De oermensen vóór de periode van Adam
[via Jakob Lorber ontvangen in 1840 van de Heer]:
De oermensen
(pro-adamieten) hadden een zeer sterke reuk en tastzin. Ze roken of voelden al
van verre aan als er iets bijzonders was, zoals een vijand in de buurt. Met hun ogen en
hun wil onderwierpen zij de dieren en ook de natuurgeesten. Maar onder zulke diermensen was nooit sprake van een ontwikkelde cultuur.
Ze leefden hun nomadenleven en ze waren slechts een voorbemesting van de Aarde
en voor het komende ware mensengeslacht.
De kleur van hun
tamelijk behaarde huid was tussen donker en lichtgrijs; slechts in het zuiden
op de Aarde woonden er nog haarloze stammen. Hun vorm had een beduidende
gelijkenis met de Moren in onze tijd. Ze ontwikkelden zich voort tot en met de
periode van Adam, de eerste mens
door God persoonlijk geformeerd. De
diermensen hielden zich op in de dichte wouden en in de lage gebieden, maar
lieten zich nooit zien op de hoge bergen.
ot de periode van Adam,
waar dan de zesde
scheppingsperiode begint, had de Aarde weer gedeeltelijk grote
omwentelingen te doorstaan door vuur en water. Bij deze gelegenheid ging de
geslachten van de voormensen met al hun huisdieren vrijwel geheel ten onder;
evenzo ook de andere dieren, die niet tot de huisdieren behoorden. Slechts
enkele soorten van de vogels bleven over, zoals ook nu de dieren van de bergen
en van de wateren der Aarde.
Hier en daar waren
er nog wat pro-Adamieten in de tijd van Adam, maar hoogst
zeldzaam schaars en leefden samen met de Adamieten tot zelfs in de tijd van Noach in Azië. Maar deze verkommerden geleidelijk, omdat zij geen overeenkomende voeding
in de juiste mate in hun woongebieden vonden. In enkele diepere gelegen
omgeving van het zuidelijke Afrika en ook op de enkele grotere eilanden van de
wijde Aarde, zijn vandaag nog enkele nakomelingen uit de vijfde periode aan te treffen. Ze zijn echter nog
zeer wild; doordat er een aantal van hen zich hadden gemengd met de
nakomelingen van Kaïn, hebben zij hier en daar toch nog een grotere cultuur
zichzelf toegeëigend. Zij kunnen tot de verschillende werkzaamheden worden
afgericht, maar in principe zijn zij niet in staat om bepaalde dingen uit te
vinden.
Met een deel van hen staat het er beter voor, omdat zij
uit de vermenging [‘huwelijk’] derKanaanieten en
later ook uit de Lamechieten voortkwamen; maar ook dit deel is tot
een hogere en diepere geestvorming niet geschikt. Deze
vorm van mensen zal, waar zij nu is, nog heel lang blijven voortbestaan en zich
voortplanten en geleidelijk via de Adamieten ook nog meer een menselijke
ontwikkeling aannemen. Hierbij zullen ze toch nooit een groot volk worden. Want
een boom heeft al een zekere tijd nodig volgens de ordening van de Heer, en dat
heeft des te meer de Aarde ook nodig.
De zes dagen zijn dan
ook bijgevolg de zes perioden, dat elk geschapen wezen eenmaal
volgens de natuur moet doormaken, zoals de mens psychisch en geestelijk de
rijpheid en voleinding te voleinden heeft. Na deze periode komt de zevende periode, die van de
rust; dat is het zaligste eeuwige leven. Rust echter betekent
de zevende periode en wel daarom, omdat de voleindigende geest geen
dwanggericht en geen angstige zorgen meer kent, maar om één te zijn in de
volledigste kennis en de meest vrije macht over de wil heeft, die eeuwig zal
zijn.
De voormensen (pro-adamieten)
[via Jakob Lorber ontvangen
in 1840 van de Heer]:
In het boek van ‘Hemelse Gaven’ zegt
de Heer via Lorber: ‘Zie, ook de Joden
zijn eens als het verlichtende volk van de Aarde geweest. Mozes heeft hen
alles verklaard door de mond van zijn broer Aaron en de twee extra boeken [6e
en 7e boek van Mozes]. Nu weten ze niets meer over deze oerdingen
van het Universum.’ Vuur, overstromingen, kleine en grote stormen moeten
juist nog nodig zijn. Als de Aarde in de oertijd – in de eerste periode
bevrucht werd, zijn daar vele duizenden jaren overheen gegaan. In
de oertijd bestond er op onze Aarde nog
geen seizoenen zoals lente, zomer, herfst, en winter en als deze er al waren,
dan duurden zij veel korter dan de huidige. De tweede
Aardeperiode duurde weer een voor ons niet uitspreekbare tijd van ongekende
Aardejaren. Toen was de Aarde nog lang niet geschikt om dieren of lagere
[dierlijke] mensen te dragen.
In de vijfde periode had het
vaste land zich al gevormd en kwamen er regelmatige overstromingen van de grote
zeeën gedurende vele duizenden aardse jaren. In deze periode zien we al een
grote hoeveelheid van vruchtbomen en andere vruchtgroeisels voor de dieren en voor de toenmalige voormensen, ook wel de
pro-adamieten genoemd. Maar van een akkerbouw was er nog geen
sprake. Wel echter gebruikten de voormensen
al zekere huiden van dieren en leidden een ruw Nomadenleven. Ze droegen geen
gewaad of echte kleding en bouwden ook geen huizen of hutten; maar op de dikke
takken van de bomen richtten zij hun vaste woon- en rustplaatsen in, zoals bij
de vogels het geval, en regelden voor zichzelf voorraden van voedingsmiddelen,
die zij geleidelijk opmaakten. Was hun voorraad eenmaal verbruikt, gingen ze
weer groepsgewijs opnieuw op jacht naar voeding.
Als het koud werd, omdat het in die
voortijd ook nog behoorlijk sneeuwde, trokken deze pro-adamieten [dierlijke mensen] gezamenlijk met hun huisdieren er
op uit, zoals met de grote herten, mammoeten, koeien, geiten en schapen. Ook de
olifant, de eenhoorn en allerlei soorten apen en vogels behoorden daartoe,
vooral in warmere omgevingen. Tegen het
einde van de grote wereldperiode verschenen later ook de ezel, de kameel, het paard en
het varken; deze werden eveneens door de voormensen beheerd.
De voormensen bezaten zoveel verstand, dat zij deze dieren gebruikten als
lastdier, deels voor de jacht, deels ook door winning van melk. Van de wol
maakten zij hun bedden.
Zij kenden geen menselijke spraak,
wel articuleerden zij met bepaalde klanken met gebaren en daarmee
communiceerden zij, ongeacht hun behoefte en schoten elkaar te hulp. Werd
iemand ziek – vaak door hoge ouderdom, kenden zij nog wel kruiden, dat moest
helpen. Vuur maken en de gebruikmaking ervan, was hen onbekend. Als ze gezien
hadden hoe later de echte mensen – ‘de Adamieten’ dat deden, zouden ze dat zeker
nagemaakt hebben. Na-apingsdrang was bij hen overheersend [en met een klein
beetje vrije wil]. Hun intelligentie overtrof echter alle apen. Ze zouden ook talen
kunnen leren, maar uit hen zou nooit een wijze spreektaal kunnen voortkomen.
Als mensen waren ze reusachtig groot [evenals ook de bomen en takken!] en zij
waren erg sterk. Ze hadden een gebit
dat hen kon dienen als gereedschap.
UpToDate 2024-2025