Broederliefde, naastenliefde, mensenliefde

 

(ontvangen van de Heer door G. Mayerhofer,

23 juli 1870)

 

Hier staan drie woorden, die op het eerste gezicht als geestelijk begrip eigenlijk allemaal hetzelfde zeggen; want jullie moeten degene die jullie broer is door lichamelijke verwantschap niet meer liefhebben dan je naaste, en jullie moeten de mensen in het algemeen liefhebben als jullie broeders!

Dat is zoals Ik in Mijn evangeliën bij verschillende gelegenheden over de Samaritaan en over de naasten- en broederliefde heb gesproken.

Dat Ik deze drie woorden heb gekozen is niet om die liefde met dezelfde betekenis in alle drie de woorden voor jullie te herhalen, maar om jullie er nog eens aan te herinneren dat jullie, hoewel er tussen al deze drie woorden geen verschil zou moeten zijn in de manier waarop ze worden uitgelegd en het daadwerkelijk realiseren ervan, helaas wel onderscheid maken - en dikwijls een heel groot onderscheid, tot Mijn misnoegen; want jullie overstelpen jullie kinderen, broers en zusters en overige verwanten met weldaden en geschenken, terwijl jullie je arme menselijke broeder, die aan jullie deur klopt, met een paar mooie woorden of een paar centen afschepen.

Dat is de reden waarom Ik deze woorden heb gekozen, en daarnaast wil Ik jullie bovendien nog aantonen dat je, als jullie bij je handelingen op dankbaarheid rekenen, bij je verwanten over het algemeen veel minder erkenning voor jullie vriendendiensten zullen krijgen dan bij geheel vreemde mensen.

Bloedverwantschap draagt natuurlijk een gemakkelijke band tussen zielen in zich, een band die de verschillende nakomelingen van een en hetzelfde gezinshoofd met elkaar verbindt, en in de oudste tijden de innigste, waarachtigste en meest oprechte band was; maar de tijden en de mensen zijn veranderd, en de mensen van nu zijn ver weggeraakt van de oerbron van iedere belangeloze liefde, waarmee nog ten tijde van Adam de leden van een gezin elkaar liefhadden, terwijl het eigendom van de één tegelijkertijd het gemeenschappelijk bezit voor allemaal was.

Tegenwoordig zijn in de plaats van hartsbetrekkingen, betrekkingen van wereldse belangen gekomen, die de leden van een gezin aan elkaar ketenen of hen scheiden.

Kijk maar eens naar de dochters: zij, voor wie haar ouders sinds haar eerste ademtocht hun rust en geluk hebben opgeofferd om haar eenmaal gelukkig te maken - hoe beloont zo’n dochter nu dikwijls de vele, lange, doorwaakte nachten van een moeder? Nauwelijks gerijpt, trouwt ze en stapt met haar metgezel nieuwe levensomstandigheden binnen, waarbij ze het vaderlijke huis bijna helemaal vergeet; de liefde voor haar man en later voor haar kinderen verdringt alle mooie gevoelens van dochterlijke liefde bijna helemaal; en als er misschien geen belangen ten aanzien van de erfenis zouden spelen, zou in veel gevallen menige dochter haar moeder en vader geheel en al ontkennen, en zich gedragen alsof ze hen nooit gekend had.

Bij de zoon is het precies zo, alleen met dit verschil, dat het bij hem niet de liefde voor zijn vrouw maar meer zijn bewustzijn van zijn zelfstandigheid is dat hem de gedachte influistert: nu heb ik mijn ouders niet meer nodig! Als toekomstige erfenissen of dergelijke dingen hem niet tot andere handelwijze dwingen, is dat meestal de manier waarop de zoon denkt, evenals Ik hiervoor die van de dochter heb geschetst.

Maar nu vraag Ik: wie is nu eigenlijk de schuld van dit alles? Kijk, dat zijn de ouders zelf, die hun kinderen met slechte voorbeelden van liefdeloosheid en ondank zijn voorgegaan, of hun kinderen in plaats van een opvoeding van het hart alleen een oppervlakkige wereldse opvoeding hebben gegeven; ze hebben hen een groot aantal dingen laten leren die weliswaar het hoofd bezighouden, maar het hart kil en leeg hebben gelaten of, als ze niet praktisch waren en nuttig voor het zieleleven, later weer werden vergeten.

Kijk eens, zulke kinderen, die op die manier door hun ouders werden opgevoed, zullen ook hun kinderen zo opvoeden, en dan zullen zij van hun kinderen weer de ondank terugbetaald krijgen waarmee ze zelf hun ouders de doorwaakte, zorgelijke nachten en zorgen hebben vergolden.

Uit hetgeen hier gezegd is volgt dat die kinderen en verwanten - die samengebracht zijn door belangen van geld of stand en niet door banden van liefde met elkaar verbonden zijn, zoals de herfstwind de bladeren van verschillende bomen bijeenjaagt - vanwege hun sociale positie in de wereld denken dat zij meer recht hebben weldaden met ondank te belonen dan een vriend of een vreemdeling in nood, voor wie jullie als een helpende hemelbode zijn.

De laatstgenoemde zal zich jullie daad voortdurend blijven herinneren en zegenend aan jullie denken; terwijl de eersten van mening zijn dat zij vanwege dezelfde naam en gelijke afkomst verplicht en door hun verwantschap verschuldigd zijn om hen in geval van nood te ondersteunen, aangezien hun verwanten met hun ondersteuning niet alleen de leden van hun gezin, maar ook hun eigen naam en eer in de ogen van de wereld hebben gered.

Zo is het gesteld met jullie broeder - en zusterliefde, en er zullen weinig voorbeelden van een uitzondering hierop te vinden zijn, maar daarentegen veel voorbeelden waarbij niet de liefde, maar - wat tussen verwanten nooit zou moeten gebeuren - alleen afgunst en wraaklust de voornaamste reden voor hun handelen vormen. Nu hebben jullie een beeld van jullie sociale broederliefde zoals die is, maar zoals die niet zou moeten zijn.

Laten we nu overgaan naar de naastenliefde. Ook in dit opzicht schieten de mensen in belangrijke mate tekort, omdat ze een groot onderscheid maken tussen naasten en naasten, terwijl ze Mijn in de bijbel aangehaalde gelijkenis van de Samaritaan als grondslag zouden moeten aannemen. Een rijke heeft over het algemeen alleen maar medelijden met een rijke, een adellijk of hooggeplaatst mens alleen voor degenen die op hetzelfde niveau staan als hij.

Als een rijke uit overmatige hebzucht totaal verarmt door slecht te speculeren of zijn bezit door een spilzuchtig leven opgemaakt heeft, wordt dat betreurd door alle anderen die net zo rijk zijn als hij; ze ondersteunen dan die verarmde rijke zoveel mogelijk en pakken hem onder de armen, met de bedoeling dat hij weer welgesteld wordt en zijn verkeerde leefwijze weer kan voortzetten ofwel - zoals zij het uitdrukken - weer volgens zijn stand kan leven zoals hij dat voorheen deed. Bij die manier van leven verdiende hij zijn brood niet in het zweet van zijn aangezicht, maar alles wat duizend anderen met veel moeite verdienden buitte hij uit tot zijn eigen voordeel, en dikwijls beschouwde hij degenen, die niet zo rijk waren als hij, als ‘canaille[1]’ dat de moeite van het bekijken niet waard is.

Zo is het ook met veel adellijke personen, die denken dat ze hoger geplaatst zijn, omdat ze zonder hun toedoen en zonder hun eigen verdienste in betere omstandigheden werden geboren. De ene graaf of baron ondersteunt de andere met alle middelen, wanneer die misschien door het toeval bij het spel of op een andere manier zijn bezit - dat hem dikwijls ook door anderen is toevertrouwd - verbrast heeft.

Gewoonlijk heeft de hele adellijke wereld sympathie en medelijden voor zo’n adellijke avonturier en ondersteunt zijn zonde met vreugde, terwijl diezelfde mensen de deur dichtgooien voor de neus van een arbeider, die misschien buiten zijn schuld arm is geworden, en hem niet eens maar Mij, maar naar Mijn tegenstander sturen[2].

Dat is de naastenliefde die in de hogere standen dikwijls genoeg wordt beoefend - in de standen van mensen, die zich laten voorstaan op hun opvoeding en denken dat in hun aderen ander bloed vloeit dan in die van een proletariër.

Waar nog naastenliefde te vinden is, omdat de ellende steeds op de loer ligt en het hart niet laat verharden, maar het warm houdt: dat is in de laagste standen; daar zijn nog voorbeelden te vinden van - wat Ik zou willen noemen - ‘christelijke naastenliefde’, hoewel ook maar zelden. Maar toch vaker dan bij de hogere standen, waarbij de scheidingswand van geboorte en geld voor de verarmde burger of landman een niet te overwinnen hindernis is.

Nu kom Ik bij de mensenliefde. Natuurlijk zullen velen vragen: ‘Wat is dat voor iets? Hebben wij de mensen soms niet lief in onze verwanten en in de aan ons gelijkgestelde naasten? Wat moeten we eigenlijk met die liefde beginnen? Ten eerste is het een fantasievoorstelling van het kosmopolitisme[3], dat alleen maar in dweperige verwarde hoofden rondspookt, en ten tweede: als ik alle mensen zou willen helpen, zou ik al bij de eerste poging daartoe aan de bedelstaf raken en toch de andere mensen niet blijvend hebben geholpen.’

Zo oordeelt het grootste deel van de mensen, omdat er in hen nog nooit een hoger denkbeeld naar boven is gekomen dan datgene, waartoe hun eigenbelang en het bewaken van hun eigen belangen hen heeft gebracht. De overgrote meerderheid van de mensen, die geen religie hebben en geen hogere denkbeelden kunnen bevatten om te voelen dat alle mensen naar Gods evenbeeld zijn geschapen en dus gelijke rechten, maar ook gelijke plichten op deze aarde hebben, kan, gehuld in zijn smerige zonden als hij is, niet begrijpen hoe er een mensenliefde zou kunnen bestaan, die verheven is boven religieuze sekten, nationaliteiten, sociale positie en huidkleur en in ieder mens - omdat die begiftigd is met een vonk uit Mij - zijn broeder ziet.

 

Zulke verheven gevoelens groeien niet in een minderwaardige, lichamelijk geworden mensenziel, ze groeien niet in het moerasland van de zonde en egoïstische hartstochten - nee, ze groeien op geestelijke hoogten, waar zuiverder winden waaien die verhevener opvattingen verschaffen over de wereld, en wel het geestelijke daarin; daar, in het aangezicht van een al-goede en al-genadige Schepper, die alle mensen Zijn kinderen noemt, kunnen ook zij zeggen: ‘Wij mogen ons niet schamen om datgene, wat onze Vader als Zijn kind heeft aangenomen, met broeder- en naastenliefde te omarmen.’

 

O, daar hoog boven in die ruimte van vrede, waar wereldse hartstochten niet wagen te komen, waar steeds rust en vergeving naast het verdragen van de gebreken van anderen hun woning hebben - daar dringen maar weinige van de bewoners van deze aarde in door. Pas daar boven treedt de mens zijn eigenlijke waardigheid binnen; daar zijn geen onvergeeflijke fouten, daar is alles enkel vergeving, en ook de grootste booswicht treft daar geen toornige, maar een erbarmende blik aan; geen wrekend zwaard, maar de broederlijke hand van iemand die aan hem gelijk is, die hem niet wil laten vallen, maar hem naar zich toe aan zijn hart wil drukken.

Daar boven is alles met elkaar versmolten: de broeder-, de naasten- en de mensenliefde; en als belangrijkste en lichtend voorbeeld van dat het realiseerbaar is sta Ik daar als enige, als Schepper en Vader, in het prachtige beeld van de vroegere timmermanszoon.

Klim daarheen omhoog, Mijn kinderen! Daar zal jullie hart, gezuiverd van alle hartstochten, pas de ware vrede en de ware rust vinden. Daar vinden jullie in en door de mensen de Vader, Broeder en Naaste - in Mij en in jullie medemens; daar bestaat ook vergeven en vergeten.

De heuvel waar dit hemelse uitzicht zich bevindt ligt hoog boven alle drukte; daar wijst geen enkele broeder de ander af met mooie woorden, maar met mooie daden als troost voor zijn lijden. Honing stroomt daar in heldere beken uit de mond van vergeestelijkte zielen, en de gal, het vreemdsoortige element in het menselijk lichaam, dat dient om in het gegeten voedsel het goede uit het slechte af te scheiden, ontbreekt daar geheel; want daar bestaat geen kwaad meer dat uitgescheiden moet worden, omdat al het troebele en slechte achtergebleven is in de moerasvlakte van menselijke activiteiten.

 

Ja, Mijn kinderen, daar boven op de door engelenwinden omwaaide hoogte staat ook jullie Vader, die jullie toeroept: ‘Kom hier naartoe, Mijn lieve kinderen! Hier is Mijn woning, hier krijgt alles een andere aanblik! Vanaf deze hoogte kunnen jullie geen onderscheid meer maken tussen het heuvelland en de vlakte - en alles, wat jullie daar beneden in het gewoel van al die hartstochten hobbelig en oneffen toescheen, lijkt hier recht en vlak!

Spreidt hier jullie armen uit en wordt, net als Ik, vaders van de verdrukten en troosters van de ongelukkigen, dan zullen jullie daar door deze drie woorden - door die op het werkelijke leven over te dragen - de hoogste van Mijn hemelen in je borst dragen en al het overige, het aardse, niet meer met materiële ogen, niet met afgunst en nijd, maar met liefde en barmhartigheid aanschouwen, zoals Ikzelf jullie wereld en alle andere werelden beoordeel, leid en richt. Dan zullen jullie geen mensen meer, maar halfgoden zijn, naar het beeld van Degene, die jullie hier weer één van die grootste en hoogste genietingen in het vooruitzicht heeft gesteld - als jullie in plaats van de wereld en haar verleidingen alleen Zijn zachte leer en Zijn voorbeeld willen volgen. Amen.

 

 



[1] Bij adellijke en andere aanzienlijke personen gebruikelijke term voor ‘hondenvolk’, ‘gepeupel’.

[2] ‘Loop naar de hel!’

[3] Wereldburgerschap; de instelling van mensen die hun betrokkenheid en aandacht niet alleen op hun vaderland, maar op de hele wereld richten.