De
Leviathan (Hebreeuws: לִוְיָתָן,
"de
kronkelende" , een zeemonster uit de oertijd.
De Leviathan was
al bekend in de Fenicische mythologie van het oude Kanaän onder de benaming
Lotan dat afgeleid is van Lawtan of slang. Er bestaan een aantal
buiten-Bijbelse "tradities" en verwijzingen die samen genomen, de
kenmerken van Leviathan bevestigen, beschreven in Job 41.
Toen een boot op het Rattle Snake Island dichterbij kwam, in de woonplaats
van een grote gigantische vis, creëerde deze diepe golven met zijn staart,
waardoor de boot onmiddellijk zonk, volgens Indische mensen, die dit gebeuren
zagen. Een zeer grote omvangrijke zeevis in de Indische zee was bovendien in
staat een storm te creëren door erop te blazen. Dit doet ons
denken aan de Bijbelse Leviathan.
Er zijn teksten
ontdekt die naar een oud Kanaänitische scheppingsmythe verwijzen, waarin Baäl
de Lothan (godin] versloeg, zoals Marduk
eens de
slang Tiamat sloeg.
De oorsprong
van de mythe Leviathan wordt wellicht nu wat duidelijker. In het Hebreeuws
dialect van het Oude Testament wordt naar de Lawtan verwezen als de
'Leviathan', een variant van een en dezelfde naam.
De ‘vernietiging’ van Leviathan
In de Ugaritische teksten uit de 14e eeuw v.Chr. staat de Leviathan
beschreven als de vijand van de stormgod Baäl. Het woord baäl betekende
in het Kanaänitisch ‘machtige heerser’, mogelijk verwant met
het Sanskriet. Want ‘bala’ = 'sterk',
een titel, vergelijkbaar met de term
'farao'. Leviathan zou de koning der vissen zijn, zoals Ziz de koning der vogels en Behemoth de koning der zoogdieren.
In andere religies wordt het fabeldier voorgesteld als een onverwoestbare,
zevenkoppige walvisdemon en tevens de koning van de leugens.
In de
Hebreeuwse Bijbel wordt de Leviathan beschreven als de snelle, kronkelende
slang ... het monster in de zee. In de apocalyptische geschriften,
evenals in het latere christendom, werd de Leviathan als een
voorstelling van de duivel gezien. In het boek Henoch kwam hij voor als een groot
onmetelijk schepsel dat 'de afgrond over de bronnen der wateren overspant'.
Zijn kaken worden soms de poorten van de hel genoemd. Aan het einde der tijden zal hij zijn
laatste grote slag voeren met de aartsengel Gabriël.
De Leviathan wordt in de Bijbel maar een paar keer
genoemd. Het lijkt te gaan om een groot
zeemonster. Al voordat Israël als
volk ontstond, werd de Leviathan genoemd in een spijkerschrifttekst uit het
oude Oegariet.
In het Oude Testament wordt zes keer melding gemaakt
van een zeemonster, en Leviathan genoemd: tweemaal in de Psalmen, tweemaal in
het boek Jesaja en tweemaal in het boek Job.
U hebt door uw kracht de zee gespleten en de koppen
van monsters op het water verpletterd. U hebt de hoofden van Leviathan
verbrijzeld, hem als voedsel gegeven aan de dieren in de woestijn. (Psalm
74:13-14)
In Psalm 104 krijgt de zee aandacht met de daarin
vertoevende schepsels: Zie hoe wijd de zee zich uitstrekt. Daarin is het
wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote. Daar
gaan de schepen, en de Leviathan, die Gij geformeerd hebt om daarin te spelen.
(Psalm 104:25-26)
In Job 3:8 zien we zijn toespraak: ‘uit de stormwind
brengt God twee dieren ten berde over de zin van schuldloos lijden: ‘Behemoth’
en ‘Leviathan’.
Monsters verbeeldingen van de geest
In de OT-geschriften komen drie opmerkelijke dieren
voor: de Leviathan, de Behemoth en ook de Ziz. De eerste twee in Job, terwijl
de Ziz in Psalm 50:11 en 80:14 voorkomt. Ziz wordt de koning der vogels
genoemd, de Leviathan de koning der vissen en Behemoth de koning van de
zoogdieren.
De Leviathan en de Behemoth worden vermeld in Job
40-41. De Ziz is een fabeldier uit de
Joodse mythologie, een vogel die zo groot is, dat als hij in het midden van de
oceaan staat zijn kop er nog bovenuit steekt. De dieren worden aan het eind van
het boek Job genoemd. (Job 41:25).
De Behemoth lijkt een plantenetende dinosauriër te
zijn. De brontosaurus met een grote staart, leefde van groen voedsel en woog
ongeveer 30 ton. (een olifant weegt ongeveer 5 ton). De ultrasaurus die wel tot
18 m hoog en 30 m lang kon worden, had een gewicht van 136 ton; ook hij was een
planteneter met een enorme staart.
De beschrijving in Job wijst naar een soort
vuurspuwende draak. De Leviathan begeeft zich in zee en laat daar de diepten
kolken. Wordt Job 7:12 nu begrijpelijker met
‘het uitzetten van wachten tegen dergelijke zeemonsters?’ De Leviathan
wordt in andere geschriften vermeld, zoals op Ugaritische kleitabletten
aangetroffen. Wat is de betekenis van deze grote dieren, die aan Job bekend
geweest moeten zijn?
In de Huishouding van God lezen we hierover veel
meer. Niet elke lezer is bekend met de uitgebreide boekencollectie van de
Jakob-Lorber-Werken., vandaar de complete versie hierover.
Henoch werd door de kracht van de Heer tot 7.000
schreden buiten een stad weggevoerd naar een plek waar een weg naar de
berghoogte begon.
Daar werden zij allen [medegezellen van Henoch] weer
aan hun eigen kracht overgelaten en liepen van daaraf stap voor stap de berg op
Maar onderweg, toen zij ongeveer de halve weg hadden afgelegd en juist langs een grote grot
liepen zie, daar kroop een machtige draak uit de grot en versperde de reizigers
de weg.
Zijn gedaante was verschrikkelijk om te zien, en zijn
kracht dreigde de bergen te verslinden; zijn ogen waren als kokend erts, zijn
muil als een gapend ravijn waaruit een dichte walm doortrokken met matte
vlammen tevoorschijn kwam; zijn kop leek op die van een wolf, maar was op
zichzelf groter dan een reusachtige grote os; zijn hals leek op die van een
leviathan, die het grootste en machtigste monster van de zee is; zijn lijf was
bedekt met machtige schubben en voorzien van vleugelachtige dubbele vinnen met
scherpe punten, had een omvang van 666 el; [analoog aan het getal van
het beest dat macht naar zich toetrekt en de meeste egoïsme heeft]
Zijn voeten leken op machtige ontwortelde eiken, en
zijn staart, ook 666 el lang vanaf het lijf gemeten en met schubben
bedekt, was in zeven kringen gewonden.
En zo zag de draak er schrikwekkend uit en gedroeg
zich als wilde hij onze reizigers in het verderf storten en hen op zijn minst
tot een strijd uitdagen.
Omdat Henoch de slechte aard van het monster heel
goed zag, sprak hij de draak als volgt aan: ‘Luister, jij uitbraaksel van de
schepping, jij eigenmachtige vormgever van deze afschuwelijke droggestalte, ik
weet wat je bent en ken je bedoeling! Mij zul je in eeuwigheid niet op een
dwaalspoor brengen zoals je tot nu toe nog nooit in staat geweest bent mij te
misleiden! Want mijn liefde tot God is machtiger dan al jouw kracht, en er gaat
een groot, heilig licht van uit, waarin jij naakt voor me staat in heel je
bodemloze slechtheid; maar die valse arglist is tevens een grote zwakte, die
mijn liefde met één ademtocht kan doen verwaaien.
Laat je dit nu openlijk zijn gezegd, opdat je weet
wie je voor je hebt! Ik, Henoch, Gods enige hogepriester op aarde, zeg en
gebied je nu in naam van mijn en jouw God en Heer, dat je van deze plaats
verdwijnt en je ijlings wegscheert naar de zee van je bodemloze boosheid om
nooit meer deze omgeving te betreden, maar te verblijven in je bodem en je daar
te voeden met het slijk van je arglist. Wijk dus en vlucht en laat het er niet
op aankomen dat ik je aanraak met mijn vinger, want je weet al van heel lang
geleden, welk lot je kan overkomen door een dergelijke aanraking! Dus wijk en
vlucht in naam van de Heer! Amen.’
Hierop wendde de draak zich tot Henoch en sprak met
een stem als van een hoer: ‘Ja, Henoch, ik ken je, en niemand van jullie is mij
omdat ik vanaf het begin een vaste ondergrond ben voor jullie allen! Want nog
voor er een zon oplichtte aan het firmament, en nog voor er aan de vorming van
de dingen en allerlei soorten wezens werd gedacht, bestond ik as enige, die als
eerste uit God voortkwam. In mij heeft de Godheid Zich gedeeld en ik was het
licht in God; [Luzifer = lucifer!] En
God zag dat het licht machtiger was dan Hij en geraakte daarop in grote vrees
voor de macht van het licht. [o, wat een
grote leugen is dit!]
‘Toch liet Hij het licht door de eeuwigheden steeds
helderder schijnen, omdat Hij dacht dat het licht daardoor zou verteren en
zodoende ten opzichte van Hem zou afzwakken, zodat Hij in Zijn wezen daardoor
weer volledig op krachten zou komen. Mar ik, als het vrije licht in God, zag
immers duidelijk welk plan de eeuwige Oergod had opgevat en zag ook in, dat ik
ondanks al mijn eeuwig ver uitgedijde macht Zijn oorspronkelijke macht nooit zou
kunnen weerstaan; daarom sprak ik op zachtmoedige toon tegen Hem: Luister, mijn eeuwige, onoverwinnelijke
Oergrond! Omdat Je mijn macht vreest alsof die groter zou zijn dan de jouwe,
die mij toch liet ontstaan, neem dan al je licht van mij weg, en geef me alleen
maar een bestaan dat tegenover Je zal staan en Je zal beschouwen en met Je zal
spreken!’
Maar in plaats van mij te verhoren, werd God alleen
maar boos, schiep vanuit Zichzelf andere wezens en stelde die als heren
tegenover me en beval hen mij in mijn middelpunt te vangen, en voorts op alle punten
van de oneindigheid.
Zo werd ik zonder reden gevangen genomen. Tot op de
grond van mijn wezen werd alles van mij afgenomen, en wat je hier ziet, is
alles wat mij, volkomen onschuldig, werd gelaten, dus niets anders dan deze
ellendige gedaante, het bewustzijn van datgene wat ik was, en als enige
mogelijkheid het boze te doen, opdat er nooit meer een reden tot erbarmen ten
opzichte van mij zou ontstaan, en dan ook nog de volledige kennis van de
goddelijke wil, daarbij echter steeds de drang het verkeerde te doen!
Zonder enige reden ben ik een eeuwig vervloekt wezen
maar omdat Gods grimmigheid het zo wil; ik moet een duivel zijn vanuit Gods
toorn; ik moet eeuwig lijden en door alle wezens vervloekt zijn, omdat de
grillen van de goddelijke grimmigheid en toorn het zo willen hebben.
O, Henoch, ik ben een zeer armzalig wezen! Ik moet
dit voor eeuwig in alle bitterheid ondergaan, en toch is het mij eeuwig
onmogelijk mijn leven te beteren! Alle mogelijkheden om om te keren zijn eeuwig
voor mij afgesneden, en ik kan deze gedaante niet veranderen! Ik moet liegen en
bedriegen om een des te grotere wraak van God over me te laten komen! Begerig
moet ik naar het goede en het ware kijken, maar door de mij ingeschapen
boosheid alleen maar het kwade te doen, om daardoor meer te verdoemd en des te
strafbaar te worden!
O Henoch, dat is een erge toestand voor mij! Zal dan
in eeuwigheid niemand meer erbarmen met mij hebben? O Henoch, stuur mij daarom
niet weg van hier, maak mij niet nog onzaliger dan ik toch al ben! Maar kun je
mij voor eeuwig vernietigen en uitwissen, doe dat dan en het bewustzijn van die
daad zal voor jou mijn eeuwige dank zijn!’
Dan volgt er nu een tweegesprek van Henoch met de
draak, die na een lange woordenwisseling tenslotte plots verdwijnt:
Maar Henoch keek de draak strak in de ogen en zei op
een ernstige en liefdevolle toon tegen hem: ‘Goed, armzaligst wezen, ik heb je
klacht tegen God van je vernomen en heb die ook geheel begrepen. Wanneer het zo
is, ben je waarlijk het meest beklagenswaardige schepsel in de gehele
oneindigheid! Want men kan zich geen ellendiger en ongelukkiger wezen indenken
dan een wezen dat het goede en ware tot in alle diepte moet erkennen en
bovendien nog de sterkste drang moet hebben ernaar te handelen; en als het
volgens die drang in alle ernst te werk wil gaan, grijpt de Godheid het met
Haar grimmigheid en zet het wezen tegen zijn eigen wil en zijn goede inzicht
aan om het boze te doen, opdat daardoor voor de Godheid een nieuwe reden in dit
ongelukkige wezen ontstaat, dat het door die liefdeloze en ongerechte Godheid aan
een nieuwe en steeds ergere verdoemenis schuldig moet maken.
Maar als dat werkelijk zo is, vertel me dan hoe het
komt dat de Heer tegenover ons zo genadig en barmhartig is, dat wij niet anders
kunnen dan Hem ten eerste, oneindige liefde te erkennen en Hem daarom ook boven
alles lief te hebben [getal 600!, want liefde tot de Heer is de hoogste
mogelijke verbinding met Hem]. Ten tweede om daarnaast nog duidelijk van
Hemzelf te vernemen dat Hij als de allerliefste Vader al het mogelijke heeft
gedaan en ook verder nog al het mogelijke wil doen om jouw eeuwige hardnekkigheid
te breken, zodat je weer gewonnen mag worden?!
Ja, zeg me, hoe het dan komt dat de Heer de hele
zichtbare schepping alleen voor jou in het leven riep om je door de harde
beproeving van de stoffelijke doos weer tot volledige ommekeer te bewegen, en
je desondanks niet tot de Vader wilt terugkeren en de Vader nu door Zijn
eindeloze liefde genoodzaakt is om jouw gehele levenskracht te verdelen in de
talloze speciale levens van de mensen op deze aarde alsook op de ontelbare
andere hemellichamen, om je op die wijze van je eigenzinnigheid te ontdoen en
om je zo ook, in ons mensen verdeeld, weer terug te voeren, omdat je daar
ongedeeld eeuwig nooit toe zou besluiten? Zeg me hoe dat komt en dan zal ik
doen wat je van mij hebt gevraagd!’
Hierop opende de draak wederom zijn mond en zei tegen
Henoch: ‘o onrijpe mens! Je weet nog niet hoe duizend jaar
van de aarde smaken, en je wilt God, de Eeuwige, reeds beter kennen dan ik,
terwijl ik Hem toch reeds eeuwigheden heb meegemaakt van al Zijn kanten?! O
zie, hoe eindeloos zwak en dwaas jij bent! Luister, ik wil jouw zeer jonge ogen
openen, opdat je op zijn minst een vonkje zult zien van hoe het met jouw God,
die je vermeent te kennen, is gesteld! Luister dus!
Van zulke scheppingen als deze huidige, ken ik er
reeds talloze miljarden! Elk daarvan bestond ongeveer een groot miljard aantal
aardse [NB. een dergelijk groot miljard is een getal bestaande uit een 1 met
negenhonderd nullen], voor jou, jonge arme mens, op zichzelf al een
ondenkbaar aantal!’
De draak vervolgde verder: ‘Wanneer zo’n
scheppingstijd was afgelopen en God genoeg had van Zijn schepselen, dan liet
Hij Zijn grote gedachtespel weer varen, dat wil zeggen, begrijp het goed!, Hij
vernietigde die hele eindeloze schepping w eer en dan bestond er weer een
eindeloze leegte gedurende meerdere grote miljarden van jouw aardse jaren, en
er bestond niets buiten Hem en mij, daar ik me altijd met geweld tegen elke
vernietiging heb kunnen verzetten, omdat ik een wezenlijk deel van de Godheid
zelf ben en altijd ben geweest.’
Wanneer de Godheid dan in zo’n voor jou onvoorstelbare tijd weer een nieuw
groot scheppingsplan had opgesteld, dan werd er spoedig weer volop geschapen,
en wanneer die schepping haar tijd weer zo had doorgemaakt en de Godheid weer
genoeg had gekregen van Haar schepselen, dan was het al gauw weer gedaan met
zo’n nieuwe schepping; er vond een totale vernietiging plaats van alle dingen,
die toch al niets anders zijn dan slechts voor een bepaalde tijd gefixeerde
gedachten van God, en een schijnbaar eeuwige leegte trad weer in de plaats van
de vroegere scheppingspracht. [wat een walgelijke verdraaiing is dit zeg!]
De draak zei verder: ‘Dat zoiets zich
steeds in Gods oereeuwige machts- en instandhoudingsplan bevindt, kun je immers
al op aarde zien, waar de dingen altijd wisselen tussen ontstaan, bestaan,
vergaan. Vandaag zie je een heerlijke bloem bloeien en morgen sterft zij alweer
af en is dan voor eeuwig tenietgegaan en zo gaat het eeuwigdurend met talloze
dingen zowel in het groot as in het klein. Daarvan ben ik reeds een heel oude,
onverwoestbare getuige. Wanneer jij [Henoch] dus aan een eeuwig leven gelooft, vergis jij je deerlijk; want buiten
God en mij heeft niets een eeuwigdurend en dus onvernietigbaar bestaan, God,
omdat Hij van oorsprong in Zichzelf in zijn oereigen eeuwige Zijn is, en ik,
omdat ik geen gedachte uit God ben, zoals jij en de gehele schepping, maar een
onvernietigbaar, wezenlijk afgescheiden deel van de Godheid Zelf.
‘Als je derhalve vraagt hoe het komt dat ik ondanks alle
moeite van God niet wil omkeren, terwijl jij Hem toch als de zuiverste liefde
hebt ervaren, zeg ik je: Die reden is nu immers zo klaar als de dag voor jou en
is geen andere dan dat ik God tot in Zijn diepste wezen ken, - hetgeen voor jou
eeuwig onmogelijk zal zijn omdat jij ten eerste de eeuwigheid, zoals zij was,
als een eendagsvlieg onmogelijk kunt begrijpen – en evenmin zoals zij in het
vervolg zal zijn!’
‘Je zou je weliswaar met je huidige levenskracht, die
eveneens een buitengewoon klein deel van het goddelijke wezen is, net zoals ik
helemaal van God kunnen afscheiden en zo ook eeuwig kunnen bestaan, als je wist
hoe; maar zou je dat doen, da zou de eindeloos grotere macht van de Godheid je
even verschrikkelijk behandelen als Zij mij nu behandelt, en je zou met je
eeuwige bestaan uiterst weinig hebben gewonnen, omdat het beter is om niet te
zijn, dan om te zijn zoals ik. ‘ [Hier zien we de grootse leugenaar in de
gehele schepping de rol van een zielig ‘slachtoffer’ spelen!]
Lucifer, hier in de gestalte van een draak zei verder
tegen Henoch: ‘Omdat ik nu echter in volle ernst genoeg heb van dit eeuwige
onbestendige beheer, heb ik twee dingen voor mijzelf besloten: ofwel God voor
eeuwig uit Zijn macht te ontzetten en al Zijn macht aan mij te trekken om dan
eindelijk een waarachtige eeuwige bestaansorde voor alle schepselen te
grondvesten, - of, mocht mij dat niet lukken, dan wil ik in het tweede geval
mijzelf voor eeuwig doden, om daardoor aan de Godheid Zelf een eeuwig einde te
maken!’ [Wat een arrogantie of
hoogmoedsgedachte!]
‘Want hoe dikwijls heb ik de Godheid al gevraagd om
in de schepping een eeuwige vaste bestaansorde te vestigen; maar het was altijd
puur voor niets! [dat wil zeggen, een eeuwige materie!]
Mijn licht, [de
draak] wilde ik aan Haar [de Godheid] teruggeven; Zij nam mij door
andere, voor een korte tijd geschapen wezens, gevangen. Maar daar Zij
desondanks niet in staat was mij te overwinnen, liet Zij mij in een hoogst
ellendig bestaan blijven, daar mijn vroegere wezen uit haar onbegrensde zijn
tot deze gestalte ineenschrompelde.
Maar nu ziet de Godheid door mijn licht pas in, dat
ik nu voor Haar veel gevaarlijker ben dan in mijn vroegere volheid; daarom doet
Zij ook alle moeite om mij te vangen!’
‘Maar je kunt er samen met je Liefdegod volledig van
verzekerd zijn, dat Hem dat nooit zal lukken! Eerder zal ik mij en de Godheid
doden, dan mij aan Haar gevangen te geven, opdat zij dan een des te vrijere
speelruimte krijgt om te scheppen en dan het geschapene al naargelang Haar
stemming weer te vernietigen.’ [wat een waandenkbeeld van de draak!]
Daarom worden
de denkende wezens door de Godheid ook steeds tot deemoed aangezet, opdat het
niemand zal lukken zich aan de goddelijke willekeur te onttrekken! Maar ik ben,
[zo eindigde de draak zijn woorden] ditmaal vastbesloten om de Godheid
een streek te leveren die Haar grilligheid voor eeuwig zal verdrijven!
Waarlijk, deze keer zal ik Haar mijn macht tonen en Gaar tuchtigen als een oude
boosdoener! – Begrijp dat, Henoch! Amen!;
toen verdween de draak plotseling.’
[Huishouding van God, deel 2, hfdst. 273,274]
In hoofdstuk 275 bespreken Henoch met de zeven boden
wat hier allemaal wel of niet van waar is met al de tegengestelde uitspraken
van de draak [Luzifer].
Nu komen we aan bij het feitelijke wezen en de ware
naam van Satanas, dat later Satan wordt genoemd. In Aarde en Maan van ‘Jakob
Lorber’ wordt uiteengezet, wie eigenlijk deze Levitian is.
Wezen en naam van Satana
Daarover spreekt nu de Heer: ‘Jullie zullen wel vaker hebben gehoord en gelezen, en hoort en leest
het nog, hoe deze boze geest onder allerlei namen voorkomt en naast hem nog
een menigte metgezellen van het zelfde soort, die we , duivels' noemen. Bij
deze gelegenheid zal Ik een nauwkeurige verklaring geven, waarom en waarvandaan
deze door en door slechte geest zoveel verschillende namen heeft gekregen en
wie eigenlijk die duivels zijn.’
‘Satana, Satan, Leviathan, Beëlzebub, Gog,
Magog, de slang, de draak, het dier uit de afgrond, Lucifer en
nog meer dergelijke namen duiden hem aan en typeren hem. Lucifer of Lichtdrager
was de oorspronkelijke, hem kenmerkende naam.’
‘Satana was de tegenpool van de Godheid. Als Satana
was deze geest door God werkelijk zo ten opzichte van de Godheid gesteld, als
de vrouw ten opzichte van de man is gesteld. De Godheid zou Zijn eeuwige ideeën
onbeperkt in haar wezen verwekken, zodat ze rijp zouden worden in haar geconcentreerde
licht en daardoor zou dan uit het licht van deze geest een schepping van
wezens in de grootste helderheid zijn voortgekomen en de hele oneindigheid zou,
steeds maar door, uit dit licht worden bevolkt. Want in de oneindige ruimte zou
oneindig veel plaats zijn en alle eeuwigheden zouden deze ruimten nooit zo
kunnen vullen, dat er een gedrang van wezens zou ontstaan.’
‘Maar zoals men weet: omdat deze geest de eindeloos
grootse roeping had een tweede God naast Mij te zijn, moest hij ook een daarmee
overeenstemmende vrijheidsproef afleggen, die hij echter niet heeft doorstaan,
omdat Hij zich boven de Godheid wilde verheffen en deze aan zich wilde
onderwerpen.’
‘Een strijd om de rangorde was dus het eerste, wat
deze geest tegen de Godheid heeft misdreven. Daar de Godheid er niet in kon
toestemmen hem de voorrang te verlenen en Zich volledig aan hem te onderwerpen,
ontbrandde hij in zijn woede en wilde de Godheid letterlijk vernietigen; aan
kracht daartoe had het hem werkelijk niet ontbroken, als God in Zijn eeuwige
wijsheid deze muiter niet te rechter tijd geheel en al stevig had gevangen.
Het klinkt wel wat raadselachtig, dat er in deze geest zo'n grote kracht
voorhanden zou zijn geweest, om de eeuwige Godheid zo te weerstaan, dat deze
tenslotte voor zijn kracht had moeten bezwijken en Zich uiteindelijk volledig
had moeten laten gevangen nemen en daardoor voor alle eeuwigheid lamgelegd zou
zijn, wat eigenlijk gelijk zou staan met vernietigd te zijn. Maar de zaak
wordt begrijpelijker als men bedenkt, dat de Godheid juist in deze geest, om zo
te zeggen een volkomen tweede 'Ik' had geplaatst dat, hoewel in de tijd
geschapen, toch wel in alle ruimten van de oneindigheid met gelijke kracht
tegenover de Godheid werd gesteld.’
‘Deze geest, waarin de Godheid Zelf haar licht had
geconcentreerd, was evenals de Godheid over de hele oneindigheid uitgebreid,
waardoor het hem ook wel mogelijk zou zijn geweest van zijn kant de Godheid
overal aan te grijpen en krachteloos te maken. Maar bij deze zelfzuchtige
gedachten ontwaakte in hem een grote ijdelheid en welgevallen aan zichzelf en
aan zijn licht en zijn eindeloze verhevenheid en kracht. In deze zelfzucht en
het ingenomen zijn met zichzelf vergat hij de oude eeuwige Godheid, ontbrandde
in zijn ijdelheid en consolideerde zichzelf Toen greep de Godheid zijn wezen in
al zijn delen aan, ontnam hem zijn specifieke aard, vormde daaruit hemellichamen
in de hele oneindigheid en sloeg de geest van dit eindeloze zielenwezen in de
meest machtige boeien en ketende hem in de diepte der materie.’
‘In deze positie heet deze geest dan niet meer'
Satana', maar omdat hij zich in zekere mate zelf heeft losgemaakt uit de
eeuwige goddelijke ordening, heet hij 'Satan'
hetgeen zoveel wil zeggen als gelijke pool met de Godheid. Maar men weet
dat gelijke polariteiten elkaar nooit aantrekken maar altijd afstoten. Daarin
ligt ook de oorzaak, dat dit wezen ook het verst van de Godheid verwijderd is
en de grootste tegenstelling met Hem vormt en daarin ligt ook zijn aards
boosheid. Nu weet men, waarom deze geest dus 'Satan' wordt genoemd.’
‘Door het woord 'leviathan' wilde men alleen
maar zijn kracht en macht aanduiden door hem te vergelijken met dit
uitgestorven zeemonster, dat eens het grootste, krachtigste en meest onverwoestbare
dier op aarde was. Hij was zo groot als een land, zijn gestalte was die van een
reuzendraak die zoveel kracht had, dat hij in staat was in zijn ingewanden een
krachtig vuur te verdragen en hier geen nadeel van ondervond, als dit vuur
vaak met vreselijke vuurvonken uit zijn muil en neusgaten sproeide. Om deze
reden werd onze boze geest ook vaak de 'vuurdraak' of de 'draak van de afgrond'
genoemd. Deze geest, wiens ziel geheel ontbonden was, maar wiens geestelijk
zuiverder wezen nog zeer gebonden was, liet het verschillende keren voorkomen
alsof hij zich wilde beteren, als hem het een of ander zou worden toegestaan.
Dat had hij ook zeker kunnen doen daar hij, zover het mogelijk was, van al zijn
boze zielenspecifica was ontdaan. Nu verlangde deze geest, dat men hem zou
toestaan een tijdlang goddelijk vereerd te worden en als hij zou inzien dat
deze verering hem niet beviel, dan zou hij helemaal omkeren en een zuivere
geest worden. Dat werd hem ook toegestaan. Het hele heidendom, dat bijna zo oud
is als het mensengeslacht, getuigt daarvan. Daarom heeft de Heer ook oorspronkelijk
een enkel klein volkje op aarde voor Zichzelf uitgezocht; alle andere volkeren
konden, wel in volle vrijheid, de wens van deze geest ongestraft opvolgen,
zoals ook de dieren.’
‘Uit deze toestanden zijn toen de meest verschillende
benamingen voor dit als God vereerde wezen ontstaan. Maar omdat dit wezen
hiermee niet tevreden was, en in plaats van de beloofde verbetering steeds meer
in de goddelijke ordening ingreep, werd het in een zeer nauwe gevangenis
gedreven. Daar het echter gedurende die tijd al heel veel gelijkgezinde geesten
uit het menselijke geslacht voor zichzelf had opgeleid, werkte het middels deze
engelen van hem; want een diabolus of duivel is niets anders dan een in de
school van Satan opgegroeide en gevormde geest.’
‘Men moet dat niet op deze manier begrijpen, alsof
zulke geesten letterlijk in een school van de Satan werden opgeleid, maar ze
vormden zichzelf door middel van die specifica, die ze uit de band met deze
geest in zich hebben opgenomen. Deze geesten heten, omdat ze ook het aards boze
in zich hebben wel 'duivels' of wel 'leerlingen van de Satan', maar
onderscheiden zich in hoge mate van hem. Bij hen is alleen maar wat tot de ziel
behoort homogeen met de boze geest, maar hun geest is, hoewel stevig gevangen,
toch zuiver, terwijl de geest van Satan het eigenlijke kwade is. Daarom zal en
kan het gebeuren, dat alle duivels nog gered worden voordat Satan in zichzelf
wordt genoodzaakt de grote reis naar zijn eeuwige val te ondernemen.’
‘Nu weet men van welke natuur Satan en duivel zo
eigenlijk zijn. Hierna volgen gedenkwaardigheden om dit alles krachtiger toe te
lichten.’
Over de walvis van
de profeet Jona
Wat de walvis betreft, dat heeft zowel zijn
natuurhistorische alsook geestelijke juistheid; want zowel het ene als het
andere moet juist zijn, omdat zonder deze juistheid of zonder de
natuurhistorische ondergrond het geestelijke geen overeenstemming zou hebben.
Om het natuurlijke gedeelte te begrijpen moet men
weten dat in die tijd, vooral in de Middellandse Zee, een soort reusachtige
vissen bestonden die bij sommigen, vooral de Egyptenaren, de naam Leviathan en bij de oude Grieken ten
tijde van de bekende schrijver Herodotus de naam Phalos hadden. Deze vissoort,
waarvan ook in het boek Job sprake ia, is spoedig na de doorbraak van de zee [bij
Gibraltar] helemaal uit de zee verdwenen en daarna in de Atlantische Oceaan
door de geweldige zeestromingen naar het zuiden versleept, waar die dan voor
het grootste gedeelte in de koude wateren net als andere grote dieren van het
vasteland volkomen te gronde is gegaan.
Deze vissen hadden ten eerste een ontzaglijk grote
muil, die door een wijde opening met een even grote maag verbonden was. Ze
hadden geen tanden, ook geen tong, maar in plaats daarvan net als de
tegenwoordige walvissen in het noorden een groot aantal vinnen, die bij een
volkomen volgroeide Phalos niet zelden een lengte van twee tot drie vadem
hadden en die deze reusachtige vissen gebruikten zoals de olifant zijn slurp.
Ze grepen met deze vinnen hun voedselbuit en schoven
die helemaal onbeschadigd in hun grote maag, die geen water bevatte, maar aan
de binnenwanden een soort sap afscheidde die na een paar dagen de in deze maag
nog levende voederbuit begon op te lossen en die geleidelijk aan volkomen
verwoestte. [de agressieve maagzuur-galsappen!]
Voor het op de vlucht slaan van deze reusachtige vis,
die ook een zoogdier was en levende jongen ter wereld bracht en net als de
tegenwoordige noordelijke walvissen moest ademen en dikwijls aan het oppervlak
van de zee moest blijven om niet te stikken, diende het grote aantal ook zeer
reusachtige haaien die vroeger in de noordelijke middenzee [de huidige Zwarte
Zee] leefden, maar die zich bij de doorbraak van de jullie al bekende landengte
van Deukalion, waaruit dus de huidige zee-engte van Constantinopel en de
Dardanellen is ontstaan, in de tegenwoordige Middellandse Zee ingeburgerd
hebben.
Deze geweldige zeesnoeken begonnen flinke jacht te
maken op de grote Phalossen, beten hun vinnen eraf en ook de andere niet
onbetekende extremiteiten, waartoe de grote borsten behoorden, alsook de aan de
beide zeiden van deze borsten reusachtige vinnen die qua vorm leken op een
mensenhand.’
Deze extremiteiten konden de haaien heel goed als
voedsel gebruiken, en de Phalossen [Leviathanen]
sloegen dan ook steeds meer
op vlucht en behoorden in de Middellandse Zee steeds meer tot een zeldzaam
verschijnsel, en in Jona’s tijd waren er in de genoemde zee nauwelijks een paar
honderd meer aanwezig.
En Jona, die bij de zeer onrustig geworden zee
overboord geworpen werd, had – door Mijn toelating – nog het geluk door zo’n
Phalos verslonden te worden en daarop drie dagen in de maag van de vis door te
brengen. Ik liet het verder ook toe dat juist deze Phalos, door een haai
achterna gezeten, zijn toevlucht tot de lage Aziatische oever nam en zich bij
deze gelegenheid ontdeed van het in zijn maag liggend voedsel, wat een
eigenschap van deze reusachtige vis was, dat ze namelijk aan land gingen als
hen in het water een groot gevaar bedreigde, of om hun jongen, die ze
gewoonlijk aan een ondiepe zeeoever beschermden en verzorgden, zogezegd te
bezoeken en hen van het voedsel hetzij uit hun borsten of ook van een al in de
maag aanwezige maar nog levende voederbuit te voorzien. Want ze lieten hun
jongen niet eerder in de diepere zee dan tot ze een bepaalde grootte, kracht en
sterkte bereikt hadden
Bij deze gelegenheid kwam onze Jon dan aan bij de
Aziatische kust, en toen hij door de Phalos om voornoemde reden aan de ondiepe
oever uitgespuugd werd, en raapte hij vlug al zijn krachten bijeen, vluchtte
helemaal aan land, waar hem noch de oude Phalos noch een van zijn vier jongen
verder konden achtervolgen.
Hier hebben jullie de natuurlijke zaak beschreven,
zoals die destijds was – en nu en ook al sinds heel lang niet meer is….Met de
volgens de Bijbel moeilijk te geloven walvis van de Middellandse Zee zijn we
dus klaar. Al het verdere over deze profeet kan ieder in de Bijbel vinden.
Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord dat gij
laat neerzinken? Job 40:20
Psalmen 104:26: Daar wandelen de schepen, en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt om daarin te spelen.
Jesaja 27:1: Te dien dage zal de HEER met Zijn hard en
groot en sterk zwaard bezoeken de Leviathan, de lang wemelende slang, ja, de Leviathan, de kromme slang;
en Hij zal den draak die in de zee is, doden.
De Leviathan is een
enorm, meerkoppig zeemonster, dat de diepte van de oceaan in beroering brengt!
Uit zijn mond komen fakkels en verzengend vuur; er komt rook uit zijn neusgaten
(Job 41). Ontembaar en huiveringwekkend! De Leviathan staat in de Bijbel
symbool voor duivelse verschrikking en duistere macht. De Leviathan is de grote
vijand van God en van de mensen.
De Heer zei tegen de Zijnen, vlakbij Kapernaüm: 'Zien
jullie dan niet, dat ook de geesten van dit onweer aan Mijn wil onderworpen
zijn?! Wees niet bang, -niemand zal een haar gekrenkt worden! Ik heb het niet
zozeer vanwege de mensen uit Kapérnaum opgeroepen, maar veeleer vanwege die
uitgezondenen uit Jeruzalem, om hen nog meer te laten merken hoe God trouwe
dienaren van de mammon beloont en beschermt.’
Maar toen Ik dat zei, sloeg er juist vlak voor ons
een bliksem met een oorverdovende knal in de grond.’
‘De joodse Grieken deinsden angstig terug, en EEN VAN
HEN zei tegen Mij: 'O Heer, verdrijf dit monster van hier, anders komen wij
allen kwalijk aan ons eind! Ik bedreigde het onweer, en het trok weg, en boven
ons was de hemel onbewolkt en blauw, hetgeen de joodse Grieken erg veel
genoegen deed en waarvoor zij Mij begonnen te prijzen.’
‘Maar toen wij de hut verlieten en vlak aan zee [het
meer van Galilea] liepen, bemerkte een van de joden dat zich op een afstand van
ongeveer tweehonderd passen een monster
bevond dat geweldig lag te kronkelen, en een zwerm zeevogels die vanuit de
lucht daarop neerdook. Hij vroeg Mij , wat dat voor een ondier was.’
‘En Ik zei: 'Het
is een grote zeeslang, die nu tijdens de storm zoals gewoonlijk op rooftocht
uitgaat; maar verder bevindt zij zich altijd in het diepste van de zee. Zodra zij
genoeg gegeten heeft, zinkt zij weer naar de bodem en blijft daar vaak verscheidene
weken liggen. Als zij dan weer honger krijgt, komt zij weer naar de oppervlakte
om jacht te maken op haar prooi. Wanneer zij in het water te weinig vindt om
haar honger te stillen, kruipt zij tegen de oever op en rooft daar lammeren en
geiten, ook varkens en ezelsveulens. Als zij in de buurt van schepen komt, is
dat gevaarlijk, omdat zij in hongerige toestand ook mensen verslindt. En nu
weten jullie dus, wat voor dier je nu in dit zeldzame geval gezien hebt.'
Toen vroeg Petrus: 'Heer, zo'n monster heb ik als
visser één keer gezien en toen dacht ik: 'Kijk eens, dat is een reusachtige
aal; die moet met een goed aas gevangen kunnen worden! 'Ik maakte met mijn
helpers een lokaas en zette het uit; maar het dier ontweek het en verdween
daarop plotseling, en ik zag het tot op heden niet meer terug. Hoe zou men zo'n
dier kunnen vangen?'
Ik zei: 'Dat zou onder de huidige omstandigheden voor
mensen vrijwel onmogelijk zijn! Want ten eerste is zo'n slang erg sluw en weet
zij alle gevaren die haar bedreigen te ontwijken, ten tweede beweegt zij zich
zeer snel, zodat ook het beste zeilschip haar niet kan inhalen, en ten derde is
zij bij jullie vergeleken ongelofelijk sterk. Als zij zich hoe dan ook bedreigd
en in het nauw gedreven zou voelen, zou zij zich op de vijand storten en hem
ogenblikkelijk platdrukken. Daarom is het niet raadzaam haar serieus te
achtervolgen. In deze zee zijn maar twee van deze dieren, en als ze gestorven
zullen zijn, zullen deze wateren volledig vrij zijn van deze ondieren. Maar de
twee die er nu nog zijn, zijn al erg oud en behoren tot het voorwereldlijke
dierentijdperk, hoewel zij pas de leeftijd van Noach hebben, dat wil zeggen
vanaf zijn geboorte tot deze tijd.’
‘Deze dieren horen eigenlijk in de grote oceaan
thuis; maar ten tijde van de grote vloed van Noach zijn zij in deze binnenzee
terechtgekomen en sinds die tijd leven zij hier en zullen zij nog een paar
honderd jaar hier blijven leven. In zulke reuzendieren verzamelt zich de meest
ruwste levensstof van de wereldzielen, en deze wordt daarin verzacht en in zekere
zin rijper gemaakt voor een hoger leven. Als het dier dan eindelijk eens
doodgaat, gaat zijn verzamelde leven over in duizendmaal duizenden hogere
levensvormen, waarin het reeds in kortere tijd een grotere levensrijpheid
bereikt, hetzij nog in het water, of in de lucht of op de aardbodem, en dat
gaat dan zo door alle levensvormen heen omhoog tot aan de mens. Maar de mensenzielen
die zich via deze weg ontwikkeld hebben, staan toch op een heel lage trap en
werden door de oude wijzen 'kinderen van slangen en draken , genoemd; want de
oude wijzen wisten in hun eenvoud meer van de oorsprong der zielen dan de
wijzen van heden.’
‘Dat zijn dus de kinderen van deze wereld; zij zijn
op hun manier erg knap en aards rijk en machtig, -maar nog lang niet geschikt
om het hogere, geestelijke leven op te nemen. Onze kooplieden uit Kapérnaum
hebben dan ook precies dezelfde geestelijke afkomst. Zij gaan nog steeds met
hun handel op roof uit en beleven er het grootste plezier aan als zij werkelijk
een reusachtige winst hebben gemaakt. Zij bezitten daarom nog zeer veel van de
vraatzuchtige natuur van zo'n slang en verzamelen steeds maar door schat na
schat, net zoals dit dier alleen maar door zijn onverzadigbare vraatzucht,
allerlei levenssubstanties in zichzelf verzamelt.’
‘Maar zoals van het dier bij zijn dood alles wordt afgenomen
en onder de hogere levensvormen verdeeld, zo wordt ook na de lichamelijke dood
van zulke rijke, zelfzuchtige zonderlingen alles afgenomen, en zij zullen aan
gene zijde door grote armoede en honger en dorst gelouterd moeten worden van
hun oude slangennatuur. Het is wel bitter en erg dat het zo is, maar voor zulke
meest lagere levensvormen kan dat niet anders.’
Maar we vinden tenslotte ook in het eerste deel van
de Grote Openbaringen van Johannes een dergelijk verhaal: ‘Maar na een uur
klinkt er plotseling een dreunende slag, alsof een krachtige bliksem vlak naast
het huis insloeg. Iedereen schrikt geweldig en vliegt op; maar ze denken aan
Mijn woorden en worden gauw weer rustig.’
‘Satan Iaat echter niet lang op zich wachten; kort na
de slag horen de rustenden, die geestelijk actief waren, een angstaanjagend
sissen en fluiten, en het duurt niet lang of aan de oever van de zee verheft
zich een buitengewoon monster, De kop lijkt op die van een wolf, maar dan
minstens honderdmaal groter, de ver uit de bek stekende tong lijkt op een
voortdurend wild kronkelende reuzenslang, de beide oren lijken op die van een
reusachtige os, de ogen zien er uit als twee grote schotels met gloeiend erts,
de voorpoten lijken op die van een reuzenbeer, de achterpoten op die van een
leeuw van reusachtige grootte, het lichaam op dat van een krokodil met de
staart van een draak. Zijn gebrul is een dreunende slag en zijn adem een
onheilspellend sissen en fluiten. Zo komt het uit de zee.’
‘Maar aan de oever weiden schapen, ossen, koeien,
kalveren en veel ezels, Het monster maakt meteen jacht op de huisdieren en
verslindt snel de een na de ander. Dan vluchten de huisdieren; maar het ondier
komt onze richting uit.’
‘Wanneer er verscheidene die bewegingen van het
ondier zien, maken zij zich klaar om op de loop te gaan, en zeggen: 'Heer, deze
proef is een beetje te moeilijk! Een aantal kalveren, een stuk of tien lammeren
en twee jonge ezelsveulens heeft dat afgrijselijke ondier al opgegeten; nu wil
het hier een lekker hapje komen halen en het heeft, op de geur afgaande, zeker
onder ons iets uitgekozen, omdat het nu wat aarzelend deze kant uitkomt. Het
lijkt toch wel raadzaam deze brenger des doods een beetje uit de weg te gaan!
Want met natuurlijke middelen kun je toch echt niet tegen dit beest op, en het
zou heel lang kunnen duren voor het overwonnen was!'
Ik zeg: 'Laat je niet in het minst storen! Uiterlijk
kunnen wij met z'n allen niet tegen dit ondier op, want het is een
volwassen leviathan: maar onze innerlijke kracht dwingt hem tot aan het
eind van de wereld te vluchten; maak je dus helemaal geen zorgen! Een klein
uurtje nog, en dan hebben jullie de slagbomen en grensvestingen van de dood
doorbroken, en dan zal de heerschappij over de hele hel en haar leger jullie
loon zijn!'
‘Meteen na Mijn woorden Iaat het ondier enige malen
na elkaar Zijn ploffende stem horen, en daarna beweegt het zich weer heel
rustig, maar toch tamelijk snel naar ons toe, waarbij het zijn vraatzucht maar
al te duidelijk Iaat blijken door het voortdurende kronkelende slaan met Zijn
lange staart, die zo sterk is als een boom. Maar de leerlingen zijn nu heel
goed in vorm en laten zonder vrees en onversaagd het ondier op zich afkomen.’
‘Als het op ongeveer tien passen van ons af is geef
Ik de engel Archiël een geestelijke opdracht, en deze gaat plotseling voor het
dier staan en vraagt: 'Wat kom je hier doen satan? Verdwijn - of ik vernietig
je!' Het ondier opent zijn muil en maakt bewegingen alsof het wilde praten;
maar de engel gebiedt het nog een keer om te verdwijnen! Dan stoot het dier een
aantal ploffende geluiden uit en rent daarna met schel gesis en gefluit de zee
in.’
‘Toen het weer in zee ondergedoken was, bewoog het een
tijdlang het water in de grote inham zo sterk, alsof de zwaarste storm het
opjoeg; maar geen van de leerlingen trok zich daar wat van aan, en in dit
laatste uur werd de stilte in God met grote innerlijke ijver in stand
gehouden.’
‘Maar tegen het einde van het rustuur komt er opeens
een zwaar onweer . Felle bliksems schieten door de lucht; harde windstoten
buigen de bomen haast tot aan de grond, en grote en zware regendruppels met
hagel vermengd vallen al uit de donkere wolken.’
‘Een paar zwakkere leerlingen wilden al het huis in
vluchten; maar de engel zegt: Blijf en herken het onbeduidende goochelkunstje
van de satan!' Daarop blijven ze en de loze regen deert hen niet. Het gaat
weliswaar steeds harder regenen, en de hagelkorrels springen heel opgewekt over
de grond; maar geen mens wordt er door geraakt, en de regen maakt nauwelijks
iemands huid nat.’
‘Dan bedreigt de engel de wolken, en deze scheuren
dadelijk uiteen, en het is meteen helder dag.’ [GJE1-225:1-11]
UpToDate 2024-2025