Eenwording met ziel of lichaam? – de consequenties!
[via Jakob Lorber ontvangen in 1840 van de Heer]:
De ziel van de mens leeft door een onjuiste koers
bij het vlees, of door een juiste koers bij haar geest, die altijd één is met
God, zoals het zonlicht één is met de zon. Leeft een geest bij het vlees, dat in zichzelf dood is en slechts voor een
bepaalde tijd, als het lichaam niet beschadigd wordt, door de ziel leven
krijgt, dan wordt de ziel helemaal één met het lichaam. Maar als de ziel zich
steeds meer op het vleselijke instelt, zodat zij tenslotte zelf helemaal vlees
wordt, dan bevangt haar ook het gevoel der vernietiging dat bij het vlees
hoort, en dit gevoel is dan de vrees die de mensen tenslotte voor alles
onbekwaam en krachteloos maakt!
Geheel anders
gaat het echter met een mens, wiens ziel door een juiste koers vanaf zijn
prilste jeugd naar de geest geleefd heeft! Dan ziet de ziel in der eeuwigheid
geen mogelijke vernietiging voor zich! Haar gevoel lijkt op de geaardheid van
haar eeuwige onverwoestbare geest. Zij kan geen dood meer zien en voelen omdat
zij één is met haar eeuwig levende geest, die heer is over de gehele zichtbare
natuurwereld. En het begrijpelijke gevolg voor de nog in het vlees levende mens
is dat hij geen angst heeft. Want waar geen dood is, is geen vrees! Daarom moeten de mensen zich ook
steeds zo weinig mogelijk zorgen maken over wereldse zaken, maar alleen zorgen
dat hun ziel één wordt met de geest en niet met het vlees! Want wat
baat het de mens als hij voor zijn vlees de gehele wereld zou winnen, maar
daardoor zijn ziel zwaar zou schaden? Want ook deze hele wereld, die wij nu
tamelijk ver kunnen overzien met al haar op luchtkastelen gelijkende vluchtige
luister, zal vergaan en deze hele hemel met haar sterren ook op haar tijd, maar
de geest zal eeuwig blijven, net als elk van Mijn woorden.
Maar de mensen,
die helemaal één zijn geworden met de wereld, zijn onuitsprekelijk moeilijk te
helpen, want zij zien en vestigen hun leven op de ijdele dingen der wereld,
leven in een doorlopende vrees en zijn tenslotte geestelijk helemaal
ontoegankelijk! Benadert men hen echter op de
natuurlijke of wereldse weg, dan helpt men hen daarmee niet alleen helemaal
niet, maar men werkt slechts hun gericht en daardoor de dood van hun ziel in de
hand! Een
werelds mens die dan zijn ziel wil redden, moet zichzelf geweld aandoen en
beginnen met zoveel mogelijk alle wereldse zaken te verloochenen. Als hij dat
met veel vlijt en ijver doet, zal hij zichzelf redden en tot het leven ingaan. Doet
hij dat echter niet, dan kan hij op geen andere manier worden geholpen dan door
veel werelds lijden, opdat hij de wereld met haar heerlijkheid leert verachten,
zich tot God bekeert en zo begint Zijn geest in zich te zoeken en zich meer en
meer met Hem te verenigen.
Ik zeg je: Het geluk van de wereld is de dood van de ziel!
‑ Zeg Mij nu, allerliefste Jarah, of je dit alles goed hebt
begrepen!" Als iemand lichamelijk ziek is, dan moet hij lichamelijke
hulp hebben; is iemand echter zielsziek, dan moet hij een aan de ziekte
aangepaste zielkundige hulp krijgen! De zielsziekten van kinderen kan
men het beste genezen door een goede vast omschreven tucht, waarbij de roede
niet ontbreken moet; de
zielsziekten van volwassenen worden echter genezen door wijze en liefdevolle
raad, door degelijke leer en onderwijs, door uit zuivere liefde opwellende
vermaningen en door het wijzen op de onafwendbare ernstige gevolgen, die anders
zullen ontstaan als de zwakke ziel de goede raad niet opvolgt.
Als bij de erge verstokten, ofwel blinde en dove zielen,
dit alles geen resultaat meer oplevert, dan pas wordt het tijd om zulke wezens
een strengere en krachtiger behandeling te geven, waarin echter de naastenliefde
toch ten volle aanwezig moet zijn, want zonder naastenliefde rust er geen zegen
op een krachtiger behandeling! . bron: GJE1-2 [6], 1-[18], 58 [6], 79, 2-132,
169 [3-7], 210, 218 en 3, 4 [26], 2-104, 3-12, 16
[3], 25 [11], 31 [3-7], 2-218, 219, 225 en jeugd
van Jezus, hfdst.54, Jakob
Lorber
Ieder mens werd
een geestversterking meegegeven bij de geboorte om deze te
bevrijden uit haar kooi. Deze geestversterking is de Goddelijke vonk, een nog ongeschapen geest,
omdat deze het allerkleinste
deel uit God is. Deze Geest is de eigen liefdesvlam uit het hart van God en die
maakt dat wij in feite echte kinderen van God worden; wij zijn onuitsprekelijk
bevoorrecht boven engelen. De geschapen mens is dus weliswaar oorspronkelijk
uit God, maar hij is (letterlijk) door de gevallen schepping gegaan. Feitelijk
bestaat de mens uit een geschapen geest uit de oerschepping, die gevallen is.
We kunnen ons natuurlijk nooit
vergelijken met het eigenlijke oerwezen van God; maar in ons woont een ongeschapen,
eeuwige geest uit God, en die kan in ons evenmin een beperking hebben als in
het eigenlijke oerwezen van God Zelf, omdat wij daarmee één zijn. Kortom: we
zijn feitelijk in ons wezen een levende ziel, waarin de Geest van de Schepper
woont. Als je in jezelf hebt ingezien, dat je ziel met haar verstand en geest
niet één en dezelfde zijn, dan zal je ook gemerkt hebben dat je feitelijk met
je ziel en geest denken kan.
De mens heeft een dubbele gesteldheid: één van het hoofd
en één van het hart! Het verstand is koud berekend, maar in het hart rust de
liefde van de Goddelijke Geest, die alles in zich heeft. Dat is de ongeschapen
Geest of de Goddelijke vonk in de mens. Een ‘wedergeboren mens’ kan enorm veel
weten. Jezus zei tegen Zijn leerlingen: ‘Dat heeft niet jouw verstand maar je
gewekte geest ingegeven’. De geest schept alles in de mens; deze schept en ordent; de ziel is als het
ware een substantieel lichaam, zoals het stoffelijke lichaam een behuizing is
voor de ziel. De ziel gaat meer en meer over in de geest en dus in het
eigenlijke leven. Ziel en lichaam zijn zeker niet één en dezelfde! De ziel is
een geestelijk product uit de materie. In de materie heerst een geestelijk
gericht, die wacht op haar bevrijding. Een zuivere geest kan nooit in het
gericht zijn. Ieder mens heeft in hem een gedeelde geest uit God. bron: GJE1-2 [6], 1-[18], 58 [6],
79, 2-132, 169 [3-7], 210, 218 en 3, 4 [26], 2-104, 3-12, 16 [3], 25
[11], 31 [3-7], 2-218, 219, 225 en jeugd
van Jezus, hfdst.54
Eenwording met ziel of lichaam? – de consequenties!
[via Jakob Lorber ontvangen in 1840 van de Heer]:
De ziel van de mens leeft door een onjuiste koers
bij het vlees, of door een juiste koers bij haar geest, die altijd één is met
God, zoals het zonlicht één is met de zon. Leeft een geest bij het vlees, dat in zichzelf dood is en slechts voor een
bepaalde tijd, als het lichaam niet beschadigd wordt, door de ziel leven
krijgt, dan wordt de ziel helemaal één met het lichaam. Maar als de ziel zich
steeds meer op het vleselijke instelt, zodat zij tenslotte zelf helemaal vlees
wordt, dan bevangt haar ook het gevoel der vernietiging dat bij het vlees
hoort, en dit gevoel is dan de vrees die de mensen tenslotte voor alles
onbekwaam en krachteloos maakt!
Geheel anders
gaat het echter met een mens, wiens ziel door een juiste koers vanaf zijn
prilste jeugd naar de geest geleefd heeft! Dan ziet de ziel in der eeuwigheid
geen mogelijke vernietiging voor zich! Haar gevoel lijkt op de geaardheid van
haar eeuwige onverwoestbare geest. Zij kan geen dood meer zien en voelen omdat
zij één is met haar eeuwig levende geest, die heer is over de gehele zichtbare
natuurwereld. En het begrijpelijke gevolg voor de nog in het vlees levende mens
is dat hij geen angst heeft. Want waar geen dood is, is geen vrees! Daarom moeten de mensen zich ook
steeds zo weinig mogelijk zorgen maken over wereldse zaken, maar alleen zorgen
dat hun ziel één wordt met de geest en niet met het vlees! Want wat
baat het de mens als hij voor zijn vlees de gehele wereld zou winnen, maar
daardoor zijn ziel zwaar zou schaden? Want ook deze hele wereld, die wij nu
tamelijk ver kunnen overzien met al haar op luchtkastelen gelijkende vluchtige
luister, zal vergaan en deze hele hemel met haar sterren ook op haar tijd, maar
de geest zal eeuwig blijven, net als elk van Mijn woorden.
Maar de mensen,
die helemaal één zijn geworden met de wereld, zijn onuitsprekelijk moeilijk te
helpen, want zij zien en vestigen hun leven op de ijdele dingen der wereld,
leven in een doorlopende vrees en zijn tenslotte geestelijk helemaal
ontoegankelijk! Benadert men hen echter op de
natuurlijke of wereldse weg, dan helpt men hen daarmee niet alleen helemaal
niet, maar men werkt slechts hun gericht en daardoor de dood van hun ziel in de
hand! Een
werelds mens die dan zijn ziel wil redden, moet zichzelf geweld aandoen en
beginnen met zoveel mogelijk alle wereldse zaken te verloochenen. Als hij dat
met veel vlijt en ijver doet, zal hij zichzelf redden en tot het leven ingaan. Doet hij
dat echter niet, dan kan hij op geen andere manier worden geholpen dan door
veel werelds lijden, opdat hij de wereld met haar heerlijkheid leert verachten,
zich tot God bekeert en zo begint Zijn geest in zich te zoeken en zich meer en
meer met Hem te verenigen.
Ik zeg je: Het geluk van de wereld is de dood van de ziel!
‑ Zeg Mij nu, allerliefste Jarah, of je dit alles goed hebt
begrepen!" Als iemand lichamelijk ziek is, dan moet hij lichamelijke
hulp hebben; is iemand echter zielsziek, dan moet hij een aan de ziekte
aangepaste zielkundige hulp krijgen! De zielsziekten van kinderen kan
men het beste genezen door een goede vast omschreven tucht, waarbij de roede
niet ontbreken moet; de
zielsziekten van volwassenen worden echter genezen door wijze en liefdevolle
raad, door degelijke leer en onderwijs, door uit zuivere liefde opwellende
vermaningen en door het wijzen op de onafwendbare ernstige gevolgen, die anders
zullen ontstaan als de zwakke ziel de goede raad niet opvolgt.
Als bij de erge verstokten, ofwel blinde en dove zielen,
dit alles geen resultaat meer oplevert, dan pas wordt het tijd om zulke wezens
een strengere en krachtiger behandeling te geven, waarin echter de
naastenliefde toch ten volle aanwezig moet zijn, want zonder naastenliefde rust
er geen zegen op een krachtiger behandeling! . bron: GJE1-2 [6], 1-[18], 58
[6], 79, 2-132, 169 [3-7], 210, 218 en 3, 4 [26], 2-104, 3-12, 16
[3], 25 [11], 31 [3-7], 2-218, 219, 225 en jeugd
van Jezus, hfdst.54, Jakob
Lorber
Ieder mens werd
een geestversterking meegegeven bij de geboorte om deze te
bevrijden uit haar kooi. Deze geestversterking is de Goddelijke vonk, een nog ongeschapen geest,
omdat deze het allerkleinste
deel uit God is. Deze Geest is de eigen liefdesvlam uit het hart van God en die
maakt dat wij in feite echte kinderen van God worden; wij zijn onuitsprekelijk
bevoorrecht boven engelen. De geschapen mens is dus weliswaar oorspronkelijk
uit God, maar hij is (letterlijk) door de gevallen schepping gegaan. Feitelijk
bestaat de menss uit een geschapen geest uit de oerschepping, die gevallen is.
We kunnen ons natuurlijk nooit
vergelijken met het eigenlijke oerwezen van God; maar in ons woont een ongeschapen,
eeuwige geest uit God, en die kan in ons evenmin een beperking hebben als in
het eigenlijke oerwezen van God Zelf, omdat wij daarmee één zijn. Kortom: we
zijn feitelijk in ons wezen een levende ziel, waarin de Geest van de Schepper
woont. Als je in jezelf hebt ingezien, dat je ziel met haar verstand en geest
niet één en dezelfde zijn, dan zal je ook gemerkt hebben dat je feitelijk met
je ziel en geest denken kan.
De mens heeft een dubbele gesteldheid: één van het hoofd
en één van het hart! Het verstand is koud berekend, maar in het hart rust de
liefde van de Goddelijke Geest, die alles in zich heeft. Dat is de ongeschapen
Geest of de Goddelijke vonk in de mens. Een ‘wedergeboren mens’ kan enorm veel
weten. Jezus zei tegen Zijn leerlingen: ‘Dat heeft niet jouw verstand maar je
gewekte geest ingegeven’. De geest schept alles in de mens; deze schept en ordent; de ziel is als het
ware een substantieel lichaam, zoals het stoffelijke lichaam een behuizing is
voor de ziel. De ziel gaat meer en meer over in de geest en dus in het
eigenlijke leven. Ziel en lichaam zijn zeker niet één en dezelfde! De ziel is
een geestelijk product uit de materie. In de materie heerst een geestelijk
gericht, die wacht op haar bevrijding. Een zuivere geest kan nooit in het
gericht zijn. Ieder mens heeft in hem een gedeelde geest uit God. bron: GJE1-2 [6], 1-[18], 58 [6],
79, 2-132, 169 [3-7], 210, 218 en 3, 4 [26], 2-104, 3-12, 16 [3], 25
[11], 31 [3-7], 2-218, 219, 225 en jeugd
van Jezus, hfdst.54
UpToDate 2024-2025