43

 

De 16e zondag na Trinitatis

 

Het grootste gebod

 

Matth. 22, 34-40: Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: Meester, wat is het grote gebod in de wet? Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.

 

(24 april 1872)

 

Over het antwoord, dat Ik de Farizeeër gaf op zijn vraag: "Wat is het voornaamste gebod?", is u reeds veel gezegd en het is eigenlijk niet nodig om hier verder nog meer te zeggen over de beide liefdegeboden: "Heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf!" Maar omdat het hier speciaal in een zondagprediking aangehaald is om te laten zien hoe de Farizeeën en schriftgeleerden Mij op de proef stelden om een aanklacht tegen Mij te kunnen vinden - omdat Mijn doen en laten evenals Mijn waarheden hen tot last waren -, gaan we deze twee geboden dus aan een nadere beschouwing onderwerpen. Ik zal u zowel de toenmalige stand van zaken, als ook hun analoge geestelijke situatie in de huidige tijd wat nader uiteenzetten, zodat u de samenhang van Mijn woorden en daden in die tijd gemakkelijker kunt afstemmen op de huidige gebeurtenissen.

Zie, tijdens Mijn leven op aarde was de priesterkaste net zo eer - en hebzuchtig als zij in alle latere tijden is geweest, en wie haar macht wilde verminderen of geheel vernietigen was natuurlijk een vijand van de kerk, omdat hij een vijand van de priesters was en het volk van hen wilde afkeren, hetgeen zij dan vooral met betrekking tot hun macht en het meest aan hun geldzakken gemerkt zouden hebben. Zo gauw er dus een leraar optrad, zoals Ik het deed, die zij vanwege zijn duidelijke taal weinig tegenspraak konden bieden, waren zij er alleen op uit om hem onder een of ander voorwendsel als een gevaarlijke opruier tegen de bestaande politieke instellingen ter bestraffing aan de overheid uit te leveren, hetgeen hen ook lukte toen de tijd van Mijn zending op aarde ten einde liep. Zo vaak zij het vroeger probeerden, ontweek Ik persoon­lijk aan hun geplaatste valstrikken en op hun netelige vragen antwoord­de Ik met welbedachte woorden.

In dit hoofdstuk vindt u verscheidene vragen, verscheidene pogingen om Mij in conflict te brengen met de overheid, opdat zij hun doel konden bereiken zonder dat het de schijn zou hebben, dat zij de veroorzakers van Mijn gevangenneming waren, omdat zij bang waren voor het volk dat Mij aanhing en volgde. Vandaar zulke vragen als die over de belasting, en meer anderen van die aard. Ook de vraag van een schriftgeleerde: "Wat is het voornaamste gebod?" was als een valstrik bedoeld; want deze vragensteller verwachtte van Mij een antwoord, waaruit men een minachting voor de bestaande wereldlijke wetten kon afleiden, waardoor de dienaren en knechten van de stadhouder een gegronde reden zouden hebben om Mij aan het gerecht uit te leveren. Omdat Ik echter hun gedachten en bedoelingen vooruit wist, was Ik goed op Mijn hoede om hen niet voor de tijd aanleiding te geven tot leugenachtige beschuldigingen. Mijn antwoord hield datgene in wat al lag besloten in hun wetten, alleen was Mijn uitleg van deze wetten anders dan die van hun en verschilde ook de toepassing van deze wetten, dus de manier zoals Ik wilde dat ze werden nageleefd.

De mozaïsche wetten bevatten eveneens de beide enige en belang­rijkste wetten. Maar de interpretaties en verklaringen van de priesters en schriftgeleerden maakten ze bij het volk alleen van die kant toegan­kelijk, van waaruit voor de geestelijke mens maar weinig naar buiten straalde en het moeilijk voor hem werd om zijn juiste positie tot Mij en zijn naasten, als ook tot de gehele schepping te ontdekken, een verhouding die ook nu nog door weinigen in die zin opgevat wordt, zoals ze volgens de geest zou moeten zijn. Destijds hield het volk zich aan de letter, en nu, na meer dan duizend jaar, kleeft het nog steeds angstig daaraan vast zoals een vlieg aan een lijmband, die graag vrij zou willen zijn maar de nodige kracht niet heeft om zichzelf vrij te maken.

Ofschoon Ik de Farizeeër deze twee enige geboden als de grootste aanduidde, begreep hij ze net zo min als het antwoord op Mijn vraag: "Wat dunkt u van de Christus?" Dit antwoord was ontleend aan een psalm van David en toonde hun in het vooruit, dat alles Mij als Heer der schepping, ten slotte toch onderdanig en tot een voetbank wordt, waarop Mijn voeten zullen rusten, dat wil zeggen waarop Mijn leer als gebouw zal worden opgericht.

Wat het wil zeggen "God boven alles liefhebben", begrepen destijds en begrijpen vandaag de dag nog velen niet; en wat "Zijn naaste liefhebben" betekent - een aanvullend gebod op het eerste -, is vele mensen evenmin duidelijk.

Zie, "God boven alles liefhebben" is een zin, die eenvoudig uit te spreken, maar niet zo eenvoudig te begrijpen en nog moeilijker in praktijk te brengen is! Eerst moet Ik weer vragen: "Waarom moeten de mensen God dan boven alles liefhebben?" - Deze vraag moet eerst beantwoord worden, voordat over liefde en haar grootte gesproken kan worden.

Nu, wanneer u deze vraag met een nuchter verstand bekijkt, dan volgt daaruit een andere vraag, namelijk: "Waarom moet Ik God dan liefhebben?" Hier moet men in aanmerking nemen, dat de koel oorde­lende mens als volgt zal antwoorden: "Wanneer ik eens goed nadenk, vind ik geen reden om een God lief te hebben, ten eerste omdat ik iets onzichtbaars niet kan liefhebben, en ten tweede omdat ik die God, die mij schiep geen dank verschuldigd ben.

Toen Hij mij schiep, heeft Hij mij niet gevraagd of ik er wel of niet mee akkoord ging! Hij heeft daarbij alleen Zijn eigen plezier van het scheppen voor ogen gehad, maar er niet naar gevraagd, of ik dan als geschapen wezen met mijn toestand en mijn positie, die Hij mij onder de andere wezens aangewezen heeft, werkelijk tevreden ben, en of ik mij er gelukkig voel."

Uit deze conclusie komt naar voren dat er van de kant van de mensen totaal geen verplichting zou bestaan om zijn Schepper lief te hebben, zelfs wanneer Hij hem in de gelukkigste omstandigheden geplaatst zou hebben, en nog minder wanneer in aanmerking wordt genomen met hoeveel tegenspoed, lijden en conflicten de mens van zijn geboorte tot aan zijn dood te kampen heeft. Daarvoor zouden de mensen God moeten liefhebben, en daarbij nog boven alles? Dat zou toch wat teveel gevraagd zijn! Zo menig mens zou tegen zijn Schepper willen zeggen: "Wanneer U mij niet als mens geschapen had, dan zou U nog eerder aanspraak op mijn liefde kunnen maken; maar onder deze trieste levensomstandigheden moet ik wel onnozel zijn om Diegene lief te hebben, die mij materieel gezien in velerlei opzicht onder het dier geplaatst heeft en die mij alleen de bekwaamheid verleende om mijn situatie goed te kunnen beoordelen en betreuren!"

Kijk, Mijn kinderen, zo oordeelt, en niet ten onrechte, de verstands­mens, bij wie de koude werkelijkheid - dat wil zeggen datgene, wat hij voor zich ziet, voor de hand ligt en met zijn zintuigen kan waarnemen - de hele wereld uitmaakt. Een dergelijke denkwijze was sinds het ontstaan van de mensheid altijd al bij enkelen het principe van hun handelen, en tegenwoordig verkondigen uw geleerde materialisten dergelijke dingen zonder blikken of blozen en vinden een groot publiek, bij wie hun opvattingen aanslaan en bijval vinden.

Wanneer Ik dus het gebod: "Gij zult God liefhebben boven alles!" in deze prediking weer aanhaal, dan gebeurt dit om het grootste deel van de mensen te wijzen op hun verkeerde opvattingen over Mij en de wereld - met de daarmee samenhangende foutieve gevolgtrekkingen ­en omwille van hen, die nog waarde hechten aan iets anders en meer willen zijn dan slechts vereerders van de vergankelijke materie, en die voelen dat er zich nog iets beters en diepers in hun innerlijk beweegt en hen tot geestelijk leven aanspoort.

Wanneer Ik een gebod gegeven heb, dan moet er toch een reden voor zijn, waarom het gebod uitgevoerd en nagevolgd moet worden. Zo moet er dus ook een reden bestaan, waarom Ik dit gebod van de liefde aanwees als het voornaamsteen grootste gebod in Mijn schepping, en waarom het tot haar voortbestaan, samenhang en vervolmaking werd ingesteld.

Nu zie, bij ieder gebod kan gemakkelijk beoordeeld worden, wat de beweegreden was om het gebod zo en niet anders te geven, en of het gebod uit liefde, dus ten goede van anderen, of slechts uit eigenbelang voor de wetgever zelf werd gegeven.

Wanneer Ik nu als Schepper de door Mij geschapen en op Mij lijkende wezens als eerste gebod de liefde voorschrijf, die zij tegenover hun Schepper moeten hebben, dan is het toch duidelijk, dat men de reden of het waarom van dit gebod ook in Mijn verordeningen herken­nen moet, en men begrijpt dat overal - wat er ook mag gebeuren - de   liefde aan ten grondslag ligt.

Wat is dan eigenlijk "liefde"?

Zie, ook dit begrip moeten wij verklaren, om de grootte daarvan beter te kunnen beoordelen!

Liefde is niets anders dan een zekere genegenheid voor een bezield of een onbezield voorwerp. Deze genegenheid is voorwaarde voor de instandhouding van dit voorwerp in de mate waarin het een beroep

doet op onze liefde. Onder levende wezens is liefde een genegenheid of een aangetrokken worden tot andere wezens, die vanwege hun eigen­schappen gevoelsmatig harmoniëren. Bij de mensen komt daar nog bij, dat diegene, die liefde geeft, ook weer liefde ontvangt. De liefhebbende zou met het geliefde wezen zijn gezindheid en gevoel willen blijven uitwisselen en, weer liefde van hem terugontvangend, zich als het ware met hem verenigen en een geestelijke eenheid uitmaken. De liefde, welke geen ander doel heeft dan de geliefde zo gelukkig mogelijk te zien, is voorts de eigenschap die ons geschikt maakt om de geliefde alles te geven en niets voor onszelf te houden dan alleen het bewustzijn, hem zo gelukkig gemaakt te hebben als onze krachten het toelieten.

Welnu, wanneer de mens deze liefde van de kant van zijn God, Schepper en Heer begrepen en verstaan heeft, dan is het gebod van de liefde voor hem ook gemakkelijk te begrijpen, dat hem gebiedt om de God, die alles gegeven heeft om Zijn schepselen gelukkig, ja eeuwig zalig te maken, ook met zijn hele ziel en met alle kracht, die in zijn vermogen ligt lief te hebben.

Hoe bewijst God echter de mensen deze liefde, die Hij voor hen ingezet heeft om zijn menselijke liefde zo aan te sporen, dat zij boven al het aardse, zichtbare en onzichtbare uit, de Schepper van het grote universum boven alles leert lief te hebben?

Zie, hier zijn twee wegen, die de mens de liefde van zijn Schepper kunnen bewijzen en duidelijk maken: de geestelijke, onzichtbare in hem wonende wereld, en de materiële, zichtbare, hem omgevende wereld. Beide wegen, ofschoon verschillend in hun manier van uitdruk­ken, leiden naar hetzelfde doel, namelijk de Schepper als liefhebbende Heer en Vader te kennen.

Laten we allereerst de eerste weg bekijken.

In vroegere tijden, toen men de natuur minder kende, werd door de geleerden zo menig begin van het oneindige zowel in het groot als in het klein onthuld. In die tijd was het de innerlijke mens, die de van geest vervulde wetgevers, zoals Mozes en de profeten en zieners bezig­hield. Zij maakten de mens attent op hun innerlijk en stelden dat als gebod in, wat eigenlijk uit eigen beweging moest gebeuren.

Destijds bestond dit gebod van de liefde voor de mensen echter niet als liefdegebod, maar als wet. Daarom vroeg de Farizeeër dan ook, wat het voornaamste gebod zou zijn, omdat hij dit gebod niet zo belangrijk achtte en misschien geloofde van Mij een antwoord te krijgen, dat wees op een burgerlijke wet. Want liefde, zoals Ik die gebood, was deze Farizeeër en ook vele andere mensen in die tijd vreemd, zoals ook nu nog de liefde, wanneer zij iets anders betekent dan slechts liefde voor zichzelf, voor miljoenen levenden ondanks alle duidelijkheid een on­bekend iets is.

Om dit gebod van Mijn grote schepping van kracht te doen zijn, daalde Ik zelf naar uw donkere aarde af en toonde u door woord en daad wat liefde tot God en wat liefde tot de naasten is. Zo bracht Ik de mens uit zijn materiële gerichtheid en verhief hem tot een geestelijk schepsel, dat weliswaar de wortels, zijn voeten op aarde, in de stofheeft, maar zijn hoofd of de geestelijke bloem in regionen opheft, die met materie niets te maken hebben.

Zoals Ik aan diegenen die met Mij leefden de liefde tot God uitlegde, zo liet Ik hen ook in vele gelijkenissen, woorden en daden zien, wat naastenliefde eigenlijk is, hoe zij begrepen en beoefend moet worden; Ik toonde hen hoe het tweede gebod, dat van de naastenliefde, alleen dan vervuld kan worden, wanneer men het eerste volledig in geestelijke zin heeft opgevat en hoe omgekeerd de liefde tot God alleen dan echt en zuiver is, wanneer zij ten opzichte van de naaste en de hele, de mens omgevende wereld als broederliefde wordt uitgeoefend.

De tweede weg, om de liefde Gods door de natuur te bewijzen en in haar Gods taal bij iedere stap waar te nemen, was aan latere eeuwen voorbehouden, ofschoon ook in de tijd van Mijn aardse leven en nog vroeger de priesterkasten al met de geheimen van de natuur vertrouwd waren, even goed, als er nu maar weinigen zijn. Lang bleef deze stem, door welke Ik de mensen vele duizenden bewijzen van Mijn allesom­vattende liefde wilde geven, onopgemerkt. Ook nu is het slechts aan enkelen voorbehouden deze stem bij hun onderzoekingen te vernemen. Helaas kennen de meesten die in het gebied van de natuurwetenschap rond wroeten alleen de materie en haar door Mij opgelegde wetten, in plaats van de zachte roep der liefde te vernemen, die hen vanuit ieder atoom tegemoet waait, omdat juist in ieder atoom een adem van liefde van Mijn goddelijke Ik verborgen ligt, dat eveneens wacht op zijn verdere ontwikkeling volgens de wetten der liefde.

Voor u, die nu leeft, was het de telescoop, die de verre ruimtes voor u ontsloot; het was de microscoop, die u het wonder van het kleine onthulde. Door beide instrumenten kunt u zelf de oneindigheid en de oneindige Zelf wel vermoeden, maar niet begrijpen.

Beide wetenschappen, de astronomie en de natuurwetenschap, zijn de mens gegeven om zijn trots te dempen, zijn verwaandheid uit de weg te ruimen en hem toch als geest boven alle ruimten te verheffen, omdat zij het eindige de mogelijkheid gaven om het oneindige te beseffen en te vermoeden.

Beide wetenschappen zullen naar de liefde tot God leiden, de liefde tot God naar de menselijke waardigheid en de menselijke waardigheid naar de naastenliefde, die vervolgens weer naar Diegene terugleidt, die alles zo geordend heeft, dat ieder vonkje van liefde zijn kringloop voleindigen kan, daar het, van Mij als God uitgegaan, weer naar Mij terugkeert.

Zo zal de liefde tot God dan vanzelf gestalte krijgen in de harten van de mensen en haar uitdrukking vinden in de naastenliefde, doordat deze op de eerstgenoemde gegrond de kringloop bespoedigt en zo beide wetten, waaruit alles voortgekomen is en waarnaar alles probeert terug te keren, de belangrijkste, maar ook de enige ware blijken te zijn. Dus zijn deze wetten de voornaamsten; want zij zijn op liefde gebouwd, op de geneigdheid van het gelijke tot het gelijke en kunnen slechts harmo­nie, dat wil zeggen rust, gelukzaligheid en verrukking brengen.

Ook al heeft de mens op zijn levenspad zo menige strijd en bitter lijden te verdragen, dan ziet de geestelijke zielemens daarin toch niet de gevolgen van materiële of sociale omstandigheden, maar ziet hij er de scholing in naar een hoger leven. De verzoekingen van de materiële wereld moeten eerst overwonnen zijn, voordat de geestelijke in haar volledige omvang verstaan en begrepen worden. Zo zijn strijd en lijden voor een kind van God slechts een aansporing om voorwaarts te gaan en niet een reden om teleurgesteld te zijn; zo voelt het zich in de strijd met de materiële wereld verheven en als geestelijk kind van een hem eeuwig liefhebbende Vader sterk genoeg, om hen te overwinnen, zoals Ik u als Jezus tot grotere versterking een stralend voorbeeld heb gegeven.

Vanuit dit bewustzijn begrijpt de mens waarom hij God boven alles - namelijk ver boven iedere andere neiging uit - moet liefhebben, hoe hij de liefde tot God bijgevolg als het hoogste moet achten en alleen aan haar moet voldoen, en waarom hij zijn naaste, eveneens een uit Gods hand voortgekomen geestelijk wezen, evenwel als zichzelf moet liefhebben, dus hem zo moet achten als hijzelf, als Gods evenbeeld, wenst aangezien en geacht te worden.

Zo moet u Mij als God liefhebben en deze liefde aan de naaste bewijzen, opdat u de ware afstammelingen van Diegene moogt zijn, die in alles zo vele wonderen gelegd heeft. Dan zal u duidelijk worden, dat een wereld alleen dan kan bestaan, wanneer liefde haar grondwezen, liefde haar bestaans - en vervolmakingsdrang is.

Dat is, wat Mijn twee wetten u verkondigen, wat zij u vanaf de wieg tot aan het graf in duizend vormen en omstandigheden zeggen en wat zij ver boven dit aardse leven uit telkens zullen herhalen, dat er zonder liefde geen Vader kan zijn, maar zonder liefde ook geen kinderen zouden kunnen bestaan. Amen.