Zo gij niet
wordt
als
kinderen
NIEUWE WEGEN TOT GELOVEN
Irmgard Kuhlmann
Uitgeverij De Ster
Oorspronkelijke titel: So Ihr nicht werdet wie die Kinder... Neue Wege zum Glauben,
door Irmgard Kuhlmann, Uitgegeven door Lorber Verlag, 7120 Bietigheim, BRD, ©
1977.
Vertaling: Lua Schram-Ruiter
Copyright ©
1995 Uitgeverij De Ster
ISBN 9065560653 NUGI 632
Uit deze uitgave mag uitsluitend iets verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt worden door middel van
druk, fotocopie, microfilm, opnamen of op welke andere wijze ook, hetzij
chemisch, electronisch of mechanisch, na voorafgaande schriftelijke toestemming
van de uitgever.
Any part of this book may only be reproduced, stored in a retrieval
system and/or transmitted in any form, by print, photoprint, recording or other
means, either chemie, electronic or mechanic, with the written permission from
the publisher.
INHOUD
Voorwoord bij de vertaling
Voorwoord
Deel 1. Wegen tot geloof
1. Reformatie vanuit de eeuwigheid
2. De ziel
3. Lucifer
4. Adam
5. De zondvloed
6. Christus - De aardse weg
7. Gelijkenissen
8. De nood als leermeester
9. Bewoners van andere werelden
10. Naastenliefde
11. De wederkomst van Christus
Deel 2. God in het leven van alle dag
1. Huwelijksnood
2. Dood en hiernamaals
3. Karma en wedergeboorte
4. Spiritualisme en parapsychologie
5. Rijkdom en armoede
6. Gevangenschap
7. Oorlog en geweld
8. Volkeren en religies
9. De onzichtbare wereld
Onze aarde
Nog eens Lucifer
Literatuur
TITELAFKORTINGEN
GJE = Het grote Johannes Evangelie (11 delen)
HG = Die Haushaltung Gottes (3 delen)
AM = Aarde en Maan
JJ = De jeugd van Jezus
Hi = Himmelsgaben (3 delen)
BM = Bisschop Martinus
HH = Von der Holle bis zum Himmel (2 delen)
Sa = Der Saturn
NS = Die naturliche Sonne
GS = Die geistige Sonne
LGh = Lebensgeheimnisse
SGh = Schbpfungsgeheimnisse
VOORWOORD BIJ DE
VERTALING
Waarom was er in mij een sterke innerlijke aandrang om dit boekje van
Irmgard Kuhlmann te vertalen? Ik ben, zoals men dat pleegt te zeggen, in de
kerk grootgebracht en wist dat ik volgens het eerste en grote gebod God boven
alles moest liefhebben.
Maar had ik Hem wel boven alles lief?! Wie was Hij? Hoe kun je iemand boven
alles liefhebben? Liefhebben omdat het moet of uit angst is geen liefhebben!
Liefhebben doe je met je hele wezen, zoals er ook staat: `met geheel uw hart,
met geheel uw ziel, met geheel uw verstand en met alle kracht'.
Dat wil dus zeggen: die liefde vervult je helemaal. En daar zat nu mijn
probleem. Zo had ik God beslist niet lief; dat kon ik niet. God... hoog
verheven in de hemel, weliswaar in Christus tot ons neergedaald, maar toch...
Een Vader van Zijn kinderen... Maar wie waren Zijn kinderen? De kerkmensen? En
de mohammedanen, boeddhisten en heidenen dan? Daar moesten we dan maar niet
aan denken en dat aan God overlaten. En mijn kind dan, als dat niets van Hem
wilde weten? Ik kwam er niet uit en ik wilde Hem toch zo graag boven alles
liefhebben, want dat was voor mij toch het beste wat er was, het enige wat
houvast zou geven in deze wereld waarin alles vergankelijk was. Ik weet nu, dat
God allen, die Hem werkelijk boven alles willen liefhebben, voor wie dat het
allerbelangrijkste in hun leven is, langs wegen leidt, waarin men Hem leert
zien als de eeuwig liefdevolle Vader, die al Zijn schepselen wil omvormen tot
Zijn kinderen. Dan is het geloof niet meer een blind aannemen van wat je moet
doen en laten, maar dan maakt God ons alles volkomen duidelijk, omdat Hij Zich
in Jezus Christus aan ons bekend maakt als de eeuwige Liefde. Zouden wij één
van onze kinderen, omdat het door een karaktereigenschap steeds weer slechte
dingen doet, voor altijd van ons kunnen stoten? Misschien zou er zo'n aardse
vader of moeder zijn, maar de liefdevolle Vader in de hemel zal Zich eeuwig met
Zijn dwalende kinderen bemoeien, totdat het zal zijn één kudde en één herder!
Daarom moeten we worden als een kind, ons hart laten spreken, er als een
kind op vertrouwen dat Hij alles zal doen medewerken ten goede voor degenen die
Hem liefhebben. Dan zal Hij ons hart verlichten door de vlam van Zijn liefde,
zodat wij Hem herkennen in Zijn liefde. God liefhebben is in de eerste plaats
een zaak van het hart en niet van het verstand en als het verstand wordt
verlicht door de vlam van de liefde in het hart, dan zullen we Hem boven alles
kunnen liefhebben en dan zal Hij Zich aan ons openbaren en zullen we Hem
kennen, zoals Hij gekend wil zijn, namelijk als de eeuwige Liefde, als de goede
Herder, die zegt: Ik ken de Mijnen en de Mijnen kennen Mij.
Om Hem te vinden kunnen we ook veilig alle dingen onderzoeken, zoals de
apostel Paulus ons opdraagt. Want we zoeken dan immers het goede en het goede
zullen we dan ook behouden! Alles wat zich aan ons presenteert zullen we veilig
kunnen onderzoeken. We zullen feilloos weten vanuit ons verlichte hart, wat
werkelijk van God is en wat valse profeten zijn, want het is Zijn licht
waardoor wij ons dan als kinderen laten leiden. `Ik ben het Licht der wereld',
zegt Jezus en Hij wil in ons hart wonen. Feilloos zullen we het goede van het
slechte en het ware van het valse leren onderscheiden. Daarbij blijft de Bijbel
Zijn onveranderlijk Woord tot in eeuwigheid. We zullen die Bijbel dan niet meer
lezen als dode letters, maar het levende woord daarin kunnen vinden. We zullen
dan kunnen leven! Dit boekje van Irmgard Kuhlmann kan en wil een wegwijzer zijn
bij het zoeken naar de levende God. Voorwaarde voor het vinden van God is
echter wel, dat er een werkelijk zoeken aanwezig is! Laat u daarbij leiden als
een kind.
O Abba, mijn Vader!
Lua Schram
VOORWOORD
Dit boek behandelt de bijna hopeloos lijkende religieuze situatie van onze
tijd. Het geeft een heel persoonlijk getuigenis en probeert een weg te wijzen,
hoe aan het ongeloof van tegenwoordig het hoofd zou kunnen worden geboden. De
aanleiding tot het schrijven was het enige tijd geleden verschenen boek van
een katholiek theoloog, welk boek je zou kunnen beschouwen als een uitbeelding
van de pogingen van veel geestelijken om, tegen de vastgestelde normen en
dogma's in, nieuwe wegen te bewandelen en een dringend noodzakelijke reformatie
van de starre structuren van de kerk door te voeren. Men maakt echter gebruik
van wereldse geleerdheid en redeneerkunst om daarmee het zieke lichaam, dat
christendom heet, levendiger en gezonder te maken; dit boek daarentegen zal
aantonen, waarom dit soort pogingen uiteindelijk op niets zullen uitlopen.
Als ik hier steeds weer op het boek `Christen zijn' van Prof. Hans Kling
inga, doe ik dat met de bedoeling aan te tonen, dat ons door de Heer Zelf wegen
zijn aangegeven die tot vernieuwing van het christendom kunnen leiden - wegen
die de meesten nog niet bekend zijn of onbegaanbaar toeschijnen. Het boek van
Hans Kling is een oprechte poging, maar het maakt ook duidelijk tot hoe weinig
mensenwerk uiteindelijk in staat is. Deze gedachte heb ik als prikkel gebruikt
en er, zo goed als mij dat als leek mogelijk was, op geantwoord. Het
belangrijkste was echter de gedachte de lezer mijn eigen weg te laten zien, die
mij tot het licht van het geloof geleid heeft.
Het is een emotioneel boek geworden, dat geen aanspraak wil maken op
onfeilbaarheid, me echter wel om zo te zeggen uit het hart is ontsproten en
daarom wil ik het de lezer aanbevelen als één van vele wegen, waarlangs de mens
zijn heil kan vinden.
Ik vertel mijn persoonlijke mening en ik zeg het duidelijk, zonder te
willen uitdagen of te verwonden. Men moet van mij geen hooggeleerde
uiteenzettingen verwachten, want die zijn het juist, die in zaken van geloof
vaak niet overtuigen. Niet voor niets heb ik mijn boek de titel gegeven: `Zo
gij niet wordt als kinderen...' Een boek moet met eenvoudige, simpele woorden
geschreven zijn, zoals Jezus tot de mensen van Zijn tijd sprak, wil het troost
en hoop geven. De lezer van mijn boek moet ervan uitgaan, dat alle dingen
onderzocht mogen worden en dat hij het goede erin moet vasthouden en dat
niemand of niets, zelfs de kerk niet, het recht heeft om anderen te verbieden
alle dingen te onderzoeken. Men moet dit boek lezen met die kinderlijke
onbevangenheid die Jezus van ons vraagt en met de wens zich te willen laten
leiden naar een nieuwe manier van denken die moedig boven het tegenwoordige
taboe van de kerken uitgaat en in een gebied doordringt dat tot dusverre
slechts voor relatief kleine groepen christenen toegankelijk is geweest.
Een zware beproeving waaraan menig mens ten onder zou zijn gegaan, deed mij
op zoek gaan naar wat dit leven, deze Christus, te betekenen heeft, waarom het
leven van de mens zo moeilijk te dragen is. Maar de kerk was niet in staat mij
op deze brandende en vitale levensvragen een antwoord te geven. Ik begon boeken
te lezen om informatie te krijgen; daaruit ontstond een ware studie en het had
een heilzame uitwerking op mijn leven! Ik spreek dus uit ervaring als ik zeg
dat er een weg is die tot inzicht in de wereld en tot inzicht in het plan van
God leidt. Maar ik zeg ook dat het een weg is van moeite en twijfel, die na het
overwinnen van deze twijfel een weg van geluk en innerlijke vrede wordt.
Ik heb mijn ziekbed sinds jaren niet verlaten en ik ben daarbij een
gelukkig mens geworden. Hoe dat zo gekomen is, wil ik de lezer niet onthouden;
volg mij daarom op deze weg, die u misschien aanvankelijk onbegaanbaar mag
toeschijnen.
Dit boek is geschreven voor diegenen die net als ik met de verkondiging van
de kerken niets wisten te beginnen, die zich verveelden tijdens de kerkdiensten
waarvan geen overtuigingskracht uitging. Dit boek is geschreven voor allen die
zoeken en tot dusverre niet konden vinden; een boek voor vermoeiden en
belasten; een boek dat in staat moet zijn het kruis van dit leven te helpen
dragen. Ik beloof de lezer geen gelukkig leven op deze aarde, we gaan immers
tijden van rampen en tegenspoed tegemoet; maar ik wil proberen begrijpelijk te
maken, waarom de verschrikkingen van de komende tijd noodzakelijk zijn; ik wil
proberen de angst weg te nemen voor dat wat op ons af kan komen en ik wil
uitleggen waarom de ontwikkeling van de mens tot dusver dit verloop moest
nemen. `Wie ogen heeft, die zie; wie oren heeft, die hore', zegt Christus en
Hij bedoelt daarmee ook de mens van onze tijd, die niet langer het gevoel moet
hebben dat hij aan de rand van het universum voortvegeteert, maar die nu,
voorzover hij het wil, mag inzien dat hij hier op aarde is om een kind van God
te worden.
Deel 1
WEGEN TOT GELOOF
1. Reformatie vanuit de
eeuwigheid
De tijd is rijp voor een hervorming van de reformatie. De reformatie van
Luther voorzag precies in de behoefte van de toenmalige tijd.
Hij was aangepast aan het begrip van de mens uit de zestiende eeuw; ook de
mens Luther was door God precies met die eigenschappen toegerust die hij nodig
had om tegen de overheersing van de paapse dictatuur te strijden. Profeten en
reformatoren zijn steeds door God beroepen en verlicht. Aldus stelde God de
priester Luther in staat het bedrog en het onchristelijke van de kerk te herkennen;
Hij inspireerde hem en verleende hem de moed tot rebellie. Hij gaf hem een
krachtige gestalte en een strijdlustige geest, maar Hij gaf hem ook slechts
zoveel inzicht als voor de mensen van die tijd goed en juist was. De tweestrijd
waarin Luther zich bevond en die zich tot op heden in de Lutherse leer doet
gevoelen, was bepaald noodzakelijk, want het groeiproces en de geestelijke
ontwikkeling van de mensheid had nog eeuwen nodig, tot aan vandaag, om tot het
doel van het geestelijk groeien te geraken. Luther wilde de Bijbel woordelijk,
in letterlijke zin, doen verstaan en schiep daarmee een nieuw dogma dat het
ware inzicht in de weg stond.
Wat heden ten dage nodig is, is een reformatie vanuit de eeuwigheid, een
religieuze vernieuwing vanuit de geest. Als men alleen maar een uiterlijk
inzicht in de schrift heeft, voert dat onvermijdelijk tot een ontwikkeling
waarin vanaf het begin de kiem van religieuze onvruchtbaarheid aanwezig is en
waarin aan het eind het ongeloof staat.
Wij moeten het woord van God weer levend in ons opnemen, het op ons laten
inwerken en het gestalte geven. De letter is slechts de uiterlijke vorm van het
inwendig geestelijk-goddelijk wezen. Jezus sprak tot de mens van Zijn tijd in
gelijkenissen en verhulde beelden. Hij beschermde de heilige betekenis van de
woorden door letters, zoals een notedop de kern omsluit, teneinde de hemelse
waarheden tegen verontreiniging te beschermen. Daarom leggen veel mensen de
Bijbel teleurgesteld terzijde, omdat men denkt dat deze veel tegenstrijdigheden
bevat en men niet in staat is de ware betekenis te onderkennen. Men weet echter
niet dat men, ondanks geestelijke verarming, op de tijdgenoten van Luther één
ding vóór heeft: men heeft, met name in de laatste eeuw, een ontwikkeling
zonder weerga meegemaakt, die de huidige mens in staat stelt de goddelijke
dingen dieper te begrijpen als men er op de juiste manier mee vertrouwd wordt
gemaakt. Af en toe wordt het mij bang te moede als ik de liefdeloosheid, de
gedachteloosheid, de labiliteit en slapheid in mijn omgeving zie toenemen, hoe
de waanzin zich in duivelse excessen kenbaar maakt, hoe de mensen met lawaai en
razernij hun nog overgebleven betere ik tot zwijgen proberen te brengen. Toch
geloof ik vast, dat het ook het verlangen naar verloren idealen, naar
goddelijke waarden is, die hen tot slapheid en razernij drijft, en dat er ook
onder hen mensen zijn die de goddelijkheid in ons duister bestaan terughalen,
tastbaar maken en kunnen uitleggen. Anders zou ik de moed verliezen om dit
boek te schrijven.
De kerk is zich bewust van haar huidige toestand, dat ze zich in de
zwaarste crisis van haar geschiedenis bevindt. Door sommige leidinggevende
figuren en priesters wordt onder grote inspanning ook geprobeerd het kerkelijk
schip te keren; veel van deze pogingen zijn voluit te waarderen. Maar moeten
ze niet in de kiem blijven steken, zolang de kerken de knoop niet doorhakken?
Zeker is, dat het aan positiviteit in onze wereld niet ontbreekt. Denk maar aan
de vele anonieme medemensen, zielszorgers en leken in de hele wereld, op alle
levensgebieden, die de eisen van Christus door de daad benadrukken. Zij allen
hebben de hoop niet verloren, dat christelijk handelen de willekeur en het
geweld van vorige eeuwen en van de tegenwoordige tijd kan vervangen. Terwille
van deze schare van oprechten zal de mensheid ook niet verloren gaan, zoals
Jezus in het Mattheus Evangelie (24:12-22) verkondigt. Maar het woord van God
moet ook weer begrijpelijk gemaakt worden, zodat de thans nog kleine schare
zich vermeerdert en de mens het bewustzijn van het kindschap van God weer
verkrijgt.
Het is mij vroeger niet anders vergaan dan de meeste mensen van onze tijd.
Ik heb de boodschap van de Bijbel gehoord en deze als weldadig ervaren; ik heb
de Bijbel gelezen zoals men een mooi sprookje leest, heb me echter als
overwegend verstandsmens niet kunnen voorstellen, ja, het als ronduit
hoogmoedig ervaren, dat uitgerekend wij, onwaardige mensen, die in alles tekort
schieten, op deze nietige planeet door God zouden zijn uitgekozen om Zijn kinderen
te worden. Van jongs af aan stootten lage menselijke eigenschappen mij af. Ik
zag afgunst, nijd en domheid, haat, tweedracht en vechtpartijen, en ik kon dat
wat ik zag en beleefde niet rijmen met de uitverkiezing door een nauwelijks
voor te stellen God. Deze mensen zouden Gods kinderen heten? En uitgerekend
naar deze aarde zou God Zijn Zoon gezonden hebben? Wat een aanmatiging deze
gedachten alleen maar te denken! Wel geloofde ik onbewust aan de goddelijkheid
van Christus, maar ik was niet in staat een concrete relatie tussen Hem en onze
tijd te leggen. Was dat alles niet te lang geleden en had sindsdien de mensheid
zich ook maar om een haar verbeterd?
Luchtalarm en bomexplosies verstoorden mijn vredige kindertijd volkomen en
hoewel ik wilde geloven, was ik er niet toe in staat. Niemand kon mij de
tegenstrijdigheden die ik in de Bijbel vond en meende te vinden, uitleggen,
maar klaar wakker bleef in mij de dringende vraag naar de zin van deze
schijnbare zinloosheid. Tot dit standpunt, zoals ik dat destijds innam, zijn
heden ten dage veel mensen gekomen; maar zelfs theologen en praktiserende
christenen kunnen daarover geen opheldering geven. Velen vinden zelfs geen
antwoord op de vraag naar de dood en het hiernamaals, op de vraag naar de weg
die we moeten gaan. Of het mij zal lukken deze vragen op bevredigende manier te
beantwoorden, of dit boek in staat is te overtuigen, kan ik niet weten, maar ik
kan laten zien, hoe ik geleerd heb te geloven. Geloven, dat heb ik begrepen, is
niet beslist een genade die slechts enkele mensen ten deel valt; geloven kan en
moet je leren, en geloven is een harde en taaie arbeid. `U moet het rijk der
hemelen met geweld nemen', zegt Christus en Hij bedoelt daarmee, dat wij ons
daarvoor moeite moeten getroosten, dat wij er voor moeten vechten, dat het je
niet in de schoot valt.
Maar hoe moet de hedendaagse mens dit leren? Daarvoor heeft hij
overtuigende hulp nodig! En hier komt mijn eerste verwijt aan de kerken van
beide confessies. Ze hebben een ernstig verzuim begaan door zich blind te
staren op het in de Bijbel verkondigde woord en volledig genegeerd dat Jezus in
Matth. 10:41 benadrukt: `Wie een profeet ontvangt als een profeet, zal het loon
van een profeet ontvangen' `...want het hart van een profeet is van God en zijn
mond is van God' wordt aanvullend gezegd in de nieuwe openbaring aan Jakob
Lorber (GJE II 108:7).
In alle tijden, in elke eeuw, zijn er verlichte boodschappers van Gods
woord geweest en de kerken hebben in plaats van zich deze kennis ten nutte te
maken, de goddelijke uitspraken meestal als charlatanerie afgedaan. Zodoende
heeft de verkondiging door de kerken niet continu gelijke tred kunnen houden
met het groeiend inzicht en de eisen om opheldering van de mensheid, zoals het
de bedoeling van God was; nee, het dogma loochende elk profetendom buiten de
Bijbel, ofschoon de katholieke kerk in sommige gevallen het geloof in
na-apostolische openbaringen toestaat. Slechts weinigen konden zich
voorstellen, dat God zelfs tot op heden Zich verstaanbaar kan maken aan mensen
die Hij daartoe uitverkoren heeft, hoewel juist de kerk als eerste instantie
zou moeten weten, dat voor de Schepper van alle dingen niets onmogelijk kan
zijn. Hoogmoed en bezorgdheid om menselijk oppergezag wierpen taaie obstakels
op tegen zulke 'dwaalleren' en bedreigden iedere propaganda met dodelijke
straffen. De dodelijkste was die van het belachelijk maken. In de inquisitie
van de middeleeuwen kunnen wij de scherpste vorm van kerkelijke dictatuur zien.
De kerken bepaalden, wat er in het dogma en dus in de verkondiging vanaf de
kansel opgenomen mocht worden. Daar er destijds nog geen massamedia waren, was
de preekstoel het belangrijkste middel van communicatie. Wat niet vanaf de
kansel werd verkondigd, kwam ook niet onder het volk. Aldus snoerden de kerken
zichzelf langzaam maar zeker de navelstreng af, die alleen hen maar met
goddelijk voedsel had kunnen verzorgen. Het levende woord werd verminkt. Onze
tijd kan slechts geholpen worden door een geweldige operatie waardoor deze
navelstreng opnieuw wordt aangesloten, als de kerken de moeite zouden nemen
alle profetische getuigenissen van het verleden te onderzoeken en datgene, wat
de tegenwoordige tijd aan feiten reeds heeft aangetoond, in de tot nieuw leven
gewekte verkondiging te betrekken. Geestelijke en technische vooruitgang hebben
het verstand van onze tijdgenoten hongerig gemaakt naar het geloofwaardige.
Over zijn kennis uit research en wetenschap, logica en verstand heen moet de
hedendaagse mens weer tot geloof gebracht worden. Daar helpt ontkennen van
hetgeen moeilijk en hinderlijk is beslist niet.
In het aan Jakob Lorber geopenbaarde Grote Johannes Evangelie zegt Jezus:
`Uiteindelijk zal alle bijgeloof door het wapen van wetenschap en kunst van de
aarde worden weggevaagd, waarbij de mens toch in zijn vrije wil niet in het
minst zal worden belemmerd. Daardoor zal mettertijd wel een totaal gebrek aan
geloof onder de mensen ontstaan, maar deze toestand zal slechts een zo kort
mogelijke tijd duren. Eerst in die tijd zal Ik de oude boom der kennis zegenen
en hierdoor zal de boom des levens in de mens weer zijn vroegere kracht
bereiken en dan zal er alleen maar meer zijn één herder en één kudde.' (GJE
1X89:9-1 1)
De wetenschap heeft een groot deel van haar bijdrage reeds geleverd. Waarom
maken de kerken zich deze inzichten niet ten nutte? Waarom behoort het
bijvoorbeeld niet tot de plicht van iedere theoloog het boek van Keller En de
Bijbel heeft toch gelijk te lezen? Waarom wordt aan de kerkelijke gemeente niet
uitgelegd, hoe God Sodom en Gomorra weggevaagd heeft, hoe Hij de Israëlieten
door de Rode Zee leidde en hoe het kon gebeuren, dat de achtervolgende
Egyptische strijdmacht in de vloed ten onder ging? Waarom wordt niet verteld,
dat manna ook heden ten dage nog `uit de hemel valt' en waar men het kan
vinden? Waarom vertelt men niet, dat archeologen bij Jericho ontdekt hebben dat
het een aardbeving was die door de trompetten van de Israëlieten teweeggebracht
werd?
Waarom neemt men al deze kennis, die toch in staat zou zijn het woord Gods
voor het verlichte mensdom weer levend en geloofwaardig te maken, niet op in
de kanselboodschap? Waarom worden de aëro-dynamische tijdgenoten nog altijd
belast met de voorstelling, dat de engelen van God, uitgerust met vleugels,
door het luchtruim zweven? De beeldende kunst symboliseert immers door de
vleugels alleen maar de onbegrensde beweeglijkheid van de geest! Het is
onontbeerlijk het evangelie aangepast aan de tijd te verkondigen, en daartoe is
het noodzakelijk alles te toetsen en in de prediking mee te betrekken (1
Thess. 5:19-21) wat buiten de Bijbel aan waarheid bekend geworden is.
Vergelijkt men heden de staat van de huidige wetenschap met de profetische
uitspraken, dan komt men tot de verbijsterende ontdekking dat veel van deze
geschriften, die al één of meer eeuwen geleden geschreven werden, het beeld van
onze tijd precies weerspiegelen.
Zou men daarom dan niet op de gedachte hebben moeten komen, dat niet alle
zieners en mystici charlatans geweest kunnen zijn, ja, dat het dwaasheid zou
zijn de werken van Bohme, Swedenborg en Lorber niet aan een exact onderzoek te
onderwerpen? Wil de kerk in staat zijn een levend woord uit God uit te dragen
en weer geloofwaardig worden, dan moet de instantie kerk zich op een breder
vlak oriënteren, als de totaliteit van het scheppingsplan zich geleidelijk aan
uitkristalliseert.
2. De Ziel
Een christelijk boek moet niet alleen voor theologen geschreven zijn, want
juist de gewone man, `de man van de straat' heeft immers een licht in de
duisternis nodig. Hoe moet zo iemand, voor wie het toch eigenlijk bestemd is,
deze taal verstaan, waarin vreemde woorden, vaktermen en de vocabulaire van
academici zich aan elkaar rijgen en waarin nauwelijks een eenvoudige en
begrijpelijke zin te lezen valt. Men moet eenvoudige taal spreken, wil men niet
het verwijt te horen krijgen, dat zijn boek alleen maar voor een bevoorrechte
groep geschreven is. Laten we beginnen met het eerste steentje van het mozaïek,
met datgene, wat door veel mensen als ongeloofwaardig, als niet bestaand, als onvoorstelbaar
wordt aangeduid: de menselijke ziel. Veel is daar over gezegd en geschreven,
maar slechts weinigen zijn in staat zich onder een ziel iets concreets voor te
stellen. Er zijn takken van wetenschap die het bestaan van de menselijke ziel
compleet loochenen.
Kurt Eggenstein schrijft in zijn boek De profeet Jakob Lorber verkondigt
...: `Aan de beroemde patholoog geheimraad Rudolf Virchow (gest.1902),
grondlegger van de cellulaire pathologie, wordt de volgende uitspraak
toegeschreven: 'Ik heb sectie verricht op zeer veel lijken, doch een ziel heb
ik niet gevonden.' Hij wilde daarmee aangeven dat een ziel niet bestaat.'
Niet alleen de wetenschap gaat van de veronderstelling uit, dat alles wat
niet door onze vijf zintuigen begrepen kan worden, als onbewijsbaar en dus als
niet bestaand moet worden beschouwd. In de zeventiger jaren deed een Russisch
onderzoeksteam van zich spreken dat iets buitengewoons ontdekt had. Men kon met
behulp van speciale opnametechnieken het onzichtbare zichtbaar maken. Bedoeld
is hier de Kirlian-fotografie. Zit ik er ver naast als ik aanneem, dat hier een
geweldige macht aan de peilers van het dialectisch materialisme (een filosofie
over de materie) begint te wrikken; is het niet eigenaardig dat het uitgerekend
aan een Russisch onderzoeksteam voorbehouden zou zijn het exacte bewijs te
leveren, dat er een verder leven na de dood bestaat? Want wat zou het anders
moeten zijn dan de ziel, die het echtpaar Kirlian voor het menselijk oog
waarneembaar heeft gemaakt, als datgene wat als onvergankelijk deel van de mens
na zijn materiële dood verder zal bestaan als zijn onsterfelijk gedeelte?
(Ostrander/Schroeder: 'Psi'.)
Het is niet de bedoeling van dit boek wetenschappelijke verhandelingen
over bepaalde resultaten van research te schrijven. Daartoe ben ik helemaal
niet in staat, want ik ben noch wetenschappelijk noch academisch gevormd. De
bedoeling van dit boek zal zijn een aanzet tot nadenken te geven, om ieder de
mogelijkheid te geven zichzelf op de hoogte te stellen. Over de Kirlian-fotografie
is veel geschreven en zal nog veel geschreven worden, want het staat, naar het
mij toeschijnt, nog aan het begin van haar ontwikkeling.
De logische gevolgtrekking uit dit onderzoek zou moeten zijn, dat men
weldra in staat is het stervensproces - waarbij het astrale of fijnstoffelijke
lichaam zich van het aardse omhulsel losmaakt en een soort damp boven het dode
lichaam vormt - fotografisch zichtbaar te maken. Het is mij bekend dat dit
intussen in Amerika gelukt is. Misschien zullen we op een duidelijke uitspraak
uit de Sovjetunie nog lang moeten wachten, omdat het resultaat van dit
onderzoek immers tegen elk materialistisch atheïsme indruist. Dit
stervensproces is door artsen, pastoors en mediamiek aangelegde leken in
ontelbare gevallen geloofwaardig beschreven. Alle verklaringen waren volkomen
eensluidend, dat pas nadat de reeds genoemde `damp' zich gevormd had tot een
exact evenbeeld van het verlaten lichaam en de verbindende `navelstreng'
losgescheurd was, de klinische dood intrad.
Het oude spreekwoord: `Het leven hangt aan een zijden draad' heeft beslist
betrekking op dit gebeuren. Bovendien zegt de Bijbel in Prediker 12:6-7:
`voordat het zilveren koord losgemaakt en de gouden lamp verbroken wordt... en
het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is en de geest wederkeert
tot God die hem geschonken heeft.'
Later we verder gaan zoeken naar wat over het thema ziel nog te zeggen is.
Ik heb me vaak afgevraagd waarom de meeste mensen hun vijf zintuigen als
maatstaf van alle dingen beschouwen, daar er toch ontelbare voorbeelden uit het
dierenrijk zijn, die ondubbelzinnig laten zien dat het menselijk
waarnemingsvermogen sterk onderdoet voor dat van veel dieren. Het
waarnemingsvermogen van het `bovenzinnelijke', de mediamiek bij dieren is zelfs
een noodzakelijk bestanddeel van hun bestaan. Maar als ik goed nadenk is het
juist die voorstelling van het geestelijk leven, die mij in het begin ook
onmogelijk voorkwam. Zolang we ons in dit stoffelijk lichaam bevinden, kunnen
we slechts het stoffelijke (materiële) begrijpen; de poging om zich het
geestelijke voor te stellen en zich een verder-leven na de dood in te denken,
moet met name voor de minder fantasierijken onder ons een bijna onoverkomelijke
hindernis zijn. Steeds weer wordt mij de zeer begrijpelijke vraag gesteld: maar
hoe zal dat leven er zonder een vast lichaam uitzien, zal men zichzelf ergens
in het luchtruim zwevend weer tegenkomen, waar geen boven en geen onder is,
waar het koud en onaangenaam is, waarin er niets anders is dan een leegte? Ik
moet toegeven, dat de belofte van Christus aan Zijn leerlingen moeilijk te
geloven is: `In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen. Ik ga heen om u
plaats te bereiden.' (Joh. 14:2-3). Waar en hoe moet men zich deze woningen
voorstellen, daar er toch voor het onsterfelijke deel van de mens geen materie
bestaat?
Geest is voor de materialistisch ingestelde mens heel moeilijk begrijpelijk
te maken. Als ik hier de zin lanceer: materie is niets anders dan gefixeerde
geest, een gefixeerde, verdichte gedachte van God (GJE VI 107:11), dan moet dit
iedere lezer die met zulke gedachtengangen nog niet vertrouwd is, shockeren.
Daarom zal ik een eenvoudig voorbeeld nemen om het begrip 'vergeestelijking'
duidelijk te maken. Laten we het eens met de natuurkunde proberen. Wat een
aggregatietoestand is, heeft ieder van ons op school geleerd. Het geeft een
bestaansvorm van de materie aan. Wij kennen de vormen vast, vloeibaar en
gasvormig. Nemen we bijvoorbeeld water, hoe het voor onze ogen door gestadige
verdamping uit meren en rivieren onzichtbaar wordt, schijnbaar in het niets
oplost en desondanks als aanwezig bestanddeel omhoog stijgt. Het is pas weer
voor ons waarneembaar, als het in koudere luchtlagen afgekoeld, samengeperst en
tot wolken verdicht tot zichtbare materie wordt die als regen op de aarde valt.
We hebben in de fase van onzichtbaarheid, van de gasvormigheid, weliswaar geen
zuiver geestelijke toestand voor ons, maar het komt zeer dicht in de buurt.
De mogelijkheid inzicht te verkrijgen is bij ieder mens verschillend
ontwikkeld, naar de graad van zijn bewustzijn, maar we moeten allemaal proberen
het bestaan van een fijnstoffelijk lichaam voor mogelijk te houden, want op
zekere dag zal elk van ons zichzelf in deze bestaansvorm weer tegenkomen. Het
materiële lichaam is niets anders dan een werktuig, een noodzakelijke
omhulling van de ziel, het substantiële lichaam dat het de ziel mogelijk maakt
op deze materiële aarde te vertoeven. Daaruit resulteert reeds dat de
fijnstoffelijke ziel niet als een permanente bewoner van deze planeet is
bedoeld, maar dat ze hier alleen maar een leerschool te doorlopen heeft om op
zekere dag als vrije geest in Gods schepping medescheppend bezig te zijn. De
bedoeling van dit boek, zoals reeds gezegd, is niet een totaal overzicht te
geven van hetgeen reeds over de ziel is geschreven, doch enkel om duidelijk te
maken dat het voor de hedendaagse kritische mens slechts mogelijk is zich `gene
zijde', dus dat wat aan de andere zijde van ons waarnemingsvermogen ligt, voor
te stellen, indien men boeken ter voorbereiding leest als bijvoorbeeld Wo sind
unsere Toten van Erhard Bäzner of het driedelige werk van Prof. Emil Mathiessen
Das persönliche Uberleben des Todes. Hierbij richt ik tegelijkertijd een tweede
ernstige kritiek aan het adres van de kerken, want hoe kunnen ze de goddelijke
opdracht aan de mensen vervullen als ze geen onderzoek doen naar wat er bekend
is over het leven na dit leven en het resultaat daarvan als een hartverwarmende
troost aan de angstige en verloren mensheid doen toekomen. Dit belangrijke
probleem wordt vanaf de kansel en in het godsdienstonderwijs zo weinig en
ongeloofwaardig behandeld, dat de kerken als instantie ter voorbereiding op een
leven na de dood nauwelijks in aanmerking komen, ja, het valt zelfs veel zielszorgers
heden ten dage moeilijk om aan een voortbestaan na de dood te geloven. Dit is
des te wonderbaarlijker, daar juist deze faktor een onbeperkt onderdeel van
alle wereldgodsdiensten is. Waarom is juist het onderzoek op dit belangrijke
punt zo opzettelijk verwaarloosd? De grote Zweedse ziener en wetenschapper
Swedenborg noemt als ergste kwaad de theologische vroomheid als oorzaak van
scheiding tussen het geloof en de Bijbel. Het verval der kerken treedt steeds
dan op als zelfzucht en eigenliefde de plaats van de liefde hebben ingenomen.
Volgens hem is het dogma het verraad aan Christus' oorspronkelijke prediking,
dat daarmee kerkelijk gelegaliseerd werd. De grootste dwaling ziet Swedenborg
in de leer van de zieleslaap, waarin de ziel na het aardse sterven in een
wachttoestand, een soort slaap wordt verplaatst, waaruit ze eerst door de
bazuinen van het jongste gericht voor het eindoordeel gewekt wordt. Hoeveel
duidelijker te begrijpen is dan hetgeen Swedenborg ons vertelt, nl. dat het
zielelichaam van de mens als opslagorgaan voor `het innerlijke geheugen' kan
worden beschouwd. De psychologie noemt dat het onderbewustzijn. Dit
onderbewustzijn slaat met onvoorstelbare nauwkeurigheid alle indrukken,
gedachten en gevoelens van het gehele aardse leven op. Er ontgaat hem niets,
hoe zeer de mens ook zijn best doet om slechte en onaangename gedachten of
daden uit zijn dagelijks geheugen, uit zijn bewustzijn te verwijderen of te
verdringen. Kon men het ieder mens maar duidelijk maken, dat de oogst van zijn
aards bestaan juist op dit niet te beïnvloeden geheugen beoordeeld wordt, ja,
dat hijzelf op basis van de hem gegeven kennis van goed en kwaad zijn eigen
rechter zijn zal, dan zou menigeen begrijpen dat hij iedere verkeerde daad
steeds alleen maar zichzelf aandoet. Nadat het zielelichaam van het aardse
lichaam is losgemaakt - hetwelk men, zoals reeds vermeld, met hooggevoelige
apparatuur zichtbaar maken kan - wordt de innerlijke mens vrij, en zijn
innerlijk vertoont zijn zielelichaam in de vorm van een stralend mooie tot een
afstotend lelijke gestalte, al naar gelang van zijn zieletoestand, en zijn
wezen drijft hem naar datgene waar zijn liefde naar uitgaat; hij wordt door het
gelijke aangetrokken. De mens zelf leeft verder, omdat de mens geen mens is
vanwege zijn aardse lichaam, maar vanwege zijn ziel. Die is het immers die in
de mens denkt en zijn neigingen bepaalt. De overgang van de ene in de andere
levensvorm, d.w.z. de scheiding tussen zielelichaam en het aardse kleed is
tegelijkertijd de `jongste dag', want het is de jongste, de eerste dag in de
werkelijkheid aan gene zijde. `Religie' betekent terugvoering, terugvoering
naar God. De mens wordt dus niet door een vreemde rechter geoordeeld, maar door
zichzelf, in zijn binnenste. De naar buiten zichtbaar geworden zieletoestand is
ook zichtbaar voor de andere geesten en die zieletoestand bepaalt zijn voor- of
achteruitgang. De mens is dus identiek aan zijn liefde; wat hij liefheeft, dat
is hij! Met griezelige precisie schetst prof. Kung in zijn boek Christen zijn
een analyse van onze aardse misère. Als vanzelf dringt zich hierbij de gedachte
op aan Goethe's 'Zauberlehrling'. Op meesterlijke wijze heeft hier een groot
denker met profetische blik het lot van deze wereld getekend, de vooruitgang
van onze dagen, die aan de menselijke controle ontglipt is en nu tot bedreiging
wordt. `...de geesten die ik opriep, raak ik nu niet kwijt!' Wie zal het' ...in
die Ecke, Besen, Besen, seid's gewesen!' bevelen? Zal te rechter tijd het
reddende woord gesproken worden? Terwijl ik me weer in het boek Christen zijn
verplaats, verschijnt nog een ander beeld in mijn gedachten. Verheft zich
daarachter niet het reusachtige schrikbeeld dat de Spanjaard Goya eens
schilderde en wiens visie van het mensetende monster heden zo afschuwelijk
werkelijkheid is geworden? Maar nog zie ik uit dit boek niet de heldere,
lichtende gestalte die alleen de macht heeft deze reusachtige nachtmerrie te
verjagen, naar voren treden. Of zal aan de horizon van dit apokalyptisch
tafereel slechts een lichte streep verschijnen, nauwelijks waarneembaar voor
zoekende ogen? Troost kan men niet geven met behulp van redeneerkunst. Ik waag
daarom een poging om op de heden ten dage door velen gestelde brandende vragen
te antwoorden. Een van de dringendste vragen die mij altijd weer gesteld wordt,
is die naar de goedheid van God. Wie zou, met het oog op de grauwe
werkelijkheid van onze dagen, nog weten wat hij aan deze God heeft die onze
aarde schijnbaar aan zichzelf overlaat en niets onderneemt om aan deze waanzin
een einde te maken? Ik moet toegeven dat ikzelf ook heel lang nodig heb gehad
om een waarachtig antwoord te vinden. De lezer zal merken dat de weg naar boven
steeds smaller en moeilijker te begaan zal worden; maar voor diegene die de
moed niet verliest, zal het helderder worden hoe hoger hij stijgt.
3. Lucifer
God en Lucifer, of Satan, zijn in onze tijd begrippen die wel te pas en te
onpas in ons spraakgebruik opduiken, maar die allang aan het menselijk
begripsvermogen zijn ontsnapt. Op zijn best worden deze beide tegenstellingen
simpel als symbool voor `het goede' en `het kwade' gebruikt. Nog voor weinig
mensen hebben ze een werkelijke betekenis. Hoewel een enquête onlangs uitwees,
dat een hoog percentage van de bevolking in Duitsland aan een satan (duivel) als
persoon gelooft, waren er toch niet veel die in staat waren dit wezen als een
macht, als intelligentie, in zijn ware betekenis te bevatten. Ik moet hier diep
op in gaan en zeer uitvoerig worden, omdat pas in het begrijpen van deze beide
tegenpolen, God en Satan, het gehele plan van God duidelijk wordt, en uit de
beschrijving hiervan kan onze hedendaagse situatie slechts begrijpelijk worden
en kan uiteindelijk ook de vraag naar de goedheid van God worden beantwoord.
Laten we samen een geestelijke reis in het verleden maken, in een verleden dat
niet eeuwen of duizenden jaren, niet miljoen of triljoen jaren terugligt, maar
laten we onze geest verplaatsen naar het begin, naar het oerbegin van alle
zijn. Laten we ons de tijd indenken, toen er nog geen materiële schepping was,
waar God alleen de oneindige ruimte vulde, en je zult zien dat we met de
snelheid van de gedachte in staat zijn ruimte en tijd door te ijlen, ja, in een
tel ter plaatse zijn. Ik geef toe dat het moeilijk is zich deze plaats, die
voor ons denkvermogen een `niets' is, voor te stellen. Zouden we met onze
aardse ogen en oren getuige zijn geweest van dit geweldige gebeuren, dan hadden
we nauwelijks iets kunnen waarnemen, maar onze door God gegeven geest stelt ons
in staat er zonder meer bij te zijn, toen de Schepper het eerste `er zij'
sprak. Hij schiep met de geest Lucifer een nagenoeg volmaakt wezen, dat Hij
uitkoos als drager van het licht (Lucifer betekent Lichtdrager). Hij voorzag
dit geesteswezen van alle eigenschappen die Hijzelf bezat; Hij maakte het naar
Zijn beeld en verleende hem dezelfde scheppende eigenschappen, die Hemzelf
eigen zijn. Lucifer was uitverkoren om kameraad en medeschepper van God te
zijn. En aeonen van tijden schiepen beiden ontelbare scharen nieuwe wezens.
Toen ontkiemde de hoogmoed in de eerstgeschapen geest Lucifer en hij wilde God
aan zich onderwerpen. Een vreselijke strijd moet destijds in de oneindige
ruimte ontbrand zijn, die wij mensen pas in staat zullen zijn te begrijpen, als
wij zelf in de bestaansvorm van het zuiver geestelijke zijn overgegaan. Daarom
zullen we ons er niet mee vermoeien met behulp van onze onvolmaakte zintuigen
dit gebeuren in zijn totaliteit te willen bevatten. Laten we de paar
verwijzingen, die de Bijbel aan dit gebeuren wijdt, geloven en als feit
aannemen dat de aartsengel Michaël de legioenen hemelse geesten aanvoerde in de
strijd tegen de scharen van de met Lucifer afgevallen wezens. In het aan Jakob
Lorber geopenbaarde Grote Johannes Evangelievernemen we er inderdaad wezenlijk
meer over en het is voor mij gewoonweg onbegrijpelijk, dat de kerk tot nog toe
van deze omvangrijke profetie geen gebruik heeft gemaakt om de groeiende honger
van de steeds meer verlichte mens zoveel hemels voedsel te kunnen geven als die
nodig heeft. Niemand die zich ernstig met het zoeken naar de waarheid bezig
houdt, zal zich aan het geluksgevoel kunnen onttrekken, dat in de openbaring
aan Lorber Godzelf tot ons spreekt en ons de diepste geheimen van Zijn
schepping onthult. Geen mens die serieus genomen wil worden, zal willen beweren
dat Lorber dit gigantische werk zelf gecreëerd heeft. Om zoiets te kunnen
schrijven zou men het grootste genie moeten zijn, men zou heel eenvoudig -
Godzelf moeten zijn. Ik zou alle lezers, die waarachtig op zoek zijn, willen
aanraden zich deze unieke boeken aan te schaffen. U zult spoedig, evenals ik,
ten offer vallen aan de enige begeerte die de Heer niet alleen toestaat, maar
zelfs aanbeveelt: de begeerte naar het woord van God!
Laten we echter terugkeren naar de machtsstrijd van de oerkrachten.
Uit de Bijbel blijkt, dat de aartsengel Michaël de strijd won. Hij stortte
Lucifer met zijn leger in de diepte. Om al het overige te kunnen begrijpen,
moeten we tenminste proberen het begrip God iets dichter bij ons
bevattingsvermogen te brengen. In één van de boeken van de nieuwe openbaring
aan Lorber vergelijkt Godzelf Zijn almacht, boven Zijn verdere eigenschappen
uit, met een reusachtige, onuitputtelijke accu, die licht en voedende levensstromen
naar alle delen van de totale schepping uitzendt, die de schepping dag in dag
uit, elke minuut, elke seconde, met leveninstandhoudende energie verzorgt,
alles doordringt en alles vloeiend in beweging en in leven houdt.
Van Hem gaan krachten uit die, zoals water een vat tot in de allerkleinste
hoeken vult, elk levend en dood voorwerp in de schepping doordringen, die Hem
op de hoogte brengen van ook maar de kleinste ontregeling in het verloop van de
dingen in elk mensenhart en, alwetend, aan Hem de Heer der Schepping signalen
doorgeven. Bovendien, zegt de Heer in de nieuwe openbaring, `ben Ikzelf
werkelijk gevormd als de volmaakte mens' ('en God schiep de mens naar Zijn
beeld' Gen. 1:27). De goddelijke liefde ontfermde Zich over de gevallen
geestenwereld en God schiep een weg om hen te redden. Daar volgens het
goddelijke levensprincipe de van God afgevallenen (afgesnedenen) verstoken
zijn van Zijn verwarmende en voedende levensstroom, verstarden ze als het ware
en verdichtten zich in de nu ingetreden koude tot hulpeloze massa's. Zo
ontstond in de scheppingsruimte door de verdichting van deze
geestelijk-etherische oerwezens de oernevel van de materie. Ze werden om zo te
zeggen in een andere aggregatietoestand verplaatst. Op deze manier ketende God
de ziel van Lucifer en van alle andere meegevallen geesten, doordat Hij ze tot
langzaam steeds vaster wordende massa's liet verstarren en in bepaalde vormen
dwong. Aldus ontstond in de loop van aeonen de materiële schepping.
Een overweging die hieruit voortvloeit, wil ik direct nog toevoegen, zodat
enkele latere uiteenzettingen begrijpelijker worden. Uit het voorafgaande
blijkt, dat alle bestanddelen waaruit God de werelden schiep, in de
allerfijnste en onvoorstelbaar nietige deeltjes, die zich aan elke menselijke
poging tot analyse zouden onttrekken, in het vrije hemelruim voorhanden moeten
zijn en dat het te allen tijde voor God mogelijk is, wat voor wezens of
voorwerpen dan ook, uit deze bestanddelen te vormen krachtens Zijn onbeperkte
macht en wil. Aan deze omstandigheid moeten we bijzondere betekenis toekennen,
daar het alles verder gemakkelijker te begrijpen maakt. Deze ontwikkeling zal
voor de tegenwoordige mens nauwelijks begrijpelijk zijn; nog onbegrijpelijker
zal datgene voor hem zijn, wat Jezus in de nieuwe openbaring aan Jakob Lorber
over de begrenzing en vorm van de totale materiële schepping zegt. Het behoort
tot de bekende begrippen der wetenschap, dat microkosmos gelijk is aan
macrokosmos, hetgeen wil zeggen: zoals de wereld (of de mens) in het klein is,
zo is ze in het groot. Laten we ons eens de samenhang indenken, dat de kosmos
en vele bestaansvormen zich op slechts weinig grondprincipes baseren; de eivorm
bijvoorbeeld, de levenhoudende vorm, keert niet alleen hier op aarde, maar ook
in de ellipsvorm van de omloopbanen van planeten om hun zonnen steeds weer
terug. Misschien valt het dan ook niet al te moeilijk te accepteren, dat God
ook aan de materiële schepping een uiterlijke vorm gegeven heeft, die Hij
steeds weer gebruikt. Hij gaf de materiële schepping, die in lijn totaliteit de
verloren zoon voorstelt, de vorm van een onvoorstelbaar groot mens, in de
werken van Bohme, Swedenborg en Lorber eensluidend de grote wereld- of
scheppingsmens genoemd.
Deze enorme uitspraak vraagt om nadere toelichting. In de nieuwe
openbaring aan Lorber wordt gezegd, dat het heelal naar het principe van een
menselijk lichaam is gebouwd. De microkosmos weerspiegelt de macrokosmos.
Terwijl de natuurwetenschap pas in 1910 ontdekte, dat atomen niet ondeelbaar
zijn en uit een atoomkern bestaan, die door een wolk van elektronen wordt
omgeven, openbaarde Jezus door profeten al in 1847, dat atomen steeds een
volledig micro-heelal met micro-galaxiën, micro-zonnen en micro-planeten
bevatten. Zoals in de macrokosmos miljoenen melkwegstelsels een oercentraalzon
omcirkelen en - omgeven door een eindeloos grote huls - een zogenaamde
hulsglobe of een macro-atoom vormen, evenzo omcirkelen in de microkosmos
miljoenen melkwegstelsels een micro-oercentraalzon of een atoom.
Hier vinden wij de volledige overeenkomst van de microkosmos met de
macrokosmos. Zoals nu vele atomen tot moleculen en vele moleculen tot cellen en
tenslotte tot een aards mensenlichaam opgebouwd zijn, evenzo worden vele
hulsglobes of macro-atomen samengevoegd tot macro-moleculen en vele
macro-moleculen tot macro-cellen en tenslotte tot het eindeloos grote lichaam
van de `grote materiële scheppingsmens', die in zijn totaliteit de gevallen
ziel van Lucifer of gewoonweg de `verloren zoon' voorstelt. Aldus gunt God ons
een heldere blik in Zijn scheppingsgeheimen, die ons nu, in het tijdperk van
wetenschappelijk onderzoek en techniek, niet meer zo ongeloofwaardig voorkomen
als voor de mens van 130 jaar geleden, toen Lorber deze openbaringen door het
innerlijke woord ontving.
Ook de wetenschap zal weldra moeten erkennen, dat er slechts daar wetten
heersen, waar een wetgever is; en hoe geweldig diens macht is, realiseren wij
ons steeds meer, hoe meer we God en Zijn plan leren kennen.
Maar we waren met Lucifer bezig, die we in het vervolg Satan zullen noemen.
Het centrum van zijn ziel verbande God in het centrum van onze aarde. Ook nu
nog is de voorstelling levendig onder de mensen, dat in het binnenste van onze
aarde de hel, de zetel van Satan is.
`Nedergedaald ter helle' heet het niet voor niets in de kerkelijke geloofsbelijdenis.
En niet zonder reden geven sagen en sprookjes een uiterst afgrijselijke indruk
van het binnenste van onze aarde; alleen de moderne mens heeft zich met recht
gedistantiëerd van middeleeuwse voorstellingen van de zwarte gedaante met hoeven,
staart en hoorntjes. Lucifer of Satan is een geest, een wezen, die echter in
zijn karakter volledig aan het beeld van de sagen en sprookjes beantwoordt; hij
is toch ook niemand minder dan de tegenspeler of tegenpool van God. Wij mensen
bevinden ons daarom ook nog steeds in het rechtstreeks machtsbereik van Satan
in tegenstelling tot de bewoners van andere planeten. Ook daarover staat er een
heel duidelijke uitspraak in de nieuwe openbaring, die ook een antwoord zou
kunnen zijn op de vele radicale theorieën en vragen van de heer Von Däniken.
Belangrijk vooreerst is te weten, dat alleen hier op onze kleine aarde Satan
zijn machtsvermogen ontwikkelen mag. Alleen hier is de confrontatie tussen goed
en kwaad zo ernstig, alleen hier is er nijd en afgunst, haat en ontevredenheid,
alleen hier is er oorlog en strijd, nood en ellende, want hier is de school van
de kinderen Gods in wording, die zich in het gevecht tegen het kwade moeten
bewijzen. Als we dat begrepen hebben, komen we al behoorlijk dichter bij de
beantwoording van de vraag naar Gods goedheid. Dat zou namelijk betekenen, dat
God niet ongeïnteresseerd het doen en laten op aarde gadeslaat, maar daarmee
een bepaald doel beoogt. Misschien moeten we meer de werken van onze grote
denkers in herinnering brengen. Wat zegt immers Goethe in Faust over de macht
van Satan? Het is een `macht die steeds het kwade wil en toch het goede
schept'! De mensen uit vroegere tijden hebben nog meer van Gods bedoelingen
geweten; en de zin van dit boek is dit bewustzijn weer te helpen wekken.
Onze aarde is als het ware het brandpunt van de hele schepping; en nu
wordt, hopelijk, langzaamaan duidelijk, waarom God het verlossingswerk in
Christus juist op onze aarde heeft doen plaatsvinden.
Het is helemaal geen aanmatiging ons voor te stellen, dat God hier op onze
aarde mens geworden is. Want hier, hier alleen, was de verlossing noodzakelijk,
hier op de naargeestigste, afschuwelijkste, verschrikkelijkste, geringste van
alle planeten, hier in de tegenwoordigheid van Zijn tegenspeler en
uitverkorene van weleer, Lucifer. Om hem en de eens meegevallenen gaat het. Om
de grenzeloze goedheid van God, die ook niet één van Zijn kinderen verloren wil
laten gaan, maar ze allen via een geweldig, oneindig moeizaam proces van terugvoering
weer bij Zich thuis wil halen, de verloren zoon naar de Vader.
Laten we beginnen te begrijpen wie wij mensen van deze aarde zijn! Beginnen
te beseffen, dat we medespelers in dit geweldige verlossingswerk zijn, dat we
thuisgehaald zullen worden, dat we bevrijd worden uit de banden van Satan, die
ons in zijn machtsbereik wil vasthouden.
Substantie van de ziel stijgt uit alle levenssferen van de ziel van Satan,
uit het aard-, planten- en dierenrijk door `leven en vergaan' langzaam weer tot
God omhoog. Dat betekent dat de verstarde massa's van het heelal door het
goddelijk handelen langzaam weer losgemaakt en vergeestelijkt worden. Hierbij
zal een ziel, terwijl ze geleidelijk door het totale mineralen-, planten- en
dierenrijk opstijgt en steeds meer in omvang toeneemt, zich hoger en hoger
ontwikkelen en zich tenslotte manifesteren in de volkomenste vorm die de
schepping kent: de mensenvorm. De op zo'n manier uit de materie van Lucifer
omhooggestegen mensenziel moet zich nu in het aardse leven bewijzen onder de
invloed van de hem door God ingeblazen goddelijke vonk. Deze goddelijke vonk,
die ook door de Nobelprijswinnaar Manfred Eigen als weerkaatsing van het
goddelijke in de mens werd erkend, zonder dat hij hieruit echter de
gevolgtrekking maakte, dat geen goddelijke weerkaatsing zonder het bestaan van
een God plaats kan vinden, - deze goddelijke vonk is het die de mens in staat
stelt onderscheid te maken tussen goed en kwaad. De mens heeft een geweten!
De weg, die een menselijke ziel in een stoffelijk lichaam hier op aarde
moet afleggen, betekent, zoals reeds gezegd, een harde leerschool, want hier in
het enige machtsbereik dat Satan nog is overgebleven, moet de mens zijn koers
bepalen, hier moet hij, door de aanwezigheid van zowel goed als kwaad, de toekomstige
weg kiezen, dus tussen hemel en hel. Hierbij moeten we ons wel voor ogen
houden, dat hemel en hel geen plaatsbepaling is, echter veel meer een toestand
van de ziel, die de oogst is van de door ons op aarde begane daden. De
mogelijkheid een koers te bepalen is ieder mens gegeven en is alleen aan zijn
vrije wil onderworpen en niet afhankelijk van de omgeving waarin hij op aarde
is gekomen. De vrije wil is het ook, die de mens van het dier onderscheidt; en
zelfs de almacht van God tast deze vrije wil niet aan, want vrij moet de mens
blijven in zijn beslissing om voor God óf voor Satan te kiezen. Dat verklaart
weer het eindeloze geduld en de lankmoedigheid van God tegenover alle
boosheid.
4. Adam
Op deze plaats is het noodzakelijk vele onduidelijke voorstellingen, die
zich rondom het ontstaan en het leven van het eerste oermensenpaar, Adam en
Eva, hebben gevormd, uit de weg te ruimen.
Wie weet heden ten dage nog iets te beginnen met het scheppingsverhaal van
Adam? Dat in die tijd de tragedie van onze geschiedenis begon en dat met Adam
de zonde in de wereld kwam, waaruit alle boze en gruwelijke gebeurtenissen op
onze planeet ontstaan zijn, kan nauwelijks iemand meer begrijpen. Wie weet nog
wat ervan deze oude Adamsgeschiedenis eigenlijk waar is? En als men bedenkt dat
archeologen mensenschedels en skeletten gevonden hebben, die meer dan miljoenen
jaren oud zijn, dan past toch die hele historie met de verdrijving uit het
paradijs heel slecht in onze tijdsrekening, als men de schepping van het eerste
mensenpaar op ca. 4000 jaar v.C. schat. Dat het één het andere niet uitsluit
wil ik proberen geloofwaardig te maken.
Allereerst moeten wij de vraag stellen, waarom God het nodig vond Adam
eigenlijk te scheppen. Er waren immers reeds mensen in vroegere aarde-tijdperken.
Aangezien in Gods plan nooit iets zinloos of onnodig gebeurt, moest God met het
scheppen van het eerste edelmensenpaar iets buitengewoons ten doel hebben. Adam
moest in het grote verlossingswerk een bijzondere opgave vervullen. God schiep
hem uit het `leem' van deze aarde, dus uit een bestanddeel van Satan. Hij
ontnam aan de satanziel een materieel deel, blies het leven en Zijn goddelijke
vonk in en bestemde hem ervoor om plaatsvervangend voor alle ontrouwe,
meegevallen wezens door een Godewelgevallig leven in het machtsbereik van Satan
de komende mensheid uit de invloed van Lucifer te verlossen. Zou Adam de proef
hebben doorstaan, dan waren alle gevallen zielen verlost, m.a.w. hij zou een
brug hebben gebouwd tussen de gerichte materie en God. Het was derhalve een
terugvoeringsplan, dat voor alle ontrouwe wezens de hereniging met God
mogelijk gemaakt zou hebben.
Adam was in zijn oorspronkelijke schoonheid en volkomenheid een getrouwe
afbeelding van de Schepper Zelf, hij was dus, als uit de satanmaterie genomen
en als volkomen spiegelbeeld van de Heer, een middel bij uitstek tussen deze
beide tegenpolen. Hij kon goddelijk of satanisch worden, beide was in hem
aanwezig. De beslissing daartoe was alleen aan zijn vrije wil onderhevig. De
eerste mens op aarde, die uit de handen en de macht en de kracht van de eeuwige
Liefde voortkwam, werd door de Zich erbarmende Genade Adam of zoon van
erbarming en genade' genoemd (HG 17:8).
Dat er vóór Adam al mensen op deze aarde waren, wordt ook gezegd en bevestigd
in de nieuwe openbaring. Deze zogenaamde vooradamieten, zoals bij Lorber de
mensen voor Adam genoemd worden, waren er al toen de aarde door rijke
plantengroei zover gevormd was, dat daarop intelligentere wezens bestaan
konden. Wat deze vooradamieten echter fundamenteel van Adam en Eva
onderscheidde, lag in de structuur van hun wezen vastgelegd. De vooradamieten
bezaten namelijk nog niet de goddelijke vonk, die Adam als `de eerste mens'
door God ingeplant werd en die het geestelijke uitgangspunt voor de
terugvoering van Adam en de uit hem voortkomende mensheid zou zijn. Omdat
iedere ziel uit talloze substantiële intelligentiedeeltjes bestaat, kan deze
gedeeld worden, zoals God immers ook de ziel van Satan in ontelbare delen heeft
verdeeld. Zulk een ziele-deling vond ook plaats bij de schepping van het eerste
mensenpaar, toen uit één ziel twee werden; want slechts bij één van beiden
blies God volgens de Heilige Schrift Zijn adem in de neus. Eva komt dus qua
lichaam en ziel uit Adam voort. Maar ook in dit nieuwe lichaam dat uit de
uitstralende levensether van de eerstgeschapene werd genomen, werd een
onsterfelijke geest gelegd. `En zo ontstonden uit een mens en uit een ziel twee
en waren evenwel één vlees en één ziel'
De `rib' is een overeenkomend beeld van de sterke uiterlijke levenssfeer
van Adam.
`Zoals de bergen heel zeker het hardere en dus ook het meer hardnekkige
deel van de aarde zijn en daarom ook de meer hardnekkige geesten bevatten, zo
bevindt zich dienovereenkomstig ook het halstarrigste deel van de eerste en
ook van alle latere mannen in de beenderen van de man. Het meer hardnekkige van
de geest, het meer zinnelijke, trotse en hoogmoedige van de man werd door Gods
wijsheid en macht van de man gescheiden en in een op de man gelijkende
vrouwelijke vorm gebracht, die, als van de man afstammend, als levend wezen met
hem overeenkomt. De vrouw is daarom ook in staat groter lijden te dragen.' (GJE
I 166:4-5)
Men zal moeten toegeven dat dit moeilijk te begrijpen is en als men
bedenkt, dat de hoogste geestelijke betekenis, die achter deze gebeurtenissen
schuilt, zelfs door de openbaringen aan Lorber wel aan te voelen is, echter
nimmer te bevatten zolang we in dit lichaam leven, dan kan men zich een heel
klein beetje voorstellen wat er voor onze geest, als die vrij zal zijn van alle
banden van de materie, allemaal te onderzoeken zal zijn. Bij de aanblik van de
lieftallige verschijning van de vrouw ontwaakte in Adam de aardse liefde tot
haar (de verleiding). Beiden werden door God onderwezen, dat de vrucht uit een
lichamelijke vereniging alleen maar gezegend kon zijn en zij hun toets alleen
maar konden doorstaan, als zij zich voor de verwekking van deze vrucht in
verbinding met de zegen van God aan elkaar zouden geven. De lichamelijke
vereniging mocht ook slechts tot dit doel plaatsvinden, echter niet ter
bevrediging van de lust. De `appel van de boom der kennis' is derhalve een
zinnebeeld voor de bevrediging van lichamelijke begeerte, opgeroepen door
uiterlijke (satanische) prikkels. Het eerstgeboren kind van Adam en Eva was dus
een ongezegende: ze hadden het enige hun door God opgelegde gebod overtreden.
De erbarmende liefde van de goddelijke Vader heeft het eerste mensenpaar
van tevoren gemaand: `Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u en vervult de
aarde met de levende vrucht van Mijn zegen! En telkens als jullie elkaar
benaderen vanwege deze zegen, wijd van tevoren je hart aan Mij. Als jullie dit
nalaten, zal de slang de vrucht in jullie verderven en jij, Eva, en allen die
van jouw geslacht zijn, zullen in plaats van een zegenrijke vrucht een vrucht
des verderfs ter wereld brengen.' (HG 110: 13-14) De kiem tot de zonde werd dus
erfelijk en aan deze `erfzonde' gaat nog heden de gehele mensheid mank. Hoe kan
zoiets echter erfelijk zijn? zal men vragen. Daartoe zegt Jezus: `Wat de organische
zielvorming eenmaal opgenomen heeft, kan zij duizenden jaren behouden, als dat
niet door de geest in haar weer helemaal in orde wordt gebracht. Het merkteken
van de eerste mens is bij al zijn nakomelingen meteen bij de verwekking in de
stroom van het levenszaad ingeprent.' (GJE 11 225:1-2). Op bevel van God werd
de eerste zoon van Adam en Eva Kaïn genoemd, hetgeen `brenger van de dood'
betekent. Na een gezegende verwekking werd uit het eerste mensenpaar een tweede
zoon geboren, die `zoon des zegens' of Abel genoemd werd. De verdrijving uit
het paradijs moet meer geestelijk worden gezien, daaronder moet wel het verlies
van de goddelijke ordening worden verstaan. `De aarde en alles wat erop was,
was onderdanig aan de wil van Adam.' (HG 111:13). Aan zijn stem gehoorzaamden
alle elementen en dieren. De eeuwige Liefde vermaande Adam echter een wijs
gebruik van deze macht te maken naar de wil van God, daar dit genadegeschenk
hem anders zou worden afgenomen (HG 111: 19 e.v.).
Deze laatste uitspraak moet veel meer materieel dan geestelijk worden
beschouwd. We moeten ons bevrijden van de ideeën van de huidige aardse
omstandigheden, als we denken aan de tijd en structuur van Adam.' De mensen uit
de oertijd waren veel groter (12 voet lang = ca. 3,50 m), mooier en begaafder
dan wij ons kunnen voorstellen. Niet alleen Methusalem werd meer dan 900 jaar
oud, bij de vaderen uit de oertijd was dit heel gewoon, want ook Noach bereikte
een ouderdom van bijna duizend jaren, en ze bleven gezond, sterk en mooi tot
aan hun levenseinde. De voortdurende verbinding, de directe omgang met het
hiernamaals, met gene zijde, was voor de `kinderen van de hoogte' een
vanzelfsprekendheid. Uit de Lorber-werken (GJE IX 115) blijkt, dat de hof van
Eden in het land van herkomst van de vier stromen die in de buurt van de Ararat
ontspringen, gezocht moet worden, dus tussen de Kaukasus en het
Elbrus-gebergte. De hoogten van de Himalaya werden later vaste woonplaats van
de nog godvrezend levende mensen, waarbij er aan toegevoegd moet worden dat in
die tijd de geologische gesteldheid van dit gebied totaal verschilde van de
tegenwoordige situatie.
In tegenstelling daarmee bevolkten de `kinderen van de laagte', de
aanhangers van wereldse vreugden, de reuzenstad Hanoch, die thans door de
wateren van de Kaspische Zee overspoeld wordt. Geheel Rusland tot aan het
Bajkal- en het Aralmeer behoorde tot het territorium van Hanoch. In verband
hiermee staat er in het werk Die Haushaltung Gottes (111 115:4): `Het wereldse
begon hand over hand toe te nemen, het geestelijke verdween en spoedig zien we
totaal vermaterialiseerde mensen, die van het geestelijke niet veel meer wisten
dan de hedendaagse mens en zich daarom door Mijn Geest niet meer lieten leiden
en tuchtigen.'
Door het zedelijke verval van Hanochs koninkrijk werden tenslotte ook de
`kinderen van de hoogte' meegesleurd, die zich met de `kinderen uit de laagte'
vermengden. Een onvoorstelbaar prachtige ontwikkeling moet er in die tijd
geweest zijn. Technici, onderzoekers, kunstenaars en bouwmeesters schiepen een
beschaving die voor de onze niets onderdeed, ja, er zelfs gedeeltelijk
superieur aan was. Met name waren de grootte van de gebouwen en de afmeting van
het rijk evenredig aan de grootte van de toenmalige reuzen. Dit te weten is
belangrijk, omdat het de omvang van de verwoestingen verklaart die de
Hanochieten op zoek naar bodemschatten en tijdens oorlogszuchtige twisten in de
bergen aanrichtten.
5. De zondvloed.
Wie het boek van Keller En de Bijbel heeft toch gelijk gelezen heeft, weet
dat onze archeologen op hun reis door de historie van de Bijbel niet alleen de
aanwijzingen van het Oude Testament op een haar na nauwkeurig bevestigd vonden,
maar dat ook aardlagen blootgelegd werden die ondubbelzinnig verwijzen naar overblijfselen
van een reusachtige overstromingscatastrofe. Ik heb deze aanwijzingen
vergeleken met dat gedeelte van het werk dat aan Jakob Lorber werd geopenbaard
over de oergeschiedenis van de mensheid, namelijk Die Haushaltung Gottes (aan
de vertaling in de nederlandse taal wordt gewerkt), dat zeer uitvoerig verslag
doet over de laatste dagen van het rijk van Hanoch. Het past allemaal feilloos
in elkaar; ook het tijdperk komt overeen. Het zij mij vergund me beknopt uit te
drukken, daar een nauwkeurige beschrijving van deze wereldcatastrofe het kader
van dit boek zou overschrijden. Alleen de belangrijkste feiten die voor een
goed begrip noodzakelijk zijn, moeten hier ter sprake worden gebracht.
De Hanochieten, zo deelt de nieuwe openbaring mee, waren vertrouwd met
springstoffen, bij Lorber `Sprengkörner' (explosieve korrels) genoemd, die ze
gebruikten voor de winning van bodemschatten ter bevrediging van hun tomeloze
begeerte. De profeet Mahal, een broer van Noach, beschrijft de toestanden in
het rijk van Hanoch kort voor de zondvloed: `Zoals het er nu voor staat op
aarde, kan ze geen tien jaar meer bestaan. De mensen' zijn elkaars
tegenstanders, het ene volk trekt ten strijde tegen het andere, ieder wil
heersen en heeft geen respect voor zijn meerdere of voor koningen. Sinds de
uitvinding van de explosieve korrels, de grondboor en de steenverpulveraar is
geen berg meer veilig voor de vernielzucht van de mensheid. Vertel me, kan God
zulk een razen, te keer gaan, moorden, verwoesten, liegen, huichelen, bedriegen
en roven en allerlei hoererij nog langer aanzien?' (HG 111 331:5,6,11 en 12).
De Heer zei tegen Noach: `Wees niet bang, want zie, Ik, de Heer van alle
creatuur en van alle dingen, ben met je om) e te behoeden en te beschermen
tegen elke tegenspoed die Ik nu over de wereld laat komen, omdat de boosaardige
mensen dit zo willen hebben. Zie, hoe verdrietig het er nu uitziet op de aarde.
De kunst en kennis van de mensen heeft zonder dat ze het beseften en wilden, de
boosaardige, gevangen geesten voor hun tijdvrijgemaakt. Daarom is nu de ruimte
van de aarde tot aan de maan met zulke geesten gevuld. Als niet door een
plaatselijk gloeien van de wolken, waarin die vrijgekomen boze geesten razen en
tieren, een helder licht op de aardbodem zou komen, dan zou er hier zo'n nacht
zijn, dat al het leven moest verstikken, want het licht van de zon is niet meer
in staat door zulke massa's van wolken en nevels heen te dringen. Maar de
mensen van de laagte hebben (ondanks het dreigende oordeel) geen angst. Ze
verlichten hun steden met fakkels en grote olielampen en zijn er vrolijk bij.
Ze huwen nog en geven ten huwelijk en houden feestmaaltijden met spel en dans,
terwijl Ik, hun Schepper, om hen rouw! 0 Noach, dat is een bittere toestand
voor een Vader die Zijn kinderen aan de rand van de afgrond ziet en ze niet kan
en mag helpen, tenzij dan door ze opnieuw bruut gevangen te nemen, hetgeen het
aanstaand onontkoombare oordeel is.' (HG 111 352:5,6)
God geeft Noach en de zijnen nauwkeurige aanwijzingen voor de bouw van de
ark. Hij geeft het aantal te kappen bomen op, de manier waarop ze aan elkaar
bevestigd moeten worden, de exacte indeling van de ruimtes voor mens en dier
met boxen en voederbakken, en geeft aan Zijn engelen opdracht van elk dier een
paartje te verzamelen en in het vaartuig te doen. Voor het schoonhouden van de
stallen en de voeding `opdat voor ieder het juiste in voorraad is', laat Hij
ook Zijn engelen zorgen. Tegen Noach zegt God nogmaals: Voordat Ik het water
uit de wolken op aarde laat vallen, zal Ik zeven dagen lang de mensen in de
laagte door allerlei verschijnselen verschrikken en ze daardoor, indien
mogelijk, er toe over halen te vluchten. Zeven dagen zal Ik in dit duister nog
wachten en Ik zal een zwakke lichtende streep trekken van hier naar Hanoch en
nog verder, zodat niemand die zich nog redden wil, de weg hier naar toe kwijt
zal raken, en een ieder die komt, zal in de ark worden opgenomen.' (HG
111352:9, 10) Maar ondanks de vermanende, donderende roep en waarschuwende
verschrikkingen versmaadden alle inwoners van Hanochs rijk de reddingsweg naar
de ark. Toen was het geduld van de Heer ten einde en Hij leidde Noach in de
ark. Door enorme ontploffingen waren reusachtige waterreservoirs, die altijd
onder hooggebergtes liggen, opengebroken, `en de bronnen van de diepte openden
zich'.
Toen Noach zich met al de zijnen en het hem toevertrouwde gedierte in de
ark bevond, nam God Zelf de grote deur van de ark en sloot die met eigen hand
en zegende daardoor het vaartuig. Op deze manier was Noach veilig gesteld en de
Heer Zelf bewaakte het vaartuig. Toen hief de Heer Zijn machtige hand op en
gebood de wolken om de regen in de grootst mogelijke stromen op aarde te laten
vallen en evenzo beval Hij de machtige bronnen in de aarde om hun wateren naar
de oppervlakte te drijven. Toen braken de bronnen in de diepte open en de
sluizen des hemels ontsloten zich (HG 111 353:12 en 13). Daar over de
waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid van de zondvloed tot op heden veel
speculaties zijn gemaakt, lijkt het mij nodig de hoofdstukken 357 tot 360 uit
Der Haushaltung Gottes deel III woordelijk over te nemen. Met deze hoofdstukken
beschouw ik dan het thema zondvloed als beëindigd en ik kan me niet
voorstellen dat deze precieze, gedetailleerde beschrijving, die op de
desbetreffende plaatsen door archeologische opgravingen bewezen zou kunnnen
worden, bij de lezer niet een blijvende indruk zal achterlaten.
...'Toen de Heer echter Mahal verlost had van zijn lichaam, had de
zondvloed reeds 7 dagen geduurd en het water steeg met zo'n snelheid, dat het
in 7 dagen de plaats al bereikt had waar Mahal met de Heer bij de ark stond. En
zodoende was ook de voorspelling van de Heer aan Mahal vervuld, dat hij niet
eerder van zijn lichaam zou worden verlost dan wanneer het water zijn voeten
zou hebben bereikt.
Toen echter de geredde, verloste Mahal de Heer de eer had gegeven, sprak
deze tot hem: 'Nu je gered bent, zij je eerste daad als engel, dat je deze
kleine wereld leidt over de watervloeden en deze niet eerder verlaat dan tot
alle wateren gedaald zijn en Ik over de nieuwe aarde de boog des vredes zal
spannen! Pas daarna zul je een andere opdracht krijgen! Mijn wil zij eeuwig
jouw kracht!' Daarop verdween de Heer in Zijn uitzonderlijke persoonlijkheid,
en Mahal zag evenals de andere engelgeesten toen slechts de zon des hemels,
waarin de Heer van eeuwigheid tot eeuwigheid het ontoegankelijk licht bewoont.
(In die tijd maakte God voor Zijn aardse verschijning gebruik van de gestalte
van een engel [GJE X 60:3]).
En zo leidde Mahal de ark getrouw volgens de wil van God. Het water op de
aarde steeg echter zo hoog, dat op de zevende dag na Mahals verlossing het
vaartuig al begon te drijven. Toen leidde Mahal het vaartuig, zodat het niet
wankelde vanwege de deining van de golven, maar rustig voortdreef als een zwaan
op een rustige, spiegelgladde zee.
Zeven dagen later overspoelde het water reeds de hoogste bergen van dit
deel van de aarde tot aan het allerhoogste Himalayagebergte, waar dat het land
van de Sihinieten van het andere deel van Azië scheidt. En alleen dit gebergte
stak vijftien el boven de hoogste waterstand uit, alle andere hoge bergen waren
minstens even diep onder water. Vanzelfsprekend waren naar gelang de hoogte van
de bergen sommige lage bergen ook wel meer dan honderd klafter (1 klafter =
1.90m) onder het water. Hoe echter en waarheen vloeiden de wateren van de
zondvloed? Het belangrijkste deel stroomde naar Midden-Azië, waar ook nu nog
het Aralmeer en de Kaspische Zee de meest gedenkwaardige overblijfselen zijn,
want waar nu de Kaspische Zee is, daar was eens het grote en trotse rijk van
Hanoch; thans zouden nog overblijfselen van deze stad te vinden zijn, weliswaar
op een diepte van meer dan tweeduizend meter! Het Bajkalmeer en het Tsanymeer
zijn ook zulke gedenktekens, die de zondige resten van de tijd van voor de
zondvloed in zich bergen. Vanaf deze hoofdpunten stroomde het water rijkelijk
naar Siberië, alsook naar Europa, dat toen echter nog niet bewoond was. Een deel
baande zich een weg naar het zuiden, naar het tegenwoordige (1844!) Oostindië
en het sterkst naar Arabië. Ook het noordelijk deel van Afrika werd sterk
aangetast tot aan het hoogland, vanwaar dat land slechts kleine overstromingen
te verwerken kreeg. Amerika ondervond enkel via Siberië in het noorden enige
schade, het zuiden
bleef echter helemaal verschoond, evenals de meeste eilanden van de Grote
Oceaan.
Waarom wordt hier gezegd: de vloed stroomde hierheen en daarheen? Regende
het dan niet op de gehele aarde? En was de vloed niet overal even sterk? Daarop
zeg Ik: de vloed stroomde daar en daar heen, omdat het niet op de hele aarde
geregend had en de vloed daarom ook niet van gelijke sterkte kon zijn. En wel
daarom, omdat het niet overal kon regenen en de vloed ook niet overal nodig
was.
Zou het wel in de door en door koude poolgebieden hebben kunnen regenen,
waar zelfs de lucht bevriest? En waarvoor zou de veertig dagen durende regen
goed zijn geweest in die gebieden waar nog geen mens woonde en ook weinig of in
het geheel geen dieren voorkwamen? Of wat zou de regen boven de grote oceanen
hebben moeten bewerken? Misschien de vissen verdrinken? En tenslotte, als de
natuurlijke watervloeden op de hele aarde op elk punt eenzelfde hoogte van 3000
klafter bereikt zouden hebben, waar had het dan wel naar toe moeten afvloeien
en aflopen? Men zou wel kunnen zeggen dat het deels verdampt zou zijn en deels
in de aarde getrokken. Als dat echter ter vermindering van zulk een watervloed
in de loop van één jaar voldoende zou zijn geweest, dan waren de oceanen allang
tot op de laatste druppel van de aardbodem verdwenen, daar het nog geen
tienduizendste deel van die watermassa uitmaakt als de hele aarde een verhoging
van het waterpeil van bijna 4000 klafter zou krijgen! Bovendien gaat door het
verdampen niets verloren, want de waterdamp verzamelt zich immers weer in de
wolken en valt altijd weer in een gelijke hoeveelheid terug naar de aarde.
Hetzelfde is het geval met het opgezogen water in de poriën van de aarde; dat wordt
verzameld in bepaalde reservoirs en komt dan deels in nevel, deels via
periodieke bronnen naar het aardoppervlak. Op basis hiervan zou dan zo'n overal
even hoge vloed van Noach ook nu nog op dezelfde hoogte staan, zoals de gehele
zee nog tot op heden, op enkele plaatselijke variaties na, dezelfde is die zij
was in Adams tijd.
Daarom bracht de vloed ook alleen maar daar zoveel verderf, waar het boze
mensdom zich bevond, en bedekte vooral Midden-Azië tot een hoogte van 4000
klafter boven de zeespiegel, van waaruit zij dan wel wijd en zijd naar alle
kanten vloeide! Als er echter in de Bijbel staat: `Over alle bergen van de
aarde, en: buiten hetgeen in de ark was bleef er niets levends op de aardbodem'
dan moet dit niet letterlijk op de natuurlijke aarde worden betrokken. Want
onder 'bergen' wordt slechts de hoogmoed en de heerszucht van de kant van de
mensen verstaan. En dat er op de aarde geen leven overbleef behalve in de ark,
wil zeggen dat alleen Noach een geestelijk leven in en uit God getrouw behield.
Wie daar goed op let, zal wel inzien dat de zondvloed van Noach wel een groot
deel van het aardoppervlak bedekte, maar daarom nog niet een volledige was, en
wel omdat alleen in Midden-Azië de mensen door roekeloosheid er zelf de
voornaamste oorzaak van waren, wat in de andere werelddelen niet het geval was.
Het woord 'vloed' geeft al aan, dat de wateren vanuit Hanoch gestadig over de
aarde vloeiden en dat er geen sprake was van een bepaald peil, waarop al het
water op aarde zou staan. Het gebied van Hanoch zelf vormde met zijn
uitgestrekte omgeving en zijn grote bevolkingsdichtheid een district, dat heden
ten dage groot genoeg zou zijn om als een belangrijk koninkrijk te worden
beschouwd. Daarbij heerste het, kleine uitzonderingen daargelaten, over geheel
Azië en bedreef allerwegen zijn misdadige praktijken.
Nu laten we boven dit grandioze gebied een kolom van meer dan 3000 klafter
water komen, dan zullen we zien hoe ver de overstroming kan reiken en vooral
als men, zoals bewezen is, kan aannemen dat Midden-Azië het hoogste land van
de aarde was en ook tegenwoordig voor het grootste deel tegen het zuid-oosten
nog is. Men kan hier weliswaar tegen inbrengen: 'goed, als de vloed slechts een
plaatselijk hoge waterstand deed ontstaan, hoe kon het dan op een natuurlijke
wijze zo'n afschuwelijke hoogte bereiken zonder meteen naar alle kanten over
honderden mijlen in brede stromen naar beneden te vloeien?' Deze tegenwerping
dient als
volgt te worden rechtgezet: Ten eerste was de 40 dagen durende regenval wel
over geheel Azië, een groot deel van Europa, alsook over Noord-Afrika verspreid
en veroorzaakte op zich al grote overstromingen in de dalen, maar daar in deze
buitenlanden de onderaardse wateren niet meededen, konden daar de overstromingen
of de vloed niet zo'n hoogte bereiken als in Azië, waar het uitvloeien van de
onderaardse wateren de doorslag gaf. Als men er echter ten tweede heel zeker
vanuit kan gaan, dat in Azië bij de zwaarste regenval enkele honderdduizenden
geweldige fonteinen kwamen, waarvan de kleinste in één minuut tien miljoen
kubieke voet water naar het aardoppervlak bracht, dan wordt het wel
begrijpelijk hoe de zondvloed van Noach in Azië zulk een hoogte heeft kunnen
bereiken ondanks het gelijktijdig naar alle kanten uitstromen van het water. Van
daaruit kon het water dan naar alle richtingen met vreselijk geweld wegstromen
en die diluviale vormen teweegbrengen, die ook heden nog alom rijkelijk te
zien zijn, niet te verwarren met die, welke uit periodieke zeespiegelwisselingen
voortkomen.
De voornaamste sporen van de zondvloed ten tijde van Noach zijn de veel
voorkomende, op aanzienlijke hoogte liggende stenen, die door het water zijn
meegesleurd, en de hier en daar voorkomende versteende botten van dieren uit
de tijd voor Noach, alsook de veel voorkomende bruinkoollagen; verder ook de
zichtbare erosie van de bergen, die er nu heel kaal bij staan. Alle andere
structuren zijn of van veranderingen van de zee of van grote plaatselijke
vuuruitbarstingen afkomstig.
Hoe lang heeft de onverminderd even hoge vloed op aarde dan geduurd? De
even hoge vloed, dus de hoogste vloedstand, duurde 150 volle dagen. Hoe was dat
dan mogelijk, daar het naar eerdere aanwijzingen slechts 40 dagen had geregend?
De stromende regen hield na 40 dagen weliswaar op, maar de steeds krachtiger
wordende toevoer van onderen af duurde 150 dagen en hield de voortdurend
gelijke waterhoogte in stand. Eerst op de 150e dag wendde de Heer Zijn gelaat
weer naar de aarde en de bronnen van de diepte werden toegestopt en de
watersluizen uit de ether volkomen dichtgebonden, want tot aan de 150e dag had
het plaatselijk steeds zo geregend als het alleen bij onweer kan stortregenen.
Pas daarna begon het water weg te lopen en op de zeventiende dag in de zevende
maand (17 juli) voelde de ark bodem en zette zich neer op de zeer ruime top van
de berg Ararat, door de geest van Mahal door de kracht van de Heer daarheen
geleid. Het water nam toen zichtbaar af tot aan de tiende maand (oktober) en
alle bergen, zelfs de nauwelijks 70 klafter hoge, waren vanaf die tijd boven
het water dat nu alleen nog de dalen en de heuvelen bedekte. Veertig dagen
later, dus op 10 november, opende Noach voor de eerste maal het dakvenster van
de ark en liet een raaf uitvliegen. Die kon zijn gebied al vinden en vloog van
de ene naar de andere plaats en kwam niet meer in de ark terug. Omdat de raaf
niet meer terug kwam, liet Noach spoedig een duif uitvliegen om te weten te
komen of het water op het land al weggelopen was. Daar alles nog kaal en nat
was en in de dalen nog geweldige stromen water naar beneden raasden, en ze dus
nog nergens kon staan, kwam de duif weer terug en ging op de door het venster
uitgestoken hand van Noach zitten en deze nam haar weer op in de ark. Daarna
wachtte Noach nog zeven dagen en liet op de achtste dag weer een duif
uitvliegen. Deze kwam pas tegen de avond terug en bracht in haar snavel een
afgeplukt blaadje van een olijfboom mee. Dit was voor Noach het teken, dat het
water op aarde gezakt was. Want dit mocht hij alleen maar zo te weten komen,
omdat de Heer hem dit stilletjes zo in zijn hart had aangeraden. Na nogmaals
zeven dagen liet Noach weer een duif vliegen; deze kwam echter niet meer terug
daar ze al voedsel op de droge en opnieuw begroeide aarde vond. Maar Noach
wachtte daarna nog tot aan de eerste maand van het nieuwe jaar, toen hij de
leeftijd van 601 jaar bereikte. Toen waren de wateren op aarde voor het
grootste gedeelte tot de normale stand in de grote zeeën teruggelopen en de
aarde was droog door een voortdurend waaien van de warme middagwinden. Op de
eerste januari kwam Noach met zijn zonen in aktie en hij sloeg het dak van de
ark af en zag voor het eerst de nieuwe aarde vanaf de hoge berg Ararat. Hij zag
geen water meer en de aarde was volledig droog.
Op het woord van de Heer wachtte hij desondanks nog tot de 27e februari.
Toen kwam de Heer tot Noach en beval hem, zoals in Gen. 8 staat geschreven, om
uit de ark te gaan. En Noach opende terstond de grote deur en alles vloog,
kroop en liep uit het vaartuig en zocht zich een plek op de vernieuwde aarde.
En de Heer zorgde ervoor dat alles weer zijn voedsel vond. En zo had Noach een
jaar en tien dagen met de zijnen in de ark geleefd... En de Heer sprak tot hem:
'Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken om de mens, want het
voortbrengsel van het hart van de mens is boos vanaf zijn jeugd! En Ik zal al
wat leeft niet weer slaan zoals Ik heb gedaan, en voortaan zullen, zolang de
aarde bestaat, zaaiïng en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht
niet ophouden!"
6. Christus - De aardse weg
Over niets ter wereld is zoveel geschreven als over het begrip `Christus',
en om geen andere verschijning op deze planeet is de meningenstrijd heftiger
ontbrand dan om Christus, en om niemand is meer gedood, gemarteld,
gebrandschat, geslagen, gevochten en geleden als om Christus. En nu is men er
zelfs mee bezig Hem de goddelijkheid te ontzeggen, ja, de `geleerden' van deze
wereld staan op het punt Hem als bedrieger en waanzinnige te bestempelen. Ik
heb me vaak afgevraagd wat er zou gebeuren als deze zelfde Christus nu, op dit
moment, weer op aarde kwam als mens, zoals eens bijna 2000 jaar geleden. Hoe
zou Hij worden ontvangen, hoe zou de mensheid reageren, hoe zouden de vele
miljarden aardbewoners zich gedragen? Zouden ze Hem toejuichen of zouden ze weer
roepen: `Kruisigt Hem'? Ieder mens zou zich deze vraag eens moeten stellen en
proberen hem voor zichzelf te beantwoorden. Wie zou, wie kon Hem vandaag nog
toejuichen? De wereldsgezinden, de profijtdenkers, de bedriegers, de
leugenaars, de echtbrekers? Wel, die vast en zeker niet en dat zijn de meesten;
ze zouden zich ontzettend in hun duistere praktijken gestoord voelen.
Vragen we hen, die zich Zijn plaatsvervangers op aarde noemen. Wat zouden
zij doen als Hij plotseling in Zijn eenvoudige verhevenheid op het Sint
Pietersplein in Rome zou verschijnen met een eenvoud, die zo in tegenstelling
staat tot de pracht en praal van het instituut kerk? Wat zou er gebeuren? Zou
de paus zich in zijn draagstoel naar buiten laten dragen naar deze eenvoudige
Man op blote voeten? Zou hij, voor wie een groot deel der mensheid de knie
buigt, nu op zijn beurt voor deze Christus in het stof neerknielen in diepe
deemoed en zeggen: `Heer ik heb mijn ambt goed vervuld, ik heb Uw woord levend
gemaakt en afstand gedaan van alle wereldse pracht, zoals U ons geleerd hebt,
neem hier de sleutel van de heilige Petrus en trek binnen in Uw goede stad?' Of
zou men deze Mens, die de brutaliteit heeft Christus te willen zijn, heel snel
en onopvallend in een gekkenhuis proberen op te sluiten? Misschien werpt de
lezer nu tegen hoe zoiets mogelijk zou kunnen zijn, daar Hij toch helemaal niet
meer terug kan komen, deze vraag is toch belachelijk, Hij is immers al 2000
jaar dood? Wel, dat Hij nooit van ons is weggegaan, zal ik in dit hoofdstuk proberen
geloofwaardig te maken en het zal het langste en misschien ook voor u het
mooiste hoofdstuk van dit boek worden.
Welke rol speelde Christus in het wereldgebeuren dat ik in het hoofdstuk
`Lucifer' ter sprake heb gebracht? Hierover wordt in de Lorber-openbaring het
volgende gezegd: In de persoon van Jezus Christus trad God Zelf het rijk van de
mensen binnen. Hij schiep Zich een lichamelijk omhulsel om Zich voor de mens
zichtbaar te kunnen maken. Zonder omhulsel zou geen wezen in staat zijn God in
de volheid van Zijn licht te zien zonder te sterven. Ook Mozes moest zijn
gelaat afwenden toen de Heer met hem sprak!
Maar hij straalde na deze ontmoeting op de berg Sinaï zo sterk, dat hij
zijn gelaat moest omhullen als hij met het volk Israël sprak. Zelfs de hoogste
aartsengelen waren tot aan het moment van Gods komst op aarde niet in staat God
in een andere vorm te zien dan in die van een reusachtige zon, tot Hij Zich na
de kruisiging in het vergeestelijkt lichaam van Christus overal zichtbaar kon
maken.
Jezus zegt in het GJE (VIII 27:3): `Dit lichaam van Mij is terwille van de
mensen en de engelen de verheerlijkte gestalte van de Vader, opdat Ik een voor
jullie begrijpelijker en zichtbaarder God zal zijn, en jullie kunnen Mij nu
horen, zien en spreken en toch in leven blijven, terwijl het vroeger zo was,
dat niemand God kon zien en blijven leven.' (Ex. 33:20). Het lichaam en de ziel
van Jezus verhielden zich tot God als het menselijke lichaam en de ziel tot de
geest. De mens Jezus moest Zich in Zijn ziel met de Geest van God verenigen en
was pas dan de zichtbare omhulling van God Zelf. (Ik en de Vader zijn één; wie
Mij ziet, ziet ook de Vader.' Joh. 14:10 en 7.) Het lichaam en de ziel van
Jezus was de Zoon ('en het woord is vlees geworden' Joh. 1:14), de Geest in Hem
was de Vader, dus God Zelf.
Paulus betuigt in Col.2:9: `en in Hem woont al de volheid der Godheid
lichamelijk.' Hij was dus waarachtig mens en waarachtig God, zoals het staat in
de geloofsbelijdenis. Jezus Zelf zegt hierover in GJE (VIII 25:15): `Zoals bij
de mens de ziel, haar lichaam en haar innerlijke geest zodanig verenigd zijn,
dat ze slechts één wezen of in zekere zin slechts één individuele substantie
uitmaken, maar in zichzelf toch een goed te onderscheiden drieheid vormen,
evenzo zijn Vader, Zoon en Geest verenigd.' Omdat het ook mij in het begin
grote moeite kostte deze begrippen in mijn gedachtenwereld op te nemen, moeten
we dit feit, dit wonder, veel uitvoeriger behandelen en het van alle kanten
bekijken.
We beginnen met het mysterie van de geboorte, want ook de maagdelijkheid
van Maria betekent voor de meesten onder ons iets onvoorstelbaars. Wij bevinden
ons nu eenmaal in de materie, ons lichaam is uit materie gevormd en we hebben
ons te ver van het goddelijke verwijderd om ons een zuiver geestelijke ontwikkeling
voor te kunnen stellen.
Aan Jakob Lorber is het verdwenen Jacobus-Evangelie, dat de kindertijd en
de jeugd van Jezus uitvoerig beschrijft, weer geopenbaard. Restanten van dit
Evangelie dat door Jacobus, de aardse pleegbroer en discipel van Jezus, werd
opgeschreven, bevinden zich nog in de Berleburger Bijbel die aan het begin van
de achttiende eeuw werd gedrukt. Vergelijken wij beide openbaringen dan zien
wij een verbluffende overeenkomst, ja, een gelijkheid in de taal. Bij de
vaststelling van de canonieke geschriften in de vierde eeuw werd het Jacobus
Evangelie niet in de Heilige Schrift opgenomen, daar men de oorsprong als
onzeker beschouwde. Het kerstverhaal in de Bijbel vertelt ons slechts wat er in
de tijd gebeurde, toen Cyrenius landvoogd was over Syrië, en deelt ons alleen
het feit mee, dat Maria en Jozef ondertrouwd waren. Hoe deze beide mensen
elkaar hadden gevonden, hoe oud ze waren en hoe hun leven tot dan toe was
geweest, daarover lezen we zo goed als niets. Uit het opnieuw geopenbaarde
Jacobus Evangelie zou ik eerst het voorwoord willen aanhalen, dat Jakob Lorber
door het innerlijke woord van God ontving.
(Voorwoord van de Heer bij De jeugd van Jezus [Jacobus Evangelie]): Ik
leefde destijds tot Mijn dertigste jaar zoals iedere andere welopgevoede
jongen, jongeman en man leeft; ook Ik moest door Mijn levenswandel te richten
naar de wet van Mozes de Godheid eerst in Mij opwekken, net als ieder mens Mij
in zich moet opwekken.
Zo goed als ieder ander ordentelijk mensenkind, moest ook Ikzelf beginnen
met aan een God te geloven, waarna Ik Hem in alle denkbare zelfverloochening
steeds meer en meer heb moeten omhelzen, en met steeds sterker wordende liefde
Mij aldus geleidelijk aan volkomen aan de Godheid heb moeten onderwerpen. Op
die wijze was Ik, als de Heer Zelf, een levend voorbeeld voor ieder mens, en
daarom kan ieder mens Mij nu dus ook op precies dezelfde wijze aantrekken zoals
Ikzelf in Mij de Godheid heb aangetrokken, en kan hij door de liefde en het
geloof zelfstandig evenzo volledig één worden met Mij, als Ikzelf als Godmens
in alle grenzeloze volmaaktheid volkomen één ben met de Godheid!' Hier komen we
al een belangrijk goddelijk geheim te weten. Jezus Zelf moest Zijn innerlijk
eerst met de Godheid verenigen, moest een mens zijn als ieder ander mens, opdat
Zijn offerdood voor de mens geldig kon worden. Hij werd als mens uit een aardse
moeder geboren; maar er was toch wat bijzonders met deze geboorte aan de hand.
De mens Jezus moest zuiver geestelijk worden verwekt, enkel door de wil van
God, zodat Hem niets satanisch van geen van Zijn ouders zou aankleven, opdat
Hij in volledige reinheid het lichaam van God kon worden. Dat was speciaal
noodzakelijk, omdat Jezus slechts in zondeloosheid de aanvallen van Satan, de verzoekingen,
die ook op Hem afkwamen, kon weerstaan. Maria was in de tempel van de Heer als
maagd grootgebracht; vroom, pril en rein gaf de hogepriester haar op
vijftien-jarige leeftijd over aan de `meest rechtvaardige man in Israël en op
de hele aarde' (JJ 1:25),' de timmerman Jozef van Nazareth, die uit het
geslacht van David was. Jozef was weduwnaar, had vijf zonen uit een eerder
huwelijk en was toentertijd al 70 jaar. Dit feit beantwoordt al de vraag naar
de broers van Jezus. Het waren pleegbroers, en de zusters die later in Jozefs
huis opdoken waren wezen die Jozef als kind had aangenomen. Jezus was het enige
kind van Maria, zij was en bleef ook na de geboorte maagd, hetgeen betekent dat
deze geboorte langs geestelijke weg plaatsgevonden moet hebben. Jozef was zeer
verbaasd, toen de hogepriester hem op bevel van God uitkoos om Maria onder zijn
hoede te nemen. Vanwege zijn leeftijd was hij bang voor de verantwoording. Via
de hogepriester werd echter het bevel van God nogmaals bekrachtigd en Jozef
merkte dat God hem een bijzondere taak waardig keurde. Toen de boodschap aan
Maria door de aartsengel Gabriël had plaatsgevonden en Maria begreep dat ze
zwanger was, betekende dit een zware beproeving voor het meisje en de
achtenswaardige oude man.
Dit maakte immers op de buitenwacht de indruk dat jozef een tempelmaagd had
verleid. In die tijd een onvoorstelbare gedachte. `Kind, hoe moet ik mijn ogen
nu opheffen tot mijn God?' (JJ 8:12), wendde jozef zich vertwijfeld tot Maria.
Toen verscheen hem een Engel des Heren in een droom: `Jozef, wees niet ongerust
over Maria, de zuiverste maagd van de Heer! Want wat zij onder haar hart
draagt, is verwekt door de Heilige Geest van God, en als het wordt geboren, zul
je Hem de naam Jezus geven!' JJ 9:13). Jozef dankte God dat Hij alle twijfel
aan Maria's onschuld bij hem had weggenomen en hij behoedde haar vanaf dat
moment met grote zorgvuldigheid.
Toen Maria's toestand echter de hogepriester ter ore kwam, onbood hij
beiden bij zich in de tempel om ze aan een hogepriesterlijk verhoor te
onderwerpen.
`Heer, God van Abraham, Isaak en Jacob, wat heb ik, arme grijsaard,
tegenover U dan voor afschuwelijks gedaan, dat U mij nu zo geweldig slaat?!'
(JJ 11:21), zuchtte de geplaagde jozef tot God.
`Ik laat jullie beiden het vervloekte water van God de Heer drinken',
besliste de verbitterde hogepriester, `en jullie zonden zullen voor jullie ogen
en voor de ogen van heel het volk openbaar worden!' (JJ 11:27).
Beiden, Maria en jozef, moesten het vervloekte water drinken en werden het
gebergte ingestuurd. `Na drie dagen kwamen beiden echter ongedeerd terug en het
hele volk verbaasde zich erover, dat geen zonde aan hen zichtbaar was
geworden.' (JJ 11:30). De hogepriester sprak ze vrij van schuld en gaf Jozef
Maria tot vrouw, opdat het Kind een vader zou hebben. Een nieuwe slag trof de
tamelijk oude man, toen keizer Augustus om reden van belastingheffing en ook
voor de recrutering het welbekende gebod uitvaardigde `dat ieder zich moest
laten inschrijven', terwijl de bevalling van Maria voor de deur stond. Maar
weer vernam jozef een stem die tot hem sprak:
`Maar met jou is Hij Zelf, die eeuwig was, die hemel en aarde geschapen
heeft, die het ten tijde van Noach veertig dagen en nachten liet regenen en
alle schepselen die Hem vijandig gezind waren liet verdrinken. Diezelfde is nu
lichamelijk in jouw huis aanwezig en zal ook met je naar Bethlehem gaan; wees
dus niet bevreesd.' (JJ 13:15 en 17)
Toen Jozef dit had gehoord, werd hij vrolijk, zette Maria op een lastdier
en ging met de zijnen op reis. Toen ze in de buurt van Bethlehem kwamen, zei
Maria tegen Jozef `Luister naar mij, Jozef! Datgene wat in mij is, begint mij
heel vreselijk te benauwen; laat daarom stilhouden! Kijk, daar in de berg is
een grot, breng me daar heen.' (JJ 14:10 en 15). Het was een natuurlijke grot,
die de herders uit de omgeving voor het onderbrengen van hun dieren gebruikten.
De geschrokken Jozef vond daar tenminste wat hooi en stro, waar hij met zijn
zonen een noodbed voor Maria van maakte. De kerstgeschiedenis is zo
wonderbaarlijk, dat ik die hier niet graag uit elkaar wil rafelen, het is
immers aan allen ook bekend genoeg. Alleen de bijzondere omstandigheden van
deze geboorte moeten hier worden verteld, want zo simpel als de vertelling
aangeeft, heeft deze belangrijkste gebeurtenis uit de geschiedenis zich beslist
niet afgespeeld.
Uit het Jacobus Evangelie (de jeugd van Jezus) komen we te weten, dat de
gehele aardbol bewegingloos verstarde. Het hield als het ware de adem in, toen
jozef met knikkende knieën erop uitging om de vroedvrouw te halen. Deze kwam
hem echter, als enig bewegend wezen, reeds bergafwaarts tegemoet, gedreven door
haar innerlijke geest, die haar opdroeg zich naar deze grot te spoeden, die op
dat moment in nevelen was gehuld. De nevel ging uiteen toen jozef en de
vroedvrouw vol liefde en bezorgdheid de ingang zochten. Een warm licht straalde
hen tegemoet en ze zagen dat alles volmaakt in orde was. Nooit zullen we te
weten komen op welke wonderbare manier dit goddelijk Kind werd geboren, want geen
mensenoog heeft het gezien. Toen een tweede vroedvrouw, Salome, de grot
bereikte, eveneens gedreven door een innerlijke drang en wonderbaarlijke
voorgevoelens, moest zij iets verschrikkelijks ervaren. Ze twijfelde aan de
maagdelijkheid van Maria en wilde deze met een geroutineerd gebaar onderzoeken,
maar verbrandde haar hand onder vreselijke pijn. `Wee, wee mij, om mijn
goddeloosheid en mijn grote ongeloof; mijn hand verbrandt in het vuur van de
goddelijke toorn.' (JJ 17:5)
Ze viel voor het Kind op de knieën. Meteen stond er een engel van de Heer
voor haar en gebood haar het Kind op te nemen en het te dragen. Ze nam het en
wist plotseling Wie ze in haar armen hield.
`O God, naar volle waarheid is hier voor Israël een Koning der koningen
geboren.' (JJ 17:13)
Na deze woorden was Salome terstond volkomen genezen.
Ik heb hier slechts laten doorschemeren, hoe naar het Jacobus Evangelie
deze wonderbare geboorte heeft plaatsgevonden. Wat er gebeurde met de wijzen
uit het oosten, de eenvoudige, gelovige herders en de dieren die zich aan de
voeten van het Kind neerlegden om het te verwarmen, is bekend uit de Bijbel.
Wat niet bekend is, is dat het de jonge Romeinse bevelhebber hoofdman
Cornelius, een broer van de landvoogd Cyrenius Quirinius, was die de heilige
familie hielp te vluchten. We komen hem later weer tegen in het Grote Johannes
Evangelie (1 127 vv), en in de Bijbel wordt hij de overste van Kapernaam
genoemd, wiens dochter, evenals de dochter van de overste van de synagoge
Jaïrus, door Jezus uit de dood werd opgewekt. Hij was het ook die jozef een
geleidebrief meegaf aan Cyrenius die eveneens een grote, ja, beslissende rol
bij de vlucht naar Egypte heeft gespeeld. Over deze vlucht vertelt de Bijbel
niets naders. Uit het Jacobus-Evangelie vernemen we de exacte vluchtweg, die
eerst naar de Syrische stad Tyrus leidde, en we lezen over het samentreffen met
de machtigste man van Azië, Cyrenius, de broer van de keizer Augustus; we zijn
er getuige van hoe deze belangrijke Romein in het goddelijk Kind de Heer van het
heelal herkent en hoe hij, voor wie allen zich buigen, in liefdevolle deemoed
voor het Kind neerknielt.
We reizen met het Romeinse staatsschip naar Ostracine in Egypte - op oude
landkaarten kan men de oorspronkelijke ligging nog vinden - daar kocht Cyrenius
voor het gezin van jozef een kleine hoeve, gelijk aan het bescheiden onderkomen
in Nazareth. Hier wil ik een opmerking invoegen, die Jezus tegenover Zijn
discipelen maakte, namelijk dat Hij opzettelijk alle aardse sporen van Zijn
leven in het joodse land heeft uitgewist. Door aardbevingen en veranderingen
van het landschap in de zin van een verwoesting, verstoringen door oorlogen en
roofovervallen zorgde Hij ervoor dat men de heilige plaatsen waar Hij gewerkt
heeft, niet zou misbruiken. Wat aan de vermeende historische plaatsen vandaag
en in de vergane eeuwen bedreven werd, bevestigt de wijsheid van deze voorzorg:
men denke maar aan de kruistochten, waarbij de christenen van het avondland
zich door oorlog en bloedvergieten probeerden meester te maken van het heilige
graf. De wonderbaarlijke gebeurtenissen die zich gedurende de jaren in Egypte
in het gezin van jozef zeer veelvuldig in het bijzijn van Cyrenius afspeelden,
zijn gewoon ontroerend. Als men dat boek opmerkzaam leest, komen enkele
personen in de omgeving van het Kind ons zeer bekend voor. Zo herkennen wij
bijvoorbeeld in de reusachtige gestalte van de visser Jonatha met zijn
toegewijd en zacht hart, die het Kind Jezus door de vlakke inham van de zee
draagt, Christophorus van de legende. Toen Herodus, die het Kind naar het leven
stond, aan een vreselijke ziekte was gestorven, keerde jozef met de zijnen naar
Nazareth terug. Over de meervoudige kindermoord, die Herodus om het Kind Jezus
zeker te pakken te krijgen, in de omgeving van Bethlehem organiseerde, voelen
veel christenen zich geïrriteerd, hoe God dit vreselijke heeft kunnen laten
gebeuren in verband met Zijn geboorte op aarde. Daarover zegt het goddelijke
Kind tegen Maria: `Zie, de kindertjes die voor Mij zijn omgebracht, zijn reeds
meer dan gelukkig in Mijn rijk - en zijn dagelijks om Mij heen en erkennen in
Mij al volkomen hun Heer voor eeuwig!' (JJ 72:21).
Het is niet de bedoeling van dit boek om beschrijvingen van andere boeken
te geven, daarom haal ik de bronnen waaruit de lezer zich nader kan informeren,
slechts met enkele zinnen aan. Laten we daarom na dit Jacobus-evangelie naar
een klein werkje uit de nieuwe openbaring aan Lorber gaan, dat de gesprekken
van de twaalfjarige Jezus met de Farizeeën in de tempel beschrijft. Met een
waar genoegen beleeft de lezer, hoe de Knaap Jezus de schriftgeleerden met Zijn
ongemakkelijke vragen in de hoek drijft, zodat ze Hem het liefst het betaalde
vraaggeld, waarmee deze ondervraging moest worden gekocht, hadden teruggegeven.
Leest men in dit verband de uiteenzettingen van Erich von Däniken, die zich
tevergeefs uitslooft de ongelooflijke kennis van de Knaap Jezus terug te voeren
tot de school van de Essenen, dan kan men alleen maar medelijden hebben met
deze totale hulpeloosheid, die niet in staat is zich voor te stellen dat dit
Godskind het niet nodig had naar welke school ter wereld dan ook te gaan. Aan
het Grote Johannes Evangelie ontlenen wij enkele verwijzingen naar de
geschiedenissen rondom de jongeling Jezus, die stil en in Zichzelf gekeerd Zijn
werk als timmerman verrichtte; we lezen over Zijn innerlijke strijd, waardoor
de vereniging met de Geest van God pas volledig werd. In `Het
Jacobus-Evangelie' lezen wij daarover: `Jezus voelde de almachtige Godheid
voortdurend op de meest levendige wijze in Zich; Hij wist in Zijn ziel dat
alles wat de oneindigheid bevat, aan Zijn geringste wenk onderdanig is en
eeuwig moet zijn. Daarbij was er in Zijn ziel een zeer sterke neiging om over
alles te heersen. Trots, heerszucht, volkomen vrijheid, gevoel voor een luxueus
leven, begeerte naar vrouwen en dergelijke meer, en ook toorn, waren de
voornaamste zwakheden van Zijn ziel. Maar met de wilskracht van Zijn ziel
streed Hij tegen deze maar al te machtige, dodelijke drijfveren van Zijn ziel.
Door armoede verdeemoedigde Hij Zijn trots, maar wat een hard middel was dit
voor Hem, aan wie alles toebehoorde, maar die evenwel niets 'van Mij' mocht
noemen! Hij legde de heerszucht aan banden door de allergewilligste
gehoorzaamheid aan hen, die evenals alle mensen, tegenover Hem eigenlijk niets
waren. Zijn eeuwige allergrootste vrijheid ging Hij te lijf door Zichzelf,
hoewel eindeloos zwaar, juist aan de mensen over te geven als een slaafse
knecht voor de minst gewaardeerde werkzaamheden. Zijn uitermate sterke neiging
om luxueus te leven bestreed Hij door heel dikwijls te vasten - uit nood en ook
uit de vrije wil van Zijn ziel. De begeerte naar vrouwen bestreed Hij door
veelvuldige zware arbeid, door schrale kost, door gebed en door de omgang met
wijze mannen. Ja, op dit punt had Hij buitengewoon veel te doorstaan, doordat
Zijn uiterlijk en de klank van Zijn stem hoogst innemend waren, om welke reden
de vijf buitengewoon mooie dochters van Cyrenius over het algemeen dodelijk
verliefd op Hem waren en onder elkaar wedijverden om bij Hem in de smaak te
vallen. Die liefde beviel Hem wel, maar toch moest Hij steeds tegen iedere
vrouw zeggen: 'Noli me tangere!' (Raak Me niet aan, laat Me met rust!) Omdat
Hij voorts de verdorvenheid van de mensen in één oogopslag doorzag en hun sluwheid
en gehuichel, listigheid en egoïsme opmerkte, is het te begrijpen dat Hij zeer
lichtgeraakt was en gemakkelijk beledigd en boos kon worden; maar dan matigde
Hij Zijn goddelijk gemoed door Zijn liefde, waarop erbarming volgde. En zo
beoefende Hij Zijn leven door louter zware zelfverloochening, om daardoor de
ontwrichte eeuwige ordening weer te herstellen. Hieruit is gemakkelijk op te
maken, hoe Jezus als mens deze achttien jaren doorbracht onder voortdurende
verzoekingen en aanvechtingen.' (JJ 300:2-18). Wij vernemen hoe aan Jozef,
Maria en de zonen steeds weer het juiste weten ontglipte over Wie ze in hun
midden hadden. Tegen een bezoeker zei Jozef: `Daar in de werkplaats zie je Hem
werken. Het is vreemd: toen Hij een Kind was tot en met Zijn twaalfde jaar,
waren ik en Zijn moeder echt van mening dat Hij vast en zeker de ons beloofde
Messias zou zijn, maar na Zijn twaalfde jaar is alles wat Hem vroeger zo
goddelijk deed lijken, volledig verdwenen.... Hij is heel vroom, gewillig en
ijverig en doet zonder mopperen alles wat wij Hem naar de mate van Zijn
krachten te doen geven; maar zoals gezegd: van al het wonderbaarlijke is aan
Hem niets meer te ontdekken.' (GJE VII 206:1)
Jozef wist pas met definitieve zekerheid wiens pleegvader hij had mogen
zijn, toen hij in de armen van Jezus stierf. Dat moge de lezer verbazen. Maar
nemen wij Mozes in herinnering, die zijn aangezicht bedekken moest. De aardse
familie van de Heervan het heelal zou vermoedelijk het voortdurende bewustzijn
van de goddelijke nabijheid niet hebben kunnen verdragen. Maria en de broers
beseften de volle betekenis van dit aardse leven pas na de kruisiging. Jacobus
evenwel, de) jongste zoon van jozef, lievelingsbroer en `kindermeisje' van
Jezus, was ook toen Jezus nog in Zijn rijpingsjaren was en Zich nog aan Zijn
handwerk wijdde, door het innerlijke woord met Hem verbonden. Tegenwoordig
zouden we deze manier van verstandhouding betitelen met telepathie. Op deze
wijze placht Jezus Zich ook graag gedurende Zijn leerjaren met de discipelen te
onderhouden, en ook met de mensen die Hem in speciale liefde waren toegedaan.
Aldus of onder de leiding van Zijn Geest zijn ook de beide bijbelse Evangeliën
van Johannes en Mattheus ontstaan, alsook de later geschreven Evangeliën, die
immers gedeeltelijk pas na de kruisdood werden opgeschreven.
De tegenspraken in de afzonderlijke Evangeliën, waarmee de meeste mensen
zoveel moeite hebben, verklaart de Heer Zelf in het GJE als volgt: `De reden
van deze schijnbaar elkaar tegensprekende verklaringen van de vier
Evangelisten ligt voor de hand als jullie niet alleen maar hoorders van het
woord zijn en het in de trage ordening van jullie verstand proberen in te
passen.' Deze manier van beleven door het innerlijke woord is het ook geweest
die Jacob Bohme, Emanuel Swedenborg en vooral Jakob Lorber inspireerde.
Daar soortgelijke geloofwaardige doorgevingen vanuit het hiernamaals ook
vandaag de dag nog plaatsvinden, zouden we ons allen zo langzamerhand maar
beter weer met de gedachte vertrouwd kunnen maken, dat we beslist niet zo
verlaten op onze kleine planeet door het luchtruim zweven, maar dat we
integendeel voortdurend in uitermate innige verbinding met God staan, als we
ons herinneren wat de bedoeling is met deze kleine aarde.
Menigeen zal nu tegenwerpen, dat we van dat alles niets bespeuren en dat
deze God toch tenminste een beetje van Zich zou moeten laten merken als men van
Zijn bestaan overtuigd zou moeten zijn. In tijden van volledig moreel verval en
duister ongeloof trok God Zich, voordat de aarde door grote gerichten werd
bezocht - men denke aan de zondvloed, aan Sodom en Gomorra, de torenbouw van
Babel enz. - altijd met Zijn innerlijk woord van de mensen terug, weliswaar pas
nadat Hij ze steeds maar weer door geroepen mensen had vermaand.
In één van de volgende hoofdstukken zal ik terugkomen op datgene wat ons
volgens de nieuwe openbaring aan Lorber en volgens de openbaring van Johannes
uit de Bijbel in de naaste toekomst te wachten staat. Dan zult u kunnen
begrijpen, waarom God Zich schijnbaar zo zelden laat zien; maar ieder die Hem
wil vinden, vindt Hem in zijn binnenste, in zijn innerlijk. Hij hoeft alleen
maar te beginnen met Hem te zoeken en Hem te vragen Zich aan hem te openbaren.
`Ik zal eeuwig dezelfde trouwe herder blijven en de schapen zoeken die verdwaald
zijn; maar het schaap moet beginnen te blaten en zich laten vinden volgens de
hem eigen onaantastbare vrije wil.' (GJE V 169:3). Heerlijk is ook de belofte,
waarmee de Heer het dictaat aan Jakob Lorber begon: `Wie met Mij wil spreken,
die kome tot Mij, en Ik zal hem het antwoord in zijn hart leggen. Echter de
reinen slechts, wier hart vol deemoed is, zullen de klank van Mijn stem
vernemen. En wie Mij stelt boven alles en Mij liefheeft, met die wil Ik arm in
arm wandelen. Hij zal Mij altijd zien gelijk een broeder de andere broeder en
zoals Ik hem zag in alle eeuwigheid, nog voordat hij was.' (HG 11,1)
Als men God tot zijn partner maakt, als men alle zorgen met Hem bespreekt
en dan innerlijk scherp naar het antwoord luistert, zal men dat krijgen!
In het GJE onderwijst de Romeinse hoofdman Pellagius, die een discipel van
Jezus was, twee waarheidszoekers: `Er is vanaf de eeuwigheid slechts een enig
ware God, en deze God wil door ons mensen worden gezocht, gevonden en erkend,
en Hij wil worden vereerd door het streng onderhouden van Zijn geboden die Hij
tot ons heil gaf. En omdat er maar één God is, die door een dieper zoekend mens
uit Zijn werken heel goed te onderkennen is, dient de mens vol van echte
begeerte naar liefde deze God naarstig te zoeken, maar niet van vandaag op
morgen, zoals onbezonnen kinderen, maar van dag tot dag met steeds toenemende
ijver en vlijt en met een in de liefde tot Hem groeiend verlangen, en God zal
Zich door zulk een zoeker laten vinden, zoals Hij Zich door mij en door zeer
velen heeft laten vinden. Zulke trouwe zoekers zal God dan ook bekend maken,
wat zij naar Zijn meest wijze wil voortaan moeten doen en hoe ze hebben te
leven om in Zijn liefde en genade te blijven en door Hem tot het eeuwige leven
van de ziel opgewekt te worden.' (GJE X 78:10-11)
Met het Grote Johannes Evangelie
heeft de Heer ons een meeslepend beeld van Zijn aardse onderwijzingsaktiviteit
geschetst. De adem stokt ons in de keel als we begrijpen, dat we bij het lezen
van deze boeken met Hem door Judea, Galilea, Kanaan en Samaria trekken, dat we
er bij mogen zijn als Hij Zijn toehoorders inwijdt in de diepste goddelijke
geheimen - waarvan de Bijbel ons niets vertelt - als we er bij mogen zijn
wanneer Hij wonderen verricht waarvan maar een fractie in het boek der boeken
is opgenomen. Waarom Hij Zijn lieveling Johannes en de schrijver Mattheus
verbood om bepaalde gebeurtenissen op te schrijven, motiveert Hij met het oog
op het feit dat het nageslacht dit niet zou kunnen begrijpen tot aan het
tijdstip, waarop de mensheid daarvoor rijp zou zijn. In veel gevallen verbiedt
Hij zelfs de genezenen Hem voortijdig ruchtbaar te maken. Jezus verklaart bij
veel gelegenheden, dat het beter is als de mensen door het woord gelovig worden
dan door wonderen, die ze immers feitelijk tot het geloof zouden dwingen. En
juist dat mocht niet gebeuren, omdat de mens in zijn beslissing vrij moet
blijven, want slechts de vrije aanvaarding van Jezus' leer kan deze met de ziel
verbinden. Woordelijk zegt Hij tot Zijn discipel Johannes: `Het is beter dat
dit alles verhuld aan de wereld wordt gegeven. Deze kan zich dan met het
omhulsel druk maken, de levenskern blijft dan ongedeerd. Als het echter nodig
is, zal Ik wel opnieuw mensen doen opstaan, die Ik alles zal doen weten wat
hier is gebeurd en wat de wereld te wachten staat vanwege haar onverbeterlijke
slechtheid. Hoe dat allemaal zal gebeuren, zal Ik jou, broeder Johannes, nadat
Ik weer in Mijn hemelen zal wonen, nog in deze wereld voor iedereen in
versluierde beelden openbaren.' (GJE 1216:13~ 15). Wie de openbaring van
Johannes hoofdstuk 13 uit de Bijbel leest, ondergaat een huivering met het oog
op de huidige wereldsituatie; want heft `het dier' met de zeven koppen en de
tien hoornen niet reeds de kop om ons te verderven? De nieuwe openbaring aan
Lorber maakt ten aanzien van het naderende onheil heel concrete verwijzingen
wat tijdstip en aard van het gericht betreft. Er zal nog uitvoerig op worden
ingegaan en ik hoop dat dit boek ertoe zal bijdragen de angst voor het
dreigende onheil te verzachten en bovenal op een uitweg te wijzen! Alleen is
het noodzakelijk het beeld van Christus duidelijk voor ogen te hebben, want met
het begrijpen daarvan bouwt zich al het verdere op logische wijze op. Uit de
Bijbel blijkt dat Johannes de doper, de grote wegbereider van Christus, reeds
eenmaal als de profeet Elia op aarde gewerkt heeft. Via Lorber vernemen we
daarover nog meer. Ook de verlichte oervader Sehel was reeds met dezelfde geest
vervuld, die niemand anders dan de aartsengel Michaël zelf is geweest, en die
al eens in de confrontatie met Lucifer een beslissende rol heeft gespeeld. De
aartsengel Michaël zal het ook zijn, die in de grote eindstrijd de draak, die
symbool staat voor Satan, zal moeten overwinnen. Of deze overwinning op
geestelijk of materieel gebied moet worden verstaan, kon ik uit de veelheid van
de aanwijzingen niet duidelijk begrijpen. Vast staat echter, dat zelfs na de zo
uitvoerige Lorber-openbaringen God de mens nog steeds geheimen onthoudt,
waarvan de kennis ons geen goed zou doen. Laten we ons daarom in dankbaarheid
en eerbiedige deemoed tevreden stellen met datgene wat de Heer ons waardig acht
te weten. De omvang van die literatuur is zonder meer zo geweldig, dat voor de
zoekende de leesstof niet eindigt. Het moet als merkwaardig overkomen, dat
Johannes de doper met zekerheid wist, geïnspireerd door de Heilige Geest Gods,
dat Jezus diegene was waarnaar de oude bijbelse geschriften (bijvoorbeeld
Jesaja) sinds eeuwen gewezen hebben; dat Hij de Messias was, die in de
schriften volkomen duidelijk als Jehova Zelf wordt beschreven. Maar nadat
Herodus Antipas, de zoon van de kindermoordenaar Herodus, hem in de gevangenis
liet werpen, koesterde Johannes twijfel aan de identiteit van Jezus met `Hij,
die komen zou'. `Bent U het of moeten wij een ander verwachten?' laat hij aan
Jezus vragen.
Toen de discipelen naar de reden vroegen, waarom Johannes zo vroeg moest
sterven, antwoordde de Heer logisch: hij was niet verhinderd Mij te volgen,
maar Johannes was met zichzelf nog niet in het reine en daarom stuurde hij
boden naar Jezus. (GJE I 145:8). Dat is een prachtig voorbeeld voor het feit,
dat iedere aardbewoner het weten over zijn voorbestaan wordt ontnomen, zodat
niet eens een der hoogste aartsengelen en medestrijders van God een vermoeden
van zijn `zelf heeft. Het weten daarover zou hem waarschijnlijk zijn gegeven,
als hij zichzelf zou hebben overwonnen om als eenvoudig discipel Jezus te
volgen. De Heer zegt in het GJE: `bij Mijn komst liet Ik grote tekenen
geschieden en deed een man opstaan, waarin een hoge oergeest (aartsengel
Michaël GJE IX.119) zijn intrek nam, opdat hij Mijn komst en lichamelijke
aanwezigheid op de aarde aan de blinden zou verkondigen.' (GJE 11:25)
Toen de jongeling te Naïn, die door Jezus uit de doden was opgewekt, zich
niet kon herinneren na het sterven iets te hebben meegemaakt, legt Jezus hem
uit (GJE IX 36:11): '... dat je geen herinnering hebt overgehouden aan hetgeen
je ziel in afwezigheid van je lichaam is tegengekomen, dat heb Ik heel wijs zo
bepaald, want als de herinnering aan datgene wat je in het paradijs gezond en
gelukkig beleefde, gebleven zou zijn, dan zou je je nu niet zo opgewekt voelen.
Ik zou je wel de volledige herinnering terug kunnen geven, maar daarmee zou Ik
je geen dienst bewijzen, omdat je voor deze wereld voor veel jaren onbekwaam
zou worden' (uit heimwee naar de verloren hemelen). Om een andere reden moet
de aardse mens de herinnering aan het weten van de hem omringende geesteswereld
worden ontnomen, omdat hij, totaal losgemaakt van God en Zijn geestelijke
wereld, enkel uit zichzelf de goddelijke vonk in zich tot leven moet wekken.
Pas dan wordt hij weer bekend met al datgene wat hem onzichtbaar omgeeft!
Dat maakt onze huidige situatie duidelijk. Steeds weer benadrukt Jezus de
noodzakelijkheid van het vrijwillige aannemen van Zijn woord. Iedere dwang, die
door wonderen of duidelijke inwerkingen van gene zijde wordt uitgeoefend,
betekent onderdrukking van de vrije wil, een gericht voor de mensheid. Deze
belangrijke aanwijzing maakt duidelijk, waarom de mensen heden ten dage,
nagenoeg zonder geloof, van de aanwezigheid van het goddelijke zo goed als
niets bespeuren. De grote apocalyps van de openbaring van Johannes in de Bijbel
bevat duidelijke aanwijzingen over die grote omwenteling der tijden, waarin wij
leven en over een omwenteling van de geest. Nog éénmaal, in de chaos van deze
tijd, mag Satan al het boze waartoe hij in staat is, op het aardoppervlak
werpen. De toename van levensbedreigingen als oorlog, hongersnood,
milieuverontreiniging, bedreiging door de atoombom, bevolkingsexplosie,
geestelijke verarming, liefdeloosheid, toename van het satanische op alle
levensgebieden, met name misdaden met geweld, gijzeling en afpersing, bewijzen
dat. Nog éénmaal mag hij zijn machtspotentieel inzetten om ook nog de weinige
naar God strevende mensen van hun weg af te brengen, voordat God Zelf schoon
schip op de aarde zal maken en deze zal reinigen van alle afval.
Als ik enkel deze gebeurtenissen aanhaal, is dat omdat het onmogelijk is
de totale informatie, die ieder mens ter beschikking staat, in dit boek te
verwerken. De veelzeggendste zijn echter in ieder geval in de elf delen van het
aan Lorber geopenbaarde Grote Johannes Evangelie vervat, en ik kan u
verzekeren, dat ik elk van deze boeken met ademloze spanning heb gelezen.
Voor ik me naar de ondoorzichtige figuur van judas begeef, wil ik nog
stilstaan bij een feit, dat de meeste van onze tijdgenoten erg ongeloofwaardig
toeschijnt. Gedurende de leerjaren van Christus en de tijd dat Hij rondtrok en
predikte, hebben Hem hoge geesten van engelen ter beschikking gestaan, die Hem
in zichtbare gedaante dienden en iedere wenk van Hem gehoorzaamden. Naar deze
wezens, waarvan het bestaan tegenwoordig door de meeste mensen wordt betwijfeld
en die zich een volkomen valse voorstelling moeten laten welgevallen, is veel
gegist. In de boeken van Bohme, Swedenborg en Lorber worden we met de verschijning,
het wezen en de functie van deze oergeschapen geesten zo vertrouwd gemaakt, dat
elke twijfel overbodig zou moeten zijn. Naast de aartsengel Michaël en de engel
Gabriël, die de aankondiging aan Maria bracht, duikt de naam van Archiël en
die van Zuriël op; het indrukwekkendst echter werd ons in het Grote Johannes
Evangelie het beeld van de engel Raphaël getekend. Steeds weer veroorzaakte de
grote schoonheid van Raphaël, die als jongeling zichtbaar tussen de mensen
verbleef, de verbazing van alle aanwezigen. Toch was de schoonheid van Raphaël
slechts een afstraling van zijn hemelse glorie. `De aartsengel Raphaël', zei
Jezus, `laat zich verhuld aan jullie zien. Hij moet zijn innerlijk met een
lichamelijke bekleding toedekken, omdat jullie anders zijn hemelse glorie niet
zouden kunnen verdragen.' Cyrenius beschrijft de zichtbare gestalte en
schoonheid van Raphaël in het GJE als volgt: `Ja, dat is puur natuur en
duidelijk materie. Hij heeft heus net als wij alle ledematen en dezelfde vorm
als wij, alleen is alles veel edeler, zachter en heel wat mooier en de charme
van zijn gelaat is niet te overtreffen stralend mooi.' (GJE 11 218:4). Op de
vraag van een Romeins hoofdman of er bij de engelen ook geslachtelijke
verschillen zijn, antwoordde Raphaël: `In onze staat van oergeschapen geesten
vind je bij ons zonder uitzondering alleen maar het manlijk-positieve wezen,
maar toch is ook het vrouwelijk-negatieve principe in ieder van ons geheel
aanwezig en daarom vind je in iedere engel het meest volmaakte huwelijk van
Gods hemel.' (GJE 11 156:12). Daarop is ook het feit gebaseerd, dat
engelgeesten nooit ouder worden, daar in hen de beide polen elkaar eeuwig van
meet af aan ondersteunen. Dat Raphaël ook spijzen tot zich nam, baarde wel het
grootste opzien bij de aanwezigen. Op de verwonderde vraag van de hoofdman, die
het niet kon laten ononderbroken de geweldige eetlust van de engel en zijn
eetwijze gade te slaan, verklaart Raphaël, nadat hij eerst een reusachtige vis
had verorberd, dat hij zolang hij zich van een stoffelijk lichaam bedient, hij
ook materiële voeding nodig heeft, waaraan hij de geestelijke bestanddelen
onttrekt om deze voor zich ten nutte te kunnen maken. `In de hemel evenwel is
het woord Gods ons ware hemelsbrood.' (GJE 11 156:20 en 157:3)
De door Jezus uit de doden opgewekte knaap Josoë legt de aanwezigen uit,
dat op dezelfde wijze als de engel de materiële voeding eerst moet
vergeestelijken om dat verteerbaar te maken, een engel van God bij de dood van
een mens het geestelijke uit het lichaam moet losmaken om hem voor de hemel
toegankelijk te maken. Geen materie is in staat in de geestelijke wereld binnen
te gaan (GJE 11 195:1 ).
Cyrenius wordt door een engel onderwezen over de uitoefening van de
goddelijke wil door de engelen, hun snelheid en kracht: `Zijn (des Heren) wil
is ons bestaan, onze kracht en onze snelheid. Uit onszelf kunnen wij niets! Als
Hij wil, nemen wij Zijn wil in ons op en kunnen dan alles door die wil. Onze
schoonheid, die nu al je aandacht opeist, is onze liefde tot Hem.' (GJE 1138:
1) `En toch zijn jullie als dienaren van God zo koud en ongenaakbaar in jullie
gebaren', zei Cyrenius verwonderd. Daarop antwoordde Jezus, dat de aardse mens
wel het onderwijs en de diepte van wijsheid van de engelen zou kunnen
verdragen, maar niet hun liefde, die voor de aardse mens pas verdraaglijk zou
worden, als hij in zijn hart op één hoogte staat met hun liefde. `Begrijp goed,
het licht dat de vlam afgeeft, kun je verdragen, maar kun je daarom ook de vlam
zelf verdragen, die het licht geeft?' (GJE II 45:6) Op de vraag van de beide
aanwezige engelen om nog enkele dagen in de nabijheid van Jezus te mogen
vertoeven, zegt de Heer: `Van oudsher zijn jullie volkomen vrij, doe dus watje
goeddunkt, maar vergeet daarbij niet welk werk je te doen hebt. De middenzonnen
hebben veel verzorging nodig en je weet hoeveel er daarvan in de oneindige
ruimte van God zijn.' (GJE 11 47:16) Daarmee zinspeelde Jezus op één van de
opgaven, die de engelen als verlengstukken van Zijn wil te vervullen hebben.
Daaruit vloeit voort, dat Jezus als de Schepper Zelf toentertijd vanuit onze
kleine aarde het hele universum regeerde.
`De engelen verrichtten echter hun werelden omvattend werk gedurende de
nacht en waren bij zonsopgang weer terug. Ze kwamen naar Jezus toe, dankten Hem
en zeiden: Heer, tot in alle uithoeken van de grote wereldmens is alles in
orde; de hoofdmiddenzonnen staan onwrikbaar op hun plaats... zoals U, o Heer,
vanaf het oerbegin bepaald heeft....' (GJE 11 57:1). Jezus legde aan Zijn
toehoorders uit, dat in de toekomst iedere engelgeest, die de wens heeft een
`kind van God' te worden, zich net zoals Hij in een menselijk lichaam moet
laten incarneren, daar Hijzelf dit aardse leven voorgeleefd heeft. Daarover zei
op een andere plaats een aartsengel, dat diegenen die zich Gods kinderen mogen
noemen, wel eindeloos gelukkiger waren dan alle engelgeesten, dat echter
desondanks bij de engelen weinig neiging voor het harde aardse leven bestond,
omdat ook zo iedere engel van God een onvoorstelbaar zalig bestaan geniet.
`Kinderen van God' te heten is volgens de nieuwe openbaring het hoogste wat een
geschapen wezen in staat is te bereiken; het betekent aan God gelijk te worden
('Wees volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is', Matth. 5:48). Op
de top van een hoge berg laat Jezus aan Jarah, de dochter van de herbergier
Ebahl, de engelen des hemels zien en legt haar uit dat in de engelen, hoe licht
en etherisch ze er ook uitzien, toch een zo grote macht en kracht aanwezig is,
dat ook de kleinste en zwakste van hen in staat zou zijn in één ogenblik de
gehele aarde te vernietigen. Een van de engelen maakt haar duidelijk, dat hij
alleen vanuit zichzelf tot niets in staat is. 1 Zie, de hele wereld en alle
hemelen zijn niets anders dan door de almachtige, onwankelbare, vaste wil
vastgehouden gedachten en ideeën van God. Als Hij nu Zijn ideeën terugtrekt en
Zijn gedachten loslaat, dan vergaat op hetzelfde moment het zichtbare
geschapene. Denkt Hij echter iets nieuws en houdt Hij dat met Zijn almachtige
wil vast, dan is dat geschapene ook al voor iedereen zichtbaar aanwezig.' (GJE
II 136:4). Daarom vindt ook de handelwijze van de engel met gedachtensnelheid
plaats, omdat ze alleen maar de uitvoerders van Zijn wil zijn en geen materie
kan voor hen een hindernis zijn. Zou de Heer het heelal met alles wat daarin is
maar een ogenblik zonder Zijn onveranderlijke zorg laten, `dan zou alles in
hetzelfde ogenblik vergaan, zowel het grootste als het kleinste.' (GJE 11
140:3) Jarah verneemt nog, dat de snelheid van de geesten de snelheid van elk
nog zo snel vliegend object overtreft (GJE 11 136:7); zo krijgen we, geloof ik,
langzaam aan een vaag begrip van de aard van de voortbeweging aan gene zijde en
van de machten, die buiten ons voorstellingsvermogen liggen. Wonderlijk heeft
mij het gesprek ontroerd, dat de aartsengel Raphaël voerde met een rijke
Romein, die in het door Jezus tevoorschijn geroepen heilbad van Markus kwam om
daar te kuren. `Hoe komt het', vroeg de Romein aan de engel, `dat ik
uitgerekend deze verre reis ondernemen moest om hier tot de herkenning te komen
van datgene wat ik sedert lange tijd gezocht heb?' Daarop antwoordde Raphaël
hem, dat het zijn, Raphaëls opgave is het hart van elk mens te belichten of het
tot opname van Gods woord in staat is en dat hij het lot van een ieder dan zo
moet leiden, dat deze precies naar de maat van zijn bevattingsvermogen naar de
mogelijkheid geleid wordt, door belering van de zijde van andere mensen (of
door informatieve boeken) de weg tot God te vinden. Daartoe staat er in de
Bijbel: `Wie Mij liefheeft..., aan hem zal Ik Mij openbaren.' (Joh.14:21) Hoe
zelfs echter Zijn aanhangers moeite hadden de identiteit van Jezus op de juiste
manier te bevatten, laat ons een twistgesprek zien, dat de discipelen onder
elkaar voerden. In het GJE vernemen we daarover het volgende: `De wijn begon de
tongen los te maken.
Er kwamen verschillende meningen over Mij naar voren en men zou kunnen
zeggen, dat er hier bij deze maaltijd een eerste kerkscheuring plaatsvond.
Sommigen beweerden dat Ik heel direct de hoogste Godheid was, anderen zeiden
dat Ik dat wel was, doch niet direct, maar alleen indirect. Weer anderen zeiden
dat Ik eigenlijk alleen volgens afstamming een zoon van David was en tot
Messias van het rijk van David voorbestemd en daarom met de wonderkracht van
David en de wijsheid van Salomo was toegerust. Nog anderen meenden, dat Ik als
een van de hoogste engelen uit de hemelen nu pro forma lichamelijk op aarde
was. Een deel, waarbij zich zelfs een aantal van Mijn (latere) apostelen
aansloten, hield Mij voor de Zoon van de Allerhoogste. Ik zou weliswaar
dezelfde eigenschappen hebben als Mijn Vader, maar was een heel andere
persoonlijkheid, en zo zou de Geest van God nog een derde persoonlijkheid
kunnen vormen, die het in bepaalde gevallen geheel voor het zeggen had. Met
deze mening waren echter maar weinigen het eens. Enkelen vroegen daarom aan
Petrus, wat zijn mening was. Maar Petrus zei: `Hij, de Heer Zelf, heeft ons
gevraagd, waar de mensen Hem voor hielden, wie Hij was en tenslotte wat wij
zelf van Hem dachten. Toen mij er naar gevraagd werd, zei ik: 'U bent de Zoon van
de Allerhoogste!' En Hij stemde helemaal in met dat getuigenis en noemde mij
'een rots van geloof, waarop Hij Zijn kerk zou bouwen, die door de poorten van
de hel niet meer overweldigd zou kunnen worden.' Maar Johannes had toch
belangrijke bezwaren tegen deze opvatting en zei: 'In Hem woont Gods volheid
in lichamelijke vorm! Als de Zoon die echter geen andere persoonlijkheid is en
kan zijn, zie ik Zijn lichaam slechts in zoverre het een middel tot het doel
is. Maar als geheel is Hij evenwel identiek met de in alle volheid in Hem
wonende Godheid!
Of is mijn lichaam soms een andere persoonlijkheid dan mijn ziel? Zijn zij
samen niet één mens, hoewel mijn ziel in de aanvang van mijn bestaan zich eerst
dit lichaam moest vormen? Men kan dus wel zeggen, dat het lichaam een zoon is
of iets wat door de ziel voorgebracht is, maar daarom vormt het nog geen tweede
persoonlijkheid! En nog minder kan men dat van de geest in de ziel zeggen, want
wat zou de ziel zijn zonder de goddelijke geest in haar!? Zij wordt toch pas een
volledig mens, als zij geheel doordrongen is van de geest! Dan zijn immers
geest, ziel en lichaam volkomen één en dezelfde persoonlijkheid! Bovendien
staat er geschreven: God schiep de mens geheel naar Zijn beeld. Maar als de
mens als volkomen evenbeeld van God, met zijn geest, zijn ziel en zijn lichaam
slechts één mens is en niet drie, dan zal toch zeker God als de volmaakte
Oergeest omgeven met een eveneens volmaakte ziel en nu ook voor onze ogen
zichtbaar met een lichaam, ook slechts één God zijn en eeuwig nooit een
drievoudige God, eventueel zelfs nog in drie afzonderlijke personen! - Dat is
mijn mening, waaraan ik eeuwig vasthoud.'
Dan zeggen allen aan Mijn tafel: 'Johannes heeft juist gesproken!' Daarom
wilde Petrus zijn woorden rechtzetten en zei: 'Ja, zo bedoel ik het toch ook,
alleen ben ik niet welbespraakt genoeg om mijn innerlijk begrip zo snel onder
woorden te brengen, omdat deze zaak altijd wat moeilijk te begrijpen is.'
Johannes zegt daarop: 'Moeilijk en ook weer niet moeilijk! Op jouw manier zal
wel nooit een mens op deze aarde het begrijpen, - op mijn manier, denk ik, zal
dat heel gemakkelijk gaan! De Heer moet nu maar tussen ons scheidsrechter
zijn.'
Ik zeg: 'Het geloof kan veel, maar de liefde kan alles! Jij, Simon Juda,
bent wel een rots in het geloof, maar Johannes is een zuivere diamant in de
liefde en daarom gaat zijn inzicht ook dieper dan bij iemand anders van jullie.
Want in zo'n liefde is veel ruimte voor dingen, het geloof beperkt zich alleen
maar tot iets bepaalds, omdat er staat: tot hiertoe en niet verder! Houden
jullie je daarom maar aan de uitspraak van Mijn lieveling Johannes, want hij
zal de wereld de volkomen waarheid over Mij brengen!" (GJE IV 88)
Tot heden heerst in beide confessies het onduidelijke Godsbeeld van drie goddelijke
personen. `In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest' zegt het
ritueel in de erediensten. En niet weinig gelovigen stellen zich werkelijk drie
verschillende goddelijke personen voor, een drievoudige Godheid. Een
duidelijker uitspraak dan in het hierboven aangehaalde tafelgesprek van de
discipel Johannes kan men over deze eenvoudige Godheid van de Heer nauwelijks
geven.
Een grotere plaats wordt in het boek Christen zijn aan de Essenen gewijd.
Weliswaar wordt hier, in tegenstelling tot de pogingen van andere
tijdgenoten-schrijvers om Jezus als een leerling van de Essenen te
kwalificeren, het bewijs geleverd dat de vreedzamere leringen van Jezus een
tegenstelling tot de streng ascetische regels van de Essenen vormen, maar
volkomen helderheid over het wezen van deze monniken-kaste is in het boek van
Hans Kling niet te vinden.
Daar het Nieuwe Testament verreweg het meest bestudeerde boek van de
wereldliteratuur wordt genoemd, waarmee hele generaties geleerden zich
eeuwenlang minutieus diepgaand hebben beziggehouden, moet daartegen uitvoerig
stelling worden genomen. Ook in de tijd dat Jezus rondtrok en predikte, was er
een groot aantal mensen die Hem als leerling van de school van de Essenen
bestempelden. Deze monnikenorde had door zijn strenge orderegels en ongehoorde
`wonderdaden' een zo hoog aanzien verworven, dat ze voor de Farizeeën van de
tempel uiterst lastig werden, daar ze door de ongelofelijke daden, die ze
verrichtten, de tempeldienaren als het ware de show stalen. Wat er in werkelijkheid
met deze hooggeleerde orde aan de hand was, vernemen we in de nieuwe openbaring
in een twistgesprek tussen de discipel judas en Bartholomeus, een voormalig
dienaar van de Essenen, die als `dode' bij de vermeende dodenopwekkingen
meegewerkt heeft. Judas verdedigde het standpunt (GJE 11 97-99), dat de wonderdaden
van de Heiland zich beslist niet zo opmerkelijk onderscheidden van die van de
Essenen; hijzelf zou het stamklooster bezichtigd hebben en ooggetuige zijn
geweest van de luguberste verschijnselen. Bartholomeus bewees hem echter, dat
de Essenen door geraffineerde bedriegelijke trucjes probeerden hun over het
geheel wel zeer lofwaardige leer meer nadruk te verlenen en zich daartoe van
deze duistere praktijken bedienden. Tussen Jezus en de aanvankelijk
atheïstische overpriester Roclus kwam het tot lange gesprekken, in het verloop
waarvan Roclus een gloeiende vereerder van Jezus werd en later in Hem de Heer
van het heelal erkennen mocht. Een fragment van deze gesprekken die erover gaan
dat wonderen niet nodig zijn en strenge regels schadelijk, geef ik woordelijk
weer:
Jezus sprak: `Het komt in alles op de liefde tot God en tot de naaste aan,
maar niet zomaar wat in theorie, maar waarachtig met de daad en daarvoor is
noch een sabbat, noch een nieuwe maan, noch een tempel, noch een bijzondere
tijd of een of ander geborduurd kleed, noch welke onzinnig lange gebeden dan
ook, noch welk onzinnig zoenoffer, geen ossen, kalveren en bokken ter slachting
en verbranding, doch alleen de liefde nodig, wat Ik jullie nu al zo vaak heb
verteld.
Wees daarom als verbreiders van Mijn leer nergens en nooit zwak in wat voor
oude regels dan ook, zelfs niet in de keuze van spijzen, want wat door de mond
met mate en doelbewust tot de mens ingaat, dat verontreinigt hem nimmer, maar
slechts dat verontreinigt de mens, wat vanuit het hart door de mond tot schade
van de naaste naar buiten komt. Aldus zullen jullie met deze leer de ware zegen
en het ware heil voor de mens blijvend geven. Gaan jullie echter welke oude
ceremonie dan ook met deze leer van Mij verbinden en bepaalde herdenkingsdagen
in ere houden, dan zal dat zich van jaar tot jaar uitbreiden en binnen enkele
eeuwen tot een ware welbekende Augiasstal worden, die tenslotte weer door een
algemeen gericht gereinigd zal moeten worden. Ik geef jullie hiermee een
godsdienst en levensleer die van iedere ceremonie zo ver verwijderd is als de
ene hemelpool van de andere. Daarin is geen sabbat nodig, geen tempels, geen
bedehuizen, geen vasten, geen speciale Aäronsstaf en -rok, geen tweehoornig
hoofddeksel, geen ark des verbonds, geen wierookvat, geen gezegend en nog
minder vervloekt water. In deze leer is de mens in zich alles in alles en heeft
niets anders nodig dan zichzelf. In deze nieuwe leer van Mij is de mens, als op
één punt, volkomen verenigd in zichzelf en met zichzelf, zoals ook Ik Zelf met
Mijn hele vroegere oereeuwige en oneindige Godheid hier op één punt verenigd
voor jullie sta en zelfs tot jullie zeg, dat van nu af aan men het rijk van God
en Zijn gerechtigheid niet meer in de tempel te Jeruzalem of op de Gerizim moet
zoeken om aldaar God te aanbidden, maar zulke godsdiensten zal men overal
kunnen houden waar een mens is!
Het hart van de mens zal de levende tempel zijn van de enige ware en unieke
God en de daadwerkelijke liefde zal de alleen ware godsdienst zijn en de liefde
tot God zal Zijn enige ware aanbidding zijn!
Hiermede hef Ik dan ook al het oude tezamen met de wet van Mozes op, niet
zodanig als zou deze voortaan niet meer nageleefd moeten worden - dat zij verre
van Mij - maar alleen in zoverre het tot op heden slechts een uiterlijke dwang
was om zo en zo te handelen, waarbij men aardse straffen oplegde. Want aldus
was de wet voor ieder mens een hem steeds controlerende rechter en een
voortdurend oordeel, waaraan geen mens zich kon onttrekken. Een mens echter
die onder de druk van de wet staat, bevindt zich daardoor ook duidelijk onder
een voortdurend oordeel. Wie echter onder het oordeel staat, is geestelijk dood
en vervloekt door de innerlijke goddelijke levensvrijheid.
Alleen als de wet deel van hemzelf wordt en aan de vrijheid van zijn eigen
vrije wil onderworpen is, dan houdt elk gericht en elke vloek en dood bij de
mens op, en Ik ben juist daarom hoofdzakelijk op deze wereld gekomen om alle
mensen de verlossing van het juk van de wet, van het gericht, van de vloek en
van de dood te brengen en daarom ook neem Ik van nu af aan al het uiterlijke
weg, geef jullie daarmee waarachtig aan jezelf terug en maak jullie juist
daardoor eerst echt tot ware kinderen van God en tot heer over elke wet en
gericht. Zullen jullie en ook jullie leerlingen je voortaan onveranderlijk aan
dit richtsnoer houden, dan zal er ook nooit een gericht over jullie kunnen
komen, omdat jullie immers boven het gericht staan!' (GJE V 131:7-9, 132:1-4 en
6-8)
Nog eenmaal kom ik terug op het boek `Christen zijn 'van professor Kiing,
die in tegenstelling tot de uitspraken in de Bijbel de kwade praktijken van de
Farizeeën bagatelliseert. Wat in de elf delen van het Grote Johannes Evangelie
over de Farizeeën aan het licht komt is echter gewoonweg monsterachtig. Niet
voor niets noemde Jezus hen `slangen' en `adderengebroed'. Zij waren meesters
in het huichelen, zodat het niet verbaast, als het hen gelukte de een of andere
geschiedschrijver zand in de ogen te strooien. Dat onder de Farizeeën en
schriftgeleerden van de tempel echter ook, helaas maar weinige, echte
priesterlijke figuren waren, bevestigt het woord van de twaalfjarige Jezus in
het boekje: 'Drie dagen in de tempel' (Lorber) aan de geleerde Joram: `Ik vind
u verreweg de aardigste van heel uw college, want vannacht hebt u voor Mij
tegenover de hogepriester ook al een goed woordje gedaan,... waardoor hij voor
het eerst in zijn leven althans een zweem heeft ervaren van de uiterst
belangrijke leer der overeenstemmingen.' (Hfst 13:11). En als Joram later
vraagt, of Jezus hem een goed advies wil geven, geeft de Knaap Jezus hem ten
antwoord, daarmee de toenmalige situatie in de tempel fel belichtend: `...Ja,
jullie zouden daarover wel' een raadsvergadering houden, maar Mijn raad wordt
dan met stemmenmeerderheid verworpen... Het heeft er in dit huis al vaker zo
voorgestaan en menigmaal nog heel wat beter en toch heeft dit betere deel nooit
iets gedaan kunnen krijgen; steeds was het de grote massa die het meeste kabaal
wist te maken. Maar Ik zeg het u en ieder die denkt zoals u en er ook naar
handelt - want ook temidden van een massa slechterikken zal de rechtvaardige
enkeling voor Gods aangezicht niet onopgemerkt blijven....'Hfst. 27:16 en
28:2-3). De eisen van Jezus over het houden van Zijn geboden waren schijnbaar
soepeler dan die van de Essenen en de tempel, omdat Hij de naleving ervan aan
de vrije wil van Zijn aanhangers en leerlingen overliet. Over hun goddelijkheid
en eeuwigdurende geldigheid gaf Hij diepgaand onderricht! Hij maakte de
gevolgen exact duidelijk, die uit de overtreding van deze geboden zouden
ontstaan en liet aan ieder mens zelf over te beslissen tussen goed en kwaad.
Waarom Hij nooit probeerde de menselijke wil aan banden te leggen, is aan het
begin reeds duidelijk gemaakt. Vooral wat betreft de huwelijks- en morele
wetten deed Hij heel duidelijke uitspraken en Hij stelde ons heel duidelijk
alle gevolgen van overtreding voor ogen.
De mensen van tegenwoordig verkeren in veel gevallen in de onjuiste
veronderstelling, dat de tien geboden uit de tijd zijn, en dat men ze
ongestraft kan negeren! Natuurlijk kan ieder doen wat hij wil, daar gaat ook
heden ten dage God niet tegen in, maar de gevolgen van zijn handelwijze moet
ieder heel alleen dragen! Slechts zeer zelden brengt men ze in relatie met zijn
eigen handelen. Men heeft gewoon pech of een `slecht gesternte', of men
beklaagt zich daarenboven ook nog heftig bij de voorzienigheid, gesteld dat men
aan zoiets gelooft, over de aangedane onrechtvaardigheid.
Hoe het niet-nakomen van de geboden in ons dagelijks leven tot uiting komt,
zou ik graag in een apart hoofdstuk willen behandelen. Daarom zal ik doorgaan
met het duidelijk maken van de figuur van Christus, opdat de juiste basis tot begrip
gecreëerd zal worden.
Jezus hief de uiterlijke vorm wel op, de lippengebeden, het wasritueel, de
zinloze gewoonten van de sabbat, maar Hij versterkte de innerlijke vorm, Hij
onderwierp de mens aan zijn eigen verantwoordelijkheid! Hij zei tot hem: `Je
kunt je te allen tijde en overal tot Mij wenden, daarvoor heb je geen dogma's,
geen rituelen, geen voorgeschreven gebeden nodig, maar je hebt Mij nodig, en de
weg naar Mij moet je voor jezelf in volle verantwoordelijkheid zoeken! De weg
tot Mij is steil, en doornen en distels versperren je de weg, maar als je het
wilt, kunt je het tot stand brengen en Ik zal je halverwege tegemoet komen. Als
Ik zie, dat het je met je inspanningen ernst is, ben Ik daar om je verder te
helpen.'
Dat is het, wat Hem met tollenaars en echtbrekers, dieven en andere
zondaren deed omgaan. Hij herkent in hen de bereidheid tot berouw en deemoed.
Alleen hèn zijn de zonden vergeven die ze erkennen en van harte berouwen. De
zondaren, die de zonden tot afgod verheffen en die hun wandaden nog hoogmoedig
als privilege beschouwen en zich er voor op de borst slaan, beschouwt Hij als
verloren, ja, als ware duivels. Aan hen profeteert Hij een eindeloos lange weg
van verschrikking, totdat ze eens gelouterd tot Hem kunnen terugkeren.
In geen ander werk van wereldliteratuur wordt de tweespalt in het wezen van
de discipel Judas Iskariot zo duidelijk getekend als in het Johannes Evangelie
aan Lorber. Zelf overkwam mij bij het lezen van dit werk een heel eigenaardig
gevoel, toen ik op de voet kon volgen, hoe deze leerling, die een zo
beslissende rol in het verlossingswerk van Christus spelen moest en die de
schranderste van de discipelen was, heen en weer gezweept werd door de begeerte
van zijn materiële ziel en de eerbied voor de goddelijkheid van Christus. In de
discipel Thomas, die judas in het gezelschap van Jezus had gebracht en die hem
uit zijn geboortedorp als pottenbakker en verkoper van zijn waren kende,
ontmoette hij een voortdurende moraalprediker, die als een doorn in het vlees
steeds zijn naar de wereld verlangende aard een onbehaaglijk gevoel gaf. Niet
zonder ironie maken we de vaak drastische woordenwisselingen van deze beide
tegenstanders mee, waarbij Judas zich bepaald veelvuldig bij Jezus over het
gedrag van Thomas beklaagt. En steeds nam Jezus zulke gelegenheden te baat om
in alle ernst op de ziel van judas in te werken en hem op de gevolgen van zijn
hebzucht en listige pogingen tot bedrog te wijzen, ja, Hij voorspelde hem zelfs
zijn smadelijk einde als hij zich niet veranderen zou.
Natuurlijk wist de Heer precies wat er gebeuren zou; maar ik wil hiermee
tot uitdrukking brengen, hoe moeilijk het voor een wereldse en materieel
ingestelde ziel is om zich te veranderen, zelfs in de nabijheid van het hoogste
wezen. Hier is het woord van Jezus op zijn plaats: `Het is gemakkelijker dat
een kameel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke het koninkrijk
Gods binnengaat.' (Matth.19:24)
Weliswaar zijn er hier ook uitzonderingen. Toen rijke Farizeeën vroegen,
waarom Jezus van de rijke Lazarus van Bethanië, Nicodemus en Josef van
Arimathea ook niet verlangde, dat zij hun aardse bezittingen opgaven om Hem na
te volgen, antwoordde Hij: `Tussen uw en hun bezittingen is een hemelsgroot
verschil. Hun goederen zijn het resultaat van een ware, onbaatzuchtige ijver en
van de zegen van God uit de hemel. Tevens zijn de drie genoemden ook bijna de
enigen die de vele duizenden, die door jullie goddeloze handelwijze arm en
ellendig geworden zijn, ondersteunen. Zij zijn derhalve de echte zaakwaarnemers
van God op aarde en beschouwen de hen toevertrouwde goederen als een geschenk
van boven, dat ze ter verzorging van vele armen in beheer hebben.' (GJE VII
157:8)
Judas had dus in ieder geval de kans zijn geldzucht te beheersen en vaak
komt het de lezer voor alsof hij werkelijk op weg naar verbetering was. Hoewel
men de afloop van het tragische verhaal kent, vlamt er toch steeds weer een
kleine onzinnige hoop op, dat dit hardnekkige karakter zich toch nog zal
veranderen door de hemelse nabijheid van zijn Schepper en daardoor het
verschrikkelijkste gebeuren van alle tijden een ander verloop zal nemen. Judas
zelf bad de Heer een keer, of Hij zijn wezen zou willen veranderen, omdat hij
daar zelf niet toe in staat was, hoewel hij het graag wilde. Jezus antwoordde
hem opvallend vriendelijk, dat Hij juist dat niet doen kon en mocht, want
vanuit zichzelf moet een ziel zich uit alle kracht boven zijn zwakheden
verheffen; alleen hij, judas zelf, zou in staat zijn door harde opvoeding van
zichzelf deze kwade en gevaarlijke karaktertrek uit te roeien. Misschien moeten
we onze gedachten hier ook laten gaan over de geestelijke dood, waartoe elke
ziel vervalt, die systematisch haar goddelijke vonk door een te werelds leven
uit zich verdringt en uitstoot. `Zonde is wat een mens doet tegen de stem van
zijn geweten in, want het geweten is Gods stem in de mens. Wie echter zijn
zonde als zonde erkent, deze werkelijk verafschuwt, God boven alles begint lief
te hebben en daarmee ook zijn naaste, die is voor Mij geen zondaar meer', zegt
de Heer (BM 115:5). Wie echter steeds maar weer zijn geweten tot zwijgen
brengt,
totdat hij zelf merkt, dat hij er geen heeft, die vervalt onvermijdelijk
tot de geestelijke dood. Onder `geestelijke dood' moeten we dus verstaan de
totale onbekwaamheid van een ziel tot erkenning van God, het hoogmoedige zich
afsluiten ten opzichte van God en al het goddelijke, waaruit duidelijk te
herleiden is, dat Jezus met de `doden' de geestelijk doden bedoelt. Aangezien
de mens bij de dood van zijn lichaam zijn volle bewustzijnstoestand, de
ontwikkelingsgraad en de rijpheid van zijn ziel onveranderd meeneemt naar gene
zijde, omdat hij niet slimmer of zelfs helemaal alwetend is geworden (zoals de
boom valt zo blijft hij liggen), kan men zich misschien voorstellen in welke
duisternis die zielen daar aankomen, die zich aan deze zijde nooit om de
verdere ontwikkeling van hun ziels- en geestesleven hebben bekommerd. Hoeveel
men echter aan deze zijde bereiken kan als men zich in alle ernst inspant, dat
weet ik uit eigen ervaring. Met zijn verstand begreep Judas de eis van Christus
wel, maar zijn ziel kon, of beter gezegd, wilde niet begrijpen. Steeds maar
weer verviel hij in zijn oude fouten. En daarbij had judas de Heer lief. Het
afschuwelijkste verraad dat ooit plaats vond, berustte op een vreselijk
misverstand. Zoals veel van zijn landgenoten hoopte ook Judas op een aards
koninkrijk, met macht en rijkdom en Jezus als koning. Wel nam hij de dertig
zilverlingen graag aan die Kajafas, de hogepriester, hem bood, maar heimelijk
schepte hij er een listig genoegen in de tempeldienaars opgelicht te hebben,
want hij geloofde in alle ernst er niet in, dat Jezus Zich gevangen zou laten
nemen; veeleer zou Hij Zijn macht en heerlijkheid aan allen openbaren en Zich
als superieure overwinnaar moeten laten zien. Al te vaak had judas in de jaren
ervoor ondervonden, dat de list van de tempeldienaars nooit in staat was
geweest zijn Meester schade te berokkenen. Toen Jezus na de Judaskus gevangen
genomen werd, bestond er op de gehele aardbodem zeker geen meer vertwijfelde
ziel dan die van judas Iskariot! En hoewel hij uit de onderwijzing door de Heer
wist, wat de zelfmoordenaar aan gene zijde te wachten staat, zag hij geen
andere uitweg dan de zelfgekozen dood.
De levens- en lijdensweg van Christus staat als voorbeeld voor de
ontwikkeling van de gehele mensheid, zo lezen wij in de nieuwe openbaring aan
Jakob Lorber. Daar wordt meteen de vraag gesteld naar de zin van het
verlossingswerk, hetwelk Satan in een dialoog met Jezus op de berg Tabor
smadelijk als reeds mislukt beschouwde; want Jezus als sterfelijk mens zou
hem, Satan, onvermijdelijk toebehoren als hij Hem, de Zoon des Mensen, door de
lichamelijke dood overwonnen zou hebben. Satan was het ook, die in zijn
dwaasheid alles op alles zette om de dood van Christus te bewerkstelligen.
Alleen zo, geloofde hij, zou hij zijn tegenstander kwijt raken. Maar hij
begreep het plan van God niet en werd ongewild zelf tot handlanger in het
verlossingswerk.
Steeds weer had Jezus op Zijn naderende kruisdood gewezen en alsmaar weer
gewaarschuwd, dat niemand zich daaraan zou moeten `ergeren'. Dat bedrukte de
discipel Petrus enorm, zodat hij vroeg: `Heer, het menselijk verstand zal
altijd de vraag blijven stellen, waarom de Almachtige zo door Zijn schepselen
moest worden behandeld om hen de zaligheid en het eeuwige leven te kunnen
geven. Waren de zuivere leer en Zijn alleen aan God mogelijke wonderdaden niet
genoeg? Als dat de mensen niet verbetert, hoe moet Zijn lijden en sterven hen
dan verbeteren?' (GJE V 247:2). Daarop antwoordde Jezus hem: `Ik als de enige
drager van alle zijn en leven moet ook dat, wat van eeuwigheid her door de
vastheid van Mijn wil aan het gericht en de dood onderhevig was, verlossen en
moet juist door de dood en het gericht van Mijn vlees en bloed in het oude
gericht en in de oude dood doordringen om zo Mijn eigen goddelijke wil van die
banden los te maken en ze te verbreken, opdat alle creatuur uit de eeuwige dood
tot vrij en zelfstandig leven kan overgaan.' (GJE V 247:5)
Denken we terug aan de woorden in het hoofdstuk `Lucifer' - `en God
ontfermde Zich over de gevallen geestenwereld'- dan wordt het ons duidelijk,
dat God hier een door Hemzelf geschapen wet omgevormd heeft. Op een andere
plaats zegt Hij namelijk: `Zie,
Ik maak alle dingen nieuw en alle oude toestanden moeten veranderd worden,
omdat Ik Mijzelf veranderd heb door Mijzelf met materie te bekleden.' (GJE IV
109:8). `Er was tussen Mij en jullie mensen een schier eindeloze kloof, op
grond waarvan Mij ook niet de meest volkomen engelgeest had kunnen benaderen,
maar nu is over deze kloof een brug gebouwd, en deze heet 'de liefde' tot Mij
van jullie kant, zoals Ik uit Mijn eeuwige grote en boven alles machtige liefde
tot jullie mensen, Zelf mens van vlees en bloed ben geworden en ook jullie
zwakheden op Mij heb genomen, opdat Ik geen eeuwig afstandelijke God, maar een
heel dichtbije en gemakkelijk te bereiken Vader, Vriend en Broeder wezen kan
naar de mate van jullie liefde tot Mij.' (GJE IX 85:5) Wordt het nu duidelijk,
dat God alleen maar goedheid en liefde is, als Hij ons Zelf de enige weg die
tot Hem voert, in het aardse lichaam voorleefde en terwille van ons heil leed
als een mens en de dood aan het kruis verdroeg?
De laatste dagen hield Jezus verblijf in de herberg van Lazarus op de
Olijfberg, en allen van het joodse volk die van betere wil waren, zijn in die
tijd in de nabijheid van de Heer geweest, zodat hun zielen verlicht konden
worden; en de discipelen hadden hun handen vol om allen die met dorstige zielen
naderbij drongen, te verkwikken.
Op de avond van de eerste dag na aankomst bij Lazarus gebeurde het, dat
opeens judas Iskariot door de deur binnenkwam. De discipelen fronsten hun
voorhoofd, want ze hadden zo gehoopt hem, die zich al zo lang niet meer bij hen
had opgehouden, nooit weer te zien te krijgen. Intussen was judas niet
werkeloos geweest. Hij had in jericho gepredikt en als één van de discipelen
ook wonderen tot stand gebracht. Herodus Antipas, die in Jericho zijn
winterkwartier had, liet judas bij zich komen en werd spoedig door het
schitterende redenaarstalent van deze leerling aangestoken, ervan overtuigd,
dat Jezus bij zijn politieke machtsplannen tegen de Romeinen met behulp van
Zijn bovennatuurlijke krachten uiterst nuttig voor hem zou kunnen zijn. Dat verklaart
ook het feit, dat Herodus Jezus na Zijn arrestatie weer aan de landvoogd
Pilatus overdroeg zonder Hem te veroordelen. Judas hoopte op grond van zijn
materialistische ziel, dat hij in dit aardse koninkrijk, dat hij zich droomde
onder leiding van Herodus en zijn Meester, een hoog en goed betaald staatsambt
zou krijgen. Toen Jezus in de herberg van Lazarus niet naar zijn wereldse
voorstellen wilde luisteren, dacht hij er ingespannen over na, hoe hij Hem kon
dwingen Zijn macht te tonen. `O, mijn hart trilt in mijn borst van vreugde als
ik eraan denk, hoe alles zou kunnen zijn, zoals het echter niet is', zei hij
tegen de discipel Thomas. `Waarom kan Hij, in wie de kracht van God leeft, niet
de moed tot de snelle, vastbesloten daad vinden? Het is nu of nooit! Is Hij
diegene voor wie Hij Zich uitgeeft, dan bewijze Hij dat!' (GJE XI 186:69).
Toen judas zijn plan voor de hoge raad ontvouwde, beschouwde hij zichzelf
als een soort verlosser en meende in zijn verblinding door Jezus te kunnen
werken. Hoe absurd het ook moge klinken, hij wilde de Heer als werktuig
gebruiken. Het verschrikkelijk einde in het historisch verloop is uit de Bijbel
bekend. Ik moge me hier tot de verklaringen beperken, die nodig zijn voor een
dieper begrip.
Jezus zocht in de laatste dagen veelvuldig de eenzaamheid om Zich voor te
bereiden op het laatste en zwaarste, dat gedaan moest worden. En nu gebeurde er
iets, wat voor de offergang van de mens Jezus onvermijdelijk nodig was. De
Godheid trok Zich van Hem terug; Jezus was op dat moment alleen mens, alleen op
Zijn menselijke beslissing aangewezen. Vanaf dat moment werd Hij door vrees en
twijfel gekweld, precies zoals het elke sterveling in zo'n situatie zou zijn
vergaan. `Vader, indien het mogelijk is, laat deze kelk aan Mij voorbijgaan',
bad Hij vurig in de hof van Gethsémane (GJE XI 72).
De mens Jezus besloot tot de offerdood en nam in vol bewustzijn van Zijn
zending de kwelling van de kruisdood op Zich. Niemand mocht Hem helpen! Het
hele universum hield de adem in, legers van engelengeesten moesten vol smart
toezien, hoe van de Zoon des Mensen het uiterste verlangd werd, en niemand
mocht Hem, die ze allen vol toewijding graag ten dienste zouden hebben gestaan,
terzijde staan.
Heel zeker is het maar aan weinig verlichte zielen gegeven ook maar bij
benadering de betekenis van deze schier onbegrijpelijke gebeurtenis in zijn
ware grootte te bevatten. Toen Jezus voor de terechtstelling naar Golgotha
gevoerd werd, kwam Judas Iskariot aangerend; vertwijfeld probeerde hij de ring
van de tempelwachters te doorbreken. Hij werd met geweld teruggedreven en bleef
met starre blik in de buurt staan, nog steeds hopend dat er iets buitengewoons
ter bevrijding van zijn Meester zou gebeuren. Steeds was hij gedurende de
veroordeling in de buurt van Jezus geweest en hoe meer het hem duidelijk werd,
dat diens kracht of uitgedoofd of niet door Hem gebruikt werd, in des te
grotere angst geraakte hij. Nadat hij de hoge raad de dertig zilverlingen voor
de voeten had gegooid en op zijn zelfbeschuldiging slechts hoongelach geoogst
had, ijlde hij naar Golgotha terug, steeds nog in de zwakke hoop, dat Jezus
Zichzelf zou bevrijden. Pas toen hij zag dat het lichaam van zijn Heer op dé
grond gegooid en met spijkers aan het kruishout gehecht werd, liep hij als
buiten zinnen daar vandaan en hing zich in diepste vertwijfeling met zijn riem
op aan een vijgeboom.
Voordat de woorden van de stervende Zoon des Mensen ons door het innerlijke
woord geestelijk toegelicht worden, moet nog op een voorval gewezen worden, dat
eveneens een belangrijke geestelijke betekenis had. Toen Christus op de weg
naar Golgotha onder de last van het kruis instortte, nam Simon van Cyrene het
kruis op zich, laadde het op zijn schouders en bood, wonderbaar gesterkt, de op
de grond liggende Jezus de hand om Hem te ondersteunen. Dit voorval bestempelt
Jezus Zelf als een symbool voor alle mensen die Hem navolgen en het kruis van
het aardse leven vrijwillig op zich nemen. Bedoeld wordt, dat altijd iemand
aanwezig zal zijn om de beladenen te versterken en hen het kruis te helpen
dragen als ze onder die last dreigen te bezwijken.
Na de kruisiging kwamen de vrienden van Jezus, die zich heimelijk onder
het joelende volk verborgen hielden, naar het kruis om hun Meester te troosten
en bij te staan. De boze menigte wilde hen echter terugdringen en alleen door
tussenkomst van Pilatus was het voor Maria, alsmede voor de lievelingsdiscipel
Johannes en enkele vrouwen mogelijk tot aan de voet van het kruis te komen en
er zo tot aan het tragische einde bij te zijn.
De nu volgende scène is zo aangrijpend, dat ik deze zoals ze door het
innerlijke woord werd geopenbaard, letterlijk wil weergeven, daar ze geheimen
van onpeilbare diepte en betekenis bevat. Ik citeer uit `De zeven woorden van
Jezus Christus aan het kruis', neergeschreven in 1863 door Antonia Grossheim in
Graz: `Toen de wrede bende Mij van Mijn kleren beroofd had en Mij geheel naakt
aan handen en voeten aan het hout bond en ten overvloede nog met stompe
spijkers doorstak, toen gebeurde het dat Ik in Mijn gekwelde vlees een zucht
slaakte en sprak: 'Heer, vergeef hun, zij weten niet wat zij doen!' Dat was het
eerste veelbetekenende woord, dat Ik met het oog op de toenmalige en
toekomstige mensheid en hun zonden in Mijn pijn heb gesproken.
Toen Ik dan zo met kruis en al overeind werd gezet, zag Mijn lichaam, met
bloed en stof overdekt, er zo deerniswekkend uit, dat zelfs de er omheen
staande vijanden ontroerd werden. Ik zag echter dat het slechts een
voorbijgaande opwelling was en hun ontroering niet Mij, maar hun schoonheidsgevoel
betrof. Daarom sprak Ik: 'Mij dorst!' Maar de beulsknechten begrepen niet, wat
Ik met deze woorden bedoelde, namelijk dat Ik dorstte naar het heil van zoveel
zielen, die Ik in hun waan te gronde zag gaan. En dus gaven ze Mij, om Mij nog
meer te kwellen, gal met edik vermengd te drinken, wat Ik echter afwees.
Terstond begon de hele natuur te beven en de elementen traden buiten hun
ordening. De zon, als voorbeeld van eeuwig licht, verloor haar glans, als teken
dat de mensen in hun geestelijke blindheid niet zagen, dat de Godheid Zich
onder het sterfelijk omhulsel van Mijn lichaam terugdrong en het lichaam aan de
materiële dood overgaf. Daarom sprak Ik de woorden: 'Mijn God, Mijn God, waarom
hebt U Mij verlaten!?'
Niet een andere God buiten Mij was het die Ik riep, maar de Godheid in Mij,
Gods Geest en oerkracht en Zijn volheid. Alleen Mijn lichaam was immers, zoals
bij de kinderen der mensen, uit de aarde genomen. En dat moest ook in Mij aan
de pijn en de dood onderworpen zijn. Daarom zocht de materie in zijn verlatenheid
om hulp - als voorbeeld, dat ieder aards mens alleen bij God hulp zou zoeken.
Het ogenblik naderde dat Ik, Mij steeds zwakker voelend, Mijn ziel aan Mijn
hemelse Vader toevertrouwde - toen Ik onder aan het kruis Mijn Mij zo geliefde
en trouwe moeder Maria naast Mijn discipel Johannes, die tevens Mijn
geheimschrijver was, dodelijk bedroefd zag staan en Ik sprak tot hen beiden de
veelbetekenende woorden: 'Vrouw, zie uw zoon!' - en tot Johannes: 'Zie uw
moeder!' Met deze woorden gaf Ik aan, dat Ik als het ware Mijn geestelijk
testament maakte, de kinderen der wereld aan de Geest van God had overgegeven
en Maria tot moeder van de zwakke en zieke zielen in het vlees heb benoemd.
Toen het naar bijbelsé tijdsrekening 3 uur was geworden, was het ogenblik van
de dood van Mijn lichaam aangebroken en Ik sidderde in Mijn gebeente in
doodshuivering. Op dat moment zag Ik naast Mij de tegelijk met Mij gekruisigde
Dismas, die zijn ogen in hunkering naar Mij toewendde, met genade aan en
beloofde hem dat hij vandaag nog met Mij in het paradijs zou zijn. Na Mijn
hemelvaart heeft dit woord tot op de dag van vandaag aanleiding gegeven tot
velerlei uitleg. De enig ware is echter deze, dat elke mensenziel na het
lichamelijk sterven, naar de mate van zijn volkomenheid in een lagere of hogere
graad van licht komt, en dat zelfs zielen die al het aardse reeds aan deze
zijde hebben geboet, eerst alleen in het paradijs of in de lagere graad van
zaligheid kunnen komen. Want geen ziel kan, voor ze geheel gelouterd en
gezuiverd is, in de hemelse liefde tot de hoogste zaligheid ingaan.
Daarom had ook Dismas door de liefde en het vertrouwen tot Mij de eerste
graad bereikt en was het mogelijk hem het paradijs te beloven.
Ik was reeds in de greep van de dood, toen Ik de woorden sprak: 'Vader in
Uw handen beveel Ik Mijn Geest!'- Dit is eveneens een moeilijk te bevatten
woord voor veel mensen. Want waarom zou Ik, God Zelf, Mijn Geest in de handen
van een God buiten Mij aanbevelen!? Daar zouden dan twee goden tevoorschijn komen!
- Dit is echter niet zo en niemand moet zich door deze uitspraak laten
misleiden. Veeleer moet iedereen begrijpen, dat slechts de buitenste (ziels)
omhulling van Mijn innerlijke goddelijke Geest deze woorden sprak en dit ook op
dezelfde manier verstaan moet worden als wanneer Ik tijdens Mijn leven op aarde
van Mijzelf zei: 'Ik, de Zoon des mensen zeg u dit of dat'. Precies zo sprak
aan het kruis de zielskracht van Mijn aardse lichaam de woorden: 'Vader in Uw
handen beveel Ik Mijn Geest!' Zodra de ziel zich gedrongen begon te voelen het
lichaam te verlaten, werd Ik steeds zwakker. En de omstanders hadden
leedvermaak en staken de draak met Mij. Doch Ik moest de kelk tot op de bodem
leegdrinken en zag ook van tevoren, dat de tierende menigte door Mijn pijn en
doodsstrijd onaangedaan zou blijven. En daarom dus, toen reeds het laatste
ogenblik van Mijn aardse bestaan was aangebroken, sprak Ik het laatste woord op
aarde: 'Het is volbracht!'
O mens, als je in staat zou zijn dit enkele woord tot op de bodem te begrijpen!
Als jullie volledig zouden kunnen begrijpen, wat het betekent dat de Zoon van
God het grote werk van de verlossing van het hele menselijk geslacht volbracht
- dan zou geen ziel verloren gaan! Maar de zonde is door Adam in de wereld
gekomen en daarom zal, zolang nog een vaste materie de weg van het vlees door
het aardse leven moet gaan, de zonde en de materiële dood het aandeel van de
mensenkinderen zijn. En de kracht van het kwade en van Satan in de materie werd
dan ook door Gods Zoon en Zijn middelaarsambt niet volledig uitgeschakeld, doch
slechts gebroken.
Voor elke ziel is het thans slechts zaak door geloof en liefde via de
heropende weg de Middelaar in alle deemoed en met alle daadkracht na te
volgen. Zo zal dan ook voor jou, mensenkind, het werk der verlossing volbracht
worden! Na dit laatste woord van Mij stierf Ik, of beter gezegd: Mijn ziel trad
uit de materie en verenigde Zich met Mijn Oergeest, die de eeuwige Geest van
God was.
En Ik daalde af in het oord waar de zielen van de oervaders op het uur van
de verlossing wachtten. Want geen schepsel kon, voordat de gerechtigheid Gods
door het grote liefdeswerk van de verlossing verzoend was, in de vrede van de
hemelen binnengaan. Ik maakte derhalve de baan weer vrij, die oorspronkelijk
voor alle wezens vrij was, maar ooit door de val van de engelen afgebroken was.
Adam had dit pad weer moeten opbouwen en de in verstarring geraakte
materie, die alle geestelijke leven omhulde, tot zijn oorsprong moeten terugvoeren,
waartoe hij zijn vrije wil had gekregen. Maar hij verloor die vrijheid weer
door de zonde van ongehoorzaamheid tegen God en verviel, samen met al zijn nakomelingen,
steeds dieper in het gericht van de dood... Toen trad de oneindige erbarming en
liefde van de Oereeuwige op om, als Zoon des Mensen in aardse stof gehuld, Zijn
schepselen vrij te maken en ze terug te leiden tot hun eerste en eeuwige
bestemming. Toen Ik de voorgeschreven tijd volgens de joodse wet aan het kruis
gehangen had, kwam het moment dat de lichamen van de drie misdadigers,
waaronder Ik ook gerekend werd, afgenomen zouden worden. Want het was de tijd
van de rustdag, gedurende welke niemand op de plaats van de terechtstelling
mocht blijven. Toen kwamen Mijn vrienden, waarvan de meesten Grieken en
Romeinen waren - ook waren er enkele joden bij als heimelijke aanhangers van
Mijn leer - en wilden Mij de laatste liefdesdienst op aarde bewijzen.
Ze hadden Mijn lichaam gekocht van de opperstadhouder om het in een graf te
kunnen leggen. En aldus werd Ik door Mijn weinige Mij nog trouw gebleven
vrienden onder spot en hoon van de zijde van het volk der joden, van het kruis
afgehaald. En Mijn dodelijk bedroefde moeder Maria zonk bij Mij op de grond
neer en nam, toen ze haar Kind misvormd, bloedend en dood voor zich zag, Mijn
hoofd op haar schoot onder diep weeklagen en ontelbare tranen.
Je vraagt Mij, hoe het er met de zijwond uitzag, die Ik moet hebben
vergeten, omdat Ik daar geen melding van gemaakt heb? Maar wees daarover niet
bezorgd! Want deze wond is Mij pas toegebracht nadat Ik aards gezien was
overleden en was slechts een willekeurige handeling van een barmhartige
soldaat, die van mening was dat Ik misschien alleen bewusteloos zou zijn. Hij
wilde, dat Ik daardoor eerder uit Mijn gruwelijk lijden verlost zou worden. En
daardoor werd hij de genade deelachtig, dat op hetzelfde moment dat zijn speer
Mijn hart doorstak, een nameloos verdriet door zijn hart flitste en hij
herkende, wiens hart hij daar doorstoken had.
Daarna werd Ik, dat wil zeggen Mijn omhulsel, ten grave gedragen in het
graf dat Jozef van Arimathea toebehoorde. Toen Mijn lichaam, naar Oosters
gebruik wel voorzien van specerijen en in wit linnen gehuld, in de groeve werd
neergelaten, stonden Mijn vrienden wenend en klagend om Mij heen. Welk een
verdriet deze trouwe zielen doortrok, toen ze Mij naar hun mening voor de
laatste maal op aarde dachten te zien en van Mij heel treurig afscheid namen,
daarvan is in Mijn lijdensgeschiedenis alreeds gewag gemaakt.
Nadat Ik bijna twee dagen in het graf gelegen had, was om de schrift in
vervulling te doen gaan, de tijd van Mijn verheerlijking of opstanding gekomen.
En toen de morgen van de derde dag was aangebroken, gebeurde het dat Ik Mij,
vrij van de banden van de dood en de ziel met het geestelijk lichaam
verenigend, tot Mijn hemelse Vader of Oergeest verhief en glorierijk als
overwinnaar van de dood en van Satan opstond.
Het was in de eerste uren van de morgen, toen Ik aan Maria van Magdala, die
Mij in diepe smart in het graf wilde bezoeken, in de hof verscheen. Buiten
zichzelf van vreugde zonk ze, toen ze Mij ontwaarde, in liefdestranen
uitbarstend, aan Mijn voeten en kon
nauwelijks tot bedaren worden gebracht. - O, hoe zegenrijk is zulk een
liefde!
Waar Ik gedurende de tijd tot aan Mijn hemelvaart met Mijn leerlingen
allemaal over heb gesproken, is tot op dit moment nog nergens ter wereld
genoteerd aangetroffen, daar alleen in de brieven van Paulus aan de Efeziërs
iets voorkomt, wat met Mijn lering gedurende Mijn aards, geest-lichamelijk verblijf
vrijwel overeenkomt.
Daarna maakte Ik nog Mijn lieveling Johannes bekend met alle
gebeurtenissen, die de volkeren in de loop van de komende tijden zouden
treffen. Ook zei Ik tegen hem, dat hij alles op moest schrijven wat Ik hem
betreffende de toekomst zou bekendmaken. Dit gebeurde dan ook. Maar door latere
oorlogen en veroveringen van volkeren gingen al deze geschriften verloren.'
Resteert nog toe te voegen, hoe God de Heer Zijn werken op onze
erbarmelijke en toch zo oneindig belangrijke aarde voleindigde. Zijn lijden als
mens herstelde de brug, het onzichtbare werd zichtbaar en de vereniging van
beiden in de mensenvorm Jezus maakte de nadering van de Schepper tot Zijn
schepsel, de terugvoering van de materie naar de geest, weer mogelijk.
In het Grote Johannes Evangelie staat: `In deze tijd na Pasen ben Ik al
degenen persoonlijk verschenen, die met Mij in directe verbinding hadden
gestaan, om hen het bewijs voor de waarheid van Mijn woorden te geven en hun
zielen voor de verbreiding van Mijn leer te versterken... Ik had de leerlingen
geboden om zich op een bepaalde dag weer bij de herbergier (van de herberg van
Lazarus op de Olijfberg) te verzamelen, zoals ook gebeurde. Deze dag was de
veertigste dag na het Paasfeest. Ook allen die Mij na stonden kwamen bijeen en
Ik trad weer in hun midden en voerde hen naar de top van de Olijfberg, van
waaruit men een wijd uitzicht had. Daar verzamelde Ik de apostelen om Mij heen.
De overige leerlingen stonden in een wijde kring om ons heen. Ik vermaande hen
allen nogmaals om zich vast aan Mij en Mijn leer te houden. Ook gaf Ik Mijn
leerlingen de opdracht om de wereld in te gaan en het Evangelie te prediken in
Mijn naam. Toen nam Ik afscheid van hen en maakte hen duidelijk, dat ze Mij
lichamelijk nu niet meer zouden zien, echter te allen tijde geestelijk met Mij
verbonden zouden blijven. Daarna zegende Ik hen en terstond was Ik uit hun
midden verdwenen.' (GJE XI S.218/9)
Niemand is in staat zich de betekenis van dit hoofdstuk over Christus ten
volle eigen te maken. Mijn verlangen was het te laten zien welk een ontzaglijke
gebeurtenis zich destijds op deze planeet heeft afgespeeld en hoe belangrijk
het weten daarvan voor de komende tijd zal zijn.
Na de kruisdood van Christus vorderde de vergeestelijking van de uit de materie
opstijgende zielen met rasse schreden, zodat tweeduizend jaren genoeg waren om
de gehele mensheid rijp te doen zijn voor de wederkomst van Christus, die reeds
via het door de Heer aan Jakob Lorber gedicteerde werk is aangekondigd.
7. Gelijkenissen
Ik kan het Christus-hoofdstuk niet afsluiten zonder enkele heel belangrijke
schriftgedeeltes van het oude en nieuwe testament aan te halen, die steeds maar
weer aanleiding hebben gegeven tot dwalingen en die ook vandaag nog verkeerd
worden uitgelegd. Het is een moeilijk karwei de gelijkenissen in begrijpelijke
woorden weer te geven en ik vraag de lezer dan ook zich met geduld door de
volgende bladzijden heen te werken. Wij hebben in een discussiekring ook eerst
moeizaam om duidelijkheid moeten worstelen.
Genesis (Grieks: oorsprong), het eerste boek uit de Bijbel is ook wel het
moeilijkst te begrijpen boek. We zullen ons evenwel niet laten ontmoedigen. Een
verklaring van het scheppingsverhaal uit Genesis (door Mozes opgetekend)
krijgen we in GJE deel I hoofdstukken 157-162 en deel III hoofdstuk 235:2-4.
'In den beginne schiep God hemelen aarde.'
In de Bijbel staat dat God reeds van eeuwigheid is, daarom kan dit `in den
beginne' niet betekenen, dat deze schepping van God waarin wij nu leven, de
eerste schepping was die geschapen werd. Er moeten derhalve reeds
onvoorstelbaar veel scheppingen voor de tegenwoordige zijn geweest. Dit woord
`in den beginne' betreft daarom het begin van deze scheppingsperiode. Wat moet
nu worden verstaan onder `hemel' en `aarde'? Aangezien de Bijbel in
vergelijkingen geschreven is, zullen wel nauwelijks de sterrenhemel boven ons
en de materiële aarde onder ons zijn bedoeld. Uit het Grote Evangelie blijkt,
dat met `hemel' het geestelijke in de mens en met `aarde' het natuurlijke, materiële,
namelijk lichaam en ziel van ieder mens wordt bedoeld. Uit deze uitleg blijkt
ook, dat de Genesis van Mozes niet alleen de materiële schepping bedoelt, maar
veelmeer de geestelijke ontwikkeling van de mensheid in het algemeen en van
ieder mens in het bijzonder betreft.
Wat de materiële schepping betreft, daarover kan heel kort worden gezegd,
dat het scheppingswerk van God zich in periodes voltrekt. Deze weliswaar zeer
uitgebreide periodes volgen elkaar in bijna dezelfde volgorde op als het in
Genesis wordt verteld. `En de aarde was woest en ledig en in de diepte was
duisternis, en de Geest Gods zweefde over de wateren.' (GJE 1 157:1)
`De aarde was woest en ledig' betekent, dat het natuurlijke in de mens nog
woest en ledig was. Het `water' komt overeen met het inzicht van de mensen, die
in de dingen die hen omringen aanvankelijk nog niets goddelijks kunnen
herkennen. De Geest van God zweefde al wel boven hun inzicht, maar er drong nog
niets tot hen door.
'En God sprak: Er zij licht! En er was licht.'
Zoals reeds gezegd, is de mens eigenlijk op aarde om de weg naar God te
vinden en een kind van God te worden. In hun geestelijke duisternis kunnen de
mensen dat echter niet inzien en daarom komt Hij tot hen, spreekt tot hen en
onderwijst hen. Dit woord van God of de eerste lessen zijn hetzelfde als het
licht, want het begint nu in de zielen van de mensen te schemeren. En God zag
dat het licht goed was. En God maakte scheiding tussen het licht en de
duisternis. '
Gods woord is een weldaad voor de menselijke ziel, want het voert hem
langzaam op de weg van het inzicht. Maar de mens kan en wil dit niet inzien.
Daarom scheidt de Heer het licht van de duisternis, wat betekent dat Hij ons
bekwaam maakt om het licht te herkennen. Vanuit dit licht zien wij dan ook de
vroegere nacht van onze ziel.
En God noemde het licht dag en de duisternis nacht. Toen was het avond
geweest en het was morgen geweest.- de
eerste dag.' (GJE I 157:2)
De eerste natuurlijke staat van de mens was nacht, dus diepe avond.
Dientengevolge was het eerste licht met het morgenrood te vergelijken. Nu wordt
ook duidelijk waarom uit avond en morgen de eerste levensdag van de mens
ontstond. Want had Mozes het ontstaan van een natuurlijke dag bedoeld, dan zou
hij beslist niet hebben gezegd, dat uit avond en morgen een dag ontstaat, want
op de avond volgt immers eerst nog de nacht. De dag ligt dus tussen morgen en
avond.
Mozes heeft het echter precies omgekeerd opgeschreven, om aan te geven dat
tussen het licht van de avondschemering en de morgenschemering een hemelsbreed
verschil bestaat. Als een kind wordt geboren, dan is het in zijn ziel nog
nacht. Wordt dat kind groter, dan leert het de dingen in zijn omgeving te
onderscheiden; het begint in zijn ziel te schemeren, echter zoals het 's avonds
schemert. Het schemert weliswaar 's morgens ook, maar alleen de avond komt
overeen met de aardse materiële toestand van de mens. Het is met de zuiver
aardse verstandelijke ontwikkeling bij de mensen precies zoals het gaat met het
steeds zwakker wordende licht van de natuurlijke avond, want hoe meer de ziel
zich oriënteert op aardse dingen en daarvan afhankelijk wordt, hoe donkerder
het wordt in haar. Als God nu in Zijn barmhartigheid in het menselijk hart een
levenslicht ontsteekt, begint de ziel al in te zien, hoe nietig en vergankelijk
al het aardse is. Het ware licht van God is echter de morgen, omdat het naar de
dag toe steeds helderder wordt, terwijl de avondschemering steeds donkerder
wordt.
Tweede dag.
Opdat de menselijke natuur echter niet weer in het aardse zal terugvallen
en het morgenlicht zich met dat van de avond zou vermengen, maakte God een rots
tussen de beide wateren. Met de beide wateren is het tweeërlei inzicht van de
mens bedoeld, die de Heer nu van elkaar scheidt.
Deze rots echter is de eigenlijke hemel in het hart van de mens en komt tot
uiting in een waar, levend geloof, dat staat tegenover de lege en onbeduidende
spekulaties van het verstand. Wie dit geloof in zich heeft, die is als de rots
die God tussen hemel en hel geplaatst heeft en die door geen helse macht meer
overwonnen kan worden. Als dit geloof in het hart van de mensen sterker en
sterker wordt, dan ziet de ziel steeds meer de onbeduidendheid van het natuurlijke
verstand en onderwerpt dit aan zich. Er ontstaat voor de mens nu uit zijn avond
en' de steeds lichtere morgen de volgende dag, die reeds veel lichter is.
In deze `toestand van de tweede dag' ziet de mens al in, wat het alleen
ware is, maar er is in hem nog steeds geen juiste ordening. Hij vermengt steeds
nog het natuurlijke met het zuiver geestelijke, vergeestelijkt vaak de natuur
teveel en ziet daardoor ook in de geest nog materiële dingen. Hij weet niet zo
precies of het geloof uit de verstandelijke kennis of dat de kennis uit het
geloof voortkomt en welk onderscheid er tussen beide is. Kortom, hij weet nog
niet wat er eerder was: de kip of het ei, het zaadje of de boom. Dan komt de
Heer weer en helpt hem verder. Evenwel dan pas, als de mens uit eigen
inspanning het voor hem mogelijke gedaan heeft. Gods hulp bestaat daarin, dat
het licht in de mens vermeerderd wordt. Licht is warmte en door deze warmte
worden alle zaadjes, die in het hart van de mens liggen, tot leven gewekt.
Zulke warmte is echter tegelijkertijd ook liefde en in geestelijke
betekenis ook de aarde, waarin de zaadjes nu kunnen kiemen en wortel schieten.
Deze gang van zaken beschrijft Mozes, als hij zegt dat God de wateren bevolen
heeft zich in bepaalde afgezonderde plaatsen te verzamelen, zodat de droge en
vaste grond zichtbaar wordt, waaruit alleen de zaadjes tot levende en
levengevende vrucht kunnen groeien. Bovendien staat er: God noemde het droge
`aarde' en het verzamelde water `zee'. Waarom heeft God deze beide elementen zo
genoemd? Voor Zichzelf zou Hij dat zeker niet nodig hebben gehad en in deze
scheppingsperiode waren er ook nog geen mensen die dat hadden kunnen begrijpen.
Dit gezegde van Mozes heeft dus beslist geen materiële betekenis, maar slechts
een zuiver geestelijke, en laat zien, hoe eerst de individuele mens en dan ook
de hele mensheid zich van tijd tot tijd en van periode tot periode ontwikkelt
van haar oorspronkelijke, noodzakelijk natuurlijke gerichtheid naar een steeds
zuiverder meer op het geestelijke gericht bestaan. Vereenvoudigd zou het zoveel
kunnen betekenen als: er wordt scheiding aangebracht in het natuurlijke deel
van de mens. Het ene deel de `zee' geeft de kennis weer, en de uit het inzicht
ontsproten liefde is de `aarde', in staat vruchten voort te brengen. De aarde
wordt echter steeds door de `zee', zijnde de totale kennis van het echte licht,
omspoeld en tot steeds rijkelijker voortbrengen van allerlei edele vruchten
gesterkt.
Derde dag.
Als dus het inzicht van de mens de liefde aan alle kanten omgeeft en
daarbij meer en meer verlicht en verwarmd wordt door het vuur van de liefde dat
het steeds meer voeding geeft, dan wordt de mens ook in alles in dezelfde mate
steeds energieker en meer tot daden in staat. In deze toestand komt God weer
als de eeuwige liefde tot de mens - vanzelfsprekend in de geest - en zegt tegen
de liefde in het hart van de mens: laat de aarde nu allerlei soorten gras en
kruiden voortbrengen, die bestoven worden, en vruchtbare bomen en struiken van
allerlei soort, die ieder naar zijn aard vrucht draagt en zijn eigen zaad bij
zich heeft op de aarde (GJE 1.159).
Na dit gebod van God in het hart krijgt de mens dan een standvastige wil,
kracht en moed en gaat nu aan het werk. Zijn juiste inzichten stijgen als met
regen beladen wolken op boven de zee en trekken over de droge aarde, die ze
bevochtigen en bevruchten. De aarde begint dan groen te worden en brengt alles
voort wat God haar bevolen heeft. Dit betekent: wat nu het juiste, door hemelse
wijsheid verlichte verstand als volledig goed en waar erkent, dat wil en
begeert dan ook de liefde in het hart van de mens.
Want net zoals het zaad opkomt en vruchten voortbrengt als het in de aarde
gelegd wordt, zo werkt ook de kennis, als ze in de levenskrachtige bodem van
het hart gelegd wordt. De juiste kennis wordt pas in het hart omgezet in de
daad en uit de daad volgen dan allerlei werken, en deze zijn datgene, wat Mozes
met gras, bomen en struiken betitelt. De oorspronkelijke avond van de mens
wordt zo door het licht uit de hemel tot juiste kennis verheven, wordt zo tot
daad waarop de werken moeten volgen; en dat is de derde dag in de ontwikkeling
van het hart en van de gehele mens in de mens en dat is de geestelijke mens.
Vierde dag.
Welke betekenis hebben nu echter zon, maan en sterren met betrekking tot de
geestelijke ontwikkeling van de mens? Er staat: En God zei: dat er lichten zijn
aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht
en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren,
en laten er twee lichten aan het hemelgewelf staan die op de aarde schijnen! En
zo gebeurde het. En God maakte twee grote lichten: een groot licht dat over de
dag heerste en een klein licht over de nacht en bovendien ook sterren. En God
zette ze aan het hemelgewelf, opdat ze op de aarde zouden schijnen en heersen
over de dag en de nacht. En God zag, dat het goed was. Zo ontstond uit de avond
en de morgen de vierde dag.' (GJE 1.160:2)
Als er toch op de eerste drie dagen van de schepping al genoeg licht was
gegeven om de dag van de nacht te scheiden, waarom schiep God dan nu op de
vierde dag nog meer lichten voor één en hetzelfde doel? Er is nu sprake van
`lichten', maar over zon en maan wordt niets gezegd. Deze lichten veroorzaken
daarbij ook nog tekenen - wat voor tekenen dan? Dan tijden - welke dan? Dagen
en jaren - wat voor dagen en jaren dan? Is de nacht dan niets? Telt de nacht
niet evenzeer als de dag? Bovendien is de aarde rond en het is steeds aan één
kant dag en tegelijk aan de andere kant nacht. Als derhalve dag en nacht door
de draaiing van de aarde ontstaan, wat heeft de zon daar dan mee te maken,
behalve dan dat ze bestendig vanaf één plaats op de aarde schijnt? Op deze
manier kan ze dus niet de dag regeren.
Als Mozes met zijn `lichten' zon en maan bedoeld zou hebben, dan zou hij ze
beslist ook met name hebben genoemd. Daarbij spreekt hij over een hemelgewelf,
dat in werkelijkheid in de natuurlijke ruimte nergens bestaat, daar zon, maan
en alle sterren, evenals de aarde zelf in de volledig vrije, door niets
beperkte ether zweven. Zelfs de andere sterren die wij vaste sterren noemen,
staan niet vast, maar hebben een zo uitgestrekte baan, dat ze daar vaak meer
dan honderdduizenden aardse jaren over doen, zodat daardoor hun bewegingen ook
zelfs door honderd generaties helemaal niet opgemerkt kunnen worden.
Er is in de eindeloze vrije ruimte maar één hemelgewelf, 'vastigheid', en
dat is de wil van God, van waaruit Zijn eeuwige, onveranderlijke wet de hele
ruimte en alles wat daarin is vervult. Het hemelgewelf dat Mozes bedoelt, is de
vaste wil, die volgens de ordening van God voortkomt uit het juiste begrip en
uit de liefde, die het gezegende aardrijk des levens is. Deze echte liefde, het
juiste inzicht en het ware verstand uiten zich in de mens als een levend geloof
en vormen zo de hemel in de mens. De daaruit voortgekomen vaste wil om te
voldoen aan Gods ordening is het hemelgewelf in de mens. En aan zo'n
hemelgewelf geeft God, als dat geheel overeenstemt met Zijn liefdevolle wil,
nieuwe lichten uit de hemel der hemelen, die de zuivere Vaderliefde in het hart
van God zijn.
De lichten verlichten dan de wil en verheffen daardoor de geschapen mens
tot het kind van God, dat zichzelf door zijn eigen vrije wil volgens de
goddelijke ordening tot kind van God heeft gevormd. Zolang de mens slechts
schepsel is, is hij tijdelijk en vergankelijk, want zoals hij geschapen is, is
hij slechts een bruikbaar vat waarin de eigenlijke mens zich pas met
voortdurende hulp van God kan ontwikkelen.
Als het uiterlijke vat een voldoende graad van ontwikkeling heeft bereikt,
dan wekt of liever ontwikkelt God Zijn ongeschapen geest in het hart van de
mens en deze geest is naar de mate van zijn uitwerking datgene wat Mozes
bedoelt met de twee grote lichten. Dit eeuwig ongeschapen, voor eeuwig levende
licht aan het uitspansel in de mens is dan de volledig ware dirigent van de
ware dag in de mens en deze leert het vroegere vat om zich volledig tot zijn
eeuwig ongeschapen goddelijk wezen om te vormen en zo de hele mens tot een waar
kind van God te maken. De mens heeft weliswaar een ziel, die het goede van het
kwade kan onderscheiden, maar ook deze is geschapen en kan zonder hulp van de
ongeschapen geest uit God nooit het kindschap Gods bereiken. Heeft deze echter
naar de haar gegeven mogelijkheden al het goede en ware aangenomen en is ze in
alle deemoed en bescheidenheid van haar hart volgens de haar door God meegegeven
vrije wil tot een echt hemelgewelf geworden, dan is ze er geschikt voor om het
ongeschapen, zuiver goddelijke in zich op te nemen.
Dit zuiver goddelijke is het grote Zicht, dat nu voor eeuwig geplaatst
wordt aan zo'n hemelgewelf. De ziel van de mens, die door dit licht ook tot een
licht wordt omgevormd, is het tweede, kleinere licht. Slechts door deze
verbinding van de zuivere geest met de ziel is deze in staat God te zien in
Zijn oergeestelijke zuiverste wezen.
Dat bedoelt Mozes allemaal als hij zegt, dat een groot licht de dag en een
klein licht de nacht regeert. De tekens waarover hij spreekt, komen overeen met
de oorsprong van alle verschijnselen en van alle geschapen dingen. De tijden,
dagen en jaren komen overeen met de goddelijke wijsheid, liefde en genade, die
in alle verschijnselen zijn te herkennen.
De sterren zijn de talloze nuttige inzichten die men verkrijgt in alle
afzonderlijke dingen. Deze kennis vloeit natuurlijk voort uit het ene
belangrijkste inzicht en die sterren zijn derhalve geplaatst aan hetzelfde
hemelgewelf als de twee grote lichten. En dat was de vierde scheppingsdag, die
precies als de andere drie uit dezelfde avond en morgen van de mens is
ontstaan.
Vijfde en zesde dag.
De daarop volgende schepping van de hele dierenwereld en tenslotte de mens,
betekent niets anders dan het geheel tot leven komen en de verwerkelijking van
alles wat de mens van nature in zich heeft. Zijn `zee en al zijn wateren'
vulden zich met leven en de mens herkent en aanschouwt in zijn nu zuiver
goddelijk, ongeschapen licht de onbeperkte en eindeloos afwisselende overvloed
van de scheppingsideeën en -vormen en gaat zich op deze wijze zijn zuiver
goddelijke afkomst realiseren. Door deze beschrijving of beter gezegd
gelijkenis van Genesis wordt ons klaar en duidelijk aangetoond, hoe wij
volmaakte mensen en daardoor kinderen van God kunnen worden.
Hierna zal het begrijpen van de volgende uiteenzettingen ons niet al te
veel moeite meer kosten.
`De geestelijke overeenstemmingswetenschap', zegt Jezus, `is slechts voor
die mensen toegankelijk, die in waar geloof en vertrouwen in de ene God niet
wankelen of zwak worden, Hem altijd als Vader boven alles liefhebben en hun
naaste als zichzelf. Want deze leer is immers de innerlijke schrift en taal van
de ziel en de geest in de ziel. De mensen verloren deze wetenschap door hun
eigen schuld en hebben zichzelf zo buiten de omgang met de geesten van alle
regionen en alle hemelen gesteld en ze kunnen daarom het geestelijke in de
schrift niet meer vatten en begrijpen. Ze lezen de geschreven woorden naar de
aangeleerde dode letters, die niemand levend kunnen maken, want dat kan alleen
de innerlijke verborgen betekenis, die alles levend maakt.' (GJE IX.93:2-5)
Wie van ons is heden ten dage nog in staat de verborgen kern in de woorden
van de Bijbel te vinden? Nauwelijks iemand, en daarom dient ons de openbaring
aan Lorber als sleutel tot de goddelijke geheimen.
De beroemde bergrede (GJE 1.42) was ook voor de bewoners van het stadje
Sichar zo'n geweldig raadsel, dat velen naar huis gingen en Jezus voor een
dwaas mens hielden. Zelfs de opperpriester van de synagoge, een rechtschapen en
eenvoudig man, begreep deze naar het scheen zo onzinnige eisen niet, dat iemand
zich het rechteroog moet uitrukken of de voet afhakken om in het hemelrijk te
komen.
`Bedenk toch zelf, zegt hij tegen Jezus, `of het wel tot de mogelijkheden
behoort om zich een oog uit te rukken. En zal iemand die zichzelf een hand of
een voet afhakt, niet terstond leegbloeden en sterven?'
Jezus gaf de discipel Nathanaël opdracht hem dit toe te lichten en
Nathanaël legt uit: 'Als de Heer zegt: als je oog je ergert, ruk het uit, want
het is beter met één oog naar de hemel te gaan dan met beide naar de hel, dan
wil dat zoveel zeggen als: wanneer het licht van de wereld) e te zeer verlokt,
doe jezelf dan geweld aan en keer je af van dat licht dat je in de dood van de
materie trekt. Hetzelfde geldt voor de hand of de voet, want als het oog
eenmaal in het juiste licht en de hand of beter gezegd de wil zich met het
juiste handelen bezig houdt, dan is de vooruitgang in de regionen van het
eeuwige leven er al vanzelf. De rechtervoet betekent de vooruitgang in de
wereld, waarvan men zich moet afwenden. Toen de Heer zei: wie van u een rok
vraagt, geef die ook de mantel erbij, wilde Hij alleen maar aanduiden dat
jullie, die rijk zijn, ook rijkelijk en veel moeten geven aan de armen als zij
naar jullie toekomen. En als Hij aanbeveelt degene die je op de linkerwang
slaat, ook nog de rechter toe te keren, is daarmee bedoeld dat jullie vreedzaam
en geduldig moeten zijn, ook als je tot de strijd uitgedaagd wordt. Dat
betekent dat jullie de toorn met de zachtmoedigheid moeten beantwoorden en
daarmee je uitdager beschamen.
Ik beveel iedere lezer aan het kleine boekje uit de nieuwe openbaring aan
Lorber Drie dagen in de tempel te lezen. Bijzonder opmerkelijk is het feit, dat
Jezus aan de hand van verscheiden Jesaja-teksten de Farizeeën en
schriftgeleerden er met alle duidelijkheid op wijst, dat de te verwachten
Messias Jehova Zelf is en dat Hij, Jezus, Zelf deze Messias is (Jes. 52:13-14).
Hij legde hen uit (hfst.27:12-13):
`...want aan Mij zal dit alles bijna letterlijk worden voltrokken. Wat Mijn
lichamelijke gestalte betreft, daarop heeft die uitspraak van de profeet geen
betrekking, maar daarmee geeft de profeet, door middel van een vergelijkend
beeld, slechts uitdrukking aan de totaal foutieve instelling en denkwijze van
de huidige mensheid, die in vergelijking met Mijn instelling en Mijn denkwijze
er uitziet als ware het een wangedrocht, dat is weggekwijnd door velerlei
ziekten en lijden. Ik zal om die reden dan ook zeer veracht zijn bij de
aanzienlijken en rijken van deze wereld en men zal voor Mij op de vlucht slaan
als voor een stinkend kadaver. En omdat het van boven toegelaten wordt, zal men
Mij vervolgen alsof Ik een ernstig misdadiger zou zijn, zoals dit reeds bij
jullie op in het oog lopende wijze te zien was; want als Ik niet onder Romeinse
bescherming voor jullie zou staan en als de tijd van toelating over de
buitenkant van Mijn menselijk bestaan reeds zou zijn aangebroken, dan zou Ik
nimmer levend uit jullie handen komen.' Jezus bewees de schriftgeleerden ook,
dat de sinds oeroude tijden voorzegde omstandigheden bij de geboorte van de
Messias precies overeenkwamen met de gebeurtenissen bij Zijn geboorte. Maar het
Godskind predikte ook hier voor dovemans oren, alleen de aanwezige Romeinen, de
Farizeeër Nicodemus, die later een grotere rol in het leven van Jezus speelde,
de jonge Leviet Barnabas en de geleerde Joram waren diep onder de indruk.
Een zeer indrukwekkend gedeelte in de Bijbel behandelt de ontwikkeling van
de tarwekorrel. In het Grote Johannes Evangelie is dit bijbelgedeelte zo
wonderbaarlijk toegelicht, dat ik dit hoofdstuk woordelijk wil weergeven.
`Kijk eens naar de tarwekorrel! Als hij in de aarde wordt gezaaid, moet hij
vergaan en pas uit het resultaat van het rottingsproces komt de tere kiem
omhoog. Maar wat zegt dat vergeleken met de aard van de mens?
Wel, het zaaien van het gezonde mooie zaad komt overeen met de eerste
wording van de mens! Het is als het in een vleselijk omhulsel brengen van de op
zichzelf al geheel gevormde ziel, die zich voordien in de lucht bevindt,
speciaal in de middelste regionen van de bergen, daar waar de boomgroei
gewoonlijk ophoudt, tot aan de sneeuw- en ijsgrens.
Als een eenmaal volledige ziel in de lucht de noodzakelijke, volgens een
vast plan bepaalde duurzaamheid heeft bereikt, daalt zij steeds dieper af tot
aan de huizen van de mensen, krijgt dan uit de levensuitstraling, die om ieder
mens aanwezig is, een zekere voeding en blijft dáár aanwezig waar haar wezen
een gelijke geaardheid voelt.
Als echtgenoten zich' dan door de natuurlijke drang gedrongen voelen om
geslachtsgemeenschap te hebben, ontvangt de geheel rijpe vrije natuurziel die
zich het dichtst bij het echtpaar bevindt, uit de uitstralende aura een teken
of wordt door de toegenomen kracht van de uitstraling van de echtgenoten als
gelijksoortig aangetrokken. Met een zekere dwang dringt zij zich tijdens de
geslachtsgemeenschap in de stroom van de man en wordt daardoor opgenomen in
een klein ei, wat men bevruchting noemt. Welnu, vanaf dat moment lijkt de
levensziel dan al op een zaadkorrel die ergens in de aarde werd gezaaid. En in
het moederlichaam doorloopt zij alle stadia tot de geboorte in de wereld net
zoals bij de zaadkorrel in de aarde de kiem boven de aarde uitkomt! Dan beginnen
de verschillende stadia van de eerst uiterlijke en vervolgens innerlijke
ontwikkeling. Bij de plant blijven de wortels in de aarde, het oude graf waar
de zaadkorrel vergaat, en zuigen daar het materievoedsel op. Dit voedsel zou
echter al gauw de dood van de plant betekenen als het niet gezuiverd werd door
de invloed van de zon.
Het eerste deel van de halm bevat nog zeer materiële sappen. Als deze basis
gevormd is, wordt de halm door een ring in zekere zin afgebonden. Door deze
ring gaan al veel fijnere buisjes, waardoor alleen maar heel dunne en fijne
sappen kunnen opstijgen. Daaruit ontstaat dan een tweede geleding van de halm.
Omdat echter de sappen van de tweede geleding nog van grove materiële aard zijn
en mettertijd nog grover worden, wordt er weer een ring gevormd en deze tweede
ring bevat nog dunnere buisjes, waardoor slechts heel fijne sappen kunnen
passeren voor het voeden van de boven hen zwevende levensgeest, gelijkend op de
uitdrukking van Mozes: 'En de Geest Gods zweefde over de wateren.' Naderhand
zullen echter ook deze sappen of wateren voor het boven hen zwevende leven van
de plant weer te grof worden en die zouden het leven kunnen verstikken; daarom
wordt een derde ring, voorzien van heel dunne buisjes, gevormd door de boven de
wateren zwevende geest. Door zo'n derde ring kunnen dan slechts uiterst
etherisch fijne en met de altijd nog boven hen zwevende levensgeest al zeer
verwante sappen met moeite doordringen. Maar de levensgeest bemerkt wel of de
sappen boven de derde ring voor de verdere ontwikkeling voor hem te gebruiken
zijn of niet. Vindt hij ze vervolgens nog te grof en nog te veel sporen
bevatten van het gericht en de dood, dan wordt er nog een vierde, vijfde, zesde
of zevende ring gevormd, tot eindelijk de sappen zo etherisch zuiver zijn dat
in hen geen spoor van de dood meer te ontdekken valt.
Pas dan begint er een nieuw stadium. De door de allerfijnste buisjes gaande
sappen vormen nu knoppen en bloemen, die voorzien worden van organen die alle
mogelijkheden in zich hebben om het hogere leven uit de hemelen als zaad te
ontvangen. Als de bloem deze dienst verricht heeft, wordt ze afgezonderd als
ijdele pronk der wijsheid, die met haar schoonheid en bekoring de ether van het
liefdeleven aantrekt, welke op zichzelf compleet is en geen verdere praal naar
buiten behoeft. Want kijk, iedere bloem is een mooi versierde bruid, die haar
bruidegom in haar net tracht te vangen door zich eerst mooi te sieren! Als de
bruidegom echter de bruid als de zijne genomen heeft, wordt de glinsterende bruidstooi
het eerst afgelegd en de deemoedige levensernst begint. Vanaf dat moment begint
de echte levensvrucht zich te ontwikkelen en te vormen. En als dan alle
bedrijvigheid alleen op het rijpen van de vrucht is gericht, bergt het leven
dat aan alle eerdere gevaren ontsnapt is, zich veilig als in een vaste burcht
op in de vrucht voor een nog altijd mogelijke vijand van buiten. Waar het leven
zich te snel begint te ontwikkelen en te rijpen, wordt het ook maar weinig
vast. En als er een vijand van buiten in de buurt van zo'n vroegrijp leven
komt, trekt deze hem ook erg aan; hij stelt zich daarmee in verbinding en legt
zijn vrucht in het te vroegrijpe leven van de vrucht van de plant! Dit tweede
leven trekt dan het tere leven van de vrucht van de plant naar zich toe,
beschadigt het en richt het te gronde. De wormstekige vruchten zijn daarvoor
een meer dan duidelijk bewijs.' (GJE II. 216)
Ook de geestelijke betekenis van de tien geboden willen wij uitvoeriger
belichten, daar ze toch voor een dieper begrip absoluut noodzakelijk zijn.
Het dubbele gebod `heb God lief boven
alles en je naaste als jezelf bevat eigenlijk alle overige geboden, want wie
niet tegen de liefde tot God zondigt en zijn naaste niets aandoet, wat hij zelf
niet zou willen dat hem dat werd aangedaan, vervult reeds de voorwaarden van
alle overige geboden.
`Ik ben de Heer uw God, gij zult geen andere goden hebben naast Mij.'
Wat mag dat betekenen in betrekking tot de tegenwoordige tijd? De moderne
mens heeft zich een massa andere goden geschapen, die hem afleiden van het
eigenlijke afstemmen op de Schepper aller dingen. Deze goden van de hedendaagse
tijd heten: prestigedenken, technische vooruitgang, afkeer van het
geestelijke, profijtdenken, genotzucht, losbandigheid, egoïsme,
betweterigheid, hebzucht, drankzucht, geschreeuw en razernij, modeverslaafdheid
en vlucht in verdovende middelen. Ook atheïstisch-socialistische 'heilsleren'
behoren daartoe. Afgoderij is alles, wat van het eigenlijke, van de toewending
tot God afleidt. Afgoderij is aanbidding van het wereldse, dat wil zeggen
afkering van het goddelijk bewustzijn en de godsvrucht in het algemeen.
Tweede gebod: `Gij zult de naam van uw
God niet ijdel gebruiken, want de Heer zal niet ongestraft laten, die Zijn naam
misbruikt!' In het dagelijks spraakgebruik duikt het woord `God' hardnekkig op;
maar op welk een gedachteloze en platvloerse manier! `Och God, wat me vandaag
overkomen is...', of `God wat was dat vervelend...', of `Och God, och God...'!
Menigeen gebruikt de naam van het allerhoogste wezen, onze Schepper, als
stopwoord voor alledaagse platvloersheden. Als iemand zegt: `och God, dat spijt
me toch zo', dan is dat zeer beslist een holle frase, die zeker de diepere
betekenis: ik voel heel erg met je mee en ik beveel je in de zegen van God aan!
niet tot uitdrukking wil brengen. Het woord `God' in zijn ware betekenis
uitspreken roept daarentegen bij de meeste gesprekspartners een merkbaar
onbehagen op. Zelfs een vloek begint tegenwoordig met het gedachteloos eruit
gooien van het woord `God'. En wie denkt er nog over na, als in de rechtszaal
de eed-formule gezegd moet worden: `zo waarlijk helpe mij God almachtig!', dat
niemand in Zijn naam een eed zal zweren, maar dat God verlangt dat een
eenvoudig ja of nee als bevestiging voldoende zal zijn?
Vervlakking, gedachteloosheid, onbeschaafdheid en verdorvenheid hebben
zich in onze dagen verschrikkelijk uitgebreid. Geen wonder dat het woord `God'
tot leeg gezwam wordt. - Maar `de Heer zal diegene niet ongestraft laten, die
Zijn naam ijdel gebruikt!' - Want geen van Zijn geboden heeft tot op de
huidige dag aan geldigheid ingeboet!
Luther heeft het derde gebod
vertaald: `Gij zult de rustdag heiligen!'
Het oerbeeld van de zevendaagse week vinden we in de zeven Mozaïsche
scheppingsdagen (perioden), waarin God Zelf op de zevende dag rustte, waarbij
de rust als scheppingspauze moet worden gezien. Ook vandaag is het zo, dat een
dag na de zes dagen van moeite en werk als rustdag, als scheppingspauze wordt
gezien, ja, als noodzakelijkheid, iets wat de nood afwenden moet, namelijk de
nood van de innerlijke leegte, de liefdeloosheid, de zinloze tijdsverspilling.
Deze dag moet tot zelfbeschouwing dienen, tot toewending naar het goddelijke,
het opwekken tot Godsbegrip. Die dag moet in dienst staan van de liefde, het
toewenden naar de naaste, het deelnemen in de nood en zorgen van de ander. Ik
behoef het werkelijke gebruik van deze creatieve dag niet nader te beschrijven.
Nauwelijks iemand van ons is zich de diepere verplichting van deze dag nog
bewust. Alleen verinnerlijking betekent geluk en vrede, beslist niet het
tentoonstellen van zijn welvaart.
Als we bijvoorbeeld in het vierde
gebod lezen, dat ons een lang leven wacht als we `vader en moeder eren',
heeft dat niet zozeer betrekking op de aardse ouders van een mens, maar veel
meer op Hem, die onze 'Vader' en onze `Moeder' is, op liefde en wijsheid,
verenigd in onze God en Vader. Als ons door de verering van liefde en wijsheid
een lang leven wordt beloofd, dan wijst dat op het eeuwige leven in Gods
nabijheid, het kindschap Gods! Juist in dit gebod is de verwijzing verborgen
naar de val van Lucifer, die door het weerstreven van Gods ordening zich uit de
liefde van God verwijderde. Met het onderhouden van het vierde gebod wordt ons
niet meer en niet minder dan de hemel zelf beloofd! `Maar 'vader en moeder'
betekent ook in zekere zin de aarde, waarop wij leven', zegt Wilhelm Gutmann in
zijn uitleg van de tien geboden (Das Wort 1974, Nr. 10), `daar ze ons uit Gods
kracht voeding en woonplaats biedt, die wij verstandig moeten bewaren en onderhouden,
niet vernietigen, vergiftigen of beschadigen, zoals het tot onze eigen schade
uit winstbejag en hoogmoed gebeurt!'
Bij de interpretatie van het vijfde
gebod `Gij zult niet doden' is beslist niet alleen het fysieke doden van
een ander mens bedoeld, dat God immers uitdrukkelijk aan Zichzelf voorbehouden
heeft, want Hij alleen weet, wanneer de tijd van een aardbewoner vervuld is.
Hiermee is ook vervat, wat het Kind Jezus in De Jeugd van Jezus (Hfst
102:20-23) tegen de Romeinse landvoogd Cyrenius zegt: wie de liefde, die uit
Mij is, in een ander mens doodt, die zij vervloekt!
Ook het geestelijke doden is daarmee bedoeld. Mensen die door voortdurend
overtreden van de goddelijke geboden de geest van God in zich doden, ouders die
door slechte opvoeding in hun kind de goddelijke vonk verstikken in plaats van
hem tot leven op te wekken - al deze mensen doden! Ze doden, het wezenlijke,
het onvergankelijke; ze doden het leven zelf!
Bij nauwkeurige beschouwing van het zesde
gebod `Gij zult niet echtbreken' zien we, dat dit in naaste verbinding
staat met het vijfde gebod. `Gij zult niet echtbreken' wordt tegenwoordig als
een onbelangrijk delict beschouwd. Dit zesde gebod past immers niet in onze
tijd, de `moderne' mens komt daartegen in opstand, want wie anders dan God Zelf
heeft deze drift, deze onverzadigbaarheid in ons gelegd? Moordenaars zouden
wij zijn, als wij de liefde in onze partner doden, omdat we hem/haar om de tuin
leiden, bedriegen, verlaten? Is het niet God Zelf die daarvoor de
verantwoording draagt, heeft Hij ons niet zo geschapen? Als we de ontaarding
van onze tijd willen begrijpen, kunnen we er niet omheen om ons voor ogen te
houden, dat het de mens is die zich zo ver uit de ordening van God heeft
verwijderd, dat hij zich niet meer bewust is of het niet meer wil toegeven,
waarvoor hem de drift van de verwekking werd gegeven. `De verwekking van een
nieuw mens', zegt Jezus in de nieuwe openbaring, `is een scheppingsdaad van zo
ongekende grootte, dat Ik daarom, en daarom alleen, aan de man een zo grote
verwekkingskracht heb gegeven, opdat hij deze krachten zal concentreren om te
rechter tijd in innige verbinding met Mij een gezond en levenslustig mens te
verwekken. Zouden de mensen de bijslaap slechts zo vaak begaan als ter
verwekking van een vrucht in een vrouw nodig is, Ik zeg u, niemand van u zou
zich van Mijn liefde hebben vervreemd! Bij spaarzaam gebruik van de echtelijke
liefde blijft de gelukbrengende spanning tussen de partners tot in hoge
ouderdom behouden en kent geen verveling of weerzin. Maar zoals nu verspillen
man en vrouw de beste krachten door het veelvuldig vermorsen van de aan de ziel
verwante levenssappen en boeten op deze manier in aan hun geestelijke krachten
die alleen hen in staat stellen volgens Mijn ordening te leven. Ze worden
materialistisch, zelfzuchtig, leugenachtig, meedogenloos en niets ontziend en
storten steeds dieper in de poel van de vleselijke wellust, omdat ze verleerd
hebben hun geluk in Mij te vinden.' (Citaat naar Dr.W.Lutz, Die Grundfragen des Lebens,
bl.287). Wat
een tegenstelling tot het onzinnige potentiedenken van onze tijd en hoe waar,
want wie van ons heeft dat al niet mee moeten aanzien of moeten beleven. Er zou
geen degeneratie van de mensheid, geen korte en langdurige ziekten, geen
geestelijke dood voorkomen, als wij als verantwoordelijke medescheppers van God
zouden handelen. Als wij beseffen, dat het niet zo zeer oorlogen en catastrofes
zijn die nood en ellende onder ons mensen brengen, maar de overtreding van het
gebod `Gij zult niet echtbreken', dan moet het volkomen duidelijk zijn, dat
zelfs in onze van alle remmen ontdane wereld dit goddelijk gebod zijn onomstotelijke
geldigheid heeft. Wij zouden ook vandaag nog in geluk en vrede leven, als ieder
het door God aan hem toevertrouwde goed van de verwekkingsdrift, waarin een
gehele schepping ligt, verantwoordelijk zou beheren.
Het zevende gebod: `Gij zult
niet stelen' lijkt het recht op eigendom te beschermen, aldus leert het de
theologie en de wereldse wetgeving. Diefstal is een zonde tegen de
naastenliefde, en een goede regeling onder de mensen is nodig zolang de mens
voor het merendeel zelfzuchtig is.
De grote Wetgever heeft echter nog een andere betekenis daaraan verbonden.
`Gij zult nimmer de goddelijke ordening verlaten, je daar niet buiten stellen,
en niet het recht van God willen bemachtigen!'
Wie zichzelf voor heilig verklaart en de goddelijke macht naar zich toe wil
trekken, die is waarachtig een dief, rover en moordenaar. Derhalve is weer de
begeerte naar macht en bezit de wortel van dit kwaad. De mazen in de menselijke
wetten, de meningen en gewoontes staan iedereen, die sluw, gewiekst en
gewetenloos genoeg is, toe zich te verrijken. Speculatie, belastingontduiking,
inflatie zijn middelen om zich zonder arbeid te verrijken. De woeker bloeit
allerwegen. Natuurlijk moet een mens voor zijn levensonderhoud en broodwinning
verdienen en `in schuren verzamelen'. Maar een echt bezittersrecht voor God
heeft niemand. De aarde is de mens slechts in bruikleen gegeven. Wie daarom aan
de ene kant bij elkaar graait en meer vergaart dan hij voor zichzelf nodig
heeft, schept aan de andere kant nood en armoede. In het gemeenschappelijk
bezit van de eerste christenen was de ware naastenliefde te herkennen. Ze
schijnt thans zo goed als geheel van de aardbodem te zijn verdwenen.
Het achtste gebod gebiedt `geen
vals getuigenis tegen uw naaste te spreken'. Hierin is ook het gebod begrepen
`gij zult niet liegen'. Slechts een onreine geest is in staat tot de leugen,
staat er in de nieuwe openbaring. Onwaarheid, bedrog, achterbaksheid, verdraaiing
van de waarheid en laster, dit alles houdt het achtste gebod in.
Zelfingenomenheid, egoïsme, zelfzucht en heerszucht zijn de veelvuldigste
redenen tot overtreding van dit gebod. Satan zelf is de leugenaar `bij
uitstek', de leugenaar zonder meer. Hij bergt het boze in zich, het valse, de
bewuste misleiding en huichelarij. Wij moeten helaas constateren, dat het
leven van de meeste mensen enkel en alleen leugen is. Daarom is alles wat de
mens doet buiten de liefde, die ook de waarheid is, een vals getuigenis en
derhalve ook een leugen.
Jezus is voor ons een waarachtig voorbeeld zonder oneerlijk gedrag, in de
waarheid, zonder leugen en bedrog! Daarom nodigt Hij ons allen uit dezelfde weg
te gaan, de weg van de liefde tot de waarheid, de goddelijke liefde en de
naastenliefde.
Ook het negende en het tiende gebod
snijden in zekere zin het eigendom van de naaste aan. Zonder gemeenschappelijke
orde en regels is een samenleven van een gezin en van volkeren niet mogelijk.
De goede orde is een evenbeeld van de in de schepping herkenbare orde, de
slechte orde is een helse wanorde. De ergste gevolgen van de zucht naar bezit
en macht zijn oorlog, nijd, bloed en wraak, alsmede de veelvuldige
broedermoord.
De mensheid zal het nog moeten leren met de goederen van deze wereld in
goede gemeenschapszin om te gaan, anders wordt ze met de ondergang bedreigd!
Het speculeren, het streven naar macht in politiek en economie, van concerns en
andere handelsreuzen is voor God een gruwel. Met boze woorden richt de Heer
Zich tegen de woeker, de geest van ongeremde hebzucht en de gierigheid als
wortel van alle kwaad. Als God zegt: `gij zult niet begeren uws naasten vrouw',
wijst dat in oppervlakkige betekenis wel op het zesde gebod, maar de diepe
geestelijke betekenis bedoelt de bescherming van de levenssfeer van de naaste.
Dit gebod richt zich tegen alles, wat men de ander aan zou kunnen doen, tegen
de pijn, tegen het misbruik van liefde.
`Ik alleen ben de Heer, jullie allen onder elkaar zijn als broeders en
niemand zal meer of minder zijn.' Alle natuurcatastrofes zijn gevolgen van de
handelwijze van mensen tegen de ordening van God. De mensheid op aarde zou
maar vijftig jaar lang geheel volgens de natuurlijke ordening van God behoeven
te leven, dan zou geen enkele rampspoed haar meer treffen. De jaren zouden
elkaar opvolgen als parels aan een snoer, het ene precies zo gezegend als het
andere (GJE IV.144:1-3). Elke handeling heeft een door God bepaald gevolg. Dit
is het onveranderlijke gericht, want zo is het door de Heer vastgesteld, dat
elke daad tenslotte zichzelf richt!
8. De nood als leermeester
Het begin van dit hoofdstuk is gewijd aan het thema `geloof. Lange tijd had
in de kerk het geloof voorrang op het weten, waarbij het wezen van het geloof
vaak voor een `blind geloof werd aangezien. Jezus vraagt echter beslist geen
blind geloof van ons. Integendeel, Hij wil zelfs dat de mens zoekt en naar meer
weten streeft. Zelfs de twijfel kan als vruchtbare tegenpool tot geloof leiden,
hij kan bestanddeel van het religieuze denken zijn, voorzover een eerlijke
inspanning om de twijfel terzijde te schuiven leidt tot een vruchtbare verdere
verdieping van het geloof. `Toets alle dingen en behoud het goede!' Hieruit
kunnen we de gevolgtrekking maken, dat de begrippen het `goede' en het `ware'
relatief zijn. Jezus bedoelt daarmee heel duidelijk het voor ieder individueel
`goede' en `ware', dat wil zeggen het bij hem passende, met zijn natuur
overeenkomende; want aangezien rijpheid en ontwikkelingsgraad van ieder mens
verschillend zijn, is voor de één nog lang niet begrijpelijk, wat voor de ander
al zonneklaar is. Normen en dogma's zijn daarom in veel gevallen voor het
vermogen tot inzicht eerder hinderlijk dan nuttig. Hier zou de starre structuur
van de kerken moeten worden versoepeld en de onfeilbaarheid van de paus ter
discussie worden gesteld, want woordzifterijen en theologische twisten kunnen
de hoorders van het kerkelijk woord eerder verschrikken dan tot geloof leiden.
Christus verlangt van niemand, dat hij geloven moet wat hij niet begrijpen kan,
maar Hij beveelt onderzoek aan als voorbereiding tot inzicht.
`Een voorwaarde is evenwel gesteld voor het toetreden tot het heiligdom van
lichtend inzicht', schrijft Dr. Walter Lutz in zijn boek Grundfragen des
Lebens, deze is ..."afdalen van de troon van de oude Luciferistische
hoogmoed en zelfingenomen menselijke inbeelding!"
En ..."zo gij niet wordt als kinderen"... zou ik er op deze
plaats nog eens aan toe willen voegen.
Ik verplaats me terug naar de tijd, toen ik zelf voor de eerste keer boeken
in handen kreeg die melding maakten van het ophanden zijn van een betere
wereld. Ik vond deze gedachtengang weliswaar heel mooi, maar was ze ook
geloofwaardig? Toen ik er met mijn kinderen over sprak, deed ik een verrassende
ontdekking: ze vonden een verderleven na de dood heel vanzelfsprekend, vooral
waren ze volledig overtuigd van een God als wezen en bestuurder van het
universum.
`Ik praat elke avond met Hem', verklaarde mijn dochtertje heel ongedwongen.
Op mijn verbaasde vraag, waarover ze dan met Hem sprak, zei ze: `Wij bepraten
gewoon alles met elkaar, alleen ben ik de laatste tijd een beetje boos op Hem.'
Ik keek haar niet begrijpend aan. `Of vind jij soms, dat men elkaar als goede
vrienden niet gewoon je mening mag zeggen?' vroeg ze. 'Natuurlijk', antwoordde
ik. `Nou, zie je, ik wilde gewoon van Hem weten, waarom jij altijd zoveel pijn moet
lijden, terwijl ik toch al zo lang voor je bid.' Daar had dat kind in haar
onschuld me een heel duidelijke weg gewezen. Ja, dat zou ik ook graag hebben
geweten, waarom sommige mensen meer moeten dragen dan anderen; en waarom' zou
men het antwoord op die vraag niet direct op het juiste adres halen? Misschien
bestond de Heer daar boven werkelijk en misschien liet Hij Zich vermurwen en
zou Hij me van mijn kwaal genezen!
Zo begon het, het zoeken, waarop na veel moeite een vinden volgde. Mijn
kinderen hadden het veel gemakkelijker met het begrijpen, daar ik immers meer
dan veertig jaar kritisch verstand overboord moest gooien. Maar ook deze vraag
naar het waarom is mij heden genoegzaam beantwoord en helpt mij om mijn zware
leven van alledag te doorstaan.
'De nood als leermeester' heeft Jezus dit belangrijke deel van het
geloofsleven genoemd, en ik zou hier graag uitvoeriger willen zijn, daar dit
nood-lot toch in elk mensenleven ingrijpt. Het kruis dat Christus eens droeg -
ieder moet het op zijn schouders nemen, gewillig en zonder mopperen.
Als we over de zin van het lijden spreken, moeten we tegelijkertijd over de
zin van het aardse bestaan op zich spreken, want het een is onlosmakelijk met
het ander verbonden. Als we zeggen dat de mens in dit aardse leven geen
aanspraak op geluk en vreugde heeft, maar dat het leven in de materie lijden en
oordeel betekent, dan moet dat de ongelovige mens absurd en overspannen
toeschijnen. Wie nooit heeft nagedacht over het waarvandaan en waarheen, over
dood en hiernamaals, over het bestuur van de Schepper, zal aan deze
uiteenzettingen geen geloof kunnen hechten. De gedachteloze, op zichzelf
betrokken, materieel ingestelde mens zal er steeds naar streven het korte
bestaan op deze planeet met volle teugen te genieten, alle moeilijkheden uit de
weg te gaan en zich om zijn menselijke plichten zo weinig mogelijk te
bekommeren. Maar de vermoeiden en belasten, de armen en de zieken, de blinden
en de lammen, de vertwijfelden en de vele hopelozen dorsten naar een uitleg om
op die manier hun lot te leren begrijpen, beter gezegd aan te voelen, want Gods
wegen zijn voor de onwetende mens diep verborgen zolang hij in deze wereld moet
leven.
Het grote openbaringswerk van de Heer, dat ons via Jakob Lorber gegeven
werd, leert ons de heilsboodschap op overtuigende en begrijpelijke manier.
Eindelijk mogen we vernemen, waarom het leven ons soms zo hard aanpakt. De
gekwelden mogen herademen als ze inzien, dat achter al het lijden van deze
wereld een diepe zin verborgen ligt, dat ze nooit onterecht of zonder noodzaak
geleden hebben.
In het Grote Johannes Evangelie verklaart de Heer met veel voorbeelden het
vaak zware lot van de Hem omringende mensen en steeds wordt het duidelijk, dat
aard en duur van het lijden in overeenstemming zijn met de gegeven
tekortkomingen van de betroffene, volkomen om het even of nu het lichaam dan
wel de ziel aan de beproeving onderworpen wordt. Het plaatsje Emmaus wordt niet
alleen in de beroemde episode na de kruisiging van Christus genoemd (Luk.24:13
e.v.), wanneer de Heer onherkend de beide leerlingen ontmoet en zij Hem in hun
huis binnen nodigen. In de Lorber-openbaringen zien we Jezus met de discipelen
Petrus, Jacobus en Johannes eveneens op de weg naar Emmaus; ook de Romein Agricola
is in hun gezelschap. Twee voorvallen worden ons hier beschreven, die mij een
duidelijk voorbeeld lijken te zijn voor lijden door schuld en onschuldig lijden
in het menselijk bestaan. Tegen de bedelares, die Jezus en Zijn gezelschap op
de weg naar Emmaus ontmoeten en die hen om een aalmoes bedelt, zegt de Heer
ronduit dat zij, krachtig en sterk als ze is, goed genoeg is om met redelijk
werk voor zich en haar kinderen de kost te verdienen. Hij legt haar uit dat
deze armoede over haar gekomen is door haar harteloze houding tegenover haar
ouders en echtgenoot, die uit verdriet harentwege gestorven waren. Hier grijpt
Jezus niet helpend in, maar vermaant de bedelende vrouw rechtschapen en eerbaar
te leven, dan zou ze daarmee haar lot gunstig kunnen beïnvloeden, vooropgezet
dat ze bereid zou zijn door middel van haar handen in haar onderhoud te
voorzien en af te zien van prostitutie. Klaar en duidelijk hebben we hier met
een geval te doen van nood door eigen schuld, zoals ook vandaag de dag velen
door verkeerde levenswijze, roofbouw op hun lichaam, door gedachteloosheid of
meedogenloosheid zichzelf in grote moeilijkheden brengen. Het arme ouderpaar,
wiens half verhongerde en half geklede kinderen Jezus en Zijn jongeren
tegenkwamen bij de ingangspoort van Emmaus, was daarentegen in onschuldig
lijden terecht gekomen. Beide ouders waren door zware jicht arbeidsongeschikt
geworden en huisden in een vervallen schapestal voor de poorten van de stad; de
nood dwong hen hun kinderen er op uit te sturen om te bedelen. Ze waren de
hongerdood nabij en de kinderen waren aan de rand van vertwijfeling toen Jezus
die plaats bezocht. Toen de Romein Agricola met Jezus het erbarmelijke
onderkomen betrad, was hij buiten zichzelf van woede over de harteloosheid van
de burgers van Emmaus.
Nadat Jezus hen gezond gemaakt had, zei Hij: `God heeft jullie zeer
beproefd en jullie hebben zonder morren met volledige berusting in de wil van
God alles, wat over jullie is gekomen, gedragen. Toen de maat van jullie nood
vol was, heeft God jullie op een wonderbare manier snel geholpen en deze hulp
zullen jullie niet alleen tijdelijk tot aan het eind van je aardse bestaan
behouden, maar ook over het graf heen voor eeuwig! Waarom jullie echter hier
op aarde door God zo zwaar beproefd werden, dat zullen jullie pas in het leven
hierna vernemen en inzien.' (GJE VII 134:14)
Hier krijgt de lezer er waarschijnlijk een idee van, uit welke
gezichtspunten God het leven van de mensen belast. Ergens in Die Haushaltung
Gottes lezen we dat door een zwaar aards bestaan de mensen die God liefhebben,
op deze manier eerst gelouterd en voorbereid moeten worden, opdat ze sterk
genoeg zullen zijn eens in Zijn goddelijke nabijheid te kunnen leven!
Tot Cyrenius zegt Jezus ergens: `Het zou niet goed zijn de mens zo in het
leven te plaatsen, dat hij lichamelijk geheel verzorgd is, want dan zou hij ten
langen leste zo traag worden, dat hij zich om niets meer zou bekommeren. En dit
streven naar de luie, zorgeloze rust is ook weer een eigenschap van het op
zichzelf dode lichaam. De ziel, die voor het grootste deel haar duurzame vorm
door passende bezigheid uit het lichaam moet vormen, zou in de zorgeloze rust
van het lichaam ook mee gaan rusten, daar ook in haar, de ziel, de hang naar
nietsdoen in beginsel de overhand heeft. Daarom stelt de nood van het lichaam
alle hefbomen in werking om dit te verzorgen, maar de mens begint ook na te
denken over de oorzaken van het lijden en de ziel begint te zoeken naar de zin
van het leven. Als de nood de mens aldus echt tot nadenken heeft gebracht, dan
begint al spoedig de aarde onder hem groen te worden, terwijl hij anders al
gauw in volledige lethargie geraakt zou zijn en daarmee tot de geestelijke dood
was vervallen.' (GJE 11.212:4,5 en 14,15). `Over wie Ik allerlei lijden en
ellende toelaat, die help Ik ook te rechter tijd; wie Ik echter van zijn aards
hoogmoedig en overdadig luxueus leven laat voortgenieten, die draagt zijn
oordeel en eeuwige dood reeds in zich. Zeg tegen de zieken, dat ze in hun nood
niet bedroefd moeten zijn, maar zich ernstig tot Mij wenden, Ik zal ze troosten
en ze zullen verkwikt worden als het gras na een onweersbui. Een lichamelijke
ziekte is
als het ware een zekere wacht voor de deur, opdat een te gezond vlees niet
opgewonden wordt door allerlei zinnelijke lusten. Daarom wacht je ervoor, dat
je na de genezing niet weer in je oude zonden terugvalt, opdat het niet erger
met je zal worden dan tevoren' (GJE IX.29:13; HG 1.3; GJE IX.158:11-14). Tegen
een rijke, zieke jood zegt Jezus: `Je hebt nu de bittere levensbeker tot op de
laatste druppel geproefd en bent daardoor tot een diep nadenkend mens geworden,
bekwaam voor opname van het ware levende goddelijke levenslicht uit de
hemelen!' Tegenwoordig spreekt men er veel over of het de artsen toegestaan
moet worden het leven van ongeneeslijk zieken te verkorten. Daarover doet Jezus
een heel duidelijke uitspraak: `Daar geen mens weten kan, waarom God de zieke
zulk een lijden deed overkomen en hoe het dan met zijn ziel aan gene zijde
gesteld zal zijn, daarom verbiedt God het doden van ongeneeslijk zieken!' (GJE
XI.39:2)
Ik zou hier nog aan toe willen voegen wat ik uit het geheel van Jezus' leer
heb geconcludeerd, namelijk dat het lijden van een mens wel verzacht mag
worden, dat echter bij een ongeneeslijk zieke geen kunstmatige maatregelen die
het leven verlengen, zullen mogen worden genomen; want God alleen weet, wanneer
het tijd is een ziel tot Zich te roepen. Het moeilijkste in een mensenleven is
de zelfkennis, de zelfbeschouwing, zoals Jezus dat noemt. Daarom valt het ook zo
moeilijk de zwakheden van de eigen ziel te onderkennen. Geraken we echter in
de een of andere moeilijkheid, van welke aard dan ook, dan kan men vanuit die
benarde toestand zichzelf de vraag stellen: wat moet ik hieruit wel leren, wat
heb ik verkeerd gedaan, waar wil de Heer mij opmerkzaam op maken?
Lang niet altijd wordt de nuttige waarde van opgelegde moeilijkheden
begrepen. Talloze lijdenden vervallen in bitterheid en zelfmedelijden, zijn
voor hun omgeving nauwelijks te verdragen en vormen voor hun bloedverwanten een
zware beproeving. Mensen, die door hun lijden hard en zonder medelijden worden,
zijn op de verkeerde weg. Die weg zal niet in zaligmakende verlossing eindigen!
`Het is waar', zegt Jezus in GJE (IX 119:19), `dat het leven van de mens
vanaf de geboorte met veel kwellingen en lijden gepaard gaat, maar als hij
volgens de erkende ordening van God leeft en zich daardoor reeds op deze aarde
helder bewust wordt van wat hem in het andere leven wacht, dan zal hij alle nog
zo bittere beproevingen, die slechts tot opwekking van de geest van God in zijn
ziel toegelaten worden, met alle geduld en standvastigheid verdragen en tevens
vol goede moed zijn!' Het lijden als zodanig schijnt dus het enige middel te
zijn om de terugkeer van de gevallen geesten naar God mogelijk te maken; en God
Zelf heeft ons in Zijn onvoorstelbare goedheid op onze aarde dit lijden
voorgeleefd, toen Hij Zich aan het kruis op Golgotha voor de hele wereld
vernederde. Alleen zo worden we in staat gesteld ons uit de banden van de satanziel
te bevrijden. In `Himmelsgaben' (II,S 52:13) zegt de Heer: `Als ergens
reizigers aankomen, dan brengen ze ook allerlei bagage mee en geven het aan de
waard in bewaring. Ik ben ook een reiziger en Mijn hele bagage bestaat uit een
kruis. Waar Ik niet met dit kruis binnenkom, daar ben Ik ook niet van plan te
blijven. Als Ik echter binnenkom met Mijn heilige bagage, het kruis, dan ben Ik
ook met alles aanwezig en niet zo gemakkelijk weer eruit te krijgen!' Maar niet
elk lijden is een door God opgelegd lot. Denk er maar eens over na, hoeveel
misbruik de moderne mens van zijn gezondheid maakt, hoe vaak hij tegen de wet
van de matigheid zondigt, hoe vaak hij handelt in strijd met de eenvoudige
levens- en voedingswijze die Jezus voorgeleefd heeft. Een hele industrie
ondersteunt hem bij dit handelen in strijd met de goddelijke ordening. Het
aardse leven van God in de persoon van Jezus Christus geldt in elk opzicht als
voorbeeld voor allen, die Hem willen navolgen. Zo behoort ook de roofbouw op
het menselijk lichaam door genotmiddelen van allerlei aard, vraatzucht en
zwelgerij, misbruik van sexualiteit en welke zelfvernietigende excessen ook
maar, tot de ernstige overtredingen van de goddelijke ordening. Alle
verslavingen behoren daartoe en ieder die buiten de door de natuur gegeven
ordening omgaat, zou er beter aan doen zich een `oog uit te rukken' of zich een
`hand af te hakken', zoals er in de bergrede staat, dus de blik van al het
wereldse af te wenden dan de gevolgen van deze overtredingen met onverschilligheid
af te wachten.
Tegen een Romeinse opperstadhouder, die naar de oorzaak van pijnlijke
ziekten vraagt, zegt Jezus in GJE (X.182:5-6): `Kijk naar de vele lekkernijen
waarmee de mensen hun buik vullen en het zal jullie duidelijk worden, hoeveel
slechte en onzuivere, boze en schadelijke substanties daardoor vaak het hele
menselijke lichaam in bezit nemen en steeds meer gaan kwellen! Want zulke
ongelijksoortige substanties raken dan in een menselijk lichaam in een
voortdurend gevecht, die de mens alleen een tijdlang kan sussen door zijn
toevlucht te nemen tot allerlei kruiden en wortels, waarmee hij de innerlijke
substantie van de ziel tot rust brengt. Maar zulk een gezondheid is niet van
lange duur, vooral niet bij oude mensen; hij zou dan langere tijd naar heel
eenvoudige voedingsmiddelen moeten grijpen. Maar de meeste mensen krijgen,
nadat ze lichamelijk door een passend medicijn weer gezonder worden, weldra
weer zin in allerlei lekkernijen, worden dan nog zieker dan tevoren en hun
einde is vaak zeer smartelijk.' In een Hamburgs ziekenhuis werd op zekere dag
een jongeman binnengebracht, die na een motorongeluk aan de nekwervel een
dwarslaesie had. Moeizaam kwam hij over de eerste zware weken van shock heen en
wende aan de nieuwe situatie. Toen brak op zekere dag alles met zo'n heftigheid
in hem los, dat de verpleegsters en artsen radeloos tegenover deze
zelfbeschuldiging stonden. Deze jongeman was de aanvoerder geweest van een
jeugdbende die met fietskettingen en boksbeugels roofovervallen pleegde en talloze
mensen naar lichaam en ziel beschadigd had. Nu huilde hij als een kind en zag
zijn lot als een terechte boetedoening. Hij zal met zijn eigen lijden de schuld
moeten aflossen en zelf daarbij misschien een kind van God worden.
Zo zijn er in onze wereld oneindig veel soorten lijden, dat de zielen
gereed moet maken om het woord van God te begrijpen; hetzij de diepe berusting
van een mens, die in een drukkend huwelijk moet leven, hetzij het bittere lot
te moeten leven met een misvormd of invalide lichaam, blind of buitenechtelijk
geboren te worden of in a-sociale omstandigheden te moeten opgroeien. Steeds is
iedere beproeving, ieder lijden een onmiskenbaar teken, dat de Heer in dit
schepsel nog de mogelijkheid tot omkering, tot inzicht ziet, dat diens kansen nog
niet verkeken zijn. God reikt hem daarmee Zijn liefdevolle hand toe. Wee echter
diegene die ondanks alle waarschuwingen die hem door zijn lot zijn gegeven,
zijn verkeerde of ongebreidelde wereldse leven voortzet; hij zal het in het
leven aan gene zijde oneindig moeilijk hebben om het zo lichtvaardig misbruikte
weer terug te krijgen.
Grijpt een zwaar lot in het leven van een of meer mensen in, dan kan men er
steeds zeker van zijn, dat deze maatregel van God die mensen wakker moet
schudden, hen moet voorbereiden en de weg wijzen. Als we ons dat voor ogen
houden, moeten we ons heel eenvoudig verbazen over dit wonderwerk van precisie,
waarmee God als in een reuzenuurwerk het lot van veel mensen zinvol in elkaar
laat grijpen, zodat iedere ziel de mogelijkheid tot de noodzakelijke ervaring
gegeven wordt. Hier wordt ook de reden begrijpelijk, waarom de gebeden van een
mens vaak pas veel later worden verhoord. De ommekeer moet eerst voorbereid
worden, opdat alles zinvol met het lot van alle betrokkenen kan worden
verbonden. En weer sta ik bewonderend voor de almacht van God, die het steeds
en overal tot stand brengt ieders lot door de verwarring van dit aardse bestaan
heen zo te leiden, dat het voor de ontwikkeling van de ziel goed en nuttig is.
Niemand is een onrechtvaardig lot beschoren, ieder krijgt precies toebedeeld
wat voor hem juist is, ook wanneer er uiterlijk en met wereldse ogen bekeken
nog zoveel onrechtvaardigheid mag heersen.
Mogen de vermoeiden en de treurenden, de vertwijfelden en de bedrukten zich
laten oprichten bij de gedachte, dat de Heer hen een beproeving waardig acht.
Hij zal en kan het opgelegde lot niet van hem afnemen zolang het voor het heil
van zijn ziel noodzakelijk is; maar Hij zal het altijd helpen dragen als we
Hem daar in gelovig vertrouwen om vragen.
9. Bewoners van andere werelden
Van oudsher is de fantasie van de mensen geprikkeld, als het er om gaat,
hoe men zich het leven op andere planeten voor moet stellen. Speculaties zijn
er genoeg. De wetenschap houdt het altijd nog voor mogelijk, ja, voor
waarschijnlijk, dat ook andere planeten bepaalde levensvormen voortgebracht
hebben. Een Amerikaan zei ooit eens heel terecht, dat als de werelden in het
grote universum niet bewoond zouden zijn, God dan wel ontzettend veel plaats
had verkwist.
Dat heeft Hij zeker niet. In de openbaring aan Lorber krijgen we daarover
ook opheldering. Denken we er allereerst aan, waarom God het materiële heelal
schiep, welk doel Hij daarmee had: Hij boeide en verdeelde de ziel van Satan,
die nu langzaam aan door het opstijgen van de vrij wordende levenspotenties
weer vrijgemaakt en vergeestelijkt moet worden. Dit proces speelt zich niet
alleen op onze aarde af, maar deze langzame vergeestelijking vindt ook op alle
overige hemellichamen plaats. Laten we proberen dit principe aan de hand van
een voorbeeld duidelijk te maken. Neem een appel in gedachten, die langzaam aan
ineenschrompelt. Wat gebeurt er door dit ineenschrompelen? Door verdamping
wordt aan de appel vloeistof onttrokken die zich in iets gasvormigs,
geestelijke omzet. Door het uitdrogen wordt de appel kleiner en lichter, tot er
tenslotte nauwelijks iets meer van overgebleven is dan een verschrompelde
onbruikbare massa. Stellen we ons in de plaats van de appel hemellichamen voor,
dan valt het niet moeilijk te begrijpen, op welke manier door inkrimping van
deze hemellichamen in gelijke mate het vergeestelijken plaatsvindt. Het is de
wetenschap reeds bekend, dat de aarde in de loop van miljoenen jaren al is
ingekrompen, dat hij steeds kleiner en lichter wordt en zich daardoor in steeds
kleinere ellipsbanen om onze zon beweegt. De logische conclusie daaruit is, dat
de ingekrompen restant-aarde op een zekere, ver in het verschiet liggende dag,
zich niet meer aan de aantrekkingskracht van onze zon kan onttrekken. Hier
snijden wij reeds het ontbindingsprincipe aan van het gehele universum, dat wil
zeggen de grote wereldmens. Maar zo ver zijn we nog niet. Het feit echter, dat
onze aarde steeds dichter bij de zon komt, moge algemeen uit de leer van de fysica
bekend zijn. Wat derhalve voor onze planeet geldt, is heel zeker min of meer
ook op alle andere hemellichamen van toepassing. Ze zijn bewoond, want ze zijn
in de grote schepping aan dezelfde voorwaarden onderworpen. Hoe we ons echter
de bewoners van deze werelden moeten voorstellen, dat wordt ons via Lorber
meegedeeld. In de eerste hoofdstukken maakte ik reeds melding van het feit,
dat de menselijke vorm, als de meest voltooide die de schepping kent, in het
hele universum vertegenwoordigd is. Ook op alle andere werelden zijn de
bewoners mensen, alleen zijn hun lichamen exact op de levensomstandigheden van
hun planeet of op hun zon afgestemd. De grootte van de daar levende wezens of
de dichtheid van hun lichamen, dat wil zeggen meer grofstoffelijk of meer
substantieel-fijnstoffelijk, voegt zich naar de omvang en de materiële
omstandigheden van iedere ster. Het organisme van deze levende wezens is
precies in overeenstemming met de verhouding van omvang, centrifugaalkracht en
omringende atmosfeer. Als we ons voor ogen houden, hoe uiteenlopend God alleen
al de verschillende levensvormen van onze planten ingericht heeft, denk aan het
leven op het land en in het water - denk eraan hoe God voor iedere grashalm,
voor ieder mugje, voor iedere vis en iedere waterplant exact de juiste
verhoudingen heeft geschapen voordat de mens in dit goed functionerende uurwerk
ingreep - dan is het toch niet zo moeilijk zich voor te stellen, dat de almacht
van de Schepper ook voor alle andere hemellichamen de juiste levensvoorwaarden
geschapen heeft.
Als professor Heinz Haber in zijn uitstekende uitzending `Sterft onze
blauwe planeet?' beschrijft, dat de wetenschap de mogelijkheid overweegt het
door de verderfbrengende `vooruitgang' ontstane atoomafval met behulp van
raketten naar de zon te dirigeren, die toch uit een zeer sterk radioactieve
massa van miljoenen hittegraden zou bestaan, dan word ik door afgrijzen
bevangen, met alle respect voor de voortreffelijke professor Haber, die zich
zeer inzet voor de oplossing van onze brandende problemen. Wat aan Lorber over
de gesteldheid van onze zon verteld is, zal de wetenschappelijk georiënteerden
vooralsnog sceptisch stemmen. Onze astronauten hebben nu echter vanuit het
heelal een massa ervaring meegebracht. Zo is sinds enige tijd bekend, dat onze
dampkring, de atmosfeer, door een spiegelend oppervlak begrensd wordt. Volgens
Lorber is dit spiegelende oppervlak aanwezig bij elk hemellichaam dat een
atmosfeer heeft. Onze zon nu, die een zeer kleine zon is met zeer geringe
lichtkracht van zichzelf, heeft een met haar omvang overeenkomende dichte
atmosfeer met een groot spiegelend oppervlak. Het sterke licht dat van onze zon
uitgaat, is volgens Lorber een spiegelreflexwerking, waarmee het totale licht
van de zonnen van onze hulsglobe wordt opgevangen en gereflecteerd.
Is dat zo ongeloofwaardig? Het overtuigt mij volkomen; evenzo is het voor
mij niet ondenkbaar, dat onder deze spiegelende atmosfeer de temperaturen van
de zonnelichamen helemaal niet zo ondraaglijk hoog hoeven te zijn, dat hier
geen organisch leven mogelijk zou zijn, of tenminste halforganisch. Ik roerde
daarnet al aan, dat de dichtheid, de aggregatietoestand van de levende wezens,
als men het zo vereenvoudigd wil stellen, aan de omstandigheden van ieder
hemellichaam moet zijn aangepast. Dat wij het leven en de voorwaarden op onze
aarde niet als maatstaf mogen nemen, hoeft geen betoog.
Over Saturnus, de ontraadseling van zijn geheimzinnige ringen, de mensen-
en plantenwereld is ons via Lorber een compleet boek nagelaten, waarvan de
uitspraken in overeenstemming zijn met het weinige, wat de wetenschap tot
dusverre gevonden heeft. En als God zegt: `Alle wonderen van deze heerlijke
planeet vinden jullie op jullie aarde ook, jullie moeten ze alleen in je
microscopen ontdekken,' dan wordt de gedachte begrijpelijk, dat zich in de
opbouw van het universum vele grondprincipes herhalen.
`Jullie moeten andere hemellichamen niet vergelijken met de aarde', zegt de
discipel Johannes in het boek Die geistige Sonne (11.14:3), `want deze is een bedelaarskrot
vergeleken met de paleizen van vorsten. Zo zijn er binnen het bereik van de
sterrenbeelden Orion, Leeuw en de Grote Hond zonnewerelden, door welks
heerlijkheid en pracht jullie hier zouden worden verteerd!' De Griek Philopold,
voor wie Jezus enige tijd zijn `innerlijk oog' had geopend, vertelt in het
Grote Johannes Evangelie over zijn voorleven op een van deze hemellichamen:
`Kijk naar boven, alle ontelbare sterren zijn werelden, heel veel groter en
mooier dan deze aarde en op ieder van die werelden vind je mensen, die
uiterlijk helemaal op ons lijken en overal tref je veel wijsheid bij hen aan en
ook de liefde ontbreekt hen niet, maar ze komen, zo ongeveer als de aardse
dieren, reeds volmaakt ter wereld en behoeven niet van het begin af aan alles
te leren wat ze moeten en willen weten. De taal is bijna overal gelijk en hun
kennis heeft heel bepaalde grenzen. Ze bedenken eigenlijk niets nieuws, omdat
alles in de grootst mogelijke volmaaktheid aanwezig is. Ze worden door
engelgeesten onderwezen en staan in direct contact met hen. Daardoor weten ze
dat er in de grote scheppingsmens een wereld is, die 'school van Gods kinderen'
genoemd wordt. De ontwaakten, de wijzeren onder hen worden soms door verlangen
overmand om in een aards lichaam geïncarneerd te worden om het kindschap van
God te verkrijgen. Vanaf het ogenblik dat iemand dit serieus wil, wordt hem
haarfijn uitgelegd wat hij op deze wereld door moet maken. Ze weten ook dat de
herinnering aan deze gelukkige sterrenwereld van hen wordt afgenomen zodra zij
uit een vrouw ter wereld zijn gekomen. Dit kind zal veel moeten ondergaan. Het
moet leren om angst, honger en ontberingen, pijnlijke en zware ziekten te
verdragen, het zal meer te lijden hebben dan een kind van deze wereld, daar
deze ziel immers in de gelukkiger omstandigheden van haar sterrenwereld minder
te doorstaan heeft gehad en daarom moet zij het rijpingsproces in kortere tijd
inhalen. Door het vervullen van deze vereiste en voorgeschreven
levensvoorwaarden moet de goddelijke vonk in de ziel eerst leven worden gegeven
en tot groei worden aangezet. Deze sterrezielen hebben een zwaarder lot dan
andere mensen. Ze hebben zich echter vóór de verwekking in een aards lichaam
volledig akkoord verklaard met deze aardse weg.' (GJE 111 221:38)
Aan de hand van veel voorbeelden uit het grote Johannes evangelie wordt ons
steeds weer duidelijk gemaakt, dat het leven op de andere hemellichamen buiten
onze aarde slechts zelden ontaarding in de ontwikkeling van natuur- en
mensenleven kan ondergaan. Alleen hier op onze aarde, in het directe
machtsbereik van Satan, is dat mogelijk! Overal blijft het evenwicht van de
natuur behouden en maar heel weinig hemellichamen vertonen zoiets als
technische vooruitgang. Alles blijft onder controle van de verantwoordelijke
engelgeesten.
Wel zijn er ook daar boosaardige geesten, die echter, zoals bij voorbeeld
bij Saturnus, in de enorme lage temperaturen van de polen geboeid worden.
De deelbaarheid van een ziel werd in het hoofdstuk `Adam' uitgelegd. Zulk
een ziele-deling kunnen we zelf dagelijks gadeslaan als we de gelijkenis van
kinderen met hun ouders bezien, want de ziel van kinderen wordt voor een deel
uit de ziel van de ouders genomen. Het ongelijke tussen ouders en kinderen ontstaat
door toevoeging van andere zielskenmerken. Iedere mensenziel is derhalve
individueel gevormd, nooit is er één volledig gelijk aan de ander, ieder is een
schepping op zich, gevormd uit de talloze ziele-delen, die ononderbroken uit
het planten- en dierenrijk opstijgen, vrij worden en, omgevormd, weer nieuwe
levende wezens worden. Met andere woorden, de evolutieleer van Darwin
geestelijk gezien!
Wat dus onzichtbaar voor ons waarnemingsvermogen zich steeds rondom ons
afspeelt, moet, als we het zichtbaar zouden kunnen maken, een kaleidoscoop van
onvoorstelbaar scheppend werken zijn. Ons begrip zou het niet kunnen bevatten.
De geest is echter ondeelbaar. `Waar die als eenheid in een grote of kleine
ziel gelegd werd, daar blijft hij ook een eenheid. Was de ziel van Lucifer eens
ook nog zo groot, in hem kon toch niet meer dan één geest wonen.' En deze ene,
door zichzelf gevallen geest, kan niet in al die talloze delen van zijn
vroegere oerziel woonachtig blijven. Zijn woning is alleen tot deze door ons
bewoonde aarde beperkt. Wie deze gedachtengang logisch overdenkt, komt er
onvermijdelijk vanzelf op, dat niemand van de buitenaardse wezens een invasie
op onze aarde van plan is, en dat de theorieën van Erich von Däniken, dat de
`goden' astronauten waren, van elke waarschijnlijkheid ontbloot zijn!
Alle andere hemellichamen, hoewel delen van de vroegere satanziel, zijn
dus vrij van deze inwoning. Daarom ook kunnen de mensen van die hemellichamen,
hoewel die volgens hun aard doorgaans beter zijn dan de bewoners van onze
aarde, toch nooit die volkomen aan God gelijke hoogte bereiken als de kinderen
van deze aarde, zo lezen we in het boek Aarde en Maan
Moeder aarde is weliswaar in de geest de allerverst van God verwijderde en
de allerlaatste, maar kan daarom in geval van verbetering de allerhoogste
worden en het allermeest aan God gelijk.
`Op grond hiervan koos Ik als Heer deze aarde ook als plaats van handeling
van Mijn grootste erbarming en schiep op haar bodem alle hemelen nieuw. Ieder
mens die hier geboren wordt, krijgt een geest uit Mij en kan volgens de
voorgeschreven ordening het volkomen kindschap van God verwerven. Op de andere
hemellichamen krijgen de mensen geesten van de engelen, want iedere engel die
een kind van God is, moet op deze aarde, net zoals Ik Zelf en iedere
aartsengel, de weg van het vlees doorgemaakt hebben. Zij hebben door een
incarnatie (verwekking in een aards lichaam) het kindschap van God bereikt.
Kijk, dat is voor de mensen van deze aarde weliswaar een nadeel, omdat ze zo
dichtbij de meest boze van alle geesten wonen, die hun veel te doen geeft. Aan
de andere kant hebben ze echter het eindeloze voordeel, dat ze een krachtige
geest uit God hebben, waarmee ze, als ze tenminste willen, het boze op een afstand
kunnen houden om daardoor volmaakte kinderen van God te worden. Iemand zou hier
misschien tegenin kunnen brengen: waar kwamen dan geesten voor de mensen van
andere planeten vandaan in de tijd, dat er op aarde nog geen mensen waren? Men
zou toch kunnen veronderstellen, dat veel oudere zonnen zeker al biljoenen
jaren eerder dan de aarde door menselijke wezens werden bewoond?
Deze tegenwerping kan men beantwoorden: die veel oudere hemellichamen
ontstonden, zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, uit een en dezelfde ziel.
Want: hoe groter de plant, des te langer is de tijd die ze nodig heeft tot ze
vruchten voortbrengt. Leg een tarwekorrel en een eikel in de aarde en vraag je
dan zelf af, welk zaad hier eerder vruchten zal voortbrengen. Het tarwezaad zal
zich in enkele maanden vermenigvuldigen, bij de eik zullen daar vele jaren voor
nodig zijn. Infusiediertjes kunnen in een minuut enkele honderden generaties
doormaken. De olifant heeft twee jaar nodig om een jong ter wereld te brengen
en het duurt wel zo'n twintig jaar tot hij volwassen is. Bepaal nu het
verschil: hoeveel generaties van infusiediertjes zullen er wel zijn tegenover
één olifantengeneratie?
Aan de hand van dit voorbeeld kan men begrijpen, dat een oerzon - die wel
verschillende deciljoenen (1 met 60 nullen) aardjaren ouder is dan de aarde,
{die toch ook al enige quintiljoenen (1 met 30 nullen) jaren telt} - omdat ze
groter is dan de aarde, ook dienovereenkomstig haar zaad tot rijpheid brengt.
Ik heb van tevoren goed voorzien en berekend, dat de vruchten van alle
hemellichamen rijp moeten worden op het ogenblik, dat het centrale punt van de
geestelijke schepping zo ver gevorderd is, dat zijn geestelijke levensovervloed
in de vruchten van de andere hemellichamen ingeplant kan worden. Het is waar dat
bijvoorbeeld op de oercentraalzon Urka menselijke wezens hebben bestaan nog
voordat de aarde van haar zon was afgescheiden. Maar deze menselijke wezens
hebben ook een andere levensduur dan de mensen van deze aarde. Als een
Urkamens slechts tien Urkajaren oud is, dan is hij al ouder dan deze hele
aarde! Daaruit kan echter gemakkelijk worden geconcludeerd, dat de
eerstgeborenen van dit hemellichaam nog heel goed tot op dit moment in leven
kunnen zijn, en ook nog anderen, die nu geboren worden, zolang zullen leven als
deze aarde zal bestaan. Het is daarom niet moeilijk in te zien, dat die tijd
lang genoeg was voor alle engelen, benevens Mijzelf, om de weg van het vlees
door te maken, zodat ze reeds lang als Mijn kinderen uit de grote overvloed
van hun leven kunnen nemen om dat in de kinderen van de andere hemellichamen in
te planten.
Nu is het voor ieder, die geest en licht heeft, wel duidelijk, dat ten
eerste de ziel deelbaar is en dus ook heel in het bijzonder de oerziel van de
eerstgeschapen oergeest. En evenzo, dat deze aarde dát deel uit zijn oerziel
is, dat alleen maar door de oergeschapen geest wordt bewoond (AM 53:14-19).
Op de honderd aardezielen, lezen we op een andere plaats, komen ongeveer
twee sterrezielen voor. De zielen van `boven' zijn krachtiger dan de zielen
die uit het rijk van de aarde opstijgen. Ze kunnen een zwaardere aardse
levenstoets doorstaan en de boze geesten van deze aarde kunnen hen weinig kwaad
doen. Jezus zegt: `De mensen van deze aarde zijn vergeleken met de mensen van
andere aarden uiterlijk onaanzienlijk, klein en zwak, maar in hun verborgen,
innerlijke levensdiepte zijn ze vanuit Mij het fundament van de totale grote
scheppingsmens' (GJE VIII.57:18).
Op geen enkel ander hemellichaam zijn er zo veelsoortige ontwikkelingsmogelijkheden
als hier op deze aarde, nergens zijn zoveel levensvormen, nergens zoveel
degeneratie op deze manier als hier, maar nergens anders in het hele grote
universum zijn er scholen voor kinderen van God. In zijn wezen is de bestemming
van deze aarde iets unieks. Iedere ziel moet door de `enge poort', het `oog van
de naald' die aarde heet, ieder die eens met de Heer des hemels verenigd wil
zijn en die Zijn oneindige scheppingen mee wil vormen, moet het nederige,
onflatteuse kleed van deze aarde aantrekken. Is dat niet een troostvolle
gedachte in ons bestaan?
Helpt dat ons niet ons boven alle zorgen uit met licht te vervullen? Helpt
dat ons niet dit kruis te dragen, helpt dit bewustzijn ons niet de zin achter
dit schijnbaar zinloze te zien?
10. Naastenliefde
In het oude testament heerste volgens de wil van God de wet der wijsheid.
Het door Jezus nieuw verkondigde gebod was het gebod van de liefde! Dat had een
diepe betekenis. Volgens de wet van de wijsheid had Satan steeds nog de kans
door sluwheid en raffinement de mensen ten val te brengen. Volgens het nieuwe
gebod van de liefde was dat niet meer mogelijk. Dat wil zeggen: wekt de mens de
liefde in zich op, de liefde tot God en zijn naaste, dan wordt hij naar de mate
van zijn liefde onaantastbaar voor de verleidingskunsten van Satan. Wat
betekent dit in het dagelijkse leven?
Een mens, die aan al zijn handelingen de liefde ten grondslag legt, dus
niet egoïstisch handelt, wordt steeds door de geest van God geleid en zal
altijd herkennen waar Satan hem een val probeert te zetten. Hier zijn we reeds
bij het thema `naastenliefde'. Wat moeten we hieronder verstaan? Dat we niet
alle mensen die we in het dagelijks leven tegenkomen, kunnen liefhebben, is
vanzelfsprekend, want meer dan op alle planeten ter wereld zijn wij,
aardbewoners, onderworpen aan indrukken van sympathie en antipathie. Dat blijkt
duidelijk uit de voorgaande hoofdstukken; en daar deze aardbol rijkelijk
bevolkt is door wezens die kwaad willen en doen, zou het beslist tegen de
menselijke natuur indruisen en slechts een huichelachtige veinzerij zijn als
we alle mensen, alle naasten op een en dezelfde manier zouden moeten
liefhebben. Wat bedoelt Jezus dan, als Hij ons na het gebod om God boven alles
lief te hebben, direct het gebod tot naastenliefde op het hart drukt? Zou dat
niet betekenen, dat wij opgeroepen worden liefde te huichelen, waar we niet in
staat zijn die te voelen? Met één zin kan deze goddelijke aanbeveling duidelijk
geschetst worden. Onze naaste is altijd diegene, die onze hulp nodig heeft en
de naastenliefde is datgene, wat men voor anderen doet om hen te helpen, is
datgene wat men in dezelfde situatie van onze naaste verwachten zou.
Naastenliefde betekent rekening houden met terechte wensen van de medemensen,
vrijmaken van ideeën van eigenbelang; naastenliefde betekent meedenken met de
ander, betekent hem niet ergeren of storen, betekent hem de helpende hand
bieden, hem een vriendelijk woord geven, hem een glimlach schenken, hem
verschonen van de eigen zorgen als hij grotere heeft, betekent met hem praten,
hem uit de nood helpen als hij in moeilijkheden zit, betekent de armen
ondersteunen, betekent echter ook de naaste op de goede weg helpen als hij is
gestruikeld, betekent indien nodig met strengheid de nood afwenden, betekent
op het juiste moment nee tegen hem zeggen als dat voor zijn heil nodig is,
betekent hem met vriendelijke woorden terechtwijzen als hij verdwaalt,
betekent bovenal hem niet in zijn slechte gewoonten aanmoedigen!
Naastenliefde betekent heel eenvoudig zich verantwoordelijk voelen voor
het welzijn van anderen, hetzij door zorg, door goedheid of door noodzakelijke
gestrengheid.
Tegenwoordig wordt veel over de zogenaamde anti-autoritaire opvoeding van
kinderen gesproken. Dat is beslist niet in overeenstemming met de naastenliefde.
De ware liefde voor het kind dient te zijn: liefde en geduld, voorbeeld en
toewijding, maar ze moet ook betekenen vastleggen van grenzen, strengheid te
juister tijd en gezag daar waar het kind niet in staat is zijn daden te beoordelen.
Anti-autoritaire opvoeding in negatieve zin is gemakzucht, nalatigheid,
verontschuldiging voor eigen onvolmaaktheid en zwakheden. Anti-autoritaire
opvoeding wil gebrek aan liefde en echte interesse voor het welzijn van het
kind verbergen. Boosheid en afreageren van agressies van de ouders mogen de
opvoeding niet bepalen, wel echter de noodzakelijke `serieuze liefde' waaraan
het kind zich kan en moet oriënteren.
`De ware, actieve naastenliefde in het hart van een mens', zegt Jezus, `is
het enige, waarachtig geestelijke levenselement, waardoor de met de zintuigen
waarneembare wereld en ook alle hemelen in hun duurzame ordening bewaard
worden. Als een mens de echte naastenliefde betracht, leeft hij daardoor ook in
de juiste ordening van God en legt hij in zich de grondslag voor het eeuwige
leven van zijn ziel!' (GJE X.146:11) Ook hier moeten we weer de conclusie
trekken, dat alles wat wij de naaste aan goeds doen, we ten langen leste
onszelf aandoen.
11. De wederkomst van Christus
In de tijd dat Lorber leefde (1800-1864) vond men het alleen al ketterij,
dat een gewone musicus uit Graz de brutaliteit had te denken, dat hij Gods stem
zou kunnen vernemen. Bovendien wrikte het getuigenis van deze openbaring zo
meedogenloos aan de verstarde patriarchale voegen van het instituut kerk, dat
de invloedrijke vrienden van Lorber alles moesten aanwenden om de
`schrijfknecht van God' in de vierentwintig jaren van zijn onverdroten
schrijfbezigheid de noodzakelijke rust te verschaffen. Wie zich verdiept in het
leven en de moeilijkheden, die Lorber gedurende zijn begenadiging te verdragen
had, die merkt duidelijk genoeg hoe God steeds weer Zijn beschermende hand
boven Zijn knecht hield, opdat in het verborgene dit geschenk aan de mensheid
tot rijping kon komen. Justinus Kerner, de grote arts en wetenschapper, was het
die het eerst dit licht bemerkte, dat daar in het stadje Graz in steeds
helderder wordende vlammen oplichtte.
Met zorgvuldigheid moesten de met de hand geschreven manuscripten, die
vandaag de dag nog in het oorspronkelijke handschrift bij het Lorberverlag in
Bietigheim te bezichtigen zijn, voor de vervolging van de kerk verborgen worden
en er was ook nu weer een buitengewone geest als ten tijde van Luther nodig om
dit enorme werk aan de wereldopinie voor te stellen. Het boek van Kurt
Eggenstein De profeet Jakob Lorber verkondigt op handen zijnde rampen en het
ware christendom (uitg. Ankh-Hermes, Deventer) maakt reeds een begin, want
hier stelt de schrijver de kennis der wetenschap in sensationele en
bewijskrachtige uitspraken tegenover de verkondiging van de
Lorber-openbaringen. Zo angstig als de kerk in de vorige eeuw bezorgd was
geweest om haar gezag, daar ze de onthullingen, die in de boeken van Lorber aan
het licht kwamen, vreesde, zo onontbeerlijk zou het nu voor haar zijn om
serieus bezig te zijn met deze geschriften, daar ze immers niet alleen een
sensatie, een geestelijke revolutie uitbeelden, maar een reddingsanker zouden
zijn, die het schip van de kerk weer zou verankeren en aan de nood van
ongelovigheid een eind zou kunnen maken.
Als Jezus Zijn levensweg met het lot van de mens en dat van het christendom
in het bijzonder vergelijkt, dan moet de opmerkzame waarnemer inzien, dat de
lijdenstijd van Christus begonnen is, de geseling van het lichaam dat nu uit vele
wonden bloedt. Wij zijn op weg naar Golgotha! En het zal deze nieuwe openbaring
zijn, die de lijdende mensheid, als Simon van Cyrene, helpt het kruis te
dragen. De kruisiging zal weliswaar moeten plaatsvinden, maar diegenen, die de
zin van het gebeurde begrijpen, zullen de vereniging met Christus met
verbaasde blik mee kunnen beleven. De Heer heeft Zijn leerlingen heel dikwijls
aanwijzingen gegeven over de grote zuivering die over de aarde zal komen.
Natuurlijk wilden ook zij destijds graag het tijdstip meemaken, waarop dit
alles gebeuren zou. In de eerste jaren van Zijn leerperiode verhulde Jezus Zijn
voorspellingen in duistere beelden, zodat de discipelen nog in het donker
tastten. Toen echter de zielen langzamerhand rijper werden, werden de voorspellingen
duidelijker. `De tijd, waarin zoiets gebeuren zal, is net zo gemakkelijk te
herkennen als wanneer jullie in de late winter de naderende lente bespeuren,
als de nieuwe boomknoppen steeds meer gaan uitbotten en van hun twijgen het
sap als mensentranen op de aarde druipt!' Dit was een van de onduidelijke
voorspellingen, maar later wordt er gezegd:
`Het zal zover komen, dat de mensen op ijzeren wegen zo snel als een
afgeschoten pijl rijden en met de tong van de bliksem spreken van het ene eind
van de wereld tot het andere. Ze zullen ook in de lucht rondvliegen als vogels
ver weg over landen en zeeën. De latere bewoners der aarde zullen kwaadaardige
explosieve korrels uitvinden en nog vele andere vernietigingswerktuigen en
grote verwoestingen op de aarde aanrichten. Een totale vernietiging zal nimmer
plaats hebben, wel echter plaatselijke verwoestingen en de mensen zullen
daarbij in grote verschrikkingen en ellende geraken en velen zullen wegkwijnen
door vrees en in bange afwachting van de dingen die over de aarde zouden kunnen
komen. Maar Ik zal de Mijnen nimmer als wezen achterlaten, maar in de geest bij
hen verblijven tot aan het einde der tijden. De heersers zullen in onbetaalbare
schulden geraken en ze zullen hun onderdanen met onbetaalbaar hoge belastingen
kwellen, waardoor duurte en hongersnood en vele kwaadaardige ziekten onder
mensen, dieren en planten zullen ontstaan. Ook zullen er grote stormen te land
en ter zee zijn, alsmede aardbevingen, en de zee zal de oevers overstromen en
dan zullen de mensen in grote angst leven in afwachting van de dingen die over
de aarde zullen komen. Dat alles wordt toegelaten om de mensen van hun grote
hoogmoed, hun zelfzucht en hun grote traagheid af te keren. - Zie, dat is het
eerste soort vuur, waardoor de mensen voor Mijn wederkomst gelouterd worden!'
(GJE V.108:2; VIII.76:6-7; 185:1-6)
In het boek Christen zijn wordt de mogelijkheid overwogen, dat Jezus in
andere tijdsbegrippen dacht dan wij aardse mensen. Als het mij in vorige
hoofdstukken gelukt is duidelijk te maken, dat niemand anders dan Godzelf in
deze Jezus van Nazareth gewerkt heeft, dan moet men het aannemen van totaal
onaardse tijdsbegrippen volledig onderstrepen. In het werk van Lorber valt het
steeds weer op, dat als er gesproken wordt over de tijd voor het grote gericht,
er af en toe eeuwen met het begrip `korte tijd' worden bedoeld. Aangezien in
het leven aan gene zijde geen tijdsrekening in aardse zin meer bestaat, kan
voor ons mensen datgene, wat Jezus met een kleine tijdspanne aangeeft, naar mensenjaren
gerekend zich over generaties uitstrekken.
Een andere verwijzing naar het feit, dat een groot gebeuren naderbij komt,
is de uitspraak van Christus, dat het joodse volk vervloekt zal zijn,
verstrooid over alle werelddelen en zonder enige staatsvorm `tot aan het einde
der tijden.' (GJE X.234:4). Oppervlakkig gezien zou men dit woord ook zo
kunnen opvatten, als zou er nooit weer een staat Israël ontstaan, maar bij
nauwkeuriger beschouwing komt men tot de slotsom, dat nu het `einde der tijden'
dichtbij gekomen moet zijn, want het stamland van de joden van de gehele wereld
is weer samengevoegd tot één staat, zij het nog zeer bedreigd.
(Daniël 12:7)..."en wanneer er een einde komt aan het verbrijzelen
van de macht van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd
zijn"...
Over dit land is er gezegd, dat het ooit weer zal bloeien en vrucht dragen
nadat het veel nood en ellende heeft doorstaan.
Maar laten we nu gaan naar het tweede louteringsvuur, dat God aan Zijn
komst vooraf doet gaan. `Voor Mijn wederkomst op deze aarde zal ook het
natuurlijke vuur een geweldige dienst moeten vervullen. Het zal de schepen op
alle zeeën met meer dan windsnelheid aandrijven, ook zullen de mensen door hun
scherpe verstand ijzeren wagens en straten maken en in plaats van trekdieren
vuur voor de wagens spannen en met deze kracht in grote snelheid over de aarde
voortrazen. In de oorlogen, die de trotse en hebzuchtige koningen (regeerders)
tegen elkaar zullen voeren, zal het vuur de beslissende rol spelen. Door zijn
geweld zullen ijzeren massa's in de vorm van kogels tegen de vijand en tegen de
steden en vestingen geslingerd worden en grote verwoestingen aanrichten. En
kijk, dat is het tweede soort vuur, door hetwelk de mensen gelouterd worden.'
(GJE VIII. 185:7,8,12)
Dr. Walter Lutz schrijft in Grundfragen des Lebens met betrekking tot de
vier louteringsvuren die aan de wederkomst van Christus vooraf gaan
(blz.589-596): `Bij de wederkomst van de Heer moeten we vooral aan een geestelijke
verandering en loutering van de aardse mensheid denken en dan pas aan een
persoonlijke wederkomst van Jezus Christus (in het vergeestelijkt lichaam). Het
is duidelijk, dat de Heer met Zijn zuiver geestelijke persoonlijkheid pas dan
volledig bij de mensen kan komen en Zich volledig openbaren, als het 'huis'
schoongemaakt is en de mensheid in zekere mate gereinigd en vergeestelijkt is.
Zelfs tot in het rijk van de geesten zal deze voorafgaande reiniging zich uit
moeten strekken. Precies zo zal de Heer ook op aarde komen en wel eerst alleen
door het woord uit het hart en de mond van wijzen, die Hij opgewekt heeft en
zeker zal Hij nog meer opwekken. Daarna, als de aarde gelouterd zal zijn, zal
Hij ook Zelf in Zijn allerhoogste heiligheid komen tot allen, die Hem
liefhebben en van harte rein en ontfermend zijn!
Wie de taal van de gelijkenissen kent, zal derhalve het woord van de Heer
begrijpen (Matth.24/29): 'Na de verdrukking dier dagen zal de zon (van de geest
van Gods liefde) verduisterd worden en de maan (het verstandslicht) zal haar
glans niet geven en de sterren (oude inzichten) zullen van de hemel vallen
(vernietigd worden) en de machten der hemelen (alle goddelijke krachten in de
wereld) zullen wankelen. En dan zal het teken van de Zoon des mensen (het kruis
als teken van de opofferende liefde) verschijnen aan de hemel (voor de geest
van de mensen) en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en
zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels (nieuwe
openbaringen) met grote macht en heerlijkheid. En Hij zal Zijn engelen
(zieners, profeten, heilsboden) uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen
Zijn uitverkorenen (de mensen van de liefde tot God en de naaste) verzamelen
uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere.'
`Een derde soort vuur zal daaruit bestaan, dat Ik enkele eeuwen tevoren
steeds helderder verlichte profeten en knechten zal opwekken, die in Mijn naam
de volkeren alom helder en waar over alles zullen onderwijzen en daardoor bevrijden
van allerlei bedrog en leugens, waardoor de valse profeten en priesters (zelfs
in Mijn naam) zich de weg naar hun ondergang banen. Deze pseudo-profeten en
pseudo-priesters zullen evenals de heidense priesters valse tekenen en
wonderen doen en zullen veel mensen verleiden en zich daarbij grote aardse
rijkdommen, macht en groot aanzien verwerven. Maar door het derde vuur en diens
helderste licht zullen ze alles verliezen en volledig vernietigd worden.'
Het vierde louteringsvuur, door hetwelk de aarde en de mensen en de gehele
schepping voor de tweede komst van de Heer gelouterd zullen worden, beschrijft
de Heer Zelf als volgt: 'Dit soort vuur zal bestaan uit grote natuurrampen van
allerlei soort, te weten op die plaatsen waar de mensen zich grote en prachtige
steden zullen hebben gebouwd, waarin de grootste hoogmoed, liefdeloosheid,
slechte zeden, valse gerichten, macht, aanzien en traagheid heersen en tevens
de grootste armoede, allerlei nood en ellende, die veroorzaakt wordt door het
uit de kluiten gewassen Epicurisme (= zuiver aardse genotzucht en wellust) van
de groten en machtigen. In zulke steden zullen uit overdreven winstbejag ook
allerlei immens grote fabrieken worden gevestigd en op zulke plaatsen zal men
in plaats van met mensenhanden met vuur en water werken samen met duizenden
kunstige, uit erts vervaardigde machines; het vuur wordt gestookt met de
oeroude aardkolen, die de mensen in enorme hoeveelheden uit de diepte van de
aarde zullen opdelven.
Als door het geweld van het vuur zulk doen en laten op zeker moment zijn
toppunt bereikt zal hebben, dan wordt in zo'n stadium de lucht van de aarde ook
zo machtig met brandbare soorten ether verzadigd, dat die daar dan ter plekke
ontbrandt en de steden en hun omgeving in de as zal leggen, tezamen met veel
van hun inwoners. Dat zal dan ook een grote en effectieve loutering zijn.'
In dit verband noemen we ook de aan het einde der tijden plaatsvindende
zuivering van wetenschappen en kunsten door geestelijke verlichting van veel
eerlijke geleerden. Ook daarover vinden we in de nieuwe openbaringsgeschriften
zeer opmerkelijke voorspellingen en reeds nu beginnen we de vervulling daarvan
te zien, omdat de geleerden op het punt staan een volledige ommezwaai te maken
van puur materialistische zienswijze en godloochening naar het inzicht, dat
alles uit geest bestaat. Deze buitengewoon belangrijke ommezwaai in het inzicht
en de houding van de wetenschappelijke wereld van onze dagen werd door de
geschriften van Jakob Lorber reeds in het midden van de negentiende eeuw
voorspeld. Dus op een tijdstip, waarop nog geen mens aan zulk een ontwikkeling
en mogelijkheid dacht, ja, de wereld van de geleerden onder aanvoering van
Darwin, Bücher en anderen pas echt in de materialistische wereldbeschouwing op
een dwaalspoor geraakten. In het Grote Johannes Evangelie vinden we over dit
tweevoudige keerpunt in de visie van de wetenschap nl. van
kerkelijk-middeleeuwse opvattingen naar geloof in de materie en van geloof in
de materie naar nieuw geestes en Godsbesef de volgende voorspelling van de
Heer aan Zijn discipelen: 'Aan het eind eerst zal alle bijgeloof met de wapens
van wetenschap en kunst van de aardbodem worden weggevaagd, waarbij evenwel
geen mens in zijn vrije wil ook maar in het minst wordt belemmerd. Daardoor zal
er mettertijd ook een volkomen ongelovigheid onder de mensen zijn, maar zulk
een toestand zal maar een uiterst korte tijd duren. In die tijd wil Ik de oude
boom der kennis zegenen en door hem zal de boom des levens in de mens weer zijn
oude kracht bereiken. En zo zal er dan voortaan slechts één herder en één kudde
zijn' (GJE IX.89'9-11). 'De gezuiverde wetenschappen en kunst zullen dan een
bliksemstraal zijn, die van de opgang tot aan de ondergang alles helder
verlicht wat er op aarde is. Met de opgang wordt het geestelijke en met de
ondergang al het natuurlijke bedoeld' (GJE IX.91:9).'
In het nu volgende zijn nog andere boeken opgenomen, die zich eveneens met
de gebeurtenissen van de eindtijd bezighouden. Onze wetenschap wijst er steeds
weer op, dat we voor het begin van een nieuwe ijstijd staan. IJstijden zijn er
geweest, sinds onze aarde het spoor volgt van alle dichtstbijzijnde
zonnestelsels, die in 24.000 tot 28.000 jaren een baan beschrijven om hun
centrum, de hoofdcentraalzon. In ons geval hebben we te maken met Sirius als
centraalzon. Veel zonnestelsels inclusief het onze, bewegen zich in een
reusachtige ellipsvormige baan om deze zon Sirius. Aangezien door onze
wetenschappers de tussenpozen tussen de ijstijden op ongeveer 10.000 tot 12.000
jaar worden gesteld en de omlooptijd om Sirius 24.000 tot 28.000 jaren
(precies weet men dat niet) bedraagt, moet de oorzaak daarvan met de ellipsvorm
van deze omloopbaan in verband staan.
Twee keer gedurende deze reusachtige omwenteling raakt het zonnesysteem met
onze aarde in een verhoudingsgewijs geringe afstand tot Sirius. We komen dus
dichterbij de stralingsgordel van deze reusachtige ster. Paul Otto Hesse
beschrijft ons in zijn boek 'Der jüngste Tag' (Blz.42-45), wat naar zijn mening
het in het bereik van deze lichtzone terecht komen voor mogelijke gevolgen
heeft.
`De planeten die in hun baan om de zon, terwijl ze zich in de richting van
de zon bewegen, vóór die zon in de lichtzone binnendringen, zullen als
reusachtige vuurballen gaan stralen, zodat het er naar de bijbels-profetische
gegevens uit zou zien, alsof de sterren van de hemel vielen. In werkelijkheid
treedt echter die eigenschap van de stralende ring van de centraalzon in
werking, die de zeer wijd uitgebreide lichttrillingssfeer van een planeet in
vibratie zet. Tengevolge van het binnendringen in de stralingsring onthult de
kosmische substantie de lichtende werking van de bestanddelen van alle atomen.
Op de mensen die op zo'n natuurgeweld van onvoorstelbare grootte niet
voorbereid zijn, is een dergelijke gebeurtenis aan het firmament zeer
schrikwekkend. Het gigantische schouwspel zou bij een aardse toeschouwer
ongeveer de indruk wekken alsof er een planeet verbrandde, zodat men in
afwachting van de dingen die onze aarde zelf betreffen werkelijk bang zou kunnen
worden.' Nemen we aan, dat Hesse met zijn hypothese gelijk heeft, dan zou bij
de snelheid van ons voortbewegen in het heelal zo'n gebeurtenis inderdaad op
de nietsvermoedende mensheid overkomen als een donderslag bij heldere hemel.
Als we bedenken, dat in de regionen van onze aarde die thans onder het ijs
liggen, dus onder de polen, steenkolen, aardolie en andere stoffen te vinden
zijn die op het vroeger aanwezig zijn van tropische beplanting duiden, dan
wordt het duidelijk, dat onze aardbol al vaak aan schommelingen om de stand van
zijn as onderhevig moet zijn geweest. Men kan dus aannemen, dat alle zones van
de aarde ooit al eens door een ijstijd getroffen moeten zijn geweest. Volgens
het boek van Hesse is het binnentreden in het stralingsbereik van Sirius met
een tuimeling van de aardbol verbonden, waardoor een verschuiving van de aardas
optreedt. Daarmee zouden ook de polen verplaatsen en andere gebieden van de
aarde onder ijs geraken. Krijgen we hier niet een vermoeden van dingen in het
grote wereldgebeuren, waardoor wij onszelf heel klein en hulpeloos voorkomen?
Wat weten we toch weinig! Dit weinige echter heeft mij buitengewoon
nieuwsgierig gemaakt naar datgene, wat de Heer ons heeft beloofd dat we in Zijn
rijk zullen meemaken. In het Grote Johannes Evangelie geeft de Heer Zelf een
uitleg over de afwisseling van de overstromingen op aarde: `Er zijn zelfs veel
tijdperken op deze aarde geweest, waarin een eerder geslacht geheel onderging
en langzamerhand een ander, steeds in een ietwat perfectere vorm, in zijn
plaats trad. Zelfs heel lang van te voren, voordat zulke geslachten elkaar -
gewoonlijk van 7.000 tot 7.000 jaren, heel zeker echter van 14.000 tot weer
14.000 jaren - aflosten, was er op de aarde alleen maar leven door allerlei
vegetaties op de waterloze gedeelten en eerst daarna werd ze door allerlei
langzamerhand ontstane grote en kleine warmbloedige dieren bewoond. Pas toen de
aarde steeds humusrijker en door veelvuldige geweldige vuuruitbarstingen zo
gevormd was geworden, dat ook intelligentere wezens daarop een bestaan konden
vinden, werden de geschapen mensen door de eeuwige en almachtige Geest van God
in het individuele bestaan geroepen. Van toen af aan wisselden zij, zoals
eerder aangeduid, elkaar af in voor jullie ondenkbaar vele aardse tijdperken.
Kijk, boven dit droge punt, dat toch zeker meer dan twintig manslengten boven
de waterspiegel van deze kleine zee (Meer van Genezareth) uitsteekt, heeft de
zee zelfs vele duizendmaal duizend malen gestaan. Voordat er, gerekend vanaf
nu, slechts 6.000 jaren zijn verstreken, zal dit punt zich weer onder de zee en
daarna in een tijd van 9- tot 10.000 jaren zoals nu weer op het droge bevinden.
Deze tijdperken zullen elkaar steeds zo lang afwisselen, tot de aarde, of veel
meer haar materie, geheel in het leven overgegaan zal zijn!' (GJE V. 198:2-6)
Dat klinkt ons mensen verschrikkelijk in de oren! God echter belooft
redding uit alle gevaren en uit alle nood, als men in het geloof in Hem niet
zal wankelen. `De aarde mag zich onder jullie openen', zegt de Heer, `en jullie
zal door het levende vertrouwen in Mij geen haar worden gekrenkt!'
Ik moet hier denken aan een door Max Seltmann beschreven gebeurtenis, die
zich tussen Jezus en Zijn discipel Johannes afgespeeld heeft nog voordat Jezus
Zijn leerambt begon. Jezus had de vissers van het dorp, waar de latere
leerlingen Johannes en Jacobus (zonen van Zebedeus) geboren waren, voorspeld,
dat binnenkort een boze storm op zou komen zetten en dat ze beter niet konden
uitvaren. Sommigen volgden deze raad op en werden gered, anderen echter sloegen
die in de wind en kwamen in de golven om. Toen de storm met brullend geweld de
golven op de oever sloeg en heftige stortbuien het noodweer verergerden, zat
Jezus in een roeiboot aan de oever, onberoerd door het woeden van de elementen.
Johannes hield zich in het huis van zijn vader op en Jezus riep hem door het
innerlijke woord tot Zich in de roeiboot. Johannes volgde de oproep zonder
aarzelen op, ondanks het tumult van het natuurgeweld en ging naast Jezus in de
boot zitten. Met verbazing en verwondering zagen de om hun leven en om hun
huizen bezorgde mensen, hoe storm noch regen hen beiden daar buiten in de boot
konden deren.
`Als Ik bij je ben en jij bij Mij', zei Jezus tegen Johannes, `en de aarde
dreigde je te verslinden, waarlijk, het zou haar niet gelukken!'
Het is iedereen in het dagelijks leven mogelijk dit met het juiste
Godsvertrouwen te beproeven.
Eens dicteerde de Heer aan Jakob Lorber zinvol het volgende: `Jullie hadden
vergeten Mij mee te nemen op reis, maar Ik laat de Mijnen nooit in de steek.
Dus liet Ik het wiel van jullie wagen breken, zodat jullie gedwongen werden
naar Graz terug te keren, want slechts Ik alleen weet, wat jullie op deze reis
voor een ongeluk te wachten zou hebben gestaan!' (Hi I. blz. 226) Hiermee wil
ik reeds een nadrukkelijke aanwijzing geven, hoe wij ons tegen de gevaren van
toekomstige catastrofes kunnen beschermen en hoe het ons gelukken kan zonder
angst de nabije toekomst tegemoet te zien. Maar laten we luisteren naar wat Dr.
Lutz in zijn boek `Grundfragen des Lebens' over het begin van de eindtijd te
zeggen heeft (Hfst. 82): `Het geestelijke licht uit de hemelen, dat de volkeren
der aarde opwekt, opfleurt en rijpt, en dat telkens grote veranderingen
veroorzaakt, komt niet altijd in gelijke mate van boven, maar wordt evenals het
natuurlijke licht van de zon in bepaalde tijdsperioden gegeven met een
regelmatige afwisseling van licht en duisternis. Aldus laat de Vader der
lichten, in wiens eigen wezen geen wisseling van licht of duisternis is, in de
materiële schepping natuurlijk en geestelijk zulk een wisseling gebeuren. Hij
geeft Zijn natuur- en geesteslicht met grote en kleinere tussenpozen, teneinde
in de tijdsperiodes van duisternis een verlangen en daardoor een zoeken op te wekken
en dan deze behoefte in de tijden van licht door de gaven van Zijn liefde en
genade te stillen.
De wisseling van het levengevende licht in het klein: dat van dag en nacht,
zomer en winter, of in het groot: dat van ijstijd tot ijstijd, biedt ons dus een
uiterlijk overeenkomstig beeld voor de periodieke vormgeving van de aan de
mensen van deze aarde toekomende geestelijke lichtgaven.
Over de voor onze aarde bestemde zeven heel grote lichtgaven, waarin de
Heer Zelf als het ware op aarde neergedaald is, verkondigt Hij aan de
oervaderen: 'Spoedig zal Ik weerkomen in grote watervloeden om de aarde te
wassen van de pest. Want de diepten der aarde zijn Mij een gruwel geworden, vol
met smerige modder en vol pest, die ontstaan is door jullie ongehoorzaamheid.
En Ik zal voor de derde maal veelvuldig komen om Mijn weg voor te bereiden. En
Ik zal voor de vierde maal lichamelijk komen tijdens grote nood in de grote
tijd der tijden. En Ik zal meteen daarop komen voor de vijfde maal in de geest
van de liefde en van alle heiliging, en Ik zal voor de zesde maal innerlijk
komen tot ieder, die in zijn hart naar Mij een waar en ernstig verlangen zal
dragen. En tenslotte zal Ik voor de zevende maal weerkomen in het vuur van Mijn
heiligheid. Wee degenen die daar dan onzuiver bevonden worden. Deze zullen
voortaan niet meer zijn, behalve in het eeuwige vuur van Mijn toorn. Dit
laatste komen zal voor allen een blijvend komen zijn, hoe dan ook!" (HG
146:20-22) Dat wij alreeds in de geestelijke winter leven, die aan de beloofde `lente'
voorafgaat, is te herkennen aan de grote innerlijke leegte van de mensen, aan
de eenzaamheid en de koude van hun harten. Wat Jezus Zelf over het tijdstip van
de grote ommekeer in het wereldgebeuren en Zijn wederkomst voorspelt, lezen we
weer in het GJE (1.72:3-4): `Vanaf nu gerekend tot aan die tijd zullen er
duizend en niet nog eens duizend jaar voorbijgaan! Dan zal Ik dezelfde engelen,
die je nu hier ziet, met grote bazuinen onder de arme mensen sturen. Deze
zullen de geestelijk doodgemaakte mensen van de aarde als het ware uit de
graven van hun nacht opwekken; en als een vuurzuil, die van het ene einde der
wereld naar het andere rolt, zo zullen deze vele miljoenen ontwaakte mensen
zich over alle wereldmachten heenstorten en niemand zal hen meer kunnen
weerstaan! Dan zal de aarde weer een paradijs worden en Ik zal Mijn kinderen
voor eeuwig op de goede weg leiden.'
De duidelijkste uitspraak over Zijn wederkomst geeft de Heer aan Zijn
jongeren in het GJE (IX. 94:2-15), waar Hij zegt:
`Ik zal bij Mijn tweede wederkomst niet weer als een kind geboren worden;
want dit lichaam blijft verheerlijkt net als Ik als geest in eeuwigheid, en
aldus heb Ik nimmermeer een tweede lichaam nodig. Ik zal echter eerst
onzichtbaar komen op de wolken des hemels, wat zoveel zeggen wil als: Ik zal
Mij vooreerst de mensen beginnen te benaderen door waarachtige zieners, wijzen
en nieuw gewekte profeten, en er zullen in die tijd ook maagden voorspellingen
doen en de jonge mannen zullen heldere dromen hebben, waaruit zij de mensen
Mijn komst zullen verkondigen, en velen zullen hen aanhoren en zich verbeteren.
Maar de wereld zal ze voor krankzinnige dwepers uitschelden en hen niet
geloven, zoals dat ook met de profeten het geval was. Eveneens zal Ik van tijd
tot tijd mensen opwekken, die Ik alles, wat nu bij Mijn aanwezigheid gebeurt
en gesproken wordt, door hun hart in de pen zal zeggen, en dan zal datgene wat
in enkelvoud is geschreven, op een uiterst nauwkeurige, aan de mensen van die
tijd welbekende, kunstige manier in een heel korte tijd van enkele weken en
dagen in vele duizenden eensluidende exemplaren verveelvoudigd en zo onder de
mensen gebracht worden. En daar de mensen van die tijd bijna allen het lezen en
schrijven machtig zullen zijn, zullen ze de nieuwe boeken 'ook zelf goed kunnen
lezen en begrijpen. En deze manier van verbreiding van Mijn nieuwe en zuiver
weergegeven leer uit de hemelen zal dan veel sneller en werkzamer tot alle
mensen op de gehele aarde gebracht kunnen worden, dan zoals het nu door Mijn
boodschappers geschiedt van mond tot mond.
Als op deze manier Mijn leer zal zijn gebracht onder de mensen die van
goede wil en werkzaam geloof zullen zijn, en tenminste een derde van de mensen
daarvan kennis heeft genomen, dan zal Ik ook hier en daar persoonlijk lichamelijk
zichtbaar tot diegenen komen die Mij het meest liefhebben en naar Mijn
wederkomst het grootste verlangen en daartoe ook het volle en levende geloof
zullen hebben.
En Ik zal Zelf uit hen gemeenten vormen, die geen macht ter wereld in staat
zal zijn weerstand te bieden of te trotseren; want Ik zal hun aanvoerder en hun
eeuwig onoverwinnelijke held zijn en alle dode en blinde wereldse mensen
richten. En zo zal Ik de aarde reinigen van al zijn oude vuilheid.
In de tijd van de nieuwe zieners en profeten zal er echter een grote
beproeving en benauwdheid onder de mensen zijn, zoals nog nooit op de aarde is
geweest; maar ze zal vanwege Mijn dan levende uitverkorenen maar een korte tijd
duren, opdat dezen geen schade lijden aan hun zaligmaking. Maar in dit land,
waar Ik nu reeds van plaats tot plaats door de tempeljoden als een misdadiger
vervolgd word en dat in die tijd door het duister heidendom vertrapt wordt, zal
Ik aanvankelijk niet weer persoonlijk verschijnen om de zwakken te onderwijzen
en te troosten. Wel zal Ik in de landen van een ander werelddeel, die nu door
heidenen bewoond worden, een nieuw rijk stichten. Een rijk van vrede,
eendracht, liefde en van een aanhoudend levend geloof, en de vrees voor de dood
van het lichaam zal niet meer zijn onder de mensen die in Mijn licht wandelen
en in constant verkeer en omgang met de engelen des hemels zullen staan.... Er
is een groot land in het verre westen, dat aan alle kanten door grote oceanen
omsloten en nergens over zee met de oude wereld verbonden is. Vanuit dat land
zullen de mensen het eerst grote dingen horen en deze zullen ook in het westen
van Europa opduiken, en daaruit zal een helder stralen en terugstraling ontstaan.
De lichten van de hemel zullen elkaar ontmoeten, herkennen en versterken. Uit
deze lichten zal zich de zon des levens, dus het nieuwe, volmaakte Jeruzalem
vormen en in deze zon zal Ik terugkomen op de aarde.'
Met de wederkomst van Christus is het optreden van de antichrist verbonden,
zoals de schaduw aan het licht vooraf gaat. Wat moeten we ons onder de
`antichrist' voorstellen? Veel zoekende christenen verwachten een persoonlijke
anti-christus, een als pseudo-Christus optredende werelddictator. Deze
mogelijkheid moet wel opengelaten worden. Volgens Lorber en Swedenborg is de
antichrist daarentegen slechts als principe op te vatten. Ook M. Kahir neemt in
`Bijna 2000 jaar' dit standpunt in. Ook ikzelf neig meer tot de zienswijze, dat
de antichrist zich in veelsoortige gestalten vertoont, dus als principe. De
antichrist is de tegen-ordening tegen het goddelijke in welke vorm dan ook. De
antichrist is in het Sovjetsysteem evengoed aan te treffen als in de blinde
ignorantie van de kerken, in puur wereldse geleerdheid evengoed als in de
gestaag toenemende razernij van onze dagen, in de atheïstische inspanningen van
moderne schrijvers precies zo als in de kleine en grote leugens van ons
dagelijks leven. De antichrist doordringt ons aller leven!
Tot Petrus zei Jezus: `Als de Zoon des Mensen eens wederkomt, zal Hij,
evenals in deze tijd, bijna geen geloof vinden, maar er zullen toch nog velen
zijn die zich door de wereldse wijsheid niet laten verblinden en Mijn woord
openlijk verkondigen. En tot hèn wil Ik komen bij dag en bij nacht, Mij aan hen
openbaren en hen beschermen tegen de vervolgingen van de wereld. En Ik zal hen
ook geven de gave van het wonder om door liefde de benarden te helpen en het
zal dan lichter en troostrijker worden op aarde.' (GJE VIII.161:9-10)
Dat zal opnieuw betekenen: kom vol vertrouwen tot Hem, allen die vermoeid
en belast zijt! Maar ieder moet weer leren met God te spreken, zoals een kind
dat heel vanzelfsprekend doet. Dan zal God ons voor alle gevaren behoeden of in
het gevaar bijstaan, ook als eens grote catastrofes de aardbol doen beven. Aan
het begin van mijn zoeken heb ook ik mij met mijn verstand, dat slechts de
materiële gebeurtenissen begrijpt, afgevraagd, hoe Hij dat wel zou doen.
Intussen heb ik begrepen, dat God Zich voor hulp steeds van natuurlijk lijkende
middelen bedient. Juist mij, als iemand, die permanent op de hulp van anderen
ben aangewezen, is het intussen zonneklaar geworden, hoe God mij in mijn
hulpeloosheid steeds weer wonderbaar heeft behoed en dat ik nooit meer angst
hoef te hebben hoe ik mijn dagelijks leven moet volbrengen. Ik heb geleerd mij in
Zijn armen te laten vallen en dankbaar de mij opgelegde beproeving te
aanvaarden. In ontelbare voorvallen van alledag bespeuren we duidelijk Zijn
ondersteuning. We worden gewaarschuwd als ergens gevaar dreigt; wat nodig is te
weten, komen we te weten. Als we in moeilijkheden zijn, weten we plotseling hoe
onze problemen op te lossen zijn. Zinvol zegt de Heer dan ook in het Grote
Johannes Evangelie. `Als jullie je aan Mijn leiding toevertrouwen en je lot vol
vertrouwen in Mijn handen leggen, zal Ik al je vragen beantwoorden. De
overtuiging waartoe jullie in je harten komen, na overleg met Mij, hoe je
denken en handelen moet, dat zal Mijn stem in jullie zijn!'
Mijn kinderen en ik kunnen deze manier van verbondenheid alleen maar met
een dankbaar hart bevestigen. Zo zal Hij ook elk van Zijn kinderen naar veilige
plaatsen leiden, wanneer die moeilijke tijd over de aarde zal losbarsten, en
daarbij zullen Zijn engelen Hem helpen!
Het komt mij voor, dat de openbaring van Johannes om juiste redenen door
God in een zo ondoorzichtig gewaad is gehuld, daar teveel weten de mens toch
niet goed zou doen. Daarom zou ik het aan ieder zelf willen overlaten, wat hij
uit deze paar uitspraken wil concluderen. De zin van dit boek moet immers
alleen maar zijn de slapenden wakker te schudden en de medemensen eraan te
herinneren op tijd `olie in hun lampen' te doen (Matth. 25:1-13) en zich met
deze boodschap grondig bezig te houden. Het was voor mij belangrijk te zeggen:
verdoe je tijd niet met wereldse dingen, verspil je krachten niet met excessen
en zinloos handelen tegen de geboden, dat je de dood brengt! Denk er over na,
dat je een ziel hebt die het waard is te behouden, opdat je op zekere, niet zo
ver meer verwijderde dag niet zo totaal ontgoocheld voor je Schepper behoeft te
staan. Bereid je hart voor op de wederkomst van Christus!
Deel 2
GOD IN HET LEVEN VAN ALLLE DAG
1. Huwelijksnood
Ik besef heel goed dat ik me met dit hoofdstuk in een wespennest steek.
Toch zal niemand willen bestrijden, dat misbruik van de geslachtsdrift veelal
de oorzaak van huwelijksproblemen is. De meeste mensen kunnen de geslachtsdrift
als sterkste drift naast het instinct tot zelfbehoud maar moeilijk of totaal
niet met de goddelijke ordening in overeenstemming brengen. Daar ikzelf wat
dit betreft heel veel moeite heb gehad - omdat ik weet hoe doorslaggevend en
tragisch het niet in acht nemen van de goddelijke wil hier in ons aller leven
ingrijpt, hoe zeer geluk en ongeluk van het verstandig gebruik van deze gave
van God afhangen - moet hier alles gezegd worden wat ik daartoe aan de nieuwe
openbaring heb kunnen ontlenen.
Ik zal het de lezer niet gemakkelijk maken, zoals ik het mezelf ook niet
gemakkelijk heb gemaakt. Dat de enkeling tegen de waanzin van het
`potentie-denken' weinig kan uitrichten, is mij ondertussen duidelijk, maar
misschien gelukt het mij tenminste de geïrriteerde tijdgenoten, die denken
zich als abnormaal te moeten beschouwen alleen omdat zij vol walging de
sexexplosie over zich heen laten komen, ervan te overtuigen, hoe normaal en
gezond ze zijn, ook als ik met deze bewering een deel van de medische wereld en
psychologen en vooral de `consument' tegen me in het harnas jaag. In veel
mensen ligt ook vandaag nog het verlangen naar kuisheid verborgen, alleen waagt
niemand het meer dat uit te spreken om niet voor hopeloos `gefrustreerd' te
worden uitgemaakt.
Hoe vaak heb ik en velen van ons, mee moeten aanzien, hoe deze losgeslagen,
tomeloze drift naar steeds meer nieuw opwindend genot, eens beminnelijke,
rechtschapen mensen veranderde in zedelijk verkommerde wrakken! Ik heb het
tragische verval van mensen meegemaakt, die uit de geborgenheid en warmte van
het gezin wegvluchtten om in sexuele excessen het bewijs van hun mannelijkheid
te zoeken. Deze mensen weten niet, dat zij daarmee hun ziel verspelen, omdat ze
daarbij in strijd met alle geboden van God tegelijk handelen! Niet voor niets
volgt bij Jezus de echtbreker onmiddellijk op de moordenaar en de bedrieger.
Om meer duidelijkheid in dit zo belangrijke deel van ons dagelijks leven te
krijgen, moeten we nog een keer naar het begin terugkeren, naar het eerste
mensenpaar Adam en Eva. God deelde de ziel van de eerste man in tweeën en
begiftigde een mannelijk en een vrouwelijk lichaam met deze zieledelen. Beiden
moesten zich in een gemeenschappelijk proefleven weer met elkaar verenigen en
in de goddelijke ordening voor eeuwig onverbrekelijk worden verbonden.
Daarbij komt de gedachte naar voren, dat een echt echtpaar hier op aarde
ook in het hiernamaals verenigd zal zijn. Het wezen van het hemelse huwelijk is
in de uitleggingen over de tweeslachtigheid van de engelen al aangeroerd.
Daaruit kunnen we opmaken, dat God duaal-zielen die Hij voor een proefleven in
een mannelijk en een vrouwelijk lichaam gescheiden ter wereld heeft laten
komen, zeker weer samen zal brengen, om het even waar ze zich op aarde
bevinden. Niemand, noch het meisje noch de jongeman behoeft daarom met veel
inspanning naar de voor hem bestemde levensgezel uit te zien. 'Die wordt met
zekerheid op zijn weg geleid, tenzij de ziel een speciale beproeving als
voorbereiding voor de opname van Gods woord moet doorstaan doordat ze op aarde
een ongehuwd leven of een droevig leven met een niet bij haar passende partner
moet leiden. Er zijn nog andere redenen. Laten we echter niet vergeten, dat
ieder mens in precies die levensomstandigheden wordt geleid waarin zijn
zwakheden op de grootste proef worden gesteld. Zo behoren ook het onvervulde
verlangen naar een partner of het dragen van ongelukkige huwelijksverstandhoudingen
of het afmattende uitsloven in het alledaagse leven vaak tot zulke
voorbereidende maatregelen van de goddelijke school. Het verlangen naar
harmonie en vredige rust groeit en zo bloeit misschien op de bodem van diepe
berusting de kostbare bloem van inzicht en liefde tot God op. In het boek Von
der Holle bis zum Himmel wordt gezegd, dat duaal-zielen (zielen dus die naar
hun wezen bij elkaar behoren) soms op verschillende tijden of gescheiden van
elkaar de 'levenstoets' hier op aarde met een andere partner moeten doormaken.
Zelfs als ze elkaar ontmoeten en herkennen, zullen ze de vervulling van de
gemeenschappelijke weg zelden in dit aardse bestaan vinden. Pas aan gene zijde,
als beide zielen een overeenkomstige rijpheid en vastheid hebben bereikt,
zullen ze zich voor altijd in een waarachtige, hemelse echt verbinden.
In dit verband keurt Jezus ondubbelzinnig het tienerhuwelijk tussen jonge,
nog niet volwassen partners af, dat immers meestal vanuit de een of andere
dwangsituatie wordt gesloten, dikwijls slechts vanuit de wens hun
onbevredigende huiselijke omstandigheden te ontvluchten. Jezus stelt echter
heel nadrukkelijk de volledige levensernst en het bewustzijn van onbeperkte
verantwoordelijkheid als medeschepper van God en als verwekker van nieuw leven
als voorwaarde voor een huwelijk. Het feit dat onze samenleving reeds ver van
deze eis is afgeweken, laat al vermoeden hoe dicht we aan een afgrond staan.
Over kuisheid praten is tegenwoordig een welhaast roekeloze onderneming.
Men registreert dan ook met opluchting de voorzichtige vermaning van Dr. Ulrich
Beer, die in een kranteartikel de vraag stelt, hoe `modern' en `verlicht' men
eigenlijk moet wezen om niet te schrikken van de -aantallen jeugdige aanstaande
moeders! Hoewel Dr. Beer niet uitdrukkelijk de eis tot kuisheid durft te
stellen - hoe zou hij dat ook kunnen gezien het ongeremde misbruik van de
lichamelijke liefde, zelfs bij kinderen - dan is toch de nadrukkelijkheid van
zijn vermaning tot meer terughoudendheid niet mis te verstaan.
Wat Dr. Beer met waarschuwende intuïtie bespeurt en uitspreekt, maakt de
Heer in onverbloemde taal duidelijk: `De zogenaamde sexuele of
geslachtsenergieën zijn immers niet voor zinloze verspilling bestemd. Veelmeer
dienen zij als fijnste substantie tot opbouw van het lichaam, tot aanvulling
van de zenuwgeest en tot stimulering van de hele mens. Ook de stralingskrachten
van de aura of uitstralende levenssfeer, die in hoge mate de uitwerkende
invloed van de mens bepalen, worden vanuit deze bron gevoed.
Dus is het voor de totale krachts- en gezondheidstoestand van de mens
uitermate nadelig deze edele produkten van het lichaamsorganisme aan het korte
moment van zinnelijke lust op te offeren, temeer omdat daardoor ook al het
denken en streven van de ziel van het ware, geestelijke en eeuwige doel wordt
afgetrokken en tot verblijven in het materieel, vergankelijk genot wordt
verleid. Wie daar valt, staat moeilijk weer op! Daarom zeg Ik jullie nogmaals:
voed en versterk je vlees niet en verlustig je er niet in! Want daardoor geven
jullie voedsel aan de dood van je ziel en verhinder je de wederopstanding tot
het volle eeuwige leven uit Mij en in Mij!' (HG 11.89:2-8)
Aangezien in Gods schepping alles op de goddelijke basis- en
hoofdeigenschap van de wederzijdse diendende liefde is afgestemd, heeft de
afzondering van de geslachten ook geen andere reden dan om door de scheiding in
twee helften de beide wezens elkaar wederzijds te laten aanvullen en dienen.
Want omdat nu iedere helft voor haar totaliteit en voleinding in geestelijk en
lichamelijk opzicht al datgene nodig heeft wat de Schepper aan de andere helft
gegeven heeft, moeten beide helften elkaar wederzijds dienen en zullen elkaar
daardoor ook zoeken, liefhebben en aanvullen. Opvoeden tot dienende liefde is
dus de geestelijke reden van de door God uitgevoerde scheiding van de
geslachten! Hoe ver is de hedendaagse mens verwijderd van deze goddelijke eis!
Egoïsme en bevrediging van eigen wensen, drang naar onbelemmerd levensgenot
zijn de kenmerken van onze tijd. Moeten we ons nog verwonderen over het hoge
echtscheidingspercentage? Wie is dan vandaag nog bereid zijn partner te dienen?
Waarbij ik dan niet het dienen in de betekenis van onderdanig, slaafs zou
willen zien, maar veel meer als bezorgd zijn om het welzijn van de ander, in de
zin zoals ik het in het hoofdstuk van de naastenliefde heb besproken.
Ik zou de lezer willen aansporen in de kennissenkring op de verschillende
aanleg van de partners acht te slaan, misschien denkt men dan zelfs in deze zin
over het eigen huwelijk na. Als God bewust de partners onder het gezichtspunt
samenbrengt, dat ze elkaar moeten aanvullen en hun fouten aan elkaar
gladslijpen, dat ze elkaar moeten ontwikkelen, dan wordt op deze manier menig
onderscheid, ja, tegenstelling in de karakters begrijpelijk. Hoe vaak hoort men
niet: deze vrouw of deze man is gewoon te goed voor zijn partner. In zulke
gevallen kan men er bijna altijd uit opmaken, dat de zwakkere partij de hulp,
die God aan de zwakheid van zijn ziel heeft toebedacht, niet heeft begrepen.
Hij is, om het modern uit te drukken `over de vangrail geraakt'. Was ieder
echtpaar zich er maar meer van bewust, dat hun vereniging niet aan het toeval,
maar aan een bestuurd lot onderhevig is, dan zouden man en vrouw zich meer van
de tegenpool van hun zwakheid bewust zijn en dankbaar de daaruit voortkomende
hulpverlening begrijpen en aannemen; er zouden niet zoveel echtscheidingen
zijn!
Daarom, ben ik van mening, zijn echtscheidingen vaak niets anders dan een
weglopen voor eigen zwakheid! De echtgenoten hebben beslist de hun opgelegde
proef niet begrepen, want nauwelijks één mens is zich tegenwoordig nog bewust
zijn opdracht door God toebedeeld te hebben gekregen. Zouden beide partners
zich in dezelfde mate richten naar het goddelijke, zouden ze het
verwekkingsvermogen alleen voor het door de Heer bepaalde doel gebruiken, dan
zouden er weinig ongelukkige huwelijken op aarde zijn. In het GJE zegt de Heer:
`De kuisheid is van het grootste levensbelang. Zouden de mensen deze zonde (van
de onkuisheid) vermijden en alleen maar zo vaak geslachtelijke gemeenschap
hebben als voor de verwekking van een vrucht in een vrouw nodig is, Ik zeg
jullie: er zou niet één onder jullie zijn, die niet op z'n minst helderziend
zou zijn. Maar nu... verkwist zowel de man als de vrouw de beste krachten door
vaak dagelijks de alleredelste en de meest aan de ziel verwante levenssappen te
verspillen, waardoor zij nooit een voorraad hebben waaruit tenslotte een steeds
intensiever licht in hun ziel zou kunnen ontstaan. Daardoor worden de mensen
traag en genotzuchtig, zijn zelden tot een heldere gedachte in staat en zijn
vreesachtig, laf, zeer materieel, humeurig, wispelturig, zelfzuchtig jaloers
en afgunstig. Ze kunnen moeilijk of helemaal nooit iets geestelijks begrijpen,
...want hun zinnelijke gedachten bedekken het hogere zodanig, dat de ziel het
volkomen vergeet en zich meteen steeds weer in de lichamelijke lust stort.'
(GJE IV 230:2,3)
`Als de polygamie naar Mijn ordening zou zijn, dan zou Ik in den beginne
reeds voor Adam driehonderd en meer vrouwen hebben geschapen, ...maar zie, Ik
schiep voor hem maar één vrouw en volgens deze regel geef Ik tot op dit moment
voor één mannelijk wezen maar één vrouwelijk. Daaruit kun je heel gemakkelijk
de juiste gevolgtrekking maken, dat van Mij uit voor de man maar één vrouw
bestemd is, ondanks zijn overvloedige verwekkingsvermogen. Echter wat dat
betreft, is dit niet gegeven voor het verwekken van grote aantallen kinderen,
maar voor het verwekken van een sterk nageslacht. En zo kan een man met een
vrouw weliswaar minder, maar daarom des te sterkere kinderen verwekken,
terwijl bij de 'veelverwekkerij' alleen maar onrijpe zwakkelingen tevoorschijn
kunnen komen. Want ieder zaadje zal een slechte of helemaal geen vrucht
verwekken als hij niet van te voren tot volle rijpheid is geraakt. Zo is dat
bij de mens des te meer het geval, daar het bij hem toch gaat om de verwekking
van de alleredelste vrucht. Dus blijft het bij één vrouw en deze doet genoeg
als ze iedere drie jaar een vrucht tot ontwikkeling brengt.' (HG 111.63:10-15)
Als men plichtbewuste ouders ervan zou verdenken, dat ze hun kinderen
zouden ondervoeden of ongeïnteresseerd zouden staan tegenover hun ziekten of
zwakheden, dan zou men terechte verontwaardiging oogsten. Wat voor verschil is
er echter met wat we onze kinderen aandoen, als we ze door eigen schuld reeds
als zwakkelingen of met ziekten behept op de wereld laten komen? Waarom, zal de
nadenkende mens zich hier afvragen, vertelt men ons dat dan niet, waarom heeft
God ons niet de kracht gegeven onze onmatigheid onder de knie te krijgen? Wel,
de openbaring aan Lorber met deze duidelijke aanwijzingen is al sinds meer dan
honderd jaar op deze aarde, precies op dat tijdstip gegeven, toen de zedelijke
opvattingen in de huwelijken beslissend begonnen te verslappen. De verspreiding
van deze openbaring is bewust achtergehouden, anders wisten de echtelieden van
vandaag waarschijnlijk, dat de herhaalde gemeenschap bij een zwangere vrouw
verwoestende uitwerkingen moet hebben op het groeiende mensenkind.
In het GJE staat: `Wie zijn vrouw stoort tijdens de zwangerschap, die
beschadigt de vrucht al in het moederlichaam en plant in haar de geest van de
ontucht. Want de geest die de echtelieden dwingt en prikkelt tot overmatige
gemeenschap, diezelfde geest gaat dan ook in de vrucht over. Bij de verwekking
moet er nauwgezet op worden gelet, dat ten eerste de verwekking niet uit
ordinaire genotzucht gepleegd wordt, maar uit waarachtige liefde en innerlijke
genegenheid en ten tweede, dat de kersverse moeder nog ruim zeven weken na de
geboorte van haar kind ongestoord wordt gelaten.'
De mensheid is reeds in de kiem bedorven en er zullen maar weinigen zijn,
die van plan zijn zich aan de goddelijke richtlijnen te houden. Zelf
aanvankelijk volkomen in de war geraakt door deze strenge raadgevingen heb ik
erover nagedacht, hoe in onze wetgeving deze eis tot vervulling van de
zogenaamde `echtelijke plichten' voorkwam, daar toch onze wetten in de grond
van de zaak op de goddelijke geboden zijn afgestemd. Opgelucht heb ik daarover
op een andere plaats in het GJE gelezen, dat ingeval van zeer sterke zinnelijke
aanleg van een van de partners de echtelijke omgang door God is toegestaan als
het in hartelijke liefde en in gematigde beperkingen plaats heeft. `Maar ook
hier', zegt de Heer, `moet men niets doen wat in strijd is met de wet van de
naastenliefde!' (GJE 111 215:4) Lange tijd heb ik over de vervulbaarheid of
onvervulbaarheid van dit voorschrift gepiekerd. Ik kon mij niet voorstellen hoe
een met sterke zinnelijke begeerte uitgerust mens tegen deze drift moet
vechten, vooropgesteld dat hij werkelijk de wens heeft zich daartegen te
verzetten. Zou daar niet altijd tenslotte het zwakke vlees het onderspit moeten
delven? Het scheen mij toe, dat hier een onoverkomelijke moeilijkheid aan het
licht trad. Het boek van professor Benz Swedenborg kwam mij te hulp. Daar las
ik, dat de grote denker en wetenschapper Swedenborg een evengrote vriend van
het goede leven en de vrouwtjes was geweest tot aan het moment van zijn
Christus-visioen, dat hem op 56 jarige leeftijd overkwam. Toen hij zijn gave
inzag en begreep, waartoe de mens in dit bestaan is gezet, viel al de
lichamelijke begeerte van hem af. Daaruit concludeer ik dat met toenemende
geestelijke rijping of vergeestelijking van een mens de lichamelijke behoeften,
respectievelijk de begeerten evenredig afnemen. Hoe meer een mens zich
vergeestelijkt, hoe meer het groeiende inzicht in het goddelijke en bovenal de
persoonlijke relatie met God hem beschermt tegen de liefde voor de wereld en
haar gevaren. In dit verband moet een opmerking over Maria Magdalena of Maria
van Magdala worden gemaakt. Daarbij valt het mij op, dat er met dit Lorberwerk
iets speciaals aan de hand is. Niet één van deze boeken is uit het totaal weg
te denken! Er wordt een indrukwekkend mozaïekbeeld gevormd, dat de
eigenaardigheid heeft gestadig uit te dijen en tot in het oneindige te groeien
hoe vaker men ervoor staat en hoe intensiever men het bekijkt. Dat betekent dat
de goddelijke waarheden pas na herhaald lezen en nadenken onthuld worden. En
steeds maar weer ontdekken wij daar ongelofelijke nieuwe dingen.
Ik stel me de menselijke ziel als een enorm ontwikkelings en uitrekbaar
organisme voor, welks vermogen tot liefhebben wij kunnen oefenen door
voortdurende toewending van onze gedachten naar het eigenlijke doel, dat
alleen de liefde tot God is.
En daar zijn we al midden in het thema, want om deze liefde gaat het hier.
Laten we ons eerst echter eens bezighouden met het raadsel van de
zinnelijk-lichamelijke liefde. Na hetgeen we tot nog toe hebben gezegd, zouden
de geestelijke liefde en de materieelzinnelijke liefde polair tegenover elkaar
moeten staan. Dat dat niet beslist zo behoeft te zijn, mogen de volgende
overwegingen toelichten.
In vriendenkring kregen wij het in een interessante discussie juist over
dit onderwerp en ik zou hier alles ter sprake willen brengen, wat in dit
gesprek vaste vorm aannam en waarbij we ook het blije gevoel hadden, dat we met
ons inzicht een aardig stuk in de goede richting waren gekomen.
Zelfs voor vlijtige Lorberlezers kan begrip voor de goddelijke instelling
en structuur van de lichamelijke liefde nog in hoge mate een boek met zeven
zegelen zijn.
Maria Magdalena is voor ons mensen van vandaag het toonbeeld van de
verandering van de lichamelijke liefde in de vergeestelijkte liefde tot God.
De discipelen en aanhangers van Christus waren niet weinig geshockeerd over
de liefdesblijken van de zondares, die zichtbaar van zinnelijke aard waren
tegenover Jezus, die Zich hier niet tegen verweerde. Hij moest hen totaal in
verwarring gebracht hebben, toen na de zalving van Zijn voeten de uitspraak
kwam: `Wat gaat jullie dat aan? Ben Ik dan niet de Heer over Mij en nu ook over
haar? Als het Mij te veel zal worden, dan zal Ik haar wel zeggen wat past en
wat niet past! Ik zeg jullie: deze vrouw heeft veel gezondigd, maar ze heeft
Mij nu ook meer lief dan jullie allemaal bij elkaar; daarom zal haar ook veel
vergeven worden. En Ik zeg jullie nog, dat overal waar Mijn evangelie gepredikt
wordt, ook dit voorval en deze vrouw vermeld zullen worden.' (GJE VI.185:14)
Hoe moeten we echter de tegenstrijdigheid verklaren, als Maria Magdalena in
het GJE (VIII.80:23) zegt: `O Heer, U alleen bent voor mij het beste brood en
de allerkrachtigste wijn uit de hemelen. U alleen bent de juiste en
waarachtigste levensversterking van mijn ziel en mijn lichaam, weest U mij nu
genadig en barmhartig en verlaat mij, arme zondares niet.'
En de Heer antwoordde haar: `Mijn lieve dochter, deze woorden heeft je
vlees je niet ingegeven, maar de geest der liefde in het hart van je ziel.' En
toch gebiedt Jezus haar na Zijn opstanding: `vrouw, raak Mij niet aan!'
Vergun me de conclusie hieruit pas later te trekken.
Ook de beschrijving van de leiding, die een voormalige bisschop aan gene
zijde van de Heer Zelf krijgt, stelt ons voor enige raadselen, want deze
bisschop had een werelds leven geleid. Van alles, wat een man van de kerk juist
niet behoorde te doen, had deze bisschop met volle teugen genoten, zodat de
eerste straal van de zelfkennis hem van zichzelf deed huiveren. Met name aan de
lichamelijke liefde was hij gewoonweg verslaafd, zodat de Heer hem ter
loutering voortdurend verzoekingen in de vorm van vrouwelijke schoonheid op
zijn weg moest plaatsen, waarvoor hij zelfs met zijn geestelijk lichaam nog
voortdurend dreigde te bezwijken.
Ja, toen Satan zelf zich aan hem als een verrukkelijk verleidelijke vrouw
presenteerde, stond hij op het punt het onderspit te delven; pas toen de Heer
zijn tegenspeler dwong zich in zijn eigenlijke karakteristieke gestalte te
laten zien, deinsde hij vol ontzetting en diepe schaamte terug.
Hier neemt de Schepper van hemel en aarde dus zelfs een naar menselijk
oordeel verdorven ziel aan, die ook nog aan gene zijde het slachtoffer zou
willen zijn van de aantrekking van de lichamelijke liefde. Waarom doet de Heer
dat? Ook de verootmoedigde bisschop vraagt Hem daarnaar en krijgt ten antwoord:
`Ik zag jouw overgrote liefde tot Mij in je binnenste verborgen.'
Als vanzelf komt hier de vraag naar voren: is er ergens een verbinding, is
er ergens een direct verband tussen het vermogen tot lichamelijke liefde en de
liefde die naar God streeft? Daarmee beroeren wij echter de kern van dit
onderwerp en ik vermoed dat we hier voor een poort staan, waarvan we het `sesam
open u' nog niet kennen.
Wat betekenden en wat betekenen de genieën van deze aarde? Denk maar aan de
voortreffelijke en begenadigde mensen van deze planeet, aan de goddelijk
geïnspireerde grote musici, schilders of beeldhouwers, aan de grote dichters van
deze wereld. Velen van hen waren aan sterke zinnelijke hartstochten onderworpen
en verspilden vaak hun scheppende kracht in een ongebreidelde levenswandel. Wat
zou er gebeurd zijn, als ze hun vermogen tot liefde opgespaard, vergeestelijkt
zouden hebben? Wat is het echter, dat er met de sexuele krachten verspild
wordt? De gelijkenis van het tarwegraan schiet mij te binnen, waarvan de Heer
zegt, dat het in zijn kiem een ontzettende verwekkingskracht verborgen hield,
die zich tot in het oneindige zou laten vermeerderen. Wat is het dan, dat in
de geslachtsklier van de mens geproduceerd wordt en dat op deze wereld zo
onverantwoordelijk en zinloos verspild wordt? Hier benaderen we een goddelijk
geheim van ongehoorde draagwijdte voor ieder individueel mens: In de
geslachtsklier wordt de kracht aangemaakt, die ons in staat stelt God lief te
hebben als die juist wordt gebruikt en vergeestelijkt. En daar wordt de kracht
geproduceerd, die ons in het leven aan gene zijde tot eeuwige medescheppers van
de Heer maakt! Hier komen de meningen tegenover elkaar te staan, hier kan de
mens het gemakkelijkst worden aangevallen, hier zet Satan zijn gehele macht in
om ons in onze liefdeskracht tot God te verzwakken! Iedere zinloze
verwekkingsdaad, die niet volgens de goddelijke ordening en met de goddelijke
zegen plaatsvindt, biedt de tegenspeler van God een gemakkelijke mogelijkheid
de voorraad aan vermogen tot liefde in een mens te verzwakken, ja, uit te
putten, tot hij uiteindelijk zijn verbinding met de Schepper totaal verliest.
De sexualiteit, zoals die vandaag de dag oneigenlijk bedreven wordt,
belemmert ons het opklimmen naar God. Ze is de oorzaak van onze menselijke
ellende en de uiteindelijke oorzaak tot ondergang van de gehele mensheid.
Kunnen we daaruit nu de gevolgtrekking maken, dat het onheil af te wenden
zou zijn als men maar luid genoeg dit inzicht zou verkondigen? Deze vraag moet
met nee worden beantwoord, want ook hier heeft Satan zich een herverzekering
gecreerd, die maar weinigen kunnen doorbreken. Zelfs als een mens met het
verstand zou inzien, dat hij zich alleen door het strikt in acht nemen van de
goddelijke levensregels tot een kind van God zou kunnen opwerken, zou hem dit
inzicht weinig baten, zolang het niet ook zijn ziel heeft doordrongen, dus
bestanddeel en eigendom van zijn ziel geworden is.
Alleen zo wordt de nog steeds aanhoudende vleselijke begeerte van de
bisschop verklaard, die immers zijn materiële lichaam reeds heeft afgelegd en
volgens ons geringe voorstellingsvermogen eigenlijk aan de andere kant van
goed en kwaad zou moeten zijn. Hoe deze eertijds zeer aardse en verdoolde
liefde van de bisschop zich echter geleidelijk door de leiding van de Heer in
een stralende hemelse liefde omzet, wordt ons in het boek `Bisschop Martinus'
levendig getoond.
Ook de begerende liefde van Maria Magdalena zette zich om in zuivere liefde
tot God, toen Christus na de opstanding de Heilige Geest over haar uitstortte.
Hetzelfde voorbeeld geeft de mooie Helena ons te zien, die we ontmoeten in het
eveneens aan Jakob Lorber geopenbaarde boek over de leiding aan gene zijde, die
de revolutionair Robert Blum van de Heer krijgt. Ze kwam uit het Lerchenfeld in
Wenen, de prostitutiewijk. Ook zij zette haar eertijds ongeremde aardse liefde
in de reinigende tegenwoordigheid van de Heer om in zuivere, hemelse
toewijding tot God. Ook hier ontsproot het vermogen tot liefde uit een sterke
zinnelijke potentie.
De vraag blijft evenwel voor ons onbeantwoord, of de bewoners van deze
planeet die al meer vergeestelijkt leven, bijvoorbeeld in de vorm van
naastenliefde, al met een rijpere ziel waren uitgerust, toen ze in dit aardse
bestaan gezet werden. Vermoedelijk dienen zij als steunpilaren van de moraal en
moeten het ongeremde zedenverval tegenwerken.
Een ding kunnen we wel als geldend voor ons aardse leven aannemen:
beslissend voor datgene wat ons na het afleggen van ons lichaam in het
hiernamaals wacht, is datgene wat we onszelf in deze wereld aan blijvend goed
hebben verworven. Daarover zegt de Heer in het GJE (VIII.S.196): `Zie, reeds
morgen kan je ziel van je lichaam worden weggenomen en wat zal zij dan van
alles wat je nu het jouwe noemt, met zich meenemen? Ik zeg je: niets anders dan
datgene wat ze op deze wereld voor waarachtig goeds aan iemand betoond heeft.
Heeft ze dat echter niet gedaan, dan zullen de hier achtergelaten goederen,
schatten en kostbare dingen voor haar aan gene zijde een grote scheidingswand
tussen Mijn rijk en hun wezen vormen. Daarom zoeke een ieder van jullie in de
eerste plaats het ware rijk van God en zijn gerechtigheid, dat bestaat uit de
echte en levende liefde tot God en uit de daadwerkelijke liefde tot de naaste;
al het andere zal, indien nodig, als een vrije gave daarbij gegeven worden.'
Bij het begrijpen van deze verbanden zal menigeen heel beslist al van de
onzin van het potentiedenken overtuigd zijn en menig gekwelde, overvraagde man,
die door de zwakheid van zijn potentie neurotisch is geworden en die zichzelf
tot nog toe voor onmannelijk en abnormaal hield en zich door de eisende
partner tot zwakkeling moest laten bestempelen, zal een bevrijdende last van de
ziel voelen vallen. Menig frigide bestempelde vrouw zal begrijpen, dat ze er
meer voor geschapen is geestelijk lief te hebben. Geestelijke liefde is,
volgens Christus, de eigenlijke, de onvergankelijke liefde.
Een normaal verloop van een huwelijk zou er zo uit moeten zien, dat na de
bruiloft (Hochzeit=bloeitijd) van het huwelijk, als het eigenlijke doel van de
verwekking van kinderen is vervuld, in plaats van de lichamelijke
aantrekkingskracht de meer vergeestelijkte liefde, het absolute gevoel van
samenhorigheid, het van elkaar op aan kunnen, het innige bewustzijn van
gemeenschap van de zielen groeit. Gaat een partner uit een tot dusver gelukkige
verbintenis er vandoor, dan kan men er wel van uit gaan, dat hij overwegend
alleen maar tot lichamelijke liefde in staat is. Meestal gaan daarbij een
sterke eigenliefde en ijdelheid hand in hand. Als de echtgenoten zich meer
bewust zouden zijn van hun goddelijke opdracht tot elkaar, dan zou menige, slechts
als een onbelangrijk vergrijp beschouwde misstap achterwege blijven, want als
het gebod van de naastenliefde wordt geschonden, geldt ook hier als overal de
grondregel, dat men iedere ziekte, iedere ellende, iedere psychische verwonding
uiteindelijk aan zichzelf toebrengt, als wij ons realiseren, dat we volgens ons
onomkoopbaar diepste geheugen, het onderbewustzijn, eens onszelf zullen be- en
veroordelen. Het moderne onderzoek naar sexualiteit door de medische wetenschap
helpt er zodoende - door een tragische misvatting - aan mee om, zonder het te
willen, de ondergang van de mensheid te bespoedigen.
En weer is het de tegenorde, de antichrist, die hier zijn hand in het spel
heeft en alles ondermijnt. Bij beheerst gebruik van de echtelijke liefde, zegt
de Heer, blijft de gelukkige spanning tussen de partners tot op hoge leeftijd
behouden. `Wat God verbonden heeft, dat mag geen mens meer scheiden en zo
blijft een waar huwelijk voor eeuwig geldig.' (GJE 1.236:19). `Daarom mag ook
een mens zijn zieke en hulpeloze partner niet verlaten, want smaakte de jonge
echtgenoten de honing van het huwelijk, dan moeten zij zich bij de intrede van
levensmoeilijkheden ook met de gal van het huwelijk tevreden stellen. De honing
van het huwelijk is toch al het slechtste deel ervan. Pas met het bittere deel
van het huwelijk begint de gouden levensernst. Zou die niet komen, dan zou het
slecht gaan met het zaad voor de hemelen. Vaak begint pas tijdens de bittere
levensernst het zaad tot leven te komen en zich te ontwikkelen, terwijl het
tijdens een doorlopend honingzoet leven verstikt zou zijn.' (GJE 111.70:8-10).
`Ik ben geen Heer over wat van deze wereld is, daarom zijn jullie wat Mij
betreft in al het wereldlijke vrij! Hebben jullie echter ware liefde voor
elkaar in jullie harten opgevat, dan zul je daaraan niet ontrouw zijn! Want bij
Mij geldt geen andere wet voor het huwelijk, dan die welke met vurige letters
in jullie harten staat geschreven. Jullie zullen je dan niet meer van elkaar
scheiden. Wie deze band breekt, die is een werkelijke echtbreker voor Mij!
Vervloekt is echter degene, die op wereldse gronden een huwelijk uit liefde
ontraadt; want de liefde is uit Mij!' (JJ 102:11-16,21) `Het grote geluk',
schrijft Dr.W.Lutz in Grundfragen des Lebens (Blz.280), `om reeds in dit aardse
leven zijn ware geestelijke helft, zijn dualis, te vinden, is evenwel in de
tijd waarin wij leven aan maar weinig mensen gegund. De meeste zielen laten
zich vandaag, net als in de tijden van Noach, niet meer door de geest, maar
door het vlees en de wereldzin leiden. De keus van de huwelijkspartner gebeurt
meestal op basis van lichamelijke aantrekking, aardse rijkdom, aanzienlijke
positie en dergelijke. Zulke huwelijken dragen niet de garantie en de
bestemming van eeuwige duurzaamheid in zich. De echtgenoten zullen dan echter
ook nooit het diepe zaligmakende gevoel genieten, dat een geestelijk verbonden
echtpaar is vergund.'
Jezus vermaant al de Zijnen echter zich niet al te zeer het hoofd te breken
over de hedendaagse huwelijksnood. `Deze tijd en de mensheid van deze wereld
moeten vergaan, maar er zal meer en meer een nieuw geloof van liefde ontstaan
en zich over alle volkeren uitbreiden, en de huwelijksnood zal overal
verdwijnen waar Mijn geest en ordening heerst. Ga daarom intussen niet al te scherp
met al diegenen in het gericht die nog blind of onrijp zijn of aan wie de gloed
van hun aanleg nog niet toelaat dat ze leven volgens Mijn ordening. Ik weet dat
jullie allen gevallenen of verdwaalden zijn en uit de zware banden van de
materie maar heel langzaam kunnen verrijzen. Wees daarom ook vol begrip voor
jullie broeders en zusters!'
De huwelijksnood kan dus ook in deze tijd, daar Gods geboden immers voor
alle tijden gelden, alleen maar door een kuis huwelijksleven opgeheven worden.
Door zulk een leven in Gods ordening zullen de kinderen gezond en welgemanierd
opgroeien, economische noden worden verholpen, die hun uiteindelijke oorzaak
eveneens in de onbeteugelde zelfzucht van de hedendaagse mensheid vinden. De
volledig ongelovigen, de zogenaamde vrijdenkers, zullen naar middelen en wegen
zoeken om het ongeremde zingenot vrij te laten ontplooien. Ze pleiten voor
gemakkelijk te ontbinden huwelijken, voorbehoedsmiddelen en zo ongevaarlijk
mogelijke geboorteverhindering. De strijd om paragraaf 218*(*binnenlandse
Duitse aangelegenheid) zou overbodig zijn, als de mensen meer werd gewezen op
de goddelijke aanbevelingen, en wel op zo'n manier, dat ieder de goed
doordachte reden tot kuisheid leert inzien. De voorstanders van de vrije liefde
bedrijven niets anders dan satanische levensvernietiging van het gezonde volk,
ze bewerken het verval van het gezin en staan bijgevolg onder de invloed van de
antichrist. `Aldus zal in de nabije toekomst voor al deze vragen geen gelukkige
oplossing kunnen worden bereikt, en alle maatregelen van de wereld moeten kwaad
en onheil te zien geven, want Mijn zegen ontbreekt en moet ontbreken. Daarom,
Mijn geliefden, jullie die in Mijn licht staan, breek er niet te zeer je hoofd
over, hoe deze huwelijksnood te sturen is. Laat aan de wereldse mensen hun
beslissingen over en leef zelf zo getrouw mogelijk naar Mijn jullie welbekende
orde, dan zullen jullie zelf niet alleen je geluk vinden, maar ook de
ontwikkeling van het wereldgebeuren ten goede bespoedigen.' (Cit. Dr.W.Lutz Grundfragen
hfdst 46) Niet aan ieder valt de genade ten deel, dat met het erkennen van de
waarheid ook gelijktijdig de ziel wordt gelouterd, zoals Emanuel Swedenborg
aan den lijve ondervond, maar wij kunnen met onze wil ons vermogen tot
liefhebben oefenen. Misschien begint dan op een dag een helder water in onze
ziel op te borrelen, groeit van stroompje tot beek en stort zich tenslotte uit
als brede stroom in Gods oerwezen, in ons eigenlijk tehuis.
2. Dood en hiernamaals
De angst voor de dood behoort, naast vele angsten van het dagelijks leven,
tot de grote vrees die het leven van veel mensen overschaduwt en de
onherroepelijkheid van de dood als een constante verborgen bedreiging laat
ervaren. Daar men in het algemeen slechts vrees voor dingen heeft die men niet
kent, moet in dit hoofdstuk worden geprobeerd een heel natuurlijk verband
tussen het materie-leven en de overgang in de andere bestaansvorm tot stand te
brengen. Laten we eerst eens een antwoord proberen te geven op de vraag, welke
mensen het zijn, die zo'n onoverwinnelijke paniek voelen bij de gedachte aan de
dood, daar er toch anderzijds ook aardbewoners zijn, die met rustige kalmte,
ja, zelfs met vreugdevolle verwachting deze gebeurtenis tegemoet zien. Laten we
de levensloop van andere medemensen eens nagaan, dan zal snel blijken dat zij
geen angst voor de dood voelen die een tevreden bestaan leiden, zelfs in grote
nood niet moedeloos worden, met weinig tevreden, bescheiden en dankbaar zijn,
alles aannemen, wat het lot hun toebedeelt, geduldig en bescheiden hun weg gaan
en het mee-lijden met de naaste niet verleerd hebben. Het zijn meestal nederige
mensen, die de innerlijke verbinding met het goddelijke niet verloren hebben,
maar daarentegen een zo rechtschapen leven hebben geleid, dat ze zelfs als ze
zich niet bewust zijn van de verbinding met God, met een rustig geweten voor
hun rechter kunnen treden.
Tegenovergesteld aan diegenen, die slechts het wereldse, het materie-leven
als maatstaf hebben aangenomen en de verkeerde mening zijn toegedaan het
`korte' leven met volle teugen te moeten genieten.
Hoe komt het dat de meeste mensen zo'n angst voor de dood hebben? Het
grootste deel van de aardbewoners hangt met alle vezels aan de bezittingen van
deze wereld. Ze zijn zelden in staat zich een voorstelling van een leven na de
dood te maken en kunnen zich alleen in verhouding tot eeuwigheid een kort
bestaan op deze aarde indenken. Zo hebben ook de begrippen geluk, vreugde,
liefde en een goed leven slechts op de dingen van deze wereld betrekking. Geluk
betekent voor de meesten rijkdom, aanzien, zwelgen in de lichamelijke liefde,
macht, invloed, en een imponerend gedrag. Deze drang tot imponeren is
grotendeels de drijfveer van het menselijk handelen. Mensen, die slechts in
wereldse begrippen kunnen denken, zullen altijd trachten de schijn te bewaren
en hun geheime slechte gewoonten en zonden, hun fouten en zwakheden voor `de
mensen' verbergen. Ze vermoeden immers niet, dat ze een innerlijk geheugen
hebben dat alle gedachten, handelingen, duistere praktijken met akelige precisie
registreert. Dit innerlijk geheugen laat zich echter niet volledig
uitschakelen, zelfs bij zeer door de wol geverfde gewetenloze mensen niet. Het
onderbewustzijn toont hen heel goed hun verkeerde handelwijze. Ze ondervinden
het soms als een zeker gevoel van onbehagen, dat men echter heel gemakkelijk in
alcohol verdrinken kan, incidentele depressies schuift men op het `slechte
milieu' af; ook die afschuwelijke leegte die optreedt na excessen,
losbandigheid en slippertjes, laat zich immers zo wonderbaarlijk met geschikte
middelen bedwelmen. Er is dus geen reden zijn handelwijze te controleren en in
zichzelf te keren, laat staan zijn leven te veranderen. Waarom ook, het leven
is zo kort en zondigen zo mooi! Tot - ja, tot een bepaald punt, tot het punt
namelijk wanneer God met de kleine of zelfs grote vinger dreigt, als het gevaar
aanrukt dat het zou kunnen gebeuren, dat men afscheid van deze wereld zou
moeten nemen. Dan neemt het onbehagen toe!
Maar waarom doet men op zekere dag dan toch niet gewoon zijn ogen dicht met
het gevoel het leven met alle raffinement te hebben genoten? Of toch niet? Wat
is dat toch, dat onaangenaam penetrante gevoel dat zich : niet laat
afschudden? Is het dan toch het plotselinge vermoeden zich voor iets of iemand
te moeten verantwoorden? Is er dan toch deze tot dusverre zo succesvol
bestreden zekerheid, dat zogenaamde weten dat ons er aan herinnert dat het
leven verder gaat, ja, dat het misschien zelfs pas begint? Wat nu? Wordt de
wereldse mens nu toch niet ontzettend angstig, dat hij spoedig een beslissende
eed zal moeten afleggen, dat iemand hem zou kunnen vragen: wat heb jij met je
leven gedaan? Ja, en dan moet men beseffen, dat het rad van het aardse leven
niet meer terug te draaien is en dat men de enige kans heeft laten voorbijgaan,
waardoor men in staat zou zijn geweest de vrees voor de dood te verliezen,
zodat men in tevredenheid en rust de uiteindelijke scheiding van lichaam en
ziel, die bij ons de dood wordt genoemd, tegemoet had kunnen zien. Wie een
juist leven heeft geleid, zal de engel des doods met rust, ja, met vreugde
kunnen verwachten. Alleen diegene kan met rustige zekerheid voor zijn Schepper
treden, die zich in de school van deze aarde de grootst mogelijke moeite heeft
gegeven door woord en daad dichter bij de Schepper te komen.
Rijke oogsten behaalt de dood iedere dag in onze huizen en vooral op de
wegen. Het kan iedereen overkomen, vandaag jou en morgen mij. Misschien zit hij
al als een klein kankergezwel in je rokerslongen of je verschrompelde lever
staat op het punt het te begeven, misschien wacht het noodlot op jou bij de
volgende kruising, of wanneer God het goed met je voor heeft, laat Hij
plotseling zonder waarschuwing je hart stilstaan. Maar wat dan? Angst en
ontzetting slaat de meeste mensen om het hart, als ze alleen maar de
mogelijkheid in overweging nemen, dat op zekere dag ook zij aan de beurt zouden
kunnen zijn. In alle tijden stelden de mensen de vraag naar het `daarna'.
Theologen, artsen, wetenschappers, spiritualisten, allemaal hebben ze
geprobeerd het antwoord te vinden op wat er zal zijn, als we deze wereld
verlaten.
Voordat ook ik deze vraag begon te stellen, heb ik het nooit voor mogelijk
gehouden, dat daarover zo'n massa geloofwaardige en deugdelijke uitspraken
waren.
De gewijde sfeer in een sterfkamer, de wijding die over het gelaat van een
dode ligt, bespeurt ieder die met de dood geconfronteerd wordt. Niemand, zelfs
niet de meest verstokte booswicht, zal zich aan deze indruk kunnen onttrekken.
Ligt er bovendien een waas van verheerlijking en vrede over het achtergebleven
lichaam, dan zweeft dat als een vermoeden van oneindigheid door de kamer.
Vrijwel ieder die een geliefd familielid heeft verloren, wordt door de
wanhopige vraag overvallen: waar ben je nu, jij die gisteren nog naast me zat,
naast me lag te ademen, samen met mij dacht en voelde, waar moeten mijn
gedachten jou zoeken, zal ik je op een dag ooit weer terugvinden?
De lezer, aan wie het gelukt is aan mijn uiteenzettingen geloof te
schenken, zal het nu niet meer al te moeilijk vallen met behulp van zijn geest
over deze barrière heen te komen, zonder dat angst en huivering hem aangrijpen.
Als we de bevindingen lezen die theologen en artsen, ziekenzusters en
familieleden aan sterfbedden hebben opgedaan, zouden angst en schrik als
vanzelf uit onze voorstellingen verdwijnen. Alleen de plotselinge, de
gewelddadige, de het lichaam misvormende dood, de `moderne' dood van ons
jachtig leven boezemt afschuw en afgrijzen in, echter niet de dood die de
bekroning vormt van een vredig en vervuld leven, die een lijdende van zijn pijn
verlost, die een eenzame thuishaalt in de geborgenheid van een andere, hogere
wereld.
Wie het sterven mee heeft aangezien, zal misschien meegemaakt hebben, hoe
het uitdovende gezicht plotseling oplichtte tot een hemelse vreugde, dat de
stervende met zijn laatste ademtocht nog uitsprak, welke heerlijke dingen voor
zijn ogen opdoemden, dat geliefde familieleden, die reeds voor hem de reis naar
het hiernamaals aanvaard hadden, gekomen waren om hem af te halen. Het feit
dat de dood uit ons dagelijks leven verdwijnt, omdat men hem verbant naar de
kale, naakte `dodencellen' van de ziekenhuizen, maakt dat wij de natuurlijke
relatie verliezen met dit onderdeel van ons leven dat ons allen aangaat.
Weerzin en afschuw hebben ervoor gezorgd, dat hij uit ons blikveld is
verdwenen. Zodoende kan de genotzuchtige mens zich ongestoord aan de illusie
overgeven, als zou dit onvermijdelijke niet bestaan! De mensheid van vorige
generaties, die nog hun werkzaam en genoegzaam leven leidden, stierven in de
meeste gevallen vredig als hun tijd gekomen was. De familieleden namen dit
sterven zonder vrees en huivering op als vanzelfsprekende voorbereiding op hun
eigen heengaan. De gewelddadige dood op onze wegen scheurt de wereldse mensen
niet zonder reden los uit hun genotzuchtig leven, daar ze immers vaak alleen
maar door zulke heftige gemoedsbewegingen uit hun zinnelijke roes of hun
verstrooidheid wakker zijn te schudden. De plotselinge, verschrikkelijke dood
kwam vroeger zelden voor. Tegenwoordig is deze ingreep van God, die de ziel
wakkerschudt, maar al te vaak nodig om het trage, meedogenloze, nauwelijks tot
een hogere emotie in staat zijnde wereldse hart tot een menselijke reaktie te
dwingen, om het uit zijn zorgeloosheid los te rukken. En meestal begrijpen de
mensen dan nog steeds niet, wat God van hen wil, dat Hij hen maant en roept en
hen er toe wil brengen Hem om hulp te smeken en de verbinding met Hem weer op
te nemen. Ze klagen Hem aan, dat Hij hun het liefste heeft afgenomen en zijn
niet in staat te erkennen, dat Hij ze alleen maar van de afgrond wilde
afhouden, ze van het innerlijke verval, de eeuwige geestelijke dood wilde
redden. Ze herkennen de genade niet, die God hen door middel van dit wakker
schudden wilde bewijzen, komen integendeel tegen hun lot in opstand en vallen
in korte tijd weer terug in de oude gedachteloosheid, de oude slechte
gewoonten. Als wij mensen ons meer van de goddelijke leiding bewust waren, dan
zouden we in de grote en kleine gebeurtenissen van alledag meer de
vingerwijzingen naar de juistheid of onjuistheid van ons doen en laten zien, we
zouden in dankbaarheid van deze vermaningen of zelfs aansporingen gebruik
maken en ons gedrag daarnaar bepalen: de vrees voor de dood zou niemand als in
een nachtmerrie op de hielen behoeven te zitten. Het afdalen in het eigen zelf,
de `innerlijke beschouwing', zoals Jezus dat noemt, het afzien van alle slechte
gewoonten en hartstochten maakt echter pas deze rechtstreekse verbinding
mogelijk met ons eigenlijke thuis, met de wereld waaruit we kwamen, en die
terug te vinden is de zin van dit aardse bestaan.
Erhard Bäzner heeft in zijn boek Wo sind unsere Toten? verzameld, wat onze
grote dichters en denkers, de genieën van deze aarde over het verderleven na de
dood hebben geschreven. In Goethe's werken vinden we aanwijzingen genoeg, die
duidelijk maken, hoe hoog deze verlichte geest boven het materieverstand
uitgegroeid was, hoe sterk hij zich van het onzichtbare leven rondom ons bewust
was. In geen enkel werk van de wereldliteratuur, dat geloof ik in elk geval,
komt de aanwezigheid van het boze, het satanische, de infiltratie van de
tegengeest van onze wereldgeschiedenis zo duidelijk tot uitdrukking als in
Goethe's Faust of in Macbeth van Shakespeare. Goethe erkende als geen ander
Satan als wezen, als de ons beheersende macht. Hij putte zijn kennis voor een
deel uit
de boeken van Swedenborg, die ook Helen Keller `Licht in ihr Dunkel'
brachten, voor een deel echter uit eigen profetische kracht. Daar echter de
gemeenschap de dichter als een soort `sprookjesverteller' pleegt te beschouwen,
staat ze aan zijn uitspraken bepaalde dichterlijke vrijheden toe, zonder dat
ze de waardevolle substantie ervan voor de eigen denkwereld ten nutte maakt.
`Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust,
die eine will sich von der andern trennen,
die eine halt, in herber Liebeslust,
sich an die Welt mit klammernden Organen,
die andre hebt gewaltsam sich vom Dust
zu den Gefilden hoher Ahnen.' (Goethe)
`Twee zielen, ach! wonen in mijn borst,
de ene wil zich van de andere losmaken,
de ene klemt zich, in schrijnende minnelust,
met alle zintuigen aan de wereld vast,
de andere heft zich met alle geweld op uit het stof
naar de contreien van hoger vermoede herkomst.'
Erhard Bäzner behoorde zelf tot de mensen die de begaafdheid bezitten het
stervensproces te zien, dat wil zeggen de losmaking van het astrale- of
zielelichaam van het nu onbruikbare lichamelijke omhulsel. Hij sloeg in veel
gevallen datgene gade, wat tegenwoordig de wetenschap met hooggevoelig
apparatuur zichtbaar kan maken, hij zag het onsterfelijke deel van de mens
zich als een damp boven het lichaam verheffen. In het hoofdstuk `De ziel'
hadden we de bijbeltekst uit Prediker van Salomo aangehaald, waarin sprake is
van het verbindende zilveren koord van het lichaam met de ziel. In de nieuwe
openbaring aan Jakob Lorber beschrijft Jezus de losmaking van het astrale
lichaam door het losscheuren van deze helder lichtende 'navelstreng' precies
zoals Erhard Bäzner dit heeft gadegeslagen. De dood is dus een geboorte, een
geboorte tot nieuw, hoger leven. In veel werken die het proces van het sterven
beschrijven, worden talloos veel van deze voorvallen volkomen gelijkluidend
beschreven, zodat er voor mij geen twijfel meer aan bestaat, op welke manier
wij ooit dit lichaam zullen verlaten. Bij zeer wereldse zielen, die zich tegen
het verlaten van dit lichaam verzetten, schijnt dit proces heel lang te duren
en slechts met moeite te vorderen. De stervende moet in zulke gevallen een
lange doodsstrijd doorstaan, waarvan hij zich echter niet meer bewust wordt,
ook wanneer het lichaam klaarblijkelijk door grote pijn en stuiptrekkingen
wordt gekweld.
Heeft het substantiële lichaam*(* In de nieuwe openbaring wordt het begrip
`substantiële lichaam' anders opgevat dan in ons spraakgebruik) zich tot zijn
volledige gestalte gevormd, die aanvankelijk een getrouwe afbeelding te zien
geeft van het vergankelijke omhulsel, en is de `navelstreng' verbroken, dan is
de klinische dood ingetreden.
In de meeste mensen leeft de brandende vraag: wat zal er nu gebeuren, wat
gebeurt er met dit geestelijk lichaam? De toestanden, waarin de gestorvenen
terecht komen, zijn zo uiteenlopend als het leven van de mensen zelf is. Ieder
mens ervaart het ontwaken aan gene zijde, dat aanvankelijk nog in het aardse
bereik ligt, volledig anders. Steekt het bewustzijn niet boven het aardse
bestaan uit, dan zal de gestorvene kort na zijn heengaan geen wezenlijk
verschil met het leven in de materie kunnen vaststellen. Sommigen begrijpen
totaal niet dat ze gestorven zijn. Ze reageren boos en verontwaardigd als ze
moeten toekijken bij hun eigen begrafenis en ze zich ondanks al hun
inspanningen niet meer aan hun familieleden verstaanbaar kunnen maken. Aan de
wezens aan gene zijde die hen willen onderwijzen, schenken ze geen geloof en
staan erop in hun oude huis te blijven en hun leven dat ze tot nog toe hebben
geleefd, voort te zetten. De ontwikkelingsgraad van wereldse geleerdheid speelt
daarbij geen rol. Beslissend voor de wijze van verder leven na de dood is
slechts het vermogen tot inzicht van de ziel en die heeft niets te maken met de
verworven ontwikkeling, waar veel mensen zo buitengewoon trots op zijn, omdat
immers de wereldse hoogmoed veruit ondergeschikt is aan de eenvoud van een
gelovige ziel. Heeft een mens een slecht aards leven achter de rug, dan zal hij
ook na de dood in een overeenkomstig slechte toestand terecht komen. Daarover
zegt Jezus: `Zolang een ziel aan het bezit en de rijkdom van deze wereld hangt,
zal ze het gevoel van vrees voor de dood noch in deze, noch in de toekomstige
wereld volledig kwijtraken, want alle materie is gericht en dus dood vergeleken
met de vrije geest. Als dus een ziel aan de dode materie hecht, dan kan ze ook
geen ander gevoel hebben dan dat van de dood. Keert een ziel zich echter van de
materie af door het waarachtige, levende geloof aan de ene ware God en door de
daadwerkelijke liefde tot Hem en de naaste, dan raakt ze het gevoel van vrees
voor de dood spoedig kwijt en dat is dan voor ieder mens een betrouwbaar teken,
dat het gerichten de dood uit zijn ziel zijn verdwenen.' `Het zal de
ongelouterde zielen niet gemakkelijk vallen te sterven, ze zullen ten eerste in
hun vlees grote pijnen voelen, bovendien zullen zich in de ziel vrees, angst en
zelfs vertwijfeling manifesteren. En geraakt de ziel los van haar lichaam, dan
zal ze aan gene zijde naar aardse tijdrekening heel veel jaren nodig hebben om
tot een helderder bewustzijn te komen. Van een volledige vergeestelijking is
nog lang geen sprake.'
`De vrees voor de dood van het lichaam vindt zijn oorzaak niet zozeer
daarin dat de ziel zich niet bewust is van haar voortbestaan na de dood van het
lichaam, als wel in haar liefde tot de wereld en in haar eigenliefde. Door deze
beide soorten liefde wordt de ziel steeds meer in haar vlees gedrongen. Het
gevolg daarvan is, dat ze zich daardoor het gevoel van te sterven, te vergaan
en te eindigen steeds meer eigen maakt en in angst en vrees moet overgaan.'
(GJE VIII.183:3,4; V.90:6; VL68:1).
Het feit slechts, dat de moderne medici ernaar streven een mensenleven tot
elke prijs te verlengen, zelfs wanneer het levensuurwerk zou zijn afgelopen of
de verlossing door de dood een weldaad zou betekenen, getuigt van de instelling
van de medische wereld, dat na de dood van het lichaam alles afgelopen zou
zijn. Af en toe vraag ik naar de moraal van deze denkwijze; ik heb toch eens
meegemaakt, hoe men in een ziekenhuis bezig was met injecties, zuurstof en
ademhalingsapparatuur bij een oude man, die een beroerte had gehad en daardoor
volledig verlamd en niet meer tot spreken in staat was. Men wilde hem dwingen
dit armzalige leven verder te leiden, terwijl God in Zijn goedheid hem toch de
verlossing uit al zijn aardse nood aanbood. Ik uitte tegenover de dokter mijn
verwondering daarover en kwam te weten, dat het tegen de medische eer
indruiste, als patiënten in het door hen bestuurd ziekenhuis zouden sterven. Is
dat de juiste opvatting van mensenliefde? Ik was zeer opgelucht, toen de oude
man na enkele dagen, zonder weer tot bewustzijn te zijn gekomen, naar huis
ging, daarheen, waar hij uiteindelijk hoorde, want hij had zijn leven op deze
aarde volbracht.
Roept God een aardbewoner uit dit leven tot Zich, dan zijn daarvoor
uiteenlopende redenen. De natuurlijkste reden is die, dat de ziel zijn opdracht
vervuld heeft, die hem voor dit leven toebedacht was. Zelden is echter datgene,
wat God daarmee wil bereiken, het enige doel. Als we bedenken, in hoeveel
andere levens de dood van een mens ingrijpt, wakker schuddend, aanklagend,
wanhopig wordend, shockerend, dan krijgen we een vermoeden van de
gecompliceerdheid van de goddelijke maatregelen. Het eerst stelt men bij de
dood van een mens de vraag naar datgene wat `daarna' komt, de vraag naar de
onsterfelijkheid. Bij de meeste mensen is de korte ontmoeting met het eeuwige
evenwel zeer snel weer in de vergetelheid geraakt, want niemand wil zich
realiseren, dat hij misschien de volgende zou kunnen zijn.
Een tweede, zeer belangrijke reden, waarom God de mensen tot Zich roept,
waarom Hij bijvoorbeeld kinderen tot Zich roept, ligt daarin, dat Hij weet dat
deze kinderen in de omgeving waarin ze werden geboren, het doel van hun rijping
niet kunnen bereiken. Ik kende een moeder in bekrompen omstandigheden, die een
liederlijk leven leidde en een echt duivels kind bezat, dat ze afgodisch
beminde. Er werd een tweede zoon geboren. Dit kind was het frappante
tegenovergestelde van zijn oudere broer, stil, vriendelijk en tevreden, een
lieve jongen. De moeder haatte dit kind, verwaarloosde het, liet het urenlang
alleen in zijn speelkamer aan zijn lot over. Op zekere dag slikte deze jongen
in afwezigheid van zijn moeder een schroefje in, dat in zijn luchtpijp terecht
kwam. Het kind was reeds in coma toen de moeder het vond. Toen baatte het niet
meer om in panische haast het kleine wezentje naar het ziekenhuis in de buurt
te dragen en daar hielpen de urenlange inspanningen van artsen en verpleegsters
ook niets, want God had deze ongeschikte moeder uit de ouderlijke macht onttrokken
en dit kind in Zijn kinderrijk opgenomen, waar alle voortijdig gestorven
kinderen onder liefdevolle verzorging van engelen opgroeien! Hoewel we destijds
de diepere redenen nog niet wisten, begrepen mijn kinderen en ik meteen de zin
van deze goddelijke voorzorgsmaatregel.
Een derde reden voor de plotselinge dood van een mens kan zijn om hem te
beletten nog meer onheil aan te richten en daardoor nog dieper in de
geestelijke dood te verzinken. Een voorbeeld: een geniaal begaafd man,
professor, hoog in aanzien en een internationaal deskundige, een gewaardeerd
medewerker en collega, was op privé terrein een ware duivel. Hij dreef door
voortdurend gesar zijn vrouw, die hem saai en hinderlijk was geworden, tweemaal
tot een zelfmoordpoging. Niemand, ook de dokter niet, vermoedde in de bezorgde
echtgenoot deze satanische natuur; pas toen hij met alle middelen probeerde
zijn vrouw in een psychiatrische inrichting onder te brengen, werd men
opmerkzaam. Langzamerhand drong de waarheid door; het bracht de man tot
razernij, toen hij zijn zo zorgvuldig bewaard imago zag afbrokkelen. Toen
stierf hij na een verkeersongeluk. Hier had God klaarblijkelijk een halt
toegeroepen, de maat was vol! De lijdenstijd voor zijn vrouw was ten einde, zij
had in deze tijd leren bidden!
Nu mogen velen hier tegenin brengen, dat God zich van wrede, ja, macabere
middelen bedient om tot inzicht aan te sporen. Wat anders, vraag ik echter, zou
de zich van God verwijderd hebbende hedendaagse mens de hemelse leiding
begrijpelijk kunnen maken en wat anders zou hem wakker kunnen schudden, hem
zijn ware bestemming doen inzien, als de kerken niet meer tegen hun opdracht
opgewassen zijn en zo hopeloos te kort schieten? Ongewone situaties vragen
ongewone middelen. Daarom moeten tenminste de weinige nog tot begrip in staat
zijnde mensen tot zoeken en nadenken gebracht worden. `De bodem, waarin Ik mijn
zaad leg, moet eerst klaargemaakt worden', zegt God, `en een stenige akker moet
sterker bewerkt worden dan goede aarde.'
Het lijkt me belangrijk nog iets te zeggen over het sterven van kinderen.
Hoe vaak komt men niet de mening tegen, hoe wreed God toch is om kleine
kinderen, die nog niet eens de kans om te leven hebben gehad, van deze wereld
weg te nemen. Weer komt hier het niet begrijpen van het goddelijk plan tot
uitdrukking. Uit het GJE was ons duidelijk gemaakt, dat Jezus de aanspraak op
het kindschap van God sinds Zijn leven op deze aarde van de incarnatie in een
mensenlichaam afhankelijk stelt. Heeft een zeer hoge, reine geest de wens geuit
door incarnatie in een lichaam dit voorrecht te verkrijgen, dan is er in
sommige gevallen geen lang moeitevol aards leven meer nodig. De ziel is rijp en
kan spoedig weer naar haar huis terugkeren. Hierin mogen we een tweede
verklaring voor de kindersterfte zien. Juist in zulke gevallen is de dubbele of
meervoudige uitwerking op alle betrokkenen duidelijk herkenbaar. Niets grijpt
sterker in het leven van een moeder, van een hele familie in, als het verlies
van een geliefd kind. De smartelijk verlangende vraag naar het `waar ben je
gebleven, waarom moest jij ons ontnomen worden?' zal hier bijzonder ernstig op
de gemoederen inwerken en zal hen tot nadenken dwingen.
`Er zijn mensen', zegt Jezus, `die met de waarachtig goede aarde te
vergelijken zijn. Die nemen Mijn woord aan en gaan er direct gelovig mee aan
het werk. Het zaad draagt dan rijkelijk vrucht en deze vrucht is het eigenlijke
hemelrijk in de mens en heeft geen uiterlijke pracht en praal. Maar dit rijk
zal zich dan over de mens, die het vanuit Mijn woord in zich geschapen heeft,
uitbreiden en hem zaligheid, waarheid, wijsheid en macht over alle creatuur
geven.' (GJE VI 65:14)
In het aan Lorber geopenbaarde werk `Die geistige Sonne' (II Hfst.67) wordt
ons uitvoerig verteld over dit kinderrijk aan gene zijde. Er wordt gezegd dat
alle kinderen met het leven van hun familieleden exact op de hoogte zijn en hun
geestelijke ontwikkeling bijhouden. Deze kinderen hebben in de meeste gevallen
toestemming hun geliefden na hun overlijden in het hiernamaals te verwelkomen.
Daarmee is reeds een deel van de vraag beantwoord, of men elkaar weerziet in
de andere wereld die wij ons zo moeilijk kunnen voorstellen. Dat kan gebeuren,
maar het hoeft niet. In gevallen van sterke zielsverwantschap, sterke
toeneiging tot elkaar zal dat heel zeker het geval zijn, maar nooit als familieleden
op aarde geen enkele innerlijke betrekking met elkaar hadden of zelfs in haat
en nijd met elkaar leefden. In het hoofdstuk `De ziel' is reeds vermeld, dat
ieder door het gelijksoortige wordt aangetrokken als hij het aardse omhulsel
heeft afgelegd. Aldus betekenen in het hiernamaals familiebanden niets, als ze
ook niet tegelijk banden van liefde en begrip waren. Alle veinzerij, alle
uiterlijke dwang houdt in het hiernamaals op en ieder is nog slechts dat, wat
hij werkelijk is, dat wil zeggen waartoe zijn `wishful thinking' hem drijft.
Aangezien met het wegvallen van de materie ook alle remmende dwang zoals
maatschappelijke orde, morele geremdheid, materiële obstakels en dergelijke
vervallen, kan de van de materie bevrijde ziel ongehinderd haar wensen en
begeerten uitleven. Wenst een overledene, die immers dezelfde
bewustzijnstoestand mee naar de andere zijde neemt, een ongebreideld
genotsleven, een uitleven van zinnelijke drift, een inhalen van alle verplichte
beperkingen van het aardse bestaan, dan is het denken van het gewenste reeds de
vervulling. Heeft iemand tijdens zijn leven gestreefd naar grote rijkdommen,
naar macht en aanzien, dan wordt hij in situaties geplaatst, die hem
onbelemmerd geld bijeen laten schrapen, om macht laten strijden en hem tot
schijnbaar aanzien laten komen. Alleen komt hij echter wel in gezelschap van
gelijkgezinden, die er naar streven hem dat alles weer te betwisten. Deze
zielen moeten geld bijeen schrapen, willen zich nijdig overal handhaven,
vechten om een positie, net zo lang, tot ze er van walgen en ze een lichtere
gedachte vatten en misschien de wens koesteren, uit deze poel van verderf of
boven deze zinloze inspanning uit te komen. Dan echter is deze ene wens al beslissend
om ze naar betere situaties, betere omstandigheden te leiden. En steeds zijn
het goede geesten, behulpzame engelen, die hen dan terzijde staan en hen
onderrichten over de onzinnigheid van hun praktijken tot nu toe.
In de grond van de zaak is het niet veel anders, dan zoals het hier op onze
aarde gebeurt, alleen weet de aardse mens in het algemeen niet, dat hij hier de
enorm veel grotere kans, de beste mogelijkheden heeft om in een hogere
zielsgesteldheid te komen, daar immers één dag op deze aarde meer is dan
duizend jaren aan gene zijde.
Hier zal God hem steeds weer de mogelijkheid tot inkeer, tot verbetering op
zijn weg plaatsen, zolang Hij de bereidheid daartoe in een mens ziet. Hier zal
de mens steeds weer de gelegenheid tot goedmaken, tot ommekeer, tot berouw
krijgen, doordat hem steeds mensen of gebeurtenissen op zijn pad geleid worden,
die hem onderrichten, die hem tot staan kunnen brengen, die hem zijn foute
koers en levenshouding bewust maken. Aan gene zijde echter wordt hij alleen maar
naar wezens van gelijke aandrang gedreven. De kans op onderwijs is daar
verkeken, tenzij de ziel vanuit zichzelf, onder de geheime invloed van engelen,
een heldere gedachte vastgrijpt en daardoor de voorwaarde tot hogere hulp
verwerft.
Wat ik zojuist heb afgeschilderd, is niets anders dan datgene wat men met
helse toestanden bestempelt. De hel is dus geen bepaalde plaats, waarin `geween
en tandengeknars' heerst, maar de toestand die de ziel op dat moment heeft en
die de ziel reeds in zijn aardse bestaan door eigen schuld ijverig heeft
voorbereid. Een overleden dronkaard zal zich ook aan gene zijde dood zuipen,
steeds maar weer! Een gokverslaafde zal zijn hel mee naar de andere wereld
nemen, doordat hij steeds en steeds maar weer tot vertwijfeling en vervelens
toe wil spelen! Een rover en vechtersbaas zal met zijnsgelijken boze gevechten
moeten doorstaan en een aan lager wal geraakte hoereerder en echtbreker zal
zijn uitspattingen steeds maar weer tot in den treure uitleven. Een moordenaar
zal in armzalige begeerte zijn slachtoffers in stukken hakken, een bedrieger
zijn geraffineerde trucs uitproberen en dat zo lang, tot ze het zelf niet meer
verdragen kunnen. Hun eigen wensdenken, dat op die manier als een schijnleven
op hen afkomt, zal hun tot kwelling en vreselijke straf worden, tot ze zelf met
vertwijfeld verlangen een beter bestaan wensen. Pas dan zullen ze worden
geholpen. Begrijpen we nu de eis van de bergrede: `Als uw rechteroog u ergert,
ruk het uit..'? Is het nu duidelijk, waarom Jezus steeds maar weer vermaant om
dergelijke gedachten en verlangens uit te roeien door naar inzicht te streven?
`Jullie bouwen voor jezelf je eigen hel', waarschuwt Hij steeds maar weer.
Zeer beeldend beschrijft professor Benz in zijn boek Swedenborg (Blz.351 e.v.)
de onophoudelijke strijd van vroegere kerkelijke leiders, die ook in het
hiernamaals elkaar met wereldwijze bewijsvoeringen wederzijds tot hun
inzichten en uitleggingen van de christelijke leer trachten te bekeren. Dit
eigenzinnige, ja, boosaardige gevecht met de middelen van geleerdheid en
redeneerkunst wordt bijvoorbeeld niet vanwege de zaak, het inzicht gevoerd,
maar dient alleen tot bevrediging van ongebreidelde geldingsdrang en ijdele
hoogmoed. Het zijn beslist ook deze tendensen geweest, die zo'n misvorming van
de duidelijke, eenvoudige liefdeleer van Christus hebben teweeggebracht. En
als we ons de tegenstrijdigheden binnen het instituut kerk voor de geest halen,
zoals deze vandaag de dag weer gaande zijn, dan kan men nauwelijks een
verschil met de visioenen van Swedenborg waarnemen. `Der Tod auf den Birnbaum'
heet een enscenering van de Beierse televisie, die naar het sprookje `Gevatter
Tod' (vriend Hein) werd gedraaid. Zo simpel als in feite dit sprookje is, zo
verbluffend treffend karakteriseert het de begrippen `hemel' en `hel'. Daar
heeft de regisseur begrepen, hoe het verder leven na de dood er uit zal zien,
dus overeenkomstig de mentaliteit van ieder mens. In de enscenering van het
sprookje verlost de `man met de ezel', waarmee God Zelf bedoeld wordt, de
oeroude smid en zijn vrouw van het `niet-kunnen-sterven' en zet hen in het
paradijs, in hun paradijs, dat als twee druppels water leek op het gelukkige,
gemeenschappelijke leven op aarde toen ze jong waren. In de smederij klonk
weer vrolijk het aambeeld, de rookvang stond roodgloeiend, paarden gooiden met
snuivende neusgaten de kop op voor het sissende ijzer en de kinderen holden
vrolijk over het erf. De beide oudjes hadden zich hun jeugd als paradijs
gedroomd en deze ook behouden, daar ze eenvoudig, maar rechtschapen hadden
geleefd.
Ook wij hebben in onze familie zo'n groot `jeugdparadijs'. Ik ben ervan
overtuigd, dat menige oom en tante zich deze verloren droom aanvankelijk weer
voor ogen stelt, tot hij of zij in staat is grotere heerlijkheden van Gods
hemel te kunnen begrijpen en verdragen.
Bij zulke gesprekken pleeg ik altijd schertsend de wens te uiten in het
hiernamaals een tweede Herbert von Karajan te worden of een tweede Artur
Rubinstein, die met gesloten ogen de tonen, die hij uit de piano tevoorschijn
tovert, kan zien. Eerlijk gezegd ben ik ervan overtuigd, dat niemand, die zich
in dit onvolkomen lichaam bevindt, zich ook maar een fractie kan voorstellen
van wat er op ons wacht!
`Geen oog heeft het ooit gezien, geen oor gehoord en in geen mensenhart is
het opgekomen, wat God bereid heeft voor degene die Hem liefhebben en Zijn
geboden getrouw onderhouden' zegt Jezus in het GJE (X.69:3 en 1 Cor. 2:9). En
daarom wenste ik wel, dat de lezer mij zou kunnen geloven als ik tegen hem zeg:
het gaat verder, het leven na de dood. Geef het hier op aarde reeds vorm en
gestalte, zoals jullie het later zouden willen aantreffen, trek het hemelrijk
met geweld naar je toe, het zal de moeite waard zijn!
De helse toestanden van de ziel zijn reeds aangeroerd. Laten we nu eens
horen, wat de Heer Zelf zegt over het leven van de volmaakten, van de kinderen
Gods. Op de vraag van een zoeker naar de waarheid, waaruit de bezigheden van
een volmaakte ziel in het hiernamaals bestaan, of daar ook voor het
levensonderhoud geploegd, gezaaid en geoogst wordt, antwoordt de Heer in de
nieuwe openbaring: `Kijk, zonder de grote bezigheid van de geesten zou er op
geen enkele aarde iets ontstaan! De mensen ploegen de aarde wel en strooien
zaad in hun voren, maar het is aan de geesten opgedragen om het kiemen, groeien
en rijpen van de vrucht te bewerken. En je zult daaruit nu wel zien, dat er
speciaal voor de geesten van hogere soort hier op deze aarde, alsook op alle
andere planeten, veel te doen en te organiseren is. Het komt er echter meer op
aan te zorgen en bezig te zijn voor de juiste vorming van de ziel en de juiste
vervolmaking van de mensen, reeds aan deze zijde en nog veel meer aan gene
zijde.' - `je zult hier nog op menig voor jou onbegrijpelijk verschijnsel
stoten, maar alles is evenwel de volkomenste en zuiverste waarheid! Hier is
geen gezichtsbedrog, maar alles wat je hier ziet is heel zeker en tastbaar
waar. In het rijk van de liefde is alles zonder bedrog, daarom zijn deze
hemelse geesten die je hier ziet, allemaal volmaakte wezens en allemaal Mijn
lieve kinderen.' `Ik ben alleen op de materiële hemellichamen wat karig en houd
Mijn waarachtige aanhangers en navolgers zo kort mogelijk, want waar de mens de
wegen des levens werkend moet bestuderen om zich op deze wegen het eeuwige
leven toe te eigenen, daar behoort geen volle maag! Daarentegen ben Ik hier in
de hemel echter de oneindige vrijgevigheid zelve en alles moet in de grootst
mogelijke overvloed voorhanden zijn. En Ik woon steeds tussen jullie, nu eens
bij de een, dan weer bij de ander.' `Aan het firmament is echter een
sterrenbeeld, 'de Grote Leeuw' genaamd. Deze sterrengroep is de uitermate
lichte, nagenoeg eindeloos grote scheppingsruimte, die ervoor bestemd is tot
een allerzaligste woonplaats te dienen voor degenen, die in liefde,
zelfverloochening, deemoed en geduld tot aan het eind van hun leven volharden
en als een leeuw moedig omwille van Mijn liefde en Mijn naam tegen de hele
wereld hebben gestreden. De voornaamste ster van deze sterrengroep (Regulus)
is de grootste en heerlijkste van de oneindigheid. Hij is de middenzon van alle
middenzonnen, in de geestelijke wereld de Genadezon genoemd. Om deze zon
draaien alle andere zonnen van het universum, en daar ben Ik Zelf merendeels
wezenlijk thuis!'
`Een in de geest volkomen wedergeboren mens is volledig gelijk aan Mij en
kan uit zichzelf in alle levensvrijheid willen wat hij binnen Mijn ordening ook
maar wil en alles zal gebeuren volgens zijn vrije wil. In zulk een toestand van
volmaakt leven is de mens dan niet alleen een heer van alle creatuur en de
elementen van deze aarde, maar zijn heerschappij strekt zich dan, evenals de
Mijne, over de hele schepping in de eindeloze ruimte uit, en zijn wil kan de
talloze werelden wetten voorschrijven en ze worden nageleefd. Want zijn
verheerlijkte gezichtsvermogen doordringt alles net als het Mijne en zijn
helder inzicht neemt allerwegen de behoeften waar in de gehele schepping en kan
daarop verordenen, scheppen en helpen, waar en wat het ook zij, want hij is
immers in alles één met Mij.'
3. Karma en wedergeboorte
Voor ik aan het eigenlijke thema van dit hoofdstuk begin, zou ik nog iets
willen zeggen over het lot van zelfmoordenaars. Het aantal van hen, die in de
tegenwoordige tijd de zin van dit leven niet meer kunnen zien, neemt toe. Ze
geloven, dat het `niets', waarin ze na hun vrijwillige dood hopen te verzinken,
hen bevrijding uit hun problemen, rust, bewusteloosheid en verlossende stilte
zal geven.
Het is me vaak zwaar te moede als ik eraan denk, dat een groot deel van deze
levensmoeden, deze ontgoochelden, deze levensonbekwamen misschien door de
inzichten van de nieuwe openbaring weer op een begaanbare weg gebracht zou
kunnen worden als het hun duidelijk was te maken, dat het de moeite waard is om
te leven, dat dit vaak zo smartelijke bestaan slechts schijn, slechts een
proeftijd is, dat we leven voor datgene, wat daarna' komt. Menig vertwijfeld
jong mensenkind zou men daarmee weer moed kunnen geven om nog eens dit kruis op
de schouders te nemen en het zou merken, hoe het van stap tot stap
gemakkelijker gaat als het doel voor zijn innerlijk oog staat. We maken het zo
vaak mee, als we met jonge mensen spreken en hen duidelijk maken waarom ze op
deze wereld gezet zijn, dat hun ogen plotseling beginnen te glanzen en ze ademloos
toeluisteren als we hen van Gods wonderbare werken vertellen. Ze zijn begerig
naar bevattelijke en begrijpelijke woorden van God en doen hun best hun leven
daarnaar in te richten. Zij zijn het dan, die de teruggevonden leer van het
rijk van God verder kunnen verspreiden. We hebben echter ook meegemaakt, dat de
interesse alleen maar als een strovuur opflakkerde en het wereldse weer de
overhand kreeg. Maar toch zal God geen tweede vernietiging van het menselijk
leven toelaten, er zijn immers intussen teveel mensen, die van Zijn woord
doordrongen zijn, die verheugd de nieuwe openbaring lezen en de waarheid
erkennen van hetgeen God ons beloofd heeft.
Konden we het toch iedereen maar vertellen, wat de zelfmoordenaar te
wachten staat, die noch voor zichzelf noch voor anderen liefde kent! Konden we
hem maar zeggen, dat het leven voor hem niet teneinde is, maar dat er een
verschrikkelijk ontwaken komen zal!
In het GJE beschrijft Jezus het lot van een zelfmoordenaar als zo treurig,
dat ik mij en de lezer deze beschrijving zou willen besparen. Ik wil alleen
het nadrukkelijke, met grote liefdevolle ernst uitgesproken woord van Jezus
weergeven, dat vermoeden laat, hoe zwaar diegene zondigt die eigenmachtig het
hem gegeven leven vernietigt. `Het leven van het lichaam is het door God aan de
mens gegeven middel, waardoor hij het leven van de ziel voor eeuwig moet en kan
winnen. Als de mens dit middel echter vernietigt, waarmee zal hij dan het leven
van de ziel winnen? Als een wever zijn weefgetouw vernietigt, waar en hoe zal
hij daarna zijn linnen weven? Ik zeg jullie: zelfmoordenaars, als ze niet
waanzinnig zijn, zullen moeilijk of ook nooit het rijk van het eeuwige leven
bezitten! Want wie eenmaal zulk een vijand van het leven is, in hem is geen
liefde tot het leven. Een leven zonder liefde is geen leven, maar de dood. Ik
zal echter de hulp, de kracht en de steun zijn van ieders ernstig streven. In
tijd van nood zal Ik niemand verlaten, die zich berouwvol tot Mij wendt en dan
zal de hulp niet uitblijven.' (GJE VI.163:2)
Daar de redenen die tot zelfmoord leiden zeer verschillend kunnen zijn,
zal God ook met de motieven, die tot deze stap hebben geleid, rekening houden.
De zelfmoord uit lage drijfveren zal echter nauwelijks ooit weer helemaal goed
te maken zijn. Als deze daad echter in diepste vertwijfeling, in paniek of
angst is begaan, dan zal de Heer heel zeker wegen vinden om deze arme verdwaalden
enig licht te verschaffen. Ze zullen er echter moeilijk in slagen het kindschap
van God te bereiken.
Een uitzondering vormt echter de ziel van Judas Iskariot, waarnaar in het
hiernamaals een voormalig prior vol mededogen informeert en waarvan de Heer in
`Die geistige Sonne'(II.7:11) zegt: `Luister, Mijn geliefde zoon, er is niet
één judas Iskariot, maar er zijn er twee. De eerste is de mens die met Mij op
aarde geleefd heeft en de andere is de Satan, die in zijn toenmalige vrijheid
deze mens schatplichtig aan zich heeft gemaakt. Deze tweede judas Iskariot is
beslist nog helemaal de basis van de allerdiepste hel - maar dus niet de mens
Iskariot, want hem werd het vergeven en in hoeverre, daarvoor hoef je alleen
maar om te zien. Want degene die daar zojuist met je broeder spreekt en nu ook
liefdesverraad pleegt omdat hij je broeder reeds van tevoren Mijn grote liefde
laat zien, is precies dezelfde judas Iskariot, waarover jij zo bezorgd was.'
Laten we nu van het duistere lot van de zelfmoordenaar gaan naar dat, wat
in veel boeken met karma en reïncarnatie, d.w.z. opnieuw in een lichaam verwekt
worden, wordt aangeduid. Deze zielsverhuizings- en schuldaflossingsleer van de
Brahmanen en de Boeddhisten komen we tegenwoordig weer in versterkte mate
tegen. We kunnen haar in de meest verschillende variaties vinden. De
basisgedachte van de karmaleer berust op de veronderstelling, dat de ziel van
de mens, die samen met de oergeest Lucifer van God is afgevallen, zware schuld
op zich zou hebben geladen; deze schuld zou nu in het aardse leven van de mens
afgelost moeten worden door het dragen van het kruis, door lijden en door een
aktief leven in de zin van naastenliefde. Pas als deze schuld door een door het
leed beproefd leven in deemoed en liefde afgelost zou zijn, zou de ziel zich
weer tot God kunnen verheffen. Aangezien echter voor het afbetalen van deze
schuld een enkel aards leven niet toereikend zou zijn, moest de ziel zich
steeds maar weer opnieuw in een lichaam laten incarneren en wel zo vaak, tot
het hele karma afgelost zou zijn. De bedoeling van de bijbeltekst (Matth.5:26)
zou dit bewijzen: `Gij zult daar voorzeker niet uitkomen voordat gij de laatste
penning hebt betaald.' Ik geef toe dat deze leer niet onwaarschijnlijk klinkt.
De boeken van Dr. Gina Cerminara Die Welt der Seele en Karma und Wiedergeburt
zijn in de daarin tot uitdrukking gebrachte overtuiging tamelijk geloofwaardig.
Ook de `Readings' in de `Slapende Profeet' van de Amerikaan Edgar Cayce, die
onder hypnose nies alleen exacte diagnoses van zieke medemensen kon stellen,
maar ook het vorige leven van deze personen in visioenen kon waarnemen, hebben
steekhoudende bewijskracht. Vandaag nog, dertig jaar na Cayce's dood, zijn er
in Amerika hele teams van artsen bezig de door Cayce in meer dan 3000 gevallen
voorgeschreven medicijnen te onderzoeken en ten nutte te maken voor de moderne
geneeskunde. Ook het profetische perspectief wat betreft de geologische
veranderingen op onze planeet, zijn tot in details exact bewaarheid geworden,
zodat men zeer wel in de werken van Cayce een bevestiging van de karmaleer zou
kunnen zien. En toch kwamen er bij mij twijfels naar boven. Volgens Cayce zou
deze leer regel moeten zijn; ik geloof echter, na zorgvuldige bestudering van
de nieuwe openbaring, dat reïncarnatie wel mogelijk en soms zelfs nodig is,
maar helemaal geen regel behoeft te zijn. Waar zou dan de door Christus
verkondigde liefde zijn, die door de dood aan het kruis onze oeroude schuld op
Zich genomen en gedelgd heeft? Ik kan me een dergelijke onverbiddelijkheid van
God, volgens welke de schuld tot op de laatste cent afbetaald moet worden,
eenvoudig niet voorstellen! Een verlangende blik van de moordenaar Dismas aan
het kruis naar Christus toe was toch al voldoende om Hem de belofte te doen
uitspreken: `Waarlijk, Ik zeg je, vandaag nog zul je met Mij in het paradijs
zijn!'
Laten we daartoe de werken van de nieuwe openbaring raadplegen, waarin ik
niet eenmaal het woord karma heb kunnen vinden. Dr. Walter Lutz schrijft
daarover in Grundfragen des Lebens: `De goddelijke openbaring aan Lorber kent
geen straffende God die gerechtigheid en schuldaflossing eist, maar een hemelse
Vader die Zijn onvolmaakte kinderen met oneindige liefde en erbarming op de
wonderbaarlijkste wegen tot ontwikkeling en voleinding van de ziel leidt.
Daarom wordt er in de nieuwe openbaring niet over afbetaling van schuld, maar
over loutering en vervolmaking gesproken. De stoffelijke wereld is geen
gevangenis waar geen schuldenaar zonder te betalen uit komt, maar een school
waarin de leerling elk naar zijn vermogen van klas tot klas overgaat. En onze
speciale, tijdens het aardse leven op ons geladen schuld wordt ons door de
Vader, overeenkomstig Zijn belofte, vergeven zodra wij in oprecht berouw Hem
daarom vragen. Zouden wij deze met onze eigen waarden en verdiensten afbetalen,
dan was het met ons, die uit eigen kracht niets goeds en heilzaams kunnen doen,
waarlijk voor altijd gedaan! Het opnieuw geboren worden op deze stoffelijke
wereld is immers in ieder geval niet de enige weg tot ontwikkeling van de ziel,
niet het enige middel tot voleinding.' Ik geloof daarom, dat reïncarnatie in
uitzonderingsgevallen alleen voor diegenen noodzakelijk is, die het nog steeds
niet hebben begrepen!
Jezus Zelf zegt daartoe: `Ik heb de poorten des levens niet alleen geopend
voor degenen die op aarde leven, maar ook voor allen die reeds lang zijn
heengegaan. En vele oude zondaren zullen nog een nieuwe, korte levenstoets in
het vlees moeten doorstaan.' (GJE VI.65:2). `Er zijn mensen op deze aarde die
reeds voor de zevende maal leven en het gaat nu beter met hen. Ze zullen echter
nog enkele planeten met een lichter stoffelijk opperkleed moeten doormaken, tot
ze in de zuiver geestelijke sferen van het benedenste paradijs opgenomen
worden, van waaruit er nog vele treden zijn tot in het binnenste, ware
hemelrijk.' (Hi II blz. 446:8) In onvoorstelbaar veel vormen, op onbegrijpelijk
veelsoortige wegen leidt God Zijn kinderen terug naar het licht. En eens sta ik
weer eerbiedig voor deze Grootheid, die mij mijn nietigheid zo terecht doet
inzien. Hij zal ons echter allemaal tot Zich thuishalen, daar ben ik zeker van.
Het ligt slechts aan ons of we het Hem licht of moeilijk maken, of we een lange
weg moeten gaan of dat het tijdstip niet ver meer is, waarop we Hem, o
zaligheid, mogen aanschouwen!
4. Spiritualisme en
parapsychologie
In de hele wereld is dit verlangen naar 'meer weten', naar inzicht, naar
goddelijke openbaring, merkbaar. Men bedient zich evenwel om achter de
`voorhang' te kunnen schouwen, uit onwetendheid vaak van merkwaardige en niet
ongevaarlijke middelen. Over de begrippen van de Psi-fenomenen (verzamelbegrip
voor alle buitenzintuigelijke waarnemingen), waarmee de para-psychologie zich
bezighoudt, is in onze dagen meer dan genoeg geschreven. Ik zou daarom dit
gebied slechts in zoverre even willen aanroeren, als mij voor een goed begrip
nodig lijkt te zijn. Als dominee Dr. Bergmann met zijn boek `... und es gibt
doch ein jenseits' gelijk heeft, zijn er momenteel 60 tot 90 miljoen
spiritualisten op de wereld.
Het is mij niet helemaal duidelijk of we over dit aantal blij of ongerust
moeten zijn; in elk geval bewijst dit de sterke interesse van de wereldburgers
in het onderzoeken van het hiernamaals. Des te meer zou men zich van de grote
gevaren van deze vaak uit nieuwsgierigheid en sensatiedrang verrichte pogingen
bewust moeten worden. Dat met behulp van spiritisme - ik maak hier met opzet
onderscheid tussen het door leken bedreven spiritisme en het in ieder geval
ernstig te nemen spiritualisme - inderdaad verbinding met het hiernamaals
verkregen kan worden, staat wel buiten kijf. Maar ik moet hier direct
aansluiten op het hoofdstuk `Dood en hiernamaals' en nog uitvoeriger de
verblijfplaats en het oponthoud van overleden, maar nog aardgebonden zielen ter
sprake brengen. Rudolf Steiner noemt dit gebied het `gebied van de begeerten'.
Deze benaming is buitengewoon treffend gekozen, daar hij toch plastisch de
oorzaak van deze aardgebondenheid karakteriseert. Zielen die in grote begeerte
naar de wereld en haar genietingen zijn gestorven, worden vaak razend, als ze
moeten vaststellen dat ze hun oude gewoonten slechts in schijn weer kunnen hervatten.
Ze hebben het intense verlangen zich weer in een aards lichaam te nestelen om
ongestoord hun oude hartstochten uit te leven. Ze proberen daarom met alle
middelen zich aan de wereld van deze zijde over te geven. Het zijn dan ook boze
geesten van dit soort, die zich voornamelijk door mediums in spiritistische
kring kenbaar maken en de deelnemers over hun identiteit misleiden. Aangezien
ze de gedachten en wensen doorzien van degenen, die zich met hun familieleden
of met de geest van een bekende persoonlijkheid in verbinding willen stellen,
nemen ze dikwijls stemmen en kenmerkende gewoonten van de hierboven genoemde
geesten aan. Vindt een spiritistische séance niet onder leiding en met name
niet in de vorm van een eredienst plaats, dan zijn de deelnemers door de
ziekelijke neiging van deze geesten om zich van een geschikt lichaam meester te
maken, buitengewoon in gevaar. De inlichtingen die geesten van dit lage soort
geven, zijn in de meeste gevallen toch al van elke waarschijnlijkheid
gespeend, daar ze immers in hun rijpingsgraad vaak
negatiever te waarderen zijn dan de mensen die hopen van hen opheldering te
verkrijgen. Tot zuivere erkenning van God en Zijn werken kunnen deze séances
niet leiden, integendeel, ze stichten heilloze verwarring. Daarover staat er in
1 Joh.4:1: `Beproef de geesten of zij uit God zijn!'
Een verhevener betekenis daarentegen kan men geven aan zulke séances die de
genezing van bezetenen of meer in het algemeen de genezing van een mens ten
doel hebben. Ik denk hier allereerst aan de voortreffelijke Amerikaanse
psychiater Dr. Carl Wickland, die van zijn inspanningen en tientallen jaren
lange ervaringen met bezetenen in het boek Dreiszig Jahre unter den Toten
melding maakt. Daar dit thema door het boek en de film `De exorcist' actueel is
geworden en onze geneeskunde nog steeds hulpeloos staat tegenover het probleem
van schizofrenie (gespleten bewustzijn), die heel vaak een vorm van
bezetenheid is, zou ik hier graag wat uitvoeriger willen worden.
De duiveluitdrijving, het exorcisme, was tot voor kort een vast onderdeel
in de opleiding van jonge katholieke theologen. In de praktijk werd het evenwel
zelden gebruikt, daar niet elke priester automatisch een kundig exorcist
behoeft te zijn. Juist dit soort genezen van bezetenen vereist een buitengewoon
sterke en gelovige instelling, ja, het verlangt naar mijn opvatting zelfs
paranormale, mediamieke vermogens en een onvoorwaardelijk geloof in God.
Priesters met zo'n sterke persoonlijkheid zijn echter even zeldzaam als
uitstekende artsen; bovendien zal het begrip bezetenheid, hoewel bijbels
gemotiveerd, in de moderne medische wereld met een medelijdend glimlachje
worden afgedaan. Wie gelooft dan vandaag nog in geesten?!
Wat echter schizofrenie en andere onverklaarbare `geestesziekten', die beter
zielsziekten genoemd zouden kunnen worden, eigenlijk zijn, daarop heeft de
medische wetenschap geen antwoord. Er wordt alleen maar onduidelijk over
dissociatie of het uiteenvallen, splijten van de persoonlijkheid gesproken.
Onze moderne zielkunde schijnt door een regelrechte vrees voor geesten te
worden beheerst, of ze vreest de spot van de publiciteit, want anders zou het
fenomeen van de bezetenheid niet zo ronduit ontkend kunnen worden.
Dat het inderdaad de zielen van verdoolde en radeloze nieuwkomers in de
fijnstoffelijke wereld zijn die deze ziekteverschijnselen oproepen, blijkt
duidelijk uit het relaas van Dr. Wickland. Deze gelovige en toegewijde arts
genas in de decennia van zijn zegenrijke bezigheid in samenwerking met zijn
mediamiek aangelegde vrouw ontelbare gevallen van schizofrenie, doordat ze in
genezingsséances de inwonende geesten ervan konden overtuigen, dat ze in een
materielichaam op de verkeerde plaats waren en ze zich door de aanwezige
leidende geesten moesten laten onderwijzen en leiden. Elektrische schokken
ondervonden deze verdwaalde zielen als pijnlijke zweepslagen en ze toonden zich
daarover wild en beledigd. Sommige voeren na zulk een behandeling meteen in het
lichaam van het medium, doordat zij zich van het spreekorgaan van mevrouw
Wickland bedienden, woedend over de slechte behandeling.
Aanvankelijk viel het me moeilijk deze beschrijving te begrijpen. Nadat ik
echter in medische tijdschriften gelezen had, dat er voor ziektebeelden als
schizofrenie, kleptomanie, drankzucht, krankzinnigheid, melancholie,
catatonie, hysterie en epilepsie generlei medische verklaringen voor de oorzaak
zijn, dat na lijkschouwing van overleden geesteszieken de hersenen geen
anatomisch-pathologische wijzigingen vertonen, was ik meer geneigd aan de
uiteenzettingen van Dr. Wickland geloof te hechten. Drugsverslaving als een
veroorzakende factor voor dit soort ziekten maakt het voor mij dan volledig
verklaarbaar, dat het geestelijke wezens moeten zijn die van de zielszwakten
van een mens gebruik maken om deze hun wil op te leggen en bezit van hem te
nemen. Het `horen van stemmen' van veel patiënten lijkt mij daarvoor een
nadrukkelijk bewijs te zijn. Paniekreacties en onbeheerste daden na drugs- of
alcoholgebruik hebben heel zeker met zulk een bezetenheid te maken. Ook de
uitspraak van een bij één van deze genezingsseances van Dr. Wickland aan het
woord gekomen geest moet volgens mij in ieder geval ernstig genomen worden. De
geest van deze jonggestorven man trachtte in de nabijheid van zijn zeer beminde
vrouw te blijven en begeleidde haar van stap tot stap. Hij zag dat bijna iedere
passant op straat door een hele zwerm aardgebonden geesten omringd was, die op
een gelegenheid wachtte zich om van dat lichaam meester te maken. Geeft een
mens zich aan een zwakheid over, dan trekt een van deze wezens direct bij hem
in en drijft hem tot handelingen waarvan hij zich later zelf heftig
distantiëert. Onze rechtspraak houdt in toenemende mate rekening met
handelingen die in gestoorde toerekeningsvatbaarheid werden begaan. In zulke
gevallen kan men, volgens Dr. Wickland, in de regel rekening houden met een,
zij het ook voorbijgaande, bezetenheid. Geeft een mens al te zeer aan zijn
zwakheden toe, dan ontstaat daaruit een blijvende bezetenheid, een verslaving.
Nadat ik een globaal beeld over de wijze van het goddelijk werken wist te
verkrijgen, vind ik deze uiteenzettingen volkomen overtuigend. Het is immers
allemaal geest wat ons omringt; geest van goede en geest van boze aard. De
werking van de schepping in zijn geheel gebeurt immers met behulp van geesten.
Storm en regen ontstaan door opwinding van verschillende natuurgeesten, die in
dezelfde mate op en in de aarde, in het water en in de lucht werken. En
beschermgeesten behoeden ons mensen voor vele gevaren, waarin we ons in onze
blinde dwaasheid begeven. Over zin en doel van bezetenheid zegt Jezus in de
nieuwe openbaring: `Er zijn mensen die door boze geesten een tijdlang, echter
alleen maar in het lichaam, in bezit worden genomen zonder dat daardoor die
boze geesten de ziel van zulk een bezetene ook maar in het geringste blijvend
kunnen beschadigen. De boze geesten die het lichaam van een mens in bezit
nemen, zijn zielen van overleden mensen die eens op aarde een slecht leven
hebben geleid en heel goed wisten, dat hun daden slecht waren. Deze op zich
bedenkelijk uitziende gebeurtenissen in voor het geloof donkere tijden worden
dus toegelaten, opdat de ongelovigen daarin een krachtige vermaning ontvangen,
dat hun ongeloof ijdel is en dat er na het sterven van het lichaam een
voortleven van de ziel van de mens bestaat en beslist ook een God, die zeer wel
in staat is de boosheid en de domheid van de mensen ook aan gene zijde te
tuchtigen.
De boze geest die het vlees van een mens in bezit neemt, ondervindt
ondanks zijn boze opzet voor hem nauwelijks te verdragen vernederingen en wordt
daardoor goedaardiger en beter. De getuigen van het bestaan van zulke
toestanden worden uit hun te materiële en duistere levenswandel als met geweld
gerukt, beginnen over het geestelijke na te denken en worden beter in hun doen
en laten.
Aldus heeft deze er slecht uitziende zaak onder de mensen in tijden van
grote geloofsnood beslist ook weer zijn goede kant.
Bij mensen die leven in het ware en levende geloof, dat vol licht is, komt
bezetenheid helemaal niet voor, omdat de ziel van die mens en de geest in haar
ook het lichaam zo doordringen, dat er geen vreemde en nog wel boze geest in
een zuiver lichaam kan binnendringen. Maar waar de ziel van een mens duister,
vleselijk en materieel is geworden en daardoor ook angstig en vreesachtig, ziek
en zwak zodat ze een vreemde indringer geen weerstand kan bieden, gebeurt het
dan ook gemakkelijk dat af en toe boze zielen - die na de uittreding uit het
lichaam zich het meest in de lagere regionen van deze aarde ophouden en hun
gang gaan waar mensen van hun soort in het vlees leven - het lichaam van een
zwak mens binnendringen, zich vooral in het zinnelijke onderlichaam vastzetten
en zich als vreemde en boze geest door het vlees van de bezetene naar buiten
toe beginnen te manifesteren (GJE VIII.32:1-6,10).
Betreffende de geneesmethode van Dr. Wickland zou ik nog willen opmerken,
dat er natuurlijk een geloof in de onsterfelijkheid vereist is, een levend
geloof in God, als deze zegenrijke therapie ook in onze klinieken vaste voet
zou krijgen. Bij het toenemende atheïsme in dokterskringen is dat echter bijna
ondenkbaar.
Naar haar aard en wezen is deze wereld van onrijpe geesten echter een nood-
en zendingsgebied, dat op gelijke wijze zowel de priesterlijke als de medische
zielzorger aangaat. Ik zie voorts in het werken van de vele geestelijke
heelmeesters in deze wereld een hoge medische en priesterlijk gewijde kracht,
waarvan merkwaardig genoeg in bijvoorbeeld Duitsland maar weinig mensen iets
weten of willen weten. Als ik mezelf niet in talloze gevallen van de
doeltreffendheid van deze geneeswijze had kunnen overtuigen - ik stond in
drukke correspondentie met de wel beroemdste geestelijke heelmeester van onze tijd,
de onlangs gestorven Mr. Harry Edwards in Engeland - dan zou mijn twijfel zich
vermoedelijk ook aandienen, daar men toch haast automatisch aan de klassieke
geneeskunde het monopolie van het genezen toekent. Slechts in zeldzame
gevallen, zoals helaas ook bij mijzelf, is de zegenrijke invloed van Mr.
Edwards tekort geschoten. Veel lijdende mensen voor wie ik hem om hulp vroeg
als de geneeskunde faalde, bemerkten een verbetering of ook alleen maar een
verzachting. Daarbij is mij eigenlijk pas opgevallen, hoe vaak het voorkomt,
dat medische hulp niet in staat is iets uit te richten. Mijn dochter kreeg haar
normale gezichtsvermogen terug, ze was sinds haar geboorte aan één oog bijna
blind en moest altijd een sterke bril dragen. Een oude dame werd een operatie
bespaard, toen haar been vanwege sterke doorbloedingsstoornissen geamputeerd
moest worden. Een levensmoede en incapabele vrouw en moeder werd onverwachts
uit haar diepe depressies gehaald en kon weer lachen. Ik zou met deze opsomming
lang kunnen doorgaan! Opvallend is, dat deze geestelijke geneeswijzen speciaal
bij ziektebeelden met psychische oorzaken effectief zijn, ook bij behandeling
op afstand.
Menigeen zal hier de vraag willen stellen, waarom Harry Edwards niet in
alle gevallen kon helpen. De ziekte is dan heel beslist nodig voor het
zieleheil en de innerlijke rijping van die mens. In het hoofdstuk `De nood als
leermeester' is dit reeds besproken. Veel fenomenen, die in het gebied van het
spiritualisme of de parapsychologie liggen, zou men er nog aan toe kunnen
voegen. Of het gaat om de verbazingwekkende muzikale uitingen afkomstig van
gene zijde door het medium Rosemary Brown of om de aan het fantastische
grenzende capaciteiten van de onlangs gestorven Italiaanse pater Pio, al deze
voorvallen geven blijk van manifestaties in ons zichtbare bestaan van de
andere, van de transcendente wereld. En toch ben ik tot de overtuiging
gekomen, dat al deze bewijzen van het bovennatuurlijke maar een klein stukje
verder tot het weten kunnen leiden, maar in eigenlijke zin niet tot
geloofsbegrip. In Grundfragen des Lebens van Dr. Lutz lezen we: `Zoals echter
alleen de gediplomeerde apotheker begrijpt, wat voor een medicijn hij volgens
het hem gegeven recept voor de zieke moet bereiden, zo moet ook in deze belangrijke
zaak, waardoor een brug tussen de zintuigelijk waarneembare en de geestelijke
wereld tot stand gebracht moet worden, geen leek alleen uit nieuwsgierige zucht
naar wonderen het in zijn hoofd halen om experimenten uit te voeren waartoe hem
de basisbestanddelen onbekend zijn. Maar deskundigen en echt met de beste wil
bezielden kunnen de pogingen met alle zorgvuldigheid uitvoeren en moeten niet
rusten voordat voor hen niet alleen het voorhof, maar ook de hele tempel van
het licht is geopend.' Ergens anders staat (GJE VIII.108:10-14): `Jullie zullen
daarmee de mensen echter alleen maar tot een vermoeden van het bestaan van God,
maar nooit tot de volledige kennis van Hem brengen. Als jullie Mijn leer helder
en zuiver, zoals jullie die van Mij hebben aangenomen, aan je broeders geven en
ze naar jullie luisteren en de leer aanvaarden, dan zullen Mijn woorden, omdat
ze kracht, macht en leven in zich bergen, een geheel andere uitwerking in het
hart en gemoed teweegbrengen dan alle denkbare bewijzen uit het bereik van de
materiële wereld en haar ordening. Als dan de mensen in Mij geloven en ook naar
Mijn leer en wil leven en handelen, dan zullen ze de waarachtige leraar, de
goddelijke geestelijke vonk, in zichzelf vinden, die hen in alle andere waarheden
zal leiden.
Wie God en Zijn rijk van eeuwig leven wil vinden, moet daarom in het stille
kamertje van zijn hart in de liefde tot God en de naaste beginnen te zoeken.
Degene die ernstig zoekt en niet verslapt, die zal ook vinden waarnaar hij
hevig verlangt. Wie in het zoeken echter lauw wordt, die zal datgene wat hij
met weinig moeite wel zou willen verkrijgen, op deze wereld en ook aan gene
zijde moeilijk of helemaal niet vinden. Geef daarom eerst Mijn woord en maak
pas achteraf degenen die Mijn evangelie hebben aangenomen, opmerkzaam op de
reden en de verschijnselen van de natuurlijke dingen en hun orde, dan zullen
jullie het meeste succes oogsten.'
`Als je geloof door de werken levend wordt, dan zul je door dit levende
geloof geleidelijk komen tot het innerlijk waarnemen, tot zelfkennis en tot
diep inzicht, dat jezelf overtuigt. En dat is voor de ziel van de mens heel wat
beter, dan wanneer ze eerst datgene als overtuigend waar aanneemt, wat ze door
haar eigen zoeken en vorsen moeitevol langs de weg van ervaring zich als
waarheid eigen heeft gemaakt. Zulk een naarstig zoekende ziel is haar loon ook
wel waard, maar het is beter dat een ziel - als ze de waarheid uit de mond van
God verneemt - gelooft en daarnaar handelt. Want daardoor verenigt ze door de
liefde Mijn geest met zich, die haar in een uur meer van de meest lichtvolle
waarheid en wijsheid zal geven dan ze zich langs de weg van eigen zoeken in
honderd jaren kan verwerven.' (GJE IX.37:1-2a)
`Maar daarom moet een vrome, gelovige ziel evenwel het terechte zoeken en
vorsen niet aan de kant zetten! Want een mens moet alles onderzoeken wat hij
van de mensen verneemt en het goede, dat ook altijd het ware is, behouden. Maar
wat gemakkelijk herkenbaar door Mijzelf aan de mensen wordt geopenbaard,
behoeft de mens niet erg te toetsen, maar alleen te geloven, er naar te
handelen en de levendige werking zal zich spoedig aan hem kenbaar maken.' (GJE
IX.37:2b)
`Wie in Mij gelooft, Mijn wil doet en Mij boven alles liefheeft en zijn
naaste als zichzelf, tot diegene zal Ikzelf komen en Mij getrouw aan hem
openbaren.' (Joh.14:21/GJE 111.225:8)
5. Rijkdom en armoede
Een menselijk probleem van eerste orde vormt de naar het inzicht van de
meeste aardbewoners hoogst onrechtvaardige verdeling van rijkdom en armoede op
deze wereld. Niet altijd laat de wens naar het bezit van grotere aardse
goederen zich in zo'n liefdevolle gedaante zien als in het lied van de melkman
Tevje in de musical 'Anatevka' (Als ik ooit eens rijk zal zijn...) Nijd en
afgunst zijn van oudsher drijfveren tot gewelddaden geweest, ook de grote
wereldrevoluties haalden uiteindelijk hun revolutionaire opruiende beweringen
uit deze negatieve bronnen. De stellingen van de communistische en
bolsjewistische propaganda hebben alleen maar schijnbaar veel weg van de principes
van de christelijke ethiek. Ze hebben geen wortel geschoten in het religieuze,
waarom ook alle wereldse idealismen alleen maar met wreedheid en geweld in de
daad zijn om te zetten. Hebben ze terrein gewonnen, dan kan men constateren,
dat er aan de omstandigheden zelf niets verandert, dat de revolutie alleen
andere lagen van de bevolking naar boven heeft doen komen. De misstanden zijn
door nieuwe misstanden vervangen, zoals uit het boek 'Gulag Archipel' van
Alexander Solzjenitsyn ondubbelzinnig blijkt. De waarachtig religieuze, van God
vervulde mens heeft geen omwentelingen, geen machtsverschuivingen, geen
revoluties en geen agressieve maatregelen nodig. De echt vrome, aan de wil van
God toegewijde mens begrijpt het verschil in de verdeling van aardse goederen
als noodzakelijke voorzorgsmaatregel van de goddelijke voorzienigheid. Ik erken
dat ik deze bewering moet motiveren. Misschien is de lezer intussen zover
vertrouwd met de gedachtengangen van de zielsvorming op aarde, dat het
noodzakelijke verschil in de economische verhoudingen tussen mensen vanzelf
duidelijk is. Bij storingen in de ziel plegen psychologen of psychiaters in een
psycho-analyse de dromen, dat wil zeggen de kwetsuren van het menselijke
zieleleven tot aan de geboorte toe te onderzoeken. Ik breng daar tegen in, dat
men veel verder terug moet gaan. Het trauma, de fout brengt een ziel in de
meeste gevallen met zich mee op deze wereld. Wel spreekt men van schade van
vóór de geboorte, men bedoelt daarmee echter letsel dat de ziel van het ongeboren
kind in het lichaam van de moeder door een of andere invloed ondergaat. Om het
geval juist te belichten, moet men verder teruggaan: de ziel komt onrijp en met
meer of minder grote fouten behept ter wereld om in de voor haar zorgvuldig
uitgezochte omgeving, waarin ze geboren wordt, deze tekorten weg te slijpen en
zich boven haar zwakheden uit te verheffen. Natuurlijk zijn de inzichten die
men door psychologisch onderzoek heeft verkregen, niet onjuist, maar ze raken
vaak niet de kern, omdat een leven vóór dit aardse leven niet in aanmerking
wordt genomen. Veel psychologen hebben reeds de ontoereikendheid van de
postnatale analyses beseft en proberen via hypnose de herinnering van een ziel
uit te breiden tot aan haar voorbestaan. Ik geloof dat men zich deze moeite kan
besparen, als men meer wilde leren begrijpen, waaróm een mens juist in deze
voor hem speciale levenssituatie ter wereld kwam, wat hij van de omstandigheden,
van de familieleden, de `contactpersonen' moet leren, om een keer één van deze
nietszeggende woordcreaties van de moderne psychologie te gebruiken.
Psychologie zonder rekening te houden met het goddelijke, zonder inzicht in het
oorzakelijke, moet echter tot een holle frase worden, tot dode wetenschap!
Aangezien de ziel van de mens in het algemeen sterk met satanische kenmerken
toegerust ter wereld komt, met hoogmoed en geldingsdrang beladen, moet het
aardse leven overwegend als school van deemoed worden gezien, waarin de ziel in
toestanden en omstandigheden wordt geleid die de antigeest tegen God moeten
verzwakken of hem zelfs moeten uitschakelen. Armoede is ook een van die
maatregelen tot verdeemoediging. In het GJE(V.232:3-13) beschrijft Jezus de
reïncarnatie van een vroegere trotse Achteraziatische koning als zoon van een
arme moeder, zijn deemoedschool als eerlijke, vlijtige dagloner en zijn totale
ommekeer naar God na een volbracht werkzaam leven op aarde. `Armoede en nood
verontschuldigen diefstal, roof en doodslag niet', zegt de Heer, `als de mensen
in hun nood zich tot Mij zouden wenden - Ik laat ze dit immers om deze reden
overkomen - dan zouden ze ook te allen tijde geholpen worden.' (GJE IV 79:2) De
apostel Paulus wendt zich tot de dienenden in een Brief aan de gemeente van
Laodicea (opnieuw geopenbaard aan Jakob Lorber) met de volgende woorden: `Tot
u, knechten en dienaren van uw heren, zeg ik: Wees hen gehoorzaam in alle
dingen die niet tegen Christus zijn en niet alleen voor het oog, om daardoor uw
heren te vleien, maar met ware eenvoud van uw hart en in voortdurende godsvrucht!
Alles echter, wat u voor uw heren verricht, doe dat zo alsof u Christus de Heer
dient, in alle getrouwheid van uw hart, maar niet alsof u de mens dient, dan
zult u ook eens van Hem het loon der heerlijkheid ontvangen. Wie van u echter
onrecht aan zijn meester doet, die doet dit ook in gelijke mate aan de Heer; de
Heer kijkt er niet naar of iemand heer of knecht is, maar alleen naar het werk
en de grondslag ervan. En Hij zal u eens het passende loon geven.'
(hfst.3:32-35) De discipel Johannes zegt: `Nergens in de schrift lezen we het
bevel, dat we ons van de goederen van de rijken meester moeten maken. De Heer
Zelf zegt: 'Geeft aan de keizer wat des keizers is!' Zo beveelt Hij ook de
rijke jongeling niet zijn goederen te verkopen, maar Hij geeft hem de
vriendelijke raad, benevens de belofte van het eeuwige leven.' (GS 11.84:4)
Tegen een aardse arme vrouw die God zoekt zegt Jezus: Wees altijd blijmoedig in
je armoede, want des te geringer aandeel men heeft aan de wereld, des te
dichter is men bij Mij en zoveel te meer heeft men in Mij zijn eeuwig,
onvergankelijk aandeel tegen hoge rente belegd. - Wees daarom vrolijk, want Ik
ben dichter bij je dan je denkt!' (Hi I blz.409:8)
Steeds maar weer vertelt Jezus ons dat allerlei soorten misstanden en alle
beproevingen waarin de mensen geraken, te allen tijde slechts één reden hebben
en die reden is, dat de mensen de grond waarin gezaaid zal worden, zullen
voorbereiden, opdat Zijn zaad zal opkomen. Vanuit dit oogpunt bekeken verliest
al het gebeuren op deze wereld de schijn van onrechtvaardigheid, van misplaatstheid,
en de vraag naar het goede van God is vanzelf beantwoord!
Als iedereen zich na een vreselijke ervaring, na een zware slag van het
noodlot de vraag zou stellen, wat God hem daarmee duidelijk wilde maken,
waarvoor Hij hem wilde waarschuwen, dan zouden wij mensen onszelf heel snel als
de eigenlijke veroorzakers van deze goddelijke vermaningen zien. Rijkdom die
door hebzucht en onmatigheid bijeengebracht werd, wordt wel door God toegelaten,
daar de vrijheid van de menselijke wil niet beknot mag worden. Hoe snel glipt
dit ongepast verworvene vaak echter weer tussen de vingers door, als God deze
ziel tot haar heil nog een kans tot verbetering geeft.
Aan de mens die het aardse bestaan in een luxueus leven en bedrieglijk
geluk doorbrengt, lijkt de Heer evenwel in het hiernamaals geen gunstige
vooruitzichten te geven: `Wie echter alleen voor zichzelf en zijn kinderen
werkt en zorgt en er ook niet voor schuwt onrechtvaardig goed naar zich toe te
trekken, die zal geen zegen van Mij te verwachten hebben. Hij heeft toch aan
deze zijde van alles genoten wat aan zaligheid op hem af kwam!' (GJE VI.227:7)
Heel drastisch drukt Jezus Zich op een andere plaats uit en vergelijkt de
oververzadigde mens met een vette mestos, die niet in staat is een dieper woord
op te nemen, omdat zijn ziel, die in luie traagheid is overgegaan, geen
verlichte gedachten meer kan voortbrengen. Dat zijn dan de voor God echte
doden. Jezus bedoelt ook steeds met de doden degenen die dood zijn in hun
geest, nooit echter de overledenen, want dat zijn naar Gods woord degenen die
de `opstanding verwachten'. Maar Hij zegt ook: `Ik ben niet alleen een vriend
van de armen, maar ook van de rijken, als ze hun rijkdom volgens de waarachtige
bedoeling van God gebruiken. Wie rijk is, die handele dienovereenkomstig en
hij zal leven. ' (GJE VI.227:10)
6. Gevangenschap
We zullen nog even verwijlen bij
de noodzakelijke, door God ingerichte deemoedscholen, die er in grote getale op
deze aarde zijn. Intussen is het nu aardig duidelijk geworden, dat de uit de
ziel van de Satan opstijgende levenskrachten, of ze nu uit het planten-,
dieren- of mensenrijk naar God opstijgen, niet anders dan door harde
maatregelen gelouterd kunnen worden. Het levensgevecht in de natuur is daarvan
een indrukwekkend bewijs. Naar een uitspraak uit het `Lorberwerk' is deze
instelling van `eten of gegeten worden' er ook alleen maar op deze planeet, die
een bijzondere en unieke opgave heeft in de grote wereldmens. Als we dat hebben
begrepen, dan kan men ook de instelling van gevangenissen en inrichtingen in
een ander licht zien dan men tot dusverre gewend was.
Ieder mens die met anderen in een
gemeenschap leeft, moet zich aan bepaalde regels aanpassen. Zonder deze regels
zou een samenleving met veel mensen helemaal niet denkbaar zijn. Wetgeving is
gebonden aan een religie of komt daar tenminste uit voort. God maakt gebruik
van de staatkundige en burgerlijke wetgeving om de mens, die in zijn opstijgen
uit de bedompte materie tot vrij goddelijke leven pas op een tussenstation
staat, algemene grenzen aan te geven waarbinnen hij zich heeft te bewegen. Pas
wanneer door de ruwe vijl van de wet de meeste en grofste fouten, zoals
hoogmoed, hebzucht, genot- en heerszucht, nijd, toorn, haat en nog veel meer,
afgeslepen zijn, is de mens in staat het woord van God in zich op te nemen. Dit
woord van God is de heilzame balsem, die de hemelse Vader dan voor Zijn
kinderen gereedhoudt.
Jezus zegt tegen enkele vrienden
(GJE VIII.22:5-6): `Wat jullie staatkundige wetten betreft, die moeten er zijn
voor de gewone mensen. Want zolang de mens niet in de geest is wedergeboren,
heeft hij uiterlijke staatkundige wetten nodig, omdat ze hem in de deemoed en
het geduld oefenen. Aan de andere kant weerhouden ze de mensen ervan hun
medemensen in te grote mate kwaad te doen, doordat ze met scherp getrokken
lijnen ieder het zijne toebedelen en degene straffen die daar moedwillig tegen
ingaat. Daarom zeg Ik jullie dan ook: blijf onderdanig aan de overheid, want of
je nu denkt dat die goed of slecht is, haar macht is haar van boven gegeven!
Wie echter eenmaal in de geest is wedergeboren, die zal net zomin als Ikzelf
door een wereldse wet van de wijs worden gebracht.'
Jezus zegt echter ook, dat de
wereldse wetten goed en rechtvaardig en niet vervloekend maar tot zegen van de
zieke mensenziel moeten zijn. Daar waar een wrede en willekeurige wetgeving
heerst, daar moeten de mensen nog wel bijzonder blind en aan de materie
gebonden zijn, want anders zou zo'n strenge opvoeding zeker niet nodig zijn!
Een staatkundige orde moet er
echter zijn, ook als er grote onvolkomenheden aan kleven, daar toch iedere
individuele mens het lot moet dragen dat voor de loutering van zijn ziel
dienstig is. Gevangenissen zijn in ieder geval een noodzakelijk kwaad, dat het
mogelijk maakt zeer besmettelijk zieke zielen van de gezonden af te scheiden en
ze net zolang in verzekerde bewaring te houden, tot ze door en door genezen
zijn. Toorn en wraakzucht mogen de gevangenissen niet regeren, maar alleen
naastenliefde, daar ze immers ziekenhuizen voor de zielen moeten zijn. Vaak is
bij zwaar zieke zielen een bitter medicijn nodig, dat hem echter niet onthouden
mag worden, omdat ze voor de genezing van de patiënt beslist noodzakelijk is.
Als echter de liefde de dosering van het medicijn bepaalt, dan zal voor beide
partijen de gewenste genezing veel zegen brengen.
Wie het voorgaande grondig
overdacht en ook begrepen heeft, die zal zeker inzien, dat gerechtelijke
dwalingen, die immers steeds weer voorkomen, in geestelijk opzicht helemaal
niet bestaan. Want God kent geen gerechtelijke dwaling! Deze allerbitterste
medicijn van onschuldige veroordeling is voor menige ziel noodzakelijk, opdat
ze in de korte tijd van haar aardse bestaan nog de mogelijkheid krijgt de
vereiste zelfverloochening en deemoed te leren, om voor God te kunnen bestaan.
Deze harde school is een grote genade voor de betrokkene, daar een vorming met
hetzelfde doel in het hiernamaals onevenredig veel langer zou duren.
Uit de gesprekken met een voormalig gevangene heeft zich voor mij een
lijdensweg ontsloten, die ik als voorbeeld bij uitstek wil nemen om te laten
zien, hoe moeilijk het zelfs een in de kern goede ziel valt zich van
hardnekkige gebreken, die haar nog aankleven, te ontdoen en van welke
drastische maatregelen God daarbij gebruik moet maken om de mens rijp te maken
voor de opname van Zijn woord:
Een sterk met hoogmoed behepte ziel wordt buitenechtelijk in zeer
onaangename omstandigheden geboren. De foutieve relatie tussen een aankomend
academisch gevormde man en een fabrieksmeisje geven het kind een erfenis mee
die overwegend samengesteld is uit de intelligentie van de vader en de morele
onevenwichtigheid van de moeder. Het kind wordt buitenechtelijk in de
wanordelijke omgeving van de moeder geboren, hoewel het instinct tot ordelijk
leven en aanzien sterk ontwikkeld is. Deze jonge ziel geraakt nu vanaf het
begin in ondraaglijke toestanden, die met hun verdeemoedigende werking steeds
maar weer drift en paniekreacties uitlokken. Daardoor komt deze opgroeiende
jonge mens in steeds grotere moeilijkheden; kleinigheden brengen hem in
onrechtvaardig lijkende situaties, hij komt in conflict met de wet, wordt in de
nazitijd onmenselijk en wreed behandeld en maakt zelf zijn situatie voortdurend
slechter door zijn herhaalde driftbuien. Er groeit haat in hem, het gevoel van
onrechtvaardig te worden behandeld. Aldoor maar weer rebelleert hij, komt hij
in opstand, wordt daarvoor buitensporig hard bestraft, tot de opgekropte wrok
zich ontlaadt en hij in een twist in noodweer te hard toeslaat en een mens
doodt.
De ontsteltenis na het ontwaken in deze verschrikkelijke situatie doet hem
aan het leven wanhopen! Hij moet er met geweld van worden weerhouden zichzelf
te doden. Deze in de kern goede, daarnaast echter sterk de orde weerstrevende
ziel is murw geworden en nu breekt de ommekeer baan. De gevangene wordt tot
een zegen voor zijn medegevangenen. Hij bestudeert de wet om anderen bij
verzoekschriften tot herziening van het vonnis en dergelijke te kunnen helpen.
Hier komt zijn intelligentie hem te pas. Hij verstaat als geen tweede om
collega's die wegens 'gevangeniskolder' doordraaien en de inrichting van hun
cellen kort en klein slaan, weer tot rede te brengen. Maar de haat blijft, de
haat tegen de onrechtvaardigheid van de maatschappij, die hem naar zijn mening
in deze positie heeft gebracht. Hij heeft immers niet in de gaten, waarom hij
deze lijdensweg heeft moeten gaan. Hij ligt overhoop met God, die hem vanaf
zijn geboorte in deze `verrotte' omstandigheden heeft gezet, aan de andere kant
zoekt hij echter naar de waarheid. Voortijdig wordt hij wegens goed gedrag uit
de gevangenis ontslagen en dan wordt op een dag iemand op zijn weg geplaatst,
die hem de zin van zijn lot kan uitleggen en plotseling begrijpt deze ziel de
harde goddelijke maatregelen en accepteert ze achteraf. Nu is de weg vrij voor
een draaglijker bestaan.
Ik denk dat de zwaarbeproefde man nog slechts te kampen zal hebben met
incidentele moeilijkheden, die hem op de proef moeten stellen. Het ziet er naar
uit, dat hij zich nu in het leven staande kan houden, zolang hij de eenmaal
ingeslagen weg naar God niet weer verlaat. Het levensdoel zou dan zijn bereikt!
Aangezien de maatregelen van God, zoals we reeds hebben kunnen zien,
nimmer enkelsporig werken, moet ook de opdracht van de in vrijheid levende
staatsburger ter sprake worden gebracht. Het is zijn taak om hen die
gestruikeld zijn, behulpzaam te zijn en zelfs daar begrip te tonen, waar
verbetering naar menselijke maatstaven nauwelijks te verwachten is.
`Je zult niet zevenmaal vergeven', zegt Christus, `maar zeventig maal
zevenmaal!' Dat betekent dat je steeds maar weer een mens een kans moet geven,
zolang hij met berouw zijn best doet om beter te worden, zelfs als hij steeds
weer valt. Tegen een Romeinse hoofdman zegt Jezus: `Zie, in Mij is alle macht
en gezag in de hemel en op de aarde. Ik zou Mijn tegenstanders allemaal met een
gedachte kunnen vernietigen en toch verdraag Ik hen met alle geduld tot aan het
moment, dat hun maat vol is. - Ook Mij vertoornen de mensen en maken door hun
onverbeterlijkheid Mijn hart treurig. Maar Ik verdraag hen nochtans en straf
steeds alleen maar in liefde, opdat ze zich verbeteren en in het rijk van het
eeuwige leven zouden kunnen binnengaan. - Wil jij dus een goede rechter zijn,
dan moet je Mij ook daarin navolgen!' (GJE 11.164:5-6)
Een zwaar omstreden punt in onze
dagen is de steeds hernieuwde eis tot herinvoering van de doodstraf.
Het is al een aantal jaren
geleden, dat ik de memoires van een scherprechter in handen kreeg. Ik las het
met grote ontsteltenis! Hij had dit beroep niet vrijwillig gekozen, de geachte
zoon van een verachte beul had geen andere keus om zijn brood te verdienen. Ik
herinner me geen bijzonderheden meer van dit boek, slechts dat bleef me bij,
dat het een grote beschuldiging tegen de mensheid inhield, tegen een
maatschappij die gedachteloos aan de stamtafel, in een luie fauteuil of in de
veiligheid van het ambtsvertrek, het doodvonnis velde en ondertekende. `Wees er
zelf eens een keer bij aanwezig', daagde deze humane voltrekker van het
doodvonnis uit, `maak eenmaal die vreselijke spanning in een gevangenis mee,
als hamerslagen door het huis dreunen om het stellage in elkaar te timmeren,
als de gevangenen achter gesloten deuren tekeergaan, als een hels kabaal uit
iedere cel het protest uitschreeuwt van de mensen uit wier midden iemand ter
dood zal worden gebracht!'
Van menige rechter en van menige
advocaat die van ambtswege de executie moest bijwonen, begaven hun zenuwen het,
als ze zelf moesten meemaken, wat hen in de anonimiteit van het kantoor zo
rechtvaardig en niet eens het overdenken waard had geleken. Een mens werd om
het leven gebracht en degenen die het mee moesten aanzien, stonden daar met
knikkende knieën! Plotseling stonden ze van aangezicht tot aangezicht tegenover
de dood en ze begonnen voor hun verantwoordelijkheid te beven. Hier voelden ze
vaag, dat ze niet bevoegd waren rechter over dood en leven te spelen, hier
werden ze klein en deerniswekkend, hier waren ze een nietig hoopje mens, die
opeens zo graag voor zijn verantwoordelijkheid zou zijn weggekropen!
`Ik moest echter,' zei de beul,
`doen wat zij alleen maar mee behoefden aan te zien. Ik was degene die het
laatst keek in deze gezichten, die bleek van angst, berustend, vertwijfeld, van
haat verwrongen of stil devoot tot God, erop wachtten dat ik hen de strop om de
hals legde. Mij hebben ze vervloekt, in het gezicht gespuwd, om genade
gesmeekt, en ik kon niets anders doen dan het hen zo gemakkelijk mogelijk
maken. Ik heb mijn beroep gehaat!'
Het kan zijn dat het niet exact
de woorden waren, die in het boek stonden, maar de strekking was dezelfde. Zou
jij het doen ... en jij ... en jij, die nu net deze regels leest - zou jij het
doen, als je daartoe zou worden ontboden? Zou jij, zelfs wanneer je je van te
voren sterk had gevoeld, niet op het laatste moment rechtsomkeert maken? En als
je het goed met jezelf voor hebt, dan loop je weg, zover als je benen je kunnen
dragen en daar doe je goed aan, want niemand mag een rechter zijn dan alleen de
Heer van alle leven, dan slechts God alleen! `Mij', spreekt de Heer, `komt wel
van eeuwigheid af het recht toe het gehele menselijke geslacht lichamelijk te
doden en Ik ben bijgevolg een scherprechter van alle materiële creatuur in de
hele oneindigheid. Maar wat Ik naar de materie dood, dat maak Ik geestelijk
voor eeuwig weer levend!' (GJE VII.94:4) En verder onderwijst Jezus de Romeinse
hoofdman in zijn rechterlijke functie: `Geloof maar niet dat je je van een
vijand kunt afmaken door hem te doden! Want was hij tijdens dit aardse leven
gewoon een enkelvoudige vijand van je, dan zal hij na zijn lichamelijke dood
een honderdvoudige vijand worden en je je leven lang kwellen en je zult niet
gemakkelijk een middel vinden om je van je onzichtbare vijand te bevrijden.'
(GJE 11.164:3) Een verlichte, aan God gewijde opperpriester formuleert het op
dezelfde wijze in het GJE (1.79:6-7): `De doodstraf heeft echter de slechtste
uitwerking! Want wat heeft het voor nut iemands lichaam te doden als men zijn
ziel en geest, waarin zich de eigenlijke kracht tot werken en handelen bevindt,
niet gevangen kan houden?! - Wie gelooft dat hij zich van zijn vijand heeft
ontdaan door het doden van diens lichaam, is met tienvoudige blindheid
geslagen! Want juist daardoor maakt hij van één zwakke vijand die hij kon zien,
vele onzichtbare vijanden die hem daarna dag en nacht vervolgen.'
Alleen in uitzonderingsgevallen staat Jezus het doden van een mens toe, als
een ter dood veroordeelde misdadiger na jarenlange, goed bedoelde pogingen ter
verbetering niet laat zien dat hij voor verbetering vatbaar is en als hij ook
dan nog een gevaar voor zijn medemensen vormt. Maar ook dan raadt Jezus aan hem
liever voorgoed gevangen te houden juist om die redenen die eerder ter sprake
zijn gebracht. Aan de wraakzucht van een ter dood gebrachte zijn in het
hiernamaals geen grenzen gesteld en de geesten van hen die in haat zijn
heengegaan zullen met zekerheid proberen zich meester te maken van de harten
van ontvankelijke gevangenen! Gevangenisoproeren en -onlusten zijn dan de
onvermijdelijke gevolgen.
Door God is slechts toegestaan het doden uit noodweer, tot behoud van eigen
leven en als verdedigingsmaatregel in opgedrongen en onvermijdelijke oorlogen.
7. Oorlog en geweld
Het is intussen zonneklaar geworden, dat in de materiële schepping nooit
naar de buitenkant geoordeeld mag worden als men de eigenlijke, innerlijke
wezenskern wil onderkennen. Beide kunnen in de schijnbaar grootste
tegenstelling tot elkaar staan, omdat ze zich vaak polair, dat wil zeggen
tegengesteld aan elkaar verhouden. Treden deze tegenstrijdigheden te frappant
op, dan gelooft men tegenover onverklaarbare tegenstellingen te staan, die met
de goddelijke ordening van de Bijbel niet in overeenstemming zijn te brengen.
Want waarom laat God toe, dat er gemoord wordt, als Hij het aan de andere kant
verbiedt? Waarom gedoogt Hij de ellende in Vietnam, de napalmbommen, de
gruwelijkheden begaan aan onschuldige vrouwen en kinderen? Waarom laat God
eigenlijk oorlogen toe?!
Het zijn steeds weer deze vragen, waar zelfs mensen die kunnen nadenken,
niet uitkomen en in dat verband dan meteen de rechtvaardigheid van God in
twijfel trekken. `Waar staat de Romeinse soldaat, wiens beroep bestaat uit
moorden met permissie, uiterlijk als mens', vroegen de discipelen aan de Heer,
toen ze op de weg van Jericho naar Jeruzalem een grote groep Romeinse soldaten
tegenkwamen. `Waarom laat U de oorlog toe, waardoor zoveel bloeiende
mensenlevens en bestaansvormen vernietigd en de zielen verruwd of vaak geheel
verdorven worden? Hoe kunt U het toelaten, dat een ziel, die U van tevoren de
goddelijke levensvonk hebt ingegeven, zich in zulke misstanden verstrikt?'
(GJE XI.59)
`Jullie geloven dat je hier geen verklaring voor kunt ontdekken', zegt
Jezus, `want als Ik ook op de vrije wil van de mens wijs, dan zullen jullie
daartegenover vragen, of Ik het dan noodzakelijk vind de mensen zoveel vrijheid
toe te staan, dat ze deze voor moord en doodslag kunnen gebruiken. En of het
niet beter zou zijn deze vrijheid op z'n minst in zoverre te beperken, dat ze
niet benut zal worden voor zo onredelijk veel pijn en verdriet op aarde? Ja,
jullie zullen vragen: kan de Godheid, die de waarachtige liefde is, bij zo
oneindig veel ongeluk en de verschrikkelijkste ellende die de mensen
veroorzaken, zo maar rustig toekijken, ongeschokt en zonder het een halt toe te
roepen? Moet deze zogenaamde liefdevolle Godheid niet een gevoelloze Godheid
zijn, die een soort van plezier heeft in het rustig toekijken hoe Zijn
schepselen elkaar aan stukken scheuren? Iedereen zou, als hij daartoe al in
staat was, bij zoveel ellende niet rustig toezien, maar alleen al uit
medelijden zich gedwongen voelen erop af te gaan en met heilige ernst de
strijdende partijen een halt toe te roepen. Waarom doet de Godheid dat niet,
die toch over alle krachten kan gebieden? - Kijk, zo vraagt menig wijfelende
ziel, waarin reeds veel van Mijn helder licht is gevloeid! Ze zal twijfelen aan
de echte liefde en zelfs aan het bestaan van een God van liefde, ze verdwaalt dan
in allerlei afgronden van twijfel en valt uiteindelijk van het ware geloof af.
Ik wil jullie echter een licht geven!'
Jezus legt nu aan de discipelen
uit, dat mensen die pas sinds kort uit het dierenrijk zijn voortgekomen, op hun
schier eindeloos lange reis door het rijk van mineralen, planten en dieren, nog
veel van het principe `eten of gegeten worden' in zich hebben, dat hun
levensloop nog de verwoestingsdrift in zich heeft. Ze staan nog op het
standpunt van de natuurlijke beschouwing, die hen het recht van de sterkste
leert; over ontwikkeling van de ziel maken ze zich nog niet druk, ze bootsen de
strijd in de natuur na en kunnen tevens werkelijk goede mensen zijn, zolang ze
geen werkelijke of ingebeelde vijand voor zich zien, die ze dan ongetwijfeld als
verbitterde tegenstander tegemoet treden. `Deze opvoeding moet Ik echter
handhaven, omdat het onderscheiden van de binnenste kern van de mens alleen
mogelijk is, als men door de harde buitenschillen van de geest heengedrongen
is; deze is niet anders tot leven te wekken dan door ervaring, want door
ervaring leert de leerling meer dan door honderd van buiten geleerde,
onbeproefde regels. De aarde echter is een school, waarin de geesten door
ervaring wijs moeten worden. Mijn stem kan echter meestal pas dan in de ziel
van de mens helder weerklinken, wanneer deze door veel bittere ervaringen van
allerlei aard wordt verinnerlijkt. Wil de mensheid dus uiterlijke gevechten
leveren en oorlogen voeren, waarin het er alleen maar om gaat een zo groot
mogelijke machtspositie te behouden of te behalen, dan zal de ervaring spoedig
leren, hoe weinig geluk en tevredenheid, alsmede innerlijke ontwikkeling van de
geest mogelijk is als krijgsgehuil door de landen trekt en alle levensvreugde
ondergraaft. In latere tijden zal de oorlog dan ook als waanzin, als een voor
de mens verfoeilijk en oneervolle toestand worden ingezien en volledig
verdwijnen. Het menselijk geslacht zal zich na het afwenden
van deze uiterlijk strijd naar de
innerlijke toewenden en ieder zal door de overwinning op de innerlijke vijand
meer roem voor Mij kunnen behalen dan de meest zegenrijke veldheer voor zijn
keizer. Als een vader een ongemanierd kind heeft dat weinig neiging vertoont
zijn woorden en geboden te gehoorzamen, dan zal hij hem ook gelegenheid geven
door de een of andere slechte ervaring zijn hoofd te stoten; hij zal tevens
echter trachten de kwade gevolgen te verzachten. Zo is het ook tussen God en de
mensen. God zoekt altijd middelen op, die zacht zijn, maar moet, ingeval deze
zonder uitwerking blijven, zelfs naar de meest krachtige grijpen om de mensheid
in het spoor te houden dat naar het doel en de zuiverste gelukzaligheid leidt.'
(GJE XI.59) Ook hier, in zaken van oorlog en vrede, stelt God de mens zijn
eigen verantwoordelijkheid voor ogen. Daarom is de neiging een oorlog te
beginnen tot de geestelijke onvolwassenheid van een volk terug te voeren, want
de mogelijkheid tot het realiseren van een oorlog krijgt een regent steeds als
een meerderheid van zijn onderdanen toestemming geeft, tenzij het een
uitgesproken dictatoriaal regime betreft. Dat kan echter weer alleen bij grote
onvolwassenheid van een volk aan de macht blijven. Een oorlog moeten we zien
als een louteringsschool, een louteringsvuur, als een noodzakelijk gevolg van
het zich verzetten tegen Gods ordening. Zouden in een volk de vredelievenden in
de meerderheid zijn, die deze wil tot vrede duidelijk genoeg lieten blijken,
hoe zou het dan een regent mogelijk zijn een oorlog te beginnen, laat staan
door te zetten? Het klassieke voorbeeld voor deze manier van boycotten biedt
ons de komedie Lysistrata van Aristophanes, toen de Griekse vrouwen in
huwelijksstaking gingen en hun mannen door dit middel de lust tot oorlogvoeren
afleerden.
Een aanvalsoorlog voor
uitbreidings- en bezettingsdoeleinden, waaraan als motief machtsuitbreiding en
vergroting van de eigen levensruimte op kosten van een ander volk en zucht naar
bezit ten grondslag liggen, kan nooit in overeenstemming met Gods ordening
zijn. De verdedigingsoorlog, die een volk door de onrechtvaardige aanval van
een andere staat wordt opgedrongen, is door God echter zonder twijfel
geoorloofd, ook met noodzakelijk wapengeweld en hardheid. Op deze manier wordt
immers aan de tegenordening een halt toegeroepen. Daarover zegt Jezus in het
GJE (IV.251:4): `Als een volk eenmaal geheel in Mijn licht zou staan en het zou
bedreigd worden door hardnekkige, blinde, heidense volkeren die het geloof in
Mij beslist niet willen aannemen, maar met alle woede Mijn lammeren vervolgen,
dan is het tijd het zwaard te grijpen en de wolven voor altijd te verjagen van
de zachtaardige kudde. Als echter eenmaal in Mijn naam naar het zwaard tegen de
wolven wordt gegrepen, moet dat in alle ernst gebeuren, opdat de wolven zich
het zwaard zullen herinneren, dat hen in Mijn naam geraakt heeft. Want als
eenmaal ergens een gericht in Mijn naam plaats vindt, moet het er niet uitzien
als iets wat niet helemaal ernstig te nemen is.'
Steeds echter maar weer
waarschuwt Jezus voor godsdienstoorlogen. Met nadruk wordt bij het verspreiden
van het geloof gewaarschuwd tegen het aanwenden van elk soort dwang. Wat
algemeen over leger en krijgsdienst te zeggen is, lezen we bij Dr. Walter Lutz
zo: `Dat de Heer niet principieel en onvoorwaardelijk tegen de dienst in het
leger is, zien we reeds daaraan, dat Hij tijdens Zijn aardse leven met de
Romeinse stadhouder en legeroverste Cyrenius, de hoofdmannen Cornelius en
Julius en andere militairen omging, zonder dat Hij van hen eiste, dat ze hun
beroep opgaven. 'Blijf watje bent', zei Hij meermalen. Trouwens Hij raadde
juist in dit harde beroep het hier bijzonder moeilijke standpunt van godsvrucht
en mensenliefde met verdubbelde nadruk aan. De militaire dienst, die voor de
uiterlijke bescherming van het vaderland en de handhaving van de binnenlandse orde
zorgt, kan dus vanuit goddelijk standpunt bekeken geen bezwaar zijn.
Tegenwoordig hebben veel mensen
gelukkig genoeg van de oorlogen. Ook hier is de voorspelling van de profetie
weer precies op onze tijd van toepassing. In het GJE (VIII.185:9) zegt Jezus:
`De mensen zullen ooit met het uitvinden van verwoestende wapens zo ver komen,
dat spoedig een volk geen oorlog meer kan voeren tegen het andere. Want zouden
twee volkeren elkaar met zulke wapens aanvallen, dan zouden ze elkaar heel snel
tot de laatste man vernietigen, wat aan geen enkele partij een echte
overwinning of winst zal brengen. Dat zullen de koningen (regeerders) en hun
legeraanvoerders gauw inzien en daarom liever in vrede en vriendschap met
elkaar omgaan. En als zich een of ander zeer hoogmoedige, eerzuchtige
rustverstoorder zal verheffen en tegen zijn naburen zal optrekken, dan zullen
de vredelievenden zich verenigen en hem straffen. Op deze manier zal er
geleidelijk aan vrede onder de volkeren op aarde komen die zich blijvend zal
vestigen. Het leger zal net zo lang bestaan als de wereld der menselijke
zelfzucht. Maar wees ervan verzekerd, dat Mijn kinderen nooit wapens zullen
dragen, want Ik ben hun wapen tegen alle kwaad.' Ondubbelzinnig kent Jezus de
mens echter het recht van noodweer toe als hij gewelddadig en boosaardig
overvallen of aangevallen wordt, zoals Hij ook duidelijk aan de mildheid
grenzen heeft gesteld. Overal waar nog een spoor van goede wil in een mens
herkend wordt, moet men trachten hem met liefde en goedheid tegemoet te treden.
Waar echter de middelen van liefde volledig verbruikt zijn of reeds vanaf het
begin geen spoor van goede wil merkbaar is, daar is mildheid en zachtmoedigheid
niet meer op zijn plaats. Hier eist zelfs de zuivere naastenliefde harde
maatregelen. Tegen degenen die de heiligheid van God belasterden, hief Jezus
daarom ook de gesel op en wierp de tafels van de wisselaars omver.
Ingeval van een in en in slecht
mens zou een doorlopende toegeeflijkheid alleen maar een ware ondersteuning
voor de groeiende boosheid van die vijand betekenen.
`Wie kwaad doet zonder het te
weten, die moet onderwezen worden; en ook wie het uit nood doet! Wie echter het
goede kent, maar uit pure satanische moedwilligheid het kwade doet, die is een
duivel uit de diepte der hel en moet met vuur worden getuchtigd.' (JJ
253:20-21)
Na alles wat hiervoor gezegd is,
staat het voor mij vast, dat God van ons aardse mensen niets onredelijks
verlangt en dat aan de christelijke leer buiten het gebod der liefde heel
ondubbelzinnig het gebod van de rede ten grondslag ligt. Je hoeft je niet
boosaardig te laten slaan zonder je te mogen verweren. Je moet alleen daar
geduld laten regeren, waar je kunt inzien, dat zachtmoedigheid `gloeiende kolen
op het hoofd van je tegenstander stapelt' als je de verzoening ook via
toegeeflijkheid kunt bereiken. Christelijk handelen betekent dus verstandig
handelen!
8. Volkeren en religies
Professor Kung ondersteunt in
zijn boek Christen zijn een gemeenschappelijk zoeken naar de waarheid, als ik
het goed heb begrepen, een gemeenschappelijke wereldreligie. Een mooie, maar
misschien utopische wensdroom? In elke religie zitten in de grond van de zaak
dezelfde basisprincipes; aan alle liggen dezelfde morele geboden ten grondslag.
Desondanks zou ik willen zeggen, dat al deze vormen voorstadia vormen van het
christendom, maar dat het christendom, als het goed begrepen en beleefd wordt,
de bekroning van alle religies is.
De graad van rijpheid van de
afzonderlijke volksgroepen bepaalt ook de overheersende religie. Een gewaagde
bewering? Ik geloof van niet. Als we ervan uitgaan, dat plaats van geboorte,
onderdaan van een bepaalde staat zijn enz. geen blind toeval is, maar is
bepaald door de graad van rijpheid en hoedanigheid van de toenmalige ziel die
in een lichaam werd geïncarneerd, als we ervan uitgaan dat niets op deze wereld
aan het toeval overgelaten wordt, maar dat alles een wijs bestuurd lot is, dan
zal het niet moeilijk zijn zich te realiseren, dat niemand alleen maar door
toeval in een bepaald land, in een bepaalde bevolkings- en religiegroep wordt
geboren. De moderne volksverhuizing van het ene continent naar het andere,
mogelijk gemaakt door supersnelle transportmiddelen, geeft iedere aardbewoner
de vrijheid zich los te maken van zijn traditionele religieuze bindingen en
zich verder te ontwikkelen, indien zijn ziel de voorwaarden daartoe heeft
meegekregen. Het christendom in zijn diepst ervaren vorm eist medewerking en
meedenken van elk rijp mensenkind, het moet zich losmaken van elk dogma, wil
het op de juiste manier worden begrepen. Elke ziel heeft een bepaalde
mogelijkheid tot ontwikkeling op deze wereld meegebracht; aan het vermogen tot
verder-ontwikkelen zijn grenzen gesteld. Daarom moet ieder mens de vragen over
boeddhisme, hindoeïsme, islam of christendom voor zichzelf alleen beantwoorden.
Het hoogtepunt van ieder religieus denken ligt echter steeds in het zich
verheffen tot God, in de verbinding met Hem, in het zo volkomen mogelijk
erkennen van Zijn goddelijk plan en in het weten over ons `waar vandaan' en
waar naar toe'.
Wat Jezus daarover in het GJE (II
205:3-10) zegt, is helder en duidelijk: `Er zijn verschillende graansoorten,
zoals de gladde en baardige tarwe, de twee- en de vierrijige gerst, het hoge
koren, de haver, de grote marstarwe; verder zijn er nog linzen, erwten en
verschillende soorten bonen. Zoals je weet hebben deze verschillende families
ook steeds verschillende grondsoorten nodig, omdat ze anders niet zouden
gedijen. De ene graansoort heeft behoefte aan een vaste kleigrond, de andere
aan leemgrond, die echter steeds goed bemest moet zijn omdat er anders van het
koren niets terecht komt. Nog een andere graansoort heeft een losse en stenige,
en weer een andere een zandige grond nodig. Veel soorten graan hebben een
vochtige en andere weer droge grond nodig. Dat alles leren de mensen uit
ervaring.
Op dezelfde wijze hebben
verschillende mensen ook een verschillende opvoeding nodig, afhankelijk van hoe
het voorshands met hun harten en zielen is gesteld. Zoals het echter met de
afzonderlijke mensen gaat, hoewel zij vaak kinderen van één en dezelfde vader
zijn, zo gaat het ook met hele gemeenten en met complete volksstammen. De ene
volksstam heeft een zachte, dus lossere behandeling nodig om tot grote zegen
van de andere volkeren der aarde te bestaan. Een andere volksstam heeft een
andere behandeling nodig, omdat hij anders al gauw tot vloek van de naburige
volkeren zou ontaarden en verkommeren. Weer een andere volksstam heeft de
uitgesproken neiging tot tiranniseren en heersen over haar medemensen. Voor de
zielen van zulke mensen is er niets beters, dan dat zij vele jaren in slavernij
verkeren, zodat zij eens goed door en door gedeemoedigd worden. Zijn zij in de
deemoediging verbeterd en verdragen zij hun lot tenslotte met alle geduld en
zonder morren, dan worden zij weer vrije burgers van de aarde. Zij zullen dan
als een veredelde vrucht op de beste en vetste grond zeker snel en weelderig
groeien.
Kijk, dat is nu een beeld, dat
juist voor jullie allen heel gemakkelijk te begrijpen zou moeten zijn, omdat
jullie toch al zoveel hebben begrepen!
Maar om deze heel belangrijke
zaak nog aanschouwelijker te maken, wijs Ik je op de delen van het menselijk
lichaam, waarvan ook ieder lid een andere vorm en dus een andere behandeling
en, in geval van ziekte, natuurlijk ook een ander geneesmiddel nodig heeft. Als
iemand pijn in zijn oog heeft, moet hij daarvoor beslist een ander geneesmiddel
gebruiken dan bij pijn in een voet. Wie pijn in zijn buik heeft, moet die
anders behandelen dan pijn in zijn hand. Ook moet er bij lichamelijke ziekten
naar gekeken worden of het nieuwe of oude en hardnekkige kwalen zijn. Een
nieuwe kwaal kan meestal door een eenvoudig middel genezen, terwijl een oude
kwaal vaak met een krachtig medicijn op leven en dood bestreden moet worden om
haar uit het lichaam te verdrijven. De zielen van de mensen lijken ook altijd
op de aparte ledematen van hun lichaam. Naar gelang een ziel meer op een edel
of op een onedel deel van haar lichaam lijkt, des te meer moet zij net als dat
enkele deel waar zij op lijkt, behandeld worden. Volgens dit beeld moeten ook
de verschillende verhoudingen van de mensen met betrekking tot de sfeer van hun
zielemoraal net zo verschillend behandeld worden als de aparte ledematen die in
hun sfeer van de zielemoraal daarmee overeenkomen. Een slechte tand in de mond
moet, als alle andere middelen niet helpen, uitgetrokken worden, opdat hij de
gezonde tanden niet zal aansteken. Zo moet ook een onverbeterlijk slecht mens
weg uit een gemeente, opdat hij niet de gehele gemeente zal bederven. Op
dezelfde wijze moet vaak een geheel volk, zo al niet fysiek, dan toch moreel
vernietigd worden, opdat uiteindelijk niet alle volken der aarde daardoor
bedorven worden.
Kijk maar in de kronieken, dan
zul je vinden wat een grote volkeren eens de Babyloniërs, de Ninevieten, de
Meden, de Perzen, de Egyptenaren, de oude Grieken en vóór hen de Phoeniciërs en
de Trojanen waren! Waar zijn al deze volkeren nu? Waar zijn de mensen uit Sodom
en Gomorra en waar de volkeren uit de tien steden? Ja, fysiek bestaan ze nog
wel in hun te verwaarlozen nakomelingen, maar hun naam bestaat niet meer en
onder de oude naam zullen zij ook nooit meer een volk van deze aarde worden,
want er is nauwelijks iets slechters dan een oude naam, waaraan veel ijdele,
nietszeggende roem kleeft. Dat soort mensen of volkeren houdt zich op het
laatst vanwege zo'n oeroude beroemde naam voor veel beter en waardiger dan een
jong volk, dat door zachtmoedigheid, deemoed en broederliefde zich in de voor
God meest rechtvaardige en daardoor voor de ziel gezondste toestand bevindt.
Het zal jullie nu wel niet veel
moeite kosten om na enig onderzoek te ontdekken, hoe goed en rechtvaardig de
Vader in de hemel is! Want de bestemming van de aarde is nu eenmaal, om dáár
kinderen van Gods geest voor de gehele oneindigheid op te voeden. Daarvoor is
het nodig, dat de bodem altijd eerder hard en schraal, dan los en vet wordt
gehouden. Het met het edele graan opschietende onkruid hindert het gezegend gedijen
van de edele vrucht niet, hoewel het mee opgroeit en rijp wordt, terwijl het
later weer voor het bemesten van de hier en daar te hard en te schraal geworden
bodem heel geschikt is. Kort en goed: Wat God toelaat is goed, en uiteindelijk
is voor een geheel rein mens alles rein wat zich in, op en boven de aarde
bevindt.'
Wie het nieuwe openbaringswerk
met verwonderde belangstelling heeft gelezen, zal misschien in een grote
tweestrijd geraken over hoe de leden van de afzonderlijke confessies zich nu
ten opzichte van hun kerk moeten opstellen, daar kennelijke nalatigheden,
onvolkomenheden, verkeerde instellingen door de Heer Zelf zijn aangetoond. Ook
de steeds maar weer beklemtoonde uitspraak, dat voor God geen tempels, geen
ceremoniën nodig zijn, dat ieder mens de weg naar God in zijn eigen
hartkamertje kan vinden, dat het gebed tot Hem, het tweegesprek in het
verborgene, dat wil zeggen in het hart, moet worden beoefend, zou een
aanwijzing kunnen zijn, dat ieder diep religieus voelend mens in de schoot van zijn
kerk in slechte handen zou moeten zijn. Daar moet aan toegevoegd worden, dat
niet ieder mens in staat is zich uit eigen kracht naar het hoogste licht van de
nieuwe openbaring op te werken.
We hebben in een van de hoofdstukken over rijpe en onrijpe zielen
gesproken. Rijpe en voorbereide zielen zullen de waarheden uit de nieuwe
openbaring met het geesteslicht der onbewuste herinnering begerig opnemen als
iets wat met hun wezen overeenstemt, als iets gelukzaligmakends. Daartoe
behoren ook de sterrezielen, die voor morele onderwijzing van hun medemensen
verstrooid over de gehele aarde leven. Daartoe behoren de geïncarneerde hoge
geestelijke wezens, de oergeschapen geesten, die in navolging van Christus een
aards leven willen doorlopen; daartoe behoren de mensen, die reeds met een
ziekelijk of helemaal mismaakt lichaam ter wereld kwamen, de voor het lijden
geborenen. Denk aan de zorgenkinderen over de hele wereld, aan de softenon-kinderen,
de misvormden en de kreupelen. In hen woont vaak een verlichte ziel die
gesterkt door het weten van de goddelijkheid van Christus het harde lot moet
leren dragen. Zij allen hebben in de meeste gevallen de kerk niet nodig. Maar
de vele andere nog hulpeloze en onwetende zielen der aarde hebben het
uiterlijke, de het oog en het oor aansprekende vorm van de eredienst nodig. Ze
hebben de kerken als verkondiger en geestelijk voorbereider van Gods woord
nodig als tevoren. Alleen zouden deze kerken zich meer voor het levende en
duidelijke woord moeten inzetten.
`Zoals jullie een lichaam hebben', zegt Jezus, `waardoor de eerste
indrukken de ziel bereiken en deze voeden, zo moet er ook een geestelijke
spijskamer voor de eerste geloofsindrukken zijn, dat is de uiterlijke kerk. Wat
kan er nu uit iemand worden, die het moederlichaam te vroeg verlaat?
Gehoorzaamheid en deemoed zijn de voeding voor de wedergeboorte van de geest.
Als de roomse kerk jullie dit nu leert, wat drijft jullie dan weg van je
geloofsmoeder? Wie zal zijn moeder verlaten als haar lichaam daar ziek terneer
ligt?
Volg daarom jullie kerk na in haar uiterlijke wensen en laat jullie harten
door Mij opvoeden. Dan zullen jullie heel spoedig het leven der genade en
daardoor de wedergeboorte van de geest bereiken en jullie uiterlijke kerk nieuw
leven inblazen. Want zoals een boom groeit, takken en twijgen krijgt, daarna
knoppen, bladeren en bloesem, waarin vrouwelijke en mannelijke stampers en
meeldraden, - wat mettertijd allemaal afvalt als verder nutteloos opdat de
vrucht vrij en met goed gevolg krachtig zal uitgroeien volgens de daarin
gelegde kern, - evenzo is het gesteld met de ceremoniële kerk. De vegetatieve
processen bij de bomen zijn gelijk aan de dode ceremonie van de kerk. Maar moet
niet worden gezegd: ze zijn vanwege de orde toch noodzakelijk? Want wanneer de
bomen niet bloeien, komen er ook geen vruchten aan.' (Weg tot geestelijke
wedergeboorte Hfst.7, Lorber) Als men bedenkt dat de charitatieve werken van
onze maatschappij overwegend in handen van de kerken van alle confessies
liggen, dan zou geen christen zijn kerk moeten verlaten als hij de wens heeft
in de liefde actief te worden. Ieder die zijn kennis uit de nieuwe openbaring
mag putten, zou in zijn levenshouding een voorbeeld moeten worden en daardoor
het vermoeide geloofslicht weer opnieuw tot leven moeten helpen wekken. `Laat
wie zich ergert aan de eredienst van de kerk buiten blijven. Want niemand wordt
aan de oren binnengesleept. En zou dat ook al het geval zijn, dan zal het
niemand schaden als hij binnengaat. Want het is toch altijd nog beter in het huis
van gebed te zijn en een godsdienstoefening bij te wonen dan op de algemene
feest- en wijdingsdagen naar een gokhuis te gaan of woeker te drijven en
dergelijke. Als iemand een preek niet aanstaat, dan blijve hij met zijn
aandacht bij de teksten uit het evangelie en hij zal daar zoveel uit kunnen
halen, dat hij daar voldoende aan heeft om het eeuwige leven te verkrijgen, als
hij die enkele teksten maar op de juiste manier in praktijk brengt. Als iemand
zich uit pure haat tegen zo'n afgodendienst van de kerk losmaakt en hij neemt
daarvoor niets beters in de plaats, maar meestal alleen maar iets slechters,
zal dat wel nuttig voor hem zijn? Ik denk het nauwelijks. De tempel in
Jeruzalem was tijdens Mijn leven volledig een afgodentempel. Van een huis Gods
was geen sprake meer. Maar Ik als jehova verbood het niemand de tempel te
bezoeken en zijn gaven te offeren, en Zelf ging Ik er diverse keren heen en
onderwees daar en schold ook de overspelige vrouw daar haar schuld kwijt. Ook
Mijn leerlingen hebben nooit een verbod opgelegd gekregen om de tempel te
bezoeken. Waarom moet het hier nu iemand ergeren om naar een gebedshuis te
gaan? Want gaat hij daar waarachtig in Mijn naam naar binnen, dan ben Ik toch
met hem en ga met hem mee... Zolang Ik het daar binnen uithoud, zal degene met
wie Ik daar naar binnen ga het ook wel kunnen uithouden!'
`Ik zeg echter tegen niemand: word katholiek of word protestant of word
Grieks-katholiek, maar wat iemand is, dat moet hij blijven. Ik ben niet zoals
een patriarch en ook niet als een paus en niet als een superintendent en niet
als een bisschop, maar Ik ben als een goede en rechtvaardige Vader voor al Mijn
kinderen en ben verheugd als ze werken en wedijveren in de liefde!' (AM
73:15-16)
Het hardop uitgesproken gebed werd volgens de Heer door de profeet Samuël
ingevoerd. Toch is de Heer geen voorstander van uiterlijk bidden en offeren als
het hart daaraan geen deel heeft. Wie niet in zijn hart kan bidden, die bidde
liever helemaal niet, opdat hij zich voor God niet onbetamelijk zal gedragen.
Voeten, handen, ogen, oren en lippen heeft God de mens niet gegeven om er hol
en nietszeggend mee te bidden, voor het bidden is alleen het hart bestemd. Met
de voeten moet hij naar de armen gaan om hen te helpen en troost te brengen,
met de armen moet hij de noodlijdenden behulpzaam zijn, met de oren moet hij
graag naar Gods woord luisteren en ze niet sluiten voor de smeekbeden van
anderen, met de lippen moet hij troosten .... Wie zo handelt, die bidt zonder
ophouden. Over de echte godsdienst zegt Jezus echter: `Als er twee of drie in
Mijn naam bijeen zijn, dan ben Ik temidden van hen.'
Aan het begin stelde ik de vraag, of het aan het boek `Christen zijn' wel
zou gelukken de helder lichtende gestalte van Christus in Zijn uniek-zijn en
ondubbelzinnigheid vorm te geven. Dat is, zoals ik dat ervaar, niet gelukt,
want daar wordt bijna alles op losse schroeven gezet zonder dat een enkele
sterke en bevestigende uitspraak gedaan wordt. Hoe weinig overtuigend zijn de
aangegeven mogelijkheden van de overeenkomst van God met de mens Jezus. Hoe
weinig heeft de theologie van het plan van God begrepen! Naar mijn mening mag
men het christendom niet zo uit elkaar rafelen als daar werd gedaan, mag men
het niet aan het geringe voorstellingsvermogen van de hedendaagse mens aanpassen
en het daarmee ontgoddelijken. Daardoor verliezen we ook nog de laatste
verbinding met de heilsboodschap. Vermenselijken in dit verband betekent zich
in het goddelijke vergissen; vermenselijking betekent hier in verwarring
storten, betekent chaos maken, betekent de navelstreng met God volledig
verbreken! Angstaanjagend is de uitspraak op bladzijde 385 van het boek van
Hans Küng, waarin een bankroetverklaring van de totale theologie gegeven wordt.
Daar staat, dat de grootste geesten van de theologie zich hebben afgemat om het
duistere probleem van het beslissende lot, de uitverkiezing van de mensheid te
verklaren, zonder de sluier van het geheim te kunnen opheffen. Het ligt toch zo
eenvoudig en duidelijk voor het grijpen! Wat moet daar toch ontcijferd worden?
Het is niet onze taak God tot ons naar beneden te halen, maar ons door Hem
naar boven te laten trekken. Het kindschap van God is onze uitverkiezing, de
religio (terugvoering) onze praedestinatie, en naar mijn weten heeft Jezus over
dit doel geen twijfel laten bestaan.
Hoe armzalig is de moderne mens toch geworden in zijn voorstellingskracht;
maar ik geef de hoop niet op, dat de nieuwe openbaring, juist omdat haar
uitspraken zo logisch zijn, ook de verstandsmens tot geloof kan brengen. Ontmythologiseren,
zoals in het boek van professor Küng gebeurt, zou voor het geloof dodelijk
kunnen zijn! God Zelf ontmythologiseert het christendom van de Bijbel, doordat
Hij Zijn plan onthult en het aan het kritische denken voorlegt. Het is niet aan
de mens de mythe op allerlei spitsvondige manieren uit te leggen, de bevoegde
instantie daartoe is slechts God; en ik kan na het bestuderen van de totale
openbaring aan Lorber nauwelijks een menselijk kernprobleem bedenken, waarop
de nieuwe openbaring geen antwoord zou geven. Of het er nu om gaat, hoe we onze
kinderen moeten opvoeden of om hoeveel biljoen jaren een bliksemstraal nodig
zou hebben om van de ene pool van de centraalzon Urka (Regulus) naar de andere
te flitsen. Onze wetenschap zou niet langer in het duister behoeven te tasten
en zich met oneindige experimenten vermoeien om een klein tipje van de sluier
over alle geheimen te lichten, waar God Zelf de hele voorhang voor ons heeft
opgetrokken.
Hier wordt het fel bediscussieerde probleem van de maagdelijke geboorte
even gemakkelijk en begrijpelijk opgelost als de volmaakte verandering van het
materiële lichaam van Christus in het onvergankelijke geestelijke lichaam. Wij
allen moeten hetzelfde veranderingsproces doormaken, alleen gebeurt dat bij ons
niet zo gemakkelijk en onmiddellijk als bij het lichaam van Jezus of bij moeder
Maria of de hogepriester Henoch uit de oertijd of de profeet Elia.
Daarover zegt Jezus in de nieuwe openbaring: `De ziel die samengesteld is
uit vermengde op elkaar inwerkende delen, is geheel en al van
etherisch-substantiële aard. Omdat het lichaam in wezen echter ook
oorspronkelijk etherische substantie bevat, is deze substantie verwant met de
substantiële essentie van de ziel. Dit aanverwante is datgene wat de ziel met
het lichaam verbindt. Door het ontbindingsproces wordt het uit het lichaam
losgemaakt en aan gene zijde aan de in zekere zin naakte ziel toegevoegd. Heeft
de ziel zelf echter uiteindelijk te veel van het materiële uit haar lichaam in
zich opgenomen, dan deelt ook zij in de lichamelijke dood en samen met het
lichaam moet zij het ontbindingsproces doormaken en vervolgens pas na
verscheiden aardse jaren in een heel onvolmaakte, natuurlijke vorm ontwaken,
waardoor het dan erg moeilijk voor haar is tot het hogere, tot het licht door
te dringen.' GJE IV.90:6-7)
Op een andere plaats verklaart de Heer, dat de ontbindingstijd wezenlijk
verkort kan worden, als de mens zich reeds tijdens het leven tot grotere
vergeestelijking heeft opgewerkt. `Waarlijk, Ik zeg jullie, ook in de graven
geschieden wonderen, die door de vleselijke ogen van de aardemensen niet gezien
en gadegeslagen worden!' (BM 188:16)
De moeilijkheid bij het denken van de mensen is de te sterke gehechtheid
aan de materie, waardoor een zuiver geestelijke ontwikkelingsgang eenvoudig
niet geaccepteerd kan worden. De vraag over begraven of cremeren is daarom niet
zo onbelangrijk als wij geloven. Het christelijk `uit stof (aarde) zijt gij
genomen, tot stof zult gij worden', heeft daarom een diepe betekenis.
De onmiddellijke ontbinding van een materie-lichaam dat een hoge hemelgeest
herbergt, zoals bijvoorbeeld het geval was bij Henoch in wie de engel Raphaël
woonde, is misschien niet meer zo moeilijk voor te stellen, als we terugdenken
aan het feit, dat dezelfde engel ook tijdens het leven van Jezus lichamelijk
zichtbaar en tastbaar aanwezig is geweest. Ook Maria was zo'n hoge engelgeest,
zoals uit de Lorber-openbaring blijkt. Daarom werd haar lichaam ook in een
enkel ogenblik vergeestelijkt. Als we ons voorstellen, dat materie niets anders
is dan gebonden gedachte van God, die alle leven op onze aarde door de macht
van Zijn wil liet ontstaan, dan wordt ook de geestelijke verwekking van het
Kind in Maria zelfs voor de materiemens voorstelbaar. In het hoofdstuk, dat gaat
over de oerverwekking, zal ik daar nog eens op terug komen.
Nu wil ik nog op een vraag ingaan, die gaat over de positie van Maria in
het leven van Jezus en op een gelijkenis uit de openbaring van Johannes uit de
Bijbel, die van theologische zijde tot mythologisch beeld van de geboorte van
het verhoogde Messiaskind bestempeld wordt.
Maria is door Jezus als rein mens boven alle andere vrouwen gesteld. Als
moeder van Zijn lichaam nam zij de plaats aan Zijn zijde in, die haar toekwam,
maar Zijn goddelijkheid wees er soms krachtig op, dat zij niet in de eigenlijke
betekenis Zijn moeder, en Zijn broers niet Zijn werkelijke broers waren; want
de God zonder begin en zonder einde is de enige ongeschapen geest der oneindigheid
en heeft vader noch moeder, noch broers en zusters! Dat Hij, als Jezus,
Zichzelf omschreef als Zoon van God was slechts van betekenis voor het
begripsvermogen van de mensen om Hem heen, zodat men zich een beter begrip over
Hem zou kunnen vormen.
De discipelen en aanhangers, die een groter geestelijk begrip hadden,
wisten precies tegenover wie ze in de persoon van Jezus stonden. `Mijn Here en
Mijn God' zei niet alleen de discipel Thomas na de vergeestelijking van
Christus, maar zo noemden Hem behalve de discipelen ook Cyrenius, Cornelius en Julius,
de Romeinse veldheren, ook Kisjonah, de tollenaar uit Kis, en veel verlichte
mensen in Zijn omgeving.
Op deze plaats moet ik er nog eens op wijzen, dat de onduidelijkheden en
de meer dan schaarse aanwijzingen in de verslaggeving van de Bijbel eenzelfde
wijze betekenis hadden als het feit, dat de aardse familie van Jezus het
directe bewustzijn van de goddelijke nabijheid van tijd tot tijd voor hun
geestelijke bescherming werd ontnomen. Niemand die zich in een materie-lichaam
bevindt, tenzij hij reeds voorvergeestelijkt op deze aarde is gekomen, is in
staat zich van de almacht van God, van de zuiver fysische stralingskrachten
ook maar de geringste voorstelling te maken. Zo ligt er ook in het onverhulde
woord van God een dodelijke kracht, die slechts een reine geest kan verdragen.
Reine geest en materie staan tot elkaar in een polaire, d.w.z.
tegenovergestelde verhouding. Maakt een reine geest zich op onze materiële
aarde zichtbaar, dan moet hij sterke afschermingsmaatregelen treffen, om het
leven van de materie niet door zijn stralingskracht te doden. Het zuivere woord
van God uit de hemelen zou eenzelfde uitwerking hebben, als het onverhuld aan
de mensen werd gegeven. Daarom is de uitleg van hoofdstuk 12:1,2 en 5 van de
bijbelse openbaring van Johannes in het boek 'Himmelsgaben' ook nog
gedeeltelijk verhuld gegeven, maar aan het begrip van de hedendaagse mens reeds
wat meer aangepast.
`En er werd een groot teken gezien aan de hemel: een vrouw bekleed met de
zon, met de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf
sterren. En ze was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te
baren. - En zij baarde een kind, een zoon, die al de heidenen zou hoeden met
een ijzeren scepter. En haar kind werd weggerukt tot God en Zijn troon.
Hierbij de uitleg uit het Lorberwerk:
`...Wat is wel de 'vrouw', die aan de hemel met de zon bekleed verschijnt?
- De 'vrouw' is het edele beeld van een mens zonder verwekkingskracht, echter
wel in staat en ontvankelijk voor de verwekking. Dus is deze vrouw een
volmaakte afbeelding van de mens...
Evenzo is ook Mijn leer, die toch zeker aan de volmaaktste hemel
verschijnt, omdat ze in Mij en uit Mij voortkomt, net als de vrouw een volkomen
afbeelding van de geestelijke mens, op zich weliswaar niet tot verwekking in
staat, maar de mens wordt door die leer in staat tot opname van alle
liefdegaven, die de reine, hemelse liefde van God als het eeuwige geestelijke
leven uit Mij zijn. - Het geestelijk leven van Gods liefde is het 'Kind',
waarmee Mijn leer bevrucht wordt in het hart van de mens...
Dat deze volmaakte vrouw of Mijn zuivere leer met de 'zon' of met Mijn
licht van alle lichten 'bekleed' is, omdat ze uit Mijzelf komt, dat zal immers
ook heel vanzelfsprekend zijn! Omdat echter juist deze volmaakte hemelse vrouw
of Mijn zuivere leer tot opname van de hemelse liefde uit Mij in staat is,
daarom betreedt zij de 'maan', als het onstandvastige symbool van de eigen- of
wereldliefde, met de voeten als een aan haar zuiver hemels wezen geheel
tegenovergestelde polariteit. En zo is zij ook versierd met 'twaalf sterren' of
met de tien geboden van Mozes en bovenal met de twee geboden van de liefde tot
God en de naaste - maar niet bijvoorbeeld met de twaalf apostelen en evenzo ook
niet met de twaalf stammen Israëls, maar versierd met alle twaalf geboden van
het eeuwige leven. De 'vrouw' of het werkzame leven uit Mij in de mens wordt en
is echter reeds 'zwanger'. - Waarmee? - Hebben jullie nooit iets over de
wedergeboorte gehoord!? Staat er niet geschreven: Wie niet wedergeboren wordt
uit de geest, die kan het rijk van God niet binnengaan!?
Zie, het 'kind' waarvan de vrouw zwanger is, is de zuivere liefde van God,
die echter door de veelvoudige zelfverloochening de uiterlijke mens zeer pijn
doet, totdat deze hemelse liefde in de geest van de mens door deze leer rijp
wordt voor de heerlijke wedergeboorte ten eeuwigen leven.
Het kind is echter een 'jongetje'! - Waarom dan geen meisje, dus een vrouw
in wording? - Omdat in deze liefde, zoals in de man en niet in de vrouw, de scheppende
verwekkingskracht ligt en moet liggen.
Dit kind of de uit Mijn leer geboren liefde tot God in de geest van de mens
zal dan met 'ijzeren scepter' of met de onbuigzame kracht van God alle
'heidenen' of alle verlangens en zinnelijke hartstochten van de wereld
beteugelen - en zal daardoor, als leven uit Mij, de geest van de mens en al
zijn neigingen 'onttrekken' naar Mij toe en zal zijn gelukzaligheid putten aan
Mijn 'troon', die is de ware wijsheid uit Mij voor eeuwig!
Zie, dat is de uitermate gemakkelijk te begrijpen betekenis van deze
verzen! En zo moet alles in deze alleen ware betekenis beschouwd en begrepen
worden, anders is het een dwaallicht, dat mettertijd iedere leider doet
verdwalen in donkere poelen en moerassen.' (Hi II blz. 303:3-11)
Over de Mariaverering en de aanbidding van de `heiligen' laat de Heer Zich
ongeveer zo uit: Hoe zou een vader reageren, als zijn kinderen hem langs
omwegen en door voorspraak van anderen hun wensen zouden voorleggen? Zou die
vader niet aan een gebrek aan vertrouwen moeten denken? `Als jullie hebben
begrepen, dat jullie Mij in jullie harten om raad moeten vragen, waarom zouden
jullie je dan tot de moeder van Mijn lichaam moeten wenden om voorbede? In het
hele heelal zullen jullie tevergeefs naar een 'heilige' zoeken, want heilig is
alleen de Geest van God!'
Eens kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden over Maria: `Kijk eens, wat
een lieve vrouw en wat een tedere moeder! Ze is nu al 45 jaar en ziet er uit
als nauwelijks twintig. Werkelijk, een vrouw verheven boven alle andere vrouwen
op aarde.' Daarop antwoordde Jezus: `Ja, zij is de eerste en er zal nimmer
iemand zijn als zij. Maar het zal ook zover komen, dat men voor haar meer
tempels zal bouwen dan voor Mij en haar tienmaal meer eer geven dan Mij en men
zal geloven alleen door haar zalig te kunnen worden! Daarom wil Ik nu dan ook,
dat men haar niet al te zeer ophemelt, omdat ze wel weet, dat ze de moeder van
Mijn lichaam is, en ook weet wie achter dit lichaam aanwezig is! - Wees daarom
tegen haar wel uitermate goed en vriendelijk, alleen pas er voor op haar
goddelijke eer te bewijzen!' (GJE 1.108:9-12) Maria zelf legde er steeds weer
de nadruk op, dat ze slechts een door de Heer uitverkoren maagd was en dat het
alleen Zijn wil was, dat ze Hem mocht dienen. `Prijs daarom niet mij, maar geef
altijd God alleen de eer!' (GJE IX.130:8) Misschien zou men er ongerust over
moeten zijn, waarom de Maria- en heiligencultus zulke vormen heeft aangenomen.
Ik ben ervan overtuigd, dat deze is ontsproten uit de kerkelijke leer van een
onverbiddelijk straffende God, die men niet zonder voorspraak moest wagen te
benaderen. Ik hoop dat het mij intussen is gelukt om begrijpelijk te maken dat
de Schepper aller dingen de goede, vergevende, liefdevolle Vader is, die geen
heiligen als voorspraak nodig heeft, die we rechtstreeks met onze gedachten
mogen zoeken en aanspreken!
Ook hier, evenals bij de aanmatiging van zondenvergeving door de priester,
ligt een beslissende fout in de uitlegging van de christelijke leer.
Als ik over de aanmatiging van de vergeving der zonden spreek, dan doe ik
dat niet vanuit mijzelf, maar baseer me op datgene wat de Heer daarover zegt:
`Degenen, die tegen jullie hebben gezondigd, kunnen jullie de zonden
vergeven, en aan wie jullie ze hier op aarde hebben vergeven, die zullen ze ook
in de hemel vergeven zijn; zouden jullie echter vanwege zichtbare
onverbeterlijkheid goede redenen hebben om hun de zonden die ze tegen) ullie
hebben begaan, niet te vergeven, dan zullen ze hen ook in de hemel niet zijn
vergeven. Maar jullie hebben pas dan het recht de zondaren hun zonden tegen
jullie niet te vergeven, als jullie hen niet eerst reeds zeventig maal zeven
maal hebben vergeven.
Als echter jullie, als Mijn eerste volgelingen, pas op de genoemde wijze
het recht vanuit Mij hebben alleen de zondaren tegen jullie de zonden niet te
vergeven of wel te vergeven, dan is het immers duidelijk, dat geen priester
ooit het recht vanuit God zou kunnen hebben, ook vreemde zonden te vergeven of
niet te vergeven.' (GJE VIII 43:12-14)
`Als een mens zijn fouten en gebreken aan een zogenaamde boezemvriend onder
vier ogen voorlegt om van hem troost te krijgen en een onmiddellijke
verzekering, dat de zonden hem kwijtgescholden worden als hij zich tot Mij
wendt met het ernstige voornemen zulke zonden niet meer te begaan en de begane
zo mogelijk aan zijn broeder weer goed te maken door een oprecht berouw en zo
mogelijk door een liefdevolle genoegdoening, dan wil Ik tegen een dergelijk
gebruik niet veel zeggen. Zo'n biechtvader zal Mij altijd zeer dierbaar en
heel waardevol zijn. Daarvoor heeft men evenwel geen geestelijke nodig. Omdat
echter een geestelijke de uitreiker van het avondmaal meent te zijn, kan hij
natuurlijk ook wel het werk van de onrechtvaardige rentmeester op de
bovenbeschreven manier op zich nemen.' (AM 72:8-9)
En verder staat er in `Aarde en Maan '(71:24): `Als Jacobus echter volgens
Mijn geest een wederzijdse schuldbekentenis aanbeveelt, is daaronder nog lang
geen biecht te verstaan, maar alleen een wederkerige vertrouwelijke mededeling
van eigen gebreken en zwakheden, om daarvoor van de sterkere vriend en broeder
in geest en in waarheid een echt versterkend tegenmiddel te verkrijgen. Kijk,
daarvoor heeft niemand priesterlijke of exorcistische wijdingen nodig. Zelfs
het ambt van apostel is slechts een broederlijke taak om te onderwijzen.'
Als de priesters de biecht meer in de genezende betekenis zouden zien en
zich in echte gesprekken met de oplossing van menselijke problemen zouden
bezighouden, dus dat ze alleen een raadgevende functie uitoefenen, dan was de
biecht in de kerk volledig gerechtvaardigd. Ze zou in staat zijn de psychologen
en psychiaters het werk uit handen te nemen. Het feit echter, dat de
geneeskunde de functie van de biechtvaders grotendeels moest overnemen, bewijst
hoeveel fouten er aan de zijde van de priesters werden gemaakt.
De mening, dat de kern van de goddelijke openbaring in de Heilige Schrift
onvervalst bewaard is gebleven, ook wanneer verscheiden evangelisten op
verschillende tijden daarin het woord gevraagd hebben, kan wel ten volle
bevestigd worden.
Daarover laat de Heer Zichzelf uit in een dictaat aan Jakob Lorber in GJE
(VIII.79:18): `Er zouden duizend evangeliën mogen worden geschreven, dan zal
steeds alleen dat het enig ware zijn en blijven, hetwelk zich in de mens, als
hij naar Mijn woord leeft en werkt, volgens Mijn belofte levendig zal openbaren
- en dit levende evangelie zal ook tot aan het eind van alle tijden de enige
toetssteen zijn en blijven, of een geschreven evangelie nu echt is of vals. Aan
de vruchten moeten jullie het dus herkennen, want van distels oogst men geen
vijgen en van doornstruiken geen druiven.'
`De originele geschriften werden wijselijk vernietigd om de eenvoudige
reden, dat er korte tijd daarna met zulke relikwieën geen afgoderij zou worden
bedreven. De geest van de originele teksten is ook in de afschriften geheel
bewaard gebleven. Hoe verschillend ze er ook van buiten uitzien, ze zijn van
binnen toch met één en dezelfde geest vervuld en meer is niet nodig! Want letters
op zich zeggen immers niets, het gaat alleen om de geest!' (GJE 1.134:1416)
De schijnbare onsamenhangendheid van de goddelijke openbaringen aan de
mensen is niet in tegenspraak met de goddelijke orde, maar bevestigt deze
veeleer, want juist daardoor dwingt de Godheid de trage natuur van de mensen
tot nadenken en zoeken en de weg vinden in datgene wat hem in het begin en aan
de buitenkant van de goddelijke leer zo wanordelijk en onlogisch voorkomt. (HH
0.114:14-16).
`De goddelijke leer is zo gegeven en gebracht, dat iedere geest uit haar
zijn passende voeding kan nemen, daardoor kan groeien en tot voleinding komen.
Zoals op dezelfde grond twee verschillende planten heel goed naast elkaar
gedijen en tot rijping kunnen komen, evenzo kunnen uit dezelfde goddelijke leer
meerdere confessioneel verschillende geesten onbelemmerd hun geestelijke
voleinding bereiken, als ze de leer van hun kerkgenootschap maar getrouw en
nauwgezet navolgen. Ik heb tijdens Mijn omwandeling op aarde veel onderwezen
en gedaan, wat niet in dit boek (de Bijbel) staat, en zou men dit ook in boeken
opschrijven, dan zou de wereld ze niet begrijpen. Dat Ik Mij aan diegene, die
in Mij gelooft, Mij liefheeft en Mijn liefdegeboden houdt, Zelf zal openbaren,
dat moet genoeg zijn voor ieder, die in Mijn naam gedoopt en gesterkt wordt
door Mijn geest uit de hemelen.' (HH 1114:13-14)
`In de Vulgata en de Lutherse Bijbel is de hoofdzaak bewaard en voor de
geest volkomen zuiver. Want de innerlijke betekenis bleef heel zuiver onder wat
voor uiterlijke vorm dan ook. En dat is immers ook de hoofdzaak! Daarom kan men
zich aan de ene of de andere houden en niet verdwalen en daarom ook heel gerust
zijn. Want op de letters komt het niet aan, maar op de geest. Deze is het
immers die levend maakt.' (Hi II blz 175:15-16)
`Ik zal in de verre toekomst dienaren opwekken en hen door de geest van hun
harten al datgene in de pen geven, wat nu sinds de tijd, dat Ik in het
leraarsambt trad, gebeurd en onderwezen is, en ook datgene wat nog gebeuren zal
en nog veel meer.' (GJE VII179:3)
`Datgene wat wij hier nu bespreken zal na bijna tweeduizend jaar woordelijk
gehoord en opgeschreven worden, alsof het plaatsvond voor de ogen van degenen
die dan de aarde zullen betreden.' (GJE 111.15:6)
Het feit, dat de kerken niet meer in staat zijn aan hun vertroostende taak
te voldoen, is het sterkste bewijs voor de noodzaak van geestelijke
restauratie. Vanzelfsprekend zijn er steeds maar weer lichtende voorbeelden en
in stilte werkende arbeiders in de goddelijke wijngaard, waaraan op deze
plaats dankbaar een gedachte zij gewijd, maar zij zijn een hulpeloze
minderheid.
Ik heb in ziekenhuizen geestelijken bij hun stereotype bezigheid als
zielszorger geobserveerd en was er geschokt over wie zich allemaal al niet tot
het priesterambt geroepen voelt.
De 'zondenaflaat' die de kerken zo rijkelijk uitreiken zonder werkelijk
berouw en inkeer van de zondaar, verleidde maar al te vaak tot lichtvaardige
herhaling van het onjuiste handelen.
Een mens, die zich nimmer de moeite getroost de levensgeboden van God nader
te leren kennen en die zich van de ene zinnelijke roes in de andere stort,
vergeet God. Als hij echter aldus gespeend wordt van alle geloof in God, heeft
hij ook geen respect meer voor zijn medemensen. En zo ontdoet zo'n mens zich
uiteindelijk van alle levensgeboden, handelt alleen maar volgens de wet van
zijn eigen boze natuur en zondigt zodoende tegen de gehele wet van God.
Daardoor heeft hij echter ook de maat van de boosheid volgemaakt, is een duivel
geworden en heeft dan in en uit zichzelf het gericht over zichzelf gebracht'
GJE VII 53:3). -'Een berouwvol zondaar moet echter weten, dat Ik geen
toornige, wraakzuchtige, maar een geduldige, liefdevolle, zachtmoedige God ben,
zoals dat reeds door de mond van de profeten werd uitgesproken, en zoals Ik nu
alle zondaren toeroep: Komt allen tot Mij, die vermoeid en met zonden beladen
zijt, Ik wil jullie verkwikken!' (GJE IX.87:1-3)
Als belangrijkste voorwaarde voor elke vergeving van zonden eist de Heer echter
steeds weer nadrukkelijk het daadwerkelijke berouw en dat de mens voortaan
niet meer zondigt. Hij zegt heel ondubbelzinnig: `Ziet de broeder zijn begaan
onrecht niet in en volhardt hij in zijn boosheid, dan moet hij niet verbaasd
zijn, als hij in nog ergere wantoestanden terechtkomt. Een zondaar die zich
echter verbetert, is mij liever dan negen en negentig rechtvaardigen, die de
boetedoening niet nodig hebben. Bespeurt hij de nadering van de ondergang en
van de dood en keert wenend tot jullie terug, waarlijk, jullie hebben daardoor
een voor eeuwig verloren gewaande broeder teruggevonden, zoals Ik een verloren
zoon.' (GJE VIII.194:5)
De Heer laat er echter ook geen twijfel over bestaan, dat men de mensen van
slechte wil uiteindelijk aan zichzelf moet overlaten, als alle pogingen om hen
tot het goede te bewegen, niets hebben uitgehaald.
De uiterlijke verschijnselen in het leven van de mensen op aarde hebben
altijd een geestelijke gelijkenis. Jezus zegt heel duidelijk, dat volkeren die
met misoogsten, duurte en hongersnood gestraft worden, uiteindelijk hun
afvallen van Gods geest daarvoor verantwoordelijk moeten stellen. Zolang een
volk in eerbied voor God leeft, zijn er veel goddelijke afgezanten onder de
mensen, waardoor ook de aardbodem gezegend wordt, zodat steeds rijke oogsten
het gevolg zijn.
`Maar de oogsten brachten de volkeren op louter industriële gedachten, en
de gedachten aan Mij zijn verminderd', zegt de Heer in het boek `Himmelsgaben ;
in plaats van de echt geestelijke geschriften is de wereld met een legioen zin-
en inhoudsloze tijdschriften volgepropt. De engelen hebben zich van de aarde
teruggetrokken en daarom is het ook gemakkelijk te begrijpen, dat de aardbodem
door het steeds groter wordende gebrek aan hemelse arbeiders ook in dezelfde
verhouding schrale oogsten van de een of andere vruchtensoort moet opleveren.
Ik wil de aardbodem niet zegenen, voordat het op aarde lichter wordt, tenzij
alleen plaatselijk, waar ergens mensen leven, die Mij waarachtig in hun hart
dragen en geloven, dat Ik bij hen ben en hen ook met weinig brood heel goed kan
onderhouden en voeden. Jullie moeten daarom voor die tijd ook niet bang zijn.
Als jullie waarachtig op Mij vertrouwen, zullen jullie nergens honger lijden!
Want zoals overal, is ook hier aan Mijn zegen alles gelegen. Daarom blijf van
nu af aan geheel vol vertrouwen op Mij, dan moge de tijd brengen wat hij wil,
Ik zal jullie niet verlaten, en jullie zullen niet hongeren, geestelijk noch
lichamelijk! Dat zeg Ik jullie, als jullie zegenende God, Heer en Vader, Amen!'
9. De onzichtbare wereld
Hier willen we nog eens datgene ter sprake brengen, wat ons onzichtbaar
omringt zonder dat de mensen er ook maar het geringste vermoeden van hebben. In
de verhandeling over de doodstraf is gezegd, dat de in haat van de wereld
heengegane zielen in staat zijn om groot onheil over de aan deze zijde levenden
te brengen. In de oorlog en nog lange tijd gedurende de naoorlogse jaren is de
rampzalige invloed van de met geweld naar het hiernamaals verplaatste zielen
bijzonder verschrikkelijk merkbaar, doordat ze negatief op de natuurgeesten
inwerken, wat zich in misoogsten en andere verwoestende natuurverschijnselen
doet gevoelen.
De meeste tijdgenoten glimlachen als er over geesten gesproken wordt, daar
ze dan meteen aan spook- en griezelverhalen denken. Te bedenken, dat
bijvoorbeeld de `wilde jager' uit de oud-germaanse sagen rechtstreeks in
verband staat met het wezen van de Satan zelf staat, of dat de sprookjesfiguren
uit het Duitse volksbezit helemaal niet zo onrealistisch zijn, maar
natuurgeesten symboliseren, die helpen de huishouding van de natuur te regelen,
daar komt vandaag de dag nauwelijks nog iemand op. Even onvoorstelbaar voor de
moderne mens is ook het feit, dat in de oude sagen en in de sprookjesschat de wijsheid
van de volkeren vervat is, die direct op de ordening van God, op het
oerchristendom betrekking heeft.
De schrijvers van veel
sprookjesboeken die over gnomen, waternimfen, salamanders en andere
natuurgeesten vertellen, bezaten in de meeste gevallen het vermogen deze
hulpvaardige geesten in dienst van de natuur met geestelijke ogen te zien. Tot
hen behoorde ook de grote dokter, dichter, schilder en musicus geheimrat
Karl-Ludwig Schleich, waaraan wij de lokale anesthesie, de plaatselijke
verdoving te danken hebben. Daartoe behoorden veel van onze dichters, zoals
Goethe, Schiller, Annette von Droste-Hülshoff, Josef von Eichendorff en vele
anderen. De ware kunstenaar, vooral de musicus en de dichter, is immers
rechtstreeks vanuit het goddelijke geïnspireerd en daarom met bijzondere
vermogens uitgerust. Over de inspiratie van onze klassieken bestaat een
prachtig boek van Arthur M. Abell, `Gespräche mit berühmten Komponisten'. Hij
geeft te kennen, dat de onvergankelijke, de klassieke muziek van bijvoorbeeld Beethoven,
Mozart, Schubert en Brahms, om maar enkele van de grote namen te noemen,
rechtstreeks uit de hemelen aan de mensen werd gegeven tot onmiskenbare
stichting, als middel tot aanvoelen van een buitenaards bestaan, als hulp voor
zoekende zielen. God Zelf gaf Jakob Lorber daarover een persoonlijk bericht,
waaruit blijkt, dat verheven muziek als geen ander middel de ziel bereid maakt
voor opname van het woord van God. Dat Edward Grieg in zijn suites en
pianoconcerten de schoonheid van zijn vaderland Noorwegen in muziek geschilderd
heeft, is onmiskenbaar. Wie een fijnbesnaard gevoel heeft, die voelt hieruit,
dat ook Grieg een van deze begenadigde mensen is geweest, aan wie de geesten
van de natuur, de gnomen, waternimfen en trollen zich lieten zien. Ook de
Zweedse Selma Lagerlof had 'Nils Holgerssons Reise mit den Windgänsen' niet zo
wonderbaarlijk kunnen beschrijven als haar de kobolden en dwergen niet uit
eigen voorstelling bekend zouden zijn geweest. Niets wat tot de gewoonte, tot
de oude cultuur van een volk behoort, is zonder een diepe betekenis ontstaan.
En ondanks het gewelddadig losmaken van oude overleveringen door de wals van de
vooruitgang, of juist daardoor, vermeerderen zich ook de stemmen in de
wetenschap, die zich ontsteld van de gevolgen bewust wordt. Zo herwinnen
bijvoorbeeld de oude gebruiken in de kinderverzorging nieuw aanzien, hoewel er
een tijdje mild over werd geglimlacht. De kinderspecialist professor Hellbrügge
uit München constateerde, dat te vroeg geboren kinderen, die wekenlang in een
couveuse gehouden moesten worden, geen psychische schade oplopen als ze in een
schommelinstallatie komen, die de bewegingen in het moederlichaam simuleert.
Moeders met slecht ontwikkelde kinderen raadt men de laatste tijd aan om vaker
lichamelijk contact met het kind te maken, om door de warmte en de bewegingen
van het moederlichaam in zekere zin de toestand van geborgenheid van de
zwangerschap te verlengen. Ook de goede oude wieg wordt weer boven water
gehaald als in grootmoeders tijd, daar door de schommelende beweging voor het
kind een prenatale toestand tot stand wordt gebracht. Nog natuurlijker zouden
evenwel de draagdoeken zijn, zoals ze nog bij veel volkeren in Azië en Afrika
in gebruik zijn. Verstandige artsen begrijpen, dat een volk zich niet ongestraft
van zijn overgeërfde tradities mag losmaken, als het niet de diepste grond, die
het alleen in leven houdt, wil verliezen. Deze tradities zijn altijd vanuit het
goddelijke geïnspireerd! Verloochent een volk zijn overgeërfde en nuttige
gebruiken, dan wordt het ontworteld en is tot ondergang gedoemd. Hoe sterk wij
mensen in positieve of negatieve zin in staat zijn om door middel van goede of
slechte gedachten en gevoelens op de ons voortdurend omgevende natuurgeesten
invloed uit te oefenen, zal de lezer ten zeerste verbazen. Gedachten zijn
krachten waarvan we ons nauwelijks een voorstelling kunnen maken. De Heer zegt
daarover, dat ze scheppingen zijn, die, onzichtbaar voor ons, in het hele
universum werkzaam worden. Hij zegt: Als jullie mensen zouden weten, dat jullie
op een dag weer met je eigen woorden en gedachten geconfronteerd worden, dan
zou menigeen zich van te voren liever de tong afbijten, en vele gedachteloos
eruit gegooide woorden bleven ongezegd. Zoveel goedkope grappen, zoveel
cafémoppen zouden de spotter in de keel blijven steken, als hij zich ervan
bewust was, dat hij deze dwaasheden en banaliteiten op een dag weer tegen zou
komen in een omgeving die hem zijn aards gedrag heel erg schandelijk moet doen
voorkomen. Waren we ons trouwens maar meer bewust van onze bestemming op een
dag kind van God te worden, hoe anders zouden velen hun leven inrichten en hun
daden meer onder zelfkritiek stellen. Het zou ons duidelijk worden, dat al deze
gebagatelliseerde en als onschuldig beschouwde slechte gewoonten, deze
alledaagse verslavingen waarover men ook nog opschept, ertoe leiden, dat ons
vermogen tot inzicht verduistert, dat ze ons in een directe afhankelijkheidstoestand
tot de Satan plaatsen, die daarmee langzaam maar zeker beslag legt op de zielen
en deze tot zich naar beneden trekt.
Ik heb dit nog eens benadrukt, omdat bijna niemand zich kan voorstellen,
dat het juist deze slechte gewoonten zijn, die de mens steeds dieper in de
nacht van ongelovigheid trekken. Maar nu terug naar de natuurgeesten. Wat
moeten we ons daaronder voorstellen? Hulpkrachten van het goddelijk bestuur in
de natuur, zoals we reeds zeiden. Ze zijn geestelijke schepselen die eveneens
uit het mineralen- planten- en dierenrijk zijn ontstegen en een reeds zeer
intelligent tussenstadium tussen dier- en mensenziel vormen. Ze hebben de taak
alles in de huishouding van de natuur zinvol te regelen onder het oppertoezicht
van door God daartoe aangestelde engelen. Ze leiden in het luchtruim, in de
wateren, de bergen, wouden en in het binnenste van de aarde vaak tientallen
jaren lang een ongebonden leven en besluiten er vaak node toe zich in een
mensenlichaam te laten verwekken. Het
fijnstoffelijke leven zonder het trage en smartelijke materielichaam
bevalt hen immers wezenlijk beter.
In het boek Aarde en Maan' worden deze geesten reeds als intelligenties op
zichzelf beschreven, terwijl planten- en lagere dierenzielen zich nog als
groepszielen voordoen. De berggeest `Rübezahl' van het reuzengebergte, waarover
talloze verhalen en sagen bestaan, is beslist niet alleen maar een produkt der
fantasie. Jezus Zelf laat Zich over dit soort geesten uit: `Niemand moet
geloven, dat een geest die heerst over een berg, een fabel is, want talloze
legers van geesten zijn aan de liefdevolle macht van de Eeuwige onderdanig en
ze voelen de grootste vreugde als de liefde van de Heer hen waar dan ook maar
iets te doen geeft en de Heer staat dan ook gaarne toe wat deze geesten graag
willen.' (GJE VII.16:1-2). De aartsengel Raphaël legt aan Lazarus van Bethanië
uit: `De natuurgeesten in de materie van de bergen, die aan de zich in de lucht
bevindende vrije goudstof het meest verwant zijn, trekken naar het vermogen van
hun intelligentie en wilskracht het vrije goud uit de lucht naar zich toe, en
als dat meerdere eeuwen aldoor maar gebeurt, dan wordt op zulke plaatsen goud
zichtbaar.'
Als volkomen waarheidsgetrouw beschrijft Jezus de ontmoetingen, die
mijnwerkers dikwijls met `kleine mannetjes' hebben, die ingeval ze gepest
worden tot reuzengestalten aangroeien en catastrofes van allerlei aard, zoals
steenslag, instorten van mijnschachten, lawines en dergelijke in werking
kunnen zetten. In streken waar ze bij voorkeur verblijven, in afgelegen bossen
of gebergten, doet men er goed aan om niet luid te schreeuwen, te fluiten en
nog minder te vloeken of te schelden. Onze ouders en grootouders wisten nog,
dat men zich buiten in de natuur vriendelijk en welgemanierd moet gedragen. En
mensen met een fijngevoeliger natuur schrikken er vanzelf voor terug om de
vrede in bossen en velden te verstoren, zonder dat ze zich evenwel van de
eigenlijke reden daarvan bewust zijn. In het Grote Johannes Evangelie legt de
Heer uit: veel natuurzielen houden zich het liefst in de bergen op, maar komen
ook in de woningen van eenvoudige, arme, bescheiden mensen en helpen hen;
alleen mag men hen niet beledigen, want dan is het met hen slecht kersen eten.
Zij bezoeken heimelijk ook scholen en leren veel van de mensen. Aan de
mijnwerkers tonen zij niet zelden de beste en rijkste metaaladers. Op de Alpen
helpen zij de herders en de weidedieren.' (IV.116:4-5). Voor de in de eerste,
dat wil zeggen onderste luchtregio van onze aarde aangestelde geesten (en engelen)
zijn `rustpauzes ingesteld, waarin ze rust en verpozing krijgen. Zulk een
rusttijd is bijvoorbeeld de winter.' (AM 40:7-8) Hoe de natuurgeesten reageren
op de verstoringen in hun eigen territorium door de menselijke roofbouw en de
dwaze ingrepen in de huishouding van de natuur, is niet moeilijk te raden. De
veranderingen in het klimaat van de laatste decennia, vreemde en bedenkelijke
weersomstandigheden vinden hun oorzaak in de woedende afkeuring van de in hun
rust gestoorde geesten in bos en veld, in het water en in de lucht. Wij zullen
ons op misoogsten, zware schaden door storm, regen en hevige hagelbuien en
droogte moeten voorbereiden. De door orkanen teweeggebrachte verwoestingen in
de bossen van Noord-Duitsland in de herfst van 1973 zijn daarvoor een
beklemmend indrukwekkend voorbeeld. Jezus zegt daarover in GJE: `De wouden zijn
met name de opnamevaten voor talloos veel natuurgeesten, die in het rijk van de
planten hun eerste afzonderlijke inlijving krijgen. Ze hebben reeds een
geordende intelligentie en bereiken zulk een rijpheid, dat ze dan in het meer
intelligente en vrijere dierenleven kunnen overgaan. Zolang dergelijke wouden
op aarde in terechte mate bestaan en de ... uit de aarde zich ontwikkelende en
opstijgende natuurgeesten daarin onderdak en goedgeordend onderkomen vinden,
zolang zullen jullie over de aardbodem heen noch te heftige natuurstormen noch
te uiteenlopende pestilentiën zien opduiken. Als echter ooit eenmaal het al te
begerige winstbejag van de mensen zich te zeer aan de wouden van de aarde zal
vergrijpen, dan zal het leven en het bestaan voor de mensen moeilijk zijn.'
(IX.63:5-6)
Over de bedrijvigheid van de woud- en veldgeesten, die het plantenleven
beïnvloeden, staat er in het boek Aarde en Maan', dat aan iedere geest een
bepaald gebied, bepaalde plantensoorten ter verzorging zijn toevertrouwd. De
geringste onoplettendheid van een leidende natuurgeest heeft misgewas en
misoogsten tot gevolg. Misoogsten zijn helemaal geen toeval, maar de velden van
de mensen die daardoor getuchtigd moeten worden, worden door de hogerstaande
organiserende geesten aan lauwe en slordige veldgeesten ter verzorging
overgedragen. De voor ons onzichtbare wereld lijkt precies als de zichtbare op
een staat, wiens invloed ons bestaan in hogere mate bepaalt dan wij beseffen.
Deze veldgeesten zorgen ervoor, dat iedere plant uit de bodem de voor haar
noodzakelijke voedingsstof aangevoerd krijgt, ze zorgen voor de vorm en de
typische groei van iedere plant. Hoe zou anders een plant uit de bodem, die
vele soorten voedt, het voor haar dienstige moeten opsporen? Het is alles geest
wat om ons heen leeft en beweegt. Laten we in elke bloem, in iedere grashalm,
in ieder mugje, in iedere kever Gods wijs bestuurde schepselen leren kennen.
`Elk regendruppeltje dat op de aarde valt, heeft zijn hoogst wijze geestelijke
betekenis', zegt de Heer tot Lorber. En `wie weet, hoeveel kracht de
vrijgemaakte geesten in de waterdampen hebben? Voorwaar, als ze door Mijn
engelen niet in toom gehouden zouden worden, dan zouden de zich veel
verbeeldende stoommachinisten (machinebouwers) heel gauw inzien, op wat voor
nietszeggende basis al hun berekening berust. Want vrijgemaakte geesten van ook
maar een maat water (1 of 2 liter) zouden in onbeteugelde toestand in een
ogenblik hele bergketens in stof kunnen doen veranderen, waaruit jullie heel
gemakkelijk kunnen zien, hoeveel hemelse bescherming er eeuwigdurend nodig is,
opdat de mensen bij hun dwaze ondernemingen niet allemaal door een ongeluk te
gronde gaan.' (Sa 10:10)
De lichamen van de gnomen en de andere natuurgeesten zijn zo etherisch en
fijnstoffelijk, dat ze in zekere zin door de materie heen kunnen gaan. Ze wonen
vaak in de nabijheid van aan de natuur verbonden mensen en nemen hun gedachten
in de vorm van trillingen waar. Ze proberen bedroefden te troosten, zieken op
te monteren, maar ze worden ook woedend als ze begaan onrecht mee moeten
aanzien. Door verdichting van hun gedaante kunnen ze grote fysieke krachten
openbaren. Ze kunnen invloed uitoefenen op de gedachten en besluiten van
mensen en dieren en ze voor gevaren waarschuwen. Onverklaarbare invallen die
ons, zoals later bleek, voor ongevallen hebben bewaard, zijn dikwijls op het
inwerken van natuurgeesten terug te voeren. Ze ondersteunen daarmee het werk
van de beschermgeesten, die ieder mens vanaf zijn geboorte zijn meegegeven, ja,
zelfs zijn ontwikkeling in het moederlichaam bewaken.
`Zes beschermgeesten heb Ik iedere wereldburger tot zijn voortdurende
begeleiding meegegeven, en de zevende ben Ik dan altijd. (AM 50:5). `Zoals Ik
echter op aarde door mensenhanden talloze dingen laat maken, evenzo laat Ik door
de kracht van de liefde en de wijsheid in Mijn engelen en geesten op aarde en
op andere hemellichamen die dingen maken, die niet door de mensen kunnen worden
gemaakt. De mensen kunnen wel huizen bouwen, stoffen voor kleding en
werktuigen maken, maar de materie daarvoor kunnen ze niet maken. Ze kunnen geen
gras maken, geen struiken en geen bomen. Evenmin dieren. Maar de door en door
levende geesten en engelen kunnen dat wel, omdat ze daartoe zijn voorzien met
kracht uit Mij, om dat in Mijn naam te kunnen volvoeren!' (AM 42:2-3)
Moet bij zoveel licht onze menselijke hoogmoed niet heel klein worden?
Onze Aarde
De Heer: `Zie, wat Ik vanwege een enkele hoogmoedige engel doe! - Ik zeg
jullie, er zou nooit een aarde noch een zon noch ergens iets materieels geschapen
zijn als deze enige (Lucifer) deemoedig was gebleven. Alleen uit liefde vulde
Ik de oneindigheid met zonnen en werelden, om ook het kleinste deel van deze
gevallenen nog te kunnen redden.' (Hl I blz. 66:25) Als we het niet reeds met
het hart zouden hebben begrepen, zou na zoveel gegeven wijsheid ook het
logische verstand tot de conclusie moeten komen, dat alleen gezien vanuit deze
veronderstelling ons bestaan verklaarbaar en begrijpelijk wordt. Alle andere
bespiegelingen moeten op een dood punt belanden.
`God gooit niet met dobbelstenen!' zei Albert Einstein en gaf daarmee
uitdrukking aan zijn overtuiging, dat het universum geen chaos en het ontstaan
van het leven geen toeval kan zijn. De schepping is een in zich afgerond
geheel. Dit beeld van heelheid wordt ons steeds meer door de moderne
natuurwetenschap geschetst. Men ontdekt het intensief op elkaar inwerken van
geest en materie.
`Materie op zich bestaat niet', zei Nobelprijswinnaar Max Planck, `er is
alleen de levendmakende, onzichtbare, onsterfelijke geest als diepste grond van
de materie, met de geheimzinnige Schepper die ik niet schroom 'God' te noemen.'
In het boek Aarde en Maan 'lezen we: `Als de natuurwetenschappers een plaats
in hun boeken hadden ingeruimd voor de alles beheersende en vervullende
levenskracht van God, dan zouden ze allang met hun wetenschap een grote stap
voorwaarts gemaakt hebben en was het niet nodig geweest 'dode krachten' - wat
de grootst mogelijke onzin is-te onderzoeken en te ontbinden, maar hadden ze
meteen met de basisvoorwaarden van alle zijn van doen gehad, en hadden ze
zichzelf en alle materie vanuit het juiste, effectieve en ware standpunt allang
volkomen en met gemak kunnen doorzien! Maar zo tasten - wat eigenlijk
allerdomst is - de levenden in louter dode krachten rond en willen tenslotte
nog bewijzen, dat de levende kracht een mengeling en samenstelling van louter
dode krachten is.' (AM 41:6-7)). - Volgens welke logica kan dan een werkende
kracht voor 'dood' worden aangezien? Kan er iets onzinnigers bestaan dan dat
men bepaalde zichtbare werkingen aan een dode oorzaak probeert toe te
schrijven? Als er echter in en aan de materie werkende krachten worden ontdekt,
dan zijn die niet dood, maar levend en intelligent, want zonder een bepaalde
intelligentie is een werking even ondenkbaar als een kracht.' (AM 41:7,8)
De vraag naar de kip of het ei,
de oervraag naar het ontstaan van het leven op onze aarde brengt de gemoederen
van geleerden en niet-geleerden van deze wereld tot op de dag van vandaag
heftig in beroering. Men spant zich in om de oervorm van het leven in de
reageerbuis te kweken en matigt zich aan op zekere dag langs kunstmatige weg
mensen te kunnen maken. Aan wiens geheime adviezen zulke voorstellingen
ontsproten zijn, behoeft hier niet nog eens beklemtoond te worden.
Vanzelfsprekend heeft ook mij de
vraag naar het ontstaan van het leven bijzonder geïnteresseerd, en ik ben in de
nieuwe openbaring op zoek gegaan om op kritische vragen een afdoend antwoord
bij de hand te hebben. Daarbij constateerde ik, dat dit antwoord alleen maar
opheldering kan brengen als eerst het totale plan van God begrepen wordt. Om
die reden heb ik dit thema dan ook tot het eind bewaard, omdat zonder
voorbereiding nauwelijks iemand in staat is deze goddelijke dingen te
begrijpen. `Ken je de alfa, dan begrijp je ook de omega', zegt de Heer. Laten
we Hem daarom Zelf aan het woord laten komen, hoe Hij ons met wonderbaarlijke
en verbluffend eenvoudige argumenten het hele principe uitlegt:
`Een oude, absurde strijd tussen
de wereldwijzen is de vraag, wat de Godheid eerder zou hebben geschapen: het ei
of de kip, want zonder het ei zou noch een haan noch een hen op de wereld zijn
gekomen, maar zonder de hen en een haan zou er geen bevrucht ei op de wereld
gelegd kunnen worden. Ik vraag daarentegen, of voor de geboorte van een
centraal- of andere zon of aarde ook eerst een ei nodig was? - Wie dus deze
grote dingen teweeg kan brengen, die zal het door de hoge geleerdheid van de
mensen van deze wereld ook toegestaan zijn óf het ei, óf de hennen met de haan
het eerst in het bestaan te roepen. Het eerste mensenpaar had ook geen ei nodig
om uit te voorschijn te kruipen. De mens is door Mij, als ieder ander schepsel,
meteen volmaakt in de materiële wereld gezet en wel met de gelijktijdige
toekenning van de mogelijkheid tot voortplanting daarna, welke handeling veel
natuurlijker is, dan dat Ik op de aarde eerst louter eieren gelegd zou hebben,
waaruit allerlei creaturen door de zonnewarmte hadden moeten worden
uitgebroed.' (AM 14) De geleerden van deze wereld, met aan de top Darwin en
Häckel, probeerden ons de ontwikkeling van eencellige tot gecompliceerdere
levensvormen als een zuiver mechanisch proces van natuurwetten voor te stellen.
Hoe snel deze theorie ten val te brengen is, wordt duidelijk als men de bondige
vraag stelt: En waar zijn de tussenvormen? Als de ene diersoort zich uit de
andere zou hebben ontwikkeld, zouden de tussenvormen duidelijk zichtbaar en
herkenbaar moeten zijn. Maar uit een krokodilleëi kruipt altijd weer alleen een
krokodil, en een apenmoeder zal altijd weer een nieuwe apenbaby ter wereld
brengen.
Theorieën van dit soort kunnen
alleen maar serieus overwogen worden door mensen, die de betekenis van de
materie als maatstaf van alle dingen laten gelden. Dat hier de menselijke
overwegingen dezelfde tekorten vertonen als een tekort uitgevallen hemd, zou
bij serieus nadenken volkomen duidelijk moeten zijn. Begrijp je de alfa, versta
je ook de omega!
Alleen de menselijke geest, die
in staat is zich boven de materie te verheffen, zal de ontwikkelingsgangen van
goddelijke verwekking kunnen accepteren.
In het GJE (IV.119-120) legt een
engel aan de discipelen dit proces uit, nadat hij hun innerlijk oog heeft
ontsloten. Denk aan het hoofdstuk over `Lucifer', waarin ik de lezer vroeg te
onthouden, dat de oneindige ruimte opgevuld is met allemaal allerkleinste
bestanddelen, die voor de vorming van zonnen en werelden nodig zijn, en dat het
alleen aan de almachtige wil van God of Zijn hoogste engelen onderworpen is om
deze ondenkbaar nietige deeltjes tot een vaste of een luchtiger bouwwerk samen
te voegen. De grote Heer van de wereld kan op ieder moment, op ieder ogenblik
een nieuw `er zij' uitspreken, en in een oogwenk is leven, zijn nieuwe
levensvormen ontstaan. De twijfels aan de evolutietheorie van Darwin worden
steeds groter, hoe verder onze wetenschap in de goddelijke geheimen doordringt
en menige jeugdige, fanatieke materialist en atheïst onder de geleerden herzag
met het klimmen der jaren zijn verwaande denkbeeld over de onbegrensdheid van de
menselijke uitvindings- en ontdekkingsgeest, en erkende de onvolmaaktheid van
zijn kennis ten opzichte van de grootheid van de schepping.
Oerlevenskernen noemt de nieuwe openbaring de scheppende, levengevende
gedachten van God, die als tongvormige, vurige slangen de hele etherruimte
vullen, bereid om zich op ieder moment tot nieuwe levensvormen te concentreren
als God dat van hen verlangt.
De engelen, als de verlengde arm van God, zijn eveneens in staat om indien
het noodzakelijk is, wezens en levende maaksels uit deze vurige lange tongen te
vormen. Op bevel komen veel van deze oerlevenskernen tot verdichte
moeder-levensklompjes samen en vormen zo de voorfase van nieuwe geschapen
wezens.
Om het nog duidelijker te maken, laten we de engel Raphaël zelf aan het
woord komen als hij de vorming van een nieuw levend wezen beschrijft: `Kijk, ik
heb nu volgens de wil van de Heer door de vele ondergeschikte dienstgeesten de
grote en, zoals jullie zien, zeer helder licht gevende, vurige tongvormige
levensgeesten van de oergedachten die daar aan het water speelden, hierheen gehaald!
Let maar eens op hoe druk zij om de vrij voor ons zwevende vrouwelijke
levensklomp beginnen te draaien! En kijk, daar beginnen alle kleinere
vrouwelijke levensgeesten zich weer te bewegen en zich in te spannen om deze
onrustige, mannelijke levensgeesten kwijt te raken; maar die weten van geen
wijken en de opwinding van de vrouwelijke levensgeesten verspreidt zich verder
en verder, tot in het hoofdlevenscentrum! En nu zien jullie daaruit al
organische verbindingen ontstaan en de buitenkant verandert in een vorm die
steeds meer op een dierlijk wezen gaat lijken. Het gevolg is de voltooiing van
het wezen, dat nu heel snel zo ver gegroeid is, dat jullie reeds kunnen
vaststellen, welk diersoort daaruit tevoorschijn zal komen.' (GJE IV. 120:5-7)
Door deze wijze van oerverwekking ontstaan kiemen en zaden, is alle leven
op deze planeet ontstaan en ontstaat het nog dagelijks opnieuw.
Op vele hogere hemellichamen hebben, volgens de nieuwe openbaring, de daar
levende, meer volmaakte mensen zelfs het vermogen door hun wil alleen, planten
en bomen te laten groeien, die voor hun levensonderhoud en tot hun stichting
moeten dienen. Komt ons, nu wij bij de Schepper een beetje over de schouder
hebben mogen meekijken, de verwekking in Maria door de zuiver geestelijke wil
van God nog steeds zo ondenkbaar voor? De aarde is zelf een barende vrouw,
zoals we aan het boek Aarde en Maan 'kunnen ontlenen, ze is in staat tot
verwekking en is een levend organisme, dat evenals het lichaam van mens en dier
met alle organen is uitgerust, die alle processen van levensonderhoud in
voortdurende beweging houden. Vanwege haar bijzondere bouw is de aarde echter
ook als Hermafrodiet (tweeslachtig) te beschouwen, als man en vrouw, positief
en negatief tegelijk in één wezen. Nemen wij in herinnering de schepping van
het eerste edelmensenpaar Adam en Eva, die God door het in tweeën delen van het
ene wezen schiep. Zo was Adam in zijn ongedeelde vorm oorspronkelijk ook een
wezen, dat evenals elk engelwezen de zich voortdurend verjongende en
vernieuwende mannnelijk-vrouwelijke elementen in zich verenigde. Zo zuiverde
en vernieuwde onze aarde zich door haar polaire karakter voortdurend zelf,
totdat de mens door zijn verwoestende hoogmoed te diep in haar organisme
ingreep.
Als de aarde als man-vrouw tot verwekking in staat is, vraagt men met recht
naar de verwekkingsorganen. Daarover zegt de Heer in het boek Aarde en maan :
`Het voornaamste orgaan voor de voortplanting is de sterk opgezette zuidpool.
Volgens dit voortplantingsorgaan is de aarde vrouwelijk, omdat de zuidpool
negatief is. De zon, door haar tegengestelde mannelijk-polaire kracht is de
daarbij behorende verwekker. Het belangrijkste kind dat de aarde heeft
voortgebracht en dat op deze wijze is verwekt, is de maan, die het oudste kind
is van deze tellurische (aardse) vrouw. Zo brengt de aarde veel kleine
komeetachtige planeten voort, die echter na enige tijd door de
aantrekkingskracht van de aarde weer door haar worden opgegeten. Er zijn veel
geboorte-kanalen; het hoofdgeboortekanaal bevindt zich in het midden van de
Stille Oceaan, niet ver van de evenaar, in de buurt van de eilandengroep der
zogenaamde Taiti en Otahaiti. Van deze plaats uit werd eens de maan van de
aarde gescheiden en daarna een nogal grote hoeveelheid nog bestaande kometen.'
(AM 13:8-11) De voorstelling, dat het binnenste van onze aarde als een compleet
organisme functioneert, met hart, milt, nieren, maag, mond en anus, kwam mij in
het begin zo absurd voor, dat ik toch enige twijfel aan de juistheid van de
uitspraken van Lorber koesterde. Daarna echter werden veel van deze voor meer
dan 130 jaar geleden ontvangen goddelijke doorgevingen op verbluffend ondubbelzinnige
manier door wetenschap en techniek bevestigd. De wetenschappelijke kennis is
door de ruimtevaart en door het gebruik van de gevaarlijke atoomkracht met
sprongen omhoog gegaan en het werk van de nieuwe openbaring wordt op een
sensationele manier door deze nieuwe kennis bevestigd. Ter verduidelijking van
het feit, dat de aarde geen dode materie, maar een levend organisme is, moge de
verklaring dienen dat materie waaruit alle levensgeesten zijn vervlogen, in een
toestand van traagheid terugzinkt, sterft, ontbindt en uiteen valt. Ieder
levend ding wordt doorstroomd, door sappen gevoed en ademt. De ademhaling van
onze aardbol geschiedt door samentrekking en uitzetting van de aardelongen in
een ritme van zes uur. Het regelmatige aanzwellen en afnemen van de zee in eb
en vloed wordt bewerkt door de ademhaling van de aarde. De maan speelt bij de
getijden, volgens Lorber, maar een zeer ondergeschikte rol.
De aantrekkingskracht van de maan is te gering om de verhoging van
dergelijke watermassa's alleen te bewerken. Een bewijs van de ademhaling van de
aarde moge de waarneming zijn, dat de Elbetunnel bij Hamburg, die immers in de
vaste aarde onder het water van de Elbe werd gelegd, in een ritme van zes uren
stijgt en zakt. Hetzelfde fenomeen heeft men onlangs bij de Keulse Dom door
metingen vastgesteld.
Het zal de aardse mens nooit mogelijk zijn om het binnenste van de aarde en
het geheimzinnige pulserende leven daarin met zijn bruisende oerkrachten te
onderzoeken. Jezus Zelf zegt daarover, dat ieder een kind des doods is, die het
waagt te diep in de beschermde kern van onze aarde door te dringen. De
materiële mens zal dus nooit na kunnen gaan of de beschouwing die Lorber ons
verschaft heeft, juist is. Maar boven alle menselijke bewijsbaarheid uit is
het onze geest, die de reis naar het middelpunt van de aarde, zoals Jules Verne
deze helemaal niet zo onjuist beschreven heeft, beginnen kan. Daar de wondere
wereld, die Lorber voor onze ogen ontvouwt, met datgene wat wetenschappelijk
onderzoek aan de oppervlakte kan registreren nauwkeurig overeenkomt, ziet het
verstand geen reden om aan de goddelijke doorgevingen, die voor het menselijk
oog verborgen moeten blijven, te twijfelen. Integendeel, wij ondervinden met
eerbiedige verwondering, hoe onze kennis zich verbreedt en we worden in
vergelijking met de ontzaglijke krachten die onder ons werkzaam zijn, heel
klein en eerbiedig.
Wat tot nog toe maar voor weinig visionair begaafde mensen mogelijk was,
waartoe gedeeltelijk ook de `fantast' Jules Verne behoorde, namelijk achter de
voorhang van de goddelijke geheimen te kijken, staat nu voor iedere zoekende
open.
Als men er over nadenkt, hoe levensverstorend de mens alleen op zoek naar
nieuwe energieën, in de zinvolle functie van onze aarde ingrijpt, dan is het
oordeel van de profetie, dat het door het ongecontroleerde uitstromen van
brandbare aardgassen in de atmosfeer tot een catastrofe van onvoorstelbare
omvang zal komen, beslist geen utopie. Toen na de oliecrisis de boringen
steeds dieper gingen, huiverde ik van zoveel zorgeloosheid. Daarbij zou er
voldoende natuurlijke energie nuttig gemaakt kunnen worden, zodat de mensheid
nooit gebrek zou hoeven te lijden. Of het nu gaat over het wezen en de
bestanddelen van onze lucht - in een uitvoerigheid, waarover onze
natuurwetenschap slechts kan dromen - of om de etherregionen en hun
gesteldheid of om de inrichting van onze maan, die de astronauten immers alleen
op haar `dode' kant hebben leren kennen, dat alles behandelt de nieuwe
openbaring aan Jacob Lorber in opwindende uitvoerigheid.
Het is zeer betreurenswaardig, dat het maanonderzoek zich moest beperken
tot de naar de aarde toegekeerde zijde van onze trawant, daar toch volgens
Lorber de achterkant van de maan als vast aardelichaam van een spaarzame
planten- en dierenwereld is voorzien. Het water dat daar aanwezig is, heeft zich
door de centrifugaalkracht op de achterzijde geconcentreerd. Daar leeft ook een
dwergachtig mensenras in diepe holen onder de grond vanwege de grote
temperatuursverschillen. Die mensen moeten een zwaar leven tussen grote koude
en duisternis en ondraaglijke hitte doorstaan.
Het ruimteonderzoek zou beslist niets onbeproefd hebben gelaten om de
juistheid van deze beweringen te onderzoeken, als deze boeken destijds in
Amerika bekend geweest en serieus genomen waren. Misschien moeten we echter
aannemen, dat God een duidelijke grendel voor de nieuwsgierigheid van de mens
heeft geschoven, want Hij stelt aan het materiële onderzoek krachtige grenzen,
terwijl Hij aan de geest een hoge vlucht zonder weerga toestaat. In dit verband
doen de mystieke belevenissen van enkele astronauten, die hardnekkig weigeren
hierover te spreken, merkwaardig aan. Ik geloof dat God hier reeds de grenzen
van menselijk gebrek aan respect heeft bepaald.
In het boek 'Die natürliche Sonne' spreekt de Heer over Mars als de
armelijkste van alle planeten. Een onlangs uitgevoerde ruimtevlucht vanuit
Amerika bevestigde dit gegeven.
Het magnetisme is een aantrekkende kracht, wordt er bij Lorber gezegd, het
attractieve element dat alle geschapen vormen bij elkaar houdt en tot een
geheel verbindt. Het is een grote stroom, die het heelal bestrijkt en alles tot
samenwerken dwingt. De magnetische oerkracht is dus niets anders dan de wil van
God, die door Zijn gedachten alle geschapen wezens hun vorm en voorgeschreven
bewegelijkheid doet behouden. Magnetisme is het uitvloeien van de geest van de
goddelijke Schepper, het is de band, die alles omsluit, samenvoegt en zo de
bestendigheid van de zichtbare materie tot stand brengt. Geestelijk gezien is
het magnetisme de eeuwige band, die God met Zijn kinderen en schepselen
verbindt door de aantrekkende macht der liefde. Elektriciteit als afstotende
kracht is de andere van de beide oerkrachten, die de drijfveren en dragers van
alle leven zijn. In haar positieve deel bevordert de elektriciteit de instandhouding
van al het geschapene, in haar negatieve polariteit brengt ze vernietiging door
ontbinding der vormen en spoort aan tot nieuwe, hogere wederopbouw.
Elektriciteit als gebonden warmte is licht en bevordert het leven, waar zijn
stroom maar heen geleid wordt.
In het boek Schöpfungsgeheimnisse (hfst.3 `Die Elektrizität'), dat
Gottfried Mayerhofer eveneens door het innerlijke woord ontving, wordt het
gegeven van Lorber nog wezenlijk verdiept. Ik geef dit hier ook sterk verkort
weer, om alleen maar de basisprincipes uit te werken. De Heer zegt: `Toen in
de oneindige ruimte Mijn eerste ideeën zich begonnen te verwerkelijken en
werelden na werelden geschapen werden, toen heerste alleen maar de wet van
aantrekking en afstoting, die de draaiende beweging van de planeten en de
centraalzonnen tot gevolg heeft. Er waren dus slechts twee krachten, die dit
alles uitvoerden... De ene wilde alles naar zich toe trekken, de andere alles
in de oneindigheid wegstoten. Uit het conflict van beide krachten ontstond de
draaiende beweging. Ook werd door deze krachten het gehele universum met mensen
bevolkt, en nog heden zijn beide krachten de hoofddragers van alle leven en
zullen dat eeuwig blijven.
De eerste van deze krachten is de liefde. Zij wil alles naar zich toe
trekken en zich van niets scheiden. De gevolgen zouden uiteindelijk een
platdrukken zijn, een dood weliswaar uit liefde, maar geen leven. Om aan deze
machtige drang van Mijn Ik paal en perk te stellen, trad de wijsheid toe. Deze
hindert weliswaar niet de aantrekking van de liefde, laat ze echter slechts tot
een zekere mate toe en verlangt dan weer het loslaten en de verwijdering. Door
dit werken van beide krachten ontstond het eerste wat in Mijn schepping
noodzakelijk is: de beweging. Zoals echter rust de dood betekent, zo is
beweging leven! Het leven was dus een produkt van twee krachten, die - met
elkaar in strijd - de werking teweegbrachten van het scheppen, vergaan en weer
nieuw opbouwen. Het was een komen en gaan, wat deze krachten als wet van
eeuwige vernieuwing en voortbestaan schiepen. Waar conflict is, daar is
wrijving. Waar wrijving is, daar is opwinding van alle delen die in trage rust
willen blijven. Waar opwinding is, daar wordt warmte opgeroepen, en waar
warmte zich in haar grootste vibratie bevindt, ontwikkelt zich het licht!
Zonder licht is er geen leven. Daar licht echter alleen maar een produkt van
warmte is, is het ook warm daar waar leven is. Waar echter geen beweging is,
wordt ook geen warmte opgewekt. Koude of dood is stilstand! - Uit de beide
eerste primitieve krachten kwamen dus twee hoofdeigenschappen voort, namelijk
uit afstoting en aantrekking - warmte en licht. En al het geschapene kwam
hieruit voort. De liefde bouwt, de wijsheid bewaart. Liefde is synoniem met
magnetisme, wijsheid met elektriciteit. En zo komt de hele opbouw van de
schepping voort uit twee basiswetten, uit twee hoofdeigenschappen van Mijn Ik!
Zelfs Ik Zelf liet het omwille van de verdere ontwikkeling van de schepping
toe, dat één van Mijn grootste geesten van Mij afviel en als principe van het
kwade zich tegenover Mij stelde, teneinde het worden en ontwikkelen te
bevorderen, net zo lang, tot het een tijdperk zal hebben bereikt, waarin het
materiële scheppen is beëindigd en waar geen vergaan meer nodig is en een
eeuwige geestelijke era voor alle werelden en wezens zal zijn begonnen. Het
licht, uitstromend vanuit Mij, door de hele ruimte heen dringend en alles leven
gevend, schiep het materiële heelal, be
kleedde geesten met materie, om uit het laatste het eerste weer te bevrijden,
maar onder andere omstandigheden. Het `Er zij licht' was het, dat de oneindige
etherruimte bevolkte, de wereld pas zichtbaar maakte. (Schópfungsgeheimnisse
Hfst. Das Licht): Licht ontstaat door vibratie van de atomen, kleuren ontstaan
eveneens door het biljoenenmaal vibreren van de materie, en naargelang van het
aantal van deze vibraties worden de kleuren voor het oog zichtbaar. Wat zet
echter de materie aan tot vibreren, wat geeft haar leven? Hier treedt het
basisprincipe van de gehele schepping naar voren: `Het is Mijn wil, Mijn Ik
Zelf! Dit grote geestelijke leven van Mijn Ik is liefde, is wijsheid en warmte.
Ik, de Schepper, ben het leven Zelf
In het boek Die natürliche Sonne wordt de bouw van de zon voor ons
beschreven. Voor de wereld van de geleerden zou zich hier de ene verrassing na
de andere aandienen. Daaruit blijkt dat onze zon door heel mooie, doch enkel
broos-materiële mensen wordt bewoond. Hun scheppingsvorm is dus aan de
omstandigheden van de zonneplaneet aangepast, dat wil zeggen, dat ze met onze
aardse bestaansvorm niet zijn te vergelijken. Ik moet er nog eens de nadruk op
leggen, dat wij ons aardse leven, gezien de veelsoortigheid van andere
zonneplaneten, niet als maatstaf mogen nemen. De Schepper heeft Zich ook hier
van een oneindige volheid aan ideeën bediend, die zich onvermijdelijk aan ons
voorstellingsvermogen moet onttrekken.
Over alle andere planeten van ons zonnestelsel hebben wij gedeeltelijk
nauwkeuriger, gedeeltelijk onnauwkeuriger mededelingen via Lorber ontvangen. Vervolgens
verandert met de ouderdom en de gesteldheid van een planeet ook de structuur
van de plantengroei en zijn bewoners. De gradatie strekt zich uit van zuiver
geestelijk, via fijnstoffelijk tot grof-materieel. Ze zijn alle bewoond,
echter niet altijd volgens de voorstelling van ons materiedenken. `De mensen
van de verschillende planeten zijn zo geschapen, dat ze alleen maar op de hun
toegewezen planeet kunnen leven.' (GJE VI 192:8)
Hier is bewust alleen maar aangegeven, wat in het GJE deel IV en VI
nauwkeurig nagelezen kan worden. Ik zou alleen nog iets willen zeggen over de
zwerm van kleine planeten die om onze zon heen cirkelen, over de asteroïden.
Onze astronomie is reeds tot dezelfde conclusie gekomen als wat de Heer ons
via Lorber zo nadrukkelijk beschrijft. Er heeft ooit een ruimtecatastrofe van
onvoorstelbare afmetingen plaatsgevonden. Tussen Mars en Jupiter had destijds
de grootste en mooiste planeet van ons zonnestelsel haar baan. En weer komen we
een van de opwindende goddelijke geheimen te weten, die ons aanvankelijk zo
ongelooflijk voorkomen. Voordat God het eerste edelmensenpaar, Adam en Eva op
onze aarde schiep, was aan deze scheppingsdaad een ontzettende gebeurtenis
voorafgegaan. Niet vanaf het begin was aan de kern van de ziel van Satan het
centrum van onze aarde toegewezen, maar deze functie was aan de planeet Mallona
opgedragen. Satan had beloofd zich op die aarde door een positief gedrag voor
God te verdeemoedigen. Hij hield zijn belofte niet en verleidde de daar levende
mensen tot een actieve strijd tegen God Zelf. Hij liet ze een atoomkracht
uitvinden en suggereerde, dat hun goddelijke `vijand' Zijn zetel in het binnenste
van hun aarde had. In tomeloze vernietigingsdrang schakelden de Mallona-mensen
de atoomkracht in en bliezen hun planeet de lucht in. Wat Satan daarmee
beoogde, is duidelijk: hij hoopte door de vernietiging van de planeet, waaraan
hij vastgeketend was, zijn boeien kwijt te raken. God verbande hem echter van
toen af naar de kern van onze aarde.
Begrijpen we nu, waarom God Zelf op onze aarde mens werd, en wat Zijn
verlossingsdood moest bewerken?
Aldus spreekt de Heer: `Ook de mensen van jullie aarde zullen weer deze
verschrikkelijke springstof uitvinden, benevens een massa andere
vernietigingswerktuigen. Ze zullen daarmee vele verwoestingen op aarde
aanrichten. Ik zal voorzorgsmaatregelen nemen, dat ze daarmee echter niet in te
grote diepten van de aarde komen. Er zal op jullie aarde zulk een volledige
vernietiging nooit kunnen plaatsvinden. Maar plaatseljke vernielingen en grote
verwoestingen zullen beslist plaatsvinden. En de mensen zullen daarbij in
grote angst, schrik en ellende geraken, en velen zullen wegkwijnen van angst en
bange verwachting voor de dingen, die over de aarde zullen komen! (GJE VIII.76:6,7).
Nog eens Lucifer
Op 1 februari 1872 ontving Gottfried Mayerhofer een goddelijk dictaat met
de titel: Het kruis in de schepping, waarin de Heer uitlegt, hoe het kruis als
symbool van Zijn vernedering en Zijn verheerlijking tegelijk, zelfs in de loop
van de planeten, in de vorm van hun banen, in de materiële mens alsook in die
van de geestelijke wereld, steeds weer oplicht. `Ik deel jullie dit mee opdat
jullie mogen zien, dat het niet zonder betekenis in Mijn levensloop was, dat
Ik, de Schepper van al het bestaande, juist alleen op deze wijze de
lichamelijke dood moest lijden, dat de manier waarop het gebeurde, juist in
zijn geestelijke overeenkomst de Schepper van alle leven waardig was en het
stempel van het goddelijke droeg. Ook de vorm van het kruis, waarin het
dwarshout het bovenste derde gedeelte doorsnijdt, is van groot belang en is een
geestelijke gelijkenis. Want evenmin als een mens aan het kruis genageld zou
kunnen worden als deze dwarsbalk niet met de hoogte van zijn armen zou
corresponderen, evenzo is het in geestelijk opzicht de levensvoorwaarde voor
het bestaan van alle werelden, dat nu juist precies dit snijpunt bij de banen
van de planeten in de bovenste helft ligt.
Ik heb jullie in een andere boodschap eens uitgelegd, hoe de ovale ellips-
of eivorm die vorm is, waarin planeten om planeten, systemen om systemen
cirkelen, en hoe bijna alle vormen van de geschapen dingen in het klein en in
het groot tot deze vorm terug te leiden zijn. Ik heb jullie verder verteld, hoe
in het grote heelal, hetzij geestelijk of materieel, in een van de brandpunten
Mijn zetel is, van waaruit Ik alles bestuur.
Als jullie de ei- of de ellipsvorm nauwkeurig bekijken, en als jullie
vanuit hun beide brandpunten lijnen naar de periferie (buitenkant) trekken,
die loodrecht de grote as van de ellips doorsnijden, dan krijgen jullie een
kruis. Nu vraagt men zich af wat dat in de geestelijke overeenkomst betekent;
wat is deze richting die de as dwars doorsnijdt? Er strijden hier twee machten
om hun voortbestaan, de geestelijke en de materiële. Ook in de wereldse en de
geestelijke mens herhaalt zich dit systeem. De richting van de voeten naar het
hoofd geeft de geestelijke richting weer, en die welke overeenkomt met de
uitgebreide armen de materiële. Stel je een mens met uitgebreide armen voor,
dan vind je ook daar de vorm van het kruis en het ei weer. Zo is de vorm van
het kruis ten eerste: drager en stichter van de ei- of ellipsvorm, ten tweede:
de enige factor van het zich bewegende leven en van diens behoud en bestaan, en
een constante stimulator tot grotere werkzaamheid en tot verdere vooruitgang op
de geestelijke ladder tot bij Mij, als hoogste einddoel van alle geschapen
geesten. In deze kruisvorm leeft voor eeuwig de grote triomf van het
geestelijke over het materiële, beeldend voorgesteld door Mijn kruisiging. Deze
vorm, geestelijk gezien, vormt de school van jullie levenstest, deze kruisvorm
is de levensfactor van Mijn planetensysteem, Mijn geestelijke en materiële
grote wereldmens. Overal is dit de overheersende vorm, want ze veronderstelt
twee strijdende elementen, en door strijd ontstaat leven, het eeuwig
voorschrijdende, naar hogere trappen worstelende leven. Daarom, Mijn kinderen,
beijveren jullie je ook onder het kruis van het leven om de hoofdrichting naar
boven niet te vergeten. Daar eindigt alle tegenstand, en jullie zullen eveneens
in de vorm van het kruis eens jullie hemelse Vader weervinden, die rechtopstaand,
met uitgebreide armen de geduldige lijders en strijders die in de
levenstoetsschool Hem en Zijn leer niet vergeten en niet verloochend hebben,
liefdevol zal ontvangen.' (SGh. hfst. 23) Deze belofte zullen wij spoedig meer
dan nodig hebben, als de tijd zal aanbreken, waarin onze aarde door ons mensen
zo te gronde zal zijn gericht, dat de goddelijke reiniging niet langer kan
uitblijven! En dit alles gebeurt omwille van die ene, die naar het middelpunt
van onze aarde werd verbannen en waarvan wij allen een nietig deeltje zijn. Al
zal deze lezing ons misschien niet bevallen, toch zijn wij allen op deze aarde
meegevallenen met de ziel van Satan en zijn we opgenomen in een
louteringsproces, dat we door ons eigen toedoen en door onze standvastige
afwijzing van de arglistigheden van de boze aanmerkelijk kunnen bekorten.
Menige lezer zal zich misschien nog afvragen, in welke vorm we ons onze
`onderhuurder' moeten voorstellen. Satan of de duivel, Beëlzebub, de draak of
het dier uit de afgrond is als geest in onze aarde geketend; hij verblijft hier
dus zonder lichaam, ongeveer zoals een ziel in haar materielichaam verblijft,
en doordringt de aarde met zijn wezen en zijn uitstraling, maar is door Gods
gebod vast aan zijn gevangenis gebonden. De Heer zegt daarover in het boek
Aarde en Maan: `Met de verbetering en terugkeer van deze geest en zijn
handlangers zal het er zeker somber uitzien. Er is nog wel een mogelijkheid,
dat er een vonkje aanwezig is. Verdeemoedigt hij zich niet voordat het
grootste deel van zijn zielskracht aan hem onttrokken is en alle werelden na
ondenkbaar lange tijden zijn vergaan, dan zal hij omhuld met het restant van
dode slakken, in de allerdiepste diepte vallen.
Zolang de aarde nog bestaat, is het voor iedere geest mogelijk de weg van
berouw, deemoed en verbetering in te slaan, dus ook voor de meest boze. Als
deze tijd echter verstrijkt, zal ook de weg tot terugkeer voor altijd zijn
afgesloten. Daarom is het noodzakelijk, dat ieder mens op zijn boze gedachten,
begeerten en werken jacht maakt en deze doodt, want het is beter te zeggen:
Heer, wees mij arme zondaar genadig en barmhartig, dan: Heer, ik dank U, dat ik
niet zo ben als die anderen.' (AM hfst 55) De Heer belooft, dat een
allergrootste openbaring zal plaatsvinden door Zijn hernieuwde wederkomst op
deze aarde, waaraan echter een allerstrengst gericht en daaropvolgend een
algemene grote schifting onder de mensen van de wereld door het `vuur en zijn
geloei' zal voorafgaan, opdat Hij dan Zelf een nieuwe kweekschool voor ware
mensen op deze aarde zal kunnen oprichten, die tot aan het eind der tijden zal
blijven bestaan. Van af die tijd zal de aarde tot paradijs worden en `Ik zal
Mijn kinderen voor eeuwig op de goede weg leiden. ' (GJE L 72:4)
Dan is het duizendjarige rijk van God aangebroken, dat niet uiterlijk
zichtbaar, maar `stil en zonder pralend vertoon in de harten van de mensen die
van goede wille zijn' zal aanbreken. `Want de komst van het 'duizendjarige rijk
van God' is de eeuwige en altijd gelijke volledige wedergeboorte van de
menselijke geest.' (Hi II blz 436:5-6). Er zal echter menige strijd zijn tussen
Mijn kinderen en de kinderen van deze wereld, omdat het aantal van de Mijnen op
aarde steeds kleiner zal zijn dan het aantal van de kinderen der wereld; maar
uiteindelijk zullen toch de Mijnen zegevieren over de hele wereld en deze zal
hen niets meer kunnen aandoen. Want de materie mag jullie nog zo hard en
onverwoestbaar voorkomen, ze zal uiteindelijk toch voor de macht van de geest
moeten wijken.' (GJE VI 149:5)
Dan wordt, vanaf de tijd van het gericht, `na verloop van duizend jaren, de
vorst der duisternis nog eenmaal voor een zeer korte tijd van zeven jaar en
enkele maanden en dagen vrij terwille van zichzelf, óf tot volledige ondergang
óf voor een mogelijke terugkeer. - In het eerste geval zal dan het inwendige
van de aarde tot een eeuwige kerker worden, maar de buitenkant zal een paradijs
blijven. In het tweede geval echter zou de aarde veranderd worden in de hemel
en de dood van het vlees en de ziel zou voor eeuwig verdwijnen. Hoe en of het
zal gebeuren - dat mag zelfs de eerste engel in de hemel niet van te voren
weten; dat weet alleen de Vader.' (GJE 1.72:5-6)
Na een tijd van ongeveer duizend jaren van licht en gelukzaligheid `zal de
aarde nog eens een grote vuurproef te verduren krijgen. In zo'n tijd zullen de
bergen op deze aarde ook tot een vlak en vruchtbaar land worden en de zee zal
het dode land dat nog in zijn diepten begraven ligt, in veelvoud moeten
teruggeven. De betere mensen zullen het in bezit nemen en in een Eden herscheppen.
Dan zal voor altijd tot aan de volledige ontbinding van de gehele aarde de ware
vrede heersen en de dood zal nooit en te nimmer meer enige bevoegdheid hebben.'
(GJE VI 207:7) `Wat Ik jullie (Mijn leerlingen) heb gezegd (over het
eindgericht van de wereld), houd dat voor je, want in deze tijd (de tijd van
Christus omwandeling op aarde) zou dat niemand voor zijn heil iets helpen, al
zou hij er ook alles van weten. Op het juiste moment echter zal Ik Zelf zulke
dingen wel aan de mensen bekendmaken, als ze iets diepers zullen kunnen
verdragen.' (GJE VI.207:14)
Wij hebben vernomen dat de vastgebonden ziel van Lucifer, die de grote
wereldmens vormt, bestaat uit talloze reusachtige zonnen met hun trawanten, die
als dragers van het goddelijk licht zijn voorbestemd. Dit leidt tot een
opwindende conclusie: de eerstgeschapen geest - Lucifer - was immers door God
als lichtdrager uitgekozen! Nu moet hij, zelf in gevangen toestand, dezelfde
opgave die hem eens toebedacht was, tegen zijn wil vervullen. Ik zou in mijn
gevolgtrekking nog een stap verder willen gaan en zeggen: alles, wat ooit
hopeloos verdwaald leek, zal uiteindelijk de terugweg naar God moeten vinden.
Uit alle ellende van deze wereld zal op een dag de nieuwe lichtschepping, de
grote geestelijke lichtmens, ontstaan als alle zielepotentie uit de gevallen
materie bevrijd is en weer tot God omhoog is gestegen - de verloren zoon tot de
Vader!
Dat betekent echter, dat de liefde die niet van deze wereld is, aan het
eind over alle boosheid zal zegevieren, ook als wij mensenkinderen hier in de
moeilijke wereldschool maar al te vaak het schijnbare tegendeel moeten ervaren.
Ons loon valt ons niet hier ten deel, maar op een dag zullen we het weten, dat
alle zo verloren schijnende moeite niet voor niets is geweest. Op een dag
zullen wij de vruchten van ons werk in Gods wijngaard mogen oogsten, wij zullen
in liefde verenigd leven met hen, van wie ons vandaag nog werelden schijnen te
scheiden. Op een dag zullen we Hem van aangezicht tot aangezicht mogen zien -
Hem, de Schepper van alle dingen, Hem, de Vader Zelf.
Daarmee ben ik aan het eind van
dit boek gekomen. Ik hoop de lezer met Gods hulp een licht te hebben ontstoken,
dat zelfs in onze moeilijke tijden de weg tot geluk en vrede kan laten zien.
Voor mij was het echter een gebed.
Literatuur
Bäzner, E: Wo sind unsere Toten.
Drei Eichen Verlag, Munchen.
Benz, Ernst: Swedenborg.
Swedenborg Verlag, Zürich.
Cerminara, Gina: Die Welt der
Seele. Hermann Bauer, Freiburg.
- : Erregende Zeugnisse für Karma
und Wiedergeburt. idem.
Das Wort. Tijdschrift, Lorber
Verlag, Bietigheim/Württemberg.
Grossheim, A: Die sieben Worte am
Kreuz. Lorber Verlag, Bietigheim/W.
Hesse, Paul Otto: Der jüngste
Tag. Turm
Verlag, Bietigheim/W.
Kahir, M: Bijna 2000 jaar. De
Ster, Breda.
Keller, Werner: En de Bijbel
heeft toch gelijk. Elmar, Rijswijk
Kung, Hans: Christen zijn.
Lorber, Jakob: De jeugd van
Jezus. De Ster, Breda.
- : Drie dagen in de tempel. Ankh
Hermes, Deventer.
- : Het grote Johannes Evangelie
(11 delen). De Ster, Breda.
- : Die Haushaltung Gottes. (De oergeschiedenis van
de mensheid -3 delen) Lorber Verlag, Bietigheim/W.
- : Die natürliche Sonne. idem.
- : Die geistige Sonne (2 delen).
idem.
- : Von der Holle bis zum Himmel.
idem.
- : Aarde en Maan, De Ster,
Breda.
- : Der Saturn, Lorber Verlag,
Bietigheim/W.
- : Himmelsgaben (3 delen). idem.
- : Bisschop Martinus. De Ster,
Breda
- : De briefvan Paulus aan de
gemeente van Laodicea. De Ster, Breda.
- : Neu-Offenbarung. Een leer- en naslagwerk
(3 delen), samengesteld door Dr. Walter Lutz. Lorber Verlag, Bietigheim/W.
-: Der Kosmos ingeistigerSchau,
samengesteld door Viktor Mohr. Lorber Verlag, Bietigheim/W.
Lutz, Walter: Die Grundfragen des Lebens. Een toelichting op de nieuwe
openbaring aan Jakob Lorber. Lorber Verlag, Bietigheim/W.
Mayerhofer, Gottfried: Predikingen van de Heer. De Ster, Breda.
- : Lebensgeheimnisse. Lorber Verlag, Bietigheim/W.
- : Schöpfungsgeheimnisse. Lorber Verlag, Bietigheim/W.
Ostrander, Sheila; Schroeder, Lynn: PSI. Die wissenschaftliche Erforschung
u. prakt. Nutzung übersinnlicher Kräfte d. Geistes u. d. Seele im Ostblock.
Vert.u.h. Amerik. Scherz, München.
Wickland, Carl: Dreiszigjahre unter den Toten. Vert.u.h. Amerik. Otto
Reichl Verlag, Remagen.
Stearn, J: Edgar Cayce. Der schlafende Prophet. Ariston Verlag, Genf.
WERKEN VAN JAKOB LORBER
De jeugd van Jezus (Uitg.De Ster)
Dit inspiratief opnieuw ontvangen volledige evangelie van Jacobus, waarvan
nog enkele fragmenten bewaard waren gebleven, beschrijft in eenvoudige taal de
geboorte en kinderjaren van Jezus.
Brieven van Jezus en Abgarus (Uitg. Ankh-Hermes)
De enige echte briefwisseling van Jezus, die spoorloos was verdwenen, maar
door de kerkvader Eusebius in zijn "Kerkgeschiedenis" reeds werd
vermeld thans opnieuw ontvangen.
Woorden van Jezus (Uitg. Ankh-Hermes)
Genomen uit de werken van de nieuwe openbaring ter meditatie.
Drie dagen in de tempel (Uitg. Ankh-Hermes)
De gesprekken van de twaalfjarige Jezus met de schriftgeleerden in de
tempel, volledig weergegeven.
De Wederkomst van Christus (Uitg. De Ster)
Een ontwikkelingsbeeld der mensheid. Teksten uit de nieuwe openbaring.
Weg tot geestelijke wedergeboorte - een brevier (Uitg. De
Ster)
Een wegwijzer om te komen tot het eigenlijke en hoogste doel van alle
menselijk - geestelijk streven.
Bijbelteksten en hun verborgen betekenis (Uitg De Ster)
In dit boek worden 35 belangrijke Bijbelteksten van de Heer verklaard naar
hun diepere geestelijke betekenis.
Het Grote Johannes Evangelie Deel 1 t/m 11. (Uitg De
Ster)
Het hoofdwerk van Jakob Lorber, dat geheel in de geest van de apostel
Johannes en zijn bijbelse evangelie tot ons spreekt. Het geeft een diepgaand
inzicht en behandelt, bijna van dag tot dag, de 3 jarige leertijd van de Heer.
Alle geheimen van de persoon Jezus en zijn leer komen aan de orde en de lezer
ontvangt antwoord op alle vragen over God, schepping, zin van het leven en
eeuwigheid. Het gehele werk bestaat uit 11 delen, het laatste deel werd door
Leopold Engel ontvangen. Het ligt in de bedoeling jaarlijks een deel in het
Nederlands te laten verschijnen.
Aarde en Maan (Uitg De Ster)
Geheel nieuwe verklaringen over onze planeet en haar inwendige
samenstelling, waarin niets dood, levenloos is. Ook een beschrijving van de
aard der beide maanhelften en haar levensvoorwaarden.
Kruis en Kroon (Uitg De Ster)
Dit boek leidt ons door de lijdenstijd van de Heer tot Zijn opstanding en
Hemelvaart en geeft ons een diep mee beleven van het Paasgebeuren. De teksten
werden op enkele uitzonderingen genomen uit de door Jakob Lorber ontvangen
werken.
Geheimen der Natuur (Uitg De Ster)
Een boeiende gang van het eerste oerleven door het mineraal, planten en
dierenrijk naar het leven van de mens, het doel van de schepping.
Juwelen van de Meester aller meesters (Uitg De Ster)
Een prachtig cadeau boek, met kleurenfoto's en bijpassende teksten uit de
nieuwe openbaring. De unieke foto's zijn met veel iefde en vakmanschap door een
Zwitserse Lorbervriend en beroepsfotograaf gemaakt.
De brief van Paulus aan de gemeente in Laodicea (Uit.De
Ster)
Deze in de Bijbel wel genoemde, maar "verloren" gegane brief werd
aan Lorber door innerlijk diktaat in 1844 opnieuw gegeven. Paulus maant de mens
zich los te maken van dogma's en menselijke voorschriften en terug te keren
tot het zuivere christendom.
Jakob Lorber, schrijfknecht van God (Uitg.De Ster)
Korte biografie, geschreven door K.G. von Leitner, Oostenrijks dichter en
tijdgenoot van Lorber, waarin ons een duidelijke inzage wordt gegeven in leven,
karakter en werken van Jakob Lorber.
Genezing en gezondheid (Uitg.De Ster)
Passages uit de Nieuwe Openbaring die betrekking hebben op genezing en
gezondheid en de geestelijke achtergronden daarvan.
Bisschop Martinus (Uitg.De Ster)
De beschrijving van het leven van een mens, een voormalig bisschop, nadat
deze door de poort van de dood is gegaan.
De geneeskracht van het zonlicht (Uitg. De Ster)
Een eenvoudig boekje over de genezende werking van het zonlicht.
Vertaling van andere boeken in het Nederlands zijn in voorbereiding. Een
volledige catalogus en verdere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij de
JAKOB LORBER STICHTING
VOOR HET NEDERLANDSE TAALGEBIED.
Burg. De Millylaan 1
7231 DP Warnsveld
(Tel. 05750-21803)
UpToDate 2024-2025