45

 

De 18e zondag na Trinitatis

 

De gelijkenis van het koninklijke bruiloftsmaal

 

Matth.22, 1-14: En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn ge­slacht en alles is gereed; komt ter bruiloft. Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. De overigen grepen zijn slaven, en zij mishan­delden en doodden hen. En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. En die slaven gingen naar de kruispunten der wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruilofts­kleed? En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de bedien­den: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandenge­knars. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

 

(26 april 1872)

 

Hier ligt de gelijkenis van een bruiloft voor u, waarmee Ik de Farizeeën hun eigen intriges en de gevolgen daarvan duidelijk wilde maken; want zij leefden steeds in de waan, dat niemand hun streken doorzag. Ik, die probeerde hen tot betere inzichten te brengen, verhulde bij veel gelegenheden Mijn woorden en vermaningen, die Ik tot hen richtte, in gelijkenissen die voor de Farizeeën wel, maar voor het volk niet altijd begrijpelijk waren. Ik wilde hun autoriteit, hun aanzien bij het volk niet helemaal te niet doen, zolang zij nog voor verbetering vatbaar waren. Omdat Ik echter altijd de spijker op de kop sloeg, groeide hun woede tegen Mij steeds meer, totdat hun uiteindelijk, zoals het bestemd was, gelegenheid en macht gegeven werd om aan Mij te vervullen wat de profeten reeds lang geleden voorzegd hadden en wat Ik ook Mijn discipelen als Mijn toekomstig lot en einde geprofeteerd had.

Hier nu, in deze gelijkenis, vergeleek Ik het hemelrijk of de Vader in de hemel met een koning, die voor het feestmaal van zijn zoon uitnodigingen liet uitgaan aan vrienden en bekenden, maar overal een ontwijkend of afwijzend antwoord ontving. De hierover vertoornde koning nam wraak op hen door hun have en goed te laten verbranden en henzelf te doden.

Bij de tweede uitzending van zijn knechten liet hij iedereen uitno­digen, die zij op de straten en pleinen zouden vinden en de knechten brachten goeden en slechten naar de tafel van de heer. Onder deze binnen gebrachte gasten bevond zich er ook één, die geen bruiloftskleed droeg. Toen hij niets ter verontschuldiging kon antwoorden, werd hij naar buiten geworpen in de buitenste duisternis om daar voor zijn fout te boeten. En het einde van de gelijkenis waren de belangrijke woorden: "Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren!"

Dat is de inhoud van deze gelijkenis. Om ze echter geestelijk te kunnen begrijpen, moeten we alle aangevoerde omstandigheden on­derzoeken, totdat wij aan de eigenlijke geestelijke betekenis van de gelijkenis komen en ons haar toepassing duidelijk wordt voor die tijd, voor nu en ook voor de toekomstige. U moet altijd bedenken, dat in de woorden uit Mijn mond een diepere betekenis ligt, dan de toehoor­ders destijds dachten en ook vele lezers in de huidige en toekomstige tijd zullen vermoeden. Wij zullen daarom allereerst met de vorm van deze gelijkenis beginnen, opdat u ziet, hoe alles zijn diepe, geestelijke betekenis heeft, wanneer het geestelijk belicht voor het innerlijke oog van de zielemens geplaatst wordt.

Ik vergeleek het hemelrijk met een koning, die voor zijn zoon een bruiloftsmaal wilde geven. Zie, dit vergelijk betekent in de diepste zin de toekomstige volledige vermenging of vereniging van de materiële­ met de geesteswereld of de oplossing van de materie en de bevrijding van de in de materie opgesloten geest, om zijn vereniging met de Hogergeplaatste te verwezenlijken.

Het eerste beeld - een bruiloft - betekent de vereniging van twee tot één geestelijk wezen, ook al zijn ze gescheiden in twee lichamen. De bruiloft is het beeld van de hoge of hoogste tijd, waarin gelijkgezinden elkaar vinden en verenigd dat volbrengen, wat voor de enkeling niet mogelijk geweest zou zijn.

Voor deze vereniging of bruiloft, die - zoals gebruikelijk - op aarde met een bruiloftsmaal gevierd wordt, was iedereen uitgenodigd die waardig geacht werd voor deelname; de gelijkenis vertelt echter, dat de genodigden weigerden deel te nemen aan het bruiloftsmaal.

Zie, dit bruiloftsmaal betekent de hele periode vanaf de schepping van de mens tot aan de zondvloed. De aarde, pronkend in haar bruiloftskleed, nodigde alle mensen uit voor een geestelijke vereniging. Als stoffelijk beeld van het vreugdevolle ontwikkelingsproces van de hele schepping wilde zij de geestelijke wezens, de mensen tot dit vreugdefeest aantrekken. De mensen echter, die de zinnewereld en haar geneugten meer aanhingen dan het geestelijke, letten niet op de uitno­digingen en de oproep om zich naar het hogere te richten, maar zij gaven de voorkeur aan het lagere. En dus moest, opdat de vereniging van Mijn geestenrijk met de materie toch zou geschieden, de zondvloed een einde maken aan de hele toen levende mensheid en juist die mensen treffen, die Ik met alle voortreffelijke eigenschappen uitgerust had en door alle mogelijke middelen liet onderrichten en opvoeden.

N a deze catastrofe ging naar de overgebleven nakomelingen in latere tijden weer een uitnodiging uit om zich gereed te maken voor het feest van vereniging, en de toen levende mensheid verlangde, geschrokken van het vroegere gericht, maar ook door een innerlijk gevoel gedreven, naar een vereniging van het geestelijke, van het in het lichaam gebon­dene met de hogere regionen van de geestelijke wereld. Dit verlangen werd evenwel niet duidelijk ontwikkeld en werd door verschillende mensen verschillend uitgelegd; daarom kwamen, zoals de gelijkenis zegt, goeden en slechten naar deze bruiloftstafel.

Zo, vervolgt de gelijkenis, bevond zich onder deze genodigden ook een mens, die geen bruiloftskleed droeg en daarom in de buitenste duisternis geworpen werd. Dit wil zoveel zeggen als: Allen die op zijn minst een drang naar geestelijke verbetering ondervonden, verkeerden in de zoete hoop hun wensen, hun ideeën vervuld te zien. Zij waren allen vol vreugdevolle hoop, dat wil zeggen een ieder trok - figuurlijk gesproken - het beste wat hij had, als bruiloftskleed aan. Zo droegen de goeden hun innerlijke liefde, hun innerlijke ware streven om steeds zuiverder en beter te worden openlijk ten toon, ja zelfs de minder goeden en zelfs de slechten tooiden zich naar buiten toe met het kenteken van de vromen, omdat zij zich toch beter wilden doen voorkomen dan dat zij werkelijk waren.

Alleen een enkeling, zoals de gelijkenis zegt, bekommerde zich noch om het zijn, noch om de schijn. Hij wilde zich vertonen zoals hij was, maar wilde ook aan deze vereniging deelnemen, vooropgezet, dat zij overeen zou komen met zijn opvattingen. En deze enkeling, die Mij, de Koning, zo brutaal het hoofd wou bieden, is niemand anders dan de door Mij sinds lang verstoten geest Lucifer of satan, die als geperso­nifieerd kwaad principe de tegenpool van Mijn eigen Ik uitmaakt. Nu, deze kwade, met opzet meest kwade geest werd in de buitenste duister­nis gestoten, waarin gejammer en tandengeknars is, of - met andere woorden gezegd - waarin hij, overgelaten aan de duisternis van zijn eigen gemoed, zo lang mag wachten, totdat een in hemzelf opkomende verbetering zijn terugkeer mogelijk maakt.

Wat nu de satan als persoon is, dat vertegenwoordigt op uw aarde dat soort mensen, dat goed op de hoogte is van het goede en het edele, doch wetens en willens het slechte liefheeft en uitvoert. Met de aandui­ding "goeden en slechten", die aan de bruiloftstafel zaten zijn al diegenen bedoeld die zondigen, omdat zij te zwak zijn, maar, deels zwichtend onder hun eigen zwakheden, ten minste de drang tot verbeteren niet verloren hebben en die niet verachten noch met voeten treden. De slechtsten, onverbeterlijken en de meest achtergeblevenen in de schepping zijn die geesten en zielen, die het goede wel kennen, maar het uit haat er tegen niet uitvoeren en waar mogelijk anderen tot afval van het goede willen verleiden. Dit pogen is van duivelse aard, omdat de door Mij in alle geesten en wezens ingelegde drang der liefde zich toegewend heeft naar het slechte in plaats van naar het goede.

Dat de Farizeeën zich aangesproken voelden door het beeld van de mens zonder bruiloftskleed, was wat hen met woede vervulde. Zij merkten dat zij door eigen schuld van alle toekomstige genietingen in het geestesrijk uitgesloten zouden zijn, zolang geen vrijwillige omme­keer hen waardig maakte om Mij te naderen. Daarom luidt het slotwoord van de gelijkenis: "Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren!" Dit wil zoveel zeggen als: Voor alle geesten van Mijn schepping waren en zijn de poorten van Mijn grote geestesrijk open, maar slechts weinigen zal het lukken om in die ruimten binnen te dringen waar eeuwige vrede, rust en zaligheid heersen. Het zal niet eerder mogelijk zijn, dan tot zij al het wereldlijke en zinnelijke uit hun hart verdreven hebben. Alleen dan zijn zij als uitverkorenen geschikt voor deelname aan Mijn rijk; alleen dan kan hun geestelijke oog ­wanneer daaruit een gelijksoortige hemelse straal schijnt die slechts in de weerschijn van de grote geestelijke lichthemel zijn bevrediging, zijn volledige verzadiging kan en moet vinden - de glans van Mijn liefde­ en lichthemel verdragen.

Hier hebt u de geestelijke betekenis van deze gelijkenis, die, omdat zij door Mij gegeven is, van die tijd af tot op de huidige dag haar betekenis bewaard heeft.

Sedert die tijd zond Ik Mijn knechten uit om allen voor het brui­loftsmaal in Mijn woning uit te nodigen; maar vaak keerden zij onverrichterzake weer terug. De ene eeuw na de andere rolt in de diepten van de afgrond van het verleden, en Ik hield niet op met uitnodigen. Er kwamen wel genodigden; maar gek genoeg verwachtten zij van Mij en Mijn rijk, wat Ik van hen verlangde. Zij keerden het geestesrijk de rug toe en verkozen de lange weg boven de kortere en moeilijker weg.

Nog altijd houd Ik niet op met boden uit te zenden, die Mijn wil verkondigen en de mensen duidelijk moeten maken wat het eigenlijke doel van hun bestaan is en dat zij ondanks al hun tegenstribbelingen binnen een korte of lange tijd toch daar moeten aankomen, waar Ik hen hebben wil. Velen stoppen hun oren toe om de stem van de liefde en vrede niet te horen; zij zijn voor lange tijd verloren. Met verdriet zie Ik hoe de grote massa Mij meer en meer de rug toe begint te keren en in plaats van Mij te volgen, datgene volgt waarvan ze weten dat het slecht is.

Zoals Ik eens, omdat Mijn uitnodigingen tevergeefs waren, door de zondvloed de verloren mensheid moest redden, zo zal Ik ook nu gedwongen zijn om terwille van de goeden en om het doel van de mensheid niet uit het oog te verliezen, een soortgelijke catastrofe over de mensen te laten komen. Alleen zal het materiële water van die tijd vervangen worden door het geestelijke water van Mijn lichtwaarheid. En zoals de mensen zich destijds voor het stijgen van de materiële vloed trachtten te redden, zo zal Ik ze nu met licht overgieten en zal betere geesten opwekken, zodat zij het verspreiden: en wanneer dan overal licht zal zijn, rest de duisterlingen niets anders dan te vluchten voor deze glans en zich te verbergen in de buitenste duisternis van hun eigen zwakheden.

Zo zal zich geestelijk voltrekken wat Ik figuurlijk tegen de Farizeeën zei. Ook nu zullen sommigen zich vertoornen over dit geweldige licht, omdat het hun lang in de duisternis gehouden bouwwerk verlichten zal. Maar het moet licht worden, - al stribbelt satan nog zo tegen; want Mijn rijk is een rijk van licht! Ofwel in de eeuwige duisternis van de eigen ziel, die gelijk is aan de dichtste materie, een lang reinigingsproces voor zich zien, ofwel met opoffering en krachtsinspanning, met lijden en strijd de kortere weg van de erkenning gaan: Dat is het lot van de geesten en van de door Mij geschapen wezens, alsook van de hele mensheid.

Zij zijn allen als geesten genodigd; doch wee degene, die zonder bruiloftskleed in het rijk van het licht wil binnendringen! Het zou hem vergaan als diegene, waarvan deze gelijkenis vertelt: hij zou uitgestoten worden in de duisternis, totdat het vanzelf in zijn innerlijk begint te schemeren! Zoals Ik in de tijd van Mijn zichtbaar gaan over uw aarde door Mijn woorden alle duistere hoeken van het menselijk hart wilde verlichten, evenzo moeten ook bij Mijn naderende komst alle harten licht hebben of toch minstens ontvankelijk gemaakt zijn voor het licht, opdat het bruiloftsfeest gevierd kan worden. Dan zal Ik als Koning en Vader voor de zoon, Mijn geesten, het bruiloftsmaal bereiden, en wij zullen één van hart en één van zin het jubelfeest van de grootste geestelijke vereniging vieren, waarvoor Ik destijds het grootste voor­beeld van deemoed en liefde voor u allen heb gegeven. Amen.