Vragen met betrekking tot de
Maan
[via Jakob Lorber ontvangen in 1840 van de Heer]:
[Eerst zei vermeld,dat vrienden van Jakob Lorber –
1840 -, de schrijfknecht van de Schepper, vragen gesteld hebben over de Maan, hoe
wezens, die net als de mens met een lichaam bekleed, op de achterkant van de
Maan wonen].
Vraag 1. O
Liefdevolle Heer en Heiland! Hoe vereren de Maanmensen U? Vormen ze onder een
of ander opperhoofd een kerk of staat?
Antwoord
op vraag 1
De Heer: ‘Jullie kunnen al deze vragen op Aarde zelf precies beantwoord
zien en wel om die reden, dat tussen de mensen van de Aarde en die op de Maan
in geestelijk opzicht geen wezenlijk verschil bestaat; want, zoals jullie toch
al bekend is, zijn de
Maanbewoners niets anders dan mensen van deze Aarde, die zich moeten beteren en
ze brengen, zoals elke andere geest, hun werken met zich mee.
Dat echter de werken van degenen die
naar de Maan zijn verhuisd nu juist niet van de beste soort zijn, is al wel
duidelijk door het feit dat ze daarheen werden gebracht’.
‘Willen
jullie iets weten over de verering die de bewoners van beide zijden van de Maan Mij toedragen?, kijk dan eens naar het
wereldse volk van deze Aarde en je zult een
getrouwe afspiegeling zien van hoe de Maanbewoners Mij vereren.
Welke eer bewijzen de wereldse mensen op Aarde Mij en met wat voor lofprijzing
betalen ze Mij de gepaste tol? Besteden deze wereldse mensen niet al hun
zorg aan hun vuile lijf?’
‘Sommigen
zijn altijd door bezorgd bezig om te bedenken met welke vodden ze de mesthoop
van hun geest zullen omhullen. Weer anderen zijn bezig met te bedenken wat voor
heerlijk eten ze wel niet zullen klaarmaken omdat dan daarna in hun maag, als de werkelijke arbeidsplaats van
de dood, naar binnen te schuiven. Weer anderen zijn bezorgd over hun
prachtige huis, over een schitterende inrichting, zachte stoelen en sofa' s,
glanzende tafels en heel zachte bedden om daarin des te gemakkelijker zowel
overdag als 's nachts, te luieren en er nauwkeurig acht op te slaan, dat hun
innerlijk meest geliefde vriend 'maag' toch niet een of andere beledigende
druk of zelfs een iets pijnlijke kwelling zou ondervinden’.
‘Ook zijn
deze vrienden van de maag heel erg bang voor zonnestralen, waarom ze dan ook
zorg dragen dat niet teveel zonlicht door het raam naar binnen komt, waarom ze
hun ramen dan ook met allerlei vodden behangen. Merken jullie niet dat zulke mensen hier al een flauwe
verwantschap vertonen met de holbewoners op de Maan, die, omdat ze
zich niet meer zulke prachtige huizen kunnen inrichten en niet meer in staat
zijn hun ramen met vodden te behangen, daarom voor de zonnestralen in hun
holen vluchten en daarin ook tot laat in de middag blijven, net zoals de mensen
op Aarde die het zich gemakkelijk maken, zichzelf goed doen en die vanuit hun
kamers in mooi beklede en verende wagens stappen om, naar hun mening voor hun
lichamelijke gezondheid wat passende beweging te nemen’.
‘En weer anderen hebben geen belangrijker werk dan zaken
doen en met geld woekeren. En nog weer anderen hebben geen andere gedachten dan zich op te dirken, wat vooral door het
vrouwelijk geslacht ijverig wordt betracht en wel met het rechtschapen doel een
of ander onervaren jongmens daardoor voor de mal te houden en grof te
bedriegen. Dit doet trouwens geen rechtschapen meisje, want als ze haar
werkelijke innerlijke waarde erkent en daardoor ook de waarde van haar
medemens, vraag je dan af, zou ze zich dan wel zo opdirken om iemand te
bedriegen en te doen als de joden, die het slechte metaal oppoetsen om het als
goud aan een of andere dwaas te verkopen?’
‘Ik zeg:
dat zal ze niet doen, omdat ze erkent dat ze geen namaak, maar echt goud is,
waarvoor ook geen dwaas maar een verstandig mens nodig is om dadelijk te erkennen
dat het goud is en het voor de juiste prijs te nemen. Zie - Ik zou nog heel
veel meer over wereldse mensen kunnen vertellen; maar het is ter
verduidelijking van de zaak niet nodig. Jullie
weten dat Ik eens heb gezegd dat niemand zich zorgen moet maken over wat hij
zal eten of drinken en ook niet over zijn kleding, maar hij moet alleen maar
Mijn rijk zoeken en diens gerechtigheid, en dat is Mijn grote liefde tot hen,
die Mij ook, net zoals Ik hen, boven alles liefhebben’. [bron: Hemelse Gaven – Jakob Lorber]
Vragen over de Maan
[via Jakob Lorber ontvangen in 1840 van de Heer]:
Tijdens
de levenswandel van Jezus op Aarde (2000 jaar geleden) wisten tijdens een
gezellige en leerzame maaltijd met de Heer enige priesteressen heel wat
merkwaardige zaken te vertellen, en het gesprek kwam op de Maan en de vaak
ongeneeslijke inwerking op de Aarde en ook op heel veel mensen. Een priesteres
vertelde dat zij een Maanzieke man gekend had, die meestal 's nachts bij volle
Maan met gesloten ogen zijn kamer verliet, zijn handen naar de Maan uitstrekte
en dan met onfeilbare zekerheid even gemakkelijk tegen de steilste rotswanden
naar boven ging alsof hij zich over een vlakke bodem voortbewoog. Alleen één
ding moest de verbaasde toeschouwer daarbij in het oog houden, namelijk dat hij
stil en rustig moest blijven, omdat een menselijk geluid de Maanwandelaar het
leven kon kosten. De priesteres vraagt de Heer: 'Wel, wat is dat dan voor
bijzondere invloed van de Maan op bepaalde mensen, en hoe komen die mensen daartoe?’
Daarop
zei de Heer: 'Dat
de Maan als meest nabije hemellichaam van de Aarde invloed op deze Aarde
uitoefent is zeker; maar in het algemeen beïnvloedt zij geen mensen, dieren,
planten en mineralen, maar in het bijzonder alleen maar dat, wat op deze aarde
van haar afkomstig is. Let goed op, vooral jullie
kalendermakers! Kijk, de Maan is haast net zo'n wereld als deze Aarde, en zij
is de voortdurende begeleidster van deze Aarde bij haar reis van een jaar om de
Zon, waaromheen ook de andere planeten in verschillende tijden hun baan
doorlopen; die dichter bij de Zon staan hebben minder tijd nodig dan de Aarde,
en die verderaf staan natuurlijk meer. Jupiter en Saturnus hebben ook Manen,
maar omdat die werelden veel groter zijn, hebben zij er meer dan de Aarde,
terwijl de kleinere planeten helemaal geen Manen hebben. Bij onze Aarde zorgt
de dagelijkse omwenteling voor dag en nacht, en haar baan om de Zon duurt een
jaar.' Daar keken de heidenen van op, omdat deze uitleg van Mij hun kennis ver
te boven ging, en een priester zei: 'Heer, wij danken U voor alles, maar houd
maar op met Uw uitleg, want wij kunnen het onmogelijk begrijpen omdat wij het
ons niet voor kunnen stellen!'
Toen zei
de Heer: 'Wel, als het aanschouwelijk gemaakt moet worden, dan zal dat meteen
gebeuren!' Ogenblikkelijk zagen allen in de vrije, hoge ruimte van de zaal
boven de tafel de Zon, de Maan en de Aarde, en ook alle andere planeten met hun
Manen, en alles bewegend als in werkelijkheid. Aan de verbazing kwam geen
einde, en de Heer legde het hun twee uur lang heel nauwkeurig uit, en toen
begrepen zij alles, wat hun veel plezier deed. Behalve het wiskundige deel liet
Hij hun echter ook de bewoonbaarheid van de Zon en alle planeten en hun Manen zien,
en heel uitvoerig de bewoonbaarheid van onze aardse Maan, en zei toen in het
bijzonder: (De Heer:) Omdat jullie dat nu inzien en begrijpen, kan Ik jullie
ook het nodige vertellen over de Maanzucht. De bewoners van de Maan hebben als
zeer eenvoudige en in zichzelf gekeerde mensen bij uitstek de gave van de helderziendheid, en dat met
name tijdens hun nacht van veertien volle aardse dagen, die zij in hun
onderaardse woonholen meestal slapend doorbrengen. Tijdens deze slaap blijft
hun ziel echter volkomen wakker en deze ziet dan alles om zich heen tot in de
verre omtrek, en dus ook deze Aarde, waar zij eigenlijk min of meer bij horen,
die zij echter, vanwege de natuurlijke positie van de Maan tijdens hun
waaktoestand, op hun lange dag nooit kunnen zien. Want de Maanmensen
bewonen alleen het gedeelte van de Maan dat van de Aarde is afgekeerd omdat de
Maan, zoals Ik jullie al uitgelegd heb, om heel natuurlijke redenen op de naar de
Aarde toegekeerde kant geen lucht en geen water heeft, en als er al hier en daar
in de vele dieper gelegen delen een soort lucht aanwezig is, dan is die toch
niet toereikend voor de ademhaling van wezens met een lichaam, en is er ook
niet geschikt voor, omdat het element zout (de zuurstof) geheel ontbreekt.
(Opmerking: dat deel van de Maan dus, die wij
vanaf de Aarde met blote oog kunnen zien
en waarop mogelijk eens astronauten hun
voetstappen achtergelaten hebben!)
De mensen
van de Maan hebben daar in hun natuurlijke toestand ook geen behoefte aan,
omdat zij in hun droomleven, waar zij het meest van houden, toch al alles
kunnen zien en te weten kunnen komen wat goed is voor het heil van hun ziel.
Zij verlangen er dan ook het allermeest naar om snel bewoners van deze Aarde te
worden, wat dan ook eigenlijk hun bestemming is. (Opm.: Maanbewoners aan de
achterzijde van de Maan) En als zij op hun wereld hun lichaam hebben afgelegd,
gaan hun zielen, als zij zich tijdens hun lichamelijke leven daarvoor waardig
gemaakt hebben, meteen naar deze Aarde en worden bij een passende gelegenheid in
een moederlichaam verwekt. Als kinderen van deze Aarde worden zij weer geboren,
groeien vervolgens op en ontvangen de opvoeding van de aardse mensen, waardoor
zij in ieder geval de mogelijkheid krijgen op de weg van de kinderen van God
geplaatst te worden, hetzij reeds hier of aan gene zijde.
Wel, de zielen van deze mensen bestaan uit
de substantie van de Maanwereld en voelen zodoende, vooral tijdens hun
droomleven, een bijzondere drang naar waar zij vandaan gekomen zijn, wat het
sterkst tot uiting komt bij het licht van de volle Maan, omdat er door het
Maanlicht een groter aantal substantiële, specifieke zieldeeltjes op de Aarde
neerdalen en de genoemde mensen, die Maanzielen hebben, prikkelen en aantrekken. Dit
euvel kan echter snel en gemakkelijk verholpen worden door het in geloof
opleggen van de handen en door het gebruik van koude baden.’ (GJE 6-119-120) (Opm.: inderdaad, de
remedie tegen nachtmerries en slaapwandelen verhelpt dit euvel snel door de
betrokkene te laten lopen op een koude en natte dweil!)
Vragen met
betrekking tot de Maan
[via Jakob Lorber ontvangen in 1840 van de Heer]:
[Eerst zei vermeld ,dat vrienden van Jakob Lorber –
1840 -, de schrijfknecht van de Schepper, vragen gesteld hebben over de Maan, hoe
wezens, die net als de mens met een lichaam bekleed, op de achterkant van de
Maan wonen].
De Heer:
‘Hoe staat het dan met de verering voor Mij van een beter soort mensen op
Aarde, die voor het verzorgen van hun lichaam per dag drieëntwintig uur nodig hebben,
terwijl Ik wordt afgedaan met nauwelijks een verloren uurtje. Is dat wel het
rijk van God zoeken? Ik
zeg jullie, de kikkers op de plassen en de mollen in de grond zouden jullie wel
als belerende apostelen kunnen dienen, want werkelijk, de kikker kwaakt de meeste
tijd van de dag in zijn vreugde over het leven, dat hij in zijn plas mag
doorbrengen en looft Mij onbewust in zijn kwakende vreugde over het bezit van
dat leven; de mol beseft het en baant zich een weg in de duisternis
van de aarde; zijn weg en zijn geluidloze rust is een stille lofzang, waardoor
hij onophoudelijk Mij, zijn Schepper, prijst. Maar de mens, voor wie Ik alles
heb geschapen, voor wie Ik zoveel groots heb gedaan, en nog eeuwig zal doen, ja
voor wie Ik onophoudelijk zorg, en voor wie Ik al Mijn wijsheid en liefde
inzet, meer dan een met liefde vervulde bruidegom voor zijn allerliefste,
dierbaarste bruid, deze mens vindt overdag nauwelijks een uurtje voor Mij en
dan alleen maar op de manier zoals een slonzige kookster vaak heel gedachteloos
zout in het eten doet, omdat ze dat gewoon is te doen, of om tenminste te
kunnen zeggen dat ze zout in de soep heeft gedaan ook al smaakt deze vaak niet
veel beter dan puur lauw water zonder kraak of smaak’.
‘Werkelijk,
Ik zeg jullie, door zo'n verering wordt jullie God niet dikker en daardoor
jullie eigen leven ook niet krachtiger. Want het leven van jullie houten huis -
en kamercrucifixen, die jullie door een erbarmelijk lichaam toont hoezeer
jullie verering en jullie godsdienst op die van de joden lijkt, die tenminste
de levende aan het kruis hebben geslagen, terwijl jullie hier veel te lui en te
lauw voor zouden zijn en er genoegen mee nemen, dat iemand jullie zo'n
volbrachte houten kruisiging verkoopt, die dan juist geschikt is om in Mijn plaats
de atomen van jullie verering aan te nemen. O, jullie dwazen! Jullie vereren
dus het bewerkte hout, steen of metaal, net zoals de hond een hoeksteen
vereert, die een voorganger heeft besnuffeld, zo drukken jullie je lippen op
het hout en denken, als jullie daarbij nog een zogenaamd 'Onze Vader' en
'Weesgegroet' hebben gebrabbeld, of als jullie in een stenen kerk vol
beeldhouwwerk bijna een uur lang gedachteloos en uitgedost, met een verguld
gebedenboek in de hand hebt doorgebracht, dat je Mij gediend en Mij boven
alles vereerd hebt. O, jullie dwazen’.
‘Geloven
jullie dan dat Ik in hout ben, in steen, in metaal of enig ander ijdel
houtsnijwerk dat gemaakt is door meubelmakers, beeldhouwers, draaiers,
bankwerkers, slotenmakers, smeden, metselaars en schilders? Waarlijk, Ik zeg jullie: al die
vereerders, als ze zich tenminste hier op Aarde niet anders zullen bedenken,
zullen mettertijd aardig lang op de Maan naar school moeten gaan en daar onder
de grootste geestelijke en ook lichamelijke moeilijkheden moeten ervaren, dat
de levende God beslist geen welgevallen heeft aan zo'n onzinnige verering,
want die is veel slechter dan die van de blinde heidenen, die hun afgoden
tenminste uit vrees, al is het dan niet uit liefde, een werkelijk offer brengen
terwijl jullie Mij de levende God, vereren alsof Ik helemaal niet bestond, of
alsof Ik waarlijk alleen maar van hout was of, in een gunstiger geval, oudbakken
of pas gebakken uit meel’.
‘Willen
jullie nu weten hoe de Maanmensen Mij vereren? Bij de Maanmensen bestaat de
verering van God, zowel op de geestelijke alsook op de lichamelijke kant van
dit hemellichaam, uit niets anders dan het langzamerhand leren waaruit de ware
Godsverering bestaat; tengevolge van dit leren beginnen ze God in geest en in
waarheid te vereren en wel in zichzelf, maar niet zoals jullie het doen,
slechts een uurtje per dag en daarbij ook heel lauwtjes en in hout en andere
geestelijk geprezen dwaasheden. Ook bestaat die verering van God daaruit, dat
diegenen, die hier hun lichaam drieëntwintig uur per dag hebben welgedaan,
daarginds lange tijd zullen moeten leren, zulke extra fijne lichamelijke
genoegens te ontberen, zich tot in de binnenste vezels van het leven te
verloochenen en alles alleen maar van Mij te verwachten. Ze moeten hun geloof
vaak door de veelvuldigste en zwaarste beproevingen heen, steeds weer als
levend erkennen, maar niet zo als jullie, die of helemaal geen geloof hebben,
of, als jullie er al een hebben, Mij, de levende God, dan omvatten met een even
weinig vertrouwende kracht als waarmee je een houten, slecht gevormde crucifix
omvat’. [bron: Hemelse Gaven – Jakob Lorber]
Vragen met
betrekking tot de Maan
[via Jakob Lorber ontvangen in 1840 van de Heer]:
[Eerst zei vermeld, dat vrienden van Jakob Lorber –
1840 -, de schrijfknecht van de Schepper, vragen stelden over de Maan, hoe
bijvoorbeeld wezens, die net als de mens - met een lichaam bekleed zijn, op de
achterkant van de Maan wonen].
Vraag 2. Hoe
voeden ze hun kinderen op?
Antwoord op vraag 2
De Heer: ‘En als daarmee de eerste
vraag is beantwoord, dan volgt daaruit vanzelf de tweede; want waar Ik ofwel
Zelf uiterlijk optreed door daarheen gestuurde engelen, ofwel innerlijk Zelf
als leraar optreed, daar zijn geen kerkelijke en ook geen anderssoortige
leiders nodig waaruit jullie kunnen opmaken dat degene, wiens leraar Ik ben
geworden, alle andere opperste leiders heel gemakkelijk kan missen, vooral als
de leider veel meer een gouden dan een geestelijk leider is. En zo is de hele Maan niets
anders dan een geestelijke correctiestaat onder Mijn persoonlijke leiding’.
Volgens deze innerlijke leer worden hun kinderen ook opgevoed.
Het enige wat ze nodig hebben is de liefde en hieruit het geloof volgens de
leer van de geesten, dat Ik een mens ben en dat Ik de lichamelijke natuur heb
aangenomen op de wereld waar zij oorspronkelijk van afstammen, om niet alleen
alle mensen van de Aarde en de Maan zalig te maken, maar ook om allen die in
de eindeloze ruimten over talloze hemellichamen verstrooid zijn, bijeen te
brengen en onder het kruis van de liefde ook voor hen een blijvende woonplaats
te stichten. - Dit is dan alles over de religie en Godsverering op de Maan’.
‘Daarom moeten daar de mannen hun vrouwen ronddragen, opdat
ze door de hen steeds drukkende last van hun zinnelijke vlees lust zullen
genezen. Waarlijk Ik zeg jullie: op Aarde moest een koning
in zijn rijk zo'n beslist noodzakelijke plicht aan alle wellustigen opleggen,
namelijk dat, als zo'n wellusteling met een deerne overspel had gepleegd, hij
haar dan een heel jaar lang op zijn rug moest rondslepen en haar zo dag en
nacht, liggend, zittend, staand of lopend bij zich moest houden. Voorwaar, hij
zal in deze tijd het zoete vlees zeker zo beu worden, als iemand die zijn maag
zo bedorven heeft door het snoepen van honing, dat hij, als hij weer hersteld
is, nog banger is voor de honing dan voor de bij die steekt!’
‘Dit werd
hier evenwel verteld om een duidelijker beeld van de Maan te krijgen en hoeft
hier op Aarde, waar de mens in zijn volste vrijheid is, niet toegepast te
worden, omdat de straf wel het vlees een tijdje betert en tot orde brengt, maar
echt niet de ziel en nog minder de vrije geest. - Vandaar dat op de Maan deze handeling niet als straf
plaatsvindt, maar als uiting van een inniger, betere liefde’.
[bron: Hemelse Gaven]
Vragen met
betrekking tot de Maan
[via Jakob Lorber ontvangen in 1840 van de Heer]:
[Eerst zei vermeld, dat vrienden van Jakob Lorber –
1840 -, de schrijfknecht van de Schepper, vragen stelden over de Maan, hoe
bijvoorbeeld wezens, die net als de mens - met een lichaam bekleed zijn, op de
achterkant van de Maan wonen].
Vraag 3. Wat denken ze van onze Aarde, en weten ze, dat U op
Aarde een mens bent geworden en door Uw bitter lijden en sterven de zonden van
de wereld hebt weggenomen?
Antwoord
op vraag 3.
De Heer:
‘De vraag, wat de Maanbewoners van de Aarde denken, is na dit alles overbodig. Want
de bewoners die vanwege hun plaatsing
aan deze kant van de Maan op Aarde zouden kunnen zien, zijn geesten en kunnen
het materiële alleen maar langs de weg van de geestelijke overeenkomst zien;
bewoners aan de andere kant van de Maan
krijgen de Aarde toch nooit te zien en kennen haar alleen maar geestelijk’.
Vraag 4. Hoe veroorzaakt de Maan het slaapwandelen of somnambulisme?
Antwoord
op vraag 4.
De Heer:
‘Wat de laatste vraag betreft, jullie gedachte als zou de Maan het slaapwandelen veroorzaken, is volkomen
onjuist. Dit wordt in de
tijd dat het volle Maan is alleen maar veroorzaakt door het intensiever worden
van het magnetisch fluïdum van de Aarde zelf. Als de Maan zich in
het volle licht van de Zon bevindt, drijft het licht het magnetisch fluïdum
van de Maan als het ware weer naar de Aarde terug, waardoor de Aarde dan weer
hoger geladen wordt en mensen, wier bloed door inwerking van water, lucht
of etenswaren meer metalen bevat, hebben dan de natuurlijke mogelijkheid in
zich, juist dit terugstromend fluïdum geleidend op te nemen’.
‘Als hun
zenuwen dan daarmee zijn opgevuld en een hinderlijke druk op de ziel beginnen
uit te oefenen, dan ontwaakt deze of liever gezegd: ze maakt zich los van haar
lichamelijke banden en wil de druk van het lichaam ontvluchten. Het lichaam heeft nog een geheel
eigen zenuwgeest, die ten eerste sterk verwant is met het magnetisch fluïdum,
ten tweede echter net zo innig met de ziel, die weer door deze zenuwgeest
verbinding heeft met het lichaam en er mee correspondeert. Als de ziel er tussenuit
zou willen gaan, wekt ze ook de innig met haar verbonden zenuwgeest en deze dan
natuurlijk weer het lichaam en zo werkt dan de zogenaamde slaaptrein, alsof er
drie mensen achter elkaar liepen die aan elkaar zijn gebonden; maar de geest blijft in de ziel, waardoor
zij ook leeft’.
‘Als dan zo'n slaapwandelaar zijn gezicht naar de Maan
toekeert en vaak op daken en kerktorens klimt, gebeurt dat omdat hij zich uit
de magnetische overvolle diepte van de Aarde wil verheffen en daardoor zijn
drukkende overvloed van dit fluïdum wil verminderen, zodat het lichaam weer
geschikt is zijn ziel met de geest door de zenuwgeest opnieuw op te nemen en
te herbergen. Als het lichaam vrij is geworden, brengt de ziel het
door middel van de zenuwgeest op zijn vorige plaats terug en verenigd zich dan
pas weer helemaal met het lichaam. Natuurlijk
weet de ziel niets van die toestand, omdat ze geen geheugen
heeft. Dit wordt ten onrechte
door de filosofen voor een zielsvermogen aangezien, terwijl het zo is, dat de ziel alleen datgene weet
wat ze juist ziet, de herinnering van de ziel in het lichaam is niets dan een
herhaald terugzien van de overeenkomstige vormen die de geest in zich draagt’.
‘Nu weten
jullie alles, behalve hetgeen eigenlijk het essentiële is van dit magnetisch
fluïdum. Wat dit is en waaruit het bestaat is niet te verduidelijken met een
paar woorden; want met enkele wijze woorden zouden jullie het moeilijk
begrijpen en voor een lange uiteenzetting zijn jullie reeds te vermoeid.
Wachten jullie daarom de volgende gelegenheid af om dit
niet onbelangrijk naschrift te ontvangen, waarmee dit werk eigenlijk pas
afgerond is. Dus voor vandaag Amen! Ik, jullie Vader, Amen!’ [bron:
Hemelse Gaven]
[Opmerking: Alle woorden, waarin
‘maan’ ligt verscholen houden op de een of andere manier een boodschap in, een
maning of vermaning, waarover elk mens wat dieper kan nadenken. Er bestaan
basiswoorden die ontstaan of afgeleid zijn van de Maan, of afvloeiende woorden
daarvan in verzwakte vorm. De eerste dag van de week is Maandag en vernoemd
naar de Maan. De maand is dus vernoemd naar de Maan en kent oorspronkelijk 28
dagen, analoog aan de vrouwelijke cycli, de Maanstonden of de benodigde
verbanden met de Maan. In de bioritme is er een link met geboortedag en de
weekdag, waarbij de vrouw haar cycli meestal rond zo’n weekdag heeft. Is dit
niet het geval, dan loopt ze uit de pas van het Maanritme.]
UpToDate 2024-2025