Over het grootste gebod[1]

 

 (ontvangen van de Heer door G.M., Triëst,

24 april 1872)

 

Over dit in alle opzichten belangrijkste woord, dat Ik in de genoemde bijbeltekst de Farizeeër ten antwoord gaf op zijn vraag: ‘Wat is het grootste gebod?’, is jullie al veel gezegd, en het zou eigenlijk niet nodig zijn hier nog meer te zeggen over de twee liefdesgeboden: ‘Heb God lief boven alles, en je naaste als jezelf’. Maar in het evangelie van deze zondag is speciaal aangehaald hoe de Farizeeën en schriftgeleerden Mij herhaaldelijk verzochten, met de bedoeling een aanklacht tegen Mij te krijgen, omdat Mijn activiteiten en Mijn waarheden hinderlijk waren. Daarom zullen wij deze twee grondwetten van het geestelijke leven toch aan een nadere beschouwing onderwerpen om deels de toenmalige toestand van de dingen, deels de overeenkomstige in de huidige tijd wat nader uiteen te zetten, opdat jullie de samenhang van Mijn woorden en daden in die tijd gemakkelijker in overeenstemming kunnen brengen met de huidige gebeurtenissen.

Kijk eens, in de tijd van Mijn aardse leven was de kaste der priesters even eerzuchtig en hebzuchtig als ze in alle latere tijden is geweest, en wie hun macht wilde verkleinen of zelfs vernietigen was een ‘vijand van het geloof en de kerk’, omdat hij een vijand van de priesters was, die bang waren dat hij hun intriges en listen zou onthullen en op die manier het volk van hen afkeren, wat ze dan met name in hun geldbuidel gevoelig gemerkt zouden hebben.

Zodra er dus een leraar optrad op de manier zoals Ik dat deed, die ze vanwege zijn duidelijke woorden maar weinig tegenspraak konden bieden, waren ze er alleen maar op uit om hem op de een of andere manier als een algemeen gevaarlijke oplichter ter bestraffing aan de overheid over te leveren, wat hun, doordat Ik het toeliet, ook bij Mij is gelukt, toen de tijd van Mijn missie op aarde ten einde liep; maar hoe vaak ze het al eerder ook probeerden, als persoon ontweek Ik op een adequate manier de vallen die ze voor Mij hadden gezet, en hun verraderlijke vragen door goed passende antwoorden.

In dit hoofdstuk treffen jullie zulke pogingen aan om Mij door verschillende vragen op de een of andere manier problemen met de overheid te bezorgen, zodat zij hun doel konden bereiken zonder dat het er de schijn van had dat zij de aanstichters van Mijn gevangenneming waren, omdat zij bang waren voor het volk, dat Mij aanhing en Mij volgde.

Zulke vragen, zoals die over de belastingpenning en meer van dat soort, alsook die van een schriftgeleerde: ’Wat is het belangrijkste gebod?’, werden gesteld met de bedoeling Mij te vangen, want men verwachtte van Mij als jood een antwoord, waaruit opgemaakt had kunnen worden dat Ik de bestaande wereldse wetten van de vreemde overheersers minachtte, in welk geval de dienaren en knechten van de stadhouder gegronde redenen zouden hebben gehad om Mij aan het gerecht over te leveren.

Maar omdat Ik al hun gedachten en bedoelingen van tevoren kende, liep Ik niet in de val en gaf Ik hun geen reden voor leugenachtige beschuldigingen. Bovendien gaf Ik Mijn antwoorden gewoonlijk in de vorm zoals ze in hun wetten al aanwezig waren, alleen Mijn interpretatie van die wetten verschilde van de manier waarop zij ze uitlegden, evenals de manier waarop Ik de wetten opgevolgd wilde zien.

De twee belangrijkste geboden, de liefdesgeboden, stonden ook in de Mozaïsche wetten, ja, ze bepaalden die eigenlijk helemaal; alleen de interpretaties en uitleggingen van de priesters en schriftgeleerden lieten ze het volk enkel begrijpen van de kant die bij hun doeleinden paste. Zodoende werd het voor een geestelijk mens moeilijk om daarin te ontdekken wat eigenlijk zijn juiste positie ten opzichte van Mij en zijn medemensen alsook ten opzichte van de materiële schepping moest zijn, en ook om er een juiste opvatting over te verkrijgen - een wijze van opvatten die ook heden ten dage nog maar bij weinigen is zoals die volgens de geest zou moeten zijn.

Destijds hield het volk zich aan de letter, zoals het daar ook nu, bijna tweeduizend jaar later, nog altijd aan blijft hangen als een vlieg aan een lijmstok, die weliswaar graag vrij zou willen zijn, maar de nodige kracht mist om zich vrij te kunnen maken.

Hoewel Ik de Farizeeër deze twee geboden noemde als de grootste, begreep hij ze toch evenmin als het antwoord op Mijn vraag: ‘Wat dunkt u van de Christus?’; dat antwoord was ontleend aan een psalm van David en laat zien dat uiteindelijk toch alles aan Mij als Heer van de schepping onderworpen zal worden en zal dienen tot een voetbank voor Mijn voeten, die daarop zullen rusten, d.w.z. dat Mijn leer daarop als gebouw opgericht zal worden.

Wat het wil zeggen om ‘God boven alles lief te hebben’ begrepen velen destijds en ook tegenwoordig nog niet; en wat het wil zeggen ‘zijn naaste lief te hebben’, als aanvullend gebod bij het eerste, is evenmin nog veel mensen duidelijk.

Kijk, ‘God boven alles liefhebben’ is een woord dat gemakkelijk uitgesproken maar niet zo gemakkelijk begrepen wordt, en nog moeilijker uit te voeren is. Als we dit nader willen toelichten, komt vooral de vraag naar voren: ‘Waarom moeten de mensen God eigenlijk boven alles liefhebben?’ Kijk, die vraag moet eerst beantwoord worden, voordat er over liefde en de mate daarvan gesproken kan worden.

Iemand die met zijn koele verstand oordeelt zou kunnen zeggen: ‘Als ik er goed over nadenk, zie ik geen reden om een God lief te hebben; ten eerste omdat ik iets wat onzichtbaar is niet lief kan hebben, en ten tweede omdat ik mij niet verplicht voel om degene, die mij geschapen heeft, te bedanken voor het feit dat hij mij heeft geschapen. Hij heeft mij namelijk van tevoren niet gevraagd of mij dat bevalt of niet, en ook nu vraagt hij er niet naar of ik als schepsel werkelijk tevreden ben en of ik mij gelukkig voel in mijn toestand en positie, die hij mij temidden van andere wezens heeft toebedeeld; waarschijnlijk heeft hij daarbij alleen maar zijn plezier in het scheppen voor ogen gehad.’

Uit een dergelijke opvatting zou blijken dat er van de kant van de mens helemaal geen verplichting zou bestaan om zijn Schepper lief te hebben, zelfs al zou Hij hem in de gelukkigste omstandigheden hebben gebracht; en nog veel minder wanneer men bedenkt met wat voor wantoestanden, noodlottige gebeurtenissen en lijden de mens vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood moet strijden. Zou de mens God daarvoor soms lief moeten hebben, en nog wel boven alles? Wel, dat zou echt teveel verlangd zijn. Ja, menig mens zou tegen zijn Schepper willen zeggen: ‘U zou nog eerder op mijn liefde aanspraak kunnen maken, als U mij níet als mens had geschapen; maar op deze manier is er een grote simpelheid van geest voor nodig om Degene lief te hebben die mij wat mijn lichaam betreft in velerlei opzicht onvolmaakter heeft geschapen dan een dier, maar mij de psychische eigenschappen heeft gegeven om mijn toestand beter te kunnen inzien, te beoordelen en er wellicht beter om te kunnen huilen.’

Kijk, Mijn kinderen! Zo oordeelt, en niet helemaal ten onrechte, een verstandsmens, voor wie de kille werkelijkheid - dat is datgene wat hij voor zich ziet, wat hij met zijn handen kan vastpakken en met zijn zintuigen kan waarnemen - in feite zijn hele wereld uitmaakt. Een dergelijke manier van denken was sinds het ontstaan van de mens bij enkelingen altijd al de oorzaak van hun liefdeloze handelen tegenover God en hun medemensen; in de huidige tijd onderwijzen jullie geleerde materialisten die dingen zonder enige schroom en ze treffen een groot aantal gelovigen aan, die het met hun opvattingen volkomen eens zijn en hun bijval betuigen.

Als Ik nu dit gebod: ‘Je moet God boven alles liefhebben’ in deze prediking weer aanhaal, is dat juist met de bedoeling om ten eerste een groot deel van de mensen hun onjuiste opvatting over Mij en de wereld voor ogen te houden, en ten tweede ter wille van de anderen, die nog gevoel hebben voor iets hogers dan enkel vereerders van de vergankelijke materie te zijn, en die voelen dat er diep van binnen in hun hart zich nog iets beters beweegt, dat hen naar een geestelijk leven drijft.

Het is toch te voorzien dat er, als Ik een gebod heb gegeven, ook een gegronde reden moet zijn waarom Ik het heb gegeven en waarom het opgevolgd moet worden; daarom moet er ook een reden bestaan waarom Ik deze wet de voornaamste en grootste in Mijn schepping heb genoemd en hem ten behoeve van de samenhang, het voortbestaan en de vervolmaking ervan heb ingesteld.

Kijk eens, bij iedere wet kan gemakkelijk beoordeeld worden wat de beweegreden is geweest waarom hij eigenlijk werd gegeven, en waarom hij in het bijzonder zo en niet anders werd uitgevaardigd; en verder kan beoordeeld worden of die wet uit liefde, dus voor het bestwil van anderen, of alleen uit eigenbelang, ten behoeve deze of gene wetgever is uitgevaardigd.

Wanneer Ik nu als Schepper de wezens, die Ik heb geschapen en die op Mij lijken, als voornaamste wet voorschrijf dat zij liefde voor hun Schepper moeten hebben, dan moet men de reden voor die wet ook heel goed in Mijn voorschriften kunnen herkennen; en dan valt ook gemakkelijk te ontdekken dat aan al het geschapene en alles wat er gebeurt Mijn liefde ten grondslag ligt.

Welnu, wat is liefde in feite? Kijk, ook dit begrip moeten we eerst verhelderen, om de betekenis en omvang ervan juister te kunnen beoordelen.

Kijk eens, liefde is een genegenheid voor een levend of niet-levend voorwerp; die genegenheid heeft natuurlijk tot gevolg dat we het in stand willen houden in de toestand, waarin het onze liefde opwekte.

Tussen levende wezens is liefde een genegenheid of een aangetrokken-worden tot andere wezens, die vanwege hun eigenschappen en gevoelens met hen overeenstemmen. Bij mensen is er nog een reden, namelijk de ervaring dat wie liefde geeft, die ook ontvangt of mag verwachten. In die wederkerige liefde treedt dan de nagestreefde geestelijke vereniging op. Verder is liefde de eigenschap die ons in staat stelt onze geliefde alles te geven en niets voor onszelf te houden, behalve het bewustzijn dat wij degene, die wij zo liefhebben, zo gelukkig hebben gemaakt als onze krachten ons toestaan, om dan weer door hem bemind te worden.

Liefde roept wederliefde op; en als degene die liefheeft bij het uitwisselen van zijn overtuigingen en gevoelens liefde terugontvangt van het geliefde wezen, verenigt hij zich daar als het ware mee, waarna ze één geestelijk geheel vormen.

Als een mens nu de liefde van zijn God, Schepper en Heer op die manier heeft begrepen en in zich heeft opgenomen, zal ook de wet van de liefde gemakkelijk te begrijpen zijn; die wet verlangt namelijk dat hij de God, die alles heeft gegeven om Zijn schepselen gelukkig en eeuwig zalig te maken, ook van ganser harte, met heel zijn ziel en met al zijn krachten lief te hebben.

Hoe bewijst God de mens echter Zijn liefde, om zijn menselijke liefde zodanig op te wekken dat die, boven al het aardse, zichtbare en onzichtbare uit, de Schepper van de grote kosmos kan liefhebben?

Kijk, hierbij zijn er twee wegen, die aan de mens de liefde van zijn Vader kunnen bewijzen en duidelijk maken: ten eerste door de geestelijke, onzichtbaar in hem wonende wereld, en ten tweede door de materiële wereld die hem zichtbaar omringt. Beide wegen leiden naar hetzelfde doel, namelijk de goede God en Schepper als Liefhebbende Heer en Vader te erkennen.

Daar komt het bijbelwoord nog bij, dat een diepgaand en duidelijk getuigenis geeft van Zijn openbaring.

In vroeger tijden wist men minder over de uiterlijke natuur dan jullie, en jullie geleerden hebben zowel in het groot als in het klein nu al menig eerste begin van het oneindige blootgelegd; destijds openbaarde God Zich meer aan de innerlijke mens, zoals bijvoorbeeld aan Mozes, de profeten en zieners. Mozes heeft toen datgene als geboden opgesteld, wat eigenlijk uit vrije aandrang, op grond van inzicht in de liefde van God moest gebeuren. Daarom vroeg de Farizeeër ook naar het voornaamste gebod, namelijk omdat hij het als niet zo belangrijk beschouwde en van Mij een antwoord dacht te krijgen dat misschien naar een burgerlijke wet verwees; want liefde, zoals Ik die versta, was hem en vele anderen toen en nu nog vreemd, ondanks alle zogenaamde verlichting. En zo hebben miljoenen nog geen juist begrip van deze wet, die het eeuwige zalige leven tot gevolg heeft, en nog minder brengen ze hem in praktijk, behalve voorzover het liefde voor henzelf betekent.

Om deze belangrijkste wet van Mijn schepping toch tot zijn recht te doen komen, daalde Ikzelf af naar deze duistere aarde, en heb jullie in woord en daad laten zien wat de liefde van God voor mensen is en wat de liefde voor God en voor de naaste is; zo verhief Ik de mens vanuit het materiële naar het geestelijke. Ik heb laten zien wat een God doet voor de mensen om hen tot liefde voor God te bewegen, en Ik heb ook laten zien dat de liefde voor God alleen maar echt en zuiver is, wanneer ze tot uitdrukking komt in de naastenliefde als broederlijke liefde en in de liefde voor alles wat God heeft geschapen; en dat omgekeerd de naastenliefde alleen maar waarachtig beoefend kan worden, wanneer men die helemaal in geestelijke zin opvat, dus op God betrekt.

En nu Mijn tweede komst nabij is, doe Ik Mij weer kennen door Mijn dienstknechten en dienstmaagden, door Mijn schrijvers en sprekers, om hun opnieuw Mijn liefde voor de mensen te openbaren, hen te sturen en te leiden, opdat ze de weg, het doel en hun geestelijke opgave als mens niet verzuimen.

 De tweede weg om de liefde van God voor de mensen te bewijzen is het getuigenis van de natuur. Lange tijd bleef deze stem, hoe luid ze ook sprak, door de mensen onopgemerkt; en zelfs nu zijn er maar enkelingen, die deze stem tijdens hun onderzoekingen horen. De meesten die het terrein van de natuurwetenschappen onderzoeken zien helaas alleen maar de materie en haar wetten, die Ik aan haar heb gegeven, in plaats van dat ze de zachte roep van de liefde horen, die hun tegemoet waait uit het kleinste stofje; in ieder atoom ligt namelijk een liefdesademtocht van Mijn goddelijke Ik verborgen, die ook wacht op zijn verdere ontwikkeling volgens de wetten der liefde.

De telescoop geeft jullie toegang tot de wijde ruimten boven jullie en de microscoop tot de wonderen van het kleinste om jullie heen, en in allebei kunnen jullie de oneindigheid en de Oneindige Zelf vermoeden - echter niet begrijpen. Beide wetenschappen zijn aan de mens gegeven om zijn hoogmoed te temperen, zijn eigendunk uit de wereld te helpen en hem als geest toch boven alle ruimten te verheffen, aangezien ze de mens het vermogen hebben gegeven om als geschapen wezen het oneindige te vermoeden.

Beide wetenschappen moeten leiden tot liefde voor God, deze tot het herkennen van de menselijke waardigheid en de menselijke waardigheid weer tot de naastenliefde, die vervolgens weer terugleidt naar Mij - naar Mij, die alles zo geregeld heb dat iedere vonk liefde zijn kringloop kan voltooien, doordat hij van Mij uitgaat en rijker, steviger en zelfstandig geworden weer naar Mij moet terugkeren.

Zo moet de echte liefde voor God - d.w.z. God boven alles lief te hebben -  zich vrij ontwikkelen in de harten van de mensen en moet uitdrukking krijgen in de juiste naastenliefde, aangezien die berust op de liefde voor God.  Deze twee wetten (of eigenlijk deze dubbele wet) zijn de belangrijkste, omdat ze op de liefde, op de genegenheid van het gelijke voor het gelijke zijn gebouwd en op die manier alleen maar harmonie, genieten en gelukzaligheid teweeg kunnen brengen.

Ook al heeft de mens op zijn levensweg bitter leed en veel strijd te verduren, dan mag hij die niet puur als gevolgen van zijn aardse, sociale omstandigheden opvatten, maar hij moet ze beschouwen als noodzakelijke dingen ten behoeve van zijn scholing voor een hoger leven, waarbij eerst de verzoekingen van een materiële wereld overwonnen moeten zijn, voordat het geestelijke in zijn gehele belang bevat en begrepen kan worden.

Derhalve moeten leed en strijd de mens alleen maar aansporen om voorwaarts te gaan, maar geen oorzaak van teleurstelling zijn; het strijden met de materiële, zinnelijke wereld moet hem verheffen tot een geestelijk kind van zijn Vader, die hem eeuwig liefheeft, waarvan Ik als Jezus een levend voorbeeld heb gegeven om dat nog meer te bekrachtigen.

Met dit in gedachten kan de mens pas begrijpen waarom hij God boven alles moet liefhebben - d.w.z. de liefde voor zijn God koesteren als het hoogste, ver boven iedere andere neiging uit, en in alles aan die liefde voldoen - en waarom hij zijn naaste als zichzelf zijn liefde moet betonen, namelijk omdat iedereen een uit Gods hand voortgekomen geestelijk wezen en evenbeeld van God is dat, juist omdat het een evenbeeld van God is, in jullie zelf gezien en geacht wil zijn.

Jullie moeten dus Mij als God liefhebben en die liefde aan jullie naasten bewijzen, om Mijn goddelijke afkomst waardig te worden; dan zal jullie duidelijk worden dat een wereld alleen maar kan bestaan als liefde het fundamentele wezen ervan, als liefde haar drijfveer tot bestaan en vervolmaking is.

Wat Mijn twee geboden jullie van de wieg tot het graf in duizend vormen en omstandigheden steeds weer zeggen, is: Zonder liefde kan er geen Vader - maar zonder liefde kunnen er ook geen kinderen bestaan. Amen!

 



[1] Dit is de tekst van prediking 43 (n.a.v. Matt. 22) in ‘Predikingen van de Heer’ van Mayerhofer.