Over de zegen der barmhartigheid

 

(ontvangen van de Heer door J. Lorber,

3 februari 1841)

 

Schrijf dan maar een advies van Mij aan B.W., omdat hij graag wil weten wat hij moet doen met een zwak en ziek, engelachtig jongetje op aarde. Kijk, hier is goede raad echt niet zo duur als jullie denken.

Kijk, er was eens een vader die twaalf kinderen had en slechts een heel klein inkomen, zodat hij volgens jullie berekening jaarlijks nauwelijks driehonderd gulden[1] bij elkaar kreeg, en daar niet eens zeker van was; want slechts 150 gulden daarvan was een genadepensioen[2] van de landheer, de rest moest hij met het werk van zijn handen schamel verdienen.

Kijk, toen werden verscheidene van zijn kinderen ziek, en bovendien raakte zijn trouwe vrouw bedlegerig als gevolg van het verzorgen van de zieke kinderen. Daardoor werd de man gedwongen zijn bijverdienste op te geven en in plaats daarvan thuis de verzorging van de zieken op zich te nemen. Maar omdat hij zodoende zijn bijverdienste kwijtraakte en wel zag dat hij met de helft niet zou rondkomen, en ook wel zag dat hij niet zo gemakkelijk meer een nieuwe bijverdienste zou vinden, aangezien hijzelf ook al ziekelijk was, besloot hij bij zichzelf: ‘Ik zal naar de goede landheer gaan en hem mijn beroerde toestand geheel naar waarheid uiteenzetten, dan zal hij zich over mij ontfermen.’ En kijk, hij deed onmiddellijk zoals hij besloten had; hij ging naar de landheer en legde hem alles voor. Toen de landheer het echter had gehoord, kijk, toen haalde hij zijn schouders op, terwijl hij innerlijk toch diep geroerd was, en zei tenslotte, uiterlijk enigszins ernstig:

‘Luister, oud vadertje, ik twijfel niet aan je oprechtheid. Maar voordat ik jullie help, wil ik jullie eerst in jullie woning een bezoek brengen om te zien of het inderdaad zo is als jullie mij verteld hebben; maar wee jullie, als jullie mij hebben voorgelogen; en ga nu, met mijn genade!’

En zie, toen ging de oude vader naar huis, heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees; want hij had wel goede hoop op de genade van de landheer, maar was alleen bang dat hij nog wel eens lang kon wachten. En zo kwam hij thuis, vertelde alles wat de landheer tegen hem had gezegd aan de zijnen en vatte het plan op om het huis zoveel mogelijk schoon te maken, en wel direct na hun karige maal. En dus namen ze ook direct het middagmaal tot zich.

De edele landheer kwam echter op andere gedachten, verliet onmiddellijk zijn burcht en volgde ongemerkt de arme vader, want hij dacht bij zichzelf: ‘Die nood moet direct verholpen worden!’ Het arme gezin verrichtte juist met tranen in hun ogen het dankgebed, toen de landheer de kamer binnenkwam en zei: ‘Luister, vader, waarom heb je mij voorgelogen? Want ik zie dertien kinderen, en jullie hebben mij alleen over twaalf verteld!’ Toen viel de oude vader voor de landheer op zijn knieën en zei huilend: ‘O edele, goede landvader! Dit dertiende kind is niet van ons, ik heb het uit medelijden aangenomen!’

Schijnbaar geërgerd, maar in zijn hart brandend van begeerte om goed te doen antwoordde landheer: ‘Luister, als jullie nog vreemde mensen willen ondersteunen, moet het er bij jullie nog niet zo slecht uitzien en zullen jullie het wel zonder mijn hulp kunnen stellen!’

Toen vatte de oude vader huilend moed en zei, terwijl hij de hand van de landheer greep en aan zijn hart drukte: ‘O edele, goede landvader! Kijk, dit dertiende kind heb ik tien jaar geleden in een bos gevonden, terwijl het aan de dood prijsgegeven was; het was nauwelijks omwonden met enkele slechte lompen, en het reutelde al in de modder van een moeras. Ik heb het in mijn armen genomen en onmiddellijk hierheen gebracht, en tegen mijn vrouw gezegd: ‘Kijk, de Heer heeft mij in het moerassige bos een schat laten vinden - een lief jongetje. Het heeft beslist geen vader of moeder meer, dus laten wij zijn ouders zijn; want waar er twaalf eten zal ook de dertiende niet te gronde gaan, en al zou ik voor jou en onze twaalf kinderen moeten bedelen, het dertiende kind zal geen verschil maken in ons gebrek! En mijn trouwe vrouw nam direct het kind van mijn arm, kuste het en verzorgde het tot nu toe als haar eigen kind. - O edele, goede landheer, wees dus niet boos omdat ik dit voor u verzwegen heb!’

En kijk: toen de landheer dit had gehoord ging zijn hart open, tranen van vreugde en medelijden rolden uit zijn ogen en hij prees de oude zeer, met de woorden:

‘Het maakt mij heel blij dit te horen, en omdat jullie in stilte zo edel hebben gehandeld en bij al jullie armoede een vader voor het vreemde kind zijn geweest en het voordien ook al hebben gered, zal ik van nu af aan een zeer bezorgde vader voor jullie allemaal zijn. Aangezien het vreemde kind een wees is moeten jullie het naar mij brengen, dan zal het voortaan geen wees meer zijn, want ik ben zijn vader en mijn echtgenote zijn moeder. En verlaat nu deze woning en kom met mij mee; mijn grote burcht zal ook wel ruimte voor jullie hebben. Maar waar deze woning staat moet een eeuwig gedenkteken worden opgericht, dat jullie namen draagt.’

Mijn beste A.W., kijk naar dit verhaal en leer er datgene uit wat je zou willen weten; want Ik ben de landheer, jij de arme man en jouw kind in nood de in het bos gevonden vreemdeling.

Doe zoveel als je kunt, en denk niet: hoe, wanneer, waar, waarvoor, waartoe, waarom en waardoor? Wat voor plannen heb je eigenlijk met dat kind, dat al sinds zijn geboorte ziek en zwak is? Kijk, het zal zich nergens helemaal goed voelen. Leid hem alleen maar heel ijverig naar Mij toe, die engel in zijn lichte beproeving, en wees daarbij heel opgewekt en houd een oplettend oog op hem, dan zul je veel dingen met hem meemaken die jou innerlijk ten goede zullen komen. Kijk, Mijn kinderen zijn een grote zegen voor het huis waar ze mogen wonen; want Ik ben hun eigenlijke Vader en zal ook nooit ophouden dat te zijn! Meer hoef Ik je voorlopig niet te zeggen, want dat zou je niet verdragen; maar wees voorbereid: Ik zal jouw huis bezoeken. Daarom zeg Ik, jouw goede Landheer en Vader: amen! Amen, amen, amen!

 

 

 



[1] Een oude geldeenheid, die in vele eeuwen en landen gevoerd is. Oorspronkelijk van goud, was deze munt inmiddels van zilver geworden. In de tijd van Lorber hadden 45 guldens de waarde van een pond zilver (een Oostenrijkse pond was 561 gram).

[2] Tegenwoordig zouden we dit een soort (particuliere) bijstandsuitkering noemen