De grote liefde van Christus

 

(22 september 1701)

 

Ach, als de mensenkinderen Mijn wegen, die Ik met hen ga, toch eens op de juiste manier mochten inzien, en mochten ze toch zien hoeveel Ik ter wille van hen doe: wat zouden ze Mij liefhebben, en hoezeer zouden ze inzien dat alleen Ik degene ben die Mijn werken in hen begin en voltooi. Ze zouden stil en lijdzaam zijn, maar dan zou Ik in hen beginnen - Ik, de aanvang van alle schepselen Gods, Ik, de laatste en het einde van alle dingen.

Op Mijn zachte manier spreek Ik luid en roep Ik op straat, en wie oren heeft om te horen, hoort het; Ik ben overal, en wie ogen heeft om te zien, ziet Mij, de eeuwige wijsheid, in alle dingen, zichtbare en onzichtbare; Ik ontmoet Mijn mensen op straat en omarm hen; Ik vind hen ook wanneer Ik uitga om hen te zoeken, en breng hen met vreugde thuis. Ik doe nog meer en grijp een snoevende Saulus met geweld, opdat er niets over blijft van eigen roem en Ik alleen degene ben, die het begin en het einde van hun zaligheid, die alles in alles teweeg brengt.

Zalig zijn de jonge vrouwen, die Ik als eerst vind, wier gehoor Ik open en die hun oren diep naar Mij neigen en Mij helemaal naar zich toetrekken. Zij zullen ook als eersten de heerlijkheid zien die Ik bezit, en ze zullen Mij schitterend mooi gemaakt tegemoet komen, want ze hebben Mij aangenomen en hebben datgene van zichzelf laten maken wat Ik heb gewild; ze hebben Mij alleen de eer gegeven, de liefde zuiver bewaard, de grootste wonderen die Ik bij hen openbaarde in deemoed bewezen en alleen Mij bij alle mensen verheerlijkt.