Jakob Lorber
De kosmos in geestelijk perspectief
Een geestelijke astronomie
Boekenserie
‘Het wereldbeeld van de geest’,
deel 2/3
uitgegeven
door Viktor Mohr
Vertaling:
Auke van Gemert, oktober 1998
Oorspronkelijke
titel:
Jakob
Lorber, ‘Der Kosmos in geistiger Schau - eine geistige Astronomie’. Band 2/3
der Buchreihe ‘das Weltbild des Geistes’
3e
Auflage, Lorber-Verlag, Bietigheim, herausgegeben von Viktor Mohr,
ISBN
3874951030
De boekenserie
‘Het wereldbeeld van de geest’
Voorwoord
Het hart van de
aarde
Bouw van de
inwendige aarde
Voeding en
rotatie van de aarde
Longen en
ademhaling van de aarde
De milt van de
aarde
Lever en nieren
van de aarde
Het
mannelijk-vrouwelijk karakter van de aarde
Gesteldheid van
de middelste aarde
Korst en huid van
de aarde
Het wezen en de
bestanddelen van de lucht
De bovenste
luchtregio
Natuurlijke
gesteldheid van de maan
Een catastrofe in
het rijk der planeten
Een blik op
Saturnus
De wondere wereld
van Neptunus
Iets over de
mensen op Neptunus
Het zonnelichaam
Oorsprong van het
licht
Het ontstaan van
zonnevlekken
Geestelijke
oorzaak van de erupties van de zon
Oorzaak van de materiële schepping
Omvang en
ordening van het universum
Het centrum van onze hulsglobe
Het probleem van
de dubbelsterren
De speciale
positie van de aarde in de kosmos
Wat is de ’grote
kosmische mens’?
Wie is de
kosmische mens?
De verandering
tot geestelijke hemelse mens
Nawoord
‘Het
wereldbeeld van de geest’
dient om
de werken van de Nieuwe Openbaring van Jakob Lorber te verspreiden in een vorm,
die de uitgaven van tot nu toe aanvult. Hoewel alleen het kennen van het totale
werk van deze begenadigde mysticus van de 19e eeuw tot een diepgaand begrip van
de daarin vervatte God, kosmos en mensheid omvattende geestelijke leer van
Jezus Christus kan leiden, wordt in wijde kringen toch de behoefte gevoeld om
bepaalde deelgebieden van dit geestelijk materiaal in compactere vorm te kunnen
bestuderen. Dit heeft met name betrekking op die beschrijvingen, die Lorber
door het innerlijke Woord over de natuur, het verborgen wezen van het universum
alsook over de mens als verbindende schakel tussen de natuurlijke wereld en de
goddelijke geestenwereld ontving.
Voor veel
waarheidszoekers van deze tijd is - als gevolg van de enorme omvang van het
werk van Lorber - het geheel en al doorwerken van zijn totale geschriften
onmogelijk geworden. De uitgeverij heeft zich dus met de nieuwe boekenserie
‘het wereldbeeld van de Geest’ tot taak gesteld om voor ieder afzonderlijk deel
een bepaald thema als grondslag te laten dienen, waarvan de toelichtende
beschrijvingen zich dikwijls verspreid in verschillende Lorber-boeken bevinden
en hier voor het eerst tot een gesloten geheel samengevat verschijnen.
Met
uitzondering van een kort inleidend commentaar en eventuele verwijzingen van de
uitgever volgen deze boeken nauwkeurig de tekst van het origineel. Daarbij werd
evenwel getracht - zonder aan de geestelijke betekenis ook maar in het minst
afbreuk te doen - een meer aan de huidige tijd beantwoordende stijl dan de soms
verouderde spreekstijl van Lorber te bereiken. Daarmee wordt voldaan aan de
eis, de unieke geestelijke schat van de Nieuwe Openbaring ook voor de moderne
lezer opnieuw te ontsluiten in de wijze van denken en spreken van onze tijd.
Sinds de
schriftelijke werkzaamheid van Lorber (1840-1864) heeft de mensheid veel nieuwe
inzichten gewonnen door de zegetocht van een natuurwetenschap, waarvan het
materialistische wereldbeeld nu langzaam begint te wankelen. Moge het eeuwige
wereldbeeld van de geest, zoals de geïnspireerde geschriften van Jakob Lorber
ons dat schenken, de ware wezenskern zo stralend openbaren aan alle verworven
menselijke kennis, dat in het komende tijdperk religie en wetenschap - de boom
des levens en de boom van kennis - weer verenigd uitgroeien tot de twee
getuigen van de goddelijke liefde en scheppingswijsheid!
De uitgever.
Waarschijnlijk
kan geen aardse belevenis de mens meer met ontzag voor de grootheid van de
scheppende Geest Gods vervullen dan een blik op de nachtelijke sterrenhemel. Al
kan de microscoop talloze wonderen in het klein openbaren: het diepst wordt het
gevoel van eeuwigheid en oneindigheid gewekt door de macrokosmos, het grote
heelal.
Toen de
mensheid van oude culturen nog verbonden met de geest en met een heldere blik
op de natuur leefde, waren astronomie, de leer van het zichtbare universum, en
astrologie, de kennis van het innerlijke wezen van het heelal, nog nauw
verbonden. Tegenwoordig is de laatste nog slechts de zwakke afglans van oeroude
wijsheid, en de kunst om de sterren te duiden doofde uit, omdat de leer der
overeenstemmingen tussen de kosmos en de mens verloren ging. De astronomie als
natuurwetenschap ontwikkelde zich echter verder tot die grenzen, die door de
materiële hulpmiddelen aan haar gesteld zijn. Geen vakgebied is meer op
theorieën en hypothesen gebouwd dan de astronomie, omdat deze beperkt blijft
tot één enkel waarnemingsmedium, dat haar informatie verschaft over het
buitenaardse - het licht. Daarom zijn het (naast de chemische spectraalanalyse)
alleen de optische metingen, die met behulp van de zogeheten parallax
(hoekmeting) conclusies toelaten over de grootte en afstand van andere
hemellichamen. Helaas schiet deze trigonometrische methode op grote afstanden
te kort, omdat daarbij de hoeken te klein worden.
Desondanks
hebben de reusachtige telescopen van de moderne tijd, de fotografie en
verfijnde meetinstrumenten de reële kennis van de hemel met een veelvoud
vergroot, zelfs ten opzichte van de vorige eeuw. Ze schuiven de zichtbare
grenzen steeds verder weg en ontdekken constant nieuwe nevelstructuren als
verre naburige stelsels. Het aantal berekende lichtjaren daarheen (1 lichtjaar
= 10 biljoen kilometer) bereikt in sommige gevallen getallen met zes nullen.
Daarmee komt deze wetenschap echter in getalsdimensies terecht, die de door
Jakob Lorber geopenbaarde grootheden en afstanden bij lange na niet meer zo
ongelooflijk doen schijnen als vroeger. Dankzij modern onderzoek kunnen reeds
wezenlijke gedetailleerde mededelingen van Lorber wetenschappelijk bevestigd worden,
bijvoorbeeld de linzevormige gedaante van onze melkweg. Wanneer bepaalde
schattingen van de astronomie de doorsnede van de melkweg als 100.000
lichtjaren en het aantal zonnen ervan als ongeveer 50 miljard aannemen, kan er
gemakkelijk een brug geslagen worden naar de desbetreffende uitspraken van
Lorber, om het berekende en het geestelijk geschouwde beeld van de kosmos met
elkaar in harmonie te brengen.
Aan de
andere kant ontwerpt de moderne astrofysica - die hoofdzakelijk op de
mathematische formules van Einsteins relativiteitstheorie steunt -
twijfelachtige theorieën, die door geen enkele geestelijke overweging
ondersteund kunnen worden. Zo wordt er beweerd dat het universum eindig en
oneindig tegelijk is, en dat het het beeld biedt van een voortdurende
uitdijende ballon, waarvan de daarin aanwezige sterren van elkaar lijken weg te
vluchten. Niet minder wonderlijk is de constatering, dat aan het heelal als
geheel een leeftijd van hoogstens 5-7 miljard jaar toegekend dient te worden.
Tevens hebben de inzichten uit de atoomkernfysica de wetenschap tot de bewering
gebracht, dat alle zonnen gloeiende hemellichamen zijn, waarvan de hitte van
miljoenen graden door onvoorstelbaar geweldige atoomexplosies opgewekt zou
worden. En daaruit volgt dan noodzakelijkerwijze de conclusie, dat dergelijke
sterren geen organisch leven kunnen bezitten, laat staan mensen als bewoners
zouden kunnen dragen.
Tegenover
het wetenschappelijk ontworpen kosmische beeld van de astronomie staat nu een
geestelijk geschouwd c.q. langs inspiratieve weg doorgegeven beeld van het
heelal. Dit zijn beschrijvingen in de Nieuwe Openbaring van Lorber, die van het
universum als de ‘grote scheppingsmens’ spreken en niet alleen de structuur
ervan tot in detail beschrijven, maar tegelijkertijd een diepe zin en doel van
het materiële kosmische bouwwerk met al zijn geestelijke krachten verklaren.
Hier voltrekt zich een synthese van religie en wetenschap, die beide hun
wortels hebben in de geestelijk-goddelijke sferen. Natuurlijk zijn
openbaringen, dat de materie ‘gerichte en gebonden geest’ is - voortgekomen uit
een onstoffelijke oerschepping door de val, d.w.z. het zichzelf afsluiten van
oerverwekte geestelijke wezens (het probleem ‘Lucifer’ of ‘satan’) -
natuurwetenschappelijk niet bewijsbaar. Evenmin is de astronomie ter zake
kundig in de leer, dat het universum als geheel een mens vormt, omdat de mens
het einddoel van iedere schepping is en als ‘evenbeeld van God’ de maatstaf van
alle dingen is. Wat een oneindige innerlijke verrijking is het toch te weten,
dat overal geest en opbouwend leven heersen, daar waar de aardse wetenschap
‘dode materie’ en ‘levenloze hemellichamen’ vermoedt! Met de kennis van het
heelal neemt tegelijkertijd het ‘Ken uzelf’ van de mens toe, en openbaart zijn
aardse weg - ingebed in het kosmische gebeuren - die diepe betekenis, die zo
velen zoeken en zo weinigen in zichzelf weten te vinden.
Vanuit de
drang om steeds dieper in de geheimen van onze planeet door te dringen schiep
de moderne wetenschap steeds verfijndere meetinstrumenten, zoals
radarinstallaties, elektronisch echolood en dergelijke. Helaas bedient het
onderzoek zich daarbij ook van explosieve atoomkrachten en begeeft het zich
daarmee op gevaarlijke en onberekenbare wegen. De ontwikkeling van de
rakettechniek maakte heet eerste doorstoten in de ruimte mogelijk door middel
van satellieten. De geplande ruimteschepen willen deze grote stap tot in ons
planetenstelsel uitbreiden. Het lijdt geen twijfel, dat zich daarbij op vele
gebieden veel, wat tot nu toe onbekend is, aan het onderzoek kan onthullen.
Maar hoe zou de aan de stof gebonden mens ondanks deze zeer hoge prestaties
ooit zelf een blik kunnen werpen in de diepe afgronden van het inwendige van de
aarde of in de verre ruimtelijke sferen van de ether? Zelfs als hem dat zou
lukken, zou hij dan niet weer enkel van pulserende kracht doortrokken stof
waarnemen, terwijl de geestelijke substantie langs deze weg eeuwig voor hem
verborgen blijft?
Er s maar
één weg om achter het voorhangsel van de dingen te kijken, en dat is het kijken
naar de natuur met het geestelijke oog. Dit innerlijke schouwende vermogen is
nog een toekomstig doel van een zich voleindigende mensheid. Slechts aan enkele
voorlopers, profeten en visionaire mystici was het tot nu toe gegeven om met
ontwikkelde geestelijke zintuigen zelf de innerlijke structuur van het
universum te schouwen of, onderricht door de Geest Gods, te beschrijven wat de
openbarende gaven van het Innerlijke Woord doorgaven.
In
overvloedige mate ontving de mysticus en bode Gods Jakob Lorber dit vermogen.
Zijn werken ‘Die Haushaltung Gottes’, het ‘Grote Johannes Evangelie’, ‘Aarde en
maan’, ‘Die natürliche Sonne’ en ‘Der Saturn’ behandelen diepe
scheppingsgeheimen van het heelal, waarvan de onthulling door verwijzingen in
andere geschriften nog gecompleteerd wordt. Bij deze beschrijvingen kan
waarschijnlijk niet alleen de religieus aangelegde lezer, maar ook de
ontvankelijke wetenschapper een voorzichtig vermoeden krijgen van de verborgen
mysteriën van het heelal, waar zelfs het onderzoek van ons atoomtijdperk, dat
zich zozeer in ontdekkingen mag verheugen, nog volkomen onwetend tegenover
staat. Pas wanneer geestelijke leer en wetenschap elkaar de hand reiken, zal
het wereldbeeld van de geest een nieuwe opgang van de mensheid scheppen. Dan zal
ook de verloren vrede weer haar intrede doen op onze thuisplaneet, waarvan de
hoogten en diepten vol wonderen zijn.
Het is
het doel van dit boek om in compacte vorm het wezenlijke uit het omvangrijke
totale werk van Lorber samen te vatten, voorzover het betrekking heeft op het
heelal en de onderdelen daarvan, op de grote ‘kosmische mens’ en zijn kosmische
organen. Moge het de lezer tot verdere studie aansporen en hem tegelijkertijd
de resultaten van het astronomische onderzoek vanuit het blikveld van de geest
leren bezien! Want al het vergankelijke, natuurlijk zichtbare is slechts een
gelijkenis voor de verborgen geest, die in al het geschapene heerst.
De uitgever.
Onderstaande
uittreksels uit het gelijknamige werk van Jakob Lorber (ontvangen 1846/47)
tonen onze planeet samen met zijn satelliet als kosmische organismen met een
opperste doelmatigheid. Hun gecompliceerde bouw is de uitdrukking van
geestelijke ideeën en krachten, die als elementen de materie van alle
natuurrijken vormen. De moderne wetenschap beschouwt onze planeet echter
slechts als levenloze materie en maakt reeds plannen om door onderaardse
atoomexplosies in de inwendige structuur van onze aarde in te grijpen.
Maar
Goethe schreef eens aan Eckermann: ‘Ik stel mij de aarde met haar dampkring bij
wijze van vergelijking voor als een groot levend wezen, dat eeuwig bezig is in
en uit te ademen’. Daarmee voelde hij hetzelfde als wat aan de mysticus Lorber
langs inspiratieve weg geopenbaard werd. Wat een kloof tussen het wereldbeeld
van het materialisme en dat van de geest! - uitg.
Het hart
van de aarde is het zwaartepunt van het leven der aarde, waarin in talloze
kamers die kracht opgewekt kan worden, die in staat is de meest uiteenlopende
levenssappen van de aarde naar de uitgestrekte organen te stuwen, om ze na het
verrichten van hun dienst weer naar zich toe te trekken en ze opnieuw te
verzadigen. De omvang van dit hart is niet met een nauwkeurig getal te bepalen,
omdat dit hart van de aarde al naargelang de noodzaak nu eens wijder en dan
weer aanzienlijk kleiner wordt. Als gemiddelde diameter kan voor de ruimte van
dit zwaartepunt ongeveer 100 Duitse mijl (= ongeveer 750 km. - uitg.) aangenomen
worden. Het kan echter tot tweehonderd mijl wijder of tot vijftig mijl kleiner
worden.
Het hart
van de aarde is meer een substantiële kracht, die in een daartoe ingericht
stevig organisme in werkzame beweging is en daardoor op de hele rest van het
aardeorganisme zijn invloed uitoefent. Het komt alleen aan op de kwaliteit van
de materie, die stevig genoeg geplaatst moet zijn om deze in haar ontwikkelde
hartekrachten zonder schade voor zichzelf te laten werken. Een organisme met
een dergelijke stevige materie is in staat gedurende miljoenen jaren moeiteloos
stand te houden tegen de met geweld werkzame krachten van het inwendige van de
aarde. Het in de noordelijke streken van de aarde veelvuldig voorkomende metaal
platina heeft iets gemeen met de materie, die als orgaan de heersende centrale
kracht van de aarde dient. Jullie moeten je van het inwendige van de aarde
echter niet voorstellen dat het dezelfde materiële gesteldheid heeft als het
aardoppervlak. Want dit is slechts een uiterlijke, gevoelloze huid, terwijl het
inwendige van de aarde zich tot de buitenste korst verhoudt als vlees en bloed
ten opzichte van de uitwendige huid. De inwendige materie van de aarde is dus
een soort vlees, bloed en botten, een dierlijk materiaal van het lichaam van de
aarde, dat echter niet op de overeenkomstige materie van een dierlijk lichaam
lijkt, maar een heel specifiek ‘aardevlees, aardebloed en aardebotten’ is. Voor
het overige is het onmogelijk om jullie de gesteldheid in materieel opzicht
nader uit te leggen, omdat jullie daar in lichamelijke toestand onmogelijk
zouden kunnen komen. Weliswaar zou het meetkundige middelpunt van de aarde,
onwrikbaar als het is, gemakkelijk aan te geven zijn, maar met het zwaartepunt
gaat dat niet. Dit verlegt zich nu eens hierheen, dan weer daarheen. De positie
ervan kan aan grote veranderingen onderhevig zijn. Wel is de inwendige
dispositie van de aarde zodanig, dat het zwaartepunt zowel op de noordelijke
als de zuidelijke helft een werkzame plaats kan innemen, maar aan het
vastleggen van de werkzame substantie valt niet te denken. De oorzaak van de
veranderlijkheid van het levenszwaartepunt bij lichamen is een heel diepe. Als
het constant voortbestaan van de materie het eigenlijke doel ervan zou zijn,
zou dit polaire zwaartepunt zodanig geplaatst kunnen blijven, dat iedere
materie onveranderd zou voortbestaan. Want als deze polariteit in een lichaam
steeds meer gefixeerd is en vrijwel samenvalt met het meetkundige middelpunt
ervan, wordt dit lichaam des te vaster en duurzamer. Alleen, als gevolg van
deze fixatie is het niet meer geschikt voor een verdere, hogere ontwikkeling,
maar alleen voor zijn eigen, onveranderlijke voortbestaan. En zo zou het op een
diamanten aarde met een diamanten plantenwereld beslist heel moeilijk wonen en
oogsten zijn.
Het is
dus absoluut onmogelijk om de exacte plaats van de zwaartepunt van de aarde
precies vast te stellen. Alleen voor nu en wellicht het komende jaar
(geschreven in 1846! - uitg.) kan aangegeven worden, dat het zwaartepunt zich
tegenwoordig in de ruimte onder IJsland, een deel van Noorwegen, Zweden en
Lapland bevindt. Desondanks is het zo actief, dat het zijn pulserende beweging
tot onder Kamtsjatka en naar het zuiden tot onder de Middellandse Zee kan
uitbreiden.
Aan het
materiële oog zou dit in het aardelichaam actieve zwaartepunt zich als een vuur
voordoen, dat met ongelooflijke snelheid door de daarvoor geschikte
aardeorganen heen schiet en zodoende in alle delen de voor de instandhouding
van het aardelichaam noodzakelijke reacties teweegbrengt. Als jullie dit vuur
echter met geestelijke ogen zouden kunnen bekijken, zouden jullie een grote
menigte geestelijke wezens ontdekken, die door de goddelijke wil tot een
doelmatig vastgestelde activiteit worden aangezet, om tenslotte zelf hogerop te
klimmen en dan, gekleed in lichtere materie, van het ene niveau naar het andere
in een volmaakter vrij leven over te gaan (d.w.z. de gang van de geestelijke
levenspotenties door de natuurrijken tot aan de mens! - uitg.).
Jullie
weten, dat het bloed of de sappen door alle aderen en vaten voortstromen, op
hetzelfde moment dat in het hart de harteklop of drijvende stoot plaatsvindt.
Dit gebeurt, terwijl er geen andere drijvende krachten aanwezig zijn dan alleen
deze ene, die voldoende is voor talloze vaten. Zo is het ook bij het hart van
de aarde. Door de pulserende, stuwende stoot, die zich iedere zes seconden
herhaalt, worden de zeer uiteenlopende in stand houdende sappen van het
inwendige der aarde naar alle delen van het aardelichaam gestuwd, en alle
verschijnselen van dit levensproces zijn
van deze ene drijvende kracht afhankelijk. Eb en vloed, maar ook de
andere opheffingen van de aardkorst en ook de daardoor veroorzaakte winden
vinden allemaal daarin hun oorsprong. Want het hart van de aarde
vertegenwoordigt tegelijkertijd de positie van de longen in het dierlijke
lichaam, waardoor verklaarbaar wordt dat zowel de regelmatige als de
onregelmatige uitzettingen en inkrimpingen van het aardelichaam enkel en alleen
hierin hun oorsprong hebben.
Om de
inwendige bouw van de aarde te begrijpen, moet er allereerst op gewezen worden
dat niet alleen de aarde, maar zelfs ieder gewas, iedere boomvrucht, ieder dier
en tenslotte de mens zelf fysiek gezien in zekere zin in drie lichaam
onderverdeeld kan worden. Laten we een boom bekijken. Hierbij is de schors (die
weer onderscheiden wordt in de uitwendige dode en inwendige levende bast) de
eerste boom. Totaal verschillend daarvan is de tweede boom, d.w.z. het
eigenlijke stevige hout, dat een vereniging is van talloze cellenbuisjes, die
geordend naast elkaar voortlopen. De derde of meest inwendige boom is de kern,
gewoonlijk een wijdere buis, die gevuld is met een zwamachtig celweefsel, dat
de sappen uit de aarde opzuigt, zuivert en daarna door haar extensie- en
compressiekracht (uitzetting en samenpersing) naar alle organen van de andere
boom leidt. Wat ontdekken we nu bij de vrucht van de boom? Het eerste is de
buitenste schil, daarna komt de beschermende schil als tweede vruchtgedeelte en
daarachter pas het derde en voornaamste deel van de vrucht, waarin het hart of
de kiemhuls werkzaam rust.
Het dier
is op soortgelijke wijze georganiseerd. Het eerste wat we eraan zien is de
huid, die de gestalte van het dier rondom begrenst. Binnenin de dikwijls uit
meerdere lagen bestaande huid bevindt zich het skelet, dat met een vleesmassa
van spieren en kraakbeen stevig vastgemaakt is, precies zoals de harde schil
van een noot of de schedel van het hoofd. Dit is het tweede, het bottendier.
Daarbinnen vinden we de inwendige organen: longen, lever, milt, darmen, maag
enzovoort, en temidden van deze edeler delen het leven verwekkende hart zelf.
Dit is het derde dier, via welk de twee uitwendige door middel van talrijke
organen en vaten hun voeding en leven ontvangen. Dezelfde betrekking is ook in
de lichamelijke bouw van de mens aanwezig. Zo draagt ieder organisch, meer of
minder levende lichamelijke wezen op het aardoppervlak het grondbeeld van de
aarde zelf.
Ook bij
de aarde is het uitwendige als het ware de dode schors, waarbinnen zich een
meer levende bast bevindt, die gevoel heeft. Evenals echter de boomschors toch
niet zo volkomen dood is, dat deze niet aan menig mosplantje voedsel kan
bieden, en evenals ook de uitwendige huid van een dier niet alleen de haren,
maar ook menige parasiet voedt - zo is ook de korst van de aarde niet volkomen
dood en kan deze een hele planten- en dierenwereld de passende voeding bieden.
Binnen de uitwendige aardkorst, die ongeveer twintig Duitse mijl maar hier en
daar ook minder dik is, begint de tweede aarde. Dit is het eigenlijke stevige
deel van de aarde, weliswaar niet overal even sterk, maar toch overal stevig
genoeg om de uitwendige aardkorst met het grootste gemak te dragen. Binnenin
deze middelste aarde bevindt zich het eigenlijke levende deel van het
aardelichaam ofwel de inwendige organen, waar zich ook het hart van de aarde
bevindt. De kracht daarvan werkt door alle drie de aarden heen, die op kunstige
wijze met elkaar verbonden zijn.
Het
hoofdzwaartepunt is in de organische materie het eigenlijke effectieve
levenwekkende punt. Op iedere plaats in de materie bestaan echter ook kleinere
neven-zwaartepunten. Alle geleidende kanalen zijn zulke nevenzwaartepunten,
door toedoen waarvan de oorspronkelijke gesteldheid van de levenssappen van een
lichaam in andere toestanden overgaat en deze daarmee ook andere effecten
oproepen. De jaarringen van een boom, die daartussen liggende, zachtere, witte
spint en de vanuit het centrum naar de bast lopende stralen tonen de werking
van de genoemde nevenzwaartepunten voldoende aan. Hetzelfde proces vindt ook in
het lichaam van de aarde plaats, natuurlijk op verhoudingsgewijs zeer
uitgebreide schaal. Hoe dichter de organen bij het hart van de aarde liggen,
des te groter zijn ze; hoe verder ervan verwijderd, des te kleiner, maar in
plaats daarvan oneindigvoudig sterker vertakt.
Daaruit
kunnen jullie begrijpen, hoe de genoemde drie aarden organisch met elkaar
verbonden zijn, hoe het hoofdzwaartepunt van de aarde door deze kanalen tot aan
het oppervlak zijn invloed doet gelden en van welke gesteldheid deze zogeheten
nevenzwaartepunten zijn. Al worden de inwendige sappen van de aarde in een nog
zo eenvoudige substantie in het hart van de aarde en de organen daarvan
opgenomen, toch worden ze pas na een zorgvuldige scheiding naar de
voortgeleidende kanalen geleid, zodat er geen druppel teveel of te weinig van
iedere substantie bij zijn bestemming komt. Omdat het echter om substantiële
dingen gaat, is daar weinig stoffelijks bij en moet niemand zomaar aannemen dat
het koolzuur of zuurstof is. Want ook de ziel van dieren en mensen is
substantie (geestelijke kracht-energie - uitg.) en geen materie in stoffelijke
zin.
Omdat de
aarde in zekere zin een groot organisch dierlijk lichaam is, moet ze om voort
te bestaan ook voedsel tot zich nemen. Daarvoor zijn - evenals bij een dier en
zelfs bij iedere plant - een mond en ook verscheidene vreet- en zuigslurven
nodig. Tevens bezit ieder dierlijk en ook planetair lichaam nog een groot aantal
zuigpunten, om de elektrische en etherische levensstof uit de vrije lucht in
zich op te zuigen. Aangezien alle plantaardige en dierlijke wezens typerende
afbeeldingen in het klein van het aardelichaam zijn, is het gemakkelijk te
begrijpen, dat dit alles bij het aardelichaam in uiterst grote overvloed
aangetroffen kan worden. De aarde heeft dus een bij haar wezen passende
hoofdmond, waardoor zij haar hoofdvoedsel opneemt. Daarnaast bezit ze overal
nog ontelbaar vele grotere en kleinere zuig- en vreetslurven, waar weer een
hoofdkanaal en een groot aantal kleinere kanalen voor de uitscheiding mee
overeenstemmen.
De
noordpool is de belangrijkste voedingsmond van de aarde, evenals de zuidpool
het belangrijkste lozingskanaal ervan vormt. Deze voedingsmond is behoorlijk
groot: de doorsnede aan de buitenste rand is 20 tot 30 mijl, maar naar binnen
toe versmalt ze tot een achtste mijl. Met deze breedte verloopt de slokdarm dan
tamelijk recht naar de aardemaag. De wanden van de slokdarm zijn zeer oneffen
en zien er over grote gedeelten zodanig met punten bezet uit, alsof ze met de
huid van een reusachtige egel overdekt waren.
De
eigenlijke poolstreek vormt een grote, trechtervormige krater, die een
doorsnede van ongeveer 180 mijl heeft en rondom door zeer steile ijsbergen en
klippen omgeven is. De krater lijkt enigszins op de inbochting van een appel,
waar het steeltje uitgetrokken wordt. Vanaf de monding van de krater - de
eigenlijke opening van de voedingsmond - loopt het genoemde voedingskanaal naar
het middelpunt van de aarde.
(Opmerking
van de uitgever: Deze informatie van Lorber beginnen een verrassende
bevestiging te krijgen door de noordpool-onderzoekingen van onderzeeërs van de
VS. Onderwateropnamen en metingen hebben vastgesteld, dat de bodem van de zee
onder de noordpool rond en hol is, naar de ijsgrens toe steil opklimt, maar
daarentegen in de richting van de pool een kraterachtige diepte aanneemt!)
De maag
van de aarde ligt vlak onder het hart, tamelijk in het centrum van het
aardelichaam. Het is een ongeveer tien vierkante mijl grote holle ruimte, van
waaruit zich echter allerlei dwarsverlopende stroken - sommige met een
doorsnede van 200 klafter (= ca. 380 m. - uitg.) - in alle richtingen
uitstrekken en deze voor een deel als zuilen ondersteunen. Deze maag en de
dwarse steunen ervan, die er uitzien als ovale stroken c.q. zuilen, bestaan
niet uit een vaste massa. Qua gesteldheid lijken ze op een elastische gummi
zak, waarvan de binnenwanden aan weerszijden met dezelfde massa bekleed zijn,
opdat ze niet door de van buitenaf inwerkende zwaartekracht op elkaar gedrukt
worden. Vanuit deze maag loopt een als een schroef gewonden hoofdkanaal door
het gehele aardelichaam, dat in de zuidpool uitmondt. Dit kanaal is van
dezelfde materie als de maag, alleen wordt het in de richting van de uitmonding
verhoudingsgewijs steviger. Het hoeft nauwelijks genoemd te worden, dat er
vanuit de hoofdmaag van de aarde en vanuit het belangrijkste lozingskanaal
talrijke voedingskanalen en vaten lopen.
Waaruit
de bestaat de belangrijkste voeding van de aarde? In de hoogste poolstreek van
het noorden komen een aantal verschijnselen voor, die overigens nergens op het
oppervlak van de aarde aangetroffen worden. Ten eerste een zeer koude
luchtregio, die in de winter sterk verdicht raakt. Met deze zware en koude
lucht verenigt zich een steeds dichter wordende dampmassa, waar in de richting
van de noordpool frequent talloze lichtbundels als van vallende sterren
doorheen schieten. Verder vindt men daar rondom de uitgestrekte poolrand een
enorm grote, damachtige opeenhoping van sneeuwkristallen, en af en toe ook
verscheidene klafter hoge ijsspitsen. Dit alles wordt door de magnetische
aardemond met grote kracht als voer naar binnen getrokken en naar de aardemaag
geleid, waar deze stoffen zich tegen de wanden en dwarse steunen ervan als
kristallen afzetten.
Als de
maag gevuld is, komt er door de warmte van het aardehart een vibrerende
beweging van de maagwanden op gang; daarbij rekken de inwendige dwarse steunen
zich nu eens nauwer samen, dan weer zetten ze weer uit. Daardoor wordt het
voedsel fijngewreven en een nieuwe elektrische stof verkregen, die in de maag
de voedende waterdelen ontleedt en naar de talrijke voedingskanalen leidt.
Vervolgens grijpt een uitgescheiden, negatief-elektrische stroom de
onverteerbare resten en drijft die met groot geweld voort door het
schroefachtige lozingskanaal, waarbij deze uit te scheiden voedseldelen als
gevolg van de geweldige wrijving de laatste resten van hun voedende substantie
moeten afgeven. Om deze reden is het noordelijke deel van de aarde veel
compacter dan het zuidelijke, aangezien op het laatstgenoemde alleen de laatste
en minderwaardiger delen van de voeding vrijkomen.
De
zuidpool wordt gevormd door een bergachtig land, dat op verscheidene plaatsen
door diepe wateren doorsneden wordt. Deze pool is niet zo door steile ijs- en
rotsformaties omgeven als de noordpool, maar lijkt op een half samengeperste
bolvormige massa, die voor een deel uit een bepaalde kalksteen, maar grotendeels
uit eeuwig ijs bestaat. Het centrum van de pool wordt gevormd door een grote
krater, die door zes kleinere nevenkraters omgeven is. De doorsnede van alle
kraters samen is 130 Duitse mijl, ze dienen voor het in een lucht-etherische
vorm uitscheiden van het onbruikbare deel van de voeding van de aarde. De
zuidpool steekt verscheidene mijlen boven de zeespiegel uit. Daarmee krijgt hij
het uiterlijk van een hoge, afgestompte berg en geeft de aarde meer de gedaante
van een peer dan van een appel. In verhouding tot de totale omtrek is zijn
hoogte van nauwelijks twintig mijl niet zo groot, maar toch moet iedere andere
berg op aarde daarbij vergeleken een dwerg lijken. De stijging in hoogte gaat
niet steil, maar verloopt geleidelijk.
Door het
uitdrijven van de substantiële uitwerpselen van de aarde wordt tevens de
rotatie van de aarde veroorzaakt, doordat de uitgeworpen stoffen - die
natuurlijk zeer gasvormig zijn - in draaiende richting naar buiten tegen de
vrije ether stoten. Hierdoor krijgt de aarde een roterende draaiing, net als
bij een raket, die - aan een wiel vastgebonden - bij ontbranding het wiel in
beweging zet, doordat de lucht uit de raket zo heftig vrijkomt, dat de
buitenlucht die niet even snel kan ontwijken. Het gevolg is een drukkolom, die het
wiel, waar de raket aan vastgemaakt is, noodzakelijkerwijze in beweging brengt
- evenals een snel toenemende luchtkolom van onderen een stijgraket de hoogte
in stuwt. Uit dit voorbeeld wordt duidelijk, dat de dagelijkse rotatie van de
aarde door haar eigen natuurlijke mechanisme teweeggebracht en steeds
gelijkmatig in stand gehouden wordt.
Het
ademhalen van het aardelichaam herkent iedereen gemakkelijk bij de getijden van
de zee in het regelmatig aanzwellen en afnemen van eb en vloed. Zo’n
verschijnsel kan alleen van een inwendige, maar nooit van een uiterlijke
oorzaak afkomstig zijn. Als de aarde de lucht naar binnen trekt, zet het
zachtere ‘buikgebied’ van de aarde, dat gewoonlijk door de zee bedekt is,
verder uit; daardoor stijgt het daarboven aanwezig water en overstroomt de
oevers. Als de aardelongen de lucht weer uitstoten, zakt het buikgebied weer
verder naar beneden en treedt het zeewater van de oevers terug (een
vergelijking hierbij: iemand die zich in een badkuip baadt kan zich ervan
overtuigen, dat het water bij iedere inademing enigszins stijgt en bij iedere
uitademing dienovereenkomstig daalt. Wat hier in het klein zichtbaar wordt,
gebeurt bij het aardelichaam in het groot).
De longen
van de aarde, die een inhoud van ongeveer duizend kubieke mijlen hebben,
bevinden zich vlak onder de harde, stevige aarde en omvatten een oppervlak van
meer dan vijfduizend vierkante mijl. Deze longen zijn een reusachtig vlechtwerk
van cellen, waarbinnen zich een groot aantal holle kamers bevinden, die door
middel van grotere en kleinere buizen met elkaar verbonden zijn. Ze vervullen
twee functies: ten eerste leiden ze de lucht naar de kamers, maar ten tweede
kunnen deze buizen als gevolg van hun elasticiteit samentrekken en uitzetten.
Dit proces vindt plaats door de constante verandering van de
positief-elektrische in de negatieve pool; deze poolwisseling is enkel en
alleen geworteld in de zielesubstantie, en zonder deze wisseling zou er geen
vrije beweging in de lichamen denkbaar zijn. Deze omkering van de polariteit
wordt - voorzover het fysiek trouwens verklaard kan worden - bewerkstelligd,
doordat iedere ziel (dus ook die van de aarde) in de longen alleen de stiklucht
(koolzuur - uitg.) achterlaat, zodra ze de levensstof uit de ingeademde lucht
hebben opgenomen. En dit veroorzaakt, dat de voorheen bij het inademen
positieve pool onmiddellijk in de negatieve wordt veranderd, doordat hij met de
stiklucht geen enkele relatie heeft.
Als de
genoemde buizen nu uitzetten, worden de kamers steeds meer in elkaar gedrukt,
waardoor het uitstoten van de lucht plaatsvindt. Bij het samentrekken van de
buizen zetten de kamers weer uit en bewerkstelligen ze het inademen, waarbij de
negatieve pool weer positief wordt en een nieuwe fase begint.
Evenals
dier en mens door mond en neus ademen, doet ook de aarde dat. Door de
hoofdmond, die de voeding opneemt, zuigt ze ook de adem naar binnen (etherische
substantie - uitg.). Halverwege takt er van deze hoofdmonding een zijmonding
af, die naar de grote aardelongen leidt. Om de zes uur ademt de aarde een keer
in en een keer uit. Bij het uitstoten van lucht uit de longen blijft de
voedingsmond weer gesloten. Zo wordt de aarde in de bovengenoemde perioden via
de longen wel voortdurend gevoed, maar via de eigenlijke voedingsdarm naar de
maag alleen om de twaalf uur. De aarde neemt het voedsel dus tot zich in de
tijd, dat de longen de opgezogen lucht en de levensstof chemisch ontleden.
Daaruit volgt, dat de aarde in 24 uur twee keer in- en twee keer uitademt, maar
daarbij slechts twee keer voedsel in de maag opneemt.
De vorm
van de longen van de aarde lijkt nog het meest op die van een olifant, die
blauwachtig groen van kleur zijn en qua vorm sterk op een grote holle kokosnoot
lijken. Met de passende afmetingen zijn de longen van de aarde hiermee
enigszins voor te stellen, maar een nadere beschrijving heeft weinig zin, omdat
het geheel van dit grote instrument van de aarde voor mensen nooit
overzichtelijk beschreven kan worden. Even vergeefs zou het zijn om de elastische
stof van de longen in detail te beschrijven, hoewel iedere dierenlong op meer
verfijnde schaal op die van de aarde lijkt, aangezien die van de aardelong
afstamt. Want waar zouden mens en dier alle stoffen voor de opbouw van hun
lichaam vandaan halen, als deze niet reeds tevoren in de aarde gevormd waren?
Zo moet het aardelichaam gedeelten van alles, wat erin aanwezig is, door
talloze organen naar de oppervlakte laten opstijgen. Dit geleverde materiaal
wordt in eerste instantie door de planten en daarna door de dieren opgenomen en
wordt in hen weer veranderd in datgene, wat het oorspronkelijk in het inwendige
van de aarde was. Daarom moet de aarde alles in zich dragen, wat de op haar
levende wezens stoffelijk voor hun opbouw nodig hebben.
Eén van
de belangrijkste inwendige organen bij mens en dier is de milt, die de
eigenlijke vuurhaard van ieder lichaam is. Pas het vuur van de milt ontleedt
alle aangevoerde delen van de voeding en leidt deze door de aan het vuur eigen
kracht naar de vaten, waar ze in het bloed overgaan en als zodanig pas het hart
en hun veelvuldige verdere bestemming bereiken. Deze vuurhaard van het
dierlijke lichaam bestaat uit een speciale, losse massa, die met haar kriskras
door elkaar gevlochten celweefsel volkomen geschikt is om in zichzelf door de
constante wrijving van haar celweefsel het elektromagnetische vuur op te
wekken.
Evenzo is
ook in de aarde eenzelfde orgaan aanwezig. Deze milt van de aarde ligt evenals
bij het dierlijke lichaam dicht bij de maag, maar staat aan de andere kant ook
in zeer nauwe organische verbinding met het hart van de aarde, omdat de maag
uit de milt zijn verteringswarmte en het hart zijn pulserende kracht uit dit
belangrijke inwendige orgaan put.
Wat zijn
nu de zichtbare effecten van de milt van de aarde? Kijk eerst eens naar de
vuurspuwende bergen op aarde: dat zijn natuurlijk maar onbeduidende uitlopers
van deze belangrijkste vuurhaard, maar kunnen toch een idee geven van welke
krachten daar heersen. Kijk vervolgens eens naar het grote aantal kokendhete
waterbronnen, die hun warmte eveneens ontlenen aan dit inwendige orgaan,
waarvan het belangrijke centrale vuur via talloze organen de hele aarde
doordringt en deze in al haar delen voldoende verwarmt. Bij het via schachten
dieper doordringen in het inwendige der aarde kan iedereen zich ervan
overtuigen, hoe macht dat grote verwarmingsapparaat hier reeds werkt. Als er nu
water in deze diepte binnendringt, wordt het weldra opgelost in dampen, die
vervolgens de huid van de aarde opblazen. Als gassen of dampen dringen ze dan
door poriën, scheuren en andere holten in de aardkorst heen, vullen de lucht en
verstoren het evenwicht daarvan. Dit is de eigenlijke oorzaak van het ontstaan
van winden en orkanen. Als deze inwendige waterdampen en gassen als gevolg van
overvulling een gewelddadige uitweg zoeken, worden daardoor af en toe kleinere
en grotere aardbevingen teweeggebracht, en in het gebied van de uitbarsting
worden niet zelden wervelwinden en zelfs vuurorkanen tevoorschijn geroepen.
Hoe gaat
het nu in zijn werk in de kamers van de aardemilt? Zie hoe ieder ogenblik
talloze bliksems door de grijsbruine wanden schieten, waarbij de hevigste
donderende geluiden te horen zijn. Zie hoe er vanuit de brede kanalen van de
kamers een geweldige stroom naar binnen stort, die door de elektrische vlammen
in dampen met een grote spanning wordt opgelost. Met onmetelijk geweld drijven
deze dampen via andere kanalen verder en storten er weer nieuwe stromen de
kamers binnen. Daar is een koken en bruisen, zoals op het oppervlak van de
aarde nog nooit gehoord is. Kijk naar de geweldige bloedvaten, die in de
hierboven beschreven vorm tussen de rijen kamers heen lopen en tijdens het
binnenstorten van de stromen als reusachtige oerslangen nu eens samentrekken en
dan weer uitzetten, om hun inhoud verder te transporteren! Zo gebeurt hier in
het groot hetzelfde als in de milt van een mens of dier op kleine schaal. Dat
de sappen van de aarde evenals bij het dier van de maag in de milt overgaan en
als het alles voedende bloed naar het hart gebracht worden, hoeft hier
nauwelijks nader toegelicht te worden.
Zowel in
het dierlijke lichaam als in het tellurische lichaam van de aarde is de lever
het apparaat om de gifstoffen af te zonderen, die naast de leven wekkende
voedingsstof in ieder voedsel aanwezig zijn.
Evenals
bij de milt wordt de actie en reactie bewerkstelligd door het elektrische
fluïdum, dat in kamers door hun wrijvende beweging ontstaat. In eerste
instantie wordt het elektrische vuur van de lever hoofdzakelijk door dat van de
milt opgewekt. De lever zit bij mens en dier eveneens ter hoogte van de maag,
omdat ze het meest nodig is voor de functie daarvan. Op soortgelijke wijze, zij
het ook op grote schaal, is dit inwendige orgaan in de aarde aangebracht, waar
het hetzelfde doel moet vervullen. De lever van de aarde is een niet minder
machtig levenwekkend orgaan dan iedere dierlijke lever, want uit de lever komt
in eerste instantie alles voort, wat de aardkorst in zich en op haar oppervlak
draagt. Zo is ook al het water van de zeeën daarvan afkomstig. In feite is dit
water niets anders dan de uitgestoten urine van het aardelichaam, dat echter -
doordat het door verdamping in wolken overgaat - door de inwerking van het
zonlicht voor een deel weer in zoet drinkwater wordt veranderd.
Ook de
nieren zijn in het dierlijke organisme een levensinstrument, dat zeer de
aandacht verdient, want deze hebben buitengewoon belangrijke bestemmingen,
zonder welke het animale leven niet zou kunnen bestaan.
De nieren
hebben de bestemming om het uit de lever afgevoerde, voor het levensorganisme
ongeschikte water op te nemen. Het volledig onbruikbare deel van dit water
wordt verder naar de urineblaas gevoerd, terwijl het nog voor het leven
dienende gedeelte geabsorbeerd en tot de eigenlijke materiële stof van het
bevruchtende zaad wordt omgevormd.
De bouw
van de nieren vertoont weer een aanzienlijke overeenkomst met die van de milt
en de lever, terwijl ze zich daarvan door de kussenachtige indeling wezenlijk
onderscheidt.
Het
vermogen om zich voort te planten is beduidend veelvuldiger dan dat van mens,
dier of plant. Want de aarde kan in zekere zin als een mannelijk-vrouwelijk
wezen (hermafrodiet) beschouwd worden en lijkt daarin op de eerste mens, die
oorspronkelijk (als geestelijk wezen! - uitg.) ook mannelijk en vrouwelijk
tegelijk was. Het voornaamste voortplantingsorgaan van de aarde is de sterk als
een wrong verdikte zuidpool. Op grond van dit orgaan is de aarde vrouwelijk,
doordat de hele zuidpool negatief is, evenals het vrouwelijke wezen, dat zich
eveneens negatief verhoudt tegenover het positief-polaire mannelijke wezen.
Vanaf dit punt als vrouw beschouwd, is de aarde niet zelf in staat zich voort
te planten, maar alleen in staat tot verwekking. Wie verwekt er dan bij de
aarde? Dat is de zon met haar tegengestelde mannelijk-polaire kracht.
Een
belangrijk kind van de aarde, dat op deze wijze verwekt is, is de maan als het
oudste kind van de aarde van deze tellurische vrouw. Andere kinderen van de
aarde zijn een groot aantal kometen, die in de wijde etherruimte geboren zijn
en daar rondcirkelen. Andere kinderen van de voortplanting van de aarde zijn de
zwermen vallende sterren, die meestal rond de equinoxen (tijden waarop de nacht
en dag even lang zijn) in ontelbare aantallen tevoorschijn komen. Dat deze
niets anders zijn dan zeer kleine, door de aarde nieuw gebaarde komeetachtige
planeetjes, bewijst hun altijd elliptische loop en hun ronde vorm. Evenals de
meeste voortbrengselen van de aarde worden ze door de aarde echter weer
gevangen en opgegeten, op soortgelijke wijze als in de fabel van Saturnus, die
zijn kinderen verslond.
De aarde
bezit talloze geboortekanalen. Het belangrijkste kanaal bevindt zich echter in
het midden van de Stille Oceaan, niet ver van de evenaar, en wel in de buurt
van de groep eilanden van Tahiti. Van daaruit werd eens de maan van de aarde
gescheiden en later nog een aantal bestaande kometen.
Nu volgt
een overzicht van de tweede, vaste aarde, opdat daarna de derde, uitwendige
aarde met haar verschijnselen begrijpelijk wordt. De stevige structuur van de
(middelste) tweede aarde is buitengewoon gecompliceerd en beslaat verreweg het
grootste deel van het hele aardelichaam. Evenals het stevige hout van een boom
tegelijkertijd de grootste massa ervan vormt en daarin het meest kunstige
mechanisme is aangebracht, zo is dat ook bij de aarde. De vaste deel ervan
dient als het ware als een school beschouwd te worden, waardoor de uit het
inwendige van de aarde opstijgende, vooreerst nog plomp gevormde levende wezens
hun eigenlijke kleur en vorm krijgen.
De
tweede, vaste aarde bestaat uit een heel specifieke massa, die vrijwel overal
hetzelfde is. Alleen naar het inwendige toe is deze minder massief, maar naar
de buitenkant toe neemt ze toe in intensiteit, want waar enorme lasten gedragen
moeten worden, moet de stevigheid dienovereenkomstig groot zijn. In de richting
van het inwendige, waar de polaire krachten ven de ingewanden van de aarde
werken, moet de dichtheid echter geringer zijn en aan de inwendige druk
toegeven, opdat de inwendige organen bij hun onophoudelijke opzwellen en inkrimpen
niet door een al te stevige wand schade ondervinden. Naar de buitenkant toe
wordt de kunstige structuur van de tweede aarde uiterst stevig in een dikte van
bijna 200 mijl, welke dikte sterk genoeg is om met groot gemak de gehele derde,
buitenste aarde samen met al haar landstreken en zeeën te dragen.
Wat het
materiaal van de tweede aarde betreft, bevindt zich op het aardoppervlak niets
wat erop lijkt, omdat de bestanddelen van elk van de drie aardelichamen totaal
verschillend zijn. De massa van de tweede aarde bestaat noch uit gesteente noch
uit metaal, noch uit diamant noch uit goud of platina, want zulke stoffen
zouden tegen het vuur van de inwendige organen geen stand houden. Het meest
lijkt deze materie nog op asbest, als ze tot een stevige massa samengeperst is.
Alleen is deze steenwol vrijwel onvernietigbaar door vuur en zuren, wat het
verschil met de bekende asbest uitmaakt. Als er op het aardoppervlak iets
bestaat wat er nog meer op lijkt, dan is dit een bepaald soort puimsteen, die
echter alleen in de buurt van de zuidpool aangetroffen kan worden, diep ingebed
in het ijs. Eén gram van dat gesteente zou natuurlijk meer waard zijn dan een
centenaar zware parel, en wel vanwege de enorm glanzende kleurenpracht en
algehele onverwoestbaarheid ervan. Naar boven toe is de kleur van dit materiaal
van de aarde meer witgrijs en zou het er in het zonlicht als een parel uitzien.
Verder naar beneden wordt het steeds donkerder en neemt het als een gouden
parelmossel de wonderlijkste kleuren aan. Tegelijkertijd is deze stof
buitengewoon zwaar; dat moet ze ook zijn, want van deze stof is de
belangrijkste roterende beweging van de aarde afhankelijk.
Wat bij
botten de zichtbare poriën zijn, dat zijn bij de tweede aarde wijd
uitgestrekte, soms vele klafter brede kanalen, die op verschillende punten van
diverse sluitkleppen voorzien zijn. Wie een boek over anatomie of onder de
microscoop een houtvezel bekijkt, zal op kleine schaal volkomen gelijksoortige
inrichtingen vinden.
De
sappen, die vanuit het inwendige van de aarde door de stevige middelste aarde
omhoog gestuwd worden, zouden weldra hun kracht verliezen, die substantieel aan
hun wezen is toegevoegd. Om dit op hun lange weg te verhinderen, komt er een
buitengewoon kunstig mechanisme te hulp: in de richting van noord naar zuid
lopen talloze buitengewoon fijne draden van mineralen, die merendeels louter
ijzer bevatten. In omgekeerde richting, van zuid naar noord, bevatten deze
draden platina, soms ook koper. Deze mineraaldraden zijn zo buitengewoon fijn,
dat de draad van een spin vele malen sterker is. Ze lopen niet in rechte lijn
voort, maar getand zoals de vertanding van een zaag. Bovendien soms nog met
andere windingen, met name in gebieden, waar ze dicht langs de opstijgende
aders en kanalen gaan, want daar moeten deze geleidedraden hun invloed speciaal
uitoefenen.
Het zijn
geen buisjes, maar louter aan elkaar geregen, verschillende soorten kristallen,
die als de schakels van een ketting met elkaar verbonden zijn. Hun positie is
ongeveer zo, dat kleine driekante piramiden met hun toppen precies in het
midden van het basisvlak van elke volgende piramide komen te staan. Daarbij
zijn de toppen van de ijzerhoudende piramiden naar het noorden gericht en die
van de platina- of koperhoudende naar het zuiden. Deze leiding moet mechanisch
zo geordend zijn, omdat iedere gladde leiding het stromende elektromagnetische
fluïdum over een lengte van niet zelden drieduizend mijl zou verliezen. Maar
deze piramideleiding zou op zichzelf nog niet geschikt zijn als geleider over
zo’n afstand, als ze niet zodanig in een speciale buis zou lopen, dat door het
materiaal daarvan geen elektrische vonk heen kan dringen. Op bepaalde plaatsen,
met name in het gebied van op stijgende kanalen, zijn verzamelkamers
aangebracht, waarin deze fluïdale stof zich ophoopt. Als zo’n kamer volledig
geladen is, doet deze haar invloed gelden op de vloeistof in het kanaal en
verleent die nieuwe kracht. Deze verzamelkamers zijn deels positief, deels
negatief, opdat - als de substantie van een opstijgende vloeistof door de
positieve elektriciteit al te sterk verhit is geraakt - de negatieve
elektriciteit het teveel in zich opneemt en in zichzelf verandert. Wat de
pluspool dus teveel verwarmt, koelt de negatieve pool weer af.
Nog een
andere bestemming van de geleidingsdraden is, om de vele aandrijfpompen van de
kanalen in beweging te zetten. Zonder deze ondersteuning zou de eerste kracht
uit het hart van de aarde weldra moeten verlammen, aangezien die bij iedere
hartstoot met triljoenen centenaars te maken heeft, zoals het gewicht van de
uitgestoten sappen van de aarde aantoont. De vaten voor het terugleiden of weer
opzuigen, die de voor de voeding van de aarde nog niet volledig bereide sappen
weer naar het hart voeren, zijn eveneens van sluitkleppen voorzien, die alleen
opengaan wanneer het hart van de aarde samentrekt (vgl. het aderstelsel van het
menselijke lichaam! - uitg.). Deze kanalen zijn doorgaans nauwer dan de
opstijgende en de vloeistof daarin stroomt veel trager. Ook dienen
bovengenoemde kleppen er alleen maar voor te zorgen, dat deze kanalen bij
opstijgende hartestoot niet helemaal geblokkeerd, maar alleen nauwer gemaakt
worden.
De
uitwendige, derde aarde stelt in zekere zin de korst of de huid van het
aardelichaam voor. Dit gedeelte heeft het minst mechanisch-kunstige bouwwerk,
maar dit wordt vervangen door talloze andere vormen en structuren. Hier bestaat
daarvan zo’n overvloed, dat geen menselijk verstand zou kunnen begrijpen, wat
er allemaal in de aardkorst gebeurt, en hoe. Zo kan men de activiteiten in het
inwendige van de aarde vergelijken met een eenvoudig drijfrad, waardoor echter
op de buitenste aarde ontelbare en allerlei soorten effecten teweeggebracht
worden.
De
uitwendige aarde is niet door een lege luchtruimte of een tussenliggende
bestaansvorm - zoals bijvoorbeeld een onderaardse zee - van de vaste aarde
gescheiden. Beide aarden zijn even stevig en innig met elkaar verbonden als de
bast met het hout van een boom. Tegen de tweede aarde rust in eerste instantie
een verscheidene mijlen dikke, voelende huid van de aarde, waar overheen dan
pas de eigenlijke, ongevoelige huid van de aarde (de niet gevoelige epidermis
of opperhuid) ligt, waar de uitwerkingen van het inwendige organische leven pas
echt duizendvoudig naar voren treden. Hier wordt alles in zichzelf en buiten
zichzelf gevormd: het zaad wordt nieuw gevormd en in zichzelf precies zo
gemaakt als zijn ontkiemde uiterlijke vorm later moet worden. Of er wordt voor
het zaad kracht bereid en overeenkomstig iedere soort gescheiden, al naargelang
ze geschikt is om de reeds aanwezige zaden voor planten en dieren tot leven te
wekken.
Voor die
voorbereiding is een oneindige gecompliceerdheid van de organische constructie
van dit deel van de aarde nodig. Elke mechanica zou echter niets tot stand
brengen, als deze inrichtingen voor het afzonderen en verdelen van de opstijgende sappen en
krachten niet aangevuld werden door subtielere, door middel waarvan de
inwerkingen vanuit de uitwendige kosmos (zoals licht en kosmische stralen -
uitg.) opgenomen en naar hun bestemming gebracht worden. Als reeds een plant
een kunstig mechanisme bezit om alle benodigde stoffen te verwerken, hoeveel
van zulke zeer uiteenlopende mechanismen zullen er in dit derde gedeelte van de
aarde dan wel niet aanwezig moeten zijn, waar het gaat om de vorming van het
totale mineralen-, planten- en dierenrijk.
Door de
huid van de aarde heen lopen talloze, kriskras verlopende kanalen, waartussen
een groot aantal grotere en kleinere reservoirs liggen voor de uit het
inwendige van de aarde opstijgende vloeistoffen. Tevens zijn er reservoirs, die
de terugstromende sappen opnemen en via teruglopende kanalen naar het inwendige
van de aarde terugleiden. De meeste van deze reservoirs hebben een eivorm en
dienen hoofdzakelijk om de genoemde sappen tot een soort gisting te brengen,
waardoor ze chemisch gescheiden en in die nieuwe toestand voor bepaalde
doeleinden verder geleid worden. Deze reservoirs moeten echter niet verwisseld
worden met de grote onderaardse waterbassins, van waaruit reeds het drinkbare
water het aardoppervlak bereikt. Zulke bassins kunnen op sommige plaatsen zelfs
door een diepe artesische boring in de aarde bereikt worden en bevinden zich
allemaal in het ongevoelige deel van de aardkorst, terwijl de bovengenoemde
reservoirs voor de aardesappen allemaal nog in het gevoelige deel van de huid
van de aarde liggen.
Een
andere gesteldheid van deze aardkorst is de op zuilen lijkende ondersteuning,
waar de gehele niet-gevoelige huid van de aarde met al haar zeeën, meren,
bergen en landen op steunt. De zuilen zelf rusten in eerste instantie op de
vaste aarde en lopen van daar af als een skelet omhoog naar het aardoppervlak.
Ze zijn niet zo stevig als stenen, maar hebben een meer kraakbenige stevigheid,
waar een aanzienlijke mate van elasticiteit mee verbonden is. Dit is
noodzakelijk, omdat niet zelden geweldige gasontwikkelingen grote holle ruimten
tussen de delen van de aardkorst maken, die de buitenste aardkorst dikwijls een
flink stuk optillen en niet zelden uit elkaar trekken, waardoor aardbevingen en
machtige orkanen teweeggebracht worden. Omdat deze steunen nu rekbaar zijn,
blijven deze effecten beperkt tot slechts plaatselijke delen van het
aardoppervlak.
De
rekbare steunzuilen worden in het niet-gevoelige deel van de aardkorst
geleidelijk steeds steviger, zoals ook in een dierlijk lichaam de stevige
botten in kraakbeen overgaan en omgekeerd. Deze stevige botten van de aarde
zijn aan het oppervlak van de aarde hier en daar al zichtbaar als oergesteente,
bijvoorbeeld als oerkalk, graniet of kwarts. Hoe verder deze steensoorten
omhoog reiken, des te gemengder, onzuiverder, harder en brosser worden ze. De
uitlopers ervan zijn gewoonlijk de hoge oergebergten, die qua vorm, hoogte en
materiaal merkbaar verschillen van alle later ontstane bergen. Deze laatste
vormen vaak als het ware de deksels boven reusachtige waterbassins, die weer
door speciale zuilen ondersteund worden.
Er dient
nog vermeld te worden, waar de zee in hoofdzaak zijn voeding vandaan krijgt.
Deze voeding is hoofdzakelijk afkomstig van de vele sapreservoirs in de
gevoelige huid van de aarde, die in zekere zin de eigenlijke urineblaas van de
aarde vormen. Verder ontvangt de zee ook een aanzienlijke toename uit de
genoemde grote waterbassins door de grote toevoerende rivieren. Deze toename is
uiterst noodzakelijk, omdat de uit de aarde opstijgende vloeistoffen te zout
zijn en zonder bijmenging van zoet water al gauw dermate korstig en tot een
vaste massa zouden worden, dat er louter hoog oprijzende zoutbergen zouden
ontstaan. Deze zouden mettertijd de lucht zodanig verzuren, dat er daardoor
geen levend wezen zou kunnen bestaan. Tegelijkertijd zouden deze bergen een
stuwing van de urine van de aarde veroorzaken, waardoor de aarde binnen korte
tijd volledig in brand zou raken, af zou sterven en daarna voor geen enkele
levend wezen meer als woonplaats geschikt zou zijn.
Ten
aanzien van de natuurlijke beschouwing van de aarde rest ons nog de atmosfeer
ervan te bespreken, die als lucht tot een hoogte van tien Duitse mijl de aarde
in hoofdzakelijk drie verschillende sferen omgeeft. Daarboven heerst de ether,
die met zijn lichttrillingen reeds de overgang naar de geestelijke sferen
vormt. Weliswaar is het water van de zeeën en meren ook een soort verdichte
lucht, om welke reden daar ook dieren in kunnen leven, maar toch behoort deze
lucht nog bij het aardelichaam zelf, en wel tot de buitenste aardkorst ervan.
Tot de atmosferische lucht kan echter alleen dat gedeelte van het water
gerekend worden, dat in nevels en wolken aanwezig is, verder ook het vrije
waterstofgas in de lucht zelf, dat voor het oog niet zichtbaar is. Daarenboven
bestaat de atmosfeer in al haar delen uit een ontelbaar aantal eenvoudige
soorten lucht, die de naam ‘gassen’ dragen. De natuurwetenschap noemt vier
belangrijkste bestanddelen van de lucht, die in een bepaalde verhouding gemengd
zijn: zuurstof, waterstof, koolstof en stikstof. Als de lucht daarentegen niet
nog vele andere luchtsoorten zou bevatten, die de natuuronderzoekers nog niet
kennen, dan zou het er slecht voor staan met de groei van planten en het
ontstaan van mineralen (opm.: de moderne chemie heeft reeds een aantal van deze
luchtsoorten ontdekt, zoals bijvoorbeeld edelgassen - uitg.).
Iedere
plant zuigt uit de atmosferische lucht de alleen bij haar passende luchtsoort
in zich op en scheidt iedere andere soort uit. Als dat niet zo was, zou niet
iedere plant al naargelang de soort een verschillende vorm en haar specifieke
geur en smaak hebben. Dienovereenkomstig moeten er dus evenveel luchtsoorten
aanwezig zijn als de diversiteit van de gebruikers ervan! Als echter reeds de
planten zoveel basale soorten atmosferische lucht nodig hebben om te bestaan,
hoeveel te meer moeten er dan terwille van de dieren verschillende grondstoffen
aanwezig zijn, opdat ieder dier in de lucht de bij hem passende inademingsstof
vindt. Weliswaar ademt ieder wezen de gehele gasinhoud van de atmosferische
lucht in, maar het behoudt alleen datgene in zich, wat aan hem gelijksoortig
is. Al het overige stoot het weer uit.
Vroeger
zijn er op aarde planten en dieren geweest, die tegenwoordig niet meer bestaan.
In plaats daarvan ontstonden er andere soorten planten en dieren, die destijds
niet aanwezig waren. Al deze veranderingen hebben als oorzaak, dat de vroegere
soorten niet meer de met hen overeenstemmende basisvoeding in de lucht vonden.
Een dergelijke oorzaak ligt meestal ook ten grondslag aan niet zelden nieuw opduikende
ziekten. Dit zijn gevolgen van het ontbreken van een grondstof in de ademlucht,
en slechts één medicijn, dat de ontbrekende grondstof zou bevatten, zou
ogenblikkelijk effectieve hulp brengen.
De derde
luchtregio rust op de tweede, ongeveer zoals zuiver etherische olie op zuiver
water drijft en, zonder zich te vermengen, de waterspiegel een twee keer zo
mooie glans geeft. Deze hoogste luchtregio is hetzelfde als etherische olie en
tegelijk het etherische zout, dat de lagere luchtlagen kruidt en geschikt maakt
voor mensen, dieren en planten om te gebruiken. Geur, smaak en kleur van met
name bloemen en vruchten zijn hoofdzakelijk afkomstig van de derde luchtregio,
want dit zijn zuiver etherische substanties en kunnen dus alleen daar hun
oorsprong hebben, waar het dichtst bij de ether zijn. Deze specifieke
etherische substanties vormen in die luchtregio een fluïdum, dat zich met de
diverse stralingen van de sterren in chemische verwantschap verbindt en,
wanneer het naar de aarde komt, die planten en dieren substantieel vervult, die
voor de verschillende grondstoffen van het licht een overeenkomstige innerlijke
verwantschap bezitten.
Deze
luchtregio is in feite het oog van de aarde, en als deze niet een algemeen
gezichtsvermogen had, zou geen van haar wezens dat bezitten. De aarde ziet
constant de gehele oneindige ruimte om zich heen, en dit roept bij alle op haar
wonende geestelijke wezens een algemene overeenkomstige voorstelling van de
wereld daar buiten op. De aarde als lichaam weet natuurlijk niets van hetgeen
ze ziet. Het zou ook niet nodig zijn de aarde een eigen zelfbewuste kennis te
geven, omdat ze als zodanig niet een zelfstandig, afzonderlijk wezen is, maar
een grote vereniging van talloze afzonderlijke intelligenties. Het zijn deze
geestelijke intelligenties (natuurgeesten van de elementen - uitg.), die het
grote oog van de aarde nodig hebben, evenals ook ieder mens en ieder dier
zonder dit kosmische oog met zijn ogen niets zou zien. Door het oog van de
aarde ziet de mens de zon, de maan en de sterren, want met zijn kleine oog zou
hij onmogelijk de grote zon kunnen overzien, als het oog van de aarde niet
eerst een klein beeld daarvan zou opnemen en naar het menselijke oog zou
leiden. Niemand ziet dus de zon of een of andere ster zelf, maar alleen de
afbeeldingen daarvan, zoals het oog van de aarde deze als een zeer zuivere
waterspiegel glanzend opneemt.
Behalve
de bovengenoemde eigenschappen heeft de derde luchtregio nog een speciale
eigenschap: door een of andere verstoring is ze buitengewoon gemakkelijk
ontvlambaar. In het bijzonder ontvlamt ze gemakkelijk op die plaatsen, waar
bijvoorbeeld een meteoor in haar regio terechtkomt en daar over een flinke
afstand doorheen vliegt. Dit ontvlammen is echter geen verbranding, maar een
zeer intens stralen. Een door deze luchtsfeer vliegende meteoor scheurt de
lucht met geweld uit elkaar, waardoor als gevolg van de snelle beweging
tijdelijk een holle ruimte ontstaat. Deze vormt nu een spiegelend oppervlak,
waarin zich ogenblikkelijk de lichtstralen van talloze sterren als in een
cilindrische spiegel concentreren. En deze weerkaatsing van stralen geeft vanaf
de aarde gezien de aanblik van een vuur. Dit verschijnsel van de derde
luchtregio kan in de lagere luchtlagen niet plaats vinden, omdat de lucht
daarin te zwaar is en achter een lichaam, dat er doorheen vliegt, te snel weer
samenvalt. De zeer lichte lucht van de hoogste regio sluit zich achter een
meteoor echter maar heel geleidelijk, en daarom is daarachter nog een lange
lichtende streep te zien.
De maan
is een nog vaster hemellichaam dan de aarde, en is vroeger uit de meest grove
bestanddelen van de aarde gevormd. Hij is aan de aarde toegevoegd om de van de
aarde uitstromende magnetische kracht op te vangen deze kracht naar behoefte
weer naar haar terug te leiden. Om deze reden vindt zijn loop rond de aarde
niet een vaste baan, maar tamelijk onregelmatig, want hij richt zich steeds
naar de grotere of kleinere hoeveelheid van het op dat moment aanwezige
aardemagnetisme als de natuurlijke levensstof. Als een planeet kleiner is dan
de aarde, heeft deze geen maan nodig. Die positie wordt dan vertegenwoordigd
door zeer hoge gebergten, zoals bijvoorbeeld bij Mercurius, Venus, Mars en ook
nog enkele veel kleinere planeten (asteroïden - uitg.), terwijl aanzienlijk
grotere planeten weer verscheidene manen moeten hebben.
Ook op de
maan zijn er, evenals op aarde, mensen en talloze andere schepselen, alleen met
dit verschil, dat geen enkele maan op de constant naar de planeet gekeerde
zijde bewoond is, maar altijd op de afgekeerde, tegenoverliggende zijde. Dit is
omdat hij op de naar de aarde toegekeerde zijde noch lucht, noch water, vuur en
alle voor het organische leven noodzakelijke dingen bezit. Geen enkele maan mag
een beweging om zijn eigen as hebben, omdat de aantrekkingskracht van de aarde
of een planeet nog te sterk werkt over de afstand, waarop de maan zich bevindt.
Dit
hemellichaam is eigenlijk alleen op de naar de planeet gekeerde zijde ‘maan’,
echter op de tegenoverliggende zijde een volkomen vast stuk aarde. Wat voor
jullie dus ‘maan’ is, is niet stevig, maar lijkt op stijf geworden zeeschuim,
waarvan de vastere delen als bergen uitsteken en de zachtere delen als een
soort nissen of trechters in de richting van het centrum van het gehele
hemellichaam zijn weggezakt. In enkele van de reusachtige kraters bevindt zich
nog atmosferische lucht, die niet heeft kunnen ontwijken en jullie door sterke
telescopen bijna de indruk van zeeën geeft (vandaar de astronomische benaming
‘mare’ = ‘zee’ - uitg.). Alle hoge punten en ook de minder diepe trechters
bezitten doorgaans geen atmosferische lucht, maar zijn enkel gevuld met ether,
zoals die in de vrije ruimten tussen planeten en zonnen aanwezig is. Op deze
kant van de maan woont dus ook geen organisch levend wezen, maar de bewoners
ervan zijn van geestelijke aard. Op de aarde van de maan (d.w.z. op de van ons
afgekeerde zijde) bestaat een spaarzame planten- en dierenwereld en ook een
dwergachtig mensenras. Zij hebben te kampen met grote kou en duisternis, maar
ook met ondraaglijke hitte, want hier duurt iedere dag en iedere nacht bijna
veertien volle aardse dagen. Tegen het einde van de maannacht wordt het daar
even koud als op aarde op de noordpool, en vanaf het midden tot het einde van
de maandag wordt het zo heet, dat geen levend wezen het op het oppervlak zou
kunnen uithouden, om welke reden alle organische wezens in onderaardse woningen
leven.
Een
catastrofe in het rijk der planeten
Als een
waarschuwing voor de mensheid van ons atoomtijdperk cirkelen er tussen de banen
van Mars en Jupiter stukken van een gebarsten grote planeet. Het is de zwerm
asteroïden met zijn vier kleine planeetjes Ceres, Pallas, Juno en Vesta en
duizenden kleinere brokstukken, die tegenwoordig nog het getuigenis vormen van
een geweldige kosmische catastrofe. Dat de mensheid van die planeet zelf de
basis daarvoor heeft gelegd, blijkt uit verscheidene onthullingen in de
geschriften van Lorber. Uit de werken ‘Het Grote Johannes Evangelie’, ‘Bisschop
Martinus’, ‘Die natürliche Sonne’ en ‘Naturzeugnisse’ volgen hier enkele uittreksels
over dit thema. - uitg.
Vroeger
bestond er in jullie rijk der planeten nog een grote aarde, die van jullie zon
haar licht ontving en een grote bestemming had. Ten tijde van de pre-adamieten
was dit vroegere hemellichaam werkzaam aanwezig als levenskamer in het hart van
de grote kosmische mens. De eerste gevallen geest Satana koos deze planeet voor
zichzelf uit met de belofte, zich daar te verdeemoedigen en in de orde van God
terug te keren. Daarom moest deze ster eenmaal de ster van alle heil zijn. Hier
wilde Satana (Lucifer) helemaal in zichzelf teruggetrokken werken, en geen
enkel schepsel van deze ster en nog minder andere planeten met hun bewoners zou
door hem in hun sfeer gehinderd worden. Hij hield zijn beloften echter niet en
werkte daar in de hem toegestane vrijheid dermate boosaardig, dat geen enkel
leven meer vooruit kon komen. Daarom werd hij naar het vuurcentrum van jullie
aarde verbannen en is de bestemming van die planeet nu aan jullie aarde gegeven,
namelijk: de hoofdlevenszenuw in het hart van de grote kosmische mens te zijn.
Toen de
planeet nog heel was en rijk aan machtige volkeren, verleidde de oude draak hun
harten. Toen ontbrandden ze allemaal in de meest woedende heerszucht en zwoeren
elkaar eeuwige oorlog en algehele vernietiging tot de laatste man. De mensen
gingen over in de grootste hoogmoed en volledige godvergetenheid. Zij die
tenminste nog in God geloofden, probeerden Hem in zekere zin van de troon van
Zijn eeuwige macht te stoten. Slechte wereldse wijzen zeiden, dat God in het
centrum van hun aarde woonde. Daarom moest men mijnen graven om Hem daar
gevangen te nemen. Ze groeven dus heel diepe gaten in het inwendige van de
aarde, waarbij een ontelbaar aantal mensen te gronde ging. Toen er
boodschappers van de geestelijke wereld naar hen toe kwamen om hen te
waarschuwen, werden ze altijd als mensen gewurgd, en de mensheid van die
planeet beterde haar leven niet.
Bij hun
graafwerkzaamheden stootten de mensen op wit glanzende stenen, en evenals bij
jullie goud en diamanten werden deze stenen ware stenen des aanstoots. Wie geen
witte steen bezat, gold al gauw voor minder dan een onnozel dier. Daarom
vergaarden de machtiger mensen die stenen bij hopen en gaven de zwakkeren
niets, om hen des te gemakkelijker te kunnen tiranniseren. Zo ging de hebzucht
verder, tot de voornaamste bezitters zichzelf als ware goden beschouwden en
zich als zodanig aan het volk opdrongen. Omdat van deze goden één de hoogste
wilde zijn, liet ieder van hen zo diep mogelijk in de ingewanden van de planeet
graven, om door het grootste bezit aan stenen zijn voorrang te bewijzen.
Deze
machthebbers mishandelden het vol op zeer wrede wijze en lieten het dag en
nacht in het inwendige van de aarde naar stenen graven. Anderen moesten zich
weer in grote troepen verzamelen om het bezit aan stenen van een andere God te
verkleinen. Door deze steencultuur bleef nu iedere ware cultuur van het land
achterwege en dreigden de volkeren samen met hun goden in verschrikkelijke
hongersnoden om te komen. Toen maakten de vier laatste en machtigste heersers
een wet, volgens welke de volkeren van de ene machthebber de anderen mochten
vangen, slachten en opeten. Dit was evenwel het tijdstip van hun einde, want de
mensen waren heel vindingrijk en ontdekten al duizenden jaren tevoren een soort
springstof, die alles vernietigde, als die ontstoken werd.
En ze
handelden, zoals ook de bewoners van Hanoch voor de zondvloed van Noach met
menige berg deden, doordat dezen de inwendige watersluizen van de aarde openden
en toen in de hoog gestegen wateren daarvan omkwamen. Zo voerden ook de
bewoners van die planeet steeds ergere oorlogen en hielden steeds vreselijker
huis. De een ondermijnde het land van de ander diep en in alle richtingen,
vulde de mijnen met grote hoeveelheden van deze springstof, die na ontsteking
hele landstreken verwoestten. In het verdere verloop groeven ze steeds diepere
schachten naar het inwendige van hun aarde, die bijna tweeduizend keer groter
was dan die van jullie (Opmerking: Op grond van de buitengewoon geringe totale
massa van alle ontdekte brokstukken kunnen geen conclusies getrokken worden
over de omvang van de vroegere planeet, die bijna de helft groter was dan de
naburige Jupiter. Want verreweg het grootste aantal van die kosmische
brokstukken moet intussen door de zon c.q. de andere planeten ingevangen zijn.
Vermoedelijk zijn de twee kleine manen van Mars evenals de opvallend schamele
kleine satellieten onder manen van Uranus en Neptunus zulke brokstukken, die
binnen de aantrekkende sfeer van die planeten geraakt zijn. - uitg.). tenslotte kwamen ze toch te diep, waardoor de
inwendige kamers van de aarde, die van nature met oerbrandstof gevuld zijn, in
een hevige, snelle brand raakten. Dit inwendige vuurgeweld duwde de hele planeet
uit zijn voegen en deed hem aan alle kanten in stukken barsten. En daarmee had
deze aarde samen met al haar slechte mensen het einde bereikt. Haar bewoners
hadden zich veel teveel aangematigd, en daarom gebeurde het, dat er een groot
gericht over hen kwam, zoals het jullie aarde ook al eens niet veel beter is
vergaan. Die planeet werd echter geheel vernietigd en in stukken gerukt, en
samen daarmee alle mateloos trots en zondig geworden mensen.
Bij de
vreselijke splijting van de planeet vonden vele miljoenen van deze reusachtige
mensen de lichamelijke dood. Dat deze catastrofe voor die mensen een
verschrikkelijk gericht was, is heel zeker, maar toch droegen alleen zij daar
de hele schuld van. De bewoners waren tevoren gedurende lange tijd onderricht,
vermaand en gewaarschuwd. Er was hun getoond wat hun te wachten stond, maar
toch hielden zij in hun grote wereldse slimheid dit alles voor hersenspinsels
van die zieners, die naar men zei zulke dingen aan het lichtgelovige volk
vertelden om daardoor aanzien en verzorging te verkrijgen. De groten en
machtigen vervolgden hen dus te vuur en te zwaard, ja ze verzetten zich
tenslotte zo ernstig tegen al het geestelijke, dat iedereen, die het waagde
over de geest te spreken of te schrijven, zonder genade gedood werd.
Deze
vernietigde planeet zweefde aan het begin van de zesde ontwikkelingsperiode
tussen de banen van de planeten Mars en Jupiter, omcirkeld door zijn vier
manen. Qua grootte benaderde hij deze laatste, alleen bezat hij meer vasteland
en ook een hogere dampkring. Verder had hij een sterkere inclinatie en daarmee
ook een schuinere baan rond de zon (opm.: de astronomie bevestigt, dat de
helling van de huidige vier kleine planeten t.o.v. de ecliptica aanzienlijk
groter is dan die van alle andere planeten! - uitg.).
Dat was
de orde waarin de planeet verkeerde. Toen vond echter de genoemde verbrijzeling
plaats, die de planeet in talloze kleinere stukken verdeelde. Alleen de vier
manen bleven als geheel behouden. Omdat deze echter hun centrale lichaam kwijt
waren geraakt, raakten ze in wanorde en verwijderden ze zich steeds verder van
elkaar, doordat ze bij het barsten van de planeet een flinke stoot hadden
gekregen. De stukken van de planeet verdeelden zich over de zeer brede ruimte
tussen de banen van Mars en Jupiter (!). Een groot aantal kleinere brokstukken
verwijderde zich ook buiten de aangegeven banen. Sommige vielen op Jupiter,
andere op Mars, enkele zelfs op jullie aarde, evenals op Venus, Mercurius en de
zon.
Zelfs de
reusachtig grote mensen werden daarbij in grote aantallen de vrije hemelruimte
in geslingerd, evenals de andere schepsels. Enkele verdroogde lijken zweven nog
altijd rond in de wijde etherruimte, andere liggen dood en vergaan onder de
brokstukken van hun huizen, die op de grotere brokstukken van de planeet nog
bleven bestaan. Sommige van die menselijke lijken vielen zelfs op jullie aarde,
waar ze echter reeds na enkele jaren volkomen opgelost werden. Van deze val is
de tegenwoordig nog overgeleverde heidense mythe afkomstig over de oorlog van de
giganten tegen de giganten. Zo stierven de eerste mensen op de resten van de
vroeger grootste planeet van jullie zonnegebied.
De zeeën
van de verwoeste planeet verdeelden zich samen met hun bewoners van allerlei
aard bij het barsten in grotere en kleinere compacte massa’s, waarvan enkele
een doorsnede van vele mijlen hebben. Daarbij hebben ze ook vastere aarde in
zich en worden nog door allerlei dieren bewoond. Op de kleine brokstukken
bestaat echter geen organisch leven meer, afgezien van verwering en langzame
oplossing.
Alleen op
de vier manen leven nog nakomelingen van de vroegere schepselen, maar nog
slechts in een verkommerde toestand. Deze vier kleine hemellichamen kunnen ook
dode planeten genoemd worden, omdat het aantal levende wezens nog maar klein
is. De nog aanwezige mensen zijn uiterst natuurlijk van aard en het geestelijke
is hen nagenoeg vreemd. De vegetatie daar is buitengewoon armzalig. De
nauwelijks drie span grote mensen hebben met de dieren van jullie aarde de
winterslaap gemeen, die op deze vier stukken wereld soms meer dan twee jaar
duurt. Af en toe ook korter, al naargelang zo’n kleine planeet vanwege zijn
onregelmatige loop meer of minder dicht bij de zon komt. Zo zijn alleen deze
vier manen overgebleven als afgeronde kleine werelden, die nog een armzalig
hoger organisch leven dragen.
Zo
spreekt de Heer: ‘Ook de mensen van jullie aarde zullen deze verschrikkelijke
springstoffen samen met een groot aantal andere vernietigingsinstrumenten weer
uitvinden (is al werkelijkheid geworden! - uitg.). Ze zullen daarmee veel
verwoestingen op aarde aanrichten. Dat ze echter niet te diep in de aarde
komen, daar zal door Mij voor gezorgd worden. Daarom zal zo’n volledige
verwoesting op jullie aarde nooit kunnen gebeuren. Maar plaatselijke, zeer
grote vernietigingen en verwoestingen zullen beslist plaats vinden. Daarbij
zullen de mensen in grote angst, schrik en ellende raken, en velen zullen
versmachten van vrees en bange afwachting van de dingen, die over de aarde
komen!’
Onder de
planeten van ons zonnestelsel neemt Saturnus een bijzondere positie in, omdat
hij als enige door een ringvormige structuur omgeven is. Terwijl de astronomie
over het wezen en het doel van deze dubbele ring enkel theorieën kan opstellen,
ontving Jakob Lorber daar heldere onthullingen over. De precieze beschrijving
van de planeet samen met zijn ringen en manen staat in het werk ‘Der Saturn’,
waar de onderstaande beschrijvingen als fragmenten aan ontleend zijn. - uitg.
De
planeet Saturnus is meer dan duizend keer groter dan jullie aarde. De diameter
van zijn gehele dubbele ring bedraagt 40.000 geografische mijlen, de afstand
van het buitenste oppervlak van de binnenste ring tot het binnenste oppervlak
van de buitenste ring 545 geografische mijlen. De binnenste ring heeft nog drie
halve spleten in zich, die elk 20 tot 30 mijl breed zijn. Deze lopen niet door
de gehele tweede ring, maar zijn gevuld met louter eivormige bollen met een
zodanige diameter, dat door deze ertussen liggende bollen de drie inwendige delen
van de ring slechts één ring vormen. Daar waar de spleten zich bevinden, loopt
door de hele ring heen zowel van beneden naar boven als van boven naar beneden
een vrije ruimte als een naar binnen gebogen piramide. De dicht tegen elkaar
aanliggende bollen in die drie spleten hebben al menige astronoom op het
verkeerde idee gebracht, dat deze ring samengesteld zou zijn uit zeer veel
kleine manen. Want door een krachtige telescoop lijkt deze ring op een
rozenkrans, die eveneens uit louter kleine bollen bestaat.
Rond de
planeet Saturnus cirkelen zeven c.q. tien manen (drie ervan zijn nevenmanen van
de hoofdmanen - uitg.) met een verschillende grootte en afstand. De eerste,
meest nabije en tegelijkertijd kleinste maan is slechts 120 mijl, de laatste,
buitenste en grootste maan is 1120 mijl in doorsnede. Hij staat ongeveer
361.000 mijl van de planeet vandaan. Uit deze getallen kunnen jullie afleiden,
dat dit hemellichaam dankzij zijn grootte, uiteenlopende constructie en
talrijke manen geen geringe bestemming bezit in de scheppingsruimte.
Het
oppervlak van de planeet bestaat voor het grootste deel uit water. Er is hier
eigenlijk geen vast land, maar voor het merendeel aan de evenaar afzonderlijke,
behoorlijk grote eilanden, die op zichzelf evenwel groter in omvang zijn dan
jullie vijf continenten bij elkaar. Naar de polen toe is het hemellichaam
bedekt met eeuwige sneeuw en ijs, dat daar al 40 graden (noorder- en
zuiderbreedte) eerder begint dan op aarde. Vandaar dat jullie zogenaamde
‘gematigde zone’ op Saturnus het rijk van de sneeuw, jullie ‘koude zone’ het
rijk van het eeuwige ijs en jullie ‘hete zone’ daar de eigenlijke gematigde
zone is, die als enige door mensen bewoond kan worden. In deze heldere en milde
zone bevinden zich de 77 grote eilanden, waarvan een gemiddeld eiland groter is
dan het continent Amerika. Ieder eiland verschilt qua formatie en de producten
ervan veel meer van de andere dan jullie Lapland van de zuidelijke
tropenlanden.
Ondanks
de grote afstand tot de zon ontvangt de planeet voldoende licht en warmte. Want
ten eerste heeft hij ook een eigen licht, in dezelfde mate als hij de aarde in
grootte overtreft. Ten tweede wordt de planeet omgeven door een duizend keer
grotere atmosfeer, die ongeveer 100.000 mijl hoog reikt, terwijl die van jullie
aarde nog geen 2000 mijl hoog is. Daarom kan deze grote luchtbol evenredig veel
zonnestralen opnemen, om ze daarna steeds geconcentreerder naar het oppervlak
te leiden. Vandaar dat de bewoners van de planeet de zon ook als veel groter
zien dan jullie. Om die reden zou de warmte aan de evenaar niet te verdragen
zijn, als die niet door de ring zodanig getemperd zou worden, dat deze de meest
geconcentreerde zonnestralen opneemt. Hier worden ze gedeeltelijk zelf
verbruikt, gedeeltelijk ook weer naar de kosmos teruggekaatst, waardoor de ring
door de telescopen gezien een glanzender uiterlijk heeft dan de planeet zelf.
De schaduw van de ring werkt uiterst weldadig, doordat hij de hete zone tot een
gematigde maakt.
Als
gevolg van deze ring is het op dit hemellichaam ook nooit nacht zoals bij
jullie. Want aan de zonzijde is het voortdurend dag, terwijl aan de
tegenoverliggende zijde - aangezien de ring door de zon aan de binnenkant wordt
verlicht - steeds voldoende licht heerst, dat bovendien nog versterkt wordt door
de in allerlei verschillende banen rondcirkelende manen. Bij deze eigenlijke
‘nachtdag’ komt nog het licht van de vaste sterren, die vanwege de zuivere en
uitgestrekte atmosfeer als tien keer zo groot zichtbaar zijn en een krachtiger
glans uitstralen, evenveel als Venus bij jullie in helder avondlicht. Verplaats
je in de geest naar een land in deze middelste zone van de planeet en kijk van
daar uit de geweldige heerlijkheid van de sterrenhemel. Al vergroten jullie je
fantasie nog zozeer, jullie kunnen je geen begrip vormen van een miljoenste
deel van de pracht, die daar heerst! Want hier is de nacht lichter dan bij
jullie de dag. En overdag ontbreekt daar onder de schaduw van de ring nooit de
aanblik van de mooie sterren. Met name vanaf de bergen met hun onmetelijke
uitzicht is het effect van het sterrenlicht onder de ring zo veelvuldig in
kleurenpracht, dat jullie je daar niet de minste voorstelling van kunnen maken.
Hoe groot
de planeet Saturnus was, toont zijn huidige ring, want het oppervlak van de
buitenste ring was eerst het oppervlak van de gehele planeet. Op een keer moest
dit in het zuiden en noorden in zekere zin afgesneden worden, waardoor de twee
grote kappen als twee reusachtige holle schillen de wijde kosmische ruimte in
geslingerd werden. En waarom? Omdat ook daar op deze twee delen de slechte
slang (Satana) een flinke hoeveelheid boosaardig gebroed had geplaatst! Alleen
de bewoners van de hete middelste zone bleven zuiver, daarom bleef deze ook
behouden als een altijddurend gedenkteken, dat de grote kosmische Bouwmeester
ook een hemellichaam in stand kan houden, als dit niet meer zijn eerste
planetaire volmaaktheid heeft.
Waaruit
is na de catastrofe nu dit tegenwoordig veel kleinere aardelichaam van Saturnus
ontstaan? Let op, want jullie zullen nu een scherpe blik niet alleen op deze
planeet, maar op alle hemellichamen kunnen werpen: het huidige hemellichaam
binnen de ring was ook vóór het afkappen reeds aanwezig, evenals dat ook bij
jullie aarde het geval zou zijn, als deze van zijn kappen ontdaan zou worden.
Want ook binnen de buitenste aarde zit nog een kleinere, en daarin een nog
kleinere, die alleen door lucht, water of vuur met elkaar in verbinding staan.
Derhalve is de huidige Saturnus reeds de (inwendige) middelste bol, omdat de
ring al uit twee bestaat, aangezien deze volkomen zonder onderlinge aanraking
gespleten is. Als deze middelste bol nog eens van zijn kappen ontdaan zou
worden, zou er op die manier onder de grotere ringen opnieuw een nog kleinere
tevoorschijn komen, waarbinnen zich nog eens een volmaakt ronde planeet zou
bevinden, even vrij zwevend als de huidige binnen de grote ring.
De zeven
hoofdmanen oefenen een aanzienlijke invloed op de planeet uit. Zo gebeurt het
op de momenten, als alle zeven manen als gevolg van hun niet even snelle
beweging aan dezelfde kant van de planeet komen te staan, dat daardoor het
zeewater tot enorme hoogten wordt opgeheven. Als er, zoals bij jullie, slechts
één kleine maan rond de aarde cirkelt, zou het natuurlijk onverstandig zijn om
eb en vloed aan de maan toe te schrijven, hoewel hij daar een aanvullende,
onbetekenende invloed op uitoefent. De getijden ontstaan door het ademen van de
aarde, en de invloed van de maan bedraagt bij een natuurlijke stijging van zes
voet nauwelijks meer dan een duim. Bij een planeet zoals Saturnus geeft de
aantrekkingskracht van de zeven manen echter reeds een aanzienlijke uitslag van
zeker zeventig klafter, als jullie die duim op aarde op Saturnus overdragen in
de verhouding, waarin al het overige van Saturnus tot de aarde staat. Neem
bovendien nog aan dat het zeewater daar op het tijdstip van de vloed gewoonlijk
zestig klafter stijgt, dan zou zelfs het vlakke binnenland over een afstand van
duizend mijl in gevaar komen, als de ring boven de zee niet regulerend zou werken.
Want door de aantrekking van de ring vormt de zee bij vloed onder de ring echte
waterbergen, die het al te ver binnendringen van het water in het oeverland
verhinderen. Ze lijken veel op waterhozen bij jullie, en groeien daar tot
huiveringwekkende hoogten uit. Daarbij wordt een reusachtige bevruchtingsdaad
voltrokken, waarbij de atomistische etherdiertjes van het luchtruim in het
water worden opgenomen, waarin ze zich dan van de ene klasse naar de andere
voortplanten. Zo is het water van de zee overal de eerste woonplaats van het
dierenrijk.
In het
begin is jullie getoond, dat Saturnus eigenlijk klimatologisch slechts twee
zones heeft: een volstrekt gematigde, waarin alle bewoonbare landen liggen,
waarvan de breedte als geheel meer dan eenderde van de afstand tussen de polen
bedraagt. Deze woongebieden worden aan de noord- en zuidzijde omspoeld door
ononderbroken zeeën, waarvan de uiterste delen reeds tot de regio van de
eeuwige sneeuw reiken.
Nu zullen
we ons naar de ringstructuur van Saturnus wenden. De ring als zodanig vormt een
volkomen compact, stevig hemellichaam, waarvan de oppervlakte die van de
eigenlijke planeet verscheidene malen overtreft. En ook de inhoud van het
ringlichaam is even zovele malen groter. Deze ring heeft alle bestanddelen van
een planeet: buitengewoon hoge bergen, grote meren en rivieren, en overal is
hij omgeven door atmosferische lucht. Alleen zijn het water en de lucht van de
ring veel lichter en fijner dan op de planeet. De ring heeft ook een draaiing om
zijn as rond het middelpunt, dat hij met de planeet gemeenschappelijk heeft,
alleen verschilt de snelheid van zijn draaiing van die van de planeet. Als de
planeet bijna twee keer om zijn as draait, is de binnenste ring - die eigenlijk
uit twee ringen bestaat, die door louter elliptische sferen met elkaar
verbonden zijn - nauwelijks één keer om zijn as gedraaid. De middelste ring
heeft een nog langzamere rotatie, de buitenste en grootste heeft voor zijn
rotatie een tijd van bijna zeven Saturnusdagen nodig.
Als
jullie de verschillende diameters van de ringen bekijken, zal dit verschil in
hun rotaties jullie gemakkelijk duidelijk worden. Als bijvoorbeeld de binnenste
ring een even snelle rotatie als de planeet zelf zou hebben, zou deze snelheid
hem als gevolg van de middelpuntvliedende kracht onmiskenbaar uit elkaar
rukken, enzovoort. Maar op deze manier is hun beweging zeer nauwkeurig
afgewogen, opdat er als gevolg van de constante slingerkracht in de planeet
geen deel van de ring op de planeet kan neerstorten of de kosmische ruimte in
geslingerd kan worden.
Als de
ring van Saturnus niet voortdurend nu eens zuidelijk en dan weer meer naar het
noorden een de hitte temperende schaduw zou werpen op dat deel van de planeet,
waar anders de hete zone zou moeten ontstaan, zou al heel gauw het gehele
zonnegebied ervaren, welk karakter, kracht en machtig geweld de oergrondgeesten
van deze planeet bezitten. Door de ring wordt een voortdurend gelijkmatige zone
in de bewoonbare landen van de planeet tot stand gebracht, wat tot gevolg
heeft, dat deze oergrondgeesten niet kunnen ontbranden en dus ook geen
verwoestingen in de kosmische gebieden kunnen aanrichten. Daarom moeten zelfs
de Saturnusmensen zelf als gevolg van hun geestelijke afkomst tegen iedere al
te grote opwinding beschermd worden. Ze moeten voortdurend in de hoogste
achting voor en punctuele gehoorzaamheid aan de ‘grote Geest’ gehouden worden.
Daarom wordt hun ook over de liefde niet al teveel verkondigd, maar slechts
zoveel, dat ze tot diep ontzag daarvoor gebracht worden. Om dezelfde reden
heeft daar zelfs de echtelijke liefde en het verwekken van kinderen een
zodanige vorm, dat het gemoed van de mensen daarbij nooit al te sterk
opgewonden raakt. Al met al moeten deze mensen steeds in de grootste deemoed
worden gehouden.
Ook de
hele schepping op Saturnus, van het plantenrijk tot aan de mens, is gekleed in
reusachtige lichamen. Deze grote lichamen zijn de menselijke geesten van
Saturnus gegeven, opdat ze absoluut geen druk van de materie zullen ondergaan,
die hen van buiten naar binnen zou kunnen drukken om hen te doen ontbranden. Om
dezelfde reden zijn hun buitengewoon bevallige lichamen gegeven, opdat de
gemakkelijk te prikkelen geest niet iets zal tegenkomen, wat zijn natuur
bedrukt en daarmee de ontvlambaarheid van zijn geest activeert. Door de
aantrekkingskracht van de ring wordt ook het lichamelijke gewicht van de mensen
zodanig verminderd, dat deze grote lichamen bijna honderd keer lichter zijn dan
die van jullie ten opzichte van de aarde. De verscheidene doeleinden van de
ring zijn dus uiterst belangrijk, zodat hij niet alleen als een ring rond een planeet, maar als een sterke,
beschermende band over een hele kosmos beschouwd moet worden.
Als een
Saturnusmens lichamelijk sterft, wordt hij naar een ‘koelcel’ gebracht, en dat
is de ring van deze planeet. De eerste ring dient voor het afkoelen van de
grootste (geestelijke) hitte, de tweede voor de verdere afkoeling en de laatste
voor het soepel maken van de geest, waarna iedere Saturnusmens pas in staat
raakt om liefde op te nemen. Als de geesten van Saturnusmensen uit hun eerste,
aardse lichaam treden, zijn het niet onmiddellijk zuivere geesten, wat reeds af
te leiden valt uit het feit, dat ze gemakkelijk weer aan hun nabestaanden
verschijnen. Want bij hun overgang naar de grote ring hebben deze geesten nog
een soort materieel lichaam, dat evenwel veel lichter en zuiverder is dan het
vroegere stoffelijke lichaam op de planeet. En zelfs dit etherische zuiverder
lichaam wordt daarna nog zuiverder en geestelijker, naarmate het in een hogere
sfeer van de ring overgaat.
De
bewoners van de ring leven, eten en drinken daar precies zoals voorheen op de
planeet. Alleen zijn alle producten in gelijke mate subtieler en substantiëler
als de mensen, die daar komen. Het verschil tussen de planeet en de ringen is
alleen, dat op deze tweede wereld geen dieren meer voorkomen, maar wel
voldoende vruchtbomen, die zonder zaad uit de bodem opgroeien zoals bij jullie
de zwammen. De bewoners van de ringen kunnen zich, gehoor gevend aan de
innerlijke wens van een mens op de planeet, voor korte tijd van de ring terug
naar de planeet begeven, en wel met de snelheid van de geest. Omdat de
levensomstandigheden van de geestmensen op de ring echter onvergelijkelijk veel
heerlijker en aangenamer zijn, hebben zulke geesten nooit zin om langer op de
planeet te verblijven dan overeenkomstig de wens van de Grote Geest
noodzakelijk is. Daarom worden ze dus buitengewoon blij, als ze weer naar de
sferen van de ring kunnen terugkeren.
Tot slot
nog een blik op de zeven manen van Saturnus. Deze vormen geestelijk gezien een
trapsgewijze afdaling, zoals die bij jullie natuurlijk niet kan bestaan, omdat
de aarde maar één maan als satelliet bezit. Deze manen hebben geen rotatie om
hun as, maar keren steeds hetzelfde gezicht naar hun planeet. Om deze reden
zijn ze ook dubbel bewoonbaar, namelijk geestelijk én natuurlijk. Derhalve
wordt iedere maan van Saturnus op de van de planeet afgekeerde zijde door
mensen en dieren bewoond, bezit plantengroei, water en lucht en heeft alles,
wat noodzakelijk is voor de ondersteuning van het natuurlijke leven.
De
mensen, die daar op natuurlijke wijze leven, zijn veel kleiner dan die van de
planeet en zijn op de kleinere manen nauwelijks zo groot als jullie. Op de
grotere, buitenste drie manen overtreft hun lichaamsgrootte die van de mensen
op aarde. Deze maanmensen staan voortdurend in verbinding met de bewoners van
de planeet. De geesten van die Saturnusmensen, die zich tijdens hun natuurlijke
leven niet hebben bekwaamd om direct op de ring te komen, moeten al naargelang
hun gesteldheid eerst de een of andere maan en soms ook verschillende manen
doormaken, voordat ze in de onderste ring opgenomen kunnen worden. Op de manen
komen zelfzuchtige en heidense geesten, die tijdens hun aardse leven de ring
als een godheid aanbeden hebben.
Op iedere
maan verschijnen deze geesten eerst op de natuurlijke zijde. Door de lichamen
van de daar wonende natuurmensen nemen ze de natuurlijke dingen waar, maar niet
de ring, die voorheen hun afgod was. Als ze daardoor de ring in zekere zin
vergeten zijn en zelfs geen herinnering aan hun planeet meer hebben, dan pas
trekken ze naar de naar de planeet toegekeerde zijde; van daaruit zien ze dan
pas de planeet samen met de ring als één vrijwel concreet lichaam. Daardoor en
tevens door andere, hogere geesten worden ze onderricht, dat de ring niet een
of andere godheid of de zetel daarvan is, maar een door de Grote Geest
geschapen hemellichaam, met als doel de geesten van gestorven planeetmensen
daar voor een hoger leven voor te bereiden. Daardoor krijgen ze een verlangen
naar de ring en meer nog naar de zuiver geestelijke toestand, waarna ze dan
onmiddellijk naar de ring worden gebracht.
Voor
geesten met een andere gesteldheid zou één maan wel voldoende zijn voor deze
scholing. Voor de Saturnusgeesten, die in de grote geestelijke mens (meer
hierover in de hoofdstukken aan het slot - uitg.) hun zetel onder een knie
hebben, is dat echter niet voldoende. Want de voeten vormen het fundament van
het levensterrein, en de gewrichten zijn dat op hun beurt weer bij de voeten.
Omdat de bewoners van de geestelijke Saturnus een uiterst belangrijk deel van
de voet onder de knie van de grote scheppingsmens vormen, moet bij iedere
afzonderlijke geest van de Saturnusmensen op zeven verschillende manieren
gekeken worden, welke van de zeven geesten, waar iedere geest uit bestaat, het
gevaarlijkst is. Voor dat doel zijn de zeven manen er, opdat op iedere maan een
andere soort geest tot rust en in overeenstemmende orde met de overige zes
geesten wordt gebracht.
Het
Lorberwerk ‘Der Saturn’ bevat zeer diepgaande beschrijvingen van de
natuurrijken en menselijke wereld aldaar, die hier vanwege gebrek aan ruimte
niet weergegeven kunnen worden. - uitg.
(Uit een
door Lorber op 24 oktober 1842 ontvangen dictaat, dat de omstandigheden
beschrijft van een planeet, die pas vier jaar later op 23 september 1846 door
de astronoom Lavarrier in Parijs berekend en door Galle in Berlijn ontdekt
werd. Een zeer duidelijk bewijs voor de geestelijke oorsprong van deze
openbaringen! - uitg.)
‘… Het is
noodzakelijk om nu een kort bezoek te brengen aan een - voor jullie nu nog
onbekende - planeet van dit zonnestelsel. Hoe heet deze planeet eigenlijk?
Omdat de aarde er nog niets van afweet, zullen wij hem hier de naam geven, die
hij van zijn bewoners zelf heeft gekregen. Hij heet daar ‘Miron’, wat zoveel
betekent als: ‘wereld van wonderen’. Uit deze juiste naam blijkt al, wat deze
voor dit hemellichaam betekent, want de echte naam van een ding is niet zo
onbelangrijk als sommigen van jullie zouden denken.
Miron is
qua grootte een planeet, die ongeveer het midden houdt tussen Uranus en
Saturnus. Zijn dampkring is echter groter dan die van Jupiter en heeft een
diameter van bijna 100.000 mijl. Omdat de planeet zeer langzaam beweegt, heeft
hij bijna vijfhonderd jaar nodig om zijn baan rond de zon één keer te voltooien
(dit zou Lorber verkeerd verstaan kunnen hebben, want de omlooptijd van
Neptunus bedraagt ongeveer 165 jaar - uitg.). Miron heeft tien manen (drie
hoofd- en zeven nevenmanen), die er op verschillende afstanden omheen cirkelen
en door hun positie de nachttijd van de planeet tamelijk goed verlichten. De
manen staan behoorlijk ver van de planeet af: de eerste al meer dan 60.000
mijl, terwijl de laatste er meer dan een miljoen mijl vanaf staat (opm: de
afgelopen tijd bestaan er bij de astronomen twijfels of Pluto, de laatste
planeet van ons zonnestelsel, een echte planeet is of een verloren gegane maan
van Neptunus. De sterke helling van zijn baan vergeleken bij de andere planeten
alsook zijn massa en diameter geven daar aanleiding toe. Nu hebben de
Amerikaanse astronoom dr. Kuiper van de sterrenwacht Net. Locke in Texas en ook
astronomen aan het Lowell-obeservatorium vastgesteld, dat Pluto zeseneenhalve
dag nodig heeft voor een draaiing om zijn as. Dat is volgens hen voor een echte
planeet veel te lang. Daarom vatten ze hem op als een satelliet van Neptunus.
De astronomen veronderstellen, dat het niet de eerste keer is, dat Neptunus één
van zijn manen is kwijtgeraakt en later weer ingevangen heeft. - uitg.). Aan de
hand van de omlooptijd van deze laatste maan, die daar ongeveer dertien van
jullie aardse maanden voor nodig heeft, worden daar ook de jaren geteld. Daar
wordt namelijk niet in zonnejaren gerekend, omdat deze op de planeet geen
merkbare verschillen teweegbrengen. Tevens kunnen deze als gevolg van de
kortere levensduur van een Mironmens moeilijk geteld worden, omdat zo’n
zonnejaar minstens vijf tot zes generaties omvat.
Op deze
planeet zijn evenals op Saturnus alleen de streken van de evenaar bewoond. De
poolstreken ervan zijn met eeuwige sneeuw en ijs bedekt, zodat hier aan
bewoonbaarheid niet gedacht kan worden. Als jullie je op deze planeet zouden
bevinden, zouden jullie de zon nauwelijks zo groot als een rijksdaalder
waarnemen. Desondanks zien de bewoners van deze planeet hem even groot als
jullie op aarde. De oorzaak daarvan ligt in de grotere ontwikkeling van het
oog, waardoor de pupil meer afgevlakt is en zodoende ook een grotere
stralenbundel kan bevatten dan het aardse oog van de mens. De tweede oorzaak
ligt echter in de voor deze planeet buitengewoon hoog reikende luchtregio, via
welke op het grensvlak ervan nog altijd een aanzienlijke hoeveelheid
zonnestralen wordt opgenomen. Volgens de wet van straalbreking vallen deze
stralen steeds dichter opeen op het oppervlak van de planeet, waardoor ze daar
met name in de gebieden van de evenaar heel aangename temperaturen
teweegbrengen.
Omdat
deze planeet echter ook al dichter bij een andere zon staat dan jullie aarde -
alhoewel die zon er nog zeven biljoen en negenhonderdduizend mijl vanaf staat -
en bovendien zijn dampkring zo geweldig groot is, ontvangt hij ook daarvan enig
licht en enige warmte. Op deze wijze benut de planeet Miron ook de stralen van
andere zonnen, waardoor op de poolgebieden het overmatig aangroeien van ijs
wordt tegengegaan. Verder komt het ijs daar slechts voor tot een bepaalde
hoogte. Want daar, waar de stralen elkaar weer van alle kanten ontmoeten, wordt
de temperatuur van de lucht weer milder. Wat polaire omstandigheden van deze
planeet betreft, die zijn hetzelfde als op jullie aarde.
Het
bewoonbare land lijkt op een gordel. Zowel aan de zuid- als aan de noordzijde
is het door vrijwel onbeklimbare bergketens omsloten. Daar overheen kan niemand
gemakkelijk de zeegebieden bereiken, waar het constant ongeveer even koud is
als in het noordelijke deel van Siberië. Op de zee daar drijft voortdurend
drijfijs, zodat het niet raadzaam zou zijn om zich daar met een schip op te
wagen. De meer dan duizend mijl brede woongordel vormt dus een ingesloten dal,
waar maar weinig kleine bergketens doorheen lopen.
Omdat het
gehele hemellichaam in tien uur om zijn as draait, wat een nacht van nauwelijks
vijf uur tot gevolg heeft, heeft deze gordel een even goede temperatuur als bij
jullie een gemiddelde zomer. Deze temperatuur is niet onderhevig aan
wisselingen, behalve af en toe door winden en de frequente wisseling van de
manen. Daaruit kan geconcludeerd worden, dat de bewoonbaarheid van Miron
ondanks zijn grote afstand tot de zon niet de onaangenaamste is en heel goed
geschikt blijkt te zijn voor het voortbrengen van een planten- en dierenwereld.
De
bewoonbare bodem van de planeet is in doorsnee genomen meer vlak dan bergachtig.
De vlakten worden doorsneden door grote en kleine rivieren, die dan door een
bergkloof heen met geraas en gebruis in zee storten. Zowel bij de zuidelijke
als de noordelijke berggrens treft men talrijke vulkanen aan, dikwijls ook
kokendhete bronnen en beken, waardoor de temperatuur van dit land aanzienlijk
verhoogd wordt. Want behalve de verwarming door de lucht wordt de aarde al van
binnenuit verwarmd, waardoor ze heel vruchtbaar wordt en overal de meest
opmerkelijke planten en vruchten voortbrengt. De vlammen van de vulkanen hebben
niet zoals op jullie aarde een vuilrode, maar een lichtgroene kleur, wat
weldadiger werkt voor het verlichten en verwarmen dan de vuilrode
kleurenstraling. Evenzo zien de bewoners van deze planeet de zon zelf in een groenachtig
wit licht.
De
oorzaak daarvan is de uitgestrekte atmosferische luchtregio en de bijzondere
zuiverheid daarvan. Daarom doen ver verwijderde landstreken zich ook niet blauw
voor zoals bij jullie, maar groen. Daarentegen zijn de bladeren van bomen en
planten evenals van het gras blauw, dus precies andersom als op jullie aarde.
Weliswaar overheerst de kleur blauw reeds op Saturnus, maar toch bij lange na
niet zo intens en levendig als hier. De groene kleur van de lichtether is de
krachtigste, vandaar ook dat deze op de dichter bij de zon gelegen
hemellichamen vrijwel de gehele plantenwereld beheerst. Alle overige kleuren
zijn minder intens en kunnen dus alleen teerdere voorwerpen doordringen. De
kleur blauw is het minst krachtig, vandaar daar daarvan ook het minst verbruikt
wordt en de lucht er steeds mee gevuld kan zijn. Dat is de reden, waarom op
jullie aarde ver verwijderde voorwerpen zich steeds blauw gekleurd voordoen.
Op de
planeet Miron echter is, gezien zijn grote afstand tot de zon en zijn uitgestrekte
luchtomhulling, juist het tegenovergestelde het geval. De groene kleur van het
licht heeft door de grote afstand tot het lichtende lichaam de zon
noodzakelijkerwijze aan intensiteit ingeboet. Tevens kunnen jullie aannemen,
dat op de hele planeet Miron minder zonnestralen vallen dan alleen al op jullie
continent Afrika. Als deze weinige zonnestralen nu op het uitgestrekte
oppervlak van de luchtregio van Miron vallen, worden de groene al gauw daardoor
opgezogen, omdat deze de weldadigste zijn. Alleen de veel minder levenwekkende
blauwe straal wordt door de zuivere lucht doorgelaten en bereikt de bodem
onverzwakt. Om deze reden verschijnen de planten dan voor het merendeel in de
mooiste blauwe kleuren, met uitzondering van de bloemen.
Wat de
vegetatieve wereld van Miron betreft, deze is voor jullie begrippen werkelijk
wonderbaarlijk. Zo groeit er bijvoorbeeld een vruchtboom, die een hoogte van
ongeveer honderd klafter kan bereiken, heel weelderig gedurende twintig tot
dertig Mironjaren. Dan vindt er bij de boom van de ene op de andere dag een
plotselinge verandering plaats. Ofwel hij verdwijnt volkomen uit het bestaan en
ontdekt men bij onderzoek in zijn plaats een groot aantal nieuwe insecten.
Ofwel de boom werpt zijn takken af, zoals bij jullie de bladeren, en produceert
nu geheel andere takken, waaruit na verloop van tijd ook heel andere vruchten
tevoorschijn komen. Als de boom echter in insecten verandert, leven deze een
tijdlang op de plaats van de boom. Daarna sterven ze af en ontwikkelt zich uit hun
ontbindende resten een nieuwe plantensoort, die absoluut geen verwantschap
vertoont met de voorgaande boom.
Zulke
metamorfosen zijn daar afhankelijk van de verschillende constellaties van de
manen. Evenals bij de bomen gaat het ook bij de kleinere planten. De wet van
zulke overgangen strekt zich zelfs uit tot het dierenrijk, tot aan de
viervoetige, grotere en grootste landdieren. Het rijk van de amfibieën en
insecten en ook de gehele vogelwereld is onderworpen aan de wet van de
veranderlijke overgangen. Echter niet zoals op jullie aarde, waarbij uit een
rups steeds dezelfde vlinder en uit een worm steeds hetzelfde insect voortkomt.
Op de planeet Miron gebeurt dit allemaal al naargelang de omstandigheden en het
tijdstip. Daarom kan niemand daar vaststellen, wat er hier of daar tevoorschijn
al komen. De bewoners van deze planeet leggen zich dus niet sterk toe op de
natuurwetenschap, wat de vegetatie en de lagere dierenwereld betreft. Wel doen
zij echter onderzoek, waar de natuur consistent begint te worden.
(Hierna
volgen in Lorbers boek ‘Die natürliche Sonne’ uitvoerige beschrijvingen van
zulke ‘Mironwonderen’, die hier vanwege de beperkte ruimte echter niet in
detail weergegeven kunnen worden - uitg.)
De
grootte van de mensen is heel verschillend. Zo zijn er mensen, die een lengte
van veertig klafter, en mensen, die dikwijls nauwelijks een lengte van twintig
klafter bereiken. Laten we als middenklasse een man van 30 klafter en een vrouw
van 28 klafter in ogenschouw nemen.
De man
heeft een ernstig, maar niet afstotend uiterlijk. Het hoofd heeft lange
haarlokken, die donkergroen van kleur zijn. De huidkleur is wit, enigszins
overlopend in lichtgroen. Ook de ogen hebben allerlei kleuren groen. De volle
baard is eveneens groen, en ook de vingernagels vertonen zich als sterk groen
gekleurd glas. De tanden zijn blauwachtig, ongeveer zoals parelmoer. De
welluidende stem is heel laag en is voor jullie oren zo sonoor luid, dat jullie
die op een afstand van twee mijl nog als een verre donder zouden kunnen horen.
Ook de vrouw praat laag, maar toch is haar stem buigzamer dan die van de man en
klinkt voor de man van deze planeet buitengewoon aantrekkelijk. Temeer daar
deze planeet in zekere zin het vaderland van de toonkunst is, niet alleen
vanwege de soepele vrouwelijke stemmen, maar ook door allerlei welluidende
muziekinstrumenten.
De vrouw
bezit gewoonlijk een buitengewone schoonheid. Haar gezicht drukt een
wonderbaarlijke zoetheid en bevalligheid uit. Ronding, zachtheid en teerheid
zijn de vrijwel nooit ontbrekende kenmerken van haar lichamelijke bouw. De huid
is teer en verblindend wit van kleur, alleen de wangen gaan enigszins over in
zachtgroen/rood. De haren zijn zwartgroen en glimmen bij licht als een
pauwenveer. De vingernagels zijn levendig groen en glanzen als fijn gepolijst
glas. Het gelaat behoort volgens jullie principes tot de mooiste vormen: een
hoog voorhoofd, uitgesproken wenkbrauwen, grote en levendige ogen, waarvan de
pupil een kleurenspel vertoont van vurig groen, waar soms rode stralen doorheen
breken. De neus is recht en licht afgerond. De mond heeft de juiste verhouding,
de hals is middelmatig lang en rond, de nek laat geen uitstekende botdelen
zien. Beneden de volle borsten wordt de vrouw slank tot aan haar heupen, daarna
wordt ze weer voller tot aan de heupgewrichten. De voeten hebben eveneens de
juiste proporties.
De
kleding van de mensen is evenals bij jullie heel verschillend. Ook hier dragen
mannen en vrouwen al naargelang land en gebruik verschillende overjassen, mantels,
beenbekleding, schoenen en hoeden. Als jullie de betere Europese en Aziatische
drachten op natuurlijk uitgebreidere schaal op de bewoners van deze planeet
overdragen, krijgen jullie een goede voorstelling van hun manier van kleden.
Tevens
wonen deze mensen evengoed als jullie in huizen. Hun huizen hebben nooit
verscheidene verdiepingen, maar alleen een gelijkvloerse woonlaag. De daken
zijn meer toegespitst dan bij jullie en lijken daarin op gotische bouwwerken.
Een huis heeft nooit meer dan drie kamers, maar ieder daarvan is zo groot, dat
het met gemak een gezelschap van honderd mensen kan bevatten. Het materiaal van
de huizen is doorgaans gehakte stenen. De ruiten zijn van een elastisch,
natuurlijk glas en zijn gevat in metalen ramen. De kleur van het glas is
verschillend, al naargelang de natuur het levert. Behalve de woonhuizen zijn er
nog speciale kinderhuizen en ook economische gebouwen. Er dient nog vermeld te
worden, dat de mensen hier meestal in dorpen bij elkaar wonen.
Ieder
dorp heeft een gemeenschappelijk stuk grond, dat groot genoeg is om allen
rijkelijk van alle voedende vruchten te voorzien. Een specifiek bezitsrecht
geldt alleen voor die stukken, die een bewoner voor een bepaalde tijd bewerkt
heeft voor het voortbrengen van vruchten. Zulke plekken worden afgebakend met
het eigen teken van het huis. Na de oogsttijd valt het weer toe aan het
algemeen bezit en kan het door de bewoners van een ander huis overgenomen
worden. De grote vruchten van de bomen zijn echter allemaal gemeenschappelijk
bezit van het hele dorp. Ook de huisdieren horen weer tot het algemeen bezit,
maar hun producten, zoals melk en wol, worden alleen met het naburige huis
gedeeld. Minerale producten en opbrengsten van de jacht worden in gelijke delen
verdeeld, maar voor deze bezigheden moet er door ieder huis een gelijk aantal
arbeiders geleverd worden. Voortbrengselen van huiselijke kunst zijn specifiek
eigendom van ieder huis en kunnen alleen als geschenk of door ruiling naar een
ander huis overgaan. Daartoe behoren hoofdzakelijk muziekinstrumenten en ook
mechanische producten met een praktisch nuttig karakter.
Een
eigenlijke leiding van een dorp bestaat er niet, maar alles berust op
wederzijdse overeenstemming. Toch worden in belangrijke gevallen de oudsten van
het dorp, die tegelijkertijd priesters en leraren zijn, er als raadgevers bij
gehaald. Als dezen iets gemeenschappelijk hebben besloten, dan wordt zo’n
beslissing onherroepelijk door de hele gemeenschap aangenomen. Tevens bestaan
er koningen noch andere heersers. Ieder dorp is in zijn algemeenheid zijn eigen
baas. Daarom kent men hier ook geen belastingen en geen oorlogen. Bovendien
liggen de dorpen meestal zo ver van elkaar verwijderd, dat ieder dorp voor zijn
onderhoud een landgebied bezit, dat niet zelden groter is dan jullie keizerrijk
Oostenrijk.
Bij het
samenleven van de gezinnen luidt de belangrijkste regel: achting voor achting,
liefde voor liefde, vriendschap voor vriendschap! Daar richt iedereen in een
huis zich naar. De vader is het hoofd voor het mannelijke, de moeder voor het
vrouwelijk deel van het gezin. Deze twee polen verenigen zich echter tot één
punt van werkzaamheid, aangezien alleen uit wederzijdse achting de ware liefde
kan voortkomen. Zo achten en beminnen derhalve ook alle kinderen hun ouders en
omgekeerd. Deze band van achting en liefde drukt zich uit in een wederkerige,
buitengewoon hartelijke vriendschap. Alle leden van een gezin zijn elkaar zo
na, dat er in feite nooit van ruzie sprake kan zijn. En hoe meer gezinnen er in
één huis bij elkaar wonen, des te inniger en gezegender gaat het daar toe. De
mensen zijn werkelijk zo verliefd op elkaar, dat ze zichzelf eerder alles
zouden laten aandoen dan elkaar ook maar in het minst lastig te vallen.
Om deze
reden houden de mensen ook zo van muziek, omdat die van alle kunsten het meest
met hun karakter overeenstemt. Musiceren behoort daarom tot de voornaamste
bezigheden van een huis. Hun muziekinstrumenten hebben absoluut geen gelijkenis
met die van jullie, en daarom klinkt de muziek daar ook anders dan bij jullie.
Blaas- en snaarinstrumenten worden nergens aangetroffen. In plaats daarvan
gebruiken zij een soort klokkeninstrumenten, verder bepaalde schijf- en
bolinstrumenten. De tonen van de klokken worden op twee manieren voortgebracht:
ofwel door het aanslaan met een zachte hamer, ofwel door wrijven met de
vingers, die tevoren in enigszins gezout water worden gedoopt. Dit door mannen
bespeelde instrument dient hoofdzakelijk voor het begeleiden van de harmonische
zang van de vrouwen. Het schijfinstrument is gemaakt van glas. De schijven
zitten op pennen, en onder het draaien hiervan wordt de toon voortgebracht door
er met de met hars bedekte vingers over te wrijven. De toon is doordringend en
wordt gebruikt om de harmonie van het klokkenspel te versterken. Het
solo-instrument bij uitstek is evenwel het bolinstrument. Dit is samengesteld
uit gedraaide buizen, die naar het inwendige toe een volmaakt ronde vorm
aannemen. De polen van de bollen zijn trechtervormig open, en de bol rust op
een open driepoot, waaronder een krachtig blaasapparaat is aangebracht. De wind
wordt door ventielen over de verschillende buizen verdeeld.
Wat hun
religie betreft, is er nergens een ceremoniële zogeheten eredienst. Hun hele
religie is het innerlijk kennen van één God. Ze hebben zelfs geen gebeden, maar
in plaats daarvan wijden ze zich aan de enige innerlijke vorming van de geest.
Daarnaar te leven en te handelen is de enige eredienst, die zij altijd
beoefenen. Als jullie in jezelf aan deze religieuze grondbeginselen enige aandacht
schenken, zullen jullie ook begrijpen, dat Paulus leerde: ‘Bidt zonder
ophouden!’. Ook de astronomie van de Mironbewoners is een soort eredienst. Want
daaruit leren zij de almacht, grootheid en orde van de Schepper kennen. Dat op
het gebied van de sterrenkunde hoofdzakelijk de manen hun aandacht trekken, is
gemakkelijk te begrijpen. Want vanwege de grote afstand van Miron tot de zon
kunnen de bewoners hoogstens Uranus zien van alle planeten, die dichter bij de
zon staan. De manen van deze enigszins uitzonderlijke planeet Miron hebben de
eigenschap, dat zijn eerste hoofdmaan zelf twee nevenmanen bezit, die daar
omheen bewegen en gemeenschappelijk hun baan rond de planeet volgen. De tweede,
hoger staande maan heeft eveneens weer twee nevenmanen en is groter dan de
eerste. De derde en verst verwijderde maan heeft zelfs drie nevenmanen als
satellieten, waardoor hij gemakkelijk van de andere twee hoofdmanen
onderscheiden kan worden. Door zijn omloop wordt de jullie reeds bekende
tijdsduur van het jaar van de planeet berekend. Hiermee zijn de onthullingen
ten einde, voorzover het gaat om het fundamentele van deze nog onontdekte
planeet.
Over het
ware wezen van de zon
De
moderne wetenschap beschouwt de zon als een enorme gloeiende gasbol, waarvan de
hitte van miljoenen graden het resultaat is van onophoudelijk optredende
atoomexplosies, waarbij kernsplijting van het basiselement waterstof
plaatsvindt. Maar hoe kan dit wereldbeeld overeenstemmen met het feit, dat onze
zon de moeder van al het natuurlijke leven op alle planeten is?
Tegenover
deze materialistisch-mechanische theorie staan geestelijke onthullingen van
geheel andere aard. In Lorbers boek ‘Die natürliche Sonne’ bevindt zich een
nauwkeurige beschrijving van haar ware gesteldheid, waarbij menig raadsel
opgelost lijkt te zijn, dat tegenwoordig voor de exacte natuurwetenschap nog
onbekend gebied is. Hieronder volgen enkele verkorte uittreksels uit wezenlijke
hoofdstukken van het genoemde boek. - uitg.
Gezien de
eromheen cirkelende hemellichamen is de zon zoveel als een vaste ster. Op
zichzelf is ze echter slechts een volmaakte planeet, aangezien zij zelf samen
met al haar satellieten rond een veel grotere centraalzon, de ster Sirius
beweegt. Om deze grote baan te voltooien heeft de zon bijna 28.000 aardse jaren
nodig. Als volmaakte planeet moet de zon in vervolmaakte mate beslist al die
planetaire bestanddelen in zich dragen, die op de eromheen cirkelende planeten
in sterk verminderde potentie te vinden zijn. De zon is in natuurlijk opzicht
dus het volmaakte prototype van al haar kosmische kinderen. Daarom komt op de
zon levend-volmaakt al datgene voor, wat op een planeet, maan of komeet
bestaat.
Zo is
bijvoorbeeld de bodem van de zon niet steenachtig en zanderig, maar zacht en
elastisch zoals het vlees van een mens. Daarom grijpen de bij een plant
behorende delen elkaar zonder zaad reeds rechtstreeks in de aarde zelf vast.
Daarna groeien ze uit tot talloze nuttige gewassen, waarvan de schoonheid en
kwaliteit al het voorstelbare op alle andere planeten veelvoudig overtreft. Het
enige zaad voor alle plantengroei is daar de menselijke wil. Vandaar dat daar
alleen een boom of plant uit de bodem van de zon opgroeit, waar een zonnemens
die wil hebben en in de vorm waarmee hij zich het gewas in zijn innerlijk
voorstelt.
De zon
als planetair lichaam bestaat eigenlijk uit zeven zonnen, waarvan steeds een
kleinere binnen een grotere rust, zoals de ene holle bol in de andere. Alleen
de binnenste, die als het ware het hart van de zonneplaneet is, is compact van
zijn oppervlak tot aan zijn middelpunt. Tussen iedere zon is een vrije
tussenruimte van duizend tot drieduizend mijl. De materie van het zonnelichaam
is, uiterlijk gezien, een enigszins steviger gehouden zielsorgaan, waarin
talloze geesten als het ware in een lichtere gevangenschap worden gehouden
(etherisch- substantiële fijne stof).
Het
lichtomhulsel is eigenlijk de atmosferische dampkring rondom de zonneplaneet.
Het glanst alleen zo sterk aan het buitenste oppervlak; in de richting van de
aarde van de zon wordt het steeds donkerder, zodat vanaf de zonnebodem even
onbelemmerd door deze kring van lichtende stof heen de vrije kosmische ruimte
in gekeken kan worden als vanaf een andere planeet. Van buitenaf echter
verhindert de overvloed aan lichthoeveelheid iedere blik op het zonnelichaam.
De stralende lichtglans van de zon, zoals deze vanaf de planeten zichtbaar
wordt, is in eerste instantie niets anders dan alle opgenomen stralen van
miljarden andere zonnen, die ieder op zich op het zeer uitgestrekte,
spiegelende oppervlak van de zonnelucht weerspiegelen. Aangezien de zon meer
dan een miljoen keer groter is dan jullie aarde en bovendien een enorm grote en
zuivere, etherische dampkring bezit, wordt het duidelijk, dat alle zonnen van
dit zonnenal, hoe ver ze ook verwijderd zijn, daarop een aanzienlijk lichtbeeld
moeten oproepen. En wel zodanig, dat zelfs de zonnen van ver verwijderde
zonnengebieden, die zich op jullie aarde zelfs aan het scherp gewapende oog
slechts als een nevelvlek voordoen, daar een diameter van verscheidene duim
bereiken en zo intens stralen, dat jullie met het vrije oog nog geen seconde
naar zo’n beeld zouden kunnen kijken.
Nu komt
de vraag op: ‘Waar halen dan de andere zonnen hun licht vandaan, en wat is de
fundamentele oorzaak van dit over en weer bestralen?’. Herinner je de jullie
reeds bekende hulsglobe (een veelvoud van melkwegstelsels, waarvan de
organisatie in een later hoofdstuk uiteengezet wordt - uitg.), waarvan de voor
jullie begrippen oneindige omhulling uit een soort etherische watermassa
bestaat. Het middelpunt van iedere hulsglobe is een eindeloos grote
centraalzon, die als enige zelf licht uitstraalt. Want deze s op al haar
onmetelijk uitgestrekte oppervlakten voortdurend door zeer intens stralende
vlammen omgeven, die afkomstig zijn van de drukke activiteit van de oergeesten,
die van hieruit vertrekken of terugkeren. Het stralen van deze grote
centraalzon dringt door tot de eerdergenoemde wanden van de hulsglobe en wordt
daar vandaan teruggekaatst door de oneindige ruimten van de zonnegebieden.
Langs deze weg wordt iedere zon al voor de helft verlicht. Wordt het licht dan
door de tegenoverliggende wanden van de hulsglobe teruggekaatst, dan verlicht
het de andere zijde van de zonnen, die vervolgens elkaar ook nog eens ontelbare
malen over en weer verlichten.
Toch
bezit iedere afzonderlijke zon uit het gebied van de daarin wonende geesten een
eigen licht, echter bij lange na niet zo intens als jullie het licht van de zon
waarnemen. Dit toegevoegde licht bewerkstelligt hoofdzakelijk een constante
reiniging van het luchtoppervlak van het zonnelichaam, opdat dit des te
volmaakter de uitstralingen van de andere zonnen in zich kan opnemen en kan doorgeven.
Om deze reden bestaan er op ieder zonnelichaam een groot aantal vulkanen, met
name in de streek van de evenaar, die door hun activiteit de luchtatmosfeer
geschikt houden om licht op te nemen.
Wat is nu
de oorzaak van het stralen van een vlam, aangezien zojuist over het eigen licht
van een hoofdcentraalzon als een licht van vlammen werd gesproken? Jullie weten, dat het geestelijke, absoluut
beschouwd, niet kan bestaan zonder een uiterlijke omhulling als orgaan,
waardoor het pas in staat is zich te ‘uiten’. Iedere uiterlijke omhulling is
echter niets anders dan de goddelijke liefdevolle wil, die het geestelijke (de
gedachten van God) omgeeft en het een bepaalde orde oplegt om een doel te
bereiken, dat overeenstemt met de bedoeling van de eeuwige scheppingsorde. Als
nu een geestelijke kracht, verborgen onder een omhulsel, door welke oorzaak ook
geactiveerd wordt, geschud of geduwd, dan raakt zij daardoor uit haar
vastgestelde orde. Ze raakt uit haar evenwicht en voelt zich daardoor nadelig
beïnvloed. Daarom probeert ze dan haar vroegere positie weer te herstellen (wet
van de traagheid!) of, als ze te sterk geprikkeld werd, onmiddellijk haar hele
orgaan in stukken te scheuren (explosie!) en zodoende in de absolute toestand
over te gaan.
Bedenk
nu, dat de doorsnede van een hoofdcentraalzon een lijn vormt, waar zelfs het
licht meer dan een triljoen aardse jaren voor nodig zou hebben om die te
doorlopen. Als echter het volume van dit zonnelichaam voor jullie begrippen
regelrecht onbevattelijk is, zal dan ook het gewicht van de materie niet een
onbegrijpelijk zware druk op het middelpunt uitoefenen? Denk maar eens alleen
al op jullie nietige hemellichaam aan het gewicht van één enkele berg. Stel je dan eens jullie hele zon voor, die
een miljoen keer groter is dan jullie aarde en derhalve ook een miljoen keer
sterkere aantrekkingskracht in zich draagt. Als dat net zo zou zijn, zou ze
niet hele planetenlichamen op biljoenen mijlen afstand zodanig kunnen
aantrekken, dat deze zich niet uit haar gebied kunnen verwijderen. Zoals op een
hemellichaam echter de aantrekking is, zo is ook het gewicht. Aangezien nu alle
centraalzonnen, zonnen, planeten, manen en kometen bij elkaar nauwelijks een
miljoenste deel van een hoofdcentraalzon uitmaken, hoe machtig moet dan haar aantrekkingskracht
wel niet zijn en hoe enorm krachtig de druk op haar centrum?
Waaruit
bestaat de materie eigenlijk? Deze is niets anders dan een gevangenschap van
het geestelijke ofwel geesten. Als nu reeds op aarde door het tegen elkaar
slaan van twee stenen dikwijls streng gevangen geestelijke potenties tot
uitbarsting komen (ontwikkeling van vonken!), en als in het inwendige van de
aarde de machtige druk van buitenaf zeer hevige uitbarstingen van vulkanen en
af en toe alles verwoestende aardbevingen bewerkstelligt - wat gebeurt er dan,
als jullie deze miniatuurverhoudingen van jullie planeet op een centraalzon
overdragen? Daar zouden jullie pas zien, wat voor druk de daar opgesloten
geesten te verdragen hebben, en wel om de erbarmende reden, dat zij als materieel
gevangenen door de machtige druk weer tot nieuw leven en nieuwe activiteit
worden opgewekt.
Om deze
reden is een centraalzon zon dan ook vol met de grootste vuurspuwende bergen,
waarvan de kleinste een zodanige doorsnede heeft, dat in zijn krater meer dan
dertigduizend miljoen van jullie zonnen een plaats zouden vinden! Weet nu, dat
het stralen door de vibraties van de geestelijke kracht binnen het deze
omsluitende omhulsel bewerkstelligd wordt. Hoe heviger een daarin gevangen
potentie door een uitwendige druk, stoot of slag geactiveerd wordt, des te
heviger schietende trekkingen gaat ze vertonen. En des te feller en intenser
wordt ook het uiterlijke verschijnsel als het stralen van een vonk of een vlam.
Maar waar kunnen zulke geesten heviger geactiveerd worden dan juist op deze
centraalzon? Onder zulke omstandigheden straalt een vonk daar zo buitengewoon
krachtig, dat geen menselijk ook die ook maar één ogenblik zou kunnen
verdragen. Als een korrelgrote vonk zich bij jullie op een hoogte van duizend mijl
zou ontwikkelen met hetzelfde hevige oplichten als op zijn hoofdcentraalzon,
zou de uitstraling ervan de hele aarde binnen één seconde als een druppel water
op gloeiend ijzer doen verdampen.
Stel je
nu de hele, enorme hoofdcentraalzon voor, overdekt met zulke allersterkste,
lichtende vlammen, en oordeel dan, hoe ver de stralen ervan als het uitzwermen
van vrijgekomen geesten wel niet kunnen reiken! Daarmee kunnen jullie zien, hoe
zo’n zon heel goed een algemene kroonluchter in het grote vertrek van de zonnewerelden
van een hulsglobe kan zijn. Daaruit blijkt, hoe ook iedere planeet op zichzelf
een eigen licht kan ontwikkelen, waarvan de specifieke eigenheid en sterkte
zich altijd richt naar de grootte van zijn volume en zijn zwaartekracht.
Herhaaldelijk
kan waargenomen worden, dat de zon merendeels op haar evenaar af en toe één of
verscheidene, in grootte verschillende vlekken vertoont, waar omheen zich aan
het gewapende oog een walvormige omranding vertoont. Daarachter breiden zich
dan naar alle kanten golven van licht uit, die door de astronomen ‘fakkels’
worden genoemd. De zon is een bol met een doorsnede van ongeveer 200.000 mijl,
die in ongeveer 29 dagen om haar as draait (opm.: de astronomie geeft hiervoor
25, 2 dagen aan, maar ze kan slechts de snellere rotatie van de dampkring
meten. - uitg.). Door deze snelheid ontstaat aan de evenaar een sterke
middelpuntvliedende kracht, die alle enigszins vluchtiger delen van de
inwendige zonnematerie onder de evenaar samenperst, deze delen streven ernaar
de bovenste korst van de zonnebodem te doorbreken en zich dan met ongelooflijke
hevigheid van de zon te verwijderen, de kosmische ruimte in.
Aan het
begin hebben jullie gehoord, dat de aarde van de zon niet zo hard en bros is
als die van jullie aarde, maar overal elastisch, met name in het gebied van de
evenaar. Als de bodem bros en breekbaar zou zijn, zouden als gevolg van de
enorme middelpuntvliedende kracht de bergen en stukken land de ene na het
andere met zeer grote kracht van het oppervlak van de zon de oneindige ruimte
in geslingerd worden. Omdat de bodem van de zon echter taai en elastisch is, is
dat niet mogelijk, ook al zou de rotatie twee keer zo snel plaatsvinden. Maar
wat kan er desondanks gebeuren, als de drang van binnenuit op de hiervoor
beschreven wijze optreedt en hier en daar geweldige samenpersingen en in zekere
zin verhardingen onder het oppervlak teweegbrengt? Het is zoiets als een ziekte
van de zon, want ook hemellichamen kunnen fysiek ziek worden. Daardoor kunnen
zulke verharde knollen door hun drang naar buiten toe op een bepaald punt tot
ontbranding komen en het oppervlak doorbreken, om zich dan met groot geweld
niet al te ver of bijna eindeloos ver van het zonnelichaam te verwijderen.
Dat is de
oorzaak van de daarop volgende zwarte vlekken van de zon. Want bij de geweldige
doorbraak wordt niet alleen de aardkorst van de zonneplaneet, maar ook zijn
lichtomhulsel zodanig uit elkaar gescheurd, dat dit op zo’n plek niet in staat
is het opgenomen licht van andere zonnen op te nemen en te reflecteren. Evenmin
kan het omhulsel dan zijn eigen licht laten uitstromen, dat zich voortdurend op
de aardbodem van de zon ontwikkelt, zolang deze niet op de beschreven wijze uit
elkaar is gescheurd. De wal, die rond de zwarte vlekken ontstaat, is het op dat
moment omhoog werpen van zo’n verharding, die aan alle zijden als een
trechtervormige muur opgeworpen werd. Dat deze wal zich ten opzichte van het
eigenlijke zwarte punt zwak verlicht vertoont, heeft de volgende oorzaak. Ook al
bevindt zich boven de verscheurde delen eigenlijk geen glanzende lucht,
ontwikkelen ze door hun hevige vibraties zelf enig eigen licht, dat gelijk
staat met het oorspronkelijke eigen licht van de zon. Daaraan kunnen jullie
zien, hoe weinig jullie zon zou stralen zonder de ondersteuning van het
algemene sterrenlicht.
De
zogeheten fakkels zijn golven zonlicht, die ontstaan door het golven van de
atmosferische, glanzende lucht, dat bij de doorbraak veroorzaakt wordt. Daarbij
weerspiegelt de ene lichtgolf in de andere, waardoor de glans ervan zich vele
malen sterker gepotentieerd voordoet, terwijl de dalen tussen de golven zich
noodzakelijkerwijze zwakker voordoen. Als gevolg van zijn elasticiteit begint
de aardbodem na zulke doorbraken langzaam weer te sluiten, waardoor de zwarte
zonnevlekken verdwijnen. Zo genezen ook wonden van planeten, op soortgelijke
wijze als opengebroken zweren in het menselijke lichaam. Veel van deze vlekken
hebben een zodanige omvang, dat in de zwarte ruimte ervan met gemak dertig aarden
naast elkaar plaats zouden vinden. Bij de grootste zonnevlekken kan men
aannemen, dat de inhoud van de weggeslingerde massa’s tenminste duizend
aardelichamen groot is.
Daarmee
komt de vraag op: ‘Als het totale volume van de zon een miljoen keer dat van de
aarde bedraagt, zouden duizend van zulke na elkaar volgende grote vlekken de
massa van de zon toch volledig moeten verbruiken?’. Het antwoord daarop luidt:
‘Evenals een eik in de loop van tweehonderd jaar een veelvoud van haar volume
in de vorm van bladeren, takken en vruchten afgeeft, en daarbij toch toeneemt
in grootte en omvang, zo vervangt ook de zon de afgegeven massa’s door het
constant opnemen van kosmisch voedsel uit de haar omringende ether!’.
Aan het
begin werd reeds vermeld, dat de zon geen volkomen compact lichaam is, maar dat
ze uit zeven inwendige zonnen bestaat, waartussen steeds een holle ruimte van
verscheidene duizenden mijlen bestaat. Al deze binnenzonnen zijn ook bewoond.
Zijn de bewoners nu lichamelijke mensen of hebben ze misschien overeenkomsten
met de natuurgeesten van lucht, vuur, water en aarde? Geen van beide; deze
bewoners zijn geestelijke mensen, die mettertijd in het natuurlijke leven over
kunnen gaan: ofwel op het oppervlak van de zon (als materiële zonnemensen) of
in het minder gunstige geval in het uiterlijke leven op de planeten.
Het beste
kunnen ze aangeduid worden met de naam ‘grondlichtgeesten’ van de zon. Onder
elkaar zijn ze voor elkaar zichtbaar als natuurlijke mensen; ze kunnen daartoe
uit de aldaar aanwezige lucht een lichaam vormen, hoe en wanneer ze willen. Als
ze van deze toestand van hun zelfstandigheid en vrijheid een juist gebruik
maken, worden ze geleidelijk steviger in hun hele wezen. Dan kunnen ze
rechtstreeks via de weg van verwekking en geboorte naar het oppervlak van de
zon overgaan. Als de geesten van de inwendige zon deze intelligente
vrijheidstoestand echter op een manier gebruiken, die niet afgestemd is op de
goddelijke orde, dan vormen ze zich ook wanordelijk en zijn hun vormen
onuitsprekelijk verschillend van karakter. Als de wanordelijke geesten het
gunstige resultaat van de binnen de orde van God opgeklommen geesten zien,
scholen ze met triljoenen in grote groepen samen. Want zij willen zich eveneens
verheffen en het oppervlak van de zon met geweld bereiken, en daarmee de
absolute vrijheid.
Het
scherpst komen de verschillen naar voren op de laatste inwendige zon, de eerste
na de zichtbare uiterlijke zon. Van de meest inwendige, compacte zon, die in zekere
zin het hart van het hele zonnelichaam vormt, stromen deze geestelijke wezens
in allerlei vormen tot aan de bovenste zon, op dezelfde manier als het bloed
van het hart in alle delen van het lichaam overgaat, de voedende stof afgeeft
en het onbruikbare en ongezuiverde weer terugbrengt. Zo gebeurt het voortdurend
dat de geesten van de anti-orde, ook al zijn ze tot het oppervlak
doorgedrongen, weer moeten omkeren, en wel via de polen. Op deze wijze worden
ze dan weer verenigd met het hart van de zon, om na lange tijden aan een nieuwe
opklimming te beginnen.
Het
opklimmen door de inwendige zonnen is meer een geestelijk, voor het grootste
deel onmerkbaar omhoogstijgen, dar daardoor niet met uitbarstingen gepaard
gaat. De agressieve doorbraak van de laatste inwendige zon naar het oppervlak
uit zich echter steeds op een buitengewoon gewelddadige wijze. Het effect
daarvan hebben jullie al bij de verklaring van de zonnevlekken leren kennen.
Hoe dit langs intelligent-geestelijke weg plaatsvindt, zij hier in het kort
uiteengezet. Als zulke groepen geesten zich voldoende sterk voelen, dringen ze
door tot aan het binnenvlak van de uitwendige zon en speuren daar op hun gevoel
naar een plek, waar dit binnenvlak het zwakst is. Als ze zo’n plaats hebben
gevonden, die tegelijkertijd een groot aantal aders en kanalen vertoont, dan
dringen ze daarin binnen. Hier beginnen ze steeds intenser te ontbranden en
brengen daarmee ook het vlak, waar ze zich genesteld hebben, tot gloeien.
Hierbij verbinden ze zich bovendien nog met de in deze materie gevangen geesten
en oefenen ze geleidelijk aan een zodanig geweld uit, dat de enkele duizenden
mijlen dikke zonnekorst uiteindelijk voor hen moet wijken en zich tenslotte
omhoog moet laten duwen en laten doorbreken. De omstandigheid, dat deze geesten
zich door hun anti-ordelijke streven verdichten en dus in zekere zin een
materieel gewicht krijgen, komt hun in zoverre goed van pas, dat ze daardoor
gebruik maken van de krachtige rotatie
van de zon om haar as.
Als de
uitbrekende geesten op gewelddadige wijze de gewenste vrijheid verkregen
hebben, zwermen ze met vele miljoenen naar buiten, de onmetelijke ruimte in.
Daar raken ze in zekere zin afgekoeld, waardoor ook hun streven kalmer wordt.
Nu heeft echter ook iedere geest voedsel nodig om voort te bestaan. Als hij dit
niet krijgt, raakt hij tenslotte in een toestand van bewusteloosheid, die op
een diepe slaap lijkt. Zo’n toestand is ook het gevolg van de met geweld verworven vrijheid van die
wanordelijke zonnegeesten. In die positie vallen ze al gauw ten prooi aan de
overal loerende aantrekkingskracht van de planeten, voor welke zij een welkom
voedsel vormen.
Een deel
van zulke geestelijke deserteurs wordt echter reeds bij hun doorbraak weer door
de kracht van de geestenwereld van de zon weer tot omkeren gedwongen en valt
terug in de grote zonnezee om te kalmeren en af te koelen. Een nog groter deel,
dat zich iets verder weg van de zon waagde, wordt door de machtige polariteit
van de zon gegrepen en daardoor weer naar de oorspronkelijke toestand, d.w.z.
naar het eigenlijke zonnehart teruggevoerd. Ook de door de wateren opgenomen
geesten maken mettertijd een teruggaande beweging, maar sommige worden gebruikt
voor de vorming van het uitwendige, materiële oppervlak van de zon.
Die
geesten van de inwendige zon, die al verscheidene keren na een onsuccesvolle
doorbraak teruggevoerd zijn, verbinden zich niet gauw weer met diegenen, die
een doorbraak bij de evenaar willen ondernemen. Zij proberen langs zijwegen in
de richting van de poolstreken te komen, om daar in kleine groepjes hun doel te
bereiken. De talrijke vulkanen, die zich daar bevinden, vormen de plaats waar
ze een uitweg vinden, maar toch kunnen ze zich daar nauwelijks zo ver van de
zon verwijderen, dat e de glanzende lucht bereiken. Al gauw daarna worden ze door de kracht van
de polen weer gevangen en opnieuw naar de inwendige zon gebracht. Er zijn ook
nog allerlei andere geesten, die door de polen van de zon worden opgenomen. Dat
zijn voor een deel vluchtelingen van de planeten,
die de zon omgeven, maar deels ook geesten van andere zonnen, die bij hun
binnenkomst in ons zonnestelsel door de poolkracht van de zon gegrepen en
aangetrokken worden.
Alleen
als zulke groepen grondlichtgeesten zich in een ver van het zonnebereik
verwijderde sfeer met elkaar verenigen en zodoende in natuurlijk opzicht tot
kometen worden, kunnen ze soms geruime tijd als een planeet bewegen. Als ze in
hun baan echter te dicht bij de zon komen, worden ze daar in ieder geval door
gevangen en als het ware opgegeten. Want wat de zon eenmaal met haar polaire
kracht heeft gegrepen, is zo goed als volkomen haar prooi. Met haar kracht
knaagt ze dan voortdurend aan zo’n gast, verzwakt hem het ene duizendtal jaren
na het andere en trekt hem tenslotte in haar uitgestrekte vurige schoot. Dat
kunnen jullie ook zien aan de huidige posities van de planeten, waarvan de
huidige banen sterk verschillen van de vroegere.
Zo
doorliep vele miljoenen jaren geleden de planeet Mercurius de baan waar nu
jullie aarde loopt, en jullie aarde die van Jupiter. Bereken nu eens, hoeveel
de aantrekkingskracht van de zon deze planeten naar haar heeft toegetrokken.
Daaraan kunnen jullie gemakkelijk zien, dat de zon zich eenmaal van alle nog
vrij zwevende planeten meester zal maken, opdat ook de hardnekkigste geesten
van zulke hemellichamen weer hun verlossing volgens de orde of een verdere
proef op de zon bereiken.
Op de
plaats van zulke door de zon volledig opgenomen planeten komen weer andere tot
leven. Dat kunnen jullie al zien aan de omstandigheid, dat er alleen al rond
jullie zon een leger van minstens tienduizend miljoen kometen zwermt, waaruit
dan steeds de een of andere verder ontwikkelde komeet in de positie van een
planeet kan overgaan. Zelfs nu is er in het uitgestrekte zonnegebied al een
groot aantal goed ontwikkelde kometen, die voor het grootste deel al bewoond
zijn - zij het ook niet door mensen, dan toch door de plantenwereld en allerlei
verschillende primitieve dieren. Zo is dus de kosmische orde voor jullie
begrippen oneindig, maar voor God vormen
zowel het begin als het einde een eenheid. Zoals echter de zon haar planeten
verlost, zo kunnen ook centraalzonnen hun nevenzonnen en kan tenslotte de
hoofdcentraalzon hele menigten zonnegebieden en zonnenallen verlossen. In plaats
van de opgeloste hemellichamen worden weer nieuwe geplaatst, zodat de loop in
de orde van de dingen eeuwig nooit meer zal ophouden te scheppen.
Zo
spreekt de Heer: ‘Als God denk Ik eeuwig, en Mijn gedachten zijn de wezens. In
Mijn oneindigheid heeft ook het oneindige een plaats, en dit zal eeuwig nooit
de ruimte vullen, ook al zou de voortdurende toename van wezens nog
onuitsprekelijk veel groter en talrijker zijn dan hij als gevolg van de
bestaande orde is. Want jullie goede, heilige Vader is groter, machtiger en
volmaakter dan een zwakke aardse geest zich Hem zelfs in zijn meest verheven
ogenblikken kan voorstellen’.
Oorzaak
van de materiële schepping
De leer
van de val van een gedeelte van de oergeschapen geesten is in het christendom
veel sterker uitgesproken dan in andere religies. Echter pas in het aan Lorber
geopenbaarde ‘Grote Johannes Evangelie’ staan leringen van Jezus Christus over
de samenhangen, die er tussen deze val der geesten en de daardoor veroorzaakte
materiële schepping bestaan.
‘Toen God
in het allereerste begin Zijn rijp geworden scheppingsideeën als geesten buiten
zich plaatste en ze zodanig met Zijn kracht vervulde, dat ze zelfstandig
begonnen te denken en te willen, moest hun tegelijkertijd een orde getoond
worden, volgens welke e moesten handelen. Samen met deze gegeven orde moest in
de eerste wezens echter tevens de prikkel om zich daar niet aan te houden
gelegd worden, anders zouden ze nooit van hun vrije wil gebruik hebben kunnen
maken. Pas deze in hen gelegde prikkel bracht een echte levende activiteit in
hen teweeg, als gevolg waarvan ze begonnen te kiezen, willen en handelen. De
prikkel om in strijd met de orde te handelen nu trok vele van de eerste geesten
uit de aangegeven orde. Het gevolg was, dat ze tenslotte in hun steeds
machtiger tegenwerking moesten verharden (op zichzelf betrokken zijn!) en op
deze wijze de basis voor de materiële kosmische schepping legden.
Alles,
wat materie is, was vroeger geest, die vrijwillig uit de goddelijke orde trad
en zich baseerde op de verkeerde stimulansen. Materie is dus niets anders dan
gerichte en uit zichzelf verharde geest. Of duidelijker: ze is een zeer grove
en zware omhulling van de geestelijke kern. Ondanks een nog zo stevig omhulsel
kan geest zelf echter nooit volkomen tot materie worden, maar leeft en bestaat
voort in de materie, van welke aard deze ook is. Als de materie (= door de wil
van God vastgehouden toestanden van etherische oerstof) heel hard is, dan is
ook het geestelijke leven daarin sterk gebonden en kan het zich niet verder
uiten en ontplooien, als het niet op een of andere wijze van buitenaf wordt
geholpen.
Zo kan
bijvoorbeeld het in hard gesteente wonende leven zich pas gaan uitdrukken, als
dat gesteente over een lange periode door de inwerking van de elementen steeds
brosser wordt. Dan ontsnapt iets van zijn leven als ether in de lucht, een
ander deel vormt een nieuw en lichter omhulsel in de vorm van tere schimmel- en
mosplantjes. Het aanvankelijk tere omhulsel wordt evenwel door de activiteit
van de ingesloten geesten, die het drukkende materiële steeds meer van zich
afduwen, ook weer harder en grover. Daarom streeft het geestelijke leven steeds
verder omhoog en vormt het door alle natuurrijken heen steeds nieuwe en hogere
levensvormen tot aan het menselijke lichaam, dat de drager is van biljoenen
ziele-intelligenties.
Alles,
wat wereld en materie heet, is verkeerd en verzet zich tegen de ware
geestelijke orde uit God, omdat het oorspronkelijk als een tegengestelde
prikkel in hen gelegd moest worden, om de vrije wil in het tot leven gekomen -
en als zelfstandige wezens vanuit en buiten God geplaatste en gevormde - idee
te wekken (de dualiteit of polariteit van al het geschapene!). En zo werden ook
de in strijd met de orde handelende geesten van een omhulsel voorzien in de
materie, en wel eerst de materie van de centraalzonnen, waaruit tenslotte alle
overige zonnen en hemellichamen met al het leven daarop voortkwamen.
Zulke
oergeesten zonderden zich eerst af in grote verenigingen en zochten een plaats
in de onmetelijke ruimte, op menselijk onvoorstelbaar grote afstanden. Ieder
vereniging van die geesten wilde vanwege haar eigenliefde niet meer van een
tweede horen of weten. Door dit steeds sterker binnengaan in zelfzucht,
hoogmoed en heerszucht schrompelden de talloos vele levensvormen tenslotte
volgens de wet van de zwaartekracht (samentrekking en op zichzelf betrokken
zijn!) samen tot een zeer grote klomp - en de materiële oercentraalzon van een
hulsglobe was ontstaan. Nu bestaan er in de oneindige ruimte echter een
ontelbaar aantal van zulke kosmische stelsels of hulsgloben (vgl. de
spiraalnevels van de astronomie!), waar overal zo’n oercentraalzon het
gemeenschappelijk middelpunt van talrijke kosmische gebieden vormt. Zulke
oerzonnen zijn dus de in elkaar geschrompelde verenigingen van oergeesten,
waaruit in de loop van aeonenlange tijden alle overige zonnenallen,
zonnengebieden, nevencentraalzonnen, planetaire zonnen, planeten, manen en
kometen zijn voortgekomen.
Hoe
gebeurde dat? In de oercentraalzon werd voor veel grote geesten de druk van hun
omhulling te hevig. Daardoor ontbrandden ze in toorn en maakten ze zich los van
de oerdruk, waarbij ze bijna eindeloos ver van hun eerste verenigingsklomp
wegvluchtten. Een tijdlang zwermden ze vrij en ongebonden in de ruimte rond en
stonden ze op het punt om weer tot de zuiver geestelijke orde terug te keren.
Omdat ze het element van de eigenliefde echter toch niet kwijt konden raken,
begonnen ze weer opnieuw tot een vaste klomp in elkaar te schrompelen. Daardoor
ontstonden de centraalzonnen van de tweede orde in elk van deze hulsgloben.
In deze
centraalzonnen van de tweede rang werden de hoofdgeesten in de loop van de tijd
weer boos vanwege de toenemende druk, ontbrandden en maakten zich met ontelbare
massa’s vrij van de gemeenschappelijke klomp van de tweede orde. Na een eerste
aanzet om tot het zuiver geestelijke over te gaan kregen ze toch weer teveel
welbehagen in zichzelf. Daardoor namen ze echter opnieuw toe in materieel
gewicht (verdichting van de massa!) en schrompelden nu in elkaar tot
centraalzonnen van de derde orde. Weldra
ontstond hier dezelfde moeilijkheid: de hogere geesten, geringer in aantal,
werden door de talrijkere ondergeschikte geesten te hevig onder druk gezet,
weer opnieuw boos en rukten zich met vele miljoenen met groot geweld los van de
gemeenschappelijke klomp, met het vaste voornemen om nu eindelijk in het
volkomen geestelijke leven over te gaan. Onvoorstelbaar lange tijden zweefden
ze als van elkaar gescheiden massa’s etherdamp in de uitgestrekte
scheppingsruimte. In deze werkeloze vrijheid begonnen ze in de loop van de tijd
echter voedsel van buitenaf te zoeken om zich te verzadigen. Want begeerte is hetzelfde
als een magneetsteen, die al het ijzer met onweerstaanbare kracht naar zich toe
trekt.
Wat was
daar het onvermijdelijke gevolg van? Hun wezen begon zich weer te verdichten
(toename van ether!). Daarmee ontwaakte al gauw weer de eigenliefde en de gevolgen
daarvan, wat een hernieuwd in elkaar schrompelen tot een klomp bewerkstelligde.
Natuurlijk was hier steeds een ontelbaar aantal aardse jaren voor nodig. Uit de
laatst beschreven schrompelingsprocessen ontstonden en ontstaan nog de
planetaire zonnen, waarvan de zon, die onze aarde verlicht, er één is. Dit
soort zonnen zijn in hun wezen weliswaar veel tederder en milder dan de
centraalzonnen. Alleen hebben ze toch een enorme massa zware materie als gevolg
van de eigenliefde van hun onvoorstelbaar vele geesten. Voor de edelere en
betere van deze geesten in deze lichtende klomp wordt in de loop van de tijd de
druk van die gewone geesten, die helemaal materie zijn geworden, weer veel te
zwaar en ondraaglijk. Het gevolg daarvan is, evenals bij de voorgaande zonnen,
gewelddadigheid in de vorm van eruptieve uitbarstingen, waarmee de edelere
geesten zich uit de vereniging daarvan vrijmaken (geestelijke verklaring van de
bekende protuberanties, d.w.z. de roodachtige uitsteeksels van de corona van de
zon!).
Verenigingen
van geesten, die zich van de zonneklomp losmaakten, maar zich ondanks de beste
voornemens niet helemaal konden bevrijden van hun eigenliefde, werden daardoor
opnieuw samengebald. Als nevelige kometen met een lange staart werden ze
materieel zichtbaar. Een kometenstaart duidt op de honger van reeds materieel
wordende geesten, als de begeerte naar materiële verzadiging. Deze begeerte
haalt uit de ether hetgeen bij haar past, en zo’n komeet dwaalt dan vele
duizenden jaren in de grote etherruimte rond en trekt constant nieuw voedsel
naar zich toe. Daardoor wordt hij echter zwaarder en dichter en wordt hij
mettertijd weer in zoverre aangetrokken door de zon, waar hij vanuit is gegaan,
dat hij volgens de orde om haar heen moet cirkelen. Eenmaal in zo’n orde een
plaats gekregen wordt hij tot een planeet, waarvan iedere planetaire zon er
verschillende in haar bereik telt.
Dit
herhaalde malen beschreven proces van het uitbreken van geesten is nog een keer
mogelijk; daarbij bevrijden de geesten zich, die door de materie van de aarde
teveel in het nauw komen, maar volgens de wet van de eigenliefde verharden ze
opnieuw en worden ze tot manen (satellieten van de aarde). Vele miljoenen jaren
geleden was onze aarde lichamelijk nog aanzienlijk zwaarder en stonden de daarin
opgesloten onder zware druk. Toen werden de slechtere geesten boos en scheidden
zich af - deze keer zelfs samen met veel grofmateriële aardemassa - en zwermden
vele duizenden jaren lang in een zeer onordelijke baan rond deze aarde.
Omdat
alle delen echter op enkele klompen na toch helemaal zacht en voor de helft
vloeibaar waren en de gehele massa in een constante rotatie verkeerde, vormde
deze zich tenslotte tot een grote bol. Haar asrotatie was echter voor haar
kleine diameter veel te langzaam om op haar oppervlak de vloeistof gelijkmatig
verdeeld te houden, aangezien de omloop van de maanbol rond de aarde heel snel
ging; het gevolg hiervan was, dat al het vloeibare steeds op het van de aarde
afgekeerde deel moest blijven. Daardoor verschoof het zwaartepunt van deze
maanklomp steeds meer naar die kant, waar zich voortdurend alle vloeistof
bevond. Toen de klomp zelf dichter werd en de meegenomen golven al te sterk
tegenwerkend bruisend tegen de ontstane hoge bergwanden braken, moest de steeds
langzamer wordende asdraaiing tenslotte helemaal ophouden. Sinds dat gebeuren
toont de maan aan zijn aarde, vanwaar hij uitgeworpen werd, steeds maar één en
dezelfde zijde.
Er is nu
beschreven, hoe de gehele materiële kosmische schepping heeft plaatsgevonden,
tot aan de manen van de planeten, die vrijwel overal hetzelfde karakter hebben
en hetzelfde doel dienen. Zoals nu uit de oorspronkelijk in zichzelf gevallen
oergeesten de totale materiële kosmische schepping tot aan de manen plaatsvond,
zijn op dezelfde manier in de loop van de tijd op de hard geworden
hemellichamen de bergen - als de eerste reuzenplanten van de wereld - en daarna
alle planten, dieren en op het laatst de mens zelf voortgekomen. Betere geesten
maken zich met geweld los van de steeds toenemende druk van de materie, doordat
ze hun eigen materie met hun wil oplossen. Ze zouden dan rechtstreeks in de
orde van de zuivere geestenwereld over kunnen gaan, maar de oude prikkel oefent
nog altijd zijn oude macht uit. De eigenliefde ontwaakt steeds weer: de plant
zuigt, het dier vreet, en de ziel van de mens zoekt meestal begerig materiële
kost en een traag welbehagen. En de ziel zou weer tot de hardste materie
worden, als God er niet een wachter, een vonkje van Zijn geest van liefde in
had geplant.
Hoewel de
prikkel om in strijd met de orde te leven in de oergeschapen geesten
noodzakelijk was als beproeving van hun wil, was als gevolg daarvan het zondige
(= af-zonder-ende!) ontstaan van het heelal beslist geen noodzakelijkheid! Dit
was slechts een vanuit de goddelijke orde toegelaten gevolg van het feit, dat
zoveel geesten geen weerstand wilden bieden aan de prikkel, hoewel ze het
hadden gekund - even goed als er zes keer zoveel oergeesten in staat waren
binnen de hun gegeven orde van God te blijven.
Op deze
manier ontstonden de zonnen en aarden allemaal op zichzelf, maar toch ook in
een algemene samenhang. Zo ontstond ook de mens in engere zin op zichzelf en
tevens in het algemeen. Want als geheel is de schepping van het grootste tot
het kleinste gelijk aan alle geestelijke en materiële werelden en komt ze
volledig overeen me een mens, omdat de mens de eigenlijke oorzaak en het
uiteindelijke doel van de hele schepping vormt. Omdat de mens datgene is, wat
God door alle talloze voorafgaande scheppingen wilde bereiken en ook heeft
bereikt, komt alles in de hemelen en op alle hemellichamen bij elkaar in alle
opzichten met een mens overeen - zoals ook Mozes in zijn scheppingsgeschiedenis
beeldend heeft weergegeven.
Deze
grote kosmische mens met alles wat hij bevat is het vast geworden zielelichaam
van de oergeschapen lichtgeest, die door de Schrift ‘Lucifer’, d.w.z.
‘lichtdrager’ wordt genoemd. Het feit, dat deze geest echter uit louter vast
geworden afzonderlijke hulsgloben is opgebouwd, is zijn door hemzelf geschapen
gericht (Opmerking van Lorber: Een ‘hulsglobe’ is de samenvattende naam voor
het geheel van deciljoenen keer deciljoenen zonnen, die als centraalzonnen van
de eerste, tweede, derde en vierde orde samen met hun planetaire zonnen - zoals
die van onze aarde er één is - allemaal in uitgestrekte banen rond een
middelpunt (een onmetelijk grote hoofdmiddenzon) bewegen. Ontelbare van zulke
hulsgloben, die op voor ons mensen onvoorstelbaar grote afstanden van elkaar af
staan en de oneindige ruimte vullen, dragen de gemeenschappelijke naam ‘de
grote kosmische mens’). Zijn leven - dat daardoor in bijna eindeloos vele
afgesloten delen is gescheiden - dient niet meer als een geheel, maar als een
zeer sterk verdeeld leven beschouwd te worden. Want alleen binnenin iedere
globe is leven, maar daarbuiten geen ander dan dat van de eeuwig
onveranderlijke wil van God (Opm.: Over de verlossing (vergeestelijking) van de
materiële kosmische mens en zijn verandering in de grote hemelse mens: zie het
laatste hoofdstuk! - uitg.).
Omdat de
grote ‘kosmische of scheppingsmens’ in een nauwkeurig overeenstemmende relatie
staat met de microkosmos ‘mens’, is de analogie zowel in alle details als in
het geheel gegeven. De ledematen, organen en functies van de menselijke
cellenstaat zijn derhalve terug te vinden in die grotere en kleinere kosmische
stelsels, waarover Lorber zich als volgt uitdrukt.
(Zo
spreekt de Heer:) ‘ De zon is een miljoen keer groter dan deze aarde. Maar
reeds de dichtstbijzijnde centraalzon is meer dan een miljoen keer groter dan
deze planetaire zon en heeft een grotere lichamelijke inhoud dan alle bij haar
behorende planetaire zonnen samen met al hun aarden, manen en kometen bij
elkaar, die in voor jullie onvoorstelbaar uitgestrekte kringen met zeer grote
snelheid rond zo’n centraalzon bewegen. Met name de verst verwijderde zonnen
hebben dikwijls miljoenen aardse jaren nodig om slechts één keer hun volledige
baan rond de centraalzon te doorlopen. Nu bestaat er nog een tweede soort
centraalzonnen, waar omheen in eindeloos veel grotere banen hele zonnegebieden
met hun centraalzonnen bewegen. Hun verst verwijderde delen hebben al een aeon
aardse jaren nodig om slechts één keer rond deze tweede centraalzon te cirkelen
(Opmerking van Lorber in GJE III: een ‘aeon’ is een rekenkundige maat van ‘3
keer een 10 met 60 nullen’). Zo’n centraalzon van de tweede orde, waar omheen
hele zonnengebieden met hun aanhang cirkelen, zullen wij samen met haar
miljoenen zonnengebieden een ‘zonnenal’ noemen.
Stel je
nu eens een even groot aantal van zulke zonnenallen voor. Deze hebben weer in
onmetelijke diepte en op onmetelijke afstand eveneens een gemeenschappelijke
centraalzon, die als hemellichaam tien miljoen keer groter is dan de
zonnenallen, die daar omheen in wijde kringen hun baan volgen. Deze centraalzon
van de derde soort zullen wij een ‘zonnenal-al’ noemen.
Van zulke
zonnenal-allen bestaan er weer voor jullie ontelbaar grote aantallen, en
allemaal hebben ze in een eindeloze diepte weer een enorm grote oercentraalzon,
waar omheen zij zonder verstoring van hun specifieke eigen bewegingen als één
lichaam cirkelen in een baan, waarvan de uitgestrektheid alleen voor
engelengeesten te bevatten is. Laten we zo’n stelsel van zonnen en kosmossen rond
een oercentraalzon een kosmos-hulsglobe noemen, omdat alle hiervoor beschreven
al-allen bij elkaar - die in alle richtingen rond deze oercentraalzon cirkelen
- een onmetelijk grote bol vormen. Als gevolg van hun beweging, die zo snel als
een gedachte is, en de daardoor teweeggebrachte middelpuntvliedende kracht
vormen ze naar buiten toe een soort huls, waarvan de dichtheid tamelijk dicht
bij die van jullie atmosferische lucht komt en van binnen een doorsnede heeft,
die naar de grootheden van deze aarde gemeten met een afmeting van miljoenen
aeonen nog veel te klein ingeschat zou zijn.
Waarom
wordt nu dit omhulsel als gemeenschappelijk omhulsel van de talloze al-allen
gevormd? Alles, wat in zichzelf een geheel is, van het grootste tot het
kleinste, moet als bedekking en bescherming van zijn inwendige een omhullende
huid bezitten. Deze heeft verder het belangrijke doel om van het inwendige
mechanisme van een levend lichaam het zuivere in zich op te nemen en het
onzuivere - dat voor het organische leven niet bruikbaar is - naar buiten toe
af te leiden, waar vandaan de huid in plaats daarvan gelouterde, voedende
levensstof (ether!) opzuigt en naar het inwendige levensmechanisme van het
lichaam leidt.
Vraag
echter niet naar de omvang en de doorsnede van zo’n hulsglobe! Want voor de
menselijke rekenkunde zou waarschijnlijk geen getal denkbaar zijn, waarmee men
- de afstand van de aarde tot de zon als maatstaf nemend - deze aeonenachtige
afstanden zou kunnen bepalen. Zo’n kosmos-globe is echter maar één enkel punt in
de grote scheppingsruimte. Stel je buiten deze grote huls of buitenste huid van
een hiervoor genoemde globe de wijde, eindeloze ruimte voor als volkomen leeg.
En wel zo, dat iemand zelfs met de scherpste blik van de naburige hulsglobe
slechts een schemerig lichtpuntje zou ontdekken. Daarmee zou je dan een
maatstaf hebben voor de ruimtelijke afstand tussen twee even grote hulsgloben,
die door de enorme afstand tot een nauwelijks meer waarneembaar punt
samensmelten.
Van zulke
hulsgloben bestaan er in de onmetelijke scheppingsruimte een voor het
menselijke verstand onbevattelijk groot aantal. Als omvattende totaliteit
stellen ze echter overeenkomstig Gods orde nauwkeurig een mens met al zijn
organen voor! Hoe groot moet nu iedere scheppingsmens wel niet zijn, als reeds
één enkele hulsglobe (overeenkomend met een menselijke cel!) zo eindeloos
groot, en de afstand van de ene globe tot de andere nog aeonen maal groter is!
Maar ook deze universele mens is in zijn buitenste omhulling precies zoals
iedere hulsglobe omgeven door een soort etherische huid. Natuurlijk is die veel
steviger dan die van een hulsglobe, maar toch heeft deze huid voor het grote
geheel hetzelfde doel als de huid van één enkele globe.
Buiten
deze kosmische mens reikt de vrije etherruimte eeuwig verder in alle
richtingen, en deze mens vliegt, gedreven door Mijn wil, hier in een voor
jullie eindeloos grote cirkel met onbegrijpelijke snelheid doorheen. Dit
gebeurt vanwege de voedende stof uit de etherzee, waar hij in zekere zin als
een vis doorheen zwemt. Omdat er in de vrije etherruimte echter nergens een
boven of beneden bestaat en ook niet een bepaalde kant, staat deze mens even
goed en stevig in de ruimte als deze aarde, de zon en de aeonenmaal aeonen
zonnen in een hulsglobe. Het is zijn handelende bestemming om alle in hem
aanwezige grote gedachten en ideeën van God te doen rijpen voor de toekomstige
vrije en zelfstandige ontplooiing van geestelijk leven’.
(Uit het Grote Johannes Evangelie, deel VI)
In
uitgebreidere vorm verschijnt het thema van de grote kosmische mens en zijn
kosmische organen nog eens in het tweedelige Lorberwerk ‘Robert Blum’:
‘… De
vele miljoenen planetaire zonnen, waar omheen planeten zoals jullie aarde
bewegen, maken met hun eigen centraalzon (Z1) een zonnegebied uit (Z1 is
volgens Lorber de vaste ster Sirius, onze helderste ster aan de hemel - uitg.).
Iedere centraalzon is steeds zo groot, dat zij de lichamelijke inhoud van de
eromheen cirkelende zonnen met al hun planeten en manen soms honderd keer
overtreft; af en toe ook een miljoen keer, want er zijn grotere en kleinere
zonnengebieden. Hoe groter een gebied is, des te groter is ook de centraalzon
ervan, om haar nevenzonnen vanwege de verder verwijderde banen op een bepaalde
afstand te houden. Want het volume van een centraalzon moet even sterk
toenemen, naarmate het aantal nevenzonnen en de afstand daarvan groter wordt,
om meester over alle daar omheen cirkelende planetaire zonnen te blijven.
Veel
zonnegebieden bij elkaar hebben weer een gemeenschappelijke middenzon en volgen,
door die zon gedragen, een onvergelijkelijk veel grotere cirkelvormige baan
daar omheen. Deze zon moet natuurlijk weer vele malen groter zijn dan al haar
zonnengebieden samen, waarvan er vaak vele duizenden rond zo’n centraalzon (Z2)
cirkelen. De totaliteit van zulke zonnengebieden met hun gemeenschappelijke
middenzon leveren een zonnenal op.
En verder
hebben vele duizenden zonnenallen een centraal middelpunt: een middenzon, die
weer in dezelfde verhouding duizenden malen groter is dan alle zonnenallen die
er omheen cirkelen. Zo’n al-middenzon (Z3) is het centrum van een zonnenal-al,
en haar licht neemt in dezelfde verhouding toe als haar omvang ten opzichte van
alle zonnenallen in haar bereik bij elkaar.
Jullie
kunnen ongeveer de volgende verhouding aannemen: Als bijvoorbeeld een
planetaire middenzon (Z1) een diameter van een biljoen aardse landmijlen heeft,
bedraagt de diameter van een middenzon van een zonnengebied (Z2) reeds het
miljoenvoudige daarvan, dus een volle triljoen aardse mijlen. En een middenzon
van een zonnenal (Z3) neemt dan weer - al naargelang ze meer of minder
zonnenallen omvat - met een miljoen keer, ja soms zelfs een biljoen keer toe in
de overeenkomstige verhouding van omvang en licht. De diameter daarvan kan dan
een quadriljoen tot een quintiljoen mijl zijn.
Deze
soort zonnen hebben reeds een eigen vuurlicht en zijn niet meer geschikt voor
bewoning door materiële wezens op hun onmetelijke oppervlakten. In plaats
daarvan wonen er des te meer vuurgeesten in hun geweldige vuurzee, die daar hun
heersersgebieden hebben. Weliswaar wonen er ook lichamelijke mensen op zo’n
zon, echter niet op het buitenste oppervlak, maar op een meer naar binnen
gelegen gedeelte. Want alle zonnen bestaan uit verscheidene zonnelichamen, die
zich binnen in de buitenste zon bevinden ongeveer zoals de planeet Saturnus
binnen zijn ringen.
De
activiteit van de vuurgeesten bestaat in natuurlijk opzicht uit het bereiden
van zeer zuiver gas in de grote ondergrondse vaten, waar er triljoenen van
zijn. Dit gas moet steeds in overvloed voorradig zijn en geeft, wanneer het
ontstoken wordt, het eigen licht van zulke zonnen. Ook op aarde bereiden
bepaalde geesten brandbaar gas in de inwendige kamers van vuurspuwende
vulkanen, en ze ontsteken het, wanneer het in voldoende hoeveelheid onder druk
staat. Het gas bestaat in feite louter uit zuivere natuurgeesten, die een
dergelijke loutering door een verbrandingsproces moeten doormaken, voordat ze
in een bepaald wezen over kunnen gaan.
Het
centrale punt van een hulsglobe is echter een hoofd- en oercentraalzon (Z4),
waar omheen verscheidene miljoenen zonnenuniversa (= zonnenal-allen) bewegen.
Bij de oerzon, die jullie hier geestelijk getoond is, zijn er precies zeven
miljoen van zulke universa. Deze zon, die Urka heet, is een miljoen keer groter
dan al die zeven miljoen zonnenuniversa bij elkaar. De diameter ervan bedraagt
ongeveer twee octiljoen aardse landmijlen. Het licht zou, met zijn
elektromagnetische snelheid (12.000 mijl = 300.000 kilometer per seconde -
uitg.), zou een triljoen aardse jaren nodig hebben om van de ene pool van deze
oerzon naar de andere te komen. En toch is deze zon zonder meer de kleinste van
allemaal. Een deciljoen mijl is voldoende om haar - vanaf de aarde gezien - tot
de schijnbare diameter van Venus samen te drukken.
Wat is nu
het terrein, waarop de daar aanwezige, voor jullie werkelijk reusachtige
vuurgeesten van zo’n oercentraalzon actief zijn? Behalve het geboren doen
worden van steeds nieuwe planetaire en middenzonnen reikt hun invloedssfeer tot
aan de buitenste grenzen van een hulsglobe. Zoals reeds gezegd, is ieder
complex van zonnen- en kosmos-universa, die in zeer wijde kringen rond hun
centrale oerzon bewegen, met een stevig omhulsel omgeven, waar geen materieel
wezen doorheen kan dringen. Dit omhulsel bestaat uit een speciale
diamantachtige, doorzichtige materie (etherisch water - uitg.) en is van binnen
volkomen spiegelglad. Al het licht, dat van de talloos vele zonnen uitstraalt
en niet door een aarde of zon gereflecteerd wordt, wordt door dit omhulsel
opgevangen en weer naar het inwendige van de globe teruggekaatst. Omdat het
uitwendige omhulsel in de loop van de tijd op haar spiegelende oppervlak echter
toch steeds matter zou kunnen worden, worden er vanaf deze oercentraalzon door
de vuurgeesten voortdurend lichtballen met ongelooflijk geweld naar buiten
geslingerd. Deze bereiken het genoemde oppervlak van de huls en worden daar
gebruikt om de kristallen huls te reinigen. De schoonmakers zijn speciaal
daartoe bekwaamde, machtige geesten, die in grote aantallen aanwezig zijn. Want
alles, wat er in natuurlijk opzicht in de hele oneindigheid gebeurt, vindt
plaats door Gods geesten en grote engelen.
Iedere
hulsglobe heeft haar vaste plaats in de grote kosmische mens (zoals de cellen
in het menselijke lichaam! - uitg.). Ze draait echter zowel rond haar
oercentraalzon als om haar eigen as, opdat haar buitenste huid voortdurend
tegen de haar overal omringende ether wrijft. Door die wrijving wordt de
benodigde hoeveelheid elektrisch vuur, wat hetzelfde is als de bliksem,
opgewekt, dat als hoofdvoedsel dient voor alle hemellichamen van een hulsglobe.
Het
totaal van alle hulsgloben vormt de grote kosmische mens (macrocosmos), wiens
grote geheim jullie nog zullen vernemen. In iedere hulsglobe cirkelen
deciljoenenmaal deciljoenen zonnen, planeten, manen en kometen rond. De afstand
van de ene globe tot de andere bedraagt in doorsnee bijna steeds een miljoen
keer de diameter van een hulsglobe. De beweging van de grote kosmische mens is
het rondcirkelen in de vrije etherruimte (rond een verborgen centrum, dat met
de wil van God overeenkomt - uitg.). De snelheid van zijn beweging in een
oneindig grote cirkel is zo buitengewoon groot, dat hij in één ogenblik duizend
hulsglobeafstanden verder komt, maar tevens toch honderd miljoen zonnejaren
nodig heeft om weer bij zijn oude plaats aan te komen. En daarmee is er door de
macht, wijsheid en orde van God voor gezorgd, dat ook de gehele kosmische mens
voor al zijn zenuwen en vezels de nodige voeding ontvangt.
Ons
lensvormige melkwegstelsel is ondanks zijn reusachtige afmetingen niet meer dan
een bouwsteen van een hulsglobe. In de zin van de ordening volgens Lorber moet
het slechts een ‘zonnengebied’ genoemd worden. Daarom zou - in tegenstelling
tot de aannamen van de astronomie - Sirius, de helderste ster aan het firmament
als de centraalzon van onze melkweg moeten gelden. Alle daarbuiten zichtbare
kosmische structuren (grote groepen sterren en nevels) behoren derhalve tot
onze hulsglobe, aangezien er van naburige globen geen licht naar de andere kan
doordringen.
Over de
oercentraalzon Regulus, het centrale gesternte van onze hulsglobe, met zijn
ieder menselijk bevattingsvermogen overstijgende afmetingen en omvang, vinden
wij bij Lorber de onderstaande opmerkenswaardige aanwijzingen - uitg.
‘Kennen jullie het sterrenbeeld Leeuw met zijn
voornaamste ster Regulus? Wat is deze voor jullie oog? Een zwak glimmend
puntje! En toch is hij daar, waar hij in de ruimte zweeft, een zo groot
hemellichaam, dat een bliksem meer dan een triljoen aardse jaren nodig zou
hebben om de afstand van zijn noord- tot zijn zuidpool te overbruggen.
Zijn eigenlijke naam is ‘Urka’ (‘ur’ - licht, ‘ka’ = kracht - uitg.) of,
nog beter: ‘Ouriza’ (‘our’ = lichtvuur, ‘za’ = opwekking - uitg.). Regulus is
het begin van de schepping van aeonenmaal aeonen zonnen, de ziel en het
zwaartepunt in een scheppingsglobe met een eindeloos uitgestrekt omhulsel, die
als zodanig echter slechts een zenuw in de grote kosmische mens vormt. Hij is
de oercentraalzon van jullie hulsglobe, waarbinnen de aarde als een klein
stofje rond haar planetaire zon cirkelt. Zijn voor jullie begrippen niet te
berekenen afstand vanaf hier heeft hem tot een klein punt, een glinsterende
vaste ster temidden van miljoenen andere laten samenkrimpen.
Op de oercentraalzon Regulus hebben al menselijke wezens bestaan, nog
voordat de aarde van haar zon werd gescheiden. Deze mensen hebben echter een
andere levensduur dan de mensheid van de aarde. Als zo’n Urka-mens nog maar
tien jaar oud is, is hij al ouder dan deze hele aarde. Daaruit valt gemakkelijk
af te leiden, dat de eerstgeborenen van dit reusachtige hemellichaam nog goed
en wel tot op dit moment kunnen leven. En enkelen, die daar worden geboren,
zullen even lang leven als deze aarde zal bestaan.
Deze oerzon is verscheidene deciljoenen aardse jaren ouder dan jullie
aarde, die toch ook al een leeftijd van enkele quintiljoenen jaren bezit. Maar
de goddelijke geest in de mens is in staat zich niet alleen boven deze
scheppingstijdsduur, maar ook boven alle vrijwel oneindig uitgestrekte
hulsgloben, ja zelfs boven de gehele grote kosmische mens te verheffen…’
(Uit het ‘Grote
Johannes Evangelie’, deel IV en VI, en uit ‘Aarde en maan’)
Het probleem van de dubbelsterren
Dubbelsterren in de astronomische betekenis zijn bepaalde zeer dicht bij
elkaar staande vaste sterren, die om elkaar heen draaien en alleen met een
telescoop als twee gescheiden zonnen te herkennen zijn. Een voorbeeld hiervan
is de ster Castor in het sterrenbeeld Tweelingen. Sommige dubbelsterren worden
enkel door hun wisseling van licht als zodanig herkend, doordat periodiek de
kleinere zon voor de andere komt te staan. Voorbeeld: Algol in het sterrenbeeld
Perseus. Over deze dubbelsterren staan in deel VI van het ‘Grote Johannes
Evangelie’ van Lorber de onderstaande onthullingen - uitg.
Er bestaat een soort zonnen, die in ieder zonnengebied herhaaldelijk
voorkomt. Dat zijn de zogeheten dubbelzonnen, die echter nooit centraalzonnen,
maar enkel wat meer speciale planetaire zonnen zijn. Eén van de twee is steeds
aanzienlijk groter dan haar metgezel. Beide zonnen staan zelden meer dan zestig
miljoen uur over een rechte weg van elkaar af. De kleinste zon draait als een
planeet rond de grootste, maar om elk van de twee zonnen bewegen ook een aantal
planeten van verschillende grootte.
Op de kleinere planeten hebben de bewoners ervan zeer goede
bestaansvoorwaarden. Want ze hebben daar bijna nooit een volledige nacht, noch
strengere kou, en wel met name bij die planeten, waarvan de baan tussen de twee
zonnen door loopt. Bij de grotere planeten valt dit voordeel weg, aangezien
deze een grote elliptische baan rond de twee zonnen beschrijven.
Deze dubbelzonnen hebben in ieder zonnengebied een heel belangrijke
bestemming. Ze zijn de natuurlijke regelaars van de bewegingen van alle
enkelvoudige planetaire zonnen en bovendien de verdelers van de bekende
voedende stof voor een heel zonnengebied. De indeling van deze sterren is
zodanig, dat op iedere zevenhonderd tot duizend enkele zonnen zo’n dubbelzon
voorkomt.
De speciale positie van de aarde in de kosmos
Voor een goed begrip van dit hoofdstuk is het noodzakelijk de oude leer der
overeenstemmingen te kennen, die in de hermetische esoterische leer ‘Zo boven,
zo beneden’ wordt uitgedrukt. Volgens deze leer is de microkosmos ‘mens’ een
evenbeeld van de macrokosmische ‘grote scheppingsmens’ en bestaat er tussen
deze twee een analogie in al hun organen en functies. In de veelomvattende
scheppingsleer van Lorber wordt - zowel in natuurlijk als in geestelijk opzicht
- herhaaldelijk naar deze waarheid verwezen , en alleen door die geïnspireerde
onthullingen wordt een brug geslagen om de grote betekenis van onze kleine
planeet, waar wij wonen, te begrijpen. - uitg.
(Uit de lessen van Jezus in het Grote Johannes Evangelie:)
‘Kijk, zoals in het klein ieder mens voor zijn lichamelijk korte proefleven
is ingericht, zo is op overeenstemmende wijze de gehele grote scheppingsmens
dat in grote trekken ook. Nu moeten jullie weten, dat juist deze hulsglobe,
waarin jullie aarde zich met de zon en talloos vele andere hemellichamen
bevindt, tot de inrichting van het hart in de grote scheppingsmens behoort.
Maar hoe is het hart van een lichamelijk aards mens voor zijn functie
ingericht?
Het organisme van ieder mens heeft dichtbij het centrum van het hart zijn
levenszenuw: een zeer klein klompje, van waaruit het gehele lichaam tot leven
wordt gebracht. De delen van klompje hartzenuw zijn ervoor ingericht om de
levensether uit het bloed en de ingeademde lucht zodanig naar zich toe te
trekken, dat zij zelf buitengewoon levenskrachtig blijven en deze levenskracht
vervolgens aan het gehele organisme kunnen meedelen. In het menselijke hart
bevinden zich twee buitengewoon kleine kamertjes, die met de twee grote
bloedkamers overeenstemmen. Door hun inrichting brengen ze het leven van het
hart teweeg en daardoor dat van het hele lichaam. Het eerste kamertje is het
positieve van de geest en van het leven; het tweede, negatieve, komt overeen
met de materie en is enkel een opnamevat voor het leven, dat het van de
positieve pool ontvangt.
Nu is jullie zon met de daar omheen cirkelende planeten het beamende
(positieve) levenskamertje van de grote kosmische mens. En in dit kamertje
brengt juist de aarde de eigenlijke geestelijke fundamentele levensstof voort -
wat een wereldse wijze vast nooit kan ontdekken!
Ikzelf ben sinds eeuwigheid de grondslag van al het leven en zijn in het
hart van de oneindigheid. Als Ik op grond van Mijn liefde, wijsheid en orde
besloten heb om in deze schepping het lichamelijk-menselijke aan te nemen, kon
Ik dit in de grote universele mens toch alleen maar realiseren op dat punt, dat
volledig aan Mijn oerwezen beantwoordt: in de levenszenuw van het grote
kosmische hart.
Het is evenwel niet gezegd, dat juist deze aarde de eigenlijke voornaamste
beamende punt in de scheppingsmens zou moeten voorstellen. Dat zou ook een
andere bij deze zon behorende planeet kunnen zijn. En inderdaad was daar
vroeger al een andere aarde toe bestemd; maar de bewoners daarvan gedroegen
zich veel onwaardiger dan nu de bewoners van deze aarde, en zo werd de planeet
verworpen en samen met zijn bewoners verwoest (vgl. het hoofdstuk ‘Een
catastrofe in het rijk der planeten’ - uitg.). Omdat nu sinds de tijden van
Adam jullie aarde daartoe werd uitverkoren en Ik op haar bodem het menselijke
kleed heb aangenomen, zal zij dat ook blijven tot aan het einde der tijden van
de gerichte geesten in alle materie.
Jullie hebben gehoord, dat het bepaalde, zeer onaanzienlijke, positieve
hartskamertje eigenlijk het fundamentele levensbeginsel van de mens vormt en
reeds in zichzelf het licht, de waarheid en het leven is. Zo is het ook met de
mensen van deze aarde. Ten opzichte van de mensen van andere hemellichamen zijn
ze uiterst onbeduidend, verborgen, duister, klein en machteloos. Door de
geesten van andere werelden worden ze niet gekend en in feite kennen ze ook
zichzelf niet. Maar in hun verborgen levensdiepte zijn zij vanuit Mij het
fundamentele levenspunt van de gehele grote scheppingsmens, en daarom kunnen ze
zeer hoge levensvermogens ontwikkelen, die bij de mensen van andere aarden
slechts in een zeer eenzijdige en ondergeschikte graad voorkomen. Zoals de mens
echter zijn totale geestelijke ontwikkeling alleen uit het leven van zijn
hartskamertje ontvangt, zo ontvangen op dezelfde wijze de mensen van andere
werelden de voor hen bestemde ontwikkeling ook alleen vanuit het levenskamertje
van het hart van de grote scheppingsmens. Want de andere hemellichamen met hun
mensen, de hulsgloben met hun zonnenallen en bewoners verhouden zich tot deze
aarde en haar mensheid als de overige lichaams- en zielsdelen tot de positieve
levenszenuw van het hart, waaruit al het fundamentele leven voortkomt.
Bij alle talloze voorafgaande scheppingen, die allemaal een grote kosmische
oermens voorstelden, heb Ik Mij niet overeenkomstig Mijn wil in vlees gehuld,
maar trad Ik met hun menselijke schepselen alleen in verbinding door zuivere engelengeesten.
Alleen deze scheppingsperiode heeft het voor jullie nog onzichtbare voorrecht,
dat ze in de hele eeuwige oneindigheid de enige is, waarin Ik als Schepper van
alle werelden volkomen de vleselijke menselijke natuur heb aangenomen. In de
gehele grote scheppingsmens heb Ik deze hulsglobe uitgekozen, daarin het
centraalzonnegebied van Sirius, uit de tweehonderd miljoen daar omheen
cirkelende zonnen juist deze van jullie, en van de daar omheen draaiende
hemellichamen juist jullie aarde, om daarop Zelf mens te worden. Hier nam Ik
ten behoeve van het hoofdlevenscentrum van Mijn goddelijke zijn het vlees van
de materie aan om Mij aan jullie, Mijn kinderen, als zichtbare en tastbare
Vader te tonen en jullie zelf uit Mijn mond en hart de ware goddelijke liefde
en wijsheid te leren. Hier wil Ik voor alle toekomstige tijden en eeuwigheden
volledig aan Mij gelijke kinderen opvoeden, die samen met Mij eenmaal de gehele
oneindigheid beheersen’ (Dit is de ware zin van de tekst uit de
scheppingsgeschiedenis van Mozes over de mens als evenbeeld van God en als
kroon van de schepping. - uitg.).
Wat is de ‘grote kosmische mens’?
Bij het begrip ‘hulsglobe’ wordt in de scheppingsleer van Lorber dat van de
grote ‘kosmische mens’ gevoegd, ook wel scheppingsmens of universele mens
genoemd. Met de onthulling, dat het materiële heelal in zijn totaliteit de
gestalte van een mens bezit, wordt de geestelijke visie van de kosmos voltooid.
De astronomie zal met haar beperkte mogelijkheden deze realiteit waarschijnlijk
nooit kunnen bevestigen; Lorber bekrachtigt en verbreedt hiermee evenwel
oeroude esoterische leren, die over een overeenstemming van het universum als
macrokosmos met de microkosmos mens spreken.
Onderstaande uittreksels zijn ontleend aan verschillende werken van Lorber
en zijn hier tot een geheel samengevoegd. Voor een completerend begrip worden
deze voorafgegaan door een boodschap van Gottfried Mayerhofer, die in het jaar
1871 eveneens door het Innerlijke Woord een dictaat over deze
scheppingsgeheimen ontving. - uitg.
‘Hier zullen wij het ‘waarom’ bespreken van de materiële kosmische mens,
die - bekleed met een dichte etherische huid - een begrensd geheel binnen het
onbegrensde vormt. Zie, hoe hij zo snel als een gedachte zijn lucht in de
oneindige ruimte uitvoert, rond een centrum, dat hij zelf niet kent. Zie, hoe
hij met al zijn organen, de ontelbare hulsgloben, uit de eeuwige oerether al
het levenskrachtige opneemt en het verbruikte weer aan de ether teruggeeft.
Zijn vorm en gestalte lijken op die van een mens. Maar waarom heeft hij nu
juist deze vorm?
De menselijke gestalte, die Mijn eigen goddelijke gestalte is, heb Ik als
het grondbeeld in de hele schepping gesteld. Dienovereenkomstig zijn ook alle
wezens, van de kleinste dieren tot aan de mens zo geschapen, dat ze in
trapsgewijze opklimming geleidelijk deze gestalte ontwikkelen. Allemaal dragen
ze tenminste in het ene of het andere deel als grondidee sporen van gelijkenis
met de grondvormen van een menselijk lichaam in zich. Al naargelang hun
specifieke eigenschappen en leefwijze gaan ze voort tot steeds volmaaktere
vormen, totdat als einde van de ontwikkelingsreeks het culminatiepunt - de
menselijke vorm - bereikt is.
Toen Ik de materiële wereld in haar gehele omvang en bereik dacht en
schiep, werd haar verdere zelfstandigheid en zelfstandige instandhouding
bepaald. Om deze vast te leggen, moest Ik aan ieder wezen behalve zijn
buitenkant een inwendige organisatie geven, die aan deze voorwaarden kan
voldoen. Wat daarbij in het klein gebeurde, zie je ook in het grootste, waar de
scheppingsmens rondcirkelt in dimensies, die slechts voor een hoge geest te
bevatten zijn. Ook in hem pulseert een hart, dat alles in stand houdt en zijn
levenskrachten tot in de uiterste zonnestelsel stuwt. Ook hij heeft longen om
net als de menselijke lucht de etherische substanties in zijn eigen bruikbare
elementen te veranderen. Ook hij bezit alle organen net als jullie, en in deze
organen leven eveneens wezens zoals in die van jullie lichaam, dat ook een
wereld van voor jullie ogen onzichtbare levende wezens is. Op soortgelijke
wijze als bij jullie lichaam vormen in de grote kosmische mens alle organen bij
elkaar een geheel: overal heerst dezelfde orde als in het menselijke organisme.
Wezens, die in het overeenstemmende orgaan van lever of longen leven,
kunnen niet tot harte- of nierenmensen gevormd worden. Ze zijn gelukkig in hun
bestaan en wachten daar zonder verlangens hun verandering af, om net als alle
geschapen wezens na het afleggen van hun lichaam in soortgelijke organen van de
grote ‘geestelijke mens’ overgebracht te worden of reeds in edeler organen van
de kosmische mens dichter naar hun bestemming te komen.
Alle organen van de kosmische mens voeren dezelfde taken uit als die van
het menselijke lichaam. Hier stuwt het hart het met nieuwe levenskrachten
bezwangerde bloed door het aderstelsel; daar is het grote zonnestelsel, dat op
het hart lijkt, met dezelfde middelen toegerust om het uit de ether opgenomen
nieuwe levensbeginsel aan alle overige delen van de materiële kosmische mens
mee te delen en zo zijn bestaan veilig te stellen. De longen, die andere zonne-
en planetenstelsels zijn met een verschillend karakter, ontvangen de verbruikte
stof uit het bloed van de kosmische mens. Door het inademen van de onmetelijke
ether veranderen ook zij het verbruikte weer in levend materiaal en stoten het
onbruikbare door uitademing weer naar buiten, de uitgestrekte etherruimte in.
De grote en kleine kanalen, die als slagaders, aders en haarvaten door het
menselijke lichaam lopen, worden daar vertegenwoordigd door ondergeschikte
stelsels en kometen. Met name de laatstgenoemde zijn de brengers van leven en
licht, die - terwijl zij bezig zijn met hun eigen ontwikkeling - door hun
langgerekte banen de levensstof tot in de buitenste huid van iedere hulsglobe
brengen en het afgeleefde ofwel zelf verteren dan wel weer naar het
overeenkomstige orgaan van een zonnenal terugbrengen. Om die reden zijn zij
vrijwel helemaal vrij van de aantrekkingskracht, die planeten dwingt om in
korte banen rond hun zonnen te cirkelen. Niets weerhoudt een komeet ervan zijn
doel te volvoeren, totdat ook hij zwaarder en dichter wordt en zijn omloop korter wordt. Als
rondcirkelende planeet sluit hij zich dan aan bij een zon, waar hij een nieuwe
ontwikkelingsperiode doormaakt, die hem in staat stelt hogere opgaven op te
lossen.
De hersenen van de grote scheppingsmens grijpen geestelijke stralingen vast
en geven die af aan de in zijn organen levende wezens, en deze verspreiden ze
via de zenuwen als geestelijke geleiders naar de overige zonnenallen. Het oog kijkt naar buiten, de uitgestrektheid
van de oneindigheid in, ziet het doel van verre en deelt het mee aan de
kosmische hersenen. Het is de middelaar tussen het uiterlijke en het innerlijke
en deelt de indrukken via de hersenen aan de in het gehele organisme levende
wezens mee. In het kosmische oog breken de zeven kleuren in het proces van
licht en zien. Daar in die constellaties zijn deze kleuren in verdeeld hele
kosmische stelsels, die elk een andere kleur vertegenwoordigen. Daar in de
grote kosmische mens bestaan zonnen met de verschillende kleuren van de
regenboog. De mensen zelf zijn daar qua kleur op overeenkomstige wijze gevormd.
Daar zijn wonderen van een omvang en intensiteit, waar jullie als aardse
schepselen nooit enig vermoeden van kunnen hebben.
Het kosmische oor hoort de grote harmonieën der sferen en verrukt daarmee
de geestelijke bewoners van zijn orgaan. Wat in het oog door licht
bewerkstelligd wordt, wordt in dit zonnencomplex vervangen door de toon. En
evenals in het menselijke organisme steeds het ene orgaan met het andere in
verbinding staat, zo is het ook in de kosmische mens, waar een geestelijk genot
in het ene orgaan voelbaar aan het andere wordt meegedeeld. In het orgaan van
dit oor zijn de harmonieën en hun wetten zo uitgebreid en volmaakt, dat jullie
soort muziek niet de minste vergelijking daarmee doorstaat.
In het hersencomplex met zijn grote centraalzonnenallen is alles licht en
wijsheid. Daar ziet en begrijpt de geestelijke bewoner de gehele kosmische
mens, hij kent zijn missie en kent ook Mij als de ‘grootste Geest’. Evenals in
de menselijke hersenen fosfor een grote rol speelt, is daar in dat stelsel alle
licht, en wel zodanig, dat schaduwen tot de onbekende dingen behoren.
In het hart, de zetel van het leven, beweegt alles en drijft alles de grote
kosmische machine aan. De mooiste en meest verheven gevoelens van zaligheid
zijn daar van blijvende aard. Alle wezens kennen Mijn liefde en weten, wat hun
taken zijn. Met name de kleine stimulerende bewegingszenuw van het kosmische
hart is tevens de plaats, waar niet al te ver vandaan jullie kleine
zonnestelsel zijn plaats heeft.
Alle overige organen, zelfs die van de uitscheiding en voortplanting, zijn
daar op analoge wijze voor dezelfde doelen bestemd als in het menselijke
lichaam. De analogieën van de bewoners van deze onmetelijke werelden zijn even
verschillend van aard als hun organen zelf, en het zou vergeefse moeite zijn te
proberen die begrijpelijk voor jullie te maken. Een oneindige God kan alleen
oneindige dingen scheppen; verlang dus geen beschrijving van kosmische gebieden
en hun bewoners, waarbij geen enkele beschrijving toereikend zou zijn om de
wonderen van zelfs de kleinste wereld te schetsen. Zulke bijzonderheden kunnen
alleen met het geestelijke oog bevat en met geestelijke gedachten gedacht
worden. Zolang jullie in je aardse omhulsel leven, is het niet mogelijk dit uit
te leggen, maar later aan gene zijde zullen jullie het met het toegenomen
gezichtsvermogen van de geest gemakkelijker begrijpen. Laat het jullie
voldoende zijn te weten, dat jullie overal, tot waar jullie gedachten zouden
reiken, de menselijke gestalte als de enige heersende vorm zouden kunnen
vaststellen. En bedenk daarbij, wat jullie zelf met betrekking tot het
zenuwcomplex van het kosmische hart moeten worden: de bewegende, algemene
drijfveren van Mijn gehele materiële schepping!
De functies van de grote kosmische mens moeten jullie je evenwel niet zo
voorstellen als die van jullie lichaam, maar in analoge overeenstemmingen. Daar
drukken hele zonnestelsels door hun aantal, gesteldheid en positie datgene uit,
wat het een of andere orgaan in het menselijke lichaam met betrekking tot het
geheel moet uitvoeren. Zo is bijvoorbeeld de milt de elektrische vuurhaard,
waar het bloed na zijn kleine kringloop weer opnieuw tot leven wordt gewekt.
Ook in de grote scheppingsmens is het overeenkomstige zonnenal met zijn vele
duizenden zonnen niets anders dan de
centrale verdeler van leven naar vele andere werelden, die daar dichtbij staan
en ervan afhankelijk zijn. Deze verdelen hun overschot aan kracht en licht dan
weer door immens uitgestrekte lichtruimten naar andere zonnen en werelden. Hun
magnetisch-elektrische uitstraling geeft weer een impuls tot duizendvoudig
verschillende processen, en dat gaat zo door, tot alles zijn kringloop heeft
voltooid en het verbruikte door middel van de uitscheidingsorganen weer aan de
ether wordt teruggegeven.
Dit is het proces van instandhouding van de grote kosmische mens, die door
zijn snelle beweging in de oneindige ruimte door wrijving de in de ether
aanwezige levenselementen wekt en deze vervolgens via biljoenen zuigorganen,
gelijk aan de poriën in de menselijke huid, aan de inwendige organen
overdraagt. Op deze manier leven wekkend en gevend vliegt de grote
scheppingsmens in de ruimte zonder grenzen aeonen spannen tijds voort, tot ook
hij eenmaal innerlijk en uiterlijk opgebruikt zal zijn en zijn verval tegemoet
gaat. Dan zal hij evenals het menselijke lichaam in andere elementen opgelost
worden. Uit zijn overblijfselen zullen zich andere kosmische voortbrengselen
vormen, die tot nieuwe scheppingen leiden.
De materie, waar hij uit geschapen is, zal zich moeten laten scheiden: het
geestelijke erin zal geestelijke, en het materiële erin zal stoffelijke
verbindingen aangaan. Ieder deel voor zich zal dan opnieuw aan een grote
kringloop van ontwikkeling beginnen en zal zich opnieuw in de vorm van een
menselijk lichaam organiseren. Zo komt er uit het einde van de huidige
kosmische mens een andere voort, die uit fijnere geestelijke elementen
samengesteld is en weer een nieuwe kosmische mens zal zijn. Maar in de loop van
het vergeestelijkingsproces zullen al zijn bewoners en levende wezens steeds
meer geestelijk van aard zijn. Wat in het lichaam van de mens de daarin
gebonden ziel en de geest als leider van het geheel waren, zal in de kosmische
mens de drijvende kracht zijn, die al het materieel geschapene naar zijn
verlossing en al het geestelijke naar een steeds hogere vergeestelijking stuwt.
Zo gaat het voort over oneindige spannen tijds, waarbij miljoenen jaren de
kleinste perioden vormen. Uit al dit worden, bestaan en vergaan ontwikkelt
datgene, wat in de materie gebonden is, zich tot hogere geestelijke niveaus.
Het verfijnt zich van potentie tot potentie, wordt zuiverder, geestelijker,
goddelijker, tot het in de veel grotere ‘geestelijke kosmische mens’ kan
overgaan; daar begint dan een nieuwe trapsgewijze ontwikkeling, die omhoog
leidt tot aan Mij en Mijn eeuwige rijk der hemelen’.
Wie is de kosmische mens?
(De Heer:) ‘… Nu Ik jullie geestelijke oog heb geopend, zien jullie de
grote scheppingsmens als een volmaakte menselijke gestalte. De knieën zijn
enigszins gebogen, de handen hangen werkeloos naar beneden. Het hoofd met de
lange haren is als dat van een treurend mens naar voren gebogen, waarbij het in
de bodemloze diepten van de afgrond kijkt. De lendenen zijn schamel bedekt met
een gerafeld uitziende lendendoek, en de hele gestalte maakt een bedroefde
indruk. Dit beeld is overeenkomstig Mijn eeuwige orde een getrouwe
weerspiegeling van het universum. Op de manier, waarop het jullie getoond is,
is het voor niemand behalve voor Mij in zijn ware realiteit zichtbaar.
De enorme gestalte, die alle diepten van de eindeloze ruimte helemaal lijkt
te vullen, bestaat uit louter zeer kleine glinsterende puntjes, die als
zandkorrels dicht opeen gestrooid lijken te zijn. Het aantal van deze zacht
glanzende puntjes is duidelijk oneindig of in ieder geval zodanig, dat geen
geschapen geest het zich kan voorstellen. In dit beeld van de grote kosmische
mens is elk van deze glinsterende puntjes in materieel opzicht een gehele
hulsglobe vol zonnen en werelden, en toch is ieder daarvan nauwelijks een
zenuwknobbeltje van zijn totale wezen.
Van een uiterlijk leven als geheel van deze grote mens is niets te
ontdekken: hij verschijnt jullie enkel als een fosforescerend beeld, door de
almacht van de Schepper tegen het oneindige firmament geademd. En ook al
beleeft deze mens zichzelf in zijn totaliteit slechts als één leven, bestaat
hij daarom werkelijk alleen uit een ongedeeld leven? O nee, deze grote
kosmische mens leeft een zeer veelvoudig leven. Want alle hulsgloben met hun
centraalzonnen en ondergeschikte kosmische stelsels zijn immers lichaamsdelen
en organen, die op zichzelf - evenals iedere bewoners daarvan - een afgesloten
leven in zich dragen.
Wie is nu deze scheppingsmens, gezien in het licht van de geest? Verneem
allemaal het grote geheim! Ieder mens is in zijn gehele gestalte het vast
geworden zielenkleed van de oergeschapen geest, die door de Schrift Lucifer, de
‘lichtdrager’ wordt genoemd. Weliswaar bezit zijn geest na zijn val nog steeds
zijn volledige zelfbewustzijn, maar niet meer zijn oerkracht. Hij is door de
materie gevangen en in al zijn delen gericht. Slechts één weg staat hem steeds
vrij, namelijk die naar Mijn Vaderhart. Voor iedere andere is hij zo goed als
dood en kan hij geen voet of hand ook maar een haarbreed verplaatsen, waarheen
dan ook.
Dat, wat jullie glinsterende zandkorreltjes leken te zijn, zijn louter
hulsgloben, en in elk daarvan zijn deciljoenenmaal deciljoenen zonnen en
bovendien nog een miljoen keer zoveel planeten, manen en kometen in een
omhulsel gevangen. De afstand van de ene hulsglobe tot de andere bedraagt
gemiddeld bijna steeds een miljoen keer de doorsnede van zo’n globe. Dat ze
hier in het beeld dicht op elkaar staand verschijnen, komt door de grote
afstand, van waaruit jullie de figuur bekijken. Ook voor het aardse oog lijkt
de sterrenhemel een gewelfd vlak, dat met dicht op elkaar staande groepen
sterren bezaaid is, terwijl in werkelijkheid twee dicht bij elkaar en eigenlijk
achter elkaar staande sterren dikwijls heel goed verscheidene triljoenen mijlen
van elkaar af kunnen staan.
Dat deze geest nu in louter zulke vaste globen is opgesplitst, is zijn
eigenlijke gericht. Zijn leven, dat daardoor in bijna eindeloos veel afgesloten
delen gescheiden werd, dient niet als een geheel, maar als een zeer sterk
verdeeld leven beschouwd te worden. Want binnenin iedere globe is leven, maar
daarbuiten geen ander dan dat van Mijn eeuwig onveranderlijke goddelijke wil.
Iedere hulsglobe heeft haar vaste plaats en kan haar positie ten opzichte van
haar naburige globen niet in het minst veranderen.
Helemaal onderaan, in de linker kleine teen van de kosmische mens, zien
jullie een enigszins roodachtig glinsterend puntje. Dat is die globe, waarin
zich in natuurlijk opzicht jullie aarde binnen haar grote zonnegebied bevindt.
En alleen in dit punt is nu het totale geestelijke leven van die grootste
oergeschapen geest gevangen. Als hij zich daar wil verdeemoedigen en als de
verloren zoon weer naar Mij wil terugkeren, dan moet zijn vroegere oerleven
weer vrijgegeven worden en zou de grote kosmische mens weer doortrokken zijn van
het volkomen vrije leven. Als deze oergeest van Mijn schepping echter in zijn
hoogmoedige anti-orde wil volharden, kan hij daar voor eeuwig blijven, of
tenminste net zolang, tot de gehele materie zich in een nieuw leven van zielen
en geesten opgelost zal hebben.
Evenals jullie, mensen van deze aarde, zullen er nog talloos vele geesten
uit de materiële kosmische mens verlost worden en vrijkomen, en wel net zolang,
tot alles wat in hem gericht en gevangen is in een volkomen vrij geestelijk
leven overgegaan zal zijn! Maar hoe zouden jullie het aantal jaren kunnen
meten, dat zal verlopen tot aan het oplossen van de totale kosmische mens! De
omlooptijd van deze zon rond haar centraalzon Sirius bedraagt ongeveer 28.000
aardse jaren, wat dus één zonnejaar is. Voor de veelheid van zulke reeds
verlopen zonnejaren kennen jullie in je rekenkunde geen getal. Nog minder zou
er een getal te geven zijn op de vraag, hoe vaak zij tot aan haar eigen
oplossing haar grote kringloop nog moet maken: aeonenmaal aeonen zonnejaren
zouden daarbij als vrijwel niets beschouwd moeten worden!
Maar wat betekent de leeftijd van een planetaire zon vergeleken bij die van
een centraalzon van een zonnegebied, die een eindeloos lange tijd eerder
bestond. En wat is op zijn beurt deze bestaansduur vergeleken bij een
centraalzon van een zonnenal, en de levensduur daarvan vergeleken bij haar
eerstvolgende hogere centraalzon? En hoe vrijwel niets is de levensduur van
zelfs deze zon vergeleken bij die oercentraalzon in een hulsglobe, die in feite
de oereerste moeder is van al haar kinderen, de zonnen en werelden! Hoeveel
zonnengebieden zijn er al niet uit haar voortgekomen, die allang zijn opgelost;
en hoeveel nieuwe zijn er onvoorstelbaar lange tijden geleden al niet in hun
plaats gekomen en zullen er in de verste tijden nog uit haar voortkomen?
Maar ook deze oercentraalzon (Urka/Regulus - uitg.) zal eenmaal opgelost
worden, nadat alle overige zonnen uit haar eindeloos lange tijdruimten hun
einde gevonden hebben. Maar daarmee is de totale grote kosmische mens nog lang
niet onmiddellijk opgelost. Want zoals het verouderen en afsterven van een mens
geleidelijk plaats vindt, zo is dat bij de scheppingsmens eveneens het geval.
Als jullie aarde eenmaal over onvoorstelbaar veel jaren al haar gevangen
geesten zal hebben vrijgegeven, zal zij zelf in de lichtzee van de zon in een
geestelijke aarde veranderd worden. Ook de andere lichtloze planeten zoals
Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus en nog verscheidene andere, die samen
met de ontelbare kometen (die later ook menselijke wezens dragende planeten
worden) tot jullie zon behoren, deze zullen na aeonen aardse jaren allemaal in
de zon worden opgelost. Op deze manier schrijdt de oplossing van de ene zon
voort naar de eerstvolgende grotere midden- en centraalzon gedurende aeonen
(een deciljoenmaal deciljoen) jaren van jullie kleine aarde, totdat alles
tenslotte opgelost wordt in de enige oercentraalzon - waarvan de lichamelijke
omvang voor jullie begrippen onmetelijk is. Maar waar wordt deze zon zelf van
haar materie bevrijd? In het vuur van Mijn wil! Vanuit deze trapsgewijze
oplossing zullen dan alle hemellichamen geestelijk tot hun vroegere orden en
bestemmingen terugkeren en geestelijk eeuwig voortbestaan in al hun pracht,
grootheid en wonderbaarlijke activiteit. Ondanks deze voor jullie niet te
vatten bestaansduur van de grote kosmische mens zal zijn materiële bestaan
eenmaal ten einde zijn. Daarmee wordt opnieuw een scheppingsperiode afgesloten,
waarna in een ander gebied, dat in de ruimte eindeloos ver weg ligt, tot een
nieuwe schepping wordt overgegaan’.
(Uit het ‘Grote
Johannes Evangelie’, ‘Robert Blum’ en ‘Die zwölf Stunden’)
De verandering tot geestelijke hemelse mens
Terwijl de grote kosmische mens van het materiële universum lichamen vormt,
waarbij de zielenpotenties van de gevallen oergeest Lucifer (Satana) in de gang
door alle natuurrijken heen een loutering ondergaan, geeft de hemelse mens, af
en toe ook geestelijke mens genoemd, het einddoel van de schepping weer: de
vrijmaking van alle in de materie gefixeerde geest; de verlossing van al het
geschapene, dat qua ziel van Lucifer afstamt, maar via geestelijk wedergeboren
mensen opnieuw de hereniging met God bereikt.
Hier volgt in eerste instantie weer het tweede van de desbetreffende
mededeling van G. Mayerhofer, waar de uittreksels uit de werken van Jakob
Lorber bij aansluiten. - uitg.
(De Heer:) ‘… Het streven van de in de materie gebonden geestelijke macht
duurt net zolang, tot alles, wat daarin vast is geworden, weer vrijgemaakt is.
Als in de grote kosmische mens de met de menselijke organen overeenstemmende
kosmische stelsels afgeleefd zijn en al het levende, alles wat in staat is
licht en warmte op te nemen, eruit verdwenen is, blijft alleen datgene over,
wat als het ware tot hard gesteente is geworden. Als deze toestand is
ingetreden, wordt de grote kosmische mens door Mijn wil opgelost. Daaruit komt
dan weer - zoals volgens een oude wereldse sage de Feniks - een nieuwe en
mooiere geestelijke wereld voort, die alles bevat wat de vroegere kosmische
mens bezat: al zijn organen en functies, maar verfijnder en geestelijker. Dan
begint er een nieuw trapsgewijs scheppen. Leven en warmte stromen weer binnen
in de kosmische mens, die zich opnieuw levend van zichzelf bewust is. Er begint
een nieuwe levensloop, waarin dood en vernietiging niet meer als
grondbeginselen tot fundament van een nieuwe schepping hoeven te dienen.
Slechts een zachte overgang van het ene niveau naar het andere kenmerkt het
voortschrijden, wanneer het materiële ophoudt en de geestelijke wereld begonnen
is.
Dan begint het leven in de grote geestelijke mens, dan beweegt de nu
vergeestelijkte kosmische mens rond Mijn ver op de achtergrond stralende
centraalzon, het hart van de gehele geestelijke wereld. Nu zuigt hij geen
etherisch voedsel meer op, maar geestelijk voedsel, en zo vergeestelijkt hij
zijn innerlijk, dat zodoende in zijn individualiteit langzamerhand
overeenkomstige organen van de zeer grote geestelijke kosmische mens gaat
vormen. Doordat deze zich eveneens in de oneindig uitgestrekte ruimten
voortbeweegt, neemt hij uit de hem omringende geestelijke ether (de adem van
God - uitg.) zijn eigen levensbeginselen op en legt daarmee de basis voor het
eeuwig voortschrijden, veranderen, opnieuw scheppen en opnieuw gelukkig maken
van de geesten, die op zulke werelden leven.
In de grote geestelijke mens is het levensdoel van alle geschapen geesten
om diegenen te leiden, die nog minder bekwaam zijn, om hun sferen te vervolmaken
en hun zielen steeds dichter naar Mij toe te leiden. En kijk, toen Ik de grote
geestenwereld met haar onmetelijke uitgestrektheid schiep, plaatste Ik de
grootste geest, uit Mij geboren zoals wijsheid uit liefde, buiten Mij in de
wijde schepping. Ik droeg alle geestelijke werelden aan hem over, stelde hem in
staat werkzaam te zijn en te scheppen en gaf hem de naam ‘Lucifer’ - of
‘Satana’ in de hemelse taal. Maar, omdat hij zich van zijn enorme macht bewust
was, werd hij verblind door zijn eigenliefde en verleidde hij miljoenen massa’s
geesten om van Mij, de oorsprong van al het leven, af te vallen.
En zo werd deze oergeest verbannen uit het eeuwige rijk van de geestelijke
mens, uit Mijn hemelrijk, omdat de daar heersende hemelse orde van liefde en
vrede hem niet beviel. Ver vloog hij naar buiten, de oneindigheid in. Maar om
te zorgen dat hij ondanks zijn verzet tegen Mij toch mijn scheppingsplan moet
uitvoeren, schiep Ik een materiële wereld uit de substanties van hem en zijn
geesten. Ik kleedde hem en de zijnen in de leerschool materie, opdat hij
gelouterd - zij het niet als totaliteit, dan toch opgelost in kleine
zieledeeltjes - weer bij Mij zou terugkomen. Zijn geest zelf, samen met alles,
wat hem na de materialisatie van zijn zielenkrachten overbleef, is nu gevangen
op en in jullie aarde, die het hemellichaam is, waarvan Ik reeds aeonen geleden
had vastgesteld, dat Ik daar het grote verlossingswerk voor alle mensen en
geesten Zelf zou volbrengen.
In de grote geestelijke scheppingsmens gaat het actieve organiseren en
scheppen voortdurend door. Daar leven de geesten eveneens in de met alle
organen van de materiële kosmische mens overeenstemmende hemelen. Maar alles is
daar anders dan in de eerste scheppingsmens. Wat in deze laatste in de vorm van
materie is uitgedrukt, leeft en bestaat daar geestelijk. Dar is de grofste
materie licht en de fijnste materie zuivere geest. In Mijn geestelijke
scheppingsmens vormen liefde en wijsheid de voornaamste substantie, zoals dat
bij de kosmische mens licht en warmte en bij de aardse mens bloed en lucht
zijn. Evenals het bloed in het menselijke lichaam loopt de liefde als licht
door de aderen van de geestelijke hemelse mens, waarbij ze overal heil, zegen
en leven verspreidt. De wijsheid verlicht Mijn wonderen voor de onderzoekende
geest. Wat Mijn hoogste engelen en geesten in de grote hemelse mens helder
aanschouwen, dat vermoeden de bewoners van zonnen en werelden van de materiële
kosmische mens slechts en zoeken onderzoekers in de geestelijke krachten van de
natuur.
In de kosmische mens zijn talloze geesten en mensen, die op hun verlossing
wachten. Allemaal gaan ze het veranderingsproces van de verlossing tegemoet. In
de geestelijke hemelse mens, aan de andere kant van de grenssteen van de dood,
bestaan zaligheid en een eeuwige uitwisseling van al het geschapene. Daar
heerst enkel liefde, gepaard aan wijsheid, en daar beleven de voleindigde
geesten als kinderen Gods pas dat leven vol gelukzaligheid, dat bereid is voor
allen, die volgens de regels van de eeuwige scheppingsorde leven en actief
zijn.
(Uit
‘Schöpfungsgeheimnisse’)
(De Heer:) ‘… Hoe zit het eigenlijk met de materiële voedingsbodem, als al
het intelligente leven zich daar eenmaal van vrijgemaakt heeft? Moet deze in
zekere zin misschien als uitgebrande slakken, die geen enkele bestemming meer
hebben, als het ware volkomen dood in de oneindige ruimte rondcirkelen? Of zou
het iets kunnen zijn in de sferen van de levende en voleindigde geesten? Om
echter over een bestemming te spreken, moet men toch over een geestelijke,
eeuwigdurende spreken, aangezien er nooit ergens een materieel-eeuwige
bestemming kan bestaan. Iedere materie, die als zodanig in ruimte en tijd
gesloten en begrensd is, is vergankelijk. Als ze in een ontwikkelingsperiode
aan haar bestemming heeft beantwoord en een hoger levensdoel heeft gediend, en
daarbij als bruikbaar vat vermolmd en lek is geraakt - wat zou er dan nog
verder van deze puimsteen moeten worden?
Wat er echter met de materiële aarde gebeurt, zal zelfs een oercentraalzon
overkomen: alle materiële hemellichamen worden opgelost en omgevormd tot
geestelijke hemellichamen, die bewoond zullen worden door volkomen vrije en
zalige geestelijke wezens. Zulke hemellichamen zullen dan echter niet
uitwendig, maar veeleer inwendig bewoond worden in alle met de vroegere
organisch-materiële vormen overeenstemmende levenstempels. Daar zullen de
mensen als voleindigde geesten pas de inwendige gesteldheid van de werelden,
die hen vroeger droegen, volkomen leren kennen en met grote blijdschap de
buitengewoon kunstige inrichting van zowel de kleinste als de grootste organen
ervan bewonderen.
Natuurlijk dienen jullie je het oplossen van de grote kosmische mens en
zijn verandering tot geestelijke hemelse mens niet zo voor te stellen, alsof
dit al in de nabije toekomst plaats zou vinden. Als jullie een aards jaar
zouden nemen voor ieder zandkorreltje, zoveel als de aarde daarvan bezit, zou
dat nauwelijks toereikend zijn voor de materiële bestaansduur van de aarde. Om
maar niet te spreken over de onmetelijk veel langere bestaansduren van alle
zonnen, van jullie planetaire zon tot aan de oerzon van een hulsglobe, die nog
voortdurend nieuwe massa’s hemellichamen voortbrengen. Maar ondanks hun
aeonenlange levensduur als wereld zal eenmaal toch ook hun tijd aflopen en zal daarmee
opnieuw een scheppingsperiode afgesloten zijn.
Alles, wat jullie nu hebben gehoord en gezien, is alleen maar groots voor
de nog jonge bewoners van Mijn eeuwige rijk. Als ze eenmaal meer vertrouwd
raken met hun meest innerlijke leven, dat Mijn liefde in hen is, zal hun alles,
wat tot de gerichte materie behoort, heel klein toeschijnen. Het kleinste
evenwel, dat Gods kracht en leven in zich draagt, is groter dan een gehele dode
oneindigheid. Aanschouw dus de grote hemelse mens van de tweede schepping!
Jullie zien hem als een eindeloos grote mens, omgeven door zacht en
lieflijk stralend licht. Vanuit de hartstreek dringt een machtig licht naar
buiten, dat in het oog een uiterst zaligmakend gevoel oproept. Onder de linker
voet van deze hemelse mens is een menselijke gestalte in half liggende positie
te zien, die omgeven is door een zwakke, mat rode glans.
Daarmee hebben jullie de eerste en de tweede schepping in één beeld, want
de kleine gestalte onder de voet stelt de jullie bekende grote kosmische mens voor.
De grote lichtmens echter is de nieuwe geestelijke schepping: een nieuwe hemel
en een nieuwe aarde, die zich niet meer in de kleine teen van de voet bevindt,
zoals dat bij de materiële scheppingsmens nog het geval is, maar in het
hartscentrum van deze nieuwe schepping. Het machtige licht uit de hartstreek is
afkomstig van de nieuwe aarde, die een eeuwig woonhuis voor Mijn liefde en al
Mijn kinderen zal blijven.
Als jullie deze zeer grote geestelijke mens vol helder licht nauwkeuriger
bekijken, zullen jullie gemakkelijk ontdekken, dat ook hij uit talloze
prachtige sterren bestaat, zowel wat zijn gewaad als zijn lichaam betreft. Van
deze sterren is iedere ster afzonderlijk onberekenbaar veel groter dan de
gehele vroeger getoonde kosmische mens met al zijn hulsgloben, waarbinnen toch
overal vele deciljoenen zonnen en werelden rondcirkelen. Want deze sterren zijn
verenigingen van zalige geestelijke mensen, waarvan iedere kleinste duizend
keer groter en machtiger is dan die van de eerste mens, wiens beeld jullie hier
- in de juiste verhouding tot deze tweede, hemelse mens - onder de teen van
zijn voet als een kronkelende worm zien. Vergeleken bij de werkelijke grootte
van deze tweede mens is hij nauwelijks, wat een zandkorrel is vergeleken bij de
grootte van een gehele hulsglobenmens. Deze tweede, geestelijke mens stelt in
feite Mijzelf voor in Mijn scheppende werkzaamheid.
Verder zien jullie, dat ook de vorm van deze hemelse mens
noodzakelijkerwijze een begrenzing moet hebben, omdat jullie er anders geen
mens in zouden kunnen zien. Maar wat zien jullie voorbij deze vorm, die in al
haar delen puur leven is? Jullie zien licht en licht, zover jullie geestelijke
oog reikt! Dat is allemaal Mijn geest, Mijn macht, Mijn liefde! Hierin zullen
nog talloze myriaden van zulke grote mensen nog ruimschoots voldoende plaats
vinden, want Mijn oneindige geest kan alleen oneindige dingen scheppen.
En verder toont het beeld een voleindigde menselijke geest in Mijn nieuwe
rijk, die hier in de juiste verhouding tot de eerste scheppingsmens is
weergegeven. Het toont de volmaakte maat van een mens (als evenbeeld van God! -
uitg.), die oneindig veel verhevener is dan het hele universum in de gestalte
van de verloren zoon, zoals jullie dat eerder getoond is. Want de geest van
Lucifer zal niet als een geheel terugkeren. Als dat mogelijk was geweest, zou
er nooit een materiële schepping hebben plaatsgevonden. In ieder afzonderlijk
mens, die door het Woord en de verlossing wordt wedergeboren, keert deze
verlorene terug in het eeuwige Vaderhuis. Werkelijk, iedere mensengeest, die
één met Mij is geworden, is oneindig maal meer dan de oergeest Lucifer vroeger
was in zijn voor jullie onbegrijpelijke grootheid!
Geen enkele geschapen geest bevat de totaliteit van de hemelse mens, ten
opzichte van wiens grootte de eerste scheppingsmens zich verhoudt als het
triljoenste deel van een atoom ten opzichte van de totale grote kosmische mens.
Het hemelse heelal is zo oneindig, dat alle ontelbare miljarden hulsgloben van
de eerste scheppingsmens in een haartje van de hemelse geestmens voldoende
ruimte zouden hebben om zich daar vrij te bewegen. Hoeveel individuele levens
moet deze mens dan wel niet in de kleinste delen van zijn organen hebben, en
hoeveel in zijn hart en al helemaal in zijn hele lichamelijke wezen! En toch
denkt deze hemelse mens slechts als één op zichzelf bestaand mens, terwijl in
hem toch vele miljarden volmaakte engelen en geesten afgesloten op zichzelf
leven en denken zoals de gehele grote mens. In hem bestaan nog andere
betrekkingen, volgens welke wezens, die op volkomen dezelfde manier denken en
liefhebben, in zekere zin een vereniging vormen, die op zichzelf beschouwd weer
een volmaakt mens vormt. Ook deze kan zelf precies zo denken en voelen, alsof
hij niet slechts een deelorgaan van de grote hemelse mens, maar een
afzonderlijk, op zichzelf staand mens was.
Ja, Ik zeg jullie nog meer: In Mijn oneindigheid bestaan er zelfs
verscheidene van zulke hemelen, en elk daarvan is als zodanig een volmaakte
mens. Al deze hemelen bij elkaar vormen samen een mens van zo’n oneindige
grootheid, dat hij door niemand gedacht en beleefd kan worden, behalve door
Mij. Want in feite is hij Mijn lichaam zelf, ofwel God in Zijn oneindigheid,
die Zichzelf en Zijn al-eenheid het allerduidelijkst denkt en voelt’.
(Uit het ‘Grote
Johannes Evangelie’, ‘Robert Blum’ en ‘Die zwölf Stunden’)
Wat een nieuw, al het aardse denken overweldigend beeld, dat dit
geestelijke perspectief op de kosmos openbaart! Het herhaalt gebiedend de oude
eis van Christus aan de mensheid: ‘Metanoite!’ ‘Leer anders te denken!’ Of, nog
beter: ‘Leer jezelf met de vleugels van de geest boven het aan de aarde
gehechte verstand uit tot het rijk van het eeuwige te verheffen!’. Een daad van
bevrijding, die de mens uit de engheid van zijn aan de stof gebonden kennis
voert naar de oneindige verten van de goddelijke scheppingsgeest, wiens vormen
vol heerlijkheden en wonderen zijn.
Waar astronomie en fysica enkel de leer van de dode kosmische ruimte
verkondigen en de wiskunde zich uitput in bloedeloze, abstracte definities,
onthult het universum zich voor het innerlijke oog als een geestelijk
scheppingsbouwwerk, waarvan de ruimte tot in de uiterste verten een van
kloppende kracht doortrokken leven ademt. Een kosmisch panorama, waarvan de
verhevenheid op zijn beurt alleen door het eeuwigheidbewustzijn in de mens
nagevoeld kan worden.
Beslist wekken reeds de dimensies van tijd en ruimte, die de astronomie ons
in haar eenheidsmaatstaf van lichtjaren meedeelt, bij iedere ontvankelijke
sterrenvriend ingekeerdheid en ontzag vanwege de omvang van het heelal en de
harmonie van de banen van de sterren daarin.
Tevens brengen zij de lezer dichter bij de overeenkomstige informatie
van Jakob Lorber, waarvan veel een wetenschappelijke onderbouwing krijgt. Maar
- ondanks hun getallen, die tot in het rijk van het onmeetbare grijpen, stellen
ze nauwelijks iets voor binnen blikveld van het geestelijke perspectief. Hoe
kan het oneindige ook met eindige middelen begrepen worden?
Voor God vormt zowel het atoom als de oercentraalzon, zowel het kleinste
als het grootste een ondeelbare eenheid. Voor God zijn niet alleen duizend jaar
- zoals de bijbel symbolisch leert - maar biljoenen lichtjaren slechts één
scheppingsdag, en deze weer een ogenblik in de eeuwigheid. En de grote
kosmische mens is voor Hem maar een punt in de gedachteruimte van Zijn
schepping. Maar waarom heeft dit geopenbaarde wereldbeeld van de geest met zijn
onbevattelijke dimensies niet vernietigend op de mens, die zich daardoor toch
bewust zou moeten worden van zijn verlorenheid temidden van kosmische stelsels
zonder tal of grenzen?
Het antwoord ligt in het grote geheim van de scheppingsmens zelf, die ook
de microkosmos ‘mens’ in zijn onthulling betrekt, , ja, hem zelfs tot het
centrale punt van het gehele scheppingsplan maakt. Pas dit geestelijke
perspectief op de kosmos werpt een verhelderend licht op het duistere
bijbelwoord van Genesis, volgens welk de mens naar het beeld van God geschapen
is en tot kroon van de schepping is uitverkoren. En zo geeft de geweldige leer
over de grote kosmische mens en zijn weg van voleinding door de aeonen ook aan
ons aardse leven pas zin en doelgerichtheid. Want het doet de volle grootte
vermoeden die in de mens, dit liefdes-scheppingsidee van God, als een kiem
verborgen ligt en zich eenmaal in de glorie van zijn voleinding zal openbaren.
Nog altijd staat de aardse mensheid aan het begin van haar geestelijke
ontwikkeling, waarbij maar weinig pioniers vooruitsnelden. Van het ene tijdperk
naar het andere veranderen de waarden van culturen. Het nu aflopende
vissentijdperk, aan het begin waarvan de geboorte van de christelijke religie
stond, heeft nog niet de vervulling gebracht van haar diepste wezenskern, de gedachte
van verlossing. Slechts het intellect ontwikkelde zich tot een graad, die doet
vermoeden waartoe de ware geest in staat is, waarvan het intellect maar zwak de
afglans weerspiegelt en daarmee toch prestaties levert, die in wetenschap en
techniek reeds hoogtepunten vormen. Maar de mens heeft daarbij de eigenlijke
kracht van zijn geest, zijn denken met hart en gemoed, meer en meer laten
verkommeren. Hij kan dus ook het geestelijke in de kosmos niet meer herkennen.
De profetie van de openbaring van Johannes kondigde deze toestand aan met het
beeld: ‘En de hemel week terug als een samengerolde boekrol’.
Zo weken ook de vroegere visioenen over de inwendige kosmos voor de
astrofysische theorieën, die ons in plaats van het levende perspectief van de
Grote Kosmische Mens enkel zonnen vol atoomexplosies, ijzige kou in de kosmos
en een uiteen drijvend universum als laatste resultaat van menselijk onderzoek
opleverden. Hoe anders klinkt echter de
stem van de Heilige Geest, als deze als het Innerlijke Woord in de mens
ontwaakt en begint te spreken!
Een oeroude geestelijke visie leert, dat de mensheid in het nu aanbrekende
tijdperk van de Waterman dankzij een nieuwe goddelijke geestesimpuls de
verloren en bedolven innerlijke krachten van zijn gemoed zal heroveren. Verrijkt
met de verworven krachten van het intellect zal zij een ‘denken met het hart’
bereiken, dat de ‘hemel’ (de goddelijke geest in de mens) weer met de ‘aarde’
(zijn verstandsdenken) zal verbinden. Geloof en kennis, religie en wetenschap
zullen opnieuw de priesterlijk-koninklijke eenheid vormen, die het kenmerkend
teken van de geestelijke werelden is.
De grote kosmische openbaringen van Jakob Lorber lopen nu al op dit nieuwe
ontwaken vooruit. Wat daarvan in dit boek geschetst kon worden, is slechts een fractie
van het totale geestelijk bezit van de begenadigde ziener, in wiens geschriften
waarheid en werkelijkheid elkaar de hand reiken. Moge hetgeen hier gegeven is
de lezer aansporen om naar de rest van de schatten te grijpen en door de
overvloed aan nieuwe inzichten zijn wereldbeeld van de geest te verbreden en
verdiepen.
De uitgever.
UpToDate 2024-2025