Liefde en erbarmen

 

(12 februari 1697)

 

Mijn toorn bestaat niet sinds eeuwigheid. Want op wie had Ik boos kunnen worden, aangezien er niemand was die Mij weerstond? Maar toen Ik de schepselen schiep, had Ik het geschapene lief, en toen het zondigde, nam Ik het weer op en draag het nog steeds in Mijn liefde. Ik ben de liefde en blijf de liefde, en Ik zal pas als zodanig herkend worden, wanneer Mijn gewekte toorn over de zonde ophoudt in de verzoening door Mijzelf, en de weerspannigheid van al Mijn schepselen opgebrand is en zij Mij bereidwillig dienen.

Al is de zonde groot en meer dan groot, Mijn barmhartigheid is nog groter; Ik heb Mijn zoon gezonden om de zonde weg te nemen, en Hij heeft die op zich genomen en weggenomen en alles weer verzoend. Daarom moet alles, maar binnen zijn eigen orde, eenmaal weer teruggebracht worden.

Waarom ben je dan bedroefd, Jona, omdat Ik Mij ontferm over de grote stad Nineve en alle heidenen daarin? Als ze berouw hebben gehad omdat ze tegen Mij gezondigd hebben, dan heeft Mij de straf berouwd; het geschreeuw, dat in de gevangenissen wordt gehoord, zal Mij bewegen, en Achab zal genade vinden, als hij voor Mij buigt. Want zoals Ik jou waarlijk verhoorde in de buik van de walvis, wil Ik ook de diepten verhoren en de verslinder verslinden. De dood moet zijn doden teruggeven; Ik wil Mijn gevangenen uit de hel verlossen en uit de zee halen en uiteindelijk de dood en alle vijanden helemaal afschaffen, opdat alleen Ik er ben en Mijn leven regeert, en het licht heerst door het leven.

Kijk Mij toch eens goed aan, mensenkinderen, en versta ten diepste Mijn erbarmen, dan zullen jullie rust en zoetheid vinden en heel erg op Mij gaan lijken. Zolang Mijn vuur toornig is door de gerechtigheid, moeten jullie niet bidden voor de verlossing van hen, die ten dode toe tegen Mij hebben gezondigd; echt, ze moeten hun eigen gruwelen opvreten en uitspuwen wat ze hebben gevreten. Maar daarentegen kunnen jullie Mijn straf wel bezien in het licht van de oneindige ontferming van Mijn geest, en je verlustigen en verkwikken in het terugbrengen van alle dingen.

Ga binnen, helemaal binnen in Mijn erbarmen, en overwin datgene wat nog in jullie is, wat de toorn even groot wil maken als Mijn liefde en de zonde even groot als Mijn genade, terwijl die toch veel overvloediger is en de zonde als een wolk vernietigt.

Zoon van Amittai[1], ga de geesten in de gevangenis genade verkondigen; want Ik denk ook aan het vee, en het geschreeuw van Mijn ellendigen, van hen die zich voor Mij verdeemoedigden, zou Mij niet moeten raken? Jij raakt niet graag datgene kwijt wat Ik je heb gegeven, maar wat jij toch niet hebt geschapen - zou Ik dan Mijn schepselen voor eeuwig kwijt moeten raken?

Haal niet naar beneden wat Ik voor Mijzelf heb geheiligd, en denk niet dat jij voor gek staat wanneer je ziet dat de mensen zich na jouw preek bekeren en Ik hun genadig ben geworden. Ik ben een God van veel vergeven en van veel erbarmen; Ik heb aan de tijd van onwetendheid voorbijgezien en hen, die in die onwetendheid zijn gestorven, niet voor eeuwig weggegooid. Ja, Ik zal eenmaal in genade aan al Mijn schepselen denken en hen van elke last verlossen, en na een langdurig vuur zal Ik hen redden, wanneer Ik al Mijn werken voltooid zal hebben en Mij over allen zal ontfermen! Ja! Amen!

 

 



[1] Jona, de zoon van Amittai. Zie Jona 1: 1.