Menselijke, en dierlijke zielen
Ontaarde mensenzielen worden aan gene zijde gezien als
apen. Lorber schrijft, dat ontaarde mensenzielen gezien worden als lagere dierlijke zielen in
de geestelijke wereld. [JS, hfdst.4:15] Misschien is er nog hoop dat zij met alle vlijt in
100 jaren weer hun ziel tot een menselijke gestalte mag komen. Zielen onderscheiden zich enorm. Iemand zei tegen de
oude Romein Marcus bij Tiberias: ‘Jullie
zielen hebben een nog donkerder kleur dan jullie lichaam en zien er lang niet
zo menselijk uit als jullie lichaam, want aan jullie zielen zijn nog duidelijke
sporen van een dierlijke vorm zichtbaar!’ [GJE3-24:4] Hier heeft Lorber het
over mensen, wiens zielen nog lijken op dierlijke gestalten.
Verder zegt de spreker tegen Marcus: ‘Maar ik ontdek in
jullie dierenzielen nog een kleine lichte gedaante, die helemaal op een mens
lijkt.’
Hebben we het over
een dierlijke ziel, zoals bijvoorbeeld die ook van een hond, die de gave heeft
dingen op te sporen en te jagen en op te jagen? Maar schrijft Lorber, ‘Daarmee is dan ook alles gezegd. Want hoe zou
je nog een hond verder het een en ander kunnen bijbrengen. En met de taal, de
spraak zal het helemaal niet gaan!’
Jezus spreekt tegen een groep jonge Farizeeën, die Zijn
leer geaccepteerd hebben: ‘Kan de ziel van
de mens zich nog sterker met het vlees verbinden dan bij mensen, waarvan de
ziel niet alleen geen enkel besef meer heeft van de goddelijke geest, maar
zichzelf tenslotte zo zeer verliest dat zij zelfs in volle ernst haar eigen
bestaan begint te ontkennen en er niet meer van te overtuigen is dat zij
bestaat!?’
‘Ja, als die
toestand eenmaal intreedt bij de wereldse mensheid, is een mens ook geheel
opgehouden mens te zijn. Hij is dan slechts een instinctmatig, verstandig dier
en voorlopig helemaal niet in staat tot enige verdere ontwikkeling van de ziel
en de geest. Daarom moet dat vlees gedood worden en vergaan, samen met de te
vast met het vlees verbonden ziel, opdat misschien na vele duizenden jaren een
geheel vrij van het vlees geworden ziel weer de weg van haar eigen ontwikkeling
en zelfstandig wording kan volgen, hetzij nog op deze aarde of op een andere.’
[GJE3-11:2,3]
Meer dan elf jaar communiceerde ik met mijn
hond [bijna een halve wolf en het uiterlijk van een wolf] met mijn ogen, stem
en gebarentaal. Er was nooit een ‘africhting’ in het levensspel, maar in onze
sterke band begrepen wij elkaar eer goed. Het ‘knorren’ was zijn spreken met
mij.
Lorber schrijft: ‘De simpele reden daarvan is ook, dat de vage herinnering aan hun
vroegere bestaanstoestanden de dierenzielen nog steeds als in een gericht
vasthoudt en bezighoudt, en dat zij zodoende in een soort verdoving leven. [GJE4-106;3]
Het
merkwaardige onder alle diersoorten is, als er
bijvoorbeeld ergens op aarde grote elementaire omwentelingen voor de deur
staan, wat natuurlijk een gevolg is van een grote beroering onder de aardse
natuurgeesten of -zielen, dan worden daar ook alle dierenzielen overvallen
door grote angst. Alle diersoorten beginnen elkaar dan vriendelijk te bejegenen
en vormen een vreedzame samenleving. [GJE4-117:5]
‘Maar omdat deze natuurgeesten niet alleen met de mens, maar ook met de
dieren, de planten, het water en de lucht in voortdurend conflict staan, geven
zij ook steeds veel aanleiding tot allerlei strijd, wrijving en onnodige
beweging in de lucht, in het water, in de aarde, in het vuur en in de dieren.’
‘Wie dit eens heel praktisch wil ondervinden, moet maar eens naar een
zeer goed mens gaan, dan zal hij zien dat daar alle dieren ook een veel zachter
karakter hebben. Het snelst merkt men dat bij honden, die in korte tijd geheel
het karakter van hun baas aannemen. De hond van een gierigaard zal beslist ook
een gierig beest zijn, en als hij vreet zal het niet raadzaam zijn in zijn
buurt te komen. Maar als je naar een vrijgevig, zachtaardig mens gaat, dan zul
je merken dat zijn hond, als hij er een heeft, een heel goedmoedig karakter
heeft; dit dier zal eerder afstand doen van zijn etensbak dan dat hij een
onuitgenodigde gast zijn tanden zal laten zien. Ook alle andere huisdieren van
een zachtaardige en goedhartige baas zullen aanmerkelijk zachtaardiger zijn, ja
zelfs bij planten en bomen zal een gevoelig persoon een groot verschil waarnemen.’
De meeste mensenzielen op aarde
komen voornamelijk uit de wereld der mineralen, planten en dierenzielen, zoals
de Heer het uitlegde: ‘Jullie hebben ook
gehoord dat de zielen van mensen die puur van deze aarde zijn, een conglomeraat
(opeenhoping) zijn van mineralen, planten en dierenzielen.’ [GJE4-158:3]
‘Onze zielen stammen veelal af van deze of andere aarden, wat niet
zoveel uitmaakt. De zielen worden gebruikt voor de verzameling, vorming en
samenvoeging en zo komen ze uit de
levenskracht van de natuurzielen uit de onmetelijke scheppingsruimte. De dierenzielen voelen de uitstraling van
een geordende mensenziel en de daaruit gevormde sfeer van uitstralend
levenslicht en uitstralende levenswarmte’. [GJE4-216:2]
‘In deze volmaakte levenssfeer ontwikkelen de dieren zich, zoals de
planeten in het licht en in de warmte van de zon. Geen enkele dierenziel kan
zich tegen de wil van een volmaakte mensenziel verzetten, maar hij cirkelt er
bescheiden als een planeet om de zon en ontwikkelt zich in dit geestelijke
licht en de warmte daarvan voortreffelijk voor een volgende overgang naar een
hoger niveau.’ [GJE4-216:3]
‘Zelfs in de
zielen van dieren is een drang (instinct) geplant die geheel aan hen zelf is
gegeven, volgens welke zij, en wel ieder op zijn eigen manier plegen te
handelen.’ [GJE5-98:2] Hun handelingen worden dus gedreven vanuit hun instincten.
‘En omdat ook ieder dier een eigen ziel
heeft die in zichzelf een besloten levenskracht bezit, van waaruit de ziel
van het dier volgens haar eigen willekeur het organisme van haar lichaam in
beweging zet, kan een dier ook op verschillende manieren afgericht worden.’ [GJE5-98:3]
‘Zijn hele [dierlijke] leven is mechanisch en wat hij wil is zo afgemeten en
onvrij, dat er absoluut geen sprake kan zijn van een veredeling door een
bepaald soort onderricht; dit kan dan ook alleen maar op mechanische wijze van
buitenaf plaatsvinden.’ [GJE5-98:3]
Interessant hierbij is het citaat van Lorber in zijn
volgende boekdeel: ‘Geloof je echter dat er mensen zijn waarvan de ziel niet zo
heel ver boven de dierenziel staat, ja daardoor vaak ogenschijnlijk zelfs
overtroffen wordt?’
Ja, die bestaan, schrijft Lorber. ’Zulke zielen reeds
aan deze zijde door woorden tot innerlijk levensbewustzijn proberen te brengen,
zou totaal vergeefse inspanning en moeite zijn! Voor zulke mensen voldoet reeds
het blinde en stille geloof dat hun ziel na de dood van het lichaam voortleeft
en daar hetzij loon of straf te verwachten heeft, teneinde zich te voegen naar
de een of andere wettige orde, zoals de os naar zijn juk. Al het verdere moet
voor een andere [vaak moeilijke!] levenstoestand bewaard worden.’ [GJE6-67:13]
Lorber schrijft dat een dier alleen door allerlei
pijnlijke tucht zo intelligent gemaakt kan worden, dat het nuttige bezigheden
verricht. ‘Zo is het ook met een heel
gewoon werelds mens wiens ziel alleen naar ‘bevredigingen van zijn lichamelijke
behoeften’ streeft. en behalve de mogelijkheid tot spreken vrijwel niets
verheffends te bieden heeft dat uitgaat boven de dierenziel.’ [GJE6-67:14]
‘Uit een eenvoudige dierenziel kan echter nooit
een mensenziel ontstaan, en daarom zegt men ook dat de dierenziel met het dier
sterft, wat echter natuurlijk alleen maar zo begrepen moet worden, dat een dierenziel na de dood van
het dier, bijvoorbeeld van een os, volledig ophoudt met de ziel van een os te
zijn, omdat zij zich bij het verlaten van het dierenlichaam meteen met nog heel
veel andere vrije dierenzielen tot een nieuwe, volmaaktere ziel verenigt, zich
gedurende enige tijd kwalificeert als mensenziel en vervolgens in een
mensenlichaam tijdens de verwekking opgenomen kan worden, -een oude wetenschap,
die bij de oervaders heel duidelijk en volkomen gebruikelijk was en bij de
boven Indiërs nog heden ten dage veel voorkomt.’ [GJE6-165:11] [Dus de ziel van een dier sterft, en ook zijn lichaam sterft, en daaruit
kan nooit en ten nimmer een mensenziel worden! – Een hondenziel houdt dus op
een hondenziel te zijn, omdat hij zich bij haar uittreding uit zijn
dierenlichaam spoedig met nog vele andere vrije dierenzielen verenigt]
‘Toch zijn er ook
dieren die in zekere zin reeds bepaalde symptomen van de hogere liefde
meegekregen hebben. En kijk, zulke dieren zijn derhalve dan ook al in staat
zijdelings onderricht van de mensen aan te nemen, en daarom kunnen zij ook voor
een aantal zaken afgericht worden! En hoe meer liefde er voorhanden is bij
bepaalde dieren, zoals bijvoorbeeld bij een hond of bij een aantal vogels, des
te meer zijn zulke dieren ook geschikt om voor verschillende handelingen
geoefend te worden.’ [GJE6-190:10]
De bedoeling van God is dat elk gevallen lichtwezen – dus
eens in de oertijd – verbannen [opgesloten] moest worden in de materie en de
weg van de evolutie te gaan heeft, wat wel miljarden jaren kan duren, om zich
tenslotte weer op te heffen tot zijn Schepper en met Hem te verenigen als
‘verloren zoon’.
‘Ieder dier kent
het voedsel dat goed voor hem is en weet dat te vinden; het heeft zijn wapens en
weet die zonder enige oefening te gebruiken.’ Ze hoeven geen lessen te volgen, zoals kinderen dat
aanvankelijk nodig hebben! Eigenlijk
leeft in de zielen van dieren en planten [als in een droom] het leven van God,
dat bij de plant als bij de ziel niet streng
gescheiden is. [GJE8-29:8]
‘Zo kent ook de
geest van de planten heel precies die stof in het water, in de lucht en in de
aarde, die bevorderlijk is voor zijn specifieke individualiteit. Dat is
allemaal de werking van de hoogste en algemene levensintelligentie van de
ruimte; hieruit put iedere plant en dierenziel de voor haar speciaal
noodzakelijke intelligentie en is dan volgens deze aanwijzing hiervan
werkzaam.’ [GJE8-29:9]
In de gehele eindeloze ruimte [het hele Al] is één
allerhoogste intelligentie, waarvan de mensenziel totaal geen weet heeft of
innerlijk [onbewust] hierover inzage
krijgt. Door haar afgezonderde
intelligentie, die uiterst omvangrijk is, kan de ziel haar duurzame
levenszelfstandigheid zelf scheppen.
‘Dat is iets
waartoe geen dieren of plantenziel in staat is en daarom heeft die op zich
geen afzonderlijk bestaan, maar alleen een mengbaar en bijgevolg tot aan de
menselijke ziel een ontelbare malen veranderend bestaan, waaraan zij ook geen
herinnering overhoudt, omdat zij na iedere menging en verandering van wezen ook
overgaat naar een andere intelligentiesfeer.’ [Planten en dierenzielen voeden zich uit de mengbare intelligenties en net
weer zolang in ontelbare veranderlijke existentievormen tot een
mensenziel, zonder haar vorige bestaansvormen te
herinneren]. [GJE8-29:10]
Zoals we weten is de ziel van de mens een hoogst
gepotentieerde samenstelling van mineralen, planten, en dierenzielen. De mens
kan NOOIT herinneringen krijgen van zijn vorige bestaansontwikkelingen. ‘Omdat de specifieke
zielsdelen in de drie rijken [mineraal, plant en dier] geen eigen en strikt afgezonderde intelligentie bezaten, maar ten
behoeve van hun soort intelligentie, die
aan het algemene goddelijke leven in de ruimte ontleend was.’
‘Weliswaar zijn in
een mensenziel al die talloze specifieke voor-intelligenties met elkaar
verenigd, en dat leidt ertoe dat de menselijke ziel uit zichzelf alle dingen
zeker kan herkennen en verstandig kan beoordelen, maar een specifieke
herinnering aan de vroegere niveaus van bestaan is niet denkbaar of mogelijk,
omdat in de menselijke ziel maar één mens ontstaan is uit de eindeloos vele
afzonderlijke zielen.’ [GJE8-29:11] (Regressietherapie in verband met herinneringen aan een
vorig bestaan is daarom een onmogelijke zaak, tenzij de informatie komt van een
inwonende lagere entiteit in een menselijk lichaam!)
Ook de zielen van de
pre-Adamieten [de dierlijke voormensen] evolueren verder tot een complete
mensenziel, evenals alle mensenzielen van andere werelden in de eindeloze
scheppingsruimte van God.
‘Als zelfs de
zielen van stenen, planten en dieren voortleven en in de toestand, waarin ze
vrij zijn van de materie, laten we zeggen, al in menselijke zielen kunnen
overgaan door zich met elkaar te verenigen, en vervolgens in het lichaam van
een mens tot ware mensen kunnen worden, dan zullen de zielen van de
pre-adamieten toch ook een verder leven hebben, zoals ook de zielen van de
mensen van alle andere werelden in de eindeloze scheppingsruimte eeuwig
voortleven’. [GJE8-74:5]
Jezus zegt in de volgende
tekst: ‘In het huis van Mijn Vader zijn heel veel woningen!’ (geestelijke sferen). ‘Maar eens in
Mijn Rijk [in de derde hemelse sfeer!] zal jullie [de leerlingen van Jezus in Palestina!] alles duidelijk worden.’ [GJE8-74:6]
De opwaartse ontwikkeling bestaat dus ook bij
talloze insectenzielen [in zover we kunnen spreken van een dierenziel].
‘Daarom verenigen
zich in dat dierenrijk dan ook talloze substantiedeeltjes van een ziel van
allerlei verschillende kleine diertjes tot één grotere dierenziel, bijvoorbeeld
die van een grotere worm of een insect.’
‘Als ze het
materiële omhulsel waarin ze besloten waren, kwijtgeraakt zijn, verenigen
talloze verschillende soorten insecten zich weer tot een dierenziel van grotere
en volmaaktere aard; en dat gaat zo door tot de grote en volmaakte dieren, die
deels nog wild en later voor een deel zachtaardig zijn. En uit de laatste
eenwording van die dierenzielen komen dan pas de mensenzielen voort, die
voorzien zijn van alle mogelijke begaafdheden qua intelligentie.’ [GJE10-21:4]
‘Als een mens in
deze wereld wordt geboren en ter wille van zijn volledige vrijwording nog een
lichaam te dragen krijgt, dan is het uiterst wijs door God zo ingericht dat hij
zich als complete ziel evenmin iets kan herinneren van alle noodzakelijke
voorafgaande toestanden in afzonderlijke bestaansvormen die zij als overgang
heeft doorgemaakt, als jouw oog de afzonderlijke druppels van de zee kan zien
en onderscheiden. Want als dat aan een mensenziel gegeven zou zijn, zou zij
die eenwording van zo eindeloos verschillende zielensubstantie en
intelligentiedeeltjes niet verdragen, maar zichzelf zo snel mogelijk trachten
op te lossen, net als een waterdruppel op gloeiend ijzer.’ [GJE10-21:5]
‘Om de ziel van de
mens te behouden moet haar door de inrichting van het lichaam dat haar omsluit
iedere herinnering aan voorgaande bestaansvormen volledig ontnomen worden, tot
de tijd dat ze innerlijk volledig één wordt met haar geest van liefde uit God.
Want die geest is als het ware de kit waardoor al die eindeloos verschillende
intelligentiedeeltjes van de ziel tot één eeuwig onvernietigbaar wezen vast met
elkaar verbonden worden; dan doorlichten, herkennen en begrijpen ze zichzelf
in alle helderheid, en loven en prijzen ze als een voleindigd, op God gelijkend
wezen Gods liefde, wijsheid en macht.' [GJE10-21:6]
‘Kijk, een hond
die zijn baas goed kent en hem zeer toegedaan is wordt ook de nabijheid van
zijn baas gewaar, loopt op hem toe en betuigt hem door allerlei sprongen,
gelaatsuitdrukkingen en liefkozingen dat hij zijn baas liefheeft en hem goed
kent; op een vreemde loopt hij echter niet toe, en als iemand zijn baas nadert
wordt hij door de hond woest aangevallen, en hij volgt de stem van niemand
anders dan alleen van zijn baas.’ [GJE10-226:6]
Ook een hondenziel kan gebracht worden op een hoger
niveau van intelligentie. [GJE10-226:7]
‘Kijk, zowel een
mens als een dier bezitten naar buiten toe een sfeer die hen omringt, die voor
het leven noodzakelijk en met hun ziel zeer verwant is. Veel mensen die heel
eenvoudig leven, nemen vaak op een afstand van vele uren gaans waar dat een
vriend die zij vroeger hebben gekend en die lang afwezig is geweest, naar hen
toekomt, en ze kunnen zelfs de tijd vaststellen waarop deze vriend bij hen zal
aankomen. Honden en katten hebben dit in hoge mate ’ [GJE10-226:8,9]
‘De meeste andere dierlijke zielen zijn begiftigd met
zoveel mogelijk intelligentie om jullie mensen te benaderen, en als je wist
hoeveel liefde, toewijding en knuffelen er vaak zit in een dierlijke ziel die
zich gelukkig zou voelen als een hoge menselijke geest Als je te maken zou
hebben met haar, je zou zeker versteld staan van de kwaliteiten
die in zulke dieren bestaan, die menig man zou beschamen en hem zou dwingen om
nederig zijn trotse idee in te trekken dat hij de heerser van al het geschapene
was.’ [Levensgeheimen 8:8]
‘Dit hele rijk van
zielen, met zijn miljoenen en miljoenen verschillende gradaties, is als het
einde van een jonge leeftijd, die naar de mannelijke volwassenheid of dat
karakter streeft, en daar zijn laatste punt op alle aarden in de laatst
geschapen, maar reeds met pure geestelijke bekwaamheden in menselijke
kwaliteiten gekwalificeerd, zich terugvind in het evenbeeld van de alomvattende
eeuwige God.’
[Levensgeheimen 8:9]
‘Hoe de geesten in
het mineraal - en plantenrijk de specifieke intelligenties tot één wezen
ordenen, en hoe ze de aardse zaken met die van de sterren verbinden, hebben we
gezien. Rest ons nog de overgang of het ontstaan van de dieren uit de
voorgaande rijken te beschouwen en alles wat de geesten zelf daarbij moeten
doen.’
‘In elk dier is al
een min of meer gevormde ziel aanwezig, die door de zogenaamde zenuwgeest, die
haar altijd omgeeft, in het lichaam werkt, dat nog uit grove materie bestaat.
Hierin onderscheidt zich het dier van de plant en nog meer van het mineraal:
het dier heeft al een vrije psyche (ziel. Terwijl deze in het planten- en
vooral in het mineraalrijk nog zo met de materie verweven en verdeeld is’. [Aarde en Maan, hfdst. 49:2].
‘De dierenziel is
een verzameling van een hoeveelheid etherische substantiële specifica, die al
in zoverre een intelligent, vrijer leven ontwikkelden, naarmate ze meer soorten
in hun wezen verenigd hebben.’ [49:4]
‘Dit lichaam wordt
door de ziel zelf gevormd, maar wel onder voortdurende leiding van geesten die
daarbij niet handelend op hoeven te treden, maar alleen hun wil moeten
inzetten.’ [49:7]
‘Is die vorm in
het moederlichaam volledig ontwikkeld en heeft de ziel zich hierna als het ware
in de vorm van het lichaam weer opgebouwd, dan heeft ze een bepaalde tijd rust
en het lichaam ontwikkelt zich dan verder door voeding die het nog in het
lichaam van de moeder opneemt; de ziel helpt in zoverre dat ze alleen maar in
de voornaamste ingewanden haar nieuwe taak begint.’ [49:9]
De dierlijke schepping van God is wonderlijk en hoogst
ingenieus. Het dierlijk embryo in de baarmoeder van een dier groeit uit tot een
volledig dierlijk wezen. Als de polsslag of hartslag hoorbaar is in de buik en
de levenssappen beginnen in het nieuwe lichaam te circuleren. De nieuwe voeding
wordt al in de maag opgenomen en zo begint dan al het eerste verteringsproces.
Later bij de geboorte [dat geldt ook voor
een pasgeboren menselijk babywezen!] zal het wezen het een en ander te
‘verteren’ hebben op het gevoels,- en fysieke vlak. [Zie Aarde, hfdst.49:11,13]
Want de ziel van een dier vormt met de hem nauw nabij
verwante zenuwgeest door een
eigen elektromagnetisch gistingsproces met hulp en de wil van de behulpzame
geesten. Deze maken de banden tussen de foetus en het moederlichaam los
en drijven het nieuwe wezentje uit het moederlichaam naar buiten en dat is dan
de geboorte.
‘Van het ogenblik af, waarop het lichaam zijn eigen
voedsel zelf vindt en het tot zich kan nemen, begint de in hem wonende psyche
onder leiding van de geesten, de materiële specifica van het lichaam in
substantiële te veranderen en vormt op deze manier tijdens het leven een rijkere
en dus meer volkomen ziel, die, als ze in het lichaam de hoogst mogelijke
ontwikkeling heeft bereikt, dat lichaam langzamerhand steeds minder aandacht
schenkt.’ [Zie Aarde, hfdst.49:14]
‘Door deze
veronachtzaming kwijnt het lichaam steeds meer weg totdat het voor de ziel zo
lastig wordt, dat ze er niet meer mee kan werken. Dat veroorzaakt de ziel door
de zenuwgeest wel pijn, maar deze pijn draagt ertoe bij [aan het einde van haar leven] dat de ziel zich eindelijk van zo'n last bevrijdt. Dan
valt het lichaam als dood en onbeweeglijk neer, maar de ziel wordt weer vrij en
wordt door de geesten weer gevangen en voor de geboorte van een hogere
diersoort gebruikt, waar ze dan op geheel gelijke manier als hierboven
beschreven gaat werken, alleen gecompliceerder.’ [15]
Toen ons grijze en oude poes [Grijsje] aan het einde van haar leven door
een mij niet gewilde maar wel veroorzaakte dwarslaesie kreeg, moesten wij haar
tot mijn allergrootste ontsteltenis en verdriet laten inslapen, iets, waarom ik
nog steeds mijn tranen kan laten rollen, ook al is dat al weer 20 jaar geleden.
Zij werd begraven in onze tuin met haar gezichtje naar onze slaapkamer. De
dierenarts had er grote moeite mee om haar leven te beëindigen, iets wat ik
normaliter nooit en ook nooit meer zou doen. Vijf jaar later kreeg ik een drie
maanden oude puppy [een Saarlose wolfhond] die in het begin steeds door haar
achterste poten zakte, alsof ze daarover geen kracht had. Persoonlijk heb ik
altijd een merkwaardig gevoel gehad, dat dit te maken zou kunnen hebben met
mijn grijze poes en mogelijk een ‘incarnatie’ vond in mijn wolfshond Hasjimah.
Ik moest haar kilometers dragen bij een lange wandeling…
‘De specifica van
het afgelegde [dieren]lichaam, moeten echter weer opgelost worden, omdat ze nog
niet in een bepaalde, maar alleen in een noodgedwongen ordening door de ziel
bij elkaar geraapt zijn. Door opnieuw opgelost te worden, worden ze dan in een
meer bepaalde ordening gebracht en vormen in het verloop van de opklimmende
dierstadia de vrouwelijke psyche, terwijl de vrije eigenlijke ziel waarover we
nu gesproken hebben, de mannelijke is; en zo komt 'Eva' overal uit de rib van
de man tevoorschijn.’ [Zie Aarde,
hfdst.49:17]
[Opmerking: Zou dan het vrouwelijke dier zich eens met het mannelijke dier
contacteren, of? Die vraag stelt ook vers 18 in hetzelfde hoofdstuk]: ‘Wat gebeurt er
dan met de specifica van afgelegde vrouwelijke lichamen?’ Hierop krijgen we een antwoord: ‘Ze worden met de
mannelijke verenigd: door deze vereniging zijn ze dan op een volgende trap in
staat om het vrouwelijke en het mannelijke in zich te vormen’… Dit alles ligt in de ordening van de dierenziel. [Zie
Aarde, hfdst.49:18-19]
‘Het dier staat op een dusdanige trap dat een dwang die
in zijn aard is ingeprent, geen verdere morele schade kan veroorzaken aan zijn
ziel, omdat de ziel van een dier nog lang niet toe is een vrije morele wet.
Maar de ziel van de vrije mens zou door een innerlijke, mechanische dwang in
haar wezen zeer grote schade lijden, omdat het onder het oordeel staande dierlijke
geheel in tegenstelling tot haar vrije zedelijke natuur zou zijn.’ [GJE3-27:4]
‘De ziel van de hardvochtige zal echter door slechte geesten gegrepen
worden en deze zullen haar te gronde richten en gelijk maken aan de ziel van
een dier, en zo zal deze dan ook in het hiernamaals zichtbaar worden.’ [GJE4-79:6]
‘Ieder dier een
eigen ziel heeft die in zichzelf een besloten levenskracht bezit, van waaruit
de ziel van het dier volgens haar eigen willekeur het organisme van haar
lichaam in beweging zet, kan een dier ook op verschillende manieren afgericht
worden.’ [GJE5-98:3]
‘Je kunt het dier al trainen met woorden en bepaalde bewegingen, en het
zal je dan dienen wanneer de gelegenheid zich voordoet en hij zal volledig naar
jouw wil handelen. Maar dit geeft je het onmiskenbare getuigenis dat de dieren
zelf ook een soort wilsvrijheid hebben, zonder welke ze je net zo goed zouden
kunnen gehoorzamen en dienen als een steen of een boom.’ [GJE5-98:5]
‘Zie, een dierlijke ziel is noodzakelijkerwijs nog te diep in zijn vlees
begraven en voelt bijna niets behalve de behoeften van zijn lichaam! Als iemand
een dier wil opleiden om een heel eenvoudig karwei te doen, moet
hij tot het uiterste gaan om een dierenziel uit zijn vlees te
wekken, zodat deze dan begrijpt wat de mens ervan wil.’ [GJE6-67:12]
De Heer heeft Zijn goddelijke vonken in alles wat
existeert, hoe gering ook, daarin gelegd. Ook in de geesten die de dierenzielen
begeleiden. Deze geesten zorgen ervoor dat al het bestaan van de dingen stap
voor stap gaan.
‘Deze geesten, die in alles de feitelijke dragers zijn van alle vormen,
van alle producten en van alle levende wezens, afgezien van de bewoners van de
hemellichamen die op Mij lijken, worden door Mij Zelf geplaatst in alles wat op
verschillende niveaus bestaat, volgens hun intelligentie, hoewel ze niets
anders zijn dan goddelijke vonken; ze bepalen dus het bestaan van
de dingen en hun perfectie, omdat ze ook van het ene niveau naar het andere
stijgen. Het zijn echter nog geen persoonlijkheden, maar alleen intelligent
voor zover ze de materie waarin ze gebonden zijn beïnvloeden, om het bestaan
ervan te verzekeren, en ze worden dat nog meer op elk hoger
bestaansniveau, dus verschijnen ze eerst als instincten en later als dierlijke
ziel geleidelijk tot een zelfbewust geestelijk wezen.’ [Levensgeheimen, hfdst.8:2]
‘In het grote rijk van de geesten zijn deze geesten wat bij jongens de
slapende driften en passies zijn, en de embryo's die onder de sneeuw liggen,
zowel in de plantenzaden als in de slapende dierlijke kiemen, het eerste begin
zijn die alleen de eerste impuls verwachten…’ [Levensgeheimen, hfdst.8:3]
‘Een ziel, of het nu een menselijke of een dierlijke ziel is, is een
levend wezen dat voortdurend de indrukken van de buitenwereld opneemt, dat
geestelijk verteert, verwerkt voor zijn eigen ego en vervolgens het resultaat
ervan verwerkt vanwege zijn aangeboren liefde die van zijn eigen soort, hen
zeggen wil wat hij voelt, wat hij ervaart en hoe hij er gebruik van kan maken.’
[Levensgeheimen,
hfdst.8:4]
In Scheppingsgeheimen zegt de Heer tegen een vrager: ‘Zie je, Mijn
zoon, er leeft in jou een geest, die je ziel boven die van het dier verheft en
je tot een vrij mens maakt, terwijl het dier aan de leiband van zijn instinkt
naar zijn bestemming wordt geleid’.
Een geheel tegenovergestelde mening houden de Zonbewoners
erop na: ‘Waarom hebben de bewoners van deze gordel zo’n sterke
afkeer van de dieren? - zou het volgende hem tot antwoord kunnen dienen. Op
grond van hun innerlijke wijsheid zeggen de bewoners: Alle dieren hebben nog
onzuivere zielen, die door hun gedrag de ziel van de mens kunnen
verontreinigen, doordat zij al hun handelingen vanuit hun gericht verrichten.
Als de mens de een of andere handeling van een dier, wat gemakkelijk kan, zou
hij zichzelf vanuit zijn vrijheid in een dierlijk gericht plaatsen, dat hem
langzamerhand schade aan zijn ziel zou kunnen toebrengen.’
‘Om deze reden is het onze plicht uit liefde voor elkaar
om de dieren van ons weg te houden en liever enige vrees voor hen te koesteren
dan een ondoelmatige aanhankelijkheid. Liefde voor dieren verwekt mettertijd
een onzuiver gemoed en maakt de ziel zelf dierlijk. - Niemand moet dieren dus
vervloeken; maar nog minder moet hij met zijn geheiligde hart aan het een of
andere dier hangen.’
Deze goddelijke vermaning doet mij enigszins
zeer pijn. Maar de Heer zegt dat niet zomaar. Een dier blijft een dier. Zou dat
mijn liefde tot mijn hond [honden] of andere dieren dit ook rechtvaardigen?
Alleen ikzelf weet en kan beoordelen, waarom ik mijn karma tot dieren moest
afleggen en kan daarom hier verder niet op ingaan. Ik heb mijn missie daarin
grotendeels voltooid. Gods woorden en adviezen zijn ondoorgrondelijk in Zijn
grootste wijsheid.
‘Ieder dier heeft een ziel, waarvan het bestaan ook
geestelijk substantieel en dus onverwoestbaar moet zijn omdat het anders de
ledematen van zijn lichaam niet kon laten bewegen!’ [GJE6-67:11]
Iemand werd geconfronteerd met een geest uit
God, dat nota bene zijn eigen ‘geest’ was. Lorber noemt hier dat zijn geweten.
Deze ‘iemand’ werd gekweld door ‘zijn oude zonde’, waarvan hij afschuw kreeg.
Een Schriftgeleerde had een droom en vertelde
dit aan een Farizeeër, die daarop antwoordde: ‘De man die toen al gauw naar je toe kwam en
je een heel belangrijke vraag stelde, die jij niet kon beantwoorden, was alweer
je geweten,jouw geest van gene zijde uit God. Toen hij van je wegging, zag je
onmiddellijk een boosaardig dier, dat niets anders was dan jouw oude begeerte,
die jou ondanks de reeds vrijere toestand van je ziel in je gemoed achtervolgt.
Maar omdat je nu een afschuw hebt van je oude zonde, is zelfs de herinnering
eraan voor jou weerzinwekkend en verachtelijk, en je doet moeite om dat
boosaardige dier te ontvluchten, opdat het je niet opnieuw grijpt en je te
gronde richt en doodt. Zo'n gerechtvaardigde vrees van jou
voor jouw kwaadaardige dier wordt door de hemel gezien en deze zendt een
bliksemstraal van de levende waarheid uit God. Dit raakt jouw boosaardige dier
zo goed, dat het daarna nog wel een poosje steigert en kronkelt, maar tenslotte
toch in de afgrond stort en niet meer in jouw ziel tevoorschijn komt.’ [GJE9-80:5]
De Heer zegt: ‘Leer je menselijke waardigheid te
herkennen, hoe je je moet gedragen tegenover de schijnbaar levenloze, maar ook
levende wezens onder jullie, zodat je geestelijke wezens, rekening houdend met
jullie afstamming, altijd als zodanig mag handelen; want alleen op deze manier
wordt de adel van de ziel gesterkt, niet alleen om juist te handelen waar
politieke of familiewetten het vereisen om nobel te handelen, nee, maar waar, zelfs als de mens wreed is, geen bestaande
wet hem straft behalve zijn eigen geweten; alleen daar, waar de mens geen
andere rechter heeft dan zijn vrije wil, waar hij daarmee alleen voor een God
en Schepper staat, daar uit vrije wil, uit edele innerlijke liefde,
barmhartigheid te betrachten, zelfs
jegens het laatste onbeduidende dier of wezen, waarin het leven geacht wordt
ook daar genereus te handelen, dat verheft, dat beloont. Niet dat je geen
worm hebt vertrapt, nee, maar dat je, gehoorzaam aan de hogere levenswetten,
meester bent geworden over je passies. Het is dit bewustzijn dat je boven de
massa verheft, je liefde en barmhartigheid beoefent, en zo wordt je tweede
natuur waarbij je je medemensen dan niet ontzegt wat je een zwak, minderjarig
dier hebt laten doen!’ [Levensgeheimen,
hfdst.21:47]
In het boek
‘Scheppingsgeheimen’ zegt de Heer: ‘Je
weet dat dieren ook zielen hebben; Dus het zou ook de vraag zijn hoe, wanneer
en van waar op aarde werd de ziel aan elk dier als soort gegeven toen het werd
geschapen of, zoals de Bijbel zegt in het Mozaïsche scheppingsverhaal, erin
geademd?! Waar kwam het vandaan, wat was de oorsprong? Ik beantwoord deze en alle
soortgelijke vragen dat in alle geschapen wezens gebonden deeltjes van de grote
gevallen geest waren bekleed; verder dat de grote gevallen geest zelf als een
uitloper van Mij vrijelijk in de wijde schepping werd geplaatst, waar hij als
elk eindig geheel een innerlijke en een uiterlijke organisatie bezat, samen met
een groot deel van Mijn eigen goddelijke als een derde leven, die hem als een
vonk van mij uittilde boven al het grove stoffelijke.’ [Scheppingsgeheimen,
hfdst.34:5,6]
De vraag in het boek ‘Hemelse Geschenken’
over waar het geslacht van een hondenras begint en waar het stopt en laat zien,
welke hond het meeste ‘hond’ is, daarover zegt de Heer: ‘Er gaan alle
soorten van deze rassen en evenzo het ene in het andere over, zoals de golven van de wereldzeeën. Maar
iemand kan ook bepalen welke van deze talloze golven, die de oppervlakte van de
grote zeeën onrustig maken, de eerste, middelste en laatste is’. [deel 1]
Elders beschrijft de Heer, dat een prachtig en opzienbaar
citaat is, dat het vuur van de grote Hond de grote TROUW van deze liefde
betekent, omdat de hond een teken is van de TROUW. [Hemelse
Geschenken, deel 3-42.07 25,b, 05]
‘De Schotse honden bezitten de sterkste gevoeligheid en
deze zijn daarom het beste als mensenredders te gebruiken. Ook kan men zulke
honden daartoe gebruiken, of hun gestorven baasje ook werkelijk dood is. Loopt
zo’n hond naar het graf van zijn baasje, dan is de ziel nog niet volledig uit
het lichaam en kan men deze als schijndood betrachten. Maar als de hond zich
helemaal niet meer om het baasje geeft, dan is deze ook werkelijk dood’. [Hemelse Geschenken, deel 3-54.02 24,18]
Honden hebben dus vooral een buitengewoon
sterke sensiviteit in hun reukorgaan, waardoor
ze hun baasje al op uren van hem vandaan kunnen herkennen en hem zeker
vinden.
Robert Blum vraagt de Heer over wat
‘natuurgeesten zijn. Robert zegt hier: "Heer, dat begrijp ik. Maar u had
het ook over de natuurgeesten, die dan als water wegsmelten. Wie en wat zijn
deze geesten eigenlijk?” [Hemel en
Hel2-265:01]
De Heer zegt: ‘Dit zijn geestelijke oervonken van
leven of individuele ideeën van Mijn hart. Wanneer ze naar behoren worden
bereid door kleine gerechten en volledig gefermenteerd door allerlei
activiteiten in Mijn liefde, worden ze ook gehuld in materiële, plantaardige en
dierlijke vormen. Aan het einde van hun cirkelvormige pad worden ze de zielen
van mensen met alle intelligentie, zodat Mijn eigen liefdesgeest dan voor
altijd een wezen in hen wordt met zulke zielen.’ [Hemel en Hel2-265:02]
Dierlijke zielen worden gedwongen zich te
verenigen [incarneren] in hogere diersoorten, totdat er een complete mensenziel
uit hen is gevormd.
Op de planeet Saturnus existeren ook honden,
maar die zijn minder beweeglijker, want ze zijn wel 500 x zo groot als de
honden op onze aarde en de kleur van de Saturnushonden is die van hun planeet.
Deze honden hebben hetzelfde karakter als honden op de aarde. Zij zijn daar ook
de ‘wachters voor de huizen’, ze blaffen niet, maar knorren met een donderend
geluid. [Saturnus, hfdst.32:18]
Nabeschouwing
Planten kunnen praten, ja zelfs ‘gillen’. Een
Russisch laboratorium deed vijftig jaar geleden onderzoek naar planten. Een
wetenschapper zei daar: ‘Met mijn eigen ogen zag ik hoe een gerstplant het
letterlijk uitschreeuwde, toen haar wortels in heet water gedompeld
werden. De ‘stem’ van die plant werd
namelijk geregistreerd door een speciaal en uiterst gevoelig elektronisch
instrument. De schrijfstift beschreef als een waanzinnige in grillige lijnen de
doodsstrijd van de gerstplant.
Een professor [arts] in de
natuur[genees]kunde in Leipzig was blind geworden door het lang kijken in de
zon in verband met een experimenteel onderzoek. Na drie jaar in een donkere
kamer geleefd te hebben en dit verborgen had voor zijn collegae, kon hij weer
zien en met vreugde wandelde hij langs een rivier en realiseerde zich het
bezielde leven van bloemen en bomen langs de oever. Hij schreef: ‘Toen ik bij
de waterkant stond en naar een bloem keek, zag ik als het ware hoe hun ziel uit
de bloesem opsteeg en door de nevel geleidelijk aan duidelijker werd, totdat ik
haar geestelijke gedaante erboven kon zien zweven. Aangezien zij zich
onzichtbaar waande, was zij volkomen verrast, toen er plotseling een klein kind
ten tonele verscheen.’
Filosofie en etymologie
De hond is een oeroud huisdier bij de mens.
Kijken we eerst naar de verschillende talen, hoe ‘hond’ daar wordt benoemd.
KaLeB
[Hebr.], Küin [Chinees], Kyon [Grieks], Canis [Latijn], Chien [Frans],
Cane [Romeens].
Vanwege zijn zielsgesteldheid is de hond een
trouwe begeleider. Hij is de kracht van de waakzaamheid en die van de
waarnemingskracht.
De oerstam van Kaleb is KoL [Koil] met de betekenis van ‘toon’, ‘stem’, ‘klank’. Denken we hier ook aan het
Engelse woord ‘call’ = roepen. De stem
komt uit de keel. Kaleb betekent
daarom de ‘luidbrengende’. Hoewel hier een privéaangelegenheid, is het me
opgevallen, dat ik jarenlang mijn auto gebruikte voor mijn wereldvreemde hond,
die alleen naar een bos gebracht moest worden, om deze uit te laten. Het
kenteken van mijn ‘autohond’ is KL-V.
[De letter B wordt in het Hebreeuws uitgesproken als een V].
Een hoofdkenmerk van de hond is het ‘aanslaan’
als hij iets ongewoons hoort of ziet. De jagers noemen dat: ‘zich laten horen’.
De innerlijke en de uiterlijke eigenschappen van een hond zijn eigenlijk wel
terug te vinden in de verschillende taaluitdrukkingen.
Kol betekent in het Hebreeuws: ‘De kracht van
het liefdelicht, dat ALLES omvat. KLB of K-LB in Keleb of Kaleb betekent
eveneens de ‘schepper van het woord. K = kracht, kunde en LEB in het Hebreeuws
is hart, liefde. In het Arabisch is de Aleph –uitspraak LeV = Lew = Leb, het
leven [life] of de liefde [love].
De Engelse vertaling van HONeD betekent
‘verzoet’, dat wil zeggen ‘aansporen’,
‘aanzetten’, ‘aanwakkeren’,
‘aanvuren’ of bemoedigen.
De ‘GROTE HOND’ bij de ORION heeft een meest diepste
betekenis van de GROOTSE TROUWHEID.
UpToDate 2024-2025