De Menswording van het Godscentrum in Jezus en als Jezus
bewerkt door Wilfried
Schlätz
voordracht gehouden in Hohenwart [Dld] - 2010
[ingekorte
versie!]
De eeuwig oneindige ruimte
[GEJ.02_008,05] Kijk, de aarde zweeft
in een oneindige ruimte!... Je
zou met de snelheid van de gedachte deze aarde kunnen verlaten en met deze
snelheid in een rechte lijn wegsnellen, - en als je zo eeuwigheden na
eeuwigheden voort zou snellen, zou je na vele eeuwigheden met gedachtesnelheid te hebben gevlogen toch nooit
ergens een einde naderen!...
[GEJ.08_033,02] Ik zei:…’maar de ruimte, als
een buitenste omhulsel, is uiteindelijk toch de drager van alle hemelen en alle
geestenwerelden, omdat die zich op geen enkele wijze ergens buiten de oneindige
scheppingsruimte kunnen bevinden…
[GEJ.08_033,03]
Maar wat het
zogenoemde individuele wezen van een geest betreft: dat kan zich, net zo min
als Ik, toch niet volledig buiten ruimte en tijd bevinden;…
De oneindige vormloze Godheid
[GEJ.04_119,01]
RAPHAËL komt nu naar voren en zegt: "God is in Zich Zelf eeuwig en
oneindig. De oneindige ruimte is alleen van Hem vervuld. Hij, die van
eeuwigheid de hoogste, zuiverste en grootste gedachte en de eeuwige, meest
volmaakte idee in en uit Zich Zelf is;…
[GEJ.01_140,05]
Hoewel de ruimte dus in der eeuwigheid nergens eindigt en daarom in de ware zin
des woord naar alle kanten oneindig is, is er toch in de eindeloze diepten en
verten van de ruimte geen puntje, waar de geest van de wijsheid en macht van
God niet net zo aanwezig is als hier nu bij jullie op deze plaats…
[GEJ.08_028,12] Daaraan zien jullie, dat de
scheppingsruimte noodzakelijkerwijs eeuwig in alle richtingen oneindig was en
nooit een begin gehad kan hebben; en omdat God, ruimte en eeuwigheid identiek zijn, zoals Ik jullie al heb verteld, is
God, die al deze begrippen in Zich verenigt, ook zonder begin, omdat een begin
van God even onvoorstelbaar is als het begin in het ontstaan van de oneindige
ruimte en met deze van de eeuwige tijd.
Het persoonlijk innerlijk Goddelijk
Wezen = het Goddelijk Centrum
[Fl.01_007,07]
In dit centrum is alle levende kracht van de gehele oneindigheid
en deze kracht gaat vanuit dit centrum weer in de gehele oneindigheid.
[HGt.01_005,02]
De Godheid
was van eeuwigheid af aan de alle oneindigheid der oneindigheden doordringende
kracht en was en is en zal eeuwig de oneindigheid Zelf zijn. In het midden van
Haar diepte was Ik van eeuwigheid af aan de Liefde en het Leven
Zelf in Haar;
[HGt.02_139,20] Wat jullie de oneindigheid van
de ruimte noemen, is geest van Mijn will, die sinds
eeuwigheden deze eindeloze ruimte heeft geschapen en haar allerwegen heeft
gevuld met weens van allerlei soort.
[HGt.02_139,20b]…….en dit machtscentrum
van het oneindige goddelijke geesteswezen is de liefde, welke het leven is van
deze geest; en deze liefde ben Ik sinds eeuwigheid.
[GEJ.04_257,10]
[10] IK zeg: "Ja, als je dat nu nog niet begrijpt, dan heb je eerder
Mijn onthullingen over de vrije levensether van de geest niet goed genoeg
begrepen! Je zult toch wel begrepen hebben dat de eeuwige scheppingsruimte
eeuwig en oneindig is, en dat deze met niets anders gevuld is dan overal eeuwig
altijd met Mijn geest, die bestaat uit zuiver liefde, dus leven, licht, wijsheid,
het zuiverste zelfbewustzijn, en een heel nauwkeurig voelen, gewaarworden,
zien, horen, denken, willen en werken.
Het Godscentrum
is de eeuwige, ongeschapen oermens
[HGt.02_138,26] Alleen de liefde is een maatstaf voor Mijn
goddelijkheid, en met geen enkele andere maatstaf ben Ik te meten; want Ik ben
waarachtig een oneindige God. Maar Mijn ruimtelijke oneindigheid is slechts een
door de tijd bepaald verschijnsel, - in de geest echter is dat slechts de
volkomenheid van de macht van Mijn wil en van Mijn liefde en wijsheid…
[GEJ.07_072,09]
God Zelf is echter de eeuwige Oergeest en de eeuwige
[ongeschapen] Oermens in Zijn centrum.
[GEJ.04_056,01]
(Zorel:) „God Zelf is de hoogste en meest volkomen,
en meest eeuwige [ongeschapen] oermens uit Zich Zelf.
[3] Als je echter nog steeds blijft vragen:'Ja, waar
is God dan, en hoe ziet Hij er eigenlijk uit?', dan zeg Ik je, dat niemand het
eigenlijke goddelijke Wezen kan zien en in leven blijven, -want Het is oneindig
en daarom ook alomtegenwoordig, en Het is daarom als iets puur geestelijks ook
het binnenste van ieder ding en ieder wezen, dat wil zeggen door de werking van
het licht van Zijn machtige wil; in Zichzelf en op Zichzelf is God echter een
mens zoals Ik en ook jij, en woont in een ontoegankelijk licht, dat in de
wereld der geesten de genadezon genoemd wordt. Deze genadezon is God echter
niet Zelf, maar het is de uitstraling van Zijn liefde en wijsheid.
[GEJ.06_088,03] …in Zichzelf en op Zichzelf is God
echter een [ongeschapen] mens
zoals Ik en ook jij…
[GEJ.02_144,04]
Wie God niet als een
volmaakt [ongeschapen] mens liefheeft, kan nog minder zijn naaste
liefhebben, die een nog heel onvolmaakt [geschapen] mens is!
[GEJ.02_144,04] Als er echter geschreven staat dat God
de mens geschapen heeft naar Zijn evenbeeld, wat moet God dan anders zijn - als de mens Zijn evenbeeld is -dan ook
een mens, maar dan natuurlijk geheel volmaakt!
[ongeschapen]?
De geschapen menswording van het Godscentrum
[RB.02_292,05] Slechts een eerste kan een eerste zien, een tweede
slechts een tweede, en de tweede [kan] pas
dan een eerste [zien],
wanneer de eerste de gestalte van een tweede heeft aangenomen.
[RB.02_292,06]
Daarom kunnen jullie Mij
als een zuiver goddelijk wezen nooit zien. Daar Ik echter een tweede
lichamelijke vorm heb aangenomen, kunnen jullie Mij zien voor zover Ik een volmaakt, blijvend tweede
wezen [schepsel]
vanuit Mijzelf geworden
ben.
[Ste.01_008,06] De eeuwige schiep Zich Zelf
hier voor de eerste en voor de laatste keer tot een [geschapen] mens.
De strijd van de geboren en ware mens
Jezus
[Verborgen
teksten-.01_008,14] Zijn [Jezus] handelen kwam alleen maar voort uit Zijn
aanhoudend grote liefde voor het goddelijke en dus ook uit Zijn liefde tot de
naaste. Elke handeling was een otter aan God en Hij handelde zo dat Hij
daarbij nooit Zijn voordeel, maar alleen dat van Zijn naasten voor ogen had.
Daarbij wijdde Hij elke dag drie uur aan algehele rust in God.
[15] De
in alle volheid in Hem sluimerende Godheid wekte Hij zo steeds meer in Zich op
en maakte die, al naar de wijze waarop en de mate waarin Hij handelde, aan zich
schatplichtig.
[JJ.01_000,01]
Zoals
bekend is, leefde Ik in de tijd tot mijn dertigste jaar, zoals iedere andere
welopgevoede jongen, jongeman en man leeft; ook Ik moest, door mijn leven in te
richten volgens de Wet van Mozes, eerst het goddelijke in Mij opwekken [het in
Hem sluimerende centrum van de Godheid], net als iedere mens Mij in zichzelf -
tot leven moet wekken.
[JJ.01_000,02]
Zo goed als ieder ander ordentelijk mensenkind, moest ook Ikzelf beginnen
met aan een God te geloven, waarna Ik Hem in alle denkbare
zelfverloochening steeds meer en meer heb moeten omhelzen, en met steeds
sterker wordende liefde Mij aldus geleidelijk aan volkomen aan de Godheid [het Godscentrum] heb moeten onderwerpen.
[JJ.01_000,03a]
Op die wijze was Ik, als de Heer Zelf, een levend voorbeeld voor iedere mens,
en daarom kan iedere mens Mij nu dus ook op precies dezelfde wijze aantrekken
als Ikzelf in Mij de Godheid [Het Goddelijk centrum] heb aangetrokken…
[PH.01_013,08a] Op die momenten kwamen alle
invloeden van de menselijke hartstochten op Mij af. Alleen daardoor, dat Ik
geheel mens werd en het Goddelijke [het Goddelijk centrum] zich in Mijn
binnenste terugtrok…
[PH.01_013,08b] kon Ik Mijn geesten het voorbeeld geven, hoe
men kan zegevieren en hoe men alle aanvechtingen kan weerstaan. Ik wilde door
deze proef allen als eeuwig voorbeeld voorgaan…
Gottfried Mayerhofer: 10.Juni 1870 [Vers 2f] „Ik moest
dus, toen Ik op deze wereld kwam, een compleet [geschapen] mens zijn, en
[moest] daarom als [geschapen] Zelf-Mens
ook Mjn hartstochten en gebreken, die Ik wijselijk in
Hem gelegd heb, eveneens met lijden, dit zelf bestrijden, en hoe Ik
dit ook van de mensen verlang, dat zelf ook te overwinnen.’
[Vers 2g] „Nu begrijpen jullie wel, dat daar,
toen het aan de laatste momenten aankwam, waar
Ik als [geschapen] Mens de dood vooruitzag, Ik
als [geschapen] Zelf-Mens eveneens
de doodsangst, overwinnen moest, zoals ieder
ander [geschapen mens].“
[vers 3] „Gedurende Mijn gehele levensloop op
Aarde was het Goddelijk principe in Mij in zover slechts in Mijn Macht, toen Ik
gedurende Mijn leer de wonderdaden nodig had, zoals het vooruitzicht alle beschadigingen,
die Mijn vijanden tegen Mijn leven gebruikten, te veredelen….’
Het geschapen en ongeschapen Ik in
Jezus
[Hemelse Gaven.01_41.04.09,08] Wat Mijn lijden
aangaat, heb Ik dus geleden aan Mijn lichaam zoals elk ander mens. Omdat echter
het [geschapen] menselijk lijdende Ik nog een
ander [ongeschapen] goddelijk Ik in zich
toesloot, was dit lijden ook een dubbel lijden, namelijk uiterlijk fysiek,
en innerlijk goddelijk.
[wordt
vervolgd!]
Redaktionele opmerking: voor de-niet-Lorber-kenners
bedoelt de auteur, dat Jezus als eeuwige Schepper Zichzelf heeft belichaamd
[geschapen] via de in Hem wonende Godheid. Als Mens moest de Godheid in Hem
Zich op de achtergrond houden, om de liefde van de Godheid [het Zoonschap] op
de proef te stellen voor de mensheid, zoals ook de mens op de proef wordt
gesteld. [Met wat aanvullende tekst!]
[GEJ.09_136,17[17]
Maar als er in de Schrift staat dat God de mens naar Zijn evenbeeld heeft
geschapen en dat
Abraham God in de gestalte van een man heeft gezien, evenals Jacob
Israël, waarom zou iemand zich dan nu aan de volle mannelijke gestalte van de
Heer Jezus uit Nazareth moeten stoten en niet volkomen geloven dat in Hem dezelfde Heer woont
die Mozes op de Sinaï riep en hem de wetten voor
Israël gaf?!
[GEJ.11_075,09]
[God was, voordat de inkleding in het vlees als Jezus plaatsvond, onpersoonlijk.
(Voor Zijn menswording in Jezus woonde God in een ontoegankelijk licht en was
voor geen enkel geschapen wezen zichtbaar. Zelfs de meest reine engelgeesten
konden de Godheid nooit anders zien dan als een Zon (De geestelijke Zon-2/13:7).
In Zichzelf en op Zichzelf is God echter van eeuwigheid af aan een mens (Het
grote Johannes evangelie, deel 6/88:3) naar wiens evenbeeld de mens door
Hem geschapen werd. (Genesis 1 27. De Huishouding van God, deel 2/139:20
en 138:26. Aarde en Maan 54:9. Het grote Johannes Evangelie, deel
1/1:13-16; 2/144:4; 4/88:7; 5/70:3; 6/135:1 en 230:6; 7/121:3 en 219:11;
8/24:6; 9/58:7))
Daarom
kon ook niemand Hem aanschouwen, maar alleen Zijn Wezen voelen, dat zich
natuurlijk alleen maar als Licht merkbaar kon maken, omdat God in Zichzelf puur
licht is, dat zijn stralen uitzendt. Maar waar licht is, is het overal; het
doorstroomt alles en wekt alles tot leven. De onpersoonlijkheid van God
veronderstelt echter niet één punt van uitstraling, zoals vanuit een zon, maar
een zee van licht, waarin geen concentratie is. Diegenen die geestelijk tot het
goddelijke Wezen doordrongen, konden het goddelijke Wezen dus ook niet anders
gewaarworden dan als een leven in het licht, het zweven en rusten in het licht,
het wensloze één worden met het licht. Toen nu de mens Jezus de personificatie
van God werd, was het ervaren van de Godheid voor degene die Haar naderde, heel
anders -eenvoudig het naderen van de ene mens tot de andere. Derhalve hebben de
oude zieners gelijk; maar de nieuwere, die na Mij leefden, hebben eveneens
gelijk.
UpToDate 2023-2024