Zo gij niet wordt

als kinderen

 

NIEUWE WEGEN TOT GELOVEN

 

Irmgard Kuhlmann

 

Uitgeverij De Ster

 

Oorspronkelijke titel: So Ihr nicht werdet wie die Kinder... Neue Wege zum Glauben, door Irmgard Kuhlmann, Uitgegeven door Lorber Verlag, 7120 Bietig­heim, BRD, © 1977.

 

Vertaling: Lua Schram-Ruiter

Copyright © 1995 Uitgeverij De Ster
ISBN 9065560653 NUGI 632

 

Uit deze uitgave mag uitsluitend iets verveelvoudigd, opgeslagen in een geautoma­tiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotocopie, microfilm, opnamen of op welke andere wijze ook, hetzij chemisch, electronisch of mechanisch, na voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

 

Any part of this book may only be reproduced, stored in a retrieval system and/or transmitted in any form, by print, photoprint, recording or other means, either chemie, electronic or mechanic, with the written permission from the publisher.

 


 

 

INHOUD

 

Voorwoord bij de vertaling

 

Voorwoord

 

Deel 1. Wegen tot geloof

 

1. Reformatie vanuit de eeuwigheid

2. De ziel

3. Lucifer

4. Adam

5. De zondvloed

6. Christus - De aardse weg

7. Gelijkenissen

8. De nood als leermeester

9. Bewoners van andere werelden

10. Naastenliefde

11. De wederkomst van Christus

 

 

Deel 2. God in het leven van alle dag

 

1. Huwelijksnood

2. Dood en hiernamaals

3. Karma en wedergeboorte

4. Spiritualisme en parapsychologie

5. Rijkdom en armoede

6. Gevangenschap

7. Oorlog en geweld

8. Volkeren en religies

9. De onzichtbare wereld

 

Onze aarde

 

Nog eens Lucifer

 

Literatuur

 


 

 

TITELAFKORTINGEN

 

GJE = Het grote Johannes Evangelie (11 delen)

HG = Die Haushaltung Gottes (3 delen)

AM = Aarde en Maan

JJ = De jeugd van Jezus

Hi = Himmelsgaben (3 delen)

BM = Bisschop Martinus

HH = Von der Holle bis zum Himmel (2 delen)

Sa = Der Saturn

NS = Die naturliche Sonne

GS = Die geistige Sonne

LGh = Lebensgeheimnisse

SGh = Schbpfungsgeheimnisse

 


 

 

VOORWOORD BIJ DE VERTALING

 

Waarom was er in mij een sterke innerlijke aandrang om dit boekje van Irmgard Kuhlmann te vertalen? Ik ben, zoals men dat pleegt te zeggen, in de kerk grootgebracht en wist dat ik volgens het eerste en grote gebod God boven alles moest liefhebben.

Maar had ik Hem wel boven alles lief?! Wie was Hij? Hoe kun je iemand boven alles liefhebben? Liefhebben omdat het moet of uit angst is geen liefhebben! Liefhebben doe je met je hele wezen, zoals er ook staat: `met geheel uw hart, met geheel uw ziel, met geheel uw verstand en met alle kracht'.

Dat wil dus zeggen: die liefde vervult je helemaal. En daar zat nu mijn probleem. Zo had ik God beslist niet lief; dat kon ik niet. God... hoog verheven in de hemel, weliswaar in Christus tot ons neergedaald, maar toch... Een Vader van Zijn kinderen... Maar wie waren Zijn kinderen? De kerkmensen? En de mohammeda­nen, boeddhisten en heidenen dan? Daar moesten we dan maar niet aan denken en dat aan God overlaten. En mijn kind dan, als dat niets van Hem wilde weten? Ik kwam er niet uit en ik wilde Hem toch zo graag boven alles liefhebben, want dat was voor mij toch het beste wat er was, het enige wat houvast zou geven in deze wereld waarin alles vergankelijk was. Ik weet nu, dat God allen, die Hem werkelijk boven alles willen liefhebben, voor wie dat het allerbelangrijkste in hun leven is, langs wegen leidt, waarin men Hem leert zien als de eeuwig liefdevolle Vader, die al Zijn schepselen wil omvormen tot Zijn kinderen. Dan is het geloof niet meer een blind aannemen van wat je moet doen en laten, maar dan maakt God ons alles volkomen duidelijk, omdat Hij Zich in Jezus Christus aan ons bekend maakt als de eeuwige Liefde. Zouden wij één van onze kinderen, omdat het door een karakter­eigenschap steeds weer slechte dingen doet, voor altijd van ons kunnen stoten? Misschien zou er zo'n aardse vader of moeder zijn, maar de liefdevolle Vader in de hemel zal Zich eeuwig met Zijn dwalende kinderen bemoeien, totdat het zal zijn één kudde en één herder!

Daarom moeten we worden als een kind, ons hart laten spreken, er als een kind op vertrouwen dat Hij alles zal doen medewerken ten goede voor degenen die Hem liefhebben. Dan zal Hij ons hart verlichten door de vlam van Zijn liefde, zodat wij Hem herkennen in Zijn liefde. God liefhebben is in de eerste plaats een zaak van het hart en niet van het verstand en als het verstand wordt verlicht door de vlam van de liefde in het hart, dan zullen we Hem boven alles kunnen liefhebben en dan zal Hij Zich aan ons openbaren en zullen we Hem kennen, zoals Hij gekend wil zijn, namelijk als de eeuwige Liefde, als de goede Herder, die zegt: Ik ken de Mijnen en de Mijnen kennen Mij.

Om Hem te vinden kunnen we ook veilig alle dingen onderzoe­ken, zoals de apostel Paulus ons opdraagt. Want we zoeken dan immers het goede en het goede zullen we dan ook behouden! Alles wat zich aan ons presenteert zullen we veilig kunnen onderzoeken. We zullen feilloos weten vanuit ons verlichte hart, wat werkelijk van God is en wat valse profeten zijn, want het is Zijn licht waardoor wij ons dan als kinderen laten leiden. `Ik ben het Licht der wereld', zegt Jezus en Hij wil in ons hart wonen. Feilloos zullen we het goede van het slechte en het ware van het valse leren onderscheiden. Daarbij blijft de Bijbel Zijn onveranderlijk Woord tot in eeuwigheid. We zullen die Bijbel dan niet meer lezen als dode letters, maar het levende woord daarin kunnen vinden. We zullen dan kunnen leven! Dit boekje van Irmgard Kuhlmann kan en wil een wegwijzer zijn bij het zoeken naar de levende God. Voorwaarde voor het vinden van God is echter wel, dat er een werkelijk zoeken aanwezig is! Laat u daarbij leiden als een kind.

 

O Abba, mijn Vader!

 

Lua Schram

 


 

 

VOORWOORD

 

Dit boek behandelt de bijna hopeloos lijkende religieuze situatie van onze tijd. Het geeft een heel persoonlijk getuigenis en probeert een weg te wijzen, hoe aan het ongeloof van tegenwoordig het hoofd zou kunnen worden geboden. De aanleiding tot het schrij­ven was het enige tijd geleden verschenen boek van een katholiek theoloog, welk boek je zou kunnen beschouwen als een uitbeel­ding van de pogingen van veel geestelijken om, tegen de vastge­stelde normen en dogma's in, nieuwe wegen te bewandelen en een dringend noodzakelijke reformatie van de starre structuren van de kerk door te voeren. Men maakt echter gebruik van wereldse geleerdheid en redeneerkunst om daarmee het zieke lichaam, dat christendom heet, levendiger en gezonder te maken; dit boek daarentegen zal aantonen, waarom dit soort pogingen uiteindelijk op niets zullen uitlopen.

Als ik hier steeds weer op het boek `Christen zijn' van Prof. Hans Kling inga, doe ik dat met de bedoeling aan te tonen, dat ons door de Heer Zelf wegen zijn aangegeven die tot vernieuwing van het christendom kunnen leiden - wegen die de meesten nog niet bekend zijn of onbegaanbaar toeschijnen. Het boek van Hans Kling is een oprechte poging, maar het maakt ook duidelijk tot hoe weinig mensenwerk uiteindelijk in staat is. Deze gedachte heb ik als prikkel gebruikt en er, zo goed als mij dat als leek mogelijk was, op geantwoord. Het belangrijkste was echter de gedachte de lezer mijn eigen weg te laten zien, die mij tot het licht van het geloof geleid heeft.

Het is een emotioneel boek geworden, dat geen aanspraak wil maken op onfeilbaarheid, me echter wel om zo te zeggen uit het hart is ontsproten en daarom wil ik het de lezer aanbevelen als één van vele wegen, waarlangs de mens zijn heil kan vinden.

Ik vertel mijn persoonlijke mening en ik zeg het duidelijk, zonder te willen uitdagen of te verwonden. Men moet van mij geen hooggeleerde uiteenzettingen verwachten, want die zijn het juist, die in zaken van geloof vaak niet overtuigen. Niet voor niets heb ik mijn boek de titel gegeven: `Zo gij niet wordt als kinderen...' Een boek moet met eenvoudige, simpele woorden geschreven zijn, zoals Jezus tot de mensen van Zijn tijd sprak, wil het troost en hoop geven. De lezer van mijn boek moet ervan uitgaan, dat alle dingen onderzocht mogen worden en dat hij het goede erin moet vasthouden en dat niemand of niets, zelfs de kerk niet, het recht heeft om anderen te verbieden alle dingen te onderzoeken. Men moet dit boek lezen met die kinderlijke onbevangenheid die Jezus van ons vraagt en met de wens zich te willen laten leiden naar een nieuwe manier van denken die moedig boven het tegen­woordige taboe van de kerken uitgaat en in een gebied doordringt dat tot dusverre slechts voor relatief kleine groepen christenen toegankelijk is geweest.

Een zware beproeving waaraan menig mens ten onder zou zijn gegaan, deed mij op zoek gaan naar wat dit leven, deze Christus, te betekenen heeft, waarom het leven van de mens zo moeilijk te dragen is. Maar de kerk was niet in staat mij op deze brandende en vitale levensvragen een antwoord te geven. Ik begon boeken te lezen om informatie te krijgen; daaruit ontstond een ware studie en het had een heilzame uitwerking op mijn leven! Ik spreek dus uit ervaring als ik zeg dat er een weg is die tot inzicht in de wereld en tot inzicht in het plan van God leidt. Maar ik zeg ook dat het een weg is van moeite en twijfel, die na het overwinnen van deze twijfel een weg van geluk en innerlijke vrede wordt.

Ik heb mijn ziekbed sinds jaren niet verlaten en ik ben daarbij een gelukkig mens geworden. Hoe dat zo gekomen is, wil ik de lezer niet onthouden; volg mij daarom op deze weg, die u misschien aanvankelijk onbegaanbaar mag toeschijnen.

Dit boek is geschreven voor diegenen die net als ik met de verkondiging van de kerken niets wisten te beginnen, die zich verveelden tijdens de kerkdiensten waarvan geen overtuigings­kracht uitging. Dit boek is geschreven voor allen die zoeken en tot dusverre niet konden vinden; een boek voor vermoeiden en belasten; een boek dat in staat moet zijn het kruis van dit leven te helpen dragen. Ik beloof de lezer geen gelukkig leven op deze aarde, we gaan immers tijden van rampen en tegenspoed tege­moet; maar ik wil proberen begrijpelijk te maken, waarom de verschrikkingen van de komende tijd noodzakelijk zijn; ik wil proberen de angst weg te nemen voor dat wat op ons af kan komen en ik wil uitleggen waarom de ontwikkeling van de mens tot dusver dit verloop moest nemen. `Wie ogen heeft, die zie; wie oren heeft, die hore', zegt Christus en Hij bedoelt daarmee ook de mens van onze tijd, die niet langer het gevoel moet hebben dat hij aan de rand van het universum voortvegeteert, maar die nu, voorzover hij het wil, mag inzien dat hij hier op aarde is om een kind van God te worden.

 


 

Deel 1

 

WEGEN TOT GELOOF

 

 

1. Reformatie vanuit de eeuwigheid

 

De tijd is rijp voor een hervorming van de reformatie. De refor­matie van Luther voorzag precies in de behoefte van de toenmalige tijd.

Hij was aangepast aan het begrip van de mens uit de zestiende eeuw; ook de mens Luther was door God precies met die eigen­schappen toegerust die hij nodig had om tegen de overheersing van de paapse dictatuur te strijden. Profeten en reformatoren zijn steeds door God beroepen en verlicht. Aldus stelde God de priester Luther in staat het bedrog en het onchristelijke van de kerk te herkennen; Hij inspireerde hem en verleende hem de moed tot rebellie. Hij gaf hem een krachtige gestalte en een strijdlustige geest, maar Hij gaf hem ook slechts zoveel inzicht als voor de mensen van die tijd goed en juist was. De tweestrijd waarin Luther zich bevond en die zich tot op heden in de Lutherse leer doet gevoelen, was bepaald noodzakelijk, want het groeiproces en de geestelijke ontwikkeling van de mensheid had nog eeuwen nodig, tot aan vandaag, om tot het doel van het geestelijk groeien te geraken. Luther wilde de Bijbel woordelijk, in letterlijke zin, doen verstaan en schiep daarmee een nieuw dogma dat het ware inzicht in de weg stond.

Wat heden ten dage nodig is, is een reformatie vanuit de eeuwig­heid, een religieuze vernieuwing vanuit de geest. Als men alleen maar een uiterlijk inzicht in de schrift heeft, voert dat onvermij­delijk tot een ontwikkeling waarin vanaf het begin de kiem van religieuze onvruchtbaarheid aanwezig is en waarin aan het eind het ongeloof staat.

Wij moeten het woord van God weer levend in ons opnemen, het op ons laten inwerken en het gestalte geven. De letter is slechts de uiterlijke vorm van het inwendig geestelijk-goddelijk wezen. Jezus sprak tot de mens van Zijn tijd in gelijkenissen en verhulde beelden. Hij beschermde de heilige betekenis van de woorden door letters, zoals een notedop de kern omsluit, teneinde de hemelse waarheden tegen verontreiniging te beschermen. Daar­om leggen veel mensen de Bijbel teleurgesteld terzijde, omdat men denkt dat deze veel tegenstrijdigheden bevat en men niet in staat is de ware betekenis te onderkennen. Men weet echter niet dat men, ondanks geestelijke verarming, op de tijdgenoten van Luther één ding vóór heeft: men heeft, met name in de laatste eeuw, een ontwikkeling zonder weerga meegemaakt, die de huidige mens in staat stelt de goddelijke dingen dieper te begrijpen als men er op de juiste manier mee vertrouwd wordt gemaakt. Af en toe wordt het mij bang te moede als ik de liefdeloosheid, de gedachteloos­heid, de labiliteit en slapheid in mijn omgeving zie toenemen, hoe de waanzin zich in duivelse excessen kenbaar maakt, hoe de mensen met lawaai en razernij hun nog overgebleven betere ik tot zwijgen proberen te brengen. Toch geloof ik vast, dat het ook het verlangen naar verloren idealen, naar goddelijke waarden is, die hen tot slapheid en razernij drijft, en dat er ook onder hen mensen zijn die de goddelijkheid in ons duister bestaan terughalen, tast­baar maken en kunnen uitleggen. Anders zou ik de moed verliezen om dit boek te schrijven.

De kerk is zich bewust van haar huidige toestand, dat ze zich in de zwaarste crisis van haar geschiedenis bevindt. Door sommige leidinggevende figuren en priesters wordt onder grote inspanning ook geprobeerd het kerkelijk schip te keren; veel van deze pogin­gen zijn voluit te waarderen. Maar moeten ze niet in de kiem blijven steken, zolang de kerken de knoop niet doorhakken? Zeker is, dat het aan positiviteit in onze wereld niet ontbreekt. Denk maar aan de vele anonieme medemensen, zielszorgers en leken in de hele wereld, op alle levensgebieden, die de eisen van Christus door de daad benadrukken. Zij allen hebben de hoop niet verlo­ren, dat christelijk handelen de willekeur en het geweld van vorige eeuwen en van de tegenwoordige tijd kan vervangen. Terwille van deze schare van oprechten zal de mensheid ook niet verloren gaan, zoals Jezus in het Mattheus Evangelie (24:12-22) verkondigt. Maar het woord van God moet ook weer begrijpelijk gemaakt worden, zodat de thans nog kleine schare zich vermeerdert en de mens het bewustzijn van het kindschap van God weer verkrijgt.

 

Het is mij vroeger niet anders vergaan dan de meeste mensen van onze tijd. Ik heb de boodschap van de Bijbel gehoord en deze als weldadig ervaren; ik heb de Bijbel gelezen zoals men een mooi sprookje leest, heb me echter als overwegend verstandsmens niet kunnen voorstellen, ja, het als ronduit hoogmoedig ervaren, dat uitgerekend wij, onwaardige mensen, die in alles tekort schieten, op deze nietige planeet door God zouden zijn uitgekozen om Zijn kinderen te worden. Van jongs af aan stootten lage menselijke eigenschappen mij af. Ik zag afgunst, nijd en domheid, haat, tweedracht en vechtpartijen, en ik kon dat wat ik zag en beleefde niet rijmen met de uitverkiezing door een nauwelijks voor te stellen God. Deze mensen zouden Gods kinderen heten? En uitgerekend naar deze aarde zou God Zijn Zoon gezonden heb­ben? Wat een aanmatiging deze gedachten alleen maar te denken! Wel geloofde ik onbewust aan de goddelijkheid van Christus, maar ik was niet in staat een concrete relatie tussen Hem en onze tijd te leggen. Was dat alles niet te lang geleden en had sindsdien de mensheid zich ook maar om een haar verbeterd?

Luchtalarm en bomexplosies verstoorden mijn vredige kindertijd volkomen en hoewel ik wilde geloven, was ik er niet toe in staat. Niemand kon mij de tegenstrijdigheden die ik in de Bijbel vond en meende te vinden, uitleggen, maar klaar wakker bleef in mij de dringende vraag naar de zin van deze schijnbare zinloosheid. Tot dit standpunt, zoals ik dat destijds innam, zijn heden ten dage veel mensen gekomen; maar zelfs theologen en praktiserende christenen kunnen daarover geen opheldering geven. Velen vin­den zelfs geen antwoord op de vraag naar de dood en het hierna­maals, op de vraag naar de weg die we moeten gaan. Of het mij zal lukken deze vragen op bevredigende manier te beantwoorden, of dit boek in staat is te overtuigen, kan ik niet weten, maar ik kan laten zien, hoe ik geleerd heb te geloven. Geloven, dat heb ik begrepen, is niet beslist een genade die slechts enkele mensen ten deel valt; geloven kan en moet je leren, en geloven is een harde en taaie arbeid. `U moet het rijk der hemelen met geweld nemen', zegt Christus en Hij bedoelt daarmee, dat wij ons daarvoor moeite moeten getroosten, dat wij er voor moeten vechten, dat het je niet in de schoot valt.

Maar hoe moet de hedendaagse mens dit leren? Daarvoor heeft hij overtuigende hulp nodig! En hier komt mijn eerste verwijt aan de kerken van beide confessies. Ze hebben een ernstig verzuim begaan door zich blind te staren op het in de Bijbel verkondigde woord en volledig genegeerd dat Jezus in Matth. 10:41 benadrukt: `Wie een profeet ontvangt als een profeet, zal het loon van een profeet ontvangen' `...want het hart van een profeet is van God en zijn mond is van God' wordt aanvullend gezegd in de nieuwe openbaring aan Jakob Lorber (GJE II 108:7).

 

In alle tijden, in elke eeuw, zijn er verlichte boodschappers van Gods woord geweest en de kerken hebben in plaats van zich deze kennis ten nutte te maken, de goddelijke uitspraken meestal als charlatanerie afgedaan. Zodoende heeft de verkondiging door de kerken niet continu gelijke tred kunnen houden met het groeiend inzicht en de eisen om opheldering van de mensheid, zoals het de bedoeling van God was; nee, het dogma loochende elk profetendom buiten de Bijbel, ofschoon de katholieke kerk in sommige gevallen het geloof in na-apostolische openbaringen toestaat. Slechts weinigen konden zich voorstellen, dat God zelfs tot op heden Zich verstaanbaar kan maken aan mensen die Hij daartoe uitverkoren heeft, hoewel juist de kerk als eerste instantie zou moeten weten, dat voor de Schepper van alle dingen niets onmo­gelijk kan zijn. Hoogmoed en bezorgdheid om menselijk opper­gezag wierpen taaie obstakels op tegen zulke 'dwaalleren' en bedreigden iedere propaganda met dodelijke straffen. De dode­lijkste was die van het belachelijk maken. In de inquisitie van de middeleeuwen kunnen wij de scherpste vorm van kerkelijke dictatuur zien. De kerken bepaalden, wat er in het dogma en dus in de verkondiging vanaf de kansel opgeno­men mocht worden. Daar er destijds nog geen massamedia waren, was de preekstoel het belangrijkste middel van communicatie. Wat niet vanaf de kansel werd verkondigd, kwam ook niet onder het volk. Aldus snoerden de kerken zichzelf langzaam maar zeker de navelstreng af, die alleen hen maar met goddelijk voedsel had kunnen verzorgen. Het levende woord werd verminkt. Onze tijd kan slechts geholpen worden door een geweldige operatie waar­door deze navelstreng opnieuw wordt aangesloten, als de kerken de moeite zouden nemen alle profetische getuigenissen van het verleden te onderzoeken en datgene, wat de tegenwoordige tijd aan feiten reeds heeft aangetoond, in de tot nieuw leven gewekte verkondiging te betrekken. Geestelijke en technische vooruitgang hebben het verstand van onze tijdgenoten hongerig gemaakt naar het geloofwaardige. Over zijn kennis uit research en wetenschap, logica en verstand heen moet de hedendaagse mens weer tot geloof gebracht worden. Daar helpt ontkennen van hetgeen moeilijk en hinderlijk is beslist niet.

In het aan Jakob Lorber geopenbaarde Grote Johannes Evangelie zegt Jezus: `Uiteindelijk zal alle bijgeloof door het wapen van wetenschap en kunst van de aarde worden weggevaagd, waarbij de mens toch in zijn vrije wil niet in het minst zal worden belemmerd. Daardoor zal mettertijd wel een totaal gebrek aan geloof onder de mensen ontstaan, maar deze toestand zal slechts een zo kort mogelijke tijd duren. Eerst in die tijd zal Ik de oude boom der kennis zegenen en hierdoor zal de boom des levens in de mens weer zijn vroegere kracht bereiken en dan zal er alleen maar meer zijn één herder en één kudde.' (GJE 1X89:9-1 1)

De wetenschap heeft een groot deel van haar bijdrage reeds geleverd. Waarom maken de kerken zich deze inzichten niet ten nutte? Waarom behoort het bijvoorbeeld niet tot de plicht van iedere theoloog het boek van Keller En de Bijbel heeft toch gelijk te lezen? Waarom wordt aan de kerkelijke gemeente niet uitge­legd, hoe God Sodom en Gomorra weggevaagd heeft, hoe Hij de Israëlieten door de Rode Zee leidde en hoe het kon gebeuren, dat de achtervolgende Egyptische strijdmacht in de vloed ten onder ging? Waarom wordt niet verteld, dat manna ook heden ten dage nog `uit de hemel valt' en waar men het kan vinden? Waarom vertelt men niet, dat archeologen bij Jericho ontdekt hebben dat het een aardbeving was die door de trompetten van de Israëlieten teweeggebracht werd?

Waarom neemt men al deze kennis, die toch in staat zou zijn het woord Gods voor het verlichte mensdom weer levend en geloof­waardig te maken, niet op in de kanselboodschap? Waarom worden de aëro-dynamische tijdgenoten nog altijd belast met de voorstelling, dat de engelen van God, uitgerust met vleugels, door het luchtruim zweven? De beeldende kunst sym­boliseert immers door de vleugels alleen maar de onbegrensde beweeglijkheid van de geest! Het is onontbeerlijk het evangelie aangepast aan de tijd te verkondigen, en daartoe is het noodzake­lijk alles te toetsen en in de prediking mee te betrekken (1 Thess. 5:19-21) wat buiten de Bijbel aan waarheid bekend geworden is. Vergelijkt men heden de staat van de huidige wetenschap met de profetische uitspraken, dan komt men tot de verbijsterende ont­dekking dat veel van deze geschriften, die al één of meer eeuwen geleden geschreven werden, het beeld van onze tijd precies weer­spiegelen.

Zou men daarom dan niet op de gedachte hebben moeten komen, dat niet alle zieners en mystici charlatans geweest kunnen zijn, ja, dat het dwaasheid zou zijn de werken van Bohme, Swedenborg en Lorber niet aan een exact onderzoek te onderwerpen? Wil de kerk in staat zijn een levend woord uit God uit te dragen en weer geloofwaardig worden, dan moet de instantie kerk zich op een breder vlak oriënteren, als de totaliteit van het scheppingsplan zich geleidelijk aan uitkristalliseert.

 

2. De Ziel

 

Een christelijk boek moet niet alleen voor theologen geschreven zijn, want juist de gewone man, `de man van de straat' heeft immers een licht in de duisternis nodig. Hoe moet zo iemand, voor wie het toch eigenlijk bestemd is, deze taal verstaan, waarin vreemde woorden, vaktermen en de vocabulaire van academici zich aan elkaar rijgen en waarin nauwelijks een eenvoudige en begrijpelijke zin te lezen valt. Men moet eenvoudige taal spreken, wil men niet het verwijt te horen krijgen, dat zijn boek alleen maar voor een bevoorrechte groep geschreven is. Laten we beginnen met het eerste steentje van het mozaïek, met datgene, wat door veel mensen als ongeloofwaardig, als niet bestaand, als onvoorstelbaar wordt aangeduid: de menselijke ziel. Veel is daar over gezegd en geschreven, maar slechts weinigen zijn in staat zich onder een ziel iets concreets voor te stellen. Er zijn takken van wetenschap die het bestaan van de menselijke ziel compleet loochenen.

Kurt Eggenstein schrijft in zijn boek De profeet Jakob Lorber verkondigt ...: `Aan de beroemde patholoog geheimraad Rudolf Virchow (gest.1902), grondlegger van de cellulaire pathologie, wordt de volgende uitspraak toegeschreven: 'Ik heb sectie verricht op zeer veel lijken, doch een ziel heb ik niet gevonden.' Hij wilde daarmee aangeven dat een ziel niet bestaat.'

Niet alleen de wetenschap gaat van de veronderstelling uit, dat alles wat niet door onze vijf zintuigen begrepen kan worden, als onbewijsbaar en dus als niet bestaand moet worden beschouwd. In de zeventiger jaren deed een Russisch onderzoeksteam van zich spreken dat iets buitengewoons ontdekt had. Men kon met be­hulp van speciale opnametechnieken het onzichtbare zichtbaar maken. Bedoeld is hier de Kirlian-fotografie. Zit ik er ver naast als ik aanneem, dat hier een geweldige macht aan de peilers van het dialectisch materialisme (een filosofie over de materie) begint te wrikken; is het niet eigenaardig dat het uitgerekend aan een Russisch onderzoeksteam voorbehouden zou zijn het exacte be­wijs te leveren, dat er een verder leven na de dood bestaat? Want wat zou het anders moeten zijn dan de ziel, die het echtpaar Kirlian voor het menselijk oog waarneembaar heeft gemaakt, als datgene wat als onvergankelijk deel van de mens na zijn materiële dood verder zal bestaan als zijn onsterfelijk gedeelte? (Ostrander/Schroeder: 'Psi'.)

Het is niet de bedoeling van dit boek wetenschappelijke verhan­delingen over bepaalde resultaten van research te schrijven. Daar­toe ben ik helemaal niet in staat, want ik ben noch wetenschap­pelijk noch academisch gevormd. De bedoeling van dit boek zal zijn een aanzet tot nadenken te geven, om ieder de mogelijkheid te geven zichzelf op de hoogte te stellen. Over de Kirlian-fotografie is veel geschreven en zal nog veel geschreven worden, want het staat, naar het mij toeschijnt, nog aan het begin van haar ontwik­keling.

De logische gevolgtrekking uit dit onderzoek zou moeten zijn, dat men weldra in staat is het stervensproces - waarbij het astrale of fijnstoffelijke lichaam zich van het aardse omhulsel losmaakt en een soort damp boven het dode lichaam vormt - fotografisch zichtbaar te maken. Het is mij bekend dat dit intussen in Amerika gelukt is. Misschien zullen we op een duidelijke uitspraak uit de Sovjetunie nog lang moeten wachten, omdat het resultaat van dit onderzoek immers tegen elk materialistisch atheïsme indruist. Dit stervensproces is door artsen, pastoors en mediamiek aangelegde leken in ontelbare gevallen geloofwaardig beschreven. Alle verkla­ringen waren volkomen eensluidend, dat pas nadat de reeds genoemde `damp' zich gevormd had tot een exact evenbeeld van het verlaten lichaam en de verbindende `navelstreng' losgescheurd was, de klinische dood intrad.

Het oude spreekwoord: `Het leven hangt aan een zijden draad' heeft beslist betrekking op dit gebeuren. Bovendien zegt de Bijbel in Prediker 12:6-7: `voordat het zilveren koord losgemaakt en de gouden lamp verbroken wordt... en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is en de geest wederkeert tot God die hem geschonken heeft.'

 

Later we verder gaan zoeken naar wat over het thema ziel nog te zeggen is. Ik heb me vaak afgevraagd waarom de meeste mensen hun vijf zintuigen als maatstaf van alle dingen beschouwen, daar er toch ontelbare voorbeelden uit het dierenrijk zijn, die ondub­belzinnig laten zien dat het menselijk waarnemingsvermogen sterk onderdoet voor dat van veel dieren. Het waarnemingsver­mogen van het `bovenzinnelijke', de mediamiek bij dieren is zelfs een noodzakelijk bestanddeel van hun bestaan. Maar als ik goed nadenk is het juist die voorstelling van het geestelijk leven, die mij in het begin ook onmogelijk voorkwam. Zolang we ons in dit stoffelijk lichaam bevinden, kunnen we slechts het stoffelijke (materiële) begrijpen; de poging om zich het geestelijke voor te stellen en zich een verder-leven na de dood in te denken, moet met name voor de minder fantasierijken onder ons een bijna onoverkomelijke hindernis zijn. Steeds weer wordt mij de zeer begrijpelijke vraag gesteld: maar hoe zal dat leven er zonder een vast lichaam uitzien, zal men zichzelf ergens in het luchtruim zwevend weer tegenkomen, waar geen boven en geen onder is, waar het koud en onaangenaam is, waarin er niets anders is dan een leegte? Ik moet toegeven, dat de belofte van Christus aan Zijn leerlingen moeilijk te geloven is: `In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen. Ik ga heen om u plaats te bereiden.' (Joh. 14:2-3). Waar en hoe moet men zich deze woningen voorstellen, daar er toch voor het onsterfelijke deel van de mens geen materie bestaat?

 

Geest is voor de materialistisch ingestelde mens heel moeilijk begrijpelijk te maken. Als ik hier de zin lanceer: materie is niets anders dan gefixeerde geest, een gefixeerde, verdichte gedachte van God (GJE VI 107:11), dan moet dit iedere lezer die met zulke gedachtengangen nog niet vertrouwd is, shockeren. Daarom zal ik een eenvoudig voorbeeld nemen om het begrip 'vergeestelij­king' duidelijk te maken. Laten we het eens met de natuurkunde proberen. Wat een aggregatietoestand is, heeft ieder van ons op school geleerd. Het geeft een bestaansvorm van de materie aan. Wij kennen de vormen vast, vloeibaar en gasvormig. Nemen we bijvoorbeeld water, hoe het voor onze ogen door gestadige ver­damping uit meren en rivieren onzichtbaar wordt, schijnbaar in het niets oplost en desondanks als aanwezig bestanddeel omhoog stijgt. Het is pas weer voor ons waarneembaar, als het in koudere luchtlagen afgekoeld, samengeperst en tot wolken verdicht tot zichtbare materie wordt die als regen op de aarde valt. We hebben in de fase van onzichtbaarheid, van de gasvormigheid, weliswaar geen zuiver geestelijke toestand voor ons, maar het komt zeer dicht in de buurt.

De mogelijkheid inzicht te verkrijgen is bij ieder mens verschil­lend ontwikkeld, naar de graad van zijn bewustzijn, maar we moeten allemaal proberen het bestaan van een fijnstoffelijk li­chaam voor mogelijk te houden, want op zekere dag zal elk van ons zichzelf in deze bestaansvorm weer tegenkomen. Het mate­riële lichaam is niets anders dan een werktuig, een noodzakelijke omhulling van de ziel, het substantiële lichaam dat het de ziel mogelijk maakt op deze materiële aarde te vertoeven. Daaruit resulteert reeds dat de fijnstoffelijke ziel niet als een permanente bewoner van deze planeet is bedoeld, maar dat ze hier alleen maar een leerschool te doorlopen heeft om op zekere dag als vrije geest in Gods schepping medescheppend bezig te zijn. De bedoeling van dit boek, zoals reeds gezegd, is niet een totaal overzicht te geven van hetgeen reeds over de ziel is geschreven, doch enkel om duidelijk te maken dat het voor de hedendaagse kritische mens slechts mogelijk is zich `gene zijde', dus dat wat aan de andere zijde van ons waarnemingsvermogen ligt, voor te stellen, indien men boeken ter voorbereiding leest als bijvoorbeeld Wo sind unsere Toten van Erhard Bäzner of het driedelige werk van Prof. Emil Mathiessen Das persönliche Uberleben des Todes. Hierbij richt ik tegelijkertijd een tweede ernstige kritiek aan het adres van de kerken, want hoe kunnen ze de goddelijke opdracht aan de mensen vervullen als ze geen onderzoek doen naar wat er bekend is over het leven na dit leven en het resultaat daarvan als een hartverwarmende troost aan de angstige en verloren mensheid doen toekomen. Dit belangrijke probleem wordt vanaf de kansel en in het godsdienstonderwijs zo weinig en ongeloofwaardig behandeld, dat de kerken als instantie ter voorbereiding op een leven na de dood nauwelijks in aanmerking komen, ja, het valt zelfs veel zielszorgers heden ten dage moeilijk om aan een voort­bestaan na de dood te geloven. Dit is des te wonderbaarlijker, daar juist deze faktor een onbeperkt onderdeel van alle wereldgods­diensten is. Waarom is juist het onderzoek op dit belangrijke punt zo opzettelijk verwaarloosd? De grote Zweedse ziener en weten­schapper Swedenborg noemt als ergste kwaad de theologische vroomheid als oorzaak van scheiding tussen het geloof en de Bijbel. Het verval der kerken treedt steeds dan op als zelfzucht en eigenliefde de plaats van de liefde hebben ingenomen. Volgens hem is het dogma het verraad aan Christus' oorspronkelijke prediking, dat daarmee kerkelijk gelegaliseerd werd. De grootste dwaling ziet Swedenborg in de leer van de zieleslaap, waarin de ziel na het aardse sterven in een wachttoestand, een soort slaap wordt verplaatst, waaruit ze eerst door de bazuinen van het jongste gericht voor het eindoordeel gewekt wordt. Hoeveel duidelijker te begrijpen is dan hetgeen Swedenborg ons vertelt, nl. dat het zielelichaam van de mens als opslagorgaan voor `het innerlijke geheugen' kan worden beschouwd. De psychologie noemt dat het onderbewustzijn. Dit onderbewustzijn slaat met onvoorstelbare nauwkeurigheid alle indrukken, gedachten en ge­voelens van het gehele aardse leven op. Er ontgaat hem niets, hoe zeer de mens ook zijn best doet om slechte en onaangename gedachten of daden uit zijn dagelijks geheugen, uit zijn bewustzijn te verwijderen of te verdringen. Kon men het ieder mens maar duidelijk maken, dat de oogst van zijn aards bestaan juist op dit niet te beïnvloeden geheugen beoordeeld wordt, ja, dat hijzelf op basis van de hem gegeven kennis van goed en kwaad zijn eigen rechter zijn zal, dan zou menigeen begrijpen dat hij iedere verkeerde daad steeds alleen maar zichzelf aandoet. Nadat het zielelichaam van het aardse lichaam is losgemaakt - hetwelk men, zoals reeds vermeld, met hooggevoelige apparatuur zichtbaar maken kan - wordt de innerlijke mens vrij, en zijn innerlijk vertoont zijn zielelichaam in de vorm van een stralend mooie tot een afstotend lelijke gestalte, al naar gelang van zijn zieletoestand, en zijn wezen drijft hem naar datgene waar zijn liefde naar uitgaat; hij wordt door het gelijke aangetrokken. De mens zelf leeft verder, omdat de mens geen mens is vanwege zijn aardse lichaam, maar vanwege zijn ziel. Die is het immers die in de mens denkt en zijn neigingen bepaalt. De overgang van de ene in de andere levensvorm, d.w.z. de scheiding tussen zielelichaam en het aardse kleed is tegelijkertijd de `jongste dag', want het is de jongste, de eerste dag in de werkelijkheid aan gene zijde. `Religie' betekent terugvoering, terugvoering naar God. De mens wordt dus niet door een vreemde rechter geoordeeld, maar door zichzelf, in zijn binnenste. De naar buiten zichtbaar geworden zieletoestand is ook zichtbaar voor de andere geesten en die zieletoestand bepaalt zijn voor- of achteruitgang. De mens is dus identiek aan zijn liefde; wat hij liefheeft, dat is hij! Met griezelige precisie schetst prof. Kung in zijn boek Christen zijn een analyse van onze aardse misère. Als vanzelf dringt zich hierbij de gedachte op aan Goethe's 'Zauberlehrling'. Op mees­terlijke wijze heeft hier een groot denker met profetische blik het lot van deze wereld getekend, de vooruitgang van onze dagen, die aan de menselijke controle ontglipt is en nu tot bedreiging wordt. `...de geesten die ik opriep, raak ik nu niet kwijt!' Wie zal het' ...in die Ecke, Besen, Besen, seid's gewesen!' bevelen? Zal te rechter tijd het reddende woord gesproken worden? Terwijl ik me weer in het boek Christen zijn verplaats, verschijnt nog een ander beeld in mijn gedachten. Verheft zich daarachter niet het reusachtige schrikbeeld dat de Spanjaard Goya eens schilderde en wiens visie van het mensetende monster heden zo afschuwelijk werkelijkheid is geworden? Maar nog zie ik uit dit boek niet de heldere, lichtende gestalte die alleen de macht heeft deze reusachtige nachtmerrie te verjagen, naar voren treden. Of zal aan de horizon van dit apoka­lyptisch tafereel slechts een lichte streep verschijnen, nauwelijks waarneembaar voor zoekende ogen? Troost kan men niet geven met behulp van redeneerkunst. Ik waag daarom een poging om op de heden ten dage door velen gestelde brandende vragen te antwoorden. Een van de dringendste vragen die mij altijd weer gesteld wordt, is die naar de goedheid van God. Wie zou, met het oog op de grauwe werkelijkheid van onze dagen, nog weten wat hij aan deze God heeft die onze aarde schijnbaar aan zichzelf overlaat en niets onderneemt om aan deze waanzin een einde te maken? Ik moet toegeven dat ikzelf ook heel lang nodig heb gehad om een waarachtig antwoord te vinden. De lezer zal merken dat de weg naar boven steeds smaller en moeilijker te begaan zal worden; maar voor diegene die de moed niet verliest, zal het helderder worden hoe hoger hij stijgt.

 

3. Lucifer

 

God en Lucifer, of Satan, zijn in onze tijd begrippen die wel te pas en te onpas in ons spraakgebruik opduiken, maar die allang aan het menselijk begripsvermogen zijn ontsnapt. Op zijn best worden deze beide tegenstellingen simpel als symbool voor `het goede' en `het kwade' gebruikt. Nog voor weinig mensen hebben ze een werkelijke betekenis. Hoewel een enquête onlangs uitwees, dat een hoog percentage van de bevolking in Duitsland aan een satan (duivel) als persoon gelooft, waren er toch niet veel die in staat waren dit wezen als een macht, als intelligentie, in zijn ware betekenis te bevatten. Ik moet hier diep op in gaan en zeer uitvoerig worden, omdat pas in het begrijpen van deze beide tegenpolen, God en Satan, het gehele plan van God duidelijk wordt, en uit de beschrijving hiervan kan onze hedendaagse situatie slechts begrijpelijk worden en kan uiteindelijk ook de vraag naar de goedheid van God worden beantwoord. Laten we samen een geestelijke reis in het verleden maken, in een verleden dat niet eeuwen of duizenden jaren, niet miljoen of triljoen jaren terugligt, maar laten we onze geest verplaatsen naar het begin, naar het oerbegin van alle zijn. Laten we ons de tijd indenken, toen er nog geen materiële schepping was, waar God alleen de oneindige ruimte vulde, en je zult zien dat we met de snelheid van de gedachte in staat zijn ruimte en tijd door te ijlen, ja, in een tel ter plaatse zijn. Ik geef toe dat het moeilijk is zich deze plaats, die voor ons denkvermogen een `niets' is, voor te stellen. Zouden we met onze aardse ogen en oren getuige zijn geweest van dit geweldige gebeuren, dan hadden we nauwelijks iets kunnen waarnemen, maar onze door God gegeven geest stelt ons in staat er zonder meer bij te zijn, toen de Schepper het eerste `er zij' sprak. Hij schiep met de geest Lucifer een nagenoeg volmaakt wezen, dat Hij uitkoos als drager van het licht (Lucifer betekent Lichtdrager). Hij voorzag dit geesteswezen van alle eigenschappen die Hijzelf bezat; Hij maakte het naar Zijn beeld en verleende hem dezelfde scheppende eigenschappen, die Hemzelf eigen zijn. Lucifer was uitverkoren om kameraad en medeschepper van God te zijn. En aeonen van tijden schiepen beiden ontelbare scharen nieuwe wezens. Toen ontkiemde de hoogmoed in de eerstgeschapen geest Lucifer en hij wilde God aan zich onderwerpen. Een vreselijke strijd moet destijds in de oneindige ruimte ontbrand zijn, die wij mensen pas in staat zullen zijn te begrijpen, als wij zelf in de bestaansvorm van het zuiver geestelijke zijn overgegaan. Daarom zullen we ons er niet mee vermoeien met behulp van onze onvolmaakte zintuigen dit ge­beuren in zijn totaliteit te willen bevatten. Laten we de paar verwijzingen, die de Bijbel aan dit gebeuren wijdt, geloven en als feit aannemen dat de aartsengel Michaël de legioenen hemelse geesten aanvoerde in de strijd tegen de scharen van de met Lucifer afgevallen wezens. In het aan Jakob Lorber geopenbaarde Grote Johannes Evangelievernemen we er inderdaad wezenlijk meer over en het is voor mij gewoonweg onbegrijpelijk, dat de kerk tot nog toe van deze omvangrijke profetie geen gebruik heeft gemaakt om de groeiende honger van de steeds meer verlichte mens zoveel hemels voedsel te kunnen geven als die nodig heeft. Niemand die zich ernstig met het zoeken naar de waarheid bezig houdt, zal zich aan het geluksgevoel kunnen onttrekken, dat in de openbaring aan Lorber Godzelf tot ons spreekt en ons de diepste geheimen van Zijn schepping onthult. Geen mens die serieus genomen wil worden, zal willen beweren dat Lorber dit gigantische werk zelf gecreëerd heeft. Om zoiets te kunnen schrijven zou men het grootste genie moeten zijn, men zou heel eenvoudig - Godzelf moeten zijn. Ik zou alle lezers, die waarachtig op zoek zijn, willen aanraden zich deze unieke boeken aan te schaffen. U zult spoedig, evenals ik, ten offer vallen aan de enige begeerte die de Heer niet alleen toestaat, maar zelfs aanbeveelt: de begeerte naar het woord van God!

Laten we echter terugkeren naar de machtsstrijd van de oerkrach­ten.

Uit de Bijbel blijkt, dat de aartsengel Michaël de strijd won. Hij stortte Lucifer met zijn leger in de diepte. Om al het overige te kunnen begrijpen, moeten we tenminste proberen het begrip God iets dichter bij ons bevattingsvermogen te brengen. In één van de boeken van de nieuwe openbaring aan Lorber vergelijkt Godzelf Zijn almacht, boven Zijn verdere eigenschappen uit, met een reusachtige, onuitputtelijke accu, die licht en voedende levens­stromen naar alle delen van de totale schepping uitzendt, die de schepping dag in dag uit, elke minuut, elke seconde, met leven­instandhoudende energie verzorgt, alles doordringt en alles vloei­end in beweging en in leven houdt.

Van Hem gaan krachten uit die, zoals water een vat tot in de allerkleinste hoeken vult, elk levend en dood voorwerp in de schepping doordringen, die Hem op de hoogte brengen van ook maar de kleinste ontregeling in het verloop van de dingen in elk mensenhart en, alwetend, aan Hem de Heer der Schepping signalen doorgeven. Bovendien, zegt de Heer in de nieuwe open­baring, `ben Ikzelf werkelijk gevormd als de volmaakte mens' ('en God schiep de mens naar Zijn beeld' Gen. 1:27). De goddelijke liefde ontfermde Zich over de gevallen geestenwe­reld en God schiep een weg om hen te redden. Daar volgens het goddelijke levensprincipe de van God afgevallenen (afgesnede­nen) verstoken zijn van Zijn verwarmende en voedende levens­stroom, verstarden ze als het ware en verdichtten zich in de nu ingetreden koude tot hulpeloze massa's. Zo ontstond in de schep­pingsruimte door de verdichting van deze geestelijk-etherische oerwezens de oernevel van de materie. Ze werden om zo te zeggen in een andere aggregatietoestand verplaatst. Op deze manier ketende God de ziel van Lucifer en van alle andere meegevallen geesten, doordat Hij ze tot langzaam steeds vaster wordende massa's liet verstarren en in bepaalde vormen dwong. Aldus ontstond in de loop van aeonen de materiële schepping.

 

Een overweging die hieruit voortvloeit, wil ik direct nog toevoe­gen, zodat enkele latere uiteenzettingen begrijpelijker worden. Uit het voorafgaande blijkt, dat alle bestanddelen waaruit God de werelden schiep, in de allerfijnste en onvoorstelbaar nietige deel­tjes, die zich aan elke menselijke poging tot analyse zouden onttrekken, in het vrije hemelruim voorhanden moeten zijn en dat het te allen tijde voor God mogelijk is, wat voor wezens of voorwerpen dan ook, uit deze bestanddelen te vormen krachtens Zijn onbeperkte macht en wil. Aan deze omstandigheid moeten we bijzondere betekenis toekennen, daar het alles verder gemak­kelijker te begrijpen maakt. Deze ontwikkeling zal voor de tegen­woordige mens nauwelijks begrijpelijk zijn; nog onbegrijpelijker zal datgene voor hem zijn, wat Jezus in de nieuwe openbaring aan Jakob Lorber over de begrenzing en vorm van de totale materiële schepping zegt. Het behoort tot de bekende begrippen der weten­schap, dat microkosmos gelijk is aan macrokosmos, hetgeen wil zeggen: zoals de wereld (of de mens) in het klein is, zo is ze in het groot. Laten we ons eens de samenhang indenken, dat de kosmos en vele bestaansvormen zich op slechts weinig grondprincipes baseren; de eivorm bijvoorbeeld, de levenhoudende vorm, keert niet alleen hier op aarde, maar ook in de ellipsvorm van de omloopbanen van planeten om hun zonnen steeds weer terug. Misschien valt het dan ook niet al te moeilijk te accepteren, dat God ook aan de materiële schepping een uiterlijke vorm gegeven heeft, die Hij steeds weer gebruikt. Hij gaf de materiële schepping, die in lijn totaliteit de verloren zoon voorstelt, de vorm van een onvoorstelbaar groot mens, in de werken van Bohme, Sweden­borg en Lorber eensluidend de grote wereld- of scheppingsmens genoemd.

Deze enorme uitspraak vraagt om nadere toelichting. In de nieu­we openbaring aan Lorber wordt gezegd, dat het heelal naar het principe van een menselijk lichaam is gebouwd. De microkosmos weerspiegelt de macrokosmos. Terwijl de na­tuurwetenschap pas in 1910 ontdekte, dat atomen niet ondeelbaar zijn en uit een atoomkern bestaan, die door een wolk van elektro­nen wordt omgeven, openbaarde Jezus door profeten al in 1847, dat atomen steeds een volledig micro-heelal met micro-galaxiën, micro-zonnen en micro-planeten bevatten. Zoals in de macrokosmos miljoenen melkwegstelsels een oercen­traalzon omcirkelen en - omgeven door een eindeloos grote huls - een zogenaamde hulsglobe of een macro-atoom vormen, evenzo omcirkelen in de microkosmos miljoenen melkwegstelsels een micro-oercentraalzon of een atoom.

Hier vinden wij de volledige overeenkomst van de microkosmos met de macrokosmos. Zoals nu vele atomen tot moleculen en vele moleculen tot cellen en tenslotte tot een aards mensenlichaam opgebouwd zijn, evenzo worden vele hulsglobes of macro-atomen samengevoegd tot macro-moleculen en vele macro-moleculen tot macro-cellen en tenslotte tot het eindeloos grote lichaam van de `grote materiële scheppingsmens', die in zijn totaliteit de gevallen ziel van Lucifer of gewoonweg de `verloren zoon' voorstelt. Aldus gunt God ons een heldere blik in Zijn scheppingsgeheimen, die ons nu, in het tijdperk van wetenschappelijk onderzoek en techniek, niet meer zo ongeloofwaardig voorkomen als voor de mens van 130 jaar geleden, toen Lorber deze openbaringen door het innerlijke woord ontving.

Ook de wetenschap zal weldra moeten erkennen, dat er slechts daar wetten heersen, waar een wetgever is; en hoe geweldig diens macht is, realiseren wij ons steeds meer, hoe meer we God en Zijn plan leren kennen.

Maar we waren met Lucifer bezig, die we in het vervolg Satan zullen noemen. Het centrum van zijn ziel verbande God in het centrum van onze aarde. Ook nu nog is de voorstelling levendig onder de mensen, dat in het binnenste van onze aarde de hel, de zetel van Satan is.

`Nedergedaald ter helle' heet het niet voor niets in de kerkelijke geloofsbelijdenis. En niet zonder reden geven sagen en sprookjes een uiterst afgrijselijke indruk van het binnenste van onze aarde; alleen de moderne mens heeft zich met recht gedistantiëerd van middeleeuwse voorstellingen van de zwarte gedaante met hoeven, staart en hoorntjes. Lucifer of Satan is een geest, een wezen, die echter in zijn karakter volledig aan het beeld van de sagen en sprookjes beantwoordt; hij is toch ook niemand minder dan de tegenspeler of tegenpool van God. Wij mensen bevinden ons daarom ook nog steeds in het recht­streeks machtsbereik van Satan in tegenstelling tot de bewoners van andere planeten. Ook daarover staat er een heel duidelijke uitspraak in de nieuwe openbaring, die ook een antwoord zou kunnen zijn op de vele radicale theorieën en vragen van de heer Von Däniken. Belangrijk vooreerst is te weten, dat alleen hier op onze kleine aarde Satan zijn machtsvermogen ontwikkelen mag. Alleen hier is de confrontatie tussen goed en kwaad zo ernstig, alleen hier is er nijd en afgunst, haat en ontevredenheid, alleen hier is er oorlog en strijd, nood en ellende, want hier is de school van de kinderen Gods in wording, die zich in het gevecht tegen het kwade moeten bewijzen. Als we dat begrepen hebben, komen we al behoorlijk dichter bij de beantwoording van de vraag naar Gods goedheid. Dat zou namelijk betekenen, dat God niet on­geïnteresseerd het doen en laten op aarde gadeslaat, maar daarmee een bepaald doel beoogt. Misschien moeten we meer de werken van onze grote denkers in herinnering brengen. Wat zegt immers Goethe in Faust over de macht van Satan? Het is een `macht die steeds het kwade wil en toch het goede schept'! De mensen uit vroegere tijden hebben nog meer van Gods bedoelingen geweten; en de zin van dit boek is dit bewustzijn weer te helpen wekken.

Onze aarde is als het ware het brandpunt van de hele schepping; en nu wordt, hopelijk, langzaamaan duidelijk, waarom God het verlossingswerk in Christus juist op onze aarde heeft doen plaats­vinden.

Het is helemaal geen aanmatiging ons voor te stellen, dat God hier op onze aarde mens geworden is. Want hier, hier alleen, was de verlossing noodzakelijk, hier op de naargeestigste, afschuwelijkste, verschrikkelijkste, geringste van alle planeten, hier in de tegen­woordigheid van Zijn tegenspeler en uitverkorene van weleer, Lucifer. Om hem en de eens meegevallenen gaat het. Om de grenzeloze goedheid van God, die ook niet één van Zijn kinderen verloren wil laten gaan, maar ze allen via een geweldig, oneindig moeizaam proces van terugvoering weer bij Zich thuis wil halen, de verloren zoon naar de Vader.

Laten we beginnen te begrijpen wie wij mensen van deze aarde zijn! Beginnen te beseffen, dat we medespelers in dit geweldige verlossingswerk zijn, dat we thuisgehaald zullen worden, dat we bevrijd worden uit de banden van Satan, die ons in zijn machts­bereik wil vasthouden.

Substantie van de ziel stijgt uit alle levenssferen van de ziel van Satan, uit het aard-, planten- en dierenrijk door `leven en vergaan' langzaam weer tot God omhoog. Dat betekent dat de verstarde massa's van het heelal door het goddelijk handelen langzaam weer losgemaakt en vergeestelijkt worden. Hierbij zal een ziel, terwijl ze geleidelijk door het totale mineralen-, planten- en dierenrijk opstijgt en steeds meer in omvang toeneemt, zich hoger en hoger ontwikkelen en zich tenslotte manifesteren in de volkomenste vorm die de schepping kent: de mensenvorm. De op zo'n manier uit de materie van Lucifer omhooggestegen mensenziel moet zich nu in het aardse leven bewijzen onder de invloed van de hem door God ingeblazen goddelijke vonk. Deze goddelijke vonk, die ook door de Nobelprijswinnaar Manfred Eigen als weerkaatsing van het goddelijke in de mens werd erkend, zonder dat hij hieruit echter de gevolgtrekking maakte, dat geen goddelijke weerkaatsing zonder het bestaan van een God plaats kan vinden, - deze goddelijke vonk is het die de mens in staat stelt onderscheid te maken tussen goed en kwaad. De mens heeft een geweten!

De weg, die een menselijke ziel in een stoffelijk lichaam hier op aarde moet afleggen, betekent, zoals reeds gezegd, een harde leerschool, want hier in het enige machtsbereik dat Satan nog is overgebleven, moet de mens zijn koers bepalen, hier moet hij, door de aanwezigheid van zowel goed als kwaad, de toekomstige weg kiezen, dus tussen hemel en hel. Hierbij moeten we ons wel voor ogen houden, dat hemel en hel geen plaatsbepaling is, echter veel meer een toestand van de ziel, die de oogst is van de door ons op aarde begane daden. De mogelijkheid een koers te bepalen is ieder mens gegeven en is alleen aan zijn vrije wil onderworpen en niet afhankelijk van de omgeving waarin hij op aarde is gekomen. De vrije wil is het ook, die de mens van het dier onderscheidt; en zelfs de almacht van God tast deze vrije wil niet aan, want vrij moet de mens blijven in zijn beslissing om voor God óf voor Satan te kiezen. Dat verklaart weer het eindeloze geduld en de lankmoe­digheid van God tegenover alle boosheid.

 

4. Adam

 

Op deze plaats is het noodzakelijk vele onduidelijke voorstellin­gen, die zich rondom het ontstaan en het leven van het eerste oermensenpaar, Adam en Eva, hebben gevormd, uit de weg te ruimen.

Wie weet heden ten dage nog iets te beginnen met het scheppingsverhaal van Adam? Dat in die tijd de tragedie van onze geschie­denis begon en dat met Adam de zonde in de wereld kwam, waaruit alle boze en gruwelijke gebeurtenissen op onze planeet ontstaan zijn, kan nauwelijks iemand meer begrijpen. Wie weet nog wat ervan deze oude Adamsgeschiedenis eigenlijk waar is? En als men bedenkt dat archeologen mensenschedels en skeletten gevonden hebben, die meer dan miljoenen jaren oud zijn, dan past toch die hele historie met de verdrijving uit het paradijs heel slecht in onze tijdsrekening, als men de schepping van het eerste mensenpaar op ca. 4000 jaar v.C. schat. Dat het één het andere niet uitsluit wil ik proberen geloofwaardig te maken.

Allereerst moeten wij de vraag stellen, waarom God het nodig vond Adam eigenlijk te scheppen. Er waren immers reeds mensen in vroegere aarde-tijdperken. Aangezien in Gods plan nooit iets zinloos of onnodig gebeurt, moest God met het scheppen van het eerste edelmensenpaar iets buitengewoons ten doel hebben. Adam moest in het grote verlossingswerk een bijzondere opgave vervul­len. God schiep hem uit het `leem' van deze aarde, dus uit een bestanddeel van Satan. Hij ontnam aan de satanziel een materieel deel, blies het leven en Zijn goddelijke vonk in en bestemde hem ervoor om plaatsvervangend voor alle ontrouwe, meegevallen wezens door een Godewelgevallig leven in het machtsbereik van Satan de komende mensheid uit de invloed van Lucifer te verlos­sen. Zou Adam de proef hebben doorstaan, dan waren alle geval­len zielen verlost, m.a.w. hij zou een brug hebben gebouwd tussen de gerichte materie en God. Het was derhalve een terugvoerings­plan, dat voor alle ontrouwe wezens de hereniging met God mogelijk gemaakt zou hebben.

Adam was in zijn oorspronkelijke schoonheid en volkomenheid een getrouwe afbeelding van de Schepper Zelf, hij was dus, als uit de satanmaterie genomen en als volkomen spiegelbeeld van de Heer, een middel bij uitstek tussen deze beide tegenpolen. Hij kon goddelijk of satanisch worden, beide was in hem aanwezig. De beslissing daartoe was alleen aan zijn vrije wil onderhevig. De eerste mens op aarde, die uit de handen en de macht en de kracht van de eeuwige Liefde voortkwam, werd door de Zich erbarmende Genade Adam of zoon van erbarming en genade' genoemd (HG 17:8).

Dat er vóór Adam al mensen op deze aarde waren, wordt ook gezegd en bevestigd in de nieuwe openbaring. Deze zogenaamde vooradamieten, zoals bij Lorber de mensen voor Adam genoemd worden, waren er al toen de aarde door rijke plantengroei zover gevormd was, dat daarop intelligentere wezens bestaan konden. Wat deze vooradamieten echter fundamenteel van Adam en Eva onderscheidde, lag in de structuur van hun wezen vastgelegd. De vooradamieten bezaten namelijk nog niet de goddelijke vonk, die Adam als `de eerste mens' door God ingeplant werd en die het geestelijke uitgangspunt voor de terugvoering van Adam en de uit hem voortkomende mensheid zou zijn. Omdat iedere ziel uit talloze substantiële intelligentiedeeltjes be­staat, kan deze gedeeld worden, zoals God immers ook de ziel van Satan in ontelbare delen heeft verdeeld. Zulk een ziele-deling vond ook plaats bij de schepping van het eerste mensenpaar, toen uit één ziel twee werden; want slechts bij één van beiden blies God volgens de Heilige Schrift Zijn adem in de neus. Eva komt dus qua lichaam en ziel uit Adam voort. Maar ook in dit nieuwe lichaam dat uit de uitstralende levensether van de eerstgeschapene werd genomen, werd een onsterfelijke geest gelegd. `En zo ontstonden uit een mens en uit een ziel twee en waren evenwel één vlees en één ziel'

De `rib' is een overeenkomend beeld van de sterke uiterlijke levenssfeer van Adam.

`Zoals de bergen heel zeker het hardere en dus ook het meer hardnekkige deel van de aarde zijn en daarom ook de meer hardnekkige geesten bevatten, zo bevindt zich dienovereenkom­stig ook het halstarrigste deel van de eerste en ook van alle latere mannen in de beenderen van de man. Het meer hardnekkige van de geest, het meer zinnelijke, trotse en hoogmoedige van de man werd door Gods wijsheid en macht van de man gescheiden en in een op de man gelijkende vrouwelijke vorm gebracht, die, als van de man afstammend, als levend wezen met hem overeenkomt. De vrouw is daarom ook in staat groter lijden te dragen.' (GJE I 166:4-5)

Men zal moeten toegeven dat dit moeilijk te begrijpen is en als men bedenkt, dat de hoogste geestelijke betekenis, die achter deze gebeurtenissen schuilt, zelfs door de openbaringen aan Lorber wel aan te voelen is, echter nimmer te bevatten zolang we in dit lichaam leven, dan kan men zich een heel klein beetje voorstellen wat er voor onze geest, als die vrij zal zijn van alle banden van de materie, allemaal te onderzoeken zal zijn. Bij de aanblik van de lieftallige verschijning van de vrouw ont­waakte in Adam de aardse liefde tot haar (de verleiding). Beiden werden door God onderwezen, dat de vrucht uit een lichamelijke vereniging alleen maar gezegend kon zijn en zij hun toets alleen maar konden doorstaan, als zij zich voor de verwekking van deze vrucht in verbinding met de zegen van God aan elkaar zouden geven. De lichamelijke vereniging mocht ook slechts tot dit doel plaatsvinden, echter niet ter bevrediging van de lust. De `appel van de boom der kennis' is derhalve een zinnebeeld voor de bevrediging van lichamelijke begeerte, opgeroepen door uiterlijke (satanische) prikkels. Het eerstgeboren kind van Adam en Eva was dus een ongezegende: ze hadden het enige hun door God opge­legde gebod overtreden.

De erbarmende liefde van de goddelijke Vader heeft het eerste mensenpaar van tevoren gemaand: `Weest vruchtbaar en verme­nigvuldigt u en vervult de aarde met de levende vrucht van Mijn zegen! En telkens als jullie elkaar benaderen vanwege deze zegen, wijd van tevoren je hart aan Mij. Als jullie dit nalaten, zal de slang de vrucht in jullie verderven en jij, Eva, en allen die van jouw geslacht zijn, zullen in plaats van een zegenrijke vrucht een vrucht des verderfs ter wereld brengen.' (HG 110: 13-14) De kiem tot de zonde werd dus erfelijk en aan deze `erfzonde' gaat nog heden de gehele mensheid mank. Hoe kan zoiets echter erfelijk zijn? zal men vragen. Daartoe zegt Jezus: `Wat de organi­sche zielvorming eenmaal opgenomen heeft, kan zij duizenden jaren behouden, als dat niet door de geest in haar weer helemaal in orde wordt gebracht. Het merkteken van de eerste mens is bij al zijn nakomelingen meteen bij de verwekking in de stroom van het levenszaad ingeprent.' (GJE 11 225:1-2). Op bevel van God werd de eerste zoon van Adam en Eva Kaïn genoemd, hetgeen `brenger van de dood' betekent. Na een gezegende verwekking werd uit het eerste mensenpaar een tweede zoon geboren, die `zoon des zegens' of Abel genoemd werd. De verdrijving uit het paradijs moet meer geestelijk worden gezien, daaronder moet wel het verlies van de goddelijke ordening worden verstaan. `De aarde en alles wat erop was, was onderdanig aan de wil van Adam.' (HG 111:13). Aan zijn stem gehoorzaamden alle elemen­ten en dieren. De eeuwige Liefde vermaande Adam echter een wijs gebruik van deze macht te maken naar de wil van God, daar dit genadegeschenk hem anders zou worden afgenomen (HG 111: 19 e.v.).

Deze laatste uitspraak moet veel meer materieel dan geestelijk worden beschouwd. We moeten ons bevrijden van de ideeën van de huidige aardse omstandigheden, als we denken aan de tijd en structuur van Adam.' De mensen uit de oertijd waren veel groter (12 voet lang = ca. 3,50 m), mooier en begaafder dan wij ons kunnen voorstellen. Niet alleen Methusalem werd meer dan 900 jaar oud, bij de vaderen uit de oertijd was dit heel gewoon, want ook Noach bereikte een ouderdom van bijna duizend jaren, en ze bleven gezond, sterk en mooi tot aan hun levenseinde. De voort­durende verbinding, de directe omgang met het hiernamaals, met gene zijde, was voor de `kinderen van de hoogte' een vanzelfspre­kendheid. Uit de Lorber-werken (GJE IX 115) blijkt, dat de hof van Eden in het land van herkomst van de vier stromen die in de buurt van de Ararat ontspringen, gezocht moet worden, dus tussen de Kaukasus en het Elbrus-gebergte. De hoogten van de Himalaya werden later vaste woonplaats van de nog godvrezend levende mensen, waarbij er aan toegevoegd moet worden dat in die tijd de geologische gesteldheid van dit gebied totaal verschilde van de tegenwoordige situatie.

 

In tegenstelling daarmee bevolkten de `kinderen van de laagte', de aanhangers van wereldse vreugden, de reuzenstad Hanoch, die thans door de wateren van de Kaspische Zee overspoeld wordt. Geheel Rusland tot aan het Bajkal- en het Aralmeer behoorde tot het territorium van Hanoch. In verband hiermee staat er in het werk Die Haushaltung Gottes (111 115:4): `Het wereldse begon hand over hand toe te nemen, het geestelijke verdween en spoedig zien we totaal vermaterialiseerde mensen, die van het geestelijke niet veel meer wisten dan de hedendaagse mens en zich daarom door Mijn Geest niet meer lieten leiden en tuchtigen.'

Door het zedelijke verval van Hanochs koninkrijk werden ten­slotte ook de `kinderen van de hoogte' meegesleurd, die zich met de `kinderen uit de laagte' vermengden. Een onvoorstelbaar prachtige ontwikkeling moet er in die tijd geweest zijn. Technici, onderzoekers, kunstenaars en bouwmeesters schiepen een bescha­ving die voor de onze niets onderdeed, ja, er zelfs gedeeltelijk superieur aan was. Met name waren de grootte van de gebouwen en de afmeting van het rijk evenredig aan de grootte van de toenmalige reuzen. Dit te weten is belangrijk, omdat het de omvang van de verwoestingen verklaart die de Hanochieten op zoek naar bodemschatten en tijdens oorlogszuchtige twisten in de bergen aanrichtten.

 

5. De zondvloed.

 

Wie het boek van Keller En de Bijbel heeft toch gelijk gelezen heeft, weet dat onze archeologen op hun reis door de historie van de Bijbel niet alleen de aanwijzingen van het Oude Testament op een haar na nauwkeurig bevestigd vonden, maar dat ook aardlagen blootgelegd werden die ondubbelzinnig verwijzen naar overblijfselen van een reusachtige overstromingscatastrofe. Ik heb deze aanwijzingen vergeleken met dat gedeelte van het werk dat aan Jakob Lorber werd geopenbaard over de oergeschiedenis van de mensheid, namelijk Die Haushaltung Gottes (aan de vertaling in de nederlandse taal wordt gewerkt), dat zeer uitvoerig verslag doet over de laatste dagen van het rijk van Hanoch. Het past allemaal feilloos in elkaar; ook het tijdperk komt overeen. Het zij mij vergund me beknopt uit te drukken, daar een nauw­keurige beschrijving van deze wereldcatastrofe het kader van dit boek zou overschrijden. Alleen de belangrijkste feiten die voor een goed begrip noodzakelijk zijn, moeten hier ter sprake worden gebracht.

De Hanochieten, zo deelt de nieuwe openbaring mee, waren vertrouwd met springstoffen, bij Lorber `Sprengkörner' (explosie­ve korrels) genoemd, die ze gebruikten voor de winning van bodemschatten ter bevrediging van hun tomeloze begeerte. De profeet Mahal, een broer van Noach, beschrijft de toestanden in het rijk van Hanoch kort voor de zondvloed: `Zoals het er nu voor staat op aarde, kan ze geen tien jaar meer bestaan. De mensen' zijn elkaars tegenstanders, het ene volk trekt ten strijde tegen het andere, ieder wil heersen en heeft geen respect voor zijn meerdere of voor koningen. Sinds de uitvinding van de explosieve korrels, de grondboor en de steenverpulveraar is geen berg meer veilig voor de vernielzucht van de mensheid. Vertel me, kan God zulk een razen, te keer gaan, moorden, verwoesten, liegen, huichelen, bedriegen en roven en allerlei hoererij nog langer aanzien?' (HG 111 331:5,6,11 en 12). De Heer zei tegen Noach: `Wees niet bang, want zie, Ik, de Heer van alle creatuur en van alle dingen, ben met je om) e te behoeden en te beschermen tegen elke tegenspoed die Ik nu over de wereld laat komen, omdat de boosaardige mensen dit zo willen hebben. Zie, hoe verdrietig het er nu uitziet op de aarde. De kunst en kennis van de mensen heeft zonder dat ze het beseften en wilden, de boosaardige, gevangen geesten voor hun tijdvrijgemaakt. Daar­om is nu de ruimte van de aarde tot aan de maan met zulke geesten gevuld. Als niet door een plaatselijk gloeien van de wolken, waarin die vrijgekomen boze geesten razen en tieren, een helder licht op de aardbodem zou komen, dan zou er hier zo'n nacht zijn, dat al het leven moest verstikken, want het licht van de zon is niet meer in staat door zulke massa's van wolken en nevels heen te dringen. Maar de mensen van de laagte hebben (ondanks het dreigende oordeel) geen angst. Ze verlichten hun steden met fakkels en grote olielampen en zijn er vrolijk bij. Ze huwen nog en geven ten huwelijk en houden feestmaaltijden met spel en dans, terwijl Ik, hun Schepper, om hen rouw! 0 Noach, dat is een bittere toestand voor een Vader die Zijn kinderen aan de rand van de afgrond ziet en ze niet kan en mag helpen, tenzij dan door ze opnieuw bruut gevangen te nemen, hetgeen het aanstaand onontkoombare oor­deel is.' (HG 111 352:5,6)

God geeft Noach en de zijnen nauwkeurige aanwijzingen voor de bouw van de ark. Hij geeft het aantal te kappen bomen op, de manier waarop ze aan elkaar bevestigd moeten worden, de exacte indeling van de ruimtes voor mens en dier met boxen en voeder­bakken, en geeft aan Zijn engelen opdracht van elk dier een paartje te verzamelen en in het vaartuig te doen. Voor het schoonhouden van de stallen en de voeding `opdat voor ieder het juiste in voorraad is', laat Hij ook Zijn engelen zorgen. Tegen Noach zegt God nogmaals: Voordat Ik het water uit de wolken op aarde laat vallen, zal Ik zeven dagen lang de mensen in de laagte door allerlei verschijnselen verschrikken en ze daardoor, indien mogelijk, er toe over halen te vluchten. Zeven dagen zal Ik in dit duister nog wachten en Ik zal een zwakke lichtende streep trekken van hier naar Hanoch en nog verder, zodat niemand die zich nog redden wil, de weg hier naar toe kwijt zal raken, en een ieder die komt, zal in de ark worden opgenomen.' (HG 111352:9, 10) Maar ondanks de vermanende, donderende roep en waarschu­wende verschrikkingen versmaadden alle inwoners van Hanochs rijk de reddingsweg naar de ark. Toen was het geduld van de Heer ten einde en Hij leidde Noach in de ark. Door enorme ontplof­fingen waren reusachtige waterreservoirs, die altijd onder hoogge­bergtes liggen, opengebroken, `en de bronnen van de diepte openden zich'.

Toen Noach zich met al de zijnen en het hem toevertrouwde gedierte in de ark bevond, nam God Zelf de grote deur van de ark en sloot die met eigen hand en zegende daardoor het vaartuig. Op deze manier was Noach veilig gesteld en de Heer Zelf bewaakte het vaartuig. Toen hief de Heer Zijn machtige hand op en gebood de wolken om de regen in de grootst mogelijke stromen op aarde te laten vallen en evenzo beval Hij de machtige bronnen in de aarde om hun wateren naar de oppervlakte te drijven. Toen braken de bronnen in de diepte open en de sluizen des hemels ontsloten zich (HG 111 353:12 en 13). Daar over de waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid van de zondvloed tot op heden veel speculaties zijn gemaakt, lijkt het mij nodig de hoofdstukken 357 tot 360 uit Der Haushaltung Gottes deel III woordelijk over te nemen. Met deze hoofdstukken be­schouw ik dan het thema zondvloed als beëindigd en ik kan me niet voorstellen dat deze precieze, gedetailleerde beschrijving, die op de desbetreffende plaatsen door archeologische opgravingen bewezen zou kunnnen worden, bij de lezer niet een blijvende indruk zal achterlaten.

...'Toen de Heer echter Mahal verlost had van zijn lichaam, had de zondvloed reeds 7 dagen geduurd en het water steeg met zo'n snelheid, dat het in 7 dagen de plaats al bereikt had waar Mahal met de Heer bij de ark stond. En zodoende was ook de voorspel­ling van de Heer aan Mahal vervuld, dat hij niet eerder van zijn lichaam zou worden verlost dan wanneer het water zijn voeten zou hebben bereikt.

Toen echter de geredde, verloste Mahal de Heer de eer had gegeven, sprak deze tot hem: 'Nu je gered bent, zij je eerste daad als engel, dat je deze kleine wereld leidt over de watervloeden en deze niet eerder verlaat dan tot alle wateren gedaald zijn en Ik over de nieuwe aarde de boog des vredes zal spannen! Pas daarna zul je een andere opdracht krijgen! Mijn wil zij eeuwig jouw kracht!' Daarop verdween de Heer in Zijn uitzonderlijke persoonlijkheid, en Mahal zag evenals de andere engelgeesten toen slechts de zon des hemels, waarin de Heer van eeuwigheid tot eeuwigheid het ontoegankelijk licht bewoont. (In die tijd maakte God voor Zijn aardse verschijning gebruik van de gestalte van een engel [GJE X 60:3]).

En zo leidde Mahal de ark getrouw volgens de wil van God. Het water op de aarde steeg echter zo hoog, dat op de zevende dag na Mahals verlossing het vaartuig al begon te drijven. Toen leidde Mahal het vaartuig, zodat het niet wankelde vanwege de deining van de golven, maar rustig voortdreef als een zwaan op een rustige, spiegelgladde zee.

Zeven dagen later overspoelde het water reeds de hoogste bergen van dit deel van de aarde tot aan het allerhoogste Himalayageberg­te, waar dat het land van de Sihinieten van het andere deel van Azië scheidt. En alleen dit gebergte stak vijftien el boven de hoogste waterstand uit, alle andere hoge bergen waren minstens even diep onder water. Vanzelfsprekend waren naar gelang de hoogte van de bergen sommige lage bergen ook wel meer dan honderd klafter (1 klafter = 1.90m) onder het water. Hoe echter en waarheen vloeiden de wateren van de zondvloed? Het belangrijkste deel stroomde naar Midden-Azië, waar ook nu nog het Aralmeer en de Kaspische Zee de meest gedenkwaardige overblijfselen zijn, want waar nu de Kaspische Zee is, daar was eens het grote en trotse rijk van Hanoch; thans zouden nog overblijfselen van deze stad te vinden zijn, weliswaar op een diepte van meer dan tweeduizend meter! Het Bajkalmeer en het Tsany­meer zijn ook zulke gedenktekens, die de zondige resten van de tijd van voor de zondvloed in zich bergen. Vanaf deze hoofdpun­ten stroomde het water rijkelijk naar Siberië, alsook naar Europa, dat toen echter nog niet bewoond was. Een deel baande zich een weg naar het zuiden, naar het tegenwoordige (1844!) Oostindië en het sterkst naar Arabië. Ook het noordelijk deel van Afrika werd sterk aangetast tot aan het hoogland, vanwaar dat land slechts kleine overstromingen te verwerken kreeg. Amerika onder­vond enkel via Siberië in het noorden enige schade, het zuiden

bleef echter helemaal verschoond, evenals de meeste eilanden van de Grote Oceaan.

Waarom wordt hier gezegd: de vloed stroomde hierheen en daarheen? Regende het dan niet op de gehele aarde? En was de vloed niet overal even sterk? Daarop zeg Ik: de vloed stroomde daar en daar heen, omdat het niet op de hele aarde geregend had en de vloed daarom ook niet van gelijke sterkte kon zijn. En wel daarom, omdat het niet overal kon regenen en de vloed ook niet overal nodig was.

Zou het wel in de door en door koude poolgebieden hebben kunnen regenen, waar zelfs de lucht bevriest? En waarvoor zou de veertig dagen durende regen goed zijn geweest in die gebieden waar nog geen mens woonde en ook weinig of in het geheel geen dieren voorkwamen? Of wat zou de regen boven de grote oceanen hebben moeten bewerken? Misschien de vissen verdrinken? En tenslotte, als de natuurlijke watervloeden op de hele aarde op elk punt eenzelfde hoogte van 3000 klafter bereikt zouden hebben, waar had het dan wel naar toe moeten afvloeien en aflopen? Men zou wel kunnen zeggen dat het deels verdampt zou zijn en deels in de aarde getrokken. Als dat echter ter vermindering van zulk een watervloed in de loop van één jaar voldoende zou zijn geweest, dan waren de oceanen allang tot op de laatste druppel van de aardbodem verdwenen, daar het nog geen tienduizendste deel van die watermassa uitmaakt als de hele aarde een verhoging van het waterpeil van bijna 4000 klafter zou krijgen! Bovendien gaat door het verdampen niets verloren, want de waterdamp verzamelt zich immers weer in de wolken en valt altijd weer in een gelijke hoeveelheid terug naar de aarde. Hetzelfde is het geval met het opgezogen water in de poriën van de aarde; dat wordt verzameld in bepaalde reservoirs en komt dan deels in nevel, deels via periodieke bronnen naar het aardoppervlak. Op basis hiervan zou dan zo'n overal even hoge vloed van Noach ook nu nog op dezelfde hoogte staan, zoals de gehele zee nog tot op heden, op enkele plaatselijke variaties na, dezelfde is die zij was in Adams tijd.

Daarom bracht de vloed ook alleen maar daar zoveel verderf, waar het boze mensdom zich bevond, en bedekte vooral Midden-Azië tot een hoogte van 4000 klafter boven de zeespiegel, van waaruit zij dan wel wijd en zijd naar alle kanten vloeide! Als er echter in de Bijbel staat: `Over alle bergen van de aarde, en: buiten hetgeen in de ark was bleef er niets levends op de aardbo­dem' dan moet dit niet letterlijk op de natuurlijke aarde worden betrokken. Want onder 'bergen' wordt slechts de hoogmoed en de heerszucht van de kant van de mensen verstaan. En dat er op de aarde geen leven overbleef behalve in de ark, wil zeggen dat alleen Noach een geestelijk leven in en uit God getrouw behield. Wie daar goed op let, zal wel inzien dat de zondvloed van Noach wel een groot deel van het aardoppervlak bedekte, maar daarom nog niet een volledige was, en wel omdat alleen in Midden-Azië de mensen door roekeloosheid er zelf de voornaamste oorzaak van waren, wat in de andere werelddelen niet het geval was. Het woord 'vloed' geeft al aan, dat de wateren vanuit Hanoch gestadig over de aarde vloeiden en dat er geen sprake was van een bepaald peil, waarop al het water op aarde zou staan. Het gebied van Hanoch zelf vormde met zijn uitgestrekte omgeving en zijn grote bevolkingsdichtheid een district, dat heden ten dage groot genoeg zou zijn om als een belangrijk koninkrijk te worden beschouwd. Daarbij heerste het, kleine uitzonderingen daargela­ten, over geheel Azië en bedreef allerwegen zijn misdadige prak­tijken.

Nu laten we boven dit grandioze gebied een kolom van meer dan 3000 klafter water komen, dan zullen we zien hoe ver de overstro­ming kan reiken en vooral als men, zoals bewezen is, kan aanne­men dat Midden-Azië het hoogste land van de aarde was en ook tegenwoordig voor het grootste deel tegen het zuid-oosten nog is. Men kan hier weliswaar tegen inbrengen: 'goed, als de vloed slechts een plaatselijk hoge waterstand deed ontstaan, hoe kon het dan op een natuurlijke wijze zo'n afschuwelijke hoogte bereiken zonder meteen naar alle kanten over honderden mijlen in brede stromen naar beneden te vloeien?' Deze tegenwerping dient als

volgt te worden rechtgezet: Ten eerste was de 40 dagen durende regenval wel over geheel Azië, een groot deel van Europa, alsook over Noord-Afrika verspreid en veroorzaakte op zich al grote overstromingen in de dalen, maar daar in deze buitenlanden de onderaardse wateren niet meededen, konden daar de overstromin­gen of de vloed niet zo'n hoogte bereiken als in Azië, waar het uitvloeien van de onderaardse wateren de doorslag gaf. Als men er echter ten tweede heel zeker vanuit kan gaan, dat in Azië bij de zwaarste regenval enkele honderdduizenden geweldige fonteinen kwamen, waarvan de kleinste in één minuut tien miljoen kubieke voet water naar het aardoppervlak bracht, dan wordt het wel begrijpelijk hoe de zondvloed van Noach in Azië zulk een hoogte heeft kunnen bereiken ondanks het gelijktijdig naar alle kanten uitstromen van het water. Van daaruit kon het water dan naar alle richtingen met vreselijk geweld wegstromen en die diluviale vor­men teweegbrengen, die ook heden nog alom rijkelijk te zien zijn, niet te verwarren met die, welke uit periodieke zeespiegelwisselin­gen voortkomen.

De voornaamste sporen van de zondvloed ten tijde van Noach zijn de veel voorkomende, op aanzienlijke hoogte liggende stenen, die door het water zijn meegesleurd, en de hier en daar voorko­mende versteende botten van dieren uit de tijd voor Noach, alsook de veel voorkomende bruinkoollagen; verder ook de zichtbare erosie van de bergen, die er nu heel kaal bij staan. Alle andere structuren zijn of van veranderingen van de zee of van grote plaatselijke vuuruitbarstingen afkomstig.

Hoe lang heeft de onverminderd even hoge vloed op aarde dan geduurd? De even hoge vloed, dus de hoogste vloedstand, duurde 150 volle dagen. Hoe was dat dan mogelijk, daar het naar eerdere aanwijzingen slechts 40 dagen had geregend? De stromende regen hield na 40 dagen weliswaar op, maar de steeds krachtiger wordende toevoer van onderen af duurde 150 dagen en hield de voortdurend gelijke waterhoogte in stand. Eerst op de 150e dag wendde de Heer Zijn gelaat weer naar de aarde en de bronnen van de diepte werden toegestopt en de watersluizen uit de ether volkomen dichtgebonden, want tot aan de 150e dag had het plaatselijk steeds zo geregend als het alleen bij onweer kan stortregenen. Pas daarna begon het water weg te lopen en op de zeventiende dag in de zevende maand (17 juli) voelde de ark bodem en zette zich neer op de zeer ruime top van de berg Ararat, door de geest van Mahal door de kracht van de Heer daarheen geleid. Het water nam toen zichtbaar af tot aan de tiende maand (oktober) en alle bergen, zelfs de nauwelijks 70 klafter hoge, waren vanaf die tijd boven het water dat nu alleen nog de dalen en de heuvelen bedekte. Veertig dagen later, dus op 10 november, opende Noach voor de eerste maal het dakvenster van de ark en liet een raaf uitvliegen. Die kon zijn gebied al vinden en vloog van de ene naar de andere plaats en kwam niet meer in de ark terug. Omdat de raaf niet meer terug kwam, liet Noach spoedig een duif uitvliegen om te weten te komen of het water op het land al weggelopen was. Daar alles nog kaal en nat was en in de dalen nog geweldige stromen water naar beneden raasden, en ze dus nog nergens kon staan, kwam de duif weer terug en ging op de door het venster uitgestoken hand van Noach zitten en deze nam haar weer op in de ark. Daarna wachtte Noach nog zeven dagen en liet op de achtste dag weer een duif uitvliegen. Deze kwam pas tegen de avond terug en bracht in haar snavel een afgeplukt blaadje van een olijfboom mee. Dit was voor Noach het teken, dat het water op aarde gezakt was. Want dit mocht hij alleen maar zo te weten komen, omdat de Heer hem dit stilletjes zo in zijn hart had aangeraden. Na nogmaals zeven dagen liet Noach weer een duif vliegen; deze kwam echter niet meer terug daar ze al voedsel op de droge en opnieuw begroeide aarde vond. Maar Noach wachtte daarna nog tot aan de eerste maand van het nieuwe jaar, toen hij de leeftijd van 601 jaar bereikte. Toen waren de wateren op aarde voor het grootste gedeelte tot de normale stand in de grote zeeën teruggelopen en de aarde was droog door een voortdurend waaien van de warme middagwinden. Op de eerste januari kwam Noach met zijn zonen in aktie en hij sloeg het dak van de ark af en zag voor het eerst de nieuwe aarde vanaf de hoge berg Ararat. Hij zag geen water meer en de aarde was volledig droog.

Op het woord van de Heer wachtte hij desondanks nog tot de 27e februari. Toen kwam de Heer tot Noach en beval hem, zoals in Gen. 8 staat geschreven, om uit de ark te gaan. En Noach opende terstond de grote deur en alles vloog, kroop en liep uit het vaartuig en zocht zich een plek op de vernieuwde aarde. En de Heer zorgde ervoor dat alles weer zijn voedsel vond. En zo had Noach een jaar en tien dagen met de zijnen in de ark geleefd... En de Heer sprak tot hem:

'Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken om de mens, want het voortbrengsel van het hart van de mens is boos vanaf zijn jeugd! En Ik zal al wat leeft niet weer slaan zoals Ik heb gedaan, en voortaan zullen, zolang de aarde bestaat, zaaiïng en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht niet ophouden!"

 

6. Christus - De aardse weg

 

Over niets ter wereld is zoveel geschreven als over het begrip `Christus', en om geen andere verschijning op deze planeet is de meningenstrijd heftiger ontbrand dan om Christus, en om nie­mand is meer gedood, gemarteld, gebrandschat, geslagen, gevoch­ten en geleden als om Christus. En nu is men er zelfs mee bezig Hem de goddelijkheid te ontzeggen, ja, de `geleerden' van deze wereld staan op het punt Hem als bedrieger en waanzinnige te bestempelen. Ik heb me vaak afgevraagd wat er zou gebeuren als deze zelfde Christus nu, op dit moment, weer op aarde kwam als mens, zoals eens bijna 2000 jaar geleden. Hoe zou Hij worden ontvangen, hoe zou de mensheid reageren, hoe zouden de vele miljarden aardbewoners zich gedragen? Zouden ze Hem toejui­chen of zouden ze weer roepen: `Kruisigt Hem'? Ieder mens zou zich deze vraag eens moeten stellen en proberen hem voor zichzelf te beantwoorden. Wie zou, wie kon Hem vandaag nog toejui­chen? De wereldsgezinden, de profijtdenkers, de bedriegers, de leugenaars, de echtbrekers? Wel, die vast en zeker niet en dat zijn de meesten; ze zouden zich ontzettend in hun duistere praktijken gestoord voelen.

Vragen we hen, die zich Zijn plaatsvervangers op aarde noemen. Wat zouden zij doen als Hij plotseling in Zijn eenvoudige verhe­venheid op het Sint Pietersplein in Rome zou verschijnen met een eenvoud, die zo in tegenstelling staat tot de pracht en praal van het instituut kerk? Wat zou er gebeuren? Zou de paus zich in zijn draagstoel naar buiten laten dragen naar deze eenvoudige Man op blote voeten? Zou hij, voor wie een groot deel der mensheid de knie buigt, nu op zijn beurt voor deze Christus in het stof neerknielen in diepe deemoed en zeggen: `Heer ik heb mijn ambt goed vervuld, ik heb Uw woord levend gemaakt en afstand gedaan van alle wereldse pracht, zoals U ons geleerd hebt, neem hier de sleutel van de heilige Petrus en trek binnen in Uw goede stad?' Of zou men deze Mens, die de brutaliteit heeft Christus te willen zijn, heel snel en onopvallend in een gekkenhuis proberen op te sluiten? Misschien werpt de lezer nu tegen hoe zoiets mogelijk zou kunnen zijn, daar Hij toch helemaal niet meer terug kan komen, deze vraag is toch belachelijk, Hij is immers al 2000 jaar dood? Wel, dat Hij nooit van ons is weggegaan, zal ik in dit hoofdstuk proberen geloofwaardig te maken en het zal het langste en mis­schien ook voor u het mooiste hoofdstuk van dit boek worden.

 

Welke rol speelde Christus in het wereldgebeuren dat ik in het hoofdstuk `Lucifer' ter sprake heb gebracht? Hierover wordt in de Lorber-openbaring het volgende gezegd: In de persoon van Jezus Christus trad God Zelf het rijk van de mensen binnen. Hij schiep Zich een lichamelijk omhulsel om Zich voor de mens zichtbaar te kunnen maken. Zonder omhulsel zou geen wezen in staat zijn God in de volheid van Zijn licht te zien zonder te sterven. Ook Mozes moest zijn gelaat afwenden toen de Heer met hem sprak!

Maar hij straalde na deze ontmoeting op de berg Sinaï zo sterk, dat hij zijn gelaat moest omhullen als hij met het volk Israël sprak. Zelfs de hoogste aartsengelen waren tot aan het moment van Gods komst op aarde niet in staat God in een andere vorm te zien dan in die van een reusachtige zon, tot Hij Zich na de kruisiging in het vergeestelijkt lichaam van Christus overal zichtbaar kon ma­ken.

Jezus zegt in het GJE (VIII 27:3): `Dit lichaam van Mij is terwille van de mensen en de engelen de verheerlijkte gestalte van de Vader, opdat Ik een voor jullie begrijpelijker en zichtbaarder God zal zijn, en jullie kunnen Mij nu horen, zien en spreken en toch in leven blijven, terwijl het vroeger zo was, dat niemand God kon zien en blijven leven.' (Ex. 33:20). Het lichaam en de ziel van Jezus verhielden zich tot God als het menselijke lichaam en de ziel tot de geest. De mens Jezus moest Zich in Zijn ziel met de Geest van God verenigen en was pas dan de zichtbare omhulling van God Zelf. (Ik en de Vader zijn één; wie Mij ziet, ziet ook de Vader.' Joh. 14:10 en 7.) Het lichaam en de ziel van Jezus was de Zoon ('en het woord is vlees geworden' Joh. 1:14), de Geest in Hem was de Vader, dus God Zelf.

Paulus betuigt in Col.2:9: `en in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk.' Hij was dus waarachtig mens en waarachtig God, zoals het staat in de geloofsbelijdenis. Jezus Zelf zegt hierover in GJE (VIII 25:15): `Zoals bij de mens de ziel, haar lichaam en haar innerlijke geest zodanig verenigd zijn, dat ze slechts één wezen of in zekere zin slechts één individuele substantie uitmaken, maar in zichzelf toch een goed te onderscheiden drieheid vormen, evenzo zijn Vader, Zoon en Geest verenigd.' Omdat het ook mij in het begin grote moeite kostte deze begrip­pen in mijn gedachtenwereld op te nemen, moeten we dit feit, dit wonder, veel uitvoeriger behandelen en het van alle kanten bekij­ken.

We beginnen met het mysterie van de geboorte, want ook de maagdelijkheid van Maria betekent voor de meesten onder ons iets onvoorstelbaars. Wij bevinden ons nu eenmaal in de materie, ons lichaam is uit materie gevormd en we hebben ons te ver van het goddelijke verwijderd om ons een zuiver geestelijke ontwik­keling voor te kunnen stellen.

Aan Jakob Lorber is het verdwenen Jacobus-Evangelie, dat de kindertijd en de jeugd van Jezus uitvoerig beschrijft, weer geopen­baard. Restanten van dit Evangelie dat door Jacobus, de aardse pleegbroer en discipel van Jezus, werd opgeschreven, bevinden zich nog in de Berleburger Bijbel die aan het begin van de achttiende eeuw werd gedrukt. Vergelijken wij beide openbarin­gen dan zien wij een verbluffende overeenkomst, ja, een gelijkheid in de taal. Bij de vaststelling van de canonieke geschriften in de vierde eeuw werd het Jacobus Evangelie niet in de Heilige Schrift opgenomen, daar men de oorsprong als onzeker beschouwde. Het kerstverhaal in de Bijbel vertelt ons slechts wat er in de tijd gebeurde, toen Cyrenius landvoogd was over Syrië, en deelt ons alleen het feit mee, dat Maria en Jozef ondertrouwd waren. Hoe deze beide mensen elkaar hadden gevonden, hoe oud ze waren en hoe hun leven tot dan toe was geweest, daarover lezen we zo goed als niets. Uit het opnieuw geopenbaarde Jacobus Evangelie zou ik eerst het voorwoord willen aanhalen, dat Jakob Lorber door het innerlijke woord van God ontving.

(Voorwoord van de Heer bij De jeugd van Jezus [Jacobus Evange­lie]): Ik leefde destijds tot Mijn dertigste jaar zoals iedere andere welopgevoede jongen, jongeman en man leeft; ook Ik moest door Mijn levenswandel te richten naar de wet van Mozes de Godheid eerst in Mij opwekken, net als ieder mens Mij in zich moet opwekken.

Zo goed als ieder ander ordentelijk mensenkind, moest ook Ikzelf beginnen met aan een God te geloven, waarna Ik Hem in alle denkbare zelfverloochening steeds meer en meer heb moeten omhelzen, en met steeds sterker wordende liefde Mij aldus gelei­delijk aan volkomen aan de Godheid heb moeten onderwerpen. Op die wijze was Ik, als de Heer Zelf, een levend voorbeeld voor ieder mens, en daarom kan ieder mens Mij nu dus ook op precies dezelfde wijze aantrekken zoals Ikzelf in Mij de Godheid heb aangetrokken, en kan hij door de liefde en het geloof zelfstandig evenzo volledig één worden met Mij, als Ikzelf als Godmens in alle grenzeloze volmaaktheid volkomen één ben met de Godheid!' Hier komen we al een belangrijk goddelijk geheim te weten. Jezus Zelf moest Zijn innerlijk eerst met de Godheid verenigen, moest een mens zijn als ieder ander mens, opdat Zijn offerdood voor de mens geldig kon worden. Hij werd als mens uit een aardse moeder geboren; maar er was toch wat bijzonders met deze geboorte aan de hand.

De mens Jezus moest zuiver geestelijk worden verwekt, enkel door de wil van God, zodat Hem niets satanisch van geen van Zijn ouders zou aankleven, opdat Hij in volledige reinheid het lichaam van God kon worden. Dat was speciaal noodzakelijk, omdat Jezus slechts in zondeloosheid de aanvallen van Satan, de verzoekingen, die ook op Hem afkwamen, kon weerstaan. Maria was in de tempel van de Heer als maagd grootgebracht; vroom, pril en rein gaf de hogepriester haar op vijftien-jarige leeftijd over aan de `meest rechtvaardige man in Israël en op de hele aarde' (JJ 1:25),' de timmerman Jozef van Nazareth, die uit het geslacht van David was. Jozef was weduwnaar, had vijf zonen uit een eerder huwelijk en was toentertijd al 70 jaar. Dit feit beantwoordt al de vraag naar de broers van Jezus. Het waren pleegbroers, en de zusters die later in Jozefs huis opdoken waren wezen die Jozef als kind had aangenomen. Jezus was het enige kind van Maria, zij was en bleef ook na de geboorte maagd, hetgeen betekent dat deze geboorte langs geeste­lijke weg plaatsgevonden moet hebben. Jozef was zeer verbaasd, toen de hogepriester hem op bevel van God uitkoos om Maria onder zijn hoede te nemen. Vanwege zijn leeftijd was hij bang voor de verantwoording. Via de hogepriester werd echter het bevel van God nogmaals bekrachtigd en Jozef merkte dat God hem een bijzondere taak waardig keurde. Toen de boodschap aan Maria door de aartsengel Gabriël had plaatsgevonden en Maria begreep dat ze zwanger was, betekende dit een zware beproeving voor het meisje en de achtenswaardige oude man.

Dit maakte immers op de buitenwacht de indruk dat jozef een tempelmaagd had verleid. In die tijd een onvoorstelbare gedachte. `Kind, hoe moet ik mijn ogen nu opheffen tot mijn God?' (JJ 8:12), wendde jozef zich vertwijfeld tot Maria. Toen verscheen hem een Engel des Heren in een droom: `Jozef, wees niet ongerust over Maria, de zuiverste maagd van de Heer! Want wat zij onder haar hart draagt, is verwekt door de Heilige Geest van God, en als het wordt geboren, zul je Hem de naam Jezus geven!' JJ 9:13). Jozef dankte God dat Hij alle twijfel aan Maria's onschuld bij hem had weggenomen en hij behoedde haar vanaf dat moment met grote zorgvuldigheid.

Toen Maria's toestand echter de hogepriester ter ore kwam, onbood hij beiden bij zich in de tempel om ze aan een hogepries­terlijk verhoor te onderwerpen.

`Heer, God van Abraham, Isaak en Jacob, wat heb ik, arme grijsaard, tegenover U dan voor afschuwelijks gedaan, dat U mij nu zo geweldig slaat?!' (JJ 11:21), zuchtte de geplaagde jozef tot God.

`Ik laat jullie beiden het vervloekte water van God de Heer drinken', besliste de verbitterde hogepriester, `en jullie zonden zullen voor jullie ogen en voor de ogen van heel het volk openbaar worden!' (JJ 11:27).

Beiden, Maria en jozef, moesten het vervloekte water drinken en werden het gebergte ingestuurd. `Na drie dagen kwamen beiden echter ongedeerd terug en het hele volk verbaasde zich erover, dat geen zonde aan hen zichtbaar was geworden.' (JJ 11:30). De hogepriester sprak ze vrij van schuld en gaf Jozef Maria tot vrouw, opdat het Kind een vader zou hebben. Een nieuwe slag trof de tamelijk oude man, toen keizer Augustus om reden van belastingheffing en ook voor de recrutering het welbekende gebod uitvaardigde `dat ieder zich moest laten in­schrijven', terwijl de bevalling van Maria voor de deur stond. Maar weer vernam jozef een stem die tot hem sprak:

`Maar met jou is Hij Zelf, die eeuwig was, die hemel en aarde geschapen heeft, die het ten tijde van Noach veertig dagen en nachten liet regenen en alle schepselen die Hem vijandig gezind waren liet verdrinken. Diezelfde is nu lichamelijk in jouw huis aanwezig en zal ook met je naar Bethlehem gaan; wees dus niet bevreesd.' (JJ 13:15 en 17)

Toen Jozef dit had gehoord, werd hij vrolijk, zette Maria op een lastdier en ging met de zijnen op reis. Toen ze in de buurt van Bethlehem kwamen, zei Maria tegen Jozef `Luister naar mij, Jozef! Datgene wat in mij is, begint mij heel vreselijk te benauwen; laat daarom stilhouden! Kijk, daar in de berg is een grot, breng me daar heen.' (JJ 14:10 en 15). Het was een natuurlijke grot, die de herders uit de omgeving voor het onderbrengen van hun dieren gebruikten. De geschrokken Jozef vond daar tenminste wat hooi en stro, waar hij met zijn zonen een noodbed voor Maria van maakte. De kerstgeschiedenis is zo wonderbaarlijk, dat ik die hier niet graag uit elkaar wil rafelen, het is immers aan allen ook bekend genoeg. Alleen de bijzondere omstandigheden van deze geboorte moeten hier worden verteld, want zo simpel als de vertelling aangeeft, heeft deze belangrijkste gebeurtenis uit de geschiedenis zich beslist niet afgespeeld.

Uit het Jacobus Evangelie (de jeugd van Jezus) komen we te weten, dat de gehele aardbol bewegingloos verstarde. Het hield als het ware de adem in, toen jozef met knikkende knieën erop uitging om de vroedvrouw te halen. Deze kwam hem echter, als enig bewegend wezen, reeds bergafwaarts tegemoet, gedreven door haar innerlijke geest, die haar opdroeg zich naar deze grot te spoeden, die op dat moment in nevelen was gehuld. De nevel ging uiteen toen jozef en de vroedvrouw vol liefde en bezorgdheid de ingang zochten. Een warm licht straalde hen tegemoet en ze zagen dat alles volmaakt in orde was. Nooit zullen we te weten komen op welke wonderbare manier dit goddelijk Kind werd geboren, want geen mensenoog heeft het gezien. Toen een tweede vroed­vrouw, Salome, de grot bereikte, eveneens gedreven door een innerlijke drang en wonderbaarlijke voorgevoelens, moest zij iets verschrikkelijks ervaren. Ze twijfelde aan de maagdelijkheid van Maria en wilde deze met een geroutineerd gebaar onderzoeken, maar verbrandde haar hand onder vreselijke pijn. `Wee, wee mij, om mijn goddeloosheid en mijn grote ongeloof; mijn hand verbrandt in het vuur van de goddelijke toorn.' (JJ 17:5)

Ze viel voor het Kind op de knieën. Meteen stond er een engel van de Heer voor haar en gebood haar het Kind op te nemen en het te dragen. Ze nam het en wist plotseling Wie ze in haar armen hield.

`O God, naar volle waarheid is hier voor Israël een Koning der koningen geboren.' (JJ 17:13)

Na deze woorden was Salome terstond volkomen genezen.

Ik heb hier slechts laten doorschemeren, hoe naar het Jacobus Evangelie deze wonderbare geboorte heeft plaatsgevonden. Wat er gebeurde met de wijzen uit het oosten, de eenvoudige, gelovige herders en de dieren die zich aan de voeten van het Kind neerleg­den om het te verwarmen, is bekend uit de Bijbel. Wat niet bekend is, is dat het de jonge Romeinse bevelhebber hoofdman Cornelius, een broer van de landvoogd Cyrenius Quirinius, was die de heilige familie hielp te vluchten. We komen hem later weer tegen in het Grote Johannes Evangelie (1 127 vv), en in de Bijbel wordt hij de overste van Kapernaam genoemd, wiens dochter, evenals de dochter van de overste van de synagoge Jaïrus, door Jezus uit de dood werd opgewekt. Hij was het ook die jozef een geleidebrief meegaf aan Cyrenius die eveneens een grote, ja, beslissende rol bij de vlucht naar Egypte heeft gespeeld. Over deze vlucht vertelt de Bijbel niets naders. Uit het Jacobus-Evangelie vernemen we de exacte vluchtweg, die eerst naar de Syrische stad Tyrus leidde, en we lezen over het samentreffen met de machtigste man van Azië, Cyrenius, de broer van de keizer Augustus; we zijn er getuige van hoe deze belangrijke Romein in het goddelijk Kind de Heer van het heelal herkent en hoe hij, voor wie allen zich buigen, in liefdevolle deemoed voor het Kind neerknielt.

We reizen met het Romeinse staatsschip naar Ostracine in Egypte - op oude landkaarten kan men de oorspronkelijke ligging nog vinden - daar kocht Cyrenius voor het gezin van jozef een kleine hoeve, gelijk aan het bescheiden onderkomen in Nazareth. Hier wil ik een opmerking invoegen, die Jezus tegenover Zijn discipelen maakte, namelijk dat Hij opzettelijk alle aardse sporen van Zijn leven in het joodse land heeft uitgewist. Door aardbe­vingen en veranderingen van het landschap in de zin van een verwoesting, verstoringen door oorlogen en roofovervallen zorgde Hij ervoor dat men de heilige plaatsen waar Hij gewerkt heeft, niet zou misbruiken. Wat aan de vermeende historische plaatsen vandaag en in de vergane eeuwen bedreven werd, bevestigt de wijsheid van deze voorzorg: men denke maar aan de kruistochten, waarbij de christenen van het avondland zich door oorlog en bloedvergieten probeerden meester te maken van het heilige graf. De wonderbaarlijke gebeurtenissen die zich gedurende de jaren in Egypte in het gezin van jozef zeer veelvuldig in het bijzijn van Cyrenius afspeelden, zijn gewoon ontroerend. Als men dat boek opmerkzaam leest, komen enkele personen in de omgeving van het Kind ons zeer bekend voor. Zo herkennen wij bijvoorbeeld in de reusachtige gestalte van de visser Jonatha met zijn toegewijd en zacht hart, die het Kind Jezus door de vlakke inham van de zee draagt, Christophorus van de legende. Toen Herodus, die het Kind naar het leven stond, aan een vreselijke ziekte was gestorven, keerde jozef met de zijnen naar Nazareth terug. Over de meervoudige kindermoord, die Herodus om het Kind Jezus zeker te pakken te krijgen, in de omgeving van Bethlehem organiseerde, voelen veel christenen zich geïrriteerd, hoe God dit vreselijke heeft kunnen laten gebeuren in verband met Zijn geboorte op aarde. Daarover zegt het goddelijke Kind tegen Maria: `Zie, de kindertjes die voor Mij zijn omgebracht, zijn reeds meer dan gelukkig in Mijn rijk - en zijn dagelijks om Mij heen en erkennen in Mij al volkomen hun Heer voor eeuwig!' (JJ 72:21).

 

Het is niet de bedoeling van dit boek om beschrijvingen van andere boeken te geven, daarom haal ik de bronnen waaruit de lezer zich nader kan informeren, slechts met enkele zinnen aan. Laten we daarom na dit Jacobus-evangelie naar een klein werkje uit de nieuwe openbaring aan Lorber gaan, dat de gesprekken van de twaalfjarige Jezus met de Farizeeën in de tempel beschrijft. Met een waar genoegen beleeft de lezer, hoe de Knaap Jezus de schriftgeleerden met Zijn ongemakkelijke vragen in de hoek drijft, zodat ze Hem het liefst het betaalde vraaggeld, waarmee deze ondervraging moest worden gekocht, hadden teruggegeven. Leest men in dit verband de uiteenzettingen van Erich von Däniken, die zich tevergeefs uitslooft de ongelooflijke kennis van de Knaap Jezus terug te voeren tot de school van de Essenen, dan kan men alleen maar medelijden hebben met deze totale hulpe­loosheid, die niet in staat is zich voor te stellen dat dit Godskind het niet nodig had naar welke school ter wereld dan ook te gaan. Aan het Grote Johannes Evangelie ontlenen wij enkele verwijzingen naar de geschiedenissen rondom de jongeling Jezus, die stil en in Zichzelf gekeerd Zijn werk als timmerman verrichtte; we lezen over Zijn innerlijke strijd, waardoor de vereniging met de Geest van God pas volledig werd. In `Het Jacobus-Evangelie' lezen wij daarover: `Jezus voelde de almachtige Godheid voortdurend op de meest levendige wijze in Zich; Hij wist in Zijn ziel dat alles wat de oneindigheid bevat, aan Zijn geringste wenk onderdanig is en eeuwig moet zijn. Daarbij was er in Zijn ziel een zeer sterke neiging om over alles te heersen. Trots, heerszucht, volkomen vrijheid, gevoel voor een luxueus leven, begeerte naar vrouwen en dergelij­ke meer, en ook toorn, waren de voornaamste zwakheden van Zijn ziel. Maar met de wilskracht van Zijn ziel streed Hij tegen deze maar al te machtige, dodelijke drijfveren van Zijn ziel. Door armoede verdeemoedigde Hij Zijn trots, maar wat een hard middel was dit voor Hem, aan wie alles toebehoorde, maar die evenwel niets 'van Mij' mocht noemen! Hij legde de heerszucht aan banden door de allergewilligste gehoorzaamheid aan hen, die evenals alle mensen, tegenover Hem eigenlijk niets waren. Zijn eeuwige allergrootste vrijheid ging Hij te lijf door Zichzelf, hoewel eindeloos zwaar, juist aan de mensen over te geven als een slaafse knecht voor de minst gewaardeerde werkzaamheden. Zijn uiter­mate sterke neiging om luxueus te leven bestreed Hij door heel dikwijls te vasten - uit nood en ook uit de vrije wil van Zijn ziel. De begeerte naar vrouwen bestreed Hij door veelvuldige zware arbeid, door schrale kost, door gebed en door de omgang met wijze mannen. Ja, op dit punt had Hij buitengewoon veel te doorstaan, doordat Zijn uiterlijk en de klank van Zijn stem hoogst innemend waren, om welke reden de vijf buitengewoon mooie dochters van Cyrenius over het algemeen dodelijk verliefd op Hem waren en onder elkaar wedijverden om bij Hem in de smaak te vallen. Die liefde beviel Hem wel, maar toch moest Hij steeds tegen iedere vrouw zeggen: 'Noli me tangere!' (Raak Me niet aan, laat Me met rust!) Omdat Hij voorts de verdorvenheid van de mensen in één oogopslag doorzag en hun sluwheid en gehuichel, listigheid en egoïsme opmerkte, is het te begrijpen dat Hij zeer lichtgeraakt was en gemakkelijk beledigd en boos kon worden; maar dan matigde Hij Zijn goddelijk gemoed door Zijn liefde, waarop erbarming volgde. En zo beoefende Hij Zijn leven door louter zware zelfver­loochening, om daardoor de ontwrichte eeuwige ordening weer te herstellen. Hieruit is gemakkelijk op te maken, hoe Jezus als mens deze achttien jaren doorbracht onder voortdurende verzoe­kingen en aanvechtingen.' (JJ 300:2-18). Wij vernemen hoe aan Jozef, Maria en de zonen steeds weer het juiste weten ontglipte over Wie ze in hun midden hadden. Tegen een bezoeker zei Jozef: `Daar in de werkplaats zie je Hem werken. Het is vreemd: toen Hij een Kind was tot en met Zijn twaalfde jaar, waren ik en Zijn moeder echt van mening dat Hij vast en zeker de ons beloofde Messias zou zijn, maar na Zijn twaalfde jaar is alles wat Hem vroeger zo goddelijk deed lijken, volledig ver­dwenen.... Hij is heel vroom, gewillig en ijverig en doet zonder mopperen alles wat wij Hem naar de mate van Zijn krachten te doen geven; maar zoals gezegd: van al het wonderbaarlijke is aan Hem niets meer te ontdekken.' (GJE VII 206:1)

 

Jozef wist pas met definitieve zekerheid wiens pleegvader hij had mogen zijn, toen hij in de armen van Jezus stierf. Dat moge de lezer verbazen. Maar nemen wij Mozes in herinne­ring, die zijn aangezicht bedekken moest. De aardse familie van de Heervan het heelal zou vermoedelijk het voortdurende bewust­zijn van de goddelijke nabijheid niet hebben kunnen verdragen. Maria en de broers beseften de volle betekenis van dit aardse leven pas na de kruisiging. Jacobus evenwel, de) jongste zoon van jozef, lievelingsbroer en `kindermeisje' van Jezus, was ook toen Jezus nog in Zijn rijpingsjaren was en Zich nog aan Zijn handwerk wijdde, door het innerlijke woord met Hem verbonden. Tegenwoordig zouden we deze manier van verstandhouding betitelen met tele­pathie. Op deze wijze placht Jezus Zich ook graag gedurende Zijn leerjaren met de discipelen te onderhouden, en ook met de mensen die Hem in speciale liefde waren toegedaan. Aldus of onder de leiding van Zijn Geest zijn ook de beide bijbelse Evangeliën van Johannes en Mattheus ontstaan, alsook de later geschreven Evangeliën, die immers gedeeltelijk pas na de kruis­dood werden opgeschreven.

De tegenspraken in de afzonderlijke Evangeliën, waarmee de meeste mensen zoveel moeite hebben, verklaart de Heer Zelf in het GJE als volgt: `De reden van deze schijnbaar elkaar tegenspre­kende verklaringen van de vier Evangelisten ligt voor de hand als jullie niet alleen maar hoorders van het woord zijn en het in de trage ordening van jullie verstand proberen in te passen.' Deze manier van beleven door het innerlijke woord is het ook geweest die Jacob Bohme, Emanuel Swedenborg en vooral Jakob Lorber inspireerde.

Daar soortgelijke geloofwaardige doorgevingen vanuit het hierna­maals ook vandaag de dag nog plaatsvinden, zouden we ons allen zo langzamerhand maar beter weer met de gedachte vertrouwd kunnen maken, dat we beslist niet zo verlaten op onze kleine planeet door het luchtruim zweven, maar dat we integendeel voortdurend in uitermate innige verbinding met God staan, als we ons herinneren wat de bedoeling is met deze kleine aarde.

Menigeen zal nu tegenwerpen, dat we van dat alles niets bespeuren en dat deze God toch tenminste een beetje van Zich zou moeten laten merken als men van Zijn bestaan overtuigd zou moeten zijn. In tijden van volledig moreel verval en duister ongeloof trok God Zich, voordat de aarde door grote gerichten werd bezocht - men denke aan de zondvloed, aan Sodom en Gomorra, de torenbouw van Babel enz. - altijd met Zijn innerlijk woord van de mensen terug, weliswaar pas nadat Hij ze steeds maar weer door geroepen mensen had vermaand.

In één van de volgende hoofdstukken zal ik terugkomen op datgene wat ons volgens de nieuwe openbaring aan Lorber en volgens de openbaring van Johannes uit de Bijbel in de naaste toekomst te wachten staat. Dan zult u kunnen begrijpen, waarom God Zich schijnbaar zo zelden laat zien; maar ieder die Hem wil vinden, vindt Hem in zijn binnenste, in zijn innerlijk. Hij hoeft alleen maar te beginnen met Hem te zoeken en Hem te vragen Zich aan hem te openbaren.

`Ik zal eeuwig dezelfde trouwe herder blijven en de schapen zoeken die verdwaald zijn; maar het schaap moet beginnen te blaten en zich laten vinden volgens de hem eigen onaantastbare vrije wil.' (GJE V 169:3). Heerlijk is ook de belofte, waarmee de Heer het dictaat aan Jakob Lorber begon: `Wie met Mij wil spreken, die kome tot Mij, en Ik zal hem het antwoord in zijn hart leggen. Echter de reinen slechts, wier hart vol deemoed is, zullen de klank van Mijn stem vernemen. En wie Mij stelt boven alles en Mij liefheeft, met die wil Ik arm in arm wandelen. Hij zal Mij altijd zien gelijk een broeder de andere broeder en zoals Ik hem zag in alle eeuwigheid, nog voordat hij was.' (HG 11,1)

Als men God tot zijn partner maakt, als men alle zorgen met Hem bespreekt en dan innerlijk scherp naar het antwoord luistert, zal men dat krijgen!

In het GJE onderwijst de Romeinse hoofdman Pellagius, die een discipel van Jezus was, twee waarheidszoekers: `Er is vanaf de eeuwigheid slechts een enig ware God, en deze God wil door ons mensen worden gezocht, gevonden en erkend, en Hij wil worden vereerd door het streng onderhouden van Zijn geboden die Hij tot ons heil gaf. En omdat er maar één God is, die door een dieper zoekend mens uit Zijn werken heel goed te onderkennen is, dient de mens vol van echte begeerte naar liefde deze God naarstig te zoeken, maar niet van vandaag op morgen, zoals onbezonnen kinderen, maar van dag tot dag met steeds toenemende ijver en vlijt en met een in de liefde tot Hem groeiend verlangen, en God zal Zich door zulk een zoeker laten vinden, zoals Hij Zich door mij en door zeer velen heeft laten vinden. Zulke trouwe zoekers zal God dan ook bekend maken, wat zij naar Zijn meest wijze wil voortaan moeten doen en hoe ze hebben te leven om in Zijn liefde en genade te blijven en door Hem tot het eeuwige leven van de ziel opgewekt te worden.' (GJE X 78:10-11)

 

Met het Grote Johannes Evangelie heeft de Heer ons een meeslepend beeld van Zijn aardse onderwijzingsaktiviteit geschetst. De adem stokt ons in de keel als we begrijpen, dat we bij het lezen van deze boeken met Hem door Judea, Galilea, Kanaan en Samaria trekken, dat we er bij mogen zijn als Hij Zijn toehoorders inwijdt in de diepste goddelijke geheimen - waarvan de Bijbel ons niets vertelt - als we er bij mogen zijn wanneer Hij wonderen verricht waarvan maar een fractie in het boek der boeken is opgenomen. Waarom Hij Zijn lieveling Johannes en de schrijver Mattheus verbood om bepaalde gebeurtenissen op te schrijven, motiveert Hij met het oog op het feit dat het nageslacht dit niet zou kunnen begrijpen tot aan het tijdstip, waarop de mensheid daarvoor rijp zou zijn. In veel gevallen verbiedt Hij zelfs de genezenen Hem voortijdig ruchtbaar te maken. Jezus verklaart bij veel gelegenheden, dat het beter is als de mensen door het woord gelovig worden dan door wonderen, die ze immers feitelijk tot het geloof zouden dwingen. En juist dat mocht niet gebeuren, omdat de mens in zijn beslissing vrij moet blijven, want slechts de vrije aanvaarding van Jezus' leer kan deze met de ziel verbinden. Woordelijk zegt Hij tot Zijn discipel Johannes: `Het is beter dat dit alles verhuld aan de wereld wordt gegeven. Deze kan zich dan met het omhulsel druk maken, de levenskern blijft dan ongedeerd. Als het echter nodig is, zal Ik wel opnieuw mensen doen opstaan, die Ik alles zal doen weten wat hier is gebeurd en wat de wereld te wachten staat vanwege haar onverbeterlijke slechtheid. Hoe dat allemaal zal gebeuren, zal Ik jou, broeder Johannes, nadat Ik weer in Mijn hemelen zal wonen, nog in deze wereld voor iedereen in versluierde beelden openbaren.' (GJE 1216:13~ 15). Wie de openbaring van Johannes hoofdstuk 13 uit de Bijbel leest, ondergaat een huivering met het oog op de huidige wereldsituatie; want heft `het dier' met de zeven koppen en de tien hoornen niet reeds de kop om ons te verderven? De nieuwe openbaring aan Lorber maakt ten aanzien van het naderende onheil heel concrete verwijzingen wat tijdstip en aard van het gericht betreft. Er zal nog uitvoerig op worden ingegaan en ik hoop dat dit boek ertoe zal bijdragen de angst voor het dreigende onheil te verzachten en bovenal op een uitweg te wijzen! Alleen is het noodzakelijk het beeld van Christus duidelijk voor ogen te hebben, want met het begrijpen daarvan bouwt zich al het verdere op logische wijze op. Uit de Bijbel blijkt dat Johannes de doper, de grote wegbereider van Christus, reeds eenmaal als de profeet Elia op aarde gewerkt heeft. Via Lorber vernemen we daarover nog meer. Ook de verlichte oervader Sehel was reeds met dezelfde geest vervuld, die niemand anders dan de aartsengel Michaël zelf is geweest, en die al eens in de confrontatie met Lucifer een beslissende rol heeft gespeeld. De aartsengel Michaël zal het ook zijn, die in de grote eindstrijd de draak, die symbool staat voor Satan, zal moeten overwinnen. Of deze overwinning op geestelijk of materieel gebied moet worden verstaan, kon ik uit de veelheid van de aanwijzingen niet duidelijk begrijpen. Vast staat echter, dat zelfs na de zo uitvoerige Lorber-openbaringen God de mens nog steeds geheimen onthoudt, waarvan de kennis ons geen goed zou doen. Laten we ons daarom in dankbaarheid en eerbiedige deemoed tevreden stellen met datgene wat de Heer ons waardig acht te weten. De omvang van die literatuur is zonder meer zo geweldig, dat voor de zoekende de leesstof niet eindigt. Het moet als merkwaardig overkomen, dat Johannes de doper met zekerheid wist, geïnspireerd door de Heilige Geest Gods, dat Jezus diegene was waarnaar de oude bijbelse geschriften (bijvoorbeeld Jesaja) sinds eeuwen gewezen hebben; dat Hij de Messias was, die in de schriften volkomen duidelijk als Jehova Zelf wordt beschreven. Maar nadat Herodus Antipas, de zoon van de kindermoordenaar Herodus, hem in de gevangenis liet werpen, koesterde Johannes twijfel aan de identiteit van Jezus met `Hij, die komen zou'. `Bent U het of moeten wij een ander verwachten?' laat hij aan Jezus vragen.

Toen de discipelen naar de reden vroegen, waarom Johannes zo vroeg moest sterven, antwoordde de Heer logisch: hij was niet verhinderd Mij te volgen, maar Johannes was met zichzelf nog niet in het reine en daarom stuurde hij boden naar Jezus. (GJE I 145:8). Dat is een prachtig voorbeeld voor het feit, dat iedere aardbewoner het weten over zijn voorbestaan wordt ontnomen, zodat niet eens een der hoogste aartsengelen en medestrijders van God een vermoeden van zijn `zelf heeft. Het weten daarover zou hem waarschijnlijk zijn gegeven, als hij zichzelf zou hebben over­wonnen om als eenvoudig discipel Jezus te volgen. De Heer zegt in het GJE: `bij Mijn komst liet Ik grote tekenen geschieden en deed een man opstaan, waarin een hoge oergeest (aartsengel Michaël GJE IX.119) zijn intrek nam, opdat hij Mijn komst en lichamelijke aanwezigheid op de aarde aan de blinden zou verkon­digen.' (GJE 11:25)

Toen de jongeling te Naïn, die door Jezus uit de doden was opgewekt, zich niet kon herinneren na het sterven iets te hebben meegemaakt, legt Jezus hem uit (GJE IX 36:11): '... dat je geen herinnering hebt overgehouden aan hetgeen je ziel in afwezigheid van je lichaam is tegengekomen, dat heb Ik heel wijs zo bepaald, want als de herinnering aan datgene wat je in het paradijs gezond en gelukkig beleefde, gebleven zou zijn, dan zou je je nu niet zo opgewekt voelen. Ik zou je wel de volledige herinnering terug kunnen geven, maar daarmee zou Ik je geen dienst bewijzen, omdat je voor deze wereld voor veel jaren onbekwaam zou wor­den' (uit heimwee naar de verloren hemelen). Om een andere reden moet de aardse mens de herinnering aan het weten van de hem omringende geesteswereld worden ontnomen, omdat hij, totaal losgemaakt van God en Zijn geestelijke wereld, enkel uit zichzelf de goddelijke vonk in zich tot leven moet wekken. Pas dan wordt hij weer bekend met al datgene wat hem onzichtbaar omgeeft!

Dat maakt onze huidige situatie duidelijk. Steeds weer benadrukt Jezus de noodzakelijkheid van het vrijwillige aannemen van Zijn woord. Iedere dwang, die door wonderen of duidelijke inwerkin­gen van gene zijde wordt uitgeoefend, betekent onderdrukking van de vrije wil, een gericht voor de mensheid. Deze belangrijke aanwijzing maakt duidelijk, waarom de mensen heden ten dage, nagenoeg zonder geloof, van de aanwezigheid van het goddelijke zo goed als niets bespeuren. De grote apocalyps van de openbaring van Johannes in de Bijbel bevat duidelijke aanwijzingen over die grote omwenteling der tijden, waarin wij leven en over een omwenteling van de geest. Nog éénmaal, in de chaos van deze tijd, mag Satan al het boze waartoe hij in staat is, op het aardoppervlak werpen. De toename van levensbedreigingen als oorlog, hongers­nood, milieuverontreiniging, bedreiging door de atoombom, be­volkingsexplosie, geestelijke verarming, liefdeloosheid, toename van het satanische op alle levensgebieden, met name misdaden met geweld, gijzeling en afpersing, bewijzen dat. Nog éénmaal mag hij zijn machtspotentieel inzetten om ook nog de weinige naar God strevende mensen van hun weg af te brengen, voordat God Zelf schoon schip op de aarde zal maken en deze zal reinigen van alle afval.

Als ik enkel deze gebeurtenissen aanhaal, is dat omdat het onmo­gelijk is de totale informatie, die ieder mens ter beschikking staat, in dit boek te verwerken. De veelzeggendste zijn echter in ieder geval in de elf delen van het aan Lorber geopenbaarde Grote Johannes Evangelie vervat, en ik kan u verzekeren, dat ik elk van deze boeken met ademloze spanning heb gelezen.

 

Voor ik me naar de ondoorzichtige figuur van judas begeef, wil ik nog stilstaan bij een feit, dat de meeste van onze tijdgenoten erg ongeloofwaardig toeschijnt. Gedurende de leerjaren van Christus en de tijd dat Hij rondtrok en predikte, hebben Hem hoge geesten van engelen ter beschikking gestaan, die Hem in zichtbare gedaante dienden en iedere wenk van Hem gehoorzaam­den. Naar deze wezens, waarvan het bestaan tegenwoordig door de meeste mensen wordt betwijfeld en die zich een volkomen valse voorstelling moeten laten welgevallen, is veel gegist. In de boeken van Bohme, Swedenborg en Lorber worden we met de verschij­ning, het wezen en de functie van deze oergeschapen geesten zo vertrouwd gemaakt, dat elke twijfel overbodig zou moeten zijn. Naast de aartsengel Michaël en de engel Gabriël, die de aankon­diging aan Maria bracht, duikt de naam van Archiël en die van Zuriël op; het indrukwekkendst echter werd ons in het Grote Johannes Evangelie het beeld van de engel Raphaël getekend. Steeds weer veroorzaakte de grote schoonheid van Raphaël, die als jongeling zichtbaar tussen de mensen verbleef, de verbazing van alle aanwezigen. Toch was de schoonheid van Raphaël slechts een afstraling van zijn hemelse glorie. `De aartsengel Raphaël', zei Jezus, `laat zich verhuld aan jullie zien. Hij moet zijn innerlijk met een lichamelijke bekleding toedekken, omdat jullie anders zijn hemelse glorie niet zouden kunnen verdragen.' Cyrenius beschrijft de zichtbare gestalte en schoonheid van Raphaël in het GJE als volgt: `Ja, dat is puur natuur en duidelijk materie. Hij heeft heus net als wij alle ledematen en dezelfde vorm als wij, alleen is alles veel edeler, zachter en heel wat mooier en de charme van zijn gelaat is niet te overtreffen stralend mooi.' (GJE 11 218:4). Op de vraag van een Romeins hoofdman of er bij de engelen ook geslachtelijke verschillen zijn, antwoordde Raphaël: `In onze staat van oergeschapen geesten vind je bij ons zonder uitzondering alleen maar het manlijk-positieve wezen, maar toch is ook het vrouwelijk-negatieve principe in ieder van ons geheel aanwezig en daarom vind je in iedere engel het meest volmaakte huwelijk van Gods hemel.' (GJE 11 156:12). Daarop is ook het feit gebaseerd, dat engelgeesten nooit ouder worden, daar in hen de beide polen elkaar eeuwig van meet af aan ondersteunen. Dat Raphaël ook spijzen tot zich nam, baarde wel het grootste opzien bij de aanwezigen. Op de verwonderde vraag van de hoofdman, die het niet kon laten ononderbroken de geweldige eetlust van de engel en zijn eetwijze gade te slaan, verklaart Raphaël, nadat hij eerst een reusachtige vis had verorberd, dat hij zolang hij zich van een stoffelijk lichaam bedient, hij ook materiële voeding nodig heeft, waaraan hij de geestelijke bestanddelen onttrekt om deze voor zich ten nutte te kunnen maken. `In de hemel evenwel is het woord Gods ons ware hemelsbrood.' (GJE 11 156:20 en 157:3)

De door Jezus uit de doden opgewekte knaap Josoë legt de aanwezigen uit, dat op dezelfde wijze als de engel de materiële voeding eerst moet vergeestelijken om dat verteerbaar te maken, een engel van God bij de dood van een mens het geestelijke uit het lichaam moet losmaken om hem voor de hemel toegankelijk te maken. Geen materie is in staat in de geestelijke wereld binnen te gaan (GJE 11 195:1 ).

Cyrenius wordt door een engel onderwezen over de uitoefening van de goddelijke wil door de engelen, hun snelheid en kracht: `Zijn (des Heren) wil is ons bestaan, onze kracht en onze snelheid. Uit onszelf kunnen wij niets! Als Hij wil, nemen wij Zijn wil in ons op en kunnen dan alles door die wil. Onze schoonheid, die nu al je aandacht opeist, is onze liefde tot Hem.' (GJE 1138: 1) `En toch zijn jullie als dienaren van God zo koud en ongenaakbaar in jullie gebaren', zei Cyrenius verwonderd. Daarop antwoordde Jezus, dat de aardse mens wel het onderwijs en de diepte van wijsheid van de engelen zou kunnen verdragen, maar niet hun liefde, die voor de aardse mens pas verdraaglijk zou worden, als hij in zijn hart op één hoogte staat met hun liefde. `Begrijp goed, het licht dat de vlam afgeeft, kun je verdragen, maar kun je daarom ook de vlam zelf verdragen, die het licht geeft?' (GJE II 45:6) Op de vraag van de beide aanwezige engelen om nog enkele dagen in de nabijheid van Jezus te mogen vertoeven, zegt de Heer: `Van oudsher zijn jullie volkomen vrij, doe dus watje goeddunkt, maar vergeet daarbij niet welk werk je te doen hebt. De middenzonnen hebben veel verzorging nodig en je weet hoeveel er daarvan in de oneindige ruimte van God zijn.' (GJE 11 47:16) Daarmee zin­speelde Jezus op één van de opgaven, die de engelen als verleng­stukken van Zijn wil te vervullen hebben. Daaruit vloeit voort, dat Jezus als de Schepper Zelf toentertijd vanuit onze kleine aarde het hele universum regeerde.

`De engelen verrichtten echter hun werelden omvattend werk gedurende de nacht en waren bij zonsopgang weer terug. Ze kwamen naar Jezus toe, dankten Hem en zeiden: Heer, tot in alle uithoeken van de grote wereldmens is alles in orde; de hoofdmid­denzonnen staan onwrikbaar op hun plaats... zoals U, o Heer, vanaf het oerbegin bepaald heeft....' (GJE 11 57:1). Jezus legde aan Zijn toehoorders uit, dat in de toekomst iedere engelgeest, die de wens heeft een `kind van God' te worden, zich net zoals Hij in een menselijk lichaam moet laten incarneren, daar Hijzelf dit aardse leven voorgeleefd heeft. Daarover zei op een andere plaats een aartsengel, dat diegenen die zich Gods kinderen mogen noemen, wel eindeloos gelukkiger waren dan alle engel­geesten, dat echter desondanks bij de engelen weinig neiging voor het harde aardse leven bestond, omdat ook zo iedere engel van God een onvoorstelbaar zalig bestaan geniet. `Kinderen van God' te heten is volgens de nieuwe openbaring het hoogste wat een geschapen wezen in staat is te bereiken; het betekent aan God gelijk te worden ('Wees volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is', Matth. 5:48). Op de top van een hoge berg laat Jezus aan Jarah, de dochter van de herbergier Ebahl, de engelen des hemels zien en legt haar uit dat in de engelen, hoe licht en etherisch ze er ook uitzien, toch een zo grote macht en kracht aanwezig is, dat ook de kleinste en zwakste van hen in staat zou zijn in één ogenblik de gehele aarde te vernietigen. Een van de engelen maakt haar duidelijk, dat hij alleen vanuit zichzelf tot niets in staat is. 1 Zie, de hele wereld en alle hemelen zijn niets anders dan door de almachtige, onwankelbare, vaste wil vastgehouden gedachten en ideeën van God. Als Hij nu Zijn ideeën terugtrekt en Zijn gedachten loslaat, dan vergaat op hetzelfde moment het zichtbare geschapene. Denkt Hij echter iets nieuws en houdt Hij dat met Zijn almachtige wil vast, dan is dat geschapene ook al voor iedereen zichtbaar aanwezig.' (GJE II 136:4). Daarom vindt ook de handelwijze van de engel met gedachtensnelheid plaats, omdat ze alleen maar de uitvoerders van Zijn wil zijn en geen materie kan voor hen een hindernis zijn. Zou de Heer het heelal met alles wat daarin is maar een ogenblik zonder Zijn onveranderlijke zorg laten, `dan zou alles in hetzelfde ogenblik vergaan, zowel het grootste als het kleinste.' (GJE 11 140:3) Jarah verneemt nog, dat de snelheid van de geesten de snelheid van elk nog zo snel vliegend object overtreft (GJE 11 136:7); zo krijgen we, geloof ik, langzaam aan een vaag begrip van de aard van de voortbeweging aan gene zijde en van de machten, die buiten ons voorstellingsvermogen liggen. Wonderlijk heeft mij het gesprek ontroerd, dat de aartsengel Raphaël voerde met een rijke Romein, die in het door Jezus tevoorschijn geroepen heilbad van Markus kwam om daar te kuren. `Hoe komt het', vroeg de Romein aan de engel, `dat ik uitgerekend deze verre reis ondernemen moest om hier tot de herkenning te komen van datgene wat ik sedert lange tijd gezocht heb?' Daarop antwoordde Raphaël hem, dat het zijn, Raphaëls opgave is het hart van elk mens te belichten of het tot opname van Gods woord in staat is en dat hij het lot van een ieder dan zo moet leiden, dat deze precies naar de maat van zijn bevattingsvermogen naar de mogelijkheid geleid wordt, door belering van de zijde van andere mensen (of door informatieve boeken) de weg tot God te vinden. Daartoe staat er in de Bijbel: `Wie Mij liefheeft..., aan hem zal Ik Mij openbaren.' (Joh.14:21) Hoe zelfs echter Zijn aanhangers moeite hadden de identiteit van Jezus op de juiste manier te bevatten, laat ons een twistgesprek zien, dat de discipelen onder elkaar voerden. In het GJE vernemen we daarover het volgende: `De wijn begon de tongen los te maken.

Er kwamen verschillende meningen over Mij naar voren en men zou kunnen zeggen, dat er hier bij deze maaltijd een eerste kerkscheuring plaatsvond. Sommigen beweerden dat Ik heel di­rect de hoogste Godheid was, anderen zeiden dat Ik dat wel was, doch niet direct, maar alleen indirect. Weer anderen zeiden dat Ik eigenlijk alleen volgens afstamming een zoon van David was en tot Messias van het rijk van David voorbestemd en daarom met de wonderkracht van David en de wijsheid van Salomo was toegerust. Nog anderen meenden, dat Ik als een van de hoogste engelen uit de hemelen nu pro forma lichamelijk op aarde was. Een deel, waarbij zich zelfs een aantal van Mijn (latere) apostelen aansloten, hield Mij voor de Zoon van de Allerhoogste. Ik zou weliswaar dezelfde eigenschappen hebben als Mijn Vader, maar was een heel andere persoonlijkheid, en zo zou de Geest van God nog een derde persoonlijkheid kunnen vormen, die het in bepaal­de gevallen geheel voor het zeggen had. Met deze mening waren echter maar weinigen het eens. Enkelen vroegen daarom aan Petrus, wat zijn mening was. Maar Petrus zei: `Hij, de Heer Zelf, heeft ons gevraagd, waar de mensen Hem voor hielden, wie Hij was en tenslotte wat wij zelf van Hem dachten. Toen mij er naar gevraagd werd, zei ik: 'U bent de Zoon van de Allerhoogste!' En Hij stemde helemaal in met dat getuigenis en noemde mij 'een rots van geloof, waarop Hij Zijn kerk zou bouwen, die door de poorten van de hel niet meer overweldigd zou kunnen worden.' Maar Johannes had toch belangrijke bezwaren tegen deze opvat­ting en zei: 'In Hem woont Gods volheid in lichamelijke vorm! Als de Zoon die echter geen andere persoonlijkheid is en kan zijn, zie ik Zijn lichaam slechts in zoverre het een middel tot het doel is. Maar als geheel is Hij evenwel identiek met de in alle volheid in Hem wonende Godheid!

Of is mijn lichaam soms een andere persoonlijkheid dan mijn ziel? Zijn zij samen niet één mens, hoewel mijn ziel in de aanvang van mijn bestaan zich eerst dit lichaam moest vormen? Men kan dus wel zeggen, dat het lichaam een zoon is of iets wat door de ziel voorgebracht is, maar daarom vormt het nog geen tweede persoonlijkheid! En nog minder kan men dat van de geest in de ziel zeggen, want wat zou de ziel zijn zonder de goddelijke geest in haar!? Zij wordt toch pas een volledig mens, als zij geheel doordrongen is van de geest! Dan zijn immers geest, ziel en lichaam volkomen één en dezelfde persoonlijkheid! Bovendien staat er geschreven: God schiep de mens geheel naar Zijn beeld. Maar als de mens als volkomen evenbeeld van God, met zijn geest, zijn ziel en zijn lichaam slechts één mens is en niet drie, dan zal toch zeker God als de volmaakte Oergeest omgeven met een eveneens volmaakte ziel en nu ook voor onze ogen zichtbaar met een lichaam, ook slechts één God zijn en eeuwig nooit een drievoudige God, eventueel zelfs nog in drie afzonderlijke personen! - Dat is mijn mening, waaraan ik eeuwig vasthoud.'

Dan zeggen allen aan Mijn tafel: 'Johannes heeft juist gesproken!' Daarom wilde Petrus zijn woorden rechtzetten en zei: 'Ja, zo bedoel ik het toch ook, alleen ben ik niet welbespraakt genoeg om mijn innerlijk begrip zo snel onder woorden te brengen, omdat deze zaak altijd wat moeilijk te begrijpen is.' Johannes zegt daarop: 'Moeilijk en ook weer niet moeilijk! Op jouw manier zal wel nooit een mens op deze aarde het begrijpen, - op mijn manier, denk ik, zal dat heel gemakkelijk gaan! De Heer moet nu maar tussen ons scheidsrechter zijn.'

Ik zeg: 'Het geloof kan veel, maar de liefde kan alles! Jij, Simon Juda, bent wel een rots in het geloof, maar Johannes is een zuivere diamant in de liefde en daarom gaat zijn inzicht ook dieper dan bij iemand anders van jullie. Want in zo'n liefde is veel ruimte voor dingen, het geloof beperkt zich alleen maar tot iets bepaalds, omdat er staat: tot hiertoe en niet verder! Houden jullie je daarom maar aan de uitspraak van Mijn lieveling Johannes, want hij zal de wereld de volkomen waarheid over Mij brengen!" (GJE IV 88)

Tot heden heerst in beide confessies het onduidelijke Godsbeeld van drie goddelijke personen. `In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest' zegt het ritueel in de erediensten. En niet weinig gelovigen stellen zich werkelijk drie verschillende godde­lijke personen voor, een drievoudige Godheid. Een duidelijker uitspraak dan in het hierboven aangehaalde tafelgesprek van de discipel Johannes kan men over deze eenvoudige Godheid van de Heer nauwelijks geven.

 

Een grotere plaats wordt in het boek Christen zijn aan de Essenen gewijd. Weliswaar wordt hier, in tegenstelling tot de pogingen van andere tijdgenoten-schrijvers om Jezus als een leerling van de Essenen te kwalificeren, het bewijs geleverd dat de vreedzamere leringen van Jezus een tegenstelling tot de streng ascetische regels van de Essenen vormen, maar volkomen helderheid over het wezen van deze monniken-kaste is in het boek van Hans Kling niet te vinden.

Daar het Nieuwe Testament verreweg het meest bestudeerde boek van de wereldliteratuur wordt genoemd, waarmee hele generaties geleerden zich eeuwenlang minutieus diepgaand hebben bezigge­houden, moet daartegen uitvoerig stelling worden genomen. Ook in de tijd dat Jezus rondtrok en predikte, was er een groot aantal mensen die Hem als leerling van de school van de Essenen bestempelden. Deze monnikenorde had door zijn strenge ordere­gels en ongehoorde `wonderdaden' een zo hoog aanzien verwor­ven, dat ze voor de Farizeeën van de tempel uiterst lastig werden, daar ze door de ongelofelijke daden, die ze verrichtten, de tempel­dienaren als het ware de show stalen. Wat er in werkelijkheid met deze hooggeleerde orde aan de hand was, vernemen we in de nieuwe openbaring in een twistgesprek tussen de discipel judas en Bartholomeus, een voormalig dienaar van de Essenen, die als `dode' bij de vermeende dodenopwekkingen meegewerkt heeft. Judas verdedigde het standpunt (GJE 11 97-99), dat de wonder­daden van de Heiland zich beslist niet zo opmerkelijk onder­scheidden van die van de Essenen; hijzelf zou het stamklooster bezichtigd hebben en ooggetuige zijn geweest van de luguberste verschijnselen. Bartholomeus bewees hem echter, dat de Essenen door geraffineerde bedriegelijke trucjes probeerden hun over het geheel wel zeer lofwaardige leer meer nadruk te verlenen en zich daartoe van deze duistere praktijken bedienden. Tussen Jezus en de aanvankelijk atheïstische overpriester Roclus kwam het tot lange gesprekken, in het verloop waarvan Roclus een gloeiende vereerder van Jezus werd en later in Hem de Heer van het heelal erkennen mocht. Een fragment van deze gesprekken die erover gaan dat wonderen niet nodig zijn en strenge regels schadelijk, geef ik woordelijk weer:

Jezus sprak: `Het komt in alles op de liefde tot God en tot de naaste aan, maar niet zomaar wat in theorie, maar waarachtig met de daad en daarvoor is noch een sabbat, noch een nieuwe maan, noch een tempel, noch een bijzondere tijd of een of ander geborduurd kleed, noch welke onzinnig lange gebeden dan ook, noch welk onzinnig zoenoffer, geen ossen, kalveren en bokken ter slachting en verbranding, doch alleen de liefde nodig, wat Ik jullie nu al zo vaak heb verteld.

Wees daarom als verbreiders van Mijn leer nergens en nooit zwak in wat voor oude regels dan ook, zelfs niet in de keuze van spijzen, want wat door de mond met mate en doelbewust tot de mens ingaat, dat verontreinigt hem nimmer, maar slechts dat verontrei­nigt de mens, wat vanuit het hart door de mond tot schade van de naaste naar buiten komt. Aldus zullen jullie met deze leer de ware zegen en het ware heil voor de mens blijvend geven. Gaan jullie echter welke oude ceremonie dan ook met deze leer van Mij verbinden en bepaalde herdenkingsdagen in ere houden, dan zal dat zich van jaar tot jaar uitbreiden en binnen enkele eeuwen tot een ware welbekende Augiasstal worden, die tenslotte weer door een algemeen gericht gereinigd zal moeten worden. Ik geef jullie hiermee een godsdienst en levensleer die van iedere ceremonie zo ver verwijderd is als de ene hemelpool van de andere. Daarin is geen sabbat nodig, geen tempels, geen bedehuizen, geen vasten, geen speciale Aäronsstaf en -rok, geen tweehoornig hoofd­deksel, geen ark des verbonds, geen wierookvat, geen gezegend en nog minder vervloekt water. In deze leer is de mens in zich alles in alles en heeft niets anders nodig dan zichzelf. In deze nieuwe leer van Mij is de mens, als op één punt, volkomen verenigd in zichzelf en met zichzelf, zoals ook Ik Zelf met Mijn hele vroegere oereeuwige en oneindige Godheid hier op één punt verenigd voor jullie sta en zelfs tot jullie zeg, dat van nu af aan men het rijk van God en Zijn gerechtigheid niet meer in de tempel te Jeruzalem of op de Gerizim moet zoeken om aldaar God te aanbidden, maar zulke godsdiensten zal men overal kunnen houden waar een mens is!

Het hart van de mens zal de levende tempel zijn van de enige ware en unieke God en de daadwerkelijke liefde zal de alleen ware godsdienst zijn en de liefde tot God zal Zijn enige ware aanbidding zijn!

Hiermede hef Ik dan ook al het oude tezamen met de wet van Mozes op, niet zodanig als zou deze voortaan niet meer nageleefd moeten worden - dat zij verre van Mij - maar alleen in zoverre het tot op heden slechts een uiterlijke dwang was om zo en zo te handelen, waarbij men aardse straffen oplegde. Want aldus was de wet voor ieder mens een hem steeds controlerende rechter en een voortdurend oordeel, waaraan geen mens zich kon onttrek­ken. Een mens echter die onder de druk van de wet staat, bevindt zich daardoor ook duidelijk onder een voortdurend oordeel. Wie echter onder het oordeel staat, is geestelijk dood en vervloekt door de innerlijke goddelijke levensvrijheid.

Alleen als de wet deel van hemzelf wordt en aan de vrijheid van zijn eigen vrije wil onderworpen is, dan houdt elk gericht en elke vloek en dood bij de mens op, en Ik ben juist daarom hoofdzake­lijk op deze wereld gekomen om alle mensen de verlossing van het juk van de wet, van het gericht, van de vloek en van de dood te brengen en daarom ook neem Ik van nu af aan al het uiterlijke weg, geef jullie daarmee waarachtig aan jezelf terug en maak jullie juist daardoor eerst echt tot ware kinderen van God en tot heer over elke wet en gericht. Zullen jullie en ook jullie leerlingen je voortaan onveranderlijk aan dit richtsnoer houden, dan zal er ook nooit een gericht over jullie kunnen komen, omdat jullie immers boven het gericht staan!' (GJE V 131:7-9, 132:1-4 en 6-8)

Nog eenmaal kom ik terug op het boek `Christen zijn 'van profes­sor Kiing, die in tegenstelling tot de uitspraken in de Bijbel de kwade praktijken van de Farizeeën bagatelliseert. Wat in de elf delen van het Grote Johannes Evangelie over de Farizeeën aan het licht komt is echter gewoonweg monsterachtig. Niet voor niets noemde Jezus hen `slangen' en `adderengebroed'. Zij waren mees­ters in het huichelen, zodat het niet verbaast, als het hen gelukte de een of andere geschiedschrijver zand in de ogen te strooien. Dat onder de Farizeeën en schriftgeleerden van de tempel echter ook, helaas maar weinige, echte priesterlijke figuren waren, beves­tigt het woord van de twaalfjarige Jezus in het boekje: 'Drie dagen in de tempel' (Lorber) aan de geleerde Joram: `Ik vind u verreweg de aardigste van heel uw college, want vannacht hebt u voor Mij tegenover de hogepriester ook al een goed woordje gedaan,... waardoor hij voor het eerst in zijn leven althans een zweem heeft ervaren van de uiterst belangrijke leer der overeenstemmingen.' (Hfst 13:11). En als Joram later vraagt, of Jezus hem een goed advies wil geven, geeft de Knaap Jezus hem ten antwoord, daarmee de toenmalige situatie in de tempel fel belichtend: `...Ja, jullie zouden daarover wel' een raadsvergadering houden, maar Mijn raad wordt dan met stemmenmeerderheid verworpen... Het heeft er in dit huis al vaker zo voorgestaan en menigmaal nog heel wat beter en toch heeft dit betere deel nooit iets gedaan kunnen krijgen; steeds was het de grote massa die het meeste kabaal wist te maken. Maar Ik zeg het u en ieder die denkt zoals u en er ook naar handelt - want ook temidden van een massa slechterikken zal de rechtvaardige enkeling voor Gods aangezicht niet onopge­merkt blijven....'Hfst. 27:16 en 28:2-3). De eisen van Jezus over het houden van Zijn geboden waren schijnbaar soepeler dan die van de Essenen en de tempel, omdat Hij de naleving ervan aan de vrije wil van Zijn aanhangers en leerlingen overliet. Over hun goddelijkheid en eeuwigdurende geldigheid gaf Hij diepgaand onderricht! Hij maakte de gevolgen exact duidelijk, die uit de overtreding van deze geboden zouden ontstaan en liet aan ieder mens zelf over te beslissen tussen goed en kwaad. Waarom Hij nooit probeerde de menselijke wil aan banden te leggen, is aan het begin reeds duidelijk gemaakt. Vooral wat betreft de huwelijks- en morele wetten deed Hij heel duide­lijke uitspraken en Hij stelde ons heel duidelijk alle gevolgen van overtreding voor ogen.

De mensen van tegenwoordig verkeren in veel gevallen in de onjuiste veronderstelling, dat de tien geboden uit de tijd zijn, en dat men ze ongestraft kan negeren! Natuurlijk kan ieder doen wat hij wil, daar gaat ook heden ten dage God niet tegen in, maar de gevolgen van zijn handelwijze moet ieder heel alleen dragen! Slechts zeer zelden brengt men ze in relatie met zijn eigen hande­len. Men heeft gewoon pech of een `slecht gesternte', of men beklaagt zich daarenboven ook nog heftig bij de voorzienigheid, gesteld dat men aan zoiets gelooft, over de aangedane onrechtvaar­digheid.

Hoe het niet-nakomen van de geboden in ons dagelijks leven tot uiting komt, zou ik graag in een apart hoofdstuk willen behandelen. Daarom zal ik doorgaan met het duidelijk maken van de figuur van Christus, opdat de juiste basis tot begrip gecreëerd zal worden.

Jezus hief de uiterlijke vorm wel op, de lippengebeden, het wasritueel, de zinloze gewoonten van de sabbat, maar Hij versterk­te de innerlijke vorm, Hij onderwierp de mens aan zijn eigen verantwoordelijkheid! Hij zei tot hem: `Je kunt je te allen tijde en overal tot Mij wenden, daarvoor heb je geen dogma's, geen rituelen, geen voorgeschreven gebeden nodig, maar je hebt Mij nodig, en de weg naar Mij moet je voor jezelf in volle verantwoor­delijkheid zoeken! De weg tot Mij is steil, en doornen en distels versperren je de weg, maar als je het wilt, kunt je het tot stand brengen en Ik zal je halverwege tegemoet komen. Als Ik zie, dat het je met je inspanningen ernst is, ben Ik daar om je verder te helpen.'

Dat is het, wat Hem met tollenaars en echtbrekers, dieven en andere zondaren deed omgaan. Hij herkent in hen de bereidheid tot berouw en deemoed. Alleen hèn zijn de zonden vergeven die ze erkennen en van harte berouwen. De zondaren, die de zonden tot afgod verheffen en die hun wandaden nog hoogmoedig als privilege beschouwen en zich er voor op de borst slaan, beschouwt Hij als verloren, ja, als ware duivels. Aan hen profeteert Hij een eindeloos lange weg van verschrikking, totdat ze eens gelouterd tot Hem kunnen terugkeren.

In geen ander werk van wereldliteratuur wordt de tweespalt in het wezen van de discipel Judas Iskariot zo duidelijk getekend als in het Johannes Evangelie aan Lorber. Zelf overkwam mij bij het lezen van dit werk een heel eigenaardig gevoel, toen ik op de voet kon volgen, hoe deze leerling, die een zo beslissende rol in het verlossingswerk van Christus spelen moest en die de schranderste van de discipelen was, heen en weer gezweept werd door de begeerte van zijn materiële ziel en de eerbied voor de goddelijkheid van Christus. In de discipel Thomas, die judas in het gezelschap van Jezus had gebracht en die hem uit zijn geboortedorp als pottenbakker en verkoper van zijn waren kende, ontmoette hij een voortdurende moraalprediker, die als een doorn in het vlees steeds zijn naar de wereld verlangende aard een onbehaaglijk gevoel gaf. Niet zonder ironie maken we de vaak drastische woordenwisselingen van deze beide tegenstanders mee, waarbij Judas zich bepaald veelvuldig bij Jezus over het gedrag van Tho­mas beklaagt. En steeds nam Jezus zulke gelegenheden te baat om in alle ernst op de ziel van judas in te werken en hem op de gevolgen van zijn hebzucht en listige pogingen tot bedrog te wijzen, ja, Hij voorspelde hem zelfs zijn smadelijk einde als hij zich niet veranderen zou.

Natuurlijk wist de Heer precies wat er gebeuren zou; maar ik wil hiermee tot uitdrukking brengen, hoe moeilijk het voor een wereldse en materieel ingestelde ziel is om zich te veranderen, zelfs in de nabijheid van het hoogste wezen. Hier is het woord van Jezus op zijn plaats: `Het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke het koninkrijk Gods binnen­gaat.' (Matth.19:24)

Weliswaar zijn er hier ook uitzonderingen. Toen rijke Farizeeën vroegen, waarom Jezus van de rijke Lazarus van Bethanië, Nico­demus en Josef van Arimathea ook niet verlangde, dat zij hun aardse bezittingen opgaven om Hem na te volgen, antwoordde Hij: `Tussen uw en hun bezittingen is een hemelsgroot verschil. Hun goederen zijn het resultaat van een ware, onbaatzuchtige ijver en van de zegen van God uit de hemel. Tevens zijn de drie genoemden ook bijna de enigen die de vele duizenden, die door jullie goddeloze handelwijze arm en ellendig geworden zijn, on­dersteunen. Zij zijn derhalve de echte zaakwaarnemers van God op aarde en beschouwen de hen toevertrouwde goederen als een geschenk van boven, dat ze ter verzorging van vele armen in beheer hebben.' (GJE VII 157:8)

Judas had dus in ieder geval de kans zijn geldzucht te beheersen en vaak komt het de lezer voor alsof hij werkelijk op weg naar verbetering was. Hoewel men de afloop van het tragische verhaal kent, vlamt er toch steeds weer een kleine onzinnige hoop op, dat dit hardnekkige karakter zich toch nog zal veranderen door de hemelse nabijheid van zijn Schepper en daardoor het verschrik­kelijkste gebeuren van alle tijden een ander verloop zal nemen. Judas zelf bad de Heer een keer, of Hij zijn wezen zou willen veranderen, omdat hij daar zelf niet toe in staat was, hoewel hij het graag wilde. Jezus antwoordde hem opvallend vriendelijk, dat Hij juist dat niet doen kon en mocht, want vanuit zichzelf moet een ziel zich uit alle kracht boven zijn zwakheden verheffen; alleen hij, judas zelf, zou in staat zijn door harde opvoeding van zichzelf deze kwade en gevaarlijke karaktertrek uit te roeien. Misschien moeten we onze gedachten hier ook laten gaan over de geestelijke dood, waartoe elke ziel vervalt, die systematisch haar goddelijke vonk door een te werelds leven uit zich verdringt en uitstoot. `Zonde is wat een mens doet tegen de stem van zijn geweten in, want het geweten is Gods stem in de mens. Wie echter zijn zonde als zonde erkent, deze werkelijk verafschuwt, God boven alles begint lief te hebben en daarmee ook zijn naaste, die is voor Mij geen zondaar meer', zegt de Heer (BM 115:5). Wie echter steeds maar weer zijn geweten tot zwijgen brengt,

totdat hij zelf merkt, dat hij er geen heeft, die vervalt onvermijde­lijk tot de geestelijke dood. Onder `geestelijke dood' moeten we dus verstaan de totale onbekwaamheid van een ziel tot erkenning van God, het hoogmoedige zich afsluiten ten opzichte van God en al het goddelijke, waaruit duidelijk te herleiden is, dat Jezus met de `doden' de geestelijk doden bedoelt. Aangezien de mens bij de dood van zijn lichaam zijn volle bewust­zijnstoestand, de ontwikkelingsgraad en de rijpheid van zijn ziel onveranderd meeneemt naar gene zijde, omdat hij niet slimmer of zelfs helemaal alwetend is geworden (zoals de boom valt zo blijft hij liggen), kan men zich misschien voorstellen in welke duisternis die zielen daar aankomen, die zich aan deze zijde nooit om de verdere ontwikkeling van hun ziels- en geestesleven hebben be­kommerd. Hoeveel men echter aan deze zijde bereiken kan als men zich in alle ernst inspant, dat weet ik uit eigen ervaring. Met zijn verstand begreep Judas de eis van Christus wel, maar zijn ziel kon, of beter gezegd, wilde niet begrijpen. Steeds maar weer verviel hij in zijn oude fouten. En daarbij had judas de Heer lief. Het afschuwelijkste verraad dat ooit plaats vond, berustte op een vreselijk misverstand. Zoals veel van zijn landgenoten hoopte ook Judas op een aards koninkrijk, met macht en rijkdom en Jezus als koning. Wel nam hij de dertig zilverlingen graag aan die Kajafas, de hogepriester, hem bood, maar heimelijk schepte hij er een listig genoegen in de tempeldienaars opgelicht te hebben, want hij geloofde in alle ernst er niet in, dat Jezus Zich gevangen zou laten nemen; veeleer zou Hij Zijn macht en heerlijkheid aan allen openbaren en Zich als superieure overwinnaar moeten laten zien. Al te vaak had judas in de jaren ervoor ondervonden, dat de list van de tempeldienaars nooit in staat was geweest zijn Meester schade te berokkenen. Toen Jezus na de Judaskus gevangen genomen werd, bestond er op de gehele aardbodem zeker geen meer vertwijfelde ziel dan die van judas Iskariot! En hoewel hij uit de onderwijzing door de Heer wist, wat de zelfmoordenaar aan gene zijde te wachten staat, zag hij geen andere uitweg dan de zelfgekozen dood.

 

De levens- en lijdensweg van Christus staat als voorbeeld voor de ontwikkeling van de gehele mensheid, zo lezen wij in de nieuwe openbaring aan Jakob Lorber. Daar wordt meteen de vraag gesteld naar de zin van het verlossingswerk, hetwelk Satan in een dialoog met Jezus op de berg Tabor smadelijk als reeds mislukt beschouw­de; want Jezus als sterfelijk mens zou hem, Satan, onvermijdelijk toebehoren als hij Hem, de Zoon des Mensen, door de lichame­lijke dood overwonnen zou hebben. Satan was het ook, die in zijn dwaasheid alles op alles zette om de dood van Christus te bewerk­stelligen. Alleen zo, geloofde hij, zou hij zijn tegenstander kwijt raken. Maar hij begreep het plan van God niet en werd ongewild zelf tot handlanger in het verlossingswerk.

Steeds weer had Jezus op Zijn naderende kruisdood gewezen en alsmaar weer gewaarschuwd, dat niemand zich daaraan zou moe­ten `ergeren'. Dat bedrukte de discipel Petrus enorm, zodat hij vroeg: `Heer, het menselijk verstand zal altijd de vraag blijven stellen, waarom de Almachtige zo door Zijn schepselen moest worden behandeld om hen de zaligheid en het eeuwige leven te kunnen geven. Waren de zuivere leer en Zijn alleen aan God mogelijke wonderdaden niet genoeg? Als dat de mensen niet verbetert, hoe moet Zijn lijden en sterven hen dan verbeteren?' (GJE V 247:2). Daarop antwoordde Jezus hem: `Ik als de enige drager van alle zijn en leven moet ook dat, wat van eeuwigheid her door de vastheid van Mijn wil aan het gericht en de dood onderhevig was, verlossen en moet juist door de dood en het gericht van Mijn vlees en bloed in het oude gericht en in de oude dood doordringen om zo Mijn eigen goddelijke wil van die banden los te maken en ze te verbreken, opdat alle creatuur uit de eeuwige dood tot vrij en zelfstandig leven kan overgaan.' (GJE V 247:5)

Denken we terug aan de woorden in het hoofdstuk `Lucifer' - `en God ontfermde Zich over de gevallen geestenwereld'- dan wordt het ons duidelijk, dat God hier een door Hemzelf geschapen wet omgevormd heeft. Op een andere plaats zegt Hij namelijk: `Zie,

Ik maak alle dingen nieuw en alle oude toestanden moeten veranderd worden, omdat Ik Mijzelf veranderd heb door Mijzelf met materie te bekleden.' (GJE IV 109:8). `Er was tussen Mij en jullie mensen een schier eindeloze kloof, op grond waarvan Mij ook niet de meest volkomen engelgeest had kunnen benaderen, maar nu is over deze kloof een brug gebouwd, en deze heet 'de liefde' tot Mij van jullie kant, zoals Ik uit Mijn eeuwige grote en boven alles machtige liefde tot jullie mensen, Zelf mens van vlees en bloed ben geworden en ook jullie zwakheden op Mij heb genomen, opdat Ik geen eeuwig afstandelijke God, maar een heel dichtbije en gemakkelijk te bereiken Vader, Vriend en Broeder wezen kan naar de mate van jullie liefde tot Mij.' (GJE IX 85:5) Wordt het nu duidelijk, dat God alleen maar goedheid en liefde is, als Hij ons Zelf de enige weg die tot Hem voert, in het aardse lichaam voorleefde en terwille van ons heil leed als een mens en de dood aan het kruis verdroeg?

De laatste dagen hield Jezus verblijf in de herberg van Lazarus op de Olijfberg, en allen van het joodse volk die van betere wil waren, zijn in die tijd in de nabijheid van de Heer geweest, zodat hun zielen verlicht konden worden; en de discipelen hadden hun handen vol om allen die met dorstige zielen naderbij drongen, te verkwikken.

Op de avond van de eerste dag na aankomst bij Lazarus gebeurde het, dat opeens judas Iskariot door de deur binnenkwam. De discipelen fronsten hun voorhoofd, want ze hadden zo gehoopt hem, die zich al zo lang niet meer bij hen had opgehouden, nooit weer te zien te krijgen. Intussen was judas niet werkeloos geweest. Hij had in jericho gepredikt en als één van de discipelen ook wonderen tot stand gebracht. Herodus Antipas, die in Jericho zijn winterkwartier had, liet judas bij zich komen en werd spoedig door het schitterende redenaarstalent van deze leerling aangesto­ken, ervan overtuigd, dat Jezus bij zijn politieke machtsplannen tegen de Romeinen met behulp van Zijn bovennatuurlijke krach­ten uiterst nuttig voor hem zou kunnen zijn. Dat verklaart ook het feit, dat Herodus Jezus na Zijn arrestatie weer aan de landvoogd Pilatus overdroeg zonder Hem te veroordelen. Judas hoop­te op grond van zijn materialistische ziel, dat hij in dit aardse koninkrijk, dat hij zich droomde onder leiding van Herodus en zijn Meester, een hoog en goed betaald staatsambt zou krijgen. Toen Jezus in de herberg van Lazarus niet naar zijn wereldse voorstellen wilde luisteren, dacht hij er ingespannen over na, hoe hij Hem kon dwingen Zijn macht te tonen. `O, mijn hart trilt in mijn borst van vreugde als ik eraan denk, hoe alles zou kunnen zijn, zoals het echter niet is', zei hij tegen de discipel Thomas. `Waarom kan Hij, in wie de kracht van God leeft, niet de moed tot de snelle, vastbesloten daad vinden? Het is nu of nooit! Is Hij diegene voor wie Hij Zich uitgeeft, dan bewijze Hij dat!' (GJE XI 186:69).

Toen judas zijn plan voor de hoge raad ontvouwde, beschouwde hij zichzelf als een soort verlosser en meende in zijn verblinding door Jezus te kunnen werken. Hoe absurd het ook moge klinken, hij wilde de Heer als werktuig gebruiken. Het verschrikkelijk einde in het historisch verloop is uit de Bijbel bekend. Ik moge me hier tot de verklaringen beperken, die nodig zijn voor een dieper begrip.

 

Jezus zocht in de laatste dagen veelvuldig de eenzaamheid om Zich voor te bereiden op het laatste en zwaarste, dat gedaan moest worden. En nu gebeurde er iets, wat voor de offergang van de mens Jezus onvermijdelijk nodig was. De Godheid trok Zich van Hem terug; Jezus was op dat moment alleen mens, alleen op Zijn menselijke beslissing aangewezen. Vanaf dat moment werd Hij door vrees en twijfel gekweld, precies zoals het elke sterveling in zo'n situatie zou zijn vergaan. `Vader, indien het mogelijk is, laat deze kelk aan Mij voorbijgaan', bad Hij vurig in de hof van Gethsémane (GJE XI 72).

De mens Jezus besloot tot de offerdood en nam in vol bewustzijn van Zijn zending de kwelling van de kruisdood op Zich. Niemand mocht Hem helpen! Het hele universum hield de adem in, legers van engelengeesten moesten vol smart toezien, hoe van de Zoon des Mensen het uiterste verlangd werd, en niemand mocht Hem, die ze allen vol toewijding graag ten dienste zouden hebben gestaan, terzijde staan.

Heel zeker is het maar aan weinig verlichte zielen gegeven ook maar bij benadering de betekenis van deze schier onbegrijpelijke gebeurtenis in zijn ware grootte te bevatten. Toen Jezus voor de terechtstelling naar Golgotha gevoerd werd, kwam Judas Iskariot aangerend; vertwijfeld probeerde hij de ring van de tempelwachters te doorbreken. Hij werd met geweld teruggedreven en bleef met starre blik in de buurt staan, nog steeds hopend dat er iets buitengewoons ter bevrijding van zijn Meester zou gebeuren. Steeds was hij gedurende de veroordeling in de buurt van Jezus geweest en hoe meer het hem duidelijk werd, dat diens kracht of uitgedoofd of niet door Hem gebruikt werd, in des te grotere angst geraakte hij. Nadat hij de hoge raad de dertig zilverlingen voor de voeten had gegooid en op zijn zelfbeschuldiging slechts hoongelach geoogst had, ijlde hij naar Golgotha terug, steeds nog in de zwakke hoop, dat Jezus Zichzelf zou bevrijden. Pas toen hij zag dat het lichaam van zijn Heer op dé grond gegooid en met spijkers aan het kruishout gehecht werd, liep hij als buiten zinnen daar vandaan en hing zich in diepste vertwijfeling met zijn riem op aan een vijgeboom.

Voordat de woorden van de stervende Zoon des Mensen ons door het innerlijke woord geestelijk toegelicht worden, moet nog op een voorval gewezen worden, dat eveneens een belangrijke gees­telijke betekenis had. Toen Christus op de weg naar Golgotha onder de last van het kruis instortte, nam Simon van Cyrene het kruis op zich, laadde het op zijn schouders en bood, wonderbaar gesterkt, de op de grond liggende Jezus de hand om Hem te ondersteunen. Dit voorval bestempelt Jezus Zelf als een symbool voor alle mensen die Hem navolgen en het kruis van het aardse leven vrijwillig op zich nemen. Bedoeld wordt, dat altijd iemand aanwezig zal zijn om de beladenen te versterken en hen het kruis te helpen dragen als ze onder die last dreigen te bezwijken.

 

Na de kruisiging kwamen de vrienden van Jezus, die zich heime­lijk onder het joelende volk verborgen hielden, naar het kruis om hun Meester te troosten en bij te staan. De boze menigte wilde hen echter terugdringen en alleen door tussenkomst van Pilatus was het voor Maria, alsmede voor de lievelingsdiscipel Johannes en enkele vrouwen mogelijk tot aan de voet van het kruis te komen en er zo tot aan het tragische einde bij te zijn.

De nu volgende scène is zo aangrijpend, dat ik deze zoals ze door het innerlijke woord werd geopenbaard, letterlijk wil weergeven, daar ze geheimen van onpeilbare diepte en betekenis bevat. Ik citeer uit `De zeven woorden van Jezus Christus aan het kruis', neergeschreven in 1863 door Antonia Grossheim in Graz: `Toen de wrede bende Mij van Mijn kleren beroofd had en Mij geheel naakt aan handen en voeten aan het hout bond en ten overvloede nog met stompe spijkers doorstak, toen gebeurde het dat Ik in Mijn gekwelde vlees een zucht slaakte en sprak: 'Heer, vergeef hun, zij weten niet wat zij doen!' Dat was het eerste veelbetekenende woord, dat Ik met het oog op de toenmalige en toekomstige mensheid en hun zonden in Mijn pijn heb gespro­ken.

Toen Ik dan zo met kruis en al overeind werd gezet, zag Mijn lichaam, met bloed en stof overdekt, er zo deerniswekkend uit, dat zelfs de er omheen staande vijanden ontroerd werden. Ik zag echter dat het slechts een voorbijgaande opwelling was en hun ontroering niet Mij, maar hun schoonheidsgevoel betrof. Daarom sprak Ik: 'Mij dorst!' Maar de beulsknechten begrepen niet, wat Ik met deze woorden bedoelde, namelijk dat Ik dorstte naar het heil van zoveel zielen, die Ik in hun waan te gronde zag gaan. En dus gaven ze Mij, om Mij nog meer te kwellen, gal met edik vermengd te drinken, wat Ik echter afwees. Terstond begon de hele natuur te beven en de elementen traden buiten hun ordening. De zon, als voorbeeld van eeuwig licht, verloor haar glans, als teken dat de mensen in hun geestelijke blindheid niet zagen, dat de Godheid Zich onder het sterfelijk omhulsel van Mijn lichaam terugdrong en het lichaam aan de materiële dood overgaf. Daarom sprak Ik de woorden: 'Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten!?'

Niet een andere God buiten Mij was het die Ik riep, maar de Godheid in Mij, Gods Geest en oerkracht en Zijn volheid. Alleen Mijn lichaam was immers, zoals bij de kinderen der mensen, uit de aarde genomen. En dat moest ook in Mij aan de pijn en de dood onderworpen zijn. Daarom zocht de materie in zijn verla­tenheid om hulp - als voorbeeld, dat ieder aards mens alleen bij God hulp zou zoeken.

Het ogenblik naderde dat Ik, Mij steeds zwakker voelend, Mijn ziel aan Mijn hemelse Vader toevertrouwde - toen Ik onder aan het kruis Mijn Mij zo geliefde en trouwe moeder Maria naast Mijn discipel Johannes, die tevens Mijn geheimschrijver was, dodelijk bedroefd zag staan en Ik sprak tot hen beiden de veelbetekenende woorden: 'Vrouw, zie uw zoon!' - en tot Johannes: 'Zie uw moeder!' Met deze woorden gaf Ik aan, dat Ik als het ware Mijn geestelijk testament maakte, de kinderen der wereld aan de Geest van God had overgegeven en Maria tot moeder van de zwakke en zieke zielen in het vlees heb benoemd. Toen het naar bijbelsé tijdsrekening 3 uur was geworden, was het ogenblik van de dood van Mijn lichaam aangebroken en Ik sidderde in Mijn gebeente in doodshuivering. Op dat moment zag Ik naast Mij de tegelijk met Mij gekruisigde Dismas, die zijn ogen in hunkering naar Mij toewendde, met genade aan en beloofde hem dat hij vandaag nog met Mij in het paradijs zou zijn. Na Mijn hemelvaart heeft dit woord tot op de dag van vandaag aanleiding gegeven tot velerlei uitleg. De enig ware is echter deze, dat elke mensenziel na het lichamelijk sterven, naar de mate van zijn volkomenheid in een lagere of hogere graad van licht komt, en dat zelfs zielen die al het aardse reeds aan deze zijde hebben geboet, eerst alleen in het paradijs of in de lagere graad van zaligheid kunnen komen. Want geen ziel kan, voor ze geheel gelouterd en gezuiverd is, in de hemelse liefde tot de hoogste zaligheid ingaan.

Daarom had ook Dismas door de liefde en het vertrouwen tot Mij de eerste graad bereikt en was het mogelijk hem het paradijs te beloven.

Ik was reeds in de greep van de dood, toen Ik de woorden sprak: 'Vader in Uw handen beveel Ik Mijn Geest!'- Dit is eveneens een moeilijk te bevatten woord voor veel mensen. Want waarom zou Ik, God Zelf, Mijn Geest in de handen van een God buiten Mij aanbevelen!? Daar zouden dan twee goden tevoorschijn komen! - Dit is echter niet zo en niemand moet zich door deze uitspraak laten misleiden. Veeleer moet iedereen begrijpen, dat slechts de buitenste (ziels) omhulling van Mijn innerlijke goddelijke Geest deze woorden sprak en dit ook op dezelfde manier verstaan moet worden als wanneer Ik tijdens Mijn leven op aarde van Mijzelf zei: 'Ik, de Zoon des mensen zeg u dit of dat'. Precies zo sprak aan het kruis de zielskracht van Mijn aardse lichaam de woorden: 'Vader in Uw handen beveel Ik Mijn Geest!' Zodra de ziel zich gedrongen begon te voelen het lichaam te verlaten, werd Ik steeds zwakker. En de omstanders hadden leedvermaak en staken de draak met Mij. Doch Ik moest de kelk tot op de bodem leegdrinken en zag ook van tevoren, dat de tierende menigte door Mijn pijn en doodsstrijd onaangedaan zou blijven. En daarom dus, toen reeds het laatste ogenblik van Mijn aardse bestaan was aangebroken, sprak Ik het laatste woord op aarde: 'Het is volbracht!'

O mens, als je in staat zou zijn dit enkele woord tot op de bodem te begrijpen! Als jullie volledig zouden kunnen begrijpen, wat het betekent dat de Zoon van God het grote werk van de verlossing van het hele menselijk geslacht volbracht - dan zou geen ziel verloren gaan! Maar de zonde is door Adam in de wereld gekomen en daarom zal, zolang nog een vaste materie de weg van het vlees door het aardse leven moet gaan, de zonde en de materiële dood het aandeel van de mensenkinderen zijn. En de kracht van het kwade en van Satan in de materie werd dan ook door Gods Zoon en Zijn middelaarsambt niet volledig uitgeschakeld, doch slechts gebroken.

Voor elke ziel is het thans slechts zaak door geloof en liefde via de heropende weg de Middelaar in alle deemoed en met alle daad­kracht na te volgen. Zo zal dan ook voor jou, mensenkind, het werk der verlossing volbracht worden! Na dit laatste woord van Mij stierf Ik, of beter gezegd: Mijn ziel trad uit de materie en verenigde Zich met Mijn Oergeest, die de eeuwige Geest van God was.

En Ik daalde af in het oord waar de zielen van de oervaders op het uur van de verlossing wachtten. Want geen schepsel kon, voordat de gerechtigheid Gods door het grote liefdeswerk van de verlos­sing verzoend was, in de vrede van de hemelen binnengaan. Ik maakte derhalve de baan weer vrij, die oorspronkelijk voor alle wezens vrij was, maar ooit door de val van de engelen afgebroken was.

Adam had dit pad weer moeten opbouwen en de in verstarring geraakte materie, die alle geestelijke leven omhulde, tot zijn oorsprong moeten terugvoeren, waartoe hij zijn vrije wil had gekregen. Maar hij verloor die vrijheid weer door de zonde van ongehoorzaamheid tegen God en verviel, samen met al zijn nako­melingen, steeds dieper in het gericht van de dood... Toen trad de oneindige erbarming en liefde van de Oereeuwige op om, als Zoon des Mensen in aardse stof gehuld, Zijn schepselen vrij te maken en ze terug te leiden tot hun eerste en eeuwige bestemming. Toen Ik de voorgeschreven tijd volgens de joodse wet aan het kruis gehangen had, kwam het moment dat de lichamen van de drie misdadigers, waaronder Ik ook gerekend werd, afgenomen zou­den worden. Want het was de tijd van de rustdag, gedurende welke niemand op de plaats van de terechtstelling mocht blijven. Toen kwamen Mijn vrienden, waarvan de meesten Grieken en Romeinen waren - ook waren er enkele joden bij als heimelijke aanhangers van Mijn leer - en wilden Mij de laatste liefdesdienst op aarde bewijzen.

Ze hadden Mijn lichaam gekocht van de opperstadhouder om het in een graf te kunnen leggen. En aldus werd Ik door Mijn weinige Mij nog trouw gebleven vrienden onder spot en hoon van de zijde van het volk der joden, van het kruis afgehaald. En Mijn dodelijk bedroefde moeder Maria zonk bij Mij op de grond neer en nam, toen ze haar Kind misvormd, bloedend en dood voor zich zag, Mijn hoofd op haar schoot onder diep weeklagen en ontelbare tranen.

Je vraagt Mij, hoe het er met de zijwond uitzag, die Ik moet hebben vergeten, omdat Ik daar geen melding van gemaakt heb? Maar wees daarover niet bezorgd! Want deze wond is Mij pas toegebracht nadat Ik aards gezien was overleden en was slechts een willekeurige handeling van een barmhartige soldaat, die van me­ning was dat Ik misschien alleen bewusteloos zou zijn. Hij wilde, dat Ik daardoor eerder uit Mijn gruwelijk lijden verlost zou worden. En daardoor werd hij de genade deelachtig, dat op hetzelfde moment dat zijn speer Mijn hart doorstak, een nameloos verdriet door zijn hart flitste en hij herkende, wiens hart hij daar doorstoken had.

Daarna werd Ik, dat wil zeggen Mijn omhulsel, ten grave gedragen in het graf dat Jozef van Arimathea toebehoorde. Toen Mijn lichaam, naar Oosters gebruik wel voorzien van specerijen en in wit linnen gehuld, in de groeve werd neergelaten, stonden Mijn vrienden wenend en klagend om Mij heen. Welk een verdriet deze trouwe zielen doortrok, toen ze Mij naar hun mening voor de laatste maal op aarde dachten te zien en van Mij heel treurig afscheid namen, daarvan is in Mijn lijdensgeschiedenis alreeds gewag gemaakt.

Nadat Ik bijna twee dagen in het graf gelegen had, was om de schrift in vervulling te doen gaan, de tijd van Mijn verheerlijking of opstanding gekomen. En toen de morgen van de derde dag was aangebroken, gebeurde het dat Ik Mij, vrij van de banden van de dood en de ziel met het geestelijk lichaam verenigend, tot Mijn hemelse Vader of Oergeest verhief en glorierijk als overwinnaar van de dood en van Satan opstond.

Het was in de eerste uren van de morgen, toen Ik aan Maria van Magdala, die Mij in diepe smart in het graf wilde bezoeken, in de hof verscheen. Buiten zichzelf van vreugde zonk ze, toen ze Mij ontwaarde, in liefdestranen uitbarstend, aan Mijn voeten en kon

nauwelijks tot bedaren worden gebracht. - O, hoe zegenrijk is zulk een liefde!

Waar Ik gedurende de tijd tot aan Mijn hemelvaart met Mijn leerlingen allemaal over heb gesproken, is tot op dit moment nog nergens ter wereld genoteerd aangetroffen, daar alleen in de brieven van Paulus aan de Efeziërs iets voorkomt, wat met Mijn lering gedurende Mijn aards, geest-lichamelijk verblijf vrijwel overeenkomt.

Daarna maakte Ik nog Mijn lieveling Johannes bekend met alle gebeurtenissen, die de volkeren in de loop van de komende tijden zouden treffen. Ook zei Ik tegen hem, dat hij alles op moest schrijven wat Ik hem betreffende de toekomst zou bekendmaken. Dit gebeurde dan ook. Maar door latere oorlogen en veroveringen van volkeren gingen al deze geschriften verloren.'

 

Resteert nog toe te voegen, hoe God de Heer Zijn werken op onze erbarmelijke en toch zo oneindig belangrijke aarde voleindigde. Zijn lijden als mens herstelde de brug, het onzichtbare werd zichtbaar en de vereniging van beiden in de mensenvorm Jezus maakte de nadering van de Schepper tot Zijn schepsel, de terug­voering van de materie naar de geest, weer mogelijk.

In het Grote Johannes Evangelie staat: `In deze tijd na Pasen ben Ik al degenen persoonlijk verschenen, die met Mij in directe verbinding hadden gestaan, om hen het bewijs voor de waarheid van Mijn woorden te geven en hun zielen voor de verbreiding van Mijn leer te versterken... Ik had de leerlingen geboden om zich op een bepaalde dag weer bij de herbergier (van de herberg van Lazarus op de Olijfberg) te verzamelen, zoals ook gebeurde. Deze dag was de veertigste dag na het Paasfeest. Ook allen die Mij na stonden kwamen bijeen en Ik trad weer in hun midden en voerde hen naar de top van de Olijfberg, van waaruit men een wijd uitzicht had. Daar verzamelde Ik de apostelen om Mij heen. De overige leerlingen stonden in een wijde kring om ons heen. Ik vermaande hen allen nogmaals om zich vast aan Mij en Mijn leer te houden. Ook gaf Ik Mijn leerlingen de opdracht om de wereld in te gaan en het Evangelie te prediken in Mijn naam. Toen nam Ik afscheid van hen en maakte hen duidelijk, dat ze Mij lichame­lijk nu niet meer zouden zien, echter te allen tijde geestelijk met Mij verbonden zouden blijven. Daarna zegende Ik hen en terstond was Ik uit hun midden verdwenen.' (GJE XI S.218/9)

Niemand is in staat zich de betekenis van dit hoofdstuk over Christus ten volle eigen te maken. Mijn verlangen was het te laten zien welk een ontzaglijke gebeurtenis zich destijds op deze planeet heeft afgespeeld en hoe belangrijk het weten daarvan voor de komende tijd zal zijn.

Na de kruisdood van Christus vorderde de vergeestelijking van de uit de materie opstijgende zielen met rasse schreden, zodat twee­duizend jaren genoeg waren om de gehele mensheid rijp te doen zijn voor de wederkomst van Christus, die reeds via het door de Heer aan Jakob Lorber gedicteerde werk is aangekondigd.

 

7. Gelijkenissen

 

Ik kan het Christus-hoofdstuk niet afsluiten zonder enkele heel belangrijke schriftgedeeltes van het oude en nieuwe testament aan te halen, die steeds maar weer aanleiding hebben gegeven tot dwalingen en die ook vandaag nog verkeerd worden uitgelegd. Het is een moeilijk karwei de gelijkenissen in begrijpelijke woor­den weer te geven en ik vraag de lezer dan ook zich met geduld door de volgende bladzijden heen te werken. Wij hebben in een discussiekring ook eerst moeizaam om duidelijkheid moeten wor­stelen.

Genesis (Grieks: oorsprong), het eerste boek uit de Bijbel is ook wel het moeilijkst te begrijpen boek. We zullen ons evenwel niet laten ontmoedigen. Een verklaring van het scheppingsverhaal uit Genesis (door Mozes opgetekend) krijgen we in GJE deel I hoofdstukken 157-162 en deel III hoofdstuk 235:2-4.

'In den beginne schiep God hemelen aarde.'

In de Bijbel staat dat God reeds van eeuwigheid is, daarom kan dit `in den beginne' niet betekenen, dat deze schepping van God waarin wij nu leven, de eerste schepping was die geschapen werd. Er moeten derhalve reeds onvoorstelbaar veel scheppingen voor de tegenwoordige zijn geweest. Dit woord `in den beginne' betreft daarom het begin van deze scheppingsperiode. Wat moet nu worden verstaan onder `hemel' en `aarde'? Aangezien de Bijbel in vergelijkingen geschreven is, zullen wel nauwelijks de sterrenhe­mel boven ons en de materiële aarde onder ons zijn bedoeld. Uit het Grote Evangelie blijkt, dat met `hemel' het geestelijke in de mens en met `aarde' het natuurlijke, materiële, namelijk lichaam en ziel van ieder mens wordt bedoeld. Uit deze uitleg blijkt ook, dat de Genesis van Mozes niet alleen de materiële schepping bedoelt, maar veelmeer de geestelijke ontwikkeling van de mensheid in het algemeen en van ieder mens in het bijzonder betreft.

Wat de materiële schepping betreft, daarover kan heel kort wor­den gezegd, dat het scheppingswerk van God zich in periodes voltrekt. Deze weliswaar zeer uitgebreide periodes volgen elkaar in bijna dezelfde volgorde op als het in Genesis wordt verteld. `En de aarde was woest en ledig en in de diepte was duisternis, en de Geest Gods zweefde over de wateren.' (GJE 1 157:1)

`De aarde was woest en ledig' betekent, dat het natuurlijke in de mens nog woest en ledig was. Het `water' komt overeen met het inzicht van de mensen, die in de dingen die hen omringen aanvankelijk nog niets goddelijks kunnen herkennen. De Geest van God zweefde al wel boven hun inzicht, maar er drong nog niets tot hen door.

'En God sprak: Er zij licht! En er was licht.'

Zoals reeds gezegd, is de mens eigenlijk op aarde om de weg naar God te vinden en een kind van God te worden. In hun geestelijke duisternis kunnen de mensen dat echter niet inzien en daarom komt Hij tot hen, spreekt tot hen en onderwijst hen. Dit woord van God of de eerste lessen zijn hetzelfde als het licht, want het begint nu in de zielen van de mensen te schemeren. En God zag dat het licht goed was. En God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. '

Gods woord is een weldaad voor de menselijke ziel, want het voert hem langzaam op de weg van het inzicht. Maar de mens kan en wil dit niet inzien. Daarom scheidt de Heer het licht van de duisternis, wat betekent dat Hij ons bekwaam maakt om het licht te herkennen. Vanuit dit licht zien wij dan ook de vroegere nacht van onze ziel.

En God noemde het licht dag en de duisternis nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest.- de eerste dag.' (GJE I 157:2)

De eerste natuurlijke staat van de mens was nacht, dus diepe avond. Dientengevolge was het eerste licht met het morgenrood te vergelijken. Nu wordt ook duidelijk waarom uit avond en morgen de eerste levensdag van de mens ontstond. Want had Mozes het ontstaan van een natuurlijke dag bedoeld, dan zou hij beslist niet hebben gezegd, dat uit avond en morgen een dag ontstaat, want op de avond volgt immers eerst nog de nacht. De dag ligt dus tussen morgen en avond.

Mozes heeft het echter precies omgekeerd opgeschreven, om aan te geven dat tussen het licht van de avondschemering en de morgenschemering een hemelsbreed verschil bestaat. Als een kind wordt geboren, dan is het in zijn ziel nog nacht. Wordt dat kind groter, dan leert het de dingen in zijn omgeving te onderscheiden; het begint in zijn ziel te schemeren, echter zoals het 's avonds schemert. Het schemert weliswaar 's morgens ook, maar alleen de avond komt overeen met de aardse materiële toestand van de mens. Het is met de zuiver aardse verstandelijke ontwikkeling bij de mensen precies zoals het gaat met het steeds zwakker wordende licht van de natuurlijke avond, want hoe meer de ziel zich oriënteert op aardse dingen en daarvan afhankelijk wordt, hoe donkerder het wordt in haar. Als God nu in Zijn barmhartigheid in het menselijk hart een levenslicht ontsteekt, begint de ziel al in te zien, hoe nietig en vergankelijk al het aardse is. Het ware licht van God is echter de morgen, omdat het naar de dag toe steeds helderder wordt, terwijl de avondschemering steeds donkerder wordt.

 

Tweede dag.

Opdat de menselijke natuur echter niet weer in het aardse zal terugvallen en het morgenlicht zich met dat van de avond zou vermengen, maakte God een rots tussen de beide wateren. Met de beide wateren is het tweeërlei inzicht van de mens bedoeld, die de Heer nu van elkaar scheidt.

Deze rots echter is de eigenlijke hemel in het hart van de mens en komt tot uiting in een waar, levend geloof, dat staat tegenover de lege en onbeduidende spekulaties van het verstand. Wie dit geloof in zich heeft, die is als de rots die God tussen hemel en hel geplaatst heeft en die door geen helse macht meer overwonnen kan worden. Als dit geloof in het hart van de mensen sterker en sterker wordt, dan ziet de ziel steeds meer de onbeduidendheid van het natuur­lijke verstand en onderwerpt dit aan zich. Er ontstaat voor de mens nu uit zijn avond en' de steeds lichtere morgen de volgende dag, die reeds veel lichter is.

In deze `toestand van de tweede dag' ziet de mens al in, wat het alleen ware is, maar er is in hem nog steeds geen juiste ordening. Hij vermengt steeds nog het natuurlijke met het zuiver geestelijke, vergeestelijkt vaak de natuur teveel en ziet daardoor ook in de geest nog materiële dingen. Hij weet niet zo precies of het geloof uit de verstandelijke kennis of dat de kennis uit het geloof voortkomt en welk onderscheid er tussen beide is. Kortom, hij weet nog niet wat er eerder was: de kip of het ei, het zaadje of de boom. Dan komt de Heer weer en helpt hem verder. Evenwel dan pas, als de mens uit eigen inspanning het voor hem mogelijke gedaan heeft. Gods hulp bestaat daarin, dat het licht in de mens vermeerderd wordt. Licht is warmte en door deze warmte worden alle zaadjes, die in het hart van de mens liggen, tot leven gewekt.

Zulke warmte is echter tegelijkertijd ook liefde en in geestelijke betekenis ook de aarde, waarin de zaadjes nu kunnen kiemen en wortel schieten. Deze gang van zaken beschrijft Mozes, als hij zegt dat God de wateren bevolen heeft zich in bepaalde afgezonderde plaatsen te verzamelen, zodat de droge en vaste grond zichtbaar wordt, waaruit alleen de zaadjes tot levende en levengevende vrucht kunnen groeien. Bovendien staat er: God noemde het droge `aarde' en het verzamelde water `zee'. Waarom heeft God deze beide elementen zo genoemd? Voor Zichzelf zou Hij dat zeker niet nodig hebben gehad en in deze scheppingsperiode waren er ook nog geen mensen die dat hadden kunnen begrijpen. Dit gezegde van Mozes heeft dus beslist geen materiële betekenis, maar slechts een zuiver geestelijke, en laat zien, hoe eerst de individuele mens en dan ook de hele mensheid zich van tijd tot tijd en van periode tot periode ontwikkelt van haar oorspronkelijke, noodzakelijk natuurlijke gerichtheid naar een steeds zuiverder meer op het geestelijke gericht bestaan. Vereenvoudigd zou het zoveel kunnen betekenen als: er wordt scheiding aangebracht in het natuurlijke deel van de mens. Het ene deel de `zee' geeft de kennis weer, en de uit het inzicht ontsproten liefde is de `aarde', in staat vruchten voort te brengen. De aarde wordt echter steeds door de `zee', zijnde de totale kennis van het echte licht, omspoeld en tot steeds rijkelijker voortbrengen van allerlei edele vruchten gesterkt.

 

Derde dag.

Als dus het inzicht van de mens de liefde aan alle kanten omgeeft en daarbij meer en meer verlicht en verwarmd wordt door het vuur van de liefde dat het steeds meer voeding geeft, dan wordt de mens ook in alles in dezelfde mate steeds energieker en meer tot daden in staat. In deze toestand komt God weer als de eeuwige liefde tot de mens - vanzelfsprekend in de geest - en zegt tegen de liefde in het hart van de mens: laat de aarde nu allerlei soorten gras en kruiden voortbrengen, die bestoven worden, en vruchtbare bomen en struiken van allerlei soort, die ieder naar zijn aard vrucht draagt en zijn eigen zaad bij zich heeft op de aarde (GJE 1.159).

Na dit gebod van God in het hart krijgt de mens dan een standvastige wil, kracht en moed en gaat nu aan het werk. Zijn juiste inzichten stijgen als met regen beladen wolken op boven de zee en trekken over de droge aarde, die ze bevochtigen en bevruch­ten. De aarde begint dan groen te worden en brengt alles voort wat God haar bevolen heeft. Dit betekent: wat nu het juiste, door hemelse wijsheid verlichte verstand als volledig goed en waar erkent, dat wil en begeert dan ook de liefde in het hart van de mens.

Want net zoals het zaad opkomt en vruchten voortbrengt als het in de aarde gelegd wordt, zo werkt ook de kennis, als ze in de levenskrachtige bodem van het hart gelegd wordt. De juiste kennis wordt pas in het hart omgezet in de daad en uit de daad volgen dan allerlei werken, en deze zijn datgene, wat Mozes met gras, bomen en struiken betitelt. De oorspronkelijke avond van de mens wordt zo door het licht uit de hemel tot juiste kennis verheven, wordt zo tot daad waarop de werken moeten volgen; en dat is de derde dag in de ontwikkeling van het hart en van de gehele mens in de mens en dat is de geestelijke mens.

 

Vierde dag.

Welke betekenis hebben nu echter zon, maan en sterren met betrekking tot de geestelijke ontwikkeling van de mens? Er staat: En God zei: dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren, en laten er twee lichten aan het hemelgewelf staan die op de aarde schijnen! En zo gebeurde het. En God maakte twee grote lichten: een groot licht dat over de dag heerste en een klein licht over de nacht en bovendien ook sterren. En God zette ze aan het hemelgewelf, opdat ze op de aarde zouden schijnen en heersen over de dag en de nacht. En God zag, dat het goed was. Zo ontstond uit de avond en de morgen de vierde dag.' (GJE 1.160:2)

 

Als er toch op de eerste drie dagen van de schepping al genoeg licht was gegeven om de dag van de nacht te scheiden, waarom schiep God dan nu op de vierde dag nog meer lichten voor één en hetzelfde doel? Er is nu sprake van `lichten', maar over zon en maan wordt niets gezegd. Deze lichten veroorzaken daarbij ook nog tekenen - wat voor tekenen dan? Dan tijden - welke dan? Dagen en jaren - wat voor dagen en jaren dan? Is de nacht dan niets? Telt de nacht niet evenzeer als de dag? Bovendien is de aarde rond en het is steeds aan één kant dag en tegelijk aan de andere kant nacht. Als derhalve dag en nacht door de draaiing van de aarde ontstaan, wat heeft de zon daar dan mee te maken, behalve dan dat ze bestendig vanaf één plaats op de aarde schijnt? Op deze manier kan ze dus niet de dag regeren.

Als Mozes met zijn `lichten' zon en maan bedoeld zou hebben, dan zou hij ze beslist ook met name hebben genoemd. Daarbij spreekt hij over een hemelgewelf, dat in werkelijkheid in de natuurlijke ruimte nergens bestaat, daar zon, maan en alle sterren, evenals de aarde zelf in de volledig vrije, door niets beperkte ether zweven. Zelfs de andere sterren die wij vaste sterren noemen, staan niet vast, maar hebben een zo uitgestrekte baan, dat ze daar vaak meer dan honderdduizenden aardse jaren over doen, zodat daar­door hun bewegingen ook zelfs door honderd generaties helemaal niet opgemerkt kunnen worden.

Er is in de eindeloze vrije ruimte maar één hemelgewelf, 'vastig­heid', en dat is de wil van God, van waaruit Zijn eeuwige, onveranderlijke wet de hele ruimte en alles wat daarin is vervult. Het hemelgewelf dat Mozes bedoelt, is de vaste wil, die volgens de ordening van God voortkomt uit het juiste begrip en uit de liefde, die het gezegende aardrijk des levens is. Deze echte liefde, het juiste inzicht en het ware verstand uiten zich in de mens als een levend geloof en vormen zo de hemel in de mens. De daaruit voortgekomen vaste wil om te voldoen aan Gods ordening is het hemelgewelf in de mens. En aan zo'n hemelgewelf geeft God, als dat geheel overeenstemt met Zijn liefdevolle wil, nieuwe lichten uit de hemel der hemelen, die de zuivere Vaderliefde in het hart van God zijn.

De lichten verlichten dan de wil en verheffen daardoor de gescha­pen mens tot het kind van God, dat zichzelf door zijn eigen vrije wil volgens de goddelijke ordening tot kind van God heeft ge­vormd. Zolang de mens slechts schepsel is, is hij tijdelijk en vergankelijk, want zoals hij geschapen is, is hij slechts een bruik­baar vat waarin de eigenlijke mens zich pas met voortdurende hulp van God kan ontwikkelen.

Als het uiterlijke vat een voldoende graad van ontwikkeling heeft bereikt, dan wekt of liever ontwikkelt God Zijn ongeschapen geest in het hart van de mens en deze geest is naar de mate van zijn uitwerking datgene wat Mozes bedoelt met de twee grote lichten. Dit eeuwig ongeschapen, voor eeuwig levende licht aan het uit­spansel in de mens is dan de volledig ware dirigent van de ware dag in de mens en deze leert het vroegere vat om zich volledig tot zijn eeuwig ongeschapen goddelijk wezen om te vormen en zo de hele mens tot een waar kind van God te maken. De mens heeft weliswaar een ziel, die het goede van het kwade kan onderscheiden, maar ook deze is geschapen en kan zonder hulp van de ongeschapen geest uit God nooit het kindschap Gods bereiken. Heeft deze echter naar de haar gegeven mogelijkheden al het goede en ware aangenomen en is ze in alle deemoed en bescheidenheid van haar hart volgens de haar door God meege­geven vrije wil tot een echt hemelgewelf geworden, dan is ze er geschikt voor om het ongeschapen, zuiver goddelijke in zich op te nemen.

Dit zuiver goddelijke is het grote Zicht, dat nu voor eeuwig geplaatst wordt aan zo'n hemelgewelf. De ziel van de mens, die door dit licht ook tot een licht wordt omgevormd, is het tweede, kleinere licht. Slechts door deze verbinding van de zuivere geest met de ziel is deze in staat God te zien in Zijn oergeestelijke zuiverste wezen.

Dat bedoelt Mozes allemaal als hij zegt, dat een groot licht de dag en een klein licht de nacht regeert. De tekens waarover hij spreekt, komen overeen met de oorsprong van alle verschijnselen en van alle geschapen dingen. De tijden, dagen en jaren komen overeen met de goddelijke wijsheid, liefde en genade, die in alle verschijn­selen zijn te herkennen.

De sterren zijn de talloze nuttige inzichten die men verkrijgt in alle afzonderlijke dingen. Deze kennis vloeit natuurlijk voort uit het ene belangrijkste inzicht en die sterren zijn derhalve geplaatst aan hetzelfde hemelgewelf als de twee grote lichten. En dat was de vierde scheppingsdag, die precies als de andere drie uit dezelfde avond en morgen van de mens is ontstaan.

 

Vijfde en zesde dag.

De daarop volgende schepping van de hele dierenwereld en tenslotte de mens, betekent niets anders dan het geheel tot leven komen en de verwerkelijking van alles wat de mens van nature in zich heeft. Zijn `zee en al zijn wateren' vulden zich met leven en de mens herkent en aanschouwt in zijn nu zuiver goddelijk, ongeschapen licht de onbeperkte en eindeloos afwisselende over­vloed van de scheppingsideeën en -vormen en gaat zich op deze wijze zijn zuiver goddelijke afkomst realiseren. Door deze be­schrijving of beter gezegd gelijkenis van Genesis wordt ons klaar en duidelijk aangetoond, hoe wij volmaakte mensen en daardoor kinderen van God kunnen worden.

 

Hierna zal het begrijpen van de volgende uiteenzettingen ons niet al te veel moeite meer kosten.

`De geestelijke overeenstemmingswetenschap', zegt Jezus, `is slechts voor die mensen toegankelijk, die in waar geloof en vertrouwen in de ene God niet wankelen of zwak worden, Hem altijd als Vader boven alles liefhebben en hun naaste als zichzelf. Want deze leer is immers de innerlijke schrift en taal van de ziel en de geest in de ziel. De mensen verloren deze wetenschap door hun eigen schuld en hebben zichzelf zo buiten de omgang met de geesten van alle regionen en alle hemelen gesteld en ze kunnen daarom het geestelijke in de schrift niet meer vatten en begrijpen. Ze lezen de geschreven woorden naar de aangeleerde dode letters, die niemand levend kunnen maken, want dat kan alleen de innerlijke verborgen betekenis, die alles levend maakt.' (GJE IX.93:2-5)

Wie van ons is heden ten dage nog in staat de verborgen kern in de woorden van de Bijbel te vinden? Nauwelijks iemand, en daarom dient ons de openbaring aan Lorber als sleutel tot de goddelijke geheimen.

De beroemde bergrede (GJE 1.42) was ook voor de bewoners van het stadje Sichar zo'n geweldig raadsel, dat velen naar huis gingen en Jezus voor een dwaas mens hielden. Zelfs de opperpriester van de synagoge, een rechtschapen en eenvoudig man, begreep deze naar het scheen zo onzinnige eisen niet, dat iemand zich het rechteroog moet uitrukken of de voet afhakken om in het hemel­rijk te komen.

`Bedenk toch zelf, zegt hij tegen Jezus, `of het wel tot de moge­lijkheden behoort om zich een oog uit te rukken. En zal iemand die zichzelf een hand of een voet afhakt, niet terstond leegbloeden en sterven?'

Jezus gaf de discipel Nathanaël opdracht hem dit toe te lichten en Nathanaël legt uit: 'Als de Heer zegt: als je oog je ergert, ruk het uit, want het is beter met één oog naar de hemel te gaan dan met beide naar de hel, dan wil dat zoveel zeggen als: wanneer het licht van de wereld) e te zeer verlokt, doe jezelf dan geweld aan en keer je af van dat licht dat je in de dood van de materie trekt. Hetzelfde geldt voor de hand of de voet, want als het oog eenmaal in het juiste licht en de hand of beter gezegd de wil zich met het juiste handelen bezig houdt, dan is de vooruitgang in de regionen van het eeuwige leven er al vanzelf. De rechtervoet betekent de voor­uitgang in de wereld, waarvan men zich moet afwenden. Toen de Heer zei: wie van u een rok vraagt, geef die ook de mantel erbij, wilde Hij alleen maar aanduiden dat jullie, die rijk zijn, ook rijkelijk en veel moeten geven aan de armen als zij naar jullie toekomen. En als Hij aanbeveelt degene die je op de linkerwang slaat, ook nog de rechter toe te keren, is daarmee bedoeld dat jullie vreedzaam en geduldig moeten zijn, ook als je tot de strijd uitgedaagd wordt. Dat betekent dat jullie de toorn met de zachtmoedigheid moeten beantwoorden en daarmee je uitdager be­schamen.

Ik beveel iedere lezer aan het kleine boekje uit de nieuwe openba­ring aan Lorber Drie dagen in de tempel te lezen. Bijzonder opmerkelijk is het feit, dat Jezus aan de hand van verscheiden Jesaja-teksten de Farizeeën en schriftgeleerden er met alle duide­lijkheid op wijst, dat de te verwachten Messias Jehova Zelf is en dat Hij, Jezus, Zelf deze Messias is (Jes. 52:13-14). Hij legde hen uit (hfst.27:12-13):

`...want aan Mij zal dit alles bijna letterlijk worden voltrokken. Wat Mijn lichamelijke gestalte betreft, daarop heeft die uitspraak van de profeet geen betrekking, maar daarmee geeft de profeet, door middel van een vergelijkend beeld, slechts uitdrukking aan de totaal foutieve instelling en denkwijze van de huidige mens­heid, die in vergelijking met Mijn instelling en Mijn denkwijze er uitziet als ware het een wangedrocht, dat is weggekwijnd door velerlei ziekten en lijden. Ik zal om die reden dan ook zeer veracht zijn bij de aanzienlijken en rijken van deze wereld en men zal voor Mij op de vlucht slaan als voor een stinkend kadaver. En omdat het van boven toegelaten wordt, zal men Mij vervolgen alsof Ik een ernstig misdadiger zou zijn, zoals dit reeds bij jullie op in het oog lopende wijze te zien was; want als Ik niet onder Romeinse bescherming voor jullie zou staan en als de tijd van toelating over de buitenkant van Mijn menselijk bestaan reeds zou zijn aange­broken, dan zou Ik nimmer levend uit jullie handen komen.' Jezus bewees de schriftgeleerden ook, dat de sinds oeroude tijden voorzegde omstandigheden bij de geboorte van de Messias precies overeenkwamen met de gebeurtenissen bij Zijn geboorte. Maar het Godskind predikte ook hier voor dovemans oren, alleen de aanwezige Romeinen, de Farizeeër Nicodemus, die later een grotere rol in het leven van Jezus speelde, de jonge Leviet Barnabas en de geleerde Joram waren diep onder de indruk.

 

Een zeer indrukwekkend gedeelte in de Bijbel behandelt de ontwikkeling van de tarwekorrel. In het Grote Johannes Evangelie is dit bijbelgedeelte zo wonderbaarlijk toegelicht, dat ik dit hoofd­stuk woordelijk wil weergeven.

`Kijk eens naar de tarwekorrel! Als hij in de aarde wordt gezaaid, moet hij vergaan en pas uit het resultaat van het rottingsproces komt de tere kiem omhoog. Maar wat zegt dat vergeleken met de aard van de mens?

Wel, het zaaien van het gezonde mooie zaad komt overeen met de eerste wording van de mens! Het is als het in een vleselijk omhulsel brengen van de op zichzelf al geheel gevormde ziel, die zich voordien in de lucht bevindt, speciaal in de middelste regio­nen van de bergen, daar waar de boomgroei gewoonlijk ophoudt, tot aan de sneeuw- en ijsgrens.

Als een eenmaal volledige ziel in de lucht de noodzakelijke, volgens een vast plan bepaalde duurzaamheid heeft bereikt, daalt zij steeds dieper af tot aan de huizen van de mensen, krijgt dan uit de levensuitstraling, die om ieder mens aanwezig is, een zekere voeding en blijft dáár aanwezig waar haar wezen een gelijke geaardheid voelt.

Als echtgenoten zich' dan door de natuurlijke drang gedrongen voelen om geslachtsgemeenschap te hebben, ontvangt de geheel rijpe vrije natuurziel die zich het dichtst bij het echtpaar bevindt, uit de uitstralende aura een teken of wordt door de toegenomen kracht van de uitstraling van de echtgenoten als gelijksoortig aangetrokken. Met een zekere dwang dringt zij zich tijdens de geslachtsgemeenschap in de stroom van de man en wordt daar­door opgenomen in een klein ei, wat men bevruchting noemt. Welnu, vanaf dat moment lijkt de levensziel dan al op een zaadkorrel die ergens in de aarde werd gezaaid. En in het moeder­lichaam doorloopt zij alle stadia tot de geboorte in de wereld net zoals bij de zaadkorrel in de aarde de kiem boven de aarde uitkomt! Dan beginnen de verschillende stadia van de eerst uiterlijke en vervolgens innerlijke ontwikkeling. Bij de plant blijven de wortels in de aarde, het oude graf waar de zaadkorrel vergaat, en zuigen daar het materievoedsel op. Dit voedsel zou echter al gauw de dood van de plant betekenen als het niet gezuiverd werd door de invloed van de zon.

Het eerste deel van de halm bevat nog zeer materiële sappen. Als deze basis gevormd is, wordt de halm door een ring in zekere zin afgebonden. Door deze ring gaan al veel fijnere buisjes, waardoor alleen maar heel dunne en fijne sappen kunnen opstijgen. Daaruit ontstaat dan een tweede geleding van de halm. Omdat echter de sappen van de tweede geleding nog van grove materiële aard zijn en mettertijd nog grover worden, wordt er weer een ring gevormd en deze tweede ring bevat nog dunnere buisjes, waardoor slechts heel fijne sappen kunnen passeren voor het voeden van de boven hen zwevende levensgeest, gelijkend op de uitdrukking van Mo­zes: 'En de Geest Gods zweefde over de wateren.' Naderhand zullen echter ook deze sappen of wateren voor het boven hen zwevende leven van de plant weer te grof worden en die zouden het leven kunnen verstikken; daarom wordt een derde ring, voorzien van heel dunne buisjes, gevormd door de boven de wateren zwevende geest. Door zo'n derde ring kunnen dan slechts uiterst etherisch fijne en met de altijd nog boven hen zwevende levensgeest al zeer verwante sappen met moeite doordringen. Maar de levensgeest bemerkt wel of de sappen boven de derde ring voor de verdere ontwikkeling voor hem te gebruiken zijn of niet. Vindt hij ze vervolgens nog te grof en nog te veel sporen bevatten van het gericht en de dood, dan wordt er nog een vierde, vijfde, zesde of zevende ring gevormd, tot eindelijk de sappen zo etherisch zuiver zijn dat in hen geen spoor van de dood meer te ontdekken valt.

Pas dan begint er een nieuw stadium. De door de allerfijnste buisjes gaande sappen vormen nu knoppen en bloemen, die voorzien worden van organen die alle mogelijkheden in zich hebben om het hogere leven uit de hemelen als zaad te ontvangen. Als de bloem deze dienst verricht heeft, wordt ze afgezonderd als ijdele pronk der wijsheid, die met haar schoonheid en bekoring de ether van het liefdeleven aantrekt, welke op zichzelf compleet is en geen verdere praal naar buiten behoeft. Want kijk, iedere bloem is een mooi versierde bruid, die haar bruidegom in haar net tracht te vangen door zich eerst mooi te sieren! Als de bruidegom echter de bruid als de zijne genomen heeft, wordt de glinsterende bruidstooi het eerst afgelegd en de deemoedige levensernst begint. Vanaf dat moment begint de echte levensvrucht zich te ontwik­kelen en te vormen. En als dan alle bedrijvigheid alleen op het rijpen van de vrucht is gericht, bergt het leven dat aan alle eerdere gevaren ontsnapt is, zich veilig als in een vaste burcht op in de vrucht voor een nog altijd mogelijke vijand van buiten. Waar het leven zich te snel begint te ontwikkelen en te rijpen, wordt het ook maar weinig vast. En als er een vijand van buiten in de buurt van zo'n vroegrijp leven komt, trekt deze hem ook erg aan; hij stelt zich daarmee in verbinding en legt zijn vrucht in het te vroegrijpe leven van de vrucht van de plant! Dit tweede leven trekt dan het tere leven van de vrucht van de plant naar zich toe, beschadigt het en richt het te gronde. De wormstekige vruchten zijn daarvoor een meer dan duidelijk bewijs.' (GJE II. 216)

 

Ook de geestelijke betekenis van de tien geboden willen wij uitvoeriger belichten, daar ze toch voor een dieper begrip absoluut noodzakelijk zijn.

Het dubbele gebod `heb God lief boven alles en je naaste als jezelf bevat eigenlijk alle overige geboden, want wie niet tegen de liefde tot God zondigt en zijn naaste niets aandoet, wat hij zelf niet zou willen dat hem dat werd aangedaan, vervult reeds de voorwaarden van alle overige geboden.

`Ik ben de Heer uw God, gij zult geen andere goden hebben naast Mij.'

Wat mag dat betekenen in betrekking tot de tegenwoordige tijd? De moderne mens heeft zich een massa andere goden geschapen, die hem afleiden van het eigenlijke afstemmen op de Schepper aller dingen. Deze goden van de hedendaagse tijd heten: prestige­denken, technische vooruitgang, afkeer van het geestelijke, pro­fijtdenken, genotzucht, losbandigheid, egoïsme, betweterigheid, hebzucht, drankzucht, geschreeuw en razernij, modeverslaafdheid en vlucht in verdovende middelen. Ook atheïstisch-socialistische 'heilsleren' behoren daartoe. Afgoderij is alles, wat van het eigen­lijke, van de toewending tot God afleidt. Afgoderij is aanbidding van het wereldse, dat wil zeggen afkering van het goddelijk bewustzijn en de godsvrucht in het algemeen.

 

Tweede gebod: `Gij zult de naam van uw God niet ijdel gebruiken, want de Heer zal niet ongestraft laten, die Zijn naam misbruikt!' In het dagelijks spraakgebruik duikt het woord `God' hardnekkig op; maar op welk een gedachteloze en platvloerse manier! `Och God, wat me vandaag overkomen is...', of `God wat was dat vervelend...', of `Och God, och God...'! Menigeen gebruikt de naam van het allerhoogste wezen, onze Schepper, als stopwoord voor alledaagse platvloersheden. Als iemand zegt: `och God, dat spijt me toch zo', dan is dat zeer beslist een holle frase, die zeker de diepere betekenis: ik voel heel erg met je mee en ik beveel je in de zegen van God aan! niet tot uitdrukking wil brengen. Het woord `God' in zijn ware betekenis uitspreken roept daarentegen bij de meeste gesprekspartners een merkbaar onbehagen op. Zelfs een vloek begint tegenwoordig met het gedachteloos eruit gooien van het woord `God'. En wie denkt er nog over na, als in de rechtszaal de eed-formule gezegd moet worden: `zo waarlijk helpe mij God almachtig!', dat niemand in Zijn naam een eed zal zweren, maar dat God verlangt dat een eenvoudig ja of nee als bevestiging voldoende zal zijn?

Vervlakking, gedachteloosheid, onbeschaafdheid en verdorven­heid hebben zich in onze dagen verschrikkelijk uitgebreid. Geen wonder dat het woord `God' tot leeg gezwam wordt. - Maar `de Heer zal diegene niet ongestraft laten, die Zijn naam ijdel ge­bruikt!' - Want geen van Zijn geboden heeft tot op de huidige dag aan geldigheid ingeboet!

 

Luther heeft het derde gebod vertaald: `Gij zult de rustdag heili­gen!'

Het oerbeeld van de zevendaagse week vinden we in de zeven Mozaïsche scheppingsdagen (perioden), waarin God Zelf op de zevende dag rustte, waarbij de rust als scheppingspauze moet worden gezien. Ook vandaag is het zo, dat een dag na de zes dagen van moeite en werk als rustdag, als scheppingspauze wordt gezien, ja, als noodzakelijkheid, iets wat de nood afwenden moet, name­lijk de nood van de innerlijke leegte, de liefdeloosheid, de zinloze tijdsverspilling. Deze dag moet tot zelfbeschouwing dienen, tot toewending naar het goddelijke, het opwekken tot Godsbegrip. Die dag moet in dienst staan van de liefde, het toewenden naar de naaste, het deelnemen in de nood en zorgen van de ander. Ik behoef het werkelijke gebruik van deze creatieve dag niet nader te beschrijven. Nauwelijks iemand van ons is zich de diepere verplichting van deze dag nog bewust. Alleen verinnerlijking betekent geluk en vrede, beslist niet het tentoonstellen van zijn welvaart.

Als we bijvoorbeeld in het vierde gebod lezen, dat ons een lang leven wacht als we `vader en moeder eren', heeft dat niet zozeer betrekking op de aardse ouders van een mens, maar veel meer op Hem, die onze 'Vader' en onze `Moeder' is, op liefde en wijsheid, verenigd in onze God en Vader. Als ons door de verering van liefde en wijsheid een lang leven wordt beloofd, dan wijst dat op het eeuwige leven in Gods nabijheid, het kindschap Gods! Juist in dit gebod is de verwijzing verborgen naar de val van Lucifer, die door het weerstreven van Gods ordening zich uit de liefde van God verwijderde. Met het onderhouden van het vierde gebod wordt ons niet meer en niet minder dan de hemel zelf beloofd! `Maar 'vader en moeder' betekent ook in zekere zin de aarde, waarop wij leven', zegt Wilhelm Gutmann in zijn uitleg van de tien geboden (Das Wort 1974, Nr. 10), `daar ze ons uit Gods kracht voeding en woonplaats biedt, die wij verstandig moeten bewaren en onder­houden, niet vernietigen, vergiftigen of beschadigen, zoals het tot onze eigen schade uit winstbejag en hoogmoed gebeurt!'

 

Bij de interpretatie van het vijfde gebod `Gij zult niet doden' is beslist niet alleen het fysieke doden van een ander mens bedoeld, dat God immers uitdrukkelijk aan Zichzelf voorbehouden heeft, want Hij alleen weet, wanneer de tijd van een aardbewoner vervuld is. Hiermee is ook vervat, wat het Kind Jezus in De Jeugd van Jezus (Hfst 102:20-23) tegen de Romeinse landvoogd Cyre­nius zegt: wie de liefde, die uit Mij is, in een ander mens doodt, die zij vervloekt!

Ook het geestelijke doden is daarmee bedoeld. Mensen die door voortdurend overtreden van de goddelijke geboden de geest van God in zich doden, ouders die door slechte opvoeding in hun kind de goddelijke vonk verstikken in plaats van hem tot leven op te wekken - al deze mensen doden! Ze doden, het wezenlijke, het onvergankelijke; ze doden het leven zelf!

 

Bij nauwkeurige beschouwing van het zesde gebod `Gij zult niet echtbreken' zien we, dat dit in naaste verbinding staat met het vijfde gebod. `Gij zult niet echtbreken' wordt tegenwoordig als een onbelangrijk delict beschouwd. Dit zesde gebod past immers niet in onze tijd, de `moderne' mens komt daartegen in opstand, want wie anders dan God Zelf heeft deze drift, deze onverzadig­baarheid in ons gelegd? Moordenaars zouden wij zijn, als wij de liefde in onze partner doden, omdat we hem/haar om de tuin leiden, bedriegen, verlaten? Is het niet God Zelf die daarvoor de verantwoording draagt, heeft Hij ons niet zo geschapen? Als we de ontaarding van onze tijd willen begrijpen, kunnen we er niet omheen om ons voor ogen te houden, dat het de mens is die zich zo ver uit de ordening van God heeft verwijderd, dat hij zich niet meer bewust is of het niet meer wil toegeven, waarvoor hem de drift van de verwekking werd gegeven. `De verwekking van een nieuw mens', zegt Jezus in de nieuwe openbaring, `is een scheppingsdaad van zo ongekende grootte, dat Ik daarom, en daarom alleen, aan de man een zo grote verwek­kingskracht heb gegeven, opdat hij deze krachten zal concentreren om te rechter tijd in innige verbinding met Mij een gezond en levenslustig mens te verwekken. Zouden de mensen de bijslaap slechts zo vaak begaan als ter verwekking van een vrucht in een vrouw nodig is, Ik zeg u, niemand van u zou zich van Mijn liefde hebben vervreemd! Bij spaarzaam gebruik van de echtelijke liefde blijft de gelukbrengende spanning tussen de partners tot in hoge ouderdom behouden en kent geen verveling of weerzin. Maar zoals nu verspillen man en vrouw de beste krachten door het veelvuldig vermorsen van de aan de ziel verwante levenssappen en boeten op deze manier in aan hun geestelijke krachten die alleen hen in staat stellen volgens Mijn ordening te leven. Ze worden materialistisch, zelfzuchtig, leugenachtig, meedogenloos en niets ontziend en storten steeds dieper in de poel van de vleselijke wellust, omdat ze verleerd hebben hun geluk in Mij te vinden.' (Citaat naar Dr.W.Lutz, Die Grundfragen des Lebens, bl.287). Wat een tegenstelling tot het onzinnige potentiedenken van onze tijd en hoe waar, want wie van ons heeft dat al niet mee moeten aanzien of moeten beleven. Er zou geen degeneratie van de mensheid, geen korte en langdurige ziekten, geen geestelijke dood voorkomen, als wij als verantwoordelijke medescheppers van God zouden handelen. Als wij beseffen, dat het niet zo zeer oorlogen en catastrofes zijn die nood en ellende onder ons mensen brengen, maar de overtreding van het gebod `Gij zult niet echtbreken', dan moet het volkomen duidelijk zijn, dat zelfs in onze van alle remmen ontdane wereld dit goddelijk gebod zijn onomstotelijke geldigheid heeft. Wij zouden ook vandaag nog in geluk en vrede leven, als ieder het door God aan hem toevertrouwde goed van de verwekkingsdrift, waarin een gehele schepping ligt, verantwoor­delijk zou beheren.

 

Het zevende gebod: `Gij zult niet stelen' lijkt het recht op eigen­dom te beschermen, aldus leert het de theologie en de wereldse wetgeving. Diefstal is een zonde tegen de naastenliefde, en een goede regeling onder de mensen is nodig zolang de mens voor het merendeel zelfzuchtig is.

De grote Wetgever heeft echter nog een andere betekenis daaraan verbonden. `Gij zult nimmer de goddelijke ordening verlaten, je daar niet buiten stellen, en niet het recht van God willen bemach­tigen!'

Wie zichzelf voor heilig verklaart en de goddelijke macht naar zich toe wil trekken, die is waarachtig een dief, rover en moordenaar. Derhalve is weer de begeerte naar macht en bezit de wortel van dit kwaad. De mazen in de menselijke wetten, de meningen en gewoontes staan iedereen, die sluw, gewiekst en gewetenloos genoeg is, toe zich te verrijken. Speculatie, belastingontduiking, inflatie zijn middelen om zich zonder arbeid te verrijken. De woeker bloeit allerwegen. Natuurlijk moet een mens voor zijn levensonderhoud en broodwinning verdienen en `in schuren ver­zamelen'. Maar een echt bezittersrecht voor God heeft niemand. De aarde is de mens slechts in bruikleen gegeven. Wie daarom aan de ene kant bij elkaar graait en meer vergaart dan hij voor zichzelf nodig heeft, schept aan de andere kant nood en armoede. In het gemeenschappelijk bezit van de eerste christenen was de ware naastenliefde te herkennen. Ze schijnt thans zo goed als geheel van de aardbodem te zijn verdwenen.

 

Het achtste gebod gebiedt `geen vals getuigenis tegen uw naaste te spreken'. Hierin is ook het gebod begrepen `gij zult niet liegen'. Slechts een onreine geest is in staat tot de leugen, staat er in de nieuwe openbaring. Onwaarheid, bedrog, achterbaksheid, ver­draaiing van de waarheid en laster, dit alles houdt het achtste gebod in. Zelfingenomenheid, egoïsme, zelfzucht en heerszucht zijn de veelvuldigste redenen tot overtreding van dit gebod. Satan zelf is de leugenaar `bij uitstek', de leugenaar zonder meer. Hij bergt het boze in zich, het valse, de bewuste misleiding en huiche­larij. Wij moeten helaas constateren, dat het leven van de meeste mensen enkel en alleen leugen is. Daarom is alles wat de mens doet buiten de liefde, die ook de waarheid is, een vals getuigenis en derhalve ook een leugen.

Jezus is voor ons een waarachtig voorbeeld zonder oneerlijk gedrag, in de waarheid, zonder leugen en bedrog! Daarom nodigt Hij ons allen uit dezelfde weg te gaan, de weg van de liefde tot de waarheid, de goddelijke liefde en de naastenliefde.

 

Ook het negende en het tiende gebod snijden in zekere zin het eigendom van de naaste aan. Zonder gemeenschappelijke orde en regels is een samenleven van een gezin en van volkeren niet mogelijk. De goede orde is een evenbeeld van de in de schepping herkenbare orde, de slechte orde is een helse wanorde. De ergste gevolgen van de zucht naar bezit en macht zijn oorlog, nijd, bloed en wraak, alsmede de veelvuldige broedermoord.

De mensheid zal het nog moeten leren met de goederen van deze wereld in goede gemeenschapszin om te gaan, anders wordt ze met de ondergang bedreigd! Het speculeren, het streven naar macht in politiek en economie, van concerns en andere handelsreuzen is voor God een gruwel. Met boze woorden richt de Heer Zich tegen de woeker, de geest van ongeremde hebzucht en de gierigheid als wortel van alle kwaad. Als God zegt: `gij zult niet begeren uws naasten vrouw', wijst dat in oppervlakkige betekenis wel op het zesde gebod, maar de diepe geestelijke betekenis bedoelt de be­scherming van de levenssfeer van de naaste. Dit gebod richt zich tegen alles, wat men de ander aan zou kunnen doen, tegen de pijn, tegen het misbruik van liefde.

`Ik alleen ben de Heer, jullie allen onder elkaar zijn als broeders en niemand zal meer of minder zijn.' Alle natuurcatastrofes zijn gevolgen van de handelwijze van men­sen tegen de ordening van God. De mensheid op aarde zou maar vijftig jaar lang geheel volgens de natuurlijke ordening van God behoeven te leven, dan zou geen enkele rampspoed haar meer treffen. De jaren zouden elkaar opvolgen als parels aan een snoer, het ene precies zo gezegend als het andere (GJE IV.144:1-3). Elke handeling heeft een door God bepaald gevolg. Dit is het onver­anderlijke gericht, want zo is het door de Heer vastgesteld, dat elke daad tenslotte zichzelf richt!

 

8. De nood als leermeester

 

Het begin van dit hoofdstuk is gewijd aan het thema `geloof. Lange tijd had in de kerk het geloof voorrang op het weten, waarbij het wezen van het geloof vaak voor een `blind geloof werd aangezien. Jezus vraagt echter beslist geen blind geloof van ons. Integendeel, Hij wil zelfs dat de mens zoekt en naar meer weten streeft. Zelfs de twijfel kan als vruchtbare tegenpool tot geloof leiden, hij kan bestanddeel van het religieuze denken zijn, voor­zover een eerlijke inspanning om de twijfel terzijde te schuiven leidt tot een vruchtbare verdere verdieping van het geloof. `Toets alle dingen en behoud het goede!' Hieruit kunnen we de gevolg­trekking maken, dat de begrippen het `goede' en het `ware' relatief zijn. Jezus bedoelt daarmee heel duidelijk het voor ieder indivi­dueel `goede' en `ware', dat wil zeggen het bij hem passende, met zijn natuur overeenkomende; want aangezien rijpheid en ontwik­kelingsgraad van ieder mens verschillend zijn, is voor de één nog lang niet begrijpelijk, wat voor de ander al zonneklaar is. Normen en dogma's zijn daarom in veel gevallen voor het vermogen tot inzicht eerder hinderlijk dan nuttig. Hier zou de starre structuur van de kerken moeten worden versoepeld en de onfeilbaarheid van de paus ter discussie worden gesteld, want woordzifterijen en theologische twisten kunnen de hoorders van het kerkelijk woord eerder verschrikken dan tot geloof leiden. Christus verlangt van niemand, dat hij geloven moet wat hij niet begrijpen kan, maar Hij beveelt onderzoek aan als voorbereiding tot inzicht.

`Een voorwaarde is evenwel gesteld voor het toetreden tot het heiligdom van lichtend inzicht', schrijft Dr. Walter Lutz in zijn boek Grundfragen des Lebens, deze is ..."afdalen van de troon van de oude Luciferistische hoogmoed en zelfingenomen menselijke inbeelding!"

En ..."zo gij niet wordt als kinderen"... zou ik er op deze plaats nog eens aan toe willen voegen.

Ik verplaats me terug naar de tijd, toen ik zelf voor de eerste keer boeken in handen kreeg die melding maakten van het ophanden zijn van een betere wereld. Ik vond deze gedachtengang weliswaar heel mooi, maar was ze ook geloofwaardig? Toen ik er met mijn kinderen over sprak, deed ik een verrassende ontdekking: ze vonden een verderleven na de dood heel vanzelfsprekend, vooral waren ze volledig overtuigd van een God als wezen en bestuurder van het universum.

`Ik praat elke avond met Hem', verklaarde mijn dochtertje heel ongedwongen. Op mijn verbaasde vraag, waarover ze dan met Hem sprak, zei ze: `Wij bepraten gewoon alles met elkaar, alleen ben ik de laatste tijd een beetje boos op Hem.' Ik keek haar niet begrijpend aan. `Of vind jij soms, dat men elkaar als goede vrienden niet gewoon je mening mag zeggen?' vroeg ze. 'Natuur­lijk', antwoordde ik. `Nou, zie je, ik wilde gewoon van Hem weten, waarom jij altijd zoveel pijn moet lijden, terwijl ik toch al zo lang voor je bid.' Daar had dat kind in haar onschuld me een heel duidelijke weg gewezen. Ja, dat zou ik ook graag hebben geweten, waarom sommige mensen meer moeten dragen dan anderen; en waarom' zou men het antwoord op die vraag niet direct op het juiste adres halen? Misschien bestond de Heer daar boven werkelijk en misschien liet Hij Zich vermurwen en zou Hij me van mijn kwaal genezen!

Zo begon het, het zoeken, waarop na veel moeite een vinden volgde. Mijn kinderen hadden het veel gemakkelijker met het begrijpen, daar ik immers meer dan veertig jaar kritisch verstand overboord moest gooien. Maar ook deze vraag naar het waarom is mij heden genoegzaam beantwoord en helpt mij om mijn zware leven van alledag te doorstaan.

'De nood als leermeester' heeft Jezus dit belangrijke deel van het geloofsleven genoemd, en ik zou hier graag uitvoeriger willen zijn, daar dit nood-lot toch in elk mensenleven ingrijpt. Het kruis dat Christus eens droeg - ieder moet het op zijn schouders nemen, gewillig en zonder mopperen.

Als we over de zin van het lijden spreken, moeten we tegelijkertijd over de zin van het aardse bestaan op zich spreken, want het een is onlosmakelijk met het ander verbonden. Als we zeggen dat de mens in dit aardse leven geen aanspraak op geluk en vreugde heeft, maar dat het leven in de materie lijden en oordeel betekent, dan moet dat de ongelovige mens absurd en overspannen toeschijnen. Wie nooit heeft nagedacht over het waarvandaan en waarheen, over dood en hiernamaals, over het bestuur van de Schepper, zal aan deze uiteenzettingen geen geloof kunnen hechten. De gedach­teloze, op zichzelf betrokken, materieel ingestelde mens zal er steeds naar streven het korte bestaan op deze planeet met volle teugen te genieten, alle moeilijkheden uit de weg te gaan en zich om zijn menselijke plichten zo weinig mogelijk te bekommeren. Maar de vermoeiden en belasten, de armen en de zieken, de blinden en de lammen, de vertwijfelden en de vele hopelozen dorsten naar een uitleg om op die manier hun lot te leren begrijpen, beter gezegd aan te voelen, want Gods wegen zijn voor de onwetende mens diep verborgen zolang hij in deze wereld moet leven.

Het grote openbaringswerk van de Heer, dat ons via Jakob Lorber gegeven werd, leert ons de heilsboodschap op overtuigende en begrijpelijke manier. Eindelijk mogen we vernemen, waarom het leven ons soms zo hard aanpakt. De gekwelden mogen herademen als ze inzien, dat achter al het lijden van deze wereld een diepe zin verborgen ligt, dat ze nooit onterecht of zonder noodzaak geleden hebben.

In het Grote Johannes Evangelie verklaart de Heer met veel voor­beelden het vaak zware lot van de Hem omringende mensen en steeds wordt het duidelijk, dat aard en duur van het lijden in overeenstemming zijn met de gegeven tekortkomingen van de betroffene, volkomen om het even of nu het lichaam dan wel de ziel aan de beproeving onderworpen wordt. Het plaatsje Emmaus wordt niet alleen in de beroemde episode na de kruisiging van Christus genoemd (Luk.24:13 e.v.), wanneer de Heer onherkend de beide leerlingen ontmoet en zij Hem in hun huis binnen nodigen. In de Lorber-openbaringen zien we Jezus met de discipelen Petrus, Jacobus en Johannes eveneens op de weg naar Emmaus; ook de Romein Agricola is in hun gezel­schap. Twee voorvallen worden ons hier beschreven, die mij een duidelijk voorbeeld lijken te zijn voor lijden door schuld en onschuldig lijden in het menselijk bestaan. Tegen de bedelares, die Jezus en Zijn gezelschap op de weg naar Emmaus ontmoeten en die hen om een aalmoes bedelt, zegt de Heer ronduit dat zij, krachtig en sterk als ze is, goed genoeg is om met redelijk werk voor zich en haar kinderen de kost te verdienen. Hij legt haar uit dat deze armoede over haar gekomen is door haar harteloze houding tegenover haar ouders en echtgenoot, die uit verdriet harentwege gestorven waren. Hier grijpt Jezus niet helpend in, maar vermaant de bedelende vrouw rechtschapen en eerbaar te leven, dan zou ze daarmee haar lot gunstig kunnen beïnvloeden, vooropgezet dat ze bereid zou zijn door middel van haar handen in haar onderhoud te voorzien en af te zien van prostitutie. Klaar en duidelijk hebben we hier met een geval te doen van nood door eigen schuld, zoals ook vandaag de dag velen door verkeerde levenswijze, roofbouw op hun lichaam, door gedachteloosheid of meedogenloosheid zichzelf in grote moeilijkheden brengen. Het arme ouderpaar, wiens half verhongerde en half geklede kinderen Jezus en Zijn jongeren tegenkwamen bij de ingangspoort van Emmaus, was daarentegen in onschuldig lijden terecht gekomen. Beide ouders waren door zware jicht arbeidsongeschikt geworden en huisden in een vervallen schapestal voor de poorten van de stad; de nood dwong hen hun kinderen er op uit te sturen om te bedelen. Ze waren de hongerdood nabij en de kinderen waren aan de rand van vertwijfeling toen Jezus die plaats bezocht. Toen de Romein Agricola met Jezus het erbarmelijke onderkomen betrad, was hij buiten zichzelf van woede over de harteloosheid van de burgers van Emmaus.

Nadat Jezus hen gezond gemaakt had, zei Hij: `God heeft jullie zeer beproefd en jullie hebben zonder morren met volledige berusting in de wil van God alles, wat over jullie is gekomen, gedragen. Toen de maat van jullie nood vol was, heeft God jullie op een wonderbare manier snel geholpen en deze hulp zullen jullie niet alleen tijdelijk tot aan het eind van je aardse bestaan behou­den, maar ook over het graf heen voor eeuwig! Waarom jullie echter hier op aarde door God zo zwaar beproefd werden, dat zullen jullie pas in het leven hierna vernemen en inzien.' (GJE VII 134:14)

Hier krijgt de lezer er waarschijnlijk een idee van, uit welke gezichtspunten God het leven van de mensen belast. Ergens in Die Haushaltung Gottes lezen we dat door een zwaar aards bestaan de mensen die God liefhebben, op deze manier eerst gelouterd en voorbereid moeten worden, opdat ze sterk genoeg zullen zijn eens in Zijn goddelijke nabijheid te kunnen leven!

Tot Cyrenius zegt Jezus ergens: `Het zou niet goed zijn de mens zo in het leven te plaatsen, dat hij lichamelijk geheel verzorgd is, want dan zou hij ten langen leste zo traag worden, dat hij zich om niets meer zou bekommeren. En dit streven naar de luie, zorgeloze rust is ook weer een eigenschap van het op zichzelf dode lichaam. De ziel, die voor het grootste deel haar duurzame vorm door passende bezigheid uit het lichaam moet vormen, zou in de zorgeloze rust van het lichaam ook mee gaan rusten, daar ook in haar, de ziel, de hang naar nietsdoen in beginsel de overhand heeft. Daarom stelt de nood van het lichaam alle hefbomen in werking om dit te verzorgen, maar de mens begint ook na te denken over de oorzaken van het lijden en de ziel begint te zoeken naar de zin van het leven. Als de nood de mens aldus echt tot nadenken heeft gebracht, dan begint al spoedig de aarde onder hem groen te worden, terwijl hij anders al gauw in volledige lethargie geraakt zou zijn en daarmee tot de geestelijke dood was vervallen.' (GJE 11.212:4,5 en 14,15). `Over wie Ik allerlei lijden en ellende toelaat, die help Ik ook te rechter tijd; wie Ik echter van zijn aards hoogmoedig en overdadig luxueus leven laat voortgenieten, die draagt zijn oordeel en eeuwige dood reeds in zich. Zeg tegen de zieken, dat ze in hun nood niet bedroefd moeten zijn, maar zich ernstig tot Mij wenden, Ik zal ze troosten en ze zullen verkwikt worden als het gras na een onweersbui. Een lichamelijke ziekte is

als het ware een zekere wacht voor de deur, opdat een te gezond vlees niet opgewonden wordt door allerlei zinnelijke lusten. Daar­om wacht je ervoor, dat je na de genezing niet weer in je oude zonden terugvalt, opdat het niet erger met je zal worden dan tevoren' (GJE IX.29:13; HG 1.3; GJE IX.158:11-14). Tegen een rijke, zieke jood zegt Jezus: `Je hebt nu de bittere levensbeker tot op de laatste druppel geproefd en bent daardoor tot een diep nadenkend mens geworden, bekwaam voor opname van het ware levende goddelijke levenslicht uit de hemelen!' Tegenwoordig spreekt men er veel over of het de artsen toegestaan moet worden het leven van ongeneeslijk zieken te verkorten. Daarover doet Jezus een heel duidelijke uitspraak: `Daar geen mens weten kan, waarom God de zieke zulk een lijden deed overkomen en hoe het dan met zijn ziel aan gene zijde gesteld zal zijn, daarom verbiedt God het doden van ongeneeslijk zieken!' (GJE XI.39:2)

Ik zou hier nog aan toe willen voegen wat ik uit het geheel van Jezus' leer heb geconcludeerd, namelijk dat het lijden van een mens wel verzacht mag worden, dat echter bij een ongeneeslijk zieke geen kunstmatige maatregelen die het leven verlengen, zullen mogen worden genomen; want God alleen weet, wanneer het tijd is een ziel tot Zich te roepen. Het moeilijkste in een mensenleven is de zelfkennis, de zelfbe­schouwing, zoals Jezus dat noemt. Daarom valt het ook zo moei­lijk de zwakheden van de eigen ziel te onderkennen. Geraken we echter in de een of andere moeilijkheid, van welke aard dan ook, dan kan men vanuit die benarde toestand zichzelf de vraag stellen: wat moet ik hieruit wel leren, wat heb ik verkeerd gedaan, waar wil de Heer mij opmerkzaam op maken?

 

Lang niet altijd wordt de nuttige waarde van opgelegde moeilijk­heden begrepen. Talloze lijdenden vervallen in bitterheid en zelfmedelijden, zijn voor hun omgeving nauwelijks te verdragen en vormen voor hun bloedverwanten een zware beproeving. Mensen, die door hun lijden hard en zonder medelijden worden, zijn op de verkeerde weg. Die weg zal niet in zaligmakende verlossing eindigen!

`Het is waar', zegt Jezus in GJE (IX 119:19), `dat het leven van de mens vanaf de geboorte met veel kwellingen en lijden gepaard gaat, maar als hij volgens de erkende ordening van God leeft en zich daardoor reeds op deze aarde helder bewust wordt van wat hem in het andere leven wacht, dan zal hij alle nog zo bittere beproevingen, die slechts tot opwekking van de geest van God in zijn ziel toegelaten worden, met alle geduld en standvastigheid verdragen en tevens vol goede moed zijn!' Het lijden als zodanig schijnt dus het enige middel te zijn om de terugkeer van de gevallen geesten naar God mogelijk te maken; en God Zelf heeft ons in Zijn onvoorstelbare goedheid op onze aarde dit lijden voorgeleefd, toen Hij Zich aan het kruis op Golgotha voor de hele wereld vernederde. Alleen zo worden we in staat gesteld ons uit de banden van de satanziel te bevrijden. In `Himmelsgaben' (II,S 52:13) zegt de Heer: `Als ergens reizigers aankomen, dan brengen ze ook allerlei bagage mee en geven het aan de waard in bewaring. Ik ben ook een reiziger en Mijn hele bagage bestaat uit een kruis. Waar Ik niet met dit kruis binnen­kom, daar ben Ik ook niet van plan te blijven. Als Ik echter binnenkom met Mijn heilige bagage, het kruis, dan ben Ik ook met alles aanwezig en niet zo gemakkelijk weer eruit te krijgen!' Maar niet elk lijden is een door God opgelegd lot. Denk er maar eens over na, hoeveel misbruik de moderne mens van zijn gezond­heid maakt, hoe vaak hij tegen de wet van de matigheid zondigt, hoe vaak hij handelt in strijd met de eenvoudige levens- en voedingswijze die Jezus voorgeleefd heeft. Een hele industrie ondersteunt hem bij dit handelen in strijd met de goddelijke ordening. Het aardse leven van God in de persoon van Jezus Christus geldt in elk opzicht als voorbeeld voor allen, die Hem willen navolgen. Zo behoort ook de roofbouw op het menselijk lichaam door genotmiddelen van allerlei aard, vraatzucht en zwelgerij, misbruik van sexualiteit en welke zelfvernietigende excessen ook maar, tot de ernstige overtredingen van de goddelijke ordening. Alle verslavingen behoren daartoe en ieder die buiten de door de natuur gegeven ordening omgaat, zou er beter aan doen zich een `oog uit te rukken' of zich een `hand af te hakken', zoals er in de bergrede staat, dus de blik van al het wereldse af te wenden dan de gevolgen van deze overtredingen met onverschilligheid af te wachten.

Tegen een Romeinse opperstadhouder, die naar de oorzaak van pijnlijke ziekten vraagt, zegt Jezus in GJE (X.182:5-6): `Kijk naar de vele lekkernijen waarmee de mensen hun buik vullen en het zal jullie duidelijk worden, hoeveel slechte en onzuivere, boze en schadelijke substanties daardoor vaak het hele menselijke lichaam in bezit nemen en steeds meer gaan kwellen! Want zulke ongelijk­soortige substanties raken dan in een menselijk lichaam in een voortdurend gevecht, die de mens alleen een tijdlang kan sussen door zijn toevlucht te nemen tot allerlei kruiden en wortels, waarmee hij de innerlijke substantie van de ziel tot rust brengt. Maar zulk een gezondheid is niet van lange duur, vooral niet bij oude mensen; hij zou dan langere tijd naar heel eenvoudige voedingsmiddelen moeten grijpen. Maar de meeste mensen krij­gen, nadat ze lichamelijk door een passend medicijn weer gezon­der worden, weldra weer zin in allerlei lekkernijen, worden dan nog zieker dan tevoren en hun einde is vaak zeer smartelijk.' In een Hamburgs ziekenhuis werd op zekere dag een jongeman binnengebracht, die na een motorongeluk aan de nekwervel een dwarslaesie had. Moeizaam kwam hij over de eerste zware weken van shock heen en wende aan de nieuwe situatie. Toen brak op zekere dag alles met zo'n heftigheid in hem los, dat de verpleegsters en artsen radeloos tegenover deze zelfbeschuldiging stonden. Deze jongeman was de aanvoerder geweest van een jeugdbende die met fietskettingen en boksbeugels roofovervallen pleegde en talloze mensen naar lichaam en ziel beschadigd had. Nu huilde hij als een kind en zag zijn lot als een terechte boetedoening. Hij zal met zijn eigen lijden de schuld moeten aflossen en zelf daarbij misschien een kind van God worden.

Zo zijn er in onze wereld oneindig veel soorten lijden, dat de zielen gereed moet maken om het woord van God te begrijpen; hetzij de diepe berusting van een mens, die in een drukkend huwelijk moet leven, hetzij het bittere lot te moeten leven met een mis­vormd of invalide lichaam, blind of buitenechtelijk geboren te worden of in a-sociale omstandigheden te moeten opgroeien. Steeds is iedere beproeving, ieder lijden een onmiskenbaar teken, dat de Heer in dit schepsel nog de mogelijkheid tot omkering, tot inzicht ziet, dat diens kansen nog niet verkeken zijn. God reikt hem daarmee Zijn liefdevolle hand toe. Wee echter diegene die ondanks alle waarschuwingen die hem door zijn lot zijn gegeven, zijn verkeerde of ongebreidelde wereldse leven voortzet; hij zal het in het leven aan gene zijde oneindig moeilijk hebben om het zo lichtvaardig misbruikte weer terug te krijgen.

Grijpt een zwaar lot in het leven van een of meer mensen in, dan kan men er steeds zeker van zijn, dat deze maatregel van God die mensen wakker moet schudden, hen moet voorbereiden en de weg wijzen. Als we ons dat voor ogen houden, moeten we ons heel eenvoudig verbazen over dit wonderwerk van precisie, waarmee God als in een reuzenuurwerk het lot van veel mensen zinvol in elkaar laat grijpen, zodat iedere ziel de mogelijkheid tot de nood­zakelijke ervaring gegeven wordt. Hier wordt ook de reden begrij­pelijk, waarom de gebeden van een mens vaak pas veel later worden verhoord. De ommekeer moet eerst voorbereid worden, opdat alles zinvol met het lot van alle betrokkenen kan worden verbonden. En weer sta ik bewonderend voor de almacht van God, die het steeds en overal tot stand brengt ieders lot door de verwarring van dit aardse bestaan heen zo te leiden, dat het voor de ontwikkeling van de ziel goed en nuttig is. Niemand is een onrechtvaardig lot beschoren, ieder krijgt precies toebedeeld wat voor hem juist is, ook wanneer er uiterlijk en met wereldse ogen bekeken nog zoveel onrechtvaardigheid mag heersen.

Mogen de vermoeiden en de treurenden, de vertwijfelden en de bedrukten zich laten oprichten bij de gedachte, dat de Heer hen een beproeving waardig acht. Hij zal en kan het opgelegde lot niet van hem afnemen zolang het voor het heil van zijn ziel noodza­kelijk is; maar Hij zal het altijd helpen dragen als we Hem daar in gelovig vertrouwen om vragen.

 

9. Bewoners van andere werelden

 

Van oudsher is de fantasie van de mensen geprikkeld, als het er om gaat, hoe men zich het leven op andere planeten voor moet stellen. Speculaties zijn er genoeg. De wetenschap houdt het altijd nog voor mogelijk, ja, voor waarschijnlijk, dat ook andere plane­ten bepaalde levensvormen voortgebracht hebben. Een Ameri­kaan zei ooit eens heel terecht, dat als de werelden in het grote universum niet bewoond zouden zijn, God dan wel ontzettend veel plaats had verkwist.

Dat heeft Hij zeker niet. In de openbaring aan Lorber krijgen we daarover ook opheldering. Denken we er allereerst aan, waarom God het materiële heelal schiep, welk doel Hij daarmee had: Hij boeide en verdeelde de ziel van Satan, die nu langzaam aan door het opstijgen van de vrij wordende levenspotenties weer vrijge­maakt en vergeestelijkt moet worden. Dit proces speelt zich niet alleen op onze aarde af, maar deze langzame vergeestelijking vindt ook op alle overige hemellichamen plaats. Laten we proberen dit principe aan de hand van een voorbeeld duidelijk te maken. Neem een appel in gedachten, die langzaam aan ineenschrompelt. Wat gebeurt er door dit ineenschrompelen? Door verdamping wordt aan de appel vloeistof onttrokken die zich in iets gasvormigs, geestelijke omzet. Door het uitdrogen wordt de appel kleiner en lichter, tot er tenslotte nauwelijks iets meer van overgebleven is dan een verschrompelde onbruikbare massa. Stellen we ons in de plaats van de appel hemellichamen voor, dan valt het niet moeilijk te begrijpen, op welke manier door inkrimping van deze hemel­lichamen in gelijke mate het vergeestelijken plaatsvindt. Het is de wetenschap reeds bekend, dat de aarde in de loop van miljoenen jaren al is ingekrompen, dat hij steeds kleiner en lichter wordt en zich daardoor in steeds kleinere ellipsbanen om onze zon beweegt. De logische conclusie daaruit is, dat de ingekrompen restant-aarde op een zekere, ver in het verschiet liggende dag, zich niet meer aan de aantrekkingskracht van onze zon kan onttrekken. Hier snijden wij reeds het ontbindingsprincipe aan van het gehele universum, dat wil zeggen de grote wereldmens. Maar zo ver zijn we nog niet. Het feit echter, dat onze aarde steeds dichter bij de zon komt, moge algemeen uit de leer van de fysica bekend zijn. Wat derhalve voor onze planeet geldt, is heel zeker min of meer ook op alle andere hemellichamen van toepassing. Ze zijn be­woond, want ze zijn in de grote schepping aan dezelfde voorwaar­den onderworpen. Hoe we ons echter de bewoners van deze werelden moeten voorstellen, dat wordt ons via Lorber meege­deeld. In de eerste hoofdstukken maakte ik reeds melding van het feit, dat de menselijke vorm, als de meest voltooide die de schep­ping kent, in het hele universum vertegenwoordigd is. Ook op alle andere werelden zijn de bewoners mensen, alleen zijn hun lichamen exact op de levensomstandigheden van hun planeet of op hun zon afgestemd. De grootte van de daar levende wezens of de dichtheid van hun lichamen, dat wil zeggen meer grofstoffelijk of meer substantieel-fijnstoffelijk, voegt zich naar de omvang en de materiële omstandigheden van iedere ster. Het organisme van deze levende wezens is precies in overeenstemming met de ver­houding van omvang, centrifugaalkracht en omringende atmos­feer. Als we ons voor ogen houden, hoe uiteenlopend God alleen al de verschillende levensvormen van onze planten ingericht heeft, denk aan het leven op het land en in het water - denk eraan hoe God voor iedere grashalm, voor ieder mugje, voor iedere vis en iedere waterplant exact de juiste verhoudingen heeft geschapen voordat de mens in dit goed functionerende uurwerk ingreep - dan is het toch niet zo moeilijk zich voor te stellen, dat de almacht van de Schepper ook voor alle andere hemellichamen de juiste levensvoorwaarden geschapen heeft.

Als professor Heinz Haber in zijn uitstekende uitzending `Sterft onze blauwe planeet?' beschrijft, dat de wetenschap de mogelijk­heid overweegt het door de verderfbrengende `vooruitgang' ont­stane atoomafval met behulp van raketten naar de zon te dirigeren, die toch uit een zeer sterk radioactieve massa van miljoenen hittegraden zou bestaan, dan word ik door afgrijzen bevangen, met alle respect voor de voortreffelijke professor Haber, die zich zeer inzet voor de oplossing van onze brandende problemen. Wat aan Lorber over de gesteldheid van onze zon verteld is, zal de wetenschappelijk georiënteerden vooralsnog sceptisch stemmen. Onze astronauten hebben nu echter vanuit het heelal een massa ervaring meegebracht. Zo is sinds enige tijd bekend, dat onze dampkring, de atmosfeer, door een spiegelend oppervlak begrensd wordt. Volgens Lorber is dit spiegelende oppervlak aanwezig bij elk hemellichaam dat een atmosfeer heeft. Onze zon nu, die een zeer kleine zon is met zeer geringe lichtkracht van zichzelf, heeft een met haar omvang overeenkomende dichte atmosfeer met een groot spiegelend oppervlak. Het sterke licht dat van onze zon uitgaat, is volgens Lorber een spiegelreflexwerking, waarmee het totale licht van de zonnen van onze hulsglobe wordt opgevangen en gereflecteerd.

Is dat zo ongeloofwaardig? Het overtuigt mij volkomen; evenzo is het voor mij niet ondenkbaar, dat onder deze spiegelende atmosfeer de temperaturen van de zonnelichamen helemaal niet zo ondraaglijk hoog hoeven te zijn, dat hier geen organisch leven mogelijk zou zijn, of tenminste halforganisch. Ik roerde daarnet al aan, dat de dichtheid, de aggregatietoestand van de levende wezens, als men het zo vereenvoudigd wil stellen, aan de omstan­digheden van ieder hemellichaam moet zijn aangepast. Dat wij het leven en de voorwaarden op onze aarde niet als maatstaf mogen nemen, hoeft geen betoog.

Over Saturnus, de ontraadseling van zijn geheimzinnige ringen, de mensen- en plantenwereld is ons via Lorber een compleet boek nagelaten, waarvan de uitspraken in overeenstemming zijn met het weinige, wat de wetenschap tot dusverre gevonden heeft. En als God zegt: `Alle wonderen van deze heerlijke planeet vinden jullie op jullie aarde ook, jullie moeten ze alleen in je microscopen ontdekken,' dan wordt de gedachte begrijpelijk, dat zich in de opbouw van het universum vele grondprincipes herhalen.

`Jullie moeten andere hemellichamen niet vergelijken met de aarde', zegt de discipel Johannes in het boek Die geistige Sonne (11.14:3), `want deze is een bedelaarskrot vergeleken met de paleizen van vorsten. Zo zijn er binnen het bereik van de sterren­beelden Orion, Leeuw en de Grote Hond zonnewerelden, door welks heerlijkheid en pracht jullie hier zouden worden verteerd!' De Griek Philopold, voor wie Jezus enige tijd zijn `innerlijk oog' had geopend, vertelt in het Grote Johannes Evangelie over zijn voorleven op een van deze hemellichamen: `Kijk naar boven, alle ontelbare sterren zijn werelden, heel veel groter en mooier dan deze aarde en op ieder van die werelden vind je mensen, die uiterlijk helemaal op ons lijken en overal tref je veel wijsheid bij hen aan en ook de liefde ontbreekt hen niet, maar ze komen, zo ongeveer als de aardse dieren, reeds volmaakt ter wereld en behoeven niet van het begin af aan alles te leren wat ze moeten en willen weten. De taal is bijna overal gelijk en hun kennis heeft heel bepaalde grenzen. Ze bedenken eigenlijk niets nieuws, omdat alles in de grootst mogelijke volmaaktheid aanwezig is. Ze worden door engelgeesten onderwezen en staan in direct contact met hen. Daardoor weten ze dat er in de grote scheppingsmens een wereld is, die 'school van Gods kinderen' genoemd wordt. De ontwaak­ten, de wijzeren onder hen worden soms door verlangen over­mand om in een aards lichaam geïncarneerd te worden om het kindschap van God te verkrijgen. Vanaf het ogenblik dat iemand dit serieus wil, wordt hem haarfijn uitgelegd wat hij op deze wereld door moet maken. Ze weten ook dat de herinnering aan deze gelukkige sterrenwereld van hen wordt afgenomen zodra zij uit een vrouw ter wereld zijn gekomen. Dit kind zal veel moeten ondergaan. Het moet leren om angst, honger en ontberingen, pijnlijke en zware ziekten te verdragen, het zal meer te lijden hebben dan een kind van deze wereld, daar deze ziel immers in de gelukkiger omstandigheden van haar sterrenwereld minder te doorstaan heeft gehad en daarom moet zij het rijpingsproces in kortere tijd inhalen. Door het vervullen van deze vereiste en voorgeschreven levensvoorwaarden moet de goddelijke vonk in de ziel eerst leven worden gegeven en tot groei worden aangezet. Deze sterrezielen hebben een zwaarder lot dan andere mensen. Ze hebben zich echter vóór de verwekking in een aards lichaam volledig akkoord verklaard met deze aardse weg.' (GJE 111 221:3­8)

Aan de hand van veel voorbeelden uit het grote Johannes evangelie wordt ons steeds weer duidelijk gemaakt, dat het leven op de andere hemellichamen buiten onze aarde slechts zelden ontaar­ding in de ontwikkeling van natuur- en mensenleven kan onder­gaan. Alleen hier op onze aarde, in het directe machtsbereik van Satan, is dat mogelijk! Overal blijft het evenwicht van de natuur behouden en maar heel weinig hemellichamen vertonen zoiets als technische vooruitgang. Alles blijft onder controle van de verant­woordelijke engelgeesten.

Wel zijn er ook daar boosaardige geesten, die echter, zoals bij voorbeeld bij Saturnus, in de enorme lage temperaturen van de polen geboeid worden.

De deelbaarheid van een ziel werd in het hoofdstuk `Adam' uitgelegd. Zulk een ziele-deling kunnen we zelf dagelijks gade­slaan als we de gelijkenis van kinderen met hun ouders bezien, want de ziel van kinderen wordt voor een deel uit de ziel van de ouders genomen. Het ongelijke tussen ouders en kinderen ont­staat door toevoeging van andere zielskenmerken. Iedere mensen­ziel is derhalve individueel gevormd, nooit is er één volledig gelijk aan de ander, ieder is een schepping op zich, gevormd uit de talloze ziele-delen, die ononderbroken uit het planten- en dierenrijk opstijgen, vrij worden en, omgevormd, weer nieuwe levende wezens worden. Met andere woorden, de evolutieleer van Darwin geestelijk gezien!

Wat dus onzichtbaar voor ons waarnemingsvermogen zich steeds rondom ons afspeelt, moet, als we het zichtbaar zouden kunnen maken, een kaleidoscoop van onvoorstelbaar scheppend werken zijn. Ons begrip zou het niet kunnen bevatten. De geest is echter ondeelbaar. `Waar die als eenheid in een grote of kleine ziel gelegd werd, daar blijft hij ook een eenheid. Was de ziel van Lucifer eens ook nog zo groot, in hem kon toch niet meer dan één geest wonen.' En deze ene, door zichzelf gevallen geest, kan niet in al die talloze delen van zijn vroegere oerziel woonachtig blijven. Zijn woning is alleen tot deze door ons bewoonde aarde beperkt. Wie deze gedachtengang logisch overdenkt, komt er onvermijdelijk vanzelf op, dat niemand van de buitenaardse wezens een invasie op onze aarde van plan is, en dat de theorieën van Erich von Däniken, dat de `goden' astronauten waren, van elke waarschijnlijkheid ont­bloot zijn!

Alle andere hemellichamen, hoewel delen van de vroegere satan­ziel, zijn dus vrij van deze inwoning. Daarom ook kunnen de mensen van die hemellichamen, hoewel die volgens hun aard doorgaans beter zijn dan de bewoners van onze aarde, toch nooit die volkomen aan God gelijke hoogte bereiken als de kinderen van deze aarde, zo lezen we in het boek Aarde en Maan

Moeder aarde is weliswaar in de geest de allerverst van God verwijderde en de allerlaatste, maar kan daarom in geval van verbetering de allerhoogste worden en het allermeest aan God gelijk.

`Op grond hiervan koos Ik als Heer deze aarde ook als plaats van handeling van Mijn grootste erbarming en schiep op haar bodem alle hemelen nieuw. Ieder mens die hier geboren wordt, krijgt een geest uit Mij en kan volgens de voorgeschreven ordening het volkomen kindschap van God verwerven. Op de andere hemelli­chamen krijgen de mensen geesten van de engelen, want iedere engel die een kind van God is, moet op deze aarde, net zoals Ik Zelf en iedere aartsengel, de weg van het vlees doorgemaakt hebben. Zij hebben door een incarnatie (verwekking in een aards lichaam) het kindschap van God bereikt. Kijk, dat is voor de mensen van deze aarde weliswaar een nadeel, omdat ze zo dichtbij de meest boze van alle geesten wonen, die hun veel te doen geeft. Aan de andere kant hebben ze echter het eindeloze voordeel, dat ze een krachtige geest uit God hebben, waarmee ze, als ze tenminste willen, het boze op een afstand kunnen houden om daardoor volmaakte kinderen van God te worden. Iemand zou hier misschien tegenin kunnen brengen: waar kwamen dan geesten voor de mensen van andere planeten vandaan in de tijd, dat er op aarde nog geen mensen waren? Men zou toch kunnen veronderstellen, dat veel oudere zonnen zeker al biljoenen jaren eerder dan de aarde door menselijke wezens wer­den bewoond?

Deze tegenwerping kan men beantwoorden: die veel oudere hemellichamen ontstonden, zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, uit een en dezelfde ziel. Want: hoe groter de plant, des te langer is de tijd die ze nodig heeft tot ze vruchten voortbrengt. Leg een tarwekorrel en een eikel in de aarde en vraag je dan zelf af, welk zaad hier eerder vruchten zal voortbrengen. Het tarwezaad zal zich in enkele maanden vermenigvuldigen, bij de eik zullen daar vele jaren voor nodig zijn. Infusiediertjes kunnen in een minuut enkele honderden generaties doormaken. De olifant heeft twee jaar nodig om een jong ter wereld te brengen en het duurt wel zo'n twintig jaar tot hij volwassen is. Bepaal nu het verschil: hoeveel generaties van infusiediertjes zullen er wel zijn tegenover één olifantengene­ratie?

Aan de hand van dit voorbeeld kan men begrijpen, dat een oerzon - die wel verschillende deciljoenen (1 met 60 nullen) aardjaren ouder is dan de aarde, {die toch ook al enige quintiljoenen (1 met 30 nullen) jaren telt} - omdat ze groter is dan de aarde, ook dienovereenkomstig haar zaad tot rijpheid brengt. Ik heb van tevoren goed voorzien en berekend, dat de vruchten van alle hemellichamen rijp moeten worden op het ogenblik, dat het centrale punt van de geestelijke schepping zo ver gevorderd is, dat zijn geestelijke levensovervloed in de vruchten van de andere hemellichamen ingeplant kan worden. Het is waar dat bijvoorbeeld op de oercentraalzon Urka menselijke wezens hebben bestaan nog voordat de aarde van haar zon was afgescheiden. Maar deze menselijke wezens hebben ook een an­dere levensduur dan de mensen van deze aarde. Als een Urkamens slechts tien Urkajaren oud is, dan is hij al ouder dan deze hele aarde! Daaruit kan echter gemakkelijk worden geconcludeerd, dat de eerstgeborenen van dit hemellichaam nog heel goed tot op dit moment in leven kunnen zijn, en ook nog anderen, die nu geboren worden, zolang zullen leven als deze aarde zal bestaan. Het is daarom niet moeilijk in te zien, dat die tijd lang genoeg was voor alle engelen, benevens Mijzelf, om de weg van het vlees door te maken, zodat ze reeds lang als Mijn kinderen uit de grote over­vloed van hun leven kunnen nemen om dat in de kinderen van de andere hemellichamen in te planten.

Nu is het voor ieder, die geest en licht heeft, wel duidelijk, dat ten eerste de ziel deelbaar is en dus ook heel in het bijzonder de oerziel van de eerstgeschapen oergeest. En evenzo, dat deze aarde dát deel uit zijn oerziel is, dat alleen maar door de oergeschapen geest wordt bewoond (AM 53:14-19).

Op de honderd aardezielen, lezen we op een andere plaats, komen ongeveer twee sterrezielen voor. De zielen van `boven' zijn krach­tiger dan de zielen die uit het rijk van de aarde opstijgen. Ze kunnen een zwaardere aardse levenstoets doorstaan en de boze geesten van deze aarde kunnen hen weinig kwaad doen. Jezus zegt: `De mensen van deze aarde zijn vergeleken met de mensen van andere aarden uiterlijk onaanzienlijk, klein en zwak, maar in hun verborgen, innerlijke levensdiepte zijn ze vanuit Mij het fundament van de totale grote scheppingsmens' (GJE VIII.57:18).

Op geen enkel ander hemellichaam zijn er zo veelsoortige ontwik­kelingsmogelijkheden als hier op deze aarde, nergens zijn zoveel levensvormen, nergens zoveel degeneratie op deze manier als hier, maar nergens anders in het hele grote universum zijn er scholen voor kinderen van God. In zijn wezen is de bestemming van deze aarde iets unieks. Iedere ziel moet door de `enge poort', het `oog van de naald' die aarde heet, ieder die eens met de Heer des hemels verenigd wil zijn en die Zijn oneindige scheppingen mee wil vormen, moet het nederige, onflatteuse kleed van deze aarde aantrekken. Is dat niet een troostvolle gedachte in ons bestaan?

Helpt dat ons niet ons boven alle zorgen uit met licht te vervullen? Helpt dat ons niet dit kruis te dragen, helpt dit bewustzijn ons niet de zin achter dit schijnbaar zinloze te zien?

 

10. Naastenliefde

 

In het oude testament heerste volgens de wil van God de wet der wijsheid. Het door Jezus nieuw verkondigde gebod was het gebod van de liefde! Dat had een diepe betekenis. Volgens de wet van de wijsheid had Satan steeds nog de kans door sluwheid en raffine­ment de mensen ten val te brengen. Volgens het nieuwe gebod van de liefde was dat niet meer mogelijk. Dat wil zeggen: wekt de mens de liefde in zich op, de liefde tot God en zijn naaste, dan wordt hij naar de mate van zijn liefde onaantastbaar voor de verleidingskunsten van Satan. Wat betekent dit in het dagelijkse leven?

Een mens, die aan al zijn handelingen de liefde ten grondslag legt, dus niet egoïstisch handelt, wordt steeds door de geest van God geleid en zal altijd herkennen waar Satan hem een val probeert te zetten. Hier zijn we reeds bij het thema `naastenliefde'. Wat moeten we hieronder verstaan? Dat we niet alle mensen die we in het dagelijks leven tegenkomen, kunnen liefhebben, is vanzelf­sprekend, want meer dan op alle planeten ter wereld zijn wij, aardbewoners, onderworpen aan indrukken van sympathie en antipathie. Dat blijkt duidelijk uit de voorgaande hoofdstukken; en daar deze aardbol rijkelijk bevolkt is door wezens die kwaad willen en doen, zou het beslist tegen de menselijke natuur indrui­sen en slechts een huichelachtige veinzerij zijn als we alle mensen, alle naasten op een en dezelfde manier zouden moeten liefhebben. Wat bedoelt Jezus dan, als Hij ons na het gebod om God boven alles lief te hebben, direct het gebod tot naastenliefde op het hart drukt? Zou dat niet betekenen, dat wij opgeroepen worden liefde te huichelen, waar we niet in staat zijn die te voelen? Met één zin kan deze goddelijke aanbeveling duidelijk geschetst worden. Onze naaste is altijd diegene, die onze hulp nodig heeft en de naastenliefde is datgene, wat men voor anderen doet om hen te helpen, is datgene wat men in dezelfde situatie van onze naaste verwachten zou. Naastenliefde betekent rekening houden met terechte wensen van de medemensen, vrijmaken van ideeën van eigenbelang; naastenliefde betekent meedenken met de ander, betekent hem niet ergeren of storen, betekent hem de helpende hand bieden, hem een vriendelijk woord geven, hem een glimlach schenken, hem verschonen van de eigen zorgen als hij grotere heeft, betekent met hem praten, hem uit de nood helpen als hij in moeilijkheden zit, betekent de armen ondersteunen, betekent echter ook de naaste op de goede weg helpen als hij is gestruikeld, betekent indien nodig met strengheid de nood afwenden, bete­kent op het juiste moment nee tegen hem zeggen als dat voor zijn heil nodig is, betekent hem met vriendelijke woorden terechtwij­zen als hij verdwaalt, betekent bovenal hem niet in zijn slechte gewoonten aanmoedigen!

Naastenliefde betekent heel eenvoudig zich verantwoordelijk voe­len voor het welzijn van anderen, hetzij door zorg, door goedheid of door noodzakelijke gestrengheid.

Tegenwoordig wordt veel over de zogenaamde anti-autoritaire opvoeding van kinderen gesproken. Dat is beslist niet in overeen­stemming met de naastenliefde. De ware liefde voor het kind dient te zijn: liefde en geduld, voorbeeld en toewijding, maar ze moet ook betekenen vastleggen van grenzen, strengheid te juister tijd en gezag daar waar het kind niet in staat is zijn daden te beoorde­len.

Anti-autoritaire opvoeding in negatieve zin is gemakzucht, nala­tigheid, verontschuldiging voor eigen onvolmaaktheid en zwak­heden. Anti-autoritaire opvoeding wil gebrek aan liefde en echte interesse voor het welzijn van het kind verbergen. Boosheid en afreageren van agressies van de ouders mogen de opvoeding niet bepalen, wel echter de noodzakelijke `serieuze liefde' waaraan het kind zich kan en moet oriënteren.

`De ware, actieve naastenliefde in het hart van een mens', zegt Jezus, `is het enige, waarachtig geestelijke levenselement, waar­door de met de zintuigen waarneembare wereld en ook alle hemelen in hun duurzame ordening bewaard worden. Als een mens de echte naastenliefde betracht, leeft hij daardoor ook in de juiste ordening van God en legt hij in zich de grondslag voor het eeuwige leven van zijn ziel!' (GJE X.146:11) Ook hier moeten we weer de conclusie trekken, dat alles wat wij de naaste aan goeds doen, we ten langen leste onszelf aandoen.

 

11. De wederkomst van Christus

 

In de tijd dat Lorber leefde (1800-1864) vond men het alleen al ketterij, dat een gewone musicus uit Graz de brutaliteit had te denken, dat hij Gods stem zou kunnen vernemen. Bovendien wrikte het getuigenis van deze openbaring zo meedogenloos aan de verstarde patriarchale voegen van het instituut kerk, dat de invloedrijke vrienden van Lorber alles moesten aanwenden om de `schrijfknecht van God' in de vierentwintig jaren van zijn onver­droten schrijfbezigheid de noodzakelijke rust te verschaffen. Wie zich verdiept in het leven en de moeilijkheden, die Lorber gedu­rende zijn begenadiging te verdragen had, die merkt duidelijk genoeg hoe God steeds weer Zijn beschermende hand boven Zijn knecht hield, opdat in het verborgene dit geschenk aan de mens­heid tot rijping kon komen. Justinus Kerner, de grote arts en wetenschapper, was het die het eerst dit licht bemerkte, dat daar in het stadje Graz in steeds helderder wordende vlammen oplicht­te.

Met zorgvuldigheid moesten de met de hand geschreven manu­scripten, die vandaag de dag nog in het oorspronkelijke handschrift bij het Lorberverlag in Bietigheim te bezichtigen zijn, voor de vervolging van de kerk verborgen worden en er was ook nu weer een buitengewone geest als ten tijde van Luther nodig om dit enorme werk aan de wereldopinie voor te stellen. Het boek van Kurt Eggenstein De profeet Jakob Lorber verkondigt op handen zijnde rampen en het ware christendom (uitg. Ankh-Hermes, De­venter) maakt reeds een begin, want hier stelt de schrijver de kennis der wetenschap in sensationele en bewijskrachtige uitspra­ken tegenover de verkondiging van de Lorber-openbaringen. Zo angstig als de kerk in de vorige eeuw bezorgd was geweest om haar gezag, daar ze de onthullingen, die in de boeken van Lorber aan het licht kwamen, vreesde, zo onontbeerlijk zou het nu voor haar zijn om serieus bezig te zijn met deze geschriften, daar ze immers niet alleen een sensatie, een geestelijke revolutie uitbeelden, maar een reddingsanker zouden zijn, die het schip van de kerk weer zou verankeren en aan de nood van ongelovigheid een eind zou kunnen maken.

Als Jezus Zijn levensweg met het lot van de mens en dat van het christendom in het bijzonder vergelijkt, dan moet de opmerkzame waarnemer inzien, dat de lijdenstijd van Christus begonnen is, de geseling van het lichaam dat nu uit vele wonden bloedt. Wij zijn op weg naar Golgotha! En het zal deze nieuwe openbaring zijn, die de lijdende mensheid, als Simon van Cyrene, helpt het kruis te dragen. De kruisiging zal weliswaar moeten plaatsvinden, maar diegenen, die de zin van het gebeurde begrijpen, zullen de vere­niging met Christus met verbaasde blik mee kunnen beleven. De Heer heeft Zijn leerlingen heel dikwijls aanwijzingen gegeven over de grote zuivering die over de aarde zal komen. Natuurlijk wilden ook zij destijds graag het tijdstip meemaken, waarop dit alles gebeuren zou. In de eerste jaren van Zijn leerperiode verhulde Jezus Zijn voorspellingen in duistere beelden, zodat de discipelen nog in het donker tastten. Toen echter de zielen langzamerhand rijper werden, werden de voorspellingen duidelijker. `De tijd, waarin zoiets gebeuren zal, is net zo gemakkelijk te herkennen als wanneer jullie in de late winter de naderende lente bespeuren, als de nieuwe boomknoppen steeds meer gaan uitbot­ten en van hun twijgen het sap als mensentranen op de aarde druipt!' Dit was een van de onduidelijke voorspellingen, maar later wordt er gezegd:

`Het zal zover komen, dat de mensen op ijzeren wegen zo snel als een afgeschoten pijl rijden en met de tong van de bliksem spreken van het ene eind van de wereld tot het andere. Ze zullen ook in de lucht rondvliegen als vogels ver weg over landen en zeeën. De latere bewoners der aarde zullen kwaadaardige explosieve korrels uitvinden en nog vele andere vernietigingswerktuigen en grote verwoestingen op de aarde aanrichten. Een totale vernieti­ging zal nimmer plaats hebben, wel echter plaatselijke verwoes­tingen en de mensen zullen daarbij in grote verschrikkingen en ellende geraken en velen zullen wegkwijnen door vrees en in bange afwachting van de dingen die over de aarde zouden kunnen komen. Maar Ik zal de Mijnen nimmer als wezen achterlaten, maar in de geest bij hen verblijven tot aan het einde der tijden. De heersers zullen in onbetaalbare schulden geraken en ze zullen hun onderdanen met onbetaalbaar hoge belastingen kwellen, waardoor duurte en hongersnood en vele kwaadaardige ziekten onder mensen, dieren en planten zullen ontstaan. Ook zullen er grote stormen te land en ter zee zijn, alsmede aardbevingen, en de zee zal de oevers overstromen en dan zullen de mensen in grote angst leven in afwachting van de dingen die over de aarde zullen komen. Dat alles wordt toegelaten om de mensen van hun grote hoogmoed, hun zelfzucht en hun grote traagheid af te keren. - Zie, dat is het eerste soort vuur, waardoor de mensen voor Mijn wederkomst gelouterd worden!' (GJE V.108:2; VIII.76:6-7; 185:1-6)

In het boek Christen zijn wordt de mogelijkheid overwogen, dat Jezus in andere tijdsbegrippen dacht dan wij aardse mensen. Als het mij in vorige hoofdstukken gelukt is duidelijk te maken, dat niemand anders dan Godzelf in deze Jezus van Nazareth gewerkt heeft, dan moet men het aannemen van totaal onaardse tijdsbe­grippen volledig onderstrepen. In het werk van Lorber valt het steeds weer op, dat als er gesproken wordt over de tijd voor het grote gericht, er af en toe eeuwen met het begrip `korte tijd' worden bedoeld. Aangezien in het leven aan gene zijde geen tijdsrekening in aardse zin meer bestaat, kan voor ons mensen datgene, wat Jezus met een kleine tijdspanne aangeeft, naar men­senjaren gerekend zich over generaties uitstrekken.

Een andere verwijzing naar het feit, dat een groot gebeuren naderbij komt, is de uitspraak van Christus, dat het joodse volk vervloekt zal zijn, verstrooid over alle werelddelen en zonder enige staatsvorm `tot aan het einde der tijden.' (GJE X.234:4). Opper­vlakkig gezien zou men dit woord ook zo kunnen opvatten, als zou er nooit weer een staat Israël ontstaan, maar bij nauwkeuriger beschouwing komt men tot de slotsom, dat nu het `einde der tijden' dichtbij gekomen moet zijn, want het stamland van de joden van de gehele wereld is weer samengevoegd tot één staat, zij het nog zeer bedreigd.

(Daniël 12:7)..."en wanneer er een einde komt aan het verbrijze­len van de macht van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd zijn"...

Over dit land is er gezegd, dat het ooit weer zal bloeien en vrucht dragen nadat het veel nood en ellende heeft doorstaan.

Maar laten we nu gaan naar het tweede louteringsvuur, dat God aan Zijn komst vooraf doet gaan. `Voor Mijn wederkomst op deze aarde zal ook het natuurlijke vuur een geweldige dienst moeten vervullen. Het zal de schepen op alle zeeën met meer dan wind­snelheid aandrijven, ook zullen de mensen door hun scherpe verstand ijzeren wagens en straten maken en in plaats van trekdie­ren vuur voor de wagens spannen en met deze kracht in grote snelheid over de aarde voortrazen. In de oorlogen, die de trotse en hebzuchtige koningen (regeerders) tegen elkaar zullen voeren, zal het vuur de beslissende rol spelen. Door zijn geweld zullen ijzeren massa's in de vorm van kogels tegen de vijand en tegen de steden en vestingen geslingerd worden en grote verwoestingen aanrich­ten. En kijk, dat is het tweede soort vuur, door hetwelk de mensen gelouterd worden.' (GJE VIII. 185:7,8,12)

Dr. Walter Lutz schrijft in Grundfragen des Lebens met betrekking tot de vier louteringsvuren die aan de wederkomst van Christus vooraf gaan (blz.589-596): `Bij de wederkomst van de Heer moeten we vooral aan een geestelijke verandering en loutering van de aardse mensheid denken en dan pas aan een persoonlijke wederkomst van Jezus Christus (in het vergeestelijkt lichaam). Het is duidelijk, dat de Heer met Zijn zuiver geestelijke persoon­lijkheid pas dan volledig bij de mensen kan komen en Zich volledig openbaren, als het 'huis' schoongemaakt is en de mens­heid in zekere mate gereinigd en vergeestelijkt is. Zelfs tot in het rijk van de geesten zal deze voorafgaande reiniging zich uit moeten strekken. Precies zo zal de Heer ook op aarde komen en wel eerst alleen door het woord uit het hart en de mond van wijzen, die Hij opgewekt heeft en zeker zal Hij nog meer opwekken. Daarna, als de aarde gelouterd zal zijn, zal Hij ook Zelf in Zijn allerhoogste heiligheid komen tot allen, die Hem liefhebben en van harte rein en ontfermend zijn!

Wie de taal van de gelijkenissen kent, zal derhalve het woord van de Heer begrijpen (Matth.24/29): 'Na de verdrukking dier dagen zal de zon (van de geest van Gods liefde) verduisterd worden en de maan (het verstandslicht) zal haar glans niet geven en de sterren (oude inzichten) zullen van de hemel vallen (vernietigd worden) en de machten der hemelen (alle goddelijke krachten in de wereld) zullen wankelen. En dan zal het teken van de Zoon des mensen (het kruis als teken van de opofferende liefde) verschijnen aan de hemel (voor de geest van de mensen) en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels (nieuwe openbaringen) met grote macht en heerlijkheid. En Hij zal Zijn engelen (zieners, profeten, heilsboden) uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen Zijn uitverkorenen (de mensen van de liefde tot God en de naaste) verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere.'

`Een derde soort vuur zal daaruit bestaan, dat Ik enkele eeuwen tevoren steeds helderder verlichte profeten en knechten zal opwekken, die in Mijn naam de volkeren alom helder en waar over alles zullen onderwijzen en daardoor bevrijden van allerlei bedrog en leugens, waardoor de valse profeten en priesters (zelfs in Mijn naam) zich de weg naar hun ondergang banen. Deze pseudo-profeten en pseudo-priesters zullen evenals de hei­dense priesters valse tekenen en wonderen doen en zullen veel mensen verleiden en zich daarbij grote aardse rijkdommen, macht en groot aanzien verwerven. Maar door het derde vuur en diens helderste licht zullen ze alles verliezen en volledig vernietigd worden.'

Het vierde louteringsvuur, door hetwelk de aarde en de mensen en de gehele schepping voor de tweede komst van de Heer gelouterd zullen worden, beschrijft de Heer Zelf als volgt: 'Dit soort vuur zal bestaan uit grote natuurrampen van allerlei soort, te weten op die plaatsen waar de mensen zich grote en prachtige steden zullen hebben gebouwd, waarin de grootste hoogmoed, liefdeloosheid, slechte zeden, valse gerichten, macht, aanzien en traagheid heersen en tevens de grootste armoede, allerlei nood en ellende, die veroorzaakt wordt door het uit de kluiten gewassen Epicurisme (= zuiver aardse genotzucht en wellust) van de groten en machtigen. In zulke steden zullen uit overdreven winstbejag ook allerlei immens grote fabrieken worden gevestigd en op zulke plaatsen zal men in plaats van met mensenhanden met vuur en water werken samen met duizenden kunstige, uit erts vervaardigde machines; het vuur wordt gestookt met de oeroude aardkolen, die de mensen in enorme hoeveelheden uit de diepte van de aarde zullen opdelven.

Als door het geweld van het vuur zulk doen en laten op zeker moment zijn toppunt bereikt zal hebben, dan wordt in zo'n stadium de lucht van de aarde ook zo machtig met brandbare soorten ether verzadigd, dat die daar dan ter plekke ontbrandt en de steden en hun omgeving in de as zal leggen, tezamen met veel van hun inwoners. Dat zal dan ook een grote en effectieve loutering zijn.'

In dit verband noemen we ook de aan het einde der tijden plaatsvindende zuivering van wetenschappen en kunsten door geestelijke verlichting van veel eerlijke geleerden. Ook daarover vinden we in de nieuwe openbaringsgeschriften zeer opmerkelijke voorspellingen en reeds nu beginnen we de vervulling daarvan te zien, omdat de geleerden op het punt staan een volledige omme­zwaai te maken van puur materialistische zienswijze en godloo­chening naar het inzicht, dat alles uit geest bestaat. Deze buitengewoon belangrijke ommezwaai in het inzicht en de houding van de wetenschappelijke wereld van onze dagen werd door de geschriften van Jakob Lorber reeds in het midden van de negentiende eeuw voorspeld. Dus op een tijdstip, waarop nog geen mens aan zulk een ontwikkeling en mogelijkheid dacht, ja, de wereld van de geleerden onder aanvoering van Darwin, Bücher en anderen pas echt in de materialistische wereldbeschouwing op een dwaalspoor geraakten. In het Grote Johannes Evangelie vinden we over dit tweevoudige keerpunt in de visie van de wetenschap nl. van kerkelijk-middeleeuwse opvattingen naar ge­loof in de materie en van geloof in de materie naar nieuw geestes ­en Godsbesef de volgende voorspelling van de Heer aan Zijn discipelen: 'Aan het eind eerst zal alle bijgeloof met de wapens van wetenschap en kunst van de aardbodem worden weggevaagd, waarbij evenwel geen mens in zijn vrije wil ook maar in het minst wordt belemmerd. Daardoor zal er mettertijd ook een volkomen ongelovigheid onder de mensen zijn, maar zulk een toestand zal maar een uiterst korte tijd duren. In die tijd wil Ik de oude boom der kennis zegenen en door hem zal de boom des levens in de mens weer zijn oude kracht bereiken. En zo zal er dan voortaan slechts één herder en één kudde zijn' (GJE IX.89'9-11). 'De gezuiverde wetenschappen en kunst zullen dan een bliksem­straal zijn, die van de opgang tot aan de ondergang alles helder verlicht wat er op aarde is. Met de opgang wordt het geestelijke en met de ondergang al het natuurlijke bedoeld' (GJE IX.91:9).'

In het nu volgende zijn nog andere boeken opgenomen, die zich eveneens met de gebeurtenissen van de eindtijd bezighouden. Onze wetenschap wijst er steeds weer op, dat we voor het begin van een nieuwe ijstijd staan. IJstijden zijn er geweest, sinds onze aarde het spoor volgt van alle dichtstbijzijnde zonnestelsels, die in 24.000 tot 28.000 jaren een baan beschrijven om hun centrum, de hoofdcentraalzon. In ons geval hebben we te maken met Sirius als centraalzon. Veel zonnestelsels inclusief het onze, bewegen zich in een reusachtige ellipsvormige baan om deze zon Sirius. Aange­zien door onze wetenschappers de tussenpozen tussen de ijstijden op ongeveer 10.000 tot 12.000 jaar worden gesteld en de omloop­tijd om Sirius 24.000 tot 28.000 jaren (precies weet men dat niet) bedraagt, moet de oorzaak daarvan met de ellipsvorm van deze omloopbaan in verband staan.

Twee keer gedurende deze reusachtige omwenteling raakt het zonnesysteem met onze aarde in een verhoudingsgewijs geringe afstand tot Sirius. We komen dus dichterbij de stralingsgordel van deze reusachtige ster. Paul Otto Hesse beschrijft ons in zijn boek 'Der jüngste Tag' (Blz.42-45), wat naar zijn mening het in het bereik van deze lichtzone terecht komen voor mogelijke gevolgen heeft.

`De planeten die in hun baan om de zon, terwijl ze zich in de richting van de zon bewegen, vóór die zon in de lichtzone bin­nendringen, zullen als reusachtige vuurballen gaan stralen, zodat het er naar de bijbels-profetische gegevens uit zou zien, alsof de sterren van de hemel vielen. In werkelijkheid treedt echter die eigenschap van de stralende ring van de centraalzon in werking, die de zeer wijd uitgebreide lichttrillingssfeer van een planeet in vibratie zet. Tengevolge van het binnendringen in de stralingsring onthult de kosmische substantie de lichtende werking van de bestanddelen van alle atomen.

Op de mensen die op zo'n natuurgeweld van onvoorstelbare grootte niet voorbereid zijn, is een dergelijke gebeurtenis aan het firmament zeer schrikwekkend. Het gigantische schouwspel zou bij een aardse toeschouwer ongeveer de indruk wekken alsof er een planeet verbrandde, zodat men in afwachting van de dingen die onze aarde zelf betreffen werkelijk bang zou kunnen worden.' Nemen we aan, dat Hesse met zijn hypothese gelijk heeft, dan zou bij de snelheid van ons voortbewegen in het heelal zo'n gebeurte­nis inderdaad op de nietsvermoedende mensheid overkomen als een donderslag bij heldere hemel. Als we bedenken, dat in de regionen van onze aarde die thans onder het ijs liggen, dus onder de polen, steenkolen, aardolie en andere stoffen te vinden zijn die op het vroeger aanwezig zijn van tropische beplanting duiden, dan wordt het duidelijk, dat onze aardbol al vaak aan schommelingen om de stand van zijn as onderhevig moet zijn geweest. Men kan dus aannemen, dat alle zones van de aarde ooit al eens door een ijstijd getroffen moeten zijn geweest. Volgens het boek van Hesse is het binnentreden in het stralingsbereik van Sirius met een tuimeling van de aardbol verbonden, waardoor een verschuiving van de aardas optreedt. Daarmee zouden ook de polen verplaatsen en andere gebieden van de aarde onder ijs geraken. Krijgen we hier niet een vermoeden van dingen in het grote wereldgebeuren, waardoor wij onszelf heel klein en hulpeloos voorkomen? Wat weten we toch weinig! Dit weinige echter heeft mij buitengewoon nieuwsgierig gemaakt naar datgene, wat de Heer ons heeft beloofd dat we in Zijn rijk zullen meemaken. In het Grote Johannes Evangelie geeft de Heer Zelf een uitleg over de afwisseling van de overstromingen op aarde: `Er zijn zelfs veel tijdperken op deze aarde geweest, waarin een eerder geslacht geheel onderging en langzamerhand een ander, steeds in een ietwat perfectere vorm, in zijn plaats trad. Zelfs heel lang van te voren, voordat zulke geslachten elkaar - gewoonlijk van 7.000 tot 7.000 jaren, heel zeker echter van 14.000 tot weer 14.000 jaren - aflosten, was er op de aarde alleen maar leven door allerlei vege­taties op de waterloze gedeelten en eerst daarna werd ze door allerlei langzamerhand ontstane grote en kleine warmbloedige dieren bewoond. Pas toen de aarde steeds humusrijker en door veelvuldige geweldige vuuruitbarstingen zo gevormd was gewor­den, dat ook intelligentere wezens daarop een bestaan konden vinden, werden de geschapen mensen door de eeuwige en almachtige Geest van God in het individuele bestaan geroepen. Van toen af aan wisselden zij, zoals eerder aangeduid, elkaar af in voor jullie ondenkbaar vele aardse tijdperken. Kijk, boven dit droge punt, dat toch zeker meer dan twintig manslengten boven de waterspie­gel van deze kleine zee (Meer van Genezareth) uitsteekt, heeft de zee zelfs vele duizendmaal duizend malen gestaan. Voordat er, gerekend vanaf nu, slechts 6.000 jaren zijn verstreken, zal dit punt zich weer onder de zee en daarna in een tijd van 9- tot 10.000 jaren zoals nu weer op het droge bevinden. Deze tijdperken zullen elkaar steeds zo lang afwisselen, tot de aarde, of veel meer haar materie, geheel in het leven overgegaan zal zijn!' (GJE V. 198:2-6)

Dat klinkt ons mensen verschrikkelijk in de oren! God echter belooft redding uit alle gevaren en uit alle nood, als men in het geloof in Hem niet zal wankelen. `De aarde mag zich onder jullie openen', zegt de Heer, `en jullie zal door het levende vertrouwen in Mij geen haar worden gekrenkt!'

Ik moet hier denken aan een door Max Seltmann beschreven gebeurtenis, die zich tussen Jezus en Zijn discipel Johannes afge­speeld heeft nog voordat Jezus Zijn leerambt begon. Jezus had de vissers van het dorp, waar de latere leerlingen Johannes en Jacobus (zonen van Zebedeus) geboren waren, voorspeld, dat binnenkort een boze storm op zou komen zetten en dat ze beter niet konden uitvaren. Sommigen volgden deze raad op en werden gered, anderen echter sloegen die in de wind en kwamen in de golven om. Toen de storm met brullend geweld de golven op de oever sloeg en heftige stortbuien het noodweer verergerden, zat Jezus in een roeiboot aan de oever, onberoerd door het woeden van de elementen. Johannes hield zich in het huis van zijn vader op en Jezus riep hem door het innerlijke woord tot Zich in de roeiboot. Johannes volgde de oproep zonder aarzelen op, ondanks het tumult van het natuurgeweld en ging naast Jezus in de boot zitten. Met verbazing en verwondering zagen de om hun leven en om hun huizen bezorgde mensen, hoe storm noch regen hen beiden daar buiten in de boot konden deren.

`Als Ik bij je ben en jij bij Mij', zei Jezus tegen Johannes, `en de aarde dreigde je te verslinden, waarlijk, het zou haar niet geluk­ken!'

Het is iedereen in het dagelijks leven mogelijk dit met het juiste Godsvertrouwen te beproeven.

Eens dicteerde de Heer aan Jakob Lorber zinvol het volgende: `Jullie hadden vergeten Mij mee te nemen op reis, maar Ik laat de Mijnen nooit in de steek. Dus liet Ik het wiel van jullie wagen breken, zodat jullie gedwongen werden naar Graz terug te keren, want slechts Ik alleen weet, wat jullie op deze reis voor een ongeluk te wachten zou hebben gestaan!' (Hi I. blz. 226) Hiermee wil ik reeds een nadrukkelijke aanwijzing geven, hoe wij ons tegen de gevaren van toekomstige catastrofes kunnen bescher­men en hoe het ons gelukken kan zonder angst de nabije toekomst tegemoet te zien. Maar laten we luisteren naar wat Dr. Lutz in zijn boek `Grundfragen des Lebens' over het begin van de eindtijd te zeggen heeft (Hfst. 82): `Het geestelijke licht uit de hemelen, dat de volkeren der aarde opwekt, opfleurt en rijpt, en dat telkens grote veranderingen veroorzaakt, komt niet altijd in gelijke mate van boven, maar wordt evenals het natuurlijke licht van de zon in bepaalde tijdsperioden gegeven met een regelmatige afwisseling van licht en duisternis. Aldus laat de Vader der lichten, in wiens eigen wezen geen wisseling van licht of duisternis is, in de mate­riële schepping natuurlijk en geestelijk zulk een wisseling gebeu­ren. Hij geeft Zijn natuur- en geesteslicht met grote en kleinere tussenpozen, teneinde in de tijdsperiodes van duisternis een ver­langen en daardoor een zoeken op te wekken en dan deze behoefte in de tijden van licht door de gaven van Zijn liefde en genade te stillen.

De wisseling van het levengevende licht in het klein: dat van dag en nacht, zomer en winter, of in het groot: dat van ijstijd tot ijstijd, biedt ons dus een uiterlijk overeenkomstig beeld voor de perio­dieke vormgeving van de aan de mensen van deze aarde toeko­mende geestelijke lichtgaven.

Over de voor onze aarde bestemde zeven heel grote lichtgaven, waarin de Heer Zelf als het ware op aarde neergedaald is, verkon­digt Hij aan de oervaderen: 'Spoedig zal Ik weerkomen in grote watervloeden om de aarde te wassen van de pest. Want de diepten der aarde zijn Mij een gruwel geworden, vol met smerige modder en vol pest, die ontstaan is door jullie ongehoorzaamheid. En Ik zal voor de derde maal veelvuldig komen om Mijn weg voor te bereiden. En Ik zal voor de vierde maal lichamelijk komen tijdens grote nood in de grote tijd der tijden. En Ik zal meteen daarop komen voor de vijfde maal in de geest van de liefde en van alle heiliging, en Ik zal voor de zesde maal innerlijk komen tot ieder, die in zijn hart naar Mij een waar en ernstig verlangen zal dragen. En tenslotte zal Ik voor de zevende maal weerkomen in het vuur van Mijn heiligheid. Wee degenen die daar dan onzuiver bevonden worden. Deze zullen voortaan niet meer zijn, behalve in het eeuwige vuur van Mijn toorn. Dit laatste komen zal voor allen een blijvend komen zijn, hoe dan ook!" (HG 146:20-22) Dat wij alreeds in de geestelijke winter leven, die aan de beloofde `lente' voorafgaat, is te herkennen aan de grote innerlijke leegte van de mensen, aan de eenzaamheid en de koude van hun harten. Wat Jezus Zelf over het tijdstip van de grote ommekeer in het wereldgebeuren en Zijn wederkomst voorspelt, lezen we weer in het GJE (1.72:3-4): `Vanaf nu gerekend tot aan die tijd zullen er duizend en niet nog eens duizend jaar voorbijgaan! Dan zal Ik dezelfde engelen, die je nu hier ziet, met grote bazuinen onder de arme mensen sturen. Deze zullen de geestelijk doodgemaakte mensen van de aarde als het ware uit de graven van hun nacht opwekken; en als een vuurzuil, die van het ene einde der wereld naar het andere rolt, zo zullen deze vele miljoenen ontwaakte mensen zich over alle wereldmachten heenstorten en niemand zal hen meer kunnen weerstaan! Dan zal de aarde weer een paradijs worden en Ik zal Mijn kinderen voor eeuwig op de goede weg leiden.'

De duidelijkste uitspraak over Zijn wederkomst geeft de Heer aan Zijn jongeren in het GJE (IX. 94:2-15), waar Hij zegt:

`Ik zal bij Mijn tweede wederkomst niet weer als een kind geboren worden; want dit lichaam blijft verheerlijkt net als Ik als geest in eeuwigheid, en aldus heb Ik nimmermeer een tweede lichaam nodig. Ik zal echter eerst onzichtbaar komen op de wolken des hemels, wat zoveel zeggen wil als: Ik zal Mij vooreerst de mensen beginnen te benaderen door waarachtige zieners, wijzen en nieuw gewekte profeten, en er zullen in die tijd ook maagden voorspel­lingen doen en de jonge mannen zullen heldere dromen hebben, waaruit zij de mensen Mijn komst zullen verkondigen, en velen zullen hen aanhoren en zich verbeteren. Maar de wereld zal ze voor krankzinnige dwepers uitschelden en hen niet geloven, zoals dat ook met de profeten het geval was. Eveneens zal Ik van tijd tot tijd mensen opwekken, die Ik alles, wat nu bij Mijn aanwezig­heid gebeurt en gesproken wordt, door hun hart in de pen zal zeggen, en dan zal datgene wat in enkelvoud is geschreven, op een uiterst nauwkeurige, aan de mensen van die tijd welbekende, kunstige manier in een heel korte tijd van enkele weken en dagen in vele duizenden eensluidende exemplaren verveelvoudigd en zo onder de mensen gebracht worden. En daar de mensen van die tijd bijna allen het lezen en schrijven machtig zullen zijn, zullen ze de nieuwe boeken 'ook zelf goed kunnen lezen en begrijpen. En deze manier van verbreiding van Mijn nieuwe en zuiver weergegeven leer uit de hemelen zal dan veel sneller en werkzamer tot alle mensen op de gehele aarde gebracht kunnen worden, dan zoals het nu door Mijn boodschappers geschiedt van mond tot mond.

Als op deze manier Mijn leer zal zijn gebracht onder de mensen die van goede wil en werkzaam geloof zullen zijn, en tenminste een derde van de mensen daarvan kennis heeft genomen, dan zal Ik ook hier en daar persoonlijk lichamelijk zichtbaar tot diegenen komen die Mij het meest liefhebben en naar Mijn wederkomst het grootste verlangen en daartoe ook het volle en levende geloof zullen hebben.

En Ik zal Zelf uit hen gemeenten vormen, die geen macht ter wereld in staat zal zijn weerstand te bieden of te trotseren; want Ik zal hun aanvoerder en hun eeuwig onoverwinnelijke held zijn en alle dode en blinde wereldse mensen richten. En zo zal Ik de aarde reinigen van al zijn oude vuilheid.

In de tijd van de nieuwe zieners en profeten zal er echter een grote beproeving en benauwdheid onder de mensen zijn, zoals nog nooit op de aarde is geweest; maar ze zal vanwege Mijn dan levende uitverkorenen maar een korte tijd duren, opdat dezen geen schade lijden aan hun zaligmaking. Maar in dit land, waar Ik nu reeds van plaats tot plaats door de tempeljoden als een misdadiger vervolgd word en dat in die tijd door het duister heidendom vertrapt wordt, zal Ik aanvankelijk niet weer persoonlijk verschijnen om de zwakken te onderwijzen en te troosten. Wel zal Ik in de landen van een ander werelddeel, die nu door heidenen bewoond worden, een nieuw rijk stichten. Een rijk van vrede, eendracht, liefde en van een aanhoudend levend geloof, en de vrees voor de dood van het lichaam zal niet meer zijn onder de mensen die in Mijn licht wandelen en in constant verkeer en omgang met de engelen des hemels zullen staan.... Er is een groot land in het verre westen, dat aan alle kanten door grote oceanen omsloten en nergens over zee met de oude wereld verbonden is. Vanuit dat land zullen de mensen het eerst grote dingen horen en deze zullen ook in het westen van Europa opduiken, en daaruit zal een helder stralen en terugstraling ont­staan. De lichten van de hemel zullen elkaar ontmoeten, herken­nen en versterken. Uit deze lichten zal zich de zon des levens, dus het nieuwe, volmaakte Jeruzalem vormen en in deze zon zal Ik terugkomen op de aarde.'

Met de wederkomst van Christus is het optreden van de antichrist verbonden, zoals de schaduw aan het licht vooraf gaat. Wat moeten we ons onder de `antichrist' voorstellen? Veel zoekende christenen verwachten een persoonlijke anti-christus, een als pseu­do-Christus optredende werelddictator. Deze mogelijkheid moet wel opengelaten worden. Volgens Lorber en Swedenborg is de antichrist daarentegen slechts als principe op te vatten. Ook M. Kahir neemt in `Bijna 2000 jaar' dit standpunt in. Ook ikzelf neig meer tot de zienswijze, dat de antichrist zich in veelsoortige gestalten vertoont, dus als principe. De antichrist is de tegen-or­dening tegen het goddelijke in welke vorm dan ook. De antichrist is in het Sovjetsysteem evengoed aan te treffen als in de blinde ignorantie van de kerken, in puur wereldse geleerdheid evengoed als in de gestaag toenemende razernij van onze dagen, in de atheïstische inspanningen van moderne schrijvers precies zo als in de kleine en grote leugens van ons dagelijks leven. De antichrist doordringt ons aller leven!

Tot Petrus zei Jezus: `Als de Zoon des Mensen eens wederkomt, zal Hij, evenals in deze tijd, bijna geen geloof vinden, maar er zullen toch nog velen zijn die zich door de wereldse wijsheid niet laten verblinden en Mijn woord openlijk verkondigen. En tot hèn wil Ik komen bij dag en bij nacht, Mij aan hen openbaren en hen beschermen tegen de vervolgingen van de wereld. En Ik zal hen ook geven de gave van het wonder om door liefde de benarden te helpen en het zal dan lichter en troostrijker worden op aarde.' (GJE VIII.161:9-10)

Dat zal opnieuw betekenen: kom vol vertrouwen tot Hem, allen die vermoeid en belast zijt! Maar ieder moet weer leren met God te spreken, zoals een kind dat heel vanzelfsprekend doet. Dan zal God ons voor alle gevaren behoeden of in het gevaar bijstaan, ook als eens grote catastrofes de aardbol doen beven. Aan het begin van mijn zoeken heb ook ik mij met mijn verstand, dat slechts de materiële gebeurtenissen begrijpt, afgevraagd, hoe Hij dat wel zou doen. Intussen heb ik begrepen, dat God Zich voor hulp steeds van natuurlijk lijkende middelen bedient. Juist mij, als iemand, die permanent op de hulp van anderen ben aangewezen, is het intussen zonneklaar geworden, hoe God mij in mijn hulpeloosheid steeds weer wonderbaar heeft behoed en dat ik nooit meer angst hoef te hebben hoe ik mijn dagelijks leven moet volbrengen. Ik heb geleerd mij in Zijn armen te laten vallen en dankbaar de mij opgelegde beproeving te aanvaarden. In ontelbare voorvallen van alledag bespeuren we duidelijk Zijn ondersteuning. We worden gewaarschuwd als ergens gevaar dreigt; wat nodig is te weten, komen we te weten. Als we in moeilijkheden zijn, weten we plotseling hoe onze problemen op te lossen zijn. Zinvol zegt de Heer dan ook in het Grote Johannes Evangelie. `Als jullie je aan Mijn leiding toevertrouwen en je lot vol vertrouwen in Mijn handen leggen, zal Ik al je vragen beant­woorden. De overtuiging waartoe jullie in je harten komen, na overleg met Mij, hoe je denken en handelen moet, dat zal Mijn stem in jullie zijn!'

Mijn kinderen en ik kunnen deze manier van verbondenheid alleen maar met een dankbaar hart bevestigen. Zo zal Hij ook elk van Zijn kinderen naar veilige plaatsen leiden, wanneer die moei­lijke tijd over de aarde zal losbarsten, en daarbij zullen Zijn engelen Hem helpen!

Het komt mij voor, dat de openbaring van Johannes om juiste redenen door God in een zo ondoorzichtig gewaad is gehuld, daar teveel weten de mens toch niet goed zou doen. Daarom zou ik het aan ieder zelf willen overlaten, wat hij uit deze paar uitspraken wil concluderen. De zin van dit boek moet immers alleen maar zijn de slapenden wakker te schudden en de medemensen eraan te herinneren op tijd `olie in hun lampen' te doen (Matth. 25:1-13) en zich met deze boodschap grondig bezig te houden. Het was voor mij belangrijk te zeggen: verdoe je tijd niet met wereldse dingen, verspil je krachten niet met excessen en zinloos handelen tegen de geboden, dat je de dood brengt! Denk er over na, dat je een ziel hebt die het waard is te behouden, opdat je op zekere, niet zo ver meer verwijderde dag niet zo totaal ontgoocheld voor je Schepper behoeft te staan. Bereid je hart voor op de wederkomst van Christus!

 

 

Deel 2

GOD IN HET LEVEN VAN ALLLE DAG

 

 

1. Huwelijksnood

 

Ik besef heel goed dat ik me met dit hoofdstuk in een wespennest steek. Toch zal niemand willen bestrijden, dat misbruik van de geslachtsdrift veelal de oorzaak van huwelijksproblemen is. De meeste mensen kunnen de geslachtsdrift als sterkste drift naast het instinct tot zelfbehoud maar moeilijk of totaal niet met de god­delijke ordening in overeenstemming brengen. Daar ikzelf wat dit betreft heel veel moeite heb gehad - omdat ik weet hoe doorslag­gevend en tragisch het niet in acht nemen van de goddelijke wil hier in ons aller leven ingrijpt, hoe zeer geluk en ongeluk van het verstandig gebruik van deze gave van God afhangen - moet hier alles gezegd worden wat ik daartoe aan de nieuwe openbaring heb kunnen ontlenen.

Ik zal het de lezer niet gemakkelijk maken, zoals ik het mezelf ook niet gemakkelijk heb gemaakt. Dat de enkeling tegen de waanzin van het `potentie-denken' weinig kan uitrichten, is mij ondertus­sen duidelijk, maar misschien gelukt het mij tenminste de geïrri­teerde tijdgenoten, die denken zich als abnormaal te moeten beschouwen alleen omdat zij vol walging de sexexplosie over zich heen laten komen, ervan te overtuigen, hoe normaal en gezond ze zijn, ook als ik met deze bewering een deel van de medische wereld en psychologen en vooral de `consument' tegen me in het harnas jaag. In veel mensen ligt ook vandaag nog het verlangen naar kuisheid verborgen, alleen waagt niemand het meer dat uit te spreken om niet voor hopeloos `gefrustreerd' te worden uitge­maakt.

Hoe vaak heb ik en velen van ons, mee moeten aanzien, hoe deze losgeslagen, tomeloze drift naar steeds meer nieuw opwindend genot, eens beminnelijke, rechtschapen mensen veranderde in zedelijk verkommerde wrakken! Ik heb het tragische verval van mensen meegemaakt, die uit de geborgenheid en warmte van het gezin wegvluchtten om in sexuele excessen het bewijs van hun mannelijkheid te zoeken. Deze mensen weten niet, dat zij daarmee hun ziel verspelen, omdat ze daarbij in strijd met alle geboden van God tegelijk handelen! Niet voor niets volgt bij Jezus de echtbre­ker onmiddellijk op de moordenaar en de bedrieger. Om meer duidelijkheid in dit zo belangrijke deel van ons dagelijks leven te krijgen, moeten we nog een keer naar het begin terugke­ren, naar het eerste mensenpaar Adam en Eva. God deelde de ziel van de eerste man in tweeën en begiftigde een mannelijk en een vrouwelijk lichaam met deze zieledelen. Beiden moesten zich in een gemeenschappelijk proefleven weer met elkaar verenigen en in de goddelijke ordening voor eeuwig onverbrekelijk worden verbonden.

Daarbij komt de gedachte naar voren, dat een echt echtpaar hier op aarde ook in het hiernamaals verenigd zal zijn. Het wezen van het hemelse huwelijk is in de uitleggingen over de tweeslachtig­heid van de engelen al aangeroerd. Daaruit kunnen we opmaken, dat God duaal-zielen die Hij voor een proefleven in een mannelijk en een vrouwelijk lichaam gescheiden ter wereld heeft laten komen, zeker weer samen zal brengen, om het even waar ze zich op aarde bevinden. Niemand, noch het meisje noch de jongeman behoeft daarom met veel inspanning naar de voor hem bestemde levensgezel uit te zien. 'Die wordt met zekerheid op zijn weg geleid, tenzij de ziel een speciale beproeving als voorbereiding voor de opname van Gods woord moet doorstaan doordat ze op aarde een ongehuwd leven of een droevig leven met een niet bij haar passende partner moet leiden. Er zijn nog andere redenen. Laten we echter niet vergeten, dat ieder mens in precies die levensom­standigheden wordt geleid waarin zijn zwakheden op de grootste proef worden gesteld. Zo behoren ook het onvervulde verlangen naar een partner of het dragen van ongelukkige huwelijksver­standhoudingen of het afmattende uitsloven in het alledaagse leven vaak tot zulke voorbereidende maatregelen van de goddelij­ke school. Het verlangen naar harmonie en vredige rust groeit en zo bloeit misschien op de bodem van diepe berusting de kostbare bloem van inzicht en liefde tot God op. In het boek Von der Holle bis zum Himmel wordt gezegd, dat duaal-zielen (zielen dus die naar hun wezen bij elkaar behoren) soms op verschillende tijden of gescheiden van elkaar de 'levenstoets' hier op aarde met een andere partner moeten doormaken. Zelfs als ze elkaar ontmoeten en herkennen, zullen ze de vervulling van de gemeenschappelijke weg zelden in dit aardse bestaan vinden. Pas aan gene zijde, als beide zielen een overeenkomstige rijpheid en vastheid hebben bereikt, zullen ze zich voor altijd in een waarachtige, hemelse echt verbinden.

In dit verband keurt Jezus ondubbelzinnig het tienerhuwelijk tussen jonge, nog niet volwassen partners af, dat immers meestal vanuit de een of andere dwangsituatie wordt gesloten, dikwijls slechts vanuit de wens hun onbevredigende huiselijke omstandigheden te ontvluchten. Jezus stelt echter heel nadrukkelijk de volledige levensernst en het bewustzijn van onbeperkte verantwoordelijkheid als medeschepper van God en als verwekker van nieuw leven als voorwaarde voor een huwelijk. Het feit dat onze samenleving reeds ver van deze eis is afgeweken, laat al vermoeden hoe dicht we aan een afgrond staan.

Over kuisheid praten is tegenwoordig een welhaast roekeloze onderneming. Men registreert dan ook met opluchting de voorzichtige vermaning van Dr. Ulrich Beer, die in een kranteartikel de vraag stelt, hoe `modern' en `verlicht' men eigenlijk moet wezen om niet te schrikken van de -aantallen jeugdige aanstaande moeders! Hoewel Dr. Beer niet uitdrukkelijk de eis tot kuisheid durft te stellen - hoe zou hij dat ook kunnen gezien het ongeremde misbruik van de lichamelijke liefde, zelfs bij kinderen - dan is toch de nadrukkelijkheid van zijn vermaning tot meer terughoudendheid niet mis te verstaan.

Wat Dr. Beer met waarschuwende intuïtie bespeurt en uitspreekt, maakt de Heer in onverbloemde taal duidelijk: `De zogenaamde sexuele of geslachtsenergieën zijn immers niet voor zinloze verspilling bestemd. Veelmeer dienen zij als fijnste substantie tot opbouw van het lichaam, tot aanvulling van de zenuwgeest en tot stimulering van de hele mens. Ook de stralingskrachten van de aura of uitstralende levenssfeer, die in hoge mate de uitwerkende invloed van de mens bepalen, worden vanuit deze bron gevoed.

Dus is het voor de totale krachts- en gezondheidstoestand van de mens uitermate nadelig deze edele produkten van het lichaamsorganisme aan het korte moment van zinnelijke lust op te offeren, temeer omdat daardoor ook al het denken en streven van de ziel van het ware, geestelijke en eeuwige doel wordt afgetrokken en tot verblijven in het materieel, vergankelijk genot wordt verleid. Wie daar valt, staat moeilijk weer op! Daarom zeg Ik jullie nogmaals: voed en versterk je vlees niet en verlustig je er niet in! Want daardoor geven jullie voedsel aan de dood van je ziel en verhinder je de wederopstanding tot het volle eeuwige leven uit Mij en in Mij!' (HG 11.89:2-8)

Aangezien in Gods schepping alles op de goddelijke basis- en hoofdeigenschap van de wederzijdse diendende liefde is afgestemd, heeft de afzondering van de geslachten ook geen andere reden dan om door de scheiding in twee helften de beide wezens elkaar wederzijds te laten aanvullen en dienen. Want omdat nu iedere helft voor haar totaliteit en voleinding in geestelijk en lichamelijk opzicht al datgene nodig heeft wat de Schepper aan de andere helft gegeven heeft, moeten beide helften elkaar wederzijds dienen en zullen elkaar daardoor ook zoeken, liefhebben en aanvullen. Opvoeden tot dienende liefde is dus de geestelijke reden van de door God uitgevoerde scheiding van de geslachten! Hoe ver is de hedendaagse mens verwijderd van deze goddelijke eis! Egoïsme en bevrediging van eigen wensen, drang naar onbelemmerd levensgenot zijn de kenmerken van onze tijd. Moeten we ons nog verwonderen over het hoge echtscheidingspercentage? Wie is dan vandaag nog bereid zijn partner te dienen? Waarbij ik dan niet het dienen in de betekenis van onderdanig, slaafs zou willen zien, maar veel meer als bezorgd zijn om het welzijn van de ander, in de zin zoals ik het in het hoofdstuk van de naastenliefde heb besproken.

Ik zou de lezer willen aansporen in de kennissenkring op de verschillende aanleg van de partners acht te slaan, misschien denkt men dan zelfs in deze zin over het eigen huwelijk na. Als God bewust de partners onder het gezichtspunt samenbrengt, dat ze elkaar moeten aanvullen en hun fouten aan elkaar gladslijpen, dat ze elkaar moeten ontwikkelen, dan wordt op deze manier menig onderscheid, ja, tegenstelling in de karakters begrijpelijk. Hoe vaak hoort men niet: deze vrouw of deze man is gewoon te goed voor zijn partner. In zulke gevallen kan men er bijna altijd uit opmaken, dat de zwakkere partij de hulp, die God aan de zwak­heid van zijn ziel heeft toebedacht, niet heeft begrepen. Hij is, om het modern uit te drukken `over de vangrail geraakt'. Was ieder echtpaar zich er maar meer van bewust, dat hun vereniging niet aan het toeval, maar aan een bestuurd lot onderhevig is, dan zouden man en vrouw zich meer van de tegenpool van hun zwakheid bewust zijn en dankbaar de daaruit voortkomende hulpverlening begrijpen en aannemen; er zouden niet zoveel echtscheidingen zijn!

Daarom, ben ik van mening, zijn echtscheidingen vaak niets anders dan een weglopen voor eigen zwakheid! De echtgenoten hebben beslist de hun opgelegde proef niet begrepen, want nau­welijks één mens is zich tegenwoordig nog bewust zijn opdracht door God toebedeeld te hebben gekregen. Zouden beide partners zich in dezelfde mate richten naar het goddelijke, zouden ze het verwekkingsvermogen alleen voor het door de Heer bepaalde doel gebruiken, dan zouden er weinig ongelukkige huwelijken op aarde zijn. In het GJE zegt de Heer: `De kuisheid is van het grootste levensbelang. Zouden de mensen deze zonde (van de onkuisheid) vermijden en alleen maar zo vaak geslachtelijke gemeenschap hebben als voor de verwekking van een vrucht in een vrouw nodig is, Ik zeg jullie: er zou niet één onder jullie zijn, die niet op z'n minst helderziend zou zijn. Maar nu... verkwist zowel de man als de vrouw de beste krachten door vaak dagelijks de alleredelste en de meest aan de ziel verwante levenssappen te verspillen, waardoor zij nooit een voorraad hebben waaruit tenslotte een steeds inten­siever licht in hun ziel zou kunnen ontstaan. Daardoor worden de mensen traag en genotzuchtig, zijn zelden tot een heldere gedachte in staat en zijn vreesachtig, laf, zeer materieel, humeurig, wispel­turig, zelfzuchtig jaloers en afgunstig. Ze kunnen moeilijk of helemaal nooit iets geestelijks begrijpen, ...want hun zinnelijke gedachten bedekken het hogere zodanig, dat de ziel het volkomen vergeet en zich meteen steeds weer in de lichamelijke lust stort.' (GJE IV 230:2,3)

`Als de polygamie naar Mijn ordening zou zijn, dan zou Ik in den beginne reeds voor Adam driehonderd en meer vrouwen hebben geschapen, ...maar zie, Ik schiep voor hem maar één vrouw en volgens deze regel geef Ik tot op dit moment voor één mannelijk wezen maar één vrouwelijk. Daaruit kun je heel gemakkelijk de juiste gevolgtrekking maken, dat van Mij uit voor de man maar één vrouw bestemd is, ondanks zijn overvloedige verwekkingsver­mogen. Echter wat dat betreft, is dit niet gegeven voor het verwekken van grote aantallen kinderen, maar voor het verwekken van een sterk nageslacht. En zo kan een man met een vrouw weliswaar minder, maar daarom des te sterkere kinderen verwek­ken, terwijl bij de 'veelverwekkerij' alleen maar onrijpe zwakke­lingen tevoorschijn kunnen komen. Want ieder zaadje zal een slechte of helemaal geen vrucht verwekken als hij niet van te voren tot volle rijpheid is geraakt. Zo is dat bij de mens des te meer het geval, daar het bij hem toch gaat om de verwekking van de alleredelste vrucht. Dus blijft het bij één vrouw en deze doet genoeg als ze iedere drie jaar een vrucht tot ontwikkeling brengt.' (HG 111.63:10-15)

Als men plichtbewuste ouders ervan zou verdenken, dat ze hun kinderen zouden ondervoeden of ongeïnteresseerd zouden staan tegenover hun ziekten of zwakheden, dan zou men terechte verontwaardiging oogsten. Wat voor verschil is er echter met wat we onze kinderen aandoen, als we ze door eigen schuld reeds als zwakkelingen of met ziekten behept op de wereld laten komen? Waarom, zal de nadenkende mens zich hier afvragen, vertelt men ons dat dan niet, waarom heeft God ons niet de kracht gegeven onze onmatigheid onder de knie te krijgen? Wel, de openbaring aan Lorber met deze duidelijke aanwijzingen is al sinds meer dan honderd jaar op deze aarde, precies op dat tijdstip gegeven, toen de zedelijke opvattingen in de huwelijken beslissend begonnen te verslappen. De verspreiding van deze openbaring is bewust achtergehouden, anders wisten de echtelie­den van vandaag waarschijnlijk, dat de herhaalde gemeenschap bij een zwangere vrouw verwoestende uitwerkingen moet hebben op het groeiende mensenkind.

In het GJE staat: `Wie zijn vrouw stoort tijdens de zwangerschap, die beschadigt de vrucht al in het moederlichaam en plant in haar de geest van de ontucht. Want de geest die de echtelieden dwingt en prikkelt tot overmatige gemeenschap, diezelfde geest gaat dan ook in de vrucht over. Bij de verwekking moet er nauwgezet op worden gelet, dat ten eerste de verwekking niet uit ordinaire genotzucht gepleegd wordt, maar uit waarachtige liefde en inner­lijke genegenheid en ten tweede, dat de kersverse moeder nog ruim zeven weken na de geboorte van haar kind ongestoord wordt gelaten.'

De mensheid is reeds in de kiem bedorven en er zullen maar weinigen zijn, die van plan zijn zich aan de goddelijke richtlijnen te houden. Zelf aanvankelijk volkomen in de war geraakt door deze strenge raadgevingen heb ik erover nagedacht, hoe in onze wetgeving deze eis tot vervulling van de zogenaamde `echtelijke plichten' voorkwam, daar toch onze wetten in de grond van de zaak op de goddelijke geboden zijn afgestemd. Opgelucht heb ik daarover op een andere plaats in het GJE gelezen, dat ingeval van zeer sterke zinnelijke aanleg van een van de partners de echtelijke omgang door God is toegestaan als het in hartelijke liefde en in gematigde beperkingen plaats heeft. `Maar ook hier', zegt de Heer, `moet men niets doen wat in strijd is met de wet van de naastenliefde!' (GJE 111 215:4) Lange tijd heb ik over de vervulbaarheid of onvervulbaarheid van dit voorschrift gepiekerd. Ik kon mij niet voorstellen hoe een met sterke zinnelijke begeerte uitgerust mens tegen deze drift moet vechten, vooropgesteld dat hij werkelijk de wens heeft zich daar­tegen te verzetten. Zou daar niet altijd tenslotte het zwakke vlees het onderspit moeten delven? Het scheen mij toe, dat hier een onoverkomelijke moeilijkheid aan het licht trad. Het boek van professor Benz Swedenborg kwam mij te hulp. Daar las ik, dat de grote denker en wetenschapper Swedenborg een evengrote vriend van het goede leven en de vrouwtjes was geweest tot aan het moment van zijn Christus-visioen, dat hem op 56 jarige leeftijd overkwam. Toen hij zijn gave inzag en begreep, waartoe de mens in dit bestaan is gezet, viel al de lichamelijke begeerte van hem af. Daaruit concludeer ik dat met toenemende geestelijke rijping of vergeestelijking van een mens de lichamelijke behoeften, respec­tievelijk de begeerten evenredig afnemen. Hoe meer een mens zich vergeestelijkt, hoe meer het groeiende inzicht in het goddelijke en bovenal de persoonlijke relatie met God hem beschermt tegen de liefde voor de wereld en haar gevaren. In dit verband moet een opmerking over Maria Magdalena of Maria van Magdala worden gemaakt. Daarbij valt het mij op, dat er met dit Lorberwerk iets speciaals aan de hand is. Niet één van deze boeken is uit het totaal weg te denken! Er wordt een indruk­wekkend mozaïekbeeld gevormd, dat de eigenaardigheid heeft gestadig uit te dijen en tot in het oneindige te groeien hoe vaker men ervoor staat en hoe intensiever men het bekijkt. Dat betekent dat de goddelijke waarheden pas na herhaald lezen en nadenken onthuld worden. En steeds maar weer ontdekken wij daar onge­lofelijke nieuwe dingen.

Ik stel me de menselijke ziel als een enorm ontwikkelings en uitrekbaar organisme voor, welks vermogen tot liefhebben wij kunnen oefenen door voortdurende toewending van onze gedach­ten naar het eigenlijke doel, dat alleen de liefde tot God is.

En daar zijn we al midden in het thema, want om deze liefde gaat het hier. Laten we ons eerst echter eens bezighouden met het raadsel van de zinnelijk-lichamelijke liefde. Na hetgeen we tot nog toe hebben gezegd, zouden de geestelijke liefde en de materieel­zinnelijke liefde polair tegenover elkaar moeten staan. Dat dat niet beslist zo behoeft te zijn, mogen de volgende overwegingen toe­lichten.

In vriendenkring kregen wij het in een interessante discussie juist over dit onderwerp en ik zou hier alles ter sprake willen brengen, wat in dit gesprek vaste vorm aannam en waarbij we ook het blije gevoel hadden, dat we met ons inzicht een aardig stuk in de goede richting waren gekomen.

Zelfs voor vlijtige Lorberlezers kan begrip voor de goddelijke instelling en structuur van de lichamelijke liefde nog in hoge mate een boek met zeven zegelen zijn.

Maria Magdalena is voor ons mensen van vandaag het toonbeeld van de verandering van de lichamelijke liefde in de vergeestelijkte liefde tot God.

De discipelen en aanhangers van Christus waren niet weinig geshockeerd over de liefdesblijken van de zondares, die zichtbaar van zinnelijke aard waren tegenover Jezus, die Zich hier niet tegen verweerde. Hij moest hen totaal in verwarring gebracht hebben, toen na de zalving van Zijn voeten de uitspraak kwam: `Wat gaat jullie dat aan? Ben Ik dan niet de Heer over Mij en nu ook over haar? Als het Mij te veel zal worden, dan zal Ik haar wel zeggen wat past en wat niet past! Ik zeg jullie: deze vrouw heeft veel gezondigd, maar ze heeft Mij nu ook meer lief dan jullie allemaal bij elkaar; daarom zal haar ook veel vergeven worden. En Ik zeg jullie nog, dat overal waar Mijn evangelie gepredikt wordt, ook dit voorval en deze vrouw vermeld zullen worden.' (GJE VI.185:14)

 

Hoe moeten we echter de tegenstrijdigheid verklaren, als Maria Magdalena in het GJE (VIII.80:23) zegt: `O Heer, U alleen bent voor mij het beste brood en de allerkrachtigste wijn uit de heme­len. U alleen bent de juiste en waarachtigste levensversterking van mijn ziel en mijn lichaam, weest U mij nu genadig en barmhartig en verlaat mij, arme zondares niet.'

En de Heer antwoordde haar: `Mijn lieve dochter, deze woorden heeft je vlees je niet ingegeven, maar de geest der liefde in het hart van je ziel.' En toch gebiedt Jezus haar na Zijn opstanding: `vrouw, raak Mij niet aan!'

Vergun me de conclusie hieruit pas later te trekken.

Ook de beschrijving van de leiding, die een voormalige bisschop aan gene zijde van de Heer Zelf krijgt, stelt ons voor enige raadselen, want deze bisschop had een werelds leven geleid. Van alles, wat een man van de kerk juist niet behoorde te doen, had deze bisschop met volle teugen genoten, zodat de eerste straal van de zelfkennis hem van zichzelf deed huiveren. Met name aan de lichamelijke liefde was hij gewoonweg verslaafd, zodat de Heer hem ter loutering voortdurend verzoekingen in de vorm van vrouwelijke schoonheid op zijn weg moest plaatsen, waarvoor hij zelfs met zijn geestelijk lichaam nog voortdurend dreigde te bezwijken.

Ja, toen Satan zelf zich aan hem als een verrukkelijk verleidelijke vrouw presenteerde, stond hij op het punt het onderspit te delven; pas toen de Heer zijn tegenspeler dwong zich in zijn eigenlijke karakteristieke gestalte te laten zien, deinsde hij vol ontzetting en diepe schaamte terug.

Hier neemt de Schepper van hemel en aarde dus zelfs een naar menselijk oordeel verdorven ziel aan, die ook nog aan gene zijde het slachtoffer zou willen zijn van de aantrekking van de lichame­lijke liefde. Waarom doet de Heer dat? Ook de verootmoedigde bisschop vraagt Hem daarnaar en krijgt ten antwoord: `Ik zag jouw overgrote liefde tot Mij in je binnenste verborgen.'

 

Als vanzelf komt hier de vraag naar voren: is er ergens een verbinding, is er ergens een direct verband tussen het vermogen tot lichamelijke liefde en de liefde die naar God streeft? Daarmee beroeren wij echter de kern van dit onderwerp en ik vermoed dat we hier voor een poort staan, waarvan we het `sesam open u' nog niet kennen.

Wat betekenden en wat betekenen de genieën van deze aarde? Denk maar aan de voortreffelijke en begenadigde mensen van deze planeet, aan de goddelijk geïnspireerde grote musici, schilders of beeldhouwers, aan de grote dichters van deze wereld. Velen van hen waren aan sterke zinnelijke hartstochten onderworpen en verspilden vaak hun scheppende kracht in een ongebreidelde levenswandel. Wat zou er gebeurd zijn, als ze hun vermogen tot liefde opgespaard, vergeestelijkt zouden hebben? Wat is het echter, dat er met de sexuele krachten verspild wordt? De gelijkenis van het tarwegraan schiet mij te binnen, waarvan de Heer zegt, dat het in zijn kiem een ontzettende verwekkingskracht verborgen hield, die zich tot in het oneindige zou laten vermeer­deren. Wat is het dan, dat in de geslachtsklier van de mens geproduceerd wordt en dat op deze wereld zo onverantwoordelijk en zinloos verspild wordt? Hier benaderen we een goddelijk geheim van ongehoorde draagwijdte voor ieder individueel mens: In de geslachtsklier wordt de kracht aangemaakt, die ons in staat stelt God lief te hebben als die juist wordt gebruikt en vergeeste­lijkt. En daar wordt de kracht geproduceerd, die ons in het leven aan gene zijde tot eeuwige medescheppers van de Heer maakt! Hier komen de meningen tegenover elkaar te staan, hier kan de mens het gemakkelijkst worden aangevallen, hier zet Satan zijn gehele macht in om ons in onze liefdeskracht tot God te verzwak­ken! Iedere zinloze verwekkingsdaad, die niet volgens de godde­lijke ordening en met de goddelijke zegen plaatsvindt, biedt de tegenspeler van God een gemakkelijke mogelijkheid de voorraad aan vermogen tot liefde in een mens te verzwakken, ja, uit te putten, tot hij uiteindelijk zijn verbinding met de Schepper totaal verliest.

De sexualiteit, zoals die vandaag de dag oneigenlijk bedreven wordt, belemmert ons het opklimmen naar God. Ze is de oorzaak van onze menselijke ellende en de uiteindelijke oorzaak tot on­dergang van de gehele mensheid.

Kunnen we daaruit nu de gevolgtrekking maken, dat het onheil af te wenden zou zijn als men maar luid genoeg dit inzicht zou verkondigen? Deze vraag moet met nee worden beantwoord, want ook hier heeft Satan zich een herverzekering gecreerd, die maar weinigen kunnen doorbreken. Zelfs als een mens met het verstand zou inzien, dat hij zich alleen door het strikt in acht nemen van de goddelijke levensregels tot een kind van God zou kunnen opwerken, zou hem dit inzicht weinig baten, zolang het niet ook zijn ziel heeft doordrongen, dus bestanddeel en eigendom van zijn ziel geworden is.

Alleen zo wordt de nog steeds aanhoudende vleselijke begeerte van de bisschop verklaard, die immers zijn materiële lichaam reeds heeft afgelegd en volgens ons geringe voorstellingsvermogen ei­genlijk aan de andere kant van goed en kwaad zou moeten zijn. Hoe deze eertijds zeer aardse en verdoolde liefde van de bisschop zich echter geleidelijk door de leiding van de Heer in een stralende hemelse liefde omzet, wordt ons in het boek `Bisschop Martinus' levendig getoond.

Ook de begerende liefde van Maria Magdalena zette zich om in zuivere liefde tot God, toen Christus na de opstanding de Heilige Geest over haar uitstortte. Hetzelfde voorbeeld geeft de mooie Helena ons te zien, die we ontmoeten in het eveneens aan Jakob Lorber geopenbaarde boek over de leiding aan gene zijde, die de revolutionair Robert Blum van de Heer krijgt. Ze kwam uit het Lerchenfeld in Wenen, de prostitutiewijk. Ook zij zette haar eertijds ongeremde aardse liefde in de reinigende tegenwoordig­heid van de Heer om in zuivere, hemelse toewijding tot God. Ook hier ontsproot het vermogen tot liefde uit een sterke zinnelijke potentie.

De vraag blijft evenwel voor ons onbeantwoord, of de bewoners van deze planeet die al meer vergeestelijkt leven, bijvoorbeeld in de vorm van naastenliefde, al met een rijpere ziel waren uitgerust, toen ze in dit aardse bestaan gezet werden. Vermoedelijk dienen zij als steunpilaren van de moraal en moeten het ongeremde zedenverval tegenwerken.

Een ding kunnen we wel als geldend voor ons aardse leven aannemen: beslissend voor datgene wat ons na het afleggen van ons lichaam in het hiernamaals wacht, is datgene wat we onszelf in deze wereld aan blijvend goed hebben verworven. Daarover zegt de Heer in het GJE (VIII.S.196): `Zie, reeds morgen kan je ziel van je lichaam worden weggenomen en wat zal zij dan van alles wat je nu het jouwe noemt, met zich meenemen? Ik zeg je: niets anders dan datgene wat ze op deze wereld voor waarachtig goeds aan iemand betoond heeft. Heeft ze dat echter niet gedaan, dan zullen de hier achtergelaten goederen, schatten en kostbare dingen voor haar aan gene zijde een grote scheidingswand tussen Mijn rijk en hun wezen vormen. Daarom zoeke een ieder van jullie in de eerste plaats het ware rijk van God en zijn gerechtigheid, dat bestaat uit de echte en levende liefde tot God en uit de daadwer­kelijke liefde tot de naaste; al het andere zal, indien nodig, als een vrije gave daarbij gegeven worden.'

Bij het begrijpen van deze verbanden zal menigeen heel beslist al van de onzin van het potentiedenken overtuigd zijn en menig gekwelde, overvraagde man, die door de zwakheid van zijn poten­tie neurotisch is geworden en die zichzelf tot nog toe voor onman­nelijk en abnormaal hield en zich door de eisende partner tot zwakkeling moest laten bestempelen, zal een bevrijdende last van de ziel voelen vallen. Menig frigide bestempelde vrouw zal begrij­pen, dat ze er meer voor geschapen is geestelijk lief te hebben. Geestelijke liefde is, volgens Christus, de eigenlijke, de onvergan­kelijke liefde.

Een normaal verloop van een huwelijk zou er zo uit moeten zien, dat na de bruiloft (Hochzeit=bloeitijd) van het huwelijk, als het eigenlijke doel van de verwekking van kinderen is vervuld, in plaats van de lichamelijke aantrekkingskracht de meer vergeeste­lijkte liefde, het absolute gevoel van samenhorigheid, het van elkaar op aan kunnen, het innige bewustzijn van gemeenschap van de zielen groeit. Gaat een partner uit een tot dusver gelukkige verbintenis er vandoor, dan kan men er wel van uit gaan, dat hij overwegend alleen maar tot lichamelijke liefde in staat is. Meestal gaan daarbij een sterke eigenliefde en ijdelheid hand in hand. Als de echtgenoten zich meer bewust zouden zijn van hun goddelijke opdracht tot elkaar, dan zou menige, slechts als een onbelangrijk vergrijp beschouwde misstap achterwege blijven, want als het gebod van de naastenliefde wordt geschonden, geldt ook hier als overal de grondregel, dat men iedere ziekte, iedere ellende, iedere psychische verwonding uiteindelijk aan zichzelf toebrengt, als wij ons realiseren, dat we volgens ons onomkoopbaar diepste geheu­gen, het onderbewustzijn, eens onszelf zullen be- en veroordelen. Het moderne onderzoek naar sexualiteit door de medische weten­schap helpt er zodoende - door een tragische misvatting - aan mee om, zonder het te willen, de ondergang van de mensheid te bespoedigen.

En weer is het de tegenorde, de antichrist, die hier zijn hand in het spel heeft en alles ondermijnt. Bij beheerst gebruik van de echtelijke liefde, zegt de Heer, blijft de gelukkige spanning tussen de partners tot op hoge leeftijd behouden. `Wat God verbonden heeft, dat mag geen mens meer scheiden en zo blijft een waar huwelijk voor eeuwig geldig.' (GJE 1.236:19). `Daarom mag ook een mens zijn zieke en hulpeloze partner niet verlaten, want smaakte de jonge echtgenoten de honing van het huwelijk, dan moeten zij zich bij de intrede van levensmoeilijkheden ook met de gal van het huwelijk tevreden stellen. De honing van het huwelijk is toch al het slechtste deel ervan. Pas met het bittere deel van het huwelijk begint de gouden levensernst. Zou die niet komen, dan zou het slecht gaan met het zaad voor de hemelen. Vaak begint pas tijdens de bittere levensernst het zaad tot leven te komen en zich te ontwikkelen, terwijl het tijdens een doorlopend honingzoet leven verstikt zou zijn.' (GJE 111.70:8-10). `Ik ben geen Heer over wat van deze wereld is, daarom zijn jullie wat Mij betreft in al het wereldlijke vrij! Hebben jullie echter ware liefde voor elkaar in jullie harten opgevat, dan zul je daaraan niet ontrouw zijn! Want bij Mij geldt geen andere wet voor het huwelijk, dan die welke met vurige letters in jullie harten staat geschreven. Jullie zullen je dan niet meer van elkaar scheiden. Wie deze band breekt, die is een werkelijke echtbreker voor Mij! Vervloekt is echter degene, die op wereldse gronden een huwelijk uit liefde ontraadt; want de liefde is uit Mij!' (JJ 102:11-16,21) `Het grote geluk', schrijft Dr.W.Lutz in Grundfragen des Lebens (Blz.280), `om reeds in dit aardse leven zijn ware geestelijke helft, zijn dualis, te vinden, is evenwel in de tijd waarin wij leven aan maar weinig mensen gegund. De meeste zielen laten zich vandaag, net als in de tijden van Noach, niet meer door de geest, maar door het vlees en de wereldzin leiden. De keus van de huwelijkspartner gebeurt meestal op basis van lichamelijke aantrekking, aardse rijkdom, aanzienlijke positie en dergelijke. Zulke huwelijken dragen niet de garantie en de bestemming van eeuwige duurzaam­heid in zich. De echtgenoten zullen dan echter ook nooit het diepe zaligmakende gevoel genieten, dat een geestelijk verbonden echt­paar is vergund.'

Jezus vermaant al de Zijnen echter zich niet al te zeer het hoofd te breken over de hedendaagse huwelijksnood. `Deze tijd en de mensheid van deze wereld moeten vergaan, maar er zal meer en meer een nieuw geloof van liefde ontstaan en zich over alle volkeren uitbreiden, en de huwelijksnood zal overal verdwijnen waar Mijn geest en ordening heerst. Ga daarom intussen niet al te scherp met al diegenen in het gericht die nog blind of onrijp zijn of aan wie de gloed van hun aanleg nog niet toelaat dat ze leven volgens Mijn ordening. Ik weet dat jullie allen gevallenen of verdwaalden zijn en uit de zware banden van de materie maar heel langzaam kunnen verrijzen. Wees daarom ook vol begrip voor jullie broeders en zusters!'

De huwelijksnood kan dus ook in deze tijd, daar Gods geboden immers voor alle tijden gelden, alleen maar door een kuis huwe­lijksleven opgeheven worden. Door zulk een leven in Gods orde­ning zullen de kinderen gezond en welgemanierd opgroeien, economische noden worden verholpen, die hun uiteindelijke oorzaak eveneens in de onbeteugelde zelfzucht van de hedendaag­se mensheid vinden. De volledig ongelovigen, de zogenaamde vrijdenkers, zullen naar middelen en wegen zoeken om het onge­remde zingenot vrij te laten ontplooien. Ze pleiten voor gemak­kelijk te ontbinden huwelijken, voorbehoedsmiddelen en zo on­gevaarlijk mogelijke geboorteverhindering. De strijd om paragraaf 218*(*binnenlandse Duitse aangelegenheid) zou overbodig zijn, als de mensen meer werd gewezen op de goddelijke aanbevelingen, en wel op zo'n manier, dat ieder de goed doordachte reden tot kuisheid leert inzien. De voorstanders van de vrije liefde bedrijven niets anders dan satanische levensver­nietiging van het gezonde volk, ze bewerken het verval van het gezin en staan bijgevolg onder de invloed van de antichrist. `Aldus zal in de nabije toekomst voor al deze vragen geen gelukkige oplossing kunnen worden bereikt, en alle maatregelen van de wereld moeten kwaad en onheil te zien geven, want Mijn zegen ontbreekt en moet ontbreken. Daarom, Mijn geliefden, jullie die in Mijn licht staan, breek er niet te zeer je hoofd over, hoe deze huwelijksnood te sturen is. Laat aan de wereldse mensen hun beslissingen over en leef zelf zo getrouw mogelijk naar Mijn jullie welbekende orde, dan zullen jullie zelf niet alleen je geluk vinden, maar ook de ontwikkeling van het wereldgebeuren ten goede bespoedigen.' (Cit. Dr.W.Lutz Grundfragen hfdst 46) Niet aan ieder valt de genade ten deel, dat met het erkennen van de waarheid ook gelijktijdig de ziel wordt gelouterd, zoals Ema­nuel Swedenborg aan den lijve ondervond, maar wij kunnen met onze wil ons vermogen tot liefhebben oefenen. Misschien begint dan op een dag een helder water in onze ziel op te borrelen, groeit van stroompje tot beek en stort zich tenslotte uit als brede stroom in Gods oerwezen, in ons eigenlijk tehuis.

 

2. Dood en hiernamaals

 

De angst voor de dood behoort, naast vele angsten van het dagelijks leven, tot de grote vrees die het leven van veel mensen overschaduwt en de onherroepelijkheid van de dood als een constante verborgen bedreiging laat ervaren. Daar men in het algemeen slechts vrees voor dingen heeft die men niet kent, moet in dit hoofdstuk worden geprobeerd een heel natuurlijk verband tussen het materie-leven en de overgang in de andere bestaans­vorm tot stand te brengen. Laten we eerst eens een antwoord proberen te geven op de vraag, welke mensen het zijn, die zo'n onoverwinnelijke paniek voelen bij de gedachte aan de dood, daar er toch anderzijds ook aardbewoners zijn, die met rustige kalmte, ja, zelfs met vreugdevolle verwachting deze gebeurtenis tegemoet zien. Laten we de levensloop van andere medemensen eens na­gaan, dan zal snel blijken dat zij geen angst voor de dood voelen die een tevreden bestaan leiden, zelfs in grote nood niet moedeloos worden, met weinig tevreden, bescheiden en dankbaar zijn, alles aannemen, wat het lot hun toebedeelt, geduldig en bescheiden hun weg gaan en het mee-lijden met de naaste niet verleerd hebben. Het zijn meestal nederige mensen, die de innerlijke verbinding met het goddelijke niet verloren hebben, maar daar­entegen een zo rechtschapen leven hebben geleid, dat ze zelfs als ze zich niet bewust zijn van de verbinding met God, met een rustig geweten voor hun rechter kunnen treden.

Tegenovergesteld aan diegenen, die slechts het wereldse, het materie-leven als maatstaf hebben aangenomen en de verkeerde mening zijn toegedaan het `korte' leven met volle teugen te moeten genieten.

Hoe komt het dat de meeste mensen zo'n angst voor de dood hebben? Het grootste deel van de aardbewoners hangt met alle vezels aan de bezittingen van deze wereld. Ze zijn zelden in staat zich een voorstelling van een leven na de dood te maken en kunnen zich alleen in verhouding tot eeuwigheid een kort bestaan op deze aarde indenken. Zo hebben ook de begrippen geluk, vreugde, liefde en een goed leven slechts op de dingen van deze wereld betrekking. Geluk betekent voor de meesten rijkdom, aanzien, zwelgen in de lichamelijke liefde, macht, invloed, en een imponerend gedrag. Deze drang tot imponeren is grotendeels de drijfveer van het menselijk handelen. Mensen, die slechts in wereldse begrippen kunnen denken, zullen altijd trachten de schijn te bewaren en hun geheime slechte gewoonten en zonden, hun fouten en zwakheden voor `de mensen' verbergen. Ze ver­moeden immers niet, dat ze een innerlijk geheugen hebben dat alle gedachten, handelingen, duistere praktijken met akelige pre­cisie registreert. Dit innerlijk geheugen laat zich echter niet volle­dig uitschakelen, zelfs bij zeer door de wol geverfde gewetenloze mensen niet. Het onderbewustzijn toont hen heel goed hun verkeerde handelwijze. Ze ondervinden het soms als een zeker gevoel van onbehagen, dat men echter heel gemakkelijk in alcohol verdrinken kan, incidentele depressies schuift men op het `slechte milieu' af; ook die afschuwelijke leegte die optreedt na excessen, losbandigheid en slippertjes, laat zich immers zo wonderbaarlijk met geschikte middelen bedwelmen. Er is dus geen reden zijn handelwijze te controleren en in zichzelf te keren, laat staan zijn leven te veranderen. Waarom ook, het leven is zo kort en zondigen zo mooi! Tot - ja, tot een bepaald punt, tot het punt namelijk wanneer God met de kleine of zelfs grote vinger dreigt, als het gevaar aanrukt dat het zou kunnen gebeuren, dat men afscheid van deze wereld zou moeten nemen. Dan neemt het onbehagen toe!

Maar waarom doet men op zekere dag dan toch niet gewoon zijn ogen dicht met het gevoel het leven met alle raffinement te hebben genoten? Of toch niet? Wat is dat toch, dat onaangenaam pene­trante gevoel dat zich : niet laat afschudden? Is het dan toch het plotselinge vermoeden zich voor iets of iemand te moeten verant­woorden? Is er dan toch deze tot dusverre zo succesvol bestreden zekerheid, dat zogenaamde weten dat ons er aan herinnert dat het leven verder gaat, ja, dat het misschien zelfs pas begint? Wat nu? Wordt de wereldse mens nu toch niet ontzettend angstig, dat hij spoedig een beslissende eed zal moeten afleggen, dat iemand hem zou kunnen vragen: wat heb jij met je leven gedaan? Ja, en dan moet men beseffen, dat het rad van het aardse leven niet meer terug te draaien is en dat men de enige kans heeft laten voorbij­gaan, waardoor men in staat zou zijn geweest de vrees voor de dood te verliezen, zodat men in tevredenheid en rust de uiteinde­lijke scheiding van lichaam en ziel, die bij ons de dood wordt genoemd, tegemoet had kunnen zien. Wie een juist leven heeft geleid, zal de engel des doods met rust, ja, met vreugde kunnen verwachten. Alleen diegene kan met rustige zekerheid voor zijn Schepper treden, die zich in de school van deze aarde de grootst mogelijke moeite heeft gegeven door woord en daad dichter bij de Schepper te komen.

Rijke oogsten behaalt de dood iedere dag in onze huizen en vooral op de wegen. Het kan iedereen overkomen, vandaag jou en morgen mij. Misschien zit hij al als een klein kankergezwel in je rokerslongen of je verschrompelde lever staat op het punt het te begeven, misschien wacht het noodlot op jou bij de volgende kruising, of wanneer God het goed met je voor heeft, laat Hij plotseling zonder waarschuwing je hart stilstaan. Maar wat dan? Angst en ontzetting slaat de meeste mensen om het hart, als ze alleen maar de mogelijkheid in overweging nemen, dat op zekere dag ook zij aan de beurt zouden kunnen zijn. In alle tijden stelden de mensen de vraag naar het `daarna'. Theologen, artsen, wetenschappers, spiritualisten, allemaal heb­ben ze geprobeerd het antwoord te vinden op wat er zal zijn, als we deze wereld verlaten.

Voordat ook ik deze vraag begon te stellen, heb ik het nooit voor mogelijk gehouden, dat daarover zo'n massa geloofwaardige en deugdelijke uitspraken waren.

De gewijde sfeer in een sterfkamer, de wijding die over het gelaat van een dode ligt, bespeurt ieder die met de dood geconfronteerd wordt. Niemand, zelfs niet de meest verstokte booswicht, zal zich aan deze indruk kunnen onttrekken. Ligt er bovendien een waas van verheerlijking en vrede over het achtergebleven lichaam, dan zweeft dat als een vermoeden van oneindigheid door de kamer. Vrijwel ieder die een geliefd familielid heeft verloren, wordt door de wanhopige vraag overvallen: waar ben je nu, jij die gisteren nog naast me zat, naast me lag te ademen, samen met mij dacht en voelde, waar moeten mijn gedachten jou zoeken, zal ik je op een dag ooit weer terugvinden?

De lezer, aan wie het gelukt is aan mijn uiteenzettingen geloof te schenken, zal het nu niet meer al te moeilijk vallen met behulp van zijn geest over deze barrière heen te komen, zonder dat angst en huivering hem aangrijpen.

Als we de bevindingen lezen die theologen en artsen, ziekenzusters en familieleden aan sterfbedden hebben opgedaan, zouden angst en schrik als vanzelf uit onze voorstellingen verdwijnen. Alleen de plotselinge, de gewelddadige, de het lichaam misvormende dood, de `moderne' dood van ons jachtig leven boezemt afschuw en afgrijzen in, echter niet de dood die de bekroning vormt van een vredig en vervuld leven, die een lijdende van zijn pijn verlost, die een eenzame thuishaalt in de geborgenheid van een andere, hogere wereld.

Wie het sterven mee heeft aangezien, zal misschien meegemaakt hebben, hoe het uitdovende gezicht plotseling oplichtte tot een hemelse vreugde, dat de stervende met zijn laatste ademtocht nog uitsprak, welke heerlijke dingen voor zijn ogen opdoemden, dat geliefde familieleden, die reeds voor hem de reis naar het hierna­maals aanvaard hadden, gekomen waren om hem af te halen. Het feit dat de dood uit ons dagelijks leven verdwijnt, omdat men hem verbant naar de kale, naakte `dodencellen' van de ziekenhui­zen, maakt dat wij de natuurlijke relatie verliezen met dit onder­deel van ons leven dat ons allen aangaat. Weerzin en afschuw hebben ervoor gezorgd, dat hij uit ons blikveld is verdwenen. Zodoende kan de genotzuchtige mens zich ongestoord aan de illusie overgeven, als zou dit onvermijdelijke niet bestaan! De mensheid van vorige generaties, die nog hun werkzaam en genoegzaam leven leidden, stierven in de meeste gevallen vredig als hun tijd gekomen was. De familieleden namen dit sterven zonder vrees en huivering op als vanzelfsprekende voorbereiding op hun eigen heengaan. De gewelddadige dood op onze wegen scheurt de wereldse mensen niet zonder reden los uit hun genot­zuchtig leven, daar ze immers vaak alleen maar door zulke heftige gemoedsbewegingen uit hun zinnelijke roes of hun verstrooidheid wakker zijn te schudden. De plotselinge, verschrikkelijke dood kwam vroeger zelden voor. Tegenwoordig is deze ingreep van God, die de ziel wakkerschudt, maar al te vaak nodig om het trage, meedogenloze, nauwelijks tot een hogere emotie in staat zijnde wereldse hart tot een menselijke reaktie te dwingen, om het uit zijn zorgeloosheid los te rukken. En meestal begrijpen de mensen dan nog steeds niet, wat God van hen wil, dat Hij hen maant en roept en hen er toe wil brengen Hem om hulp te smeken en de verbinding met Hem weer op te nemen. Ze klagen Hem aan, dat Hij hun het liefste heeft afgenomen en zijn niet in staat te erkennen, dat Hij ze alleen maar van de afgrond wilde afhouden, ze van het innerlijke verval, de eeuwige geestelijke dood wilde redden. Ze herkennen de genade niet, die God hen door middel van dit wakker schudden wilde bewijzen, komen integendeel tegen hun lot in opstand en vallen in korte tijd weer terug in de oude gedachteloosheid, de oude slechte gewoonten. Als wij mensen ons meer van de goddelijke leiding bewust waren, dan zouden we in de grote en kleine gebeurtenissen van alledag meer de vingerwijzingen naar de juistheid of onjuistheid van ons doen en laten zien, we zouden in dankbaarheid van deze verma­ningen of zelfs aansporingen gebruik maken en ons gedrag daar­naar bepalen: de vrees voor de dood zou niemand als in een nachtmerrie op de hielen behoeven te zitten. Het afdalen in het eigen zelf, de `innerlijke beschouwing', zoals Jezus dat noemt, het afzien van alle slechte gewoonten en hartstochten maakt echter pas deze rechtstreekse verbinding mogelijk met ons eigenlijke thuis, met de wereld waaruit we kwamen, en die terug te vinden is de zin van dit aardse bestaan.

Erhard Bäzner heeft in zijn boek Wo sind unsere Toten? verzameld, wat onze grote dichters en denkers, de genieën van deze aarde over het verderleven na de dood hebben geschreven. In Goethe's werken vinden we aanwijzingen genoeg, die duidelijk maken, hoe hoog deze verlichte geest boven het materieverstand uitgegroeid was, hoe sterk hij zich van het onzichtbare leven rondom ons bewust was. In geen enkel werk van de wereldliteratuur, dat geloof ik in elk geval, komt de aanwezigheid van het boze, het satanische, de infiltratie van de tegengeest van onze wereldgeschiedenis zo duidelijk tot uitdrukking als in Goethe's Faust of in Macbeth van Shakespeare. Goethe erkende als geen ander Satan als wezen, als de ons beheersende macht. Hij putte zijn kennis voor een deel uit

de boeken van Swedenborg, die ook Helen Keller `Licht in ihr Dunkel' brachten, voor een deel echter uit eigen profetische kracht. Daar echter de gemeenschap de dichter als een soort `sprookjesverteller' pleegt te beschouwen, staat ze aan zijn uitspra­ken bepaalde dichterlijke vrijheden toe, zonder dat ze de waarde­volle substantie ervan voor de eigen denkwereld ten nutte maakt.

 

`Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust,

die eine will sich von der andern trennen,

die eine halt, in herber Liebeslust,

sich an die Welt mit klammernden Organen,

die andre hebt gewaltsam sich vom Dust

zu den Gefilden hoher Ahnen.' (Goethe)

 

`Twee zielen, ach! wonen in mijn borst,

de ene wil zich van de andere losmaken,

de ene klemt zich, in schrijnende minnelust,

met alle zintuigen aan de wereld vast,

de andere heft zich met alle geweld op uit het stof

naar de contreien van hoger vermoede herkomst.'

 

Erhard Bäzner behoorde zelf tot de mensen die de begaafdheid bezitten het stervensproces te zien, dat wil zeggen de losmaking van het astrale- of zielelichaam van het nu onbruikbare lichame­lijke omhulsel. Hij sloeg in veel gevallen datgene gade, wat tegenwoordig de wetenschap met hooggevoelig apparatuur zicht­baar kan maken, hij zag het onsterfelijke deel van de mens zich als een damp boven het lichaam verheffen. In het hoofdstuk `De ziel' hadden we de bijbeltekst uit Prediker van Salomo aangehaald, waarin sprake is van het verbindende zilveren koord van het lichaam met de ziel. In de nieuwe openbaring aan Jakob Lorber beschrijft Jezus de losmaking van het astrale lichaam door het losscheuren van deze helder lichtende 'navel­streng' precies zoals Erhard Bäzner dit heeft gadegeslagen. De dood is dus een geboorte, een geboorte tot nieuw, hoger leven. In veel werken die het proces van het sterven beschrijven, worden talloos veel van deze voorvallen volkomen gelijkluidend beschre­ven, zodat er voor mij geen twijfel meer aan bestaat, op welke manier wij ooit dit lichaam zullen verlaten. Bij zeer wereldse zielen, die zich tegen het verlaten van dit lichaam verzetten, schijnt dit proces heel lang te duren en slechts met moeite te vorderen. De stervende moet in zulke gevallen een lange doodsstrijd door­staan, waarvan hij zich echter niet meer bewust wordt, ook wanneer het lichaam klaarblijkelijk door grote pijn en stuiptrek­kingen wordt gekweld.

Heeft het substantiële lichaam*(* In de nieuwe openbaring wordt het begrip `substantiële lichaam' anders opgevat dan in ons spraakgebruik) zich tot zijn volledige gestalte gevormd, die aanvankelijk een getrouwe afbeelding te zien geeft van het vergankelijke omhulsel, en is de `navelstreng' verbroken, dan is de klinische dood ingetreden.

 

In de meeste mensen leeft de brandende vraag: wat zal er nu gebeuren, wat gebeurt er met dit geestelijk lichaam? De toestanden, waarin de gestorvenen terecht komen, zijn zo uiteenlopend als het leven van de mensen zelf is. Ieder mens ervaart het ontwaken aan gene zijde, dat aanvankelijk nog in het aardse bereik ligt, volledig anders. Steekt het bewustzijn niet boven het aardse bestaan uit, dan zal de gestorvene kort na zijn heengaan geen wezenlijk verschil met het leven in de materie kunnen vaststellen. Sommigen begrijpen totaal niet dat ze gestor­ven zijn. Ze reageren boos en verontwaardigd als ze moeten toekijken bij hun eigen begrafenis en ze zich ondanks al hun inspanningen niet meer aan hun familieleden verstaanbaar kun­nen maken. Aan de wezens aan gene zijde die hen willen onder­wijzen, schenken ze geen geloof en staan erop in hun oude huis te blijven en hun leven dat ze tot nog toe hebben geleefd, voort te zetten. De ontwikkelingsgraad van wereldse geleerdheid speelt daarbij geen rol. Beslissend voor de wijze van verder leven na de dood is slechts het vermogen tot inzicht van de ziel en die heeft niets te maken met de verworven ontwikkeling, waar veel mensen zo buitengewoon trots op zijn, omdat immers de wereldse hoog­moed veruit ondergeschikt is aan de eenvoud van een gelovige ziel. Heeft een mens een slecht aards leven achter de rug, dan zal hij ook na de dood in een overeenkomstig slechte toestand terecht komen. Daarover zegt Jezus: `Zolang een ziel aan het bezit en de rijkdom van deze wereld hangt, zal ze het gevoel van vrees voor de dood noch in deze, noch in de toekomstige wereld volledig kwijtraken, want alle materie is gericht en dus dood vergeleken met de vrije geest. Als dus een ziel aan de dode materie hecht, dan kan ze ook geen ander gevoel hebben dan dat van de dood. Keert een ziel zich echter van de materie af door het waarachtige, levende geloof aan de ene ware God en door de daadwerkelijke liefde tot Hem en de naaste, dan raakt ze het gevoel van vrees voor de dood spoedig kwijt en dat is dan voor ieder mens een betrouwbaar teken, dat het gerichten de dood uit zijn ziel zijn verdwenen.' `Het zal de ongelouterde zielen niet gemakkelijk vallen te sterven, ze zullen ten eerste in hun vlees grote pijnen voelen, bovendien zullen zich in de ziel vrees, angst en zelfs vertwijfeling manifeste­ren. En geraakt de ziel los van haar lichaam, dan zal ze aan gene zijde naar aardse tijdrekening heel veel jaren nodig hebben om tot een helderder bewustzijn te komen. Van een volledige vergeeste­lijking is nog lang geen sprake.'

`De vrees voor de dood van het lichaam vindt zijn oorzaak niet zozeer daarin dat de ziel zich niet bewust is van haar voortbestaan na de dood van het lichaam, als wel in haar liefde tot de wereld en in haar eigenliefde. Door deze beide soorten liefde wordt de ziel steeds meer in haar vlees gedrongen. Het gevolg daarvan is, dat ze zich daardoor het gevoel van te sterven, te vergaan en te eindigen steeds meer eigen maakt en in angst en vrees moet overgaan.' (GJE VIII.183:3,4; V.90:6; VL68:1).

 

Het feit slechts, dat de moderne medici ernaar streven een men­senleven tot elke prijs te verlengen, zelfs wanneer het levensuur­werk zou zijn afgelopen of de verlossing door de dood een weldaad zou betekenen, getuigt van de instelling van de medische wereld, dat na de dood van het lichaam alles afgelopen zou zijn. Af en toe vraag ik naar de moraal van deze denkwijze; ik heb toch eens meegemaakt, hoe men in een ziekenhuis bezig was met injecties, zuurstof en ademhalingsapparatuur bij een oude man, die een beroerte had gehad en daardoor volledig verlamd en niet meer tot spreken in staat was. Men wilde hem dwingen dit armzalige leven verder te leiden, terwijl God in Zijn goedheid hem toch de verlossing uit al zijn aardse nood aanbood. Ik uitte tegenover de dokter mijn verwondering daarover en kwam te weten, dat het tegen de medische eer indruiste, als patiënten in het door hen bestuurd ziekenhuis zouden sterven. Is dat de juiste opvatting van mensenliefde? Ik was zeer opgelucht, toen de oude man na enkele dagen, zonder weer tot bewustzijn te zijn gekomen, naar huis ging, daarheen, waar hij uiteindelijk hoorde, want hij had zijn leven op deze aarde volbracht.

Roept God een aardbewoner uit dit leven tot Zich, dan zijn daarvoor uiteenlopende redenen. De natuurlijkste reden is die, dat de ziel zijn opdracht vervuld heeft, die hem voor dit leven toebedacht was. Zelden is echter datgene, wat God daarmee wil bereiken, het enige doel. Als we bedenken, in hoeveel andere levens de dood van een mens ingrijpt, wakker schuddend, aankla­gend, wanhopig wordend, shockerend, dan krijgen we een ver­moeden van de gecompliceerdheid van de goddelijke maatrege­len. Het eerst stelt men bij de dood van een mens de vraag naar datgene wat `daarna' komt, de vraag naar de onsterfelijkheid. Bij de meeste mensen is de korte ontmoeting met het eeuwige evenwel zeer snel weer in de vergetelheid geraakt, want niemand wil zich realiseren, dat hij misschien de volgende zou kunnen zijn.

Een tweede, zeer belangrijke reden, waarom God de mensen tot Zich roept, waarom Hij bijvoorbeeld kinderen tot Zich roept, ligt daarin, dat Hij weet dat deze kinderen in de omgeving waarin ze werden geboren, het doel van hun rijping niet kunnen bereiken. Ik kende een moeder in bekrompen omstandigheden, die een liederlijk leven leidde en een echt duivels kind bezat, dat ze afgodisch beminde. Er werd een tweede zoon geboren. Dit kind was het frappante tegenovergestelde van zijn oudere broer, stil, vriendelijk en tevreden, een lieve jongen. De moeder haatte dit kind, verwaarloosde het, liet het urenlang alleen in zijn speelkamer aan zijn lot over. Op zekere dag slikte deze jongen in afwezigheid van zijn moeder een schroefje in, dat in zijn luchtpijp terecht kwam. Het kind was reeds in coma toen de moeder het vond. Toen baatte het niet meer om in panische haast het kleine wezentje naar het ziekenhuis in de buurt te dragen en daar hielpen de urenlange inspanningen van artsen en verpleegsters ook niets, want God had deze ongeschikte moeder uit de ouderlijke macht onttrokken en dit kind in Zijn kinderrijk opgenomen, waar alle voortijdig gestorven kinderen onder liefdevolle verzorging van engelen opgroeien! Hoewel we destijds de diepere redenen nog niet wisten, begrepen mijn kinderen en ik meteen de zin van deze goddelijke voorzorgsmaatregel.

Een derde reden voor de plotselinge dood van een mens kan zijn om hem te beletten nog meer onheil aan te richten en daardoor nog dieper in de geestelijke dood te verzinken. Een voorbeeld: een geniaal begaafd man, professor, hoog in aanzien en een interna­tionaal deskundige, een gewaardeerd medewerker en collega, was op privé terrein een ware duivel. Hij dreef door voortdurend gesar zijn vrouw, die hem saai en hinderlijk was geworden, tweemaal tot een zelfmoordpoging. Niemand, ook de dokter niet, vermoed­de in de bezorgde echtgenoot deze satanische natuur; pas toen hij met alle middelen probeerde zijn vrouw in een psychiatrische inrichting onder te brengen, werd men opmerkzaam. Langzamer­hand drong de waarheid door; het bracht de man tot razernij, toen hij zijn zo zorgvuldig bewaard imago zag afbrokkelen. Toen stierf hij na een verkeersongeluk. Hier had God klaarblijkelijk een halt toegeroepen, de maat was vol! De lijdenstijd voor zijn vrouw was ten einde, zij had in deze tijd leren bidden!

 

Nu mogen velen hier tegenin brengen, dat God zich van wrede, ja, macabere middelen bedient om tot inzicht aan te sporen. Wat anders, vraag ik echter, zou de zich van God verwijderd hebbende hedendaagse mens de hemelse leiding begrijpelijk kunnen maken en wat anders zou hem wakker kunnen schudden, hem zijn ware bestemming doen inzien, als de kerken niet meer tegen hun opdracht opgewassen zijn en zo hopeloos te kort schieten? Onge­wone situaties vragen ongewone middelen. Daarom moeten ten­minste de weinige nog tot begrip in staat zijnde mensen tot zoeken en nadenken gebracht worden. `De bodem, waarin Ik mijn zaad leg, moet eerst klaargemaakt worden', zegt God, `en een stenige akker moet sterker bewerkt worden dan goede aarde.'

Het lijkt me belangrijk nog iets te zeggen over het sterven van kinderen. Hoe vaak komt men niet de mening tegen, hoe wreed God toch is om kleine kinderen, die nog niet eens de kans om te leven hebben gehad, van deze wereld weg te nemen. Weer komt hier het niet begrijpen van het goddelijk plan tot uitdrukking. Uit het GJE was ons duidelijk gemaakt, dat Jezus de aanspraak op het kindschap van God sinds Zijn leven op deze aarde van de incar­natie in een mensenlichaam afhankelijk stelt. Heeft een zeer hoge, reine geest de wens geuit door incarnatie in een lichaam dit voorrecht te verkrijgen, dan is er in sommige gevallen geen lang moeitevol aards leven meer nodig. De ziel is rijp en kan spoedig weer naar haar huis terugkeren. Hierin mogen we een tweede verklaring voor de kindersterfte zien. Juist in zulke gevallen is de dubbele of meervoudige uitwerking op alle betrokkenen duidelijk herkenbaar. Niets grijpt sterker in het leven van een moeder, van een hele familie in, als het verlies van een geliefd kind. De smartelijk verlangende vraag naar het `waar ben je gebleven, waarom moest jij ons ontnomen worden?' zal hier bijzonder ernstig op de gemoederen inwerken en zal hen tot nadenken dwingen.

`Er zijn mensen', zegt Jezus, `die met de waarachtig goede aarde te vergelijken zijn. Die nemen Mijn woord aan en gaan er direct gelovig mee aan het werk. Het zaad draagt dan rijkelijk vrucht en deze vrucht is het eigenlijke hemelrijk in de mens en heeft geen uiterlijke pracht en praal. Maar dit rijk zal zich dan over de mens, die het vanuit Mijn woord in zich geschapen heeft, uitbreiden en hem zaligheid, waarheid, wijsheid en macht over alle creatuur geven.' (GJE VI 65:14)

In het aan Lorber geopenbaarde werk `Die geistige Sonne' (II Hfst.67) wordt ons uitvoerig verteld over dit kinderrijk aan gene zijde. Er wordt gezegd dat alle kinderen met het leven van hun familieleden exact op de hoogte zijn en hun geestelijke ontwikke­ling bijhouden. Deze kinderen hebben in de meeste gevallen toestemming hun geliefden na hun overlijden in het hiernamaals te verwelkomen. Daarmee is reeds een deel van de vraag beant­woord, of men elkaar weerziet in de andere wereld die wij ons zo moeilijk kunnen voorstellen. Dat kan gebeuren, maar het hoeft niet. In gevallen van sterke zielsverwantschap, sterke toeneiging tot elkaar zal dat heel zeker het geval zijn, maar nooit als familie­leden op aarde geen enkele innerlijke betrekking met elkaar hadden of zelfs in haat en nijd met elkaar leefden. In het hoofdstuk `De ziel' is reeds vermeld, dat ieder door het gelijksoortige wordt aangetrokken als hij het aardse omhulsel heeft afgelegd. Aldus betekenen in het hiernamaals familiebanden niets, als ze ook niet tegelijk banden van liefde en begrip waren. Alle veinzerij, alle uiterlijke dwang houdt in het hiernamaals op en ieder is nog slechts dat, wat hij werkelijk is, dat wil zeggen waartoe zijn `wishful thinking' hem drijft.

Aangezien met het wegvallen van de materie ook alle remmende dwang zoals maatschappelijke orde, morele geremdheid, materi­ële obstakels en dergelijke vervallen, kan de van de materie bevrij­de ziel ongehinderd haar wensen en begeerten uitleven. Wenst een overledene, die immers dezelfde bewustzijnstoestand mee naar de andere zijde neemt, een ongebreideld genotsleven, een uitleven van zinnelijke drift, een inhalen van alle verplichte beperkingen van het aardse bestaan, dan is het denken van het gewenste reeds de vervulling. Heeft iemand tijdens zijn leven gestreefd naar grote rijkdommen, naar macht en aanzien, dan wordt hij in situaties geplaatst, die hem onbelemmerd geld bijeen laten schrapen, om macht laten strijden en hem tot schijnbaar aanzien laten komen. Alleen komt hij echter wel in gezelschap van gelijkgezinden, die er naar streven hem dat alles weer te betwisten. Deze zielen moeten geld bijeen schrapen, willen zich nijdig overal handhaven, vechten om een positie, net zo lang, tot ze er van walgen en ze een lichtere gedachte vatten en misschien de wens koesteren, uit deze poel van verderf of boven deze zinloze inspanning uit te komen. Dan echter is deze ene wens al beslissend om ze naar betere situaties, betere omstandigheden te leiden. En steeds zijn het goede geesten, behulpzame engelen, die hen dan terzijde staan en hen onderrich­ten over de onzinnigheid van hun praktijken tot nu toe.

In de grond van de zaak is het niet veel anders, dan zoals het hier op onze aarde gebeurt, alleen weet de aardse mens in het algemeen niet, dat hij hier de enorm veel grotere kans, de beste mogelijkhe­den heeft om in een hogere zielsgesteldheid te komen, daar immers één dag op deze aarde meer is dan duizend jaren aan gene zijde.

Hier zal God hem steeds weer de mogelijkheid tot inkeer, tot verbetering op zijn weg plaatsen, zolang Hij de bereidheid daartoe in een mens ziet. Hier zal de mens steeds weer de gelegenheid tot goedmaken, tot ommekeer, tot berouw krijgen, doordat hem steeds mensen of gebeurtenissen op zijn pad geleid worden, die hem onderrichten, die hem tot staan kunnen brengen, die hem zijn foute koers en levenshouding bewust maken. Aan gene zijde echter wordt hij alleen maar naar wezens van gelijke aandrang gedreven. De kans op onderwijs is daar verkeken, tenzij de ziel vanuit zichzelf, onder de geheime invloed van engelen, een heldere gedachte vastgrijpt en daardoor de voorwaarde tot hogere hulp verwerft.

 

Wat ik zojuist heb afgeschilderd, is niets anders dan datgene wat men met helse toestanden bestempelt. De hel is dus geen bepaalde plaats, waarin `geween en tandengeknars' heerst, maar de toestand die de ziel op dat moment heeft en die de ziel reeds in zijn aardse bestaan door eigen schuld ijverig heeft voorbereid. Een overleden dronkaard zal zich ook aan gene zijde dood zuipen, steeds maar weer! Een gokverslaafde zal zijn hel mee naar de andere wereld nemen, doordat hij steeds en steeds maar weer tot vertwij­feling en vervelens toe wil spelen! Een rover en vechtersbaas zal met zijnsgelijken boze gevechten moeten doorstaan en een aan lager wal geraakte hoereerder en echtbreker zal zijn uitspattingen steeds maar weer tot in den treure uitleven. Een moordenaar zal in armzalige begeerte zijn slachtoffers in stukken hakken, een bedrieger zijn geraffineerde trucs uitproberen en dat zo lang, tot ze het zelf niet meer verdragen kunnen. Hun eigen wensdenken, dat op die manier als een schijnleven op hen afkomt, zal hun tot kwelling en vreselijke straf worden, tot ze zelf met vertwijfeld verlangen een beter bestaan wensen. Pas dan zullen ze worden geholpen. Begrijpen we nu de eis van de bergrede: `Als uw rechteroog u ergert, ruk het uit..'? Is het nu duidelijk, waarom Jezus steeds maar weer vermaant om dergelijke gedachten en verlangens uit te roeien door naar inzicht te streven? `Jullie bou­wen voor jezelf je eigen hel', waarschuwt Hij steeds maar weer. Zeer beeldend beschrijft professor Benz in zijn boek Swedenborg (Blz.351 e.v.) de onophoudelijke strijd van vroegere kerkelijke leiders, die ook in het hiernamaals elkaar met wereldwijze bewijs­voeringen wederzijds tot hun inzichten en uitleggingen van de christelijke leer trachten te bekeren. Dit eigenzinnige, ja, boosaar­dige gevecht met de middelen van geleerdheid en redeneerkunst wordt bijvoorbeeld niet vanwege de zaak, het inzicht gevoerd, maar dient alleen tot bevrediging van ongebreidelde geldings­drang en ijdele hoogmoed. Het zijn beslist ook deze tendensen geweest, die zo'n misvorming van de duidelijke, eenvoudige lief­deleer van Christus hebben teweeggebracht. En als we ons de tegenstrijdigheden binnen het instituut kerk voor de geest halen, zoals deze vandaag de dag weer gaande zijn, dan kan men nauwe­lijks een verschil met de visioenen van Swedenborg waarnemen. `Der Tod auf den Birnbaum' heet een enscenering van de Beierse televisie, die naar het sprookje `Gevatter Tod' (vriend Hein) werd gedraaid. Zo simpel als in feite dit sprookje is, zo verbluffend treffend karakteriseert het de begrippen `hemel' en `hel'. Daar heeft de regisseur begrepen, hoe het verder leven na de dood er uit zal zien, dus overeenkomstig de mentaliteit van ieder mens. In de enscenering van het sprookje verlost de `man met de ezel', waarmee God Zelf bedoeld wordt, de oeroude smid en zijn vrouw van het `niet-kunnen-sterven' en zet hen in het paradijs, in hun paradijs, dat als twee druppels water leek op het gelukkige, ge­meenschappelijke leven op aarde toen ze jong waren. In de smederij klonk weer vrolijk het aambeeld, de rookvang stond roodgloeiend, paarden gooiden met snuivende neusgaten de kop op voor het sissende ijzer en de kinderen holden vrolijk over het erf. De beide oudjes hadden zich hun jeugd als paradijs gedroomd en deze ook behouden, daar ze eenvoudig, maar rechtschapen hadden geleefd.

Ook wij hebben in onze familie zo'n groot `jeugdparadijs'. Ik ben ervan overtuigd, dat menige oom en tante zich deze verloren droom aanvankelijk weer voor ogen stelt, tot hij of zij in staat is grotere heerlijkheden van Gods hemel te kunnen begrijpen en verdragen.

Bij zulke gesprekken pleeg ik altijd schertsend de wens te uiten in het hiernamaals een tweede Herbert von Karajan te worden of een tweede Artur Rubinstein, die met gesloten ogen de tonen, die hij uit de piano tevoorschijn tovert, kan zien. Eerlijk gezegd ben ik ervan overtuigd, dat niemand, die zich in dit onvolkomen lichaam bevindt, zich ook maar een fractie kan voorstellen van wat er op ons wacht!

`Geen oog heeft het ooit gezien, geen oor gehoord en in geen mensenhart is het opgekomen, wat God bereid heeft voor degene die Hem liefhebben en Zijn geboden getrouw onderhouden' zegt Jezus in het GJE (X.69:3 en 1 Cor. 2:9). En daarom wenste ik wel, dat de lezer mij zou kunnen geloven als ik tegen hem zeg: het gaat verder, het leven na de dood. Geef het hier op aarde reeds vorm en gestalte, zoals jullie het later zouden willen aantreffen, trek het hemelrijk met geweld naar je toe, het zal de moeite waard zijn!

De helse toestanden van de ziel zijn reeds aangeroerd. Laten we nu eens horen, wat de Heer Zelf zegt over het leven van de volmaakten, van de kinderen Gods. Op de vraag van een zoeker naar de waarheid, waaruit de bezigheden van een volmaakte ziel in het hiernamaals bestaan, of daar ook voor het levensonderhoud geploegd, gezaaid en geoogst wordt, antwoordt de Heer in de nieuwe openbaring: `Kijk, zonder de grote bezigheid van de geesten zou er op geen enkele aarde iets ontstaan! De mensen ploegen de aarde wel en strooien zaad in hun voren, maar het is aan de geesten opgedragen om het kiemen, groeien en rijpen van de vrucht te bewerken. En je zult daaruit nu wel zien, dat er speciaal voor de geesten van hogere soort hier op deze aarde, alsook op alle andere planeten, veel te doen en te organiseren is. Het komt er echter meer op aan te zorgen en bezig te zijn voor de juiste vorming van de ziel en de juiste vervolmaking van de mensen, reeds aan deze zijde en nog veel meer aan gene zijde.' - `je zult hier nog op menig voor jou onbegrijpelijk verschijnsel stoten, maar alles is evenwel de volkomenste en zuiverste waarheid! Hier is geen gezichtsbedrog, maar alles wat je hier ziet is heel zeker en tastbaar waar. In het rijk van de liefde is alles zonder bedrog, daarom zijn deze hemelse geesten die je hier ziet, allemaal vol­maakte wezens en allemaal Mijn lieve kinderen.' `Ik ben alleen op de materiële hemellichamen wat karig en houd Mijn waarachtige aanhangers en navolgers zo kort mogelijk, want waar de mens de wegen des levens werkend moet bestuderen om zich op deze wegen het eeuwige leven toe te eigenen, daar behoort geen volle maag! Daarentegen ben Ik hier in de hemel echter de oneindige vrijgevigheid zelve en alles moet in de grootst mogelijke overvloed voorhanden zijn. En Ik woon steeds tussen jullie, nu eens bij de een, dan weer bij de ander.' `Aan het firmament is echter een sterrenbeeld, 'de Grote Leeuw' genaamd. Deze sterrengroep is de uitermate lichte, nagenoeg eindeloos grote scheppingsruimte, die ervoor bestemd is tot een allerzaligste woonplaats te dienen voor degenen, die in liefde, zelfverloochening, deemoed en geduld tot aan het eind van hun leven volharden en als een leeuw moedig omwille van Mijn liefde en Mijn naam tegen de hele wereld hebben gestreden. De voor­naamste ster van deze sterrengroep (Regulus) is de grootste en heerlijkste van de oneindigheid. Hij is de middenzon van alle middenzonnen, in de geestelijke wereld de Genadezon genoemd. Om deze zon draaien alle andere zonnen van het universum, en daar ben Ik Zelf merendeels wezenlijk thuis!'

`Een in de geest volkomen wedergeboren mens is volledig gelijk aan Mij en kan uit zichzelf in alle levensvrijheid willen wat hij binnen Mijn ordening ook maar wil en alles zal gebeuren volgens zijn vrije wil. In zulk een toestand van volmaakt leven is de mens dan niet alleen een heer van alle creatuur en de elementen van deze aarde, maar zijn heerschappij strekt zich dan, evenals de Mijne, over de hele schepping in de eindeloze ruimte uit, en zijn wil kan de talloze werelden wetten voorschrijven en ze worden nageleefd. Want zijn verheerlijkte gezichtsvermogen doordringt alles net als het Mijne en zijn helder inzicht neemt allerwegen de behoeften waar in de gehele schepping en kan daarop verordenen, scheppen en helpen, waar en wat het ook zij, want hij is immers in alles één met Mij.'

 

3. Karma en wedergeboorte

 

Voor ik aan het eigenlijke thema van dit hoofdstuk begin, zou ik nog iets willen zeggen over het lot van zelfmoordenaars. Het aantal van hen, die in de tegenwoordige tijd de zin van dit leven niet meer kunnen zien, neemt toe. Ze geloven, dat het `niets', waarin ze na hun vrijwillige dood hopen te verzinken, hen bevrijding uit hun problemen, rust, bewusteloosheid en verlossende stilte zal geven.

Het is me vaak zwaar te moede als ik eraan denk, dat een groot deel van deze levensmoeden, deze ontgoochelden, deze levenson­bekwamen misschien door de inzichten van de nieuwe openba­ring weer op een begaanbare weg gebracht zou kunnen worden als het hun duidelijk was te maken, dat het de moeite waard is om te leven, dat dit vaak zo smartelijke bestaan slechts schijn, slechts een proeftijd is, dat we leven voor datgene, wat daarna' komt. Menig vertwijfeld jong mensenkind zou men daarmee weer moed kunnen geven om nog eens dit kruis op de schouders te nemen en het zou merken, hoe het van stap tot stap gemakkelijker gaat als het doel voor zijn innerlijk oog staat. We maken het zo vaak mee, als we met jonge mensen spreken en hen duidelijk maken waarom ze op deze wereld gezet zijn, dat hun ogen plotseling beginnen te glanzen en ze ademloos toeluisteren als we hen van Gods wonderbare werken vertellen. Ze zijn begerig naar bevatte­lijke en begrijpelijke woorden van God en doen hun best hun leven daarnaar in te richten. Zij zijn het dan, die de teruggevonden leer van het rijk van God verder kunnen verspreiden. We hebben echter ook meegemaakt, dat de interesse alleen maar als een strovuur opflakkerde en het wereldse weer de overhand kreeg. Maar toch zal God geen tweede vernietiging van het menselijk leven toelaten, er zijn immers intussen teveel mensen, die van Zijn woord doordrongen zijn, die verheugd de nieuwe openbaring lezen en de waarheid erkennen van hetgeen God ons beloofd heeft.

Konden we het toch iedereen maar vertellen, wat de zelfmoorde­naar te wachten staat, die noch voor zichzelf noch voor anderen liefde kent! Konden we hem maar zeggen, dat het leven voor hem niet teneinde is, maar dat er een verschrikkelijk ontwaken komen zal!

In het GJE beschrijft Jezus het lot van een zelfmoordenaar als zo treurig, dat ik mij en de lezer deze beschrijving zou willen bespa­ren. Ik wil alleen het nadrukkelijke, met grote liefdevolle ernst uitgesproken woord van Jezus weergeven, dat vermoeden laat, hoe zwaar diegene zondigt die eigenmachtig het hem gegeven leven vernietigt. `Het leven van het lichaam is het door God aan de mens gegeven middel, waardoor hij het leven van de ziel voor eeuwig moet en kan winnen. Als de mens dit middel echter vernietigt, waarmee zal hij dan het leven van de ziel winnen? Als een wever zijn weefgetouw vernietigt, waar en hoe zal hij daarna zijn linnen weven? Ik zeg jullie: zelfmoordenaars, als ze niet waanzinnig zijn, zullen moeilijk of ook nooit het rijk van het eeuwige leven bezitten! Want wie eenmaal zulk een vijand van het leven is, in hem is geen liefde tot het leven. Een leven zonder liefde is geen leven, maar de dood. Ik zal echter de hulp, de kracht en de steun zijn van ieders ernstig streven. In tijd van nood zal Ik niemand verlaten, die zich berouwvol tot Mij wendt en dan zal de hulp niet uitblijven.' (GJE VI.163:2)

Daar de redenen die tot zelfmoord leiden zeer verschillend kun­nen zijn, zal God ook met de motieven, die tot deze stap hebben geleid, rekening houden. De zelfmoord uit lage drijfveren zal echter nauwelijks ooit weer helemaal goed te maken zijn. Als deze daad echter in diepste vertwijfeling, in paniek of angst is begaan, dan zal de Heer heel zeker wegen vinden om deze arme verdwaal­den enig licht te verschaffen. Ze zullen er echter moeilijk in slagen het kindschap van God te bereiken.

Een uitzondering vormt echter de ziel van Judas Iskariot, waarnaar in het hiernamaals een voormalig prior vol mededogen informeert en waarvan de Heer in `Die geistige Sonne'(II.7:11) zegt: `Luister, Mijn geliefde zoon, er is niet één judas Iskariot, maar er zijn er twee. De eerste is de mens die met Mij op aarde geleefd heeft en de andere is de Satan, die in zijn toenmalige vrijheid deze mens schatplichtig aan zich heeft gemaakt. Deze tweede judas Iskariot is beslist nog helemaal de basis van de allerdiepste hel - maar dus niet de mens Iskariot, want hem werd het vergeven en in hoeverre, daarvoor hoef je alleen maar om te zien. Want degene die daar zojuist met je broeder spreekt en nu ook liefdesverraad pleegt omdat hij je broeder reeds van tevoren Mijn grote liefde laat zien, is precies dezelfde judas Iskariot, waarover jij zo bezorgd was.'

Laten we nu van het duistere lot van de zelfmoordenaar gaan naar dat, wat in veel boeken met karma en reïncarnatie, d.w.z. opnieuw in een lichaam verwekt worden, wordt aangeduid. Deze zielsver­huizings- en schuldaflossingsleer van de Brahmanen en de Boeddhisten komen we tegenwoordig weer in versterkte mate tegen. We kunnen haar in de meest verschillende variaties vinden. De basisgedachte van de karmaleer berust op de veronderstelling, dat de ziel van de mens, die samen met de oergeest Lucifer van God is afgevallen, zware schuld op zich zou hebben geladen; deze schuld zou nu in het aardse leven van de mens afgelost moeten worden door het dragen van het kruis, door lijden en door een aktief leven in de zin van naastenliefde. Pas als deze schuld door een door het leed beproefd leven in deemoed en liefde afgelost zou zijn, zou de ziel zich weer tot God kunnen verheffen. Aangezien echter voor het afbetalen van deze schuld een enkel aards leven niet toereikend zou zijn, moest de ziel zich steeds maar weer opnieuw in een lichaam laten incarneren en wel zo vaak, tot het hele karma afgelost zou zijn. De bedoeling van de bijbeltekst (Matth.5:26) zou dit bewijzen: `Gij zult daar voorzeker niet uitkomen voordat gij de laatste penning hebt betaald.' Ik geef toe dat deze leer niet onwaarschijnlijk klinkt. De boeken van Dr. Gina Cerminara Die Welt der Seele en Karma und Wie­dergeburt zijn in de daarin tot uitdrukking gebrachte overtuiging tamelijk geloofwaardig. Ook de `Readings' in de `Slapende Pro­feet' van de Amerikaan Edgar Cayce, die onder hypnose nies alleen exacte diagnoses van zieke medemensen kon stellen, maar ook het vorige leven van deze personen in visioenen kon waarnemen, hebben steekhoudende bewijskracht. Vandaag nog, dertig jaar na Cayce's dood, zijn er in Amerika hele teams van artsen bezig de door Cayce in meer dan 3000 gevallen voorgeschreven medicijnen te onderzoeken en ten nutte te maken voor de moderne genees­kunde. Ook het profetische perspectief wat betreft de geologische veranderingen op onze planeet, zijn tot in details exact bewaarheid geworden, zodat men zeer wel in de werken van Cayce een bevestiging van de karmaleer zou kunnen zien. En toch kwamen er bij mij twijfels naar boven. Volgens Cayce zou deze leer regel moeten zijn; ik geloof echter, na zorgvuldige bestudering van de nieuwe openbaring, dat reïncarnatie wel mogelijk en soms zelfs nodig is, maar helemaal geen regel behoeft te zijn. Waar zou dan de door Christus verkondigde liefde zijn, die door de dood aan het kruis onze oeroude schuld op Zich genomen en gedelgd heeft? Ik kan me een dergelijke onverbiddelijkheid van God, volgens welke de schuld tot op de laatste cent afbetaald moet worden, eenvoudig niet voorstellen! Een verlangende blik van de moorde­naar Dismas aan het kruis naar Christus toe was toch al voldoende om Hem de belofte te doen uitspreken: `Waarlijk, Ik zeg je, vandaag nog zul je met Mij in het paradijs zijn!'

Laten we daartoe de werken van de nieuwe openbaring raadple­gen, waarin ik niet eenmaal het woord karma heb kunnen vinden. Dr. Walter Lutz schrijft daarover in Grundfragen des Lebens: `De goddelijke openbaring aan Lorber kent geen straffende God die gerechtigheid en schuldaflossing eist, maar een hemelse Vader die Zijn onvolmaakte kinderen met oneindige liefde en erbarming op de wonderbaarlijkste wegen tot ontwikkeling en voleinding van de ziel leidt. Daarom wordt er in de nieuwe openbaring niet over afbetaling van schuld, maar over loutering en vervolmaking ge­sproken. De stoffelijke wereld is geen gevangenis waar geen schul­denaar zonder te betalen uit komt, maar een school waarin de leerling elk naar zijn vermogen van klas tot klas overgaat. En onze speciale, tijdens het aardse leven op ons geladen schuld wordt ons door de Vader, overeenkomstig Zijn belofte, vergeven zodra wij in oprecht berouw Hem daarom vragen. Zouden wij deze met onze eigen waarden en verdiensten afbetalen, dan was het met ons, die uit eigen kracht niets goeds en heilzaams kunnen doen, waarlijk voor altijd gedaan! Het opnieuw geboren worden op deze stoffelijke wereld is immers in ieder geval niet de enige weg tot ontwikkeling van de ziel, niet het enige middel tot voleinding.' Ik geloof daarom, dat reïncarnatie in uitzonderingsgevallen alleen voor diegenen noodzakelijk is, die het nog steeds niet hebben begrepen!

Jezus Zelf zegt daartoe: `Ik heb de poorten des levens niet alleen geopend voor degenen die op aarde leven, maar ook voor allen die reeds lang zijn heengegaan. En vele oude zondaren zullen nog een nieuwe, korte levenstoets in het vlees moeten doorstaan.' (GJE VI.65:2). `Er zijn mensen op deze aarde die reeds voor de zevende maal leven en het gaat nu beter met hen. Ze zullen echter nog enkele planeten met een lichter stoffelijk opperkleed moeten doormaken, tot ze in de zuiver geestelijke sferen van het beneden­ste paradijs opgenomen worden, van waaruit er nog vele treden zijn tot in het binnenste, ware hemelrijk.' (Hi II blz. 446:8) In onvoorstelbaar veel vormen, op onbegrijpelijk veelsoortige wegen leidt God Zijn kinderen terug naar het licht. En eens sta ik weer eerbiedig voor deze Grootheid, die mij mijn nietigheid zo terecht doet inzien. Hij zal ons echter allemaal tot Zich thuishalen, daar ben ik zeker van. Het ligt slechts aan ons of we het Hem licht of moeilijk maken, of we een lange weg moeten gaan of dat het tijdstip niet ver meer is, waarop we Hem, o zaligheid, mogen aanschouwen!

 

4. Spiritualisme en parapsychologie

 

In de hele wereld is dit verlangen naar 'meer weten', naar inzicht, naar goddelijke openbaring, merkbaar. Men bedient zich evenwel om achter de `voorhang' te kunnen schouwen, uit onwetendheid vaak van merkwaardige en niet ongevaarlijke middelen. Over de begrippen van de Psi-fenomenen (verzamelbegrip voor alle bui­tenzintuigelijke waarnemingen), waarmee de para-psychologie zich bezighoudt, is in onze dagen meer dan genoeg geschreven. Ik zou daarom dit gebied slechts in zoverre even willen aanroeren, als mij voor een goed begrip nodig lijkt te zijn. Als dominee Dr. Bergmann met zijn boek `... und es gibt doch ein jenseits' gelijk heeft, zijn er momenteel 60 tot 90 miljoen spiritualisten op de wereld.

Het is mij niet helemaal duidelijk of we over dit aantal blij of ongerust moeten zijn; in elk geval bewijst dit de sterke interesse van de wereldburgers in het onderzoeken van het hiernamaals. Des te meer zou men zich van de grote gevaren van deze vaak uit nieuwsgierigheid en sensatiedrang verrichte pogingen bewust moeten worden. Dat met behulp van spiritisme - ik maak hier met opzet onderscheid tussen het door leken bedreven spiritisme en het in ieder geval ernstig te nemen spiritualisme - inderdaad verbinding met het hiernamaals verkregen kan worden, staat wel buiten kijf. Maar ik moet hier direct aansluiten op het hoofdstuk `Dood en hiernamaals' en nog uitvoeriger de verblijfplaats en het oponthoud van overleden, maar nog aardgebonden zielen ter sprake brengen. Rudolf Steiner noemt dit gebied het `gebied van de begeerten'. Deze benaming is buitengewoon treffend gekozen, daar hij toch plastisch de oorzaak van deze aardgebondenheid karakteriseert. Zielen die in grote begeerte naar de wereld en haar genietingen zijn gestorven, worden vaak razend, als ze moeten vaststellen dat ze hun oude gewoonten slechts in schijn weer kunnen hervatten. Ze hebben het intense verlangen zich weer in een aards lichaam te nestelen om ongestoord hun oude hartstoch­ten uit te leven. Ze proberen daarom met alle middelen zich aan de wereld van deze zijde over te geven. Het zijn dan ook boze geesten van dit soort, die zich voornamelijk door mediums in spiritistische kring kenbaar maken en de deelnemers over hun identiteit misleiden. Aangezien ze de gedachten en wensen door­zien van degenen, die zich met hun familieleden of met de geest van een bekende persoonlijkheid in verbinding willen stellen, nemen ze dikwijls stemmen en kenmerkende gewoonten van de hierboven genoemde geesten aan. Vindt een spiritistische séance niet onder leiding en met name niet in de vorm van een eredienst plaats, dan zijn de deelnemers door de ziekelijke neiging van deze geesten om zich van een geschikt lichaam meester te maken, buitengewoon in gevaar. De inlichtingen die geesten van dit lage soort geven, zijn in de meeste gevallen toch al van elke waarschijn­lijkheid gespeend, daar ze immers in hun rijpingsgraad vaak

negatiever te waarderen zijn dan de mensen die hopen van hen opheldering te verkrijgen. Tot zuivere erkenning van God en Zijn werken kunnen deze séances niet leiden, integendeel, ze stichten heilloze verwarring. Daarover staat er in 1 Joh.4:1: `Beproef de geesten of zij uit God zijn!'

Een verhevener betekenis daarentegen kan men geven aan zulke séances die de genezing van bezetenen of meer in het algemeen de genezing van een mens ten doel hebben. Ik denk hier allereerst aan de voortreffelijke Amerikaanse psychiater Dr. Carl Wickland, die van zijn inspanningen en tientallen jaren lange ervaringen met bezetenen in het boek Dreiszig Jahre unter den Toten melding maakt. Daar dit thema door het boek en de film `De exorcist' actueel is geworden en onze geneeskunde nog steeds hulpeloos staat tegenover het probleem van schizofrenie (gespleten bewust­zijn), die heel vaak een vorm van bezetenheid is, zou ik hier graag wat uitvoeriger willen worden.

De duiveluitdrijving, het exorcisme, was tot voor kort een vast onderdeel in de opleiding van jonge katholieke theologen. In de praktijk werd het evenwel zelden gebruikt, daar niet elke priester automatisch een kundig exorcist behoeft te zijn. Juist dit soort genezen van bezetenen vereist een buitengewoon sterke en gelo­vige instelling, ja, het verlangt naar mijn opvatting zelfs paranor­male, mediamieke vermogens en een onvoorwaardelijk geloof in God. Priesters met zo'n sterke persoonlijkheid zijn echter even zeldzaam als uitstekende artsen; bovendien zal het begrip bezeten­heid, hoewel bijbels gemotiveerd, in de moderne medische wereld met een medelijdend glimlachje worden afgedaan. Wie gelooft dan vandaag nog in geesten?!

Wat echter schizofrenie en andere onverklaarbare `geestesziekten', die beter zielsziekten genoemd zouden kunnen worden, eigenlijk zijn, daarop heeft de medische wetenschap geen antwoord. Er wordt alleen maar onduidelijk over dissociatie of het uiteenvallen, splijten van de persoonlijkheid gesproken. Onze moderne ziel­kunde schijnt door een regelrechte vrees voor geesten te worden beheerst, of ze vreest de spot van de publiciteit, want anders zou het fenomeen van de bezetenheid niet zo ronduit ontkend kunnen worden.

Dat het inderdaad de zielen van verdoolde en radeloze nieuwko­mers in de fijnstoffelijke wereld zijn die deze ziekteverschijnselen oproepen, blijkt duidelijk uit het relaas van Dr. Wickland. Deze gelovige en toegewijde arts genas in de decennia van zijn zegen­rijke bezigheid in samenwerking met zijn mediamiek aangelegde vrouw ontelbare gevallen van schizofrenie, doordat ze in gene­zingsséances de inwonende geesten ervan konden overtuigen, dat ze in een materielichaam op de verkeerde plaats waren en ze zich door de aanwezige leidende geesten moesten laten onderwijzen en leiden. Elektrische schokken ondervonden deze verdwaalde zielen als pijnlijke zweepslagen en ze toonden zich daarover wild en beledigd. Sommige voeren na zulk een behandeling meteen in het lichaam van het medium, doordat zij zich van het spreekorgaan van mevrouw Wickland bedienden, woedend over de slechte behandeling.

Aanvankelijk viel het me moeilijk deze beschrijving te begrijpen. Nadat ik echter in medische tijdschriften gelezen had, dat er voor ziektebeelden als schizofrenie, kleptomanie, drankzucht, krank­zinnigheid, melancholie, catatonie, hysterie en epilepsie generlei medische verklaringen voor de oorzaak zijn, dat na lijkschouwing van overleden geesteszieken de hersenen geen anatomisch-patho­logische wijzigingen vertonen, was ik meer geneigd aan de uiteen­zettingen van Dr. Wickland geloof te hechten. Drugsverslaving als een veroorzakende factor voor dit soort ziekten maakt het voor mij dan volledig verklaarbaar, dat het geestelijke wezens moeten zijn die van de zielszwakten van een mens gebruik maken om deze hun wil op te leggen en bezit van hem te nemen. Het `horen van stemmen' van veel patiënten lijkt mij daarvoor een nadrukkelijk bewijs te zijn. Paniekreacties en onbeheerste daden na drugs- of alcoholgebruik hebben heel zeker met zulk een bezetenheid te maken. Ook de uitspraak van een bij één van deze genezingssean­ces van Dr. Wickland aan het woord gekomen geest moet volgens mij in ieder geval ernstig genomen worden. De geest van deze jonggestorven man trachtte in de nabijheid van zijn zeer beminde vrouw te blijven en begeleidde haar van stap tot stap. Hij zag dat bijna iedere passant op straat door een hele zwerm aardgebonden geesten omringd was, die op een gelegenheid wachtte zich om van dat lichaam meester te maken. Geeft een mens zich aan een zwakheid over, dan trekt een van deze wezens direct bij hem in en drijft hem tot handelingen waarvan hij zich later zelf heftig distantiëert. Onze rechtspraak houdt in toenemende mate reke­ning met handelingen die in gestoorde toerekeningsvatbaarheid werden begaan. In zulke gevallen kan men, volgens Dr. Wickland, in de regel rekening houden met een, zij het ook voorbijgaande, bezetenheid. Geeft een mens al te zeer aan zijn zwakheden toe, dan ontstaat daaruit een blijvende bezetenheid, een verslaving. Nadat ik een globaal beeld over de wijze van het goddelijk werken wist te verkrijgen, vind ik deze uiteenzettingen volkomen overtui­gend. Het is immers allemaal geest wat ons omringt; geest van goede en geest van boze aard. De werking van de schepping in zijn geheel gebeurt immers met behulp van geesten. Storm en regen ontstaan door opwinding van verschillende natuurgeesten, die in dezelfde mate op en in de aarde, in het water en in de lucht werken. En beschermgeesten behoeden ons mensen voor vele gevaren, waarin we ons in onze blinde dwaasheid begeven. Over zin en doel van bezetenheid zegt Jezus in de nieuwe open­baring: `Er zijn mensen die door boze geesten een tijdlang, echter alleen maar in het lichaam, in bezit worden genomen zonder dat daardoor die boze geesten de ziel van zulk een bezetene ook maar in het geringste blijvend kunnen beschadigen. De boze geesten die het lichaam van een mens in bezit nemen, zijn zielen van overleden mensen die eens op aarde een slecht leven hebben geleid en heel goed wisten, dat hun daden slecht waren. Deze op zich bedenkelijk uitziende gebeurtenissen in voor het geloof donkere tijden worden dus toegelaten, opdat de ongelovi­gen daarin een krachtige vermaning ontvangen, dat hun ongeloof ijdel is en dat er na het sterven van het lichaam een voortleven van de ziel van de mens bestaat en beslist ook een God, die zeer wel in staat is de boosheid en de domheid van de mensen ook aan gene zijde te tuchtigen.

De boze geest die het vlees van een mens in bezit neemt, onder­vindt ondanks zijn boze opzet voor hem nauwelijks te verdragen vernederingen en wordt daardoor goedaardiger en beter. De getuigen van het bestaan van zulke toestanden worden uit hun te materiële en duistere levenswandel als met geweld gerukt, begin­nen over het geestelijke na te denken en worden beter in hun doen en laten.

Aldus heeft deze er slecht uitziende zaak onder de mensen in tijden van grote geloofsnood beslist ook weer zijn goede kant.

Bij mensen die leven in het ware en levende geloof, dat vol licht is, komt bezetenheid helemaal niet voor, omdat de ziel van die mens en de geest in haar ook het lichaam zo doordringen, dat er geen vreemde en nog wel boze geest in een zuiver lichaam kan binnendringen. Maar waar de ziel van een mens duister, vleselijk en materieel is geworden en daardoor ook angstig en vreesachtig, ziek en zwak zodat ze een vreemde indringer geen weerstand kan bieden, gebeurt het dan ook gemakkelijk dat af en toe boze zielen - die na de uittreding uit het lichaam zich het meest in de lagere regionen van deze aarde ophouden en hun gang gaan waar mensen van hun soort in het vlees leven - het lichaam van een zwak mens binnendringen, zich vooral in het zinnelijke onderlichaam vast­zetten en zich als vreemde en boze geest door het vlees van de bezetene naar buiten toe beginnen te manifesteren (GJE VIII.32:1-6,10).

Betreffende de geneesmethode van Dr. Wickland zou ik nog willen opmerken, dat er natuurlijk een geloof in de onsterfelijk­heid vereist is, een levend geloof in God, als deze zegenrijke therapie ook in onze klinieken vaste voet zou krijgen. Bij het toenemende atheïsme in dokterskringen is dat echter bijna on­denkbaar.

Naar haar aard en wezen is deze wereld van onrijpe geesten echter een nood- en zendingsgebied, dat op gelijke wijze zowel de priesterlijke als de medische zielzorger aangaat. Ik zie voorts in het werken van de vele geestelijke heelmeesters in deze wereld een hoge medische en priesterlijk gewijde kracht, waarvan merkwaar­dig genoeg in bijvoorbeeld Duitsland maar weinig mensen iets weten of willen weten. Als ik mezelf niet in talloze gevallen van de doeltreffendheid van deze geneeswijze had kunnen overtuigen - ik stond in drukke correspondentie met de wel beroemdste geestelijke heelmeester van onze tijd, de onlangs gestorven Mr. Harry Edwards in Engeland - dan zou mijn twijfel zich vermoe­delijk ook aandienen, daar men toch haast automatisch aan de klassieke geneeskunde het monopolie van het genezen toekent. Slechts in zeldzame gevallen, zoals helaas ook bij mijzelf, is de zegenrijke invloed van Mr. Edwards tekort geschoten. Veel lijden­de mensen voor wie ik hem om hulp vroeg als de geneeskunde faalde, bemerkten een verbetering of ook alleen maar een verzach­ting. Daarbij is mij eigenlijk pas opgevallen, hoe vaak het voor­komt, dat medische hulp niet in staat is iets uit te richten. Mijn dochter kreeg haar normale gezichtsvermogen terug, ze was sinds haar geboorte aan één oog bijna blind en moest altijd een sterke bril dragen. Een oude dame werd een operatie bespaard, toen haar been vanwege sterke doorbloedingsstoornissen geamputeerd moest worden. Een levensmoede en incapabele vrouw en moeder werd onverwachts uit haar diepe depressies gehaald en kon weer lachen. Ik zou met deze opsomming lang kunnen doorgaan! Opvallend is, dat deze geestelijke geneeswijzen speciaal bij ziekte­beelden met psychische oorzaken effectief zijn, ook bij behande­ling op afstand.

Menigeen zal hier de vraag willen stellen, waarom Harry Edwards niet in alle gevallen kon helpen. De ziekte is dan heel beslist nodig voor het zieleheil en de innerlijke rijping van die mens. In het hoofdstuk `De nood als leermeester' is dit reeds besproken. Veel fenomenen, die in het gebied van het spiritualisme of de parapsychologie liggen, zou men er nog aan toe kunnen voegen. Of het gaat om de verbazingwekkende muzikale uitingen afkom­stig van gene zijde door het medium Rosemary Brown of om de aan het fantastische grenzende capaciteiten van de onlangs gestorven Italiaanse pater Pio, al deze voorvallen geven blijk van mani­festaties in ons zichtbare bestaan van de andere, van de transcen­dente wereld. En toch ben ik tot de overtuiging gekomen, dat al deze bewijzen van het bovennatuurlijke maar een klein stukje verder tot het weten kunnen leiden, maar in eigenlijke zin niet tot geloofsbegrip. In Grundfragen des Lebens van Dr. Lutz lezen we: `Zoals echter alleen de gediplomeerde apotheker begrijpt, wat voor een medicijn hij volgens het hem gegeven recept voor de zieke moet bereiden, zo moet ook in deze belangrijke zaak, waardoor een brug tussen de zintuigelijk waarneembare en de geestelijke wereld tot stand gebracht moet worden, geen leek alleen uit nieuwsgierige zucht naar wonderen het in zijn hoofd halen om experimenten uit te voeren waartoe hem de basisbe­standdelen onbekend zijn. Maar deskundigen en echt met de beste wil bezielden kunnen de pogingen met alle zorgvuldigheid uitvoe­ren en moeten niet rusten voordat voor hen niet alleen het voorhof, maar ook de hele tempel van het licht is geopend.' Ergens anders staat (GJE VIII.108:10-14): `Jullie zullen daarmee de mensen echter alleen maar tot een vermoeden van het bestaan van God, maar nooit tot de volledige kennis van Hem brengen. Als jullie Mijn leer helder en zuiver, zoals jullie die van Mij hebben aangenomen, aan je broeders geven en ze naar jullie luisteren en de leer aanvaarden, dan zullen Mijn woorden, omdat ze kracht, macht en leven in zich bergen, een geheel andere uitwerking in het hart en gemoed teweegbrengen dan alle denkbare bewijzen uit het bereik van de materiële wereld en haar ordening. Als dan de mensen in Mij geloven en ook naar Mijn leer en wil leven en handelen, dan zullen ze de waarachtige leraar, de goddelijke geestelijke vonk, in zichzelf vinden, die hen in alle andere waar­heden zal leiden.

Wie God en Zijn rijk van eeuwig leven wil vinden, moet daarom in het stille kamertje van zijn hart in de liefde tot God en de naaste beginnen te zoeken. Degene die ernstig zoekt en niet verslapt, die zal ook vinden waarnaar hij hevig verlangt. Wie in het zoeken echter lauw wordt, die zal datgene wat hij met weinig moeite wel zou willen verkrijgen, op deze wereld en ook aan gene zijde moeilijk of helemaal niet vinden. Geef daarom eerst Mijn woord en maak pas achteraf degenen die Mijn evangelie hebben aange­nomen, opmerkzaam op de reden en de verschijnselen van de natuurlijke dingen en hun orde, dan zullen jullie het meeste succes oogsten.'

`Als je geloof door de werken levend wordt, dan zul je door dit levende geloof geleidelijk komen tot het innerlijk waarnemen, tot zelfkennis en tot diep inzicht, dat jezelf overtuigt. En dat is voor de ziel van de mens heel wat beter, dan wanneer ze eerst datgene als overtuigend waar aanneemt, wat ze door haar eigen zoeken en vorsen moeitevol langs de weg van ervaring zich als waarheid eigen heeft gemaakt. Zulk een naarstig zoekende ziel is haar loon ook wel waard, maar het is beter dat een ziel - als ze de waarheid uit de mond van God verneemt - gelooft en daarnaar handelt. Want daardoor verenigt ze door de liefde Mijn geest met zich, die haar in een uur meer van de meest lichtvolle waarheid en wijsheid zal geven dan ze zich langs de weg van eigen zoeken in honderd jaren kan verwerven.' (GJE IX.37:1-2a)

`Maar daarom moet een vrome, gelovige ziel evenwel het terechte zoeken en vorsen niet aan de kant zetten! Want een mens moet alles onderzoeken wat hij van de mensen verneemt en het goede, dat ook altijd het ware is, behouden. Maar wat gemakkelijk herkenbaar door Mijzelf aan de mensen wordt geopenbaard, behoeft de mens niet erg te toetsen, maar alleen te geloven, er naar te handelen en de levendige werking zal zich spoedig aan hem kenbaar maken.' (GJE IX.37:2b)

`Wie in Mij gelooft, Mijn wil doet en Mij boven alles liefheeft en zijn naaste als zichzelf, tot diegene zal Ikzelf komen en Mij getrouw aan hem openbaren.' (Joh.14:21/GJE 111.225:8)

 

5. Rijkdom en armoede

 

Een menselijk probleem van eerste orde vormt de naar het inzicht van de meeste aardbewoners hoogst onrechtvaardige verdeling van rijkdom en armoede op deze wereld. Niet altijd laat de wens naar het bezit van grotere aardse goederen zich in zo'n liefdevolle gedaante zien als in het lied van de melkman Tevje in de musical 'Anatevka' (Als ik ooit eens rijk zal zijn...) Nijd en afgunst zijn van oudsher drijfveren tot gewelddaden geweest, ook de grote wereld­revoluties haalden uiteindelijk hun revolutionaire opruiende be­weringen uit deze negatieve bronnen. De stellingen van de com­munistische en bolsjewistische propaganda hebben alleen maar schijnbaar veel weg van de principes van de christelijke ethiek. Ze hebben geen wortel geschoten in het religieuze, waarom ook alle wereldse idealismen alleen maar met wreedheid en geweld in de daad zijn om te zetten. Hebben ze terrein gewonnen, dan kan men constateren, dat er aan de omstandigheden zelf niets verandert, dat de revolutie alleen andere lagen van de bevolking naar boven heeft doen komen. De misstanden zijn door nieuwe misstanden vervangen, zoals uit het boek 'Gulag Archipel' van Alexander Solzjenitsyn ondubbelzinnig blijkt. De waarachtig religieuze, van God vervulde mens heeft geen omwentelingen, geen machtsver­schuivingen, geen revoluties en geen agressieve maatregelen no­dig. De echt vrome, aan de wil van God toegewijde mens begrijpt het verschil in de verdeling van aardse goederen als noodzakelijke voorzorgsmaatregel van de goddelijke voorzienigheid. Ik erken dat ik deze bewering moet motiveren. Misschien is de lezer intussen zover vertrouwd met de gedachtengangen van de ziels­vorming op aarde, dat het noodzakelijke verschil in de economi­sche verhoudingen tussen mensen vanzelf duidelijk is. Bij storingen in de ziel plegen psychologen of psychiaters in een psycho-analyse de dromen, dat wil zeggen de kwetsuren van het menselijke zieleleven tot aan de geboorte toe te onderzoeken. Ik breng daar tegen in, dat men veel verder terug moet gaan. Het trauma, de fout brengt een ziel in de meeste gevallen met zich mee op deze wereld. Wel spreekt men van schade van vóór de geboorte, men bedoelt daarmee echter letsel dat de ziel van het ongeboren kind in het lichaam van de moeder door een of andere invloed ondergaat. Om het geval juist te belichten, moet men verder teruggaan: de ziel komt onrijp en met meer of minder grote fouten behept ter wereld om in de voor haar zorgvuldig uitgezochte omgeving, waarin ze geboren wordt, deze tekorten weg te slijpen en zich boven haar zwakheden uit te verheffen. Natuurlijk zijn de inzichten die men door psychologisch onderzoek heeft verkregen, niet onjuist, maar ze raken vaak niet de kern, omdat een leven vóór dit aardse leven niet in aanmerking wordt genomen. Veel psychologen hebben reeds de ontoereikendheid van de postnatale analyses beseft en proberen via hypnose de herinnering van een ziel uit te breiden tot aan haar voorbestaan. Ik geloof dat men zich deze moeite kan besparen, als men meer wilde leren begrijpen, waaróm een mens juist in deze voor hem speciale levenssituatie ter wereld kwam, wat hij van de omstan­digheden, van de familieleden, de `contactpersonen' moet leren, om een keer één van deze nietszeggende woordcreaties van de moderne psychologie te gebruiken. Psychologie zonder rekening te houden met het goddelijke, zonder inzicht in het oorzakelijke, moet echter tot een holle frase worden, tot dode wetenschap! Aangezien de ziel van de mens in het algemeen sterk met satani­sche kenmerken toegerust ter wereld komt, met hoogmoed en geldingsdrang beladen, moet het aardse leven overwegend als school van deemoed worden gezien, waarin de ziel in toestanden en omstandigheden wordt geleid die de antigeest tegen God moeten verzwakken of hem zelfs moeten uitschakelen. Armoede is ook een van die maatregelen tot verdeemoediging. In het GJE(V.232:3-13) beschrijft Jezus de reïncarnatie van een vroegere trotse Achteraziatische koning als zoon van een arme moeder, zijn deemoedschool als eerlijke, vlijtige dagloner en zijn totale omme­keer naar God na een volbracht werkzaam leven op aarde. `Armoede en nood verontschuldigen diefstal, roof en doodslag niet', zegt de Heer, `als de mensen in hun nood zich tot Mij zouden wenden - Ik laat ze dit immers om deze reden overkomen - dan zouden ze ook te allen tijde geholpen worden.' (GJE IV 79:2) De apostel Paulus wendt zich tot de dienenden in een Brief aan de gemeente van Laodicea (opnieuw geopenbaard aan Jakob Lor­ber) met de volgende woorden: `Tot u, knechten en dienaren van uw heren, zeg ik: Wees hen gehoorzaam in alle dingen die niet tegen Christus zijn en niet alleen voor het oog, om daardoor uw heren te vleien, maar met ware eenvoud van uw hart en in voortdurende godsvrucht! Alles echter, wat u voor uw heren verricht, doe dat zo alsof u Christus de Heer dient, in alle getrouwheid van uw hart, maar niet alsof u de mens dient, dan zult u ook eens van Hem het loon der heerlijkheid ontvangen. Wie van u echter onrecht aan zijn meester doet, die doet dit ook in gelijke mate aan de Heer; de Heer kijkt er niet naar of iemand heer of knecht is, maar alleen naar het werk en de grondslag ervan. En Hij zal u eens het passende loon geven.' (hfst.3:32-35) De discipel Johannes zegt: `Nergens in de schrift lezen we het bevel, dat we ons van de goederen van de rijken meester moeten maken. De Heer Zelf zegt: 'Geeft aan de keizer wat des keizers is!' Zo beveelt Hij ook de rijke jongeling niet zijn goederen te verkopen, maar Hij geeft hem de vriendelijke raad, benevens de belofte van het eeuwige leven.' (GS 11.84:4) Tegen een aardse arme vrouw die God zoekt zegt Jezus: Wees altijd blijmoedig in je armoede, want des te geringer aandeel men heeft aan de wereld, des te dichter is men bij Mij en zoveel te meer heeft men in Mij zijn eeuwig, onvergankelijk aandeel tegen hoge rente belegd. - Wees daarom vrolijk, want Ik ben dichter bij je dan je denkt!' (Hi I blz.409:8)

Steeds maar weer vertelt Jezus ons dat allerlei soorten misstanden en alle beproevingen waarin de mensen geraken, te allen tijde slechts één reden hebben en die reden is, dat de mensen de grond waarin gezaaid zal worden, zullen voorbereiden, opdat Zijn zaad zal opkomen. Vanuit dit oogpunt bekeken verliest al het gebeuren op deze wereld de schijn van onrechtvaardigheid, van misplaatst­heid, en de vraag naar het goede van God is vanzelf beantwoord!

Als iedereen zich na een vreselijke ervaring, na een zware slag van het noodlot de vraag zou stellen, wat God hem daarmee duidelijk wilde maken, waarvoor Hij hem wilde waarschuwen, dan zouden wij mensen onszelf heel snel als de eigenlijke veroorzakers van deze goddelijke vermaningen zien. Rijkdom die door hebzucht en onmatigheid bijeengebracht werd, wordt wel door God toegela­ten, daar de vrijheid van de menselijke wil niet beknot mag worden. Hoe snel glipt dit ongepast verworvene vaak echter weer tussen de vingers door, als God deze ziel tot haar heil nog een kans tot verbetering geeft.

Aan de mens die het aardse bestaan in een luxueus leven en bedrieglijk geluk doorbrengt, lijkt de Heer evenwel in het hierna­maals geen gunstige vooruitzichten te geven: `Wie echter alleen voor zichzelf en zijn kinderen werkt en zorgt en er ook niet voor schuwt onrechtvaardig goed naar zich toe te trekken, die zal geen zegen van Mij te verwachten hebben. Hij heeft toch aan deze zijde van alles genoten wat aan zaligheid op hem af kwam!' (GJE VI.227:7)

Heel drastisch drukt Jezus Zich op een andere plaats uit en vergelijkt de oververzadigde mens met een vette mestos, die niet in staat is een dieper woord op te nemen, omdat zijn ziel, die in luie traagheid is overgegaan, geen verlichte gedachten meer kan voortbrengen. Dat zijn dan de voor God echte doden. Jezus bedoelt ook steeds met de doden degenen die dood zijn in hun geest, nooit echter de overledenen, want dat zijn naar Gods woord degenen die de `opstanding verwachten'. Maar Hij zegt ook: `Ik ben niet alleen een vriend van de armen, maar ook van de rijken, als ze hun rijkdom volgens de waarachtige bedoeling van God gebruiken. Wie rijk is, die handele dienover­eenkomstig en hij zal leven. ' (GJE VI.227:10)

 

6. Gevangenschap

 

We zullen nog even verwijlen bij de noodzakelijke, door God ingerichte deemoedscholen, die er in grote getale op deze aarde zijn. Intussen is het nu aardig duidelijk geworden, dat de uit de ziel van de Satan opstijgende levenskrachten, of ze nu uit het planten-, dieren- of mensenrijk naar God opstijgen, niet anders dan door harde maatregelen gelouterd kunnen worden. Het levensgevecht in de natuur is daarvan een indrukwekkend bewijs. Naar een uitspraak uit het `Lorberwerk' is deze instelling van `eten of gegeten worden' er ook alleen maar op deze planeet, die een bijzondere en unieke opgave heeft in de grote wereldmens. Als we dat hebben begrepen, dan kan men ook de instelling van gevangenissen en inrichtingen in een ander licht zien dan men tot dusverre gewend was.

Ieder mens die met anderen in een gemeenschap leeft, moet zich aan bepaalde regels aanpassen. Zonder deze regels zou een samenleving met veel mensen helemaal niet denkbaar zijn. Wetgeving is gebonden aan een religie of komt daar tenminste uit voort. God maakt gebruik van de staatkundige en burgerlijke wetgeving om de mens, die in zijn opstijgen uit de bedompte materie tot vrij goddelijke leven pas op een tussenstation staat, algemene grenzen aan te geven waarbinnen hij zich heeft te bewegen. Pas wanneer door de ruwe vijl van de wet de meeste en grofste fouten, zoals hoogmoed, hebzucht, genot- en heerszucht, nijd, toorn, haat en nog veel meer, afgeslepen zijn, is de mens in staat het woord van God in zich op te nemen. Dit woord van God is de heilzame balsem, die de hemelse Vader dan voor Zijn kinderen gereedhoudt.

Jezus zegt tegen enkele vrienden (GJE VIII.22:5-6): `Wat jullie staatkundige wetten betreft, die moeten er zijn voor de gewone mensen. Want zolang de mens niet in de geest is wedergeboren, heeft hij uiterlijke staatkundige wetten nodig, omdat ze hem in de deemoed en het geduld oefenen. Aan de andere kant weerhouden ze de mensen ervan hun medemensen in te grote mate kwaad te doen, doordat ze met scherp getrokken lijnen ieder het zijne toebedelen en degene straffen die daar moedwillig tegen ingaat. Daarom zeg Ik jullie dan ook: blijf onderdanig aan de overheid, want of je nu denkt dat die goed of slecht is, haar macht is haar van boven gegeven! Wie echter eenmaal in de geest is wedergeboren, die zal net zomin als Ikzelf door een wereldse wet van de wijs worden gebracht.'

Jezus zegt echter ook, dat de wereldse wetten goed en rechtvaardig en niet vervloekend maar tot zegen van de zieke mensenziel moeten zijn. Daar waar een wrede en willekeurige wetgeving heerst, daar moeten de mensen nog wel bijzonder blind en aan de materie gebonden zijn, want anders zou zo'n strenge opvoeding zeker niet nodig zijn!

Een staatkundige orde moet er echter zijn, ook als er grote onvolkomenheden aan kleven, daar toch iedere individuele mens het lot moet dragen dat voor de loutering van zijn ziel dienstig is. Gevangenissen zijn in ieder geval een noodzakelijk kwaad, dat het mogelijk maakt zeer besmettelijk zieke zielen van de gezonden af te scheiden en ze net zolang in verzekerde bewaring te houden, tot ze door en door genezen zijn. Toorn en wraakzucht mogen de gevangenissen niet regeren, maar alleen naastenliefde, daar ze immers ziekenhuizen voor de zielen moeten zijn. Vaak is bij zwaar zieke zielen een bitter medicijn nodig, dat hem echter niet onthouden mag worden, omdat ze voor de genezing van de patiënt beslist noodzakelijk is. Als echter de liefde de dosering van het medicijn bepaalt, dan zal voor beide partijen de gewenste genezing veel zegen brengen.

Wie het voorgaande grondig overdacht en ook begrepen heeft, die zal zeker inzien, dat gerechtelijke dwalingen, die immers steeds weer voorkomen, in geestelijk opzicht helemaal niet bestaan. Want God kent geen gerechtelijke dwaling! Deze allerbitterste medicijn van onschuldige veroordeling is voor menige ziel noodzakelijk, opdat ze in de korte tijd van haar aardse bestaan nog de mogelijkheid krijgt de vereiste zelfverloochening en deemoed te leren, om voor God te kunnen bestaan. Deze harde school is een grote genade voor de betrokkene, daar een vorming met hetzelfde doel in het hiernamaals onevenredig veel langer zou duren.

Uit de gesprekken met een voormalig gevangene heeft zich voor mij een lijdensweg ontsloten, die ik als voorbeeld bij uitstek wil nemen om te laten zien, hoe moeilijk het zelfs een in de kern goede ziel valt zich van hardnekkige gebreken, die haar nog aankleven, te ontdoen en van welke drastische maatregelen God daarbij gebruik moet maken om de mens rijp te maken voor de opname van Zijn woord:

Een sterk met hoogmoed behepte ziel wordt buitenechtelijk in zeer onaangename omstandigheden geboren. De foutieve relatie tussen een aankomend academisch gevormde man en een fa­brieksmeisje geven het kind een erfenis mee die overwegend samengesteld is uit de intelligentie van de vader en de morele onevenwichtigheid van de moeder. Het kind wordt buitenechte­lijk in de wanordelijke omgeving van de moeder geboren, hoewel het instinct tot ordelijk leven en aanzien sterk ontwikkeld is. Deze jonge ziel geraakt nu vanaf het begin in ondraaglijke toestanden, die met hun verdeemoedigende werking steeds maar weer drift en paniekreacties uitlokken. Daardoor komt deze opgroeiende jonge mens in steeds grotere moeilijkheden; kleinigheden brengen hem in onrechtvaardig lijkende situaties, hij komt in conflict met de wet, wordt in de nazitijd onmenselijk en wreed behandeld en maakt zelf zijn situatie voortdurend slechter door zijn herhaalde driftbuien. Er groeit haat in hem, het gevoel van onrechtvaardig te worden behandeld. Aldoor maar weer rebelleert hij, komt hij in opstand, wordt daarvoor buitensporig hard bestraft, tot de opgekropte wrok zich ontlaadt en hij in een twist in noodweer te hard toeslaat en een mens doodt.

De ontsteltenis na het ontwaken in deze verschrikkelijke situatie doet hem aan het leven wanhopen! Hij moet er met geweld van worden weerhouden zichzelf te doden. Deze in de kern goede, daarnaast echter sterk de orde weerstrevende ziel is murw gewor­den en nu breekt de ommekeer baan. De gevangene wordt tot een zegen voor zijn medegevangenen. Hij bestudeert de wet om anderen bij verzoekschriften tot herziening van het vonnis en dergelijke te kunnen helpen. Hier komt zijn intelligentie hem te pas. Hij verstaat als geen tweede om collega's die wegens 'gevan­geniskolder' doordraaien en de inrichting van hun cellen kort en klein slaan, weer tot rede te brengen. Maar de haat blijft, de haat tegen de onrechtvaardigheid van de maatschappij, die hem naar zijn mening in deze positie heeft gebracht. Hij heeft immers niet in de gaten, waarom hij deze lijdensweg heeft moeten gaan. Hij ligt overhoop met God, die hem vanaf zijn geboorte in deze `verrotte' omstandigheden heeft gezet, aan de andere kant zoekt hij echter naar de waarheid. Voortijdig wordt hij wegens goed gedrag uit de gevangenis ontslagen en dan wordt op een dag iemand op zijn weg geplaatst, die hem de zin van zijn lot kan uitleggen en plotseling begrijpt deze ziel de harde goddelijke maatregelen en accepteert ze achteraf. Nu is de weg vrij voor een draaglijker bestaan.

Ik denk dat de zwaarbeproefde man nog slechts te kampen zal hebben met incidentele moeilijkheden, die hem op de proef moeten stellen. Het ziet er naar uit, dat hij zich nu in het leven staande kan houden, zolang hij de eenmaal ingeslagen weg naar God niet weer verlaat. Het levensdoel zou dan zijn bereikt!

Aangezien de maatregelen van God, zoals we reeds hebben kun­nen zien, nimmer enkelsporig werken, moet ook de opdracht van de in vrijheid levende staatsburger ter sprake worden gebracht. Het is zijn taak om hen die gestruikeld zijn, behulpzaam te zijn en zelfs daar begrip te tonen, waar verbetering naar menselijke maatstaven nauwelijks te verwachten is.

`Je zult niet zevenmaal vergeven', zegt Christus, `maar zeventig maal zevenmaal!' Dat betekent dat je steeds maar weer een mens een kans moet geven, zolang hij met berouw zijn best doet om beter te worden, zelfs als hij steeds weer valt. Tegen een Romeinse hoofdman zegt Jezus: `Zie, in Mij is alle macht en gezag in de hemel en op de aarde. Ik zou Mijn tegenstanders allemaal met een gedachte kunnen vernietigen en toch verdraag Ik hen met alle geduld tot aan het moment, dat hun maat vol is. - Ook Mij vertoornen de mensen en maken door hun onverbeterlijkheid Mijn hart treurig. Maar Ik verdraag hen nochtans en straf steeds alleen maar in liefde, opdat ze zich verbeteren en in het rijk van het eeuwige leven zouden kunnen binnengaan. - Wil jij dus een goede rechter zijn, dan moet je Mij ook daarin navolgen!' (GJE 11.164:5-6)

Een zwaar omstreden punt in onze dagen is de steeds hernieuwde eis tot herinvoering van de doodstraf.

Het is al een aantal jaren geleden, dat ik de memoires van een scherprechter in handen kreeg. Ik las het met grote ontsteltenis! Hij had dit beroep niet vrijwillig gekozen, de geachte zoon van een verachte beul had geen andere keus om zijn brood te verdienen. Ik herinner me geen bijzonderheden meer van dit boek, slechts dat bleef me bij, dat het een grote beschuldiging tegen de mensheid inhield, tegen een maatschappij die gedachteloos aan de stamtafel, in een luie fauteuil of in de veiligheid van het ambtsvertrek, het doodvonnis velde en ondertekende. `Wees er zelf eens een keer bij aanwezig', daagde deze humane voltrekker van het doodvonnis uit, `maak eenmaal die vreselijke spanning in een gevangenis mee, als hamerslagen door het huis dreunen om het stellage in elkaar te timmeren, als de gevangenen achter gesloten deuren tekeergaan, als een hels kabaal uit iedere cel het protest uitschreeuwt van de mensen uit wier midden iemand ter dood zal worden gebracht!'

Van menige rechter en van menige advocaat die van ambtswege de executie moest bijwonen, begaven hun zenuwen het, als ze zelf moesten meemaken, wat hen in de anonimiteit van het kantoor zo rechtvaardig en niet eens het overdenken waard had geleken. Een mens werd om het leven gebracht en degenen die het mee moesten aanzien, stonden daar met knikkende knieën! Plotseling stonden ze van aangezicht tot aangezicht tegenover de dood en ze begonnen voor hun verantwoordelijkheid te beven. Hier voelden ze vaag, dat ze niet bevoegd waren rechter over dood en leven te spelen, hier werden ze klein en deerniswekkend, hier waren ze een nietig hoopje mens, die opeens zo graag voor zijn verantwoordelijkheid zou zijn weggekropen!

`Ik moest echter,' zei de beul, `doen wat zij alleen maar mee behoefden aan te zien. Ik was degene die het laatst keek in deze gezichten, die bleek van angst, berustend, vertwijfeld, van haat verwrongen of stil devoot tot God, erop wachtten dat ik hen de strop om de hals legde. Mij hebben ze vervloekt, in het gezicht gespuwd, om genade gesmeekt, en ik kon niets anders doen dan het hen zo gemakkelijk mogelijk maken. Ik heb mijn beroep gehaat!'

Het kan zijn dat het niet exact de woorden waren, die in het boek stonden, maar de strekking was dezelfde. Zou jij het doen ... en jij ... en jij, die nu net deze regels leest - zou jij het doen, als je daartoe zou worden ontboden? Zou jij, zelfs wanneer je je van te voren sterk had gevoeld, niet op het laatste moment rechtsomkeert maken? En als je het goed met jezelf voor hebt, dan loop je weg, zover als je benen je kunnen dragen en daar doe je goed aan, want niemand mag een rechter zijn dan alleen de Heer van alle leven, dan slechts God alleen! `Mij', spreekt de Heer, `komt wel van eeuwigheid af het recht toe het gehele menselijke geslacht lichamelijk te doden en Ik ben bijgevolg een scherprechter van alle materiële creatuur in de hele oneindigheid. Maar wat Ik naar de materie dood, dat maak Ik geestelijk voor eeuwig weer levend!' (GJE VII.94:4) En verder onderwijst Jezus de Romeinse hoofdman in zijn rechterlijke functie: `Geloof maar niet dat je je van een vijand kunt afmaken door hem te doden! Want was hij tijdens dit aardse leven gewoon een enkelvoudige vijand van je, dan zal hij na zijn lichamelijke dood een honderdvoudige vijand worden en je je leven lang kwellen en je zult niet gemakkelijk een middel vinden om je van je onzichtbare vijand te bevrijden.' (GJE 11.164:3) Een verlichte, aan God gewijde opperpriester formuleert het op dezelfde wijze in het GJE (1.79:6-7): `De doodstraf heeft echter de slechtste uitwerking! Want wat heeft het voor nut iemands lichaam te doden als men zijn ziel en geest, waarin zich de eigenlijke kracht tot werken en handelen bevindt, niet gevangen kan houden?! - Wie gelooft dat hij zich van zijn vijand heeft ontdaan door het doden van diens lichaam, is met tienvoudige blindheid geslagen! Want juist daardoor maakt hij van één zwakke vijand die hij kon zien, vele onzichtbare vijanden die hem daarna dag en nacht vervolgen.'

Alleen in uitzonderingsgevallen staat Jezus het doden van een mens toe, als een ter dood veroordeelde misdadiger na jarenlange, goed bedoelde pogingen ter verbetering niet laat zien dat hij voor verbetering vatbaar is en als hij ook dan nog een gevaar voor zijn medemensen vormt. Maar ook dan raadt Jezus aan hem liever voorgoed gevangen te houden juist om die redenen die eerder ter sprake zijn gebracht. Aan de wraakzucht van een ter dood gebrach­te zijn in het hiernamaals geen grenzen gesteld en de geesten van hen die in haat zijn heengegaan zullen met zekerheid proberen zich meester te maken van de harten van ontvankelijke gevange­nen! Gevangenisoproeren en -onlusten zijn dan de onvermijdelij­ke gevolgen.

Door God is slechts toegestaan het doden uit noodweer, tot behoud van eigen leven en als verdedigingsmaatregel in opgedron­gen en onvermijdelijke oorlogen.

 

7. Oorlog en geweld

 

Het is intussen zonneklaar geworden, dat in de materiële schep­ping nooit naar de buitenkant geoordeeld mag worden als men de eigenlijke, innerlijke wezenskern wil onderkennen. Beide kun­nen in de schijnbaar grootste tegenstelling tot elkaar staan, omdat ze zich vaak polair, dat wil zeggen tegengesteld aan elkaar verhou­den. Treden deze tegenstrijdigheden te frappant op, dan gelooft men tegenover onverklaarbare tegenstellingen te staan, die met de goddelijke ordening van de Bijbel niet in overeenstemming zijn te brengen. Want waarom laat God toe, dat er gemoord wordt, als Hij het aan de andere kant verbiedt? Waarom gedoogt Hij de ellende in Vietnam, de napalmbommen, de gruwelijkheden be­gaan aan onschuldige vrouwen en kinderen? Waarom laat God eigenlijk oorlogen toe?!

Het zijn steeds weer deze vragen, waar zelfs mensen die kunnen nadenken, niet uitkomen en in dat verband dan meteen de rechtvaardigheid van God in twijfel trekken. `Waar staat de Romeinse soldaat, wiens beroep bestaat uit moorden met permis­sie, uiterlijk als mens', vroegen de discipelen aan de Heer, toen ze op de weg van Jericho naar Jeruzalem een grote groep Romeinse soldaten tegenkwamen. `Waarom laat U de oorlog toe, waardoor zoveel bloeiende mensenlevens en bestaansvormen vernietigd en de zielen verruwd of vaak geheel verdorven worden? Hoe kunt U het toelaten, dat een ziel, die U van tevoren de goddelijke levens­vonk hebt ingegeven, zich in zulke misstanden verstrikt?' (GJE XI.59)

`Jullie geloven dat je hier geen verklaring voor kunt ontdekken', zegt Jezus, `want als Ik ook op de vrije wil van de mens wijs, dan zullen jullie daartegenover vragen, of Ik het dan noodzakelijk vind de mensen zoveel vrijheid toe te staan, dat ze deze voor moord en doodslag kunnen gebruiken. En of het niet beter zou zijn deze vrijheid op z'n minst in zoverre te beperken, dat ze niet benut zal worden voor zo onredelijk veel pijn en verdriet op aarde? Ja, jullie zullen vragen: kan de Godheid, die de waarachtige liefde is, bij zo oneindig veel ongeluk en de verschrikkelijkste ellende die de mensen veroorzaken, zo maar rustig toekijken, ongeschokt en zonder het een halt toe te roepen? Moet deze zogenaamde liefde­volle Godheid niet een gevoelloze Godheid zijn, die een soort van plezier heeft in het rustig toekijken hoe Zijn schepselen elkaar aan stukken scheuren? Iedereen zou, als hij daartoe al in staat was, bij zoveel ellende niet rustig toezien, maar alleen al uit medelijden zich gedwongen voelen erop af te gaan en met heilige ernst de strijdende partijen een halt toe te roepen. Waarom doet de Godheid dat niet, die toch over alle krachten kan gebieden? - Kijk, zo vraagt menig wijfelende ziel, waarin reeds veel van Mijn helder licht is gevloeid! Ze zal twijfelen aan de echte liefde en zelfs aan het bestaan van een God van liefde, ze verdwaalt dan in allerlei afgronden van twijfel en valt uiteindelijk van het ware geloof af. Ik wil jullie echter een licht geven!'

Jezus legt nu aan de discipelen uit, dat mensen die pas sinds kort uit het dierenrijk zijn voortgekomen, op hun schier eindeloos lange reis door het rijk van mineralen, planten en dieren, nog veel van het principe `eten of gegeten worden' in zich hebben, dat hun levensloop nog de verwoestingsdrift in zich heeft. Ze staan nog op het standpunt van de natuurlijke beschouwing, die hen het recht van de sterkste leert; over ontwikkeling van de ziel maken ze zich nog niet druk, ze bootsen de strijd in de natuur na en kunnen tevens werkelijk goede mensen zijn, zolang ze geen werkelijke of ingebeelde vijand voor zich zien, die ze dan ongetwijfeld als verbitterde tegenstander tegemoet treden. `Deze opvoeding moet Ik echter handhaven, omdat het onderscheiden van de binnenste kern van de mens alleen mogelijk is, als men door de harde buitenschillen van de geest heengedrongen is; deze is niet anders tot leven te wekken dan door ervaring, want door ervaring leert de leerling meer dan door honderd van buiten geleerde, onbeproefde regels. De aarde echter is een school, waarin de geesten door ervaring wijs moeten worden. Mijn stem kan echter meestal pas dan in de ziel van de mens helder weerklinken, wanneer deze door veel bittere ervaringen van allerlei aard wordt verinnerlijkt. Wil de mensheid dus uiterlijke gevechten leveren en oorlogen voeren, waarin het er alleen maar om gaat een zo groot mogelijke machtspositie te behouden of te behalen, dan zal de ervaring spoedig leren, hoe weinig geluk en tevredenheid, alsmede innerlijke ontwikkeling van de geest mogelijk is als krijgsgehuil door de landen trekt en alle levensvreugde ondergraaft. In latere tijden zal de oorlog dan ook als waanzin, als een voor de mens verfoeilijk en oneervolle toestand worden ingezien en volledig verdwijnen. Het menselijk geslacht zal zich na het afwenden

van deze uiterlijk strijd naar de innerlijke toewenden en ieder zal door de overwinning op de innerlijke vijand meer roem voor Mij kunnen behalen dan de meest zegenrijke veldheer voor zijn keizer. Als een vader een ongemanierd kind heeft dat weinig neiging vertoont zijn woorden en geboden te gehoorzamen, dan zal hij hem ook gelegenheid geven door de een of andere slechte ervaring zijn hoofd te stoten; hij zal tevens echter trachten de kwade gevolgen te verzachten. Zo is het ook tussen God en de mensen. God zoekt altijd middelen op, die zacht zijn, maar moet, ingeval deze zonder uitwerking blijven, zelfs naar de meest krachtige grijpen om de mensheid in het spoor te houden dat naar het doel en de zuiverste gelukzaligheid leidt.' (GJE XI.59) Ook hier, in zaken van oorlog en vrede, stelt God de mens zijn eigen verantwoordelijkheid voor ogen. Daarom is de neiging een oorlog te beginnen tot de geestelijke onvolwassenheid van een volk terug te voeren, want de mogelijkheid tot het realiseren van een oorlog krijgt een regent steeds als een meerderheid van zijn onderdanen toestemming geeft, tenzij het een uitgesproken dictatoriaal regime betreft. Dat kan echter weer alleen bij grote onvolwassenheid van een volk aan de macht blijven. Een oorlog moeten we zien als een louteringsschool, een louteringsvuur, als een noodzakelijk gevolg van het zich verzetten tegen Gods ordening. Zouden in een volk de vredelievenden in de meerderheid zijn, die deze wil tot vrede duidelijk genoeg lieten blijken, hoe zou het dan een regent mogelijk zijn een oorlog te beginnen, laat staan door te zetten? Het klassieke voorbeeld voor deze manier van boycotten biedt ons de komedie Lysistrata van Aristophanes, toen de Griekse vrouwen in huwelijksstaking gingen en hun mannen door dit middel de lust tot oorlogvoeren afleerden.

Een aanvalsoorlog voor uitbreidings- en bezettingsdoeleinden, waaraan als motief machtsuitbreiding en vergroting van de eigen levensruimte op kosten van een ander volk en zucht naar bezit ten grondslag liggen, kan nooit in overeenstemming met Gods ordening zijn. De verdedigingsoorlog, die een volk door de onrechtvaardige aanval van een andere staat wordt opgedrongen, is door God echter zonder twijfel geoorloofd, ook met noodzakelijk wapengeweld en hardheid. Op deze manier wordt immers aan de tegenordening een halt toegeroepen. Daarover zegt Jezus in het GJE (IV.251:4): `Als een volk eenmaal geheel in Mijn licht zou staan en het zou bedreigd worden door hardnekkige, blinde, heidense volkeren die het geloof in Mij beslist niet willen aannemen, maar met alle woede Mijn lammeren vervolgen, dan is het tijd het zwaard te grijpen en de wolven voor altijd te verjagen van de zachtaardige kudde. Als echter eenmaal in Mijn naam naar het zwaard tegen de wolven wordt gegrepen, moet dat in alle ernst gebeuren, opdat de wolven zich het zwaard zullen herinneren, dat hen in Mijn naam geraakt heeft. Want als eenmaal ergens een gericht in Mijn naam plaats vindt, moet het er niet uitzien als iets wat niet helemaal ernstig te nemen is.'

Steeds echter maar weer waarschuwt Jezus voor godsdienstoorlogen. Met nadruk wordt bij het verspreiden van het geloof gewaarschuwd tegen het aanwenden van elk soort dwang. Wat algemeen over leger en krijgsdienst te zeggen is, lezen we bij Dr. Walter Lutz zo: `Dat de Heer niet principieel en onvoorwaardelijk tegen de dienst in het leger is, zien we reeds daaraan, dat Hij tijdens Zijn aardse leven met de Romeinse stadhouder en legeroverste Cyrenius, de hoofdmannen Cornelius en Julius en andere militairen omging, zonder dat Hij van hen eiste, dat ze hun beroep opgaven. 'Blijf watje bent', zei Hij meermalen. Trouwens Hij raadde juist in dit harde beroep het hier bijzonder moeilijke standpunt van godsvrucht en mensenliefde met verdubbelde nadruk aan. De militaire dienst, die voor de uiterlijke bescherming van het vaderland en de handhaving van de binnenlandse orde zorgt, kan dus vanuit goddelijk standpunt bekeken geen bezwaar zijn.

Tegenwoordig hebben veel mensen gelukkig genoeg van de oorlogen. Ook hier is de voorspelling van de profetie weer precies op onze tijd van toepassing. In het GJE (VIII.185:9) zegt Jezus: `De mensen zullen ooit met het uitvinden van verwoestende wapens zo ver komen, dat spoedig een volk geen oorlog meer kan voeren tegen het andere. Want zouden twee volkeren elkaar met zulke wapens aanvallen, dan zouden ze elkaar heel snel tot de laatste man vernietigen, wat aan geen enkele partij een echte overwinning of winst zal brengen. Dat zullen de koningen (regeerders) en hun legeraanvoerders gauw inzien en daarom liever in vrede en vriendschap met elkaar omgaan. En als zich een of ander zeer hoogmoedige, eerzuchtige rustverstoorder zal verheffen en tegen zijn naburen zal optrekken, dan zullen de vredelievenden zich verenigen en hem straffen. Op deze manier zal er geleidelijk aan vrede onder de volkeren op aarde komen die zich blijvend zal vestigen. Het leger zal net zo lang bestaan als de wereld der menselijke zelfzucht. Maar wees ervan verzekerd, dat Mijn kinderen nooit wapens zullen dragen, want Ik ben hun wapen tegen alle kwaad.' Ondubbelzinnig kent Jezus de mens echter het recht van noodweer toe als hij gewelddadig en boosaardig overvallen of aangevallen wordt, zoals Hij ook duidelijk aan de mildheid grenzen heeft gesteld. Overal waar nog een spoor van goede wil in een mens herkend wordt, moet men trachten hem met liefde en goedheid tegemoet te treden. Waar echter de middelen van liefde volledig verbruikt zijn of reeds vanaf het begin geen spoor van goede wil merkbaar is, daar is mildheid en zachtmoedigheid niet meer op zijn plaats. Hier eist zelfs de zuivere naastenliefde harde maatregelen. Tegen degenen die de heiligheid van God belasterden, hief Jezus daarom ook de gesel op en wierp de tafels van de wisselaars omver.

Ingeval van een in en in slecht mens zou een doorlopende toegeeflijkheid alleen maar een ware ondersteuning voor de groeiende boosheid van die vijand betekenen.

`Wie kwaad doet zonder het te weten, die moet onderwezen worden; en ook wie het uit nood doet! Wie echter het goede kent, maar uit pure satanische moedwilligheid het kwade doet, die is een duivel uit de diepte der hel en moet met vuur worden getuchtigd.' (JJ 253:20-21)

Na alles wat hiervoor gezegd is, staat het voor mij vast, dat God van ons aardse mensen niets onredelijks verlangt en dat aan de christelijke leer buiten het gebod der liefde heel ondubbelzinnig het gebod van de rede ten grondslag ligt. Je hoeft je niet boosaardig te laten slaan zonder je te mogen verweren. Je moet alleen daar geduld laten regeren, waar je kunt inzien, dat zachtmoedigheid `gloeiende kolen op het hoofd van je tegenstander stapelt' als je de verzoening ook via toegeeflijkheid kunt bereiken. Christelijk handelen betekent dus verstandig handelen!

 

8. Volkeren en religies

 

Professor Kung ondersteunt in zijn boek Christen zijn een gemeenschappelijk zoeken naar de waarheid, als ik het goed heb begrepen, een gemeenschappelijke wereldreligie. Een mooie, maar misschien utopische wensdroom? In elke religie zitten in de grond van de zaak dezelfde basisprincipes; aan alle liggen dezelfde morele geboden ten grondslag. Desondanks zou ik willen zeggen, dat al deze vormen voorstadia vormen van het christendom, maar dat het christendom, als het goed begrepen en beleefd wordt, de bekroning van alle religies is.

De graad van rijpheid van de afzonderlijke volksgroepen bepaalt ook de overheersende religie. Een gewaagde bewering? Ik geloof van niet. Als we ervan uitgaan, dat plaats van geboorte, onderdaan van een bepaalde staat zijn enz. geen blind toeval is, maar is bepaald door de graad van rijpheid en hoedanigheid van de toenmalige ziel die in een lichaam werd geïncarneerd, als we ervan uitgaan dat niets op deze wereld aan het toeval overgelaten wordt, maar dat alles een wijs bestuurd lot is, dan zal het niet moeilijk zijn zich te realiseren, dat niemand alleen maar door toeval in een bepaald land, in een bepaalde bevolkings- en religiegroep wordt geboren. De moderne volksverhuizing van het ene continent naar het andere, mogelijk gemaakt door supersnelle transportmiddelen, geeft iedere aardbewoner de vrijheid zich los te maken van zijn traditionele religieuze bindingen en zich verder te ontwikkelen, indien zijn ziel de voorwaarden daartoe heeft meegekregen. Het christendom in zijn diepst ervaren vorm eist medewerking en meedenken van elk rijp mensenkind, het moet zich losmaken van elk dogma, wil het op de juiste manier worden begrepen. Elke ziel heeft een bepaalde mogelijkheid tot ontwikkeling op deze wereld meegebracht; aan het vermogen tot verder-ontwikkelen zijn grenzen gesteld. Daarom moet ieder mens de vragen over boeddhisme, hindoeïsme, islam of christendom voor zichzelf alleen beantwoorden. Het hoogtepunt van ieder religieus denken ligt echter steeds in het zich verheffen tot God, in de verbinding met Hem, in het zo volkomen mogelijk erkennen van Zijn goddelijk plan en in het weten over ons `waar vandaan' en waar naar toe'.

Wat Jezus daarover in het GJE (II 205:3-10) zegt, is helder en duidelijk: `Er zijn verschillende graansoorten, zoals de gladde en baardige tarwe, de twee- en de vierrijige gerst, het hoge koren, de haver, de grote marstarwe; verder zijn er nog linzen, erwten en verschillende soorten bonen. Zoals je weet hebben deze verschillende families ook steeds verschillende grondsoorten nodig, omdat ze anders niet zouden gedijen. De ene graansoort heeft behoefte aan een vaste kleigrond, de andere aan leemgrond, die echter steeds goed bemest moet zijn omdat er anders van het koren niets terecht komt. Nog een andere graansoort heeft een losse en stenige, en weer een andere een zandige grond nodig. Veel soorten graan hebben een vochtige en andere weer droge grond nodig. Dat alles leren de mensen uit ervaring.

Op dezelfde wijze hebben verschillende mensen ook een verschillende opvoeding nodig, afhankelijk van hoe het voorshands met hun harten en zielen is gesteld. Zoals het echter met de afzonderlijke mensen gaat, hoewel zij vaak kinderen van één en dezelfde vader zijn, zo gaat het ook met hele gemeenten en met complete volksstammen. De ene volksstam heeft een zachte, dus lossere behandeling nodig om tot grote zegen van de andere volkeren der aarde te bestaan. Een andere volksstam heeft een andere behandeling nodig, omdat hij anders al gauw tot vloek van de naburige volkeren zou ontaarden en verkommeren. Weer een andere volksstam heeft de uitgesproken neiging tot tiranniseren en heersen over haar medemensen. Voor de zielen van zulke mensen is er niets beters, dan dat zij vele jaren in slavernij verkeren, zodat zij eens goed door en door gedeemoedigd worden. Zijn zij in de deemoediging verbeterd en verdragen zij hun lot tenslotte met alle geduld en zonder morren, dan worden zij weer vrije burgers van de aarde. Zij zullen dan als een veredelde vrucht op de beste en vetste grond zeker snel en weelderig groeien.

Kijk, dat is nu een beeld, dat juist voor jullie allen heel gemakkelijk te begrijpen zou moeten zijn, omdat jullie toch al zoveel hebben begrepen!

Maar om deze heel belangrijke zaak nog aanschouwelijker te maken, wijs Ik je op de delen van het menselijk lichaam, waarvan ook ieder lid een andere vorm en dus een andere behandeling en, in geval van ziekte, natuurlijk ook een ander geneesmiddel nodig heeft. Als iemand pijn in zijn oog heeft, moet hij daarvoor beslist een ander geneesmiddel gebruiken dan bij pijn in een voet. Wie pijn in zijn buik heeft, moet die anders behandelen dan pijn in zijn hand. Ook moet er bij lichamelijke ziekten naar gekeken worden of het nieuwe of oude en hardnekkige kwalen zijn. Een nieuwe kwaal kan meestal door een eenvoudig middel genezen, terwijl een oude kwaal vaak met een krachtig medicijn op leven en dood bestreden moet worden om haar uit het lichaam te verdrijven. De zielen van de mensen lijken ook altijd op de aparte ledematen van hun lichaam. Naar gelang een ziel meer op een edel of op een onedel deel van haar lichaam lijkt, des te meer moet zij net als dat enkele deel waar zij op lijkt, behandeld worden. Volgens dit beeld moeten ook de verschillende verhoudingen van de mensen met betrekking tot de sfeer van hun zielemoraal net zo verschillend behandeld worden als de aparte ledematen die in hun sfeer van de zielemoraal daarmee overeenkomen. Een slechte tand in de mond moet, als alle andere middelen niet helpen, uitgetrokken worden, opdat hij de gezonde tanden niet zal aansteken. Zo moet ook een onverbeterlijk slecht mens weg uit een gemeente, opdat hij niet de gehele gemeente zal bederven. Op dezelfde wijze moet vaak een geheel volk, zo al niet fysiek, dan toch moreel vernietigd worden, opdat uiteindelijk niet alle volken der aarde daardoor bedorven worden.

Kijk maar in de kronieken, dan zul je vinden wat een grote volkeren eens de Babyloniërs, de Ninevieten, de Meden, de Perzen, de Egyptenaren, de oude Grieken en vóór hen de Phoeniciërs en de Trojanen waren! Waar zijn al deze volkeren nu? Waar zijn de mensen uit Sodom en Gomorra en waar de volkeren uit de tien steden? Ja, fysiek bestaan ze nog wel in hun te verwaarlozen nakomelingen, maar hun naam bestaat niet meer en onder de oude naam zullen zij ook nooit meer een volk van deze aarde worden, want er is nauwelijks iets slechters dan een oude naam, waaraan veel ijdele, nietszeggende roem kleeft. Dat soort mensen of volkeren houdt zich op het laatst vanwege zo'n oeroude beroemde naam voor veel beter en waardiger dan een jong volk, dat door zachtmoedigheid, deemoed en broederliefde zich in de voor God meest rechtvaardige en daardoor voor de ziel gezondste toestand bevindt.

Het zal jullie nu wel niet veel moeite kosten om na enig onderzoek te ontdekken, hoe goed en rechtvaardig de Vader in de hemel is! Want de bestemming van de aarde is nu eenmaal, om dáár kinderen van Gods geest voor de gehele oneindigheid op te voeden. Daarvoor is het nodig, dat de bodem altijd eerder hard en schraal, dan los en vet wordt gehouden. Het met het edele graan opschietende onkruid hindert het gezegend gedijen van de edele vrucht niet, hoewel het mee opgroeit en rijp wordt, terwijl het later weer voor het bemesten van de hier en daar te hard en te schraal geworden bodem heel geschikt is. Kort en goed: Wat God toelaat is goed, en uiteindelijk is voor een geheel rein mens alles rein wat zich in, op en boven de aarde bevindt.'

Wie het nieuwe openbaringswerk met verwonderde belangstelling heeft gelezen, zal misschien in een grote tweestrijd geraken over hoe de leden van de afzonderlijke confessies zich nu ten opzichte van hun kerk moeten opstellen, daar kennelijke nalatigheden, onvolkomenheden, verkeerde instellingen door de Heer Zelf zijn aangetoond. Ook de steeds maar weer beklemtoonde uitspraak, dat voor God geen tempels, geen ceremoniën nodig zijn, dat ieder mens de weg naar God in zijn eigen hartkamertje kan vinden, dat het gebed tot Hem, het tweegesprek in het verborgene, dat wil zeggen in het hart, moet worden beoefend, zou een aanwijzing kunnen zijn, dat ieder diep religieus voelend mens in de schoot van zijn kerk in slechte handen zou moeten zijn. Daar moet aan toegevoegd worden, dat niet ieder mens in staat is zich uit eigen kracht naar het hoogste licht van de nieuwe open­baring op te werken.

We hebben in een van de hoofdstukken over rijpe en onrijpe zielen gesproken. Rijpe en voorbereide zielen zullen de waarheden uit de nieuwe openbaring met het geesteslicht der onbewuste herin­nering begerig opnemen als iets wat met hun wezen overeenstemt, als iets gelukzaligmakends. Daartoe behoren ook de sterrezielen, die voor morele onderwijzing van hun medemensen verstrooid over de gehele aarde leven. Daartoe behoren de geïncarneerde hoge geestelijke wezens, de oergeschapen geesten, die in navolging van Christus een aards leven willen doorlopen; daartoe behoren de mensen, die reeds met een ziekelijk of helemaal mismaakt lichaam ter wereld kwamen, de voor het lijden geborenen. Denk aan de zorgenkinderen over de hele wereld, aan de softenon-kin­deren, de misvormden en de kreupelen. In hen woont vaak een verlichte ziel die gesterkt door het weten van de goddelijkheid van Christus het harde lot moet leren dragen. Zij allen hebben in de meeste gevallen de kerk niet nodig. Maar de vele andere nog hulpeloze en onwetende zielen der aarde hebben het uiterlijke, de het oog en het oor aansprekende vorm van de eredienst nodig. Ze hebben de kerken als verkondiger en geestelijk voorbereider van Gods woord nodig als tevoren. Alleen zouden deze kerken zich meer voor het levende en duidelijke woord moeten inzetten.

`Zoals jullie een lichaam hebben', zegt Jezus, `waardoor de eerste indrukken de ziel bereiken en deze voeden, zo moet er ook een geestelijke spijskamer voor de eerste geloofsindrukken zijn, dat is de uiterlijke kerk. Wat kan er nu uit iemand worden, die het moederlichaam te vroeg verlaat? Gehoorzaamheid en deemoed zijn de voeding voor de wedergeboorte van de geest. Als de roomse kerk jullie dit nu leert, wat drijft jullie dan weg van je geloofsmoe­der? Wie zal zijn moeder verlaten als haar lichaam daar ziek terneer ligt?

Volg daarom jullie kerk na in haar uiterlijke wensen en laat jullie harten door Mij opvoeden. Dan zullen jullie heel spoedig het leven der genade en daardoor de wedergeboorte van de geest bereiken en jullie uiterlijke kerk nieuw leven inblazen. Want zoals een boom groeit, takken en twijgen krijgt, daarna knoppen, bladeren en bloesem, waarin vrouwelijke en mannelijke stampers en meeldraden, - wat mettertijd allemaal afvalt als verder nutte­loos opdat de vrucht vrij en met goed gevolg krachtig zal uitgroei­en volgens de daarin gelegde kern, - evenzo is het gesteld met de ceremoniële kerk. De vegetatieve processen bij de bomen zijn gelijk aan de dode ceremonie van de kerk. Maar moet niet worden gezegd: ze zijn vanwege de orde toch noodzakelijk? Want wanneer de bomen niet bloeien, komen er ook geen vruchten aan.' (Weg tot geestelijke wedergeboorte Hfst.7, Lorber) Als men bedenkt dat de charitatieve werken van onze maatschap­pij overwegend in handen van de kerken van alle confessies liggen, dan zou geen christen zijn kerk moeten verlaten als hij de wens heeft in de liefde actief te worden. Ieder die zijn kennis uit de nieuwe openbaring mag putten, zou in zijn levenshouding een voorbeeld moeten worden en daardoor het vermoeide geloofslicht weer opnieuw tot leven moeten helpen wekken. `Laat wie zich ergert aan de eredienst van de kerk buiten blijven. Want niemand wordt aan de oren binnengesleept. En zou dat ook al het geval zijn, dan zal het niemand schaden als hij binnengaat. Want het is toch altijd nog beter in het huis van gebed te zijn en een godsdienstoefening bij te wonen dan op de algemene feest- en wijdingsdagen naar een gokhuis te gaan of woeker te drijven en dergelijke. Als iemand een preek niet aanstaat, dan blijve hij met zijn aandacht bij de teksten uit het evangelie en hij zal daar zoveel uit kunnen halen, dat hij daar voldoende aan heeft om het eeuwige leven te verkrijgen, als hij die enkele teksten maar op de juiste manier in praktijk brengt. Als iemand zich uit pure haat tegen zo'n afgodendienst van de kerk losmaakt en hij neemt daarvoor niets beters in de plaats, maar meestal alleen maar iets slechters, zal dat wel nuttig voor hem zijn? Ik denk het nauwelijks. De tempel in Jeruzalem was tijdens Mijn leven volledig een afgodentempel. Van een huis Gods was geen sprake meer. Maar Ik als jehova verbood het niemand de tempel te bezoeken en zijn gaven te offeren, en Zelf ging Ik er diverse keren heen en onder­wees daar en schold ook de overspelige vrouw daar haar schuld kwijt. Ook Mijn leerlingen hebben nooit een verbod opgelegd gekregen om de tempel te bezoeken. Waarom moet het hier nu iemand ergeren om naar een gebedshuis te gaan? Want gaat hij daar waarachtig in Mijn naam naar binnen, dan ben Ik toch met hem en ga met hem mee... Zolang Ik het daar binnen uithoud, zal degene met wie Ik daar naar binnen ga het ook wel kunnen uithouden!'

`Ik zeg echter tegen niemand: word katholiek of word protestant of word Grieks-katholiek, maar wat iemand is, dat moet hij blijven. Ik ben niet zoals een patriarch en ook niet als een paus en niet als een superintendent en niet als een bisschop, maar Ik ben als een goede en rechtvaardige Vader voor al Mijn kinderen en ben verheugd als ze werken en wedijveren in de liefde!' (AM 73:15-16)

Het hardop uitgesproken gebed werd volgens de Heer door de profeet Samuël ingevoerd. Toch is de Heer geen voorstander van uiterlijk bidden en offeren als het hart daaraan geen deel heeft. Wie niet in zijn hart kan bidden, die bidde liever helemaal niet, opdat hij zich voor God niet onbetamelijk zal gedragen. Voeten, handen, ogen, oren en lippen heeft God de mens niet gegeven om er hol en nietszeggend mee te bidden, voor het bidden is alleen het hart bestemd. Met de voeten moet hij naar de armen gaan om hen te helpen en troost te brengen, met de armen moet hij de noodlijdenden behulpzaam zijn, met de oren moet hij graag naar Gods woord luisteren en ze niet sluiten voor de smeekbeden van anderen, met de lippen moet hij troosten .... Wie zo handelt, die bidt zonder ophouden. Over de echte godsdienst zegt Jezus echter: `Als er twee of drie in Mijn naam bijeen zijn, dan ben Ik temidden van hen.'

Aan het begin stelde ik de vraag, of het aan het boek `Christen zijn' wel zou gelukken de helder lichtende gestalte van Christus in Zijn uniek-zijn en ondubbelzinnigheid vorm te geven. Dat is, zoals ik dat ervaar, niet gelukt, want daar wordt bijna alles op losse schroeven gezet zonder dat een enkele sterke en bevestigende uitspraak gedaan wordt. Hoe weinig overtuigend zijn de aange­geven mogelijkheden van de overeenkomst van God met de mens Jezus. Hoe weinig heeft de theologie van het plan van God begrepen! Naar mijn mening mag men het christendom niet zo uit elkaar rafelen als daar werd gedaan, mag men het niet aan het geringe voorstellingsvermogen van de hedendaagse mens aanpas­sen en het daarmee ontgoddelijken. Daardoor verliezen we ook nog de laatste verbinding met de heilsboodschap. Vermenselijken in dit verband betekent zich in het goddelijke vergissen; vermen­selijking betekent hier in verwarring storten, betekent chaos ma­ken, betekent de navelstreng met God volledig verbreken! Angstaanjagend is de uitspraak op bladzijde 385 van het boek van Hans Küng, waarin een bankroetverklaring van de totale theologie gegeven wordt. Daar staat, dat de grootste geesten van de theologie zich hebben afgemat om het duistere probleem van het beslissende lot, de uitverkiezing van de mensheid te verklaren, zonder de sluier van het geheim te kunnen opheffen. Het ligt toch zo eenvoudig en duidelijk voor het grijpen! Wat moet daar toch ontcijferd worden?

Het is niet onze taak God tot ons naar beneden te halen, maar ons door Hem naar boven te laten trekken. Het kindschap van God is onze uitverkiezing, de religio (terugvoering) onze praedestinatie, en naar mijn weten heeft Jezus over dit doel geen twijfel laten bestaan.

Hoe armzalig is de moderne mens toch geworden in zijn voorstel­lingskracht; maar ik geef de hoop niet op, dat de nieuwe openba­ring, juist omdat haar uitspraken zo logisch zijn, ook de verstands­mens tot geloof kan brengen. Ontmythologiseren, zoals in het boek van professor Küng gebeurt, zou voor het geloof dodelijk kunnen zijn! God Zelf ontmythologiseert het christendom van de Bijbel, doordat Hij Zijn plan onthult en het aan het kritische denken voorlegt. Het is niet aan de mens de mythe op allerlei spitsvondige manieren uit te leggen, de bevoegde instantie daartoe is slechts God; en ik kan na het bestuderen van de totale openba­ring aan Lorber nauwelijks een menselijk kernprobleem beden­ken, waarop de nieuwe openbaring geen antwoord zou geven. Of het er nu om gaat, hoe we onze kinderen moeten opvoeden of om hoeveel biljoen jaren een bliksemstraal nodig zou hebben om van de ene pool van de centraalzon Urka (Regulus) naar de andere te flitsen. Onze wetenschap zou niet langer in het duister behoeven te tasten en zich met oneindige experimenten vermoeien om een klein tipje van de sluier over alle geheimen te lichten, waar God Zelf de hele voorhang voor ons heeft opgetrokken.

 

Hier wordt het fel bediscussieerde probleem van de maagdelijke geboorte even gemakkelijk en begrijpelijk opgelost als de vol­maakte verandering van het materiële lichaam van Christus in het onvergankelijke geestelijke lichaam. Wij allen moeten hetzelfde veranderingsproces doormaken, alleen gebeurt dat bij ons niet zo gemakkelijk en onmiddellijk als bij het lichaam van Jezus of bij moeder Maria of de hogepriester Henoch uit de oertijd of de profeet Elia.

Daarover zegt Jezus in de nieuwe openbaring: `De ziel die samen­gesteld is uit vermengde op elkaar inwerkende delen, is geheel en al van etherisch-substantiële aard. Omdat het lichaam in wezen echter ook oorspronkelijk etherische substantie bevat, is deze substantie verwant met de substantiële essentie van de ziel. Dit aanverwante is datgene wat de ziel met het lichaam verbindt. Door het ontbindingsproces wordt het uit het lichaam losgemaakt en aan gene zijde aan de in zekere zin naakte ziel toegevoegd. Heeft de ziel zelf echter uiteindelijk te veel van het materiële uit haar lichaam in zich opgenomen, dan deelt ook zij in de lichamelijke dood en samen met het lichaam moet zij het ontbindingsproces doormaken en vervolgens pas na verscheiden aardse jaren in een heel onvolmaakte, natuurlijke vorm ontwaken, waardoor het dan erg moeilijk voor haar is tot het hogere, tot het licht door te dringen.' GJE IV.90:6-7)

Op een andere plaats verklaart de Heer, dat de ontbindingstijd wezenlijk verkort kan worden, als de mens zich reeds tijdens het leven tot grotere vergeestelijking heeft opgewerkt. `Waarlijk, Ik zeg jullie, ook in de graven geschieden wonderen, die door de vleselijke ogen van de aardemensen niet gezien en gadegeslagen worden!' (BM 188:16)

De moeilijkheid bij het denken van de mensen is de te sterke gehechtheid aan de materie, waardoor een zuiver geestelijke ont­wikkelingsgang eenvoudig niet geaccepteerd kan worden. De vraag over begraven of cremeren is daarom niet zo onbelangrijk als wij geloven. Het christelijk `uit stof (aarde) zijt gij genomen, tot stof zult gij worden', heeft daarom een diepe betekenis.

De onmiddellijke ontbinding van een materie-lichaam dat een hoge hemelgeest herbergt, zoals bijvoorbeeld het geval was bij Henoch in wie de engel Raphaël woonde, is misschien niet meer zo moeilijk voor te stellen, als we terugdenken aan het feit, dat dezelfde engel ook tijdens het leven van Jezus lichamelijk zichtbaar en tastbaar aanwezig is geweest. Ook Maria was zo'n hoge engel­geest, zoals uit de Lorber-openbaring blijkt. Daarom werd haar lichaam ook in een enkel ogenblik vergeestelijkt. Als we ons voorstellen, dat materie niets anders is dan gebonden gedachte van God, die alle leven op onze aarde door de macht van Zijn wil liet ontstaan, dan wordt ook de geestelijke verwekking van het Kind in Maria zelfs voor de materiemens voorstelbaar. In het hoofdstuk, dat gaat over de oerverwekking, zal ik daar nog eens op terug komen.

Nu wil ik nog op een vraag ingaan, die gaat over de positie van Maria in het leven van Jezus en op een gelijkenis uit de openbaring van Johannes uit de Bijbel, die van theologische zijde tot mytho­logisch beeld van de geboorte van het verhoogde Messiaskind bestempeld wordt.

Maria is door Jezus als rein mens boven alle andere vrouwen gesteld. Als moeder van Zijn lichaam nam zij de plaats aan Zijn zijde in, die haar toekwam, maar Zijn goddelijkheid wees er soms krachtig op, dat zij niet in de eigenlijke betekenis Zijn moeder, en Zijn broers niet Zijn werkelijke broers waren; want de God zonder begin en zonder einde is de enige ongeschapen geest der oneindig­heid en heeft vader noch moeder, noch broers en zusters! Dat Hij, als Jezus, Zichzelf omschreef als Zoon van God was slechts van betekenis voor het begripsvermogen van de mensen om Hem heen, zodat men zich een beter begrip over Hem zou kunnen vormen.

De discipelen en aanhangers, die een groter geestelijk begrip hadden, wisten precies tegenover wie ze in de persoon van Jezus stonden. `Mijn Here en Mijn God' zei niet alleen de discipel Thomas na de vergeestelijking van Christus, maar zo noemden Hem behalve de discipelen ook Cyrenius, Cornelius en Julius, de Romeinse veldheren, ook Kisjonah, de tollenaar uit Kis, en veel verlichte mensen in Zijn omgeving.

Op deze plaats moet ik er nog eens op wijzen, dat de onduidelijk­heden en de meer dan schaarse aanwijzingen in de verslaggeving van de Bijbel eenzelfde wijze betekenis hadden als het feit, dat de aardse familie van Jezus het directe bewustzijn van de goddelijke nabijheid van tijd tot tijd voor hun geestelijke bescherming werd ontnomen. Niemand die zich in een materie-lichaam bevindt, tenzij hij reeds voorvergeestelijkt op deze aarde is gekomen, is in staat zich van de almacht van God, van de zuiver fysische stralings­krachten ook maar de geringste voorstelling te maken. Zo ligt er ook in het onverhulde woord van God een dodelijke kracht, die slechts een reine geest kan verdragen. Reine geest en materie staan tot elkaar in een polaire, d.w.z. tegenovergestelde verhouding. Maakt een reine geest zich op onze materiële aarde zichtbaar, dan moet hij sterke afschermingsmaatregelen treffen, om het leven van de materie niet door zijn stralingskracht te doden. Het zuivere woord van God uit de hemelen zou eenzelfde uitwerking hebben, als het onverhuld aan de mensen werd gegeven. Daarom is de uitleg van hoofdstuk 12:1,2 en 5 van de bijbelse openbaring van Johannes in het boek 'Himmelsgaben' ook nog gedeeltelijk verhuld gegeven, maar aan het begrip van de hedendaagse mens reeds wat meer aangepast.

`En er werd een groot teken gezien aan de hemel: een vrouw bekleed met de zon, met de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. En ze was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. - En zij baarde een kind, een zoon, die al de heidenen zou hoeden met een ijzeren scepter. En haar kind werd weggerukt tot God en Zijn troon.

Hierbij de uitleg uit het Lorberwerk:

`...Wat is wel de 'vrouw', die aan de hemel met de zon bekleed verschijnt? - De 'vrouw' is het edele beeld van een mens zonder verwekkingskracht, echter wel in staat en ontvankelijk voor de verwekking. Dus is deze vrouw een volmaakte afbeelding van de mens...

Evenzo is ook Mijn leer, die toch zeker aan de volmaaktste hemel verschijnt, omdat ze in Mij en uit Mij voortkomt, net als de vrouw een volkomen afbeelding van de geestelijke mens, op zich welis­waar niet tot verwekking in staat, maar de mens wordt door die leer in staat tot opname van alle liefdegaven, die de reine, hemelse liefde van God als het eeuwige geestelijke leven uit Mij zijn. - Het geestelijk leven van Gods liefde is het 'Kind', waarmee Mijn leer bevrucht wordt in het hart van de mens...

Dat deze volmaakte vrouw of Mijn zuivere leer met de 'zon' of met Mijn licht van alle lichten 'bekleed' is, omdat ze uit Mijzelf komt, dat zal immers ook heel vanzelfsprekend zijn! Omdat echter juist deze volmaakte hemelse vrouw of Mijn zuivere leer tot opname van de hemelse liefde uit Mij in staat is, daarom betreedt zij de 'maan', als het onstandvastige symbool van de eigen- of wereldliefde, met de voeten als een aan haar zuiver hemels wezen geheel tegenovergestelde polariteit. En zo is zij ook versierd met 'twaalf sterren' of met de tien geboden van Mozes en bovenal met de twee geboden van de liefde tot God en de naaste - maar niet bijvoorbeeld met de twaalf apostelen en evenzo ook niet met de twaalf stammen Israëls, maar versierd met alle twaalf geboden van het eeuwige leven. De 'vrouw' of het werkzame leven uit Mij in de mens wordt en is echter reeds 'zwanger'. - Waarmee? - Hebben jullie nooit iets over de wedergeboorte gehoord!? Staat er niet geschreven: Wie niet wedergeboren wordt uit de geest, die kan het rijk van God niet binnengaan!?

Zie, het 'kind' waarvan de vrouw zwanger is, is de zuivere liefde van God, die echter door de veelvoudige zelfverloochening de uiterlijke mens zeer pijn doet, totdat deze hemelse liefde in de geest van de mens door deze leer rijp wordt voor de heerlijke wedergeboorte ten eeuwigen leven.

Het kind is echter een 'jongetje'! - Waarom dan geen meisje, dus een vrouw in wording? - Omdat in deze liefde, zoals in de man en niet in de vrouw, de scheppende verwekkingskracht ligt en moet liggen.

Dit kind of de uit Mijn leer geboren liefde tot God in de geest van de mens zal dan met 'ijzeren scepter' of met de onbuigzame kracht van God alle 'heidenen' of alle verlangens en zinnelijke hartstoch­ten van de wereld beteugelen - en zal daardoor, als leven uit Mij, de geest van de mens en al zijn neigingen 'onttrekken' naar Mij toe en zal zijn gelukzaligheid putten aan Mijn 'troon', die is de ware wijsheid uit Mij voor eeuwig!

Zie, dat is de uitermate gemakkelijk te begrijpen betekenis van deze verzen! En zo moet alles in deze alleen ware betekenis beschouwd en begrepen worden, anders is het een dwaallicht, dat mettertijd iedere leider doet verdwalen in donkere poelen en moerassen.' (Hi II blz. 303:3-11)

Over de Mariaverering en de aanbidding van de `heiligen' laat de Heer Zich ongeveer zo uit: Hoe zou een vader reageren, als zijn kinderen hem langs omwegen en door voorspraak van anderen hun wensen zouden voorleggen? Zou die vader niet aan een gebrek aan vertrouwen moeten denken? `Als jullie hebben begrepen, dat jullie Mij in jullie harten om raad moeten vragen, waarom zouden jullie je dan tot de moeder van Mijn lichaam moeten wenden om voorbede? In het hele heelal zullen jullie tevergeefs naar een 'heilige' zoeken, want heilig is alleen de Geest van God!'

Eens kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden over Maria: `Kijk eens, wat een lieve vrouw en wat een tedere moeder! Ze is nu al 45 jaar en ziet er uit als nauwelijks twintig. Werkelijk, een vrouw verheven boven alle andere vrouwen op aarde.' Daarop antwoord­de Jezus: `Ja, zij is de eerste en er zal nimmer iemand zijn als zij. Maar het zal ook zover komen, dat men voor haar meer tempels zal bouwen dan voor Mij en haar tienmaal meer eer geven dan Mij en men zal geloven alleen door haar zalig te kunnen worden! Daarom wil Ik nu dan ook, dat men haar niet al te zeer ophemelt, omdat ze wel weet, dat ze de moeder van Mijn lichaam is, en ook weet wie achter dit lichaam aanwezig is! - Wees daarom tegen haar wel uitermate goed en vriendelijk, alleen pas er voor op haar goddelijke eer te bewijzen!' (GJE 1.108:9-12) Maria zelf legde er steeds weer de nadruk op, dat ze slechts een door de Heer uitverkoren maagd was en dat het alleen Zijn wil was, dat ze Hem mocht dienen. `Prijs daarom niet mij, maar geef altijd God alleen de eer!' (GJE IX.130:8) Misschien zou men er ongerust over moeten zijn, waarom de Maria- en heiligencultus zulke vormen heeft aangenomen. Ik ben ervan overtuigd, dat deze is ontsproten uit de kerkelijke leer van een onverbiddelijk straffende God, die men niet zonder voor­spraak moest wagen te benaderen. Ik hoop dat het mij intussen is gelukt om begrijpelijk te maken dat de Schepper aller dingen de goede, vergevende, liefdevolle Vader is, die geen heiligen als voorspraak nodig heeft, die we rechtstreeks met onze gedachten mogen zoeken en aanspreken!

Ook hier, evenals bij de aanmatiging van zondenvergeving door de priester, ligt een beslissende fout in de uitlegging van de christelijke leer.

Als ik over de aanmatiging van de vergeving der zonden spreek, dan doe ik dat niet vanuit mijzelf, maar baseer me op datgene wat de Heer daarover zegt:

`Degenen, die tegen jullie hebben gezondigd, kunnen jullie de zonden vergeven, en aan wie jullie ze hier op aarde hebben vergeven, die zullen ze ook in de hemel vergeven zijn; zouden jullie echter vanwege zichtbare onverbeterlijkheid goede redenen heb­ben om hun de zonden die ze tegen) ullie hebben begaan, niet te vergeven, dan zullen ze hen ook in de hemel niet zijn vergeven. Maar jullie hebben pas dan het recht de zondaren hun zonden tegen jullie niet te vergeven, als jullie hen niet eerst reeds zeventig maal zeven maal hebben vergeven.

Als echter jullie, als Mijn eerste volgelingen, pas op de genoemde wijze het recht vanuit Mij hebben alleen de zondaren tegen jullie de zonden niet te vergeven of wel te vergeven, dan is het immers duidelijk, dat geen priester ooit het recht vanuit God zou kunnen hebben, ook vreemde zonden te vergeven of niet te vergeven.' (GJE VIII 43:12-14)

`Als een mens zijn fouten en gebreken aan een zogenaamde boezemvriend onder vier ogen voorlegt om van hem troost te krijgen en een onmiddellijke verzekering, dat de zonden hem kwijtgescholden worden als hij zich tot Mij wendt met het ernstige voornemen zulke zonden niet meer te begaan en de begane zo mogelijk aan zijn broeder weer goed te maken door een oprecht berouw en zo mogelijk door een liefdevolle genoegdoening, dan wil Ik tegen een dergelijk gebruik niet veel zeggen. Zo'n biecht­vader zal Mij altijd zeer dierbaar en heel waardevol zijn. Daarvoor heeft men evenwel geen geestelijke nodig. Omdat echter een geestelijke de uitreiker van het avondmaal meent te zijn, kan hij natuurlijk ook wel het werk van de onrechtvaardige rentmeester op de bovenbeschreven manier op zich nemen.' (AM 72:8-9)

 

En verder staat er in `Aarde en Maan '(71:24): `Als Jacobus echter volgens Mijn geest een wederzijdse schuldbekentenis aanbeveelt, is daaronder nog lang geen biecht te verstaan, maar alleen een wederkerige vertrouwelijke mededeling van eigen gebreken en zwakheden, om daarvoor van de sterkere vriend en broeder in geest en in waarheid een echt versterkend tegenmiddel te verkrij­gen. Kijk, daarvoor heeft niemand priesterlijke of exorcistische wijdingen nodig. Zelfs het ambt van apostel is slechts een broe­derlijke taak om te onderwijzen.'

Als de priesters de biecht meer in de genezende betekenis zouden zien en zich in echte gesprekken met de oplossing van menselijke problemen zouden bezighouden, dus dat ze alleen een raadgeven­de functie uitoefenen, dan was de biecht in de kerk volledig gerechtvaardigd. Ze zou in staat zijn de psychologen en psychia­ters het werk uit handen te nemen. Het feit echter, dat de geneeskunde de functie van de biechtvaders grotendeels moest overnemen, bewijst hoeveel fouten er aan de zijde van de priesters werden gemaakt.

De mening, dat de kern van de goddelijke openbaring in de Heilige Schrift onvervalst bewaard is gebleven, ook wanneer verscheiden evangelisten op verschillende tijden daarin het woord gevraagd hebben, kan wel ten volle bevestigd worden.

Daarover laat de Heer Zichzelf uit in een dictaat aan Jakob Lorber in GJE (VIII.79:18): `Er zouden duizend evangeliën mogen wor­den geschreven, dan zal steeds alleen dat het enig ware zijn en blijven, hetwelk zich in de mens, als hij naar Mijn woord leeft en werkt, volgens Mijn belofte levendig zal openbaren - en dit levende evangelie zal ook tot aan het eind van alle tijden de enige toetssteen zijn en blijven, of een geschreven evangelie nu echt is of vals. Aan de vruchten moeten jullie het dus herkennen, want van distels oogst men geen vijgen en van doornstruiken geen druiven.'

`De originele geschriften werden wijselijk vernietigd om de een­voudige reden, dat er korte tijd daarna met zulke relikwieën geen afgoderij zou worden bedreven. De geest van de originele teksten is ook in de afschriften geheel bewaard gebleven. Hoe verschillend ze er ook van buiten uitzien, ze zijn van binnen toch met één en dezelfde geest vervuld en meer is niet nodig! Want letters op zich zeggen immers niets, het gaat alleen om de geest!' (GJE 1.134:14­16)

De schijnbare onsamenhangendheid van de goddelijke openba­ringen aan de mensen is niet in tegenspraak met de goddelijke orde, maar bevestigt deze veeleer, want juist daardoor dwingt de Godheid de trage natuur van de mensen tot nadenken en zoeken en de weg vinden in datgene wat hem in het begin en aan de buitenkant van de goddelijke leer zo wanordelijk en onlogisch voorkomt. (HH 0.114:14-16).

`De goddelijke leer is zo gegeven en gebracht, dat iedere geest uit haar zijn passende voeding kan nemen, daardoor kan groeien en tot voleinding komen. Zoals op dezelfde grond twee verschillende planten heel goed naast elkaar gedijen en tot rijping kunnen komen, evenzo kunnen uit dezelfde goddelijke leer meerdere confessioneel verschillende geesten onbelemmerd hun geestelijke voleinding bereiken, als ze de leer van hun kerkgenootschap maar getrouw en nauwgezet navolgen. Ik heb tijdens Mijn omwande­ling op aarde veel onderwezen en gedaan, wat niet in dit boek (de Bijbel) staat, en zou men dit ook in boeken opschrijven, dan zou de wereld ze niet begrijpen. Dat Ik Mij aan diegene, die in Mij gelooft, Mij liefheeft en Mijn liefdegeboden houdt, Zelf zal openbaren, dat moet genoeg zijn voor ieder, die in Mijn naam gedoopt en gesterkt wordt door Mijn geest uit de hemelen.' (HH 1114:13-14)

`In de Vulgata en de Lutherse Bijbel is de hoofdzaak bewaard en voor de geest volkomen zuiver. Want de innerlijke betekenis bleef heel zuiver onder wat voor uiterlijke vorm dan ook. En dat is immers ook de hoofdzaak! Daarom kan men zich aan de ene of de andere houden en niet verdwalen en daarom ook heel gerust zijn. Want op de letters komt het niet aan, maar op de geest. Deze is het immers die levend maakt.' (Hi II blz 175:15-16)

`Ik zal in de verre toekomst dienaren opwekken en hen door de geest van hun harten al datgene in de pen geven, wat nu sinds de tijd, dat Ik in het leraarsambt trad, gebeurd en onderwezen is, en ook datgene wat nog gebeuren zal en nog veel meer.' (GJE VII179:3)

`Datgene wat wij hier nu bespreken zal na bijna tweeduizend jaar woordelijk gehoord en opgeschreven worden, alsof het plaatsvond voor de ogen van degenen die dan de aarde zullen betreden.' (GJE 111.15:6)

Het feit, dat de kerken niet meer in staat zijn aan hun vertroos­tende taak te voldoen, is het sterkste bewijs voor de noodzaak van geestelijke restauratie. Vanzelfsprekend zijn er steeds maar weer lichtende voorbeelden en in stilte werkende arbeiders in de god­delijke wijngaard, waaraan op deze plaats dankbaar een gedachte zij gewijd, maar zij zijn een hulpeloze minderheid.

Ik heb in ziekenhuizen geestelijken bij hun stereotype bezigheid als zielszorger geobserveerd en was er geschokt over wie zich allemaal al niet tot het priesterambt geroepen voelt.

De 'zondenaflaat' die de kerken zo rijkelijk uitreiken zonder werkelijk berouw en inkeer van de zondaar, verleidde maar al te vaak tot lichtvaardige herhaling van het onjuiste handelen.

 

Een mens, die zich nimmer de moeite getroost de levensgeboden van God nader te leren kennen en die zich van de ene zinnelijke roes in de andere stort, vergeet God. Als hij echter aldus gespeend wordt van alle geloof in God, heeft hij ook geen respect meer voor zijn medemensen. En zo ontdoet zo'n mens zich uiteindelijk van alle levensgeboden, handelt alleen maar volgens de wet van zijn eigen boze natuur en zondigt zodoende tegen de gehele wet van God. Daardoor heeft hij echter ook de maat van de boosheid volgemaakt, is een duivel geworden en heeft dan in en uit zichzelf het gericht over zichzelf gebracht' GJE VII 53:3). -'Een berouw­vol zondaar moet echter weten, dat Ik geen toornige, wraakzuchtige, maar een geduldige, liefdevolle, zachtmoedige God ben, zoals dat reeds door de mond van de profeten werd uitgesproken, en zoals Ik nu alle zondaren toeroep: Komt allen tot Mij, die ver­moeid en met zonden beladen zijt, Ik wil jullie verkwikken!' (GJE IX.87:1-3)

Als belangrijkste voorwaarde voor elke vergeving van zonden eist de Heer echter steeds weer nadrukkelijk het daadwerkelijke be­rouw en dat de mens voortaan niet meer zondigt. Hij zegt heel ondubbelzinnig: `Ziet de broeder zijn begaan onrecht niet in en volhardt hij in zijn boosheid, dan moet hij niet verbaasd zijn, als hij in nog ergere wantoestanden terechtkomt. Een zondaar die zich echter verbetert, is mij liever dan negen en negentig recht­vaardigen, die de boetedoening niet nodig hebben. Bespeurt hij de nadering van de ondergang en van de dood en keert wenend tot jullie terug, waarlijk, jullie hebben daardoor een voor eeuwig verloren gewaande broeder teruggevonden, zoals Ik een verloren zoon.' (GJE VIII.194:5)

De Heer laat er echter ook geen twijfel over bestaan, dat men de mensen van slechte wil uiteindelijk aan zichzelf moet overlaten, als alle pogingen om hen tot het goede te bewegen, niets hebben uitgehaald.

De uiterlijke verschijnselen in het leven van de mensen op aarde hebben altijd een geestelijke gelijkenis. Jezus zegt heel duidelijk, dat volkeren die met misoogsten, duurte en hongersnood gestraft worden, uiteindelijk hun afvallen van Gods geest daarvoor ver­antwoordelijk moeten stellen. Zolang een volk in eerbied voor God leeft, zijn er veel goddelijke afgezanten onder de mensen, waardoor ook de aardbodem gezegend wordt, zodat steeds rijke oogsten het gevolg zijn.

`Maar de oogsten brachten de volkeren op louter industriële gedachten, en de gedachten aan Mij zijn verminderd', zegt de Heer in het boek `Himmelsgaben ; in plaats van de echt geestelijke geschriften is de wereld met een legioen zin- en inhoudsloze tijdschriften volgepropt. De engelen hebben zich van de aarde teruggetrokken en daarom is het ook gemakkelijk te begrijpen, dat de aardbodem door het steeds groter wordende gebrek aan hemelse arbeiders ook in dezelfde verhouding schrale oogsten van de een of andere vruchtensoort moet opleveren. Ik wil de aardbo­dem niet zegenen, voordat het op aarde lichter wordt, tenzij alleen plaatselijk, waar ergens mensen leven, die Mij waarachtig in hun hart dragen en geloven, dat Ik bij hen ben en hen ook met weinig brood heel goed kan onderhouden en voeden. Jullie moeten daarom voor die tijd ook niet bang zijn. Als jullie waarachtig op Mij vertrouwen, zullen jullie nergens honger lijden! Want zoals overal, is ook hier aan Mijn zegen alles gelegen. Daarom blijf van nu af aan geheel vol vertrouwen op Mij, dan moge de tijd brengen wat hij wil, Ik zal jullie niet verlaten, en jullie zullen niet hongeren, geestelijk noch lichamelijk! Dat zeg Ik jullie, als jullie zegenende God, Heer en Vader, Amen!'

 

9. De onzichtbare wereld

 

Hier willen we nog eens datgene ter sprake brengen, wat ons onzichtbaar omringt zonder dat de mensen er ook maar het geringste vermoeden van hebben. In de verhandeling over de doodstraf is gezegd, dat de in haat van de wereld heengegane zielen in staat zijn om groot onheil over de aan deze zijde levenden te brengen. In de oorlog en nog lange tijd gedurende de naoorlogse jaren is de rampzalige invloed van de met geweld naar het hiernamaals verplaatste zielen bijzonder verschrikkelijk merkbaar, doordat ze negatief op de natuurgeesten inwerken, wat zich in misoogsten en andere verwoestende natuur­verschijnselen doet gevoelen.

De meeste tijdgenoten glimlachen als er over geesten gesproken wordt, daar ze dan meteen aan spook- en griezelverhalen denken. Te bedenken, dat bijvoorbeeld de `wilde jager' uit de oud-ger­maanse sagen rechtstreeks in verband staat met het wezen van de Satan zelf staat, of dat de sprookjesfiguren uit het Duitse volksbezit helemaal niet zo onrealistisch zijn, maar natuurgeesten symboliseren, die helpen de huishouding van de natuur te regelen, daar komt vandaag de dag nauwelijks nog iemand op. Even onvoorstelbaar voor de moderne mens is ook het feit, dat in de oude sagen en in de sprookjesschat de wijsheid van de volkeren vervat is, die direct op de ordening van God, op het oerchristendom betrekking heeft.

De schrijvers van veel sprookjesboeken die over gnomen, waternimfen, salamanders en andere natuurgeesten vertellen, bezaten in de meeste gevallen het vermogen deze hulpvaardige geesten in dienst van de natuur met geestelijke ogen te zien. Tot hen behoorde ook de grote dokter, dichter, schilder en musicus geheimrat Karl-Ludwig Schleich, waaraan wij de lokale anesthesie, de plaatselijke verdoving te danken hebben. Daartoe behoorden veel van onze dichters, zoals Goethe, Schiller, Annette von Droste-Hülshoff, Josef von Eichendorff en vele anderen. De ware kunstenaar, vooral de musicus en de dichter, is immers rechtstreeks vanuit het goddelijke geïnspireerd en daarom met bijzondere vermogens uitgerust. Over de inspiratie van onze klassieken bestaat een prachtig boek van Arthur M. Abell, `Gespräche mit berühmten Komponisten'. Hij geeft te kennen, dat de onvergankelijke, de klassieke muziek van bijvoorbeeld Beethoven, Mozart, Schubert en Brahms, om maar enkele van de grote namen te noemen, rechtstreeks uit de hemelen aan de mensen werd gegeven tot onmiskenbare stichting, als middel tot aanvoelen van een buitenaards bestaan, als hulp voor zoekende zielen. God Zelf gaf Jakob Lorber daarover een persoonlijk bericht, waaruit blijkt, dat verheven muziek als geen ander middel de ziel bereid maakt voor opname van het woord van God. Dat Edward Grieg in zijn suites en pianoconcerten de schoonheid van zijn vaderland Noorwegen in muziek geschilderd heeft, is onmiskenbaar. Wie een fijnbesnaard gevoel heeft, die voelt hieruit, dat ook Grieg een van deze begenadigde mensen is geweest, aan wie de geesten van de natuur, de gnomen, waternimfen en trollen zich lieten zien. Ook de Zweedse Selma Lagerlof had 'Nils Holgerssons Reise mit den Windgänsen' niet zo wonderbaarlijk kunnen beschrijven als haar de kobolden en dwergen niet uit eigen voorstelling bekend zouden zijn geweest. Niets wat tot de gewoonte, tot de oude cultuur van een volk behoort, is zonder een diepe betekenis ontstaan. En ondanks het gewelddadig losmaken van oude overleveringen door de wals van de vooruitgang, of juist daardoor, vermeerderen zich ook de stemmen in de wetenschap, die zich ontsteld van de gevolgen bewust wordt. Zo herwinnen bijvoorbeeld de oude gebruiken in de kinderverzorging nieuw aanzien, hoewel er een tijdje mild over werd geglimlacht. De kinderspecialist professor Hellbrügge uit München constateerde, dat te vroeg geboren kinderen, die wekenlang in een couveuse gehouden moesten worden, geen psychische schade oplopen als ze in een schommelinstallatie komen, die de bewegingen in het moederlichaam simuleert. Moeders met slecht ontwikkelde kinderen raadt men de laatste tijd aan om vaker lichamelijk contact met het kind te maken, om door de warmte en de bewegingen van het moederlichaam in zekere zin de toestand van geborgenheid van de zwangerschap te verlengen. Ook de goede oude wieg wordt weer boven water gehaald als in grootmoeders tijd, daar door de schommelende beweging voor het kind een prenatale toestand tot stand wordt gebracht. Nog natuurlijker zouden evenwel de draagdoeken zijn, zoals ze nog bij veel volkeren in Azië en Afrika in gebruik zijn. Verstandige artsen begrijpen, dat een volk zich niet ongestraft van zijn overgeërfde tradities mag losmaken, als het niet de diepste grond, die het alleen in leven houdt, wil verliezen. Deze tradities zijn altijd vanuit het goddelijke geïnspireerd! Verloochent een volk zijn overgeërfde en nuttige gebruiken, dan wordt het ontworteld en is tot ondergang gedoemd. Hoe sterk wij mensen in positieve of negatieve zin in staat zijn om door middel van goede of slechte gedachten en gevoelens op de ons voortdurend omgevende natuurgeesten invloed uit te oefenen, zal de lezer ten zeerste verbazen. Gedachten zijn krachten waarvan we ons nauwelijks een voorstelling kunnen maken. De Heer zegt daarover, dat ze scheppingen zijn, die, onzichtbaar voor ons, in het hele universum werkzaam worden. Hij zegt: Als jullie mensen zouden weten, dat jullie op een dag weer met je eigen woorden en gedachten geconfronteerd worden, dan zou menigeen zich van te voren liever de tong afbijten, en vele gedachteloos eruit gegooide woorden bleven ongezegd. Zoveel goedkope grappen, zoveel cafémoppen zouden de spotter in de keel blijven steken, als hij zich ervan bewust was, dat hij deze dwaasheden en banaliteiten op een dag weer tegen zou komen in een omgeving die hem zijn aards gedrag heel erg schandelijk moet doen voorkomen. Waren we ons trouwens maar meer bewust van onze bestemming op een dag kind van God te worden, hoe anders zouden velen hun leven inrichten en hun daden meer onder zelfkritiek stellen. Het zou ons duidelijk worden, dat al deze gebagatelliseerde en als onschuldig beschouwde slechte gewoonten, deze alledaagse ver­slavingen waarover men ook nog opschept, ertoe leiden, dat ons vermogen tot inzicht verduistert, dat ze ons in een directe afhan­kelijkheidstoestand tot de Satan plaatsen, die daarmee langzaam maar zeker beslag legt op de zielen en deze tot zich naar beneden trekt.

Ik heb dit nog eens benadrukt, omdat bijna niemand zich kan voorstellen, dat het juist deze slechte gewoonten zijn, die de mens steeds dieper in de nacht van ongelovigheid trekken. Maar nu terug naar de natuurgeesten. Wat moeten we ons daaron­der voorstellen? Hulpkrachten van het goddelijk bestuur in de natuur, zoals we reeds zeiden. Ze zijn geestelijke schepselen die eveneens uit het mineralen- planten- en dierenrijk zijn ontstegen en een reeds zeer intelligent tussenstadium tussen dier- en men­senziel vormen. Ze hebben de taak alles in de huishouding van de natuur zinvol te regelen onder het oppertoezicht van door God daartoe aangestelde engelen. Ze leiden in het luchtruim, in de wateren, de bergen, wouden en in het binnenste van de aarde vaak tientallen jaren lang een ongebonden leven en besluiten er vaak node toe zich in een mensenlichaam te laten verwekken. Het

fijnstoffelijke leven zonder het trage en smartelijke materieli­chaam bevalt hen immers wezenlijk beter.

In het boek Aarde en Maan' worden deze geesten reeds als intelligenties op zichzelf beschreven, terwijl planten- en lagere dierenzielen zich nog als groepszielen voordoen. De berggeest `Rübezahl' van het reuzengebergte, waarover talloze verhalen en sagen bestaan, is beslist niet alleen maar een produkt der fantasie. Jezus Zelf laat Zich over dit soort geesten uit: `Niemand moet geloven, dat een geest die heerst over een berg, een fabel is, want talloze legers van geesten zijn aan de liefdevolle macht van de Eeuwige onderdanig en ze voelen de grootste vreugde als de liefde van de Heer hen waar dan ook maar iets te doen geeft en de Heer staat dan ook gaarne toe wat deze geesten graag willen.' (GJE VII.16:1-2). De aartsengel Raphaël legt aan Lazarus van Bethanië uit: `De natuurgeesten in de materie van de bergen, die aan de zich in de lucht bevindende vrije goudstof het meest verwant zijn, trekken naar het vermogen van hun intelli­gentie en wilskracht het vrije goud uit de lucht naar zich toe, en als dat meerdere eeuwen aldoor maar gebeurt, dan wordt op zulke plaatsen goud zichtbaar.'

Als volkomen waarheidsgetrouw beschrijft Jezus de ontmoetin­gen, die mijnwerkers dikwijls met `kleine mannetjes' hebben, die ingeval ze gepest worden tot reuzengestalten aangroeien en cata­strofes van allerlei aard, zoals steenslag, instorten van mijnschach­ten, lawines en dergelijke in werking kunnen zetten. In streken waar ze bij voorkeur verblijven, in afgelegen bossen of gebergten, doet men er goed aan om niet luid te schreeuwen, te fluiten en nog minder te vloeken of te schelden. Onze ouders en grootouders wisten nog, dat men zich buiten in de natuur vriendelijk en welgemanierd moet gedragen. En mensen met een fijngevoeliger natuur schrikken er vanzelf voor terug om de vrede in bossen en velden te verstoren, zonder dat ze zich evenwel van de eigenlijke reden daarvan bewust zijn. In het Grote Johannes Evangelie legt de Heer uit: veel natuurzielen houden zich het liefst in de bergen op, maar komen ook in de woningen van eenvoudige, arme, bescheiden mensen en helpen hen; alleen mag men hen niet beledigen, want dan is het met hen slecht kersen eten. Zij bezoeken heimelijk ook scholen en leren veel van de mensen. Aan de mijnwerkers tonen zij niet zelden de beste en rijkste metaaladers. Op de Alpen helpen zij de herders en de weidedieren.' (IV.116:4-5). Voor de in de eerste, dat wil zeggen onderste luchtregio van onze aarde aangestelde geesten (en enge­len) zijn `rustpauzes ingesteld, waarin ze rust en verpozing krijgen. Zulk een rusttijd is bijvoorbeeld de winter.' (AM 40:7-8) Hoe de natuurgeesten reageren op de verstoringen in hun eigen territorium door de menselijke roofbouw en de dwaze ingrepen in de huishouding van de natuur, is niet moeilijk te raden. De veranderingen in het klimaat van de laatste decennia, vreemde en bedenkelijke weersomstandigheden vinden hun oorzaak in de woedende afkeuring van de in hun rust gestoorde geesten in bos en veld, in het water en in de lucht. Wij zullen ons op misoogsten, zware schaden door storm, regen en hevige hagelbuien en droogte moeten voorbereiden. De door orkanen teweeggebrachte ver­woestingen in de bossen van Noord-Duitsland in de herfst van 1973 zijn daarvoor een beklemmend indrukwekkend voorbeeld. Jezus zegt daarover in GJE: `De wouden zijn met name de opnamevaten voor talloos veel natuurgeesten, die in het rijk van de planten hun eerste afzonderlijke inlijving krijgen. Ze hebben reeds een geordende intelligentie en bereiken zulk een rijpheid, dat ze dan in het meer intelligente en vrijere dierenleven kunnen overgaan. Zolang dergelijke wouden op aarde in terechte mate bestaan en de ... uit de aarde zich ontwikkelende en opstijgende natuurgeesten daarin onderdak en goedgeordend onderkomen vinden, zolang zullen jullie over de aardbodem heen noch te heftige natuurstormen noch te uiteenlopende pestilentiën zien opduiken. Als echter ooit eenmaal het al te begerige winstbejag van de mensen zich te zeer aan de wouden van de aarde zal vergrijpen, dan zal het leven en het bestaan voor de mensen moeilijk zijn.' (IX.63:5-6)

Over de bedrijvigheid van de woud- en veldgeesten, die het plantenleven beïnvloeden, staat er in het boek Aarde en Maan', dat aan iedere geest een bepaald gebied, bepaalde plantensoorten ter verzorging zijn toevertrouwd. De geringste onoplettendheid van een leidende natuurgeest heeft misgewas en misoogsten tot gevolg. Misoogsten zijn helemaal geen toeval, maar de velden van de mensen die daardoor getuchtigd moeten worden, worden door de hogerstaande organiserende geesten aan lauwe en slordige veldgeesten ter verzorging overgedragen. De voor ons onzichtbare wereld lijkt precies als de zichtbare op een staat, wiens invloed ons bestaan in hogere mate bepaalt dan wij beseffen. Deze veldgeesten zorgen ervoor, dat iedere plant uit de bodem de voor haar noodzakelijke voedingsstof aangevoerd krijgt, ze zorgen voor de vorm en de typische groei van iedere plant. Hoe zou anders een plant uit de bodem, die vele soorten voedt, het voor haar dienstige moeten opsporen? Het is alles geest wat om ons heen leeft en beweegt. Laten we in elke bloem, in iedere grashalm, in ieder mugje, in iedere kever Gods wijs bestuurde schepselen leren kennen. `Elk regendruppel­tje dat op de aarde valt, heeft zijn hoogst wijze geestelijke beteke­nis', zegt de Heer tot Lorber. En `wie weet, hoeveel kracht de vrijgemaakte geesten in de waterdampen hebben? Voorwaar, als ze door Mijn engelen niet in toom gehouden zouden worden, dan zouden de zich veel verbeeldende stoommachinisten (machine­bouwers) heel gauw inzien, op wat voor nietszeggende basis al hun berekening berust. Want vrijgemaakte geesten van ook maar een maat water (1 of 2 liter) zouden in onbeteugelde toestand in een ogenblik hele bergketens in stof kunnen doen veranderen, waaruit jullie heel gemakkelijk kunnen zien, hoeveel hemelse bescherming er eeuwigdurend nodig is, opdat de mensen bij hun dwaze onder­nemingen niet allemaal door een ongeluk te gronde gaan.' (Sa 10:10)

De lichamen van de gnomen en de andere natuurgeesten zijn zo etherisch en fijnstoffelijk, dat ze in zekere zin door de materie heen kunnen gaan. Ze wonen vaak in de nabijheid van aan de natuur verbonden mensen en nemen hun gedachten in de vorm van trillingen waar. Ze proberen bedroefden te troosten, zieken op te monteren, maar ze worden ook woedend als ze begaan onrecht mee moeten aanzien. Door verdichting van hun gedaante kunnen ze grote fysieke krachten openbaren. Ze kunnen invloed uitoefe­nen op de gedachten en besluiten van mensen en dieren en ze voor gevaren waarschuwen. Onverklaarbare invallen die ons, zoals later bleek, voor ongevallen hebben bewaard, zijn dikwijls op het inwerken van natuurgeesten terug te voeren. Ze ondersteunen daarmee het werk van de beschermgeesten, die ieder mens vanaf zijn geboorte zijn meegegeven, ja, zelfs zijn ontwikkeling in het moederlichaam bewaken.

`Zes beschermgeesten heb Ik iedere wereldburger tot zijn voort­durende begeleiding meegegeven, en de zevende ben Ik dan altijd. (AM 50:5). `Zoals Ik echter op aarde door mensenhanden talloze dingen laat maken, evenzo laat Ik door de kracht van de liefde en de wijsheid in Mijn engelen en geesten op aarde en op andere hemellichamen die dingen maken, die niet door de mensen kunnen worden gemaakt. De mensen kunnen wel huizen bou­wen, stoffen voor kleding en werktuigen maken, maar de materie daarvoor kunnen ze niet maken. Ze kunnen geen gras maken, geen struiken en geen bomen. Evenmin dieren. Maar de door en door levende geesten en engelen kunnen dat wel, omdat ze daartoe zijn voorzien met kracht uit Mij, om dat in Mijn naam te kunnen volvoeren!' (AM 42:2-3)

Moet bij zoveel licht onze menselijke hoogmoed niet heel klein worden?

 

Onze Aarde

 

De Heer: `Zie, wat Ik vanwege een enkele hoogmoedige engel doe! - Ik zeg jullie, er zou nooit een aarde noch een zon noch ergens iets materieels geschapen zijn als deze enige (Lucifer) deemoedig was gebleven. Alleen uit liefde vulde Ik de oneindigheid met zonnen en werelden, om ook het kleinste deel van deze gevallenen nog te kunnen redden.' (Hl I blz. 66:25) Als we het niet reeds met het hart zouden hebben begrepen, zou na zoveel gegeven wijsheid ook het logische verstand tot de conclusie moeten komen, dat alleen gezien vanuit deze veronder­stelling ons bestaan verklaarbaar en begrijpelijk wordt. Alle andere bespiegelingen moeten op een dood punt belanden.

`God gooit niet met dobbelstenen!' zei Albert Einstein en gaf daarmee uitdrukking aan zijn overtuiging, dat het universum geen chaos en het ontstaan van het leven geen toeval kan zijn. De schepping is een in zich afgerond geheel. Dit beeld van heelheid wordt ons steeds meer door de moderne natuurwetenschap geschetst. Men ontdekt het intensief op elkaar inwerken van geest en materie.

`Materie op zich bestaat niet', zei Nobelprijswinnaar Max Planck, `er is alleen de levendmakende, onzichtbare, onsterfelijke geest als diepste grond van de materie, met de geheimzinnige Schepper die ik niet schroom 'God' te noemen.' In het boek Aarde en Maan 'lezen we: `Als de natuurwetenschap­pers een plaats in hun boeken hadden ingeruimd voor de alles beheersende en vervullende levenskracht van God, dan zouden ze allang met hun wetenschap een grote stap voorwaarts gemaakt hebben en was het niet nodig geweest 'dode krachten' - wat de grootst mogelijke onzin is-te onderzoeken en te ontbinden, maar hadden ze meteen met de basisvoorwaarden van alle zijn van doen gehad, en hadden ze zichzelf en alle materie vanuit het juiste, effectieve en ware standpunt allang volkomen en met gemak kunnen doorzien! Maar zo tasten - wat eigenlijk allerdomst is - de levenden in louter dode krachten rond en willen tenslotte nog bewijzen, dat de levende kracht een mengeling en samenstelling van louter dode krachten is.' (AM 41:6-7)). - Volgens welke logica kan dan een werkende kracht voor 'dood' worden aangezien? Kan er iets onzinnigers bestaan dan dat men bepaalde zichtbare werkingen aan een dode oorzaak probeert toe te schrijven? Als er echter in en aan de materie werkende krachten worden ontdekt, dan zijn die niet dood, maar levend en intelligent, want zonder een bepaalde intelligentie is een werking even ondenkbaar als een kracht.' (AM 41:7,8)

De vraag naar de kip of het ei, de oervraag naar het ontstaan van het leven op onze aarde brengt de gemoederen van geleerden en niet-geleerden van deze wereld tot op de dag van vandaag heftig in beroering. Men spant zich in om de oervorm van het leven in de reageerbuis te kweken en matigt zich aan op zekere dag langs kunstmatige weg mensen te kunnen maken. Aan wiens geheime adviezen zulke voorstellingen ontsproten zijn, behoeft hier niet nog eens beklemtoond te worden.

Vanzelfsprekend heeft ook mij de vraag naar het ontstaan van het leven bijzonder geïnteresseerd, en ik ben in de nieuwe openbaring op zoek gegaan om op kritische vragen een afdoend antwoord bij de hand te hebben. Daarbij constateerde ik, dat dit antwoord alleen maar opheldering kan brengen als eerst het totale plan van God begrepen wordt. Om die reden heb ik dit thema dan ook tot het eind bewaard, omdat zonder voorbereiding nauwelijks iemand in staat is deze goddelijke dingen te begrijpen. `Ken je de alfa, dan begrijp je ook de omega', zegt de Heer. Laten we Hem daarom Zelf aan het woord laten komen, hoe Hij ons met wonderbaarlijke en verbluffend eenvoudige argumenten het hele principe uitlegt:

`Een oude, absurde strijd tussen de wereldwijzen is de vraag, wat de Godheid eerder zou hebben geschapen: het ei of de kip, want zonder het ei zou noch een haan noch een hen op de wereld zijn gekomen, maar zonder de hen en een haan zou er geen bevrucht ei op de wereld gelegd kunnen worden. Ik vraag daarentegen, of voor de geboorte van een centraal- of andere zon of aarde ook eerst een ei nodig was? - Wie dus deze grote dingen teweeg kan brengen, die zal het door de hoge geleerdheid van de mensen van deze wereld ook toegestaan zijn óf het ei, óf de hennen met de haan het eerst in het bestaan te roepen. Het eerste mensenpaar had ook geen ei nodig om uit te voorschijn te kruipen. De mens is door Mij, als ieder ander schepsel, meteen volmaakt in de materiële wereld gezet en wel met de gelijktijdige toekenning van de mogelijkheid tot voortplanting daarna, welke handeling veel natuurlijker is, dan dat Ik op de aarde eerst louter eieren gelegd zou hebben, waaruit allerlei creaturen door de zonnewarmte hadden moeten worden uitgebroed.' (AM 14) De geleerden van deze wereld, met aan de top Darwin en Häckel, probeerden ons de ontwikkeling van eencellige tot gecompliceerdere levensvormen als een zuiver mechanisch proces van natuurwetten voor te stellen. Hoe snel deze theorie ten val te brengen is, wordt duidelijk als men de bondige vraag stelt: En waar zijn de tussenvormen? Als de ene diersoort zich uit de andere zou hebben ontwikkeld, zouden de tussenvormen duidelijk zichtbaar en herkenbaar moeten zijn. Maar uit een krokodilleëi kruipt altijd weer alleen een krokodil, en een apenmoeder zal altijd weer een nieuwe apenbaby ter wereld brengen.

Theorieën van dit soort kunnen alleen maar serieus overwogen worden door mensen, die de betekenis van de materie als maatstaf van alle dingen laten gelden. Dat hier de menselijke overwegingen dezelfde tekorten vertonen als een tekort uitgevallen hemd, zou bij serieus nadenken volkomen duidelijk moeten zijn. Begrijp je de alfa, versta je ook de omega!

Alleen de menselijke geest, die in staat is zich boven de materie te verheffen, zal de ontwikkelingsgangen van goddelijke verwekking kunnen accepteren.

In het GJE (IV.119-120) legt een engel aan de discipelen dit proces uit, nadat hij hun innerlijk oog heeft ontsloten. Denk aan het hoofdstuk over `Lucifer', waarin ik de lezer vroeg te onthouden, dat de oneindige ruimte opgevuld is met allemaal allerkleinste bestanddelen, die voor de vorming van zonnen en werelden nodig zijn, en dat het alleen aan de almachtige wil van God of Zijn hoogste engelen onderworpen is om deze ondenkbaar nietige deeltjes tot een vaste of een luchtiger bouwwerk samen te voegen. De grote Heer van de wereld kan op ieder moment, op ieder ogenblik een nieuw `er zij' uitspreken, en in een oogwenk is leven, zijn nieuwe levensvormen ontstaan. De twijfels aan de evolutie­theorie van Darwin worden steeds groter, hoe verder onze weten­schap in de goddelijke geheimen doordringt en menige jeugdige, fanatieke materialist en atheïst onder de geleerden herzag met het klimmen der jaren zijn verwaande denkbeeld over de onbegrensd­heid van de menselijke uitvindings- en ontdekkingsgeest, en erkende de onvolmaaktheid van zijn kennis ten opzichte van de grootheid van de schepping.

Oerlevenskernen noemt de nieuwe openbaring de scheppende, levengevende gedachten van God, die als tongvormige, vurige slangen de hele etherruimte vullen, bereid om zich op ieder moment tot nieuwe levensvormen te concentreren als God dat van hen verlangt.

De engelen, als de verlengde arm van God, zijn eveneens in staat om indien het noodzakelijk is, wezens en levende maaksels uit deze vurige lange tongen te vormen. Op bevel komen veel van deze oerlevenskernen tot verdichte moeder-levensklompjes samen en vormen zo de voorfase van nieuwe geschapen wezens.

Om het nog duidelijker te maken, laten we de engel Raphaël zelf aan het woord komen als hij de vorming van een nieuw levend wezen beschrijft: `Kijk, ik heb nu volgens de wil van de Heer door de vele ondergeschikte dienstgeesten de grote en, zoals jullie zien, zeer helder licht gevende, vurige tongvormige levensgeesten van de oergedachten die daar aan het water speelden, hierheen ge­haald! Let maar eens op hoe druk zij om de vrij voor ons zwevende vrouwelijke levensklomp beginnen te draaien! En kijk, daar be­ginnen alle kleinere vrouwelijke levensgeesten zich weer te bewe­gen en zich in te spannen om deze onrustige, mannelijke levens­geesten kwijt te raken; maar die weten van geen wijken en de opwinding van de vrouwelijke levensgeesten verspreidt zich ver­der en verder, tot in het hoofdlevenscentrum! En nu zien jullie daaruit al organische verbindingen ontstaan en de buitenkant verandert in een vorm die steeds meer op een dierlijk wezen gaat lijken. Het gevolg is de voltooiing van het wezen, dat nu heel snel zo ver gegroeid is, dat jullie reeds kunnen vaststellen, welk dier­soort daaruit tevoorschijn zal komen.' (GJE IV. 120:5-7)

Door deze wijze van oerverwekking ontstaan kiemen en zaden, is alle leven op deze planeet ontstaan en ontstaat het nog dagelijks opnieuw.

Op vele hogere hemellichamen hebben, volgens de nieuwe open­baring, de daar levende, meer volmaakte mensen zelfs het vermo­gen door hun wil alleen, planten en bomen te laten groeien, die voor hun levensonderhoud en tot hun stichting moeten dienen. Komt ons, nu wij bij de Schepper een beetje over de schouder hebben mogen meekijken, de verwekking in Maria door de zuiver geestelijke wil van God nog steeds zo ondenkbaar voor? De aarde is zelf een barende vrouw, zoals we aan het boek Aarde en Maan 'kunnen ontlenen, ze is in staat tot verwekking en is een levend organisme, dat evenals het lichaam van mens en dier met alle organen is uitgerust, die alle processen van levensonderhoud in voortdurende beweging houden. Vanwege haar bijzondere bouw is de aarde echter ook als Hermafrodiet (tweeslachtig) te beschouwen, als man en vrouw, positief en negatief tegelijk in één wezen. Nemen wij in herinnering de schepping van het eerste edelmensenpaar Adam en Eva, die God door het in tweeën delen van het ene wezen schiep. Zo was Adam in zijn ongedeelde vorm oorspronkelijk ook een wezen, dat evenals elk engelwezen de zich voortdurend verjongende en vernieuwende mannnelijk-vrouwe­lijke elementen in zich verenigde. Zo zuiverde en vernieuwde onze aarde zich door haar polaire karakter voortdurend zelf, totdat de mens door zijn verwoestende hoogmoed te diep in haar organisme ingreep.

Als de aarde als man-vrouw tot verwekking in staat is, vraagt men met recht naar de verwekkingsorganen. Daarover zegt de Heer in het boek Aarde en maan : `Het voornaamste orgaan voor de voortplanting is de sterk opgezette zuidpool. Volgens dit voort­plantingsorgaan is de aarde vrouwelijk, omdat de zuidpool nega­tief is. De zon, door haar tegengestelde mannelijk-polaire kracht is de daarbij behorende verwekker. Het belangrijkste kind dat de aarde heeft voortgebracht en dat op deze wijze is verwekt, is de maan, die het oudste kind is van deze tellurische (aardse) vrouw. Zo brengt de aarde veel kleine komeetachtige planeten voort, die echter na enige tijd door de aantrekkingskracht van de aarde weer door haar worden opgegeten. Er zijn veel geboorte-kanalen; het hoofdgeboortekanaal bevindt zich in het midden van de Stille Oceaan, niet ver van de evenaar, in de buurt van de eilandengroep der zogenaamde Taiti en Otahaiti. Van deze plaats uit werd eens de maan van de aarde gescheiden en daarna een nogal grote hoeveelheid nog bestaande kometen.' (AM 13:8-11) De voorstelling, dat het binnenste van onze aarde als een compleet organisme functioneert, met hart, milt, nieren, maag, mond en anus, kwam mij in het begin zo absurd voor, dat ik toch enige twijfel aan de juistheid van de uitspraken van Lorber koesterde. Daarna echter werden veel van deze voor meer dan 130 jaar geleden ontvangen goddelijke doorgevingen op verbluffend on­dubbelzinnige manier door wetenschap en techniek bevestigd. De wetenschappelijke kennis is door de ruimtevaart en door het gebruik van de gevaarlijke atoomkracht met sprongen omhoog gegaan en het werk van de nieuwe openbaring wordt op een sensationele manier door deze nieuwe kennis bevestigd. Ter verduidelijking van het feit, dat de aarde geen dode materie, maar een levend organisme is, moge de verklaring dienen dat materie waaruit alle levensgeesten zijn vervlogen, in een toestand van traagheid terugzinkt, sterft, ontbindt en uiteen valt. Ieder levend ding wordt doorstroomd, door sappen gevoed en ademt. De ademhaling van onze aardbol geschiedt door samentrekking en uitzetting van de aardelongen in een ritme van zes uur. Het regelmatige aanzwellen en afnemen van de zee in eb en vloed wordt bewerkt door de ademhaling van de aarde. De maan speelt bij de getijden, volgens Lorber, maar een zeer ondergeschikte rol.

De aantrekkingskracht van de maan is te gering om de verhoging van dergelijke watermassa's alleen te bewerken. Een bewijs van de ademhaling van de aarde moge de waarneming zijn, dat de Elbetunnel bij Hamburg, die immers in de vaste aarde onder het water van de Elbe werd gelegd, in een ritme van zes uren stijgt en zakt. Hetzelfde fenomeen heeft men onlangs bij de Keulse Dom door metingen vastgesteld.

Het zal de aardse mens nooit mogelijk zijn om het binnenste van de aarde en het geheimzinnige pulserende leven daarin met zijn bruisende oerkrachten te onderzoeken. Jezus Zelf zegt daarover, dat ieder een kind des doods is, die het waagt te diep in de beschermde kern van onze aarde door te dringen. De materiële mens zal dus nooit na kunnen gaan of de beschouwing die Lorber ons verschaft heeft, juist is. Maar boven alle menselijke bewijs­baarheid uit is het onze geest, die de reis naar het middelpunt van de aarde, zoals Jules Verne deze helemaal niet zo onjuist beschre­ven heeft, beginnen kan. Daar de wondere wereld, die Lorber voor onze ogen ontvouwt, met datgene wat wetenschappelijk onder­zoek aan de oppervlakte kan registreren nauwkeurig overeenkomt, ziet het verstand geen reden om aan de goddelijke doorgevingen, die voor het menselijk oog verborgen moeten blijven, te twijfelen. Integendeel, wij ondervinden met eerbiedige verwondering, hoe onze kennis zich verbreedt en we worden in vergelijking met de ontzaglijke krachten die onder ons werkzaam zijn, heel klein en eerbiedig.

Wat tot nog toe maar voor weinig visionair begaafde mensen mogelijk was, waartoe gedeeltelijk ook de `fantast' Jules Verne behoorde, namelijk achter de voorhang van de goddelijke gehei­men te kijken, staat nu voor iedere zoekende open.

Als men er over nadenkt, hoe levensverstorend de mens alleen op zoek naar nieuwe energieën, in de zinvolle functie van onze aarde ingrijpt, dan is het oordeel van de profetie, dat het door het ongecontroleerde uitstromen van brandbare aardgassen in de atmosfeer tot een catastrofe van onvoorstelbare omvang zal ko­men, beslist geen utopie. Toen na de oliecrisis de boringen steeds dieper gingen, huiverde ik van zoveel zorgeloosheid. Daarbij zou er voldoende natuurlijke energie nuttig gemaakt kunnen worden, zodat de mensheid nooit gebrek zou hoeven te lijden. Of het nu gaat over het wezen en de bestanddelen van onze lucht - in een uitvoerigheid, waarover onze natuurwetenschap slechts kan dro­men - of om de etherregionen en hun gesteldheid of om de inrichting van onze maan, die de astronauten immers alleen op haar `dode' kant hebben leren kennen, dat alles behandelt de nieuwe openbaring aan Jacob Lorber in opwindende uitvoerig­heid.

Het is zeer betreurenswaardig, dat het maanonderzoek zich moest beperken tot de naar de aarde toegekeerde zijde van onze trawant, daar toch volgens Lorber de achterkant van de maan als vast aardelichaam van een spaarzame planten- en dierenwereld is voorzien. Het water dat daar aanwezig is, heeft zich door de centrifugaalkracht op de achterzijde geconcentreerd. Daar leeft ook een dwergachtig mensenras in diepe holen onder de grond vanwege de grote temperatuursverschillen. Die mensen moeten een zwaar leven tussen grote koude en duisternis en ondraaglijke hitte doorstaan.

Het ruimteonderzoek zou beslist niets onbeproefd hebben gelaten om de juistheid van deze beweringen te onderzoeken, als deze boeken destijds in Amerika bekend geweest en serieus genomen waren. Misschien moeten we echter aannemen, dat God een duidelijke grendel voor de nieuwsgierigheid van de mens heeft geschoven, want Hij stelt aan het materiële onderzoek krachtige grenzen, terwijl Hij aan de geest een hoge vlucht zonder weerga toestaat. In dit verband doen de mystieke belevenissen van enkele astronauten, die hardnekkig weigeren hierover te spreken, merk­waardig aan. Ik geloof dat God hier reeds de grenzen van menselijk gebrek aan respect heeft bepaald.

In het boek 'Die natürliche Sonne' spreekt de Heer over Mars als de armelijkste van alle planeten. Een onlangs uitgevoerde ruimte­vlucht vanuit Amerika bevestigde dit gegeven.

Het magnetisme is een aantrekkende kracht, wordt er bij Lorber gezegd, het attractieve element dat alle geschapen vormen bij elkaar houdt en tot een geheel verbindt. Het is een grote stroom, die het heelal bestrijkt en alles tot samenwerken dwingt. De magnetische oerkracht is dus niets anders dan de wil van God, die door Zijn gedachten alle geschapen wezens hun vorm en voorge­schreven bewegelijkheid doet behouden. Magnetisme is het uit­vloeien van de geest van de goddelijke Schepper, het is de band, die alles omsluit, samenvoegt en zo de bestendigheid van de zichtbare materie tot stand brengt. Geestelijk gezien is het mag­netisme de eeuwige band, die God met Zijn kinderen en schep­selen verbindt door de aantrekkende macht der liefde. Elektriciteit als afstotende kracht is de andere van de beide oer­krachten, die de drijfveren en dragers van alle leven zijn. In haar positieve deel bevordert de elektriciteit de instandhouding van al het geschapene, in haar negatieve polariteit brengt ze vernietiging door ontbinding der vormen en spoort aan tot nieuwe, hogere wederopbouw. Elektriciteit als gebonden warmte is licht en be­vordert het leven, waar zijn stroom maar heen geleid wordt.

In het boek Schöpfungsgeheimnisse (hfst.3 `Die Elektrizität'), dat Gottfried Mayerhofer eveneens door het innerlijke woord ont­ving, wordt het gegeven van Lorber nog wezenlijk verdiept. Ik geef dit hier ook sterk verkort weer, om alleen maar de basisprin­cipes uit te werken. De Heer zegt: `Toen in de oneindige ruimte Mijn eerste ideeën zich begonnen te verwerkelijken en werelden na werelden geschapen werden, toen heerste alleen maar de wet van aantrekking en afstoting, die de draaiende beweging van de planeten en de centraalzonnen tot gevolg heeft. Er waren dus slechts twee krachten, die dit alles uitvoerden... De ene wilde alles naar zich toe trekken, de andere alles in de oneindigheid wegsto­ten. Uit het conflict van beide krachten ontstond de draaiende beweging. Ook werd door deze krachten het gehele universum met mensen bevolkt, en nog heden zijn beide krachten de hoofddragers van alle leven en zullen dat eeuwig blijven.

De eerste van deze krachten is de liefde. Zij wil alles naar zich toe trekken en zich van niets scheiden. De gevolgen zouden uiteindelijk een platdrukken zijn, een dood weliswaar uit liefde, maar geen leven. Om aan deze machtige drang van Mijn Ik paal en perk te stellen, trad de wijsheid toe. Deze hindert weliswaar niet de aantrekking van de liefde, laat ze echter slechts tot een zekere mate toe en verlangt dan weer het loslaten en de verwijdering. Door dit werken van beide krachten ontstond het eerste wat in Mijn schepping noodzakelijk is: de beweging. Zoals echter rust de dood betekent, zo is beweging leven! Het leven was dus een produkt van twee krachten, die - met elkaar in strijd - de werking teweegbrachten van het scheppen, vergaan en weer nieuw opbou­wen. Het was een komen en gaan, wat deze krachten als wet van eeuwige vernieuwing en voortbestaan schiepen. Waar conflict is, daar is wrijving. Waar wrijving is, daar is opwin­ding van alle delen die in trage rust willen blijven. Waar opwin­ding is, daar wordt warmte opgeroepen, en waar warmte zich in haar grootste vibratie bevindt, ontwikkelt zich het licht! Zonder licht is er geen leven. Daar licht echter alleen maar een produkt van warmte is, is het ook warm daar waar leven is. Waar echter geen beweging is, wordt ook geen warmte opgewekt. Koude of dood is stilstand! - Uit de beide eerste primitieve krachten kwa­men dus twee hoofdeigenschappen voort, namelijk uit afstoting en aantrekking - warmte en licht. En al het geschapene kwam hieruit voort. De liefde bouwt, de wijsheid bewaart. Liefde is synoniem met magnetisme, wijsheid met elektriciteit. En zo komt de hele opbouw van de schepping voort uit twee basiswetten, uit twee hoofdeigenschappen van Mijn Ik!

Zelfs Ik Zelf liet het omwille van de verdere ontwikkeling van de schepping toe, dat één van Mijn grootste geesten van Mij afviel en als principe van het kwade zich tegenover Mij stelde, teneinde het worden en ontwikkelen te bevorderen, net zo lang, tot het een tijdperk zal hebben bereikt, waarin het materiële scheppen is beëindigd en waar geen vergaan meer nodig is en een eeuwige geestelijke era voor alle werelden en wezens zal zijn begonnen. Het licht, uitstromend vanuit Mij, door de hele ruimte heen dringend en alles leven gevend, schiep het materiële heelal, be­

kleedde geesten met materie, om uit het laatste het eerste weer te bevrijden, maar onder andere omstandigheden. Het `Er zij licht' was het, dat de oneindige etherruimte bevolkte, de wereld pas zichtbaar maakte. (Schópfungsgeheimnisse Hfst. Das Licht): Licht ontstaat door vibratie van de atomen, kleuren ontstaan eveneens door het biljoenenmaal vibreren van de materie, en naargelang van het aantal van deze vibraties worden de kleuren voor het oog zichtbaar. Wat zet echter de materie aan tot vibreren, wat geeft haar leven? Hier treedt het basisprincipe van de gehele schepping naar voren: `Het is Mijn wil, Mijn Ik Zelf! Dit grote geestelijke leven van Mijn Ik is liefde, is wijsheid en warmte. Ik, de Schepper, ben het leven Zelf

In het boek Die natürliche Sonne wordt de bouw van de zon voor ons beschreven. Voor de wereld van de geleerden zou zich hier de ene verrassing na de andere aandienen. Daaruit blijkt dat onze zon door heel mooie, doch enkel broos-materiële mensen wordt be­woond. Hun scheppingsvorm is dus aan de omstandigheden van de zonneplaneet aangepast, dat wil zeggen, dat ze met onze aardse bestaansvorm niet zijn te vergelijken. Ik moet er nog eens de nadruk op leggen, dat wij ons aardse leven, gezien de veelsoortig­heid van andere zonneplaneten, niet als maatstaf mogen nemen. De Schepper heeft Zich ook hier van een oneindige volheid aan ideeën bediend, die zich onvermijdelijk aan ons voorstellingsver­mogen moet onttrekken.

Over alle andere planeten van ons zonnestelsel hebben wij gedeel­telijk nauwkeuriger, gedeeltelijk onnauwkeuriger mededelingen via Lorber ontvangen. Vervolgens verandert met de ouderdom en de gesteldheid van een planeet ook de structuur van de planten­groei en zijn bewoners. De gradatie strekt zich uit van zuiver geestelijk, via fijnstoffelijk tot grof-materieel. Ze zijn alle be­woond, echter niet altijd volgens de voorstelling van ons materie­denken. `De mensen van de verschillende planeten zijn zo gescha­pen, dat ze alleen maar op de hun toegewezen planeet kunnen leven.' (GJE VI 192:8)

Hier is bewust alleen maar aangegeven, wat in het GJE deel IV en VI nauwkeurig nagelezen kan worden. Ik zou alleen nog iets willen zeggen over de zwerm van kleine planeten die om onze zon heen cirkelen, over de asteroïden.

Onze astronomie is reeds tot dezelfde conclusie gekomen als wat de Heer ons via Lorber zo nadrukkelijk beschrijft. Er heeft ooit een ruimtecatastrofe van onvoorstelbare afmetingen plaatsgevon­den. Tussen Mars en Jupiter had destijds de grootste en mooiste planeet van ons zonnestelsel haar baan. En weer komen we een van de opwindende goddelijke geheimen te weten, die ons aan­vankelijk zo ongelooflijk voorkomen. Voordat God het eerste edelmensenpaar, Adam en Eva op onze aarde schiep, was aan deze scheppingsdaad een ontzettende gebeurtenis voorafgegaan. Niet vanaf het begin was aan de kern van de ziel van Satan het centrum van onze aarde toegewezen, maar deze functie was aan de planeet Mallona opgedragen. Satan had beloofd zich op die aarde door een positief gedrag voor God te verdeemoedigen. Hij hield zijn belofte niet en verleidde de daar levende mensen tot een actieve strijd tegen God Zelf. Hij liet ze een atoomkracht uitvinden en suggereerde, dat hun goddelijke `vijand' Zijn zetel in het binnen­ste van hun aarde had. In tomeloze vernietigingsdrang schakelden de Mallona-mensen de atoomkracht in en bliezen hun planeet de lucht in. Wat Satan daarmee beoogde, is duidelijk: hij hoopte door de vernietiging van de planeet, waaraan hij vastgeketend was, zijn boeien kwijt te raken. God verbande hem echter van toen af naar de kern van onze aarde.

Begrijpen we nu, waarom God Zelf op onze aarde mens werd, en wat Zijn verlossingsdood moest bewerken?

Aldus spreekt de Heer: `Ook de mensen van jullie aarde zullen weer deze verschrikkelijke springstof uitvinden, benevens een massa andere vernietigingswerktuigen. Ze zullen daarmee vele verwoestingen op aarde aanrichten. Ik zal voorzorgsmaatregelen nemen, dat ze daarmee echter niet in te grote diepten van de aarde komen. Er zal op jullie aarde zulk een volledige vernietiging nooit kunnen plaatsvinden. Maar plaatseljke vernielingen en grote ver­woestingen zullen beslist plaatsvinden. En de mensen zullen daarbij in grote angst, schrik en ellende geraken, en velen zullen wegkwijnen van angst en bange verwachting voor de dingen, die over de aarde zullen komen! (GJE VIII.76:6,7).

 

Nog eens Lucifer

 

Op 1 februari 1872 ontving Gottfried Mayerhofer een goddelijk dictaat met de titel: Het kruis in de schepping, waarin de Heer uitlegt, hoe het kruis als symbool van Zijn vernedering en Zijn verheerlijking tegelijk, zelfs in de loop van de planeten, in de vorm van hun banen, in de materiële mens alsook in die van de geestelijke wereld, steeds weer oplicht. `Ik deel jullie dit mee opdat jullie mogen zien, dat het niet zonder betekenis in Mijn levensloop was, dat Ik, de Schepper van al het bestaande, juist alleen op deze wijze de lichamelijke dood moest lijden, dat de manier waarop het gebeurde, juist in zijn geestelijke overeenkomst de Schepper van alle leven waardig was en het stempel van het goddelijke droeg. Ook de vorm van het kruis, waarin het dwarshout het bovenste derde gedeelte doorsnijdt, is van groot belang en is een geestelijke gelijkenis. Want evenmin als een mens aan het kruis genageld zou kunnen worden als deze dwarsbalk niet met de hoogte van zijn armen zou corresponderen, evenzo is het in geestelijk opzicht de levensvoorwaarde voor het bestaan van alle werelden, dat nu juist precies dit snijpunt bij de banen van de planeten in de bovenste helft ligt.

Ik heb jullie in een andere boodschap eens uitgelegd, hoe de ovale ellips- of eivorm die vorm is, waarin planeten om planeten, systemen om systemen cirkelen, en hoe bijna alle vormen van de geschapen dingen in het klein en in het groot tot deze vorm terug te leiden zijn. Ik heb jullie verder verteld, hoe in het grote heelal, hetzij geestelijk of materieel, in een van de brandpunten Mijn zetel is, van waaruit Ik alles bestuur.

Als jullie de ei- of de ellipsvorm nauwkeurig bekijken, en als jullie vanuit hun beide brandpunten lijnen naar de periferie (buiten­kant) trekken, die loodrecht de grote as van de ellips doorsnijden, dan krijgen jullie een kruis. Nu vraagt men zich af wat dat in de geestelijke overeenkomst betekent; wat is deze richting die de as dwars doorsnijdt? Er strijden hier twee machten om hun voort­bestaan, de geestelijke en de materiële. Ook in de wereldse en de geestelijke mens herhaalt zich dit systeem. De richting van de voeten naar het hoofd geeft de geestelijke richting weer, en die welke overeenkomt met de uitgebreide armen de materiële. Stel je een mens met uitgebreide armen voor, dan vind je ook daar de vorm van het kruis en het ei weer. Zo is de vorm van het kruis ten eerste: drager en stichter van de ei- of ellipsvorm, ten tweede: de enige factor van het zich bewegende leven en van diens behoud en bestaan, en een constante stimulator tot grotere werkzaamheid en tot verdere vooruitgang op de geestelijke ladder tot bij Mij, als hoogste einddoel van alle geschapen geesten. In deze kruisvorm leeft voor eeuwig de grote triomf van het geestelijke over het materiële, beeldend voorgesteld door Mijn kruisiging. Deze vorm, geestelijk gezien, vormt de school van jullie levenstest, deze kruisvorm is de levensfactor van Mijn planeten­systeem, Mijn geestelijke en materiële grote wereldmens. Overal is dit de overheersende vorm, want ze veronderstelt twee strijden­de elementen, en door strijd ontstaat leven, het eeuwig voorschrij­dende, naar hogere trappen worstelende leven. Daarom, Mijn kinderen, beijveren jullie je ook onder het kruis van het leven om de hoofdrichting naar boven niet te vergeten. Daar eindigt alle tegenstand, en jullie zullen eveneens in de vorm van het kruis eens jullie hemelse Vader weervinden, die rechtop­staand, met uitgebreide armen de geduldige lijders en strijders die in de levenstoetsschool Hem en Zijn leer niet vergeten en niet verloochend hebben, liefdevol zal ontvangen.' (SGh. hfst. 23) Deze belofte zullen wij spoedig meer dan nodig hebben, als de tijd zal aanbreken, waarin onze aarde door ons mensen zo te gronde zal zijn gericht, dat de goddelijke reiniging niet langer kan uitblij­ven! En dit alles gebeurt omwille van die ene, die naar het middelpunt van onze aarde werd verbannen en waarvan wij allen een nietig deeltje zijn. Al zal deze lezing ons misschien niet bevallen, toch zijn wij allen op deze aarde meegevallenen met de ziel van Satan en zijn we opgenomen in een louteringsproces, dat we door ons eigen toedoen en door onze standvastige afwijzing van de arglistigheden van de boze aanmerkelijk kunnen bekorten. Menige lezer zal zich misschien nog afvragen, in welke vorm we ons onze `onderhuurder' moeten voorstellen. Satan of de duivel, Beëlzebub, de draak of het dier uit de afgrond is als geest in onze aarde geketend; hij verblijft hier dus zonder lichaam, ongeveer zoals een ziel in haar materielichaam verblijft, en doordringt de aarde met zijn wezen en zijn uitstraling, maar is door Gods gebod vast aan zijn gevangenis gebonden. De Heer zegt daarover in het boek Aarde en Maan: `Met de verbetering en terugkeer van deze geest en zijn handlangers zal het er zeker somber uitzien. Er is nog wel een mogelijkheid, dat er een vonkje aanwezig is. Verdeemoe­digt hij zich niet voordat het grootste deel van zijn zielskracht aan hem onttrokken is en alle werelden na ondenkbaar lange tijden zijn vergaan, dan zal hij omhuld met het restant van dode slakken, in de allerdiepste diepte vallen.

Zolang de aarde nog bestaat, is het voor iedere geest mogelijk de weg van berouw, deemoed en verbetering in te slaan, dus ook voor de meest boze. Als deze tijd echter verstrijkt, zal ook de weg tot terugkeer voor altijd zijn afgesloten. Daarom is het noodzakelijk, dat ieder mens op zijn boze gedachten, begeerten en werken jacht maakt en deze doodt, want het is beter te zeggen: Heer, wees mij arme zondaar genadig en barmhartig, dan: Heer, ik dank U, dat ik niet zo ben als die anderen.' (AM hfst 55) De Heer belooft, dat een allergrootste openbaring zal plaatsvinden door Zijn hernieuwde wederkomst op deze aarde, waaraan echter een allerstrengst gericht en daaropvolgend een algemene grote schifting onder de mensen van de wereld door het `vuur en zijn geloei' zal voorafgaan, opdat Hij dan Zelf een nieuwe kweekschool voor ware mensen op deze aarde zal kunnen oprichten, die tot aan het eind der tijden zal blijven bestaan. Van af die tijd zal de aarde tot paradijs worden en `Ik zal Mijn kinderen voor eeuwig op de goede weg leiden. ' (GJE L 72:4)

Dan is het duizendjarige rijk van God aangebroken, dat niet uiterlijk zichtbaar, maar `stil en zonder pralend vertoon in de harten van de mensen die van goede wille zijn' zal aanbreken. `Want de komst van het 'duizendjarige rijk van God' is de eeuwige en altijd gelijke volledige wedergeboorte van de menselijke geest.' (Hi II blz 436:5-6). Er zal echter menige strijd zijn tussen Mijn kinderen en de kinderen van deze wereld, omdat het aantal van de Mijnen op aarde steeds kleiner zal zijn dan het aantal van de kinderen der wereld; maar uiteindelijk zullen toch de Mijnen zegevieren over de hele wereld en deze zal hen niets meer kunnen aandoen. Want de materie mag jullie nog zo hard en onverwoest­baar voorkomen, ze zal uiteindelijk toch voor de macht van de geest moeten wijken.' (GJE VI 149:5)

Dan wordt, vanaf de tijd van het gericht, `na verloop van duizend jaren, de vorst der duisternis nog eenmaal voor een zeer korte tijd van zeven jaar en enkele maanden en dagen vrij terwille van zichzelf, óf tot volledige ondergang óf voor een mogelijke terug­keer. - In het eerste geval zal dan het inwendige van de aarde tot een eeuwige kerker worden, maar de buitenkant zal een paradijs blijven. In het tweede geval echter zou de aarde veranderd worden in de hemel en de dood van het vlees en de ziel zou voor eeuwig verdwijnen. Hoe en of het zal gebeuren - dat mag zelfs de eerste engel in de hemel niet van te voren weten; dat weet alleen de Vader.' (GJE 1.72:5-6)

Na een tijd van ongeveer duizend jaren van licht en gelukzaligheid `zal de aarde nog eens een grote vuurproef te verduren krijgen. In zo'n tijd zullen de bergen op deze aarde ook tot een vlak en vruchtbaar land worden en de zee zal het dode land dat nog in zijn diepten begraven ligt, in veelvoud moeten teruggeven. De betere mensen zullen het in bezit nemen en in een Eden herschep­pen. Dan zal voor altijd tot aan de volledige ontbinding van de gehele aarde de ware vrede heersen en de dood zal nooit en te nimmer meer enige bevoegdheid hebben.' (GJE VI 207:7) `Wat Ik jullie (Mijn leerlingen) heb gezegd (over het eindgericht van de wereld), houd dat voor je, want in deze tijd (de tijd van Christus omwandeling op aarde) zou dat niemand voor zijn heil iets helpen, al zou hij er ook alles van weten. Op het juiste moment echter zal Ik Zelf zulke dingen wel aan de mensen bekendmaken, als ze iets diepers zullen kunnen verdragen.' (GJE VI.207:14)

 

Wij hebben vernomen dat de vastgebonden ziel van Lucifer, die de grote wereldmens vormt, bestaat uit talloze reusachtige zonnen met hun trawanten, die als dragers van het goddelijk licht zijn voorbestemd. Dit leidt tot een opwindende conclusie: de eerstge­schapen geest - Lucifer - was immers door God als lichtdrager uitgekozen! Nu moet hij, zelf in gevangen toestand, dezelfde opgave die hem eens toebedacht was, tegen zijn wil vervullen. Ik zou in mijn gevolgtrekking nog een stap verder willen gaan en zeggen: alles, wat ooit hopeloos verdwaald leek, zal uiteindelijk de terugweg naar God moeten vinden. Uit alle ellende van deze wereld zal op een dag de nieuwe lichtschepping, de grote geeste­lijke lichtmens, ontstaan als alle zielepotentie uit de gevallen materie bevrijd is en weer tot God omhoog is gestegen - de verloren zoon tot de Vader!

Dat betekent echter, dat de liefde die niet van deze wereld is, aan het eind over alle boosheid zal zegevieren, ook als wij mensenkin­deren hier in de moeilijke wereldschool maar al te vaak het schijnbare tegendeel moeten ervaren. Ons loon valt ons niet hier ten deel, maar op een dag zullen we het weten, dat alle zo verloren schijnende moeite niet voor niets is geweest. Op een dag zullen wij de vruchten van ons werk in Gods wijngaard mogen oogsten, wij zullen in liefde verenigd leven met hen, van wie ons vandaag nog werelden schijnen te scheiden. Op een dag zullen we Hem van aangezicht tot aangezicht mogen zien - Hem, de Schepper van alle dingen, Hem, de Vader Zelf.

 

Daarmee ben ik aan het eind van dit boek gekomen. Ik hoop de lezer met Gods hulp een licht te hebben ontstoken, dat zelfs in onze moeilijke tijden de weg tot geluk en vrede kan laten zien. Voor mij was het echter een gebed.

 


 

Literatuur

Bäzner, E: Wo sind unsere Toten. Drei Eichen Verlag, Munchen.

Benz, Ernst: Swedenborg. Swedenborg Verlag, Zürich.

Cerminara, Gina: Die Welt der Seele. Hermann Bauer, Freiburg.

- : Erregende Zeugnisse für Karma und Wiedergeburt. idem.

Das Wort. Tijdschrift, Lorber Verlag, Bietigheim/Württemberg.

Grossheim, A: Die sieben Worte am Kreuz. Lorber Verlag, Bietigheim/W.

Hesse, Paul Otto: Der jüngste Tag. Turm Verlag, Bietigheim/W.

Kahir, M: Bijna 2000 jaar. De Ster, Breda.

Keller, Werner: En de Bijbel heeft toch gelijk. Elmar, Rijswijk

Kung, Hans: Christen zijn.

Lorber, Jakob: De jeugd van Jezus. De Ster, Breda.

- : Drie dagen in de tempel. Ankh Hermes, Deventer.

- : Het grote Johannes Evangelie (11 delen). De Ster, Breda.

- : Die Haushaltung Gottes. (De oergeschiedenis van de mensheid -3 delen) Lorber Verlag, Bietigheim/W.

- : Die natürliche Sonne. idem.

- : Die geistige Sonne (2 delen). idem.

- : Von der Holle bis zum Himmel. idem.

- : Aarde en Maan, De Ster, Breda.

- : Der Saturn, Lorber Verlag, Bietigheim/W.

- : Himmelsgaben (3 delen). idem.

- : Bisschop Martinus. De Ster, Breda

- : De briefvan Paulus aan de gemeente van Laodicea. De Ster, Breda.

- : Neu-Offenbarung. Een leer- en naslagwerk (3 delen), samengesteld door Dr. Walter Lutz. Lorber Verlag, Bietigheim/W.

-: Der Kosmos ingeistigerSchau, samengesteld door Viktor Mohr. Lorber Verlag, Bietigheim/W.

Lutz, Walter: Die Grundfragen des Lebens. Een toelichting op de nieuwe openbaring aan Jakob Lorber. Lorber Verlag, Bietig­heim/W.

Mayerhofer, Gottfried: Predikingen van de Heer. De Ster, Breda.

- : Lebensgeheimnisse. Lorber Verlag, Bietigheim/W.

- : Schöpfungsgeheimnisse. Lorber Verlag, Bietigheim/W.

Ostrander, Sheila; Schroeder, Lynn: PSI. Die wissenschaftliche Erforschung u. prakt. Nutzung übersinnlicher Kräfte d. Geistes u. d. Seele im Ostblock. Vert.u.h. Amerik. Scherz, München.

Wickland, Carl: Dreiszigjahre unter den Toten. Vert.u.h. Amerik. Otto Reichl Verlag, Remagen.

Stearn, J: Edgar Cayce. Der schlafende Prophet. Ariston Verlag, Genf.

 


 

WERKEN VAN JAKOB LORBER

 

De jeugd van Jezus (Uitg.De Ster)

Dit inspiratief opnieuw ontvangen volledige evangelie van Jaco­bus, waarvan nog enkele fragmenten bewaard waren gebleven, beschrijft in eenvoudige taal de geboorte en kinderjaren van Jezus.

 

Brieven van Jezus en Abgarus (Uitg. Ankh-Hermes)

De enige echte briefwisseling van Jezus, die spoorloos was verdwe­nen, maar door de kerkvader Eusebius in zijn "Kerkgeschiedenis" reeds werd vermeld thans opnieuw ontvangen.

 

Woorden van Jezus (Uitg. Ankh-Hermes)

Genomen uit de werken van de nieuwe openbaring ter meditatie.

 

Drie dagen in de tempel (Uitg. Ankh-Hermes)

De gesprekken van de twaalfjarige Jezus met de schriftgeleerden in de tempel, volledig weergegeven.

 

De Wederkomst van Christus (Uitg. De Ster)

Een ontwikkelingsbeeld der mensheid. Teksten uit de nieuwe openbaring.

 

Weg tot geestelijke wedergeboorte - een brevier (Uitg. De Ster)

Een wegwijzer om te komen tot het eigenlijke en hoogste doel van alle menselijk - geestelijk streven.

 

Bijbelteksten en hun verborgen betekenis (Uitg De Ster)

In dit boek worden 35 belangrijke Bijbelteksten van de Heer verklaard naar hun diepere geestelijke betekenis.

 

Het Grote Johannes Evangelie Deel 1 t/m 11. (Uitg De Ster)

Het hoofdwerk van Jakob Lorber, dat geheel in de geest van de apostel Johannes en zijn bijbelse evangelie tot ons spreekt. Het geeft een diepgaand inzicht en behandelt, bijna van dag tot dag, de 3 jarige leertijd van de Heer. Alle geheimen van de persoon Jezus en zijn leer komen aan de orde en de lezer ontvangt antwoord op alle vragen over God, schepping, zin van het leven en eeuwigheid. Het gehele werk bestaat uit 11 delen, het laatste deel werd door Leopold Engel ontvangen. Het ligt in de bedoeling jaarlijks een deel in het Nederlands te laten verschijnen.

 

Aarde en Maan (Uitg De Ster)

Geheel nieuwe verklaringen over onze planeet en haar inwendige samenstelling, waarin niets dood, levenloos is. Ook een beschrij­ving van de aard der beide maanhelften en haar levensvoorwaar­den.

 

Kruis en Kroon (Uitg De Ster)

Dit boek leidt ons door de lijdenstijd van de Heer tot Zijn opstanding en Hemelvaart en geeft ons een diep mee beleven van het Paasgebeuren. De teksten werden op enkele uitzonderingen genomen uit de door Jakob Lorber ontvangen werken.

 

Geheimen der Natuur (Uitg De Ster)

Een boeiende gang van het eerste oerleven door het mineraal, planten en dierenrijk naar het leven van de mens, het doel van de schepping.

 

Juwelen van de Meester aller meesters (Uitg De Ster)

Een prachtig cadeau boek, met kleurenfoto's en bijpassende tek­sten uit de nieuwe openbaring. De unieke foto's zijn met veel iefde en vakmanschap door een Zwitserse Lorbervriend en beroepsfo­tograaf gemaakt.

 

De brief van Paulus aan de gemeente in Laodicea (Uit.De Ster)

Deze in de Bijbel wel genoemde, maar "verloren" gegane brief werd aan Lorber door innerlijk diktaat in 1844 opnieuw gegeven. Paulus maant de mens zich los te maken van dogma's en mense­lijke voorschriften en terug te keren tot het zuivere christendom.

 

Jakob Lorber, schrijfknecht van God (Uitg.De Ster)

Korte biografie, geschreven door K.G. von Leitner, Oostenrijks dichter en tijdgenoot van Lorber, waarin ons een duidelijke inzage wordt gegeven in leven, karakter en werken van Jakob Lorber.

 

Genezing en gezondheid (Uitg.De Ster)

Passages uit de Nieuwe Openbaring die betrekking hebben op genezing en gezondheid en de geestelijke achtergronden daarvan.

 

Bisschop Martinus (Uitg.De Ster)

De beschrijving van het leven van een mens, een voormalig bisschop, nadat deze door de poort van de dood is gegaan.

 

De geneeskracht van het zonlicht (Uitg. De Ster)

Een eenvoudig boekje over de genezende werking van het zon­licht.

 

Vertaling van andere boeken in het Nederlands zijn in voorberei­ding. Een volledige catalogus en verdere inlichtingen zijn verkrijg­baar bij de

 

JAKOB LORBER STICHTING

VOOR HET NEDERLANDSE TAALGEBIED.

Burg. De Millylaan 1

7231 DP Warnsveld

(Tel. 05750-21803)

 

UpToDate 2023-2024