Wonderen van liefde

 

(W.K.B.,

10 december 1896)

 

Laat nu alle treurigheid verdwijnen! Want Ik, jouw zon, zal alle wegen van je leven verlichten. Je bent van Mij en zult dat eeuwig blijven. Ons verbond van liefde zal nooit meer opgeheven worden. Ik heb immers Mijn hartenbloed voor jou weggegeven. Alles wat je vraagt zal Ik je geven, ter wille van onze liefde. Wees helemaal van Mij, dan ben Ik helemaal van jou, en de grootste wonderen zullen verwezenlijkt worden. Er is nog nooit een groter wonder gebeurd dan wanneer het hart van de Godheid zich onlosmakelijk verbindt met het hart van een mens, die als zodanig toch slechts een armzalig schepsel van de grote wijsheid Gods is. Maar de liefde verheft hem uit zijn armzaligheid en maakt hem tot kind van de Vader.

 

 

B. Een lieflijk voorbeeld

 

Een leven van liefde

 

De dagelijkse omgang met God

van de vrome dienstmaagd Armelle Niklas,

genaamd: ‘De goede Armelle[1]

 

‘God heeft mij enkel en alleen in deze wereld gezonden opdat ik Hem lief zou hebben; en door Zijn barmhartigheid heb ik Hem erg liefgehad, zodat ik Hem nu niet meer op de manier van de stervelingen lief kan hebben. Het is tijd dat ik naar Hem toe ga, opdat ik Hem kan liefhebben zoals de zaligen in de hemel doen.’

 

1. Toen op een dag één van haar meest vertrouwde vriendinnen aan de goede Armelle vroeg, door welke middelen en oefeningen zij tot die voortreffelijke staat was gekomen, waarin zij zich wat haar ziel betreft op dat moment nog altijd bevond, en waarmee ze dan met name haar hart en gedachten de hele dag bezig had gehouden, en hoe,

2. gaf ze ten antwoord, dat ze door de grote barmhartigheid van God nooit een andere kunst had gekend dan liefhebben. Al haar oefeningen, beweegredenen, bedoelingen en verlangens bestonden er enkel uit dat ze wilde liefhebben en elke dag steeds meer van liefde wilde branden; daardoor had ze al haar taken geleerd en ook verricht.

3. ‘Zodra ik ‘s morgens ontwaakte’, zei ze, ‘wierp ik mij in de armen van mijn goddelijke Liefde, zoals een kind in de armen van zijn Vader. Ik stond op om Hem te dienen en mijn werk te doen, enkel om Hem te behagen. Als ik tijd had om te bidden, lag ik op mijn knieën in Zijn goddelijke tegenwoordigheid, en sprak tegen Hem alsof ik Hem met mijn lichamelijke ogen voor mij zag. Dan gaf ik mij aan Hem over en vroeg Hem of Hij Zijn heilige wil volkomen in en aan mij wilde vervullen, en niet wilde toelaten dat ik Hem gedurende de dag ook maar in het minst zou beledigen.

4. Kortom, ik hield mij met Hem en met Zijn goddelijke lof bezig, zoveel en zolang mijn bezigheden toelieten. Alleen had ik voor het merendeel de hele dag geen tijd om een Onze Vader te zeggen. Maar daar maakte ik mij absoluut geen zorgen om. Het was mij even dierbaar en het lag mij even na aan het hart om ter wille van Hem te werken als mijn gebed te verrichten; zoals Hij mij eigenlijk zelf geleerd heeft dat alles, wat ik uit liefde voor Hem doe, een waarachtig gebed is.

5. Ik kleedde mij aan in Zijn aanwezigheid, en Hij toonde mij dat Zijn liefde mij mijn kleding verschafte. Als ik vervolgens aan mijn werk ging, o, dan verliet Hij mij daarom niet en ik verliet Hem niet; Hij werkte samen met mij en ik met Hem, ja, ik voelde mij evenzeer met Hem verenigd als wanneer ik in gebed was geweest. O, wat was het zoet en gemakkelijk voor mij om al mijn moeite en bezwaren in zo’n goed gezelschap te verdragen! Ja, dat gaf mij vaak zoveel kracht en zo’n moed, dat niets mij meer moeilijk viel en ik dacht, dat ik het hele huishouden wel alleen aan zou kunnen. Ik had niets meer dan mijn lichaam in en tijdens het werk; maar mijn hart en ikzelf branden geheel en al van liefde bij de zoete en vertrouwelijke omgang, die ik met Hem had.

6. Ik sprak dus voortdurend met Hem tijdens mijn werk. Ik had Hem lief en verlustigde mij in Hem. Ik ging steeds met Hem om als met mijn vertrouwde vriend. En als het werk van dien aard was dat het al mijn gedachten opeiste, hield ik toch altijd mijn hart naar Hem toegekeerd; en zodra het klaar was, liep ik haastig weer naar Hem toe, zoals iemand doet die een ander persoon hevig liefheeft en tijdens zijn bezigheden maar voor korte tijd verlaat. Zo verging het mij met mijn God. Het was bij wijze van spreken onmogelijk voor mij om van Hem te scheiden, vooral omdat ik niet buiten Zijn tegenwoordigheid kon leven.

7. Want ik wist heel goed - en Hijzelf had mij dat geleerd - dat ik Hem niet zou kunnen beledigen noch zou kunnen ophouden Hem lief te hebben, zolang ik maar naar Hem zou kijken. Hoe meer ik naar Hem keek, des te meer herkende ik zowel Zijn goddelijke volmaaktheid als mijn eigen onbeduidendheid en armzaligheid, zodat ik mijzelf vergat en verliet, als iets dat het niet waard was om mij mee bezig te houden, om mij boven mijzelf en boven alle geschapen dingen te kunnen verheffen en mij op die manier met Hem te kunnen verenigen en Hem onophoudelijk aan te hangen.

8. Mijn enige en constante oogmerk was, dat ik Hem in al mijn handelen zou bevallen en mij ervoor zou hoeden Hem te beledigen. Bij al mijn bezigheden dacht ik aan niets anders; en dat deed ik niet ter wille van het nut dat ik daarvan zou kunnen hebben, of om het kwaad te ontlopen, dat erop gevolgd zou zijn als ik anders gehandeld zou hebben, nee, al die bedoelingen en mijn eigen winst of nadeel waren zo ver van mijn gemoed verwijderd, dat ik er niet in het minst aan dacht. Alleen wilde de Liefde alles voor zichzelf hebben; en als die maar vergenoegd was, was ik ook tevreden. Behalve dat liet alles mij onverschillig.

9. Als ik nu ‘s morgens met een klein vonkje vuur een grote gloed ontstak, dacht ik: Ach, mijn Liefde! Als men Jou toch eens naar believen in de zielen zou laten werken, hoe snel zou Je daarin dan hetzelfde tot stand gebracht hebben.

10. Als ik het vlees van de geslachte dieren in stukken sneed en voor het eten klaarmaakte, had ik het idee dat ik de stem van mijn Geliefde hoorde, die tegen mij zei dat Hij de dood heeft willen ondergaan en op die manier voedsel voor mijn ziel worden, om mij te voeden en in stand te houden.

11. Als ik spijs en drank tot me nam, deed ik dat in Zijn goddelijke tegenwoordigheid, evenals al het andere. En dan had ik het idee alsof alle happen in Zijn kostbare bloed waren gedoopt en dat Hijzelf mij die als voedsel voor mij aanreikte, om mij steeds meer in Zijn liefde te doen ontbranden. Men kan zich voorstellen wat dit voor effecten dit teweegbracht voor mijn arme ziel. Maar ach, die zijn totaal onbegrijpelijk en er is niemand, behalve God Zelf, die ze zou kunnen vertellen! Want al zou ik mijn hele leven daarvoor gebruiken, dan zou ik er toch nooit mee aan een einde komen.’

 12. ‘Geen schepsel’, zei de goede Armelle, ‘was zo klein dat het mij niet naar God leidde en op zijn manier leerde Hem lief te hebben - zodat ik dikwijls hardop uitriep en tegen Hem zei: O mijn Liefde en mijn alles! Al zou er niet één mens op de wereld zijn, die tegen mij zou zeggen dat men Jou moet liefhebben, dan leren de dieren en andere schepselen mij dat meer dan voldoende. En al zou Jij Jezelf voor mij verbergen, dan zouden zij mij laten zien hoe ik Jou moest dienen en vinden.

13. Als ik een arme hond zag, die zijn baas nooit verlaat, die zo trouw is dat hij hem steeds volgt, die hem voor een hap brood duizend keer liefkoost - goede God! - wat was dat een geweldige les voor mij, om net zo te doen tegenover mijn God, die mij door zoveel weldaden tot Zijn dienst had verbonden en verplicht.

14. Als ik op het veld de kleine lammetjes zag, die zo zachtmoedig en verdraagzaam zijn, die zich laten scheren en slachten zonder één keer te schreeuwen of zich te verzetten, dan stelde ik mij Mijn Heiland voor, die Zich op dezelfde manier naar de slachtbank en de dood heeft laten leiden zonder Zijn mond open te doen, en die mij daardoor leerde Hem te volgen en mijzelf onder alle akelige en in natuurlijk opzicht hard aankomende dingen aan Hem gelijk te maken.

15. Als ik de kleine kuikentjes onder de vleugels van hun moeder zag wegvluchten, viel mij onmiddellijk in dat mijn Jezus Zichzelf met dat diertje heeft vergeleken, om bij mij een goed vertrouwen in Hem te wekken en mij te leren mij onder de vleugels van Zijn goddelijke voorzienigheid verborgen en bedekt te houden om aan de klauwen van de duivel te ontkomen.

16. Als ik soms de mooie landouwen en weiden bezag, als ze heel groen zijn en vol bloemen staan, zei ik bij mijzelf: mijn Geliefde is een bloem in Saron en een lelie in het dal[2]. Hij is een roos zonder doornen, terwijl Hij Zich met die laatste toch heeft willen laten bedekken en kronen. Ik bad Hem smekend of Hij mijn ziel tot Zijn lusthof wilde maken, maar hem ook zo goed afgesloten en verzegeld wilde houden, dat niemand anders dan Hij er ooit binnen zou kunnen komen.

17. Als ik zag hoe de bomen zich laten buigen en leiden met alle bewegingen van de wind en hoe de zee zijn grenzen nooit overschrijdt, zei ik: O mijn God! Waarom ben ik niet even gewillig en bereid om mij door de beweging van Jouw goddelijke geest te laten sturen en leiden? En ach! Geef toch dat ik nooit buiten de grenzen van Jouw aanbiddelijke wil ga.

18. De vissen, die in de zee zwemmen en zich daarin verlustigen, leerden mij dat ik op soortgelijke wijze steeds zou moeten wegzinken in mijn goddelijke liefde en mij daarin verlustigen.

19. Als ik het land zag bewerken en bezaaien, had ik het idee dat ik mijn Heiland zag, die de gehele duur van Zijn leven zoveel zweet, moeite en werk heeft opgebracht om onze zielen te bewerken en het zaad van Zijn hemelse leer en goddelijke liefde daarin te zaaien; hoewel er ondanks dat alles nog maar zo weinig aarde te vinden is die goede vruchten draagt, wat bij mij een onzegbaar verdriet veroorzaakte.

20. Als ik in de tijd van de oogst het koren van het kaf zag scheiden, leerde ik daarvan dat dit op de dag van het gericht met de vromen en de goddelozen zou gebeuren.

21. Kortom, er was geen schepsel op de wereld dat ik kende, dat niet diende om mij te onderwijzen en waarvan ik niet steeds iets nieuws leerde. Daarom zei ik dikwijls tegen God: O mijn Liefde! Hoe fijnzinnig heb Je mijn onwetendheid goed weten te maken! Want aangezien ik lezen noch schrijven kan, heb Je bij mijn onderricht zulke grote letters voor mij neergelegd, dat ik er maar naar hoef te kijken om te leren hoe beminnenswaardig Jij bent; ja, vaak zou ik willen dat ik ze niet zag, want ze doen mij zozeer ontbranden in liefde voor Jou, dat ik vaak niet weet waar ik blijven moet.’

22. ‘De schepselen’, zei ze verder, ‘dienden echter niet alleen om mij te onderrichten. Maar bovendien zag ik dat God ze door Zijn oneindige goedheid had geschapen om mij van dienst te zijn, en dat Hij met hen en door hen werkte om mij goed te doen; op zodanige wijze, dat ik bij alle hulp die ik van hen ontving duidelijk zag dat Hij die mij door hen liet ontvangen.

23. Daarom schreef ik alleen Hem alles toe, en zei bij mijzelf: Als mijn mevrouw mij naar iemand toe zou sturen om hem namens haar een geschenk te brengen, zou hij mij niets verplicht zijn of mij daarvoor moeten bedanken, maar haar, die hem het geschenk gestuurd had. Evenzo komt ook al het goede, dat de mensen voor mij doen, niet alleen van hen, maar van mijn Liefde, die dat door hen voor mij doet.

24. Op die wijze ging er gedurende de dag geen ogenblik voorbij dat ik niet een nieuwe reden vond om Hem nog meer lief te hebben en mij nog meer te verenigen met Hem, die steeds innig in mijn ziel aanwezig was en mij, zonder dat ik ernaar zocht, al die inzichten en kennis meedeelde. En dat gebeurde zo overvloedig, dat men materiaal genoeg gehad zou hebben om er hele boeken over te schrijven, als men alles op papier had kunnen zetten. Dit alles keerde mij dus absoluut niet af van de gebruikelijke tegenwoordigheid van mijn God, maar bevestigde mij daar veeleer elke dag steeds meer in.

25. Als gedurende de dag met zijn allerhande drukte en steeds voortdurende bezigheden mijn lichaam enig ongemak voelde en geneigd was zich te beklagen en te morren en dus gemak en rust te zoeken, of zich tot woede en ergernis of andere ongeregelde bewegingen wilde laten overhalen, dan verlichtte mijn goddelijke Liefde mij direct en toonde mij, dat ik die opwellingen van mijn natuur moest verstikken en niet moest koesteren en in stand houden, noch in woorden, noch in daden. Ze plaatste zich als het ware als een wachter voor de deur van mijn mond en stelde zich als een wacht bij mijn hart, opdat er niets aan bijgedragen zou worden om die ongeregelde bewegingen in stand te houden. En op die manier moesten ze noodzakelijkerwijs direct bij hun geboorte sterven.

26. Af en toe gebeurde het wel eens dat ik mij liet meeslepen door een beweging van heftigheid, tegenzin of een andere enigszins ongeregelde hartstocht; maar dan werd ik ogenblikkelijk teruggetrokken en gedwongen mij in te houden, zodat het woord dat ik in mijn mond had half uitgesproken bleef steken, alsof men mijn tong had vastgebonden, en dan moest het werk net zolang blijven liggen totdat ik die bewegingen tot stilte had gebracht. Ook al ging het om niet meer dan het straffen of tuchtigen van een kind of het te herinneren aan een fout die het begaan had, dan moest ik mij absoluut inhouden en niet verder gaan. En waarom? Enkel omdat ik altijd in tegenwoordigheid van mijn God was, die al mijn handelen zag en beoordeelde, en dan zei ik tegen mijzelf: Hoe kun je zoiets doen voor de ogen en in tegenwoordigheid van je Liefde, die jou onophoudelijk ziet en aankijkt! O, daar moet ik toch echt voor oppassen!’

27. De goede Armelle, die op deze manier heel verstandig en waakzaam was om alle listen en aanvallen van het vlees te ontdekken en te vernietigen, sprak hier verder als volgt over. ’Omdat de duivel’, zei ze, ‘ons probeert te vangen en ons duizenden voorwendsels van behoeftigheid, zwakheid, vermoeidheid en nog meer andere schijnredenen opdringt en aan de hand doet en probeert ons daarmee in zijn valstrikken te krijgen en op listige wijze te pakken wil krijgen, kan het heel gemakkelijk gebeuren dat men daarin verwikkeld raakt, als men niet met uiterste zorgvuldigheid op zijn hoede is. Die gelegenheden zijn veel gevaarlijker dan andere, waarbij het gevaar zelf als zodanig meer aan het licht treedt, omdat men dan meer voorzichtigheid toepast om die te vermijden. Maar als ze met het instandhouden van de gezondheid en het leven verbonden zijn, o, dan is er zonder enige twijfel grote wijsheid vereist om ze zelfs maar te ontdekken, en grote stoutmoedigheid om ze niet te laten overwinnen, aangezien ze heel behendig en subtiel zijn. Ik zou daarachter ook nooit enig gevaar vermoed hebben, als mijn Geliefde het niet voor mij onthuld had; maar Hij heeft het mij zo duidelijk laten zien, dat ik er niet in het minst aan kon twijfelen. Ja, bij vrijwel alle gebeurtenissen leerde Hij mij onderscheiden wat van de genade of van de natuur afkomstig was, en Hij gaf mij ook de kracht om die eerste te volgen, maar de laatste te overwinnen.

28. Als ik soms echter niet voldoende op mijn hoede was geweest en mij door een fout had laten overrompelen, o, dan kon ik niet leven, tot ik vergeving had gekregen en de vrede tussen mij en mijn God weer hersteld was. Ik huilde aan Zijn heilige voeten; ik vertelde Hem mijn fout, alsof hij die niet gezien had; ik bekende Hem mijn zwakheid, en kon niet eerder weggaan voordat Hij mij vergeven had en onze vriendschap weer opnieuw bekrachtigd was, en wel veel sterker dan ooit - wat iedere keer gebeurde door Zijn grote goedheid en barmhartigheid, zo vaak ik een misstap had begaan, zodat ook dit ertoe moest bijdragen dat ik naderhand des te meer in goddelijke liefde voor Hem ontbrandde.’

29. De vrome Armelle nam vaak de volgende uitspraken in de mond:

‘Niets ter wereld is geringer en armzaliger dan een hart, dat zichzelf tot slaaf van zijn begeerten maakt en de lusten van zijn vlees volgt.’

‘Er valt niet te hopen op echte vrede en ware rust, voordat alles onderdanig en gehoorzaam aan God is.’

‘Het is hetzelfde, een slaaf van de duivel of van zichzelf te zijn.’

‘Allen, die over hun ellende spreken en erover klagen, zijn alleen maar ellendig omdat ze het willen zijn, vermits ze de moeite om zichzelf te overwinnen schuwen - wat echter toch veel gemakkelijker is dan zichzelf te amuseren.’

‘Hoe langer men afwacht en de kwestie uitstelt, des te moeilijker en vervelender schijnt die ons toe, omdat de natuur steeds sterker, maar de geest zwakker wordt en zijn kracht verliest.’

‘Wie die overwinning wil behalen, moet de natuur niets toegeven, haar niets ten goede houden noch haar het allerkleinste voordeel over zichzelf toestaan.’

‘Zodra men ook maar in het minst toestaat wat ze verlangt, wordt ze trots en ontembaar, zodat men naderhand veel meer moeite heeft om zich weer aan haar te onttrekken dan men gehad zou hebben om haar niets toe te staan.’

En tenslotte: ‘Wie het ware leven wil genieten, moet zijn eigen natuur onophoudelijk doden zonder haar te ontzien of medelijden met haar te hebben. Daarentegen heeft degene, die haar volkomen overwint, voor zichzelf werkelijk een koninkrijk van vrede en een onbegrijpelijke zaligheid tot stand gebracht.’

30. Verder placht ze gewoonlijk te zeggen: ‘God liefhebben, en ter wille van Hem alles willen lijden zonder de bedoeling te kennen, zijn twee niet te scheiden dingen. Het ware lijden is een kenmerk van de rechtschapen liefde; het kruis ontvluchten is hetzelfde als zich van de oorsprong van al het goede verwijderen, omdat God aan het kruis genageld werd en alleen daar te vinden is.’

31. Die genade van Hem te verlangen, namelijk om samen met haar Heiland te lijden, sprak zij in de eerste jaren uit met het volgende gebed, dat zij van haar gekruisigde Liefde Zelf geleerd had, en dat ze langdurig placht uit te spreken met zo’n vurig verlangen, dat ze meende dat haar hart in haar lichaam zou barsten en de woorden, die uit haar mond kwamen, louter vurige vlammen waren. Ze bad als volgt: ‘O mijn gekruisigde Liefde! Wie heeft Jou ertoe gebracht om voor mij zo’n wrede dood aan het kruis te ondergaan en op te staan? O mijn Jezus! Schenk mij toch de genade mijn ziel van mijzelf los te scheuren en tegelijk met Jou aan dat kruis te nagelen. O mijn Jezus! Ach, mochten mijn handen tegelijk met de Jouwe vastgespijkerd worden, mocht mijn hart evenals dat van Jou met de speer verwond worden, en mochten mijn voeten evenals de Jouwe met spijkers doorboord worden! Wees in mij en laat mij in Jou zijn, en samen met Jou aan dat heilige kruis sterven! O mijn Jezus! Verleen mij de genade om uit louter liefde voor Jou en uit diepgevoeld berouw, omdat ik Je heb beledigd, ziek te zijn, ja zelfs te sterven!’

32. Die toevlucht tot haar gekruisigde Liefde hielp haar dan om alle ongemakken die zij meemaakte te verdragen en te overwinnen. ‘Want’, zo zei Armelle, die het kruis zo liefhad, ‘als de mensen mij met hun kwaadsprekerij en andere kwalijke bejegeningen achtervolgen, of als de boze geesten dat deden door hun verzoekingen en lichtzinnige listen, wendde ik mij ogenblikkelijk tot mijn goddelijke Liefde, die Zijn heilige armen naar mij uitstrekte en mij Zijn hart en open wonden toonde, opdat ik mij daarin zou verbergen en mij veilig zou weten. En dan begaf ik mij daar direct naar binnen, als in mijn ware burcht en vesting, en daar was ik dan alleen veel sterker dan de hele hel bij elkaar; ja, als alle schepselen zich tegelijkertijd tegenover mij zouden hebben opgesteld, zou ik voor hen toch niet banger zijn geweest dan voor een vlieg, omdat ik onder de bescherming en beschutting van de eeuwige Liefde stond.’

33. Alle beledigingen, die haar werden aangedaan, beschouwde zij als een grote genade, en hoewel ze haar al het mogelijke brandend harteleed aandeden, kon ze zichzelf niet weerhouden om haar beledigers, vijanden en tegenstanders van ganser harte lief te hebben en al het mogelijke goede voor hen te doen, zoveel ze maar kon. Daarom placht ze vaak te zeggen dat geen vijand kende en er nooit een had gehad; dat ze degenen, die de wereld ‘vijanden’ placht te noemen, als haar grootste vrienden beschouwde; dat het kenmerk, waardoor ze hen van andere mensen onderscheidde, de grote liefde was, die zij in haar hart voor hen voelde; dat, zodra iemand haar iets kwaads had gedaan, dat voor hem een deur was, waardoor hij in haar hart kon doordringen en een plaats kon krijgen in haar gebed, terwijl ze tevoren waarschijnlijk helemaal niet aan hem had gedacht - en dat degene, die haar een boze streek had geleverd, het meest deel had aan haar liefde.

34. Als God Zichzelf soms voor haar verborg en bij wijze van spreken deed alsof Hij van haar wilde weggaan, zei ze tegen Hem: ‘O, dat is niet belangrijk, mijn Liefde! Jij mag je best verbergen; ik zal Jou toch niets minder dienen. Want ik weet toch, dat Jij mijn God bent. En dan span ik mij meer dan ooit in om op mijzelf te letten en mijn verschuldigde trouw des te nauwgezetter te behartigen, om mijn enige Liefde niet te mishagen - wat het enige was waar ik bang voor was. Op zulke momenten leerde ik mijn eigen armzaligheid en mijn zeer grote armoede des te beter kennen en mijn Heiland steeds meer te vertrouwen, en was ik er ook graag tevreden mee om de rest van mijn leven steeds in die toestand te blijven, als Hem dat behaagde. Maar o! Hij liet mij daar niet lang in; en - als ik het zo mag zeggen - Hij kon het niet laten mij te liefkozen, evenals ook ik niet zonder Hem kon leven. Want tegenover het korte ogenblik dat Hij mij Zijn aanwezigheid had ontzegd, overstelpte Hij mij bij Zijn terugkomst met zoveel hemelse betuigingen van genade en goddelijke liefde, dat ik die niet kon verdragen.’

35. Deze heilige ziel was buitengewoon trouw in al haar oefeningen en bezigheden. Ze roemde ook bij iedere gelegenheid de deugd van de trouw, en raadde die iedereen aan; ja, ze nam bijna zes of zeven jaar lang de volgende woorden in de mond: ‘Laten wij trouw zijn, laten we God toch trouw zijn! Want de trouw verenigt ons met God; de ontrouw scheidt ons van Hem.’ En als iemand haar vroeg hoe men God moest dienen, dan antwoordde ze altijd: ‘Daar is geen andere weg voor dan de trouw, die zich uit moet strekken over alle dingen, grote en kleine, het geringste niet uitgezonderd. Trouw zijn wil echter zeggen - zoals God mij leerde - dat men alle dingen, zowel de grote als de kleine, volmaakt goed doet. Want die trouw verenigt de ziel met God, de ontrouw daarentegen scheidt ons van God.’

36. Vaak herhaalde zij in één gesprek meer dan honderd keer de volgende woorden: ‘Laten we trouw zijn aan God! Ach ja! Laten we Hem trouw zijn! Want het gebeurt vaak dat de genade, die aanvankelijk werd aangeboden om een zaak te helpen volbrengen, naderhand helemaal niet verleend wordt. Daar is men absoluut niet zeker van. En gesteld dat men er zeker van zou zijn, dan zou men om die reden toch niet tot een andere dag moeten uitstellen wat men vandaag kan doen, omdat dat een teken van een slechte liefde is. Want als de liefde rechtschapen is en groot kan ze helemaal niet rusten, zolang ze weet dat haar Geliefde iets gedaan wil hebben, dat ze nog niet uitgevoerd heeft. En ik geloof dat dit de oorzaak is waarom velen zo langzaam de volmaaktheid bereiken, namelijk: ze weten heel goed wat God van hen verlangt; maar omdat ze ervoor terugschrikken zichzelf enig geweld aan te doen, verschuiven ze de kwestie steeds naar een ander moment, en zeggen: Morgen, morgen zullen we het doen. En die morgen komt nooit. Want hoe langer ze in hun gewoonten blijven en die koesteren, des te minder kracht hebben zij om ze te weerstaan. En God, die hun ontrouw ziet, verlaat hen tenslotte en wijkt helemaal van hen.’

37. ‘Zo zien jullie nu’, zei ze, ‘hoe ik mijn dagen, zowel de werkdagen als de feestdagen, heb doorgebracht; op die feestdagen had ik dikwijls niet minder werk dan anders. Maar dat hinderde mij niet; want alles liet mij onverschillig, werken en rust, gemakkelijke en moeilijke dingen, alles was mij om het even, omdat ik niet keek naar wat ik moest doen, maar naar Degene ter wille van wie ik het deed.

38. Als de avond aangebroken was en iedereen zich ter ruste begaf, o, dan was mijn rust nergens anders dan in de armen van de goddelijke Liefde; dan sliep ik in aan Zijn heilige borst, als een kind aan de borst van zijn moeder. Ik sliep in, zeg ik, maar zo, dat ik bezig was met het liefhebben en loven van God, tot de slaap mij overmande. Ja, meermalen hield de macht van de liefde al mijn zintuigen zo wakker, dat ik de meeste nachten zonder slaap bleef en ze geheel en al doorbracht met liefhebben. Hoe kon ik anders doen tegen zo’n liefdevolle Goedheid, die mij nooit verliet of in de steek liet, maar steeds over mij waakte en een zo nietswaardig schepsel nooit zonder Zijn bescherming liet? Als ‘s nachts de boze geesten mij soms aanvielen en wilden verschalken (wat mij een tijdlang heel vaak overkomen is), beschermde mijn goddelijke Liefde mij en streed Hij voor mij. Ja, Hij schonk mij ook de genade dat ik hen in mijn slaap (want in wakkere toestand vielen ze mij zelden aan) even dapper weerstond als wanneer ik helemaal niet geslapen had.

39. Kijk, dat is dus het leven van een arme boerin, een eenvoudige dienstmaagd, sinds het de goddelijke Liefde behaagd heeft haar te leiden. Zie hoe Hij mij uit mijn ellende heeft getrokken, namelijk uit mijn zonden en mijn onwetendheid, en hoe Hij van mij heeft gemaakt wat ik nu door Zijn grote barmhartigheid ben. Kijk, dat is het soort leven dat ik twintig jaar lang heb geleid, zonder dat ik ooit ook maar de minste vermindering van de liefde heb bespeurd, die direct bij het begin van mijn algehele bekering in mijn hart is uitgegoten. Die liefde is integendeel nog van dag tot dag hoe langer hoe meer geworden, hoewel het mij op die dag toescheen dat ik de Liefde, waarvan ik toen zag dat die zich al werkelijk bij mij bevond, niet eens zou kunnen verdragen. Nu voel ik mijzelf in Zijn oneindige liefde verzadigd en tevreden; maar vroeger, voordat ik zover was, hongerde mijn ziel daar dagelijks naar, hoewel ik tevens het gevoel had dat ik er niet meer van zou kunnen hebben of bereiken dan ik ieder ogenblik in feite had.’

40. ‘Ik ben echter nog niet eerder zo ver gekomen, dat het Hem in Zijn grote goedheid behaagd heeft Mij in Zijn huis op te nemen. Twintig jaar lang’, zei ze, ‘ben ik in mijn eigen huis geweest en heb al die tijd geleefd zoals ik nu heb beschreven. Maar nu die tijd voorbij is, heeft Hij mij in Zijn huis, d.w.z. in Zichzelf opgenomen.

Wat er sindsdien in mij gebeurt is zo verheven en overtreft zozeer alles, wat er voordien in mij is geweest, dat het onmogelijk is om dat duidelijk te maken. Het schepsel schijnt hier helemaal verloren gegaan te zijn. De geest is zo hoog verheven boven de aarde, dat hij daar niet meer schijnt te zijn. De vrede is zo ondoorgrondelijk en de vreugde zo volmaakt, dat de ziel denkt dat ze al werkelijk in de vrede en de vreugde Gods is ingegaan en als het ware in God veranderd is.’

41. ‘Vóór deze genade’, zei ze verder, ‘verloor ik God door Zijn grote barmhartigheid weliswaar nooit uit het oog, en door de liefde was mijn hart onophoudelijk met Hem verenigd; maar toch bleven er nog altijd twee dingen bestaan, die weliswaar heel precies aan elkaar waren samengevoegd en die vrijwel niet, maar toch nog, van elkaar gescheiden konden worden. Nu heeft God het schepsel echter verborgen, zodat alleen Hij in mij wordt gezien. Nu heeft Hij mij met Zijn goddelijke volmaaktheden getooid en mij in het bezit van Zijn goederen gesteld. Hij is mijn leven en mijn alles. Laat het jullie toch niet verbazen dat jullie mij nu zien als datgene, wat ik ben, en dat ik niets anders doe dan dat ik ziek ben en sterf van Zijn liefde. Ik zou slechter dan de duivel zelf moeten zijn als ik na zoveel genade en barmhartigheid, die ik van Zijne goddelijke Majesteit heb ontvangen, anders zou doen. En stel dat ik het achterwege zou laten, dan zou de hel nog te weinig zijn om mij te straffen. Maar nee, Hij zal nooit meer toelaten dat zo’n ongeluk mij overkomt.’

42. ‘Als men mij nu vraagt: Wat doe je zo alleen, ieder moment van de dag, en waar houd je je steeds mee bezig?, dan kan ik niets anders antwoorden dan: Ik heb lief, ik heb vurig lief. Dat is alles wat ik kan doen. Met deze woorden vertel ik mijn hele leven. Want dat is niets anders geweest dan een voortdurende liefde en constante dankbaarheid voor alle goedheid en barmhartigheid van God tegenover mij. Kijk, dat is mijn gebed, mijn bezigheid en mijn leven. Meer heb ik daar niet over te zeggen.

Maar mijn goddelijke Liefde zou voor alle aan mij bewezen genade en barmhartigheid ootmoedig geprezen, door alle schepselen van harte geroemd en altijd en eeuwig gezegend moeten worden. Amen!

 

 

Aanhangsel

 

Getuigenis van de heer, bij wie de goede Armelle 35 jaar gediend heeft en bij wie ze ook gestorven is.

 

God heeft door Zijn wonderbaarlijke Voorzienigheid direct vanaf het begin van ons huwelijk deze vrouwspersoon naar ons toe geleid om onze huishouding te voeren, aangezien mijn vrouw er niet toe opgevoed was om die zorg zelf te dragen, terwijl ze bovendien ook steeds ziekelijk was. Deze vrome persoon bediende haar, troostte haar en hielp haar als de vriendelijkste en liefdevolste persoon ter wereld; zolang ze geleefd heeft, heeft ze nooit anders tegenover haar gedaan. Ze betoonde zich ook niet anders tegenover alle huisgenoten, terwijl er altijd enkelen ziek waren, met name mijn oudste zoon; zo deed ze vele jaren, om niet te spreken van de liefde die ze hem heeft bewezen. Ze nam het huishouden onvermoeid op zich, zowel in de stad als op het platteland, en wist daarbij, als ze naar de stad ging, op beide plaatsen haar aandacht en zorg voor wat het huishouden vereiste met zo’n vlijt te verrichten, dat men haast niet merkte dat ze het huis uit was gegaan. Ze bezat een wonderbaarlijke zachtmoedigheid en geduld; en hoewel de andere dienstboden haar menige onaangenaamheid bezorgden en haar bij tijd en wijle hevig uitscholden, hoewel wij haar in alle opzichten bleven steunen, heb ik haar gedurende de 35 jaar dat ze bij mij is geweest daar toch absoluut niet geraakt of verontrust over gezien; daar verwonderde ik mij soms over en moest mij bij mijzelf schamen, omdat ik zo gemakkelijk boos werd, waarop zij nooit enig misnoegen liet blijken en zich ook nooit verontschuldigde, en geen andere vrees had dan dat zij aanleiding zou kunnen geven om God te beledigen.

Ze zorgde voor alle behoeften van het huishouden met goed en rijp overleg; ze voedde mijn kinderen op met grote zorgvuldigheid en liefde en leerde hun, zodra ze konden praten, hun hart aan God over te geven en enkele korte gebeden; ze had ze van harte lief, waardoor onze kinderen dan ook niet buiten haar konden.

Ze had vaak kwalen die wij niet kenden, en die overvielen haar vaak plotseling, gewoonlijk tegen de feesten van heiligen en martelaren. Vaak was ze 4 of 5 dagen zo en voelde ze zich in haast al haar ledematen als het ware vermorzeld en verpletterd, zodat ze helemaal niet kon denken aan wat er in het huishouden nodig was. Men deed dikwijls aderlatingen bij haar om haar verlichting te geven; en eenmaal gebeurde het door Gods toelating dat een barbier dacht dat ze dood zou gaan, waarover zij zich zeer verheugde.

Ze beklaagde zich nooit over haar pijnen of ziekten, maar leed alles met engelachtig geduld en zachtmoedigheid en kende geen medelijden, behalve alleen met anderen.

Ze had grote eerbied voor de priesters, en als die in huis kwamen, wachtte ze hen op alsof het engelen waren.

Ze nam de moeite om al mijn zaken in haar gebed bij God aan te bevelen; en als ik een lang en belangrijk proces had, placht zij mij met haar goede gesprekken te troosten en op te richten; en ik heb de goede uitslag behalve aan God tevens aan haar gebed toegeschreven. Ze bezat zo’n diepe deemoed, dat ze zich nooit durfde aanmatigen iemand vanwege een fout enige terechtwijzing of een waarschuwing te geven. En als ze soms genoodzaakt was de andere dienstboden te straffen, dan gebeurde dat met grote zachtmoedigheid en gebruikte ze daarbij geen overbodige woorden.

Haar deugdzaamheid was ongewoon groot en wekte eerbied, ook bij de personen van stand, die bij mij kwamen. Als hun bij tijd en wijle in haar aanwezigheid enkele al te vrije woorden ontvielen, verontschuldigden ze zich tegenover haar en eerden ze haar zo hoog, dat het mij vaak verbaasde; en dan antwoordde ze hen met zo’n deemoed en wijsheid, dat ze hen voor God won. Die deemoed zorgde ervoor dat ze bang was anderen lastig te vallen. Zo had ze eens haar been gebroken en was ze gedwongen enkele jaren het bed te houden; uit angst dat ze mij tot last zou zijn maakte ze toen zoveel verontschuldigingen tegenover mij, dat ik gedwongen werd haar te verbieden er nog verder met mij over te spreken. Toen ze zo te bed lag, spande ze zich toch nog in om de andere dienstboden behulpzaam te zijn waar ze maar kon, en ging ze ook door met voor het huishouden zorg te dragen en deed altijd iets ten nutte van het huis.

Kortom, het was een vroom en deugdzaam vrouwspersoon, bij wie ik geen enkele fout heb gezien, en wier vroomheid binnen de stand waarin ze leefde voor niemand een bezwaar was. Want ze richtte het geestelijke en het tijdelijke zo goed in en ordende het zo verstandig, dat niemand daar met recht over kon klagen. Dit alles is het getuigenis dat haar huisheer over haar heeft gegeven, waaraan men, zijn deugd, wijsheid en vroomheid in aanmerking nemend, geloof mag hechten. Amen.

 

 

 

 



[1] Uit het tweede deel van haar ‘wonderleven’, dat in het jaar 1708 in het Duits werd uitgegeven; zevende druk uitgegeven door C.H. Fuchs, Leipzig 1748.

[2] Hooglied 2: 1.