Over de barmhartige Samaritaan[1]

 

(ontvangen van de Heer door G. Mayerhofer,

10 april 1872)

 

In deze bijbeltekst wordt ook de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan verteld, toen Ik de Farizeeër op zijn vraag: ‘Wie is mijn naaste?’ aan de hand van een concreet voorbeeld wilde laten zien wie dat was en hoe het tweede liefdesgebod: ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf’ in geestelijke zin begrepen moest worden!

De mensen maakten en maken onderscheid tussen mensenliefde, broederliefde en naastenliefde, waarover Ik jullie al geruime tijd geleden een uitvoerige boodschap heb gegeven, die hier heel goed op zijn plaats zou zijn[2]; in die tijd stond men door het onderscheid tussen de verschillende standen en kasten alsook door de opvattingen van de mensen ver af van wat Ik onder ‘Heb je naaste lief als jezelf’ verstaan wilde hebben. Dit blijkt ook uit het antwoord van de Farizeeër, die eerst moest vragen: ‘Wie is mijn naaste eigenlijk?’ Het was dus heel natuurlijk dat Ik heel helder een overtuigend voorbeeld moest geven om duidelijk te maken wie eigenlijk van ieder mens de naaste is, om te zorgen dat er in die tijd alsook in alle toekomstige tijden geen twijfel over het begrip ‘naaste’ meer de kop op kan steken, evenals over het beoefenen van de liefde voor de naaste; want met goede wil alleen of met vrome wensen is de naaste, maar zijn ook de mensheid en Ik weinig geholpen.

Hoeveel er ook al geschreven en gesproken is over dit tweede liefdesgebod, toch hebben maar heel weinig mensen in feite begrepen wat ‘naastenliefde’ en wie ‘de naaste’ is.

De algemene conclusie is gemakkelijk te trekken: de hele mensheid is mijn naaste; en door de wet dat ik mijn naaste moet liefhebben als mijzelf, is ook de hele mensheid als maatstaf voor die liefde gegeven. Heel juist, zeg Ik, maar nu komt het toch pas op het volgende aan:

In hoeverre is de mensheid of ieder mens mijn naaste? En wat wil het zeggen om, wel te verstaan, zichzelf in de juiste mate lief te hebben? Want in deze twee begrippen ligt eigenlijk de sleutel tot Mijn rijk, en derhalve tot het inzicht waarom Ik onder alle denkbare geboden juist dit gebod van de naastenliefde tot het tweede hoofdgebod heb gemaakt, en niet alleen voor jullie aarde, maar voor alle werelden en zelfs voor het grote geestenrijk.

Kijk! Liefde is de eerste drijvende kracht tot activiteit; maar activiteit brengt warmte voort, warmte brengt beweging of vibreren van de kleinste atomen teweeg en manifesteert zich op die manier als leven; en leven, dat gekenmerkt wordt door ontstaan, bestaan en vergaan, vormt de totale schepping in haar gehele uitgestrektheid.

De liefde adelt alle wezens die haar voelen en ten opzichte van elkaar beoefenen; zonder liefde zou er geen geestelijke maatstaf zijn voor het handelen, en zonder liefde zou noch Ik, noch enig geschapen ding buiten Mij bestaan, dat een eeuwige bestaansduur zou kunnen hebben.

Zoals de liefde in Mij Mijn geesten, de overige levende wezens en zelfs de materie schiep en die allemaal met dezelfde gloed omgeeft, ze voedt, in stand houdt en leidt, en wel naar het hoogste geestelijke doel, namelijk het alomvattende begrip van de hoogste liefde - zo moet ook de mens zijn omgeving en de wereld waarin hij moet leven en werkzaam moet zijn met dezelfde liefde omvatten. Want al het geschapene is uit liefde en door Mijn goddelijke liefde voortgebracht en zou een voortdurend bewijs moeten zijn van hoe Ik als Vader pas als liefhebbende Vader herkend word, wanneer Mijn geschapen wezens, Mijn naasten, hun levensopgave zo vervullen als Ik die vervuld zou willen zien, namelijk vanuit de vrije aandrift van de liefde en niet door dwang; want alleen de vrije wil adelt het schepsel. Daarentegen is het door instinct of een onbewuste innerlijke aandrang geleide wezen, dat zo en niet anders kan - of veeleer: moet - handelen, nog verwijderd van het hem gestelde doel en in Mij alleen zijn Schepper en Instandhouder ziet.

Deze algemene, zich over alles uitstrekkende liefde zou de maatstaf voor de mensenliefde moeten zijn, die zich in ieders borst moet vestigen als een blijvend gedenkteken van zijn hogere afkomst; en daar moeten alle gedachten, woorden en daden van de mens uit voortkomen.

Die liefde moet, evenals die van Mij, geen ander doel kennen dan alles tot heil van zijn medemensen en alle daarnaast levende wezens te doen; waarbij men zijn naaste echter juist niet altijd mag geven wat hij verlangt, maar hem ook veel moet onthouden, wanneer het inwilligen hem wellicht schade aan zijn ziel in plaats van nut zou kunnen bezorgen.

Kijk naar Mij! Ik heb jullie mensen zeker allemaal lief, met een liefde die jullie niet kunnen vatten en nog minder kunnen beantwoorden; en toch geef Ik jullie niet alles wat jullie Mij vragen, maar Ik vervul jullie smeekbeden meestal niet - en waarom? Omdat jullie dikwijls iets vragen wat geestelijk gezien schadelijk voor jullie zou zijn; en als Ik jullie smeekbeden zelfs in geval van ongeluk en droefheid, in leed en strijd niet verhoor, gebeurt dat altijd alleen maar vanuit Vaderlijke liefde voor jullie - een liefde die ter wille van jullie alles heeft geschapen, ter wille van jullie veel verdragen heeft en toch nog steeds ondank, hoon en verloochening altijd met liefde vergeldt.

Hier zien jullie hoe de liefde opgevat moet worden, wanneer ze niet iets slechts maar iets goeds tot stand moet brengen. Zoals een verstandige aardse vader zijn onmondige kind niet alles geeft wat het in zijn onverstand van hem vraagt, maar bij het inwilligen alsook bij het weigeren altijd het hogere doel van de opvoeding in het oog houdt - zo moeten ook jullie je naaste goed doen, wanneer jullie ervan overtuigd zijn dat er voorzover jullie kunnen zien geen zonde gevoed wordt of iemand in plaats van tot werken juist tot luiheid wordt gebracht.

Dit is de liefde waarmee Ik vanuit Mijn wijsheid Mijn werelden regeer; en zo moeten ook jullie met de krachten van jullie verstand de aandrang om goed te doen in zoverre beteugelen en regelen, dat het gevolg van jullie goede wil, hoe edel ook, geen nadeel voor de ziel van jullie naaste is.

Het tweede punt van overweging is: ‘Jullie moeten je naaste liefhebben als jezelf’.

Welnu, ook hierbij zijn er evenveel denkbeelden mogelijk als er geestelijke niveaus van de menselijke natuur zijn, die van de grootste zelfverloochening kunnen toenemen tot de opperste zelfzucht, en zo ontstaat weer de vraag: ‘Wanneer is eigenliefde de juiste, ware, die voor mij en anderen nuttig is?’ Want alleen na beantwoording van deze vraag kan men de maatstaf aanleggen van welke liefde men anderen moet schenken, en in welke mate.

Jullie zien, wanneer men de woorden ‘liefde’ en ‘zichzelf’ nauwkeurig bekijkt, dat men daar heel andere denkbeelden over krijgt dan wanneer men slechts oppervlakkig genoegen neemt met de eerste indruk.

Jullie moeten de eigenliefde eerst helder voor ogen hebben, namelijk hoe en wat jullie bij jezelf moeten liefhebben, om daarna overeenkomstig hiermee jullie liefde op anderen te kunnen overdragen of de liefde, waarmee jullie anderen moeten behandelen, precies te kunnen beoordelen.

In ieder mens is de drijfveer gelegd om zijn lichamelijke leven in stand te houden, het te verlengen en zo aangenaam mogelijk vorm te geven.

Deze drang om het uiterlijke omhulsel of de bekleding van de geestelijk-psychische mens in stand te houden moest heel diep in hem gelegd worden, om te zorgen dat hij niet al te gemakkelijk in de verleiding zou komen om zich bij grote wantoestanden en ernstige tegenspoed in het aardse leven uit vrije wil van zijn lichaam te ontdoen, ofwel zelfmoord te plegen, nog vóórdat zijn innerlijke mens rijp is geworden.

Deze drang tot instandhouding in het lichaam is zo sterk, dat alleen mensen die van al het geestelijke afzien en geen geloof of religie in de ware betekenis hebben - of beschadigd zijn door verkeerde wereldse opvattingen of geestelijke stoornissen in hun levensorganisme - zover kunnen komen dat ze de diep gewortelde liefde voor het leven overwinnen en op een eerder moment dan in het plan van Mijn goddelijke orde was bepaald vrijwillig een einde aan hun leven maken.

Zulke zielen zullen echter ook aan gene zijde een langere en moeizamere weg naar hun rijping moeten afleggen, omdat ze onrijp uit deze wereld zijn weggegaan en ook onrijp een andere zijn binnengegaan.

Nu hebben we de eerste soort eigenliefde leren kennen, die ernaar streeft het materiële lichaam in stand te houden. Er is echter nog een tweede, geestelijke, hogere soort eigenliefde, die ernaar streeft het geestelijke in de mens in stand te houden en te vervolmaken en zoveel mogelijk gelijk te maken aan Degene, die die vonk van goddelijk bewustzijn in de mens heeft gelegd en hem daarmee op de grens van twee werelden heeft geplaatst, waarbij hij wat zijn lichamelijke omhulsel betreft tot de materie en wat zijn geestelijke deel betreft tot de geestelijke wereld behoort. Zowel in het materiële als in het geestelijke wezen van de mens kan een gebrek of een teveel aan eigenliefde aanwezig zijn.

Het gebrek aan materiële eigenliefde komt tot uiting in een afkeer van het leven, waarbij de aandrang om zich lichamelijk in stand te houden zo gering wordt, dat de mens vaak vanwege onbetekenende narigheden in het aardse leven zijn lichamelijke leven vernietigt. Deze toestand wordt dikwijls opgeroepen door een verkeerde opvoeding, door het niet geloven in een God of in een voortleven van de ziel, of door geestelijke stoornissen.

Het gebrek aan geestelijke eigenliefde, dat tot geestelijke zelfmoord leidt, komt tot uiting wanneer de mens zijn geestelijke, hogere doel verloochent en geen acht slaat op alle wetten die Ik ten behoeve van de ontwikkeling en vervolmaking van het geestelijke heb gegeven, ze zelfs met voeten treedt en op die manier lager afdaalt dan een dier. Een dier beantwoordt namelijk altijd nog aan zijn levensdoel omdat het, gebonden aan de leiband van de natuur als het is, alleen volgens de hem ingeplante driften leeft - terwijl de mens, die met zijn wilsvrijheid van die leiding ontheven is, zelfs als diermens zijn leven nog misbruikt, dus zondigt, terwijl een dier nooit de grenzen van de natuurwet overschrijdt.

Tegenover deze extreme situaties van gebrek aan materiële of geestelijke eigenliefde staat weer een teveel van beide soorten. Bij een overmatige materiële eigenliefde beschouwt de mens zijn lichamelijke welzijn als het hoogste goed en, doordat hij dit als enige voor ogen heeft, grijpt hij alle middelen aan die naar dat doel leiden; voor hem bestaat er niets anders dan zijn eigen ik en, terwijl hij iedere band van naastenliefde verloochent, is hij als enige altijd en immer zelf zijn eigen naaste. Die mensen staan op het laagste geestelijke niveau, op dat van smerige zelfzucht; ze proberen zich te onttrekken aan ieder zelfverloochening en de daardoor teweeggebrachte strijd en willen voor zichzelf alleen maar genot, met behulp van geoorloofde of ongeoorloofde, wettige of onwettige, goddelijke of duivelse middelen, dat is hun om het even, als ze het doel dat ze nastreven maar bereiken. Een dergelijke eigenliefde sluit iedere naastenliefde geheel en al uit.

Er kan ook een teveel aan geestelijke eigenliefde bestaan, en wel wanneer de mens zijn geestelijke kant alleen ter wille van zichzelf wil ontwikkelen en vervolmaken, waarbij zelfs zijn lichaam hem tot een last wordt en hij zich daar zo snel mogelijk van bevrijd zou willen voelen, omdat hij liever reeds in een geestelijke toestand zou willen verkeren.

Wanneer hierin een middenweg aangehouden moet worden, waarbij noch het een noch het ander teveel genaderd mag worden, is het nu dus de vraag hoe het dan vooral met de eigenliefde gesteld moet zijn en derhalve met de naastenliefde, die zich immers naar de eigenliefde moet richten?

Ook hier geldt wat Ik jullie reeds in het begin heb uitgelegd, namelijk de gematigde, door de wijsheid geleide liefde, die steeds het geestelijke doel van de mens in het algemeen en het doel van zijn aardse leven in het bijzonder voor ogen heeft; en dat is: de gulden middenweg.

Deze door de wijsheid geleide liefde moet de eigenliefde in zulke banen leiden, dat het lichaam niet lijdt onder de invloed van de geest en de geest niet onder die van het lichaam, of zelfs verkommert.

De mens moet steeds bedenken dat ook zijn lichaam hem toevertrouwd is als een goed, waarover hij eenmaal evenzeer rekenschap moet afleggen als over zijn ziel. Hij zal geconfronteerd worden met de vraag: ‘Heb je je lichaam gebruikt voor datgene waar het voor bedoeld was, zoals het hoort, of heb je het misbruikt?’

De mens moet allebei, zijn ziel en zijn lichaam, zo gebruiken en opvoeden dat al zijn handelingen enkel plaatsvinden met de blik gericht op Mij, de Gever, en zo het stempel van het goddelijke dragen; deze manier van denken en handelen moet ook jullie als richtsnoer dienen voor de manier waarop jullie je naaste jullie liefde moeten betonen.

Die liefde moet de naaste al het goede verschaffen, voorzover het beantwoordt aan Mijn zedelijke wetten. De mens moet eerst bij zichzelf leren kennen wat nuttig dan wel schadelijk is voor zijn geest of zijn lichaam, om het nuttige ook aan zijn naaste te kunnen geven maar datgene, wat hem tot een geestelijke ruïne zou kunnen maken, te kunnen vermijden.

Breng dus in de eerste plaats jullie eigenliefde in orde! Houdt in dat opzicht de juiste maat, dan zal die juiste eigenliefde jullie het beste naar de ware naastenliefde leiden; want waar duidelijke opvattingen heersen, kunnen ook juiste daden volgen. In het andere geval tasten jullie rond in het duister en miskennen en misbruiken jullie je liefde, tot geestelijke schade van jullie zelf en anderen.

Extremen, d.w.z. tekorten en overdrijvingen, zijn overal in het leven schadelijk en leiden niet naar het doel - zowel in liefhebben als in haten, in geven en weigeren, in spreken en zwijgen. Houdt dus bij iedere handeling jullie hogere bestemming in gedachten; en vergeet daarbij niet dat jullie mensen en geen goden zijn, en dat te hoge of te lage opvattingen over de naastenliefde je medemens evenzeer schade doen als een te grote of te kleine eigenliefde dat jullie zelf doet.

Leer eerst je eigen zwakheden kennen, om begrijpend te zijn tegenover anderen; onderzoek of het inwilligen van een verzoek bij jullie iets goeds of iets slechts voort zou brengen, en regel aan de hand daarvan jullie liefdegaven en opofferingen ten aanzien van jullie naasten. Nergens kan zoveel schade aangericht worden als in een letterlijk opgevat begrip van naastenliefde.

Kijk, Ik ben jullie naaste en doe alles om te zorgen dat jullie Mijn naasten, Mijn broeders en zusters, ja Mijn kinderen worden; en toch geef Ik met al Mijn liefde en macht de mensen niet alles wat ze dikwijls in hun onverstand van Mij vragen, omdat Ik in Mijn wijsheid als hoogste geest het beste weet wat Mijn kinderen, Mijn geestelijke broeders en zusters het beste kunnen verdragen, en omdat Ik hen wil opvoeden en niet verwennen!

Neem dus aan Mij een voorbeeld van hoe Ik handel in Mijn schepping, dan zullen jullie beslist de juiste weg vinden tussen geven en nemen, tussen inwilligen en weigeren; pas dan zal het tweede grote liefdesgebod zijn eigenlijke geestelijke uitdrukking krijgen, niet alleen in het woord, maar vooral in de daad - als jullie voor je naasten datgene doen wat jullie voor jezelf als geestelijke wezens als het beste zouden beschouwen, wanneer jullie in de positie en omstandigheden van jullie medemens zouden verkeren.

Steeds het geestelijke hoog houdend, ja hoger dan al het andere, moeten jullie daarin het beginpunt en uitgangspunt van al jullie handelingen zoeken, waarbij ze dan, door hun overeenstemming met Mijn grote scheppingsgedachte, jullie zullen veredelen en adelen; en zo zullen jullie Mij steeds meer leren kennen als datgene wat Ik voor allen zou willen zijn: jullie geestelijke gids en naaste leider, en liefdevolle Vader. Amen!

 



[1] Dit is de tekst van prediking 38 (n.a.v. Luk.10) in ‘Predikingen van de Heer’ van Mayerhofer.

[2] Zie het hierna volgende hoofdstuk: ‘Broederliefde, naastenliefde, mensenliefde’.