De God van liefde
(20
november 1696)
Eeuwig
gezegend bij de Heer moeten diegenen zijn, die verwekt zijn uit de eeuwige Bron
van liefde boven alles en daarbij velen hebben gewonnen en hen vervuld hebben
van een vurig verlangen om Mij, het hoogste Goed, lief te hebben - Ik, die de
liefde ben en Mij tenslotte over al Mijn schepselen ontferm, en hen weer terug
laat brengen en weer nieuw laat maken door Mijn Zoon, degene die Mijn werken
ten uitvoer brengt en alle dingen weer terugbrengt.
Dat is de
smaak van de vriendelijkheid van Mijn wezen, dat is de bron des levens, die van
Mijn stoel en die van Mijn Zoon uitstroomt en zich uitstort in de harten van de
gelovigen en overal, waar hij stroomt, alles vruchtbaar en gezond maakt.
Verheug je,
kinderen der liefde, over deze openbaring die met zulk zuiver water stroomt;
die uit Mij, de zee van liefde, ontsprongen is, in Mij binnenstroomt en alles
meevoert, waaruit de allerhoogste lof ontstaat en waardoor alle schepselen Mij
tenslotte moeten loven.
Jubelt,
hemelen, juicht, bergen, roept, diepten; dat de zee en alles wat erin is bruise, dat de aarde en alles wat erop is huppele. Want Mijn liefde heeft zich opnieuw in beweging
gezet om te getuigen van wat eenmaal werkelijk zal gebeuren bij het nieuw maken
van al Mijn schepselen. ‘O ja, Mijn God, Vader van de eeuwige liefde! Wij
voelen Uw eeuwige liefde en getuigen van de eeuwige liefde, die in Uw Zoon is!
De vrees is
weg, de verdoemenis is weg, wij zien U met andere ogen dan toen wij nog onder
de wet stonden en niets anders dan donder en bliksem hoorden. Nu zijn wij, door
het geschal van Uw evangelie, bedacht op al het goede voor zo’n God van liefde;
wij hebben U des te meer lief, omdat U zo goed bent, en zullen velen voor U
winnen door U, die de liefde bent en als zodanig erkend wordt! Ja! Amen!’