Kurt Eggenstein
De profeet Jakob Lorber
verkondigt ophanden zijnde rampen en het ware christendom
Oorspronkelijke
titel: Der Prophet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das
wahre Christentum, uitgegeven door Verlag Waldemar Proske, Keulen
Vertaling:
Ellen Ernst-Zeij
CIP-GEGEVENS
KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Eggenstein,
Kurt
De
profeet Jakob Lorber : verkondigt ophanden zijnde rampen en het ware
christendom I Kurt Eggenstein; (vert. uit het Duits). - Deventer: Ankh-Hermes
Vert.
van: Der Profhet Jakob Lorber verkündet bevorstehende Katastrophen und das
wahre Christentum. Bietigheim: Lorber, 1975. - Met lit. opg.
ISBN
90-202-4637-2 geb.
SISO
232.49 UDC 231.75 UGI 530
Trefw.:
Lorber, Jakob / christendom; profetieën.
Oorspronkelijke
uitgave (5e druk 1984) Verlag Waldemar Proske, Keulen Nederlandse vertaling 1985 Uitgeverij
Ankh-Hermes bv, Deventer
Inleiding.
De
opdracht die de profeet Jakob Lorber door de innerlijke stem ontving.
Over de
mens Jakob Lorber
Het
schrijfprocédé bij Lorber door het innerlijke woord
De
voorspelde grote verspreiding van de NO in de huidige eindtijd. .
De
bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie
Lorbers
verkondigingen over de opbouw van het heelal en de bevestiging daarvan door de
moderne astronomie.
De
uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de elementaire deeltjes en de
resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek.
Lorber
beschrijft het tweevoudige karakter van het licht.
De
dwaalweg van de materialistische wetenschap.
De
uitspraken van de Nieuwe Openbaring over de voormens
Lorber
voorspelt technische verworvenheden.
De Nieuwe
Openbaring verklaart het evangelie en vult dit aan.
De kerken
en de Nieuwe Openbaring.
De
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring over de evangelisten en hun evangeliën.
Het lot
dat het evangelie in de handen van de katholieke kerk beschoren was.
Individuele
vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring en de wetenschappelijke hypothesen.
De
research van de liberale bijbelcritici.
De
belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring aangaande de heilsleer.
De
schepping van de geesten.
De val
van een deel van de geesten onder de leiding van Lucifer
De
schepping van het universum als gevolg van Lucifers val.
'De
verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke afstamming van de gevallen
eerste geesten.
De
duivels.
Toen God
Adam schiep. De dwaling van de evolutietheorie.
Het
paradijs in zijn werkelijke gedaante.
Adams
val. De Nieuwe Openbaring verklaart het zinnebeeldig bericht in het Oude
Testament.
De
zondvloed zoals de Nieuwe Openbaring deze voorstelt.
Lorber
beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische diermensen (hominiden)
De mens
is een drie-eenheid van lichaam, ziel en geest.
Het
geheim van de ziel.
Het doel
en de taak van de mens.
Het
eeuwige leven in het hiernamaals.
Citaten
uit de Nieuwe Openbaring over de hel.
De
opstanding van het vlees volgens de ideeën van de katholieke kerk en volgens de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring.
De 'dag
des oordeels' in zijn werkelijke betekenis.
De
reïncarnatieleer. De leer betreffende de her belichaming en verschillende
levens van de mens.
De
goddelijke drie-eenheid. De verklaring van het mysterie.
Jezus –
ware mens en ware God.
Het
geheim van de verlossing door Jezus' dood aan het kruis.
De Nieuwe
Openbaring geeft verhelderende verklaringen van moeilijk te begrijpen en
misleidende evangelieteksten.
De Nieuwe
Openbaring leert ons goed bidden.
De
vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen hierover werkelijk heeft
gezegd
Jezus'
verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende verkondigingen van de Nieuwe
Openbaring ten aanzien van het evangelie.
De
resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk onderzoek, bezien door de Nieuwe
Openbaring.
1.
De invloed van het secularisme en materialisme op het
wetenschappelijk onderzoek
2.
De Verlichting, oorzaken en gevolgen.
3.
Het onderzoek in de negentiende eeuw.
4.
De historisch-kritische methode van bijbelwetenschap
5.
De vormhistorische methode van bijbel wetenschappelijke
research
6.
Vormgeschiedenis - kerygma - ontmythologisering.
7.
Was Jezus een Esseeër of leider van een opstand tegen de
Romeinen?
8.
Was Jezus een sociale revolutionair?
9.
De eindeloze reeks negatieve Jezus boeken - bespreking
van Augsteins Jezus boek.
10. De nieuwe
theologie zonder God.
Deel V .
Is het
evolutionisme een wetenschappelijk gefundeerde theorie?
Jakob
Lorbers verkondigingen over de katholieke kerk.
Jakob
Lorber voorspelt vóór het einde van deze eeuw steeds grotere en
verschrikkelijke catastrofes.
De rampen
die de mensheid als gevolg van milieuschade te wachten staan.
De
vergiftiging van rivieren, meren en zeeën.
Toenemende
ziekten als gevolg van de gifstoffen in het milieu en van andere factoren
Jakob
Lorber waarschuwt voor de vernietiging van de bossen.
De
dreigende verandering van het klimaat.
Vernietiging
van de ozonlaag rondom de aarde en uitwissing van alle leven op aarde?
De
profeet voorspelt hongersnood op de gehele wereld door menselijk falen. Lorber
voorspelt inflatie en werkloosheid.
De
weerstand tegen de bestrijding van milieuschade.
De
voortekenen van de beginnende eindtijd.
De fase
van de rampen van apocalyptische omvang.
De
uitlegging van de Openbaring van Johannes door de Nieuwe Openbaring.
Het
verkeerde gedrag van de mensen van het industriële tijdperk en de gevolgen
daarvan, bezien door de Nieuwe Openbaring.
Zal de
mensheid acht slaan op Gods waarschuwingen?
Noten.
Kaart van Palestina.
Gr = Das
grosse Evangelium Johannes*
Ha = Die
Haushaltung Gottes (de oergeschiedenis van de mensheid)
EM = Erde
und Mond
VdH = Von
der Hölle bis zum Himmel
Hi=
Himmelsgaben
JEU.= *De
Jeugd van Jezus
(het evangelie naar Jacobus, in het
Nederlands vertaald).
GS = Die
geistige Sonne
NS = Die
natürliche Sonne
Schriftt.
= Schrifttexterklärungen
BM =
Bisschof Martin
Pr =
Predigten des Herrn
LGh =
Lebensgeheimnisse
SGh =
Schöpfungsgeheimnisse
* De 10 delen van Das grosse Evangelium Johannes bevatten
uitsluitend verkondigingen van Jakob Lorber. Het 11e deel bevat op blz. 225
t/m 339 eveneens verkondigingen van Lorber, terwijl de mededelingen op blz.
1-224 van Leopold Engel afkomstig zijn.
Steeds
meer mensen krijgen in onze dagen het gevoel dat de veranderingen die zich
binnen luttele jaren op velerlei gebied op de aarde hebben voorgedaan niet als
verschijnselen van voorbijgaande aard kunnen worden beschouwd. Nog slechts
enkele jaren geleden geloofde men dat de arbeidsplaatsen nooit in gevaar zouden
komen; doch miljoenen banen gingen over de hele wereld verloren. Alle pogingen
tot bestrijding van de werkloosheid hadden geen succes. In vele landen smelt de
waarde van het geld als sneeuw voor de zon. De grondstoffen en
energievoorraden beginnen schaars te worden. Dit heeft tot gevolg dat de
ontwikkelingslanden niet meer als bedelaars doch als eisers gingen optreden.
Zodoende kwamen er spanningen in de dialoog tussen Noord en Zuid bij de reeds
bestaande spanningen tussen Oost en West. Wetenschap en techniek schijnen hun
greep op de door hen in het leven geroepen kunstmatige wereld te verliezen. Een
ware stortvloed van gif heeft zich over de wereld verspreid en de mensen
worden bij voortduring door nieuwe gebeurtenissen opgeschrikt. Het
enthousiasme over de vooruitgang die, naar aanvankelijk werd beweerd, niet
mocht worden opgehouden, is door een ommekeer in de stemming uitgevaagd.
Zorgen en angst voor de toekomst grijpen om zich heen. Het net van de sociale
zekerheid heeft het zwaar te verduren en vertoont de eerste scheuren. Hoewel de
levensstandaard verbijsterend snel steeg heerst er nog steeds alom
ontevredenheid, haat en nijd. Geestelijke en morele verwildering grijpen om
zich heen. Moorddadige gruweldaden nemen toe. Binnen tien jaar heeft zich
binnen de kerken een ommekeer voltrokken die tevoren niet voorstelbaar scheen.
De jonge generatie heeft de kerk bijna in haar geheel de rug toegekeerd.
Tegelijkertijd neemt het materialisme bezit van de wereld, zoals dit in de
geschiedenis van de mensheid nimmer is geconstateerd. Steeds meer mensen komen
tot nadenken en vragen zich af of de voortdurende toename van natuurrampen,
zoals aardbevingen, overstromingen, droogte, orkanen en veranderingen van het
klimaat symptomen zijn van een onheilspellende ontwikkeling.
In deze
situatie, waarin het economische, maatschappelijke en religieuze landschap
voortdurend verandert, wordt de mensen van het industriële tijdperk een
profetische boodschap uit de negentiende eeuw verkondigd die onze aandacht
verdient. Deze boodschap uit het bovennatuurlijke, waarvan de echtheid op
overtuigende wijze is bewezen, heeft verschillende aspecten. Zij laat er geen
twijfel over bestaan dat de mensheid aan het begin van een nieuwe tijd staat en
dat verschrikkelijke catastrofes de mensheid van deze aarde zullen teisteren.
Deze mededelingen zijn verbonden met de dringende waarschuwing aan de mensen
van onze tijd om de weg van het theoretische en praktische materialisme te
verlaten. Nogmaals wordt de volkeren vóór de catastrofe, die de wereld zal
omspannen, bij monde van de profeet Jakob Lorber de ware leer van Jezus, zoals
deze aan de apostelen werden gegeven, in onvervalste vorm verkondigd.
Algemeen
gesproken zijn de mensen van het industriële tijdperk van Jezus' boodschap
vervreemd. Dat heeft vele redenen, waarop later nader wordt ingegaan. Bij
velen is de relatie tot het transcendente volledig teloorgegaan; bij anderen,
bij wie nog wel religieuze substantie te vinden is, steunt het geloof niet meer
op een solide grondslag. Het vertrouwen in kerkelijke uitspraken heeft ernstig
te lijden gehad. Te lang heerste er geestelijke terreur en buitte men de angst
uit. Protestantse theologen worden soms door hun gemeenten van atheïsme
verdacht. De vormen van vroomheid die de katholieke kerk te bieden heeft
spreken de jonge generatie weinig meer aan. Overal vindt de geruisloze afbraak
plaats.
Het beeld
dat het christelijke avondland biedt, is schrikwekkend. Prof. Karl Rahner S.J.
kenmerkte de situatie treffend toen hij zei: 'Wij leven in een heidens land
met een christelijk verleden en christelijke restanten.'l
Desalniettemin
is religieuze substantie bij zeer vele mensen nog latent voorhanden. Maar zij
zijn radeloos en stellen de Pilatus vraag: 'Wat is waarheid?' In de diepte van
sommige zielen is vaak een honger naar religieuze waarheid te vinden. Deze
zoekenden beoogt dit geschrift aan te spreken. Wij brengen hun een
niet-alledaagse boodschap. Zij wijkt af van de overige literatuur over de
christelijke godsdienst en in het bijzonder van de talrijke bijbelkritische geschriften
van de liberale theologen als een boodschap sui generis. Hierbij zij aan een
uitspraak van de bekende katholieke theoloog Prof. Hans Küng herinnerd: 'Er
zijn vaak merkwaardige bijzondere gaven te vinden, roepingen tot een zeer
bijzonder profetisch getuigenis. '2
Deze
uitspraak is van toepassing op een werkelijk buitengewone gebeurtenis, die in
de vorige eeuw plaatsvond, maar eerst voor onze tijd haar volle betekenis zal
krijgen. Vele mensen stellen in onze tijd, waarin het verval van tradities en
ontelbare ideeën en ideologieën de geest verwarren, de vraag: Waarom zwijgt
God? Maar Hij zwijgt niet! God heeft door de eeuwen heen met bepaalde
tussenpozen boodschappen en waarschuwingen aan de mensheid gestuurd. Deze
werden echter slechts zelden aanvaard, zelfs niet destijds, toen Jezus, de geïncarneerde
zoon van God, het evangelie verkondigde. De geestelijkheid heeft zich steeds
tegen dergelijke boodschappen verzet.
Het zaad
van de omvangrijke openbaring, die voor de huidige mensheid bestemd is en die
zowel de verklaring en aanvulling van het evangelie als ook profetische
voorspellingen van ontzaglijke catastrofes omvat, die nog vóór het einde van
deze eeuw de gehele mensheid zullen teisteren, werd van 1840 t/m 1864
uitgestrooid. Toentertijd hoorde Jakob Lorber in Graz de innerlijke stem en schreef
een werk van monumentale omvang, waarvan men de inhoud nu pas gaat begrijpen.
Weliswaar zijn deze openbaringen in de loop van deze lange tijd door de
verkoop van ca. een miljoen geschriften van Jakob Lorber veel mensen geheel of
ten dele bekend geworden, doch de inhoud van het openbaringswerk laat er geen
twijfel over bestaan dat de gevolgen pas in onze eindtijd zichtbaar zullen
worden. Jakob Lorber kreeg in dit verband het volgende gedicteerd:
'God laat
nimmer af zich de mensen op menigvuldige wijze zo te openbaren dat de mens met
slechts enig nadenken spoedig kan vaststellen dat zich dit niet op natuurlijke
wijze heeft toegedragen.' (Gr VI 149, 15).
'Over het
algemeen maakt God zich bij monde van door Hem geroepen profeten openbaar.
Zulke profeten zijn voor de geestelijk ontwaakte mensen te allen tijde zeer
goed te herkennen - ten eerste door hun geschreven en gesproken woord, ten
tweede door zo menige wonderdoende gave, bijvoorbeeld het feit dat zij de
mensen in tijden van nood toekomstige gebeurtenissen van tevoren verkondigen,
zodat de mensen alsdan tot inkeer en betering kunnen ko men en God kunnen
smeken het aangekondigde onheil van hen af te wenden...' (Gr VI 150, 1).
'Dat
echter een echte profeet voor de wereld het ene oordeel na het andere
verkondigt komt eenvoudig daardoor, dat God slechts dan een profeet oproept
wanneer de wereld Hem is vergeten en zich aan alle ondeugden ter wereld te
buiten gaat.' (Gr 11 108, 8).
Jezus zei
volgens de Openbaring tot Zijn apostelen: 'Dit echter kunt Gij als volkomen
waar aannemen, dat namelijk eens in de tweeduizend jaar op aarde een grote
verandering geschiedt. En zo zal het ook, van nu af gerekend, zijn.'
(Gr VI
76, 10).
'Tegen
het einde van de aangekondigde tijd zal Ik steeds grotere profeten wekken, en
met hen zullen ook de bezoekingen talrijker en langduriger worden.'
(Gr VI
150, 15).
Doch
volgens alle ervaringen zal het woord van Goethe wel bewaarheid worden: 'Hoe
weinigen worden door datgene in geestdrift gebracht wat eigenlijk alleen aan de
Geest verschijnt.' Datgene wat buiten onze beleveniswereld ligt wordt in onze
tijd van rationele berekening, waarin ieder bovennatuurlijk wereldbeeld
algemeen als verdacht wordt beschouwd, van de hand gewezen. Het gif van het
materialisme is reeds diep in het Christendom binnengedrongen. De vraag in
hoeverre nog aanknopingspunten voorhanden zijn om de openbaring van God als
zodanig te kunnen beschouwen, blijft onbeantwoord. Een zeker religieus vermogen
tot het opnemen en geestelijk verwerken van de heilsboodschap is hiertoe een
onmisbare voorwaarde.
Niemand
moge overhaast een oordeel over de verkondigingen van de profeet Jakob Lorber
vellen voordat hij de profetische uitspraken van Lorber over de werkelijke
feiten op het gebied van astronomie, atoomfysica en antropologie in het
hoofdstuk 'De bewijzen voor de echtheid van Jakob Lorbers profetie' heeft
gelezen. De profetieën, die na meer dan honderd jaar door de resultaten van
wetenschappelijk onderzoek zijn bevestigd, zullen ook sceptici tot nadenken
brengen.
Op 15
maart 1840 beleefde de musicus Jakob Lorber in Graz iets wat hem volledig van
zijn stuk bracht. Hij hoorde in de vroege ochtend van deze dag een stem die uit
de buurt van zijn hart kwam. Helder en duidelijk vernam hij een bevel: 'Neem je
griffel en schrijf!' Het bevel dat hij kreeg zou zijn leven in een andere
richting leiden. Op deze gedenkwaardige dag wilde hij het theater in Triëst,
dat hem een functie als tweede dirigent had aangeboden, mededelen dat hij deze
betrekking, die hij als een levenspositie kon beschouwen, aannam. Nadat hij
echter dat wat hij in de loop van de dag had vernomen, opgeschreven had, werd
hem duidelijk dat hem een zeer bijzondere opdracht uit het bovenaardse ten deel
was gevallen, welks vervulling hij niet met zijn taken aan het theater in
Triëst kon verbinden. Daarom zag Lorber van het aantrekkelijke aanbod af, en
hij ontzegde zich tevens het huwelijk. Hij voorzag in zijn levensonderhoud -
hij bewoonde steeds slechts één kamer - met het karige inkomen dat hij als pianoleraar
verdiende. Nauwelijks door zijn medemensen opgemerkt ging hij door het leven.
Vanaf de
genoemde dag schreef hij nu dat wat de Stem hem dicteerde iedere dag enkele
uren lang op. In de loop van 24 jaar werden de manuscripten steeds talrijker.
Bij de latere druk na zijn dood bleek zijn werk uit meer dan 10000 gedrukte
bladzijden te bestaan. In het laatst van zijn leven was Lorber ziek en moest
hij datgene wat hij hoorde aan vrienden dicteren.
In de
omvangrijke manuscripten van Lorber zijn geen veranderingen te vinden. Hij
behoefde ze niet te verbeteren of aan te vullen, want wat hij opschreef was
niet het produkt van zijn eigen geest. Wie zijn aantekeningen over de atomen
en elementaire deeltjes leest of over de paleontologische feiten, die de vóór -
en oermensen betreffen, kan onmogelijk aannemen dat hetgeen wat daarin wordt
verklaard uit zijn verstand is voortgekomen. Niemand was toentertijd in staat
zelfs maar bij benadering zo verbazingwekkend exacte beweringen over
wetenschappelijke details te doen, die de moderne wetenschap pas in de jaren
vijftig en zestig van onze eeuw heeft kunnen bewijzen. Wie de inhoud van
Lorbers natuurkundige verklaringen onbevooroordeeld beziet, moet tot de
conclusie komen dat wij hier met echte profetie te maken hebben. Wie deze
getuigenissen verwerpt, verwerpt daarmee ieder menselijk getuigenis.
Maar ook
heden ten dage geldt toch het woord van het evangelie nog voor een niet gering
aantal mensen: '.. .zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich
niet laten gezeggen.' (Lc 16, 31). Voor mensen die steeds alles ontkennen werd
Lorber niet vierentwintig jaar lang de heilsboodschap gedicteerd, en voor hen
is ook dit boek niet geschreven. 'Van de heerschappij van het zuivere verstand
leidt geen weg naar de kribbe, naar het kruis en naar de opstanding. '3
Diegenen echter die een onverzettelijke waarheidsdrang
bezitten, zullen vaststellen, dat de waarheid van deze boodschap
onweerstaanbaar over hen komt. Daarom: 'Onderzoekt alles en behoudt het goede.'
(1 Thess 5, 21).
De
manuscripten van de nu in drukvorm ter beschikking staande geschriften, die
samenvattend als Nieuwe Openbaring (NO) worden genoemd, hebben de vele
troebelen der tijden doorstaan; zij bevinden zich bij de Lorber-Uitgeverij in
712 Bietigheim (Württemberg, Duitse Bondsrepubliek), waar zij door belangstellenden
kunnen worden ingezien. Voorts zijn daar tevens de eerste uitgaven van Lorbers
aantekeningen te vinden, die in de vorige eeuw gedrukt werden. In die tijd
waren Lorbers beweringen over atomen, elementaire deeltjes enz. in
wetenschappelijke kringen nog volkomen onbekend.
Men
vraagt zich af waarom behalve de omvangrijke uiteenzettingen over de
heilsboodschap van Jezus, d.w.z. de verklaringen en aanvullingen van het
evangelie, die het grootste gedeelte van de Nieuwe Openbaring omvatten, ook
profetische bekendmakingen over natuurwetenschappelijke onderwerpen in de
Nieuwe Openbaring voorkomen. De verklaring ligt voor de hand. In het
openbaringswerk wordt onder meer voorspeld dat de mensen in onze tijd hun
geloof bijna geheel zullen kwijtraken. Een schrikbarend groot aantal mensen -
en niet in de laatste plaats vele wetenschappers - wijst alles wat niet proefondervindelijk
kan worden aangetoond als niet-bestaand van de hand. Omdat het christelijke
geloof nu eenmaal een transcendente dimensie heeft, leidt deze geesteshouding
tot een verwerpen van het bovennatuurlijke.
Dit
zogeheten positivisme, dat zich in de loop van tweehonderd jaar steeds meer heeft
uitgebreid, is tegenwoordig grotendeels identiek met de tijdgeest. Indien men
de hoop wil koesteren dat de aan de huidige mensheid gerichte Nieuwe Openbaring
wordt geaccepteerd, dan moeten overtuigende bewijzen zodanig worden geleverd,
dat de profeet Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden uitspraken heeft
gedaan waarvan destijds geen wetenschapper ook maar de geringste notie had, die
nu echter door de moderne wetenschap tot in het subtielste detail op
verbazingwekkende wijze worden bevestigd. Men kan deze met bewijzen gestaafde
feiten niet terzijde leggen. Als consequentie dient men ervan uit te gaan dat
de overige aankondigingen, die waardevolle verklaringen en aanvullingen van het
evangelie vormen, als een werkelijke openbaring Gods aan de mensen van de
eindtijd moeten worden beschouwd. Dezelfde indruk die de protestantse dominee
Hermann Luger van de Nieuwe Openbaring heeft gekregen zullen ook vele andere
lezers van dit geschrift krijgen. Luger schreef: 'Zowel de Nieuwe Openbaring
als ook de Oude Openbaring (het evangelie, Egg.) staan op dezelfde goddelijke
bodem. Lorbers geschriften ademen beslist de Geest Gods.'4
Over de
mens Jakob Lorber valt niet veel te berichten. Profeten en gezanten van God
zijn steeds eenvoudige mensen. 'Om iedere pretentie van eigen verdienste van
tevoren uit te schakelen', zegt de mysticus Jakob Böhme, 'bedient God zich soms
van de meest onbeduidende mensen om zijn geheimen te openbaren, zodat het des
te duidelijker wordt, dat deze slechts van Hem afkomstig kunnen zijn.' 'Ik zou
het niet gekund hebben', gaat Böhme voort, 'wanneer ik niet eenvoudigweg
datgene had opgeschreven wat God mij ingaf.'5
Hetgeen
Böhme over zichzelf zegt is ook volledig van toepassing op Jakob Lorber. Zoals
men in de bondige Lorber biografie van Ridder von Leitner kan lezen was Lorber
een eenvoudig, ongecompliceerd en onschuldig mens. Hij stamde uit een
boerengeslacht, dat in het plaatsje Kanischa in het wijnbouwgebied van de
Drau, nabij de Neder-Stiermarkse districtshoofdstad Marburg, het tegenwoordige
Maribor in Joegoslavië, leefde. Hij werd daar op 22 juli 1800 geboren. Nadat
hij een kweekschool had bezocht, werd hij eerst dorpsonderwijzer. Hij
onderbrak toen deze werkzaamheden om vijf klassen van het Marburgse gymnasium
te doorlopen en vervolgens aan een cursus voor leraren aan het voortgezet
onderwijs deel te nemen. Hoewel hij zijn eindexamen met goed resultaat aflegde
kreeg hij niet onmiddellijk een aanstelling als leraar bij het voortgezet
onderwijs. Waarschijnlijk bracht deze omstandigheid hem ertoe van beroep te
veranderen en munt uit zijn muzikale talent te slaan. Na zijn opleiding trad
hij als solist in concerten op en schreef ook voor provinciale kranten
recensies over opera - en concertuitvoeringen. Zijn connecties met de
wereldberoemde vioolvirtuoos Paganini, bij wie hij les nam om zijn kunnen te
perfectioneren, hadden kennelijk zijn aanzien verhoogd, zodat hij aan de
beroemde Scala van Milaan een vioolconcert kon geven. Ook met de directeur van
de Stiermarkse Muziekvereniging, de componist Anselm Hüttenbrenner, verbond
hem tot aan het einde van zijn leven een nauwe vriendschap, alsook met diens
broer, de burgemeester van Graz, Andreas Hüttenbrenner. Anselm Hüttenbrenner
was op zijn beurt met Franz Schubert bevriend. Waarschijnlijk hebben zijn
aanzien en zijn connecties ertoe geleid dat Lorber in 1840 door het theater in
Triëst een betrekking als dirigent kreeg aangeboden. Zoals reeds in de
inleiding werd vermeld, maakte hij van dit aanbod geen gebruik, omdat hij de
opdracht die hij op 15 maart 1840 van de Stem had gekregen met een dergelijke
vaste positie niet verenigbaar achtte. Zo koos hij voor een onafhankelijk en
teruggetrokken leven, waarvan maar weinig materieel succes te verwachten viel.
Van nu af aan gaf hij alleen nog maar muziekles aan de kinderen van Graz. De
enige verstrooiing die Lorber had was het glaasje dat hij zich iedere avond
met vrienden vóór het eten gunde. Ridder von Leitner vermeldt dat hij ondanks
zijn armoede een vrijgevig man was, voor zover hem dit mogelijk was. In de
laatste jaren van zijn leven ging het lichamelijk steeds meer bergaf met hem
en ook met zijn financiën was het erg slecht gesteld, zodat zijn vrienden hem
moesten helpen om te voorkomen dat hij gebrek zou lijden. In 24 jaar tijds had
hij meer dan 10000 gedrukte bladzijden volgeschreven zonder dat hij daarvoor
inkomsten verwachtte of ontving.
Het
innerlijke woord deed Lorber weten dat er later een tijd zou komen, waarin
alles wat hij had opgeschreven zou worden gedrukt en te zijner tijd ook de
mensheid bekend zou worden. Tijdens zijn leven werden slechts enkele bladzijden
van zijn geschriften gedrukt en zonder vermelding van zijn naam gepubliceerd.
Hoewel
hij veel van hetgeen hem werd gezegd niet kon begrijpen en destijds ook niemand
hem de verkondigingen over atomen, elementaire deeltjes enz. had kunnen
uitleggen, vertrouwde hij er volledig op dat dit alles een zin had en door
later levende mensen wel zou worden begrepen en met verbazing zou worden
opgenomen.
Terwijl
Jakob Lorber in weinig meer dan twintig jaren een monumentaal werk schreef, dat
diepe inzichten in de schepping en het heilsplan Gods toont en bovendien op
hoogst belangwekkende wijze het evangelie uitbreidt, bleef hij zelf volledig op
de achtergrond. Zo blijkt ook in dit geval weer de uitspraak van Joachim von
Fiore van kracht te zijn, dat alle grote dingen in de eenzaamheid ontstaan.
Slechts eenmaal schijnt iets van zijn schrijven tot de buitenwereld te zijn
doorgedrongen, want hij werd gewaarschuwd dat de politie voornemens was bij
hem een huiszoeking te doen. Hierop verwijderden zijn vrienden voor alle
zekerheid de manuscripten uit zijn kamer. De verwachte huiszoeking vond echter
niet plaats, en tot aan zijn dood bekommerde niemand zich om hem. Tientallen
jaren lang - ook nog na zijn dood - werden de beschreven vellen tot aan het
drukken op een geheime plaats bewaard. In Oostenrijk bleek het uitgeven van de
Lorber geschriften destijds onmogelijk. Zij werden later in Duitsland
uitgegeven. Pas in het jaar 1877 waren alle boeken op twee na - gedrukt.
Reeds
spoedig na de eerste dictaten deelde Lorber zijn vrienden mede dat hij een stem
in zijn binnenste vernam en een openbaring uit het hemelrijk moest opschrijven.
Zijn vrienden achtten dit bedenkelijk en vreesden dat zich een geestelijke
stoornis bij hem openbaarde. Hoewel zij Lorber nauwlettend gadesloegen,
slaagden zij er niet in veranderingen bij hem waar te nemen die aanleiding tot
bezorgdheid hadden kunnen zijn. Ridder von Leitner nam de taak op zich Lorber
bijna iedere dag te bezoeken; daarbij keek hij telkens urenlang bij diens
schrijfwerk toe. Ook de andere vrienden sloegen hem argwanend gade en lieten
hem soms dicteren wat hij hoorde. Dat alles scheen hun echter nog veel
raadselachtiger, omdat zij wisten dat hetgeen zij daar te lezen kregen
onmogelijk van Lorber zelf afkomstig kon zijn. De vrouw van één van zijn
vrienden meende voor opheldering te kunnen zorgen. Zij was er vast van
overtuigd dat Lorber dat was hij naar haar mening zogenaamd hoorde, in boeken
had gelezen en van buiten had geleerd. Zij verheelde haar enigszins geringschattende
mening niet, dat de vrienden eigenlijk allang op de enig mogelijke oplossing
van het fenomeen hadden moeten komen. Bij het eerste daaropvolgende bezoek van
de vrienden was ook zij in Lorbers kamer aanwezig. Nauwelijks was Lorber even
de kamer uitgegaan, of zij opende haastig de kast met kleding en linnengoed, om
naar de wetenschappelijke boeken te zoeken. Tot haar verbazing vond zij slechts
één boek - de Bijbel.
Lorbers
biograaf Ridder van Leitner bericht naar aanleiding van zijn waarnemingen het
volgende: 'Lorber begon met deze schrijfbezigheid, die van nu af aan de
belangrijkste taak van zijn leven was, bijna iedere dag reeds 's morgens vóór
het ontbijt, dat hij in het vuur van zijn werk niet zelden onaangeroerd liet
staan. Daarbij zat hij, meestal met een muts op zijn hoofd, aan een klein tafeltje,
in de winter vlak naast de kachel, en schreef volledig in zichzelf gekeerd,
niet al te snel doch zonder dat hij ooit pauzeerde om na te denken of een passage
te verbeteren, zonder enige onderbreking, zoals iemand aan wie door een ander
wordt voorgezegd. Wanneer hij over deze werkzaamheden sprak vermeldde hij ook
herhaaldelijk, dat hij tijdens het dictaat door deze innerlijke stem het
gehoorde ook voor zijn geestesoog kon zien. Hij vertelde echter dat hij dat wat
hij uit zijn binnenste vernam, nog gemakkelijker kon mededelen wanneer hij het
een ander mondeling kon berichten. En inderdaad dicteerde hij enkele vrienden
enige artikelen, zelfs hele werken van honderden beschreven vellen. Hij zat
dan naast de schrijvende persoon en keek daarbij rustig voor zich uit, zonder
ooit te haperen of een zinswending of zelfs ook maar een uitdrukking te
veranderen.'6
'Het is
toch wel opmerkelijk dat Lorber die innerlijke stem, die hij de Stem des Heren
noemde, steeds in zijn hart, de stemmen van andere geesten echter altijd in
zijn achterhoofd beweerde te horen. Hoewel Lorber duizenden vellen mediamiek
volschreef kan men hem toch niet als een echt schrijfmedium betitelen - een
medium wiens hand mechanisch door een vreemd intellect wordt geleid.
Integendeel, hij schreef steeds zelf op wat een vreemd intellect hem
influisterde en wat hij meende te horen zoals men met de oren hoort.'7
Aan een
vriend schreef Lorber in 1858 over de in hem sprekende, geestelijke bron die
hij als de stem van Jezus Christus, het levende woord, beschouwde: 'Over het
woord uit mijn binnenste en hoe ik het hoor kan ik, als ik over mezelf spreek,
alleen maar zeggen dat ik het heiligste woord van de Heer steeds in de
hartstreek als een uiterst duidelijke gedachte, licht en zuiver, als gesproken
woorden verneem. Niemand, hoe dichtbij hij ook moge staan, kan een stem horen.
Voor mij klinkt deze stem van de genade echter duidelijker dan alle andere
stoffelijke klanken, hoe luid deze ook mogen zijn. Maar dat is dan ook alles
wat ik U naar aanleiding van mijn ervaringen kan zeggen'.'8
Vreemde
woorden die Lorber niet kende werden niet voor hem gespeld. Zijn vrienden
legden hem de betekenis van deze woorden uit of moesten ze soms zelf ook in een
woordenboek opzoeken.
Bij Jakob
Lorber herhaalde zich wat andere mensen wisten te berichten, die vóór hem
eveneens openbaringen verkondigden. De H. Catharina van Siena (+ 1347) liet er
geen twijfel over bestaan dat hetgeen zij verkondigde haar door God was
geopenbaard. Daarom staat er op de titelpagina van haar geschrift 'Door God
gedicteerd'. 9
Swedenborg
verzekerde in het uur van zijn dood dat al zijn openbaringen waar en van de
Heer afkomstig waren.10
Voor
Lorber was de taak een belasting, en soms verzocht hij God hem ervan te willen
ontheffen, omdat hij deze niet dacht aan te kunnen. Maar het dictaat werd voortgezet,
en Lorber heeft soms misschien wel aan de profeet Jeremias moeten denken, die
zei dat hij steeds weer voor de hoogste wil heeft moeten bezwijken
(Jer XX
7-11).
Het is
opmerkelijk, dat God zowel in het Jodendom alsook in het Christendom voor openbaringen
slechts zelden gebruik maakte van de hoge of lage geestelijkheid, doch leken
voor het verkondigen van Zijn boodschap uitzocht. Volgens Jakob Böhme moet het
juist daardoor 'des te duidelijker worden dat deze van God afkomstig zijn'. 'In
onze tijd', merkt de katholieke theoloog Jean Guitton op, 'schijnt het
"profetenambt" meer en meer op leken over te gaan.'11 En een andere
katholieke theoloog, prof. H. Fries, heeft vermoedelijk één van de redenen
hiervoor opgespoord toen hij zei: 'De christelijke boodschap is de mensen
vreemd geworden omdat zij uiterst ontoereikend is doorgegeven.'12
Dat in
onze tijd de grote openbaringen uitsluitend aan mensen worden gegeven die aan
de macht van de hiërarchie zijn onttrokken, ligt onder meer ook voor de hand, omdat
bewezen is dat talrijke openbaringen, zoals bijvoorbeeld de geschriften van de
H: Hildegard van Bingen l3, de H. Johannes van het Kruis I4 en de H. Theresia
van Lisieux l5, door de dienaren van de kerk door middel van doorhalingen en
veranderingen verminkt zijn. Alles wat niet in het schema past wordt afgewezen.
Niet de geest Gods geeft de doorslag doch de menselijke rede en het systeem. In
de Nieuwe Openbaring wordt ook uitdrukkelijk gezegd dat 'sommigen over het
geweldige licht van de NO vertoornd zullen zijn, omdat het hun lange tijd in de
duisternis gehouden bouwwerk verlicht. Edoch, het moet licht worden' (Pr 288).
Er wordt echter tevens de nadruk op gelegd dat deze openbaring ondanks 'de
vossen die schade ruiken' , die slechts willen vernietigen, zonder
verdraaiingen zal worden verspreid. (Pr 108 en 288)
Jakob
Lorber was geen schrijfmedium, wiens hand automatisch door een geesteswezen
wordt geleid. Hij verviel nooit in trance en geraakte evenmin in extase. Hij
schreef iedere dag ettelijke uren in wakende toestand datgene op wat de
innerlijke stem hem zei. De geestelijke impuls moest eerst door het gehele :
zielsspectrum van Lorber lopen, pas daarna kon hij datgene wat hij gehoord had
op zijn eigen manier formuleren. Zo is het te verklaren dat het geschrevene in
de eigen stijl van de schrijver en met de destijds gebruikelijke uitdrukkingen
is verwoord. (Om die reden moest in enkele gevallen de wijze van uitdrukken
die Lorber gebruikte en die men heden ten dage in Nederland niet zou begrijpen,
door synonieme benamingen worden vervangen.)
Friedrich
Christoph Oetinger heeft de omzetting van de verbale inspiratie in het
taalgebruik van de betrokken mens van het volgende commentaar voorzien: 'Zo
groeit het koren van de hemelse openbaring steeds weer op de halm van de
menselijke visie.'16 Ook de ziener Swedenborg heeft over dit proces zijn mening
laten horen: 'Als een engel een mens, door wie woorden van inspiratie
uitgesproken of opgeschreven moeten worden, het woord des Heren influistert,
dan wordt deze daardoor tot een denkproces aangezet, dat in normale menselijke
bewoordingen kan worden uitgedrukt. Dit zijn de uitdrukkingen welke deze mens
die wordt geïnspireerd gewoon is te bezigen; zij passen steeds bij zijn eigen
verstandelijke vermogens en zijn specifieke manier van leven.' (Adversia III
6865-6966)
De expert
Viktor Mohr gaat in het tijdschrift Das Wort 8/1972 uitvoeriger op dit gebeuren
in en schrijft: 'Een bijzonder soort mediamieke begaafdheid, d.w.z. bemiddelend
vermogen is het opnemen van zeer hoge geestelijke stralingen door het woord in
iemands binnenste, waarbij God, als het eeuwige woord zelf, in en tot de mens
spreekt. Dit goddelijke woord in het menselijke hart is een uiterst subtiele,
op aardse wijze geenszins definieerbare geestelijke trilling: een doordringen
van ontvankelijke zielen door de daarin wonende Christus straal, de met God de
Vadergeest steeds verenigde geestelijke vonk. Dit ware, onvergankelijke Ik is
het mensdeel in de Godheid; om deze reden uit Hij zich als deel van het eeuwige
IK BEN terecht dikwijls in de ik-vorm.
Het is
een misvatting te geloven dat de Vadergeest daarbij die aardse bewoordingen
bezigt, die de middelaar of middelares vervolgens uitspreekt of opschrijft.
Deze zeer hoge geestelijke straling kan namelijk pas in aardse taal worden
omgezet, wanneer zij eerst door het zielsspectrum van de geïnspireerde persoon
is gegaan. Dat is de reden waarom al zulke goddelijke boodschappen het
specifieke taalgebruik van de middelaar vertonen. Derhalve dient men zulke
verkondigingen niet aan hun uiterlijk woordgebruik te toetsen, doch aan hun
innerlijk gehalte in de betekenis van de geestelijke waarheid' (blz. 296).
Eventuele
pogingen om Lorbers profetie met hallucinatie te willen verklaren zijn tot
mislukken gedoemd. De psychiatrie weet sedert lange tijd dat bij het optreden
van taalhallucinaties na een bepaalde tijd onafwendbaar een verval van het ego
begint.17 Geen mens kan tientallen jaren lang dag in dag uit aan
gehoorhallucinaties lijden, zonder dat zich psychische en fysieke symptomen van
verval manifesteren. Lorber echter was tot aan zijn dood een evenwichtig en
psychisch volkomen gezond mens.
Het
raadsel rond Jakob Lorber kan evenmin met dieptepsychologische interpretaties
worden opgehelderd. De wetenschappelijke verkondigingen, die herhaaldelijk
uiterst exacte en juiste verklaringen over de levensduur van de elementaire
deeltjes en andere pas sedert enkele jaren bekende feiten op het gebied van de
astronomie bevatten, sluiten zulke mogelijkheden volledig uit. De overleden
theoloog en auteur Hellmuth von Schweinitz merkt in dit verband treffend op:
'Het fenomeen Lorber kan niet overtuigend worden verklaard doordat men het met
de interpretatie van de dieptepsychologie van de tafel tracht te vegen. Wat
namelijk in zijn geschriften aan het oppervlak van zijn bewustzijn treedt zijn
inzichten, die niet uit de sfeer van zijn beperkte menselijke kennis afkomstig
kunnen zijn. Om zich deze eigen te maken zou een mensenleven niet voldoende
zijn en zou alle scheppende fantasie tekort schieten.' 'De dieptepsychologie is
niet de geschikte weg die men moet bewandelen om een aangelegenheid te
begrijpen, die met psychoanalytische argumenten eenvoudigweg niet kan worden
verklaard. Evenmin kan het levenswerk van Lorber met filosofische of
theologische speculaties worden verklaard. Zoals bij alle profetische
fenomenen blijft er ook bij hem een onverklaarbaar restant, dat men moet
ontkennen of aanvaarden.'18
Wanneer
men de nog bewaard gebleven brieven van Jakob Lorber aan zijn vrienden met de
Nieuwe Openbaring vergelijkt valt het op, dat zijn manier om zich uit te
drukken in deze brieven dezelfde is als in de aantekeningen die hem door de
Stem werden geciteerd en dat ook de stijl waarin hij schrijft sterk op die van
deze aantekeningen lijkt. Simpel en eenvoudig, zoals het karakter van Lorber,
is ook zijn manier van schrijven. Zij heeft helemaal niets weg van de koude en
abstracte manier waarop theologische geschriften zijn geformuleerd. In zijn
aantekeningen vindt men geen dialectische kunststukjes en geen gecompliceerde
zinnen die slechts met moeite te begrijpen zijn. Zijn verkondigingen stralen
warmte uit. Wanneer men Lorbers geschriften met de theologische literatuur
vergelijkt wordt het duidelijk waarom de laatstgenoemden zo weinig door het
volk worden gelezen. Zoals Kardinaal Newman zegt, heeft het nu eenmaal 'God
niet behaagd zijn Volk met dialectiek te redden' 19.
Voor
zover Lorber profetische uitspraken over de wetenschappelijk-technische
materie doet kleedt hij zijn blik in de toekomst in omschrijvingen, zoals dit
bij nagenoeg alle profetische verkondigingen steeds is geschied. Wanneer Lorber
bijvoorbeeld schrijft dat de mensen van de twintigste eeuw met behulp van de
'bliksem' over de oceanen zullen communiceren, dan bedoelt hij daarmee de
radiotelegrafie. Als hij in verband met de astronomie over reusachtige
'kunstmatige ogen' spreekt, weten wij dat daaronder de optische en radiotelescopen
moeten worden verstaan.
Na de
dood van Jakob Lorber was het werk nog niet geheel voltooid. Enkele jaren later
vernam Gottfried Mayerhofer (1807-1877) in Triëst eveneens het innerlijke woord
en schreef nog enkele verdere delen. Mayerhofer was een Duits officier. Toen de
Beierse prins Otto de Griekse troon besteeg volgde Mayerhofer hem in een
militaire erefunctie. Ook Mayerhofer is overtuigend als uitverkoren profeet,
doordat hij op verbazingwekkende wetenschappelijke ontdekkingen vooruitliep.
Zo vermeldt hij bijvoorbeeld dat het licht zowel corpusculair (materieel) als
ook golfkarakter heeft. Hij verklaart de oorzaken van het ontstaan van het
witte, violette en rode licht in een tijd waarin deze kennis nog in het verre
verschiet lag.
De voorspelde
grote verspreiding van de Nieuwe Openbaring
in de huidige eindtijd
De
Lorber-Gesellschaft, Bietigheim, Württemberg, Duitse Bondsrepubliek, heeft zich
tot taak gesteld de Nieuwe Openbaring in de huidige eindtijd - waarover in de
NO duidelijk en zonder ruimte voor twijfel wordt gesproken - in zeer grote
kringen te verspreiden. Men vestigt er uitdrukkelijk de aandacht op dat er
'miljoenen mensen zijn die naar de deur van het licht moeten worden geleid' (Pr
132). Er wordt over het noodzakelijke 'vuur van de werkers (ter verspreiding
van de Openbaring) in de avond' gesproken (Pr 66).
De
Lorber-Gesellschaft is een losse gemeenschap van duizenden geestesvrienden.
Dit is geen sekte, heeft geen lidmaatschap, int geen contributie en kent geen
godsdienstoefeningen of erediensten. Het is een geestelijke gemeenschap, die
geen enkele dwang kent. Lorber-vrienden, die door missionaire geest bezield
zijn, verlenen geheel vrijwillig financiële hulp ter verspreiding van de Nieuwe
Openbaring. Bijna alle vrienden van Jakob Lorber behoren tot één van de grote
christelijke kerken.
Sektarisch
streven dat nu en dan bij een enkeling voorkomt of uitwassen in het mysticisme
worden in navolging van de aanwijzingen in de Nieuwe Openbaring tegengegaan.
De
verspreiding van de geschriften van de Nieuwe Openbaring geschiedt door de
Lorber-Uitgeverij, 712 Bietigheim, Württemberg. Het feit dat het complete
oeuvre van de Nieuwe Openbaring zeer omvangrijk is vormt een zekere
moeilijkheid voor een uitgebreide verspreiding. Om velen de religieuze verkondigingen,
alsook de waarschuwingen voor de catastrofes die de mensheid in de eindtijd
zullen teisteren te doen weten, heeft schrijver dezes in 1973 eerst het kleine
geschrift Der unbekannte Prophet Jakob Lorber - Eine Prophezeiung und Mahnung
für die nächste Zukunft* (* Lorber-Verlag, 712 Bietigheim (Württemberg))
uitgegeven. Aan de behoefte naar uitgebreidere informatie over de mededelingen
van Lorber, in het bijzonder betreffende de verklaringen en aanvullingen van
het evangelie, wordt nu met de publicatie van dit langere en uitgebreide
geschrift tegemoetgekomen.
Omvangrijke
openbaringen komen zelden voor; zij worden uitsluitend vóór een keerpunt in de
tijden gegeven. Zij dienen als geweldige gebeurtenissen te worden beschouwd.
Dikwijls duurt het geruime tijd tot de betekenis van deze openbaringen en de
meningen die zij bevatten tot in het bewustzijn van de mensen doordringen.
Dit soort
boodschappen heeft dikwijls ook de werking van een prikkel; om die reden worden
zij vaak - net zoals destijds met de leer van Jezus gebeurde toen Hij nog
leefde - door velen verworpen.
Desalniettemin is uit vele criteria op te maken dat er
nog meer religieuze substantie aanwezig is dan men algemeen aanneemt. Het
stille kwijnen van kerken die niet meer het zuurdeeg in de maatschappij
vormen, is nog geen bewijs voor het tegendeel. Er bestaat beslist nog bij veel
mensen een verlangen naar openbaring en religieuze waarheid, die van
middeleeuwse ballast is bevrijd. Zij voelen intuïtief dat de moderne mens
steeds meer in een toestand van uiterste verwarring en bedreiging verzeild raakt,
omdat hij de weg is kwijtgeraakt en gevaar loopt door donkere machten te
worden overmeesterd.
Er
bestaat geen twijfel over, dat de eeuwenoude strijd tussen Christendom en
atheïsme, tussen God en Zijn vijand binnenkort een beslissend eindstadium zal
bereiken. 'Het brute geweld', schrijft Albert Schweitzer, 'zit, gekleed in
leugens, onheilspellend als nooit te voren op de troon van de wereld.20 De
verschijnselen van ontaarding, het verval van de zeden, het brute geweld en de
ongebreidelde zucht naar genot en 'meer willen hebben' bij tegelijkertijd toenemende
haat en nijd doen niets goeds vermoeden.
In de
Nieuwe Openbaring wordt dan ook overduidelijk uitgesproken dat de mensheid een
catastrofe tegemoet gaat. 'De reden dat reeds sedert enkele jaren Mijn directe
mededelingen veelvuldiger zijn dan in vroeger tijden en dat Ik zoveel brood des
hemels geef als niet meer is geschied sedert de dagen dat Ik op de aarde
wandelde, is die, dat juist nu het tijdstip nabij is waarop de wereld haar
hoogtepunt aan dwalingen en in het afwijken van Mijn scheppingsdoel zal
bereiken.' (Pr 163)
'Mijn
woorden zijn eenvoudig en duidelijk; slechts de eigenliefde van de tolken en
valse uitleggers mogen er niet aan te pas komen.' (Pr 164)
Over de
grote rampen die 'bijna 2000 jaar' na Jezus tijd in steeds toenemende mate de
mensheid zullen teisteren, zijn in de Nieuwe Openbaring veelvuldige
mededelingen en waarschuwingen geuit. In het laatste hoofdstuk van dit geschrift
wordt daar uitvoerig op ingegaan.
In de
eerste plaats zullen wij ons met die verkondigingen van de Nieuwe Openbaring
bezighouden die betrekking hebben op de natuurwetenschappelijke beschrijvingen
van het universum, de atomen en elementaire deeltjes alsmede van de voor- en
oermensen. Deze beschrijvingen, die in het midden van de vorige eeuw werden
opgeschreven, zijn pas in de laatste tientallen jaren, en ten dele zelfs pas
enkele jaren geleden door de researchresultaten van de diverse
wetenschappelijke vakrichtingen bevestigd.
De
overeenstemming tussen de voorspellingen en de huidige wetenschappelijke
kennis tot in het kleinste detail is zo frappant dat bij objectieve beschouwing
het menselijk verstand van de profeet als bron van de aantekeningen niet in
aanmerking komt. De volgende sectie is derhalve ter beoordeling of Jakob Lorber
een echte, door God geïnspireerde profeet is, van fundamenteel belang.
Dit
hoofdstuk is uit het kleine geschrift van de hand van de schrijver dezes Der
unbekannte Prophet Jakob Lorber overgenomen. *(*Kurt
Eggenstein, Der unbekannte Prophet Jakob Lorber - Eine Prophezeiung und Mahnung
für die nächste Zukunft, 712 Bietigheim, 1973.
en de bevestiging daarvan door de moderne astronomie
Tot in de
jaren twintig van onze eeuw huldigden de astronomen op de hele wereld de
opvatting dat er slechts één galaxie (eiland van werelden) in de kosmos
bestaat, namelijk onze melkweg. De competente autoriteiten sloten in de
negentiende eeuw 'de mogelijkheid van verdere galaxieën uit '21. Astronomen die
ook maar het vermoeden uitten dat er eventueel nog andere galaxieën zouden
kunnen bestaan, werden als 'ketters' beschouwd en in de vaktijdschriften door
de coryfeeën van de astronomie heftig aangevallen. Toen de astronoom H.D.
Curtis verklaarde dat hij onomstotelijke bewijzen kon leveren dat de met de
telescoop waargenomen neveltjes geen nevels maar galaxieën waren was het
merendeel van de wetenschappers niet bereid zijn stelling te aanvaarden. Doch
degenen die zich bij Curtis mening aansloten werden van jaar tot jaar
talrijker, en zo stonden van 1917 tot 1924 al spoedig twee groepen tegenover
elkaar die elkaar heftig bestreden. In het jaar 1925 kwam toen de beslissende
ommekeer. De vertegenwoordigers van de anti-galactische groep moesten toegeven
dat hun ideëen niet met de werkelijkheid strookten. Met de nieuwe 2.57
m-telescoop op de Mount Wilson, destijds de grootste ter wereld, was het
onomstotelijke bewijs geleverd, dat er behalve onze melkweg nog andere
galaxieën zijn. De astronoom Edwin Hubble berichtte in januari 1925 op een
astronomencongres dat de nevels in het gebied M 31, NGC 6822 en M 33 met de
nieuwe telescoop onmiskenbaar als galaxieën waren geïdentificeerd.
Het is
aardig eraan te herinneren dat sommige autoriteiten op astronomisch gebied, die
de verwerping van de hypothese als zouden er talrijke galaxieën bestaan tot een
dogmatisch strijdpunt hadden gemaakt, de deugdelijkheid van de nog onvoltooide
reuzetelescoop in twijfel trokken en er uitgebreid de spot mee dreven.22
Hubble's
resultaat werd al spoedig door talrijke astronomen bevestigd. Enkele galaxieën
waren klein, andere daarentegen groot. Ondanks de ontdekking dat hier geen
sprake is van nevels doch van galaxieën, worden zij ook nu nog wel ten onrechte
spiraalnevels genoemd. Binnen een kort tijdsbestek werden 800 ontdekte
galaxieën geregistreerd. In het jaar 1949 was dit aantal reeds tot 100 miljoen
gegroeid. Na de voltooiing van de 5 m-telescoop op de Mount Palomar werd het
geweldige aantal galaxieën pas goed zichtbaar - het zijn er vele miljarden.
Voor vele
geleerden was er een wereld ineengestort. Zij konden maar niet begrijpen dat
wij in de kosmologie met de wetenschap van de irrationaliteit van de wereld in
haar geheel te maken hebben. Doch zelfs tegenwoordig komt het nu en dan nog
voor dat men de voor de hand liggende werkelijkheid niet kan gebruiken, omdat
zij niet met de leerstellingen strookt.
Als
astronomen in het begin van de twintigste eeuw Lorbers verkondigingen hadden
vernomen dan had men dus slechts hoon en spot kunnen verwachten, want datgene
wat door middel van de reuzetelescopen in 1925 en later werd geconstateerd
heeft Lorber reeds in het midden van de vorige eeuw uitvoerig beschreven. Wat
is aan Lorber nu over de situatie in de kosmos gedicteerd? De verklaringen
kunnen hier slechts beknopt worden weergegeven. In de geschriften Von der
Hölle bis zum Himmel, deel II en Das grosse Evangelium Johannes, deel VI, wordt
o.a. het volgende uiteengezet:
'De orde
van de zonnestelsels dient gij u als volgt voor te stellen: de vele miljoenen
planetaire zonnen om welke planeten zoals uw aarde draaien, vormen met hun gemeenschappelijke
middenzon een zonnengebied. De middenzon daarvan is steeds zo groot dat zij de
inhoud van de in een baan om haar draaiende zonnen met de daarbij behorende
planeten soms honderd - of zelfs duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal
overtreft, want er zijn grotere en kleinere gebieden. Doch hoe groter een
zonnestelsel is, des te groter moet ook de middenzon zijn.'
Een groot
aantal van deze zonnengebieden wordt door Lorber als zonnenheelal betiteld.
Het zonnenheelal heeft op zijn beurt een nog veel grotere almiddenzon tot
middelpunt (VdH II 298, 5). Het volgende niveau in opgaande richting is het
zonnen-al-al. Zeven miljoen zonnen-al-allen draaiden op hun beurt rond een
reusachtige hoofd- en oermiddenzon (VdH II 299, 8).
'Zulke
zonnen-al-allen', wordt er in Gr VI 245, 3, gezegd, 'hebben in een eindeloze
diepte een allerreusachtigst grote oercentrale zon (die ook hoofd- of
oermiddenzon wordt genoemd). Laten wij zulk een wereldstelsel een wereldhulsglobe
noemen, omdat al deze al-allen, die in alle richtingen rond de oercentrale zon
cirkelen, een onmetelijk grote bol vormen en als gevolg van hun beweging die
bijna zo snel als een gedachte moet zijn, in een door niet meetbare diepte en
verte een soort huls vormen' (Gr VI 245, 8). 'Vraagt echter niet naar de
grootte en de diameter van een hulsglobe, want mensen kunnen zich maar moeilijk
een getal voorstellen waarmee deze afstand toereikend kan worden uitgedrukt.'
(Gr VI 245,13) 'Doch zo'n hulsglobe is eigenlijk slechts één punt in Mijn grote
scheppingsruimte.'
(Gr VI
245, 14)
'In de
oneindig grote scheppingsruimte is er een onmetelijk groot aantal van deze
hulsglobes, die alle volgens Mijn systeem in hun totale omvatting exact een
volmaakte mens voorstellen. Hoe geweldig groot moet dan niet deze kosmische
mens zijn, als reeds een hulsglobe zo oneindig groot is en de afstand van één
hulsglobe tot de andere nog aeonen maal aeonen malen groter is.'
(Gr VI
245, 16 en 17)
De
kwestie van de afmetingen van het heelal heeft de astronomen steeds bezig gehouden
en tot de meest uiteenlopende theorieën gebracht, waarop wij hier niet nader
willen ingaan. 'Wat ligt er buiten het heelal?' vraagt de astronoom dr. Karl
Schaifers van de Sterrenwacht Heidelberg. Hij beschouwt deze vraag als paradox
omdat, zoals hij schrijft, 'zulke vragen principieel niet meer kunnen worden
beantwoord. '23 Lorber beantwoordde deze vraag als volgt: 'Buiten deze
wereldmens zet de vrije ether (ruimte) zich in alle richtingen eeuwig voort;
deze mens vliegt er in een eindeloos grote cirkel, door Mijn wil voortgestuwd,
met een voor uw begrippen onvoorstelbare snelheid doorheen, en wel door de
voedingsstof uit de eindeloze etherzee, waar hij bij wijze van spreken als een
vis doorheen zwemt.' (Gr VI 245, 19)
'Niemand
behalve God kan de oneindigheid van de eeuwige ruimte bevatten, zelfs de
grootste en meest volmaakte engelen kunnen de eeuwige diepte van de ruimte niet
bevatten.' (Gr IV 56,9)
De
kosmologen betwisten niet dat het menselijke bevattingsvermogen de oneindigheid
van de ruimte niet kan begrijpen. Zo schrijft de astronoom dr. Heinrich Faust
dat 'de wereld geenszins zo geconstrueerd behoeft te zijn dat ons kleine
verstand haar kan bevatten '24.
Wat
hebben de astronomen tegenwoordig ten aanzien van de door Lorber beschreven
trapsgewijze opbouw van de kosmos precies te zeggen? Lorber noemt de
zonnengebieden als onderste niveau. In zijn terminologie komt een zonnengebied
met een galaxie overeen. Volgens Lorbers verklaring zijn er grote en kleine
zonnengebieden (VdH 11 298,4). De gerenommeerde Zwitserse astronoom Zwicky,
die aan de sterrenwacht Mount Palomar in Californië is verbonden, heeft de
verspreiding van galaxieën in het heelal (d.w.z. volgens Lorber in onze
hulsglobe, Egg.) systematisch onderzocht en daarbij geconstateerd dat er allerlei
soorten opeenhopingen van sterren bestaan, 'van de kogelsterrenconcentratie en
de dwerggalaxieën tot en met de reusachtige, uit vele miljarden zonnen
bestaande spiraalnevels, en tot en met kleine en grote galaxieën '25. Ook
Ducrocq wijst erop dat het 'kuddekarakter' van de galaxieën geen misleiding is.
'De verdeling in groeperingen', concludeert hij, 'gebeurde niet bij toeval doch
volgens een wetmatigheid '26 Het spontane optreden van orde is eenvoudigweg
niet voorstelbaar.'27 'De natuurkundige weet thans', stelt Ducrocq vast, 'dat
het volmaakte toeval niet bestaat. '28
Prof.
Alfven, Stockholm, spreekt in zijn boek Kosmologie en Antimaterie over
overkoepelende galactische stelsels, zg. metagalaxieën, en Charlier gaat er in
zijn geschrift Model van het universum zelfs van uit dat dezelfde stelsels die
ook Lorber vermeldt 'in viermaal vergrote trap voorkomen. '29 Volgens P. von
der Osten-Sacken ligt bijvoorbeeld in het sterrenbeeld Maagd een zeer groot
conglomeraat van galaxieën. 'Men schat het aantal galaxieën dat zich daarin
bevindt op ongeveer 3000. '30 'In de Grote Beer bevindt zich, 650 miljoen lichtjaren
verwijderd, een kleinere opeenhoping met ongeveer 300 galaxieën. '31
In zijn geschrift God - mens - universum schrijft de
Franse wetenschapper Bivort de la Saudée hierover: 'De galaxieën zijn in grote
groepen en concentraties gerangschikt.'
In het
wetenschappelijke blad Bild der Wissenschaft/1980 wordt geconstateerd: 'Onze
melkweg behoort tot de lokale groep die uit twee à drie dozijn galaxieën
bestaat. Het spectrum van opeenhopingen loopt op tot duizenden leden. Er zijn
zelfs tekenen dat de hiërarchische orde van de wereld nog verder gaat.
Opeenhopingen van galaxieën kunnen op hun beurt weer tot 'superopeenhopingen'
worden samengevat. '32
Het
totale aantal galaxieën wordt volgens gegevens van Pascal Jordan thans op 10
miljard geschat.33 Dit zijn getallen waarbij ons voorstellingsvermogen tekort
schiet. En dat terwijl het hier, naar Lorber bericht, alleen nog maar om de
galaxieën van onze hulsglobe gaat. Talrijke astronomen hebben reeds lange tijd
vermoed dat er nog andere universa zijn. In het jaar 1963 berichtte de
Naturwissenschaftliche Rundschau dat de natuurkundige P.L. Brown in het Engelse
Tijdschrift Nature de hypothese van een oneindig groot aantal universa naar
voren had gebracht, wat met Lorbers stellingen over 'ontelbare hulsglobes'
overeenkomt. Volgens Brown kan ieder deelgebied van de kosmos 'als elektron van
een volgend hoger deelgebied worden beschouwd, zonder dat zich tegenstrijdigheden,
van welke aard ook, met de bestaande wetten van de theoretische fysica voordoen
'34.
In het
jaar 1969 gaf de president van de Internationale Astronomische Unie, prof
Heckman, Santiago, in overweging dat het de mens niet is gegeven de wereld als
geheel te begrijpen, dat steeds slechts deelgebieden kunnen worden doordrongen.
Hij sprak over het met astronomische methoden overzienbare deel van het
universum.35
Lorber
heeft aan de geciteerde verkondigingen nog het volgende toegevoegd:
'Al zulke
complexen van zonnen - en werelduniversa, die in zeer grote cirkels rond een
oermiddenzon draaien, zijn op grote afstand van al die zonnenuniversa door een
vaste huls omgeven die voor geen stoffelijk wezen doordringbaar is. Deze huls
bestaat uit een diamantachtige, doorzichtige materie en is naar binnen toe
volkomen spiegelglad. Al het licht nu dat van de talloze zonnen uitgaat en
door geen aarde of zon wordt opgevangen wordt dan door deze huls opgevangen en
weer teruggekaatst.' (VdH 11 300, 6)
De
astronomen zullen dus, hoe ver zij de reikwijdte van hun optische en radiotelescopen
ook vergroten, steeds slechts een minuscuul gedeelte van de kosmos kunnen
gadeslaan. Deze begrensde overzichtelijkheid van het heelal komt reeds in de
geciteerde opmerkingen van professor Heckmann tot uitdrukking. De astronoom dr.
Faust gaat nog concreter op deze stand van zaken in. Hij schrijft: 'Als het
universum, zoals wij het kunnen doorgronden, werkelijk eindig in zichzelf
gekromd is (zoals Einstein beweert; Egg.), dan bestaat de waarschijnlijkheid
dat er behalve dit universum nog andere universa (lees hulsglobes, Egg.) zijn.
Nooit of te nimmer kan een intelligent wezen uit een zichzelf gekromd universum
iets over het bestaan van een ander eindig universum te weten komen. '36 Ook de
astronoom Jakob Korn verklaart dat het heelal in zijn universaliteit niet
waarneembaar is; hij voegt eraan toe: 'De astronomen zijn zich terdege van de
problematiek van de kosmologie bewust.'37
De
nauwelijks nog te bevatten numerieke overmacht van de grootte van de kosmos,
zoals deze door de moderne astronomie wordt aangegeven, blijft binnen de
uitspraken en denkcategorieën van de Nieuwe Openbaring en bevestigt deze op
frappante wijze.
Nadat de
astronomen in de jaren twintig en dertig van onze eeuw door volkomen nieuwe
ontdekkingen betreffende de grootte van het heelal waren geschokt, herhaalde
dit zich op soortgelijke wijze toen in het jaar 1961 met behulp van de nieuwe
radiotelescopen reuze zonnen werden ontdekt, die alle tot op dat moment gebruikelijke
ideeën over de mogelijke afmetingen van sterren omver wierpen. De grootte en de
lichtsterkte van deze objecten was zo fantastisch dat het alles te boven ging
wat men zich tot dusver had voorgesteld. Volgens Einsteins berekeningen
bestaat er geen zon die meer dan honderd maal groter is dan onze zon. 38
Desondanks waren er reeds in 1935 zonnen bekend die een vele honderden malen
grotere doorsnede, een duizend maal zo groot gewicht en een tienduizend maal zo
grote lichtsterkte hebben. De ster Beteigneuze in het sterrebeeld Orion
bijvoorbeeld heeft een 500 maal zo grote doorsnede en een 17000 maal zo grote
lichtsterkte als onze zon. 39 De ontdekking van de tot nu toe grootste ster
R136a in 1982, die honderd miljoen maal zo veel licht geeft als onze zon, wierp
de vroeger bestaande mening omver dat de maximale afmetingen van een zon aan
beperkingen onderhevig waren.40
Sedert
het begin van de jaren zestig nu wordt het heelal niet meer uitsluitend door
middel van optische telescopen onderzocht; met behulp van de nieuwe
radiotelescopen kan men veel dieper in de ruimte doordringen dan met de optische
telescopen. Met de radiotelescopen ontdekte men objecten, die de astronomen
door hun afmetingen en lichtsterkte buiten zichzelf brachten. In vergelijking
daarmee zijn de tot dusver bekende reuzesterren klein en onbelangrijk. De
objecten stelden de astronomen voor een raadsel en aangezien men eerst niet
wist of hier sprake was van sterren of van galaxieën, noemde men ze
quasistellaire objecten of verkort quasars. Soms worden zij ook als
radiosferules aangeduid.
Toen
Australische radioastronomen in 1961 de exacte positie van de sterke radiobron
3C-147 hadden vastgesteld, bepaalden de astronomen MaartenSchmidt en Thomas
Matthews het object met de 5 m-spiegeltelescoop op de Mount Palomar op optische
wijze en identificeerden het als een reusachtige ster. Deze straalde sterker
dan alle 100 miljard zonnen in ons melkwegstelsel samen. Tot 1968 werden er met
de 5 m-telescoop bijna 100 zulke mysterieuze objecten ontdekt. Daartoe
behoorden enkele quasars die hun ontdekkers in steeds groter worden de mate
verbijsterden. Quasar 3C-48 bijvoorbeeld heeft een 150 maal grotere
lichtsterkte dan de honderd miljard zonnen van onze melkweg. Quasar 3C-273
heeft zelfs de energie van 1000 grote galaxieën met elk 100 miljard zonnen.41
Het bestaan van zulke zonnen was geheel in tegenspraak met de tot dusver
geldende wetenschappelijke opvattingen. Ook nu waren de vakmensen weer volkomen
verbluft. De wetenschappers beschikten niet over de juiste superlatieven voor
de geweldige grootte en lichtsterkte van deze objecten. Een merkwaardige
eigenschap van deze quasars is de sterke roodverschuiving, die op afstanden van
zes tot tien miljard lichtjaren wijst. De waarde van afstandsbepalingen op basis
van roodverschuiving en van het zogeheten Dopplereffect echter wordt sinds
korte tijd in twijfel getrokken. Sommige wetenschappers waren van mening dat
hier geen sprake was van reuzesterren maar van galaxieën. Deze hypothese was
echter geen lang leven beschoren. Sinds 1965 namelijk werden er bij de quasars
sterke energieschommelingen geconstateerd. Prof. Sandage berichtte in The
Astrophysical Journal dat hij bij Quasar 3C-371 binnen iets minder dan 24 uur
regelmatige schommelingen in de lichtsterkte had waargenomen. Soortgelijke
ontdekkingen deden ook andere astronomen bij de meest verschillende quasars. De
Sovjetrussische astronoom Kardasjev berichtte over periodieke schommelingen
tot 20%. Zulke schommelingen in lichtsterkte zijn bij sterren bekend, bij
galactische stelsels echter zijn zij ondenkbaar.
Sterren
van het formaat van quasars kunnen volgens de astrofysische theorie niet
bestaan, omdat 'stralingsdruk en centrifugale druk samen het bestaan van meer
dan 1032 kg praktisch uitsluiten '42. Maar enkele tientallen jaren geleden kon
men zich ook geen energiebron voorstellen die groot genoeg is om de intensieve
zonnestraling miljarden jaren lang te handhaven. Pas veel later kwam men ertoe
aan te nemen, dat deze straling door atoomenergie wordt opgewekt. Tegenover de
these van de onmogelijkheid van het bestaan van quasars stelt prof. Tirala het
volgende: 'De reuzester moest volgens Einsteins ideeën allang in stukken zijn
gereten; maar dat gebeurt niet, hij straalt nog steeds onophoudelijk een geweldige
hoeveelheid energie uit. '43 In het verleden bestond er een groot aantal
hypothesen die als onomstotelijk werden beschouwd en die men desondanks heeft
moeten opgeven, omdat de feiten zwaarder wogen. Het is overbodig op de vele
pogingen tot verklaring en uitlegging van quasars in te gaan, omdat zij op de
astronomische congressen niet eens door de eerste ronde heen kwamen. 'Nergens',
zegt K. Rudzinski, 'wordt er zoveel gespeculeerd als in de kosmologie. '44
Jakob
Lorber sprak ook over de quasars lang voordat de huidige wetenschap er weet van
had. Net zoals hij het heelal heeft beschreven dat zijn reusachtigste afmeting
in de grote wereldmens heeft, zo gaat hij ook gedetailleerd op de quasars in.
Hij toont een aanschouwelijk beeld van de geweldig toenemende orde van grootte
en de lichtsterkte van de verschillende soorten centrale zonnen. Het is heel
goed mogelijk dat vroegere generaties deze voorstellingen als het produkt van
een levendige fantasie, als een soort gigantomanie beschouwden. De lezers van
onze tijd echter, die de resultaten van astronomische onderzoekingen kennen,
zullen de volgende uitspraken met verwondering lezen en misschien tot nadenken
worden gebracht.
Lorber schrijft dat elk zonnengebied (=galaxie) een
gebiedsmiddenzon heeft. 'Deze middenzon is steeds zo groot dat zij de inhoud
van de in een baan om haar draaiende zonnen met de daarbij behorende planeten
soms honderd - of zelfs duizendmaal, soms zelfs een miljoen maal overtreft,
want er zijn grotere en kleinere gebieden.' - 'Naarmate echter de grootte van
deze middenzonnen toeneemt, neemt ook het licht toe dat zij afstralen.'...
'Wanneer bijvoorbeeld de doorsnede van een planetaire middenzon één biljoen
aardse mijlen bedraagt (1 Duitse mijl = 7,4 km), dan bedraagt de doorsnede van
een zonnengebiedsmiddenzon het miljoenvoud van de doorsnede van een planetaire
middenzon. Een almiddenzon... groeit dan weer een miljoen maal, soms zelfs een
biljoen maal in grootte en lichtsterkte.'
(VdH 11
298, 4 e.v.) Dit lijkt een enormiteit, maar laten wij eens luisteren naar wat
de thans competente astronomen hebben ontdekt en over deze materie te vertellen
hebben. Prof. Sandage verklaart: 'Volgens een grove schatting is de door
CTA-1O2 afgegeven straling honderd biljoen maal zo sterk als de energie van
onze zon. '45 Eenzelfde lichtsterkte werd bij quasar 3C-273 B geconstateerd.
46
De
astrofysici kunnen zich nog steeds niet voorstellen, dat er sterren zouden zijn
die een stralingscapaciteit van 1046 erg per seconde hebben. In ieder geval is
de waterstoffusiereactie niet toereikend om deze toename en afgifte van energie
te verklaren. De wetenschap beschikt momenteel niet over een plausibel
natuurkundig model, waarmee deze enorme omzet van energie kan worden
beschreven. 47
De
wetenschappers zijn ook uit het veld geslagen over de vaststelling dat deze
objecten, die men vroeger als kleine en onbetekenende zonnen van onze melkweg
beschouwde, volgens de jongste ontdekkingen van de onderzoekers honderdduizend
maal verder, namelijk vele miljarden lichtjaren ver in het heelal staan. Niet
voor niets zegt de astronoom H. Fahr dat 'wellicht al onze voorstellingen van
het universum moeten worden herzien, omdat dit reeds in de resultaten van
experimenten naar voren schijnt te komen '48.
Reeds in
1964 verklaarde de Sovjetrussische astronoom V.A. Amberzumian in Erivan
(Armenië): 'Hoewel bij de quasars een groot aantal dingen nog niet kon worden
verklaard, moeten wij er toch in ieder geval van verzekerd zijn dat de kernen
van de galaxieën voor het ontwikkelingsproces van de grote wereldeilanden
(galaxieën, Egg.) van veel groter belang zijn dan men tot dusver heeft
aangenomen. Het lijkt er toch op dat de ontwikkeling van een galaxie van een
kern met een buitengewoon grote massa en dichtheid uitgaat. '49 Ook de Amerikaanse
astronomen Hoyle en Fowler nemen aan dat de kernen van de galaxieën helemaal
niet, zoals men tot dusver als vanzelfsprekend heeft aangenomen, uit
afzonderlijke sterren bestaan, maar uit een megaster, dus uit een quasar met
ongeveer 100 miljoen zonnemassa.50
De
ontdekking van quasar M 82 maakte dit voor het eerst duidelijk. Reeds in 1964
ontdekte men dat het centrum van spiraalnevels (galaxieën) niet meer in
afzonderlijke sterren is onderverdeeld, doch dat het uit één enkele sterreachtige
formatie bestaat. 51 Sedert 1982 staat volgens het Duitse tijdschrift Bild der
Wissenschaft het volgende vast: 'Het is nu zeker dat de quasars de kernen van
ver verwijderde galaxieën zijn. '52
De door
enkele astronomen naar voren gebrachte, tot dusverre echter onbewezen
hypothese dat de quasars zwarte gaten zouden zijn strookt niet met het volgende
feit. Volgens de heersende mening kan er geen licht uit zwarte gaten dringen;
derhalve kunnen zij ook niet met lichttelescopen worden waargenomen. Volgens
een artikel in Bild der Wissenschaft 4/1982 echter is het licht van quasars
door opnamen met de 3,6 m-telescoop van de Europese Zuidsterrenwacht in Chili
opgevangen.
De
astronomen E. Bedlin en G. Neugebauer van het California Institute of
Technology zijn erin 'geslaagd door middel van omvangrijke ultrarood-stralingsmetingen
vast te stellen, dat ook de kern van onze melkweg met een massa van 30 miljoen
zonnen overeenkomt. 53
Een
verdere gebeurtenis die men onlangs op de centrale zonnen heeft waargenomen
wordt door Lorber eveneens zeer exact beschreven: prof. Allan Sandage maakte
opnamen van M 82 die aantoonden dat uit de kern grote gaswolken wild werden
uitgebraakt. Bij dit object, dat tot dusver eveneens ten onrechte als deel van
onze melkweg werd beschouwd, kon men duidelijk een kern en een lange straal
onderscheiden, die eruit ziet alsof hij uit de ster wordt geschoten. 54 Ook de
reusachtige M 87 in de opeenhoping van het sterrebeeld Maagd slingert geweldige
protuberanties in het heelal, 'schitterende configuraties die net zo lang zijn
als hele galaxieën '55. Volgens een artikel in het Duitse weekblad Die Zeit
d.d. 21 juli 1972 hebben de astronomen Schaffer, Cohen, Jauncy en Kellermann
onlangs vastgesteld, dat ook de kern van de Seyfert-galaxie 3C120 gaswolken
uitstoot. De toenemende observaties laten er bij vele astronomen geen twijfel
meer aan bestaan dat in de kern van de galaxieën, d.w.z. in de reusachtige
centrale zonnen, nieuwe materie wordt geschapen. 56
Ook
ditmaal waren de astronomen met een nieuwe situatie geconfronteerd; velen van
hen wisten dan ook geen verklaring voor het fenomeen. Sommigen waren van mening
dat men hier met een nova te maken had, hoewel novauitbarstingen slechts
enkele uren of ten hoogste een paar dagen duren. Anderen oordeelden dat de
gebeurtenissen de kettingreacties van exploderende sterren moesten zijn. Deze
theorie heeft de astronoom D. Sidney van der Berg na zorgvuldig onderzoek van
de hand gewezen; naar aanleiding van foto's van de kern van M 82 heeft hij de
mening naar voren gebracht, dat de expansie van de materiewolken het gevolg is
van de stralingsdruk van zeer hete en zeer grote sterren .57 Daar worden dus de
geregistreerde zwaartekrachtgolven hoofdzakelijk teweeggebracht. In een
bericht uit 1970 werd er de nadruk op gelegd dat met zekerheid kon worden
aangenomen, dat in de kern van de galaxieën 'ongewone kosmische veranderingen
plaatsvinden'. 'Misschien vinden hier ook processen plaats die sterren
voortbrengen. '58 Voor Ducrocq is het boven twijfel verheven: 'De sterren
slingeren in verschillende fases van hun ontwikkeling en in onregelmatige
tijdsafstanden materie in het heelal. '59 In overeenstemming daarmee verklaart
Von der Osten-Sacken: 'Men kan aannemen dat in de nabijheid van de kernen
zonnen ontstaan. '60 Deze opvattingen komen precies overeen met de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring. Jakob Lorber bericht over deze
gebeurtenissen en beschrijft deze als de geboorte van zonnen uit het lichaam
van de centrale zonnen (quasars) als volgt: 'Op deze reusachtige zon brandt
het allerzuiverste gas, en dit moet steeds in de grote gasmeters onder de
zonnen in grote hoeveelheid voorradig zijn.' (VdH II 298,15) Deze gassen worden
volgens Lorbers stellingen 'als heftig gloeiende bollen in de oneindigheid
geslingerd'. 'In de een of andere diepte van de ruimte worden zij dan tot
zonnen in het gebied van een middenzon. '61
De
schildering in de Nieuwe Openbaring komt volledig overeen met de door de
astrofysicus Fred Hoyle naar voren gebrachte theorie van het tijdsconstante
universum, in zoverre als deze zogeheten 'Steady-state-theorie' ervan uitgaat
dat er voortdurend nieuwe kosmische massa's worden bijgemaakt. Ook volgens de
verklaringen van Pascual Jordan komen er, in overeenstemming met de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring, 'voortdurend nieuwe sterren' uit de
uitgestoten plasmawolken (gassen).62
Lorber bericht overigens dat onze aarde niet door de zon
maar door de reusachtige oercentrale zon van onze hulsglobe is afgestoten.
Letterlijk wordt er gezegd: 'Met deze aarde is het een hoogst merkwaardige
zaak. Zij behoort weliswaar als planeet bij deze zon; echter, op de keper
beschouwd is zij niet zoals de andere planeten uit deze zon voortgekomen, doch
is zij oorspronkelijk reeds uit de oercentrale zon ontstaan.' (Gr IV 106, 8)
Enkele
tientallen jaren geleden was het voor de astronomen volkomen vanzelfsprekend
aan te nemen, dat de aarde van onze zon afkomstig is. Thans is men het erover
eens dat deze theorie niet houdbaar is. De wetenschappers hebben inmiddels het
volgende ontdekt: 'De wijdverbreide mening dat de aarde voor meer dan de helft
uit zonnemateriaal zou bestaan is onjuist. Onze planeet bestaat namelijk voor
meer dan de helft uit zware elementen (ijzer, nikkel, koper, zink, lood,
uranium; Egg.), die in de zon niet voorkomen. Door de sterk afwijkende
chemische samenstelling is het vrijwel uitgesloten, dat de aarde uit een
fragment van de zon is ontstaan.' 'De temperatuur van de zon is veel te laag -
en ook altijd veel te laag geweest - om de opbouw van de zware elementen
mogelijk te maken die het belangrijkste bestanddeel van onze aarde vormen. De
aarde is beslist van een ander, ten minste tienmaal zo groot gesternte
afkomstig. Want alleen een superreus ontwikkelt de hitte die nodig is om de 92
elementen te doen ontstaan, die in hun natuurlijke toestand op onze planeet
voorkomen. '63 Zo is ook in dit geval weer een oorspronkelijk volledig zeker
lijkend vermoeden als vergissing ontmaskerd en de wetenschappelijke mening met
de getuigenis van de Nieuwe Openbaring in overeenstemming gebracht.
De door
Jakob Lorber uiteindelijk beschreven oercentrale zon van onze hulsglobe gaat
ieder begripsvermogen te boven wat haar grootte en lichtsterkte betreft.
Volgens de gegevens van Lorber is deze oercentrale zon identiek met de ster
Regulus in het sterrebeeld van de Leeuw. Voor de astronomen schijnt deze ster
niet bijzonder groot en ook niet ver verwijderd te zijn. Lorber spreekt
daarentegen van een 'afstand, zo groot dat hij niet te berekenen is'. Welnu, de
astronomen weten dat hun afstandsopgaven op een zwakke grondslag staan. Dat is
de laatste tientallen jaren herhaaldelijk gebleken. Ducrocq merkt op dat in het
jaar 1960 de tien jaar tevoren vastgelegde waarden aanzienlijk moesten worden
gewijzigd, omdat zij zonder uitzondering onjuist waren. Na de ontdekking van
de quasars moesten er opnieuw veranderingen worden aangebracht, die ditmaal
rondweg overweldigend waren. De verklaring van prof. Maarten-Schmidt, Pasadena,
op het congres van het Astronomisch Genootschap in 1969 in Nürnberg bewijst dat
wat betreft de schatting van afstanden alle mogelijkheden nog openstaan. Hij
zei dat het natuurraadsel betreffende de afstanden van quasars nog volledig
onopgehelderd is. Na vijf jaar werk bestond er nog steeds geen mogelijkheid om
de afstand van deze merkwaardige objecten te bepalen. 64
De
Regulus wordt door de astronomen tot de laagste vijfde categorie van de dwergen
of hoofdreekssterren, waartoe ook onze zon behoort, gerekend. (De quasars zijn
nog niet geclassificeerd.) Maar ook de quasars, die ten dele een biljoenen
malen grotere lichtsterkte dan onze zon hebben, werden vroeger als
onbelangrijke en zwakke sterren beschouwd! In dit verband is de constatering
van de astronoom dr. Karl Schaifers (Sterrewacht Heidelberg) van betekenis dat
men bij de kleurverschilmethode, die meestal alleen kan worden gebruikt, nooit
kan uitmaken of de onbeduidende ster van de vijfde categorie niet in
werkelijkheid een enorme reuzester is. Schaifers zegt woordelijk: 'Men kan aan
de hand van een kleurindex niet met zekerheid zeggen of wij met een reuzester
of met een dwergster te maken hebben. '65 Hierdoor wordt het begrijpelijk dat
de astronoom Matthews voor quasar 3C-48 een afstand van één miljoen lichtjaren
aangeeft, terwijl anderen het object op een afstand van vijf miljard
lichtjaren plaatsen. 66
De
astronomen hebben zich de laatste tientallen jaren verschillende malen genoodzaakt
gezien hun ideeën over de afstand en grootte van de sterren alsook over de
uitgestrektheid en de leeftijd van het heelal fundamenteel te wijzigen en
iedere keer brachten deze nieuwe inzichten met zich mede, dat men weer een
stapje dichter bij de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring kwam. Daardoor
kan men ervan uitgaan dat deze ontwikkeling ook in de toekomst in deze richting
zal blijven voortschrijden.
De uitspraken van
de Nieuwe Openbaring over de elementaire deeltjes
en de resultaten van modern wetenschappelijk onderzoek
Op
soortgelijke wijze als waarop de Nieuwe Openbaring op de kennis is vooruitgelopen
die de astronomie in de laatste tientallen jaren heeft opgedaan, zijn er in dit
werk tevens al evenzeer treffende uiteenzettingen over atomen en elementaire
deeltjes te vinden. Weliswaar wordt het betoog niet in de terminologie
gehouden die ons heden vertrouwd is, maar het geeft desondanks een natuurgetrouw
beeld van de geheimzinnige gebeurtenissen bij het ontstaan van de materie. Het
frappante is daarbij dat ook zeer exacte opgaven over belangrijke details
worden gedaan, die door de resultaten van wetenschappelijk onderzoek exact
zijn bevestigd.
In het
kader van de bewijsvoering is het onvermijdelijk dat de lezer zich op zijn
minst vluchtig met de atoomfysica bezighoudt. Wij hebben ons alle moeite gegeven
een en ander zo te beschrijven dat de lezer de uiteenzettingen kan volgen. Met
betrekking tot Lorbers verkondigingen dient men er rekening mee te houden dat
de profetie steeds gebruik maakt van een volledig eigen wijze van uitdrukken.
Voorts moet worden opgemerkt dat de Nieuwe Openbaring in het subatomaire gebied
gebeurtenissen ziet, die ten dele in het geestelijke vlak liggen en in de
elementaire deeltjes de eerste ontwikkelingstrappen van het dierlijk leven
ziet. 'Een geestelijk partikel van Mijn Ik' , staat er geschreven, 'komt in
ieder atoom voor.' (LGh, blz. 163). 'In al het geschapene is een geestelijk
gedeelte gecondenseerd, in een groter volume samengeperst... Op deze wijze is
alles ontstaan wat gij materie noemt.' (LGh, blz. 84) Op analoge wijze bericht
overigens ook de ziener Swedenborg: 'Een natuurlijk iets dat niet zijn
oorsprong in het geestelijke gebied heeft, bestaat niet.' In tegenstelling daarmee
wijst de materialistische wetenschap in Oost en West God als schepper alsook de
transcendente wereld van de geesten af. 'De materialisten', schrijft Birjukow,
'beschouwen de materie als de grondslag van alles wat er op de wereld bestaat.
Geest en ziel zijn produkten van een bijzondere vorm van hoog ontwikkelde
materie. '67 Derhalve staan de Nieuwe Openbaring en de materialistische
wetenschap in hun fundamentele uitspraken lijnrecht tegenover elkaar. Zoals
nog blijken zal, zijn in de wetenschap echter tekenen van een ommekeer te
ontdekken.
Bij de
behandeling van atomen en elementaire deeltjes spreekt de Nieuwe Openbaring
volgens hetgeen tevoren is gezegd over 'atomen', 'etheratomen',
'atoomdiertjes', 'monaden' en 'geestendeeltjes'.
Reeds
2300 jaar geleden hadden de Griekse filosofen Leucippus en Democritus het idee
uitgewerkt dat de materie uit miniscule deeltjes bestaat die ondeelbaar zijn.
Van het Griekse woord 'atomos' (ondeelbaar) is het begrip 'atoom' afgeleid. De
opvatting dat het atoom niet deelbaar zou zijn bleek echter in de twintigste
eeuw onjuist. Het atoom bestaat op zijn beurt uit nog veel kleinere deeltjes,
die elementaire deeltjes genoemd worden. Deze vormen de substructuur van de
materie. 'In het begin van deze eeuw', schrijft Kenneth W. Ford, 'wist men dat
er atomen bestaan. De structuur van het atoom echter en het verband van de
atomen tegenover elkaar bleven een raadsel, zoals de elementaire deeltjes nu
voor ons een raadsel zijn. '68 In het jaar 1910 was de structuur van het atoom
nog onbekend, en de eigenlijke fysica van de elementaire deeltjes ontstond pas
omstreeks 1930. Meer dan dertig jaar na Lorbers dood werd het eerste
elementaire deeltje, het elektron, ontdekt; daarop volgden in 1920 het proton
en in 1932 het neutron. (De elektronen zijn de huls van het atoom, proton en
neutron zijn de kernbestanddelen.) Nu geloofde men dat de bouwstenen van de
materie gevonden waren en noemde de onvoorstelbaar kleine deeltjes elementaire
deeltjes. Deze deeltjes werden echter steeds talrijker, thans zijn het er reeds
200. Weldra bleek dat alles veel gecompliceerder en geheimzinniger is dan men
aanvankelijk had aangenomen. Met het oog op de hoeveelheid deeltjes bleek de
benaming 'elementaire deeltjes' al spoedig onjuist te zijn, maar in de
wetenschappelijke literatuur blijft zij desondanks gehandhaafd. De blik in de
wereld van het kleinste is interessant en leidt er al gauw toe, dat men over de
grootte en wijsheid van de Schepper gaat nadenken.
Niet voor
niets staat er in Lorbers werk: 'De mens heeft een goed inzicht in de
natuur
van node. Immers, hoe wilt gij God liefhebben wanneer gij hem niet in de werken
van Zijn Schepping herkent.' De Nobelprijs winnaar en grondlegger van de
quantumtheorie, Max Planck, sprak in dit verband eens van een indirecte en een
directe weg tot God, de eerstgenoemde door middel van de natuurwetenschappen,
de laatstgenoemde in het sacrament of het geweten.
Sedert de
ontdekking van de kerndeeltjes (nucleonen), namelijk proton en neutron, alsook
van het elektron, wordt volgens een model van de Deense geleerde Niels Bohr de
opbouw van het atoom dikwijls met het zonnestelsel vergeleken. Ook wanneer deze
vergelijking slechts ten dele opgaat is zij in dit verband toch voldoende om de
aangelegenheid te kunnen bevatten. Net zoals de planeten om de zon cirkelen,
stuiven de elektronen met enorme snelheid om de atoomkern.
Het atoom
is zo klein, dat ongeveer 100 miljoen atomen een lengte van één centimeter
opleveren. En nog honderdduizend maal zo klein als het atoom is de atoomkern
zelf. 69 Een speldeknop en een ballon geven een idee van de doorsnede van een
atoomkern in vergelijking met het gehele atoom, d.w.z. inclusief de huls.70
Vele tientallen jaren vóór de eeuwwisseling, dus lang
voordat de wetenschap erin slaagde in het atoom te kijken, leerde de Nieuwe
Openbaring dat het atoom uit nog kleinere, subatomaire deeltjes bestaat. In het
geschrift Schöpfungsgeheimnisse wordt in dit verband op blz. 227 gezegd: 'Een
gedachte moest aan de schepping van een atoom voorafgaan dat, voordat het een
atoom werd, uit nog kleinere deeltjes bestaat, die tot aan de grens van de lucht
-, gas of geestenvorm reiken.'
Hoe
gering de massa van het atoom is blijkt uit het volgende: 'Pas ongeveer drie
miljard biljoen van de zwaarste bekende atomen wegen samengenomen één gram.'71
De atoomkern, die slechts een honderdduizendste van de grootte van het atoom
heeft, neemt echter 99,95% van het atoomgewicht voor haar rekening. Het
elektron, de bouwsteen van de atoomhuls, is 1836 maal zo licht als het proton.
Het weegt een duizendkwadriljoenste (10-27) deel van een gram. Mathematisch
voorgesteld ziet dit er als volgt uit:
mo =
0,9107 . 10-27 gram of een 1 met 27 nullen! 72
De
wetenschappers vragen zich terecht af wat de eigenlijke natuur van het elektron
is. De nobelprijswinnaar Heisenberg spreekt in dit verband over 'spookachtige
toestanden', en Lincoln Barnett beweert: 'Het elektron is slechts een schijnsel
- zo vaag als een windstoot, een geluidsgolf in de nacht. '73 Desondanks is het
elektron, dat met een snelheid van 2000 km per seconde om de atoomkern beweegt,
bewijsbare werkelijkheid. 74
Volgens
de stellingen van de Nieuwe Openbaring bevindt het elektron zich op de grens
tussen het materiële en het geestelijke. Lorber kreeg hierover het volgende
gedicteerd: 'Het elektron is bijgevolg niets anders dan ten eerste de door een
druk en door een wrijven gestoorde rust, en ten tweede de opgewekte activiteit
van de ethergeesten als een ten dele zuiver geestelijke stof en ten dele ook
als de natuurlijke licht- en levensstof in de lucht van de aarde.' (Gr VIII
144,1) Elders wordt er gezegd: 'Een etheratoom is volgens uw begrippen een
niet-lichamelijk, of met een geleerde uitdrukking benaamd, een imponderabiel
iets; maar desondanks is het een afgesloten, begrensd geheel. Zulk een atoom
heeft ondanks zijn kleine formaat toch diepte - en lengteafmetingen, evenals
ieder ander lichaam.'
(LGh blz.
163). Terwijl de atoomfysici thans de om de atoomkern snellende elektronen
'materiewolk' of 'ladingswolk' noemen, staat in de Nieuwe Openbaring de net zo
toepasselijke uitdrukking 'dampomhulsel'. In verband met de in de Nieuwe
Openbaring beschreven aantrekkings - en afstotende krachten staat daar voorts
te lezen: 'Zo ontwikkelde zich tussen de atomen door middel van hun omhullend
dampomhulsel (= elektronen, Egg.) een assimilatie, waarbij de dampomhulsels
het homogene aantrekken en het heterogene afstoten.'
(LGh,
blz. 164) Deze benaderingswijze komt overeen met de ideeën over de
aantrekkings- en afstotende krachten in het atoom, die de wetenschap in de
twintigste eeuw heeft ontwikkeld.
Nog staat
de materialistische wetenschap afwijzend tegenover hetgeen de Nieuwe Openbaring
stelt, namelijk dat de atomen resp. elementaire deeltjes ten dele van
geestelijke aard zijn. Er zijn echter ook geleerden die de zienswijze van de
Nieuwe Openbaring reeds heel dicht benaderen. Zo schrijft bijvoorbeeld Jean
Mussard in zijn driedelige werk God en het toeval: 'Misschien is een
atoommaterie niets anders dan een partikel geest. '75 Teilhard de Chardin huldigt
de opvatting dat ieder stoffelijk partikel een atoom ziel heeft gekregen. 76 De
natuurkundige prof. Siegfried Müller-Markus schrijft: 'De niet waarneembare
ziel van het elementaire deeltje controleert de waarneembare energie. De ziel
van de deeltjes speelt in de atoomfysica een fundamentele rol. Wij weigeren
alleen de realiteit ervan in te zien.'77
De ten
dele geestelijke structuur van de elementaire deeltjes is vermoedelijk de
reden, waarom de wetenschappers de volgende bekentenis moeten doen: 'Hoewel wij
zo bewonderenswaardig veel over de wetmatigheid van de elektronen en van hun
wisselwerking met andere deeltjes weten, vermogen wij toch nauwelijks hun
eigenlijke structuur te bevatten.'78
Terwijl
tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw alles wat het atoom betrof zo
keurig geordend en enigszins overzichtelijk scheen, moesten de wetenschappers
in de daarop volgende tientallen jaren onderkennen, dat de materie niet bij het
atoom begint maar dat de in groten getale ontdekte elementaire deeltjes de stam
van alle kosmische materie vormen. Het atoom is alweer een aftakking. 79 Wat
echter zijn deze minuscule deeltjes nu werkelijk? Het gissen naar de natuur van
de deeltjes, dat destijds begon, is ook nu nog in volle gang. 80 Zij hebben
bijna allemaal dezelfde grootte, maar een verschillend gewicht. Sommige zijn
zo licht dat zij 'nietsen' worden genoemd. Zij schieten met de onvoorstelbare
energie van wel 1021 (= één triljard) elektronenvolt uit het heelal. 81 Zij
hebben dus een miljoenen malen zo grote energie als de protonen, die door de
reusachtige aardse versnellers worden gejaagd. Op hun reis door het
luchtomhulsel van de aarde veranderen zij in een fractie van een seconde in
andere deeltjes. De zware elementaire deeltjes vallen steeds uiteen; zij
veranderen zich daarbij in lichtere deeltjes. De levensduur van de deeltjes is
zo onvoorstelbaar kort, dat deze zich aan de menselijke begrippen van tijd
onttrekt. En juist op dit punt worden de uitspraken van Lorber, die in de tijd
dat hij ze opschreef door niemand als reëel werden beschouwd, thans met grote
exactheid door de wetenschap bevestigd. Lorber voert slechts enkele voorbeelden
aan, net zoals er ook thans in de wetenschappelijke literatuur van de circa 200
elementaire deeltjes slechts een handvol worden behandeld.
In het
geschrift Himmelsgaben, deel I, blz. 82, dat in 1840 ontstond, beschrijft
Lorber de verandering van de elementaire deeltjes als volgt: 'Gij gelooft wel
allen dat het water de moeder van de dieren is. Echter, dit is niet zo. De
eerste categorie van de dierenwereld zijn de oneindig kleine bewoners van de
ether. Daarin zijn zij ongeveer datgene wat gij in uw taal 'atomen' noemt.
Wanneer gij zulke diertjes met eigen ogen wilt ontdekken moet gij zulk een punt
een triljoen maal kunnen vergroten, iets waarin gij in dit aardse leven wel
nimmer zult slagen. Een sterfelijk oog zal de dingen in hun waarheid nimmer
kunnen aanschouwen - alleen het oog van de geest vermag dit te doen.'
'Deze
diertjes hebben de gedaante van een bol, welks oppervlak volkomen glad is. Zij
voeden zich met de essentie van het licht. Hun levensduur bedraagt een
triljoenste deel van een seconde, waarna zij - terwijl zij zich na hun dood bij
triljoenen verenigen - een tweede categorie wezens beginnen te vormen, die zich
echter wat hun grootte betreft niet zeer van hun voorgangers onderscheiden.'
'Met de uitdrukking "monaden" worden deze wezens bedoeld.'
'Deze
diersoort heeft haar levensgebied reeds in de planetensfeer. Hun levensduur
bedraagt een duizendbiljoenste deel van een seconde.' 'Op dezelfde wijze wordt
in vrijwel gelijke gedaante de ene categorie na de andere met telkens meer
gepotentieerd leven gevormd. De levensduur van deze wezens is dan geleidelijk
aan gegroeid tot een duizendmiljoenste miljardste) deel van een seconde.'
Ten tijde
van Lorber was het voor de wetenschappers onvoorstelbaar dat er een subatomair
gebied bestaat en dat er een triljoenvoudige vergroting nodig zou zijn om de
kleinste bouwstenen van de materie te kunnen waarnemen. De fantastisch
aandoende uitspraak van Lorber is echter inmiddels ten volle bevestigd. De
onvoorstelbaar nietige deeltjes, die triljoenen malen moeten worden vergroot
om voor het oog zichtbaar te zijn, bestaan wel degelijk. Bij het grote aantal
elementaire deeltjes dat hoofdzakelijk vanaf het einde van de jaren veertig is
ontdekt, zijn er enkele die alles wat tot dusver was gevonden in de schaduw
stellen. Bijvoorbeeld het neutrino, dat zo klein is dat het elektron daarmee
vergeleken een reus is. Het heeft een straal van 170 kwadriljoenste cm en een
enorm indringingsvermogen. Op zijn weg van de zon naar de aarde dringt het
zonder meer door deze heen. Zelfs een lichaam van de grootte van de zon zou
voor een neutrino geen hindernis betekenen.82 'Zodra wij met de orde van
grootte tot op ongeveer 10-6 cm gaan', schrijft D. ter Haar, 'betreden wij een
gebied waar ons geen enkele verscherping van de zintuigen (door de
elektronenmicroscoop, Egg.) meer kan helpen.'83 Ook het binnenste van het atoom
is nooit aanschouwd en zal nooit aanschouwd kunnen worden. 84 Desondanks zijn
de natuurkundigen Cowan en Reines er met een lastig en geraffineerd uitgekiend
experiment in geslaagd het neutrino te vinden. 'Enkele natuurkundigen
beschouwden het slechts als de geest van een deeltje', merkt Asimov in zijn
geschrift Het neutrino-spokenjacht in de natuurkunde op, maar hij voegt eraan
toe dat het toch niet alleen 'een uitwas van wetenschappelijk mysticisme is
'85.
Lorber
bericht dat de 'atomen een bolvormige gedaante hebben, wier oppervlak volkomen
glad is'. Ook deze details heeft de wetenschap inmiddels bevestigd. 86 Asimov
zet uiteen dat 'wij ons ook een foton van het zichtbare licht als een bol
kunnen voorstellen '87. Van het pas kortgeleden ontdekte elementaire deeltje
nullitron wordt in een artikel in het wetenschappelijke tijdschrift XMagazin
8/1972 gezegd dat het 'volkomen rond is' en 'een tamelijk glanzend oppervlak
heeft'. Het is duidelijk dat met de synonieme uitdrukkingen 'volkomen glad
oppervlak' (Lorber) en 'tamelijk glanzend oppervlak' (X-Magazin) dezelfde
feiten worden beschreven.
De
elementaire deeltjes, zo schrijft Lorber verder, voeden zich met 'de essentie
van het licht'. (Hi I, blz. 83). Ook op dit gebied zijn er in de atoomfysica
aanwijzingen te vinden, waardoor de slotsom van een analogie op zijn minst voor
de hand komt te liggen. Er wordt gezegd: 'Een lichtfoton (lichtdeeltje of
corpusculum, Egg.) heeft te allen tijde contact met ongeveer een miljard atomen,
die ieder op zich het foton proberen te vangen en te absorberen. '88
Betreffende
de levensduur van de elementaire deeltjes levert Lorber verbluffend exacte
verklaringen, die volkomen met de resultaten van onderzoek door de atoomfysici
overeenkomen. 'Hun levensduur', schrijft Lorber, 'bedraagt een triljoenste deel
van een seconde' (Hi I, blz. 83). De levensduur van het sigma-deeltje Er wordt
door D. ter Haar volledig conform met 10-18 seconden aangegeven, d.w.z. een
triljoenste seconde. 89 Het positron heeft eveneens een levensduur van een
triljoenste seconde. 90 Na de overgang in de volgende categorie geeft Lorber de
levensduur als een duizendbiljoenste seconde aan (Hi I, blz. 83). Dit komt
overeen met de levensduur van het neutrale pion, die 10-15 bedraagt, d.w.z. een
duizendbiljoenste seconde.91 'De levensduur van deze wezentjes', gaat de Nieuwe
Openbaring voort, 'is dan geleidelijk aan gegroeid tot een duizendmiljoenste (=
miljardste, Egg.) deel van een seconde.' (Hi I, blz. 83) Ook deze levensduur
wordt door D. ter Haar bevestigd. Het xi-deeltje g heeft een levensduur van
10-9 seconden (= een miljardste seconde). 92 Ford schrijft hetzelfde over het
lambda-deeltje. 93 Bij verdere veranderingen neemt de levensduur steeds meer
toe, van bijvoorbeeld 10-8, 10-6 en 10-3 seconden. 94 Hoe dergelijke
veranderingen 'in bijna gelijke gedaante van één categorie in de andere' volgens
de verkondigingen van Lorber plaatsvinden, wordt verduidelijkt door een
voorbeeld uit het geschrift van een toonaangevende Amerikaanse geleerde op het
gebied van de kernfysica en de fysica van de elementaire deeltjes, Kenneth W.
Ford. Nadat het lambda-deeltje in minder dan een miljardste deel van een
seconde spontaan in een nucleon en een pion uiteen is gevallen beschrijft Ford
het verdere verloop als volgt: 'Het pion valt nu op zijn beurt na iets langere
tijd (dan een miljardste seconde, Egg.) in een myon en een neutrino uiteen.
Kort daarna is ook het myon verdwenen en zijn op zijn plaats een elektron, een
neutrino en een antineutrino ontstaan. Dit alles geschiedt binnen een
miljoenste seconde. '95
'Normaliter
vallen de elementaire deeltjes uiteen en veranderen daarbij in lichtere
deeltjes. '96 In de Nieuwe Openbaring wordt analoog hiermee gezegd: 'Het
grovere wordt in het steeds lichtere opgelost.' (SGh, blz. 92) 'In de natuur
gaat steeds het ene ongemerkt in het andere over, net als een golf in de volgende
overgaat.'
(Hi I, blz. 241, 9)
Wanneer
voorts in de Nieuwe Openbaring wordt gezegd, dat de 'verschillende categorieën
van wezens (elementaire deeltjes, Egg.). . . wat hun grootte betreft niet zeer
van hun voorgangers onderscheiden' (Hi l, blz. 83, 11), dan komt ook deze
verklaring overeen met hetgeen door de moderne wetenschap werd vastgesteld:
'De elementaire deeltjes zijn allemaal ongeveer even groot.' 'De produkten van
het uiteenvallen zijn weer elementaire deeltjes en zo groot als het uitgangsproduct.
'97
De
resultaten van wetenschappelijk onderzoek in de twintigste eeuw laten zien dat
materie in rusttoestand niet bestaat, zoals de wetenschappers in de negentiende
eeuw hadden aangenomen. In het subatomaire bereik speelt zich, voor ons niet
waarneembaar, een voortdurend bliksemsnel, catastrofe-achtig, geheimzinnig
gebeuren van vernietiging en ontstaan af, aan het einde waarvan ten slotte
stabiele elementaire deeltjes staan. Uit een nauwelijks te bevatten chaotisch
proces ontstaat de materie. Op deze gebeurtenissen, die tot op heden nog niet
eens bij benadering verklaard en ontdekt zijn, is Lorber meer dan honderd jaar
geleden op werkelijk spectaculaire wijze met zijn geschrift vooruitgelopen,
dat hij door het innerlijke woord gedicteerd kreeg. In sobere bewoordingen
wordt in de Nieuwe Openbaring samenvattend naar deze geheimzinnige
scheppingsgebeurtenissen verwezen, waarvan de negentiende-eeuwse lezers beslist
maar zeer weinig konden begrijpen. Zo wordt er gezegd: 'Waar gij met uw ogen weinig
of niets waarneemt, daar gebeuren waarlijk grote dingen, en het is zoals eens
een wijze heeft gezegd (hiermee is Shakespeare bedoeld, Egg.): "Tussen de
aarde en de zon geschieden dingen waarvan het menselijke verstand zich geen
voorstelling kan maken." (EM, blz. 85)
In het
kader van de veelvoudige veranderingen van de elementaire deeltjes blijven er
op het laatst, zoals reeds werd gezegd, deeltjes over die een onbegrensde
levensduur hebben. Het feit, dat de in de atoomkern voorkomende protonen en neutronen
niet eveneens uiteenvallen, is aan een ontdekte, buitengewoon sterke
'uitwisselkracht' te danken, die men ook wel 'wisselwerking' noemt. Het begrip
'wisselwerking' speelt in de natuurkundige beschouwingen van de Nieuwe
Openbaring een even belangrijke rol als in de huidige kernfysica. Wij zullen
daarop nog uitvoeriger terugkomen. Ten tijde van Lorber kende men het begrip
'wisselwerking' in verband met de vernietiging en de schepping nog niet. Ook de
elementaire deeltjes waren nog volledig onbekend. Wat is nu wisselwerking?
Ford beantwoordt deze vraag als volgt: 'Alle normale krachten waarbij een
voorwerp door een ander voorwerp wordt aangetrokken zijn wisselwerkingen. Zo
komt ook in het uiteenvallen van een instabiel elementair deeltje een wisselwerking
tot uitdrukking. '98
Het
omhulsel en de kern van het atoom worden door de elektromagnetische
wisselwerking bijeengehouden. Deze kracht is echter niet sterk genoeg om beide
kerndelen, het proton en het neutron, bijeen te houden. Er moet dus nog een
andere kracht bestaan, die honderdmaal sterker is dan de elektromagnetische
kracht. Prof. Hedeki Yukawa kon in 1935 door middel van berekeningen
voorspellen, dat er een bepaald elementair deeltje moet bestaan dat
vliegensvlug tussen de protonen en neutronen heen en weer vliegt, zodat de
protonen en neutronen door dit snelle ritme 'geen tijd' zouden hebben om elkaar
af te stoten. Dit deeltje werd twaalf jaar later inderdaad in de kosmische
straling gevonden en pi-meson of ook wel pion genoemd. Het snelt binnen een
seconde 5 x 1017 maal (dus bijna een triljoen maal) tussen de protonen en neutronen
heen en weer. 99 Hoe de wisselwerking echter deze kracht tot stand doet komen
kunnen de kernfysici zich nauwelijks voorstellen. 100 Dat is ook niet mogelijk,
want de oorzaak van de werking van de aantrekkingskracht is volgens Lorbers
verkondigingen van metafysische aard. In de Nieuwe Openbaring wordt hiertoe
opgemerkt: 'Mijn wilskracht is de grote band die alle wereldlichamen aan
elkaar bindt en hen alle om en door elkaar draagt, .. .zo is aldus Mijn wil
tevens de grondslag van alle dingen.' (EM. blz. 250). Omdat de stof
uiteindelijk van geestelijke oorsprong is moeten de wetenschappers, ondanks
het feit dat zij diep in de wereld van de atomen en elementaire deeltjes zijn
doorgedrongen, toegeven dat zij de stof in zijn eigenlijke wezen nog steeds
niet hebben ontdekt. 101
Tot de
ontdekking van de atomen en elementaire deeltjes in de twintigste eeuw
huldigden de wetenschappers de opvatting dat de stof onbeweeglijk is verstard,
zoals ogenschijnlijk ook het geval is. Niemand vermoedde in de negentiende
eeuw dat in ieder gesteente, hout of ijzer, onopgemerkt door onze zintuigen,
een turbulente beweging heerst. Thans weten wij: 'De protonen in de kern van
het atoom moeten als een centrum van constante activiteit worden beschouwd.102
De protonen trillen met een frequentie van ongeveer 1020 per seconde (honderd
triljoen maal per seconde, Egg.) .103 'Iedere molecule, zelfs ieder
partikeltje... oefent trillingen uit.'104
In de
Nieuwe Openbaring wordt hierover het volgende gezegd: 'Ook de schijnbaar vaste
materie bevindt zich niet in een rusttoestand, ook daar beweegt alles, en wel
met een snelheid die geen menselijk zintuig vermag te bevatten' (SGh, blz.
185). 'Waar rust schijnt te heersen, neemt het geestesoog een koortsachtige
activiteit waar.'
De
'koortsachtige activiteit' wordt in de wetenschappelijke literatuur tegenwoordig
zo beschreven: 'De frequentie van het rode licht bereikt ongeveer 400 biljoen
trillingen per seconde. Het gemiddelde trillingsgetal van het zichtbare witte
licht bedraagt 600 biljoen trillingen, en violet licht bereikt zelfs meer dan
800 biljoen trillingen per seconde. '105
Op deze
constatering van wetenschappelijke zijde dat rood, wit en violet licht door
verschillende biljoenvoudige trillingen per seconde ontstaat, loopt de Nieuwe
Openbaring eveneens vooruit, en wel als volgt: 'Licht ontstaat door trilling
van atomen, de kleuren ontstaan eveneens door biljoenen vibraties van de
materie, en afhankelijk van het aantal trillingen kunnen uw ogen deze kleuren
ontwaren'
(SGh,
blz. 159).'
Kan men
nu bij objectieve beschouwing van het fenomeen van deze verkondigingen
aannemen, dat de auteur deze exacte kennis van de getoonde, volkomen
uiteenlopende geheimzinnige gebeurtenissen in de subatomaire wereld uit zijn
eigen geest heeft geput, in een tijd waarin dit alles nog volledig onbekend
was?
Weliswaar
zijn de prestaties van de wetenschap te bewonderen, maar de geleerden zijn
thans bij een grensgebied aangekomen waarin zij niet kunnen doordringen. Met de
reusachtige deeltjesversnellers, met de synchrotrons, bêtatrons en cyclotrons,
die tot 400 miljard elektronenvolt opwekken is hetgeen achter de materie staat
niet te doorgronden. 'Wij hebben niet het geringste vermoeden', zegt Mussard,
'wat de essentie van de golven en trillingen is. De wetenschap leert ons dat
zij een energie-equivalent voor niet-geschapen materie omvatten. Zij zijn voor
ons even transcendent als de menselijke ziel. '106
Hier
geraakt de moderne wetenschap in de onmiddellijke nabijheid van de Nieuwe
Openbaring. Op verscheidene plaatsen wordt in het werk op de dwaalweg van de
materialistische wetenschap gewezen. Eén van deze passages luidt: 'Datgene wat
de geleerden gadeslaan zijn allemaal grove processen in retorten en
distilleerapparaten; zij kunnen weliswaar algemene consequenties trekken, doch
deze niet begrijpen... De geest willen zij niet vinden.' (LGh, blz. 80 e.v.)
'Zij wensen geen wetgever te erkennen, hoewel zij bij iedere stap zijn sporen
aantreffen. Zo zij geen vooroordelen hadden, zouden zij hem voorzeker niet
kunnen verloochenen.' (SGh, blz. 35) 'Zo voegen zij de intelligentie bij de
stoffen en zeggen: zij volgen slechts deze en gene impuls, net zoals zij zelf
hun eigen materialistische voorstelling, d.w.z. hun waan, volgen.' (LGh, blz.
81) 'Doch het leven is geestelijk, en om dat in zijn invloedssfeer te
beluisteren, heeft men geen microscoop van node.' (Hi I, blz. 94)
Laten wij
nog wat meer uitspraken van de Nieuwe Openbaring met de ontdekkingen van de
natuurkundigen vergelijken en daarbij niet uit het oog verliezen, dat deze
ontdekkingen vele tientallen jaren na het tijdstip werden gedaan, waarop
Lorber zijn verkondigingen opschreef.
De
Engelse natuurkundige Maxwell heeft in 1862 door middel van vergelijkingen een
theoretische grondslag voor het bestaan van elektromagnetische trillingen
gelegd. H. Hertz volvoerde in 1882 als eerste een experiment waarmee hij snelle
elektromagnetische trillingen opwekte en onderzocht. G. Marconi benutte deze in
1896 voor het overbrengen van mededelingen. Nadat Maxwell had ontdekt dat de
elektriciteit en het magnetisme twee verschijningsvormen van één en dezelfde
kracht zijn, wees hij er enkele jaren later op dat het licht uit
elektromagnetische golven bestaat.
Reeds 35
jaar voordat de elektromagnetische golven werden verklaard vermeldde Jakob
Lorber in het in 1850 ontvangen geschrift Von der Hölle bis zum Himmel, deel
11, blz. 480, dat 'het licht zich met elektromagnetische snelheid
voortbeweegt'. In de bijzondere uiteenzetting van de Nieuwe Openbaring over het
licht, die later werd opgeschreven, zegt hij: 'Hier hebt gij in kleine
contouren het proces dat het licht als werking van elektriciteit en magnetisme
doormaakt.' (SGh, blz. 199) 'Licht is een emanatie, voortgebracht door snel,
zelfs biljoenvoudig vibreren van de kleinste atomen in één ogenblik.' (SGh,
blz. 158)
Sedert 1925 weten wij echter door de opmerking van De
Broglie, dat het licht een tweevoudige eigenschap heeft, die varieert in
afhankelijkheid van het experiment waaraan men het licht onderwerpt. Het heeft
zowel een corpusculair (materieel) als golfkarakter. Dat licht ook materie is
blijkt eveneens uit de Nieuwe Openbaring. 'Licht is materie', wordt er
uitdrukkelijk in Schöpfungsgeheimnisse, blz. 121, geschreven. Dit wordt door
de natuurkunde van onze tijd bevestigd: 'Het licht bestaat uit kleine
projectielen en heeft massa. Het foton (een lichtquantum of corpusculum) is
weliswaar een zeer klein, echter volgens de formule m = h exact berekenbaar
materiepartikel.'
Aan de
verwantschap in wezen van licht en massa kan in zoverre geen twijfel bestaan
als beide een corpusculair karakter vertonen. '107 Wanneer de wetenschap van
de verwantschap in wezen tussen licht en materie spreekt, dan dekt dit zich met
de verdere uiteenzettingen in de Nieuwe Openbaring, waar het volgende te lezen
is: 'De substantie is als het van de zon uitgaande licht, dat voor de materie
absoluut niets lijkt te zijn en dat desondanks de grondstof van de materie is,
zonder dat zij één en dezelfde is, want al de oerstof is vrij en ongebonden.'
(Gr VII 209, 20)
Bernhard
Bavink stelt in zijn geschrift Resultaten en problemen van de natuurwetenschap,
dat de moderne natuurkunde uiterst dicht bij de uitspraak van de middeleeuwse
mystici komt dat 'de wereld uit bevroren licht bestaat.'108
Sommige
lezers, die niet vertrouwd zijn met het idee dat de materie bevroren licht is,
zullen eventueel wat moeite hebben met deze constatering. Des te moeilijker zal
het nog vallen om het getuigenis van de Nieuwe Openbaring te aanvaarden, die
erop wijst dat de materie gestolde of bevroren geest is. Maar de onvoorstelbare
wijsheid van de Schepper is niet gebonden aan hetgeen de mensen als verstandig
beschouwen. Volgens Sir Arthur S. Eddington schijnt iedere ware natuurwet de
rationeel denkende mens irrationeel toe. 109 De verrassende ervaringen die de
wetenschappers van de twintigste eeuw op astronomisch, atomair en subatomair
gebied hebben opgedaan zouden ons aan de uitspraak van Lichtenberg moeten
herinneren: 'Wat iedereen als vanzelfsprekend beschouwt verdient het meeste te
worden onderzocht.'
Ook de Nieuwe Openbaring geeft in overweging: 'Gij kunt
het geestelijke niet aanschouwen, omdat gij uzelve nog niet in de geestelijke
polariteit bevindt. Daarom behoeft het u niet al te zeer te verbazen wanneer
gij in het verloop van deze mededelingen hier en daar uitspraken tegenkomt die
u nog niet duidelijk kunnen zijn.' (Hi I, blz. 46). 'Waar uw geleerden
natuurwetten vermoeden, juist daar leeft en ontwikkelt zich slechts een
geestelijk leven, dat boven al het bevattelijke oneindig veel hoger staat dan
waartoe uw geleerden met hun ideeën en begrippen in staat zijn. En omdat het
geestelijke zich niet aan hun wil onderwerpt hebben zij besloten het bestaan
ervan geheel en al te ontkennen.' (LGh, blz. 85). De tijd, waarin de Nieuwe
Openbaring werd geschreven is tevens ongeveer de periode waarin de
materialistische wetenschap ontstond, en het materialisme verbreidde zich als
een vloedgolf over de gehele aarde.
Het
metafysische element is in de natuurwetenschap taboe; wanneer voor de oplossing
van ondoorgrondelijke problemen naar een Schepper wordt verwezen, wijst men
dit als onwetenschappelijk van de hand. De mooie uitspraak van Goethe: 'De
werken der natuur zijn steeds een eerst door God uitgesproken woord' wordt in
het bereik van de poëzie teruggedrongen. Als het toppunt van wijsheid geldt
thans de bewering dat het heelal en het leven door puur toeval zouden zijn
ontstaan. Maar, zo zegt prof. Viktor von Weizsäcker, 'waarom zou slechts de
onzin, het toeval, in het gelijk worden gesteld, waarom niet ook de zin?'110
Von Weizsäcker onderkent dat de ontgoddelijking van de wereld ook direct de
ontgeestelijking van de natuur ten gevolge moest hebben. 111 In het Oosten is
de mechanistisch-materialistische leer in een starre politieke doctrine
verankerd. Research zonder vooringenomenheid is daar nauwelijks denkbaar.
Achter alle theorieën staat de ideologie in plaats van het wetenschappelijk
belang; zij krijgt prioriteit boven de waarheid.
In de
Nieuwe Openbaring wordt in dit verband gezegd: 'Gij zult Mijn naam (in de
wetenschappelijke literatuur, Egg.) weinig aantreffen. Zij wroeten slechts in
de materie en juist omdat hun zoeken materieel is, vinden zij niets dan opnieuw
materie.' (SGh, blz. 223) Elders wordt voorspeld, dat er door de materialistische
wetenschap 'een volledige geloofsleegte bij de mensheid zal ontstaan'. De
laatste tientallen jaren is echter onmiskenbaar duidelijk geworden, dat het
verloochenen van de Schepper de wetenschap op een dood spoor heeft geleid.
Sedert de ontdekking van atomen en elementaire deeltjes begint zich een
verandering te voltrekken. De hoop dat de natuurwetenschap alle problemen zou
kunnen oplossen is vervlogen. Volgens de atoomfysicus Leonhard Weigand is 'onze
materiële wereld in haar diepste wezen voor ons een groter raadsel dan ooit
tevoren' .112 Prof. Heinz Haber wijst erop dat 'de stof van de schepping een
metafysisch karakter is verleend en dat derhalve de kennis van de wetenschap
begrensd is' .113 'Waar blijft eigenlijk datgene', vraagt Von der Osten-Sacken,
'wat wij materie noemen?' 'De materie vervloeit in mathematische begrippen.
'114 Barnett huldigt dezelfde mening wanneer hij constateert dat 'de
wetenschappers alleen nog maar dieper in het donkere rijk van symbolen en
abstracties worden gedreven'.
De
mechanische interpretatie van natuurlijke gebeurtenissen door de materialistische
wetenschap raakte reeds bij het verschijnsel licht aan haar eerste grenzen: het
bleek onmogelijk dit in de modelideeën van de mechanica te dwingen. De
quantentheorie volvoerde een nog radicalere verwijdering van de
aanschouwelijkheid in de zin van de klassieke fysica. Het wetenschappelijke
dogma van de bestendigheid en continuïteit van de natuurverschijnselen is in
het atomaire gebied volledig weerlegd. Alle ontdekkingen die de moderne
wetenschap op natuurkundig gebied heeft gedaan wijzen op geheimen buiten de
zichtbare wereld. Steeds meer leiden, zoals Barnett zegt, 'alle wegen van
theorie en vermoeden naar afgronden die de menselijke geest niet meer vermag
te overbruggen' 115. De nobelprijswinnaar Heisenberg zegt dan ook: 'Al onze
kennis zweeft boven een afgrond van niet-weten.'
Eens
zullen de materialistische wetenschappers zich aan een uitspraak van de Griekse
filosoof Plato moeten herinneren, die een feilloze intuïtie bezat. Hij zei 2300
jaar geleden: 'De echte wijze streeft meer naar het inzicht van het zijn... hij
beperkt zich niet tot de wereld der verschijnselen, wier zijn slechts schijn
is.' Het is verheugend dat steeds meer geleerden dichter bij de uitspraken van
de Nieuwe Openbaring komen te staan. Concreet stelt bijvoorbeeld Jean Mussard
zich als volgt op bij de vraag wat materie in werkelijkheid is: 'Het
belangrijkste resultaat van dit onderzoek is de constatering dat het onmogelijk
is een scheidslijn tussen onze denkbeelden van geest en materie te trekken. De
materiële wereld schijnt ons na alle inspanningen zo vergeestelijkt, zo van
alle stoffelijke werkelijkheid ontbloot, dat het begrip van substantie tot
niets is vervaagd. Het is in het transcendente opgelost en uiteindelijk blijven
er slechts mathematische abstracties over.' 'De natuur geeft ons een vingerwijzing
die aan duidelijkheid niet te wensen overlaat, dat de wereld een geestelijke
structuur heeft. '116
Paul
Chauchard merkt op: 'Ieder schepsel is tegelijkertijd materie en geest; het
geestelijke komt niet alleen in het menselijk brein tot uiting maar in de
gehele materiële wereld, proportioneel met de hoogte van organisatie, complexiteit
en orde.'117
R.E.
Vestenbrugg verklaart: 'De materie schijnt in principe een toestand te
benaderen, die enkel en alleen uitsluitend geest is en dat pleit voor de grote
geestelijkheid van de wereldorde.'118 Bernhard Bavink schrijft: 'De stoffelijke
wereld schijnt ons heden als een wellicht voorbijgaande materialisering van een
alleszins geestelijk concept.'119
Richard
Feynman van het California Institute of Technology (Nobelprijs 1965) sprak over
het universum als een 'hiërarchie, die van de eenvoudigste atomaire structuren
via de meest subtiele geestelijke begrippen tot aan het besef van God reikt'.
120
De
vooraanstaande Engelse astronoom Sir Arthur Eddington, die veel voor de
research op het gebied van de astrofysica heeft gedaan, verklaart: 'De
onomwonden bekentenis dat de fysica zich met een wereld van schaduwen bezighoudt
is één van de meest frappante vorderingen van de moderne tijd.'121 Eddington
huldigde de opvatting: 'De stof van de wereld is de stof van de geest. '122
De
astronoom en natuurkundige Sir James Jeans stelt vast: 'Tegenwoordig is men het
er algemeen over eens en in het natuurkundige gebied van de wetenschap vrijwel
volledig over eens, dat de stroom van kennis naar een niet-mechanische
werkelijkheid toeloopt; het heelal lijkt zo langzamerhand meer op een grote
gedachte dan op een grote machine.'123
V.A. Firsoff
schreef in 1967: 'Het is hoogst onlogisch te stellen dat er alleen materie
bestaat en geen geest; dit is ver verwijderd van de inzichten die de moderne
natuurkunde heeft opgedaan en die aantonen dat materie in de traditionele
betekenis van het woord niet bestaat. '124
Door de
kennis die de natuurkundigen in het subatomaire gebied hebben opgedaan is de
mechanistische wereldbeschouwing een anachronisme geworden. Bepaalde
elementaire deeltjes, zoals bijvoorbeeld het neutrino, waarbij men fysische
eigenschappen welhaast vergeefs zal zoeken, hebben iets spookachtigs. (Het
neutrino heeft bijvoorbeeld geen massa en geen elektrische lading, het wordt
ook niet door de zwaartekracht aangetrokken en 'wordt niet door de elektrische
en magnetische velden van andere deeltjes aangetrokken of afgestoten, waaraan
het voorbijvliegt'.) De wetenschappers vinden sommige deeltjes zo eigenaardig
en spookachtig dat zij hen de term strangeness, 'vreemdheid' hebben toegekend.
Deze deeltjes zouden evenals de theoretisch voorspelde 'quarks' de verbindende
schakel tussen geest en materie kunnen vormen. De natuurkundige V.A. Firsoff
schrijft hierover: 'De geest is een universele wezenheid of wisselwerking van
dezelfde soort als elektriciteit of zwaartekracht, en er moet vrijwel analoog
met Einsteins beroemde formule E = mc2 een transformatiemodule bestaan, waarmee
de 'geestesstof' met andere eenheden van de natuurkundige wereld gelijkgesteld
kan worden.'125
Arthur
Koestier bericht dat Firsoff vermoedde dat er 'elementaire deeltjes van de
"geestesstof" kunnen bestaan die neutrino-achtige eigenschappen
kunnen hebben; hij stelde voor deze "mindons" te noemen. '126
Arthur
Eddington huldigde de opvatting van een 'ordelijk gedrag van de afzonderlijke
materiedeeltjes, dat optreedt wanneer materie met geest is gelieerd.' 'Het
gedrag van deze materie', zegt hij verder, 'zou in scherpe tegenstelling tot
het niet-ordelijke of toevallige gedrag van de deeltjes staan, dat in de fysica
voorop wordt gesteld. '127
De
nobelprijswinnaar Wolfgang Pauli schrijft: 'Sedert de ontdekking van het
werkingsquantum was de natuurkunde geleidelijk aan gedwongen, haar trotse
pretentie dat zij de gehele wereld wilde begrijpen, te laten varen. Juist deze
omstandigheid zou echter als correctie van de vroegere eenzijdigheid de kiem
van een vooruitgang in zich kunnen dragen, die tot een uniform totaal wereldbeeld
kan leiden, waarvan de natuurwetenschappen slechts een onderdeel zijn.'128
En de
fysica-nobelprijswinnaar Percy W. Bridgman constateert: 'Wij bevinden ons op
de drempel naar een nieuwe periode van menselijk denken.'129 Eén van de
belangrijkste natuurkundigen van de moderne tijd, de schepper van het
werkingsquantum van Planck, de nobelprijswinnaar Max Planck, uitte zich in een
lezing, die hij in Florence hield, als volgt: 'Als natuurkundige, dus als man
die zijn hele leven lang de nuchterste wetenschap, namelijk het doorgronden
van de materie heeft gediend, zal beslist niemand mij ervan verdenken een
dweper te zijn. En dus zeg ik u na mijn research aangaande het atoom: Er
bestaat geen materie op zichzelf! Alle materie ontstaat en bestaat slechts door
een kracht, die de atoomdeeltjes tot trillen brengt en ze in het nietigste
zonnesysteem van het atoom bijeenhoudt. Aangezien er echter in het gehele heelal
geen intelligente kracht en evenmin een eeuwige kracht op zichzelf bestaat,
moeten wij achter deze kracht een bewuste intelligente geest vermoeden. Deze
geest is de oergrond van alle materie.' 'Aangezien geest op zichzelf niet kan
bestaan, maar iedere geest bij een wezen behoort, moeten wij beslist aannemen
dat er geestwezen bestaat.' 'Het atoom opent de mensheid de deur naar de
verloren en vergeten wereld van de geest. '130
Deze veelbetekenende uitspraak van de beroemde geleerde
komt volledig overeen met de verkondiging, die meer dan honderd jaar geleden in
de Nieuwe Openbaring tot uiting is gekomen. Daar is te lezen: 'Kracht als
zelfstandig iets, zoals de geleerde materialisten haar wensen, bestaat in het
geheel niet. De geest is opwekker van de kracht en houdt de stof bijeen;
zodoende is hij de voornaamste factor van het gehele leven. Zonder geest
bestaat er geen leven, zonder leven geen stof.'
(LGh,
blz. 78) 'Achter deze materiële wereld staat de nog grotere geestenwereld.'
(SGh, blz. 171) 'Alle wezenachtige realiteit is eigenlijk alleen in het zuiver
geestelijke te zoeken en te vinden.' (Gr VII 75,1) In overeenstemming daarmee
verklaart de wetenschapper Carl Friedrich von Weizsäcker, dat de 'substantie
het eigenlijke van het werkelijke dat ons wedervaart, de geest is. '131
Met het
oog op de ontwikkeling in de natuurwetenschappen trekt Arthur Koestler de
conclusie: 'Wij hebben een heel legertje van fysica-nobelprijswinnaars
ondervraagd, die ons hebben verkondigd dat de materie, de causaliteit en het
determinisme dood zijn. Als dat waar is zullen wij ze met een elektronisch
requiem waardig ten grave dragen. Het wordt tijd dat wij uit de na mechanistische
natuurwetenschap van de twintigste eeuw iets leren en het dwangbuis afrukken,
dat het materialisme van de vorige eeuw ons filosofische wereldbeeld heeft
opgedrongen.'132
Het is
waarlijk tijd, dat het materialisme wordt overwonnen. De gevolgen die uit deze
wereldbeschouwing zijn voortgekomen worden in het laatste hoofdstuk over de
ophanden zijnde catastrofes uiteengezet. Toonaangevende wetenschappers, zoals
bijvoorbeeld de nobelprijswinnaar Werner Heisenberg, hebben het verband tussen
oorzaak en uitwerking van de symptomen des tijds, die steeds verontrustender
worden, reeds lang duidelijk onderkend. Heisenberg schrijft in dit verband:
'De godsdienst is de basis van de ethica, en de ethica is de voorwaarde voor
het leven.' 'Waar ideale voorbeelden niet langer de juiste weg aangeven, gaat
met de maatstaf voor waarden ook de zin van ons doen en lijden teloor, zodat
ten slotte slechts negatie en wanhoop overblijven.' 'Deze ideale voorbeelden
komen niet uit het aanschouwen van de direct zichtbare wereld voort, doch uit
het gebied van de daarachter liggende structuren, dat Plato het rijk der ideeën
noemde en waarover in de Bijbel de zin 'God is geest' te lezen staat. '133
Er zal een tijd komen dat men beseft dat het materialisme
een dwaalweg is. De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring laten er geen
twijfel over bestaan, dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek steeds
dichter bij Lorbers uitspraken zullen komen. 'Met de gereinigde wetenschap',
wordt er voorspeld, 'zal Mijn levensleer goed overeenkomen en de mensen een
vol levenslicht schenken.'
(Gr IX
90, 11)
Wij
moeten Lincoln Barnett gelijk geven, wanneer hij constateert dat de wetenschappers
zich ervan bewust zijn, dat de na hen komende generaties ertoe in staat zouden
kunnen zijn hun zienswijzen evenzo omver te werpen als zij zelf de opvattingen
van hun voorgangers hebben achterhaald. 134
Lorber
liep niet alleen op verbazingwekkende wijze vooruit op de ontdekkingen van de
astronomen en de atoomfysici, maar ten dele ook op de resultaten van onderzoek
in andere takken van wetenschap, die in het midden van de vorige eeuw nog niet
eens bestonden. Bedoeld is de paleontologie, d.i. de wetenschap van de
versteende dieren - en plantenresten, en de antropologie, d.i. de leer van de
mens, zijn afstamming enz.
In 1856
werd in het Neanderdal bij Düsseldorf een merkwaardig gevormde schedel
gevonden. Deze was groter dan de schedels van de mensen die thans leven. Het
voorhoofd liep tamelijk schuin naar achteren en boven de ogen bevonden zich
sterke botverdikkingen, zoals bij de thans levende grote apen. De meest
vooraanstaande Duitse antropoloog, prof. Virchow, Berlijn, wees in 1872 de
stelling dat dit de schedel van een voormens zou zijn, als belachelijk van de
hand. Naar zijn mening waren Artritis deformans en Rachitis de oorzaak van de
vreemde schedelvorm. Tientallen jaren lang bezat niemand de moed om de vondst
anders te verklaren. Daar kwam pas langzaam verandering in toen in 1886 in
België en in 1887 in Frankrijk en Spanje eveneens zulke schedels samen met
stenen werktuigen werden gevonden, die het bepalen van de ouderdom mogelijk
maakten. Nu bestond er geen twijfel meer dat men met een voormens te maken had,
die 40000 à 60000 jaar geleden in Europa had geleefd. In 1907 werden bij
Heidelberg en later in Azië en Afrika steeds meer menselijke fossielen
gevonden, welks ouderdom op enkele honderdduizenden jaren moest worden geschat.
Nu heeft men de grens van een miljoen jaar allang overschreden, doch ondanks
het grote aantal vondsten heeft men de gebeurtenissen niet kunnen ophelderen.
In de loop der tijden werden er verschillende theorieën naar voren gebracht,
en af en toe werden er ook pogingen in het werk gesteld een theorie met
geraffineerde vervalsingen te steunen. De lang gezochte missing link, de
ontbrekende schakel, werd ondanks rijke vondsten in de loop van honderd jaar
niet gevonden.
Het
behoort niet tot onze taak ons met de verschillende theorieën bezig te houden,
doch wij willen aantonen dat de Nieuwe Openbaring ook op dit wetenschappelijke
gebied op de kennis van de belangrijkste feiten is vooruitgelopen, die later
uit resultaten van onderzoekingen bleken. Niemand zou in het midden van de
vorige eeuw op het idee zijn gekomen, dat er sinds miljoenen jaren voormensen
of vroege mensen op de aarde leefden, die rechtop liepen, maar nimmer boven een
bepaald, primitief ontwikkelingsniveau uitkwamen, tot dan plotseling ongeveer
6000 jaar geleden een volledig nieuwe mens op het toneel verscheen, die
geesteskracht bezat en in verrassend tempo culturen schiep, staten oprichtte, piramides
bouwde, het schrift uitvond en recht en wetten in het leven riep. Terwijl zich
miljoenen jaren tevoren nauwelijks noemenswaardige veranderingen hadden
voorgedaan, werden nu in zeer korte tijd enorme vorderingen gemaakt. Plotseling
straalde een tot op dat moment volledig onbekende kracht van de mens. 'Pas de
adamitische mens' , benadrukt de Nieuwe Openbaring, 'bezit een geestelijk
gevoel, de realisatie van een macht die de ziel opwekt om haar Schepper te
beseffen en te zoeken.' 'En dat is de goddelijke vonk, die als geest in de ziel
wordt gelegd.' (Gr XI 10,6) 'Zonder God is geen daad mogelijk.' (Ha I 116, 8)
'De werkende kracht kan een wereldmens echter niet zien.' (Gr X 173, 9)
In de
Nieuwe Openbaring worden de voormensen of vroege mensen 'vooradamieten'
genoemd. Over hun uiterlijk en hun kunnen worden zeer leerrijke dingen gezegd.
Allereerst
wordt echter duidelijk gemaakt dat de schepping, die door Mozes in het Boek
Genesis met zes dagen wordt aangegeven, niet letterlijk moet worden opgevat, zoals
de kerken nog vrij kortgeleden dogmatisch deden. In Gr VIII 72 worden de zes
perioden van het ontstaan van de aarde en de tijdsduur van de afzonderlijke
perioden als 'zeer vele miljoenen jaren' aangegeven. In de derde periode wordt
op omschrijvende wijze op het bestaan van saurussen gewezen: 'De vegetatie
wordt nog vele malen gevarieerder en reusachtiger; dit geldt zowel voor de
dieren als voor de plantengroei.' Tegen het einde van de vierde periode 'werd
weer alles op de aarde omvergeworpen en grotendeels alles begraven wat gij
destijds een schepsel zoudt hebben genoemd. Gij vindt uit deze periode allerlei
onder de aardbodem, dat echter reeds in belangrijke mate van de produkten van
de drie eerste perioden afwijkt'.
Na het
begin van de 'vijfde periode duurde het wel meer dan duizend maal duizend jaar
tot alle goedgelegen aardbodem weer volledig voor een nieuwe schepping van een
groot aantal der meest uiteenlopende planten - zoals grassoorten, kruiden,
struiken en bomen - alsmede voor allerlei dieren en de vooradamitische mensen
geschikt was'.
Deze
beschrijving van de 'nieuwe schepping van dieren en planten' is van zeer groot
belang. Het abrupte verdwijnen alsook het na zeer lange tijd plotselinge
verschijnen van nieuwe diersoorten en gewassen wordt thans door de wetenschap
bevestigd. 135 Het feit dat een volledige onderbreking heeft plaatsgevonden,
is niet met een aanhoudend evolutieproces te verenigen, d.w.z. het is niet
denkbaar dat dieren en planten door mutaties zonder een scheppingsdaad van God
zijn ontstaan. Deze stelling van de materialistische wetenschappers leert, dat
alle nieuwe vormen uit zichzelf zijn ontstaan. Dit autonomisme of de autogenese
heeft door de grote tijdsonderbreking, door de diepe kloof die ertussen ligt,
geen basis meer. Het nieuwe kan niet met de structuren van het voorafgaande
worden verklaard. Weliswaar bestaat er - zoals de Nieuwe Openbaring duidelijk
naar voren brengt - in de ontwikkeling een trapsgewijze vorming na elkaar,
doch geen traploze evolutie zonder hiaten. 'Een blinde kracht', wordt er in de
Nieuwe Openbaring opgemerkt, 'heeft nimmer ook maar een moerasplant je
voortgebracht.' (Gr VI 87,7) 'Al het leven is van dien aard dat het door Mijn
voortdurende invloed zonder ophouden kan veranderen en groeien.'
Ten aanzien
van de vijfde aardeperiode wordt dan verder gezegd: 'In het begin van deze
periode wordt de aarde in een geordende baan rond de zon gebracht. Dag en nacht
wisselen elkaar nu al regelmatig af. Desalniettemin geschiedt er nog menige
verandering, omdat de schommelingen van de aardpolen nog steeds aanzienlijk
zijn.'
Bij de
uiteenzetting over de vijfde aardeperiode is er nu voor de eerste maal sprake
van de voormens. In het Gr VIII 72 wordt hiertoe onder meer het volgende
medegedeeld: 'Van akkerbouw is bij deze voormensen weliswaar nog geen sprake,
doch zij benutten reeds bepaalde dierenkudden, leiden een ruw nomadenleven,
hebben geen kleding en bouwen evenmin huizen en hutten. Doch op dikke
boomtakken bouwen zij woon - en rustnesten en leggen levensmiddelenvoorraden
aan, die zij geleidelijk aan verbruiken. Wanneer het begint te vriezen...
trekken zij naar warmere streken.' 'Een taal zoals zij thans bij de mensen
gebruikelijk is, hebben zij niet; maar zij hebben beter gearticuleerde
geluiden, tekenen en gebaren dan zelfs de meest ontwikkelde dieren en kunnen
hun behoeften aan elkaar duidelijk maken.' 'Hoewel deze vijfde voorontwikkelingsperiode
zeer vele duizenden maal duizend jaar (= miljoenen jaren) duurde, was bij deze
mensen toch nog geen cultuurontwikkeling, van welke aard ook, te bespeuren,
doch zij leidden verder hun eenvoudige nomadenbestaan.'
'De kleur
van hun nog vrij sterk behaarde huid hield het midden tussen donker - en
lichtgrijs, slechts in het Zuiden waren ook onbehaarde stammen aan te treffen.
Zij plantten zich in het laagland tot Adam voort.' 'Ten tijde van Adam, met wie
de zesde aardeperiode een aanvang neemt, werd een gedeelte van de aarde weer
door enorme vuur - en watermassa's geteisterd, en daarbij ging het reeds
beschreven geslacht der vooradamieten met zijn huisdieren welhaast volledig
onder.'
Lorber
spreekt over het bestaan van voor - of oermensen gedurende 'zeer vele miljoenen
jaren'. Tot voor enkele jaren lieten de wetenschappers het voorkomen van
oermensen pas in het quartair beginnen, zodat de voormensen in een tijdsbestek
van ongeveer één miljoen jaar geleefd zouden hebben. Pas door de resultaten van
wetenschappelijk onderzoek door de bekende antropoloog dr. Louis Leakey werd in
1966 duidelijk, dat dit uitgangspunt onjuist was en dat de voormensen in feite
reeds in het tertiair leefden. De fossielen die dr. Leakey heeft gevonden zijn
vele miljoenen jaren oud. Enkele vroege vondsten van menselijke beenderen zijn
tot twintig miljoen jaar oud (Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 3 oktober
1972). Aldus zijn Lorbers verkondigingen ook in dit opzicht onlangs volledig
bevestigd.
Behalve
de algemene uiteenzettingen over de voormensen vermeldt Lorber ook details die
in de wetenschappelijke literatuur eveneens als correct worden bevestigd. Zo
wordt er bijvoorbeeld over een bepaald soort voormensen gezegd: 'Als mens
waren zij enorm groot en sterk, en zij hadden zulk een sterk gebit, dat zij het
als snijwerktuig konden gebruiken.' (Gr VIII 72, 17)
Glowatzki
weet dienaangaande te berichten, dat men de Duitse paleontoloog Von Koenigswald
in 1925 in China tanden liet zien die 'qua vorm op menselijke tanden geleken'.
'De gevonden tanden waren zo groot dat, wanneer men aan de hand van hun grootte
gevolgtrekkingen betreffend de kaak en daardoor de gehele Gigantopithecus wilde
maken, deze ongeveer drie meter vijftig lang moest zijn geweest.'136 Evenzo
duiden de vondsten die in 1939 en 1941 in Oost-Java werden gedaan erop dat daar
'voormensen hebben geleefd, die echte reuzen waren '137. Van de vele vondsten
die dr. Leakey heeft gedaan is de beroemdste de zogenaamde 'notekrakermens' uit
1959, die men wegens de ongewoon sterke tanden van deze schedel zo noemde
(R.N.z. dd. 3 oktober 1972).
In het
door Lorber in 1864 vervaardigde geschrift Haushaltung Gottes, deel 111, blz.
453, wordt over een ander detail het volgende bericht: 'Wat de vooradamitische,
zogeheten diermensen, betreft, van hen zijn zeker hier en daar nog versteende
resten te vinden. Van alle diersoorten hadden zij de grootste instinctieve
intelligentie en zij bouwden her en der hun uiterst eentonige woningen. Ook
legden zij op minder brede plaatsen van beken en rivieren stenen neer en
bouwden aldus een soort bruggen over zulke plaatsen. . . Niet zelden gingen zij
met dit werk zo lang door, tot er in grof terrasvormige richting dikwijls tien
of meer zulke bruggen ontstonden... Deze mensen hebben dus de muren gebouwd
waarvan men thans nog sporen vindt en waarvan men aanneemt dat zij zeer oud
zijn.'
Hoe
onwaarschijnlijk het ook moge klinken, zulke muren heeft men gevonden! Een van
de bekendste Duitse antropologen, prof. Gerhard Heberer, bericht daarover in
een verzamelwerk aangaande de menselijke afstamming van de Australopethicinen,
dat het A-type van deze pygmeeënachtig kleine wezens 'kleine muurtjes konden
bouwen', die zij, naar hij vermoedt, als bescherming tegen de wind gebruikten.
138
Het is
niet verwonderlijk dat Lorbers vrienden in heel Oostenrijk geen uitgever
bereid vonden om zijn geschriften te drukken! Vanuit het toenmalige standpunt
bezien moest men de verkondigingen van de ware profeet wel als fantasmagorieën
beschouwen. Wanneer Lorbers werk destijds in brede kring bekend was geworden,
had het ongetwijfeld vernietigende kritieken gekregen. Uit het perspectief van
onze tijd, nu wij vluchten naar de maan al niet meer zo bijzonder vinden en aan
de geweldige dimensies van het heelal gewend zijn geraakt, lijken ook de
bovengenoemde uitspraken van Lorber volkomen vanzelfsprekend, sinds van
wetenschappelijke zijde reeds alle scholieren in hogere onderwijsinstellingen
in deze materie zijn ingewijd. Meer dan honderd jaar na Lorbers dood kunnen
wij, in tegenstelling met zijn tijdgenoten en de volgende generatie, de
waarheid van zijn uitspraken inzien.
Wanneer
iemand met kennis van zaken het omvangrijke werk van de Nieuwe Openbaring
doorleest vallen hem steeds weer speciale verkondigingen op, die door de
moderne wetenschap en techniek in onze eeuw werden bevestigd.
In de
Lorber-boekenserie Das Weltbild des Geistes V, blz. 32, is onder meer de
volgende passage te lezen: 'Wanneer gij het willige water onder hoge druk zet
zal het resultaat een ijsklomp zijn.' In 1966 werd volgens een artikel in de
Stuttgarter Zeitung Nr. 187/1966 voor de eerste keer een dergelijk experiment
uitgevoerd, waarbij de meest moderne natuurkundige apparatuur werd gebruikt om
de noodzakelijke hoge druk te bereiken. Bij een temperatuur van +400 °C slaagde
men erin onder een druk van 200000 atmosfeer ijs te maken.
Lorber
heeft ook de radiotelegrafie en het vliegen over de oceanen voorspeld, zij het
in de wijze van uitdrukken die de profetie steeds gebruikt. 'Ik zeg u dat
mensen zullen spreken als met een tong van bliksem van het ene einde der wereld
naar het andere, en zij zullen in de lucht rondvliegen gelijk vogels, ver over
zeeën en landen.' (Gr V 46,1) Ten aanzien van de uitvinding van de radiotelegrafie
moet worden gezegd dat Maxwell in 1867 - dus drie jaar na de dood van Lorber -
het bestaan van elektromagnetische golven voorspelde. Hertz vindt deze in 1887.
In 1896 gebruikt Marconi ze in de praktijk en in 1903 telegrafeert hij ermee
over de Atlantische Oceaan.
Nog in de
eerste tientallen jaren van onze eeuw moesten Jakob Lorbers uitspraken over
het heelal, de atomen, de voormensen en de technische uitvindingen volledig
ongeloofwaardig schijnen. Dit is inmiddels totaal veranderd. Doch lange tijd
gold de uitspraak die in de Nieuwe Openbaring te vinden is, en wel: 'De wereld
zal hen (de schrijvers van de Nieuwe Openbaring) voor waanzinnige dwepers
uitmaken, zoals dat reeds bij de profeten is geschied.'
Wanneer men het werk van de Nieuwe Openbaring een
grondthema zou willen geven is een uitspraak van Heraclitus (500 v. Chr.)
misschien passend: 'Omdat de waarheid zo ongeloofwaardig is blijft zij
onbekend.' Thans is er geen twijfel meer mogelijk: de Nieuwe Openbaring is een
geweldige doorbraak van het bovennatuurlijke in het natuurlijke, een
goddelijke openbaring aan de mensen van de 20e en 21e eeuw. Hetgeen voorheen is
gezegd kan echter niet alleen voor de natuurkundige uiteenzettingen en
uitspraken van de Nieuwe Openbaring gelden, maar ook voor het resterende
gedeelte van het werk dat het eigenlijke doel van de Openbaring vormt. De
Nieuwe Openbaring is in de eerste plaats een heilsboodschap aan de
tegenwoordige mensheid, die ver van God, ongelovig en in materiële geneugten
leeft. Op dit gedeelte van het werk zal nog nader worden ingegaan. De
voorspellingen over de natuurwetenschappelijke feiten hebben ongetwijfeld ten
doel om de kritisch en sceptisch ingestelde mens van onze tijd ervan te
overtuigen, dat ook dat gedeelte van de Nieuwe Openbaring wat op de
heilsgeschiedenis betrekking heeft als goddelijke ingeving moet worden
beschouwd.
DEEL II
De Nieuwe Openbaring verklaart het evangelie en vult dit
aan
De Nieuwe
Openbaring beperkt zich niet tot de aankondiging van de catastrofes die de
mensheid weldra zullen teisteren, doch zij is in de eerste plaats een
heilsboodschap. Tijdens zijn leven kon Jezus het volk destijds maar betrekkelijk
weinig over de geheimen van de schepping enz. zeggen. Zijn apostelen
daarentegen werd een diepe inblik vergund, die zij echter vaak slechts met
moeite konden begrijpen. Veel werd hun dan ook in bedekte vorm gezegd. Bovendien
had Jezus hun de arcaandiscipline opgelegd, d.w.z. zij mochten bepaalde kennis
alleen onder het zegel der geheimhouding aan hun opvolgers doorgeven. In de
eerste eeuwen was dit in de leidende kringen van de kerk ook nog gebruikelijk,
wat uit geschriften uit die tijd duidelijk blijkt. De grote bijbeige leerde
Origenes (250 n.Chr.) schrijft dat er een geheime leer, de hogere 'discipline
arcani' bestaat. Slechts de priesters en leraren werden de diepste geheimen
toevertrouwd.
(Hom. V.
1 in Num. p. 39 f 22-39)
Uit de
Nieuwe Openbaring kan worden opgemaakt, dat Jezus zijn apostelen ettelijke
malen aanwijzingen heeft gegeven om bepaalde leringen geheim te houden. Daar
staat geschreven: 'Het buitengewone behoeft gij niet aan alle mensen te
verkondigen maar slechts diegenen die u in het ambt zullen opvolgen.'
(Gr VIII
77, 17)
'Ik zeg u
allen dat gij voorshands de volkeren niet al datgene dient te leren wat Ik u
thans heb gezegd.' (Gr V 117,7) 'Johannes en Mattheüs vroegen Mij of zij dit
alles dienden op te schrijven. Ik zeide hun: "Dat kunt gij voor uzelve
doen, doch voor het volk behoeft gij dit niet te doen, want dat is nog 2000
jaar te jong om het te kunnen bevatten".' (Gr 11 218, 14)
'Ik zal
echter in de verre toekomst dienaren opwekken en zal hun door de Geest in hun
harte dit alles tot neerschrijven dicteren, wat nu sedert de tijd geschied en
geleerd is waarin Ik het leerambt op Mij nam en u tot mijn eerste apostelen
maakte, en ook datgene wat zal nakomen en nog vele zaken meer.' (Gr VIII 79,
3-4)
'Wanneer
de juiste tijd is gekomen zal er ook veel geschreven worden.'
(Gr VIII
79, 8)
'In gene
tijden zal Mijn lering de mensen niet in bedekte vorm doch geheel en al volgens
de hemelse en geestelijke bedoeling onthuld worden gegeven, en daaruit zal het
Nieuwe Jeruzalem bestaan, dat uit de hemelen op de aarde zal nederdalen. In
zijn licht zal de mensen pas duidelijk worden hoe zeer hun voorgangers door de
valse profeten, gelijk de Joden door de Farizeeërs, zijn misleid en bedrogen.'
(Gr IX
90, 2)
Op de vraag
van de apostelen waarom zij de leer niet reeds (volledig) onthuld konden
vernemen kregen zij van Jezus ten antwoord: 'Ik zou u nog vele dingen te zeggen
en te onthullen hebben, maar gij allen kunt dat nog niet verdragen.'
(Gr IX
90, 6)
Voorts
werd hun gezegd dat zij de lering destijds 'gelijk aan kinderen' moesten
verkondigen en dat zij 'nog in het geheel niet konden bevroeden tot welke
omvattende wetenschappen en (technische) kunsten de mensheid het eens zou
brengen' (Gr IX 90, 8).
De
gedeeltelijke versluiering van de inhoud van het evangelie, die tot de vele
verkeerde interpretaties heeft geleid, werd door de Heer gedoogd. Op een vraag
van de evangelist Johannes (die Zijn apostel was, Egg.) antwoordde Jezus het
volgende: 'Het is beter dat de zaak (het evangelie betreffend, Egg.) de wereld
in volkomen versluierde vorm worde gegeven; zij kan dan slechts met het
omhulsel strijden terwijl de levenskern daarbinnen ongedeerd blijft.' 'Wanneer
het eens van node zal zijn, zal Ik opnieuw mensen bekeren en hun alles
verkondigen wat hier is geschied en wat de wereld te verbeiden heeft, ter wille
van haar onverbeterlijke slechtheid.' (Gr I 216, 13-14)
Christus
had de mensheid vóór Zijn hemelvaart een trooster toegezegd. In de Nieuwe
Openbaring is deze 'trooster' door de Heer voor de huidige mensheid als volgt
verklaard: 'Wat Ik mijn discipelen als de "trooster" beloofde, die Ik
hun zou zenden, was reeds besloten in deze woorden, die mijn lievelingsapostel
Johannes heeft opgetekend. Mijn apostelen begrepen ze niet; doch gij, die thans
toch reeds tamelijk geschoold en voorbereid zijt om Mijn lering te begrijpen
en te bevatten, zoals Ik haar begrepen en uitgevoerd wens te zien, gij kunt in
deze nagelaten woorden (van de Nieuwe Openbaring, Egg.) de trooster vinden die
u kan verlichten, verheffen en tegen al wat komt sterk kan maken, zoals ook
eens Mijn geest de apostelen de kracht gaf om hun toekomstig lot met de
zielskracht te verdragen die voor hun zending van node was.' (Pr 157)
Aan de
raadsheer Nicodemus heeft Jezus voorspeld dat er in de tijd na Zijn verblijf op
aarde tot aan de tijd waarop de trooster in de vorm van de 'ware grote lering
van licht en leven' zal komen, 'weinig licht onder de mensen op aarde zal zijn'
(Gr VII
54, 5-6).
Zij (de
mensen) moeten leren denken, dan zoeken en zelf vinden.' 'De wereldmensen
scheppen behagen in zichzelf in de wereld, en derhalve moet (voor hen) een
goddelijke leer er volkomen werelds uitzien om bij hen in goede aarde te
vallen.' 'En zo zullen wij de mensen van deze aarde (ten tijde van Jezus, Egg.)
de volle waarheid nog lange tijd niet kunnen openbaren.' (Gr VI 204, 24)
Jezus
voorspelde temidden van zijn apostelen dat Zijn lering in de loop der tijden
door veranderingen van het evangelie en door onjuiste interpretaties zou worden
verduisterd. 'Dat Mijn lering bij alle volkeren in latere tijden niet zo zuiver
zal blijven als zij nu uit Mijn mond tot u is gekomen, kunt gij nu reeds als
volkomen zeker aannemen.' (Gr V 120, 6) 'Maar de innerlijke Geest zal nochtans
blijven bestaan.' (Gr V 120, 6)
'Vooral
de gemeentehoofden', wordt er elders gezegd, waar Jezus in de Nieuwe
Openbaring over de mensen van onze tijd spreekt, 'begonnen Mijn leer, wier
opbrengst hun in haar zuivere vorm als hemelse waarheid te gering scheen, te
verdraaien en met de oude onzin te vermengen.' (Gr X 25, 4)
'Zij
hebben voor Mijn oerlicht uit de hemelen een graf gegraven om het daarin voor
de mensen te verbergen en hen tot hun eigen wereldlijk voordeel in de
duisternis te houden.' 'Het is gemakkelijk te begrijpen, dat iets dergelijks
(het evangelie van alle onjuiste bijkomendheden te ontdoen, Egg.) niet in één
ogenblik kan geschieden, evenmin als de nacht geheel plotseling plaats kan
maken voor het volle daglicht, doch alles moet in de wereld zijn tijd hebben.'
(Gr X 25, 8 en 10).
Om die
reden zullen er 'in zeer late tijd kort vóór een groot oordeel zieners worden
gewekt en toegelaten die de korte en zware taak hebben de zeer onrein geworden
leer te reinigen' (Gr VI 176, 10).
'De
arbeiders in Mijn wijngaard zullen niet door grote wonderdaden, doch alleen
door het zuivere woord en de schrift werken, zonder dat zij een andere
opvallende openbaring krijgen dan slechts het levende woord in hun binnenste,
in hun gevoel en in de gedachten huns harten.' (Gr VI 176, 10)
'Wanneer
duizend en nogmaals welhaast duizend jaar van nu af aan (vanaf Jezus' lering
op aarde, Egg.) zijn verstreken en Mijn lering volkomen onder de vuilste
materie is begraven zal Ik weer mannen bekeren die datgene wat hier (bij de
apostelen, Egg.) is besproken en geschied, volkomen woordgetrouw opschrijven en
in een groot boek (de Nieuwe Openbaring omvat 25 delen, Egg.) aan de wereld
openbaren, wier ogen daardoor op vele gebieden weer worden geopend.'
(Gr IV
112, 4)
'Dat
echter Mijn leringen door de eigenlijke wereld, die niet zal sterven (d.w.z.
steeds dezelfde zal blijven, Egg.) te allen tijde zal worden betwist, dat weet
Ik reeds een eeuwigheid van tevoren.' (Gr 11 172, 8)
In dit
verband wijst de Heer op het evangelie van de zaaier en zegt: 'Voor allen die
naar levenswater dorsten zijn zij (de verkondigingen, Egg.) bestemd.' 'Om dezen
de evangeliën, die met meer dan zeven zegelen zijn gesloten, te openen en door
deze boeken de weg naar Mij en Mijn hemelen te banen zend ik u deze
verklaringen.'
(Pr 229)
'Slechts
voor Mijn ware kinderen van deze aarde is deze leer bestemd. . .'
(Ri I
blz. 390) 'Echter, laat af van de echte kinderen van de wereld en roept hen
niet.' (Gr VI 151, 3. 11)
'Want
zodanig zijn de zinnen der mensen dwalende dat hun het grootste wonder van het
door een bekeerde ziener en knecht des woords gegeven levende woord zo weinig
deert als een willekeurig ander alledaags verschijnsel op de wereld.'
(Hi II
blz. 106)
De meeste
wandelaars des levens verkiezen in het dal van hun dierlijke wezen te blijven
in plaats van eens de moeite te doen om een berg te beklimmen om aldaar ten
minste het uitzicht op een ware mens te genieten.' (Hi II blz. 361)
Zowel de
protestantse als de katholieke kerk staan afwijzend tegenover openbaringen die
een nieuwe respectievelijk aanvullende heilsboodschap verkondigen. De
protestantse kerk wijst zelfs iedere openbaring volkomen af. Volgens Luthers
uitspraak 'Sola scriptura' ('alleen de Heilige Schrift') leert zij dat de
heilsopenbaring met het Nieuwe Testament is afgesloten. De katholieke kerk
geeft onder verwijzing naar Lc 17, 21; Joh 6, 45; 14, 15-21; 16, 12-15; 1 Cor
14, 1,5,19 e.v. toe dat er na Christus nog openbaringen zullen plaatsvinden.
De katholieke kerk noemt zulke openbaringen 'privé-openbaringen' , die volgens
haar meer aan bepaalde mensen individueel zouden zijn gericht, niet aan de
gehele Christenheid. De voor het heil noodzakelijke christelijke openbaring
zou echter ten tijde van de apostelen afgesloten zijn. Daar zou gezegd zijn dat
God door Zijn zoon 'nu in het laatst der dagen tot ons heeft gesproken' (Hebr
1, 2). Dat voorts Paulus (1 Cor 10,11) en Petrus (2 Petr 3,3; vergelijk 1 Petr
4,7) en 1 Joh 2,18 over de laatste dagen, 'het einde aller dingen', zelfs van
de 'laatste ure' hebben gesproken. Deze uitspraken van de apostelen zijn geen
bruikbare basis voor de afwijzende houding van de kerken, omdat de Christenen
het in de eerste eeuw als een dogma beschouwden dat de ondergang van de wereld
nog tijdens hun leven zou plaatsvinden. Dat bewijst onder meer de geciteerde
tekst van de brief aan de Hebreeën 1, 2: 'Nu in het laatst der dagen', en van 1
Cor 10,11 'dat het einde der eeuwen over ons gekomen is'. 'De tijd is kort.' (1
Cor 7,29) Na verloop van tijd moest men ten slotte de dwaling van de profeten
toegeven.
De Heer
deelde Jakob Lorber mede dat Hij tijdens Zijn leven tegen Zijn apostelen had
gezegd 'dat Ik vanaf heden tot aan het einde der wereld Mijn boden uit de
hemelen zend, opdat door de in zonde levende kinderen der wereld Mijn woord
niet al te zeer worde verdelgd en gesmaad. Doch ook deze (boden) zullen ter
wille van Mijn naam in meerdere of mindere mate worden vervolgd' (Gr X 115, 9).
'Na Mij
blijft de poort des hemels immer open en datgene wat wij hier (met de
apostelen, Egg.) bespreken, zal na veel meer dan duizend jaren evenzeer van
woord tot woord kunnen worden vernomen en (door Lorber, Egg.) worden opgetekend
alsof dat alles voor de ogen van diegenen geschiedde die de aarde 2000 jaar (!)
na ons betreden.' (Gr III 15, 6)
'Opdat
niet alle mensen verloren gaan heb Ik bepaald dat van nu af aan enkelen, zoals
het eens met Mijn apostelen is geschied, Mijn woord en Mijn leer onvervalst
zullen vernemen, niet in versluierde vorm zoals bij de profeten doch duidelijk
en begrijpelijk, zoals Mijn apostelen eens de volkeren onderrichtten.' 'Ik wil
thans de ongelovigen de ogen openen en degenen die de letter van Mijn Bijbel
uitleggen de eigenlijke zin verklaren.' (Pr 163)
Hieruit
blijkt duidelijk, dat de bewering van de zijde van de kerken dat de openbaring
met de boodschap van Jezus en de apostelen afgesloten zou zijn, niet juist is.
Pas wanneer de horizon van het menselijk besef breder is geworden 'dan pas
worden grotere openbaringen en exactere bepalingen toegelaten. . .' 'Wie de
openbaring dan als waar aanneemt en ernaar handelt bereikt ook een steeds
helderder besef en het ware zelfstandige vrije leven.' (Gr VI 204, 9-10)
In de
afgelopen 1900 jaar heeft de mensheid geestelijke vooruitgang geboekt en zij
heeft thans een krachtiger geestelijk voedsel nodig. In het evangelie worden
slechts brokstukken van Jezus' toespraken weergegeven en met de interpretaties
daarvan is het - zoals de resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk
onderzoek aantonen - zeer slecht besteld. De verwarring en de verdraaiing van
Jezus' leer kan ook nauwelijks nog groter worden. Anderzijds hebben de kerken
met hun leer, dat de volledige tekst van het Oude alsmede het Nieuwe Testament
zonder uitzondering letterlijk dient te worden geloofd, zichzelf na de opkomst
van de natuurwetenschappen op pijnlijke wijze in diskrediet gebracht. De
katholieke kerk heeft in het geval Galileï (zeventiende eeuw) en met betrekking
tot de vroegere uitleg van het scheppingsverhaal het vertrouwwen in haar
exegeten vooral bij de ontwikkelde katholieken sterk ondermijnd. Maar ook
Luther gedroeg zich niet anders. Toen Copernicus de theorie aanvoerde dat de
aarde om de zon draait en niet omgekeerd, wond hij zich daarover op: 'Deze
dwaas wil nu de gehele astronomie omkeren.' En Melanchton wilde 'deze onzin,
die een publiek gevaar vormt, door de overheid laten verbieden' .1
In de
beginperiode van het Christendom was - zoals de oud-christelijke literatuur
bewijst - het profetenambt alleszins geacht. Zo schrijft Paulus: 'Elk van God
ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te
verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen
zij, tot alle goed werk volkomen toegerust.' (2 Tim 3, 16-17)
De profeten
worden in de literatuur van de eerste eeuw nog vóór de bisschoppen genoemd. De
taak die de bisschoppen hadden was destijds niet leidinggevend doch
ondergeschikt. Zij waren hulpelingen van de presbyters en oudsten. De
uitdrukking episcopus (het Latijnse woord voor bisschop) stamt uit het antieke
gemeentebestuur. De episcopus was de stedelijke penningmeester, en een
soortelijke functie hadden de episcopi ook in de christelijke gemeenten. De in
de tweede eeuw n. Chr. geschreven didache Leer van de twaalf apostelen zegt
uitdrukkelijk:'De profeten zijn uw hogepriesters' (!). (Didache 13, 3)
In de
eerste brief aan de Corinthiërs verklaart Paulus: 'En God heeft sommigen
aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten' (12, 28).
Toen zich
later de priesterhiërarchie vormde kwamen de bisschoppen op de eerste plaats te
staan. In die tijd werd verkondigd, dat er geen nieuwe openbaringen door God
meer zouden plaatsvinden. De merkwaardige opvatting dat God na de apostelen met
openbaringen aan de mensheid was gestopt vertegenwoordigen volgens prof.
Walter Nigg 'slechts die theologen die de begrijpelijke vrees koesterden, dat
hun dogma's door profetische activiteiten omver kunnen worden geworpen. '2
De
tegenwerping, dat de Nieuwe Openbaring een aantal zaken anders voorstelt dan
de kerken leren, is geen argument om deze verkondigingen van de hand te wijzen.
Thans huldigen de geleerden, die zich met de exegese en de bijbelvorsing
bezighouden, unaniem de opvatting dat sommige tekstgedeelten van het Nieuwe
Testament niet met de originele schriften overeenstemmen, die verloren zijn
gegaan. Daarvan zijn thans ook de katholieke wetenschappers overtuigd,
ofschoon dit in kerkbladen het katholieke volk niet zo duidelijk wordt gezegd.
Reeds Paulus spreekt er in de brief aan de Galáten over dat 'sommigen u in
verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien' (Gal 1,
7).
Het feit
dat het evangelie invoegingen, weglatingen en tekstveranderingen heeft
ondergaan geven thans na het concilie ook katholieke bijbelgeleerden onomwonden
toe. Zo schrijft bijvoorbeeld de katholieke theologieprofessor Geiselmann: 'De
huidige tekst van het evangelie is beslist meermalen geredigeerd. '3
Pater
Norbert Lohfink S.J. bericht dat het reeds de geleerde monniken van de
middeleeuwen niet is ontgaan dat het Nieuwe Testament onechte teksten bevat. 4
Dat is ook de reden waarom de katholieken het Nieuwe Testament eeuwenlang niet
mochten lezen. De katholieke geleerden waren van dit alles reeds lang op de
hoogte, maar vóór het concilie durfden zij er niet openlijk over te spreken.
Zoals Pater Lohfink mededeelt vormde zich derhalve onder de theologische
vakgeleerden 'een geheime leer' 5. (!)
Tot 1962
stond de katholieke kerk erop, dat haar gelovigen zonder meer aannemen dat de
Bijbel geen vergissingen bevat. Het feit, dat de Nieuwe Openbaring hier en
daar van de kerkelijke leringen afwijkt, is derhalve geen reden om de Nieuwe
Openbaring niet als goddelijke openbaring te erkennen. God laat zich door de mannen
van de kerk niets voorschrijven. Zijn Geest waait waar en wanneer Hij dat wil.
Overigens heeft het Romeinse Ex-St.-Officium naar aanleiding van Hans Küngs
onfeilbaarheidsboek in de verklaring 'Mysterium Ecclesiae' (1973) uitdrukkelijk
bevestigd dat de dogma's 'van de situatie afhankelijk, voor verbetering
vatbaar, aanvulbaar en vervangbaar zijn' 6.
Deze belangrijke verklaring van de geloofscongregatie
dienen katholieke lezers van dit geschrift steeds voor ogen te houden.
De
centrale kwestie is in dit verband of Jakob Lorber een echte profeet is, die
voor waardig werd bevonden om een openbaring Gods aan de mensen van de eindtijd
op te schrijven. Behalve de reeds vermelde natuurkundige voorspellingen van
Lorber moet ook zijn geestelijke houding worden onderzocht. Volgens Joh 7, 17
en 18 wordt er van een ware profeet verlangd: 'Wie uit zichzelf (d.w.z. uit
zijn aards menselijk wezen) spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer
zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem.' (Joh 7, 17
e.v.)
Dit is op
Lorber volledig van toepassing. Het is moeilijk om zich een nederiger, minder
veeleisend en meer teruggetrokken levend, onopvallender mens voor te stellen
dan Jakob Lorber. Hoewel hij het vermoedelijk belangrijkste religieuze werk
aller eeuwen heeft geschreven trad hij naar buiten allerminst op de voorgrond.
Hij streefde niet naar publieke erkenning of materiële voordelen. De
instelling die hij ten opzichte van zijn opdracht en zijn werk had blijkt uit
een brief die hij op 21 april 1848 aan zijn vriend Anselm Hüttenbrenner
schreef: 'De wereld wil mij niets geven, en daarover verheug ik mij.'
In de
Nieuwe Openbaring wordt bovendien als kenmerkende eigenschap van een profeet
genoemd dat 'de echte profeten steeds in armoede zullen leven'
(Gr VI
179, 3). En voorts: 'De echte profeet is nimmer zelfzuchtig en iedere hoogmoed
is hem vreemd.' (Gr 111 204,12). Elders werd reeds gezegd, dat een mens in een
stad van een beschaafd land wel nauwelijks behoeftiger door het leven kan gaan
dan bij Lorber het geval was. Zelfzucht en hoogmoed waren deze onschuldige man
even vreemd als een klein kind.
Voor
ieder die de waarheid zoekt moet bij het lezen van de Nieuwe Openbaring
duidelijk worden, dat Lorber over charisma beschikte en dat datgene wat hem gedurende
24 jaar dagelijks werd gedicteerd een geschenk des hemels, een echte bron van
goddelijke boodschappen en - zoals er in de Nieuwe Openbaring wordt gezegd -
'de sleutel tot het begrijpen van het evangelie is'.
Lorber is
zonder moeite van de vele gewichtig doenerige en hebzuchtige charlatans te
onderscheiden, die zich 'vadermedia' noemen. Helaas worden vele onschuldige en
niet-kritische mensen, die onder de invloed van deze valse profeten komen,
misleid en, zoals vele voorkomende gevallen bewijzen, ook financieel
uitgebuit.
Hoewel
het na het bovenstaande volkomen duidelijk is dat Jakob Lorbers verkondigingen
een boodschap van God bevatten, is het goed voorstelbaar dat deze onvervalste
wijsheid, die nieuwe perspectieven opent en heel wat theologisch stof
wegveegt, velen niet behaagt en dat vooral het strenge oordeel en het lot dat
de dwalende katholieke kerk wordt voorspeld, verstrekkende gevolgen voor de
starre en zelfgenoegzame ideeën van haar hiërarchie zal hebben. De Nieuwe
Openbaring maakt maar al te duidelijk, dat de katholieke kerk en de leer van
Jezus niet steeds dezelfde zijn.
In de
Nieuwe Openbaring is voorspeld dat 'wanneer de behoefte aan levenswaarheid
zich ten slotte steeds algemener doet gevoelen en de mensen niet langer
genoegen nemen met het zuiver autoritaire geloof, dat steeds een basis vormt
voor traag en duister bijgeloof, het dan ook tijd is om hen een groot een
grijpbaar levenslicht vol klaarheid en waarheid te geven' (Gr VIII 162, 18).
In
overeenstemming met de ervaringen die alle profeten hebben opgedaan, is het
zeker dat er weerstand zal komen tegen de openbaring die bij monde van Lorber
door de Heer is gegeven. In de Nieuwe Openbaring is voorspeld dat de weerstand
zal groeien naarmate de Openbaring meer bekendheid geniet. Maar er wordt ook
gezegd dat er reeds een 'geestelijke wind' staat. 'Hij komt uit de hemelen om
uw geestelijke lucht te reinigen, die met allerlei kwade dampen is
bezwangerd.' Inderdaad blaast de geestelijke wind van de Nieuwe Openbaring in
toenemende mate door de harten van vele lezers. Zij beseffen met verwondering
hoe deze openbaring Gods heilsplan in zijn volledige diepte ontsluit en dat dit
veelomvattender is dan priesters zich ooit hebben kunnen voorstellen. Hier
wordt het woord 'God is liefde' in zijn werkelijke betekenis voelbaar. De
Nieuwe Openbaring is van goddelijke oorsprong en daarom verkondigt en eist zij
onvoorwaardelijk de zuiverste liefde tot God en de naasten, alsmede het
Christendom van de daad. De kracht waarmee de maningen aan de mensheid van onze
eindtijd worden geuit beroert waarlijk het hart.
Het is
verstandige theologen niet ontgaan, dat het profetische momenteel in de wereld
de kop begint op te steken en dit een door God gewilde betekenis in het
heilsplan heeft. Zij onderkennen dat de bodem voor een nieuw zaad is
opengegaan.
Zo is het
bijvoorbeeld opmerkelijk wat dr. Norbert Lohfink van het Pauselijk
Bijbelinstituut in Rome in een serie lezingen Profeten gisteren en vandaag
(zonder verwijzing naar Jakob Lorber) zegt: 'Wanneer wij tot de mensen behoren
die zich zorgen maken over onze wereld, dan kan ons niets ter wereld meer
bedrukken dan Gods zwijgen. En hier ontmoeten wij een mens die Gods stem heeft
gehoord.' 'Wanneer wij de grens van het profetische maar niet al te nauw
trekken zullen wij het zeker ook in onze tijd aantreffen. En wij weten ook niet
in welke volkomen nieuwe vormen het zich wellicht al over twintig jaar tot
verbazing van ons allen zal manifesteren. . . Hoe meer de kerk bereid is op de
profeten in te gaan die God heeft gezonden, des te urgenter wordt het voor haar
om het kaf van het koren te scheiden en dat is beslist niet eenvoudig. Doch wij
dienen ons tevens, ten minste in het christelijke Europa, steeds voor ogen te
houden dat het beslist wel christelijke wantrouwen tegen de profeten ons
eigenlijk in het bloed zit.' 'Wij moeten er echter op voorbereid zijn, dat
zulke profeten wellicht een boodschap te verkondigen hebben die van onze kerk
had moeten uitgaan, wat echter door onze eigen zondige zelfinkapseling niet
mogelijk was. Wat kunnen wij dan doen? Wij behoeven ons niet te schamen om ons
ook tot deze profeten te wenden en van hen te leren.' 'Wij staan steeds weer
bloot aan de verzoeking om niet onszelf aan de profeten doch de profeten aan
ons aan te passen.' (!) 'Wij hebben dikwijls de kwellende indruk dat God in
onze wereld zwijgt. De profeten laten ons niet met rust, omdat zij volhouden
dat zij God horen spreken. Zo is het van enorm belang dat er thans weer
profeten zijn.'7
De
bekende concilietheoloog prof. Karl Rahner S.J. constateert, dat de kerk
aangaande
de beoordeling van privé-openbaringen geenszins onfeilbaar is. (Zie in dit
verband de verklaring van het Romeinse bestuur 1877 ASS XI blz. 509 e. v.) In
principe staat het voor Rahner vast, dat 'wanneer God gesproken heeft en dit
feit vaststaat, dat wil zeggen wanneer daarvan voldoende getuigenis is
afgelegd, dan brengt dit voor mij zonder beperking de plicht met zich mede te
luisteren, te gehoorzamen en te geloven, voor zover de inhoud mij ook maar
enigszins betreft.' 'In principe kan de Geest Gods ieder lid van de kerk
invloed op haar doen uitoefenen en haar zeggen wat hij van haar verlangt,
welke dringende eisen Hij aan haar stelt .'8
Protestantse
theologen hebben soortgelijke uitspraken gedaan. 9
Al deze
uitingen maken beslist indruk en zouden menig voorbarig oordeel over de profeet
Jakob Lorber kunnen veranderen. Op de leidende kringen van de kerk zullen zij
vermoedelijk echter nauwelijks van invloed zijn. De repressieve maatregelen
van het Vaticaan, die sedert jaren kunnen worden geconstateerd, laten geen
twijfel bestaan over de tendensen die in de Curie heersen.
'Hoe meer
Mijn leer (van de Nieuwe Openbaring Egg.) veld wint, des te meer zullen
hindernissen tegen haar worden opgehoopt, want zij betekent voor velen een
ingrijpende verandering van het goede leventje dat zij op materieel en vooral
geestelijk gebied leiden en ondermijnt hun gebruikelijke denkwijze' (Pr 108)
'Menigeen
zal stenen op Mijn leer werpen, uit harde woorden bestaande stenen, die de tedere
leer der liefde onder hun last kunnen verpletteren. Doch vreest niet dat zij
zullen overwinnen.' (Pr 107)
Een
profeet is steeds een man die een omwenteling teweeg wil brengen. Dit geldt
zowel voor de kerken als voor wereldlijke zaken. Zoals Amos indertijd profeet
des oordeels in Samaria werd, zo zal Jakob Lorber dat voor onze tijd zijn. Amos
zei destijds de priesters bittere waarheden in Gods opdracht. (7, 12-13) Dat
wilden zij niet horen en zij spraken tot hem: 'Ziener! Ga heen, vlucht naar het
land van Juda; eet daar brood, en profeteer daar. Maar in Bethel moogt Gij
voortaan niet meer profeteren, want dit is een koninklijk heiligdom en het is
een rijkstempel.'
Tegenwoordig
is het al niet anders. 'Zij beminnen Mijn licht niet', sprak de Heer tot Lorber,
en Hij doelde daarmee op de huidige priesters (Gr III 225, 9). Om te bereiken
dat zoveel mogelijk mensen van de Nieuwe Openbaring kennis krijgen, wordt
allen die voor de verspreiding van de Nieuwe Openbaring geschikt schijnen
daarin het volgende gezegd: 'Draagt er met al uw krachten toe bij uw medemensen
de weg naar hetzelfde doel te tonen, dan zijn Mijn woorden aan u welbesteed.'
(Pr 132)
Terwijl
de katholieke kerk in vroeger eeuwen de openbaringen steeds volgens haar
opvattingen veranderde of onderdrukte, zal zij in het geval van de Nieuwe
Openbaring niet kunnen verhinderen dat deze onder de mensen wordt verspreid,
omdat - zoals de Heer Lorber uitdrukkelijk heeft gezegd -'. . . dit thans en in
de dagen die komen in het geheel niet door Mij is beschikt.' 'Te rechter tijd
zal Mijn woord wel tot allen komen die daarnaar in hun hart verlangen.' (Hi II
blz. 276)
'Mijn
werk zal ongehinderd verschijnen als een grote magneet, die alles zal
aantrekken.' (Hi I blz. 99)
De verkondigingen van de Nieuwe Openbaring (NO)
over de evangelisten en hun evangeliën
De Nieuwe
Openbaring geeft niet alleen opheldering over de juiste tekst en de betekenis
van Jezus' boodschap, doch stelt ook verklaringen ten aanzien van de
evangelisten ter beschikking. Wat betreft de schrijvers van de verschillende
evangeliën lopen de meningen van de onderzoekers sterk uiteen. De protestantse
theologen zijn nagenoeg allemaal van mening dat geen van de evangelisten oog-
en oorgetuige is geweest. De katholieke kerk daarentegen beschouwt de
evangelist Johannes als de lievelingsapostel van Jezus. Deze opvatting wordt
door de Nieuwe Openbaring bevestigd. Terwijl sommige auteurs aan het Evangelie
naar Johannes generlei betekenis toekennen l0, wordt in de NO juist dit
evangelie het betrouwbaarste genoemd. Clemens van Alexandrië (derde eeuw)
oordeelde juist, toen hij het Johannes-evangelie 'het geestelijke evangelie',
'het kernstuk, het hoogtepunt, het heilige der heiligen van het Nieuwe
Testament' 11 noemde. Johannes bericht over de geheime gesprekken tussen Jezus
en Nicodemus en vermeldt exact waar deze plaatsvonden, iets wat alleen een
ooggetuige kan weten.
De enkele
inleidende zinnen die een ietwat filosofisch karakter vertonen hebben sommige
critici tot de misvatting geleid dat Johannes een hellenist zou zijn. Naar uit
de NO blijkt zijn deze zinnen uit het Johannes-evangelie van Jezus afkomstig.
Deze luttele verzen zijn overigens geen reden om zwaar de nadruk te leggen op
het filosofische karakter van het Johannes-evangelie. In de literatuur worden
somtijds over de persoon van de evangelist Johannes de vreemdste en
avontuurlijkste stellingen naar voren gebracht. De katholieke auteur Paillard
zegt: 'Johannes' vader leidde een visserijbedrijf en had ettelijke dagloners
in dienst. Naar het schijnt was de familie tamelijk vermogend en had zij
connecties met de hoogste kringen van Jeruzalem. '12 Uit de NO vernemen wij
daarentegen dat Johannes de zoon van zeer arme mensen was, die de grootste
moeite hadden om hun kinderschaar te eten te geven. In dit verband wordt het
volgende gezegd: 'De kinderen van Jozef, zowel de eigen als de aangenomen
kinderen, leefden in de diepste armoede en volgden Mij welhaast allen. Onder
hen nu bevond zich ook Johannes, die veel in Jozefs huis verkeerde en daar
leerling was. Want zijn vader was nog behoeftiger dan Jozef zelf en had
derhalve zijn zoon daarheen uitbesteed om het vak van Jozef te leren. Hij
leerde dit ook en was een goede timmerman en houtdraaier. Bovendien koesterde
hij grote liefde voor Maria, Mij en Jozefs gehele gezin Er was niemand die
beter en trouwer voor haar kon zorgen dan deze zoon van Zebedeüs (later) deed.'
(Schriftt.
32, 4)
Hoewel
Johannes tijdens de lerende periode van Jezus volkomen op de hoogte was met alles
wat er gebeurde en alle redevoeringen die Jezus hield, heeft hij maar weinig
opgetekend. Hij kreeg de uitdrukkelijke instructie om alleen het belangrijkste
op te schrijven: 'Zo schreven ook Johannes en Mattheüs het evangelie op, doch
alleen de hoofdzaken en met weglating van de meeste bijkomende
omstandigheden.' (Gr VI 148, 20) Johannes vroeg nu en dan of hij mocht noteren
wat hij zoëven had gehoord, waarop hij eenmaal ten antwoord kreeg: 'Laat dat
maar rusten. In gene tijd (d.w.z. in Lorbers tijd, Egg.) zal Ik, indien zulks
noodzakelijk is, deze zaken bij monde van nieuw te wekken dienaren, zieners en
profeten aan de mensen doen openbaren die van goede wil zijn.' 'Gij zult,
behalve de belangrijkste gebeurtenissen uit Mijn onderricht op deze aarde, in
het door u te schrijven evangelie nog betreffende de buitengewone leringen en
daden opmerken, dat Ik zeer veel onderwezen en gedaan heb wat niet in deze
boeken staat geschreven; en zo men dit in boeken zou opschrijven, de wereld,
d.w.z. de mensen, zou het niet bevatten.' (Gr X 157,2 en 3)
Opmerkelijk
is de verhelderende nazin, waarin wordt verduidelijkt dat de mensen de inhoud
niet zullen begrijpen. De verminkte en daardoor merkwaardige tekst van het
huidige evangelie naar Johannes (21, 25), die zegt dat de wereld de boeken
(ruimtelijk) niet kan bevatten wordt door de NO op zinvolle wijze aangevuld en
verklaard. Elders in de NO is de weg naar het begrijpen van deze passage door
toevoeging van het woord 'nog' geëffend. De volledige en zeer zinvolle tekst
luidt derhalve zo, dat de mensen van die tijd datgene wat Jezus Zijn apostelen
aan geheime kennis had medegedeeld niet hadden kunnen bevatten. 'In de huidige
tijd echter... is het culturele niveau van de mensen en hun verstandelijk leven
geheel anders dan toentertijd.' (Pr 24) 'Mijn apostelen waren nog gelijk
onmondige kinderen, die aanvankelijk niet de verheven begrippen betreffende Mij
en Mijn rijk konden bevatten, die zij na de uitstorting van Mijn geest konden
opnemen.' 'Als nu Mijn apostelen nog zo konden vragen, kunt gij u voorstellen
hoeveel minder de anderen, minder ingewijden begrepen.' (Pr 296)
Johannes
schreef op het eiland Patmos ook de 'Geheime Openbaring'. Hij was toen reeds
meer dan honderd jaar oud en kreeg bij het schrijven hulp van een vriend, die
zijn Griekse naam had afgelegd en zich eveneens Johannes noemde.
(Gr XI
blz. 264)
Johannes
beëindigde volgens de NO zijn evangelie 'welhaast juist omstreeks de tijd dat
Jeruzalem door de Romeinen werd verwoest' (70 n. Chr., Egg.). Johannes, die al
over de honderd was, schreef toen 'zijn visioenen onder de titel Openbaring van
Johannes op het perkament' (Gr XI blz. 264).
Bij het
Evangelie naar Mattheüs weten de onderzoekers nog steeds niet wie de schrijver
was. Men heeft ontdekt dat het Mattheüs-evangelie in zijn huidige vorm uit
oudere elementen is samengevoegd; velen nemen aan, dat de schrijver van dit
evangelie het Marcus-evangelie alsook een onbekende bron, die algemeen als B
wordt betiteld, ter beschikking had. Deze these wordt de tweebronnen theorie
genoemd. De meningen over deze theorie zijn verdeeld. Sommige auteurs beweren
dat dit de gangbare mening is, anderen zijn het daarmee niet eens. Volgens
Paillard zijn de moderne onderzoekers het erover eens dat de
twee-bronnentheorie 'al te eenvoudig is '13. De verschillende meningen behoeven
hier niet verder te worden besproken, omdat de NO ons in dit geval uitgebreide
inlichtingen verschaft. Zij verhaalt dat Mattheüs eertijds bij een grote tol
aan het Meer van Galilea 'als schrijver in dienst stond van de Romeinen' (Gr
IX 114, 1). (Deze Mattheüs, die onzelfstandig schrijver bij een tol was en
bovendien een herberg exploiteerde, is niet met de zelfstandige belastinginner
(tollenaar) Mattheüs te verwarren.) 'Hij werd door Mij opgenomen toen Ik hem op
Mijn reis naar Kis in een station op de weg tussen Kapernaüm en Kis aantrof,
weshalve men Mij verweet dat Ik met tollenaars en zondaars omgang pleegde.'
'Aangezien echter deze Mattheüs de pen goed voerde en niet meer van Mij wilde
scheiden heb Ik hem als schrijver opgenomen, doch meer voor de feiten, terwijl
Mijn Johannes het woord, d.w.z. datgene wat Ik onderwees, moest optekenen en
Mattheüs nu en dan minder geestelijke gedeelten van Mijn lering en preken voor
zichzelf optekende, maar deze bij tussenpozen telkens weer door Johannes liet
verbeteren; want Mattheüs had een goed geheugen voor de feiten doch een slecht
geheugen voor de lering.
Over de
aangelegenheden welke Mijn familie betroffen wist hij, zolang hij met Mij
verkeerde, zeer weinig, en wat hij wist deelden Jacobus, Simon en Johannes hem
nu en dan mede. Dit schreef hij echter niet onmiddellijk op, doch pas enige
jaren na Mijn opstanding, toen hij in de plaats van Judas Iskarioth tot apostel
werd gekozen.
Deze
apostel Mattheüs zelf, als evangelist, had zijn evangelie heel ordentelijk en
juist samengesteld en aanvaardde daarmede zijn reis naar het Zuidoosten van
Azië.
In
Jeruzalem, Galilea en Samaria en later ook in Tyrus en Sidon stonden vijf
verschillende mannen met de naam Mattheüs op, die ieder een evangelie naar
Mattheüs schreven; het meest aannemelijk was zonder twijfel nog datgene wat in
Sidon is verschenen. De andere vier werden bij de grote kerkvergadering in
Nicea als daarmede geheel niet alsook onder elkaar niet overeenstemmend als
apocrief verworpen, terwijl het evangelie uit Sidon als mogelijk echt bewaard
bleef. En zo is dit ook gedeeltelijk apocrief, hoewel de schrijver zich de
grootst mogelijke moeite heeft getroost, om de zaak zo waar mogelijk uit te
beelden.
Hij zelf
schreef eigenlijk - in plaats van dit éne - veertien evangeliën, al naar gelang
hem de aangelegenheid door zogenaamde ooggetuigen werd bericht. Uit deze
veertien evangeliën stelde hij toen een vijftiende samen, dat na de beoordeling
door vele deskundigen als het belangrijkste en waarste werd verklaard; en deze
pseudo-Mattheüs, die eigenlijk l'Rabbas heette, is de schepper van het
tegenwoordige Mattheüs-evangelie. Het werkelijke evangelie bevindt zich thans
nog in een grote verzameling van boeken en geschriften, die in een belangrijke
bergstad in Achter-Indië te vinden is.' (Gr XI blz. 241-242)
Jezus had
de apostel Mattheüs het volgende voorspeld: '...een ander, die in uw naam zal
schrijven, zal u vervangen en zijn geschrift zal bewaard blijven.' (Gr X 157,
6) Wij hebben dus met het evangelie van deze pseudo- Mattheüs te maken, die
l'Rabbas heette en onder het pseudoniem 'Mattheüs' schreef. Over hem wordt in
de NO het volgende gezegd: 'De pseudo-evangelist Mattheüs was weliswaar een
goudeerlijke man die de waarheid zocht, en hij zocht met grote ijver naar de
waarheid van hetgeen er gebeurde, ongeveer twintig jaar lang, tot hij met het
samenstellen en schrijven van zijn evangelie begon. In deze tijd was er in het
joodse land geen apostel van Mij te vinden, hoewel er genoeg andere getuigen
van deze tijd waren. Zoals het echter in dergelijke gevallen pleegt te gaan
wisten zeer vele mensen uit de talrijke plaatsen die Ik had bezocht, menige
dingen over Mij te vertellen, doch meestal datgene wat zij zelf in hun
woonplaats van Mij hadden vernomen en gezien. Zo is het dan ook begrijpelijk
dat een l'Rabbas, zoals ook vele andere evangelisten, er met de beste wil van
de wereld niet in kon slagen alles wat Ik deed, onderwees en volbracht volkomen
in te zien.'
'Men zal
hier wellicht de vraag opwerpen waarom Ik niet zelf zulke mensen een beter
inzicht heb gegeven, zodat zij in staat waren slechts de volkomen zuivere
waarheid aan het perkament toe te vertrouwen? Ik zeg u dat Ik hierin bij
volkomen eerlijke mensen, die daarnaar streefden, ook nimmer in gebreke ben
gebleven. Wat echter de reeds zelfzuchtig geworden wereld dan later van zulke
eerlijke overleveringen heeft gemaakt is niet aan mij te wijten, omdat ieder
mens tenslotte over een volledig vrije wil beschikt. Dat Ik steeds genoeg
gelegenheid heb geschapen om het kaf van het koren te scheiden, merkt gij reeds
aan al de grote vergaderingen die sinds Mijn tijd hebben plaatsgevonden, aan
wie door Mijn geest de taak was opgelegd om de ingeslopen leugen van de
waarheid te scheiden en voor de voltallige gemeente te verwerpen. Omdat het
onkruid echter overal tussen het tarwe woekerde zijn zij er niet in geslaagd
het volledig te vernietigen.' - En zo wordt er ook in deze tijd (van Lorber,
Egg.) evenals hier - en ook elders - geweldig gezeefd en de vijand der waarheid
zal niet meer in staat zijn het te verhinderen. Ik bouw thans geweldige dammen
tegen de vloed van de leugen en richt de ware rots van Petrus op, die de
poorten van de hel niet zullen overwinnen.'
(Gr XI
blz. 262/263)
Over
Lucas en zijn evangelie komen wij uit de NO eveneens vele interessante details
te weten. 'Wat zijn evangelie betreft, dit is een verzameling van daden, die
door zijn onderzoek zowel in als ook rondom Jeruzalem over Mij en Mijn daden en
leringen door verschillende mensen tot stand is gekomen. Hij zelf heeft ze
vervolgens op zijn eigen manier geordend en in hoofdstukken en verzen
gerangschikt, waarbij hij zich natuurlijk niet aan het aantal hoofdstukken en
verzen van een ander evangelie kon houden; om die reden komt bij hem het een en
ander in een volledig ander hoofdstuk en in andere verzen voor dan bij andere
evangelisten, wat ieder van u bij een vergelijking van de aangegeven parallel
verlopende passages kan vaststellen.
Over zijn
persoonlijkheid kan gezegd worden dat hij vormen schilderde en tekende; hij
leverde zijn ontwerpen aan tapijt - en linnenwevers; ook de patronen op joodse
sjaals en gordijnen waren dikwijls van hem afkomstig. Daarnaast was hij ook
schoonschrijver (kalligraaf); wie een document bijzonder fraai en regelmatig
wilde laten schrijven wendde zich tot hem; hij verstond en sprak Grieks, Latijn
en Hebreeuws en kon zich in geval van nood ook in de andere talen redden die
rondom Juda werden gesproken.
Bovendien
was hij, zoals er wel meer mensen zijn en altijd zijn geweest, zeer op
nieuwtjes belust en informeerde daarom naar alles wat er in het bijzonder in
Mijn tijd geschiedde en bij de mensen veel stof deed opwaaien. Hij schepte er
behagen in om de vele nieuwsgierige mensen die hij kende een buitengewoon
nieuwtje te kunnen vertellen; daarbij was hij geenszins een eclecticus (iemand
die streng uitkiest) doch hij vond het eerste beste nieuws goed genoeg, als
het maar de schijn van iets buitengewoons bezat.
In de
eerste tijd is ook veel uit zijn vertellingen, vooral wanneer hij niet over
werkelijke gegevens beschikte, aan zijn eigen fantasie ontsprongen. Pas in de
tijd dat de apostel Paulus Mijn woord hier en daar in Griekenland had gepreekt
drong zijn vriend Theophilus, die eveneens in Griekenland woonde, er sterk op
aan betrouwbare inlichtingen over Mij in te winnen, deze op te schrijven en
hem vervolgens toe te zenden. Hij had, zo sprak Theophilus, over de betrokken
Nazarener zowel van de Joden als ook van Grieken zo uiteenlopende dingen
gehoord, dat hij er zich eigenlijk nog geen oordeel over kon vormen wat het
bijzondere aan deze mens was. Het was de vraag of hij een bovenaards wezen dan
wel een door zijn uit vele boeken opgedane wijsheid ontwikkeld mens was.
Pas toen
Lucas deze brief in Jeruzalem in handen kreeg, begon hij zich ernstig met deze
zaak bezig te houden en begon inlichtingen over alles in te winnen wat vooral
op Mijn persoon en lering betrekking had; doch alles wat hij opschreef vernam
hij niet eenvoudig uit de mond van Mijn eigen apostelen, doch meestal van
andere mensen die in Mij en Mijn leer geloofden en die Mij soms persoonlijk
kenden, meestal echter door wat Mijn apostelen over Mij hadden gehoord. Want
tussen Mijn bestaan als mens dezer aarde en de beëindiging van het evangelie
naar Lucas verstreken vijfendertig jaar (dus anno 68), waarna hij het pas aan
zijn vriend Theophilus in Griekenland kon zenden; Theophilus vergeleek dit
evangelie vervolgens met zijn eigen aantekeningen.
Wanneer
dit echter reeds voor zijn evangelie geldt, is het in nog sterkere mate van
toepassing op zijn apostelgeschiedenis, die hij eveneens op aandringen van zijn
vriend Theophilus aan het perkament toevertrouwde, en wel pas in het laatst van
zijn leven, derhalve in een tijd waarin zich geen enkele van Mijn eerste
apostelen en discipelen meer in Jeruzalem bevond. Ook deze apostelgeschiedenis
werd door zijn vriend aanzienlijk gewijzigd en zelfs de data die hij in het
land der Joden had verzameld waren niet zelden fantasieën van deze discipelen
en verspreiders van Mijn woord, die zich ook zonder innerlijke roeping als
mensen met zulk een roeping voordeden, en die allen meenden het beter te weten
dan de anderen.
Zo
geschiedde het dan ook, dat zowel in het evangelie naar Lucas als nog meer in
zijn latere apostelgeschiedenis fantasieën en overdrijvingen voorkwamen,
waarvan Mijn echte apostelen en discipelen zelf weinig of niets afwisten; want
zij verbleven zelden in Jeruzalem en waren meer in Galilea, Samaria en andere
streken te vinden die ver van Jeruzalem waren verwijderd.
Nu gij
dit alles weet zult gij ook wel inzien dat de beschreven aardbeving en de
duisternis bij Mijn dood aan het kruis, de geopende graven in het dal Josafat,
Mijn hemelvaart vanaf twee verschillende bergen als ook de zending van de
Heilige Geest voor het overgrote deel produkten van de toenmalige fantasie van
mijn verschillende aanhangers en vereerders zijn, en ook zelfs moeten zijn,
omdat de betrouwbaarste van alle evangelisten (Johannes), die bij iedere zeer
belangrijke gebeurtenis aanwezig moest zijn, dit alles niet vermeldt. Ook
bericht Lucas niet of hij zelf bij de uitstorting van de Heilige Geest aanwezig
was of niet.
Het heeft
dan ook bij de grote kerkvergadering in Nicea maar heel weinig gescheeld, of
zijn evangelie en zijn apostelgeschiedenis waren als apocrief veroordeeld.
Maar de bisschoppen van het avondland verzetten zich ertegen en zodoende werd
alles wat Lucas heeft geschreven automatisch als authentiek erkend; deze Lucas wordt
ook heden nog tot de geloofwaardigste evangelisten gerekend en men maakt tot op
heden nog meer ophef van hem dan van Johannes.' (Gr XI blz. 271-273)
'Waarom
zou Ik bij Mijn dood de zon volledig hebben verduisterd, en dat drie volle uren
lang? En als dat al het geval was geweest, dan had de zon in die tijd ook in
andere landen niet kunnen schijnen, wat de schriftgeleerden van die volkeren
beslist zouden hebben opgetekend. Thans echter hebben zelfs de Romeinse
geschiedschrijvers over zulk een voorval niets weten te vermelden.
Dientengevolge had het alleen in Jeruzalem moeten geschieden dat door Mijn
toedoen ter plekke alle aanwezige mensen drie uur lang blind werden, terwijl
enkel Johannes ziende bleef, omdat hij niets over zulk een zonsverduistering vermeldt.
Zoals het
met de zonsverduistering gesteld is, evenzo is het ook met Mijn zogenaamde
hemelvaart gesteld; want waar moet die hemel dan wel zijn, waarin Ik ben
opgevaren?! Of waarheen moet de Alomtegenwoordige varen om de mensen daarmede
te kennen te geven waar Hij eigenlijk woont?!
Ik ben
echter van mening dat Ik in de gehele oneindigheid overal in gelijke mate thuis
ben, omdat Ik in alles en iedereen het oerprincipe van leven en behoud ben en
zonder Mij nergens iets is of bestaat!' (Gr XI blz. 273/274) Zoals uit het
citaat uit het hoofdstuk 'Jezus' weg op de aarde' blijkt, viel Jezus' lichaam
in zijn atomen uiteen en was plotseling niet meer zichtbaar. Hij kwam, zoals
het in Gr VII 129,9 wordt voorgesteld, 'in Zijn volledig goddelijke gedaante'.
'Erger u
dus niet over deze man vanwege enkele onjuistheden, die in zijn geschriften
voorkomen, want in de eerste plaats was niet hij de eigenlijke schepper van
dit alles doch is veel aan degenen toe te schrijven die zijn werk na hem
verbeterden, waarvan Ik u er veel meer dan een vol dozijn zou kunnen noemen.
En bovendien was hij vooral in zijn latere leven vol van goede wil en had vaste
voornemens om voor de na hem komende mensheid de volledige reinheid in zijn
geschriften achter te laten. Hem treft geen schuld aan datgene wat de latere
hebzuchtige leiders van de gemeenten uit het evangelie hebben gemaakt. Zij
hebben onkruid in zijn tarwe gezaaid, dat gelijk met de tarwe is opgegaan.'
(Gr XI
blz. 274)
'Om die
reden wil Ik Lucas noch Marcus noch Mattheüs veroordelen, want zij hebben in
hun tijd ten minste moeite gedaan om uit Mijn reeds op menige wijze verminkte
leer het reinste en beste te zoeken. Doch waar het de stoffelijke feiten
betreft, daar hebben zij ten dele zelf gefantaseerd en voor het overgrote deel
moesten zij dan uiteindelijk toch van datgene uitgaan wat zij uit de mond van
mensen hadden vernomen die niet zelden driest beweerden, dat zij oog- en
oorgetuige waren geweest. Vervolgens vergeleken zij dat met de passages uit de
oude profeten, die zij kenden, en constateerden dat wat zij hadden geschreven
daarmee overeenstemde; daarmee stond het voor hen onomstotelijk vast dat in
hun geschriften slechts de waarheid werd gesproken.
Als men
het daarbij met betrekking tot de evangeliën nog maar had gelaten zou alles nog
veel beter zijn dan het nu is; want in deze evangeliën kwam veel te weinig voor
over voor de mensheid wonderbaarlijke, gruwelijke en verschrikkelijke zaken.
Om die reden achtte men het later noodzakelijk, vooral bij sommige joodse Christenen,
Grieken en Romeinen, reeds honderd jaar vóór de grote kerkvergadering te Nicea,
de evangeliën van een groot aantal toevoegingen te voorzien; hierbij voegde men
vooral tekstgedeelten toe die sterk aan wonderen doen denken en die een sterk
strafrechtelijk karakter hebben om Mij als geluksbrenger der mensen, die de
mensen niets zozeer aan het hart heeft gelegd als liefde en waarheid, juist tot
het tegendeel te maken.' (Gr XI blz. 275 e.v.)
'De
meeste en verschrikkelijkste veranderingen zijn echter pas na de grote
kerkvergadering van Nicea door de Griekse, doch meer nog door de Romeinse
aartsbisschoppen uitgevoerd; deze hebben zich namelijk alle moeite getroost
het laatste oordeel, het vagevuur en de hel met aanvullingen uit de heidense
Tartarus alsook uit de oude joodse Sjeol, zo kleurrijk mogelijk uit te beelden
en zij hebben uit Mij in één persoon de u welbekende Aeacus, Minos en
Rhadamantus gemaakt, die in het hiernamaals over de zielen der gestorvenen
recht spreken. Bijgevolg zou Ik allen die de voorschriften en bevelen van de
zogenaamde 'heilige vader' in Rome niet opvolgen, hoogst onverbiddelijk en
onbarmhartig moeten veroordelen, verdoemen, voor eeuwig vervloeken en in de
hel verbannen.
Naar Mijn
mening heb Ik u thans voldoende duidelijk gemaakt, dat Ikzelve noch één van
Mijn echte evangelisten de uitvinders en leraren van dit alles zijn of kunnen
zijn. Want Ik kan toch van Mijzelve niet beweren dat Ik de hoogste liefde en
het diepste erbarmen ben en morgen Mijn kinderen met de hevigste wraakzucht, de
onverbiddelijkste onbarmhartigheid en zucht naar eeuwige straf en marteling
dreigen als antwoord op hun vergrijpen, waaraan zij eigenlijk vaak maar voor
een honderdste gedeelte schuldig zijn. Ik ben ten slotte niet gekomen om
datgene wat verloren was nog meer verloren te laten gaan, doch om het in alle
liefde op te zoeken en weer aan het licht te brengen, opdat het niet verloren
zal gaan.'
(Gr XI
blz. 246)
Nu doet
zich de vraag voor waarom God de vervalsingen niet heeft verhinderd. Deze vraag
wordt ook in de NO gesteld en als volgt beantwoord: 'Waarom heb Ik als
alwetende en almachtige God en Heer toegelaten dat Mijn reine woord dat de
apostelen en zelfs vele andere mensen werd gegeven, door dezen en zo vele
evangelisten niet zelden op de meest tegenstrijdige wijze werd doorgegeven, en
dat door Mij slechts zeer weinig waarneembare stappen werden genomen om zulks
te verhinderen?' 'Deze vraag is even dwaas als wanneer men Mij zou vragen
waarom Ik op deze aarde niet slechts tarwe, koren en gerst en edele fruit - en
vruchtbomen (en geen onkruid) uit de aardbodem laat groeien.' (Gr XI blz. 251)
'Zoals
het hier is besteld, dat dus alles zijn nut en doel heeft, zo hebben ook de
vele ketterse en bijgelovige mensen op deze aarde hun nut en hun doel; want als
allen reeds bij hun intrede in deze wereld gelijk een aartsengel Rafaël verlicht,
doch nog in hun trage lichamen gevangen zouden zijn, dan zou ook geen mens de
moeite nemen om ergens over na te denken en ernaar te streven de reine waarheid
te zoeken en te vinden. Al spoedig zou er een algemene lethargie optreden,
omdat geen mens een ander zou kunnen schaden noch van nut zou kunnen zijn. Zo
echter worden die mensen die een helderder verstand bezitten pas door de dommen
tot het streven aangezet om de domheid en de duisternis, naarmate deze meer en
meer om zich heen dreigen te grijpen, des te ijveriger en energieker te
bestrijden en zij beleven er dan grote vreugde aan, wanneer zij door hun ijver
vele blinden naar de weg des lichts hebben geleid. Hiervoor zijn ook de
evangeliën geschikt, ook al spreken zij elkaar in stoffelijke zin of in de
letter tegen; de reine geest bevatten zij toch en een ieder die door Mij ook
maar enigszins is bekeerd kan deze vinden.
Wat
echter de zogenaamde gewone mensheid betreft, die in haar blinde simpelheid
van geest gelijk kinderen ook een koperen tantes voor een hele dukaat aanneemt,
dit schaadt haar niet; want gij weet immers dat er in het huis van Mijn Vader
vele woningen en scholen zijn, waarin zulke hier geestelijk verarmde zielen
het juiste licht kunnen en zullen ontvangen. En daarin is ook de reden te
zoeken waarom Ik geduld heb met de stadhouderschappen Gods op deze aarde, die
vaak zonder verstand en inzicht worden geleid, en deze nog laat begaan. Doch
alles heeft zijn tijd en duur.' (Gr XI blz. 252)
'Lucas en
de pseudo-evangelist Mattheüs (l’Rabbas) zijn met het optekenen van hun
evangeliën slechts luttele jaren na Mij begonnen en gingen desondanks bij
sommige beweringen zo ver, dat hun ten slotte zelf had moeten opvallen hoe
tegenstrijdig enkele van de belangrijkste mededelingen waren. In die tijd
voerde niemand een onderzoek naar het waarheidsgehalte van de evangeliën uit,
want iedere evangelist had zijn eigen lezers en luisteraars en bekommerde zich
weinig om andere evangelisten, terwijl de evangelisten zich zelf ook
uitsluitend aan datgene hielden wat zij zelf hadden opgeschreven. Zij beleefden
soms zelfs regelrecht vreugde aan iets wat de een of andere in zijn evangelie
(alleen) bezat.
Zo
bekommerde I'Rabbas (Mattheüs) zich dan ook maar weinig of niet om Jezus, die
na de achtste dag na zijn geboorte in de tempel was besneden en evenmin om de
drie wijzen uit het Oosten, om de vlucht naar Egypte en de wrede kindermoord
door Herodes in Bethlehem. L'Rabbas (pseudo-Mattheüs) ontving deze tijding in
Tyrus en Sidon en tekende haar op zijn manier ook op. Daar hij echter zelf, ten
minste eertijds, meer heiden dan jood was, bekommerde hij zich ook weinig om de
besnijdenis van het kind Jezus en zodoende vertonen deze twee evangelisten één
van de merkwaardigste tegenspraken tegenover elkaar, terwijl zij in vele
andere gedeelten tot aan de vermelding van plaats en tijd met elkaar
overeenkomen.
Volgens
Lucas bestaat er dus een in overeenstemming met alle joodse wetten en gebruiken
besneden Jezus, die in Bethlehem in een schaapsstal werd geboren en slechts
door herders welkom werd geheten, geen bezoek kreeg van drie wijzen uit het
morgenland, niet naar Egypte behoefde te vluchten doch juist in alle rust naar
Nazareth terugkeerde, daar volkomen ongestoord kon wachten tot hij twaalf jaar
was, zonder dat Herodes Hem vervolgde en toen met Zijn ouders naar Jeruzalem
toog.
Bij
Mattheüs zien wij Jezus in een echt huis ter wereld komen, waarna Hij niet door
de herders maar door de drie wijzen uit het Oosten welkom wordt geheten
(waarover Lucas in zijn evangelie niets vermeldt, evenmin als over de vlucht
naar Egypte, Herodes' wrede kindermoord in Bethlehem of Jezus' terugkeer uit
Egypte naar Galilea onder koning Archelaüs).' (Gr XI blz. 277 e.v.)
Uit de
opmerking dat iedere evangelist zich uitsluitend aan datgene hield wat hij had
vernomen en zich weinig bekommerde om datgene wat anderen hadden geschreven,
valt op te maken dat de geleerdenstrijd wie er nu van wie heeft overgeschreven,
op niets berust. De evangelisten hebben niet van elkaar overgeschreven, maar
wel kregen zij in sommige gevallen hun informatie van dezelfde zegslieden,
zodat hun berichten bijgevolg op elkaar moeten lijken. Dat bewijst hoe snel
speculaties tot dwalingen leiden.
'Nu vrage
een ieder zich af: Welke van de twee evangelisten heeft zich aan de waarheid
gehouden? Het antwoord daarop luidt: eigenlijk geen van beiden, want een ieder
deed slechts van datgene kond waarover hij had horen spreken. In Jeruzalem durfde
niemand, uit vrees voor de straf, over de verschrikkelijke wreedheid van
Herodes te spreken; in Sidon en Tyrus echter, in het toenmalige Seleussyrië,
verafschuwde men Herodes hevig en verzweeg zijn wreedheid niet, evenmin als de
aanleiding die hem ertoe had gebracht.
Evenzo
kunt gij bij nauwkeurige vergelijking tijdens het lezen van de beide evangeliën
nog zo menige belangrijke tegenstrijdigheden en onregelmatigheden tegenkomen,
die echter desondanks nog eerder tot op zekere hoogte kunnen worden gecompenseerd
en gecorrigeerd, dan de joods besneden en heidens onbesneden Jezus. Daarom
moet echter juist in deze tijd niet alleen de oude, doch meer nog de nieuwe
onzin in al datgene in deze evangeliën wat Mij tegenspreekt volledig worden
geschrapt, waarbij Ik Mijzelve niet uitsluit, opdat het enige en blijvend ware
evangelie naar Johannes volledig tot zijn recht kan komen.
Want een
ieder zal gemakkelijk begrijpen en bevatten, dat Ik met het oog op deze vier
thans bestaande evangeliën alsook zo menige brief van Paulus en van de andere
apostelen niet tot in alle eeuwigheid boven kritiek verheven ben, omdat iedere
ongerijmdheid die daarin voorkomt Mij in de ogen van de geleerden op de wereld
zelf onwaarschijnlijk doet schijnen - dus evenzo als bij de huidige christelijke
sekten, waarbij ook iedere sekte haar eigen Christus heeft, die de vrijheid
neemt om iedere andere Christus van een andere sekte steeds te verdoemen.' (Gr
XI blz. 278)
'Hoewel
de evangelisten alles onder de leiding van Mijn geest hebben geschreven was
hun wil desondanks volkomen vrij evenals hun oordeel en de conclusies die zij
daarmee konden trekken.' (Gr XI blz. 296)
De
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring hebben een volledig nieuw licht op het
ontstaan van de evangeliën en op hun verder lot geworpen. Vele onjuiste
theorieën kunnen worden begraven. Van groot belang is het feit dat de
mededelingen van de Nieuwe Openbaring betreffende de willekeurige en
zinstorende veranderingen die de bisschoppen in de eerste eeuwen in het evangelie
hebben aangebracht na het tweede Vaticaanse concilie eindelijk ook door
katholieke geleerden in het openbaar mogen worden toegegeven. De resultaten
van historische onderzoekingen bevestigen ook in dit geval de juistheid en
betrouwbaarheid van de uitspraken die de Nieuwe Openbaring heeft gedaan.
Over de
eerste eeuwen van het Christendom ligt voor een niet gering gedeelte diepe
duisternis. De originelen van de evangeliën waren reeds rond het jaar 200 niet
meer voorhanden. 'Ook in de eerste eeuw vinden wij geen zekere sporen die erop
wijzen dat de oorspronkelijke exemplaren nog voorhanden waren.'14
De oudste
volledige afschriften die de basis van het Nieuwe Testament vormen stammen uit
de vierde eeuw. Bij het kopiëren werden ontelbare kleine fouten gemaakt. Men
schat deze over het algemeen op 250000, waarvan volgens de katholieke theoloog
Henri Daniel-Rops ca. 250 substantiële veranderingen zijn.15 Onaangename feiten
werden soms in het tegendeel veranderd. Toen Paulus in Jeruzalem met Petrus en
enkele andere 'toonaangevende apostelen' een heftige uiteenzetting had, erkende
hij Petrus' hogere rang niet, doch verklaart in de eerste brief aan de Galáten
2, 5: 'Wij zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg gegaan.' In
verschillende codices, zoals bijvoorbeeld in Codex D (die ongeveer uit 500
dateert) is de afloop van dit dispuut juist omgekeerd voorgesteld. 16 In deze
afschriften veranderde men het woord 'geen' in 'een' , om de autoriteit der
pausen, waarnaar in 500 reeds werd gestreefd, niet in gevaar te brengen. (Deze
verdraaiingen zijn echter niet in het Nieuwe Testament opgenomen, zoals wij
het nu kennen.)
De
gelovigen werden lange tijd in onwetendheid gehouden over het feit dat de
evangelisten in talrijke gevallen over dezelfde gebeurtenissen verschillend berichtten,
hoewel reeds de H. Ambrosius, bisschop van Milaan in de vierde eeuw, de
uiteenlopende berichtgevingen in zijn commentaren op de evangeliën heeft
besproken.
Hier
worden slechts enkele voorbeelden gegeven die voldoende bewijzen dat het
evangelie niet op een onfeilbare verbale inspiratie door de Heilige Geest kan
berusten.
De
sterfdag van Jezus wordt door de synoptici (Mattheüs, Marcus, Lucas) enerzijds
en door Johannes anderzijds verschillend aangegeven. De synoptici berichten dat
Jezus op een zaterdag zou zijn gekruisigd, wat volledig ondenkbaar is, omdat
deze dag op een belangrijke feestdag viel. Volgens het evangelie naar Johannes
stierf Jezus op een vrijdag. Wat de tijd van de kruisiging betreft is in Marcus
15, 25 te lezen: 'Het was het derde uur (9 uur), toen zij hem kruisigden.'
Volgens mededeling van de getuige Johannes (19, 14) vond de veroordeling van
Jezus door Pilatus pas rond het zesde uur (12 uur) plaats.
Ook de
opgaven omtrent het tijdstip waarop de vrouwen op Paasdag naar het graf gingen
stroken geenszins met elkaar. Johannes schrijft: 'Terwijl het nog donker was'
(20, 1); Marcus daarentegen: 'Toen de zon opging' (16, 2).
Volgens
Mattheüs zagen de vrouwen een engel op de wegge rolde steen vóór het graf
zitten (28, 2). Marcus bericht dat de vrouwen de engel pas binnenin het graf
zagen (16, 5).
Uit
datgene wat Lucas heeft opgetekend is op te maken dat Jezus tijdens Zijn
onderwijzende periode slechts éénmaal in Jeruzalem was, terwijl Hij volgens het
Johannes-evangelie - in overeenstemming met de NO - er in de loop van drie jaar
meermalen is geweest. Mattheüs (27,44) en Marcus (15, 32) vermelden dat de
twee andere gekruisigden Jezus smaadden. Lucas zegt het tegendeel. Slechts één
van beiden zou Jezus hebben gelasterd, waarop de andere hem terechtwees.
Volgens
Lucas (24, 5) vond Jezus' hemelvaart bij Bethanië plaats, volgens de
Handelingen der apostelen 1, 11-12 op de Olijfberg bij Jeruzalem.
De uiteenlopende
uitspraken over dezelfde gebeurtenissen bevestigen hetgeen in de NO wordt
gezegd, dat de evangelisten niet altijd betrouwbare zegslieden hadden.
Ook over
de interpolaties en veranderingen die in het evangelie zijn aangebracht en
zoals deze door de NO worden geschilderd, zijn de experts het allang eens. Dit
is geen nieuws, doch deze feiten werden lange tijd voor het kerkvolk geheim
gehouden. Reeds de beroemde bijbelgeleerde Origenes (250 n. Chr.) was tot de
slotsom gekomen dat sommige bijbelse berichten verzinsels zijn.17
Na het
tweede Vaticaanse concilie konden eindelijk ook de katholieke geleerden de
waarheid huldigen en datgene in het openbaar uitspreken, wat zij allang
wisten. Vóór die tijd maakten de Encycliek van Leo XIII (t 1903) en de overige
decreten van de katholieke kerk dat onmogelijk. De bedoelde antimodernisten-encycliek
van Leo XIII 'Providentissimus Deus' leerde dat de evangeliën 'met onfeilbare
waarheid alles(!) uitspreken wat God hun (de evangelisten) beval te schrijven
en wel uitsluitend datgene wat Hij hun beval' 18. Deze methode bracht Albert
Schweitzer ertoe kort en krachtig op te merken: 'Men liet de waarheid niet tot
haar recht komen... doch zij werd vermeden, verdraaid of onder de tafel
geveegd.'19
Zelfs in
1962 moest prof. Karl Rahner S.l., rekening houdende met de lering van Leo
XIII, Benedictus XV en Pius XII, in theologische lexica schrijven dat de
inspiratie alle gedeelten van de Schrift omvat en wel ook die passages, die
niet op de heilsleer, doch op natuurkundige stellingen betrekking hebben.(!)
Dit alles zou door God verklaard zijn en dus vergissingen uitsluiten.20 Uiteraard
wisten de experts Rahner, Brinkmann enz. dat de geschriften van het Nieuwe
Testament talrijke tegenstrijdigheden en vergissingen bevatten. Derhalve waren
zij genoodzaakt deze problemen op sofistische wijze op te lossen.
Na een
verbitterde strijd met de Curie vond toen na vele eeuwen bij het laatste
concilie een ommekeer plaats. Talrijke bisschoppen verklaarden dat de tot
dusverre gedane beweringen door wetenschappelijk onderzoek onhoudbaar waren
geworden. Zo bracht onder meer Kardinaal König (Wenen) op het concilie een
hele reeks van historische onjuistheden naar voren, die de Bijbel bevat.21
Nadat men het erover eens was geworden dat niet alle teksten betrouwbaar zijn,
werden de katholieke exegeten in de constitutie opgeroepen om vooral in het
Oude Testament de beschrijvingen meer vanuit een historisch oogpunt te bezien.
Nu mochten de katholieke geleerden openlijk uitspreken wat zij reeds lang
wisten en tegen hun overtuiging indruisend in katholieke lexica anders moesten
beschrijven. In het Herders theologisches Taschenlexikon, dat in 1972
verscheen, kon Rahner nu schrijven: 'De tekstkritiek (lage kritiek) streeft
ernaar de oorspronkelijke tekst van de bijbelse boeken aan de hand van de met
de hand geschreven overlevering zo exact mogelijk vast te stellen. Dit is
noodzakelijk omdat de tekst bij het kopiëren talloze veranderingen, hetzij
door fouten, hetzij door opzettelijke*(* Door mij cursief benadrukt.)
correcties heeft ondergaan. '22
In de nieuwe druk van het Katholisches Bibellexikon,
uitgegeven door H. Haus S.l., Einsiedeln 1968, ontbreekt thans de in eerdere
uitgaven voorkomende zin: 'De integriteit van de evangeliën staat vast voor
wat de hoofdzaak betreft.'
Prof.
Geiselmann verklaart thans onomwonden dat het evangelie, zoals het nu luidt,
meermalen is geredigeerd. 23
'Dit
alles moet weg' , sprak de Heer tot Lorber. 'Wij zullen de wetenschap haar
speelruimte laten behouden, want zij is thans een effectief schoonmaakmiddel om
het vuil te verdelgen...' (Gr XI blz. 279)
Het
duurde bijna een eeuw voordat deze uitspraak uit de Nieuwe Openbaring in de
katholieke kerk tegen het heftige verzet van de Romeinse integralisten
bewaarheid werd en men de katholieke wetenschappers toestond om researchwerk
te doen dat kritiek op de Bijbel met zich mede bracht en de resultaten daarvan
te publiceren.
Hoewel de
hiërarchie op de hoogte was met de tegenstrijdigheden en de manipulaties die
het evangelie had ondergaan, eiste zij onvoorwaardelijk dat iedereen geloofde
dat elk woord zonder vergissing door de Heilige Geest was ingegeven en dat de
evangeliën er aanspraak op maken niet de geringste vergissing te bevatten; wie
dit niet geloofde werd met eeuwige straf in de hel bedreigd. Door de
verdraaiingen was de blijde boodschap tot een dreigboodschap geworden. De God
van de oneindige liefde werd tot een wrekende God uit het Oude Testament, die
bij het overtreden van kerkelijke voorschriften eeuwige straf in de hel oplegt.
Om te
verhinderen dat Gods volk bij het lezen van de Bijbel zou gaan twijfelen
verbood de kerk eeuwenlang het lezen van de Heilige Schrift. In Spanje stond op
het bezit van de Bijbel zelfs de doodsstraf. 24
Deze
feiten, die de wetenschap bekend zijn, werden Lorber reeds meer dan honderd
jaar geleden gedicteerd: 'Rome heeft het volk streng verboden het gehele
evangelie evenals de boeken der Joden te lezen en de overtreders van dit gebod
zelfs met de dood bestraft.' (Gr XI blz. 282)
Om navorsingen
aangaande het Nieuwe Testament aan de hand van de Griekse codices te
verhinderen verbood de Universiteit van Parijs (Sorbonne) zelfs de studie van
de Griekse taal. Dit werd als ketterij beschouwd en met de dood bestraft.25 Het
verbod om de Bijbel te lezen werd de gelovigen tot in de negentiende eeuw
telkens weer ingescherpt. Nog rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de
twintigste eeuw bestonden er, zoals de Jezuïet L. Billot (later kardinaal)
vermeldde, in 1902 voor theologiestudenten geen problemen in de
bijbelwetenschap, omdat zulk een wetenschap (in de katholieke kerk, Egg.) in
het geheel niet bestond en niet mocht bestaan. 'Sedert twintig jaar', schrijft
Billot, 'doceer ik. Mijn studenten weten niet eens dat er een probleem met betrekking
tot de Bijbel bestaat.'26
Een
verder opmerkelijk bewijs voor de geest die de regels ademden die voor het
onderwijs van jonge priesters golden, wordt geleverd door een beschrijving van
Ernesto Buonaiuti, die in zijn studietijd in het priesterseminarie met de
latere paus Johannes XXIII bevriend was. Hij bericht dat geen enkele theologiestudent
het Nieuwe Testament mocht bezitten. De studenten kregen het pas in handen
wanneer een welwillende prefect het hun bij de eerste wijding cadeau gaf. 27
De uitspraak
van de H. Hiëronymus, kerkleraar (vierde eeuw), 'Wie de Heilige Schrift niet
kent, kent Christus niet', mocht lange tijd tot in de twintigste eeuw niet
worden geciteerd. Tegenwoordig mogen ook katholieken weten dat de Bijbel
tegelijkertijd het woord van God en van de mensen is. Om de oudere generatie
niet te verontrusten wordt er echter niet vaak en niet bijzonder instructief
over gesproken en geschreven. De breuk in het systeem wordt door de meeste
gelovigen ook nog helemaal niet opgemerkt. De dogmatische constitutie 'Dei
Verbum', die na een heftige strijd met de Curie tenslotte als compromis tot
stand kwam, heeft zich in voorzichtige formuleringen van de tot dusver geldende
leer teruggetrokken. De constatering van prof. Hans Küng: 'Lang is inderdaad de
lijst van punten waarin ketters achteraf gelijk hebben gekregen' 28, wordt door
deze verandering, die de veranderde tijden met zich hebben meegebracht, voor de
zoveelste maal bevestigd.
De schade zal echter waarschijnlijk niet meer te
herstellen zijn. De jonge generatie - in het bijzonder de academische jeugd -
onderkent de fundamentele betekenis van dit proces, dat de vraag van de
waarachtigheid onder ieders aandacht brengt. Zij zal ongetwijfeld haar
conclusies weten te trekken.
Gevolgen
van andere aard hadden zich echter door betweterij en gewetensdwang reeds veel
vroeger voorgedaan. De geschriften die in de tijd van de Verlichting
(zeventiende en achttiende eeuw) ontstonden vormden in hoge mate een reactie op
het verstrekken van de apologetische slaapdronk door de kerk. 'De vijand', zegt
Amos N. Wilder, 'staat gelijk met domhouderij, bijgeloof, onwetendheid,
dogmatisme, met alle tirannen van de ziel en de geest. '29 Bijgevolg zijn de
werken van een rationalistische geest doortrokken; de gevolgen daarvan zijn
thans nog zichtbaar.
Individuele vergelijkingen tussen de Nieuwe Openbaring
en de wetenschappelijke hypothesen
Weliswaar
bevestigt de Nieuwe Openbaring een groot aantal resultaten van bijbelkritisch
wetenschappelijk onderzoek, zoals in het bijzonder de verandering van de
evangeliën door de mannen van de kerk, wat de wetenschap als 'gemeentewerk'
betitelt. Deze wetenschap schoot echter dikwijls haar doel voorbij en verzonk
in onhoudbare speculaties.
Er
bestaat bijvoorbeeld overeenstemming over wanneer E. Hirsch constateert dat het
Lucas-evangelie 'bij voortduring verbeteringen, doorhalingen en aanvullingen
heeft ondergaan'. 30 Wanneer Lucas schrijft (1, 3) dat hij 'alles van meet aan
nauwkeurig heeft nagegaan', dan bevestigt de NO deze ijver. De betrouwbaarheid
van zijn zegslieden kon hij echter niet nagaan. De NO laat ons dan ook weten
dat 'van onderzoek. . . geen sprake was' (Gr XI blz. 277). Ook katholieke
theologen laten er thans geen twijfel meer over bestaan dat Lucas sommige
gebeurtenissen bewust heeft vergoelijkt of verzacht, Paillard verwijt Lucas
eigenmachtige chronologische wijzigingen en ontbrekende opgaven van plaats 31
Irenaeus,
Origenes, Eusebius en Hiëronymus berichten in de eerste eeuwen dat 'Mattheüs zijn
evangelie in Judea voor Hebreeën... voor die gelovigen schreef die van het
Jodendom naar het Christendom waren overgegaan... voordat hij wegreisde en hen
verliet' 32. Zoals reeds vermeld komt dit met de werkelijke gang van zaken
overeen.
In de
brief aan de Colossenzen (4,14) schrijft Paulus: 'De geliefde geneesheer
Lucas.' Men maakte hier zonder meer uit op dat daarmee de evangelist Lucas werd
bedoeld. Uit de Nieuwe Openbaring kunnen wij zien dat deze veronderstelling
een foutieve interpretatie is. De NO bevestigt daarentegen de legende dat Lucas
schilder zou zijn geweest. 33 Hoe sterk de meningen van de onderzoekers soms
door fantasie worden bevleugeld wordt door de volgende uiteenlopende meningen
aangetoond.
Paillard
gaat zover de volgende bewering te uiten, die van iedere grond is ontbloot:
'Zijn (Lucas') woordenschat getuigt van een grondige medische kennis, die op
Hippocrates, Dioscorides en andere autoriteiten steunt. '34 Andere theologen
bestrijden deze zwakke hypothese met beslistheid. 'Volgens oudkerkelijke
overlevering uit de tweede eeuw' , is in het geschrift Sachkunde Religion te
lezen, 'zou de auteur, de arts, een reisgenoot van Paulus zijn. De auteur heeft
echter geen medische opleiding genoten en is ook met de theologie van Paulus
niet bijzonder vertrouwd.'35
Vanuit
het standpunt van de NO kan men de uiteenzetting van het katholieke bijbelwerk
te Stuttgart toestemmen: 'Pas de kerkelijke overlevering van de tweede eeuw
(Irenaeus, Canon Muratori) noemt de naam van Lucas, beschrijft hem als arts en
identificeert hem met de begeleider van Paulus, die dezelfde naam had. Doch wij
mogen aan zulke opmerkingen niet al teveel historische bewijskracht
vastknopen.'36
Over de
rol die de evangelist Marcus in verhouding tot de andere synoptici heeft gespeeld
worden reeds sinds meer dan 200 jaar de meest uiteenlopende vermoedens geuit.
Aangezien de evangeliën van Mattheüs en Lucas talrijke perikopen bevatten, die
ook Marcus aanhaalt, gaan vele wetenschappers ervan uit dat het
Marcus-evangelie de basis vormt en dat de andere evangelisten van hem hebben
overgeschreven. Tegen deze stelling keerden zich in de vorige eeuw reeds dr.
Fr. Strauss, Wrede en F.Ch. Baur; zij beweren dat niet Lucas en Mattheüs van
Marcus afhangen, doch dat het precies omgekeerd is. 37
Weer
anderen zien in Marcus een 'onbekende heidense christen, die Palestina maar
slecht kent en dus geen oog - of oorgetuige is 38. Arthur Drews vertegenwoordigt
de radicale hypothese: 'Marcus heeft al zijn verhalen doodeenvoudig aan het
Oude Testament ontleend en met behulp van de sterrenhemel bijeengefantaseerd.'
Aangezien Drews het bestaan van Jezus ontkent kan hij onmogelijk tot een
andere conclusie komen.
Wanneer
wij ons met de oude christelijke bronnen bezighouden vinden wij bij Papias, de
bisschop van Hiërapolis ( + na 120 n. Chr.) de mededeling dat Marcus de tolk
van Petrus was. Hijzelf zou dit van de presbyter Johannes hebben vernomen. 39
De oudste
kerkauteur Eusebius bericht, dat Clemens van Rome wist dat Marcus tijdens het
leven van Petrus schreef. Irenaeus en Papias (tweede eeuw) daarentegen beweren
dat hij zijn evangelie pas na Petrus' dood opzette. Uit de talrijke en elkaar
tegensprekende meningen wordt duidelijk dat men niet op de traditie kan
vertrouwen. Wij weten uit de vermelde citaten uit de NO dat Marcus de zoon van
Petrus was en onafhankelijk van anderen een eigen evangelie heeft geschreven.
Hij behoefde van niemand iets over te schrijven. Een onderzoeker vraagt zich
terecht af: 'Hoe is het mogelijk dat hij zo'n levende indruk maakt?40
Marcus
geeft bepaalde details op de juiste wijze weer, waaruit valt op te maken dat
hij in Galilea gewoond heeft. Zo schrijft hij dat een lamme door het gedrang
niet in het huis naar binnen kon worden gedragen waarin Jezus zich bevond: 'Na
het dak opengebroken te hebben lieten zij de matras neder.' (Mc 2,4) De NO
bericht dat in Galilea de daken van de hutten (die men geen 'huizen' in de
tegenwoordige betekenis kan noemen) uit riet bestonden, dat met enkele
handgrepen kon worden verwijderd. Twintigste eeuwse Bijbelcritici menen het
beter te weten en beschouwen de desbetreffende passage als een vertaalfout. Hun
denkcategorieën gaan kennelijk in de richting van een plafond van gewapend
beton en derhalve is een auteur van mening dat de juiste tekst luidt: 'Zij
brachten hem naar het dak.'41
Bij de
beschouwing van het Marcus-evangelie moeten wij even teruggaan naar de
evangelist Mattheüs, omdat datgene wat nu wordt gezegd met hem verband houdt.
Er werd verhaald dat de evangelist Mattheüs naar India ging. Op zijn reis kwam
hij in een stad 'die destijds Babylon heette, hoewel het oude Babylon tamelijk
ver van deze stad verwijderd een grote puinhoop vormde.' (Gr X 162, 2)
Met de koning van dit land was Mattheüs op goede voet
komen te staan, doch wegens de invloed van de priesterkaste mocht hij het
evangelie niet verkondigen. 'Zeven jaar later', staat er letterlijk in de NO,
'kwam immers Petrus met zijn zoon Marcus naar deze koning en werd eveneens goed
ontvangen.' (Gr X 161,5) Ook Petrus werd door deze koning met nadruk voor de
woede van de Baäl-priesters gewaarschuwd. 'Petrus', staat er voorts, 'liet zich
er weliswaar lange tijd niet toe verleiden (de leer van Jezus te verkondigen,
Egg.), vooral omdat ook zijn zoon en helper Marcus hem ernstig waarschuwde.'
'Petrus ging na enkele jaren nochtans eenmaal uit de stad' en genas zieken. (Gr
X 161, 910) Daarop werd hij in een bos gelokt, en 'in dit bos overmeesterden
de priesters Petrus, ontkleedden hem, doodden hem en hingen hem vervolgens aan
zijn voeten aan een dunne mirteboom op'
(Gr X
161, 15).
Hierop
volgt een opmerkelijke mededeling: 'Ik geef u hiermede het weten over waar en
hoe de eerste apostel voor deze wereld aan zijn einde is gekomen. Dus niet in
Rome, nog minder in Jeruzalem, doch in de nieuwe stad Babylon, die later de
Saraceense naam Bagdad ontving.' (Gr X 161, 21) Elders wordt nogmaals de
bovenaangegeven mededeling bevestigd dat Petrus de stad Rome in zijn leven
nimmer heeft aanschouwd (Gr XI 246).
Dit komt
overeen met de eerste brief van Petrus 5, 13, waar te lezen is: 'U laat de mede
uitverkorene te Babylon groeten, en mijn zoon Marcus.'
Hoewel de katholieke kerk met gestrengheid eiste dat
ieder aan de letter van de Heilige Schrift geloofde, heeft zij in dit geval, om
voor de hand liggende redenen, de plaatsnaam 'Babylon' als Rome
geïnterpreteerd.
De
onafhankelijke wetenschappers die zich in het bijzonder met het onderzoek van
deze kwestie hebben beziggehouden, zijn in overeenstemming met de NO tot de
conclusie gekomen dat Petrus nooit in Rome is geweest.42
De
modernisten-encycliek van Pius X (1907) maakte tot medio deze eeuw op straffe
van excommunicatie iedere vrije historische bijbelkritiek door katholieke
geleerden onmogelijk. Wat er op dit gebied werd gepubliceerd was enkel en
alleen van apologetische aard.
De onafhankelijke onderzoekers daarentegen houden zich
sedert bijna 200 jaar met historisch kritisch bijbelonderzoek bezig. Zij
gebruikten al hun scherpzinnigheid om Jezus' leer voor onze gedachten
doorgrondelijker te maken en de later in het evangelie aangebrachte
willekeurige veranderingen van de tekst op te sporen. Bij vele auteurs moet
worden toegegeven dat zij niets onbeproefd lieten om de waarheid aan het licht
te brengen. In andere gevallen echter is het tendentieuze en dikwijls
polemische karakter van de afhandelingen overduidelijk. Weliswaar is de
wetenschappers duidelijk geworden dat het evangelie achteraf is gewijzigd, doch
bij het schrappen van de onechte passages zijn zij veel te ver gegaan. Met het
onkruid hebben zij ook heel wat waardevol gewas uitgewied.
De op de
spits gedreven historische kritiek is haar grenzen te buiten gegaan; als gevolg
daarvan heeft zij zichzelf steeds weer moeten corrigeren. Wanneer Zahrnt erop
wijst dat het moeilijk is om 'met zekerheid te zeggen wat er van het geloof na
de opstanding van de gemeente afkomstig is, en wat er van Jezus zelf komt' 43,
dan kan men hem alleen maar gelijk geven. Wij kunnen hem echter niet volgen
wanneer hij volhoudt dat men 'slechts met radicale kritiek het doel kan
bereiken '44, en dat men aldus 'een kritisch zeker minimum verkrijgt' 45.
Datgene
wat er namelijk bij deze methode is overgebleven is een puinhoop van opgeblazen
fundamenten van het christelijk geloof. Het begrip 'Christendom' is omgezet in
iets wat met de leer en de persoon van Jezus niet veel meer gemeen heeft. De
mensheid vervalt kennelijk steeds van het ene uiterste in het andere. Enerzijds
heerste tot voor kort in de kerk een streng en scherp omlijnd biblicisme, dat
de tegenstrijdigheden en vervalsingen niet aan het licht wilde laten komen,
anderzijds valt bij de liberale onderzoekers dikwijls een welhaast
herostratische vernielzucht te constateren, die alles als een bijtend zuur
aantast, zodat uiteindelijk het gehele evangelie tot een mythe oplost.
Men
begrijpt niet dat het evangelie een 'nieuw soort literatuur' is en dat Jezus
niet met dezelfde analytische methode kan worden benaderd die men voor een
biografie van historische persoonlijkheden, zoals Alexander de Grote of Napoleon,
kan gebruiken.
Aan de hand van evangelie teksten kan men alles en niets
bewijzen wanneer men ze eenzijdig uitzoekt en alle passages tot onechte
interpolatie verklaart die niet met de naar voren gebrachte hypothese stroken.
Zoals in een later hoofdstuk uitvoerig wordt behandeld hebben enkele auteurs
deze willekeurige vorm van exegese op welhaast misdadige wijze gebezigd. In
vele uitspraken van de Heilige Schrift zag men uitsluitend bijgeloof, omdat de
onderzoekers blind waren voor de metafysische diepte van de heilsboodschap.
Bovendien trachtten fanatici al Jezus' wonderen op natuurlijke wijze te
verklaren, omdat een bovennatuurlijke uitleg niet in hun kraam te pas kwam.
Vrijwel geen enkele geleerde sluit zich tegenwoordig nog bij het standpunt van
de extreme negentiende-eeuwse critici aan die beweerden dat Jezus helemaal niet
heeft bestaan.
In de
loop der tijden werd een conglomeraat van hypothesen naar voren gebracht,
zodat er - zoals Albert Schweitzer zegt - net zoveel meningen als professoren
zijn. Men maakte Jezus tot een profeet, goed mens, religieus leraar, zedelijk
voorbeeld, Esseeër, zwerver, dwaas, sociale revolutionair en opstandelingenleider
tegen de Romeinse bezettingsmacht. Slechts dat wat Hij werkelijk was, de Zoon
Gods en Verlosser, geeft men niet toe.
Op 30 oktober 1842 werd Lorber in dit verband voorspeld:
'Wat hebben de mensen niet reeds allemaal van Mij gemaakt! Hoe vaak werd Ik
niet (reeds tijdens Zijn leven, Egg.) een bedrieger, volksmenner, luilak,
vagebond, zonderling, dwaas, tovenaar, zelfs een dienaar van Beëlzebub
genoemd. Zelfs in deze tijd (negentiende eeuwen daarna, Egg.) gaat het Mij op
aarde nog geen haar beter.' (Hi II blz. 137)
Weliswaar
heeft de research tot nieuwe ontdekkingen geleid, doch evenzo dikwijls verviel
men in nieuwe vergissingen. Thans zijn de wetenschappers het erover eens dat de
historisch-kritische research geen bruikbaar resultaat teweeg heeft gebracht.
Günther Borkamm - en niet alleen hij - resumeert: 'Aan het eind van de research
over Jezus' leven staat het besef dat deze gefaald heeft.' 46
De
critici hebben er geen rekening mee gehouden dat 'alles wat diep ligt van
versluiering houdt' 47, en dat het evangelie zowel openbaart als versluiert.
'De waarheid', benadrukt de NO, 'zal de mensen van deze aarde slechts in
bedekte termen worden gegeven.' (Gr VI 204, 3) Om die reden verklaarde Franz
Overbeck dat de geschriften van het Nieuwe Testament 'bijzonder goed tegen aanslagen
van de zijde van subjectieve uitleggers moeten worden beschermd' 48.
De tekst
van de Heilige Schrift valt niet zo te ontleden als de liberale critici lange
tijd hebben gedaan. In de NO vinden wij een hoogst opmerkelijke verkondiging
ten aanzien van dit probleem: 'Wie door zuiver gadeslaan en aan de hand van het
oordeel van zijn wereldlijk verstand de innerlijke ware en van God afkomstige
wijsheid wil bereiken, vergist zich totaal, raakt op dwaalwegen vol afgronden,
waar hij in de duisternis van zijn geest maar al te gauw en gemakkelijk in kan
vallen en geheel te gronde gaan.' (Gr XI 100, 11) Wanneer men aan sommige
vertegenwoordigers van de 'nieuwe theologie' denkt die als echte 'partizanen
van het atheïsme' (Kahl) te werk gaan herkent men in deze verontrustende ontwikkeling
een bevestiging van de juistheid van deze mededelingen in de Nieuwe
Openbaring. Het mag evenmin worden verzwegen dat katholieke theologen ook al
met de kwade geest van het verval zijn besmet.
Over één
vaststaand feit is thans geen discussie meer mogelijk: de wetenschappelijke
bijbelkritiek heeft het geloof niet gesteund doch vernietigd; op zijn minst
werden vele christenen in de loop der eeuwen steeds onzekerder gemaakt. Albert
Schweitzer laat geen twijfel over het falen van de liberale bijbelvorsing
bestaan wanneer hij constateert: 'Diegenen die graag over negatieve theologie
spreken hebben het gemakkelijk wat de resultaten van de research over Jezus'
leven betreft. Deze zijn negatief.' 49
Deze
ontwikkeling, die sedert twee eeuwen op gang is, is voor de huidige situatie
van de steeds minder christelijk wordende wereld van het grootste belang; wij
zullen ons dan ook in een later hoofdstuk nader met elk van de verschillende
theorieën bezighouden, die ten dele door de massamedia zijn verspreid en die
veel onrust en twijfel in de harten van christenen hebben gezaaid.
DEEL III
De belangrijkste uitspraken van de Nieuwe Openbaring
aangaande de heilsleer
De Nieuwe
Openbaring betekent volgens Lorbers verkondigingen dat het zegel van het
evangelie wordt verbroken. Het is de bedoeling dat met deze Openbaring de
besmeurde boodschap van Jezus weer wordt gereinigd, terwijl tegelijkertijd de
mensen van de eindtijd de werkelijke zin en inhoud van de leer leren kennen.
'Daarom bleef de Bijbel behouden, om u het grootste en sterkste bewijs te geven
hoe daar alles reeds is opgetekend wat zich in latere periodes trapsgewijs
moest ontwikkelen.' (Pr 133)
'Deze
grote, van Mij afkomstige levende gave der genade (de NO) is er weliswaar toe
bestemd om door de wereld te worden opgenomen, doch pas wanneer de bedorven
wereld weer honger gevoelt naar Mijn maaltijd. De honger nu bereidt de
katholieke kerk. Hoe geschiedt dit nu? Door haar slechte maaltijd en door de
bedorven zielemaag welke deze maaltijd teweegbrengt. Deze maag zal dan enige
tijd niets meer willen opnemen en daardoor de nodige honger krijgen, zodat hij
dan Mijn ware brood des hemels gulzig zal verslinden om zich daarmede voor het
eeuwige leven te verzadigen. Zie, aldus wens Ik dat het geschiede.' (Hi II blz.
275)
Dit
tijdstip is nu wel gekomen. Het geluidloze kwijnen van de katholieke kerk, het
gebrek aan belangstelling voor de zondagse diensten en preken evenals de
onverschilligheid tegenover hetgeen de officiële kerken te zeggen hebben, is
reeds ver gevorderd. Het vertrouwen in de leer en de autoriteit van de kerken
wordt steeds geringer; zij worden steeds meer geïsoleerd. De Milaanse Corriere
della Sera citeert de uitspraak van een Monsignore, die de katholieke kerk in
haar huidige middeleeuwse vorm nog tien à vijftien jaar te leven geeft.!
'Ik heb u
(de lezers van de Nieuwe Openbaring, Egg.) zeer veel te zeggen wat Ik zelfs de
apostelen niet heb medegedeeld.' (Hi I blz. 53)
Er wordt
uitdrukkelijk op gewezen dat niets wat in het geweldige werk van de Nieuwe
Openbaring aan wijsheid en wetenschappelijke verkondigingen is te vinden, uit
het hoofd van Jakob Lorber afkomstig is. Lorber, zo zegt de NO, weet dat hij
over dit alles niets weet. 'Hij spreekt niets uit zichzelf en kan het ook niet,
omdat hij minder weet over welke wetenschap ook dan ieder van u. Juist daarom
dient hij Mij als een geschikt werktuig, omdat zijn hoofd bijna niets bevat,
maar zijn hart bij tijden des te meer...' (Hi I blz. 174)
Desondanks
zullen 'de verstandelijk georiënteerde mensen, de geleerden en priesters alles
in het werk stellen om de mensheid te overtuigen van het tegendeel van wat Ik
hem (thans) zal zeggen.' (Pr 167)
Dat de
Nieuwe Openbaring sommige traditionele leringen van de kerk, die door de
historisch-kritische research verdacht waren geworden, bevestigt, zal wellicht
brede kringen, die van de rationele en materialistische tijdgeest zijn
doortrokken, ervan weerhouden deze openbaring te accepteren. Doch hebben
profeten zich ooit om de dwalingen van de tijdgeest bekommerd? Het is
ontstellend wat er in de loop der tijden door de vervalsers in
vroegchristelijke tijden en door de vernielende hermeneutiek van de liberale
theologen aan het evangelie is misdaan. 'Men zal slechts met moeite kunnen
vaststellen', staat er geheel terecht in de Nieuwe Openbaring, 'waar eens onder
enkel leugenweefsels de reine waarheid verborgen lag.' (Pr 222)
'Een
dergelijke denkwijze is echter reeds sedert het ontstaan van de mens steeds bij
sommigen de grondslag van hun handelingen geweest, en in de huidige (onze,
Egg.) tijd preken uw geleerde materialisten dit zonder schroom en vinden gehoor
bij een groot publiek, dat hun mening volkomen deelt en applaudisseert.' (Pr
272)
'Welnu,
tegenover deze zogenaamde sterke geesten stel Ik een oneindig grote
lankmoedigheid en uiteindelijk zullen wij zien of er niet een middel te vinden
is om ook hun doofheid te genezen.' (Pr 325)
De
volgende verkondiging van de Nieuwe Openbaring zal in de nabije toekomst
steeds meer betekenis krijgen: 'Thans, nu spoedig de tijd nadert waarin de
mensen strenger worden gevraagd waarvoor zij op de wereld zijn en of zij ook
weten waarom Ik op deze aarde ben gekomen, nu is het tijd geworden om de schors
van de letter en tekst van Mijn evangeliën af te halen en de mensen onder deze
schijnbaar harde schors de glanzende stroom goddelijk licht te tonen, opdat
zij in deze laatste tijd nog het verzuimde aan zichzelf en anderen kunnen
inhalen en zo hun zending kunnen vervullen. Dat is de reden voor Mijn vele
ophelderingen en verklaringen.' (Pr 298)
Het
geestelijke bestaan van de mensen gaat oneindig ver tot in de grijze prehistorie
terug. Het houdt direct verband met de val van Lucifer. Ook al beschouwen
sommige mensen deze boodschap thans wellicht als mythologie, zij is het niet;
zij is - zoals de Nieuwe Openbaring uitdrukkelijk mededeelt - een feit. God
heeft in onheuglijke tijden talloze geesten geschapen. Ook in God bestaan 'de
sterkste tegenstellingen', zonder 'welke Hij praktisch in het geheel geen wezen
zou zijn'. 'In God waren echter al deze tegenstellingen reeds sinds alle
eeuwigheid volkomen geordend.' 'Wanneer God nu vanuit Zichzelf naar Zijn evenbeeld
wezens wilde scheppen, dan moest Hij deze immers dezelfde tegenstellingen geven
die Hij zelf reeds in alle eeuwigheid in zeer goede en volkomen
uitgebalanceerde verhouding bezat en moest bezitten, aangezien Hij anders
nimmer scheppend had kunnen bestaan. De wezens werden derhalve volledig naar
Zijn evenbeeld gevormd en daarom was het ook onvermijdelijk dat zij het
vermogen bezaten om zichzelf in de strijd met de in hen van God afkomstige
tegenstellingen te consolideren.' 'Bij vele wezens hebben de tegenstellingen
de juiste verhouding volgens Gods orde bereikt en daarom zijn deze volmaakt.'
(Gr 11 229)
De
periode tussen de schepping van de geesten uit de oertijd en het tijdstip
waarop zij het volledige gebruik van hun vrije wil verkregen wordt in de NO als
voor menselijke begrippen van 'bijna eindeloze duur' zijnde aangegeven.
De val van een deel van de geesten onder leiding van
Lucifer
Over de
val van Lucifer - de grootste lichtgeest - en van zijn grote gevolg wordt
bericht dat 'een zeer groot aantal oergeesten... van de geboden en duidelijk
aangegeven weg van Gods orde afweken en de weg van hun eigen verderf betraden'
(Gr 11 231).
In de
Nieuwe Openbaring wordt er nadrukkelijk op gewezen dat het heilgebeuren, Gods
reddingsplan en de zin van het menselijke leven niet kunnen worden begrepen,
wanneer het niet duidelijk wordt wie Lucifer is. 'Pas bij goede verduidelijking
van deze belangrijke kwestie is het mogelijk om de schepping, Mijn afdalen,
Mijn lijden en sterven juist op te vatten.'
'Zo hore
dus de wereld, volledig van iedere vooringenomenheid ontbloot, het grote geheim
van Mijn scheppings- en verlossingsplan.
Toen de
Godheid zichzelf door gebeurtenissen, die voor u steeds een geheim zullen
blijven, had gevonden en in zichzelf de scheppende en allesomvattende
wereldgeest had herkend, toen ontstond er in Haar binnenste een geweldige
beroering en Zij sprak bij zichzelve: 'Ik wil Mijn ideeën buiten Mijzelve brengen,
opdat Ik aan de hand daarvan kan zien waartoe Mijn krachten in staat zijn!' Want
zolang er geen activiteit ontstaat kan de Godheid zichzelf slechts in geringe
mate kennen. Eerst door middel van Haar werken onderkent Zij Haar macht steeds
meer en verheugt zich daarover (evenals iedere meester pas aan zijn produkten
kan zien welke begaafdheid er in hem rust en zich daarover verheugt).
Zij wilde
dus scheppen en sprak verder tot zichzelve: 'In Mij is alle kracht der
eeuwigheden besloten; laten Wij dus een wezen scheppen dat alle krachten bezit
gelijk Ikzelve, echter zodanig dat het die eigenschappen in zich draagt waarin
Ik Mijzelve kan herkennen!' En er werd een geest geschapen, die alle uit Mij
voortkomende kracht ontving om Mij de in Mij rustende krachten bespiegelend te
veraanschouwelijken.' (Gr XI blz. 41)
'Wanneer
Ik u thans zeg dat deze als eerste geschapen geest "Lucifer" (d.w.z.
drager des lichts) heette, dan zult gij ook begrijpen waarom hij zo heette en
niet anders. Hij droeg in zich het licht der kennis en kon als eerste
geestelijke wezen de grenzen van de polariteiten binnen de geest zeer goed
bevatten. Hij nu riep, uitgerust met Mijn volledige macht, andere wezens in het
leven, die volledige gelijkenis met hem vertoonden, ook de Godheid in zich
voelden en hetzelfde licht der kennis in zich voelden branden als hij, eveneens
zelf scheppend optraden en alle kracht van Mijn geest ontvingen.' (Gr XI blz.
42)
'Lucifer,
die terdege wist dat hij in zichzelf de tegenpool van God behoorde te vormen
meende nu ertoe in staat te zijn de Godheid in zekere zin in zich op te zuigen
en viel aan de dwaling ten prooi, dat hij als geschapen en daardoor eindig
wezen de oneindigheid in zich zou kunnen opnemen; want ook hier gold de wet:
"Niemand kan God (de oneindigheid) aanschouwen en daarbij in leven
blijven." Dientengevolge kon hij weliswaar het wezen van de Godheid beseffen
en Haar bevelen horen, zolang hij in het juiste middelpunt stond, doch Haar
nimmer persoonlijk aanschouwen.
Zoals nu
het eindige wezen nimmer de oneindigheid kan en zal begrijpen en derhalve op
dit gebied steeds gemakkelijk in vergissingen kan vervallen en in neergaande
richting daarbij kan blijven, zo zonk Lucifer ondanks alle waarschuwingen
steeds dieper in de waan, dat hij de Godheid in zich zou kunnen opnemen en
gevangennemen. Daarmee week hij van het juiste standpunt af, verwijderde zich
uit het middelpunt van Mijn hart en werd steeds meer ten prooi aan de valse
wens zijn schepsels, die door hem, doch uit Mij waren ontstaan, om zich heen
te vergaren teneinde de met alle soorten wezens bevolkte ruimten te beheersen.
Er ontstond
nu een tweespalt, een scheiding tussen de partijen, die uiteindelijk tot
gevolg had dat de aan Lucifer toegekende macht door Mij werd teruggetrokken en
dat hij met zijn gevolg machteloos werd en niet langer vermocht te scheppen.
Vanzelfsprekend
kwam nu de vraag op: Wat moet er nu geschieden met deze heerscharen van
gevallen en als dood, d.w.z. niets doend schijnende geesten? Er waren slechts
twee wegen mogelijk. De eerste weg was Lucifer met zijn gevolg te vernietigen
en alsdan een nieuwe te scheppen, die waarschijnlijk aan dezelfde dwaling ten
prooi zou zijn gevallen, omdat een volmaakte geest, die Ik vrij in de wereld
laat rondwaren, die derhalve niet van Mijn wil afhankelijk was, niet kon worden
geschapen. Het gaf geen problemen om machines te scheppen die willoos uitvoeren
wat Ik beveel. Om echter het licht van de zelfkennis te verkrijgen was de tot
dusverre gevolgde weg de enige. Aangezien echter door, d.w.z. door middel van
Lucifer ook de andere geesten waren geschapen, die Mij trouw waren gebleven,
behoorden deze tot zijn sfeer. Een plotselinge vernietiging van Lucifer zou dus
ook de vernietiging van alle levende wezens betekend hebben.' (Gr XI blz.
43/44)
'Waardoor
echter had Lucifer, wiens val slechts door een dwaling tot stand was gekomen en
dientengevolge niet uitsluit dat hij zich weer van deze dwaling afwendt, dit
verdiend? Waarom hadden de trouw gebleven wezens hun vernietiging verdiend en
ook: wat zou er van Mijn wijsheid overblijven, wanneer Ik niet van meet af aan
de mogelijkheid van ontrouw had onderkend en voorzien en derhalve een herhaling
van het scheppingsgebeuren uitgesloten is? En vooral: wat zou er van Mijn
liefde overblijven wanneer deze niet van vernietiging zou hebben afgezien,
doch in plaats daarvan door de wijsheid middelen zou vinden om de verloren
wezens naar het licht van de kennis terug te leiden, opdat zij aldus in het
oprechte evenwicht van de polaire eigenschappen blijven?
Dus bleef
er alleen de tweede weg over, die gij in de stoffelijke schepping voor u ziet.
Stelt u
een mens voor die absoluut niet wil inzien dat de koning van het land een
machtig heerser is, omdat hij door deze weliswaar alle kracht en volmachten
heeft ontvangen, doch hemzelf nimmer heeft aanschouwd! Deze mens rebelleert
tegen de koning en wil zichzelf tot koning verheffen. De koning, die niet wil
riskeren dat hij de trouwe onderdanen bederft, grijpt hem, berooft hem van zijn
ornaat en al zijn volmachten en laat hem in een kerker werpen tot hij weer tot
rede is gekomen; datzelfde zal de koning met de aanhangers van deze
opstandeling doen. Al naar gelang de aanhangers boete doen en hun vergissing
inzien worden zij bevrijd en aldus trouwe aanhangers van de koning, die voor
hen nu ook zichtbaar is geworden.
Deze
onvolmaakte aardse voorstelling schildert u Mijn daad; want de gevangenschap
in de kerker is de stoffelijke schepping. Om wat er thans volgt te kunnen
begrijpen moet gij de gevoelens van uw ziel oproepen, aangezien het menselijk
verstand tekort schiet om het te bevatten.
Een ziel
bestaat uit talloze partikels; elk van deze partikels komt overeen met een uit
Mij afkomstig idee. Wanneer de ziel eenmaal tot een geheel is samengesmolten
kan zij niet anders meer worden dan zij is, omdat zij dan met het karakter
overeenkomt dat zij heeft gekregen. Een uitgekristalliseerd kristal kan in zijn
kern niet meer worden veranderd en kristalliseert als romboëder of hexaëder,
octaëder enz., afhankelijk van de vorm die met zijn karakter, d.w.z. de
opeenhoping van partikels om het middelpunt van zijn leven overeenstemt.
Wanneer
hier nu een verandering moet plaatsvinden, omdat de kristallen niet helemaal
zuiver zijn geworden, dan moeten deze door warmte (liefde) worden opgelost, wat
met het vrijlaten van hun wil gelijkstaat, om dan bij het afkoelen van het
warme liefdewater opnieuw uit te kristalliseren. Nu worden er weer nieuwe,
fraaie kristallen gevormd en iedere omzichtige scheikundige zal erin slagen om
zo fraai, helder en groot mogelijke kristallen te verkrijgen, die voor zijn
doel geschikt zijn.
Ziet,
zulk een scheikundige ben Ik! Ik loste de onzuiver geworden kristallen (Lucifer
en zijn gevolg) in het warme liefdewater op en liet deze zielen weer
uitkristalliseren om ze helder te laten worden. Dat dit door opstijgen door het
rijk der mineralen en planten tot aan de mens geschiedt, is u bekend. Aangezien
de ziel van Lucifer echter de gehele stoffelijke schepping omvat moet ook deze
zich in menselijke vorm uitdrukken. Zo verenigen zich ook steeds alle geestenverenigingen
in één persoon, die door de leider van deze vereniging wordt gepersonifieerd en
vormen datgene wat men diens sfeer noemt. Iets soortgelijks dat dit duidelijk
uitdrukt bestaat in het stoffelijke gebied niet, daarom sprak Ik: Roept de
gevoelens van uw ziel op!
Thans zal
het u ook duidelijker worden dat Lucifer gelooft dat hij zo moet handelen als
geschiedt, opdat de materie kon worden geschapen - een dwaling om die reden dat
niet de materie het uiteindelijke doel van Mijn schepping is, doch slechts het
vrije beseffen, beminnen en begrijpen van de Godheid het doel van de uit Mij
voortgekomen wezens is, terwijl de materie hiertoe slechts een hulpmiddel
vormt. Lucifer volhardde in deze tweede dwaling en verzonk in de einden van
zijn polaire eigenschappen, terwijl hij zichzelf wijsmaakte dat hij daardoor de
materie moest behouden. Hij had zoveel vrijheid ontvangen om de materie te
kunnen doordringen, d. w .z. bewust in zichzelf te aanschouwen, opdat hij als
de oergeschapen geest kon zien welk leed hij zijn metgezellen had berokkend en
daardoor tot een ommekeer werd bewogen. Hij deed dit echter niet, doch wilde nu
pas goed als vorst der materie heersen die hem zou toebehoren. Om die reden
verduisterde hij de mensenkristallen, die zich weer vormden waar het hem
mogelijk was met het doel zijn rijk te behouden; want de strijd met God scheen
hem groot, verheven en het leven behoudend toe.
De
mensenkristallen, die eveneens weer vrijgemaakt moesten worden om het doel te
bereiken, konden zich hem of Mij toewenden; velen lieten zich echter tijdens
hun leven door hem gevangennemen. Men denke aan het heidendom, waarin hij
zichzelf als koning en zijn polaire eigenschappen, die eveneens zeer grote
wijsheid omvatten, als goden liet vereren!
De vraag
ligt voor de hand waarom Ik zulke toestanden toeliet. Dit blijft onbegrijpelijk,
wanneer men het uiteindelijke doel niet voor ogen houdt en dat is uit zijn
eigen vrije wil in God zichzelf te herkennen.
Wanneer
een groot volksleider in dwalingen zwelgt en zijn aanhangers met zich
meesleurt, hoe kan men dan het snelste het doel bereiken om allen het oprechte
licht te brengen? Natuurlijk, indien de volksleider zelf van zijn dwalingen
aflaat; immers, zijn aanhangers zullen hem binnen korte tijd volgen. Indien men
echter tracht ieder der aanhangers afzonderlijk van hem af te brengen, net
zolang tot hij alleen overblijft, dan wordt het doel pas veel later bereikt.
Ik echter zal steeds de opvatting blijven huldigen, dat de kern moet worden
bewerkt en wanneer deze niet kan worden veranderd, dan de omweg wordt
ingeslagen!
Daar nu
tijdens de gevangenschap - denkt nu aan de gelijkenis van de koning telkens
weer het verwijt naar voren werd gebracht: 'Als ik de koning kon zien, dan zou
ik ook aan hem geloven!', besloot Ik onder meer daarom tot mens te worden; in
de eerste plaats voor de gevallenen en in de tweede plaats om voor de
niet-gevallenen de Godheid persoonlijk zichtbaar te doen worden en hun geloof
aldus te kronen.
Hierin
ligt het geheim van Mijn menswording besloten, die de materie moest doorbreken
die overigens steeds harder en harder moest worden voor het geval dat Lucifer
steeds meer naar de hardheid van de tegenpool zou afdwalen. Mijn menswording
riep dit alles een halt toe en wees de juiste weg naar het losmaken van de
afgodenverering en de verering van de polaire eigenschappen en moest nu ook het
bewijs leveren, dat ten eerste - als het hoogste bereikbare goed - de dood,
waardoor de mensen aan de materie en de geneugten daarvan gebonden waren, kan
worden overwonnen en dat ten tweede het leven niet in de materie, doch in de
geest geschiedt en de eerstgenoemde slechts een gevangenis van de
laatstgenoemde is.' (Gr XI, blz. 44-46)
'De
gevallen geesten, die zich vrijwillig van Mij afwendden en de verkeerde weg
hadden ingeslagen, konden of wilden niets over de vervolmaking, over
vooruitgang weten. Om echter ook hen de weg niet volledig af te snijden,
moesten zij in omstandigheden worden gebracht waar zij, ongehinderd in hun
eigen vrijheid, kunnen omkeren wanneer zij willen.'
De schepping van het universum als gevolg van Lucifers
val
'Voor dit
doel nu werd de stoffelijke wereld of het gehele universum of de stoffelijke
scheppingsmens geschapen. Daarin werden de geesten overeenkomstig hun mate van
boosaardigheid in de materie gehuld, aan strijd, verzoekingen en lijden
blootgesteld; ten eerste om hen er geleidelijk aan toe te brengen dat zij door
de invloed van de gebeurtenissen om hen heen hun eigen fouten gaan inzien en
bovendien, om aldus hun vrijwillige terugkeer zelf voor te bereiden.' '...
Overal staat het beginsel van de vrijheid op de eerste plaats en het beginsel
van de vervolmaking op de tweede plaats.' (Sgh, blz. 91 e.v.)
'Aldus
zijn de gehele vaste aarde en de talloze andere hemellichamen uit die éne grote
ziel van Satan gevormd, die in deze hemellichamen in ontelbare compendia werd
verdeeld. De ziel is deelbaar en dus ook de oerziel van de eerste geschapen
oergeest. Uit deze éne ziel wordt bij voortduring een oneindig groot aantal
zielen gewonnen.' (EM 53.9, 19-20)
'De
gehele zichtbare schepping bestaat uitsluitend uit partikels van de grote
gevallen en in de materie gevangen geest Lucifer en zijn gevolg.' (Hi II blz.
1)
Lucifer
kon door God 'als gevolg van Zijn eeuwige liefde en erbarmen' niet vernietigd
worden, want 'wat God eenmaal in het leven heeft geroepen kan wel van vorm
veranderen en uit een minder edele in een edeler vorm overgaan of ook wel
omgekeerd, doch nimmer vernietigd worden' (Gr II 232, 7).
Om die
reden wordt elders nogmaals de nadruk op het volgende gelegd:
'Alles
wat deze aarde vanuit haar middelpunt tot ver buiten haar hoogste luchtlaag
bevat is zielesubstantie, en wel tot aan een zekere oplossingstijd in een
veelsoortige harder of zachter gerichte toestand, wat ook de reden is waarom
zij voor het oog of de tastzin van de mens als hardere of zachtere materie
zicht- of voelbaar wordt. Hiertoe behoren alle steensoorten, mineralen, aardsoorten,
water, lucht alsmede alle nog daarin voorkomende ongebonden stoffen.' Daarbij
'komt alle flora in het water en op de aarde alsook de tussenstadia tussen
flora en fauna' (Gr X 21, 1).
'Alles
wat nu materie is, is ooit geestelijke substantie geweest, die vrijwillig uit
Gods goede orde is getreden, zijn basis in de verkeerde stimulansen zocht en
daarin volhardde. Bijgevolg is de materie niets anders dan een veroordeelde en
uit zichzelf verharde geestelijke substantie. Nog duidelijker uitgedrukt is zij
een zeer grof en zwaar omhulsel van het geestelijke.' (Gr IV 103, 4)
'Het
geestelijke kan echter. .. nimmer zelf geheel en al tot materie worden, doch
leeft en bestaat in de materie.' (Gr IV 103, 5)
Toen
Jezus het zoëven gezegde aan een hooggeplaatste Romein trachtte uit te leggen,
antwoordde deze enigszins van zijn stuk gebracht dat het niet zo gemakkelijk
was deze voor hem volkomen nieuwe leer te begrijpen. Daarop gaf Jezus hem ten
antwoord: 'Beste vriend, Ik heb u immers voorspeld dat deze dingen in hun volle
omvang maar moeilijk te begrijpen zijn.' (Gr II 230, 5)
'Een
zuiver werelds verstand. .. gelooft aan niets wat het niet kan zien en met zijn
handen kan grijpen.' (Gr IV 109, 11)
De Romein kon dat destijds niet begrijpen. De geleerden
van onze tijd komen er met hun kennis van de atoomfysica al heel dicht bij deze
uitspraak van Jezus te begrijpen. Dat blijkt duidelijk uit de in de sectie 'De
dwaalweg van de materialistische wetenschap' geciteerde uitspraak van de
nobelprijswinnaar Max Planck.
De geest
is de opwekker van de kracht, zegt prof. Planck 2 en stemt daarmee bijna
woordelijk overeen met hetgeen hierover in de Nieuwe Openbaring te lezen is:
'Kracht als zelfstandig iets, zoals de geleerde materialisten bedoelen, bestaat
helemaal niet. De geest is de opwekker van de kracht, bijeenhouder van de stof
en aldus de hoofdfactor van het gehele leven. Zonder geest is er geen leven
mogelijk, zonder leven geen stof.' (Lgh, blz. 78)
Er
bestaat in de natuur een analogie, die de verandering van geest in materie ook
voor de leek duidelijker kan maken. Een dichtgevroren vijver bestaat uit zeer
hard ijs, in het voorjaar lost het ijs in zacht water op, in de hitte van de
zomer droogt de vijver uit en is het water in de vorm van een luchtige wolk
zichtbaar. De wolk lost op haar beurt in waterstofmoleculen op, en voor het oog
is er niets meer zichtbaar. In de daaropvolgende herfst en winter speelt dit
alles zich in omgekeerde volgorde af. Uit het schijnbare 'niets' wordt weer
uiterst harde materie. Dit aan het wonderbaarlijke grenzende proces van de
verandering van de aggregatietoestanden van de materie komt ons helemaal niet
absurd voor; wij vinden het zelfs zo vanzelfsprekend, dat wij er nauwelijks bij
stilstaan. De vele geweldige processen die in de natuur plaatsvinden beschouwen
wij als iets heel gewoons, omdat wij deze voortdurend waarnemen en niet kunnen
ontkennen, ook al kunnen wij ze niet begrijpen. Is het aan te nemen dat Gods
scheppingsmogelijkheden ophouden waar ons bevattingsvermogen tekort begint te
schieten?
'Aan wie
gelooft', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'zullen vele wonderen worden
geopenbaard. De ongelovige echter kan bij raad en hulp geen baat vinden.
Tevergeefs kijkt hij met zijn blinde ogen Mijn grote werkplaats van het leven
binnen. Ik zeg u: hij zal niets vinden behalve excrementen des doods, want het
leven is geestelijk, en geen microscoop kan u in staat stellen de
invloedssfeer van het leven gade te slaan.' (Ri I blz. 94, 7)
'En ook
al klinkt u dat nog zo vreemd en wonderlijk in de oren, toch is het zo. Want
niemand kent Mijn wegen, ook niet een engel des hemels, behalve Ikzelve en de
gelovige aan wie Ik het wil mededelen.' (Ri I blz. 94, 6)
'Wat er
in de hele oneindigheid voorhanden is, is van God afkomstig, dus in de grond
volledig geestelijk. Dat het in de wereld als vaste materie zichtbaar wordt is
aan de vasthoudende onwrikbaarheid van de goddelijke wil te danken. Wanneer
deze een gedachte niet langer zou vasthouden, dan zou geen stoffelijk oog er
ook maar een spoort je meer van kunnen ontdekken.' (Gr VI 107, 11) 'Alles wat
voor de mensen zichtbaar is geschapen, is veroordeelde geestelijke substantie
en is ertoe bestemd om door een lange reeks van allerlei vormen uiteindelijk in
een vrij en zelfstandig leven over te gaan. Deze vormen beginnen bij de stenen
en gaan door de mineralen over naar het plantenrijk, door het plantenrijk in het
dierenrijk en van daar uit naar de mens. Al deze vormen zijn vaten die het uit
God ontstane leven bevatten.' (GrVI 53, 5-6)
'Iedere
vorm komt met een bepaalde intelligentie overeen. Roe eenvoudiger de vorm is,
des te eenvoudiger en geringer is ook de intelligentie die daarin huist.' (Gr
VI 53, 7)
'Ieder
dier weet welk voedsel hem goed bekomt en weet ook waar hij dit kan vinden. . .
Zo kent ook de geest der planten precies die stof in het water, in de lucht en
in de aardbodem, die zijn bijzondere eigen aard van nut kan zijn. De geest of
de natuurziel van de eik zal nimmer de stof opnemen die de ceder voor zijn
bestaan nodig heeft. Wie leert nu de planten dit alles? Ziet, dat alles is de
werking van de hoogste en meest algemene ruimtelevensintelligentie van God.
Hieruit put iedere plante- en diereziel de voor haar noodzakelijke, specifieke
intelligentie en gedraagt zich dan zoals haar wordt ingegeven.' (Gr VIII 29, 89)
'De
zielen van de planten en de dieren hebben die bestemming, die gij echter nog
niet kent, dat zij eens zelf mensenzielen zullen worden. Want planten en dieren
zijn volgens Mijn wijsheid en inzicht geschikte voorvaten voor het opnemen en
vormen van de algemene natuurlevenskracht, die in de onmetelijke
scheppingsruimte aanwezig is en waaruit ook uw zielen afkomstig zijn.' (Gr IV
216, 1-2) Er moet wel op gelet worden dat 'een eenvoudige diereziel nimmer een
mensenziel kan worden' (Gr VI 165, 11). Er worden veeleer enkele dierezielen
verenigd, waarna God talloze zielevonken toevoegt; zo ontstaat iedere
menselijke ziel door Zijn hand.
Derhalve
is het lichaam van een dier - zoals de Heer in de Nieuwe Openbaring zegt - maar
van geringe waarde. Door de evolutieve ontwikkeling van de diereziel komt
ieder dier door zijn dood nader bij zijn doel. Wanneer een dier wordt opgegeten
of sterft, d.w.z. zijn vroegere vorm (lichaam) verlaat, 'dan is het na het
voorafgaande waarschijnlijk niet van groot belang wat er met de vorm geschiedt,
die slechts een organisch-mechanische en voor het doel van de in haar wonende
levensintelligentie geschikte huls was. Of bijvoorbeeld de vissen door andere
dieren of door ons mensen worden opgegeten, maakt geen enkel verschil voor de
grote bedoeling van de Schepper en het uiteindelijke levensdoel is desondanks
onafwendbaar'
(Gr VI
53, 9). 'Alles wat uit het bestaan treedt keert te allen tijde weer in een
volmaakter bestaan terug, tot aan de mensen toe en van daar uit weer terug naar
Mijzelf.' (Ha 11 124, 32)
'Zie,
alle materie van deze aarde - van de hardste steen tot_aan de ether hoog boven
de wolken - is zielssubstantie, doch in een noodzakelijkerwijs veroordeelde en
zodoende vast geworden toestand. Het is echter haar bestemming om weer in het
ongebonden, zuiver geestelijke bestaan terug te keren, zodra zij juist door dit
isolement de levenszelfstandigheid heeft bereikt. Om echter deze door een
voortdurend verhoogde eigen activiteit te bereiken, moet de uit de gebonden
materie bevrijde ziel alle mogelijke levensniveaus doorlopen en moet zij zich
in ieder nieuw levensniveau ook weer opnieuw in een stoffelijk lichaam gelijk
in een cocon inspinnen, waaraan zij dan weer nieuwe substanties voorleven en
activiteit onttrekt en zich deze eigen maakt.' (Gr VI 133, 3)
'Het
leven is en blijft zo lang een strijd met allerlei vijanden, tot het zich uit
eigen kracht als overwinnaar boven alle materie heeft verheven. Dus moogt gij u
over alle stoffelijke vijanden des levens niet verbazen; deze zijn immers geen
vijanden van het eigenlijke leven doch slechts vijanden van het stoffelijke schijnleven,
dat eigenlijk geen echt leven is doch slechts een werktuig van het ware,
innerlijke, geestelijke zieleleven, door hetwelk dit zich steeds hoger en hoger
naar de meest ware en eigenlijke levensvrijheid omhoog kan werken, wat zonder
dit tijdelijke meeleven niet voorstelbaar zou zijn.
God kan
door Zijn almacht uiteraard een geest met volmaakte wijsheid en macht uit
Zichzelf voortbrengen of scheppen en zelfs ontelbare zulke geesten in een
ogenblik doen ontstaan - doch al zulke geesten beschikken niet over
zelfstandigheid; want hun wil en handelen is niets anders dan de goddelijke wil
en het goddelijke handelen zelf, die bij voortduring in hen moeten stromen om
hen overeenkomstig de goddelijke wil te doen zijn, bewegen en handelen. Op
zichzelf zijn zij helemaal niets, doch slechts zuiver Gods gedachten en ideeën
van het ogenblik. Mochten zij echter in de loop der tijd zelfstandig worden,
dan moeten zij de weg van de materie of van de gerichte en vast geworden wil
van God op de wijze doorlopen, die gij op de aarde voor u ziet. Pas wanneer zij
dat gedaan hebben, zijn zij volkomen zelfstandige, zelf denkende en vrijwillig
handelende kinderen Gods, die weliswaar ook te allen tijde Gods wil doen,
echter niet omdat deze hen door Gods almacht is opgedrongen, doch omdat zij
inzien dat deze zeer wijs is en zelf bepalen dat zij ernaar zullen handelen,
wat voor henzelf in het leven van voordeel is en hun de hoogste zaligheid en
vreugde geeft.' (Gr VI 133, 9-11)
'Ik ben
uw oorsprong en naar deze oorsprong zullen allen voor eeuwig terugkeren.' (Ha
II 6, 31)
'Ziet wat
Ik niet allemaal doe' om de wil van één enkele hoogmoedige engel! Ik zeg u, er
zou nimmer een aarde noch een zon noch enig stoffelijk ding geschapen zijn als
deze enkeling deemoedig was gebleven.' (Hi I blz. 66) 'Liefde is het grote
woord van alle leven.' (Ha II 56, 25)
Op geen
enkele andere plaats in de Nieuwe Openbaring wordt de vurige, allesomvattende
liefde van de hemelse Vader tot zijn schepselen op zo schokkende wijze
duidelijk als in de volgende zinnen:
'Ik ben
bereid om de wil van één kind miljarden zonnen en werelden van welke aard ook
op te offeren, wanneer Ik het op andere wijze niet terug zou kunnen krijgen.
Wanneer een kind echter alleen daardoor te redden zou zijn dat Ik voor dit kind
Mijn eigen eeuwige leven geef, dan zou Ik ook dit nog eerder opofferen dan dat
Ik één van Mijn kinderen zou opgeven. Kunt gij deze liefde bevatten?'
(Ha II
251, 14, 17)
'In het
groeien van Mijn talloze onvolmaakte kinderen, in hun toenemende besef en
volmaakter wording en in de activiteit die zij daardoor ontplooien ligt ook
Mijn hoogste zaligheid besloten. Hun vreugde over een met veel moeite gewonnen,
volmaaktere bekwaamheid is ook Mijn vreugde.' (Gr V 157, 7)
'De verloren zoon'. De voorexistentiële menselijke
afstamming van de gevallen eerste geesten
'Waarschijnlijk
is er in de Heilige Schrift geen vers en geen hoofdstuk te vinden, dat een
grotere gebeurtenis beschrijft dan de gelijkenis van de verloren zoon. Ook zal
men niet licht een passage vinden die moeilijker te begrijpen is dan deze.'
(Hi I
blz. 306)
'In de
naam "Lucifer" ligt het gehele, voor u in eeuwigheid onbegrijpelijke
en oneindige compendium van de verloren zoon besloten. Stelt u voor dat bijna
alle huidige mensen niets anders zijn dan ledematen van deze éne "verloren
zoon", en wel met name die mensen die van Adams ongezegende geslachtslijn
afstammen. Deze "verloren zoon" heeft het gehele vermogen dat hem toekwam
opgenomen en verkwist, dit nu in een voor uw begrippen eindeloos lang
tijdsbestek.'
(Hi I
blz. 307)
'Onder de
"verloren zoon" wordt echter ook iedere mens afzonderlijk verstaan.'
(Hi I
blz. 315)
Ten
slotte wordt daaronder echter ook de gehele kosmos verstaan met miljarden
galaxieën, waarvan ieder ca. 50 tot 100 miljard zonnen bevat. Volgens de
verkondigingen van de NO vormt het universum van 'buitenaf' gezien 'een
volmaakte menselijke gestalte' en 'kan in zijn soort door niemand behalve door
Mij in deze werkelijkheid worden aanschouwd'. (Hi I blz. 312)
'De
Godheid greep Lucifers gehele wezen, nam alle specifieke wezenheid, vormde
daaruit wereldlichamen door de gehele oneindigheid, omwond de geest van deze
oneindige wezensziel met de sterkste banden en bond deze geest in de diepte van
de materie vast.' (EM, blz. 159)
'Deze
kosmische mens die gij hier ziet is niemand minder dan de "verloren
zoon" , die zichzelf heeft teruggevonden en die ook in iedere herboren
mens te vinden is.' 'Denkt nu echter niet dat deze gevallen Lucifer in zijn
geheel zal terugkeren. Wanneer dit mogelijk was geweest, waarlijk, dan zou er
nimmer een stoffelijke schepping hebben plaatsgevonden doch: in ieder
afzonderlijk mens die volgens Mijn woord leeft en door het woord en door de
verlossing herboren wordt, zal deze verlorene (d.w.z. een deel van zijn wezen)
worden gevonden en in het grote Vaderhuis terugkeren.' (Hi I blz. 314)
'Natuurlijk
is alle materie waaruit het universum bestaat ook slechts een werk van God, en
in haar ligt iets goddelijks verborgen, doch zij bevat daarenboven ook leugens,
bedrog en verleiding, waaruit dan afgunst, gierigheid, haat, hoogmoed,
vervolging en daaruit weer talloze en mateloze ondeugden voortkomen.* (*
Hieruit valt op te maken dat het manicheïsche denkbeeld dat de materie slecht
zou zijn, gedeeltelijk juist is.)
En juist dit verkeerde, de leugen en het
bedrog, vormen geestelijk gezien de "Satan", en alle verschillende
ondeugden die automatisch daaruit voorkomen zijn dat wat men de
"duivel" noemt.' (Gr V 94, 2-3)
Gods plan
om alle van Hem afgevallen geestelijke wezens weer via de weg door de materie
in het Vaderhuis terug te brengen neemt onvoorstelbaar veel tijd in beslag.
Maar desondanks zal het tijdstip komen 'waarop er geen stoffelijke zon en geen
stoffelijke aarde meer in de eindeloze ruimte zullen cirkelen, doch overal zal
een meer dan geweldige, nieuwe geestelijke schepping met zalige vrije wezens de
eindeloze ruimte vullen, en Ik zal eeuwig voor alle wezens God en Vader zijn
van eeuwigheid tot eeuwigheid. En aan deze allerzaligste toestand zal voortaan
nimmer meer een einde komen. Daar zal zijn één kudde, één schaapskooi en één
herder.' 'Wanneer echter dit alles zo zal komen, gerekend naar het aantal
aardse jaren, is nimmer te bepalen. En ook al zou Ik u dit getal mededelen, gij
zoudt het toch onmogelijk kunnen bevatten.' (Gr 11 63, 3-4)
De
stoffelijke schepping wordt dus in de Nieuwe Openbaring duidelijk als verlossingsgebied
van Gods liefde en erbarmen geïnterpreteerd. Het universum werd geschapen om de
gevallen geesten te redden. De levensvonken van Lucifer, die geleidelijk aan
loskomen, worden volgens Gods wijze plan trapsgewijs, d.w.z. in evolutieve
vorm, door het mineralen-, planten- en dierenrijk steeds hoger geleid naar het
uiteindelijk doel, de mens. 'De enorme hoeveelheid gevallen geesten, die
tegelijk met Lucifer vielen en vervolgens als dragers van de materie daarin
werden vastgehouden, zij allen classificeren de gehele schepping van de wereld
volgens hun geestelijke inhoud.' (Pr 317) 'Gij waart geest en tot geest zult
gij wederkeren.' (Pr 121)
Gods
grote doel is om alle mensen - op welke wereldlichamen zij ook levenop een
heilsweg naar de geestelijke wedergeboorte en aldus naar God terug te leiden.
De aarde en haar bewoners spelen daarbij volgens de Nieuwe Openbaring een heel
bijzondere en bevoorrechte rol. Maar wel is de weg onvoorstelbaar lang en voor
sommigen smartelijk.
'De mens
is het meest volmaakte van de talloze verschillende schepselen, het
culminatiepunt van de goddelijke liefde en wijsheid, en het is zijn bestemming
om zelf een god te worden.' (Gr VII 141, 6) Om die reden sprak Jezus tot de
joden: 'Weet gij niet dat gij (potentiële, Egg.) goden zijt?' 'Thans', wordt er
in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'zijt gij nog als embryo's in het moederlichaam.
'
(Gr III
180,8) Wanneer Gods uiteindelijke doel is bereikt zal de achtste psalm zijn
gehele, nu nog verborgen stralende kracht tonen: 'Gij hebt de mens bijna
goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond.'
Wie de uiterst
geestelijke verkondigingen van de Nieuwe Openbaring in hun volledige omvang tot
zich heeft laten doordringen, zal ook begrijpen wat de middeleeuwse mysticus
Meester Eckehart (veertiende eeuw) met de volgende uitspraak bedoelt: 'Het
bestaan en leven van alle schepselen is niets anders dan een roepen en snellen
naar God, van Wie zij zijn uitgegaan.'3
Het beeld van de totale ontplooiing van het leven en het
trapsgewijze opstijgen, dat in de Nieuwe Openbaring uitvoerig wordt
beschreven, is ook bij de mysticus Jakob Böhme terug te vinden, die evenmin als
Jakob Lorber destijds iets over evolutietheorieën kon weten.
In de
derde eeuw na Christus hing ook de grootste bijbelgeleerde, Origenes, de leer
van de apocatastase aan, d.i. de terugkeer van alle dingen. Volgens deze leer
verlaat de ziel de plaats van de loutering weer en duren de straffen niet
eeuwig. 'De volmaaktheid is bereikt', schrijft Origenes, 'wanneer alle zielen
hun redding eenmaal in het engel-worden hebben gevonden. Alle schepselen keren
naar God terug.' 'De algemene heilswil is een openbaring van de God die met
alles erbarmen heeft.'4 In zijn geschrift Contra Ce/sus 92-97 stelt Origenes
Adam gelijk met de oereenheid van de menselijke natuur, die in de oertijd in
haar geheel uit de hemel is gestort. Origenes verwijst naar een uitspraak van
de profeet Jozua: 'Mijn ziel is veel rondgezworven' (Boek Jozua) en vervolgt:
'Begrijp dus, als je kunt, wat deze omzwervingen van de ziel zijn, waarover
zij klaagt dat zij deze moet doormaken. Natuurlijk, zolang zij nog zwerft
hapert het begrijpen van deze dingen en is het beneveld; pas wanneer zij in
haar vaderland, haar rustplaats, het paradijs is aangekomen kan zij daarover de
waarheid vernemen en duidelijker inzien wat de bedoeling van haar zwerftocht is
geweest.'5
'Plotseling',
schrijft in dit verband de katholieke theoloog en gerenommeerde auteur Hans Urs
von Balthasar in zijn Geschrift Origenes - Geist und Feuer, 'komen inzichten
als bliksemstralen door, die tot het meest onvervreemdbare en toch meest
vergeten cultureel bezit van de christelijke denkgeschiedenis behoren.'6 'Doch
toen het vat in duizend gruzelementen brak en de naam van de meester (Origenes)
gestenigd en onder puin bedolven werd, stroomde de geur van zalfolie naar
buiten en trok door het gehele huis.'7
In het
geschrift van de H. Hildegard van Bingen Scivias ('Weet de wegen') schijnt de
leer van de apocatastase ook weer door: 'Nu hoorde ik een stem die tot mij
sprak: Lofgezangen komen de heilige Schepper met nimmer aflatende stem van hart
en mond toe, want niet alleen de staanden en oprechten, doch ook de gevallenen
en gebukten leidt Hij door Zijn genade naar de hemelse troon' (derde boek,
dertiende visioen).
De leer
dat de mensen gevallen geesten zijn en door de liefde Gods voor Zijn schepselen
op een oneindig langzame en verre tocht door het mineralen-, planten- en
dierenrijk uiteindelijk zoals de verloren zoon weer naar het Vaderhuis worden
teruggeleid, is niet alleen in de christelijke oudheid en in de christelijke
mystiek te vinden, doch ook in de mystiek van andere godsdiensten, o.a. in het
Parsisme, dat ook geen eeuwige hel kent, alsook in de islamitische mystiek,
het zogeheten Sufidom. In de volgende verzen van de beroemde Perzische
mysticus Dsjelal ed Din Rûmi (1207-1273) wordt deze leer op prachtige wijze
verwoord:
'Ik stierf als steen en spriette op als plant,
Ik stierf als plant en leefde weer in dierenland,
Ik stierf als dier en werd als mens geboren,
Ik heb geen vrees, heb ik door 't sterven ooit verloren?
Als mens beëindig ik mijn' aardse dagen,
Om dan de vleugels van een engel te dragen,
Een engel zal ik niet eeuwig blijven,
Want slechts Gods aangezicht kan beklijven.
Zo draagt mij, hoger dan 's hemels boorden,
Mijn vlucht naar ondenkbaar hoge oorden:
Dan roep mij tot niets!
Want in mij klinkt altoos een stem,
Dat wij eens weerkeren naar Hem.
Belangrijke
denkers, zoals de natuurwetenschapper Edgar Dacqué of Leopold Ziegier enz.,
hebben de verkondigingen die Lorber op dit gebied heeft gedaan, ongetwijfeld
zonder deze te kennen, wetenschappelijk geïnterpreteerd. Dacqué schrijft
bijvoorbeeld: 'De oervorm van de mensen was in het organische rijk reeds
metafysisch aanwezig, d.w.z. door God "gewild", toen in de oertijd de
eerste schepselen optraden. Hoewel de mens volgens de tijdsrekening pas in de
laatste ijstijd als volwaardige mens optreedt, was hij toch in alle levende
wezens ontelbare miljoenen jaren geleden aanwezig.' 8
Leopold
Ziegier ziet eveneens het geheim van de mens in het diepere verband: 'Weliswaar
is de geschiedenis de eigenlijke sfeer van de mens, doch deze geschiedenis
speelt zich op de natuurachtige basis van vele andere levensniveaus af, die
alle met elkaar in verband staan.'
De door
de Nieuwe Openbaring voorgestelde evolutie van het leven is een onvoorstelbaar
lange weg in de kosmogonie en antropogonie, waarop Gods plan ter redding van de
gevallen geesten zal worden verwezenlijkt. De onmetelijke diepten van deze
heilsdaad, die met de volgende woorden van het Johannes-evangelie verband
houden: 'Wanneer Ik van de aarde verhoogd ben zal Ik allen naar mij omhoog
trekken', zullen in dit aardse leven nauwelijks ooit helemaal kunnen worden
begrepen.
Wanneer
men Gods plan volgt om alle gevallen geesten op de lange weg in het Vaderhuis
naar onvoorstelbare zaligheid terug te halen, dan verwijdt de blik zich tot een
grandioos voornemen, dat enkel en alleen Gods ware wezen, d.w.z. de liefde,
waardig is. De scheppingsleer van de Nieuwe Openbaring geeft ons een
vergeestelijkt wereldbeeld, dat een diepe betekenis toont en Gods liefde en
erbarmen in de heilsgeschiedenis in stralende glorie doet uitkomen.*( *Enkele
van de voorafgaande secties zijn aan het geschrift van de schrijver dezes Der
unbekannte Prophet Jakob Lorber ontleend,
De duivels
De Nieuwe
Openbaring onderscheidt tussen de Satan en de duivels.
'De enige
die Mij zo vermetel het hoofd wilde bieden is niemand anders dan de door Mij
reeds lang verstoten Lucifer of Satan, die als gepersonifieerd kwaad de
tegenpool van Mijn eigen Ik vormt. Alleen deze Boze, bewust boze geest werd in
de diepste duisternis gestoten, waarin geween en geknars van tanden is, of -
met andere woorden - waarin hij, aan de duisternis van zijn eigen gemoed
overgelaten, zo lang kan verblijven tot een van hemzelf uitgaande verbetering
zijn terugkeer mogelijk maakt.' *(Pr 286) (*De katholieke theologieprofessor
Herbert Haag vergist zich wanneer hij schrijft: 'De leer van een zondige en
gevallen engel berust op een mythe.' Het is onbegrijpelijk wat hij verder zegt:
'Dat God zelf duivels zou hebben geschapen is eenvoudig niet voorstelbaar.'
(Deutsche Zeitung dd. 5 januari 1973.) God heeft geesten geschapen die met een
vrije wil waren begiftigd en zodoende zelf voor het goede of het kwade konden
beslissen.)
'Wat nu de Satan als persoon is, dat is op uw
aarde die soort mensen die het goede en edele zeer wel kent doch opzettelijk
het kwade liefheeft en doet.' 'Dit streven is van duivelse aard, omdat de alle
geesten en wezens door Mij ingegeven drijfveer naar liefde zich naar het kwade
in plaats van naar het goede heeft toegekeerd.'
(Pr 286)
'Aangezien
Satan zich aan niemand kan en mag vertonen en ieder mens zijn boze
influisteringen zonder moeite herkent, aangezien deze de ziel altoos
hardvochtig, onkuis, echtbrekend, zelfzuchtig, heerszuchtig, meinedig, gierig,
onbarmhartig, voor al het ware en goddelijke onverschillig en tegenover armen
en lijdenden gevoelloos maakt en voor alle genot ter wereld gulzig doet zijn,
kan hij deze pogingen van Satan ook te allen tijde openlijk het hoofd bieden,
omdat Satan zijn invloed alleen op de zintuigen van de ziel, nimmer echter op
haar wil kan uitoefenen.' (Gr I 217, 4)
'Weliswaar
bezit Satan nog een geweldige kracht, die slechts door de allersterkste
ketenen, die alleen Ik als de Heer vermag te smeden, kan worden bedwongen.'
(EM, blz. 157). 'Satan... is van zichzelf uit niet meer bij machte iets te
doen. Doch de in hem overwonnen andere krachten rusten desondanks niet
volledig, doch zijn voortdurend actief en personifiëren zich daardoor vrijwel
zelfstandig.'
(Gr II
229,12)
'Voorzover
het maar enigszins mogelijk was werd hem de macht van de wil ontnomen. Daarom
hebt gij ook niet het minste meer van hem te vrezen, doch behoeft u slechts
voor zijn list in acht te nemen. Deze echter heeft geen macht doch is op
zichzelf beschouwd machteloos.' (Ha II 158, 17,21 e.v.) 'De levensvijand
kan en mag niemand benaderen, dus kan hij ook met zijn arglist niemand
verleiden. Wanneer echter een mens zich vrijwillig laat verleiden en
hoogmoedig, heerszuchtig, gulzig naar vleselijke lusten, verslaafd aan wereldse
dingen en egoïstisch wordt, dan komt deze mens uit zijn eigen vrije wil dichter
bij de vijand des levens en wordt hij zelf een vijand van het leven.' (Ha II
158)
In strijd
met Jezus' leer dat Satan 'niemand mag benaderen', bracht in de middeleeuwen
de grootste theoloog van de katholieke kerk, Thomas van Aquino, de mening naar
voren dat Satan met vrouwen en meisjes seksuele gemeenschap kon hebben; door deze
dwaze leer vonden later bij de heksenprocessen miljoenen vrouwen een
afschuwelijke dood. Wat Satan en de oorzaak van zijn diepe val betreft hebben
de katholieke kerkvaders en overige mannen van de kerk de meest uiteenlopende
en zonderlinge meningen gehuldigd. De kerkvader Justinus geloofde dat Lucifer
pas ten val kwam, toen Lucifer Eva in het paradijs verleidde! (Dialoog met de
jood Tryphon, 124, 3). Tertullianus beweerde: 'De duivel werd door
onverdraagzaamheid verteerd toen hij zag dat de Heer alle geschapen wezens aan
Zijn evenbeeld, de mens, had onderworpen' (De Patientia V.). Dezelfde mening
vertegenwoordigden de H. Cyprianus en de H. Gregorius van Nyssa (Discorso
Catecheto). Alleen de ziener Origenes, wiens leer door de kerk werd
veroordeeld, zag de reden van de val- in overeenstemming met de Nieuwe
Openbaring - in nijd en trots en in de opstandigheid jegens God.
De andere
duivels - en daarmede ook de hel - ontstonden pas, toen met verstand begaafde
adamieten, dus de nakomelingen van Adam, in slechtheid verzonken. Geestelijke
wezens, die vóór de schepping van het universum hadden bestaan, en wel ook de
met Lucifer gevallen geesten, waren geen duivels doch werden, zoals reeds
uiteengezet, in de materie gevangen en verbeiden op een lange weg hun
verlossing uit de materie. De Nieuwe Openbaring gaat hier als volgt op in:
'Aangezien dit wezen daarmee echter geen genoegen nam, doch in plaats van de
beloofde verbetering slechts de goddelijke orde steeds meer verstoorde, werd
het in een nauwe kerker gedreven. Daar het echter reeds een aantal
gelijkgezinde geesten uit het menselijk geslacht had ontwikkeld, oefende het
zijn invloed vervolgens door middel van deze engelen uit; want een Diabolus of
duivel is niets anders dan een in de school van Satan opgegroeide en opgeleide
geest.
Dat moet
niet zodanig worden opgevat als zouden zulke geesten werkelijk in een school
van Satan zijn gevormd, doch zij vormden zichzelf volgens de kenmerken die zij
door de verbinding met deze geest hebben overgenomen. Weliswaar worden deze
geesten, omdat ook zij een slechte kern hebben, 'duivels' genoemd, waarmee
'leerlingen van Satan' wordt bedoeld, maar desondanks verschillen zij sterk van
hem; want bij hen is alleen het zielebereik van dezelfde soort als de boze
geest, doch hun geest is wel gevangen maar rein, terwijl de geest van Satan het
eigenlijke boze is. Om die reden kan en zal het geschieden, dat alle duivels
nog worden gered voordat Satan wordt gedwongen in zichzelf de grote reis naar
zijn eeuwige val te maken.' (EM, blz. 160)
'Weliswaar
bestaan er geen oergeschapen aartsduivels van de soort die gij u voorstelt,
doch desondanks is de gehele wereld der materie in haar oerelement even zozeer
als een oergeschapen aartsduivel, en daarom maakt het geen verschil of iemand
zegt dat hij door de wereld of door de stoffelijke lusten des vlezes in
verzoeking wordt geleid dan wel door deze of gene aartsduivel. Wie zich door de
wereld en door zijn vlees te zeer gevangen laat nemen, diens ziel is dan ook
een duivel in persoon en leeft in voortdurende gemeenschap met de boze, nog
niet gegiste materiegeesten na de dood van zijn lichaam voort.' (Gr IX 134, 7)
Aanvullend
wordt er gezegd: 'Er bestaan in de gehele natuur - en geestenwereld geen
zogenaamde oerduivels, doch slechts zulke die reeds vroeger als onverbeterlijke,
slechte en verdorven mensen ooit eens op de wereld hebben geleefd...' (Gr V
97, 5) 'Ook temidden van ons leven er persoonlijke duivels, die nog een
vleselijke gedaante hebben en nog meer zijn er in het grote hiernamaals, die
er ook bij voortduring naar streven een kwade invloed op het aardse leven uit
te oefenen, en wel enerzijds door de ruwe natuurgeesten, die nog ten behoeve
van hun rijping in allerlei soorten materie vertoeven, anderzijds echter ook
door bepaalde geheime influisteringen, bekoringen en verlokkingen. Zij merken
zeer goed welke diverse zwakke punten en neigingen de mensen hebben, maken zich
daarvan meester en wakkeren deze tot brandende hartstochten aan.' 'Toen er nog
geen mensen op de hemellichamen waren bestonden daar ook geen duivels in
persoon, doch slechts veroordeelde ongegiste geesten in alle materievormen van
een hemellichaam. Tot de materie behoort alles wat gij met uw zintuigen
waarneemt. Doch dat kunt gij ook aannemen, dat er op geen hemellichaam
slechtere en bozere duivels bestaan dan juist in en op deze aarde.' (Gr VIII
35, 11-17)
Wanneer
echter Job - zoals in het Oude Testament staat geschreven - in verzoeking werd
gebracht: 'Wie was dan de Satan die hem zozeer in verzoeking bracht? Het was de
veroordeelde geest van zijn (Jobs) vlees, d.w.z. diens verschillende
begeerten' (Gr VIII 34, 21)
'De
verlokkingen van de duivels zijn lang niet zo machtig als gij in uw dwaze
geloof aanneemt! De eigenlijke duivel is de mens zelf met zijn wereldlijke lusten.
Daaruit komt voort: de eigenliefde - dat is een duivel -, de zucht naar een
luxueus leven - nog een duivel -, de eerzucht, de hoogmoed, de heerszucht, de
toorn, de wraak, de afgunst, de gierigheid, de hovaardij, de hoererij en de
geringschatting van zijn medemensen - dat alles zijn duivels, die op uw eigen
bodem zijn gegroeid. Daarom behoeft gij voor de duivel niet zo bevreesd te
zijn...' (Gr VI 10, 12)
'Doch
waarom wordt Satan ook wel een vorst van de duisternis en de leugen genoemd?
Omdat alle materie niet datgene is wat zij schijnt en wie zich in zijn liefde
door de schijn laat misleiden en zich door de materie gevangen laat nemen, die
bevindt zich dan ook duidelijk in het rijk van de leugen - en van de waarheid
afgewend -, in het rijk van de duisternis.'
'Wie
bijvoorbeeld de zogenaamde schatten uit het rijk van de dode materie (de
wereldse goederen, Egg.) al te zeer bemint, hen als datgene beschouwt en
waardeert wat zij schijnen, en niet als datgene wat zij in werkelijkheid zijn,
die bevindt zich daardoor reeds in het rijk van de leugen, omdat zijn liefde,
die de basis van zijn leven is, zich daarin gelijk een blinde heeft laten gaan
en slechts met de allergrootste moeite uit deze duisternis weer naar het licht
van de volle waarheid kan opstijgen.'
'Toen de
mensen na verloop van tijd de materie om haar glans begonnen te waarderen en te
vereren, spraken zij daardoor het oordeel over zichzelf uit, werden geestelijk
blind en hard, hebzuchtig, gierig, leugenachtig, twistziek, bedriegend,
hoogmoedig, slecht en oorlogs- en veroveringszuchtig en kwamen zodoende in het
afgoden - en heidendom en daardoor ook in de eigenlijke hel terecht, waaruit
zij zonder Mij niet konden worden bevrijd. Daarom moest Ik zelf de materie en
daarmede het oordeel aantrekken en moest het doorbreken, opdat Ik aldus voor
alle gevallenen tot de ingangspoort naar het eeuwige leven word, wanneer zij
door deze poort het eeuwige leven willen binnengaan. Daarom ben Ik ook de deur naar
het leven en het leven zelf. Wie niet door Mij naar binnen gaat komt niet tot
leven in het licht van de eeuwige waarheid en vrijheid, doch blijft gevangen in
het oordeel van de materie.' (Gr VIII 35, 5, 6 9 en 10)
In strijd
met de niet bewezen beweringen van de vertegenwoordigers van de evolutietheorie
dat de mens lijfelijk van het dier zou afstammen, laat de Nieuwe Openbaring er
geen twijfel over bestaan dat God Adam heeft geschapen.
(De onhoudbaarheid
van de evolutietheorie in de vorm van het evolutionisme, dat geen schepper wil
erkennen, wordt in een later hoofdstuk uitvoerig onder de loep genomen. Een
apologie van het Christendom dient zich met deze theorie serieus bezig te
houden.)
In de Nieuwe
Openbaring wordt over de schepping van Adam en diens val als volgt bericht: 'De
eeuwige liefde. . . vormde met de hand van haar macht, haar kracht volgens haar
orde van belangrijkheid de eerste mens en blies hem door de neusgaten de
goddelijke adem in. En de adem werd hem tot levende ziel, en de ziel vervulde
de mens geheel, die nu overeenkomstig de orde van belangrijkheid werd gemaakt
volgens welke de geesten en de werelden in de ruimten en de aarde en alles wat
zich op haar bevindt, en de maan en de zon gemaakt waren.' (Ha I 7, 7)
'Adam is
naar lichaam geschapen en gevormd uit de etherdelen van het fijnste stoffelijke
aardleem door Mijn wil en volgens de vastgelegde rangorde, die Ik u nu heb
getoond.' (Gr IV 162, 4)
'Wanneer
Adam het positieve gebod heeft nageleefd, dan zou de mensheid resp. de
volmaakte menselijke ziel, niet tot het zeer harde, zware en breekbare
vleselijke lijf zijn verkomen (!), dat thans met vele gebreken en tekortkomingen
is behept. Doch de ongehoorzaamheid aan de wet heeft de eerste mens
onvermijdelijk op een verre omweg gebracht, waarop hij nu het doel veel
moeizamer en veel later bereikt.'
(Gr II
224,6-7) 'En let wel: deze Adam nam de plaats in van de eerste onder de
gevallen geesten (Lucifer). Hem werd echter niet kond gedaan wie hij was. En
zie, hij werd door verveling beslopen, omdat hij zichzelf niet kende en ook
niets kon vinden wat op hem leek.' (Ha I 7,9)
De
schepping van Eva uit een 'rib' van Adam wordt in de Nieuwe Openbaring als
volgt verklaard: 'De rib is slechts een symbool voor datgene waar het eigenlijk
om gaat, en dat is Adams machtige innerlijke liefdeleven.' 'Eva is vanuit de
overvloeiende volheid van dit uiterlijke leven van Adam, als teer lijfelijk
wezen ontstaan en omdat deze levensether uit de ribben - en borststreek uitwasemt
en daarna aan alle zijden rondom de mens blijft zweven, kon Mozes, die de
desbetreffende beeldspraak zeer goed beheerste, Eva volkomen juist uit een rib
van Adam laten ontstaan.' (Gr IV 162, 11)
Op
verscheidene plaatsen van de NO werd reeds meer dan honderd jaar geleden,
derhalve in een tijd waarin de kerken nog van hun gelovigen eisten dat zij de
tekst van het Oude Testament letterlijk geloofden, duidelijk uiteengezet dat
Mozes' scheppingsbericht in het boek Genesis 'alleen met een innerlijke
geestelijke overeenkomst kan worden begrepen en bevat' (Gr IV 142, 2).
Terwijl
in sommige geschriften vermeld wordt dat de mens vroeger androgyn* (*Androgyn,
d.w.z. man en vrouw in één.) zou zijn geweest, wordt dit wat de ziel en het
lichaam van Adam en Eva betreft als juist bevestigd. 'Bij de schepping van het
eerste mensenpaar werd één ziel tot twee. Want er staat niet geschreven dat de
Schepper ook Eva een levende adem inblies, doch Eva kwam met lichaam en ziel
uit Adam voort, en in deze tweede ziel werd een onsterfelijke geest gebed, en
zo werd één mens en één ziel tot twee, en desondanks bleven zij één vlees en
één ziel.' (EM blz. 150)
'De geest
is echter niet deelbaar, doch waar hij als een eenheid in een grote of kleine
ziel is gebed blijft hij ook als eenheid bestaan. Ook al was Lucifers ziel eens
nog zo groot, toch kon daarin niet meer dan één geest wonen.' (EM blz. 151)
Uitdrukkelijk
wordt er in de Nieuwe Openbaring op gewezen dat 'in den beginne slechts één
mensenpaar op de aarde werd gebracht.' 'Ik kan in dit verband slechts zeggen
dat van de mensen die ertoe waren bestemd om kinderen Gods te worden, slechts
één paar, namelijk Adam en Eva, op de aarde werd gebracht. Met dit paar begon
ook de geestelijke opvoeding vanuit de hemel, die nog heden ten dage
voortduurt.
Dat er
echter ook reeds lang vóór Adam mensachtige wezens bestonden is volkomen zeker
en waar, en zulke wezens bestaan er ook thans nog op de aarde. Doch tussen hen
en de eigenlijke vrije mens (sedert Adam, Egg.) bestaat een zeer groot
verschil.
De ware
mens kan zichzelf tot een volledige gelijkenis met God ontwikkelen en God
alsmede Zijn werken door en door kennen, vergelijken, beoordelen en hun doel
begrijpen. Doch de diermens (oermens en vroege mens, Egg.) zal daartoe nimmer
in staat zijn.' (Gr VII 221, 4-6)
'God gaf
dit eerste mensenpaar alle bekwaamheden. Deze mensen hadden diepe inzichten,
een uiterst helder verstand en een zeer sterke vrije wil, waarvoor alle andere
schepselen (waartoe bijvoorbeeld ook de roofdieren behoorden, Egg.) moesten
buigen.' (Gr VII 121, 7)
Het is
opmerkelijk, dat in de Nieuwe Openbaring het monogenische standpunt van paus
Pius XII wordt bevestigd. De paus beriep zich op de Handelingen der Apostelen
17, 26 en verklaarde dat het een katholieke leer zou zijn dat het mensdom
slechts van één mensenpaar afstamt. Desondanks brengen thans ook katholieke
geleerden op conferenties van de katholieke academiën de mening naar voren,
dat uit de Bijbel qua getal geen beperking van het 'eerste ouderpaar' op te
maken zou zijn. Dit is op zijn minst in zoverre onjuist als in Hand. 17, 26 te
lezen is: 'God heeft uit één mens het gehele menselijke geslacht doen
ontstaan.'9
Helaas
heeft een niet gering aantal katholieke geleerden voor de niet met bewijzen
gestaafde beweringen van de evolutie theoretici het vaandel gestreken, terwijl
zij niet hadden behoeven te capituleren.
De
gelovigen hebben vaak enigszins vreemde voorstellingen over het paradijs. De NO
geeft ons over de levensomstandigheden van de eerste mensen in het paradijs een
duidelijke en nuchtere beschrijving.
'Op de
aarde bestond er nergens een stoffelijk paradijs, waarin de gebraden vissen de
mens in de mond zwommen, doch hij moest ze, net zoals nu, eerst vangen en
braden en kon ze dan met mate verorberen. Wanneer echter de mens zich onledig
hield en de vruchten verzamelde die hij van de aarde kon oogsten en zich
daarmede een voorraad aanlegde, dan was ieder gebied op de aarde dat de mens
had ontgonnen, een werkelijk aards paradijs. Wat zou er ook van de mens en zijn
geestelijke ontwikkeling zijn geworden, wanneer hij zich in een werkelijk
luilekkerland om niets meer had hoeven te bekommeren en nergens meer zorgen
over had hoeven te maken!' (Gr IV 142, 4 en 5) (Op de klimatologische
omstandigheden, die pas na de laatste ijstijd - omstreeks 4000 jaar v. Chr. -
beter werden, wordt in het hoofdstuk over de evolutietheorie nader ingegaan.)
'Het
spreekt vanzelf dat God en de engelen het eerste mensenpaar volkomen bewust in
één van de vruchtbaarste streken van de wereld deden ontstaan.' 'Toen Adam en
zijn vrouwen zonen ontdekten dat er op de wijde wereld bijna overal iets te
eten was, begonnen zij grotere reizen te maken. In het geheim door de geest
Gods geleid, kwamen zij naar hun eerste Eden terug en bleven daar, van waaruit
de bevolking van de gehele aarde voortkwam.' (Gr IV 142, 8-13)
Het leven
in het paradijs was wat minder prettig dan velen aannemen. Adam en Eva waren
naakt.
'In de
warme jaargetijden voorjaar, zomer en herfst konden zij hun naaktheid goed
velen, doch in de winter liet zich de koude sterk gevoelen.' Zij begonnen hun
lichaam met 'allerlei loof van het geboomte te bedekken.' (Dus niet pas na de
zondeval, Egg.) 'Nadat de eerste mens op deze aarde eenmaal in de grot in het
gebergte had overwinterd, dat het noordoostelijke deel van het Beloofde Land,
waartoe ook Galilea behoort, begrenst (De Golanhoogten, Egg.), had hij
gelegenheid om met zijn vrouw diep in zijn eigen wezen te kijken.' (Gr IV 142,
9)
Adams val. De Nieuwe Openbaring verklaart het
zinnebeeldig bericht in het Oude Testament
'Zie
Adam, Ik heb de tijd geschapen, opdat uw beproeving slechts van korte duur zou
zijn en het verworven leven eeuwig zou duren.' 'Gij behoeft geen vreemde macht
te bestrijden, slechts uzelve, want Ik heb alles aan u ondergeschikt gemaakt.'
'De worm echter is van nature kwaadaardig en draagt de stekel des doods in
zich, bijt daarom niet in de stekel van de worm.' (Ha I 40, 33 en
35)
'Ziet nu,
gij leert nu alles, kent nu alles en kunt van alles behalve één ding gebruik
maken, en dit laatste zal ik u nu leren en de kracht tot voortplanting van uws
gelijken in u planten. Doch gij moogt daarvan pas gebruik maken wanneer Ik
terugkom en u in het gewaad van de gehoorzaamheid, de deemoed, de trouwen de
rechtvaardige onschuld gekleed aantref. Wee u echter, wanneer Ik u naakt
aantref (d.w.z. zonder de vereiste deugden, Egg.). Ik zal u verstoten, en de
dood zal uw lot zijn.' (Ha I 7, 15)
Af en toe
heeft een theoloog tot dusverre reeds het 'eten van de appel' net zo
geïnterpreteerd als de NO de zinnebeeldige voorstelling van het Oude Testament
verklaart. Doch vreemd genoeg vindt men ook thans nog steeds in de literatuur
de merkwaardigste en onwaarschijnlijkste theorieën over het eten van de
appel.10 Over een appel wordt in Genesis 3, 1 overigens met geen woord gerept.
Middeleeuwse monniken hebben deze versie bij de paradijsspelen in die tijd
voor het eerst naar voren gebracht. In het boek Genesis staat geschreven:
'Alleen de vruchten van de boom in het midden van de hof zult gij niet eten,
zelfs niet eens aanraken.' 'En de vrouw zag dat de boom goed was om van te
eten, en dat hij een lust (!) was voor de ogen...' Deze tekst doet reeds
vermoeden wat de beeldspraak van de 'boom in het midden van de hof (in het
midden van het lichaam!) wil uitdrukken. De mysticus Jakob Böhme schrijft
toepasselijk over de zondeval: 'Adam heeft de maagd verloren en in plaats
daarvan de vrouw gekregen.'
In de
Nieuwe Openbaring is verder te lezen: 'Dit ging enige tijd goed, doch spoedig
zegevierde de zinnelijke begeerte onder het door Mozes in het leven geroepen
zinnebeeld van een slang over de kennis van het goede en ware uit de goddelijke
openbaring, en het eerste mensenpaar overtrad het gebod om te weten te komen
wat er zou gebeuren. En zie, wat het eerste mensenpaar deed, dat doen thans
bijna alle mensen.' (Gr VII 121, 9) 'Adam nam de vrucht uit Eva's schoot, werd
zijn liefde (tot God) ontrouw en genoot van de verboden vrucht uit Eva's schoot
met wellustige begeerte; en bij dit genot besefte hij, dat hij de eerste was
die verloren ging (Lucifer, Egg.) door de grote ijdelheid van zijn blinde
zelfzucht...' (Ha I 8, 11)
'Wanneer
in de Schrift te lezen is dat Satan in de gedaante van een slang het eerste
mensenpaar zou hebben verleid, dan betekent dat: het eerste mensenpaar, dat
God en Zijn wil zeer goed kende, heeft zich door de bekoring van de materiële
wereld laten verleiden en de begeerte en de stem van hun verdoemde vlees
sprak: 'Laat ons eens zien wat er gebeurt wanneer wij een keer bewust in strijd
met Gods wil handelen." (Gr VIII 34, 13)
'Het werd
hun toen zeer goed bewust dat in hun vlees het onontkoombare laatste oordeel en
de dood wonen, die bij de toenemende liefde tot wereldse zaken ook de vrije
ziel onder zijn oordeel en zijn onvrijheid kan begraven, en zo verloren zij dan
ook het zuivere paradijs, dat uit de volledige overeenstemming tussen hun ziel
en hun geest bestond. Uit zichzelf konden zij dit waarschijnlijk niet volledig
terugvinden, want hun ziel was door de stekel van de materie verwond en had
handenvol werk om nog zo vrij mogelijk boven het oordeel als de geschapen dwang
te blijven bestaan, zoals thans bij alle mensen het geval is - en Ik ben op
deze wereld gekomen om de mensen weer de ware levensweg te tonen en hun het
verloren paradijs door Mijn leer terug te geven.' (Gr VIII 34, 15)
God
sprak: '. . . Ik heb geteld Adams rouwdruppels en Eva's treurdruppels en werd
door het grote erbarmen van de liefde van medelijden vervuld.' '... zij dienen
het gebod van liefde en trouw tot aan het einde hunner dagen te eerbiedigen;
Ik zal hun dan een bemiddelaar tussen hen en Mij zenden op een tijdstip dat Ik
zal bepalen, om de grote schuld en de grote, zware last van hun ongehoorzaamheid
af te lossen en te verlichten.' (Ha I 9, 25 en 27)
Adam en
Eva wekten volgens de verkondigingen van de NO later nogmaals Gods toorn op
doordat Adam op Sabbat God vergat en het ouderpaar zich met zijn dertig
kinderen een roes dronk, waarna zij zich allen seksueel zwaar bezondigden
(Ha I 13,
13).
Pas nu
werd tot Adam_ gezegd: 'Gij hebt het paradijs voor uzelve en voor al uw
nakomelingen tot aan de grote tijd der tijden verloren.' (Ha I 13, 23)
De
verjaging van het eerste mensenpaar uit het paradijs door een engel met een
vlammend zwaard is een mythische voorstelling. De NO verklaart het gebeuren
als volgt: 'Gelooft gij nu werkelijk dat God Adam uit het paradijs liet
verjagen door een engel, die in zijn rechterhand een vlammend zwaard hield als
wapen tot verjaging? Ik zeg u: Ook al is dit Adam als verschijning voorgesteld,
dan was dit slechts een overeenstemmende vorm van datgene wat in Adam zelf
geschiedde en behoorde nu eenmaal bij zijn opvoeding en de oprichting van de
eerste godsdienst en oerkerk temidden van de mensen op aarde.' (Gr IV 143, 2)
Bij Kaïns
geboorte werd de stamouders bij monde van een engel gezegd: 'Deze vrucht is
voor u geen zonde meer (Kaïn was de vrucht van de verboden en niet-gezegende
verwekking, Egg.), doch zij is het gevolg van de drievoudige ongehoorzaamheid
aan God en is de dood van uw vlees, die gij in uw vlees verwerkt hebt door uw
begeerte in de zelfzuchtigheid.' 'Deze vrucht echter zult gij "Cahin"
of "brenger des doods" noemen.' (Ha III, 9)
Adams val
bestond, zoals boven te lezen is, in 'begeerten en in zelfzuchtigheid'. De
eigenlijke paradijselijke toestand bestond in 'de volledige overeenstemming
tussen hun ziel en geest'. Begeerte en zelfzucht maken deze toestand
onmogelijk. Hierop wordt in het hoofdstuk 'Het doel en de taak van de mens'
nader ingegaan. Begeerten en zelfzuchtigheid zijn het eigenlijke euvel van de
erfzonde. In dit verband wordt in de NO het volgende gezegd: '... de oude
adamitische zonde uit te roeien, dat gaat slechts op deze éne wijze: de
wereldse zorgen (en begeerten) moeten door de ziel zelf overboord worden
geworpen, een andere mogelijkheid is er niet! Wanneer deze echter verwijderd
zijn, dan komt bij de mens weer alles in Gods vroegere goddelijke orde. En
ziet, dat is wat men terecht de 'erfzonde' noemt. Eigenlijk is het blijkbaar
het vlees dat men volkomen terecht de erfzonde noemt; in overeenstemming
daarmede geestelijk opgevat echter is juist de veel voorkomende zorg voor het
vlees (en de geringe zorg voor de ziel, Egg.) de moeilijk af te lossen zonde
van Adam bij al zijn nakomelingen.' (Gr II 226, 10)
De grote
vloed overstroomde niet, zoals in het Oude Testament wordt gezegd, de 'gehele'
aarde, doch volgens de gegevens van de Nieuwe Openbaring vooral 'Midden-Azië,
waar heden ten dage het Aralmeer en de Kaspische Zee de meest opmerkelijke
overblijfselen zijn, want waar nu de Kaspische Zee is, bevond zich eens het
zeer grote en trotse rijk Hanoch. Vanuit dit hoofdpunt stroomden de wateren
naar Siberië alsook naar Europa, dat echter destijds nog onbewoond was; een
deel stroomde naar het Zuiden, naar het tegenwoordige Oost-Indië en het
hevigste over Arabië. Ook het Noorden van Afrika werd overstroomd tot aan het
hoogland (Ethiopië, Egg.), waar slechts kleine overstromingen plaatsvonden.
Amerika werd alleen vanuit Siberië in het Noorden enigszins geteisterd, terwijl
het Zuiden van Amerika, evenals de meeste eilanden van de grote zee (de Grote
Oceaan, Egg.) volledig vrij bleven.' 'Ook al wordt er in het Oude Testament
gezegd: "Boven alle bergen der aarde en behalve datgene wat de ark droeg
bleef niets levends op de aardbodem behouden" , dan behoeft dat niet
letterlijk voor onze natuuraarde te worden opgevat, want onder "bergen"
wordt alleen de hoogmoed en de heerszucht van de kant van de mensen verstaan.
En dat er op de aarde geen leven overbleef, behalve in de ark, betekent dat
alleen Noach een geestelijk leven in God en uit God getrouw behield'. (Ha III
357 en 358)
Lorber beschrijft reeds in 1864 de vooradamitische
diermensen (hominiden)
Sedert
ongeveer honderd jaar is door talrijke fossielvondsten bekend dat er reeds
lange tijd voor - en oermensen bestonden.
Reeds in
1864 heeft Jakob Lorber naar aanleiding van het dictaat de voor - en oermensen
beschreven. Hij spreekt over 'voormensen', 'diermensen' en 'vooradamieten'.
Hierover werd reeds in deel I van dit geschrift bericht. Deze hominiden - de
mensachtigen - verschillen totaal van Adam en zijn nakomelingen. De hominiden
hadden geen goddelijke geestesvonk. In zoverre stonden zij op het niveau van
de dieren, hoewel zij iets intelligenter waren. Een evolutieve overgang van de
hominiden naar de homo sapiens, ongeveer 4000 jaar v. Chr., is niet vast te
stellen. De verandering geschiedde rond die tijd abrupt. De hominiden waren er
absoluut niet toe in staat de schrift uit te vinden, staten te stichten,
wetten uit te vaardigen, reusachtige piramiden en tempels te bouwen enz. Dit
alles ontstond geheel plotseling na de schepping van Adam. De goddelijke
geestesvonk in de mens lichtte op en de aarde werd herschapen. (Hierover meer
in het hoofdstuk betreffende de evolutietheorie.)
'De mens
(de homo sapiens, Egg.) leeft om twee redenen op deze aarde, die hij als bemiddelende
persoon in zich moet verenigen. Ten eerste als sluitstuk van de uiterlijke,
stoffelijke schepping, waarin hij als bekroning van de schepping wordt
geprezen en genoemd, ten tweede als het uitgangspunt van de zuiver geestelijke
wereld, die met hem de eerste trap van de volledige vrije zelfkennis heeft
bereikt.' 'Alle wezens vanaf het kleinste schepsel vormen een stijgende reeks
van categorieën, en wel dusdanig dat de één steeds de andere aanvult, grotere
volmaaktheden biedt en daardoor ook een steeds grotere intelligentie kan
ontwikkelen.' (Gr XI 9, 8 en 9)
'Alles in
het universum moet (ten slotte) geestelijk worden, moet omhoog schrijden.' (Pr
186)
'Gij zijt
een geschapen mens, als zodanig bestaat gij uit een lichaam en een levende
ziel, waarin de geest der liefde woont.' (Ha 11 250, 10)
'De mens
is volledig naar Gods evenbeeld geschapen, en wie zichzelf volkomen wil
kennen, die behoort te weten en in zichzelf te beseffen dat hij als één en
dezelfde mens eigenlijk ook uit drie persoonlijkheden bestaat! Ten eerste hebt
gij een lichaam, dat van alle benodigde zintuigen en andere voor een vrij en
zelfstandig leven noodzakelijke ledematen en bestanddelen van het grootste tot
het nauwelijks voorstelbaar kleinste is voorzien. Dit lichaam heeft ten behoeve
van de ontwikkeling van de geestelijke ziel in hem een geheel eigen
natuurleven, dat in alle opzichten sterk verschilt van het geestelijke
zieleleven. Het Lichaam leeft van het stoffelijke voedsel, waaruit het bloed en
de andere voedingssappen voor de verschillende bestanddelen daarvan worden gevormd.'
(Gr VIII 24, 6)
'Wanneer
wij de ziel op zichzelf beschouwen, dan zullen wij ontdekken dat ook deze op
zichzelf een compleet volmaakte mens is, die substantieel-geestelijk (zie
Duitse boek, 5e druk p. 126) ook in zichzelf en voor zichzelf dezelfde
bestanddelen bevat als het lichaam en zich daarvan op hoger geestelijk niveau
net zo bedient als het lichaam dat met zijn onstoffelijke bestanddelen doet.
Hoewel
echter eensdeels het lichaam en anderdeels de ziel ieder op zich twee volkomen
verschillende mensen of personen vormen, van wie ieder op zich een eigen
specifieke activiteit omvat, waarvan hij uiteindelijk niet eens het hoe en
waarom kan verklaren, vormen zij in het wezen van hun eigenlijke levensdoel
desondanks slechts één mens, zodat eigenlijk niemand over zichzelf noch over
iemand anders kan beweren, dat hij geen één mens doch een tweemens is. Want het
lichaam moet in dienst staan van de ziel, terwijl deze met haar verstand en
wil het lichaam behoort te dienen; dat is ook de reden waarom de ziel ook voor
de handelingen waartoe zij het lichaam heeft benut evenzeer verantwoordelijk
is als voor haar eigen handelingen, die uit allerlei gedachten, wensen,
verlangens en begeerten bestaan.
'Wanneer
wij echter het leven en bestaan van de ziel op zichzelf nog nader bezien, dan
zullen wij ook spoedig en zonder moeite vaststellen, dat zij ook nog een op
zichzelf staand substantieel lichaam menswezen, niet hoger staat dan
bijvoorbeeld de ziel van een aap. Weliswaar heeft zij een instinctmatig verstand
van iets hogere graad dan een dier, doch van rede en een hogere beoordeling
der dingen en de verhoudingen daarvan kan geen sprake zijn.
Dit
hogere en eigenlijk hoogste en volledig op God gelijkende vermogen in de ziel
maakt een zuiver essentieel geestelijk derde mens, d.i. diegene die in de ziel
huist.' (Gr VIII 24,9-12)
'De ziel
bevat weliswaar het leven uit God, doch is nog lang niet het leven zelf.'
(Gr 111
42,5) 'Slechts een vonkje in het centrum van de ziel is datgene dat men ge geest Gods en het eigenlijke leven
noemt. ‘Dit vonkje moet met geestelijk voedsel gevoed worden, dat door het
zuivere woord Gods gevormd wordt. Door dit voedsel wordt het vonkje in de ziel
groter en machtiger, trekt uiteindelijk zelf de menselijke gestalte van de
ziel aan, doordringt de ziel ten slotte geheel en brengt teweeg, dat deze in
zijn wezen overgaat. Dan echter wordt de ziel zelf ook geheel tot leven, dat
zichzelf als zodanig in alle diepte der diepten beseft.' (Gr III 42, 6)
'Ik zeg
u: deze geest is datgene wat alles in de mens schept en ordent; de ziel echter
is als het ware slechts een substantieel lichaam (van de geest), zoals een
vleselijk lichaam een houder van de ziel is.' (Gr V 211,4)
'Ieder
mens die op aarde wordt geboren ontvangt een geest vanuit Mij en kan volgens de
voorgeschreven orde een volmaakt kind van God worden.' (EM, hoofdstuk 53)
'Het
geestelijke is in de mens op bijzonder godgelijke wijze voorhanden, wat ook de
reden is waarom het met verstand en rede kan worden begaafd, een taal heeft en
God als zijn schepper aanvankelijk kan vermoeden en later steeds zuiverder en
zuiverder kan beseffen, liefhebben en zijn eigen wil volledig aan 'de ontdekte
goddelijke wil ondergeschikt kan maken.' (Gr VI 32, 6)
'Wanneer
de ziel de juiste mate aan rijpheid en vorming heeft bereikt dan gaat (in het
hiernamaals, Egg.) de geest volledig in de gehele ziel over, en daardoor is de
totale mens volmaakt, een nieuw schepsel, en wel eigenlijk vanuit God, omdat de
geest in de mens eigenlijk niets anders is dan een God op zeer kleine
schaal,aangezien hij volledig uit Gods hart is voortgekomen.' (Gr I 214,10) 'De
geest Gods in de mens is vermoedelijk van het begin af aan een evenmatigheid
van God, doch voor de volledige actief levende gelijkenis met God moet hij zich
eerst op de weg verheffen die Ik u heb getoond.' (Gr III 48, 7) 'Niemand kan
weten wat er allemaal in de mens verborgen is behalve de geest, die in het binnenste
van de mens is en woont, en zo weet geen enkele wijze van de wereld wat God
zelf en wat er in hem is;alleen Godsgeest, die alle diepten van de Godheid
doordringt, weet het.' (Gr IX 58, 6)
De
goddelijke geestesvonk krijgt het kind in het moederlichaam ingegeven, 'wat bij
sommige kinderen vroeger, bij anderen later gebeurt' (EM, hoofdstuk 51).
Paulus
spreekt in de brief aan de Thessalonicenzen (5,23) duidelijk over geest, ziel
en lichaam van de mens. Bijna alle theologen van de middeleeuwen maken een
onderscheid tussen geest en ziel. Voor de middeleeuwse mystici zoals Eckehart,
Johannes van het Kruis, Theresia van Avila enz. was het verschil tussen geest
(spiritus) en ziel (anima) een vanzelfsprekend iets.
Eckehart
in het bijzonder wijst onvermoeibaar op het zielevonkje in de mens.
Het werd
in de katholieke kerk pas gebruikelijk om over lichaam en ziel te spreken, toen
paus Pius IX in 1857 in een schrijven aan de kardinaal van Breslau zijn mening
tegen de onderscheiding naar ziel en geest naar voren bracht. Deze uitspraak
heeft echter voor de officiële leer van de kerk geen betekenis. 11
Aan de
beroemde patholoog geheimraad Rudolf Virchow (+1902), grondlegger van de
cellulaire pathologie, wordt de volgende uitspraak toegeschreven: 'Ik heb
sectie verricht op zeer veel lijken, doch een ziel heb ik niet gevonden.' Hij
wilde daarmee uitdrukken dat een ziel niet bestaat. Deze beroemde geleerde
heeft zich in zijn leven ettelijke malen in zijn wetenschappelijke beweringen
vergist, en in dit geval is het al niet anders. Maar ten slotte is de mening
dat de mens enkel en alleen uit het stoffelijke lichaam bestaat in onze tijd modern
geworden. De meesten, zo voorspelt de Nieuwe Openbaring, weten niet eens meer
dat zij een onsterfelijke ziel hebben. Demoscopische onderzoekingen hebben
reeds jaren geleden aangetoond, dat niet meer dan de helft van de jeugdige
ondervraagden nog aan een voortbestaan van de ziel na de dood gelooft. 12
Ook met
de sterkste elektronenmicroscoop kan de ziel niet worden aangetoond. Want in
de Nieuwe Openbaring staat geschreven: 'De ziel is een zuiver etherische
substantie, dus - zo gij dit kunt begrijpen - uit een zeer groot aantal
lichtatomen of zo klein mogelijke deeltjes door de wijsheid en de almachtige
wil van God tot een volmaakte menselijke vorm samengesteld, en de zuivere geest
is de van God uitgaande wil die het vuur van de zuiverste liefde uit God
vormt.' (Gr VII 66, 5)
'De ziel
is in zekere zin door de kracht van de geest weer opgeloste materie, die in de
eigen oervorm van de geest, door diens kracht gedwongen, een transformatie
doormaakt; daarna vormt zij, met haar geest verenigd (in het hiernamaals,
Egg.) als het ware diens lichtetherisch substantiële lichaam, net zoals de ziel
uit de haar omringende vleselijke materie, wanneer deze (in het graf) volledig
is vergaan en opgelost, door middel van de wil en haar zuivere geesteskracht
haar toekomstige gewaad vormt.' (Gr VII 66, 7)
Bijna
alle 'zielen zijn direct van deze aarde afkomstig; tevoren hebben zij de drie
zogeheten natuurrijken doorlopen, van de grove steenmaterie via alle mineraallagen,
van daaruit door de gehele flora en uiteindelijk door de gehele fauna in het
water, op de grond en in de lucht. Hierbij moet men echter vooral niet van het
stoffelijke lichaam (van de dieren, zoals de evolutietheoretici doen; Egg.)
uitgaan doch van het in diens omhulzing voorkomende psychisch geestelijke
element. Weliswaar is de omhulzing in de ruimste zin van het woord ook
psychisch geestelijk, doch deze is OR zichzelf toch nog niet hoogstaand genoeg,
... als eigenlijke ,zielesubstantie*(*Het begrip substantie mag hier niet met
materie worden gelijkgesteld. Wat onder 'zielesubstantie' moet worden verstaan
wordt in EM, hoofdstuk 41 als volgt verklaard: 'Het allerfijnste stof dat nog
in de natuurmatige wereld te zien is kan zich niet met de ziel en de geest
verenigen zolang het nog materie blijft. Beter dan 'stof zou 'specifiek
zieleatoom' zijn, hetgeen niet meer materieel doch substantieel is. Er bestaat
echter een enorm verschil tussen materie en substantie. Om dit alles goed te
kunnen begrijpen moet gij dit verschil precies kennen. Neemt een magneet: alles
wat daaraan zichtbaar is is de materie, wat echter de aantrekkingskracht in de
magneet veroorzaakt is substantie. De substantie is met het vleselijk oog niet
waarneembaar.' (EM 41, 1-2)) zal daarvan wel niets te gebruiken zijn' (Gr IV
106, 6-7).
'De ziel
van de mens, deze uiterst gepotentieerde samenstelling van mineraal -, plante -
en dierezielen, kan zich haar preëxistente niet herinneren, omdat de speciale
zieledelen in de bovengenoemde drie rijken geen eigen en streng gescheiden
doch voor hun soort slechts een in zekere zin aan het ruimteleven ontleende
intelligentie bezaten.' 'Wanneer echter de mens eens volledig met de geest van
al het leven en licht doordrongen zal zijn, dan zal hij deze orde ook kunnen
aanschouwen.' (Gr VIII 29, 11-12)
'Niemands
ziel is jonger dan de gehele zichtbare schepping. - Thans voelt gij u
onbehaaglijk omdat ik u getrouw de waarheid zeg, dat uw zielen reeds veel meer
dan aeonenmaal aeonen aardse jaren oud zijn.' (Gr IV 246,4) Door deze
verkondiging wordt de passage 'Mijn ziel is veel rondgezworven' in de Heilige
Schrift (Boek Jozua) duidelijk.
'Met het
voortbrengen van een volledig op Mij gelijkende ziel mag Mijn almacht slechts
zeer weinig, alles echter de God in wording** (**D.w.z. de mens die door zijn
medewerking, d.w.z. zijn naleving van Gods geboden, eens zelf godachtig zal
worden. 'Uiteraard kan zelfs de meest volmaakte geest God in alle eeuwigheid in
de meest eindeloze volheid niet bereiken.' (Gr III 3, 3)) uit Mij te maken en
van node hebben. Van Mij ontvangt hij slechts het materiaal uit de geest en zo
nodig ook uit de natuur. En ware dat niet zo, en indien het anders zou kunnen
zijn, dan zou Ik zeker niet, als de eeuwige oergeest, Mijzelve als gevolg van
Mijn liefde de grote moeite hebben getroost om zelf vleselijk te worden om de
tot aan een bepaald punt gevorderde zielen niet door Mijn almacht doch slechts
door Mijn liefde verder te leiden en hun een nieuwe leer te geven en de nieuwe
geest uit Mij, opdat zij nu, voor zover zij dat werkelijk willen, met Mij in de
kortst mogelijke tijd volledig één kunnen worden.' (Gr IV 246, 6)
'Voor het
eeuwige voortbestaan is slechts de menselijke ziel bestemd.' (Gr VI 107, 10)
'De ziel heeft dezelfde gedaante en vorm als haar lichaam, zij het ook in veel
volmaaktere mate. - Doch hier is alleen sprake van een volmaakte ziel.' (Gr VII
209, 19) '.. .De ziel doordringt het gehele lichaam en verliest geen ledematen,
ook al wordt het lichaam verminkt'.* (Gr VI 219, 12) (*Talloze mensen wier been
is geamputeerd klagen dat zij soms pijn hebben op de plaats waar zich vroeger
het been of de voet bevond. De medische wetenschap spreekt in zulke gevallen
over fantoompijn. In werkelijkheid gevoelt volgens de NO de ziel en niet het
lichaam alle pijn.)
'De in
een lichaam wonende ziel echter is natuurlijk aanvankelijk niet veel reiner dan
haar lichaam, omdat zij ook van de onreine oerziel van de gevallen Satan
afkomstig is.' 'In de ziel woont echter reeds de reine vonk van Gods geest.'
(Gr II 210, 2-3)
'De ziel
wordt het embryo na de verwekking door God ingeblazen. Zolang echter de zenuwen
van het kind niet volledig zijn ontwikkeld en nog niet functioneren, werkt de
ziel met zelfbewustzijn ijverig verder en vormt het lichaam volgens haar
behoeften; wanneer echter de zenuwen allemaal gevormd zijn en de zich steeds
meer ontwikkelende geest normaal begint te functioneren, dan begeeft de ziel
zich ter ruste en sluimert volledig. Zij weet thans niets over zichzelf en
vegeteert alleen nog maar, zonder enige herinnering aan een vroegere naakte
natuurlijke toestand (zonder lichamelijke omhulling, Egg.). Pas enkele maanden
na de geboorte begint zij steeds wakkerder te worden, wat aan de hand van de
verminderde behoefte aan slaap goed is vast te stellen; doch er is heel wat
meer tijd van node voordat de ziel enigszins bewust is. Pas wanneer een kind
begint te spreken komt er ook een echt bewustzijn in de ziel, echter zonder
herinnering, want deze is bij de hogere verdere ontwikkeling van de ziel
helemaal niet van nut.' (Gr IV 120, 16)
'Het
lichaam is de ziel slechts voor korte tijd als instrument gegeven, opdat deze
bij het juiste gebruik ervan de volledige levensvatbaarheid en zelfstandigheid
voor eeuwig en altijd kan bereiken en behouden.' (Gr IX 167, 6)
'Om te
bereiken dat de ziel als een zich uit de materie ontwikkelende geest met
de
oergeest Gods, die "liefde" heet, volledig één wordt, moet de ziel er
zelf naar streven om zich eerst van de materie te ontdoen en van alle eisen die
deze stelt, en al haar streven, doen en werken moet op het zuiver geestelijke
gericht zijn,. .'
'Hoe
echter kan de mens gewaarworden dat zijn ziel met de in haar wonende ware geest
God één is geworden? Dat is gemakkelijk vast te stellen. Wanneer gij in u geen
hoogmoed, geen onnodige eerzucht, geen zucht naar roem en glans, geen
eigenliefde, echter des te meer liefde voor uw naaste en voor God levend en
waar in u voelt. . ., dan is de ziel reeds volledig één geworden met de in haar
wonende geest Gods.' (Gr V 51, 3-4)
'Om te
eten, te drinken en groot te doen (gewichtig te doen, Egg.) is geen mens op
deze aarde gebracht, doch om volgens de hem door God getrouw geopenbaarde orde
uitsluitend voor het doel te leven waartoe God hem heeft bestemd.' (Gr X 16, 4)
'Tot aan
de mens zorgt alleen Gods liefde, wijsheid en macht ervoor dat de ontwikkeling
van het in de wereldmaterie gestolde en gevangen oergeestleven van niveau tot
niveau in een steeds grotere volmaaktheid overgaat en zich verder ontwikkelt;
doch bij de mens, het sluitstuk van de oergeest levensontwikkeling, moet dit
anders verlopen. Wat zijn stoffelijke lichaam betreft is de vorming daarvan
ook nog voor het allergrootste gedeelte van Gods liefde, wijsheid en macht
afhankelijk - wat echter niet voor de ontwikkeling van de ziel en haar geest
geldt. Deze heeft verstand meegekregen, rede, een vrij denkvermogen, een
volkomen vrije wil en de kracht om zo te handelen als de ziel goed en nuttig
acht.' (Gr IX 102, 3)
'Op
andere wereldlichamen zijn de (daar levende) mensen in geestelijk en in
natuurlijk opzicht aan grenzen onderworpen, waar zij niet dan met zeer grote
moeite overheen kunnen stappen. Gij mensen van deze aarde echter hebt in de
geest evenmin een beperking als de Heer zelf en kunt doen wat gij ook maar
wilt. Gij kunt u tot in Gods binnenste woning verheffen, maar om dezelfde reden
kunt Gij ook zo diep vallen als Satan.' (Gr II 60, 5)
'Het
nimmer te beschrijven grote verschil (met de mensen op andere wereldlichamen,
Egg.) bestaat daarin dat gij mensen van deze aarde gelijkenis met God kunt
verkrijgen.' (Gr VI 190, 13) 'Het is in het geheel niet hetzelfde of men een
zoon des huizes dan wel slechts een knecht is.' (Gr VI 190,15) 'Het Rijk Gods
kan echter slechts met geweld en met grote offers worden veroverd. Bedenkt dat
wel!' (Gr VIII 16, 3)
'Niemand
kan in Gods ogen genade vinden, wanneer hij niet tevoren een redelijke tijd
lang... de meest volledige proeve van levensvrijheid in zijn vlees heeft
doorstaan.' (Gr VI 190,3) 'De mensen van deze aarde hebben de grote. bestemming
om kinderen Gods met een eigen macht te worden; dat is ook de reden waarom zij
vanuit zichzelf in eigen activiteit geoefend en ontwikkeld moeten worden.' (Gr
VI 111, 19)
'Daarom
nu is Mijn leer een waar evangelie, omdat het de mensen verkondigt en hun de
weg toont hoe zij gelijkenis met God kunnen bereiken.' 'Mijn leer echter is op
zichzelf zeer kort en gemakkelijk te bevatten, want zij vraagt niets van de
mens, dan dat hij aan een ware God gelooft en Hem als de goede Vader en
Schepper boven alles liefheeft en zijn naaste gelijk zichzelve, d.w.z. voor hen
al datgene doet waarvan hij redelijkerwijs kan verwachten dat ook zijn naaste
voor hem zal doen.' (Gr VII 139, 8; 140, 3)
Dat het
aardse leven 'vol moeite en ontberingen is' wordt in de Nieuwe Openbaring niet
ontkend, maar er wordt aan toegevoegd dat de mensen van deze aarde 'het zich
voor korte tijd moeten laten welgevallen dat zij dit moeten doormaken, omdat
zij daardoor dan ook voor eeuwig de triomf van de volledige gelijkenis met God
oogsten, en daarvoor kunnen zij zich ook wel het een en ander laten
welgevallen, omdat Ikzelf toch ook uit liefde tot Mijn kinderen Mij vrijwillig
zeer veel laat welgevallen en Mij nog zeer grote en bittere zaken zal moeten
laten welgevallen voor het heil van Mijn kinderen' (Gr VIII 16, 2). (Jezus
sprak dit tot zijn discipelen en wees in de laatste zin op zijn ophanden zijnde
lijden en sterven, Egg.)
'Wie Ik
beproef - en waarlijk, Ik doe zulks niet zonder reden -, die wil Ik ook tot
iets maken, want hij is reeds in Mijn school.' (Hi I blz. 345,2) 'Gij echter hoort
en begrijpt dit - zijt op Mijn universiteit.' (De aarde is de hogeschool voor
Gods kinderen, Egg.) 'Ik ben voornemens zeer veel van u te maken. Om die reden
dienen u ook menige bijzondere beproevingen op deze hogeschool niet te
bevreemden.' (Hi I blz. 345, 6) 'Om echter dat te worden moeten in deze wereld
hemel en hel onder één dak wonen. Zonder strijd is er geen zege mogelijk. Waar
het hoogste kan worden bereikt moet daarvoor ook de hoogste activiteit worden
verlangd.' (Gr III 178, 5)
'Eenieder
zal weliswaar met Mij door de nauwe poort van de volledige zelfverloochening
moeten gaan, alvorens hij wordt gelijk Ik ben. Eenieder moet ophouden om zelf
iets te zijn, zodat hij in Mij alles kan worden.' (Gr IV 1, 5) , 'Doch het vele
weten alsook de rijkste ervaring zal u daarheen niet leiden, doch slechts de
levende liefde tot God en evenzeer tot de naaste. Daarin ligt het grote geheim
van de wedergeboorte besloten.' (Gr IV 1, 4)
'De
hoofdzaak is en blijft het niet-aflatende streven naar de volledige wedergeboorte
van de geest in de ziel.' (Gr VII 183, 13)
'De
uiterlijke mens moet uiteindelijk door de innerlijke totaal worden overwonnen,
anders sterft de innerlijke mens samen met de uiterlijke.' (Gr 111 61, 5)
'Het
gemeenschappelijke, eeuwige samenwonen van God en Zijn kinderen is de
wedergeboorte van de geest.' (Gr XI 52, 4)
'Na Mij
zullen nog velen de wedergeboorte van de ziel kunnen bereiken en derhalve ook
zeer gelukkig zijn zonder dat zij dit hoogste en laatste niveau (van de
wedergeboorte van de geest) deelachtig worden' (Gr XI 52, 5) (Alleen de
wedergeboorte van de geest maakt het aanschouwen van God in de hoogste hemel
mogelijk. Zie de uiteenzettingen in het volgende hoofdstuk 'Het eeuwige leven
in het hiernamaals'.)
a. In het
middenrijk en in de hemelen
De leer
van de zieleslaap, volgens welke de ziel na de dood wordt vernietigd en pas aan
het einde der dagen door God opnieuw wordt geschapen, wordt niet door de Nieuwe
Openbaring gesteund; zij wordt door Jezus op niet mis te verstane wijze als
onjuist verklaard. Tegen de Farizeeërs zei hij uitdrukkelijk: 'Omdat gij vol
traagheid, vol zinnelijkheid en vol zelfzuchtige hoogmoed zijt is het u
onmogelijk, het geheim en de waarheid van het Rijk Gods te begrijpen. Gij stelt
u de verhoopte hemel als de één of andere bijzonder heerlijke en grote ruimte
boven de sterren voor, waarin de vrome zielen na de dood van hun lichaam of -
zoals enkelen van u nog onzinniger geloven - pas na vele duizenden jaren op de
door u nimmer begrepen "jongste dag" zullen worden opgenomen en dan
voor eeuwig in een paradijselijk leven zullen verblijven.' (Gr VII 194, 10)
Tot Zijn
pleegvader Jozef en diens zonen sprak Jezus: 'Daar Ik nu bij u ben, waarom
vraagt gij Mij dan niet hoe het met het leven van de ziel na het afvallen van
het lichaam zal gaan? Ik moet het toch beter weten dan gij. Ik weet echter
niets over een bijna eeuwig lange doodsnacht van de ziel na het afvallen van
het lichaam, doch op het ogenblik waarop het zware lichaam van u afvalt zult
gij u ook reeds in de opstanding bevinden en eeuwig voortleven en actief zijn,
d.w.z. mits gij als oprecht mens voor God deze wereld hebt verlaten. Wanneer
gij echter als onoprecht mens voor God sterft, dan zal waarschijnlijk een zeer
lange nacht tussen de dood van uw lichaam en uw ware opstanding volgen doch
geen vog,U! onbewuste maar een voor de ziel volledig bewuste nacht, en dat zal
voor de ziel een lange dood zijn. Want een dood waarvan de ziel geen weet heeft
zou voor haar geen dood betekenen, doch de dood die zij in het rijk van de
kwade geesten bewust meemaakt zal voor haar een grote kwelling zijn.' (Gr VII
209, 12-13)
Alle
zielen komen volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring onmiddellijk
na hun dood in een midden rijk terecht. Van daaruit begeven zij zich, al naar
gelang zij voor de deemoed, de liefde tot God en de naastenliefde dan wel voor
de eigenliefde, de hoogmoed en de heerszucht kiezen, vrijwillig in de eerste
hemel of in de eerste hel. De Nieuwe Openbaring verduidelijk dit gebeuren als
volgt: 'Niemand komt in de hel noch in de hemel, doch eenieder draagt beide in
zich.' (GS 11 118, 10)
In
bepaalde gevallen bestaat echter ook de mogelijkheid dat een ziel nogmaals op
deze aarde of, wat veel vaker zal geschieden, op een ander wereldlichaam in een
menselijk lichaam mag wonen. Deze laatste mogelijkheid komt vooral voor de ziel
van die mensen in aanmerking die bij volkeren horen, die nog niets over Jezus'
leer hebben vernomen. (Zie in dit verband het hoofdstuk: De reïncarnatieleer. )
In de
Nieuwe Openbaring zijn uitgebreide uiteenzettingen over het leven na de dood te
vinden. De beschrijving van geestelijke toestanden is zoals de NO uitdrukkelijk
vermeldt - bijzonder moeilijk. Derhalve vormt de schildering van de toestanden
in het hiernamaals 'slechts een, zij het goed doordacht, schaduwbeeld van de
grote waarheid' (Pr 97) De volgende citaten vormen een nauw begrensd fragment
uit het complete werk van de Nieuwe Openbaring.
'Na het
afvallen van het lichaam verblijft een ziel - vooral in de eerste periode van
haar bestaan - gewoonlijk op dezelfde plaats waar zij zich in het lichaam op de
aarde bevond, d.w.z. wanneer zij nog niet geheel volmaakt in het niet vleselijke
rijk van het hiernamaals overgaat. Zij ziet en hoort echter niets van de
natuurlijke wereld waar zij in het lichaam gewoond heeft, ook al bevindt zij
zich ruimtelijk gezien op deze wereld. Haar bestaan is min of meer als een
lichte droom te beschouwen, waarin de ziel in een als het ware uit haar voortgekomen
gebied of landschap leeft en zich geheel zo gedraagt alsof zij in een volkomen
natuurlijke wereld vertoeft, waarbij zij de verlaten natuurwereld in het geheel
niet mist.
God laat
echter dikwijls toe dat het gebied dat zij bewoont wordt vernietigd; de ziel
verblijft dan in een geheel ander gebied dat zeer goed bij haar innerlijke
toestand past. Bij zulk een ziel duurt het dan dikwijls zeer lang tot zij door
menige belering tot het besef komt, dat alles wat zij daar meent te bezitten
ijdel en zonder waarde is. Wanneer zij eenmaal door vele ervaringen en verschijningen
tot dit inzicht is gekomen dan begint zij pas ernstiger over haar toestand en
haar bestaan na te denken en tot inkeer en het besef te komen dat zij de
vroegere, aardse wereld heeft verlaten, waardoor zij meer en meer het verlangen
gevoelt om in een blijvender en minder vergankelijk oord te wonen. In deze
toestand wordt zij door reeds volmaaktere geesten onderwezen wat haar te doen
staat.' (Gr VII 66, 10-13)
'De ziel
leeft dan in het hiernamaals (aanvankelijk, Egg.) slechts als in een iets
lichtere droom voort en weet dikwijls niet dat zij in een andere wereld reeds
éénmaal heeft geleefd, doch zij leeft en handelt volgens haar gebruikelijke zinnelijkheid.
En wanneer meer verlichte geesten haar ervan op de hoogte brengen en haar vermanen
dat zij thans in een andere wereld vertoeft, dan gelooft zij dat toch niet en
hoont en bespot degenen, die haar de waarheid duidelijk trachten te maken. Er
is zeer veel tijd van node om zo'n werelds en vleselijk geworden ziel in het
hiernamaals tot een lichter besefte brengen.' (Gr VII 58, 5-6)
'Het
middenrijk is het voorbereidende oord, waar de zielen voor de hemel of voor de
hel worden voorbereid. De ziel en geest van iedere overledene komt onmiddellijk
na de dood eerst in dit gebied, waarin hij net zo voortleeft als hij op de
aarde heeft geleefd.' (EM 31,4) In de Nieuwe Openbaring wordt opgemerkt dat
het Middenrijk 'ongeveer datgene is wat rooms-katholieken, echter in ernstige
dwaling, onder het vagevuur verstaan.' (GS 11 120, 2)
Zoals het
innerlijk van de mens eruit ziet, zo zal ook in het hiernamaals de wereld eruit
zien, die hij vanuit zichzelf zal scheppen en waarin en waarophij dan
(aanvankelijk) zal leven, goed of slecht.' (Gr VI 33, 9)
De
onvolmaakte en slechte zielen sluiten zich als gelijkgezinden in verenigingen
aaneen, die echter niets goeds betekenen, want in goede verenigingen sluiten
zich slechts de zalige geesten aaneen.' (Gr VIII 83, 8)
Het
Middenrijk heeft drie gebieden. In het derde en hoogste gebied bevinden zich de
zielen van de goede en reine mensen. 'Ook al verblijven zulke reine geesten
somtijds ook enkele eeuwen in het derde gebied, het is niet alleen zo dat zij
daardoor niets verliezen doch zij kunnen er alleen maar beter van worden, want
het ontbreekt hun aan totaal niets, zij zijn zeer gelukkig en zalig.' (EM 29,5)
'De
geesten van het tweede gebied kunnen in het derde overgaan, wanneer hun zielen
of bij wijze van spreken hun substantiële lichamen* (*Substantieel dient hier,
zoals reeds werd verklaard, niet met 'lichamelijk' te worden verward (Egg.).)
zich steeds meer en meer vergeestelijken en volledig één worden met de geest.'
(EM 30, 2)
'Iedere
ziel moet (in het hiernamaals) van niveau tot niveau worden geleid en moet rein
en louter worden als het zuiverste goud, opdat zij in staat worde om de
eindeloze vreugden des hemels deelachtig te worden.' (Gr VIII 106, 11)
'Ik zeg u
dat geen menselijk oog ooit heeft aanschouwd, geen oor heeft gehoord en geen
zintuig ooit heeft ondervonden, welke vreugden en zaligheden God diegenen die
Hem waarachtig boven alles liefhebben, in de hemelen heeft bereid.' (Gr VIII
106, 15)
'De hemel
heeft drie graden net zoals de hel drie graden of niveaus heeft.' (Gr VII 170,
14)
'Er komt
niemand in de hoogste hemel (derde niveau = de liefdehemel, Egg.) behalve
diegene die zijn aardse wereldwil volledig uit zichzelf heeft verdreven en
daarvoor Mijn wiJ voor eeuwig in zich heeft opgenomen.' (VdH 11 288, 1) 'Wie
Mij (op aarde) niet zoekt, niet vindt, niet herkent en zodoende ook niet
liefheeft en ook nog jegens zijn naasten vol van liefdeloosheid is, die zal
eeuwig nimmer Mijn kind worden (d.w.z. in de hoogste liefdehemel komen, Egg.)
'. . .
wie op aarde Mijn leer koeltjes, onvolledig of in het geheel niet aanneemt, die
zal in grote nacht in die wereld aankomen en het zal hem uiterst zwaar vallen
de brug tussen de stoffelijke en de geestelijke wereld te vinden.' (Gr I 81,
11)
'Daar
ieder mens, om een eeuwig levende geest te worden, over zijn meest vrije wil
dient te beschikken, geschiedt het vooral in deze (onze, Egg.) tijd maar al te
vaak dat de mensen hun oren door de sirenestem van de wereld laten verdoven en
hun ogen door het bedrieglijke licht van de wereldse glans laten verblinden. Zo
komen zulke mensen op de wereld moeilijk of helemaal niet daarheen waartoe zij
geroepen zijn, doch juist daarheen waarheen zij niet moeten komen: tot
eigenliefde, zelfzucht, heerszucht, hebzucht, gierigheid, nijd, vraatzucht,
brasserij, wellust, ontucht en hoererij. Deze ondeugden echter verteren het
leven in plaats van het te vermeerderen. Zij moeten zich dan in het hiernamaals
met moeite vrijmaken van al datgene wat hun ruwe zinnen te zeer had
beziggehouden, en zij moeten in grote ellende vertoeven om hun leven in deze
geestelijke leegte en woestheid weer tot zichzelf te doen komen. Wanneer dit
geschied is... dan komt ook de hulp die daarbij van node is, doch zodanig dat
zij niet opgedrongen doch alleen door de behoeftige zelf gevraagd schijnt.'
(VdH I 418)
'Weest
daarom allen hier ijverig (in geestelijke zin, Egg.) en laat u door de schatten
van deze wereld niet verblinden. . .' '.. . hoe meer geestelijke schatten gij
daarin door allerlei goede werken opeenhoopt, des te beter zal het u daarginds
gaan. Wie zich echter karig en vrekkig gedraagt, die zal het eens aan zichzelf
toe moeten schrijven wanneer hij daar de voorraadkamer van zijn hart vrijwel
volledig leeg aantreft.' 'Nacht, duisternis, honger, ellende en allerlei nood
zullen zijn lot zijn, zo lang tot hij er noodgedwongen toe overgaat om eerst
aan zichzelf te werken, teneinde daardoor voor andere dingen geschikt te
worden.' (Gr IV 96, 4-5)
'De later
mogelijk (in het hiernamaals, Egg.) gelouterde wereldkinderen zullen
geestelijke bewoners van die hemellichamen en de daarbij behorende
gemeenschappen blijven waarop en waarin zij zijn gelouterd, doch het huis van
de eeuwige Vader in het midden van de allerhoogste hemel zullen zij nimmer
betreden gelijk Mijn ware kinderen, die met Mij steeds en tot in alle eeuwigheid
de gehele oneindigheid zullen vormen.' (Gr V 111, 1-2)
'Laat
niemand geloven dat hij zich eens in het hiernamaals in een eeuwig ledige,
zoete rust zal bevinden, want dat zou juist de dood van de geest of de ziel
betekenen. Hoe geestelijker een mens in zijn binnenste wordt, des te actiever
wordt hij ook, en wel door en door.' (Gr VI 226, 16)
'De grote
zaligheid van een volmaakte ziel bestaat eruit, dat zij ook de waarlijk
goddelijke scheppingskracht heeft verkregen en vanuit bijna goddelijke wijsheid
alles teweeg kan brengen wat God zelf op dezelfde wijze teweegbrengt en
voortbrengt.' (Gr VII 67, 2)
'Gij zult
eeuwig steeds weer nieuwe wonderen beleven..., doch het einde daarvan toch
eeuwig nooit ofte nimmer bereiken.' (Gr IV 254,3)
b. De
verdere ontwikkeling van de ziel in het hiernamaals
De kerk
leert dat over het lot van de mens tijdens zijn aardse leven wordt beslist en
dat na de dood de ziel hemel of hel te wachten staat. Een verandering van de
zieletoestand zoals die in het uur des doods bestaat - in een toestand van
genade of van doodzonde - zou na de dood in het hiernamaals niet meer mogelijk
zijn. (ColI. Lac. VII. 517,550,564,567. Besluit van het Hl. Officie tegen de
theosofen dd. 18 juli 1919 [D 2189].) Deze leer wordt door de Nieuwe Openbaring
duidelijk weerlegd. Een verdere ontwikkeling van de ziel ten goede of ten
kwade is ook in het hiernamaals mogelijk. Maar wel wordt er met nadruk op
gewezen, dat een verzuim in het aardse leven tijdens het leven in het
hiernamaals door de ziel slechts met veel grotere moeite, inspanning en in zeer
lange tijd kan worden goedgemaakt. In de Nieuwe Openbaring wordt ten aanzien
van deze kwestie gezegd: 'Aan de zielen van de overledenen wordt het evangelie
door Mijn ontelbare engelen verkondigd. Degenen die ernaar luisteren, het
aanvaarden en zich eraan houden zullen ook de zaligheid deelachtig worden -
echter niet zo gemakkelijk als op deze aarde, waar de mens vele malen en vaak
met grote inspanning strijd moet voeren met de wereld, met zijn vlees en met
een groot aantal andere dingen - zij het ook slechts korte tijd - en daarbij
veel geduld, zelfverloochening, zachtmoedigheid en deemoed moet opbrengen.' (Gr
X 2,5)
Weliswaar
wordt in het hiernamaals - zoals reeds vermeld - het evangelie ook gepreekt;
'doch weest desondanks op aarde vol ijver', staat er in de NO, 'want een echt
kind van God voor Mijn binnenste en zuiverste liefdehemel kunt gij slechts
vanuit de aarde worden. Voor de eerste en tweede hemel kan nog in het
hiernamaals worden gezorgd.' (Gr IV 247,9)
'Het komt
erop aan hoever de vervolmaking in uw binnenste is gevorderd, wanneer de ziel
het lichaam verlaat. Wanneer deze toestand met de bestaande goede wetten
strookt, dan is de toestand van de ziel in het hiernamaals ook meteen zodanig
dat zij van daaruit onmiddellijk een hogere trap van vervolmaking van het
vrije leven kan bereiken en op een hoger niveau voort kan schrijden.' (Gr V
225,9) Tegelijkertijd veranderen de gelaatstrekken met de hogere ontwikkeling,
'zij worden jonger en edeler' (BM 30, 2).
Uiteraard
verloopt de verdere ontwikkeling in de meeste gevallen 'vrij langzaam, doch
dat is van geen belang, omdat de ziel nimmer volledig teloorgaat. . . en zo
zij al door grote verstoktheid door de tegenpool zou worden verslonden - wat
inderdaad al zeer ernstig zou zijn -, dan zal zij het zich na een kringloop der
tijden weer moeten laten welgevallen om hetzij op deze aarde, hetzij op een
andere van de talloze hemellichamen in de eindeloze ruimte, wederom een
vleselijke levensproeve door te maken, zonder dat zij er weet van heeft of ook
maar vermoedt dat zij reeds een vleselijke proeve heeft door, staan. Een
dergelijk weten zou ook van generlei nut zijn, omdat zij daardoor met haar
eigen zinnelijkheid meteen weer in haar oude zonden zou vervallen en daardoor
een tweede levensproeve volkomen vergeefs en verijdeld zou zijn.' (Gr V 232, 2)
'In het
grote hiernamaals gaat alles zwaarder en moeizamer dan op deze we_ reld, en bij
zeer vele zielen die te diep in het kwaad tegen Mijn orde zijn verzonken, zal
wel een voor u ondenkbaar lange tijd van node zijn, totdat zij de weg naar Mijn
eeuwige en onwankelbare orde hebben gevonden.' (Gr X 113, 2)
'Een ziel
echter die reeds door haar eigen betere gedrag is gelouterd, komt snel en
gemakkelijk voortwaarts.' 'Hoe zal het echter een ziel in de andere wereld
gaan, die de weg uit Mijn orde nog niet eens voor een vierde of de helft heeft
afgelegd en deze zodoende ook niet zal kunnen vinden? Zie, dat is dan reeds de
eigenlijke hel.' (Gr X 113, 6-7) 'Zo zal ieder in zijn zwakheid en wereldse
gewoonte eens een zeker kruis vinden, dat hem in de geestelijke wereld zeer
veel meer pijn zal bereiden wanneer hij het niet op deze wereld met veel geringere
moeite geheel of grotendeels zegerijk heeft overwonnen.' (Hi II blz. 221, 6)
'Waarlijk,
Ik zeg u: Hier telt één uur meer dan daar duizend jaar. Schrijft deze woorden
diep in uw hart!' (Gr VI 13, 10)
'De
mensen echter die nimmer gelegenheid krijgen nog in dit leven iets over Mijn
leer te vernemen zullen in het hiernamaals hulp krijgen van leiders, die hen
naar de brug zullen leiden die tussen deze materiële en gene geestelijke wereld
ligt. Wanneer zij deze leiders volgen, dan zullen zij ook over deze brug naar
het ware leven komen. Wanneer zij echter halsstarrig bij hun leer blijven, dan
zal over hen aan de hand van hun levenswandel volgens hun leer slechts als
schepselen worden geoordeeld en zullen zij geen kinderen Gods worden.' (Gr I
42, 12) 'Maakt u daarom geen zorgen over hen die thans en in later tijden niets
over Mij kunnen vernemen, want Mijn Vader kent hen allen en heeft ook niet één
van hen voor de eeuwige val, doch voor de eeuwige opstanding uit Zijn liefde en
wijsheid in het leven geroepen.' (Gr XI blz. 245)
Anders is
het gesteld met de zielen van de mensen die tot beschaafde volkeren behoren,
die Jezus' leer hebben leren kennen: 'Ik zal weliswaar niet persoonlijk over
hen oordelen, doch de eeuwige waarheid, die ook in hen woont en waarmee zij op
buitengewoon vijandige voet staan, zal over hen oordelen en hen voor Mijn
aangezicht op de vlucht jagen.' (Gr X 154, 9) 'Doch zelfs voor zulke door
zichzelf verworpen zielen heb Ik u (de apostelen, Egg.) twee troostende dingen
gezegd, ten eerste in de gelijkenis van de verloren zoon, en bovendien door
wat Ik tot u heb gezegd, dat er in het huis van Mijn Vader zeer vele woningen zijn
en - om het duidelijker te zeggen - zeer vele onderwijs - en
verbeteringsinstituten, waarin zelfs de meest verworpen mensenduivels op de
wereld kunnen worden onderricht en verbeterd.' (Gr X 154, 10)
Mensen
die geestelijk verder keken hebben intuïtief altijd al geweten, dat Gods
barmhartigheid groter is dan de dienaren van de kerk willen toegeven. 'Voor
Goethe bijvoorbeeld is de kosmos als goddelijke schepping een geweldig
oefeningsoord voor een wereld van geesten, waartoe ook de geesten van overleden
mensen behoren.'13
'Waar blijft nu bij Mijn leer de zo verschrikkelijk
geschilderde dag des oordeels, waarop nauwelijks een deciljoenste van de
mensen in de hemel zouden komen, alle anderen echter voor eeuwig in de hel?'
(Gr XI blz. 245)
Als
gevolg van de verdraaiing van het evangelie door de bisschoppen in de oudheid
(Gr XI blz. 246) en de in de vierde eeuw door Augustinus naar voren gebrachte
leer dat 'verreweg het grootste deel van alle mensen eeuwig verdoemd zullen
worden' (Non omnes, sed multo plures non fiunt salvi; Enchiridon ad
Laurentium, c 97) evenals alle heidenen die een deugdzaam leven hebben geleid,
is de leer van de barmhartige hemelse Vader volledig omgekeerd. 'Deze
ontaarding van de leer', sprak de Heer tot Lorber, 'droeg en draagt er dikwijls
schuld aan dat zeer vele mensen zich volledig van Mijn leer hebben afgewend'
(Gr XI blz. 243).
De
gevolgen van deze omkering van de blijde boodschap worden van dag tot dag
duidelijker zichtbaar. 'De laatste autoriteit', schrijven de katholieke theologen
prof. Karl Heinz Ohlig en Heinz Schuster, 'van het christelijke geloof kan niet
in een menselijke instelling of in de autoriteit van een door mensen gedragen
ambt (leerambt, hiërarchie) besloten zijn, doch uitsluitend in gene
"auctor" (maker, basis) van de christelijke hoop: in Jezus
Christus.'14
c. De hel
in de leer der kerken en in de Nieuwe Openbaring
Ook al
ontkennen de vertegenwoordigers van de 'nieuwe theologie' het bestaan van de
hel: er bestaat wel degelijk een hel. De Nieuwe Openbaring laat daarover geen
twijfel bestaan. Doch evenzeer staat buiten twijfel dat er geen eeuwige
verdoemenis bestaat.
Alvorens
de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring weer te geven laten wij de leer van
de kerken over de hel, zoals deze in de loop der tijden op verschillende
manieren is vertegenwoordigd, aan dit thema voorafgaan. De grootste
bijbelgeleerde van de katholieke kerk, Origenes (ca. 250 n. Chr.), huldigde de
mening dat God in de loop van een lange tijd alle mensenzielen weer bij zich in
Zijn rijk zal opnemen. De verloren zoon - die de gehele mensheid
vertegenwoordigt - zou aan het eind van de stoffelijke wereld in het goddelijke
vaderhuis zijn teruggekeerd.
Deze
leer, die apocatastase wordt genoemd en die door de Nieuwe Openbaring wordt
bevestigd,werd in de zesde eeuw verworpen (Denz. 211,429,531). In plaats van de
verzoening tussen de mensheid en God kwam de eeuwige verdoemenis te staan, die
voordien niet werkelijk tot het culturele bezit van de kerk had behoord. Deze gebeurtenis
wordt in het katholieke standaardwerk Lexikon für Theologie und Kirche, deel,
5, 1959, blz. 446, bevestigd. In die passage staat letterlijk te lezen: 'De
eeuwige duur van de straffen in de hel werd als eindpunt van een lange strijd
in het jaar 543 in C 9 van de Canones adv. Origenes vastgesteld' (Denz. 211).
'Door deze poging (van de leer van de apocatastase = alles verzoenende leer van
Origenes [De princ. I 6, 1 en 3], Egg.) werd onder Justinianus in het kader van
de algemene eliminering van het Origenisme een streep getrokken' (blz. 447).
Justinianus was geen paus, doch een heerszuchtige Romeinse keizer in de zesde
eeuw. Hij liet de paus in een kerker werpen en bepaalde wat de bindende leer in
de katholieke kerk moest zijn!
Wordt de
leer van de eeuwige hel door de Heilige Schrift bevestigd? Zeker niet! Op de
plaats waar in de Nederlandse tekst van het evangelie het woord 'eeuwig' staat,
is in de oorspronkelijke Griekse tekst 'aionios'. Dit woord is voor
verschillende uitleggingen vatbaar, het behoeft in geen geval beslist met
'eeuwig' te worden vertaald. In het Begriffslexikon zum Neuen Testament 1971
deel lP, blz. 1459, wordt over de uitdrukking 'aionios' gezegd: 'lange tijd,
tijdsduur, waarmee zowel een precies begrensde als ook een onbegrensde tijd /
bedoeld kan zijn...',
Zodoende
is het alleen maar een kwestie van casuïstiek respectievelijk van de invloed
die bepaalde theologen of achter hen staande machtige groeperingen hebben,
welke betekenis aan het woord 'aionios' wordt toegekend. Inderdaad zijn er dan
ook in dit verband in de loop van de kerkgeschiedenis radicale en minder
radicale leringen ontstaan. In het katholieke Lexikon für Theologie und Kirche,
deel V, blz. 446, wordt er gezegd dat de begrenzing van straffen in de hel voor
het eerst door Clemens van Alexandrië (ge st. vóór 215) 'werd overwogen'.
(Strom. VII 16, 102 en VI 6, 46). Soortgelijke voorstellingen hadden volgens
voornoemde bron ook 'Origenes, Hiëronymus, Cyprianus (Ep. 55,20), Hilarius (in
Ps. 57,5), Ambro.sius (in Ps. 36,26), Gregorius van Nyssa, Didymos, Diodorus
van Mopsuetia'.
De
kerkleraar H. Hiëronymus (+420), die secretaris van paus Damasus was, schreef
in zijn verklaring van de profeet Jesaja dat de verdoemden later in rijke mate
troost deelachtig zouden worden, doch dat dit geheim moest worden gehouden,
opdat de gelovigen uit vrees voor de eeuwige straffen in de hel niet zouden
zondigen (Js. 14,2). Dit pedagogische motief was beslist één van de redenen
waarom kerkelijke kringen de leer van de apocatastase van Origenes hebben
bestreden en veroordeeld.
Ook
Petrus Chrysologus, bisschop van Ravenna (+450), was er evenals andere
bisschoppen van overtuigd dat de straffen in de hel niet eeuwig duren. In zijn
geschrift Over de rijke man en de arme Lazarus zei hij: 'De eenmaal tot de hel
veroordeelden zouden nimmermeer de rust van de heiligen deelachtig kunnen
worden wanneer zij niet door Christus' genade reeds verlost waren, door de
voorspraak van de gelovigen uit het oord van de wanhoop bevrijd, zodat datgene
wat het strafoordeel hun onthoudt hun toch door de kerk (het gebed van de
gelovigen) wordt gegeven die genade schenkt.'15
Doch de
rampzalige invloed van de kerkvader Augustinus werd steeds sterker. In zijn
Handboekje (29,111)16 besliste hij dat de straffen in de hel eeuwig zijn. Reeds
daarmee was de leer van de apocatastase theo.logisch verworpen.
Volgens
de leer van Augustinus moesten zelfs alle op de gehele wereld niet gedoopt
stervende kinderen - dat waren destijds bijna alle kinderen - de eeuwige
smarten van de hel ondergaan, zoals immers volgens zijn ideeën God vrijwel de
gehele mensheid voor het eeuwige lijden in de hel zou hebben geschapen. Deze
mening van Augustinus werd door het concilie van Florence (1438-1445)
bevestigd. Dit concilie legde vast dat 'niemand buiten de katholieke kerk,
heiden noch jood noch ongelovige (Islam) dan wel een van de eenheid van de
kerk gescheidene het eeuwige leven deelachtig wordt, doch aan het eeuwige vuur
zal worden prijsgegeven' (Denz. 714, vgL Opm. 24 en Neunes - Loos - Rahner,
blz. 530, Opm. 43).
Onder de
druk van de wereldopinie zagen de bisschoppen zich op het tweede Vaticaanse
concilie in de jaren zestig van deze eeuw genoodzaakt zich van deze absurde
leer te distantiëren.
De door
Augustinus geleerde verdoemenis van de ongedoopte kinderen was zo dwaas, dat
deze leer reeds na korte tijd moest worden opgegeven. Zij had de moeders in
zijn diocese reeds tot wanhoop gebracht. Thans leert de kerk dat de ongedoopte
kinderen in de 'voorhel' komen, waar zij niet behoeven te lijden, maar niet in
de hemel kunnen komen (Denz. 410,464,693,791). Doch uit de Nieuwe Openbaring
kunnen wij opmaken, dat Gods besluit in dit opzicht geheel anders is dan de
mening van de geloofsbewakers met hun telkens weer verschillende opvattingen.
Bij de
eeuwige straffen in de hel is de katholieke kerk tot op heden gebleven, sinds
paus Innocentius IV in de middeleeuwen deze leer officieel verkondigde (Denz.
546,211,429,531). Vóór het tweede Vaticanum waren er in de katholieke - en van
het imprimatur-teken voorziene literatuur als motivering voor deze leer de
meest zonderlinge toelichtingen te vinden. 'Een tijdelijk begrensde beloning
of straf', schrijft bijvoorbeeld Josef Staudinger (1950), 'alleen zou geen
werking hebben. Daarom moet de goddelijke sanctie voor eeuwig zijn.'17 Hier
vindt men het pedagogische standpunt van de kerkvader Hiëronymus terug, dat
ter afschrikking van de zonde de leer van de eeuwige hel dient te worden
verkondigd. Juist dit standpunt verwerpt de Heer in de Nieuwe Openbaring (Gr
VI 243, 3). Staudinger gaat dan voort en drijft zijn snode ideeën, die echter
van officiële kerkelijke zijde werden goedgekeurd, op de spits: 'Ja, zelfs de
liefde en barmhartigheid vereisten, hoe merkwaardig dit ook moge klinken, de
eeuwige hel '18 'Wij kunnen ons geen voorstelling maken van de verterende
gloed van de goddelijke haat.. '19
Katholieke
auteurs deinzen er niet voor terug Gods eigenschappen te perverteren en laten
in plaats van Gods liefde, die zijn oerwezen vormt, de 'haat' domineren. Naar
het getuigenis van Staudinger is ieder, die de liefde, goedheid en
barmhartigheid van God hoger acht dan Zijn 'haat' en derhalve niet aan eeuwige
straffen in de hel kan geloven, zelf reeds tot eeuwige straf in de hel
verdoemd. (S. 290)
Kan een
kerk die Gods beeld zo vertekent nu nog verwachten dat de mensen geloof hechten
aan haar leringen? De mannen van de kerk zoeken de redenen voor het teruglopen
van het aantal gelovigen overal, behalve bij zichzelf. Men kan zich slechts bij
het oordeel van de protestantse bisschop Schjelderups aansluiten, die heftig
van mening verschilde met een fanatieke pastoor. Hij zei: 'Ik ben blij dat op
de dag des oordeels geen theologen en kerkvorsten, doch de Zoon des Mensen zelf
over ons zal oordelen. En ik twijfel er niet aan dat de goddelijke liefde en
barmhartigheid groter is, dan diegene die in de leer van de eeuwige pijn in de
hel wordt uitgedrukt.. , 'Voor mij behoort de leer van de eeuwige straf in de
hel niet tot de godsdienst van de liefde' 20
De
begrippen 'lange tijd' en 'tijdsduur' (zie blz. 152) komen exact overeen met
hetgeen de Nieuwe Openbaring over deze kwestie te zeggen heeft. In de NO wordt
eerst tussen de tijdsduur onderscheiden, d.w.z. de bestendigheid van de hel als
zodanig en de duur van de straffen die iedere verdoemde in de hel moet
ondergaan. 'Zijn "gevangenis" en "gevangenschap" dan niet
twee verschillende dingen?' staat er in Van der Hölle bis zum Himmel, deel II,
226, 11.
Weliswaar
zal de hel tot aan het einde der dagen blijven bestaan, d.w.z. totdat de gehele
kosmos zal worden opgeheven, doch de verdoemden kunnen de gevangenis verlaten
voor zover zij het kwade en verwerpelijke van hun daden inzien en zelf
veranderen.
In het
Lexikonfür Theologie und Kirche, 2,111,195, wordt nog beweerd dat de hel een oord
is waar een stoffelijk vuur brandt, zoals ook pausen vroeger hebben
verkondigd. Ook deze onjuiste leer is aan Augustinus' levendige fantasie toe te
schrijven, die geloofde dat er in de hel een echt vuur brandt, dat de lichamen
van de verdoemden pijnigt. (Over de staat Gods in de tekst van de kerkvaderen,
deel 4, blz. 563)
Ook
Staudinger schrijft getrouw de richtlijnen van de kerk nog in 1950: 'Er bestaat
geen twijfel over dat de hel zich op een bepaalde plaats bevindt' en 'het vuur
van de hel moeten wij ons als een echt en werkelijk vuur voorstellen. '21. De
toenmalige theologen beweerden dat zij alles heel precies wisten, en zo spreekt
Staudinger over het 'knetteren en sissen van de vlammen en het luide geween van
de verdoemden' 22. Dit is helemaal in de stijl van de monniken, die bij
zogeheten volksmissies tot in de jaren dertig van onze eeuw vanaf de kansels
een lichtgelovig volk schrik aanjoegen. Sedert het laatste concilie is nu in
katholieke theologische lexica en in tijdschriften te lezen, dat de hel geen
oord doch een toestand is, precies zoals de Nieuwe Openbaring reeds meer dan
honderd jaar geleden heeft verklaard! 'Er bestaat nergens een oord dat hemel
of hel heet, doch dat alles is iedere mens zelf, en niemand zal ooit in een
andere hemel of in een andere hel terechtkomen dan degene die hij in zijn
binnenste draagt.' (GS II 118, 12) 'Er bestaat nergens een speciaal geschapen
hemel noch een speciaal geschapen hel, doch dit alles komt uit het hart van de
mens, en zo maakt iedereen voor zichzelf in zijn hart, al naar gelang hij goed
of kwaad doet, de hemel of de hel..' (Gr 11 8, 7).
'Weliswaar
heeft de wereld der geesten met de ruimte en met de tijd van deze stoffelijke,
veroordeelde en daardoor onvrije wereld in het geheel niets meer te maken, doch
de ruimte als buitenste omhulsel is uiteindelijk toch de drager van alle
hemelen en alle geestenwerelden, omdat deze zich nergens buiten de oneindige
scheppingsruimte kunnen bevinden. En zo moeten er, om dit duidelijk en voor u
begrijpelijk uit te drukken, ook bepaalde ruimten zijn waarin de
geestenwerelden gelijk plaatselijk zich bevinden, hoewel een volmaakte geest
net zo min iets met de plaats van deze ruimte te maken heeft als deze
olijfberg, wanneer gij u Rome of Athene wilt voorstellen. Voor de geest bestaat
er in deze gedaante een bepaalde ruimte noch een gemeten tijd.' (Gr VIII 33, 2)
Er
bestaat in de hel ook geen stoffelijk vuur. Het 'onblusbare vuur' bestaat,
zoals de Nieuwe Openbaring leert, alleen als schijn. Dit wordt als volgt verklaard:
'Dat is het verschil tussen de zaligheid en de verdoemenis: in de zaligheid
gaat de ziel volkomen op in de geest en dan is de geest het eigenlijke wezen.
In de verdoemenis echter wil de ziel de geest uitstoten en een andere, namelijk
die van Satan aannemen.' Hierbij ontstaat een reactie, en 'deze is voor de ziel
de smartelijkste ervaring en daaruit komt ook het lijden en de smart in de hel
voort, net zoals deze reactie als het onblusbare vuur verschijnt. En dat is nu
precies de worm in de ziel, die niet sterft en wiens vuur niet uitdooft.' (EM,
blz. 166)
Welk een
diepe inzichten biedt de Nieuwe Openbaring vergeleken met de onhoudbare
leringen van de kerken. Op het concilie had de Belgische bisschop Charne de
moed om de thans bestaande stand van zaken duidelijk uit te spreken door te
constateren: 'De traditionele leer van de hemel en de hel is heden ten dage
achterhaald.'23 Ondanks alle repressieve maatregelen zullen binnen afzienbare
tijd nog menige dingen achterhaald, onhoudbaar en onjuist blijken te zijn. De
mannen van de kerk hebben - naar steeds duidelijker blijkt - maar al te vaak
goddelijke autoriteit op ongeoorloofde wijze opgeëist. Dat heeft al gevolgen
gehad, en deze zullen steeds duidelijker tot uiting komen.
Door de
eeuwen heen hebben welwillende mensen nooit met de leer van een wrekende God
vrede gehad. Reeds de kerkleraar Hiëronymus schreef in de vijfde eeuw: 'Op het
ogenblik van de allesomvattende verzoening, wanneer de ware arts Jezus Christus
zal komen om het thans gespleten en verscheurde lichaam van de kerk te genezen,
zal eenieder weer zijn plaats innemen en terugkeren tot datgene wat hij
oorspronkelijk was' (Commentaar bij de brief aan de Efezen [16].) Ook Luther
besefte: 'De hel blijft geen hel, wanneer men daarin schreeuwt en God aanroept.
'24
In 1955
baarde de bekende katholieke schrijver Papini opzien met zijn boek De duivel.
Hij toonde aan, dat de interpretatie van de woorden over het 'eeuwige vuur' in
Mt 25,41 'te lichtvaardig geuit en te lichtvaardig geloofd' 25 is.
Papini
staaft zijn uitspraak als volgt: 'In werkelijkheid heeft "aionios" de
betekenis altijd, dat wil zeggen van iets wat in de tijd voortduurt.
Dientengevolge betekent dit woord - en dat blijkt eveneens uit de oudere
verklaring, die het met de duur van het menselijk leven in verband brengt -
geenszins een absoluut en metafysisch begrip van eeuwigheid, dat wil zeggen
van een eeuwigheid die per definitie tijdloos is. Het vuur zal dus slechts zo
lang branden als dat gene wat de Heilige Paulus "de gedaante van deze
wereld" noemt, bestaat, het zal altijd branden zolang de huidige
werkelijke wereld zal bestaan.' 'De hel is dus weliswaar van eeuwige duur, doch
in streng aards-tijdse zin, dat wil zeggen op een lager niveau en hemelsbreed
verschillend van de eeuwigheid.'26
Het verdient
bij de onderstaande citaten uit de Nieuwe Openbaring de aandacht, dat de
interpretatie van Papini verregaand met de verkondigingen van Jakob Lorber
overeenstemt.
Talrijke
protestantse theologen van onze tijd staan achter de leer van de apocatastase,
o.a. P. Althaus 27, E. Brunner 28, Karl Barth (KD 1).
De Nieuwe
Openbaring leert, dat het kernstuk van Jezus' boodschap de verkondiging van
Gods oneindige liefde voor Zijn schepselen is en Hij ieder mens ook nog in het
hiernamaals, ook al is het in de hel, barmhartigheid laat wedervaren, voor
zover de verdoemde zijn verdorvenheid inziet en van de wil tot verbetering doet
blijken. Deze ware leer zal zegevieren over de wrede leer van een instelling,
die van de geest van het evangelie is afgedwaald.
'Laat
niemand onder u denken dat Ik ooit de hel zou hebben geschapen. Gelooft
evenmin dat deze een oord voor de eeuwige bestraffing van de boosdoeners van
deze aarde is. Zij is vanzelf uit al die vele mensenzielen ontstaan, die op
deze aarde in het vlees iedere goddelijke openbaring hoonden, God verloochenden
en alleen datgene deden wat hun uiterlijke zinnelijkheid behaagde...' (Gr VI
240,1)
'Volledig
op de wereld georiënteerde mensen, die niet aan een God geloven en toch tot op
hoge leeftijd een goede gezondheid genieten en uiteindelijk snel en zonder pijn
sterven, hebben hun levensloon ook reeds op deze wereld ontvangen en zullen
het in het hiernamaals des te zwaarder hebben. Rond zulke zielen zal de
diepste duisternis heersen, en er zal bij hen zijn geween en geknars van
tanden.' (Gr VIII 16, 13)
'De
zielen van de aartszondaars worden, ten minste voor het overgrote gedeelte, in
de "substantiële", psycho-etherische oerkrachtatomen opgelost en daarbij
blijft er van de eigenlijke ziel na het teloorgaan van het vlees niet meer
over, dan bijvoorbeeld een lichtloos en dikwijls bijna geheel vleesloos, dieren
skeletachtig grondtype, dat met het wezen van een mens niet de geringste
gelijkenis vertoont. Een dergelijke ziel bevindt zich dan in een toestand die
de oeraartsvaders met geestelijk gezichtsvermogen She oul a (hel = dorst naar
leven) noemden en daarmee ook waar en juist benaamden.' 'Dat is de dood van een
ziel die een geest is of moet worden.' 'Volgens uw begrippen zal er een
oneindig lange tijd moeten verstrijken alvorens een ziel die zo in alle materie
is opgegaan, een menselijk wezen wordt. En hoe lang zal het duren voordat een
dergelijke ziel volledig tot mens wordt?' (Gr V 71, 6-9)
'Dat een
zodanige toestand tegenover de levenstoestand van een ware wijze in Gods orde
met de uitdrukking "dood" wordt aangeduid, komt toch beslist volledig
met de waarheid overeen.'
Elders
wordt er nogmaals uitdrukkelijk op gewezen, dat de eeuwige 'dood' van de ziel
in geen geval hetzelfde is als volledige vernietiging (Gr VII 190, 5), zoals
sommige sekten, bijvoorbeeld Jehova's getuigen, volledig onjuist leren.
'De hel
is overal waar er godsverachters, vijanden van al het goede en ware,
leugenaars, bedriegers, verstokte dieven, rovers, moordenaars, gierigaards, aan
de wereld verslaafde heerszucht en verstokte, liefdeloze hoereerders en
echtbrekers zijn.' (Gr X 110, 10)
'In de
hel wil eenieder de eerste, de hoogste en onomstreden heerser en gebieder
zijn, de hoogste autoriteit en macht hebben, alles bezitten, en allen behoren
hem te gehoorzamen en voor het geringste loon voor hem te werken.' (Gr X 110,
12) Stel u al deze ontelbare geesten voor, die slechts met de meest grenzeloze
zelfzucht en onmetelijke hoogmoed vervuld zijn, hoe die dan met elkaar zullen
omgaan! Bedenk verder dat zij allen volkomen vrij zijn, dat zij door geen
enkele wet op enige wijze gebonden zijn en dat eenieder kan doen wat hem
goeddunkt. Wanneer gij dat voor uw geestesoog haalt zult gij een anarchie zien
zoals die op aarde niet bestaat.' (Gr VI 238, 2)
In
verband met de schildering van de gevolgen van de Lucifer-heerszucht is in de
Nieuwe Openbaring een verkondiging te vinden, welke het karakter van een
profetie heeft, die inmiddels bewaarheid is! De volgende zinnen werden medio
negentiende eeuw geschreven. In de jaren dertig en veertig van onze eeuw zijn
zij werkelijkheid geworden. Eenieder begrijpt onmiddellijk wat er gezegd wordt.
'Laat de heerszuchtige een troon bemachtigen, en hij zal volkeren beschermen
en vijanden verslaan. 0 ja, het is heel goed mogelijk dat hij daarvoor geschikt
is. Maar waar is de maatstaf die hem voorschrijft hoe ver hij met zijn
heerszuchtige plannen kan gaan? Wat zal het lot zijn van de mensen, die niet
voor hem in het stof willen buigen? Zie, die zal hij op zo wreed mogelijke
wijze laten martelen, en hij zal aan een mensenleven even weinig waarde hechten
als aan een platgetrapte grashalm (!). Doch wat is een zulke mens dan? Zie, dat
is dan een Satan. Heersers en veldheren moeten er zijn, doch let wel dat deze
door God uitverkoren en geroepen dienen te zijn. Doch wee ieder ander, die zijn
armzalige hut verlaat en er op allerlei manieren naar streeft de scepter te
bemachtigen. (!) Waarlijk, voor hem zou het beter zijn als hij nimmer was
geboren.' (Gr 11 9, 9-10)
'Net
zoals een goed mens steeds beter wordt, zo wordt een slecht mens alsmaar
slechter en verwijdert zijn toestand zich daardoor steeds meer van het goede,
zoals dat reeds op deze wereld duidelijk te zien is. Wendt uw blik naar die
mensen, wier hoogmoed hen steeds meer met brandende heerszucht vervult. Wanneer
zij door hun tirannieke macht vele miljoenen mensen tot de ellendigste slaven
hebben gemaakt, dan roepen zij nog grotere horden van krijgers bijeen, vallen
de landen van andere koningen binnen, onderwerpen hen en ontrukken hun land,
volkeren en schatten. En wanneer zij op deze wijze de halve wereld hebben
veroverd en in het ongeluk gestort, dan wanen zij zich reeds aan God gelijk...'
(Gr VI 33, 10-11)
'. ..het
boze is echter aan een beperking onderworpen die hem laat weten: "Tot hier
en niet verder!" Want dan moet er steeds een groot strafgericht
plaatsvinden (!), opdat de bozen weer tot inkeer gebracht kunnen worden en
opdat de één of ander toch zo mogelijk een betere richting kan inslaan.' (Gr VI
33, 12)
'Bij de
hartstocht van de ellendige hoogmoed wordt uiteindelijk de ziel zelf tot
gloeiend woestijnzand, waarop zelfs niet het nietigste moerasplant je kan
groeien, laat staan een andere gezegende plant met meer sappen. Zo gaat het met
de ziel van een hoogmoedige.' 'Zijn ziel geraakt steeds meer in een laaiende
brand. Uit zijn ogen sproeien vlammen des toorns in lichterlaaie en geven
duidelijk te kennen: diegene die mijn eer vergeet moet mijn vreselijke wraak
vrezen. En een verschrikkelijke oorlog, waarin honderdduizenden zich voor hun
trotse en overmoedige koning op ellendige wijze moeten laten afslachten is het
vanouds bekende treurige gevolg ervan.' 'Een dergelijke koning heeft natuurlijk
ook een ziel, doch hoe ziet deze eruit? Ik zeg u: erger dan de gloeiendste
plaats van Afrika's grote zandwoestijn.' (Gr VI 82, 3-4, 6) '... de dictators
zullen Mij in een geheel ander gewaad te zien krijgen.' (VdH 1130, 12) 'Daarom
hoedt u allen bovenal voor de hoogmoed, want niets ter wereld vernietigt de
ziel meer dan de steeds van woede snuivende hoogmoed en trots.' (Gr VI 82, 7)
'Hoe
echter kan een mens zich tegen deze zondigste van alle hartstochten beschermen,
terwijl toch in iedere ziel de (van Lucifer afkomstige, Egg.) kiem daarvan is
besloten en dikwijls reeds bij kinderen een aanzienlijk woekerend hoogtepunt
heeft bereikt? Enkel en alleen door de deemoed is dit mogelijk. En daarom is er
ook op deze aarde zoveel meer armoede dan welvaart, om daardoor paal en perk
aan de hoogmoed te stellen.' (!) (Gr IV 83,1-2) 'Daarom hoede eenieder zich
voor de eerzucht, omdat hij de vader van de afgunst, de zelfzucht en
uiteindelijk, wanneer hij gevoed wordt, van de grootste hoogmoed is, die in de
hel zijn oervaderland heeft.' (Gr VI 236, 12)
'Bij een
duivel is alles door en door slecht.' 'Wanneer een duivel van binnenuit tot
echte rouw in staat zou zijn, dan zou hij geen duivel zijn en zich niet in de
hel bevinden. Daarom kan een duivel van binnenuit, dus vanuit zichzelf, in alle
eeuwigheid nimmer worden verbeterd, doch dat is echter nog wel na ondenkbaar
lange tijd door invloed van buitenaf mogelijk.' 'Daarom zijn de kwellingen van
de geesten in de hel steeds als van buitenaf komend. . .' (Gr VII 93, 5-7)
'Veel is zelfs bij de meest wijze mensen onmogelijk, wat bij God in Zijn liefde
toch nog allemaal mogelijk is. Gelooft gij dat?' (Gr VI 242, 14) 'Weliswaar
komt de eeuwigheid met de tijdsduur in de stoffelijke werelden overeen, doch in
het hiernamaals is zij in de geest wat de tijd hier is.' 'Wanneer Ik over de
eeuwigheid en de oneindigheid spreek, dan moet gij dat op de juiste wijze
verstaan, niet echter zoals uw kortzichtige wereldverstand het u ingeeft.' (Gr
X 155, 2, 5)
'Aangezien
Ikzelf echter het eeuwige leven ben kan Ik toch nimmer wezens voor de eeuwige
dood hebben geschapen! Een zogenaamde straf kan daarbij slechts een middel tot
het bereiken van het éne hoofddoel, nimmer echter van een als het ware vijandig
tegendoel zijn, daarom kan er ook nooit sprake zijn van een eeuwige straf.'
(VdH 11 226,7).
'Met het
oog op de geschapenen moet er wel een eeuwig oordeel, een eeuwig vuur en een
eeuwige "dood" bestaan. Daaruit valt echter niet op te maken, dat een
door het oordeel gevangen geest zo lang gevangen moet blijven als dit oordeel
zelf duurt - net zo min als op aarde de gevangenen worden veroordeeld voor de
gehele tijd dat de gevangenis blijft staan.' (VdH 11 226, 10)
'0 gij
dwazen! Bestaat er soms een vader die zijn kinderen ook maar enigszins
liefheeft, die een kind dat zijn gebod heeft overtreden levenslang in een
kerker zou stoten en het bovendien nog iedere dag liet kastijden zo lang het
leeft? Wanneer echter een menselijke vader dat niet zal doen, die toch
eigenlijk als mens slecht is, hoeveel minder zal de Vader in de hemel het dan
doen, die de eeuwige en zuiverste liefde en goedheid is.' (Gr VI 243, 9)
Verschillende
delen van het werk van de Nieuwe Openbaring bevatten uitgebreide schilderingen
van de lotgevallen van gestorven zielen en de gang van zaken in het hiernamaals.
Daarbij is echter nimmer uit het oog te verliezen dat hierover in de NO wordt
gezegd: 'Dat alles is slechts een schaduwbeeld van de waarheid, zij het ook
zeer grondig doordacht.' (Pr 97) Geestelijke dingen kunnen nu eenmaal niet
anders dan in corresponderende uitdrukkingen enigszins worden verduidelijkt.
'.. .de
geestelijke gang van zaken is volkomen anders dan in dit aardse bestaan.' (Gr
VI 237,3) 'Ik zeg u allen dat in het hiernamaals alles anders is dan het in de
beeldspraak van de geschriften (der profeten) is gegeven.' (Gr V 272, 11)
Men moet
zich vooral van het zo lang door de kerk gepreekte vooroordeel ontdoen dat
bepaalde bijbelpassages betreffend de hel woordelijk dienen te worden opgevat.
In dit verband wordt in de Nieuwe Openbaring bijvoorbeeld gezegd: 'Ik
schilderde hun (het volk, Egg.) de gevolgen van een niet naleven van Mijn leer
met de uitdrukkingen "in het vuur werpen" en "eeuwige duisternis",
wat hetzelfde betekent als geestelijk pijnigende verwijten en een verwaarloosd
hart.' Ook de uitspraak 'Wijkt van Mij, gij vervloekten!' dient niet letterlijk
te worden opgevat. In de Nieuwe Openbaring staat: 'Het is de vraag wie ze
vervloekt heeft? De Godheid beslist niet!' 'Door wie echter? Een ieder kan
slechts door zichzelf worden veroordeeld. Een vrij wezen kan zich alleen maar
zelf "vervloeken", d.w.z. geheel van de Godheid afwenden.' (VdH I 29,
3 en 5)
'Wat kan de eeuwige liefde anders doen dan zeggen: Wijkt
van Mij, gij die u volledig van Mij hebt afgewend en gaat in een andere school
van bewaring, die voor al uws gelijken tot een mogelijke verlossing geschikt
is!' (VdH I 28,8)
en volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring
De
moeilijk verklaarbare passages van het Oude Testament (Boek Daniël 12) werden
in katholieke theologische woordenboeken als 'eerste zekere teken' voor het
geloof van de joden aan de opstanding van het vlees geïnterpreteerd. 29 De in
code gehouden verkondigingen in het boek Daniël luiden onder meer: 'Velen (niet
allen?) van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot
eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.'
'En de
een zeide tot de man die met linnen klederen bekleed was en zich boven het
water van de rivier bevond: "Hoe lang toeft het einde dezer wonderbare
dingen?" Hij zeide: "Ga heen, Daniël, want deze dingen blijven
verborgen en verzegeld tot de eindtijd."' (Dan 12, 2, 6 en 9)
Er moet
geconstateerd worden: dit is geen bruikbare basis voor het vormen van leringen.
Marcus 12,26-27 geeft er geen uitsluitsel over van welke aard de opstanding zal
zijn over welke Jezus heeft gesproken. Daarom brengt Paulus de vraag naar
voren: hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? (1 Cor
15, 35) 'Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam
opgewekt.' (1 Cor 15, 44) 'Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed
kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de
onvergankelijkheid niet.' (1 Cor 15, 50)
Paulus
was de onjuiste mening toegedaan dat hij het einde van de wereld zou meemaken;
hij schreef dan ook: '... en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over
wie het einde der eeuwen gekomen is.' (1 Cor 10,11) 'De tijd is kort.' (1 Cor
7, 29) 'Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen,
maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de
laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk
opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.' (1 Cor 15, 5152) Naar wij
weten heeft Paulus zich vergist. De ondergang van de wereld bleef uit. Doch er
moet op gewezen worden dat Paulus over een 'geestelijk' lichaam sprak.
In de
vijfde eeuw ontwikkelde Augustinus, die zo dikwijls verkeerde en onvoorstelbaar
dwaze leringen heeft ontwikkeld maar desondanks eeuwenlang de geestelijkheid
van het avondland volkomen beheerste, een merkwaardig idee van de opstanding
van het vlees en de lichamen in het hiernamaals.
'Wij
mogen in geen geval geloven dat het slechts geesten zijn; het zijn lichamen
met stoffelijk vlees.' (Civ. Dei XIII 22-23) Daarmee stelde hij zich lijnrecht
tegenover de uitspraak van de apostel Paulus op. Kennelijk begon hij echter
toch te twijfelen of het logge stoffelijke lichaam wel in de wereld van de
geesten zou passen, doch dat bracht hem er geenszins toe zijn zonderlinge idee
te laten varen, maar hij probeerde de moeilijkheid te omzeilen door de toevoeging
dat de leven schenkende geest in het hiernamaals 'geen vleselijke logheid
mogelijk maakt' (Civ. Dei XIII 23).30
Het grove
idee dat Augustinus van de stoffelijke opstanding van het vlees en de intrede
daarvan in de wereld van de geesten had, is gedurende de gehele middeleeuwen
blijven bestaan. De kerkvergadering van Toledo (675 n. Chr.) verklaarde: 'Dit
lichaam waarin wij leven, bestaan en ons bewegen, zal verrijzen' (Denz. 287).
Paus Leo
IX (1053) spreekt over een ware opstanding 'van hetzelfde vlees dat ik thans
draag' (Denz. 347), en het Lateraans concilie (1215) heeft het over 'dezelfde
lichamen die wij nu hebben' (Denz. 429).31
Sinds het
tweede Vaticanum is in katholieke theologische lexica juist het tegendeel te
lezen van datgene wat kerkvaders, pausen en concilies hebben geleerd. Zo staat
er in het door prof. Karl Rahner uitgegeven Herders theologisches
Taschenlexikon 1972, blz. 255 e.v. te lezen: 'Telkens wanneer het Nieuwe
Testament over de opstanding spreekt wordt daarmee "de opstanding van de
doden", nimmer van het vlees bedoeld...' 'Wat de bijbelse opvatting betreft
moet uit het voorafgaande zijn gebleken, dat de eigenlijke kern ervan niet uit
het idee van de teruggave van de lichamen kan bestaan, hoewel deze beeldende
voorstelling in de gehele Bijbel voorkomt.' Bijna gelijkluidend zegt Joseph
Ratzinger: 'Thans is ook duidelijk geworden dat de eigenlijke kern van het
geloof aan de opstanding helemaal niet de teruggave van de lichamen behelst,
waarop wij dit geloof echter in ons denken hebben gereduceerd.'32 Daarmee
benaderen de katholieke theologen thans de uitspraken van de Nieuwe Openbaring
al heel sterk.
Laten wij
ons na deze wirwar van leringen, van honderden elkaar tegensprekende meningen
die in de loop der eeuwen naar voren zijn gebracht, nu met de berichten van de
Nieuwe Openbaring bezighouden:
'Wanneer
de ziel rijp is geworden verlaat zij voor eeuwig dit lichaam, en dit wordt
verteerd. Daarbij speelt het geen rol door wie of wat dit geschiedt. Wat
daarvan nog substantie is en bij de ziel behoort, dat wordt ook aan de ziel
teruggegeven. Al het overige (de substantie in fysische betekenis, Egg.) gaat
weer als voedingsstof in duizend andere geschapen levensvormen over.' (Gr VI
53, 11)
'De mens
heeft echter in verschillende tijden ook een verschillend lichaam.' (Gr VI 54,
5) (Hierbij moet worden opgemerkt dat alle 60 biljoen cellen van het menselijk
lichaam in de loop van zeven jaren volledig worden vernieuwd.)
'Het zou
met Gods eeuwige orde nimmer stroken, omdat God zelf een zuivere geest is en de
mensen er uiteindelijk uitsluitend toe bestemd zijn, om voor eeuwig op
Godgelijkende reine geesten te worden. Waarvoor moeten de lichamen dan
dienen?' 'Ja, de mensen zullen ook daar over lichamen beschikken, echter niet
deze aardse, grofstoffelijke lichamen doch geheel nieuwe, geestelijke
lichamen, die uit de op deze aarde verrichte goede werken ontstaan volgens de
leer die Ik u heb gegeven. Wanneer het met deze dingen zodanig is gesteld, hoe
kan men dan geloven dat met de opstanding des vlezes de toekomstige opwekking
van deze aardse lichamen wordt bedoeld? De opstanding des vlezes zijn alleen de
goede werken, die de ziel het ware eeuwige leven kunnen schenken en welke de
ziel reeds in dit vleselijke leven aan zijn medemensen heeft volbracht. Wie dus
Mijn leer hoort, aan Mij gelooft en daarnaar handelt, die zal Ik zelf opwekken
op zijn jongste dag, die onmiddellijk na het uittreden van de ziel uit dit
lichaam zal plaatsvinden.' (Gr VI 54, 8-11)
Onder de
opstanding des vlezes zijn derhalve de goede werken van de ware naastenliefde
te verstaan! Deze zullen het vlees van de ziel zijn en tezamen met haar op haar
jongste (eerste) dag in de geestelijke wereld na het ware bazuingeschal van
Mijn leer tot het eeuwige leven als gedegen etherisch lichaam opstaan.
Ook al
hebt gij op aarde honderdmaal een lichaam gedragen, in het hiernamaals zult
gij slechts één lichaam hebben, en wel alleen het reeds vermelde.' (Gr V 238,1)
'Aangezien het vlees van de mens daarom hoofdzakelijk slechts aan een uit het
oordeel geheven geest (met Lucifer gevallen geesten, Egg.) wordt gegeven, opdat
hij daarin een nieuwe vrijheidsproeve gelijk in een volledig eigen wereld kan
doormaken, is thans gemakkelijk in te zien dat de reeds volmaakte geesten in
het geheel geen lichaam van vlees nodig hebben (in het hiernamaals, Egg.),
omdat het vlees slechts een middel, doch nimmer een doel is of kan zijn, daar
uiteindelijk toch alles weer zuiver geestelijk en nimmer meer stoffelijk zal
worden.' (Gr I 165, 9)
'Van het
vlees dat de ziel hier heeft gediend zal dus ook niet het kleinste stukje in
het hiernamaals met de ziel verenigd tot het eeuwige leven opstaan?' vraagt een
discipel van Jezus en krijgt daarop het volgende ten antwoord: 'Wat de gedaante
van de uiterlijke vorm der ziel, vooral echter haar kleding betreft, zullen de
ziele-etherdeeltjes van dit aardse lichaam in geestelijke zuiverheid weer met
haar worden verenigd, doch daarbij zal niet één atoom van het grove
orgaanlichaam afkomstig zijn.' (Gr X 9,14-15)
Onder de
dag des oordeels (jongste dag) verstaan de kerken het einde van de wereld, dat
met een laatste oordeel gepaard zal gaan. In de Nieuwe Openbaring wordt de
jongste dag niet met de dag van de opheffing van de kosmos in verband gebracht.
Omdat er geen algemene opstanding van de doden bestaat zoals de kerken lange
tijd ten onrechte hebben geleerd, bestaat er bijgevolg in dit verband ook geen
jongste dag. De NO zegt het volgende: 'Dat Ik met u (de apostelen) nog nimmer
over een algemene dag der opwekking en des oordeels heb gesproken zult gij u
nog herinneren, echter wel over een speciale jongste dag voor ieder mens
(afzonderlijk, Egg.), en wel op het ogenblik waarop zijn ziel het vleselijk
aardse proefomhulsel zal verlaten. Het spreekt echter vanzelf dat deze
opwekking niet eenieder onmiddellijk het eeuwige leven zal schenken, doch ook
omgekeerd de eeuwige dood, waarbij echter moet worden opgemerkt dat gij het
woord "eeuwig" niet als een eindeloos voortdurende tijd moogt beschouwen.'
(Gr X 155, 1)
'Met de
jongste dag bedoel Ik geen aardse dag, doch een geestelijke in het hiernamaals.
Wanneer gij het lichaam hebt verlaten en in het rijk der geesten ingaat, dan
zal dat uw jongste dag zijn, en ik zal u uit de gevangenschap der materie
verlossen, en dat is de opwekking op de jongste dag.' (Gr VII 187,6-8)
'De
jongste dag is voor de in liefde rechtvaardigen een dag van de opstanding in
het eeuwige leven, hetwelk de volmaakte wedergeboorte van de geest is. Doch het
is tevens een dag des oordeels voor al diegenen die Mij niet in de geest en in
de waarheid en aldus in alle liefde in zich willen opnemen.' (GS I 64, 15)
'Wanneer
dezen naar het hiernamaals komen zullen zij aldaar het licht van het leven en
de waarheid, dat hun reeds hier zo tegenstaat, nog meer mijden en gering achten
dan hier. Heb Ik niet gelijk wanneer Ik zeg: Ik zal ook deze geestelijk doden,
wanneer zij het vlees van deze wereld verlaten, opwekken, een oordeel over hen
spreken en hun het loon hunner daden doen toekomen?' (Gr X 154, 7-8)
Dat de
perikoop van de dag des oordeels aan een vervalsing is toe te schrijven, wordt
in de Nieuwe Openbaring uitdrukkelijk door de Heer gezegd. Hierdoor zijn
onjuistheden en tegenstrijdigheden in het evangelie terechtgekomen, 'vooral in
de letterlijke betekenis van de tekst, in het bijzonder Mijn hoogst tirannieke
optreden tijdens het zogeheten "laatste oordeel", die met het enige
nog juiste, korte evangelie van Johannes absoluut niet overeenkomen' (Gr XI
blz. 243).
De Heer
noemt in dit verband de pseudo-Mattheüs (echte naam I'Rabbas) en de vervalser
Theophilus (die het Lucas-evangelie veranderde), de 'wraakevangelisten' en
adviseert: 'Oriënteert u derhalve uitsluitend aan de evangelist Johannes.' (Gr
XI, blz. 247) Johannes, de oog - en oorgetuige, die het zou moeten weten,
schrijft niets over dit alles.
en verschillende levens van de mens
Weliswaar
is de reïncarnatieleer velen ook nu nog onbekend, doch demoscopische
onderzoekingen hebben aangetoond dat zowel de kennis van deze leer als het
geloof eraan in het avondland sterk toenemen. Uit de onderzoekingen is gebleken
dat in de Bondsrepubliek Duitsland 67 procent van de ondervraagden van de
reïncarnatieleer heeft gehoord, 16 procent deze mogelijk achten en 29 procent
er belangstelling voor hadden.33 Bij de Aziatische volkeren vormt deze leer een
vast bestanddeel van het geloof. De christelijke kerken staan er niet (meer)
achter. Uit de Nieuwe Openbaring blijkt dat de terugkeer van de ziel in een
lichaam de apostelen door Jezus werd kond gedaan. Uit de tot nu toe bewaard
gebleven geschriften van toonaangevende christelijke persoonlijkheden uit de
eerste eeuwen na Christus blijkt duidelijk, dat de leer in een kleinere kring
bekend was. De kerkvader Justinus (+165 n. Chr.) antwoordt in een opgetekend en
nog bestaand gesprek met de jood Tryfoon op de vraag wat er naar de mening van
de christenen met de zielen van de overledenen gebeurt, dat deze weer in een
lichaam worden geboren. 34
Origenes
hing de leer van de herbelichaming van de ziel aan, evenals Tertullianus,
Ruffinus, Clemens van Alexandrië, Nemesius, Synesius, Hilarius en Gregorius
van Nyssa. De laatste schreef: 'Voor de ziel is het van nature noodzakelijk
dat zij zich door ettelijke levens reinigt.' Ruffinus verzekert in een brief
aan Anastasius, dat het geloof aan herhaalde levens gemeengoed van de kerkvaders
is en aan de ingewijden van oudsher als oude traditie werd overgeleverd.35 De
kerkleraar Augustinus vraagt: 'Heb ik niet reeds in een ander lichaam geleefd
voordat ik in het lichaam van mijn moeder ontstond?, 35
De
kerkleraar Hiëronymus schreef in een brief aan Demetrius, dat de reïncarnatieleer
onder de eerste Christenen als geheime overlevering aan de uitverkorenen werd
doorgegeven. 35
Volgens
de navorsingen van Osthagen beschouwden de leiders van de oerchristelijke
gemeenten de leer van de reïncarnatie als vanzelfsprekend; daar kwam rond 540
verandering in.36 Op het door keizer Justinianus bijeengeroepen en geleide
concilie te Constantinopel werd deze leer in 538 op bevel van de keizer
veroordeeld.37 De kerk stond volledig onder Justinianus' invloed; deze
christelijke keizer liet de paus in een kerker werpen. In 543 bevestigde paus
Vigilius - vermoedelijk onder pressie - de ban welke de keizer tegen Origenes,
die deze leer had verdedigd, had uitgesproken. 38 Justinianus was op zijn beurt
om politieke redenen gezwicht voor de druk van de machtige monnikenorden,
omdat hun welgezindheid hem wellicht nog van nut zou kunnen zijn.39 Ondanks
deze maatregel, waarbij de waarheid geen rol speelde, bleef deze leer tot in de
middeleeuwen bekend.40
Dat ook
nog in de twintigste eeuw de reïncarnatieleer in de hoogste kringen van de
katholieke hiërarchie niet alleen bekend was doch ook als acceptabel werd
beschouwd, blijkt uit uitspraken die Mercier, kardinaal-primaat van België, in
zijn werk Psychologie heeft gedaan. De kardinaal veronderstelt als premisse
voor zijn mening, dat de ziel het bewustzijn van haar persoonlijkheid behoudt
en er een eindschakel van de herbelichaming bestaat, en verklaart dan het
volgende: 'Wat deze uitzondering betreft zien wij niet dat het verstand,
wanneer men het aan zichzelf overlaat, deze leer als onmogelijk of beslist
onjuist zou verklaren. '41
Duidelijker
kan een kardinaal van de roomse kerk in dit geval zijn instemming met deze leer
niet uitdrukken. Bovendien kon hij ervan uitgaan dat de grote massa van de
gelovigen, die bij datgene blijft wat de kerk als erkende waarheid verkondigt,
zijn boek nauwelijks in handen zou krijgen.
Toen
Jezus zei: 'In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen', konden de
toehoorders niet vermoeden wat deze woorden te betekenen hadden. In dit opzicht
geeft de Nieuwe Openbaring ons diepe inzichten, zoals uit de reeds vermelde
citaten blijkt. God heeft echter nog meer mogelijkheden voor het langzame
rijpen van de ziel tot Zijn beschikking, en daartoe behoort ook de
herbelichaming van de ziel in een ander lichaam voor een verdere proeve en
ontwikkeling van de ziel. 'Niemand zal beweren' , staat er in de Nieuwe Openbaring,
'dat hij in dit korte aardse leven een vervolmaking kan bereiken die hem reeds
zeer dicht bij God brengt.' (Gr XI 26) Hierbij moet men vooral aan de wilde en
halfwilde volkeren denken, die sinds duizenden jaren vóór en na Christus op de
aarde hebben geleefd. Doch deze uitspraak geldt voor alle mensen. De
herbelichaming geschiedt volgens de NO beslist niet altijd op deze aarde; in
tegendeel, de meeste reïncarnaties vinden op andere wereldlichamen plaats, die
ook bewoonbaar zijn, hoewel uitdrukkelijk wordt vermeld dat daar omstandigheden
heersen, waarbij een mens van de aarde reeds na luttele minuten het leven zou
verliezen. Woordelijk staat hierover te lezen: 'Voor de bewoners van andere
wereldlichamen zou de lucht der aarde precies datgene zijn wat voor de mensen
der aarde het water van de aarde is.' 'Dus moeten de mensen van andere werelden
ook een zodanige gesteldheid hebben, dat zij uitsluitend op de wereld kunnen
bestaan die hun is toegewezen.' (Gr VI 192, 8) Bijgevolg zijn concluderingen
dat op andere planeten volkomen andere toestanden heersen dan op de aarde, als
argument voor de onbewoonbaarheid van deze planeten niet geoorloofd.
De Nieuwe
Openbaring laat ook weten, dat de reïncarnatieleer bij de Aziatische volkeren
volledig is ontaard. Volgens de leringen van de priesters in die landen kan een
menselijke ziel ook weer in een dierenlichaam worden geïncarneerd, wat volgens
de NO volledig onmogelijk is. De mens heeft in tegenstelling met het dier en
ook met de oer- en voormensen een goddelijke geestesvonk in zijn ziel, en om
die reden kan zijn ziel nimmer in een dierenlichaam worden geboren. De NO wijst
erop dat de volkeren van de oudheid, onder meer de Grieken en de Indiërs, aan
een herbelichaming geloofden. 'Maar', zo wordt er voorts uiteengezet, 'deze de
oervaderen van de aarde alom bekende waarheid is door hun mettertijd opgestane
hebzuchtige volksonderwijzers en priesters vol eer - en hebzucht volledig
verminkt en verdraaid, want de ware aard van de zielsverhuizing zou hun geen
offers en geen baten hebben opgeleverd, en aldus lieten zij de mensenziel naar
de dieren terugverhuizen en in de dieren lijden, uit welk lijden alleen
priesters hen met grote offers konden bevrijden.' (Gr X 22, 8) (Wij hebben
hier een analogie met de aflaatleer van de katholieke kerk in de middeleeuwen,
die tot Luthers tijd een nimmer opdrogende bron van inkomsten vormde.)
'Op deze
wijze is de veelgoderij, al het heidendom en het volkomen verkeerde geloof aan
de zielsverhuizing en aan vele duizenden andere vreselijke domheden ontstaan.
Ook al heeft God steeds ware leraren naar het eenmaal verblinde volk gezonden,
toch hebben deze maar weinig teweeggebracht, want de vrije wil moet de
mensenziel van deze aarde onaangetast kunnen behouden, zonder welke de mens tot
een dier zou worden; en zo moet Ik geduld met de mensheid hebben en het
grootste gedeelte ervan in een andere wereld aan een beter licht laten geraken.
Doch wee alle valse onderwijzers, priesters en profeten, die de oude en reine
leer weliswaar zelf nog goed kennen, deze echter vanwege hun heb - en
heerszucht hardnekkig aan het volk onthouden; zij zullen te zijner tijd niet
aan Mijn toorn ontkomen!' (Gr X 23,9-10)
Jezus gaf
Zijn apostelen nog op velerlei wijze uitleg over de reïncarnatie. Thans volgen
enkele citaten uit de Nieuwe Openbaring.
'Wie
echter onder u in staat is iets te bevatten, hem zij gezegd dat ook van andere
werelden zielen op deze aarde in het vlees zijn geboren en ook de kinderen van
de slang op deze aarde. Weliswaar zijn zij eens gestorven, en sommigen van hen
zelfs ettelijke malen, zij leefden echter te hunner vervolmaking telkens weer
in vleselijke gedaante.
Gij hebt
reeds vaak over een verhuizing van de zielen vernomen. Het verre morgenland
gelooft er nog heden stellig aan. Doch dit geloof is bij hen sterk besmeurd,
omdat zij de mensenzielen weer in dierlijk vlees laten terugkeren. Dit echter
is in het geheel niet het geval. Dat de ziel van een mens van deze wereld wel
uit het rijk der mineralen, planten en dieren wordt samengesteld en tot
mensenziel opstijgt, dat is u grotendeels al getoond, evenals hoe dit in de
vaste orde geschiedt. Doch in omgekeerde richting gaat zelfs de meest onvolmaakte
mensenziel niet meer, behalve in het geestelijke middenrijk naar de uiterlijke
schijn, ter vernedering en de zo mogelijk daaruit volgende verbetering.
Wanneer deze tot op zekere hoogte is bereikt en een verdere vooruitgang bij
gebrek aan hogere begaafdheid niet meer mogelijk is, dan kan een dergelijke
ziel op een ander hemellichaam, d.w.z. in het geestelijke gebied daarvan,
overgaan, dan wel, indien zij zulks wenst, nog een keer in het vlees van de
mensen van deze aarde treden, op welke weg zij hogere begaafdheden kan
verkrijgen en met behulp daarvan zelfs een kind van God kan worden.
Zo nemen
ook zielen van andere werelden in het vlees van de mensen van deze aarde
plaats, om zich daarin de talloze eigenschappen eigen te maken, die van node
zijn om een echt kind van God te kunnen worden.
Omdat
echter deze aarde een zodanig schoolgebouw is, daarom wordt zij ook door Mij
met zoveel geduld, toegevendheid en lankmoedigheid behandeld. Wie van u dit kan
bevatten, hij moge het bevatten doch er geen verdere ruchtbaarheid aan geven,
omdat het niet allen gegeven is de geheimen van het rijk Gods te bevatten.
Indien gij echter iemand vindt die een oprechte geest bezit, dan kunt gij
langzamerhand het ene geheim na het andere openbaren, doch uitsluitend voor hem
zelf; want het is Mijn wil, dat een rechtvaardig mens dit alles door zijn eigen
vlijt volgens Mijn leer te weten komt.' (Gr VI 61, 2-6) (Sprak Jezus tot de
apostelen:)
'Ook al
heeft een ziel nog zolang werk met haar vervolmaking, zij blijft desondanks haar
geheel eigen oer-ik en zal zichzelf als zodanig ook in alle eeuwigheid
onfeilbaar herkennen, wat toch troostender is dan wanneer de ziel volledig
gedeeld in een ander wezen zou overgaan.. .' (Gr IV 243, 7)
'Als welk
een ongeluk beschouwt men het op deze aarde, wanneer iemand wordt gedood. Maar
in het hiernamaals wordt het als een duizenden malen ernstiger ongeluk
beschouwd, wanneer een aldaar wonende vrije ziel weer op enige wijze wordt
gedwongen in een sterfelijk, stinkend en log lichaam terug te keren.' (Gr V
136, 6)
Jezus
sprak tot een Griek: 'Zie, dit is reeds het twintigste hemellichaam waarop gij
lijfelijk leeft.' (Gr I 213, 1) 'Doch welk een vrijwel eindeloze tijdsduur
bestond gij (tevoren) als zuivere geest (vóór Lucifers val, Egg.) in het volledige
bestaan en het helderste zelfbewustzijn, in de oneindige ruimte met talloze
andere geesten volkomen vrij levend en het meest vrije leven in alle kracht met
volle teugen genietend.' (Gr I 213, 1)
'Ik heb
nu (door Mijn menswording, Egg.) de poorten naar het (eeuwige) leven niet
alleen voor de thans op de aarde levenden geopend, doch ook voor allen die het
aardse leven reeds lang hebben verlaten. En vele van de oude zondaars zullen
nog een keer het een of andere korte aards bestaan moeten doormaken.' (Gr VI
65,2)
'Er leven
thans (in Jezus' tijd) mensen reeds voor de zevende keer op deze aarde, en het
gaat hun telkenmale beter. Zij zullen echter nog enige hemellichamen met een
licht lichamelijk omhulsel moeten doormaken, alvorens zij in een zuiver geestelijke
sfeer worden opgenomen, die gij het "onderste paradijs" kunt noemen
van waaruit er nog vele trappen zijn tot in het innerlijke, ware hemelrijk...
(Hi II, blz. 446).
'Uit dit
alles kunt gij thans duidelijk genoeg afleiden hoe God op Zijn, voor geen sterveling
doorgrondelijke wegen iedere ziel, ook al lijkt zij u nog zo verdorven toe,
naar het ware leven en licht kan leiden.' (Gr V 232, 13)
'Doch Ik
heb dat thans ook alleen aan u (de apostelen, Egg.) getoond, omdat gij over het
daarvoor nodige bevattingsvermogen beschikt; aan de rest van de mensheid
behoeft gij dit echter niet door te geven, doch alleen om hen ertoe te brengen
dat zij het geloof naleven aan Mijn naam en aan Gods geboden, die de
waarachtige geboden der liefde zijn.' (Gr V 233,3)
Het
geheim betreffende Vader, Zoon en Heilige Geest heeft de Christenen al heel wat
hoofdbrekens gekost. Niet zonder reden sprak Jezus daarom tot Zijn discipelen:
'Wanneer gij het aardse niet begrijpt, hoe zult gij dan het hemelse kunnen
bevatten?' (Gr II 32, 6)
Daarom
heeft Petrus de Heer telkens weer om verdere verklaringen verzocht. Jezus heeft
Zijn apostelen dan ook vele heldere verklaringen van dit mysterie gegeven, die
de profeet Jakob Lorber in de vorige eeuw werden medegedeeld om ze op te
schrijven en later te verspreiden.
Petrus
vraagt de Heer: 'Gij spreekt altoos over de Vader in de hemel gelijk over een
tweede persoon, terwijl wij U tot dusverre steeds eigenlijk ook als de Vader
hebben beschouwd; wie zijt Gij nu eigenlijk?' (Gr I 109, 14)
Hierop
sprak Jezus het volgende tot de discipelen: 'Gods oerwijsheid of het eigenlijke
meest innerlijke godwezen woont in de liefde, gelijk het licht in de warmte
(van de vlam) woont; zoals oorspronkelijk uit de liefde een grote warmte
ontstaat en ontspringt en ten slotte door zijn bestaan opnieuw warmte opwekt en
dit te allen tijde weer licht doet ontstaan, zo ontstaat uit de liefde, die
gelijk de Vader en op de keper beschouwd de Vader zelf is, het licht van de
goddelijke wijsheid, dat gelijk de Zoon of de eigenlijke Zoon zelf is, die
echter niet twee doch volledig één is met Hem die "Vader" heet,
evenals licht en warmte of warmte en licht één zijn, doordat de warmte bij
voortduring licht en het licht bij voortduring warmte opwekt.' (Gr I 4,13) 'Ten
slotte, gaat niet het licht van de vlam uit, die een vuur is? En omdat het van
de vlam uitgaat, is het daarom iets anders dan de brandende vlam?' (Gr 11 32,
7)
Aanschouw
de vlam van de brandende lamp! Kunt gij het licht van de vlam scheiden of de
vlam van het licht? De vlam echter is datgene wat Ik 'Vader' en 'liefde' noem,
en het licht haar zoon, dat door de vlam wordt uitgestraald om de duisternis
van de nacht te verlichten. Zijn de vlam en het licht daarvan dan niet één
wezen? (Gr VIII 138, 11)
Gelooft
Mij: Vader en Zoon zijn niet twee wezens doch in alle opzichten volkomen één
wezen. (Gr I 230, 9)
'En hoe
staat het dan met de Heilige Geest?' vraagt Petrus. 'Met de Heilige Geest kan
niemand van ons iets aanvangen.' (Gr VI 229,6-7) Het antwoord van de Heer
luidt:
'De
Vader, Ik als Zoon en de Heilige Geest zijn duidelijk en eeuwig één en
dezelfde. De Vader in Mij is de eeuwige liefde en als zodanig de diepste grond
en de eigenlijke substantie van alle dingen, waarvan de gehele oneindigheid vol
is. Ik als Zoon ben het licht en de wijsheid, die uit het vuur van de eeuwige
liefde ontstaat. Dit krachtige licht is het eeuwige meest volmaakte zelfbewustzijn
en de lichtste zelfkennis van God, alsook het eeuwige woord in God, waardoor
alles gemaakt is wat er bestaat. Opdat echter dat alles kan worden gemaakt is
nog Gods machtige wil van node, en dat nu is de Heilige Geest in God, door wie
de werken en wezens hun volledig bestaan ontvangen. De Heilige Geest is het
grote uitgesproken woord: "Wordt" -en (thans) is datgene er wat Gods
liefde en wijsheid hebben besloten.
En ziet,
dat alles bevindt zich thans in Mij: de liefde, de wijsheid en alle macht! En
zodoende bestaat er ook slechts één God, en dat ben Ik, en Ik heb nu deswege
hier op aarde een lichaam aangenomen om Mij aan u mensen van deze aarde, die Ik
geheel naar Mijn evenbeeld heb geschapen uit de oersubstantie van Mijn liefde,
in uw persoonlijkheid nader te kunnen openbaren - zoals het momenteel
geschiedt.' (Gr VI 230, 2-6)
'Laat u
niet van de wijs brengen door het tekstgedeelte waarin te lezen staat: "De
vader is meer dan de Zoon", want dat betekent dat de vaderliefde het
eigenlijke wezen van God vormt en dat daaruit het licht en de eeuwig machtige
geest voortkomt.' (GS I 74, 17)
'In de
liefde ligt nog zeer veel besloten wat wijsheid niet heeft doorgrond; daarom is
de Vader als de eeuwige liefde ook groter dan de Zoon, die als het licht van
deze liefde hier voor u (de discipelen, Egg.) staat.' (Gr VI 242,13) 'Doch weldra
komt het uur (van de opstanding, Egg.) waarop de Vader in Mij ook met zijn
allerdiepste innerlijk volledig één wordt met Mij, de enige eeuwige Zoon...'
(Gr IV 252, 4)
'Denkt
niet dat bij Jezus' doop in de Jordaan een goddelijke drievoudige persoonlijkheid
werd geopenbaard, doch wat daarbij geschiedde was slechts een door de Heer
toegelaten verschijning, opdat de mensen daardoor in de éne Heer de volledige
almacht en de volledige goddelijkheid kunnen beseffen.' (Gs I 51, 21 e.v.)
De joden
hebben zich altijd afgevraagd wie Jezus eigenlijk is. Zij hielden er
uiteenlopende meningen op na. Tot de apostelen heeft Jezus in de loop van Zijn
drie belerende jaren gezegd dat Hij Gods Zoon is. Daarbij vormde Judas een
uitzondering, die vaak afwezig was en het ook niet mocht weten. Jezus had Zijn
discipelen echter verboden er in het openbaar over te spreken (zie Gr 1 51,15
en I 89, 5). Slechts deze kleine kring wijdde Hij in over Zijn verhouding tot
de hemelse Vader: 'Mijn lichaam is van een aardse moeder afkomstig, hoewel het
niet door een aardse vader op de gebruikelijke wijze is verwekt, doch alleen
door de almachtige wilsgeest van God.' 'Ik als mens, zoals Ik thans voor u sta,
ben geen God doch Zoon Gods, wat eigenlijk ieder mens behoort te zijn, want de
mensen dezer aarde zijn ertoe geroepen om kinderen Gods te worden en te zijn,
wanneer zij in overeenstemming met Gods erkende wil leven.
Eén van
hen echter is er door God eeuwig toe bestemd om de eerste te zijn, het leven in
zich te dragen en het aan iedereen te geven die aan Hem gelooft en
overeenkomstig Zijn leer leeft. En deze eerste ben Ik.
Ik heb
een zodanig leven vanuit God niet vanuit het moederlichaam in deze wereld
meegekregen. Weliswaar was de kiem in Mij gelegd, doch zij moest eerst worden
ontwikkeld, wat Mij bijna dertig jaar tijd en moeite heeft gekost. Nu echter
sta Ik als volmaakt voor u en kan u zeggen dat Mij alle kracht en alle macht in
de hemel, alsook op de aarde zijn gegeven en dat de geest in Mij volledig één is
met de geest Gods, weshalve Ik dan ook tekenen kan doen die vóór Mij nimmer een
mens heeft kunnen doen.
Deze in
Mij wonende geest is wel God, doch Ik als zuivere Zoon des Mensen niet, want,
zoals reeds gezegd, heb Ik als zodanig ook, gelijk ieder mens, door veel moeite
en oefening eerst voor Mijzelve de waardigheid van een God moeten verwerven en
kon Ik Mij als zodanig pas met de geest Gods verenigen. Thans ben Ik wel
geestelijk één met Hem geworden, doch lichamelijk nog niet. Doch ook in dat
opzicht zal Ik nog volledig één met Hem worden, echter niet dan na heftig
lijden en na volledige en diep vernederende zelfverloochening van Mijn ziel'
(Gr VI 90, 8-12)
Mijn
vlees is niet Mijn Ik, doch slechts Mijn geest is Mijn waarste Ik. Met Mijn
geest echter ben ik alom tegenwoordig en verricht Ik Mijn werken bij voortduring
door de gehele oneindigheid. (Gr VI 142, 14)
'Hoe kon
Jezus nu, als het enig eeuwige Godwezen, aan wijsheid en genade bij God en de
mensen toenemen, terwijl Hij toch eeuwig God was? En hoe moest dit vooral bij
de mensen geschieden, aangezien Hij toch eeuwig het eindeloos meest volmaakte
wezen was?
Om dit
juist te kunnen bevatten dient men Jezus niet uitsluitend als de enige God te
beschouwen, doch men dient zich Hem als een mens voor te stellen in wie de
enige eeuwige Godheid zich net zo, schijnbaar onwerkzaam opsloot als in ieder
menselijk wezen de geest is opgesloten.
Wat
echter ieder mens volgens de goddelijke orde moet doen om zijn geest in
zichzelf vrij te maken, dat moest ook de mens Jezus bewust doen om het goddelijke
wezen in zich vrij te maken zodat Hij daarmee één kon worden. Ieder mens moet
echter bepaalde zwakheden in zich dragen, die in de regel de boeien van de
geest zijn en waarin deze als in een stevig omhulsel is opgesloten. De boeien
kunnen echter pas dan worden verbroken wanneer de met de materie vermengde ziel
door de juiste zelfverloochening zodanig sterker is geworden, dat zij krachtig
genoeg is om de vrije geest te grijpen en vast te houden.' (Jeu. 299, 2-9)
'Ook
Jezus' ziel moest zichzelf verloochenen en aan de sterkste verzoekingen het
hoofd bieden om haar Godsgeest uit zijn boeien te bevrijden en daarmee sterker
te worden voor de meest eindeloze vrijheid van de Geest aller geesten, en aldus
volledig één te worden met Hem. En juist dat vormde de toenemende wijsheid en
genade van Jezus' ziel bij God en de mensen en wel naarmate de Godsgeest zich
geleidelijk aan steeds meer met Zijn eveneens goddelijke ziel verenigde, die de
eigenlijke Zoon was.' (Jeu. 299, 18-19)
'Jezus voelde
bij voortduring de almachtige Godheid in zich leven. Hij wist in Zijn ziel, dat
alles wat de oneindigheid bevat Zijn kleinste wenk gehoorzaamt en eeuwig moet
gehoorzamen. Bovendien gevoelde Hij de sterke neiging in Zijn ziel om over
alles te heersen. Trots, lust tot heersen, vrijheidsdrang, plezier in een goed
leventje, begeerte naar vrouwen en dergelijke, alsook toorn, waren de
voornaamste zwakheden van Zijn ziel. Doch hij streed met alle wilskracht die
Zijn ziel kon opbrengen tegen al deze zeer machtige en dodelijke drijfveren van
Zijn ziel. Hij oefende zich Zijn leven lang in zware zelfverloocheningen, om
aldus de verstoorde eeuwige orde te herstellen.' (Jeu. 300, 2-5 en 17)
Toen de
gelegenheid zich voordeed stelde Petrus de Heer een vraag die ook nu nog vele
mensen, vooral de onderzoekers, bezighoudt, en daarover worden in het onderzoek
ten aanzien van Jezus' leven talrijke dingen met verschillende resultaten
gezegd. Petrus zei: 'Mij is nog niet geheel duidelijk en ik begrijp nog steeds
niet waarom Gij nu eens over Uzelve zegt dat Gij de Zoon des Mensen zijt, dan
weer Gods Zoon of ook wel Jehova zelf.' (Gr V 246, 15)
Hierop
krijgt hij van Jezus ten antwoord: 'Noch Jehova in Mij, noch Mijn ziel als Zijn
eeuwige Zoon, doch alleen dit lichaam als de Zoon des Mensen zal in Jeruzalem
gedood worden, doch op de derde dag als volledig gelouterd opstaan en dan voor
eeuwig met Hem één zijn die in Mij is en Mij alles openbaart wat ik als Zoon
des Mensen moet doen en spreken, en die gij nog steeds niet geheel kent, hoewel
Hij reeds geruime tijd temidden van u spreekt en werken verricht.' (Gr V 246,
17)
Ook de
vraag die een discipel aan Jezus stelde - 'Hoe hebt Gij als Jehova, die
oneindig is, Uw oneindigheid kunnen verlaten en U in deze uiterst eindige vorm
kunnen dwingen?' - wordt sedertdien door miljoenen mensen telkens weer gesteld.
Het
antwoord, dat Jezus gaf luidt: 'Ik ben overal de eeuwige Ik, maar hier bij u
ben ik thans in Mijn eeuwige bestaansmiddelpunt, vanwaar uit de gehele
oneindigheid steeds onveranderlijk, in haar eindeloze uitgestrektheid in stand
wordt gehouden.' (Gr IV 122, 3 en 7)
'Wanneer
de Zoon reeds eeuwig heeft bestaan, hoe kon Hij dan verwekt worden? En als de
Heilige Geest ook reeds eeuwig heeft bestaan, hoe kon Hij dan van de Vader en
de Zoon uitgaan en aldus een oorsprong hebben? Wanneer volgens uw zin en
verstand de door u gewraakte drie goddelijke personen, waarvan de latere mensen
gemakkelijk drie goden konden maken, allen eeuwig, d.w.z. zonder begin zijn,
dan kon niet één van hen de ander het begin van het bestaan schenken!
Ik ben,
in Mijn gedaante als mens voor u, de Zoon, en ben nimmer door een ander dan
Mijzelf verwekt en ben daarom Mijn eigen eeuwige Vader. Waar zou de Vader
kunnen zijn behalve in de Zoon, en waar zou de Zoon kunnen zijn behalve in de
Vader, derhalve slechts één God en Vader in één persoon?
Dit
lichaam is derhalve de verheerlijkte gedaante van de Vader terwille van de
mensen en engelen, omdat Ik voor hen een begrijpelijke en zichtbare God wil
zijn, en gij kunt Mij nu aanschouwen, horen en met Mij spreken en toch blijven
leven; want vroeger werd er gezegd dat niemand God kon aanschouwen zonder het
leven te verliezen. Ik ben thans altijd God; in Mij is de Vader, en de van Mij
overeenkomstig Mijn liefde, wijsheid en Mijn almachtige wil uitgaande kracht
die de eeuwig oneindige ruimte alom vervult en ook overal werken verricht is de
Heilige Geest.
Ik, zoals
gij Mij thans als Godmens temidden van u ziet, ben met Mijn gehele oercentraalwezenheid
beslist volkomen en onverdeeld temidden van u hier in dit eetvertrek op de
Olijfberg en bevind Mij derhalve als een volkomen ware God en mens tegelijk
nergens anders, niet op deze aarde en nog minder op een andere. Doch door de
van Mij uitgaande kracht die de Heilige Geest is, vervul Ik desondanks met Mijn
werken alle hemelen en de aards stoffelijke en oneindige ruimte. Ik zie daar
alles van het grootste tot het kleinste, ken alles, weet alles, gelast alles en
schep, leid en regeer alles.
Wanneer
gij nu dit uit Mijn mond weet zult gij ook begrijpen om welke reden gij de
mensen die aan Mij geloven en overeenkomstig Mijn hun geopenbaarde leringen ook
zullen handelen, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest door het
opleggen van uw handen moet sterken.
Nu gij de
reden inziet zult gij ook inzien dat als gevolg van het noemen van de drie
eigenschapsnamen de mensen, indien zij door u waar en juist worden onderwezen,
niet zo gemakkelijk op het idee van drie persoonlijke goden kunnen komen. Doch
Ik leg het u dan ook zeer na aan het hart dat gij de mensen alom een juist en
van waarheid vervuld licht moogt geven; want waar dit niet geschiedt zullen de
mensen al te gemakkelijk en spoedig verkommeren en tot allerlei dwaalleringen
overgaan, en het zal dan niet gemakkelijk zijn om hen op de wegen der volledige
waarheid te brengen. Dat er echter bij alle goede trouw desondanks valse
leraren en profeten zullen opstaan en zeer vele mensen zullen verleiden, dat
zult gij wel niet kunnen verhinderen.' (Gr VIII 27, 17)
'Ik kan
als mens ook van Mijzelf uit niets doen. Ik hoor echter altoos de stem van de
Vader in Mij, en gelijk Ik haar hoor, zo handel, spreek en oordeel Ik ook.'
(Schriftt. 3, 5)
'De
Godheid werd in de mens Jezus slechts bij gelegenheden in die mate werkzaam,
naarmate Hij als mens door Zijn daden deze in Zich toeliet. Doch zonder daden
(wonderen, Egg.) trad de Godheid niet op.' (Schriftt. 8,9)
Over
Jezus' uiterlijke gedaante wordt in de Nieuwe Openbaring eveneens gesproken.
'Uiterlijk is Hij niet bepaald een mooie man. Hij is wat klein van postuur en
Zijn handen zijn ruwen vol littekens van het werken, doch Zijn hoofd is waardig
en Zijn ogen zijn het mooiste wat ik ooit heb gezien. Ook rond de mond heeft
Hij een zeer vriendelijke, zij het tevens waardige en ernstige trek. De stem
van Zijn mond mag waarlijk mannelijk en meeslepend worden genoemd.' (Gr 11 240,
12)
Hierbij
zij nog opgemerkt dat Jezus niet met de thans bij ons gebruikelijke naam werd
aangesproken. Zijn werkelijke roepnaam was Jeshua, wat van 'Jozua' afkomstig
is. Sedert de vierde eeuw vóór Christus 'werd hij niet meer gelijk vroeger als
Jehosua doch Jesua (spreek Jeshua)' uitgesproken. Destijds was dit een heel
gebruikelijke naam.42 Ook Jezus' moeder heette niet Maria doch Miriam.
De
verlossing door Gods menswording en door de dood aan het kruis van de Godmens
Jezus is het mysterie dat voor de meeste mensen het moeilijkste te begrijpen
is. Jezus heeft - volledig in tegenstelling met de mening die sommige auteurs
huldigen 43 - de discipelen meermalen Zijn gewelddadige dood en Zijn opstanding
op de derde dag voorspeld, en wel reeds in het eerste jaar van Zijn
onderwijzende periode.
'Vanaf
deze tijd', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'begon Ik er met Mijn
discipelen over te spreken dat Ik volgens de wil des Vaders naar Jeruzalem
moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten, hogepriesters en
schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden. (Mt
16,21) Ik zal dan als overwinnaar voor eeuwig over de dood en over alle vijanden
des levens triomferen, zoals Ik reeds op de berg van Marcus heb vermeld.'
'Toen
schrok Petrus en nam Mij terzijde en begon Mij te bestraffen, zeggende:
"Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! Gij zijt er tegenover
ons en alle mensen toe verplicht Uzelve te verschonen!'" (Mt 16, 22)
'Doch Ik
keerde Mij om en zeide ook op zeer ernstige toon: "Ga weg, achter Mij,
Satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods,
maar op die der mensen.'" (Mt 16, 23) (Gr V 170, 5-6)
Deze
passage in het evangelie vormt voor sommige critici een steen des aanstoots.
Zij kunnen het bericht dat Jezus enerzijds aan Petrus de 'sleutels van de hemel
heeft gegeven en op hem Zijn kerk wil bouwen' en hem anderzijds kort daarna een
Satan noemt, niet met elkaar in een zinvol verband brengen en keuren derhalve
het gehele evangelie als ongerijmd en onbetrouwbaar af.
De
uiterst gecomprimeerde wijze waarop het evangelie de verschillende thema's
behandelt maakt een snelle en oppervlakkige kritiek onmogelijk. De uitvoerige
uiteenzettingen van de Nieuwe Openbaring verduidelijken ook in dit geval de
feiten op logische wijze.
In de NO
wordt hierover namelijk het volgende gezegd:
'Nu
schrok Petrus geweldig, wierp zich voor Mij neder, smeekte Mij om vergiffenis
en voegde daar wenend aan toe: "Heer, toen wij op de zee daarheen voeren
waar wij enkele dagen verbleven, zeide Gij tot mij in verband met mijn geloof:
"Simon Juda, gij zijt Petrus, een rots waarop Ik Mijn kerk zal bouwen, en
alle poorten der hel zullen haar niet overmeesteren! U zal Ik de sleutel tot
het rijk der hemelen geven. Wat gij op aarde zult verlossen, dat zal ook in de
hemel verlost zijn, en wat gij op aarde gevangen wilt nemen, dat zal ook in de
hemel gevangen zijn!" Dat, 0 Heer waren letterlijk Uw heilige woorden uit
Uw meest heilige mond, tot mij arme zondaar gericht. Desondanks heb ik mij
nimmer verheven doch mij steeds slechts als de geringste onder ons beschouwd -
en terwille van een weliswaar slechts menselijke, doch desondanks slechts uit
mijn grote liefde tot U voortgekomen waarschuwing hebt Gij mij tot vorst van de
hel gemaakt! Heer, heb toch erbarmen met de armzalige visser Petrus, die eerst
zijn netten in zee wierp, vrouwen kinderen verliet en U is gevolgd!'" (Gr
V 170, 7-8)
'Toen
wendde Ik Mij weer vriendelijk tot Petrus en zeide: "Daarmee heb Ik u niet
in het minst vernederd dat Ik u in deze scherpe bewoordingen uw menselijke zijde
heb getoond! Al datgene wat aan de mens van deze wereld en menselijk is - als
zijn vlees en diens verschillende behoeften uit overwegingen die zuiver van
deze wereld afkomstig zijn - wordt veroordeeld; daarom vormt het hel en Satan,
die het summum van alle veroordeling, alle dood, alle nacht en alle bedrog is;
want al het schijnbare leven van de materie is slechts een drogleven, en alle
waarde ervan is zoveel als in het geheel geen. Wanneer een mens op enige wijze
in een vorm van de materie terugvalt is hij in zoverre ook Satan, voor zover
hij enig heil in de materie en in haar schijnleven vertegenwoordigt.
Wanneer
echter iemand zich nog in zijn vlees van de Satan wil ontdoen, dan moet hij het
kruis, dat ik thans reeds in Mijn geest draag, opnemen en Mij volgen! (Mt 16,
24) Want Ik zeg u: ieder, die zijn (aardse) leven wil behouden, die zal het
verliezen, maar ieder, die zijn (aardse) leven verloren heeft om Mijnentwil,
die zal het (geestelijke) vinden!" (Mt 16, 25)
Welk nut
zou het voor een mens hebben indien hij de gehele wereld met al haar schatten
zou winnen, doch daarbij schade aan zijn ziel zou nemen?!' (Gr V 171, 1-4)
'En Gij,
Mijn Petrus, zult nu hopelijk ook begrijpen waarom ik zoëven tot u sprak:
"Ga weg, achter Mij, Satan!'" (Gr V 170, 9)
Petrus
dacht vervolgens telkens weer over de door Jezus geprofeteerde offerdood na,
doch hij zocht tevergeefs naar de zin van het ophanden zijnde lijden. Na enige
tijd wendde hij zich opnieuw tot Jezus met de woorden: 'Heer en Meester, daar
is nog zo menig ding te bespreken wat uit Uw mond komt, doch zelfs voor het
gezondste mensenverstand niet al te duidelijk kan worden. En daar staat nu
eenmaal op de achtergrond, grijnzend als een monster, de onverbiddelijke en
onafwendbare noodzaak van het lijden dat de Zoon des Mensen te wachten staat,
en ik waag met stelligheid te beweren dat zelfs het verstand van een volkomen
gezond en goed mens deze noodzaak nimmer duidelijk zal inzien!
Weliswaar
kan een dergelijke gebeurtenis voor het bereiken van de door U reeds sinds
eeuwigheden beoogde hoofddoel van node zijn; doch dit alles is van gering nut
voor de geruststelling van het menselijk verstand, en dit zal te allen tijde de
vraag stellen en zeggen: "Waarom moest de Almachtige dusdanig door zijn
schepselen met voeten worden getreden om hun de zaligheid en het eeuwige leven
te kunnen geven? Was de zuiverste leer en Zijn zuivere wonderwerken, die alleen
God vermag te volbrengen, dan niet voldoende? Wanneer dat mensen niet beter
maakt, hoe zal Zijn lijden en sterven hen dan tot inkeer brengen?!" Ik als
één van Uw trouwste aanhangers zeg U in volledige openhartigheid: Uw lijden
zal voor vele goede mensen tot een steen des aan stoots worden, en hun geloof
zal daardoor tot wankelen worden gebracht. Daarom verzoek ik U ook thans reeds
daarover uitsluitsel te verschaffen, opdat wij dan te zijner tijd de vragende
mens ook te zijner geruststelling een goede verklaring kunnen geven.' (Gr V
247, 1-3)
Op zijn
vraag kreeg Petrus het volgende ten antwoord: 'Gij stelt hier thans vragen
betreffende een zeer goede en rechtvaardige zaak, die gij, ook al zou ik u deze
uitvoerig verklaren, desondanks als mens nooit ofte nimmer volkomen en op de
juiste wijze zult kunnen bevatten; pas na Mijn opstanding, wanneer gij
geestelijk herboren zijt, zult gij ook volkomen zuiver en duidelijk het grote
Waarom kunnen inzien.
Ik als de
enige drager van al het bestaan en leven moet nu ook datgene verlossen wat
reeds eeuwig door de vastheid van Mijn wil aan het oordeel en aan de dood was
overgeleverd en moet juist door het oordeel en door de dood van Mijn vlees en
bloed in het oude oordeel en in de oude dood binnendringen, om aldus de boeien
van Mijn eigen Godswil zover los te maken en af te werpen, vanwege de in
zichzelf rijp geworden materie der dingen, dat vervolgens alle schepselen uit
de eeuwige dood in het vrije en zelfstandige leven kunnen overgaan. En dat is
de reden waarom de Zoon des Mensen Zijn intrede in deze wereld heeft gedaan, om
datgene wat bij wijze van spreken eeuwig verloren was op te sporen, te
verlossen en aldus tot het verkrijgen van de zaligheid in staat te stellen. (Mt
18, 11)
Wat dunkt
u? Indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen en één ervan
raakt verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de berg laten staan en
heengaan om het dwalende te zoeken? (Mt 18, 12) En gebeurt het dat hij het
vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer verblijdt dan over
de negenennegentig, die niet verdwaald waren.' (Mt 18, 13) (Gr V 247,4-7) 'Ik
ben ten slotte hoofdzakelijk juist zelf stoffelijk in deze wereld gekomen om
dit verloren schaap te zoeken en het naar zijn zalige bestemming te leiden.
Gods
geest en wil wordt thans in Mijn lichaam, dus ook in de materie, verzacht en
bij wijze van spreken buigzaam en oplosbaar gemaakt. Wanneer dit geschied is,
dan moet Mijn materie in zo groot mogelijke vernedering en verdeemoediging
worden gebroken en eerst worden vrijgemaakt, en de geest Gods, die in al zijn
volheid in Mijn woont en met Mijn ziel één is, moet deze gebroken materie, door
zijn liefdevuur gelouterd, opwekken en doen herleven en zij zal dan opstaan als
een overwinnaar over alle oordeel en over alle dood.
Dat gij
thans nog niet volkomen kunt inzien hoe en waarom dit aldus dient te geschieden
en ook zal geschieden, dat heb Ik u van tevoren gezegd; doch dat kunt gij nu
reeds daaruit opmaken, dat een zodanige gebeurtenis, hoe afschrikwekkend hij
ook voor een mensenoog moge schijnen, toch noodzakelijk is om alle schepselen
na voldoende tijd naar het vrije, onafhankelijke en zuivere Godsleven terug te
leiden.
En
wanneer Ik u dit voor uw begrip voldoende heb onthuld, dan zult gij daaruit in
uw binnenste - nu gij aldus ziet wie eigenlijk de kleinen zijn - ook inzien hoe
het nu de wil des Vaders niet is dat één dezer kleinsten en geringsten ooit
verloren zal gaan.' (Mt 18, 14) (Gr V 247,9-12)
'Volgens
de oude orde kon niemand in de hemel komen die ooit in de materie gevangen was
gehouden.' (Gr IV 109, 4) De nieuwe orde nu wordt daardoor gevormd dat "Ik
zelf mens geworden ben, zelf alle materie heb doordrongen en aldus al haar, zij
het ook nog zo oude, veroordeelde geestelijke inhoud tot zaligwording geschikt
heb gemaakt. En dat is nu de tweede schepping, die Ik reeds eeuwig heb
beschikt, zonder welke nimmer een mens van deze of van een andere aarde
volkomen zalig had kunnen worden."
'De
verlossing echter bestaat ten eerste uit Mijn leer en ten tweede uit deze
menswording, waardoor de zo overheersende macht van de oude hel is gebroken en
overwonnen.' (Gr VI 239,3-5)
De
verlossing staat in oorzakelijk verband met de val van Adam, die de 'geestelijke
dood' wordt genoemd. (Gr IX 83,5) 'De gehele mens werd krachteloos en verloor
de heerschappij over alle dingen in de natuurwereld en zag zich toen
genoodzaakt met behulp van het matte schijnsel van zijn hersenverstand in het
zweet zijns aangezichts zijn brood fysiek en nog meer geestelijk te verdienen.'
'En zie,
zo hebben de mensen zich tot op heden van God en aldus ook van het waarachtige
innerlijke leven zo ver verwijderd dat zij bijna niet meer aan een God geloven
en aldus ook niet aan een voortleven van de ziel na de dood van het lichaam.'
(Gr IX 83, 5-6)
'En
wanneer God nu zelf in de gehele volheid van Zijn eeuwige macht en kracht en
met al Zijn liefde en wijsheid lichamelijk naar de mensen is gekomen, dan
beseffen zij dit niet en beschouwen met in hun grote blindheid als onmogelijk,
terwijl bij God toch alle dingen mogelijk zijn'. (Gr IX 83, 7)
'De
gehele aarde is met het uiterst losbandige menselijk geslacht een volmaakte
hel.' 'De wereld en de hel zijn evenzeer één als lichaam en ziel één zijn.' (Gr
VI 240, 5-6)
'Dit
niveau van de allerhoogste vervolmaking des levens had vóór Mijn menswording
wel niemand kunnen bereiken, en Ik ben daarom op deze aarde gekomen om door de
wedergeboorte van uw geest in uw ziel u tot Mijn ware kinderen te maken.' (Gr
IV 218, 1)
'Tot nu
toe (d.w.z. tot aan Jezus' opstanding, Egg.) is nog geen ziel die het lichaam
heeft verlaten van de aarde heengegaan. Talrijken echter, bij Adam beginnend
tot op heden, smachten in de nacht der aarde. Doch van nu af aan zullen zij pas
vrij worden. En wanneer Ik omhoog zal varen zal Ik allen de weg van de aarde
naar de hemel openen, en zij allen zullen op deze weg het eeuwige leven
binnengaan. Zie, dat is het werk dat de Messias moet volbrengen.' (Gr I 62,
9-10)
'Ik wilde
voor alle komende tijden en eeuwigheden waarachtige en werkelijke, volledig op
Mij gelijkende kinderen niet slechts, zoals gebruikelijk scheppen, doch door
Mijn vaderlijke liefde waarachtig opvoeden, opdat zij dan met Mij de gehele
oneindigheid zouden beheersen. Om dat echter te bereiken nam Ik, de oneindige,
eeuwige God, voor het hoofdlevenscentrum van Mijn goddelijk bestaan een
vleselijke gedaante aan om Mij aan u, Mijn kinderen, als zicht - en voelbare
Vader te tonen en u zelf uit Mijn hoogst eigen mond en hart de waarachtige
goddelijke liefde, wijsheid en kracht te leren, waardoor gij dan evenals Ik
kunt en zult beheersen, niet alleen alle wezens van deze huidige
scheppingsperiode, doch ook de voorafgaande en al diegenen die nog zullen
komen.' (Gr IV 255,3-4)
'Wat Mijn
lijden betreft heb Ik aldus aan Mijn lichaam geleden zoals ieder ander mens, en
weliswaar in dezelfde orde zoals gij het in de evangeliën kunt lezen. Aangezien
echter het menselijk lijdende Ik nog een ander, goddelijk Ik omvatte, was dit
lijden ook dubbel, namelijk het uiterlijke, lichamelijke en het innerlijke,
goddelijke.
Waaruit
het uiterlijke lijden bestond, weet gij - doch waaruit het goddelijke lijden
bestond, dat is een andere kwestie. Opdat gij u daarover een begrip kunt vormen
dient gij u voor te stellen wat dat te betekenen heeft, wanneer de oneindige
God in deze lijdensperiode zich uit Zijn oneindige en eeuwige vrijheid
terugtrok en Zijn woning in het hart van de lijdende "Zoon"
vestigde.' (Ri I blz. 327, 8-9)
Er is
reeds eerder verklaard dat Adam als eerste mens op deze aarde - in de zin van
volledige geestelijke vrijheid - voor het doel geschapen was om een vorm te
bereiken van waar uit de materie weer naar het vrije geestelijke leven kon
worden teruggeleid. Voor dat doel was echter in de eerste plaats de overwinning
van de materie zelf van node, d.w.z. door een vrijwillig besluit moest een
toestand worden geschapen die aan de ene zijde de overwinning van alle lage,
als aardse lusten, begeerten en neigingen bekende eigenschappen vertoonde,
anderzijds echter een vrij opstijgen naar het zuiverste geestelijke leven mogelijk
maakte.
Er is
reeds vaak genoeg gezegd dat de menselijke ziel uit zeer kleine beginselen
bestaat, die, na een groei en een ontwikkeling tot steeds hogere sferen van het
bewustzijn, uiteindelijk in de mens weer die vorm bereiken die als aardse vorm
niet verder meer ontwikkeld kan worden, doch in het zielebereik deze
mogelijkheid nog wel heeft. Deswege verenigt de mens twee beginselen in zich:
het einde van het materiële leven als sterk ontwikkeld zelfbewustzijn en het
begin van een psychisch, onveranderlijk leven in de hoogste verworven
volmaaktheid van vorm. Daarom kan de mens op dit scherp van de snede van het
aardse leven niet aan het bewustzijn voorbijgaan dat hij leeft - want daarvan
vormt hij zelf het bewijs -, doch desondanks heeft hij er wellicht geen notie
van dat hij de drempel van een geestelijk leven heeft bereikt, hetwelk thans in
de onveranderlijk blijvende menselijke vormt begint, - met andere woorden:
nadat hij vele lichaamsveranderingen heeft doorgemaakt, die de menselijke
gestalte ten doel hadden, blijft deze thans in haar algemene vormgeving
onaangetast; doch wel begint thans een psychische verandering die beoogt steeds
dichter bij de Godgeest te komen en met deze een gemeenschap te vormen.
Wie nu
vermag te denken, die denke! Wat kan er geschieden wanneer deze overgang niet
tot stand wordt gebracht? Want hier staan materie en geest lijnrecht tegenover
elkaar; zij zullen elkaar weliswaar wederzijds steeds meer verfijnen, doch
elkaar nimmer - als polariteiten - volkomen kunnen raken. Er moet echter ten
minste hier een weg gewezen, een brug gelegd worden, waarover men van de materie
naar de geest kan tijgen! Deze weg moet een voorbeeld zijn dat voor iedereen
te volgen is. Wanneer deze weg niet gevonden zou worden, dat wil zeggen wanneer
een mens deze niet zou betreden, dan zou het ontsnappen uit de materie om in
een vrij geestelijk leven te komen, onmogelijk worden.
De
Godheid moet er derhalve naar streven om Haar schepselen, die Zij uit liefde en
voor hun redding in de materie heeft gevangen - nadat deze de grens hebben
bereikt vanuit welke de geestelijke weg mogelijk is -, ook naar zich toe te
trekken en aldus in de verhouding van vader tot kind te brengen. Adam had de
taak om deze brug in zichzelf te bouwen en had het eigenlijk zeer gemakkelijk,
omdat de verlokkingen van de materie in vergelijking met thans zeer gering waren.
Hij had alleen de overwinning over zichzelf en de gehoorzaamheid van node, en
reeds was de brug gelegd en kon het geestelijke leven in hem ontwaken en tot
bloei komen, aangezien gehoorzaamheid aan God het enige controlemiddel vormt
bij een mens die overigens van alle zonden vrij is. Pas uit de ongehoorzaamheid
komen alle andere vergrijpen vanzelf voort, zoals een ieder bij kinderen
gemakkelijk kan vaststellen. Nu viel Adam, en daarmee was een terugkeer in de
materie, d.w.z. in die polariteit geschied, die zich net zo ver van God kan
verwijderen als tot God zelf in steeds hogere zaligheden kan opstijgen.
Met deze
val echter was de zonde deswege in de wereld gekomen omdat God nimmer een werk
schept om het vervolgens weer te vernietigen, doch de eenmaal ingeslagen weg
wordt verder gevolgd, als het ware gecorrigeerd, omdat de goddelijke wijsheid
van tevoren rekening houdt met de gevolgen van een mislukking. Wanneer het er
echter om gaat vrije schepselen te scheppen, geen geestmachines, dan is de weg
van de zelfontwikkeling in de mens de enig mogelijk weg naar dit doel. Met het
opdelen van het menselijk geslacht in volkeren ontstond ook de opeenvolging
van alle zonden in een lange reeks van een steeds diepere val; de
ongehoorzaamheid bestond nu eenmaal vanaf den beginne. Dat wil zeggen, als
Adam niet ongehoorzaam was geweest, dan had ook geen van zijn nakomelingen
ongehoorzaam kunnen zijn, omdat hij in zichzelf daarmee een kiem zou hebben
vernietigd die dan niet meer geërfd kon worden. Nu echter bevruchtte hij deze
kiem, en in zijn nakomelingen groeide deze uit tot de boom die het licht van de
zon nauwelijks meer door zijn dichte bladerdak laat.' (Gr XI, blz. 209-211)
'God had
Adam één gebod opgelegd: onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Hij leefde het niet
na en kwam ten val. De mens Jezus legde zichzelf uit liefde tot God vrijwillig
dit gebod op om niets zonder de wil van Zijn Vader te doen, en werd daardoor
een lichtend voorbeeld tot navolging. Hij bereikte aldus in zichzelf het niveau
dat Adam niet bereikt had en verzoende zo in zichzelf de Godheid, die door het
overtreden gebod in Haar heiligheid was aangetast. De wijsheid legde het gebod
op; de wil, de kracht eiste de vervulling; de liefde vond de weg om in de mens
Jezus aan de voorwaarden te voldoen die van node waren om de vroegere toestand
der zaligheid voor alle schepselen terug te brengen. Daarin echter dat thans
deze weg, die direct naar God leidt, geopend is en daarin dat deze weg door de
Zoon des Mensen Jezus, die daardoor tot Zoon Gods werd, vervuld werd, is de
verlossing besloten. Het sterven van Jezus is de bezegeling van de
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.' (Gr XI, blz. 214) 'De boom der zonde kon
derhalve slechts door Jezus worden gebroken en werd ook door Hem gebroken,
omdat Hij in zichzelf de geest Gods droeg, die reeds Adam Gods gebod had
opgelegd, zonder dat deze zich eraan hield.
Nu ligt
de vraag voor de hand: Waar nu is het bewijs dat het zo is en dat de vroegere
leraren niet hetzelfde teweeg konden brengen? Want wat er hier is gezegd is voor
het menselijk oog niet waarneembaar, vormt een innerlijk gebeuren, waarover
een ander dan Jezus zelf niets kan mededelen, terwijl het uiterlijke gebeuren,
het optreden van een uitstekende leraar, diens levensloop en goede leringen
alsook zijn dood al vaker te zien zijn geweest! Waarom is hier nu de boom der
zonde geheel gebroken en ginds slechts het bladerdak doorboord? Van de
uiterlijke invloed op de wereld valt slechts weinig te merken, want de zonde
tiert thans zo welig als nooit tevoren - en de wereld kan immers slechts
uiterlijke kenmerken waarnemen!
Ja, dit
schijnt op het eerste gezicht zo, doch bij nadere beschouwing is het anders!
Een ieder
die de innerlijke weg bewandelt zal spoedig gewaarworden hoe zijn werkelijke
aard is. Daarbij is de uiterlijke schijn niet van betekenis; deze is slechts
een holle noot. Wie echter de innerlijke weg niet wil bewandelen is net zo min
te overtuigen of hem kan evenmin een voorstelling van deze weg worden gegeven
als het onmogelijk is om een blinde een idee van de kleuren te geven. Hier is
het succes beslissend. De weg is er, betreedt hem - en oordeelt dan!
Zonder
Mij kan niemand tot de Vader komen, en zonder het geloof aan Jezus heeft nog
geen wijze ooit het almachtige Godwezen als de oerbron van alle liefde
ondervonden, die zichzelf persoonlijk kan manifesteren. Het onzichtbare wordt
slechts in Jezus zichtbaar, en deze vereniging van beiden in mensengedaante
maakt mogelijk dat het schepsel zijn Schepper nader komt, dat de materie in de
geest opgaat, dat de ontstane reeks van zonden over de scheidingsmuur tussen
materie en geest wordt teruggeleid, twee punten welke zich overigens onmogelijk
kunnen raken. Brug is Jezus' leven.
Nu komt
,de vraag naar voren: Hoe ver konden de afgescheiden zielen vóór de dood van de
Zoon des Mensen komen? Zij konden natuurlijk, al naargelang zij overeenkomstig
de lering van één der vele reeds eerder opgetreden leraren leefden, het besef
en ook de zaligheid in zichzelf deelachtig worden, het aanschouwen van de
gepersonifieerde Godheid echter niet bereiken.
Dat
geschiedde echter in die tijd voor de eerste maal, toen Jezus' lichaam in het
graf lag. Het zuiver aardse lichaam lag er, terwijl de ziel met de daarin
wonende Godgeest naar de overzijde ging en zich aldaar aan een ieder toonde als
degene die Hij is en was.' (Gr XI, blz. 214 e.v.)
'Op alle
hemellichamen, die door met verstand begaafde wezens in menselijke gedaante
worden bewoond is de volledige menswording van de Heer in den vIeze bekendgemaakt...'
(Gr I 215, 4)
'Indien
God iets doet dan geldt dat niet slechts voor ons op deze plaats, evenmin voor
dit land of voor de gehele uitgestrektheid der aarde, doch dat geldt voor de
hele oneindigheid en eeuwigheid. Daarom is het van belang om dit alles in zijn
diepste diepte te bevatten.' (Gr III 80, 10)
Vorenstaand
werd de uitspraak van de apostel Petrus geciteerd dat Jezus' 'lijden voor vele
mensen tot een steen des aanstoots zal worden'. Petrus heeft gelijk gekregen.
Dat begon
met Arius in de vierde eeuw, toen deze bisschop de Godheid van Christus
ontkende en zich niet kon voorstellen dat God als mens iets dergelijks op zich
neemt. Volgens Arius zou Jezus slechts een supermens zijn, en tegen het einde
van de vierde eeuw zag het ernaar uit dat de helft van de Christenen naar deze
dwalende zouden overlopen. Doch het scheen slechts zo, een onzichtbare hand
leidde de ontwikkeling in een andere richting. Tegenwoordig kennen maar weinig
Christenen de naam van deze ketter.
Sinds de
opkomst van de bijbelkritische research van de liberale protestantse theologen
werd Jezus' goddelijkheid tot in onze tijd in steeds toenemende mate ontkend.
Dit komt sterk tot uiting in de volgende uitspraak van de theoloog Rudolf
Bultmann: 'Wat een primitieve mythologie, dat een tot mens geworden Godwezen
met zijn bloed de zonden der mensen verzoent. '44
Dezelfde
teneur is bij Heinz Zahrnt aan te treffen. Bij Jezus gaat het 'niet om iets
bovennatuurlijks', 'God handelt en spreekt nu eenmaal in een mens' 45. En wat
voert Zahrnt als bewijs voor zijn stelling aan? Het is niet te geloven: hij
beroept zich op Pilatus' uitspraak 'Zie, de mens!' 46 Het getuigenis van de
evangelist Johannes 'Ja, Ik ben het' voor het sanhedrin, waarbij het om leven
en dood ging, ziet Zahrnt eenvoudigweg over het hoofd.
Alles wat
niet in de voorstellingswereld van verstandelijke berekening past wordt zonder
meer als tegenstrijdig, onlogisch en fantastisch afgedaan.
Toen
Jezus de discipelen in het bijzijn van Zijn moeder Zijn lijden voorspelde,
schrok Maria en maakte zij zich ernstige zorgen. Toen zij er bij haar Zoon op
aandrong haar een en ander nader te verklaren, gaf Hij haar ten antwoord 'Dat
zijn dingen die slechts Ik begrijp, spreek er daarom niet meer over.' (Gr X
5,5)
Deze
uitspraak en ook het nu volgende, dat aan Lorber werd gedicteerd, doet alle
kritiek verbleken.
'Er ligt
nog oneindig veel in verborgen (in Jezus' dood aan het kruis, Egg.), waaraan
Gij nog eeuwigheden langs onderzoekingen kunt verrichten, en dat steeds groter
en oneindiger zal worden.' (Hi I, blz. 329, 15)
Wij
hebben de uitspraken van Bultmann en Zahrnt pars pro toto aangehaald. De
bewering dat Jezus niet de Zoon Gods en Verlosser doch een spreker van God, dus
een profeet, een ideale leraar, een zedelijk mens, en naar men sinds kort kan
lezen, 'een interessant mens' zou zijn, loopt als een rode draad door de
moderne theologische literatuur. Allen die als schrijver aan de vernieling van
het Christendom hebben deelgehad hadden vaak veel succes en oogstten veel
bijval. De in de zielen aangerichte schade is onmetelijk. Eerst werd de
ontwikkelde laag van de bevolking door het ontledingsproces aangetast, waarna
in het tijdperk van de massamedia ook de brede massa onder de invloed van dit
proces kwam te staan. De meeste lezers of luisteraars zijn niet in staat om
zelf een gefundeerd oordeel over de naar voren gebrachte theorieën te vormen.
Het wantrouwen dat de kerken met hun vaak bedenkelijke omgang met de waarheid
hebben gezaaid werkt de onzekerheid van de radeloos geworden mensen nog meer in
de hand.
Het
uitgangspunt en de oorsprong van deze ontwikkeling is de verwijdering van al
het metafysische. 'Het is voorbij met het oude systeem van twee werelden',
schrijft Zahrnt, '... voorbij met de splitsing van de ene werkelijkheid in een
aards leven en een leven in het hiernamaals. '47 De loochening van de Godheid
Jezus en van het eeuwige zieleleven in het hiernamaals vormt de vernietiging
van het centrum van het christelijk geloof. Parallel daarmee verloopt het om
zich heen grijpende positivisme en materialisme in de natuurwetenschappelijke
takken der wetenschap. 'In deze ontwikkeling', zegt Dietrich von Hildebrand
terecht, 'moeten wij een waarlijk geestelijk morele ziekte van onze eeuw zien.
'48
Maar het
transcendente bestaat, ook al wordt dat heden ten dage nog zo vaak ontkend.
Goethes navolgende uitspraak blijft geldig: 'De geestenwereld is niet gesloten.
Uw zin is dicht, Uw hart is dood.' De diepste religieuze waarheden zijn, zoals
Walter Nigg treffend opmerkt, niet door middel van verstandelijk denken te
begrijpen.49
Wanneer
alle gevoel voor het mysterie verloren is gegaan zal het intellect steeds aan
de verzoeking blootstaan om al datgene wat voor de menselijke logica niet
duidelijk wordt, te ontkennen en af te schaffen. Het aanmatigende rationalisme
stapt over dit weten heen: 'finitum non capax infiniti', d.w.z. het eindige is
niet te bevatten voor het oneindige. Daarom wordt erin Sirach 1, 1-6 gezegd:
'De wortel der wijsheid, wie kan haar doorgronden? en haar geheimenissen, wie heeft
ze beseft?'
De Nieuwe Openbaring geeft verhelderende verklaringen van
moeilijk te begrijpen en misleidende evangelieteksten
'In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en
het Woord was God.' (Ev Joh 1, 1-5)
Verklaring
van de Nieuwe Openbaring: 'Een belangrijke reden voor het niet begrijpen van
zulke teksten is in de zeer gebrekkige en onjuiste vertaling van de Schrift te
zoeken...' 'Thans echter is het tijd om de ware zin van zulke teksten aan
allen te tonen die waardig zijn daaraan deel te hebben.' (Gr I, Hoofdstuk 1)
'Volkomen
onjuist en de innerlijke betekenis in hoge mate versluierend is de uitdrukking
'In den beginne' , want daardoor zou zelfs het eeuwige bestaan van de Godheid
betwist en in twijfel getrokken kunnen worden, wat enkele oudere wijzen van
deze wereld dan ook hebben gedaan; uit hun school zijn eigenlijk de
godloochenaars van deze tijd voortgekomen. Wanneer wij deze tekst echter juist
weergeven zal het omhulsel slechts zeer dun schijnen en het zal niet moeilijk
zijn om de innerlijke betekenis door dit lichte omhulsel goed en soms zeer
duidelijk waar te nemen. Zó echter luidde de juiste vertaling: in de oergrond
of ook wel in de grondoorzaak (van alle bestaan) was het licht (de grote
heilige scheppingsgedachte, het werkelijke idee). Dit licht was niet slechts
in, doch ook bij God, d.w.z. het licht kwam als reëel beschouwelijk uit God
voort en was aldus niet slechts in, doch ook bij God en stroomde bij wijze van
spreken om het oergoddelijke bestaan heen, waarmee reeds de basis voor Gods
latere menswording gelegd schijnt.
Wie of
wat was nu eigenlijk dit licht, deze grote gedachte, dit heiligste grondidee
van al het toekomstige, werkelijke, vrije bestaan? - Dit kon onmogelijk iets
anders zijn dan God zelf, omdat zich in God, door God en uit God onmogelijk
iets anders kan vertonen dan God zelf in Zijn eeuwig meest volmaakte bestaan;
en aldus luidt deze tekst wellicht ook als volgt: In God was het licht, het
licht stroomde door God en om God heen, en God zelf was het licht.' (Gr I 1,
5-8)
'Meent
niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om
vrede te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen
tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een
schoondochter en haar schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn
vijanden zijn.' (Mt 10, 34-36)
Verklaring
van de NO: 'Wie deze verzen, die ook nog gebrekkig zijn vertaald, letterlijk
opvat, komt onvermijdelijk in een labyrint van dwalingen terecht, waaruit hij
ook met het licht van een oercentrale zon niet kan ontkomen. Want zoals uit het
voorafgaande blijkt onderwijs en eis Ik alle denkbare lankmoedigheid,
vredelievendheid en vriendelijkheid van de mensen; en Mozes zelf leert in zijn
vierde gebod uit Mijn mond: "Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen
verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal." Hoe had Ik
dan tegen dat alles indruisend een leer kunnen opstellen, volgens welke de zoon
met zijn vader, de dochter met haar moeder, de schoondochter met haar
schoonmoeder enz. allen met het zwaard in de hand in voortdurende onmin,
bovendien nog in één huis, met elkaar moesten leven!'
Om deze
teksten, die oorspronkelijk in juiste vorm van Mij afkomstig zijn, te begrijpen
en als Mijn leer te waarderen, is het van belang eerst te weten bij welke
gelegenheid en ook in welke vorm Ik ze heb uitgesproken.
De
gelegenheid vond plaats toen Ik in een plaats in Galilea mensen in de plichten
onderwees die zij ten opzichte van God en van elkaar hebben. En Ik zeide tot
hen: 'Ik leer u niets anders dan wat Mijn Vader Mij reeds eeuwig heeft geleerd,
over wie gij echter ook zegt dat Hij uw vader is, doch die gij desondanks niet
kent en nimmer hebt gekend. Want zo gij hem zoudt kennen, zoudt gij ook Mij
kennen, aangezien deze Vader Mij tot u heeft gezonden.'
Zij
zeiden daarop: 'Wat maakt Gij uit Uzelve; zijn wij niet kinderen van Abraham,
en zei niet God tot Abraham dat wij allen, die van hem afstammen, Zijn kinderen
zijn?' Toen echter werd ik toornig en zeide: 'Gij zoudt volgens de afstamming
van Abraham Gods kinderen zijn, doch gij zijt het reeds lang niet meer, doch uw
vader is de Satan, uw moeder is de legioen van alle duivels en de schoonmoeder
van uw schoondochter is uw nauwelijks meetbare blindheid, traagheid en
slechtheid; en deze grote vijanden der mensen zijn uw eigen huisgenoten! En
wie van u een waar kind van God wil worden, die neme het zwaard der waarheid,
die Ik u verkondig, en moet net zo lang met deze huisgenoten strijden tot hij
hen heeft overwonnen!'
Toen
vroegen echter de Farizeeën en schriftgeleerden hoe Ik het kon wagen om hen
voor kinderen van Satan, van alle duivels en van hun eigen blindheid, traagheid
en slechtheid uit te maken, terwijl toch bewezen was dat zij allen van de stam
Levi afstamden? Ik zeide hun echter: 'Wat het vlees betreft zijt gij wel, doch
wat de geest betreft niet gelijk Levi van den hoge, waar ook Ik vandaan kom,
doch van beneden af; dat is ook de reden waarom gij Mij niet erkent doch haat
en vervolgt.'
Hierdoor
zal iedereen duidelijk worden, en vooral allen die het Hebreeuwse schrift
machtig zijn, dat Ik deze drie verzen in het tiende hoofdstuk, die u opvallen
en die door de pseudo-evangelist Mattheüs, of liever door de u reeds bekende
I'Rabbas in Sidon zijn opgeschreven, alleen bij de gelegenheid heb uitgesproken
die Ik u zoëven heb medegedeeld, en wel woordelijk zoals Ik ze u thans heb
weergegeven. Want de vertaalde woorden, die gij in volledige tegenspraak met
Mijn geest uit het verband van de evangelisten hebt gerukt, zouden
vanzelfsprekend de belangrijkste van Mijn leringen betreffende de naastenliefde
alsook de Wet van Mozes tenietdoen.' (Gr XI, blz. 257-259)
De gelijkenis van het bruiloftsmaal.
'De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het
niet waard. Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij
aantreft, tot de bruiloft. En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden
allen, die zij daar aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal
werd vol met hen, die aanlagen. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen,
te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide
tot hem: "Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed?"
En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen
en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn
en het tandengeknars. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.' (Mt
22,8-14)
Verklaring
van de NO:
'Het
grote bruiloftsmaal is Mijn menswording (in Jezus Christus, Egg.) en het
daarmee verbonden grote werk van de verlossing, tot welks deelname zeer velen,
zelfs buitengewoon velen, zijn geroepen - ten eerste de hoofdstammen van Israël,
die er echter allen tot op heden nog niet hebben willen verschijnen, ten dele
uit vrees voor de niet begrepen wet van Mozes, ten dele echter ook door de
halsstarrigheid en het ongeloof hunner harten. De slaven die de gasten
uitnodigen zijn engelen, profeten, alle apostelen, discipelen en evangelisten
alsook al die dienaren die Mijn woord en Mijn leer onvervalst onder de mensen
hebben verspreid en zullen verspreiden. Het volk op de straten, in de stegen
en aan de schuttingen zijn alle mensen die op de aarde hebben geleefd, nog
leven en in de toekomst zullen leven, en wel zijn de mensen in de stegen diegenen,
die nog op aarde leven en waarschijnlijk in de één of andere christelijke sekte
(of kerk) zijn georganiseerd, desondanks echter met alle dwaasheden der wereld
behept zijn en het ware licht niet willen grijpen, zodat zij vooral niet in het
eeuwige leven kunnen binnengaan en volkomen vrij en zalig worden. De mensen op
de straten zijn diegenen die weliswaar ook nog op de aarde leven, die echter in
één van de bekende heidense godsdiensten leven (d.w.z. ongelovigen); ten slotte
zijn de mensen op de schuttingen diegenen die lichamelijk reeds gestorven zijn
en zich - wat hun ziel betreft - in de geestelijke wereld bevinden en aldaar
ook nog voor het grote bruiloftsmaal van de verlossing door de juiste middelen
ter bekering worden uitgenodigd.
En ten
slotte is diegene onder de genodigden en de thans letterlijk met geweld (van de
liefde) naar het bruiloftsmaal gebrachte en gehaalde personen, die geen bruiloftskleed
aanhad, in de eerste plaats de Satan, en in de meer uitgebreide betekenis al
diegenen die hem trouw zijn gebleven en die op geen enkele wijze tot een
ommekeer te bewegen waren; hun lot zal- zoals de gelijkenis zegt - gene kerker
zijn waarbinnen eeuwige duisternis heerst en waar geween zal zijn en
tandengeknars. Onder het geween is diepe verdorvenheid te verstaan, die
lijnrecht tegenover de hemel staat, en onder het tandengeknars moet de laagste
slechtheid en de gloeiende toorn van de hel worden verstaan, omdat iemand die
in hevige toorn is ontbrand met zijn tanden begint te knarsen en begint te
brullen gelijk een kwade hyena of gelijk een woedende en woeste tijger.' (Gr
XI, blz. 286/287)
'Uit deze
woorden komt de gehele overeenkomst tussen de stoffelijke beschrijving en de
geestelijke inhoud duidelijk naar voren.' (Gr XI, blz. 287) In deze
verkondiging vinden wij een verklaring van de desbetreffende passage in het
evangelie naar Mattheüs, die reeds voor vele critici een steen des aanstoots is
geworden. Zij vermoeden zeker niet dat Petrus zich reeds ten aanzien van dit
probleem met de volgende woorden tot de Heer heeft gewend: 'Daar geschieden
twee onbegrijpelijke dingen: ten eerste hoe en waar die gasten die door de
dienaren van de gastheer bij de hekken en in de stegen staand werden opgehaald
en de feestzaal werden binnengeduwd, in het noodzakelijke feestgewaad werden
gekleed, en ten tweede waarom de arme kerel, die ook door de dienaren werd
gedwongen de feestzaal binnen te gaan, naar buiten moest worden geworpen, omdat
hij geen feestgewaad aanhad.' (Gr X 216, 3)
De
aanvullende verklaring van de bovenstaande verkondiging luidt als volgt:
'" .diegenen die later in de stegen, op de straten en aan de hekken werden
uitgenodigd, zijn de mensen die weliswaar naar aardse maatstaven arm zijn doch
desondanks innerlijk door hun rechtvaardige leven volgens Mijn wet feestelijk
gekleed gaan.' (Gr X 217, 8)
In
verband met deze gelijkenis wordt ook de evangelietekst
'Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren'
in zijn
werkelijke betekenis duidelijk. Daar staat onder meer geschreven: 'Deze
passage van het evangelie wordt - zoals vrijwel geen andere - bij alle christelijke
religies volkomen verkeerd geïnterpreteerd, want zij zijn vrijwel allen van
mening, dat slechts de weinige uitverkorenen in de hemel zullen komen, dat
echter alle anderen, ook de vele geroepenen stellig volgens de evenzeer
verkeerd begrepen dag des oordeels onmiddellijk in de hel zullen worden geworpen,
en wel voor eeuwig!' (Gr XI, blz. 284)
De
verklaring geschiedt door middel van een gelijkenis die de betekenis duidelijk
maakt: 'Slechts over deze éne wordt (bij het bruiloftsmaal) gesproken, dat hij
in een kerker werd geworpen. Doch geen van de genodigden. Bij hen wordt slechts
hun domheid en niet hun slechtheid gelaakt. . . Beschouwt daarom niet slechts
de uitverkorenen doch ook de geroepenen van Mijn rijk als waardig.' (Gr XI,
blz. 286)
'Zalig zijn de armen van geest.'
Over de
betekenis van deze uitspraak zijn in de loop der tijden heel wat vermoedens
geuit. Uit de NO blijkt dat hij in geen geval met de tekst van het in
verschillende opzichten vervals de Lucas evangelie overeenstemt, waar te lezen
staat: 'Zalig gij armen, want uwer is het koninkrijk Gods' (6,20). Hiermee
worden al diegenen bedoeld (ook de rijken en welgestelden, Egg.) die zich
innerlijk van de wereldse zaken terugtrekken en er maar weinig waarde aan
hechten.
Letterlijk
staat hierover in de Nieuwe Openbaring: 'Wie niet arm is geworden aan alles wat
van de "wereld" is, die zal niet eerder in Mijn rijk binnengaan dan
totdat hij de laatste stuiver aan de wereld heeft teruggegeven. Ziet, dat nu is
de waarlijke armoede in de geest en in de waarheid.' 'De gedwongen armoede kan
alleen door de volledige overgave aan Mijn wil en in Mijn liefde met de
vrijwillige armoede gelijk komen te staan.' (Hi I, blz. 329, 19)
'Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die
hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des
Mensen hebben zien komen in Zijn koninklijke waardigheid.' (Mt 16, 28)
Volgens
de NO moet deze passage niet zo worden opgevat als zouden enkele van Jezus'
tijdgenoten niet vóór Zijn terugkeer sterven. De juiste tekst luidt volgens de
NO:
'Doch zij
die volgens Mijn woorden leven en de werken van de ware zelfverloochening en
van de innerlijke vrije liefde verrichten, die zullen de dood niet zien en
gevoelen.' (Dit geldt dus voor alle rechtvaardigen, Egg.) 'Voorwaar, tot Mijn
en uw grote vreugde kan Ik u (de discipelen, Egg.) zeggen dat enkelen onder u
geen dood zullen smaken en voelen en getuigen zullen worden van alles, tot
zelfs de beloofde Zoon des Mensen in Zijn rijk zal komen (in het hiernamaals,
Egg.), die zij zullen aanschouwen en met wie zij eeuwig zullen heersen. Voor
dat doel is echter zeer veel liefde tot God en tot de naaste van node.' (Gr
VIn, 6)
'Daarom
streve eenieder ernaar dat hij reeds hier bekeerd moge worden, want wie nog
hier en in den vIeze wordt bekeerd, die zal de dood des vlezes zien noch voelen
noch smaken, en zijn ziel zal (bij het sterven, Egg.) geen angst ondervinden.'
(Gr I 149, 3)
'Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een
slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe.' (Mt 5,39)
Verklaring
van de NO:
Petrus
vroeg de Heer in dit verband onder meer: 'Men kan zich hier wel aan houden bij
mensen die in hun boosaardigheid tegen een ander mens niet te ver gaan, doch
zou Uw goddelijke leer in het geval van mensen die in hun gedrag tegenover hun
medemensen tot ware aartsduivels zijn geworden, niet een kleine uitzondering
kunnen maken?'
Hierop
gaf Jezus aan Petrus ten antwoord: 'Dat is eigenlijk al volkomen duidelijk,
dat men een door en door slecht mens door te grote lankmoedigheid niet nog meer
gelegenheid moet geven om in zijn boosaardigheid te volharden en nog slechter
te worden dan hij al is. In dit geval zou verdere toegevendheid van de zijde
van de ander slechts een ondersteuning en aanmoediging voor de woekerende
slechtheid van de vijand zijn; daarvoor heb Ik in deze wereld in alle tijden
strenge rechters benoemd en hun het recht gegeven om de te slecht en verdorven
geworden mensen die dit verdienen te kastijden en te bestraffen, en daarom heb
Ik u ook dit gebod gegeven, dat gij de overheid van de wereld moet gehoorzamen,
of deze nu zachtmoedig dan wel streng is.
Wie dus
nu een zulk verdorven vijand heeft, die begeve zich naar de rechter en dele hem
dit mede, en deze zal de door en door slecht geworden mens van zijn slechtheid
afhelpen!
Wanneer
dat met enkel lichamelijke kastijdingen niet mogelijk is, dan is het zwaard
uiteindelijk de enige oplossing! En zo is het ook met een oorvijg. Wanneer gij
deze van een niet zeer slecht mens krijgt, die daartoe door een plotselinge
opwelling werd verleid, verdedig u dan niet, opdat hij daardoor dat gij zijn
gedrag niet met een oorvijg beantwoordt, tot bedaren komt; daarna zult gij
zonder moeite en zonder tussenkomst van een rechter weer goede vrienden worden!
Doch wanneer iemand u in grote woede een moorddadige oorvijg geeft, dan hebt
gij ook het volste recht u te verdedigen; en zie, als de zaak niet zo was, dan
zou Ik niet tot u hebben gezegd dat gij ook het stof van uw voeten over die
mensen in een oord moet werpen die u niet alleen niet opnemen, doch u ook nog smaden
en met vervolging dreigen!
0, zijt
ervan verzekerd dat Ik met Mijn preek over de naastenliefde de macht en kracht
van het zwaard niet in het minst heb tenietgedaan, doch wel heb verzacht zolang
de vijandigheid tussen de mensen niet zo hevig is geworden dat men terecht van
helse toestanden kan spreken!' (Gr X 215, 5 en 8-14)
'Indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw
haar af en werp haar van u; want het is beter voor u, dat één uwer leden
verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare.' (Mt 5, 30)
Verklaring
van de NO:
'Gij zult
moeten inzien dat Ik daarmee niemand lichamelijke verminking heb aangeraden,
doch slechts de nadruk leg op de strenge controle van de altoos vrije wil des
mensen en van zijn verstand.' (Gr X 214, 8)
'De
woorden: Indien uw oog u ergernis geeft, ruk het uit en werp het van u, want
het is beter om met één ten hemel te varen dan met twee ogen ter helle'
betekenen: Wanneer het licht van de wereld u te zeer verlokt, bedwing dan uzelf
en wend u van dit licht af, dat u in de dood van de materie zou slepen.' (Gr I
42, 8)
'Wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig
hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.' (Mt
13, 12)
Verklaring
van de NO:
Dit
schijnt welhaast onrechtvaardig, doch zo is het niet. Want het heeft slechts
het volgende te betekenen: 'Indien iemand zijn kracht heeft gestaald en nu
zwaardere lasten kan dragen, wordt hij daardoor niet zwakker doch steeds
sterker. Wie echter zijn kracht nimmer heeft willen stalen zal ook deze kracht
verliezen zodra hij haar voor het dragen van een, zij het nog zo geringe, last
wil gebruiken, en hij zal weldra uitgeput in de volledige dood neerzinken.
Oefent daarom bij voortduring alle krachten van de geest, dan zult gij u eens
in de volheid van uw levenskracht kunnen vertonen en zult op uw schouders zeer
goed de grootste lasten van Mijn liefde, genade en erbarmen kunnen dragen.' (Gr
XI, blz. 311)
'Nu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader,
verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen.' (Joh 12, 27)
Verklaring
van de NO:
'Wie en
wat is Mijn ziel? Zie, indien gij het nog niet mocht weten - dat is Mijn
liefde! Zou deze ten aanschouwe van de meest ontrouwe kinderen anders dan door
en door ontroerd kunnen zijn, en wel tot aan de dood, dat wil zeggen tot aan de
nacht des doods, welke alle kinderen in zulk zware gevangenschap hield? En
verder, wanneer daar geschreven staat: En wat zal Ik zeggen? Wat zoudt gij
zeggen indien al uw kinderen u vervloekten en verdoemden? Zie, in zulke
gevallen heeft ook de zuiverste liefde een prikkel, waartegen men de verzenen
moeilijk kan slaan. Want een zo lang en zo koppig versmade liefde veroorzaakt
niet alleen smart in een menselijke doch ook in een goddelijke borst!' (Gr XI, blz.
314-315)
'Jezus zond twee discipelen uit, tot wie Hij zeide: Gaat
naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond zult gij een ezelin
vastgebonden vinden, en een veulen bij haar. Maakt haar los en brengt haar tot
Mij. En indien iemand u iets erover mocht zeggen, zegt dan: de Here heeft ze
nodig. Hij zal ze terstond terugzenden.' 'Jezus ging daarop zitten.' (Mt 21,
1-7)
Rationalistische
bijbelonderzoekers beschouwden ook de onhoudbaarheid van dit bericht als
bewezen. Het is onmogelijk, zo argumenteerden zij, dat men iemand zo maar een
ezel afneemt. De nadere gegevens van de NO over dit voorval lossen ook dit
schijnprobleem zonder moeite op.
De
eigenaar van de ezel - een Romeinse legioensoldaat in ruste - was 'een openlijk
aanhanger' van Jezus. Toen hij van de twee discipelen hoorde dat Jezus het
veulen korte tijd wilde hebben, 'was hij zeer verheugd dat hij Jezus een dienst
kon bewijzen' (Gr XI, blz. 169 e.v.)
David
Friedrich Strauss (en ook moderne auteurs) drijven de spot met dezelfde passage
bij Marcus 11, 1-2, waar geschreven staat dat 'op het veulen nog nooit een mens
heeft gezeten'. Een nog niet afgericht dier, zo oordelen zij met apodictische
zekerheid op basis van hun verstand, zou Jezus onmiddellijk hebben afgeworpen.
50 Een rationalist, die in Jezus slechts een mens ziet, kan ook nauwelijks tot
een andere slotsom komen. De betrokken critici vermoeden waarschijnlijk niet
dat er betrouwbare berichten bestaan over mystici die tot verbazing van hun
omgeving wilde paarden met het grootste gemak als rijdieren gebruikten. Doch
zulke feiten passen uiteraard nauwelijks in de denkcategorieën van een man
zoals Straus en van zijn epigonen. Naar prof. Walter Nigg mededeelt voelden
dieren bij Friedrich Christoph Oetinger zelfs diens krachten, die niet verklaarbaar
zijn. Wilde paarden, die niet eens een zadel duldden, droegen Oetinger
urenlang zo mak als een lam over grote afstanden. 51
Wanneer
Jezus de stormen kon gebieden en nog vele andere wonderen volbracht, waarover
niet in het evangelie doch wel in de NO wordt bericht, dan zouden wij slechts
woorden verspillen indien wij ons met de genoemde bedenkingen van de betrokken
auteurs bezighielden. Wij zijn op de kritiek ingegaan om aan de hand van dit
voorbeeld duidelijk te maken hoe weinig steekhoudend dikwijls de conclusies
zijn die onderzoekers uit teksten trekken, terwijl zij bij de beoordeling
daarvan oppervlakkig te werk gaan, omdat zij de achtergronden van de feiten
niet kennen en de mogelijkheid van Gods almacht volledig buiten beschouwing
laten.
Aan het
voorafgaande moet nog iets worden toegevoegd. Logischerwijze komt toch de vraag
naar voren: waarom gebruikte Jezus geen paard om zijn intocht in Jeruzalem te
houden? Naar menselijke maatstaven komt bij een zodanige gelegenheid alleen
een paard in aanmerking. Er moet dus een bedoeling achter gezeten hebben dat
Jezus een ezelin gebruikte. Dat dit het geval is blijkt duidelijk uit de
volgende uiteenzettingen in de NO:
'Had de
Heer niet even goed een paard of op zijn minst een behoorlijk afgerichte ezel
in plaats van de ezelin kunnen laten brengen? - Zeker, ieder dier had de Heer
in dit geval dezelfde dienst moeten bewijzen. Een leeuw, een tijger, een
panter, een kameel, een olifant, een paard, een muilezel, zij allen zouden ten
eerste veel sterker zijn geweest en hadden de Heer der oneindigheid op een
wenk moeten gehoorzamen; bovendien zou de rit op zo'n dier veel opzienbarender
zijn geweest dan op een zwakke ezelin.' (Schriftt. 15, 16)
'Hij die
de grondorde en grondbetekenis van alle dingen is handelt echter niet zoals een
mens, wie het niets uitmaakt, doch bij Hem was alles in de onwrikbare orde als
voorbeeld en leer voor de eeuwigheid bedoeld.' (Schriftt. 15, 17) 'Juist
doordat de Heer op een met schamele klederen bedekte ezelin reed, toonde Hij
alle mensen duidelijk en werkelijk dat zij geestelijk ook zo moesten handelen
en alleen waarde moesten hechten aan de vruchtbare liefde uit hun ootmoed.'
(Schriftt. 15, 20)
'Doch die vijanden van Mij, die niet wilden, dat Ik over
hen koning werd, brengt hen hier en slacht ze voor Mijn ogen.' (Lc 19, 27)
Niet
weinig Christenen die deze passage uit het evangelie naar Lucas lezen, zijn
ontsteld en vragen zich af of dezelfde Jezus, die voor het overige zeer
barmhartig was, dit gezegd kan hebben. Wie iets dieper zoekt weet dat men niet
steeds aan de letterlijke tekst kan vasthouden, doch dat Jezus' taal een wijze
van uitdrukken sui generis is. Sommige formuleringen zijn, naar verstandige
onderzoekers hebben moeten inzien, een soort schoktherapie. Hierbij denke men
aan de maning om zijn hand af te hakken en zijn oog uit te rukken of aan de
uitdrukking 'in het vuur werpen' , wat volgens de verklaringen van de NO
hetzelfde betekent als 'geestelijk pijnigende verwijten' (Pr 324). Wanneer men
nu eindelijk eens zou begrijpen dat -zoals A.N. Wilder zegt - 'Jezus niet zo
dacht als wij denken en dat Zijn taal niet onze taal is' 52, dan zouden ons
vele verkeerde interpretaties van de exegeten worden bespaard.
Zo hebben
ook de verzen Lucas 19, 27 een andere betekenis dan de onbegrijpelijke
betekenis van de woorden doet vermoeden. 'Wanneer men weet', staat er in de NO,
'dat "slachten" de betekenis van "rechten heeft", wordt
alles volkomen duidelijk.' 'Rechten' betekent echter - naar eveneens uit de
tekstverklaring blijkt - niet 'oordelen', doch 'rechtbuigen, in orde brengen'.
In Hi I blz. 193 staat bijvoorbeeld: 'Eenieder die in Mijn rijk wil worden
opgenomen moet tevoren gerecht worden, opdat hij zich volledig van het oude
slijk van zijn gewende dwaasheden kan reinigen.'
'Wie zijn
dan de "burgers" van de stad, die de koning niet wilden?' staat er
verder in de verklaring. 'Wendt uw oog naar buiten in de wereld en gij zult
zulke burgers in alle straten, in alle hoeken en gaten in groten getale aantreffen,
die allen de koning niet willen. De "stad" is de wereld, haar burgers
zijn de mensen van de wereld, die niets van Mij willen weten.' 'Uit het
voorafgaande blijkt duidelijk wat de genoemde tekst te betekenen heeft: niets
anders dan het oordeel over alle wereldse zaken.' (Schriftt. Hoofdst. 26)
'Eer van mensen behoef ik niet.' (Joh 5, 41)
Verklaring
van de NO:
'Ik heb
de mensen niet geschapen om Mij te vereren. Eén verbond echter heb Ik met de
mensen gesloten, en dat heet liefde en betekent iets anders dan verering. Wie
zijn degenen die zich laten vereren? Dat zijn de vorsten en grootheden van de
wereld. Waarom laten zij zich vereren? Omdat zij meer willen zijn dan mensen,
hoewel hun bewustzijn hun zegt dat zij niet meer zijn dan mensen.' 'Wat zou Ik
aan een zulke eer hebben?' 'Zou Ik door de vereringen van de mensen nog hoger
kunnen worden? Dat geloof Ik niet. Om die reden heb Ik geen enkele wet
uitgevaardigd waarin staat: "Gij zult God, uw Heer boven alles eren",
doch enkel en alleen "boven alles liefhebben".'
'Allen
die Mij op ceremoniële wijze eren zijn de "Heer, Heer-roepers"...
'(!) 'Men kan nu bezwaar aantekenen en zeggen: 'De verering van God is noodzakelijk!
Want zij is een edele vrucht van de godvrezendheid, want wie God niet vreest,
die is tot alle slechte daden in staat. Ik echter zeg: Wanneer godvrezendheid
beter is dan slechte daden te begaan, zal desondanks niemand door een zodanige
godvrezendheid het eeuwige leven deelachtig worden, omdat een vreesachtig karakter
reeds een veroordeeld karakter is. Wie het slechte enkel uit vrees voor Mij
achterwege laat, die zal een harde proeve moeten doorstaan.' 'Alle geesten van
de hel leven en bestaan in zeer grote angst voor Mij...' 'Welke dwaas zal
echter beweren dat de geesten van de hel goed zijn omdat zij zo'n grote vrees
voor Mij hebben?' (Schriftt. Hoofdst. 27)
Het rijk Gods (of het hemelrijk)
Verklaringen
van de NO:
'Mijn
rijk, dat Ik nu onder de mensen op deze aarde opricht, is geen werelds rijk
doch een rijk Gods zonder enige wereldse praal, heeft niets uiterlijks doch is
innerlijk in de mens, en Mijn stad, Mijn ommuurde stad en Mijn woonburcht
daarin is een zuiver hart dat Mij boven alles liefheeft. Zie, zo is het met de
oprichting van Mijn rijk op deze aarde gesteld!' (Gr X 73, 8)
'Het rijk
Gods... is in uw diepste binnenste te vinden en bestaat in de geest van de
zuivere liefde tot God en tot de naaste en in de waarheid van het daaruit
ontstane leven der ziel. Wie geen liefde tot God noch tot de naaste in zich
draagt en voelt, die draagt ook geen leven in zich noch opstanding, die de hemel
in de mens vormt, en zodoende ook geen leven daarin, doch slechts het oordeel
en de als zodanig onvermijdelijke eeuwige dood tegenover het enige ware en
volmaakte leven in de hemel.' (Gr VIII 18,4)
'De
onvoorwaardelijke navolging van Gods duidelijk geworden wil is het ware rijk
Gods. Doch de navolging van Gods duidelijk geworden wil is nu eenmaal niet zo
gemakkelijk als gij u voorstelt, want de mensen verzetten zich ertegen en
vervolgen de ware gegadigden naar het rijk Gods.'
'Daarbij
komt echter nog iets anders, dat ook bij de geweldige aantrekkingskracht van
Gods rijk hoort, en dat is daarin te zoeken dat de mens zich in alle wereldse
zaken zo diep mogelijk moet verloochenen, al degenen die hem beledigd hebben
uit de grond van zijn hart moet vergeven, tegen niemand wrok of toorn mag
koesteren, voor hen moet bidden die hem vervloeken, voor diegenen goed moet
zijn die hem slecht behandelen, zich boven niemand mag verheffen, de
bezoekingen die hem overkomen geduldig moet verdragen en afziet van vraatzucht,
brasserij, ontucht en echtbreuk. Wie zich zodanig gedraagt, die bedwingt het
rijk Gods en brengt het met geweld in zijn bezit.' (Gr VII 127, 3 en 5)
'Voorwaar,
Ik zeg u allen: Wie daar volgens zijn vermogen (d.w.z. zo goed als hij kan,
Egg.) de arme en verdrukte medemensen altoos barmhartigheid en liefde in alle
vriendelijkheid bewijst, die zal ook bij Mij erbarmen, liefde en
vriendelijkheid aantreffen; want daaruit bestaat het ware rijk Gods, dat thans
in Mij tot u is gekomen, dat gij God meer dan alles moet liefhebben en uw
naaste moet liefhebben gelijk uzelve. Wie dat doet, die houdt zich volledig aan
de wet en wordt Gods volledige genade deelachtig, en Jehova's zegenende hand is
boven hem. Wie een zodanige liefde volhoudt, die is en blijft in Mij, gelijk
ook Ik in hem ben, die heeft het eeuwige leven in zich en zal de dood niet zien
en smaken; want hij is zo reeds in deze wereld een oprechte burger van Gods
rijk, waarin eeuwig geen dood meer bestaat. Behartigt dit allen en handelt ook
overeenkomstig daarmede, want dat is de reden waarom Ik zelf op deze wereld ben
gekomen, om de mensen zo het ware rijk Gods te brengen en hen uit alle
blindheid en uit de dood van hun zielen te verlossen, waardoor gij tot dusverre
in strenge gevangenschap hebt gezucht.' (Gr IX 36, 7)
'Zoekt
daarom bovenal Mijn rijk en de rechtvaardigheid daarvan, al het andere zult
gij dan vanzelf ontvangen, want Ik weet altoos en eeuwig wat gij van node hebt.'
(Gr X 108, 13)
Nu kan
een ieder begrijpen wat Jezus met Gods rijk bedoelde. Het is verbazingwekkend
wat de theologen daarvan in de loop der tijden hebben gemaakt. Augustinus, die
zo vele dwaalwegen heeft bewandeld, beweert driest: 'De kerk is Gods rijk.' (De
civ. Dei XX. 19) Inmiddels heeft de katholieke kerk zich van deze bewering
gedistantieerd. In het theologische lexicon van RahnerN orgrimmler staat de
volgende zin te lezen: 'Het rijk Gods is niet identiek met een nooit meer dan
voorlopig staatswezen noch eenvoudigweg met de kerk van deze tijd. . .' 53
Datgene echter wat in protestantse en katholieke lexica als verklaring van het
rijk Gods te vinden is moet de leek in vergelijking met de duidelijke
verkondiging van de Heer in de Nieuwe Openbaring onverteerbaar schijnen en op
weggelopen lava lijken. Zo staat er bijvoorbeeld in een katholiek theologisch
woordenboek te lezen:
'Rijk
Gods betekent:
a. de
geldigheid van de heilige en heilscheppende wil (als Schepper, Behouder,
Wetgever, bovennatuurlijk Begenadiger) in zijn gehele schepping en vooral in
mensen en engelen,
b. de
daadwerkelijke oplegging van deze wil (Basileia). Voor zover de geschiedenis
nog voortduurt is de oplegging van deze wil nog bezig te ontstaan en moet het
rijk Gods nog "komen" (Mt 6, 10). Voor zover de vrije uitvoering van
Gods wil door het schepsel een genade van God en een daad van het schepsel is,
is Gods rijk een zuiver geschenk van God, dat Hij schenkt en door Zijn macht
verwezenlijkt en dat derhalve van Hem moet worden afgesmeekt, en een taak die
de mens wordt opgedragen en die van hem wordt geëist, zonder dat daardoor een
synergisme ontstaat' 54, enz.
Van
hieruit tot aan de groteske interpretatie van ene Friedrich Heer verloopt een
grote boog in de literatuur. Hoever de ontaardingsverschijnselen reeds zijn
gevorderd blijkt wel uit Heers uiteenzettingen in zijn geschrift Abschied van
Höllen und Himmeln. Daar staat te lezen:
'Jezus
heeft geen belangstelling voor "hemel" en "hel".' (t) 'Het
rijk der hemelen ("hemelen" is een vervangend woord voor God, wiens
naam niet genoemd mag worden (!)), dat betekent een totale omwenteling van
alle macht verhoudingen, van alle maatschappelijke systemen, die Jezus als
echte revolutionair als gouden en bloedbevlekte maskers van wanorde heeft
doorzien.' 'Het rijk der hemelen, diens inbreuk in deze wereld betekent een
politieke daad.' (!) 'Het paradijs betekent paradijselijke aarde.'55
Weliswaar is er in de loop der tijden een groot aantal
foutieve interpretaties van het evangelie naar voren gebracht, doch een
zodanige verdraaiing en pervertering van Jezus' boodschap bleef de valse
profeten van onze eindtijd met al haar ontledingsverschijnselen voorbehouden.
In de
bijbelkritische literatuur zijn altijd al ongunstige en onjuiste meningen over
de meest uiteenlopende passages van het evangelie te vinden geweest, die naar
de mening van de schrijvers voor de 'wetenschappelijke denkwijze onwaarschijnlijk
of volkomen ongeloofwaardig schijnen' (Thiel). De onderzoekers kunnen in vele
teksten geen zin ontdekken en maken daaruit op dat het Nieuwe Testament
gemeentewerk is, d.w.z. dat niet Jezus de desbetreffende woorden heeft
gesproken doch dat de gemeente (lees: de evangelisten) Hem deze in de mond zou
hebben gelegd. Dat dit in de door de wetenschappers veronderstelde mate in geen
geval van toepassing is bewijzen de geciteerde verklaringen van de Nieuwe
Openbaring. De tekstverklaringen maken anderzijds echter ook duidelijk dat de
eeuwenlang door de katholieke kerk en ook door de protestantse orthodoxie
aangehangen leer van de verbale inspiratie van de Heilige Geest volledig
onhoudbaar is. Door de uitspraken van de Nieuwe Openbaring wordt duidelijk
gemaakt dat de schriften van het evangelie een bijzonder literair genus vormen,
dat wereldse maatstaven niet zelden omver werpt.
In de
eerste christelijke eeuwen was de diepere zin van de schriftteksten nog bekend.
Dat blijkt uit de aantekeningen van Clemens van Alexandrië en van Origenes. Ook
Petrus Chrysologus zegt: 'In de lessen van het evangelie zijn temidden van de
duisternis van goddelijke geheimen en het omhulsel van een diepere betekenis
een zeer groot aantal waarheden te vinden, en het menselijk verstand begrijpt
niet licht wat Christus over de hemelse geheimen zegt.' (serm. 126 de villico
iniquo /M Lat. 52, 546/)
Wie de
teksten van de evangeliën wil ontsluieren en hun ware betekenis wil ontdekken,
mag de schrift niet met een hand van beenderen grijpen, doch moet zich houden
aan datgene wat de Heer Petrus aanraadt: 'Tracht u van uw wereldlijk verstand
en uw wereldlijke wil te doen, en gij zult het hemelse begrip van de geest en
de kracht van de hemelse wil volkomen deelachtig worden.' (Gr X 214,12) Men
kan Albert Schweitzer alleen maar gelijk geven wanneer hij zegt: 'Vele (van
Jezus' woorden, Egg.), die op het eerste gezicht vreemd schijnen, worden in een
diepe en eeuwige betekenis ook voor ons waar, wanneer men geen afbreuk tracht
te doen aan de kracht van de geest die daaruit spreekt. '56
In de
Nieuwe Openbaring wordt er herhaaldelijk de nadruk op gelegd dat Jezus'
boodschap met opzet gedeeltelijk in versluierde vorm is geformuleerd. Om die
reden is niet uit iedere evangelietekst de werkelijk bedoelde betekenis
onmiddellijk af te lezen.
Jezus
heeft Zijn discipelen echter reeds voorspeld dat een zegel van het evangelie
bijna 2000 jaar later zou worden verbroken. De Nieuwe Openbaring is deze
onthulling van het Nieuwe Testament. In de verkondigingen die Jakob Lorber in
de loop van de lange periode van 24 jaar moest opschrijven, wordt Jezus' leer
voor de gedachten doorzichtig en in ieder opzicht begrijpelijk gemaakt. Deze
openbaring is niet alleen uitvoerig, doch vertoont tevens een volledig nieuwe
metafysische diepte. In de NO vindt de lezer de geest die levend maakt, en niet
de letter die doodt. In deze goddelijke openbaring krijgen wij geen melk meer
doch vaste spijs (Hebr. 5, 12).
In het
evangelie van Mattheüs 6, 6-8 heeft Jezus een heldere en duidelijke aanwijzing
gegeven ten aanzien van het bidden. 'Wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer,
sluit uw deur en bidt tot uw Vader in het verborgene. En gebruikt bij uw bidden
geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun veelheid
van woorden verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk.'
Wat is
van deze aanwijzing van Jezus geworden? De kerken hebben haar volledig
omgekeerd. Daarom zal men de bovenstaande verzen van het Mattheüsevangelie
nimmer in een preek of in een kerkelijk zondagsblad aantreffen. Waar wordt er
ooit op gewezen dat het geen enkele rol speelt op welke plaats men bidt?
De
uitspraken die de Nieuwe Openbaring over het bidden doet zijn van een
doordringende helderheid. 'God is een geest, en zij die Hem aanbidden moeten
Hem in de geest en in de waarheid aanbidden. En daartoe is berg noch tempel van
node, doch enkel en alleen een hart dat zo zuiver en zo liefdevol deemoedig is
als het maar kan zijn.' (Gr I 24,13-14) 'Wie God met zulk een hart liefheeft,
die is een rechte aanbidder van God de Vader, en de Vader zal zijn gebed altoos
verhoren en zal geen acht slaan op het oord, dat in het geheel geen rol speelt,
of het nu een berg (Garizim, Egg.) is of Jeruzalem, omdat de aarde overal
evenzeer van God is, doch alleen op het hart van ieder mens.' (Gr I 24, 15)
'Wanneer gij
bidt, bidt dan niet gelijk de heidenen en Farizeeën met de lippen, met woorden
die door de vleselijke tong zijn gevormd, doch bidt, gelijk Ik u heb gezegd, in
de geest en in de waarheid, door levende werken en daden van liefde, aan uw
naasten volbracht, dan zal ieder woord in Mijn naam een waar gebed zijn, dat Ik
steeds zal verhoren; doch de verzuchtingen der lippen verhoor Ik nimmer.' (Gr
III 209, 4)
Jezus tot
Zijn discipelen: 'Helaas zijn er nu bij de joden vele zulke dwazen, en zij
zullen er ook in de toekomst zijn, die God met lange gebeden hunner lippen
aanbidden en van mening zijn dat dat een ware godsdienst is en zulks Gode
welgevallig is, vooral wanneer zulk lippengeschreeuw nog met allerlei ceremoniën
wordt omlijst.' (Gr IX 37,9)
'Een lof
van de mond en een dank van de lippen heeft bij God geen waarde.' 'Het
hoofdgebed bestaat daarin dat een ootmoedig hart ootmoedig blijft en zijn
naasten inderdaad meer liefheeft dan zichzelf, God echter als de enige ware
Vader van alle mensen en engelen boven alles liefheeft.' (Gr III 207, 12)
'Weliswaar
staat er geschreven dat de mens zonder ophouden behoort te bidden, om niet in
verzoeking te worden geleid; hoe kinderachtig en volkomen dwaas zou het echter
zijn wanneer God van de mensen een onophoudelijk lippengebed zou verlangen.'
'Wanneer gij met uw voeten, ogen, oren en lippen bij voortduring bezig zijt en
in uw hart altoos God en uw arme naasten liefhebt, dan bidt gij waarachtig en
inderdaad onophoudelijk tot God...' (Gr II 111, 9)
'Uw
liefde tot Mij en tot uw broeders behoort steeds uw belangrijkste gebed te
zijn.' (Hi I 165, 14)
'Weliswaar
bidden en smeken de mensen met hun lippen om allerlei zaken die hun juist en
goed dunken, doch hun hart hangt niet aan Mij, doch enkel aan datgene waarom
zij bidden en smeken.' (Hi 11 357, 4)
'Komt bij
Mij niet aan met het verzoek om zuiver wereldlijke dingen, want dit
zieledodende gif zal Ik u niet geven, ook al zoudt gij Mij er jarenlang om verzoeken.
Het is Mijn zaak om u in uw zielen volledig van de gehele wereld te bevrijden,
en niet om u nog meer daaraan te binden.' (Gr VI 122, 2)
'Bidt in
alle nood en tegenspoed met natuurlijke woorden in uw hart tot Mij, en gij zult
niet vergeefs bidden. Wanneer gij echter om iets verzoekt, doet dit dan zonder
veel omhaal van woorden en zonder ceremonie, doch bidt heel stil in de geheime
liefdeskamer van uw hart.' (Gr X 32, 4-5)
'Hoe
onrechtvaardig is het toch wanneer de mens aan Mij voorbijgaat en hulp zoekt
bij hen die vanuit zichzelf niets hebben (de heiligen, Egg.), doch alles alleen
vanuit Mij.' (Hi I 380, 12)
'Staat er
niet in het evangelie: "Komt allen tot Mij die vermoeid en beladen zijt,
en Ik zal u troosten"?' (Hi I 380, 15)
'Bedenkt
wel dat een monarch zoals Ik in het geheel geen bemiddelaar van node heeft,
doch Ik ben alles in alles zelf.' (Hi I 385, 45)
'De
heidenen maken ook lange bedevaarten naar de buitengewone en bijzondere
afgodengenadebeelden...' 'Wie bij Mij een goede bede verhoord wil hebben, die
make een bedevaart in zijn hart en drage Mij geheel stil zijn bede met volkomen
natuurlijke en onopgesmukte woorden voor, en Ik zal hem aanhoren.' (Gr VI 123,
10-11)
'Hoe moet
Gij voor de overledenen bidden?' '. . . draagt hun gelovig en vanuit de
liefdegrond van uw hart, in uw hart het evangelie voor, en zij zullen het
vernemen en zich er ook aan houden...' 'Alle andere vormen van gebed zijn voor
geen enkele gestorven ziel van het geringste van nut.' (Gr VIII 38, 4-5)
De vergeving van de zonden. Wat Jezus Zijn apostelen
hierover werkelijk heeft gezegd
In de
Nieuwe Openbaring geeft de Heer een volkomen duidelijke opheldering over de
ware vergiffenis der zonden. Daardoor weten wij nu ook zeker dat Jezus Zijn
apostelen nooit gezegd heeft dat de mensen de apostelen en hun opvolgers in het
geheim hun zonden moeten biechten. Aangezien de katholieke kerk nog steeds
beweert dat de biecht van Jezus afkomstig is en dat zware zonden alleen door
een bekentenis tegenover een priester in de biecht vergeven kunnen worden,
ontkomt men niet aan een onderzoek van de vraag hoe de persoonlijke mondelinge
biecht tot stand is gekomen. Deze vraag is voor de waarachtigheid van de leer
van de katholieke kerk een toetssteen van enorme betekenis.
Bij
welhaast alle katholieken bestaat het idee dat de apostelen reeds in de door
hen opgerichte gemeenten in biechtstoelen* (*Biechtstoelen bestaan pas sinds de
zeventiende eeuw.) zaten, de gelovigen lieten biechten en hen hun zonden
vergaven. Op deze gedachte konden de apostelen en de apostolische vaderen
echter niet komen, omdat Jezus hun iets dergelijks niet had gezegd.
Niemand
wist in de eerste eeuwen iets over een dergelijke biecht. Dit feit is in
voldoende mate met bewijzen gestaafd en wordt door de katholieke kerk niet
ontkend. Er bestaan gegronde redenen voor dat de katholieke kerk over de ontwikkeling
van de instelling van het biechten alsook over de toestanden in het
oerchristendom tegenover het kerkvolk een ondoorzichtige sluier heeft gespreid.
Kort en bondig wordt er verklaard dat Jezus het boetesacrament en zodoende ook
de biecht in het leven heeft geroepen.
Dat er
van een persoonlijke mondelinge biecht in de huidige betekenis geen sprake kon
zijn blijkt onder meer duidelijk uit de Duitse uitgave van de (katholieke)
Nederlandse catechismus, waarin wordt vastgesteld: 'Slechts drie zonden waren
het voorwerp van de sacramentale vergiffenis: afval van het geloof, moord en
echtbreuk; en dat ook alleen maar wanneer zij in het openbaar waren begaan, en
dus in hevige mate aanstoot hadden gegeven.'
'Wie in
het openbaar één van de voornoemde ernstige zonden had begaan, moest deze (ten
overstaan van alle mensen, Egg.) aan de bisschop biechten en werd dan in het
openbaar tot boeteling verklaard, d.w.z. hij mocht niet aan de
eucharistieviering deelnemen. 57
De zonde
werd hem dus niet vergeven. In sommige gemeenten werden deze zondaars uit de
gemeente verstoten, in andere gemeenten werden zij op hun sterfbed weer
opgenomen. In zoverre werd een en ander niet overal op dezelfde wijze
gehandhaafd. Dat er op zijn minst in de eerste eeuw in het geheel geen
vergiffenis van de zonden bestond, blijkt onweerlegbaar uit een uitlating van
de apostel Paulus: 'Indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis
der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, maar
een vreselijk uitzicht op het oordeel. ..' (Hebr 10, 26)
De
katholieke apologeet P.A. Kirsch bevestigt dan ook in zijn van het imprimatur-zegel
van de kerk voorziene boek Zur Geschichte der Beichte: 'Sinds Paulus heeft de
kerk de zeer ernstige zondaars uitgestoten.' 'De doodzonde had een
altijddurende uitstoting uit de kerk tot gevolg. '58 Kirsch is ook objectief
genoeg om toe te geven: 'Men mag uitlatingen van de kerkvaders, die daarbij op
de canonieke openbare boetedoening doelen, niet zonder meer op de privé-biecht (persoonlijke
mondelinge biecht, Egg.) overbrengen.'59
De H.
Cyprianus, bisschop van Antiochië (304), past nog tegen het einde van de derde
eeuw de passage in het evangelie naar Johannes 'Wie Gij hun zonden
kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden...' (20, 23) nadrukkelijk en uitsluitend
op de doop toe, die hij als het enige sacrament beschouwt waarmee de zonden
worden kwijtgescholden (Ep. 37, 31).
Volgens
de kennis die uit de Nieuwe Openbaring kan worden opgedaan was een andere stand
van zaken dan degene die door de voornoemde leiders van de kerk wordt
geschilderd, volkomen ondenkbaar. De apostelen ontvingen namelijk van Jezus
zeer uitvoerige en duidelijke informatie ten aanzien van de vergiffenis der
zonden. Hoe zorgvuldig de apostelen bij hun desbetreffende vragen aan de Heer
te werk gingen, blijkt uit het volgende. Zo zei Petrus onder meer: 'Wat Gij,
Heer, uitspreekt, dat is waar voor de gehele eeuwigheid, en wij willen alles
heel precies weten en begrijpen wat er uit Uw mond komt.' (Gr V 259,5)
Dan treedt
Petrus wat meer in details en spreekt: 'Er bestaat bij de joden een oud
gebruik, volgens hetwelk zij een priester een bekentenis moeten doen, opdat hij
hun zonden en ook hun goede werken moge weten, deze tegen elkaar kan afwegen en
met elkaar kan vergelijken, om vervolgens de boetedoening en de
reinigingsoffers ter verzoening van de zonden vast te leggen. De mens nu, die
een priester een bekentenis heeft gedaan en vervolgens ook datgene heeft gedaan
en uitgevoerd wat de priester hem heeft opgelegd, beschouwt zich dan als
volkomen gereinigd en voor God gerechtvaardigd; doch wanneer men hem nader
beschouwt, dan is en blijft hij na een zodanige reiniging geheel dezelfde
onverbeterde mens en begaat tot zijn volgende bekentenis niet alleen de oude
zonden opnieuw, doch dikwijls nog enkele nieuwe zonden meer. En daaruit blijkt
duidelijk dat dit oude reinigingsgebruik de mens niet alleen niet beter, doch
vaak alleen nog maar slechter maakt dan hij vroeger was. Maar men trachtte
tegen deze oude dwaasheid op te treden en te leren, en men zal op de vlucht
moeten_slaan wanneer men niet wil worden gestenigd! - Wat echter zegt Gij, 0
Heer en Meester, hierover?' (Gr VIII 42, 12-13)
Hierop
krijgt Petrus van de Heer het volgende ten antwoord:
'Wat de
door u genoemde bekentenis der zonden ten overstaan van een priester betreft,
is deze op de wijze waarop zij thans bestaat, slecht en aldus verwerpelijk,
omdat zij de mensen niet beter maakt doch hen slechts tot aan hun einde in hun
zonden doet volharden. Doch Ik ben er ook niet tegen gekant dat een zwakke en
zielszieke mens te goeder trouw aan een sterkere en psychisch gezonde mens
zijn zwakheden en gebreken bekent, omdat dan de gezonde en lichtsterke mens hem
vanuit zijn ware naastenliefde gemakkelijk de ware middelen ter hand kan
stellen waardoor de ziel van deze zwakke naaste sterker en gezond kan worden.
Want op deze wijze wordt dan een mens voor de ander een echte zieleheiland. Ik
maak dat echter niet tot wet doch geef u daarmede slechts een goede raad; en
wat Ik doe, doet gij dat ook, en onderwijst allen in de waarheid!' (Gr VIII 43,
3) 'Doch laat ieder zijn vrije wil en onderwerpt niemand aan dwang, want gij
weet thans dat iedere morele dwang volledig tegen Mijn eeuwige orde indruist!
Wat Ik niet doe, dat zult ook gij niet doen!' (Gr VIII 43, 7)
'Ik heb
u, in het bijzonder Mijn eerste discipelen, ook eens gezegd dat gij diegenen
die aan u een zonde hebben begaan hun zonden kunt vergeven, en aan wie gij ze
hier op aarde vergeven zult, hun zullen ze ook in de hemel worden vergeven;
wanneer gij echter wegens overduidelijke onverbeterlijkheid gegronde reden
hebt om hun de zonden die zij tegen u hebben begaan toe te rekenen, dan zullen
zij hun ook in de hemel worden toegerekend. Wij hebben echter destijds reeds
afgesproken dat gij pas dan het recht zult hebben om de zondaars hun zonden ten
opzichte van u toe te rekenen, wanneer gij hun tevoren reeds zeven maal
zevenenzeventig maal hebt vergeven. Zoals gij echter als Mijn naaste discipelen
pas op de voornoemde wijze door Mij het recht hebt verkregen om slechts de
zondaars tegen u hun zonden toe te rekenen of ook wel te vergeven, zo is het
natuurlijk duidelijk dat geen priester ooit van Gods zijde het recht zou kunnen
hebben om ook vreemde zonden te vergeven dan wel niet kwijt te schelden.' (Gr
VIII 43, 12-14)
Deze
woorden van de Heer aan de apostelen waren in het begin van de derde eeuw nog
bekend en kwamen in de literatuur van die tijd tot uiting. Zo verklaart
Tertullianus (ca. 220 n. Chr.): 'De macht om te kluisteren en los te maken is
alleen Petrus persoonlijk gegeven.' (De pudicitia 21, 101)
In de
Nieuwe Openbaring wordt uitdrukkelijk naar Mt 18, 18 ('. . . wat Gij op aarde
bindt.. .') en Joh 20, 23 ('Wie Gij hun zonden kwijtscheldt.. .') verwezen en
verklaard dat de verzen van het evangelie 'geenszins de zonden vergevende macht
van de zijde van een priester bedoelt, doch de wederzijdse menselijke en
broederlijke plicht dat de één de ander zijn schuld dient te vergeven'.
'Wanneer
de mensen elkaar wederzijds alles vergeven, dan wordt hun ook door Mij alles
vergeven. Wanneer zij elkaar echter wederzijds hun schulden toerekenen, dan zal
Ik ze hun ook toerekenen. Dat is de eigenlijke betekenis van deze lange tijd
sterk miskende en al evenzeer sterk misbruikte passage.' (Hi II, blz. 182)
Er wordt
ook op gewezen dat er in het Onze Vader staat: 'Vergeef ons onze schuld, gelijk
ook wij vergeven onze schuldenaren', en niet 'Vergeef ons onze schuld, gelijk
onze priesters ons deze vergeven' (Hi II 182, 3).
'Wanneer
Jacobus vanuit Mijn geest een wederzijds bekennen van de zonden aanbeveelt
(Brief van Jacobus 5, Egg.), dan moet daaronder nog lang geen biecht worden
verstaan, doch slechts een wederzijdse vertrouwelijke mededeling aangaande
eigen gebreken en zwakheden, om daarvoor van de sterkere vriend en broeder een
goed sterkend tegenmiddel in de geest en in de waarheid te krijgen.' 'Daar is
dus geen sprake van een biecht.' (EM, hoofdst. 71)
'Het
beste middel tot kwijtschelding van de zonden echter is de zonden niet meer te
begaan, de begane zonden echter waarachtig te berouwen, daarvoor de armen uit
liefde tot Mij aalmoezen te geven en al zijn vijanden van harte te vergeven en
voor hen in de geest en in de waarheid te bidden. Want wanneer iemand berouwt
dat hij gezondigd heeft, dan berouw Ik ook dat Ik hem daarvoor moet straffen.
- De aalmoes echter bedekt toch al de meeste zonden. En hem die vergeeft zal
ook vergeven worden, ook al had hij zonden begaan gelijk zand in de zee en het
gras op de aarde. Dat zijn derhalve de enige middelen waardoor iedere zondaar
zonder enige biecht vergiffenis van zijn zonden kan verkrijgen, en een andere
methode bestaat er niet.' (Hi II, blz. 321 e.v.)
In de
monnikenkloosters van het Oosten werd het op initiatief van de H. Basilius, de
vader van de monniken, rond 350 gebruikelijk dat de monniken (die leken waren)
elkaar 's avonds wederzijds de zonden bekenden die zij die dag hadden begaan.
Nauwelijks was dit buiten de kloostermuren ruchtbaar geworden, of deze
oefening werd door vrouwen geïmiteerd. Toen de kerk ontdekte dat sommige mensen
hier behoefte aan hadden, benoemde zij in iedere stad één boetepriester, aan
wie men zijn zonden kon toevertrouwen. Men was aanvankelijk nog niet op het
idee gekomen om de zonden kwijt te schelden. De priester beperkte zich tot
geestelijke opbeuring.
Naar uit
de aantekeningen van de kerkleraar H. Hiëronymus blijkt werd dat echter al heel
spoedig anders. Hiëronymus ( 419) schrijft: '... de priesters matigen zich
iets van de hoogmoed van de Farizeeën aan, doordat zij de onschuldigen
verdoemen dan wel de schuldigen menen vrij te spreken. God vraagt echter niet
naar het oordeel van de priester doch naar het leven van de schuldige.'
(Hiëronymus in Matth. 16, 19 T VII 1. p. 124 ed. Valarsi)
Dat er slechts zelden gebruik werd gemaakt van de
vrijwillige biecht bericht de H. Chrysostomus, patriarch van Constantinopel (
407): 'Velen, zo zie ik, ontvangen het lichaam van Christus zonder meer, en
als het zo uitkomt, meer uit gewoonte en om het gebod van de kerk na te volgen
dan met beraad en overleg. . . en ook al zijn zij met duizend zonden belast,
toch nemen zij deel aan de sacramenten.' (Chrys. Hom. 3 in Eph. 1,21-23 ed
Migne 1 c. 62, 64 ss) Voorts zegt hij: 'Ik zeg u niet: ga aan het schandblok
staan, klaag uzelve ten overstaan van anderen aan, doch ik raad u de uitspraak
van de profeten te gehoorzamen: "Onthul de Heer uw weg." Voor God de
rechter moet gij in het gebed uw zonden bekennen, zoals niet met de lippen, dan
toch met de herinnering.' (31 Homilie bij de Brief aan de Hebreeën C 3)
Deze
mededelingen zijn zo overduidelijk dat ook katholieke auteurs moeten toegeven:
'Vinden wij bij de H. Chrysostomus een duidelijk teken voor de privé-biecht?
Wij aarzelen niet om deze vraag te ontkennen. '60
Net zo
bevestigt Fimilianus, bisschop van Caesarea, in Eph. 75 Cypr. dat er geen
biecht en vergiffenis der zonden bestaat. Verhelderend zijn ook de uiteenzettingen
van de katholieke theoloog Van der Meer ten aanzien van de toestanden die in
dit opzicht ten tijde van Augustinus in Afrika heersten. In zijn geschrift
Augustinus der Seelsorger (Imprimatur 1946) constateert hij: 'Wie niet in het
openbaar aanstoot gaf, "biechtte" zijn gehele leven slechts bij God
in het gebed. '61
Wat er
met het oog op al deze getuigenissen van de voorconciliaire beweringen, zoals
bijvoorbeeld de onderstaande, te denken is spreekt vanzelf. 'In feite behoorde
ook de biecht tot de openbare boetedoening.' (Lexikon des
kath. Lebens, uitgegeven door Aartsbisschop Rauch, Freiburg LB. 1952)
Pas
omstreeks de eeuwwisseling van de vierde en de vijfde eeuw zijn volgens de
algemene opvatting de eerste sporen van een persoonlijke mondelinge biecht aan
te treffen. Sommige auteurs geloven dat Ierse monniken de biecht vanaf de zesde
eeuw op het continent hebben ingevoerd, waarbij zij nauwelijks weerstand
ontmoetten omdat er geen enkele dwang werd uitgeoefend. Eeuwenlang bleef het
daarbij.
Dat werd
echter plotseling anders, toen de hoogmoedige en heerszuchtige paus Innocentius
III de troon in een tijd besteeg waarin de kerk het hoogtepunt van haar macht
had bereikt. De beweging van de sekte van de Katharen die reeds 50 à 80% van
de gelovigen in zijn ban had gekregen - dreigde de kerk te vernietigen.
Aangezien echter alle vorsten aan de zijde van de kerk stonden - wat bij de Reformatie
niet het geval was - werden de bolwerken van de Katharen in een twintig jaar
durende oorlog veroverd en sommige gebieden zoals Zuid-Frankrijk - in
verschroeide aarde veranderd. Om in de toekomst iedere dusdanige beweging reeds
in de kiem te smoren beval Innocentius III op het Vierde Lateraanse concilie in
1215 dat van nu af aan iedereen één keer per jaar moest biechten. Aangezien het
hem daarbij om heel iets anders ging dan om de gebruikelijke vergiffenis der
zonden breidde hij de instelling van de biecht tot een controle-instrument uit.
Hij schreef voor dat de biechtvader de biechtelingen naar hun religieuze
opvattingen moesten uithoren; en om in geval van een verdenking consequenties
te kunnen trekken bepaalde hij dat een ieder alleen maar bij zijn plaatselijke
priester mocht biechten.
Deze
bepaling werd pas in de vorige eeuw geleidelijk aan opgeheven. Sinds het Vierde
Lateraanse concilie luidt nu de uitdrukking waarmee de absolutie wordt
verleend: 'Uit hoofde van mijn ambt en van de mij door God toevertrouwde macht
tot ketenen en losmaken spreek ik de hier tegenwoordige dienaar van God van
alle zonden vrij .'62
Het
nakomen van de biechtplicht werd in de middeleeuwen streng gecontroleerd.
Henne by Rhyn bericht dat overtredingen van de biechtplicht met lijfstraffen
werden bestraft. 63
Hoe Jezus
over zulke dwang van de zielen in verband met de vergiffenis der zonden dacht,
heeft Hij Zijn apostelen duidelijk gezegd, en Lorber vernam het letterlijk:
'Welk
kwade uitwerking dwang uitoefenende wetten op de vrijheidslievende ziel hebben,
heb Ik u meer dan voldoende aangetoond, evenals de onvermijdelijke gevolgen
daarvan, en zo zij dan ook bij u alles slechts een vrije handeling van de
waarachtige en zuivere liefde, en nimmer van een gebiedende dwang. Slechts
daaraan zal men Mijn echte discipelen herkennen, dat zij onder elkaar
uitsluitend de vrije wet der liefde naleven en elkaar wederzijds liefhebben
gelijk Ik nu u liefheb.' (Gr VIII 40, 24)
Daarentegen
wordt tegen een vrijwillige biecht, wanneer daar behoefte aan bestaat, geen
bezwaar aangetekend. Principieel geldt echter ook in zulke gevallen: 'Weest
geen zonden vergevende plaatsvervangers van God doch slechts helpende broeders
en vrienden van de aan lichaam en ziel lijdende medemensen.' (Gr VIII 194, 7)
In de
loop der tijden werd de biecht een zeer belangrijk machtsmiddel. Een relaas van
de manier waarop de biecht voor politieke doeleinden werd misbruikt alsook van
de met de biechtdiscipline vooral in de zeventiende en achttiende eeuw
opgekomen penitentie-oefeningen voor vrouwen en de talrijke daarmee
samenhangende rechtsnotoire schandalen wordt niet gegeven omdat de toestanden
in die tijden velen toch niet geloofwaardig zouden toeschijnen.
De
opbouwen de ontwikkeling van de instelling van het biechten brachten ook met
zich mede dat men zich intensief met de morele casuïstiek ging bezighouden.
Het aantal zonden waarvoor de kerk zich in de eerste eeuwen interesseerde was
- naar is bericht - gering; alleen in het openbaar bekende doodzonden zoals
moord, afval van het geloof en echtbreuk werden vervolgd. In de loop der tijden
werden lijsten van zonden samengesteld, en het aantal zonden nam voortdurend
toe, tot uiteindelijk in de achttiende eeuw het zondenregister tot 17348 zonden
was uitgebreid. 64 Daarentegen zijn in onze tijd in officiële kerkelijke
bladen weer bisschoppelijke verklaringen in de volgende geest te lezen: 'Op
grond van nieuwe kennis die de theologie en de menselijke wetenschappen hebben
opgedaan moet het begrip van de doodzonde opnieuw worden overdacht.'65 (!)
De
scholastici, met name de kroontheoloog Thomas van Aquino, op wiens opvattingen
de kerk overigens wel placht te steunen, lieten er voor niemand enige twijfel
over bestaan dat de invoering van de biecht niet van Jezus afkomstig is.
Thomas v.A. brengt in Summa theol. lIl. 9. 6. a 3, Peter de Lombardijn in
Sentarium Lib. IV. Dist. 17 en Laurentius in Dist. V duidelijk naar voren dat
de biecht niet op goddelijke autoriteit doch op een gebruik berust. Geen enkel
van de vroege concilies, die steeds naar datgene verwezen wat zede en gebruik
was, vermeldt de biecht.
Nadat tot
aan het concilie in het jaar 1215 honderden miljoenen katholieken zalig waren
geworden zonder dat zij ooit hadden gebiecht beweert de katholieke kerk
sedertdien tot op heden in strijd met de uitspraken van de kerkleraren van de
oudheid en van de middeleeuwse theologen dat 'het bekennen van de zware zonden
in de biecht een voor het heil noodzakelijke kracht van een goddelijk bevel is'
(Denz. 574 a, 670, 699) 66.
Sinds het
concilie wagen echter toch ook katholieke theologen de dingen bij de naam te
noemen: 'De motivering van de plicht tot biechten was nog lange tijd erg wankel
(bijvoorbeeld aan de hand van het Oude Testament of Jacobus 5) en in ieder
geval lang niet altijd het "ex institutione sacrament" van het Tridentinum.
Bij enkele canonisten, zoals in de Glossa ordinaria te Gratian en bij Nicolaas
de Tudeschis, steunt de biechtplicht zelfs uitsluitend op het voorschrift van
de kerk.' (Herders theol. Taschenlexikon, 1972, blz. 367)
Er is een
reden voor dat er in de synode-enquête van de bisschoppen en tijdens de synode
in Würzburg over de werkelijk existentiële en voor kritiek vatbare
geloofskwesties niet mocht worden gediscussieerd. De verdraaiing van Jezus'
woorden ten aanzien van de vergiffenis der zonden wordt door de volgende
constatering van Walter Nigg bevestigd: 'De kerk heeft het evangelie in een
systeem geperst dat haar goed uitkwam en zij heeft zich in het geheel niet overeenkomstig
de aanwijzingen gedragen.'67
De gedwongen invoering van de biecht tot vergiffenis van
de zonden en de daarop volgende aflaatleer van de vergiffenis van de straf voor
zonden in het vagevuur tegen betaling van klinkende munt alsook de tot op heden
bestaande instelling van betaalde zielemissen staan in een causaal-adequaat
verband. De volledig anders luidende aanwijzing van Jezus, die in de oudheid,
naar reeds is aangetoond, zeer goed bekend was, werd in de middeleeuwen in
dienst van materiële kerkelijke doeleinden gesteld. Deze zonde tegen de Heilige
Geest zal nog gevolgen hebben, naar uit de Nieuwe Openbaring blijkt. Daar zegt
Jezus het volgende: 'Het zal in latere tijden helaas geschieden dat de bekentenissen
der zonden ten overstaan van de valse profeten in Mijn naam nog meer schering
en inslag worden dan zij het ooit ten tijde van de Farizeeën en aartsjoden
zijn geweest, en dat zal de val en de veroordeling van de valse profeten in
Mijn naam tot gevolg hebben. Want dezen zullen de mensen alsook de heidenen
zeggen dat zij alleen het hun door God gegeven recht hebben om alle zondaars
hun zonden kwijt te schelden dan wel toe te rekenen; wanneer dat zal
geschieden, dan zal spoedig de tijd aanbreken waarin het grote oordeel over het
nieuwe heidendom geveld zal worden.' (Gr VIII 43, 10-11)
'Het
verleden van de onwaarachtigheid heeft voor het heden geen toekomst meer, doch
het blijft haar eigen verleden. '68 Deze uitspraak van Hans Küng heeft een
diepe betekenis. In een later volgend hoofdstuk zal op deze in Küngs woorden te
vinden problematiek nog uitvoerig worden ingegaan. De in dit verband in de
Nieuwe Openbaring voorkomende veelvuldige uitspraken over de katholieke kerk en
haar verder lot zijn van grote actualiteit en betekenis. Ettelijke van de daar
gedane profetieën betreffende de katholieke kerk zijn reeds op frappante wijze
bewaarheid.
Jezus' verblijf op aarde. Verhelderende aanvullende
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring ten aanzien van het evangelie
De tijd
dat liberale theologen en andere critici beweerden dat Jezus helemaal niet
heeft bestaan, behoort allang tot het verleden. Heden ten dage ontkent vrijwel
geen enkele wetenschapper het bestaan van Jezus. Ook Rudolf Bultmann, die
vrijwel het gehele evangelie heeft ontmythologiseerd, geeft toe: 'De twijfel of
Jezus werkelijk heeft bestaan is ongegrond en geen weerleggend woord waard.' 1
Toen de
heidense filosoof Celsus in de tweede eeuw n. Chr. het Christendom in zijn
geschriften bestreed voerde hij alle mogelijke argumenten aan, doch dat Jezus
niet zou hebben geleefd beweerde hij niet, wat voor de hand zou hebben gelegen,
wanneer hij er op enige wijze aan had getwijfeld.
De research betreffend Jezus' leven die in de laatste
tweehonderd jaar heeft plaatsgevonden is gebaseerd op een wankele ondergrond.
Aan de bespiegelingen kwam geen einde, en iedere exegeet streefde ernaar zijn
eigen hypothese naar voren te brengen. In recente tijd wordt voornamelijk met
de slagzin 'plaats in het leven' geschermd, d.w.z. de meeste berichten van het
evangelie zouden niet van Jezus afkomstig zijn doch zouden volgens een veel
verbreide mening tot het gemeentewerk behoren. De oergemeente zou Hem de
uitspraken in de mond hebben gelegd. De door Jezus verrichte wonderen werden
door het simpele rationalisme principieel niet geduld.
Met
Albrecht Ritschl (+1889) was de ontkenning van alle metafysiek begonnen, en de
eenzijdige, dikwijls zelfs fanatieke vertegenwoordigers van het historisme
erkenden bovennatuurlijke invloeden niet. De protestantse theoloog Ernst
Troeltsch (+1923) verklaarde kort en bondig: 'Er bestaat niets bovennatuurlijks
boven deze wereld waarin wij leven.'2 Een leerling van Ritschl, de
kerkhistoricus Adolf Harnack, wiens boeken in grote oplage werden verkocht,
verklaarde dat Jezus niet in het evangelie thuishoorde doch het alleen maar
verkondigde. 3
In de
daaropvolgende tijd werd Jezus' persoonlijkheid vrijwel onherkenbaar
'gemoderniseerd'. Nadat van het evangelie slechts onbetekenende resten waren
overgebleven werd paradoxaal genoeg beweerd dat men de Christenen 'een
belangrijke levenshulp had gegeven.'4
Met de
Nieuwe Openbaring beschikken wij thans over een betrouwbare grondslag om de
werkelijke uitspraken en de daden van Jezus te leren kennen. Wanneer men deze
verkondigingen, die niet van een menselijk verstand afkomstig zijn, met de
veelvuldige en elkaar tegensprekende meningen van de critici vergelijkt, dan
moet men wel tot de conclusie komen dat door kritisch denken op hoog niveau
zelden een inzicht kan worden verkregen in de gebeurtenissen van Jezus'
geboorte tot aan Zijn dood, die met de werkelijkheid overeenkomen. Men kan
kardinaal Augustin Bea alleen maar gelijk geven wanneer hij schrijft:
'Geestelijke dingen mogen niet als materiële worden behandeld. De noodlottige
gevolgen van overhaaste conclusies komen in de "ontmythologisering"
duidelijk tot uiting.'5
Alle
onderzoekers zijn het erover eens dat aan de hand van het evangelie de wegen
die Jezus in chronologische volgorde heeft afgelegd, niet kunnen worden
nagetrokken. Ook over de tijdsduur van de periode tijdens welke Jezus in het
openbaar onderwees zijn de meningen verdeeld. Reeds in de oudheid gaven
Origenes, Eusebius en Hiëronymus volledig verschillende tijdsbestekken aan. De
katholieke auteur Daniel-Rops brengt ook nu weer - net als vele anderen - de
vraag naar voren: 'Hoe lang duurde Jezus' actieve periode? Hoe merkwaardig dit
mag schijnen, dat is een punt waarover bij de geschiedschrijving grote
verlegenheid bestaat. Over de duur van de omzwervingen vermelden de
evangelisten niets. De gegevens van het evangelie naar Johannes, die over het
algemeen veel exacter zijn, zijn desondanks niet toereikend om alle hypothesen
aan de hand van zijn tekst uit te schakelen. '6
Door de
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring wordt alle twijfel nu uit de weg
geruimd. Jezus had Zijn discipelen voorspeld dat de tijd zou komen 'dat datgene
wat wij hier thans bespreken na meer dan duizend jaar van woord tot woord zal
worden vernomen en opgetekend, zodanig als geschiedde dit alles voor de ogen
van diegenen die welhaast 2000 jaar na ons de aarde zullen betreden.' (Gr III
15, 6)
Inderdaad
worden in het omvangrijke oeuvre de gebeurtenissen, de toespraken van Jezus en
de gesprekken met een exactheid weergegeven die geestelijk beschouwd
gelijkstaat met het afspoelen van een film.
Hierbij
moeten wij ons ertoe beperken die verkondigingen weer te geven die aanvullingen
op de uitspraken van het evangelie vormen. Zij ronden de berichten van het
evangelie af en leveren pas daardoor een beeld van Jezus' onderwijs en werken
dat vol leven is, met de werkelijkheid overeenkomt en vooral betrouwbaar is.
Over de
geboortegeschiedenis en de eerste jaren van Jezus' leven bericht het deel Die
Jugend Jesu. De geboorte geschiedenis toont opnieuw aan dat zowel Lucas' als
Mattheüs' gegevens niet betrouwbaar zijn. De NO bevestigt echter dat Maria van
de Heilige Geest heeft ontvangen. 'Maria gevoelde een lichte etherzucht, en een
zachte stem sprak tot haar: "Maria, wees niet vergeefs bezorgd, Gij hebt
ontvangen, en de Heer is met u".' (Jug 4, 14) Maria was destijds 14 jaar
oud.
'Zij
baarde een zoon zonder dat zij de samenleving met een man had beleefd.' (Pr 41)
'Zij begreep niet en kon niet begrijpen wat er bij haar ontvangenis, bij de
geboorte en daarna geschiedde, want zij handelde slechts overeenkomstig de
opdracht van een hogere invloed en gedroeg zich daarbij meer passief dan
actief, als vrouwen moeder slechts haar gevoelens volgend, die haar aan haar
zuigeling bonden.' (Pr 41)
'Zo
begreep ook Maria, Mijn lijfelijke moeder, Mijn woorden niet, toen Ik op haar
liefdevolle verwijten vanwege de lange tijd die zij Mij had moeten zoeken
antwoordde: "Weet Gij niet dat Ik moet zijn in dat wat Mijns Vaders
is?" Jozef en Maria begrepen niet wat Mijns Vaders was; zij hingen zelf
nog teveel aan de joodse cultus en geloofden dat de hele godsdienst uit het
naleven van de gebruiken bestond. Zij kenden Mij niet - en Mijn Vader nog
minder; want voor hen bestond er slechts één ondeelbare God. Daarom zou, ook al
hadden zij Mijn goddelijk Ik beseft, toch dit tweevoudige wezen, Ik en de Heer
- of Zoon en Vader - voor hen niet te bevatten zijn geweest.' (Pr 48)
'Dat uit
haar zoon iets buitengewoons zou kunnen worden, was voor haar denkbaar - omdat
ook de ontvangenis, de geboorte enz. al met zulke buitengewone verschijnselen
gepaard waren gegaan -, doch dat zij een God als mens onder haar hart had
gedragen en de verwachte Messias, de geestelijke herschepper niet alleen van
haar volk doch van de gehele mensheid, dat waren begrippen die haar verstand te
boven gingen. Zij heeft Mij nog bij Mijn dood aan het kruis niet als God doch
slechts als mens, als haar zoon beweend; pas door de opstanding werd zij,
gelijk ook Mijn apostelen, in datgene bevestigd wat Ik hun dikwijls had
gezegd.' (Pr 42)
'Ik zelf
heb het haar en Mijn apostelen al vaak voorspeld wat Mij te wachten stond en
hoe Ik de dood en de hel zou overwinnen; doch waar is de overtuiging - vooral
in die tijden van profeten en wonderdoende Essenen - dat Ik, een mens met vlees
en beenderen gelijk zij, die eet en drinkt, een God, en wel de heer van alle
heerscharen zou zijn, die in menselijke vorm, beginnend bij het onmondige kind,
aan het kruis-in die tijd het teken van schande en ontering zou eindigen!' (Pr
42)
Daarom
waren Jozef en Maria verwonderd. 'Zij begrepen niet wie degene is die gekomen
is ter val en opstanding van de joden.' (Pr 42)
Kort vóór
Maria's bevalling vaardigde de Romeinse keizer Augustus een bevel uit 'volgens
hetwelk alle volkeren van zijn rijk geregistreerd en geteld alsook met het oog
op de belasting en de recrutering geclassificeerd moesten worden' (Jug 12, 3).
'De Romeinse volkstellingscommissie zetelde in Bethlehem.' (Jug 12,4)
Over het
tijdstip van de volkstelling, de zogeheten census, bestaat ook heden ten dage
nog geen volledige zekerheid. Doch door de gevonden inscriptie van Augustus in
Ancyra (Ankara), die een overzicht van zijn daden geeft, weten wij thans dat
Augustus inderdaad in het jaar 746 (8 v. Chr.) een volkstelling heeft bevolen.
7 Jezus is niet in het jaar geboren dat onze tijdsrekening aangeeft doch reeds
zeven jaar eerder.
De fout
die onze tijdsrekening bevat heeft de volgende reden. In het jaar 525 n. Chr.
gaf Paus Johannes I aan de abt Dionysius Exiguüs de opdracht vast te stellen
hoeveel jaar sedert Christus' geboorte waren verstreken, omdat hij de
tijdsrekening opnieuw wilde vastleggen. Als uitgangspunt moest het geboortejaar
van Christus genomen worden en niet meer de datum van de stichting van de stad
Rome, zoals tot dusverre was geschied.
Door de
wetenschappelijke onderzoekingswerkzaamheden weten wij thans uit betrouwbare
bron dat de abt bij zijn werk ettelijke fouten heeft gemaakt, waarop wij hier
niet nader willen ingaan.
Verder is in het evangelie vermeld dat de volkstelling
voor het eerst plaatsvond toen 'Cyrinus het bewind over Syrië voerde' (Lc 2,2).
Deze mededeling kon tot dusver nog niet met de geschiedenis in overeenstemming
worden gebracht, omdat de stadhouder Cyrinus (schrijfwijze van de Heilige Schrift,
in de geschiedeniswerken Sulpicius Quirinius en in de NO Cyrenius Quirinus
(Jug 160 en 255) genoemd) pas in het jaar 6 na Christus stadhouder van Syrië
werd. Inmiddels heeft de wetenschap nieuwe resultaten van onderzoekingen geopenbaard.
Cyrenius was namelijk geenszins alleen maar stadhouder van Syrië doch had een
veel hogere rang. Ethelbert Stauffer stelt vast dat hij 'generalissimus en
vice-keizer voor het Oosten' was. Jakob Lorber bericht exact hetzelfde in de
NO. Volgens de NO was hij 'opperstadhouder van Azië, Egypte en gedeelten van
Afrika' (Jug, Hoofdst. 47 en 101). Daar wordt ook uitdrukkelijk opgemerkt dat
hij in deze hoge positie de titel van vice-keizer bezat. Hij ondertekende zijn
bevelen als volgt: 'In de naam des keizers, diens opperste plaatsvervanger in
Azië en Egypte en in het bijzonder (!) landvoogd in Seleussyrië, Tyrus en
Sidon. Cyrenius vice Augusti.' (Jug 47,14) Daaruit blijkt duidelijk dat hij in
het bijzonder stadhouder van Syrië was, en slechts daarnaar verwees de evangelist
Lucas.
Rome
heeft, schrijft E. Stauffer, 'steeds weer een vice-keizer voor het Oosten
benoemd.'8 Verder kan worden aangetoond dat Cyrenius in zijn hoedanigheid van
'Generalissimus oost' aan stadhouders het bevel gaf om volkstellingen te
houden. 9
Zo wordt
ook in dit geval dat wat Jakob Lorber meer dan honderd jaar geleden van de stem
in zijn binnenste heeft vernomen, door de research van de laatste tijd als
juist bevestigd.
Wellicht
hebben de reeds door David Friedrich Straus in zijn geschrift Leben Jesu (1835)
en ook door latere schrijvers naar voren gebrachte, schijnbaar overtuigende
argumenten voor de onjuiste berichtgeving over dit historische feit in het
evangelie een groot aantal lezers geïmponeerd. Vergissingen en schijnargumenten
zijn immers altijd al kritiekloos als definitieve wetenschappelijke kennis
beschouwd. Stauffer merkt treffend op dat Strauss 'over de taak die Quirinius
(= Cyrenius, Egg.) als opperbevelhebber had een vrij primitief idee had, die
grondig dient te worden gecorrigeerd' (Jesus, blz. 32)
Volgens
de Nieuwe Openbaring was Cyrenius ten tijde van Jezus' geboorte vice-keizer in
het Oosten, en door hem kreeg Jozef, die hem een aanbevelingsschrijven van een
hoge officier ter hand kon stellen, waardevolle hulp bij zijn vlucht. Critici,
die Jezus niet als Gods Zoon beschouwen, zullen bovennatuurlijke invloeden in
Jezus' leven, en vooral bij de gevaren in de eerste tijd na de geboorte, niet
laten gelden. Diegenen die aan Gods menswording geloven echter zullen de
veelvuldige wonderbaarlijke hulp, die Jozef en het kind in de eerste jaren in
schijnbaar uitzichtloze situaties hebben ontvangen, geenszins als merkwaardig
beschouwen. Het zou juist verwonderlijk zijn wanneer Gods zichtbare bijstand
zich in dit geval niet had gemanifesteerd.
Jozef en zijn zonen (uit zijn eerste huwelijk) moesten
zich naar Bethlehem begeven, de standplaats van het registratie-ambt. Hij wilde
Maria niet alleen achterlaten. Daarom besloot hij haar ondanks de op handen
zijnde bevalling mee te nemen. Op een ossenkar, waarmee Jozef stammen voor te
bouwen huizen uit het bos haalde, werden alle benodigdheden voor de reis
geladen. Maria zat op een zadel, dat op een ezel was bevestigd.
Maria is
niet in een herberg gevallen (Lc 2) en evenmin in een huis (Mt 2, 10) doch kon
vlakbij Bethlehem niet meer verder rijden oflopen. Op haar verzoek zochten zij
toen een grote grot op, die als toevluchtsoord voor het vee diende. E. Hirsch
zegt geheel juist dat het feit dat men ondanks de door Lucas vermelde herberg
de geboorte later naar een grot buiten het stadje verplaatste, waarover in het
evangelie niet wordt gerept, een 'doorbraak naar het oorspronkelijke' is.10
De ster
die de drie wijzen uit het Oosten volgden, was geen vaste ster en ook geen
komeet en had, naar Stauffer 11 gelooft, al evenmin iets met de in het jaar 7
v. Chr. opvallende en uiterst zelden voorkomende sterrenconstellatie te maken.
De wijzen hebben wel 'de uiterst merkwaardige posities van de sterren'
opgemerkt (Gr VI 38,8), doch bovendien nog 'een ster van bijzondere grootte,
die naar het Westen toe een lange staart had' (Gr VI 38,8). Deze ster 'stond
zeer laag, en zijn licht was bijna zo sterk als het daglicht' (Jug 29, 25)
Jezus'
geboorte moet eind december of begin januari hebben plaatsgevonden, omdat er
over 'in deze kortste tijd van de dag' en over 'rijp op de akkers' wordt
gesproken (Jug 25, 11 en 12).
De vlucht
naar Egypte geschiedde niet - zoals men steeds aanneemt - over land. De weg
door de woestijn zou voor Maria en het pasgeboren kind een grote vermoeienis
zijn geweest, die zij wellicht niet zouden hebben overleefd. Ook Jozef was
destijds al even boven de zeventig. Bovendien kon Jozef ervan uitgaan dat
Herodes de grenswachters door boden te paard had verwittigd dat een gezin met
een pasgeboren kind moest worden gearresteerd. Om die reden reisde hij in
noordelijke richting, ging echter om Nazareth heen en ging in Tyrus aan boord
van een schip dat naar Egypte voer. De NO bericht dat hij zich in Ostrazine in
Egypte vestigde. Er bestaan bewijzen voor dat die stad destijds bestond.
Jozefus Flavius bericht in zijn geschrift De joodse oorlog dat de Romeinse
veldheer Titus, die in het jaar 70 n. Chr. Jeruzalem veroverde, zijn legioenen
vanuit Egypte naar Palestina leidde en op zijn weg met zijn troepen 'in de
nabijheid van Ostrazine overnachtte '12.
In
Pauly's Realencyklopädie der klassischen Altertumswissenschaft, Deel 18/2 ex
1942 blad 1673/74, wordt Ostrazine (Grieks = OCT-PAKINH) als volgt vermeld
(vlgs. Ptol. Geogr. IV. S, 6 M): 'Vroeger belangrijke plaats aan de noordgrens
van Egypte'. 'Op de Romeinse mozaïekkaart van Madeba is Ostrazine naast andere
bekende plaatsen in deze streek vermeld.' 'Vergelijk Plinius n. h. V. 68 n
'Ostracine Arabia finitur'. 'De documenten bevinden zich in de
Rijksuniversiteit te Leiden. 13
Jozef
werkte, zolang hij in Nazareth was, met zijn zonen hoofdzakelijk als aannemer,
doch vervaardigde tevens 'ploegen, jukken, stoelen, tafels, bedden e.d.' (Jug
294,2) De kerkvader Justinus (140 n. Chr.) bericht in Dialoog 88 dat Jezus (en zijn
pleegvader Jozef) landbouwwerktuigen, zoals ploegen en jukken, vervaardigde.
E. Hirsch maakt daaruit op dat het juister zou zijn het woord 'wagenmaker' in
plaats van 'timmerman' te gebruiken.14
Dat is,
naar door de NO wordt verduidelijkt, niet juist. Daar wordt uiteengezet dat
Jozef in de eerste plaats aannemer was en in die hoedanigheid 'in het gehele
land tot Jeruzalem en Tyrus bekend was en gewaardeerd werd'. Tijdens het
verblijf in Ostrazine werkte Maria, om de kost voor het gezin te verdienen, enkele
uren per dag als taallerares. In de tempelschool had zij Latijn en Grieks
geleerd, en klaarblijkelijk gaf zij kinderen in deze talen les of bijles (Jug
163, 19). De vijf tienjarige zoon van Jozef, Jacobus, paste jarenlang op het
kleine kind Jezus. Later schreef hij het evangelie naar Jacobus en leidde na
Jezus' dood de oergemeente in Jeruzalem tot aan zijn marteldood.
Na een
verblijf van drie jaar in Egypte keerde Jozef terug naar Nazareth. Hij trok
weer in zijn bescheiden huurwoning, die even buiten Nazareth op een heuvel lag.
Nazareth
lag niet op de plaats die tegenwoordig wordt aangegeven. Aangezien Palestina na
de tweede opstand tegen de Romeinen in 132-133 in verschroeide aarde werd
veranderd, was het volledig verlaten. De bewoners waren ofwel door de Romeinen
gedood dan wel in gevangenschap resp. in slavernij weggevoerd. Toen Christenen
na het einde van de vervolgingen van het Christendom na tweehonderd jaar het
land binnenkwamen wist niemand te zeggen waar de in de Bijbel vermelde plaatsen
lagen. Men stelde deze toen willekeurig vast. Wij mogen ons niet tot illusies
laten verleiden door de gegevens die uit historische atlassen blijken. In een
handboek staat over deze kwestie te lezen: 'Wie in een platenatlas naslaat
vindt alle bijbelse plaatsen exact vermeld. Er schijnen verder geen
moeilijkheden en vragen te bestaan. Wanneer men deze gegevens echter met een
andere atlas vergelijkt, dan blijkt dat een groot aantal plaatsen op deze kaart
ergens anders liggen en dikwijls van vraagtekens zijn voorzien. Het is zeer
moeilijk om werkelijk vast te stellen waar bijbelse plaatsen lagen, omdat
Palestina met ruïnes bezaaid is.'15
In
overeenstemming met de historische feiten bericht de NO hierover: '. . . uit
Mijn tijd is vrijwel geen plaats meer te vinden die Mijn voeten en die van Mijn
apostelen hebben betreden, en dat geldt voor het gehele land der joden, welke
namen de steden en dorpen ook mogen hebben.' 'Het enige wat nog min of meer op
dezelfde plaats ligt is Bethlehem.' 'Van Tiberias zijn nog enkele overblijfselen
te vinden, doch van alle andere plaatsen die in Mijn tijd aan de oevers van het
Meer van Galilea lagen, is geen spoor meer over.' (Gr XI blz. 229, 230/232)
Nazareth
lag niet - zoals in de NO uitdrukkelijk wordt gezegd - op de plaats die men tegenwoordig
aangeeft doch ten noordwesten van Kapernaüm nabij de noordgrens van Galilea in
de bergen. 'Van Kapernaüm naar Nazareth is het bijna twee uren gaans', staat er
letterlijk in de NO (Gr 11 37, 16). *(* Zie de kaart aan het einde van het
boek.)
Dat
blijkt overigens volgens de constatering van Gustaf Dalman uit een oud rabbijns
document. Na de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 n. Chr. werd het land
Galilea in 24 priesterafdelingen onderverdeeld (1. chron. 24). In de
plaatsopsomming komt de volgende opmerking voor: '... en tot aan de poorten van
het land verbannen is de dienst afdeling van Nazerat. '16 'Tot aan de poorten
van het land verbannen' betekent dat de stad vlakbij de grens lag, wat op
Nazareth van toepassing is.
Nazareth was meer een groot dorp dan een stad. Ieder jaar
vond er een markt plaats. De inwoners leefden van landbouw en veeteelt. (Gr II
37,16) De districthoofdplaats Kapérnaüm lang destijds niet aan het meer doch
enkele uren daarvandaan. Jezus had Kapérnaüm reeds in Zijn jeugd, vooral bij de
bedevaarten naar Jeruzalem, leren kennen. Daarom sprak Jezus over 'Zijn stad'.
Volgens
de mededelingen die de Heer in de NO doet is de streek waar Nazareth lag door
zware aardbevingen volledig veranderd.
Ten
aanzien van de periode tussen Jezus' twaalfde en dertigste jaar wordt in de NO
onder meer gezegd: 'Vanaf twaalfjarige leeftijd ging al het buitengewone (aan
Hem) verloren, de grote verwachtingen van Zijn ouders gingen onder, en Hij
bleef tot aan Zijn dertigste jaar een volkomen onopgemerkte, zeer eenvoudige
timmerman.' 'Hij was een man van zeer weinig woorden; op tien vragen kreeg men
één antwoord, dat dan ook nog zeer kort uitviel.' '. . . Hij meed vrolijke,
luidruchtige bijeenkomsten en hield zeer van de eenzaamheid. Het merkwaardigste
van alles echter was dat men Hem hoogst zelden in een synagoge zag en al
evenmin in een school... in een gebedshuis echter heeft niemand Hem ooit
gezien.' (Gr 11 90, 7-8)
Toen
Jezus dertig jaar oud was trad Hij in het openbaar. Eerst ging Hij veertig
dagen lang de woestijn in, en wel naar Bethabara, 'een uiterst armzalig gehucht,
waar arme vissers woonden.' Bethabara lag aan de invloeiing van de Jordaan in
het Meer van Galilea. 'Ook Ik bewoonde een uiterst primitieve vissershut van
leem en riet, tamelijk ver in de woestijn, niet ver van de plaats waar Johannes
zijn werken volbracht.' (Gr I, 8, 4)
De verzen
Mt 4, 2-11, volgens welke Jezus in de woestijn veertig dagen vastte en door de
duivel verzocht werd, moeten - zoals zo vele andere passages - niet letterlijk
worden opgevat. De Heer zegt hierover in de NO: 'In natuurmatig opzicht is deze
vertelling baarlijke onzin, want een mens kan nimmer zo lang zonder spijs en
drank in leven blijven.'
'In de
streek Galilea, gelijk ook Kanaän en Samaria, bestond een dergelijke woestijn
in Mijn tijd helemaal niet.' 'Deze in het evangelie van de pseudoMattheüs
beschreven vastenperiode in de woestijn is evenals vele andere zaken een
volledig verkeerd begrepen tekst.' 'De verkeerd begrepen vertelling van de
werkelijke evangelist Mattheüs bevat wel enige waarheid, doch deze is
allerminst van stoffelijke aard.' (Gr XI blz. 248-250)
Niet ver
van de invloeiing van de Jordaan in het meer woonde Petrus. Toen zijn broeder
Andreas hem over Jezus vertelde, die Andreas had aangesproken, sprak Petrus
daarop, 'die steeds bij alles wat hij deed over de Messias fantaseerde en van
mening was dat de Messias de armen zou helpen en de hardvochtige rijken van de
aardbodem zou verdelgen': '... ik zal alles ogenblikkelijk in de steek laten
en Hem tot aan het einde van de wereld volgen, wanneer Hij het verlangt.' (Gr I
8, 10) Toen Jezus Petrus de volgende dag benaderde en vroeg of hij met Hem
wilde meegaan, stemde deze toe. Kort daarna kwamen zij Filippus tegen, die
ongetrouwd was en de pleegvader Jozef persoonlijk kende. Ook hij sloot zich
onmiddellijk bij Jezus aan. Zij waren allen straatarm en hadden niet veel te
verliezen. Allen hadden zij hun hoop op de Messias gevestigd, van wie zij
verwachtten dat Hij de armoede uit de wereld zou helpen. Bovendien haatten zij
de Romeinen uit de grond van hun hart. Toen de volgende discipel, Nathanaël,
zich bij hen aansloot, sprak deze tot Jezus: 'Gij zijt zonder enige twijfel de
lange tijd met ongeduld verbeide koning van Israël, die Zijn volk uit de klauwen
van de vijand zal bevrijden.' (Gr I 9, 11)
Het idee
van de Messias als bevrijder van de Romeinse bezetting was bij de discipelen
diep geworteld. Nog nadat de discipelen drie jaar lang onderwijs van Jezus
hadden gekregen, klaagde de discipel Cleofas na Jezus' dood op de weg naar
Emmaüs: 'Wij leefden echter in de hoop dat Hij het was die Israel verlossen zou
(van het juk der Romeinen, Egg.).' (Lc 24,21)
Jezus
ging met Zijn vier discipelen eerst naar Zijn ouderlijk huis in Nazareth. Jozef
was enkele maanden tevoren gestorven. 'Ook Maria en al Mijn aardse familieleden
stelden zich onder de Messias nog steeds een overwinnaar van de Romeinen en van
andere vijanden van het Beloofde Land voor. Ja, deze goede mensen hadden
natuurlijk over de beloofde Messias vrijwel hetzelfde idee.' (Gr I 10, 3)
'Om deze
reden schonk men dan ook in vele families zeer veel aandacht aan Mij evenals
uiteraard aan al diegenen die Ik als Mijn discipelen voorstelde, en om die
reden besloten ook (mijn stiefbroeder, Egg.) Jacobus en (de pleegzoon van
Jozef, Egg.) Johannes Mijn discipelen te worden, teneinde dan met Mij over de
volkeren van de aarde te heersen!' 'Zij hadden reeds heel wat vergeten wat Ik
hun in Mijn kindertijd dikwijls en tamelijk duidelijk had voorspeld.' (Gr I 10,
5)
'Aangezien
Ik dus al spoedig naar voren komende bevrijder van de Romeinse onderdrukking in
bijna alle huizen van enig niveau in de gehele omgeving van Nazareth, ja bijna
geheel Galilea, deze reputatie had... werd Ik met Mijn discipelen, Mijn moeder
Maria en een groot aantal andere familieleden en kennissen zelfs in Kana, dat
niet al te ver van Nazareth lag*,(* Er bestonden twee plaatsen met de naam
Kana.) op een zeer voorname bruiloft uitgenodigd.' (Gr I 10, 6)
Uit deze
verkondigingen kan men opmaken onder welke condities Jezus Zijn taak moest
opnemen en welke moeite Hij moest doen om de politiek fanatieke discipelen
duidelijk te maken welke plannen Hij werkelijk had. Onder deze omstandigheden
was het te voorzien dat de stemming bij een groot deel van het volk al spoedig
zou omslaan zodra men merkte dat Jezus in het geheel niet voornemens was een
opstand tegen de Romeinen voor te bereiden.
'Zeven
dagen na de bruiloft in Kana verliet Ik Nazareth en toog met Maria, Mijn vijf
broeders, van wie twee tot Mijn discipelen behoorden, en met de tot op dat
ogenblik opgenomen discipelen naar Kapérnaüm, een vrij belangrijke
handelsstad.' (Gr I 12, 1)
Niet ver
van Kapérnaüm doopte Johannes de Doper nabij Bethabara, 'zolang er voldoende
water was in de vaak uitgedroogde Jordaan' (Gr I 12, 1). 'Al spoedig begon Ik
de mensen te onderwijzen.' 'Sommigen geloofden Mij, doch velen namen aanstoot
aan Mijn leringen, wilden de hand tegen Mij opheffen en Mij van een berg in
het meer werpen.' 'In Kapérnaüm verbleef Ik slechts korte tijd, omdat daar geen
geloof en nog veel minder liefde te vinden was.' (Gr 1 13,5)
Met Pasen
toog Jezus naar Jeruzalem en zuiverde daar de tempel (Joh. 2, 1417), 'waar
bijna ieder mens die de tempel bezocht het door het lawaai en de stank
nauwelijks kon uithouden.' 'De grond was vol mest en afval.' (Gr 1 13,6 en 13)
'Wie door de gesel werd getroffen, voelde onmiddellijk een zeer hevige pijn die
bijna niet uit te houden was, wat ook bij het vee geschiedde. Er weerklonk een
verschrikkelijk geweeklaag van mensen en dieren.' (Gr I 13, 13) Het idee van
sommige onderzoekers dat deze daad voor Jezus gevolgen moet hebben gehad, is
onjuist. Sommige zaken zijn geheel anders geschied dan het zich volgens de
critici heeft toegedragen. Er was een gegronde reden voor dat Jezus geen
moeilijkheden kreeg. Jezus had de tafels van de geldwisselaars en handelaars
omvergeworpen. Het geld lag op de grond en de handelaars sloegen op de vlucht.
De priesters en hun dienaren raapten het geld vlug van de grond op en gaven de
1000 buidels goud en zilver niet aan de eigenaars terug. Zij hadden het te druk
en hadden geen tijd om Jezus ter verantwoording te roepen. (Gr I 13, 16)
'Nu
kwamen bij wijze van spreken dag en nacht mensen uit alle lagen van de
maatschappij uit de stad in groten getale tot Mij.' (Gr 1 17,3) 'Ook verrichtte
Ik bij de armen vele wonderen, verloste de bezetenen van hun kwelgeesten,
maakte de lammen weer lopend, de jichtigen recht, de melaatsen rein, de stommen
sprekend en horend, de blinden ziend, en dat alles meestal slechts door het
woord.' (Gr I 17, 5) Dit geschiedde
echter niet in Jeruzalem doch in een plaatsje in de nabijheid van Jeruzalem.
Daarom spraken enkelen: 'Bij zo grote daden behoort een stad en niet een
onbetekenend dorpje.' Jezus gaf hun daarop het volgende veelzeggende antwoord:
'Wat voor de wereld groot is, is God een doorn in het oog.' (Gr 1 17,8-9)
Op zekere
nacht kwam Nicodemus, de burgemeester van Jeruzalem, die zeer rijk was, tot
Jezus. Nicodemus begreep Jezus' woorden niet en zei ronduit: 'Ik moet U eerlijk
bekennen dat ik, wanneer Uw geweldige daden mij niet aan U zouden binden, U als
een dwaas of potsenmaker zou moeten beschouwen, want zoals U heeft nog nimmer
een verstandig mens gesproken. Doch Uw daden tonen dat Gij als leraar van God
tot ons zijt gekomen.' (Gr I 20, 2)
Jezus
troostte hem: 'Heb nog een weinig geduld, en gij zult alles begrijpen.
Binnenkort zal Ik weer tot u komen en uw gast zijn, dan zult gij alles
ervaren.' (Gr 1 21,8)
Op dit
tijdstip zuchtte Johannes de Doper nog niet in de gevangenis. Terwijl hij
tevoren aan de invloeiing van de Jordaan in het Meer van Galilea woonde en
Jezus daar gedoopt had, verbleef hij thans in Enon in de nabijheid van Salim
(niet ver vóór de invloeiing van de Jordaan in de Dode Zee, Egg.), 'omdat de
Jordaan (aan de bovenloop, Egg.) in Bethabara maar zeer weinig water voerde...
en van kwalijk riekende wormen wemelde' (Gr I
24,5). Vele discipelen van Johannes werden daar volgelingen van Jezus,
doch later verlieten zij Hem weer.
De
Farizeeën begonnen nu plannen te smeden hoe zij zowel Jezus als Johannes uit
de weg konden ruimen; ook vestigden zij de aandacht van de Romeinse bezetters
op Jezus. 'Om die reden werden er van Romeinse zijde verkenners gestuurd, die
echter de vermoedens niet konden bevestigen, die tot hun uitzending hadden
geleid.' (Gr 1 25, 4) (Reeds toen Jezus pas begonnen was in het openbaar te
spreken hadden de Farizeeën bij de Romeinen over Hem gelasterd en beweerd, dat
Hij het volk tegen de bezetters zou ophitsen.)
Jezus
begaf zich toen naar Galilea. Bij de tocht door Samaria sprak Hij een vrouw bij
een bron aan (zie Joh 4, 7-24). Tot haar sprak Hij onder meer de gedenkwaardige
woorden: 'God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in
waarheid. Daartoe hebt Gij een berg noch een tempel van node doch slechts een
liefhebbend, ootmoedig hart. Wie dus God met een zulk hart liefheeft, die is
een rechtvaardig aanbidder van God de Vader, en de Vader zal zijn gebed steeds
verhoren en geen aandacht schenken aan de plaats, waaraan Hij geen waarde
hecht.' (Gr 1 24, 13-15)
Jezus
heeft vele wonderen volbracht die in het evangelie niet zijn opgetekend.
Destijds zei Jezus tot de evangelist Johannes dat hij de vele wonderen die Jezus
in een kleine kring volbracht, niet mocht opschrijven. 'Denkt Gij dat de wereld
iets dergelijks zou geloven? Zie, zij die hier zijn, die geloven het, omdat
zij het aanschouwen. De wereld echter, die in de duisternis vertoeft, zou
nimmer geloven dat hier zoiets is geschied, want de nacht kan zich de werken
van het licht onmogelijk voorstellen.' 'Er zal echter ooit een tijd komen
waarin al deze dingen de wereld worden geopenbaard.' (Gr I 36, 2-3) (In de
Nieuwe Openbaring wordt uitvoerig bericht over deze wonderwerken, die niet in
het openbaar geschiedden.)
Het werd
nu tijd dat Jezus Zijn discipelen het besef gaf dat zij 'allen een volledig
onjuist begrip van de Messias en Zijn rijk hebben, en dat het nog zeer lange
tijd zal duren voordat zij daarmee in het reine zullen komen.' 'Want het rijk
van de Messias zal geen rijk van deze wereld zijn doch een rijk van de geest en
van de waarheid in het eeuwige rijk Mijns Vaders.' (Gr I 36, 6-7)
'Ik zeg
u: gij zult de oude mens moeten uittrekken en in plaats daarvan een geheel
nieuwe aantrekken. Deze zal echter aanvankelijk ongemakkelijk zijn.' (Gr I 39, 10)
Rond deze
tijd nam Jezus Mattheüs, die als tollenaar en schrijver in dienst stond van de
Romeinen, als schrijver en evangelist bij zich op. Vervolgens houdt Jezus de
bergrede in de buurt van Sichar in Samaria; deze duurde drie uur. De door de
evangelisten opgetekende inhoud kan in luttele minuten worden voorgedragen. Na
de rede discussiëren de priesters van de stad met Jezus. Zij hebben vooral
heftige kritiek op de aanbevolen zelfverminking ('Ruk uw oog uit...', Mt 5, 29)
Zij kregen daarop ten antwoord: 'Ik geef u hier beeldspraak en gij verslindt
slechts de materie daarvan, die u dreigt te doen stikken, doch van de geest die
Ik in deze beeldspraak heb gelegd schijnt gij geen besef te hebben.'
De
opperpriester antwoordt enigszins geërgerd: 'Spreek nu liever verklarend over
uw harde rede, die zonder voldoende verklaring wel geen mens ooit zal kunnen
begrijpen.'
De
apostel Nathanaël geeft daarop de opperpriester te kennen: 'De Heer geeft ons
Zijn leer in zaaddozen.' 'Wanneer Hij zegt: 'Wanneer iemand van u een kleed
verlangt, geef hem dan ook het opperkleed erbij', dan wil Hij daarmee slechts
te kennen geven dat gij die rijk zijt en veel bezit, de armen, wanneer zij tot
u komen, rijkelijk en veel moet geven.' (Gr I
43, 4 en 9)
In het
evangelie naar Mattheüs 7,28 wordt bericht dat, nadat Jezus Zijn bergrede had
beëindigd, 'de scharen versteld stonden over Zijn leer'. Deze passage is
kennelijk later overeenkomstig de opvattingen van de correctoren veranderd. In
de NO wordt in overeenstemming met de werkelijkheid bericht dat weliswaar na de
rede 'nog een grote menigte aanwezig was, doch dat velen eerder, voordat Ik de
rede had beëindigd, vol ongeloof en toorn waren weggegaan.' (Gr I 45, 14)
Na het
verblijf in Samaria trok Jezus verder naar Galilea, waar Hij Zijn discipelen
enige tijd naar huis liet gaan, 'zodat zij zich aan het bebouwen van hun akkers
konden wijden' (Gr I 83, 11) 'Maria en
de vijf zonen van Jozef, die met Jezus in Jeruzalem waren, werden eveneens
vrijgesteld voor het regelen van hun eigen aangelegenheden.' (Gr I 89) Maria bleef in haar huis, van de vijf
zonen van Jozef keerde er slechts één naar Jezus terug.
Van Kana
in Galilea, waar Jezus het kind van een ambtenaar genas, die van koninklijke
afstamming was en tevens met de opperpriester verwant was, ging Hij toen
nogmaals naar Kapérnaüm. 'Ik moet daarheen, want er is veel ellende in die
stad en in de kleine steden die rondom het Meer van Galilea liggen.' (Gr I 93, 21)
Deze
constatering is opmerkelijk, omdat zij ons een idee geeft van de toenmalige
toestanden in Galilea, die door zo menig onderzoeker volkomen verkeerd worden
beoordeeld. Zo is bijvoorbeeld in de literatuur de volgende schildering te
vinden: 'De Galileeërs tot wie Jezus zich richt zijn welvarende boeren of
vissers die goed van hun netten kunnen leven.'17
De
betrouwbare informatie die wij daarentegen uit de NO krijgen, luidt volkomen
anders! Laat ons horen wat Petrus over de levensomstandigheden van de vissers
uit die tijd te zeggen heeft: 'Onze visserij brengt nauwelijks voor de halve
mond van een mens, laat staan voor een gezin genoeg te eten voort. Mijn broeder
Andreas kan bevestigen dat dit waar is.' (Gr 1 9,2) Over de visser Filippus
wordt er gezegd: 'Deze man lijdt veel en is zeer arm...' (Gr I 9, 3) Over de boeren wordt er bericht dat zij
zeer 'door de hardheid en hebzucht van de pacht koning Herodes' te lijden
hadden wanneer zij de pacht en belasting niet konden betalen.
Algemeen
wordt de situatie als volgt geschilderd: 'Er was grote ellende te vinden bij
de mensen, die onder vele vormen van onderdrukking zuchtten, vooral in de
markten (marktsteden) en dorpen.' (Gr 1 132,1 en5) De knechten van de leenheren
werden zo slecht betaald dat zij onmogelijk een gezin konden stichten omdat
zij deze niet hadden kunnen onderhouden (Gr VI 139)
Sommige
auteurs, die door hun fantasie op dwaalwegen worden geleid, weten de
merkwaardigste dingen over de arme discipelen van de Heer te berichten. Er
wordt bijvoorbeeld gezegd dat Zebedeüs 'met zijn zonen Jacobus en Johannes aan
het Meer van Galilea een groot visserijbedrijf geëxploiteerd' zou hebben.
'Zebedeüs' zoon Johannes had bijzondere connecties met de hogepriester in
Jeruzalem.'18 In werkelijkheid was Johannes - zoals in de NO wordt bericht -
uit een zeer arm vissers gezin afkomstig, waar bittere nood heerste.
Ook wat
de topografische omstandigheden betreft worden onjuiste denkbeelden
opgeroepen. Zo bericht bijvoorbeeld Stauffer over het 'woeste Jordaandal '19.
Het
Jordaandal was volgens de verkondigingen van de NO destijds allesbehalve
woest. Het dal van de Jordaan en de nu onvruchtbare Jordaanse heuvelketenen
waren destijds een gezegend en dichtbevolkt gebied. Over de Decapolis - zoals
deze landstreek door de Romeinen werd genoemd vanwege de tien steden die erin
lagen - bericht de NO dat het eigenlijk, wanneer men de kleine stadjes
meerekende, '60 steden' waren, 'die gedeeltelijk in het Jordaandal zelf en
gedeeltelijk op de bergen en heuvels in de nabije en verre omgeving verstrooid
lagen' (Gr X 32, 1).
Over het
Jordaandal zelf wordt er gezegd dat het in later tijden een woestijn zou
worden: 'Het mooie, grote Jordaandal met zijn vele steden, plaatsjes en dorpen
zal een woestijn worden, waarin behalve dieven en rovers ook wilde dieren
huizen.' (Gr X 193, 9)
In de
literatuur over de research betreffende Jezus' leven wordt ook meermalen de
vraag naar voren gebracht waarvan Jezus en Zijn dikwijls vrij grote schaar
aanhangers drie jaar lang hebben geleefd. Er zijn verschillende hypothesen
naar voren gebracht, slechts de werkelijke gang van zaken wordt door geen
enkele auteur vermeld. Waarschijnlijk lijkt de mogelijkheid die de Zoon Gods
tot Zijn beschikking heeft, hun verdacht, omdat daar in hun ogen de smet van het
wonderbaarlijke aan kleeft.
Door de
onjuiste opmerking in het onbetrouwbare evangelie naar Lucas dat enkele vrouwen
Jezus en de twaalf apostelen zouden hebben begeleid, 'die hen dienden met
hetgeen zij bezaten' (Lc8, 2-3), zijn onjuiste denkbeelden tot stand gekomen.
Lucas had kunnen vermoeden dat enkele vrouwen de somtijds grote aanhang van
honderden personen onmogelijk drie jaar lang hadden kunnen onderhouden. Judas,
wiens functie als 'kwartiermeester', 'manager' en tegelijkertijd ook als
kassier kan worden beschreven, merkte in de begintijd van de reizen tegen
Jezus op: 'Ik meen dat wat geld op een reis de mens nimmer kan schaden.' Daarop
antwoordde Jezus hem het volgende, wat Judas pas later begreep: 'Wie Mij kent,
die weet ook dat men bij Mij ook zonder geld heel goed kan leven. Zie, Ik heb
geen zak in Mijn kleed en nog minder bezit Ik geld, en toch heb Ik vele
honderden mensen door Judea en Samaria tot hier geleid. Vraag hen hoeveel deze
reis ieder van hen heeft gekost. Ik zeg u echter bovendien nog dat het
binnenkort zal geschieden dat Ik vele duizenden zal spijzen zonder meer geld
bij Mij te hebben dan nu.' (Gr I 94,
2-3)
Inmiddels
waren de tijdelijk naar huis gezonden discipelen teruggekomen, en 'zij brachten
van alle zijden nieuwe discipelen mee' (Gr I 89,12) Petrus liet zijn zoon
Marcus komen, die de kunst van het schrijven machtig was, en hij schreef toen
het evangelie naar Marcus (Gr I 89, 5).
Voordat
Jezus naar Kapérnaüm trok - en aldaar de knecht van de Romeinse hoofdman genas
(Mt 8, 5-13) -, vestigde Thomas Jezus' aandacht op het duister karakter en de
gierige aard van Judas. Hij ried Hem aan van Judas te scheiden. Wanneer
sommige liberale auteurs het antwoord dat Thomas van Jezus kreeg zouden kennen
(en geloven), dan zouden zij uit hun overwegingen over de verhouding van Jezus
tot Judas andere conclusies hebben getrokken dan thans is geschied. Uit het
feit dat Jezus Judas bij zich opnam en hem bijna drie jaar lang als apostel
hield, maken zij zonder aarzeling op dat Jezus niet Gods Zoon was, anders had
Hij moeten merken dat Judas een mens was die heel anders was dan de andere
discipelen en die op zekere dag erg gevaarlijk voor Hem zou kunnen worden.
Het
antwoord dat Jezus Thomas gaf,luidt: 'Beste Thomas, wat gij Mij hebt gezegd is
Mij reeds lang bekend, doch niettemin zeg Ik u: Indien hij wil gaan, moge hij
gaan, en indien hij wil blijven, moge hij blijven. Zijn ziel is een duivel en
wil van God de wijsheid leren, doch een zodanige bedoeling zal voor deze ziel
een slechte winst afwerpen!' (Gr I 96,
9)
De joodse
priesters in Kapérnaüm waren zeer vertoornd over de indruk die de genezing van
de knecht van de hoofdman en de redevoeringen van Jezus op het volk hadden
gemaakt. 'Zijn rede en Zijn leer gelijken op een vuurstroom', sprak het volk vol
enthousiasme. Doch nu liet Jezus Zijn discipelen niet in het ongewisse over het
feit dat Hij de reactie en de plannen kende die de joodse clerus met hem had.
'Zij zullen hun kwade doel nog wel bereiken, doch thans is het nog te vroeg.'
(Gr IV 99, 4)
Van Kapérnaüm
begaf Jezus zich naar het huis van Petrus, dat vrij dichtbij was. Daar genas
Hij Petrus' schoondochter (niet, zoals in het evangelie naar Mattheüs, 8, 14-15
staat, diens schoonmoeder). 'Een goed en zeer ijverig en kuis meisje van
ongeveer twintig jaar lag met zeer hoge koorts te bed.' (Gr I 99,6)
Tot
Petrus had Jezus gezegd dat Hij Gods Zoon was, doch Hij vermaande hem
herhaaldelijk om dit thans nog 'niemand te laten weten, want gij kent de ene in
ons midden. Deze echter is en blijft een verrader.' (Gr I 100, 13)
Van
Petrus' huis ging Jezus per schip naar Gadara, dat aan de oostoever van het
meer lag. Tijdens deze overtocht dreigde een storm het schip te doen zinken.
Tot verbazing van de discipelen gebood Jezus het meer stil te zijn (Mt 8, 25). Op
de terugreis besloot Jezus nog eens naar Nazareth te gaan, 'om thuis wat uit te
rusten en bij deze gelegenheid ook bij de zeer wankelmoedige Nazareeërs het
licht der waarheid aan te steken' (Gr I
105, 1).
Thuis
waren 'Maria, de drie oudste zonen van Jozef en vier dienstmaagden, die al
vroeger toen Jozef nog leefde en toen Ik nog een kind was, als kind waren
aangenomen en opgevoed' (Gr 1 105,5). Derhalve beschouwde het volk van Nazareth
deze huisgenoten van Jezus als Zijn broeders en zusters, zoals de evangelist
Mattheüs (13, 56) in de uitdrukkingswijze van het volk woord voor woord juist
weergeeft.
In het
huis van de overleden Jozef ontspon zich bij Jezus' discipelen een gesprek
over Maria. 'Zij is nu reeds 45 jaar oud', merkte één van de discipelen op, 'en
zij ziet eruit alsof zij nauwelijks twintig jaren telt.' 'Ja', merkte Jezus op,
'zij is de eerste, en er zal nimmer meer een vrouw zijn zoals zij. Doch er zal
ook een tijd komen dat men voor haar meer tempels (kerken, Egg.) zal bouwen
dan voor Mij en haar tienmaal meer zal vereren dan Mij, en men zal geloven dat
de zaligheid slechts door haar te verkrijgen is. Daarom wil Ik thans ook dat
men haar niet te zeer moge verheffen, omdat zij zeer goed weet dat zij Mijn
lijfelijke moeder is. Weest daarom zeer goed en vriendelijk tot haar, doch
wacht u ervoor om haar een goddelijke verering te doen toekomen. Want bij al
haar buitengewoon voortreffelijke eigenschappen is zij desondanks een vrouw, en
van de beste vrouw naar de ijdelheid is en blijft er slechts een zeer kleine
tussenruimte.' (Gr I 108, 9-14)
De dag
daarop wekte Jezus de overleden dochter op van de overste der synagoge van
Kapérnaüm, die Jaïrus heette. Deze daad, die het volk in grote opwinding
bracht, wilde niet alleen Mattheüs doch ook Johannes opschrijven, doch in het
evangelie naar Johannes zoekt men er vergeefs naar.
De
bijbelcritici was natuurlijk niet ontgaan dat niet alle evangelisten over dezelfde
spectaculaire gebeurtenissen berichten. Wanneer het bericht bij één of zelfs
enkelen van hen ontbreekt, dan zijn velen onmiddellijk geneigd om de
desbetreffende passage als onecht, d. w .z. als ingelast te beschouwen. De werkelijke
reden voor de dikwijls ongelijke berichtgeving zullen zij waarschijnlijk
nauwelijks vermoeden. De NO geeft ons volledige opheldering ten aanzien van dit
punt:
Johannes,
die het bericht over de opwekking van het dode meisje ook graag zou hebben
opgeschreven, zei derhalve tot de Heer: 'Zou het niet van voordeel zijn
wanneer ik precies gelijk broeder Mattheüs alles opschreef wat Gij doet en
onderwijst? Want wanneer dan de mensen later mijn geschrift en dat van Mattheüs
met elkaar vergelijken en in mijn geschrift niet datgene vinden wat in het
geschrift van Mattheüs staat, zullen zij dan niet tot overpeinzingen komen en
aan de echtheid van het gehele evangelie beginnen te twijfelen en zeggen: 'Is
er dan niet één Jezus geweest, die hetzelfde heeft onderwezen en ook beslist
hetzelfde heeft gedaan? Waarom schreef Mattheüs dit en Johannes dat, wat niet
op elkaar lijkt, en toch moeten zij beiden voortdurend bij Hem zijn geweest?!'
Ik meen dat dit oordeel van de na ons komende mensen niet zal uitblijven bij
een zodanige omstandigheid dat ik iets volkomen anders schrijf dan broeder
Mattheüs.' (Gr I 113, 7-8)
Daarop
krijgt Johannes van de Heer de volgende opmerkelijke verklaring: 'Gij hebt
zeker gelijk, Mijn beste broeder; doch zie, waarom Ik dat aldus laat geschieden
heeft een voor u thans nog niet begrijpelijke reden, die u echter in de
toekomst nog wel duidelijk zal worden. Wat Mattheüs schrijft, dat komt slechts
deze aarde bijzonder ten goede; wat gij echter schrijft, dat geldt voor de
gehele, eeuwige oneindigheid! Want in alles wat gij schrijft ligt versluierd de
zuiver goddelijke beschikking van eeuwigheid tot eeuwigheid door alle reeds
bestaande scheppingen en ook door gene die in toekomstige eeuwigheden de
plaats van de nu bestaande zullen innemen! En al zoudt gij dat ook in vele
duizenden boeken opschrijven wat Ik u en u allen daarover nog zal doen weten,
dan zou de wereld deze boeken toch nimmer kunnen begrijpen en deze boeken
zouden de wereld dus ook van generlei nut zijn (vgl. Joh 21. 25, Egg.). Wie
echter volgens de oude leer leeft en gelooft aan de Zoon, die zal toch al in de
geest herboren worden en de geest zal hem geleiden in alle diepten van de
eeuwige waarheid.
Thans
weet gij de reden waarom Ik u niet alles laat opschrijven; stel Mij daarom van
nu af aan ook geen verdere vragen. Want al te duidelijk mag het de wereld niet
worden gemaakt, opdat zij niet nog slechter worde dan zij reeds is en niet van
het oude oordeel in het nieuwe terecht moge komen. Ik wil Mijn lering echter
zodanig verwoorden dat door het lezen of horen van het evangelie alleen
niemand de bodem van de levende waarheid zal bereiken doch alleen door naar
Mijn leer te handelen; pas het handelen zal bij ieder tot een stralend licht
worden!' (Gr I 113, 9-13)
In Nazareth waren inmiddels drieduizend opgewonden mensen
voor Maria's huis bijeengekomen, die aanstalten maakten om Jezus tot koning uit
te roepen. Jezus ontkwam echter door de tuin van het huis en ging naar
Kapérnaüm. Toen het volk hem achterna kwam, alarmeerde de Romeinse
garnizoenscommandant zijn troepen, om de menigte te bewaken. Door de
aanwezigheid van de Romeinse soldaten liet het volk zijn voornemen varen om
Jezus tot koning uit te roepen en volgde Hem verder naar Bethabara aan de
Jordaan. Tussen Kapérnaüm en Bethabara deed Jezus een huis aan, dat
onmiddellijk door duizenden werd omgeven, zodat het niet mogelijk bleek om een
verlamde door de huisdeur naar binnen te dragen. Toen zei de eigenaar van het
huis: 'Zoals de meeste vissershuizen is ook mijn huis met riet gedekt. Wij
kunnen aan de buitenkant ladders tegen het dak aan zetten, de rietlaag vlug
zover verwijderen dat gij door het gat de zieke met zijn bed naar beneden kunt
laten zakken.' 'Ik zal dan het valluik opendoen.' (Gr I 116, 3)
Zelfs aan
deze, bij een exacte schildering van de stand van zaken gemakkelijk te
begrijpen en plausibele passage hebben moderne exegeten aanstoot genomen,
zoals reeds werd vermeld. Zo schrijft E. Hirsch bijvoorbeeld: 'De tekst
"Zij braken het dak open" (Mh 2, 1-2) is een oude vertaalfout. '20
Na de
genezing van de verlamde nam Jezus Zijn intrek bij de tollenaar Mattheüs, die
ook een herberg had. Hierbij wordt verhelderend gezegd: 'De jonge heer des
huizes Mattheüs, de tollenaar, die niet verward mag worden met de Mattheüs, die
schrijver (bij de Romeinen, Egg.) was, riep Mijn discipelen, de Farizeeën en
schriftgeleerden naar binnen, en zij gingen naar binnen en lagen aan en aten en
dronken stevig.' (Gr I 122, 1)
In deze
herberg ontspon zich tussen een 'progressieve' en een 'traditionalistische'
godsdienstleider een opmerkelijk twistgesprek, dat in de NO werd opgetekend:
'Eén van de Farizeeën bracht het volgende standpunt naar voren: "Doch Zijn
(Jezus') leer is rein en past volledig bij de menselijke aard, en er is geen
enkel duivels element aan te bespeuren. Ik ben van mening dat Mozes in feite
hetzelfde onderwees als deze Nazareeër. God boven alles liefhebben en de
naasten gelijk zichzelve, het kwade niet met kwaad vergelden, zelfs de vijanden
goed doen, en diegenen zegenen die ons vervloeken, en daarbij deemoedig en vol
zachtmoedigheid zijn - daar is werkelijk niets des duivels bij. Daarop
antwoordde een andere van de Farizeeën toornig: "Voor u welzeker niet,
omdat gij reeds des duivels zijt. Weet gij dan niet dat de duivel juist dan het
gevaarlijkst is wanneer hij in het stralende gewaad van een engel optreedt?'"
(Gr 1 146, 15-17)
In deze
tijd riep Jezus Zijn twaalf apostelen bijeen, bij wie nu ook de tollenaar
Mattheüs (de zojuist genoemde herbergier, dus niet de schrijver en latere
evangelist, Egg.) behoorde. De apostelen ontvingen een zendingsopdracht. Deze
is, zoals de volledige tekst van de NO aantoont, niet in strijd met de nogmaals
gegeven opdracht 'Gaat naar alle volkeren'.
Bij
Mattheüs 10, 5 staat slechts 'Gaat niet op de wegen der heidenen.' Zodra de
mannen der kerk de weg van het geweld en van de dwang bewandelden moest de
verdere verklarende tekst worden geschrapt, want deze zegt dat de apostelen en
hun opvolgers hun toevlucht niet tot 'gewelddadige middelen' mochten nemen.
Hoezeer de katholieke kerk in de loop der eeuwen in toenemende mate juist in
strijd met deze aanwijzing van Jezus heeft gehandeld, is bekend.
De
volledige tekst van de zendingsopdracht luidt als volgt: 'Gaat vooral niet op
de wegen der heidenen.' Dat wil zeggen: bedient u niet zoals de heidenen voortdurend
van geweld en mijdt ook volkeren die gij als zeer wild kent, want de honden en
zwijnen zult gij het evangelie van het rijk Gods niet verkondigen.' 'Gaat
evenmin in de steden van de Samaritanen wonen. Waarom? Ik heb hun reeds aan uw
zijde en voor uw ogen een apostel gegeven, en ze hebben u voorlopig niet van
node, en bovendien zoudt gij bij de joden des te slechter worden ontvangen
indien zij zouden vernemen dat gij met hun gehate vijanden gemene zaak maakt.'
(Gr 1 135,8-10) 'Wanneer echter uw Heer en Meester Zijn toevlucht niet tot
buitengewone gewelddadige middelen neemt om de mensen tot navolging van Zijn
leer te dwingen, waarom zouden Zijn kinderen en dienaren dat dan doen?' (Gr I
138, 18)
Elders
wordt er nog verder verklaard: 'Ik geef u een volkomen vrije kerk, die geen
andere omheining van node heeft dan bij ieder mens afzonderlijk het eigen hart,
waarin de geest en de waarheid woont, waar God door Zijn ware volgelingen
erkend en aanbeden wil worden.' (Gr I
202, 8) 'Gij zult de gave niet tot een officieel gebruik maken, zoals de
heidenen en duistere joden en Farizeeën dat doen.' (Gr I 202, 9)
Volledig
tegen deze aanwijzingen in ontstond de officiële kerk, die in de loop der
tijden haar macht in het Curie-instituut in Rome concentreerde en vergrootte.
(Zie ook Matth 20, 25-26)
Inmiddels
hadden de Farizeeën en de priesters van de tempel in Jeruzalem hun plannen
verwezenlijkt. Zij hadden soldaten naar Galilea gezonden, die aan de zuidelijke
oever op schepen werden geladen om Jezus in Kis aan de noordelijke oever
gevangen te nemen. Zij kwamen echter allen in een storm om het leven. Jezus
ziet in dat de situatie voor Hem en Zijn discipelen hachelijk wordt en besluit
tijdelijk naar het noorden uit te wijken. Hij deelt Zijn discipelen dit plan mede:
'In plaats van deze (verdronkenen) zullen andere soldaten opstaan en ons erg in
het nauw drijven, zodat wij naar de Griekse steden zullen moeten vluchten, en
tot aan dat ogenblik zullen niet vele weken verstrijken.' (Gr I 209, 4)
Aanvankelijk
bleef Jezus echter, zoals uit het voorafgaande blijkt, nog in Galilea en zette
zijn omzwervingen voort.
Vervolgens
bezocht Hij voor de eerste keer Kana in het dal. (Kana in Galilea, waar Jezus
Zijn eerste wonder volbracht, lag 8-10 km verder noordoostelijk.) De bijna
uitsluitend Griekse bevolking bereidde Jezus een enthousiast onthaal, waarop
hun zieken genezen werden (Gr I 210, 2).
Na de terugkeer naar Kis troffen zij Maria en Jozefs zonen aldaar aan. De
joodse geestelijken hadden hen uit hun huis in Nazareth verjaagd en Jozefs
zonen hun gereedschap afgenomen (Gr I
230,3 en 7). Jezus echter bracht het zover dat zij alles weer
terugkregen.
Vanaf
deze tijd wordt Jezus ook door de spionnen van Herodes 'voortdurend bewaakt'
(Gr II 81, 7) en ook vervolgd (Gr II 91,11). Jezus weet hun met Zijn grote
gevolg van achthonderd mensen telkens weer met succes te ontkomen. Eerst begaf
Hij zich naar de woestijn bij Bethabara aan de invloeiing van de Jordaan. Het
volk volgde Hem ook daarheen bij duizenden met de zieken, 'die allen in één
ogenblik genezen werden' (Gr II 95, 9) (zie ook Mt 14, 14). 'Er kwam geen einde
aan het loven en prijzen van het volk.' Vervolgens volbracht Jezus 's avonds de
spijziging van 'vijfduizend mannen, de vrouwen en kinderen niet meegerekend'
(zie Mt 14, 21).
Zoals te
verwachten was, wilde het volk Hem opnieuw tot koning uitroepen, omdat zij Hem
als een opstandelingenleider beschouwden, van Wie zij geloofden dat Hij de
gehate Romeinen zou kunnen verslaan. Doch Jezus ging een berg op om hen te
ontlopen. Tevoren had Hij de discipelen geïnstrueerd om zonder Hem in de
maanlichte nacht over het meer naar de andere oever te roeien. Petrus volgde
deze aanwijzing weliswaar op, doch alle discipelen waren met het oog op de
hoge zee verstoord en zeiden: 'De kust is wit van schuim. Wanneer wij niet tot
morgen hier blijven, dan zullen wij allen te gronde gaan.' Petrus deelde hun
zorgen: '... ik als in het vak vergrijsde visser kan nergens voor instaan.' (Gr
II 96, 1 en 9) Terwijl de discipelen meenden dat hun einde nabij was, stond
Jezus geen 'tien passen naast het schip'. Al het overige is in het evangelie
beschreven.
Jezus
liet het schip nu koers naar de vrije stad Genezareth zetten, waar Hij zowel
voor de vervolgers van de tempel als ook van Herodes veilig was, 'omdat deze
stad streng door de Romeinen werd beschermd... Dat komt echter in geen
geschrift (evangelie) voor, omdat het van weinig belang was' (Gr II 102, 12).
In enkele dagen tijds genas Hij daar tweeduizend zieken. - In de herberg van
Genezareth vertoefden ook Farizeeën uit het nabijgelegen plaatsje Jesaïra. Hier
geschiedde het dat Jezus de Farizeeën bewust provoceerde doordat Hij tegen Zijn
discipelen zei dat zij hun brood ostentatief met ongewassen handen moesten
eten, 'om deze ware aartsfilisters van Farizeeën en schriftgeleerden in het
harnas te jagen'. Mattheüs schildert het twistgesprek hierover in het
vijftiende hoofdstuk. Toen Jezus uiteindelijk verklaarde: 'Deze door mensen
gemaakte wet hef Ik voor alle tijden op', toen begon het volk te jubelen. De
boeren konden, wanneer zij op de akkers waren, dit gebod slechts zelden
naleven. En omdat het volk aan dit gebod, dat niet praktisch was, niet de hand
hield, beschouwden de formalistisch en ceremonieel denkende Farizeeën het
eenvoudige volk als Am-haares, d.w.z. zulken die voor de verdoemenis beschikt
zijn. De Farizeeën echter riepen Jezus toe, ziedend van toorn: 'Wij hebben
genoeg vernomen, Hij heeft God gelasterd. Thans weten wij met wie wij te maken
hebben.' (Gr II 125, 5)
Tegen de
scheepsknechten in de haven beweerden zij dat Jezus 'geheel Jesaira van
Jeruzalem had afgebracht' en dat Hij ter verantwoording zou worden geroepen
(Gr II 167,4).
Jezus
bevond zich nu op het hoogtepunt van Zijn succes. Het volk wendde zich aan het
Meer van Galilea alom van de tempel af. De priesters in de provincie en de
hogepriesters in Jeruzalem sloegen deze ontwikkeling vol zorg en woede gade,
des te meer omdat hun inkomsten bedenkelijk verminderden. Welke geestelijkheid
en welke hiërarchie wendt zich in een zulke situatie niet vol haat tegen de
'rustverstoorder', die hen uit hun zelfgenoegzaamheid opschrikt?
Hoe
weinig realistisch sommige exegeten de in het evangelie geschilderde stand van
zaken en situaties beschouwen, blijkt op werkelijk verbazingwekkende wijze uit
de volgende uitspraak van Heinz Zahrnt: 'Het is onbegrijpelijk waarom de
hogepriesters, Farizeeën en schriftgeleerden deze rabbi uit Nazareth. . ., die
toch volkomen ongevaarlijk was..., zo haatten en Zijn executie door de Romeinen
hebben bewerkstelligd. '21
Bij
Mattheüs 15, 21 staat geschreven: 'En Jezus ging vandaar (Genezareth) en trok
Zich terug naar de omgeving van Tyrus en Sidon.' Uit de NO vernemen wij dat
Jezus niet in deze steden is geweest. Drie uur gaans vóór Tyrus veranderde Hij
van mening en ging weer in de richting van het Meer van Galilea. Ten noorden
van Jesaira beklom Hij aan de oever van het meer met twintig van Zijn
discipelen een berg, om drie dagen boven te blijven. Hoewel zij zich onbespied
hadden gewaand, 'beklommen onmiddellijk duizenden eveneens de berg en brachten
vijfhonderd zieken mee. Jezus genas hen met één enkel woord.' (Gr II 171, 5)
'Hij en
Zijn discipelen onderwezen het volk drie dagen lang in Zijn leer. Op de derde
dag spijzigde Hij nogmaals door een wonder vierduizend mannen en nog eens
zoveel vrouwen en kinderen.' (Gr II 173, 7)
De
volgende dag zond Jezus enkele van Zijn discipelen naar het noorden in de
(buiten Galilea gelegen, Egg.) stad Caesarea Philippi vooruit om te weten te
komen hoe de mensen over Hem dachten resp. of zij eigenlijk wel van Hem hadden
gehoord. Deze streek had Jezus nog niet betreden. Het bleek dat allen over Hem
hadden gehoord, doch de berichten waren reeds tot in het absurde en
fantastische verdraaid. Zo deed bijvoorbeeld het verhaal de ronde dat Jezus
'tot een reusachtige grootte kon groeien en dan weer tot een dwerg kon krimpen,
die nauwelijks groter was dan een vinger'. De discipelen hielden het volk voor
dat zij zulke en andere onzin niet moesten geloven. 'Daar', staat er in de NO,
'komt ook de chaos van ruim vijftig evangeliën vandaan, die bij de eerste grote
kerkvergadering van het morgenland als apocrief verbrand zijn, wat heel goed
was.' (Gr II 174, 16)
Voordat
Jezus weer naar Oppergalilea terugkeerde ging Hij eerst per schip nogmaals naar
Jesaïra, waar men Hem weer talloze zieken bracht. Ditmaal weigerde Hij hen te
genezen en sprak tot het volk: 'Ik ben niet gekomen om uw zieken te genezen
doch om u te verkondigen dat het Rijk Gods nabij is, zoals Ik niet al te lang
geleden ook reeds heb gedaan, doch gij hebt daaraan destijds niet veel aandacht
geschonken, omdat gij Mij nog uit Nazareth kent, en thans hecht gij er in het
geheel geen waarde aan. En zo blijf Ik ook niet bij u en genees uw zieken niet.
Wendt u tot uw geneesheren.' (Gr V 241, 8)
Dat zijn
woorden die zo menige vertegenwoordiger van de Nieuwe Theologie goed moet
onthouden. Blijkbaar is het bij niet weinige theologen in vergetelheid geraakt
dat de opdracht aan de kerken niet in de eerste plaats van sociale, doch van
heilsgeschiedkundige aard is. De verkeerde ontwikkeling is reeds zover
gevorderd dat sommige auteurs Jezus' bedoelingen door gewaagde en volkomen
onhoudbare exegetische kunststukjes volledig omkeren. Zo wordt er beweerd dat
men Jezus' genezingen van zieken als 'vingerwijzing voor Jezus' actierichting
moet opvatten: het is Jezus om de aardse genezing en het slagen van de
hulpeloze mens in zijn omgeving te doen '22.
Jezus'
bovenstaande verklaring aan het volk kan niet volgens de geest van de Nieuwe
Theologie, van de sociale romantici en van de revolutietheologie worden
verbogen. Wie Jezus daarvoor desondanks wil opeisen vervalst een duidelijke
stand van zaken.
In
Jesaïra verklaarde Jezus voor de eerste keer in het openbaar tegen het volk dat
Hij de beloofde Messias was, en Hij voegde daaraan toe: 'Gelukkig hij onder u
die dit gelooft' (Gr IV 241, 10)
Vanuit
Jesaïra begaf Jezus zich met Zijn discipelen naar het huis van Petrus, waar zij
enkele dagen lang uitrustten. Vervolgens bezochten zij in Galilea 'een groot
aantal plaatsen, dorpen en gehuchten'. 'Ik en de discipelen verkondigden het
evangelie, werden dikwijls goed onthaald doch ontmoetten ook vele
tegenstanders. Want op deze reizen volbracht Ik weinig wonderen, omdat daarvoor
te weinig geloof te vinden was. Het noordelijk deel van Galilea was destijds
toch al te zeer door Grieken en Romeinen geïnfiltreerd en er trokken altoos
veel tovenaars rond, die daar hun brood verdienden, zodat de wonderen daar
niet veel betekenden en niet zeer in tel waren.' (Gr V 241, 13)
De herfst
liep ten einde en Jezus liet Zijn discipelen nu weten waar Hij de winter wilde
doorbrengen: 'Ik zal niet ver van hier, ongeveer in Kis in de nabijheid van
Kana, de winter doorbrengen.' (Gr V 239, 13)
Toen
Jezus in Petrus' huis enkele kleine kinderen uit de buurt zag riep Hij één van
deze kinderen bij zich en sprak tot de discipelen: 'Voorwaar, indien gij niet
aflaat van uw wereldlijk eerzuchtige gedachten (zij koesterden de hoop
ministers in Zijn wereldlijke rijk te worden! Egg. *)(* Zie hiertoe ook Marcus
10, 37.) en niet zo ootmoedig wordt als deze kinderen, dan zult gij zelve,
hoewel gij Mijn discipelen zijt, in het rijk der hemelen niet binnengaan.' (Gr
V 244, 2) 'Wie nu zichzelf gering zal achten als dit kind, die is de grootste
in het Koninkrijk der hemelen, want slechts de ware deemoed van het zuivere
hart bepaalt de graad der zaligheid in de hemelen (Mt 18, 4).' (Gr V 244, 3)
Voordat
Jezus weer naar Jeruzalem ging bezocht Hij enkele plaatsen op de Golan
Hoogvlakte, die destijds vruchtbaar was. Later kwam hij daar nogmaals. Sinds
Zijn twaalfde jaar ging Hij naar Jeruzalem en sedert die tijd kende Hij de
familie van Lazarus.
In
Jeruzalem geeft Jezus zich nu in het twistgesprek met de Farizeeën als de
Messias te kennen. De joden, die reeds door de genezing van de verlamde bij de
vijver Bethesda op de Sabbat vertoornd waren, zeiden: 'Welnu, Gij zegt nu
openlijk dat de Almachtige Uw Vader is.' (Gr VI 4, 6)
Vóór de
terugreis naar Galilea maakt Jezus de discipelen Zijn onderwijs- en
activiteitenprogramma voor de winter en het voorjaar bekend. 'Van nu af aan zal
Ik behalve de genezingen van zieken de hele winter door geen andere tekenen
meer geven en geen lering verkondigen.' (Gr VI 22, 10) Hij verblijft nu
afwisselend in een herberg en bij Zijn vriend Lazarus 'tot het midden van de
winter'. 'Vervolgens bezoeken wij Kisjonah (in Kis aan de noordelijke oever van
het Meer van Galilea, Egg.) en komen vóór het Paasfeest weer naar Jeruzalem.
Dan pas zullen wij met vele begeleiders en nieuwe discipelen weer naar Galilea
gaan, waar Ik weer werken zal verrichten en zal onderwijzen.' (Gr VI 22, 10)
In
Jeruzalem waren er zeventig discipelen bij Jezus. Deze volgden Hem echter niet
voortdurend zoals Zijn twaalf apostelen. 'De discipelen', verklaart Jezus,
'hebben zoveel gehoord en gezien dat zij precies weten wat zij moeten doen om
het eeuwige leven deelachtig te worden, en meer hebben zij niet van node. Met
het oog op hun huiselijke omstandigheden wilden zij Mij ook niet steeds en
overal naartoe volgen, zodat Ik hen voorlopig liet heengaan, doch zij zullen
weerkomen en Mij op alle wegen en paden volgen.' (Gr V 273,12) Jezus' apostelen
waren meestal Galileeërs, evenals Zijn discipelen.
Toen
Jezus Judea verliet volgde een grote menigte Hem tot Galilea! (Joh 6, 2) Bij
het meer aangekomen, ging Hij aan boord van een schip dat koers zette naar Kis.
Toen het schip dicht langs de stad Tiberias zeilde herkende het volk Jezus en
Zijn discipelen en wilde Hem ten behoeve van de zieken (!) volgen. Jezus betrad
echter de stad Tiberias nimmer, want 'de mensen van deze stad hebben weinig
goeds in de zin en nog minder geloof, want het is een handelsvolk, en het
heeft slechts geld en winst in de zin' (Gr VI 41, 7). Deze uitspraak van Jezus,
die Johannes niet heeft opgeschreven, kan ons tot nadenken brengen. Jezus liet
het schip ongeveer een uur van Tiberias verwijderd aan een onbewoonde plaats
landen en beklom een berg. De menigte, die Hem uit Judea was gevolgd, werd op
de berg steeds groter door de mensen die er iedere dag uit de omgeving nog bij
kwamen. Vijf dagen verbleef Jezus daar, en de meesten hadden al spoedig niets
meer te eten. Zo geschiedde op deze berg de derde broodvermeerdering voor
'welhaast vijfduizend mannen, de vrouwen en kinderen niet meegerekend' (Joh. 6,
10).
Ook
ditmaal spraken de joden tot elkaar: 'Wanneer Hij zo machtig is als geen enkele
macht ter wereld en wijzer dan Salomo, dan is het wel tijd dat wij Hem met
geweld tot koning maken.' (Gr VI 41, 20) Nu begon ook Judas eindelijk te
begrijpen: 'dat de Heer voor het aardse leven klaarblijkelijk geen geld van
node heeft, dat is duidelijk te zien' (Gr VI 47, 4).
Het volk
dat Hem uit Judea en Galilea achternakwam vond Hem ten slotte 'in een school in
Kapernaüm'.
Jezus
wist dat zij allerwegen slechts gekomen waren opdat hun zieken genezen zouden
worden. En na het derde spijzigingswonder schrijft de evangelist Johannes:
'Gij zoekt mij... omdat gij door Mij verzadigd zijt.' (Joh 6, 26) In Kapernaüm
echter zei Jezus dit onverbloemder tegen de menigte en liet tevens Johannes
weten dat het geen nut heeft om voor dit onrijpe volk te preken. Daarom zei Hij
tot de duizenden die om Hem heen stonden: 'Gij dacht bij uzelve: zie, die heeft
macht genoeg om tegen onze vijanden op te staan, voor wie wij het meeste moeten
werken, en bovendien kan Hij ons steeds brood verschaffen, en dan behoeven wij
niet meer te werken.' (Gr VI 43, 5)
En tegen
Johannes zei Hij vervolgens fluisterend: 'Ziet gij wat Ik u gisteren in het
geheim op de berg (van de broodvermeerdering) zeide, was het niet waar? Deze
mensen zijn nog geheel op het niveau van de dieren, en daarom spreek Ik in
versluierde vorm, opdat zij volkomen verward worden en zich alsdan van Mij
afwenden (!), want hun tijd is nog lang niet gekomen.' (Gr VI 43, 16)
'Voor
dove oren is het moeilijk preken en voor blinden moeilijk schrijven.' (!) (Gr
VI 44, 4)
Toen
Jezus de menigte zei dat Hij de Messias was en 'Ik ben het brood des levens,
dat uit de hemel nedergedaald is' (Joh 6,41), begonnen zij te morren en wilden
ondanks alle wonderen niet aannemen dat de zoon van een ambachtsman de Messias
zou zijn en zeiden: 'Is dit niet de timmerman Jezus, de zoon van de timmerman
Jozef? Wij kennen Hem, Zijn vader en moeder toch maar al te goed. Hoe kan Hij
nu zeggen dat Hij uit de hemel nedergedaald is?' (Gr VI 44, 11)
Daarop
gaf Jezus hun ten antwoord: 'Indien iemand van dit brood eet, hij zal in
eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, voor het leven
der wereld.' (Joh 6,51) (Ter verklaring van het gezegde werd Jakob Lorber bij
deze passage het volgende aanvullend gezegd: 'Daaronder moet het uiterlijke
stoffelijke omhulsel van mijn woord worden verstaan, binnen hetwelk het
levende geestelijke woord zich bevindt gelijk de levende kiem en zijn dode
omhulsel')
De joden
vroegen zich toen af: 'Hoe kan deze ons Zijn vlees te eten geven?' (Joh 52)
Waarop Jezus hun antwoordde: 'Gij kunt onderling strijden en twisten zoveel
gij wilt, toch is het zoals Ik u heb gezegd. En Ik zeg u nog veel meer: tenzij
gij het vlees van de Zoon des Mensen eet en Zijn bloed drinkt, hebt gij geen
leven in Uzelf' (Joh 6, 53).
(Verdere
verklaring voor Jakob Lorber en de latere lezers: 'Wat het vlees betekent is u
reeds getoond. Het bloed als het eigenlijke fluïdum des levens, dat het lichaam
het leven geeft, het onderhoudt, voedt en de levenskiem tot voortplanting
geeft, is de eigenlijke binnenste levensgeest in het uiterlijk woord.' (Gr VI
44, 20)
'De
woorden die Jezus tot het volk had gesproken begreep het volk niet, evenmin
als de vele discipelen en de twaalf uitverkoren apostelen; zij wachtten nog op
een nadere verklaring. En zij morden onder elkaar en zeiden: Het is toch vreemd
met Hem! Vandaag had Hij met een duidelijke en verstandelijk te bevatten leer
duizenden tot trouwe aanhangers van Zijn leer kunnen maken, zo echter heeft Hij
zich voor lange tijd schade berokkend. Want wie zal Hem van nu af aan nog
langer kunnen toehoren en geloof schenken aan Zijn woorden?' (Gr VI 45, 6)
Jezus
liet de discipelen nu weten dat deze mensen nog lang niet rijp waren om het
Rijk Gods in hun binnenste op te nemen, en zei: 'De woorden die Ik tot u heb
gesproken zijn geest en leven en niet aards vlees en bloed.' (Gr VI 45, 10) Pas
later, toen Jezus met de discipelen in een herberg alleen was, kwam hij
nogmaals op deze rede terug, die niemand had begrepen, en gaf hun de volgende
verklaring van de betekenis van Zijn woorden, die Hij in Kapernaüm had
gesproken.
'Brood en
vlees zijn één en hetzelfde, gelijk ook wijn en bloed, en wie met Mijn woorden
het brood der hemelen eet en door handelen naar het woord, dus door de werken
van de ware, hoogst onzelfzuchtige liefde tot God en de naaste, de wijn des
levens drinkt, die eet ook Mijn vlees en drinkt Mijn bloed. Want gelijk het
door de mensen genuttigde natuurlijke brood in de mens tot vlees en de
gedronken wijn tot bloed wordt omgevormd, zo zal in de ziel van de mens ook
Mijn woordbrood in vlees en de liefdedaadwijn in bloed worden veranderd.
Wanneer Ik echter zeg: "Wie Mijn vlees eet", dan is daarmee reeds te
kennen gegeven dat hij Mijn woord niet alleen in zijn geheugen en in zijn
verstand, doch tegelijkertijd ook in zijn hart, dat - gelijk Ik reeds heb
aangetoond - de maag der ziel is, heeft opgenomen, en evenzeer de liefdedaadwijn,
die daardoor geen wijn meer doch reeds het bloed des levens is; want het
geheugen en het verstand des mensen staan tot het hart in welhaast dezelfde
verhouding als de mond tot de natuurlijke maag.
Zolang
het natuurlijke brood zich nog tussen de tanden in de mond bevindt, is het nog
geen vlees doch brood; wanneer het echter gekauwd naar de maag is gedaald en
daar met de maagsappen wordt vermengd, is het volgens zijn fijne
voedingsbestanddelen reeds vlees geworden omdat het op het vlees gelijkt. En
evenzo is het ook met de wijn of ook met het water, dat zeker ook wijnstof
bevat, omdat de wijnstok zou sterven zonder het water dat de aardbodem voor het
voeden van alle planten en dieren in zich draagt. Zolang gij de wijn in uw mond
houdt gaat deze niet in het bloed over; doch in de maag zal hij weldra daarin
overgaan. Wie dus Mijn woord verneemt en het in zijn geheugen bewaart, die
houdt het brood in de mond der ziel. Wanneer hij er met zijn verstand ernstig
over begint na te denken, dan kauwt hij het brood met de tanden van zijn ziel;
want het verstand is voor de ziel datgene wat de tanden in de mond voor de
lichamelijke mens zijn.
Wanneer
Mijn brood, derhalve Mijn leer, door het verstand is gekauwd of als volle
waarheid is begrepen en aanvaard, dan moet deze ook door de liefde voor de
waarheid in het hart worden opgenomen en door de vaste wil in daden worden
omgezet. Wanneer dit geschiedt, dan wordt het woord in vlees veranderd en gaat
door de sterke wil tot daden in het bloed van de ziel over, dat Mijn geest in
haar is, zonder dat de ziel zo dood is als een lichaam zonder bloed.' (Gr IX
73, 2-5)
'Hebt
lief en handelt in deze liefde met Mij. Weest niet alleen gewillig, doch ook in
liefde doende, d.w.z. verricht werken vanuit Mijn liefde tot u en daaruit dan
vanuit uw liefde tot Mij.'
'Ziet,
dat is het ware avondmaal. Dat is het ware lichaam van de eeuwige liefde, dat
voor u werd gegeven, en het ware bloed, dat voor u werd vergoten. Neemt dit
lichaam en dit bloed en eet en drinkt allen daarvan, opdat uw vlees sterk worde
en moge opstaan tot het ware, eeuwige leven!' 'Mijn liefde is het grote ware
avondmaal. Wie Mijn geboden naleeft, die slechts uit louter liefde bestaan, die
leeft ook Mijn liefde na, wat betekent dat hij Mij oprecht liefheeft. Wie mij
echter met daden liefheeft, die eet werkelijk Mijn vlees en drinkt eigenlijk
Mijn bloed, die het ware brood en de ware wijn de hemelen, der engelen en van
alle leven zijn.' (Hi II, blz. 2-3)
'Wat gij
de armen aandoet, dat doet gij Mij zelf aan!' 'Dat is het echte "Hoc est
enim corpus meum", dat gij ware werken der liefde volbrengt. Want een echt
liefdewerk in Mijn naam is Mijn eigenlijke, waarachtigste "lichaam".'
(Hi II. blz. 320)
In de
zaal waar het avondmaal plaatsvond, op de avond vóór Zijn dood, sprak Jezus
volgens de berichtgeving van de Nieuwe Openbaring tot Zijn apostelen:
'Ieder
neme nog een mondvol van wat ik hier toebereid! Het is Mijn vlees, het
vleesgeworden woord, dat in u tot leven moet komen. Neemt ook deze beker!
Drinkt er allen uit! Het is Mijn bloed dat voor u ter vergeving van uw zonden
zal worden vergoten. Wie Mijn vlees niet eet en Mijn bloed niet drinkt zal
nimmermeer zalig worden. Gij weet echter nu hoe Gij dit moet opvatten, en gij
zult aan zulke woorden niet langer aanstoot nemen. Eet, drinkt en doet zulks
telkenmale wanneer gij het doet te mijner gedachtenis.' (Gr XI 71, blz. 196)
Overeenkomstig
de opdracht 'Doet dit te mijner gedachtenis' kwamen de leden van de
oergemeente in Jeruzalem voor een gezamenlijk maal bijeen. Zij braken het
brood, aten en waren in vreugdevolle stemming. Zo berichten de Handelingen der
apostelen 2,46. Het dankgebed aan tafel noemde men eucharistia. In Kapérnaüm
gaf Jezus de discipelen te kennen dat ettelijken onder hen geen of slechts een
gering geloof aan Hem hadden en dat één van hen Hem zou verraden. Daarop
verlieten vele discipelen Hem met de woorden: 'Het harde en ongelooflijke
begrijpen wij niet en kunnen het daarom ook niet geloven.' (Gr VI 46, 6)
Overeenkomstig
de aankondiging die Hij enige tijd tevoren had gedaan, verliet Jezus thans
Galilea en trok met twintig discipelen eerst 'naar de noordelijkste grens van
Galilea', waar Hij nog niet eerder was geweest. Van daaruit trok Hij verder
naar Klein-Azië en bezocht in Cappadocië de steden Serrhe, Samosata, Malaves
aan de Eufraat, alsook Melite verder in het noorden. (Gr VI 127, 21)
'Van
daaruit trokken wij naar de grote stad Antiochië, waar wij een maand lang
verbleven.' 'Deze reis, die zeer vruchtbaar genoemd mag worden, nam de gehele
zomer in beslag.' (Gr VI 140, 6 en 8)
Na de
terugkeer aan het meer rustten Jezus en de discipelen in een herberg nabij
Kapérnaüm uit.
Toen de
discipelen door 'de van oudsher bekende reislust' werden bekropen en zij
bovendien, zoals Jezus zei, 'dorstig naar feestvieren' waren, stelden zij Jezus
voor om met hen naar het loofhuttenfeest in Jeruzalem te gaan. Zij spraken
echter slechts deswege zo omdat hun geloof aan Mij zeer zwak was geworden. -
Menigeen vraagt zich nu af hoe dat bij de vele tekenen en leringen mogelijk
was. O, dat is bij ieder mens licht mogelijk! Hij behoeft slechts een weinig
hoogmoedig en trots op zijn begaafdheden te worden, en zijn ziel bevindt zich
onmiddellijk in een duisternis vol twijfel, waaruit slechts een kleine vernedering
hem kan redden.'
Hij liet
de discipelen gaan, volgde hen echter in het geheim. In Jeruzalem ging Hij
'midden door het woeste feestgedruis en door het beschonken en dwaze volk, door
niemand herkend of opgemerkt, tot in de tempel' (Gr VI 146, 38).
Daar nam
Hij het woord, en de Farizeeën schreeuwden meteen: 'Ziet hoe Hij het volk
verleidt! En zij zonden hun knechten uit om Mij te grijpen en met strikken vast
te binden.' (Gr VI 147, 16-17) 'Toen drongen zij plotseling om Mij heen, doch
toen zij Mij wilden vastgrijpen verdween Ik plotseling uit de tempel.'
'Waarheen is Hij nu opeens verdwenen, zeiden de Farizeeën, dat is een duidelijk
wonder.' (Gr VI 147, 23)
Tevoren
had Jezus de Farizeeën toegeroepen: 'Zolang Mijn tijd nog niet gekomen is zal
niemand mij kunnen grijpen.' (Gr VI 147, 21) Ook Zijn discipelen had Hij vóór
hun vertrek gezegd dat Zijn tijd nog niet gekomen was.
Na deze
verijdelde aanslag op Zijn persoon ging Jezus met de discipelen naar Lazarus'
huis, waar zij overnachtten. Daar in de stilte van het afgelegen huis deed
Jezus hoogst belangrijke profetieën over de enorme catastrofes die de mensheid
in onze tijd zullen teisteren. Wij weten uit de Nieuwe Openbaring: dit is de
eindtijd. Dit betekent niet dat de aarde verwoest zal worden, doch voor datgene
wat zal komen gelden de woorden van het evangelie, dat het zwaar te dragen zal
zijn. Het begin van de catastrofes hebben wij al meegemaakt. In het laatste
hoofdstuk wordt nog uitvoerig over deze profetie bericht. Jezus wist dat zelfs
de meest overtuigende bewijzen niet teweeg kunnen brengen dat de mensen iemand
geloven die zij niet willen geloven of niet kunnen geloven omdat zij zich aan
een systeem hebben gewijd waaruit zij zich als gevolg van een levenslange
verkeerde opvoeding niet kunnen bevrijden.
Hij wist
na de talrijke mislukte aanslagen op Hem en na de vele waarschuwingen die Hij
van vrienden - in het bijzonder van de uitstekend geïnformeerde Nicodemus -
ontving, dat de joodse geestelijkheid Hem nooit zou erkennen. Daarom merkte Hij
temidden van enkele vrienden op: 'Ik durf nog eerder de vissen in het meer te
bekeren dan onze rabbi's.' (Gr VII 223, 20)
Over
bepaalde groepen in het volk zei Hij: 'Zij willen niet aflaten van hun
wereldlijke neigingen en leer alsook van hun uiterst goede leventje.' (Gr X
148, 4)
Opvallend,
hoe actueel en modern dat klinkt! Beide opmerkingen, zowel betreffende de
'rabbi's' alsook over de in het goede leven verstrikte mensen van de
industriële landen, zijn ook nu nog geldig wanneer het om het aanvaarden of afwijzen
van de goddelijke Nieuwe Openbaring gaat.
Op de weg
van Lazarus' huis in Bethanië naar Jericho sprak een rijk man Jezus aan en
vroeg Hem wat hij moest doen om zalig te worden. Bij dit gesprek is de tekst
van de NO van belang, die enigszins van de evangelietekst afwijkt. Weliswaar
gaat het slechts om één woord, doch juist daardoor krijgt Jezus' uitspraak een
belangrijke en andere betekenis. In het evangelie staat geschreven: 'Hoe
moeilijk zal een rijke het koninkrijk der hemelen binnengaan.' In werkelijkheid
echter zei Jezus: 'Hoe moeilik zullen zulke rijken het koninkrijk der hemelen
binnengaan', en Hij beschrijft het karakter van deze man. Van zijn grote
vermogen zou hij de armen nauwelijks iets geven, zijn dienaren gaf hij maar
karig te eten, en ambachtslieden gaf hij vaak zonder gegronde redenen minder
dan de helft van het bedrag dat op de rekening stond. Hij was dus een gelddorstige
gierigaard zonder enig gevoel voor zijn medemensen. De toestanden die zulk een
mens, die Jezus' opperste gebod, de naastenliefde, zijn hele leven niet
naleeft, in het hiernamaals zal aantreffen, verklaart Jezus de discipelen als
volgt:
'Iedere
ziel neemt na het wegvallen van haar lichaam niets anders mee dan haar liefde,
die door haar werken als produkten van haar wil wordt gevolgd. Wanneer de
liefde van de ziel dus zo sterk aan de dode dingen van deze wereld gehecht is
dat zij daarmee volledig één is geworden, dan is zij ook 'dood' ... en dat is
wat men de hel of de eeuwige dood noemt. Wacht u er daarom vooral voor dat uw
zielen niet door de liefde tot de wereld, haar schatten en bekoringen gevangen
worden genomen, want wie eenmaal door de wereld gevangen is genomen, die zal
zich niet dan met grote moeite uit haar macht kunnen bevrijden.' (Gr VIII 166,
15)
Nadat tweeënhalf
jaar sedert het begin van Jezus' onderwijzende periode waren verstreken ging
Hij weer naar Galilea, en wel eerst naar Kana (in Galilea) en vervolgens naar
Kis, waar Zijn moeder thans meestal met haar vriendinnen woonde (Gr XI 114,
19).
Maria
klaagt over nieuwe mogelijkheden met de geestelijkheid van Nazareth: 'Ik heb in
Nazareth van de plaatselijke hoofdman (opperpriester, Egg.) om Uwentwil veel
toornige redevoeringen en slechte oordelen moeten verduren en ben hoofdzakelijk
om die reden in deze eenzaamheid gaan wonen om door de hoofdman en zijn aanhang
niet meer te worden lastiggevallen.' (Gr IX 117, 14)
Van Jezus
vernemen wij in de NO dat Maria 'een zeer strenge jodin was en nog aan de
tempel geloofde, zij het ook in Mijn tijd (van onderwijzende activiteit, Egg)
niet meer zozeer als tevoren' (Gr IX 130, 2).
In de
herfst van het laatste jaar van Zijn belerende tochten bezocht Jezus maar
weinig plaatsen meer aan het meer, onder andere ook zeer afgelegen vissersdorpjes.
Maria nam Hij mee. Van bijna alle plaatsen die Jezus bezocht is, naar Lorber
werd medegedeeld, 'thans geen spoor meer te vinden' (Gr IX 140, 22). Zijn
laatste onderwijzingen volbracht Hij in de zogeheten Decapolis, het gebied met
de tien steden. Deze streek was 'een brede en zeer vruchtbare hoogvlakte' (Gr
X 36, 1). Van het bezoek van de steden Pella, Golan, Aphek en Abila wordt
bijzondere melding gemaakt.
Na de
terugkeer naar Bethsaïda werden de discipelen voor de tweede maal in de
gebieden 'bijna vanaf de bron van de Jordaan tot aan diens monding in de Dode
Zee' uitgezonden.
'...in de
Decapolis zijn nog zeven grote steden alsook een groot aantal kleine steden en
andere plaatsen over, en Mijn tijd loopt ten einde. Ik heb nu al ruim
tweeënhalf jaar bijna alleen zonder rust en pauze gewerkt en wil nu hier in
Mijn lievelingsplaats (Bethsaïda) een rustperiode van zeven dagen nemen.' (Gr X
133, 7) 'Over zeven dagen zult gij hier weer terugkeren.'
Jezus
geeft de discipelen de volgende vermaning mee: 'Ik alleen ben de Heer! Gij
allen onder elkaar zijt volkomen gelijke broeders, en niemand zal meer noch
minder zijn dan een ander, want ieder leiderschap, zij het nog zo gering, wekt
in het gemoed van de leider de satanische heerszucht en wordt dan ook maar al
te gauw het verderf van de zuivere liefde en de daaruit voortkomende waarheid
vol van liefde, zoals nu in de tempel in Jeruzalem steeds meer en nog
duidelijker blijkt. Wie van u echter beslist een eerste van Mijn discipelen wil
zijn, die zij de laatste en nederigste van hen en zij hun in alles knecht en
dienaar; want zo bestaat de orde in Mijn hemelen onder Mijn engelen.'
Voorwaar
Ik zeg u: allen die zich op deze aarde op andere wijze tot leiders laten
uitroepen zullen het in het hiernamaals zwaar te verduren krijgen. Want de
zwaarste levenstaak voor een hoogmoedige - die uiteindelijk bijna altijd leider
wordt - is de vernedering van zijn gemoed.' 'Blijft daarom allen gelijke
broeders, en moge niemand onder u voordelen voor zich opeisen, mogen deze ook
nog zo gering zijn.' (Gr X 134, 6-9)
Het voorafgaande
staat in verkorte vorm precies zo in het evangelie Mt 20,2528, Mc 10, 42 en Lc
22,24-26. Desondanks ontstond tussen opdracht en werkelijkheid in de loop der
eeuwen een diepe en onoverbrugbare kloof. Op de stap voor stap plaatsvindende
verwijdering van het evangelie en de gevolgen daarvan voor de nabije toekomst
wordt in een apart hoofdstuk nader ingegaan.
Bovendien
zei Jezus tot Zijn discipelen: 'Zoekt nergens een aardse winst om de wil van
Mijn naam en woord noch een werelds heersend rijk.' 'Gij zult voor Mij in de
toekomst ook geen tempels en altaren bouwen, want Ik zal nimmer in de door
mensenhand gebouwde tempels wonen en Mij niet op de altaren laten vereren. Wie
Mij liefheeft en Mijn gemakkelijk na te leven gebod naleeft, die is Mijn levende
tempel en zijn hart vol liefde en geduld is het ware en levende en Mij alleen
welgevallige offeraltaar tot Mijn eer.' (Gr IX 166, 8 en 10)
Jezus'
onderwijzende periode in het openbaar liep ten einde, en Hij woog succes en
falen tegen elkaar af. Op de eerste plaats was Hij naar het volk der joden
gekomen, doch net zo duidelijk had Hij ook de verspreiding van de leer onder de
heidenen bevolen. Reeds tijdens Zijn verblijf op de heuvelketenen links van de
Jordaan had Hij gezegd: '.. .ook aan de heidenen moet Mijn evangelie dat uit
de stichting van Gods rijk op deze aarde ter zaligmaking van alle mensen
bestaat - worden gepreekt. Want er zullen tijden komen, en zij zijn nu reeds
gekomen, waarin zeer vele heidenen dichter bij God staan dan zeer vele joden,
die God met hun mond loven en prijzen, doch met hun harten zeer ver van Hem
verwijderd zijn.' (Gr X 145, 12) 'Telt de joden die aan Mij geloven hoe klein
en gering is hun aantal in vergelijking met diegenen die Mij haten en overal
vervolgen. Telt echter nu de heidenen die van ver en dichtbij steeds hier
naartoe komen en Mijn leer met veel vreugde aannemen en Mij als diegene die Ik
ben snel en gemakkelijk aanvaarden en Mij meteen boven alles liefhebben.' (Gr
IX 193, 10) 'Gaat naar Jeruzalem en vele andere joodse steden en plaatsen, en
gij zult niet ophouden u te verbazen over de meest snode oordelen die over Mij
worden geveld. En toch heb Ik overal dezelfde zuivere levenswaarheid geleerd
en grote tekenen teweeggebracht.' (Gr X 138, 3)
Mijn drie
broeders, die in Nazareth waren gebleven, 'geloofden niet zo aan Mij als zij
wel hadden kunnen doen, wat de reden is waarom Ik vanwege dit ongeloof Nazareth
niet zo dikwijls bezocht; en tot de bewoners van Nazareth, die Mij vroegen hoe
Ik, de hun welbekende Zoon van de timmerman Jozef, over zulke wijsheid en macht
kon beschikken, zei Ik: een profeet geldt nergens minder dan in zijn vaderland!
Daarop trok Ik met Mijn discipelen weg en kwam zelf niet meer naar Nazareth
terug.' (Gr X 31, 10)
Ook
Jezus' discipelen begrepen Hem na een leertijd van tweeënhalf jaar nog steeds
niet. Petrus houdt Hem voor dat in Zijn rede nog steeds 'iets hards en
raadselachtigs voorkwam, ondanks menige verklaringen' die Hij hun reeds had
gegeven. (Gr X 153, 3) Petrus krijgt ten antwoord dat Hij hen nog steeds 'met
melk moet spijzigen, omdat zij nog geen vaste en krachtige spijzen tot zich
kunnen nemen en kunnen verteren.' (Gr X 153, 9)
Het is
echter niet te loochenen dat de eenvoudige en oud geworden visser Petrus, die
geen denkscholing aan de universiteit had doorlopen, oprecht moeite deed om
datgene te bevatten wat hem en de andere discipelen was gezegd. Dat hij zich
over vele dingen het hoofd brak blijkt uit de vraag die hij de Heer stelde wat
er eigenlijk van de vele mensen in het hiernamaals wordt die tot dusverre niets
over Jezus' leer hadden vernomen en ook in de toekomst wel niets zouden
vernemen. Waren zij er soms alleen maar goed voor om 'de uitgestrekte bodem
der aarde voor een komend en beter mensengeslacht voor te bereiden?' (Gr X 153,
2) Daarop krijgt hij te horen: 'Hoe moet Ik de onwetenden en onschuldigen
veroordelen en verdoemen?' (Gr X 154, 2) 'In het huis Mijns Vaders zijn vele
woningen... maar ook zeer vele verbeteringsinstellingen. ..' (Gr X 154, 10)
Uit deze
uitspraak van Jezus is de onzinnigheid van de leer der kerken, dat het lot van
ieder mens op deze aarde definitief in dit aardse leven wordt beslist,
duidelijk af te leiden.
Jezus
wijst Zijn apostelen er nogmaals met nadruk op, dat het jaar daarop met Pasen
alles in vervulling zal gaan wat de profeten over Hem hadden voorspeld (Gr X
141, 15).
Tegen het
einde van deze herfst toog Hij weer voor een kort verblijf naar Jeruzalem. In
deze tijd geschiedde de opwekking van Lazarus, welk wonder 'het sluitstuk van
Mijn lerende periode vormde' (Gr XI, blz. 104). Deze daad bracht de
tempelmannen tot grote woede, omdat zij dicht bij Jeruzalem aan één van de
rijkste mannen van het land was volbracht. Bovendien zou na de dood van
Lazarus, die geen kinderen had, een derde deel van zijn grote vermogen volgens
de tempelwet aan de tempel zijn toegekomen! (Gr XI, blz. 85)
Lazarus
verzocht Jezus gedurende de winter enige tijd bij hem te blijven, zoals reeds
eerder was gebeurd. Jezus gaf echter geen gehoor aan dit verzoek doch besloot
zich met elf van Zijn apostelen (zonder Judas) en nog acht andere discipelen
in de eenzaamheid terug te trekken. De andere discipelen gingen naar hun
woonplaatsen terug, zoals zij dat iedere winter deden. Jezus ging, zoals ook in
het evangelie staat, naar het plaatsje Efraïm. Dit dorp lag echter niet, naar
sommige auteurs geloven, in Samaria 23, doch in het Juda-gebergte oostelijk
van Hebron nabij de Dode Zee. Uit de tekst van het evangelie naar Johannes 11,
54 valt niet op te maken dat Jezus 'naar het noorden' is gegaan. Er staat
enkel: 'naar de landstreek dicht bij de woestijn.'
In dit dorpje Efraïm, waar in de winter bijna nooit
iemand kwam, restaureerden de discipelen met toestemming van de oudsten van
het dorp een vervallen burcht zover, dat deze bewoonbaar werd. In deze
behuizing bleven zij de gehele winter, bijna drie maanden lang. (Gr XI, blz.
146) Toen zij uit Efraïm weggingen, waarschuwde Petrus de Heer nogmaals voor de
dienaren van de tempel. Hij had er een voorgevoel van dat de dingen zich tot een
dramatisch hoogtepunt toespitsten. 'Vanaf dat ogenblik droeg Petrus steeds in
het geheim een zwaard bij zich, bereid om zijn leven voor Mij op te offeren
wanneer de gerechtsdienaren zouden komen om Mij te grijpen.' (Gr XI, blz. 148)
Na de
terugkeer uit Efraïm 'volgden nu dagen van grote betekenis, die geschikt waren
om zowel Lazarus als Mijn discipelen ervan te overtuigen wat Mijn uiteindelijke
plannen met de mensheid waren, om welke reden hun nog veel werd geopenbaard wat
de mensheid nu nog niet geopenbaard kan worden, omdat de tijd daarvoor nog
niet is gekomen. Later zal dit echter geschieden.'
'Wij
zaten 's avonds in de bekende grote zaal van de herberg op de Olijfberg, die
eveneens eigendom van Lazarus was, bijeen, omdat daar veel volk bijeenkwam en
dit Mij moest zien.' (Gr XI, blz. 154-155) 'Op de avond van de eerste dag, toen
wij bij Lazarus aankwamen, hadden wij ons van het volk teruggetrokken, dat op
deze dag nog niet in zeer groten getale bijeen was gestroomd en waren alleen in
de zaal waarin wij altijd bijeen waren gekomen, toen plotseling Judas
Iskarioth binnenkwam en ons begroette.' (Gr XI, blz. 155) 'Hij schilderde op
levendige wijze hoeveel ellende hij in Jericho (waar hij geweest was, Egg.) en
ook op zijn weg hier naartoe had aangetroffen, hoezeer het arme volk werd
onderdrukt en in slavernij zuchtte.' 'Hij besloot met de woorden: "O Heer,
had ik slechts een tiende gedeelte van Uw kracht in mij, ik zou alle
gewelddadigheid binnen korte tijd beëindigen, het volk, dat in boeien geslagen,
Jehova om redding aanroept, bevrijden en vrolijk en gelukkig maken, opdat het
de naam van zijn Heer en God love en van vreugde juiche. O Heer, hoe lang kunt
Gij nog dralen en de beden onverhoord laten weerklinken"?,
'Na deze
woorden, uit welke duidelijk te horen was hoezeer Judas in Mij ook de
wereldlijk bevrijdende Messias hoopte te zien, die Ik echter niet ben en wat Ik
ook al dikwijls had gezegd, viel een diepe stilte vol verwachting, en Ik antwoordde
hem: 'Heb Ik de armen niet altijd tot Mij geroepen? Zijn de bedrukten niet
door Mij getroost, de zieken gezond en de armen rijk gemaakt, voor zover zij
dat van node hadden? Wie is hier dus dralende? Niet Ik - de wereld draalt, die
het heil niet deelachtig wil worden! Doch de Zoon des Mensen zal spoedig het
hoogtepunt van Zijn macht bereiken, die te bereiken is, opdat de wereld moge
zien dat Hij wel zou kunnen bereiken waarnaar de wereld streeft en wat haar
wenselijk schijnt. Doch niet voor het heil van de wereld - voor het heil van
Mijn hemelen zal dit geschieden! En wees daarom maar tevreden met datgene wat
Gij reeds hebt gezien en spoedig nog zult zien!' Judas zweeg nu en verheugde
zich in zijn hart; want hij geloofde dat hij door zijn woorden nu de aanstoot
had gegeven, dat Ik nu wellicht een beslissende stap zou doen om het volk van
het Romeinse juk te bevrijden, waarvoor Ik, naar hij zeer goed wist, de kracht
bezat.' (Gr XI, blz. 156)
'Judas
was van mening dat Ik wel niet in staat zou zijn om zijn geheimste gedachten
te lezen, want hij, die ondanks alle goede aanleg van de geest een materieel
gezind mens bleef, was lang niet zo diep in het wezen en begrip van Mijn
persoon doorgedrongen, dan dat hij in Mij iets anders dan slechts een zeer
begaafd en met buitengewone gaven begiftigd mens kon zien.' (Gr XI, blz. 158)
'Judas
ging heen naar het volk dat bij de herberg bijeengestroomd was en vertelde
allen, dat Ik er was en morgen naar de stad zou komen.' (Gr XI, blz. 161)
'Daar nu
het aantal van Mijn aanhangers zeer groot was, werd dit overal binnen zeer
korte tijd bekend, temeer omdat er voor het volk in Jeruzalem niets
belangrijkers bestond dan Mijn optreden in de stad. Terwijl de boodschap van
Mijn aanwezigheid in de stad de ronde deed zaten wij heel rustig in Lazarus'
huis en spraken nu over zaken van minder belang, toen Petrus ten slotte opmerkte
dat Judas niet meer aanwezig was.' (Gr XI, blz. 161)
'Ik
echter verliet het huis en begaf Mij alleen naar de top van de Olijfberg, van
waaruit men een ongehinderd uitzicht over Jeruzalem en de hele omgeving geniet.
Hier
scheidde de Godheid in Mij zich van de Zoon des Mensen Jezus en sprak tot Hem:
'Zie hier, voor U ligt het oord van Uw lijden, dat in de komende dagen zal
beginnen, wanneer Gij vrijwillig het juk op U neemt, dat tot verlossing van de
gehele mensheid zal dienen!
Gij zijt
in Uw aardse lichaam van Mij gescheiden, een mens gelijk ieder ander. Gij hebt
U moeite getroost om de geest in U op te wekken, die de volheid van de Godheid
zelf is. Gij hebt onder opoffering van Uw wil de wil van de almacht in U laten
groeien. Thans echter hangt het van Uw heil als mens zelf af of Gij de laatste
en zwaarste taak op U wilt nemen. Daarom vraag Ik U: Wilt Gij als Mijn Zoon
opgaan in de Vader door alles uit te voeren wat deze U beveelt? Of wilt Gij als
Zoon des Mensen alleen tot deze mensheid behoren en slechts van deze wereld
blijven?
Gij kunt
een heerser over de wereld zijn en een verlosser van de wereld blijven; doch
Gij kunt ook een wegwijzer naar Mij zijn, die naar Gods binnenste hart leidt,
door volledig in Mij op te gaan en daardoor tot heerser over het leven in alle
eeuwigheid te worden. Gij kunt een voorspreker zijn van de mensen als wezens,
die, door Mijn macht geschapen, van het hart des Vaders zijn uitgegaan en
daarheen moeten terugkeren; doch Gij kunt ook zijn een voorspreker van de
liefde, die de wijsheid gebiedt haar rechtvaardigheid in erbarmen te
veranderen. Kies dus nu, nu U voor ogen staat wat U aan den lijve zal
geschieden, of Gij de weg naast Mij of de weg in Mij wilt bewandelen; want de
ure voor Uw laatste beslissing is gekomen!' (Gr XI, blz. 166) 'Toen sprak de
ziel van Jezus, de Zoon des Mensen: "Vader, Uw wil is te allen tijde de
Mijne en slechts wat Gij alleen wilt, geschiede".'
'Daarop
sprak de Godheid in het hart van de Zoon des Mensen: 'Nog eenmaal zal Ik U
vragen gelijk heden, en dan geschiede zoals Gij wenst, zo Gij dan nog hetzelfde
antwoord geeft. Thans echter zie wat de wereld U zal bieden.' (Gr XI, blz.
167).
'De
volgende morgen, nog voordat de zon was opgegaan, waren allen opgeruimd, en
wij gingen onmiddellijk naar buiten.' 'Aldaar riep Ik Mijn discipelen, de
twaalf apostelen, tot Mij en sprak aldus tot hen: 'Mijn vrienden, deze dag zal
voor de Zoon des Mensen een zeer eervolle dag worden, omdat de Vader dit om de
wil der mensen zo heeft beschikt".'
'De
discipelen, bij wie ook Judas zich nu weer had aangesloten, vroegen Mij:
"Heer, hoe bedoelt Gij dat, en hoe kunnen wij ons tegen de vijand beschermen"?'
'Hierop
wendde Ik Mij naar de stad Jeruzalem en riep luidt: "Gij echter, dochter
van Zion, wees bereid om Uw Koning te ontvangen!"' (Gr XI, blz. 167) 'De
discipelen zeiden nu niets meer, waren echter zeer verwonderd en fluisterden
onder elkaar wat Mijn vreemde gedrag mocht beduiden.'
'Judas,
die deze woorden had vernomen, zei glimlachend tot Johannes: "Vriend, de
Heer weet zeer goed welke weg Hij moet bewandelen. Niet naar de hel, doch tot
roem en eer van Zijn volk bewandelt Hij de weg van de gezalfde".'
'Geestdriftig wendde hij zijn blik naar Mij, want Mijn luide uitroep scheen hem
de bevestiging van al zijn wensen toe, zodat hij de weg naar alle eer en roem
geopend zag die hem eveneens ten deel moesten vallen als wegbereider van de
Messias, die veel aan hem te danken had.'
'Petrus
keek verbaasd naar Judas, die een trotse, zelfbewuste houding ten toon
spreidde; doch hij zweeg, omdat het hem uiterst wonderlijk toescheen hoe
iedereen zich deze morgen gedroeg, en met de overige elf zette hij zijn weg
rustig voort.' (Gr XI, blz. 168)
'Wij
waren nu halverwege van Bethanië tot aan de poorten van Jeruzalem gevorderd.
Voor ons lag aan de linkerzijde een plaatsje dat Betfage heette doch thans
verdwenen is, toen Ik Mijn discipelen vroeg of twee van hen Mij een dienst
wilden bewijzen. Hiervoor meldden allen zich. Ik echter koos Johannes en
Petrus en beval hun naar de plaats te gaan die zij voor zich zagen. Aldaar
zouden zij bij het eerste huis een ezelin vinden, die daar graasde, vastgebonden
met haar veulen.' 'Dit veulen zult Gij Mij brengen; want Ik heb het van node!
Wanneer men U vraagt wie U gezonden heeft zult Gij slechts antwoorden:
"De Heer is het, en Hij heeft het dier nodig", en men zal het U
geven.' (Gr XI, blz. 169)
'Migram -
de eigenaar van het veulen - had door Marcus veel over Mij gehoord en was over
Mijn leer op de hoogte; als Romein, die zich niet om de joden in Jeruzalem
bekommerde, omdat hij slechts met de afgezanten en burgers van de stad Rome
omgang pleegde, beleed hij openlijk dat hij een aanhanger van Mij was. Toen de
twee discipelen dus bij zijn huis kwamen en daar ook de dieren vonden, waarna
zij het jongste losmaakten, kwam de eigenaar vlug uit zijn huis, te zamen met
enkele anderen die naar hem waren gekomen om fruit te kopen en vroeg op barse
toon hoe zij het in hun hoofd haalden om het dier te willen meenemen. Johannes
antwoordde gelijk Ik hem had bevolen, en Migram, die ten zeerste verheugd was
toen hij hoorde dat hij Mij een dienst kon bewijzen, haastte zich ook de oude
ezelin los te maken om haar samen met het veulen aan Mij te geven. Dit hoewel
de discipelen zeiden dat de Heer alleen het veulen nodig had.' (Gr XI, blz.
169-170)
'Toen wij
nog met deze voorbereidingen doende waren kwam een grote schare de weg vanuit
Jeruzalem op. Toen zij ons gewaar werden ijlden zij naar ons toe en binnen zeer
korte tijd waren wij door enkele honderden mensen omringd, die Mij stormachtig
welkom heetten en Mij als redder van Israël begroetten. Sommigen van hen waren
echter joden op weg naar het feest, die Mij veelal van Mijn reizen door het
land kenden en Mij en Mijn discipelen reeds vroeger als heilbrengers hadden
leren kennen. Deze mensen prezen Mij als hun koning, temeer omdat er bij hen
mensen waren die destijds door Mij op wonderbare wijze gespijzigd waren en
reeds toen het voornemen hadden om Mij tot koning uit te roepen, wat de reden
was waarom Ik van hen heenging.' (Gr XI, blz. 170)
'Toen de
aanwezigen Lazarus gewaar werden, die zij allen goed kenden en wiens naam sinds
zijn opwekking in aller mond was, kende de vreugde geen grenzen meer en onder
hosanna - en heiIgeroep werden wij allen omringd. Ik verweerde Mij niet tegen
deze eerbetuigingen doch besteeg zwijgend het voorbereide dier, dat nu op de
weg naar Jeruzalem toe liep. De menigte werd echter steeds groter, omdat
iedereen door het lawaai werd aangetrokken en ons volgde. De mensen sloegen
groene boomtakken af en strooiden deze op de weg. Daarop breidden zij hun
klederen uit en lieten het lastdier eroverheen lopen - dit alles waren
eerbewijzen waarmee de vroegere koningen werden begroet. Toen wij de helling
van de Olijfberg naderden, van waaruit men een ongehinderd uitzicht op
Jeruzalem had, zagen wij duizenden bij de poorten staan, en het Kidrondal was
vol mensen.' (Gr XI, blz. 170 e.v.)
'Toen wij
bij de poort van Jeruzalem kwamen, die aan de zijde van de Olijfberg de ingang
vormde, probeerden de Romeinse poortwachters deze te sluiten, omdat zij
vreesden dat hier een opstand werd voorbereid.'
'Toen de
Romeinen echter zagen dat het volk Mij vredelievend met boomtakken en
palmbladeren in de hand naderde, zagen zij van alle weerstand af en sloegen de
optocht met verwondering gade, omdat zij zoiets nog niet kenden en vermoedden
dat het wellicht bij het feest behoorde. Zo konden wij allen ongehinderd de
stad binnengaan en sloegen onmiddellijk de richting naar de tempel in.' (Gr XI,
blz. 171)
'De
Farizeeën, priesters en dienaren van de tempel waren inmiddels in grote
opwinding geraakt, omdat zij niet wisten wat hun bij een zodanig grote volksoploop
te doen stond. Zij zagen al spoedig in dat het onmogelijk was deze met het
geweld der wapenen te onderdrukken, omdat er beslist onmiddellijk een oproer
tegen het tempelbeleid was ontstaan, dat toch al niet geliefd was. Het volk
bevond zich in een roes van geestdrift, die met geweld niet te onderdrukken
was. Er bleef hun dus niets anders over dan de zaken voorlopig op hun beloop te
laten, om daaruit bij een onverwachte omwenteling zo mogelijk voordeel voor het
prestige van de tempel te putten. Vooral de hogepriester Kajafas adviseerde in
een ijlings bijeen geroepen raad om eerst af te wachten wat Ik eigenlijk van
plan was en waar Ik de gehele beweging heen wilde leiden.' (Gr XI, blz. 172)
'De
dienaren van de tempel kregen echter snel de instructie om de handelaars die
weer in vrij groten getale zaken dreven in de voorhallen van de tempel over
Mijn aankomst te waarschuwen, zodat een ergerlijke scène, gelijk degene die Ik
daar al eens had gemaakt, kon worden verhinderd. Deze maatregel kwam echter te
laat, want nauwelijks hadden de geldwisselaars en handelaars, door het
geschreeuw buiten de muren opgeschrikt, vernomen wat er gaande was, of zij
pakten ook al, gedachtig aan Mijn vroegere daad, vlug hun waren bijeen en
verlieten met hun koopwaar ijlings het gebouw.' 'Deze tweede zuivering van de
tempel, die niet direct door Mijn optreden geschiedde, heeft tot het misverstand
geleid dat het eerder geschilderde optreden thans bij Mijn intocht zou zijn
geschied, terwijl dit toch veel vroeger bij het begin van Mijn onderwijzende
periode plaatsvond.' 'Toen het volk nu met veel geschreeuw de tempel binnendrong
zocht het vooral naar de priesters; de mensen wilden van de hogepriester
Kajafas eisen dat hij Mij met heilige zalfolie tot koning zalfde, waarna zij
Mij naar de Zionsburcht wilden brengen om Mij te huldigen. De priesters waren
echter niet te vinden; het volk drong ongehinderd door de voorhoven het Heilige
binnen.' (Gr XI, blz. 172 e.v.)
'De
Farizeeën en oversten van de tempel hadden de licht ontvlambare stemming van
het volk volkomen juist beoordeeld. Terwijl de mensen voordien niet van plan
waren geweest om de priesters hun wil op te leggen, was thans door de indruk
die het oord zelf maakte en waar door de afwezigheid van alle priesters geen
persoonlijke vijandigheden mogelijk waren, op de algemene opwinding een plechtige
stilte gevolgd alsook de verwachting van wat Ik zou doen. Ik had Mijn
aanhangers geboden achter te blijven en zo stond Ik nu alleen, zichtbaar voor
de gehele menigte. Met luide stem sprak Ik nu tot de schare:
'Het uur
is gekomen dat de gehele wereld aan den lijve moet ondervinden waarnaar de
wegen leiden die zij tot dusverre heeft betreden en eenieder moet beslissen of
hij naar de Vader wil terugkeren of niet. Gij hebt Mij naar dit huis gebracht,
waar de geest Gods vroeger zichtbaar woonde; doch thans is Hij uit deze muren
geweken en leeg is dit oord geworden. Nu echter heeft hij een ander oord
uitgekozen en ieder mens kan voor zichzelf een tempel bouwen, wanneer hij
overeenkomstig Mijn woorden en Mijn leringen handelt, die Ik u heb gegeven.
Eenieder
moge zich door de ootmoed laten dragen en dan rechtstreeks het gebouwde
godshuis binnengaan, dat leeg is geworden doch door de daden der liefde gevuld
moet worden. Iedere liefdedaad is een bouwsteen voor de tempel, en deze tempel
zal met de tekenen der wijsheid en kracht gekroond worden, wanneer de liefde
alleen de grondsteen vormt. Daarom echter ben Ik tot u gekomen, opdat gij van
Mij de liefde moogt leren, die gij niet eert - niet de eigenliefde, die gij wel
hebt, doch de liefde tot de naaste, die gij niet hebt, die u echter goddelijk
maakt en alleen tot God kan leiden. Wanneer gij echter gelooft dat ik uw
koning ben en wil zijn, weet dan dat Mijn rijk niet van deze wereld is, doch
dat dit in alle heerlijkheid in de mens woont en het erfdeel vormt, hetwelk de
Vader de Zoon en door deze alle mensen op aarde en in alle hemelen heeft
gegeven. Denkt dus niet dat ik in de burcht van David Mijn intrek zal nemen om
een aards rijk te stichten. Wie Mij wil volgen, die volge Mij in Mijn daden, zo
zal hij zalig worden!' (Gr Xl, blz. 173 e.v.)
'Opdat
gij kunt zien wat de kracht van de Vader in de mens teweegbrengt, moge men Mij
de zieken brengen, die lichamelijk lijden, opdat Ik hen kan genezen.' (Gr XI,
blz. 174)
'Mijn
woorden zijn de waarheid en omdat zij de waarheid zijn, zijn zij ook het leven
en de kracht des levens. Ik heb er als mens steeds naar gehandeld en zo ben Ik
een meester van het leven geworden. Daarom zeg Ik u allen: gaat heen en doet
evenzo, doch zondigt niet meer, in woorden noch in daden! Zondigt niet meer
door niets te doen wat tegen de liefde tot God en de naaste indruist, dan zult
gij gezond blijven en ware meesters van het leven worden. Staat op en wandelt!
Na deze
woorden verlieten alle gebreken de lichamen der zieken en zij stonden op,
gezond en krachtig naar lichaam. De omstanders echter braken weer in luide
lofprijzingen uit en jubelden en loofden Mij ten zeerste. Velen viel voor Mij
neer en trachtten Mijn handen en klederen te grijpen, teneinde deze te kussen.
Ik weerde hen niet af, doch liet allen tot mij komen.
Velen
wilden nu nogmaals een poging doen om bij de hogepriesters binnen te dringen en
hun plannen om Mij te zalven ten uitvoer te brengen; de hogepriesters echter
hadden zich zo goed verborgen dat van hen geen spoor te bekennen viel, zodat de
afgezanten al spoedig terugkeerden. Toen zij nu naar Mij toestroomden om Mij
vol geestdrift te omringen, gebood Ik hun stilte en zeide tot hen die met
geweld een koning wilden hebben: 'Zegt Mij, kan Hij die voor God staat als
drager van diens kracht, op aarde nog hoger worden gesteld dan Hij reeds voor
God staat?'
Toen
sprak de aanvoerder van de schare enigszins onthutst: 'Hij zelve wil niet,
Heer; doch zij die Hem aanhangen willen toch ook naar buiten toe een zichtbaar
teken van Zijn macht, opdat onder Zijn machtige hand het volk gelukkig en niet
onderdrukt moge worden!'
'Daarop
sprak Ik: 'Wat had het volk gewonnen toen Samuël op wens van het volk Saul tot
koning zalfde? Zeker geen vrede en rust, doch strijd en onrust. En waarom wel?
Omdat het volk het zachte juk beu was geworden, dat de Heer hem voor zijn daden
had opgelegd en naar de krachtige hand van een zichtbare heerser verlangde. Het
heeft daarna ook niet aan koningen ontbroken en ook thans hebt gij in Herodes
een koning gevonden. Gelooft gij nu dat een nieuwe koning, die gij in Mij
zoekt, u vrede zou brengen, wanneer hij ook uiterlijk een zeer machtige koning
wil zijn? Herodes en de Romeinen zouden trachten om al zijn aanhangers en hem
zelf te vernietigen. Er zou ellende, oorlog en nood worden opgeroepen wanneer
Ik uw aardse koning zou worden. Hoe echter zou dat met Mijn leer stroken: 'Heb
uw naaste lief gelijk uzelve!', wanneer Ik u oorlog en moord zou brengen? Tooit
Mij daarom niet met zulke uiterlijkheden! Mijn rijk is niet van deze wereld.
Sticht in u het echte vredesrijk, daar wil Ik steeds gaarne uw koning zijn en
blijven.'
Na deze
woorden wendden zij die een koning wensten zich mismoedig af en beweerden dat
Ik geen held was, waarvan het volk Israel ook naar buiten toe heil te
verwachten had. Zij mengden zich nu onder het volk en verborgen hun ontstemming
niet. Doch daarmee kon de rest van het volk nog geenszins van Mij worden
afgewend, omdat deze mensen te zeer onder de indruk waren van Mijn daden.' (Gr
XI, blz. 174)
'De
tempeljoden, priesters en Farizeeën hadden nu echter bemerkt, dat de stemming
aanzienlijk was bedaard en enkelen van hen hadden zich verkleed onder het volk
begeven om te weten te komen hoe de situatie nu was. Zij maakten weldra gemene
zaak met de koningslustigen (d.w.z. zij die vastbesloten waren een opstand te
organiseren, Egg.) die nu zeer misnoegd waren en wilden het volk tegen Mij
ophitsen en een omgekeerde stemming oproepen.' (Gr XI, blz. 178)
'Op
soortgelijke wijze kozen ook de verklede tempeljoden tegen Mij partij en
trachtten het volk terughoudend ten opzichte van Mij te stemmen.'
'Mijn
ziel bespeurde nu dat Mijn laatste uur had geslagen en zij werd bedroefd
vanwege het ophanden zijnde lijden en omdat het volk zo wankelmoedig was.
Daarom zei Ik tot Mijn naaste omgeving: "Mijn ziel is thans bedroefd. En
wat zal Ik zeggen? Vader, help Mij uit deze ure? Doch daarom (om het
verlossingswerk te volbrengen, Egg.) ben Ik op deze wereld gekomen. O Vader,
verheerlijk Uw naam!" Toen klonk een stem uit de hemel, die echter in
werkelijkheid in de harten van allen weerklonk, die nog hoe dan ook tot een
geestelijk leven konden worden opgewekt: "Ik heb Hem verheerlijkt en zal
Hem nogmaals verheerlijken."' (Gr XI, blz. 178 e.v.)
'Inmiddels
echter hadden de priesters en tempeloversten vernomen, dat het volk was
gekalmeerd en dat Ik geweigerd had een openlijke staatsgreep uit te voeren om
Mij tot Heer en Koning te laten uitroepen. Voorts wisten zij dat deswege een
zeker misnoegen was ontstaan. Zij trachtten snel voor zichzelf voordeel uit
deze stemming te slaan. Alle priesters en levieten werden haastig
bijeengeroepen om een schitterende stoet te vormen. Bazuinblazers schreden
voorop en herauten verkondigden het volk, dat de hogepriester van de Heer het
bevel had gekregen om een groot en buitengewoon zoenoffer voor de zonden van
het volk te brengen, omdat de Heer nu welgezind was en Hij alle zonden zou
vergeven, die het volk binnen een tijdsbestek van een half jaar had begaan. Met
grote pracht en praal trokken de scharen plechtig voorbij en Kajafas zelf
bracht het offer op het grote brandaltaar van de tempel. Met deze handeling
bereikte de tempel zijn bedoeling, want het volk hechtte nog veel waarde aan de
oude ceremoniën en aan alles wat de tempel voortbracht. Aldus werd dit een
(tactische) tegenzet die zeer veel indruk maakte en die door zijn ongewone
karakter een bijzondere indruk maakte op de gemoederen; reeds in de loop van de
ochtend was niets meer te bespeuren van de grote geestdrift, die het volk bij Mijn
intocht ten toon had gespreid.' (Gr XI, blz. 179 e.v.)
'Wij
kwamen kort daarna bij Lazarus' huis aan. Eenieder was de weg zwijgend gegaan
en herhaaldelijk troffen Mij bezorgde blikken van de Mijnen, omdat het hun
allen duidelijk scheen dat Ik vandaag een beslissende slag had willen slaan,
die echter, wat zij allen niet konden begrijpen, mislukt was. Waar was Mijn
wonderkracht gebleven, die toch door een sterk uiterlijk teken Mijn zending zo
gemakkelijk had kunnen onderstrepen? Want het genezen van zieken beschouwden
zij reeds als iets alledaags, dat ook Mijn discipelen konden volbrengen en dat
derhalve voor het volk niets bijzonders was. Ook de stem uit de hemel scheen
hun niet boven alle twijfel verheven, omdat deze niet donderend genoeg had
geschald om alle twijfel uit de weg te ruimen.
Al deze
vragen bespraken Mijn mensen zeer uitvoerig, toen wij in Bethanië waren
aangekomen en Ik Mij in een rustig vertrek had teruggetrokken om Mij, d.w.z.
Mijn ziel te kalmeren en te sterken. Van Mijn naaste discipelen was Judas
degene die zich over de klaarblijkelijke mislukking het meeste opwond. Hij
bracht onverholen naar voren dat Mijn al te grote zachtmoedigheid en goedheid
het Mij onmogelijk maakten om het volk met macht te bejegenen. Hij zeide: 'De
Heer is beslist een mens met buitengewone kracht en wijsheid en ik twijfel er
dan ook in het geheel niet aan dat Hij en geen ander de verbeide Messias is;
doch deze sterke geest, die dikwijls gelijk een bliksem met zijn buitengewone
kracht in Hem woont, wordt omsloten door een te zwak omhulsel, dat voor de
mensen nog teveel zwakke plekken vertoont. Niet lankmoedigheid en goedheid
zijn de eigenschappen die de wereld regeren doch ook de vuist, die het zwaard
kan voeren en zo nodig met bloedige gestrengheid toeslaat, verzekert het
succes. Wanneer de Heer gedwongen was om Zichzelf en de Zijnen tegen de handen
van de beulsknechten te beschermen, dan zou de in Hem wonende kracht gods wel
volkomen anders moeten optreden, opdat Hij met de Zijnen niet zal ondergaan,
doch Zijn werk welig kan opschieten. Zo echter is het Hem tot dusverre steeds
mislukt.'
Petrus
sprak daarop tot hem: 'Judas, hebt gij nog niet gezien hoe vaak zowel de Heer
als wij in het nauw worden gedreven en dat wij zonder de kracht die in Hem
woont reeds lang ondergegaan zouden zijn? Bedenk hoe Hij de storm gebood en hoe
vaak de aanslagen van de tempel, die beulsknechten naar ons toezond, werden
verijdeld!'
Judas
antwoordde: 'En toch is dat geen bewijs; want te allen tijde ging dit met zo
gunstige omstandigheden gepaard dat wij ons wellicht ook zonder dit op eigen
kracht nog uit de gevaren hadden kunnen redden. Neen, ik ben van mening dat,
wanneer plotseling een lichamelijk gevaar op Hem zou toekomen dat een ieder kon
zien en vrezen, de Heer dan toch zeker veel krachtiger zou moeten optreden?
Zou het volk Hem dan niet heel anders aanhangen en niet door een dwaas en
pompeus tempelspel kunnen worden afgeleid?'
Daarop
zeiden Petrus en de anderen hoofdschuddend: 'Hoe zou zoiets kunnen geschieden
en wie kan dat beslissen? De Heer zal zelf wel het beste weten wat Hij
voornemens is en hoe Hij moet handelen.'
Judas
zweeg peinzend en bleef de gehele dag duister en gesloten.
In
Lazarus' huis was het rustig en niemand stoorde Mij, toen Ik alleen in Mijn
kamer bleef en met Mijn Vader in Mij tweegesprekken voerde. Geen mens zal
echter helemaal kunnen begrijpen hoe dat laatste mogelijk was.' (Gr XI, blz.
180-182)
'Nicodemus
en ook diegenen die met hem mee waren gekomen, waren ernstig bezorgd om Mij en
verzochten Mij dringend om Herodes niet te vertrouwen en Mij ook niet aan het
gevaar bloot te stellen, dat thans van de tempel uitging. Zij alleen hadden
gewaagd Mij deze berichten te brengen. Vele anderen uit hun kringen waren Mij
eveneens goed gezind, doch met het oog op de Farizeeën waagden zij niet zelf
tot Mij te komen.' (GR XI, blz. 183)
Jezus
antwoordde hun: 'Weest niet bezorgd over datgene wat is geschied en nog zal
geschieden. De Vader wil het zo.' 'Slechts korte tijd zal het nog duren, dan is
de Zoon voor eeuwig in de Vader. Hoe dit echter kan worden bereikt, dat gaat u
thans nog niets aan, doch het zal u en de gehele mensheid ten goede komen.' (Gr
XI, blz. 184)
Daarop
zei Nicodemus: 'Heer, wij begrijpen deze woorden niet geheel; ook lijkt het ons
vooral noodzakelijk dat gij aan Uw eigen persoonlijke veiligheid denkt. Dat is
de reden waarom wij hierheen zijn gekomen om deze voor U te bewaren voor zover
het in onze macht ligt. Zou het daarom niet het beste zijn dat Gij dit oord
verlaat om U te verbergen? De zoon van mijn broeder hier zou U veilig geleiden,
omdat hij een groot aantal connecties in het buitenland heeft, waar Gij een
tijdlang volkomen veilig zoudt kunnen leven.'
Daarop
gaf Jezus ten antwoord: 'Weest niet zo dwaas! Ik heb de hulp der mensen niet
van node. Wanneer Ik Mijn vijanden wilde vernietigen, dat zou Ik dat zonder
moeite kunnen doen. Zo echter wil Ik dat niet; want ook zij zullen het heil nog
deelachtig worden en met hen het gehele volk. Ik blijf hier! Wees gerust,
niemand zal Mij eerder kunnen grijpen dan tot Ik het zelf wil.' (Gr XI, blz.
184 e.v.)
Toen de
ochtend aanbrak riep Judas Thomas ter zijde. Zij gingen naar buiten en spraken
daar het volgende: 'Broeder', zei Judas, 'kunt gij de handelwijze van de Heer
begrijpen?Wij zijn nu toch beiden gisteren getuige geweest van Zijn triomf,
waarbij het voor Hem kinderspel zou zijn geweest om het volk, dat Hem vereerde,
zo aan zich te binden dat het Hem gevolgd zou zijn waarheen Hij maar wilde. In
plaats dat Hij nu echter de hele wereld van Zijn Messiaszending overtuigde,
laat Hij de vruchten van Zijn werk door de tempel uit Zijn handen nemen, doet
echter niets van datgene waarop de hoop van het volk gevestigd is, hoewel in
Hem toch waarlijk zo veel kracht is dat Hij de tempel en het gehele Romeinse
rijk zou kunnen gebieden, wanneer Hij zich enige moeite getroostte. Welk nut
heeft alle goddelijke kracht, waarmee Hij de stormen, de zieken en alle onheil
kan gebieden, wanneer Hij zelf te zwak is om deze kracht te gebruiken waar zij
van node is.'
'O, het
hart trilt in mijn boezem van vreugde wanneer ik eraan denk hoe alles zou
kunnen zijn - hoe het echter niet is. En waarom niet? Omdat Hij, de enige in
wie de kracht Gods leeft, niet de moed tot een snelle en vastbesloten daad kan
vinden.' (Gr XI, blz. 186)
'Ook ik ben
er vast van overtuigd dat de wereld slechts van Hem het heil kan ontvangen,
doch evenzo vast ben ik ervan overtuigd dat er iets moet geschieden om dit
heil te verwezenlijken. Thans of nimmer is de tijd ervoor.'
'Herodes
is Hem welgezind. De macht van de Romeinen is juist nu hier gering, omdat zij
hun strijdkrachten elders nodig hebben. Dus zijn alle omstandigheden gunstig
voor Hem, de machtigste man, als Hij maar wilde. Doch deze wil in Hem wakker te
roepen, dat is de moeilijkheid. Want hoezeer hij draalt hebben wij gezien en
wat de tempel wil hebben wij gehoord. Wanneer Hij in zichzelf niet de moed
vindt om te doen wat noodzakelijk is, dan moet Hij gedwongen worden het te
doen.'
Geschrokken
riep Thomas uit: 'Dwingen? Wie zal Hem dwingen uit Wie de Almachtige zelf
spreekt?' (Gr XI, blz. 187)
Jezus
ging daarop met Zijn discipelen naar Jericho. 'Aan de Jordaan brachten wij nog
twee volle dagen door, nadat wij bij Lazarus waren weggegaan. Ik benutte deze
tijd om de apostelen nogmaals hun roeping en Mijn leer duidelijk uiteen te
zetten.' (Gr XI, blz. 189)
'Daarop
nam Judas afscheid van ons en begaf zich naar Jeruzalem. Al spoedig vernam hij
daar, dat iedereen over Mijn plotselinge verdwijnen verwonderd was. Van de
grote geestdrift die Mijn intocht teweeg had gebracht was niets meer
overgebleven. Het volk was thans grotendeels van mening, dat Ik voor de macht
van de tempel gevlucht was. Deze zelf werd echter door de tempelwachters en de
soldaten van Herodes zwaar bewaakt. Bovendien trokken iedere dag Romeinse
soldaten door de stad om eventuele volksoplopen uiteen te drijven. De tempel
had reeds bij de landvoogd Pontius Pilatus bescherming tegen eventueel oproer
aangevraagd en Mij als volksophitser aangeklaagd.
Pilatus
had ook reeds een onderzoek ingesteld, waaruit echter was gebleken dat het volk
generlei vijandige houding had ingenomen, doch slechts een grote geestdrift ten
toon had gespreid voor de wonderheiland, die Pontius Pilatus zeker ook al
kende. Hij hechtte daarom ook niet al te veel waarde aan de gebeurtenis, doch
liet met het oog op de orde, die gehandhaafd moest worden, regelmatig troepen
soldaten door de stad patrouilleren. Het volk werd door deze maatregelen sterk
geïntimideerd, omdat het maar al te goed wist dat de macht en gestrengheid van
Rome bij uitspattingen gevreesd moest worden.
De tempel
had nu weer veel verloren terrein teruggewonnen en de dienaren van de tempel
achtten de tijd gekomen om een vernietigende slag tegen Mij te slaan - wanneer
zij maar geweten hadden waar zij Mij zonder gevaar konden grijpen; want dat dit
niet zo gemakkelijk was hadden zij al vaak genoeg ondervonden. In een geheime
bijeenkomst werden de mogelijkheden uitgebreid van alle kanten bezien, zonder
dat de tempeliers het eens konden worden. Toen werd hun gemeld dat een mens de
Hoge Raad een inlichting wilde doen toekomen waar de Nazareeër zich bevond.'
(Gr XI, blz. 190)
'Zeer
verheugd liet Kajafas Judas Iskarioth bij zich komen en geleidde hem voor de
Hoge Raad.' (Gr XI, blz. 190)
Kajafas
vroeg hem toen: 'Weet Gij waar Hij zich thans bevindt?' Judas antwoordde:
'Neen, want ik weet niet of Hij dat oord reeds heeft verlaten. Doch ik weet dat
Hij, zoals altijd, ook dit jaar het paaslam temidden van Zijn aanhangers wil
eten en dat dit nergens anders dan in de nabijheid van de stad zal geschieden.
'
Eén van
de Farizeeën zei: 'Het beste zou zijn als wij Hem 's nachts gevangen konden
nemen - enerzijds vanwege het volk, dat Hem toch zeer vereert, en bovendien heb
ik steeds horen zeggen dat de kracht van dergelijke tovenaars des nachts
zwakker zou zijn.'
'Kajafas
wilde niets daarover horen, omdat hij ervan overtuigd was dat de Nazarener
niet over andere bovennatuurlijke krachten beschikte dan de Essenen, die
daarvoor bekend genoeg waren, doch hij was er desondanks eveneens voor Jezus 's
nachts vast te nemen, om zo weinig mogelijk opzien te baren.' (Gr XI, blz.
191).
'Daarom
werd er met Judas afgesproken, dat hij op de dag van het paaslam 's nachts naar
de tempel zou komen, om van daaruit de beulsknechten naar de plaats te leiden
waar de Nazarener te vinden was. Kajafas vroeg hem wat hij voor deze dienst
wilde hebben. Judas, die er zich heimelijk over verheugde dat de Hoge Raad in
de, naar hij geloofde, gezette val was gelopen, was nu nog meer verblijd dat
zijn plan hem ook nog geld zou opleveren - wat aanvankelijk niet zijn bedoeling
was geweest - en hij eiste nu de dertig zilverlingen op, die hem ook beloofd
werden wanneer hij op de avond van de daad aanwezig zou zijn.' (Gr XI, blz.
192)
'Judas
zag duidelijk in dat Ik er ook in de toekomst in zou slagen het gehele volk
achter Mij te brengen, wanneer Ik de één of andere heldhaftige daad volbracht
en dat het volk wel dat achterdochtig was geworden, doch niet geheel van Mij
was afgevallen. Dit besef verheugde hem en sterkte hem nog meer in zijn plannen
Mij in een positie te brengen die Mij zou dwingen om, teneinde Mij Mijn
aanvallers van het lijf te houden, deze wellicht te vernietigen of toch zodanig
onschadelijk te maken, dat een ieder duidelijk kon constateren dat niemand op
aarde Mij het hoofd kon bieden wanneer Ik werkelijk wilde.' (Gr XI, blz. 192)
'Toen het
middaguur was aangebroken liet Ik de Mijnen vertrekken en wij begaven ons weer
naar de landweg tussen Jeruzalem en Jericho. Het was echter heden de dag van
het paaslam.' (Gr XI, blz. 193)
'Wat er
op deze avond (in de avondmaalzaal, Egg.) allemaal werd gezegd, dat heeft de
evangelist Johannes exact opgetekend en kan aldaar worden nagelezen. Hier moet
slechts het een en ander worden toegevoegd, opdat men beter moge begrijpen hoe
de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld.'
'Het was
gebruikelijk dat de heer des huizes na de maaltijd nog een kleinigheid gaf en
daarbij een spreuk uit de Schrift tot degene zei, die deze mondvol kreeg.'
'Terwijl Ik nu deze mondvol toebereidde werd Mijn ziel door een grote
bedroefdheid bevangen en Ik sprak de woorden: 'Eén onder U zal Mij verraden!'
De discipelen, die ontsteld waren over deze uitspraak, die hun onverklaarbaar
toescheen, bestormden Mij met vragen hoe Ik dat bedoelde en wie Mij zou kunnen
verraden. Ik echter weigerde antwoord te geven en begon de porties uit te
delen, waarbij Ik allen naar gelang hun karakter nog een vermaning gaf.
Petrus, die de eerste was, was het meest van Mijn uitspraak onder de indruk en
beduidde Johannes, die naast Mij zat, dat hij moest zien te achterhalen wie
degene was die Ik bedoelde.'
'Het
"aan de borst liggen" is algemeen verkeerd begrepen, waarbij de vele
uitleggingen slechts door een verkeerd begrip van het taalgebruik zijn ontstaan.
Wij lagen niet aan, zoals de Romeinen deden, naar vaak wordt aangenomen - dit
gebruik verwierpen de joden als heidens, zoals zij alles vermeden wat hen met
heidense volkeren op één niveau zou hebben gesteld -, doch wij zaten. Degene
aan wie een bijzondere onderscheiding van vriendschap ten deel zou worden, zat
aan de rechterhand van de heer des huizes en werd door hem daardoor geëerd, dat
hij de spijzen voor hem toebereidde. Wanneer dit geschiedde dan moest de heer
des huizes zich dikwijls naar hem toekeren, hem de borst toewenden. In het
taalgebruik van die tijd betekende deze omstandigheid datgene, wat nu met
"aan de borst liggen" is vertaald, waardoor echter een ander begrip
is ingeslopen dat niet was bedoeld.'
'Johannes
stelde Mij nu fluisterend deze vraag en tot hem, die de meest vertrouwde van
Mijn discipelen was, zei Ik: "Hij is het, aan wie Ik een mondvol
geef!" - waarop Judas dit kreeg met de woorden: "Wat gij doet, doe
dat spoedig"!'
Natuurlijk
konden de andere discipelen uit deze uitspraak niet opmaken wat Ik bedoelde.
Judas echter, die reeds door Mijn eerste opmerking geschrokken was, omdat hij
voelde dat deze op hem sloeg, vatte deze woorden nu geheel en al als aansporing
op om zijn plannen uit te voeren, stond vlug op en verliet de zaal, innerlijk triomferend.
Al de hoogmoed van een toekomstige medeheerser, die hij door Mij nu hoopte te
worden, alsook de zeer grote begeerte om onder roem en eer te worden bedolven,
vervulde hem nu zo, dat Satan met alle hoogmoedsduivels zijn ziel volledig in
bezit nam, die slechts de gloeiende wens bezat te heersen en alle tegenstanders
te vernietigen.' (Gr XI, blz. 194-195)
Jezus
brak nu het brood en sprak daarbij de woorden die op blz. 164 zijn geciteerd.
'Wij
gingen nu de poort uit en begaven ons naar de Olijfberg. Daar lag de tuin, die
thans nog "Gethsemane" wordt genoemd, echter op een geheel andere
plaats. De hof van Gethsemane behoorde bij die herberg aan de Olijfberg die
eigendom was van Lazarus en als populaire uitspanning bekend was. Beneden deze herberg,
die op de heuvel lag en een wijd uitzicht bood, lag een parkachtig stuk groen,
waardoor een lommerrijke weg naar de top leidde. Dit park zelf was het
eigenlijke Gethsemane; daarom ligt het ook op een heel andere plaats dan waar
men het thans vermoedt, dat slechts dezelfde naam heeft, omdat de zeer oude
bomen, die daar staan, het voor de latere zoekers van dit oord waarschijnlijk
maakten dat zij de juiste plaats hadden gevonden.' (Gr XI, blz. 196)
'Wij
lieten ons terzijde van de weg neder, en Ik verzocht Petrus, Johannes en
Jacobus om met Mij enigszins bij de anderen weg te gaan. Zij deden aldus en
volgden Mij. Hier kwam nu het ogenblik, waarop de volle kracht van het naderende
onheil de ziel van de Zoon des Mensen overviel en de Godheid zich weer volledig
terugtrok om de mens Jezus tot een volkomen vrije beslissing te laten komen.
Daarom voelde deze ook hoe beangstigend dit uur was en zei: "Mijn ziel is
dodelijk bedroefd!" Hij zei dan ook tot Zijn drie apostelen: "Blijft
hier en waakt met Mij!"
Alsdan
begaf Hij zich ter zijde en bad de woorden: "Mijn Vader, indien het
mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk
Gij wilt!"
Aangezien
echter uit deze woorden nog geen eigen vaststaand besluit blijkt, keerde de
Godheid ook nog niet in Hem terug; Jezus keerde naar de Zijnen terug en vond
hen slapende.' (Gr XI, blz. 197)
'Jezus
ging nu terug en bad nogmaals: "Mijn Vader, indien deze beker niet kan
voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, Uw wil geschiede"!'
Weer door
onrust gedreven, zocht de ziel aansluiting en steun bij hun zielen, en vond hen
weer slapende en wel zo vast, dat zij niet ontwaakten doch slechts slaapdronken
bewogen toen Hij hen toeriep.
Thans had
Jezus, de Zoon des Mensen, gezegevierd.
Met een
blik vol medelijden overzag Hij de Zijnen, ijlde terug en riep luid: 'Vader, Ik
weet dat het mogelijk is dat deze beker aan Mij voorbijgaat; doch slechts Uw
wil geschiede, en daarom zal Ik hem drinken!'
Toen
keerde de Godheid volledig in Hem terug en steunde Hem, doordrong Hem geheel en
sprak: 'Mijn Zoon, Gij moest een laatste maal beslissen. Nu zijn Vader en Zoon
in U verenigd en voor eeuwig onscheidbaar geworden. Draag, wat U te dragen is
gegeven! Amen!' (Gr XI, blz. 197 e.v.)
'Daarna
rees Ik op en ging naar Mijn discipelen, die weer slapende lagen, en wekte
hen...'
'Op dit
ogenblik naderde een schare bewapende tempelwachters met fakkels, die door
Judas werd aangevoerd en die hij naar de herberg wilde leiden, waar hij aannam
dat Ik Mij ophield. De discipelen echter vroegen Mij wat dat te betekenen had.
Ik echter gelastte hun terug te treden en ging de schare op de weg tegemoet.
Toen Judas Mij zag, trad hij op Mij toe en wilde Mij kussen als
herkenningsteken voor de beulsknechten. Ik echter weerde hem af en zeide:
"Judas, verraadt gij zo de Zoon des Mensen? Het zou beter voor u zijn als
gij nimmer waart geboren"!'
Vervolgens
wendde Ik mij tot de groep en vroeg met luide stem: 'Wie zoekt gij?' De
aanvoerder antwoordde; 'Jezus van Nazareth!' Daarop liet Ik Mij met de woorden
'Ik ben het!' kennen en trad enige schreden naderbij.
De
beulsknechten echter deinsden terug, omdat zij over Mijn kracht reeds veel
hadden gehoord en deze vreesden - wat ook de reden was waarom Kajafas
uitsluitend zulke knechten had uitgekozen, die Mij nog niet kenden. Enkelen
van degenen die achteraan stonden vielen zelfs op de grond toen de voorsten
haastig achteruit weken.
Ten
tweeden male vroeg Ik hen, omdat de knechten slechts aarzelend en angstig op
de weg stonden: 'Wie zoekt gij?' En op het herhaalde antwoord van de aanvoerder
herhaalde Ik: 'Ik zeide u, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen
heengaan!'
Toen de
knechten nu merkten dat hun niets geschiedde, schaamden zij zich over hun
aanvankelijke angst, drongen naar Mij toe en omringden Mij weldra, terwijl de
aanvoerder hun toeriep dat zij slechts op Mij moesten letten, omdat het bevel
van de hogepriester slechts luidde dat Ik gevangen moest worden genomen.' (Gr
XI, blz. 198)
'Judas
echter stond erbij en wachtte dat er iets zou gebeuren, waardoor de wachters de
moed zouden verliezen. Aangezien er echter niets geschiedde, geloofde hij des
te zekerder dat Mijn kracht voor de Hoge Raad wel tot uiting zou komen.' (Gr
XI, blz. 199)
'De stoet
ging nu over de beek Kedron door dezelfde poort waardoor Ik Mijn intocht had
gehouden. De tempelwachters brachten Mij eerst voor Annas, die de zwager van de
hogepriester Kajafas was. Annas was daarom de eerste naar wie Ik gebracht werd,
omdat hij de plaatsvervanger van Kajafas was en in deze kwestie steeds
bijzonder actief was geweest; dat was ook de reden waarom hem het eerst werd
gemeld, dat men erin geslaagd was Mij gevangen te nemen. Het is zeker niet de
bedoeling hier al datgene te herhalen wat in het evangelie naar Johannes reeds
uitvoerig is behandeld - want dit geschrift beoogt niet het Johannes-evangelie
overbodig te maken -, doch door de volgende historische gebeurtenissen zal
slechts worden aangevuld, wat als een hiaat moet worden beschouwd. De wijze
waarop Annas Mij ontving en ook de val van Petrus moet derhalve daar worden
nageslagen.
Annas
zond Mij gebonden naar Kajafas.
Judas,
die nu inzag dat alles anders scheen te verlopen dan hij had bedoeld, zag hoe
Ik werd weggeleid en volgde ontdaan en vol vrees dat zijn plan zou mislukken.
Hij wilde ook met Mij bij de hogepriester binnendringen, maar hij slaagde er
niet in toegang te verkrijgen.
Bij
Kajafas was de gehele Hoge Raad bijeengekomen, die reeds lang ongeduldig en
vol wraaklust op Mijn verschijnen wachtte. Daar werd nu een formele aanklacht
tegen Mij ingediend en er traden getuigen tegen Mij op, die moesten getuigen,
dat Ik hoogverraad had gepleegd. Hiertoe werd in de eerste plaats de intocht
gebruikt, alsook het feit dat Ik gewaagd had het heiligdom te betreden en Mij
daardoor priesterlijke kracht had toegeëigend, die Ik niet bezat. Vervolgens
werd onomstotelijk bewezen, dat Ik het volk tegen de Romeinse keizer wilde
opruien, om Mijzelf tot koning te maken. Toen het er echter om ging getuigen te
vinden, die onder ede konden verklaren dat deze bedoeling uit Mijn woorden was
gebleken, trad niemand naar voren.
Ten
slotte traden de getuigen op die berichtten, dat Ik gezegd had: 'Breekt deze
tempel af, en binnen drie dagen zal Ik hem weer opbouwen!'
Kajafas
zei nu dat dit een smaad tegen de tempel zelf was; want om zulks te volbrengen
was goddelijke macht van node, die alleen de Gezalfde des Heren, die ooit met
grote macht bekleed zou komen, kon bezitten. Ik echter had gezegd dat Ik
Christus, de Gezalfde was en zo bezwoer hij Mij te zeggen of Ik werkelijk
Christus, de Zoon Gods was. Daarop antwoordde Ik: 'Gij zegt het; doch Ik zeg u:
Van nu af aan zal het geschieden, dat des Mensen Zoon zal zitten ter
rechterhand van de Kracht Gods en zal komen in de wolken des hemels tot de
Vader, die in Hem woont!'
Toen
verscheurde de hogepriester zijn klederen en sprak: 'Hij heeft God gelasterd!
Wat hebben wij verder nog voor getuigen nodig?! Gij hebt Zijn Godslastering
gehoord.'
Natuurlijk
stemden spoedig allen met hem in; want in de raad waren slechts die bijeen,
waarvan Kajafas wist, dat zij hem toegewijd en onderdanig waren. Voor degenen,
die Mij echter vriendelijk gezind waren - zoals reeds bij de laatste zittingen
was gebleken -, was het plan om Mij te vangen, en het verraad van Judas Ischariot
verzwegen. *(*Het voor de theologen bestaande raadsel, of ook Nicodemus en
andere met Jezus bevriende leden van het sanhedrin Jezus ter dood veroordeeld
hebben, wordt door de bekendmakingen in de NO opgelost. Het veronderstellen van
vele auteurs, dat Nicodemus 'Jezus als godslasteraar zou hebben
verdoemd"', wordt als onjuist aangetoond. Nicodemus en de overigen, die
zich bij de voorbesprekingen voor Jezus hadden ingezet, werden voor de
beslissende zitting niet door Kajafas uitgenodigd.)
Zo was dan ook het doodsoordeel snel gereed en
het kwam er alleen nog maar op aan, de toestemming van Pontius Pilatus te
ontvangen.
In de vroegte werd ik daarheen gebracht en werd de zaak
aan de landvoogd voorgelegd: 'Ik zou een rebel en godslasteraar zijn en zou als
zodanig ter dood veroordeeld moeten worden. Pontius Pilatus, die Mijn intocht
zeer goed bekend was en daaraan niets rebels had kunnen vinden, zocht Mij te
redden, daar hij als Romein geneigd was in Mij een soort halfgod van bijzondere
krachten te zien. Hij sprak nu met Mij, zoals het in het evangelie van Johannes
te lezen is en sprak tot de voor het gerechtsgebouw staande tempelieren, dat
hij geen schuld aan Mij kon vinden.' (Gr XI, blz. 199-201)
'De
priesters en tempeliers hadden hun gehele aanhang opgeroepen (25000 mensen
leefden in Jeruzalem van de tempel, Egg.)24, die voor het gerechtsgebouw stond
en deze liet niemand van het overige volk toe, zodat de geïntimideerde menigte
van Mijn aanhangers niet vlakbij stond, doch slechts deze tempelgemeenschap**,(**Daaruit
blijkt, dat de gebruikelijke veronderstelling, dat dezelfde mensen in Jeruzalem
op één dag 'Hosanna' en kort daarop 'Kruisigt Hem' zouden hebben geroepen, op
een volledig verkeerde interpretatie van de werkelijke feiten berust) die met
alle macht probeerde haar doel te bereiken om Mij uit de weg te ruimen.' (Gr
XI, blz. 202) 'Zij hadden besloten Mij gevangen te nemen en als politiek
opstandeling voor Pilatus te leiden; wanneer hij Mij veroordeelde, dan zou hij
ongewroken blijven. Wanneer hij Mij echter niet zou veroordelen, dan wilden zij
(de priesters) hem bij de keizer zelf als verdacht persoon beschuldigen,
waarbij Herodes hun met genoegen zou hebben geholpen.
Weliswaar
kwam dit plan Pilatus ter ore, doch deze wist niet hoe hij het kon voorkomen;
daarom besloot hij een en ander af te wachten. Doch terwijl hij nog met
zichzelf overlegde wat hij kon doen wanneer de opperpriesters hem met de
beruchte Jezus werkelijk dusdanig in het nauw zouden brengen, zie, toen kwamen
zij reeds met de gevangene en eisten dat er onmiddellijk recht werd gesproken.
Pilatus - die volledig overrompeld was - vroeg met donderende stem: 'Wat heeft
deze rechtvaardige misdaan, bij wie ik geen schuld kan vinden?!' Doch de
priesters en hun betaalde aanhangers schreeuwden nog tienmaal harder: 'Deze is
een volksmenner, een ophitser, een sabbatschender, een godslasteraar en hij
geeft zich uit als de Zoon van de levende God! - Dit alles is volgens onze
wetten, die Rome respecteert, en ook volgens de wetten des keizers iets dat met
de dood dient te worden bestraft; dus veroordeel Hem, laat Hem kruisigen, of
gij zijt de vijand des keizers!'
Deze
uitdaging echter ontstelde Pilatus en hij wist werkelijk niet wat hem te doen
stond. Hier, dacht hij in der haast bij zichzelf, kan ik niets anders doen dan
mij bij deze kwade list goed houden en in de naam van het ondoorgrondelijke
noodlot datgene doen wat deze gehate priesterkaste van mij eist.' (Gr XI, blz.
227)
'Pilatus
was geïntimideerd - want hij kende de tempel en wist dat deze tot alles in
staat was...' (Gr XI, blz. 203)
'Pilatus
liet geen middel onbeproefd om Jezus te bevrijden, doch alles was vergeefse
moeite, tot hij uiteindelijk in opperste verontwaardiging in het openbaar zijn
handen waste en sprak: "Ik wil mij niet bezoedelen met het bloed van deze
rechtvaardige. Gij echter hebt zelf een wet, neemt Hem en veroordeelt Hem.'
Toen
schreeuwden de opperpriesters: "Zijn bloed kome over ons en over onze
kinderen! Wij mogen echter onze handen niet met bloed bezoedelen, geef ons
daarom Romeinse soldaten!'" (Gr XI, blz. 228)
'Doch
toen de gehele menigte na Barabbas' vrijlating des te hardnekkiger op Jezus'
kruisiging aandrong, er pertinent op tegen was Hem in een kerker te laten
werpen en Pilatus een lafaard noemde, werd deze zeer toornig en sprak:
"Daar, gij ellendigen! Neemt uw misdadiger, die rechtvaardiger is dan gij
zijt, en daar zijn de beulsknechten! Gaat heen en doet met Hem wat u goeddunkt,
mijn getuigenis over Hem en over u zal door mij eigenhandig worden opgesteld!"
Met deze woorden verwijderde hij zich en liet Jezus aan hen over, waarna de
priesters Hem door de beulsknechten lieten grijpen en kruisigen.' (Gr XI, blz.
228)
Wij
moeten hier nader ingaan op een vraag, die de historici en theologen sedert
lange tijd bezighoudt. Dit is de kwestie wat de machtige procureur, die
overigens meedogenloos en wreed met de joden omging, ertoe bewoog voor de druk
van de opperpriesters te bezwijken en Jezus tegen beter weten in ter dood te
veroordelen. Waar bestaat in de geschiedenis van de rechtspraak een soortgelijk
geval, dat een rechter een beklaagde onschuldig acht, dit uitdrukkelijk
verklaart en hem vervolgens tot een gruwelijke dood veroordeelt? Enkele
auteurs trachten het probleem op primitieve wijze op te lossen: Zij verklaren
de uitspraak van Pilatus dat hij Jezus niet schuldig acht, als onecht, d.w.z.
dit zou een inlassing in de oorspronkelijke tekst zijn die achteraf werd
uitgevoerd. Dergelijke grove vereenvoudigingen zijn steeds verdacht en leiden
ook in dit geval niet tot opheldering van de feitelijke stand van zaken.
Anderen, zoals bijvoorbeeld Rudolf Bultmann, zijn van mening dat Pilatus als
'buitenstaander' het 'eigenaardig onpolitieke karakter' van Jezus' onderwijzende
activiteit niet zou hebben begrepen en Jezus bij vergissing ter dood zou zijn
veroordeeld.26 Deze veronderstelling strookt niet met de duidelijke uitspraak
van Pilatus, die alleszins plausibel schijnt. Pilatus was zeer goed op de
hoogte met Jezus' redevoeringen en bedoelingen. Er bestaat geen twijfel over
dat de Romeinen een man die herhaaldelijk 20000 à 30000 mensen om zich heen kon
verzamelen, scherp bewaakten. Bij de politiek explosieve situatie in Palestina
waren de Romeinen op hun hoede, want zij beschikten in Palestina slechts over
drie cohorten infanterie (ongeveer 2500 man) en 500 man cavalerie.27 Bij de
opstand in het jaar 68 werden deze strijdkrachten door de veel talrijker
bewapende joden binnen zeer korte tijd afgemaakt. Pas toen in de loop van de
jaren 69 en 70 legioenen uit andere gebieden waren samengetrokken, veroverden
de Romeinen het gehele land terug.
Andere
auteurs beschouwen Jezus als een werkelijke opstandelingenleider en beweren dat
hij terecht werd veroordeeld. Met deze vervalsers van de werkelijke feiten,
die de teksten van het evangelie geweld aandoen, zullen wij ons in het volgende
hoofdstuk nog nader bezig houden.
De Nieuwe
Openbaring brengt ons samen met de historische feiten uit de wirwar van
vermoedens en vervalsingen en werpt een nieuw licht op de achtergronden van de
door Pilatus begane justitiële moord.
Om het
gebeuren te begrijpen moeten wij ons kort met de gebeurtenissen bezighouden,
die rondom die tijd in Rome plaatsvonden. Ten tijde van Jezus' veroordeling
door Pilatus regeerde keizer Tiberius. De nauwste medewerker van de keizer was
de generaal van de pretorianengarde, Sejanus. Deze was een jodenhater zonder
weerga. In het jaar 19 verdreef hij de joden uit Rome. Zijn plannen gingen
echter nog veel verder. Hij eiste, naar de geschiedschrijver Eusebius bericht,
'de uitroeiing van het gehele joodse ras.' (Universam gentem Judaeorum
deperdendam exposcebat, Euseb; Chroniek, Armenisch p. 150. Vgl. Philon,
Legatio, 24, 160)28
In het
jaar 26 wordt Sejanus de machtigste man naast de keizer. De ouder wordende
Tiberius vindt het regeren niet meer zeer attractief en trekt zich terug op
zijn kasteel op het eiland Capri. Hij laat echter niet na om Sejanus, die nu
verantwoordelijk is voor de regeringszaken, in het geheim te laten bewaken en
daar doet hij goed aan. Sinds Lucifers tijden zien hoogstaande persoonlijkheden
het dikwijls niet graag dat er een nog hogere boven hen staat. In datzelfde
jaar benoemt Sejanus Pilatus, die een ridder van de laagste klasse was en
volgens het toenmalige gebruik normaliter niet voor een zo hoge positie in
aanmerking zou zijn gekomen, tot procureur in Judea. Sejanus moet geweten
hebben dat Pilatus een jodenverachter was. Over verdere gebeurtenissen bericht
E. Stauffer als volgt: 'In het jaar 30 treft Sejanus de voorbereidingen voor
een grondige en grote actie tegen de joden op de gehele wereld. De stadhouders
en procureurs in de provincies krijgen hun geheime instructies, ook en vooral
Pilatus, die slechts op deze wenk heeft gewacht. In het voorjaar van 30 laat
Pilatus een nieuwe provocatiemunt slaan met de lituüs, de kromstaf van de
goddelijke keizer. In hetzelfde jaar verliest het grote sanhedrin in Jeruzalem
de bloedjurisdictie.'29
'In
januari 31 verkrijgt Sejanus samen met de keizer het consulaat voor vijf jaar.
Pilatus verlengt zijn muntuitgifte met de provocerende lutuüs en richt een
bloedbad aan onder de Pascha-pelgrims in Jeruzalem. De karaktervolle procureur
ontvangt (waarschijnlijk op aanbeveling van Sejanus) de eretitel Amicus
Caesaris, vriend des keizers, een functie die hem van de hoogste privileges en
een schitterende carrière verzekert. Alle bakens staan op storm.
Doch
Tiberius weet allang dat zijn consulaatcollege hem opzij wil schuiven, en hij
is hen vóór. Op 18 oktober 31 wordt Sejanus in Rome gevangengenomen en
geëxecuteerd. Zijn vrienden worden naar Rome geroepen en sterven in groten
getale door zelfmoord of door de beul. Tegelijkertijd begint in het gehele
keizerrijk de jacht op alle mogelijke revolutionairen en troonpretendenten.
Tevens krijgen de provinciechefs het bevel alle antisemitische maatregelen
ogenblikkelijk stop te zetten. '30
Pilatus,
die door Sejanus' gunst procureur in Judea was geworden, vreest nu het ergste.
Zoals uit een brief van Herodes Agrippa I aan keizer Caligula blijkt, was van
nu af aan de gedachten aan een eventuele klacht van de joden bij de keizer de
nachtmerrie van Pilatus (Philon, Legatio 38/299/305). Hij trachtte alles te
vermijden wat hem in het licht van de schijnwerpers zou kunnen plaatsen. De
hoge joodse geestelijkheid was over de gehele situatie uitstekend op de
hoogte, en de chantagetactiek van de opperpriesters, die zich in het proces
tegen Jezus aftekende, was tevoren gecalculeerd. Toen zij merkten dat Pilatus
aarzelde om hen terwille te zijn en een onschuldige ter dood te laten brengen,
brachten zij hun zwaarste geschut in de strijd: 'Veroordeel Jezus, anders zijt
gij een vijand van de keizer!' (Gr XI, blz. 227) Pilatus begreep deze taal! Hij
was een ruwe en niets ontziende opportunist, wie het in deze voor hem
hachelijke situatie ook niet op een justitiële moord aankwam. Doch deze misdaad
kon hem ten slotte toch niet voor de zozeer gevreesde diepe val redden. De
wrede handelwijze die hij enkele jaren later tegenover onbewapende bedevaartgangers
in Samaria aan de dag legde kwam de keizer ter ore, die hem vervolgens afzette
en verbande. Pilatus werd echter niet, zoals de legende bericht, naar Gallië
verbannen, doch naar een plaats in de buurt van Pompeji bij Napels, waar hij
zijn leven onder zeer behoeftige omstandigheden beëindigde (vlgs. Gr XI, blz.
269)
Over het
verdere verloop van de lijdensgeschiedenis bericht de Nieuwe Openbaring nog
het volgende: 'Het is niet de bedoeling een exacte beschrijving te geven van
alle martelingen die Mijn lichaam moest doorstaan, want dat zijn dingen die de
ziel van geen enkel mens nog in het lichaam kan bevatten.' 'Hier dienen slechts
verschillende vergissingen te worden rechtgezet en duidelijkheid in de zaak te
worden gebracht, opdat aan de hand van de evangeliën, die over de lichamelijke
dood vrij nauwkeurige informatie verschaffen, een duidelijk beeld van de
laatste ure van de Zoon des Mensen kan worden opgeroepen.' (Gr. XI, blz. 204)
'Simon
van Cyrene nu, die een aanhanger van Mijn leer en als zodanig de priesters zeer
goed bekend was, ontmoette de tocht en zag mijn ellendige situatie vol
ontzetting en medelijden aan. Toen riep één van de tempeliers hem honend toe:
'Zie thans uw grote Meester, die zichzelve niet kan helpen! Nu komt al Zijn bedrog
duidelijk aan het licht!' Simon antwoordde verontwaardigd en helderziend: 'Gij
zult de ure nog vervloeken waarin gij dit hebt gedaan! Ik echter wens mijn
Meester te kunnen dienen opdat deze smartelijke weg voor Hem lichter worde.'
'Dat zult
Gij!' riepen enkele priesters toornig. 'Want omdat gij het waagt de handelingen
van de tempel te smaden, leggen wij u een boete op! Gij zult het kruis van uw
meester dragen!'
Toen
Simon dat hoorde snelde hij vol vreugde nabij, nam het zware kruis op zijn
sterke schouders en reikte Mij, die op de grond lag, nog zijn hand om Mij te
steunen. Ik nam deze, en Simon werd in zijn kracht zozeer gesterkt, dat het hem
licht viel de zware last te dragen.
Al mijn
naaste vrienden echter, die tijdens de veroordeling niet bij het gerechtsgebouw
hadden kunnen komen, waren thans meegekomen. Ook naderde een groot deel van
het volk dat eerst geïntimideerd achteraf had gestaan, toen de mensen van de
tempel 'kruisigt Hem!' riepen. Dezen namen al spoedig een dreigende houding aan
toen de stoet de poort naderde, waar een wat groter plein een mensenoploop
mogelijk maakte. De Farizeeën hadden iets dergelijks al verwacht en hadden
derhalve een vrij grote afdeling Romeinse soldaten aangevraagd, die de stoet
opwachtte aan de poort die naar Golgotha leidde, om de orde te handhaven. Toen
zij die Mij welgezind waren, beseften dat Ik reddeloos verloren was en een
eventuele bevrijding met geweld uit de handen van de beulsknechten van de
tempel onmogelijk was, hieven zij een luid geweeklaag aan, waarmee vooral de
vrouwen instemden.
Ik wendde
Mij derhalve tot de omstanders en zei hun: 'Weent niet om Mij, doch om u en uw
kinderen; want dezen zullen nog ergere dingen overkomen dan dat wat gij hier
met Mij ziet gebeuren! Ik keer terug tot Mijn Vader; zij echter zullen niet
weten waarheen zij gaan!'
'In de
overlevering staat geschreven, dat de dienstmaagd Veronica Mij een doek
aanreikte om het zweet af te drogen. Dat is waar; want zij stond in de eerste
rijen der weeklagenden. De afdruk van het gezicht in deze doek is echter een
later ontstane sage, evenals hier gezegd moet worden, dat er in Mijn tijd
nimmer een jood Ahasverus heeft bestaan, die Mij uit zijn huis verjoeg. In
beide gevallen is er sprake van legenden, die later door vertelsels van vrome
zielen zijn ontstaan, die ernaar streefden Mijn lichamelijke dood met alle mogelijke
wonderen op te smukken, die ook in de evangeliën zijn binnengeslopen.
Wanneer
inderdaad, terwijl het lichaam aan het kruis hing, al dergelijke dingen zouden
zijn geschied zoals wordt bericht - de grote aardbeving, de verduistering van
de zon, het verschijnen van de geesten en vele andere zaken -, dan had
Jeruzalem, door dit sterke teken gedwongen, nog op dezelfde dag in zak en as
boete gedaan en Mijn opstanding niet met twijfel, doch met vreugde en als teken
van de vergiffenis van alle zonden beschouwd. Er is echter ten tijde van het
afsterven van het lichaam niets geschied wat zo bijzonder was dat het beslist
op Mijn dood van toepassing moest zijn.' (Gr XI, blz. 205-206).
'Er wordt
nu bericht, dat er een duisternis zou zijn ingevallen toen Mijn lichaam aan het
kruis hing. Ja, een grote innerlijke duisternis kwam over Jeruzalem, doch geen
uiterlijke. Een innerlijke duisternis die een ieder voelde, alsof hij iets had
verloren, zonder dat hij wist wat het was, en zelfs de hogepriesters,
schriftgeleerden, Farizeeën en tempeljoden, die toch zeer naar Mijn dood hadden
gestreefd, vonden geen bevrediging en gevoelden geen vreugde over hun daad.
Daardoor
kwam het ook, dat de tempel geen stappen tegen Mijn discipelen en naaste
familieleden ondernam, ook niet tegen Nicodemus, Jozef van Arimathia en
Lazarus, die allen naar mijn kruis togen en in de laatste ure van mijn leven
aanwezig waren. De Mijnen hadden het voornamelijk aan Nicodemus' positie als
lid van de Hoge Raad te danken, dat zij toestemming kregen om in Mijn nabijheid
te blijven, terwijl het plein overigens door soldaten werd afgesloten en
niemand werd toegelaten. Als gevolg van deze voorspraak maakte men een uitzondering.
Mijn naaste discipelen echter, behalve Johannes, waren niet aanwezig, gelijk
Ik vroeger dikwijls had voorspeld. De Herder was verslagen en dus verstrooide
de kudde zich. Na Mijn gevangenneming waren sommigen van hen naar Lazarus
gevlucht, sommigen waren bij vrienden ondergedoken. Alleen Johannes waagde
zich overal openlijk te vertonen en Mijn lijfelijke moeder Maria tot steun en
troost te zijn.
Petrus,
die na zijn val door diepe rouw was overmand, volgde heimelijk de tocht, die
Mij door de straten van Jeruzalem van de ene overste naar de andere leidde,
doch hield zich op een afstand van alle broeders, omdat hij in zijn ziel de
behoefte gevoelde om alleen te zijn en Mijn werken nu pas in volledige
duidelijkheid had beseft, waarbij de oefeningen in Efrem hem bijzonder hielpen.
Hij besefte de aard en het doel van Mijn aardse heengaan en was ook vast
doordrongen van de noodzaak daarvan, alsook van Mijn voorspelde opstanding,
waarop hij vast vertrouwde zonder er een woord over te spreken.'
'Toen
Mijn ziel het lichaam verliet vond er overigens een aardbeving plaats; doch ook
dat was een gebeurtenis die niet erg opviel, aangezien in die streek in Mijn
tijd de onderaardse krachten van het Jordaandal nog veel vaker tot uiting
kwamen dan thans en aardstoten dus geen zeldzaamheid waren. Dat echter dit
voorval in feite met Mijn dood verband hield begrepen de verstokte joden niet.
Ook is
het juist dat het gordijn in de tempel scheurde als uiterlijk teken dat er nu
geen hindernissen meer bestonden om naar het heiligste hart van de Vader te
komen, ja dat een ieder daar kon komen om het eeuwige leven ter plaatse
deelachtig te worden; doch ook deze verschijning, hoewel verwonderlijk, baarde
verder geen opzien. De dienstdoende priesters hingen het gordijn weer op, en daarmee
was de zaak afgedaan.
Verder
wordt er bericht dat de zon haar schijnsel verloor. Er is al gezegd dat er geen
duisternis intrad. Doch een ieder weet dat aardbevingen in warmere landen door
een sterke troebeling van de atmosfeer worden voorafgegaan, waardoor de zon
minder schittert. Iets soortgelijks geschiedde ook hier. Doch dit gebrek aan
schittering van de zon had een andere reden dan de gebruikelijke ook al was
het verschijnsel hetzelfde.
Toen nu
het lichaam was gestorven en de vijanden hun wraak volledig hadden bekoeld,
liep het volk weldra uiteen, omdat een innerlijk afgrijzen - de innerlijke
duisternis waarover reeds is bericht - allen ertoe bracht bescherming in hun
huizen te zoeken, waar de joden volgens hun rituelen zich nu op de sabbat moesten
voorbereiden, die met zonsondergang naderde.
Mijn
aanhangers kwamen nu steeds dichter bij de plaats van de terechtstelling, zodat
de kring van hen die Mij nastonden steeds groter werd. Jozef van Arimathia was
reeds eerder naar Pilatus gegaan en had om Mijn lichaam verzocht, een gunst die
niet altijd werd verleend. Pilatus verleende deze graag, omdat hij daardoor,
alsook door de in drie talen opgestelde spreuk aan de punt van het kruis, die
luidde dat Ik de koning der joden was, de joden wilde ergeren.
Mijn
vrienden namen het lichaam van het kruis, reinigden en zalfden het en droegen
het voorzichtig naar een in de rotsen gehouwen graf, dat eigendom was van Jozef
van Arimathea, op een stuk grond dat deze van Nicodemus had gekocht om aldaar
zelf zijn laatste rustplaats te vinden. Weliswaar was Golgotha een rotsachtige
heuvel, doch het oord bevond zich zeer nabij de dichtbevolkte villawijk, waar
vele rijke joden en Romeinen een stuk grond hadden gekocht en prachtige
landhuizen hadden gebouwd; dat verklaart de nabijheid van de hof.' (Gr XI, blz.
207-209)
'Er
werden wachters besteld, Romeinse slaven, die vijf dagen lang aan het graf de
wacht moesten houden.' (Gr XI, blz. 209)
Jezus' opstanding
'Op de
derde dag van Pasen keerde de Godheid terug en riep het lichaam van de Zoon des
Mensen aan, dat onmiddellijk volledig oploste en nu als gewaad bij de ziel werd
gevoegd. Deze gebeurtenis zagen de Romeinse wachters als een stralend licht,
dat het graf vulde en dat hun zozeer schrik aanjoeg dat zij ijlings wegliepen,
om kond te doen dat Ik was opgestaan.'
, .. . de
priesters gaven de soldaten een grote som gelds, opdat zij naar verre streken
konden vluchten, wat deze ook deden; daarop werd het verhaal van de diefstal
van het lijk in het leven geroepen, welk geloof tot op de dag van heden is
blijven bestaan.' (Gr XI, blz. 216)
Jezus' hemelvaart
'De
discipelen wijdden zich al spoedig weer aan hun persoonlijke werkzaamheden. Ik
had hun bevolen om op een bepaalde dag weer bij de waard (van de herberg op de
Olijfberg) bijeen te komen, wat ook geschiedde. Deze dag was de veertigste na
het Paasfeest.
Allen die
mij nastonden kwamen ook bijeen en Ik trad weer in hun midden en leidde hen
naar de top van de Olijfberg, van waaruit men een wijd uitzicht naar alle
richtingen had. Aldaar verzamelde Ik de apostelen om Mij heen. De overige
discipelen stonden in een wijde kring om ons heen. Ik vermaande hen nogmaals
allen om aan Mij en Mijn leer vast te houden. Ook gaf Ik Mijn discipelen de
opdracht de wereld in te gaan en het evangelie te prediken in Mijn naam.
Vervolgens nam Ik afscheid van hen en verklaarde hun dat zij Mij nu lijfelijk
niet meer zouden aanschouwen, doch te allen tijde geestelijk met Mij verbonden
zouden blijven. Toen zegende Ik hen en weldra was Ik uit hun midden
verdwenen.' (Gr XI, blz. 219)
Pinksteren
Elders is
reeds de opmerking uit de NO geciteerd dat de in het evangelie vermelde
begeleidende verschijnselen bij de uitstorting van de Heilige Geest 'voor het
overgrote deel het produkt van de fantasie van Mijn verschillende toehoorders
en vereerders zijn.' Hier wordt nog aan toegevoegd, dat de ooggetuige Johannes
daarover niets weet en er dus ook niets over kan berichten. (Gr XI, blz. 273)
De werken van de discipelen
Na het
pinksterfeest bleven de discipelen twaalf jaar lang in het land der joden en
stichtten er gemeenten. Zij gingen toen naar de destijds bekende rijken van de
aarde, 'doch zij brachten niet veel teweeg.' (Gr XI, blz. 261). Hun gemeenten
'dwaalden in korte tijd (!) zo ver van de grondbeginselen van Mijn leer af, dat
Ik toen genoodzaakt was om door Johannes (evangelist) in zijn openbaring de
meesten ervan als verwerpelijk te doen voorstellen'. (Gr XI, blz. 261)
Opmerkelijk is de mededeling van de Heer, dat de apostel
Paulus 'meer teweegbracht dan alle andere twaalf apostelen en hun vele
discipelen' (Gr XI, blz. 261).
De resultaten van bijbelkritisch wetenschappelijk
onderzoek,
bezien door de Nieuwe Openbaring
1. De
invloed van het secularisme en materialisme op het wetenschappelijk onderzoek
De
huidige Christenheid is grotendeels alleen nog maar in naam christelijk. De
ongelovigheid en ongeïnteresseerdheid in religieuze zaken is algemeen verbreid.
Deze ontwikkeling heeft een aantal oorzaken. Wij beschouwen het als een
belangrijke taak, de oorzaken van de ongelovigheid en onverschilligheid ten
opzichte van de grondvragen van het leven aan een analyse te onderwerpen.
Als één
van deze oorzaken moet het rationalisme* (*In de theologie verstaat men onder
rationalisme, met name sinds de Verlichting, de kritiek aan de overgeleverde
geloofsleer vanuit een verstandelijk standpunt. Descartes verstond daaronder
dat er slechts kennis bestaat die uit het verstand voortkomt.) en
intellectualisme** (** Intellectualisme = filosofische mening dat slechts aan
het verstand de kennis van het ware kan worden toegeschreven. Op het verstand
wordt onder verwaarlozing van het irrationele en de intuïtie eenzijdig de
nadruk gelegd.) worden beschouwd, die in het bijbelkritisch wetenschappelijk
onderzoek tot uiting komen. De vele geschriften van liberale theologen over
Jezus en over de oorsprong van het Christendom hebben in vroeger tijden eerst
in intellectuele kringen tot een toenemende ongelovigheid geleid. In de loop
der tijden zijn de destructieve theorieën door de massamedia ook de overige
bevolkingsgroepen binnengedrongen. Vooral bij de jonge generatie werd twijfel
gezaaid ofwel het idee dat het Christendom eigenlijk een mythe zou zijn, steeds
meer verbreid.
Wie zich
afvraagt: Hoe kon de christelijke denkwijze en houding in onze tijd in zulk
snel tempo vervallen?, kan het antwoord niet vinden, wanneer hij niet weet dat
over een lange periode een geestelijk historische ontwikkeling heeft
plaatsgevonden die, door weinigen bemerkt, het vermogen tot opname voor het
huidige denken van de mensen heeft voorbereid. De verandering van de
geestelijke basishouding heeft wortels, die dieper in de Europese geestelijke
geschiedenis liggen.
Het
gebeuren beslaat een periode van driehonderd jaar. Om de ontwikkeling van de
geestelijke stromingen te kunnen begrijpen, die zich buiten weten van het
kerkvolk afspeelden, moet de sonde iets dieper worden aangelegd. Ook de lezer,
die met uiteenzettingen zoals deze thans volgen tot dusverre nog niet is
geconfronteerd, moge de geringe moeite doen om de volgende verhandelingen te
volgen, die slechts een kort, schetsmatig overzicht vormen van de bijna
onoverzienbaar geworden materie. Vooral wenden wij ons echter tot mensen, die
door de literatuur in kwestie onzeker zijn geworden en de waarheid zoeken, om
hun door het voorleggen van feiten een aanzet tot denken te geven.
In de
tijd van de secularisatie (of secularisering) werd ernaar gestreefd de mens van
alle religieuze, bovennatuurlijke bindingen en van alle metafysische en
goddelijke betrokkenheid los te maken en werd dit proces op gang gebracht. Het
uitgangspunt was niet, zoals veelal wordt aangenomen, de natuurwetenschap,
doch de filosofie.
De
filosoof Descartes (+1650), die in volledige eenzaamheid leefde, heeft de basis
gelegd voor het ontstaan van het rationalisme. De kwesties betreffende
theoretisch besef traden nu oppermachtig in het midden van de filosofie. Het
rationalisme nam alles onder de loep van de rede. Een belangrijke invloed op de
ontwikkeling verkreeg in die tijd Auguste Comte (+1857); hij was de grondlegger
van het positivisme*.(*Positivisme = een lijnrecht tegenover de metafysica
staande filosofische richting van het empirisme. Volgens deze leer zijn
slechts op ervaring berustende uitspraken zinvol, terwijl alle metafysische
stellingen zinloos zijn. Het positivisme is de basis van de materialistische
wereldbeschouwing.) Hierbij hebben wij te maken met een filosofische richting
(empirisme** **Empirisme is de leer die slechts de ervaring als bron van kennis
erkent.) die lijnrecht tegenover de metafysica***(***De metafysica is de
wetenschap van het totaal-werkelijke, d.w.z. ook van datgene wat buiten het
fysische, d.w.z. het ervaarbare ligt, bijvoorbeeld God, die al het ervaarbare
te boven gaat.) staat, en die alleen datgene erkent wat door de ervaring
vaststaat. Daarmee was de basis voor de materialistische wereldbeschouwing
gelegd, die zich over de gehele aarde heeft uitgebreid.
Het
materialisme**** (****Materialisme is de wereldbeschouwing die in de materie
(stof) de basis en de substantie van alle werkelijkheid ziet; de psychische en
geestelijke werkelijkheid wordt slechts als een functie van de stoffelijke
werkelijkheid beschouwd. Het praktische materialisme is de levenswijze, die
macht, bezit en genot boven geestelijke waarden verkiest.) laat in zijn leer
geen plaats voor God.
Dat werd
reeds in het begin van de negentiende eeuw duidelijk, toen de astronoom en
wiskundige Laplace (+1827) op de vraag van Napoleon waar God in zijn theorie
bleef, het volgende antwoordde: 'Sire, deze hypothese heb ik niet nodig. De
natuur is met zichzelf alleen. '31
Weliswaar
is inmiddels door de atoomfysica aangetoond dat het zogeheten determinisme*****,(
Determinisme = filosofische leer, die een algemene bepaaldheid van al wat er op
de wereld gebeurt (inclusief de menselijke wil) volgens het principe van
oorzaak en werking veronderstelt.) dat het fundament van de materialistische
wereldbeschouwing vormt, helemaal niet algemeen van toepassing is.
Het duurt
lange tijd, voordat nieuwe geestelijke ideeën bezit nemen van de massa van het
volk. Toen Descartes, Comte, Hegel en Feuerbach hun gedachten op papier
brachten, vermoedde de wereld nog lange tijd daarna niet welke explosieve
kracht in deze ideeën besloten lag en dat zij de wereld - niet ten goede -
zouden veranderen.
Ideeën
springen over als vonken en doen dikwijls elders een geestelijk vuur
ontvlammen. De filosoof Ludwig Feuerbach vond weinig weerklank en raakte al
spoedig in vergetelheid, doch Marx en Engels namen zijn ideeën over en zo heeft
Feuerbach uiteindelijk toch de 'beslissende seculariserende ommekeer
teweeggebracht.'32 Ook de gedachten van de filosoof G.W.F. Hegel werden door
Karl Marx gebruikt, zij het ook dat hij deze volgens zijn opvattingen veranderde
en met andere inhoud aanvulde.
De
verdere ontwikkeling leidde ertoe dat het dialectische materialisme de partijdigheid
van de wetenschap als speciaal goed eigen is geworden. In het Westen heeft het
geloof aan de wetenschap op een andere wijze algemeen tot erkenning van het
materialisme als wereldbeschouwing geleid.
In de
geciteerde filosofische ideeën lag een onverwachte explosieve kracht. De
vlagen, waarmee de ongelovigheid eerst bij de intellectuelen en ten slotte ook
bij bredere kringen van de bevolking toenam, zijn historisch na te gaan. Wanneer
de mensen thans angst voelen voor de steeds sterker naar voren komende
chaotische krachten, dan vermoeden slechts weinigen van hen dat het geestelijke
fundament voor deze toestanden in de secularisatie van vroegere eeuwen gelegd
is.
Nadat God
in deze leringen geen bestaansrecht meer had en een leven na de dood niet zou
bestaan, bleef uiteindelijk slechts - zoals de filosoof Martin Heidegger
voorstelt - nihilisme als zin van het leven over, namelijk heroïsche wanhoop.
Aangezien de wereld steeds meer in wanorde raakt en het gepraat over humanisme
met het oog op het toenemende brute geweld in alle vormen geen draagbare basis
blijkt te zijn, gaat de bestaansangst overal een steeds grotere rol spelen. De
mensen huiveren wanneer zij in de afgronden van het niets moeten kijken.
De mens
heeft de vrijheid om God te erkennen, of Hem te loochenen en Zijn plaats in te
willen nemen. En dat laatste heeft hij in de loop van de geschiedenis van de
mensheid telkens weer geprobeerd. Waar de aandrijfkrachten van het
atheïsme*(Atheisme = verloochening van een goddelijke wereldorde of zelfs van
het bestaan van God. Atheist = Godloochenaar) te zoeken zijn, is niet moeilijk
vast te stellen. Het is de oude, van Lucifer afkomstige haat en drang van het
schepsel om zich op de plaats van de Schepper te plaatsen. Men behoeft slechts
bij Karl Marx na te lezen om te zien waarop marxisme en materialisme berusten.
Marx schrijft: 'De filosofie verheelt het niet. De bekentenis van Prometheus,
"ik heb, met één woord, haat genoeg voor alle goden", is haar eigen
bekentenis, haar eigen spreuk tegen alle hemelse en aardse goden, die het
menselijke zelfbewustzijn, niet de opperste Godheid erkennen. '33(!)
2. De Verlichting,
oorzaken en gevolgen
Parallel
met de filosofische ideeën liep de zogeheten Verlichting** (**De Verlichting
vormt in de filosofie een Europese geestelijke beweging, die de onmondigheid
door gebruik van het verstand denkt te overwinnen. De Verlichting eist de
individuele vrijheid van de mens als maatstaf voor het leven en de wetenschap,
zij keert zich in de eerste plaats tegen het feit dat de kerk de gelovigen als
onmondige kinderen behandelt.) Hoewel deze beweging met veel misbaar strijd
voerde tegen de kerk kon zij niet op zulke blijvende resultaten bogen als de
filosofen, die in hun eenzame studeerkamer, onbemerkt door de buitenwereld,
hun gedachten opschreven. De Verlichting was een reactie op de onmenselijke
toestanden die de katholieke kerk door de inquisitie, de folter, de
heksenverbrandingen, het lijfeigenschap (de slavinnen van het klooster werden
fijntjes 'Godshuisvrouwen' genoemd), de kneveling van de wetenschappen en
anderzijds de benadrukking van uiterlijkheden bij de eredienst, de gedulde
zucht naar wonderen en dergelijke, over de mensen van de oude en de nieuwe
wereld had gebracht. Binnen het machtsbereik van de katholieke kerk was
onvooringenomen experimentele wetenschap volledig onmogelijk gemaakt. De eerste
poging van de zijde van de geleerde Roger Bacon (+1294) mislukte onmiddellijk.
Bacon werd daarvoor jarenlang op wrede wijze in een kerker gevangen gehouden.
Galileï werd, zodra hij zijn theorie betreffende de omwenteling van de aarde om
de zon had gepubliceerd, tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. De
inquisitie noemde hem in haar oordeel van 22 juni 1633 een 'misdadiger'. Tot
ver in de negentiende eeuw verzette de hiërarchie zich tegen iedere
vooruitgang. Tegen de bouw van spoorwegen, hangbruggen, straatverlichting (in Keulen),
het aanbrengen van bliksemafleiders (in Mannheim) enz. bood men tegenstand.
Zelfs wetenschappelijke congressen werden onder paus Gregorius XVI (+1846)
'als gelijkstaand met oproer beschouwd '34. De lijst van onzinnige protesten
resp. van via de overheid teweeggebrachte verboden - tot en met het verbieden
van de zogenaamd onzedige Weense wals - is lang. De Weense wals werd op last
van paus Leo XII in het jaar 1883 verboden. Het kerkelijke fanatisme was vooral
in Spanje zo penetrant, dat tegenkrachten niet konden uitblijven. De geest van
het verweer werd steeds sterker en de Verlichting, die in de verschillende
landen van uiteenlopende aard was, had succes en werd zeer gewaardeerd. De
inquisitie in de tot dusver gebezigde vorm, de folter en het lijfeigenschap werden
afgeschaft. Het begrip mensenrechten werd geschapen en de wetenschap werd vrij.
Doch de beweging gleed al spoedig af in het extreme.
De
Verlichting was aanvankelijk anti-kerkelijk, toen anti-christelijk en ten
slotte anti-religieus. De critici van de achttiende en ten dele van de
negentiende eeuw waren polemisch en gloeiden van haat. Voltaire nam in zijn
geschriften zelfs de fabel van een oud joods smaadgeschrift op Jezus over, die
uit de zevende of negende eeuw stamde. Volgens dit vertelsel zou Jezus de zoon
van een Romeinse soldaat zijn, die uit Germanië afkomstig was. Renan betitelde
reeds in 1863 deze dwaling van Voltaire in het openbaar als een 'domme streek'
35. In de stijl van Voltaires geschrift 'ecrazés I'infame' - vernietig haar, de
verdorvene (de kerk, Egg.) - verschenen later geen geschriften meer. Doch ook
de geschriften van Reimarus (1694-1768) hebben ten dele eveneens een polemisch
karakter en houden een kritisch onderzoek niet stand. De in onze eeuw door
verschillende auteurs naar voren gebrachte bewering dat Jezus een politieke
revolutionair zou zijn geweest, is niet nieuw, want reeds Reimarus had in de
achttiende eeuw de tempelzuivering door Jezus tot een opstand opgeblazen.36
3. Het
onderzoek in de negentiende eeuw
De
volgende periode van bijbelkritisch onderzoek was weinig vruchtbaar; zij hield
zich hoofdzakelijk met de wonderen bezig die Jezus heeft volbracht. Deze vraag
werd geheel volgens rationalistische gezichtspunten bewerkt, waarbij de Geheime
Kirchenrat prof. Paulus uit Heidelberg voor ieder wonder zonder uitzondering
een natuurlijke verklaring paraat had. Zijn werk werd later zelfs door D.Fr.
Strauss als wanprestatie gekenmerkt.
Een geweldig succes had Ernst Renan (1823-1892) met zijn
geschrift Het leven van Jezus (1863). Het werd in vijftien talen vertaald en 70
maal herdrukt. Vanuit huidig zicht is het moeilijk te begrijpen dat dit boek,
dat zoveel ongerijmdheden bevat, zoveel bijval kon vinden. In romanstijl liet
Renan zijn fantasie de vrije loop, doch blijkbaar geloofde men hem meer dan het
evangelie. Hij schrijft onder meer:
'Jezus
was niet afkerig van vrolijkheid, doch ging graag naar bruiloften.' 'Zo trok
hij door Galilea van het ene feest naar het andere.'37(!)
'Het
prettige klimaat van Galilea maakte het bestaan van deze eerlijke vissers tot
een paradijselijk leven. '38
Men
krijgt de indruk dat men een opstel van een schooljongen leest, doch niet met
werk dat 70 maal werd herdrukt. In niet te overtreffen aanmatiging geloofde
Renan dat het probleem van het historisch-kritische onderzoek van het evangelie
door hem op een wijze was opgelost 'die de behoeften van de geschiedenis
volledig dekt.'39
Renan
beschouwde Jezus als een leraar die een aards rijk wilde stichten 40
F.Ch.
Baur (1792-1860) ziet in de synoptische evangeliën slechts een strijd die
tussen de evangelisten woedde. Mattheüs en Marcus verdedigden naar zijn mening
de joodse richting (judaïsme), terwijl de paulinische richting van Lucas het
jodendom wil uitschakelen (paulinisme). Deze hypothese van de tegenstelling,
die in deze scherp afgebakende vorm in het geheel niet bestaat, wordt heden ten
dage door de wetenschap eenstemmig van de hand gewezen. Baur beschouwt het
Johannes-evangelie als waardeloos(!), omdat het naar zijn mening tussen de beide
richtingen tracht te bemiddelen. Terwijl enkele onderzoekers het ontstaan van
het Christendom vanuit het late jodendom wilden verklaren, waren anderen - de
vertegenwoordigers van de religieus-historische school- van mening dat het uit
elementen van de wereld van het hellenisme is ontstaan, terwijl weer anderen
beweerden dat het Christendom slechts een 'syncretistische godsdienst' zou
zijn, d.w.z. er zouden elementen uit de meest uiteenlopende religies van die
tijd zijn overgenomen, vooral uit de mysteriëndiensten. Wij kunnen hier niet
nader ingaan op de details van de verschillende theorieën, die thans ook
algemeen niet meer worden aanvaard.
In de
jongste literatuur wordt de dwaalweg van de toenmalige onderzoekers als volgt
verklaard: 'De uitgebreide religieus-historische onderzoekingen hebben er
ondanks menig niet-kritische speculatie niet toe geleid, dat 'Jezus' en het
Christendom slechts als uitdrukkingsvormen van onder meer joodse en
hellenistische religiositeit worden beschouwd. Het is bewezen, dat het Christendom
een specifieke eigen aard heeft en niet met andere godsdiensten kan worden
verward. '41
Wie de kwestie hoe het mogelijk was Jezus' leer in een
vijandige omgeving te verspreiden, met zijn intellect wil oplossen, is tot
falen gedoemd, want het Christendom heeft wortels in een dimensie die niet met
een ervaarbare kennis kan worden vastgesteld. Hoe deze kracht tewerk gaat kan
historisch niet worden verklaard.
De
protestantse theoloog David Friedrich StraufJ (1808 tot 1874), een leerling van
Ferd. Christian Baur, gelooft weliswaar in tegenstelling tot andere onderzoekers
van die tijd aan het bestaan van Jezus van Nazareth, verwerpt echter de
evangeliën als mythe - als verzonnen verhalen. 42 Hij gaat in zijn rationalistische
zienswijze zo ver te beweren, dat hij Jezus als 'de waanzin zeer nabij'
beschouwde. *(*Strauss werd door de protestantse kerk uit zijn ambt ontheven)
H. Daniel-Rops merkt in dit verband treffend op dat de dwaas nimmer zal slagen,
en dat het belachelijke in dit geval nog sterker is dan het kwetsende.43
Ook Strauss had een geweldig literair succes. Het is
eigenaardig dat geschriften die thans door de wetenschap als wan interpretatie
worden beschouwd, destijds zoveel invloed op het publiek konden krijgen. De
kortzichtige en starre houding van de kerken ten aanzien van de kwestie van de
verbale inspiratie had de geloofwaardigheid van de kerken in intellectuele
kringen kennelijk ernstig doen wankelen.
Terwijl
ettelijke auteurs in onze eeuw Jezus als een politieke revolutionair en
opstandelingenleider beschouwen, vertegenwoordigt Friedrich Nietzsche
(1844-1900) precies het tegenovergestelde standpunt. Jezus zou 'decadent' zijn
geweest, beweert hij, 'een oversensibel mens', die de harde werkelijkheid niet
aankon. Hij zou een 'idioot' in de zin van Dostojevski zijn geweest. 44
Nietzsche noemt Jezus een 'heilige anarchist' of 'politiek misdadiger'; in zijn
ogen is Hij een 'verleider' of, zoals 'Pranciscus van Assisi, een epilepticus,
visionair, neuroticus. '45
Toornig brengt Nietzsche zijn haat tot uitdrukking,
wanneer hij schrijft dat de wortel van al het kwaad is dat de 'slaafse moraal',
de ootmoed, de kuisheid en onzelfzuchtigheid hebben gezegevierd. Prometeus, die
geen god boven zich kon velen, is dan ook Nietzsches symbool.
'Er is
geen radicale re kritiek op Jezus', zegt Werner Post terecht, 'dan die van
Nietzsche'.46
4. De
historisch-kritische methode van bijbelwetenschap
De
grondlegger van de historisch-kritische bijbelwetenschap was Johann Jakob
Semler (1725-1791). Hij was reeds in die tijd op grond van zijn studies tot de
opvatting gekomen, dat de evangeliën niet door verbale inspiratie konden zijn
ontstaan.
Men
onderscheidt bij deze methode, die pas later werd geperfectioneerd, de lagere
tekstkritiek en de hogere historisch-literaire kritiek.
De lagere
tekstkritiek heeft tot taak de oorspronkelijke tekst van de Heilige Schrift
vast te stellen, aangezien deze door in vroeger tijden uitgevoerde tekstveranderingen,
toevoegingen enz. niet met het origineel overeenkomt. De historisch-literaire
kritiek heeft onder meer de taak de tijd van ontstaan en het auteurschap van de
evangeliën op te sporen, alsook vast te stellen welke bronnen de auteurs hebben
gebruikt.
Exegeten,
historici en critici hebben tot aan de eerste wereldoorlog met vlijt, geduld en
scherpte van geest aan alle universiteiten aan deze en gene zijde van de oceaan
omvangrijke werkzaamheden uitgevoerd. Achteraf moet echter de vraag worden
gesteld: Is het bij het moeizame werk van de historisch-kritische research
gelukt om licht in de materie te brengen, of is de wetenschap afgedwaald? Het
antwoord op deze beslissende vraag geven de feiten die in dit hoofdstuk worden
voorgelegd.
Aanvankelijk
begonnen talrijke onderzoekers hun werk met de premisse dat Jezus in het geheel
niet zou hebben bestaan. Anderen - vooral Ritschl- ondernamen bovendien een
ware kruistocht tegen alle vormen van metafysica.47 In dezelfde richting gingen
de thesen van Harnack, wiens boeken in intellectuele kringen opgang maakten.
Bij Harnack is van de eigenlijke substantie van het Christendom, zoals de
Godheid Jezus, de verlossing enz., niets meer te vinden. Hij legde de woorden
uit Lc 17,21 'Het Koninkrijk Gods is bij U' volledig anders uit en het
Christendom was bij hem alleen nog maar innerlijkheid.
De werken van de verschillende onderzoekers brachten geen
licht in de materie, doch zij leidden hoofdzakelijk tot steeds groter wordende
onzekerheid of tot de vernietiging van wat er aan geloof voorhanden was.
Thans
huldigt men algemeen de opvatting, dat de historisch-kritische methode niet tot
de verwachte objectieve kennis kon leiden en dat het resultaat dan ook negatief
is. Dat wordt door oordelen van protestantse en katholieke onderzoekers uit de
jongere tijd als volgt bevestigd:
Albert
Schweitzer: 'Het historische fundament van het Christendom zoals de
rationalistische, de liberale en de moderne theologie het hebben aangehaald,
bestaat niet meer. '48
Friedrich
Heiler: 'Er kan geen twijfel over bestaan dat vele feiten uit het Nieuwe
Testament door deze extreme kritiek worden verminkt. '49
W.
Trilling: 'De tevoren vermelde fundamentele problematiek 'Jezus en het Nieuwe
Testament' werd destijds gevoeld, zij het ook - zoals wij thans duidelijk
kunnen waarnemen - binnen een te bekrompen geestelijk-historische horizon
behandeld. '50
H.
Daniel-Rops: 'Deze methode is tendentieus, want onder het voorwendsel dat de
documenten uitsluitend in het licht van de verstandelijke logica worden geanalyseerd,
schematiseert en elimineert zij de werkelijkheden met toevalligheden uit het
leven. '51
Heinz
Zahrnt: 'Het gehele liberale Jezusbeeld is ingestort.'52 '...de ondergrond
brokkelde weg.. ., alles loste in geschiedenis op. '53
Zahrnt
constateert verder dat het 'heimelijke zelfbedrog van de liberale theologie
aan het licht gebracht en de historische onhoudbaarheid van haar historische
Jezus bewezen' 54 werd.
E.C.
Hoskyns: 'Juist wanneer de historicus zijn taak tegenover het Nieuwe Testament
volkomen serieus opvat, moet hij constateren dat het Nieuwe Testament van de
lezer iets eist wat hij als historicus juist niet kan geven, namelijk een
oordeel, dat voor een ieder de belangrijkste beslissing betekent die ooit
mogelijk is. ' 55
De
bekende protestantse theoloog Karl Barth bekent: 'Wanneer ik moest kiezen
tussen de historisch-kritische methode van bijbelresearch en de oude inspiratiemethode,
dan zou ik zonder dralen de laatste nemen: zij heeft het grotere, diepere,
belangrijkere recht. Ik ben blij dat ik niet behoefte kiezen.'56
Barth
spreekt eenvoudig over de 'onverstandige historici' (Br. 106).
De
historisch-kritische methode was een kind van de Verlichting, en de uitwerking
van de filosofie van de achttiende en negentiende eeuw kwam tot uiting in de
afwijzing van het denken in metafysische categorieën. De wetenschap sloeg een
dwaalweg in; dat verminderde echter het geweldige verkoopsucces geenszins. Het
onwankelbare vertrouwen in de wetenschap was onbetwist. Eerst kwamen de
intellectuelen onder de invloed van deze literatuur, doch in de jaren tot aan
de eerste wereldoorlog werden deze religieuze ideeën door de activiteiten van
een politieke partij ook in brede kringen van de arbeidersbevolking bekend. De
destructieve resultaten van het onderzoek, die door de huidige research als
onjuiste speculaties worden afgedaan, werden destijds algemeen als een
openbaring beschouwd. De vernietiging van het Christelijke geloof was met het
historisme begonnen, en het zou tot in onze tijd worden voortgezet.
5. De
vormhistorische methode van bijbelwetenschappelijke research
In de
periode na de Eerste Wereldoorlog had men de grenzen van de historisch-kritische
methode onderkend. Weliswaar zette men de research voort, doch het zwaartepunt
werd nu niet meer op het opsporen van de originele tekst gelegd, doch men zocht
ook naar de betekenis van de tekst. Jezus' boodschap moest worden
geïnterpreteerd. Men maakte onderscheid tussen vorm en gehalte van de
evangelieteksten, zodat als gevolg daarvan de redactie-historische benadering
op de voorgrond kwam te staan. Daarbij hield men rekening met het feit dat
ettelijke uitspraken die in het evangelie voorkomen, niet van Jezus afkomstig
zijn doch - zoals de Nieuwe Openbaring bevestigt - later door de leiders van de
gemeenten werden veranderd of toegevoegd. Men streefde ernaar Jezus' leer
zuiver te houden respectievelijk van interpolaties en vervalsingen te ontdoen.
Aan Jezus' bestaan twijfelden de onderzoekers nu niet meer. Men noemt deze
methode van kritisch onderzoek de vormhistorische methode. Zij is vooral met
de theologen Rudolf Bultmann en Ludwig Schmidt alsook met de protestantse
bisschop Dibelius verbonden.
Bij de
uitvoering van het werk vroegen de wetenschappers zich af, welke redenen ten grondslag
kunnen hebben gelegen aan manipulaties aan Jezus' boodschap voor de
christelijke gemeenten respectievelijk hun bisschoppen. Dit probleem werd met
het begrip 'De plaats in het leven' gekenmerkt; dit begrip loopt als een rode
draad door de vormhistorisch-kritische literatuur. 'De plaats in het leven'
heeft echter het karakter van een slagzin gekregen, want deze moest van het
begin af aan als een zeer onzekere basis voor een enigszins zekere kennis
worden beschouwd. Daarvan waren de wetenschappers zich zonder twijfel eveneens
bewust. Zahrnt merkt ten aanzien van dit probleem treffend het volgende op: 'De
bronnenkwestie veroorzaakt in ons geval de grootste (I) methodische
moeilijkheden. Want wij bezitten generlei formele criteria om met zekerheid te kunnen
beslissen, wat van het geloof van de gemeente na Pasen afkomstig is en wat
naar Jezus zelf kan worden teruggeleid. Slechts met radicale kritiek kan men
hier het doel bereiken.'57
De
laatste zin moet verwondering oproepen. Hij is een wegwijzer naar een dwaalweg.
De Engelse theologen waren voorzichtiger met het oog op de volledig onzekere
situatie; zij trokken geen consequenties uit de resultaten van deze vage
methode. Zij namen er geen genoegen mee de 'stoffen in groepen geordend en
volgens de kenmerken van hun soort te beschrijven'. Met het oog op de
duidelijke stand van zaken en de grote risico's, die Zahrnt onomwonden
toegeeft, is het verbazingwekkend dat sommige theologen wagen te beweren dat de
methode het mogelijk zou maken een 'exactere, zo groot mogelijke zekerheid (!)
betreffend Jezus' echte uitspraken en feiten te verkrijgen.'58
Een
vergelijking met de verkondigingen van de NO bewijst hoe onjuist de extreme
resultaten van deze methode zijn.
6.
Vormgeschiedenis - kerygma - ontmythologisering
De poging
om de teksten van het evangelie in de denkwijze van onze tijd te vertalen,
wordt door de wetenschap hermeneutiek genoemd. De meest markante
vertegenwoordiger van het hermeneutische werk is de protestantse theoloog
Rudolf Bultmann. Zijn naam en zijn thesen zijn door de massamedia ook in
bredere kringen bekend geworden. Dit werk begon reeds na de Eerste Wereldoorlog
en werd na de Tweede Wereldoorlog voortgezet, zodat het ook steeds meer
bekendheid verwierf.
Om de
toenmalige manier van beschrijven, waarmee wij in de evangeliën te maken
hebben, voor de huidige mens begrijpelijk te maken, maakt Bultmann gebruik van
een brug, die hij het 'kerygma' noemt. Kerygma betekent letterlijk
'verkondiging'. Bultmann gelooft dat hij Jezus' boodschap dichter bij de
moderne mens kan brengen door te beweren, dat de inhoud van het evangelie voor
het overgrote deel een mythe is, dus geen historische waarheid maar 'gemeentevorming',
d.w.z. door deze verzonnen geschiedenis. Daarom zou het evangelie door
rationele wetenschap ontmythologiseerd moeten worden.
Bultmanns
boek Offenbarung und Heilsgeschichte, dat in 1943 verscheen, bracht eindeloze
discussies over het ontmythologiseringsthema teweeg. Bultmann nam de
ontmythologisering op radicale wijze ter hand. Hij legde de bijl aan de wortels
van de christelijke leer, doordat hij, evenals vroeger Strauss, Harnack en
anderen, Jezus' goddelijkheid, de maagdelijke geboorte, de opstanding, de
wonderen en andere dingen loochent. Jezus' opstanding bestaat voor Bultmann
uitsluitend in de fantasie van de discipelen. Hij ontkent het bestaan van de
historische Jezus niet, doch deze interesseert hem in het geheel niet. Jezus
komt naast de aangelegenheid te staan, zonder betekenis voor het geloof. Hij is
slechts een geloofde Jezus. Doch niet alleen van Jezus' persoon, doch ook van
Zijn leer blijft niet veel over. Bultmann schrijft: 'Zo blijkt uiteindelijk
dat Jezus als Gods openbaarder niets anders heeft geopenbaard dan dat Hij de
openbaarder is. '59 Derhalve is het begrijpelijk wanneer een auteur hierover
opmerkt dat Bultmanns Jezusboek 'in zekere zin een boek over Jezus zonder Jezus
is. '60 En een ander constateert: 'Na het Nieuwe Testament is het woord vlees
geworden... in de kerygmatheologie is het woord kerygma geworden. '61
De Godheid Jezus, de verlossing en daarmee vele andere
fundamentele christelijke leringen vallen de kaalslag van de
ontmythologisering door Bultmann en zijn school ten offer. Voor hem is de
openbaring geen doorgeven van kennis op bovennatuurlijke wijze doch
'gemeentegeloof'. 'Maar', vraagt Zahrnt, 'wanneer wij Jezus alleen nog maar in
het kerygma hebben, wat hebben wij dan nog aan Hem?'
Zelfs de
atheïstische filosoof Ernst Bloch beschouwt de uitlegging van de ontmythologiseerders
als volledig naast de feiten liggend. Naar Blochs mening trachten deze
theologen het evangelie in legendes uiteen te laten vallen, zoals Mozes of
Wilhelm Tell. 62 Scherpzinnig argumenteert Bloch: 'Tot een kind, dat in een
stal geboren is, bidt men... Tegelijkertijd is de stal werkelijkheid. Een zo
nederige afkomst van de stichter is niet verzonnen. Een sage schildert geen
ellende en zeker niet ellende die het gehele leven voortduurt. De stal, de
timmermanszoon, de dweper temidden van kleine luiden, de galg aan het eind, dat
is historische stof, niet de gouden stof waar de sage zo van houdt. ' 63
De
methoden die Bultmann gebruikt om schriftteksten die niet met zijn uitlegging
stroken, uit de weg te ruimen, doen dikwijls vreemd aan. De apostel Paulus
beroept zich (1 Cor 15, 3-8) wat Jezus en zijn lotgevallen betreft op nog
levende ooggetuigen. Men kon hen destijds nog vragen stellen en deze empirische
bewijsvoering staat Bultmanns pogingen om alles tot mythe te verklaren
hinderlijk in de weg. Daarom verklaart hij eenvoudigweg, dat Paulus' argumentatie
theologisch 'fataal' zou zijn. Deze vreemde casuïstiek karakteriseert de uit de
protestantse kerk getreden theoloog Joachim Kahl even sarcastisch als treffend:
'Niet voor de apostel is dit fataal doch voor Bultmanns verklaring. Het permanente
vergrijp aan teksten kan Bultmann niet alleen ten laste worden gelegd.
Algemeen gesproken bestaat het theologenvak daaruit. '64
Bultmanns
theorieën werden reeds door sommigen van zijn scholieren afgewezen. Zo
verklaart Ernst Käsemann ronduit, dat de vormhistorische methode 'ons volledig
in de steek laat, wanneer wij naar formele kentekenen van de authentieke Jezus
vragen.'65 Een andere scholier van Bultmann, Gerhard Ebeling, zegt: 'Wanneer
Jezus' opstanding zou ontbreken, dan zou Hem alles ontbreken, en dan zou Hij
daardoor zelf komen te vervallen.'66
Tot welke
groteske resultaten de methode van de ontmythologisering leidt toont de
opvatting van Edouard Dujardin aan, die schrijft dat Jezus eigenlijk de Nun, de
god van de vissen, (of exacter uitgedrukt) de waterslang is.67
Welk een
verarming betekent deze herinterpretatie van het evangelie, gemeten aan de
grandioze conceptie van het verlossingswerk, zoals dit in de uitgebreide en
diepgaande verklaringen van het evangelie in de Nieuwe Openbaring wordt
uitgedrukt.
Bij het bijbelkritisch onderzoek heeft een vreemd mengsel
van wetenschap en fantasie de meest absurde resultaten teweeggebracht. De
uitspraak van Mommsen, 'de fantasie is de moeder van alle poëzie alsook van
alle geschiedenis', geldt ten volle voor de werkzaamheden van de bijbel
critici. Het intellect slaagt er kennelijk niet in vrij te blijven van
drogbeelden. De intelligentie is bij voortduring aan de verzoeking blootgesteld
om alles op te lossen wat zij door de metafysische diepte niet kan bevatten.
Dostojevski kenmerkte de stand van zaken geheel juist toen hij zei: 'Veel van
datgene wat de ontwikkelden primitief toeschijnt is niet primitief doch
primair.' In de Nieuwe Openbaring staat de zin die zo menig ontmythologiseerder
tot nadenken zou moeten brengen: 'Er is meer dan woord en geschrift kunnen
mededelen.' (Gr XI, blz. 135)
Gods
woord is in de Bijbel dikwijls met opzet verduisterd en verborgen. Wie het
geheim met analytische methoden tracht te ontsluieren grijpt in het niets, net
als de jongeling van Sais. Met behulp van de menselijke verbeeldingskracht is
geen mysterie te doorgronden. Waar deze weg naar toe leidt wordt in de NO
duidelijk gezegd: 'Wie hier uiterlijk zuiver historisch volgens zijn verstand
oordeelt, wat zal hij dan niet al bij deze zeer verschillende mededelingen (in
het evangelie, Egg.) moeten vinden, wanneer hij spitsvondig te werk gaat? Ik
zeg u: hetzij de dood van zijn verstand of de dood van zijn geloof.' (Hi 11,
blz. 139)
Wij
hebben er in de inleiding van dit hoofdstuk op gewezen dat de wortels van de
rationalistische denkwijze, waarmee men de inhoud van Jezus' boodschap tracht
te doorgronden, bij de filosofen te zoeken zijn. Dat geldt ook in het geval van
Rudolf Bultmann. De invloed van Heideggers filosofie op Bultmann is, naar
Dietrich von Hildebrand uiteenzet, welbekend. 68 De waarheid is echter geen
zaak van filosofische speculaties.
De
constatering van Gollwitzer dat de ontmythologiseringstheologie zich niet tot
een klein aantal theologen beperkt, doch dat deze in veel bredere kringen van
de protestantse en ten dele ook katholieke kerk is doorgedrongen, is werkelijk
benauwend. Gollwitzer zegt: 'De gehele protestantse theologie is tegenwoordig
door de wijze van vragen en antwoorden gevormd, die Rudolf Bultmann en zijn
scholieren hebben gebezigd, zodat wij van de spreekstijl van een generatie post
Bultmann natum kunnen spreken. '69
Wat
overigens tegenwoordig de theologie van de ontmythologisering als nieuwe
kennis voorstelt, is geen novum. Marcion heeft dat alles reeds in de tweede
eeuw in praktijk gebracht. Hij verwierp de evangeliën van Mattheüs, Marcus en
Johannes, en uit het evangelie naar Lucas elimineerde hij alle passages die
niet met zijn ideeën strookten. Terecht schrijft Jean Guitton dan ook: 'Wie
zoals Bultmann het evangelie wil "ontmythologiseren", die is door
Marcions geest bedorven. '70
De
heidense tegenstanders van het Christendom, zoals Porphyrius (derde eeuw) en
Celsus (tweede eeuw) zijn reeds op bijna de gehele historisch-kritische research
vooruitgelopen. Reeds de nestorianen beweerden in de vijfde eeuw dat niet Gods
Zoon aan het kruis stierf, doch slechts een mens. Bij de gnosticus Valentius is
Jezus de 'verlosser' in de betekenis van de verlichte en voorbeeldige leraar,
zoals bijna alle liberale auteurs Hem tegenwoordig beschouwen.
De
moderne research staat nu weer voor hetzelfde geheim als vroeger de gnostici
en heidense critici.
Wie
Jezus' opstanding en de verlossingsdaad loochent onttrekt de basis aan het
Christendom, en alle prediking is dan zonder inhoud: 'Indien Christus niet is
opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook
uw geloof.' (1 Cor 15, 14)
'Wie de
Zoon niet eert, eert ook de Vader niet.' (Joh 5, 23)
Jezus' goddelijkheid is een mysterie, dat voor de mensen
te onbegrijpelijk is. Een lijdende God konden de heidense Romeinen zich al
evenmin voorstellen als de huidige ontmythologiseerders. En daarom zijn wij nog
steeds niet verder gekomen dan een soort historisch raadseltje, steeds weer
andere researchmethoden, die bij dezelfde uitgangssituatie onhoudbare
hypothesen en ten dele absurde resultaten voortbrengen. Het vers van het
Johannes-evangelie: 'Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft
het niet begrepen' (Joh 1, 5) is tot op heden geldig gebleven.
De
verwarring is onder de Christenen in de loop van tientallen jaren steeds groter
geworden. Radeloos vragen zij zich af of alles wat de kerken leren, mythe,
d.w.z. verzinsel is. Waar sommige theologen de moed vandaan halen om te beweren
dat de resultaten van de historisch-kritische methode (met inbegrip van de
ontmythologisering, Egg.) geschikt zouden zijn om 'de moderne mens het
Christendom effectief nader te brengen '71, is niet duidelijk.
Wanneer
Günther Bornkamm erop wijst dat met de radicale bijbelwetenschap ook het
atheïsme zich als een lawine uitbreidde 72, dan staat het causale verband
zonder twijfel vast. Waarschijnlijk heeft Papini gelijk wanneer hij zegt: 'Geen
enkele tijd is ooit zo ver van Christus verwijderd geweest en heeft tegelijkertijd
meer verlangen naar Hem gehad.' 'De woorduitleggingen van de filologen, de
commentaren van de exegeten, de interpretaties van de grafologen - dat alles
helpt maar weinig. Het hart heeft iets anders nodig. '73 Mensen die niet blind
zijn voor metafysische diepte hebben ook nu nog een verlangen naar echte
openbaring. Over deze mensen wordt in de Nieuwe Openbaring gezegd: 'Ik zal u
(de verspreiders van de NO) de rijpe zielen op uw weg leiden.' (Pr 163) 'Rijp
zijn zij', staat er verder, 'omdat in hen het streven naar hogere doelen
wakker en levend is geworden.' (Gr V 128, 3)
'Zolang
de mens een dergelijke behoefte in zichzelf niet gevoelt, doch, volkomen
gelijk een dier, onbekommerd voor zijn levensatmosfeer, waarin deze ook moge overgaan,
voortleeft en eet zoals een poliep op de zeebodem, is er nog geen rijpheid in
hem voorhanden voor een hogere openbaring.' (Gr V 128, 4)
'Daarom
zal uit de hemelen ook slechts voor diegenen het licht van de opwekking van
hun geesten schijnen, die het zoeken en als hoogste goed des levens ook boven
alles liefhebben en waarderen.' (Gr IX 180, 6)
7. Was Jezus een Esseeër of leider van een opstand tegen
de Romeinen?
In het nu
volgende hoofdstuk moeten wij ons met een speciale bijbelkritische literatuur
bezighouden, die door de experts onwetenschappelijk en tendentieus wordt
genoemd. De in de desbetreffende geschriften naar voren gebrachte thesen dat
Jezus een mislukte politieke rebel of een militante sociale revolutionair zou
zijn geweest, worden sinds tientallen jaren steeds opnieuw onder het brede
publiek verspreid. Hetzelfde geldt voor Johannes Lehmanns algemeen verspreide
bewering, dat het Christendom niet aan Jezus Christus toe te schrijven zou
zijn, doch zijn oorsprong in de joodse sekte van de Esseeën van Qumran zou
hebben. Tegelijkertijd neemt Lehmann de lang vóór zijn tijd door anderen naar
voren gebrachte theorie over, dat Jezus een aanvoerder van een mislukte opstand
tegen de Romeinen zou zijn geweest.
De
kenners van het evangelie zullen wellicht verbaasd zijn over deze eigenaardige
pseudo-exegese, omdat zij zich nauwelijks kunnen voorstellen dat uit de tekst
van het evangelie iets valt af te leiden, dat voor dergelijke fantasie produkten
kan worden gebruikt. Protestantse, katholieke en joodse theologen en historici,
die experts zijn voor dit complex van vragen, huldigen dan ook eensgezind de
mening dat de betrokken auteurs de evangelietekst geweld aandoen. De openbare
kritiek van de experts in woord en geschrift is vernietigend. Dat heeft echter
niet kunnen verhinderen, dat de theorieën algemeen werden verspreid. De
directie van het radio-omroepinstituut 'Süddeutscher Rundfunk' beschouwde ze
kennelijk als een sensatie. Het zond Lehmanns opvattingen onder de titel 'Het
geheim van Rabbi J.' in 1970 in een dertiendelige (!) serie uit. Op 8 april
1970 vond daarop een twee uur durend forum over dit thema plaats. Hierbij bleek
nog duidelijker, dat de theorieën in kwestie volledig onhoudbaar waren. Dit
belette echter het tijdschrift Stern niet 'Het geheim van Rabbi J.' als
vierdelige vooraf gedrukte serie onder de titel Wer war Jesus? Was die Kirche
verschweigt te publiceren. Ten slotte verscheen dit alles als boek bij de
Econ-Uitgeverij onder de titel Jesus-Report- Protolkolt einer Verfälschung.
Miljoenen mensen hebben naar de uitzendingen geluisterd, de tijdschriftenartikelen
en het boek gelezen. Velen daarvan zullen de bezwaren van de wetenschappers bij
het forum echter niet gehoord hebben. Dit herinnert ons aan een uitspraak van
de Nieuwe Openbaring, die de thans heersende situatie typeert: 'De waarheid
zal steeds moeilijk te bereiken zijn, terwijl het regiment van de leugen zich
gratis over de gehele wereld verspreidt.' (Gr IV 33, 58)
Het lijkt
vooral gepast de reeds vermelde hypothesen in onze beschouwingen op te nemen,
omdat de werkelijke stand van zaken duidelijk uit de Nieuwe Openbaring blijkt.
Johannes
Lehmann meent uit de bijbelteksten te kunnen opmaken dat Jezus nabij de Eseeën
zou hebben gestaan en voor hun leer zou zijn opgekomen. In het derde jaar van
Zijn onderwijzende periode zou Hij besloten hebben de opstand tegen de Romeinse
bezettende mogendheid met Zijn talrijke aanhangers te wagen, die echter
mislukte, zodat Hij als aanvoerder door de Romeinen werd geëxecuteerd. Na Zijn
dood maakten Zijn aanhangers Hem toen tot datgene wat wij uit de evangeliën
kennen.
Als Jezus
een rabbi met Esseense leer was geweest, dan zou het Christendom sedert
tweeduizend jaar één enkele misleiding vormen. Deze aantijging van Lehmann
beoogt dan ook de val van het Christendom. Zo is ook de in zijn geschrift
gestelde suggestieve vraag te verklaren: 'Is Qumran (het centrale klooster van
deze gemeente aan de Dode Zee, Egg.) de 'wieg van het Christendom'? en is het
Christendom niets meer dan de historisch gegroeide voortzetting van
chassidische kluizenaars?, 74
Lehmann
bedient zich van de in de jaren veertig van onze eeuw in de nabijheid van de
Dode Zee gevonden geschriften (Qumran-geschriften, Egg.), die behalve het Oude
Testament nog andere leringen bevatten, als reden en basis voor zijn bewering
dat het Christendom van qumranische oorsprong zou zijn. Door deze teksten zou
bewezen zijn dat Jezus' lering niet originair, doch van de Qumran-mensen
(Esseeën) overgenomen zou zijn. Dat het tot zulke gedachtengangen kon komen is
onder meer aan de kort na het vinden van de geschriften gedane overijlde en
sensationele aandoende publikatie te wijden, die in een verkeerde richting
leidde. In 1950 beweerde de Franse professor André Dupont-Sommer (Sorbonne,
Paris) dat de in de schriftrollen voorkomende leraar der rechtvaardigheid en
Jezus één en dezelfde zouden zijn, want ook deze werd veroordeeld en gekruisigd
en is naar de hemel, naar God gevaren. Net zoals Jezus had ook hij een
strafgericht voorspeld en zou aan het einde der dagen een hoogste rechter
zijn.75
Dit
nieuws werd door alle massamedia begerig opgenomen; het had bij vele Christenen
een schokeffect. Doch de sensatie flauwde al spoedig af. DupontSommer zag zich
door de onmiddellijk naar voren gebrachte bezwaren van welhaast alle geleerden,
die aan de vertaling meewerkten, genoodzaakt om zijn overijlde en onjuiste
beweringen zonder verwijl te herroepen. Zij hielden zich in een
wetenschappelijk onderzoek niet staande. De protestantse theologieprofessor Herbert
Braun, die zich al vijftien jaar met de Qumran-rollen bezighoudt, verklaart:
'Over het lijden en sterven alsook de opstanding van deze ware onderwijzer is
in de kolom van het Habakuk-commentaar absoluut niets vermeld. Alle analogieën
tussen Jezus en de Qumran-sekte, die daarvan uitgaan, hebben de teksten tegen
zich, ook al zoekt de algemene interesse juist op dit punt een sensatie.'76
De
Qumran-mensen wachtten niet op één doch op twee Messiassen, waarbij de ene een
priester en de andere een veldheer moest zijn. Lehmann deinst niet voor
tekstwijzigingen terug en 'geeft ook elders bewust verkeerde informatie. '77
De
christelijke leer kan onmogelijk uit de Qumran-geschriften worden afgeleid,
omdat deze in belangrijke punten lijnrecht tegenover Jezus' leer staan. De
protestantse kenner van het Nieuwe Testament Herbert Braun, die volgens P .K.
Kurz niet aan de verdenking onderhevig is dat hij tegen beter weten aan
dogmatische overleveringen wil vasthouden en die de schriftrollen uitstekend
kent, verklaart: 'De door Jezus geëiste liefde tot de persoonlijke en religieuze
vijand (Mt 5, 44) reikt veel verder dan het Oude Testament en vertoont een
krasse tegenstelling met de "eeuwige haat tegen de mannen van de groeve"
(Man 9, 21 e.v.), die van de vromen van de sekte wordt geëist.'78 De liefde van
de Esseeën mocht alleen voor de leden van de sekte gelden, alle buitenstaanders
moesten gehaat worden. Dezelfde krasse tegenstellingen bestaan er wat betreft
geboden en rituele kwesties. Jezus' woord over de sabbat (Mc 2, 27)79 hebben de
Esseeën beslist verdorven gevonden. Zij hechtten grote waarde aan rituele
reinheid, terwijl Jezus, naar de NO bericht, de Farizeeën bewust heeft
geprovoceerd door Zijn handen niet te wassen. De Qumran-mensen mochten niet
eens een twistgesprek met de 'mannen van de misdaad' (buitenstaanders, Egg.)
voeren en van hen spijs noch drank aannemen. Tollenaars en zondaars meden de
Esseeën net zoals de joden dit deden.
Om zijn
hypothesen te steunen beroept Lehmann zich op Frank M. Cross. Doch zijn zegsman
'identificeert Qumran en het Christendom juist niet met elkaar. '80 Lehmanns
these valt - wanneer men haar aan een nauwgezet onderzoek onderwerpt - als een
kaartenhuis uiteen. Alle katholieke en protestantse exegeten ontkennen dat hij
in deze materie over voldoende feitenkennis beschikt en verklaren dat hij over
'grove onwetendheid ten aanzien van de wetenschappelijke literatuur beschikt'
81.
Lehmann
ziet in Jezus echter niet slechts een Esseeër. Hij beweert bovendien dat Jezus
ook verzetsstrijder en aanvoerder van oproer tegen de Romeinse bezettende
mogendheid zou zijn geweest. Deze these is echter niet nieuw. Enkele jaren
vóór Lehmann beweerde de Amerikaanse historicus en oriëntalist Carmichael
hetzelfde in zijn geschrift Leven en dood van Jezus van Nazareth.82 Ook de in
1970 in Duitsland verschenen Jezus-romans schilderen Jezus als oproerling en
partizanenleider. 83 De romanschrijver Frank Andermann geeft weliswaar in zijn
boek Das grofte Gesicht toe dat hij zijn 'fantasie' (!) de opdracht heeft
gegeven om naar de oorsprong van de onderneming te zoeken, die aan het kruis
eindigde' (blz. 165), hij beweert echter anderzijds stoutmoedig dat de
evangelisten in zijn ogen bedriegers zijn. In het licht van de Nieuwe
Openbaring schijnen de fabels van deze schrijvers 'als in een lachspiegel vervormde,
overdreven, schrikwekkende of groteske' 84 gebeurtenissen. Reeds Reimarus had
dit thema in de achttiende eeuw te berde gebracht. De joodse auteur Robert
Eisier schreef daarover in de jaren twintig van onze eeuw een lijvig boek. 85
Bisschop Dibelius noemt dit geschrift 'combinatorische magie' en het werk van
Carmichael, dat geheel van Eisiers boek uitgaat, 'een plagiatorisch condensaat
van Eisiers grote werk' 86.
Desondanks
maakte Carmichaels boek veel opgang en werd door de sensatiepers opgehemeld.
Ook de uitgever van de Spiegel, Rudolf Augstein, juichte de rebellen these in
een boekbespreking enthousiast toe. 87 De these vond echter ook bijval bij
theologen sinds Lietzmann, Greguel, R. Bultmann, H. Buhr, verder bij de
filosofen W. Bökker en de joodse auteur Paul Winter. 88
Uit de
bijbelteksten valt voor twijfelachtige theorieën niet veel op te maken. Dat
stoort Lehmann en de overige auteurs niet bij hun plannen. Lehmann omzeilt dit
probleem doordat hij de fictie naar voren brengt dat de evangelisten hun eigen
rebelse activiteiten wilden 'verhelen' en 'afzwakken'; zij wilden niet
'berichten, doch rechtzetten'. (blz. 138)
Hoe
argumenteren deze auteurs nu concreet? Het belangrijkste argument voor Jezus'
beweerde revolutionaire activiteiten is bij allen de zuivering van de tempel,
hoewel deze volgens de teksten van het evangelie in Jezus' proces voor het
sanhedrin noch voor Pilatus een rol heeft gespeeld. (Naar wij uit de NO
citeerden, had deze zuivering van de tempel generlei consequenties en men viel
Jezus niet verder lastig.) In verband met de tempelzuivering wordt als bewijs
de intocht in Jeruzalem aangevoerd, hoewel deze beide gebeurtenissennaar wij
uit de NO weten - bijna drie jaar uiteen lagen. In deze voorvallen zien de
schrijvers de gewelddadige in bezit name van de tempel door Jezus' aanhangers.
Na de neergeslagen opstand zou Jezus als politieke rebel door Pilatus ter dood
zijn veroordeeld. Voor alle schrijvers die Jezus als een joodse vrijheidsstrijder
beschouwen is deze verklaring het axioma waaromheen zij hun these opbouwen. Zij
doen niet de minste moeite om de dieper liggende oorzaken van Pilatus'
merkwaardige gedrag te doorgronden. Wanneer zij op de historische feiten waren
ingegaan die wij in het hoofdstuk 'Jezus' verblijft op aarde. Verhelderende
aanvullende verkondigingen van de Nieuwe Openbaring ten aanzien van het
evangelie' in verband met Pilatus' justitiële moord beschreven hebben, dan zou
dat hun theorie ten val gebracht hebben, en daarom negeren zij de politieke
samenhang en Pilatus' dieper liggende motieven zwijgend.
Aangezien
de zuivering van de tempel op grond van de schildering in het evangelie niet
met een politieke opstand kan worden verward, vinden de auteurs van de
revolutietheorie desondanks een mogelijkheid om de zaken zo te zien als zij
zich a priori hadden voorgenomen. Het bericht van het evangelie, zo beweren
zij, is 'een soort afzwakking op het minimum van datgene wat in werkelijkheid
een grootscheepse onderneming moet zijn geweest.' Aldus Carmichael. Ook het
evangelievers 'Heer, hier zijn twee zwaarden' wordt als aanwijzing opgevat dat
de discipelen bewapend waren. Doch ook EisIer wist dat men met twee zwaarden
geen opstand kan beginnen en daarom verandert hij de tekst naar zijn smaak en
schrijft: 'Zij antwoordden doordat zij - uiteraard ieder van hen - Jezus twee
zwaarden toonden. '89 (!) Dat bewapende opstandelingen ooit met twee zwaarden
per man in de strijd trokken is volledig nieuw in de geschiedenis van de
revoluties.
Hoe ver
deze avontuurlijke constructies van de waarheid verwijderd zijn toont de
volgende tekst uit de Nieuwe Openbaring, waar gezegd wordt van welke soort het
wapen van een discipel van Jezus behoort te zijn:
'Uw wapen tegenover de mensen zal steeds slechts in
liefde, zachtmoedigheid en geduld bestaan en gij zult op deze weg, die Ik nu
zelf voor de mensen beschrijd, meer teweegbrengen dan met vurige ijver en
diamanten ernst alleen.' 'Doch waar gij moet inzien dat gij met liefde en de
rechte wijsheid bij de verduisterde mensen niets kunt bereiken, keert hun de
rug toe en gaat uws weegs.' (Gr IX 148, 9 en 11)
'Ik zelf
ben nu ook op deze aarde en schik Mij, naar Mijn uiterlijke persoonlijkheid,
in de door de Romeinse keizer voorgeschreven orde en kom daartegen nergens,
zelfs niet schijnbaar, in opstand.' (Gr V 133, 5)
'Buigt
ook gij u steeds voor het wereldse gezag, of dit nu mild of streng is, want dit
zou geen macht hebben als het deze niet wegens de vele onverbeterlijke zondaars
van boven zou hebben gekregen.' (Gr IX 159, 16)
Zowel in
het evangelie als ook in de Nieuwe Openbaring wordt over 'strijd' en 'zwaard'
gesproken. De uitvoerige verkondigingen van de Nieuwe Openbaring laten er geen
twijfel over bestaan, welke betekenis deze passages hebben.
'Ik geef
u voor deze wereld geen vrede doch het zwaard, want door de strijd met de
wereld en met al datgene wat zij u biedt moet gij de vrijheid van het eeuwige
leven verwerven! Want Mijn rijk gedoogt geweld, en zij die er zich niet met
geweld van meester maken zullen het niet innemen.' (Gr I 201, 4-5)
'Wie
echter meent dat Ik nu een aards rijk zal stichten, die vergist zich volkomen.
De Romeinen zijn thans uw aardse heren en zullen het ook in de toekomst zo
lang blijven als het God behaagt. Wanneer gij echter tegen hen in opstand komt,
dan zullen zij u breken en vermorzelen.' (Gr VIII 85, 26)
Uit de NO
vernemen wij dat de raadsheer Nicodemus tegen Lazarus de volgende uitspraak
deed: 'Het merkwaardige is dat Hij bij de Romeinen vele aanhangers telt en dat
zij Hem bij de verspreiding van Zijn leer niets in de weg leggen.' (Gr VII 47,
11)
Ook vele
joden deelden deze mening. Toen Jezus bij de beschreven dramatische
geestelijke strijd op het tempelplein om de ziel van het joodse volk streed,
weigerde Hij zich tot koning en daarmee tot leider van een opstand te laten
uitroepen. Daarop zeiden de joden: 'Het is bekend dat Hij een vriend van de
Romeinen en Grieken is en derhalve bij ons joden niet veel aanhangers kan vinden.'
(Gr VI 146, 35)
Wie deze
uitspraken met de volledig onjuiste rebellentheorie vergelijkt wordt aan een
vers uit het Oude Testament herinnerd: 'Veel fantasie hebben de mensenkinderen
en ledige waanvoorstellingen brengen misleidingen teweeg.' (Sir 3, 23-24)
Jezus
eiste een omwenteling, doch Hij bedoelde een morele revolutie, de innerlijke
omwenteling van de waarden, die een andere geestelijke houding teweegbrengt.
Deze ommekeer, de metanoia van het Nieuwe Testament, alleen kan de wereld
vernieuwen en veranderen.
Nu is de
door Lehmann naar voren gebrachte bewering dat Jezus een Esseeër zou zijn
geweest en dat het Christendom derhalve niet als van Jezus afkomstige leer te
beschouwen is, nog te beantwoorden. De Nieuwe Openbaring bepaalt ook
betreffende deze kwestie - zoals uit de onderstaande citaten blijkt op actuele
wijze haar standpunt. Naar daaruit blijkt heeft Jezus Zijn discipelen
voorspeld, dat men nog tijdens Zijn leven zou beweren, dat Hij uit de school
der Esseeën zou zijn voortgekomen.
'Ook wij
zijn door de Esseeën aan alle kanten omsingeld, die voor het blinde volk zonder
moeite allerlei wonderdaden verrichten om het mettertijd geheel voor zich te
winnen. En zo doen nu onze sterkere en wonderbaarlijkere wonderdaden het volk
algemeen tenminste verbaasd staan, hoewel het daardoor niet volledig overtuigd
wordt en dat is juist de goede hoeveelheid en het zou voor het volk niet
heilzaam zijn als wij met zichtbare wonderdaden grotere dingen teweegbrachten.
Wanneer Ik alle zieken genees, ja zelfs de doden opwek, dan maakt dat bij het
volk in vergelijking met de Esseeën niet al teveel indruk - doch het vertoornt
de tempeliers ten zeerste, die echter ook de Esseeën-orde, die hun allang een
doorn in het oog is, vervloekt hebben.' (Gr IV 248,6-7)
'Het is
echter ook zeker een scherts dat juist Ik water op de molens van de Esseeën
ben, en gij zult nog beleven dat men tot u zal zeggen dat ook Ik een discipel
uit de school van deze orde ben en slechts voor het welzijn van deze orde werk,
die nu zelf van mening is dat hij moreel gezien al spoedig de gehele wereld zal
beheersen. Deze orde is daarom voorlopig niet tegen ons gekant en hij dient ons
zonder dat hij ons eigenlijk wil dienen.' (Gr IV 248, 8)
Inderdaad
waren er destijds joden te vinden die Hem als een Esseeër beschouwden: 'Hij is
niet anders dan een verkapte Esseeër, Hij is van alle toverkunsten voorzien en
verleidt het volk volgens alle regelen van de kunst.' (Gr VI 146, 36)
Tot de
Esseeër zelf zei Jezus: 'Uw woorden, die gij Esseeër het volk predikt, zijn
slechts leugen en bedrog, omdat gij zelf niet gelooft wat gij leert. Want gij
hebt een dubbele leer, een voor het volk en een geheel andere voor uzelf,
waarvan gij onder elkaar zegt dat zij waar is, dat het volk daarover echter
niets mag vernemen opdat het in de leugen rustig en gelukkig moge zijn.' 'Wat
gij als waarheid beschouwt is geheel en al leugen, wat gij echter het volk
leert is slechts voor de helft leugen.' (Gr 11 104, 20)
Tegen
Zijn discipelen zei Jezus: 'Laat u door de Esseeën niet bekoren, want hun
woorden zijn leugens, hun daden bedrog, en hun vriendschap is niets anders dan
huichelarij.' (Gr V 274,8)
Volgens
mededelingen van de NO vertoefde de apostel Bartholomeüs 'als volledig
ingewijde' in het klooster Qumran, kon echter ontsnappen. Bartholomeüs kende
de trucs waarmede de Esseeën hun 'wonderen' verrichten, waarmee zij de mensen
imponeerden en hun het geld uit de zak lokten. (Gr 11 98, 6 e.v.)
Wanneer
Lehmann zijn boek de ondertitel 'Protocol van een vervalsing' geeft, dan stelt
hij de feiten op hun kop. Niet het evangelie, doch zijn geschrift dat van alle
zijden wetenschappelijk onhoudbaar wordt genoemd, verdient deze benaming. Zowel
Carmichael als Lehmann weten vermoedelijk maar al te goed hoe wankel hun
krampachtige pogingen tot herinterpretering zijn, doch zij konden er desondanks
van verzekerd zijn, dat hun boeken 'gelovigen' zouden vinden en dat het
financiële succes niet zou uitblijven.
Wij
willen nog een opmerking uit het tijdschrift Publik dd. 30 oktober 1970
toevoegen aan datgene wat er gezegd is. 'Lehmann schrijft met schrikwekkend
gebrek aan kennis van de vakliteratuur en wel juist van de historisch-kritische
literatuur. Alles bijeengenomen vraagt men zich af hoe het mogelijk was, dat
Lehmanns manuscript als 'rapport' of 'protocol' door de speciale redacties van
de Süddeutsche Rundfunk en door het lectoraat van de Econ-uitgeverij heenkwam
en gepubliceerd werd. Zelfs de schrijvers van science fiction kunnen zich
tegenwoordig op hun gebied dergelijke verdraaiingen van wetenschappelijke
feiten niet meer veroorloven.'
8. Was Jezus een sociale revolutionair?
De these
van de rebellenleider Jezus is door een nieuwe stroming naar de achtergrond
gedrongen. Tegenwoordig is de 'theorie van de sociale revolutie' modern
geworden. Vele jonge geestelijken van beide confessies, theologiestudenten,
maar ook de studerende jeugd in het algemeen zien Jezus veelal als sociale
revolutionair, die het zwaartepunt van zijn activiteiten op het veranderen van
de maatschappij legde en die zich in de eerste plaats ten doel had gesteld de
situatie van de armen te verbeteren. Ook deze theorie is allerminst nieuw. De
socialist Kautsky beschouwde Jezus reeds in 1908 in zijn boek Ursprung des
Christentums als een strijder tegen het systeem. Tegen het einde van de
negentiende eeuw deden in de U.S.A. ettelijke auteurs tegelijk moeite om Jezus
in een 'profeet van een ideale sociale orde' om te stileren; zo bijvoorbeeld
W. Rauschenbusch, Shailer, Mathuos en F.G. Pedbody.9O
Telkens
wanneer de sociale toestanden bedroevend waren, geloofden theologen dat zij
hier en daar in Jezus' predikingen sporen van sociaalkritisch-revolutionaire
tendensen konden ontdekken. Heden ten dage worden deze vermoedens vooral door
de grote armoede in de ontwikkelingslanden gevoed, waar in krasse tegenstelling
de rijkdom van de weggooimaatschappij in de industrielanden tegenover staat.
De namen van de arts Che Guevara, de priester CamilIo Tores en van de
protestantse dominee Martin Luther King, die hun strijd voor een grotere
rechtvaardigheid met de dood moesten bekopen, zijn op de hele wereld een begrip
geworden. Zo wordt ook het werk van de Braziliaanse aartsbisschop Dom Helder
Camara in brede kringen erkend en bewonderd.
De
theologie van de sociale revolutie is niet op de laatste plaats een reactie op
het gedrag van de kerken, vooral van de katholieke kerk in het verleden. De
katholieke moraaltheoloog Bernhard Häring verwoordt de situatie levensecht
wanneer hij constateert: 'Het feit dat de horige boeren en loonarbeiders in de
middeleeuwen slechter behandeld werden dan de slaven in oude tijden, bewijst
dat de christelijke eredienst-, geloofs- en liefdesgemeenschap destijds al niet
meer leefde. '91 Toen de situatie van de boeren in de zestiende eeuw ondraaglijk
was geworden staken de boeren tijdens de boerenopstanden rond duizend kloosters
en burchten in brand, wat duidelijk aantoont waar hun uitbuiters te zoeken
waren. 92 Religieuze motieven had de boerenopstand niet. In de negentiende eeuw
liet de kerk de verpauperde arbeidersmassa's aan hun wanhoop over en tegen de
verschrikkingen van de kinderarbeid, in het bijzonder in de mijnen, ondernam
zij absoluut niets. De bisschoppen waren tot de negentiende eeuw uitsluitend
uit de klasse van de rijke adel afkomstig. Nog in onze tijd staan zij in Spanje
en in Zuid-Amerika voor een groot deel aan de zijde van de allesoverheersende
dunne bovenlaag van de bevolking. Zij bezien aartsbisschop Dom Helder Camara
evenzeer met een scheef oog als zij dat in de zestiende eeuw met de monnik Las
Casas deden, die de paus over de ellende van de in slavernij levende en
afgebeulde Indianen had bericht. Slechts hier en daar straalt een heilige die
zich om de armen bekommerde als een ster in de donkere nacht van een liefdeloze
kerk. Niet zonder reden staat er in de Nieuwe Openbaring over de katholieke
kerk te lezen: 'Uw liefde is een koude oven.' (Hi II, blz. 193)
Doch de
leiders van de protestantse kerk waren destijds al evenzeer vol onbegrip.
Luther schreef dat de gewone man met lasten moest worden beladen, anders werd
hij te baldadig. Melanchton zei: 'Dat de boeren geen lijfeigenen meer willen
zijn en geen heffingen meer willen betalen, is een grote misdaad. '93
De jonge
theologen hebben ingezien, dat de kerk de in Jezus' boodschap afgebakende weg
heeft verlaten, doch het gevaar bestaat dat zij in het andere uiterste
vervallen. De meningen die in de theologische literatuur te vinden zijn wijzen
in die richting. De richting van Jezus' daden wordt volledig verkeerd gezien
wanneer sommige theologen de volgende mening huldigen: 'Het individu wordt
door Jezus niet met een toekomstig totaliter aliter (= hiernamaals, Egg.)
getroost, dat hij dan niet meer meemaakt. Het huidige leven wordt niet aan de
toekomst van het rijk opgeofferd.' 'Het door Jezus gebezigde begrip
'Godsheerschappij' belooft een actief overwinnen van de huidige onrechtvaardige
toestanden.'94 Verwijzingen naar het eeuwige leven noemde H.G. Link
'paai-ideologie'. In deze nieuwe theologie ziet deze auteur 'de taak tot vernieuwing
van het Christendom, die bij de basis begint'! De afwending van de werkelijke
betekenis van Jezus' boodschap, zoals deze overduidelijk uit de Nieuwe
Openbaring blijkt, vormt geen vernieuwing doch een vernietiging van het
christelijke geloof. Jezus heeft - naar uit de NO blijkt - geen klassenstrijd
en al evenmin een paradijs op aarde verkondigd. Zijn predikingen hadden geen
sociaal-ethisch, doch een theocentrisch karakter.
Het is
ook niet juist wanneer andere theologen van mening zijn dat 'Jezus nooit met de
rijken en machtigen dezer aarde in contact is gekomen' 95. Lazarus, Nicodemus
en Jozef van Arimathea behoorden tot de rijkste mannen van Palestina. Jezus had
ook volgens de verkondigingen van de NO nauw contact met invloedrijke Romeinse
militairen tot aan de hoogste rangen. (Gr VIII 157, 7)
Waar het
Jezus uitsluitend om ging, is in het evangelie en in de Nieuwe Openbaring
overduidelijk gezegd. In de Nieuwe Openbaring zegt de Heer: 'Ik kan alleen de
geestelijke vooruitgang, doch niet het wereldlijke welzijn van eenieder als
belangrijkste doel van zijn aardse leven beogen.' (Pr 149)
Hoe de
Heer over de vervormingen van Zijn leer in de lijnrecht ertegenover staande
materialistische denkwijze denkt is in de NO ook concreet uiteengezet: 'Een
dergelijke denkwijze is reeds sinds het ontstaan van de mensen voor enkelen
steeds de basis van hun handelingen geweest en in de huidige tijd prediken uw
geleerde materialisten zonder schroom en vinden zij ook een groot publiek, dat
met hun meningen overeenstemt en hen toejuicht.' (Pr 272)
Hoe
actueel is deze verkondiging en hoe exact is zij afgestemd op de theologische
stromingen van deze tijd!
Elders in
de NO wordt nogmaals nadrukkelijk verduidelijkt: 'Deze aarde heeft nu eenmaal
de bestemming, dat op haar voor de gehele oneindigheid kinderen van Gods geest
worden opgevoed en daarom is het nodig, dat de bodem steeds eerder mager dan te
los en te vet blijft.' (Gr II 205,9) 'Weliswaar is de armoede een grote plaag
voor de mensen, doch zij draagt de edele kiem van de deemoed en de ware
bescheidenheid in zich en zal daarom ook steeds bij de mensen verwijlen.
Desondanks moeten de rijken de armoede niet machtig laten worden, aangezien
zij zich anders in groot gevaar begeven, hier en eens in het hiernamaals.' (Gr
IV 179, 3)
De
armoede is - naar uit de Nieuwe Openbaring maar al te duidelijk blijkt een
deel van Gods heilsplan. De voorspelling in het evangelie, 'armen zult gij
altoos bij u hebben', heeft een betekenis, ook al wordt deze kennelijk niet
erkend door de theologen die Jezus als een sociale hervormer beschouwen en
eenzijdig de nadruk leggen op de humanitaire zijde.
Jezus'
leer is primair geenszins een sociale boodschap en zeker geen oproep tot
klassenstrijd en tot het omverwerpen van bestaande situaties. Hij trok met geen
woord tegen de slavernij te velde, waarop het economische systeem van die tijd
als opgebouwd. De verwerping van geweld is reeds met de in de voorafgaande
hoofdstukken geciteerde uitspraken van de NO gestaafd. Dat blijkt evenzeer uit
Lc 6, 27-36 en Mt 5, 38-48.
Jezus
heeft het probleem van de armoede uitvoerig met Zijn discipelen besproken. Uit
de NO vernemen wij hiertoe het volgende: 'Dat de goederen van deze aarde zeer
ongelijk verdeeld zijn, zodat er rijken en armen zijn, is Gods wijze wil. Want
doordat God de mensen met verschillende goederen, gaven en vaardigheden heeft
begiftigd, kan een mens niet buiten andere.' (Gr VII 37,1) 'Doch de
onbillijkheid en onrechtvaardigheid onder de mensen op aarde is het grootste
kwaad, dat op de wereld de broeders en zusters van elkander vervreemdt en
vijandschap voortbrengt. Als deze echter reeds bestaan, dan is er geen heil
meer onder de mensen, doch nijd, haat, roof, doodslag, moord en oorlogen.' (Gr
VII 179,2)
'De te
zelfzuchtige woeker en de te grote heers- en pronkzucht van de mensen is de
eigenlijke Satan, een vorst van deze wereld, die, omdat hij zonder enig
levenslicht uit de hemelen bestaat, geheel en al de hel zelf is.' (Gr IX 101,
7-8) 'Wanneer de mensen allen zo met elkaar leefden en volgens de hun reeds dikwijls
geopenbaarde wil en raad Gods handelden, dan zouden nimmer nood, benardheid en
droefenis temidden van hen ontstaan. Alle ellende hebben de mensen door hun
slechte woekergeest aan zichzelf te wijten.' (Gr IX 101, 5)
De
rijkdom als zodanig wordt dus door God niet veroordeeld. Doorslaggevend is hoe
deze gebruikt wordt. Doch in dit opzicht wijkt ongetwijfeld het overgrote deel
van de rijken af van de eis, die als voorwaarde voor de erkenning van de
rijkdom wordt gesteld. Hiertoe wordt in de NO gezegd: 'Ik ben niet alleen een
vriend van de armen, doch ook een vriend van de rijken, wanneer zij hun
rijkdom volgens Gods werkelijke bedoeling gebruiken. Wie rijk is, die handele
aldus, en hij zal leven.' (Gr VI 227, 10)
Op de
vraag van één van de rijke Farizeeën: 'Heer en Meester, zie, Uw vrienden
Lazarus, Nicodemus en Jozef van Arimathea zijn toch nog veel rijker dan wij.
Waarom eist Gij van hen niet datgene wat Gij van ons eist?' (het verzaken aan
alle aardse goederen, Egg.) geeft Jezus ten antwoord: 'Tussen hun goederen en
de uwe bestaat een levensgroot verschil! Hun goederen zijn strikt rechtvaardig
verkregen stamgoederen en de koninklijke schatten die zich daarin bevinden zijn
het resultaat van een ware, onzelfzuchtige ijver en van de zegen uit Gods
hemelen. Tegelijkertijd zijn de drie genoemde mannen vrijwel de enigen die de
vele duizenden ondersteunen, die door uw goddeloze bezigheden en handelingen
arm en ellendig geworden zijn.' 'Geldt dat ook voor uw bijeen geroofde
goederen?' (Gr VII 157, 8 e.v.)
'Rijk
zijn op deze aarde en slechts zoveel voor zichzelf gebruiken als men voor zijn
eigen onderhoud dringend nodig heeft, dus karig zijn tegen zichzelf, om des te
vrijgeviger tegen de armen te kunnen zijn, dat is de grootste gelijkenis met
God die reeds in vleselijke gedaante op deze aarde te bereiken is.' (Gr III
192, 11) 'Wie voor het lichaam meer doet dan voor de ziel of zelfs uitsluitend
voor het lichaam zorgt en voor de onsterfelijke ziel in het geheel niet, die is
waarlijk een dwaas.' (Gr VII 222, 15)
Bij het
bespreken van het probleem van de armoede in de Nieuwe Openbaring wordt er geen
twijfel aan gelaten, dat deze sinds duizenden jaren bestaande toestand zijn
door God gewilde zin heeft, ook al zijn velen niet in staat de diepere lagen
van het heilsgebeuren te doorgronden en geloven, dat zij alles wat er gebeurt
met de maatstaven van het menselijk verstand kunnen meten. In de NO wordt niet
zonder reden met klem benadrukt: 'Deze woorden die Ik nu tot u spreek, zijn
leven, licht en waarheid, wier realiteit eenieder moet inzien die zich erom
bekommert.' (Gr IV 79, 9)
Ook wijst
de Heer er in dit verband met nadruk op dat er op de wereld vele gevaren voor
de ziel bestaan, die haar vervolmaking en rijpheid voor Gods rijk in de weg
staan. Het grootste gevaar is het luciferische element van de hoogmoed, waar
overeenkomstig Gods heilsplan voortdurend tegenkrachten tegenover gesteld
moeten worden. In iedere ziel leeft een gevoel van hoogheid en daardoor de kiem
tot hoogmoed. De Nieuwe Openbaring concludeert daaruit, dat er een dam gebouwd
moet worden om de daaruit voortvloeiende gevaren het hoofd te bieden: 'Daarom
is op deze aarde de armoede bij de mensen veel groter dan de rijkdom, om
daardoor de hoogmoed steeds aan de teugel te houden. - Zet een bedelaar een
koningskroon op, en gij zult bemerken dat zijn vroegere deemoed en geduld al
spoedig verdwenen zijn.' (Gr IV 83,12)
'De nood
van het leven is een houder van het leven, waarin dit verhard wordt gelijk een
diamant.' 'Daarom neme eenieder zijn kruis op zijn schouders en volge Mij in
alle liefde, dan zal hij zijn leven eeuwig behouden.' (Hi I, blz. 335) 'Armoede
en nood zijn geen verontschuldiging voor diefstal en roof en nog minder het
doden van een beroofde.' (Gr IV 79, 2)
'Ik weet
zeer goed waarom Ik een bepaalde gebeurtenis bijeen zeker volk laat geschieden.
Voor u is het echter voldoende te weten dat door Mij, de Vader van alle mensen,
geen slechte gaven aan de kinderen worden gegeven, hoe deze ook geaard mogen
zijn en zeker niet aan hen die Mij zoeken, beseffen en liefhebben.' (Hi II,
blz. 296)
'Het is
echter voor de in de geest bekeerde mens beter volop van de goederen des hemels
te genieten, doch tegelijkertijd bij de goederen van deze aarde enigszins
noodlijdend te zijn.' (Gr IX 209, 10) 'Alles welks bestaan God nu eenmaal heeft
toegelaten moet er ook zijn als aandrijfveer ter verbetering van de mensen.'
(Gr V 158, 1)
Voor
volkeren die volledig ontaarden en hun door God bepaalde doel geheel en al uit
het oog verliezen en voor geen vermaning meer vatbaar zijn, 'is er echter geen
andere school dan die van de ellende. Dat zegt Hij die alle volkeren der aarde
kent' (Hi II, blz. 319)
Een te
grote nood zal echter voor de ziel eerder schadelijk dan nuttig zijn. Dat
brengt Thomas van Aquino treffend tot uitdrukking wanneer hij zegt: 'Gratia
supponit naturam', d.w.z. 'de genade stelt de natuur voorop'. De genade kan
niet werken bij mensen die voortdurend onder grote nood en zorgen te lijden
hebben. Zo luiden ook de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring en het oordeel
dat over diegenen wordt uitgesproken die voor de zeer grote nood
verantwoordelijk zijn, is vernietigend.
'De nood
is een kwade zaak en zij verleidt de mensen dikwijls nog tot grotere ondeugden
dan de rijkdom.' (Gr II 68, 4)
'Wanneer
de rijken en machtigen alles naar zich toe trekken, dan moeten daardoor ook
zeer velen straatarm worden en hun leven in diepe ellende en grote nood
doorbrengen, omdat slechts de weinige rijken en machtigen alles, de armen
echter niets bezitten - behalve het karige loon wat de rijken en de machtigen
hun voor het zware werk geven dat zij voor hen doen.' (Gr VIII 182, 8)
'. . . de
nood en de armoede bij de mensen van deze aarde veroorzaakt enkel en alleen dat
zij liefdeloos tegenover elkaar worden...' (Gr IX, 210, 4)
'Gij weet
dat een mens die rijk aan aardse goederen is geworden meestal ook in zijn hart
tot een steen van gevoel - en liefdeloosheid is geworden.' 'Waar echter staat
zulk een mens dan in de innerlijke levensatmosfeer? Ik zeg u: op het punt van
het eeuwige oordeel en diens dood...' (Gr VIII 182, 1)
'. . .
dat (het afwenden van materiële dingen, Egg.) is waarlijk geen gemakkelijk
werk voor een ziel die de liefde tot de wereld reeds in zich draagt en er zijn
zeer vele rijken en machtigen op de wereld, voor wie het moeilijker is van de
materie en haar ingebeelde waarde te scheiden - dan het voor een kameel is om
door het oog van een naald te gaan.' (Gr VIII 183, 5)
'Doch wat
baat het de mens alle schatten der aarde te bezitten en zich daarmee alle
mogelijke geneugten te kunnen verschaffen, wanneer hij daardoor schade aan zijn
ziel zou nemen?' (Gr VIII 183, 9)
Wie denkt
tijdens het lezen van het bovenaangehaalde vers 'wanneer de rijken alles naar
zich toe trekken' niet aan de grootgrondbezitters en kloosters, die eeuwenlang
in Europa en elders de arme boeren uitzogen, niet aan Zuid-Amerika, Ethiopië,
Pakistan, India enz., waar ook nu nog slechts enkelen het grootste gedeelte van
het bebouwbare land bezitten, en wie weet niet hoe de arme landen die de
grondstoffen leveren sinds tientallen jaren door de industrielanden prijzen
voorgeschreven kregen, die niet eens genoeg waren om het bestaansminimum van
deze volkeren te dekken, terwijl de welstand van deze industrievolkeren snel
groter werd?
De
grootgrondbezitters en de industriëlen worden in de Nieuwe Openbaring door de
heer met name vermeld. Jezus zegt dat de 'zogeheten landgoedeigenaars eens
streng ter verantwoording zullen worden geroepen en dat zij over iedere penning
rekening en verantwoording zullen moeten afleggen, waarvoor zij deze hebben
uitgegeven. Wee hen die hun inkomsten verbrast, verkwist en verhoerd hebben.'
(Ril, blz. 358)
'De
groten en machtigen zijn door hun woekerpraktijken en door hun grote heerszucht
tot dieven en rovers der volkeren geworden en zullen ook door Mij te zijner
tijd hun verdiende loon niet ontgaan.' (Gr IX 101, 6)
Door de
eeuwen heen werden de volkeren in Europa en elders op de wereld door
absolutistisch heersende machtigen van de staat, door grootgrondbezitters en
industriëlen tot het uiterste uitgebuit. Alleen wie de geschiedenis kent, kan
vermoeden welke ellende en welk leed achter deze constatering schuilgaat. De
niet-blanke volkeren werden door de machtige vuurwapens van de Europeanen
onderdrukt en uitgebuit. Later was de macht van het geld voldoende om gebieden
zoals Midden - en Zuid-Amerika economisch afhankelijk te houden. In de Nieuwe
Openbaring wordt uitdrukkelijk gezegd dat de 'industrie lijnrecht tegen het
belangrijkste gebod van de liefde indruist.' 'Gij behoeft uw blik slechts naar
Amerika, Engeland enz. te wenden.' (Ril, blz. 347)
Ook in
Palestina was ten tijde van Jezus de uitbuiting van slaven en ook van het
eenvoudige volk aan de orde van de dag. Desondanks verwierp Jezus het gebruik
van geweld en terreur om de wereld te veranderen principieel en wees er
tegelijkertijd met nadruk op, dat het niet het doel van het leven is een zo
hoog mogelijke levensstandaard te bereiken. De volgende verkondigingen van de
NO maken duidelijk, dat de marxistische ideologie van het paradijs op aarde een
utopie is.
'Eenieder
van u moge eraan denken dat de aarde onmogelijk een paradijs kan zijn, omdat
zij te allen tijde een proefterrein voor iedere, in het logge vlees van de mens
gelegde geest moet blijven, aangezien geen enkele geest zonder een dergelijk
proefterrein een volmaakt en eeuwig leven deelachtig zou kunnen worden.' (VdH I
85, 10)
'Gelooft
gij dat Ik niet weet wat de wereld doet en misschien te onverschillig ben om de
wereld voor haar ondaden te tuchtigen? Ik zeg u: gelooft iets anders en laat de
leiding van de wereld aan Mij over!'
'Wie het
zwaard trekt zal door het zwaard omkomen. Met openlijk geweld zal niemand ooit
iets tegen de wereld kunnen bereiken, want waar de wereld geweld ziet
beantwoordt zij dit ook weer met geweld, en op deze wijze verstikken de
volkeren elkaar bij voortduring.'
'Wie de
wereld wil bestrijden, die moet haar met heimelijke wapens bestrijden, en deze
wapens zijn Mijn liefde en Mijn vrede in u! Ieder moet echter eerst met deze
wapens de eigen wereld in zichzelf overwinnen, dan pas zal hij deze wapens te
allen tijde zegevierend tegen de buitenwereld kunnen gebruiken.'
'Voorwaar,
wie niet innerlijk een meester van de wereld is, die zal het uiterlijk des te
minder worden! Eenieder echter, die in zichzelf nog een vloekachtige vurige
ijver gevoelt, is nog niet klaar met zijn eigen wereld.' 'Mijn geest en Mijn
vrede ijveren niet, doch werken vol macht slechts in stilte en door de wereld
volledig onopgemerkt; zij hebben geen ander uithangbord dan de werken der
liefde en naar buiten de deemoed.' (Schriftt. 35, 20-24)
Dat zijn
duidelijke uitspraken, die slechts voor één verklaring vatbaar zijn. De
theologische systeemveranderaars, die zich marxistische gedachtegangen eigen
maken, hebben geen recht zich op Jezus te beroepen en van 'vernieuwing van het
Christendom' te spreken. Er zijn tegenwoordig in de wereld al te veel mensen
die het systeem willen veranderen en voor wie het kernstuk van Jezus' boodschap
niets betekent; integendeel, hun hart is dikwijls vol haat en nijd. Over hen
zegt Nietzsche dat zij beginnen met rechtvaardigheid te eisen van degenen die
de macht bezitten, doch ten slotte de macht zelf alleen bezitten.96 De eis tot
gelijkheid en vrijheid is dikwijls niets anders dan een verkapte vorm van macht
honger.
Jezus
heeft voorspeld dat het gebruik van geweld op de duur niet tot gelukkige
toestanden zal leiden. Naar de ervaring ons inmiddels heeft geleerd is de in
het Oosten beoogde eenheid in het despotisme werkelijkheid geworden. De terreur
van de tsaren is door een andere terreur vervangen. Tegelijkertijd begon de
godsdienstvervolging door het militante atheïsme. Twee prominente getuigen
zeggen ons wat de gewelddadige verandering van het systeem heeft bereikt.
Volgens de berichten van Alexander Solsjenitsyn in zijn brief aan de
communistische partij van de UdSSR dd. september 1973 zijn er in de SowjetUnie
sinds 191766 miljoen mensen om politieke en economische redenen alsook in
verband met de klassenstrijd uitgeroeid.97 Tientallen jaren werden in Stalins
tijd 10 tot 12 miljoen mensen in strafkampen gevangen gehouden, wat voor hen en
hun gezinnen onnoemelijk leed betekende.98
Prof.
Andrej Sacharov, de 'vader van de sovjet-waterstofbom', zei in een interview
dat hij aan de Zweedse radio verleende dat er in Sovjet-Rusland cynisme,
apathie en uitputting, huichelarij, verval van de moraal en van de scheppende
kracht heerste, waaronder vooral de intellectuele laag van de bevolking te
lijden heeft. Zijn woorden waren letterlijk: 'De geschiedenis van ons land moet
de landen van het Westen en van de derde wereld tot waarschuwing dienen, zodat
zij de historische ontwikkelingsfouten niet behoeven te maken waaraan ons land
zich schuldig heeft gemaakt. '99
De
vooraanstaande socioloog Max Weber (1864-1920) constateerde reeds een halve
eeuw geleden dat gewelddadigheid steeds weer gewelddadigheid voortbrengt, dat
de gewelddadigheid tegen de onrechtvaardigheid uiteindelijk niet de overwinning
van een hogere rechtvaardigheid tot gevolg heeft. 100
Alle
filosofische en politieke utopieën leiden tot tirannie, omdat alle systeemveranderaars
volgens een uitspraak van Hugo BalI negatief tewerk gaan: 'Niemand protesteert
naar binnen, protest geschiedt steeds naar buiten toe.'
Zonder de
verwezenlijking van Jezus' boodschap in de harten van de mensen is werkelijk
humanisme niet denkbaar.
9. De eindeloze reeks negatieve Jezus-boeken - bespreking
van Augsteins Jezus-boek
Het
Jezus-boek van de Spiegel-uitgever Rudolf Augstein heeft heel wat opzien
gebaard; of dit nu terecht of ten onrechte was, laten wij ter zijde. 101 Het
ging er Augstein bij zijn 426 bladzijden lange uiteenzettingen niet om de
verkeerde ontwikkelingen van de christelijke kerk in de loop van bijna tweeduizend
jaar aan te tonen; hij is erop uit de vernietiging van het christelijke geloof
zelf te bereiken. Of hij het boek - naar algemeen wordt betwijfeld - zelf heeft
geschreven dan wel er anderen achter staan, is van geen belang bij de beschouwing
van de inhoud. Op zichzelf brengt Augstein niets nieuws te berde; het werk is
compilatorisch. Alles wat hij naar voren brengt hebben anderen lange tijd vóór
hem gezegd. Naar Augsteins mening is het 'kostbaarste resultaat van alle zoeken
naar zin het inzicht dat. . . de mens geen 'laatste zin' ... heeft' (blz. 421).
En 'Hij die de gehele Jezus-figuur als een mythe beschouwt behoeft geen dwaas
te zijn...' (blz. 47).
'De
evangeliën bevatten de leringen van de evangelisten, verder niets, en deze
bevatten op hun beurt de leringen van de Esseeën, Qumranen, apocalyptici,
liberale Farizeeën, joden-christenen, hellenisten, verder niets' (blz. 164). De
geschiedenissen van de evangeliën zouden uit profetieën van het Oude Testament
zijn samengesteld (blz. 182) en dit alles zou 'gemeentevorming' zijn (blz. 367)
Augstein
neemt de thesen van Bultmann en andere auteurs kritiekloos over, hoewel reeds
Bultmanns scholieren de radicale ontmythologisering afwijzen en zelfs de
atheïstische filosoof Ernst Bloch deze als onhoudbaar beschouwt. Augsteins
diepste opvatting is nihilistisch, zijn wereldbeschouwelijke leningen zijn van
existentialisten*(* Naar de mening van de existentialisten, die het
existentialisme vertegenwoordigen, is het al dan niet bestaan van God volledig
belangeloos voor de mensen die zichzelf willen vinden. Het leven op zich is
zinloos. Zin krijgt het bestaan slechts door datgene wat het in ieder
afzonderlijk geval willekeurig als zinvol gaat beschouwen.) zoals Heidegger en
Sartre.
Alleen
tegenover de theorie dat Jezus een politieke opstandelingenleider zou zijn
geweest, stelt hij zich zeer sceptisch op; deze schijnt hem toch onwaarschijnlijk
toe, 'omdat men niet verder komt dan tasten en combineren' (blz. 195).
Augstein,
'een onvergelijkelijke betweter' (R. Pesch) beweert dat 'Jezus ons niet leert
hoe wij moeten leven' (blz. 163), zoals trouwens alles bij Jezus twijfelachtig
zou zijn.
Hij
streeft ernaar de lezer onzeker te maken en omdat de kerken het vertrouwen van
het kerkvolk grotendeels verspeeld hebben, omdat hun theologen de twijfel van
de gelovigen nog versterken, is Augsteins 'document van de verwarring' (Pesch)
beslist bij velen op vruchtbare bodem gevallen. Wanneer theologen Christus'
opstanding ontkennen en het Christendom alleen nog maar als 'dienst aan de
mens' beschouwen, dan moet men Augstein inderdaad gelijk geven, wanneer hij
daarbij opmerkt: 'En daarvoor hadden wij tweeduizend jaar kerk nodig!' (blz.
102). Het wekt ook geen verbazing, wanneer Augstein zich verwondert dat de
katholieke theoloog Josef Blank beweert dat 'Jezus geen eeuwige, boven de
tijden staande waarheid wilde verkondigen, doch zich direct tot de mensen van
zijn tijd wendde' (blz. 103).102
Augstein
loopt, zoals velen vóór hem hebben gedaan, op talrijke passages van het
evangelie vast en beschouwt alle pericopen waarvoor hij geen oplossing vindt -
zoals dat gebruikelijk is geworden - als 'verdacht'. Hij weet niet dat Jezus
tegen Zijn apostelen zei: 'De volle, naakte waarheid kan de mensen over het
algemeen door Mij thans (in Christus' tijd) niet worden gegeven, doch slechts
versluierd in gelijkenissen.' (Gr III 168, 12)
Dikwijls
zijn het echter simpele dingen waar het Augstein om te doen is. In de Nieuwe
Openbaring zijn voor welhaast alle door hem opgeworpen vragen plausibele en
overtuigende verklaringen te vinden.
Zo neemt
hij er bij Judas' verraad aanstoot aan, dat de evangelist Judas tegen de bende
van de tempelpolitie laat zeggen: 'Hij is het.' Jezus, zo argumenteert hij, was
in het kleine gebied van Jeruzalem 'bekend'. 'Men had geen expert nodig, die
Hem met de woorden "Hij is het" moest aanwijzen' (blz. 184). De NO
beschrijft deze gebeurtenis uitvoerig, zodat zonder meer duidelijk wordt dat de
schildering van de evangelisten zeer wel juist is. Daar staat te lezen: 'De
beulsknechten deinsden terug, omdat zij over Mijn kracht reeds veel hadden
gehoord en deze vreesden - wat ook de reden was waarom Kajafas uitsluitend
knechten had uitgekozen die Mij nog niet kenden.' (Gr XI, blz. 198) Ten slotte
was het ook in het holst van de nacht toen men Jezus gevangen nam.
Het
doodvonnis van Pilatus, die Jezus tevoren uitdrukkelijk onschuldig had
verklaard, schijnt hem 'onmogelijk' toe. Naar zijn mening zijn 'hier fantasten
aan het werk geweest' (blz. 197). Van de historische achtergronden, zoals wij
deze in het hoofdstuk 'Jezus' verblijf op aarde' geschilderd hebben, heeft Augstein
kennelijk geen notie. Alles wat hij niet kent of begrijpt is 'verdacht' of
'onmogelijk'. Hij staat maar al te snel met zijn oordeel klaar, wanneer dingen
zijn begrip te boven gaan. Doch anderzijds schrikt hij - zoals Rudolf Pesch
schrijft - ook geenszins terug voor fantastische constructies.103
De
berichten van de evangelisten over de beulsknechten die Jezus gevangennamen,
lijken hem eveneens onwaarschijnlijk, omdat hij zich voorstelt dat een Romeinse
cohorte (600 soldaten) de gevangenneming uitvoerde. Hij construeert zelfs
moeilijkheden op plaatsen waar ze er helemaal niet zijn. 'Waar hadden de joden
een cohorte vandaan, met een Romeinse overste aan het hoofd?' vraagt Augstein
(blz. 202). Over een Romeinse overste wordt in het evangelie met geen woord
gerept. Oversten waren zowel bij de Romeinse militairen als bij de
tempelpolitie te vinden. Ook over een cohorte spreekt geen van de evangelisten.
Mattheüs 26, 47 spreekt over 'een grote schare, gezonden vanwege de
overpriesters'; Marcus 14, 47 zegt letterlijk hetzelfde. Ook Lucas 22,47
spreekt over een 'schare'. Johannes bericht (18, 3) over 'een afdeling soldaten
en dienaars van de overpriesters' en (18, 12) 'de afdeling en de overste en de
dienaars der joden'. In de eenheidsvertaling van de Heilige Schrift
(Katholische Bibelanstalt, Stuttgart) wordt er bij Johannes ook niet over soldaten
gesproken, doch staat er te lezen: 'Judas kwam daar met een troep en met
dienaars van de hogepriesters naartoe.'
In de
Nieuwe Openbaring wordt de stand van zaken zeer nauwgezet geschilderd: 'Op dit
ogenblik naderde een menigte bewapende tempelwachters met fakkels.' Over een
'overste' wordt niet meer gesproken, doch daar staat het woord 'aanvoerder'.
Het is niet geoorloofd het woord 'overste' bij Johannes zodanig te
interpreteren als zouden Romeinse militairen bij Jezus' inhechtenisneming
hebben meegewerkt. Pilatus was over Jezus' redevoeringen zeer goed op de hoogte
en er bestond voor hem geen aanleiding om Jezus gevangen te laten nemen.
Wanneer hij dat gewild had, dan had hij de priesters van de tempel daarvoor
niet nodig gehad. Gelooft Augstein overigens werkelijk, dat de Romeinen de
priesters van de joden een derde van hun in Palestina gestationeerde
strijdmacht (een cohorte) voor het gevangennemen van één man in de nacht ter
beschikking hebben gesteld? En kan hij zich voorstellen, dat een Romeinse
overste een door hem vastgenomen man naar de voormalige overpriester Annas
leidt, die door de Romeinen was afgezet? Volgens zijn eigen mededelingen lijkt
dat onwaarschijnlijk (blz. 204).
. Op de
426 bladzijden van zijn boek zet Augstein bij voortduring vraagtekens achter de
teksten van het evangelie. Typisch hiervoor is dat wat hij op bladzijde 219
schrijft:
'Door
Pilatus(?) werd Hij vrijgegeven(?) om te doden(?), door Romeinse(?) soldaten(?)
gekruisigd(?), behalve vraagtekens ziet men niets.' - Wie zich systematisch op
het mythologiseren concentreert heeft onbegrensde mogelijkheden bij de
gecomprimeerde voorstellingswijze van het evangelie. Dat kan gedaan worden
totdat - zoals de marxist Ernst Bloch het drastisch uitdrukt - 'van het
evangelie niets anders dan paars overblijft.'
Wie echter
de Nieuwe Openbaring leest kan het ene vraagteken na het andere laten
vervallen. Zij is een rijke bron van belangrijke details, die ons een duidelijke
voorstelling van de werkelijke feiten geven. Wanneer de christenen, die door de
bijbelkritische literatuur in de loop van vele tientallen jaren onzeker
geworden zijn, wisten op welke wankele basis de kritische uitingen staan, dan
zouden zij de volgende woorden toejuichen die de Heer aan Jakob Lorber heeft
gedicteerd:
'Ieder
(criticus, Egg.) is van mening dat hij op deze of gene wijze de spijker op de
kop heeft geslagen. Doch het duurt niet lang of er treedt reeds een ander naar
voren, die de eerste exact aantoont dat hij een geweldige vergissing heeft
begaan. En zo gaat dat alsmaar door, en uiteindelijk weet de laatste het evenmin
als de eerste of hij de spijker op de kop heeft geslagen of niet.' (Schriftt.
60)
Het is nu
eenmaal zo als Alexis Carrel zegt dat 'het werkelijke niet altijd eenvoudig en
duidelijk is'. 'Gods woord in de bijbel is geen gladde en goedkope eenheid, het
is dikwijls juist diep onder tegenstrijdigheden, duistere punten en moeilijke
vragen verborgen.' 'Het uitgangspunt van al het nadenken over Gods woord moet
daarom de eerbied voor dit geheim zijn.'104
Jezus
heeft volgens de berichtgeving van de NO Zijn discipelen voorspeld dat de
geleerden in latere tijden Zijn boodschap veelal niet zullen begrijpen. 'Vele
wijzen van de wereld brengen slechts voor aardse doeleinden iets voort, doch al
het innerlijke, diepere en geestelijke blijft hun vreemd.' (Gr IV 236, 1) 'Het
wereldlijke verstand van de mensen begrijpt de innerlijke dingen van de geest
en van de levende waarheid niet en beschouwt diegenen als dwazen die daarvan
kond doen.' (Gr IX 132, 16)
De
kritische bijbelresearch heeft aangetoond dat, wanneer de functie van het
verstand geabsoluteerd wordt, het supranaturale unieke van Jezus niet wordt
begrepen; het intellect is dan voor de metafysische diepte van sommige ondoordringbare
geheimen van de Godheid, de schepping, de verlossing volkomen blind. 'Men
behoeft geen dwaas te zijn' wanneer men meer geloof hecht aan de liefdevolle,
stralende, duidelijke en logische verkondigingen van de Nieuwe Openbaring dan
aan een bijbelkritiek die niet aan drogbeelden voorbijkomt, onafgebroken
wisselende en ongeloofwaardige hypothesen naar voren brengt en uiteindelijk na
eindeloze discussies weer daar terecht is gekomen, waar de heidenen Cel sus en
Porphyrius in de tweede en derde eeuw begonnen zijn.
Wanneer
men de theologische literatuur van de research betreffende Jezus' leven beziet,
die in radicalisme en atheïsme uitmondt, dan kan men de volgende uitspraken
geloven die in de NO te vinden zijn: 'Gelijk Ik in gene tijd aan het kruis werd
genageld, Mijn leer bespot en Mijn discipelen beschimpt en vervolgd werden, zo
zal het weer zijn. In plaats van Mij zelf zullen de mensen Mijn leer aan het
kruis nagelen en bespotten.' (Pr 91) 'Doch laat hen begaan die zich geleerd
achten met hun schijnwijsheid! De tijd van hun triomf zal slechts van korte
duur zijn.' (Pr 31)
'Er zal
een tijd komen, waar al uw wijsheden niet voldoende zijn om u troost of zelfs
maar rust te schenken. Bij de gebeurtenissen die u te wachten staan zult gij
tussen twee werelden staan en God en uw harde lot beklagen, omdat de
stoffelijke wereld u met hoon zal terugstoten en de geestelijke wereld u niet
zal opnemen.' (Pr 30)
10. De
nieuwe theologie zonder God
Bij de nu
volgende uiteenzettingen moeten wij ons met de nieuwste vorm van theologie
bezighouden, die alles in de schaduw stelt wat tot dusver bekend was.
Protestantse, katholieke en anglicaanse theologen ontkennen het bestaan van
God dan wel het leven van de ziel na de dood in het hiernamaals. Godloochenaars
zijn er altijd geweest, doch het bleef de eindtijd van onze dagen, waar de verwarring
van de geesten weldra een hoogtepunt zal bereiken, voorbehouden, dat zulke
uitspraken door theologen, zelfs door een anglicaanse bisschop worden gedaan.
Reeds de
filosofen van de oudheid hielden er over Gods bestaan sterk uiteenlopende
meningen op na. Volgens de mening van de godloochenaars heeft het toeval steeds
aan het begin gestaan en in het verdere verloop van de geschiedenis moet alles
dan deterministisch verlopen. Democritus (460-360v. Chr.) legde, net zoals de
materialisten van onze tijd, het beginsel van de vormgeving in de stof zelf en
legde daarmee de grondslag voor de mechanistische wereldaanschouwing
(Fragmente phys. 1). Heraclitus (500 v. Chr.), die vooral een grote invloed had
op Hegel, Nietzsche en Heidegger l05, deed de volgende uitlating: 'Deze
wereldorde, dezelfde voor alle wezens, is door geen God geschapen, zij is er
altijd al geweest.' (Fragmenten 30). Volgens de opvatting van Anaxagoras
(500-428 v. Chr.) is de wereld weliswaar van goddelijke afkomst, doch is zij
een mechanisme, dat, eenmaal op gang gebracht, zonder teleologische krachten,
zuiver causaal beweegt' (Fragm. 12). Dit beeld van God als een soort horlogemaker,
die het uurwerk schept, het dan echter laat aflopen zonder er zich ooit nog om
te bekommeren, vinden wij in latere tijd nu en dan telkens weer terug. Zelfs
binnen de katholieke kerk is dit idee in de nominalistische theologie van
Nicolaas Oresme (+1382) terug te vinden.
Tegenover
de atheïstische opvattingen in de oudheid staat tegelijkertijd het geloof van
andere Griekse filosofen aan een persoonlijke God. Pythagoras (500 v. Chr.)
geloofde aan een Scheppergod, de goddelijke oorsprong van de ziel en aan haar
onsterfelijkheid na de dood, 106 Socrates (470-399 v. Chr.) geloofde eveneens
aan God en beschouwde de ziel als een deel van het goddelijke wezen, 107 Ook
Plato (427-347 v. Chr.) geloofde aan een scheppende God met een onzichtbaar,
onlichamelijk eeuwig bestaan, aan gene zijde van de zichtbare wereld, evenals
aan de onsterfelijkheid van de ziel.108 Datzelfde geldt voor Thales van Milete
(+ 636 v. Chr.)109
Pas in de
achttiende en negentiende eeuw hielden de filosofen zich weer met het
Godsprobleem bezig. De ontwikkeling begon met Descartes (+ 1650), die de
grondlegger van het rationalisme en van de moderne filosofie in het algemeen
is. Auguste Comte (1798-1857) schiep de basis voor het positivisme en daarmee
de voorwaarde voor het materialisme. Met de filosoof Ludwig Feuerbach
(1804-1872) begon een nieuwe periode in de secularisatie.
Hoewel
aanvankelijk slechts geringe belangstelling voor Feuerbachs geschriften
bestond en de filosoof in vergetelheid raakte, brachten zijn werken Das Wesen
des Christentums (1841), Das Wesen der Religion (1845) en Theogonie (1857) de
beslissende ommekeer. Feuerbach erkende alleen het realisme en het materialisme
als filosofie. Hij trachtte het gehele systeem van de godsdienst te doen
wankelen. Aangezien er in Feuerbachs filosofie geen plaats is voor een hemels
paradijs gelooft hij aan de 'verandering van de ophefbare misstanden van het
menselijk leven' (I 200), dus aan de verwezenlijking van het paradijs op aarde.
Feuerbach had een sterke invloed op Marx en Engels, ook al gingen deze later
hun eigen weg. 'Engels' leer van het dialectische materialisme is de basis van
de latere sovjet-ideologie geworden, welks dogmatiek dikwijls de vergelijking
met een seculaire religie heeft opgeroepen.'110 Inmiddels is het dialectische
materialisme ook tot in het Westen doorgedrongen en heeft alle landen als een
vloedgolf overspoeld.
Oorspronkelijk
sloegen slechts weinigen acht op deze ideeën, doch zij bevatten een explosieve
kracht die ieder thans duidelijk kan waarnemen. Naar de Spiegel bericht is één
derde van de Duitsers tegenwoordig van mening dat God dood is. 111
Sinds
enige tijd heeft het atheïsme* (* Atheïsme = leer van Gods niet-bestaan.) zelfs
bij theologen wortel geschoten. Bijzonder opzien baarde het geschrift van de
anglicaanse aartsbisschop J ohn A. T. Robinson (Engeland) God is anders (Honest
to God). In zijn boek, dat een oplage van 350000 exemplaren (!) bereikte,
verbluft hij de lezer met de vraag: 'Hebben wij ons al gerealiseerd dat de
afschaffing van een goddelijk wezen in de toekomst wel eens de enige weg zou
kunnen zijn om zin en betekenis van het christelijk geloof te bewaren? Dat wil
zeggen dat wij het zonder een God, buiten de wereld, kunnen of zelfs moeten
stellen.' 112 '...ik vraag mij af of niet de gehele supranaturalistische
voorstellingswereld een zodanig met geweld geconstrueerde christologie in de
hand werkt.' 'Wij moeten de geschiedenis van Jezus' geboorte kunnen lezen
zonder de werkelijkheid daarvan in de letterlijke zin in een binnendringen van
het bovennatuurlijke in het natuurlijke te zoeken.' 'Wanneer het Kerstgebeuren
een leuk verhaaltje wordt, dan zal het naturalisme - dus de poging om het
Christus-gebeuren in zuiver menselijke categorieën te verklaren - als enig
alternatief dat een intelligent mens iets te zeggen heeft, de overwinning
behalen. Wanneer men het 'dogma' van de Godheid Jezus eenmaal uit de weg heeft
geruimd, dan blijft er een zeer sympathiek beeld van de mens Jezus over -
ondanks zijn radicaal 'antitheïstische' karakter.'113
Robinson
predikt - zoals anderen ook - een religie loos Christendom. Een Christendom
zonder Christus en zonder God - een paradox bij uitstek. De mensen zijn
inderdaad, zoals Blaise Pascal zegt, 'met een natuurlijke en onveranderlijke
zwakheid behept, waardoor zij geen enkele wetenschap in een absoluut volmaakte
orde kunnen uitvoeren.'114
Ook voor
verschillende Amerikaanse auteurs alsook voor PauT van Buren, wiens boek
eveneens een bestseller werd, is 'God' een woord zonder betekenis.115
Ook voor
de theologieprofessor Manfred Mezger, Mainz, is God een leeg woord. Hij zei:
'Er bestaat een Bodenmeer, er bestaat een Himalaja, maar God bestaat niet.'116
Het
verontrustende aan deze constateringen is dat menige gelovige pastor, die de
feiten kent en doorziet, zich afvraagt: 'Is niet alleen dr. Robinson doch de
huidige protestantse theologie in feite atheïstisch?' 117 De volgende
verklaring, die prof. Wilker van de prot. kerkelijke hogeschool in maart 1974
deed, lijkt ons voldoende om van een noodtoestand in de kerk te spreken. Wilker
zegt dat de Christus door te veel theologen alleen nog maar als aards wezen
beschouwd wordt. Het instituut voor de opleiding van geestelijken is naar zijn
mening een 'maatschappij politieke school', waar de dienaars door het woord tot
'sociale ingenieurs' worden opgeleid. De uitdrukking 'noodtoestand in de kerk'
zou in de gehele protestantse kerk gebruikelijk geworden zijn. 118
Wie
gelooft dat de katholieke kerk niet onder de verschijnselen van ontbinding te
lijden heeft gehad, kan aan de hand van enkele voorbeelden van het tegendeel
worden overtuigd. De Jezuïet prof. Rupert Lay verklaarde tijdens een
bijeenkomst van junioren van de CDU (Christlich-Demokratische Union, Duitse
politieke partij) in Mainz: 'Wij falen wanneer wij de mensen een hemel in het
hiernamaals beloven, die niet bestaat. '119 De katholieke theoloog prof.
Halbfas loochent Jezus' opstanding en de hel. Deze katholieke godsdienstpedagoog
schrijft in zijn artikel Illusionen müssen sterben: 'Nergens in het Nieuwe
Testament is een passage te vinden waar te lezen staat, dat er iets in de mens
is dat de dood overleeft.' 120
Dietrich
von Hildebrand constateert dat een veel groter aantal katholieke theologen met
het Bultmannisme besmet is dan algemeen bekend is. 'De wortel van de gehele
verwarring', schrijft Von Hildebrand, 'is in de existentiële filosofie van
Heidegger te zoeken.'121
Naar de
mening van de protestantse theologe dr. Dorothea Sölle behoeft men niet aan God
te geloven om Christen te zijn. 'God, die vanuit het hiernamaals alles zo
schitterend regeert, is onmogelijk geworden.' 122
De
protestantse theologieprofessor Herbert Braun uit Mainz, die één van de leiders
van de wereldomspannende 'God is dood' - beweging binnen de kerk is, beschouwt
God niet als ergens bestaand, doch 'God is niets anders dan een bepaalde vorm
van medemenselijkheid.'123
Dat alles
is werkelijk ontstellend en men kan met Franz DemI meevoelen wanneer hij zegt:
'Tegenover de atheïsten in geestelijk gewaad staat men tegenwoordig als
christen perplex.'124
Niet minder ontstellend zijn de berichten van de
protestantse theologische hogescholen, waar nu de vruchten van het veel meer
dan honderd jaar geleden gezaaide secularisme en materialisme gerijpt zijn. In
1969 deelden studenten van de 'Basisgroep theologie' van de universiteit
Tübingen een vlugschrift uit met de volgende inhoud: 'Het Nieuwe Testament is
een manifest van de onmenselijkheid, een grootscheeps opgezet massabedrog. Het
houdt de mensen dom en licht hen niet over de objectieve belangen voor.' 'Het
Nieuwe Testament is een produkt van neurotische kleinburgers. '125
In een
ander vlugschrift van de 'Basisgroep theologie' van de universiteit Heidelberg,
dat bij de stemming in het theologische werkcollege de meerderheid kreeg, staat
letterlijk: 'De preek moet afgeschaft worden en er mag geen werkcollege over
bijbelteksten gehouden worden, doch het gaat uitsluitend om revolutionaire
redevoeringen voor het omfunctioneren van kerk en maatschappij.'126
Wanneer
men deze anarchistische geestelijke produkten van aankomende theologen leest,
die in de werkcolleges de meerderheid hebben (!), dan ontkomt men niet aan de
indruk dat de geesten in deze eindtijd voor een beslissende massale aanval op
Gods heilsplan zijn bijeengekomen.
Feuerbachs
filosofie van het atheïsme heeft haar weg gevonden. Het sluipende
secularisatieproces is op weg het Christendom in een atheïstische filosofie te
veranderen. Op Gods plaats zetten de 'God is dood'-theologen 'het bestaan voor
anderen'; daarmee wordt de godsdienst iets anders, hij wordt een zuivere
zedelijkheid. Hierdoor wordt het godsdienstbegrip geperverteerd. Het woord
religie, godsdienst komt van het Latijnse 'religare', d.w.z. het gebonden en
afhankelijk zijn van de mens van zijn Schepper, van God. Het atheïstische
humanisme echter kent geen ontmoeting met God en geen afhankelijk zijn van het
numineuze. De prometheïsche mens duldt geen God boven zich, van wie hij
afhankelijk is.
De
'heilsboodschap' van het zogenaamde immanentie-secularisme zal echter het
verwachte heil niet brengen doch al spoedig 'Utopia' en bedreiging van het
bestaan blijken te zijn. .
De wortels van deze anarchistisch-chaotische krachten
reiken terug naar het tijdperk van de secularisatie. De ontstellende
verschijnselen van ontbinding zijn alleen dan te begrijpen, wanneer men weet in
welke vorm en in welke tijd het zaad van het ongeloof is gezaaid. Wat de vorige
eeuw begon te denken heeft onze eeuw in de praktijk gebracht. Daarom zijn de
korte beschouwingen over de filosofen van de secularisatieperiode aan het begin
van deze sectie geplaatst.
De
onderstaand weergegeven mening van de theoloog Bonhoeffer wijkt in niets van de
filosofie van Laplace af (+ 1827): 'De mens heeft geleerd het in alle
belangrijke kwesties met zichzelf klaar te spelen, zonder dat hij zijn
toevlucht tot de 'werkhypothese God' behoefde te nemen. '127 Zou Bonhoeffer met
de ecologische catastrofe voor ogen, die zich nu aftekent en die nauwelijks
meer te stoppen is, waardoor de mens zijn levensbereik blindelings vernielt,
ook nog met dusdanige zekerheid durven beweren dat de mens alle problemen van
deze aarde zelf kan oplossen en dat alles uitvoerbaar is?
De dagen
van de grote zuivering, verbonden met verschrikkelijke rampen, waarover de
Nieuwe Openbaring zo duidelijk spreekt, zijn waarschijnlijk niet meer veraf.
Dan zullen velen met Nietzsche moeten zeggen: 'Waar is God naartoe? Ik zal het
jullie zeggen! Wij hebben Hem gedood- jullie en ik! Vallen wij niet
voortdurend? En naar achteren, naar opzij, naar voren, in alle richtingen?
Bestaat er nog boven en beneden? Dwalen wij niet door een oneindig niets? Blaast
de lege ruimte ons niet zijn adem in het gezicht? Is deze niet kouder
geworden? Komt niet altoos de nacht en nog meer nacht?'128
De
mystici en dichters hebben vaak een dieper besef dan atheïstische theologen.
'Men kan God slechts in zijn hart en niet in zijn verstand bezitten', zegt de
mysticus Eckehart 129, en bij Friedrich Rückert kunnen wij lezen: 'Wie God niet
in zichzelf en in alle levenscirkels voelt, die zal Hem niet met bewijzen
kunnen aantonen' (Weisheit des Brahmanen).
De
huidige toestanden lijken opvallend veel op die welke de NO met vooruitziende
blik voor onze tijd heeft beschreven. 'Men zal slechts met moeite kunnen zien
waar de zuivere waarheid onder schier ondoordringbare leugenweefsels verborgen
en begraven ligt.' (Pr 222) 'Met treurnis zie Ik hoe de grote massa Mij
langzaam aan de rug begint toe te keren en, in plaats van Mij te volgen, hem
volgt waarvan zij weten dat hij slecht is.' (Pr 287)
'Overal
willen de mensen Mijn leer zo aan het leven aanpassen dat er geen opoffering,
geen verloochening van node is om Mijn discipelen, Mijn kinderen te worden.'
(Pr 17) 'Ook nu (in onze tijd, Egg.) gaat Mijn leer midden door deze
hindernissen haar eigen weg en zal zij voor de mensheid toegankelijk worden,
wanneer het juiste ogenblik door zware lotgevallen, tegenspoeden en lijden zal
zijn gekomen (I), wanneer alle bedrieglijke hoop op wereldlijke macht en
grootheid in hun naaktheid als dwaallichten zijn blootgesteld, die de mensen
die hun volgen niet naar droge grond doch naar moerassen en poelen leiden. Dan
pas zal het duidelijke besef van Mijn woord zich doen gelden en zelfs diegenen
tot geloven brengen die, voorheen op het weten van hun verstand steunend,
reeds geloofden dat er geen God is, doch dat God-tenminste voor deze aarde -
zij zelf waren, d.w.z. de verstandsmens met zijn verzonnen hersenschimmen.' (Pr
107)
'Om u de
evangeliën, met meer dan zeven regels gesloten, te openen en door deze boeken
(van de NO) de weg tot Mij en Mijn hemelen te banen, zend Ik u deze
verklaringen.' (Pr 229)
Is het evolutionisme een wetenschappelijk gefundeerde
theorie?
In dit
hoofdstuk maken wij plaats voor de bespreking van een kwestie van fundamenteel
belang, die tegenwoordig in de discussie tussen Christendom en atheïsme een
zeer belangrijke rol speelt. De afloop van deze strijd is van beslissend
belang. Daarvan zal het namelijk afhangen of het atheïsme zich nog meer en nog
sneller zal uitbreiden dan tot nu toe, dan wel één van de belangrijkste
grondslagen van deze beweging zal komen te vervallen.
Onder
evolutie verstaat men de trapsgewijze ontwikkeling in de natuur van het lagere
naar het hogere. De uitgestorven levensvormen bewijzen dat de soorten
grotendeels in reeksen kunnen worden ingedeeld, die een zekere gerangschikte
gelijkenis vertonen. In zoverre is de evolutietheorie onbetwist.
Het
evolutionisme beweert dat deze ontwikkeling zonder invloed uit het bovennatuurlijke
slechts door uiterlijke, zuiver mechanische oorzaken en in de natuur heersende
wetten plaatsvindt. Een goddelijke schepper is volgens deze theorie niet nodig.
De vertegenwoordigers van het evolutionisme worden evolutionisten genoemd.
Zodoende
heeft het onderstaande betoog betrekking op de vraag naar de factoren die de
evolutie hebben veroorzaakt. Er moet worden onderzocht of het juist is dat de
ontwikkeling door krachten, die in de materie besloten zijn, met behulp van het
toeval mogelijk is geweest. Deze theorie, die ook descendentietheorie (=
afstammingsleer) wordt genoemd, laat de mens van het dier afstammen. De geest,
die volgens de materialistische leer uit de natuur is voortgekomen, dus niet
zoals vanuit het christelijke standpunt beschouwd het primaire is, kwam in de
loop der tijden uit de stof voort. Een scheppende God is volgens de opvatting
van de evolutionisten niet nodig; bijgevolg wordt deze in de literatuur van de
vertegenwoordigers van deze theorie niet vermeld.
Het
evolutionisme beheerst tegenwoordig de publieke opinie. Het heeft zijn intrede
in de studieboeken gedaan en beheerst de discussies in alle massamedia.
Studenten en scholieren krijgen een eenzijdige voorstelling van de feiten
voorgeschoteld en leren slechts in zeer weinige gevallen de uiterst talrijke
kritische berichten kennen. Zoals reeds vermeld is hebben wij bij het evolutionisme
met een wereldbeschouwing te maken. Datgene wat de geleerde W.H. Thorpe
hierover opmerkt maakt de motieven duidelijk, die verklaren waarom velen deze
materialistisch-monistische theorie verdedigen: 'De overgrote meerderheid van
hen die het ware geloof aan God verloren hebben of dit nimmer hebben bezeten,
gelooft volgens Woods in deze zin nog aan de natuur, en naar mijn mening geldt
dit in het bijzonder voor welhaast alle natuurwetenschappers.' l
Het
evolutionisme is niet met de christelijke geloofsleer te verenigen. Wanneer
deze theorie algemeen onhoudbaar zou blijken, dan zou daarmee een steunpilaar
van het materialisme ineenstorten. Daarom gaan de discussies veel verder dan de
betekenis van een wetenschappelijke theorie. De strijd scheen lange tijd in het
voordeel van de materialistische wereldbeschouwing te worden beslist.
Voorbarig werd de theorie tot zekere kennis verklaard en door middel van
populair-wetenschappelijke geschriften onder het volk gebracht.
Onopgemerkt
door de buitenwereld heeft echter inmiddels een ommekeer plaatsgevonden.
Talrijke gerenommeerde wetenschappers hebben bemerkt dat in welhaast geen
andere tak van wetenschap zoveel tegenstrijdige en onbewezen beweringen
voorkomen als bij het evolutionisme het geval is.
Eerst geven
wij een korte beschrijving van de verschillende fasen van het evolutionisme.
In 1809 bracht Jean-Baptiste Lamarek (+ 1829) de these
naar voren dat de toestanden op de aarde in zeer lange tijdsbestekken
veranderd waren en dat de planten en dieren zich aan het veranderde milieu
hadden moeten aanpassen. De ontwikkeling zou in zeer kleine schreden hebben
plaatsgevonden. De verworven eigenschappen zouden erfelijk zijn en op deze
wijze zouden nieuwe individuele types zijn ontstaan. De these van Lamarck bleek
later onjuist te zijn. Men kwam tot het inzicht, dat er geen overerving bestaat
die door invloeden van buitenaf verworven is. Bovendien bestaan er vele
diersoorten, die in hetzelfde milieu leven en desondanks een volkomen
verschillende ontwikkeling hebben doorgemaakt. Weer andere dieren zijn sinds
miljarden jaren tot op heden gelijk gebleven, hoewel het milieu veranderd is.
In 1859
publiceerde Charles Darwin het geschrift Het ontstaan van de soorten door
natuurlijke teeltkeuze en bracht daarin een nieuwe theorie naar voren. Hij zag
reeds in dat Lamarcks thesen onhoudbaar waren en schreef hierover: 'De hemel
beware mij voor de onzin van Lamarck, een neiging tot de vooruitgang van de
aanpassing als gevolg van de langzaam werkende wil van de dieren.,'2 'Doch de
conclusies waartoe ik ben gekomen wijken niet sterk afvan de zijne, hoewel de
middelen ter verandering sterk van elkaar verschilden.'3
Volgens
Darwins theorie zijn de veranderingen in de dierenwereld en het ontstaan van
nieuwe soorten door geslachtelijke teeltkeuze als 'selectie van de sterksten'
teweeggebracht. De sterksten, die door het selectieproces overblijven, worden
stap voor stap vervolmaakt. Er moest echter een stuwende kracht zijn, die
veranderingen in de erfelijke aanleg teweegbrengt. Over de genen, de dragers
van erfelijke eigenschappen en hun veranderingen in het kiemplasma als gevolg
van mutaties, wist Darwin nog niets. Tot dan toe schreef men veranderingen van
de soorten toe aan het ingrijpen van de Schepper. Ook Darwin huldigde deze
mening, zoals nog zal worden aangetoond. De latere atheïstische darwinisten
hebben in Darwins theorie geen plaats voor God gepland en lieten de
ontwikkeling over aan materiële krachten in samenwerking met het toeval.
Ook
Darwins theorie berustte evenals Lamarcks these op de veronderstelling, dat de
veranderingen van de soorten alleen in de loop van miljoenen jaren in zeer
kleine schreden worden voltrokken. Doch al spoedig bleek ook Darwins theorie om
velerlei redenen niet houdbaar. Weliswaar kan de selectie de beste exemplaren
van de soort behouden, doch een nieuw type kan zij nimmer voortbrengen; zij
heeft geen scheppende potentie. De theorie is ook nog met andere gebreken
behept. Het selectieprincipe brengt onvermijdelijk een ontwikkeling naar een
doelmatige levensvorm met zich mede, voor luxe verschijningen en
hypertrofische vormen in de dierenwereld is geen plaats. Doch de kleurenpracht
bij de fauna van de aarde en in de diepzee is opvallend en spreekt tegen deze
theorie. Ook ontstonden er in de dierenwereld kenmerken die niets met
doelmatigheid te maken hebben. De ontwikkeling van het enorme gewei bij de
Ierse eland Megaloceres moet voor het dier als even schadelijk worden beschouwd
als de zware, naar achteren gebogen slagtanden van de mammoet uit de ijstijd,
die geen wapen meer vormden doch slechts een last waren.4 Hetzelfde geldt voor
de tanden van de sabeltijger.
Waarom de
geweldige verscheidenheid aan organismes ondanks de veel geringere
verscheidenheid aan levensomstandigheden is ontstaan, kunnen Lamarck noch
Darwin verklaren. Volgens G. Heberer moeten er bijvoorbeeld van het Mioceen tot
het Plioceen ongeveer 20 miljoen Anchitheriën (paardensoorten) hebben geleefd.
5
Het
gewichtigste argument dat men echter tegen de theorie van Darwin naar voren kan
brengen is het ontbreken van overgangsniveaus, die bij een zeer langzame
evolutieve ontwikkeling immers te vinden moeten zijn. Darwin was op de hoogte
van dit feit, dat zijn theorie ongeloofwaardig maakte. Hij hoopte dat de
talrijke tussenschakels, vooral betreffende de mens, spoedig zouden worden
gevonden. Nadat honderd jaar ijverig speurwerk rijke vondsten teweeg hebben
gebracht, staat thans echter vast: er bestaat geen enkele 'missing link'
(ontbrekende tussenschakel tussen dier en mens), zoals Darwin en zijn
tijdgenoten zich voorstelden, doch slechts een reeks van tussenvormen. 6
Evenmin heeft men de 'missing link' tussen vis en hagedis of tussen hagedis en
vogel gevonden.
Het is
moeilijk te begrijpen, dat dit conglomeraat van tegenstrijdigheden en ernstige
gebreken van de evolutietheorie geen afbreuk deed aan het geweldige succes.
Darwins boeken vonden gretig aftrek. Het is beslist niet verkeerd aan te nemen
dat emotionele gezichtspunten hierbij een belangrijke rol speelden. De
animositeit ten opzichte van de kerken, die de wetenschappen zo lang in hun
activiteiten hadden gestoord, werkte nog steeds door - en wel tot op de dag van
heden!.
Volgens
de descendentietheorie zou de mens door evolutie uit dierlijke voorniveaus
zijn ontstaan. De destijds gebruikelijke theorie dat de mens van de aap zou
afstammen werd in Duitsland door de populair-wetenschappelijke geschriften van
professor Ernst Haeckel uit Jena in de brede bevolking bekend. In zijn
belangrijkste werk Generelle Morphologie der Organismen (1866) schrijft
Haeckel: 'De mens is ongetwijfeld uit de Catarrhinen (smalle apen) van de oude
wereld ontstaan en hij is van deze onderindeling van de echte apen in het
systeem niet te scheiden. '7 Later viel hem een gelijkenis tussen menselijke
embryo's en die van de gibbonapen op. Voorbarig postuleerde hij dat de gibbon
van alle mensapen het naaste met de mens verwant zou zijn: 'De mens heeft
gibbonachtige voorouders gehad. '8 Datgene wat Haeckel destijds miljoenen
mensen als wetenschappelijke ontdekking mededeelde is volledig onjuist
gebleken. Thans kan men hierover in wetenschappelijke werken het volgende
lezen: 'Met betrekking tot de vier soorten mensapen - gibbon, orangoetan,
gorilla en chimpansee - is men van mening dat de gibbon wat zijn organisatieniveau
betreft het minst op de mens gelijkt.. .'9
Er waren
destijds maar weinig intellectuelen te vinden die Haeckels boeken niet hadden
gelezen. Iedere beginnende h.b.s.'-er beschouwde ze als een openbaring. Het
ongeloof begon om zich heen te grijpen. Niemand kon vermoeden dat men later
betere kennis zou verwerven en Du Bois- Reymond spottend zou zeggen dat
Haeckels stambomen op de helden van Homerus leken, omdat ze net zo
hypothetisch waren.lo
Haeckels
navolgers distantieerden zich van de gibbon en verklaarden andere apensoorten
tot menselijke voorouders. Brandes bracht hen met de orang-oetan in verband,
Keith met de gorilla en A.H. Schulz met de Amerikaanse apen. Weinert ten slotte
zag een verband met de chimpansee. Weer anderenzoals bijvoorbeeld Franz -
zagen de voorouders van de mens in de Propliothecus fraasi en beweerden tegen
beter weten in dat de stamreeks via de mensaap tot aan de mens volledig met
bewijzen gestaafd zou zijn. Later constateerde de vooraanstaande expert Beur/en
in het verzamelde werk Die Evo/ution der Organismen dat juist deze reeks 'met
zeer grote hiaten' vertegenwoordigd is. Ieder beweerde op zijn eigen manier dat
de mens van de aap afstamde, hoewel alles wat men aannam geen enkele solide
basis had. Thans is men unaniem tot de opvatting gekomen dat de afstamming van
de mens van de mensaap onmogelijk is. In het in 1965 door Gerhard Heberer
gepubliceerde verzamelde werk Menschliche Abstammungs/ehre schrijft Günther
Bergner: 'De gorillahypothese strookt niet met de bevindingen die men bij
andere orgaansystemen heeft opgedaan, evenals de chimpanseehypothese van
Weinert, en moet derhalve met dezelfde argumenten van de hand worden
gewezen.'11
In 1968
schreef Heberer in de Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 25 september: 'De
vulgaire slagzin, die sommigen nog steeds met afschuw vervult, dat de mens van
de aap zou afstammen, is achterhaald.' Doch in brede lagen van de bevolking
doet deze dwalende leer ook nu nog de ronde.
Hoewel
reeds in de jaren dertig van onze eeuw een ommekeer in het wetenschappelijke
besef was ingetreden, bepleitten enkele antropologen, vooral Weinert, de
afstammingstheorie van de mens van de apen met grote hardnekkigheid. Zij
werden daarbij door de invloedrijke vertegenwoordigers van het Derde Rijk in ieder
opzicht ondersteund. Er werd zelfs een massale oplage van Haeckels reeds lang
achterhaalde geschriften onder het volk gebracht. 12 De inmiddels als volledig
onhoudbaar beschouwde zogeheten drie-trappentheorie (overgang van
anthropusvormen, neanderdalvormen, sapiensvormen van de huidige mensheid) werd
in vele leerboeken als 'vaststaand resultaat' aangegeven! Pas in het begin van
de jaren vijftig liet men deze these vallen, die nimmer ook maar ten dele was
bewezen.13
Karl
Weiss merkt treffend op, dat de kracht van het monisme niet in de diepte van de
gedachten, doch in het gevoelsmatige, in de gemoedsbewegingen ligt, die met
slagzinnen onder de menigte kunnen worden gebracht. 14 Eerst moet de juiste
grondstemming worden geschapen, en dat is tot op de dag van heden altijd al
geschied. Wat men destijds bedreef was geen wetenschap meer, doch ideologie en
domhouderij van het volk. De tendensen wendden zich overduidelijk tegen het
Christendom. De atheïsten van het Derde Rijk verleenden alle ondersteuning aan
de groep rond Gerhard Heberer (+1973), Tübingen, die sinds 1943 het grote
verzamelwerk Die Evolution der Organismen publiceerde. Naar hij zelf in zijn
geschrift Homo - unsere Ab- und Zukunft (1968) verklaart, vertegenwoordigt zij
een 'anti-metafysische methodiek' (blz. 112). De groep vertegenwoordigt de
fysicochemische verklaring van het leven, d.w.z. het woord 'God' mag in het
vocabulair van deze geschriften niet voorkomen. In de zin van het monistische
materialisme worden uitsluitend krachten van de levenloze stof erkend.
Heberer, die in de jaren veertig de antropoïdenafstamming als 'onherroepelijk
bewezen'1s verklaarde, kreeg destijds al van Gehlen te horen dat 'deze vorm
niet bewijsbaar iS'16 Reeds spoedig daarna zag Heberer zich dan ook gedwongen
voorzichtiger formuleringen te bezigen. In het jaar 1951 schreef hij: 'Het is
gebleken dat de morfogenetische ideeën, die in de structuur van het klassieke
geschiedbeeld tot uiting kwamen en aan diens opbouw in beslissende mate hebben
meegewerkt, ons niet altijd de juiste weg hebben gewezen.'17 Veelzeggend merkt
hij op dat het misschien te zelfverzekerde optimisme van de afgelopen vijftig
jaar enigszins getemperd is. In zijn in 1968 verschenen boek Homo - unsere Ab -
und Zukunft moet hij dan ten slotte toegeven dat het vroeger getekende
geschiedbeeld van de primaten, die naar de Homo sapiens*(* Homo sapiens = de
huidige met verstand begiftigde mens.) moeten leiden, 'veelal hypothetisch moet
zijn'18.
Toen de
biologische research tot het inzicht kwam dat veranderingen bij een individu
slechts door veranderingen van de genen mogelijk zijn, waren de evolutionisten
met een nieuwe situatie geconfronteerd. Met de tot dusverre gegeven
verklaringen dat de actieve krachten van de evolutie alleen het selectieproces
en de strijd om het bestaan alsook de aanpassing aan het milieu zouden zijn,
was niets meer te beginnen. Het darwinisme had afgedaan, doch de darwinisten
gaven de strijd niet op, zij trachtten hun monistische wereldbeschouwing door
het neodarwinisme te redden.
Het gen,
waarmee wij ons eerst kort moeten bezighouden, is de kleinste eenheid van een
cel, bij wijze van spreken het biologische atoom; het gen is de drager van de
erfelijke veranderingen en ontvangt daartoe de benodigde informatie. Nu en dan
wordt het gen in de wetenschappelijke literatuur met een ponskaart vergeleken,
die informatie opneemt. Op de vraag waar deze 'ponskaarten' vandaan komen en
wie de informatie verstrekt geeft de wetenschap ten antwoord: 'Deze vraag naar
het hoe en waarom is identiek met de algemene vraag naar het ontstaan van
leven op de aarde. Hierover kunnen uiteraard geen exacte inlichtingen worden
verstrekt, hoogstens eerste beginselen, brokstukken en hypothesen. '19 Op dit
nauwelijks dragende 'fundament' is het evolutionisme respectievelijk het
neodarwinisme opgebouwd.
In het
gen treden hoogst zelden veranderingen van de geaccumuleerde erfinformatie
door chemische veranderingen van de DNA op, welke veranderingen als mutaties
worden benaamd. Een mutatie heeft positieve of negatieve gevolgen voor de
erfelijke aanleg. Bijna altijd zijn deze negatief. Mutaties komen in de natuur
uiterst zelden voor, zij kunnen echter ook door kortegolfstralen of zogeheten
mutagene chemicaliën kunstmatig worden opgewekt.
Van nu af
aan leerden de evolutionisten dat de evolutie door zeer kleine schreden als
gevolg van mutaties geschiedt. Voor de ontwikkeling zouden dus naar reeds
Lamarck en Darwin hadden aangenomen - vele honderd miljoenen jaren benodigd
zijn geweest. Hier moet benadrukt worden dat dat de logische premisse was waar
men onvoorwaardelijk aan vast moest houden, want spontaan in de natuur
voorkomende mutaties komen uiterst zelden voor, en de door experimenten
opgedane ervaringen toonden aan dat bijna alle mutaties schadelijke uitwerkingen,
zoals deformaties enz., tot gevolg hebben. De meeste experimenten werden met de
kleine fruit- of dauwvlieg (Drosophila) uitgevoerd. Twintig miljoen dauwvliegen
zijn op deze wijze reeds gekweekt, doch een nieuwe soort is daarbij niet tot
stand gekomen. Er traden vrijwel uitsluitend verliesmutaties op.20 Daarmee was
bewezen, dat kleine mutaties alleen maar secundaire kenmerken binnen de soort
veranderen, doch nimmer een overgang van de ene soort naar de andere
teweegbrengen. Alleen de verandering van het bouwplan en de ontwikkeling van
nieuwe types zijn echter van belang. Door kleine mutaties kan de evolutie dus
niet teweeggebracht worden.
Tegelijkertijd
deed men echter ook in ander opzicht door de resultaten van onderzoekingen in
de paleontologie een nieuwe ontdekking, die de theorie van het evolutionisme
volkomen ongeloofwaardig maakt. Sinds Lamarcks tijden huldigden alle
evolutionisten de mening, dat oneindig lange tijdsbestekken nodig waren voor
het ontstaan van nieuwe soorten. Nu bracht de research echter het onweerlegbare
feit naar voren dat het optreden van nieuwe diersoorten niet geleidelijk aan
in talloze overgangsvormen geschiedde, doch dat de nieuwe soorten juist
plotseling ontstonden.
Laten wij
de feiten eens nader bezien. Overhage schrijft: 'Het ontstaan van de
verschillende stammen bij de rijk onderverdeelde ongewervelde dieren hult zich
voor ons in duisternis, omdat zij alle in hoogontwikkelde vertegenwoordigers
reeds in de oudste lagen van het Cambrium waarin nog fossielen voorkomen
abrupt naast elkaar optreden. Zij kunnen niet naar vroegere vormen worden
teruggeleid, omdat het Precambrium (meer dan 500 miljoen jaar geleden)
praktisch geen fossielen vertoont.' 'De stam van de gewervelde dieren treedt in
het Siluur plotseling voor de eerste maal op. '21
Karl
Weiss bericht: 'In het Ondersiluur treden de eerste gewervelde dieren op.
Chamberlin zegt daarover: Het verschijnen van de vissen is een van de meest
abrupte en drastische gebeurtenissen in de geschiedenis van de aarde; zij verschijnen
onmiddellijk vanuit een verborgen oorsprong in vele variëteiten. Vanaf het
begin staan talrijke volledig verschillende types naast elkaar, en wel haaien,
roggen, chimaeren, longvissen, pantservissen.' 'De vogels treden in de Jura
plotseling op. De bekende 'oervogel' (Archaeopteryx) werd vroeger veelal een
overgangsvorm tussen reptielen en vogels genoemd; doch inmiddels is gebleken
dat dit een echte vogel met vier tenen en echte veren is. Wij kennen geen enkel
schepsel dat ons een aanwijzing kan geven hoe ooit uit de gehoornde schubben
van een reptiel de veren van een vogel kunnen zijn ontstaan. De zoogdieren
verschijnen plotseling in het begin van het tertiair met talrijke ordes,
families en geslachten.' 'Van overgangsvormen', constateert Weiss, 'is in het
geheel niets te vinden.' 'Wanneer wij deze logische zuivering grondig uitvoeren
blijft er van het geweldige gebouw van de darwinistische stamboomconstructie
vrijwel niets meer over.'22 De Nobelprijswinnaar Konrad Lorenz legt er in zijn
geschrift Die Rückseite des Spiegels uitdrukkelijk de nadruk op, dat op iedere
ontwikkelingstrap van het leven iets nieuws optreedt wat uit de vorige trap
geenszins valt af te leiden.23
In het
jaar 1967lieten het Geologische Genootschap in Londen en de Paleontologische
Vereniging van Engeland door 120 wetenschappers een fossielenrapport
uitwerken. Het 800 bladzijden omvattende rapport geeft een overzicht over de
vondsten van fossiele planten en dieren. Het is in ca. 2500 groepen
onderverdeeld. Dit rapport bevestigt op authentieke wijze de mededelingen die
talrijke experts in vroeger jaren over het plotselinge verschijnen van nieuwe
soorten hebben gedaan.
Ook de
gerenommeerde evolutionist George Gaylord Simpson (Harvard-Universiteit) laat
er geen twijfel over bestaan, dat er in dit opzicht temidden van de geleerden
slechts één overeenstemmende mening bestaat. Hij schrijft: 'Zoals iedere
paleontoloog weet, verschijnt het overgrote deel van de nieuwe soorten,
geslachten en families alsook welhaast alle nieuwe afdelingen boven de familie
in de "oorkondes" plotseling; er leidt geen ononderbroken reeks van
bekende overgangsvariëteiten naar hen toe. '24
Charles
Darwin had reeds in 1859 in zijn beroemd geworden boek Het ontstaan van de
soorten zelf twijfel aan zijn theorie gezaaid, toen hij schreef: 'Wanneer de
soorten door onmerkbare overgangen uit andere soorten zijn ontstaan, waarom
vinden wij dan niet overal overgangsvormen? Waarom bestaat er dan niet in de
natuur een chaos van vormen, in plaats dat de soorten, zoals wij zien,
duidelijk afgegrensd zijn?' Darwin hield, om zijn theorie niet te moeten opgeven,
aan het idee vast dat alle overgangsvormen vernietigd waren. Een halve eeuw
later was echter duidelijk geworden dat de reden voor het ontbreken van
overgangsvormen een andere was. Reeds rond de eeuwwisseling schreef de zoöloog
A. Fleischmann: 'De praktische mogelijkheid om iets over de oergeschiedenis
van het dierenrijk te doorgronden is volledig uitgeput en de hoop is voor alle
tijden vervlogen. Wij hebben een resultaat bereikt dat juist het tegendeel
vormt van datgene wat men zou verwachten. . . Deze toestand noem ik de
ineenstorting van de afstammingsleer. '25
Thans, na
ruim honderd jaar vlijtig researchwerk, moeten de evolutionisten toegeven: er
bestaan geen overgangsvormen, er bestaat geen ontwikkeling, doch slechts
plotselinge aanwezigheid. De individuele soorten staan alleen zoals de pijlers
van een opgeblazen brug. Deze constatering heeft een vernietigende uitwerking
voor het evolutionisme. Alle feiten wijzen er duidelijk op dat er een Schepper
aan het werk is geweest, die de individuele soorten heeft geschapen, en wel
trapsgewijs in steeds hogere vormen.
Wanneer
het evolutionisme voor talrijke wetenschappers geen dogma was, dan zouden zij
hetzelfde moeten toegeven als de evolutionist Edmund Samuel, professor aan het
Antioch College (Ohio, U.S.A.): 'De evolutiehypothese is geen overtuigende
wetenschappelijke verklaring voor het bestaan van de verschillende
levensvormen. Dat is zo, omdat de gegevens slechts als aanwijzing kunnen worden
beschouwd en omdat geen exacte analyse. . . van het fossielenrapport de
evolutietheorie direct kan steunen. '26 Hoewel de feiten de evolutionisten
duidelijk in het oog moeten springen, blijven zij bij hun theorie en
beschouwen, zoals bijvoorbeeld Heberer, sturende factoren, die van een
scheppende geest uitgaan, als 'emotionele imponderabilia' 27.
Aangezien
het evolutionisme in wezen atheïstisch is wordt het aan een algemene tendens
ondergeschikt gemaakt en kan daardoor geen nederlaag bekennen. Het causalisme
is zeer nauw met het materialisme verbonden.
Nadat de
grondthese van de evolutionisten - de zeer langzame ontwikkeling door
micromutaties (kleine mutaties) - onhoudbaar was geworden, bleef er, wanneer
men niet alles wilde opgeven, nog maar één - zij het ook a priori weinig
geloofwaardige - these over: de veranderingen van de soorten door macro-
ofmegamutaties (grote mutaties). Het arsenaal van begrippen dat de evolutionisten
voeren werd nu volledig omgekeerd. Men beweerde exact het tegendeel van
datgene wat vroeger was beweerd. Het evolutionisme en neodarwinisme waren weer
op de terugtocht, zonder dat dit algemeen bekend is geworden.
Een macromutatie
stelt men zich als een samengevat aantal kleine mutaties voor. De macromutatie
is echter nog in veel grotere mate van het toeval afhankelijk dan de reeds
besproken kleine mutatie, die ook al zeer onwaarschijnlijk was. Macromutaties
moeten - voor zover zij ooit zijn voorgekomen - uit een onvoorstelbaar aantal
toevalligheden bestaan, die alle tegelijk op één ogenblik optreden. Deze
ongerijmdheid zou in explosieve vorm een nieuw type teweeg moeten brengen. Dat
deze nieuwe theorie, die het begrip 'evolutie' paradox maakt, uit de nood
geboren is, blijkt onmiddellijk. De macromutatie is een zuiver fantasieprodukt,
want grote mutaties, die ook de bouwplannen veranderen, heeft men nog nooit
kunnen gadeslaan. 'In de praktijk heeft de genetica bij het genoom tot nu toe
uitsluitend met de secundaire kenmerken te maken. '28 Portman merkt op dat wij
tot op heden alleen iets over de microevolutie weten, terwijl wij de
macro-evolutie, het vormen van nieuwe typen, in het geheel niet kennen.29 Hij
merkt op dat er 'theorieën zijn waaraan de bloeiende fantasie in te hoge mate
heeft meegewerkt' 30.
Om de
onwaarschijnlijkheid duidelijk te maken, dat het toeval sinds miljoenen jaren
in miljoenen gevallen uit een welhaast oneindig getal mogelijkheden steeds een
voltreffer geplaatst heeft, dient wat nader op het erfelijkheidsgebeuren bij
de mensen te worden ingegaan.
Het
lichaam bestaat uit 60 biljoen cellen. In de celkern bevinden zich draadvormige
lichaampjes, die chromosomen genoemd worden. Aan deze chromosomen zijn de
genen als parels aan een draad geregen. Het gen bestaat uit chemische
substanties, die afgekort DNA worden genoemd. Het gen respectievelijk de DNA
bevat het bouwplan voor het te verwachten kind. Primitieve levensvormen hebben
slechts enkele honderden genen, de mens heeft er echter enkele miljoenen. Deze
zijn in onbekende wijze over 46 chromosomen verdeeld. Het gen moet als drager
van de erfelijke aanleg de juiste informaties ontvangen, opdat telkenmale weer
de juiste soort ontstaat. Ingeval van een positieve mutatie moet de informant
precies de juiste keuze treffen. Reeds bij een micromutatie is dat bij een
miljoenvoudige keuze een verbazingwekkende prestatie. Bij een macromutatie
moeten echter voor de vorming van een nieuwe soort met de snelheid van een
bliksemstraal honderden bepaalde genen uit de miljarden mogelijkheden worden
gezocht. Hier komt automatisch de beslissende vraag - die de kern van het
probleem vormt - naar de informateur naar voren. De gelovige christen ziet hier
geen moeilijkheden, omdat hij weet dat voor een wijze en almachtige God alle
dingen mogelijk zijn. De atheïstische wetenschapper moet de volledig
onwaarschijnlijke creativiteit van het blinde toeval als informateur aannemen.
Dit herinnert ons aan een uitspraak van Epicurus (+ 271 v. Chr.), die reeds
2250 jaar geleden ontdekt had dat het toeval steeds slechts de benaming voor de
grens van ons weten vormt. Na al datgene wat er gezegd is, is het slechts
logisch wanneer men er geen vrede mee heeft dat het toeval op zo uiteenlopende
en complexe wijze bekwaamheden zou hebben, waarover alleen de goddelijke
wijsheid kan beschikken. Terecht vraagt Viktor von Weizsäcker: 'Waarom zou
alleen de onzin, het toeval in het gelijk worden gesteld, waarom niet ook de
zin?' 31
Bij
Darwin was dit gezonde instinct nog niet verloren gegaan, hoewel hij nog niet
op de hoogte was met de onvoorstelbare menigvuldigheid van de overervingsmogelijkheden.
In één van zijn brieven drukte hij dat uit: 'Ik moet zeggen dat ik onmogelijk
kan begrijpen, dat dit geweldige en wonderbaarlijke universum en wij mensen met
het bewustzijn van ons eigen wezen per toeval zouden zijn ontstaan; en dat
lijkt mij het belangrijkste argument voor het bestaan van God; of dit argument
echter steekhoudend is, daarover heb ik nimmer een beslissing kunnen vellen.
De veiligste uitspraak lijkt mij dat het gehele probleem de reikwijdte van het
menselijke intellect te boven gaat.' 32
Natuurlijk worden de geleerden ook heden ten dage nog
door - openlijk toegegeven of verborgen gehouden - twijfel beslopen of het
toeval bij de macromutatie als effectief mechanisme van de evolutie een
bruikbare kracht is.
Zo
schrijft bijvoorbeeld Polanyi: 'De betekenis van de evolutie is in het ontstaan
van hogere wezens uit lagere en vooral in het optreden van de mens te zoeken.
Een theorie die slechts evolutieve veranderingen als gevolg van een selectief
voordeel van toevallige mutaties ziet, kan dit probleem niet onderkennen. '33
Burnet
zegt: 'De poging om het begrijpen van de levensprocessen koste het wat het kost
met morfologische, fysische en chemische researchmethoden af te willen dwingen,
is op een punt aangekomen waar de resultaten in omgekeerde verhouding tot de
getrooste moeite staan. Wij naderen een onzichtbare slagboom en de
theoretische biologie zou binnenkort wel eens tot een wijziging van haar
doelstellingen en methoden genoodzaakt kunnen worden. '34
A dolf
Remane (Kiel) komt aan het einde van een grondige inventarisatie van de
evolutieleer in het jaar 1972 tot het volgende resultaat: '... wij hebben er
nog geen enkel idee van hoe gecompliceerde organen, aan wier opbouw honderden
genen hebben meegewerkt, door bekende mutatie typen zijn gevormd en zich
harmonisch verder hebben ontwikkeld.'35 (!)
LL Whyte
is van mening: 'Wellicht zijn er in het geheel geen mutaties die volledig op
een toeval berusten. '36
W.H.
Thorpe verklaart: 'De toevalligheid van de mutaties schijnt mij vrij twijfelachtig
toe, en daarmee breng ik een twijfel tot uitdrukking die sinds vijfentwintig
jaar het brein van talrijke biologen in het geheim bezighoudt. '37 Van
bijzonder belang is de uitlating van de bekende Duitse evolutionist Gerhard
Heberer in de Frankfurter Allgemeine Zeitung dd. 21 augustus 1962. Heberer
geeft toe dat er op het gebied van de menselijke ontwikkeling van het
submenselijke naar het menselijke niveau in snelle opeenvolging een 'megamutatie,
d. w.z. een reusachtige erfsprong van node zou zijn geweest, die volgens al
datgene wat wij thans over de chemische structuur van het erfmateriaal weten zo
onwaarschijnlijk is, dat men er niet op behoeft te rekenen dat hij wordt
gerealiseerd. (!) Pas in een zeer lange generatieketen, die 15 miljoen jaar in
beslag nam, hebben de submenselijke hominiden (= de mensachtigen, Egg.) door
het mutatieselectiemechanisme stap voor stap de fysische voorwaarden voor de
menselijke fase, voor het echte menszijn, verworven.'38
Hier
noemt Heberer de mega- of macro-evolutie uitdrukkelijk volkomen onrealistisch.
Doch juist deze zou toch de laatste reddingsboei van het evolutionisme vormen!
De
wetenschappers die zich aan het monisme, dat wil zeggen de alleenheerschappij
van de materie hebben gewijd, zullen desondanks nooit toegeven dat Gods ideeën
en de hulp van Zijn geestwezens de schepping in haar ondoordringbare gecompliceerdheid
en harmonie teweeggebracht hebben, zoals de Nieuwe Openbaring het op logische
en bevattelijke wijze aanschouwelijk voorstelt. Spülbeck kenmerkt de oorzaak
van dit onbegrijpelijke gedrag op treffende wijze, wanneer hij constateert:
'Wij zijn door het vulgaire materialisme en door de zuiver mechanistisch
georiënteerde natuurwetenschappen voor deze dingen volkomen blind voor de
waarde van deze dingen geworden. '39
1. De menswording, bezien vanuit het standpunt van het
evolutionisme en van de Nieuwe Openbaring
De Nieuwe
Openbaring onderscheidt tussen de met de goddelijke geestvonk begiftigde
mensen, die van Adam afstammen, en de zogeheten pre-adamieten dan wel voor- en
oermensen (die daar ook diermensen genoemd worden). De mensachtige diermensen (die
door de wetenschap hominiden worden genoemd) leefden vóór Adam volgens de
mededelingen van Jakob Lorber sinds 'vele miljoenen jaren'. Deze ontdekking
heeft de wetenschappelijke research pas enkele jaren geleden gedaan. Tot op dat
ogenblik geloofde men dat de hominiden de aarde sedert enkele honderdduizend
jaren hadden bevolkt.
Lorber
bericht echter ook volledig juist dat de verschillende types pre-adamieten na
zeer lange tijdsbestekken door iets hoger ontwikkelde soorten werden afgelost.
De
wetenschap heeft haar opvattingen in de loop van de afgelopen honderd jaar
telkens weer moeten corrigeren en wel zo grondig, dat men de neiging heeft te
zeggen: 'Het duurzaamste op deze wereld zijn de vergissingen.' Hierbij is het
opmerkelijk dat de resultaten van de research steeds dichter bij Jakob Lorbers
verkondigingen kwamen te staan. Dat geldt - naar in een vorig hoofdstuk is
aangetoond - ook voor andere takken van wetenschap.
In
bepaalde tijdsafstanden werd het publiek er nog enkele tientallen jaren geleden
telkens weer door de wetenschappers over ingelicht, dat de 'missing link', de
missen de overgangsschakel in de ontwikkeling tussen het dier en de mens,
gevonden was.
Toen in
de jaren tachtig van de vorige eeuw het eerste volledige skelet van een
Neandertaler bij la Chapelle surSaints gevonden was, maakte de directeur van
het instituut vor menselijke paleontologie in Parijs, Marcellin Boule, in een
door hem opgezet expertisebericht bekend, dat er bij deze vondst sprake was van
de missen de schakel tussen aap en mens. Dit onbetrouwbare en alarmerende
bericht werd toen zelfs in de leerboeken opgenomen en het skelet werd op zijn
tocht door de continenten door de bezoekers van de tentoonstellingen eerbiedig
bekeken. Soortgelijk opzien baarde Eugène Dubois in 1894, toen hij in zijn
geschrift Pithecanthropus erectus over een 'mensachtige overgangsvorm uit Java'
beweerde, dat men nu in Java de werkelijke 'missing link' had gevonden. De
hiaat leek gesloten en de evolutietheorie scheen nu onomstotelijk vaststaande wetenschappelijke
kennis te zijn. Paleantropologen die over een levendige fantasie beschikten
beweerden zelfs, dat zij aan de vorm van het hoofd van deze hominidenvondst
konden zien dat deze wezens konden spreken, hoewel de prestatie van de
hersenen anatomisch niet registreerbaar is. Doch ook deze roes was slechts van
korte duur. Dubois moest zich door andere geleerden laten overtuigen dat de
Pithecanthropus - wat overigens een onjuiste benaming is -, die ca. 500000
jaar oud is, alweer niet de gezochte ontbrekende schakel is.
In de
jaren 1911 en 1912 was er toen een nieuwe sensatie en ditmaal scheen de vondst
overtuigend te zijn. In een sloot bij Piltdown (Engeland) werd de schedel van
een moderne mens gevonden, die volgens de toestand van de vondst ettelijke
honderdduizenden jaren oud moest zijn en vreemde menselijke tandkenmerken
vertoonde. Het duurde geruime tijd voordat men dit fossiel kon verklaren. Pas
in 1948 werd met behulp van de fluortest ontdekt dat deze vondst, die zoveel
hoofdbrekens teweeg had gebracht, een geraffineerde vervalsing was. 'De
onderkaak van een chimpansee was door afvijlen van de kiesknobbels van
menselijke kiezen voorzien en had door chemicaliën, zoals bijvoorbeeld
kaliumpermanganaat, een fossiel uiterlijk verkregen. '40 De vervalsing was
bijna perfect, de vervalser is tot op heden onbekend gebleven. Dit geval
bewijst hoe bepaalde zijden zo beslist gelijk wilden hebben, dat zij zelfs niet
voor een vervalsing terugdeinsden.
Lange
tijd geloofde men later dat de in de ca. één miljoen jaar durende ijstijd*
(*Deze periode is volgens recente onderzoekresultaten echter te kort gebleken.
(FAZ dd. 18 augustus 1970).) levende Australopithecinen voor de afstamming van
de Homo sapiens in aanmerking kwamen. Dit vermoeden moest enkele jaren geleden
door vondsten die Leakey jr. in Afrika had gedaan, ook weer als
onhoudbaarwordenopgegeven. Hierover schrijft Heberer: '.. . of de prehominine
Australopithecinen uit Afrika ons de plaats van het overgangsgebied tussen dier
en mens, het slotakkoord van de hominisatie (menswording, Egg.) aanduiden,
moet als een onopgelost probleem worden beschouwd. '41 'De Australopithecinen
zijn uitgestorven zonder dat zij tevoren de verbinding hadden kunnen vormen.'
(FAZ dd. 25 september 1968.)
Nu was
men gedwongen om de zogeheten splitsingsgebeurtenis naar steeds vroegere
tijdperken van het Tertiair te verschuiven. 'Volgens de modernste resultaten
van de paleontologische wetenschap is met de Ramapithecus (RA) de
ontwikkelingslijn die naar de mens leidt waarschijnlijk reeds in het Oligoceen,
in de middelste tertiairperiode meer dan 25 miljoen jaar geleden, uit de
gemeenschappelijke wortel van mens en aap afgetakt. Bijgevolg waren de
'voormensen' reeds in de Tertiairperiode in de Mioceen 10 tot 25 miljoen jaar
geleden algemeen verspreid.'42
Heberer
moet toegeven, dat de vermoedens bij voortduring en met grote snelheid
veranderen door toe te voegen: 'Nog drie jaar geleden nam men aan dat de
menselijke stamlijn pas 10 miljoen jaar geleden in het Plioceen zelfstandig is
geworden.' (FAZ dd. 25 september 1968).
Hoe
verder men in de tijdperken van het Tertiair teruggaat, des te vager wo re den
de uitspraken. Hoe onzeker de evolutionisten thans zijn geworden blijkt uit een
bericht van Heberer. 'Wanneer wij het geschiedsbeeld overzien dat de moderne
genetische antropologie van de evolutie van de hominiden weet te ontwerpen, dan
moet benadrukt worden dat dit slechts een vigerend (?) beeld is, dat op de
stand van de jongste vondsten berust. '43 In zijn geschrift Homo (1968) spreekt
Heberer tien jaar later alleen nog over 'theorieën' en 'hypothesen' (blz.
15,22 en 27). De zekerheid, die Heberer tientallen jaren tevoren ten toon had
gespreid, was reeds eerder door experts afgewezen. Gehlen schreef destijds aan Heberer:
'De klassieke theorie treedt met een grote, in het geheel niet bij het voorwerp
passende zekerheid op en slechts bij zeer scherpe observatie valt er te
ontdekken, waar de onzekerheid doorschijnt.'44
De
meningen in welk tijdperk van het Tertiair het 'ancient member' te zoeken is,
lopen - aangezien alles slechts op vermoedens berust - sterk uiteen. Terwijl
Heberer de splisingsgebeurtenis rond 25 miljoen jaar geleden plaatst, vertegenwoordigen
Amerikaanse antropologen een volkomen andere mening. Wilson en Sarich (U.S.A.)
spreken over vier tot vijf miljoen jaar en C.O. Lovejoy van de Kent State
University alsook A.H. Burstein en K.G. Heiple (Case Western Reserve
University, Cleveland, USA) vertegenwoordigen het standpunt dat de aftakking
rond veertien miljoen jaar geleden heeft plaatsgevonden.45
De
Zwitser Johannes Hürzeler daalt vier maal zo ver in het verleden af als de
Amerikanen. Hij neemt aan, dat de gemeenschappelijke wortel 60 miljoen jaar
geleden in het Eoceen te zoeken is! 46
Uiteindelijk huldigde de gerenommeerde geleerde
Koenigswald op 28 januari 1970 in een ZDF- uitzending de waarheid toen hij zei:
'Wanneer en waar de aftakking heeft plaatsgevonden, is onbekend. Alle
tussenvormen zijn ongeveer 25 miljoen jaar geleden uitgestorven. Wij kennen de
gemeenschappelijke voorouders niet.'
Aangezien
over een tijdsbestek van 12 miljoen jaar vrijwel geen in aanmerking komende
fossielen zijn gevonden (!) kan men ook niet meer over een echte stamboom
spreken. Als gevolg van de sterk toegenomen kritiek op de evolutietheorie door
vakgeleerden zijn de evolutionisten ook wat betreft hun uitspraken over de
stamboom wat voorzichtiger geworden. Zo spreekt ook Heberer thans niet meer
over een 'stamboom' doch over het 'fylogenetische relatieschema'. Letterlijk
zegt hij: 'Deze "stambomen", die men voorzichtiger en beter als
fylogenetische relatieschema's zou kunnen betitelen... '47
Aangezien
de antropologie voor een groot gedeelte op speculaties berust is het niet
verwonderlijk, dat de wetenschappers het op een congres in Chicago in 1965,
waaraan driehonderd prominente antropologen, biologen, zoölogen en
erfelijkheidswetenschappers deelnamen, over de vele open vragen niet eens
konden worden.48
Ook
sommige andere onderzoeksresultaten brengen de theorie erg in het nauw. Volgens
het klassieke concept moet de ontwikkelingslijn bij de menswording van
tijdsniveau tot tijdsniveau steeds dichter bij de moderne mens komen. Dat is
een verschijnsel dat logischerwijs de evolutie immanent moet zijn. Doch de
fossielen doen de evolutionisten nergens dit plezier. De 250000 jaar oude
Swanskombe-schedel is van een schedel van de moderne mens welhaast niet te
onderscheiden, de slechts 40000 à 50000 jaar oude schedel van de Spy-mens - een
klassieke Neandertaler - vertoont een mens met een plat voorhoofd en
reusachtige verdikkingen boven zijn ogen.49
Dat deze
resultaten helemaal niet in het concept van de evolutionisten passen wordt in
het geschrift Der Mensch der Vorzeit (1971) zonder omhaal verwoord: 'De
ontwikkelingstendenzen, die in deze periode bij de Neandertaler te zien waren,
waren uiterst raadselachtig. Het heeft er namelijk alles van weg dat deze niet
hoger ontwikkeld, doch 'primitiever' werd. De laatste fossielen die wij van dit
menstype in Europa kennen zijn nog grover en massiever en vertonen nog sterkere
oogverdikkingen dan die van hun voorouders. '50
Het zeer
veranderlijke idee van de langzame overgang blijkt op de beslissende plaats
onrealistisch te zijn. De theorie van de kleine schreden, die in samenwerking
met het telkens weer voorkomende toeval de monistische theorie van het
evolutionisme moest steunen, bleek niet draagkrachtig te zijn. Dat had Heribert
Nilsson reeds vroeg ontdekt en geconstateerd: 'Met Lamarck, Darwin en De Vries
komen wij nietverder.'51 En thans valt erin de wetenschappelijke werken te
lezen: 'Niet alleen treft men plotseling geen Neandertalers meer aan, doch men
vindt even abrupt mensen van onze soort op hun plaats. Er is geen overlapping,
geen langzame overgang van het ene type naar het andere te bemerken. (!) Het
lijkt wel of moderne mensen aangestormd kwamen en de Neandertaler verdreven,
misschien zelfs wel gedood hebben. '52
Evenzo
constateert Gottfried Kurth in het verzamelde werk van Heberer (1964): 'In
Europa treden de klassieke oude mensen en de eerste klassieke mensen van nu zo
zonder enige overgang en morfologisch scherp afgebakend tegenover elkaar op,
dat de dossiers over een genetisch uiteenlopen definitief afgesloten zijn.'53
Op de
Neandertaler volgde 35000 jaar geleden de Cro-Magnon-mens. Waar deze
mensensoort vandaan komt is volledig onbekend. Plotseling was hij er. 54 Deze
soort heeft reeds enkele exemplaren geproduceerd die kunstzinnig begaafd
waren. Doch het niveau van de Cro-Magnon-mens wordt als geheel meestal ver
overschat. Hoezeer sommige auteurs de neiging hebben verzinsels in de natuur te
projecteren, is te merken aan het feit dat een wetenschapper van de dierachtige
Neandertaler aanneemt dat deze 'bijna een estheet en mysticus is
geweest'55.(!)
Over de
Cro-Magnon-mens zeggen de experts 'dat wij hem meer bekwaamheden toeschrijven
dan hem eigenlijk toekomt. Dat zou kunnen verklaren waarom zoveel afbeeldingen
en tekeningen, waarmee men zijn dagelijkse leven tracht te reconstrueren, hem
desondanks volledig verkeerd weergeven. Maar al te vaak wordt hij als
goedig-filosofische mens voorgesteld, die slechts reine motieven en gedachten
kende en een groot gedeelte van zijn tijd besteedde om jongelingen met
lichtgetinte ogen in de kunst van het gereedschapmaken en grotschilderen in te
wijden. Ook dat is beslist een verkeerde gevolgtrekking. Over de
Cro-Magnon-mens weten wij absoluut niets wat erop wijst dat hij rein en edel
was. Integendeel, hij was ongetwijfeld net zo wreed, onbetrouwbaar, emotioneel,
ongedurig en bijgelovig als de meeste achtergebleven mensen en vele zogenaamde
verlichte mensen die nu leven' 56.
Bij de
fossielen van de Cro-Magnon-mens werden opengebroken beenderen gevonden, 'alsof
iemand het merg erin gezocht had. . .' 'Dat doet aan kannibalisme denken. . .
'57
Tot voor
enkele jaren konden de antropologen slechts vermoedens uiten over de kwestie of
de voormensen een taal hadden. 'Wij weten er niets over hoe de Cro-Magnon-mens
met zijn soortgenoten sprak en ook niet welke woorden hij bezigde. En wij
zullen het nooit te weten komen. '58 Hier zou de auteur wel eens abuis kunnen
zijn. Prof. Liebermann van de Universiteit Connecticut maakte op het jaarlijkse
congres van de Amerikaanse acoustische sociëteit in Washington in 1971 bekend
dat de Neandertaler evenals een pasgeboren kind of een volwassen chimpansee
niet over een keelholte beschikte, terwijl ook een groot gedeelte van het
keelgat tussen mond en strottehoofd ontbrak. De keelholte was niet toereikend
voor normale gearticuleerde spraak. Het zou onmogelijk zijn geweest om hem te
Ieren spreken.59
Jakob
Lorber heeft 120 jaar geleden door middel van de verbale inspiratie heel wat
over de hominiden geschreven, wat thans door de wetenschap als juist wordt
bevestigd. Over de taal bericht Lorber het volgende: 'Een taal zoals deze
thans bij de mensen gebruikelijk is, hebben zij niet; maar zij hebben beter
gearticuleerde geluiden, tekenen en gebaren dan zelfs de meest ontwikkelde
dieren en kunnen hun behoeften aan elkaar duidelijk maken.' (Gr VIII 72)
Terwijl
de onderzoekers tot voor enkele jaren van mening waren dat de hominiden pas
sedert enkele honderdduizenden jaren bestonden, schreef Lorber reeds toen dat
de vooradamieten de aarde 'vele miljoenen jaren' bevolkten (Gr VIII 72).
De
laatste twintig jaar is de 'reeks van voorvaderen' telkens veranderd, omdat
hominidenfossielen uit oudere tijdperken gevonden werden. De 'Homo habilis'
werd door de iets oudere Sinanthropus afgelost, die 1,7 miljoen jaar telde. In
1972 ontdekte Richard Leakey aan het Rudolfmeer in Kenia de schedel van een
hominide, wiens leeftijd op 2,6 miljoen jaar wordt geschat. 60 In het jaar 1974
berichtte de antropoloog dr. Carl Johanson van de Universiteit Cleveland over
een nieuwe vondst in Ethiopië, die drie miljoen jaar oud zou zijn. 61 Portmann
ten slotte huldigt het standpunt - evenals andere onderzoekers thans doen - dat
hominide wezens reeds tien tot twaalf miljoen jaar geleden hebben geleefd. 62
Zo zijn
ook in dit bijzondere geval de verkondigingen van de profeet Jakob Lorber waar
gebleken.
Alle later
onhoudbaar gebleken theorieën vonden aanhangers die de wetenschappers
onvoorwaardelijk geloofden en die kennelijk niet merkten, dat deze thesen
voortdurend veranderd werden. Slechts de uitspraak van de Bijbel dat God de
dieren en de mens heeft geschapen, werd steeds minder aanvaard. De verklaring
dat een zodanige uitleg onwetenschappelijk zou zijn heeft heden ten dage
vrijwel dezelfde magische uitwerking als vroeger de uitdrukking had die
middeleeuwse monniken bezigden: 'er staat in de Bijbel geschreven'.
Zelfs in
bepaalde katholieke intellectuele kringen mag God in de wetenschappelijke
literatuur kennelijk niet meer verschijnen. Dat doen bepaalde weglatingen ten
minste vermoeden. In het door de katholieke Görres-Gesellschaft uitgegeven, elf
delen omvattende Staatslexikon, zesde druk, staat onder meer te lezen: '.. .de
katholieke theologie spreekt uitdrukkelijk over het gerechtvaardigde
'methodische atheïsme' van de individuele wetenschappen, die in het bereik van
hun competentie God als hypothese, factor of resultaat niet meer nodig hebben'
(eerste aanvullende deel). 63
Het
evolutionisme, dat bestrijdt dat Adam uit Gods hand is voortgekomen, staat
echter een feit van onontkoombare logica in de weg. Op de basis van
archeologische resultaten zijn de wetenschappers het er unaniem over eens, dat
ongeveer 6000 jaar geleden plotseling een opvlammen van de menselijke geest
plaatsgreep, wiens activiteit in de meest uiteenlopende cultuurdocumenten naar
voren kwam. 'Het eerste begin van een aantoonbare geschiedenis van de
mensheid', schrijft Dobzhansky, 'vond ongeveer 6200 jaar geleden in het Nijldal
in Egypte plaats. Binnen luttele eeuwen (!) breidde zich toen een cultureel
ontwaken op verschillende gebieden uit. '64 'Geen enkele ontdekking', zegt P.J.
Wiseman, 'heeft meer verbazing teweeggebracht dan die dat de beschaving op de
wereld geheel plotseling is ontstaan. Dat was precies het tegendeel van
datgene wat men oorspronkelijk had aangenomen. '65
Dit feit
doet de theorie van de uiterst geleidelijk aan en op evolutieve wijze
plaatsvindende overgangen volledig teniet. Er bestaat echter anderzijds - naar
Heberer en andere evolutionisten erkennen - geen macro-evolutie. Hij zegt
uitdrukkelijk dat de overgang van de subhumane fase naar de 'humane fase', d. w
.z. dat er een mens op het toneel treedt die nu ook de 'conditio humana' , de
psychische kwaliteiten van de mens bezit, volgens de wetmatigheden van de
evolutietheorie geen 'abrupte sprong' toelaat. Dat, zo verklaart hij, zou niet
met de fylogenetische waarschijnlijkheid overeenkomen. 66 Wat echter ongeveer
4000 v. Chr. is gebeurd was geen evolutie, doch duidelijk een nieuwe schepping.
Het toeval speelt derhalve als noodhulp geen enkele rol meer. Het verstand
wijst naar de enig overblijvende weg, naar God.
Laat ons
de toestanden die ten tijde van Adams schepping op de aarde bestonden, iets
nader onder de loep nemen. Plotseling was het uit met de maar voortvegeterende
vooradamieten, die miljoenen jaren lang niets teweegbrachten wat de aarde had
kunnen veranderen. Dit stelde de Nieuwe Openbaring reeds vast in een tijd,
waarin nog geen enkele geleerde over de hominiden repte: 'Hoewel deze vijfde
voorontwikkelingsperiode van de aarde zeer vele miljoenen jaren duurde, was er
bij deze (voor)mensen toch geen cultuurontwikkeling, van welke aard ook, te
bespeuren, doch zij leidden verder hun eenvoudige nomadenbestaan.' (Gr VIII
72) Het tijdstip van de nieuwe schepping wordt door de Nieuwe Openbaring zeer
exact en in overeenstemming met de ontdekkingen van de archeologie aangegeven.
In Gr V 72 staat dat Adam, die een goddelijke geestvonk ontving en met een hoge
intelligentie was begiftigd, ongeveer 6000 jaar geleden werd geschapen. 'De
mens werd door Mij gelijk ieder ander schepsel onmiddellijk volmaakt in de stoffelijke
wereld gebracht en wel reeds met de latere mogelijkheid tot voortplanting...'
(Gr XI, blz. 253)
Volledig
nieuw en opwindend is het plotselinge stralen van een tot dusverre volledig
onbekende geestelijke kracht van de mens. In korte tijd ontstonden steden en
rijken. De schrift werd uitgevonden, recht en wetgeving werden in het leven
geroepen, tempels en piramiden gebouwd. Al spoedig slaagde men erin metaal te
smelten. De oudste, ongeveer 5000 jaar oude metaalvondsten in de Kaukasus
werden door de archeologen in het 'koperen tijdperk' ondergebracht.67 De
zeevaart en handel werden ontwikkeld.
Adam werd
op een tijdstip op de aarde gebracht waarop het klimaat - vergeleken met de
voorafgaande periode - vrij gunstig was geworden. Prof. H.E. Wright, de directeur
van het limnologische researchcentrum van de universi teit van Minnesota,
heeft met behulp van de betrouwbare stuifmeelanalyse volgens het
wetenschappelijke tijdschrift Science het volgende geconstateerd: De op 600 tot
2000 m hoogte gelegen gebieden van het Sagros-gebergte in het hoogland van Iran
en Anatolië vormden 11 000 jaar geleden nog een koude steppe. Pas na deze tijd
begint het percentage stuifmeel van bomen - eiken en pistaches - gestaag groter
te worden. Een toenemend warm klimaat werkte het ontstaan van een
eiken-pistaches-savanne in de hand. Sinds 8000 jaar groeit het percentage
eikenstuifmeel in de stuifmeelmonsters van het ZeribarMeer en het Meribad-Meer
gestaag. De neerslag nam tot 5000 jaar geleden voortdurend toe, zodat rond deze
tijd het gemengde eikenwoud 50 tot 70 procent van het gebied bedekte, zoals
ook nu nog het geval is. Nu traden er ook nieuwe, wilde graansoorten op. Men
kon beginnen dieren en graan voor eigen gebruik geschikt te maken. 68
De
domesticatie (het houden van huisdieren) is volgens recente onderzoekingen ca.
8000 v. Chr. in Iran en in Palestina met geiten begonnen, terwijl schapen en
honden later volgden. De varkensteelt is sinds 7000 v. Chr. in Thessaliëen
Noord-Irak bekend. 69 Dat de hominiden, dus de vóór Adam levende voormensen,
huisdieren hadden, wordt ook door Lorber als volgt bericht: 'Zij (de
vooradamieten) plantten zich in het laagland tot Adam voort.' (De hogergelegen
gebieden waren destijds - zoals tevoren is bericht - steppen, Egg.). Kort
voordat Adam werd geschapen 'ging het reeds beschreven geslacht der vooradamieten
met zijn huisdieren welhaast volledig onder' (Gr VIII 72).
Wanneer
nu en dan bericht werd dat men stadachtige nederzettingen had ontdekt die aan
de hand van de ouderdomsbepaling met de radiocarbonaatmethode (C 14) ouder dan
6000 jaar zouden zijn, dan moeten deze mededelingen sceptisch worden opgevat,
omdat de experts deze methode als onbetrouwbaar beschouwen. 'Afwijkingen van de
ouderdomsbepaling door middwl van de schelp-radiocarbonaatmethode kunnen
ettelijke duizenden jaren bedragen' (!), staat er bijvoorbeeld in Science van
16 augustus 1963 (blz. 634). 'Een klassiek voorbeeld', wordt er elders in dit
gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift gezegd, 'voor de
"onverantwoordelijkheid" van deze methode wordt duidelijk aan de hand
van de ouderdomsbepaling van het prehistorische dorp Jarmo in het noordoosten
van Irak. Volgens elf ouderdomsbepalingen zou het 6000 jaar lang bewoond zijn
geweest; uit alle archeologische bewijzen blijkt echter dat het hoogstens 500
jaar lang bewoond is geweest. '70
Ook
Duitse wetenschappers hebben op een congres in Heidelberg in het jaar 1968 op
de onbetrouwbaarheid van de koolstofdatering (C 14) geattendeerd. Naar de professoren
Milojcic (Heidelberg) en Willkommen (Kiel) mededelen, begon men te twijfelen,
omdat het koolstofgehalte van de atmosfeer in vroeger tijden aanzienlijk hoger
was dan nu. Volgens de gegevens van prof. Milojcic heeft de zeer lastige C
14-methode tot vergissingen geleid. 71
De
adamitische mens is met de voor - en oermensen, die Lorber treffend ook
diermensen noemt, in het geheel niet vergelijkbaar. Een diepe kloof scheidt
hen: 'Ieder mens die op aarde wordt geboren krijgt een geest uit Mij en kan volgens
de voorgeschreven orde een volledig kind van God worden.' (EM 53) 'Pas de
adamitische mens wordt doorstroomd met een geestelijk gevoel, met het ervaren
van een macht, die de ziel bevleugelt haar Schepper te beseffen en te zoeken.'
(Gr XI, blz. 25)
Hierin
ligt het niet te beschrijven enorme verschil tussen Adam en de CroMagnon-mens
alsook de overige hominiden besloten.
Dacqué
noemde de bekwaamheid van de hominiden 'natuurzichtig', 'natuursomnubaal' .
Datgene wat hen ontbrak en Adam kenmerkt, was het abstracte denkvermogen alsook
de geestelijke vrijheid en daarmee de vrije wil. Alleen de met geest begiftigde
mens kon in slechts enkele eeuwen hoog ontwikkelde culturen uit het niets doen
verrijzen, zonder dat hij een voorbeeld had. Het tijdstip van het begin van de
menswording bij Adam ca. 4000 jaar v. Chr. zoals de Nieuwe Openbaring het
mededeelt - komt exact met het plotselinge en explosie-achtige ontstaan van
hoge culturen overeen.
De
evolutionisten wijzen het verschil tussen mens en dier van de hand. Aangezien
zij geen Godgeest willen erkennen, beschouwen zij het menselijk lichaam als uit
het dierlijke lichaam voortgekomen, hoewel inmiddels duidelijk is geworden dat
deze theorie niet te bewijzen is en alles op een schepping door goddelijke
macht en wijsheid wijst. Omdat het dier ook over intelligentie beschikt zien
zij het verschil in wezen tussen mens en dier slechts in het graduele verschil
van de intelligentie. Er bestaat echter - naar Rothacker geheel juist opmerkt -
niet slechts een kwantitatief doch ook een 'belangrijk kwalitatief verschil.
'Een graduele toename van de dierlijke intelligentie zou nog lang geen
menselijke intelligentie opleveren.'72 'De mens is tot transcendentie in staat,
en het dier zeer zeker niet. '73
2. De
twijfel van de wetenschappers aan de juistheid van de evolutietheorie
Ondanks
het feit dat de evolutietheorie in het geheel niet gefundeerd is, wordt zij in
wetenschappelijke werken, in studieboeken op de scholen en in populairwetenschappelijke
geschriften als vaststaande wetenschappelijke kennis verspreid. Volwassenen,
scholieren en studenten vermoeden waarschijnlijk niet hoeveel twijfel en
groeiende kritiek van wetenschappelijke zijde ten opzichte van de
evolutietheorie wordt geuit. De gerenommeerde Amerikaanse geleerde W.H.
Thomson verklaarde in het tijdschrift The American Biology Teacher dat de
evolutietheorie niet wetenschappelijk te definiëren, laat staan met wetenschappelijke
exactheid te bewijzen is, doch dat men de geloofwaardigheid van de theorie in
het openbaar door onderdrukking van de kritiek en ontkennen van de vele
moeilijkheden tracht te handhaven. Ook in een democratie is het lang niet
gemakkelijk om de waarheid te weten te komen, want de waarheid heeft vele
vijanden! In alle landen bestaat er een wetenschappelijke lobby, die een
bepaald systeem opricht en beproefde methoden bezigt om haar hypothesen, ook al
zijn deze nog zo wankel, als dogma's te verdedigen. Twijfel aan de theorie
wordt met 'ketterij' gelijkgesteld. Westenhäfer wijst erop dat na het falen van
de evolutietheorie 'de overmacht van descendentietheoretische modestromingen
heeft verhinderd dat uit juiste ontdekkingen de juiste conclusies worden
getrokken'74.
Onderstaand
citeren wij de uitspraken van talrijke wetenschappers, die laten zien in
hoeverre het evolutionisme niet eens meer als theorie, laat staan als zekere
wetenschappelijke kennis erkend wordt. Het publiek verneemt daarover echter
maar weinig. Ook in de westelijke democratieën is het moeilijk de waarheid te
doen doorbreken.
Portmann,
Adolf
'Heel wat
biologen denken er nauwelijks meer aan dat de systematiek de basis van de
gehele afstammingsleer is, dat zij het zekere is, datgene wat wij weten,
terwijl de ontwikkelingstheorieën datgene zijn wat wij vermoeden .'75
Dobzhansky,
Theod.
'. . . de
moderne theorie wijkt sterk van die van Darwin af. Niet alle biologen zijn er
echter van overtuigd dat ook de moderne theorie beslist juist is.' 'Waar komt
deze moderne mens nu vandaan? Waar is hij voor het eerst ontstaan? Deze vragen
zijn erg moeilijk te beantwoorden; wij zijn op dit gebied tot dusverre vrijwel
uitsluitend op vermoedens aangewezen en nog ver van een overtuigende oplossing
verwijderd. '76
'Wie als
natuurkundige, filoloog of kennistheoreticus exacte methoden tot zijn
beschikking heeft, twijfelt niet aan het uiterst hypothetische karakter van
alle afstammingsproblemen van de mens. '77
Konrad
Lorenz (Nobelprijswinnaar)
wijst er
met nadruk op 'dat er op iedere ontwikkelingstrap van het levende iets nieuws
optreedt, dat echter uit de lagere trap op geen enkele wijze is af te leiden.
'78
'De
selectie kan in werkelijkheid niets nieuws scheppen, zij kan slechts het
gebrekkige, niet-levensvatbare uitroeien. Het milieu echter kan slechts een
verborgen aanleg "oproepen", zodat het lijkt alsof het deze heeft
geschapen. De vraag waar de aanleg vandaan komt - en dat is algemeen de
belangrijkste vraag - blijft onbeantwoord.' 'Wij mogen er ons niet in vergissen
dat alles wat wij over de menswording aannemen van onzekere en hypothetische
aard is. '79
Overhage,
Paul
'De
wirwar van familieverbindingen, die door de ondoorgrondelijke gebeurtenissen
van recombinatie en eigenschapsontplooiing tot stand is gekomen, kan door geen
enkel schema of systeem ook maar bij benadering worden verwoord en weergegeven.
'80
Thorpe,
W.R.
'Alles
wat er over de mutatiesnelheid bij mens, plant en dier bekend is leidt
gemakkelijk tot de conclusie dat de mutatiesnelheid te laag is om een organisme
door toevallige mutaties in een bepaalde richting te "dwingen",
d.w.z. tegen de werking van natuurlijke selectie in een evolutieproces te
leiden. Daardoor blijft er geen ruimte voor een "scheppende
evolutie" over.' 'De toevalligheid van de variaties waarop de natuurlijke
selectie van invloed is heeft altijd al de grootste steen des aanstoots
gevormd, ook voor diegenen die alleszins geneigd, zelfs begerig waren om de
theorie te erkennen. '81
Berril,
N.l.
'Er
bestaat geen direct bewijs of direct getuigenis voor dat deze vermoede gebeurtenissen
of veranderingen hebben plaatsgevonden. In zekere zin is dit bericht (over de
trapladder van de organische evolutie, Egg.) een science-fictionverhaal*.(*
Science-fiction = natuurwetenschappelijk technisch-utopische roman.) '82
Schindewolf,
O.R.
citeert
de volgende wetenschappers, die er allen in hun geschriften de nadruk op leggen
dat de vorming van nieuwe typen 'onvermoed en plotseling' zou plaatsvinden,
zonder dat wij voor deze verandering een reden kunnen aangeven: De Beer,
Beurten, Garstang, Goldschmidt, Jaeckel, Hauck, Neumayer, Rhumbel, Schindewolf,
Sewertzoff, Spath, Veit, Wedekind.83
Zo
verklaren ook de geleerden Weissermehl, Von Huene, Robert Broom, W. Troll en
Aberhalden dat de paleontologie niets over het ontstaan van de typen zou weten.
'Men moet', zoals Weissermehl schrijft 'ofwel met niet-weten genoegen nemen
dan wel aannemen dat er een geestelijke kracht, met andere woorden een Schepper
achter de gehele ontwikkeling staat.'84
Wood,
J.G.
'Er wordt
toegegeven dat deze leer (van het evolutionisme, Egg.) niet door feiten - ook
niet door één enkel feit - kan worden bewezen. Wij hebben nog nooit vastgesteld
dat een soort uit een andere soort voortkomt. Met onze eigen ogen zien wij niet
dat zoiets plaatsvindt. In de geschiedenis is niet het minste spoor van een
dergelijke ontwikkeling te vinden. '85
Spülbeck,
Olto
'Hoe meer
men de boeken over de afstammingsleer aan een onderzoek onderwerpt, des te
meer is men verwonderd hoezeer alles door de eigen bril van de schrijver wordt
bezien.' 'De paleontologie en de genetica geven aanwijzingen, doch verklaren
niet waarom oorzaak en werking zo ver uiteenlopen. De discrepantie schijnt
biologisch niet oplosbaar te zijn. '86
Hübner,
Paul
'Wij
zullen nooit de complete stambomen voor ons zien liggen, die het ontstaan van
de homo sapiens op deze aarde zonder hiaten documenteren. '87
Woodger,
J.H.
'Bij
welhaast geen enkele wetenschappelijk behandelde vraag zijn er zoveel
tegenstrijdigheden overgebleven als bij de uitspraken over de afstammingskwesties.
Men kan hier, ook uit de laatste tientallen jaren, voor bijna iedere zin
precies het tegendeel uit schijnbaar competente bron citeren. Dat geldt zelfs
voor de grondkwesties bij deze "wetenschap van de antitheses" .'88
Kurth,
Gottfried
'Wij
beschikken nog niet over onmiskenbare of zelfs maar enigszins houdbare
aanwijzingen ten aanzien van de plaats waar eens de eerste "echte"
mensen uit de basislaag van de humane hominiden moeten zijn voortgekomen. Onze
meningsbepaling over de plaats en betekenis van een fossiele vondst moest
steeds voorzichtiger worden naarmate onze materiaalkennis groter werd. '89
Heberer,
Gerhard
'Over het
anatomische type van deze wortel (25 miljoen jaar geleden, Egg.) valt nog niets
concreets te zeggen, doch wel het vermoeden dat wij op een tussen toestand
tussen prehominine Australopithecinen en archantropine vormen mogen rekenen.'90
Zelfs de
meest vooraanstaande vertegenwoordigers van het evolutionisme laten merken hoe
radeloos zij zijn; zij zijn van speculaties afhankelijk, die geen houdbare
basis voor een wetenschappelijke theorie vormen.
'De
theorie van de ontwikkeling is door experimentele research niet bevestigd. '91
Dacqué,
Edgar
'Geen
enkele ons bekende thans of in de oerwereld voorkomende soort en vorm is zo
geaard dat men deze in de stamboom van de mens als het hoogste schepsel zou
kunnen opnemen. Alles is terzijde van de baan naar deze hoogte ontwikkeld. '92
Schirmbeck,
Heinrich.
'Zijn wij
met de jongste paleoantropologische vondsten werkelijk dichter bij het geheim
van de menswording gekomen? Is met deze vondsten het probleem van het ontstaan
van de vrije menselijke bestaansvorm vanuit de aandriftgebondenheid van het
animalische leven te verklaren?
.. .de
overgang naar het geestelijk-zedelijke gedrag, naar een van het object
gedistantieerde bewustzijnshouding - eigenschappen die uitsluitend de mens zijn
voorbehouden en die hem in een hogere bestaanscategorie verheffen schijnt ons
nog steeds een geheim toe. '93
'Het
beslissende procédé is ook in de fylogenetica de constatering: "onjuist".
'94
Beur/en,
K.
'Door
geen enkele differentiëring kan het type worden overschreden en een nieuwe
soort worden voortgebracht.' 'De theoretisch te concluderen gemeenschappelijke
stamvorm blijft een constructie.' 'Alle stambomen die in de literatuur na
diepgaande paleobiologische analyse zijn gepubliceerd, vertonen op de
vertakkingspunten fictieve vormen, terwijl de concreet voorhanden fossielen op
de zijtakken liggen.'95
'Is het
probleem evolutie... werkelijk opgelost, zoals de neodarwinisten beweren? Ik
ben een andere mening toegedaan, en zoals vele anderen (!) zie ook ik mij genoodzaakt
enkele banale bezwaren tegen de leer van het neodarwinisme naar voren te
brengen.' '. . . door mutatie ontstaat in het organische systeem nooit iets
nieuws, niets wat als basis voor een nieuw orgaan of als voorwaarde voor een
nieuwe functie kan worden beschouwd. Neen, ik kan er niet toe besluiten te
geloven dat deze "blunders" van de overerving - zelfs in samenwerking
met de natuurlijke selectie en wanneer men voor de ontwikkeling van de
levensvormen van enorme tijdsbestekken uitgaat - voor het ontstaan van een
gehele wereld met haar overvloedige verscheidenheid, waarin alles tot in het
kleinste detail uitgekiend is (!), voor hun verbazingwekkende
"aanpassing"... verantwoordelijk zijn. '96 (Rostand behoort tot de
meest prominente evolutionisten. )
Romer,
A.S.
'De
tussenschakels ontbreken op die plaatsen waar wij ze het liefst zouden zien, en
het is zeer waarschijnlijk dat vele tussenschakels ook in de toekomst zullen
blijven ontbreken. '97
Westenhöfer,
Max
'Tussenschakels
zijn tot dusver in het bereik van de paleontologie, waar men ze juist had
verwacht, noch van de botanica, noch van de zoölogie ooit gevonden.'98
Dacqué,
Edgar
Ondanks
rijkelijk voorhanden materiaal is 'over zich in rechte lijn en harmonisch
ontwikkelende stamreeksen nergens iets te vinden' 99. 'Alles splitst zich in
eigen typen en vormen. Het gewone stamboombeeld, waarvan de klassieke
descendentie- of afstammingsleer uitging, viel nergens te ontdekken. '100
Tirala,
Lothar Gottlieb
'Ook nu
(in 1969) nog zijn onbeleerbare darwinisten en lamarckisten bereid de
planmatigheid in vorm en opbouw, ontwikkeling en individueel verloop van het
leven der dieren, de geleidelijk aan plaatsvindende ontplooiing van een laag
naar een hoger zieleIeven, de geweldige instincthandelingen, het ineenvoegen
van de dieren- en plantenwereld tot een werk van het toeval, van blind
samenvallen van elektronen, atomen en moleculen alsook hun ketenen te verklaren.
Daar staat tegenover dat de biologie onder leiding van H. Driesch, J. v.
Uexküll, J. Reinike, G. Wolffen enkele anderen de autonomie, dezelfstandigheid
van het leven. in tegenstelling tot de natuurkunde en de scheikunde duidelijk
heeft bewezen. '101
Thompson
d'Arcy, W.
'Een
tachtig jaar durende studie van de afstammingsleer naar Darwin heeft ons niet
geleerd hoe vogels uit reptielen zijn ontwikkeld, zoogdieren uit oudere
viervoetige dieren, viervoetige dieren uit vissen of gewervelde dieren uit
ongewervelde dieren. De ongewervelde dieren vertonen dezelfde problemen. .. de
hiaat tussen de gewervelde en de ongewervelde dieren, tussen. de wormen en de
holtedieren, tussen de holtedieren en de protozoën... is zo groot dat wij hem
niet kunnen overzien. . .' '. . . men zoekt tevergeefs naar overbruggingen
voor deze kloof, want deze zullen nooit worden gevonden.'102
Fleischmann, A.
'De
praktische mogelijkheid om iets over de oergeschiedenis van het dierenrijk te
weten te komen is volledig uitgeput, en de hoop is voor altijd vervlogen. Wij
verkrijgen een resultaat dat juist het omgekeerde is van datgene wat men zou
verwachten. '103 (!)
Meyer-Abich,
A.
noemt de
door de evolutionisten aangenomen 'overgangen' met betrekking tot de overal
ontbrekende tussenniveaus als 'logische onmogelijkheid' en stelt voorts vast:
'Iedere laag resp. trap is een categorisch novum* (* Novum, d.w.z. hier een
volledig nieuw type.), dat niet met de voorafgaande trap verbonden is.'
'Er
moet', zegt Meyer-Abich verder, 'een metafysisch proces gaande zijn geweest,
"dat niet rationeel te bevatten is" .'104
Fangauf,
Werner
'Strijd
om het bestaan, natuurlijke teeltkeuze, behoud van de soort, aanpassing,
vormen, overerving, natuur - dat zijn allemaal abstracte zaken, denkelementen
van de menselijke geest, die in het menselijk brein zijn gevormd en ook alleen
daar bestaan! Filosofisch papieren geld zonder biologische dekking.' 'Zodra
wij ons eenmaal van de monstruositeit van het blinde muteren hebben vrijgemaakt
en tot het besef van een doelgerichte vorming zijn gekomen, wordt het gen de
getuige van een categorie die, omdat zij hemelsbreed van de categorieën van
onze geest verschilt, door deze niet wordt begrepen.'105
TrolI, W.
kan
eveneens met het oog op de feiten, die het tegendeel bewijzen van datgene wat
de evolutionisten hadden verwacht, alleen nog maar aannemen dat 'een invloed
vanuit de metafysische sfeer' de plotselinge omvorming van de soorten heeft
geschapen, d.w.z. hij denkt aan een goddelijke schepping.106
'Wij
moeten ofwel als enige sturende factor van het evolutiemechanisme de
natuurlijke selectie aannemen en bereid zijn toe te geven dat daaraan vrij veel
speculatie verbonden is, of in ons binnenste de pijnlijke gedachte koesteren
dat de natuurlijke selectie, die op de basis van een toevallige mutatie werkt,
teveel aan het toeval overlaat. ... Wanneer wij de organische evolutie als een
kansspel van de natuur beschouwen, dan lijkt het wat vreemd dat zij zoveel
prijzen heeft uitgedeeld.' 107
Simpson,
G. G.
'Men
heeft het opgegeven naar de oorzaak van de evolutie te zoeken. Het is nu
duidelijk dat de evolutie niet slechts één enkele en al evenmin een eenvoudige
oorzaak heeft. '108
Overhage,
Paul
'Alles
wat door ontwikkeling is ontstaan kan evengoed ook door schepping in het leven
zijn geroepen, doch niet omgekeerd. Iedere ontwikkeling begint altijd bij iets
wat door schepping reeds voorhanden is, en betekent slechts een verandering of
wijziging van het geschapene vanuit immanente krachten. '109
Niemand
van hen (de biologen, Egg.) ontkent de evolutie (als zodanig, Egg.), doch zij
zijn allemaal sceptisch bij het antwoord op de factorenvraag en twijfelen aan
het darwinistische optimisme dat met toevallige treffers van de mutatie en
selectie ook het waarom van het historische ontwikkelingsproces te verklaren
zou zijn.' 'Er is meer inzicht besloten in het bericht over de scheppende God,
die dier en mens volgens Zijn wil uit leem vormde, dan in het idee van een
toeval dat ons uit het stof heeft laten groeien.'110
'Hoe fascinerend
een dergelijk idee van een evolutie van de gehele wereld ook is, toch zegt dit
fascinerende karakter in het geheel niets over de waarheid en draagwijdte van
de conceptie. Reeds op het gebied van de materie vormt de evolutie één van de
grootste problemen.'111
'Zelfs
wanneer de hypothesen en theorieën van de biogenese-research door krachten (in
de natuur, Egg.) schijnen te worden bevestigd, zullen zij toch zelden boven
het niveau van waarschijnlijkheidsuitspraken uitgaan.'112
De befaamde
Britse bioloog Woodger verwoordt de situatie met niets ontziende duidelijkheid
wanneer hij schrijft: 'Het is zuiver dogmatisme wanneer men het doet voorkomen
alsof de dingen zo geschied zouden zijn als wij wensen dat het is geweest.'113
Kälin, fose!
'Het
biologische ontwikkelingsbegrip is geenszins in tegenspraak met het
scheppingsidee doch stelt dit voorop en geeft daaraan een draagwijdte die alle
statische scheppingsbeelden ontoereikend doet schijnen.' 'Door het personele
bestaan van de mens wordt de gehele schepping geordend en gericht op het doel
waarvan zij is uitgegaan. Dat is het mensenbeeld van de nieuwe antropologie,
vanuit welks middelpunt de transcendentie van het personele bestaan straalt.
'114
Hengstenberg, H.E.
'Als
natuurwetenschappelijke theorie is het evolutionisme niet te vertegenwoordigen,
omdat het van voorwaarden uitgaat die niet door de natuurwetenschappelijk
observeerbare feiten worden gedekt.' 'Het gaat boven de uitspraak van een
conditioneel verband tussen vroegere en latere soort uit, die door de feiten
alleen te verantwoorden is, en maakt daarvan zonder reden een causaal verband.
'115
'De leer
van de afstamming van de mens heeft in de strijd der politieke meningen, in de sociale strijd van de laatste
tientallen jaren een belangrijke rol gespeeld. Zo was het onvermijdelijk dat
zij thans veelal in een achterhaalde, verouderde vorm wordt onderwezen, die de
aan tijd onderhevige inhoud van de ontwikkelingsleer deed verstarren, welke nu
eens en voor altijd als een wetenschappelijke waarheid moest gelden. Een
zodanige verstarring is het ergste wat er met een wetenschappelijke theorie kan
gebeuren, en dit gevaar ligt vooral op de loer wanneer het om kwesties gaat die
ons in de diepte van ons menselijk wezen raken.'116
De
bovenstaand geciteerde meningsuitingen van geleerden, waaronder zich ettelijken
bevinden die het evolutionisme aanhangen of vroeger hebben aangehangen, zijn
vernietigend voor deze theorie. Er bestaat geen twijfel over: op de keper
beschouwd is het met de grondslag van deze theorie meer dan slecht gesteld.
Ondanks alle pogingen die in de loop van honderd jaar werden ondernomen is men
er niet in geslaagd licht in de duisternis rond het geheim van de evolutie te
brengen. Naar is aangetoond, berust het evolutionisme op vermoedens,
speculeringen en onbewezen beweringen. Des te verbazingwekkender is het dat
vele evolutionisten nog vol zelfvertrouwen in het openbaar optreden en bij de
verwoording van het probleem in populair-wetenschappelijke geschriften,
voordrachten in televisie-uitzendingen enz. ook nu, evenals enkele tientallen
jaren geleden, dikwijls niet de nodige objectiviteit en voorzichtigheid aan de
dag leggen. Het is zo als Radl zegt: 'Wanneer een verkeerd basisprincipe
eenmaal waar is verklaard, geeft de eigenliefde er duizend mogelijkheden tot
verklaring voor in plaats van de simpelste ervaring.'117
Even
treffend brengt N.J. Berrill zijn mening naar voren: 'Het is mogelijk dat men
het nooit zal kunnen bewijzen, doch dat speelt waarschijnlijk geen rol, want
het gaat hier om materiaal waaruit dromen gemaakt kunnen worden.' 118
'Maatschappij
en wetenschap waren zo doordrongen van de ideeën van het mechanisme, utilitarisme
en het economische concept van de vrije concurrentie dat men het
selectieprincipe op Gods plaats stelde en als onomstotelijke waarheid
beschouwde.'119
Sir Fred
Hayle
verklaarde
in januari 1982 dat de structuren van het leven zo complex zijn dat zij niet,
zoals de evolutionisten beweren, door toeval kunnen zijn ontstaan. Achter de
structuren zou een intelligent plan staan.120
Sir
Arthur Keit
'De
evolutie is niet bewezen en niet te bewijzen. Wij geloven er echter aan omdat
het enige alternatief de scheppingsdaad van een God is, en dat is ondenkbaar.
'121
Shute,
Evan (Amerikaans bioloog)
'Het
argument dat de meerderheid er ten slotte vóór is, heeft nooit indruk op mij
gemaakt.' 'De wetenschap heeft geen belang bij talrijke aanhangers doch uitsluitend
bij de waarheid. '122
Kahle,
Henning
'Ondanks
het feit dat zij algemeen erkend wordt zijn er de laatste tijd steeds meer
stemmen opgegaan die de evolutietheorie tegenspreken. Vooral het neodarwinisme
wordt door een toenemend aantal autoriteiten gekritiseerd of volledig van de
hand gewezen.' 'Het neodarwinisme is meer een natuurfilosofische dan een
wetenschappelijke theorie, van feiten kan geen sprake zijn. '123
In de
natuurwetenschappelijke bijlage van de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 13
december 1978 wordt vastgesteld dat bij het bestuderen van de literatuur 'een
groeiend onbehagen met het neodarwinisme opkomt. De pretentie van deze leer om
de evolutie, dat wil zeggen de stamgeschiedsontwikkeling van de levende wezens,
uitsluitend met mutatie en natuurlijke selectie te willen verklaren, kan
blijkbaar niet meer kritiekloos worden aanvaard.'
Reeds in
het jaar 1976 waren er meer dan 500 wetenschappers op de gehele wereld die de
onhoudbaarheid van de materialistische evolutietheorie onderkenden en die zich
in de Creation Research Society and Institute of Creation Research, San Diego
(Californië, USA) aaneengesloten hebben.
Dit
herinnert aan de volgende uitspraak van Goethe: 'Alles wat meningen over de
dingen zijn behoort tot het individu en is zodoende afhankelijk van subjectieve
overtuigingen, en wij weten maar al te goed dat de overtuiging niet van het
inzicht doch van de wil afhankelijk is.' (Farbenlehre polem. gedeelte § 30)
Studenten,
scholieren, lezers, radioluisteraars en televisiekijkers krijgen de indruk
voorgeschoteld als zou het evolutionisme een onweerlegbare en zekere
wetenschappelijke theorie zijn. Slechts weinigen komen de uitspraken van de
wetenschappers ter ore die de onhoudbaarheid van de theorie- aantonen.
Wat de
studenten betreft, zijn de uitspraken van ettelijke hoogleraren van belang.
Prof. CP. Martin van de McGill-universiteit (USA) zegt: 'Het is niet zo dat zij
iets over deze moeilijkheden weten... en deze als onbetekenend of nietszeggend
afdoen, doch zij hebben er nooit over gehoord en verbazen zich erover dat
iemand op deze erkende leer kritiek waagt uit te oefenen.'124
Welke
duurzame uitwerkingen het heeft wanneer een leer de studenten of scholieren
wordt ingehamerd beschrijft de evolutionist Rostand: 'Wij zijn volledig
doordrongen van het idee van de verandering van de soorten. .. Wij hebben het
op school leren kennen. Wij herhalen mechanisch dat het leven door ontwikkeling
is ontstaan, dat de ene soort in de andere verandert. '125
Ook
Westenhöfer houdt zich met het fenomeen bezig, dat enerzijds bij 'een aantal
van de beste onderzoekers het zeer juiste gevoel bestaat dat er in de tot op
heden geldende theorie van de afstamming van de mens iets niet kan kloppen',
doch dat het anderzijds 'des te onbegrijpelijker is dat ondanks dit alles deze
theorie als "vaststaande waarheid" sinds tientallen jaren op scholen
en universiteiten wordt onderwezen en hele generaties jonge weetgierige mensen
in een noodlottige vergissing worden meegesleurd, die zij later maar moeilijk
kunnen afwerpen en die van invloed is op hun wereldbeschouwing*'126.
G.A.
Kerkert, professor voor fysiologie en biochemie aan de universiteit
Southampton/Engeland trekt de opmerkelijke vaststelling dat de student die zich
de evolutietheorie eigen maakt zich niet anders gedraagt dan de theologiestudent
uit vroeger tijden. Hij neemt de evolutietheorie als bewezen aan 'en kletst als
een papegaai de meningen van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze
opvatting na'. Doch het is nog erger, hij beweert bovendien nog dat hij 'anders
is dan zijn (theologische) voorganger, dat hij namelijk wetenschappelijk denkt
en dogma's verafschuwt.'127
H.E.
Hengstenberg snijdt de fysiologische oorzaken aan die het zo moeilijk maken om
de waarheid te doen doorbreken: 'De autonomistische ** infiltratie van de
categorieën is de moderne intellectueel en in het bijzonder de wetenschapper
zo in het bloed gaan zitten dat hij deze niet eens meer waarneemt en zich niet
kan voorstellen hoe men anders zou kunnen denken. Daaraan komt het
evolutionisme in hoge mate tegemoet. Het autonomisme** heerst ook in de
christelijke levenssfeer.'128
(**Hengstenberg
definieert autonomisme als volgt: 'Wij verstaan onder autonomisme de geestelijke
houding die tracht alle eindige feiten zo oorzakelijk met elkaar verbonden te
denken dat een teruggrijpen naar de goddelijke transcendentie overbodig
lijkt.')
Hier
moeten wij eraan herinneren dat tientallen jaren geleden vele theologen door de
vooral door Weinert in het Derde Rijk in het brede publiek verspreide zogeheten
drietrapstheorie (Pithecanthropus (aapmens) - Neandertaler - Homo sapiens)
gefascineerd waren en deze onvoorwaardelijk geloofden, terwijl dit een theorie
is die thans door alle geleerden als volledige onmogelijkheid wordt beschouwd.
De situatie is nu niet veel anders. Hoewel men erkend heeft dat er weliswaar
een basisverwantschap met de voorafgaande types bestaat, dat deze echter in
geen geval daarvan kunnen worden afgeleid en er dus geen evolutionisme kan
bestaan, krijgen de luisteraars tijdens congressen van de academies een beeld
voorgeschoteld dat niet met de feiten strookt. Kritische vragen worden - naar
in een rapport over een congres wordt vermeld - met schouderophalen beantwoord.
129 Sommige referenten hangen het polygenisme aan, d.w.z. zij nemen de
schepping van de ene Adam door God niet meer als vaststaand aan, doch beweren:
'De waarschijnlijkheidsgraad van polygenese is groter dan die van monogenese'
130, d.w.z. de mens zou meervoudig uit dierenlichamen zijn ontstaan. Paus Pius
XII had deze theorie terecht afgewezen met de motivering dat voor deze
bewering geen enkel bewijs kon worden geleverd.
De
katholieke theologen Karl Rahner en P. Overhage verklaarden volgens de
Frankfurter Allgemeine Zeitung van 20 januari 1962 dat onder de katholieke
theologen 'het aantal theologen toeneemt dat uitdrukkelijk als theoloog de
verenigbaarheid van een biologisch evolutionisme met de leer van de kerk
aanhangt'. Bij de protestantse theologen is de situatie analoog.
De
evolutionisten hebben Darwins leer overtrokken. Darwin had niet, zoals de
materialistische wetenschappers van de daaropvolgende tientallen jaren tot in
onze tijd, God als Schepper en immanente werkende kracht uitgesloten. Hij had
geen monistische descendentietheorie ontworpen doch God als scheppende en
ordenende geest niet principieel uitgesloten. Dat blijkt overduidelijk uit de
laatste zin van zijn beroemde boek Over het ontstaan van de soorten door
natuurlijke teeltkeuze (1859). Darwin schrijft: 'Het is waarlijk een grote
opvatting dat de Schepper, de kiem van al het leven dat ons omgeeft, slechts
weinige vormen of zelfs slechts één enkele vorm heeft ingeblazen en dat,
terwijl onze planeet overeenkomstig de strenge wetten van de zwaartekracht in
een cirkel draait, zich uit een zo simpel begin een eindeloze reeks van de
mooiste en wonderbaarlijkste vormen heeft ontwikkeld en nog steeds
ontwikkelt.'
In de
daarop volgende tijd deden de evolutionisten alle moeite om God niet in het
spel te hoeven brengen. Toen duidelijk was geworden dat de onderzoeksresultaten
het evolutionisme duidelijk weerleggen, hadden zij geen andere mogelijkheid
meer dan de verlegenheid door vreemde woorden te verbergen. In plaats van Gods
scheppende kracht treden nietszeggende begrippen zoals 'metakinese' (Haeckel),
'deviatie' (De Baer), 'caenogenese' (Sevetzoff), 'neotenie' (Garstang),
'foetalisering' (Bolk) enz.131
Het kan
nooit kwaad om een lege Griekse uitdrukking te gebruiken wanneer men aan het
eind van zijn Latijn is.
In
werkelijkheid heeft men het - zoals G.G. Simpson zegt - 'allang opgegeven naar
de oorzaken van de evolutie te zoeken'.
Tevergeefs
trachtte de Sovjetrussische erfelijkheidscoryfee Trofin Lyssenko in de jaren
zestig te bewijzen dat Lamarcks these van de overerving van verworven eigenschappen
toch juist is. Hij leed echter schipbreuk met zijn thesen en werd in 1965 als
directeur van het instituut voor genetica afgezet. Aan zijn idee dat de
ontwikkeling van de nieuwe mens door socialistische milieu-invloeden
geforceerd kan worden, gelooft zelfs in de Sovjet-Unie niemand meer.132 De
beroemde geneticus Wawilov werd - naar Jungk berichtte - zelfs vermoord. 133
De
soortomvormende krachten waarvoor de evolutionisten in Oost en West de ogen
sluiten, zijn in de Nieuwe Openbaring uitgebreid en overtuigend beschreven.
'Zonder God', staat er in Die Haushaltung Gottes (oergeschiedenis van de
mensheid), deel I, 'is er geen daad mogelijk' (blz. 301). 'Iedere werkende
kracht komt uit God voort' (blz. 360). De werkende kracht kan de wereldmens niet
zien. (Gr X 173, 9)
Om te
begrijpen waarom de evolutionisten hardnekkig vasthouden aan hun reeds lang
weerlegde theorie moet de sonde dieper worden gelegd. De materialistische
wereldbeschouwing staat en valt namelijk met het evolutionisme. Dat is de eigenlijke
reden waarom materialistisch denkende biologen en antropologen in Oost en West
niet bereid zijn om de oplossing van het probleem door metafysische invloeden
zelfs maar in overweging te nemen, hoewel de feiten deze verklaring welhaast
onontkoombaar maken. Het evolutionisme baseert zich op een grondslag die de
wereldbeschouwing betreft. 'In kennistheoretisch opzicht moet het als
empirisme of positivisme worden betiteld. In ontologisch opzicht berust het op
het biologische materialisme.'134
In werkelijkheid
gaat het om veel meer dan om wetenschappelijk interesse. Wij hebben hier met
een belangrijk deelaspect van de uiteenzetting tussen de christelijke en de
atheïstische wereldbeschouwing te maken, die in onze tijd haar hoogtepunt heeft
bereikt. Het is veelzeggend wat er in dit verband in het midden van de vorige
eeuw in de NO is opgeschreven: 'Temidden van dit drijven en heen- en
weergolven tussen grote ideeën, tussen geestesleer en materialisme, rijpt de
volwassenheid der mensheid.' (Pr 65) Deze strijd zal steeds meer ontbranden.
Misschien zal de volgende uitspraak van Goethe al spoedig geldig worden:
'Waaraan het volk gelooft is licht te geloven, laat uw oorspronkelijk eigen
zin niet roven!'
Weliswaar
is het altijd moeilijk om geldig schijnende zaken in twijfel te trekken, doch
vele objectieve en moedige meesters zijn er reeds mee bezig. In deze
geestelijke strijd speelt de vraag of het evolutionisme terecht bestaat, dan
wel een bewuste misleiding van de wereldbeschouwing van miljoenen christenen
vormt, een centrale rol. In een geschrift dat een apologie van het Christendom
vormt kunnen wij derhalve aan een uitvoerige bespreking van dit thema niet
ontkomen.
Men moet,
om een overzicht over de wereldbeschouwelijke invloed op deze theorie te
verkrijgen, naar de beginperiode van de ontwikkeling teruggaan. Wanneer men
deze kent wordt heel wat, dat tot dusverre verborgen en in het duister lag,
duidelijker.
De
marxist Friedrich Engels - een vriend van Karl Marx - had kort na het
verschijnen van Darwins boek Natural Selection (1859) begrepen dat men
eventueel de christelijke teleologische geschiedsbeschouwing omver zou kunnen
werpen wanneer men Darwins aldaar, vertegenwoordigde theorie, die God als
Schepper in zijn these als immanent werkende factor liet gelden, materialistisch
interpreteerde. Dat blijkt uit een brief die hij op 12 december 1859 aan Karl
Marx schreef: 'Darwin, die ik juist lees, is geweldig. De teleologie*
(Teleologie = verklaring van het wereldgebeuren vanuit diens duidelijke
doelgerichtheid en doelmatigheid. Iedere teleologie wijst naar God.) was in
één opzicht nog niet vernietigd, maar dat is nu geschied. Tot dusverre is nog
nimmer een zulk grootscheepse poging ondernomen om historische ontwikkeling in
de natuur aan te tonen, en nog veel minder met zoveel geluk. De plompe Engelse
methode moeten wij natuurlijk op de koop toe nemen. '135
Marx
antwoordde op 19 december 1860 toestemmend en vervalste toen Darwins
basistheorie net zoals hij Hegels christelijke antropologie heeft omgebogen.
De evolutieleer werd nu, zegt Grützmacher treffend, 'een soort tegenreligie
tegen het Christendom, die ten doel had de specifieke openbaringsbasis van de
christelijke religie te negeren'. 'Het karakteristieke van het moderne
evolutionisme, dat moet worden bestreden, ligt erin besloten dat het beweert
dat een ontwikkeling uit de diepte zou plaatsvinden en daarmee de natuurlijke
verklaring van de ontwikkelingsoorzaken zonder God tracht te leveren.'136
Wij
kunnen zien hoe de evolutietheorie in haar eerste begin door atheïsten in
beslag werd genomen, volgens hun ideeën werd gemanipuleerd en vervolgens zeer
intensief over de gehele aarde werd verspreid. 'Het woord is een lawine', staat
er in de Nieuwe Openbaring, 'weliswaar klein in het begin, doch dan wordt het
steeds groter en trekt alles met zich mee de afgrond in.' (Pr 49)
Het
evolutionisme werd al spoedig een steunpilaar van de atheïstische wereldbeschouwing
zowel in het Oosten als in het Westen. In het Oosten is deze onbewezen theorie
het fundament van de gehele communistische wereldbeschouwing. In het Westen
werd deze monistische leer door vele helpers eveneens in brede kringen
verspreid; zij werd niet alleen bij de intellectuelen doch ook door de invloed
van politieke partijen in brede kringen van de bevolking gretig opgenomen.
Nu de
researchresultaten de juistheid van het evolutionisme niet bevestigd hebben,
houden de neodarwinisten desondanks aan deze leer vast, zonder er rekening mee
te houden dat zij allang niet meer over een basis beschikt. De meest
diepliggende oorzaak van dit gedrag is ongetwijfeld de aan Lucifer toe te
schrijven zelfoverschatting. De mens wil geen God boven zich erkennen, en 'als
er al één moet zijn' , wordt er in de NO gezegd, 'dan wil hij het zelf zijn'
(Pr 322). Aangezien de evolutionisten zich tot een lobby aaneen hebben gesloten
en veel invloed hebben, hebben de objectief denkende wetenschappers de grootste
moeite om hun ontdekkingen in bredere kringen bekend te maken. De volgende
uitlatingen van prof. L. G. Tirala verduidelijken deze moeilijkheden: 'In een
nooit gekende zegetocht worden alle zoölogen en botanici die hun bezwaren
uitten en daarbij op de feiten wezen, van tafel geveegd. Het darwinisme is een
soort religieuze belijdenis van de biologie geworden. '137
'Darwins
leer werd voor het publiek een soort religie of antireligie, voor de zoölogen
en biologen echter, die allen in de draaikolk werden meegesleurd, werd zij een
heiligdom. Wie ertegen opstond compromitteerde zich of werd uit zijn positie
verdrongen!,138 (!) 'De kritiekloosheid en lichtgelovigheid van de navolgers,
ook in de wetenschap, is kenmerkend voor deze vorm van massapsychose.'138
'Massapsychose bestaat inderdaad ook in de wetenschap.'139 Het blijkt telkens
weer dat 'niets schadelijker is voor een nieuwe waarheid dan een oude
vergissing' (Goethe).
In de
Nieuwe Openbaring voorspelt de Heer dat de moderne wetenschap de mensen van hun
geloof zal beroven (Gr IX 89), doch er wordt ook gezegd dat de ongelovigheid
niet al te lang zal duren. Het evolutionisme is door de schoolboeken als een
verwoestende laag rijp op de zielen van talloze mensen neergeslagen. Volkomen
terecht zegt Westenhöfer: 'Waarschijnlijk heeft de nietexacte, beter gezegd
onjuiste gevolgtrekking uit de observatie van de natuur nooit zulke verwoestende
gevolgen gehad als deze leer.'140 De ommekeer zal komen en een gezuiverde
wetenschap, 'die met Mijn leer strookt' (Gr XI 90, 11) zal uit het slop van het
geestloze materialisme naar de weg in het transcendente leiden.
Over de
afdwalingen van de materialistische wetenschap worden in de NO nog de volgende
uitspraken gedaan:
'Vele
natuuronderzoekers zullen zo ver afdwalen dat zij het geestelijke standpunt
geheel verliezen en in de dode materie zullen rondzwerven.' (Gr VIII 96, 12)
Doch de
grote schepping zou toch steeds alle denkende mensen moeten toeroepen: achter
deze talloze grote werken moet een uiterst wijze en almachtige eeuwige meester
staan.' (Gr VIII 214, 7)
'Uw
geleerde materialisten geloven dat de gehele wereld slechts door kracht en stof
wordt bewogen - twee dingen die zij zelf niet goed kunnen verklaren.' (Pr 174)
'Waar
echter uw geleerden natuurwetten vermoeden, juist daar ontwikkelt zich geen
ander dan slechts geestelijk leven, dat boven al het grijpbare veel hoger staat
dan waartoe de ideeën en begrippen van uw geleerden in staat zijn.
En omdat
het geestelijke zich niet aan hun wil onderwerpt, hebben zij besloten het
geheel en al te ontkennen.' (!) (LGh, blz. 85)
'Iedere
ontdekking op natuurwetenschappelijk gebied wordt door uw geleerden op
onjuiste wijze verklaard en uitsluitend voor materiële doeleinden benut
(chemie en atoomsplitsing, Egg.) Als één van hen sporen van een hogere
geestelijke macht dan juist de reeds lang bekende elementen ontdekt, dan doet
hij al moeite via allerlei omwegen en met grote, wetenschappelijk klinkende
uitdrukkingen te ontkennen wat zo grijpbaar voor hem ligt, of hij verklaart
het volgens zijn goeddunken anders, omdat hij geen God wil erkennen. Als er al
een God moet bestaan, dan wil hij het zelf zijn.' (Pr 322) '... voor velen is
Mijn gehele schepping zelfs tot op heden nog een stom mengsel van materie,
welks wetten naar hun mening uitsluitend uit het toeval (!) zijn voortgekomen.'
'Zij disputeren liever hun eigen ik weg dan dat zij door werkelijke bewijzen
van Gods bestaan erkennen dat zij verloren hebben.' (Pr 203)
Deze
profetische woorden kenmerken exact de situatie die zich in de loop van de
daaropvolgende honderd jaar heeft bewaarheid.
Uit de
Nieuwe Openbaring is ons bekend dat er in de evolutie meer verborgen is dan
blinde toevallen zonder richting en een mechanische aandrift, doch het gehele
verloop van de gebeurtenissen is, naar Morgan zegt, 'de uitdrukking van Gods
bedoeling '141.
De langzaam
plaatsvindende hogere ontwikkeling heeft een teleologische betekenis, d.w.z.
zij heeft een bepaald vastomlijnd doel. Zo beschouwd is de evolutie volkomen
met Gods werken verenigbaar. De beschrijving die de Nieuwe Openbaring van de
voortgaande schepping, het doel daarvan en het sinds alle eeuwigheid bestaande
heilsplan van God geeft, vormt een plausibele verklaring van de raadselachtige
gebeurtenissen. De schepping is een grandioze conceptie, en in vergelijking
met dit gebeuren verbleken de voortdurend veranderende en ongeloofwaardige
hypothesen van de evolutionisten volledig.
De
wetenschap moet de grenzen onderkennen die haar zijn uitgezet, en toegeven dat
er krachten bestaan die de empirie te boven gaan. De evolutionisten verlaten
toch al het terrein waarop wij nog over ervaringen beschikken, aangezien zij
gedwongen zijn in de diepten van de aardgeschiedenis tot in het Mioceen en
Eoceen af te dalen, waar vrijwel geen fossielen meer te vinden zijn.
De tijd, dat twijfel aan het dogma van het evolutionisme
gelijkstond met 'ketterij' is ten einde. Er zijn - zoals reeds is aangetoond -
teveel 'ketters'. Een gestaag groeiend aantal wetenschappers noemt het
evolutionisme een dwaalweg. Sommige uitspraken zijn werkelijk vernietigend,
zij kunnen een fanaal voor de verdere ontwikkeling vormen. Dat geldt
bijvoorbeeld voor de opmerking van prof. W.H. Thomson, de vroegere directeur
van het biologische instituut in Ottawa (Canada), die deze in het voorwoord
bij de herdruk (1959) van Darwins On the Origin of Species maakte: 'Het succes
van het darwinisme gaat gepaard met een verlies aan wetenschappelijke
eerlijkheid. Weliswaar werken de mannen van de wetenschap samen om een doctrine
te verdedigen; tegelijkertijd zijn zij er echter niet toe in staat deze
wetenschappelijk te bepalen en nog minder haar met wetenschappelijke
accuratesse te bewijzen. Zo bevinden zij zich in een abnormale en werkelijk
ongewenste situatie.'
Het is al
even opmerkelijk wat de atheïst en aanhanger van de mechanistische
wereldbeschouwing, I.B.S. Haldane, zegt: 'De wijze richt zijn gedrag evenzo
naar de theorieën van de godsdienst als naar die van de natuurwetenschap. Hij
beschouwt deze theorieën echter niet als het summum van waarheid over elementaire
feiten, doch als kunstvormen. '142
De talrijke
uitspraken van vooraanstaande wetenschappers geven aanleiding tot de hoop dat
de voorspellingen van de Nieuwe Openbaring bewaarheid zullen worden en dat de
wetenschap al spoedig de weg uit het slop van het materialisme zal vinden.
Reeds nu staat vast: 'Het ongeloof kan niet meer beweren dat de wetenschap aan
zijn kant staat' (Pascual Jordan).143
Men
spitst echter de oren wanneer men hoort wat de nobelprijswinnaar P.A.M. Dirac
(Engeland) tijdens het congres van nobelprijswinnaars in Lindau i.B. in zijn
lezing in 1973 te berde bracht: 'Wij weten hoe moeilijk het is de atomen zo te
ordenen dat er leven uit ontstaat.' 'Aangezien er niet overal causaliteiten
zijn is het mogelijk dat er een God bestaat die de quantumsprongen regelt. '
Ook de
uiteenzettingen van A. Portmann maken duidelijk dat er een ommekeer in wording
is: 'Wij zijn bezig geheel nieuwe dingen te leren - maar dit zal een moeizaam
proces zijn.' 'De kern van de ommekeer die wij thans beleven is de waardering
van de menselijke geest. De vroege tijd van de afstammingsleer beschouwde de
technische intelligentie volkomen eenzijdig als een soort oorsprongsgebied van
het geestelijke; het ontstaan van de mens werd als de vorming van een
gereedschapmakend dier voorgesteld.' 'Thans zijn wij er niet meer zo zeker van
dat de menselijke ontwikkeling zich zo heeft afgespeeld. '144
'Het
nieuwe kiemt echter pas in de individuen die thans aan het probleem werken.
Weliswaar behandelt het overgrote deel van de studieboeken en van de algemeen
begrijpelijke uiteenzettingen de afstammingsleer in de vorm van de
"mutatietheorie" als een researchgebied dat in de algemene
basiswetten verklaard is. Daarnaast komt echter een totale opvatting van de
natuur naar voren die het geldigheidsbereik van de huidige mutatietheorie
aanzienlijk beperkter beschouwt en in het ontstaan van de grote levenstypes
als een van de onopgeloste raadsels voor ons staat.' '.. .in de eerste
omtrekken verschijnt een nieuw beeld van de mens. '145
'Richt uw
oog op de komende religieuze bewegingen', staat er in de Nieuwe Openbaring, 'en
gij zult zien hoe de gelijkgezinde geesten elkaar vinden en elkaar nader
komen.' (Pr 55)
'De
ijverigste denkers, natuur- en materieonderzoekers - zij allen komen er
uiteindelijk toe en moeten er ondanks hun verzet toe komen te erkennen dat hoog
boven de materie een grotere Geest leeft, die de kleinste atomen en ook de
grote wereld tot één geheel verenigt...' (Pr 221)
'Allen
streven naar geestelijke rijpheid, zelfs de grootste materialisten, de meest
verstokte ongelovigen en onverschilligen vinden geen rust.' (Pr 170) 'En zo
moet het ook komen, opdat op uw aarde overal wordt erkend, dat de materie of
het wereldlijke slechts geschapen werd om de wil van het geestelijke.' (Pr
118)
'Niets,
wat gij ook bekijken moogt, zelfs niet de beweging van een zonnestofje, hangt
van een zogenaamd blind toeval af (!), doch dit alles is door Mij reeds eeuwig
uiterst exact berekend en bemeten.' (Hi I, blz. 137)
'Voor uw
geleerden is slechts het stoffelijke zichtbaar, doch de stille en met
intelligentie begiftigde kracht, die de wezens tot in het miniscuulste detail
bouwt en hun leven inblaast, deze intelligentie kennen zij niet, want met een
ontleding is zij niet te vinden.' (LGh, blz. 235)
'Uw
geleerden bouwen meestal hun gehele systeem op een hypothese op, die onjuist of
juist kan zijn; zij weten dan met mooie woorden en verstandig lijkende
conclusies door middel van de hypothese een theorie op te bouwen.' (LGh. blz.
234) 'Aangezien zij geen Schepper en Wetgever willen erkennen voegen zij de
intelligentie bij de stoffen en zeggen: wij volgen slechts deze of gene
impuls.' '... de geest willen zij niet vinden.' 'Overal roept de natuur u toe:
Wij bestaan! doch niet bij toeval of volgens uw "wetten"
aaneengeketend, doch wij zijn uit en door hogere macht aaneengevormd...' 'Wij
bestaan! doch niet "kracht" en "stof", zoals gij blinden
meent, wij zijn "geest"!', d.w.z. gebonden geest, ontbonden geest,
geest in vormen scheppend, en deze vormen weer vernietigend, om uit al deze
strijd vergeestelijkt op te staan om u aan te tonen dat in de gehele natuur
alles slechts geest is en u alleen maar de geest van het begrip daarvoor
ontbreekt en gij ondanks openbaring van de zichtbare en onzichtbare natuur
(atoom, Egg.) niet de bekentenis kunt opbrengen: Ja, wij zien in dat wij niets
weten.' (LGh, blz. 81)
'Al het
leven is zodanig geaard dat het zich voortdurend kan vermeerderen en kan
groeien door Mijn onophoudelijke invloed.' (Ha I 185, 20)
'Alles
ontstaat en bestaat uit God, alles is in Hem, alles is de eindeloze volheid van
Zijn gedachten en ideeën van het kleinste tot het grootste.' (Gr VI 226,8)
'Niets in de materiële schepping kan ontstaan en voortbestaan zonder geestelijke
basis.' (Gr VIII 96, 4)
'Een
blinde kracht heeft nimmer zelfs maar een moerasplant je voortgebracht, dat in
dezelfde volledig gelijke vorm sinds vele duizenden jaren terugkeert.' (Gr VI
87, 7)
'Het
vormen en weer uiteenvallen van alle materie is geen andere drang dan die van
de gewekte geest, welke in de materie gebonden lag te sluimeren. Het
omhoogschrijden van niveau tot niveau, het zichzelf vervolmaken zou niet kunnen
plaatsvinden wanneer niet in het binnenste van de materie de door
omstandigheden van buitenaf gewekte geest zou zetelen.' (Pr 314)
'Zoals Ik
echter door de handen der mensen talloze dingen laat maken, evenzo laat Ik door
de kracht der liefde en wijsheid van Mijn engelen en geesten die dingen op de
aarde alsook op andere wereldlichamen maken die door mensen niet gemaakt kunnen
worden.' (EM 42, 2)
'Wat
bijvoorbeeld de geleerden instinct noemen, dat is geen intelligentie van het
dier doch dat is al aanwijzing of richtinggeving van de kant van hoger geplaatste
geesten.' (EM 42, 5)
'Al het
geschapene heeft de bestemming door een lange reeks van allerlei vormen uiteindelijk
in een vrij en zelfstandig leven over te gaan.' 'Iedere vorm komt met een
bepaalde intelligentie overeen. .. en zo wordt de intelligentie steeds groter
tot aan de mens toe.' 'De vormen zijn tijdelijke verzamelaars en dragers van
een steeds vaster en intelligenter wordend leven. ' (Gr VI 53, 5-9)
'Gij ziet
wel datgene wat er op de materiële wereld is en geschiedt, doch wat de geest
betreft, diens rijk en werking zijn u vreemd, en gij kunt daarom ook niet
begrijpen en voelen wat Gods handelen in de mensen is.' (Gr I 222, 5)
Er
bestaat een evolutie - en dat bestrijdt niemand -, doch er bestaat geen evolutionisme,
d.w.z. geen steeds weer voorkomende toevalligheden, geen afstamming van het
ene uit het andere in talloze kleine overgangen. Er bestaat slechts een na
elkaar, door de scheppende kracht van God, van Zijn engelen en geesten. De
schepping is het werk van een onvoorstelbare wijsheid, en niet het produkt van
een blind en stom toeval, dat uit miljarden mogelijkheden steeds het juiste zou
treffen. Er komt ook geen nieuw type door selectie tot stand. De selectie
vernietigt zwakke wezens, doch brengt nimmer een nieuw bouwplan of een nieuwe
soort voort. Er zijn -naar de wetenschappers moeten toegeven - geen naadloos
aaneengevoegde overgangen doch er is slechts opeenvolging. Plotseling
verschijnen de nieuwe en hogere soorten zonder directe verbinding met het
voorafgaande. Een kloof van miljoenen jaren, waarin geen levende wezens
voorkwamen, scheidt de hogere en lagere types van elkaar. Het geheel is het
doelbewuste werk van een goddelijke schepper, dat- naar in een vroeger
hoofdstuk is uiteengezet - volgens een geweldig, uit Gods overweldigende
liefde voortgekomen plan is uitgewerkt. Dit plan, dat over miljoenen jaren
loopt, bereikt in de adamitische mens zijn culminatiepunt. Het doel is de
verloren zoon in het goddelijk vaderhuis terug te halen. 'De wereld der zinnen
herkennen wij, doch in de bovenzinnelijke wereld hebben wij onze wortels'
(Fichte).
Dit plan
komt in het evolutieproces tot uitdrukking. Doch het zal de wetenschappers wel
nooit gelukken de labirinten van de ontwikkelings- en scheppingsgebeurtenissen
volledig op te helderen. Daarin zal volgens de Nieuwe Openbaring geen
sterfelijk oog ooit slagen. 'Alleen de alleroudste getuige van al het worden en
zijn, namelijk God alleen, vermag dat alles te overzien.'
DEEL VI
Jakob Lorbers verkondigingen over de katholieke kerk
De Nieuwe
Openbaring laat er geen twijfel over bestaan dat wij in de beginnende eindtijd
leven. De voorspelde verwarring der geesten, de vernietiging van het milieu, de
enorme aardbevingen en overstromingscatastrofes zijn in hun begin reeds
duidelijk waar te nemen, en zij zullen volgens Jakob Lorbers mededelingen
steeds ernstiger vormen aannemen. In het laatste hoofdstuk van dit boek zal
uitvoerig over deze profetie worden bericht.
Jakob
Lorber kreeg echter ook gezegd welk lot de katholieke kerk in de eindtijd
beschoren zal zijn en waarom er over haar een oordeel zal worden geveld. Vele
eeuwen lang heeft God ten aanzien van de zware misstappen van de hiërarchie van
de katholieke kerk gezwegen, doch nu spreekt Hij bij monde van de profeet van
de eindtijd. 'Van nu af aan zal Ik met de machthebbers geen geduld en
consideratie meer hebben. Dat kunt Gij (Lorber, Egg.) wel geloven, nu Ik u dit
verkondig.' (Gr X 27,8)
De
katholieke theoloog De Lubac heeft het fenomeen van de profeet in onze dagen
juist onderkend wanneer hij zegt dat zieners die stemmen horen 'samenhangen
kunnen overzien die voor de gemiddelde mens volledig verborgen blijven.'1
Ingrijpende
geestelijke veranderingen hebben altijd hun oorzaak in omstandigheden, die
verder in het verleden liggen. De lijst met debetposten van de katholieke kerk
is lang, en door fraai klinkende formuleringen in conciliedecreten kunnen deze
niet worden uitgewist. Het afwenden van de opdracht die Jezus Zijn apostelen
heeft gegeven loopt als een rode draad door de geschiedenis van de kerk, en de
kloof tussen Jezus' boodschap en de werkelijkheid is nog steeds onoverbrugbaar.
Kardinaal Suenens van België treft de kern van het voor velen niet
begrijpelijke gebeuren van deze tijd wanneer hij opmerkt dat men zich over de
in het verleden gebruikte dwang rekenschap moet geven wanneer men de oorzaken
en de heftigheid van de thans plaatsvindende reactie wil begrijpen. 2 Talrijke
theologen die dit hebben ingezien, zoals bijvoorbeeld Hans Drs von Balthasar,
Karl Rahner S.J., Pribilla S.J., Hans Küng en vele anderen, kennen het verband
tussen het huidige verval en de vroegere zware misstappen van de kerk. 'De
negatieve trillingskrachten van de afgelopen eeuwen kunnen niet - zoals
katholieke apologeten veelal doen - met casuïstische woordspelingen zoals
"tijdsinherente verschijnselen" worden afgedaan, doch zij stralen,
op soortgelijke wijze als de radioactiviteit, over lange tijdsbestekken tot in
onze dagen uit.'3
Het leven
in het reusachtige getto van de katholieke kerk was eeuwenlang levensgevaarlijk
en ondraaglijk geworden. Het week in niets af van de toestanden die in de
totalitaire staten van de twintigste eeuw heersen. Jezus heeft Zijn discipelen
deze terreur en dit fanatisme voorspeld: 'Wanneer Mijn lering eens met het
zwaard onder de volkeren wordt verspreid, dan zal het er op deze aarde al
spoedig zeer ellendig uitzien. Het bloed zal in stromen worden vergoten.' (Gr X
106, 14) 'Dat alles moet echter worden toegelaten ten behoeve van de
zelfbeschikking en ware levensontwikkeling van ieder mens afzonderlijk, zonder
welke niemand een echt kind van God kan worden en nimmer de eeuwige
heerlijkheid des Vader kan binnengaan.' (Gr III 228,8) 'Ik kan de mens zijn
vrije wil niet ontnemen, omdat hij zonder deze geen mens zou zijn.' (Gr VIII
213, 22)
De
verschijnselen van ontaarding in de katholieke kerk, de heerszucht en de dwang,
die ook in de huidige repressieve politiek van het Vaticaan hun uitwerking nog
doen gelden, vormen de oorzaak voor het huidige verval van de kerk. Dit causale
verband wordt in de Nieuwe Openbaring duidelijk naar voren gebracht.
'. . . een
dwingende wet druist geheel en al tegen Mijn goddelijke orde in, omdat hij de
vrije menselijke wil beknot en de mensen duister maakt en nimmer verlicht. De
verkondigers van zulke dwangwetten matigen zichzelf daarmee een hogere -
slechts hun toekomende - macht aan en worden zodoende al spoedig trots,
hoogmoedig en heerszuchtig. In deze aangematigde machtspositie, waarvoor hun
gelovigen dikwijls meer dan voor God zelf moeten sidderen en beven, voegen zij
bij de zuiver goddelijke bepalingen hun eigen kwalijke reglementen als een hun
zojuist geopenbaarde goddelijke wil en leggen op de naleving daarvan een
zwaarder gewicht dan op het houden van de goddelijke geboden zelf. Daaruit
resulteert echter: duister bijgeloof, afgoderij, haat tegen andersgelovigen,
vervolging, moord en oorlogen.' (Gr VIII 20,11-20)
'Allen
die de wederoprichting van een rijk Gods op aarde met uiterlijk vertoon
verbeiden zullen in hun blinde hoop zeer worden teleurgesteld, want een zodanig
rijk zal op aarde nimmer in de levende waarheid uit Mij en in Mij worden
opgericht.' 'Weliswaar zullen valse profeten dat doen en daarbij Mijn naam
voeren, doch Ik zal in een zodanig rijk nimmer wonen en tronen. Zie, zo is het
volgens de volledige waarheid met de oprichting van Mijn rijk op deze aarde
gesteld.' (Gr X 73, 9-10)
De
katholieke kerk kent Gods woord. Zij bezit niet alleen het evangelie, doch
heeft door de apostelen en de apostolische vaderen nog menige andere zakendie
thans in de Nieuwe Openbaring worden kondgedaan - van het begin af aan door de
geheime traditie ervaren. Zij heeft echter het woord des Heren in de lange
keten der eeuwen meer en meer misbruikt. Haar systeem van dwang en van het
'dogmatische imperalisme' 4 heeft zij op het starre statische principe
opgebouwd en verankerd. Aangezien het verstarringselement aan dit principe
immanent is heeft zij alle flexibiliteit verloren en thans, nu in de moderne wereld
alles in dynamische beweging is gekomen, wordt deze starheid en betweterij
noodlottig. De katholieke kerk is onwaarachtig geworden en heeft het vertrouwen
van de denkende mensen ondermijnd. Daardoor is zij ongeloofwaardig geworden.
'Nu zijn', schrijft Hans Urs von Balthasar, 'de scheuren in de steunpilaren van
een verkeerde evenwichtsleer duidelijk te zien.'5 Op de bisschoppensynode in
Rome in oktober 1974 verklaarden kardinaal Alfrink (Utrecht) en kardinaal
Döpfner (München) dat de kerk dikwijls de toegang tot het geloof verspert. Zij
legden er de nadruk op dat de synode eerst over een grotere geloofwaardigheid
van de kerk moest spreken (!) voordat zij de moeilijkheden kon behandelen die
de wereld de kerk in de weg legt. 6
De kerk
heeft nooit meer nagedacht over haar spirituele zending en over de geringe
macht waarmee zij in de eerste eeuwen Jezus' leer, tegen alle weerstanden van
een vijandig gezinde omgeving in, moest verspreiden. Zij heeft zich nooit meer
van de veruiterlijking van het ceremonieel vrijgemaakt en heeft de soevereine
heerschappij nooit opgegeven, omdat zij vreesde dat haar valse systeem daardoor
in gevaar zou komen. En daarom kan het woord nog bewaarheid worden dat zij 'het
graf van het Christendom wordt '7. 'De schuld van vroeger werkt voort als
vergif. '8
In de Nieuwe Openbaring is de huidige starre houding in
Rome en bij sommige bisschoppen voorspeld. 'Van een vrije goede wil ten
opzichte van de volkeren is bij de oude machthebbers nog maar bedroevend weinig
overgebleven. Wat zij voor de volkeren doen, daartoe worden zij door de
omstandigheden gedwongen. Wanneer zij zich daarvan door een gunstige mogelijkheid
konden ontdoen. . . dan zouden de mensen opnieuw onder de oude Spaanse
inquisitie moeten zuchten.' (Gr X 30,1) 'Zij zullen hun toevlucht tot alle
middelen nemen om hun vroegere luister en macht te herstellen.' (Pr 209) 'Doch
zij gaan een hervorming tegemoet, die geheel anders zal uitvallen dan zij
dachten.' (Pr 65)
Het
tweede Vaticaanse concilie heeft niet de verhoopte ommekeer teweeggebracht. 9
De integralisten kregen na een korte tijd van euforie in het Vaticaan weer de
overhand en verhinderden een fundamentele verandering van de kerkelijke
structuren. Doch een verandering van andere aard vond plaats. Er werden
krachten ontketend die de Curie niet meer de baas kan worden. De lange tijd
opgestuwde druk heeft zich met geweld een uitweg gezocht. De traditionele
meningen en vormen raakten aan het wankelen, en de kerk wordt sindsdien in
toenemende mate door theologische controverses in haar grondvesten geschokt.
De sinds eeuwen tot in het extreme opgevoerde autoriteit van de paus valt
steeds meer uiteen. Denkende katholieken kunnen niet langer aan de vraag: Wat
is waarheid en wat is bijwerk? ontkomen. Het feit dat de kerk de streng
vereiste geloofsleer moest opgeven dat de inhoud van het Nieuwe en van het
Oude Testament woord voor woord onfeilbare waarheid is en onvoorwaardelijk
geloofd moet worden, heeft bij allen - voor zover zij over kritisch
denkvermogen beschikken - het vertrouwen in de leer van de kerk ondermijnd.
Brede kringen hebben ingezien dat de theologen tot dusverre vele verschillende
onhoudbare beweringen tegen hun overtuiging in met vergezochte argumenten
moesten verdedigen.
Priesters,
monniken en nonnen verlaten aan beide zijden van de oceaan de dienst en hun
orden. In Europa beschikken 27 procent van de 35 800 parochies niet over een
priester. 10 Het Heilige Officie gaf in juni 1964 toe dat tot op dat tijdstip
30000 tot 40000 priesters op het celibaat schipbreuk hadden geleden. 11 De
priestercrisis beperkt zich echter niet tot ambtsneerleggingen, doch wat minder
duidelijk naar voren komt is het feit dat bij vele priesters twijfel en
innerlijke resignatie is opgekomen, en dat 'deze meestal talrijker zijn dat diegenen
die hun ambt opgegeven. '12 Kardinalen, bisschoppen en priesters op de gehele
wereld berusten in hun onmacht. Weliswaar is het uiterlijke vertoon van macht
tot op zekere hoogte nog voorhanden, doch de basis smelt weg. Het aantal
uittredingen uit de kerk neemt toe en de uittocht naar de innerlijke emigratie
gelijkt op een steeds breder wordende stroom. De jonge generatie heeft de kerk
al grotendeels de rug toegekeerd. Er heerst radeloosheid en angst. Dat is in
het kort de situatie van de katholieke kerk, zoals zij sinds het Tweede
Vaticaanse Concilie te zien is. De volgende, werkelijkheid geworden profetie
van Jakob Lorber zou diegenen te denken moeten geven die een sceptische houding
ten opzichte van Jakob Lorbers profetieën innemen.
'Wanneer
zij een concilie over hun doctorwijsheid houden, juist dan zal Ik hun op het
hoofd van hun wijsheid slaan en hen te gronde laten richten. . .' (Hi II, blz.
196)
'Aangezien
zij niet over de ware geest beschikken... omgeven zij zich in hun geestelijke
blindheid en hun waanwijsheid met uiterlijke praal en lokken dan ook vele
onbedorven geesten naar zich toe. En zie, dat is een grove verontreiniging van
een leer, ook al is deze nog zo zuiver.' (Gr VI 22,3-4)
'Nog
steeds houden de mensen angstvallig vast aan ceremoniën en gebruiken een teken
dat zij zelf nog zeer materieel zijn en slechts materiële dingen wensen en
begrijpen.' (Pr 18)
'Dit volk
vereert Mij in gemetselde kerken met klokgelui, met orgels en allerlei
blaasinstrumenten, met geklingel en getingel, met wierook en brandende kaarsen,
in gouden gewaden', 'doch in het hart hoeft men niet te vragen of het dicht bij
Mij staat of juist ver van Mij verwijderd is.' (Hi II, blz. 368)
En wat
komt er uiteindelijk bij dit soort vervlakte religiositeit van het katholieke
volk tevoorschijn, vraagt de Heer in de Nieuwe Openbaring (Gr IX 209). Zijn
antwoord luidt: 'Zie, de mensen verwijderen zich steeds meer van God, in plaats
dat zij in hun hart en in de liefde en in waar, levend geloof en vertrouwen
steeds dichter en dichter bij Hem komen te staan...' '... en God moet
uiteindelijk weer door de mond van een nieuwe profeet de mensen toeroepen en
met luide stem zeggen: Zie, dit volk eert Mij met zijn lippen en met ijdele,
dode wereldlijke ceremoniën, doch het hart van deze mensen is ver van Mij.' (Gr
209,4) 'Het werk van de schijn en van de ceremoniën zijn voor hen belangrijker
dan de levende God zelf, die tot hun spreekt.' 'Laat dat alles varen behoudt
enkel en alleen de liefde.' (!) (Schriftt. 108 e.v.)
Het
licht, het ware rijk Gods kan nimmer van Rome uitgaan.' 'Want wat daar
geschiedt, is slechts van zuiver uiterlijke aard.' (Hi II, blz. 370 e.v.)
'.. .zij
veranderden het goddelijke in iets van de wereld, zij gaven de mensen de schors
in plaats van de kern van het geestelijke leven.' (Pr 119)
De
gevolgen van de dwang, van het gedulde en het met opzet versterkte bijgeloof
en van de magische ideeën van het volk liggen thans als meeldauw op Jezus'
ware leer. Het verstarren in cliché-achtige ideeën en gewoontes is bij velen
als gevolg van de generaties lange verkeerde opvoeding zo groot dat de mensen
de waarheid, wanneer zij deze vernemen, nauwelijks nog kunnen bevatten. Het
onderstaande, de profeet meegedeelde oordeel over de veruiterlijking en
religieuze vervlakking van vele kerktrouwe katholieken kan ons doen schrikken.
'Zoals Ik
destijds van de joden minder verwachtte dan van de heidenen, zo is het ook in
de huidige tijd, waarin weinig te verwachten valt van hen die zich katholieken
noemen en geloven het ook werkelijk te zijn, wanneer zij zich alleen maar aan
de voorgeschreven gebruiken houden. Ja, juist zij, die het beste en vruchtbaarste
veld voor Mijn leer zouden moeten zijn, juist zij zijn de ergste tegenstanders
van al datgene wat hen uit hun zo gemakkelijk geregelde godsdienstleer wekt en
opofferingen en verzakingen vereist, waar zij niet tegen op kunnen, omdat zij
niet over de morele kracht beschikken om gebruiken en ideeën af te zweren
waaraan zij gewend zijn. Zij gelijken op de meeste toehoorders uit die tijd
(Jezus' tijd, Egg.). Zij zoeken Mij overal in de kerken, doch niet op de weg
des levens, waar zij door daden dienen te bewijzen wat zij zo dikwijls in de
kerken beloven.' (Pr 202 e.v.)
'Het is
geen gemakkelijke zaak mensen die in allerlei dwalingen verstrikt zijn en
diegenen die uit de dwalingen aards voordeel trekken, tot de zuiverste
waarheidsleer uit de hemelen te bekeren.' (Gr X 128, 3) 'Ik zal u echter de
rijpe zielen op uw weg leiden.' (Pr 163)
De
gevolgen van de ontaardingsverschijnselen zijn voorspeld, en thans zijn zij
voor iedereen zichtbaar:
'Nu
vallen de aanhangers gelijk vroeger van deze leiders af en zoeken het licht,
zoeken het woord - als uitdrukking van hun zoeken naar God - wat hun eigen
leiders hun niet kunnen geven.' 'De drang naar vrijheid van gedachten, naar
geestelijke vrijheid steekt de kop op.' (Pr 24) 'De reden dat Ik thans zoveel
brood des hemels geef als sinds Mijn verblijf op aarde nimmer is geschied is
dat juist nu het tijdpunt naderbij komt waarop de wereld een hoogtepunt aan dwalingen
en afwijkingen van Mijn scheppingswerk zal bereiken.' (Pr 163) 'Ik wil nu de
ongelovigen de ogen openen en de tekstverklaarders van Mijn Bijbel (de
theologen, Egg.) de eigenlijke betekenis verklaren.' (Pr 163)
Voor de
bestaande hiërarchie zijn profeten van oudsher al ongemakkelijke mannen
geweest. Net zoals de profeten in het Oude Testament de toorn van de toenmalige
priesters opwekten en vervolgd werden, zo zullen ook Jakob Lorbers profetische
woorden aanleiding geven tot ergernis, toorn en tegenspraak. Want ook voor zijn
profetie geldt datgene wat Jeremia over zijn profetische woorden zei: 'Is niet
mijn woord als een vuur, of als een hamer, die een steenrots vermorzelt?'
(Jerem 23, 29)
Over het
lot van de katholieke kerk voorspelt Lorber voor de nabije toekomst: De kerk,
zo staat er in de Nieuwe Openbaring, is door heerszucht en macht verminkt (Pr
90). Dwang en veroordelen wordt absoluut afgekeurd (Gr IX 39, 11). 'Ik heb
niemand van u (de discipelen, Egg.) dwang aangedaan, doch u slechts in
volledige vrijheid toegeroepen: Wie wil, die moge komen, horen, zien en Mij
volgen! En gij deed dat uit uw eigen vrije wil. En handelt ook verder in Mijn
naam, en gij zult op goede wegen wandelen.' 'Wie echter daaruit een
verplichting maakt, die zal Mijn discipel niet zijn, en op zijn weg zal hij
rotsen, klippen en doornen aantreffen.' (Gr VIII 20, 3-5) 'De volledige ontwikkeling
van zijn eigen leven heeft ieder mens in zijn eigen handen gekregen.' (Gr I
93, 8) 'Het geloof aan een autoritaire macht biedt de ziel veel te weinig
licht.' (Gr VIII 27, 13)
'Bij Mij
geldt slechts de volkomen vrije zelfbeschikking. Alles wat daarboven of
daarbeneden bestaat heeft bij Mij en Mijn Vader, die in Mij is, gelijk Ik in
Hem, geen waarde.' (Gr I 93, 5)
'Zie, Ik
ben niet in hen uit wier mond niets dan het ene oordeel na het andere en de ene
verdoemenis na de andere sproeit, omdat zij God slechts in het vuur des
oordeels, nimmer echter slechts in de liefde willen zien.' (!) (Hi 11, blz. 13,
17)
'De
Farizeeën plaatsten als eersten hun tempel op de eerste plaats, en de priesters
der Christenen deden hetzelfde met hun kerk.' (Pr 266)
'Doch de
nacht gaat langzaam over in het ochtendgloren, en het ochtendgloren gaat over
in de dag.' 'In vele hoofden gloort reeds het eerste licht.' (Pr 90) 'Ik Uw
Heer en God schal u (de kerk, Egg.) nu reeds lang en van alle zijden in uw
verstopte oren en in uw verharde hart.' (Hi II, blz. 194, 10)
'Uw
waanzinnige goddelijke machtvolmaaktheid heeft echter uw hart of uw liefde van
Mij verwijderd en het met hoogmoed, trots, toorn, wraakzucht, hoererij en alle
zonden vervuld...' (Hi II, blz. 194, 8)
'Zoals
gij met anderen bent omgegaan, zo zullen deze nu ook met u omspringen. En uw
reeds lang verdiende loon zult gij niet ontkomen.' (Hi II, blz. 197, 15)
'Al uw
aanhangers, die gij met uw tweetonginge macht aan u gebonden hebt, zullen u in
de grond van hun hart verfoeien.' (Hi II, blz. 195)
'Het
levende woord (de Nieuwe Openbaring, Egg.) zal een vuur worden in de harten van
hen die het bezitten.' 'Alle menselijke, wereldlijk-geleerde woorden echter
zullen daarentegen een leeg, dor stuk stro worden; datzelfde geldt ook voor
alle predikingen van de kansel.' (Hi II, blz. 198)
De
apostel Petrus heeft Jezus volgens de verkondigingen van de Nieuwe Openbaring
het volgende voorspeld: '... na enkele eeuwen zal men in Rome beweren dat gij
deze stoel (de Heilige Stoel, Egg.) zelf hebt gesticht. En de volkeren die
daartoe te vuur en te zwaard gedwongen worden, zullen de valse profeten ook
geloven dat gij als eerste religieuze vorst deze stoel in Rome hebt geplaatst
en van daaruit in Mijn naam de gehele aarde alsook haar vorsten en volkeren
hebt geregeerd. Doch zie, dat zal een valse stoel zijn, vanuit welke veel
onheil over de wijde wereld zal worden verspreid, en bijna niemand zal dan meer
weten waar gij de werkelijke stoel, de stoel van de liefde, de waarheid, het
levende geloof en het leven hebt geplaatst, en wie uw rechtmatige opvolger is.
Deze valse stoel zal lang behouden blijven, veel meer dan duizend jaar lang;
tweeduizend jaar oud zal hij echter niet worden.' 'Doch in gene tijd zal dan
ook een grote zuivering van node zijn, opdat de mensen Mij weer erkennen en
slechts aan Mij zullen geloven.' (Gr VIII 162, 2-6)
'Dat
alles kan echter nog eerder geschieden dan nu na Mij, nu Ik lijfelijk temidden
van u (de apostelen, Egg.) verblijf, tweeduizend volle jaren verstrijken.' (Gr
IX 71, 5)
De
huidige vrienden van de Nieuwe Openbaring wordt gezegd: 'Bekommert u niet om de
tegenstanders! Hoe meer de tijd verstrijkt en Mijn schapen talrijker worden,
des te minder kan deze leer (de Nieuwe Openbaring, Egg.) onbekend blijven, des
te groter zal echter ook de weerstand tegen deze lering en haar aanhangers
worden. De strijd moet ontbranden.' (Pr 131)
'Let wel,
het zijn miljoenen mensen die naar de juiste deur van het licht geleid moeten
worden...' (Pr 132) 'Vreest niet dat zij zullen overwinnen.' (Pr 107) 'Het wee
staat nu vlak voor de deur. Er staat reeds een grote menigte scherpschutters
paraat, en zij zullen hun doel niet missen.' (Gr XI, 238)
'Uit de
uiterlijke (officiële) kerk zal uiteraard nimmer het Rijk Gods voortkomen, dat
het eigenlijke, innerlijke, eeuwige geestelijke leven is. Doch deze uiterlijke
kerk is volgens Mijn voorziening en voorzorg een bescherming voor de innerlijke
kerk, die eenieder gemakkelijk kan vinden wanneer hij haar maar wil vinden. En
daarbij is het om het even in welke uiterlijke kerk hij zich bevindt - als zij
maar op enige wijze Mijn naam en Mijn woord verkondigt.' (Hi II, blz. 375, 8)
'Vervloekt echter niet de gehele boom omdat zijn schors dood is.' (Hi I, blz.
98) 'Indien Gij afvallig wilt worden (d.w.z. uit de kerk wilt treden, Egg.),
dan zal uw broeders maar weinig zegen deelachtig worden.' (Hi I, blz. 99)
(Hierbij
moet worden opgemerkt dat vrijwel alle vrienden van de Nieuwe Openbaring
lidmaat van een christelijke kerk zijn. De Lorber-Gesellschaft tracht niemand
ertoe te brengen uit een kerk te treden. De vrienden wordt echter ook
uitdrukkelijk gezegd dat zij geen lid van een sekte mogen zijn. (Hi II, blz.
82) Daarom mag de Lorber-Gesellschaft zelf ook niet het karakter van een sekte
aannemen doch moet een losse gemeenschap van geestesvrienden blijven.)
Vrome,
door de kerkelijke traditie beïnvloede zielen, die zich sinds het concilie in
verband met de ontwikkelingen in de katholieke kerk de grootste zorgen maken,
houden, wanneer zij door vrees en angst overmand worden, angstvallig aan de
woorden van het evangelie vast: 'De poorten van het dodenrijk zullen haar niet
overweldigen' (Mt 16, 18). Doch eenvoudigen van geest plegen zeer geestelijke
werkelijkheden dikwijls te concretiseren, d.w.z. zij blijven aan de letterlijke
betekenis van het evangelie hangen. De theologen weten dat het woord van de
onoverwinnelijkheid van de kerk geen betrekking heeft op de uiterlijke
organisatievorm van de kerk.
In de
Nieuwe Openbaring wordt deze passage van het Mattheüs-evangelie 16, 18 'Gij
zijt Petrus en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen en de poorten van het
dodenrijk zullen haar niet overweldigen' uitvoerig verklaard. De desbetreffende
verkondigingen kunnen hier slechts in verkorte vorm worden weergegeven.
'Door dit
tekstgedeelte heerst tot op heden in alle christelijke gemeenten op aarde de
grootste verwarring'. (Gr XI, blz. 232) 'Petrus was de eerste aan wie Ik in
zijn geloof en vertrouwen de sleutels tot het rijk der hemelen heb gegeven,
dat een rijk der liefde tot God in de harten van de mensen is...' (Gr XI, blz.
334)
'Eenieder
die Mij gelijk Petrus erkent en liefheeft, is een ware petra, waarop Ik Mijn
ware kerk, de ware liefde en wijsheid vanuit Mij, kan bouwen en ook werkelijk
zal bouwen.' (Gr XI, blz. 332)
De kerk
zal uiteenvallen voordat er iets nieuws kan ontstaan. De nieuwe geestelijke
kerk zal niet zonder vorm zijn, want ook zij heeft een organisatorische vorm
nodig, doch niet de vorm van een hiërarchisch ingedeelde officiële kerk, die
heerst, dwang uitoefent, verdoemt en in ceremoniën en bijgeloof verward raakt.
Zij zal ook het woord van het evangelie 'voorziet U niet van goud of zilver'
(Mt 10, 9) ter harte nemen.
Na de
voltrokken ommekeer van de eccelesia carnalis* (*Ecclesia carnalis betekent
letterlijk 'vleselijke kerk'. Daarmee wordt de officiële kerk met hiërarchisch
systeem bedoeld. Het tegendeel daarvan is de ecclesia spiritualis, de
geestelijke kerk ) - zoals Joachim von Fiore haar noemt - in de eccelesia
spiritualis zullen de schone en aan een gelijkenis herinnerende woorden van de
Nieuwe Openbaring bewaarheid worden: 'Ziet, de wijze gaat naar de rommelkamer
en vindt daar dikwijls grote schatten, door de ceremonie overdekt. Het stof
wist hij af en het zuivere goud legt hij in de schatkamer. Ook Gij dient aldus
te handelen.' (Hi I, blz. 99, 15)
De
kerkleiders weten dat het oordeel en het einde van de katholieke kerk nabij
zijn. In het jaar 1960 moest het Vaticaan het geheim van de derde boodschap
aan de kinderen van Fatima bekendmaken, dat de bisschop van Leiria (Portugal)
in 1917 aan het Vaticaan had gegeven. Weliswaar werd het schrijven geopend en
werd de inhoud voor kennisgeving aangenomen, doch deze werd niet gepubliceerd.
Ondanks dat is de boodschap bekend geworden. Daarin wordt niet over het lot van
een bepaald volk gesproken - naar men als afleidingsmanoeuvre had verspreid.
Dat heeft volgens mededelingen in de pers de in het klooster levende getuige,
de bisschop van Leiria, enkele jaren geleden bevestigd. Thans weet men dat in
Fatima onder meer het gerechtelijk oordeel over de katholieke kerk is
verkondigd.
Op het
zesde Fatima-congres in Freiburg in september 1973 zei bisschop dr. Rudolf
Graber van Regensburg: 'Fatima is het gerechtelijk oordeel over een kerk die
gelooft dat zij het zonder offer en verzoening kan stellen en die geheel en al
wereldlijk is geworden. Fatima is Gods oordeel over een minichristendom van de
laagste prijzen, waarvan de uitverkoop nu gaande is. '13
Dat is een even openhartige uitspraak als de volgende
bekentenis van patriarch Athenagoras, die zei: 'Wij hebben de kerk tot een
organisatie zoals alle anderen gemaakt. Wij hebben onze krachten ermee verspild
haar op te bouwen en benutten deze krachten nu om haar te laten functioneren.
En zij functioneert, zij functioneert als een machine. Als een machine - en
niet als het leven.' 'Wat hebben wij gedaan? Christus heeft ons verlaten. Wij
hebben Hem verjaagd.' Reeds tijdens het laatste concilie hadden katholieke
patriarchen de Curie voor het uitdrogen van de godsdienst door het roomse
juridisme en triomfalisme verantwoordelijk gesteld. Hun waarschuwingen
weerklonken zonder dat iemand er acht op sloeg, net zoals dat met talrijke
andere waarschuwingen in de loop der tijden is geschied.14
Ook Paus
Paulus VI scheen in te zien dat het met de kerk op zijn eind loopt. In de zomer
van 1974 klaagde hij tijdens een audiëntie: 'De kerk verkeert in moeilijkheden
- zij schijnt tot uitsterven gedoemd te zijn.'14a
In de
Nieuwe Openbaring verzekert de Heer uitdrukkelijk dat Jezus' leer de mensen op
deze aarde ook na het verval van de katholieke kerk wordt bekendgemaakt:
'Wanneer haar oordeel en einde komen zal, zal Mijn leer desondanks
voortbestaan temidden van zeer vele mensen op aarde. Doch zij zal steeds
slechts als een vrij goed temidden van de mensen in stilte glanzen, stralen en
troosten, nimmer echter als heerseres over hele volkeren op een koningstroon
met kroon, staf en scepter.' (Gr VIII 14, 7)
Volgens
katholieke en protestantse theologen bestaat er in brede kringen een honger
naar een echte openbaring. Dikwijls heeft echter ook het geestelijke inzicht
tijd nodig om te rijpen. Een bezinnen op de grondwaarheden van een zich op het
evangelie baserend geloof vereist waakzaamheid en enig denkwerk.
De Nieuwe
Openbaring, die de geestelijke horizon zozeer verruimt, kan verstarde
begrippen waarmee de theologie gewend is te werken, voor de ontvankelijke mens
in het kader van een voor iedereen begrijpelijke en overtuigende formulering
verwoorden. Wie het werkelijk serieus meent met het vinden van religieuze
waarheid zoals Jezus deze heeft onderwezen, die zal zich geroepen voelen om
nieuwe kennis op te doen. In de Nieuwe Openbaring spreekt God werkelijk tot de
mensen in onze eindtijd. Zonder moeite echter zal niemand de waarheid vinden.
Nu en dan geldt wellicht bij het bestuderen van de metafysische diepten van
deze uitgebreide openbaring de volgende uitspraak van Empedocles: 'Weliswaar
weet ik dat de waarheid in de woorden zetelt die ik verkondig, doch slechts
moeizaam is zij de mensen duidelijk te maken, en met moeite vermag de heftige
strijd om het geloof de ziel te doordringen.'
Waar
tegenstrijdigheden tussen de Nieuwe Openbaring en de leringen van de kerken
bestaan heeft niet de kerk, zoals katholieke en protestantse theologen beweren,
doch de Nieuwe Openbaring gelijk. Toegegeven, het evangelie is in de eerste
eeuwen ten dele vervalst en door de ontmythologiseerders en theologen in de
negentiende en twintigste eeuw tot een karikatuur gemaakt.
'Niemand
behalve hen', staat er veelbetekenend in de Nieuwe Openbaring, 'mag iets weten
en ervaring van welke aard ook hebben opgedaan.' 'Zij beminnen Mijn licht niet
en zullen diegenen niet beminnen die Mijn licht tot hen brengen.' (Gr III 225,
9)
Of de
kerken de profeet van de eindtijd, Jakob Lorber, doodzwijgen dan wel stenigen,
aan de vervulling van de profetie zal dat geen afbreuk kunnen doen. In deze
tijden moeten Christenen de eis van de apostel Paulus ter harte nemen: 'Dooft de
Geest niet uit, veracht de profetieën niet, maar toetst alles en behoudt het
goede.' (1 Thess 5, 19-21)
'Zonder
onrust en verandering van denkwijze zal het niet gaan', zegt Pater Lohfink,
professor aan het Pauselijke Bijbelinstituut in Rome, 'wanneer God profeten aan
het woord laat komen. '15
Ook voor
de Nieuwe Openbaring geldt de uitspraak van Goethe dat 'het allerbeste wat
naar voren komt, wat wij tegenkomen, zo lang mogelijk ontkend wordt'. Doch
thans is zeer zeker het tijdstip gekomen waarop deze belangrijke openbaring
door de profeet Jakob Lorber algemeen bekend wordt.
'Er
ontstaat een algemeen verlangen naar licht, naar geestelijke leven, naar
liefde, naar warmende en zuivere geestelijke leer. Zo doet zich de geestelijke
tendens ondanks alle weerstand gevoelen...' (Pr 24)
Jakob Lorber voorspelt vóór het einde van deze eeuw
steeds grotere en verschrikkelijke catastrofes
Hoogontwikkelde
culturen ontstaan en vergaan. Zelden echter hebben een cultuur en beschaving in
zo korte tijd perfectie bereikt als in het tijdperk van de techniek. Wetenschap
en techniek hebben alles onder hun invloed gebracht en prestaties geleverd
waarvan men vroeger niet durfde te dromen. De mens raakte steeds meer in een
echte roes van vooruitgang. Eventueel opkomende bezwaren werden steeds uit de
weg geruimd met de slagzin: Wij mogen de vooruitgang niet ophouden! Grote delen
van de mensheid verloren hun religieuze geloof en hingen nu onvoorwaardelijk
de wetenschap aan. Men twijfelde er niet meer aan dat voor de mens alles mogelijk
was.
Terwijl
in vroeger tijden monarchen hun volk soms beloofden dat zij hen naar heerlijke
tijden zouden geleiden, namen de futurologen nu deze taak over. Na de Tweede
Wereldoorlog werd de ontwikkeling steeds adembenemender. De produktiecurves en
de netto-inkomens stegen in steeds sneller tempo, de laatste sneller dan de
prestatie. De arbeidsmarkt was leeggeveegd, en meer dan twee miljoen
gastarbeiders werden het land binnengehaald om de eigen welvaart verder te
stimuleren. Niemand vroeg naar de eventuele problemen die uit deze stormachtige
ontwikkeling konden voortkomen. Dat de toename van de welvaart eindeloos zou
blijven voortgaan was voor de massa vanzelfsprekend. Het woord 'werkloosheid'
was een verouderd begrip geworden. De politici van alle partijen beloofden
immers ook bij voortduring nog grotere welvaart en sloegen tegelijkertijd de
waarschuwingen van bekende geleerden over de opdoemende gevolgen voor het
milieu in de wind. De jonge generatie, die aan de vooruitgang verslaafd was
geraakt, kon zich de geest van de zelfbeperking uit 1945 niet meer herinneren.
De mensheid scheen paradijselijke toestanden tegemoet te gaan.
Daarom
zou het nog slechts enkele jaren geleden een denkbaar ongeschikt moment zijn
geweest om een breder publiek te laten weten welke rampen Jakob Lorber de
mensheid van onze tijd heeft voorspeld. Alleen Lorbers profetie dat
werkloosheid op de gehele wereld zou ontstaan zou voldoende zijn geweest om
alle verkondigingen van de profeet als volledig irreële fantasieprodukten van
de tafel te vegen. De orderboeken van de ondernemers waren immers propvol en
gebrek aan arbeidskrachten was aan de orde van de dag. En hoe kon een profeet
over hongersnood spreken, terwijl de winkels toch vrijwel tot barstens toe vol
waren en een opulent goederenaanbod aan alle behoeften tegemoetkwam.
Doch
binnen luttele jaren veranderde het beeld totaal. Aan de eeuwig blauwe hemel
van het Wirtschaftswunderland kwamen plotseling dreigende donkere wolken
opzetten. Tegelijkertijd kwamen er verontrustende berichten uit de gehele
wereld binnen. Doch het had de werking van een donderslag toen in de herfst van
het jaar 1973 sjeiks in de woestijn, aan wie tot dusverre vrijwel niemand
aandacht had besteed, aan de oliekranen begonnen te draaien en miljoenen mensen
in alle industrielanden van de wereld plotseling bemerkten dat hun bestaan in
het geheel niet op zulke stevige fundamenten rustte als zij tot op dat tijdstip
hadden aangenomen. Het aantal werklozen en arbeiders met verkorte werktijd
steeg beangstigend.
Bovendien
worden andere zorgen steeds nijpender, ook al zijn deze nog niet volledig tot
het bewustzijn van de brede massa doorgedrongen: de snel toenemende
milieuschade en de risico's daarvan, die nog niet volledig te overzien zijn.
Datgene wat de wetenschappers vaststellen belooft niets goeds voor de toekomst.
Wij moeten nader op dit thema ingaan, want de ontdekkingen van de wetenschappen
bevestigen ook op dit gebied nu reeds Lorbers voorspellingen tot in de
kleinste details.
Volgens
Lorbers uitspraken bevindt de mensheid zich thans in de eindtijd, die vol van
alle mogelijke catastrofes zal zijn. Het woord 'eindtijd' mag echter in geen
geval als 'ondergang van de wereld' worden opgevat. Volgens Lorbers
verkondigingen zal de aarde nog vele miljoenen jaren lang 'met en zonder
mensen' haar baan om de zon beschrijven. De grote veranderingen, die voor de
deur staan, zullen echter onvoorstelbaar lijden met zich meebrengen en het eind
van het huidige technische tijdperk inluiden. Dat Lorber niet vanuit zijn eigen
brein spreekt, is in het hoofdstuk 'De bewijzen voor de echtheid van Jakob
Lorbers profetie' wel voldoende bewezen. Voor Jakob Lorber geldt de opmerking
in de tweede brief van Petrus (1, 21) dat 'profetie die uitkwam nooit is
voortgekomen uit de wil van een mens, maar, door de Heilige Geest gedreven,
hebben profeten van Godswege gesproken'.
Lorbers
uitspraken zijn van apocalyptisch formaat en van ontstellende ver
schrikkelijkheid. Zeer ernstig en op lapidaire wijze krachtig zijn derhalve ook
de maningen en waarschuwingen aan de mensheid die in de verkondigingen
voorkomen, dat de ingeslagen dwaalweg van het theoretische en praktische
materialisme moet worden verlaten. De Nieuwe Openbaring laat er geen twijfel
over bestaan dat de reeds nu ten dele te verwachten rampen hun oorsprong in het
geestelijke hebben. Wanneer Blaise Pascal zegt dat de gehele oorlog in iedere
zonde woont, dan geldt dat analoog ook voor de verkeerde handelingen van de
mensheid, die alle mogelijke rampen oproepen. 'Alle catastrofes van de
geschiedenis hebben op geestelijk en zedelijk terrein plaatsgevonden voordat
zij in materiële strijd om de macht tot uiting kwamen' (Reinhold Schneider).
De Nieuwe
Openbaring zegt hierover: 'Al het slechte dat thans op de wereld ogenschijnlijk
als zodanig te zien is, is niet door Mij geschapen, doch een produkt van het
misbruik van de vrije wil door de mensen. Als vrije wezens kunnen zij doen wat
zij willen, doch de gevolgen daarvan hebben zij dan ook aan zichzelf te
wijten.' (Pr 83)
Onze
toestanden in het industriële tijdperk heeft de Heer aan Zijn apostelen met de
volgende woorden geschilderd: 'In gene tijden zullen de mensen het grotendeels
door het onvermoeibare onderzoeken en rekenen onder de twijgen en wijd
uitlopende takken van de boom der kennis in vele wetenschappen en (technische)
kunsten zeer ver brengen, en zij zullen met alle krachten in de natuur van de
aarde, die de mensen thans nog verborgen zijn, wonderbaarlijke zaken teweegbrengen
en zullen ook zeggen: Ziet, dat is God, een andere is er niet. Het geloof van
deze mensen zal echter vrijwel niet meer voorhanden zijn.' (Gr IX 89, 1-2)
'Daardoor zal zich mettertijd wel een volledige geloofsleegte bij de mensen
verspreiden...' (Gr IX 89, 10)
Deze tijd
is nu gekomen! De twintigste eeuw bevindt zich in de laatste fase wat betreft
de voorspelde tekenen van technische perfectie alsook van het atheïsmie. De
techniek, die niets als onmogelijk beschouwt, is een kwade geest geworden; in
dienst van het demonische wordt zij vernietiger van het milieu. De filosofen
van onze tijd hebben als vertegenwoordigers van het existentialisme en atheïsme
de mens op Gods plaats gezet, en miljoenen hebben hun theorieën overgenomen.
De
eindtijd is volgens Lorber reeds met de twee wereldoorlogen begonnen, die een
gesel voor de mensheid waren. Een deel van de aangekondigde, grote ellende
brengende gebeurtenissen vormen ook de terreurregimes onder Stalin en Hitier.
Over deze tijd voorspelt Lorber het volgende: '... de machthebbers zullen van
de mensen gebruik maken alsof het dieren zijn en zij zullen ze in koelen bloede
gewetenloos laten afslachten, wanneer dezen zich niet zonder enige tegenspraak
aan de wil van de sterke macht onderwerpen. De machtigen zullen de arme mensen
met velerlei vormen van druk kwellen en alle vrijere geesten met alle middelen
vervolgen en onderdrukken. . .' (Gr I 72,2) 'Van nu af aan (Jezus' tijd, Egg.)
tot die tijd zullen nog duizend en bijna duizend jaar verstrijken.' (Gr I 72, 3)
De
heerschappij en de val van Hitier worden in de eigen taal van de profeet als
volgt beschreven: eerst komt de 'afzondering en afsluiting van alle kanten. .
.' (verbod van buitenlandse couranten en geschriften, Egg.), dan 'oorlog met de
pen' (propaganda, Egg.), 'dan werkelijke oorlog te zwaard...' 'Wanneer deze
veeloorlog (wereldoorlog) wordt uitgevochten, dan zal men een winkelhaak nemen
en penibel en mathematisch uitmeten wat iedere mens mag bezitten en eten
(kledingkaarten en levensmiddelenbonnen, Egg.), wat hij mag weten, zeggen en
schrijven' (spraakregeling van pers en radio, luisterverbod voor buitenlandse
zenders en controle van datgene wat ieder mens zei, Egg.). 'Men zal een cirkel
trekken en zichzelf afzonderen en als het meest volmaakte beschouwen.' (De
Duitsers als het Herrenvolk en daarbinnen weer de kleinere kring van de partij,
Egg.). 'Dat zal de cirkel zijn.' 'Ik zal in het geheim de vrijheid nemen om aan
deze dwaze cirkel een einde te maken. - Hoe? - Dat weet Ik zeer goed! Dat zal
dan het einde van een zeer dom lied van dit geslacht zijn.' ('Die Fahne
hoch...' Egg.) 'Ziet Gij hoe de noordse ijsbeer (Sovjetrusland, Egg.) zijn
tanden aan het ijs puntig slijpt?' 'Hun vet (van de Duitse krijgsgevangenen,
Egg.) zal aan de ijskusten van Siberië wegsmelten.' (Hi II, blz. 302)
Lorber
voorspelde echter ook de verwoesting van de Duitse steden door brand in de
Tweede Wereldoorlog: 'Deze keer zal geheel Europa, vooral in de grote
industriesteden, zeer streng gekastijd worden.' (Hi II, blz. 308)
'Er zullen
echter nog vele steden door vuur en water worden gelouterd.' (Hi II, blz. 79)
(Deze profetie kan ook betrekking hebben op de toekomst.)
'Het ene
volk wil groter zijn dan het andere, het ene rijk machtiger dan het andere. De
hoogmoed der volkeren is alle perken te buiten gegaan, tot in de hoogste hemel
is de stoom van de hel al opgestegen.' 'En ziet, de tijd is aangebroken, voor
uw ogen onthuld: een volk trekt ten strijde tegen een ander volk! Wanneer gij
vraagt waarom, dan zeg Ik u: uit zuivere hoogmoed.' (Wiederk. 16)
'Over de
aarde komt nu een geestelijke zondvloed, zoals er 4000 jaar geleden ten tijde
van Noach een stoffelijke zondvloed is geweest. Gene doodde het vlees, deze
echter doodt ziel en lichaam.' (Wiederk. 65)
'Als met
de natuurlijk toenemende bekwaamheid van de mensen ook hun zelfzuchtigheid,
hebzucht en heerszucht toenemen en daardoor het gemoed van de mensen steeds
meer verduistert, dan kunnen de kwade gevolgen daarvan uiteraard niet
uitblijven.' (Gr V 108, 4)
'Dat
echter mensen dikwijls om vergankelijke redenen alles, waarvan zij weten dat
het goed, rechtvaardig en waarachtig is, met voeten treden en precies het
tegenovergestelde doen, kunnen wij thans dagelijks in talloze gevallen maar al
te zeer aan den Iijve ondervinden, en daaruit blijkt weer dat de vrijheid van
de menselijke wil door niets in gevaar gebracht of beperkt kan worden. En zo is
het zeer wel mogelijk dat de mensen in de loop der tijden grote zaken uitvinden
en ook op de natuur van de aarde zodanig gaan inwerken dat deze tenslotte zeer
lek moet worden. De gevolgen daarvan zullen echter geenszins aangenaam zijn en
zullen op een zekere straf van de verkeerd gebruikte wil gelijken, doch niet
door Mij op enige wijze gewild, doch door de wil der mensen veroorzaakt.' (Gr
V 109, 6)
Achter de
uitdrukkingsvorm van de profeet dat de 'aarde zeer lek moet worden' staat een
ontstellend feit van seculaire omvang, welke betekenis de lezer waarschijnlijk
pas zal kunnen bevatten wanneer hij de nu volgende uiteenzettingen over de
milieuschade heeft gelezen, die ons te wachten staat. De gevaren vormen reeds
een bedreiging voor het leven en zij worden met schrikwekkende snelheid
groter. De bevolking weet nog maar zeer weinig over deze gevaren. Zolang de
mensen niet direct onder een kwestie te lijden hebben, nemen zij er slechts
zelden notitie van; en wanneer zij er direct onder te lijden hebben, zoals
bijvoorbeeld wanneer hun kind aan kanker sterft, hebben zij geen idee waarmee
dit verband houdt. Doch van nu af aan schrijdt de tijd met reuzenschreden
voorwaarts.
De schade
die ons milieu heeft geleden en de risico's op dit gebied zijn zo talrijk
geworden dat zij nauwelijks meer te overzien zijn. Telkens weer worden er
nieuwe gevaren ontdekt waarvan tot op dat ogenblik niemand iets vermoedde. De
gevolgen van de schade worden dikwijls pas na een lange latentietijd zichtbaar,
omdat zij eerst onder de oppervlakte werken. Ieder jaar worden er nieuwe
chemicaliën gefabriceerd; de werking ervan alsook eventuele wisselwerkingen
met andere chemische produkt en zijn dikwijls onbekend. Weliswaar is de
wetenschap al veel te weten gekomen, doch het gebied met onbekende factoren is
nog zo groot dat wij - net zoals tot dusver - ook in de toekomst op
onplezierige of zelfs hoogst bedenkelijke verrassingen voorbereid moeten zijn.
Het onverwachte, het nauwelijks voorstelbare - dat Lorber voorspelt - kan
werkelijkheid worden. Niemand kan zeggen waar de uiterste grens van de
belastbaarheid van het ecologische systeem ligt. 'De eigenlijke ramp', schrijft
G.R. Taylor, 'moet nog komen. '16 De volgende inventarisatie doet inderdaad
het ergste vrezen.
1. De
luchtvergiftiging
Het
verkeer en de industrie vervuilen sinds tientallen jaren de lucht in zo sterke
en voortdurend toenemende mate dat de mensen in de grote steden - vooral de
kinderen - geen schone lucht meer kunnen inademen. De voorwaarde voor de
normale afloop van de levensprocessen in het menselijke organisme is op den
duur niet meer aanwezig. De meeste mensen zijn mettertijd aan de dikwijls
onhoudbare toestanden gewend geraakt, zodat zij niet merken in welke situatie
zij verkeren.
De
grootste luchtvervuilers zijn onder meer de personenauto's. Zij werden zo
talrijk dat er weldra geen parkeerplaats meer te vinden was en wolken kankerverwekkende
uitlaatgassen de straten in de steden vrijwel onleefbaar maken.
Het lood
dat in drukke straten in de steden ondanks de wettelijke maatregelen nog overal
te vinden is, is wat zijn biologische uitwerking betreft tienmaal zo giftig als
lood dat men via levensmiddelen en water naar binnen krijgt. 17 'Uitlaatgassen
van auto's zijn niet lastig doch levensgevaarlijk.' Dat zei een lid van de raad
van bestuur van MAN Neurenberg, Prof. Meurer, volgens een artikel in de
Frankfurter Allgemeine Zeitung van 7 juli 1971. Volgens onderzoekingen van de
Biologisch-Physikalische Forschungsanstalt in Oberjessingen (Baden
Württemberg) in 1970 heeft één op de negen testpersonen reeds een loodvergiftiging,
terwijl één op de vier mensen een gehalte aan zware metalen in het bloedserum
vertoont. Naar aanleiding van dit resultaat verklaart het instituut: 'Wij
allen, die in een verontreinigd milieu leven, moeten op een dramatische
ontwikkeling voorbereid zijn.'18
Ieder jaar
produceren de auto's op de wereld 250000 ton lood. Het ligt voor de hand dat de
hoogste loodconcentratie in de dichtbevolkte gebieden wordt geconstateerd. Bij
het sinds tientallen jaren stijgende aantal personenauto's konden de wettelijke
maatregelen tot verbetering van de lucht, die in de jaren zeventig zijn
gepasseerd, geen succes hebben. De president van het Duitse milieu-instituut
moest dan ook in augustus 1980 toegeven dat de door het schoonhouden van de
lucht in de industrie bereikte successen grotendeels door de gestegen belasting
met auto-uitlaatgassen teniet zijn gedaan. 19 Bij een groot aantal ziekten
zoals allergieën, migraine, zenuwziekten, hart- en vaatziekten alsook
stofwisselingsziekten kunnen de artsen de oorzaken van de ziekte niet meer
vaststellen, omdat de ontelbare milieugiften een sluipende werking hebben en de
ziekte dikwijls pas jaren of zelfs tientallen jaren later uitbreekt.
Toen de
wet tot bestrijding van de loodproduktie van auto's met vette koppen in de pers
werd aangekondigd waren slechts zeer weinigen zich ervan bewust hoe hulpeloos
de regeringen op de gehele wereld zijn ten aanzien van het uitlaatgasprobleem.
Het publiek hoorde er niets over dat de overige gevaarlijke giften - o.a. het
kankerverwekkende benzpyreen - in deze wet met geen woord werd vermeld.
Pas
kortgeleden is bekend geworden dat niet de industrie en de huishoudens het
grootste gedeelte van de milieugiften produceren, doch de auto's.20
De grote
vijand van de mens, vooral in de grote steden, zijn de door personenauto's
geproduceerde koolwaterstoffen, waarnaar alle straten stinken. Zij bevatten
benzpyreen, dat één van de meest kankerverwekkende stoffen is en na lange
inwerktijd beslist kanker veroorzaakt.21 De kiem voor longkanker wordt reeds op
zeer jeugdige leeftijd gelegd. Bovendien staat, naar men onlangs heeft
vastgesteld, te vrezen dat de koolwaterstoffen de menselijke erfmassa
bederven.22
Naar
mededeling van het kankerresearchinstituut in Heidelberg ontstaat kanker zowel
door benzpyreen als door lood uit de uitlaatgassen van personenauto's reeds
vóór de geboorte, waaraan de kinderen dan op prille leeftijd sterven.23
Inmiddels
worden wij opgeschrikt door nieuwe ontdekkingen, waarvan de brede massa
nauwelijks notitie neemt. Kennelijk realiseren geciviliseerde volkeren zich
hun ziekten niet graag. Volgens een artikel in de Frankfurter Allgemeine
Zeitung heeft naar de nieuwste onderzoekresultaten laten zien het uit de
uitlaatgassen afkomstige roet een meer dan duizendmaal sterkere kankerverwekkende
werking dan de cyclische koolwaterstof benzpyreen. 'Pogingen om de gifgassen
uit de auto's de baas te worden', merkt de courant hiertoe op, 'schijnen
zuivere utopie in vergelijking met dit feit.'24
Een
soortgelijke jobstijding komt uit de USA. Het US-milieu-ministerie in
Washington maakte bekend dat de installaties tot zuivering van de uitlaatgassen,
die de Amerikaanse auto-industrie gebruikt, eventueel meer schade veroorzaken
dan verhinderen. Weliswaar verminderen zij de produktie van koolmonoxyde en
koolwaterstoffen, doch zij verhogen de produktie van sulfaten, wat tot een
toename van hart- en longziekten met dodelijke afloop leidt. 25 Verder bewijst
een Amerikaanse studie, waarvoor door de Amerikaanse, Zwitserse en Japanse
regering opdracht is gegeven, dat de verbrandingsprodukten van loodvrije
benzine ca. 25 procent meer andere giften bevatten dan de brandstoffen die lood
bevatten.26
Bij de
giftige uitlaatgassen van de auto's komt nog de kankerverwekkende stof asbest,
die in de lucht voorkomt en afkomstig is van vulstoffen in autobanden en van
slijtage van de remvoeringen. Naar prof. Konrad Morgenroth (Universiteit
Bochum) heeft ontdekt, hebben reeds ongeveer 80 procent van de mensen asbest
in hun longen.27
Er is
geen terug meer mogelijk! In dit geval schijnt het Chinese spreekwoord te
gelden: 'Wie op de tijger rijdt kan de weg niet bepalen en al evenmin afstappen.'
Koolmonoxyde
(CO) is één van de schadelijke gassen die het meest in de atmosfeer voorkomen.
Het wordt door auto's en bij talrijke industriële processen alsook door
huisbrand geproduceerd. Door het autoverkeer wordt alleen al in de Duitse
Bondsrepubliek ieder jaar 4000000 ton koolmonoxyde (CO) aan de lucht
afgegeven.28 Dit reuk- en smaakloze gas, dat ook bij het roken van sigaretten
ontstaat, heeft vooral een schadelijke invloed op het centrale zenuwsysteem en
de hartspieren. De wettelijke grenswaarde voor koolmonoxyde bedraagt 8,6 ppm
als jaar- en 24-uur-gemiddelde en 25,8 ppm als halfuur-gemiddelde. Volgens
mededelingen van de wetenschappers mogen de concentraties in de grote steden
niet boven 9 - 10 ppm stijgen. In werkelijkheid bedragen zij echter 30 en 50
ppm, niet zelden zelfs 100 - 300 ppm.29 In grote steden ligt het percentage
door mensen geproduceerd CO tot duizend maal hoger dan de gemiddelde waarde in
de atmosfeer. Ieder jaar wordt er in de wereld 400 miljoen ton van dit
milieugif in de atmosfeer geblazen. 30
Zeer
gevaarlijk in het milieu is cadmium gebleken, wat men zich lange tijd niet
heeft gerealiseerd. Sinds het begin van deze eeuw is de produktie van cadmium
duizenden malen groter geworden.31 In 1977 was de door de wereldgezondheidsorganisatie
(WHO) als nog tolerabel vastgestelde grenswaarde per persoon van 0,0057 mg in
de Bondsrepubliek Duitsland reeds overschreden. 32 In de modder van onze grote
rivieren komt cadmium duizend maal sterker voor dan in natuurlijke toestand het
geval zou zijn.33 'Alleen het cadmiumgehalte van de Rijnsedimenten wordt op ca.
100 ton geschat. 34 Prof. Magnus Piscator verklaarde op het congres van de
Vereniging van Duitse Ingenieurs in Düsseldorf in 1973 dat dit giftige zware
metaal een groot risico voor het drinkwater (uit de Rijn, Egg.) vormt. '35
Laten wij
ons nu met een gif bezighouden dat de aardbol sinds lange tijd als een atoomwolk
omhult: DDT.
Het
bestrijdingsmiddel voor schadelijke planten en dieren met de benaming DDT werd
oorspronkelijk door de fabrikanten volledig onschadelijk genoemd. Dit
zenuwgif, waarvan men reeds in 1945 had ontdekt hoe gevaarlijk het is, is sedertdien
in reusachtige hoeveelheden geproduceerd. DDT is duurzamer dan E 605. De
halveringstijd van dit produkt bedra!lgt twintig jaar. Het wordt aangetroffen
bij de Eskimo's in de Noordpoolgebieden en bij de pinguins, zeehonden en
vissen van Antarctica alsook in de moedermelk van Amerikaanse en Europese
vrouwen. In het rapport over de bijeenkomst van het landelijke gezondheidsambt
in de deelstaat Baden-Württemberg op 6 juni 1973 staat te lezen dat er in de
moedermelk een twintig- tot dertigmaal te hoge dosis pesticiden, vooral
gechloreerde koolwaterstoffen, is geconstateerd. 36 In het Deutsches Ärzteblatt
vestigt prof. Hans Jürgen Holtmaier, Stuttgart-Hohenheim, er de aandacht op
dat reeds drie maanden oude embryo's aanzienlijke hoeveelheden polygechloreerde
waterstoffen in hun vetweefsel vertoonden. 37 Welke gevolgen deze alarmerende
constateringen voor de komende generaties zullen hebben, is niet te overzien.
DDT wordt nog steeds voor gebruik in de ontwikkelingslanden in grote
hoeveelheden geproduceerd. Op bedenkelijke wijze neemt ook het kwikgehalte van
de lucht en de regen toe. Langdurige belastingen kunnen zenuw- en nierschade
tot gevolg hebben. Lange tijd werd het gevaar van PCB (polygechloreerde
bifenylen) niet onderkend. Dit gif wordt door de levensmiddelenketen sterk
geconcentreerd en niet afgebroken of door het lichaam uitgescheiden. Een groot
aantal onderzochte levensmiddelen vertoonde een bedenkelijk hoog PCB-gehalte,
onder meer de moedermelk. In normale vuilverbrandingsinstallaties wordt PCB
niet onschadelijk gemaakt doch komt onveranderd in de atmosfeer terecht. Naar
wetenschappers mededelen, hebben ongeboren kinderen bijna evenveel PCB en DDT
in hun lichamen als volwassenen. 38
2. De
smog
Boven alle dichtbevolkte industriegebieden ligt een
'stolp' vervuilde, bijtende en dikwijls vreselijk stinkende lucht. Deze lucht
is veel sterker vervuild dan algemeen bekend is. Datgene wat een onderzoek in
Keulen aan het licht heeft gebracht geldt ook voor de andere grote
industriesteden, voor sommige zelfs in nog sterkere mate. In de industrie lucht
van Keulen heeft men meer dan 300 luchtverontreinigende stoffen opgespoord. Dit
is na te lezen in een milieu-expertise voor de Bondsregering.39 In de
Bondsrepubliek worden de dagen steeds talrijker waarop de smogconcentratie het
gemiddelde van 200 ppb te boven gaat. 40 München had reeds in de jaren 1953 -
1960 gemiddeld ieder jaar op 124 dagen inversies met een tijdsduur van meer dan
twaalf uur. 41 Het gebied rondom de grote steden Mannheim en Ludwigshafen
verkeert vrijwel 'de helft van het jaar aan de rand van de smog. '42 Het ligt
voor de hand dat de talrijke gifstoffen in de lucht boven de dichtbevolkte
industriegebieden bij bepaalde weersomstandigheden steeds meer toenemen, tot
aan de hoogste concentratie toe. Wanneer er geen sterke wind staat en er
tegelijkertijd een laag warme lucht bovenop de op de grond van de stad liggende
koude lucht ligt, dan ontstaat er een zogeheten weinig uitwisselende
weersituatie - die men inversieweersituatie noemt. Een afvloeien van de met
schadelijke stoffen aangevulde lucht is niet mogelijk; bij voortduring zorgen
auto's, fabrieken en huisbrand voor nieuwe aanvoer van allerlei giften. Zo
ontstaat de gevreesde zogeheten smog. Bij deze situatie zijn de door de auto's
geproduceerde koolwaterstoffen het gevaarlijkst. Deze worden dan onder invloed
van stikstofoxyde en zonlicht in bijzonder agressieve substanties veranderd. 43
Eén van
de belangrijkste bestanddelen van de fotochemische smog is ozon. Het komt door
samenwerking van stikstofoxyden en koolwaterstoffen uit industriële
installaties (onder meer uit raffinaderijen) en uit auto's in de lucht van de
stad. Bijzonder riskant is de combinatie van ozon en zwaveldioxyde; het
ademvolume daalt dan met 30 procent.44 Ozon is zelfs in uiterst geringe
concentratie schadelijk. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) stelt als
grenswaarde 60 ppb voor. In Duitse grote steden zijn waarden van 200, zelfs van
270 ppb gemeten.45
Met de
smogwaarschuwing, en vooral met de uitvoering van de dan noodzakelijke
maatregelen is het in de gehele wereld slecht gesteld. Volgens het Amerikaanse
tijdschrift Life zullen de mensen in de grote steden van de U.S.A. al spoedig
gasmaskers gaan dragen. 46 Naar in een door 300 wetenschappers opgestelde expertise
te lezen is, is New York nabij de verstikkingsdood. Nu reeds verlaten de mensen
de onbewoonbaar geworden reuzenstad in een onvoorstelbaar grote mate. Ieder
jaar komen er in New York 120000 huizen leeg te staan en geraken in verval. 47
De
smogalarmplannen voor de industrie berusten in de Bondsrepubliek Duitsland op
kan-bepalingen en de bedrijven treffen de noodzakelijke maatregelen niet omdat
zij daartoe niet door wettelijke voorschriften gedwongen worden, doch volgens
vrijwillige overeenkomsten. Bovendien zijn, naar wetenschappers mededelen, de
grenswaarden waarbij smogalarm wordt gegeven, 'aanzienlijk te hoog gelegd; met
geneeskundige ontdekkingen werd (bij de vaststelling) geen rekening gehouden.
'48 De grote gevoeligheid van zuigelingen en kleine kinderen is bij het
vaststellen van de grenswaarde volledig buiten beschouwing gelaten. Zodoende
kunnen smogalarmplannen hun taak vrijwel niet vervullen. Hierbij moet men
vooral niet uit het oog verliezen dat smogextracten een 600 maal zo sterk effect
op het ontstaan van tumoren hebben als zuiver benzpyreen .49
De
biochemicus Dr. Frederic Vester merkt in dit verband treffend op dat dit
onderzoekresultaat 'een schrikwekkend voorbeeld voor de enorme, zij het ook
nauwelijks onderzochte betekenis van synergetische* (* Synergisme = de
samenwerking van verschillende schadelijke stoffen, die nieuwe, dikwijls aanzienlijk
hogere gifwerkingen ten gevolge hebben.) effecten' is.50
1. De
vergiftiging van rivieren en meren
De
moderne industrie vergiftigt niet alleen de lucht die wij inademen doch ook de
rivieren, meren en zeeën. In het Rijngebied is het mogelijk dat zij de drinkwatervoorziening
van 20 miljoen mensen in gevaar brengt.
Een
vloedgolf van faecaliën, zouten, oliën en talloze chemische giften verontreinigt
de rivieren. Miljoenen mensen moeten echter het water van de Rijn drinken, die
terecht het 'riool van Europa' wordt genoemd. De Rijn voert dagelijks 90000
ton schadelijke stoffen met zich mee; daarvan komen per jaar voor rekening van
zeer gevaarlijke giften: 1000 ton arsenicum, 200 ton cadmium, 1S00 ton lood en
29000 ton koper. Daarbij komen nog sterke nitraat- en fosfaatconcentraten.
De
biologische en mechanische zuiveringsinstallaties zijn niet afdoende om de
chloorverbindingen, nitroverbindingen en sulfozuren aan het water te onttrekken.
Hormonen, zoals bijvoorbeeld de 'pil' die bevat, zijn in het geheel niet
absorbeerbaar. Niemand weet welke gevolgen dat voor de volgende generatie zal
hebben. Het wetenschappelijke rapport over de toestand van de Rijn in 1980
vertoont slechts een schijnbare verbetering van de waterkwaliteit. Dit is te
danken aan de waterstand, die toevallig het gehele jaar bijzonder hoog was. Het
overgrote deel van de vissen heeft echter nog steeds tumoren, ontstekingen,
leverschade enz. In de Nederrijn werd een toename met 26% geconstateerd van de
bijzonder giftige stof cadmium, die leukemie en beendermergziekten
veroorzaakt. Enorme hoeveelheden giftige modder belemmeren in de oevergebieden
in toenemende mate het nastromen van water in de oeverlagen, zodat de
capaciteit van de bronnen afneemt. Prof. Heinrich Sontheimer, Karlsruhe,
verklaart in dit verband: 'De Rijn kan daardoor als drinkwaterbron (voor 18
miljoen mensen, Egg.) onbruikbaar worden. De waterleidingbedrijven vrezen dat
zij de wedloop met de vervuiling zullen verliezen.'51 Met het water van de
overige rivieren - en wel in gelijke mate in het westen en oosten is het al
niet beter gesteld. Ook in de DDR behoort 90 procent van de waterlopen tot de
sterk met vreemde stoffen belaste wateren. De vervuilingsgraad van de Wolga,
het Baikalmeer en de Kaspische Zee neemt snel toe.52
Alarmerend
zijn de laatste tijd de berichten uit alle delen van de wereld over het
'sterven' van de meren door zure regen. Duizenden meren in Canada, Finland,
Noorwegen, Zweden, Japan en de USA zijn door de zure regen dermate vervuild dat
daarin geen vissen of waterplanten meer voorkomen.53
Sedert
tientallen jaren stijgt het waterverbruik onophoudelijk. In het begin van de
negentiende eeuw bedroeg het waterverbruik in het gebied van de huidige
Bondsrepubliek Duitsland per dag per hoofd van de bevolking 30 liter, nu 126
liter, in de USA zelfs 450 liter.54 In de USA vreest men dat het watergebrek
een noodtoestand zal kunnen veroorzaken.
De
watervoorziening zal echter niet alleen in Europa en in de USA binnen
afzienbare tijd een vrijwel onoplosbaar probleem worden, doch door de verdubbeling
van de bevolking in de ontwikkelingslanden binnen relatief korte tijd zal de
toestand ook daar weldra nijpend worden. Reeds nu hebben slechts 10 procent van
de 420000 Indiase dorpen een behoorlijke/afdoende drinkwatervoorziening!55 En
dat terwijl de mensen in de ontwikkelingslanden nu al met 4,5 liter water per
dag en per hoofd van de bevolking genoegen moeten nemen.56
Binnen
niet meer dan vijf jaar zijn er in de Derde Wereld 73 miljoen mensen van het
platteland naar de steden getrokken en hebben daar het aantal sloppenbewoners
vergroot. 57 De bevolkingsexplosie in de ontwikkelingslanden zal wat het
drinkwater betreft catastrofe toestanden tot gevolg hebben. Naar de
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) mededeelt hebben nu al meer dan de helft van
de mensen in de Derde Wereld geen schoon drinkwater meer. De
secretaris-generaal van de UNO verklaarde voor het plenum van de 35e plenaire
vergadering in mei 1981 dat ieder jaar alleen al ca. 15 miljoen kinderen
sterven aan de gevolgen van ziekten die door vervuild water zijn veroorzaakt.58
2. De
vergiftiging van het grondwater
Het
voortdurend stijgende nitraat(stikstof)gehalte in het grondwater op de gehele
wereld is een bron van grote zorg voor hydrobiologen en gemeenten.
Kunstmeststoffen bevatten nitraten. Het verbruik van deze stikstofmeststoffen is
sinds de Tweede Wereldoorlog voortdurend gestegen. In de USA is het
bijvoorbeeld in de afgelopen 25 jaar veertien maal zo groot geworden. 59 In de
loop van tientallen jaren hebben de nitraten nu in vele gebieden het grondwater
bereikt. Het op zichzelf onschuldige nitraat verandert echter gemakkelijk in
giftige nitrieten, wat zelfs in de darm kan gebeuren. De gevolgen zijn ademnood
en in ernstige gevallen de dood. Op de gehele wereld neemt het aantal bronnen
toe waarin de hoogst geoorloofde hoeveelheid in het drinkwater verre wordt
overschreden. In de staat Illinois (USA) is dit reeds bij 25 procent van alle
bronnen het geval; soortgelijke toestanden heersen in Essex (Engeland). 60 In
de Bondsrepubliek Duitsland werden in het gebied Freiburg - Offenburg, aan de
BergstraBe in de nabijheid van Mannheim, in talrijke gemeenten in de
wijnbouwgebieden, vooral aan de Moezel, in het bekken van Mainz, aan de voet
van het middengebergte in Noord-Duitsland en op het eiland Reichenau in het
Bodenmeer enz. nitraten of salpeter in veel te grote hoeveelheden
geconstateerd.61 De directeur van de Duitse Vereniging voor Water- en Gaswezen,
Wolfgang Merkel, verklaart ten aanzien van de verdere ontwikkeling in de
Bondsrepubliek Duitsland: 'De ernstige grondwaterverontreinigingen nemen
dramatisch toe.'62 Dit gevaar voor een vergiftiging van het grondwater door de
verschillende invloeden worden door de uitlatingen van prof. U. Häselbath van
het Bondsgezondheidsambt bevestigd. Voor zuigelingen is de consumptie van zo
sterk verontreinigd water levensgevaarlijk. In enkele plaatsen aan de Moezel
heeft men de bewoners reeds van overheidswege mineraalwater moeten
verstrekken. 63 In de DDR moesten reeds in het jaar 1980 12000 kleine kinderen
mineraalwater krijgen in plaats van leidingwater. 64 Wanneer men van de door de
EEG vastgestelde grenswaarde van 50 mg/l nitraat uitgaat (in de USA 10 mg/l!),
dan is in de Bondsrepubliek Duitsland reeds 8 tot 10 procent van het drinkwater
met nitraat overbelast. Het nitraatverbruik steeg in de BRD van 33 kg per
hectare in 1955 tot 113 kg in 1980, terwijl de opbrengsten gelijk bleven.65
Bovendien bestaat het gevaar dat kankerverwekkende nitrosaminen gevormd worden.
*(* Zie hiertoe de uiteenzettingen in het hoofdstuk 'Toenemende ziekten als gevolg
van de gifstoffen in het milieu en van andere factoren.) 66 Aangezien
nitrosaminen door verbinding van kunstmest en secundaire aminen ontstaan, zijn
wetenschappers tot de overtuiging gekomen dat onze landbouw een 'grote
milieuvervuiler is geworden'67. In augustus 1981 verklaarde de
staatssecretaris van het Duitse ministerie voor ruimteonderzoek, D. Sperling,
dat kunstmest alsook de uiterst giftige stof cadmium en niet op de laatste
plaats de insekten- en onkruidverdelgingsmiddelen op lange termijn tot een
intensieve vergiftiging van onze grondwatervoorraden zouden leiden, zodat er
een tijdstip zou komen waarop het grondwater als levensmiddel verboden moest
worden. 68
Deze
situatie maakt duidelijk dat de mensheid zich hier in een soortgelijke vicieuze
cirkel bevindt als bij de vergiftiging van de lucht met kankerverwekkende
stoffen die door de auto's en de chemische industrie worden geproduceerd. Er
is geen weg terug uit het slop.
3. De
vergiftiging van de oceanen
Het hele giftige mengsel van de rivieren stroomt in de
zeeën, en de wind brengt lood, DDT en andere gifstoffen naar de oceanen. De
scheepvaart ter zee vergiftigt de zeeën ieder jaar met miljoenen tonnen
stookolie, die over boord wordt gepompt, alsook door tankers die schipbreuk
hebben geleden. Defensie en industrie doen de grootste moeite om de zeeën te
vergiftigen. Op 18 augustus 1970 liet de Amerikaanse marine in de nabijheid
van de Golfstroom een uitgediend vrachtschip met een lading van 12500 raketten
met dodelijk zenuwgas zinken. De diepzeeduiker Piccard zegt hierover: 'Daar
beneden ligt op 4850 m diepte een tijdbom die de Atlantische Oceaan kan
vergiftigen. De mens pleegt roofbouw met de aarde. Hij is ertoe in staat de
Golfstroom te vergassen. '69 In de Oostzee liet een Zweeds concern in het begin
van de jaren dertig 7000 ton arsenicum zinken. Nu dreigen de betonnen omhulsels
waarin het arsenicum verpakt is uiteen te vallen. Deze hoeveelheid is voldoende
om de gehele aardbevolking te doden.70 Sinds jaren dumpen Groot-Brittannië, Frankrijk
en Zwitserland matig radioactieve afval in zee. Groot-Brittannië laat bovendien
regelmatig plutonium bevattend afval in vaten in de oceaan zinken. 71 De
Nederlandse en Duitse industrie dumpen ieder jaar ettelijke tonnen
zwaveldioxide en dun zuur in de Noordzee.'72 Volgens een bericht in Urnschau
der Wissenschaft 71,308 (1971) komt ca. 25% van de totale wereldproduktie aan
DDT in de oceanen terecht. Behalve DDT is er echter nog een groot aantal andere
gevaarlijke gechloreerde koolwaterstoffen, die de zeeën eveneens bereikt. De
kustwateren van de industrielanden zijn reeds door kwikhoudend rioolwater uit
de industrie vergiftigd, zodat de visvangst - zoals in Japan is gebeurd - ten
dele moest worden stopgezet; hoewel vis in dat land het op één na belangrijkste
voedingsmiddel is, voorspellen kritische waarnemers het spoedige einde van de
gehele Japanse kustvisserij. 73 Ook in de USA en Europa zijn scherpe controles
noodzakelijk geworden. In de USA moest een miljoen blikjes visconserven uit de
winkelvakken worden gehaald, omdat zij te sterk met kwik waren verontreinigd.
74 Bijna de helft van de uiterst giftige kwikproduktie belandt in de oceanen.75
In de Escambia-Baai voor Pensacola (Florida) stierven in de zomer van 1967 ca.
50 tot 75 miljoen vissen. 76 De belasting van de Middellandse Zee heeft
vrijwel overal de grenzen van het draagbare bereikt. Meer dan 100 van de 120
grote steden aan de Middellandse Zee pompen hun rioolwater ongezuiverd in de
zee, onder meer de miljoenensteden Barcelona, Marseille, Napels, Alexandrië en
Algiers. Met het rioolwater belanden ieder jaar de volgende uiterst giftige
zware metalen in de zee: 100 ton kwik, 3800 ton lood, 2400 ton chroom en 21000
ton zink. Tonijnen in de Middellandse Zee hebben driemaal zoveel kwik in hun
lichaam als tonijnen in de Atlantische Oceaan.77 Naar het tijdschrift Bild der
Wissenschaft (juli 1977) mededeelt stroomt er ieder jaar zes tot zeven miljoen
ton aardolie en koolwaterstoffen in de zeeën. In de afgelopen 15 jaar zijn er
in zee in de nabijheid van kusten meer dan 15000 oliebronnen aangeboord! De
totale toevoer van kwik bedraagt ca. 10000 ton per jaar. Experts vrezen dat er
ergens een punt is van waaruit een terugkeer niet meer mogelijk is.
De
vervuiling van de zeeën kan echter nog andere gevolgen hebben, die wij nog niet
vermoeden. Het is namelijk niet uitgesloten dat de vergiftiging van het
plankton van invloed zal zijn op de zuurstofproduktie van de aarde. De
huishouding van de aarde heeft er tot dusverre voor gezorgd dat het zuurstof-gehalte
van de lucht steeds hetzelfde bleef. De laatste tijd beïnvloedt de mens deze
huishouding van twee zijden op massale wijze. De industriemaatschappij
veroorzaakt een geweldig extra zuurstofverbruik en brengt anderzijds schade toe
aan de zuurstofvormende organen in de natuur. In de bovenste millimeters van
het zeewater vormen de microflora en -fauna (kiezelalgen, wimperdiertjes,
bacteriën enz.) - fytoplankton genaamd - ca. 60% van de zuurstof in de
luchtlaag. 78 Het resterende gedeelte van de zuurstof wordt door de bossen geproduceerd.
Door de ongeremde ontbossing op de gehele wereld wordt hun bijdrage echter
steeds geringer. Zuurstof wordt tegenwoordig in enorm gestegen hoeveelheid
verbruikt door auto's, vliegtuigen, elektriciteitscentrales enz. Met toenemende
groei stijgt het verbruik steeds meer. Anderzijds bestaat het gevaar dat de
zuurstofproduktie door het fytoplankton achteruitgaat, omdat dit door de
gifstoffen in de zee schade lijdt. Zowel prof. La Mont C. Cole, directeur van
het Langmuir-Laboratorium van de Cornell University Ithaca (USA) als dr.
Charles Wurster jr. (New York University in Stony Brook) hebben onafhankelijk
van elkaar vastgesteld dat reeds een zwakke concentratie van het
insektenverdelgingsmiddel DDT voldoende is om de fotosyntese en daarmee de
zuurstoftoevoer in het zeewater te verhinderen. 79
Prof. La
Mont C. Cole zegt dat hij het angstwekkend vindt dat er ongeveer een half
miljoen verschillende chemicaliën in zee wordt gedumpt zonder dat de
verantwoordelijken er de geringste notie van hebben dat zij het fytoplankton in
de zee zouden kunnen vergiftigen.80 Even veelzeggend is de constatering die
door de expert van de wereldvoedselorganisatie van de UNO, dr. Sidney I. Holt,
is getrokken: 'De verbindingen die tot een vergiftiging bijdragen nemen
aanzienlijk sneller toe dan wij deze kunnen vaststellen. '81
Volgens
een rapport van het milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) staat het
vast dat de vervuiling van de zeeën internationaal nog zal toenemen. De
gevolgen daarvan zijn nog vrijwel niet onderzocht. 82
Het
binnendringen van de chemie in de grondslagen van het leven kan binnen
afzienbare tijd gevolgen hebben die niet te overzien zijn. Hoewel de grenzen
van het toelaatbare reeds lang zijn overschreden beweren politici, industriëlen
en bedrijfsverenigingen dat wij niet buiten een verdere groei kunnen. En zo zal
het komen als Taylor voorspelt: 'De verbindingen die tot een vergiftiging
bijdragen nemen aanzienlijk sneller toe dan wij (biologen) deze kunnen vaststellen.'
'Het ligt in de aard van de industrie besloten dat zij zichzelf vernietigt.
'83
Toenemende ziekten als gevolg van de gifstoffen in het
milieu en van andere factoren
De
gevolgen van de milieuschade zijn thans reeds bedenkelijker dan men algemeen
aanneemt. De volle uitwerkingen zullen pas in de loop der jaren zichtbaar
worden. Vele ziekten komen latent reeds veel voor en zullen pas later bij
optredende klachten onderkend worden. De huidige toestanden zijn echter reeds
alarmerend. 'De statistiek zegt ons dat één op de vier inwoners van Duitsland
aan kanker zal sterven.'84 Zoals professor Grundmann, München, mededeelt zijn
er 700 cancerogenen (kankerveroorzakende stoffen) in ons milieu. Op het
internationale symposium van de kankeronderzoekers werd een nog hoger getal
aangegeven.85 In talrijke gevallen treden bij kinderen steeds vaker ziekten op
(o.a. kanker), die vroeger uitsluitend bij volwassenen voorkwamen. Vijftig
jaar geleden werd jeugdkanker als een medische zeldzaamheid beschouwd. Nu is
kanker bij kinderen - na verkeersongevallen - de voornaamste doodsoorzaak. 86
Volgens
de jongste onderzoekresultaten worden de nitrosaminen als de gevaarlijkste
onder de kankergiften beschouwd. Zij zijn overal in het milieu te vinden waar
nitrozuren met aminen een chemische verbinding aangaan. Nitrozuren worden uit
nitraten gevormd (o.a. uit kunstmest) alsook uit stikstofoxyde en
stikstofdioxyde (bijvoorbeeld uitlaatgassen uit auto's en elektrische centrales).
Nitrosaminen zijn te vinden in grondstoffen van de industriebedrijven, in
herbiciden, in medicamenten, in levensmiddelen enz. Bij alle vivisectietests
veroorzaakten de nitrosaminen kanker, 'en wel zo hevig als geen enkele andere
stof'. De concentraties zijn volgens een bericht van D. Shapley in het tijdschrift
Science van 23 januari 1976 vooral in de steden ten dele gevaarlijk hoog. 87
De
Chileense wetenschappers R. Armijo en A.H. Coulson verwijzen in hun boek
Epidemiology of stomac cancer in Chile. The role of nitrogen fertilizers naar
een statistisch bewezen verband tussen het gebruik van nitraatmest en
maagkanker. 88
Op het
Duitse kankercongres in februari 1976 in Hamburg verklaarde prof. Carl
Gottfried Schmidt dat 80 procent van alle kankerziekten waaraan mensen in de
Bondsrepubliek Duitsland lijden, door milieu-invloeden veroorzaakt zijn.
Amerikaanse wetenschappers zijn in hun land tot dezelfde conclusie gekomen.
Professor Schmidt voorspelt dat over twintig tot dertig jaar één op de drie
mensen aan de 'gesel der mensheid' ten offer zal vallen. 89 Naar prof. D.J.
Tilgner mededeelt, komen ca. 430 substanties met kankerverwekkende werking in
concentraties van 0,0002 tot 0,05 ppm voortdurend in onze voeding voor, waar
zij... 'hun geleidelijk aan summerende werking ontplooien'. 90
De
ernstigste bedreiging vormt dit voor de kinderen en de ongeborenen in het
moederlichaam. Zij zijn enorm vatbaar voor schade door chemische gifstoffen en
radioactieve straling. De nitrosaminen dringen in het moederlichaam via de
placenta tot het embryo door. 91 Reeds thans leven er in de Duitse
Bondsrepubliek 360000 lichamelijk of geestelijk gehandicapte kinderen, en dit
aantal stijgt ieder jaar met 40000. 92 Het is nauwelijks te overzien wat de
mensen hierdoor in de toekomst aan menselijke problemen, kosten en leed te
wachten zal staan. De humaangeneticus prof. Gerhard Wendt, Marburg, rekent op
kosten ter hoogte van 38 miljard DM voor de levensduur van de thans levende
kinderen die aan erfelijke ziekten lijden.93 Hier moet het nauwelijks bekende
feit worden aangestipt dat de grenswaarden van de radioactieve stralen die van
atoomcentrales uitgaan door de stralenbeschermingsverordening voor 'individuen
ouder dan 18 jaar' van toepassing zijn. Kleine kinderen en embryo's zijn
echter, naar voor- en tegenstanders van atoomcentrales eenstemmig van mening
zijn, 100 tot 600 maal zo gevoelig als volwassenen. De eerste
stralenbeschermingsverordening wijst weliswaar op dit feit, doch houdt
desondanks geen rekening met de risico's voor embryo's en zuigelingen! Dat
werpt een geheel ander licht op de voortdurende beweringen dat de stralenbelasting
door kerncentrales zo gering zou zijn.
In de
Bondsrepubliek Duitsland lijdt volgens het in oktober 1972 gepubliceerde
rapport van het Bondsbureau voor de Statistiek in Wiesbaden nu reeds één op de
zeven inwoners aan een chronische ziekte .94
De
belasting door levensmiddelen die door het milieu schade hebben geleden, een
teveel aan calorieën, waaronder teveel vlees, vet, geraffineerd meel en suiker,
en te weinig vitaminen en mineralen maken in samenwerking met spanning, lawaai
en gebrek aan beweging de mens steeds vatbaarder voor ziekten. Naar het Max
Planck-Instituut voor voedingsfysiologie in Dortmund heeft vastgesteld, lijdt
50 tot 60 procent van de bevolking in de Bondsrepubliek aan verborgen
vitaminegebrek. Als één van de gevolgen van dit gebrek wordt een vermindering
van de afweerkrachten van het lichaam genoemd. Hetzelfde geldt voor gebrek aan
mineralen. Professor Schlierf van het klinische instituut voor
hartinfarctonderzoek (Universiteit Heidelberg) bericht dat thans reeds 10 tot
20 procent van de bevolking aan een voedingsziekte lijdt, wat de Bondsrepubliek
ieder jaar ca. 17 miljard DM kost! 95 Schadelijk zijn vooral- en wel in
verschillende opzichten - de vele zoetigheden die uit geraffineerd meel,
suiker en chocolade zijn vervaardigd. Jaarlijks geven de Duitsers alleen voor
tandbedervende suikerhoudende voedingsmiddelen 15 miljard DM uit 96, wat een
belangrijke invloed op de kosten voor tandheelkundige behandeling en prothese
ter hoogte van 8 miljard DM heeft. 97 Met het oog op de lawine-achtig groeiende
kosten eiste de Vrije Vereniging van Duitse Tandartsen in juli 1976 dat alle
zoetigheden met een speciale belasting belast worden.98
De
voortdurende toename van civilisatieziekten kan naar de mening van autoriteiten
op geneeskundig gebied slechts door een verandering van de voedingswijze en
door verminderde consumptie worden gestopt.99 Dat komt geheel overeen met
datgene wat de Heer de huidige mensen van de industrielanden in de Nieuwe
Openbaring aanraadt: 'Gij zult met eten en drinken matig zijn en niet naar
gekunstelde lekkere hapjes verlangen, dan zult gij naar lijf en leden lang
gezond blijven.' (Gr VIII 82,11) 'Voorzeker is het echter moeilijk voor hem
wiens hart vol is met allerlei wereldlijke dingen, zich daarvan te bevrijden.'
(Gr X 98, 9)
Omdat dat zo is, is de vetzucht als gevolg van
overvoeding naast kanker en ernstige infecties een beangstigend
gezondheidsprobleem geworden. Het derde voedingsrapport van de Bondsregering
(1976) constateert dat 56 procent van de Duitsers teveel weegt. In het eerste
voedingsrapport (1969) werd het hoge suikerverbruik van 90 g per persoon per
dag gelaakt en geëist werd dat dit tot 60 g per dag zou worden teruggebracht.
In het jaar 1975 is het verbruik volgens het voedingsrapport tot 100 g
gestegen! Letterlijk staat er verder:
'Alleen
al bij de ca. 5 miljoen schoolkinderen ontstaan er door het stijgende
suikermisbruik ieder jaar ca. 15 miljoen caviteiten in de tanden.'
Volgens
gegevens die professor Reifferscheid in juni 1975 op het vakcongres van de
chirurgen in Aken bekendmaakte zal één op de vier mensen in WestEuropa
voortijdig sterven aan de gevolgen van vetzucht, zoals hart- en vaatziekten of
diabetes. 100
Een
verdere bedenkelijke belasting van de gezondheid vormen tegenwoordig de in het
vlees, in de worst en in de melk voorkomende antibiotica, hormonen en
dergelijke. De toestanden zijn in dit opzicht zo ondraaglijk geworden dat de
dierenartsen met het oog op de toename van de levensmiddelen die op zodanige
wijze schadelijk beïnvloed zijn, in juni 1975 op de landdierenartsendag van
Baden-Württemberg in Konstanz van de wetgever eindelijk energieke stappen ter
verhindering van de 'grijze medicamentenmarkt' eisten. De dierenartsen - zo
werd er uiteengezet - konden het niet langer meer aanzien 'hoe grote
hoeveelheden geneesmiddelen waarvoor een recept verplicht is, in de landbouw
ongecontroleerd aan melk- en slachtvee worden toegediend en via het residu in
vlees en melk de menselijke gezondheid in gevaar brengen. '101
Op een
beperking van het illegale gebruik van hormonen, antibiotica enz. kon men tot
in de jaren zeventig niet rekenen, omdat door de verordening van juli 1975,
naar experts mededelen, onwettige handelingen in de toekomst nog minder vervolgd
en bestraft kunnen worden dan tot nu toe. 'De dierenartsen worden door deze
verordening regelrecht aangemoedigd tot een ongebreidelde handel in
medicamenten.'102 In het Ernährungsbericht der Bundesregierung 1976
verschuilen de auteurs zich, naar in een commentaar daarop wordt gezegd, in dit
geval 'achter toespelingen en verzachtingen'103
Zelfs
toen in 1979 het Duitse recherchebureau strengere controles eiste met het oog
op de voor de volksgezondheid bestaande gevaren, werden er nog steeds geen
maatregelen getroffen. In oktober 1980 werd toen door enkele controleurs het
niets ontziende gedrag blootgelegd van de personen die aan de illegale markt
voor dierenmedicamenten meewerken. De geconstateerde voorvallen vormden echter
slechts de top van de ijsberg. De recherche was zowel wat personeel als wat de
uitrusting betreft onvoldoende toegerust. Bovendien waren de door de
rechtbanken opgelegde geldstraffen in verhouding tot de behaalde winsten
belachelijk laag. Tezelfdertijd kwamen ook in Frankrijk en Italië soortgelijke
toestanden aan het licht.104 Volgens de officiële Beierse bekendmaking van de
dierenartsen werden ook in het jaar 1983 in de Bondsrepubliek Duitsland nog
steeds ca. 70 procent van de dierengeneesmiddelen illegaal of via de grijze
markt aan de man gebracht!104
Bij de
opgesomde belasting van de volksgezondheid, waar particulieren machteloos
tegenover staan, komen nog de gevolgen van schade die aan alcohol, roken en
drugs te wijten is. Ieder jaar gaan er 100000 mensen vervroegd met pensioen als
gevolg van nicotinemisbruik.105 Daarbij komen nog 20000 patiënten wie een
rokers been is geamputeerd en 25 000 longkankerpatiënten.106
Door middel van brochure 7/2070 maakte de Duitse regering
bekend dat ieder jaar 140000 rokers voortijdig sterven. Het Duitse ministerie
van volksgezondheid vulde deze informatie aan met de mededeling dat 40 procent
van alle kankerziektegevallen bij mannen door niet-roken te vermijden zouden
zijn.
Alcoholmisbruik
en verslaving aan drugs zijn voor een hoog percentage debet aan dronkenschap
achter het stuur, arbeidsongevallen, gewelddaden en opsluiting in
gevangenissen en herstellingsoorden. De door het Duitse ministerie van
volksgezondheid berekende kosten die aan overmatig gebruik van alcohol en
nicotine alsook aan overvoeding toe te schrijven zijn, belopen ieder jaar de
enorme som van 54 miljard DM. l07
Ook
andere volksziekten nemen beangstigend snel toe. Zo bedraagt het aantal
reumatiek patiënten in de Bondsrepubliek 10 miljoen, waarvan de helft personen
jonger dan 25 jaar betreft. 108 De door reumatiek voortijdig invalide geworden
personen zijn nu 200000 in getal; ieder jaar komen daar 20000 arbeidsongeschikte
reumapatiënten bij. 109 Reumatologen schatten het economische verlies alleen
door ziekteverzuim in de Bondsrepubliek Duitsland per jaar op 14 miljard DM.110
De
suikerziekte ontwikkelt zich in de industrielanden eveneens steeds meer tot een
volksziekte. Sinds het einde van de laatste wereldoorlog is zij tienmaal
verveelvoudigd geworden en telt 2,3 miljoen patiënten. Zo is ook de stofwisselingsziekte
jicht tot een volksziekte geworden.111
Deze
ziekten zijn een gevolg van de voedingsgewoonten van de industrievolkeren.
Hetzelfde geldt voor de sterk veranderde drinkgewoonten. In april 1976 maakte
het ministerie van volksgezondheid van Noordrijn-Westfalen hierover een balans
op. Volgens dit document zijn er in de Bondsrepubliek thans meer dan 2 miljoen
alcoholisten. Het aantal mensen dat door alcoholisme bedreigd is wordt, naar
het artsenblad Selecta bericht, op 3 tot 4 miljoen geschat. Deze stijging wordt
van ministeriële zijde 'bedenkelijk' genoemd. 112 Naar de mening van prof.
Volker Faust, Freiburg i.B., loopt in de toekomst welhaast één op de twee jonge
mensen gevaar door buitensporig alcoholgebruik schade aan de lever op te
lopen. 113 Reeds nu komt 37 procent van alle voortijdige invaliditeit voor
rekening van schade aan de lever.114
Twintig
procent van de bevolking is met mycoses (schimmelziekten) besmet, zodat dit
reeds een 'epidemie-achtige' verspreiding genoemd kan worden. 115 Hetzelfde kan
over de op de gehele wereld toenemende allergieën worden gezegd, die een
gevolg zijn van de 'chemisering' van onze wereld. De mogelijkheden een
allergie te krijgen zijn onbegrensd, omdat het aantal allergieverwekkende
stoffen in de lucht, in de voedingsmiddelen, de wasmiddelen, de medicamenten,
de kunststoffen enz. niet te overzien is. Op het congres van het Duits
Dermatologisch Genootschap verklaarde de voorzitter prof. G. Stuttgen dat onze
industrie maatschappij met haar milieuveranderingen dikwijls tot aan de grenzen
van het toelaatbare gaat en dat het noodzakelijk wordt in te grijpen wanneer de
agressiviteit een 'omvang aanneemt die met het behoud van het leven niet meer
strookt' .116
Niet
minder bedenkelijk zijn de bijwerkingen van medicamenten. Naar prof. Klaus
Dietrich Bock in het vakblad Diagnostiek bericht, heeft het probleem van de
bijwerkingen van medicamenten inmiddels de orde van grootte van de
infectieziekten bereikt. Doch wij zien slechts de top van de ijsberg.117
Ook de
toename van het aantallevensmiddeleninfecties is onrustbarend. Dat geldt vooral
voor de duizenden gevallen van salmonelleninfecties. Een effectieve controle
van de vloedgolf van ingevoerde produkten - zo constateert het Instituut voor Hygiëne
en Microbiologie van de Universiteit Würzburg - is volkomen onmogelijk
geworden. 118
Behalve
de zojuist genoemde ziekten nemen hart- en vaatziekten, hoge bloeddruk,
arteriosclerose, neuralgieën, stofwisselingsstoornissen en hernia als een
lawine toe. Zij ronden het beeld van ellende af, dat de industriële maatschappij
vertoont. Bijna 80 procent van alle ziekten moet onder de civilisatieziekten
worden gerangschikt.119 Zij hebben een nimmer gekende omvang aangenomen en
sturen op een hoogtepunt aan. De daaruit voortvloeiende degeneratieverschijnselen
zullen pas in de volgende generatie volledig tot uiting komen.
De
bewoners van welvaartsstaten verkeren in toenemende mate in gevaar in
verschillende opzichten verslaafd te raken en als gevolg van de bandeloze levensvorm
in onze beschaving chronische ziekten te krijgen. Bij de verslaafden behoren
niet alleen de aan drugs verslaafden, doch ook alcoholisme, onmatig roken,
medicamentenmisbruik en overvoeding dienen als verslavingsproblemen te worden
beschouwd. De enorme kostenstijging bij de ziekenfondsen van 23,8 miljard DM in
1970tot 85,7 miljard DM in 1980, derhalve 260 procent binnen tien jaar, moet in
verband met de zoëven geconstateerde feiten worden gezien. 120
Dat is de
keerzijde van de alom geprezen vooruitgang en van de alsmaar stijgende
welvaart, die door alle politieke partijen is beloofd. Momenteel is echter pas
het begin te zien van de onoverzienbare gevolgen die deze ontstellende
ontwikkeling en het betreden van een onbetrouwbare dwaalweg heeft.
In de
Nieuwe Openbaring wordt echter niet alleen over 'vele kwaadaardige ziekten'
gesproken doch ook over 'epidemieën en pestilentie'. Overduidelijk wordt eraan
toegevoegd dat 'natuurverschijnselen en epidemieën de mensen in groten getale
zullen wegmaaien' (Pr 319). Ook deze risico's worden reeds door het toenemende
gevaar van de resistent*(*Resistent = met verworven weerstand tegen en
onvatbaarheid voor de bestrijdingsmiddelen.) geworden bacteriën en virussen
zichtbaar.121
De
Malaria tropica, de gevaarlijkste vorm van deze verraderlijke wisselkoorts, is
op de gehele wereld weer opgelaaid, omdat de overbrengende muggen en de
malariaverwekkers resistent zijn geworden tegen de klassieke malariamiddelen.
In Sri Lanka (Ceylon), waar tien jaar geleden niet meer dan 25 malariagevallen
geregistreerd waren, lijden thans weer twee miljoen mensen aan deze ziekte. In
totaal zijn er nu weer 200 miljoen malariapatiënten.122 Alleen in Afrika
sterven thans ieder jaar weer een miljoen kinderen aan malaria.123
Tegenwoordig
zijn bovendien de resistent geworden bacteriën en virussen de schrik van ieder
ziekenhuis. Thans wordt ca. 6 procent van alle Duitse ziekenhuispatiënten door
deze ziekenhuiskiemen ziek. Acht procent van de sterfgevallen in ziekenhuizen
zou daaraan te wijten zijn. Even alarmerend is de tegelijkertijd te
constateren afname van de natuurlijke afweerkrachten van de mensen. 124
De
voortdurende toename van resistente bacteriën en virussen in de ziekenhuizen
is voor het Bondsgezondheidsbureau aanleiding geweest om maatregelen ter
controle voor te bereiden.125
De
huidige situatie van de gezondheidstoestand van de Duitse bevolking wordt
geïllustreerd door de uiting van de toenmalige president van het Bondsgezondheidsbureau
in Berlijn, prof. Georg Fülgraff, dat de ziektefrequentie niet af- doch
toeneemt. Fülgraff liet er geen twijfel over bestaan dat 'de kosten van de in
hoge mate technisch geworden geneeskunde in een schrille wanverhouding staan
tot de daarmee bereikte successen'126.
Thans
zijn de experts het er algemeen over eens dat wij wat de gezondheid en dus ook
de economie betreft een ramp tegemoetgaan. Op een gegeven ogenblik zullen niet
alleen de ziektekosten in een niet meer te bekostigen mate stijgen, doch ook
het werkverzuim zal een onvermoede vermindering van de economische prestatie
en daardoor een overeenkomstige achteruitgang van het produkt en de welvaart
ten gevolge hebben. De gevolgen van de bandeloze levensvorm in de beschaving
van de industrievolkeren zullen wellicht binnen afzienbare tijd tot een
existentieel probleem worden, waaraan naties te gronde kunnen gaan.
Parallel
met de lichamelijke ziekten stijgt de curve van psychische ziekten in alle
industrielanden op de aarde eveneens op bedenkelijke wijze. Dertig miljoen
Amerikanen in Noord-Amerika consulteren een arts wegens psychische stoornissen.
Drie miljoen mensen lijden aan neuroses. 127 De chefpsychiater van het
Aisei-Hospitaal in Tokio, dr. Masakatsu Shiozaki, verklaart: 'Ik kan definitief
zeggen dat één derde van alle in loondienst werkende Japanners in het
voorstadium van actieve neuroses verkeert.'128
De
toestanden die in dit opzicht in de Bondsrepubliek Duitsland heersen worden op
authentieke wijze onthuld door het in 1975 door de Duitse regering voorgelegde
Bericht über die Lage der Psychiatrie. Experts noemen de situatie catastrofaal.
600000 Duitsers worden ieder jaar wegens psychische crises door een zenuwarts
behandeld. Ongeveer een miljoen mensen heeft echter dringend psychiatrische of
psychotherapeutische behandeling nodig. Elf miljoen mensen in de Bondsrepubliek
zijn reeds met een geestesziekte geconfronteerd.129
Het
percentage zieke en in hun gedrag gestoorde kinderen is schrikbarend hoog.
Twintig procent van de kinderen is hyperactief, dat wil zeggen onrustig, zonder
concentratievermogen en daardoor niet tot leren bereid.130 Men neemt aan dat er
verscheidene oorzaken zijn voor deze hyperkinese: synthetische bijvoegingen in
de levensmiddelen, lood, neonlicht in de schoollokalen (wat aan de hand van
proeven schadelijk voor kinderen is geblekenl 131 en dikwijls ook de
ontbrekende moeder-kind-relatie juist in de eerste levensjaren. 132 Bovendien
zijn de kinderen door het overvloedige aanbod van prikkels in de grote steden
oververzadigd, en ook voortdurend televisiekijken doet hun geen goed.
Het sterk
gestegen aantal zelfmoorden bij kinderen in de leeftijd van 6 tot 15 jaar
bewijst dat de kinderen in onze tijd in het ouderlijk huis en op school steeds
meer ondraaglijke belastingen te lijden hebben. In de jaren vijftig kwamen er
bij kinderen 45 zelfmoorden per jaar voor, in de jaren zeventig alsook 1980 en
1981 steeg dit aantal tot 92 gevallen, en in 1982 werd de honderd voor het
eerst overschreden. Daarbij komt nog het onbekende aantal pogingen tot
zelfmoord, dat vermoedelijk enkele duizenden bedraagt. 133 De toename van het
aantal zelfmoorden bij kinderen sinds de jaren vijftig met honderd procent moet
volgens experts als alarmerend worden beschouwd. Bij alle overige leeftijdsgroepen
van zelfmoordenaars bedraagt het vergelijkende cijfer 41 procent. Het
toenemende aantal geestesziekten bij jeugdigen wordt kennelijk een collectieve
epidemie, die het bestaan van de mensheid bedreigt.134
Volgens
onderzoekingen van het Duitse ziekenfonds voor medewerkers in loondienst in
juni 1975 hebben thans reeds 25 procent van alle jonge mensen storingen van de
bloedsomloop. 135 De in hun gedrag gestoorde kinderen vertonen later een
neiging tot agressiviteit, asociaal gedrag en ten dele tot vandalisme.136 Bij
deze ontwikkeling is er sprake van een probleem dat op de gehele wereld
bedenkelijke vormen heeft aangenomen. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)
wijst in haar tijdschrift Wereldgezondheid schrikbarende perspectieven voor de
toekomst aan.137
Steeds
meer worden in alle landen ontspoorde energieën van dusdanige intensiteit
vrijgemaakt dat de maatschappij zich langzamerhand in haar geheel bedreigd
begint te voelen. Volgens de wetenschappers kan een te groot aantal neurotici
op zekere dag de toestand van een wetteloze maatschappij tengevolge hebben.138
Menigeen beschouwt dat wellicht als een overdreven horrorvisie. Doch alleen al
het volgende bericht in de Deutsche Zeitung over het gedrag van de schooljeugd
in de USA helpt ons uit de droom en doet ook voor de volkeren in Europa bange
vragen rijzen.
De
scholieren van lagere scholen en mavo-scholen in de USA begingen volgens
rapporten in het jaar 1974 '12000 bewapende roofovervallen, 204000 bewapende
aanvallen, 9000 verkrachtingen en 270000 inbraken binnen Amerikaanse scholen.
Deze cijfers vertegenwoordigen echter slechts een fractie van de werkelijk
begane misdaden'. 'Ieder jaar worden er op Amerikaanse lagere en mavo-scholen
ongeveer honderd moorden gepleegd en wordt minstens 70000 maal een leerkracht
aangevallen.'139 De agressies van de scholieren hebben zulke ondraaglijke
vormen aangenomen dat het onderwijzend personeel in Los Angeles van
walkie-talkies moest worden voorzien, zodat zij zo snel mogelijk
politiebescherming kunnen aanvragen.
De
vandalistische scholieren hebben in één jaar aan schoolgebouwen schade
aangericht van meer dan een miljard DM. 'De revolver, die voor tien dollar in
de omgeving van het schoolplein gemakkelijk te koop is, is het liefste wapen
van de schoolkinderen geworden. '140 De toestanden op de lagere scholen in de
Bondsrepubliek Duitsland worden in het tijdschrift Die Zeit van 20 mei 1983 als
volgt onder de loep genomen: 'Niet alleen in de USA en Groot-Brittannië doch
ook in ons land grijpen de agressies op de scholen steeds meer om zich heen; in
toenemende mate hebben ook de leerkrachten eronder te lijden. Zullen Duitse
leraren net als hun Engelse collega's binnenkort ook bijzondere
risicoverzekeringen moeten afsluiten?' 'Gedragsstoornissen en agressies bezorgen
de leerkrachten steeds meer last.' Deze beschrijving van de toestanden wordt in
het tijdschrift aan de hand van voorvallen bewezen, die in vroeger tijden
onvoorstelbaar zouden zijn geweest.
Met het
zaad van de haat tegen het 'establishment' en het propageren van de
anti-autoritaire opvoeding om een 'vrij volk te scheppen'141 heeft men wind
gezaaid en storm geoogst. De jeugd, die in de afgelopen tientallen jaren in een
op te grote voet levende overvloedmaatschappij is opgegroeid en slechts aanbidding
van de welvaart om zich heen heeft gezien, is de maatstaven kwijtgeraakt,
heeft de zin van het leven niet onderkend en gaat daardoor teloor in
nihilistisch gedrag.
In de
Nieuwe Openbaring heeft de Heer voorspeld dat het zo zal komen wanneer de
jeugd verkeerd wordt opgevoed en geen voorbeelden meer heeft. Daar staat te
lezen: 'De belangrijkste reden van de ontaarding van de mensenzielen ligt
hoofdzakelijk in de vaak door apeliefde gekenmerkte eerste jaren van de
opvoeding. Men laat het boompje zo groeien als het groeit en werkt het door
voortijdige verwennerij sterk in de hand dat de stam geheel krom groeit.'
(Anti-autoritaire opvoeding, Egg.) 'Wanneer de stam echter eenmaal hard geworden
is, dan hebben alle pogingen tot rechtbuigen gewoonlijk weinig of geen succes
meer. Een eenmaal kromgegroeide ziel zal zelden meer een volledig rechte stam
worden. Buigt daarom uw kinderen in hun jeugd recht, zolang het nog gemakkelijk
gaat.' 'Wanneer gij echter te zeer aan de begeerten van uw kinderen toegeeft,
dan zult gij daarmee ook voor alle ondeugden een nieuwe en wijde poort openen,
die daardoor in groten getale vol verderf deze wereld zullen binnendringen. En
wanneer zij er eenmaal zijn zult gij tevergeefs met alle wapenen tegen hen ten
strijde trekken en tegen hun kracht en macht niets bereiken.' (Gr IV 124, 2, 3
en 8)
De
Japanners hadden in de Meiji-periode de bossen geveld, en het gevolg waren
overstromingsrampen. Na de Tweede Wereldoorlog moesten Duitsland en Japan
volgens een door een Amerikaan ontworpen plan in landbouwstaten worden
hergestructureerd. Daarom dwongen de Amerikanen de Japanners in 1945 de bossen
te vellen en in akkerland te veranderen. Ook hier reageerde de natuur met
overstromingen en bodemerosie. Doch men weet dat de tijden al spoedig
veranderden, en de Japanners maakten ijlings een eind aan de vernietiging van
de bossen.142
Dezelfde
verschijnselen die enkele tientallen jaren geleden in Japan plaatsvonden nemen
thans op de gehele wereld een tot dusverre onbekende omvang aan. Orkanen met
zondvloedachtige regenval overstromen overal grote gebieden. In India werden
miljoenen mensen door de buiten hun oevers tredende rivieren geteisterd. Dit
land was in 1865 nog voor 57 procent met bos bedekt, thans is er nauwelijks nog
tien procent over.143 De wetenschappers weten nu dat de huidige roofbouw op de
bossen zeer ernstige gevolgen zal hebben. Tevergeefs waarschuwen zij voor de
daarmee gepaard gaande verstoringen van het gevoelig reagerende ecologische
systeem.
Ook in de
Nieuwe Openbaring wordt de mensheid voor de vernieling van de bossen
gewaarschuwd, vooral voor de roofbouw 'van een losgeslagen industrie' (Gr IX
63,6). Uitdrukkelijk wordt er op het verband tussen het verdwijnen van de
bossen en optredende orkanen gewezen. 'Zolang er bossen op de aarde in
evenwichtige mate bestaan. . ., zolang zult gij boven de aardbodem geen al te
heftige elementaire stormen, noch tezeer uiteenlopende pestilentiën zien
voorkomen. Wanneer echter de onverzadigbare zucht naar winst van de mensen zich
te zeer aan de bossen van de aarde zal vergrijpen, dan zal het voor de mensen
moeilijk leven en bestaan zijn op deze aarde, en het moeilijkste daar waar de
open plekken (gevelde bossen, Egg.) te zeer de overhand krijgen - dat dient gij
te onthouden om de mensen tijdig voor deze losgeslagen industrie te
waarschuwen.' (Gr IX 63, 6)
'. . .
dichte wouden zijn noodzakelijk, zij hebben duizenden verschillende doeleinden.'
(Gr VIII 63, 4)
Inderdaad
is de flora en fauna van het bos een zeer gecompliceerd, extreem veelledig
systeem; de complexiteit van dit systeem is echter vooral met betrekking tot
het klimaat, de zuurstofvorming enz. over het algemeen weinig bekend.
Doch de industrielanden noch de ontwikkelingslanden
houden rekening met de onafwendbare gevolgen van de ontbossing.
Als
gevolg van de explosie-achtige bevolkingsgroei wordt in Zuid- en Zuidoost-Azië
ieder jaar meer dan 15 miljoen hectare bos door ontginning en vuurontginning
vernietigd. 144 De roofbouw in de wouden van de Aziatische bergketenen met de
hoogste bergen ter wereld heeft reeds tot zorgwekkende erosie van de hellingen
en tot overstromingen van de reusachtige laaglandgebieden in India geleid. 145
Binnen
enkele tientallen jaren werden reusachtige wouden in het noorden van Brazilië
geveld. Sinds 1900 is het percentage bebost gebied van 40 procent tot 5 procent
gedaald. Zoals te verwachten was volgden daarop grote overstromingen. 146
Volgens
de berichten van experts bedroeg het bosoppervlak van de aarde honderd jaar
geleden 4,5 miljard m2, in 1960 nog 2,7 miljard m2.147 Als gevolg van de
vermindering van de beboste oppervlakken constateerden geografen, botanici en
ecologen alom een alarmerende uitbreiding van de woestijnen.148
Naar
kenners in de UNO berichten zal één derde van het thans op de gehele wereld
gecultiveerde land binnen de komende vijftien-jaar door erosie onbebouwbaar
worden. Het is mogelijk dat ook gebieden die tot dusverre als onaantastbaar
werden beschouwd, zoals de USA en Canada, bij de bedreigde gebieden behoren.
149
Jakob Lorber heeft voorspeld dat de ontbossingen op grote
schaal ernstige gevolgen zullen hebben: '. . . gij zult de gevolgen daarvan
zeer bitter smaken en al spoedig gevoelen.' '. . . verschrikkelijke stormen zullen
hele landen volkomen te gronde richten.' (Gr V 109, 1)
Dat is in
onze eeuw werkelijk bewaarheid! De kaalslag van geweldige bosstreken in de USA
en het invoeren van monoculturen zonder de bescherming van hagen heeft in de
twintigste eeuw tot gevolg gehad dat geweldige gebieden verloren gingen. In
maart 1934 sleurde een tornado 300 miljoen ton humusaarde de Atlantische
Oceaan in. 160000 boeren hadden grote boederijen in deze streek, die zij op één
dag kwijtraakten. Het gehele gebied wordt door prof. Yudkin op 120 miljoen
hectare geschat. 150 (Dat is 1,2 miljoen km2; ter vergelijking: Bondsrepubliek
Duitsland = 248000 km2.)
Letterlijk
bericht een auteur: 'Midden in de gebieden die nog enkele jaren geleden de
rijkste aanbouwgebieden van tarwe van Amerika waren, is een oppervlak van de
grootte van Duitsland en Frankrijk echte woestijn geworden, en nog eens
datzelfde oppervlak is door verwoesting bedreigd. 151 Twee derde van het
oppervlak van de Verenigde Staten bestaat thans uit door mensen gemaakte woestijn.
152 Om de erosie tegen te gaan moet de USA ieder jaar één miljard dollar
uitgeven.
Is het
niet letterlijk van toepassing wat Lorber in het midden van de vorige eeuw
profeteerde, dat gebieden die qua omvang met 'hele landen' gelijkstaan,
'volkomen ten gronde gericht', d.w.z. tot woestijn worden? En dat de 'gevolgen
bitter zullen smaken'?
In Afrika
zal het ooit tot een dergelijke ramp komen. Dit werelddeel verliest ieder jaar
300 miljoen ton humusaarde; over vijftien jaar zal het wellicht niet meer in staat
zijn de eigen bevolking te voeden.153
Onophoudelijk
worden overal op de wereld reusachtige wouden vernietigd voor de aanwinning van
bouw- en weiland, voor houtwinning als brandstof voor de inboorlingen, die
voortdurend talrijker worden, alsook voor de enorme hoeveelheid hout die de
industrielanden nodig hebben. Grote delen van deze voormalige bosgebieden zijn
inmiddels reeds door erosie en overbeweiding tot steppe of woestijn geworden;.
Reusachtige weide gebieden moesten opgegeven worden. Onze wereldbol is hard op
weg om kaal en steenachtig te worden. In alle droge gebieden van de aarde
worden de woestijnen snel groter. Naar de experts van de
wereldwoestijnconferentie mededelen, heeft dat nu reeds gevolgen voor het
klimaat en de waterhuishouding. 154 Naar de wetenschappers mededelen, kan het
vellen van de wouden op de gehele wereld een algemene temperatuurdaling op de
aarde tot gevolg hebben. Als nevenwerking zouden de grote landbouwgebieden in
Noord-Amerika en Europa wel eens door voortdurende droogten geteisterd kunnen
worden.155 En Jakob Lorber zegt in dit verband: 'Gaat heen en vernietigt alle
bossen...' 'Wat zal daarvan echter het gevolg zijn? ... Wolkbreuken van
verschrikkelijke hevigheid en niet-ophoudende hagel zullen alsdan de gehele
streken en ook de verre omgeving verwoesten.' (Gr IV 143, 5)
Sinds 1982 komen uit de Bondsrepubliek Duitsland en haar
buurlanden verschrikkelijke tijdingen over het steeds grotere aantal stervende
bossen door belasting met chemicaliën. De oorzaken van de woudsterfte in
Centraal-Europa zijn naar de mening van experts 20 tot 30 jaar geleden te
zoeken. Sinds tientallen jaren worden de bossen met zwaveldioxyde,
stikstofoxydes, ozon, fotoöxydantia en giftige zware metalen belast, en de
gevolgen daarvan worden nu met onverwachte snelheid zichtbaar. De plotseling
optredende woudsterfte is de aankondiging van de op zekere dag algemeen
optredende ineenstorting van het gehele ecologische systeem, welks weerstand
door de steeds groter wordende belasting uitgeput is.
Inmiddels
hebben onderzoekresultaten van wetenschappers van de Universiteit Nottingham
(Engeland) aangetoond dat in de toekomst ook het graan door zwavel dioxyde
schade zal lijden, zodat 'opbrengst en kwaliteit achteruit zullen gaan.' Evenzo
waarschuwde in mei 1983 de Bond voor Natuurbescherming dat de volgende
milieuramp reeds zijn schaduwen vooruit werpt. De verwoesting van de bodem zal
door het te sterke chemische mesten alsook door de stijgende hoeveelheden
cadmium in de akkers binnen afzienbare tijd tot gevolg hebben dat steeds
grotere gebieden in de Bondsrepubliek Duitsland niet meer voor landbouw kunnen
worden gebruikt.' 156 Datgene wat Jakob Lorber voorspeld heeft begint ook op
dit gebied bewaarheid te worden. De schade die door de chemie is veroorzaakt
wordt meer en meer duidelijk. Lorber voorspelde: 'Er zullen epidemieën en
pestilentiën bij mensen*(* 'Kanker', zo zegt prof. S. Eppstein van de
UniversityofIllinois (USA), 'is de pest van de twintigste eeuw.'), dieren en -
zelfs bij planten optreden.' (Gr Ev VIII 185) 'De oordelen zullen steeds
veelvuldiger worden.' (Gr VI 150, 15)
Tevergeefs
waarschuwt de Heer in de Nieuwe Openbaring: 'Leert de mensen daarom wijs te
zijn, aangezien zij anders zelf de oordelen zullen oproepen. Ik weet echter dat
het zo zal komen, en desondanks mag Ik niet door Mijn almacht, doch slechts
door de leer hinderend optreden.' (Gr V 109, 7)
Wanneer
men de vervuiling van de lucht, de vergiftiging van de rivieren, het grondwater
en de zeeën alsook de roofbouw op de wouden in aanmerking neemt, dan worden de
welhaast helderziende uitspraken van Friedrich Georg Jünger, die destijds door
de technocraten zo vijandig bejegend werd, uiterst actueel. 'Het demonische
vervult het gehele werkbereik van de techniek en ontplooit zich daarin met een
steeds groeiende kracht.'
'De
techniek kan weliswaar perfectie teweegbrengen, doch nimmer rijpheid.'
'Godsdienst, politieke en sociale alsook economische overwegingen hebben in
deze denkwijze geen plaats.' 'De praktische roofbouw die de techniek pleegt, is
in het denken van de technicus zelf terug te vinden.' 'Het zijn duistere dingen
die hier naar voren komen.'157
In alle
landen op de aarde zien de politici werkeloos toe en laten de dingen maar op
hun beloop. Industrie en landbouw willen alleen maar meer produceren. Het
materialisme is zo de rechtvaardigingsideologie van de techniek en van de
industrie die deze leidt. Nog heeft de massa niet onderkend in welke richting
het gebeuren loopt en welke betekenis moet worden toegekend aan de tevoren uit
de Nieuwe Openbaring geciteerde zin' . . . Ik weet echter dat het zo zal
komen.'
Met zorg
slaan de klimatologen en meteorologen in alle landen in het Westen en in het
Oosten de voortekenen voor een ophanden zijnde globale weersverandering door
de milieuschade gade.
Het
merendeel van de geleerden gelooft thans dat alle voortekenen erop wijzen, dat
de vervuiling van de atmosfeer tot een temperatuurdaling zal leiden. De
luchtvervuiling vermindert de stralingsenergie van de zon. Vanaf de aarde komt
ieder jaar de geweldige hoeveelheid stof van 1,6 miljard ton in de atmosfeer
terecht. 158
De
Engelse wetenschappelijke auteur Nigel Calder huldigt in zijn boek De weermachine
- dreigt er een nieuwe ijstijd? (1975) het standpunt dat ook de
verschrikkelijke droogte van de laatste jaren in de Afrikaanse Sahelzone in het
kader van globale wisselwerkingen binnen de 'weermachine' verband houdt met de
toenemende afkoeling in het noorden. 159 Ook de Japanse meteorologen van de
landelijke weerdienst in Tokio zien de oorzaken van de droogteperiodes
(bijvoorbeeld in de Sahelzone) en de plotselinge verwoestende overstromingen
in alle delen van de wereld in de voortdurende afkoeling van de poolgebieden,
die sinds ongeveer tien jaar wordt gemeten.160
Het staat
vast, dat de vertroebeling van de atmosfeer door het steeds toenemende gebruik
van spuitbussen op de gehele wereld steeds ernstiger vormen zal aannemen als de
groei blijft voortgaan. Talrijke meetresultaten, die voor de meest
uiteenlopende gebieden van de aarde voor de afgelopen tientallen jaren zijn
verzameld, tonen dat duidelijk aan. 161 De directe zonnestraling, die het
aardoppervlak bereikt, is thans reeds ca. 8 procent geringer dan ten tijde van
de Tweede Wereldoorlog.162 'Vanuit ons standpunt bezien', schrijft een
Amerikaanse astronoom, 'is de atmosfeer van de aarde en het aangrenzende heelal
tot op een hoogte van enkele duizenden kilometers allang een vuilnisbelt geworden.'
Deze
hoogst bedenkelijke ontwikkeling is, daar is men het algemeen over eens, vooral
aan auto's en vliegtuigen te wijten. Zowel boven de USA als boven de
Atlantische Oceaan is de cirrusbewolking op 9 tot 12 km hoogte duidelijk
toegenomen, boven de Atlantische Oceaan en Europa met 10 procent. 163 Ook in de
USSR ontving de aarde in 1967 ca. 10 procent minder zonlicht dan in 1940. 164
Bij de
vervuiling van de atmosfeer door de industrie, de auto's en de vliegtuigen
komt nog de vulkanische activiteit op de aarde, die sinds de jaren vijftig in
opvallende mate toeneemt. 165
De
wetenschappers zijn het er algemeen over eens dat de reusachtige warmtevoorraad
van het noordelijke zeegebied binnen de afgelopen twintig jaar met 5 procent is
verminderd en dat, naar dr. Rodewald (Zeemeteorologisch Instituut, Hamburg) in
het tijdschrift Umschau in Wissenschaft und Technik bericht, de graad van
afkoeling sinds 1964 steeds sterker is geworden en in 1972 voor de eerste keer
beneden een lang stabiel gemiddelde is gedaald. 166 Daarmee komt ook de
constatering van het geologische observatorium van de Columbia Universiteit in
New York overeen dat de eeuwige sneeuw- en ijskorst sinds 1971 12 procent
groter is geworden.167
De
ijsmassa's in Antarctica zijn in 1966 en 1967 met 10 procent gegroeid en zij
groeien langzaam verder. 168 Dat deze trend sindsdien is voortgeschreden, bewijst
de mededeling in het tijdschrift Nature van november 1980. Volgens dit bericht
hebben onderzoekers van de Universiteit Maine (USA) vastgesteld dat de
ijsgebieden van Antarctica nog steeds groter worden. 169 In de afgelopen 30
jaar is de gemiddelde temperatuur van het totale noordelijke halfrond met
0,50°C gedaald. Dit geringe temperatuurverschil heeft een veel grotere
betekenis dan men kon aannemen. 170 In 1980 bevestigden wetenschappers opnieuw
dat ondanks de sinds 1940 vele malen groter geworden kooldioxydeproduktie de
ontwikkeling naar een koeler klimaat is voortgeschreden, wat ook door het
oprukken van de alpengletsjers wordt bevestigd.171 De klimatologen zijn het er
vrij algemeen over eens dat een vermindering van de zonnestraling met slechts
één procent voldoende zou zijn om een afkoeling teweeg te brengen. Reeds nu
zijn er voortekenen te bespeuren die erop wijzen dat de graanbouw achteruit
wordt gedrongen. Dit verschijnsel wordt zowel door Canadese als
Sovjet-russische wetenschappers bevestigd. 172 Tegelijkertijd berichten ornitologen
dat 'in het noorden thuishorende vogelsoorten steeds meer naar het zuiden
opdringen' .173
De Meteorologische
Wereldorganisatie (OMM) in Genève is bezorgd over de klimaatveranderingen en is
van mening dat 'de wereld alle reden heeft om zich zorgen te maken over de
levensomstandigheden van haar kinderen en kindskinderen' .174
Hoe
ernstig de situatie wordt opgevat, valt op te maken uit het feit dat de geheime
dienst van de USA, het Centra! Intelligence Agency (CIA), bij vooraanstaande
wetenschappers studies over de klimaatveranderingen in opdracht heeft gegeven.
Nu interesseerde men zich hevig voor het vrijgegeven bericht van de CIA. Daarin
wordt kort en bondig verklaard dat 'wij een nieuwe ijstijd tegemoetgaan'. Prof.
Reid A. Bryson, 'één van de bekendste en meest geachte klimatologen ter
wereld', wijst erop dat het klimaat in de afgelopen 50 tot 60 jaar buitengewoon
gunstig is geweest en dat wij naar een neoboreale of 'kleine ijstijd' toegaan.
175 'Alle wetenschappers zijn heter over eens', staat er in het boek De
klimaatschok 'dat ons weer, de belangrijkste factor voor het overleven van de
beschaving, thans in ongunstige richting verandert.'176
Wat het
opwarmen van de aarde door het door auto's, industrie en bij bosbranden
geproduceerde kooldioxyd betreft is professor Bryson van mening dat de
verwarmende werking door het afkoelende effect van de stofmassa's teniet wordt
gedaan. 'De aarde', zegt professor Bryson, 'zou door dit stof nog meer zijn
afgekoeld dan in werkelijkheid het geval is wanneer de meetbare en toenemende
hoeveelheden kooldioxyd er niet zouden zijn. '177 Ook de resultaten van de
observaties van de Sovjetrussische geleerden wijzen op een afkoeling in de
komende tientallen jaren.178 Ook Duitse klimatologen huldigen sinds kort de
mening dat 'de sinds ongeveer dertig jaar gemeten verslechtering van het
klimaat en afkoeling in onze breedtegraden meer op het overwegen van deze
invloeden dan een doorslaggevende werking van het broeikaseffect wijst.'179
Het weer
zweert samen tegen de mensheid, de natuur slaat terug. De gevolgen daarvan zijn
in hun beginfase reeds te zien. 'In de loop van de komende tientallen jaren',
staat er in het boek De klimaatschok, 'kunnen wij van perioden van droogte en
overstromingen, hurricanes en tornado's alsook verstikkende sneeuwval verzekerd
zijn.'180 De klimaatverandering zal misoogsten, honger, watergebrek, overstromingen
en sterk gestegen verwarmingskosten ten gevolge hebben.
'Het
klimaat', staat er in het CIA-rapport te lezen, 'is thans de beslissende
factor. De voedingspolitiek zal voor alle regeringen een probleem worden.'181
'Binnen enkele jaren', zegt de Sovjetrussische professor S. Vendrov, 'hebben
wij het ecologische evenwicht grondig vernield, dat in duizenden jaren was
ontstaan.'182
De
waarschuwing van Jakob Lorber voor de vernieling van de bossen op de aarde
blijkt nu reeds gegrond. Thans onderkennen de wetenschappers het verband
tussen de veranderingen die in de natuur plaatsvinden en de ontbossing van
reusachtige gebieden in korte tijd. De bosbouwkundige prof. Brüning, Hamburg,
beschouwt de verwoesting van het tropische oerwoud als de 'globaal gevaarlijkste
milieuverandering in onze tijd.'183
In de
Nieuwe Openbaring is zeer exact voorspeld dat 'door de vernietiging van de
bossen de stormen en onweersbuien vrij spel hebben en zelfs de klimaatomstandigheden
van verschillende landen daardoor volledig veranderen' (LGh, blz. 208)
De
prometeïsche mens van onze technische en vijandig tegenover de natuur staande
tijd ontwikkelt een grenzeloos streven naar macht en wInst. Gefascineerd door
vooruitgang en groei, pleegt hij voortdurend ernstige inbreuken op de natuur.
In de nadagen van onze hoogontwikkelde cultuur brengt hij waarschijnlijk door
de vernieling van het ecologische systeem 'een vooruitgang naar het einde'
teweeg. De vijandige instelling ten opzichte van de natuur en de luciferische
hoogmoed komen dikwijls en duidelijk tot uitdrukking, zoals bijvoorbeeld in de
volgende woorden van Voegelin: 'Om als onbegrensd meester over zijn bestaan te
schijnen, moet de mens het bestaan zo beperken dat de beperkingen niet meer
zichtbaar zijn. '184
Profetische
woorden zijn met het volle gewicht van hun betekenis meestal pas dan te
begrijpen, wanneer de gebeurtenissen waarop zij betrekking hebben reeds hebben
plaatsgevonden. Momenteel worden zij reeds in vele aspecten en op schrikbarende
wijze duidelijk. Na de voorafgaande uiteenzettingen zal het gemakkelijker te
begrijpen zijn wat de aan het begin van dit hoofdstuk geciteerde uitspraak van
Lorber te betekenen heeft, die wij hier herhalen omdat het van zulk groot
belang is: 'Het is zeer wel mogelijk, dat de mensen in de loop der tijden grote
zaken uitvinden en ook op de natuur van de aarde zodanig gaan inwerken, dat
deze zeer lek (d. w .z. beschadigd, niet meer functionerend, Egg.) moet
worden. De gevolgen daarvan zullen echter geenszins aangenaam zijn...' (Gr V
109, 6) En verder verklaart de profeet aan de huidige mensheid op niet mis te
verstane wijze: 'Ik zeg u: alle calamiteiten... slecht weer, orkanen en
allesverwoestende overstromingen en dergelijke zijn allemaal het gevolg van de
onordentelijke handelwijze van de mensen.' (Gr IV 144, 2)
In de
Nieuwe Openbaring wijst de Heer de mensen erop dat Hij in Zijn wijsheid alles
zeer goed heeft geregeld en dat er niets aan het toeval wordt overgelaten. Het
uiterst gecompliceerde ecologische systeem wordt door een onzichtbare hand
voortdurend in evenwicht gehouden, en wel zolang de mens geen storende inbreuk
daarop maakt. Daarom staat er in de Nieuwe Openbaring geschreven: 'Mijn orde
is zeer wel berekend en Mijn blikken zijn op alles gericht, opdat van het
allergrootste tot het allerkleinste het één tot behoud van het ander dient.'
'Alles is zo beschikt, dat het eeuwig kan bestaan, wanneer niet de vrijwillige
slechtheid van de mensen stoornissen in Mijn eeuwige orde teweegbrengt, die Ik
niet mag verhinderen...' (Hi I, blz. 138,24 e.v.)
Vernietiging van de ozonlaag rondom de aarde en
uitwissing van alle leven op aarde?
Gevaren van volledig andere aard, die tot dusverre
nauwelijksvermoed worden, staan de mensheid te wachten. Op een hoogte van 25
tot 39 km is de aarde omgeven door een ozonlaag, die de onzichtbare
ultraviolette bestanddelen van het zonlicht filtert, zodat dit wel de mens
bruin maakt, doch hem - vooropgesteld dat hij het zonnebaden niet overdrijft -
geen kwaad doet. Zonder deze ozonlaag zou alle leven op aarde uitgewist worden.
Het gevaar van een vernietiging van de ozonlaag binnen enkele tientallen jaren
bestaat sinds enige tijd door de thans op de gehele wereld gebruikte
fluorkoolwaterstoffen (merknamen: Freon, Frigen, F. TF. Solvent), die
haarspray, deodorants, zonneolie, verf, reukstoffen, isolatiemantels,
pesticides of lijm uit spuitbussen drijven. Deze stoffen worden echter ook als
koelmiddel in koelkasten en air-conditioning-installaties gebruikt. De
voornoemde fluorkoolwaterstoffen zijn niet oplosbaar en gaan ook geen
verbindingen met andere chemische stoffen aan doch stijgen omhoog naar de
bovenste lagen van de atmosfeer en komen na verloop van tijd in de stratosfeer
terecht, waar zij met het ozon chemisch reageren en zodoende de natuurlijke
bescherming tegen het zonlicht vernietigen. De koolwaterstoffen kunnen bij een
produktie van bijna een miljoen ton per jaar 'de allergrootste bron van gevaar
voor de beschermende ozonmantel worden'. Met het afnemen van de beschermende
laag zal het aantal gevallen van huidkanker snel toenemen. Prof. F.S. Rowland
(Universiteit Irvin, USA) rekent op een jaarlijkse toename van 100000 gevallen
van deze ziekte, wanneer deze ontwikkeling niet wordt tegengegaan.
De
populaire spuitbussen roepen nog andere gevaren op. Bij een afname van het
ozongehalte met slechts 5 procent zal, naar wetenschappers mededelen, de
intensiteit van de ultraviolette straling op het aardoppervlak 26 procent toenemen.
Daardoor zou de produktie van fytoplankton in de zee, dat 60 procent van de
zuurstof op aarde produceert, te lijden hebben, alsook de gekweekte planten die
voor de voeding noodzakelijk zijn. In augustus 1981 maakte het
US-ruimtevaartorgaan (NASA) openbaar bekend dat de beschermende ozonlaag op 40
km hoogte reeds 4 procent is teruggelopen.185 De wetenschappers verklaren dat
hun computerberekeningen duidelijk aantonen dat 'de gassen in de jaren 1985 tot
1990 in de ozonlaag hun volledige werking zullen ontplooien'. 'De potentiële
situatie kan slechts globaal en gevaarlijk worden genoemd.'186 Naar de
Nationale Researchraad van de USA heeft vastgesteld, zijn de bewijzen sterker
geworden dat enkele soorten huidkanker reeds bij een geringe afname van het
ozongehaltetoenemen.187
Weliswaar
is in sommige landen de produktie van fluorkoolwaterstof verboden of
vrijwillig gestaakt, doch in andere landen gaat men ermee door. Bovendien mag
men niet over het hoofd zien dat chloororganische oplosmiddelen, stikstofoxydes
e.d. ook een ontwrichtende invloed op het ozonomhulsel hebben. In het
tijdschrift Umschau in Wissenschaft und Technik van mei 1980 wordt bericht dat
men met verbeterde wetenschappelijke methoden heeft geconstateerd dat de door
mensenhand veroorzaakte vernietiging van de ozonlaag zeer veel sneller zal
voortschrijden dan tot dusver is aangenomen. De wetenschappers spreken over
een 'planetaire tijdbom.'188 De volgende, in de Frankfurter Allgemeine Zeitung
geuite zorg behandelt de risico's die veroorzaakt worden door de vloed van
chemicaliën waaraan de mensheid is blootgesteld: 'Het moet ons toch tot
nadenken brengen dat een scheikundig preparaat sinds vele jaren bij miljoenen
tonnen in het milieu terecht kon komen zonder dat zelfs maar bij benadering
bekend was waar het blijft en welke reacties het kan veroorzaken. '189 'In Mijn
grote huishouding' , wordt de mensen van onze tijd door de Heer gezegd, 'is
alles welberekend. Een ingreep door mensenhand kan zich slechts aan de mens
zelf wreken, omdat hij zijn berekeningen hoger aanslaat dan de Mijne.' (LGh
208)
In de
Nieuwe Openbaring staat onder meer: 'Het zwaard heeft al erg huisgehouden (de
twee wereldoorlogen en de daarop volgende plaatselijke oorlogen, Egg.), doch
zolang de mensen nog langer in de vloed van de heerszucht drijven (strijd van
de grote mogendheden om de wereldheerschappij, streven naar hegemonie van de
aspiranten op vele gebieden, Egg.) zal Ik nog een andere engel zenden, namelijk
de honger- en tegelijkertijd pestengel. Deze leringen zullen de mensen beslist
andere normen leren kennen dan die welke hen thans bezielen.' (Wiederk. 67)
Tegen
Lorber werd er gezegd dat, wanneer de techniek van onze tijd een hoog peil zal
hebben bereikt, zodat de 'schepen als een stormwind over de golven der wateren
snellen, deze zelfs het hoofd bieden en door hun grimmig aangezicht klieven',
de tijd der euvelen op aarde spoedig zal aanbreken. Het 'grote vuur des
oordeels uit de hemelen' is dan, naar Lorber mededeelt, niet meer ver
verwijderd. Aan deze tijd des oordeels zullen echter eerst nog andere plagen
voorafgaan. 'Doch al spoedig na deze (zoëven beschreven tijd, Egg.) zal het er
op aarde voor het leven van de mensen zeer slecht gaan uitzien. Er zullen oorlogen,
grote duurte en hongersnood ontstaan, want de aarde zal onvruchtbaarder
worden.' (Gr III 33, 4).
De aarde
wordt onvruchtbaarder? Is de chemische industrie er dan niet in geslaagd de
oogstopbrengst door middel van kunstmest tot een veelvoud van de
oorspronkelijke hoeveelheid te verhogen? Dat wel, maar desondanks wordt nu
reeds Lorbers profetie bewaarheid! De niet te overziene gevolgen die de
klimaatveranderingen voor de oogstopbrengst op het noordelijk halfrond zullen
hebben zijn reeds elders duidelijk gemaakt. Voor de bodem bestaan er echter nog
andere gevaren; deze zijn alleen nog niet tot het bewustzijn van de meeste
mensen doorgedrongen.
Tevoren
is reeds aangetoond in welke enorme omvang de bodemerosie als gevolg van de
ontbossing is toegenomen en dat daardoor geweldige gebieden door zandstormen en
overstromingen verloren zijn gegaan; en de erosie gaat onophoudelijk verder.
Tegelijkertijd moeten wij echter in de toekomst volgens Lorbers verkondiging
op afnemende vruchtbaarheid van de bodem rekenen. In vakkringen is dat bekend,
evenals de reden ervoor.
De door
Justus von Liebig naar voren gebrachte theorie dat alleen anorganische
stikstoffen voor de groei van de planten van betekenis zijn, werd lange tijd
als een dogma beschouwd. Inmiddels is deze theorie echter volledig onjuist
gebleken. Thans weet men dat zonder toevoer van organische stoffen (stalmest,
turf enz.) mettertijd de bacteriologische rijpheid, d.w.z. de gezonde rulheid
van de grond teloorgaat. Zonder toevoer van organische stoffen gaat namelijk
het aantal grondbacteriën sterk achteruit. Voor de humusvorming zijn deze
miniscule levende wezentjes van essentieel belang; wanneer zij ontbreken zijn
er weldra geen regenwormen meer en is het met de gezonde grond al spoedig
gedaan. Het is echter aangetoond dat de grondbacteriën zich bij
intensief
en voortdurend gebruik van mineralische kunstmest onvoldoende vermenigvuldigen,
hun aantal gaat al spoedig achteruit. De nobelprijswinnaar Virtanen (Helsinki)
kon aantonen dat de bacteriën hun fysiologische activiteit onmiddellijk
beperken of zelfs stopzetten wanneer de grond met stikstofmest wordt
verrijkt.190 De aan organisch materiaal verarmde grond is gevoeliger voor het
ontstaan van infecties. 191 Ook monoculturen hebben een schadelijke uitwerking,
omdat de grondflora daarbij eenzijdig wordt. Ongedierte wordt slechts tot een
plaag wanneer er in de natuur iets in de war is gebracht.
Het
behandelen van de grond met kunstmatige stikstof heeft nog een andere
bedenkelijke nevenwerking. De directeur van het Duitse instituut voor kwaliteitsonderzoek,
prof. W. Schuphan in Geisenheim am Rhein, toont op onweerlegbare wijze de
vicieuze cirkel aan waarin wij door de chemie terecht zijn gekomen, en wel met
de volgende uiteenzetting (1971): 'Te sterk mesten met stikstof (nitraten)
maakt onze voedingsplanten aanzienlijk vatbaarder voor ziekte en ongedierte.
Dat maakt weer een versterkt gebruik van chemische pesticiden noodzakelijk.
Bovendien vermindert het hoge stikstofpercentage het gehalte aan vitaminen en
mineralen van de planten, die voor de mensen van levensbelang zijn.' Momenteel
worden de aan verkeerde voeding te wijten civilisatieziekten niet op de eerste
plaats door schadelijke stoffen doch door een gebrek aan vitale stoffen
veroorzaakt. 192 Wanneer men muizen mineraalvrije kost te eten geeft, dan
sterven zij volgens een bericht van prof. Heupke na korte tijd. De sterkere
vatbaarheid die het vee voor ziekte vertoont is 'te wijten aan het voederen met
voederplanten die met kunstmest gemest en met pesticide behandeld zijn.'193.
Het
magnesiumgehalte is bij sommige voederplanten door de mineraalmeststof zo
sterk gedaald dat koeien aan tetanus (kaakklem) stierven. 194 Het mineraal-stikstofmesten
heeft niet op de laatste plaats - naar de Zwitserse melkconferentie vaststelde
- ook onprettige gevolgen voor de kwaliteit van de geproduceerde melk en kaas.
195 Volgens het rapport van de Club van Rome 'Over de situatie van de mensheid'
196 moesten, bij een toename van de wereldvoedingsmiddelenproduktie met 34
procent tussen 1951 en 1966, ca. 300 procent meer giftige middelen tot
insektenbestrijding gebruikt worden. Aangezien de weerstand van het ongedierte
tegen de gifstoffen onverwacht sterk is toegenomen, moeten er in de toekomst
nog meer giften versproeid worden. Naar prof. Friedrich Dittmar mededeelt zijn
er thans ongeveer 1300 pesticiden in gebruik. 197 Welke gevolgen dat binnen
afzienbare tijd algemeen kan hebben wordt door het volgende voorbeeld
verduidelijkt: de grond van de staat Massachusetts (USA) is door het sterke
gebruik van insecticiden dermate vergiftigd dat één van de grootste
Amerikaanse conservenfabrieken, die ook kindervoeding produceert, ervan moest
afzien om op deze bodem geoogste groenten en fruitsoorten te kopen. De onderzoekingen
die naar aanleiding van de smaakveranderingen waren uitgevoerd hadden
aangetoond dat deze produkten zeer aanzienlijke resten DDT en andere
insecticiden bevatten, 198
Deze
bedenkelijke ontwikkeling heeft er in de USA reeds toe geleid dat de rechtbanken
werden ingeschakeld. Het hoogste gerecht heeft daar beslist dat de Amerikaanse
levensmiddelenproducenten op de verpakkingen moeten vermelden of hun produkten
DDT of Dieldrin bevatten. 199 Dieldrin is vier- tot vijfmaal zo giftig als DDT.
200 In 1983 wezen Amerikaanse landbouwwetenschappers er nadrukkelijk op dat de
grond in de belangrijkste tarwe-aanbouwgebieden van de USA dichtbij een totale
ondergang staat. 201
In de
Bondsrepubliek gaat volgens een uitspraak van de bioloog Professor Schuphan, Mainz,
het toxicologische onderzoek van uit het milieu afkomstige schadelijke stoffen
'langs de biologische werkelijkheid heen' 202. Te zelfder tijd wees prof.
G.H.M. Gottschewski van het Max Planck-Instituut voor Immunologie in Freiburg
LB. de bewering dat het gebruik van pesticiden (insektenbestrijdingsmiddelen)
en herbiciden (onkruidverdelgingsmiddelen) onschadelijk zou zijn, als
'niet-bewezen en uiterst onbezonnen' van de hand. 203 In de Bondsrepubliek is
thans reeds zeven procent van de bebouwde grond zo sterk met chemicaliën belast
dat deze volgens de door experts in 1983 getroffen constateringen 'nauwelijks
meer te gebruiken zijn'. 204
De
Amerikaanse kankeronderzoekers dr. Th. Slage en dr. R. Shearer van het
Hutchinson-Researchinstituut in Seattle/Washington berichtten in maart 1976 op
een congres van Amerikaanse wetenschappers dat kankerverwekkende chemicaliën in
het milieu en in de voeding zo talrijk voorkomen dat het onmogelijk zal
blijken om alle gevaren uit de weg te ruimen. Tachtig procent van alle kanker
bij mensen wordt volgens dit bericht door chemicaliën in het milieu, twintig
procent door chemicaliën in levensmiddelen veroorzaakt. 205
Schrikwekkend
is ook de mededeling van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van mei 1975 dat
het aantal zware vergiftigingen door het overmatige gebruik van
bestrijdingsmiddelen op de wereld tot 500000 per jaar is gestegen.206
Opmerkelijk
zijn de officiële mededelingen over het onderzoek van levensmiddelen in de
jaarverslagen van de onderzoekinstellingen van de Bondsrepubliek Duitsland.
Volgens deze verslagen was ca. 40 procent van de binnenlandse levensmiddelen
die van conservatieve (dus niet-biologische) aanbouw afkomstig zijn, met
resten van pesticiden belast. 207 In het onderzoek van uit biologische aanbouw
afkomstige produkten door de stichting Waren test, dat in februari 1976
plaatsvond, staat over resten van pesticiden te lezen: 'De belangrijkste
groepen pesticiden - gechloreerde koolwaterstoffen en fosforzuuresters -
konden bij geen van de biologische produkten worden aangetoond. '207 Bij de in
groten getale geconstateerde gifresten merkt prof. W. Schuphan op: 'Wij weten
niet of de voortdurende aanvoer van toxische pesticidesubstanties en hun
omzettingsprodukten (metabolieten) - zelfs in miniscule hoeveelheden - op den
duur, en wel ook in combinatie met veelvuldig gebruikte farmaceutische
produkten, sluipende chronische toxische schade of de steeds veelvuldiger
wordende en onverklaarbare allergieën veroorzaken. '208 Hier kan iets opmerkelijks
aan worden toegevoegd. Weliswaar is met ingang van 1 januari 1978 het
pesticideartikel14 (1) 2 van de wet op levensmiddelen en gebruiksvoorwerpen
van kracht geworden, volgens hetwelk resten van bijzonder giftige en uit
pesticiden afkomstige substanties niet meer in levensmiddelen mogen voorkomen,
doch in een wijziging van deze wet wordt er bepaald dat de wet alleen voor
binnenlandse produkten geldt. Bij de geïmporteerde waren zijn deze giftige
resten tot aan de vastgestelde hoogste hoeveelheid toegestaan! Duitse fabrieken
leveren de gifstoffen naar het buitenland, en van daaruit komen zij in fruit,
groenten, sla, rijst, citrusvruchten, kaas enz. in de keukens van de Duitse
huisvrouwen terug. 209 Prof. l.F. Diehls van het Duitse Instituut voor de
voeding in Karlsruhe gaf in april 1983 toe dat 43 procent van de groenten en
30 procent van het fruit met chemische resten belast is. 210
De
pesticiden zullen echter mettertijd nog andere ernstige gevolgen hebben.
Volgens prof. Wilhelm Drescher, Bonn, is het aantal bijenvolkeren vooral als
gevolg van de pesticiden in de afgelopen jaren met bijna 200 miljard oftewel 11
procent van het totaal teruggelopen. Tegelijkertijd worden ook onze beste
helpers bij het bestrijden van ongedierte, de vogels, door de insecticiden steeds
geringer in aantal. Sommige vogelsoorten zijn door de chemicaliën al bijna
helemaal uitgestorven. Daarbij komt nog het onverantwoordelijke doden van de
vogels voor culinaire doeleinden. De krant La Stampa schat dat er in Italië
ieder jaar 150 miljoen vogels worden geschoten of gevangen. 211 Italië is
echter niet het enige land waar de vogelmoord aan de orde van de dag is.
De
vruchtbaarheid van de grond heeft niet alleen door de tot dusver bekende en
bovenstaand beschreven invloeden te lijden; er komen nog nieuwe alarmerende
berichten, die het spectrum van de gevaren verduidelijken. Ieder jaar worden er
miljoenen tonnen zwavel dioxyde in het luchtruim uitgebraakt. In de grond
verandert dit zwaveldioxyde door vochtigheid in zwavelzuur. Een Zweedse studie
komt tot de slotsom dat dit zuur het calcium en andere basisch reagerende
elementen uit de oppervlakte lagen oplost en ertoe bijdraagt dat deze worden
weggespoeld, waardoor de vruchtbaarheid van de grond in de toekomst zal
afnemen.212
Calciumgebrek
in de planten kan voor het menselijk organisme nadelige gevolgen hebben. De
ontwikkeling van het afnemen van de bodemvruchtbaarheid op de gehele wereld
verkeert pas in het beginstadium, doch zij schrijdt zonder ophouden voort.
Voedingsexperts, zoals bijvoorbeeld Lester R. Brown, maken op de noodlottige
gevolgen attent, die het intensieve gebruik van kunstmest op de lange duur zal
hebben. De fundamentele verslechtering van de bodem zou versluierd worden. De
minister van landbouw van Noordrijn-Westfalen, H.O. Bäumer, maakte bekend dat
naar de mening van talrijke wetenschappers de meeste voor landbouwdoeleinden
gebruikte gronden binnen enkele tientallen jaren door zware metalen volkomen
vergiftigd zullen zijn.213
De
bevoegde autoriteiten zijn op de hoogte van de vele verschillende gevaren die
ons bedreigen. In een rapport dat in opdracht van de regering van de deelstaat
Baden- Württemberg werd opgemaakt stellen de experts zonder omhaal vast dat 'de
huidige produktiemethoden. .. de bouwgrond van de landbouw kapot maken' 214 (!)
Ook het Duitse ministerie voor voeding in Bonn, maakt in zijn Bericht der
Landwirtschaft, Deel 50/1972, Nummer 1-3, geen geheim van de gevolgen die het
uitbuiten en vergiftigen van de grond in de toekomst zal hebben. Daar staat te
lezen: 'Met toenemende economische noodzaak tot intensivering van de
landbouwproduktie worden gevaren zichtbaar die niet gebagatellisseerd mogen
worden.'
'De grond
is uitgeloogd en korstig geworden, door monoculturen verbruikt. . . ' 215 Dat
geldt niet alleen voor de USA en Europa, doch ook de produktiecapaciteit van
het Zuid afrikaanse bouwland gaat bij voortduring achteruit.216
Na het
voorafgaande kan men begrijpen wat de staatssecretaris van het ministerie van
binnenlandse zaken, G. Hartkopf, in het openbaar verklaart: 'De chemie vormt
een aanzienlijk ernstiger potentieel gevaar dan het gebruik van kernenergie.
'217 In de ontwikkelingslanden schrijdt de snelle toename van de bevolking
onophoudelijk voort. Daardoor zijn tot dusverre reeds alle optimistische
schattingen over de voeding van de mensen in deze gebieden tenietgedaan. Sinds
1971 is de graanproduktie op de wereld per hoofd van de bevolking
achteruitgegaan. Het merendeel van de landen in de Derde Wereld heeft de
wedloop tussen de bevolkingstoename en de landbouwproduktie reeds in de jaren
zeventig verloren. Daarenboven bestaan er in sommige landen onoplosbare
problemen door de reusachtige stromen vluchtelingen, zoals deze in de
geschiedenis van de mensheid in deze omvang nog niet zijn voorgekomen.218
In 1980
leefden, naar de Wereldvoedingsconferentie mededeelde, bijna 800 miljoen mensen
in 'absolute armoede'. De honger op de wereld heeft vele oorzaken. Th.R.
Malthus (+ 1834) heeft verlaat gelijk gekregen met zijn bewering dat het aantal
bewoners van de aarde op een dag sneller zou groeien dan de landbouwproduktie.
Ten dele dragen de landen van de Derde Wereld zelf mede schuld aan de
noodsituatie. Hun regeringen hebben de landbouw verwaarloosd en de boeren te
lage prijzen voor hun produkten betaald. Daarom trekken deze steeds meer naar
de steden en vertrouwen daar op de levensmiddelenhulp van de
industrievolkeren. Vele volkeren, vooral in Afrika, die vroeger wat
levensmiddelen betreft in hun eigen behoefte konden voorzien, zijn tegenwoordig
in toenemende mate op graanimport aangewezen. Het gevolg daarvan is dat alleen
in Afrika bij 24 landen de schulden in het buitenland binnen tien jaar met 600%
gestegen zijn, en dat zij deze waarschijnlijk bij de banken in de
industrielanden nooit terug zullen kunnen betalen. De gevolgen worden thans
slechts weinigen duidelijk! Daarbij komt nog dat de enorme prijsstijging van
aardolie kunstmest aanzienlijk duurder maakte, want voor de fabricage daarvan
zijn grote hoeveelheden olie nodig. Daarom wordt het gebruik van kunstmest door
de ontwikkelingslanden steeds moeilijker.
De
opbrengsten worden bovendien door droogteperioden, de gevolgen van te sterk
afgrazen, uitgeloogd bouwland en erosie steeds geringer. In India en andere
landen wordt ieder jaar 400 miljoen ton koe- en buffelmest alsook stro gebruikt
om eten te koken, omdat hout door de ontbossing vrijwel nergens meer te vinden
is. Op deze wijze wordt het behoud van de rulheid van de grond, die een eerste
voorwaarde voor een goede opbrengst is, onmogelijk gemaakt. Als gevolg daarvan
zijn reeds enorme gebieden door de storm weggeblazen en door de regen
weggespoeld; zij zijn voor de landbouwproduktie verloren. Volgens schattingen
van UNO-experts zal in de komende 15 tot 20 jaar een derde van de voor landbouw
geschikte grond op de wereld onbruikbaar worden.219
De tot
dusver ontstane verliezen aan land hebben overal een landvlucht van zeer grote
afmetingen veroorzaakt, terwijl de bevolking tegelijkertijd bleef toenemen.
Daarom groeien de sloppen in de steden driemaal zo snel als de overige wijken.
Deze ontwikkeling schrijdt overal in de Derde Wereld onophoudelijk voort. Uit
resultaten van onderzoek bij de UNO valt op te maken dat door de
explosie-achtige 'verstedelijking' twaalf van de vijftien grootste steden van
de wereld in de toekomst in ontwikkelingslanden te vinden zullen zijn. Alle
kenners zijn het erover eens dat bij een zodanige ontwikkeling de chaos
voorgeprogrammeerd is. Het resultaat van een studie die de Amerikaanse Raad
voor Milieubescherming in drie jaar tijds heeft uitgewerkt biedt dan ook een
werkelijk gruwelijk beeld. Volgens dit bericht zal het aantal hongerende en
ondervoede mensen, dat thans 800 miljoen bedraagt, in de komende 20 jaar tot 3
miljard stijgen. 220
De
auteurs van het tweede rapport van de Club van Rome 221, prof. Eduard Pestel en
Mihailo Mesarovic, hadden reeds in 1974 een realistische kijk op de situatie.
In een interview met het tijdschrift Stern verklaarden zij dat zij op één miljard
hongerdoden rekenen. 'Over tien of twintig jaar zal het vermoedelijk te laat
zijn.' Prof. Pestel profeteert: '... dan zullen de gebieden die het eerst
getroffen worden, zoals India, ernstig ontwricht worden en zullen miljarden
mensen sterven, zodat de verspreiding van de politieke chaos in andere, nog
intacte gebieden, zoals het onze, niet kan uitblijven. '222
Ook de
CIA sluit het gevaar van een militair conflict niet uit voor het geval dat de
bevolking van grote en met nucleaire wapenen uitgeruste staten ondraaglijke
honger lijdt. Dit orgaan is van mening: 'Nucleaire chantage is niet ondenkbaar.'
Bij een voortgezette trend tot afkoeling zullen de groeiperioden in Canada,
Noord-Rusland en Noord-China korter worden, en de oogsten in India, Zuid-China
en West-Afrika zullen door een veelvuldiger uitblijven van de moessons te
lijden hebben. 223
Amerikaanse
experts zijn van mening dat bij de reeds begonnen en eventueel aanhoudende
droogte in de belangrijkste tarwegebieden van de USA - de zogeheten High
Plains - het gevaar van verstepping zeer groot is. De waterschaarste maakt ook
in de USA de toekomst steeds duisterder. 224
Het is
heel goed mogelijk dat zelfs de levensmiddelenverzorging van de industrielanden
in gevaar komt. Thans wordt volgens mededeling van de Sociëteit voor Voeding in
Frankfurt/M. in de Bondsrepubliek Duitsland ongeveer tien procent van de
gekochte waren - ter waarde van vele miljarden DM - op de vuilnisbelt gegooid,
omdat, zoals in een commentaar hierbij wordt gezegd, 'het geld de mensen te los
in de zak zit' . 225 Alleen al de schoolkinderen gooien iedere dag naar
schatting 30000 kg boterhammen weg, 'omdat zij genoeg zakgeld hebben om
lekkernijen te kopen'. 226 De Italianen gooien iedere dag 28000 kg brood in de
vuilnisbak. De president van de nationale bakkersfederatie schat de
verspilling omgerekend op één miljard DM per jaar. 227
Het
menetekel staat al aan de muur geschreven. De profetie van Jakob Lorber zal- te
oordelen naar alles wat zich nu aftekent - op verschrikkelijke wijze in
vervulling gaan. Nadat vorenstaand is vastgesteld dat reusachtige gebieden akker-
en weideland op de aarde door vergiftiging, uitloging, te sterk afgrazen en
erosie als gevolg van menselijk ingrijpen onvruchtbaar zijn geworden dan wel
verloren zijn gegaan, moet daaraan nog Lorbers bijzondere uitspraak ten aanzien
van deze stand van zaken toegevoegd worden. Lorber schrijft dat een groot
ongeluk wordt opgeroepen 'door het slechte gebruik dat de mensen van hun eigen
aardbodem maken' (!) (Wiederk., blz. 112)
Volgens
Lorbers verkondigingen zal in de eindtijd ook 'een bovenmatige duurte' ontstaan
(Gr VIII 185, 3). Sedert vele jaren verliest het geld in Europa en andere
werelddelen permanent aan waarde. Tegen de inflatie is geen kruid gewassen; zij
is in alle landen - in meerdere of mindere mate - een blijvende situatie
geworden.
Thans
onderkent men dat de volkeren, verblind door de welvaartseuforie, jarenlang op
te grote voet hebben geleefd. De stijging van de lonen en salarissen was in
bijna alle landen groter dan de toename van de produktiviteit. Terwijl in de
tijd tussen 1913 en 1935 het bruto nationaal produkt in het Duitse Rijk slechts
met 12% toenam 228, zijn bijvoorbeeld de reële lonen in de BRD sinds 1950 bijna
verviervoudigd. 229 Het aandeel van het bruto-inkomen uit hoofde van
ondernemerswerkzaamheden en vermogen is daarentegen sinds 1960 voortdurend
gedaald. Het percentage bedroeg in 1960 39,4%, in 1970 nog 33,3% en in 1973 nog
30,1%. 230
'De
snelle toename van de inkomens van werknemers', schrijft Marion Gravin Dönhoff
in Die Zeit, 'die in verschillende gradaties overal heeft plaatsgevonden, is
uitsluitend - en dat moet men zich duidelijk voor ogen houden - door een proces
van voortdurende inflatie mogelijk geworden. '231
Hans
Roeper stelt in de FAZ vast: 'De overheid, de vakbonden, de ondernemers en de
verbruikers hebben ertoe bijgedragen dat het produktievermogen van de economie
werd overbelast, zodat deze op haar gevoeligste plaats, de koopkracht van het
geld, moest wijken. '232
Daarop
begonnen de prijzen te stijgen, en al spoedig waren de arbeidsplaatsen in
gevaar. Inflatie brengt steeds werkloosheid met zich mede, en het duurt niet
meer lang of de gevreesde stagflatie doet haar intrede-d.w.z. inflatie en werkloosheid
tegelijkertijd.
Midden in
de stralendste hoogconjunctuur kwam plotseling de ontnuchtering. De laatste
oorzaak van deze ontwikkeling was de mateloosheid. Jakob Lorber vat de situatie
in een korte zin samen: 'Dat zijn de industriële mensen en hun nimmer te
verzadigen behoeften.' (GS II 125, 5)
Een
profeet steekt zijn mening niet onder stoelen of banken, hij spreekt datgene
uit wat politici niet hardop durven te zeggen. Er bestaat geen twijfel aan: de
geldinflatie werd voorafgegaan door de eiseninflatie. De maximering van de
welvaart is nu eenmaal- naar de Nieuwe Openbaring steeds weer benadruktniet de
eigenlijke taak die de mens op aarde heeft. In feite is het probleem van morele
aard en daarom met maatregelen van buitenaf ook nauwelijks op te lossen.
Jakob
Lorber voorspelt ook dat 'vele mensenhanden werkloos worden', en wel in de tijd
waarin 'de mensen een grote schranderheid en handigheid in alle zaken verwerven
en allerlei machines bouwen, die alle menselijke werkzaamheden kunnen verrichten
gelijk levende, met verstand begaafde mensen en dieren' (Gr V 108, 1).
Deze tijd
met zijn automaten, microprocessoren en computers is nu aangebroken. Lorbers
profetie van de snelle technische ontwikkeling en de daarmee gepaard gaande
grote werkloosheid is bewaarheid. De robots zijn in de bedrijven in de opmars,
ook al zal de ontwikkeling op dit gebied niet zo stormachtig verlopen als bij
het rationaliseren van de kantoren. Japanse fabrikanten bieden echter reeds
een nieuwe generatie van kleine en voordelige robots te koop aan, waar Europese
firma's nog niets vergelijkbaars tegenover kunnen stellen. 233
Friedrich
Georg Jünger wist reeds een halve eeuw geleden uit intuïtieve kennis waarheen
de weg zal leiden, toen hij in zijn door technocraten vijandig bejegende boek
Die Perfektion der Technik schreef: 'Juist de meeslepende kracht, waarmee de
technische rationalisering voortschrijdt, wijst erop dat wij op een afsluiting
afgaan, een eindstadium van de techniek.' 234 De dramatische versnelling van
de verandering in de technische ontwikkeling is niet te beheersen, want wie qua
tempo in vergelijking met andere volkeren achterblijft, loopt het risico de
markten kwijt te raken. Het nieuwe angstaanjagende woord in de bedrijven is de
'microprocessor'. Sinds de opkomst ervan in 1960 heeft de industrie het
mogelijk gemaakt om miljoenen informaties op miniscule siliciumplaatjes
(chips) op te slaan. Door de lage prijzen krijgt de microprocessor een geweldig
breedte-effect. De adembenemende ontwikkeling hangt met de vooruitgang van de
halfgeleiderelektronika samen. Vakmensen achten het zeer wel mogelijk dat
microprocessoren de gehele arbeidswereld omver zullen werpen.
In de
Europese Economische Gemeenschap steeg het aantal werklozen van 2,6 miljoen in
1973 tot 12 miljoen in maart 1983.235 Kenners rekenen erop dat juist is wat de
Reagan-regering aanneemt, en dat de werkloosheid in de USA in de loop van de
komende jaren tot 20 miljoen mensen zal stijgen. 236
In de
Bondsrepubliek Duitsland worden door de niet te stuiten technische vooruitgang
voortdurend arbeidsplaatsen door machines, robots en microprocessoren
vervangen. 237 Deze ontwikkeling wordt nog verscherpt door het feit dat de
consumptie als gevolg van de teruglopende bevolkingsgrootte dalende is. Terwijl
er in de jaren tot 1960 ieder jaar ca. een miljoen kinderen geboren werden,
waren het er in de tijd daarna (de kinderen van de gastarbeiders niet
meegerekend) nog maar ca. 500000. Treffend schrijft de mede-uitgever van de
Frankfurter Allgemeine Zeitung, dr. Jürgen Eick: 'Wanneer een regering van
mening is dat zij de veiligheid van het sociale net kan garanderen en
tegelijkertijd volledige werkgelegenheid voor onbepaalde tijd kan afdwingen,
dan heeft zij bij teruglopende bevolkingsgrootte buiten de waard gerekend.' 238
Vrijwel alle regeringen van de industriestaten hebben
getracht de afname van de werkgelegenheid of op zijn minst de verdere toename
ervan door een aanzwengelen van de economie door de overheid (rijk, provincies
en gemeenten) te bewerkstelligen. Dat is echter slechts ten dele gelukt en dan
ook alleen voor enkele jaren tijds, waarbij men reusachtige schulden op de koop
toe nam, die nooit meer kunnen worden afbetaald. In het jaar 1981 kwam toen het
uur van de waarheid, en het grote publiek moest langzaam onderkennen dat alle
industrievolkerenop te grote voet hadden geleefd. De gevolgen daarvan werden
plotseling in hun beginfase zichtbaar.
Reeds in
het jaar 1977 hadden zowel de economische instituten als de experts van de
bedrijfsverenigingen voorspeld dat het aantal werklozen in de Bondsrepubliek
Duitsland tot het jaar 1985 tot 2,5 miljoen zou oplopen. Deze stand is reeds
drie jaar eerder bereikt. In 1982 kwam het instituut voor arbeidsmarktonderzoek
van het Duitse instituut voor de arbeid in Neurenberg tot de slotsom dat bij
zwakke economische groei het aantal werklozen in de komende jaren tot 4 miljoen
zou kunnen stijgen. 239
In de
ontwikkelingslanden heeft de werkloosheid door de bevolkingsexplosie nu reeds
een zeer hoge graad bereikt, die in de toekomst beslist nog zeer veel ernstiger
zal worden. 240 De Wereldorganisatie voor de Arbeid (ILO) schat dat over 20
jaar ongeveer 750 miljoen mensen op de wereld zonder werk zullen zijn. Alle
deskundigen beschouwen het werkverschaffingsprobleem als onoplosbaar. De
daaruit voortvloeiende causale keten is te voorzien: ontbrekend inkomen,
daardoor gebrek aan levensmiddelen en woningen, al met al: honger, ellende en
wanhoop. Uit wanhoop over de ellende en de uitzichtloosheid daar iets aan te
kunnen veranderen kan bodemloze haat ontstaan, en irrationele krachten kunnen
met explosief geweld tot gruwelijke daden overgaan. 241 Wat uit deze
ontwikkeling voor de industrielanden nog kan voortvloeien, is thans beslist
voor slechts zeer weinigen voorstelbaar. 242
Wanneer
Jakob Lorbers verkondigingen over de voortdurend stijgende vloed van de
werkloosheid, die thans vele miljoenen mensen op de wereld belast en anderen
van zorg over hun arbeidsplaats vervult, in de jaren zestig in het openbaar
bekend waren gemaakt, dan zou men zijn gehele profetie als volledig onjuist en
ongeloofwaardig van de hand hebben gewezen. Destijds was het voor de overheid
en de bevolking vanzelfsprekend dat de hoogconjunctuur en de sterke economische
groei blijvend zouden zijn. Bij voortduring haalde men miljoenen gastarbeiders
met hun gezinnen het land binnen. Niemand dacht na over de problemen die
daaruit op zekere dag zouden voortvloeien. Nu is het overduidelijk dat de
profetische verkondigingen, die Lorber opschreef naar aanleiding van datgene
wat de stem hem zei, tegen alle verwachting in te zijner tijd bewaarheid
worden.
De
voortdurend toenemende milieuschade, de duidelijk geworden gevaren van een
klimaatverandering alsook de bedenkelijke ontwrichting van het ecologische
systeem zijn waarlijk alarmerend. Reeds nu bestaat er geen twijfel over dat de
natuurlijke hulpbronnen lucht, water en grond ernstig bedreigd zijn. Ziekten,
chronische kwalen, voortijdige invaliditeit alsook de degeneratieverschijnselen
bij de jonge generatie nemen zodanige vormen aan dat, nog afgezien van de
daaruit voortvloeiende kostenexplosie, in de toekomst de economische
produktiviteit en zodoende de levenskwaliteit, d.w.z. een leven in gezondheid,
blijvend schade zal ondervinden.
Sinds de
zondvloed is de mensheid nooit zozeer als geheel bedreigd als nu het geval is.
Hoewel de situatie haar weerga niet kent, laten de mensen de door hen
ontketende vernietigende krachten de vrije loop en bewegen zich met een aan
zelfmoord grenzende lethargie naar de afgrond toe. Deze blindheid ten opzichte
van het gevaar van een algemene ineenstorting is echter aan het einde van alle
hoogontwikkelde culturen typerend geweest voor een maatschappij die het verval
tegemoetgaat. Zolang de gevaren in sluipende onzichtbaarheid naderen en de
catastrofale gevolgen van het naderbij komende onheil niet duidelijk zichtbaar
worden, blijft de overgrote meerderheid volkomen onverschillig en wil bij hun
aangelegenheden, in hun rust en hun prettige leven niet worden gestoord.
Opkomende bedenkingen, dat de volgende generatie met onoplosbare problemen zal
worden geconfronteerd, worden verdrongen en aan het rommelen in de verte wordt
geen aandacht geschonken. Het zal de tragiek van de industriemaatschappij zijn
dat de gevaarlijke situatie, waarin zij zich reeds bevindt, haar ondanks alle
waarschuwingen pas bewust wordt wanneer het te laat is.
De
bedreiging van ons milieu door de chemise ring wordt steeds sterker. Het
publiek, dat lange tijd nauwelijks notitie had genomen van de waarschuwingen
die wetenschappers en milieu beschermers uitten, werd in het begin van de jaren
tachtig door een eindeloze reeks milieuschandalen op velerlei gebied opgeschrikt
en wordt in toenemende mate door angsten en zorgen gekweld. De voortdurende
belasting door de lang levende gifstoffen, die met de lucht en het voedsel door
het lichaam worden opgenomen, plaatste de chemie in het schijnwerperlicht van
de publieke belangstelling. Pas na vele opwindende gebeurtenissen, die de
mensen angst aanjoegen, besloten de regeringen tot het nemen van milieu
politieke maatregelen. Doch bijna alle desbetreffende wetten moeten als
onvoldoende worden beschouwd. De druk van de industrielobby had tot gevolg dat
de wetsontwerpen steeds ingrijpend werden veranderd. Vooral echter kwamen
sommige wetten veel te laat. De gifvloed is allang over de dijken heen
gespoeld. Thans bestaan er reeds 63000 chemische stoffen op de wereld, die in
meer dan een miljoen verschillende vormen verkocht worden. Slechts een relatief
gering percentage daarvan is op eventuele gevaarlijkheid onderzocht. Naar
aanleiding van de nieuwe chemiewet van de Bondsrepubliek Duitsland behoeven de
vóór 1980 vervaardigde produkten niet op hun gevaarlijkheid te worden
onderzocht. De na 1981 gefabriceerde produkten moeten door de producent worden
onderzocht, doch ook alleen maar wanneer zij in grote hoeveelheden worden
verkocht. In sommige industriegebieden zijn er wel duizend substanties in de
lucht, doch in de Bondsrepubliek Duitsland worden slechts 180 daarvan in de
'Technische aanwijzing tot schoonhouden van de lucht' (TA-Luft) vermeld. 243 De
totale produktie aan chemische produkten op de wereld is inmiddels tot 120
miljoen ton per jaar gestegen! Door deze constatering wordt het duidelijk dat
de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) 60 tot 90 procent van alle kankergevallen
aan chemicaliën wijt. 244
Nog
gevaarlijker dan lood en kwik blijkt volgens recente research het giftige
cadmium, dat zich bij de lange halveringstijd van 20 jaar in nieren, lever en
beendermerg afzet. Volgens een door het Duitse milieu bureau opgestelde expertise
vormt de gemiddelde belasting van de bewoners van de Bondsrepubliek 70 tot 80
procent van de grenswaarden die door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)
zijn aangegeven. In de dichtbevolkte gebieden zijn deze grenswaarden
waarschijnlijk reeds overschreden. Het cadmium wordt door
industrie-installaties, vuilverbrandingsinstallaties en drukke autosnelwegen
aan de lucht afgegeven.245 Bovendien vormt, volgens prof. G. Lehnert, Hamburg,
de kunstmest een 'belangrijke bron' van dit gif, dat in de planten neerslaat.
Lehnert wijst op de gevolgen voor de volksgezondheid, die in de toekomst
zichtbaar zullen worden. 246 Naar prof. Vetter van het landbouwkundig
onderzoekinstituut in Oldenburg heeft vastgesteld, is bijvoorbeeld 'het cadmiumgehalte
in de aardappel- met het oog op het grote verbruik aan aardappelèn - zo hoog
dat om deze reden aan de rem moet worden getrokken. '247 Ondanks alarmerende berichten
zijn in de Bondsrepubliek noch in de Europese Gemeenschap immissiegrenswaarden
voor cadmium in levensmiddelen vastgelegd.
Voor
andere chemicaliën zijn er weliswaar grenswaarden, bijvoorbeeld betreffende
nitraat in het grondwater, doch in de Bondsrepubliek liggen ze sinds jaren
bijna tweemaal zo hoog als de uiterste tolerantiegrens die door de Wereldvoedselorganisatie
(FAO) wordt aangegeven. 248 Al even ontoereikend is de bescherming die de
bevolking tegen de giftige loodbelasting geniet, welke sinds de vorige eeuw met
een factor 100 is gestegen. Thans bedraagt de loodproduktie op de gehele
wereld meer dan 2 miljoen ton per jaar. 70 procent van het lood komen via de
voeding in het lichaam terecht. Naar wetenschappers mededelen, is de 'duldbare
tolerantiegrens bereikt.' Prof. Fülgraff ging ervan uit dat 'ca. vijf procent
van de thans in de Bondsrepubliek verkrijgbare levensmiddelen vermoedelijk uit
de handel moet worden genomen.' 249
Bij de
controle van medicamenten en levensmiddelen door het bureau van de
geneeskundige dienst is de situatie al niet anders. Prof. Fülgraff gaf zonder
omhaal toe: '. . . wij zijn niet in staat preventief gevaren af te wenden en
nieuwe risico's reeds in het beginstadium te beoordelen.' Op alle gebieden zijn
de controles onvoldoende. De reden voor deze bedenkelijke toestanden maakte de
vroegere minister van volksgezondheid in Bonn, Antje Huber, in het openbaar
bekend. Zij klaagde er bitter over dat de Kamer niet de benodigde financiële
middelen voor het personeel van de geneeskundige dienst ter beschikking stelt
die onontbeerlijk zijn om het aanzienlijk uitgebreide takenpakket aan te
kunnen. 250
De Raad
van Experts voor Milieukwesties eiste in een expertisebericht voor 1980, zoals
de milieuorganisaties sedert jaren doen, tevergeefs dat er een centraal
kankerregister wordt gevoerd, zodat het kankerrisico in dichtbevolkte gebieden
beoordeeld kan worden. Het is namelijk een vaststaand feit dat de
stadsbevolking in de omgeving van grote chemische fabrieken, die benzeen, gechloreerde
koolwaterstoffen, pesticiden, insecticiden enz. fabriceren, in individuele
gevallen aan een tien- to vijftigmaal zo grote belasting wordt blootgesteld
als mensen die op een grotere afstand van de chemische fabrieken wonen. 251
Alle
wettelijke maatregelen, voor zover deze er al zijn, zijn ontoereikend om het
hoofd te bieden aan de groeiende gevaren. De weerstand tegen een effectieve
bestrijding van de gifstroom is evident. Sommige ministers snijden ook de kern
van het probleem aan. Zo verklaarde bijvoorbeeld de minister van arbeid en
sociale zaken voor de deelstaat Noordrijn-Westfalen, prof. Farthmann, dat men
in grote ondernemingen op de eerste plaats 'economisch denkt.' 'Met een
dergelijke denkwijze' , gaat hij verder, 'komt men bij het streven naar een
verbetering van de milieubescherming niet verder.' 252
Ook de
vroegere minister van binnenlandse zaken, Baum, sprak duidelijke woorden: 'De
milieupolitiek van de Europese Gemeenschap mag niet langer ondergeschikt
gemaakt worden aan de prioriteit van harmonisering van handel en concurrentie.
Wat wij nodig hebben is een clausule die absolute voorrang verleent aan de
milieubescherming. '252 'Wij moeten de moed hebben om de mensen te zeggen:
vanaf een bepaald punt moet economische groei zo duur betaald worden dat men er
maar liever vanaf ziet. '253
Desondanks
zijn alle belangengroeperingen, die elkaar anders bestrijden, het erover eens
dat zij aan steeds meer groei de voorkeur geven. Het feit dat eindeloze groei
'een proces van scheppende vernieling is', had reeds tientallen jaren geleden
de vooraanstaande nationaaleconoom Alois Schumpeter onderkend. 254 Doch deze
inmiddels door de feiten gestaafde ervaring wilde niemand aanvaarden. De
mensen van de industrievolkeren, voor wie slechts de belangen van het ogenblik
gelden, zijn niet zo gemakkelijk van het pad van de structurele kortzichtigheid
af te brengen.
Ten
aanzien van de problematiek van de eeuwige groei moet hier worden ingelast dat
de voortdurende groei in de communistische landen een politieke doctrine is.
Marx en Engels leggen er de nadruk op dat 'de ontwikkeling van de
produktiekrachten... een absoluut noodzakelijke praktische voorwaarde voor het
communisme is' (Marx-Engels-werken, Deel 3, blz. 534). Deze leerstelling is in
zoverre juist als de marxistische theorie van een paradijs dat op aarde
werkelijkheid wordt, van produktietoename uitgaat. Het marxisme leeft van het
geloof aan een hemelrijk op aarde door alles wat de mens alleen zonder God
teweeg kan brengen. Daarom worden de twee rapporten van de Club van Rome
(Meadows, Pestel en Mesarovic), het boek van Herbert Gruhl en de geschriften
van alle auteurs, die voor de gevolgen van een verkeerde beslissing
waarschuwen, zowel van rechts als van links bestreden en doodgezwegen.
De regeringen
en de politieke partijen van alle landen zien zich voor de beslissing
geplaatst om naar economische groei te streven en aldus van een serieuze
bestrijding van de ons aller leven bedreigende milieugevaren af te zien dan wel
in het belang van de volgende generaties de gevaren te bezweren, waardoor zij
echter automatisch van hun kiezers een verlaging van de tot dusver genoten
levensstandaard moeten eisen. De dimensie en de prioriteit die de milieupoblemen
hebben wordt dientengevolge in hoge mate door de wensen van het kiezerspubliek
bepaald. Er zal echter blijken dat er niet alleen een collectieve
kortzichtigheid doch ook een collectieve verantwoordelijkheid en een collectief
dragen van de consequenties bestaat.
Onder de
huidige omstandigheden hadden de regeringen van alle landen voor de bevordering
van de economische groei geen andere keus dan een toename van de werkloosheid
tegen te gaan en daarbij op de koop toe te nemen dat de staatsschulden enorm
stijgen. *(*De Duitse staat maakte enkel in 1980 meer schulden dan in de
twintig jaar na 1949!) Dat de actuele problemen op deze wijze slechts worden
toegedekt en op de lange baan geschoven, was te voorzien. Treffend zei prof.
Herbert Giersch, directeur van het Instituut voor Wereldeconomie aan de universiteit
in Kiel: 'Overwinningen aan het werkgelegenheidsfront, die de regeringen met
een geforceerde financiële en fiscale politiek kunnen behalen, zijn steeds niet
meer dan kortstondige Pyrrus-overwinningen. '255
Inmiddels
heeft de ervaring in alle landen aangetoond dat het feit dat alle volkeren op
te grote voet hebben geleefd, tijdelijk versluierd was. De industrielanden
hebben zichzelf, naar de nobelprijswinnaar Konrad Lorenz constateert, 'in een
vicieuze cirkel gemanoeuvreerd, waarin zij voortdurend moeten groeien wanneer
zij niet failliet willen gaan.'
De natuur
past zich echter niet aan bij de eisen van de economie ofbij de mateloze
wensen van de welvaartsmaatschappij in de industrielanden. De aarde is een
begrensd systeem, dat slechts een begrensde groei en begrensde eisen mogelijk
maakt.
Naar het
schijnt kunnen er ook geen serieuze en effectieve oplossingen voor de vele
milieu- en andere problemen op internationaal niveau bestaan, omdat zoals de
Heer tot de profeet Jakob Lorber heeft gezegd - 'al uw politiek
"recht" slechts op valse en kwade dingen van de eigenliefde berust'
(Hi I, blz. 25).
'Het
streven naar heerschappij', zegt de teleurgestelde voormalige maoïst André
Glucksmann, 'beheerst de planeet, het gaat in gelijke mate van Washington, Peking
en Moskou uit.' 256
Overal om ons heen heeft de mensheid de oriëntatie
verloren. Alles schijnt in hopeloze verwarring te zijn vastgelopen. En toch
willen velen dat wat er te komen staat zelfs dan niet waarnemen, wanneer het
overduidelijk te zien is. Men wordt in dit verband aan Goethe herinnerd, die
zei: 'De diabolische zin van het menselijk handelen bekommert zich niet om de
draagwijdte van de spookachtige menselijke werken.'
De tot
dusverre succesvolle misleiding van de mensen door de bewering van bepaalde
beroepsoptimisten dat de angst door Cassandra-voorspellingen* (* Cassandra was
in de Griekse mythe de dochter van de Trojaanse koning Priamus, die de gave der
voorspelling had. Haar waarschuwingen die later in vervulling gingen, werden in
de wind geslagen.) moedwillig wordt aangewakkerd, zal niet meer lang kunnen
voortduren. '. . . de bedreiging van onze leefruimte is zo ernstig', zegt prof.
Georg Picht, 'dat partijen, belangen-groeperingen en bureaucratie de feiten
niet meer zo kunnen verdraaien als het hun uitkomt. '257
Talrijke
wetenschappers zijn van mening dat de ineenstorting nog vóór het einde van deze
eeuw dreigt. 258 Onder meer zegt professor Grabarek (University Maryland),
president van de Amerikaanse Habitat Society: 'Het probleem van de milieu
vergiftiging is zo groot geworden dat het merendeel van de ecologen volledig
terecht gelooft dat het punt waarop het nog mogelijk zou zijn geweest het
verval tegen te houden, reeds overschreden is. '259 Desondanks beschrijdt men
tegen alle verstandelijke overweging in met perspectiefloze kortzichtigheid de
weg naar een onheilvolle toekomst. Doch het was immers het lot van Cassandra
dat haar voorspellingen, die later in vervulling gingen, niet werden geloofd.
De
mensheid heeft de vrijheid om zelf te beslissen, doch anderzijds zal de volgende
uitspraak in Goethes Faust geldig blijven:
'Bij de eerste schrede zijn wij vrij,
bij de tweede zijn wij knechten.'
'In ieder werk zijt Gij verloren.
D'elementen hebben met ons saamgezworen.
En slechts vernietiging
zal het einde zijn.'
Prof.
Carl Friedrich von Weizsäcker snijdt de eigenlijke geestelijke oorzaken van de
rampzalige ontwikkeling van onze technische hoog ontwikkelde cultuur aan,
wanneer hij verklaart: 'De moderne cultuur is in haar huidige ontwikkelingsfase
een cultuur zonder wijsheid, zonder verstand. '260
Een door de materialistische tijdgeest beheerste mensheid
moest logischerwijze op de weg worden gedrongen die zij gaat. Het onvermogen
om zich beperkingen op te leggen, het streven naar steeds meer gemak en
genoegen mist alle intellectuele en vitale zelfdiscipline. 'De vrienden van de
dode schatten, de vrienden van Mammon', werd tot de profeet Jakob Lorber
gezegd, 'zijn maar moeilijk tot een beter licht te bekeren.' (Gr VIII 76, 10)
Een
egocentrische maatschappij is niet in staat de sanering van het milieu teweeg
te brengen en de apocalyps tot staan te brengen. - Jakob Lorber heeft deze
ontwikkeling voorspeld, en zijn profetie begint nu in vervulling te gaan.
'De
mensen zullen van hun vele wereldkennis en verworven vaardigheden een steeds
euveler gebruik maken en zullen geheel vrijwillig allerlei oordelen uit de
diepten der schepping over zichzelf en de gehele aarde oproepen.' (Gr V 205, 4)
'God
heeft het in Zijn orde altijd al zo beschikt dat al het slechte en verkeerde
zich steeds zelf vernietigt.' (Gr V 46, 7)
'De
wereld en de natuur hebben van God hun noodzakelijke en onveranderlijke
wetten, en wel in de juiste orde. Dergelijke wetten heeft ook de mens volgens
zijn vorm en zijn lichamelijke wezen. Wanneer de mens tegen deze orde in
opstand wil komen en de wereld wil hervormen, dan wordt hij daarvoor niet door
een toornige God bestraft doch door de gekrenkte, strenge en vastgelegde orde
van God in de dingen zelf, die zo moeten zijn als zij zijn.' (Gr IV 143, 2)
'De
mensen kunnen nu op geen andere wijze meer worden geholpen dan door middel van
grote smarten.' (Gr 11 132, 13)
'Pas
wanneer de wereld tot het inzicht komt dat er behalve Mij geen heil te
verwachten is, zal de vrede de aarde kussen.' (Hi I, blz. 101)
De
verkondigingen van de Nieuwe Openbaring blijven niet beperkt tot de verschillende
vormen van milieuschade, die 'de aarde zeer lek maken', en evenmin tot de
epidemieën en hongersnood, doch Jakob Lorbers uitspraken laten er geen twijfel
over bestaan dat ook rampen van andere aard, bijvoorbeeld geologische
omwentelingen van onvoorstelbare omvang de aarde op haar grondvesten zullen
doen schudden en de mensen zullen doen sidderen en beven. Naar aanleiding van
de volgende verkondigingen moeten wij over de eindtijd van de mensheid spreken.
Er wordt gewag gemaakt van een 'algemene schifting van de wereldmensen door het
vuur en de projectielen daarvan, opdat Ik dan zelf een geheel andere kweekplaats
voor ware mensen op deze aarde zal kunnen oprichten, die dan tot aan het einde
der tijden zal duren' (Gr VI 150, 17)
Meermalen
wordt er gezegd, dat de rampzalige ontwikkeling trapsgewijs zal plaatsvinden.
'Tegen het einde van de aangegeven tijd zal Ik steeds grotere profeten opwekken
en met hen zullen dan ook de oordelen talrijker en uitgebreider worden.' (Gr
VI 150, 15)
Het
tijdstip van de beginnende eindtijd is in twee opzichten tamelijk exact aangegeven.
Er wordt gezegd dat tevoren de stoommachine wordt uitgevonden, dat de 'zwaarste
wagen zo snel zal rijden als een afgeschoten pijl', en dat 'de zeeschepen
iedere storm het hoofd zullen bieden...'
'Spoedig
na deze tijd', staat er dan, 'zal het er op de aarde voor het leven van de
mensen zeer slecht gaan uitzien.' 'Oorlogen zullen ontketend worden, grote
duurte en hongersnood zullen de mensheid teisteren.' (Gr III 33, 4) 'Het ene
volk zal tegen het andere ten strijde trekken.' (Gr VI 150, 15) (Eerste en
Tweede Wereldoorlog, Korea-oorlog, oorlogen in Afrika, Vietnam, Cambodja,
India/Pakistan en in het Nabije Oosten.)
Wetenschap
en techniek zullen - zo wordt er kondgedaan - superieure prestaties bereiken,
doch een afval van het geloof ten gevolge hebben. 'De zingeving door zulke
wijzen bederft maar al te spoedig vele duizenden mensen door zijn verlokkende
voorbeeld.' (Gr VIII 181, 16)
Bij de
kenmerken van de eindtijd behoort ook de gewelddadige heerschappij van Stalin
en Hitler (Gr I 72, 2).
Tenslotte
wordt er ook verwezen naar de enorme bewapening die momenteel overal op de
wereld plaatsvindt. '... aan het opstellen van grote oorlogsmachten werkt de
Heilige Geest nimmer mee... Op een zodanige handelwijze, die geheel tegen Zijn
bedoeling indruist, volgt dan ook altijd een geweldig oordeel.' (Schriftt.,
blz. 61)
Het
tijdstip van het grote oordeel maakte Jezus Zijn apostelen op de volgende wijze
bekend: 'Er zullen tot op dat tijdstip van nu af aan duizend jaar en bijna
duizend jaar verstrijken.'
Als
verder criterium van de eindtijd geeft Jezus het verval van de kerken aan, dat
Hij Zijn apostelen reeds had voorspeld. Er zou 'een zelfzuchtige vervalsing van
het geopenbaarde woord' plaatsvinden (Gr VI 149, 13). Eeuwenlange geschillen
tussen de confessies zouden 'twist en gekijf ten gevolge hebben' en 'ieder zal
het doen voorkomen alsof hij de volle en zuivere waarheid leert'. Jezus' leer
zou veranderd worden, doch 'het geraamte zal nog overblijven' (Gr X 152,
10-11). '... de aanhangers zullen zich al spoedig in groten getale (van de kerk,
Egg.) afwenden.' (Gr VI 151, 12) 'Legt de hand op het oude, moede kerkehart,
voorwaar, gij moet wel blinder zijn dan het middelpunt der aarde wanneer gij
niet gemakkelijk kunt uitrekenen welk uur van de grote dag het nu geslagen
heeft.' (Hi I, blz. 308, 13)
'Maak u
echter niet bezorgd wat er mettertijd dan van Mijn leer zal worden, want Ik
alleen weet het, wat er in deze wereld dient te geschieden.' (Gr VI 151, 13)
'Mijn Geest, dat is de Geest van de waarheid, zal onder de van vele zijden
gekwelde mensen ontwaken, de zon van het (geestelijke) leven zal oogverblindend
gaan schitteren.' (Gr IX 40, 2) '...in die tijden zal Mijn leer niet versluierd,
doch volgens de hemelse en geestelijke zin volledig onthuld aan de mensen
worden gegeven (de Nieuwe Openbaring, Egg.), en daaruit zal het nieuwe
Jeruzalem bestaan, dat uit de hemelen op de aarde zal neerdalen.' (Gr IX 90, 2)
In de
eindtijd zullen volgens Jakob Lorbers verkondigingen ook natuurverschijnselen
angst en ellende teweegbrengen. 'Er zullen grote stormen op het land alsook
aardbevingen plaatsvinden. De zee zal op vele plaatsen over de stranden
heenspoelen. Daar zullen de mensen in grote vreze en angst geraken over de
dingen die de aarde zullen teisteren.' (Gr VIII 185, 4)
Weliswaar
is het opgevallen dat aardbevingen, orkanen en overstromingen sinds enige tijd
aanzienlijk vaker optreden, doch er staan ons - naar uit het onderstaande
blijkt - nog heel andere rampen te wachten. De ziener van de twintigste eeuw,
Edgar Cayce - de slapende profeet genoemd -, die vele gebeurtenissen juist
heeft voorspeld, heeft voor het begin van de jaren tachtig voorspeld dat grote
gedeelten van de Noordamerikaanse westkust met de reusachtige steden die er
liggen, in de Stille Oceaan zullen storten. Tezelfder tijd zullen volgens zijn
mededelingen ook grote delen van Japan in de Stille Oceaan wegzinken.261
Sceptici
zullen zulke profetieën als fantastische beweringen afdoen. Wij kunnen hen met
wetenschappelijk feitenmateriaal dienen, die de voorspellingen van Cayce op
werkelijk ontstellende wijze bevestigen. In Bild der Wissenschaft wordt
hierover het volgende bericht: 'De seismische activiteit van de aarde is
beperkt tot enkele smalle gordelgebieden. Daarbij treden de meeste en sterkste
aardbevingen in de circumpacifische gordel op.' (Westkust van Amerika en de
Japanse eilandengroep, Egg.).
De aardbeving in het vrijwel onbewoonde gebied van Alaska
op 27 maart 1964 vertoonde een maximale sterkte van 8,5. 'Waar de
pacifisch-Noordamerikaanse breukzone over land loopt, is zij meestal als
duidelijk waarneembaar lengtedal zichtbaar. Gelijkgerichte zijdelingse
verschuivingen hebben de dalen op sommige plaatsen tot 20 km verplaatst.' De
beruchte San-Andreasbreuklijn, waar dikwijls aardbevingen voorkomen, loopt
vrijwel evenwijdig met de kust door Californië van San Francisco tot aan Cape
Mendocino. 'Vooral het gebied rondom Los Angeles is vol van een systeem van
kleinere dwarsbreuken.' (In het dichtbevolkte gebied rond Los Angeles [Los AngelesVentura
en Orange] wonen negen miljoen mensen, Egg.)
Onderaardse
plateaus van geweldige afmetingen drijven naar elkaar toe en zullen elkaar
ontmoeten. 'Zolang de breuklijn in beweging blijft zal een zware aardbeving in
Californië vermoedelijk onwaarschijnlijk zijn.' 'De resultaten die zich
aftekenen vormen echter een alarmerend signaal: de beweging in de aardschollen
is blijven steken, zij worden in het gebied rond San Francisco geblokkeerd. Dat
in het noordelijk deel van Californië in de nabije toekomst een geweldige
aardschok te verwachten is, is het eenstemmige oordeel van de wetenschappers.'
'Wanneer de beving komt zullen daar geweldige krachten worden ontketend. '262
Naar de geoloog Donaid L. Anderson in Science (217, blz. 1097, 1982) mededeelt,
wordt de waarschijnlijkheid groter, dat er in Californië een zware aardbeving
zal plaatsvinden met een sterkte van 7 of meer. 263
Ook de
ramp die Cayce voor Japan heeft voorspeld, heeft in het jaar 1974 eveneens een
nieuw aspect gekregen. Satellietfoto's, die de NASA (Amerikaans ruimteorgaan,
Egg.) heeft vrijgegeven, brachten in Japan grote opschudding teweeg. De foto
bewijst dat een breuklijn in de aardkorst door heel Japan heenloopt; deze wordt
door de seismologen als gevaarlijker beschouwd dan de San-Andreas-breuklijn in
Californië. De wetenschappers vrezen dat Japan in het jaar 2000 van de
aardbodem zal zijn weggevaagd. 264 In augustus 1983 deed in de pers de
mededeling de ronde dat de directeur van het Japanse aardbevingsinstituut in
het centrale meteorologische instituut, Kazuo Takahasi, verklaard had: 'Wij
weten waar de volgende aardbeving zal plaatsvinden, en wij kunnen ook bij
benadering voorspellen hoe sterk deze zal zijn. De enige moeilijke kwestie is
wanneer zij te verwachten is.'
De in
Korea geboren helderziende Chou-Maja, die in Japan woont, heeft voor de jaren
tachtig voor de Japanse archipel een onvoorstelbare ramp voorspeld; Chou-Maja
wordt daar au sérieux genomen, omdat andere uitspraken die zij gedaan heeft
inmiddels zijn bewaarheid. In een rapport wordt daarover gezegd: 'Hoe diep de
verborgen angst van de Japanners voor een ramp is, bewijst een boek met de
titel De ondergang van Japan, dat sinds weken aan de top van de Japanse
bestsellerlijst staat. Het beschrijft hoe gigantische aardbevingen en
vulkaanuitbarstingen Japan niet alleen verwoesten, doch het gehele eilandrijk
uiteindelijk in de diepte van de zee laten zinken.' 265
Lorbers profetieën hebben betrekking op geheel Azië,
zodat behalve Japan ook China en andere Aziatische volkeren op zware rampen
moeten rekenen.
De zware
aardbevingen in China en de dertigjarige oorlog in Vietnam alsook de gevolgen
daarvan voor de buurlanden maken het begin van de rampen in Azië reeds
duidelijk. Letterlijk schrijft Lorber: 'Azië zal door een groot wereldoordeel
worden gelouterd.' (Gr IX 94, 12)
Alle tot
dusver weergegeven en verklaarde verkondigingen van Jakob Lorber zijn duidelijk
als werkelijkheid te herkennen, hetzij omdat de voorspelde gebeurtenissen
reeds hebben plaatsgevonden dan wel omdat de contouren van de te verwachten
rampen zich duidelijk aftekenen. Enkele van de onderstaande profetieën, die de
laatste fase van de eindtijd betreffen en tot aan het einde van deze eeuw
bewaarheid moeten worden, zijn ten dele moeilijk of in het geheel niet
verklaarbaar; er valt echter uit op te maken dat de gebeurtenissen datgene
zullen vormen wat in de Openbaring van Johannes als apocalypse wordt betiteld.
De
catastrofe mag niet met de ondergang van de aarde of zelfs van het universum
worden gelijkgesteld. Integendeel, in de verkondigingen staat overduidelijk:
'De aarde zal voortbestaan, zoals zij na Noach (zondvloed) heeft voortbestaan,
en zij zal Mijn lichtere kinderen dragen; slechts de te sterk toegenomen heffe
zal worden verwijderd en in een reinigingsinstelling komen, waaraan in Mijn
eeuwig grote rijk voorwaar geen gebrek is.' (Gr V 110, 6)
Jezus
heeft Zijn discipelen de eindtijd van de huidige mensheid beschreven en hun
voorspeld dat 'van nu af aan over niet geheel 2000 jaar' de mensheid 'door het grote
levensvuur moet worden gereinigd' (Gr VIII 182, 5).
Datgene
wat Jezus destijds aan een kleine kring mededeelde, die in ademloze spanning
luisterde, mochten de discipelen niet aan het volk doorgeven. 'Zal ik over het
oordeel waarover Gij ons heden hebt verteld, iets op het perkament noteren?'
vroeg Johannes aan de Heer, waarop deze hem zei: 'Laat dat maar achterwege,
want in gene tijd (onze tijd, Egg.) zal Ik zulke dingen bij monde van nieuwe
zieners en profeten doen openbaren aan de mensen die van goede wil zijn.' (Gr X
157,1-2) 'Ik zal hun al datgene wat thans in Mijn tegenwoordigheid wordt
gesproken door hun hart in de pen spreken.' '... aangezien de mensen in gene
tijd vrijwel allen kunnen lezen en schrijven, zullen zij de nieuwe boeken
kunnen lezen en begrijpen. En deze vorm van verspreiding van Mijn nieuw en
zuiver weergegeven leer uit de hemelen zal dan vele malen sneller en
effectiever tot alle mensen op de gehele aarde kunnen worden gebracht dan thans
door de boden in Mijn naam van mond tot mond.' (Gr XI 94,4-5)
In de
bovenstaand geciteerde verkondiging was sprake van de 'reiniging van de
mensheid door het vuur'. De interpretatie van de reiniging door het vuur moet
ten dele realistisch en ten dele allegorisch worden opgevat. Jezus spreekt tegenover
de discipelen over vier soorten of trappen van vuur.
De eerste
soort ramp wordt in de Nieuwe Openbaring als volgt geschilderd: 'Het vuur zal
grote en algemene nood betekenen, ellende en droefenis, gelijk de aarde nimmer
groter heeft aanschouwd. Het geloof zal uitdoven en de liefde verkillen.' 'Eén
volk zal tegen het andere opstaan en het met vuurwapenen bestrijden.' 'Er
zullen buitensporige duurte, hongersnood, vele kwaadaardige ziekten, epidemieën
en pestilentie bij mensen, dieren en planten ontstaan. Ook zullen er grote
stormen en aardbevingen komen. . .' 'Dat is de eerste soort vuur.' (Gr VIII
185, 2-6)
Voorts
wordt er gezegd dat 'in dezelfde tijd' de technische ontwikkeling, d.w.z. de
stoomkracht door kolen en stookolie alsook de elektriciteit en de
oorlogswapenen een hoog peil zullen hebben bereikt. (Gr VIII 185, 7-9) De
vuurwapenen die zoveel onheil over de mensen hebben gebracht, worden als de
tweede soort vuur beschouwd, en als het 'natuurlijke vuur' betiteld. Over een
atoomoorlog wordt in Lorbers verkondigingen nergens gesproken. De volgende
uitspraak wijst er eerder op dat het sinds tientallen jaren bestaande evenwicht
van verschrikking ook in de toekomst zal blijven bestaan. De opmerkelijke
uitspraak luidt als volgt: 'De vindingrijke mensen zullen het met de wapenen zo
ver drijven dat al spoedig geen enkel volk meer tegen een ander volk een oorlog
zal kunnen beginnen. Want wanneer twee volkeren elkaar met zulke wapenen
aanvallen, dan zullen zij ook gemakkelijk en spoedig tot de laatste man te
gronde gaan, wat voorzeker geen van beide partijen een werkelijke overwinning
en voordeel brengt. Dat zullen de koningen en legeraanvoerders al spoedig
inzien...' (Gr VIII 185, 9) De gevaren die de mensheid door de
bevolkingsexplosie en de op de hele wereld toenemende werkloosheid dreigen,
lijken vele kenners veel waarschijnlijker dan een nucleaire oorlog.
De derde
soort vuur is een geestelijk vuur. 'Deze zal daarin bestaan dat Ik reeds
ettelijke eeuwen tevoren steeds meer verlichte zieners en profeten zal opwekken'
(o.a. Böhme, Swedenborg en Lorber, Egg.). De profeten hebben de taak de van
overdreven ceremoniën en verkeerde uitlegging ontdane leer van Jezus opnieuw te
verkondigen, wat een verval van de katholieke kerk ten gevolge zal hebben.
Letterlijk staat er dat deze profeten 'de kerk de weg naar haar ondergang
zullen banen'. 'Hoe echter deze nacht nu (ten tijde van Jezus) uit de heidense,
blinde en zinloze ceremoniën bestaat die men eredienst noemt, zo zal zij ook in
gene tijden bestaan, doch door de derde soort vuur uit de hemelen worden
verwoest en vernietigd.' (Gr VIII 186, 3)
'De
vierde soort vuur zal uit grote natuurlijke aardrevoluties van vele verschillende
soorten bestaan, en wel met name op die plaatsen op de aarde waar de mensen te
grote en pronkzuchtige steden gebouwd hebben, waar de grootste hoogmoed, de
liefdeloosheid, slechte zeden, onrechtvaardige rechtspraak, macht, aanzien,
traagheid en daarbij anderzijds de grootste armoede alsook allerlei nood en
ellende (sloppen, Egg.) heersen, die ontstaan zijn door het te zeer gegroeide
epicurisme (genotzucht, Egg.) van de groten en machtigen.' (Gr VIII 186, 4)
'In zulke
steden zullen uit overdreven winstbejag ook allerlei fabrieken op zeer grote
schaal worden gebouwd, en daarin zullen in plaats van mensenhanden vuur en
water werken te zamen met duizend vernuftige, van erts vervaardigde machines.
Gestookt zal er worden met de oude steenkool, die de mensen in reusachtige
hoeveelheden uit de diepte der aarde omhooghalen. Wanneer dit handelen en
werken door middel van de kracht van het vuur eenmaal zijn hoogtepunt heeft
bereikt, dan zal op die plaatsen de lucht van de aarde te zeer met de brandbare
ethergassen bezwangerd zijn, die dan al spoedig op verschillende plaatsen in
brand geraken en deze steden en gebieden alsook vele van haar bewoners in de as
zullen leggen; en dat zal dan zeker ook een grote en effectieve loutering zijn.
Wat echter het op deze wijze ontketende vuur niet zal bereiken, dat zal alle
mogelijke grote aardstromen teweegbrengen waar dat nodig is, want zonder
noodzaak zal niets vernietigd worden.' (Gr VIII 186, 56) Tegen Zijn apostelen
zei Jezus hierover uitdrukkelijk: 'Dat is uiteraard een voorspelling voor een
nog in het verre verschiet liggende toekomst, die echter zeer zeker in
vervulling zal gaan.' (Gr VIII 186, 9)
De
onderstaande profetieën zijn waarschijnlijk het moeilijkste te verklaren:
'Wanneer het aantal reine en goede mensen gelijk ten tijde van Noach zeer
afneemt, dan zal de aarde nogmaals een algemeen gericht ondergaan, waarbij
mensen noch dieren noch planten zullen worden ontzien. De hoogmoedige mensen
zullen dan geen nut meer hebben van hun vuur en verderf brengende wapenen, van
hun burchten en verharde wegen, waarop zij rijden met de snelheid van een
afgeschoten pijl, want er zal een vijand uit de lucht neerdalen en al diegenen
in het verderf storten die steeds kwaad gedaan hebben. Dat zal werkelijk een
tijd van handelaars en geldwisselaars zijn. Wat Ik onlangs in Jeruzalem in de
tempel met de geldwisselaars en handelaars heb gedaan, dat zal Ik dan in het
groot op de gehele aarde doen en zal alle winkels en wisselkramen laten
vernietigen door de vijand die Ik uit de wijde luchtruimten van de aarde zal
zenden gelijk een flitsende bliksem met groot geraas en gedonder. Voorwaar,
tegen hem zullen alle legers der aarde tevergeefs strijden, doch Mijn weinige
vrienden zal de grote onoverwinnelijke vijand geen leed toevoegen, en hij zal
hen voor een geheel nieuwe kweekplaats verschonen, waaruit nieuwe en betere
mensen zullen voortkomen.' (Gr V 108, 2-3)
Er is een
zeer groot land in het verre Westen, dat aan alle kanten door de grote
wereldoceaan is omspoeld en nergens over de zee met de Oude Wereld verbonden
is. Van dat land uitgaande zullen de mensen eerst grote zaken vernemen, en
deze zullen ook in het westen van Europa optreden, en een helder schijnsel zal
daarvan uitgaan. De lichten des hemels zullen elkaar ontmoeten, herkennen en
ondersteunen.' (Gr IX 94, 14)
'De
mensen zullen gewaarschuwd worden door zieners en bijzondere tekenen aan het
firmament, waaraan zich echter slechts de weinige Mijnen zullen storen,
terwijl de wereldmensen dat alles alleen maar als zeldzame natuurverschijnselen
zullen beschouwen...' (Gr VI 150, 16)
Over de
betekenis van de verkondiging betreffende de 'vijand uit de lucht' en de
'lichten des hemels' zijn heel wat verschillende vermoedens geuit. De vertegenwoordigers
van de Ufo-theorie brengen de laatstgenoemde passage in verband met de
niet-geïdentificeerde objecten (Ufo's) aan de hemel, die door talloze mensen
uit alle lagen van de bevolking zijn waargenomen en die in de volksmond
'vliegende schotels' genoemd worden. Zij staven hun mening met de volgende
verkondiging van de Nieuwe Openbaring en geloven dat buitenaardse mensen bij
de chaos van de huidige mensheid zullen ingrijpen: 'Thans komt de tijd dat Ik
de aarde aan de bewoners van de grotere planeten zal tonen en hun het standpunt
van diegenen duidelijk zal maken die uitgetrokken zijn om Mij te zoeken en op
deze aarde zijn gekomen. Dat zal bij hen beslist grote opwinding teweegbrengen,
en deze opwinding zal van Venus tot Urka reiken. Dan zal het geschieden dat de
'krachten des hemels worden opgewekt', en er zal dan van alle zijden een
krachtig schallende roep naar de bewoners van deze aarde uitgaan. . .'
(Wiederk. 69) Anderen interpreteren deze verkondiging zodanig dat de bewoners
van andere hemellichamen de aard mensen geestelijke hulp doen toekomen.
Dat andere hemellichamen door mensen worden bewoond,
daarover bestaat volgens de herhaalde uitspraken van de Nieuwe Openbaring geen
twijfel. Het woord van het evangelie: 'Ik heb nog zeer vele schapen die niet
uit deze schaapskooi afkomstig zijn', heeft Jezus in werkelijkheid, naar de
Nieuwe Openbaring beschrijft, veel exacter geformuleerd; kennelijk is deze
uitspraak later verminkt. De volledige tekst luidt: 'Ik heb nog zeer vele
kudden, die niet in de schaapskooi van de aarde wonen, doch die op hun eigen
wijze op talloze andere aard- en hemellichamen leven. Deze moeten allen naar de
schaapskooi van het eeuwige leven worden geleid.' (GS I 61, 9)
De
wetenschappelijke mening, die vroeger met deze uitspraak in het geheel niet
instemde, is sedert enkele jaren fundamenteel veranderd. Naar de wetenschappelijke
leider van de NASA, dr. Ernst Stühlinger, mededeelt, wordt de mening dat er in
het heelal talloze hemellichamen zijn waar met verstand begaafde wezens wonen,
algemeen erkend. In dit opzicht, zo verklaart de astronoom, heeft er sinds
enige tijd ten opzichte van vroegere ideeën een fundamentele verandering
plaatsgevonden. 266
Voor
zover sommige verkondigingen van de Nieuwe Openbaring niet overeenstemmen met
datgene wat de wetenschap heeft ontdekt, bestaat er, naar het zoëven beschreven
geval aantoont, geen reden om aan het waarheidsgehalte van de Nieuwe
Openbaring te twijfelen. De wetenschappelijke ontdekkingen worden steeds
talrijker en hebben dikwijls tot gevolg dat de experts hun mening fundamenteel
moeten wijzigen.
Er is
heel wat geleerdheid aan te pas gekomen om de Openbaring van Johannes te
ontraadselen alsook enkele teksten van het evangelie naar Mattheüs die
betrekking hebben op de eindtijd. In de Nieuwe Openbaring worden hiertoe
ophelderende verklaringen gegeven. 'Niemand heeft tot dusverre de juiste
sleutel gevonden waarmee de boeken van het heilige woord ontsloten kunnen
worden.' 'Zolang de mens de uitlegging of de geestelijke zin van de woordendie
men gelijkenis noemt - niet begrijpt, is het vergeefse moeite om te trachten
Mijn woorden in hun diepste zin te bevatten.' (Wiederk. 99) 'Gij vindt in deze
Openbaring van Johannes slechts symbolische beelden. Gij vindt daar de
"toorn Gods", de "plagen" en nog andere uitdrukkingen, die
in gene tijd zelfs door de profeten herhaaldelijk werden gebezigd, doch niet
letterlijk dienen te worden opgevat. Ik, de God van de liefde, kan toorn noch
haat noch wraak uitoefenen, wat in het geheel niet mogelijk is, hoewel Ik als
God door plotselinge vernietiging of door morele dwang alles onmiddellijk in
de juiste orde zou kunnen brengen.' (Wiederk. 100)
'Daaruit
blijkt dat in alle geschriften van het Oude en Nieuwe Testament het een en
ander voorkomt wat niet zo bedoeld is als het volgens de letter schijnt, doch,
aangepast aan het bevattingsvermogen van gene tijd, desondanks voor eeuwig de
grote kiem van het geestelijke in zich draagt.' (Wiederk. 100 e. v.)
'Bijvoorbeeld
vormt het bazuingeschal een groot aantal gelijkenissen van de
moreel-geestelijke veranderingen die in het menselijk gemoed plaatsvinden zodra
het tweesnijdende zwaard van de twijfel ingrijpt en de argwaan van het ongeloof
zijn gesel zwaait.' (Wiederk. 109)
Op
dezelfde wijze verklaart de Nieuwe Openbaring ook het evangelie naar Mattheüs,
hoofdstuk 24, over de eindtijd die door de kerken met het einde van de wereld
wordt verward. 'Gij kunt u niets dwazers voorstellen dan bijvoorbeeld aan de
sterrenhemel een zogeheten crucifix te ontwaren.' (Hi I, blz. 337, 2) 'Het
"teken van de Zoon des Mensen" staat gelijk met de in deze
"kerk" opnieuw ontwaakte liefde met al haar hemelse attributen, zoals
barmhartigheid, geduld, zachtmoedigheid, deemoed, berusting, gehoorzaamheid en
dulden van alle smarten van het kruis. Ziet, dit levende teken van de Zoon des
Mensen zal aan de hemel van het innerlijke, eeuwige leven verschijnen en zal
niet doden doch juist tot leven opwekken.' 'Onder "hemel" moet de
gehele geloofswaarheid uit het woord worden verstaan, dat de "kerk"
in haar echtheid vormt.' (Hi I, blz. 338, 8 en 9)
Evenzo
worden de woorden in Mt 24,30: 'Zij zullen de Zoon des Mensen zien komen op de
wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid' verklaard. 'Daaronder moet
worden verstaan 'het levende woord in het hart van de mens of Mijn eeuwige en
allesomvattende liefde, en deze is 'van grote macht en heerlijkheid'. En de
'wolken des hemels' zijn de oneindige wijsheid zelf in dit levende woord. Dat
is in het kort de betekenis van deze passage.' (Hi I, blz. 338, 11) 'Gij
bevindt u in de grote overgangstijd.' (Wiederk. 71) 'Het zal u duidelijk zijn
dat op het lange heen- en weergolven een beslissing moet volgen waarin wordt
bepaald wie de overwinnaar en wie de overwonnene is. Deze tijd gaat gij thans
tegemoet.' (Wiederk. 113)
'Wanneer
alle geestelijke en materiële oorlogen voorbij zijn, dan zullen allen Mij
gemakkelijk begrijpen en ook Mijn geboden gewillig navolgen, die met de
naastenliefde beginnen en met de liefde tot God eindigen.' (Wiederk. 115) 'Er
zal dan ook nog slechts één kerk bestaan en één herder en één kudde.' (Wiederk.
115) 'Deze tijd staat in de Openbaring van Johannes onder de titel 'het
duizendjarige rijk' of 'het nieuwe Jeruzalem'. (Wiederk. 114)
Aan het
'duizendjarige rijk' gaat echter de eindtijd, het oordeel vooraf. 'Het meeste
uit de Openbaring van Johannes als ontwikkelingscrisis is reeds voorbij, doch
het ergste komt nog.' 'Zijt op alles voorbereid! Niet Ik, doch de dierlijke
aard van de mens, hun tomeloze heerszucht en gelddorst zal ook deze
toornschalen en bazuinbeelden helpen vullen.' (Wiederk. 119)
Hierbij
moet worden opgemerkt dat het 'duizendjarige rijk' dat na de eindtijd zal
komen, volgens de uiteenzettingen van de Nieuwe Openbaring niet als een periode
van duizend jaar moet worden beschouwd, doch als een tijd waarin 'het
geestelijke over het materiële heeft gezegevierd' (Wiederk. 114).
Dat zal
een periode zijn 'waarin de ontwikkeling van de ziel op de eerste plaats staat'
en 'de hardheid van de ziel niet meer kan voorkomen en het recht van de
sterkste geheel verdwijnt' (Gr XI, blz. 150)
'Dit rijk
bestaat reeds lang in de geest en de harten van de goede mensen.' (Gr XI, blz.
326)
en de gevolgen daarvan, bezien door de Nieuwe Openbaring
De Nieuwe
Openbaring verheldert voor sommige mensen van onze tijd met onprettige
duidelijkheid dat de weg die de mensen in de twintigste eeuw zijn ingeslagen,
een dwaalweg is. Hij leidt de mensen niet naar het eigenlijke doel doch juist
in de andere richting.
Zakendoen
en geldverdienen en vooruitgang bereiken is op zichzelf niet verwerpelijk. Dat
blijkt duidelijk uit datgene wat tegen Lorber is gezegd: 'Het is de bedoeling
dat de mensen met mate en doel alles hebben, de meest uiteenlopende gemakken
voor het aardse leven uitvinden en hun handen niet met zwaar werk kromwerken,
om des te meer tijd voor het bewerken en veredelen van hun hart en ziel te
winnen.' (Gr V 108, 5)
Ieder
systeem bereidt echter zijn ondergang voor, wanneer het zichzelf als absoluut
beschouwt en zodoende onvermijdelijk in het gebied van het demonische
terechtkomt. Het zaken doen wordt dan meer en meer ten prooi aan de geest van
de ongeremde hebzucht en daardoor van de meedogenloosheid. Het dienende
karakter van de handel in de zin van het evangelie gaat volledig verloren. In
een zodanig geval geldt dan steeds wat de Heer bij monde van Zijn profeet zegt:
'Wanneer de grote voordelen waartoe Mijn geest u mettertijd zal brengen volgens
Mijn orde worden gebruikt, dan zullen zij u in alle opzichten duizendvoudige
zegen brengen. Wanneer gij deze echter na verloop van tijd tegen Mijn orde in
zelfzuchtig gaat gebruiken, dan zullen zij voor de mensen broedplaatsen van
alle denkbare aardse onheil worden.' (Gr IV 225, 5-6)
Helaas is
de industriemaatschappij de laatstgenoemde weg gegaan, en 'alle denkbare aardse
onheil" is in het milieu reeds overduidelijk waar te nemen. Nauwelijks had
zich de vrije markteconomie in de negentiende eeuw ontplooid of zij begon van
het evangelie afte dwalen. De gevolgen warenrampzalig voor de mensen in de
tijd van het vroege kapitalisme. Sinds het begin van de industrialisering viel
men bovendien aan het waanidee ten prooi dat de door wetenschap en techniek
bereikte vooruitgang het paradijs op aarde kon verwezenlijken. Nadat Karl Marx
de voortdurende vooruitgang tot basis van zijn theorieën had verheven en dit
idee bij de arbeidersmassa's algemeen was verspreid, streefden velen niet meer
naar het paradijs in het hiernamaals doch hier op aarde. In deze
gedachtenwereld was er geen plaats voor God of voor het geloof aan een eeuwig
leven van de ziel.
De mening
dat men op aarde een paradijs kon scheppen scheen aanvankelijk op te gaan.
Binnen de afgelopen vijftig jaar nam het sociale produkt in vele landen in
fantastische mate toe. Van 1960 tot 1975 stegen de lonen en salarissen in de
Bondrepubliek Duitsland met 300 procent, terwijl de prijzen in dezelfde
periode slechts met twee derde omhooggingen. Van 1950 tot 1976 ging de
levensstandaard van gezinnen met een gemiddeld inkomen, gemeten aan het
feitelijk gebruik, met 200% omhoog. Sinds het jaar 1970 werden bovendien de
sociale zekerheden explosie-achtig uitgebreid. 267
Doch de
calculatie klopte slechts schijnbaar. In feite was de industriemaatschappij
een gevaarlijke dwaalweg opgegaan, de 'American way of life'. De
vertegenwoordigers van deze weg kenden de bergrede vrijwel niet meer; in ieder
geval strookte deze niet met het principe waarnaar zij moesten handelen. Hun
principe luidt: 'Make it, or die' (Je moet jezelf laten gelden of sterven).
In
nationaaleconomische werken wordt deze wolvenmoraal eufemistisch als 'het vrije
spel van de krachten' of 'vrije markteconomie' betiteld. Men behoeft niet
'links' te zijn om te constateren dat een systeem dat uitsluitend op het
persoonlijke materiële succes is geprogrammeerd en waarbij de zojuist geciteerde
leus de maatstaf vormt voor de betrekkingen tussen de mensen onderling,
indruist tegen Jezus' leer, waarvan de kern de naastenliefde is. Iedere student
in de nationaaleconomie leert, dat het belangrijkste principe van de
markteconomie de winstmaximering is. Tot welke onmenselijke toestanden dit
beginsel in de negentiende eeuw in vele landen heeft geleid, weten nu niet
velen meer. Destijds is de waarheid van de door Reinhold Schneider gesproken
woorden: 'De knechten van de machine hebben een machinehart, en daarom zijn zij
aan de machine overgeleverd' 268 volledig tot zijn recht gekomen. Later hebben
de georganiseerde weerstand en de volledige werkgelegenheid zo menige latent
voorhanden negatieve zijden van dit principe toegedekt. 'Juist daarom', staat
er in de Nieuwe Openbaring, 'omdat het verstand zoveel geld oplevert is de
liefde geheel in onbruik geraakt, en de daarmee overeenstemmende handelwijze
is vrijwel niet meer bekend. Er zijn immers genoeg machines die door het
verstand zijn geschapen.' (Schriftt. 13, 17)
De eis
uit de bergrede naar een leven voor elkaar wordt genegeerd, omdat hij niet in
het systeem past, dat de grootst mogelijke eigenbaat beoogt. Hoe men het ook
draait of keert: onze economische orde berust op het luciferische element van
de zelfzucht. Het is kenmerkend dat de Heer in de Nieuwe Openbaring over het
'oude giftige onkruid van de eigenliefde' spreekt (Gr IV 109, 6). Wanneer de
daar voorspelde omwentelingen plaatsvinden, dan zullen er heel wat
veranderingen komen die velen thans nog onwaarschijnlijk achten. Men kan echter
niet om de uitspraak heen die de heer in dit verband doet: 'Mijn eerste oogmerk
is gericht op het uitroeien van het egoïsme - de handel (lees: economie, Egg.)
is immers het evenbeeld daarvan.' (Pr 111) '...het zal niet meer lang duren tot
uw sociale toestanden, waarvan gij gelooft dat zij voor altijd bestaan, ineen
zullen storten.' (Pr 222)
Wie in
staat is te onderkennen dat dit uiteindelijk nog slechts een kwestie van
generaties is, zal de reeds zichtbare verschillende voortekenen van een verandering
kunnen verklaren. Economische leiders met inzicht hebben allang onderkend, dat
fundamentele veranderingen van het systeem niet tegen te houden zijn; alleen
spreken zij het niet allemaal zo duidelijk uit als de bekende bankier Hermann
Josef Abs, die in het Deutschland-Magazin 6/1974 het volgende schrijft: 'In de
wisseling van de generaties liggen de diepere oorzaken verborgen, waarom de
conceptie van een vrije concurrentie-economie met vrije produktie-beslissingen
en vrije consumentenkeuze niet overtuigend en bevredigend meer is.' 'De
geestelijke basis van de economie wordt niet meer erkend. (!) Om die reden
worden de noodzakelijke voorwaarden voor een verdere economische groei
ontkend.' 'Hoe verder de tijd voortschrijdt, des te meer zal de vorm die de
toekomst heeft van het verleden gaan afwijken.' 'Het beeld van de toekomstige
industriële maatschappij moet van het concept uit de tijd kort na de oorlog in
vele opzichten net zo duidelijk afwijken als de huidige toestand van de
maatschappij van de toenmalige afwijkt.'
De
president van het Duitse kartelbureau, professor Günther, verklaarde dat een
onoplettend publiek en een lauwe economische politiek van de regering in Bonn
de concentratie niet heeft geremd doch juist bevorderd. De monopoliecommissie
beschouwt de fusiecontrole als een verregaand ondeugdelijk middel om de
concentratie te verhinderen. 269
De
zelfregulering van de vrije economie functioneert allang niet meer op de
noodzakelijke wijze, omdat de voorwaarden steeds minder voorhanden zijn. De
atomistische structuur van de markt, d.w.z. de volmaakte concurrentie bestaat
niet meer, omdat de markteconomie door fusies in toenemende mate over een
gering aantal grote machten wordt verdeeld. * Verder is de onmisbare voorwaarde
voor het functioneren van de markteconomie - de stabiele valuta - in vrijwel
alle industrielanden verloren gegaan. De ongecontroleerde groeistrategie werd
niet door een regulatief geremd, zij had iets kankerachtigs. De
'voorgestabiliseerde harmonie' bestond alleen maar in oude leerboeken van de
nationaaleconomie. De sturende elementen van de economische politiek slaan in
geen enkel land meer aan. Het aantal werklozen stijgt steeds hoger en hoger.
Het nationale egoïsme steekt overal de kop op, en het protectionisme, dat vele
vormen vertoont, neemt op de gehele wereld toe. Het begin van een vernietigende
kettingreactie is al gemaakt. De langzame industrialisering van de Derde Wereld
begint voor de industrielanden in de concurrentie gevolgen te vertonen. In de
zogenaamde noord-zuid-dialoog zijn de industrielanden reeds gevallen. De
wereldeconomische horizon wordt steeds donkerder. Al met al: de theorieën van
de concurrentie-economie, die zo goed gefundeerd leken, beginnen op
bedenkelijke wijze scheuren te vertonen.
De
wereldberoemde Engelse nationaaleconoom John Maynard Keynes geloofde enkele
tientallen jaren geleden dat hij alle elementen van het economisch verband
overzag; hij huldigde zelfs de mening dat het mogelijk moest zijn om de
menselijke natuur door economisch denken te veranderen. Keynes' meningen zijn
inmiddels een vergissing gebleken, de hoop die hij de mensheid van het
industriële tijdperk had gegeven is vervlogen. De geestelijke basis van de
economie-research en de invloeden van irrationele aard waren voor Keynes'
denkwijze geen element van zijn theorie. De begrippen 'liefde' en 'dienen'
kwamen in zijn boeken al evenmin voor als in de overige leerboeken van de economie.
De nobelprijswinnaar Friedrich A. von Hayek treft de kern van de problematiek
van de foutieve theorie van Keynes wanneer hij de volgende ondervinding
doorgeeft: 'Het thans gebruikelijke bijgeloof dat alleen datgene van belang kan
zijn wat meetbaar is, heeft er veel toe bijgedragen dat de economie en de
wereld in het algemeen op een dwaalspoor zijn geleid. ' 270
Ook de
bekende nationaaleconoom Von Nell-Breuning S.J. komt tot de opmerkelijke
conclusie: 'De concurrentie heeft de neiging zelfmoord te plegen.'271
Een
belangrijke ondernemer, die als directeur van een grote Duitse bank een
principieel positieve instelling ten opzichte van de vrije markteconomie heeft,
Ernst H. PIesser, legt in zijn geschrift Leben zwischen Wille und WirklichkeitUnternehmer
im Spannungsfeld van Gewinn und Ethik de oorzaken van de bedenkelijk geworden
ontwikkeling met opmerkelijke openheid bloot. De resultaten van zijn analyse
tonen aan dat het steeds van geestelijke oorzaken afhangt of alle soorten
systemen kunnen blijven functioneren dan wel aan het verval zijn blootgesteld.
Wij citeren onderstaand enkele van de inzichten die PIesser heeft verworven.
272
'Darwins
these van de strijd om het bestaan en het overleven van de sterkste heeft in de
concurrentie-economie veld gewonnen en komt in een nieuwe mentaliteit tot
uiting, die naast hardheid en omzichtigheid ook nog cleverness (geraffineerdheid)
en smartness (sluwheid) als kwalificerende eigenschappen van de leidende
figuren in de economie omvat.
Na de
Tweede Wereldoorlog kwamen cleverness en smartness, die lange tijd slechts in
het geheim waren gebruikt, opnieuw in de mode' (blz. 20). 'Men is veelal van
mening dat maatschappelijke en ethische gezichtspunten vanuit de instelling
van het materialistische verleden - niet in het economische bereik thuishoren.
Ethica in de economie is echter noodzakelijk' (blz. 21). 'Als gevolg van de
geestelijke vernauwing, die de ethica in onze maatschappij naar de achtergrond
heeft gedrongen, is te zeer de nadruk gelegd op het prestatie-aspect van het
menselijke handelen. Sinds de industriële revolutie beheerst de
prestatiegedachte in toenemende mate alle gebieden van het leven.'
'Traditionele
verklarende oriëntatiehulp, zoals hogere ethische, morele of religieuze
verbindingen, hebben verregaand hun effectiviteit verloren. In plaats daarvan
zijn op alle gebieden probleemoplossingen volgens utilitaristische gezichtspunten
op de voorgrond komen te staan' (blz. 15)
'Vanuit
de discrepantie tussen maatschappelijke vorm en economische doelstelling is
een labiele basisstemming in de maatschappij ontstaan. Deze komt tot uiting in
een sinds het midden van de jaren vijftig gegroeid onbehagen, in de nonchalance
van sommige economisch gearriveerde mensen, in sociale ressentiments en in een
algemeen gebrek aan vooruitziendheid' (blz. 17). 'Daarbij komt een in sommige
landen veel voorkomend cynisme, dat zich in vele aspecten van het leven doet
gelden en openlijk wordt gedemonstreerd' (blz. 17).
'Iedere
instelling loopt elke dag gevaar dat cynische egocentrici zich op kosten van
hun omgeving en van de gehele maatschappij naar voren werken en de mensen
alsook de organisatie slechts als werktuig voor hun zelfzuchtige doeleinden
misbruiken. Dit is ook in de economie in individuele gevallen telkens weer te
zien.'
'Ongeremdheid
en aanpassingsvermogen worden niet zelden als belangrijke kwalificerende
eigenschappen beschouwd. Van daaruit is het niet ver meer naar een cynisch
opportunisme' (blz. 26). 'Daarmee wordt dan echter ook voelbaar aan de
vernieling van het systeem meegewerkt, dat in het verleden de opbouw, het
behoud en de uitbreiding van de ondernemingen mogelijk heeft gemaakt. Er
ontstaat een mentaliteit van alles omvattend cynisme, die dit proces begint,
bespoedigt en beëindigt.'
'Zij
oefenen macht uit zonder wijsheid. . .' (blz. 27)
'Niets
ontziende, slechts op hun eigen voordeel bedachte mensen brengen ieder systeem,
dus ook het bestaande, in gevaar.'
'In de
jongere generatie van onze tijd groeit het aantal van diegenen die de
ziektesymptomen van de maatschappij niet meer accepteert doch hen als datgene
beschouwt wat zij in feite zijn: verschijnselen van verval, die de steeds
verder voortschrijdende symbiose vernietigen tussen de krachten die de maatschappij
bewaren en die de maatschappij veranderen. Het is de vraag of de verschijnselen
van verval kankerachtig of epidemisch het overwicht zullen krijgen en daardoor
de weg bereiden voor andere radicale ordes met andere accenten, andere
postulaten en andere methoden' (blz. 57)
PIesser heeft de sonde diep gelegd en de geestelijke
wortels van het probleem zonder pardon blootgelegd. Hij staat met zijn mening
niet alleen, doch men schrikt er algemeen voor terug de dingen bij de naam te
noemen.
Klare
taal sprak ook Eduard Reuter, lid van de Raad van Bestuur van Daimler-Benz AG,
in een lezing in St. Gallen.
'Ideaal
en werkelijkheid komen niet meer met elkaar overeen. Velen willen alleen maar
niet het eigen nest bevuilen.' 'Weliswaar wordt hier en daar de klassieke
doelstelling van de winstmaximering binnen bepaalde grenzen gerelativeerd,
doch dat zijn vaak niet meer dan woorden. '273
Reuter is
het met de bankier Hermann Abs eens dat 'wij bezig zijn onze geloofwaardigheid
tegenover de jonge generatie te verliezen.'
Een
soortgelijke, zij het korte, maar desondanks veelzeggende constatering werd in
het Zwitserse tijdschrift Finanz und Wirtschaft geuit: 'De karakterintegriteit
van vele topmanagers is tegenwoordig ongetwijfeld een teer punt. '274 De
aandacht verdient ook datgene wat prof. dr. Wolfgang Stützel tijdens een
symposion van de Ludwig Erhard-Stiftung in Bonn heeft gezegd. Hij zei volgens
de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 3 mei 1978 onder meer het volgende: 'Hoe
echter staat het met het concept van het 'sociale' , wanneer wij over de
'sociale' markteconomie spreken? Hier bestaat sedert lange tijd een defect, een
'programma-deficiet'. Naar zijn mening heeft men de markteconomie lange tijd
als een systeem beschouwd, dat produktieve ondernemers en werknemers beloont.
Doch in werkelijkheid, zo stelt hij letterlijk vast, 'dreigt er gevaar. De
grootste beloning krijgt uiteindelijk niet meer de flinkste pionier, doch de
ijverigste klaploper met de minste scrupules.'
Een zeer
duister beeld van de huidige ondernemer tonen de onderzoekingen over de oorzaken
van de vloed van faillissementen in de laatste jaren. Naar het Instituut voor
Middenstandsonderzoek in Keulen vaststelde, dat 1300 faillissementsdossiers
van de rechtbanken heeft ingezien en 74 curatoren heeft ondervraagd, zijn 'de
ineenstortingen van de ondernemingen in het merendeel van de gevallen door
interne fouten van de bedrijfsleiding veroorzaakt.' 'Onverschillig of het nu
om handel, industrie of de sector dienstverlening ging - de
insolventie-onderzoekers vonden het slechte management gelijkelijk in alle
branches.' 'Bedrog, wisselmanipulaties en meervoudige cessies' waren 'bijzonder
dikwijls te constateren feiten', en de eerste officier van justitie in Keulen,
Günter Bähr, bevestigt: 'De overgrote meerderheid van de insolventies is in hun
laatste stadium van criminele aard.' Dat is echter niet meer dan de top van een
ijsberg. Inmiddels (mei 1978) is er een meer dan duizend bladzijden tellende
studie van het Max Planck-Instituut in Hamburg voor Buitenlands en
Internationaal Privé-recht in handen van de minister van justitie in Bonn; deze
is getiteld 'Die Praxis der Konkursabwicklung in der Bundesrepublik Deutschland'
(de praktijk van de faillissementsafwikkeling in de Bondsrepubliek Duitsland).
De misstanden die de wetenschappers van het Max Planck-Instituut aan het licht
hebben gebracht, zijn alarmerend. De onderzoekingen hebben aangetoond dat
ongeveer 80 procent van de schuldeisers niets ontvingen. Als verklaring
hiervoor wordt 'het complex van de economische criminaliteit als belangrijke tweede
reden voor het gebrek aan boedel' aangegeven. De wetenschappers geven hun
verbazing te kennen over het feit dat in de economie 'de persoonlijke schuld
(van de managers, Egg.) zo sterk in het middelpunt is komen te staan. '275
In
overeenstemming met de uiteenzettingen van de hierboven genoemde auteurs is in
de Frankfurter Allgemeine Zeitung, een blad dat zonder twijfel positief
tegenover de vrije markteconomie staat, een opmerkelijke instelling te vinden:
'De markteconomie kan niet langer functioneren, wanneer het egoïsme van ieder
afzonderlijk zich ongeremd kan uitleven. Een politieke partij die de
martkeconomie wil redden moet van de groepen vergen dat zij zich het een en
ander ontzeggen. ' 276 Doch het woord 'ontzeggen' was uit de mode geraakt, want
daarin ligt zoveel explosieve kracht besloten dat regeringen, partijen en
vakbonden het lange tijd niet waagden uit te spreken.
'Elk
systeem', schrijft gravin Marion Dönhoff met juiste onderkenning van de
psychologische feiten, 'brengt op de lange duur zijn antithese voort. Dat ligt
aan het onvermogen tot maathouden. '277
In
verband met het zware probleem van de vaste kosten wijst Von Nell-Breuning er
nog op dat 'de economie zich steeds verder van dit (het oorspronkelijke, Egg.)
model af heeft ontwikkeld.' 'Het is bedenkelijk dat wij daaraan zozeer gewend
zijn geraakt, dat wij ons meestal helemaal niet meer bewust zijn hoe
twijfelachtig dit gedrag en dientengevolge ook de daarmee bereikte resultaten
zijn. '278
Economie-experts
die doorzicht hebben, weten dat het systeem eventueel ineen kan storten.
Treffend schrijft professor Gutowski in de Frankfurter Allgemeine Zeitung:
'Zelfs een overtuigd aanhanger van de markteconomische orde mag zich er niet
vanaf laten houden om vast te stellen in welke hoge mate deze orde voor
verbetering vatbaar is. De slag voor de markteconomie kan op talrijke fronten
worden verloren. '279
De
vroegere bondspresident Walter Scheel heeft tijdens zijn ambtstijd een uitlating
van soortgelijke strekking gedaan: 'Wetenschap en techniek hebben een
Janusgezicht. Hun positieve uitwerkingen zijn bekend, terwijl de negatieve
zijden dikwijls verdrongen worden en dat niet op de laatste plaats omdat men
vreest, dat de zaken anders minder goed zullen gaan.' 'Nadenkende mensen
beginnen eraan te twijfelen of onze economie- en maatschappijvorm voor ons zelf
en voor anderen het summum van waarheid is. '280 In het tijdschrift Bild der
Wissenschaft 7/1977 wordt met het oog op de steeds toenemende milieugevaren
geconstateerd: 'De huidige vervuiling is slechts één maatstaf voor het falen
van onze politieke, sociale en economische stelsels: wanneer wij ons milieu
vernietigen, dan vernietigen wij onszelf. Ook de homo sapiens staat op de lijst
van de door uitroeiing bedreigde schepsels.' 'Het onverstand is een bestanddeel
dat vast in het systeem is geïntegreerd.'
Men kan
inderdaad niet meer ontkennen, dat de fundamenten van het bestaan van de
industrievolkeren op bedenkelijke wijze worden ondergespoeld. Een geneesmiddel
heeft men echter tot dusverre nog niet gevonden, omdat de markt tot een
krachtenveld is geworden, waarin ontelbare egoïsmes het verloop bepalen. 'Kras
uitgedrukt', staat er in een kritische uiteenzetting in de Deutsche Zeitung dd.
31 augustus 1979, 'is de hebzucht de motor van het economisch handelen.' 'De
deelnemers aan de markt en de politici blijven gevangenen van het economische
principe.'
De
hebzucht is nu eenmaal, naar hierboven is geconstateerd, een luciferisch
element. Daarom gaat dit ontledingsproces met een religieus-geestelijk verval
gepaard. De ik-betrokkenheid is het exacte spiegelbeeld van een in ontbinding
verkerende maatschappij, die niets meer over de bergrede wil horen.
Deze
zorgwekkende ontwikkeling in de industrielanden maakt het begrijpelijk, dat
paus Johannes Paulus 11 in zijn encycliek Labarem excercens van.14 september
1981 uitdrukt, dat niet de winst het richtsnoer van een economisch systeem mag
zijn doch de objectieve rechten van de arbeiders. Letterlijk staat er onder
meer in de encycliek:
'Het valt
niet te ontkennen dat de huidige maatschappelijke orde en de materialistische
beschaving op grondslagen is opgebouwd, die een fundamentele ontoereikendheid
of liever een heel complex van ontoereikendheden, ja zelfs een ontoereikend
functionerend mechanisme vertonen. Een dergelijke beschaving maakt het de
mensheid onmogelijk om boven een zo radicaal onrechtvaardige situatie uit te
groeien.'
Wetenschappers met doorzicht hebben al vroegtijdig onderkend
dat het systeem van de vrije economie op een onjuiste geestelijke basis is
opgebouwd en dat de industriële beschaving ondraaglijke toestanden en
uiteindelijk een ramp ten gevolge moet hebben. De vooraanstaande liberale
nationaaleconoom Rudolf Eucken - de oprichter van de Freiburgse school-
schreef reeds in 1926:
'Een
werkelijke godsdienst is met de heerschappij van het economische eigenbelang
op den duur niet te verenigen.' 'Het is duidelijk dat deze economische
denkwijze er in belangrijke mate toe moest bijdragen, dat de godsdiensten uit
hun oude positie worden verdrongen.' '... het valt niet te loochenen dat het
moderne kapitalisme mede schuld draagt aan de geestelijke leegheid van onze
tijd, die ertoe bijdraagt het menselijke leven van zijn inhoud te beroven...'
'Uit dat alles blijkt dat kapitalisme en tijdcrisis met elkaar verband houden.
'281 Eucken onderkende de onvermijdelijke gevolgen van de 'innerlijke leegte
van het moderne leven' en eiste een 'veelomvattende geestelijke levensorde.'
Ook de gerenommeerde
nationaaleconoom Wilhelm Röpke onderkende reeds 25 jaar geleden de oorzaak van
de wanprestaties van het systeem van de vrije economie in het verlies van
religieuze substantie en daardoor van de basis van morele waarden. Röpke
schrijft in zijn boek Jenseits van Angebat und Nachfrage:
'De
ziekte van onze cultuur zit het diepst in de geestelijk-religieuze crisis.' 'Leven
wij niet in een economische wereld die de ongebreidelde zucht naar winst
ontketent, die een commercieel macchiavellisme bevordert, als zij dit al niet
tot regel maakt, die alle hogere gevoelens in het ijskoude water van
egoïstische berekening doet verdrinken? Bestaat er een zekerder weg om de ziel
van de mens volledig te doen verdorren dan de door het economische systeem in
de hand gewerkte gewoonte om onze gedachten bij voortduring rond geld en financiële
waarden te doen draaien?' 'Wij hebben... sinds een eeuw de steeds vertwijfelder
poging gedaan het zonder God te stellen en de mens, zijn wetenschap..., zijn
techniek en zijn staat in haar godsvijandigheid op Zijn plaats te zetten.' 'Die
wanhopige poging heeft een situatie geschapen waarin de mens... op de lange
duur in het geheel niet kan bestaan, ondanks televisie, autosnelwegen en
comfortabele woningen.' 'Wij kunnen ervan verzekerd zijn dat op zekere dag
datgene wat thans slechts weinigen duidelijk is als een stortvloed over de
meesten heen zal spoelen.'282
Met deze
woorden heeft de geleerde met ronduit profetische gave de wortels van de
ellende blootgelegd die hij op de mensen zag afkomen.
In onze
tijd is één van de briljantste nationaal-economen, de nobelprijswinnaar
Kenneth J. Arrow, tot dezelfde conclusie gekomen als de hierboven geciteerde
wetenschappers. Arrow bestrijdt de onophoudelijk in de pers en in de
vakliteratuur benadrukte efficiëntie van de vrije markteconomie niet, doch hij
verklaart dat de vrije markt desondanks wegens het ontbrekende altruïsme niet
als belangrijk constructief element van een economische en maatschappelijke
orde kan worden erkend. 283
De voornoemde
geleerden laten er geen twijfel over bestaan, dat de basis van ons economisch
stelsel niet met Jezus' leer overeen te brengen is. Het evangelie zet het
accent volledig anders dan onze economische en maatschappelijke orde. Tot
beginsel verheven worden eindeloze groei, toename van de welvaart en van de
eisen. In toenemende mate wordt het systeem van hebzucht en zucht naar macht
doortrokken en deze situatie heeft de profeet Jakob Lorber voor onze tijd ook
voorspeld, en wel met alle gevolgen, zoals deze van jaar tot jaar duidelijker
zichtbaar worden. Letterlijk staat er in de Nieuwe Openbaring: 'Zij geloven
eigenlijk reeds aan niets meer behalve dan aan een mooie winst.' (Gr IX 40,4)
'Op een zodanige handelwijze, die lijnrecht indruist tegen wat de Heilige Geest
voorschrijft, volgt altijd een geweldig oordeel, dat Ik nu ook reeds
gereedhoud...' (Schriftt. 61, 18) 'Ik heb de aarde niet vanwege de industrie
en nog veel minder ten behoeve van de rijken geschapen.' 'Het doel dat Ik met
de aarde beoog is geheel anders dan de huidige, door Satan volledig opgeëiste
wereld onderkent.' (Hi 11, 308) 'Ik ben niet ten behoeve van het lichaam, doch
ten behoeve van de ziel op deze wereld gekomen.' (Gr X 109, 23)
De
gevolgen van deze ontwikkeling worden steeds duidelijker. De innerlijke
zelfvernietiging van de economie en de maatschappij neemt in alle industrielanden
zo langzamerhand bedenkelijke vormen aan. Volgens berichten uit de USA komen
ook daar steeds meer mensen tot het inzicht, dat de maatschappelijke orde en
de beschaving voor de ineenstorting staan. De wil tot wetteloosheid, tot
oproer en anarchie vervult de mensen in toenemende mate met vrees. Niet zonder
reden staan vele jonge mensen wantrouwend en teleurgesteld tegenover de
technisch perfecte, doch onoverzichtelijk geworden, vreemde wereld.
De
technologie en de economie zijn in de dienst van het duivelse komen te staan.
Een systeem dat alle activiteit uitsluitend op het bereiken van een zo groot
mogelijk persoonlijk nut richt, moet op een gegeven ogenblik door dit beginsel
ten val komen. 'Een gemeenschap is nu eenmaal niet de som van de interessen,
doch de som van alle toewijding' (Antoine de Saint-Exupéry). De zakeneconomie
in de vorm van het financiële denken in de zuiverste vorm activeert het egoïsme
en leidt uiteindelijk tot verschijnselen zoals die waar wij van dag tot dag
meer onder te lijden hebben. Dit causale verband wordt in de Nieuwe Openbaring
in eenvoudige bewoordingen glashelder verwoord: 'Het zal u nog duidelijk worden
dat de wereld slechts dan kan bestaan wanneer Liefde haar grondwezen is, liefde
haar bestaans- en vervolmakingsdrift is' (Pr 276).
De
industrie heeft alles op goed geluk, tomeloos en zonder plan beoefend, zonder
het gecompliceerde ecologische verband te kennen of er ook maar rekening mee
te willen houden. Zij heeft de mensheid onder haar dictatuur geknecht en
tegelijkertijd een kunstwereld geschapen, waarover zij de controle heeft
verloren. Wetenschappers en technici zijn tovenaarsleerlingen geworden en
kunnen niet meer overzien welk onheil brengend geschenk zij de mensheid hebben
gegeven. Een ware vloed van gifstoffen heeft de mensen overspoeld en
veroorzaakt schade aan de gezondheid die nog niet volledig te overzien is.
Een
tijdlang scheen het uiterlijke succes het functioneren alsook de onovertreffelijkheid
van ons economisch systeem te bevestigen en alle kritiek moest wel verstommen.
De economie bloeide op verbazingwekkende wijze. Doch juist toen het succes zijn
hoogtepunt naderde en het aardse paradijs niet meer veraf scheen, werd
duidelijk dat de rekening van degenen die zich met de economie bezig houden,
alsook van de marxisten, niet opgaat. De vruchten die rijpten bleken giftig te
zijn.
Aan het
steeds-meer-willen-hebben kwam geen einde, de zucht naar prestige bloeide en de
luxe bereikte een ongekend niveau. Rang, aanzien en hoge levensstandaard
werden de afgoden van onze eindtijd. Tegelijkertijd staken brandende nijd,
haat, terreur, ontvoeringen en grenzeloze bruutheid als begeleidende
verschijnselen van het onveilig geworden leven de kop op. Het overwicht van
het technisch-instrumentele verstand heeft de harten van de mensen veranderd.
De mensen verwachten hun heil van een economisch of maatschappelijk systeem.
Slechts weinigen begrijpen dat geen enkel stelsel kan functioneren, wanneer een
opgevoerd egoïsme, het stellen van overdreven eisen, liefdeloze
meedogenloosheid en verdwijnend rechtsgevoel de kenmerken van een decadente
maatschappij zijn.
De
sociologen is niet ontgaan, dat bij voortdurend stijgende welvaart een
zorgwekkend verval van de bindende sociale krachten te constateren is. Het
verlies van de betrekkingen tussen de mensen onderling leidt in een rationeeltechnische
wereld zonder religieus en ethisch verband tot een sociale ongebondenheid. De
bereidwilligheid tot polarisatie groeit met onrustbarende snelheid. De
snelheid waarmee de zaken zich ten kwade keren doet een radicalisering van de
mensen vrezen, die de maatschappelijke structuur tot instorten kan brengen. De
ontwikkeling herinnert op vreeswekkende wijze aan de profetieën in de Nieuwe
Openbaring: '. . . doch het zal nog erger worden, omdat de vrije mens (dat
betekent in dit geval: de mens die niet meer naar God vraagt, Egg.) werkelijk
bijna een stenen hart heeft gekregen.' (Pr 319)
De egoïstische
zelfverwezenlijking heeft een snel zichtbaar geworden verval van de moraal doen
opkomen. Het haatcomplex breidt zich uit als een olievlek op het water. Het
stelen is een volkssport geworden. Binnen tien jaar is het aantal
winkeldiefstallen meer dan viermaal zo groot geworden.284 Alleen in warenhuizen
en winkels worden ieder jaar in de Bondsrepubliek goederen ter waarde van naar
schatting 1,5 tot 2 miljard DM gestolen. 285 Nog veel hoger zijn de verliezen
door de economische criminaliteit, die met 20 tot 25 miljard DM per jaar een
ongekend hoogtepunt hebben bereikt en daardoor de door inbraak met diefstal,
bankroof, straatroof en chantage veroorzaakte schade verre te boven gaan.286
Het aantal roofmisdaden steeg in de Bondsrepubliek Duitsland tussen 1958 en
1980 met 330 procent. 287 De roofovervallen op geldtransporten namen in de
korte tijd tussen 1979 en 1982 met 355 procent toe en de drugsmisdrijven stegen
in dezelfde tijd op schrikbarende wijze. Ieder jaar geven ondernemingen en
particulieren 2,5 tot 3 miljard DM voor veiligheid uit.288 Naar het ministerie
van binnenlandse zaken mededeelt is er ook in de Bondsrepubliek 'het
alarmerende begin van de georganiseerde misdaad' vast te stellen, vergelijkbaar
met de toestanden in de USA en in Italië. 289 De Britse Lord-opperrechter
Geoffrey Lane zei in een lezing aan de Universiteit Cambridge dat de immorele
Britse maatschappij vol is van drugs, pornografie en misdaad. Toen er voor
Groot-Brittannië een periode van welvaart aanbrak, beleefde de misdaad tegelijkertijd
een explosieve groei.
In andere
werelddelen is de criminaliteit reeds veel verder gevorderd dan in Europa. In
de USA, waar in 1975 41 procent van de zwarte jongeren geen werk had, zijn in
dezelfde periode 20000 mensen door gewelddaden om het leven gekomen. In totaal
worden er in dat land binnen een jaar bijna een miljoen mensen aangevallen.
290 In New York waren 90 procent van alle branden door brandstichting
veroorzaakt. 291 Binnen twaalf maanden zijn alleen in New York 80000 huizen
door brandstichting en vandalisme tot ruïnes geworden. In de afgelopen tien
jaar hebben de Amerikanen 50 miljoen revolvers en geweren gekocht. De hoogste
rechter van de USA, Burger, vat de toestanden in de Verenigde Staten met de
volgende woorden samen: 'Het terrorisme op straat en in huis is een nationale
nachtmerrie geworden. '292
In alle
werelddelen heeft de als een epidemie om zich heen grijpende drugsverslaving
een blijvende invloed op de snel toenemende criminaliteit. Heroïne, die steeds
meer aftrek vindt - enkel in New York zijn er al 200000 verslaafden - werkt in
ieder geval verslavend en richt de mens lichamelijk en geestelijk te gronde.
'Iemand die aan heroïne verslaafd is', staat er in een rapport, 'heeft
dagelijks "stuff" ter waarde van ca. 150 dollar nodig. Zonder
diefstal en roofoverval kunnen slechts zeer weinigen dat opbrengen. Het
verband tussen drugsverslaving en criminaliteit ligt voor de hand. '293
In
Brazilië zijn 120000 voor arrestatie in aanmerking komende criminelen op vrije
voeten, omdat de gevangenissen reeds meer dan honderd procent boven de als
toelaatbaar beschouwde normale capaciteit gevuld zijn. Dagelijks vinden er in
Rio de Janeiro ongeveer 150 overvallen op bussen plaats, waarbij de passagiers
van geld, horloges en sieraden beroofd worden. 294
Het
brengt ons tot nadenken, dat volgens de statistiek van de Verenigde Naties ook
in de ontwikkelingslanden een groeiend sociaal produkt met een snelle toename
van het aantal roofovervallen van 179 procent binnen niet meer dan zes jaar
gepaard ging. 295
Op de
gehele wereld stijgt de criminaliteit dermate, dat zij volgens de vroegere
secretaris-generaal van de UNO, dr. Waldheim, het formaat van een crisis heeft
aangenomen. De ontwikkeling schijnt overal ter wereld uit te lopen op het
'totale verval van de sociale banden' (Pr 260), dat in de Nieuwe Openbaring is
voorspeld, d.w.z. .op anarchie.
Verdere
symptomen van verval zijn de stortvloed van pornografie en de overdreven
seksualiteit. Ook deze ontwikkeling heeft Jakob Lorber juist voorspeld: 'Wanneer
een volk te welvarend wordt aan aardse zaken, dan wordt het steeds zinnelijker.
Omdat het de mensen te goed gaat, vergeten zij de ware God uiteindelijk geheel
en al.' (VdH, blz. 66) Kenmerken van ontaarding zijn voorts: het massale
misbruik van de genotmogelijkheden, de vlucht in de alcohol en de drugsroes.
Het eindresultaat bestaat alleen al in de Bondsrepubliek uit 13000 zelfmoorden
en ca. 100000 pogingen tot zelfmoord per jaar. 296 Als gevolg van ontbrekende
duidelijke religieuze opvattingen en psychische leegte wordt de
wereldbeschouwing van de crimineel geworden jongeren door een steeds meer om
zich heen grijpend nihilisme gekenmerkt.
Het ziektebeeld van de verzadigde, alleen op het
'grondrecht' op gemak en een luxe leventje georiënteerde industrievolkeren is
beangstigend. Parallel met de uitbreiding van de ongelovigheid en religieuze
onverschilligheid verloopt de psychische corruptheid en het verval van de
ethische en morele normen. Het materialisme is als een sluipend gif de zielen
binnengedrongen en heeft een steeds bredere basisstroming doen ontstaan. Veelal
geven de ouders geen principiële normen meer aan de kinderen door. De jeugd
beschikt niet meer over een innerlijk kompas. Het is geen toeval, dat in de USA
sinds enkele jaren meer dan de helft van alle ernstige misdrijven door
jeugdigen tussen 10 en 17 jaar worden begaan. (Times).297
Wanneer
de filosofen Heidegger, Bloch, Marcuse, Adorno, Habermas e.a. verkondigen dat
de dood als 'een sprong in het niets' is (Bloch) en hun hoop slechts op een
betere toekomst op aarde vestigen, en wanneer dat niet in vervulling gaat, dan
als laatste levenshulp over een 'val in een afgrond van diep pessimisme en
nihilisme' (Bloch) spreken, 298 is de weg naar een geestelijk vacuüm reeds
afgetekend.
Ook deze
leringen van onze huidige wijzen van de wereld werden Jakob Lorber door de
Heer duidelijk als volgt voorspeld: 'Er waren, er zijn en er zullen ook in de
toekomst steeds wijzen van de wereld zijn die zeggen: 'Er bestaat geen God.'
Voorts beweren zij dat bijgevolg alles door de kracht van aarde, zon en
elementen. . . is ontstaan.' 'Ik zeg u dat er temidden van alle ellende en alle
nood onder de mensen niets ergers bestaat dan hun geestelijke blindheid.
Daaruit komen onvermijdelijk alle kwade dingen voort...'
'... De
zingeving van deze filosofen bederft maar al te gauw duizenden mensen door zijn
verlokkende voorbeeld.' (Gr VIII 181, 14-18)
Over de
invloed van de voornoemde filosofen, vooral op de jonge intellectuelen,
bestaat geen twijfel. De gevolgen zijn inmiddels door schokkende daden
duidelijk geworden. Ook deze ontwikkeling in de eindtijd heeft Jakob Lorber
exact voorspeld. Hij schrijft dat een 'volledige gevoelloosheid van de jeugd,
die uitsluitend voor het lijfelijke wordt opgevoed' (Hi II, blz. 21)
ontsteltenis teweeg zal brengen. Aan zijn uitspraak voegt hij in verband met de
opsomming van de kenmerken van de beginnende eindtijd nog de volgende opmerking
toe: 'Dit is de laatste tijd.'
De
consequenties van de materialistische wereldbeschouwing brengen de filosofen
zelf onmiskenbaar tot uitdrukking. In een interview in Der Spiegel van januari
1970 299 verklaart Max Horkheimer: 'Er bestaat geen wetenschappelijke reden
waarom ik niet mag haten, wanneer ik daardoor in de maatschappij geen nadelen
ondervind. ' 300 Camus schrijft: 'Wanneer God dood is maakt het geen verschil
of men zieken verpleegt of doodt. '300
Zo
menigeen die zonder god of liefde leeft zal zulke leringen niet alleen overnemen,
doch afhankelijk van de omstandigheden ook de meest gruwelijke misdaden
billijken en begaan. Nietzsche noemde in zijn nalatenschap het nihilisme
treffend de 'akeligste van alle gasten'. 301
Hierbij
moeten wij aan een uitlating van de nobelprijswinnaar prof. Werner Heisenberg
herinneren, die een welhaast profetisch karakter heeft, wanneer men bedenkt wat
er in toenemende mate op de wereld aan gruwelijke dingen gebeurt. 'Wanneer men
in deze westelijke wereld vraagt wat goed is en slecht, wat wij moeten
toejuichen en veroordelen, dan vindt men toch steeds weer de waarden en
maatstaven van het Christendom ook daar, waar allang niemand meer iets met de
beeltenissen en gelijkenissen van deze godsdienst kan beginnen. Wanneer deze
magnetische kracht die dit kompas heeft bestuurd eens helemaal zal zijn
uitgedoofd - en deze kracht kan toch alleen maar uit de centrale orde
voortkomen -, dan vrees ik dat er meer dan verschrikkelijke dingen kunnen
gebeuren, die de concentratiekampen en atoombommen nog in de schaduw stellen.
'302
Wanneer in de Bondsrepubliek niet meer dan 17 procent van
de mensen God als 'iets heel belangrijks' (Stern dd. 6 oktober 1977) beschouwen
en de op het eeuwige leven georiënteerde zin van het leven steeds meer wordt
onderdrukt, is het gevaar te voorzien dat talrijke mensen in een crisis over de
zin van het leven zullen geraken. Uit het idee dat het leven zinloos is,
ontstaat het nihilisme en daardoor het ontbreken van zedelijk normbesef. De
geestelijke verwildering en uiterste bruutheid zullen steeds meer om zich heen
grijpen en angst en vrees verspreiden.
De
volgende uitspraak, die de terrorist Horst Mahler tijdens een gesprek in de
gevangenis van Moabit deed, wijst duidelijk op het zoëven vermelde verband.
Mahler zei: 'De zestien terroristen zijn allen van mening dat het leven geen
zin heeft. '303
Hoewel de
terroristen over het algemeen niet in een economische noodsituatie verkeerden,
mag het causale verband met de toestanden in de welvaartsmaatschappij niet
over het hoofd worden gezien. De bekende Zwitserse psychiater prof. Gerhard
Schmidtchen wijst in een rapport over de door hem uitgevoerde analyse van het
terrorisme op een dieper liggende oorzaak van het terrorisme, die in de
talrijke uiteenzettingen in kranten en tijdschriften over dit fenomeen taboe is
verklaard. Professor Schmidtchen schrijft: 'De terroristen zullen
waarschijnlijk geen moeilijkheden met recrutering hebben, zolang een eigengerechtig
maatschappelijk systeem niet merkt in welk institutioneel niemandsland een
deel van de jonge generatie en een deel van de intellectuelen opgroeit. Wij
moeten ons afvragen... hoe waarheidslievend onze instellingen eigenlijk zijn.
'304
Het
atheïsme, de grofstoffelijke wijze van denken, alsook de religieuze onverschilligheid
bereiden de weg naar een vicieuze cirkel, waaruit niemand meer schijnt te
kunnen ontsnappen. De welvaartsmaatschappij in alle industrielanden komt niet
dichterbij het paradijs waarnaar gestreefd wordt, doch bij schier ondraaglijke
toestanden.
Wanneer
de werkelijkheidszin in brede kringen steeds meer verloren gaat, alle normen
met voeten worden getreden en het demonische in de daden van de mensen steeds
schrikwekkender tot uiting komt, zodat de wereld uit haar scharnieren dreigt te
worden gelicht, zal de welvaartsmaatschappij wellicht te laat inzien welke niet
te herstellen gevolgen de beslissing 'weg van God en Zijn leer, naar de
materialistische surrogaatreligie van de vooruitgang toe' heeft. Het gebeuren
zal aan een antieke tragedie herinneren: de dwang is onontkoombaar. Een
ommekeer naar een geordend leven en naar vrede temidden van de mensen zal pas
plaatsvinden, wanneer het theoretische en praktische materialisme overwonnen
is. Alleen het besef dat de mens een hoge metafysische rang heeft en niet,
zoals Freud en anderen beweren, 'niet anders en niet beter dan een dier' is.
305, verleent zin aan het bestaan van de mens, en dan kan hij vol hoop naar een
verheven doel streven.
Slechts
dan is er een verandering van de steeds triester en bedreigender wordende
toestanden op elk gebied te verwachten, die in de volgende citaten van de
Nieuwe Openbaring beschreven worden..
'Wanneer
gij de wereld steeds euveler en slechter ziet worden, wanneer de mensen steeds
ontevredener, steeds mismoediger, steeds wreder en steeds egoïstischer worden,
dan is overal de reden dat niemand de eigenlijke weg naar de vrede, de
bescheidenheid en de volledige overgave aan Mijn leiding ziet.' 'Dit is het
bewijs hoe weinig er in deze harten van godsdienst of van het begrip van een
eeuwig, geestelijk leven te vinden is.' (Pr 140) 'De harten der mensen zien er
nu uit', wordt er in de Nieuwe Openbaring gezegd, 'gelijk deze tijden met hun
wrede verschijnselen, waardoor nu een zodanige ellende over de mensen zal komen
als de aarde op soortgelijke wijze nog niet heeft gezien en ervaren.' (Wdk.
blz. 11)
Dat doet
vermoeden wat er te verwachten is wanneer de ontwikkeling zo verder gaat als
tot nu toe.
Geweldige
individuele technische prestaties, zoals de maanvluchten of atoomsplitsing,
kunnen de fundamentele gebreken van het systeem niet verbergen. De Amerikaanse
generaal Bradley vatte de problematiek in één enkele zin samen toen hij zei:
'Wij hebben de atoomenergie ontdekt en zijn de bergrede vergeten. '306
Aan al
dit drijven zonder richting ligt een grenzeloze arrogantie ten grondslag. Het
is geen toeval dat deze destructieve ontwikkeling in een geseculariseerde
wereld plaatsvindt. Daar kon de diepgaande vraag naar de zin en de afloop van
al deze ongeremde bedrijvigheid helemaal niet meer worden gesteld. Het prometeïsche
van de civilisatiedynamiek, dat geen werkelijk duurzaam succes doch
uiteindelijk onheil brengt, heeft Reinhold Schneider vroegtijdig onderkend en
in onderstaand vers tot uitdrukking gebracht:
'De daders zullen nooit de hemel dwingen.
Wat zij verenigen,
valt weer uiteen,
wat zij vernieuwen,
veroudert meteen,
en wat zij stichten,
brengt nood en handewringen. '307
Het
onheil, dat de tot in het mateloze opgedreven toepassing van het principe 'je
moet jezelf laten gelden of sterven' over de mensen heeft gebracht, beperkt
zich niet tot de dreigende milieucatastrofe, inflatie en werkloosheid, doch
stelt ook miljoenen mensen tijdens hun werk aan een gejaagdheid bloot, die hen
afmat en ziek maakt. Geen manager is in dit systeem nog de baas over zijn
beslissing, doch allen zijn gebonden door verplichtingen die hen zelf tot gejaagdheid
opdrijven en dan de druk naar beneden doorgeven. Demoscopische onderzoekingen
hebben aangetoond, dat thans reeds 58% van alle werkenden onder spanning lijden.308
De
gejaagdheid van het werk heeft een omvang aangenomen die haar als zware en
voortdurende last doet gevoelen, die ziekten en zelfs zelfmoord ten gevolge
heeft. Naar de Frankfurter Allgemeine Zeitung mededeelt, beroven zich in de
Bondsrepubliek jaarlijks 100 managers van het leven.309 Terwijl in het midden
van de jaren twintig één op de zeven sterfgevallen aan een collaps van het
hart- en vaatstelsel te wijten was, was het volgens mededeling van het Duitse
CBS in Wiesbaden in het jaar 1972 vijftig procent van de sterfgevallen. 310
De
dwaasheid van de steeds meer uit de hand lopende, rampzalig opgejaagde ijver
leidt niet alleen tot een ineenstorten van gezondheid en werkkracht, doch ook
tot een bestaan dat geen zin meer heeft. De gejaagdheid brengt een toestand
teweeg, die geen bezinning meer toelaat op de eeuwige waarden en het doel van
de mens. Men zou bijna geloven dat - naar in de Nieuwe Openbaring staat - 'een
zodanige ijver het eigenlijke wezen van alle godsdienst en de waardigste
manier vormt om God te vereren' (Hi I, blz. 348). De Heer spreekt over de
'geheel naar buiten gekeerde mensen' en maande Zijn discipelen alsook alle
latere mensen met nadruk: 'Wij hebben innerlijke geestelijke rust nodig en dat
is een echt vaderland; daarin zullen wij al datgene vinden, wat wij als
uiterlijke mensen van vlees en bloed vooral van node hebben.' (Gr 1194,2)
Vanuit
het standpunt van Jezus' leer en het eeuwige zieleieven bezien, is deze steeds
sneller wordende jacht naar succes en een hogere levensstandaard volkomen
nutteloos. De kritiek die de Heer in de Nieuwe Openbaring uit op 'materieel
winstbejag, zucht naar een hoge positie, heerszucht en koketterie', is
vernietigend (EM, hfdst. 60 en 63). Hij laakt de verkeerde opvatting die de
huidige mensen van het industriële tijdperk omtrent hun levensopgave hebben,
die lijnrecht tegenover de leer van het evangelie staat. 'De industrie van deze
wereld zal voorzeker met grote ijver worden beoefend om de geest sneller te
doden en zo mogelijk ook het toch al karige uitzaaien van het zaad voor het
eeuwige leven geheel en al te vernietigen.' 'En zo verkommeren de harten der
mensen, Gods enige woning op aarde.' (Hi II, blz. 367) 'De industriële mensen
met hun nimmer te bevredigen verlangens gelijken op het struikgewas en de
doornen, waaronder het zaad van Gods woorden wordt verstikt.' (GS II, blz.
125,5) 'Zij begraven hun talenten voor de hemel op lichtvaardige wijze in de
voren der aarde.' (Hi II, blz. 350 e.v.)
De
mateloosheid is echter niet alleen het kenmerk van de techniek en de economie,
zij is ook algemeen het kenmerk van de mens van de eeuw zonder God. De stijging
van de welvaart heeft de belangrijkheid van de aardse goederen sterk doen
toenemen en de gedachte aan het eeuwige leven zelfs bij diegenen doen verbleken,
die iedere zondag naar de kerk gaan. Volgens een onderzoek van het
Infratest-instituut in München gelooft nog slechts ongeveer de helft van de
ondervraagden aan een leven na de dood. 311 Hiertoe kan alleen maar een
uitspraak van Goethe worden geciteerd: 'Het bewijs voor de onsterfelijkheid
moet eenieder in zich dragen, bovendien kan het niet worden gegeven.' 312
De Nieuwe
Openbaring brengt duidelijk naar voren, dat het juist omgekeerd is als velen
geloven: '... De uiterlijke materie, die toch alles schijnt te zijn, is in
werkelijkheid niets. Het geestelijke in de materie, dat de blinden en doven
niets toeschijnt, is uiteindelijk toch alles.' (Hi I, blz. 177, 28)
Op de
meest elementaire vragen kan de wetenschap geen antwoord geven, het positivisme
kan niet doordringen tot het laatste en belangrijkste - het geestelijke. 'Alle
geleerden van de wereld, ook al zijn zij nog zo groot, kunnen met hun diploma's
en doctorshoeden niet te weten komen wat er na de dood met de mens gebeurt. .
.' (Schriftt. 75) 'Laat u daarom niet verlokken door de blinde en bedrieglijke
bekoringen van de wereld, doch weest altoos nuchter en slaat de waarde van de
wereld niet te hoog aan.' (Gr 1167, 16)
De geest
van de secularisatie van de vorige eeuw is nu volledig gaan werken, en de
materialistische levensopvatting heeft de huidige chaotische en destructieve
krachten opgeroepen. De atheïstische vroege socialisten, die door Ludwig
Feuerbach geïnspireerd waren, verwachtten niet alleen het paradijs op aarde,
doch zij verkondigden ook dat pas de mens die de religie had afgeworpen 'een
volmaakte mens' zou zijn. 313 Dit destijds ge hoopte afwerpen van het geloof
aan God en aan een eeuwig leven is nu in onze tijd volledig bewaarheid. De
jezuïetengeneraal Arupe gelooft, dat er in de westelijke landen meer atheïsten
zijn dan in de oostelijke. 314 De wereld waarin wij leven maakt ons op ontstellende
wijze duidelijk op welke wijze de 'volkomen religie loze mens' in oost en west
miljoenen mensen ongelukkig heeft gemaakt en onnoemelijk leed over de mensheid
heeft gebracht. Nu het morele kapitaal van de godsdienst de mensheid niet meer
draagt, nemen de verschijnselen van verval steeds meeraardse voordelen zijn
steeds van nadeel voor de ziel.' 'Ik ben niet ten behoeve van het lichaam doch
ten behoeve van de ziel op deze wereld gekomen.' (Gr X 109, 2-3) 'Een te grote
verbetering in aardse dingen vormt steeds een ware en voortdurende verergering
op geestelijk gebied, dat de mens met alle krachten van zijn leven toch alleen
dient te cultiveren.' (Gr VII 222,9) 'Grote welvaart doet de ware God geheel en
al vergeten.' (V dH 66)
De Heer
heeft echter tot de profeet Jakob Lorber gezegd, dat in het industriële
tijdperk slechts weinigen zich aan de dans rond het gouden kalf zullen kunnen
onttrekken. 'Zij zullen omgeven zijn door mensen die in het geheel geen geloof
hebben, die zich slechts met allerlei lucratieve industrie bezig houden en zich
niet om Mijn leer bekommeren.' (Gr IX, 40, 6)
'Zij
verstaan de kunst om de materiële grond van de aarde te doorwoelen. . ., doch
de bodem van de geest en van het eeuwige leven laten zij braak liggen en zij
bekommeren zich er maar weinig om.' (Gr IV 236, 4-5) 'Er zal spoedig een tijd
komen, dat deze nijvere dienaren van de wereld van beide geslachten nog in dit
leven te weten komen welk "goede loon" zij voor hun arbeid hebben
ontvangen.' (Hi Il, blz. 184, 12)
Het begin
van de door Jakob Lorber voorspelde tijd wordt thans op de gehele wereld
zichtbaar. Snel toenemende werkloosheid, verval van de geldwaarde, economische
stilstand, stijgende tekorten, milieuvergiftiging, toename van ziekten,
vernieling van de bossen op de gehele aarde door menselijk toedoen op alle
gebieden, langdurende droogteperioden alsook anderzijds verwoestende
overstromingen in alle werelddelen, een opvallende keten van ongelukken, om
zich heen grijpende gewelddadigheid, angst voor oorlog en andere zaken
veroorzaken zorgen, onzekerheid en angst bij de mensen. Algemeen komen steeds
meer mensen tot de ontdekking dat de elementaire basis van het leven van de
mensen, dieren en planten door de meest uiteenlopende menselijke invloeden
wordt bedreigd. Langzamerhand onderkent men dat de overdreven eisen op
economisch drijfzand waren gebouwd. Bij de regerende kringen in de wereld
wordt de stemmenwirwar van de radeloosheid steeds luider.
'Mijn
Heilige Geest', staat er in de Nieuwe Openbaring, 'is in de huidige handelingen
van de wereld nergens te zien, waardoor deze wereld als wees volledig alleen
staat. Ik laat haar echter nog enige tijd stijgen, totdat zij de juiste hoogte
heeft bereikt van waaruit zij kan vallen.' (Wdk., blz. 56)
Het komt
steeds duidelijker naar voren: de wisselvallige schittering van de eigengerechtigheid,
die alles als mogelijk beschouwt en niet meer over een leidende God spreekt,
bevindt zich steeds in verwantschap met de gevallen engel, wiens werken nimmer
slagen en slechts euvele zaken teweegbrengen. Steeds werd in de geschiedenis
een val voorafgegaan door vermetelheid.
In Zijn
boodschap aan de mensen van de eindtijd door zijn 'schrijfknecht' Jakob
Lorber, waarschuwt God de industrievolkeren dringend en nadrukkelijk de weg,
die naar de apocalyptische catastrofe zal leiden, niet verdèr te gaan:
'Eenieder
van u moge toch bedenken dat de aarde onmogelijk een paradijs kan zijn,
aangezien zij een proefterrein moet blijven voor iedere geest die in het logge
vlees der mensen is gelegd; zonder dit proefterrein kan geen enkele geest een
volmaakt eeuwig leven deelachtig worden.' (VdH 85, 10)
'Vergeet
niet dat dit aardse leven, dat zo vluchtig langs u heen snelt, een proeve, een
proefleven is.' (Pr 19) 'Bedenkt, gij zijt niet van deze wereld! Gij waart
tevoren geest en zult weer geest worden.' (Pr 121) 'Bedenkt, dat in geestelijk
opzicht duizend jaar nauwelijks verdienen een zeer kort ogenblik te worden
genoemd - wat is bijgevolg de uiterst korte proeflevenstijd van een mens!' (Hi
II, blz. 48)
'Bij de
huidige levensomstandigheden is het wel eenieders plicht voor de aardse
behoeften te zorgen. Doch deze zorg dient niet zover te gaan, dat zij een mens
verhindert naar zijn geestelijk doel te streven en zijn medemensen goed te
doen.' (Pr 253)
'De
gulzigheid verduistert de ziel dermate dat zij in het geheel niets meer van
iets geestelijks kan begrijpen; en ook al wordt zij door het hoogste en
zuiverste geesteslicht verlicht, dan verandert zij dit toch al spoedig in haar
zelfzuchtige, grofstoffelijke wezen en ziet en onderkent derhalve wederom niets
dan materiële zaken.' (Gr IV 123, 12)
'Doch
welke waarde hecht de wereldmens aan de uiterst belangrijke zelfkennis, zonder
welke een waarachtig besef van God niet denkbaar is.' (GrIV224, 3)
'De
zielen van miljoenen weten niet eens meer dat zij de geest Gods in zich dragen,
laat staan dat zij bij hun eindeloze wereldse zorgen iets kunnen of willen
doen wat deze vrij en zelfstandig zou kunnen maken.' (Gr II 110, 13)
'Gij weet
dat een mens die rijk aan aardse goederen is geworden, meestal ook in zijn hart
een steen van gevoel- en liefdeloosheid wordt.' 'Waar staat zo'n mens dan in de
innerlijke geestelijke levenssfeer? Ik zeg u: op het punt van het eeuwige
oordeel en diens dood...' (Gr VIII 181, 1-2)
'Als er
op aarde ooit zeer vele zulke epicuristen*(.*Epicurisch = genotzuchtig.) zijn,
dan zal er ook spoedig van Gods zijde een algemeen wereldoordeelover alle mensen
op deze aarde toegestaan worden.' 'En wel van nu af aan (ten tijde van Jezus)
na iets minder dan 2000 jaar.' (Gr VIII 182, 3 en 5) 'Dat alles zal God
toelaten om de mensen van hun hoogmoed, zelfzucht en grote (geestelijke)
traagheid af te brengen.' (Gr VIII 185, 5)
'De
mensen zijn thans zo ver van hun eigenlijke doel verwijderd, dat geen
menselijke macht er meer toe in staat zou zijn hen uit hun dromen op te wekken
en hen van hun jacht naar genot af te brengen.' (Pr 309)
'. . . nu
het egoïsme als tegenpool van Mijn liefde en van de liefde algemeen het
belangrijkste stokpaardje van de thans levende mensheid is geworden, nu door al
het woeste tekeergaan de maat van de dwalingen aan uw kant en de maat van Mijn
geduld beiden vol beginnen te raken, is dit woord (de Nieuwe Openbaring, Egg.)
aan u gegeven om menigeen nog vóór het algemene verval te redden...' (LGh, blz.
190)
'De
elementaire gebeurtenissen,de ongelukken en ziekten die aan die tijd (van de
laatste grote rampen, Egg.) voorafgaan, vormen de laatste pogingen om nog te
redden wat er te redden is, opdat niet allen in het slijk van het egoïsme
stikken. Slechts door ongeluk en harde slagen van het noodlot wordt het trotse
mensenhart murw.' (Pr 330)
'Wanneer
al deze ongelukkige gebeurtenissen de mensheid teisteren, gelijk eens bij de
joden de vernieling van Jeruzalem - wiens schuld is dat dan? Ben Ik een
wrekende God, die naar het bloed van duizenden dorst? Ofzijnzij het niet
veeleer zelf, die alles naar hun opvatting buigen en zelfs de grote wetten van
de stoffelijke en geestelijke wereld - als het maar mogelijk was! - graag omver
zouden werpen?'
'Ik laat
het hier opschrijven, opdat de gehele wereld het moge weten! Zoals Ik eens de
ondergang van het joodse volk voorspelde en deze ook werkelijk plaatsvond, hebt
gij hier voldoende maningen en voorspellingen waarin Ik u duidelijk heb gezegd
wat er zal komen, hoe en wanneer het moet geschieden om Mijn afgedwaalde
kinderen op de rechte weg te brengen.' (Pr 331)
Toen
Jezus Zijn discipelen de rampen voorspelde die in onze tijd zouden
plaatsvinden, zeiden zij dat het toch treurig was dat dit de mensen zou overkomen.
Daarop gaf Jezus hun ten antwoord: 'Daarin bestaat de grote treurnis onder de
mensen, dat het licht en de liefde hen heeft verlaten.' 'Ik kan de mens echter
zijn vrije wil niet ontnemen, omdat hij zonder deze geen mens zou zijn.' (Gr
VIII 213, 20 e.v.)
Naar de
Heer uitdrukkelijk mededeelt, bestaat er slechts één enkele mogelijkheid om
een afglijden in het onheil tegen te houden: 'Ik leg u vooral de naastenliefde
aan het hart, die uit de liefde tot God voortkomt. Deze alleen kan uw volledige
verkeerdheid weer tot mensen in Mijn orde doen verkeren.' 'Daarom ben Ik op de
wereld gekomen, om u de juiste ommekeer terug naar Mijn orde te tonen.' (Gr IV
220, 5-6)
Men heeft
profeten altijd als lastposten beschouwd. Hun kritiek op de bestaande
toestanden en handelwijzen wekten ergernis op en hun profetieën schenen de
mensen volledig onwaarschijnlijke fantasieprodukten toe. Noach werd
uitgelachen, Amos uit het land verdreven en Jeremia in de gevangenis geworpen.
Doch spoedig daarna werden de volkeren die dit allemaal niet wilden geloven,
door de voorspelde vernietigende rampen geteisterd. De dringende vermaningen
en waarschuwingen van de Heer, alsook de getoonde zuivere leer zullen ook nu
nog op uiteenlopende wijze worden opgenomen. Ondanks alle overtuigende
bewijzen zullen velen niet willen toegeven, dat er een bovennatuurlijk charisma
bestaat en dat de profeet Jakob Lorber in opdracht van God spreekt. De ervaring
heeft geleerd dat het succes van waarschuwingen door profeten niet mag worden
overschat. Dat werd Lorber ook als volgt voorspeld: 'Zeer velen zullen zich er
niet aan storen (aan de rampen, Egg.); zij zullen dat alles aan de krachten van
de natuur wijten, en de waarzeggers zullen bedriegers worden genoemd.' (Gr VI
174, 6) In de Nieuwe Openbaring wordt er geen twijfel aan gelaten dat 'de
Johannesen ook nu gelijk eens meestal slechts voor dovemansoren zullen
spreken.' (Pr 24)
Het is
niet gemakkelijk een maatschappij van haar weg af te brengen, die zich nog
steeds in handen van het materialisme en hedonisme*(*Hedonisme = lust is het
hoogste goed.) bevindt. De koude intellectualiteit heeft geen opnameorgaan meer
voor het transcendente en kan daarom ook voorkomende rampen niet als een teken
van God beschouwen. Wie het leven tot een rationeel te bevatten mechanisme
degradeert en zichzelf daardoor van de laatste oorzaken en verbanden van het
bestaan afsnijdt, komt onvermijdelijk in een existentieel vacuüm terecht en
komt tot de overtuiging dat het leven zinloos is. Daarom zoeken de massa's die
geen geloof meer hebben steeds meer verstrooiing in de oppervlakkigheid van de
materiële consumptie, die van de overzijde van de oceaan naar ons is gekomen.
Doch de innerlijke leegte en de geheime angst blijft bestaan.
Wanneer
men de onderstaand geciteerde uitspraken van Lorber voor een prognose aanhaalt,
dan bestaat er weinig kans op, dat de mensen tot bezinning zullen komen:
'. . .
Wie eenmaal door de wereld gevangen is genomen, die zal zich niet dan met de
grootste moeite uit haar macht kunnen bevrijden.' (Gr VIII 166, 15)
'Wanneer
er eenmaal een stroom staat en deze sterk geworden is, dan is het te laat om
deze in te dammen en in zijn loop te stremmen.' 'Ook al zijn zijn meningen
(van de helderziende, Egg.) nog zo juist, hij is machteloos, wanneer de grote
massa blind en doof is.' (EM 66)
De
normatieve kracht van het feitelijke maakt een fundamentele ommekeer, d.w.z.
een zich onttrekken aan de zuigende kracht van het denken in de vorm van succes
en eisen, alsook van een luxe leventje, hoogst onwaarschijnlijk. Niemand kan nu
eenmaal, naar in het evangelie staat en in de Nieuwe Openbaring nogmaals wordt
onderstreept, 'de wereld en haar mammon en tegelijkertijd ook Gods levende
rijk dienen, dat is onmogelijk.' (Gr VIII 77, 14)
Nog is de
tijd niet gekomen, dat de voortdurend toenemende tekenen van het onheil in elke
vorm, dat de mensheid nadert, in hun betekenis algemeen worden begrepen.
De
volkeren hebben aan het einde van hoge culturen nimmer onderkend wat er om hen
heen geschiedt; zij hebben ook nimmer begrepen dat een inflatie van eisen het
einde van een cultuur ten gevolge heeft. Ook aan het verval van het Romeinse
rijk ging een inflatie van eisen en een geldelijke inflatie vooraf. In het jaar
301 n. Chr. vaardigde keizer Diocletianus een lonen- en prijzenstop uit, die
evenzeer faalde als de maatregelen, die enkele jaren geleden in de USA en
enkele Europese landen werden genomen. Diocletianus klaagde: 'De hebzucht woedt
op de gehele wereld.327 Hoezeer lijken de beeltenissen toch op elkaar! Ook
destijds werd de ondergang voorafgegaan door het koude zakeninstinct en de
mensen verstrikten zich in het net van hun onzinnige eisen.
Sommigen
zullen zich met de gedachte troosten, dat het leven ook na de grote rampen
verder zal gaan. Zij geven daarmede slechts blijk van een gebrek aan kennis van
de geschiedenis. Het leven zal verder gaan, de vraag is echter hoe? Ten tijde
van de Romeinse keizer Constantijn (vierde eeuw) had Rome 1,5 miljoen inwoners.
328 Na de ineenstorting van het Romeinse rijk leefden er in de zesde eeuw nog
veertigduizend mensen en in de middeleeuwen was er van Rome niet meer over dan
een dorp; op het Forum graasden de geiten. 329 Nadat de Germaanse volkeren uit
de oerwouden tevoorschijn waren gekomen en over het ineenstortende Romeinse
rijk waren gestroomd, duurde het vijfhonderd jaar, voordat er weer kleine
steden ontstonden en vanaf dat tijdstip nogmaals eeuwen, voordat de kathedralen
gebouwd werden als teken van een nieuwe cultuur. 'Wie had kunnen denken',
schreef de kerkvader Hiëronymus (+ 420), 'dat Rome, dat op alle schatten van de
wereld gebouwd was, ooit ten val zou komen. '330
Ook in
onze tijd is - naar de uiteenzettingen over de rampen tonen, die op
beangstigende wijze in wording zijn - het menetekel reeds geschreven. Doch
slechts weinigen onderkennen wat de mensheid binnenkort te wachten staat.
Vooruitziende
mensen beseffen hoe ernstig de bedenkelijke situatie is, evenals de tendens
die eraan ten grondslag ligt. Zo zegt onder meer de voormalige president van
het Duitse constitutionele hof, Ernst Benda (1971-1983) het volgende: 'Het
gevoel dat wij in een tijd van algehele omwenteling en onzekerheid leven, is
meer dan een emotie. Wij bevinden ons in een crisis. De radeloosheid van de
mensen is groter dan ooit tevoren. Het proces verloopt dramatischer dan
vroeger.' 331 Ook de vermaning, die de gerenommeerde geleerde Carl Friedrich
von Weizsäcker naar aanleiding van verworven inzichten uit, moet ons tot
nadenken stemmen: 'Ik persoonlijk ben van mening, dat de groeiende kritiek op
de technocratische wereld de vooraankondiging van diepe crises, zelfs van
rampen is. Het is onvergeeflijk niet naar Cassandra en Jeremia te luisteren. '
332
Al
evenmin mag de boodschap van Fatima uit het jaar 1917 genegeerd worden, die de
komende eindtijd betreft en steeds ernstiger wordt opgevat. Bij zijn bezoek in
Fulda heeft paus Johannes Paulus II volgens een mededeling in het katholieke
tijdschrift Stimme des Glaubens 10/1981 in intieme kring enkele mededelingen
uit deze boodschap bekendgemaakt. Volgens deze worden onde meer 'door de
oceanen hele werelddelen overstroomd, en mensen van de ene minuut op de andere
tot God geroepen en wel bij miljoenen.'
In het
jaar 1973 had reeds bisschop dr. Rudolf Graber, Regensburg, in een lezing te
Freiburg i.H. in het bijzijn van talrijke bisschoppen verklaard, dat Fatima
'het grote eschatologische teken (van de eindtijd, Egg.) is dat God onze tijd
heeft gegeven. '333
In de
Nieuwe Openbaring wordt over de komende gebeurtenissen samenvattend het
volgende gezegd:
Wanneer
'de tekenen van verschikkelijke rampen steeds veelvuldiger worden' (Pr 37), dan
zal men wel algemeen begrijpen, dat de eindtijd nabij is. Pas dan zal volgens
de mededelingen in de Nieuwe Openbaring bij velen een ommekeer plaatsvinden.
'Mijn stem kan in de menselijke ziel meestal pas dan duidelijk weerklinken
wanneer de ziel door allerlei bittere ervaringen is verinnerlijkt en zich van
uiterlijkheden heeft afgewend.' (Gr XI, blz. 151)
'Er zal
zich algemene nood, droefenis en ellende voordoen, zoals de aarde nog nimmer
groter heeft aanschouwd.' (GrVIII 185, 2) Dan 'zullen de misstanden van het menselijke
leven weldra nog menigeen naar uw zijde geleiden.' (LGh, blz. 90)
'Van nu
af aan (ten tijde van Jezus) zullen iets minder dan 2000 jaar verstrijken,
totdat het grote oordeel zal plaatsvinden.' (Gr VI 174, 7)
'Ik maak
de volkeren door nood nuchter. Ik schud ze wakker uit de waan dat de wereldse,
slechts naar genot strevende zucht het eerste is wat de mens dient te zoeken.
Ik leer hen - helaas door onaangename gebeurtenissen - de vergankelijkheid van
wereldse eigendunk, wereldse roem en wereldse geluksgoederen en bewijs hun
tevens, dat geestelijke schatten van eeuwige duur zijn. Zo gaat het ieder mens
afzonderlijk, de volkeren, de heersers en de priesters. Ik toon allen, dat
boven hen nog een ander staat, die hen weliswaar laat doen wat hun goeddunkt,
die echter alleen invloed behoudt op de in elkaar verweven omstandigheden en
toestanden en die alles - zelfs het slechtste wat door mensen is begaan - ten
goede van de mensheid als geheel en ook van ieder mens afzonderlijk weet te
benutten.' (Pr 308)
'. . .
Ik, de Schepper van het gehele universum, moet aanzien hoe Mijn schepselen,
die door Mij met de hoogste geestelijke vermogens zijn toegerust, juist de
verkeerde weg inslaan, in plaats dat zij - hun hoge afkomst indachtig - het
geestelijke tegemoet ijlen.' (Pr 220)
'Duizenden
verdwaalden ijlen op een dwaalweg in het vroegtijdige graf. Zij verlaten deze
wereld onrijp en komen ginds nog onrijper aan. Wat moet ervan hen geworden?
Hier konden zij niet blijven, en ginds behaagt het hun al evenmin. 0, gij kent
niet de kwellingen van zulke zielen, die besluiteloos ronddolen! Het verloren
aardse is voor hen niet meer toegankelijk, en het geestelijke is voor hun
meningen en hun wezen niet passend.' (Pr 110)
'Daarom
is een opwekking van node, des te meer thans in deze tijd, nu de oplossing van
de gehele geestelijke bestemmingskwestie van het mensengeslacht voor de deur
staat en de meeste mensen zich zo aan een wereldse, egoïstische handelwijze
hebben overgegeven, dat door een zachte aanraking met een vinger welhaast
niemand meer kan worden opgewekt, doch voor hen die zo diep in het slijk van de
wereld weggezonken zijn, meestal gewelddadige middelen moeten worden toegepast
om hen eruit te trekken.' (Pr 309) 'Talloos velen zullen zich verzetten - doch
het geneesmiddel moet worden genomen en de bittere kelk tot op de boden worden
geleegd.' (Pr 309) 'Mijn weeklagen over Jeruzalems lot zou Ik ook nu kunnen
herhalen, want de dwaze mensheid onderkent ook nu haar missie, het doel waarom
zij is geschapen en het doel van haar huidige en toekomstige leven niet.' (Pr
220) 'Overal laat Ik vonken van Mijn hemelslicht uitstrooien, overal weerklinkt
Mijn vaderroep: keert om, gij verlokten, verneemt de stem van uw hemelse Vader,
die u vermaant, alvorens de grote ramp naderkomt - gelijk eens voor Jeruzalem
en haar bewoners.' (Pr 222)
In de
Nieuwe Openbaring krijgen de mensen van onze tijd door Gods profeet vele
onaangename waarheden te horen en worden er met grote nadruk vermaningen aan
diegenen gericht, die aan de tijdgeest verslaafd zijn. De Nieuwe Openbaring,
die de grootste zegelverbreking van alle tijden vormt, bevat de gehele
scheppings- en heilsgeschiedenis en de ware leer van Jezus. Zij valt de zielen
met de volle kracht van een cataract binnen. Verward en verbijsterd zullen
velen de verwijding van hun geestelijke horizon waarnemen en de huidige
activiteiten van de mensen van de eindtijd vanuit een geheel nieuw perspectief,
bij wijze van spreken van buiten af of sub specie aeternitatis, d.w.z. vanuit
de gezichtshoek van de onsterfelijkheid, leren beschouwen.
Voor vele
verontruste, verwarde en de waarheid zoekende mensen zal de door de profeet
Jakob Lorber bekendgemaakte ware leer van Jezus, die de grondgeheimen van de
wereld en van het menselijk leven ontsluiert, een opwindende en vreugdevolle
belevenis worden.
Beslist
zal echter ook de Nieuwe Openbaring voor velen - evenals tot dusverre het
evangelie - een steen des aanstoots zijn. 'Laat hen maar praten', zegt de Reer
tot Lorber, 'laat hen Mijn oude (het evangelie, Egg.) en ieder nieuw woord (de
Nieuwe Openbaring, Egg.) maar als baarlijke nonsens beschouwen.' (Ri II, blz.
97)
'Mijn
leer heeft hen van hun zoete aardse leven beroofd, dat toch hun hoogste goed
is.' (Gr II 24,4) 'Mijn leer eist echter dat de mensen zich datgene ontzeggen,
wat hun op de wereld het prettigste toeschijnt.' (Pr 130)
'Men kan
het rijk Gods niet dan met geweld en grote offers deelachtig worden.' (Gr VIII
16, 3)
De
waarlijk edele en goede mens is genoegzaam, terwijl de euvele, duistere
wereldmens met niets tevreden te stellen is.' (Gr II 201, 7)
Door de
gehele Nieuwe Openbaring loopt de vermaning aan de huidige mensheid, dat het
korte aardse leven een scholing voor een hoger, eeuwig leven vormt. Velen wordt
een spiegel voorgehouden. Wanneer echter hebben profeten ooit naar de mening
van de massa of naar de beweringen van de priesters gevraagd? Zij konden dat
ook niet, want het waren niet hun eigen gedachten die zij onder woorden
brachten of opschreven. Tot Jakob Lorber werd er gezegd: 'Ik zeg u: wanneer uw
woord zich in de toestemming van de wereld kon verheugen, dan zou het niet van
Mij afkomstig zijn. De verachting door de wereld is te allen tijde het grootste
getuigenis van datgene wat uit Mij komt.' (Ri II, blz. 98) 'Waar gij niets kunt
veranderen, in verband met de vrije wil en het vrije besef dat ieder mens eigen
is, spaar u daar voor de toekomst elke moeite en arbeid.' (Ri II, blz. 97) 'Ret
is moeilijk prediken voor doven en blinden.' (Ri I, blz. 181) 'Maak u (om hen)
geen zorgen; de verbeteringsinstellingen zullen in het hiernamaals veel groter
zijn dan op deze aarde.' (Gr II 133, 6)
'In het
hiernamaals zal er voor hen wel een plaats zijn, waar hun halsstarrigheid
gelijk was wordt gesmolten.' (Hi II, blz. 143)
Zowel in
het evangelie als in de Nieuwe Openbaring is duidelijk gezegd, dat slechts een
gedeelte van het uitgestrooide zaad op vruchtbare aarde zal vallen. In de
Nieuwe Openbaring wordt echter anderzijds ook voorspeld, dat bijna tweeduizend
jaar na Christus een geestelijke opwekking van de mensen zal plaatsvinden, 'die
zich gelijk een vuurzuil van het ene einde van de wereld naar het andere
verplaatst' en die 'vele miljoenen' zal treffen (Gr I 72, 3).
Nieuwe
geestelijke impulsen treden - naar de geschiedenis leert - nu en dan met
verbazingwekkende snelheid en onweerstaanbare kracht op. Velen zijn van mening
dat er reeds eerste tekenen te bespeuren zijn voor een religieuze hergeboorte
buiten de uiteenvallende kerken. Volgens de verkondigingen van Jakob Lorber
bestaat er geen twijfel over, dat 'de opgang van de geestelijke en eeuwige
waarheidszon' (de Nieuwe Openbaring, Egg.) ondanks alle weerstand niet kan
worden verhinderd.' (Gr VIII 46, 4)
'Mijn
werk zal zich ongehinderd in het daglicht openbaren als een grote magneet, die
alles aantrekt.' (Hi I, blz. 99)
Het
aantal mensen, dat voelt dat slechts een opvullen van het religieuze vacuüm
het leven een verloren gegane dimensie en een zin terug kan geven, zal dan
steeds groter worden. Datgene wat Jakob Lorber op 27 juni 1841 door de
innerlijke stem heeft gehoord, zal dan uitkomen: 'Ik geef het u om daarmee voor
de wereld een nieuwe hoek- en grenssteen te plaatsen, waarover velen zullen
struikelen, die niet de daarin genoemde wegen van deemoed, volledige
zelfverloochening, geduld, zachtmoedigheid en alle liefde beschrijden.' (Hi I,
blz. 390)
NOTEN
Deel I
1 DER SPIEGEL vom 18. Dezember 1967, S. 41
2 Küng, Hans: Wahrhaftigkeit. Zur Zukunft der Kirche,
Freiburg LB. 1968, S.86
3 Kaepgen, Gearg: Die Gnasis des Christentums,
Salzburg 1939, S. 153
4 Das Wart 9/1964, S. 259
5 Cheney, Sheldan: Vom mystischen Leben, Wiesbaden
1949, S. 305
6 van Leitner: Jakob Lorber - ein Lebensbild,
Bietigheim/W. 1930, S. 15
7 van Leitner: Jakob Lorber - . . . a. a. 0., S. 29
8 van Leitner: Jakob Lorber - . . . a. a. 0., S. 15 f.
9 Cheney, Sheldan: Vom mystischen Leben, . . . a. a.
0., S. 220
10 Benz, Ernst: Swedenbarg, München 1948, S. 295
11 Guittan, Jean: Der geteilte Christus (impr.),
Würzburg 1965, S. 165
12 Fries,
Heinrich: Es geht um das echte Wesen der Religian, in: Diskussion zu Bischaf Robinsons "Gott ist
anders" hrsg. van Hermann Walter Augustin
13 Karrer,
Otta: Die grasse Glut. Textgeschichte der Mystik im Mittelalter, 1926, S.I64 '
14 Mager, Alais: Mystik als Lehre und Leben, Innsbruck
1934, S. 180 u. 186
15 Sartary, Th. u. G.: In der Hölle brennt kein Feuer,
München 1968, S. 175
16 Benz, Ernst, Swedenbarg, München 1948, S. 306
17 Les halluzinatians, Paris pp 30-31,179,183
18 Demi,
Franz: Betrachtungen zur religiösen Situation unserer Zeit, in: Das Wart
7/1971, S. 208
19 Newman's Grammar af Assent, Landan 1913
20 Das Wort 11/1969, S. 337
21 Das Weltall, Time-Life, 1964, S. 164
22 Ducrocq, Albert: Roman der Materie, Frankfurt/M.
1965, S. 40
23 Meyers Handbuch über das Weltall, Mannheim 1967, S.
486
24 Frankfurter Allgemeine Zeitung (FAZ) vom 7. Januar
1963
25 FAZ vom 22. Februar 1967
26 Ducrocq, Albert: Roman . . . a. a. 0., S. 57
27 Ducrocq, Albert: Roman . . . a. a. 0., S. 84
28 Ducrocq, Albert: Roman . . . a. a. 0., S. 94
29 Martin, Wilhelm: Sanne - Weltall- Materie,
Bietigheim/W. 1969, S. 48
30 van der
Osten-Sacken, Peter: Kosmos plus minus. Vom Atom zum Spiralnebel, München
1971, S. 153
31 Das Weltall, Time-Life 1964, S. 153
32 Bivort de la Saudée, J.: Gott - Mensch - Universum,
Köln 1963, S. 202
33 Mussard, Jean: Gott und der Zufall, Bd. I, Zürich
1965, S. 67
34 FAZ vom 7. Januar 1963
35 Rhein-Neckar-Zeitung vom 30. September 1969
36 Rhein-Neckar-Zeitung vom 11. Januar 1963
37 FAZ vom 13. März 1954
38 Martin, Wilhelm: Sanne - Weltall- Materie, . . . a.
a. 0., S. 46
39 Das Weltall, Time-Life 1964, S. 114
40 FAZ vom 8. Navember 1982
41 FAZ vom 18. August 1965
42 Ducrocq, Albert: Raman, . . . a. a. 0., S. 71
43 Tirala, L. G.: Massenpsychasen in der Wissenschaft,
Tübingen 1969, S. 62
44 FAZ vom 15. Navember 1967
45 Kristall 3/1965
46 FAZ vom 16. Navember 1967
47 FAZ vom 15. Dezember 1971
48 Rhein-Neckar-Zeitung vom 29. Dezember 1969
49 FAZ vom 13. Oktober 1964
50 Hobby 13/1964
51 Badische Volkszeitung vom 22. August 1964
52 Bild der Wissenschaft, April 1982, S. 157
53 Mannheimer Morgen vom 19. Februar 1982
54 von der Osten-Sacken: Kosmos. . . a. a. 0., S. 180
55 Das Weltall, Time-Life 1964, S. 152
56 X-Magazin vom Oktober 1971, S. 61
57 X-Magazin vom Oktober 1971, S. 61
58 FAZ vom 22. Oktober 1971
59 Ducrocq, Albert: Roman. . . a. a. 0., S. 138
60 von der Osten-Sacken: Kosmos. . . a. a. 0., S. 186
61 Lorber, Jakob: Von der Hölle bis zum Himmel, Bd.
11, S. 481 f.
62 Bivort de la Saudée, J.: Gott - Mensch - Universum,
. . . a. a. 0., S. 219
63 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I, . . . a.
a. 0., S. 71
64 FAZ vom 6. Januar 1969
65 Meyers Handbuch über das Weltall . . . a. a. 0., S.
305
66 FAZ vom 3. Januar 1968
67 Birjukow, D. A.: Der Mythos von der Seele, Leipzig
1959, S. 29
68 Ford, Kenneth, W.: Die Welt der Elementarteilchen,
Heidelberg 1966, S. 2
69 Asimov, Isaac: Das Neutrino, Frankfurt/M. 1971, S.
8
70 Haber,
Heinz: Der Stoff der Schöpfung, Bild der Wissenschaft, Stuttgart 1966, S. 91
71 Asimov, Isaac: Das Neutrino. . . a. a. 0., S. 44
72 Brik, Hans: Mysterium - Atom-Mysterium - Leben,
Berlin 1966, S. 170
73 Bamett, Lincoln: Einstein und das Universum,
Frankfurt/M. 1951, S. 37
74 Ducrocq, Albert: Roman. . . a. a. 0., S. 25
75 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I . . . a. a.
0., S. 86
76 Mussard, J.: Gott und . . . a. a. 0., S. 85
77 Müller-Markus, Siegfried: Gott kehrt wieder,
Aschaffenburg 1972, S. 105
78 von der Osten-Sacken: Kosmos. . . a. a. 0., S. 243
79 Ducrocq, Albert: Kosmos. . . a. a. 0., S. 33
80 Laun, W. L: Vom Atom bis zur Grenze des Universums,
Darmstadt 1966, S.42
81 Die Zeit, Nr. 10/1972
82 Brik, Hans: Mysterium . . . a. a. 0., S. 100
83 D. ter Haar: Wendepunkt in der Physik, Braunschweig
1963, S. 127
84 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. 11, . . . a.
a. 0., S. 21
85 Asimov, Isaac: Das Neutrino. . . a. a. 0., S. 98
86 Braunbeck in FAZ vom 20. Oktober 1971
87 Asimov, Isaac: Das Neutrino. . . a. a. 0., S. 105
88 Asimov, Isaac: Das Neutrino. . . a. a. 0., S. 106
89 D. ter Haar: Wendepunkt . . . a. a. 0., S. 156
90 Kahn, Fritz: Das Atom, endlich verständlich,
Stuttgart 1962, S. 54
91 Schlag nacht Mannheim 1963, S. 97
92 D. ter Haar: Wendepunkt . . . a. a. 0., S. 156
93 Ford, Kenneth: Die Welt der Elementarteilchen . . .
a. a. 0., S. 23
94 D. ter Haar: Wendepunkt . . . a. a. 0., S. 156
95 Ford, Kenneth: Die Welt. . . a. a. 0., S. 23
96 Ford, Kenneth: Die Welt. . . a. a. 0., S. 25
97 Die Welt des Atoms, Hrsg. von A. Cube, Tfibingen
1970
98 Ford, Kenneth: Die Welt. . . a. a. 0., S. 191
99 von der Osten-Sacken: Kosmos. . . a. a. 0., S. 258
100 Ford, Kenneth: Die Welt. . . a. a. 0., S. 11
101 Haber, Heinz: Der Stoff . . . a. a. 0., S. 129
102 Ford, Kenneth: Die Welt. . . a. a. 0., S. 165
103 Ford,Kenneth:DieWelt...a.a.0.,S.119
104 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I, . . . a.
a. 0., S. 83
105 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I, . . . a.
a. 0., S. 69 u. 105
106 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I, . . . a.
a. 0., S. 87
107 Mussard, J.: Gott und der Zufall, Bd. I, . . . a.
a. 0., S. 46
108 Kollath, Wemer: Der Mensch oder das Atom?,
Freiburg i. B. 1959, S. 30
109 Barnett, Lincoln: Einstein und das Universum,
Frankfurt/M. 1951, S. 25
110 von Weizsäcker, Viktor: Am
Anfang schuf Gott Himmel und Erde, Göttingen 1956, S. 95
111 von Weizsäcker, Viktor: Am Anfang. . . a. a. 0.,
S. 27
112 Weigand, Leonhard: Elementarwissen vom Atom,
München 1960, S. 129
113 Haber, Heinz: Der Stoff. . . a. a. 0., S. 134
114 von der Osten-Sacken: Kosmos. . . a. a. 0., S. 260
115 Barnett, Lincoln, Einstein . . . a. a. 0., S. 147
116 Mussard, J.: Gott und . . . a. a. 0., S. 40
117 Chauchard, Paul:
Naturwissenschaft und Katholizismus, Einheit und Widerspruch von Geist und
Materie, Freiburg i. B. 1962, S. 100
118 Vestenbrugg, R. E.: Eingriffe aus dem Kosmos,
Freiburg i. B. 1971, S. 449
119 Bavink, Bernhard: Die
Naturwissenschaft auf dem Wege zur Religion, Zitat bei Mussard: Gott und der
Zufall, Bd. 11, . . . a. a. 0., S. 57
120 Zitat bei Arthur Ford: Bericht vom Leben nach dem
Tode, München o. J., S.45
121 Eddington, Arthur: Das Weltbild der Physik,
Braunschweig 1931, S. 6
122 Zitat bei Arthur KoestIer: Die Wurzeln des
Zufalls, Bern 1972, S. 58
123 Jeans, J.: Der Weltraum und seine Rätsel,
Stuttgart 1931, S. 209
124 Zitat bei Arthur KoestIer: Die Wurzeln . . . a. a.
0., S. 78
125 Firsoff,
V. A.: Life, Mind and Galaxies, Edinburg/London 1967, S. 102. Zitat bei A.
Koestlt<r: Die Wurzeln . . . a. a. 0., S. 63
127 Zitat bei A. KoestIer: Die WurzeJn . . . a. a. 0.,
S. 77
128 Pauli,
Wolfgang: Der Einfluss der archetypischen Vorstellungen auf die Bildung
naturwissenschaftlicher Theorien bei Kepler in: Jung-Pauli: Naturerklärung und
Psyche, Zürich 1952, S. 163
129 Zitiert bei American
Association for the Advancement of Science, Section L 28. 12. 1954, Berkeley, CaJifornia
130 Das Wort 1I/1969, S. 336
131 Belzer Presse 1969
132 KoestIer, Arthur: Die Wurzeln . . . a. a. 0., S.
143
133 Heisenberg, Werner:
Naturwissenschaftliche und religiöse Wahrheit, in FAZ vom 24. März 1973
134 Barnett, Lincoln: Einstein . . . a. a. 0., S. 144
135 Westenhöfer, Max: Der
Eigenweg des Menschen, Heidelberg 1948, S. 135, 53,43,183; Simpson, George
Gaylord: The Major Features of Evolution,
S.360 Nilsson, Heribert: Synthetic Specification 1954,
S. 488
Lecomte du
Nouy, Pierre: Die Bestimmung des Menschen, Heidelberg 1948, S.133
Thomson d'Arcy, W.: On the Growth
and Form, 1943, S. 1092 f.
136
Glowatzki: Tausend Jahre wie ein Hauch - Woher kommt der Mensch? 1968, S. 33
137 Der neue Herder, S. 968, und FAZ vom 2. Juli 1975
138 Rhein-Neckar-Zeitung vom 10. September 1965
I FAZ vom 17. März 1973
2 Nigg, WaJter: Prophetische Denker, Zürich 1957, S.
32
3 Geiselmann, Josef Rupert: Die
Frage nach dem historischen Jesus, München 1965, S. 171
5 Lohfink, Norbert: Bibelauslegung. . . a. a. 0., S.
56
6 Küng, Hans: in FAZ vom 21. September 1974
7 Das Wort 2/1971, S. 36 ff.
8 Rahner, Karl: Visionen und Prophezeiungen, Freiburg
i. B. 1958, S. 186
9 siehe Kurt
Eggenstein: Der unbekannte Prophet Jakob Lorber, Bietigheim/W. 1973, S. 109 u.
110
10 Cadburry,
Joel Henry: Dunkelheit urn den historischen Jesus, in: Wer war Jesus von
Nazareth? Hrsg. von Gerhard Strube, München 1972, S. 174
11 Paillard, Jean: Vier Evangelisten - vier Welten,
Wiesbaden 1961, S. 167
12 Paillard, Jean: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S.
185
13 Paillard, Jean: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S.
45
14 Kammeier, Wilhelm: Die Fälschung der Geschichte des
Christentums,
15
Daniel-Rops, Henri: Jesus, der Heiland in seiner Zeit, (impr.) Innsbruck 1951,
S. 36
16 Kammeier, Wilhelm: Die Fälschung . . . a. a. 0., S.
63 u. 71
17 Durant, Will: Cäsar und Christus, S. 693
18 Deschner, Karlheinz: Abermals krähte der Hahn,
Stuttgart 1964, S. 40
19 Schweitzer, Albert: Aus meinem Leben und Denken,
1931, S. 118
20
"Inspiration" in: Handbuch theologischer Grundbegriffe, Bd. I 1962,
S. 719 21 FAZ vom 3. Dezember 1965
22 Herders
theologisches Taschenbuch (1) hrsg. von Karl Rahner S. J., Freiburg i.B. 1972,
S. 292
23
Geiselmann, Josef Rupert: Die Frage nach dem historischen Jesus, München 1965,
S. 171
24 Heer, Friedrich: Gottes erste Liebe, München 1967,
S. 95
25 Jung, K. M.: Die Kultur aus der wir leben, 1958, S.
342
26 M. D. Petre: Autobiography and Life of George
Tyrell, Bd. I, London 1912, S. 60. Zitat bei Oskar Schroeder: Aufbruch und
Missverständnis, Köln 1969, S.107
27 Schroeder, Oskar: Aufbruch . . . a. a. 0., S. 197
28 Küng, Hans: Die Kirche, 1969, S. 305
29 Wilder, Amos: Weltfremdes . . . a. a. 0., S. 21
30 Hirsch, E.: Frühgeschichte des Evangeliums, 1941,
S. 354
31 Paillard: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S. 132
32 Paillard: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S. 49
33 Paillard: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S. 118
34 Paillard: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S. 118
35 Sachkunde
Religion, Informationsquelle im evangelischen und katholischen
Religionsunterricht der Oberstufe, Hamburg 1969, S. 92
36 Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, Leseplan 1973
37
Geschichte und Ergebnisse der historisch-kritischen Jesus-Forschung, S. 199, in
Jesus von Nazareth, hrsg. von Franz Josef Schierse, Mainz 1972
38 Sachkunde Religion . . . a. a. 0., S. 84
39 Meyer, Eduard: Ursprung und Anfänge des
Christentums, Bd. I, S. 157
40 Paillard, Jean: Vier Evangelisten. . . a. a. 0., S.
94
41 Hirsch, E.: Frühgeschichte des Evangeliums . . . a.
a. 0., S. 9
42 Heussi, Karl: War Petrus in Rom?, 1936
Haller, Johannes: Das Papsttum -
Idee und Wirklichkeit, Bd. I, S. 15 ff. u. 345 ff
Heussi, Karl: War Petrus wirklich
römischer Märtyrer? 1955
43 Zahrnt, Heinz: Es begann mit Jesus von Nazareth, Stuttgart
1960, S. 118
44 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 118
45 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 119
46 Bornkamm, Günther: Jesus von Nazareth, Stuttgart
1956, S. 11
47 Nietzsche, Friedrich: Jenseits von Gut und Böse, S.
60
48 Overbeck,
Franz: Christentum und Kultur, Darmstadt 1963, S. 76 Zitat bei Joachim Kahl:
Das Elend des Christentums, Hamburg 1968, S. 108
49
Schweitzer, Albert: Geschichte der Leben-Jesu-Forschung, 6. Auflage, Tübingen
1951, S. XII u. 631
1 FAZ vom 28. September 1974
2 Das Wort 11/1969, S. 336
3 Mussard, J.: Gott und der ZiJfall, Bd. 111,. . . a.
a. 0., S. 139
4 Nigg, Walter: Das Buch der Ketzer Zürich 1949, S. 56
und 57
5 Zitat bei
H. U. VOD Balthasar: Origenes - Geist uDd Feuer, Salzburg 1938, S.107
6 H. U. VOD Balthasar: Origenes - Geist und Feuer . .
. a. a.D., S. 23
7 H. U. VOD Balthasar: Origenes - Geist und Feuer. . .
a. a.D., S. 12
8 Dacqué, Edgar: Die Urgestalt, Leipzig 1940, S. 74
9 Badische VolkszeituDg vom 11. November 1964
10 Siehe
hierzu die Schrift: Die Sache mit dem Apfel - Eine Wissenschaft vom Sündenfall.
Hrsg. VOD Joachim Illies, Freiburg i. B. 1973
11 Mager, Alois: Mystik als Lehre uDd LebeD, IDDSbruck
1934, S. 180 u. 186
12 Materialdienst
der Ev. Zentralstelle für Weltanschauungsfragen, Stuttgart vom 1. Dezember 1971
13 Wachsmuth, Günther: Die
Reinkarnation des Menschen als Phänomen der Metamorphose, Berlin 1935, S. 57
14 Ohlig,
Karl Heinz und Schuster, Heinz: Blockiert das katholische Dogma die Einheit der
Kirchen?, Düsseldorf 1971, S. 9
15 Das Wort 1955, S. 336
16
Augustinus: "Handbüchlein" in: Text der Kirchenväter, Bd. 4, München
1964, S. 563
18
Staudinger, Josef: Das Jenseits. . . a. a. 0" S. 246
19 Staudinger, Josef: Das Jenseits. . . a. a.D., S.
243
20 Zitat bei Sartory: In der Hölle brennt kein Feuer,
München 1968, S. 186
21 Staudinger, Josef: Das Jenseits . . . a. a.D., S.
260 u. 263
22 Staudinger, Josef: Das Jenseits . . . a. a.D., S.
270
23
Rheinische Post vom 25. September 1965. Zitat bei Friedrich Heer: Abschied von
Höllen und Himmeln, München 1968, S. 305
24 Sartory, Th. u. G.: In der Hölle brennt kein Feuer,
München 1968, S. 96
25 Papini, Giovanni: Der Teufel, Stuttgart 1955, S.
309
26 Papini, Giovanni: Der Teufel . . . a. a.D., S. 310
27 Althaus, P.: Die letzteD Dinge, S. 194 ff.
28 Brunner, E.: Das Ewige als Zukunft und Gegenwart,
Bd. I, S. 193 u. 198 ff.
29 Rahnerl Vorgrimler: Kleines theologisches
Wörterbuch, 1967, S. 39
30 Schwarz, Gerhard: Was Augustinus wirklich sagte,
München 1969, S. 151
31 Zitat bei Th. u. G. Sartory: In der Hölle. . . a.
a.n., S. 44
32 Ratzinger, Josef: Einführung in das Christentum,
München 1968, S. 219
33 Materialdienst... a. a.n., vom 1. März 1972
34 Juttin: Gespräche mit dem Juden Tryphon
35 Schmidt, K.O.: Wiederverkörperung und Karma,
Pfullingen 1962, S. 41
36 Osthagen, Karl: Gibt es eine Wiedergeburt?
Feldkirchen 1958, S. 12
37 Andersen,
Karl: Die Lehre VOD der Wiedergeburt auf theistischer Grundlage, Hamburg 1899,
S. 187
38 Heer, Friedrich: Abschied . . . a. a.n., S. 245
39 Martin,
Henri: La vie futuré. Histoire et apologie de la doctrine chrétienne sur I'aure
vie, 2. partie, chap. 111
40 Geyer: Die
patristische Geschichte der Philosophie (238), in F. Ueberweg: Grundriss der
Geschichte der Philosophie, Bd. 2, 12. Auflage, Tübingen 1951 Siehe auch: Die
Seelenwanderung Caesarius Heisterbacensis; O. List: Dialogus miraculorum. Hrsg.
J. Stange, Köln 1851, Bd. I, S. 301
41
Wachsmuth, Günther: Die Reinkarnation des Menschen als Phänomen der
Metamorphose, Berlin 1935, S. 7
42 Schubert,
Kurt: Die Bedeutung der Handschriftenfunde vom Toten Meer für das Neue
Testament, in: Theologie heute, München 1959, S. 65
43 z. B. Rudolf Augstein: Jesus Menschensohn, München
1972
44 Bultmann, Rudolf: Neues TestameDt uDd Mythologie,
iD: Kerygma I (5), S. 20 45 Zahrnt, Heinz: Es begann mit Jesus von Nazareth,
Stuttgart 1960, S. 158, 160, 1
46 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a.D., S. 162
47 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a.D., S. 19
48
Hildebrand, Dietrich: Das trojanische Pferd in der Stadt Gottes, Regensburg
1968, S. 163
49 Nigg, Walter: Heimliche Weisheit, Zürich 1959, S.
279
50 Hirsch, E.: Frühgeschichte des Evangeliums, 1941,
S. 118
51 Nigg, Walter: Heimliche Weisheit. . . a. a.D., S.
381
52 Wilder, A. N.: Weltfremdes Christenturn? Göttingen
1958, S. 37
53 Rahner/Vorgrimler: Kleines theologisches
Wörterbuch, 1967, S. 310
54 Rahner/Vorgrimler: Kleines. . . a. a. 0., S. 310
55 Heer, Friedrich: Abschied von . . . a. a. 0., S. 60
ff.
56
Schweitzer, Albert: Geschichte der Leben-Jesu-Forschung, Tübingen 1913. Zitat
bei: Wer war Jesus von Nazareth? Erforschung einer historischen Gestalt. Hrsg.
von S. Strube, München 1972, S. 154
57
Glaubensverkündigung für Erwachsene (Deutsche Ausgabe des Holländischen Katechismus, 1968, S. 509)
58 Kirsch, P. A.: Zur Geschichte der Beichte, Würzburg
1902, S. 7
59 Kirsch, P. A.: Zur Geschichte . . . a. a. 0., S.
167
60 Kirsch, P. A.: Zur Geschichte. . . a. a. 0., S. 76
61 van der Meer: Augustinus der Seelsorger, 1946, S.
452
62 Weiss: Beichtgebot und Beichtmoral, S. 30
63 Henne by Rhyn: Deutsche Kultmgeschichte, Bd. I, S.
118
64 Catholicus: Urn die Kirchen, Nürnberg 1967, S. 49
65 Kirchliches
Amtsblatt, Trier (Ausgabe 21/1970 Nr. 260) Erklärung des Bischofs Stein
66 Herders
theologisches Taschenlexikon. Hrsg. von Karl Rahner, Freiburg i. B. 1972, S.
353
67 Nigg, Walter: Heimliche Weisheit. . . a. a. 0., S.
238
68 Küng, Hans: Wahrhaftigkeit. Zur Zukunft der Kirche,
Freiburg i. B. 1968, S.57
I Bultmann, Rudolf: Jesus, Tübingen 1961, S. 15
2 Zitat bei Holm Sören: Das Ende der Vergangenheit,
Tübingen 1963, S. 185
3 Zitat bei Holm Sören: Das Ende. . . a. a. 0., S. 183
4 Kritischer
Katholizismus, hrsg. von Ben van Onna und Martin Stankowski, Frankfurt/M. 1969,
S. 35
5 Bea, Augustin: Die Geschichtlichkeit der Evangelien,
Paderborn 1966, S. 39
6 Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 249
7 Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 146
8 Stauffer, Ethelbert: Jesus, Gestalt und Geschichte,
Bern 1957, S. 32
9 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 31
10 Hirsch, E.: Frühgeschichte . . . a. a. 0., S. 188
11 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 34
12 Josephus Flavius: Bellum Iud. IV 661
13 Das Wort 7/1968, S. 205
14 Hirsch, E.: Frühgeschichte . . . a. a. 0., S. 35
15 Bildatlas zur Bibel, S. 19
16 Dalman,
Gustav: Orte und Wege Jesu. 3. Auflage 1924. Zitat bei Eberhard Jaene: Dan ich
für die Wahrheit zeugen soli, Lüneburg 1961, S. 42
17 Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 270
18 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 44
19 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 46
20 Hirsch, E.: Frühgeschichte . . . a. a. 0., S. 9
22 Link,
Georg: Die Geschichte Jesu als Modell und Kritik gegenwärtiger Protestbewegungen,
in: Jesus von Nazareth, hrsg. von Franz Josef Schierse, Mainz 1972, S. 101
23 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 81
24 Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 186
25 Stauffer, Ethelbert: Jesus . . . a. a. 0., S. 95
26 Bultmann,
Rudolf: Jesus, S. 26. Zitat bei Joachim Kahl: Das Elend des Christentums,
Hamburg 1968, S. 81
27 Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 180
28 Stauffer, Ethelbert: Jerusalem und Rom, Bern 1957,
S. 16
29 Stauffer, Ethelbert: Jerusalem . . . a. a. 0., S.
17
30 Stauffer, Ethelbert: Jerusalem . . . a. a. 0., S.
18
31 Jordan,
Pascual: Der Naturwissenschaftler vor der religiösen Frage, Oldenburg 1963, S.
82
32 Köhler,
Hans: Gründe des dialektischen Materialismus im europäischen Denken, München
1961, S. 39
33 Marx, Karl: Differenz der demokratisch en und
epikureischen Naturphilosophie
nebst einem Anhang, Marx-Engels, Historische
Gesamtausgabe Abt. I, Bd. I (1927), S. 10
34 Kühner, Hans: Lexikon der Päpste, Zürich o. J., S.
277
35
Steinmann, J. und Stenzel, M.: Die Bibel im Spiegel der Kritik, Würzburg 1957,
S.49
36 Kahl, Joachim: Das Elend des Christentums, Hamburg
1968, S. 81
37 Renan, Ernst: Das Leben Jesu, 1863, S. 152 f.
38 Renan, Ernst: Das Leben Jesu . . . a. a. 0., S. 137
39 Renan, Ernst: Das Leben Jesu. . . a. a. 0., S. 1I
40 Renan, Ernst: Das Leben Jesu . . . a. a. 0., S. 86
41 Trilling,
Wolfgang: Geschichte und Ergebnisse der historisch-kritischen Jesusforschung,
S. 209 in: Jesus von Nazareth. Hrsg. von F. J. Schierse, Mainz 1972
42 Strauss, D. F.: Das Leben Jesu I, Tübingen 1840, S.
97 f.
43 Daniel-Rops: Jesu . . . a. a. 0., S. 363
44 Nietzsche, F.: Werke in drei Bänden, München 1954,
Bd. 11, S. 1190
45 Nietzsche, F.: Werke . . . a. a. 0., Bd. lIl, S.
641
46 Post,
Werner: Jesus in der Sicht des modernen Atheismus, Humanismus und Marxismus,
in: Jesus von Nazareth, hrsg. von F. J. Schierse, Mainz 1972, S. 89
47 Schoof,
Mark: Der Durchbruch der neuen katholischen Theologie, Wien 1969, S.80
48
Schweitzer, Albert: Geschichte der Leben-Jesu-Forschung, 6. Auflage, Tübingen
1951, S. 631 f.
49 Heiler,
Friedrich: A. Loisy, der Vater des katholischen Atheismus, München 1947, S. 169
50 Trilling, Wolfgang: Geschichte und Ergebnisse . . .
a. a. 0., S. 202
51 Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 710
52 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 54
53 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 71
54 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 54
55 Hoskyns,
E. C. und Davey, F. N.: The Riddle ofthe New Testament, 1931, 263 (deutsch
1938, 188)
56 Barth, Karl: Der Römerbrief, 2. Auflage, München
1922, S. X
57 Zahrnt, Heinz: Es begann. . . a. a. 0., S. 118
58 Trilling, W.: Geschichte und Ergebnisse . . . a. a.
0., S. 206
59 Bultmann, Rudolf: Neutestamentliche Theologie, S.
413
60 Zahrnt, Heinz: Es begann . . . a. a. 0., S. 97
61 Althaus,
Paul: Das sogenannte Kerygma und der historische Jesus. Zur Kritik der heutigen
Kerygma-Theologie, Gütersloh 1958, S. 27
62 Bloch, Ernst: Das Prinzip der Hoffnung,
Frankfurt/M. 1959, S. 1482
63 Bloch, Ernst: Das Prinzip . . . a. a. 0., S. 1482
64 Kahl, Joachim: Das Elend . . . a. a. 0., S. 110 f.
65 Käsemann, Ernst: Das Problem des historischen
Jesus, München 1972, S. 283 66 Ebeling, Gerhard: Das Wesen des christlichen
Glaubens, S. 70
67 Zitat bei Daniel-Rops: Jesus . . . a. a. 0., S. 713
68 Hildebrand, Dietrich: Das trojanische Pferd . . .
a. a. 0., S. 224
69
Gollwitzer; Post; Bultmann I. 17. Zitat bei Joachim Kahl: Das Elend . . a. a.
0., S. 105
70 Guitton, Jean: Der geteilte Christus. . . a. a. 0.,
S. 73
71 Wilder, A. N.: Weltfremdes Christentum? . . . a. a.
0., S. 20
72 Bornkamm,
G.: Die christliche Botschaft und das Problem der Entmythologisierung, in:
Theologie heute, München 1959, S. 35
73 Papini,
G.: Leben Jesu. Zitat bei Paul Konrad Kurz: Der zeitgenössische Jesusroman, in:
Jesus von Nazareth, hrsg. von F. J. Schierse, S. 110
74 Lehmann,
Johannes: Jesus-Report. Protokoll einer Verfä1schung, Düsseldorf 1970
75
Dupont-Sommer, André: Aperçus preliminaires sur les manuscrits de la Mer Morte
(8. 121)
76 Braun,
Herbert: Die Bedeutung der Qumranfunde für das Verständnis Jesu van Nazareth,
S. 197 in: Wer war Jesus van Nazareth? München 1972, hrsg. van Strube. Siehe
auch Kurt Schubert: Die Bedeutung des Handschriftenfundes vom Taten Meer für
das Neue Testament, S. 69 ff. in: Thealagie heute, München 1959
77 Müller,
Karlheinz: Die Geburt des Rabbi J. aus dem Geiste van Qumran, in: Rabbi J. -
Eine Auseinandersetzung mit Jahannes Lehmanns Jesus-Repart, Würzburg 1970, S.
28 f..
78 Braun, Herbert: Die Bedeutung der Qumranfunde . . .
a. a. 0., S. 197
79
Schnackenburg, Rudalf: Das wahre Bild van Jesus? in Rabbi J. . . . a. a. 0., S.
22 u. 23
80 Kurz, Paul Kanrad: Der zeitgenössische Jesusroman .
. . a. a. 0., S. 115
81 Dautzenberg, Gerhard: Der Jesusrepart . . . a. a.
0., S. 68
82 Carmichael, Jael: Leben und Tod des Jesus van
Nazareth, München 1965
83
Herberger, Günter: Jesus in Osaka (Raman); Andermann, Frank: Das grosse Gesicht
(Raman)
84 Kurz, Paul Kanrad: Der zeitgenössische Jesusroman .
. . a. a. 0., S. 133
85 Eisler, Rabert: Jesus Basileus au basileuses,
Heidelberg 1929
86 Zitat bei Hengel, Martin: War Jesus Revalutionär? .
. . a. a. 0., S. 244
87 Zitat bei Hengel, Martin: War Jesus Revalutionär? .
. . a. a. 0., S. 244
88 Winter,
Paul: On the Trial of Jesus. Forschungen zur Wissenschaft des
Judentums, Bd. I, Berlin 1960
89 Zitat bei Hengel, Martin: War Jesus Revalutionär? .
. . a. a. 0., S. 246
90 Cadbury,
H. J.: Dunkel urn den histarischen Jesus, in: Wer war Jesus van Nazareth? . . .
a. a. 0., S. 167
91 Häring, Bernhard: Macht und Ohnmacht der Religion,
1956, S. 57
92 Weil, A.: Der Bauernkrieg, S. 195
93 Weil, A.: Der Bauernkrieg, S. 44
94 Link, Hans Gearg: Die Geschichte Jesu . . . a. a.
0., S. 104
95 Daniel-Raps: Jesus . . . a. a. 0., S. 169
96 Nietzsche, Friedrich: Ges. Werke Bd. 1, Der Wille
zur Macht, S. 86 u. 784
97. Publik Forum vom 22. März 1974
98 Deutsche Zeitung vom 11. Januar 1974
99 Die Zeit vom 27. Juli 1973
100 Zitat nach FAZ vom 29. September 1972
101 Augstein, Rudolf: Jesus Menschensohn, München 1972
102 Blank, Josef: Christus, S. 239
103 Augsteins Jesus, hrsg. van Rudolf Pesch und
Günther Stachel, Köln 1972, S.17
104 Westermann, Claus: Umstrittene Bibel, Stuttgart
1960, S. 94
106 Cheney, Sheldan: Vom mystischen Leben. . . a. a.
0., S. 118
107 Cheney, Sheldan: Vom mystisch en Leben. . . a. a.
0., S. 125
108 Kamlah, Wilhelm: Christentum und
Geschichtlichkeit, S. 208
109 Weigel: Sappha aus Lesbas, 1951, S. 103
110 Deschner, Karlheinz: Das Christentum. . . a. a.
0., S. 336
111 DER SPIEGEL, Weihnachtsausgabe 1967
112 Robinsan, Jahn: Gott ist anders, München 1964, S.
27
113 Robinsan, Jahn: Gott ist . . . a. a. 0., S. 73, 74
u. 75
114 Die Wahrheit der Ketzer, hrsg. van Schulz, 1968,
S. 312
115 van Büren, Pal". The secular meaning of the
Gospel, Londan 1963, British
edition. Zitat bei Rabert Adalfs:
Wird dir Kirche zum Grab Gottes?
Köln 1967, S. 45
116 Zitat bei Franz Deml in: Das Wart 3/1970
117 MacIntyre, Alasdair: Gott und
die Theologen, in: Diskussion zu Bischof Robinsans "Gott ist anders",
München 1964, S. 66
118 FAZ vom 20. März 1974
119 Das Wart 3/41970, S. 84
120 Das Wart 3/4 1970, S. 84
121 Hildebrand, Dietrich: Das trojanische Pferd . . .
a. a. 0., S. 220 u. 224
122 Sölle, Dorothee: Ein Kapitel
Theologie nach dem Tode Gottes, Stuttgart 1966, S. 176
123 Das Wart 11/1967, S. 349
124 Demi, Franz: in: Das Wort 3/4 1970, S. 74
125 Das Wort 11/1969, S. 342
126 Das Wort 11/1969, S. 342
127 Maclntyre, Aiasdair: Gott und die Theologen . . .
a. a. 0., S. 64
128 Nietzsche, Friedrich: Die
fröhliche Wissenschaft, Kerners Taschenbuchausgabe, Bd. 74, Leipzig 1941, S.
140
129 Cheney, Sheidon: Vom mystischen Leben. . . a. a.
0., S. 223
1 Thorpe, W. H.: Der Mensch in der Evoiution, München
1965, S. 173
2 Spüibeck,
Otto: Der Christ und das Weltbild der modernen Naturwissenschaft, Berlin 1950,
S. 129
3 Darwin,
Fr.: Leben und Briefe von Charies Darwin. Übersetzung Carus, Gesammeite Werke,
Bd. XV., S. 23
4
Schirmbeck, Heinrich: lhr werdet sein wie die Götter - Der Mensch in der
bioiogischen Revoiution, Düsseidorf, S. 36
5 Heberer, Gerhard: Die Evoiution der Organismen. S.
555
6 Giowatzki,
Georg: Tausend Jahre wie ein Hauch. Woher kommt der Mensch? Stuttgart 1968, S.
23
7 Giowatzki, Georg: Tausend Jahre. . . a. a. 0., S. 21
8 Giowatzki, Georg: Tausend Jahre . . . a. a. 0., S.
45
9 Howell, F. C.: Der Mensch in der Vorzeit, Life 1971,
S. 36
10 Spülbeck, Otto: Der Christ . . . a. a. 0., S. 154
11 Bergner,
Günther: Geschichte der menschiichen Phyiogenetik seit dem Jahre 1900, in:
Sammeiwerk - Menschliche Abstammungsiehre, Stuttgart 1965, S.37
12 Weiss, Kari: Der Geist ist's, der iebendig macht,
Regensburg 1947, S. 82
13 Remane,
A.: Methodische Probieme der Hominiden Phyiogenie 11. Möglichkeiten der
Verwandtschaftsforschung innerhaib der Hominiden, in: Zeitschrift für
Morphoiogie und Anthropoiogie 46/1954, S. 249
14 Weiss, Kari: Der Geist. . . a. a. 0., S. 82
15 Weiss, Kari: Der Geist. . . a. a. 0., S. 122
16 Weiss, Kari: Der Geist. . . a. a. 0., S. 122
17 Heberer,
Gerhard: Grundlinien in der pieistozänen Entfaltungsgeschichte des Euhominiden
in: Quartär 5/1951, S. 53 f.
19 Bogen,
Hans Joachim: in Knauers Buch der modernen Bioiogie, München 1967, S. 14
20 Spüibeck, OHo: Der Christ . . . a. a. 0., S. 133
21 Overhage,
Paul: Das Christentum und das Weitbild der modernen Bioiogie, in: Theoiogie
heute . . . a. a. 0., S. 146
22 Weiss, Kari: Der Geist. . . a. a. 0., S. 98 ff.
23 Lorenz,
Konrad: Die Rückseite des Spiegeis. Versuch einer Naturgeschichte menschiichen
Erkennens, München 1973, S. 53, 62, 155 und 233
24 Simpson, George Gayiord: The Major Features of
Evoiution, 1958, S. 360
25 Fleischmann, A.: Die Deszendenztheorie, 1901, S.
251
26 Order, in Life 1972, S. 120
27 Heberer, Gerhard: Homo. . . a. a. 0., S. 112
28 Spüibeck, OHO: Der Christ . . . a. a. 0., S. 136
29 Portmann, Adolf: Vom Ursprung des Menschen,
Baseil965, S. 30
30 Portmann, Adolf: Vom Ursprung . . . a. a. 0., S. 32
31 von
Weizsäcker, Viktor: Am Anfang schuf Gott Himmei und Erde, Göttingen 1956, S.
95
32 Zitat bei W. H. Thorpe: Der Mensch in der Evoiution
. . . a. a. 0., S. 35 f.
33 Poianyi,
M.: Terry Lectures, 1962, S. 15. Zitat
bei W. H. Thorpe: Der Mensch in der. . . a. a. 0., S. 76
34 Burnei, F. Macfariane: Enzyme, antigen und virus,
1956, S. 163
35 Zitat bei
Joachim Illies: Wo kommt der Mensch herr in: Deutsche Zeitung vom 10. November
1972
36 Whyte, L. L.: Internationai Factors in Evoiution,
London 1965
37 Thorpe, W. H.: Der Mensch in der. . . a. a. 0., S.
50
38 Heberer, Gerhard in FAZ vom 21. August 1962
39 Spülbeck, Otto: Der Christ . . . a. a. 0., S. 52
40 Glowatzki, Georg: Tausend Jahre . . . a. a. 0., S.
78
41 Heberer,
Gerhard: Keine Brücke vom Menschenaffen zum Menschen, in: FAZ vom 21. August
1962
42 Heberer, Gerhard: in FAZ vom 25. September 1968
43 Heberer, Gerhard: in FAZ vom 21. August 1962
44 Zitat bei Karl Weiss: Der Geist. . . a. a. 0., S.
107
45 Science vom 19. Mai 1972 und FAZ vom 5. Juli 1972
46 Christ und Welt vom 5. März 1965
47 Heberer, Gerhard: Homo. . . a. a. 0., S. 16
48 FAZ vom 6. April 1965
49 Howell, F. Clark: Der Mensch in der Vorzeit (Life)
1971, S. 143
50 Howell, F. Clark: Der Mensch . . . a. a. 0., S. 126
51 Nilsson,
Heribert: Der Entwicklungsgedanke und die moderne Biologie, Leipzig 1941, S. 22
52 Howell, F. Clark: Der Mensch in der Vorzeit . . .
a. a. 0., S. 143
53 Kurth,
Gottfried: Die (Eu)Hominiden. Ein Jeweilsbild nach dem Kenntnisstand van 1964.
Im Sammelwerk Heberer: Menschliche Abstammungslehre, 1965, S.408
54 Heberer, Gerhard: Homo. . . a. a. 0., S. 99
56 Howell, F. Clark: Der Mensch. . . a. a. 0., S. 170
57 Howell, F. Clark: Der Mensch . . . a. a. 0., S. 152
58 Howell, F. Clark: Der Mensch . . . a. a. 0., S. 154
59 FAZ vom 28. April 1971
60 FAZ vom 19. Januar 1973
61 FAZ vom 9. April 1974
62 Portmann, Adolf: Vom Ursprung . . . a. a. 0., S. 45
63 FAZ vom 28. Oktober 1971
64
Dobzhansky, Theodosius: Die Entwicklung zum Menschen, Hamburg 1958, S. 15
65 Wisemann, P. J.: Die Entstehung der Genesis, S. 31
66 Heberer, Gerhard:
Ober den systematischen und physikalischen Status der Australopithecinen, in:
Sammelwerk Menschliche Abstammungslehre, 1965, S.352
67
Selimchanow, I. R.: Die Chemie und die Metalle des Altertums, in: Die BASF, vom
April 1970, S. 20
68 FAZ vom 11. Februar 1969
69 FAZ vom 31. Januar 1973
70 Science vom I I. Dezember 1959, S. 1630
71 FAZ vom 3. Juli 1968 und 31. August 1966
72 Rothacker, Erich: PhilosophischeAnthropologie, Bonn
1964, S. 138
73 Zitat bei W. H. Thorpe: Der Mensch in der. . . a.
a. 0., S. 159
74 Westenhöfer, Max: Der Eigenweg des Menschen,
Heidelberg 1948, S. 47
75 Portmann, Adolf: Vom Ursprung . . . a. a. 0., S. 10
76 Dobzhanski, Theodosius: Die Entwicklung . . . a. a.
0., S. 341
77 Gehlen,
A.: Der Mensch. Seine Natur und seine Stellung in der Welt. Zitat nach Karl
Weiss: Der Geist ist's, der lebendig macht, Regensburg 1947, S. 124
78 Lorenz, Konrad: Die Rückseite des Spiegels. Versuch
einer Naturgeschichte menschlichen Erkennens. München 1973, S. 53, 62, 65, 155
u. 223
79 Westenhöfer, Max: Der Eigenweg. . . a. a. 0., S. 12
80 Overhage,
Paul: Urn das Erscheinungsbild des ersten Menschen, Freiburgi. B. 1959, S. 73
81 Thorpe, W. H.: Der Mensch in der Evolution, München
1969, S. 35
82 Berril, N. J.: The Origin of Vertebrates, S. 10
83 Schindewolf,
O. H.: Paläontologie, Entwicklungslehre und Genetik, Berlin 1936, S. 60
84 Zitat bei Spülbeck: Der Christ . . . a. a. 0., S.
137 f.
85 Wood, J. G.: Bible AnimaIs, S. 732
86 Spülbeck, Otto: Der Christ . . . a. a. 0., S. 130
u. 136
87 Hübner, Paul: Vom ersten Menschen wird erzählt,
Düsseldorf 1969
88 Woodgel', J. H.: Biological principles, 1929
89 Kurth, Gottfried: Die (Eu)Hominiden . . . a. a. 0.,
S. 368
90 Heberer, Gerhard in FAZ vom 21. August 1962
91 Nilsson, Heribert: Entwicklungsgedanke und moderne
Biologie, 1941, S. 251
92 Dacqué, Edgar: Vermächtnis der Urzeit, 1948, S. 193
93
Schirmbeck, Heinrich: Ihr werdet sein wie Götter - Der Mensch in der biologischen
Revolution, Düsseldorf 1966, S. 31
94
Zimmermann, Walter: Evolution. Die Geschichte ihrer Probleme und Erkenntnisse,
Freiburg i. B. 1953, S. 547
95 Beurlen,
K.: Die stammesgeschichtlichen Grundlagen der Abstammungslehre, S. 190 u. 191
96 Rostand, Jean: The Orion Book of Evolution, S. 79
97 Romer, A. S.: in: Genetics, Paleontology and
Evolution, 1963, S. 114
98 Westenhöfer, Max: Der Eigenweg des Menschen, 1948,
S. 210
99 Dacqué, Edgar: Das fossile Lebewesen, S. 152
100 Dacqué, Edgar: Das fossile Lebewesen, S. 152
101 Tirala,
Lothar Gottlieb: Massenpsychosen in der Wissenschaft, Tübingen 1969, S. 8
102 Thompson d'Arcy, W.: On the Growth and Form, 1943,
S. 1092 ff.
103 Fleischmann, A.: Die Deszendenztheorie, S. 251
104 Meyer-Abich, A.: Naturphilosophie auf neuen Wegen,
1948, S. 63 ff.
105 Fanauf, Werner: Seit Darwin nichts Neues. Rastatt
1960, S. 62 u. 153
106 TrolI, W.: Das Virusproblem
in ontologischer Sich1. 1951. Zitat bei W. Zimmermann: Evolution . . . a. a.
0., S. 490
107 Gray, Sir James: Science Today. S. 29 f.
108 Simpson, George Gaylord: The Geography of
Evolution, 1965, S. 17, 469 und
470. Zitat bei: Hat sich der
Mensch entwickelt oder ist er erschaffen worden? Watchtower Bible and Tract
Society of New York
109 Overhage, Paul: Urn das
Erscheinungsbild des ersten Menschen, Freiburgi. B. 1959, S. 73
110 Illies, Joachim: Wo kommt der
Mensch her? in: Deutsche Zeitung vom 10. November 1972
111 Meurers, Josef in einemVortrag 11. Badische
Volkszeitung v. 14. April1967 112 Haas, Johannes: Der Ursprung des Lebens.
Ergebnisse und Probleme der
Biogenesisforschung unter
besonderer Berücksichtigung der sowjetischen For
schungsergebnisse, München 1964,
S. 28
113 Zitat bei Loren Eiseley: Die
ungeheure Reise, S. 320 f.
114 Käjin, Josef: Festvortrag. FAZ vom 16. Oktober
1956
1l5 Hengstenberg, H. E.: Evolution und Schöpfung,
München 1963, S. 91
116 Portmann, Adolf: Vom Ursprung des Menschen,
Basell965, S. 26
117 Zitat bei M. Westenhöfer: Der Eigenweg. . . a. a.
0., S. 16
118 Berril, N. J.: The Origin of Vertrebrates
119 von Bertalanffy, Ludwig: Forschung und
Information, Berlin 1972, S. 81
120 Sir Fred Hoyle: Die WELT vom 25. Januar 1982
121 Sir Arthul' Keit: Zitiert in: Schweizerische Akademiker- und
Studentenzeitung NI'. 51/1976
122 Evan Shute (US-Biologe): Flaws in the theory of
evolution, 1962, S. 229
123 Kahle, Henning: Evolution, Bielefeld 1980, S. 159
und 161
124 American Scientist, Januar 1953, S. 105
125 Rostand, J.: The Orion Book of Evolution, S. 95,
Zitate NI'. 480-482 bei:
Hat sich der
Mensch entwickelt oder ist er erschaffen worden? Watchtower Bible and Tract Society of New York
126 Westenhöfer, Max: Der Eigenweg. . . a. a. 0., S.
183
127 Kerkert, G. A.: Zitat in: Klar und wahr, Juni
1973, S. 25
128 Hengstenberg, H. E.: Evolution und Schöpfung,
München 1963, S. 176
129 Christ und Welt vom 5. März 1965
130 Hürzeler, Basell1. Christ und Welt vom 5. März
1965
131 Weiss, Karl: Der Geist. . . a. a. 0., S. 109
132 Zeitmagazin, Beilage der Zeitschrift "Die
Zeit" vom 7. April 1973, S. 32
133 Jungk, Robert: Heller als tausend Sonnen, 1962, S.
243
134 Haas, Johannes: Der Ursprung des Lebens . . . a.
a. 0., S. 399
135 Karl Marx - Friedrich Engels: Briefwechsel, Bd. 11
1854-1860, S. 548
136 Grützmacher: Modern-positive Vorträge, Leipzig
1904, S. 47 u. 50
137 Tirala, L. G.: Massenpsychosen . . . a. a. 0., S.
13
138 Tirala, L. G.: Massenpsychosen . . . a. a. 0., S.
23
139 Tirala, L. G.: Massenpsychosen . . . a. a. 0., S.
6
140 Westenhöfer, Max: Der Eigenweg. . . a. a. 0., S.
229
141 Morgan: Mind at the Crossways, Zitat nach Sacher: Evolution und
Gottesidee, 1967, S. 145
142 Haldane,
J. B. S.: Possible Worlds, London 1927, S. 240, Zitat bei W. H. Thorpe: Der
Mensch in der Evolution, München 1965, S. 159
143 Badische Volkszeitung vom 10. November 1964
144 Portmann, Adolf: Ursprung . . . a. a. 0., S. 52 f.
145 Portmann, Adolf: Ursprung . . . a. a. 0., S. 64 f.
1 de Luback: Die Tragödie des Humanismus oh ne Gott,
S. 156
2 Information Catholiques International, Zitat in: Das
Wort 1970/3-4, S. 83
3 Spectator: Das Konzil- Wende oder Enttäuschung?
Bietigheim/W. 1969, S.42
4 Erzbischof Elchinger von
Strassburg, Zitat bei Hirschauer: Der Katholizismus ...a.a.O.,S.24O
5 von Balthasar, Hans Urs: Klarstellungen . . . a. a.
0., S. 94
6 FAZ vom 4. Oktober 1974
7 Adolfs, Robert: Wird die Kirche zum Grabe Gottes?
Graz 1967, S. 49
8 Hutten, Kurt: Was glauben die Sekten? Stuttgart
1965, S. 13
9 Siehe
hierzu: Spectator: Das Konzil- Wende oder Enttäuschung? Bietigheim/W. 1969
10 FAZ vom 1. April 1972
11 Christ und Welt vom 30. September 1966, S. 32
12 Fuchs, Konstantin: Glauben - aber wie? Mainz 1968,
S. 20 f.
13 Konradsblatt vom 30. September 1973 (Erzdiözese
Freiburg i. B.)
14 Fequet, Henri: Rom vor einer Wende? Freiburg i. B.
1968, S. 61
14a »stern« vom 24. Oktober 1974, S. 68
15 Das Wort 1969, 9/10, S. 253
16 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm, Frankfurt/M.
1971, S. 10
17 Dollinger, Hans: Die totale Autogesellschaft,
München 1972, S. 197
18 Dollinger, Hans: Die totale. . . a. a. 0., S. 182
19 FAZ vom 19. August 1980 und DER SPIEGEL vom 8. September 1980
20 Dollinger, Hans: Die totale. . . a. a. 0., S. 194
21 Die WELT vom 21. Januar 1975
22 Hannoversche Allgemeine Zeitung vom 29. November
1971
23 Schweizerische medizinische Wochenzeitschrift Nr.
15/1976
24 FAZ vom 5. März 1974
25 FAZ vom 29. März 1975
26 Dollinger, Hans: Die totale. . . a. a. 0., S. 94
27 FAZ vom 15. Juni 1977
28 Egger, Kurt u. a.: Wie funktioniert das? Die
Umwelt des Menschen, Mannheim 1975, S. 376
29 Egger, Kurt u. a.: Wie funktioniert . . . a. a. 0.,
S. 367
30 Die Zeit vom 9. März 1973 und Dollinger: Die
totale. . . a. a. 0., S. 193
31 Reformrundschau 2/1980
32 Frankfurter Rundschau vom 3. Februar 1978
33 Das Gewissen, Mai 1974
34 Egger, Kurt u. a.: Wie funktioniert . . . a. a. 0.,
S. 388
35 Die Zeit vom 23. März 1973
36 Die WELT vom 28. Februar 1975
37 Lobsack, Theo: Gifte schon im Säugling? in:
Rhein-Neckar-Zeitung vom 20. Februar 1975
38 Das Gewissen, Mai 1974, S. 3
39 FAZ vom 18. Dezember 1974
40 Kölnische Rundschau vom 6. Mai 1976
41 Studie über den Systemzusammenhang in der
Umweltproblematik im Auftrag
des Referats für Stadtforschung,
München 1971
42 Die Rheinpfalz vom 8. März 1977
43 Coenen u. a.: Alternativen zur Umweltmisere,
München 1972, S. 17 ff.
44 FAZ vom 9. Juni 1976
45 Westdeutsche Allgemeine Zeitung vom 19. Juli 1976
46 Life vom 3. Januar 1970
47 Kulturdienst, München, vom 21. August 1970
48 Egger, Kurt u. a.: Wie funktioniert . . . a. a. 0.,
S. 350
49 Freeman, A. E. (u. a.): Proc. Nat. Acad. Sc. US
68 445/1971, Zitat bei Frederic Vester: Das Überlebensprogramm . . . a. a. 0.,
S. 53
50 Vester, Frederic: Das Überlebensprogramm . . . a.
a. 0., S. 53
51 Frankfurter Rundschau vom 8. Mai 1983
52 FAZ vom 6. Mai 1971 und 4. November 1972
53 FAZ vom 5. September 1979
54 FAZ vom 18. Mai 1974
55 FAZ vom 19. Juni 1974
56 FAZ vom 24. Juli 1976
57 Die Zeit vom 4. Juni 1976
58 Stuttgarter Zeitung vom 9. Juli 1980
59 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 110
60 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 112
61 Coenen u.
a.: Alternativen . . . a. a. 0., S. 81; Bildzeitung vom 23. Juli 1973 sowie
»Die Drei« vom Juni 1971, S. 291
62 DER SPIEGEL Nr. 33/1981
63 Lebensschutz 4/1973, S. 4
64 »stern« vom 4. Februar 1982 und 10. Oktober 1982
65 Die Zeit vom 12. Februar 1982
66 Thiring, M.: New Scientist 51, 637 (1972)
67 Vester, Frederic: Das
Überlebensprogramm . . . a. a. 0., S. 99
69 X-Magazin vom Mai 1971, S. 29 und FAZ vom 26. April
1972
70 Rhein-Neckar-Zeitung vom 26. April 1972
71 FAZ vom 3. Juli 1976. Lt. Aussage des Vorsitzenden
der Reaktorsicherheits
kommission Birkhofer vor dem
Innenausschuss des Bundestages im Juni 1976. Betr. Die Schweiz, siehe FAZ vom
17. Juli 1976
72 Die Rheinpfalz vom 24. August 1983
73 Coenen u. a.: Alternativen . . . a. a. 0., S. 85
74 Coenen u. a.: Alternativen . . . a. a. 0., S. 85
75 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 124
76 FAZ vom 5. Februar 1972
77 DER SPIEGEL Nr. 32/1979
78 Coenen u. a.: Alternativen . . . a. a. 0., S. 91
79 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 135
80 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a.
a. 0., S. 135 und Reformrundschau 5/1975
81 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 133
82 Süddeutsche Zeitung vom 5. August 1982
83 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 133 und 342
84 Fudalla, S. G.: Die Gegenwart als Patient, Herford
1969, S. 59
85 Die WELT vom 29. Juni 1973
86 Die Rheinpfalz vom 27. Juli 1979
87 von Randow, Thomas: Auf den Spuren der
Hauptschuldigen, in: Die Zeit vom 30. Januar 1976
88 FAZ vom 2. Juni 1976
89 Frankfurter Rundschau vom 20. Februar 1976
90 Zitat bei Frederic Vester: Das Überlebensprogramm .
. . a. a. 0., S. 112
91 Süddeutsche Zeitung vom 30. März 1976
92 Westfälische Allgemeine Zeitung vom 13. April 1976
93 Deutsche Zeitung vom 23. Dezember 1976
94 FAZ vom 2. Mai 1973
95 Rhein-Neckar-Zeitung vom 3. Dezember 1975
96 FAZ vom 24. April1975
97 ARD-Sendung vom 30. Juni 1976
98 FAZ vom 14. Juli 1976
99 FAZ vom 18. Mai 1975
100 Stuttgarter Zeitung vom 2. Juni 1975
101 Die WELT vom 9. Juni 1975
102 Löbsack, Theo: Arznei fürs liebe Vieh, in: Die
WELT vom 20. März 1976
103 Die Zeit vom 9. Juli 1976
104 FAZ vom 10. Oktober 1980 und Volksgesundheit
9/1983, S. 408
105 FAZ vom 17. Mai 1974
106 Süddeutsche Zeitung vom 31. August 1974
107 Die Wirtschaftswoche vom 13. August 1979
108 Reform-Kurier 1/1974
109 ARD-Sendung am 13. April1976
110 Süddeutsche Zeitung vom 4. November 1977
111 F AZ vom 24. Oktober 1976
112 Informed-Pressedienst und Reformrundschau 4/1976
113 FAZ vom 22. Februar 1976
114 Nach Angaben von Prof. Häusler in der ARD-Sendung
am 26. Februar 1976 115 Reformrundschau 3/1978
116 Leben und Gesundheit 6/1977, S. 47
117 Die WELT vom 2. September 1975
118 FAZ vom 12. September 1975
119 Bussauer Manifest zur umweltpolitischen Situation,
Stuttgart 1975, S. 9
120 Die Zeit vom 6. Mai 1980 und Kölnische Rundschau
vom 29. Januar 1980
121 Volksgesundheit 11/1974, S. 391; und DER SPIEGEL
14/1983, S. 89
122 DER SPIEGEL vom 27. März 1978, S. 217
123 Süddeutsche Zeitung vom 6.
März 1980 und Mannheimer Morgen vom 29. 1. 1980
124 Löbsack, Theo: Angriff aus
dem Untergrund, in: Rhein-Neckar-Zeitung vom 20. Februar 1976
125 FAZ vom 11. Februar 1976
126 FAZ vom 15. Mai 1976
127 Schwab, Günther: Der Tanz mit dem Teufel, Hameln
1969, S. 239
128 Deutsche Zeitung vom 5. September 1975
129 Klee, Ernst: Elf Millionen
sind seelisch krank, in: Die Zeit vom 5. Dezember 1975
130 FAZ vom 12. September 1973
131 Die Zeit vom 14. Juni 1974
132 Die Zeit vom 22. Dezember 1972
133 Zahlen des Statistischen Bundesamtes
134 Kloehn, Ekkehard:
Verhaltensstörungen - eine neue Kinderkrankheit? München 1977
135 Volksgesundheit April 1976, S. 137
136 Adam F.: Kinder im StreJ3, in: Die Rheinpfalz vom
22. Juli 1975
137 Weltgesundheit, Dezember 1975
138 Adam F.: Kinder im StreJ3, in: Die Rheinpfalz vom
22. Juli 1975
139 Mühlen, Norbert: Niemand ist
mächtiger, in: Deutsche Zeitung vom 2. Mai 1975
140 Mühlen, Norbert: Niemand ist
mächtiger, in: Deutsche Zeitung vom 2. Mai 1975
141 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 57
142 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm. . . a. a.
0., S. 57
143 Mannheimer Morgen vom 31. März 1982
144 Lützenkirchen, W.: in Kölner
Stadtanzeiger. Zitiert in: GenieJ3e dein Leben neu, 5/1975
145 FAZ vom 18. Februar 1976
146 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 57
147 ZDF-Sendung vom 14. Dezember 1973
148 Die Zeit vom 14. Dezember 1973
149 Mannheimer Morgen vom 7. Februar 1983
150 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 104 f.
151 Sedlmayr: Gefahr und Hoffnung . . . a. a. 0., S.
53
152 Reinhard, D.: Bändigt den Menschen, 1954, S. 38 f.
153 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 259
154 Die WELT vom 29. Oktaber 1977
155 Mannheimer Margen vom 12. August 1983
156 FAZ vom 24. Oktaber 1982
157 Jünger, Friedrich Gearg: Die Perfektian der
Technik, S. 98, 120,67 u. 25
158 Lebensschutz 5/61972
159 Die WELT vom 20. Januar 1975
160 Frankfurter Rundschau vom 25. Mai 1973
161 Caenen u. a.: Alternativen. . . a. a. 0., S. 13 f.
162 Daria, Horst: Verändern wir
unser Klima? in: Bild der Wissenschaft, März 1975, S. 56
163 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a. 0., S. 73 und FAZ
vom 8. Septembe. 1971
164 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
67
165 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
64 u. 19
166 Süddeutsche Zeitung vom 25. Mai 1973
167 Siehe hierzu: Nigel Calder: Die Wettermaschine, 1975 und
Impact-Team: Der Klima-Schock, S. 16
168 Impact-Team: Der Klima-Schack . . . a. a. 0., S.
16 u. 18
169 Kölnische Rundschau vom 8. Dezember 1980
170 Impact-Team: Der Klima-Schack . . . a. a. 0., S. 19
171 FAZ vom 27. August 1980 und 15. Oktober 1980
172 Süddeutsche Zeitung vom 22. Juni 1976
173 Kirches, Walter: Lust am Untergang, in: Rhein-Neckar-Zeitung vom 1.
Juni 1976
174 Düsseldarfer Nachrichten vom 22. Juni 1976
175 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
14 u. 18
176 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
14, 16, 18
177 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
62
178 Taylor, G. R.: Zukunftsbewältigung . . . a. a. 0.,
S. 296 f.
179 FAZ vom 27. Juni 1979
180 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
69
181 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
110
182 FAZ vom 4. November 1972
183 Der Bund, Bern 37/1981
184 Zitat bei Sedlmayr, H.: Gefahr und Hoffnung . . .
a. a. 0., S. 66
185 Frankfurter Rundschau vom 15. August 1981
186 Bild der Wissenschaft vom Februar 1975 (Akzent S. 4) und Die Zeit
vom 27. September 1974, ferner: Die WELT vom 12. Juni 1975
187 Rhein-Neckar-Zeitung vom 14. April 1982
188 Umschau in Wissenschaft und Technik, Mai 1980
189 Flöhl, Rainer: Geringerer Ozonabbau durch Spraydosen? in: FAZ vom
26. Mai 1976
190 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 85
191
Eichholz, Fritz: Biologische Existenz des Menschen in der Hochzivilisation,
Karlsruhe 1959, S. 87
192 Bruker,
M.O.: Sind Kunstdünger und Pestizide die Ursachen der ernährungsbedingten
Zivilisationskrankheiten? in: Lebensschutz 4/1974, S. 56
193 Stuttgarter Nachrichten vom 17. April 1973
194 Vester, Frederic: Das Überlebensprogramm . . . a.
a. 0., S. 101
195 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 85
196 Meadow, Dennis: Die Grenzen des Wachstums, 1972,
S. 43
197 Dittmar, Friedrich: Umweltschäden regieren uns,
Herford 1971, S. 93
198 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 91
199 Süddeutsche Zeitung vom 14. März 1975
200 Schwab, Günther: Der Tanz mit dem Teufel, 1969, S.
275
201 Demeter Blätter 33/1983
202 F AZ vom 11. Oktober 1974
203 FAZvom 11. Oktober 1974
204 DER SPIEGEL 22/1983
205 Rhein-Neckar-Zeitung vom 13. April 1976
206 Mannheimer Morgen vom 30. Mai 1976
207 Stiftung Warentest, Februar 1976, S. 22
208 Stiftung Warentest. . . a. a. 0., S. 22
210 FAZ vom 19. April 1983
211 Die WELT vom 22. März 1975
212 FAZ vom 21. Juni 1972
213 Stuttgarter
Nachrichten vom 25. September 1981 und Mannheimer Morgen vom 22. November 1981
214 Gutachten Dornier-System GmbH 1972
215 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 88
216 Taylor, G. R.: Das Selbstmordprogramm . . . a. a.
0., S. 258
217 DER SPIEGEL Nr. 47/1980
218 Die Zeit vom 20. Juni 1980
219 Mannheimer Morgen vom 15. Oktober 1981
220 FAZ vom 5. Juli 1980
222 »stern« vom 24. Oktober 1974, S. 203 f.
223 Impact-Team: Der Klima-Schock . . . a. a. 0., S.
118 u. 197
224 Die WELT vom 7. März 1981
225 Rhein-Neckar-Zeitung vom 24. Juli 1976
226 FAZ vom 9. August 1975
227 FAZ vom 25. Juli 1980
228 DER SPIEGEL 2/1973
229 FAZ vom 6. Januar 1975
230 Die Zeit vom 3. Januar 1975
231 Dönhoff, Marion: Die Zeitbomben ticken schon, in: Die Zeit vom 3.
Januar 1975
232 FAZ vom 22. Februar 1975
233 Die Zeit vom 15. April 1983
234 Jünger, Georg Friedrich: Die Perfektion der
Technik, S. 135
235 Süddeutscher Rundfunk 27. März 1983
236 Hannoversche Allgemeine Zeitung vom 17. Dezember
1982
237 Mannheimer Morgen vom 23. September 1983
238 FAZ vom 9. November 1976
239 FAZ vom 9. Juli 1982 und Die Zeit vom 4. Februar
1983
240 Die WELT vom 17. Mai 1983
241 »stern« vom 24. Oktober 1974, S. 203
242 Frankfurter Rundschau vom 7. Januar 1982
243 E. R. Koch und F. Vahrenholt: Seveso ist überall,
Köln 1978, S. 25
244 E. R. Koch und F. Vahrenholt: Seveso ist überall .
. . a. a. 0., S. 202
245 Volksgesundheit 4/1983, S. 184
246 FAZ vom 10. Mai 1983
247 E. R. Koch und F. Vahrenholt: Seveso ist überall .
. . a. a. 0., S. 371
248 Der Fischer Öko-Almanach, Frankfurt/M. 1980, S.
129
249 E. R. Koch und F. Vahrenholt: Seveso ist überall .
. . a. a. 0., S. 147
250 Die Zeit vom 21. März 1980
251 E.
Lahmann und F. Herzei: Immission von Harnstoff-Herbiziden in der Bundesrepublik
Deutschland. In: Gesundheitsingenieur 97,70 (1976) siehe auch E. R. Koch und F.
Vahrenholt: Seveso ist überall . . . a. a. 0., S. 192 f.
252 FAZ vom 2. November 1979
253 DER SPIEGEL 45/1980
254 DER SPIEGEL 45/1980
255 Giersch, Herbert: Die Investitionsschwäche überwinden, in FAZ vom
24. April 1976
256 DER SPIEGEL 30/1977
257 Süddeutscher Rundfunk am 8. Oktober 1972, Zitat in
FAZ vom 15. Juli 1976 258 Müller, Klaus: Die präparierte Zeit, 1972, S. 546
259 Widener, Don: Kein Platz für Menschen. Der programmierte Selbstmord,
Stuttgart 1971, S. 214
260 Zitat bei Herbert Grohl: Ein Planet . . . a. a.
0., S. 243
261 Stearn, Jess: Der schlafende Prophet - Prophezeiungen in Trance (19111998),
Genf 1969
262 Bild der Wissenschaft, Dezember 1974, S. 32 ff.
263 Rhein-Neckar-Zeitung vom 6. November 1982
264 Die Kommenden 4/1974
265 Süddeutsche Zeitung vom 30. August 1973
266 Die Zeit vom 28. März 1974
267 FAZ vom 24. September 1975 und vom 26. März 1977
268 Schneider, Reinhald: Macht und Gnade, 1940, S. 149
269 FAZ vom 23. Juli 1976
270 Zitat bei Wilhelm Seuss in FAZ vom 15. Mai 1976
271 van Nell-Breuning, Oswald: Der Menseh. . . a. a.
0., S. 39
272 PIesser, Ernst H.: Leben zwischen Wille und Wirklichkeit -
Unternehmer im Spannungsfeld van Gewinn und Ethik, Düsseldarf 1977
273 Die Zeit vom 8. August 1980
274 Zitiert in: FAZ vom 16. Juni 1977
275 Blühmann, Heinz: Wenn die Macher versagen, in: Die
Zeit vom 19. Mai 1978 276 FAZ vom 19. Januar 1971
277 Die Zeit vom 5. August 1977
278 van Nell-Breuning, Oswald: Der Menseh. . . a. a.
0., S. 48 f.
279 FAZ vom 17. Juni 1971
280 Die Zeit vom 30. Dezember 1977
281 Eucken, Rudalf: in der Zeitschrift "Tatwelt" im Jahre 1926
unter dem Pseudanym Dr. Kurt Heinrich veröffentlicht. Zitiert nach FAZ vom 31.
Januar1981 und vom 21. Mai 1983
282 Röpke, WilheIm: Jenseits van Angebat und Nachfrage, 1958 und FAZ vom
31. Januar 1983 und 21. Mai 1983
283 FAZ vom 21. August 1981
284 Die Zeit vom 23. April 1976
285 Zeitmagazin vom 11. Januar 1974
286 FAZ vom 1. Oktaber 1974
287 DER SPIEGEL 45/1980 und FAZ vom 23. April 1983
288 FAZ vom 13. September 1980
289 Rheinpfalz vom 10. Navember 1981
290 Taylar, G. R.: Zukunftsbewältigung . . . a. a. 0.,
S. 114
291 Die Zeit vom 29. Juli 1977
292 FAZvom31. Januar 1981 undDieWELTvom 11. Februar
und 4. März 1981
293 van Arnim, Gabriele: Geht das Heroin bald den Weg des Marihuanas?
in: FAZ vom 7. August 1976
294 Mannheimer Margen vom 13. Dezember 1979
295 FAZ vom 21. August 1980
296 FAZ vom 23. Oktaber 1975
297 FAZ vom 14. Juli 1977
298 Die Zeit vom 29. Juli 1977
299 Zitiert in DER SPIEGEL vom 27. März 1978, S. 236
300 DER SPIEGEL vom 27. März 1978, S. 236
301 DER SPIEGEL vom 27. März 1978, S. 235
302 Heisenberg, Werner: Der Teil und das Ganze, München 1967, S. 254
(Taschenbuchausgabe)
303 Deutsche Zeitung vom 18. Navember 1977
304 Die Zeit vom 9. Dezember 1977
305 Zitat bei Antan Kimpfler: Fragmentarisches aus ungeistiger Zeit,
Achberg 1952, S. 52
306 Götz, Wilhelm: Naturwissenschaft und Evangelium,
1964, S. 174
307 Zitat in: Die Zeit vom 14. September 1973
308 Kapita13/1974
309 FAZ vom 16. Juni 1973
310 Stuttgarter Zeitung vom 5. Februar 1975
311 Materialdienst... a. a. 0., vom 1. Dezember 1971
312 Gaethe an Freiherr van Müller im Mai 1782. Zitat bei Emil Back:
Wiederhalte Erdenleben, Stuttgart 1932, S. 69
313 Dühring, Eugen: Der Ersatz der Religian durch das
Vallkammenere und die
Abstreifung des Asiatismus,
Berlin 1882. Zitat bei Benz: Schöpfungsglaube
...a.a.O.,S.IO9
314 FAZ vom 2. Dezember 1974
315 Refarm-Rundschau vom 30. Oktaber 1980
316 FAZ vom 7. Januar 1978
317 Die Zeit vom 22. April 1983
318 FAZ vom 26. Februar 1975
319 Frankfurter Rundschau vom 3. November 1977
321 Rhein-Neckar-Zeitung vom 23. Mai 1981
322 Mannheimer Margen vom 5. Februar 1980
323 FAZ vom 25. Juli 1981
324 Taylor, G. R.: Zukunftsbewältigung . . . a. a. 0.,
S. 379
325 Rass, Thamas: Die Wurzeln des Elends, in: FAZ vom
13. Mai 1978
326 Die WELT vom I. April1978
327 Lauffer, Siegfried: Diakletians Preisedikt, Berlin
1972
328 Fudalla: Die Gegenwart . . . a. a. 0., S. 102
329 Kammeier, Wilhelm: Die
Wahrheit der Geschichte des Spätmittelalters, 1937, S.48
330 Wahr und Klar 10/1973
331 DER SPIEGEL vom 23. Januar 1984, S. 35
332 Die Zeit vom 15. Juni 1979
333 konradsblatt, Diözesanblatt der Erzdiözese Freiburg i. B. vom 30. September 1973
Kaartje van het
gebied rond het meer van Galiléa
UpToDate 2024-2025