Wenken
bij de hoofdzaak
(ontvangen
van de Heer door J. Lorber,
20
november 1841)
Maak je
echt niet bezorgd omdat je hebt gedaan wat allang terecht geweest zou zijn.
Kijk naar
het Oude en het Nieuwe Testament, waar het gaat over: ‘één vlees zijn’[1].
Kan het
passend zijn om, zoals Ik vanuit de eeuwige orde twee uit één vormde, uit drie
hetzelfde te willen maken?
Naastenliefde
zit niet in de ogen of in de gestalte, of in de klank van de woorden, of in wat
voor aangenaam aansprekend iets ook, of in wederzijdse buitengeestelijke dan
wel natuurgeestelijke genoeglijkheid, maar de ware naastenliefde berust op en
bestaat enkel en alleen uit goed doen, met name tegenover diegenen, van wie er
absoluut geen wederdienst te verwachten valt.
Waar de
liefde ook maar enige andere bijkomende reden heeft, daar houdt ze op ware
naastenliefde te zijn en is ze gelijk aan een met water verdunde wijn, waar
geen kracht meer in zit, geen ether van het leven meer; het is een vervalsing,
die duidelijk maakt dat het om een slechte waard gaat. Begrijp het!
Wie kan
twee heren dienen? Want zie, Ik en de wereld zijn twee uiterst scherp van
elkaar gescheiden ‘heren’; heb Mij, de Ene, dus helemaal lief, aangezien Ik
absoluut geen medeminnaar duld!
Als je dus
recht hebt gedaan, maak je er dan geen zorgen over dat iemand daar onder lijdt.
Weldoen is wel goed, maar alleen binnen Mijn orde, wel te verstaan! Amen!
[1] Oorspronkelijk staat hier: ‘Sein Ein Fleisch’. Het is niet
duidelijk op welke bijbelpassages dit slaat;
overigens lijkt het alsof hier gedoeld wordt op een situatie, waarin
persoonlijke aantrekking een rol speelde en Lorber
haar de deur heeft gewezen.