Kruis en
Kroon
Beschouwingen
over de Passietijd
Jakob
Lorber
Uitgeverij
De Ster - Breda
Ontwerp omslag:
Studio 3-P Eindhoven
ISBN:
9065561528 NUGI: 632
Copyrights @ 1990
Uitgeverij De Ster - Breda
Wees
getrouw tot in de dood
en Ik zal
u de kroon des levens geven.
De nood
van het leven is
een beker
van het leven waarin dit verankerd ligt. Daarom
neme een
ieder het kruis, dat Ik hem geef, op zijn schouder en volge Mij in alle liefde
na, dan zal hij
zij n
leven voor eeuwig behouden.
Himmelsgaben I,
pag.335
Voor de
inhoud van dit boek werd, op een enkele uitzondering na, geput uit het werk van
de profetische mysticus Jakob Lorber (1800 - 1864). Het meest is aan zijn
hoofdwerken ontleend, te weten Het Grote Johannes Evangelie (GEJ), Die
Haushaltung Gottes (HG), De jeugd van Jezus OJ), Die Geistige
Sonne (GS), Bischof Martin (BM), Robert Blum (RBI) (huidige
titel: Von der Hölle bis zum Himmel), en Bijbelteksten en hun
verborgen betekenis (Bij). De verbindende teksten zijn van Dr.Walter Lutz.
Enkele bijdragen komen ook uit de geschriften van G.Mayerhofer en van anderen.
De hier genoemde Nederlandse titels zijn van reeds vertaalde werken.
In de genoemde werken van de Nieuwe Openbaring zoals deze
aan Jakob Lorber door het innerlijk woord werden gegeven, wordt de leer van
Jezus Christus in zijn zuiverste vorm op een klemmende manier nieuw verkondigd.
In grote liefde en helderheid wordt de mens de ware weg tot God, tot een
geestelijk nieuw geboren worden van de ziel en tot het eeuwige leven gewezen.
Voor de
lezer die nog niet eerder kennis nam van deze werken is het wellicht zinvol om
eerst even de korte samenvatting over leven en werk van Jakob Lorber te lezen
op pag. 162 e.v.
De
bovenstaande Duitse titels zijn inmiddels allen vertaald (HdV-aug.2002)
Ter Inleiding
1. Het Avondmaal
De Heer
bij de Sabbatmaaltijd van de oervaderen
Brood en
wijn
Mijn
lichaam en bloed
Uiterlijke
aanbidding
Een
waarachtige liefdes - en gedachtenismaaltijd
Schuldbekentenis
Vergeving
der zonden
Woorden
van de Heer
Vermaning
tot eensgezindheid
De Vader tot de Zijnen bij het
liefdemaal in de hemelen
De gelijkenis van de Heer over het koninklijke
bruiloftsmaal
2. Gethsémane
Het geheim
van de persoon Jezus
De strijd
van de zich ontwikkelende Jezus-ziel
De
voorbereiding op de overwinning
De
gebedsstrijd van de Heer in Gethsémane
Uw wil
alleen geschiede
De Heer en
Judas
Simon
Jona, Petrus genaamd
Het zwaard
van Petrus
'Wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen'
Over de
liefde en wijsheid van de hemel
3. Veroordeling
De tempel
ten tijde van Jezus
De hel als
de laatste beproeving
'Mijn Rijk
is niet van deze wereld'
4. Kruisiging
Over het
dragen van het kruis
Over de
juiste geest bij het dragen van het kruis
Het berouw van Judas
Het lot
van de zelfmoordenaar
De zeven
kruiswoorden
De
stervensuren
De zon
wordt verduisterd - de aarde beeft
Het
voorhangsel scheurt - de graven gaan open
5. Graflegging
De Heer in
het graf van Jozef van Arimathea
Nedergedaald
ter helle
De 'niet
te overbruggen kloof
De
verheerlijking van het lichaam
6. Opstanding
Tegenspraak
in wat de evangeliën verkondigen
Maria
Magdalena - de eerste bij het graf
De haast
van de discipelen
'Raak mij
niet aan!'
Het
omklemmen van de voeten
'Vrede zij
met u!'
Thomas
Mijn Heer
en mijn God!
7. De hemelvaart van Christus
Terug in
de genadezon
Een
toegankelijke Vadergod in een nieuwe hemel
Het dichten van de kloof tussen God en allen die gevallen
zijn
Het is
volbracht! - Ik heb dorst!
Christus
de Middelaar
Het grote
getuigenis van Johannes
Aanbidding
Jakob Lorber en de werken van de Nieuwe Openbaring
Ter Inleiding
De Heer:
De week komt weer naderbij waarin de
christenheid in haar gedachten ernstig bij Mij wordt bepaald, weliswaar op een
heel andere manier en niet op de wijze zoals Ik graag zou willen en het bij
Mijn leven op aarde heb ingesteld. Maar goed, laten we dat maar in het midden!
Er zal nog van alles plaatsvinden, vooral omdat reeds sedert enige tijd in
geestelijk opzicht de noodzakelijke voorzorgmaatregelen zijn genomen om
tenslotte eens daar licht te laten schijnen waar tot nu toe duisternis heerste.
Ook gij,
Mijn kinderen, herinnert u bij het naderen van deze herdenkingsdagen de
woorden, die Ik u jaren eerder heb gegeven. En menigeen verlangt weer naar
nieuwe woorden, terwijl hij toch een beter resultaat bij zichzelf mocht
verwachten en tot zichzelf zou moeten inkeren om te zien in hoeverre hij
volgens de reeds eerder gesproken woorden aan zijn opdracht heeft beantwoord. -
Omdat Ik echter de Vader der Liefde ben en heel goed weet dat Ik met zwakke
kinderen te maken heb, wil Ik hier uw 'algemene biecht' laten opschrijven, in
plaats van dat u die voor Mij uitspreekt. Want menigeen zou wellicht zijn
belangrijkste fouten verzwijgen, terwijl Ik niet van zins ben aan ook maar één
enkele fout stilzwijgend voorbij te gaan.
Zie, de komende week herinnert u aan
twee feiten: ten eerste aan het voorbeeld van Mijn nederigheid, zachtmoedigheid
en alomvattende, alles vergevende Liefde; ten tweede aan het grote offer dat Ik
als God in de gestalte van een mens voor u bracht, om u niet als dieren aan uw
hartstocht ten onder te laten gaan, maar uw geestelijke waardigheid te
redden, zodat u, overeenkomstig Mijn evenbeeld, dat kunt worden waartoe Ik u
geschapen heb!
Wat het eerste betreft moet de vraag worden beantwoord:
hoe en in hoeverre hebt u Mijn voorbeeld nagevolgd, hoe hebt u uw
naastenliefde tegenover uw medemensen bewezen, hoe hebt u van nederigheid,
vergeving, liefde blijkgegeven?
Welnu, een ieder steke de hand in eigen boezem, zal zichzelf
moeten onderzoeken, en als hij zijn grootste zwakheden ontdekt, dan moet hij
daaraan werken! Want als Ik uw zwakheden zou optellen, zoudt gij ervan
verzekerd kunnen zijn dat het er slecht met u voorstaat. Niemand, zonder uitzondering,
is dat wat hij zou moeten zijn of dat wat Ik van hem zou kunnen verlangen,
nadat Ik u tot nu toe zoveel licht heb geschonken. Want overal zie Ik onverdraagzaamheid,
verkeerde zendingsdrang, zinloze praatzucht en het vol leedvermaak onthullen
van de fouten van anderen. Voorwaar, dat zijn geen eigenschappen Mijn leerlingen
waardig!
Juist in de week die komt staat het beeld van de grootste
zelfverloochening, het grootste dulden en van de grootste liefde voor u, en
hoe weinig hebt u naar dit beeld geleefd en gehandeld?! Terwijl Ik u eens zei:
"Wie een zuiver geweten heeft, hij neme de eerste steen op!" - hebt u
vaak met een bezoedeld geweten anderen, die tekortschoten, aan een regen van
stenen blootgesteld en hebt u onbarmhartig door het slijk gehaald wat met
zachte hand daaruit zou moeten worden opgericht! - Aan het kruis sprak Ik nog:
"Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen!" Wanneer hebt
gij zoiets gezegd? - Zie, onderzoek bij uzelf in uw hart en u zult vol huiver ontdekken
hoeveel donkere plekken daarin blijken te zijn, hoeveel bezoedelde bladzijden
uw eigen dagboek telt!
Uit alles wat u tot nu toe van Mij hebt gehoord, blijkt
toch heel duidelijk hoe u behoort te denken, te leven en te handelen, en het is
niet altijd nodig met andere woorden steeds weer het oude te zeggen. U zou toch
reeds hebben moeten begrijpen, dat het lezen van en luisteren naar Mijn woorden
alléén, niet voldoende is om te lijken op iemand die Mij navolgt. U zou moeten
weten dat niet af en toe een gebed of een verheven stemming reeds voldoende is
om Mijn kind te zijn, maar dat een voortdurende blik op Mij nodig is, een
voortdurend gedenken dat elke polsslag van uw hart een genade van Mij is, die u
zich meestal niet waardig toont; al het goede dat u ten deel valt komt van Mij
en al het slechte dat u overkomt is meestal aan uw eigen schuld te wijten. U
zou ook tot het inzicht moeten zijn gekomen dat het niet zo makkelijk is om
mens te zijn naar Mijn betekenis en dat juist daarom alle inspanningen en alle
krachten in het werk moeten worden gesteld om slechts in beperkte mate het hoge
doel te bereiken waarvoor uw leven meestal te kort is, zodat u onder velerlei
moeilijkheden in het hiernamaals moet inhalen wat u verzuimd hebt.
Uw ziel zou zich dit alles als beeld moeten voorstellen,
om zich vervolgens af te vragen: ben ik dan zó, zoals ik nu in deze week die
naderbij komt, voor mijn Jezus, mijn Schepper, zou willen verschijnen? En is
mijn eigen gedrag het wel waard dat juist deze Jezus, deze God der liefde, voor
mij zo'n groot offer bracht?
Ja, zulke gedachten zouden u gedurende deze dagen vooral
moeten bezielen, waar thans Mijn dode lichaam in veel kerken met veel
ceremonieel in het graf wordt gelegd, totdat Ik, moe van het wachten, tot de
schrik van velen voor de tweede keer zal opstaan om hen te laten zien dat niet,
zoals zij denken, Ik hen dienen moet, maar dat zij Mij dienen moeten!
Kinderen, leg Mij niet in het graf! Versier Mijn woorden
niet met mooie ingebonden boeken, die Mijn Ik voorstellen, om ze dan rustig in
de boekenkast te laten staan! Maar laat deze Christus in u opstaan! Hij
werd in uw hart gelegd opdat Hij levend zal worden, opdat ook in u Zijn liefde,
Zijn nederigheid en Zijn offerbereidheid zal oplichten! Zolang gij deze
eigenschappen niet in de praktijk brengt, zo lang hebt ook gij slechts een dood
lichaam in uw hart en niet het warme, levende Woord dat spoedig weer alle ruimten
opnieuw zal verlichten om daarmee te tonen dat ondanks alle intriges toch
slechts Mijn leer en Mijn daden eeuwig voortbestaan, dat deze voor altijd het
hoogtepunt voor alle geestelijke wezens vormen die, uitgegaan van de Schepper,
weer tot Hem terugkeren.
Begrijp in die zin de betekenis van de week die komt! -
U wilt immers allen Mijn kinderen worden en zo door Mij worden genoemd! Laat
dus zien dat u deze naam en de hiermee verbonden zegen en het geluk ook waard
bent, en terstond zal in uw hart de in het graf gelegde Christus in Zijn
mooiste licht herrijzen. Hij zal Zijn en uw feest van de geboorte vieren,
doordat Hij in u door middel van de werkzame liefde tegenover de naaste de
Liefde van God versterkt. En nadat Hij zo weer is opgestaan en gij wedergeboren
zijt, zult gij de totale omvang van Zijn Liefde en Zijn macht mogen begrijpen.
Zo moet gij elk jaar steeds gereinigder en op een geestelijk
hoger niveau voor Mij staan en met het voornemen uw leven steeds te beteren
zult gij u langzamerhand verder ontwikkelen tot het moment dat de aardse
levensweg van ieder mens naar Mij in het hiernamaals voert, waar de strijd en
het lijden weliswaar niet ophouden te bestaan, maar gij al naar gelang de
ontwikkeling die gij hebt bereikt - met meer kracht en macht zult zijn
toegerust om ook deze hogere scholingsweg van de geest tot Mijn tevredenheid te
gaan.
Daarom
Mijn kinderen, waakt en bidt - opdat gij niet in verzoeking komt!
Zoals Ik het eens Mijn discipelen op de Olijfberg
toeriep, zeg Ik het u nu weer: bewaak uw geheimste driften wanneer ze u
besluipen, opdat gij niet ten val komt! Want zoals Petrus berouw had over zijn
verloochening, zo zal ook bij u op de verkeerde daad het berouw volgen. Probeer
veeleer door goede wil en goede daden de tevredenheid en rust te versterken,
opdat gij sterker wordt en gij u niet als een riet door elk zuchtje wind van uw
hartstochten laat buigen! Zie naar Mijn leven op aarde! Hoe vaak voelde ook Ik
niet de weeën van de menselijke natuur en bood er weerstand aan! Zoals Ik deed
als mens, zo kunt ook gij evenzo in het geestelijke overwinnen. Want hiertoe
ben Ik immers gekomen om u door woord en daad te laten zien waartoe de mens in
staat is als hij door iets hogers wordt bezield dan alleen maar door de
alledaagse zorg en genoegens. Ik volgde Mijn doel met liefde, ernst en geduld
tot het einde toe, waar de woorden: 'Het is volbracht!' de menselijke levensloop
beëindigden en Ik het aan u overliet de uwe te beginnen.
Nu uw ziel weer wordt herinnerd aan deze dagen, moet gij
u ook goed herinneren wat Ik eens deed en waarom Ik dat deed. Dan zult gij
gemakkelijk begrijpen wat uw taak is, die reeds lang met vlammend schrift in uw
harten moest zijn gegrift!
Na de dood van het lichaam stond Ik weer op - staat ook
gij op, nadat gij uw hartstochten, dat wil zeggen de zinnelijke wereld, ten
grave hebt gedragen! Verheft u, aardse mensen, om geestelijke kinderen van een
eeuwige Vader en burgers van een geestelijk rijk te worden. Gij zijt toch allen
bestemd om met Mij en door Mij een groot opstandings - en wedergeboortefeest
te vieren, zodat gij eens, net als Ik, met de kroon van de overwinning op het
hoofd kunt uitroepen: 'Het is volbracht!' - volbracht de grote, zware taak van
mijn ware menswording! Ik heb gestreden, geleden en geduld, maar de overwinning
behaald! Ik heb de aardse natuur overwonnen en sta, vergeestelijkt, voor Mijn
Schepper, voor Mijn Christus die met Zijn onmetelijke Liefde mij als hoogste
Voorbeeld voorging om mij daar naar toe te leiden, waar duisternis en kilheid
niet meer bestaan; waar slechts licht en warmte, liefde en gelukzaligheid hen
beloont, die aan de verzoekingen van de wereld weerstand boden, die hun taak
hebben volbracht en het feest van de opstanding volop kunnen vieren!"
Neemt dit van Mij aan met het oog op de ophanden zijnde
herdenkingsfeesten, die gij niet op een uiterlijke wijze, maar des te meer in
uw innerlijk moet vieren - opdat het Woord waar zal worden: "Wie Mij wil
liefhebben en aanbidden, moet Mij in de geest en in de waarheid
aanbidden!" Amen.
De
Messias zal een groot feestmaal bereiden.
Dit grote
feestmaal zal de leer van de Messias zijn.
Wie naar
deze leer luistert en er naar handelt, zal een waarachtig deelgenoot aan de grote
maaltijd zijn en hij zal overvloedig gezegend worden.
Voor wie
de leer echter slechts aanhoren zal, maar deze niet daadwerkelijk in de
praktijk brengt
voor hem
is zij een welvoorziene tafel, waarvan hij niets eet, en voor hem maakt het
niet uit of hij als genodigde naar het feestmaal komt of niet.
Zoals de
Vader MIJ heeft liefgehad - zo heb ook Ik u liefgehad: blijf in Mijn Liefde!
Wanneer
gij Mijn geboden opvolgt, zult gij in Mijn Liefde blijven, zoals Ik de geboden
van Mijn Vader
heb
opgevolgd en in Zijn Liefde blijf.
Dit is Mijn gebod, dat gij elkaar zo liefhebt zoals Ik u
heb liefgehad.
1. Het Avondmaal
De Heer
schildert ons in het 'Grote Johannes Evangelie' Zijn afscheidsmaal met
de discipelen:
"Toen
het rond het middaguur was, gelastte Ik de Mijnen op te stappen, en we begaven
ons op ons gemak weer naar de weg tussen Jeruzalem en Jericho. Vandaag was het
echter de dag van het Paaslam en de Mijnen vroegen Mij of en waar Ik dat met
hen wilde eten. Ik bevestigde de eerste vraag en wilde dat twee van ons naar de
stad zouden gaan en daar het lam zouden klaarmaken, daarna zou Ik met de
anderen volgen.
In de stad leefde een man, die behoorde tot degenen, die
reeds in het begin van de tijd dat Ik leerde door Mij was genezen. Deze man was
een trouw aanhanger van Mijn leer en vreesde de joden en de afgunstige
Farizeeën niet. Hij bezat een tamelijk kleine herberg die steeds werd bezocht
door mensen uit de gegoede kringen. Vooral veel Romeinen, die op reis waren
naar Jeruzalem, waren bij hem te gast. Om die reden stond hij bij het volk in
hoog aanzien en kon goed in zijn levensonderhoud voorzien. Via Mijn discipelen
had deze herbergier Mij vroeger reeds vaker verzocht bij hem intrek te nemen.
Ik zond
nu Petrus en Johannes tot hem om daar het Paaslam gereed te maken. Als teken
waar ze zijn huis konden vinden, gaf Ik hen de aanwijzing, dat ze iemand
moesten volgen die een kruik water naar dit huis zou brengen.
De eigenaar van het huis kende de beide discipelen. En
toen hij van Mijn wens hoorde, liet hij direct in zijn woning het beste
vertrek, dat hij anders bij familiefeesten voor zichzelf gebruikte, in orde
maken, opdat we daar ongestoord het gebruik van het Paaslam in ere konden
houden; als een,volgens de leer van de tempel afvallig geworden Israëliet nam
hij dit gebruik zelf niet meer in acht, temeer daar zijn vrouw een Griekse was,
met wie hij overeenkomstig Mijn leer leefde.
Hij was dus de eigenaar van de gepleisterde zaal waarover
de evangelisten, met uitzondering van Johannes, berichten, omdat het hen later
heel belangrijk scheen om aan te geven waar het avondmaal heeft plaatsgevonden
- terwijl Johannes alleen maar belang stelde in de woorden die hier gesproken
werden en niet in de uiterlijke dingen.
Het was avond geworden toen Ik met de Mijnen aankwam.
Nadat we door onze gastheer en zijn gezin blij waren begroet, werden we met de
verzekering dat niemand ons hier zou storen naar de genoemde zaal geleid, waar
we plaatsnamen om de paasmaaltijd te gebruiken.
Wat op deze avond is gesproken, heeft de evangelist
Johannes nauwkeurig opgetekend en kan bij hem worden nagelezen. Hier moet
alleen nog het een en ander worden vermeld opdat er meer begrip ontstaat ten
aanzien van de dingen die toen gebeurden.
Nadat we volgens het traditionele gebruik het lam hadden
genuttigd, stond Ik op, omgordde Mij en was van plan tot de voetwassing over te
gaan, een blijk van zeer diepe nederigheid van de Mensenzoon, omdat dit het
werk van de geringste dienaren en slaven was. Tegelijkertijd werd hiermee
echter gezegd dat niemand Mijn wegen kan gaan, zonder dat Ik eerst bij hem de
instrumenten heb gereinigd, die het hem mogelijk maken deze wegen te gaan. Dat
wil zeggen het mensenhart moet volledig gereinigd worden van al het stof van de
wegen die hij tot nu toe in de wereld is gegaan, en Ik ben het die hem hiervoor
de middelen aanreikt. Niemand mag daarom vrees hebben voor deze (voet -)
wassing, anders kan hij geen deel hebben aan Mij.
In een zinnebeeldige handeling gaf Ik hier de discipelen
dus een diepzinnige leer, waarbij niet de handeling de hoofdzaak is, maar de
daarin verborgen kern alles betekent.
Zoals Ik echter Mijn discipelen reinigde, zo moeten ook
de mensen onderling zich inspannen om elkaar te reinigen, opdat ze rein van
hart, dus met 'gewassen voeten' Mij waarachtig kunnen navolgen.
Nu was het gewoonte dat na de maaltijd nog een stukje
brood door de huisvader werd gegeven, waarbij hij tot degene die dit brood
ontving een tekstgedeelte uit de Schrift sprak. Dit gebruik bestaat thans niet
meer, het werd echter in die tijd algemeen in praktijk gebracht en voor velen
was het een soort voorspelling voor de komende tijd. Terwijl Ik bezig was met
de voorbereiding van dit eten, werd Mijn ziel door grote droefheid overmand, en
Ik sprak de woorden: "Eén onder jullie zal Mij verraden!"
De discipelen, die ontsteld waren over deze uitspraak,
waarvan ze de betekenis niet begrepen, bestormden Mij met vragen wat Ik daarmee
bedoelde en wie Mij zou kunnen verraden. Ik weigerde echter elk antwoord en
begon het stuk brood te verdelen, waarbij Ik iedereen naar de aard van zijn
karakter nog een vermanend woord gaf.
Petrus, die een van de eersten was, was het meest onder
de indruk van Mijn uitspraak en gaf een teken aan Johannes, die naast Mij zat,
dat hij moest proberen te weten te komen wie Ik wel zou kunnen bedoelen.
Het 'aan-de-borst-liggen' van Johannes, is door onbekendheid
van het spraakgebruik veelal verkeerd begrepen. Wij lagen niet aan tafel zoals
de Romeinen dat deden - tot dit als heidens beschouwde gebruik zouden de joden
nooit overgaan, zoals zij ook alles vermeden wat ze met heidense volkeren
gemeen zouden kunnen hebben - maar wij zaten. Degene nu, aan wie een bijzonder
blijk van vriendschap werd gegeven, zat aan de rechterkant van de heer des
huizes en werd door hem daardoor geëerd, dat hij voor hem de spijzen
toebereidde. In dat geval moest de heer des huizes zich tot hem richten, zich
hem de borst toekeren. In het taalgebruik van die tijd betekende deze toestand
juist dat wat nu vertaald is met 'aan-de-borst-liggen', waardoor er evenwel een
ander begrip is ingeslopen, dat niet bedoeld was.
Johannes vroeg Mij er nu zacht naar en als de discipel
die Mij het meest vertrouwd was, zei Ik hem: "Hij is het, aan wie Ik het
stuk brood geef!" - daarop gaf Ik het aan Judas met de woorden: "Wat
gij doet, doe dat snel!"
Natuurlijk konden de andere discipelen uit deze uitspraak
niet opmaken wat Ik bedoelde. Judas echter, die eveneens door Mijn eerste
uitspraak was geschrokken, omdat hij zich getroffen voelde, vatte deze woorden
op als een dringend verzoek dat volledig aan zijn plannen beantwoordde. Hij
stond snel op en ging innerlijk triomferend naar buiten.
Hij raakte helemaal vervuld van de trots van een toekomstige
medeheerser, wat hij door Mij hoopte te worden, zoals hij ook vervuld raakte
van de intense begeerte absolute roem en eer te oogsten; Satan nam daardoor
met alle duivelen der hoogmoed bezit van zijn ziel, waarin slechts het
verlangen brandde om te heersen en alle tegenstanders te vernietigen.
Had Ik dit alles nu niet kunnen vermijden? Zeker! Hier
stond echter aan de Mensenzoon de keuze
open om
zich alle heerlijkheid en alle eer van deze aarde toe te eigenen. Daarom moest
Hij ook werkelijk in de situatie komen om te kunnen kiezen. En daar lag voor
Hem de beslissing.
Daarom sprak Ik, nadat Judas was weggegaan: "Nu is
de Mensenzoon verheerlijkt. En God is verheerlijkt in Hem. Is God verheerlijkt
in Hem, dan zal God Hem ook verheerlijken in Zich Zelf en zal Hem spoedig
verheerlijken!" Dat betekent dus: de Mensenzoon zal waarachtig Gods Zoon
zijn en de Vader zal zich spoedig voor alle eeuwigheid met Hem verenigen.
Ik gaf toen Mijn discipelen nogmaals Mijn gehele leer in
enkele woorden, zoals het in de Schrift bij Johannes is te lezen, samen met het
woord en wederwoord van de discipelen, met de bedenkingen van Petrus en
Filippus en Mijn antwoord daarop.
Het was echter door al dat spreken reeds laat geworden,
en Ik nam nu nogmaals het brood, waarvan Ik de eerste stukken had toebereid en
sprak tot de elf aanwezigen: "Neemt allen nog een stuk dat Ik hier heb
toebereid! Het is Mijn lichaam, het vlees geworden Woord dat in jullie levend
moet worden. Neemt ook deze kelk! Drinkt allen daaruit! Het is Mijn bloed dat
voor jullie ter vergeving van jullie zonden zal worden vergoten. - Wie niet
Mijn lichaam eet en Mijn bloed drinkt, zal nimmer zalig worden. Jullie weten nu
echter hoe dit begrepen moet worden en jullie zullen je niet meer aan zulke woorden
stoten. Eet, drinkt en zo vaak je dit doet, doe dit tot Mijn gedachtenis! Waar
ook maar twee dit tot Mijn gedachtenis zullen doen en in Mijn Naam
bijeengekomen zijn, daar zal Ik ook onder hen zijn!"
De discipelen deden nu aldus, zoals Ik ze geleerd had.
Daarna verlieten we het huis, nadat Ik ook onze herbergier had bedankt, die
liefdevol van Mij afscheid nam.
In het werk van de Nieuwe Openbaring 'Die Haushaltung
Gottes' (1/169) werden reeds de oervaderen op de liefdemaaltijd van de
Heer met Zijn discipelen als gedachtenismaaltijd voor het aards bestaan van de
hemelse Vader in Jezus gewezen.
God, de Heer, kwam dikwijls in verschillende gedaanten
tot Adam en zijn nakomelingen op de berg om hen te leren en te behoeden voor de
slechte invloeden van het diepe dal. Zo kwam de 'Abba' of 'Vader der
heerlijkheid' ook als een door God verlichte mens met de naam Abedam naar
de kinderen van de hoogte, verkeerde onder hen en gaf hen heilige leren.
Op een sabbatochtend gebruikte hij met hen de ochtendmaaltijd,
die uit brood, melk en honing bestond. Nadat de maaltijd was beëindigd en
allen met hun van liefde vervulde harten Abedam Abba hadden gedankt, stond de
Verhevene op en richtte de volgende woorden tot de vaderen:
"Hoort, gij allen, die hier aanwezig zijt! Met deze
maaltijd zult gij u voor altijd herinneren wie degene was, is en eeuwig zij n
zal, die tot u kwam en u Zelf de ware weg der liefde geleerd heeft en dus ook
de ware, oneindige wijsheid uit haar - niet een wijsheid van de wereld, welke
een grote last voor het hoofd is en een nog grotere voor het hart, maar een
ware wijsheid der liefde, welke het ware, vrije en eeuwige leven is.
Deze maaltijd moet gij voortaan ook op deze wijze vieren,
voordat gij de Vader een sabbatoffer wilt brengen. Want voorwaar, Ik zeg u: het
offer zal niet eerder worden aanvaard voordat gij elkaar bij de maaltijd als
ware broeders en zusters in Mijn Liefde en dus ook als kinderen van één en
dezelfde Vader in het hart hebt herkend!
Zo dikwijls gij in de ware, leven schenkende liefde van
uw hart tot Mij deze maaltijd onder u viert, zal Ik bij u zijn - voor velen,
wier hart brandt van verlangen naar Mij zichtbaar - of voor hen die lauw zijn
onzichtbaar.
Ja, met Mijn Liefde zult gij tot alles in staat zijn -
zonder Mijn Liefde echter tot niets! Want Mijn Liefde is een vruchtbare, goede
akker, waarop gij gezaaid zijt. Wie zich daaruit niet door de vijand laat
uitrukken, zal welig groeien en zal vele heerlijke vruchten voortbrengen. Wie
echter de wortels van zijn liefdeleven niet diep en stevig genoeg in de grond
van deze akker schiet, voorwaar, het zal hem slecht vergaan op het moment dat
de vijand van de liefde komt en probeert de boompjes uit de grond van de akker
te rukken. Hij zal geen middel onbeproefd laten. Als hij evenwel een minder
krachtig boompje aantreft, zal hij dat toch wel sparen? O nee, hij zal het met
de zwakke wortels uit de grond van de goede akker rukken. En het boompje zal
verdorren en tenslotte helemaal dood gaan! Want wie heeft ooit in de lucht
planten zien ontstaan en groeien?!
"Elk plantje heeft ook lucht nodig om te
leven", zult gij echter zeggen. - Ja, ook Ik zeg dat! Maar het aardrijk is
het meest noodzakelijke, zonder dit rijk dient de lucht nergens toe!
De lucht is als het goddelijk Woord en de liefde van uw
hart is als het aardrijk, waarin een levende geest is gezaaid, omgeven door een
levende ziel. Dit zaad van het eeuwige leven, de geest en de ziel in u, kan
alleen maar dan vruchtdragend profiteren van de heilige lucht van de
goddelijke leer als het ontkiemd is en stevige en diepe wortels heeft geschoten
in het aardrijk van uw liefde voor Mij. - Zie, daarom helpt Mijn Woord maar
weinig als uw hart niet vol liefde voor Mij is en van daaruit voor uw broeders.
Laat
daarom dit ochtendmaal voor u een zichtbaar waarschuwingsteken zijn, opdat u
zich altijd aan de liefde zult houden! En zolang u dit doet, zult u ook het
leven hebben en ook Mij als de oerbron van alle liefde, al het leven en alle
ware wijsheid!
Prent
deze woorden diep in uw hart en handel er onveranderlijk naar, dan zult u
totaal leven en niet vragen: "Waar is de Vader?" - en ook niet tot
Hem roepen: "Kom!" Want Hij zal bij u en in u zijn zoals nu - en dat
ten eeuwige dage! - Amen.
Bij veel christenen heerst onduidelijkheid over de
woorden van de Heer over het .eten van Zijn lichaam of brood en over het
drinken van Zijn bloed of wijn - en daarmee ook over de ware betekenis van de
door de Heer aanbevolen gedachtenismaaltijd. Deze onduidelijkheden
worden in het Grote Johannes Evangelie heel mooi opgehelderd. In een
gesprek zegt hier een Samaritaanse man, wiens knecht door de Heer werd genezen,
met diep respect tegen zijn hoge gast: "0 Heer en Meester, Uw daden zijn
wonderbaarlijk! Maar Uw woorden zijn waarachtig zuivere waarheid en zuiver
leven! Want aan de wijze waarop gij handelt merkt ook een blinde dat in Uw wil
meer aanwezig is dan menselijke kracht en macht. Maar wanneer Gij spreekt, dan
begrijpt men pas ten volle dat Gij de Heer Zelf zijt! Want de wijsheid van Uw
woorden is sterker dan het helderste licht van de middagzon. Maar nu moet ik
echter. . . over het Rijk Gods tot U, o Heer en Meester, een vraag richten als
U mij dit wilt toestaan!?"
De Heer zegt:
"Zeg wat je wilt zeggen, en Ik zal je antwoorden!"
De herbergier zegt: "Heer en
Meester, U hebt nu veel over Uw tweede komst en dus ook over de komst van het
Rijk Gods op deze aarde tegen Uw geliefde discipelen en daarnaast ook tegen mij en mijn genezen
knecht gesproken! Eén ding viel me daarbij heel erg op. U zei dat het Rijk
Gods niet met uiterlijke pracht en praal onder de mensen zal komen, maar dat
het reeds innerlijk in de mens aanwezig is, waarbij hij het alleen maar hoeft
te zoeken, moet vinden en in zichzelf moet ontwikkelen.
Ik ben nu echter van mening dat wij ons allen hier in Uw
aanwezigheid bevinden, welke zich duidelijk niet in ons, maar nog buiten ons
bevindt, zodat we vol vertrouwen kunnen zeggen: zie, hier is Christus, de in
eeuwigheid gezalfde Heer van alle heerlijkheid; en Hij Zelf is alles in allen
en derhalve ook het eeuwige Rijk van God en het leven en de waarheid! Omdat Gij
nu echter onder ons zijt, daarom is immers ook Uw Rijk niet in ons, maar bij
ons in ons midden! - Zal in de door U voorspelde tijd van Uw wederkomst het
met deze heiligste zaak ook zo zijn of zal Uw tweede komst anders zijn dan de
huidige?"
De Heer spreekt: "Jij, geliefde vriend van Mij, hebt
heel juist gesproken! En Ik kan je zeggen dat niet jouw vlees en bloed, maar je
geest je dit heeft ingegeven. Maar daarom is het met de zaak van de toekomstige
wederkomst van de Mensenzoon wel zo gesteld, zoals Ik jullie overduidelijk heb
laten zien.
Je hebt volkomen gelijk als je zegt dat het Rijk van God
in Mij tot jullie is gekomen en dat het zich nu bij jullie, in jullie midden
bevindt. Maar dat is nog niet voldoende om het eeuwige leven van de ziel te
verwerven en ten volle te bewaren, omdat het Rijk van God in Mij wel tot jullie
is gekomen, maar daarom nog niet in jullie innerlijk is doorgedrongen, wat pas
dan kan en zal gebeuren, wanneer jullie, zonder ook maar in iets met de wereld
rekening te houden, Mij n leer helemaal in jullie wil en dus ook in al jullie
handelen hebt opgenomen. Wanneer dat eenmaal het geval zal zijn, dan zul je
niet meer zeggen: "Christus, en met Hem het Rijk van God, is tot ons
gekomen en woont bij en onder ons!" - maar je zult zeggen: "Voortaan
leef niet meer ik, maar Christus leeft in mij!" - Wanneer dat bij jullie
het geval zal zijn, dan zul je ook ten volle waarachtig begrijpen dat het Rijk
van God niet met uiterlijk vertoon van pracht tot en in de mensen komt, maar
dat het zich slechts innerlijk in de mens ontplooit en de ziel in zijn eeuwig
leven trekt.
Weliswaar moet eerst van buitenaf de mens de weg worden
gewezen door middel van het Woord van God dat uit de hemelen tot de mens komt.
Maar daarom is de mens nog niet in het Godsrijk en het Rijk van God is nog niet
in hem. Pas als de mens zonder te twijfelen begint te geloven en door zij n
handelen overeenkomstig de leer het geloof in hem levend maakt, ontvouwt zich
in de mens het Rijk van God op de wijze zoals in het voorjaar het leven in de
plant zich van binnenuit begint te ontplooien, wanneer de plant door het licht
van de zon wordt beschenen en wordt verwarmd en daardoor tot een innerlijke
activiteit wordt aangezet.
Elk leven wordt weliswaar van buitenaf geactiveerd en
opgewekt - maar het ontstaan, de ontwikkeling, ontplooiing, vormgeving en
instandhouding geschieden daarna altijd van binnenuit. Op deze wijze moeten ook
de dieren en mensen hun voedsel eerst van buitenaf in zich opnemen. Maar dit
opnemen van voedsel en drank is nog lang niet de ware voeding van het lichaam,
maar deze gaat pas van de maag uit naar alle delen van het lichaam.
Zoals in zekere zin de maag het voedende levenshart van
het lichaam is, zo is ook het hart in de mens de voedende maag van de ziel, om
daarmee de geest uit God in haar op te wekken. En Mijn leer is de ware
levensspijs en de ware levens drank voor de maag van de ziel. En aldus ben Ik
in Mijn leer voor de mensen het ware brood uit de hemelen dat het leven voedt.
En het handelen overeenkomstig die leer is een ware levens drank, de beste en
krachtigste wijn, die door zijn geest de gehele mens tot leven wekt en die door
de fel oplaaiende vlam van het vuur der liefde hem totaal verlicht. Wie dit
brood eet en deze wijn drinkt, zal voor eeuwig geen dood meer zien, noch voelen
en smaken."
De discipelen zeggen nu: "Heer en Meester, dit
onderricht van U is zeker begrijpelijk - maar toen U eens in Kapernaum, waar
zoveel mensen uit de hele omgeving U volgden, een soortgelijke leer over het
eten van Uw lichaam en over het drinken van Uw bloed hebt verkondigd, bleek dat
toen een harde leer, in het bijzonder voor die mensen die Uw eenvoudig en
helder Woord niet zó begrepen, zoals het naar zijn ware betekenis opgevat moest
worden; om die reden hebben toen dan ook vele van de toenmalige discipelen U
verlaten! In het begin begrepen wij het zelf ook niet. Slechts één die
nooit een werkelijk discipel van U was, heeft de zaak voor ons vertaald. En als
we nu die leer met de huidige vergelijken, dan houdt ze hetzelfde in wat U
thans in alle duidelijkheid hebt onderricht. - Hebben wij het juist of
niet?"
De Heer zegt: "Natuurlijk! - Want brood en lichaam
zijn hier een en hetzelfde. En wie in Mijn Woord het brood van de hemel eet en
overeenkomstig het Woord handelt, dus door de werken van de ware,
onbaatzuchtige liefde tot God en tot de naaste, de wijn des levens drinkt, eet
ook Mijn lichaam en drinkt Mijn bloed. Want zoals het door de mensen
genuttigde natuurlijke brood in de mens tot vlees en de wijn die wordt
gedronken tot bloed wordt omgevormd, zo worden in de ziel van de mens ook Mijn
Woordbrood in het lichaam en de wijn van de liefdedaad in het bloed van de ziel
getransformeerd.
Als Ik echter zeg: 'wie van Mijn lichaam eet', dan
wordt hiermee bedoeld dat de mens Mijn Woord niet alleen in zijn geheugen en in
zijn verstand maar tevens in zijn hart, dat immers de maag van de ziel is, moet
opnemen. Evenzo ook de wijn van de liefdedaad, die hierdoor geen wijn, maar het
ware bloed van het leven wordt. Want het geheugen en het verstand van de mens
verhouden zich tot het hart bijna net zo als de mond zich tot de fysieke maag
verhoudt. Zolang het natuurlijk brood zich nog onder de tanden in de mond
bevindt, is het nog geen lichaam, maar brood. Als het echter fijngekauwd in de
maag komt en daar met sappen wordt vermengd, is het gemeten naar zijn fijne
voedingsdelen reeds vlees, omdat het dan soortgelijk is aan het lichaam. En
met de wijn is het net zo. Zolang je de wijn in de mond houdt, gaat deze niet
in het bloed over; maar in de maag zal hij al heel gauw daarin overgaan.
Wie dienovereenkomstig Mijn Woord hoort en het in zijn
herinnering bewaart, houdt het brood in de mond van de ziel. - Als hij daar met
zijn hersenen verstandelijk ernstig over begint na te denken, dan kauwt hij het
brood met de tanden van de ziel, want de verstandelijke hersenen zijn voor de
ziel, wat de tanden in de mond voor de fysieke mens zijn. - Is Mijn brood, dus
Mijn leer, door de hersenen fijngekauwd en als absolute waarheid begrepen en
aangenomen, dan moet het ook door de liefde als waarheid in het hart worden
opgenomen en door een standvastige wil in de daad worden omgezet. Gebeurt dit,
dan wordt het woord tot lichaam, en door de daadkrachtige wil tot bloed van de
ziel, zijnde Mijn Geest in haar, omgevormd.
Laat daarom niemand onder u alleen maar een hoorder zijn,
maar tegelijk een ernstig willende en ijverige dader van Mijn Woord!
Als u dan
aldus in uzelf Mijn Rijk hebt verworven, zult u over slangen en schorpioenen
lopen en gif uit de hel kunnen drinken, en het zal u nimmer schaden.
En indien u dit alles op de juiste wijze begrepen hebt,
zult u ook in overeenstemming met de absolute en levende waarheid inzien hoe de
woorden 'het eten van Mijn lichaam' en 'het drinken van Mijn bloed' begrepen
moeten worden. En voortaan zult u dat zeker geen harde leer meer noemen. "
Met grote ernst geeft de Heer in het Grote Johannes
Evangelie aan de verkondigers van Zijn leer op hun weg de opdracht mee:
"In
latere tijden zullen valse en heerszuchtige profeten in Mijn naam hetzelfde
doen wat nu de Farizeeën en hun aanhangers doen; ze zullen Mij voor het oog
van het volk met veel ceremonieel en met goud, zilver en edelstenen eren. Maar
Ik zal hen door de mond van hen die Ik heb opgewekt zeggen: "Zie, dit
volk eert Mij, de Heer van het leven, met het slijk en met de dood en het
gericht der materie maar het hart van zo'n volk is verre van Mij! Daarom zal
ook Ik verre van zo'n volk zijn!"
Daarom moeten jullie voortaan ook geen tempels en geen
altaren voor Mij oprichten! Want Ik zal nimmer in door mensenhanden gebouwde
tempels wonen en Ik zal Mij niet op altaren laten eren. Wie Mij liefheeft en
Mijn gemakkelijke geboden onderhoudt, die is Mijn levende tempel. En zijn hart
dat vol liefde en geduld is, is het enig ware, levende offeraltaar dat Mij
welgevallig is."
Wat overeenkomstig de zin en wil van de hemelse Vader
waar en goed is als uiterlijk teken van verbondenheid tot viering van de
gedachtenismaaltijd, maakt de Heer bekend in het Grote Johannes Evangelie met
de woorden:
"Het is voldoende dat u hem die in zijn hart Mijn
leer heeft aangenomen, in Mijn naam doopt en hem omwille van de ordening een
naam geeft, en Ik zal hem kracht geven. - Dan moogt u ook aan hen, die een
levend geloof in Mij hebben en Mijn geboden onderhouden, van tijd tot tijd in
Mijn naam en in uw liefde tot Mij brood en wijn geven, indien het voorhanden
is, tot Mijn gedachtenis.
Waar u zo'n liefdemaaltijd met elkaar houdt, daar
zal ook Ik onder u en in u zijn. Want het brood, dat teken is van uw liefde tot
Mij en uw broeders en zusters, zal als Mijn lichaam zijn en de wijn als Mijn
bloed dat spoedig voor velen zal worden vergoten.
Dit alleen is als een uiterlijk teken voor u voldoende,
dat echter slechts door de liefde van werkelijke waarde voor Mij zal
zijn."
De Heer: ". .. Ik ben er niet tegen dat een zwak en
in zijn ziel ziek mens in oprechte wil aan een sterker en in zijn ziel gezond
mens zijn zwakheden en gebreken trouw bekent omdat de gezonde en lichtsterke
mens hem dan vanuit waarachtige naastenliefde die ware middelen kan aanreiken,
waardoor de zwakke ziel van de naaste sterker en weer gezond kan worden. Want
op die manier wordt de ene mens voor de ander een ware zieleheiland. Ik maak
hier echter ook geen wet van, maar geef jullie hiermee alleen een goede raad.
En wat Ik doe, doe dat ook en leer een ieder de waarheid!
De bekentenis alleen echter reinigt een mens net zo min
van zijn zonden als iemand die lichamelijk ziek is weer gezond wordt, doordat
hij aan een arts nog zo eerlijk zijn ziekten en de oorzaak ervan vertelt. De
zieke moet veeleer naar de raad van de wijze, geleerde arts luisteren, deze
trouw opvolgen en in het vervolg alles vermijden wat tot de ziekte heeft
geleid.
Daarom is het dan ook goed dat in een gemeente elke
broeder de ander kent, zowel wat zijn sterke als ook zijn zwakke kanten
betreft, opdat de één de ander overeenkomstig de volle waarheid geestelijk en
ook lichamelijk tot steun kan zijn. Wie echter gesloten wil zijn en blijven in
de mening dat hij door zijn bekentenis iemand zou kunnen irriteren, zal niet op
zijn zwakheden mogen worden uitgedaagd!
Wanneer daarentegen iemand onder u een wijs mens is, en
zijn geest openbaart hem de tekortkomingen van de zwakke en angstige broeder,
dan zal die wijze mens hem onder vier ogen een goede raad moeten geven en hem
met raad en daad uit zijn nood moeten helpen, en zijn loon zal hem niet
onthouden worden! Maar laat iedereen zijn vrije wil en leg niemand enige dwang
op. Want gij weet dat elke geestelijke dwang geheel in strijd is met Mijn
eeuwige orde!
Gij zult daarom de zwakke broeder, die zich vertrouwelijk
tegenover u heeft geuit, niet met de dreigende blik van een rechter tegemoet
treden, maar hem steeds in alle liefde en vriendelijkheid open de waarheid
vertellen en hem ook de middelen aanreiken waarmee hij gemakkelijk en stellig
kan worden genezen. Op die manier zal hij ook niet de moed verliezen en zal hij
een dankbare discipel van de vrije waarheid worden. Maar wanneer men met
allerlei boetepreken bij hem komt, dan zal men niets of weinig bereiken, maar
hem alleen maar veel ellendiger maken."
De Heer: "Ik heb u, in het
bijzonder Mijn discipelen, ook eens gezegd dat u degenen, die tegenover u
gezondigd hebben, de zonden kunt vergeven, en aan wie u ze hier op aarde
vergeeft, zullen ze ook in de hemel vergeven zijn. Hebt u evenwel vanwege duidelijke
onverbeterlijkheid goede reden om een mens de zonden, die hij tegenover u heeft
begaan, niet te vergeven, dan zullen ze hem ook in de hemel niet vergeven
zijn. Wij hebben echter reeds toen uiteengezet dat u pas dan het recht zult
hebben om de zondaren nu zonden, die ze tegenover u hebben begaan, aan te
rekenen als u hen eerst reeds zeven maal zevenenzeventig maal hebt vergeven.
Omdat u echter als Mijn naaste discipelen alleen op de
reeds genoemde wijze door Mij het recht hebt de zondaren de zonden, die ze
tegenover u hebben begaan, aan te rekenen of ook te vergeven, is het duidelijk
dat geen priester ooit vanuit God het recht kon en kan hebben ook zonden, die
aan een ander zijn begaan, te vergeven of aan te rekenen. Wie zich
bijvoorbeeld aan Kajafas heeft bezondigd, aan die kan Kajafas de zonde vergeven
of naar gelang de zaak ook aanrekenen. Wie zich echter aan Herodes heeft
bezondigd, heeft met Kajafas of Kajafas met hem niets te maken - maar slechts
alleen met Herodes!"
"De mens kan slechts daardoor de ware en totale
vergeving van zijn begane zonden deelachtig worden, als hij ten eerste inziet
dat zijn zonden een onrecht tegen Gods orde zijn, hij berouw heeft en naar
vermogen de schade die hij zijn naasten heeft berokkend weer herstelt, en ten
tweede God dan ook om vergeving vraagt
met het ernstige voornemen de zonden niet meer te begaan en ook trouw te
blijven aan zijn goede voornemen. Indien gij u dat in uw hart trouwen
waarachtig ten doel stelt en er ook naar handelt, dan zeg Ik u thans en voor
altijd: uw zonden zijn u vergeven !"
WOORDEN VAN DE HEER
1. Vóór het liefdemaal
Mijn geliefde kinderen. U wilt Mij
uitnodigen een maal der liefde met u te vieren, en Ik geef u de belofte die Ik
voor eeuwig geldend in de Heilige Schrift heb uitgesproken: "Waar twee of
drie in Mijn naam verenigd zijn, daar ben Ik onder hen!"
In Mijn naam, in Mijn liefde moet u daarom ook nu bij
elkaar komen. Alleen om Mijn wil moet u deze maaltijd houden. En elk van u moet
het diepste verlangen in zich dragen door Mijn Geest gesterkt te worden in de
liefde tot Mij en tot de naasten. En dit verlangen wil Ik overvloedig zegenen.
Constateer dat u nog altijd te weinig liefde voor Mij en
voor uw broeders en zusters zoals trouwens voor al uw medemensen hebt! Kom in dit
uur als een zwakke hulpzoekend tot Mij, omdat u de maaltijd tot Mijn
gedachtenis wilt nuttigen, opdat Ik onder u kan komen met de groet: 'Vrede zij
met u!' En bewaar deze groet als een heilig geschenk in uw hart! Wees geheel
indachtig aan deze woorden, wanneer in de ziel een storm van hartstocht op til
is! Laat degene die Mijn Liefde in zich heeft opgenomen daaraan indachtig
zijn, en laat hij niet ondankbaar zijn door dit genadegeschenk te verachten.
Hij moge bedenken dat Ik bij hem intrek heb genomen, en niet de geheiligde
plaats onteren door onreine dingen die van het tegendeel getuigen. Ken u allen
zelf, ook in uw hartstochten, die u van Mij scheiden! Leg ze op het altaar van
de zelfbeheersing! En Ik wil door Mijn geest de liefde als een vuur eraan
toevoegen, zodat deze daardoor verteerd worden.
Zó moet u voortaan de liefdemaaltijd vieren - niet om een
vorm te creëren als teken van een verbond dat u met elkaar hebt gesloten; maar
in Mijn nabijheid moet uw hart vervuld zijn van een heilige ernst, een
plechtige gelofte, omdat Ik als Vader bij u aan tafel wil zitten.
Mijn vreugde daarbij is een ieder te geven wat tot zijn
vrede dient. Ik wil u immers nog heel veel geven. Alleen moet u zich ook
inspannen om waardige ontvangers te worden. En zo wil Ik u deze dag zegenen en
de belofte vervullen: "Wat gij de Vader in Mijn naam vraagt, dat zal Hij
u geven!" Maar niet alleen aan u, maar aan al Mijn kinderen! Vraagt dit
daarom voor allen, met wie u zich in het hart verbonden voelt! - Amen! Uw Vader
in Jezus.
2. Tijdens het liefdemaal
Vader, de ure is gekomen;
verheerlijk Uw Zoon, opdat Uw Zoon U zal verheerlijken! Gij hebt Hem immers de
macht gegeven over alle vlees om aan allen die Gij Hem gegeven hebt eeuwig
leven te schenken. Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enig
waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. Ik heb U hier op
aarde verheerlijkt, doordat Ik het werk heb voltooid dat Gij Mij te doen
gegeven hebt. En nu verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die
Ik bij U had, eer de wereld bestond. Ik heb Uw Naam geopenbaard aan de mensen
die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe, en Gij hebt hen
Mij gegeven en ze hebben Uw Woord bewaard. Nu hebben zij begrepen dat alles
wat Gij Mij gegeven hebt van U afkomstig is. Want de woorden die Gij Mij hebt
gegeven, heb Ik hen gegeven, en zij hebben ze ook aangenomen en de waarheid
erkend dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben het geloof gewonnen dat Gij
Mij gezonden hebt.
Ik bid
voor hen; niet voor de wereld bid Ik, maar voor hen die Gij Mij gegeven hebt;
want zij zijn Uw eigendom het Mijne is immers al het Uwe en het Uwe is het
Mijne en Ik ben in hen verheerlijkt. Ik ben immers niet langer in de wereld,
maar zij zijn nog in de wereld, terwijl Ik tot U kom. Heilige Vader, bewaar hen
in Uw Naam, welke Gij Mij gegeven hebt om bekend te maken! Laat hen één zijn,
zoals Wij één zijn. Zolang Ik bij hen was, heb Ik hen die Gij Mij gegeven hebt
eensgezind in Uw Naam bewaard en behoed; en niemand van hen is verloren gegaan
behalve de zoon des verderfs. Maar nu kom Ik tot U en spreek dit nog, opdat ook
zij in de wereld de vreugde, zoals Ik die heb, volkomen in zich hebben. Ik heb
hen Uw woord gegeven en de wereld heeft hen daarom gehaat; want zij zijn niet
van de wereld zoals Ik niet van de wereld ben. Ik vraag U niet dat Gij hen uit
de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor het kwade. Heilig hen in Uw
waarheid! Uw Woord is immers de waarheid. Zoals Gij Mij in de wereld hebt
gezonden, heb ook Ik hen in de wereld gezonden; en Ik heilig Mijzelf voor hen,
opdat ook zij geheiligd worden in de waarheid.
Ik bid echter niet alleen voor dezen, maar ook voor hen,
die door hun woord tot het geloof in Mij zullen komen; geef dat zij allen één
zijn; zoals Gij, Vader, in Mij zijt en Ik in U ben, laat ook zij één zijn in
ons, opdat de wereld leert geloven dat Gij Mij gezonden hebt. Ik heb de
heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, hen gegeven, opdat zij één zijn, zoals
Wij één zijn, en de wereld inziet dat Gij Mij gezonden hebt en hen liefhebt,
zoals Gij Mij liefhebt.
Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, die
Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heerlijkheid aanschouwen, die Gij Mij
gegeven hebt; want Gij hebt Mij reeds voor de grondlegging van de wereld
liefgehad. Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend;
en dezen erkennen dat Gij Mij gezonden hebt. Ik heb hen Uw Naam bekend gemaakt
en zal hem ook verder bekend maken, opdat de liefde waarmee Gij Mij hebt
liefgehad in hen zij en Ik in hen.
3. Na het liefdemaal
Kinderen van Mijn Liefde! In die
woorden van het hogepriesterlijk gebed is Mijn gehele liefde tot u uitgedrukt,
en heb Ik u laten zien hoe nauw de band is die Vader en kind verbinden moet.
Zoals Ik en de Vader één zijn, zo moet ook gij in Mij en Ik in u wonen.
Scheiden in de toekomst uw hartstochten u echter van Mij, dan wil Ik deze
woorden bij u in herinnering roepen, opdat gij u weer omkeert. Lees deze
woorden in zulke uren van aanvechting en Ik wil Mij over u erbarmen en u te
hulp komen.
Elke stap die vanuit een hartelijk verlangen naar Mij
wordt gezet maakt de band tussen ons hechter. Ik reken u elke zucht van
verlangen naar Mij als liefde aan en Ik ga daarvoor maar al te graag voorbij
aan de misstappen, wanneer men berouw toont.
Dit moet
thans ons verbond zijn! En hierbij zijt gij immers in het grote voordeel,
wanneer Ik uw gebrekkige liefde duizendvoudig goedmaak met Mijn zuivere,
goddelijke Liefde!
Neem daarom Mijn volle zegen mee naar huis. Ik beloof u
spoedig bij iedereen aan te kloppen en te vragen hoe hij zich daarbij voelt! -
Amen! Amen! Amen! Jullie Vader die bij jullie is.
"Zie, het uur komt en is reeds
gekomen dat gij u zult verstrooien, ieder naar zijn plaats, en dat gij Mij
alleen laat!"
In deze tekst staat wat vandaag de dag zichtbaar voor uw
ogen geschiedt! - Wat wordt hier dan onder het woord 'verstrooiing' verstaan?
Het feit soms dat Mijn discipelen en apostelen uit elkaar gaan? - O nee! Dat
was immers hun bestemming en bovendien heb Ik ze geroepen dat ze naar alle
landen zouden uitgaan en aan alle schepselen het evangelie zouden prediken!
In die profetie is van een persoonlijke en plaatselijke
verstrooiing dus geen sprake; de tekst zelf getuigt hier ook al van, omdat er
verder staat: "Wanneer gij Mij echter zult verlaten, zal Ik nochtans niet
alleen zijn; want de Vader is in Mij."
En oordeelt zelf: kan iemand Mij als persoon verlaten
door het feit dat hij naar een andere plaats gaat? Waarheen zou hij moeten
gaan, opdat hij zich van Mij zou verwijderen of dichter bij Mij zou komen te
staan? Of hij zich nu aan deze of aan gene zijde van de aarde bevindt, waar zal
hij verder van Mij verwijderd zijn? Ik bedoel, voor Mij, de Alomtegenwoordige,
is dat toch absoluut hetzelfde!
Wat voor verstrooiing wordt hier dan bedoeld? - Kijk naar
de sekten die momenteel bestaan en die reeds in de tijd dat Ik op aarde leefde
op kleine schaal aanwezig waren. Enkele eeuwen na Mijn hemelvaart was de
verstrooiing reeds zo groot, dat niemand meer precies wist wie kok en wie
kelner was! Men moest zijn heil in indrukwekkende concilies zoeken, men was
echter na het concilie even ver als ervoor - verstrooid. En hoe het er nu
voorstaat hoef Ik u beslist niet te laten zien; want waar men ook kijkt, overal
zal men de verstrooiing ontdekken!
In dat woord staat: "Een ieder naar zijn
plaats." Dat betekent zoveel als: "Elke sekte houdt zichzelf voor de
beste en zuiverste."
Ben Ik echter daarom alleen? - O nee! De Vader of de
eeuwige Liefde is immers in Mij!
Aan de liefde herken Ik de Mijnen, echter niet aan de
sekte! Wie Mij liefheeft en zich aan Mijn woord houdt, heeft de Liefde van de
Vader in zich, zoals Ik de vader in Mij heb - en hij is één met Mij, zoals Ik
één ben met de Vader! Daarom ben Ik niet alleen; want zoals de Vader in Mij is,
zo ben Ik in een ieder. En ieder die Mij liefheeft en Mij navolgt is in Mij.
Wat de sekte aangaat bestaat hier geen verschil. En vervloekt
zij degene die bij voorkeur om wereldse overwegingen de ene sekte boven de
andere prefereert! Want in geen enkele onverdraagzame sekte is waarheid en
leven; in alles richt men zich op een geloof dat dwingend is en op een geloof
dat wil overreden, wat geen haar beter is.
Waar
blijft dan de vrije mens? - Wanneer heb Ik ooit iemand tot geloof gedwongen? -
Iedereen liet Ik daarin vrij! - Als Mijn werken niet voldoende waren om iemand
innerlijk te overtuigen, dan werd hij door geen ander middel gedwongen. Want Ik
heb Mijn leer niet louter en alleen voor het geloof gegeven, maar om ermee te
handelen.
En Ik kon immers toch voorzien, dat
één en hetzelfde licht de voorwerpen waarop het valt zo verschillend belicht
als de voorwerpen zelf van elkaar verschillen! - Zo is het ook met het licht
van het geloof! Al naar gelang het op een verschillend gekleurd menselijk
gemoed valt, moet het dit ook belichten. Te eisen dat hetzelfde licht volkomen
gelijk van alle duizend kleurige zielen terugstraalt, is derhalve een grote
dwaasheid.
De uitwerking van het licht moet verschillend
zijn. Maar de uitwerking van de liefde blijft dezelfde, zoals de warmte
als zodanig slechts op één manier uitwerkt, namelijk: ze verwarmt het
rood op dezelfde manier als het blauw, en alles kan worden verhit. En de kleur
van de ware, levende liefdegloed is eeuwig één en dezelfde, en gloeiend goud
onderscheidt zich niet van een gloeiend stuk ijzer.
Kijk, dat is de
betekenis van deze tekst! - Verstrooi u derhalve niet in geloofsopvattingen,
maar blijf één in de liefde, dan zult u leven! - Amen.
Mijn geliefde kinderen! Toen Ik
destijds na Mijn opstanding op deze aarde bij jullie kwam, vroeg Ik, omdat
jullie hongerig waren en niet veel te eten hadden: "Kinderen, hebben
jullie niets te eten?" - Toen lieten jullie Mij wat brood en enkele vissen
zien. Ik sprak voor jullie de zegen uit over de vissen en het brood, ging mee
aan tafel en at met jullie. Nu vraag Ik jullie niet meer of je wel of niet te
eten hebt, want uit Mijn oneindige schat en voorraad hebben jullie in
overvloedige mate voor altijd genoeg. Maar is daarom dit woord dat Ik op aarde
heb gesproken hier niet van toepassing?
Ik zeg jullie: deze vraag dient zich hier nog sterker aan
dan eertijds het geval was. Want kijk, de kinderen van de aarde verkeren nu in
dezelfde situatie waarin jullie direct na Mijn opstanding verkeerden. Ze zijn
erg droevig gestemd en weten niet wat met de Heer is gebeurd. Ook zij hebben
slechts weinig voedsel, wat met de vissen en het brood dat jullie hadden
overeenkomt.
De 'vissen' zijn het Oude en het 'brood' is het Nieuwe
Testament. Omdat dit voedsel echter bij de kinderen op aarde gedeeltelijk
verzout, gedeeltelijk uitgedroogd is, is het voor ons des te meer aan de orde
ons nu vaker tot die kinderen te richten en ze te vragen: "Kinderen,
hebben jullie niets te eten?"
En zij zullen ons hun voorraad laten zien. En wij zullen
dit voedsel voor hen zegenen, zodat het voorspoed mag brengen, zoals Ik jullie
vissen en brood gezegend heb; dan zullen we met hen aan de tafel van hun geloof
en hun liefde plaatsnemen en met hen eten, dat wil zeggen: we zullen hen in de
geest en in de waarheid uit hun schamele voorraad onderrichten aangaande de
ware wegen tot het eeuwige leven!
Eet nu dus met Mij en drinkt en weest daarbij in alle
liefde indachtig aan degenen die nog diep in hun vlees zijn geworteld en niet
Mijn Rijk, Mijn genade, Mijn liefde en erbarmen kunnen aanschouwen!
Het koninkrijk der hemelen of het
Rijk Gods is als een koning die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. Hij
zond daarom zijn knechten en dienaren uit, opdat zij veel voorname gasten voor
de koninklijke bruiloft zouden uitnodigen.
Maar de genodigden zeiden bij
zichzelf: "Waartoe hebben wij een koninklijke bruiloftsmaaltijd nodig!?
Wij hebben het thuis beter en hoeven niemand te danken!" - En niemand van
de genodigden wilde daarom naar de koninklijke bruiloft komen.
Toen de koning het bericht ontving dat de gasten die het
eerst waren genodigd niet wilden komen, zond hij nogmaals andere knechten uit
en sprak tot hen: "Zeg tegen de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd
bereid! Mijn ossen en mijn gemeste vee zijn geslacht en alles is gereed! Komt
daarom allen tot de bruiloft!"
De knechten gingen heen en deelden hetgeen hen was
opgedragen trouw aan de uit te nodigen gasten mee. De genodigden lieten zich
echter wederom niets aan de uitnodiging gelegen liggen, sloegen geen acht op
de oproep en de één ging naar zijn akker, de ander had een andere bezigheid en
weer anderen grepen de knechten, bespotten hen en doodden zelfs enkele.
Toen de koning dat hoorde, zond hij toornig terstond zijn
legers uit, verdelgde alle moordenaars, stak hun stad in brand en liet die
totaal verwoesten.
Daarop sprak de koning nogmaals tot zijn knechten:
"De bruiloft is weliswaar gereed, maar de genodigde gasten waren haar
niet waard. Ga daarom thans naar alle straten en stegen en nodig hen, die je er
aantreft, voor de bruiloft uit!"
En de knechten gingen en brachten allen die zij aantroffen
mee, zowel slechten als goeden. En zie, de tafels waren helemaal bezet!
Toen de tafels echter aldus gereed waren, trad de koning
de grote eetzaal binnen om de gasten te begroeten. Daar zag hij iemand die, zo
vanuit de verte te zien, geen bruiloftskleed aanhad, terwijl toch alle
anderen, toen ze werden uitgenodigd, zich naar huis hadden gespoed en zich zo
goed mogelijk voor de bruiloft feestelijk hadden gekleed.
Toen vroeg de koning aan de knechten: "Waarom heeft
die mens zich niet voor de bruiloft getooid, opdat hij mijn ogen verkwikt en
geen ergernis opwekt bij de vele andere gasten ?"
De knechten zeiden evenwel: "O machtige koning, dat
is een van hen, die het eerst zijn uitgenodigd en die niet wilden komen! Toen
we voor de derde keer mensen uitnodigden troffen we hem ook op straat aan,
nodigden hem wederom uit en gaven hem de raad dat ook hij zich met een bruiloftskleed
zou tooien. Hij zei echter: "Ach, kom nou! Voor die bruiloft ga ik me niet
extra inspannen, maar ik zal naar de bruiloft gaan zoals ik ben!" En zo
ging hij dan ook, zoals we hem op straat aantroffen, met de andere gasten naar
de bruiloft; we ontzegden hem niet de toegang, omdat u ons daartoe niet het
recht had gegeven!"
Toen de koning dit van de knechten vernam ging hij naar
de man toe die geen bruiloftskleed droeg en zei hem: "Hoe ben je hier wel
binnen gekomen zonder in een feestgewaad getooid te zijn? Kijk, aan de tafels
zitten nu de armen, onder wie een aantal slechten en slechts een gering aantal
goeden; maar allen hebben zich zo getooid dat mijn oog nu een werkelijk behagen
in hen heeft! Jij was echter reeds eerder uitgenodigd en wilde geen gevolg
geven aan de uitnodiging. En omdat nu een derde, algemene uitnodiging uitging,
heb je je weliswaar laten bewegen erheen te gaan, maar je komt zonder de
feestelijke tooi die een bruiloftsgast past en je bezit toch voldoende
vermogen voor een
bruiloftsgewaad!
Waarom deed je mij zo'n schande aan?"
De man
aan wie dit werd gevraagd raakte buitengewoon ontstemd over de koning en wilde
zich niet eens verontschuldigen en de koning om vergeving vragen; hij bleef
zwijgen en gaf de koning op geen enkele wijze enig antwoord, hoewel de koning
hem tevoren als vriend had aangesproken.
Deze
slechte verstoktheid maakte de koning zo kwaad dat hij tegen zijn dienaren zei:
"Omdat deze mens zo verhard is en mijn grote minzaamheid en
vriendelijkheid slechts met ergernis, toorn en verachting beantwoordt, bindt
hem daarom aan handen en voeten (liefderijke wil en wijsheid) en werp hem in de
buitenste duisternis (van het pure wereldse verstand) naar buiten (in de
materie)! Daar zal geween zijn en tandengeknars!"
Ik wil u evenwel hiermee zeggen dat voor het ware Rijk
van God door Zijn daartoe geroepen knechten ook velen onder u zij n genodigd en
geroepen - maar slechts weinigen uitverkoren. Want ten eerste wilden ze
helemaal geen gevolg geven aan de uitnodiging, daarna verzetten ze zich ertegen.
En toen voor de derde keer ook alle heidenen voor de bruiloft werden
uitgenodigd, deze zich feestelijk kleedden en naar de bruiloft kwamen, kwam
van hen die het eerst waren uitgenodigd slechts één in een gewaad, waarin men
zich niet op een bruiloft vertoont, en deze is het beeld van uw
stijfkoppigheid, die u naar de verste duisternis van de wereld en ellende zal
verstoten. En daarom zullen er onder de velen, die reeds vanaf het eerste begin
zijn geroepen, zeer weinig uitverkorenen zijn.
Hierin echter bestaat het Rijk Gods in de mens, dat hij
de geboden van God onderhoudt en in Hem gelooft, die in Mij tot u is gezonden.
Waarlijk, Ik zeg u: wie in Mij gelooft en naar Mijn Woord handelt, heeft het
eeuwige leven in zich en daarmee ook het ware Rijk van God. Want Ikzelf ben de
Waarheid, het Licht, de Weg en het eeuwige Leven!
Hoe zou ik Hem vergeten,
die immer aan mij denkt?
Hoe ooit Zijn liefde meten,
die mij genezing schenkt?
Ik lag in bittere smarten,
Hij komt en maakt mij vrij.
En steeds welt in mijn harte
mijn liefde aan Hem gewijd.
Zou ik bij Hem niet toeven,
die mij zo is toegedaan?
Hoe kon ik 't hart bedroeven,
dat met mij zo is begaan?
Hij, aan het kruis geslagen,
die voor mij de hemel won,
wil voortaan alle dagen
mij laven uit Zijn bron.
Ik mag mijn liefd' Hem geven,
Hij, die de nacht der dood,
voor eeuwig heeft verdreven,
onsterfelijkheid mij bood!
Hij, die zelfs in zijn sterven
mij reikt de trouwe hand.
Nu mag ik heil verwerven,
mijn zonde is uitgebrand.
Als het grootste liefdepand
gaf Hij Zijn vlees en bloed,
Hij verbreekt de aardse band,
en schenkt mij hemelsmoed.
Zelf wil Hij in mij tronen
met troost en licht en schijn:
zou ik in Hem niet wonen,
in Hem niet zalig zijn?!
Christian Gottlob Kern
2. Gethsémane
De Heer:
. . . We liepen nu de stadspoort uit en vertrokken naar de Olijfberg.
Daar lag de tuin die nu nog 'Gethsémane' wordt genoemd,
maar die zich op een heel andere plek bevindt. Hij hoorde bij die herberg op de
Olijfberg, die in bezit was van Lazarus en als geliefd uitgaansoord bekend
stond. Onderaan die herberg, die wat hoger lag en een ver uitzicht bood,
strekte zich een soort park uit, waardoor een erg aangename weg naar boven
liep. Dit park is het eigenlijke Gethsémane geweest en bevindt zich, zoals
reeds vermeld, op een heel andere plaats dan wat thans zo wordt genoemd. Het
heeft daarmee alleen maar de naam gemeen, omdat de zeer oude bomen die daar
staan het voor de mensen, die deze plaats later zouden zoeken, aannemelijk
maakten dat zij hier de juiste plek hadden gevonden.
Vanwege de grote stilte die er heerste was het park een
geschikte plek voor innerlijke meditatie, en daarom ging Ik er met de
discipelen ook heen, opdat ze nog eens hun gedachten zouden laten gaan over de
laatste gebeurtenissen.
We gingen terzijde van de weg zitten en Ik nodigde
Petrus, Johannes en Jacobus uit om met Mij, op enige afstand van de anderen,
wat verderop te gaan. Dit deden zij en ze volgden Mij.
Hier deed zich het moment voor dat de ziel van de Mensenzoon
werd bevangen door de totale druk van het naderende onheil en de Godheid Zich
helemaal uit haar terugtrok, om in volledige vrijheid de beslissing aan de
mens Jezus over te laten. Daarom onderging Hij ook het bange uur en sprak:
"Mijn ziel is bedroefd tot stervens toe!" – Tot de drie zei Hij
vervolgens ook: "Blijf hier en waak met Mij!"
Daarna
trad Hij iets terzijde en bad de woorden: "Mijn Vader, indien het mogelijk
is, laat deze beker aan Mij voorbij gaan! Maar niet gelijk Ik wil, maar gelijk
Gij wilt!"
Daar
echter in deze woorden nog niet het eigen, vaste besluit doorklonk, trad de
Godheid ook nog niet in de mens terug.
Jezus ging toen naar de Zijnen
terug en vond ze slapend.
Daaruit
werd hem duidelijk dat hij alleen maar bij de Vader in zich steun kon vinden.
Hij wekte de drie en sprak de woorden: "Kunt gij dan niet één uur met Mij
waken? Waakt en bidt dat gij niet in verzoeking komt! De geest is gewillig,
maar het vlees is zwak!"
Met deze woorden bedoelde hij niet
alleen de drie, maar ook zichzelf.
Nu ging
Jezus weer heen en bad nogmaals: "Mijn Vader, indien het niet mogelijk is
dat deze beker aan Mij voorbij gaat, dan drink Ik die en Uw wil
geschiede!"
Wederom
door onrust gedreven zocht de ziel contact naar buiten met de Zijnen, maar vond
ze wederom slapend en wel zo diep dat ze niet ontwaakten, maar bij de roep zich
slechts slaapdronken roerden.
Nu had
Jezus de Mensenzoon gezegevierd.
Met een blik vol medelijden keek
hij naar de Zijnen, liep haastig terug en riep luid: "Vader, ik weet dat
het mogelijk is, dat deze beker voorbijgaat; maar Uw wil alleen geschiede, en
daarom wil ik hem drinken!"
Op dat
moment keerde de Godheid terug in de Mensenzoon Jezus en gaf hem kracht,
doordrong hem helemaal en sprak: "Mijn Zoon, voor de laatste maal moest je
een beslissing nemen! Nu zijn Vader en Zoon in jou één geworden en voor
eeuwig onscheidbaar geworden. Draag wat jou is gegeven om te dragen.
Amen!"
Hierna stond Ik weer op en ging naar
Mijn discipelen, die weer sliepen, maakte ze wakker en sprak: "Hoe kunnen
jullie slechts slapen en Mij in het moeilijkste uur alleen laten? Waakt en
bidt dat gij niet in verzoeking komt; want de geest is wel gewillig, maar het
vlees is zwak. Jullie moeten echter altijd sterk zijn! Ziet, thans is het uur
gekomen dat Ik aan Mijn vijanden word overgeleverd. Slaapt daarom niet en weest
sterk!"
Op dat moment naderde een schare gewapende tempelwachters
met fakkels, die door Judas werd aangevoerd en die hij naar de herberg wilde
brengen, omdat hij vermoedde dat Ik daar was.
De discipelen vroegen Mij wat dit te betekenen had. Ik
beval hen echter achter te blijven en ging de schare tegemoet.
Toen Judas Mij zag, kwam hij op Mij toe, groette Mij en
wilde Mij kussen om de gerechtsdienaren een teken te geven. Ik weerde dit
echter af en zei: "Judas, verraad je op deze manier de Zoon des mensen?!
Het zou beter voor je zijn, als je nooit geboren was!"
Daarom richtte
Ik me tot de groep en vroeg met krachtige stem: "Wie zoekt gij?"
De aanvoerder
antwoordde: "Jezus van Nazareth!"
Daarop maakte Ik
me met de woorden "Ik ben het" aan hen bekend en liep enkele stappen
op hen toe.
De gerechtsdienaren weken echter achteruit, omdat ze al
veel hadden gehoord over de kracht die van Mij uitging en daar bang voor waren
- om die reden had Kajafas slechts die knechten uitgezocht, die Mij nog niet
persoonlijk kenden. Enkelen die achteraan stonden vielen zelfs op de grond,
omdat mensen die voor hen stonden tegen hen opbotsten.
Omdat de
knechten aarzelden en duidelijk bang waren, vroeg Ik wederom: "Wie zoekt
gij?"
En op het
herhaalde antwoord van de aanvoerder herhaalde Ik: "Ik heb u gezegd dat
Ik het ben! Indien gij Mij echter zoekt, laat dezen dan gaan!"
Toen de knechten merkten dat er niets met hen gebeurde,
schaamden ze zich voor hun aanvankelijke schrik, kwamen op Mij af en omringden
Mij terstond, terwijl de aanvoerder hen toeriep alleen maar op Mij te letten,
omdat de hogepriester bevel had gegeven alleen Mij gevangen te nemen.
Petrus echter, die nu inzag dat er ernstig gevaar voor
Mij dreigde en dat er geen enkel wonder geschiedde waardoor Ik bevrijd werd,
trok het steeds verborgen gedragen zwaard en baande zich een weg naar Mij.
Malchus bood hem tegenstand en weerde hem met de lans af. Met zijn zwaard
haalde Petrus naar hem uit, waardoor hij Malchus het oor afsloeg.
Ik riep toen naar Petrus: "Steek het zwaard in de
schede! Moet Ik niet de beker drinken, die Mijn Vader Mij gegeven heeft?!"
Daarop week Petrus terug. Ik legde Mijn hand op het gewonde
oor van de krijgsknecht, dat terstond genas. Deze daad wekte verwondering bij
de krijgsknechten, zodat ze de discipelen verder ongemoeid lieten en er alleen
maar op letten Mij weg te voeren. Omdat Ik nu voortaan zwijgend alles over Mij
heen liet komen, ook Mijn handen door hen liet binden zonder enige tegenstand,
vroegen de knechten zich verwonderd af waarom er tegen hen was gezegd het
uiterste geweld niet te schuwen, omdat het toch zeker gevaarlijk zou zijn zo'n
mens gevangen te nemen.
Judas
echter stond erbij en wachtte op het moment dat er iets zou gebeuren, waardoor
de wachters schrik zou worden aangejaagd. Omdat er evenwel niets gebeurde, was
hij er des te meer van overtuigd dat voor de Hoge Raad Mijn kracht nog zou
blijken.
Het geheim van de persoon Jezus
Om Gethsémane en de zielestrijd van
de Heer in dat beslissende uur te begrijpen, moet men meer weten over de ware
aard van Jezus Christus. In de geschriften van de Nieuwe Openbaring is ons dit
op een diepzinnige en heldere manier uit de doeken gedaan.
Jezus
was, zoals wij mensen allen, in Zichzelf een drie-eenheid van geest, ziel en
lichaam.
Zijn
geest - Zijn meest innerlijke fundamentele leven was weliswaar in liefde,
wijsheid, macht en heerlijkheid onmetelijk veel groter dan onze geest. Want in
Hem, Jezus, woonde als geest 'de totale volheid van de Godheid', dat wil
zeggen, het oer eeuwige goddelijke machtscentrum, de Eeuwige Liefde of
de Vader genoemd, waaruit al het geschapene - ook onze geest - is
voortgekomen.
"Van eeuwigheid her woonde Ik", zo spreekt deze
Vader Godgeest in het Grote Johannes Evangelie tot de moeilijk
begrijpende Judas, "in Mijn ontoegankelijke midden en in Mijn
ontoegankelijk Licht uit Mij Zelf. Maar omwille van de mensen op deze aarde heb
Ik er behagen in gehad uit Mijn ontoegankelijke midden en Mijn ontoegankelijke
Licht zodanig naar buiten te treden, dat Ik thans juist in datzelfde midden en
in datzelfde licht, (dat ook voor de hoogste engelen van eeuwigheid her
volledig ontoegankelijk was), op deze aarde kwam, en dat Ik nu zelfs voor
jullie mensen van alle kanten wel toegankelijk ben en jullie Mijn licht kunnen
verdragen."
"Bij alle ontelbaar vele eerdere scheppingen ben Ik
nooit op de een of andere aarde door de kracht van Mijn wil met het stoffelijk
lichaam van een mens bekleed geweest, maar Ik had alleen contact met de
mensenwezens door geschapen, geheel met Mijn geest vervulde reinste
engelengeesten. Alleen déze scheppingsperiode had de bestemming om op een klein
hemellichaam, namelijk juist deze aarde, Mij voor alle scheppingen die aan deze
vooraf waren gegaan als ook voor alle scheppingen die nog zullen volgen, in
Mijn oergoddelijke Wezenheid lichamelijk in uiterst begrensde vorm zichtbaar
aanwezig te hebben en door Mij Zelf onderricht te worden.
Ik wilde voor alle komende tijden en eeuwigheden Mij
ware, volkomen aan Mij gelijk zijnde kinderen niet alleen zoals gewoonlijk
scheppen, maar door Mijn vaderlijke liefde waarachtig vormen en opvoeden,
opdat ze dan met Mij over de gehele oneindigheid zullen heersen. Om dat evenwel
te bereiken nam Ik, de oneindige, eeuwige God, voor wat betreft het
Levenscentrum van Mijn goddelijk Zijn een stoffelijk omhulsel aan, teneinde Mij
aan jullie, Mijn kinderen, als een zichtbare en voelbare Vader kenbaar te
maken en uit Mijn eigen mond en hart jullie de ware, goddelijke liefde,
wijsheid en kracht te leren, waardoor jullie dan zoals Ik over alle wezens van
de gehele schepping zullen heersen. "
Daarom was en is Jezus' geest dus de Oer-Vader-Godgeest
van alle oneindigheid; en daarom noemt Jesaja de door hem visionair geziene
Verlosser 'Vader der eeuwigheid'. Johannes zegt van Hem: "In het begin
was het Woord, en het Woord was bij God - en het Woord was God." En Paulus
verklaart: "In Christus woont de totale volheid der Godheid zelve."
Ook de Heer Zelf heeft duidelijk aan Filippus verkondigd: "Wie Mij ziet,
ziet de Vader. . .. De Vader die in Mij woont, doet de werken."
Zo was Jezus de Heer dus naar de geest de eeuwige en
enige Oer-Vader-Godgeest en naar de ziel en het lichaam een mens zoals wij.
In het Grote Johannes Evangelie getuigt de Heer
Zelf over de wijze waarop Zijn menselijke ziel intrek in Hem nam en zich
ontwikkelde:
"Alleen het eerste mensenpaar
ontving hun lichaam uit Gods wil, alle andere mensen zijn uit een moederlichaam
geboren. En daarom is dit lichaam van Mij ook uit een aardse moeder geboren -
hoewel niet door een aardse vader op de gebruikelijke manier, maar alleen door
de almachtige wilsgeest van God verwekt, wat bij heel reine en ootmoedige
mensen heel goed mogelijk is; van oudsher was dat bij zulke mensen geen
zeldzame gebeurtenis en ook in deze tijd gebeurt het zo nu en dan nog. Dat
zulke mensen, die op een zuiver geestelijke wijze zijn verwekt, ook
geestelijker zijn dan zij, die langs de gebruikelijke weg zijn verwekt, is
duidelijk. Want kinderen van zeer sterke en volledig gezonde ouders worden
immers ook sterk en gezond, kinderen van zwakke en zieke ouders daarentegen
zijn gewoonlijk ook zwak en ziekelijk.
Ik, als mens, zoals Ik nu voor u sta, ben geen God. Echter
wel een zoon van God, wat in feite elk mens moet zijn. Want de mensen op deze
aarde zijn voorbestemd kinderen van God te worden en te zijn, doordat ze leven
naar de wil van God, die ze kennen. Een van hen is echter van God uit en van
eeuwigheid her bestemd geweest de Eerste te zijn, in Zich het leven te hebben
en het aan een ieder te geven, die in Hem gelooft en volgens Zijn leer leeft.
En Ik ben deze Eerste.
Maar Ik heb zulk leven uit God bepaald niet vanuit het
moederlichaam in deze wereld gebracht! De kiem lag wel in Mij, maar die moest
eerst ontwikkeld worden, wat Mij nagenoeg volle dertig jaar tijd en moeite
heeft gekost. Nu sta Ik dan als voleindigd voor jullie en kan jullie zeggen dat
Mij alle macht en heerschappij is gegeven in de hemel en op aarde en dat de
geest in Mij geheel één is met Gods geest; daarom kan Ik ook die tekenen
verrichten, die vóór Mij nog nooit een mens heeft verricht. Dat is echter voortaan
geen bijzonder voorrecht alleen maar voor Mij, maar ook voor ieder mens die in
Mij gelooft, dat Ik door God in deze wereld ben gezonden om de mensen het licht
des Levens te geven, en die dan ook handelt naar Mijn leer, welke aan de mensen
de wil van de Geest Gods bekend maakt, die in alle volheid in Mij woont.
Deze Geest is wel God, maar Ik als Mensenzoon ben dat
niet. Als zodanig heb Ik Mij net als elk ander mens door veel moeite en
oefening de waardigheid van God eerst moeten verwerven en kon daardoor pas één
worden met de Geest van God. Nu ben Ik wel één met Hem in de geest, maar wat
het lichaam betreft nog niet. Maar ook hier zal Ik volledig één met Hem worden,
echter pas na een groot lijden en na een totale en uiterst vernederende zelfverloochening
van Mijn ziel"
Welke
zuiver menselijke gevechten de Heer in Zijn inner lijk moest doormaken, opdat
Zijn ziel door de daarin wonende Vader-Godgeest zou worden gelouterd en
verheerlijkt, wordt in de Heilige Schrift van de bijbel aangeduid met de
beschrijving van de verzoeking in de woestijn. - Hierover is veel te lezen in
het door Jakob Lorber nieuw geopenbaarde evangelie over de jeugd van Jezus. In
de slothoofdstukken van dit boek, getiteld 'De Jeugd van Jezus', lezen
we:
"In de Schrift staat: 'En Hij
nam toe in genade en wijsheid voor God en de mensen en bleef zijn ouders onderdanig
en gehoorzaam tot het moment gekomen was om de mensen te onderrichten'. Hier
doet zich de vraag voor: hoe kon Jezus dan als het enige, eeuwige Godwezen
in wijsheid en genade voor God en de
mensen toenemen, omdat Hij toch van eeuwigheid God was? En dan met name voor
de mensen, omdat Hij toch van eeuwigheid het allervolmaaktste wezen was?
Om dat goed te begrijpen moet men Jezus niet alleen beschouwen
als de enige God, maar moet men Hem zich als een mens voorstellen, waarin de
enige, eeuwige Godheid zich net zo schijnbaar passief in een kerker opsloot,
als in elk mensenwezen de geest gekerkerd is. - Wat elk mens echter volgens de
goddelijke orde moet doen om zijn geest in zich vrij te maken, dat moest ook de
mens Jezus in alle ernst doen om in Zichzelf het goddelijk Wezen vrij te maken,
opdat het met Hem één zou worden.
Elk mens moet echter bepaalde zwakheden in zich dragen,
welke de gewone ketenen van de geest zijn, waardoor deze als in een cocon zit
opgesloten. Deze ketenen kunnen echter pas dan worden uiteengeslagen wanneer de
ziel, die zich met het vlees heeft verbonden, door oprechte zelfverloochening
zo sterk is geworden dat zij krachtig genoeg is om vat op de vrije geest te
krijgen en te houden. Om die reden kan de mens ook alleen maar door allerlei
verzoekingen zijn zwakheden leren kennen en op die manier ervaren hoe en
waardoor zijn geest aan banden is gelegd. Als hij dan juist op die punten
zichzelf in zijn ziel verloochent, dan ontdoet de mens daarmee de geest van
zijn ketenen en ketent hij daarmee de ziel. Is de ziel dan op de geschikte tijd
met alle vroegere banden van de geest krachtig geworden, dan gaat langs een
volkomen natuurlijk proces de vrije geest over in de sterker geworden ziel. En
deze krijgt daardoor deel aan de volmaakte macht van de geest en wordt voor
eeuwig volkomen één daarmee.
Doordat de ene keten na de andere wordt verwijderd neemt
de ziel aan geestelijke kracht toe, welke uit wijsheid en genade bestaat. De
wijsheid is het heldere schouwen in zichzelf van de eeuwige orde van God. En de
genade is het eeuwige licht van de liefde, waardoor alle oneindige en ontelbare
dingen, hun verhoudingen en wegen worden verlicht.
Zoals dit echter voor de mens geldt, gold dit ook voor de
'Godmens' Jezus! Zijn ziel was gelijk aan die van ieder mens en was met des te
meer zwakheden behept, omdat de almachtige 'Godgeest' Zichzelf aan zeer sterke
banden moest leggen om in Zijn ziel te kunnen worden gehouden. Daarom moest
Jezus' ziel, zichzelf verloochenend, ook de grootste verzoekingen doorstaan om
haar Godgeest van zijn banden te ontdoen, en daardoor zich krachtig maken voor
de meest volmaakte vrijheid van de Geest aller geesten en aldus volledig één
met Hem te worden."
"Hoe leefde Jezus nu in de
belangrijkste jaren van Zijn ontwikkeling tussen Zijn twaalfde en dertigste
jaar?
Steeds voelde Hij in Zichzelf de zeer sterke aanwezigheid
van de almachtige Godheid. In Zijn ziel wist Hij dat alles wat het oneindige
omvat aan Zijn geringste wenk moest gehoorzamen en dat dat eeuwig zo moest
zijn. In Zijn ziel voelde Hij bovendien een hevige drang over alles te heersen.
Trots, de zucht om te heersen, ongebonden vrijheid, hang naar het goede leven,
hartstocht voor vrouwen en dergelijke eigenschappen meer, evenals ook toorn
waren de belangrijkste zwakheden van Zijn ziel.
Maar Hij
streed met de wil van de ziel tegen al deze zo machtige, dodelijke drijfveren
van Zijn ziel. Zijn trots maakte Hij deemoedig door de armoede. Maar wat een
hard middel was dat voor Hem, aan wie alles behoorde, maar die toch niets
'Mijn' mocht noemen! - De zucht om te heersen legde Hij aan banden door
gewillige gehoorzaamheid tegenover hen, die zoals alle mensen vergeleken met
Hem van geen enkele betekenis waren. - Tegen Zijn eeuwige allergrootste
vrijheid streed Hij doordat Hij zich, ofschoon dit onnoemlijk zwaar was,
dienstbaar maakte om als een slaafse knecht voor mensen nederig werk te verrichten.
- De sterke hang naar een goed leven bestreed Hij door heel veel te vasten -
uit nood en ook vanuit de vrije wil van Zijn ziel. - Zijn hartstocht voor
vrouwen bestreed Hij door niet zelden zwaar werk te verrichten, weinig te eten,
door gebed en door omgang met wijze mannen. Ja, op dit punt moest Hij
buitengewoon veel doorstaan, omdat Zijn uiterlijk en Zijn welluidende spraak
bijzonder innemend waren; om die reden waren de vijf bijzonder knappe
pleegdochters van Cyrenius hartstochtelijk verliefd op Hem en ze wedijverden
onder elkaar om zo goed mogelijk bij Hem in de smaak te vallen. In zulk
liefdebetoon schiep Hij wel behagen; maar toch moest Hij steeds tegen iedereen
zeggen: 'Noli me tangere!' ('Raak Mij niet aan!') - Omdat Hij verder de
kwaadaardigheid van de mensen onmiddellijk doorzag en hun arglist en
huichelachtigheid, sluwheid en egoïsme doorhad, is het ook begrijpelijk dat Hij
zeer lichtgeraakt en gemakkelijk beledigd was en toornig kon worden. Maar door
Zijn liefde en erbarming beteugelde Hij dan Zijn goddelijk gemoed.
En zo oefende Hij Zijn leven lang de grootste zelfverloochening
om hierdoor de ondermijnde eeuwige orde te herstellen. Hieruit valt ook
gemakkelijk te begrijpen hoe Jezus als mens deze achttien jaar onder
voortdurende verzoekingen en de strijd daartegen moest leven.
Hierdoor nam echter de ziel van Jezus ook in wijsheid
en genade
toe voor God en de mensen en wel in die mate, dat de goddelijke Geest
langzamerhand steeds meer één werd met Zijn weliswaar goddelijke ziel, die in
feite de werkelijke Zoon was."
Nu begrijpen we ook wat zich in de
hof van Gethsémane, voordat het verschrikkelijke gebeuren begon, in de ziel van
de Mensenzoon afspeelde en waarom in de Schrift hier over 'bedroefd en beangst
zijn' wordt gesproken.
Want hoe kan een God of 'Godmens' angst hebben en gaan
aarzelen, en hoe kan Jezus, als de 'Vader' in Hem woont, tot deze Vader bidden?
In de
tijd dat Jezus 'vol van de Geest' van plaats tot plaats trok en onder de mensen
leerde en wonderen verrichtte, werkte de goddelijke Geest machtig in de ziel
van de 'Mensenzoon' - gaf Hem de woorden die Hij moest verkondigen in de mond
en verleende Hem de kracht om Zijn 'tekenen en wonderen' te verrichten. Dit
moest echter anders worden, toen het grote beslissende uur naderbij kwam. Want
nu ging het erom dat de ziel van Jezus zich vanuit een volledig vrije wil
onderwierp aan de grote, wijze Liefdewil en het scheppingsplan van de in Hem
wonende Vadergeest. Tot nu toe had de Mensenzoon Jezus voor de Vader en de
uitbreiding van Zijn Rijk geleefd, onderwezen en gestreden; nu moest Hij
volgens het heilige plan van God alle mensen, geesten en engelen voor eeuwig
een voorbeeld geven van totale overgave aan de wil van de Vader. Hij moest
voor de verlossing en redding van Zijn nog in de ban der materie slapende
broeders het laatste offer brengen en moest, om Zijn opdracht te volbrengen, de
lichamelijke dood sterven, en wel in volledige vrijheid van de wil, waarin Hij
besloot tot de dood aan het kruis. En daarom trok de Vader-Godgeest zich op dit
grote, beslissende uur terug uit de ziel van Jezus, opdat de wil van de
Mensenzoon beproefd zou worden.
"Mijn ziel," sprak de Heer tot de discipelen,
"is bedroefd tot stervens toe" - niet omdat ze haar stoffelijk
omhulsel en leven onder martelingen moest offeren, maar hoofdzakelijk omdat ze
niet meer de heilige macht en kracht, de gelukzalige nabijheid van de
goddelijke Vadergeest in zichzelf ervoer.
Helemaal aan zichzelf overgegeven moest Jezus' ziel door
de enge poort van uiterste zwakte en deemoed gaan. En tegenover de broeders
ontsnapte aan zijn ziel het ver
langen en
de vraag: "Blijf hier en waak met mij!" - en tegenover de Vader in de
hemel: "Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker aan mij
voorbijgaan!"
Maar ook in de beproeving van het verlaten zijn wist de
ziel van Jezus dat het heil van de ganse oneindigheid alleen in de Vader was
gelegen. En zo versterkte de ziel van Jezus zich in het vurige gebed tot de
Vader in diepste deemoed: "Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede!"
Het gebed van de Heer dat voor veel nadenkende christenen
altijd een raadsel is, is vanuit dit gezichtspunt bezien heel goed te
begrijpen. In het Grote Johannes Evangelie hebben enkele niet-ingewijden
een gesprek met elkaar over deze verbinding vanuit het hart met God, waarin
Jezus zich dagelijks oefende. Zij zeggen: "Vreemd, nu gaat Hij weg om te
bidden en zich op de dag van morgen voor te bereiden! Wie kan Hij dan nog
aanroepen en tot wie kan Hij dan bidden!? Is Hij ongeacht Zijn diepste kennis
dan niet het hoogste goddelijke wezen? Hij zal immers Zichzelf toch niet
aanbidden!? - Mathael, een verlichte discipel, antwoordt deze twijfelaars:
"O jullie blinden! Is Hij op aarde niet, net als wij allemaal, van vlees
en bloed, waaruit Zijn ziel net als de onze zich heeft ontwikkeld om in staat
te zijn in volledige verbinding met de eeuwige, oer-goddelijke Geest te
treden?! Alleen de Geest in Hem is God, al
het
andere is mens, zoals ook wij mensen zijn. Als Hij dus bidt, dan betekent dat
met andere woorden, dat Hij Zijn mens-zijn volledig laat doordringen door Zijn
oer-eeuwige Geest, welke in oorsprong God is, en waaruit alle andere geesten
voortkomen, zoals in een dauwdruppel het spiegelbeeld van de zon verkleind
ontstaat"
Uw wil alleen geschiede!
In een vurig worstelen om verbinding
met de Vader-Geest in Hem ondervond de Mensenzoon Jezus dan ook spoedig een
grote verlichting en versterking. Lucas bericht: "En een engel kwam uit de
hemel en gaf hem kracht!" Door deze geestelijke hulp werd Jezus' ziel
zich, in de slapende discipelen, plotseling in alle helderheid bewust van haar
taak. Zoals zij in de ban van hun zwakheid en onmacht in de hof van Gethsémane
lagen te slapen, zo sliepen immers nog in de gehele schepping in en op de aarde
en alle hemellichamen myriaden niet verloste zielen in het gericht van de
materie en wachtten op het moment dat ze gewekt en uit de knellende banden van
de anti-orde en het gericht teruggevoerd zouden worden naar het rijk van de
goddelijke orde, van de liefde, het licht en het eeuwige leven!
De Mensenzoon werd door een groot
medelijden aangegrepen. Door de goddelijke oer-Geest kreeg de ziel het inzicht
dat door middel van een groot, eeuwig durend voorbeeld van totale
gehoorzaamheid en de meest onbaatzuchtige, opofferende liefde al deze zielen
moesten worden opgewekt en dat aan de 'ganse schepping' (Romeinen, 8, 21) de
weg naar de vrijheid en heerlijkheid van de kinderen Gods getoond en gebaand
moest worden. En daarom groeide in Jezus' gevoel na droefheid en vrees en
vurig gebed het besluit dat Hij uit volkomen vrije wil en vanuit de zuiverste
liefde tot God en de broeders nam: "Vader, ik weet dat het mogelijk is dat
deze beker aan mij voorbij gaat maar Uw wil alleen geschiede! En daarom wil ik
hem drinken!"
Op dat moment was Jezus' ziel volkomen één van zin met
haar goddelijke Geest en nu kon het sinds eeuwigheid door de Vader voorbestemde
werk der verlossing zich voltrekken.
De volkomen tegenstelling van de
Mensenzoon Jezus was de mens Judas, die zich bij het gezelschap van de Heer had
aangesloten, omdat hij hoopte dat de met bovenaardse krachten begaafde
Galileïsche 'profeet' spoedig een machtig aards rijk zou stichten, en dat dan
ook hij, Judas, als zijn aanhanger en ijverige helper daarin een belangrijke
plaats zou innemen. Ook dacht Judas dat hij van de Heer de geheime wetenschap
en kunst van de magie zou leren, om op die manier aardse rijkdommen en schatten
te vergaren. Terwijl dus van de kant van de Heer de zuiverste liefde tot God en
de naaste, in grote deemoed uitgeoefend, het motief van het goddelijk,
heilbrengende handelen was, werd Judas bewogen door kwade driften van
eigenliefde, hoogmoed en hebzucht. En waar de Heer Zijn denken, willen en
handelen steeds inniger met de goddelijke oer Geest verbond, maakte Judas zijn
zinnen en streven tot een buit van satan en van de hel.
In het Grote
Johannes Evangelie spreekt de Heer over het leven en wezen van
Judas:
"In
de discipel Judas Iskariot hebt gij een sprekend voorbeeld van een verkeerde
opvoeding. - Judas was de enige zoon van een zeer vermogende vader en moeder
die haar zoon verafgoodde. Het gevolg was dat de beide ouders hun zoon
aapachtig verwenden, in alles toestemden en hem alles gaven, wat de jongen ook
maar begeerde. En het gevolg daarvan was dat de jongen, toen hij eenmaal groot
en sterk was geworden, zijn ouders het huis uit joeg en zich met veile deernen
vermaakte. Het duurde niet lang of de jongen had het vermogen van zijn ouders
reeds zover opgemaakt, dat beiden aan de bedelstaf waren overgeleverd en
spoedig daarna van kommer en verdriet stierven.
De jongen, die nu ook arm was geworden, keerde in
zichzelf en begon zich tenslotte af te vragen: "Waarom is er dan dit van
mij geworden? Ik had part noch deel aan mijn geboorte, waarom hebben mijn
ouders me eigenlijk verwekt; ik heb mezelf ook niet eens kunnen opvoeden
en toch
slingert ieder mens mij naar het hoofd dat ik een ellendige schurk en
boosdoener ben, die door zijn liederlijke en gemene streken zijn ouders,
ondanks het vermogen dat ze zich moeizaam hadden verworven, aan de bedelstaf
heeft gebracht en tenslotte zelfs de oorzaak was van hun voortijdige dood! Wat
kan ik eraan doen? Misschien is het van mij allemaal wel erg slecht geweest;
kan ik het echter helpen dat mijn ouders mij niet beter hebben opgevoed?! -
Maar wat doe ik nu? Arm, zonder geld, zonder huis, zonder werk, zonder eten!
Stelen en roven zou het gemakkelijkste zijn en op die manier zou men het
snelst zijn doel bereiken. Maar om als een onhandige dief te worden gesnapt en
dan ook bitter te worden gestraft is allesbehalve een pretje! Als ik ga roven,
zal mijn lot nog erger zijn! Maar nu weet ik wat ik ga doen! Ik ga een of
ander ambacht leren en wel die oude, domme pottenbakkerskunst, waarmee mijn
vader rijk is geworden!"
In
Kapernaüm ging Judas bij een pottenbakker in de leer en door hard te werken
leerde hij in korte tijd het ambacht. De oude pottenbakker had echter een
dochter, die al gauw de vrouw werd van de aankomende ambachtsman. Maar zo
onbekommerd onze Judas vroeger was, zo hard en gierig was hij nu als volleerd
pottenbakker. Zijn vrouw moest vaak zijn onbillijkheid verduren. Hij maakte
mooie dingen en begon alle markten te bezoeken. Thuis liet hij echter zijn
mensen gebrek lijden en liet ze tot bloedens toe werken. Kwam hij van een
markt met veel geld naar huis, dan gaf hij daarvan maar heel weinig aan zijn
harde werkers; als de opbrengst echter minder was, dan was de situatie in zijn
armelijk huis nog veel erger.
Om naast de pottenbakkerij er met ander werk nog iets bij
te verdienen pachtte hij ook een visgebied en hij begon zich toe te leggen op
de magie, omdat hij in Jeruzalem vaak had gezien hoeveel geld menige Egyptische
of Perzische tovenaar daarmee verdiende. Hij wist hier echter niets mee op te
bouwen, hoewel hij er veel geld instak. Uiteindelijk ging hij ook nog bij
enkele Essenen in de leer, die zich buiten de stad ophielden. Zij hadden hem
wijsgemaakt dat ze zo nodig reeds direct een wereld zouden kunnen scheppen met
alles wat deze omvat en draagt. Maar al gauw kwam hij tot de overtuiging dat
hij degene was die bedrogen werd, en hij keerde zijn meesters de rug toe.
In dat jaar hoorde hij wat Ik allemaal deed en hoe dat
alles veel verder ging dan wat men tot nu toe op deze aarde als 'wonder'
aanmerkte. Dat was dan ook de eigenlijke reden waarom hij zich bij Mij
aansloot, thuis alles achterliet, alleen maar om van Mij te leren hoe deze
wonderen te verrichten en op die manier veel goud en zilver te verdienen. Aan
Mijn leer laat hij zich weinig gelegen liggen. Als hij acht slaat op hetgeen Ik
zeg, zou hij eigenlijk alleen maar willen horen op welke manier en met welke
middelen Ik het een of ander wonder heb verricht. Hierover zal hij echter
nooit iets horen wat hij kan gebruiken en daarom is hij altijd nors.
Uiteindelijk zal het hem voor deze wereld bij Mij heel
slecht vergaan. Een verraderlijke daad en de daarop volgende diepste wanhoop
zal van hem een zelfmoordenaar maken en een strop en een wilgeboom betekenen voor
hem het droevig einde op deze wereld! Want hij is iemand die God wil verzoeken,
hetgeen een groot vergrijp is."
Simon Jona, die door de Heer Petrus werd genoemd, was
heel anders geaard dan Judas.
Weliswaar was ook hij een mens met nogal wat zwakheden,
maar met een oprecht en geestdriftig hart. Oorspronkelijk verwachtte hij van
de Messias dat hij 'de armen zou helpen' en de 'hardvochtige rijken helemaal
zou verdelgen'. Zelf moest hij immers als een arme visser aan de oever van het
meer van Galilea met zijn gezin hard werken om in leven te blijven. En zo
hoorde hij van Andreas, zijn broer, met grote vreugde dat in de geestelijk
sterke timmermanszoon Jezus uit Nazareth de verwachte bevrijder van het volk
was opgestaan en door Johannes de Doper als de uitverkoren Zoon van God was
aangeduid. Hij nam snel het besluit zich bij deze man van de toekomst aan te
sluiten in de verwachting dat deze spoedig een aards rijk van vrijheid en
broederschap zou oprichten.
Maar
reeds op de bruiloft te Kana kwam hij door het wonder met de wijn tot het
inzicht dat in deze Jezus meer verborgen moest zijn dan alleen een door God
geroepen Messias en koning van het volk. Geschokt door de veelzeggende
verandering van water in wijn zei hij heimelijk tegen de Heer: "Heer, laat
mij weer van hier vertrekken. Want Gij zijt Jehova Zelf, zoals Uw knecht
David in de Psalmen over U heeft geprofeteerd! Ik ben echter een arme zondaar
en U helemaal niet waardig!"
De Heer antwoordde hem echter:
"Indien jij jezelf niet waardig vindt om bij Mij te zijn, wie acht jij dan
waardig genoeg? Zie, Ik ben niet gekomen voor de sterken, gesteld dat die er
zijn, maar voor de zwakken en zieken. Als iemand gezond leeft, heeft hij de
dokter niet nodig. Alleen de zieke en de zwakke heeft de dokter nodig. Blijf
jij daarom maar welgemoed bij Mij, want Ik heb jouw zonden al lang vergeven
omwille van jouw liefde. En ook als je zult zondigen, terwijl je bij Mij bent,
zal Ik je vergeven. Want niet in je kracht maar in je zwakheid, waarin je Mij
deemoedig hebt herkend en nu reeds een rots in het geloof bent, zul je
voleindigd worden door de genade die alleen van boven komt!"
Na die woorden van Mij kreeg Petrus tranen in zijn ogen
en hij zei vol geestdrift: "Heer - als allen u zouden verlaten, dan zal
ik U nochtans niet verlaten! Want Uw heilige woorden zijn waarheid en
leven!"
Daarna nam hij de beker op en sprak: "Heil aan U,
Israël en drie maal heil aan ons! Want wij zijn getuigen van de belofte die is
vervuld. God heeft Zijn volk bezocht! Wat haast niet te geloven was, is nu voor
onze ogen in vervulling gegaan! Nu hoeven we niet meer vanuit de diepte naar
de hoogte te schreeuwen. Want de Allerhoogste is tot ons in de diepte van onze
ellende gekomen! - Daarom zij alle eer aan Hem, die onder ons is en ons door
Zijn macht en genade deze wijn heeft gegeven, opdat we in Hem geloven en van
nu af aan in Hem God eren!"
Petrus' ziel had er destijds weliswaar nog niet helemaal
vermoeden van, maar de in haar wonende goddelijke geest wist dat deze
verandering van water in kostelijke wijn door de Heer op de bruiloft van Kana
een grote, diep geestelijke betekenis had, die de Heer Zelf in het Grote
Johannes Evangelie uit de doeken doet:
"Zoals Mijn vasten in de woestijn een voorbode was
van de vervolging die Mij in Jeruzalem door de tempel werd aangedaan, en de
doop door Johannes een voorbode was van Mijn kruisdood, zo duidde deze bruiloft
op Mijn opstanding, en het teken van het wonder met de wijn was een voorbeeld
van de wedergeboorte van de geest tot eeuwig leven.
Want zoals Ik door Mijn woord het water in wijn veranderde,
zo zal door het woord uit Mijn mond ook het natuurlijk zinnelijke van de mens
in de geest veranderd worden, als hij ernaar leeft. Daarom dient ieder in zijn hart
de raad nauwkeurig op te volgen die Maria aan de dienaars gaf, toen zij zei-
"Wat Hij zegt, doe dat!"
Een van de eersten aan wie de Heer de verandering, waarbij
de mens van geest werd doordrongen (geestelijke wedergeboorte) voltrok was
Petrus. Natuurlijk, het gericht zijn op de dingen van de wereld, dat
aanvankelijk ook aanwezig was in deze eenvoudige man uit het volk en waardoor
in hem de hoop leefde dat de komende Messias zou afrekenen met de hardvochtige
rijken en een koning was die de arme zou beschermen, hield zijn gevoel lange
tijd bezig. Hij kon lange tijd veel van het hemelse en hogere van Jezus'
goddelijke geest en van Zijn leer niet begrijpen.
Zo vond hij het aanvankelijk erg bevreemdend dat men
volgens de leer van de Heer ook zijn vijanden moest liefhebben en dat men goed
moet doen aan hen die ons haten en vervolgen. Petrus eiste strenge wetten met
harde straffen die alle boosdoeners schrik zouden inboezemen.
"Heer", sprak hij toen op
een dag een ruwe mensenmenigte de Heer op straat lastig viel en bespotte,
"als ik slechts een vonk van Uw geestelijke kracht en macht zou hebben,
dan wist ik wel hoe ik deze domme en slechte lasteraars tegemoet zou treden! .
. . Als we volgens Uw leer het straffen van misdaden helemaal achterwege laten,
dan zal in korte tijd het aantal misdadigers groeien als het gras op
aarde!"
De Heer antwoordde de ijveraar echter: "Mijn beste!
In de hel zijn beslist de strengste wetten nodig, met daaraan de pijnlijkste
straffen verbonden; maar in Mijn Rijk, dat de hemel is, heeft men geen behoefte
aan een wet en nog minder aan dreiging met straf! Ik ben niet gekomen om
jullie door de gestrengheid van de wetten voor de hel op te voeden, maar om
jullie door de liefde, de zachtmoedigheid en waarheid voor de hemel gereed te
maken! Zegen daarom liever je vijanden en vergeld kwaad met goed, als jullie
dienaren van Mij willen zijn en Mijn Rijk op aarde willen uitbreiden!"
Dergelijke onderrichtingen misten hun invloed niet op het
gemoed van Petrus. Hij kon zich echter alleen nog niet zo gauw losmaken van
zijn aardse-menselijke gedachten aan uiterlijk geweld en macht, dat was de
reden dat hij in het grote, beslissende uur van de gevangenname van de Heer
heimelijk een zwaard droeg, dat hij voor een geval van nood bij zich had
gestoken en in een blinde waan trok om Hem te beschermen, van wie hij reeds
lang wist dat Hij de Heer der heerscharen, de machtige God Zebaoth was.
Behoorde hij dan niet te weten dat deze Heer en Meester over alle elementen
Zichzelf in alle nood en gevaar door de kracht van Zijn Geest altijd kon
helpen? Petrus wist dit ongetwijfeld. Van nature neigt het hart van de mens
echter naar eigenmachtigheid en geweld en maar heel moeilijk maakt het zich de
zuivere, hemelse betekenis eigen van het ware Godsvertrouwen en de volmaakte
liefde en zachtmoedigheid.
"Steek het zwaard in de
schede!", moest de Heer daarom tegen Petrus zeggen. "Moet Ik de beker
niet drinken, die de Vader Mij heeft gegeven!? - En volgens Mattheus voegde Hij
daar nog aan toe: "Wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard
omkomen!"
" Wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard
omkomen"
Deze woorden hebben van oudsher veel
opzien in de wereld gebaard. Ze worden dan geplaatst naast de woorden uit de
Bergrede:
"Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Oog om oog, tand
om tand! - Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, maar wanneer iemand u een
klap geeft op de rechter wang, keer hem ook de andere toe. En indien iemand met
u wil strijden en uw hemd nemen, laat hem ook de mantel. En indien iemand u
dwingt één mijl met hem te gaan, ga er twee met hem. - Hebt uw vijanden lief en
bidt voor wie u vervolgen, opdat gij daarmee laat zien dat gij kinderen van uw
Vader in de hemelen zijt. Want Hij laat Zijn zon opgaan over goeden en bozen en
laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Indien gij echter
slechts liefhebt, die u liefhebben, wat voor loon ontvangt gij hiervoor? Doen
ook de tollenaars niet hetzelfde?! En indien gij alleen uw vrienden groet,
doet gij dan iets dat zo bijzonder is? Doen ook de heidenen niet hetzelfde!?
Gij dan zult volmaakt zijn, zoals uw hemelse Vader volmaakt is!"
Wat de
Heer hier als hemelse volmaaktheid predikt, schijnt voor velen het toppunt van
zwakte en zij zien in deze principes het verval en het verderf van de gehele
menselijke samenleving. Waar gaat het met de mensheid naar toe als geen
weerstand wordt geboden aan het kwaad van de slechtheid, blindheid en gebreken
van de mens en wanneer men eenvoudig de bozen in hun streven en wil hun gang laat gaan, sterker: wanneer men
bovendien de boosdoeners alleen maar goed en vriendelijk tegemoet treedt!? -
Nee, roepen velen, aan het slechte moet uit alle macht en met alle geweld
weerstand worden geboden! Het hardnekkige boze kan trouwens alleen maar door
middel van het boze worden overwonnen en moet uiteindelijk helemaal verdelgd
worden! - Naar hun mening had Petrus helemaal gelijk en handelde hij als een
verstandig man en als een held toen hij voor zijn geliefde Meester op het moment
van de schandelijke wandaad het zwaard trok. En de andere discipelen waren
lafaards die geen verzet boden!
Zijn deze bedenkingen gerechtvaardigd, wat moeten we
ervan vinden?
Ten eerste: bij de gevangenneming in de hof van Gethsémane
ging het om een gebeuren dat in het grote plan van de hemelse Vader en Zijn
bestuur paste en dat zich naar Zijn wijs besluit moest voltrekken.
Zoals men in het Grote Johannes Evangelie kan
lezen, hadden de tempelpriesters tot op dit moment reeds vaak geprobeerd tegen
de Heer geweld te gebruiken en Hem gevangen te nemen of te doden. Maar de Heer
was er, omdat "Zijn uur nog niet was gekomen" elke keer weer in geslaagd
zich van hen te ontdoen. - Nu was het uur gekomen dat de Mensenzoon volgens de
wil en het plan van de Vader aan de gerechtsdienaren overgeleverd moest worden.
En daarom werd op dat moment het woord tot Petrus gericht: "Steek het
zwaard in de schede! Moet Ik de beker die Mijn Vader Mij gegeven heeft niet
drinken?" - En daarom neemt deze gebeurtenis een heel bijzondere plaats
In.
Maar ook anderszins zou het volledig onjuist zijn de
woorden die de Heer tot Petrus richtte, en Zijn leer van de Bergrede in zijn
algemeenheid, zó uit te leggen, dat men het kwaad helemaal niet zou moeten
bestrijden en het boze z'n gang zou moeten laten gaan - bijvoorbeeld in vertrouwen
op God, die immers alles zal vergelden en recht zal zetten.
Dat deze opvatting van het-op-zijn-beloop-laten en er in
het geheel niet tegen strijden, die men ten aanzien van het kwaad huldigt,
beslist Gods wil niet is - daarvan is immers het hele leven en de leer van de
Heiland een hoog en heilig getuigenis. Want de Heer is immers juist daarom in
de wereld gekomen om ons allen van het kwaad te verlossen en om ons in woord en
daad te leren hoe we het kunnen overwinnen!
Alleen over de middelen waarmee dit doel bereikt kan
worden wil de Heer ons in de woorden van de Bergrede informeren. Vanuit Zijn
goddelijke liefde en wijsheid raadt Hij ons in de allereerste plaats aan de
middelen van de zuivere, onbaatzuchtige, zachtmoedige naastenliefde in praktijk
te brengen. Want op zichzelf genomen is geweld een giftig makend middel, dat
bij de hel hoort en verderfelijk is, zoals de ervaring immers steeds weer
bevestigt.
"Ziet", spreekt de Heer, "in elke nog zo
zieke ziel is in haargoddelijke geestvonk een volledig gezonde levenskiem
aanwezig. En wordt de ziel van een zwak mens door jullie broederlijke liefde
gezond gemaakt, dan hebben jullie daarmee een schat gewonnen, die geen wereld
jullie ooit kan betalen. Van welk nut kan een aldus volmaakt mens zijn?! Wie is
in staat de draagwijdte hiervan te beseffen? Jullie mensen weten het niet, maar
Ik weet hoezeer zulke moeite zich loont!
Daarom
zeg Ik u: weest altijd barmhartig ook tegenover de grote zondaren en
misdadigers tegen de goddelijke wetten! Want alleen een zieke ziel is tot
zondigen in staat, een gezonde ziel nooit, omdat een gezonde ziel helemaal niet
zondigen kan, doordat de zonde steeds alleen maar een gevolg is van het feit
dat de ziel ziek is.
Wie van u
mensen kan echter vanwege de overtreding van een van Mijn geboden over een ziel
rechtspreken en deze straffen, omdat gij allen toch onder dezelfde wet staat en
een wet van Mij er juist uit bestaat dat gij niemand zult oordelen!? Wanneer u
over uw naaste oordeelt die tegen een van Mijn wetten heeft gezondigd, dan
zondigt u immers ook in dezelfde mate tegen Mijn wet! Hoe kunt u echter, als u
zelf zondigt, over anderen rechtspreken en hen verdoemen?! Weet u dan niet,
dat terwijl u uw broeder, wiens ziel ziek is, tot een strenge straf
veroordeelt, hiermee ook over uzelf een tweevoudig oordeel hebt uitgesproken
dat over u eens - hoewel niet reeds nu - zal worden voltrokken!?
Daarom - wie zelf een zondaar is, moet niet op de stoel
van de rechter gaan zitten! Want als hij oordeelt, dan spreekt hij over
zichzelf een tweevoudig oordeel des verderfs uit, waarvan hij moeilijker vrijgesproken
wordt dan degene die hij heeft veroordeeld en verdoemd.
Onthoudt daarom vooral dat u niemand oordeelt! En druk
dit ook allen op het hart die eens jullie discipelen worden! Want bij het
naleven van deze leer van Mij zullen jullie mensen tot engelen maken, bij het
niet naleven echter tot duivels en rechters tegen jullie zelf!"
"Met liefde bereikt u alles, met geweld wordt de
duivel alleen maar uit zijn slaap gehaald! En als de duivel wakker is, wat voor
goeds kan er dan wel over u komen?! - Daarom is het veel beter dat liefde en
zachtmoedigheid onder de mensen groeit en, zelf altijd wakker blijvend,
daardoor de duivels tot slapen en rusten worden genoodzaakt – in plaats van dat
men met dreunend geraas het geweld van de duivels wakker schudt, waarna zij
alles te gronde richten."
Dat wil echter niet zeggen dat tegen de boosaardigheid en
het verkeerde gedrag van zeer slechte mensen en kwade machten uiteindelijk toch
ook niet moet worden gegrepen naar uiterst krachtige geweldmiddelen! In de
tempel heeft de Heer Zelf immers de gesel gehanteerd tegen al te boze
godslasteraars, die het heiligdom van God ontheiligden, en in het Grote
Johannes Evangelie worden door Hemzelf nog verschillende voorbeelden
genoemd. En daarin maakt Hij de discipelen ook herhaaldelijk overduidelijk
kenbaar wanneer overeenkomstig Gods orde zulke harde middelen moeten worden
toegepast om het boze en verkeerde te bestrijden.
Tegen Petrus, voor wie deze kwestie altijd heel
belangrijk was en die het voorbeeld van de Heer van de klap op de wang absoluut
niet kon begrijpen, wordt gezegd (door de Heer):
"Het is volkomen duidelijk dat men een door en door
slecht mens door middel van een te grote wedervriendschap niet nog meer
gelegenheid moet geven kwaadaardig te handelen, zodat hij hierdoor nog
slechter wordt dan hij al was. In zo'n geval zou een voortdurende welwillendheid
een werkelijke hulp betekenen voor de steeds toenemende kwaadaardigheid van de
vijand. Met het oog hierop heb Ik echter op deze wereld steeds strenge rechters
aangesteld en hun het recht gegeven om de mensen, die te slecht zijn geworden,
naar de mate waarin zij het verdiend hebben, te tuchtigen en te straffen. En daarom
heb Ik ook het gebod gegeven dat gij de overheid, die over u gesteld is,
gehoorzaam zult zijn of zij nu lankmoedig of streng is.
Wie dus
zo'n boze vijand heeft, kan zich wenden tot de rechter en hem dat laten weten.
En deze zal de kwaadaardigheid bij de reeds door en door slecht geworden mens
wel uitbannen. Lukt dat niet met zuiver lichamelijke tuchtigingen, dan gaat
het uiteindelijk effectief met behulp van het zwaard!
En zo is het ook met een klap in het gezicht. Krijg je
die van iemand die op zich genomen niet slecht is, maar die door een
plotselinge opwelling in zijn gemoed tot die daad kwam, verweer je daar dan
niet tegen, opdat hij door het feit dat je hem geen klap teruggeeft, gekalmeerd
wordt. En zonder de rechter erbij te halen zullen jullie daarna weer goede
vrienden worden! - Maar als iemand je in grote woede met een verschrikkelijke
klap te lijf gaat, dan sta je ook helemaal in je recht je daartegen te
verzetten.
O wees er van overtuigd, dat Ik met het prediken van de
naastenliefde niet in het minst de macht en het gezag van het zwaard teniet heb
gedaan, maar wel tot zo lang deze macht heb afgezwakt, als de vijandelijkheid
onder de mensen niet die graad heeft bereikt, dat men die toestand als een hel
kan omschrijven!"
En tegen Lazarus zegt de Heer:
"Neemt allen een voorbeeld aan Mij! Zelf ben Ik in
heel Mijn hart nederig en zachtmoedig en oordeel en veroordeel niemand; en een
ieder die onder veel lasten en allerlei gebreken gebukt gaat, kome tot Mij en
Ik zal hem verkwikken! Zoals Ik echter Zelf ben tegenover alle mensen, zo
moeten jullie ook zijn! Of kunnen jullie, Mijn eerste discipelen, van Mij
zeggen dat Ik hard en wreed ben opgetreden tegen die mensen, die zonder hun
schuld als door en door slecht tot Mij werden gebracht?!
Slechts die enkelingen kregen de gestrengheid van Mijn
gerechtvaardigde toorn te proeven, die met een kwaadaardige en hardnekkige wil
Mij en jullie uit de weg wilden ruimen vóór de tijd die van boven is bepaald.
Ook hierin gaf Ik een voorbeeld, waarnaar jullie in voorkomende soortgelijke
gevallen kunt handelen; want aan macht hiertoe zal het jullie niet ontbreken.
Maar voordat de situatie zo ernstig is geworden, zullen jullie het op alle
mogelijke manieren met zachtheid moeten proberen. Pas dan, wanneer de mens u
moedwillig slecht bejegent, vervolgt en van geen verzoenend woord wil horen,
zal men met ernstiger middelen moeten optreden."
Het juiste door de Heer gehuldigde principe is kort en
bondig in het boek De Jeugd van Jezus weergegeven:
"Wie zonder het te weten kwaad doet, moet
gecorrigeerd worden. Evenzo ook hij, die uit nood handelt. Wie echter het goede
kent, maar louter moedwillig het slechte doet, is een duivel en moet met vuur
worden getuchtigd!"
En over het gebruik van het zwaard wordt hier het volgende
gezegd:
"Wie het zwaard als een wapen gebruikt, die moet het
van zich werpen. Wie het echter als een herdersstaf gebruikt, die moet het
houden! Want dat is de wil van Hem, aan Wie hemel en aarde altijd moeten
gehoorzamen."
In de hof
van Gethsémane trad Jezus de gerechtsdienaren tegemoet. Hij gaf hun Zijn
handen om gebonden te worden en volgde hen naar Zijn vijanden om door het meest
volmaakte voorbeeld van Zijn heilige zachtmoedigheid en liefde de gehele
wereld met alle macht van de boze te overwinnen.
Hij leed en zweeg!
Zelfs onder helse pijn,
zag Hij hen droevig aan.
Hij leed en zweeg!
Het moest immers zo zijn?
Hij liet hen maar begaan.
Hij leed en zweeg.
Hij voelde scherp Gods beitel.
Hij leed en zweeg
zelfs onder bloedige gesel.
Hij leed en zweeg!
Hij leed en zweeg,
belasterd en gehoond,
verachting moest Hij dragen.
Hij leed en zweeg,
met doornen hard gekroond,
door ruwe hand geslagen.
Hij leed en zweeg,
bespuugd in het gelaat.
Hij leed en zweeg
en vergaf het hen.
Hij leed en zweeg!
Maria Lutz-Weitmann
3. Veroordeling
De Heer: De tocht ging toen verder
over de Kidron door dezelfde poort waar Ik bij Mijn intocht in Jeruzalem ook
doorheen was gegaan. De tempelwachters brachten Mij allereerst naar Annas, de
schoonvader van de hogepriester Kajafas. Annas was om die reden de eerste waar
Ik heen werd gebracht, omdat hij de plaatsvervanger van Kajafas was en zich in
deze kwestie steeds heel actief had opgesteld.
De wijze waarop Annas Mij ontving, en ook het gebeuren rond
Petrus, is in het Johannes Evangelie beschreven en kan men daar nalezen.
Annas
zond Mij geboeid naar Kajafas.
Judas, die nu
merkte dat alles wel heel anders verliep dan hij zich had voorgesteld, zag hoe
Ik werd weggeleid en hij volgde verbijsterd en was vol vrees over de goede afloop
van zijn bedoeling. Hij wilde ook met Mij bij de hogepriester naar binnen
dringen, maar de toegang tot de ruimte werd hem ontzegd.
De gehele Hoge Raad had zich bij
Kajafas verzameld, die allang ongeduldig en op wraak zinnend op Mijn komst had
gewacht. Daar werd nu formeel de aanklacht tegen Mij ingediend. Er traden
getuigen tegen Mij op, die getuigenis moesten afleggen dat Ik schuldig was aan
hoogverraad. In dat verband werd met name op de intocht gewezen, alsmede op
het feit dat Ik het had gewaagd het heiligdom te betreden en Mij daardoor
priesterlijke macht had aangematigd, die Ik niet bezat. Vervolgens werd er
beweerd dat Ik het volk tegen de keizer van Rome wilde opzetten om Mijzelf
koning te maken. Toen hiervoor echter getuigen
moesten optreden, die onder ede konden verklaren dat Ik door Mijn
woorden van deze bedoelingen blijk had gegeven, waren die er niet. Tenslotte
traden er getuigen op die vertelden dat Ik had gezegd: "Breek deze tempel
af, en in drie dagen zal Ik hem weer opbouwen!"
Kajafas zei toen dat dit smaad was tegen de tempel zelf
en tegenover God. Want om dit te volbrengen was goddelijke macht nodig,
waarover alleen de Gezalfde van de Heer, die eens met macht zou komen, zou
kunnen beschikken. Ik zou echter hebben gezegd dat Ik Christus, de Gezalfde
ben en dus bezwoer hij Me te zeggen of Ik werkelijk de Christus, Gods Zoon,
was.
Daarop antwoordde Ik: "Gij zegt het! - Doch Ik zeg
u: van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand van
de Macht en komende op de wolken des hemels."
Toen scheurde de hogepriester zijn klederen en sprak:
"Hij heeft God gelasterd! Waartoe hebben wij andere getuigen nodig?! Gij
hebt zijn godslastering gehoord!"
Natuurlijk stemden allen meteen in. Want in de Raad waren
slechts die mensen bijeen gekomen, van wie Kajafas wist dat ze hem waren
toegedaan en overeenkomstig zijn wil handelden. Aan degenen die Mij op de een
of andere manier vriendelijk gezind waren, was van het plan Mij gevangen te
nemen niets meegedeeld. Zo kwamen ze dan ook snel tot hun doodvonnis. En het
ging er nu alleen nog om de goedkeuring van Pontius Pilatus te krijgen.
Vroeg in de ochtend werd Ik naar hem gebracht en werd de
zaak aan de stadhouder voorgelegd: Ik was een oproerling en een godslasteraar
en moest om die reden ter dood worden veroordeeld. Pontius Pilatus, die goed op
de hoogte was van Mijn intocht, maar die vond dat daarin niets was dat op een
oproer wees, probeerde Me te redden, omdat hij als Romein geneigd was in Mij
een soort halfgod te zien, die over bijzondere krachten beschikte. Hij onderhield
zich met Mij, zoals in het evangelie van Johannes is te lezen, en zei tegen de
tempeldienaren die voor het gerechtsgebouw stonden dat hij geen schuld in Mij
vond.
Daarop trad een van de hogepriesters naar voren en verklaarde
nogmaals dat Ik door het land was getrokken en tegen de tempel en zijn dienaren
had gepredikt, mensen die toch het hoogste geestelijke gezag in het land
vertegenwoordigen en plaatsvervangers van God zijn.
Bij die gelegenheid werd ook gezegd dat Ik uit Galilea
kwam.
Toen Pilatus die laatste mededeling hoorde was hij blij
en zag hij een mogelijkheid om van de hele zaak af te komen. Galilea stond
namelijk onder het hoogste gezag van Herodes en daarom kon ook slechts hij in
dit geval een vonnis uitspreken. Pilatus maakte dus kort een einde aan het
verhoor en gaf opdracht Mij naar Herodes te sturen om hem recht te laten
spreken over een van zijn onderdanen.
Herodes was bijzonder verheugd dat men Mij bij hem
bracht, omdat nu zijn wens Mij persoonlijk te ontmoeten werd vervuld; nu kon
hij er zich tevens van overtuigen wat er waar was van de vele geruchten over
Mijn wonderbaarlijke krachten. Hij liet Mij direct bij zich komen en de mensen
in zijn nabijheid moesten ons alleen laten.
Wij
bleven alleen. Hij sprak er zijn verwondering over uit dat iemand als Ik, die
toch over bijzondere krachten beschikte, zich gevangen had laten nemen en hij
wilde weten hoe dat had kunnen gebeuren. Ik gaf hem echter geen antwoord, zodat
hij hierover in verlegenheid werd gebracht en met aandrang een antwoord van Mij
verlangde. Door Mijn aanhoudende zwijgen raakte hij steeds meer ontstemd en hij
werd tenslotte zo kwaad dat hij op Mij toekwam en Mij met foltering dreigde.
Ik keek
hem alleen maar kalm aan en de oude zondaar begon onder deze blik, die hem diep
in zijn hart trof, zo erg te trillen dat hij angstig naar mensen in zijn
omgeving riep. Hij voelde zich vreselijk onbehaaglijk in Mijn aanwezigheid. En
om zijn angst te verbergen bespotte hij Me nu in het bijzijn van zijn
hofhouding; vanzelfsprekend vielen zij de heerser direct in zijn spotternij
bij.
Herodes zag nu dat hij in zijn hoop bedrogen uitkwam om
door Mijn bovennatuurlijke macht iets voor zichzelf gedaan te krijgen, en hij
wilde nu in ieder geval zoveel mogelijk profijt uit de hele zaak halen. Daarom
beval hij Mij weer naar Pilatus terug te sturen, waarbij hij te kennen gaf dat
hij zich graag onderwierp aan het hoogste gezag van Rome en er daarom vanaf zag
over een van zijn onderdanen recht te spreken, die, volgens een uitspraak van
de tempel, zich ook tegen het hoogste gezag van Rome wilde verzetten.
Gekleed in een wit gewaad, dat Herodes Me als teken van
onderwerping liet aantrekken, kwam Ik bij Pilatus terug, die niet bijster was
te spreken over Mijn terugkomst, maar wel over de wijze waarop Herodes had
gehandeld, zodat het later ook tot een volledige verzoening tussen beide
machthebbers kwam.
Ondertussen was Pilatus door zijn vrouw gewaarschuwd, die
in een droom had gezien hoe de goeden en de bozen door de Zoon werden
gescheiden, en daarop probeerde hij Me vrij te krijgen. Hij kwam op de gedachte
het volk voor te stellen Mij vrij te laten; met Pasen was het namelijk gebruik
een misdadiger, voor wie het volk zich uitsprak, vrij te laten. De priesters en
de tempeldienaren hadden echter hun hele aanhang op de been gebracht en deze
stonden thans voor het gerechtsgebouw, terwijl van het overige volk niemand
werd vrijgelaten; zodoende bevond de geïntimideerde volksmassa die Mij trouw
was zich niet in de directe nabijheid, maar alleen deze tempelkliek, die erop
uit was Mij uit de weg te ruimen, welk doel ze uit alle macht probeerde te
bereiken.
Omdat Barabbas bij de tempel goed stond aangeschreven,
werd op de vraag van de stadhouder welke gevangene hij moest vrijlaten direct
volgens afspraak "Barabbas!" geroepen, en geëist dat Ik gekruisigd
zou worden, waarbij steeds werd benadrukt dat Ik een oproerling en tegen de
keizer was.
Pilatus wist niet meer hoe hij zich eruit moest redden,
en ofschoon er voldoende beschuldigingen tegen Mij waren ingebracht, kon hij
voor zichzelf de schuldvraag niet bevestigend beantwoorden. Hij dacht nu door
Mij te geselen Mij voldoende straf op te leggen, en kondigde die straf ook af.
En daarom werd Ik toen gegeseld.
Nadat deze straf was voltrokken, voerden de knechten Mij,
in de meest deerniswekkende toestand in een purper mantel en met een
doornenkroon op het hoofd naar buiten. Pilatus hoopte dat de Joden door deze
aanblik medelijden zouden krijgen, zodat hij Mij zou kunnen vrijlaten.
Maar het hart
van de Joden bleek harder dan steen en wederom schreeuwden ze: "Kruisig
hem! Kruisig hem!"
Pilatus
herhaalde dat hij geen schuld in Mij vond, waarvoor hij de doodstraf kon
geven, en dat Ik nu wel voldoende was gestraft.
De meest verbitterde Farizeeën en overpriesters die vooraan
stonden schreeuwden toen: "Hij moet sterven, want hij heeft God gelasterd!
Hij heeft zichzelf Gods Zoon gemaakt! En naar onze wet moet degene die God
lastert sterven!"
Pilatus
schrok nog meer toen hij dit hoorde, want aan zijn opvatting die hij er als
Romein op na hield, dat Ik een halfgod kon zijn, werd opnieuw voeding gegeven.
Daarom ging hij weer het huis binnen, waarin de knechten Mij eveneens hadden
teruggebracht en vroeg Mij waar Ik vandaan kwam, dat wil zeggen, wat Mijn
afkomst was en uit welk land Ik kwam, omdat hij Mij wilde geloven en niet Mijn
aanklagers.
Ik antwoordde hem echter niet zoals Johannes in zijn
evangelie vermeldt en bij hem vinden we ook een beschrijving van de
gebeurtenissen zoals die zich daarna afspeelden.
Pilatus die nu bang was geworden - want hij kende de
tempel en wist dat diens vertegenwoordigers tot alles in staat waren als het
erom ging iets door te drukken - wilde daarom een eind aan de zaak maken en
ging op de rechterstoel zitten - een ceremonie die bij de Romeinen gebruik was
als er een onherroepelijk vonnis werd uitgesproken. Hij toonde Mij nogmaals aan
het volk en vroeg wie hij moest vrijlaten.
De
menigte schreeuwde wederom "Barabbas!"
Daarom werd nu
deze gevangene opgehaald om hem in vrijheid te stellen. Pilatus wees vervolgens
naar Mij en sprak: "Zie, hier is uw koning! - Wat moet ik met hem
doen?"
De
menigte schreeuwde wederom: "Kruisig hem!" Pilatus antwoordde
spottend: "Moet ik uw koning kruisigen ?"
Daarop trad een van de hogepriesters naar voren en zei
heel nadrukkelijk: "Wij hebben geen koning, alleen de keizer! Deze echter
is tegen de keizer en heeft zichzelf tot koning gemaakt. Hij is schuldig!"
Op ernstige toon
zei Pilatus toen: "En als nu toch onschuldig bloed vergoten wordt?"
"Zijn
bloed kome over ons en over onze kinderen!", riep de hogepriester met
luide stem. En zijn aanhangers vielen hem luidruchtig bij, deze uitroep vele
malen herhalend.
Pilatus zag toen in dat hij Mij niet
kon helpen, zonder zichzelf daarbij grote moeilijkheden op de hals te halen.
Ook was hij bang dat het Romeinse aanzien er onder zou kunnen lijden als hij
teveel tekenen van zwakte zou tonen. Om een uiterlijk teken te geven dat hij
zich niet verantwoordelijk voelde, waste hij voor het gehele volk zijn handen
en zei: "Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtvaardige! Want naar
onze wet heeft hij niets misdaan. Maar zoals gij zegt is het mogelijk dat dit
naar uw wet anders ligt. - En daarom stel ik hem nu onder uw wet!"
Hierop gaf hij Mij over aan de tempelwachters die klaarstonden,
en die Mij meteen in hechtenis namen. Op hetzelfde moment werd de moordenaar
en straatrover Barabbas vrijgelaten en stormachtig door het volk toegejuicht.
In het Grote Johannes Evangelie lezen we op
meerdere plaatsen hoe het met de tempel ten tijde van Jezus was gesteld. Zo
wordt er een volksoploop geschilderd, waarbij de Heer zich met Zijn discipelen
en een schare schriftgeleerden en Farizeeën in het huis van een visser bevond,
dat tot in de verre omtrek door een grote menigte was omgeven. In dit huis
werd door het opengebroken dak een jichtlijder naar beneden gelaten om te
worden genezen. Het komt tot een woordenwisseling tussen een van de mannen die
de zieke aandragen en de tempeldienaren, die protesteren tegen het openbreken
van het dak als een overtreding van de sabbatsvoorschriften.
De leider van de
groep antwoordt de protesterende tempeldienaar overeenkomstig de volksaard en
vervolgt:
"Mozes
en alle profeten zijn voor mij zeer verheven en goddelijk wijs! Maar jullie
voorschriften, waarover Mozes en alle andere profeten ook nooit maar iets
hebben gedroomd, vind ik buitengewoon dom! Hoe dienen jullie God?! Mest en
vuil verbranden jullie op het aan God gewijde altaar, en de vette ossen,
kalveren en rammen eet je zelf op en je offert ze aan jullie buik, die nooit
gevuld raakt. Het goddelijk zuivere van jullie leer heb je verworpen. En wie
onder jullie het nu durft het zuivere te onderrichten, behandel je zoals jullie
al je profeten behandeld hebt!
Hoe lang is het dan geleden dat
jullie Zacharias in de tempel vermoord hebben? - Zijn zoon Johannes predikte
te Bethabara de waarheid en riep jullie misdadigers in het heiligdom van God op
tot boete en tot terugkeer tot Mozes en zijn zuivere leer. Wat deden jullie met
hem?! Waar kwam hij terecht?! Hij verdween! Zover ik weet is hij 's nachts door
boosaardige beulsknechten opgepakt!
En nu is hier in Nazareth Jezus als profeet door God geroepen
en doet dingen, waartoe alleen de almachtige goden in staat zijn - en jullie
slaan hem met argusogen gade! Wee hem, als hij het zou wagen om net als ik zich
ook maar één woord te laten ontvallen tegen jullie en tegen jullie leer, die
niets met die van Mozes te maken heeft! Jullie zouden hem meteen van de ergste
misdaad, die van godslastering, beschuldigen en hem uit dankbaarheid dat hij
jullie doden opwekte en jullie kreupelen genas, stenigen of zelfs aan het kruis
binden! Want het gaat jullie om het heersen en daarnaast zo plezierig mogelijk
te leven en je buik vet te mesten! Wie jullie daarin beperkingen wil opleggen
en jullie terug wil voeren tot Mozes, is jullie vijand en jullie beschikken
over voldoende middelen om hem uit de weg te ruimen!
Ik ben een heiden - en zelfs ik herken hier in de mens
Jezus de meest zuivere kracht van God, en wel in zo'n mate als men tot nu toe
op aarde nog nooit heeft meegemaakt! Maar wat zien jullie in Jezus, die louter
door het woord alleen zonder één enkel geneesmiddel jullie doden opwekt en onze
kreupelen weer doet huppelen als jonge herten?! Ik vraag jullie, blind als je
bent: Wie moet degene dan wel zijn die slechts één simpel woord zegt en storm
en wind gaan liggen, de doden staan op en de lammen gaan weer lopen?!"
Een van de Farizeeën richtte zich tot de Heer en zei:
"Hoe kunt gij als echte Jood zwijgen als zo'n ellendige heiden, voor wie
u goed bent geweest, hier de brutaliteit heeft om de heilige leer van onze
vaderen zo schandelijk te bespotten?!"
De Heer antwoordde hem: "Hij bespotte Mozes noch de
profeten, maar alleen jullie nieuwe voorschriften! Waarom moet Ik hem dan
terechtwijzen?! Jullie kennen de schrift en kennen Mozes en de profeten! Vraag
jezelf echter af of er in de tempel ook nog maar één spoor van Mozes en al de
andere profeten te vinden is?! Ik was dit jaar toch Zelf in Jeruzalem en heb
tot Mijn grote ergernis gezien hoe het bedehuis van God in een moordenaarshol
is veranderd!
De voorhoven staan vol met slachtvee
en ook andere onreine dieren, die verkocht worden, zodat de mensen niet zonder
gevaar voor eigen leven zelfs maar de tempel kunnen bereiken. In de voortempel
wordt aan de ene kant geslacht alsof het een slachthuis is en wordt er vlees
verkocht; aan de andere kant staan de tafels van de makelaars en de wisselaars
en daar is het zo'n lawaai en geschreeuw, dat vrijwel niemand zichzelf kan
verstaan. Komt men vervolgens in de eigenlijke hoofdtempel, dan kan men zich
niet verroeren vanwege de duivenverkopers en andere schreeuwers, die allerlei
vogels te koop aanbieden! En in het Heilige der Heilige, waarin overeenkomstig
het voorschrift van God alleen de hogepriester één keer per jaar mocht komen,
wordt nu tegen betaling zelfs iedere heiden rondgeleid; natuurlijk wel in het
geheim onder het zegel van zwijgzaamheid tegenover de Joden! Maar in Rome kent
men het Heilige der Heilige even goed als de hogepriester in Jeruzalem! En op
die manier onthult men voor geld alle geheimen van de tempel aan vreemdelingen.
Als een arme Jood het evenwel waagt achter het voorhangsel te komen, dan wordt
hij meteen als een godslasteraar en tempelschender achter de tempelmuur op de
vervloekte plaats gestenigd. En er gaat geen week voorbij of er wordt wel
iemand gestenigd of een paar moeten het vervloekte water drinken! Kortom, het
bedehuis van God is een verschrikkelijk moordenaarshol geworden, en de geest
van Jehova is niet meer als een vuurzuil boven de oude ark van het verbond
aanwezig!
Daar jullie echter net zo goed als Ik en vele duizenden
anderen weten hoe het er thans met de tempel voorstaat, en daarbij ook weten
wat Mozes en de profeten zoal geleerd hebben - hoe is het dan met jullie
geloof in God gesteld, nu jullie zo goedkoop Gods woord verwerpen? Met brutale
en hoogmoedige verwaandheid verkondigen jullie je eigen slechte voorschriften
aan het arme, blinde volk als ingevingen van Gods geest! Daarbij spoort u hen
met alle verschrikkingen van de dood aan deze op te volgen en ernaar te leven!
De dode letter kennen jullie goed. Daarin is God echter
niet te vinden en daarom kunnen jullie God ook niet uit de Schrift kennen! Want
de Schrift wijst de weg tot God alleen dan wanneer men deze weg in alle
omstandigheden bewandelt. Maar jullie willen God niet kennen. En degenen die
nog de goede weg zouden willen gaan, wordt de weg versperd met dood en verderf!
Daarom zullen jullie eens in het andere leven ook des te
meer verdoemenis ondervinden! Want allen die jullie vervolgd hebben en nu nog
steeds blijven vervolgen, zullen je eeuwige rechters zijn!"
Reeds voor Zijn gevangenneming had
de Heer Zijn discipelen meer dan eens voorbereid op de wraak van de tempel en
Hij had hen ook de redenen uiteengezet waarom dit moest gebeuren.
Op een
dag deelde Hij hen mede:
"Op de
Olijfberg heb Ik u al eens laten weten, dat Ik zal toelaten dat binnen niet al
te lange tijd de mensen Mij gevangen nemen en Mijn lichaam doden, hetgeen
geschiedt tot oordeel van de misdadigers en tot heil van de Mijnen; als een
laaghartige misdadiger zal Ik aan het kruis ter dood gebracht worden. Wanneer u
dan hierover hoort spreken, neem dan geen aanstoot aan Mij, maar blijf in het
geloof in Mij en in de liefde voor Mij. Hierdoor zul je in hoge mate deelhebben
aan Mijn verlossingswerk, waarbij Ik de mens van de oude en knellende banden
der zonde en het dodelijk bijgeloof verlos!
Ik zeg het u en alle anderen nog eens, opdat niemand zich
zal ergeren en in zijn geloof wankelmoedig zal worden. Want hoewel dit lichaam
van Mij door de misdadigers ter dood zal worden gebracht, zal Ik echter reeds
op de derde dag het gedode lichaam doen herleven, en Ik zal als een eeuwige
overwinnaar over de dood en elk oordeel opstaan.
Ik zal dan weer tot u komen en u de kracht van Mijn geest
en Mijn wil schenken, opdat u voor eeuwig werkelijk levend en gelukzalig zult
zijn. - Ik zeg u dit reeds vooruit met grote beslistheid, opdat, wanneer dit
eens zal gebeuren, er niemand onder u is die aanstoot aan Mij zal nemen.
Ik zeg u
echter ook nog iets anders, omdat u bij uzelf denkt: "Ja, moet dit dan op
die manier gebeuren? Heeft Hij dan als de alwijze en almachtige Heer van hemel
en aarde in ernst geen ander middel de vele godslasteraars te bedwingen en hen
die in Hem zijn blijven geloven zalig te maken?"
Luistert allen wat Ik u hierop te zeggen heb: Op zich genomen
wil Ik niet dat het op die manier gebeurt, en Ik beschik ook over middelen en
wegen om Mijn kinderen, ook zonder datgene wat moet gebeuren, te verlossen en
gelukkig te maken. Maar de boosaardige mensen willen het zo. En daarom laat Ik
het dan ook toe, opdat juist hierdoor ook veel boosdoeners zich tot berouw,
boete en een waarachtig geloof tot Mij zullen bekeren! - Want het gebroed in
de tempel zegt en schreeuwt het immers aan één stuk door: laten we hem gevangen
nemen en doden! Als hij weer uit het graf zal opstaan, dan zullen ook wij in
hem geloven! Ze willen Me dus gebruiken als een laatste toets. En daarom wordt
het toegelaten! Er zullen daardoor velen, die thans nog stekeblind zijn, ziende
worden en in Mij gaan geloven. Maar de door en door slechten zullen juist hierdoor
hun maat der zonde volmaken en hun gericht en eeuwige dood over zich afroepen.
Gij echter, verheugt u en weest getroost! Als Ik weer uit het graf zal opstaan,
zal Ik tot u komen en Ikzelf zal u overtuigen van hetgeen Ik nu tot u gesproken
heb."
"Mijn Rijk is niet van deze
wereld!" Dit kon Jezus met recht tegen Pilatus zeggen. En ook al eerder
had Hij dit dikwijls aan Zijn discipelen en aan anderen die tot Hem kwamen
duidelijk gemaakt. Want niet alleen Judas, maar ook anderen, die in hun aardse
streven gevangen zaten, verwachtten of vreesden van Hem de stichting van een
aards rijk, naar het model van de groten en machtigen van deze wereld.
Zo had de Heer reeds direct aan het begin van Zijn
werkzaamheid als leraar over dit punt een veelbetekenend onderhoud met een
Samaritaanse koopman genaamd Jairuth.
Jairuth: "Gij zijt dus degene, over wie men mij
verteld heeft dat hij de Messias is en dit door wonderbare daden bewijst!? Men
vertelde mij ook over een harde prediking die u op de berg Garizim gehouden zou
hebben en waaraan zich velen hebben gestoten, omdat deze geheel tegen de wetten
van Mozes indruiste! Welnu, het verheugt me dat u mij opzoekt en ik hoop u nog
nader te leren kennen. Weet u, ik sta niet afwijzend tegenover deze gedachte en
geloof stellig dat de Messias zal komen! Voor zover ik het kan bekijken is die
tijd nu wel ongeveer gekomen, want de onderdrukking van de Romeinen is haast
niet meer uit te houden! En waarom zou u niet de verwachte Messias kunnen
zijn?!
Als u zich van uw kracht bewust bent en naar behoren in
staat bent u als Messias overal te presenteren, dan sta ik onmiddellijk met
mijn gehele aanzienlijke vermogen tot uw dienst. Deze romeinse zwijnen uit het
heidense Westen behoren spoedig het land van onze vaderen te verlaten! Want u
moet weten dat ik vanaf mijn jeugd al mijn inspanningen slechts daarop heb
gericht om zoveel mogelijk rijkdommen te vergaren ten behoeve van de Messias
die we verwachten, opdat daarmee een groot leger van heel dappere en vermetele
soldaten tegen een goed soldij gekocht kan worden! Ik heb ook al contact
opgenomen met menig dapper volk uit Achter-Azië. En er zijn slechts enkele boodschappers
nodig en binnen enkele maanden staat er een vreselijk sterke legermacht in deze
landstreek! - We hoeven er hier nu niet verder meer over te praten! In mijn
huis kunnen we dit verder bespreken."
Bij de
middagmaaltijd, waarbij de aandacht van de koopman wordt getrokken naar enkele
dienende engelen van de Heer in de gestalte van mooie jongelingen, antwoordt de
Heer de goedbedoelende maar in wereldse begrippen gevangen zittende Jairuth:
"Goede vriend! Kijk naar Mijn engel jongelingen
daar! Ik zeg je: Daarvan heb Ik er zo veel dat zij op duizenden aardbollen geen
plaats zouden kunnen vinden en één van hen zou voldoende zijn om het gehele romeinse
rijk in drie tellen te vernietigen. Maar hoewel jullie Samaritanen een beter
geloof hebben dan de Joden, hebben jullie toch net als de Joden een volledig
verkeerde voorstelling van de Messias en Zijn rijk.
De Messias zal wel een nieuw rijk op deze aarde stichten,
maar - bedenk dat goed! - geen materieel rijk met kroon en scepter, maar een
rijk van de Geest, de Waarheid en de ware Vrijheid onder de alleenheerschappij
van de Liefde!
De wereld zal echter zijn geroepen dit rijk binnen te
gaan. Zal ze aan de roep gehoor geven, dan zal het eeuwige leven haar loon
zijn. Indien zij echter geen gehoor geeft aan de roep, zal ze weliswaar blijven
zoals ze is, maar uiteindelijk zal de eeuwige dood haar deel zijn!
De Messias als Mensenzoon is niet gekomen om over deze
wereld te oordelen, maar alleen om allen die nu in de duisternis van de dood
wandelen, uit te nodigen voor het rijk van de liefde, het licht en de waarheid!
Hij kwam niet op deze wereld om voor jullie terug te
winnen wat jullie vaders en koningen aan de heidenen verloren hebben, maar
alleen om jullie terug te geven wat Adam verloren heeft voor alle mensen, die
ooit op deze aarde hebben geleefd en nog zullen leven!
Tot nu toe is nog geen enkele ziel, die het lichaam verliet,
uit de aardesfeer weggenomen. Ontelbaar velen, te beginnen bij Adam, smachten
tot dit moment nog in de aardse nacht. Pas van nu af worden ze vrij! En wanneer
Ik ten hemel zal varen, zal Ik voor allen de weg van de aarde naar de hemel
openen en ze zullen allen langs deze weg het eeuwige leven binnengaan!
Kijk, dat is het werk dat de Messias moet volbrengen en
niets anders! En je hoeft jouw strijders uit Achter-Azië niet te roepen omdat
Ik ze nooit nodig zal hebben. Maar geestelijke arbeiders zal Ik voor Mijn rijk
veel nodig hebben en deze zal Ik Zelf daarvoor klaarmaken."
In het Grote Johannes Evangelie vraagt een
romeinse hoofdman de Heer naar de toekomst van Zijn leer, waarop deze hem over
belangrijke dingen onderricht.
De
hoofdman: "Hoe Uw waarlijk heilige leer langs een weg, die vrij van
hindernissen is, weet door te breken in de nacht, waarin de mensheid thans is
begraven, is mij nog even onduidelijk als vroeger! Langs de weg van wonderen
alleen zou de mens er, naar Uw eigen zeggen, niet veel baat bij hebben, omdat
ze op die manier van de mens, die vrij behoort te zijn en te worden, slechts
machines zou maken; langs de geheel natuurlijke weg zal dit echter veel bloed
kosten en zal het erg lang duren! Ja, ik zou haast met zekerheid willen
beweren, hoewel ik niet over profetische gaven beschik, dat, zoals ik de
mensheid wijd en zijd in Azië, Afrika en Europa behoorlijk ken, vanaf nu
gerekend over 2000 jaar nog lang niet de helft van de mensen die op aarde leven
zich zal koesteren in het licht van Uw leer! - Heb ik het juist of niet?"
De Heer:
"In wezen heb je beslist geen ongelijk. Maar algemeen gesproken is het ook
niet zo belangrijk als jij denkt; want het gaat hier niet zozeer om de meest
algemene acceptatie van Mijn leer op deze aarde, maar veeleer om de brug,
die eindelijk is geslagen tussen deze stoffelijke en gindse geestelijke wereld,
waarvan de eeuwige gebieden zich aan gene zijde van het graf bevinden! Dit
is geschied door Mijn komst op de aarde en door Mijn woord en Mijn leer. Wie
Mijn leer op aarde in alle ernst aanvaardt, zal reeds in zijn stoffelijk leven
over deze brug kunnen gaan; wie echter op aarde lauw staat tegenover Mijn leer,
deze slechts voor een deel of helemaal niet wil aanvaarden, zal in een duistere
nacht in de wereld aan gene zijde komen, en het zal hem heel moeilijk worden om
deze brug te vinden! Degenen die echter nooit in staat zijn geweest nog
tijdens hun aardse leven iets omtrent Mijn leer te vernemen, zullen in het
hiernamaals leiders krijgen, die hen naar deze brug zullen leiden. Wanneer de
geesten, die nog onwetend zijn aangaande Mijn leer, de leiders volgen, dan
zullen zij ook over deze brug komen tot het ware, eeuwige leven; houden ze
echter hardnekkig aan hun leer vast, dan zullen ze hun levenswandel volgens hun
leer louter als schepsel worden geoordeeld en zij zullen het kind schap Gods
niet verkrijgen!"
"Wie derhalve Mijn woord geheel
en al in zich opneemt en er zonder ervan af te wijken naar handelt en leeft,
neemt daardoor Mij Zelf met al Mijn liefde, wijsheid, macht en kracht op en is
daardoor een waarachtig kind van God geworden, aan wie de Vader in de hemel
niets zal onthouden van wat Hij heeft! De heilige Vader kan niet meer doen dan
dat Hij Zich in Mij, Zijn Zoon, Zelf lichamelijk openbaart en van u, onder het
oordeel vallende schepselen, volmaakt vrije goden maakt en u bijgevolg Zijn
vrienden en broeders noemt!
Bedenk altijd door Wie je dit nu wordt geopenbaard en wat
je met deze openbaring ten deel valt; je zult dan niet meer in verzoeking komen
door de stoffelijke wereld en je zult er gemakkelijk over zegevieren, wat des
te noodzakelijker is, want als je niet in jezelf de wereld volledig hebt
overwonnen, is het onmogelijk kinderen van de Vader in de hemel te
worden!"
Leer mij, o Heer, Uw lijden betrachten,
in deze zee verzinken mijn gedachten:
O liefde, die om zondaars te bevrijden
zo zwaar moest lijden.
Hoor 'k ooit uw kruis door wereldwijzen doemen,
een ergernis of een dwaasheid noemen,
maar dat het mij,
wie ooit er spot mee drijve,
Gods wijsheid blijve.
Christian Fürchtegott Gellert (1715 - 1769)
(Vertaling: Pieter Leonard van de Kasteele 1748 - 1810)
4. Kruisiging
De Heer:
De tempel had schijnbaar gezegevierd en haastte zich het uitgesproken
doodvonnis zo snel mogelijk uit te voeren.
Bij de Romeinen was het gebruik dat elke misdadiger, die
tot de kruisdood was veroordeeld, zelf zijn kruishout tot aan de plaats van de
terechtstelling moest dragen. En dikwijls, als de krachten hem ontbraken, werd
hij op de meest gruwelijke wijze gepijnigd om deze straf ten uitvoer te
brengen. Ook Mij bleef dit niet bespaard; al gauw stroomden de laatste krachten
echter weg uit Mijn volledig uitgeputte lichaam, zodat Ik verschillende keren
op de grond viel.
Simon van Cyrene, een aanhanger van Mijn leer en daarom
goed bekend bij de priesters, kwam de stoet tegen en zag vol ontzetting en
medelijden in wat voor beklagenswaardige toestand ik verkeerde.
Een van de tempeldienaren riep honend naar hem:
"Kijk daar eens naar jouw grote meester, die zichzelf niet eens kan
helpen! Nu komt al zijn bedrog jammerlijk aan het licht!"
Simon reageerde verontwaardigd en zei met een voorspellende
geest: "Jullie zullen nog het uur vervloeken waarin jullie dit hebben
gedaan! Ik zou willen dat ik mijn Meester kon dienen, opdat deze smartelijke
weg wat gemakkelijker voor Hem zou kunnen worden!"
"Dat zul je ook!", riepen verscheidene
priesters kwaad. "Want omdat jij met verachting durft te spreken over hetgeen
de tempel doet, leggen we jou als straf op: je moet het kruis van je meester
dragen!"
Toen Simon dit hoorde kwam hij blij toegesneld, nam het
zware kruis op zijn sterke schouders en hij reikte Mij als steun nog zijn hand,
omdat Ik op de grond lag. Ik liet Mij door hem helpen en Simon werd zo in zijn
kracht gesterkt, dat het niet moeilijk voor hem was de zware last te dragen.
Al Mijn naaste vrienden, die tijdens de berechting niet
bij het gerechtsgebouw hadden kunnen komen, hadden Mij echter gevolgd. Ook
velen uit het volk, dat geïntimideerd op grote afstand had gestaan toen de aanhang
van de tempel "Kruisig hem!" had geschreeuwd, kwamen nu dichterbij. Deze
menigte die Mij goedgezind was nam meteen een dreigende houding aan toen de
stoet de poort naderde waar een groot plein plaats bood aan veel mensen. De
Farizeeën hadden zoiets echter wel gevreesd en hadden daarom een tamelijk grote
groep romeinse soldaten laten komen, die de stoet opwachtte bij de poort die
naar Golgotha voert, om de orde te handhaven.
Toen de mensen die Mij goedgezind waren merkten dat Ik
reddeloos verloren was en dat een gewelddadige bevrijding uit de handen van de
gerechtsdienaren van de tempel onmogelijk was, ontstond een groot geweeklaag,
waarin met name de vrouwen bijvielen.
Ik wendde
Me daarom tot degenen die het dichtst bij Mij stonden en zei hen: "Weent
niet over Mij, maar over uzelf en uw kinderen! Want hen zal het nog erger
vergaan dan wat er nu met Mij gebeurt! Ik ga op tot Mijn Vader; zij zullen
echter niet weten waarheen zij gaan!"
Toen men Mij had weggeleid naar
Golgotha, de toenmalige algemene plaats van de terechtstellingen in Jeruzalem,
kwam Judas Iskariot in uiterste vertwijfeling aangerend en probeerde het
kordon te doorbreken, dat de tempelwachters rond deze plek hadden gevormd. Hij
werd evenwel met geweld teruggedreven en bleef met een wezen loze blik in de
ogen in de buurt staan, nog altijd hopend dat er iets buitengewoons zou
gebeuren, waardoor Ik bevrijd zou worden.
Tijdens Mijn veroordeling was hij steeds in de buurt geweest.
En hoe meer het hem duidelijk werd dat Ik hier óf aan het eind van Mijn
krachten was, óf deze niet door Mij gebruikt zouden worden, des te groter was
zijn angst geworden.
Uiteindelijk haastte hij zich terug naar de Hoge Raad en
wilde het geld teruggeven, waarbij hij zei dat hij onschuldig bloed had
verraden en zichzelf heel veel verwijten maakte. Vol spot werd hij echter
afgewezen met de opmerking dat hij zelf maar moest zien hoe hij met zichzelf in
het reine kwam. In grote wanhoop gooide hij het geld in de aalmoezenbak van de
tempel, zich nog altijd vastklampend aan de geringe hoop dat Ik Mezelf
uiteindelijk toch nog zou bevrijden voordat het ergste zou gebeuren.
Toen hij echter zag hoe Mijn lichaam op de grond geworpen
en op het kruis werd gelegd en de hamerslagen hoorde, die de spijkers door Mijn
vlees in het hout dreven, slaakte hij een luide kreet en rende ijlings weg.
Zonder ook maar een moment achterom te kijken rende hij door naar een eenzame
streek, waar hij zich met zijn gordel aan een wilgeboom ophing. Zijn
vergissing, zijn geldzucht en zijn egoïsme kwamen hem duur te staan. Wat er
daarna met Judas is gebeurd, zal later nog eens aan de orde komen. Zijn lijk
dat van de boom naar beneden was gevallen en door de honden en jakhalzen was
aangevreten, werd pas een aantal dagen na zijn dood gevonden. Op dezelfde plek
werd hij ook begraven.
Er staat verder geschreven dat er een duisternis intrad
toen Mijn lichaam aan het kruis hing. Ja, er viel een grote duisternis over
Jeruzalem; dat was echter geen uiterlijke, maar een innerlijke duisternis - het
was alsof eenieder voelde dat hij iets had verloren, zonder te weten wat dit
was. En zelfs de hogepriesters, schriftgeleerden, Farizeeën en tempeljoden, die
toch heel erg naar Mijn dood hadden verlangd, ondervonden geen voldoening en
vreugde van hun daad.
Dat was ook de reden dat vanuit de tempel geen stappen
werden ondernomen tegen Mijn discipelen en directe verwanten, ook niet tegen
Nicodemus, Jozef van Arimathea en Lazarus, die allen met biddende harten naar
Mijn kruis gingen en in het laatste levens uur aanwezig waren. Het was
hoofdzakelijk te danken aan de achting die Nicodemus als lid van de Hoge Raad
genoot, dat de Mijnen toestemming kregen heel dicht in de buurt te blijven,
terwijl verder de plek door de soldaten werd afgezet en niemand werd toegelaten.
Afgezien van Johannes waren echter de discipelen die Mij
het meest na waren niet aanwezig, zoals Ik vroeger ook reeds verscheidene keren
had voorspeld. De Herder was geslagen en daarom verspreidden de schapen zich.
Na Mijn gevangenneming was er een deel naar Lazarus gevlucht en een ander deel
was bij vrienden ondergedoken, die hen verborgen hielden.
Alleen Johannes durfde zich overal in het openbaar te
laten zien en was voor de moeder van Mijn lichaam Maria, een steun en troost.
Petrus,
die na zij n val door een intens berouw was aangegrepen, volgde weliswaar
heimelijk de stoet die Mij door de straten van Jeruzalem van de ene naar de
andere bevelhebber voerde; hij bleef echter op grote afstand van alle andere
broeders, omdat hij in zijn ziel de behoefte voelde alleen te zijn en de
betekenis van Mijn werkzaamheid hem nu pas helemaal duidelijk werd. Hij begreep
het wezen en het doel van Mijn aardse heengaan en was ook volledig doordrongen
van de noodzaak hiervan, evenals van Mijn voorspelde opstanding.
Op het moment dat Mijn ziel zich van het lichaam losmaakte,
ontstond er een aardbeving. Maar dat was weer een verschijnsel dat niet zozeer
de aandacht trok, omdat in de tijd dat Ik leefde in die streek de onderaardse
krachten van het dal van de Jordaan nog veel vaker zich bemerkbaar maakten dan
thans het geval is. Dat dit verschijnsel echter werkelijk met Mijn dood te
maken had, kwam niet bij de verharde Joden op.
Het is ook waar dat in de tempel het voorhangsel scheurde
als een uiterlijk teken dat er nu geen belemmeringen meer bestonden om de
allerheiligste ruimte van het hart van de Vader binnen te treden, ja, dat ieder
mens er binnen mag gaan om aldaar het eeuwige leven te ontvangen. Maar ook dit
verschijnsel, ofschoon wonderlijk, baarde verder geen opzien. De dienstdoende
priesters hingen het voorhangsel weer op, en daarmee was de zaak afgedaan.
Verder wordt ons overeenkomstig de waarheid bericht, dat
de zon haar schijnsel verloor. Weliswaar trad de duisternis niet volledig in.
Het is echter bekend dat in erg warme landen aardbevingen zich soms door een
sterk betrekken en verdonkeren van de atmosfeer aankondigen, waardoor de zon
aan glans verliest. Iets soortgelijks gebeurde ook hier. Aan het feit dat de
zon haar glans verloor lag weliswaar een andere oorzaak dan gewoonlijk ten
grondslag - hoewel het verschijnsel identiek was.
Tenslotte wordt er nog bericht dat gestorvenen uit hun
graven opstonden en aan velen verschenen. Ook dit feit moet op de juiste manier
worden begrepen en ieder zal het begrijpen, indien hij de ware betekenis en het
doel van het grote gebeuren op Golgotha volledig in zich heeft opgenomen.
Ook Hem, de Heer der eeuwigheid,
bleef volgens het gebruik bij de Romeinen het dragen van Zijn kruis naar de
plaats van de terechtstelling, de plek waar Hij 'verhoogd' zou worden, niet
bespaard. Mogen wij dan klagen als het leven en de wereld ook ons een kruis en
het lijden oplegt!? De Heer droeg een kruis, waaraan Hij Zelf geen schuld had
en dat Hij zich niet had aangedaan. Door ons dwaze streven timmeren wij echter
zelf ons eigen kruis en doen ons zelf het lijden aan.
Het was niet zonder diepe betekenis dat de goddelijke
Voorzienigheid juist het kruis als middel van verheerlijking en verhoging van
de Heer toeliet, als een eeuwig teken van de heilige en smartelijke voltooiing
van Zijn werk. Reeds naar zijn uiterlijke vorm is en blijft het kruis voor het
mensengeslacht en voor alle gevallen en onder het gericht staande geesten
steeds een vermanend teken.
De ene balk, de stam van het kruis, die van beneden naar
boven loopt, toont de goddelijke geest van nederigheid en liefde, die van de
aarde, het zinnebeeld van materie en zelfzucht, naar de hemel en zijn heilige
en zaligmakende wetten en sferen wijst.
De andere
balk van het kruis, die dwars op de stam staat, is symbool van de boosaardige
wil van onze uit de grote oergeest Satana voortgekomen, met deze geest gevallen
en onder het gericht gekomen ziel. De richting van deze balk loopt parallel aan
de oppervlakte der aarde. Daarmee wordt aangegeven dat onze ziel met haar
liefde gelijkgericht is aan de boosaardige geest van de materie, aan de geest
van zelfverheerlijking en zelfzucht, welke de oorzaak was dat Satana, de grote
oergeest, met alle aan haar ondergeschikte geesten en kleinere intelligenties
in de donkere afgrond van de anti-orde stortte, in de doodsnacht van het van
God verwijderd zijn.
Ook vandaag de dag veroorzaakt deze boosaardige, tegen God
gerichte geest van zelfverheerlijking en zelfzucht in ons de dwarsbalk van ons
kruis, dat wij in dit aardse leven moeten dragen. Ook nu nog, net als eertijds,
willen wij de wil van God doorkruisen, die zegt: "Heb God boven alles lief
en je naaste als jezelf!" Wij willen echter die lijn, die van de aarde
naar de hemel wijst, doorkruisen met ons nietige, egoïstische ik; wij willen
bij elkaar graaien en ons toeëigenen wat van onze naaste is omwille van ons
egoïstisch genot. Omdat Gods heilige orde terwille van ons eigen heil dit
verkeerde streven niet kan toelaten, timmeren wij zelf onze dwarsbalk en ons
kruis.
Alleen Jezus droeg in Zijn heilig lijden het kruis zonder
schuld; het kruis van de grootste liefde, deemoed en geduld.
Al te vaak is het aan onze zwakheden en hartstochten te
wijten, dat wij het kruis van het lijden op ons moeten nemen. Maar ook zo'n
kruis is een genade. Het wordt ons niet als straf opgelegd in de toorn van een
hard gericht, maar in een groot erbarmen tot loutering en voleinding. En de
plaats van het lijden moet ook voor ons een plaats zijn waar we 'verhoogd'
worden, waardoor we het rijk van de vrede en de nimmer eindigende
gelukzaligheid in God binnengaan.
"Het kruis is een echte noodzaak van het leven. Als
het leven geen nood kent, raakt het versnipperd en vervluchtigt het als een
etherdruppel. De ziel die geen kruis draagt, verliest haar glans en sterft en
verzinkt dan in de nacht van de dood. De nood van het leven is echter een vat
des levens, waarin het sterk en gehard wordt, zoals een diamant die immers ook
slechts een verharde etherdruppel is, ofschoon geen levenselixer. Laat daarom
een ieder het kruis op zijn schouders nemen en Mij in liefde navolgen; hij zal
dan zijn leven eeuwig behouden. Wie zijn leven koestert zal het verliezen; wie
het echter kruisigt en door Mij laat kruisigen, zal het voor alle eeuwigheid
behouden."
In het Grote Johannes Evangelie onderricht een
engel de discipelen over de juiste geest bij het dragen van het kruis:
"Alles wat zich op aarde en op alle sterren
afspeelt, gebeurt alleen om bestwil van de mens. Want alleen de mens is de
reden en het doel van de gehele schepping in al zijn oneindigheid.
Als een mens zo denkt en voelt, zal hij ook in alle omstandigheden
van zijn aardse leven, waarin hij zich in vrijheid moet laten vormen en
scholen, een onwankelbaar gevoel van rust in zijn hart ervaren. En God zal hem
uit elke nood redden en hem de weg van het waarachtige leven, de weg van het
licht en de volle waarheid, laten vinden.
Maar wie ongeduldig wordt en over dingen die hij toch
niet kan veranderen mort, en vaak in zijn verholen grimmigheid zelfs
godslasterlijk denkt en praat over de dingen die in deze wereld gebeuren en die
hem tegenstaan, die verwerft niet Gods liefde, maar raakt er alleen maar
steeds meer van verwijderd. En dat geeft de mens geen aardse en nog minder
hemelse rust en gelukzaligheid.
Want
alles gebeurt immers alleen maar door de liefde van God voor het ware welzijn
van de mens. Aanvaardt hij dit in dankbaarheid in zijn gemoed, dan komt de mens
ook steeds dichter bij de liefde en de orde van God, gaat spoedig en
gemakkelijk helemaal hierin over en wordt hierdoor zelf wijs en machtig."
Het berouw van Judas
Ook voor Judas diende zijn val en
het lijden van zijn teleurstelling en berouw tot loutering. En zijn oprechte,
wanhopige smart, nadat hij zijn wandaad had ingezien, werpt een verzachtend
licht op zijn innerlijk en zijn handelwijze. We herademen, als we zien dat hij
in dit aarde leven in ieder geval nog zo ver kon komen, dat hij de ernst van
zijn misdaad, hoewel niet in zijn volle, eindeloze omvang, maar dan toch naar
de menselijke maat gemeten, besefte.
Maar wat Judas verder in zijn grote dwaling en de daaruit
voortvloeiende verblindheid van zijn ziel nu verder deed, was evenmin juist,
gezien in het licht van Gods orde.
Allereerst haastte hij zich, volledig buiten zinnen, naar
de Hoge Raad om de dertig zilverlingen, het bloedgeld, terug te geven. Deze
stap was zeker een teken van zijn berouw. En de hoge tempelpriesters waren
beslist in hun geweten geraakt, toen ze de berouwvolle verrader in zijn oprechte
wanhoop zagen. Maar door het bloedgeld van de priesters aan te nemen, had Judas
evenwel niet tegen de tempel, maar tegenover de Heer, zijn God en hemelse Vader
gezondigd. En daarom zou hij in overeenstemming met Gods orde juist hebben
gehandeld, als hij de schade ook tegenover de Heer en hemelse Vader had goedgemaakt.
En Judas had de dertig zilverlingen beter aan een arm en behoeftig mens kunnen
geven - aan een van de 'geringsten', waarvan de Heer heeft gezegd: "Wat
gij aan een van hen doet, dat hebt gij aan Mij gedaan!"
Altijd moeten we - dat is immers de wil van de Vader als
we door Gods genade inzien dat we onrecht hebben aangedaan, niet alleen in ons
hart veel berouw tonen en God om vergeving vragen, maar we moeten ook naar vermogen
de schade die we iemand hebben berokkend weer goedmaken.
"Het
geloof alleen", zo spreekt de Heer, "zal u niet zalig maken, maar de
daad zoals die uit het geloof oplicht. Maak daarom ook het onrecht dat je
tegenover je medemens hebt begaan zoveel mogelijk weer goed, dan zullen je
zonden je worden vergeven. Want zolang iemand niet ook de laatste
onrechtvaardige stuiver met zijn medemens in orde heeft gebracht, zal hij het
rijk van God niet binnengaan! Indien een mens echter niet meer kan goedmaken
wat hij heeft aangericht, dan dient hij met een berouwvol hart zijn onrecht
voor God te bekennen en Hem om vergeving te vragen, of Hij, voor wie alle
dingen mogelijk zijn, de schade wil goedmaken aan degene, die men deze heeft
aangedaan. God zal dan ook zeker aan zo'n oprecht verzoek gehoor geven en Hij
zal degene, die met een ernstig goedwillend en berouwvol hart tot Hem komt de
zonde vergeven, zeker als deze mens zich inzet door liefdewerken aan anderen
weer goed te maken, als degenen aan wie hij iets goed te maken had er voor hem
niet meer zijn. Zolang echter de gelegenheid er nog is dat je het onrecht dat
je je medemens hebt aangedaan, zelf nog kunt goedmaken, dan helpen alleen
goede wil, berouwen de vraag om vergeving weinig of niets, maar telt alleen de
daad. Pas daarna zul je ook God om vergeving van je zonden vragen en deze
zullen je ook door God worden vergeven, indien je in je hart je ernstig en
oprecht hebt voorgenomen geen zonde meer te begaan en je ook houdt aan dat
voornemen met alle krachten, die onder de heerschappij van je vrije wil
staan." Nog groter was de dwaling van de berouwvolle Judas, toen hij vol
wroeging in zijn grote wanhoop aan zijn leven op aarde een eind maakte.
In deze tijd maken heel veel mensen
uit nood, in wanhoop of - wat veel erger is - uit koppigheid, lafhartige zwakheid
of teleurstelling, een eind aan hun kostbare aardse leven. Ze veronderstellen
dat ze daarmee een eind maken aan de nare toestand waarin hun ziel verkeert;
nadat ze hun daad hebben gepleegd, moeten ze echter constateren dat het leven
van hun ziel doorgaat en wel geestelijk op precies dat punt waar deze het
stoffelijk lichaam heeft verlaten. 'Zoals de boom valt, zo ligt hij'!, dat wil
zeggen: alle zorgen en angst, alle teleurstelling en wanhoop gaan als een
geestelijke inhoud van de ziel mee over en bepalen het verdere, als in een
droom voortgaande leven, dat nu allereerst de zich losgemaakte ziel omgeeft,
zoals het spinsel van de zijderups de pop omhult.
De manier waarop Gods genade na de dood van het lichaam
ook de zielen weet te vinden van de ongelukkigen die het leven verachtten en
hoe de eeuwige liefde deze zielen, al is het onder omstandigheden die veel
moeilijker zijn, verder vormt, is allemaal in de werken van de Nieuwe
Openbaring door Jakob Lorber beschreven. Ook de zelfmoordenaars zijn niet
uitgesloten van de oneindige genade van de hemelse Vader! Geheel rechtvaardig
worden door de Eeuwige Liefde de meer of minder zwaarwegende redenen afgewogen
van de onzalige, vernietigende daad, die een verachting van het kostbare aardse
vormingsleven inhoudt.
In het werk van Lorber 'Die Geistige Sonne' kunnen
we heel veel troostrijks vinden voor deze ongelukkigen alsook voor hen die ze
achterlaten, door de mededelingen in dit boek over het verdere lot van de
berouwvolle Judas in het hiernamaals. Er wordt beschreven hoe na een genaderijk
rijpingsproces aan gene zijde de prior van een klooster uiteindelijk in de
hoogste hemels sfeer bij de Heer aan tafel komt. Met andere zalige geesten en
engelen mag hij aan de hemelse tafel gaan zitten, en de Heer en hemelse Vader
richt zich met heilige woorden vol liefde tot hem: "Je vraagt hier naar
Judas - of hij ook aan tafel zal aanzitten? Wat denk je zelf dan, zou de
verrader hier wel horen?"
De prior zegt: "O Heer, Gij meest liefderijke
heilige Vader! Ik weet dat Uw rechtvaardigheid zo groot is als Uw liefde,
genade en erbarming. Maar desalniettemin moet ik U eerlijk bekennen, dat het
mij toch wat hard voorkomt als ik deze verloren apostel werkelijk voor altijd
zou moeten missen. Want Gij hebt immers Zelf gezegd dat deze ene verloren ging,
opdat de Schrift vervuld zou worden. Dit woord met betrekking tot deze
ongelukkige apostel heeft mij dan ook heimelijk steeds enige troost gegeven.
Want ik zei bij mezelf: Judas moest wellicht, hoewel uit eigen vrije keuze,
toch een dienend werktuig, dus een apostel, zijn, omdat juist door zijn verraad
Uw reeds van eeuwigheid voorbestemde, heilige plan tot heerlijke uitvoering kon
worden gebracht! - Kijk, daarom o Heer, Gij meest liefderijke, heilige Vader,
werd ik steeds vervuld door een gelukkige hoop voor deze arme, ongelukkige
apostel. En het gaf mij steeds nog meer rust als ik eraan dacht hoe Gij aan het
kruis tot de Vader in U voor al Uw vijanden om vergeving bad. En daarvan kon ik
de arme Judas, ondanks zijn zelfmoord, niet uitsluiten. Aan deze laatste daad
van hem was toch blijkbaar ook volgens de Schrift de duivel schuld, die in hem
was gevaren. Daarom zou ik ook wensen dat deze apostel, als hij dan niet hier
kan zijn, toch tenminste op een andere plek niet heel erg ongelukkig zou
zijn."
De Heer: "Luister, Mijn geliefde zoon, er bestaat
niet één, maar er bestaan twee Judas Iskariots. De ene is de mens, die
met Mij op aarde geleefd heeft en de andere is de satan, die in zijn toenmalige
vrijheid deze mens aan zich
schatplichtig had gemaakt. In deze tweede Judas Iskariot vinden we nog
geheel en al de oorzaak van de allerdiepste hel - maar het betreft dus niet de
mens Iskariot. Want hem werd vergeven. En om te begrijpen in welke mate hem
vergeven werd, hoef je alleen maar om te kijken! Want degene die zojuist met
je broeder spreekt en nu ook verraad pleegt aan de liefde doordat hij reeds van
tevoren aan jouw broeder Mijn grote liefde betoont, is juist die Judas Iskariot,
waarover jij je zorgen maakte. - Ben je nu tevreden met Mij?"
De prior, die bijna verteerd wordt van liefde voor de
Heer, antwoordt:"O Heer, Gij oneindige, meest liefderijke en heiligste
Vader! Waarlijk, ik heb mij altijd wel voorgesteld dat Uw liefde overstelpend
is en dat Gij oneindig goed zijt; niettegenstaande dat had ik echter nooit
durven denken dat ook Judas in Uw grote genade, liefde en erbarmen opgenomen
zou worden! Op aarde had ik zo'n gedachte zeker zondig gevonden. Maar nu besef
ik hoe onmetelijk groot Uw goedheid, genade en erbarmen is en hoe die alle
menselijke voorstellingen ver overtreft. - O Heer, wat moet ik doen? Hoe moet
ik U liefhebben, opdat ik in mijn hart ook maar in enige mate kan beantwoorden
aan Uw nimmer aflatende liefde?" --
In het kleine geschrift 'Die sieben Worte Jesu Christi
am Kreuz' wordt de laatste prediking, die Jezus vanaf het kruis in zeven
heilige woorden tot de mensheid op aarde en alle schepselen van de gehele
schepping richtte, met alle nadere omstandigheden opnieuw bekendgemaakt en
wordt de diepe, geestelijke betekenis van deze woorden belicht. Wij lezen:
"Toen Ik, de Verlosser, voor het mensengeslacht bloedend
en stervend aan het kruis hing en Ik de grote menselijke schuld en de gevolgen
daarvan zag, sprak Ik die zo betekenisvolle zeven woorden, waarvan Ik de mens
nogmaals de betekenis duidelijk wil maken.
Het eerste woord dat Ik heb gesproken: "Heer,
vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen!" - ging niet zozeer de
verblinde Joden aan, maar veeleer die nakomelingen, die door het aannemen van
Mijn leer Mijn naam dragen en in latere tijden hun tempels voor Mij zullen
bouwen. Deze mensen hebben zich, ondanks Mijn leer dat Mijn Rijk niet van deze
wereld is, zo met de aardse materie verbonden, dat de uitspraak die Ik eens
tot de rijke zoon van een Farizeeër richtte: "Waarlijk, Ik zeg u het is
gemakkelijker dat een kameel door het oog van een naald gaat dan dat zo'n rijke
het koninkrijk der hemelen binnengaat", volledig op hen van toepassing is.
Mijn leer spreekt van nederigheid, zachtmoedigheid, verdraagzaamheid
tegenover de zwakheden van de naaste. Maar hoe weinig wordt deze leer
nagevolgd! Zelfs Mijn eigen discipelen, die toch Mijn naam dragen, zijn vol
haat tegen hun in menselijke zwakheden vervallen broeders! Ik heb toch gevraagd
dat alle mensen elkaar als goede broeders en zusters zouden bijstaan, maar hoe
weinig wordt daaraan gehoor gegeven! Door het niet in acht nemen van Mijn
hemelse leer vinden moord, roof, twist en doodslag alom plaats en laat de meest
eigenzinnige, heerszuchtige ongehoorzaamheid zelfs onder de betere mensen haar
verderfelijke invloed gelden.
Het tweede woord luidde: "Ik heb dorst!" -
O zeker, Ik leed daar toen dorst en Ik dorst nog steeds naar die vele zielen,
die in hun waan te gronde gaan en slechts in wereldse lusten hun heil zoeken
en zich noch om God noch om de eeuwigheid bekommeren. Doch wee zulke
wereldlingen! Er zal een vreselijk oordeel over hen komen, omdat de maat van
hun zonden helemaal vol is en hen nog slechts korte tijd gegeven is! En als ook
deze tijd vruchteloos voorbij gaat, worden ze weggestreept uit het boek der
levenden!
Je vraagt Mij in gedachten wat de reden is dat Ik altijd
dreig en toch niet het vaste tijdstip bepaal, waarop Ik zal tuchtigen!? Ik zeg
je, en allen die oren hebben om te horen: juist omdat Ik als jullie Vader en
eeuwige rechter aan elke ziel voldoende tijd en gelegenheid wil geven om haar
eeuwig heil te verwerven, en op de dag van het gericht geen ziel zich hoeft te
verontschuldigen en als uitvlucht kan zeggen dat haar te weinig tijd zou zijn
gegeven.
Mijn derde woord luidde: "Mijn God, Mijn God,
waarom hebt Gij Mij verlaten!" Zelfs Mijn vrienden hebben deze uitroep
gezien als een teken van menselijke zwakheid. En zelfs zij gingen twijfelen hoe
het mogelijk was, dat Ik Mij vroeger voor God had uitgegeven en nu in Mijn
doodsangst tot God riep, in de waan dat Hij Mij had verlaten.
O, kortzichtige stervelingen! Weten jullie dan niet dat
slechts de Geest in Mij God was, het omhulsel of het lichaam daarentegen uit
zwakke materie bestond, en dat dit evenals jullie lichamen aan smart en pijn
onderhevig moest zij n. Want welke verdienste zou het wel geweest zijn, wanneer
Ik niet in dit menselijk zwakke en onvolmaakte omhulsel de mens van de grote
schuld had bevrijd, doordat in Mij de materie gehoorzaam moest zijn tot aan de
dood aan het kruis!?
Ik riep niet een andere God buiten Mij aan, maar Ik riep
tot de Godheid in Mijzelf, tot Gods Geest en oerkracht in Zijn totaliteit.
Slechts Mijn stoffelijk omhulsel was immers net als bij de mensenkinderen uit
de stof der aarde genomen. En dit omhulsel moest ook in Mij aan de smart en de
dood onderworpen zijn. Daarom zocht het stoffelijke in zijn verlatenheid hulp -
ten teken dat ieder mens alleen bij God hulp moet zoeken.
Zoals Ik Zelf deed in Mijn derde woord, zullen eens allen
op de grote dag van het gericht roepen, die zich tijdens hun leven nooit of
maar heel weinig om Mij en Mijn woord hebben bekommerd. Alleen, wanneer de tijd
van genade voorbij is, kan geen roep om genade en barmhartigheid, hoe luid deze
dan ook klinkt, meer zo gemakkelijk helpen.
Kijk om je heen en je zult gewaarworden hoe het met de
wereld voorwaarts gaat langs de weg van de wereldse wetenschappen, kunsten en
nieuwe ontdekkingen; de mensen onderzoeken de meest geheime krachten van de
natuur, en Ik laat toe dat al Mijn werken dienstbaar zijn aan hen, omdat Ik
immers alles heerlijk en tot nut van Mijn kinderen heb geschapen. Maar voor welk
doel wordt al hun wetenschap aangewend? Alleen om zich te kunnen verrijken met
wereldse schatten of om zich te kunnen overgeven aan hun hoogmoed en hun
overmoedigheid! Daarbij vergeten de welgestelden hun arme broeders helemaal,
die steeds dieper in allerlei nood en ellende geraken en in hun kommer tot Mij
om hulp en erbarmen roepen.
Het is toch ondenkbaar dat Ik Mij niet zou ontfermen over
Mijn arme kinderen en hen niet zou bevrijden van hun geestelijk en lichamelijk
zware juk van de slavernij?En hoe zou Ik genade en barmhartigheid kunnen doen
wedervaren aan hen, die zelf geen genade en barmhartigheid kennen!?
Het vierde woord: "Maria, zie uw zoon! En zoon,
zie uw moeder!" - sprak Ik niet zozeer vanwege Mijn moeder, omdat Ik
immers wist dat Mijn discipelen de moeder van Mijn lichaam niet zouden
verlaten. Veeleer wilde Ik met deze uitspraak in zekere zin aangeven welke
liefde Ik voor al Mijn kinderen in Mijn hart droeg. Ik wilde hen allen de
erbarmende liefde van God, die in de moederliefde passend zichtbaar is,
aanbevelen. En onder de 'zoon' waren dan ook alle mensenkinderen begrepen die,
doordat ze Mijn leer opvolgden, zich deze liefde ook waard toonden.
Maar waar wordt thans onder de mensen Mijn leer, die zo
eenvoudig is en die het welzijn van de ziel dient, serieus opgevolgd? Van al
Mijn kinderen doen nog maar weinigen enigszins Mijn wil. De anderen zijn hetzij
te zeer verstrikt in eigendunk of maken zich te veel wereldse zorgen, om zich
veel om Mijn woord te bekommeren. Daarom is Mijn goddelijke leer bijna nog maar
tot een schijnleer of tot een traditioneel gebruik geworden, en heeft daardoor
de zonde de overhand over de mensen gekregen.
Om die reden is het de hoogste tijd Mijn kinderen in alle
ernst weer op de juiste weg terug te leiden. Helaas gaat dat niet meer met
zachte middelen, maar slechts met de gestrengheid van het gericht. Want ook
het spreekwoord zegt: 'wie niet horen wil, moet voelen!' - en daarom moet Ik,
om de volkeren niet totaal in hun grenzeloze verblindheid in de eeuwige dood te
laten ondergaan, ze aan een ernstige tuchtiging onderwerpen.
Ik waarschuwde en waarschuw steeds ieder mens individueel
als ook gehele volkeren in het algemeen doordat Ik ziekte, oorlog, gebrek en
duurte over hen laat komen en doordat hun wereldse speculaties niet uitkomen.
Ik liet en laat toe dat de mensen door hun eigenzinnigheid zichzelf en elkaar
vaak de grootste schade berokkenen. En toch is dat alles meestal tevergeefs! De
mensen zoeken de oorzaak van al deze misstanden steeds ergens anders en niet bij
zichzelf en geven in hun zondigheid Mij, als hun goede en lankmoedige God,
hiervan de schuld.
O, verblind mensengeslacht! Hoe lang moet Ik uw dwaze
doen en laten nog aanzien?! Denkt gij dan in uw waan, dat gij Mij, uw Heer en
God, zou kunnen trotseren?! - Wee u, wanneer voor u tijden van nood zullen
aanbreken, zult gij tevergeefs uw handen om hulp tot Mij opheffen! Wanneer de
tijd der genade voorbij is, zal Ik Mijn oor voor uw geweeklaag sluiten en doof
zijn voor uw vragen! Want gij weet dat het niet voldoende is om 'Heer!, Heer!'
te roepen, maar dat het erom gaat dat gij immer de wegen bewandelt, die Ik voor
u heb uitgestippeld; pas dan kunt gij Mijn genade deelachtig worden.
Thans komen we aan de uitleg van het vijfde woord dat Ik
aan het kruis gesproken heb. - Deze woorden van troost: "Heden zult gij
met Mij in het paradijs zijn", richtte Ik tot Dismas, de moordenaar
die rechts van Mij aan het kruis hing. Deze woorden waren echter niet alleen
aan hem gericht, maar aan alle mensen die Mijn leer aannemen en ernaar leven.
De reden, dat Ik aan Dismas slechts het paradijs en niet de hemel heb beloofd,
ligt in het feit dat elke mensenziel na de dood van het lichaam, naar de mate
van haar volmaaktheid een hogere of lagere graad van het licht bereikt; zelfs
zielen die reeds in dit leven al het aardse hebben overwonnen, kunnen eerst
alleen maar in het paradijs komen, ofwel in een lagere graad van zaligheid.
Want geen enkele ziel kan, voordat zij geheel gelouterd en gereinigd is, in de
hemel der liefde de hoogste zaligheid bereiken. Op die manier had ook Dismas
door zijn liefde en het vertrouwen dat hij in Mij stelde de eerste graad
bereikt en was het mogelijk hem het paradijs te beloven.
Spoedig zal de tijd zijn gekomen dat ook nog maar weinigen
slechts het paradijs zullen weten te verwerven, omdat Ik zal toelaten dat de
mensen alles wat in hun vrije wil besloten ligt, kunnen ondernemen. Voordat de
tijd van Mijn grote gericht aanbreekt, wordt zelfs aan de boze geesten de
vrijheid gegeven (waarbij weliswaar ook aan Mijn goede engelen de taak zal
worden gegeven om Mijn kinderen te beschermen en ze voor de valstrikken van
Satan te behoeden!) Dan zal het woord in vervulling gaan: 'Dan zal de tijd komen
dat, indien Ik het zou toelaten, zelfs de gelovigen afvallig worden'.
Wat zal
dat dan voor een tijd zijn, zult u vragen!?
En Ik zeg u, het
is juist de tijd waarin alle volkeren in de greep komen van de hoogmoed,
gierigheid, ontucht en hoererij in al haar vormen en elk volk steeds verder wegzakt
in een poel van zonde, waaruit zonder Mijn hulp nimmer een verlossing mogelijk
is.
Met het zesde woord dat Ik aan het
kruis sprak: "Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn Geest!" wilde
Ik als het ware aan alle mensenkinderen het voorbeeld geven, dat de ziel zich
heeft teruggegeven aan haar oerbron en dat de mens zó moet omgaan met zijn
leven en handelen, dat hij aan het eind van zijn aards bestaan zijn ziel met
vreugde en jubel aan zijn hemelse Vader kan geven.
Voor een juist begrip moet men evenwel weten dat niet
Mijn Geest, maar de uiterlijke omhulling ervan, Mijn ziel, deze woorden tot de
in Mij wonende Vader-Godgeest sprak.
Toen sprak Ik echter Mijn laatste woord: "Het is
volbracht!" - Ja, het was volbracht, het grote werk van de verlossing!
Maar wat baatte het de duizenden en nog eens duizenden zielen, die weliswaar
eveneens door Mijn dood en Mijn middelaar-zijn verlost werden van de erfzonde,
maar Mij niet in de geest en in de daad navolgden!? De hemel bleef voor hen
gesloten, alleen door hun zondige, liefdeloze wezen en hun niet boetvaardige
levenswandel haalden ze zich opnieuw de eeuwige verdoemenis, het gericht, op de
hals!
O, mensenkinderen! Als Mijn eerste en laatste woord zeg
Ik u daarom nogmaals in alle ernst van Mijn liefde: doe boete! - Keer in woord
en daad terug tot uw Heer en God. - Hou op met uw woeker en gedenk uw arme broeders,
die u tevergeefs om barmhartigheid smeken! Gedenk de weduwen en wezen! En
spreek recht voor de onmondigen!
Want er staat geschreven: 'Met welke maat u anderen meet,
zult u weer gemeten worden!' - Laat vroegere geslachten u tot een waarschuwing
zijn! 'Zolang ze getrouw bleven aan God waren ze talrijk en gelukkig; toen ze
echter alleen op zichzelf gingen bouwen, liet God de volken vallen en gehele
rijken werden van de aardbodem weggevaagd!'
Over de verdere omstandigheden
tijdens het sterven van de Heer informeren de evangeliën in de bijbel op uiteenlopende
wijze.
Marcus, de leerling van de apostel Paulus, getuigt aldus:
"Toen het zesde uur was aangebroken, kwam er duisternis over het gehele
land tot het negende uur. Om het negende uur riep Jezus met luide stem: 'Eloï,
Eloï, lama sabachthani?', hetgeen betekent: 'Mijn God, Mijn God, waarom hebt
Gij Mij verlaten?' Toen sommigen van de omstanders dit hoorden, zeiden ze:
"Zie, hij roept Elia". Direct liep iemand van hen toe, nam een spons,
drenkte die met zure wijn, stak ze op een riet en wilde hem laten drinken. De
anderen zeiden echter: "Stil! Laat ons zien of Elia werkelijk komt om hem
te redden". Jezus slaakte echter een luide kreet en gaf de geest. En het
voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden."
(Marcus, 15:33 e.v.)
Mattheüs voegt aan dit verslag van Marcus
toe: " . . . En de aarde beefde en de rotsen scheurden. En de graven gingen
open en vele lichamen van de ontslapen heiligen werden opgewekt en gingen na
zijn opstanding in de heilige stad, waar zij aan velen verschenen".
(Matth. 27:51 e.v.)
Lucas bericht:
"En het was ongeveer het zesde uur en er kwam duisternis over het gehele
land tot het negende uur, want de zon werd verduisterd. En het voorhangsel in
de tempel scheurde middendoor. En Jezus riep met luide stem: 'Vader, in uw
handen beveel Ik mijn geest!' En toen hij dat gezegd had, gaf Hij de
geest". (Lucas 23:44 e.v.)
Johannes daarentegen bericht slechts kort
maar belangrijk: "Toen Jezus dan de zure wijn genomen had, riep hij uit: 'Het
is volbracht!' - en Hij boog het hoofd en gaf de geest". (Joh. 19:30).
Over de uiterlijke gebeurtenissen en verschijnselen, die de natuur betreffen,
vermeldt deze ooggetuige niets.
Deze merkwaardige tegenstelling en schijnbare tegenspraak
in de bijbelse overlevering heeft reeds menig christen aan het denken gezet.
En het is een genade en voor velen een verlossende weldaad, dat door de
geschriften van de Nieuwe Openbaring ook dit raadsel is opgehelderd.
Johannes, de discipel die op het geestelijke, op
de diepe, hemelse betekenis van alles aangaande de leer en de verschijnselen
was gericht, nam eveneens de uiterlijke gebeurtenissen bij het heengaan van de
Heer en Verlosser waar. Maar voor hem was het geestelijke, wat het overeenkomstige
aangaf, het enig belangrijke dat voor de overlevering waarde had. En dit vatte
hij dan samen in de laatste, grote uitspraak van de Heer: "Het is
volbracht!" -
In dit woord lag - geestelijk gezien - immers in feite
alles wat in het uiterlijke, de natuur betreffende processen als het ware in
levende beelden van de natuur werd uitgedrukt. Het was - nadat de 'zure wijn'
van de bitterheid der wereld 'gedronken was' - volbracht: het
doordringen en doortrillen van de materie, het openbreken van de gevangenissen,
de vrijmaking van de door de geest der ontkenning gekluisterde zielen, had
plaatsgevonden.
De zon wordt verduisterd - de aarde
beeft
In het licht van dit geestelijk
weten zijn ook de uiterlijke omstandigheden, die zich tijdens het heengaan van
de Heer voordeden, verklaarbaar; op analoge wijze werd in de wereld van de
natuur dit grote gebeuren tot uitdrukking gebracht.
We moeten de verduistering van het zonlicht ook in die
zin opvatten. - Bij het sterven van de Mensenzoon treurden alle engelen en
reine geesten van de stoffelijke en geestelijke sferen van alle zonnen en
hemellichamen. De vreugdetrillingen van hun gelukzalige liefde, die gewoonlijk
van deze hemellichamen uitgaan en in golven door de gehele ethersfeer van het
oneindige stromen, en die aan de uit de zon stromende lichtatomen hun
levenwekkende en bezielende kracht geven, waren gedurende deze drie zeer
smartelijke uren zodanig getemperd, dat tenslotte ook onze aardezon merkbaar
minder licht uitstraalde. Maar het leven van de natuur mocht niet helemaal
onderbroken worden en ophouden en de mensheid mocht ook niet door een tegen de
natuurwetten indruisende al te overweldigend teken gedwongen en geoordeeld
worden in haar vrije geloof, wil en handelen. En om die reden was deze
algemene zonsverduistering meer een geestelijke en had ze slechts voor een
gering deel een natuurlijke uitwerking. En ze vond ook niet plaats, zoals in
andere gevallen, doordat de maanschijf de zon aan het gezicht onttrok - reden
waarom de sterrenkundigen door middel van het terugrekenen van de baan van de zon en de maan tevergeefs een
bevestiging van het bijbelse gegeven hebben gezocht en deze ook nooit zullen
vinden.
Het sterven van de Mensenzoon, Zijn totale offer van
bloed en natuurlijk leven was echter tegelijk ook de grote, alles doordringende
overwinning van de in Hem wonende Eeuwige Liefde en Haar geestelijk licht. En
daarom 'beefde' de aarde, het zinnebeeld van de materie, de zetel van de
oude geest van de duisternis en anti-orde! Iemand die groter en machtiger was
had aan de poorten geklopt, was het bolwerk van Lucifer binnengedrongen en had
door Zijn ongekend offeren van Zichzelf daarin een geweldige bres geslagen.
Satans sfeer, die de onverzettelijke rebel tot dan met alle middelen van zijn
sterke wil had verdedigd, was doorbroken en het verbaast ons niet dat hij, dit
beseffend en voelend, zich roerde en dat hij in zijn grimmigheid de onderaardse
gewelven van zijn kerker ook in de natuur deed schudden.
Maar ook dit werd hem echter - omwille van de geloofs-
en wilsvrijheid van de mens - niet in die mate toegestaan dat het de bewoners
van de streek opviel. Slechts enkele mensen met een ontvankelijke ziel, die
innerlijk waren voorbereid, dachten erover na, zoals die romeinse hoofdman,
over wie geschreven staat: "En toen de hoofdman zag wat er gebeurd was,
prees hij God en zei: "Waarlijk, deze was werkelijk een Zoon Gods!"
De natuurlijke, vleselijk gezinde mens verneemt niets van
de Geest van God. Wat er ook allemaal plaatsvindt in de wereld van de natuur
verklaart hij vanuit innerlijke, stoffelijke oorzaken, om de hem vertrouwd
geworden sleur van het aardse-stoffelijke denken en streven maar niet te hoeven
opgeven en tot hogere, geestelijke sferen aangezet te worden.
Wanneer het zonlicht van de Eeuwige Liefde minder over
ons schijnt of wanneer de grond waarop we staan gaat trillen doordat God het
onderaards geweld toelaat, laten we dan door de Geest ernstig gewaarschuwd
zijn!
Het voorhangsel scheurt - de graven
gaan open
Een verder gebeuren werd aangeduid
door het scheuren van het voorhangsel in de tempel en door het opengaan van de
graven en het tevoorschijn komen van de doden.
Het voorhangsel in de tempel scheidde het binnenste
vertrek in de tempel, het heiligste vertrek met de Ark van het Verbond, van de
grote tempelruimte, waarin het biddende volk gewoonlijk bijeenkwam. Achter het
voorhangsel, in het Heilige der heilige, mochten volgens de strenge
tempelvoorschriften alleen de priesters komen. En zij wisten goed waarom zij
deze voorzichtigheid in acht namen; want de oude Ark van het Verbond was leeg
en boven haar stond geen vuurzuil meer, waarmee Gods tegenwoordigheid in het
Heilige der heilige werd aangegeven.
Thans - in het stervensuur van Jezus - scheurde het
voorhangsel van boven tot beneden in twee stukken doormidden. Met het
volbrengen van het grote offer der liefde op Golgotha werd de barrière tot het
werkelijke heiligdom opgeheven, die tot dan toe het gevallen, zondige schepsel
van zijn heilige Schepper, God en Vader gescheiden had. Voortaan kon en kan
elke ziel vrij in het Vaderhuis terugkeren; de Vader in Jezus had aan het
kruis de armen wijd geopend voor de verloren zoon. Het is aan ons, dat wij ons
opmaken en ons over de voor ons bereide weg van deemoed en liefde spoeden naar
het hart van de Vader, het ware Allerheiligste van de ganse oneindigheid.
Veel zielen, die 'in de graven vertoefden', beseften dit
direct door de wenk en de roep van hun goddelijke geest. Wij vertoeven immers
allemaal in het graf van de materie zolang de geest van de eigenliefde over ons
heerst - ongeacht of we nog lijfelijk aanwezig zijn op deze aarde, of ons
lichaam reeds begraven is en onze ziel zich in het geestenrijk bevindt. Een
graf voor de geest is overal daar aanwezig, waar men niet God, de hemelse Vader
in Jezus boven alles liefheeft en vanuit die liefde ook zijn naaste medebroeder
als zichzelf.
O hoofd vol bloed en wonden,
bedekt met smaad en hoon,
o hoofd, zo wreed geschonden
met ene doornenkroon,
o hoofd eens schoon en heerlijk
en stralend als de dag,
hoe lijdt Gij nu zo deerlijk:
ik groet U vol ontzag!
O hoofd zo hoog verheven,
o goddelijk gelaat
waar werelden voor beven,
hoe bitter is Uw smaad!
Gij, eens in 't licht gedragen,
door engelen gediend,
wie heeft U zo geslagen,
waaraan hebt Gij dit al verdiend?
Van al de last dier plagen,
met goddelijk geduld,
o Heer, door U gedragen
heb ik, heb ik de schuld!
Zie, hoe ik voor Uw ogen
hier als een zondaar sta,
en schenk vol mededogen,
mij een blik van Uw gena!
Houd Gij mij in Uw hoede,
Gij die Uw schapen telt,
o bron van al het goede,
waaruit mijn leven welt.
Gij die mijn ziel wilt laven
met liefelijke spijs,
Gij overstelpt met gaven
tot in het paradijs.
Paul Gerhardt (1607 - 1676)
(Vertaling J. W.Schulte Nordholt en Bernard ter Haar
(1806 - 1880))
5. Graflegging
De Heer: Toen het leven uit het lichaam was verdwenen en
de schare vijanden haar wraak volledig had gekoeld, ging het volk ook uiteen,
omdat een innerlijke huiver - die innerlijke duisternis waarover Ik reeds
sprak - de aanleiding was dat iedereen naar huis ging om daar bescherming te
zoeken; de Joden moesten zich volgens hun voorschriften nu ook op de sabbath
voorbereiden, daar de zon bijna onderging.
Mijn volgelingen kwamen nu steeds dichter bij de plaats
van de terechtstelling, zodat de kring van mensen met wie Ik nauwe banden had
tamelijk groot werd. Jozef van Arimathea was reeds eerder naar Pilatus gegaan
en had om Mijn lichaam gevraagd, een gunst die niet altijd werd verleend.
Pilatus willigde het verzoek echter graag in, omdat hij daardoor, evenals door
het opschrift dat in drie talen boven het kruis was aangebracht en waarop te
lezen stond dat Ik de koning der Joden was, de Joden wilde ergeren.
Mijn vrienden namen direct het lichaam van het kruis,
reinigden en zalfden het en droegen het behoedzaam naar een rotsgraf dat van
Jozef van Arimathea was, op een stuk grond dat hij van Nicodemus had gekocht,
om het voor hemzelf als laatste rustplaats te gebruiken. Golgotha was weliswaar
een rotsheuvel, maar die plaats bevond zich in de directe nabijheid van een
villawijk waar veel rijke Romeinen en Joden grond hadden gekocht en prachtige
huizen hadden laten bouwen. Om die reden is de nabijheid van de tuin
verklaarbaar. Mijn vrienden legden het lichaam dus in dit graf van Jozef van
Arimathea en bewaakten de plek goed, uit vrees dat de Joden in hun
boosaardigheid anders ook nog het graf met daarin het lijk zouden schenden.
De Joden op hun beurt vreesden weer dat Mijn volgelingen
het lichaam zouden willen ontvoeren en dan zouden beweren dat Ik was opgestaan.
Want ze wisten heel goed dat er in het volk gesproken werd over hetgeen Ik over
Mijn dood en Mijn opstanding had gezegd. Daarom vroegen ze Pilatus om
wachters; Pilatus stemde erin toe alleen al uit nieuwsgierigheid of er ook
werkelijk een wonder zou geschieden, zoals alom zowel door de vrienden
verwacht, alsook door de vijanden gevreesd werd.
Derhalve werden
er wachters aangesteld, romeinse soldaten, die vijf dagen bij het graf de
wacht moesten houden.
De Heer in het graf van Jozef van Arimathea
Jozef van Arimathea was een vriend
van Nicodemus en hij ondernam de tocht naar Pilatus meer uit de goede naam van
zijn vriend dan uit zijn eigen naam. Want Nicodemus was in het geheim een grote
vereerder van Christus, maar uit een bepaalde vrees voor de hogepriesters en
Farizeeën vertrouwde hij het niet iets dergelijks in het openbaar te
ondernemen. Om die reden droeg hij dit aan zijn vriend op, die eveneens geheel
in het geheim een grote vriend van Christus was. - Deze korte opmerking ter
inleiding is noodzakelijk om het volgende beter te kunnen begrijpen.
Stel je
onder Nicodemus de verborgen liefde voor de Heer voor, en onder Jozef
van Arimathea het geloof in de Heer.
Wat betekent het geloof in
verhouding tot de liefde? Het is er de handlanger van! Dus was ook Jozef van
Arimathea in dit opzicht een handlanger van Nicodemus, die de Heer in het
geheim liefhad.
Wat verlangde het geloof echter van Pilatus? - Het verlangde
het lichaam van de Heer, wikkelde dit, nadat het van het kruis was afgenomen,
in wit linnen, na eerst het lichaam met kostbare specerijen te hebben gezalfd.
Daarna legde hij het in zijn eigen tuin in een nieuw rotsgraf, waarin nog
nooit iemand had gelegen.
Wat is van dit alles de betekenis? - Het typeert allemaal
de op zichzelf edele weetgierigheid van het geloof, dat naar alles zoekt wat
denkbaar is om daarin een levende voldoening te vinden. Dit weetgierige geloof
gaat naar Pilatus en vraagt hem om toestemming - dat betekent zoveel als: zo'n
weetgierigheid richt zich tot de wereld en zoekt daar naar al het mogelijke,
wat kan dienen om de waarheid te bevestigen.
Heeft ze van de wereld alles ontvangen wat ze zoekt, dan
richt ze zich tot de Gekruisigde. Hoe echter? Ze probeert alle woorden en
uitleggingen in een helder licht te plaatsen, ze dus van de geheimzinnige,
schijnbare tegenspraken in de Heilige Schrift te ontdoen.
Dit lukt haar ook; ze heeft uiteindelijk het lichaam met
recht van het kruis bevrijd, dat in zijn hoedanigheid immers een 'tegenspraak'
uitbeeldt. Maar wat is thans haar deel? - Kijk, een dood lichaam waaruit het
leven is verdwenen! De edele weetgierigheid beseft dit ook; ze is niettemin verheugd
over de gelukkige bevrijding van het kruis. Ze zalft het lichaam met kostbare
specerijen, wikkelt het in wit linnen en legt het vervolgens in een nieuw graf,
waarin nog nooit iemand heeft gelegen.
Wat wil dit zeggen? - Door zulk een grondige belichting
van het woord in de Heilige Schrift wordt ongetwijfeld de goddelijkheid ervan
duidelijk en wordt het ook in hoge mate in ere gehouden. Dat is de betekenis
van de zalving! Want niet zelden drukt een mens zich in de meest verheven
bewoordingen uit als het om de waardigheid en goddelijkheid van de Heilige
Schrift gaat; maar dat is allemaal zalving van een dood lichaam.
De mens met deze edele weetgierigheid omhult zo'n door
inzicht verkregen waarheid met de grootste en zuiverste eerbied, ja hij huivert
bij de grootsheid van de waarheid in dit Boek; en dit is niets anders dan dat
het lichaam in windsels wordt gewikkeld. Hoe vol onschuld en rein deze linnen
doeken op zichzelf ook zijn, hetzelfde geldt voor die deemoedige kennis. Maar
het dode lichaam, de zalf, alsook de linnen windsels zijn zonder leven en zijn
ook niet in staat leven te schenken.
Nu zal men echter dit dode lichaam in een nieuw graf
leggen. Wat is daarvan de betekenis? - Omdat de kennis die de mens zich als
gevolg van zijn weetgierigheid eigen heeft gemaakt hem geen leven noch een
levende overtuiging schenkt, vat hij deze samen en geeft ze een plaats in het
graf van zijn verstand. Vervolgens wentelt hij er een steen voor, dat wil
zeggen, met betrekking tot al deze zuivere waarheden, die hij zich heeft
verworven, koestert hij een erg diep gaande twijfel. Want hij zegt: "AI
deze ontsluieringen van de verborgen geheimen in de Heilige Schrift klinken
weliswaar heel erg goed, maar aanschouwelijk overtuigen doen ze nochtans
niet!"
En kijk, dat is nu letterlijk de toestand waarin iedereen
verkeert die veel gelezen heeft! - Alles wat hij heeft gelezen kan hij nog zo
goed begrijpen, of het nu om de uiterlijke dan wel om de meest innerlijke,
geestelijke betekenis gaat; maar als hij van alles wat hij kent een werkelijk
bewijs wil, dan merkt hij dat zelfs geen stofdeeltje zich aan zijn wil
onderwerpt! En wil hij het leven van de geest aanschouwen, dan wordt hij in
plaats daarvan steeds met de nacht van het graf geconfronteerd, waarin hij zijn
dode lichaam heeft neergelegd. Of met andere woorden: over het hiernamaals
krijgt hij geen op zichzelf tastbare zekerheid, bij hem is alles daarentegen een
bewering die nergens op stoelt, dus een dood lichaam in een graf!
In hoeverre is hij hiermee geholpen? - Al heeft hij nog
zoveel gelezen, maar hij kan ondanks alles wat hij gelezen heeft niet tot
werkelijk levende overtuiging komen, dan lijkt hij nog steeds op een Jozef van
Arimathea, die wel het ene na het andere lichaam van het kruis afneemt, zalft
en in witte linnen doeken wikkelt - maar het dode lichaam blijft een dood
lichaam en wordt steeds in het graf gelegd.
Laten we daarnaast eens de aandacht op Maria Magdalena
richten! Zij heeft het hele gebeuren ook wel bijgewoond, maar zij wikkelde het
dode lichaam ofwel het Woord niet in linnen en legde het niet in het graf, maar
gaf het een plaats in haar hart dat van liefde overstroomde. En toen ze daarna
bij het graf kwam, was de steen van de twijfel door de macht van de liefde
weggerold. De linnen doeken lagen opgevouwen bijeen in het graf, wat zoveel wil
zeggen als dat door haar liefde het goddelijk Woord levende inhoud in haar
heeft gekregen. Zij trof geen dood lichaam meer aan, maar in plaats daarvan
vond ze de Levende, die uit het graf is opgestaan.
Wat is in feite beter: het dode lichaam in het graf te
leggen of de Levende buiten het graf te vinden? - Ik denk dat dit laatste
duidelijk beter is dan het eerste.
Maar waarom vond Magdalena wat Jozef van Arimathea niet
heeft gevonden? - Omdat ze weinig heeft gelezen, maar veel heeft liefgehad.
Jozef van Arimathea had echter veel gelezen - net zoals Nicodemus - daarentegen
veel minder liefgehad. Daarom bekommerde hij zich ook om het dode lichaam -
maar Maria Magdalena om de Levende!
"In de geest is Hij ook heengegaan en heeft Hij
gepredikt aan de geesten in de gevangenis, die eertijds ongehoorzaam geweest
waren, toen de lankmoedigheid Gods bleef afwachten in de dagen van Noach. . ..
Want daartoe is ook aan doden het evangelie gebracht, opdat ook zij naar het
lot van de mens, wat het vlees aangaat, zouden geoordeeld worden - maar naar
God, wat de geest betreft, zouden leven."
(1, Petrus 3: 19; 4:6)
Deze woorden van Petrus in zijn eerste brief zijn een
buitengewoon belangrijk bijbels getuigenis van het feit, dat de eeuwige
onbegrensde liefde van onze hemelse Vader niet ophoudt bij de drempel van de
dood op aarde, maar dat ze met haar erbarmen ook verder gaat in het leven aan
gene zijde; deze eeuwige liefde strekt zich uit tot in de 'gevangenissen' van
de geesten en zielen die in de tijd dat ze op aarde leefden blind en
ongehoorzaam waren. Als voorbeeld noemt Petrus degenen die in de moeilijke
tijden van Noach de goddelijke geest trotseerden en zich niet door Gods hand
wilden laten leiden. Ten tijde van Jezus verkeerden deze reeds vele eeuwen in
de 'geestelijke gevangenissen en kerkers' van het hiernamaals, waarheen ze
door hun eigen hardnekkigheid waren verbannen. En thans horen we uit de mond
van de grote verkondiger van het geloof dat de Heer na Zijn aardse dood in de
geest, dat wil zeggen in Zijn verheerlijkte zielelichaam, tot hen is heengegaan
en hun de grote heilbrengende boodschap van de eeuwige erbarmende liefde heeft
verkondigd, opdat ook zij nog deel zouden hebben aan het gelukzalige,
goddelijke leven door de Geest.
Dit heengaan naar die ongelukkigen in de verdoemenis
gebeurde direct na de dood van de Heer, zolang het lichaam nog in het graf
lag. Het was het eerste wat de Eeuwige Liefde deed, nadat Hij van het
kruis was afgenomen! Dit laat ons zien, hoe belangrijk juist deze heilbrengende
boodschap voor de geesten en zielen in de gevangenissen van het hiernamaals was
en ook nu nog is.
Veel christenen ontkennen evenwel, dat er ook na de
aardse dood genade, voleinding en zaligheid bestaan. Ze willen alleen nog het
gericht en het oordeel en - naar de maatstaf van hun aardse geloofsopvatting -
gaat het voor hen of om een eeuwig, zalig leven, of om het voor eeuwig verdoemd
zijn. Dit wordt evenwel door de blijde en verheugende tijding in de brief van
Petrus weersproken! Het erbarmen van de Vader kent geen grenzen! Ja, het
eerste bracht de Heer na de kruisiging juist aan de onzaligen, die waren
overgeleverd aan het gericht van de geestelijke wereld, de boodschap van Zijn
grote, verzoenende daad en van de allen omvattende liefde van God.
Deze
nimmer eindigende liefde ontvouwt de Heer in Zijn nieuwe openbaringswoord:
"Omdat
Ik Zelf het eeuwige leven ben, kan het nooit zo zijn dat Ik wezens voor de
eeuwige dood heb geschapen!", zegt Hij in Van der Hölle bis zum Himmel,
een werk dat over het hiernamaals gaat. - "Wel wordt er over een
eeuwige dood geschreven, die een eeuwig onveranderlijk gericht is. En dit
gericht vloeit uit Mijn orde voort, die onwrikbaar is. Deze orde is het
zogenaamde toornig – of beter gezegd: geestdriftig vuur van Mijn wil, die
vanzelfsprekend eeuwig onveranderlijk moet blijven, omdat dit anders voor al
het geschapene direct het einde zou betekenen. Wie zich laat meeslepen door de
wereld en alles wat zij te bieden heeft, moet zo lang als verloren en dood worden
beschouwd, als hij zich niet weet los te maken van de materie, waarover het
oordeel uitgesproken is. Omwille van de geschapen wezens moet er dus wel een
eeuwig gericht, een eeuwig vuur en een eeuwige dood bestaan. Maar daarin ligt
niet besloten dat een geest die gevangen is ook altijd onvrij zou moeten
blijven. - Zijn gevangenis en gevangenschap dan niet twee dingen?! De
gevangenis is en blijft eeuwig bestaan en het vuur van Mijn ijver mag nimmer
doven; maar de gevangenen blijven slechts zo lang in de gevangenis tot ze zich
bekeerd hebben."
De Heer: "In de gehele Schrift staat ook geen letter
over het voor eeuwig verworpen of verdoemd zijn van een geest, maar er wordt
alleen gesproken over een eeuwig verdoemd zijn van de orde die tegen Mijn
eeuwige orde indruist, die noodzakelijk is, omdat anders niets zou kunnen
bestaan. De zonde als anti-orde is werkelijk eeuwig verdoemd, maar de zondaar,
degene die een zondig leven leidt, slechts zolang als hij in zonde leeft.
Weliswaar bestaat er dan ook werkelijk een eeuwige hel;
maar er is geen geest, die eeuwig gedoemd zou zijn vanwege zijn zonden daarin
te blijven, maar slechts tijdelijk tot zijn verbetering! Ik heb tegen de
Farizeeën wel gezegd: 'Daarom zal verdoemenis u ten deel vallen'; maar Ik heb
nooit gezegd: 'Daarom zult gij voor eeuwig verdoemd worden'!
Ook de 'onoverbrugbare kloof' in het verhaal van de rijke
brasser heeft geen andere betekenis dan het nooit te overbruggen verschil
tussen Mijn volkomen vrije orde in de hemelen en de daar in alles lijnrecht
tegenover staande anti-orde van de hel!
Het spreekt natuurlijk ook voor zich dat iemand die in
zichzelf krachtens zijn vrije wil reeds totaal tot hel is geworden, zich daar
ook niet zo gauw en gemakkelijk weer uit kan losmaken; want het is u immers ook
maar al te goed bekend hoe moeilijk en zwaar het is voor een hoogmoedig iemand,
die in volslagen egoïsme en heerszuchtige hoogmoed gevangen is, over te gaan
in het zachtmoedige en nederige van de hemel. Zoiets is weliswaar geen onmogelijkheid,
maar het is toch een grote opgave! De trotste keert altijd weer tot de trots
terug, de onkuise tot de onkuisheid, de trage tot traagheid, de afgunstige tot
afgunst, de gierigaard tot gierigheid, de leugenaar tot leugen, de brassers en
zwelgers tot zwelgen, de moordenaars tot moord, de onbeschaafde tot
onbeschaafdheid, de wellusteling tot wellust, enz. Ook al laakt men hun
eigenschappen, die tegen de orde indruisen, ook duizend keer, toch vervallen
zij weer in dezelfde zondige hartstocht, zodra hun de voor het eeuwige leven
noodzakelijke vrijheid wordt gegeven, die nodig is, opdat zij hun eigen
ontwikkelingsweg kunnen bepalen. En hoe vaker ze in hun oude fouten vervallen,
des te zwakker worden ze en des te moeilijker wordt het voor hen om zich van
hun hartstochten vrij te maken en als gereinigde geesten in Mijn waarachtige,
eeuwige, goddelijke vrijheid over te gaan.
Dit is dus de betekenis van die zinnebeeldige 'kloof',
waarover in het algemeen zo moeilijk een verbindende brug kan worden geslagen,
zowel in het hiernamaals alsook in dit aardse bestaan! - Bij de mens is echter
heel veel onmogelijk, wat bij Mij tenslotte toch wel degelijk mogelijk is en
zal zijn!"
Wat gebeurde er evenwel met het
lichaam van de Heer terwijl het in de donkerte van het rotsgraf lag en door romeinse
krijgslieden werd bewaakt? - De nacht van het graf noch de sluitsteen noch de
soldaten, die de wacht hielden, konden verhinderen dat met hetgeen eens tot omhulsel
diende van de heilige ziel en de goddelijke Geest van Jezus, een grote
verandering plaatsvond en dat in drie dagen dit stoffelijk omhulsel geheel
uiteenviel en verheerlijkt werd.
Al veel eerder was de ziel van de Mensenzoon steeds meer
doordrongen van de goddelijke Vadergeest, en bij het sterven, toen Jezus
uitriep: "Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn Geest!", had de ziel
zich helemaal en voor altijd verenigd met de oer-geest, waaruit ze eens als
'Zoon' was voortgekomen. Nu moest ook nog het stoffelijk lichaam vergeestelijkt
worden. En dit werk van verlossing en van het terugvoeren van grofstoffelijke
elementen van de Mensenzoon gebeurde juist in die tijd dat het in het graf vertoefde.
Ook met deze 'verheerlijking' van Zijn lichaam is de Heer
voor ons en voor de mensen van alle hemellichamen een hoog en heilig voorbeeld.
Wij allen zullen, evenmin als Hij, weer opstaan in ons oude, stoffelijke
lichaam. "Vlees en bloed", zegt Paulus, "kunnen het Rijk van God
niet beërven. Een stoffelijk lichaam wordt gezaaid en een geestelijk lichaam
zal opstaan." En in het woord van Zijn nieuwe Openbaring spreekt de Heer:
"Het is toch volkomen begrijpelijk dat het aardse lichaam,
nadat de ziel zich ervan heeft losgemaakt, nooit meer zal opstaan en in al zijn
delen weer tot leven gewekt zal worden. Want, als dit het geval zou zijn, dan
zou ook alles wat gedurende het tijdelijke leven door het lichaam is afgelegd,
zoals bijvoorbeeld haren en nagels, maar ook zweetdruppels en bloed, die men in
veel bittere voorvallen heeft verloren en dergelijke, nieuw leven moeten worden
gegeven. Stelt u zich zo'n menselijke gestalte, die op de jongste dag tot leven
is gewekt, eens voor! Zo'n lichaam zou er toch belachelijk uitzien! Ook heeft
de mens immers op verschillende tijden een verschillend lichaam. Zo ziet het
lichaam van een kind er anders uit dan het lichaam van een jonge man en ook
weer anders dan het lichaam van een volwassen man of dat van een grijsaard. Bij
een volkomen tot leven wekken van een gestorven menselijk lichaam zou logischerwijs
de vraag moeten worden gesteld of alle vormen, welke het lichaam van de mens
vanaf zijn jeugd tot aan de ouderdom gehad heeft tegelijk of de één na de ander
of slechts één enkele vorm weer tot leven moet( en) worden gewekt. Daarnaast
komt het voor dat lijken verbrand worden of door dieren worden opgegeten of op
een andere manier tot ontbinding overgaan en dat hun bestanddelen in nieuwe
levensvormen worden ingevoegd. Wie moet dan wel de vroegere menselijke
lichaamsdelen uit de nieuwe vormen zoeken en weer tot een menselijke gestalte
samenvoegen!?
En ofschoon ook in dit geval bij God niets onmogelijk zou
zijn, blijft het de vraag tot welk nut dit voor een ziel zou kunnen dienen? De
ziel, die zich eens van het zware lichaam heeft verlost, zou zich waarlijk toch
zeer ongelukkig voelen als ze weer gedoemd was deel te zijn van hetzelfde
zware lichaam - en wel voor eeuwig! Daarbij zou dit ook een verschijnsel zijn
dat zich nooit zou kunnen verdragen met de eeuwige orde van God - in zoverre
God Zelf de meest reine Geest is en uiteindelijk de mensen alleen maar de
bestemming hebben tot aan God gelijke, zuivere geesten te worden voor alle
eeuwigheid. Waartoe dienen dan hun oude, stoffelijke lichamen nog?! - Immers,
de mens zal ook aan gene zijde met een lichaam zijn aangedaan, maar niet met
een aards, grof -stoffelijk lichaam, maar hij zal een geheel nieuw, geestelijk
lichaam hebben, dat ontstaat uit zijn goede werken hier op aarde, overeenkomstig
de goddelijke leer."
Indien het stoffelijk lichaam dus weliswaar niet als zodanig
kan opstaan en het Rijk van God 'niet kan beërven', dan kan toch bij mensen die
geestelijk ver ontwikkeld zijn niet alleen de ziel, maar, zoals bij de Heer,
ook het lichaam zich vergeestelijken en verheerlijken. Daarvoor is nodig
dat zijn grofstoffelijke elementen, die uit het oerwezen van Satan voortkomen,
dan volledig doordrongen worden van de goddelijke geest van nederigheid en
liefde en volledig tot diens hemelse wezen getransfigureerd worden. Van zo'n
mens keert dan alles weer tot de Schepper en hemelse Vader terug en ook
van het lichaam blijft zelfs geen atoom meer achter voor de vorst van de
duisternis.
Dit hoogste levensdoel bereikte Henoch reeds in de tijd
van het Oude Verbond, die "werd opgenomen en niet meer was"; zo ook
Elia, die "op een vurige wagen", het zinnebeeld van zijn geest, ten
hemel voer. En ook in het Nieuwe Verbond zijn hier voorbeelden van.
"Kinderen", spreekt de Vader in Bischof
Martin, een werk over het hiernamaals, tot een ziel in het hiernamaals,
"onthoudt dit goed: wiens liefde voor Mij waarachtig boven alles sterk,
rein en machtig is, diens lichaam zal door die vurige liefde voor Mij ook reeds
een verandering ondergaan, en wel in die zin, dat zijn vlees direct door het
vuur van zijn geest uiteenvalt en gelouterd wordt en in het werkelijke leven
en wezen van de geest wordt opgenomen. Op aarde zijn genoeg voorbeelden van
zo'n veranderingsproces aan te wijzen, zowel in vroegere als in meer recente
tijden. Maar aan zo'n proces moet ook de vereiste oorzaak voorafgaan. Bij te
weinig warmte smelt zelfs was niet eens, laat staan het erts! - Begrijp je
dit?!"
Hierop antwoordt de ziel: "Ja, Vader, ik begrijp dit
zeker; want ik ben zelf als die was of dat erts en ik heb zelf veel te weinig
warmte in mij om de was ook maar enigszins week te maken, laat staan om het
harde erts van mijn stoffelijkheid te laten smelten. En evenzo zullen er ook
wel heel wat broeders op aarde leven, die in hun hoedanigheid niet alleen aan
het erts, maar zelfs aan diamant doen denken! - Zoals gij zegt, zullen wij
allen daarom wel moeilijk kunnen worden veranderd!?"
De Vader antwoordt daarop: "Je weet dat bij Mij heel
veel mogelijk is, wat voor jou onmogelijk lijkt! - Ik zeg je, ook in de graven
gebeuren wonderen, die door het natuurlijk oog van de aardemens niet
waargenomen worden!"
Liefde, Gij die mij tot beelt'nis
van Uw Godheid hebt gemaakt;
Liefde, Gij die mij zo minzaam
na de val hebt weergebracht:
Liefde, aan U geef ik mij,
Eeuwig blijf ik U nabij!
Liefde, die mij heeft verkoren,
eer dat ik geschapen was;
Liefde, die U mens deed worden,
en daardoor ook mij genas:
Liefde, aan U geef ik mij,
Eeuwig blijf ik U nabij!
Liefde, die voor Mij geleden,
voor mij eens gestorven zijt,
door de strijd door U gestreden
vindt mijn ziel nu zaligheid.
Liefde, aan U geef ik mij,
Eeuwig blijf ik U nabij!
Liefde, die mij zal bevrijden
uit het graf der sterf'lijkheid;
Liefde, die mijn hoofd wil sieren
met de kroon der heerlijkheid:
Liefde, aan U geef ik mij,
Eeuwig blijft Gij mij nabij!
Johann Scheffler (1624 - 1677) (vertaling)
Mijn lichaam is plaatsvervangend voor jullie zielen;
opdat jullie zielen zullen leven, moet het zijn
leven laten, en het door hem gelaten leven zal
jullie zielen weer eeuwig ten goede komen. Op de
derde dag zal echter Mijn lichaam ook weer geheel
veranderd tot leven komen, en de volheid van Mijn eeuwige
Geest
zal jullie dan doordringen en zal jullie
in alle waarheid leiden.
Ik ben de Weg, de Waarheid,
de Opstanding en het Leven.
Wie in Mij gelooft en naar Mijn leer leeft
heeft het eeuwige leven in zich
en zal de dood niet zien noch voelen,
ook al zou hij naar het lichaam duizend maal sterven.
Want wie in Mij gelooft, Mijn geboden onderhoudt en
Mij boven alles liefheeft, die is in Mij en Ik ben
in de Geest in hem.
In wie Ik echter ben, in hem is ook
het eeuwige leven.
6. Opstanding
Johannes: Op de eerste dag na de
sabbat ging Maria van Magdala vroeg in de morgen, toen het nog donker was, naar
het graf en zag dat de steen van het graf was weggenomen. IJlings kwam zij bij
Simon Petrus en bij de andere discipel, die Jezus in het bijzonder liefhad, en
zei tot hen: "Ze hebben de Heer uit het graf weggenomen en we weten niet
waar ze Hem hebben neergelegd."
Petrus en de andere discipel gingen naar buiten en begaven
zich op weg naar het graf. Samen gingen zij op weg, maar de andere discipel
liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam als eerste bij het graf. Hij boog
zich voorover en zag de linnen windsels liggen, hij ging echter niet naar
binnen. Nu kwam ook Simon Petrus achter hem aan en ging het graf binnen. Hij
zag er de linnen doeken liggen, maar de zweetdoek, die op Jezus' hoofd was
geweest, zag hij niet bij de doeken liggen, maar opgerold terzijde op een
andere plaats. - Toen ging ook de andere discipel, die het eerst aan het graf
was gekomen, naar binnen, en hij zag het ook en geloofde; want zij hadden de
Schrift nog niet begrepen, dat Hij uit de doden moest opstaan. - De beide
discipelen gingen vervolgens weer naar huis.
Maria
echter, stond buiten dicht bij het graf en weende. Terwijl zij weende, boog zij
zich voorover en keek in het graf. Daar zag zij twee engelen zitten, in witte
klederen, één aan het hoofdeinde en de ander aan het voeteneinde van de plek
waar het lichaam van Jezus gelegen had. Een van de engelen zei tot haar:
"Vrouw, waarom weent gij?" - Ze antwoordde: "Omdat ze mijn Heer
weggenomen hebben en ik niet weet waarheen ze Hem hebben gebracht." Nadat
ze deze woorden had gesproken, keerde ze zich om en zag Jezus staan, maar zij
wist niet dat het Jezus was. - Jezus zei tot haar: "Vrouw, waarom weent
gij? Wie zoekt gij?" - Maria meende echter dat het de hovenier was en zei
Hem: "Heer, als gij Hem weggedragen hebt, zeg mij dan waar gij Hem hebt
neergelegd; ik zal Hem dan weer halen." - Toen sprak Jezus tot haar en zei:
"Maria!" - Zij keerde zich om en in het Hebreeuws riep ze uit:
"Rabboeni!", dat wil zeggen 'Meester!' - Jezus echter zei tot haar:
"Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader, naar
Mijn God en uw God." - Maria van Magdala ging heen en boodschapte aan de
discipelen, dat zij de Heer had gezien en dat Hij haar dit gezegd had.
Toen het dan avond was geworden op die eerste dag na de
sabbat en de deuren van de plaats waar de discipelen zich bevonden uit vrees
voor de Joden gesloten waren, kwam Jezus, trad in hun midden en zei tot hen:
"Vrede zij met u!" Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun Zijn handen
en Zijn zijde. De discipelen waren verblijd toen zij de Heer zagen. Jezus dan
zei nogmaals tot hen: "Vrede zij met u! Zoals de Vader Mij gezonden heeft,
zo zend Ik ook u." Na deze woorden blies Hij op hen en sprak tot hen:
"Ontvangt de heilige Geest! Wie gij hun zonden vergeeft, die zijn ze
vergeven; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend. "
Thomas echter, een van de twaalven, met de bijnaam
'Tweeling', was niet bij hen, toen Jezus gekomen was. De andere discipelen dan
zeiden tot hem: "Wij hebben de Heer gezien." Maar hij antwoordde hen:
"Indien ik in Zijn handen niet het teken zie van de nagels en mijn vinger
niet leg in het teken van de nagels en mijn hand niet leg in Zijn zijde, zal ik
nimmer geloven." - Acht dagen later waren de discipelen weer in het huis
en dit keer was Thomas bij hen.
Jezus kwam, terwijl de deuren gesloten waren, stond in
hun midden en zei: "Vrede zij met u!" Daarna zei Hij tot Thomas:
"Kom hier met uw vinger en zie Mijn handen! Kom hier met uw hand en leg
die in Mijn zijde, en wees niet ongelovig maar gelovig!" Daarop
antwoordde Thomas Hem: "Mijn Heer en mijn God!" - Jezus antwoordde
hem: "Omdat je Mij gezien hebt, ben je gaan geloven. Zalig zijn zij, die
niet gezien hebben en toch geloven!"
Jezus heeft nog vele andere tekenen voor de ogen van Zijn
discipelen verricht, die niet beschreven zijn in dit boek. Deze zijn echter opgeschreven,
opdat gij gelooft dat Jezus de Messias, de Zoon van God is, en opdat gij door
het geloof het leven hebt in Zijn naam.
De berichten van de bijbelse
evangeliën over de gebeurtenissen bij de opstanding luiden, zoals bekend, heel
verschillend. In de meest eenvoudige woorden wordt door Johannes, de
ooggetuige en geestelijk meest verlichte onder de discipelen, het wezenlijke
van de gebeurtenissen geschilderd.
Door middel van het nieuwe Woord van God, door Jakob
Lorber ontvangen, is ook op deze niet eensluidende opstandingsverhalen een
verhelderend licht geworpen.
Men vertelt ons: toen Maria Magdalena op de ochtend na de
sabbat naar het graf van de Heer ging, was ze niet alleen, maar enkele andere
vrouwen gingen met haar mee. Met Maria van Magdala erbij waren het er in totaal
zeven. Omdat deze eerste getuigen wat betreft hun natuurlijke aanleg, maar ook
in hun geestelijk schouwen en kennen verschillend waren, waren ook hun
waarnemingen anders en luidden dienovereenkomstig ook hun verhalen verschillend.
En zodoende kwamen de veelvuldige geruchten, die op die waarnemingen berustten,
tenslotte ook in een heel verschillende vorm bij de vier evangelisten.
"Indien gij dit samenvat", zegt de Heer in een
verklarend woord door Jakob Lorber, "is het beslist niet moeilijk de
oorzaak te begrijpen, waarom de vier evangelisten elkaar met betrekking tot
deze feiten schijnbaar tegenspreken. Want de mededelingen, die de apostelen en
discipelen bereikten, verschilden van elkaar omdat de vrouwen natuurlijk en
geestelijk verschillend geaard waren, en zo tekenden de schrijvers, ieder naar
zijn geloof, ook verschillende dingen op. Want hoewel ze onder leiding van
Mijn heilige Geest geschreven hebben, was hun wil toch vrij en waren ze
derhalve ook vrij in hun oordeel en acceptatie. En zelfs als hun wil, zoals bij
Johannes, door de wedergeboorte, die had plaatsgevonden, helemaal goed door God
geleid was, dan was hun verkondiging dus des te meer volkomen, in
overeenstemming met Mijn wil. Indien u dit dan alles weet, laat u dan niet meer
door zulke kleinigheden op een dwaalspoor brengen, maar word ijverige en ware
daders van het woord; wanneer u zo handelt, zult u aan geen enkele tegenspraak
meer aanstoot nemen!
Indien u echter louter hoorders van het woord bent en u
zou dit naar uw traag verstand een plaats willen geven, dan zult u juist daar
de grootste en ergste tegenspraken ontdekken waar het uw eigen, eeuwige
opstanding betreft.
Wilt u echter volstrekt kritisch te werk gaan, let dan
eerst op de ordening van de op elkaar volgende evangelisten volgens de Bijbel
en vergelijk die met de vier belangrijkste fasen die de mens doormaakt, van
zijn uiterlijke geloof tot aan de meest innerlijke wedergeboorte. Deze ontwikkelingsgang
begint de mens in de avond, wordt door de nacht verzocht, tot dan de
ochtendschemering aanbreekt en deze steeds toeneemt tot aan het aanbreken van
de eeuwige levensdag door Johannes! - Als u dat begrijpt, dan zult u spoedig
geheel tot klaarheid in uzelf komen."
Maria Magdalena - de eerste
bij het graf
In het verslag van Johannes over de
opstanding heeft, overeenkomstig de belangrijkheid van dit fundamentele
heilsfeit, elk woord naast zijn uiterlijke betekenis ook een diepe geestelijke
betekenis. Pas in dit hogere licht bezien, beseffen we de waarde die we moeten
toekennen aan deze beschrijving, die de lievelingsleerling van Jezus ons vanuit
een reine geest van goddelijke liefde en waarheid heeft gegeven.
"Op de eerste dag na de sabbat" - hiermee
begint het verslag zoals Johannes dat geeft. En omdat voor de Joden met deze
dag een nieuwe week van arbeid begon, willen deze inleidende woorden zeggen,
dat ook met de opstanding van Jezus Christus een nieuw zijn en leven van de
gehele schepping een aanvang nam, doordat zich een nieuw hemelrijk opende. -
"Zie, Ik maak alle dingen nieuw!"
Maar het was nog "vroeg in de ochtend, toen het nog donker was".
Slechts een enkele ziel was reeds ontwaakt. - Met hen begeeft Maria van Magdala
zich naar het graf van de Heer die ze liefheeft. Maar de steen voor het graf is
weggerold, het graf is leeg. En de liefde van Magdalena, die nog steeds aan het
uiterlijke, aan het lichamelijke hangt, is met verbijstering geslagen en ijlings
haast ze zich totaal van streek naar huis terug, naar Petrus met zijn
standvastig, doordacht geloof en naar Johannes met zijn zuivere, hemelse
liefde: "Ze hebben de Heer uit het graf weggenomen we weten niet waar ze
Hem hebben neergelegd!"
De haast van de discipelen
Dan begeven er zich nog twee op weg
om de Heer te zoeken en te vinden: Petrus en Johannes - het standvastige
geloof en de zuivere, hemelse liefde.
Ze gaan hun weg gezamenlijk. Maar de "andere
discipel", die zijn aardse naam niet noemt, omdat hij het zuiver hemelse
vertegenwoordigt, loopt sneller dan Petrus - en bereikt als eerste het doel,
het lege graf, dat door de Heer is verlaten.
Johannes, de hemelse liefde, "buigt zich
voorover" en in deze houding van de zich buigende deemoed, beseft deze in
een flits dat zij de eerste bewijzen ziet van het grote, onmetelijke
heilsfeit. Zij ziet de linnen doeken liggen en de geest zegt door middel van
dit uiterlijke teken reeds zo veel aan de ziel, dat haar lichte, hemelse liefde
voor verder onderzoek niet het graf hoeft binnen te gaan; dat wil zeggen: de
hemelse liefde zoekt geen concrete bevestigingen en bewijzen. Johannes
"zag - maar ging niet naar binnen". Want geweldige vermoedens
vervulden reeds zijn hart.
Even later kwam ook de tegelijk met Johannes naar het
goddelijk heil en inzicht snellende Petrus, het verstand, "achter hem
aan".
Het verstand - al zoekt het nog zo naarstig en al is het
nog zo bedreven - gaat niet zo snel als de liefde. Het heeft niet die machtige,
vurige drang, noch die goddelijke kracht. Daarbij komt het verstand ook niet zo
snel en zo gemakkelijk tot inzicht als de liefde, die bij het doel stil houdt
en zich deemoedig buigt voor de influisteringen van de Geest. Daarom ook moet
het geloof zonder terughouding het graf binnengaan, intreden in het
stoffelijk, materiële omhulsel van het goddelijk leven van de Geest. Het geloof
moet in de directe nabijheid de bewijzen in de vorm van de uiterlijke tekenen
exact kunnen onderzoeken.
Het verstand van Petrus "zag" daar dan ook eveneens
de "linnen doeken" liggen. En verder kijkend ziet hij: "de
zweetdoek, die Jezus op het hoofd had gehad, lag niet bij de doeken, maar
opgerold terzijde op een andere plaats". Hieruit kon het verstand van
Petrus logischerwijs afleiden, dat het lichaam van de Heer niet door vijanden
was geroofd, maar op een andere manier, langs vreedzame, ordelijke weg, was
weggenomen. Want kwaadwillige rovers en vijanden zouden de zweetdoek zeker niet
met zorg hebben opgerold en apart hebben gelegd, maar ze zouden het met de
andere doeken achteloos hebben weggeworpen. Petrus kon echter nog niet geloven
dat er een werkelijk wonder van God had plaatsgevonden, dat de Heer uit de dood
was opgestaan. Hij bleef met stomheid geslagen en durfde geen ja te zeggen,
maar kon het gebeurde ook niet ontkennen.
Maar dan gaat ook "de andere discipel", die de
reine, hemelse liefde vertegenwoordigt en stil hield voor het graf, naar
binnen, ziet "het" ook en - gelooft! Hij gelooft dat de Heer
door eigen Godskracht uit de dood is opgestaan en nu eeuwig leeft! Terwijl het
verstand nog draalt en overweegt, heeft de zuivere liefde reeds het
doel van de waarheid bereikt.
Zo gaan de beide discipelen na hun gemeenschappelijke
tocht naar het graf weer "huiswaarts" - ieder met het resultaat van
zijn rennen en zoeken. En zo zal ook elk van ons eens terugkeren naar het
eeuwige Vaderhuis met datgene wat hij met zijn gaven door zijn liefde en zijn
handelen heeft verworven.
"Raak Mij niet aan!"
Wat was er intussen met Maria, die
Hem zo liefhad, gebeurd? Ze stond "buiten aan het graf en weende".
Haar liefde, die nog sterk aards gericht was, vermoedde nog niets van dit grote
hemelse geheimenis. Haar denken wordt nog bepaald door het aardse-stoffelijke,
zoals de dingen zich uiterlijk aan haar voordoen. Terwijl ze weent "buigt
ze voorover en kijkt in het graf". - En dan komt die deemoedige liefde
van God, de Heer en Vader met Zijn zaligmakende licht van waarheid haar stap
voor stap, zodat ze het kan verdragen, in genade tegemoet. Het geestelijk oog
in haar wordt geopend. Aan het hoofd- en voeteneinde van de plaats waar ze het
lichaam van Jezus had gezocht, ziet ze, als wachters, twee engelen in witte
klederen.
"Vrouw!", zeggen ze tot
haar, "waarom weent gij?" - Ze antwoordt hen: "Omdat ze mijn
Heer hebben weggenomen en ik niet weet waar ze Hem hebben neergelegd."
Ze draait zich om, daarmee gevolg gevend aan een geheime
ingeving van haar hart, en met het oog van de geest ziet ze dat de Heer in het
verheerlijkte zielelichaam voor haar staat. Het geestelijk oog in Maria is
evenwel nog niet voldoende scherp om de Heer, die "in het donker van de
vroege ochtend" op het punt staat ten hemel op te varen ("Ik ben nog
niet opgevaren tot Mijn Vader"), te herkennen. En pas als zij met een
geestelijk horen Zijn stem hoort en haar naam uit Zijn mond hoort noemen,
herkent haar hart Hem. En onder de schreeuw "Meester!", die ze in
haar moedertaal "in het Hebreeuws", de taal van haar innerlijk, uitstoot
- rent ze naar Hem toe om Hem te omarmen. Maar haar liefde, die nog te aards
is, mag nog niet tot het reinste goddelijke Wezen genaken. En daarom hoort ze
uit de mond van de Opgestane de woorden: "Raak Mij niet aan!, want Ik ben
nog niet tot Mijn Vader opgevaren." Voor haar is het moment nog niet
gekomen, dat ze zich aan Jezus' borst mag vlijen; dat zal pas kunnen, wanneer
de Heer geheel is opgevaren en ook haar zal hebben gereinigd van elke aardse
hoedanigheid door de machtige stroom van de heilige Geest, die Hij dan zal uitstorten.
Ze mag wel de voeten van de Heer omvatten. Mattheus bericht dat zij vanuit een
gevoel van haar menselijke onwaardigheid op de knieën viel en vol liefde en
deemoed de voeten van de Heer omklemde.
Ook op deze scène, waarover Johannes
en Mattheüs niet eensluidend zijn in hun overlevering, heeft Jakob Lorber een
verhelderend licht ontvangen.
Zo lezen we bij hem: "Zie, Maria Magdalena was ook
tot jaloersheid toe op Mij verliefd en ze beschouwde Mij formeel als haar
enige minnaar, voor wie zij was uitverkoren. Van Mij had ze slechts het idee,
dat Ik een groot profeet was. Mij n Goddelijkheid was haar echter nog vreemd.
Haar verliefde hart in aanmerking genomen, had door Mijn lijden en sterven
misschien ook niemand zoveel verloren als juist zij, omdat ze niet alleen haar
Redder, Heer en Meester had verloren, maar ook de enige Geliefde van haar hart;
om die reden was zij ook ontroostbaar.
En daarom was zij ook de eerste die naar Mij informeerde
- in aanwezigheid van de anderen, die hetzelfde meer vanuit een vrome droefheid
dan vanuit een dergelijke onuitputtelijke liefde deden.
Toen ze Mij, haar verloren gewaande Geliefde, opeens voor
zich zag staan, voelde ze zich van alle ketenen bevrijd. Ze schreeuwde luid en
wilde zich in de opwelling van haar hartstochtelijke liefde direct op Mij
werpen. Bedenk evenwel wie en wat Ik was en ben, dan wordt jullie ook dit
duidelijk: "Noli me tangere!" Stel je echter ook de bijzonder sterke
liefde van Magdalena voor, en het wordt ook begrijpelijk waarom ze Mijn voeten
omklemde.
Bedenk daarbij dan dat Mijn lieveling Johannes uit Mijn
ziel schreef, maar Mattheüs "uit Mijn voeten"; hierdoor wordt ook de
latere, grote boetedoening van Magdalena begrijpelijk, omdat ze pas na Mijn
hemelvaart kon begrijpen wie eigenlijk Degene was, van wie ze dacht dat Hij
haar geliefde was. Pas na haar grote boete is ze Mij werkelijk in een geest van
deemoedigheid en waarheid gaan liefhebben.
Ik zeg u evenwel, indien iemand Mij niet liefheeft zoals
Magdalena dat heeft gedaan, die zal Mij dan verder niet vinden en hij zal niet
"op Mijn voeten" het eeuwige Leven binnengaan, en zal nooit van de
voortdurende tegenspraak van zijn wereldse leven bevrijd worden. Ziet, Mijn
Rijk kenmerkt zich door grote en heilige zuiverheid, en er zal nooit iets wat
onrein is binnen komen. Denk slechts aan de vijgeboom, die geen vrucht droeg,
en aan de dienaar van twee vijanden en los zelf de tegenspraak in uw hart op.
Ben Ik, uw God, uw Vader dan niet degene die u, meer dan de wereld dat doet, in
alles raadt!"
Ziet, thans spreek Ik, morgen handel Ik en overmorgen wil
Ik komen! Wie niet thuis is, aan diens woning zal Ik voorbij gaan. - Amen.
Dat zegt degene, die nooit verhindert dat men Zijn voeten
omklemt! - Amen, Amen, Amen!"
Nadat ook de stoffelijke substantie van Jezus' lichaam
bij het aanbreken van de derde dag helemaal was vergeestelijkt en zich met de
ziel geheel met de Vader, het oerlicht "haar God en onze God" -
verbonden had, en zo de opstanding voleindigd was, kon de Heer van nu af in
een geheel nieuw, onvergankelijk geestelijk lichaam aan de discipelen
verschijnen, die in vrees en hoop in een afgesloten ruimte bijeen waren.
Waarom begroette
Hij hen bij deze ontmoeting twee maal met de woorden: "Vrede zij
met u!"?
De eerste keer, bij het komen, treft Hij de
verlaten schare, die zonder leider is, in angstige vrees en grote bezorgdheid
aan. Zal het werkelijk zo zijn zoals de Heer, toen Hij nog leefde, heeft beloofd
en waarin Johannes gelooft, waaraan Petrus nog half twijfelt en waar Magdalena
in uitbundige vreugde iedereen van laat weten? Zal het grote bewijs van de
Goddelijkheid en van het onvergankelijke leven door de opstanding van de
Mensenzoon worden geleverd? Dit waren de vragen die de in beroering gebrachte
gemoederen van de bevreesd achter gesloten deuren bijeengekomen discipelen
bezig hielden.
En zoals de discipelen destijds, zo vergaat het ook ieder
mens, voordat de Heer als de Meester van het Leven tot hem komt en hem in het
gesloten vertrek van zijn angstig innerlijk de vredesgroet brengt. - Ja, de
gehele wereld vergaat het niet anders, tot Hij ook haar met de woorden:
"Vrede zij met u!" Zijn opstanding verkondigt en de tekenen van Zijn
wonden laat zien. Slechts in Hem, die zich voor ons heeft gegeven en voor ons
is opgestaan, vinden we allen de waarachtige en eeuwige vrede! En daarom luidde
dan ook het eerste woord van de weergekeerde Heer zo, als Johannes dat ons
heeft overgeleverd
Maar ook bij het
weggaan sprak de Heer nogmaals tot de schare discipelen: "Vrede zij
met u!"
Nu, nadat
ze Hem hadden herkend als de Opgestane uit de dood, als de Heer en Meester van
het eeuwige leven, was alle vrees uit hun hart geweken.
Wie zou niet het liefst met de opgestane Heer direct het
Rijk van de hemelse Vader, het Rijk van de Geest zijn binnengegaan!? - Kennen
wij niet allemaal dit verlangen om "weggerukt" te worden?!
Maar "Vrede zij met u!" spreekt de Heer tot de
discipelen. "Volgens het grote plan en de wijze wil van de Vader ligt uw
opdracht niet in het "weggerukt" willen worden en opvaren in Mijn
onzichtbaar Rijk! Maar: zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u!
Ontvang Mijn heilige Geest, opdat uw liefde, wijsheid en kracht volmaakt zal worden
en u naar Mijn wil kunt werken. Leert en getuigt wat door Mij de Geest aan u
heeft geleerd en getuigd. Aan wie gij de zonden vergeeft, die zijn ze vergeven.
Aan wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend. Want de Geest zal u zeggen
wie in de orde van de Vader staat en wie niet in die orde is, en wie door u met
liefde, geduld, erbarmen en zachtmoedigheid moet worden geleid, onderwezen en
gedragen, om te komen tot het doel van de volmaaktheid en van het eeuwige
leven bij en in Mij."
"Thomas, één van de twaalven, bijgenaamd "de
tweeling", was echter niet met hen toen Jezus daar kwam." - Waarom
vertelt de anders zo zwijgzame en geestelijk-innerlijke Johannes hier zoiets
uiterlijks, namelijk dat de discipel Thomas de bijnaam 'tweeling' had? - Deze
naam duidt op het feit dat in Thomas een tweeslachtige natuur leefde, die zich
steeds weer deed gelden.
Thomas was, zoals we uit de werken van Lorber weten, met
Andreas, de broer van Petrus, de eerste discipel die zich al in Bethabara (de
plaats waar Johannes, de wegbereider van de Heer, doopte) bij de Heer had
aangesloten. In hem leefde dus een sterke drang naar wat goddelijk rein, groot
en goed was; bij het zien van het 'Lam Gods' raakte zijn ziel daarvan reeds
vervuld door de machtige werking van de Geest.
En later horen we ook uit de mond van Thomas, toen de
Heer de zeer gevaarlijke tocht naar Bethanië begon om voor de ogen van de
tempeldienaren hun grote tegenstander Lazarus uit het graf op te wekken, de
dodelijk vermoeide oproep tot de discipelen: "Kom, laten wij ook gaan om
met Hem te sterven!" (Joh.11:16).
Maar toen Thomas door de Heer als discipel werd opgenomen
en onder Zijn goede hoede en onderricht stond, ontkwam hij er aan de andere
kant toch niet aan om zich zorgen te maken over zijn familie en andere aardse
zaken. Voordat hij definitief een volgeling van de Heer werd, vond hij dat hij
nog een keer naar zijn geboortestreek moest gaan om er alles voor elkaar te
maken, de doden te begraven, zij die leefden te verzorgen en zijn familie en
vrienden in te lichten over de reden, waarom hij bij Jezus vertoefde. Deze
bedrijvige, aardse zorg en voorzorg vloeide bij Thomas, evenals bij Lazarus'
zuster Martha, voort uit een zuivere liefde tot de naaste. Daarom was zij in de
ogen van de Heer ook niet ongezegend; de mensenvriend, die zich voor de ander
inzet, is immers ook Gods naaste vriend en hij toont zich Zijn grote liefde,
genade en erbarmen altijd waardig.
Toch was Thomas' liefde voor het aangezicht van de
allerhoogste Liefde nog niet geheel volmaakt. In de hemelse orde betoont men
zijn liefde tot de naaste niet zelfstandig en eigenmachtig uit zichzelf, maar
in volkomen zin hebben wij eerst God boven alles lief. En wat niet de naam
Schepper draagt, maar slechts schepsel heet, hebben wij alleen maar lief uit
Hem en als Zijn eigendom. Want alles heeft toch van Hem zijn eeuwig leven, dat
nooit verloren gaat zowel het liefhebbende als het beminde schepsel. De Vader
- niet het schepsel - is alles in allen! En wie als leerling en kind bij de
Vader is, die kan ook voor de zijnen, voor de geschapen creatuur, pas goed
zorgen, waken, werken en bidden.
En daarom handelde de 'tweeling' Thomas, vanuit zijn
tweeslachtige natuur toch niet geheel in overeenstemming met Gods ordening.
Door zijn zorg voor de wereld en voor zijn geliefden en vrienden ging hij
voorbij aan het hemels tehuis van de Heer en zocht dit op aarde. En het is kenmerkend
en van diepe betekenis dat hij het was, die juist in zijn zorg om de mens en
wereld zijn streekgenoot Judas als nieuwe discipel meenam, tot diens zegen en
vloek en tot zijn eigen verdriet en ergernis.
Maar ook op het moment dat de Heer na Zijn Opstanding
voor het eerst verscheen, bevond Thomas zich vanwege zijn aardse
beslommeringen niet onder de kleine, gelukkige schare, die rond Petrus en
Johannes, - in afwachting van de grote, hemelse dingen die stonden te gebeuren
-, in de heilige stad van de openbaring getrouw bij elkaar waren gekomen. Na de
dood van de Heer had Thomas, door onrust en twijfel gedreven, zich op weg
begeven om langs eigen weg en op andere plaatsen dat te doen wat volgens zijn
inzicht noodzakelijk was. Waar hij verbleef en wat hij deed wordt ons niet
verteld, omdat het aardse handelen van de eigenmachtige mens zonder de Geest
van God immers nooit een blijvende, heilbrengende betekenis kan hebben.
Wat Thomas door de aard van zijn karakter evenwel verzuimde
- is ons door Johannes verteld. Hij, die als een van de eersten de betekenis
van de Mensenzoon Jezus als Messias had ingezien, moest de laatste van de discipelen
zijn, die dit reine, geestelijke Wezen, de Opgestane, in Zijn verheerlijking
en volmaaktheid mocht aanschouwen.
Maar na
deze wijze verootmoediging viel Thomas tenslotte door zijn grote broederliefde
ook weer een grote, ja geweldige genade ten deel, daar hij wellicht als eerste
onder de discipelen in de vroegere Mensenzoon en nu verheerlijkt voor hem
staande Jezus in alle duidelijkheid de enige God Jehova mocht herkennen.
Op de knie vallend kon hij uit het diepst van zijn verlichte hart uitroepen: "Mijn
Heer en mijn God!"
Mijn Heer en mijn God!
Hoe kon het dat juist Thomas doordrongen was van dit
meest diepe en heilige inzicht - dat God de Vader Zelf zich in Jezus openbaarde
- terwijl iemand als Filippus nog vlak voor de kruisiging, dus een paar dagen
daarvoor, had moeten vragen en zeggen: "Toon ons de Vader!"?
Thomas' broederliefde was juist een uitstekend fundament
voor zijn latere door onderricht en ervaring verkregen grote liefde tot God.
Want wie zijn broeder, die hij ziet, niet liefheeft, hoe zal die God, die hij
niet ziet, kunnen liefhebben? Wie zijn broeder echter liefheeft, opent
daardoor zijn hart om de Geest van God en daarmee ook Gods Liefde volledig in
zich op te nemen. God, de Schepper en hemelse Vader, hoeft een mens, die de
goddelijke, zuivere liefde als broederliefde reeds in zich draagt, slechts door
middel van enkele bewijzen de ogen te openen. Een hart dat tot liefhebben in
staat is verandert dan al gauw en keert zich tot Hem, de waarachtig volmaakte
'Oer-Mens', de Vader van alle vaderen en Broeder van alle broeders. En wie tot
nu toe zijn naaste heeft liefgehad, zal nu dubbel zijn liefde aan zijn Allernaaste
schenken, die immers niet zoals de mens in Zijn Wezen onvolmaakt is, maar
goddelijk allervolmaaktst in hetgeen Hij geeft en neemt.
De Heer hoefde Thomas, de 'tweeling', slechts de ogen te
openen, opdat hij tot waarachtig inzicht zou komen. En Hij deed dit, zoals
Johannes laat weten, met grote, ja eindeloze mildheid en uiterst zorgvuldig.
Voor hem, Thomas, komt de Heer nog eens in het bijzonder! Mochten de anderen
bij de eerste ontmoeting de heilige tekenen van de Liefde, die zich offerde,
alleen maar aanschouwen, hij mag deze tekenen voelen - eerst de voeten en
handen en vervolgens de dodelijke wond van het hart.
Het ene bewijs na het andere wordt aan de twijfelaar
gegeven, die door het tweeslachtige van zijn wezen heen en weer geslingerd
wordt tussen het hemelse en het aardse. Daarna spreekt de Heer ernstig en met
klem tot de tot inzicht gekomen Thomas: "Wees nu voortaan niet meer ongelovig,
maar gelovig!"
7. De Hemelvaart van Christus
De Heer: "Luister naar een niet
bekend evangelie over 'De hemelvaart van de Heer', die plaats vond in Bethanië
op een berg, welke voorheen geen naam had en daarom pas na de hemelvaart de
naam kreeg van de 'Berg des Heren', ook wel 'Berg der hemelvaart', volgens
sommigen ook 'De weg naar Gods Hoogte'. Dit evangelie luidde destijds algemeen,
zoals het door alle ooggetuigen werd verteld, als volgt:
Nadat de Heer nogmaals aan het meer, waar Zijn broeders*
(* D.w.z. Zijn geestelijke broeders, de discipelen (De Uitg.).) aan het vissen
waren, was verschenen, verbleef de Heer nog enkele dagen met hen en Hij
onthulde hen diepe geheimen aangaande het innerlijk leven. Wat Hij echter gedurende
deze tijd tot hen sprak mocht niet worden opgetekend, vanwege de menigte en
omdat de wereld het niet zou begrijpen.
Niet al Zijn broeders en discipelen verkeerden in Zijn
gezelschap, maar hoofdzakelijk zij, die Hij in het bijzonder liefhad. Dit waren
dan: Petrus, Jacobus, Filippus, Jacobus de jongere, Andreas, Mattheus en
Johannes.
Twee dagen voordat het sabbat zou zijn, sprak de Heer tot
Petrus: "Simon, omdat je Mij driemaal vanuit de grond van je hart gezworen
hebt dat je Mij liefhebt, opdat je Mijn schapen zult weiden, ga dan heen en
verkondig aan de andere broeders dat de Heer hun komst verbeidt."
En Simon Petrus ging heen en deed wat de Heer hem had
opgedragen. Toen de andere broeders dit hoorden, verlieten ze meteen Jeruzalem
en gingen op weg naar Bethanië en velen onder het volk gingen met hen mee,
omdat ze ook in het woord van de Heer geloofden.
Toen ze
op de plaats aankwamen waar de Heer met zes van Zijn discipelen verbleef,
geloofden velen dat Hij de Heer was, die was gekruisigd. - Maar onder het volk
waren er ook velen, die niet geloofden, en zij hielden de Heer voor een
verklede discipel, die op de Heer leek naar gezicht en gestalte.
De Heer
opende evenwel Zijn mond en sprak tot Zijn apostelen: "Blijf nog tien
dagen bij elkaar, dan zal Ik u de Heilige Geest zenden en geven.
Ik zal u
geen vreemde geest geven, maar Ik zal u Mijn Geest van liefde en wijsheid
zenden en geven, opdat u macht zult krijgen door hem, zoals Ik macht had onder
u door de Vader, die Mij in Zijn volheid tot u heeft gezonden vanuit de Hoogte
van alle Heiligheid Gods.
Zoals de
Vader in Mij is en Ik in Hem en Wij van eeuwigheid één zijn geweest, zo zult
ook gij één zijn met Mijn Geest in u tot aan het einde der wereld.
Ik ga u
nu weliswaar zichtbaar verlaten en van nu af zult u Mij niet meer zien met uw
lichamelijk oog; maar in Mijn Geest zal Ik bij u blijven tot aan het einde der
wereld. En Mijn Geest zal u in alle wijsheid leiden en zal u alles geven wat u
in Mijn naam zult vragen.
Daarom kan Ik voortaan niet meer
onder u zijn, maar omwille van uw eigen heil moet Ik opvaren naar de hoogte van
Mijn eeuwige heerschappij, opdat Ik voor u een blijvende woonplaats in het
rijk der hemelen kan bereiden.
Thans
kunt u echter nog niet gaan waarheen u Mij ziet opgaan. Wanneer echter uw uur
gekomen zal zijn, dan zult u ook daarheen kunnen opgaan, waar Ik thans heenga.
Wanneer
Mijn Geest echter over u is gekomen, trek dan uit naar alle landen van de aarde
en leer alle volken wat Ik u geleerd heb en wat u gezien hebt en doop hen in de
naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest in u! En Ik zal Mijn
heilige Geest ook zenden naar hen, die uw leer aannemen en door u gedoopt
worden, zoals Ik in de Jordaan door Johannes werd gedoopt; voor uw ogen zullen
zij in hun hart over Mij getuigen."
Nadat Hij
deze woorden gesproken had, blies de Heer op al Zijn apostelen en sprak tot
hen: "Dit is Mijn Geest! Zoals Ik eens bij Adam een levende ziel in zijn
neusgaten blies, zo blaas Ik nu van te voren Mijn levenwekkende Geest in u,
zodat u ook geen moment als wezen in deze wereld hoeft te staan!
Ontvang
Mijn Geest, opdat gij de zondaar moogt onderkennen. Mijn Geest zal aan al wie
berouw toont zijn zonden in Mijn naam vergeven; maar wie in zijn zonden verhardt,
hem zullen deze ook worden aangerekend. Doe ook evenzo uit Mijn naam!
Ontbindt
en verbindt op aarde en aldus zal het ook in de hemel ontbonden of verbonden
worden. Veroordeel echter niemand en verdoem geen ziel, wilt u niet te vroeg
ten prooi vallen aan de wraak van de wereld!"
Na deze
woorden gesproken te hebben beklom de Heer de kleine berg en een heldere wolk
nam Hem op, en Hij werd direct onzichtbaar voor de ogen van allen die daar
stonden. En vele ongelovigen kwamen hierdoor tot bekering.
Spoedig
daarna verschenen twee lichtende mannen van boven, die getuigenis van de Heer
aflegden, beloofden dat Hij eens zou wederkomen en verdwenen vervolgens. - En
de broeders en het volk keerden jubelend naar Jeruzalem terug.
De opstanding op de paasmorgen betekende dat
Jezus' verheerlijkte ziel met de door haar opgeloste en vergeestelijkte
bestanddelen van het lichaam zich volledig met haar innerlijke levenskern, de
eeuwige Vader-Godgeest, verbond, daarmee één werd als diens nu eeuwig
blijvende ziele-omhulling en openbaringsvorm. - De Hemelvaart daarentegen
betekende dat deze eeuwige Vader-Godgeest in de omhulling van de verheerlijkte
Jezus-ziel, nadat het werk van de verlossing was voltooid, weer terugkeerde
naar de plaats in de scheppingsruimte, waar voorheen naar Zijn goddelijke wil
de plaats was van Zijn machtscentrum, van waaruit alle leven wordt
geschapen.; daar zou Hij voortaan weer zijn.
De Heer heeft Zelf in de geschriften van de Nieuwe
Openbaringen door Jakob Lorber deze feitelijke woonplaats van de 'VADER' of de
alles scheppende' EEUWIGE LIEFDE' nader beschreven. Men noemt deze plek in de
wereld van de reine geesten en engelen de Genadezon. En in het boek 'Von
der Hölle bis zum Himmel' ('Robert Blum') wordt vermeld dat, gezien vanaf
de aarde, God, de Vader in Jezus, in de omgeving van het grote sterrenbeeld 'De
Leeuw' woont en wel in de zuiver geestelijke sferen van die ontzagwekkende
oer-centraalzon (ook wel 'hoofd-' of 'oermiddelzon' genoemd) van onze
hulsglobe* (* Lorber noemt het geheel van de talloze planetenstelsels, die
behoren tot gebiedszonnen, centraalzonnen, alzonnen, met een ondenkbaar grote
al-alzon als middelpunt een 'hulsglobe', een als het ware door een omhulling
afgegrensd gebied in de kosmos (zoals ook onze inwendige organen afgegrensd
zijn door dunne omhullingen). Ontelbare van zulke hulsgloben vormen tezamen 'de
grote scheppingsmens'.); deze oercentraalzon heeft bij ons de naam 'Regulus',
wat betekent 'Vorst' of 'Koningsster'.
Eertijds, vóór de menswording van God, was deze Genadezon
ook voor de hoogste oergeschapen engelen een 'ontoegankelijk licht'. Thans is
zij voor alle voleindigde Godskinderen toegankelijk en zij allen kunnen daar
nu de Vader in Jezus naderen en er in heerlijke gelukzaligheid met Hem
vertoeven; door de omhulling van de verheerlijkte Jezusziel is namelijk het
alles verterende vuur van het goddelijk machtscentrum, dat geen enkel geschapen
wezen kan verdragen, bedekt.
De genadezon wordt ook de hoogste 'liefdehemel' genoemd.
Voorbereidende hemelse sferen zijn de 'wijsheidshemel' en de 'liefde-wijsheidshemel'.
En deze drie hemelse sferen vormen de 'woonplaatsen', die de Vader
in Jezus voor de Zijnen in het eeuwige licht heeft bereid.
In 'Die
Geistige Sonne', een werk van Lorber, wordt ons mededeling gedaan over het
grote Nieuwe, dat door de menswording van God, het offer op Golgotha en de zegevierende
terugkeer naar de Genadezon voor mensen en engelen tot stand werd gebracht.
Voor de komst van de Heer op aarde was de mens nimmer in
staat met het werkelijke Godswezen te spreken. Niemand kon ooit dit Wezen
aanschouwen zonder daarbij het leven totaal te verliezen; bij Mozes staat dan
ook "Niemand kan God zien en tegelijk leven!" - Weliswaar heeft de
Heer Zich in de oer-kerk, evenals in de kerk van Melchizédek, ook door Abraham
erkend, wel vaker persoonlijk getoond en heeft Hij met Zijn heiligen gesproken
en Zelf Zijn kinderen onderwezen. Maar deze persoonlijke Heer was in feite toch
niet de Heer Zelf, maar steeds een engelgeest, die voor dat doel van Gods
Geest was vervuld. Door zo'n engelgeest sprak dan de Geest van de Heer op zo'n
wijze, alsof de Heer Zelf direct sprak. In zo'n engelenwezen was echter nimmer
de volmaakte volheid van Gods Geest tegenwoordig, maar slechts in die mate als
voor het beoogde doel noodzakelijk was. Je kunt het geloven, in die tijd
konden ook zelfs de reinste engelgeesten de Godheid op geen andere wijze
aanschouwen dan zoals jullie de zon aan het firmament ziet. En geen van de
engelgeesten zou het ooit gedurfd hebben zich de Godheid in een of ander beeld
voor te stellen, zoals het ook nog in de tijd van Mozes het volk Israël streng
verboden was van God een gesneden beeld te maken of er zich een visuele voorstelling
van te vormen.
Maar hoor nu het volgende: Het heeft dit oneindige
Godswezen eenmaal behaagd - en wel op een moment waarop de mensen er het minst
bij stilstonden - Zich in Zijn totale, oneindige volheid te verenigen en in dit
een worden de volmaakte menselijke natuur aan te nemen!
Stelt u zich voor: God, die nooit door een mensenoog is
gezien, komt in Jezus op de wereld, vervuld van de grootste liefde en wijsheid!
Hij, de Oneindige, de Eeuwige, voor Wiens ademtocht eeuwigheden als kaf
verstoven, is onder Zijn schepselen en Hij onderricht ze, niet als een Vader,
maar als een broeder!
Maar dit alles was nog niet genoeg! Hij, de Almachtige,
laat Zich zelfs vervolgen, gevangen nemen en laat Zich naar het lichaam doden
door Zijn nietige schepselen! Zeg mij, kunt u zich een nog grotere liefde, een
groter minzaam afdalen indenken dan deze, die u in Jezus ontmoet?!
Door deze onbegrijpelijke daad heeft Hij alle dingen van
de hemel nieuwe vorm gegeven. Al woont Hij nu ook in Zijn genadezon, van waaruit het licht
onuitputtelijk naar alle hemelen stroomt, niettemin is Hij toch Zelf helemaal
dezelfde Jezus, zoals Hij op aarde in al Zijn goddelijke volheid als een
waarachtige Vader en Broeder, als volkomen Mens, onder ons heeft gewoond. Al
Zijn kinderen geeft Hij Zijn genade, liefde en macht en Hij leert ze hoe ze
wezenlijk in Zijn orde werkzaam kunnen zijn!
Voorheen bestond er tussen God en de geschapen mens een
oneindige kloof. Maar in Jezus is deze kloof bijna volledig gedicht. En zoals
je weet heeft Hij daar op een zichtbare manier blijk van gegeven, doordat Hij
Zelf door Zijn almacht het voorhangsel in de tempel, dat het volk van het
Heilige der Heilige scheidde, heeft verscheurd.
Daarom is Hij ook de enige Weg, het Leven, het Licht en
de Waarheid. Hij is de deur waar doorheen we tot God kunnen komen, dat
wil zeggen: via deze deur overbruggen we de oneindige kloof tussen God en ons
en vinden we daar Jezus, de Oneindige en de eeuwig heilige Broeder.
En nu mogen we Hem, die aldus heeft gewild dat deze kloof
gedicht werd, toch zeker wel boven alles liefhebben!"
De weg naar de hoogste
gelukzaligheid, naar Gods hart, is door het leven en sterven van de Heer niet
alleen voor enkele uitverkorenengebaand - een blijde boodschap zonder weerga
vult alle ruimten van de oneindigheid en vooral die van de gerichte materiële
schepping. Voortaan is het voor iedereen - ook voor de gevallen geesten -
mogelijk God weer te naderen en naar het Vaderhuis terug te keren, indien men
de Mensenzoon vanuit een levend geloof in ootmoed en zachtmoedigheid en in
zuivere, daadwerkelijke liefde navolgt!
Uit de mond van de Heer horen we:
"Volgens de oude ordening kon niemand in de hemel komen, die zich eenmaal
in de materie bevindt. Van nu af aan zal niemand waarachtig tot Mij in de
hoogste en de reine hemel kunnen komen, als hij niet zoals Ik de weg van het
stoffelijke en van het vlees is gegaan.
Wie voortaan in Mijn naam gedoopt wordt met het levende
water van Mijn liefde, en ook in Mijn naam met de geest van Mijn leer naar
kracht en daad, van hem is de aloude erfzonde voor eeuwig weggenomen en zijn
lichaam zal nu geen oud moordhol der zonde, maar een tempel van de Heilige
Geest zijn.
Maar een ieder moet erop letten, dat hij zich niet opnieuw
door het oude, giftige onkruid van de zelfzucht laat verontreinigen! Hoedt u
voor dit kwaad, dan zult u ook uw vlees en bloed heiligen. En wanneer de reine
geest in u de alleenheerschappij heeft verkregen, zal in hem en door hem niet
alleen de ziel, maar ook het stoffelijk vlees en bloed tot een volmaakt eeuwig
leven opstaan!
Zie eens, wel een verschil er tussen vroeger en nu bestaat!
Zoals Ik het echter thans heb bepaald, zal het voor eeuwig blijven.
En niet alleen de mensen op aarde, maar alle mensen die
alle zonnen en alle planeten van het oneindige heelal bewonen, hebben hierdoor
een geheim recht op dit onmetelijke geluk. Zij kunnen echter op geen andere
wijze dit geluk deelachtig worden, dan slechts langs de weg van de diepste deemoed
en, van daaruit, langs de weg van de meest volmaakte liefde van hun
gehele wezen voor God!"
Het is volbracht! - Ik heb
dorst!
Aan het
kruis sprak de Heer de woorden: "Ik heb dorst!" - en "Het is
volbracht!" - Sedertdien roept Hij deze woorden, in omgekeerde volgorde,
steeds weer tot ons: "Het is volbracht!" - "Ik heb dorst!"
"Ik heb dorst!" - Naar wat? - Naar het leven
dat Ik Zelf oorspronkelijk van eeuwigheid her ben en dat Ik sedert het oerbegin
zo overvloedig aan talrijke wezens kwistig heb uitgedeeld!
Naar dit leven gaat Mijn verlangen dus uit! Ontelbare
keren is dit leven in de dood overgegaan. Ik kwam om het aan de dood te
ontrukken. Daarom dorstte Ik juist op het moment van de grote verlossing heel
sterk naar dit rijkelijk uitgedeelde leven; de dood had echter zo sterk de
overhand genomen, dat zelfs het eeuwig levende bloed der Liefde niet in staat
was het meteen tot leven op te wekken! Toen Ik ernaar verlangde het leven te
drinken, gaf men Mij niet het leven maar de dood te drinken! Als drank gaf men
Mij zure wijn en gal! Zure wijn als het symbool voor alles wat samentrekt en
verhardt, en gal als het symbool van haat, toorn en grimmigheid.
Zie, ook nu roep Ik nog steeds tot de hele wereld:
"Ik heb dorst!", of, wat hetzelfde is: "Heb Mij lief, geef Mij
uw liefde te drinken! Heb God boven alles lief en uw naaste als uzelf!" -
Dit is het water des levens, waarnaar Ik in u dorst!
Vraag uzelf echter af: geeft u Mij dit water? Of krijg ik
van u ook niet veel meer zure wijn en gal?! Het weinige dat Ik van u verlang is
niets anders dan liefde en de toepassing daarvan in de daad. Wanneer u echter in
plaats van ware liefdedaden te verrichten slechts in het Woord leest en daarbij
niets doet, behalve wat de wereldse gezindheid u ingeeft, - betekent dit dan
niet dat u Mij zure wijn en gal geeft in plaats van het levende water? Ja, Ik
zeg u: hoe meer u nu leest en daarbij niets doet dan wat uw hang naar het
wereldse vreugde verschaft, des te zuurder wordt de zure wijn en des te
bitterder de gal!
Even verder staat er dan: "Het is volbracht!" –
Maar wat? - Mijn eigen strijd voor
jullie, want meer kan Ik, uw Schepper, God en Heer, niet doen dan jullie dood
op Mij te nemen! Het is volbracht; maar niet voor jullie, maar helaas slechts
voor Mij Zelf! Ik heb voor jullie alles gedaan wat van God uit gezien ook maar
mogelijk was en is. Maar laten jullie door je daden ook zien, dat het werk ook
in jullie is volbracht?
O zeker, jullie lezen veel, jullie schrijven ook veel,
jullie spreken met elkaar ook graag over Mij. Maar als Ik zeg: "Wijd aan
Mij in plaats van aan jullie vele wereldse gedachten en genoegens slechts één
uur per dag; heilig dit uur door je dan met niets anders in te laten en in je
hart alleen Mij toegewijd te zijn!", - O, dan zullen jullie hiertegen wel
honderd bezwaren kunnen aanvoeren en honderd wereldse gedachten zullen als een
wervelwind rond één enkele zwakke, geestelijke gedachte cirkelen!
Kijk, dat is allemaal zure wijn en gal! En bijgevolg is
het in jullie niet volbracht, wanneer Ik op grond van Mijn nimmer aflatende
liefde al het mogelijke doe om jullie op de juiste weg van het leven te voeren.
Want om dit in jezelf te volbrengen is het nodig dat een ieder uit ware liefde
voor Mij zichzelf verloochent, zijn kruis op zich neemt en Mij trouw navolgt!
Weest daarom geen ijdele hoorders, maar daders van het Woord! Want slechts als
daders les je Mijn dorst met het leven schenkende water van de liefde; anders
ontvang Ik slechts zure wijn en gal!"
"Christus alleen is de Middelaar tussen
God en de mens. Door de dood van Zijn lichaam en door Zijn vergoten bloed heeft
Hij voor al het vlees, dat is de oude zonde van Satan, de weg naar de
opstanding en terugkeer tot God geëffend! - Christus evenwel is de fundamentele
liefde in God, het belangrijkste Woord van alle woorden, Hij is het Woord dat
vlees is geworden en daardoor tot Vlees van alle vlees werd en tot Bloed van
elk bloed. Dit lichaam nam vrijwillig alle zonden der wereld op zich en
reinigde deze voor God door Zijn heilig bloed. - Laat u dit grote verlossingswerk
van God deelachtig worden, dan zult u rein zijn voor God! Want geen wezen en
geen ding kan uit zichzelf rein worden, maar alleen door de verdiensten van
Christus, welke de liefderijkste genade en het grootste erbarmen van God zijn.
Alleen kunt u niets doen, Christus echter vermag alles!"
"Ik zeg u, Jezus is zo
ontzagwekkend groot, dat wanneer Zijn Naam wordt uitgesproken, het hele heelal
tot in alle uithoeken van eerbied beeft!
Zegt men 'God', dan noemt men weliswaar ook het hoogste
Opperwezen, maar men noemt het in zijn oneindigheid, omdat Gods Wezen het
oneindige heelal tot in alle eeuwigheid met Zijn oneindige kracht vervult. -
Maar in de naam 'Jezus' wordt het volmaakte, almachtige, wezenlijke centrum van
God aangeduid, of nog duidelijker gezegd: Jezus is de meest waarachtige, meest
werkelijke, wezenlijke God als mens, uit Wie alle Godheid, die de oneindigheid
vervult, als de Geest van Zijn oneindige macht en kracht gelijk de stralen van
de zon voortkomt. Jezus is derhalve het alomvattende begrip van de algehele
volheid der Godheid. Of - in Jezus woont de Godheid in al haar oneindige
volheid waarachtig wezenlijk. Daarom wordt dan ook steeds de gehele goddelijke
oneindigheid bewogen, als deze heilige verheven naam in ware deemoed en liefde
wordt uitgesproken!"
Aanbidding
Adam: "O kinderen, ziet, ziet
hoe goed onze heilige Vader is; en hoe konden jullie Hem ook maar één ogenblik
vergeten! Wij allen zijn aan de eeuwige liefde ontsproten en zijn daarom
kinderen van één en dezelfde heilige Vader, die in Zijn eeuwige glorie en
oneindige heiligheid woont en in Zijn liefde bij ons en wij bij Hem. Daarom
moet ons ook alles aan Zijn liefde gelegen zijn. Want slechts in en door de
liefde zijn wij Zijn kinderen; alleen door de liefde kunnen wij Hem als God en
Heer waardig loven; door de liefde kunnen we Hem kennen; in de liefde kunnen we
nader tot Hem komen en slechts zo, door en in de liefde, kunnen we leven, het
eeuwige leven vinden en het behouden.
In Zijn heiligheid is God ontoegankelijk, in Zijn
wijsheid is Hij ondoorgrondelijk, in Zijn genade onmetelijk groot, in Zijn
macht boven alles vreselijk en in Zijn kracht eeuwig onoverwinnelijk. Zijn
licht is een licht van al het licht en Zijn vuur een vuur van alle vuur. En zo
is Hij in dit alles een onaantastbare, voor ons ook vreemde God, die ons niet
wil en altijd van Zich stoot; maar juist deze God is ook de allerhoogste
Liefde Zelf. Deze Liefde maakt Zijn Goddelijkheid zó zachtmoedig, dat Hij ons
wil; en als wij Hem liefhebben, dan stroomt Hij in Zijn hele Goddelijke Wezen
door de Liefde tot ons, maakt ons tot Zijn kinderen en geeft Zich dan aan ons
als de beste, meest liefdevolle, heilige Vader in alles. En zo mogen we in Hem
alles zien, kennen, steeds meer liefhebben, waarnemen in wat we genieten of
nuttigen, en uiteindelijk in een vrij, eeuwig leven zelf Hem ten volle
aanschouwen.
Bedenk daarom wel, kinderen, wie en wat God is, - en wie
en wat onze heilige Vader is, en handel trouw hiernaar! Amen.
JAKOB LORBER
(1800-1864) en de werken van de nieuwe openbaring.
De
uiterlijke gebeurtenissen in het leven van Jakob Lorber, die op 22 Juli 1800 in
Kanischa (Oostenrijk) werd geboren en zich als muziekleraar, musicus en
componist vestigde te Graz, bleven bescheiden tegenover zijn roeping tot
'schrijfknecht van God', die hij in zijn veertigste levensjaar door het
innerlijke Woord ontving en waaraan hij vervolgens tot aan het einde van zijn
leven in onwankelbare trouw gehoorzaamde.
Op 15
Maart 1840, toen hij in zijn morgengebed was verzonken, hoorde hij een
innerlijke stem, die uit zijn hart scheen te komen en hem duidelijk toesprak:
'Sta op, neem je griffel en schrijf!' Lorber gehoorzaamde deze geheimzinnige
stem, nam zijn pen en schreef woord voor woord op wat hem innerlijk gedicteerd
werd. De eerste zinnen luidden: 'Zo spreekt de Heer tot iedereen en dat is
waar, getrouwen gewis. Wie met Mij spreken wil, kome tot Mij en Ik zal hem het
antwoord in zijn hart leggen. Echter alleen maar de reinen, wier hart vol
deemoed is, zullen de klank van Mijn Stem vernemen.'
Er was
hem juist een aanstelling als kapelmeester in Triëst aangeboden, doch hij wees
deze af en volgde zijn roeping door het opschrijven van het in zijn binnenste
gedicteerde woord en dat deed hij tot aan zijn dood in 1864.
Zijn
biograaf en vriend gedurende tientallen jaren, Karl Gottfried Ritter von
Leitner, bericht daarover: 'Het gezicht rustig en luisterend, ononderbroken
schrijvend, nooit stokkend, nooit zich bezinnend, gleed zijn pen over het
papier.' Zo ontstond in een tijdsverloop van 24 jaren een uniek werk, dat heden
25 boekdelen van ongeveer 500 bladzijden vult, de kleinere geschriften niet
meegerekend.
Er is voor deze stille, uitermate bescheiden en
deemoedige man Jakob Lorber beslist geen voorbeeld te noemen en geen
'categorie' te vinden, of we hem nu als mysticus of als ziener beschouwen, dan
wel, zoals in zijn tijd het geval was, als een mediamiek genie. De mensheid
ontving middels hem een werkelijk omvattend antwoord op haar duizenden jaren
oude vragen naar het vanwaar, het waarheen en het waarom van het leven. Lorbers
door Goddelijke inspiratie ontvangen geschriften bieden een geestelijke
beschouwing der wereld, die niet alleen de christelijke vernieuwingstendenties,
maar ook de wetenschap, ja het hele levensgevoel van de hedendaagse mens
verklaren. Zijn werken zijn even tijdloos als actueel.
Wij laten
hier een korte samenvatting volgen, die Dr.Walter Lutz als inleidend overzicht
publiceerde in het tijdschrift 'Das Wort'.
Tien voornaamste punten uit De nieuwe openbaring door
Jakob Lorber.
1. De
grondslag der wereld
Volgens
Lorber bestaat er geen stof in de betekenis die het materialisme daaraan
geeft. Alles is energie, namelijk Gods- of geestkracht, gesplitst in
allerkleinste oerstofdeeltjes (oerlevensvonken). Ook het vroeger als kleinste
deeltje beschouwde atoom is een uit talloze deeltjes bestaand levend universum
in het kleinste formaat (vergelijk hiermee de nieuwste ontdekkingen der
kernfysica). Uit de oergronddeeltjes (tegenwoordig elektronen of kwanten
genaamd) - die niets anders zijn dan zelfstandig gemaakte gedachtenkrachten
van God - is de hele wereldruimte planmatig opgebouwd.
2. Het
wezen van God
God is de
eeuwige oneindige geest, de oerkracht en het fundament van alle zijn. Zijn
voornaamste eigenschappen zijn liefde, wijsheid en wilskracht. Zijn heilige
geest vult het heelal (de 'wereldziel' van de antieken). Maar deze oneindige
algeest heeft een innerlijk machtscentrum, van waaruit als uit een zon
gedachten en wilskracht in de schepping uitstromen, om na een grote kringloop
tot levensvoleinding weer terug te keren. In dit oermachtscentrum bevindt zich
God als bestaand Wezen en wel in de hoogste van alle levensvormen: als volkomen
'Geest-Oermens'. (God schiep de mensen naar Zijn beeld). Vanuit dit
oermachtscentrum is de geest van God eeuwig scheppend bezig. De hele schepping
is een geweldig ontwikkelings- en vervolmakingproces van de Goddelijke
gedachten en ideeën. Het voltrekt zich onder ontzagwekkende, door rustperioden
gescheiden tijdperken ('scheppingsdagen, van eeuwigheid tot eeuwigheid').
3. De
geestelijke oerschepping
Aan de
voor ons zichtbare stoffelijke schepping gingen geestelijke scheppingen vooraf.
God heeft toen uit de als het ware buiten zichzelf geplaatste oerlevensvonk
grote geestelijke wezens geschapen volgens Zijn beeld (oer-aartsengelen), die
zelf meerdere aan hun gelijke geestelijke wezens in het leven konden roepen.
Zo ontstonden legioenen grote geestelijke wezens (engelen), die zich volgens
het ordeningsgebod van de Gods- en broederliefde zouden ontwikkelen, tot ze
aan Godgelijk zouden zijn. Een deel van deze wezens verviel onder leiding van
hun hoofdgeest Satana (Lucifer) krachtens hun vrije wil in grenzeloze eigenliefde
en zelfverheerlijking. Volgens de eeuwige ordening moest echter de voedende
levensstroom uit God opdrogen voor degenen, die van God afvallig werden.
Daardoor verstarden ze als het ware en verdichtten ze zich tot hulpeloze
massa's. Door verdichting van de geestelijk-etherische oeressenties
(materialisatie) ontstonden zo in de scheppingsruimte de oernevels van de
materie of van de wereldstof.
4. De
stoffelijke materiële schepping
Zouden de gevallen oerwezens eeuwig
in de ban van hun gericht blijven of toch nog tot voleinding teruggevoerd
worden in Gods heilige levensorde? De goddelijke liefde erbarmde zich over de
gevallen geestenwereld. Met behulp van de trouw gebleven engelgeesten bouwde
de Schepper het materiële universum uit de oernevelen van de wereldstof, door
deze in te lijven en tot nieuw leven te brengen; dit beeldt in zijn geheel het
verhaal van de 'verloren zoon' uit. (hiermee is het ontstaan van de wereld
volgens Kant-Laplace geestelijk verklaard). Hiermee begon God in de talloze
wereldsystemen en op de wereldgloben een verlossing van de in de materie
gebonden wezens.
5. Doel
van het natuurleven
Op alle
hemellichamen worden door het Goddelijk bestuur de verstarde wereldstofmassa's
meer en meer losgemaakt. Deze losgemaakte luciferische levensvonken worden
door de engelen, de dienaren van de Schepper, naar diens liefdevolle en wijze
heilsplan in de rijken van de natuurwereld gebracht en wel in steeds nieuwe
geestelijke louteringsscholen. Dit gebeurt doordat ze - tot steeds meer
omvattende verbintenissen of 'zielen' verenigd - in steeds hogere levensvormen
trapsgewijs door het mineraal -, planten - en dierenrijk worden omhoog geleid.
(Darwins ontwikkelingsleer vanuit een allesomvattend geestelijk gezichtspunt). De
'natuurzielen' worden op deze geestelijk lichamelijke weg geleid tot de bouwen
het gebruik van hun tijdelijk levensomhulsel (alle scheppingen van de drie
natuurrijken). Ze beginnen daardoor hun tegen Gods ordening ingaande zelfzucht
zo langzamerhand te overwinnen en zich tot de hemelse ordening van dienen in
wederzijdse liefde te bekeren (opbouw van gemeenschappelijke verbintenissen,
organismen). Het evangelie predikt ook de verlossing van alle creaturen door
de macht van de liefde.
6. De
mens - het einddoel van deze ontwikkeling
De op
deze manier uit de luciferische materie opgestegen mensenziel moet - onder
invloed van de haar ingeblazen, goddelijke geest - of liefdesvonk - zich nu in
het aardse leven waar maken. Door vrijwillig de liefdesgeboden van God te
gehoorzamen zal de mens zich steeds verder tot een waarlijk kind van God
ontwikkelen, om tenslotte als hij dat doel bereikt heeft, tot de ware vrijheid
en zaligheid van het eeuwige leven binnen te gaan.
7. Het
wezen van Jezus
Toen de
schepping zover was gerijpt dat ze de diepste onthulling van de goddelijke
liefde - de Godheid als 'Vader' - kon begrijpen, koos God de naar het uiterlijk
zo onaanzienlijke aarde voor de grootste liefdedaad van Zijn erbarming uit.
Hier, waar de innerlijkste geestkern van Lucifer in de ban wordt gehouden,
hulde God Zijn geestmenselijk oermachtscentrum in het gewaad van de materie
('en het Woord werd vlees'.). In Jezus Christus trad God Zelf het mensenrijk
binnen om deze en tevens alle geesten uit de oneindigheid te onderrichten. Als
machtigste getuigenis van Zijn liefde trok Hijzelf het kleed van de materie aan
om de gevallenen uit het gericht te verlossen en de gelouterden dan in het
Vaderhuis terug te voeren (gelijkenis van de verloren zoon).
De geest
van Jezus, het heilig oermachtscentrum van God, is de 'Vader'. De ziel
van Jezus (en zijn lichaam), dat wil zeggen het menselijke, is de door
de Vader geschapen 'Zoon'.
De in de
oneindigheid uitstralende Godskracht, uitgaande van de Vader door de Zoon, is
de 'Heilige Geest'.
En zo
zijn in Christus de Vader, de Zoon en de Heilige Geest verenigd (de oplossing
van het drie-eenheidvraagstuk). Jezus: 'Wie Mij ziet, ziet de Vader',
en: 'Ik en de Vader zijn één!'.
8. De
heilsweg tot de geestelijke wedergeboorte
Als de
enige tot de voleinding en eeuwig leven in God voerende weg predikte Jezus de
grondwet van de gehele schepping: 'Heb God boven alles lief en de naaste als
jezelf. Noch uiterlijke goede werken (ontvangen van het sacrament), noch
uiterlijke geloofsgerechtigheid (geloofsbelijdenis), zijn voldoende; ze zijn
hoogstens hulpmiddelen op de heilsweg van de zuivere daadkrachtige liefde, de
oergrond van alle zijn. Is met behulp van Gods geest in de mens de zuivere
hemelse liefde tot onbeperkt heerser geworden, dan is de mens aan het gericht
der materie ontgroeid en heeft hij de geestelijke wedergeboorte bereikt. Dan
vermag de gelouterde ziel, die met de haar ingeplante geest uit God dan
volledig verbonden is, tot een waar kind van God uit te groeien, één met haar
Schepper en hemelse Vader en ze heeft dan eeuwig deel aan de volheid van Zijn
goddelijke levens - en werkingskrachten.
9. De
verdere ontwikkeling in het hiernamaals
De meeste mensen van de aarde treden
na de dood van hun lichaam nog onvolmaakt in de fijnstoffelijke sfeer van het
hiernamaals binnen. De goddelijke liefde biedt hen daar nieuwe mogelijkheden om
zich te scholen, zodat tenslotte allen -zij het vaak op moeilijker en
pijnlijker manier - toch nog tot voleinding komen. Want het goddelijk plan van
een algemene verlossing kent geen eeuwige verdoemenis!
Om dit einddoel te bereiken komen de nog onrijp uit het
leven scheidende zielen aan 'gene zijde', dat wil zeggen in de voor de aarde
onzichtbare, geestelijke wereld eerst in een soort droomleven. Hier valt hen
tot hun belering een door hen beschermende machten geleid innerlijk geestelijk
schouwen ten deel, dat al naar gelang van hun goede of boze instelling een
paradijselijke verrukking of een helse pijn bij hen oproept. Hemel en hel zijn
dus geen plaatselijke bepalingen, maar geestelijke ontwikkelingsstadia van de
ziel. Sterk op zichzelf gerichte, aardegebonden zielen worden ook wel verder
opgevoed door opnieuw in het leven geroepen te worden (reïncarnatie) op andere
stoffelijke werelden of soms ook op deze planeet.
10. Het
doel der voleinding
Zielen,
die zich op aarde of in het hiernamaals tot zuivere Gods- en naastenliefde
lieten louteren, geraken in een steeds nieuwe en gelukkig makende
werkelijkheid. Hun geestelijk zien en innerlijke kracht nemen toe in de drie
opeenvolgende hemelen, in overeenstemming met de zuiverheid en sterkte van hun
liefde. De eindeloze opklimming in gelukzaligheid van de voleindigde wezens
bestaat uit een steeds dieper erkennen van God, een steeds grotere liefde tot
Hem en al Zijn schepselen, alsook in een steeds intensiever medewerken aan het
verheven werk der schepping als de openbaring van alle zijn en leven. Deze
korte aanduidingen laten al zien dat bij Lorber sprake is van een omvangrijke
geestelijke religie, logisch opgebouwd volgens een vastomlijnd plan. Ze brengt
ons een verheven levensleer van de zuiverste liefde en grootste daadkracht,
waarvan de Godheid, de Vader in Jezus, de grondslag vormt. De volle rijkdom en
veelzijdigheid van de leer maakt zich evenwel pas dan kenbaar, als men de
Lorberwerken
grondig bestudeert. Ze bieden juist datgene, waarnaar de
hoogste geesten van onze generatie diep en ernstig streven: een synthese te vinden
tussen de Heilandsleer van de Bijbel en de ontwikkelingsgedachte der
wetenschap. Dat leidt tot een overeenstemmend, aan geen confessie gebonden
Christendom, dat door zijn karakter van liefde en de diepte van zijn erkenning
alle mensen tot een edelgezinde geestes - en levensgemeenschap vermag te
verenigen.
UpToDate 2024-2025