De drie mensen[1]

 

(ontvangen van de Heer door Jakob Lorber)

 

‘Mijn lieve, hartelijke Chamchah! Je hebt Mij zojuist een paar heerlijke woorden gezegd, die des te heerlijker waren omdat ze uit de grond van je hart kwamen.

Ik heb beloofd je nog iets heerlijkers te geven, en kijk, voor dat doel ben nu Ik hier en Ik zal Mijn belofte aan jou inlossen; luister nu dus heel geduldig naar Mij! Verwacht echter geen lange toespraak; want Ik spreek altijd maar kort en ben gewoon om met weinig woorden veel te zeggen.

Je hebt Mij een beeld gegeven van jouw ochtend- en avondbloem, en dat was heel lieflijk. Maar in plaats daarvan geef Ik jou een ander ochtend- en avondbeeld, en dat is het volgende. Kijk, zoals jij jouw bloemen plantte, zo plantte ook de grote goede Lama in de eindeloze tuin van Zijn liefde twee mensen; de ene aan de oostkant voor Zijn hart, en naderhand de andere aan de westkant voor Zijn wijsheid. De eerste voedde Hij met al Zijn goddelijkheid, met de bedoeling dat die net zo prachtig zou worden als de Lama Zelf, opdat de Lama een buitengewoon groot welbehagen in hem zou hebben. Maar kijk, daardoor werd de eerste overmoedig en wilde niet gedijen, maar keerde zich tegen de Lama en verachtte Hem buitengewoon, tot nu toe, hoewel de Lama hem nog steeds met open armen en hart zou willen opnemen.

Omdat die eerste mens niet wilde lukken, plaatste de grote Lama spoedig daarna de tweede mens ‘aan de avondkant, in het westen’, d.w.z. in de wereld, en verzorgde die niet minder goed. Maar ook deze kwijnde weg door eigenzinnigheid. En kijk, toen betreurde de Lama het dat Hij de mens had geschapen, en daarom wilde Hij dat werk ook weer vernietigen, zoals een pottenbakker doet met een stuk aardewerk dat hem niet wil lukken. Maar de Lama vroeg het aan Zijn liefde, en die koos de kant van de mislukten: Hij werd Zelf mens, om een goed voorbeeld voor de mens te zijn! Maar de mensen, de mislukten, grepen Hem en doodden de Godsmens, hoewel ze de God in Hem niet konden doden; slechts weinigen herkenden Hem en name Zijn leer in hun hart op. Tallozen echter geloven toch niet, hoewel ze wel over Hem gehoord hebben, en namen en nemen Zijn leer niet aan -  namelijk de leer dat ze Zijn kinderen kunnen worden en zoals hun eeuwige Vader kunnen zijn!

Wat vind je nu dat de Lama met zulke mensen moet doen? Moet Hij hen nog langer dulden en verdragen?

Kijk, Zijn liefde voor deze mensen is zo groot, dat Hij nog duizend keer voor hen zou sterven, als dat mogelijk of vruchtbaar zou zijn! En toch willen ze Hem niet meer liefhebben dan de onbeduidende wereld, maar vergeten ze Hem liever helemaal, alleen maar om des te gewetenlozer de wereld te kunnen aanhangen.

O Chamchah! Zeg Mij, wat verdienen zulke mensen? Moet de Lama Zich hun hardnekkige trots nog langer laten welgevallen? Of moet Hij hen vernietigen?’

Chamchah zegt: O vriend! O mijn liefde! Dat zijn wel heel slechte planten van de Lama, die een meer dan zware straf zouden verdienen. Maar als de Lama zo buitengewoon goed is, zou Hij die planten dan wel kunnen afmaaien en aan het vuur prijsgeven, zoals Hij de oervaderen gedreigd heeft te doen? Ik geloof dat de oneindigheid, zoals ik die nu begin te leren kennen, toch groot genoeg is om zulk onkruid in zijn soort af te zonderen; maar als ik in de plaats van de Lama stond, zou ik niets vernietigen wat eenmaal leven heeft! Denk jij dat ook niet, mijn allerliefste vriend?’

Ik zeg: Ja, ja, allerlieflijkste! Die mening ben Ik ook toegedaan, en zo doe Ik het ook. Maar wacht nu een poosje; straks zullen de twee broeders heel wonderlijke gasten binnenbrengen, en Ik zal eens zien wat jij tegen hen zult zeggen. Bereid je dus voor, want je zult iets heel ongewoons zien en horen.’

De Heer laat nu toe dat enkele van Zijn boodschappers satan ontmoeten en hem als een monster in de afschuwwekkende gedaante van een draak aan kettingen naar binnen slepen; daar wordt hij ter verantwoording geroepen, waarbij hij zich laat zien in zijn grote listigheid, maar ook in zijn onbegrensde hoogmoed en blinde woede, en daarom slingert de Heer hem met de kracht van Zijn wil naar buiten, maar geneest vele van zijn aanhangers.

Dit merken Chamchah en haar vriendin en nu vermoeden ze werkelijk God in de Heer; ze schrikken in zichzelf, maar Hij zegt: ‘Bedenk dat God, die jouw en aller Heer is, geen ongenaakbare, maar een eeuwig minzame, liefdevolle Vader van al Zijn kinderen is, en dat Hij temidden van hen is als een broeder, die allerminst wil schitteren!’

 



[1] Uit: ‘Bisschop Martinus’, hoofdstuk 111. De laatste twee alinea’s van deze boodschap schetsen het vervolg van het verhaal in ‘Bisschop Martinus’ tot en met hfdst. 121.