Ware
liefde en barmhartigheid
(ontvangen
van de Heer door Jakob Lorber,
25
april 1841)
Welnu,
schrijf dan[1]: Waarlijk, deze vraag is
heel dom en buitengewoon onnozel; hoe kun je zoiets vragen? Heb je soms nog
nooit een evangelie gelezen? Vertel Mij eens: bij welke gelegenheid heb Ik ooit
een orde gesticht? En een vrouwenorde al helemaal niet! - Of behoren dromen,
die door vele zwartkijkerige en slechtziende
ordestichters gedroomd worden, ook tot de evangeliën?
Wat heb Ik
tegen de apostelen gezegd? Dat ze in alle liefde broeders onder elkaar moesten
zijn, dat heb Ik hun gezegd! En hoe hebben zij overeenkomstig Mijn geboden alle
mensen genoemd? Niet anders dan: ‘Beste broeder’ etc. Wat moet dat dan met dat kaste-gedoe?
Jullie
moeten onder elkaar één orde van zuivere liefde voor Mij zijn, enkel kinderen
van één en dezelfde Vader en op eendere wijze verlost door Mijn menswording;
jullie moeten één en dezelfde kaste van liefdevolle, barmhartige broeders en
zusters zijn in de levende kracht van Mijn woord en naam, aangezien jullie
allemaal door één en dezelfde Jezus Christus tot kinderen van Mijn liefde,
erbarmen en genade zijn gemaakt.
Wanneer
mensen zich van anderen afzonderen - al is het ook voor een deel met redelijke
bedoelingen - om zodoende een bepaalde, zus of zo geaarde kaste van helden in
deugdzaamheid te vormen, waar slechts zeer weinigen in toegelaten kunnen worden
- wat kan daar voor zegen voor het volk uit voortkomen, wanneer allen niet zijn
als één, en één als allen?! Iemand kan natuurlijk niet tegelijkertijd wever,
kleermaker, schoenmaker, smid en dergelijke zijn; er moet verschil in arbeiders
zijn, zoals de standen naar buiten toe ook laten zien. Maar zo is het niet wat
het innerlijk betreft; dan moeten allen over en weer enkel van liefde vervulde,
barmhartige broeders en zusters voor elkaar zijn. Wat is betaalde
barmhartigheid eigenlijk voor barmhartigheid? Of bestaat barmhartigheid alleen uit
het verplegen van zieken?
Ik zeg: Wie
geen barmhartigheid beoefent als vrije belijder van Mijn woord en Mijn liefde,
en wel met al zijn krachten zonder vergoeding, diens werk zal Ik beschouwen als
dat van een dier, dat in zijn gerichte orde altijd één en hetzelfde werk moet
doen, omdat het krachtens zijn gerichte orde niet anders kan en mag; en die
werken zijn zo goed als helemaal geen werken.
Een vrij
mens moet ook vrij en ongebonden handelen in de oneindig vrije orde van Mijn
eeuwig vrije liefde, als hij wil dat Ik zijn werk als iets beschouw. Maar wie
onder een bepaalde druk van een orde handelt, dikwijls onder de druk van een
nog veel armzaliger kluizenaarsbestaan, die is niets - en uiterst zelden meer
dan een leegloper, die voor een bepaald werk in dienst genomen is en die nooit
naar het werk, maar alleen naar zijn uurloon kijkt.
Dat is
voldoende voor jou als antwoord op je vraag, die Mij echt niet waardig is. Val
Me in het vervolg niet meer met dergelijke dingen lastig, want instellingen met
wereldse praal zijn Mij een gruwel. Wie echter barmhartigheid beoefent, laat
hij die in het verborgene beoefenen, en niet voor de ogen van de hele wereld.
Amen.
Dat zeg Ik,
die alleen naar de werken in het verborgene kijkt. Amen! Amen! Amen!
[1] Als antwoord op de vraag van Jakob
Lorber, wat hij moest denken van de pas opgerichte
orde van de ‘zusters der barmhartigheid’.