was?
Om dit juist te kunnen bevatten dient
men Jezus niet uitsluitend als de enige God te beschouwen, doch men dient zich
Hem als een mens voor te stellen in wie de enige eeuwige Godheid zich net zo,
schijnbaar onwerkzaam opsloot als in ieder menselijk wezen de geest is
opgesloten.
Wat echter ieder mens volgens de
goddelijke orde moet doen om zijn geest in zichzelf vrij te maken, dat moest
ook de mens Jezus bewust doen om het goddelijke wezen in zich vrij te maken
zodat Hij daarmee één kon worden. Ieder mens moet echter bepaalde zwakheden in
zich dragen, die in de regel de boeien van de geest zijn en waarin deze als in
een stevig omhulsel is opgesloten. De boeien kunnen echter pas dan worden
verbroken wanneer de met de materie vermengde ziel door de juiste
zelfverloochening zodanig sterker is geworden, dat zij krachtig genoeg is om
de vrije geest te grijpen en vast te houden.' (Jeu. 299, 2-9)
'Ook Jezus' ziel moest zichzelf
verloochenen en aan de sterkste verzoekingen het hoofd bieden om haar Godsgeest
uit zijn boeien te bevrijden en daarmee sterker te worden voor de meest
eindeloze vrijheid van de Geest aller geesten, en aldus volledig één te worden
met Hem. En juist dat vormde de toenemende wijsheid en genade van Jezus' ziel
bij God en de mensen en wel naarmate de Godsgeest zich geleidelijk aan steeds
meer met Zijn eveneens goddelijke ziel verenigde, die de eigenlijke Zoon was.'
(Jeu. 299, 18-19)
'Jezus voelde bij voortduring de
almachtige Godheid in zich leven. Hij wist in Zijn ziel, dat alles wat de
oneindigheid bevat Zijn kleinste wenk gehoorzaamt en eeuwig moet gehoorzamen.
Bovendien gevoelde Hij de sterke neiging in Zijn ziel om over alles te heersen.
Trots, lust tot heersen, vrijheidsdrang, plezier in een goed leventje,
begeerte naar vrouwen en dergelijke, alsook toorn, waren de voornaamste
zwakheden van Zijn ziel. Doch hij streed met alle wilskracht die Zijn ziel kon
opbrengen tegen al deze zeer machtige en dodelijke drijfveren van Zijn ziel.
Hij oefende zich Zijn leven lang in zware zelfverloocheningen, om aldus de
verstoorde eeuwige orde te herstellen.' (Jeu. 300, 2-5 en 17)
Toen de gelegenheid zich voordeed
stelde Petrus de Heer een vraag die ook nu nog vele mensen, vooral de
onderzoekers, bezighoudt, en daarover worden in het onderzoek ten aanzien van
Jezus' leven talrijke dingen met verschillende resultaten gezegd. Petrus zei:
'Mij is nog niet geheel duidelijk en ik begrijp nog steeds niet waarom Gij nu
eens over Uzelve zegt dat Gij de Zoon des Mensen zijt, dan weer Gods Zoon of
ook wel Jehova zelf.' (Gr V 246, 15)
Hierop krijgt hij van Jezus ten
antwoord: 'Noch Jehova in Mij, noch Mijn ziel als Zijn eeuwige Zoon, doch
alleen dit lichaam als de Zoon des Mensen zal in Jeruzalem gedood worden, doch
op de derde dag als volledig gelouterd opstaan en dan voor eeuwig met Hem één
zijn die in Mij is en Mij alles openbaart wat ik als Zoon des Mensen moet doen
en spreken, en die gij nog steeds niet geheel kent, hoewel Hij reeds geruime
tijd temidden van u spreekt en werken verricht.' (Gr V 246, 17)
Ook de vraag die een discipel aan
Jezus stelde - 'Hoe hebt Gij als Jehova, die oneindig is, Uw oneindigheid kunnen
verlaten en U in deze uiterst eindige vorm kunnen dwingen?' - wordt sedertdien
door miljoenen mensen telkens weer gesteld.
Het antwoord, dat Jezus gaf luidt: 'Ik
ben overal de eeuwige Ik, maar hier bij u ben ik thans in Mijn eeuwige
bestaansmiddelpunt, vanwaar uit de gehele oneindigheid steeds onveranderlijk,
in haar eindeloze uitgestrektheid in stand wordt gehouden.' (Gr IV 122, 3 en 7)
'Wanneer de Zoon reeds eeuwig heeft
bestaan, hoe kon Hij dan verwekt worden? En als de Heilige Geest ook reeds eeuwig
heeft bestaan, hoe kon Hij dan van de Vader en de Zoon uitgaan en aldus een
oorsprong hebben? Wanneer volgens uw zin en verstand de door u gewraakte drie
goddelijke personen, waarvan de latere mensen gemakkelijk drie goden konden
maken, allen eeuwig, d.w.z. zonder begin zijn, dan kon niet één van hen de
ander het begin van het bestaan schenken!
Ik ben, in Mijn gedaante als mens voor
u, de Zoon, en ben nimmer door een ander dan Mijzelf verwekt en ben daarom Mijn
eigen eeuwige Vader. Waar zou de Vader kunnen zijn behalve in de Zoon, en waar
zou de Zoon kunnen zijn behalve in de Vader, derhalve slechts één God en Vader
in één persoon?
Dit lichaam is derhalve de
verheerlijkte gedaante van de Vader terwille van de mensen en engelen, omdat Ik
voor hen een begrijpelijke en zichtbare God wil zijn, en gij kunt Mij nu
aanschouwen, horen en met Mij spreken en toch blijven leven; want vroeger werd
er gezegd dat niemand God kon aanschouwen zonder het leven te verliezen. Ik ben
thans altijd God; in Mij is de Vader, en de van Mij overeenkomstig Mijn liefde,
wijsheid en Mijn almachtige wil uitgaande kracht die de eeuwig oneindige
ruimte alom vervult en ook overal werken verricht is de Heilige Geest.
Ik, zoals gij Mij thans als Godmens
temidden van u ziet, ben met Mijn gehele oercentraalwezenheid beslist volkomen
en onverdeeld temidden van u hier in dit eetvertrek op de Olijfberg en bevind
Mij derhalve als een volkomen ware God en mens tegelijk nergens anders, niet op
deze aarde en nog minder op een andere. Doch door de van Mij uitgaande kracht
die de Heilige Geest is, vervul Ik desondanks met Mijn werken alle hemelen en
de aards stoffelijke en oneindige ruimte. Ik zie daar alles van het grootste
tot het kleinste, ken alles, weet alles, gelast alles en schep, leid en regeer
alles.
Wanneer gij nu dit uit Mijn mond weet
zult gij ook begrijpen om welke reden gij de mensen die aan Mij geloven en
overeenkomstig Mijn hun geopenbaarde leringen ook zullen handelen, in de naam
van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest door het opleggen van uw handen moet
sterken.
Nu gij de reden inziet zult gij ook
inzien dat als gevolg van het noemen van de drie eigenschapsnamen de mensen,
indien zij door u waar en juist worden onderwezen, niet zo gemakkelijk op het
idee van drie persoonlijke goden kunnen komen. Doch Ik leg het u dan ook zeer
na aan het hart dat gij de mensen alom een juist en van waarheid vervuld licht
moogt geven; want waar dit niet geschiedt zullen de mensen al te gemakkelijk en
spoedig verkommeren en tot allerlei dwaalleringen overgaan, en het zal dan niet
gemakkelijk zijn om hen op de wegen der volledige waarheid te brengen. Dat er
echter bij alle goede trouw desondanks valse leraren en profeten zullen opstaan
en zeer vele mensen zullen verleiden, dat zult gij wel niet kunnen
verhinderen.' (Gr VIII 27, 17)
'Ik kan als mens ook van Mijzelf uit
niets doen. Ik hoor echter altoos de stem van de Vader in Mij, en gelijk Ik
haar hoor, zo handel, spreek en oordeel Ik ook.' (Schriftt. 3, 5)
'De Godheid werd in de mens Jezus
slechts bij gelegenheden in die mate werkzaam, naarmate Hij als mens door Zijn
daden deze in Zich toeliet. Doch zonder daden (wonderen, Egg.) trad de Godheid
niet op.' (Schriftt. 8,9)
Over Jezus' uiterlijke gedaante wordt
in de Nieuwe Openbaring eveneens gesproken. 'Uiterlijk is Hij niet bepaald een
mooie man. Hij is wat klein van postuur en Zijn handen zijn ruwen vol littekens
van het werken, doch Zijn hoofd is waardig en Zijn ogen zijn het mooiste wat ik
ooit heb gezien. Ook rond de mond heeft Hij een zeer vriendelijke, zij het
tevens waardige en ernstige trek. De stem van Zijn mond mag waarlijk mannelijk
en meeslepend worden genoemd.' (Gr 11 240, 12)
Hierbij zij nog opgemerkt dat Jezus
niet met de thans bij ons gebruikelijke naam werd aangesproken. Zijn werkelijke
roepnaam was Jeshua, wat van 'Jozua' afkomstig is. Sedert de vierde eeuw vóór
Christus 'werd hij niet meer gelijk vroeger als Jehosua doch Jesua (spreek
Jeshua)' uitgesproken. Destijds was dit een heel gebruikelijke naam.42 Ook
Jezus' moeder heette niet Maria doch Miriam.
De verlossing door Gods menswording en
door de dood aan het kruis van de Godmens Jezus is het mysterie dat voor de
meeste mensen het moeilijkste te begrijpen is. Jezus heeft - volledig in
tegenstelling met de mening die sommige auteurs huldigen 43 - de discipelen
meermalen Zijn gewelddadige dood en Zijn opstanding op de derde dag voorspeld,
en wel reeds in het eerste jaar van Zijn onderwijzende periode.
'Vanaf deze tijd', wordt er in de
Nieuwe Openbaring gezegd, 'begon Ik er met Mijn discipelen over te spreken dat
Ik volgens de wil des Vaders naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de
zijde der oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten
derden dage opgewekt worden. (Mt 16,21) Ik zal dan als overwinnaar voor eeuwig
over de dood en over alle vijanden des levens triomferen, zoals Ik reeds op de
berg van Marcus heb vermeld.'
'Toen schrok Petrus en nam Mij
terzijde en begon Mij te bestraffen, zeggende: "Dat verhoede God, Here,
dat zal U geenszins overkomen! Gij zijt er tegenover ons en alle mensen toe
verplicht Uzelve te verschonen!'" (Mt 16, 22)
'Doch Ik keerde Mij om en zeide ook op
zeer ernstige toon: "Ga weg, achter Mij, Satan; gij zijt Mij een aanstoot,
want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen.'"
(Mt 16, 23) (Gr V 170, 5-6)
Deze passage in het evangelie vormt
voor sommige critici een steen des aanstoots. Zij kunnen het bericht dat Jezus
enerzijds aan Petrus de 'sleutels van de hemel heeft gegeven en op hem Zijn
kerk wil bouwen' en hem anderzijds kort daarna een Satan noemt, niet met elkaar
in een zinvol verband brengen en keuren derhalve het gehele evangelie als
ongerijmd en onbetrouwbaar af.
De uiterst gecomprimeerde wijze waarop
het evangelie de verschillende thema's behandelt maakt een snelle en
oppervlakkige kritiek onmogelijk. De uitvoerige uiteenzettingen van de Nieuwe
Openbaring verduidelijken ook in dit geval de feiten op logische wijze.
In de NO wordt hierover namelijk het
volgende gezegd:
'Nu schrok Petrus geweldig, wierp zich
voor Mij neder, smeekte Mij om vergiffenis en voegde daar wenend aan toe:
"Heer, toen wij op de zee daarheen voeren waar wij enkele dagen verbleven,
zeide Gij tot mij in verband met mijn geloof: "Simon Juda, gij zijt
Petrus, een rots waarop Ik Mijn kerk zal bouwen, en alle poorten der hel zullen
haar niet overmeesteren! U zal Ik de sleutel tot het rijk der hemelen geven.
Wat gij op aarde zult verlossen, dat zal ook in de hemel verlost zijn, en wat
gij op aarde gevangen wilt nemen, dat zal ook in de hemel gevangen zijn!"
Dat, 0 Heer waren letterlijk Uw heilige woorden uit Uw meest heilige mond, tot
mij arme zondaar gericht. Desondanks heb ik mij nimmer verheven doch mij steeds
slechts als de geringste onder ons beschouwd - en terwille van een weliswaar
slechts menselijke, doch desondanks slechts uit mijn grote liefde tot U
voortgekomen waarschuwing hebt Gij mij tot vorst van de hel gemaakt! Heer, heb
toch erbarmen met de armzalige visser Petrus, die eerst zijn netten in zee
wierp, vrouwen kinderen verliet en U is gevolgd!'" (Gr V 170, 7-8)
'Toen wendde Ik Mij weer vriendelijk
tot Petrus en zeide: "Daarmee heb Ik u niet in het minst vernederd dat Ik
u in deze scherpe bewoordingen uw menselijke zijde heb getoond! Al datgene wat
aan de mens van deze wereld en menselijk is - als zijn vlees en diens
verschillende behoeften uit overwegingen die zuiver van deze wereld afkomstig
zijn - wordt veroordeeld; daarom vormt het hel en Satan, die het summum van
alle veroordeling, alle dood, alle nacht en alle bedrog is; want al het
schijnbare leven van de materie is slechts een drogleven, en alle waarde ervan
is zoveel als in het geheel geen. Wanneer een mens op enige wijze in een vorm
van de materie terugvalt is hij in zoverre ook Satan, voor zover hij enig heil
in de materie en in haar schijnleven vertegenwoordigt.
Wanneer echter iemand zich nog in zijn
vlees van de Satan wil ontdoen, dan moet hij het kruis, dat ik thans reeds in
Mijn geest draag, opnemen en Mij volgen! (Mt 16, 24) Want Ik zeg u: ieder, die
zijn (aardse) leven wil behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die zijn
(aardse) leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het (geestelijke)
vinden!" (Mt 16, 25)
Welk nut zou het voor een mens hebben
indien hij de gehele wereld met al haar schatten zou winnen, doch daarbij
schade aan zijn ziel zou nemen?!' (Gr V 171, 1-4)
'En Gij, Mijn Petrus, zult nu hopelijk
ook begrijpen waarom ik zoëven tot u sprak: "Ga weg, achter Mij,
Satan!'" (Gr V 170, 9)
Petrus dacht vervolgens telkens weer
over de door Jezus geprofeteerde offerdood na, doch hij zocht tevergeefs naar
de zin van het ophanden zijnde lijden. Na enige tijd wendde hij zich opnieuw tot
Jezus met de woorden: 'Heer en Meester, daar is nog zo menig ding te bespreken
wat uit Uw mond komt, doch zelfs voor het gezondste mensenverstand niet al te
duidelijk kan worden. En daar staat nu eenmaal op de achtergrond, grijnzend als
een monster, de onverbiddelijke en onafwendbare noodzaak van het lijden dat de
Zoon des Mensen te wachten staat, en ik waag met stelligheid te beweren dat
zelfs het verstand van een volkomen gezond en goed mens deze noodzaak nimmer
duidelijk zal inzien!
Weliswaar kan een dergelijke
gebeurtenis voor het bereiken van de door U reeds sinds eeuwigheden beoogde
hoofddoel van node zijn; doch dit alles is van gering nut voor de
geruststelling van het menselijk verstand, en dit zal te allen tijde de vraag
stellen en zeggen: "Waarom moest de Almachtige dusdanig door zijn
schepselen met voeten worden getreden om hun de zaligheid en het eeuwige leven
te kunnen geven? Was de zuiverste leer en Zijn zuivere wonderwerken, die alleen
God vermag te volbrengen, dan niet voldoende? Wanneer dat mensen niet beter
maakt, hoe zal Zijn lijden en sterven hen dan tot inkeer brengen?!" Ik als
één van Uw trouwste aanhangers zeg U in volledige openhartigheid: Uw lijden
zal voor vele goede mensen tot een steen des aan stoots worden, en hun geloof
zal daardoor tot wankelen worden gebracht. Daarom verzoek ik U ook thans reeds
daarover uitsluitsel te verschaffen, opdat wij dan te zijner tijd de vragende
mens ook te zijner geruststelling een goede verklaring kunnen geven.' (Gr V
247, 1-3)
Op zijn vraag kreeg Petrus het
volgende ten antwoord: 'Gij stelt hier thans vragen betreffende een zeer goede
en rechtvaardige zaak, die gij, ook al zou ik u deze uitvoerig verklaren,
desondanks als mens nooit ofte nimmer volkomen en op de juiste wijze zult
kunnen bevatten; pas na Mijn opstanding, wanneer gij geestelijk herboren zijt,
zult gij ook volkomen zuiver en duidelijk het grote Waarom kunnen inzien.
Ik als de enige drager van al het
bestaan en leven moet nu ook datgene verlossen wat reeds eeuwig door de
vastheid van Mijn wil aan het oordeel en aan de dood was overgeleverd en moet
juist door het oordeel en door de dood van Mijn vlees en bloed in het oude
oordeel en in de oude dood binnendringen, om aldus de boeien van Mijn eigen
Godswil zover los te maken en af te werpen, vanwege de in zichzelf rijp
geworden materie der dingen, dat vervolgens alle schepselen uit de eeuwige dood
in het vrije en zelfstandige leven kunnen overgaan. En dat is de reden waarom
de Zoon des Mensen Zijn intrede in deze wereld heeft gedaan, om datgene wat bij
wijze van spreken eeuwig verloren was op te sporen, te verlossen en aldus tot
het verkrijgen van de zaligheid in staat te stellen. (Mt 18, 11)
Wat dunkt u? Indien een mens in het
bezit is gekomen van honderd schapen en één ervan raakt verdwaald, zal hij dan
niet de negenennegentig op de berg laten staan en heengaan om het dwalende te
zoeken? (Mt 18, 12) En gebeurt het dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat
hij zich over dat ene meer verblijdt dan over de negenennegentig, die niet verdwaald
waren.' (Mt 18, 13) (Gr V 247,4-7) 'Ik ben ten slotte hoofdzakelijk juist zelf
stoffelijk in deze wereld gekomen om dit verloren schaap te zoeken en het naar
zijn zalige bestemming te leiden.
Gods geest en wil wordt thans in Mijn
lichaam, dus ook in de materie, verzacht en bij wijze van spreken buigzaam en
oplosbaar gemaakt. Wanneer dit geschied is, dan moet Mijn materie in zo groot
mogelijke vernedering en verdeemoediging worden gebroken en eerst worden
vrijgemaakt, en de geest Gods, die in al zijn volheid in Mijn woont en met Mijn
ziel één is, moet deze gebroken materie, door zijn liefdevuur gelouterd,
opwekken en doen herleven en zij zal dan opstaan als een overwinnaar over alle
oordeel en over alle dood.
Dat gij thans nog niet volkomen kunt
inzien hoe en waarom dit aldus dient te geschieden en ook zal geschieden, dat
heb Ik u van tevoren gezegd; doch dat kunt gij nu reeds daaruit opmaken, dat
een zodanige gebeurtenis, hoe afschrikwekkend hij ook voor een mensenoog moge
schijnen, toch noodzakelijk is om alle schepselen na voldoende tijd naar het
vrije, onafhankelijke en zuivere Godsleven terug te leiden.
En wanneer Ik u dit voor uw begrip
voldoende heb onthuld, dan zult gij daaruit in uw binnenste - nu gij aldus
ziet wie eigenlijk de kleinen zijn - ook inzien hoe het nu de wil des Vaders
niet is dat één dezer kleinsten en geringsten ooit verloren zal gaan.' (Mt 18,
14) (Gr V 247,9-12)
'Volgens de oude orde kon niemand in
de hemel komen die ooit in de materie gevangen was gehouden.' (Gr IV 109, 4) De
nieuwe orde nu wordt daardoor gevormd dat "Ik zelf mens geworden ben, zelf
alle materie heb doordrongen en aldus al haar, zij het ook nog zo oude,
veroordeelde geestelijke inhoud tot zaligwording geschikt heb gemaakt. En dat
is nu de tweede schepping, die Ik reeds eeuwig heb beschikt, zonder welke
nimmer een mens van deze of van een andere aarde volkomen zalig had kunnen
worden."
'De verlossing echter bestaat ten
eerste uit Mijn leer en ten tweede uit deze menswording, waardoor de zo
overheersende macht van de oude hel is gebroken en overwonnen.' (Gr VI
239,3-5)
De verlossing staat in oorzakelijk
verband met de val van Adam, die de 'geestelijke dood' wordt genoemd. (Gr IX
83,5) 'De gehele mens werd krachteloos en verloor de heerschappij over alle dingen
in de natuurwereld en zag zich toen genoodzaakt met behulp van het matte
schijnsel van zijn hersenverstand in het zweet zijns aangezichts zijn brood
fysiek en nog meer geestelijk te verdienen.'
'En zie, zo hebben de mensen zich tot
op heden van God en aldus ook van het waarachtige innerlijke leven zo ver
verwijderd dat zij bijna niet meer aan een God geloven en aldus ook niet aan
een voortleven van de ziel na de dood van het lichaam.' (Gr IX 83, 5-6)
'En wanneer God nu zelf in de gehele
volheid van Zijn eeuwige macht en kracht en met al Zijn liefde en wijsheid
lichamelijk naar de mensen is gekomen, dan beseffen zij dit niet en beschouwen
met in hun grote blindheid als onmogelijk, terwijl bij God toch alle dingen
mogelijk zijn'. (Gr IX 83, 7)
'De gehele aarde is met het uiterst
losbandige menselijk geslacht een volmaakte hel.' 'De wereld en de hel zijn
evenzeer één als lichaam en ziel één zijn.' (Gr VI 240, 5-6)
'Dit niveau van de allerhoogste
vervolmaking des levens had vóór Mijn menswording wel niemand kunnen bereiken,
en Ik ben daarom op deze aarde gekomen om door de wedergeboorte van uw geest
in uw ziel u tot Mijn ware kinderen te maken.' (Gr IV 218, 1)
'Tot nu toe (d.w.z. tot aan Jezus'
opstanding, Egg.) is nog geen ziel die het lichaam heeft verlaten van de aarde
heengegaan. Talrijken echter, bij Adam beginnend tot op heden, smachten in de
nacht der aarde. Doch van nu af aan zullen zij pas vrij worden. En wanneer Ik
omhoog zal varen zal Ik allen de weg van de aarde naar de hemel openen, en zij
allen zullen op deze weg het eeuwige leven binnengaan. Zie, dat is het werk dat
de Messias moet volbrengen.' (Gr I 62, 9-10)
'Ik wilde voor alle komende tijden en
eeuwigheden waarachtige en werkelijke, volledig op Mij gelijkende kinderen
niet slechts, zoals gebruikelijk scheppen, doch door Mijn vaderlijke liefde
waarachtig opvoeden, opdat zij dan met Mij de gehele oneindigheid zouden
beheersen. Om dat echter te bereiken nam Ik, de oneindige, eeuwige God, voor
het hoofdlevenscentrum van Mijn goddelijk bestaan een vleselijke gedaante aan
om Mij aan u, Mijn kinderen, als zicht - en voelbare Vader te tonen en u zelf
uit Mijn hoogst eigen mond en hart de waarachtige goddelijke liefde, wijsheid
en kracht te leren, waardoor gij dan evenals Ik kunt en zult beheersen, niet
alleen alle wezens van deze huidige scheppingsperiode, doch ook de voorafgaande
en al diegenen die nog zullen komen.' (Gr IV 255,3-4)
'Wat Mijn lijden betreft heb Ik aldus
aan Mijn lichaam geleden zoals ieder ander mens, en weliswaar in dezelfde orde
zoals gij het in de evangeliën kunt lezen. Aangezien echter het menselijk
lijdende Ik nog een ander, goddelijk Ik omvatte, was dit lijden ook dubbel,
namelijk het uiterlijke, lichamelijke en het innerlijke, goddelijke.
Waaruit het uiterlijke lijden bestond,
weet gij - doch waaruit het goddelijke lijden bestond, dat is een andere
kwestie. Opdat gij u daarover een begrip kunt vormen dient gij u voor te
stellen wat dat te betekenen heeft, wanneer de oneindige God in deze
lijdensperiode zich uit Zijn oneindige en eeuwige vrijheid terugtrok en Zijn
woning in het hart van de lijdende "Zoon" vestigde.' (Ri I blz. 327,
8-9)
Er is reeds eerder verklaard dat Adam
als eerste mens op deze aarde - in de zin van volledige geestelijke vrijheid -
voor het doel geschapen was om een vorm te bereiken van waar uit de materie
weer naar het vrije geestelijke leven kon worden teruggeleid. Voor dat doel was
echter in de eerste plaats de overwinning van de materie zelf van node, d.w.z.
door een vrijwillig besluit moest een toestand worden geschapen die aan de ene
zijde de overwinning van alle lage, als aardse lusten, begeerten en neigingen
bekende eigenschappen vertoonde, anderzijds echter een vrij opstijgen naar het
zuiverste geestelijke leven mogelijk maakte.
Er is reeds vaak genoeg gezegd dat de
menselijke ziel uit zeer kleine beginselen bestaat, die, na een groei en een
ontwikkeling tot steeds hogere sferen van het bewustzijn, uiteindelijk in de
mens weer die vorm bereiken die als aardse vorm niet verder meer ontwikkeld kan
worden, doch in het zielebereik deze mogelijkheid nog wel heeft. Deswege
verenigt de mens twee beginselen in zich: het einde van het materiële leven als
sterk ontwikkeld zelfbewustzijn en het begin van een psychisch, onveranderlijk
leven in de hoogste verworven volmaaktheid van vorm. Daarom kan de mens op dit
scherp van de snede van het aardse leven niet aan het bewustzijn voorbijgaan
dat hij leeft - want daarvan vormt hij zelf het bewijs -, doch desondanks
heeft hij er wellicht geen notie van dat hij de drempel van een geestelijk
leven heeft bereikt, hetwelk thans in de onveranderlijk blijvende menselijke
vormt begint, - met andere woorden: nadat hij vele lichaamsveranderingen heeft
doorgemaakt, die de menselijke gestalte ten doel hadden, blijft deze thans in
haar algemene vormgeving onaangetast; doch wel begint thans een psychische
verandering die beoogt steeds dichter bij de Godgeest te komen en met deze een
gemeenschap te vormen.
Wie nu vermag te denken, die denke!
Wat kan er geschieden wanneer deze overgang niet tot stand wordt gebracht? Want
hier staan materie en geest lijnrecht tegenover elkaar; zij zullen elkaar
weliswaar wederzijds steeds meer verfijnen, doch elkaar nimmer - als
polariteiten - volkomen kunnen raken. Er moet echter ten minste hier een weg
gewezen, een brug gelegd worden, waarover men van de materie naar de geest kan
tijgen! Deze weg moet een voorbeeld zijn dat voor iedereen te volgen is.
Wanneer deze weg niet gevonden zou worden, dat wil zeggen wanneer een mens deze
niet zou betreden, dan zou het ontsnappen uit de materie om in een vrij
geestelijk leven te komen, onmogelijk worden.
De Godheid moet er derhalve naar
streven om Haar schepselen, die Zij uit liefde en voor hun redding in de
materie heeft gevangen - nadat deze de grens hebben bereikt vanuit welke de
geestelijke weg mogelijk is -, ook naar zich toe te trekken en aldus in de
verhouding van vader tot kind te brengen. Adam had de taak om deze brug in
zichzelf te bouwen en had het eigenlijk zeer gemakkelijk, omdat de verlokkingen
van de materie in vergelijking met thans zeer gering waren. Hij had alleen de
overwinning over zichzelf en de gehoorzaamheid van node, en reeds was de brug
gelegd en kon het geestelijke leven in hem ontwaken en tot bloei komen,
aangezien gehoorzaamheid aan God het enige controlemiddel vormt bij een mens
die overigens van alle zonden vrij is. Pas uit de ongehoorzaamheid komen alle
andere vergrijpen vanzelf voort, zoals een ieder bij kinderen gemakkelijk kan
vaststellen. Nu viel Adam, en daarmee was een terugkeer in de materie, d.w.z.
in die polariteit geschied, die zich net zo ver van God kan verwijderen als tot
God zelf in steeds hogere zaligheden kan opstijgen.
Met deze val echter was de zonde
deswege in de wereld gekomen omdat God nimmer een werk schept om het vervolgens
weer te vernietigen, doch de eenmaal ingeslagen weg wordt verder gevolgd, als
het ware gecorrigeerd, omdat de goddelijke wijsheid van tevoren rekening houdt
met de gevolgen van een mislukking. Wanneer het er echter om gaat vrije schepselen
te scheppen, geen geestmachines, dan is de weg van de zelfontwikkeling in de
mens de enig mogelijk weg naar dit doel. Met het opdelen van het menselijk
geslacht in volkeren ontstond ook de opeenvolging van alle zonden in een lange
reeks van een steeds diepere val; de ongehoorzaamheid bestond nu eenmaal vanaf
den beginne. Dat wil zeggen, als Adam niet ongehoorzaam was geweest, dan had
ook geen van zijn nakomelingen ongehoorzaam kunnen zijn, omdat hij in zichzelf
daarmee een kiem zou hebben vernietigd die dan niet meer geërfd kon worden. Nu
echter bevruchtte hij deze kiem, en in zijn nakomelingen groeide deze uit tot
de boom die het licht van de zon nauwelijks meer door zijn dichte bladerdak
laat.' (Gr XI, blz. 209-211)
'God had Adam één gebod opgelegd:
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Hij leefde het niet na en kwam ten val. De
mens Jezus legde zichzelf uit liefde tot God vrijwillig dit gebod op om niets
zonder de wil van Zijn Vader te doen, en werd daardoor een lichtend voorbeeld
tot navolging. Hij bereikte aldus in zichzelf het niveau dat Adam niet bereikt
had en verzoende zo in zichzelf de Godheid, die door het overtreden gebod in
Haar heiligheid was aangetast. De wijsheid legde het gebod op; de wil, de
kracht eiste de vervulling; de liefde vond de weg om in de mens Jezus aan de
voorwaarden te voldoen die van node waren om de vroegere toestand der zaligheid
voor alle schepselen terug te brengen. Daarin echter dat thans deze weg, die
direct naar God leidt, geopend is en daarin dat deze weg door de Zoon des
Mensen Jezus, die daardoor tot Zoon Gods werd, vervuld werd, is de verlossing
besloten. Het sterven van Jezus is de bezegeling van de onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid.' (Gr XI, blz. 214) 'De boom der zonde kon derhalve slechts door
Jezus worden gebroken en werd ook door Hem gebroken, omdat Hij in zichzelf de
geest Gods droeg, die reeds Adam Gods gebod had opgelegd, zonder dat deze zich
eraan hield.
Nu ligt de vraag voor de hand: Waar nu
is het bewijs dat het zo is en dat de vroegere leraren niet hetzelfde teweeg
konden brengen? Want wat er hier is gezegd is voor het menselijk oog niet
waarneembaar, vormt een innerlijk gebeuren, waarover een ander dan Jezus zelf
niets kan mededelen, terwijl het uiterlijke gebeuren, het optreden van een
uitstekende leraar, diens levensloop en goede leringen alsook zijn dood al
vaker te zien zijn geweest! Waarom is hier nu de boom der zonde geheel gebroken
en ginds slechts het bladerdak doorboord? Van de uiterlijke invloed op de
wereld valt slechts weinig te merken, want de zonde tiert thans zo welig als
nooit tevoren - en de wereld kan immers slechts uiterlijke kenmerken waarnemen!
Ja, dit schijnt op het eerste gezicht
zo, doch bij nadere beschouwing is het anders!
Een ieder die de innerlijke weg
bewandelt zal spoedig gewaarworden hoe zijn werkelijke aard is. Daarbij is de
uiterlijke schijn niet van betekenis; deze is slechts een holle noot. Wie
echter de innerlijke weg niet wil bewandelen is net zo min te overtuigen of hem
kan evenmin een voorstelling van deze weg worden gegeven als het onmogelijk is
om een blinde een idee van de kleuren te geven. Hier is het succes beslissend.
De weg is er, betreedt hem - en oordeelt dan!
Zonder Mij kan niemand tot de Vader komen,
en zonder het geloof aan Jezus heeft nog geen wijze ooit het almachtige
Godwezen als de oerbron van alle liefde ondervonden, die zichzelf persoonlijk
kan manifesteren. Het onzichtbare wordt slechts in Jezus zichtbaar, en deze
vereniging van beiden in mensengedaante maakt mogelijk dat het schepsel zijn
Schepper nader komt, dat de materie in de geest opgaat, dat de ontstane reeks
van zonden over de scheidingsmuur tussen materie en geest wordt teruggeleid,
twee punten welke zich overigens onmogelijk kunnen raken. Brug is Jezus' leven.
Nu komt ,de vraag naar voren: Hoe ver
konden de afgescheiden zielen vóór de dood van de Zoon des Mensen komen? Zij
konden natuurlijk, al naargelang zij overeenkomstig de lering van één der vele
reeds eerder opgetreden leraren leefden, het besef en ook de zaligheid in
zichzelf deelachtig worden, het aanschouwen van de gepersonifieerde Godheid
echter niet bereiken.
Dat geschiedde echter in die tijd voor
de eerste maal, toen Jezus' lichaam in het graf lag. Het zuiver aardse lichaam
lag er, terwijl de ziel met de daarin wonende Godgeest naar de overzijde ging
en zich aldaar aan een ieder toonde als degene die Hij is en was.' (Gr XI, blz.
214 e.v.)
'Op alle hemellichamen, die door met
verstand begaafde wezens in menselijke gedaante worden bewoond is de volledige
menswording van de Heer in den vIeze bekendgemaakt...' (Gr I 215, 4)
'Indien God iets doet dan geldt dat
niet slechts voor ons op deze plaats, evenmin voor dit land of voor de gehele
uitgestrektheid der aarde, doch dat geldt voor de hele oneindigheid en
eeuwigheid. Daarom is het van belang om dit alles in zijn diepste diepte te
bevatten.' (Gr III 80, 10)
Vorenstaand werd de uitspraak van de
apostel Petrus geciteerd dat Jezus' 'lijden voor vele mensen tot een steen des
aanstoots zal worden'. Petrus heeft gelijk gekregen.
Dat begon met Arius in de vierde eeuw,
toen deze bisschop de Godheid van Christus ontkende en zich niet kon
voorstellen dat God als mens iets dergelijks op zich neemt. Volgens Arius zou
Jezus slechts een supermens zijn, en tegen het einde van de vierde eeuw zag het
ernaar uit dat de helft van de Christenen naar deze dwalende zouden overlopen.
Doch het scheen slechts zo, een onzichtbare hand leidde de ontwikkeling in een
andere richting. Tegenwoordig kennen maar weinig Christenen de naam van deze
ketter.
Sinds de opkomst van de
bijbelkritische research van de liberale protestantse theologen werd Jezus'
goddelijkheid tot in onze tijd in steeds toenemende mate ontkend. Dit komt
sterk tot uiting in de volgende uitspraak van de theoloog Rudolf Bultmann: 'Wat
een primitieve mythologie, dat een tot mens geworden Godwezen met zijn bloed
de zonden der mensen verzoent. '44
Dezelfde teneur is bij Heinz Zahrnt
aan te treffen. Bij Jezus gaat het 'niet om iets bovennatuurlijks', 'God
handelt en spreekt nu eenmaal in een mens' 45. En wat voert Zahrnt als bewijs
voor zijn stelling aan? Het is niet te geloven: hij beroept zich op Pilatus'
uitspraak 'Zie, de mens!' 46 Het getuigenis van de evangelist Johannes 'Ja, Ik
ben het' voor het sanhedrin, waarbij het om leven en dood ging, ziet Zahrnt
eenvoudigweg over het hoofd.
Alles wat niet in de
voorstellingswereld van verstandelijke berekening past wordt zonder meer als
tegenstrijdig, onlogisch en fantastisch afgedaan.
Toen Jezus de discipelen in het
bijzijn van Zijn moeder Zijn lijden voorspelde, schrok Maria en maakte zij zich
ernstige zorgen. Toen zij er bij haar Zoon op aandrong haar een en ander nader
te verklaren, gaf Hij haar ten antwoord 'Dat zijn dingen die slechts Ik begrijp,
spreek er daarom niet meer over.' (Gr X 5,5)
Deze uitspraak en ook het nu volgende,
dat aan Lorber werd gedicteerd, doet alle kritiek verbleken.
'Er ligt nog oneindig veel in
verborgen (in Jezus' dood aan het kruis, Egg.), waaraan Gij nog eeuwigheden
langs onderzoekingen kunt verrichten, en dat steeds groter en oneindiger zal
worden.' (Hi I, blz. 329, 15)
Wij hebben de uitspraken van Bultmann
en Zahrnt pars pro toto aangehaald. De bewering dat Jezus niet de Zoon Gods en
Verlosser doch een spreker van God, dus een profeet, een ideale leraar, een
zedelijk mens, en naar men sinds kort kan lezen, 'een interessant mens' zou
zijn, loopt als een rode draad door de moderne theologische literatuur. Allen
die als schrijver aan de vernieling van het Christendom hebben deelgehad hadden
vaak veel succes en oogstten veel bijval. De in de zielen aangerichte schade is
onmetelijk. Eerst werd de ontwikkelde laag van de bevolking door het
ontledingsproces aangetast, waarna in het tijdperk van de massamedia ook de
brede massa onder de invloed van dit proces kwam te staan. De meeste lezers of
luisteraars zijn niet in staat om zelf een gefundeerd oordeel over de naar
voren gebrachte theorieën te vormen. Het wantrouwen dat de kerken met hun vaak
bedenkelijke omgang met de waarheid hebben gezaaid werkt de onzekerheid van de
radeloos geworden mensen nog meer in de hand.
Het uitgangspunt en de oorsprong van
deze ontwikkeling is de verwijdering van al het metafysische. 'Het is voorbij
met het oude systeem van twee werelden', schrijft Zahrnt, '... voorbij met de
splitsing van de ene werkelijkheid in een aards leven en een leven in het
hiernamaals. '47 De loochening van de Godheid Jezus en van het eeuwige
zieleleven in het hiernamaals vormt de vernietiging van het centrum van het
christelijk geloof. Parallel daarmee verloopt het om zich heen grijpende
positivisme en materialisme in de natuurwetenschappelijke takken der
wetenschap. 'In deze ontwikkeling', zegt Dietrich von Hildebrand terecht,
'moeten wij een waarlijk geestelijk morele ziekte van onze eeuw zien. '48
Maar het transcendente bestaat, ook al
wordt dat heden ten dage nog zo vaak ontkend. Goethes navolgende uitspraak
blijft geldig: 'De geestenwereld is niet gesloten. Uw zin is dicht, Uw hart is
dood.' De diepste religieuze waarheden zijn, zoals Walter Nigg treffend
opmerkt, niet door middel van verstandelijk denken te begrijpen.49
Wanneer alle gevoel voor het mysterie
verloren is gegaan zal het intellect steeds aan de verzoeking blootstaan om al
datgene wat voor de menselijke logica niet duidelijk wordt, te ontkennen en af
te schaffen. Het aanmatigende rationalisme stapt over dit weten heen: 'finitum
non capax infiniti', d.w.z. het eindige is niet te bevatten voor het oneindige.
Daarom wordt erin Sirach 1, 1-6 gezegd: 'De wortel der wijsheid, wie kan haar
doorgronden? en haar geheimenissen, wie heeft ze beseft?'
De
Nieuwe Openbaring geeft verhelderende verklaringen van moeilijk te begrijpen en
misleidende evangelieteksten
'In
den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.' (Ev
Joh 1, 1-5)
Verklaring van de Nieuwe Openbaring:
'Een belangrijke reden voor het niet begrijpen van zulke teksten is in de zeer
gebrekkige en onjuiste vertaling van de Schrift te zoeken...' 'Thans echter is
het tijd om de ware zin van zulke teksten aan allen te tonen die waardig zijn
daaraan deel te hebben.' (Gr I, Hoofdstuk 1)
'Volkomen onjuist en de innerlijke
betekenis in hoge mate versluierend is de uitdrukking 'In den beginne' , want
daardoor zou zelfs het eeuwige bestaan van de Godheid betwist en in twijfel
getrokken kunnen worden, wat enkele oudere wijzen van deze wereld dan ook
hebben gedaan; uit hun school zijn eigenlijk de godloochenaars van deze tijd
voortgekomen. Wanneer wij deze tekst echter juist weergeven zal het omhulsel
slechts zeer dun schijnen en het zal niet moeilijk zijn om de innerlijke
betekenis door dit lichte omhulsel goed en soms zeer duidelijk waar te nemen.
Zó echter luidde de juiste vertaling: in de oergrond of ook wel in de
grondoorzaak (van alle bestaan) was het licht (de grote heilige
scheppingsgedachte, het werkelijke idee). Dit licht was niet slechts in, doch
ook bij God, d.w.z. het licht kwam als reëel beschouwelijk uit God voort en was
aldus niet slechts in, doch ook bij God en stroomde bij wijze van spreken om
het oergoddelijke bestaan heen, waarmee reeds de basis voor Gods latere
menswording gelegd schijnt.
Wie of wat was nu eigenlijk dit licht,
deze grote gedachte, dit heiligste grondidee van al het toekomstige,
werkelijke, vrije bestaan? - Dit kon onmogelijk iets anders zijn dan God zelf,
omdat zich in God, door God en uit God onmogelijk iets anders kan vertonen dan
God zelf in Zijn eeuwig meest volmaakte bestaan; en aldus luidt deze tekst
wellicht ook als volgt: In God was het licht, het licht stroomde door God en om
God heen, en God zelf was het licht.' (Gr I 1, 5-8)
'Meent niet dat Ik gekomen ben om
vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het
zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn
vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar
schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn.' (Mt 10,
34-36)
Verklaring van de NO: 'Wie deze
verzen, die ook nog gebrekkig zijn vertaald, letterlijk opvat, komt
onvermijdelijk in een labyrint van dwalingen terecht, waaruit hij ook met het
licht van een oercentrale zon niet kan ontkomen. Want zoals uit het
voorafgaande blijkt onderwijs en eis Ik alle denkbare lankmoedigheid,
vredelievendheid en vriendelijkheid van de mensen; en Mozes zelf leert in zijn
vierde gebod uit Mijn mond: "Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen
verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal." Hoe had Ik
dan tegen dat alles indruisend een leer kunnen opstellen, volgens welke de zoon
met zijn vader, de dochter met haar moeder, de schoondochter met haar
schoonmoeder enz. allen met het zwaard in de hand in voortdurende onmin,
bovendien nog in één huis, met elkaar moesten leven!'
Om deze teksten, die oorspronkelijk in
juiste vorm van Mij afkomstig zijn, te begrijpen en als Mijn leer te waarderen,
is het van belang eerst te weten bij welke gelegenheid en ook in welke vorm Ik
ze heb uitgesproken.
De gelegenheid vond plaats toen Ik in
een plaats in Galilea mensen in de plichten onderwees die zij ten opzichte van
God en van elkaar hebben. En Ik zeide tot hen: 'Ik leer u niets anders dan wat
Mijn Vader Mij reeds eeuwig heeft geleerd, over wie gij echter ook zegt dat Hij
uw vader is, doch die gij desondanks niet kent en nimmer hebt gekend. Want zo
gij hem zoudt kennen, zoudt gij ook Mij kennen, aangezien deze Vader Mij tot u
heeft gezonden.'
Zij zeiden daarop: 'Wat maakt Gij uit
Uzelve; zijn wij niet kinderen van Abraham, en zei niet God tot Abraham dat
wij allen, die van hem afstammen, Zijn kinderen zijn?' Toen echter werd ik
toornig en zeide: 'Gij zoudt volgens de afstamming van Abraham Gods kinderen
zijn, doch gij zijt het reeds lang niet meer, doch uw vader is de Satan, uw
moeder is de legioen van alle duivels en de schoonmoeder van uw schoondochter
is uw nauwelijks meetbare blindheid, traagheid en slechtheid; en deze grote
vijanden der mensen zijn uw eigen huisgenoten! En wie van u een waar kind van
God wil worden, die neme het zwaard der waarheid, die Ik u verkondig, en moet
net zo lang met deze huisgenoten strijden tot hij hen heeft overwonnen!'
Toen vroegen echter de Farizeeën en
schriftgeleerden hoe Ik het kon wagen om hen voor kinderen van Satan, van alle
duivels en van hun eigen blindheid, traagheid en slechtheid uit te maken,
terwijl toch bewezen was dat zij allen van de stam Levi afstamden? Ik zeide hun
echter: 'Wat het vlees betreft zijt gij wel, doch wat de geest betreft niet
gelijk Levi van den hoge, waar ook Ik vandaan kom, doch van beneden af; dat is
ook de reden waarom gij Mij niet erkent doch haat en vervolgt.'
Hierdoor zal iedereen duidelijk
worden, en vooral allen die het Hebreeuwse schrift machtig zijn, dat Ik deze
drie verzen in het tiende hoofdstuk, die u opvallen en die door de
pseudo-evangelist Mattheüs, of liever door de u reeds bekende I'Rabbas in Sidon
zijn opgeschreven, alleen bij de gelegenheid heb uitgesproken die Ik u zoëven
heb medegedeeld, en wel woordelijk zoals Ik ze u thans heb weergegeven. Want de
vertaalde woorden, die gij in volledige tegenspraak met Mijn geest uit het
verband van de evangelisten hebt gerukt, zouden vanzelfsprekend de
belangrijkste van Mijn leringen betreffende de naastenliefde alsook de Wet van
Mozes tenietdoen.' (Gr XI, blz. 257-259)
De
gelijkenis van het bruiloftsmaal.
'De
bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom
naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft.
En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij daar aantroffen,
zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen.
Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar
iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: "Vriend, hoe
zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed?" En hij verstomde. Toen zeide
de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in
de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Want
velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.' (Mt 22,8-14)
Verklaring van de NO:
'Het grote bruiloftsmaal is Mijn
menswording (in Jezus Christus, Egg.) en het daarmee verbonden grote werk van
de verlossing, tot welks deelname zeer velen, zelfs buitengewoon velen, zijn
geroepen - ten eerste de hoofdstammen van Israël, die er echter allen tot op
heden nog niet hebben willen verschijnen, ten dele uit vrees voor de niet
begrepen wet van Mozes, ten dele echter ook door de halsstarrigheid en het
ongeloof hunner harten. De slaven die de gasten uitnodigen zijn engelen,
profeten, alle apostelen, discipelen en evangelisten alsook al die dienaren die
Mijn woord en Mijn leer onvervalst onder de mensen hebben verspreid en zullen
verspreiden. Het volk op de straten, in de stegen en aan de schuttingen zijn
alle mensen die op de aarde hebben geleefd, nog leven en in de toekomst zullen
leven, en wel zijn de mensen in de stegen diegenen, die nog op aarde leven en
waarschijnlijk in de één of andere christelijke sekte (of kerk) zijn
georganiseerd, desondanks echter met alle dwaasheden der wereld behept zijn en
het ware licht niet willen grijpen, zodat zij vooral niet in het eeuwige leven
kunnen binnengaan en volkomen vrij en zalig worden. De mensen op de straten
zijn diegenen die weliswaar ook nog op de aarde leven, die echter in één van de
bekende heidense godsdiensten leven (d.w.z. ongelovigen); ten slotte zijn de
mensen op de schuttingen diegenen die lichamelijk reeds gestorven zijn en zich
- wat hun ziel betreft - in de geestelijke wereld bevinden en aldaar ook nog
voor het grote bruiloftsmaal van de verlossing door de juiste middelen ter
bekering worden uitgenodigd.
En ten slotte is diegene onder de
genodigden en de thans letterlijk met geweld (van de liefde) naar het
bruiloftsmaal gebrachte en gehaalde personen, die geen bruiloftskleed aanhad,
in de eerste plaats de Satan, en in de meer uitgebreide betekenis al diegenen
die hem trouw zijn gebleven en die op geen enkele wijze tot een ommekeer te
bewegen waren; hun lot zal- zoals de gelijkenis zegt - gene kerker zijn
waarbinnen eeuwige duisternis heerst en waar geween zal zijn en tandengeknars.
Onder het geween is diepe verdorvenheid te verstaan, die lijnrecht tegenover
de hemel staat, en onder het tandengeknars moet de laagste slechtheid en de
gloeiende toorn van de hel worden verstaan, omdat iemand die in hevige toorn is
ontbrand met zijn tanden begint te knarsen en begint te brullen gelijk een
kwade hyena of gelijk een woedende en woeste tijger.' (Gr XI, blz. 286/287)
'Uit deze woorden komt de gehele
overeenkomst tussen de stoffelijke beschrijving en de geestelijke inhoud
duidelijk naar voren.' (Gr XI, blz. 287) In deze verkondiging vinden wij een
verklaring van de desbetreffende passage in het evangelie naar Mattheüs, die
reeds voor vele critici een steen des aanstoots is geworden. Zij vermoeden
zeker niet dat Petrus zich reeds ten aanzien van dit probleem met de volgende
woorden tot de Heer heeft gewend: 'Daar geschieden twee onbegrijpelijke dingen:
ten eerste hoe en waar die gasten die door de dienaren van de gastheer bij de
hekken en in de stegen staand werden opgehaald en de feestzaal werden
binnengeduwd, in het noodzakelijke feestgewaad werden gekleed, en ten tweede
waarom de arme kerel, die ook door de dienaren werd gedwongen de feestzaal
binnen te gaan, naar buiten moest worden geworpen, omdat hij geen feestgewaad
aanhad.' (Gr X 216, 3)
De aanvullende verklaring van de
bovenstaande verkondiging luidt als volgt: '" .diegenen die later in de stegen,
op de straten en aan de hekken werden uitgenodigd, zijn de mensen die weliswaar
naar aardse maatstaven arm zijn doch desondanks innerlijk door hun
rechtvaardige leven volgens Mijn wet feestelijk gekleed gaan.' (Gr X 217, 8)
In verband met deze gelijkenis wordt
ook de evangelietekst
'Velen
zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren'
in zijn werkelijke betekenis
duidelijk. Daar staat onder meer geschreven: 'Deze passage van het evangelie
wordt - zoals vrijwel geen andere - bij alle christelijke religies volkomen
verkeerd geïnterpreteerd, want zij zijn vrijwel allen van mening, dat slechts
de weinige uitverkorenen in de hemel zullen komen, dat echter alle anderen, ook
de vele geroepenen stellig volgens de evenzeer verkeerd begrepen dag des
oordeels onmiddellijk in de hel zullen worden geworpen, en wel voor eeuwig!'
(Gr XI, blz. 284)
De verklaring geschiedt door middel
van een gelijkenis die de betekenis duidelijk maakt: 'Slechts over deze éne
wordt (bij het bruiloftsmaal) gesproken, dat hij in een kerker werd geworpen.
Doch geen van de genodigden. Bij hen wordt slechts hun domheid en niet hun
slechtheid gelaakt. . . Beschouwt daarom niet slechts de uitverkorenen doch ook
de geroepenen van Mijn rijk als waardig.' (Gr XI, blz. 286)
'Zalig
zijn de armen van geest.'
Over de betekenis van deze uitspraak
zijn in de loop der tijden heel wat vermoedens geuit. Uit de NO blijkt dat hij
in geen geval met de tekst van het in verschillende opzichten vervals de Lucas evangelie
overeenstemt, waar te lezen staat: 'Zalig gij armen, want uwer is het
koninkrijk Gods' (6,20). Hiermee worden al diegenen bedoeld (ook de rijken en
welgestelden, Egg.) die zich innerlijk van de wereldse zaken terugtrekken en er
maar weinig waarde aan hechten.
Letterlijk staat hierover in de Nieuwe
Openbaring: 'Wie niet arm is geworden aan alles wat van de "wereld"
is, die zal niet eerder in Mijn rijk binnengaan dan totdat hij de laatste
stuiver aan de wereld heeft teruggegeven. Ziet, dat nu is de waarlijke armoede
in de geest en in de waarheid.' 'De gedwongen armoede kan alleen door de
volledige overgave aan Mijn wil en in Mijn liefde met de vrijwillige armoede
gelijk komen te staan.' (Hi I, blz. 329, 19)
'Voorwaar,
Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker
niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des Mensen hebben zien komen in Zijn
koninklijke waardigheid.' (Mt 16, 28)
Volgens de NO moet deze passage niet
zo worden opgevat als zouden enkele van Jezus' tijdgenoten niet vóór Zijn
terugkeer sterven. De juiste tekst luidt volgens de NO:
'Doch zij die volgens Mijn woorden
leven en de werken van de ware zelfverloochening en van de innerlijke vrije
liefde verrichten, die zullen de dood niet zien en gevoelen.' (Dit geldt dus
voor alle rechtvaardigen, Egg.) 'Voorwaar, tot Mijn en uw grote vreugde kan Ik
u (de discipelen, Egg.) zeggen dat enkelen onder u geen dood zullen smaken en
voelen en getuigen zullen worden van alles, tot zelfs de beloofde Zoon des
Mensen in Zijn rijk zal komen (in het hiernamaals, Egg.), die zij zullen
aanschouwen en met wie zij eeuwig zullen heersen. Voor dat doel is echter zeer
veel liefde tot God en tot de naaste van node.' (Gr VIn, 6)
'Daarom streve eenieder ernaar dat hij
reeds hier bekeerd moge worden, want wie nog hier en in den vIeze wordt
bekeerd, die zal de dood des vlezes zien noch voelen noch smaken, en zijn ziel
zal (bij het sterven, Egg.) geen angst ondervinden.' (Gr I 149, 3)
'Maar
Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang,
keer hem ook de andere toe.' (Mt 5,39)
Verklaring van de NO:
Petrus vroeg de Heer in dit verband
onder meer: 'Men kan zich hier wel aan houden bij mensen die in hun
boosaardigheid tegen een ander mens niet te ver gaan, doch zou Uw goddelijke
leer in het geval van mensen die in hun gedrag tegenover hun medemensen tot
ware aartsduivels zijn geworden, niet een kleine uitzondering kunnen maken?'
Hierop gaf Jezus aan Petrus ten
antwoord: 'Dat is eigenlijk al volkomen duidelijk, dat men een door en door
slecht mens door te grote lankmoedigheid niet nog meer gelegenheid moet geven
om in zijn boosaardigheid te volharden en nog slechter te worden dan hij al is.
In dit geval zou verdere toegevendheid van de zijde van de ander slechts een
ondersteuning en aanmoediging voor de woekerende slechtheid van de vijand
zijn; daarvoor heb Ik in deze wereld in alle tijden strenge rechters benoemd en
hun het recht gegeven om de te slecht en verdorven geworden mensen die dit
verdienen te kastijden en te bestraffen, en daarom heb Ik u ook dit gebod
gegeven, dat gij de overheid van de wereld moet gehoorzamen, of deze nu
zachtmoedig dan wel streng is.
Wie dus nu een zulk verdorven vijand
heeft, die begeve zich naar de rechter en dele hem dit mede, en deze zal de
door en door slecht geworden mens van zijn slechtheid afhelpen!
Wanneer dat met enkel lichamelijke
kastijdingen niet mogelijk is, dan is het zwaard uiteindelijk de enige
oplossing! En zo is het ook met een oorvijg. Wanneer gij deze van een niet
zeer slecht mens krijgt, die daartoe door een plotselinge opwelling werd
verleid, verdedig u dan niet, opdat hij daardoor dat gij zijn gedrag niet met
een oorvijg beantwoordt, tot bedaren komt; daarna zult gij zonder moeite en
zonder tussenkomst van een rechter weer goede vrienden worden! Doch wanneer
iemand u in grote woede een moorddadige oorvijg geeft, dan hebt gij ook het
volste recht u te verdedigen; en zie, als de zaak niet zo was, dan zou Ik niet
tot u hebben gezegd dat gij ook het stof van uw voeten over die mensen in een
oord moet werpen die u niet alleen niet opnemen, doch u ook nog smaden en met
vervolging dreigen!
0, zijt ervan verzekerd dat Ik met
Mijn preek over de naastenliefde de macht en kracht van het zwaard niet in het
minst heb tenietgedaan, doch wel heb verzacht zolang de vijandigheid tussen de
mensen niet zo hevig is geworden dat men terecht van helse toestanden kan
spreken!' (Gr X 215, 5 en 8-14)
'Indien
uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want
het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam
ter helle vare.' (Mt 5, 30)
Verklaring van de NO:
'Gij zult moeten inzien dat Ik daarmee
niemand lichamelijke verminking heb aangeraden, doch slechts de nadruk leg op
de strenge controle van de altoos vrije wil des mensen en van zijn verstand.'
(Gr X 214, 8)
'De woorden: Indien uw oog u ergernis
geeft, ruk het uit en werp het van u, want het is beter om met één ten hemel te
varen dan met twee ogen ter helle' betekenen: Wanneer het licht van de wereld u
te zeer verlokt, bedwing dan uzelf en wend u van dit licht af, dat u in de dood
van de materie zou slepen.' (Gr I 42, 8)
'Wie
heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet
heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.' (Mt 13, 12)
Verklaring van de NO:
Dit schijnt welhaast onrechtvaardig,
doch zo is het niet. Want het heeft slechts het volgende te betekenen: 'Indien
iemand zijn kracht heeft gestaald en nu zwaardere lasten kan dragen, wordt hij daardoor
niet zwakker doch steeds sterker. Wie echter zijn kracht nimmer heeft willen
stalen zal ook deze kracht verliezen zodra hij haar voor het dragen van een,
zij het nog zo geringe, last wil gebruiken, en hij zal weldra uitgeput in de
volledige dood neerzinken. Oefent daarom bij voortduring alle krachten van de
geest, dan zult gij u eens in de volheid van uw levenskracht kunnen vertonen en
zult op uw schouders zeer goed de grootste lasten van Mijn liefde, genade en
erbarmen kunnen dragen.' (Gr XI, blz. 311)
'Nu
is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure!
Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen.' (Joh 12, 27)
Verklaring van de NO:
'Wie en wat is Mijn ziel? Zie, indien
gij het nog niet mocht weten - dat is Mijn liefde! Zou deze ten aanschouwe van
de meest ontrouwe kinderen anders dan door en door ontroerd kunnen zijn, en wel
tot aan de dood, dat wil zeggen tot aan de nacht des doods, welke alle kinderen
in zulk zware gevangenschap hield? En verder, wanneer daar geschreven staat: En
wat zal Ik zeggen? Wat zoudt gij zeggen indien al uw kinderen u vervloekten en
verdoemden? Zie, in zulke gevallen heeft ook de zuiverste liefde een prikkel,
waartegen men de verzenen moeilijk kan slaan. Want een zo lang en zo koppig
versmade liefde veroorzaakt niet alleen smart in een menselijke doch ook in een
goddelijke borst!' (Gr XI, blz. 314-315)
'Jezus
zond twee discipelen uit, tot wie Hij zeide: Gaat naar het dorp, dat tegenover
u ligt, en terstond zult gij een ezelin vastgebonden vinden, en een veulen bij
haar. Maakt haar los en brengt haar tot Mij. En indien iemand u iets erover
mocht zeggen, zegt dan: de Here heeft ze nodig. Hij zal ze terstond terugzenden.'
'Jezus ging daarop zitten.' (Mt 21, 1-7)
Rationalistische bijbelonderzoekers
beschouwden ook de onhoudbaarheid van dit bericht als bewezen. Het is
onmogelijk, zo argumenteerden zij, dat men iemand zo maar een ezel afneemt. De
nadere gegevens van de NO over dit voorval lossen ook dit schijnprobleem zonder
moeite op.
De eigenaar van de ezel - een Romeinse
legioensoldaat in ruste - was 'een openlijk aanhanger' van Jezus. Toen hij van
de twee discipelen hoorde dat Jezus het veulen korte tijd wilde hebben, 'was
hij zeer verheugd dat hij Jezus een dienst kon bewijzen' (Gr XI, blz. 169 e.v.)
David Friedrich Strauss (en ook
moderne auteurs) drijven de spot met dezelfde passage bij Marcus 11, 1-2, waar
geschreven staat dat 'op het veulen nog nooit een mens heeft gezeten'. Een nog
niet afgericht dier, zo oordelen zij met apodictische zekerheid op basis van
hun verstand, zou Jezus onmiddellijk hebben afgeworpen. 50 Een rationalist, die
in Jezus slechts een mens ziet, kan ook nauwelijks tot een andere slotsom
komen. De betrokken critici vermoeden waarschijnlijk niet dat er betrouwbare
berichten bestaan over mystici die tot verbazing van hun omgeving wilde
paarden met het grootste gemak als rijdieren gebruikten. Doch zulke feiten
passen uiteraard nauwelijks in de denkcategorieën van een man zoals Straus en
van zijn epigonen. Naar prof. Walter Nigg mededeelt voelden dieren bij
Friedrich Christoph Oetinger zelfs diens krachten, die niet verklaarbaar zijn.
Wilde paarden, die niet eens een zadel duldden, droegen Oetinger urenlang zo
mak als een lam over grote afstanden. 51
Wanneer Jezus de stormen kon gebieden
en nog vele andere wonderen volbracht, waarover niet in het evangelie doch wel
in de NO wordt bericht, dan zouden wij slechts woorden verspillen indien wij
ons met de genoemde bedenkingen van de betrokken auteurs bezighielden. Wij
zijn op de kritiek ingegaan om aan de hand van dit voorbeeld duidelijk te maken
hoe weinig steekhoudend dikwijls de conclusies zijn die onderzoekers uit
teksten trekken, terwijl zij bij de beoordeling daarvan oppervlakkig te werk
gaan, omdat zij de achtergronden van de feiten niet kennen en de mogelijkheid
van Gods almacht volledig buiten beschouwing laten.
Aan het voorafgaande moet nog iets
worden toegevoegd. Logischerwijze komt toch de vraag naar voren: waarom
gebruikte Jezus geen paard om zijn intocht in Jeruzalem te houden? Naar
menselijke maatstaven komt bij een zodanige gelegenheid alleen een paard in
aanmerking. Er moet dus een bedoeling achter gezeten hebben dat Jezus een
ezelin gebruikte. Dat dit het geval is blijkt duidelijk uit de volgende
uiteenzettingen in de NO:
'Had de Heer niet even goed een paard
of op zijn minst een behoorlijk afgerichte ezel in plaats van de ezelin kunnen
laten brengen? - Zeker, ieder dier had de Heer in dit geval dezelfde dienst
moeten bewijzen. Een leeuw, een tijger, een panter, een kameel, een olifant,
een paard, een muilezel, zij allen zouden ten eerste veel sterker zijn geweest
en hadden de Heer der oneindigheid op een wenk moeten gehoorzamen; bovendien
zou de rit op zo'n dier veel opzienbarender zijn geweest dan op een zwakke
ezelin.' (Schriftt. 15, 16)
'Hij die de grondorde en
grondbetekenis van alle dingen is handelt echter niet zoals een mens, wie het
niets uitmaakt, doch bij Hem was alles in de onwrikbare orde als voorbeeld en
leer voor de eeuwigheid bedoeld.' (Schriftt. 15, 17) 'Juist doordat de Heer op
een met schamele klederen bedekte ezelin reed, toonde Hij alle mensen duidelijk
en werkelijk dat zij geestelijk ook zo moesten handelen en alleen waarde
moesten hechten aan de vruchtbare liefde uit hun ootmoed.' (Schriftt. 15, 20)
'Doch
die vijanden van Mij, die niet wilden, dat Ik over hen koning werd, brengt hen
hier en slacht ze voor Mijn ogen.' (Lc 19, 27)
Niet weinig Christenen die deze
passage uit het evangelie naar Lucas lezen, zijn ontsteld en vragen zich af of
dezelfde Jezus, die voor het overige zeer barmhartig was, dit gezegd kan
hebben. Wie iets dieper zoekt weet dat men niet steeds aan de letterlijke tekst
kan vasthouden, doch dat Jezus' taal een wijze van uitdrukken sui generis is.
Sommige formuleringen zijn, naar verstandige onderzoekers hebben moeten
inzien, een soort schoktherapie. Hierbij denke men aan de maning om zijn hand
af te hakken en zijn oog uit te rukken of aan de uitdrukking 'in het vuur
werpen' , wat volgens de verklaringen van de NO hetzelfde betekent als
'geestelijk pijnigende verwijten' (Pr 324). Wanneer men nu eindelijk eens zou
begrijpen dat -zoals A.N. Wilder zegt - 'Jezus niet zo dacht als wij denken en
dat Zijn taal niet onze taal is' 52, dan zouden ons vele verkeerde interpretaties
van de exegeten worden bespaard.
Zo hebben ook de verzen Lucas 19, 27
een andere betekenis dan de onbegrijpelijke betekenis van de woorden doet
vermoeden. 'Wanneer men weet', staat er in de NO, 'dat "slachten" de
betekenis van "rechten heeft", wordt alles volkomen duidelijk.'
'Rechten' betekent echter - naar eveneens uit de tekstverklaring blijkt - niet
'oordelen', doch 'rechtbuigen, in orde brengen'. In Hi I blz. 193 staat
bijvoorbeeld: 'Eenieder die in Mijn rijk wil worden opgenomen moet tevoren gerecht
worden, opdat hij zich volledig van het oude slijk van zijn gewende dwaasheden
kan reinigen.'
'Wie zijn dan de "burgers"
van de stad, die de koning niet wilden?' staat er verder in de verklaring.
'Wendt uw oog naar buiten in de wereld en gij zult zulke burgers in alle
straten, in alle hoeken en gaten in groten getale aantreffen, die allen de
koning niet willen. De "stad" is de wereld, haar burgers zijn de
mensen van de wereld, die niets van Mij willen weten.' 'Uit het voorafgaande
blijkt duidelijk wat de genoemde tekst te betekenen heeft: niets anders dan het
oordeel over alle wereldse zaken.' (Schriftt. Hoofdst. 26)
'Eer
van mensen behoef ik niet.' (Joh 5, 41)
Verklaring van de NO:
'Ik heb de mensen niet geschapen om Mij
te vereren. Eén verbond echter heb Ik met de mensen gesloten, en dat heet
liefde en betekent iets anders dan verering. Wie zijn degenen die zich laten
vereren? Dat zijn de vorsten en grootheden van de wereld. Waarom laten zij
zich vereren? Omdat zij meer willen zijn dan mensen, hoewel hun bewustzijn hun
zegt dat zij niet meer zijn dan mensen.' 'Wat zou Ik aan een zulke eer
hebben?' 'Zou Ik door de vereringen van de mensen nog hoger kunnen worden? Dat
geloof Ik niet. Om die reden heb Ik geen enkele wet uitgevaardigd waarin staat:
"Gij zult God, uw Heer boven alles eren", doch enkel en alleen
"boven alles liefhebben".'
'Allen die Mij op ceremoniële wijze
eren zijn de "Heer, Heer-roepers"... '(!) 'Men kan nu bezwaar
aantekenen en zeggen: 'De verering van God is noodzakelijk! Want zij is een
edele vrucht van de godvrezendheid, want wie God niet vreest, die is tot alle
slechte daden in staat. Ik echter zeg: Wanneer godvrezendheid beter is dan
slechte daden te begaan, zal desondanks niemand door een zodanige
godvrezendheid het eeuwige leven deelachtig worden, omdat een vreesachtig
karakter reeds een veroordeeld karakter is. Wie het slechte enkel uit vrees
voor Mij achterwege laat, die zal een harde proeve moeten doorstaan.' 'Alle
geesten van de hel leven en bestaan in zeer grote angst voor Mij...' 'Welke
dwaas zal echter beweren dat de geesten van de hel goed zijn omdat zij zo'n
grote vrees voor Mij hebben?' (Schriftt. Hoofdst. 27)
Het
rijk Gods (of het hemelrijk)
Verklaringen van de NO:
'Mijn rijk, dat Ik nu onder de mensen
op deze aarde opricht, is geen werelds rijk doch een rijk Gods zonder enige
wereldse praal, heeft niets uiterlijks doch is innerlijk in de mens, en Mijn
stad, Mijn ommuurde stad en Mijn woonburcht daarin is een zuiver hart dat Mij
boven alles liefheeft. Zie, zo is het met de oprichting van Mijn rijk op deze
aarde gesteld!' (Gr X 73, 8)
'Het rijk Gods... is in uw diepste
binnenste te vinden en bestaat in de geest van de zuivere liefde tot God en tot
de naaste en in de waarheid van het daaruit ontstane leven der ziel. Wie geen
liefde tot God noch tot de naaste in zich draagt en voelt, die draagt ook geen
leven in zich noch opstanding, die de hemel in de mens vormt, en zodoende ook
geen leven daarin, doch slechts het oordeel en de als zodanig onvermijdelijke
eeuwige dood tegenover het enige ware en volmaakte leven in de hemel.' (Gr VIII
18,4)
'De onvoorwaardelijke navolging van
Gods duidelijk geworden wil is het ware rijk Gods. Doch de navolging van Gods
duidelijk geworden wil is nu eenmaal niet zo gemakkelijk als gij u voorstelt,
want de mensen verzetten zich ertegen en vervolgen de ware gegadigden naar het
rijk Gods.'
'Daarbij komt echter nog iets anders,
dat ook bij de geweldige aantrekkingskracht van Gods rijk hoort, en dat is
daarin te zoeken dat de mens zich in alle wereldse zaken zo diep mogelijk moet
verloochenen, al degenen die hem beledigd hebben uit de grond van zijn hart
moet vergeven, tegen niemand wrok of toorn mag koesteren, voor hen moet bidden
die hem vervloeken, voor diegenen goed moet zijn die hem slecht behandelen,
zich boven niemand mag verheffen, de bezoekingen die hem overkomen geduldig
moet verdragen en afziet van vraatzucht, brasserij, ontucht en echtbreuk. Wie
zich zodanig gedraagt, die bedwingt het rijk Gods en brengt het met geweld in
zijn bezit.' (Gr VII 127, 3 en 5)
'Voorwaar, Ik zeg u allen: Wie daar
volgens zijn vermogen (d.w.z. zo goed als hij kan, Egg.) de arme en verdrukte
medemensen altoos barmhartigheid en liefde in alle vriendelijkheid bewijst, die
zal ook bij Mij erbarmen, liefde en vriendelijkheid aantreffen; want daaruit
bestaat het ware rijk Gods, dat thans in Mij tot u is gekomen, dat gij God meer
dan alles moet liefhebben en uw naaste moet liefhebben gelijk uzelve. Wie dat
doet, die houdt zich volledig aan de wet en wordt Gods volledige genade
deelachtig, en Jehova's zegenende hand is boven hem. Wie een zodanige liefde
volhoudt, die is en blijft in Mij, gelijk ook Ik in hem ben, die heeft het
eeuwige leven in zich en zal de dood niet zien en smaken; want hij is zo reeds
in deze wereld een oprechte burger van Gods rijk, waarin eeuwig geen dood meer
bestaat. Behartigt dit allen en handelt ook overeenkomstig daarmede, want dat
is de reden waarom Ik zelf op deze wereld ben gekomen, om de mensen zo het ware
rijk Gods te brengen en hen uit alle blindheid en uit de dood van hun zielen te
verlossen, waardoor gij tot dusverre in strenge gevangenschap hebt gezucht.'
(Gr IX 36, 7)
'Zoekt daarom bovenal Mijn rijk en de
rechtvaardigheid daarvan, al het andere zult gij dan vanzelf ontvangen, want
Ik weet altoos en eeuwig wat gij van node hebt.' (Gr X 108, 13)
Nu kan een ieder begrijpen wat Jezus
met Gods rijk bedoelde. Het is verbazingwekkend wat de theologen daarvan in de
loop der tijden hebben gemaakt. Augustinus, die zo vele dwaalwegen heeft
bewandeld, beweert driest: 'De kerk is Gods rijk.' (De civ. Dei XX. 19)
Inmiddels heeft de katholieke kerk zich van deze bewering gedistantieerd. In
het theologische lexicon van RahnerN orgrimmler staat de volgende zin te lezen:
'Het rijk Gods is niet identiek met een nooit meer dan voorlopig staatswezen
noch eenvoudigweg met de kerk van deze tijd. . .' 53 Datgene echter wat in
protestantse en katholieke lexica als verklaring van het rijk Gods te vinden
is moet de leek in vergelijking met de duidelijke verkondiging van de Heer in
de Nieuwe Openbaring onverteerbaar schijnen en op weggelopen lava lijken. Zo
staat er bijvoorbeeld in een katholiek theologisch woordenboek te lezen:
'Rijk Gods betekent:
a. de geldigheid van de heilige en
heilscheppende wil (als Schepper, Behouder, Wetgever, bovennatuurlijk
Begenadiger) in zijn gehele schepping en vooral in mensen en engelen,
b. de daadwerkelijke oplegging van
deze wil (Basileia). Voor zover de geschiedenis nog voortduurt is de oplegging
van deze wil nog bezig te ontstaan en moet het rijk Gods nog "komen"
(Mt 6, 10). Voor zover de vrije uitvoering van Gods wil door het schepsel een
genade van God en een daad van het schepsel is, is Gods rijk een zuiver
geschenk van God, dat Hij schenkt en door Zijn macht verwezenlijkt en dat
derhalve van Hem moet worden afgesmeekt, en een taak die de mens wordt
opgedragen en die van hem wordt geëist, zonder dat daardoor een synergisme
ontstaat' 54, enz.
Van hieruit tot aan de groteske
interpretatie van ene Friedrich Heer verloopt een grote boog in de literatuur.
Hoever de ontaardingsverschijnselen reeds zijn gevorderd blijkt wel uit Heers
uiteenzettingen in zijn geschrift Abschied van Höllen und Himmeln. Daar staat
te lezen:
'Jezus heeft geen belangstelling voor
"hemel" en "hel".' (t) 'Het rijk der hemelen
("hemelen" is een vervangend woord voor God, wiens naam niet genoemd
mag worden (!)), dat betekent een totale omwenteling van alle macht
verhoudingen, van alle maatschappelijke systemen, die Jezus als echte revolutionair
als gouden en bloedbevlekte maskers van wanorde heeft doorzien.' 'Het rijk der
hemelen, diens inbreuk in deze wereld betekent een politieke daad.' (!) 'Het
paradijs betekent paradijselijke aarde.'55
Weliswaar
is er in de loop der tijden een groot aantal foutieve interpretaties van het
evangelie naar voren gebracht, doch een zodanige verdraaiing en pervertering
van Jezus' boodschap bleef de valse profeten van onze eindtijd met al haar
ontledingsverschijnselen voorbehouden.
In de bijbelkritische literatuur zijn
altijd al ongunstige en onjuiste meningen over de meest uiteenlopende passages
van het evangelie te vinden geweest, die naar de mening van de schrijvers voor
de 'wetenschappelijke denkwijze onwaarschijnlijk of volkomen ongeloofwaardig
schijnen' (Thiel). De onderzoekers kunnen in vele teksten geen zin ontdekken
en maken daaruit op dat het Nieuwe Testament gemeentewerk is, d.w.z. dat niet
Jezus de desbetreffende woorden heeft gesproken doch dat de gemeente (lees: de
evangelisten) Hem deze in de mond zou hebben gelegd. Dat dit in de door de
wetenschappers veronderstelde mate in geen geval van toepassing is bewijzen de
geciteerde verklaringen van de Nieuwe Openbaring. De tekstverklaringen maken
anderzijds echter ook duidelijk dat de eeuwenlang door de katholieke kerk en
ook door de protestantse orthodoxie aangehangen leer van de verbale inspiratie
van de Heilige Geest volledig onhoudbaar is. Door de uitspraken van de Nieuwe
Openbaring wordt duidelijk gemaakt dat de schriften van het evangelie een
bijzonder literair genus vormen, dat wereldse maatstaven niet zelden omver
werpt.
In de eerste christelijke eeuwen was
de diepere zin van de schriftteksten nog bekend. Dat blijkt uit de
aantekeningen van Clemens van Alexandrië en van Origenes. Ook Petrus
Chrysologus zegt: 'In de lessen van het evangelie zijn temidden van de
duisternis van goddelijke geheimen en het omhulsel van een diepere betekenis
een zeer groot aantal waarheden te vinden, en het menselijk verstand begrijpt
niet licht wat Christus over de hemelse geheimen zegt.' (serm. 126 de villico
iniquo /M Lat. 52, 546/)
Wie de teksten van de evangeliën wil
ontsluieren en hun ware betekenis wil ontdekken, mag de schrift niet met een
hand van beenderen grijpen, doch moet zich houden aan datgene wat de Heer
Petrus aanraadt: 'Tracht u van uw wereldlijk verstand en uw wereldlijke wil te
doen, en gij zult het hemelse begrip van de geest en de kracht van de hemelse
wil volkomen deelachtig worden.' (Gr X 214,12) Men kan Albert Schweitzer
alleen maar gelijk geven wanneer hij zegt: 'Vele (van Jezus' woorden, Egg.),
die op het eerste gezicht vreemd schijnen, worden in een diepe en eeuwige
betekenis ook voor ons waar, wanneer men geen afbreuk tracht te doen aan de
kracht van de geest die daaruit spreekt. '56
In de Nieuwe Openbaring wordt er
herhaaldelijk de nadruk op gelegd dat Jezus' boodschap met opzet gedeeltelijk
in versluierde vorm is geformuleerd. Om die reden is niet uit iedere
evangelietekst de werkelijk bedoelde betekenis onmiddellijk af te lezen.
Jezus heeft Zijn discipelen echter
reeds voorspeld dat een zegel van het evangelie bijna 2000 jaar later zou
worden verbroken. De Nieuwe Openbaring is deze onthulling van het Nieuwe
Testament. In de verkondigingen die Jakob Lorber in de loop van de lange
periode van 24 jaar moest opschrijven, wordt Jezus' leer voor de gedachten
doorzichtig en in ieder opzicht begrijpelijk gemaakt. Deze openbaring is niet
alleen uitvoerig, doch vertoont tevens een volledig nieuwe metafysische
diepte. In de NO vindt de lezer de geest die levend maakt, en niet de letter
die doodt. In deze goddelijke openbaring krijgen wij geen melk meer doch vaste
spijs (Hebr. 5, 12).
In het evangelie van Mattheüs 6, 6-8 heeft
Jezus een heldere en duidelijke aanwijzing gegeven ten aanzien van het bidden.
'Wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bidt tot uw Vader in
het verborgene. En gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de
heidenen; want zij menen door hun veelheid van woorden verhoord te zullen
worden. Wordt hun dan niet gelijk.'
Wat is van deze aanwijzing van Jezus
geworden? De kerken hebben haar volledig omgekeerd. Daarom zal men de
bovenstaande verzen van het Mattheüsevangelie nimmer in een preek of in een
kerkelijk zondagsblad aantreffen. Waar wordt er ooit op gewezen dat het geen
enkele rol speelt op welke plaats men bidt?
De uitspraken die de Nieuwe Openbaring
over het bidden doet zijn van een doordringende helderheid. 'God is een geest,
en zij die Hem aanbidden moeten Hem in de geest en in de waarheid aanbidden.
En daartoe is berg noch tempel van node, doch enkel en alleen een hart dat zo
zuiver en zo liefdevol deemoedig is als het maar kan zijn.' (Gr I 24,13-14)
'Wie God met zulk een hart liefheeft, die is een rechte aanbidder van God de
Vader, en de Vader zal zijn gebed altoos verhoren en zal geen acht slaan op het
oord, dat in het geheel geen rol speelt, of het nu een berg (Garizim, Egg.) is
of Jeruzalem, omdat de aarde overal evenzeer van God is, doch alleen op het
hart van ieder mens.' (Gr I 24, 15)
'Wanneer gij bidt, bidt dan niet
gelijk de heidenen en Farizeeën met de lippen, met woorden die door de
vleselijke tong zijn gevormd, doch bidt, gelijk Ik u heb gezegd, in de geest en
in de waarheid, door levende werken en daden van liefde, aan uw naasten
volbracht, dan zal ieder woord in Mijn naam een waar gebed zijn, dat Ik steeds
zal verhoren; doch de verzuchtingen der lippen verhoor Ik nimmer.' (Gr III
209, 4)
Jezus tot Zijn discipelen: 'Helaas
zijn er nu bij de joden vele zulke dwazen, en zij zullen er ook in de toekomst
zijn, die God met lange gebeden hunner lippen aanbidden en van mening zijn dat
dat een ware godsdienst is en zulks Gode welgevallig is, vooral wanneer zulk lippengeschreeuw
nog met allerlei ceremoniën wordt omlijst.' (Gr IX 37,9)
'Een lof van de mond en een dank van
de lippen heeft bij God geen waarde.' 'Het hoofdgebed bestaat daarin dat een
ootmoedig hart ootmoedig blijft en zijn naasten inderdaad meer liefheeft dan
zichzelf, God echter als de enige ware Vader van alle mensen en engelen boven
alles liefheeft.' (Gr III 207, 12)
'Weliswaar staat er geschreven dat de
mens zonder ophouden behoort te bidden, om niet in verzoeking te worden
geleid; hoe kinderachtig en volkomen dwaas zou het echter zijn wanneer God van
de mensen een onophoudelijk lippengebed zou verlangen.' 'Wanneer gij met uw
voeten, ogen, oren en lippen bij voortduring bezig zijt en in uw hart altoos
God en uw arme naasten liefhebt, dan bidt gij waarachtig en inderdaad
onophoudelijk tot God...' (Gr II 111, 9)
'Uw liefde tot Mij en tot uw broeders
behoort steeds uw belangrijkste gebed te zijn.' (Hi I 165, 14)
'Weliswaar bidden en smeken de mensen
met hun lippen om allerlei zaken die hun juist en goed dunken, doch hun hart
hangt niet aan Mij, doch enkel aan datgene waarom zij bidden en smeken.' (Hi 11
357, 4)
'Komt bij Mij niet aan met het verzoek
om zuiver wereldlijke dingen, want dit zieledodende gif zal Ik u niet geven,
ook al zoudt gij Mij er jarenlang om verzoeken. Het is Mijn zaak om u in uw
zielen volledig van de gehele wereld te bevrijden, en niet om u nog meer
daaraan te binden.' (Gr VI 122, 2)
'Bidt in alle nood en tegenspoed met
natuurlijke woorden in uw hart tot Mij, en gij zult niet vergeefs bidden.
Wanneer gij echter om iets verzoekt, doet dit dan zonder veel omhaal van
woorden en zonder ceremonie, doch bidt heel stil in de geheime liefdeskamer van
uw hart.' (Gr X 32, 4-5)
'Hoe onrechtvaardig is het toch
wanneer de mens aan Mij voorbijgaat en hulp zoekt bij hen die vanuit zichzelf
niets hebben (de heiligen, Egg.), doch alles alleen vanuit Mij.' (Hi I 380, 12)
'Staat er niet in het evangelie:
"Komt allen tot Mij die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u
troosten"?' (Hi I 380, 15)
'Bedenkt wel dat een monarch zoals Ik
in het geheel geen bemiddelaar van node heeft, doch Ik ben alles in alles
zelf.' (Hi I 385, 45)
'De heidenen maken ook lange
bedevaarten naar de buitengewone en bijzondere afgodengenadebeelden...' 'Wie
bij Mij een goede bede verhoord wil hebben, die make een bedevaart in zijn hart
en drage Mij geheel stil zijn bede met volkomen natuurlijke en onopgesmukte
woorden voor, en Ik zal hem aanhoren.' (Gr VI 123, 10-11)
'Hoe moet Gij voor de overledenen
bidden?' '. . . draagt hun gelovig en vanuit de liefdegrond van uw hart, in uw
hart het evangelie voor, en zij zullen het vernemen en zich er ook aan
houden...' 'Alle andere vormen van gebed zijn voor geen enkele gestorven ziel
van het geringste van nut.' (Gr VIII 38, 4-5)
De
vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen hierover werkelijk heeft
gezegd
In de Nieuwe Openbaring geeft de Heer
een volkomen duidelijke opheldering over de ware vergiffenis der zonden.
Daardoor weten wij nu ook zeker dat Jezus Zijn apostelen nooit gezegd heeft dat
de mensen de apostelen en hun opvolgers in het geheim hun zonden moeten
biechten. Aangezien de katholieke kerk nog steeds beweert dat de biecht van
Jezus afkomstig is en dat zware zonden alleen door een bekentenis tegenover een
priester in de biecht vergeven kunnen worden, ontkomt men niet aan een
onderzoek van de vraag hoe de persoonlijke mondelinge biecht tot stand is
gekomen. Deze vraag is voor de waarachtigheid van de leer van de katholieke
kerk een toetssteen van enorme betekenis.
Bij welhaast alle katholieken bestaat
het idee dat de apostelen reeds in de door hen opgerichte gemeenten in
biechtstoelen* (*Biechtstoelen bestaan pas sinds de zeventiende eeuw.) zaten,
de gelovigen lieten biechten en hen hun zonden vergaven. Op deze gedachte
konden de apostelen en de apostolische vaderen echter niet komen, omdat Jezus
hun iets dergelijks niet had gezegd.
Niemand wist in de eerste eeuwen iets
over een dergelijke biecht. Dit feit is in voldoende mate met bewijzen gestaafd
en wordt door de katholieke kerk niet ontkend. Er bestaan gegronde redenen voor
dat de katholieke kerk over de ontwikkeling van de instelling van het biechten
alsook over de toestanden in het oerchristendom tegenover het kerkvolk een
ondoorzichtige sluier heeft gespreid. Kort en bondig wordt er verklaard dat
Jezus het boetesacrament en zodoende ook de biecht in het leven heeft geroepen.
Dat er van een persoonlijke mondelinge
biecht in de huidige betekenis geen sprake kon zijn blijkt onder meer duidelijk
uit de Duitse uitgave van de (katholieke) Nederlandse catechismus, waarin
wordt vastgesteld: 'Slechts drie zonden waren het voorwerp van de sacramentale
vergiffenis: afval van het geloof, moord en echtbreuk; en dat ook alleen maar
wanneer zij in het openbaar waren begaan, en dus in hevige mate aanstoot hadden
gegeven.'
'Wie in het openbaar één van de
voornoemde ernstige zonden had begaan, moest deze (ten overstaan van alle
mensen, Egg.) aan de bisschop biechten en werd dan in het openbaar tot
boeteling verklaard, d.w.z. hij mocht niet aan de eucharistieviering deelnemen.
57
De zonde werd hem dus niet vergeven.
In sommige gemeenten werden deze zondaars uit de gemeente verstoten, in andere
gemeenten werden zij op hun sterfbed weer opgenomen. In zoverre werd een en ander
niet overal op dezelfde wijze gehandhaafd. Dat er op zijn minst in de eerste
eeuw in het geheel geen vergiffenis van de zonden bestond, blijkt onweerlegbaar
uit een uitlating van de apostel Paulus: 'Indien wij opzettelijk zondigen,
nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor
de zonden meer over, maar een vreselijk uitzicht op het oordeel. ..' (Hebr 10,
26)
De katholieke apologeet P.A. Kirsch
bevestigt dan ook in zijn van het imprimatur-zegel van de kerk voorziene boek
Zur Geschichte der Beichte: 'Sinds Paulus heeft de kerk de zeer ernstige
zondaars uitgestoten.' 'De doodzonde had een altijddurende uitstoting uit de
kerk tot gevolg. '58 Kirsch is ook objectief genoeg om toe te geven: 'Men mag
uitlatingen van de kerkvaders, die daarbij op de canonieke openbare
boetedoening doelen, niet zonder meer op de privé-biecht (persoonlijke
mondelinge biecht, Egg.) overbrengen.'59
De H. Cyprianus, bisschop van
Antiochië (304), past nog tegen het einde van de derde eeuw de passage in het
evangelie naar Johannes 'Wie Gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze
kwijtgescholden...' (20, 23) nadrukkelijk en uitsluitend op de doop toe, die
hij als het enige sacrament beschouwt waarmee de zonden worden kwijtgescholden
(Ep. 37, 31).
Volgens de kennis die uit de Nieuwe
Openbaring kan worden opgedaan was een andere stand van zaken dan degene die
door de voornoemde leiders van de kerk wordt geschilderd, volkomen ondenkbaar.
De apostelen ontvingen namelijk van Jezus zeer uitvoerige en duidelijke
informatie ten aanzien van de vergiffenis der zonden. Hoe zorgvuldig de
apostelen bij hun desbetreffende vragen aan de Heer te werk gingen, blijkt uit
het volgende. Zo zei Petrus onder meer: 'Wat Gij, Heer, uitspreekt, dat is waar
voor de gehele eeuwigheid, en wij willen alles heel precies weten en begrijpen
wat er uit Uw mond komt.' (Gr V 259,5)
Dan treedt Petrus wat meer in details
en spreekt: 'Er bestaat bij de joden een oud gebruik, volgens hetwelk zij een
priester een bekentenis moeten doen, opdat hij hun zonden en ook hun goede
werken moge weten, deze tegen elkaar kan afwegen en met elkaar kan vergelijken,
om vervolgens de boetedoening en de reinigingsoffers ter verzoening van de
zonden vast te leggen. De mens nu, die een priester een bekentenis heeft gedaan
en vervolgens ook datgene heeft gedaan en uitgevoerd wat de priester hem heeft
opgelegd, beschouwt zich dan als volkomen gereinigd en voor God
gerechtvaardigd; doch wanneer men hem nader beschouwt, dan is en blijft hij na
een zodanige reiniging geheel dezelfde onverbeterde mens en begaat tot zijn
volgende bekentenis niet alleen de oude zonden opnieuw, doch dikwijls nog
enkele nieuwe zonden meer. En daaruit blijkt duidelijk dat dit oude
reinigingsgebruik de mens niet alleen niet beter, doch vaak alleen nog maar
slechter maakt dan hij vroeger was. Maar men trachtte tegen deze oude dwaasheid
op te treden en te leren, en men zal op de vlucht moeten_slaan wanneer men niet
wil worden gestenigd! - Wat echter zegt Gij, 0 Heer en Meester, hierover?' (Gr
VIII 42, 12-13)
Hierop krijgt Petrus van de Heer het
volgende ten antwoord:
'Wat de door u genoemde bekentenis der
zonden ten overstaan van een priester betreft, is deze op de wijze waarop zij
thans bestaat, slecht en aldus verwerpelijk, omdat zij de mensen niet beter
maakt doch hen slechts tot aan hun einde in hun zonden doet volharden. Doch Ik
ben er ook niet tegen gekant dat een zwakke en zielszieke mens te goeder trouw
aan een sterkere en psychisch gezonde mens zijn zwakheden en gebreken bekent,
omdat dan de gezonde en lichtsterke mens hem vanuit zijn ware naastenliefde
gemakkelijk de ware middelen ter hand kan stellen waardoor de ziel van deze
zwakke naaste sterker en gezond kan worden. Want op deze wijze wordt dan een
mens voor de ander een echte zieleheiland. Ik maak dat echter niet tot wet doch
geef u daarmede slechts een goede raad; en wat Ik doe, doet gij dat ook, en
onderwijst allen in de waarheid!' (Gr VIII 43, 3) 'Doch laat ieder zijn vrije
wil en onderwerpt niemand aan dwang, want gij weet thans dat iedere morele
dwang volledig tegen Mijn eeuwige orde indruist! Wat Ik niet doe, dat zult ook
gij niet doen!' (Gr VIII 43, 7)
'Ik heb u, in het bijzonder Mijn
eerste discipelen, ook eens gezegd dat gij diegenen die aan u een zonde hebben
begaan hun zonden kunt vergeven, en aan wie gij ze hier op aarde vergeven zult,
hun zullen ze ook in de hemel worden vergeven; wanneer gij echter wegens
overduidelijke onverbeterlijkheid gegronde reden hebt om hun de zonden die zij
tegen u hebben begaan toe te rekenen, dan zullen zij hun ook in de hemel worden
toegerekend. Wij hebben echter destijds reeds afgesproken dat gij pas dan het
recht zult hebben om de zondaars hun zonden ten opzichte van u toe te rekenen,
wanneer gij hun tevoren reeds zeven maal zevenenzeventig maal hebt vergeven.
Zoals gij echter als Mijn naaste discipelen pas op de voornoemde wijze door Mij
het recht hebt verkregen om slechts de zondaars tegen u hun zonden toe te
rekenen of ook wel te vergeven, zo is het natuurlijk duidelijk dat geen priester
ooit van Gods zijde het recht zou kunnen hebben om ook vreemde zonden te
vergeven dan wel niet kwijt te schelden.' (Gr VIII 43, 12-14)
Deze woorden van de Heer aan de
apostelen waren in het begin van de derde eeuw nog bekend en kwamen in de
literatuur van die tijd tot uiting. Zo verklaart Tertullianus (ca. 220 n.
Chr.): 'De macht om te kluisteren en los te maken is alleen Petrus persoonlijk
gegeven.' (De pudicitia 21, 101)
In de Nieuwe Openbaring wordt
uitdrukkelijk naar Mt 18, 18 ('. . . wat Gij op aarde bindt.. .') en Joh 20, 23
('Wie Gij hun zonden kwijtscheldt.. .') verwezen en verklaard dat de verzen van
het evangelie 'geenszins de zonden vergevende macht van de zijde van een
priester bedoelt, doch de wederzijdse menselijke en broederlijke plicht dat de
één de ander zijn schuld dient te vergeven'.
'Wanneer de mensen elkaar wederzijds
alles vergeven, dan wordt hun ook door Mij alles vergeven. Wanneer zij elkaar
echter wederzijds hun schulden toerekenen, dan zal Ik ze hun ook toerekenen.
Dat is de eigenlijke betekenis van deze lange tijd sterk miskende en al
evenzeer sterk misbruikte passage.' (Hi II, blz. 182)
Er wordt ook op gewezen dat er in het
Onze Vader staat: 'Vergeef ons onze schuld, gelijk ook wij vergeven onze
schuldenaren', en niet 'Vergeef ons onze schuld, gelijk onze priesters ons deze
vergeven' (Hi II 182, 3).
'Wanneer Jacobus vanuit Mijn geest een
wederzijds bekennen van de zonden aanbeveelt (Brief van Jacobus 5, Egg.), dan
moet daaronder nog lang geen biecht worden verstaan, doch slechts een
wederzijdse vertrouwelijke mededeling aangaande eigen gebreken en zwakheden,
om daarvoor van de sterkere vriend en broeder een goed sterkend tegenmiddel in
de geest en in de waarheid te krijgen.' 'Daar is dus geen sprake van een
biecht.' (EM, hoofdst. 71)
'Het beste middel tot kwijtschelding
van de zonden echter is de zonden niet meer te begaan, de begane zonden echter
waarachtig te berouwen, daarvoor de armen uit liefde tot Mij aalmoezen te geven
en al zijn vijanden van harte te vergeven en voor hen in de geest en in de
waarheid te bidden. Want wanneer iemand berouwt dat hij gezondigd heeft, dan
berouw Ik ook dat Ik hem daarvoor moet straffen. - De aalmoes echter bedekt
toch al de meeste zonden. En hem die vergeeft zal ook vergeven worden, ook al had
hij zonden begaan gelijk zand in de zee en het gras op de aarde. Dat zijn
derhalve de enige middelen waardoor iedere zondaar zonder enige biecht
vergiffenis van zijn zonden kan verkrijgen, en een andere methode bestaat er
niet.' (Hi II, blz. 321 e.v.)
In de monnikenkloosters van het Oosten
werd het op initiatief van de H. Basilius, de vader van de monniken, rond 350
gebruikelijk dat de monniken (die leken waren) elkaar 's avonds wederzijds de
zonden bekenden die zij die dag hadden begaan. Nauwelijks was dit buiten de
kloostermuren ruchtbaar geworden, of deze oefening werd door vrouwen
geïmiteerd. Toen de kerk ontdekte dat sommige mensen hier behoefte aan hadden,
benoemde zij in iedere stad één boetepriester, aan wie men zijn zonden kon
toevertrouwen. Men was aanvankelijk nog niet op het idee gekomen om de zonden
kwijt te schelden. De priester beperkte zich tot geestelijke opbeuring.
Naar uit de aantekeningen van de
kerkleraar H. Hiëronymus blijkt werd dat echter al heel spoedig anders.
Hiëronymus ( 419) schrijft: '... de priesters matigen zich iets van de
hoogmoed van de Farizeeën aan, doordat zij de onschuldigen verdoemen dan wel
de schuldigen menen vrij te spreken. God vraagt echter niet naar het oordeel
van de priester doch naar het leven van de schuldige.' (Hiëronymus in Matth.
16, 19 T VII 1. p. 124 ed. Valarsi)
Dat
er slechts zelden gebruik werd gemaakt van de vrijwillige biecht bericht de H.
Chrysostomus, patriarch van Constantinopel ( 407): 'Velen, zo zie ik, ontvangen
het lichaam van Christus zonder meer, en als het zo uitkomt, meer uit gewoonte
en om het gebod van de kerk na te volgen dan met beraad en overleg. . . en ook
al zijn zij met duizend zonden belast, toch nemen zij deel aan de sacramenten.'
(Chrys. Hom. 3 in Eph. 1,21-23 ed Migne 1 c. 62, 64 ss) Voorts zegt hij: 'Ik
zeg u niet: ga aan het schandblok staan, klaag uzelve ten overstaan van anderen
aan, doch ik raad u de uitspraak van de profeten te gehoorzamen: "Onthul
de Heer uw weg." Voor God de rechter moet gij in het gebed uw zonden
bekennen, zoals niet met de lippen, dan toch met de herinnering.' (31 Homilie
bij de Brief aan de Hebreeën C 3)
Deze mededelingen zijn zo
overduidelijk dat ook katholieke auteurs moeten toegeven: 'Vinden wij bij de H.
Chrysostomus een duidelijk teken voor de privé-biecht? Wij aarzelen niet om
deze vraag te ontkennen. '60
Net zo bevestigt Fimilianus, bisschop
van Caesarea, in Eph. 75 Cypr. dat er geen biecht en vergiffenis der zonden
bestaat. Verhelderend zijn ook de uiteenzettingen van de katholieke theoloog
Van der Meer ten aanzien van de toestanden die in dit opzicht ten tijde van
Augustinus in Afrika heersten. In zijn geschrift Augustinus der Seelsorger
(Imprimatur 1946) constateert hij: 'Wie niet in het openbaar aanstoot gaf,
"biechtte" zijn gehele leven slechts bij God in het gebed. '61
Wat er met het oog op al deze
getuigenissen van de voorconciliaire beweringen, zoals bijvoorbeeld de
onderstaande, te denken is spreekt vanzelf. 'In feite behoorde ook de biecht
tot de openbare boetedoening.' (Lexikon des kath. Lebens, uitgegeven door Aartsbisschop
Rauch, Freiburg LB. 1952)
Pas omstreeks de eeuwwisseling van de
vierde en de vijfde eeuw zijn volgens de algemene opvatting de eerste sporen
van een persoonlijke mondelinge biecht aan te treffen. Sommige auteurs geloven
dat Ierse monniken de biecht vanaf de zesde eeuw op het continent hebben
ingevoerd, waarbij zij nauwelijks weerstand ontmoetten omdat er geen enkele
dwang werd uitgeoefend. Eeuwenlang bleef het daarbij.
Dat werd echter plotseling anders, toen
de hoogmoedige en heerszuchtige paus Innocentius III de troon in een tijd
besteeg waarin de kerk het hoogtepunt van haar macht had bereikt. De beweging
van de sekte van de Katharen die reeds 50 à 80% van de gelovigen in zijn ban
had gekregen - dreigde de kerk te vernietigen. Aangezien echter alle vorsten
aan de zijde van de kerk stonden - wat bij de Reformatie niet het geval was -
werden de bolwerken van de Katharen in een twintig jaar durende oorlog
veroverd en sommige gebieden zoals Zuid-Frankrijk - in verschroeide aarde
veranderd. Om in de toekomst iedere dusdanige beweging reeds in de kiem te
smoren beval Innocentius III op het Vierde Lateraanse concilie in 1215 dat van
nu af aan iedereen één keer per jaar moest biechten. Aangezien het hem daarbij
om heel iets anders ging dan om de gebruikelijke vergiffenis der zonden breidde
hij de instelling van de biecht tot een controle-instrument uit. Hij schreef
voor dat de biechtvader de biechtelingen naar hun religieuze opvattingen
moesten uithoren; en om in geval van een verdenking consequenties te kunnen
trekken bepaalde hij dat een ieder alleen maar bij zijn plaatselijke priester
mocht biechten.
Deze bepaling werd pas in de vorige
eeuw geleidelijk aan opgeheven. Sinds het Vierde Lateraanse concilie luidt nu
de uitdrukking waarmee de absolutie wordt verleend: 'Uit hoofde van mijn ambt
en van de mij door God toevertrouwde macht tot ketenen en losmaken spreek ik
de hier tegenwoordige dienaar van God van alle zonden vrij .'62
Het nakomen van de biechtplicht werd
in de middeleeuwen streng gecontroleerd. Henne by Rhyn bericht dat
overtredingen van de biechtplicht met lijfstraffen werden bestraft. 63
Hoe Jezus over zulke dwang van de
zielen in verband met de vergiffenis der zonden dacht, heeft Hij Zijn apostelen
duidelijk gezegd, en Lorber vernam het letterlijk:
'Welk kwade uitwerking dwang
uitoefenende wetten op de vrijheidslievende ziel hebben, heb Ik u meer dan
voldoende aangetoond, evenals de onvermijdelijke gevolgen daarvan, en zo zij
dan ook bij u alles slechts een vrije handeling van de waarachtige en zuivere
liefde, en nimmer van een gebiedende dwang. Slechts daaraan zal men Mijn echte
discipelen herkennen, dat zij onder elkaar uitsluitend de vrije wet der liefde
naleven en elkaar wederzijds liefhebben gelijk Ik nu u liefheb.' (Gr VIII 40,
24)
Daarentegen wordt tegen een
vrijwillige biecht, wanneer daar behoefte aan bestaat, geen bezwaar
aangetekend. Principieel geldt echter ook in zulke gevallen: 'Weest geen
zonden vergevende plaatsvervangers van God doch slechts helpende broeders en
vrienden van de aan lichaam en ziel lijdende medemensen.' (Gr VIII 194, 7)
In de loop der tijden werd de biecht
een zeer belangrijk machtsmiddel. Een relaas van de manier waarop de biecht voor
politieke doeleinden werd misbruikt alsook van de met de biechtdiscipline
vooral in de zeventiende en achttiende eeuw opgekomen penitentie-oefeningen
voor vrouwen en de talrijke daarmee samenhangende rechtsnotoire schandalen
wordt niet gegeven omdat de toestanden in die tijden velen toch niet
geloofwaardig zouden toeschijnen.
De opbouwen de ontwikkeling van de
instelling van het biechten brachten ook met zich mede dat men zich intensief
met de morele casuïstiek ging bezighouden. Het aantal zonden waarvoor de kerk
zich in de eerste eeuwen interesseerde was - naar is bericht - gering; alleen
in het openbaar bekende doodzonden zoals moord, afval van het geloof en
echtbreuk werden vervolgd. In de loop der tijden werden lijsten van zonden
samengesteld, en het aantal zonden nam voortdurend toe, tot uiteindelijk in de
achttiende eeuw het zondenregister tot 17348 zonden was uitgebreid. 64
Daarentegen zijn in onze tijd in officiële kerkelijke bladen weer
bisschoppelijke verklaringen in de volgende geest te lezen: 'Op grond van
nieuwe kennis die de theologie en de menselijke wetenschappen hebben opgedaan
moet het begrip van de doodzonde opnieuw worden overdacht.'65 (!)
De scholastici, met name de
kroontheoloog Thomas van Aquino, op wiens opvattingen de kerk overigens wel
placht te steunen, lieten er voor niemand enige twijfel over bestaan dat de
invoering van de biecht niet van Jezus afkomstig is. Thomas v.A. brengt in
Summa theol. lIl. 9. 6. a 3, Peter de Lombardijn in Sentarium Lib. IV. Dist. 17
en Laurentius in Dist. V duidelijk naar voren dat de biecht niet op goddelijke
autoriteit doch op een gebruik berust. Geen enkel van de vroege concilies, die
steeds naar datgene verwezen wat zede en gebruik was, vermeldt de biecht.
Nadat tot aan het concilie in het jaar
1215 honderden miljoenen katholieken zalig waren geworden zonder dat zij ooit
hadden gebiecht beweert de katholieke kerk sedertdien tot op heden in strijd
met de uitspraken van de kerkleraren van de oudheid en van de middeleeuwse
theologen dat 'het bekennen van de zware zonden in de biecht een voor het heil
noodzakelijke kracht van een goddelijk bevel is' (Denz. 574 a, 670, 699) 66.
Sinds het concilie wagen echter toch
ook katholieke theologen de dingen bij de naam te noemen: 'De motivering van de
plicht tot biechten was nog lange tijd erg wankel (bijvoorbeeld aan de hand van
het Oude Testament of Jacobus 5) en in ieder geval lang niet altijd het
"ex institutione sacrament" van het Tridentinum. Bij enkele
canonisten, zoals in de Glossa ordinaria te Gratian en bij Nicolaas de
Tudeschis, steunt de biechtplicht zelfs uitsluitend op het voorschrift van de
kerk.' (Herders theol. Taschenlexikon, 1972, blz. 367)
Er is een reden voor dat er in de
synode-enquête van de bisschoppen en tijdens de synode in Würzburg over de
werkelijk existentiële en voor kritiek vatbare geloofskwesties niet mocht
worden gediscussieerd. De verdraaiing van Jezus' woorden ten aanzien van de
vergiffenis der zonden wordt door de volgende constatering van Walter Nigg
bevestigd: 'De kerk heeft het evangelie in een systeem geperst dat haar goed
uitkwam en zij heeft zich in het geheel niet overeenkomstig de aanwijzingen
gedragen.'67
De
gedwongen invoering van de biecht tot vergiffenis van de zonden en de daarop
volgende aflaatleer van de vergiffenis van de straf voor zonden in het vagevuur
tegen betaling van klinkende munt alsook de tot op heden bestaande instelling
van betaalde zielemissen staan in een causaal-adequaat verband. De volledig
anders luidende aanwijzing van Jezus, die in de oudheid, naar reeds is
aangetoond, zeer goed bekend was, werd in de middeleeuwen in dienst van
materiële kerkelijke doeleinden gesteld. Deze zonde tegen de Heilige Geest zal
nog gevolgen hebben, naar uit de Nieuwe Openbaring blijkt. Daar zegt Jezus het
volgende: 'Het zal in latere tijden helaas geschieden dat de bekentenissen der
zonden ten overstaan van de valse profeten in Mijn naam nog meer schering en
inslag worden dan zij het ooit ten tijde van de Farizeeën en aartsjoden zijn
geweest, en dat zal de val en de veroordeling van de valse profeten in Mijn
naam tot gevolg hebben. Want dezen zullen de mensen alsook de heidenen zeggen
dat zij alleen het hun door God gegeven recht hebben om alle zondaars hun
zonden kwijt te schelden dan wel toe te rekenen; wanneer dat zal geschieden,
dan zal spoedig de tijd aanbreken waarin het grote oordeel over het nieuwe
heidendom geveld zal worden.' (Gr VIII 43, 10-11)
'Het verleden van de onwaarachtigheid
heeft voor het heden geen toekomst meer, doch het blijft haar eigen verleden.
'68 Deze uitspraak van Hans Küng heeft een diepe betekenis. In een later
volgend hoofdstuk zal op deze in Küngs woorden te vinden problematiek nog
uitvoerig worden ingegaan. De in dit verband in de Nieuwe Openbaring
voorkomende veelvuldige uitspraken over de katholieke kerk en haar verder lot
zijn van grote actualiteit en betekenis. Ettelijke van de daar gedane
profetieën betreffende de katholieke kerk zijn reeds op frappante wijze
bewaarheid.
Jezus'
verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring ten aanzien van het evangelie
De tijd dat liberale theologen en
andere critici beweerden dat Jezus helemaal niet heeft bestaan, behoort allang tot
het verleden. Heden ten dage ontkent vrijwel geen enkele wetenschapper het
bestaan van Jezus. Ook Rudolf Bultmann, die vrijwel het gehele evangelie heeft
ontmythologiseerd, geeft toe: 'De twijfel of Jezus werkelijk heeft bestaan is
ongegrond en geen weerleggend woord waard.' 1
Toen de heidense filosoof Celsus in de
tweede eeuw n. Chr. het Christendom in zijn geschriften bestreed voerde hij
alle mogelijke argumenten aan, doch dat Jezus niet zou hebben geleefd beweerde
hij niet, wat voor de hand zou hebben gelegen, wanneer hij er op enige wijze
aan had getwijfeld.
De
research betreffend Jezus' leven die in de laatste tweehonderd jaar heeft
plaatsgevonden is gebaseerd op een wankele ondergrond. Aan de bespiegelingen
kwam geen einde, en iedere exegeet streefde ernaar zijn eigen hypothese naar
voren te brengen. In recente tijd wordt voornamelijk met de slagzin 'plaats in
het leven' geschermd, d.w.z. de meeste berichten van het evangelie zouden niet
van Jezus afkomstig zijn doch zouden volgens een veel verbreide mening tot het
gemeentewerk behoren. De oergemeente zou Hem de uitspraken in de mond hebben
gelegd. De door Jezus verrichte wonderen werden door het simpele rationalisme
principieel niet geduld.
Met Albrecht Ritschl (+1889) was de
ontkenning van alle metafysiek begonnen, en de eenzijdige, dikwijls zelfs
fanatieke vertegenwoordigers van het historisme erkenden bovennatuurlijke
invloeden niet. De protestantse theoloog Ernst Troeltsch (+1923) verklaarde
kort en bondig: 'Er bestaat niets bovennatuurlijks boven deze wereld waarin
wij leven.'2 Een leerling van Ritschl, de kerkhistoricus Adolf Harnack, wiens
boeken in grote oplage werden verkocht, verklaarde dat Jezus niet in het
evangelie thuishoorde doch het alleen maar verkondigde. 3
In de daaropvolgende tijd werd Jezus'
persoonlijkheid vrijwel onherkenbaar 'gemoderniseerd'. Nadat van het evangelie
slechts onbetekenende resten waren overgebleven werd paradoxaal genoeg beweerd
dat men de Christenen 'een belangrijke levenshulp had gegeven.'4
Met de Nieuwe Openbaring beschikken
wij thans over een betrouwbare grondslag om de werkelijke uitspraken en de
daden van Jezus te leren kennen. Wanneer men deze verkondigingen, die niet van
een menselijk verstand afkomstig zijn, met de veelvuldige en elkaar tegensprekende
meningen van de critici vergelijkt, dan moet men wel tot de conclusie komen dat
door kritisch denken op hoog niveau zelden een inzicht kan worden verkregen in
de gebeurtenissen van Jezus' geboorte tot aan Zijn dood, die met de
werkelijkheid overeenkomen. Men kan kardinaal Augustin Bea alleen maar gelijk
geven wanneer hij schrijft: 'Geestelijke dingen mogen niet als materiële
worden behandeld. De noodlottige gevolgen van overhaaste conclusies komen in
de "ontmythologisering" duidelijk tot uiting.'5
Alle onderzoekers zijn het erover eens
dat aan de hand van het evangelie de wegen die Jezus in chronologische volgorde
heeft afgelegd, niet kunnen worden nagetrokken. Ook over de tijdsduur van de
periode tijdens welke Jezus in het openbaar onderwees zijn de meningen
verdeeld. Reeds in de oudheid gaven Origenes, Eusebius en Hiëronymus volledig
verschillende tijdsbestekken aan. De katholieke auteur Daniel-Rops brengt ook
nu weer - net als vele anderen - de vraag naar voren: 'Hoe lang duurde Jezus'
actieve periode? Hoe merkwaardig dit mag schijnen, dat is een punt waarover bij
de geschiedschrijving grote verlegenheid bestaat. Over de duur van de
omzwervingen vermelden de evangelisten niets. De gegevens van het evangelie
naar Johannes, die over het algemeen veel exacter zijn, zijn desondanks niet
toereikend om alle hypothesen aan de hand van zijn tekst uit te schakelen. '6
Door de verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring wordt alle twijfel nu uit de weg geruimd. Jezus had Zijn discipelen
voorspeld dat de tijd zou komen 'dat datgene wat wij hier thans bespreken na
meer dan duizend jaar van woord tot woord zal worden vernomen en opgetekend,
zodanig als geschiedde dit alles voor de ogen van diegenen die welhaast 2000
jaar na ons de aarde zullen betreden.' (Gr III 15, 6)
Inderdaad worden in het omvangrijke
oeuvre de gebeurtenissen, de toespraken van Jezus en de gesprekken met een
exactheid weergegeven die geestelijk beschouwd gelijkstaat met het afspoelen
van een film.
Hierbij moeten wij ons ertoe beperken
die verkondigingen weer te geven die aanvullingen op de uitspraken van het
evangelie vormen. Zij ronden de berichten van het evangelie af en leveren pas
daardoor een beeld van Jezus' onderwijs en werken dat vol leven is, met de
werkelijkheid overeenkomt en vooral betrouwbaar is.
Over de geboortegeschiedenis en de
eerste jaren van Jezus' leven bericht het deel Die Jugend Jesu. De geboorte
geschiedenis toont opnieuw aan dat zowel Lucas' als Mattheüs' gegevens niet
betrouwbaar zijn. De NO bevestigt echter dat Maria van de Heilige Geest heeft
ontvangen. 'Maria gevoelde een lichte etherzucht, en een zachte stem sprak tot
haar: "Maria, wees niet vergeefs bezorgd, Gij hebt ontvangen, en de Heer
is met u".' (Jug 4, 14) Maria was destijds 14 jaar oud.
'Zij baarde een zoon zonder dat zij de
samenleving met een man had beleefd.' (Pr 41) 'Zij begreep niet en kon niet
begrijpen wat er bij haar ontvangenis, bij de geboorte en daarna geschiedde,
want zij handelde slechts overeenkomstig de opdracht van een hogere invloed en
gedroeg zich daarbij meer passief dan actief, als vrouwen moeder slechts haar
gevoelens volgend, die haar aan haar zuigeling bonden.' (Pr 41)
'Zo begreep ook Maria, Mijn lijfelijke
moeder, Mijn woorden niet, toen Ik op haar liefdevolle verwijten vanwege de lange
tijd die zij Mij had moeten zoeken antwoordde: "Weet Gij niet dat Ik moet
zijn in dat wat Mijns Vaders is?" Jozef en Maria begrepen niet wat Mijns
Vaders was; zij hingen zelf nog teveel aan de joodse cultus en geloofden dat de
hele godsdienst uit het naleven van de gebruiken bestond. Zij kenden Mij niet -
en Mijn Vader nog minder; want voor hen bestond er slechts één ondeelbare God.
Daarom zou, ook al hadden zij Mijn goddelijk Ik beseft, toch dit tweevoudige
wezen, Ik en de Heer - of Zoon en Vader - voor hen niet te bevatten zijn
geweest.' (Pr 48)
'Dat uit haar zoon iets buitengewoons
zou kunnen worden, was voor haar denkbaar - omdat ook de ontvangenis, de
geboorte enz. al met zulke buitengewone verschijnselen gepaard waren gegaan -,
doch dat zij een God als mens onder haar hart had gedragen en de verwachte
Messias, de geestelijke herschepper niet alleen van haar volk doch van de
gehele mensheid, dat waren begrippen die haar verstand te boven gingen. Zij
heeft Mij nog bij Mijn dood aan het kruis niet als God doch slechts als mens,
als haar zoon beweend; pas door de opstanding werd zij, gelijk ook Mijn
apostelen, in datgene bevestigd wat Ik hun dikwijls had gezegd.' (Pr 42)
'Ik zelf heb het haar en Mijn
apostelen al vaak voorspeld wat Mij te wachten stond en hoe Ik de dood en de
hel zou overwinnen; doch waar is de overtuiging - vooral in die tijden van
profeten en wonderdoende Essenen - dat Ik, een mens met vlees en beenderen
gelijk zij, die eet en drinkt, een God, en wel de heer van alle heerscharen zou
zijn, die in menselijke vorm, beginnend bij het onmondige kind, aan het
kruis-in die tijd het teken van schande en ontering zou eindigen!' (Pr 42)
Daarom waren Jozef en Maria
verwonderd. 'Zij begrepen niet wie degene is die gekomen is ter val en opstanding
van de joden.' (Pr 42)
Kort vóór Maria's bevalling vaardigde
de Romeinse keizer Augustus een bevel uit 'volgens hetwelk alle volkeren van
zijn rijk geregistreerd en geteld alsook met het oog op de belasting en de
recrutering geclassificeerd moesten worden' (Jug 12, 3). 'De Romeinse
volkstellingscommissie zetelde in Bethlehem.' (Jug 12,4)
Over het tijdstip van de volkstelling,
de zogeheten census, bestaat ook heden ten dage nog geen volledige zekerheid.
Doch door de gevonden inscriptie van Augustus in Ancyra (Ankara), die een
overzicht van zijn daden geeft, weten wij thans dat Augustus inderdaad in het
jaar 746 (8 v. Chr.) een volkstelling heeft bevolen. 7 Jezus is niet in het
jaar geboren dat onze tijdsrekening aangeeft doch reeds zeven jaar eerder.
De fout die onze tijdsrekening bevat
heeft de volgende reden. In het jaar 525 n. Chr. gaf Paus Johannes I aan de abt
Dionysius Exiguüs de opdracht vast te stellen hoeveel jaar sedert Christus'
geboorte waren verstreken, omdat hij de tijdsrekening opnieuw wilde vastleggen.
Als uitgangspunt moest het geboortejaar van Christus genomen worden en niet
meer de datum van de stichting van de stad Rome, zoals tot dusverre was
geschied.
Door de wetenschappelijke
onderzoekingswerkzaamheden weten wij thans uit betrouwbare bron dat de abt bij
zijn werk ettelijke fouten heeft gemaakt, waarop wij hier niet nader willen
ingaan.
Verder
is in het evangelie vermeld dat de volkstelling voor het eerst plaatsvond toen
'Cyrinus het bewind over Syrië voerde' (Lc 2,2). Deze mededeling kon tot dusver
nog niet met de geschiedenis in overeenstemming worden gebracht, omdat de
stadhouder Cyrinus (schrijfwijze van de Heilige Schrift, in de geschiedeniswerken
Sulpicius Quirinius en in de NO Cyrenius Quirinus (Jug 160 en 255) genoemd) pas
in het jaar 6 na Christus stadhouder van Syrië werd. Inmiddels heeft de
wetenschap nieuwe resultaten van onderzoekingen geopenbaard. Cyrenius was
namelijk geenszins alleen maar stadhouder van Syrië doch had een veel hogere
rang. Ethelbert Stauffer stelt vast dat hij 'generalissimus en vice-keizer
voor het Oosten' was. Jakob Lorber bericht exact hetzelfde in de NO. Volgens
de NO was hij 'opperstadhouder van Azië, Egypte en gedeelten van Afrika' (Jug,
Hoofdst. 47 en 101). Daar wordt ook uitdrukkelijk opgemerkt dat hij in deze
hoge positie de titel van vice-keizer bezat. Hij ondertekende zijn bevelen als
volgt: 'In de naam des keizers, diens opperste plaatsvervanger in Azië en
Egypte en in het bijzonder (!) landvoogd in Seleussyrië, Tyrus en Sidon.
Cyrenius vice Augusti.' (Jug 47,14) Daaruit blijkt duidelijk dat hij in het
bijzonder stadhouder van Syrië was, en slechts daarnaar verwees de evangelist
Lucas.
Rome heeft, schrijft E. Stauffer,
'steeds weer een vice-keizer voor het Oosten benoemd.'8 Verder kan worden
aangetoond dat Cyrenius in zijn hoedanigheid van 'Generalissimus oost' aan
stadhouders het bevel gaf om volkstellingen te houden. 9
Zo wordt ook in dit geval dat wat
Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden van de stem in zijn binnenste heeft
vernomen, door de research van de laatste tijd als juist bevestigd.
Wellicht hebben de reeds door David
Friedrich Straus in zijn geschrift Leben Jesu (1835) en ook door latere
schrijvers naar voren gebrachte, schijnbaar overtuigende argumenten voor de
onjuiste berichtgeving over dit historische feit in het evangelie een groot
aantal lezers geïmponeerd. Vergissingen en schijnargumenten zijn immers altijd
al kritiekloos als definitieve wetenschappelijke kennis beschouwd. Stauffer
merkt treffend op dat Strauss 'over de taak die Quirinius (= Cyrenius, Egg.)
als opperbevelhebber had een vrij primitief idee had, die grondig dient te
worden gecorrigeerd' (Jesus, blz. 32)
Volgens de Nieuwe Openbaring was
Cyrenius ten tijde van Jezus' geboorte vice-keizer in het Oosten, en door hem
kreeg Jozef, die hem een aanbevelingsschrijven van een hoge officier ter hand
kon stellen, waardevolle hulp bij zijn vlucht. Critici, die Jezus niet als Gods
Zoon beschouwen, zullen bovennatuurlijke invloeden in Jezus' leven, en vooral
bij de gevaren in de eerste tijd na de geboorte, niet laten gelden. Diegenen
die aan Gods menswording geloven echter zullen de veelvuldige wonderbaarlijke
hulp, die Jozef en het kind in de eerste jaren in schijnbaar uitzichtloze
situaties hebben ontvangen, geenszins als merkwaardig beschouwen. Het zou juist
verwonderlijk zijn wanneer Gods zichtbare bijstand zich in dit geval niet had
gemanifesteerd.
Jozef
en zijn zonen (uit zijn eerste huwelijk) moesten zich naar Bethlehem begeven,
de standplaats van het registratie-ambt. Hij wilde Maria niet alleen
achterlaten. Daarom besloot hij haar ondanks de op handen zijnde bevalling mee
te nemen. Op een ossenkar, waarmee Jozef stammen voor te bouwen huizen uit het
bos haalde, werden alle benodigdheden voor de reis geladen. Maria zat op een
zadel, dat op een ezel was bevestigd.
Maria is niet in een herberg gevallen
(Lc 2) en evenmin in een huis (Mt 2, 10) doch kon vlakbij Bethlehem niet meer
verder rijden oflopen. Op haar verzoek zochten zij toen een grote grot op, die
als toevluchtsoord voor het vee diende. E. Hirsch zegt geheel juist dat het
feit dat men ondanks de door Lucas vermelde herberg de geboorte later naar een
grot buiten het stadje verplaatste, waarover in het evangelie niet wordt
gerept, een 'doorbraak naar het oorspronkelijke' is.10
De ster die de drie wijzen uit het
Oosten volgden, was geen vaste ster en ook geen komeet en had, naar Stauffer 11
gelooft, al evenmin iets met de in het jaar 7 v. Chr. opvallende en uiterst
zelden voorkomende sterrenconstellatie te maken. De wijzen hebben wel 'de
uiterst merkwaardige posities van de sterren' opgemerkt (Gr VI 38,8), doch
bovendien nog 'een ster van bijzondere grootte, die naar het Westen toe een
lange staart had' (Gr VI 38,8). Deze ster 'stond zeer laag, en zijn licht was
bijna zo sterk als het daglicht' (Jug 29, 25)
Jezus' geboorte moet eind december of
begin januari hebben plaatsgevonden, omdat er over 'in deze kortste tijd van de
dag' en over 'rijp op de akkers' wordt gesproken (Jug 25, 11 en 12).
De vlucht naar Egypte geschiedde niet
- zoals men steeds aanneemt - over land. De weg door de woestijn zou voor Maria
en het pasgeboren kind een grote vermoeienis zijn geweest, die zij wellicht
niet zouden hebben overleefd. Ook Jozef was destijds al even boven de zeventig.
Bovendien kon Jozef ervan uitgaan dat Herodes de grenswachters door boden te
paard had verwittigd dat een gezin met een pasgeboren kind moest worden
gearresteerd. Om die reden reisde hij in noordelijke richting, ging echter om
Nazareth heen en ging in Tyrus aan boord van een schip dat naar Egypte voer.
De NO bericht dat hij zich in Ostrazine in Egypte vestigde. Er bestaan bewijzen
voor dat die stad destijds bestond. Jozefus Flavius bericht in zijn geschrift
De joodse oorlog dat de Romeinse veldheer Titus, die in het jaar 70 n. Chr.
Jeruzalem veroverde, zijn legioenen vanuit Egypte naar Palestina leidde en op
zijn weg met zijn troepen 'in de nabijheid van Ostrazine overnachtte '12.
In Pauly's Realencyklopädie der
klassischen Altertumswissenschaft, Deel 18/2 ex 1942 blad 1673/74, wordt
Ostrazine (Grieks = OCT-PAKINH) als volgt vermeld (vlgs. Ptol. Geogr. IV. S, 6
M): 'Vroeger belangrijke plaats aan de noordgrens van Egypte'. 'Op de Romeinse
mozaïekkaart van Madeba is Ostrazine naast andere bekende plaatsen in deze
streek vermeld.' 'Vergelijk Plinius n. h. V. 68 n 'Ostracine Arabia finitur'.
'De documenten bevinden zich in de Rijksuniversiteit te Leiden. 13
Jozef werkte, zolang hij in Nazareth
was, met zijn zonen hoofdzakelijk als aannemer, doch vervaardigde tevens
'ploegen, jukken, stoelen, tafels, bedden e.d.' (Jug 294,2) De kerkvader
Justinus (140 n. Chr.) bericht in Dialoog 88 dat Jezus (en zijn pleegvader
Jozef) landbouwwerktuigen, zoals ploegen en jukken, vervaardigde. E. Hirsch
maakt daaruit op dat het juister zou zijn het woord 'wagenmaker' in plaats van
'timmerman' te gebruiken.14
Dat is, naar door de NO wordt
verduidelijkt, niet juist. Daar wordt uiteengezet dat Jozef in de eerste
plaats aannemer was en in die hoedanigheid 'in het gehele land tot Jeruzalem en
Tyrus bekend was en gewaardeerd werd'. Tijdens het verblijf in Ostrazine werkte
Maria, om de kost voor het gezin te verdienen, enkele uren per dag als
taallerares. In de tempelschool had zij Latijn en Grieks geleerd, en
klaarblijkelijk gaf zij kinderen in deze talen les of bijles (Jug 163, 19). De
vijf tienjarige zoon van Jozef, Jacobus, paste jarenlang op het kleine kind
Jezus. Later schreef hij het evangelie naar Jacobus en leidde na Jezus' dood de
oergemeente in Jeruzalem tot aan zijn marteldood.
Na een verblijf van drie jaar in
Egypte keerde Jozef terug naar Nazareth. Hij trok weer in zijn bescheiden
huurwoning, die even buiten Nazareth op een heuvel lag.
Nazareth lag niet op de plaats die
tegenwoordig wordt aangegeven. Aangezien Palestina na de tweede opstand tegen
de Romeinen in 132-133 in verschroeide aarde werd veranderd, was het volledig
verlaten. De bewoners waren ofwel door de Romeinen gedood dan wel in
gevangenschap resp. in slavernij weggevoerd. Toen Christenen na het einde van
de vervolgingen van het Christendom na tweehonderd jaar het land binnenkwamen
wist niemand te zeggen waar de in de Bijbel vermelde plaatsen lagen. Men stelde
deze toen willekeurig vast. Wij mogen ons niet tot illusies laten verleiden
door de gegevens die uit historische atlassen blijken. In een handboek staat
over deze kwestie te lezen: 'Wie in een platenatlas naslaat vindt alle bijbelse
plaatsen exact vermeld. Er schijnen verder geen moeilijkheden en vragen te
bestaan. Wanneer men deze gegevens echter met een andere atlas vergelijkt, dan
blijkt dat een groot aantal plaatsen op deze kaart ergens anders liggen en
dikwijls van vraagtekens zijn voorzien. Het is zeer moeilijk om werkelijk vast
te stellen waar bijbelse plaatsen lagen, omdat Palestina met ruïnes bezaaid
is.'15
In overeenstemming met de historische
feiten bericht de NO hierover: '. . . uit Mijn tijd is vrijwel geen plaats meer
te vinden die Mijn voeten en die van Mijn apostelen hebben betreden, en dat
geldt voor het gehele land der joden, welke namen de steden en dorpen ook mogen
hebben.' 'Het enige wat nog min of meer op dezelfde plaats ligt is Bethlehem.'
'Van Tiberias zijn nog enkele overblijfselen te vinden, doch van alle andere
plaatsen die in Mijn tijd aan de oevers van het Meer van Galilea lagen, is geen
spoor meer over.' (Gr XI blz. 229, 230/232)
Nazareth lag niet - zoals in de NO
uitdrukkelijk wordt gezegd - op de plaats die men tegenwoordig aangeeft doch
ten noordwesten van Kapernaüm nabij de noordgrens van Galilea in de bergen.
'Van Kapernaüm naar Nazareth is het bijna twee uren gaans', staat er letterlijk
in de NO (Gr 11 37, 16). *(* Zie de kaart aan het einde van het boek.)
Dat blijkt overigens volgens de
constatering van Gustaf Dalman uit een oud rabbijns document. Na de verwoesting
van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr. werd het land Galilea in 24
priesterafdelingen onderverdeeld (1. chron. 24). In de plaatsopsomming komt de
volgende opmerking voor: '... en tot aan de poorten van het land verbannen is
de dienst afdeling van Nazerat. '16 'Tot aan de poorten van het land verbannen'
betekent dat de stad vlakbij de grens lag, wat op Nazareth van toepassing is.
Nazareth
was meer een groot dorp dan een stad. Ieder jaar vond er een markt plaats. De
inwoners leefden van landbouw en veeteelt. (Gr II 37,16) De districthoofdplaats
Kapérnaüm lang destijds niet aan het meer doch enkele uren daarvandaan. Jezus
had Kapérnaüm reeds in Zijn jeugd, vooral bij de bedevaarten naar Jeruzalem,
leren kennen. Daarom sprak Jezus over 'Zijn stad'.
Volgens de mededelingen die de Heer in
de NO doet is de streek waar Nazareth lag door zware aardbevingen volledig
veranderd.
Ten aanzien van de periode tussen
Jezus' twaalfde en dertigste jaar wordt in de NO onder meer gezegd: 'Vanaf
twaalfjarige leeftijd ging al het buitengewone (aan Hem) verloren, de grote
verwachtingen van Zijn ouders gingen onder, en Hij bleef tot aan Zijn dertigste
jaar een volkomen onopgemerkte, zeer eenvoudige timmerman.' 'Hij was een man
van zeer weinig woorden; op tien vragen kreeg men één antwoord, dat dan ook
nog zeer kort uitviel.' '. . . Hij meed vrolijke, luidruchtige bijeenkomsten en
hield zeer van de eenzaamheid. Het merkwaardigste van alles echter was dat men
Hem hoogst zelden in een synagoge zag en al evenmin in een school... in een
gebedshuis echter heeft niemand Hem ooit gezien.' (Gr 11 90, 7-8)
Toen Jezus dertig jaar oud was trad
Hij in het openbaar. Eerst ging Hij veertig dagen lang de woestijn in, en wel
naar Bethabara, 'een uiterst armzalig gehucht, waar arme vissers woonden.'
Bethabara lag aan de invloeiing van de Jordaan in het Meer van Galilea. 'Ook Ik
bewoonde een uiterst primitieve vissershut van leem en riet, tamelijk ver in de
woestijn, niet ver van de plaats waar Johannes zijn werken volbracht.' (Gr I, 8,
4)
De verzen Mt 4, 2-11, volgens welke
Jezus in de woestijn veertig dagen vastte en door de duivel verzocht werd,
moeten - zoals zo vele andere passages - niet letterlijk worden opgevat. De
Heer zegt hierover in de NO: 'In natuurmatig opzicht is deze vertelling
baarlijke onzin, want een mens kan nimmer zo lang zonder spijs en drank in
leven blijven.'
'In de streek Galilea, gelijk ook
Kanaän en Samaria, bestond een dergelijke woestijn in Mijn tijd helemaal niet.'
'Deze in het evangelie van de pseudoMattheüs beschreven vastenperiode in de
woestijn is evenals vele andere zaken een volledig verkeerd begrepen tekst.'
'De verkeerd begrepen vertelling van de werkelijke evangelist Mattheüs bevat
wel enige waarheid, doch deze is allerminst van stoffelijke aard.' (Gr XI blz.
248-250)
Niet ver van de invloeiing van de
Jordaan in het meer woonde Petrus. Toen zijn broeder Andreas hem over Jezus
vertelde, die Andreas had aangesproken, sprak Petrus daarop, 'die steeds bij
alles wat hij deed over de Messias fantaseerde en van mening was dat de Messias
de armen zou helpen en de hardvochtige rijken van de aardbodem zou verdelgen':
'... ik zal alles ogenblikkelijk in de steek laten en Hem tot aan het einde
van de wereld volgen, wanneer Hij het verlangt.' (Gr I 8, 10) Toen Jezus Petrus
de volgende dag benaderde en vroeg of hij met Hem wilde meegaan, stemde deze
toe. Kort daarna kwamen zij Filippus tegen, die ongetrouwd was en de pleegvader
Jozef persoonlijk kende. Ook hij sloot zich onmiddellijk bij Jezus aan. Zij
waren allen straatarm en hadden niet veel te verliezen. Allen hadden zij hun
hoop op de Messias gevestigd, van wie zij verwachtten dat Hij de armoede uit de
wereld zou helpen. Bovendien haatten zij de Romeinen uit de grond van hun hart.
Toen de volgende discipel, Nathanaël, zich bij hen aansloot, sprak deze tot
Jezus: 'Gij zijt zonder enige twijfel de lange tijd met ongeduld verbeide
koning van Israël, die Zijn volk uit de klauwen van de vijand zal bevrijden.'
(Gr I 9, 11)
Het idee van de Messias als bevrijder
van de Romeinse bezetting was bij de discipelen diep geworteld. Nog nadat de
discipelen drie jaar lang onderwijs van Jezus hadden gekregen, klaagde de
discipel Cleofas na Jezus' dood op de weg naar Emmaüs: 'Wij leefden echter in
de hoop dat Hij het was die Israel verlossen zou (van het juk der Romeinen,
Egg.).' (Lc 24,21)
Jezus ging met Zijn vier discipelen
eerst naar Zijn ouderlijk huis in Nazareth. Jozef was enkele maanden tevoren
gestorven. 'Ook Maria en al Mijn aardse familieleden stelden zich onder de
Messias nog steeds een overwinnaar van de Romeinen en van andere vijanden van
het Beloofde Land voor. Ja, deze goede mensen hadden natuurlijk over de
beloofde Messias vrijwel hetzelfde idee.' (Gr I 10, 3)
'Om deze reden schonk men dan ook in
vele families zeer veel aandacht aan Mij evenals uiteraard aan al diegenen die
Ik als Mijn discipelen voorstelde, en om die reden besloten ook (mijn
stiefbroeder, Egg.) Jacobus en (de pleegzoon van Jozef, Egg.) Johannes Mijn
discipelen te worden, teneinde dan met Mij over de volkeren van de aarde te
heersen!' 'Zij hadden reeds heel wat vergeten wat Ik hun in Mijn kindertijd
dikwijls en tamelijk duidelijk had voorspeld.' (Gr I 10, 5)
'Aangezien Ik dus al spoedig naar
voren komende bevrijder van de Romeinse onderdrukking in bijna alle huizen van
enig niveau in de gehele omgeving van Nazareth, ja bijna geheel Galilea, deze
reputatie had... werd Ik met Mijn discipelen, Mijn moeder Maria en een groot
aantal andere familieleden en kennissen zelfs in Kana, dat niet al te ver van
Nazareth lag*,(* Er bestonden twee plaatsen met de naam Kana.) op een zeer
voorname bruiloft uitgenodigd.' (Gr I 10, 6)
Uit deze verkondigingen kan men
opmaken onder welke condities Jezus Zijn taak moest opnemen en welke moeite Hij
moest doen om de politiek fanatieke discipelen duidelijk te maken welke plannen
Hij werkelijk had. Onder deze omstandigheden was het te voorzien dat de
stemming bij een groot deel van het volk al spoedig zou omslaan zodra men
merkte dat Jezus in het geheel niet voornemens was een opstand tegen de
Romeinen voor te bereiden.
'Zeven dagen na de bruiloft in Kana
verliet Ik Nazareth en toog met Maria, Mijn vijf broeders, van wie twee tot
Mijn discipelen behoorden, en met de tot op dat ogenblik opgenomen discipelen
naar Kapérnaüm, een vrij belangrijke handelsstad.' (Gr I 12, 1)
Niet ver van Kapérnaüm doopte Johannes
de Doper nabij Bethabara, 'zolang er voldoende water was in de vaak
uitgedroogde Jordaan' (Gr I 12, 1). 'Al spoedig begon Ik de mensen te
onderwijzen.' 'Sommigen geloofden Mij, doch velen namen aanstoot aan Mijn
leringen, wilden de hand tegen Mij opheffen en Mij van een berg in het meer
werpen.' 'In Kapérnaüm verbleef Ik slechts korte tijd, omdat daar geen geloof
en nog veel minder liefde te vinden was.' (Gr 1 13,5)
Met Pasen toog Jezus naar Jeruzalem en
zuiverde daar de tempel (Joh. 2, 1417), 'waar bijna ieder mens die de tempel
bezocht het door het lawaai en de stank nauwelijks kon uithouden.' 'De grond
was vol mest en afval.' (Gr 1 13,6 en 13) 'Wie door de gesel werd getroffen,
voelde onmiddellijk een zeer hevige pijn die bijna niet uit te houden was, wat
ook bij het vee geschiedde. Er weerklonk een verschrikkelijk geweeklaag van
mensen en dieren.' (Gr I 13, 13) Het idee van sommige onderzoekers dat deze
daad voor Jezus gevolgen moet hebben gehad, is onjuist. Sommige zaken zijn
geheel anders geschied dan het zich volgens de critici heeft toegedragen. Er
was een gegronde reden voor dat Jezus geen moeilijkheden kreeg. Jezus had de
tafels van de geldwisselaars en handelaars omvergeworpen. Het geld lag op de
grond en de handelaars sloegen op de vlucht. De priesters en hun dienaren
raapten het geld vlug van de grond op en gaven de 1000 buidels goud en zilver
niet aan de eigenaars terug. Zij hadden het te druk en hadden geen tijd om Jezus
ter verantwoording te roepen. (Gr I 13,
16)
'Nu kwamen bij wijze van spreken dag
en nacht mensen uit alle lagen van de maatschappij uit de stad in groten getale
tot Mij.' (Gr 1 17,3) 'Ook verrichtte Ik bij de armen vele wonderen, verloste
de bezetenen van hun kwelgeesten, maakte de lammen weer lopend, de jichtigen
recht, de melaatsen rein, de stommen sprekend en horend, de blinden ziend, en
dat alles meestal slechts door het woord.' (Gr I 17, 5) Dit geschiedde echter niet in
Jeruzalem doch in een plaatsje in de nabijheid van Jeruzalem. Daarom spraken
enkelen: 'Bij zo grote daden behoort een stad en niet een onbetekenend dorpje.'
Jezus gaf hun daarop het volgende veelzeggende antwoord: 'Wat voor de wereld
groot is, is God een doorn in het oog.' (Gr 1 17,8-9)
Op zekere nacht kwam Nicodemus, de
burgemeester van Jeruzalem, die zeer rijk was, tot Jezus. Nicodemus begreep
Jezus' woorden niet en zei ronduit: 'Ik moet U eerlijk bekennen dat ik, wanneer
Uw geweldige daden mij niet aan U zouden binden, U als een dwaas of potsenmaker
zou moeten beschouwen, want zoals U heeft nog nimmer een verstandig mens
gesproken. Doch Uw daden tonen dat Gij als leraar van God tot ons zijt
gekomen.' (Gr I 20, 2)
Jezus troostte hem: 'Heb nog een
weinig geduld, en gij zult alles begrijpen. Binnenkort zal Ik weer tot u komen
en uw gast zijn, dan zult gij alles ervaren.' (Gr 1 21,8)
Op dit tijdstip zuchtte Johannes de
Doper nog niet in de gevangenis. Terwijl hij tevoren aan de invloeiing van de
Jordaan in het Meer van Galilea woonde en Jezus daar gedoopt had, verbleef hij
thans in Enon in de nabijheid van Salim (niet ver vóór de invloeiing van de
Jordaan in de Dode Zee, Egg.), 'omdat de Jordaan (aan de bovenloop, Egg.) in
Bethabara maar zeer weinig water voerde... en van kwalijk riekende wormen
wemelde' (Gr I 24,5). Vele discipelen
van Johannes werden daar volgelingen van Jezus, doch later verlieten zij Hem
weer.
De Farizeeën begonnen nu plannen te
smeden hoe zij zowel Jezus als Johannes uit de weg konden ruimen; ook
vestigden zij de aandacht van de Romeinse bezetters op Jezus. 'Om die reden
werden er van Romeinse zijde verkenners gestuurd, die echter de vermoedens niet
konden bevestigen, die tot hun uitzending hadden geleid.' (Gr 1 25, 4) (Reeds
toen Jezus pas begonnen was in het openbaar te spreken hadden de Farizeeën bij
de Romeinen over Hem gelasterd en beweerd, dat Hij het volk tegen de bezetters
zou ophitsen.)
Jezus begaf zich toen naar Galilea.
Bij de tocht door Samaria sprak Hij een vrouw bij een bron aan (zie Joh 4, 7-24).
Tot haar sprak Hij onder meer de gedenkwaardige woorden: 'God is geest en wie
Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid. Daartoe hebt Gij een
berg noch een tempel van node doch slechts een liefhebbend, ootmoedig hart. Wie
dus God met een zulk hart liefheeft, die is een rechtvaardig aanbidder van God
de Vader, en de Vader zal zijn gebed steeds verhoren en geen aandacht schenken
aan de plaats, waaraan Hij geen waarde hecht.' (Gr 1 24, 13-15)
Jezus heeft vele wonderen volbracht
die in het evangelie niet zijn opgetekend. Destijds zei Jezus tot de evangelist
Johannes dat hij de vele wonderen die Jezus in een kleine kring volbracht,
niet mocht opschrijven. 'Denkt Gij dat de wereld iets dergelijks zou geloven?
Zie, zij die hier zijn, die geloven het, omdat zij het aanschouwen. De wereld
echter, die in de duisternis vertoeft, zou nimmer geloven dat hier zoiets is
geschied, want de nacht kan zich de werken van het licht onmogelijk
voorstellen.' 'Er zal echter ooit een tijd komen waarin al deze dingen de
wereld worden geopenbaard.' (Gr I 36, 2-3) (In de Nieuwe Openbaring wordt
uitvoerig bericht over deze wonderwerken, die niet in het openbaar
geschiedden.)
Het werd nu tijd dat Jezus Zijn
discipelen het besef gaf dat zij 'allen een volledig onjuist begrip van de
Messias en Zijn rijk hebben, en dat het nog zeer lange tijd zal duren voordat
zij daarmee in het reine zullen komen.' 'Want het rijk van de Messias zal geen
rijk van deze wereld zijn doch een rijk van de geest en van de waarheid in het
eeuwige rijk Mijns Vaders.' (Gr I 36,
6-7)
'Ik zeg u: gij zult de oude mens
moeten uittrekken en in plaats daarvan een geheel nieuwe aantrekken. Deze zal
echter aanvankelijk ongemakkelijk zijn.' (Gr I
39, 10)
Rond deze tijd nam Jezus Mattheüs, die
als tollenaar en schrijver in dienst stond van de Romeinen, als schrijver en
evangelist bij zich op. Vervolgens houdt Jezus de bergrede in de buurt van
Sichar in Samaria; deze duurde drie uur. De door de evangelisten opgetekende
inhoud kan in luttele minuten worden voorgedragen. Na de rede discussiëren de
priesters van de stad met Jezus. Zij hebben vooral heftige kritiek op de
aanbevolen zelfverminking ('Ruk uw oog uit...', Mt 5, 29) Zij kregen daarop ten
antwoord: 'Ik geef u hier beeldspraak en gij verslindt slechts de materie
daarvan, die u dreigt te doen stikken, doch van de geest die Ik in deze
beeldspraak heb gelegd schijnt gij geen besef te hebben.'
De opperpriester antwoordt enigszins
geërgerd: 'Spreek nu liever verklarend over uw harde rede, die zonder voldoende
verklaring wel geen mens ooit zal kunnen begrijpen.'
De apostel Nathanaël geeft daarop de
opperpriester te kennen: 'De Heer geeft ons Zijn leer in zaaddozen.' 'Wanneer
Hij zegt: 'Wanneer iemand van u een kleed verlangt, geef hem dan ook het
opperkleed erbij', dan wil Hij daarmee slechts te kennen geven dat gij die rijk
zijt en veel bezit, de armen, wanneer zij tot u komen, rijkelijk en veel moet
geven.' (Gr I 43, 4 en 9)
In het evangelie naar Mattheüs 7,28
wordt bericht dat, nadat Jezus Zijn bergrede had beëindigd, 'de scharen
versteld stonden over Zijn leer'. Deze passage is kennelijk later
overeenkomstig de opvattingen van de correctoren veranderd. In de NO wordt in
overeenstemming met de werkelijkheid bericht dat weliswaar na de rede 'nog een
grote menigte aanwezig was, doch dat velen eerder, voordat Ik de rede had
beëindigd, vol ongeloof en toorn waren weggegaan.' (Gr I 45, 14)
Na het verblijf in Samaria trok Jezus
verder naar Galilea, waar Hij Zijn discipelen enige tijd naar huis liet gaan, 'zodat
zij zich aan het bebouwen van hun akkers konden wijden' (Gr I 83, 11) 'Maria en de vijf zonen van Jozef,
die met Jezus in Jeruzalem waren, werden eveneens vrijgesteld voor het regelen
van hun eigen aangelegenheden.' (Gr I
89) Maria bleef in haar huis, van de vijf zonen van Jozef keerde er
slechts één naar Jezus terug.
Van Kana in Galilea, waar Jezus het
kind van een ambtenaar genas, die van koninklijke afstamming was en tevens met
de opperpriester verwant was, ging Hij toen nogmaals naar Kapérnaüm. 'Ik moet
daarheen, want er is veel ellende in die stad en in de kleine steden die
rondom het Meer van Galilea liggen.' (Gr I
93, 21)
Deze constatering is opmerkelijk,
omdat zij ons een idee geeft van de toenmalige toestanden in Galilea, die door
zo menig onderzoeker volkomen verkeerd worden beoordeeld. Zo is bijvoorbeeld in
de literatuur de volgende schildering te vinden: 'De Galileeërs tot wie Jezus
zich richt zijn welvarende boeren of vissers die goed van hun netten kunnen
leven.'17
De betrouwbare informatie die wij
daarentegen uit de NO krijgen, luidt volkomen anders! Laat ons horen wat
Petrus over de levensomstandigheden van de vissers uit die tijd te zeggen
heeft: 'Onze visserij brengt nauwelijks voor de halve mond van een mens, laat
staan voor een gezin genoeg te eten voort. Mijn broeder Andreas kan bevestigen
dat dit waar is.' (Gr 1 9,2) Over de visser Filippus wordt er gezegd: 'Deze man
lijdt veel en is zeer arm...' (Gr I 9,
3) Over de boeren wordt er bericht dat zij zeer 'door de hardheid en hebzucht
van de pacht koning Herodes' te lijden hadden wanneer zij de pacht en belasting
niet konden betalen.
Algemeen wordt de situatie als volgt
geschilderd: 'Er was grote ellende te vinden bij de mensen, die onder vele
vormen van onderdrukking zuchtten, vooral in de markten (marktsteden) en
dorpen.' (Gr 1 132,1 en5) De knechten van de leenheren werden zo slecht betaald
dat zij onmogelijk een gezin konden stichten omdat zij deze niet hadden kunnen
onderhouden (Gr VI 139)
Sommige auteurs, die door hun fantasie
op dwaalwegen worden geleid, weten de merkwaardigste dingen over de arme
discipelen van de Heer te berichten. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat Zebedeüs
'met zijn zonen Jacobus en Johannes aan het Meer van Galilea een groot
visserijbedrijf geëxploiteerd' zou hebben. 'Zebedeüs' zoon Johannes had
bijzondere connecties met de hogepriester in Jeruzalem.'18 In werkelijkheid
was Johannes - zoals in de NO wordt bericht - uit een zeer arm vissers gezin
afkomstig, waar bittere nood heerste.
Ook wat de topografische
omstandigheden betreft worden onjuiste denkbeelden opgeroepen. Zo bericht
bijvoorbeeld Stauffer over het 'woeste Jordaandal '19.
Het Jordaandal was volgens de
verkondigingen van de NO destijds allesbehalve woest. Het dal van de Jordaan
en de nu onvruchtbare Jordaanse heuvelketenen waren destijds een gezegend en
dichtbevolkt gebied. Over de Decapolis - zoals deze landstreek door de Romeinen
werd genoemd vanwege de tien steden die erin lagen - bericht de NO dat het
eigenlijk, wanneer men de kleine stadjes meerekende, '60 steden' waren, 'die
gedeeltelijk in het Jordaandal zelf en gedeeltelijk op de bergen en heuvels in
de nabije en verre omgeving verstrooid lagen' (Gr X 32, 1).
Over het Jordaandal zelf wordt er
gezegd dat het in later tijden een woestijn zou worden: 'Het mooie, grote
Jordaandal met zijn vele steden, plaatsjes en dorpen zal een woestijn worden,
waarin behalve dieven en rovers ook wilde dieren huizen.' (Gr X 193, 9)
In de literatuur over de research
betreffende Jezus' leven wordt ook meermalen de vraag naar voren gebracht
waarvan Jezus en Zijn dikwijls vrij grote schaar aanhangers drie jaar lang
hebben geleefd. Er zijn verschillende hypothesen naar voren gebracht, slechts
de werkelijke gang van zaken wordt door geen enkele auteur vermeld.
Waarschijnlijk lijkt de mogelijkheid die de Zoon Gods tot Zijn beschikking
heeft, hun verdacht, omdat daar in hun ogen de smet van het wonderbaarlijke aan
kleeft.
Door de onjuiste opmerking in het
onbetrouwbare evangelie naar Lucas dat enkele vrouwen Jezus en de twaalf
apostelen zouden hebben begeleid, 'die hen dienden met hetgeen zij bezaten'
(Lc8, 2-3), zijn onjuiste denkbeelden tot stand gekomen. Lucas had kunnen
vermoeden dat enkele vrouwen de somtijds grote aanhang van honderden personen
onmogelijk drie jaar lang hadden kunnen onderhouden. Judas, wiens functie als
'kwartiermeester', 'manager' en tegelijkertijd ook als kassier kan worden
beschreven, merkte in de begintijd van de reizen tegen Jezus op: 'Ik meen dat
wat geld op een reis de mens nimmer kan schaden.' Daarop antwoordde Jezus hem
het volgende, wat Judas pas later begreep: 'Wie Mij kent, die weet ook dat men
bij Mij ook zonder geld heel goed kan leven. Zie, Ik heb geen zak in Mijn kleed
en nog minder bezit Ik geld, en toch heb Ik vele honderden mensen door Judea en
Samaria tot hier geleid. Vraag hen hoeveel deze reis ieder van hen heeft
gekost. Ik zeg u echter bovendien nog dat het binnenkort zal geschieden dat Ik
vele duizenden zal spijzen zonder meer geld bij Mij te hebben dan nu.' (Gr I 94, 2-3)
Inmiddels waren de tijdelijk naar huis
gezonden discipelen teruggekomen, en 'zij brachten van alle zijden nieuwe
discipelen mee' (Gr I 89,12) Petrus liet zijn zoon Marcus komen, die de kunst
van het schrijven machtig was, en hij schreef toen het evangelie naar Marcus
(Gr I 89, 5).
Voordat Jezus naar Kapérnaüm trok - en
aldaar de knecht van de Romeinse hoofdman genas (Mt 8, 5-13) -, vestigde Thomas
Jezus' aandacht op het duister karakter en de gierige aard van Judas. Hij ried
Hem aan van Judas te scheiden. Wanneer sommige liberale auteurs het antwoord
dat Thomas van Jezus kreeg zouden kennen (en geloven), dan zouden zij uit hun
overwegingen over de verhouding van Jezus tot Judas andere conclusies hebben
getrokken dan thans is geschied. Uit het feit dat Jezus Judas bij zich opnam en
hem bijna drie jaar lang als apostel hield, maken zij zonder aarzeling op dat
Jezus niet Gods Zoon was, anders had Hij moeten merken dat Judas een mens was
die heel anders was dan de andere discipelen en die op zekere dag erg
gevaarlijk voor Hem zou kunnen worden.
Het antwoord dat Jezus Thomas
gaf,luidt: 'Beste Thomas, wat gij Mij hebt gezegd is Mij reeds lang bekend,
doch niettemin zeg Ik u: Indien hij wil gaan, moge hij gaan, en indien hij wil
blijven, moge hij blijven. Zijn ziel is een duivel en wil van God de wijsheid
leren, doch een zodanige bedoeling zal voor deze ziel een slechte winst
afwerpen!' (Gr I 96, 9)
De joodse priesters in Kapérnaüm waren
zeer vertoornd over de indruk die de genezing van de knecht van de hoofdman en
de redevoeringen van Jezus op het volk hadden gemaakt. 'Zijn rede en Zijn leer
gelijken op een vuurstroom', sprak het volk vol enthousiasme. Doch nu liet
Jezus Zijn discipelen niet in het ongewisse over het feit dat Hij de reactie en
de plannen kende die de joodse clerus met hem had. 'Zij zullen hun kwade doel
nog wel bereiken, doch thans is het nog te vroeg.' (Gr IV 99, 4)
Van Kapérnaüm begaf Jezus zich naar
het huis van Petrus, dat vrij dichtbij was. Daar genas Hij Petrus'
schoondochter (niet, zoals in het evangelie naar Mattheüs, 8, 14-15 staat,
diens schoonmoeder). 'Een goed en zeer ijverig en kuis meisje van ongeveer
twintig jaar lag met zeer hoge koorts te bed.' (Gr I 99,6)
Tot Petrus had Jezus gezegd dat Hij
Gods Zoon was, doch Hij vermaande hem herhaaldelijk om dit thans nog 'niemand
te laten weten, want gij kent de ene in ons midden. Deze echter is en blijft
een verrader.' (Gr I 100, 13)
Van Petrus' huis ging Jezus per schip
naar Gadara, dat aan de oostoever van het meer lag. Tijdens deze overtocht
dreigde een storm het schip te doen zinken. Tot verbazing van de discipelen
gebood Jezus het meer stil te zijn (Mt 8, 25). Op de terugreis besloot Jezus
nog eens naar Nazareth te gaan, 'om thuis wat uit te rusten en bij deze
gelegenheid ook bij de zeer wankelmoedige Nazareeërs het licht der waarheid
aan te steken' (Gr I 105, 1).
Thuis waren 'Maria, de drie oudste
zonen van Jozef en vier dienstmaagden, die al vroeger toen Jozef nog leefde en
toen Ik nog een kind was, als kind waren aangenomen en opgevoed' (Gr 1 105,5).
Derhalve beschouwde het volk van Nazareth deze huisgenoten van Jezus als Zijn
broeders en zusters, zoals de evangelist Mattheüs (13, 56) in de
uitdrukkingswijze van het volk woord voor woord juist weergeeft.
In het huis van de overleden Jozef
ontspon zich bij Jezus' discipelen een gesprek over Maria. 'Zij is nu reeds 45
jaar oud', merkte één van de discipelen op, 'en zij ziet eruit alsof zij
nauwelijks twintig jaren telt.' 'Ja', merkte Jezus op, 'zij is de eerste, en er
zal nimmer meer een vrouw zijn zoals zij. Doch er zal ook een tijd komen dat
men voor haar meer tempels (kerken, Egg.) zal bouwen dan voor Mij en haar
tienmaal meer zal vereren dan Mij, en men zal geloven dat de zaligheid slechts
door haar te verkrijgen is. Daarom wil Ik thans ook dat men haar niet te zeer
moge verheffen, omdat zij zeer goed weet dat zij Mijn lijfelijke moeder is.
Weest daarom zeer goed en vriendelijk tot haar, doch wacht u ervoor om haar een
goddelijke verering te doen toekomen. Want bij al haar buitengewoon
voortreffelijke eigenschappen is zij desondanks een vrouw, en van de beste
vrouw naar de ijdelheid is en blijft er slechts een zeer kleine tussenruimte.'
(Gr I 108, 9-14)
De dag daarop wekte Jezus de overleden
dochter op van de overste der synagoge van Kapérnaüm, die Jaïrus heette. Deze
daad, die het volk in grote opwinding bracht, wilde niet alleen Mattheüs doch
ook Johannes opschrijven, doch in het evangelie naar Johannes zoekt men er
vergeefs naar.
De bijbelcritici was natuurlijk niet
ontgaan dat niet alle evangelisten over dezelfde spectaculaire gebeurtenissen
berichten. Wanneer het bericht bij één of zelfs enkelen van hen ontbreekt, dan
zijn velen onmiddellijk geneigd om de desbetreffende passage als onecht, d. w
.z. als ingelast te beschouwen. De werkelijke reden voor de dikwijls ongelijke
berichtgeving zullen zij waarschijnlijk nauwelijks vermoeden. De NO geeft ons
volledige opheldering ten aanzien van dit punt:
Johannes, die het bericht over de
opwekking van het dode meisje ook graag zou hebben opgeschreven, zei derhalve
tot de Heer: 'Zou het niet van voordeel zijn wanneer ik precies gelijk broeder
Mattheüs alles opschreef wat Gij doet en onderwijst? Want wanneer dan de mensen
later mijn geschrift en dat van Mattheüs met elkaar vergelijken en in mijn
geschrift niet datgene vinden wat in het geschrift van Mattheüs staat, zullen
zij dan niet tot overpeinzingen komen en aan de echtheid van het gehele
evangelie beginnen te twijfelen en zeggen: 'Is er dan niet één Jezus geweest,
die hetzelfde heeft onderwezen en ook beslist hetzelfde heeft gedaan? Waarom
schreef Mattheüs dit en Johannes dat, wat niet op elkaar lijkt, en toch moeten
zij beiden voortdurend bij Hem zijn geweest?!' Ik meen dat dit oordeel van de
na ons komende mensen niet zal uitblijven bij een zodanige omstandigheid dat ik
iets volkomen anders schrijf dan broeder Mattheüs.' (Gr I 113, 7-8)
Daarop krijgt Johannes van de Heer de
volgende opmerkelijke verklaring: 'Gij hebt zeker gelijk, Mijn beste broeder;
doch zie, waarom Ik dat aldus laat geschieden heeft een voor u thans nog niet
begrijpelijke reden, die u echter in de toekomst nog wel duidelijk zal worden.
Wat Mattheüs schrijft, dat komt slechts deze aarde bijzonder ten goede; wat gij
echter schrijft, dat geldt voor de gehele, eeuwige oneindigheid! Want in alles
wat gij schrijft ligt versluierd de zuiver goddelijke beschikking van
eeuwigheid tot eeuwigheid door alle reeds bestaande scheppingen en ook door
gene die in toekomstige eeuwigheden de plaats van de nu bestaande zullen
innemen! En al zoudt gij dat ook in vele duizenden boeken opschrijven wat Ik u
en u allen daarover nog zal doen weten, dan zou de wereld deze boeken toch
nimmer kunnen begrijpen en deze boeken zouden de wereld dus ook van generlei
nut zijn (vgl. Joh 21. 25, Egg.). Wie echter volgens de oude leer leeft en
gelooft aan de Zoon, die zal toch al in de geest herboren worden en de geest
zal hem geleiden in alle diepten van de eeuwige waarheid.
Thans weet gij de reden waarom Ik u
niet alles laat opschrijven; stel Mij daarom van nu af aan ook geen verdere
vragen. Want al te duidelijk mag het de wereld niet worden gemaakt, opdat zij
niet nog slechter worde dan zij reeds is en niet van het oude oordeel in het
nieuwe terecht moge komen. Ik wil Mijn lering echter zodanig verwoorden dat
door het lezen of horen van het evangelie alleen niemand de bodem van de
levende waarheid zal bereiken doch alleen door naar Mijn leer te handelen; pas
het handelen zal bij ieder tot een stralend licht worden!' (Gr I 113, 9-13)
In
Nazareth waren inmiddels drieduizend opgewonden mensen voor Maria's huis
bijeengekomen, die aanstalten maakten om Jezus tot koning uit te roepen. Jezus
ontkwam echter door de tuin van het huis en ging naar Kapérnaüm. Toen het volk
hem achterna kwam, alarmeerde de Romeinse garnizoenscommandant zijn troepen,
om de menigte te bewaken. Door de aanwezigheid van de Romeinse soldaten liet
het volk zijn voornemen varen om Jezus tot koning uit te roepen en volgde Hem
verder naar Bethabara aan de Jordaan. Tussen Kapérnaüm en Bethabara deed Jezus
een huis aan, dat onmiddellijk door duizenden werd omgeven, zodat het niet
mogelijk bleek om een verlamde door de huisdeur naar binnen te dragen. Toen zei
de eigenaar van het huis: 'Zoals de meeste vissershuizen is ook mijn huis met
riet gedekt. Wij kunnen aan de buitenkant ladders tegen het dak aan zetten, de
rietlaag vlug zover verwijderen dat gij door het gat de zieke met zijn bed naar
beneden kunt laten zakken.' 'Ik zal dan het valluik opendoen.' (Gr I 116, 3)
Zelfs aan deze, bij een exacte
schildering van de stand van zaken gemakkelijk te begrijpen en plausibele
passage hebben moderne exegeten aanstoot genomen, zoals reeds werd vermeld. Zo
schrijft E. Hirsch bijvoorbeeld: 'De tekst "Zij braken het dak open"
(Mh 2, 1-2) is een oude vertaalfout. '20
Na de genezing van de verlamde nam
Jezus Zijn intrek bij de tollenaar Mattheüs, die ook een herberg had. Hierbij
wordt verhelderend gezegd: 'De jonge heer des huizes Mattheüs, de tollenaar, die
niet verward mag worden met de Mattheüs, die schrijver (bij de Romeinen, Egg.)
was, riep Mijn discipelen, de Farizeeën en schriftgeleerden naar binnen, en zij
gingen naar binnen en lagen aan en aten en dronken stevig.' (Gr I 122, 1)
In deze herberg ontspon zich tussen
een 'progressieve' en een 'traditionalistische' godsdienstleider een
opmerkelijk twistgesprek, dat in de NO werd opgetekend: 'Eén van de Farizeeën
bracht het volgende standpunt naar voren: "Doch Zijn (Jezus') leer is rein
en past volledig bij de menselijke aard, en er is geen enkel duivels element
aan te bespeuren. Ik ben van mening dat Mozes in feite hetzelfde onderwees als
deze Nazareeër. God boven alles liefhebben en de naasten gelijk zichzelve, het
kwade niet met kwaad vergelden, zelfs de vijanden goed doen, en diegenen
zegenen die ons vervloeken, en daarbij deemoedig en vol zachtmoedigheid zijn -
daar is werkelijk niets des duivels bij. Daarop antwoordde een andere van de
Farizeeën toornig: "Voor u welzeker niet, omdat gij reeds des duivels
zijt. Weet gij dan niet dat de duivel juist dan het gevaarlijkst is wanneer hij
in het stralende gewaad van een engel optreedt?'" (Gr 1 146, 15-17)
In deze tijd riep Jezus Zijn twaalf
apostelen bijeen, bij wie nu ook de tollenaar Mattheüs (de zojuist genoemde
herbergier, dus niet de schrijver en latere evangelist, Egg.) behoorde. De
apostelen ontvingen een zendingsopdracht. Deze is, zoals de volledige tekst van
de NO aantoont, niet in strijd met de nogmaals gegeven opdracht 'Gaat naar alle
volkeren'.
Bij Mattheüs 10, 5 staat slechts 'Gaat
niet op de wegen der heidenen.' Zodra de mannen der kerk de weg van het geweld
en van de dwang bewandelden moest de verdere verklarende tekst worden
geschrapt, want deze zegt dat de apostelen en hun opvolgers hun toevlucht niet
tot 'gewelddadige middelen' mochten nemen. Hoezeer de katholieke kerk in de
loop der eeuwen in toenemende mate juist in strijd met deze aanwijzing van
Jezus heeft gehandeld, is bekend.
De volledige tekst van de
zendingsopdracht luidt als volgt: 'Gaat vooral niet op de wegen der heidenen.'
Dat wil zeggen: bedient u niet zoals de heidenen voortdurend van geweld en
mijdt ook volkeren die gij als zeer wild kent, want de honden en zwijnen zult
gij het evangelie van het rijk Gods niet verkondigen.' 'Gaat evenmin in de
steden van de Samaritanen wonen. Waarom? Ik heb hun reeds aan uw zijde en voor
uw ogen een apostel gegeven, en ze hebben u voorlopig niet van node, en
bovendien zoudt gij bij de joden des te slechter worden ontvangen indien zij
zouden vernemen dat gij met hun gehate vijanden gemene zaak maakt.' (Gr 1
135,8-10) 'Wanneer echter uw Heer en Meester Zijn toevlucht niet tot
buitengewone gewelddadige middelen neemt om de mensen tot navolging van Zijn
leer te dwingen, waarom zouden Zijn kinderen en dienaren dat dan doen?' (Gr I
138, 18)
Elders wordt er nog verder verklaard:
'Ik geef u een volkomen vrije kerk, die geen andere omheining van node heeft
dan bij ieder mens afzonderlijk het eigen hart, waarin de geest en de waarheid
woont, waar God door Zijn ware volgelingen erkend en aanbeden wil worden.' (Gr
I 202, 8) 'Gij zult de gave niet tot een
officieel gebruik maken, zoals de heidenen en duistere joden en Farizeeën dat
doen.' (Gr I 202, 9)
Volledig tegen deze aanwijzingen in
ontstond de officiële kerk, die in de loop der tijden haar macht in het
Curie-instituut in Rome concentreerde en vergrootte. (Zie ook Matth 20, 25-26)
Inmiddels hadden de Farizeeën en de
priesters van de tempel in Jeruzalem hun plannen verwezenlijkt. Zij hadden
soldaten naar Galilea gezonden, die aan de zuidelijke oever op schepen werden
geladen om Jezus in Kis aan de noordelijke oever gevangen te nemen. Zij kwamen
echter allen in een storm om het leven. Jezus ziet in dat de situatie voor Hem
en Zijn discipelen hachelijk wordt en besluit tijdelijk naar het noorden uit te
wijken. Hij deelt Zijn discipelen dit plan mede: 'In plaats van deze
(verdronkenen) zullen andere soldaten opstaan en ons erg in het nauw drijven,
zodat wij naar de Griekse steden zullen moeten vluchten, en tot aan dat
ogenblik zullen niet vele weken verstrijken.' (Gr I 209, 4)
Aanvankelijk bleef Jezus echter, zoals
uit het voorafgaande blijkt, nog in Galilea en zette zijn omzwervingen voort.
Vervolgens bezocht Hij voor de eerste
keer Kana in het dal. (Kana in Galilea, waar Jezus Zijn eerste wonder
volbracht, lag 8-10 km verder noordoostelijk.) De bijna uitsluitend Griekse
bevolking bereidde Jezus een enthousiast onthaal, waarop hun zieken genezen
werden (Gr I 210, 2). Na de terugkeer
naar Kis troffen zij Maria en Jozefs zonen aldaar aan. De joodse geestelijken
hadden hen uit hun huis in Nazareth verjaagd en Jozefs zonen hun gereedschap
afgenomen (Gr I 230,3 en 7). Jezus
echter bracht het zover dat zij alles weer terugkregen.
Vanaf deze tijd wordt Jezus ook door
de spionnen van Herodes 'voortdurend bewaakt' (Gr II 81, 7) en ook vervolgd (Gr
II 91,11). Jezus weet hun met Zijn grote gevolg van achthonderd mensen telkens
weer met succes te ontkomen. Eerst begaf Hij zich naar de woestijn bij
Bethabara aan de invloeiing van de Jordaan. Het volk volgde Hem ook daarheen
bij duizenden met de zieken, 'die allen in één ogenblik genezen werden' (Gr II
95, 9) (zie ook Mt 14, 14). 'Er kwam geen einde aan het loven en prijzen van
het volk.' Vervolgens volbracht Jezus 's avonds de spijziging van 'vijfduizend
mannen, de vrouwen en kinderen niet meegerekend' (zie Mt 14, 21).
Zoals te verwachten was, wilde het
volk Hem opnieuw tot koning uitroepen, omdat zij Hem als een
opstandelingenleider beschouwden, van Wie zij geloofden dat Hij de gehate
Romeinen zou kunnen verslaan. Doch Jezus ging een berg op om hen te ontlopen.
Tevoren had Hij de discipelen geïnstrueerd om zonder Hem in de maanlichte nacht
over het meer naar de andere oever te roeien. Petrus volgde deze aanwijzing
weliswaar op, doch alle discipelen waren met het oog op de hoge zee verstoord
en zeiden: 'De kust is wit van schuim. Wanneer wij niet tot morgen hier
blijven, dan zullen wij allen te gronde gaan.' Petrus deelde hun zorgen: '...
ik als in het vak vergrijsde visser kan nergens voor instaan.' (Gr II 96, 1 en
9) Terwijl de discipelen meenden dat hun einde nabij was, stond Jezus geen
'tien passen naast het schip'. Al het overige is in het evangelie beschreven.
Jezus liet het schip nu koers naar de
vrije stad Genezareth zetten, waar Hij zowel voor de vervolgers van de tempel
als ook van Herodes veilig was, 'omdat deze stad streng door de Romeinen werd
beschermd... Dat komt echter in geen geschrift (evangelie) voor, omdat het van
weinig belang was' (Gr II 102, 12). In enkele dagen tijds genas Hij daar
tweeduizend zieken. - In de herberg van Genezareth vertoefden ook Farizeeën uit
het nabijgelegen plaatsje Jesaïra. Hier geschiedde het dat Jezus de Farizeeën
bewust provoceerde doordat Hij tegen Zijn discipelen zei dat zij hun brood
ostentatief met ongewassen handen moesten eten, 'om deze ware aartsfilisters
van Farizeeën en schriftgeleerden in het harnas te jagen'. Mattheüs schildert
het twistgesprek hierover in het vijftiende hoofdstuk. Toen Jezus uiteindelijk
verklaarde: 'Deze door mensen gemaakte wet hef Ik voor alle tijden op', toen
begon het volk te jubelen. De boeren konden, wanneer zij op de akkers waren,
dit gebod slechts zelden naleven. En omdat het volk aan dit gebod, dat niet
praktisch was, niet de hand hield, beschouwden de formalistisch en ceremonieel
denkende Farizeeën het eenvoudige volk als Am-haares, d.w.z. zulken die voor de
verdoemenis beschikt zijn. De Farizeeën echter riepen Jezus toe, ziedend van
toorn: 'Wij hebben genoeg vernomen, Hij heeft God gelasterd. Thans weten wij
met wie wij te maken hebben.' (Gr II 125, 5)
Tegen de scheepsknechten in de haven
beweerden zij dat Jezus 'geheel Jesaira van Jeruzalem had afgebracht' en dat
Hij ter verantwoording zou worden geroepen (Gr II 167,4).
Jezus bevond zich nu op het hoogtepunt
van Zijn succes. Het volk wendde zich aan het Meer van Galilea alom van de
tempel af. De priesters in de provincie en de hogepriesters in Jeruzalem
sloegen deze ontwikkeling vol zorg en woede gade, des te meer omdat hun inkomsten
bedenkelijk verminderden. Welke geestelijkheid en welke hiërarchie wendt zich
in een zulke situatie niet vol haat tegen de 'rustverstoorder', die hen uit hun
zelfgenoegzaamheid opschrikt?
Hoe weinig realistisch sommige
exegeten de in het evangelie geschilderde stand van zaken en situaties
beschouwen, blijkt op werkelijk verbazingwekkende wijze uit de volgende
uitspraak van Heinz Zahrnt: 'Het is onbegrijpelijk waarom de hogepriesters,
Farizeeën en schriftgeleerden deze rabbi uit Nazareth. . ., die toch volkomen
ongevaarlijk was..., zo haatten en Zijn executie door de Romeinen hebben
bewerkstelligd. '21
Bij Mattheüs 15, 21 staat geschreven:
'En Jezus ging vandaar (Genezareth) en trok Zich terug naar de omgeving van
Tyrus en Sidon.' Uit de NO vernemen wij dat Jezus niet in deze steden is
geweest. Drie uur gaans vóór Tyrus veranderde Hij van mening en ging weer in
de richting van het Meer van Galilea. Ten noorden van Jesaira beklom Hij aan de
oever van het meer met twintig van Zijn discipelen een berg, om drie dagen
boven te blijven. Hoewel zij zich onbespied hadden gewaand, 'beklommen
onmiddellijk duizenden eveneens de berg en brachten vijfhonderd zieken mee.
Jezus genas hen met één enkel woord.' (Gr II 171, 5)
'Hij en Zijn discipelen onderwezen het
volk drie dagen lang in Zijn leer. Op de derde dag spijzigde Hij nogmaals door
een wonder vierduizend mannen en nog eens zoveel vrouwen en kinderen.' (Gr II
173, 7)
De volgende dag zond Jezus enkele van
Zijn discipelen naar het noorden in de (buiten Galilea gelegen, Egg.) stad
Caesarea Philippi vooruit om te weten te komen hoe de mensen over Hem dachten
resp. of zij eigenlijk wel van Hem hadden gehoord. Deze streek had Jezus nog
niet betreden. Het bleek dat allen over Hem hadden gehoord, doch de berichten waren
reeds tot in het absurde en fantastische verdraaid. Zo deed bijvoorbeeld het
verhaal de ronde dat Jezus 'tot een reusachtige grootte kon groeien en dan
weer tot een dwerg kon krimpen, die nauwelijks groter was dan een vinger'. De
discipelen hielden het volk voor dat zij zulke en andere onzin niet moesten
geloven. 'Daar', staat er in de NO, 'komt ook de chaos van ruim vijftig
evangeliën vandaan, die bij de eerste grote kerkvergadering van het morgenland
als apocrief verbrand zijn, wat heel goed was.' (Gr II 174, 16)
Voordat Jezus weer naar Oppergalilea
terugkeerde ging Hij eerst per schip nogmaals naar Jesaïra, waar men Hem weer
talloze zieken bracht. Ditmaal weigerde Hij hen te genezen en sprak tot het
volk: 'Ik ben niet gekomen om uw zieken te genezen doch om u te verkondigen dat
het Rijk Gods nabij is, zoals Ik niet al te lang geleden ook reeds heb gedaan,
doch gij hebt daaraan destijds niet veel aandacht geschonken, omdat gij Mij nog
uit Nazareth kent, en thans hecht gij er in het geheel geen waarde aan. En zo
blijf Ik ook niet bij u en genees uw zieken niet. Wendt u tot uw geneesheren.'
(Gr V 241, 8)
Dat zijn woorden die zo menige
vertegenwoordiger van de Nieuwe Theologie goed moet onthouden. Blijkbaar is het
bij niet weinige theologen in vergetelheid geraakt dat de opdracht aan de
kerken niet in de eerste plaats van sociale, doch van heilsgeschiedkundige aard
is. De verkeerde ontwikkeling is reeds zover gevorderd dat sommige auteurs
Jezus' bedoelingen door gewaagde en volkomen onhoudbare exegetische kunststukjes
volledig omkeren. Zo wordt er beweerd dat men Jezus' genezingen van zieken als
'vingerwijzing voor Jezus' actierichting moet opvatten: het is Jezus om de
aardse genezing en het slagen van de hulpeloze mens in zijn omgeving te doen
'22.
Jezus' bovenstaande verklaring aan het
volk kan niet volgens de geest van de Nieuwe Theologie, van de sociale
romantici en van de revolutietheologie worden verbogen. Wie Jezus daarvoor
desondanks wil opeisen vervalst een duidelijke stand van zaken.
In Jesaïra verklaarde Jezus voor de
eerste keer in het openbaar tegen het volk dat Hij de beloofde Messias was, en
Hij voegde daaraan toe: 'Gelukkig hij onder u die dit gelooft' (Gr IV 241, 10)
Vanuit Jesaïra begaf Jezus zich met
Zijn discipelen naar het huis van Petrus, waar zij enkele dagen lang
uitrustten. Vervolgens bezochten zij in Galilea 'een groot aantal plaatsen,
dorpen en gehuchten'. 'Ik en de discipelen verkondigden het evangelie, werden
dikwijls goed onthaald doch ontmoetten ook vele tegenstanders. Want op deze
reizen volbracht Ik weinig wonderen, omdat daarvoor te weinig geloof te vinden
was. Het noordelijk deel van Galilea was destijds toch al te zeer door Grieken
en Romeinen geïnfiltreerd en er trokken altoos veel tovenaars rond, die daar
hun brood verdienden, zodat de wonderen daar niet veel betekenden en niet zeer
in tel waren.' (Gr V 241, 13)
De herfst liep ten einde en Jezus liet
Zijn discipelen nu weten waar Hij de winter wilde doorbrengen: 'Ik zal niet ver
van hier, ongeveer in Kis in de nabijheid van Kana, de winter doorbrengen.'
(Gr V 239, 13)
Toen Jezus in Petrus' huis enkele
kleine kinderen uit de buurt zag riep Hij één van deze kinderen bij zich en
sprak tot de discipelen: 'Voorwaar, indien gij niet aflaat van uw wereldlijk
eerzuchtige gedachten (zij koesterden de hoop ministers in Zijn wereldlijke
rijk te worden! Egg. *)(* Zie hiertoe ook Marcus 10, 37.) en niet zo ootmoedig
wordt als deze kinderen, dan zult gij zelve, hoewel gij Mijn discipelen zijt,
in het rijk der hemelen niet binnengaan.' (Gr V 244, 2) 'Wie nu zichzelf gering
zal achten als dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen, want
slechts de ware deemoed van het zuivere hart bepaalt de graad der zaligheid in
de hemelen (Mt 18, 4).' (Gr V 244, 3)
Voordat Jezus weer naar Jeruzalem ging
bezocht Hij enkele plaatsen op de Golan Hoogvlakte, die destijds vruchtbaar
was. Later kwam hij daar nogmaals. Sinds Zijn twaalfde jaar ging Hij naar
Jeruzalem en sedert die tijd kende Hij de familie van Lazarus.
In Jeruzalem geeft Jezus zich nu in
het twistgesprek met de Farizeeën als de Messias te kennen. De joden, die reeds
door de genezing van de verlamde bij de vijver Bethesda op de Sabbat vertoornd
waren, zeiden: 'Welnu, Gij zegt nu openlijk dat de Almachtige Uw Vader is.' (Gr
VI 4, 6)
Vóór de terugreis naar Galilea maakt
Jezus de discipelen Zijn onderwijs- en activiteitenprogramma voor de winter en
het voorjaar bekend. 'Van nu af aan zal Ik behalve de genezingen van zieken de hele
winter door geen andere tekenen meer geven en geen lering verkondigen.' (Gr VI
22, 10) Hij verblijft nu afwisselend in een herberg en bij Zijn vriend Lazarus
'tot het midden van de winter'. 'Vervolgens bezoeken wij Kisjonah (in Kis aan
de noordelijke oever van het Meer van Galilea, Egg.) en komen vóór het
Paasfeest weer naar Jeruzalem. Dan pas zullen wij met vele begeleiders en
nieuwe discipelen weer naar Galilea gaan, waar Ik weer werken zal verrichten en
zal onderwijzen.' (Gr VI 22, 10)
In Jeruzalem waren er zeventig
discipelen bij Jezus. Deze volgden Hem echter niet voortdurend zoals Zijn
twaalf apostelen. 'De discipelen', verklaart Jezus, 'hebben zoveel gehoord en
gezien dat zij precies weten wat zij moeten doen om het eeuwige leven
deelachtig te worden, en meer hebben zij niet van node. Met het oog op hun
huiselijke omstandigheden wilden zij Mij ook niet steeds en overal naartoe
volgen, zodat Ik hen voorlopig liet heengaan, doch zij zullen weerkomen en Mij
op alle wegen en paden volgen.' (Gr V 273,12) Jezus' apostelen waren meestal
Galileeërs, evenals Zijn discipelen.
Toen Jezus Judea verliet volgde een
grote menigte Hem tot Galilea! (Joh 6, 2) Bij het meer aangekomen, ging Hij aan
boord van een schip dat koers zette naar Kis. Toen het schip dicht langs de
stad Tiberias zeilde herkende het volk Jezus en Zijn discipelen en wilde Hem
ten behoeve van de zieken (!) volgen. Jezus betrad echter de stad Tiberias
nimmer, want 'de mensen van deze stad hebben weinig goeds in de zin en nog
minder geloof, want het is een handelsvolk, en het heeft slechts geld en winst
in de zin' (Gr VI 41, 7). Deze uitspraak van Jezus, die Johannes niet heeft
opgeschreven, kan ons tot nadenken brengen. Jezus liet het schip ongeveer een
uur van Tiberias verwijderd aan een onbewoonde plaats landen en beklom een
berg. De menigte, die Hem uit Judea was gevolgd, werd op de berg steeds groter
door de mensen die er iedere dag uit de omgeving nog bij kwamen. Vijf dagen
verbleef Jezus daar, en de meesten hadden al spoedig niets meer te eten. Zo
geschiedde op deze berg de derde broodvermeerdering voor 'welhaast vijfduizend
mannen, de vrouwen en kinderen niet meegerekend' (Joh. 6, 10).
Ook ditmaal spraken de joden tot
elkaar: 'Wanneer Hij zo machtig is als geen enkele macht ter wereld en wijzer
dan Salomo, dan is het wel tijd dat wij Hem met geweld tot koning maken.' (Gr
VI 41, 20) Nu begon ook Judas eindelijk te begrijpen: 'dat de Heer voor het
aardse leven klaarblijkelijk geen geld van node heeft, dat is duidelijk te
zien' (Gr VI 47, 4).
Het volk dat Hem uit Judea en Galilea
achternakwam vond Hem ten slotte 'in een school in Kapernaüm'.
Jezus wist dat zij allerwegen slechts
gekomen waren opdat hun zieken genezen zouden worden. En na het derde
spijzigingswonder schrijft de evangelist Johannes: 'Gij zoekt mij... omdat gij
door Mij verzadigd zijt.' (Joh 6, 26) In Kapernaüm echter zei Jezus dit
onverbloemder tegen de menigte en liet tevens Johannes weten dat het geen nut
heeft om voor dit onrijpe volk te preken. Daarom zei Hij tot de duizenden die
om Hem heen stonden: 'Gij dacht bij uzelve: zie, die heeft macht genoeg om
tegen onze vijanden op te staan, voor wie wij het meeste moeten werken, en
bovendien kan Hij ons steeds brood verschaffen, en dan behoeven wij niet meer
te werken.' (Gr VI 43, 5)
En tegen Johannes zei Hij vervolgens
fluisterend: 'Ziet gij wat Ik u gisteren in het geheim op de berg (van de
broodvermeerdering) zeide, was het niet waar? Deze mensen zijn nog geheel op
het niveau van de dieren, en daarom spreek Ik in versluierde vorm, opdat zij
volkomen verward worden en zich alsdan van Mij afwenden (!), want hun tijd is
nog lang niet gekomen.' (Gr VI 43, 16)
'Voor dove oren is het moeilijk preken
en voor blinden moeilijk schrijven.' (!) (Gr VI 44, 4)
Toen Jezus de menigte zei dat Hij de
Messias was en 'Ik ben het brood des levens, dat uit de hemel nedergedaald is'
(Joh 6,41), begonnen zij te morren en wilden ondanks alle wonderen niet
aannemen dat de zoon van een ambachtsman de Messias zou zijn en zeiden: 'Is
dit niet de timmerman Jezus, de zoon van de timmerman Jozef? Wij kennen Hem,
Zijn vader en moeder toch maar al te goed. Hoe kan Hij nu zeggen dat Hij uit de
hemel nedergedaald is?' (Gr VI 44, 11)
Daarop gaf Jezus hun ten antwoord:
'Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood,
dat Ik geven zal, is Mijn vlees, voor het leven der wereld.' (Joh 6,51) (Ter
verklaring van het gezegde werd Jakob Lorber bij deze passage het volgende
aanvullend gezegd: 'Daaronder moet het uiterlijke stoffelijke omhulsel van mijn
woord worden verstaan, binnen hetwelk het levende geestelijke woord zich
bevindt gelijk de levende kiem en zijn dode omhulsel')
De joden vroegen zich toen af: 'Hoe
kan deze ons Zijn vlees te eten geven?' (Joh 52) Waarop Jezus hun antwoordde:
'Gij kunt onderling strijden en twisten zoveel gij wilt, toch is het zoals Ik
u heb gezegd. En Ik zeg u nog veel meer: tenzij gij het vlees van de Zoon des
Mensen eet en Zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in Uzelf' (Joh 6, 53).
(Verdere verklaring voor Jakob Lorber
en de latere lezers: 'Wat het vlees betekent is u reeds getoond. Het bloed als
het eigenlijke fluïdum des levens, dat het lichaam het leven geeft, het
onderhoudt, voedt en de levenskiem tot voortplanting geeft, is de eigenlijke
binnenste levensgeest in het uiterlijk woord.' (Gr VI 44, 20)
'De woorden die Jezus tot het volk had
gesproken begreep het volk niet, evenmin als de vele discipelen en de twaalf
uitverkoren apostelen; zij wachtten nog op een nadere verklaring. En zij morden
onder elkaar en zeiden: Het is toch vreemd met Hem! Vandaag had Hij met een
duidelijke en verstandelijk te bevatten leer duizenden tot trouwe aanhangers
van Zijn leer kunnen maken, zo echter heeft Hij zich voor lange tijd schade
berokkend. Want wie zal Hem van nu af aan nog langer kunnen toehoren en geloof
schenken aan Zijn woorden?' (Gr VI 45, 6)
Jezus liet de discipelen nu weten dat
deze mensen nog lang niet rijp waren om het Rijk Gods in hun binnenste op te
nemen, en zei: 'De woorden die Ik tot u heb gesproken zijn geest en leven en
niet aards vlees en bloed.' (Gr VI 45, 10) Pas later, toen Jezus met de
discipelen in een herberg alleen was, kwam hij nogmaals op deze rede terug, die
niemand had begrepen, en gaf hun de volgende verklaring van de betekenis van
Zijn woorden, die Hij in Kapernaüm had gesproken.
'Brood en vlees zijn één en hetzelfde,
gelijk ook wijn en bloed, en wie met Mijn woorden het brood der hemelen eet en
door handelen naar het woord, dus door de werken van de ware, hoogst
onzelfzuchtige liefde tot God en de naaste, de wijn des levens drinkt, die eet
ook Mijn vlees en drinkt Mijn bloed. Want gelijk het door de mensen genuttigde
natuurlijke brood in de mens tot vlees en de gedronken wijn tot bloed wordt
omgevormd, zo zal in de ziel van de mens ook Mijn woordbrood in vlees en de
liefdedaadwijn in bloed worden veranderd. Wanneer Ik echter zeg: "Wie Mijn
vlees eet", dan is daarmee reeds te kennen gegeven dat hij Mijn woord niet
alleen in zijn geheugen en in zijn verstand, doch tegelijkertijd ook in zijn hart,
dat - gelijk Ik reeds heb aangetoond - de maag der ziel is, heeft opgenomen, en
evenzeer de liefdedaadwijn, die daardoor geen wijn meer doch reeds het bloed
des levens is; want het geheugen en het verstand des mensen staan tot het hart
in welhaast dezelfde verhouding als de mond tot de natuurlijke maag.
Zolang het natuurlijke brood zich nog
tussen de tanden in de mond bevindt, is het nog geen vlees doch brood; wanneer
het echter gekauwd naar de maag is gedaald en daar met de maagsappen wordt
vermengd, is het volgens zijn fijne voedingsbestanddelen reeds vlees geworden
omdat het op het vlees gelijkt. En evenzo is het ook met de wijn of ook met het
water, dat zeker ook wijnstof bevat, omdat de wijnstok zou sterven zonder het
water dat de aardbodem voor het voeden van alle planten en dieren in zich
draagt. Zolang gij de wijn in uw mond houdt gaat deze niet in het bloed over;
doch in de maag zal hij weldra daarin overgaan. Wie dus Mijn woord verneemt en
het in zijn geheugen bewaart, die houdt het brood in de mond der ziel. Wanneer
hij er met zijn verstand ernstig over begint na te denken, dan kauwt hij het
brood met de tanden van zijn ziel; want het verstand is voor de ziel datgene
wat de tanden in de mond voor de lichamelijke mens zijn.
Wanneer Mijn brood, derhalve Mijn
leer, door het verstand is gekauwd of als volle waarheid is begrepen en
aanvaard, dan moet deze ook door de liefde voor de waarheid in het hart worden
opgenomen en door de vaste wil in daden worden omgezet. Wanneer dit geschiedt,
dan wordt het woord in vlees veranderd en gaat door de sterke wil tot daden in
het bloed van de ziel over, dat Mijn geest in haar is, zonder dat de ziel zo
dood is als een lichaam zonder bloed.' (Gr IX 73, 2-5)
'Hebt lief en handelt in deze liefde
met Mij. Weest niet alleen gewillig, doch ook in liefde doende, d.w.z. verricht
werken vanuit Mijn liefde tot u en daaruit dan vanuit uw liefde tot Mij.'
'Ziet, dat is het ware avondmaal. Dat
is het ware lichaam van de eeuwige liefde, dat voor u werd gegeven, en het
ware bloed, dat voor u werd vergoten. Neemt dit lichaam en dit bloed en eet en
drinkt allen daarvan, opdat uw vlees sterk worde en moge opstaan tot het ware,
eeuwige leven!' 'Mijn liefde is het grote ware avondmaal. Wie Mijn geboden
naleeft, die slechts uit louter liefde bestaan, die leeft ook Mijn liefde na,
wat betekent dat hij Mij oprecht liefheeft. Wie mij echter met daden
liefheeft, die eet werkelijk Mijn vlees en drinkt eigenlijk Mijn bloed, die het
ware brood en de ware wijn de hemelen, der engelen en van alle leven zijn.' (Hi
II, blz. 2-3)
'Wat gij de armen aandoet, dat doet
gij Mij zelf aan!' 'Dat is het echte "Hoc est enim corpus meum", dat
gij ware werken der liefde volbrengt. Want een echt liefdewerk in Mijn naam is
Mijn eigenlijke, waarachtigste "lichaam".' (Hi II. blz. 320)
In de zaal waar het avondmaal
plaatsvond, op de avond vóór Zijn dood, sprak Jezus volgens de berichtgeving
van de Nieuwe Openbaring tot Zijn apostelen:
'Ieder neme nog een mondvol van wat ik
hier toebereid! Het is Mijn vlees, het vleesgeworden woord, dat in u tot leven
moet komen. Neemt ook deze beker! Drinkt er allen uit! Het is Mijn bloed dat
voor u ter vergeving van uw zonden zal worden vergoten. Wie Mijn vlees niet eet
en Mijn bloed niet drinkt zal nimmermeer zalig worden. Gij weet echter nu hoe
Gij dit moet opvatten, en gij zult aan zulke woorden niet langer aanstoot
nemen. Eet, drinkt en doet zulks telkenmale wanneer gij het doet te mijner
gedachtenis.' (Gr XI 71, blz. 196)
Overeenkomstig de opdracht 'Doet dit
te mijner gedachtenis' kwamen de leden van de oergemeente in Jeruzalem voor
een gezamenlijk maal bijeen. Zij braken het brood, aten en waren in
vreugdevolle stemming. Zo berichten de Handelingen der apostelen 2,46. Het
dankgebed aan tafel noemde men eucharistia. In Kapérnaüm gaf Jezus de
discipelen te kennen dat ettelijken onder hen geen of slechts een gering geloof
aan Hem hadden en dat één van hen Hem zou verraden. Daarop verlieten vele
discipelen Hem met de woorden: 'Het harde en ongelooflijke begrijpen wij niet
en kunnen het daarom ook niet geloven.' (Gr VI 46, 6)
Overeenkomstig de aankondiging die Hij
enige tijd tevoren had gedaan, verliet Jezus thans Galilea en trok met twintig
discipelen eerst 'naar de noordelijkste grens van Galilea', waar Hij nog niet
eerder was geweest. Van daaruit trok Hij verder naar Klein-Azië en bezocht in
Cappadocië de steden Serrhe, Samosata, Malaves aan de Eufraat, alsook Melite
verder in het noorden. (Gr VI 127, 21)
'Van daaruit trokken wij naar de grote
stad Antiochië, waar wij een maand lang verbleven.' 'Deze reis, die zeer
vruchtbaar genoemd mag worden, nam de gehele zomer in beslag.' (Gr VI 140, 6 en
8)
Na de terugkeer aan het meer rustten
Jezus en de discipelen in een herberg nabij Kapérnaüm uit.
Toen de discipelen door 'de van oudsher
bekende reislust' werden bekropen en zij bovendien, zoals Jezus zei, 'dorstig
naar feestvieren' waren, stelden zij Jezus voor om met hen naar het
loofhuttenfeest in Jeruzalem te gaan. Zij spraken echter slechts deswege zo
omdat hun geloof aan Mij zeer zwak was geworden. - Menigeen vraagt zich nu af
hoe dat bij de vele tekenen en leringen mogelijk was. O, dat is bij ieder mens
licht mogelijk! Hij behoeft slechts een weinig hoogmoedig en trots op zijn
begaafdheden te worden, en zijn ziel bevindt zich onmiddellijk in een
duisternis vol twijfel, waaruit slechts een kleine vernedering hem kan
redden.'
Hij liet de discipelen gaan, volgde
hen echter in het geheim. In Jeruzalem ging Hij 'midden door het woeste
feestgedruis en door het beschonken en dwaze volk, door niemand herkend of
opgemerkt, tot in de tempel' (Gr VI 146, 38).
Daar nam Hij het woord, en de
Farizeeën schreeuwden meteen: 'Ziet hoe Hij het volk verleidt! En zij zonden hun
knechten uit om Mij te grijpen en met strikken vast te binden.' (Gr VI 147,
16-17) 'Toen drongen zij plotseling om Mij heen, doch toen zij Mij wilden
vastgrijpen verdween Ik plotseling uit de tempel.' 'Waarheen is Hij nu opeens
verdwenen, zeiden de Farizeeën, dat is een duidelijk wonder.' (Gr VI 147, 23)
Tevoren had Jezus de Farizeeën
toegeroepen: 'Zolang Mijn tijd nog niet gekomen is zal niemand mij kunnen
grijpen.' (Gr VI 147, 21) Ook Zijn discipelen had Hij vóór hun vertrek gezegd
dat Zijn tijd nog niet gekomen was.
Na deze verijdelde aanslag op Zijn
persoon ging Jezus met de discipelen naar Lazarus' huis, waar zij overnachtten.
Daar in de stilte van het afgelegen huis deed Jezus hoogst belangrijke
profetieën over de enorme catastrofes die de mensheid in onze tijd zullen
teisteren. Wij weten uit de Nieuwe Openbaring: dit is de eindtijd. Dit betekent
niet dat de aarde verwoest zal worden, doch voor datgene wat zal komen gelden
de woorden van het evangelie, dat het zwaar te dragen zal zijn. Het begin van
de catastrofes hebben wij al meegemaakt. In het laatste hoofdstuk wordt nog
uitvoerig over deze profetie bericht. Jezus wist dat zelfs de meest
overtuigende bewijzen niet teweeg kunnen brengen dat de mensen iemand geloven
die zij niet willen geloven of niet kunnen geloven omdat zij zich aan een
systeem hebben gewijd waaruit zij zich als gevolg van een levenslange
verkeerde opvoeding niet kunnen bevrijden.