De jeugd van Jezus

                 Het Jacobusevangelie

 

door het innerlijke Woord ontvangen door Jakob Lorber

 

Uitgeverij Ankh­ Hermes bv­ Deventer

 

jeugdChristus kaart jpg

Oorspronkelijke titel: Die Jugend Jesu, Das Jakobus-Evangelium, uitgegeven door Lorber- Verlag, BietigheimlWürttemberg.

 

Vertaling: F.H. Pas

 

cg Nederlandse vertaling 1983 Uitgeverij Ankh-Hermes bv. Deventer

 

CIP-GEGEVENS

 

Lorber, Jakob

 

De jeugd van Jezus, het Jacobusevangelie  door het innerlijke woord ontvangen door Jakob Lorber ; (vert. uit het Duits door F.H. Pas]. - Deventer: Ankh-Hermes. ­(Biografieën) -Vert. van: Die Jugend Jesu : das Jakobus,-Evangelium. ­Bietigheim (etc.] : Lorber.

ISBN 90-202-4635-6 geb.

SISO 251.32 UDC 232.9 UGI 530

Trefw. , christologie; apocriefen.

 


Voorwoord van de vertaler

 

Inleiding door de Heer Zelf

 

Aanhef.

 

1­-10  Maria wordt in de Tempel verloot; Jozef pleegvader

 

11­-13  Maria wordt Jozefs vrouw

 

14­-27  Geboorte van Jezus; in de grot te Bethlehem

 

28­-32  De wijzen uit het Oosten

 

33­-41  Vlucht naar Egypte

 

42­-51 De H.Familie te Ostracine

 

52­-64  Cyrenius bij Jozef

 

65­-79  Vernietiging van afgodstempel bij Ostracine

 

80­-98  Wijze lessen in Jozefs huis

 

99-111 Cyrenius en Tullia

 

112-122  Aartsengelen in het huis van de H. Familie.

 

123-133  Op de berg der afgoden

 

134-156  Feestmaaltijd bij Cyrenius

 

157-165    Jozef en de zijnen weer thuis te Ostracine

 

166-180    Jonatha bezoekt de H. Familie.

 

181-183    Cyrenius als schipbreukeling; Jozef bij Jonatha

 

184-191    Terug naar Jozefs huis

 

192-225    Profetische onthullingen door het Jezuskind.

 

226-233    Einde van de wonderen van Jezus in Egypte.

 

234-243    Deputatie uit de stad in Jozefs huis.

 

244-249    Vertrek van Cyrenius; bezoek aan Jonatha

 

250-256    De H. Familie terug in haar leeggeplunderde huis

 

257-268    Terugkeer en thuiskomst te Nazareth

 

269-298    Wonderen van Jezus te Nazareth en omgeving

 

299-300 Wenken voor ons levensdoel; de wedergeboorte in Xo

 

Noten van Robert F,.van Eupen

 

Verantwoording van de vertaler

 

Register

 


 

 

Voorwoord van de vertaler

 

Een echt evangelie?

 

Dit Jacobusevangelie is in de eerste eeuwen na Christus bijzonder populair geweest, en heeft in de toenmalige gekerstende wereld van Oost en West een zeer intensieve, maar tevens een uiterst extensieve verspreiding gehad. Het behandelt dan ook fascinerende onderwerpen, t.w. de maagdelijke ontvangenis, de wondere geboorte, de vlucht naar Egypte, dus de baby-, peuter­ en kleuterjaren van onze Heer Jezus Christus in het heilig huisgezin. Voorts Diens kindsheid en jeugdjaren tot aan Zijn twaalfde levensjaar, het jaar, waarin Zijn messiaanse zending en Zijn goddelijk leraarschap een eerste openbare bevestiging vonden in de tempel te Jeruzalem. * (*Drie dagen in de Tempel) Bovendien was het van de hand van niemand minder dan Jacobus, de 'broeder des Heren', een directe ooggetuige dus! (zie noot 1 op blz. 419).

De meest verheven goddelijke manifestaties en diep ontroerende men­selijke scènes wisselen elkaar in dit heerlijke jeugdevangelie van de Heer op de meest verrassende wijze talloze malen af. Zij doen Jezus' godheid voor ons oplichten door alle fasen van Diens jeugdjaren, zowel te Bethlehem als te Jeruzalem, te Nazareth en in Egypte.

Doordat elke christen-gelovige die lezen en schrijven kon dit werk indertijd wilde bezitten, werd het praktisch ongelimiteerd (altijd met de hand!) gekopieerd, en in alle toen bekende talen vertaald, vaak ook door minder competente krachten. Een evulgetur en uiteraard een imprimatur waren er nog niet, en het bestand van verklarende woor­denboeken in vreemde talen was nog uiterst beperkt. Deze popularise­ring was er waarschijnlijk mede de oorzaak van dat het Jacobusevange­lie reeds in het begin van de vierde eeuw maximaal gedifferentieerd, respectievelijk verminkt en ontsteld was. In het oecumenisch concilie van Nicea, gehouden in het jaar 325 na Christus, moest het derhalve 'apocrief worden verklaard. D.w.z. dat de authentieke, origineel geïnspireerde tekst niet meer met voldoende zekerheid kon worden achterhaald.

 

Apocrief verklaard

 

Dat foutief wordt vertaald, kunnen de meeste mensen zich gemakkelijker voorstellen dan dat foutief wordt gekopieerd. Men moet echter bedenken, dat vaak kopieën van kopieën van kopieën werden gemaakt! Daarbij kwam het niet zelden voor, dat een kopiist aantekeningen in­ de marges van vorige lezers/commentatoren mede in de tekst opnam, aanvankelijk wellicht 'tussen haakjes', daarna integraal, terwijl bij een latere zuiveringspoging die ingevoegde teksten dan weer op onvol­maakte wijze werden geëlimineerd. Als door de tand des tijds het originele manuscript óók nog is verloren gegaan, wordt het uiteraard zeer moeilijk -zo niet praktisch onmogelijk -de zuivere tekst te reconstrueren.

Eenmaal apocrief verklaard was het Jacobusevangelie spoedig uit de circulatie verdwenen, het eerst in de Kerk van het Westen, enkele eeuwen later echter ook in de Kerk van het Oosten.

Dat het evangelie als zodanig echter heeft bestaan, staat onomstotelijk vast uit de commentaren en vermeldingen van de martelaar Justinus (165); van de grote geleerde Origenes ( 254); en van de 'Vader van de kerkgeschiedschrijving' Eusebius ( 340). Voor nadere details moeten wij verwijzen naar de Canon-geschiedenissen van bijvoorbeeld Lagrange, van Grosheide e.a.

Thans zijn er van het uit de Canon van de H. Schrift verwijderde werk nog slechts enkele fragmenten terug te vinden in bijbelmusea; alsook in sommige oude kloosterbibliotheken een aantal complete teksten, maar dát zijn dan kopieën uit de zesde en zevende eeuw, dus absoluut onbetrouwbaar .

 

Niet canoniek, tóch authentiek?

 

Inderdaad, geachte lezer, daar mogen wij het op houden! In de jaren 1843/1844 werd de originele tekst namelijk door het innerlijk Woord woordelijk teruggedicteerd aan Jakob Lorber, te Graz (Oostenrijk), na een desbetreffende aankondiging. (Zie blz. 17). In het kader van de 'Nieuwe Openbaring' heeft God het wenselijk geacht dit heerlijke evangelie aan de mensheid terug te geven via zijn profeet, die zich de 'schrijfknecht Gods' wist.

De Nieuwe Openbaring noemen we het geheel van Godsdictaten het­welk via Jakob Lorber tot stand kwam. Dat die Nieuwe Openbaring, en dus ook dit zeer bijzondere evangelie niet eerder tot u, geïnteresseerde lezer heeft kunnen doordringen, moeten we een kwalijk gevolg noemen van kerkelijk gebrek aan interesse. Immers daardoor alleen heeft aan dit immense Gods-oeuvre van de zijde der christenheid niet die belang­stelling ten deel kunnen vallen, die een goddelijke openbaring toch van 'Zijn eigen Godsvolk' had mogen verwachten­

Dat de Nieuwe Openbaring derhalve een eeuw lang in de kerkelijke doofpot terecht kwam, is beslist niet alleen en uitsluitend te wijten aan het feit, dat het officiële kerkelijke standpunt inzake publieke godde­lijke openbaringen de mening vertolkt, dat er 'na Christus' H. Lijden, Zijn Kruisdood en Verrijzenis géén publieke goddelijke openbaring meer te verwáchten zou zijn vóór de a.s. Verschijning van onzen Heer Jezus Christus in Heerlijkheid'.* Een bijkomende -en o.i. de hoofd­reden -is ongetwijfeld het feit dat er in de Nieuwe Openbaring nogal wat kritiek wordt geleverd op diverse al te menselijke misstanden in Zijn Kerk(en)!

Het lijkt ons echter niet wenselijk hier nu verder op déze min of meer onverkwikkelijke terzijdestelling in te gaan: het zou een objectieve instelling bij het lezen van dit evangelie kunnen bemoeilijken. Wij stellen ons derhalve voor in een nawoord op deze polemische kwestie terug te komen.

 

De schrijfknecht Gods, Jakob Lorber

 

Jakob Lorber werd als eerste zoon in een degelijk katholiek gezin te Kanischa bij Jahring in de Steiermark geboren. Vader was wijnbou­wer, tevens begaafd muziekamateur, dirigent van een plaatselijke har­monie. Moeder was een eenvoudige, godsdienstige huisvrouw. Jakob had nog twee broers.

Vanwege zijn méér dan doorsnee intelligentie, mocht Jakob doorleren, en omdat een parochie kapelaan in Jakob een potentiële kandidaat zag voor het priesterschap, ging Jakob dus naar het gymnasium te Marburg, dat het meest nabij gelegen was. Hij leerde gemakkelijk.

Jakob onderbrak deze studies echter enkele malen voor andere ambi­ties. Hierdoor rondde hij zijn gymnasiale opleiding niet af, maar volgde na de vijfde klas een speciale leraarscursus en verwierf daarmee de bevoegdheid les te geven op zgn. 'Hauptschulen'.

Nadat hij in deze kwaliteit enkele malen had gefungeerd als privé-leraar voor kinderen 'van betere kringen' , zocht en vond Jakob zijn ware levensvervulling tenslotte tóch in wat tevens zijn liefhebberij was, na­melijk in de muziek. Reeds in zijn schooltijd had hij regelmatig het kerkorgel bespeeld. Ook andere instrumenten bespeelde hij met goed resultaat, maar zijn favoriete instrument werd de viool. Op dit instru­ment wist hij zelfs -na enkele speciale technieklessen van Paganini te hebben gekregen -in één streek meer dan 150 noten te voorschijn te toveren!

Als muziekleraar van de jeugd van Graz verdiende hij zijn brood, gaf een enkele maal een concert, maar toen hij reeds 40 jaren telde had hij zich ondanks zijn virtuositeit nog niet onder de coryfeeën van zijn tijd kunnen plaatsen. Waarschijnlijk heeft hij het te danken aan zijn vriend­schap met Franz Schubert, dat hij op deze leeftijd dan toch eindelijk erkenning vindt en in de toenmalige wereldstad Triëst wordt benoemd tot concertmeester van het plaatselijke symfonieorkest. Enthousiast bereidt hij zich voor op zijn verhuizing, als hij echter van Hogerhand een geheel andere beroeping ontvangt, waardoor hij op min of meer schokkende wijze op de proef wordt gesteld.

Andere roeping

Hoe zijn muziek carrière dus toch nog misliep, vertelt Lorber zelf als volgt:

'Op 15 maart 1840 te zes uur in de morgen -ik had juist mijn ochtend­gebed beëindigd­ hoorde ik plotseling in mijn borst ter hoogte van de hartstreek zeer duidelijk een Stem spreken, Die mij toevoegde: "Neem je pen en schrijf op." Ik kon niet anders dan onmiddellijk gehoorzamen aan deze mystieke opdracht, ...nam mijn pen en schreef woord na woord op, hetgeen mij woordelijk werd gedicteerd.Nu herkende ik ook van Wie die Stem-in-mij feitelijk was; de zeer merkwaardige openings­zinnen -van wat later bleek een enorm dictaat te zijn geworden ­luidden namelijk als volgt:

"Wie met Mij wil omgaan, die moet zelf toenadering tot Mij zoeken ­dan zal Ik hem de antwoorden in zijn hart leggen. -Maar alleen de zuiveren, wier harten nederig zijn, zullen de klank van Mijn Stem kunnen verstaan! -Met hem, die aan Mij de voorkeur geeft boven alles ter wereld, ...met hem zal Ik in innige vriendschap omgaan. -Hij zal Mij dan ook steeds kunnen beschouwen als zijn Broeder zoals de ene broer het de andere doet; en zoals Ik hem al kende vóór alle eeuwig­heden, ja, reeds van voor hij bestónd!" ,

Diep ontroerd door dit intrigante mystieke gebeuren in zijn binnenste, gaf Lorber nu spontaan zijn veelbelovende baan te Triëst op en bleef zijn verdere leven getrouw aan het 'Innerlijk Woord'. Toen hij in 1864 arm en pretentieloos stierf, had hij een geweldig Godsoeuvre op papier gezet, namelijk verscheidene grote werken plus een aantal kleinere, in totaal ruim 10.000 vellen druks! (Zie de specificatie aan het slot van dit voorwoord. )

 

Het Innerlijk Woord, de Stem Gods

In het jaar 1858 lichtte Jakob Lorber eens in een brief aan een van zijn vrienden toe hóe de goddelijke dictaten feitelijk via hem tot stand kwamen:

'Over het goddelijke Woord, respectievelijk hoe men dat verneemt, kan ik slechts voor wat mijzelf betreft dit zeggen, dat ik het Allerheilig­ste Woord verneem in de streek van mijn hart, en wel zo, als ware Het een allerhelderst uitgesproken Gedachte,even duidelijk als waren het uitgesproken woorden. Weliswaar kan niemand ander iets wat op een stem lijkt horen, maar voor mij klinkt die Stem niettemin duidelijker dan de luidste en krach­tigste materiële toon!'

Jakob Lorber was ook herhaaldelijk begenadigd met geestelijk ziener­schap en wel zodanig, dat hij dan zag gebeuren wat in hem werd gesproken.

Vorm en stijl van Lorbers schrijftrant

De schrijftrant van Lorbers dictaten valt allereerst op door zijn eenvoud en doordat zij gespeend zijn van elke persoonlijke schrijvers-preten­tie, hetgeen uw vertaler getracht heeft zoveel mogelijk te benaderen. Vervolgens ook door een in onze dagen van zakelijk woordgebruik en van computervertalingen wellicht wat antiekerig aandoende sfeer van breedsprakige waardigheid, die vanwege de aanwending van een over­vloed van pleonasmen en hyperbolen soms toch wat bombastisch kan lijken. ..(met name wellicht speciaal voor diegenen onder ons, op wier lippen het woordje 'gewoon' in velerlei vormen en samenstellingen vandaag de dag als bestorven schijnt te liggen: hetgeen niet meer 'gewoon' mag heten!)

Vóórdat wij nu echter de abundantie in Lorbers schrijftrant op grond daarvan zouden willen be-­ of zelfs veroordelen, zouden wij eerst behoren te bedenken, dat deze zelfde, soms wat groteske stijl en spreek-, resp. schrijftrant weliswaar niet meer van onze tijd zijn, maar dat die wel degelijk volledig eigen waren zowel aan de leefmilieus en de hoofse cultuurpatronen van de romantische 'Konigliche-Kaiserliche' tijd, waarin Lorber in Oostenrijk leefde, als aan de antieke oosterse, resp. Grieks-Romeinse sferen, waarin de gewijde jeugdgeschiedenis van Jezus zich afspeelt. Toen waren fijnzinnigheid en hoofsheid 'ge­woon'! Ook in dit opzicht moet Jakob Lorber voor de Heer van alle tongen en talen derhalve een bijzonder geschikt taal­ en schrijfmedium zijn geweest. Wij hebben het dan ook minder oirbaar geacht onze koud-zakelijke eigentijdse vorm en stijl te doen prevaleren, waar zulks niet per se noodzakelijk was teneinde een juist begrip van de tekst te verwoorden. Onze excuses dus, voor zover dat ongetwijfeld hier en daar toch gebeurd zal zijn!

 

Ostracine

 

Ostracine was de naam van het toevluchtsoord in Egypte, waar de H. Familie na haar vlucht voor de kindermoord te Bethlehem een drietal jaren op wondere wijze huisvesting vond. (Zie Gaza-strook. ) De naam Ostracine zal de meeste van onze lezers niet bekend zijn; de stad bestaat namelijk al niet meer sinds de zesde eeuw van onze jaartelling. Het hoogtepunt van haar wereldlijke cultuur lag in de vijfde eeuw, maar daarna is de stad blijkbaar herhaaldelijk verwoest en tenslotte geheel verlaten. Grote branden hebben er plaatsgehad, zowel tengevolge van oorlogsgeweld als van aardbevingen. De laatste waren er bovendien oorzaak van, dat zich tektonische aardverschuivingen voordeden, waar­door het grondwaterpeil zodanig steeg, dat in de zesde eeuw nagenoeg de gehele stad onder water kwam te staan.

In de eeuwen daarna is de grond weliswaar weer gestegen, maar toen kenmerkte deze locatie zich nog slechts doordat daar een 'teIl', resp. oude puinheuvel boven het landschap uitstak, met erin en ertussen wat brokstukken van muren en pilaren.

Zoals dat bij de talrijke tells in het oude oosterse cultuurland blijkbaar gebruikelijk was, werden ook daar ter plekke herhaaldelijk 'roof­opgravingen' door rondtrekkende Bedoeïenen gedaan, waaraan pas een einde kw.am toen Israël het gebied had veroverd en het ministerie van oudheidkundige aangelegenheden het terrein had doen afzetten en bewaken. In de jaren 1976 en 1977 hebben er vervolgens opgravingen plaatsgehad door genoemd ministerie met behulp van het leger, waar­door Ostracine opnieuw aan het daglicht werd gebracht als zijnde een belangrijke strategisch gelegen burcht, die nadat de Romeinen de plaats hadden veroverd, werd uitgebouwd en versterkt. Op de drukke karavaanroute tussen Mesopotamië en Egypte moet de plaats in een sleutelpositie hebben gelegen. Er was een natuurlijke haven en er lag een Romeinse bezetting.

Op de beroemde mozaïek landkaart van Madaba (ook genoemd Me­deba) in de streek van de Decapolis (Jordanië) staat Ostracine vermeld. Deze mozaïek kaart is de oudst bekende kaart van het oude Palestina en bestrijkt een gebied van Sidon en Byblos in het noorden tot Alexandrië en Memphis in het zuiden. In de breedte is de kaart minder weids, nl. slechts van de kust in het westen tot de lijn Amman/Petra in het oosten.

De eigenlijke situatie van Ostracine is enkele kilometers uit de kust ter hoogte van het Bardawil meer. De Israëlische opgravingen hebben plaatsgevonden met steun van Amerika en van de universiteit van Ber Sjeba en brachten interessante details aan het licht. Behalve de eerder genoemde Romeinse burcht, bleken er ook een tweetal Byzantijnse kerken te hebben gestaan, alsook enkele industrieën gevestigd te zijn geweest. Het in het kader van dit evangelie méést interessante -name­lijk de oudste historische gegevens­ bleken in de jaren 1966/1967 niet direct achterhaalbaar, omdat de diepste lagen van de tell tengevolge van het grondwaterpeil niet konden worden bereikt. Daarvoor zouden zeer kostbare technische pompinstallaties nodig zijn geweest, die echter vanwege de onbestendige toestand van het (bezette) gebied niet ter beschikking werden gesteld.

Momenteel is de situatie ter plaatse wél politiek voldoende stabiel, maar is het gebied aan Egypte teruggegeven; het is thans nog niet zeker dat Egypte de opgravingen op korte termijn zal voortzetten.

Niettemin bevestigen de huidige resultaten van het gedane onderzoek alreeds wel vele geografische gegevens van dit evangelie, en o.i. is dit bijbel-historisch nieuws van grote importantie! Immers tijdens de jaren 1843-1844, toen dit evangelie werd teruggegeven aan (resp. via) Jakob Lorber, was van de tell van Ostracine niets bekend, ook al niet doordat de mozaïek kaart van Madaba eerst in 1884 herontdekt werd door patriarch Gerasimos van Jeruzalem, resp. namens deze patriarch door een Griekse monnik. Niettemin blijken thans vele 'onmogelijke' details ervan op geografisch gebied tóch te kloppen met de historische werke­lijkheid! Voor ons betekenen deze bevestigingen impliciet een bevesti­ging van talrijke 'onmogelijkheden' op religieus gebied, waartegen nog menige christenen, veelal om 'gevoelsredenen' opponeren. Zo heeft een bekende Belgische uitgever (Hovine) na een aanvankelijke over­eenkomst achteraf toch geweigerd dit evangelie uit te geven omdat hij niet kon geloven dat Jozef eerder getrouwd was geweest en als weduw­naar reeds vijf zonen had! Wellicht geloofde hij een aantal traditionalis­tische vaste klanten te verliezen! De 'maagdelijkheid' van Jozef moet dan ook uitsluitend geestelijk worden verstaan, zoals héél de christe­lijke leer een puur geestelijke leer is, en zoals de Kerk van Christus eigenlijk een puur geestelijke Kerk zou moeten zijn!

 

 


 

 

Inleiding

 

Door de Heer Zelf medegedeeld als voorwoord op de geschiedenis van Zijn jeugd, en wel door dezelfde spreekbuis, die Hij voor de weergave van dit werk uitkoos in de periode van 22 juli 1843 tot 9 mei 1851

 

1.

 

Zoals bekend is, leefde Ik in de tijd tot mijn dertigste jaar zoals iedere andere welopgevoede jongen, jongeman en man leeft; ook Ik moest, door mijn leven in te richten volgens de Wet van Mozes, eerst het goddelijke in Mij opwekken, net als iedere mens Mij in zichzelve tot leven moet wekken.

Zo goed als ieder ander ordentelijk mensenkind, moest ook Ikzelf beginnen met aan een God te geloven, waarna Ik Hem in alle denkbare zelfverloochening steeds meer en meer heb moeten omhelzen, en met steeds sterker wordende liefde Mij aldus geleidelijk aan volkomen aan de Godheid heb moeten onderwerpen.

Op die wijze was Ik, als de Heer Zelf, een levend voorbeeld voor iedere mens, en daarom kan iedere mens Mij nu dus ook op precies dezelfde wijze aantrekken als Ikzelf in Mij de Godheid heb aangetrokken, en kan hij door de liefde en het geloof zelfstandig evenzo volledig één worden met Mij, als ikzelf als Godmens in alle grenzeloze volmaaktheid één ben met de Godheid.

 

2.

 

Op de vraag hoe de door het Kindje Jezus gedane wonderen, alsmede Diens overige goddelijk-geestelijke werkzaamheden zijn te rijmen met Zijn als het ware daarvan geïsoleerde mens-zijn tijdens Zijn jaren als jongeling en als man, ...en, hoe daarmee dan weer samenhangen de in die jaren verrichte wonderen -gesteld, dat men Hem ook in die jaren nog uitsluitend als mens zou willen denken: op die vragen moge als

antwoord dienen een vergelijking met de aanblik die een boom biedt in de periode van de lente tot in de herfst:

In het voorjaar bloeit een boom wonderbaarlijk; hij wordt dan door een geweldige activiteit beheerst. Na het afvallen van de bloesem echter wordt hij weer schijnbaar inactief. Tegen de herfst toont de boom weer een enorme activiteit: de op zichzelf reeds wonderbaarlijke vruchten verkrijgen hun kleur en aroma, en zijn dan nog mooier dan de bloesem was. En zijn de vruchten aldus tot rijpheid gekomen, dan wordt de in hen geschonken zegen van de binding aan de boom vrij gemaakt, en die valt dan in de schoot van de ernaar hongerende kindertjes­

Dit vergelijkingsbeeld zal men slechts kunnen begrijpen met de ogen van het hart, maar nooit met de ogen van wereldse wijsheid! Immers de bovengenoemde vragen zijn heel gemakkelijk op te lossen, mits je maar van binnen uit zuiver denken wilt, zonder daarbij de Godheid van Jezus te willen abstraheren, maar die juist vasthoudend in innerlijk geloven, omdat dat juist het licht is, dat voert tot de liefde voor God.

Immers, de volledige eenwording van de Goddelijke Volmaaktheid met Jezus' mensheid is niet ineens, niet plotsklaps tot stand gekomen, maar geleidelijk aan, zoals zulks onder Gods leiding steeds het geval is; juist zoals bij het geleidelijk ontwaken van de Goddelijke Geest in het mensenhart (alhoewel het Goddelijk Wezen ook reeds in al Zijn Vol­heid in het Jezuskind aanwezig was, maar Zich van daaruit slechts in noodgevallen door het doen van wonderen manifesteerde).

 

3.

 

De lichamelijke dood van Jezus is feitelijk de diepste afdaling van de Godheid tot in de staat, waartoe alle materie veroordeeld is, waardoor de totaal nieuwe verhoudingsmogelijkheid tussen Schepper en schep­ping pas volledig tot stand kwam.

Eerst door de dood van Jezus wordt God-Zelf volledig mens, en door en vanuit die hoogste goddelijke genade-ingreep wordt de geschapen mens tot nieuw verwekt Kind Gods­ tot god dus! Daardoor kan die mens ­een schepsel! -als volkomen evenbeeld tegenover zijn Schepper staan! Daarin kan hij nu zijn God zien, zijn Schepper en Vader schouwen, Hem spreken, Hem erkennen en boven alles liefhebben! En daardoor alleen ook is hij in staat het volmaakte onvergankelijke leven in God, uit God en met God te beërven­

Daardoor is echter ook Satans heerschappij ( of beter: diens drijven) in zoverre doorbroken, dat hij niet langer bij machte is deze meest inten­sieve toenadering van de Godheid naar de mensen toe, en omgekeerd die van hen naar de Godheid, te verhinderen.

Nog korter gezegd: Door de dood van Jezus kan de mens zich nu volop ,met God verbroederen, terwijl het voor Satan onmogelijk is geworden dat nog te beletten, en dat is dan ook de reden, waarom tot de vrouwen, die het heilig graf kwamen bezoeken, wordt gezegd: 'Gaat heen en zegt het Mijn broeders' ...Satans wroeten in de uiterlijke dingen moge dan nog steeds merkbaar zijn, ...nooit meer zal hij in staat zijn het eenmaal verscheurde voorhangsel tussen God en de mensen opnieuw aan te brengen; noch ooit opnieuw een onoverbrug­bare kloof te doen ontstaan tussen enerzijds de Godheid en anderzijds de mensheid.

Door deze korte uiteenzetting van deze stof nu, kan voortaan iedereen, die bereid is innerlijk, geestelijk te denken en te mediteren, heel gemakkelijk en duidelijk het grenzeloze nut inzien, dat de lichamelijke dood van Jezus voor hem of haar betekent. Amen!

 


 

 

Jacobus-evangelie over de jeugd van Jezus

 

(Vanaf de tijd, dat Jozef Maria tot zich nam)

 

Jacobus, een zoon van Jozef (zie noot 1), had dit alles reeds opge­tekend, maar met het verloop der tijden is diens schriftuur zózeer verminkt geraakt, dat zij niet als authentiek kon gelden (zie noot 2), (en daarom uit de canon van de H. Schrift werd geschrapt).

Ik wil het echte Jacobus-evangelie nu aan jou teruggeven, maar alleen dat vanaf bovengenoemde periode (zie noot 3); want Jacobus had er tevens in opgenomen een levensbeschrijving van Maria vanaf haar geboorte, alsook een van Jozef. ..(zie noot 4).

Schrijf dus nu op als hoofdstuk één:

 

N.B.Zie de noten aan het slot van dit boek.

 

1

 

Het beroep van Jozef. Maria wordt in de Tempel verloot. Gods getuigenis over Jozef. Jozefs gebed. Maria in Jozefs gezin opgenomen

 

In die tijd was Jozef bezig een huis te bouwen in een streek tus­sen Nazareth en Jeruzalem.

2. Een vooraanstaand burger van Jeruzalem liet dat huis daar bouwen als herberg, omdat de Nazareners tussen Nazareth en Jeruzalem nog geen onderkomen hadden.

3. Terzelfder tijd was Maria, die in de Tempel was opgevoed, volwassen geworden, zodat vol­gens de Wet van Mozes het tijd­stip was aangebroken, waarop zij de Tempel moest verlaten en el­ders goed moest worden ondergebracht.

4. Daarom werden er naar alle plaatsen in Judea boden uitgezon­den, die een en ander moesten bekend maken, opdat eventueel in haar geïnteresseerde huis­vaders zich zouden melden, zodat een van hen het meisje in zijn ge­zin zou opnemen, mits hij daartoe waardig bevonden zou worden.

5. Toen dit bericht nu ook Jo­zef ter ore kwam, legde die zijn gereedschap dadelijk ter zijde en haastte zich met spoed naar Jeru­zalem, waar hij zich naar de plaats van bijeenkomst in de Tempel be­gaf, die hem was opgegeven.

6. En toen degenen, die zich als gegadigden hadden opgegeven, drie dagen later opnieuw op de daartoe bestemde plaats waren bijeengekomen, ...en nadat ie­der van hen, die naar Maria don­gen -overeenkomstig het desbe­treffende voorschrift -aan de priester aldaar een verse tak lelies had overhandigd ten teken dat hij in Maria was geïnteresseerd, ...ging de priester het binnenste van de Tempel binnen om daar te bidden.

7. Toen hij zijn gebed beëin­digd had, kwam hij weer met de takken naar buiten, en hij gaf aan ieder van hen diens eigen tak te­rug.

8. AI die takken waren nu ech­ter verlept geraakt; alleen de -als laatste -aan Jozef teruggegeven tak was nog fris en gaaf geble­ven. ..!

9. Enkelen van hen lieten zich daardoor echter opwinden; zij noemden deze uitslag partijdig en dus ongeldig! Ze eisten dan ook een andere proef, waarbij onre­gelmatigheden feitelijk zouden zijn uitgesloten. .

10. De priester, hierdoor min of meer geïrriteerd, liet nu on­middellijk Maria halen. Hij gaf haar een duif in de hand en ver­zocht haar in het midden van de kring van mededingers te gaan staan en daar de duif dan los te laten. 11. Maar, voordat zij de duif zou mogen loslaten, sprak hij eerst de mededingers nog als volgt toe: 'Pas op jullie, verkrachters van Jehova Gods aanwijzin­gen! ...: Deze duif is een argeloos en volkomen onschuldig diertje, ongevoelig voor eventuele sugges­ties van onzen kant. ..;

12. maar leeft helemaal in overeenstemming met de Wil des Heren en verstaat niets anders dan de almachtige Taal van God!...

13. Steekt allemaal jullie tak­ken nu omhoog! Op wiens tak, en op wiens hoofd vervolgens deze duif zal plaatsnemen, nadat het meisje hem zal hebben losgelaten, hij zal Maria mogen nemen.

14. Alle vergaderden stemden nu hiermee in en vonden dit een onbedrieglijk teken.

15. Toen dus Maria -op aan­wijzing van de priester -de duif losliet, vloog deze onmiddellijk naar Jozef toe en liet zich neer op diens tak, om vervolgens aan­stonds op het hoofd van Jozef plaatste nemen!. ..

16. Nu zei de priester: 'Zo heeft de Heer het dus inderdaad gewild! Aan jou, rechtschapen ambachtsman, is het dus door het onfeilbaar Lot beschoren deze maagd des Heren te mogen ont­vangen! Neem jij haar dus in de N aam van de Heer in je deugd­zame gezin op, ter verdere be­scherming en begeleiding ! Amen.'

17. Maar Jozef, dit alles ho­rende, gaf nu de priester ten ant­woord: ' Ach, gezalfde dienaar van de Heer. .., volgens de Wet van Mozes. .., die trouwe dienaar van God, de Heer der Heerscha­ren. .., ach weet U: ik ben al een grijsaard met thuis volwassen zonen! Ik ben alreeds geruime tijd weduwnaar (zie noot 5), zodat ik moet vrezen een mikpunt te zul­len worden voor de spot van de zonen van Israël, ...als ik dit meisje opneem in mijn huis!

18. Ik stel dus voor dat U de verkiezing nogmaals overdoet, en dan zonder mij als mededinger; ik zal dan wel naar buiten gaan.'

19. Maar nu hief de priester be­zwerend zijn handen tegen Jozef op en zei: 'Maar Jozef toch! Zou je niet wat meer respect tonen voor God de Heer? ...Of weet je soms niet meer wat God heeft ge­daan met Dathan, met Korach en met Abiram? 20. De Aarde spleet open en slokte hen allen op om hun weer­spannigheid! Dacht je nu echt dat Hij jou niet iets dergelijks zou kunnen aandoen?

21. Laat mij je dan dit zeggen: nu je het teken des Heren onfeil­baar hebt zien bevestigd wor­den, ...nu moet je de Heer beslist gehoorzamen! Hij is Almachtig en Rechtvaardig en weerspannigen en afvalligen zal Hij steeds weten te straffen!

22. Je hebt alle reden om thuis heel bang te zijn, als je het er niet mee eens zou willen zijn. Steeds zou je jezelf moeten afvragen of de Heer met jou en de jouwen niet wellicht hetzelfde zou kunnen gaan doen als Hij met Dathan, met Korach en met Abiram heeft gedaan.'

23. N u sloeg Jozef de schrik om het hart, zodat hij dus tot de pries­ter zei: 'Wilt U dan alstublieft voor mij tot de Heer bidden dat Hij mij weer in Zijn genade aan­neemt, en dat Hij zich mijner ont­fermt. ..En, geeft U mij de Maagd des Heren dan in Gods­naam toch maar mee, zoals Hij kennelijk wil (zie noot 6).

24. Nu ging de priester dus op­nieuw de Tempel binnen, waar hij voor het Allerheiligste voor Jozef bad. Maar de biddende priester kreeg van de Heer ten antwoord:

25: 'Maak jij die man, dien Ik Mij heb uitverkoren, toch niet zo báng! Want er is in héél Israël geen rechtvaardiger man te vin­den dan hij. ..zelfs op de hele wéreld niet!. ..en óók niet voor Mijn Troon in de Hemel der He­melen!

(zie noot 7).

26. Ga jij nu maar naar buiten en geef dan de maagd, die Ikzelf heb opgevoed aan deze rechtvaar­digste van alle mannen op Aar­de! ...,

27. De priester klopte zich nu op de borst en bad: '0 Heer, Al­machtige God van Abraham, Izaak en Jacob, wees mij genadig als ik tegen U gezondigd heb, want nu moet ik wel degelijk er­kennen dat Gij Uw volk wilt be­zoeken!'

 28. En opgestaan, ging hij naar buiten en gaf hij het meisje in de N aam des Heren en met zijn ze­gen aan de angstige Jozef over. ..

29. waarbij hij tot hem zei: , Jozef, in de ogen des Heren ben jij een rechtvaardig man; daarom heeft Hij jou uit duizenden uit­verkoren!, ga dus in vrede, Amen.'

30. Nu nam Jozef Maria tot zich en zei: 'De enig-heilige Wil van mijn God en mijn Heer moet dus altijd geschieden! Heer, wat Gij geeft is immers altijd goed; ik neem deze gave dan ook graag en gewillig aan uit Uw Hand! Maar Heer, zegen haar nu voor mij, en mi j voor haar, opdat ik haar voor altijd waardig moge zijn in Uw Ogen! Heer, Uw wil geschiede! Amen.'

31. Toen Jozef zo tot de Heer gesproken had, voelde hij zich in­nerlijk gesterkt worden. Hij ver­liet met Maria nu de Tempel en hij begeleidde haar naar Nazareths grondgebied, waar hij haar zijn schamele woning binnenleidde.

32. Maar, omdat hem nog veel werk te doen stond, bleef hij niet langer thuis dan strikt nodig was en hij zei dus tegen Maria:

33. 'Maria, ik heb jou nu wel, in overeenstemming met Gods Wil uit de Tempel van mijn Heer en God bij mij in huis genomen, maar ik kan nu onmogelijk zelf bij je blijven om je te behoeden; ik moet je dus hier wel achterlaten, omdat ik weg moet om een mij gegund bouwwerk gereed te ma­ken. ..: dat huis op die plek, die ik je onderweg heb aangewezen!

34. Maar dat wil nog niet zeg­gen, dat je nu helemaal alléén thuis moet blijven! Ik heb name­lijk een familielid, een huisbe­waarster, die vroom en eerlijk is. Zij zal jou wel in het oog houden, evenals mijn jongste zoon. Gods genade en Zijn Zegen zullen je dus niet alleen aan je lot over­laten!

35. Ik zal zo vlug als maar enigszins mogelijk is met mijn vier andere zoons naar huis terugko­men, ...en dan zal ik je leidsman zijn op de weg des Heren. Intus­sen zal God de Heer dus Zelf over jou en mijn huis waken! Amen.'

 

2

 

Het nieuwe Tempelgordijn. Maria aan het gordijn tewerkgesteld

 

In dien tijd moest het Tempel­gordijn vernieuwd worden. Het oude moest vervangen worden omdat dat hier en daar al slijt­plekken vertoonde.

2. De priesters hadden met el­kaar overlegd en besloten: Laat ons in de Tempel des Heren een nieuw gordijn aanbrengen om het oude beschadigde te vervangen.

3. Zoals er immers geschreven stond, zou de Heer vandaag of morgen wel eens kunnen komen! Hoe zouden we het dan tegenover Hem kunnen verantwoorden, als Hij de Tempel zo door ons ver­waarloosd zou vinden?!

4. De hogepriester vond dat maar een kortzichtig argument: alsof de Heer Zélf niet weten zou, hoe het met de Tempelaangele­genheden gesteld is! Zijn Eigen Heiligdom is immers in de Tempel gevestigd!

5. Hij verordonneerde: toch moeten er van de stam David ze­ven maagdelijke meisjes worden opgeroepen; wij zullen dan door het lot laten bepalen hoe het werk onder hen verdeeld moet worden.

6. Zijn dienaren gingen dus op zoek om uit de stam David die zeven maagden te selecteren, maar de hogepriester vond daar­uit ternauwernood zes meisjes ac­ceptabel.

7. Hi j herinnerde zich echter dat Maria, die pas enkele weken tevoren aan Jozef in bewaring was gegeven, óók uit de stam van David was, hetgeen hij dus aan­stonds aan zijn dienaren deed weten.

8. Onmiddellijk gingen er een paar dienaren op uit en zij lichtten Jozef in. Deze, begeleid door de tempeldienaren, bracht toen Ma­ria naar de Tempel terug.

9. Toen de zeven maagden dan eindelijk in de voorhof verzameld waren, liet de hogepriester ook niet lang meer op zich wachten. Hij kwam haar halen en bracht ze de Tempel des Heren binnen, al­len tegelijk.

10. Toen zij dan in de Tempel des Heren bijeen waren, nam de hogepriester dadelijk het woord en sprak:

11. Luistert, jonge dochters uit de stam van David, die overeen­komstig Gods Wil heeft bepaald, dat het voorname werk aan de gordijnen, die het Allerheiligste scheiden van de rest van de Tem­pel altijd voorbehouden moet blij­ven aan maagden uit zijn stam.

12. Hij heeft testamentair laten vastleggen dat de diverse werk­zaamheden eraan door het lot moeten worden toegewezen, en tenslotte ook nog dit: dat elk meis­je een aan haar toegevallen taak zo goed als ze maar enigszins kan dient te vervullen!

13. Kijkt, daar voor jullie hangt het oude versleten gordijn, en hier, op deze gouden tafel lig­gen de diverse materialen al klaar voor de bewerking.

14. Jullie zien zeker wel dat het werk echt nodig is; laten we dus maar dadelijk gaan loten, dan zal wel blijken, wie van jullie het gouddraad moet gaan spinnen, wie het amiant*, (* Een soort asbest.) en wie de katoe­nen draden.

15. Voorts zijn er nog zijden draden, hyacinth kleurige, schar­laken en echt purperen. ,

16. Schuchter en onder de in­druk als zij waren, trokken de meisjes haar lootjes, terwijl de hogepriester voor haar bad. Er werd volgens de voorschriften ge­loot en op die manier werden de diverse taken verdeeld.

17. Aan Maria, de dochter van Joachim en Anna, was door het lot het scharlaken toegevallen en het zuivere purper.

18. De maagd des Heren dank­te God voor deze genadevolle taaktoedeling en voor de inscha­keling bij een zo eervolle opdracht te Zijner Ere. Zij nam de materia­len op en, door Jozef begeleid, ging zij ermee naar huis.

19. Daar aangekomen, begon Maria terstond en welgemoed te werken. Jozef zei haar nog ijverig door te werken, zegende haar ver­volgens en spoedde zich snel weer terug naar zijn huizenbouw.

20. Dit alles heeft zich terzelf­der tijd afgespeeld als waarin Za­charias, die toen in de Tempel het rookoffer verzorgen moest, van­wege een kleine zonde van onge­loof met stomheid werd geslagen. Daarom was er in zijn plaats een vervanger aangesteld, onder wiens supervisie die toenmalige loting is gehouden.

21. Maria, die zowel met Za­charias als met diens plaatsver­vanger in familierelatie stond, werd daardoor tot dubbel ijverig werken aangespoord: ze wilde heel vlug, zo mogelijk als eerste met haar taak klaar zijn.

22. Maar zij verdubbelde haar vlijt geenszins uit eerzucht; bij haar ging het er uitsluitend om God een vreugde te bereiden door haar taak zo goed en zo vlug mo­gelijk af te maken.

23. Zij begon eerst aan het scharlaken; dat moest met grote oplettendheid worden gespon­nen, om de draad zo gelijk moge­lijk op dikte te krijgen.

24. Maria nu spon het scharla­ken met grote vaardigheid; zelfs zo bekwaam deed zij dat, dat ie­dereen, die bij Jozef over de vloer kwam hogelijk verbaasd was over die werkelijk uitzonderlijke aan­leg van Maria.

25. In slechts drie dagen was Maria al met het scharlaken klaar, waarna ze direct aan het purper begon. Maar, omdat ze dat tel­kens moest bevochtigen, moest ze tijdens het werk vaak met de kruik naar buiten om water te gaan ha­len.

 

3

 

Aankondiging van de geboorte des Heren door een engel.

Maria's nederige overgave

 

Toen Maria nu op een vrijdag­morgen weer eens met de kruik naar buiten ging om water te ha­len, hoorde zij plotseling een stem, die haar als volgt aansprak:

2. 'Wees gegroet, 'Gij vol van genade des Heren. De Heer is met U. Gij zijt de Gezegende onder alle vrouwen. ,

3. Maria schrok hevig van die stem; zij begreep niet waar die vandaan kwam. Snel keek ze naar links en naar rechts, maar ze kon niemand ontdekken, die gespro­ken kon hebben. ..(zie noot 8).

4. Hierdoor werd ze nog ang­stiger, pakte ijlings de reeds ge­vulde kruik en rende terug, naar huis en naar binnen. 5. Bevend van schrik kwam zij daar aan, zette eerst de water­kruik op z'n plaats, nam vervol­gens het purper weer ter hand, ging op het spinstoeltje zitten en begon toen ijverig verder te spin­nen.

6. Ze was echter maar nauwe­lijks weer op dreef, of zie, daar stond de Engel des Heren voor het nijvere meisje en zei:

7. 'Wees maar niet bang, Ma­ria, want je hebt voor het aan­schijn des Heren grenzeloos grote genade gevonden. Je moet name­lijk weten dat je zwanger zult worden van het Woord Gods!'

8. Toen Maria dit gehoord had, trachtte zij zich op de betekenis van deze \Voorden te bezinnen, maar ze kon de zin ervan niet be­grijpen. Ze zei dus tegen de En­gel:

9. 'Hoe zou dat dan wel moe­ten gebeuren, ik ben immers niet eens getrouwd? Hoe zou ik dan zwanger kunnen worden zoals an­dere vrouwen, die wel getrouwd zijn en die kinderen baren? Ik heb niet eens kennis gemaakt met een man, die met mij zou willen trou­wen! ..., (zie noot 9).

10. Nu sprak de Engel opnieuw tot Maria: 'Luister uitverkorene maagd van God! Zó zal het niet gebeuren, maar de Kracht des He­ren zal je overschaduwen!

11. Daarom zal het Heilige dat uit je geboren zal worden dan ook de "Zoon des Allerhoogsten" worden genoemd!

12. Bij Zijn geboorte moet je Hem de naam Jezus geven, want Hij zal zijn Volk verlossen van al zijn zonden, van het vonnis en van de eeuwige dood.' (zie noot 10).

13. Maria viel echter voor de Engel op haar knieën en ze zei: 'Omdat ik des Heren dienstmaagd ben, geschiede mij naar Zijn Wil, overeenkomstig hetgeen U ge­zegd hebt!' Toen verdween de en­gel en Maria ging weer aan het werk.

 

4

 

Maria 's kinderlijk-onschuldig gesprek met God, en het antwoord van boven

 

Toen de Engel nu verdwenen was, loofde en prees Maria God de Heer, terwijl ze bij zichzelve sprak:

2. O, maar wat ben ik dan toch wel voor U, o Heer, dat U mij een dergelijke grote genade wilt be­wijzen?!

3. Ik zal dus zwanger worden zonder ooit een man bij mij te hebben gehad; ik weet trouwens niet eens in hoeverre een man an­ders is dan ikzelf ben!

4. En, weet ik dan eigenlijk wel precies wat het betekent: zwanger te zijn? ° Heer, U weet dat ik het niet weet, zelfs dat niet.

5. En zou ik dan wel weten wat het betekent als men zegt 'dat een vrouw baart'? ° Heer, genade alstublieft, ik ben pas een meisje van veertien, en ik weet over die dingen alleen maar wat van horen zeggen; feitelijk weet ik immers niets!

6. Ach, hoe zal het mij arme stumper dan vergaan, als ik zwan­ger zal zijn, terwijl ik niet eens weet wat zo'n toestand allemaal inhoudt?

7. Wat zal vader Jozef wel zeg­gen, als ik hem vertel, of als hij zelf bemerkt, dat ik zwanger zou kunnen zijn?

8. Iets ergs kan trouwens zwan­ger ook niet zijn, en zeker niet als een maagd door de Heer Zelf daartoe wordt uitverkoren, zoals indertijd ook Sara.

9. Ik heb immers vaak genoeg in de Tempel gehoord hoe blij vrouwen zijn om hun zwanger­schap.

10. Het zwanger-zijn moet dus wel iets heel goeds zijn, iets dat gelukkig maakt, ik zal dus vast en zeker ook wel blij zijn, als het mij door God vergund wordt zwanger te zijn.

11. Maar wanneer zal het ge­beuren, o wanneer, en hoe? Of zou het al gebeurd zijn? Ben ik nu al zwanger, of moet ik het nog worden?

12. O Heer, Gij eeuwig Heili­ge van Israël, geef mij, Uw arme maagd, toch alstublieft een teken als het gebeuren gaat, dan zal ik U tenminste kunnen loven en prij­zen.

13. Toen zij deze woorden vormde, voelde Maria zich zachtjes gestreeld door een lichte ademtocht, terwijl een uiterst tede­re Stem zachtjes tot haar sprak: (zie noot 11)

14. Maria, maak je geen onno­dige zorgen; je hebt ontvangen, en de Heer is met je. Ga maar weer rustig aan je werk en maak het af, want zoiets zal er in de toekomst voor de Tempel nooit meer gemaakt worden.

15. Nu viel Maria op haar knieën, bad tot God en loofde en prees Hem voor deze zo bijzonde­re Genade. En na aldus haar Heer te hebben geprezen, stond zij op en nam ze haar werk opnieuw ter hand.

 

5

 

Afdracht door Maria van haar voltooide Tempelwerkstuk.

Maria 's reis naar haar nicht Elizabeth

 

Binnen enkele dagen kwam Maria nu ook met het purper­draad klaar, schikte het (in stren­gen), en legde vervolgens het scharlaken bij het purper.

2. Toen dankte zij God voor de genade, dat Hij haar in staat had gesteld om haar taak zo goed te voltooien, wikkelde vervolgens het spinsel in zuiver linnen, en ging ermee op weg naar Jeruza­lem.

3. Tot aan de bouwplaats, waar Jozef aan het werk was liep ze al­leen, maar van daar af begeleidde Jozef haar weer naar Jeruzalem en naar de Tempel.

4. Daar aangekomen, leverde zij haar werk zo vlug mogelijk aan de hogepriester af.

5. Deze monsterde het schar­laken en het purperdraad nauw­keurig en bevond het werkelijk uitmuntend, zodat hij Maria vol lof verwelkomde met de volgende woorden:

6. 'Maria, een dergelijke aan­leg kan je niet zonder meer van nature eigen zijn; het is de Heer, Die hier de Hand in heeft gehad!

7. Daarom heeft God je verhe­ven; je bent de Gezegende onder alle vrouwen van deze Aarde door God de Heer, want jij bent de eerste, die haar taak voor de Heer in de Tempel hebt afgeleverd!' (zie noot 12).

8. Maria, het hart vervuld van deemoed en vreugde, sprak tot de hogepriester:

9. 'Eerwaarde dienaar des He­ren in Diens Heiligdom, U moet mij niet zozeer loven en boven de anderen verheffen; want deze prestatie is niet zozeer de mijne als uitsluitend die van de Heer , Die mijn hand geleid heeft!

10. Daarom zij Hem alléén alle roem, lof en eer; Hem zij mijn liefde en mijn aanbidding zonder onderbreking, Hem alleen!'

11. Nu zei de hogepriester: Amen, Maria, zuivere dienst­maagd des Heren, dat heb je voor de Heer prachtig gezegd! Je kunt nu weer tevreden naar huis gaan; de Heer zij met je!'

12. Dus stond Maria nu op en ze vertrok met Jozef, terug naar diens bouwplaats. Daar nam zij een kleine maaltijd tot zich, be­staande uit brood, melk en wa­ter. ..(zie noot 13).

13. Nu woonde er, zowat een halve dagreis van die bouwplaats vandaan, aan de overzijde van een klein gebergte, een nicht van Ma­ria, Elizabeth genaamd, die zij graag wilde bezoeken, en ze vroeg Jozef dus toestemming daarvoor (zie noot 14).

14. Jozef stond haar dat maar al te graag toe, en hij gaf haar te dien einde zijn oudste zoon als gids mee, die zóver met haar moest meegaan, totdat zij het huis van Elizabeth kon zien.

 

6

 

Wonderlijke ontvangst van Maria bij Elizabeth. Deemoed en

wijsheid van Maria. Een evangelie voor vrouwen..

Maria 's terugkeer naar Jozef

 

Toen zij was aangekomen bij het huis van Elizabeth, klopte Maria vlug maar ook schuchter op de deur, zoals bij de joden gebrui­kelijk was.

2. Maar toen Elizabeth dat zachte geklop hoorde, dacht ze: wie kan daar nu zo ongewoon zachtjes kloppen?

3. 't Zal wel weer een kind van de buren zijn. Want mijn man kan het niet zijn; die zit in de Tempel nog de verlossing af te wachten van de stomheid, die hem als straf is opgelegd.

4. Dit werk hier is te belangrijk dan dat ik dat terwille van een on­deugend kind zou moeten onder­breken!

5. Nee hoor, dát doe ik niet! Het is tenslotte werk voor de Tempel, dat vóór alles gaat! Dat kind wil mij vast alleen maar een beetje plagen, zoals gewoonlijk!

6. Laat ik maar liever flink blij­ven doorwerken, en dat kind maar mooi laten kloppen. ..

7. Maar nu klopte Maria nóg een keer, en nu begon het kindje in Elizabeth 's schoot te trappelen van vreugde, en zijn moeder hoor­de een fijn stemmetje, vanuit de streek wáár het kindje trappelde, en dat stemmetje zei.: (zie noot 15).

8. 'Ga moeder, ga vlug, want de moeder van mijn en uw Héér, van mijn en uw God, staat aan de deur te kloppen! Zij komt op fa­miliebezoek!'

9. Toen Elizabeth dat hoorde gooide ze haar werk neer en rende naar de deur om Maria open te doen.

10. Zij zegende haar eerst -zo­als gebruikelijk was -en sloot haar dan in haar armen met de woorden:

11. 'O Maria, jij bevoorrechte onder alle vrouwen, jij bent de Gezegende onder alle vrouwen en gezegend is de Vrucht van je schoot. .~.

12. O Maria, jij reine maagd van God, waaraan verdien ik deze grote genade, dat de moeder van mijn Heer en mijn God mij be­zoekt?!'

13. Maria begreep echter niets van al die ongewone taal; ze zei tegen Elizabeth:

14. 'Lieve nicht, ik kom je maar gewoon een bezoek bren­gen..; heb je het over mij? Daar begrijp ik helemaal niets van! Ben ik dan werkelijk al zwanger, nu jij mij moeder noemt?'

15. Elizabeth antwoordde Ma­ria met: 'Weet je, toen jij voor de tweede maal klopte, trappelde terstond het kindje dat ik onder mijn hart draag, van vreugde; het groette jou al bij voorbaat in mijn binnenste!'

16. Nu bezon Maria zich en be­dacht wat de Engel Gabriël haar had gezegd, overigens zonder het ook nu nog te begrijpen. Ze zei:

17. 'O grote God van Abra­ham, Izaak en Jacob, wat hebt U toch aan mij gedaan? Wat kan ik dan wel zijn, dat alle geslachten der Aarde mij zalig moeten prij­zen?' (zie noot 16).

18. Maar nu zei Elizabeth: 'O Maria, uitverkorene van God, kom nu toch eindelijk eens bin­nen, en kom eerst wat op je ver­haal, dan kunnen we daarna ver­der praten en samen God loven en prijzen, zo goed we maar kun­nen!'

19. Nu volgde Maria Elizabeth naar binnen, at en dronk wat om zich te sterken en kwam tenslotte in een opgewekte stemming.

20. Nu vroeg Elizabeth Maria honderduit over alles wat ze in de Tempel had meegemaakt als pleegkind des Heren, en hoe dat alles bij haar was overgeko­men...

21. Maar M aria sprak: 'Lieve nicht, jij bent toch immers ook een door de Heer bijzonder geze­gende! Je zult me vast wel begrij­pen als ik je zeg van mening te zijn dat wij vrouwen er niet verstandig aan zouden doen als we zaken zouden willen doorpraten, die door God zijn vóórbehouden aan de zonen van Aäron; naar mijn overtuiging zijn wij daartoe niet eens in stáát!

22. Het lijkt mij, dat wij de goddelijke dingen moeten overla­ten aan God Zelf, en aan dege­nen, die Hij daartoe heeft aange­steld; wij moeten daar niet over inzitten! ,

 23. Als wij God maar boven al­les beminnen en ons aan Zijn ge­boden houden, dan leven wij ge­heelovereenkomstig onze staat; wat daarbuiten valt behoort tot de verantwoordelijkheid van die mannen, die de Heer daartoe roept en uitverkiest!

24. Ik wil maar zeggen, lieve nicht, zo hoort het! Laat mij dus nu maar niet uit de Tempel klap­pen, daar wordt het immers niets beter of slechter door! (zie noot 17). Zodra de Heer Zelf de tijd rijp acht, zal Hij de Tempel zeker straffen en zuiveren!'

25. In deze woorden erkende Elizabeth de diepe deemoed en nederigheid van Maria, en ze zei nu spontaan tegen haar:

26. ' Ja, jij bent inderdaad ver­vuld van Gods genade! Met zo 'n buitengewone schroomvalligheid moet je bij God wel Diens hoogste genade ten deel vallen !

27. Want zoals jij spreekt, kan alleen de zuivere onschuld zelf spreken! En wie zo leeft als jij, die leeft heel zeker in gerechtigheid voor God en voor de wereld!'

28. Maar Maria antwoordde: 'Rechtvaardig leven we niet uit onszelf; het komt van de Heer, en het is genade !

29. Wie meent rechtvaardig te leven uit zichzelf, die leeft zeker allerminst gerecht voor God; maar wie zijn te kort schieten steeds tegenover God bekent, hij is het, die voor God gerechtvaar­digd leeft !

30. Maar hoe ikzelf leef. .., ik weet het niet! ...: mijn leven is een en al genade! Daardoor kan ik ook niet anders dan de Heer voortdurend liefhebben, loven en prijzen met al mijn krachten! En, als jouw leven dus net is als het mijne, dan doe je net zo; de Heer zal daarin dan meer behagen scheppen, dan wanneer wij als­maar met elkaar over het tempel­gebeuren zouden babbelen!'

31. Elizabeth bemerkte zeer goed, dat er een goddelijke Geest van Maria uitstraalde, haar nieuwsgierigheid naar het tempel­gebeuren gaf ze op, en zij gaf zich verder helemaal over aan Gods Wil, terwijl zij Hem loofde en verheerlijkte 32. In deze onderlinge ver­standhouding bleef Maria nog drie volle maanden bij Elizabeth, en zij hielp haar gedienstig bij alle huishoudelijke werkzaamheden.

33. Inmiddels had Jozef ook zijn bouw voltooid en was hij met zijn zoons naar huis teruggekeerd, waar hij nu het door hem gehuur­de stukje grond bewerkte.

34. Maar op een avond zei hij tegen zijn oudste zoon: ' Joël, ik zou graag willen, dat je voor mor­genochtend mijn lastdier rijklaar maakt, want ik moet Maria gaan halen.

35. Dat kind is nu al drie maan­den van huis, en ik weet niet hoe het daar met haar gaat!

36. Want al is zij dan bij de vrouw van die met stomheid ge­slagen priester, toch weet je maar nooit of zelfs dat huis is gevrij­waard tegen alle bekoringen van hem, die zelfs Eva wist te verlei­den!

37. Ik wil daar dus morgen heengaan en het meisje terugha­len, opdat Israëls zonen niet te eniger tijd kwaad van mij zullen spreken, en opdat de Heer mij niet zal behoeven te straffen om­dat ik voor haar niet zorgvuldig ben geweest.’

38. Joël ging dus doen wat Jozef hem had opgedragen, maar hij was daar nauwelijks mee klaar, of Maria stond al op het erf, groet­te Jozef, en vroeg hem om weer in zijn gezin te mogen worden opge­nomen.

39. Jozef, door dit zo plotselin­ge verschijnen van Maria volledig verrast, vroeg meteen: 'Ben jij het wel, ontrouwe huisgenote?!'

40. Maria sprak: ' Ja, ik ben het; maar ontrouw ben ik niet, want ik was allang, en graag, weer teruggeweest, als ik maar alleen over dat beboste gebergte zou hebben gedurfd, maar dat durfde ik niet! En U. ..zond ook nie­mand om mij te halen! Ik moest dus wel zo lang wegblijven!

41. Gelukkig kwamen er van­daag drie Levieten bij de vrouw van Zacharias op bezoek; die heb­ben mij toen zij naar Jeruzalem teruggingen meegenomen. Zij brachten me tot aan de grens van Uw grond, zegenden mij en Uw gezin, en trokken verder, waarna ik naar U ben teruggerend, lieve vader Jozef. ' (zie noot 18).

42. En, hoewel Jozef Maria nog graag wat zou hebben willen uitfoeteren vanwege dat lange uit­blijven, kon hij dat toch niet over zijn hart verkrijgen. Ten eerste had Maria's stem zijn gevoelige hart daartoe te zeer ontroerd, en op de tweede plaats moest hij ei­genlijk zelf schuld bekennen, om­dat hij Maria niet eerder door een bode had laten halen!

43. Hij liet haar dus bij hem komen om haar te zegenen, en nu vloog het meisje op hem af om hem te liefkozen, zoals alle on­schuldige kinderen dat bij hun ouders en bij andere weldoeners plegen te doen.

44. Dit nu ontroerde Jozef he­vig, en, van edele vreugde ver­vuld, zei hij: 'Weet je, ik ben arm en al bejaard, maar jouw kinder­lijke liefde doet mij mijn armoede en leeftijd vergeten! De Heer heeft mij jou gegeven om mij daarmee een groot plezier te doen! En ik ben blij dat ik nog kan werken om jou, mijn kind, een goed stuk brood te kunnen ge­ven!'

45. Terwijl hij dit zei, liepen de oude man de tranen over de wan­gen. Maar Maria droogde die handig af, en zij dankte God, dat Hij haar zo'n goede pleegvader had gegeven...

46. Het was Jozef op dat mo­ment als hoorde hij psalmen zin­gen voor zijn huis.

 

7

 

Jozefs vermoedens en zijn profetie. Maria's troost. Gezegend avondbrood.

Maria's zwangerschap wordt duidelijk

 

Vervuld van verheven vermoe­dens, zei Jozef tot Maria: 'Kind van den Heer, in jou is aan mijn huis veel vreugde geschonken; mijn ziel is vervuld van hóge ver­wachtingen!

2. Maar ook weet ik, dat de Heer degenen die Hij liefheeft pijnlijk pleegt te treffen; laten wij Hem daarom steeds vragen, dat Hij voor ons steeds genadig moge zijn en barmhartig!

3. Het is zelfs mogelijk dat de Heer door jou en mij de oude ver­molmde Ark van het Verbond vernieuwd zou willen zien!

4. Maar, als zoiets inderdaad op handen zou zijn. ..: wee dan jou en mij! Dan zullen wij nog bijzonder zwáár werk te verzetten krijgen! Maar laten we het hier voorlopig maar bij laten!

5. Kome wat komen moet; te­genhouden kunnen wij het toch niet. Maar als het komt, dan zul­len we erdoor, als door een mach­tige Hand, gegrepen worden, en sidderen zullen we voor de Wil van Hem, Die de grondvesten der Aarde bevestigd heeft!'

6. Maria, die van dit alles he­lemaal niets begreep, trachtte de er zeer bezorgd uitziende Jozef te troosten en zei:

7. 'Lieve vader Jozef, nu moet U niet treurig worden om wat de Heer met ons wil; we weten toch immers dat Hij met Zijn kinderen steeds het beste voorheeft! Als Hij altijd al was met degenen die Hem liefhebben. ..zoals Hij het was met Abraham, met Izaak en Jacob, en met ons tot nu toe, wat zou ons dan helemaal aan leed en aan naars kunnen overkomen?!'

8. Door deze troostwoorden gerustgesteld, dankte Jozef de Heer in zijn hart zo goed hij maar kon, omdat Hij hem in Maria zo'n lieve troostengel had gegeven, waarna hij besloot met te zeggen:

9. 'Kinderen, de avond is al ver gevorderd; laten we dus de lof­zang zingen, en dan een gezegen­de avondboterham eten en naar bed gaan.'

10. Dit deden ze. Maria ging vlug brood halen en Jozef deelde het uit; wel was het hoogst ver­wonderlijk dat dit brood ditmaal zo bijzonder fijn smaakte!

11. Het commentaar van Jozef was: ' Alle lof aan de Heer; wat Hij zegent, dat smaakt steeds opper­best!'

12. En op uiterst lieflijke en wijze toon voegde Maria daar aan toe: 'Ziet U nu wel, lieve vader, dat U voor de bezoekingen des Heren geen vrees hoeft te koeste­ren: ze zijn tevens Zijn bijzonder kostelijke zegeningen!'

13. En nu Jozef weer: ' Ja, ja, brave dochter des Heren, je hebt gelijk! AI wat de Heer mij zal wil­len opleggen zal ik geduldig ver­dragen, want al te zwaar zal Hij Zijn last voor mij niet maken en Zijn juk zal ook niet te hard voor mij zijn; ...Hij is immers een Vader vol van Goedheid en Er­barmen, zelfs in Zijn IJverzucht! Laat Zijn Heilige Wil dus maar altijd geschieden!'

14. Hierna ging de vrome fami­lie ter ruste en de volgende dagen werden besteed aan huiselijke werkjes.

15. Dag na dag werd Maria zwaarder. Zelf merkte zij dat maar al te goed, en zij probeerde dan ook haar zwangerschap voor Jozef en diens zonen zo goed mo­gelijk te verbergen.

16. Maar na verloop van twee maanden hielp haar dat verbergen niet meer. Jozef kreeg argwaan en in het geheim overlegde hij met een van zijn vrienden te Nazareth over wat er met Maria toch wel voor bijzonders aan de hand zou kunnen zijn.

 

8

 

De mening van de dokter. Jozef ondervraagt Maria.         

Maria's verklaring

 

Die vriend van Jozef nu was een deskundige, want hij was arts, be­kend met de krachten van de krui­den, en bij moeilijke bevallingen stond hij niet zelden de kraam­vrouwen terzijde.

2. Hij ging met Jozef mee naar huis en observeerde Maria heime­lijk. Daarna zei hij tegen Jozef:

3. 'Luister broeder van Abra­ham, Izaak en Jacob; een vreselijk onheil heeft je huis getroffen! Je moet namelijk weten dat dit meis­je zwanger is en in vergevorderde staat!

4. Maar, je hebt er zelf mede schuld aan! Zes maanden aan één stuk was je voor je bouwopdracht van huis! En wie heeft er dan in­tussen op dat meisje moeten pas­sen?'

5. Jozef antwoordde hem: 'Beste man, van al die tijd was Maria nauwelijks drie weken aan één stuk thuis, en dat dan nog in het begin van de tijd dat ze bij mij is komen inwonen. Daarna was ze drie volle maanden bij haar nicht Elizabeth.

6. Sedertdien zijn er nu weer twee maanden voorbijgegaan, waarin ze onafgebroken onder mijn hoede was, en ik heb nooit gemerkt dat er iemand bij haar was, noch openlijk, noch ook in het geheim!

7. Trouwens ook tijdens mijn afwezigheid is ze in goede handen geweest; en mijn zoon, die haar naar Elizabeth heeft gebracht, heeft mij tevoren de meest dure eed gezworen, dat hij­ tenzij in geval van nood -heel de weg lang, zelfs haar kleed niet ook maar zou aanraken!

8. Wat mijn huishouden be­treft weet ik dus met grote zeker­heid dat Maria beslist rein geble­ven is, maar, of dat ook het geval is geweest in het huis van Zacha­rias, dat is een heel andere vraag!

9. Of zou haar in de Tempel iets kunnen zijn overkomen, door de een of andere tempeldienaar misschien! De Heer beware mij ervoor dat ik dat serieus mogelijk zou achten! Zoiets zou de Heer allang aan het licht hebben ge­bracht, door middel van de niet te misleiden wijsheid van de hoge­priester!

10. Maar ik weet al wat ik zal doen om op het spoor van de waarheid te komen! Bedankt bes­te vriend en ga in vrede! Dan zal ik mijn gezin eens duchtig aan de tand voelen!' 

11. Jozefs vriend liet zich nu niet langer ophouden en vertrok. Jozef wendde zich dus dadelijk tot Maria en zei:

12. 'Kind, hoe zal ik mijn hoofd nog ooit tot God kunnen opheffen? Wat moet ik nu toch wel van je denken?

13. Heb ik je dan niet als een reine maagd uit de Tempel tot mij genomen? Heb ik je dan niet trouw met mijn dagelijks gebed willen behoeden met de hulp van de trouwe leden van mijn gezin?!

14. Ik bezweer je me te zeggen wie het is, die het gewaagd heeft mij te bedriegen; die zich zo schandelijk heeft vergrepen aan mij, die een zoon van David ben; en aan jou ook, die toch ook uit het Huis van David stamt!

15. Wie heeft jou, een aan de Heer gewijde maagd, verleid en te schande gemaakt? Wie heeft het bestaan om jouw zo bijzonder zui­vere inborst zó te vertroebelen, dat hij een tweede Eva van jou heeft gemaakt? !

16. Want ja, nu herhaalt zich de oude geschiedenis van Adam aan mij persoonlijk; het lijkt wel of je, net als Eva, door een slang betoverd bent!

17. Geef dus antwoord op mijn vraag! Maar pas goed op je woor­den want het zal je niet gelukken mij te bedriegen!' En, overmand door verdriet en ergernis, wierp Jozef zich op een zak met as en huilde !

18. Maar Maria kon van schrik en verdriet geen woord uitbren­gen; ze begon hevig te huilen en te snikken en ze beefde van angst.

19. Nu kwam Jozef weer over­eind en met een wat kalmere stem zei hij tegen Maria:

20. 'Kind van God, dat Hij no­ta bene Zelf onder Zijn hoede heeft genomen, waarom heb je mij dit aangedaan? Waarom heb je je zo vergooid en je God zo vergeten?!

21. Hoe heb jij, die in het Al­lerheiligste bent opgevoed, zoiets kunnen doen?! Jij, die als uit de handen van engelen bent gevoed, en die die stralende heilige diena­ren van God als het ware steeds tot speelmakkers had?! Spreek toch en houd je tegenover mij niet langer van de domme!'

22. Nu vermande Maria zich en zei: 'Vader Jozef, Uw strenge rechtvaardigheid moge terecht zijn, toch zeg ik u: Zowaar er een God bestaat, zo waar ook ben ik rein en onschuldig, en tot op dit ogenblik heb ik mij aan geen man ooit gegeven!'

23. Nu vroeg Jozef dus: 'Van­waar kan dan datgene zijn, dat je onder je hart draagt?'

24. Maria nu weer: ' Ach, ik ben nog maar een kind en ik ken Gods Geheimen niet! Maar als U luisteren wilt, zal ik U zeggen wat mij is overkomen! Maar, dat is dan ook even wáár, als het feit dat er een rechtvaardige God over ons heerst!'

 

9

 

Maria ’s verhaal over de heilige en geheimzinnige gebeurtenissen. Jozefs angst en zijn zorg; zijn besluit om Maria weg te sturen. Wenk van de Heer aan Jozef in een droom. Maria blijft in Jozefs huis

 

Nu vertelde Maria aan Jozef wat haar was overkomen toen zij nog aan het purperspinsel werkte. Zij besloot haar verhaal met deze plechtige verzekering.

2. 'Daarom Vader zeg ik het nogmaals: Zowaar de Heer van Hemel en Aarde leeft, zo waarlijk ben ik rein en weet ik van geen man iets af! Maar evenmin weet ik iets af van het geheim Gods, dat ik nu, tot mijn eigen groot verdriet onder het hart moet dragen!'

3. Vreselijk geschrokken, en als met stomheid geslagen stond Jozef daar nu voor Maria: Maria 's woorden drongen diep door in zijn van kommer vervulde ziel; zijn heimelijke vermoedens ble­ken dus inderdaad bevestigd!

4. Piekerend over wat hem nu te doen stond, dacht hij bij zich­zelf:

5. Als ik haar -voor het oog van de wereld onweerlegbare ­zonde zou negeren, alsof ik daarin geen kwaad meer zou zien, zal ik ongetwijfeld voor een schender van de Wet worden gehouden, en de daarop staande straf zou ik be­slist niet kunnen ontgaan. ..

6. Maar als ik - tegen mijn rots­vaste overtuiging in - haar als een ordinaire zondares bij Israëls zo­nen zou gaan aangeven, terwijl wat zij onder het hart draagt -en daarin was zij niet mis te verstaan! -nota bene van een engel is. ..,

7. dan zal ik door God de Heer worden beoordeeld als iemand, die onschuldig bloed uitlevert aan de doodstraf!

8. Wat kan ik dus met haar be­ginnen? Moet ik haar stilletjes verlaten, dat wil zeggen kan ik haar heimelijk verwijderen uit mijn huis (zie noot 19), en haar ergens in de buurt van de Griekse enclave/grens (zie noot 20) in het gebergte verstoppen? Of zou ik het moeten zien uit te houden tot de dag des Heren, waarop Hij mij zelf dan wel zal zeggen, wat ik moet doen.

9. Maar stel dat er morgen of overmorgen iemand uit Jeruzalem bij mij komt die Maria zou her­kennen, wat dan? Ja, het zal wel het beste zijn dat ik haar in het geheim doe verdwijnen, zonder dat -buiten mijn kinderen uiter­aard­ iemand anders er iets van te weten komt!

10. Mettertijd zal de Heer haar onschuld zeker doen blijken, dan zal alles weer veilig in orde zijn ; ja, zo moet het dan maar, in de Naam des Heren!

11. Jozef deelde dit nu heime­lijk aan Maria mee, en zij beloof­de zich te zullen schikken in dit goed bedoelde besluit van Jozef, waarna zij, het was inmiddels laat geworden, naar bed ging.

12. Jozef, moe van het vele ge­pieker, viel eveneens in een slui­mer. ..en zie, nu verscheen hem een Engel des Heren in een droom, die tot hem sprak:

13. ' Jozef, voor Maria, die des Heren zuiverste maagd is, hoef je niet in angst te zitten! Want wat zij onder het hart draagt, is verwekt door de Heilige Geest Gods; en bij Zijn geboorte moet je Hem de naam Jezus geven!'

14. Op ditzelfde moment werd Jozef uit zijn slaap gewekt en hij prees de Heer, Die hem zozeer had begenadigd.

15. Inmiddels was het morgen geworden en kwam Maria reis­klaar naar Jozef toe in de veron­derstelling dat het tijd was om te vertrekken.

16. Maar Jozef omhelsde het kind nu innig en zei tegen haar: 'Maria, jij bent zo zuiver! Je mag toch bij mij blijven; de Heer heeft mij namelijk zojuist over jou een machtig getuigenis gegeven, want wat uit jou geboren gaat worden moet " Jezus" worden genoemd!'

17. Aanstonds begreep Maria nu dat de Heer met Jozef had ge­sproken, omdat zij dezelfde naam hoorde noemen, die de Engel haar had opgegeven, terwijl zij daarvan nog niets aan Jozef had verteld !

18. Van nu af behoedde Jozef het meisje met grote zorgvuldig­heid; hij liet het haar aan niets ontbreken dat zij in haar toestand nodig had!

 

10

 

De Romeinse volkstelling. Jozef is verhinderd aanwezig te zijn bij het volksberaad te Jeruzalem.

Annas de verrader

 

Twee weken na deze gebeurte­nis werd er te Jeruzalem een breed overleg gehouden. Men had na­melijk van enkele te Jeruzalem woonachtige Romeinen verno­men, dat de keizer van plan zou zijn het gehele joodse volk te laten tellen en registreren.

2. Dit bericht had bij de joden veel onrust veroorzaakt, omdat het hun verboden was mensen als nummers te tellen (zie noot 21).

3. Om een en ander te bespre­ken belegde de hogepriester een grote vergadering, waar alle oud­sten en alle beoefenaren van kun­sten en wetenschappen, waartoe Jozef ook gerekend werd, moes­ten verschijnen (zie noot 22).

4. Maar Jozef, die bouwhout nodig had, had toen juist een zoektocht ondernomen in de bergbossen en was daartoe een aantal dagen van huis.

5. De bode uit Jeruzalem, die Jozef had willen bezoeken om hem voor die grote vergadering uit te nodigen, trof Jozef niet thuis. Hij gaf daarom aan een van de oudere zonen van Jozef te ver­staan dat deze, zo gauw Jozef thuis zou komen, hem een en an­der zonder verwijl en als zijnde zeer dringend moest mededelen.

6. Jozef kwam de volgende ochtend al thuis en zijn zoon Joses stelde hem direct op de hoogte van het bericht uit Jeruzalem.

7. Maar Jozef zei tegen hem: 'Vijf dagen heb ik nu in het ge­bergte rondgesjouwd en ik ben verschrikkelijk moe. Als ik mijn voeten niet eerst een paar dagen rust gun dan zullen ze mij beslist niet veellanger meer kunnen dra­gen. En dat noopt mij om ditmaal geen gehoor te geven aan die op­roep uit Jeruzalem.

8. Overigens helpt die hele ver­gadering toch geen zier, want de machtige Romeinse keizer, die nu ook al in het land der Scythen zijn scepter zwaait, zal nauwelijks no­titie nemen van ons beraad; wij zullen toch moeten doen wat hij wil! ...Dus blijf ik nu maar fijn thuis.'

9. Maar drie dagen later kwam er uit Jeruzalem een zekere An­nas, een van de vooraanstaande schriftgeleerden, om Jozef aan de tand te voelen (zie noot 23) ...:

10. 'Jozef, je bent toch kunst­beoefenaar en kenner van de Schrift en uit de stam van Da­vid. ..Ik moet je vragen: waarom ben je niet naar de vergadering gekomen?

11. Jozef gaf hem ten ant­woord: 'Weet U, ik was vijf dagen achtereen op bergtocht en wist van die oproep niets af. ..

12. Toen ik thuiskwam was ik te moe en te zwak om onverwijld naar Jeruzalem te kunnen komen. Bovendien had ik - nog afgezien daarvan -al direct begrepen dat heel die grote vergadering weinig of geen nut zou kunnen hebben.’

13. Terwijl Jozef aan het woord was keek Annas rond en ontdekte ongelukkigerwijs het hoogzwangere meisje.

14. Stomverbaasd verliet hij het huis en haastte zich met de grootste spoed naaf Jeruzalem.

15. Toen hij daar buiten adem aankwam ijlde hi j naar de hoge­priester, en sprak tot hem 

16. 'Luister Eerwaarde; dan hoeft u mij niet andermaal te vra­gen, waarom de zoon van David niet ter vergadering is verschenen: ik heb in zijn huis onwaarschijn­lijke gruwelen ontdekt! ...

17. Die Jozef namelijk, die van God en van U een vertrouwens­votum ontving doordat U hem de

.maagd des Heren toevertrouwde, heeft zich verschrikkelijk misdra­gen tegen God en tegen U. ,

18. Deze mededeling had de hogepriester hevig doen schrik­ken; afgebeten en bits vroeg hij Annas: 'Hoe zit dat dan? Spreek de waarheid, en volledig, of an­ders ben jijzelf vandaag nog een man des doods! ...,"

19. Annas nu weer: 'Hij heeft zich op schandalige wijze vergre­pen aan de maagd Maria die hij, volgens Gods Wil uit deze Tempel onder zijn hoede heeft gekre­gen! ...Haar vergevorderde staat van zwangerschap lijkt mij daar­van een levend getuigenis!'

20. Maar de hogepriester ver­beterde hem: 'Neen. .., het is vol­ledig uitgesloten dat Jozef dat ge­daan zou hebben...: Of geeft God-zelf soms ook al valse getui­genissen? ! ,

21. Maar Annas sprak: 'Zendt U er dan Uw meest vertrouwde dienaren maar heen, dan zullen die U er wel van overtuigen dat de maagd onmiskenbaar hoogzwan­ger is! En, als dat niet waar zou zijn, dan mag U mij hier ter plaat­se laten stenigen!'

 

11

 

De hogepriester denkt over Maria 's toestand na. Aanhouding en verhoor van Jozef en Maria. Jozefs klacht en zijn strijd met God.

Doodsoordeel over Jozef en Maria.

Rechtsherstel door een Godsoordeel. Maria wordt Jozefs vrouw

 

Nu beraadde de hogepriester zich een poosje; hij overlegde bij zichzelf: wat moet ik doen? Annas is verschrikkelijk jaloers vanwege die verloting van Maria, en. ..het advies van een jaloers man moet je nooit opvolgen!

2. Maar. ..stel dat het nu toch eens zo zou zijn als hij van Maria beweert, ...terwijl ik die zaak hier nonchalant zou afdoen; ... de zonen Israëls zullen dan hevig tegen mij te keer gaan en ongena­dig rekenschap van mij eisen! ...

3. Ik zal dus maar heimelijk een paar beambten naar Jozef toe­sturen. Als die dan inderdaad de situatie zo aantreffen, dan moeten ze het meisje en Jozef maar dade­lijk hierheen meebrengen. ..

4. Dienovereenkomstig werd besloten. In het geheim riep hij nu een paar betrouwbare bedienden en stelde hen op de hoogte van wat mogelijk in het huis van Jozef kon zijn gebeurd. Met de nodige instructies zond hij hen vervol­gens onverwijld naar Jozefs huis, opdat zij zouden weten te hande­len ingeval een en ander zou blij­ken waar te zijn.

5. Met de grootste spoed bega­ven die dienaren zich nu naar Jozefs huis, waar zij alles inder­daad zo aantroffen, als de hoge­priester het hun had uitgeduid.

6. De oudste van hen zei der­halve tegen Jozef: 'Wij zijn door de Tempel hierheen gestuurd om ons ervan te overtuigen hoe het met het me is je is gesteld, omdat er over haar kwade geruchten tot de hogepriester zijn doorgedrongen.

7. En, nu wij die treurige sug­gestie helaas bevestigd vinden, raad ik je aan om goedschiks met ons mee te gaan naar de Tempel opdat wij tegen je geen geweld behoeven te gebruiken; daar zul je dan wel uit de mond van de hogepriester diens oordeel verne­men!'...

8. Zonder tegenspraak zijn Jozef en Maria direct met die tempeldienaren meegegaan naar het gerechtshof van de Tempel.

9. Toen zij daar voor de hoge­priester verschenen, vroeg die aanstonds uiterst verbaasd en op zeer ernstige toon aan Maria:

10. 'Maria, waarom heb jij ons dit aangedaan? ...Hoe heb je je ziel zo afschuwelijk durven belas­ten? ...

11. Je hebt de Heer, je God vergeten, jij, die nota bene in het Allerheiligste bent opgevoed en die dagelijks voedsel uit engelen­handen ontving. ..

12. Jij, die onafgebroken de lofzang van de engelen kon ho­ren,. ..en die je vermaakte, speelde en danste voor Gods Aangezicht!. ..Geef antwoord! Waarom heb je ons dit aange­daan?' (zie noot 24).

13. Toen begon Maria hevig te snikken en onder geweldig zuch­ten en huilen bracht zij eruit: 'Zo zeker als God, de Heer van Israël leeft, zo zeker ook ben ik rein! Nooit heb ik mij aan een man ge­geven! Vraagt U maar aan Jozef, die door God Zelf werd uitverkoren!'

14. Nu wendde de hogepriester zich dan tot Jozef en vroeg hem: , Jozef, ik bezweer je mij in de Naam van de Eeuwig levende God onverbloemd te zeggen hoe dit is gebeurd! Heb jij dit gedaan?'

15. Nu sprak Jozef: 'Ik zeg U bij alles wat U en mij heilig is, ... zo waarlijk de Heer, mijn God leeft, ...zo waarlijk ook ben ik rein, ...zowel ten overstaan van dit meisje, als ten overstaan van U en tegenover God!'

16. Maar de hogepriester ging daartegen in en zei: 'Verzin geen leugens, maar spreek de waarheid tegenover God! Dit zeg ik je: Jij hebt het huwelijksrecht gestolen, want je hebt niet tevoren je hoofd gebogen onder de Hand van de Eeuwig geweldige, opdat Hij jouw zaak zoude zegenen! Spreek toch de waarheid man! ...,

17. Verstomd onder het ge­weld van deze beschuldigingen van de hogepriester, kon Jozef met geen enkel woord antwoor­den, ...daartoe waren de aantij­gingen van de hogepriester te bit­ter onrechtvaardig.

18. En omdat Jozef zich tegen­over de hogepriester maar in het diepste stilzwijgen bleef hullen, en ook beslist niet wilde spreken, nam de hogepriester opnieuw het woord en zei:

19. 'Geef ons de maagd terug zoals je haar uit de Tempel des Heren ontvangen hebt: ze was zo zuiver als de opkomende zon op een heldere morgen!'

20. En Jozef stond daar maar , door tranen overmand, totdat hij eindelijk, na een zeer diepe zucht, klaagde:

21. 'Heer God van Abraham,

Izaak en Jacob, wat heb ik, arme grijsaard dan toch wel voor af­schuwelijks voor U bedreven, dat U mij nu zo'n zware slag moet toebrengen?!

22. Neemt U mij maar weg uit deze wereld, want voor iemand, die tegenover U en tegenover heel de wereld steeds leefde in gerech­tigheid, is het ondragelijk om zul­ke smaad te moeten ondergaan !

23. Mijn Vader David hebt U getuchtigd omdat hij tegen Urias gezondigd had. ..

24. Maar ik heb mij nog nooit aan een mens bezondigd, noch ook heb ik mij vergrepen aan enig menselijk goed, of ook maar aan een dier! Tot in de kleinste details heb ik mij steeds aan de Wet ge­houden; O Heer, waarom slaat U, mij dan?

25. Laat U mij toch zien waarin ik tegen U gezondigd heb, dan zal ik graag de vuurdood ondergaan! Maar, als ik werkelijk gezondigd zou hebben tegenover U, ...dan zij vervloekt de dag, waarop ik geboren ben!'

26. Door dit verweer van Jozef werd de hogepriester verbitterd en hevig geïrriteerd sprak hij:

27. 'Nu goed dan, als jij je dui­delijke schuld tegenover God blijft ontkennen, zal ik jullie moe­ten verplichten het vloekwater van God de Heer te drinken, zo­dat jullie zonden en voor jullie zeIven en voor heel het volk dui­delijk uitkomen!' (zie noot 25).

28. N u nam de hogepriester vloekwater en deed Jozef daarvan drinken, waarna hij hem volgens de wet naar een daartoe bestemd gebergte zond dat nabij Jeruzalem gelegen was.

29. En op dezelfde wijze liet hij ook de maagd van dit water drin­ken, waarna hij ook haar naar het gebergte zond. 

30. Drie dagen later kwamen zij beiden ongedeerd terug, zodat heel het aanwezige volk zich er­ over verbaasde, dat van hen geen zonde aan het daglicht was geko­men.

31. En de hogepriester, die zelf ook mateloos verbaasd was, zei nu tot hen: 'Nu God de Heer jullie zonden niet openbaar heeft willen maken, wil ook ik jullie niet ver­oordelen; ik spreek jullie dus vrij van schuld en van straf!

32. Maar, omdat het meisje nu toch zwanger is, moet zij -als boe­te -jouw vrouw zijn, omdat zij zwanger is geworden, zonder dat ik daarvan tevoren op de hoogte was gesteld (zie noot 26). Nooit zal zij meer een andere man mogen huwen, al zou zij nog zo jong weduwe worden! Zo zij het! ...vertrekken jullie nu dus maar in vrede! 33. Nu nam Jozef Maria mee naar zijn land en zijn huis; vervuld van vreugde loofde en verheer­lijkte hij zijn God, en zijn vreugde was daarom nu nog groter, omdat Maria nu zijn wettige vrouw ge­worden was!

 

12

 

Gebod van Augustus om alle inwoners van het land te schatten en te tellen.

Nieuwe zorgen, nieuwe troost

 

Welgemoed bracht Jozef met Maria, die nu zijn vrouw was, de resterende twee maanden thuis door en werkte extra hard voor het onderhoud van Maria.

2. Maar toen vervolgens voor Maria de tijd aanbrak, dat zij zou gaan baren, gebeurde er weer iets ergs, waardoor Jozef in de groot­ste moeilijkheden geraakte!

3. De Romeinse keizer Augustus liet namelijk in alle landen waarover hij regeerde een gebod uitgaan dat alle volkeren van zijn rijk moesten worden geregistreerd en geteld, en dat zij terwille van een juiste belastingheffing en ook voor de rekrutering moesten worden beschreven (zie noot 27).

4. Voor de Nazareners was er uiteraard geen uitzondering ge­maakt, en dus was Jozef genood­zaakt om naar Bethlehem te gaan, de stad van David, alwaar de Ro­meinse registratie-commissie ge­vestigd was.

5. Toen hij op de hoogte kwam van dit gebod -waarvoor hij trou­wens al eens op een vergadering te Jeruzalem had moeten verschij­nen, zei hij bij zichzelf:

6. 'Heer God, dat is opnieuw een zware slag voor mi j , nu juist in deze ti;::, nu Maria vlak voor haar bevalling staat!

7. Maar wat kan ik anders doen? Ik moet mijn zoons wel la­ten inschrijven, want die zijn dienstplichtig. Maar wat moet ik in 's Heren naam met Maria beginnen?

8. Thuis laten kan ik haar niet. ..Wat zou ze moeten begin­nen, als inmiddels haar tijd zou zijn aangebroken?

9. Maar, neem ik haar mee, wie geeft me dan de zekerheid dat zij niet onderweg al bevalt; dan zou ik immers ook niet weten wat ik met haar zou moeten begin­nen!?

10. Maar gesteld dat ik haar nog op het nippertje voor de Ro­meinse ambtenaren zou weten te brengen, hoe zal ik haar dan laten inschrijven? ...

11. Als mijn vrouw soms, ... maar behalve de hogepriester en ikzelf weet niemand daar nog iets van!

12. Werkelijk, ik zou mij bijna schamen tegenover de zonen van Israël; zij weten immers best dat ik al over de 70 ben! Wat zullen die wel zeggen als ik dit nauwe­lijks 15­ jarige kind­ dat nota bene ook nog hoogzwanger is -Iaat in­schrijven als mijn wettige vrouw!?

13. Of zal ik haar misschien la­ten inschrijven als mijn dochter? Maar dat kan immers ook niet, want de zonen van Israël weten heel goed waar Maria vandaan komt, en dat zij niet mijn dochter is!

14. En Iaat ik haar inschrijven als een maagd des Heren, die mij ter bescherming is toevertrouwd, wat zal ik dan te horen krijgen van degenen, die niet weten, dat ik mij alreeds in de Tempel verantwoord heb, ingeval zij Maria in hoog­zwangere positie te zien zouden krijgen?!

15. Maar ik weet al wat ik doen zal. Ik zal de dag des Heren af­wachten (zie noot 28). Op die dag zal God de Heer doen wat Hij van plan is, en dat zal niets anders dan het allerbeste kunnen zijn! Ja zo moet het dan maar!'

 

13

 

Een oude vriend komt Jozef troosten.

Jozef geeft zijn vijf zonen opdracht om voorbereidingen te treffen voor de reis.

Een vreug­devol vertrek

 

Maar nog op diezelfde dag kwam er een oude wijze vriend van Jozef uit Nazareth op bezoek, die de volgende troostvolle woorden sprak:

2. 'Broeder, op deze wijze voert de Heer Zijn volk door allerlei woestenijen en steppen! Maar degenen, die Hem op Zijn wenken gewillig volgen, die ko­men met zekerheid op hun eind­bestemming!

3. In Egypte hebben we ge­snakt naar vrijheid, in Babylon hebben we van verdriet moeten huilen, niettemin heeft de Heer ons opnieuw bevrijd!

4. Thans zijn we onderworpen aan het adelaarsembleem van de Romeinen; ook dat is de wil des Heren! Laten we dus maar doen wat Hij van ons wil; Hij zal zeker wel weten, waarom Hij het zo heeft ingekleed.’

5. Jozef begreep heel wel, wat zijn vriend daarmee had bedoeld te zeggen, en, toen die vriend hem, na de zegen te hebben uitge­sproken, verliet, zei hij dan ook tegen zijn jongens:

6. 'Luisteren jullie eens goed! Het is de wil van de Heer, dat wij allemaal samen naar Bethlehem gaan; dus moeten wij ons naar Zijn wil voegen en doen wat Hij wil!

7. Joël, zadel jij de ezelin voor Maria; neem het zadel met de ruggesteun! Joses, doe jij de os een toom aan en span hem voor de wagen, want daarin moeten we onze leeftocht vervoeren.

8. Jullie, Samuël, Simeon en Jacob, jullie laden genoeg houd­bare vruchten, brood, honing en kaas in de wagen voor een dag of veertien, want we weten niet hoe vlug we aan de beurt komen en weer weg zullen kunnen gaan. En we weten ook niet wat er met Ma­ria zal gaan gebeuren wellicht­ ook schoon linnengoed dus en luiers inladen!'

9. De zonen deden alles precies zoals Jozef het had opgedragen.

10. Toen ze ermee klaar wa­ren, kwamen ze alles laten zien.

11. Nu knielde Jozéf met heel zijn gezin neer om te bidden en zichzelf en al de zijnen in de Hand des Heren aan te bevelen.

12. Toen hij deze gebeden plus de lofzang beëindigd had, hoorde hij een Stem die klonk als kwam die van buitenshuis, en die hem zei:

13. ' Jozef, jij bent een trouwe zoon van David, de man naar Gods hart! ...

14. Toen David tegen de reus ten strijde trok, toen was met hem de hand van de Engel, dien de Heer hem terzijde stelde, en daar­door weet je, werd je voorvader tot een machtig overwinnaar! ...

15. Jij echter wordt begeleid door Hemzelf, Die was in eeuwig­heid, Die hemel en aarde gescha­pen heeft! Door Hem, Die het in de tijd van Noach veertig dagen lang dag en nacht liet regenen, om alle schepselen, die Hem vijandig gezind waren te verdrinken.

16. Hij, Die Izaak aan Abra­ham schonk; Hij, Die Zijn volk uit Egypte leidde; Hij, Die de ver­schrikkelijke Spreker was tot Mozes op de berg Sinaï! ...

17. Weet, dat Hij nu lijfelijk deel uitmaakt van jouw huisgezin, en dat Hij met jou naar Bethle­hem vertrekken zal! Wees dus maar gerust, Hij zal niet gedogen dat jou ook maar een haar ge­krenkt wordt!'

18. Toen Jozef dit alles had ge­hoord, werd hij werkelijk vrolijk. Hij dankte de Heer voor deze ge­nade en hij zegde een ieder aan, zich gereed te maken voor ver­trek.

19. Hij tilde Maria zo voorzich­tig als maar mogelijk was op het lastdier in een gemakkelijke zit, nam de teugels en mende zelf de ezelin.

20. Zijn zoons voerden de zwaar beladen wagen en hielden gelijke tred met de ezelin.

21. Na een poosje gaf hij de teugels over aan zijn oudste zoon en ging zelf naast Maria lopen, omdat die soms onwel werd en ei­genlijk niet in staat bleek om zich in het zadel overeind te houden.

 

14

 

Maria is schijnbaar humeurig.

Begin van de weeën.

Maria in de grot

 

Zo naderde ons vrome gezel­schap Bethlehem tot op nog geen zes uren gaans, waar in de open lucht een rustpauze werd gehou­den. 

2. Jozef, die Maria in het oog hield, stelde vast, dat ze wel veel pijn moest hebben. In grote verle­genheid vroeg hij zich af:

3. Wat zal dat betekenen? Ma­ria 's gezicht is vertrokken van pijn en haar ogen staan vol tranen! Misschien is haar tijd al inderdaad gekomen?!

4. Nog nauwkeuriger toeziend, zag hij tot zijn verbazing dat ze nu zat te lachen!

5. Hij vroeg haar dus terstond: 'Vertel mij eens Maria, waar denk je wel aan? ...Ik zie je gezicht het ene ogenblik vertrokken van pijn, een volgend ogenblik echter zie ik je lachen en stralen van vreugde!'

6. Maria gaf Jozef ten ant­woord: 'Weet U, voor mij zie ik twee volkeren: Als het ene huilen moet, kan ik niet anders dan mee­huilen. ..

7. Maar zie ik het andere la­chend voor mij uittrekken, dan word ik ook blij en opgewekt; ik moest dus wel lachen en in hun vreugde delen... Vandaar dat .mijn gezicht zowel pijn uitdrukte  als vreugde!'

8. Dit stelde Jozef weer gerust, want hij wist al dat Maria vaker visioenen had. Hij liet dus weer opbreken en trok verder naar Bethlehem.

9. Maar, toen ze in de nabij­heid van Bethlehem waren geko­men, riep Maria op ’n gegeven moment plotseling naar Jozef:

10. 'O Jozef, kunnen we hier niet stoppen. .., Degene, Die in mij is begint mij nu toch wel vrese­lijk te benauwen; laat daarom stil­houden!'

11. Door deze plotselinge noodkreet van Maria werd Jozef volkomen verrast; hij begreep dat nu te gebeuren stond, wat hij het meest van alles vreesde!

12. Hij liet dus onmiddellijk halt houden en Maria zei vlug:

13. 'Til mij alsjeblieft van die ezel af, want Wat in mij is wil er­uit, en ik kan de druk niet langer weerstaan!'

14. Jozef was echter ten einde raad en zei: 'Om Godswil Maria, je ziet toch dat hier nergens een herberg is, waar moet ik dan met je heen?'

15. Maria antwoordde: 'Kijk, daar in die berg is een grot! 't Is nog geen honderd passen van hier. Breng me daar maar heen; ik kan onmogelijk verder!'

16. Vlug stuurde Jozef zijn groepje nu in die richting en tot zijn grote opluchting bemerkte hij dat deze grot de herders uit die omgeving tot een soort noodstal diende. Er lag wat stro en hooi, waarvan hij onmiddellijk een noodbed voor Maria liet maken (zie noot 29).

 

15

 

Maria in de grot. Jozef zoekt te Bethlehem een vroedvrouw.

Wondere ervaring van Jozef.

Getuigenis van de natuur.

Jozef ontmoet een vroedvrouw

 

Toen dat noodbed klaar was, bracht Jozef vlug Maria in de grot; zij nam op het noodbed plaats, en bij de houding, die zij zich daarop kon veroorloven, vond zij onmid­dellijk wat verlichting.

2. Nu Maria dus op dat bed wat gerieflijker liggen kon, zei Jozef tot zijn zoons:

3. 'De twee oudsten moeten nu bij Maria gaan waken, en in geval van nood moeten jullie haar zo goed mogelijk helpen, ...vooral jij Joël! Jij hebt immers door de relatie die je met mijn vriend te Nazareth onderhoudt, al wat kijk op dit soort dingen gekregen. ..!'

4. De andere drie moesten de os en de ezel verzorgen en de kar in de grot onderbrengen; die was daar namelijk ruim genoeg voor .

5. Na alles zo redelijk mogelijk te hebben geregeld, zei Jozef te­gen Maria: 'Nu ga ik de berg op om in deze stad, die mijn vader­stad is, een vroedvrouw te zoe­ken. Die breng ik dan mee, zodat zi j jou de nodige hulp kan ver­lenen!'

6. Hierna ging Jozef vlug de grot uit. Inmiddels was het al vrij Iaat geworden, zodat de eerste sterren al aan de hemel te zien waren...

7. Maar, welke wondere din­gen Jozef allemaal beleefde toen hij de grot verliet, dat kunnen we Jozef beter met diens eigen woor­den laten vertellen, zoals hij dat deed aan zi jn zonen toen hi j met de vroedvrouw die hij vond, in de grot terugkeerde, waar Maria in­middels reeds gebaard had! (zie noot 30).

8. Dat verslag van Jozef dan luidde als volgt: 'Kinderen, wij staan aan de vooravond van grote gebeurtenissen! Nu begin ik iets te begrijpen van die Stem, die ik op de vooravond van ons vertrek heb beluisterd! Werkelijk, ware de Heer niet echt met ons, zij het ook onzichtbaar, dan zouden er on­mogelijk dingen gebeurd kunnen zijn, zo wonderlijk als ik ze zojuist heb zien gebeuren! ...

9. Luistert! Toen ik daarjuist naar buiten stapte om weg te gaan, leek het net alsof ik niet liep! Ik zag de opkomende volle maan en de sterren, zowel de op­komende als de ondergaande, al­lemaal stilstaan! De maan kwam niet los van de horizon en de ster­ren wilden er niet achter verdwij­nen! ...

10. Ook zag ik meerdere zwer­men vogels op de boomtakken zit­ten, die allemaal in deze richting keken, terwi jl ze -zoals ze dat ook doen bij opkomende aardbevin­gen -hun vleugels lieten trillen. Ze bleken niet te verjagen te zijn, noch door te schreeuwen, noch ook door met stenen te gooien!

11. Verder over de vlakte rondkijkend zag ik vlakbij een groepje werklui rondom een schaal met voedsel gezeten. Enke­len van hen hielden hun hand on­beweeglijk in die schaal, maar konden er niets uitnemen.

12. En zij, die al eerder iets uit de schaal hadden genomen, kon­den dat niet naar hun mond bren­gen om het te verorberen; zij kon­den hun mond niet eens openen! Zij hielden hun gezicht en hun blikken zonder uitzondering om­hoog gericht. .., als zagen zij aan de hemel boven hen grootse din­gen gebeuren!

13. En ik zag ook schapen, door herders geweid. Maar die schapen stonden onbeweeglijk stil, terwijl ook een hand, die een herder geheven had om achter­blijvers op te jagen, als versteend omhoog geheven bleef; kennelijk kon de herder hem niet bewegen!

14. En ook zag ik nog een grote kudde bokken, die hun snuiten boven de waterrand hielden, maar drinken konden ze niet; ze leken wel helemaal verstard te zijn!

15. En er was ook nog een beekje, met een sterk verval van de berg neerkomend. Maar zijn water stroomde niet omlaag het dal in, maar het stond­ of hing ­stil in zijn bedding! Het leek wel of op de aardbodem alles plotseling levenloos was geworden. ..; je zag geen enkele beweging!

16. Maar toen ik daar nu stond of liep - terwijl ik zelf niet eens wist of ik liep dan wel stilstond! ­zag ik eindelijk toch iets levends:

17. Er kwam namelijk een vrouw bergafwaarts, die precies op mij aankoerste, en ze vroeg: "Man, waar wil jij zo Iaat nog naar toe?"

18. Ik zei haar dat ik een vroed­vrouw zocht omdat er in de grot een vrouw moest baren.

19. De vrouw vroeg nu weer of zij van het Volk Israël was, en ik zei: "Ja mevrouw, ik en zij, we zijn beiden uit Israël: David was onze vader!" 

20. Nu vroeg de vrouw verder: "Wie is zij, die in de grot wil be­vallen? Is zij Uw vrouw of een familielid, ...of is 't een meis­je. ....? " 

21. Ik gaf haar ten antwoord: "Sinds kort - alleen voor God en de hogepriester -is zij mijn vrouw. Maar toen ze zwanger werd, was zij nog niet mijn vrouw. Ze werd mij namelijk door een goddelijk getuigenis vanuit de Tempel in bescherming gegeven. Ze was in de Tempel, ja in het Allerheiligste, opgevoed.

22. Maar U moet U over haar zwangerschap niet verwonderen, want Wat in haar leeft is op won­derbare wijze verwekt door Gods Heilige Geest!" De vrouw hoorde daar verbaasd van op en zei: "Man, zeg liever de waarheid!" maar ik heb geantwoord: "Kom. zie, en overtuig U met uw eigen ogen!" ,

 

16

 

Verschijningen bij de grot. Visioen van de vroedvrouwen haar profetische uitspraak.

De vroedvrouw bij Maria en het Kindje.

Salome twijfelt aan de maagdelijkheid van Maria

25 augustus 1843

 

Nu stemde de vrouw toe en ging met Jozef mee naar de grot. Maar, toen zij vlak bij de grot kwamen, verdween deze plotseling in een dichte witte wolk, zodat zij de in­gang niet konden vinden! De vroedvrouw verbaasde zich hoge­lijk over dit verschijnsel (zie noot 31).

2. Ze zei dan ook tegen Jozef: 3. 'Mijn ziel maakt vandaag grootse gebeurtenissen mee! Van­morgen heb ik namelijk ook al een zeer wonderlijk visioen gehad, waarin alles juist zo voorviel als ik het nu in werkelijkheid zie gebeu­ren... reeds zag gebeuren... en zal zien gebeuren! ...

4. U bent dezelfde man, die ik in dat visioen zag komen! Tevoren zag ik al dat iedereen op heel de wereld midden in zijn bezigheden stilhield. Ook de grot heb ik ge­zien waarover zich een wolk spreidde. En met U sprak ik, zoals ik nu deed! 5. En in de grot zag ik nog veel meer wonderbare dingen, en toen kwam mijn zuster Salome mij ach­terna. Alleen aan haar heb ik mijn visioen vanmorgen toevertrouwd.

6. Daarom durf ik nu dan ook voor U en voor God te getuigen: Er is aan Israël een groot geluk ten deel gevallen! Er is een Redder gekomen, van boven gezon­den. .., juist nu, in deze tijd van grote nood!'

7. Nadat de vroedvrouw dit ge­tuigenis had gezegd, week de wolk van de grot terug, en vanuit de grot 'sprong' als het ware een ge­weldig sterk licht de vroedvrouw en Jozef tegemoet,... zo sterk, dat hun ogen het niet konden ver­dragen! De vroedvrouw zei dan ook nu: ' Alles wat ik in het visioen heb gezien is dus waar! Gelukkige mens: Hier is meer dan Abraham, Izaak, Jacob, Mozes en Elia teza­men! (zie noot 32).

8. Het geweldig sterke licht be­gon nu wat dragelijker te worden, en -juist op het moment dat het voor het eerst de borst van de Moeder nam -werd het Kindje zichtbaar .

9. N u ging de vroedvrouw met Jozef mee de grot binnen; zij be­keek het Kindje en Diens Moeder en bevond dat heel de bevalling volmaakt verlopen was. Daarom zei ze:

10. 'Inderdaad, dit is werkelijk de door alle profeten bezongen Verlosser , Die reeds in de moe­derschoot vrij zal zijn van alle boeien en banden, om daardoor aan te tonen dat Hij alle harde wettelijke boeien verbreken zal!

11. Of heeft soms iemand ooit eerder gezien dat een pasgeboren kind al direct naar de borst van de moeder grijpt?!

12. Dit heeft hoogstwaar­schijnlijk te betekenen, dat dit Kind eens, als man, de wereld be­rechten zal naar maatstaven van Liefde, niet naar die van de Wet!

13. Gelooft U mij maar gerust, gelukkige man van deze jonk­vrouwe: alles is prima in orde! En Iaat mij nu maar vlug uit deze grot verdwijnen, want het begint mijn gemoed te benauwen en ik besef, dat ik niet rein genoeg ben om deze al te heilige nabijheid van mijn en Uw God en Heer te kun­nen verdragen!'

14. Van deze kennelijk profeti­sche woorden van de vroedvrouw schrok Jozef heel erg. Maar zij liep snel weg en verdween uit de grot.

15. Toen ze de grot uitkwam trof ze echter buiten haar zuster Salome aan, die haar - vanwege dat visioen -gevolgd was.

16. De vroedvrouw zei dus te­gen haar zuster: 'Salome, kom en zie! Mijn visioen van vanmorgen is door de feiten volledig beves­tigd! De Maagd heeft gebaard! Nooit zal dit door menselijke wijs­heid of door een natuurlijke wet verklaard kunnen worden!'

17. Maar Salome antwoordde: , Zowaar God leeft zal ik niet eer­der kunnen geloven dat een maagd gebaard heeft, dan wan­neer ik dat zelf met eigen hand onderzocht heb en bevestigd vind.'

 

17

 

Salome's verzoek aan Maria.  Maria stemt toe.

Salome's bevindingen.  Haar straf en haar berouw.

De raad van de Engel aan Salome.  Haar genezing. Waarschuwing van Boven

 

Na dit gezegd te hebben, ging Salome vlug de grot binnen en zei:

2. 'Maria, ik verkeer in grote tweestrijd; ik smeek U mij toe te staan om met mijn ervaren vroed­vrouwenhand zelf te onderzoeken en vast te stellen hoe het nu met Uw maagdelijkheid is gesteld!'

3. Maria voegde zich welwil­lend naar deze smeekbede van de ongelovige Salome, en zij liet zich onderzoeken...

4. Maar toen Salome Maria's lichaam op deskundige wijze aan­raakte., brulde zij het plotseling uit van pijn:...

5. 'Wee mij om mijn ongeloof, waardoor ik de Eeuwig levende God heb willen tarten! Zie mijn hand toch eens! Die verbrandt in het vuur van Gods Toorn over mij ellendige! ...,

6. En, voor het Kindje op de knieën vallend, zei ze:

7. 'O God van mijn Vaderen, Gij Almachtige Heer van alle Heerlijkheid, wees toch gedachtig dat ook ik ben voortgesproten uit het zaad van Abraham, Izaak en Jacob!

8. Maak mij niet tot mikpunt van spot voor de zonen Israëls! Maak mijn ledematen toch weer gezond!'

9. En zie, plotseling stond er een Engel des Heren naast Salo­me, die haar zei: 'God de Heer heeft je smekingen al gehoord; ga maar naar het Kindje toe en neem Het op, dan zal je een groot geluk ten deel vallen!'

10. Toen ze dit vernomen had, ging ze op haar knieën naar Maria toe en smeekte haar om het Kind­je.

11. Gewillig gaf Maria haar het Kindje in handen en zei: 'Over­eenkomstig de uitspraak van de Engel des Heren moge Het je tot Heil strekken; de Heer moge Zich over je ontfermen!'

12. Nu nam Salome het Kindje op haar arm, en Het vasthoudend, terwijl ze op haar knieën rond­ ging, zei ze:

13. 'O God, Almachtige Heer van Israël, Gij die regeert en heerst van Eeuwigheid, ...er is hier voor Israël waarachtig een Koning geboren, Die machtiger zal zijn dan eens David geweest is, alhoewel die de man was naar Gods Hart! Ik loof U en prijs U in eeuwigheid!'

14. En ziet, weer volkomen ge­nezen gaf Salome met een van dankbaarheid vermorzeld hart het Kindje terug aan Maria, en ze ver­liet gerechtvaardigd de grot!

15. Buiten gekomen had ze het wel willen uitschreeuwen om het wonder der wonderen dat ze zo­juist ervaren had. en terwijl ze op het punt stond om aan haar zuster te vertellen wat ze had meegemaakt.. .,

16. klonk daar plotseling weer een Stem van Boven: 'Salome, Sa­lome, vertel aan niemand iets over je uitzonderlijke ervaringen! Eerst moet de tijd komen, waarop de Heer door woorden en daden van Zichzelf zal getuigen!'

17. Nu deed Salome er plotse­ling het zwijgen toe, waarna Jozef naar buiten kwam met een ver­zoek aan beide zusters om, over­eenkomstig Maria's wens, weer in de grot te willen terugkomen, op­dat toch maar niemand bemerken zou wat er in deze grot voor won­derbaarlijks had plaats gevonden. Bescheiden gevolg gevend aan dit verzoek, gingen zij nu beiden de grot binnen.

 

18

 

De H. Familie slaapt in de grot.

Lofzang van de Engelen in de morgen.  De aanbidding der herders.

Toelichting door de Engel aan Jozef

 

Toen nu iedereen in de grot was teruggekeerd, vroegen de zonen van Jozef aan hun vader:

2. 'Vader, wat moeten we nu doen? Alles is nu op orde. We zijn vermoeid van de reis; mogen we niet gaan slapen?'

3. Maar Jozef antwoordde hen: 'Kinderen, jullie zien toch wel wat grenzeloos grote genade ons allen van Boven is ten deel gevallen; blijven jullie dus liever nog wak­ker om samen met mij God te lo­ven.

4. Jullie hebt gezien wat Salo­me is overkomen omdat ze niet wilde geloven! Laat ons dus niet toegeven aan de slaap op het mo­ment waarop de Heer ons gelieft te bezoeken!

5. Gaat liever naar Maria om het Kindje te strelen. Wie weet of jullie oogleden dan niet zo ge­sterkt zullen worden, alsof jullie uren lang vast geslapen hadden!'

6. Dit deden Jozefs zonen dus en het Kindje glimlachte tegen hen en Het strekte Zijn Handjes naar hen uit, als had Het hen als Zijn broers aangenomen.

7. Ze waren allemaal verwon­derd en zeiden: 'Nou, dat is vast geen gewoon natuurlijk kind, want wie heeft er ooit meege­maakt dat iemand door een pas­geboren kind zo verrukkelijk werd begroet? !

8. En bovendien gevoelen wij ons nu plotseling zozeer gesterkt in al onze ledematen, alsof we he­lemaal geen reis hadden ge­maakt. .., alsof we gewoon thuis op een morgen volkomen ver­kwikt uit onze bedden stapten!'

9. Jozef nu: 'Mijn advies is dus wel goed geweest! Maar nu merk ik toch wel dat het flink koud be­gint te worden! Brengen jullie de ezel en de os maar eens hierheen, dan kunnen die bij ons liggen en met hun adem en lichaamswarmte wat warmte aan ons afgeven; en Iaat ons Maria omringen en trach­ten hetzelfde te doen!'

10. De jongens gingen aldus te werk. Ze brachten de dieren, die zich beide eigener beweging aan Maria's hoofdeinde legerden en ijverig over het Kindje en Maria heen ademden, waardoor ze hen behoorlijk verwarmden.

11. Nu zei de vroedvrouw: 'Duidelijk blijkt hier dat er niet zomaar iets heeft plaatsgevonden, want zelfs de dieren dienen God hier op een wijze alsof ze begrip en verstand hadden!'

12. En Salome voegde daaraan toe: ' Ja zuster, de dieren schijnen hier nog beter te kunnen zien dan wij! Terwijl wij ons dit alles nog nauwelijks kunnen voorstellen, aanbidden reeds de dieren Hem, Die hen heeft geschapen !

13. Geloof me zuster, zo waar­lijk God leeft, zo waarlijk ook is Dit hier voor ons de beloofde Messias; want dit weet ik wel, dat zich nooit eerder­ zelfs niet bij de geboorte van de grootste profeten -dergelijke wonderen hebben voorgedaan! ,

14. Maria sprak nu tot Salome: 'God de Heer heeft je wel een zeer grote genade bewezen, dat je moogt inzien, waarvoor mijn ziel zelfs nog beeft!

15. Maar, zoals de engel je al eerder heeft opgedragen: je moet er wel over zwijgen; anders zou je ons wel eens een vreselijk harde ervaring kunnen bezorgen!'

16. Nu beloofde Salome Maria haar leven lang te zullen zwijgen, en de vroedvrouw volgde haar voorbeeld.

17. Alles werd nu rustig in de grot. Maar tegen een uur voor zonsopgang hoorden zij allen dat er buiten voor de grot prachtige lofzangen werden gezongen. ..

18. Jozef zond dadelijk zijn oudste zoon om te gaan zien wat er daarbuiten aan de hand was en wie daar zo overweldigend Gods lof zongen...

19. Joël ging kijken en hij zag dat alle regionen van heel het fir­mament vervuld waren, zowel hoog boven hem als in de verre verten voor hem en achter hem, door myriaden lichtende Engelen! Verbijsterd rende hij terug de grot in en vertelde allen wat hij gezien had.

20. Iedereen was zo verbaasd over wat Joël vertelde, dat ze naar buiten gingen om zich van de juistheid van diens mededelingen te overtuigen.

21. En toen ze volop van dit schouwspel van Gods Heerlijk­heid hadden genoten, keerden ze in de grot terug om ook Maria erin te doen delen door hun getuige­nis. Jozef zei:

22. 'Luister, jij zuiverste van de maagden des Heren, wat jij hebt gebaard, Dat is waarlijk door Gods Heilige Geest verwekt, im­mers heel de hemel getuigt daar­van!

23. Maar, hoe zal het met ons aflopen, nu de hele wereld wel moet aannemen wat hier is ge­beurd!? Want, dat niet alleen wij, maar ook alle andere mensen kun­nen waarnemen, welk een mach­tig getuigenis voor ons van de hele hemel uitstraalt, dat heb ik zojuist afgelezen van de verwonderde ge­zichten van vele herders, die hun blikken omhoog gericht hielden.

24. Als eenstemmig zongen ze mee met de machtige koren van engelen, die -en dat is nu duide­lijk te zien: van hoog tot laag, tot de aarde toe­ het hele hemelruim vullen!

25. Hun gezang, evenals dat van de Engelen, luidde: "Dauwt hemelen van Boven de Gerechtigde! Vrede op aarde aan de men­sen, die van goeden wille zijn! Eer aan God in den Hoge, aan Hem, Die komt in de Naam des Heren!"

26. Maria, de hele wereld kan dit nu horen en zien! Men zal dus nu wel hier heen komen om ons te vervolgen, zodat we moeten vluchten door dalen en over ber­gen!

27. Zo vlug we maar enigszins kunnen, vind ik, zullen we van hier moeten vertrekken, dat wil dus zeggen, zodra ik ben geregistreerd; en dat moet dan maar dadelijk, deze morgen, ge­beuren! Terug naar Nazareth moeten we, en van daaruit moe­ten we naar Grieks gebied uitwij­ken. Gelukkig ken ik heel wat Grieken! ...Vind jij ook niet. ... .?

28. Maria zei echter: ' Je kunt toch wel zien, dat ik vandaag nog niet op kan staan! We moeten al­les maar aan de Heer overlaten! Hij heeft ons tot hier geleid en beschermd; dat zal Hij dus zeker ook verder wel trouw blijven doen!

29. Als Hij ons werkelijk aan de hele wereld wil openbaren, dan moet jij mij maar eens vertellen, waarheen wij dan zouden kunnen vluchten, om niet door Zijn He­melen te worden ontdekt!

30. Zijn Wil moet dus maar ge­beuren! Wat Hij wil is goed voor ons! Kijk, hier aan mijn borst rust Hi j , om wie dit alles draait !

31. Hij blijft bij ons, dus zal de grote Heerlijkheid Gods ook ze­ker niet van ons wijken; we zullen dus best daarheen kunnen gaan, waarheen wij maar willen!'

32. Nauwelijks had Maria dit gezegd, of daar stonden reeds twee Engelen voor de grot. Zij wa­ren de leiders van een troep her­ders, en ze toonden de herders, dat daar Degene geboren was, tot Wie hun lofzangen waren gericht.

33. Vervolgens gingen de her­ders de grot binnen. Ze knielden voor het Kindje neer en aanbaden Het! En ook de Engelen kwamen met hele scharen tegelijk, om het Kindje te aanbidden!

34. Vol verbazing keken Jozef en zijn zoons op naar Maria en het Kindje, en Jozef sprak: 'O mijn God, wat gebeurt er nu weer?! Hebt U dan echt Zelf in dit Kind je een vleselijk lichaam aanvaard?!

35. Immers, hoe zou het anders kunnen, dat Het aanbeden wordt. .., zelfs door Uw heilige Engelen?! Maar Heer, als U nu hier bent, hoe zit het dan met de Tempel, en met het allerheilig­ste!?'

36. N u kwam er een Engel naar voren; die zei tot Jozef: 'Stel maar geen vragen, en wees maar niet bezorgd, want de Heer heeft de Aarde uitgekozen tot het toneel, waarop Zijn Erbarmen zal wor­den getoond! Hij heeft nu Zijn Volk bezocht, zoals Hij had voor­speld door Zijn Kinderen, Zijn Knechten en Zijn Profeten!

37. Wat hier voor je ogen plaatsheeft, gebeurt volgens Zijn Wil, en Hij is Heilig, ja meer dan Heilig!'

38. De Engel ging vervolgens van Jozef weg om opnieuw het Kindje te aanbidden, Dat nu al­len, die Hem aanbaden met gespreide handjes toelachte!

39. Toen de zon ten slotte op­kwam, verdwenen de Engelen, maar de herders bleven nog en trachtten van Jozef te weten te komen, hoe zoiets kon zijn ge­beurd! ...

40. Jozef zei hun: 'Lieve men­sen, zo wonderlijk, als het gras groeit uit deze aarde, zo is ook dit wonder gebeurd! Wie immers weet, hoe gras groeit?! Evenmin weet ik over dit wonder iets te ver­tellen! God heeft het zo gewild, dat is alles, wat ik ervan zeggen kan!'

 

19

 

Jozefs bezorgdheid over de registratie.

Bericht van de vroedvrouw voor Cornelius. De hoofdman bezoekt de grot. Jozef en Cornelius.

Cornelius gelukkig in de nabijheid van het Kindje Jezus

30 augustus 1843

 

Met deze uitleg waren de her­ders tevreden, zodat ze Jozef ver­der niets vroegen. Ze gingen nu weg en later brachten ze voor Ma­ria allerlei versterkende midde­len.

2. Toen de zon al ruim een uur aan de hemel stond, vroeg Jozef de vroedvrouw:

3. 'Luister, vriendin en zuster uit Abraham, Izaak en Jacob, ... over die registratie zit ik heel erg in! Ik wilde maar dat ik die achter de rug had !

4. Maar waar in de stad zitting gehouden wordt, dat weet ik niet. Het lijkt mij daarom het beste, dat Salome hier bij Maria blijft, en dat jij met mijn zoons en met mij mee­gaat naar de Romeinse hoofd­man, die daar de leiding heeft.

5. Als we er het eerste zijn, ko­men we wellicht direct aan de beurt.'

6. En de vroedvrouw zeide: 'Man vol van genade, dat treft! Die hoofdman Cornelius uit Ro­me woont namelijk bij mij in huis, een van de eerste huizen van de stad!

7. Hi j houdt daar ook kantoor . Hij is weliswaar een heiden, maar overigens is hij een goed en recht­schapen man. Ik zal wel naar hem toegaan en hem alles vertellen, behalve dan het wonder, dan zal die zaak wel gauw voor elkaar zijn.

8. Dit voorstel beviel Jozefuit­stekend, te meer, omdat hij voor de Romeinen nogal wat vrees koesterde, en dan in het bijzonder voor die registratie! Hij vroeg dus aan de vroedvrouw om haar voor­stel dadelijk uit te voeren.

9. De vroedvrouw ging op pad en ze vond Cornelius -een nog zeer jonge man, die graag uitsliep -nog te bed. Ze vertelde hem al­les wat hij weten moest.

10. Cornelius stond meteen op, sloeg zijn toga om en zei tegen zijn hospita: 'Beste vrouw, ik geloof alles wat je zegt, maar toch wil ik liever met je meegaan, omdat ik daartoe een bijzonder sterke aan­drang gevoel.

11. Volgens jouw verhaal is het dichtbij, zodat ik dan ook nog best op tijd achter mijn bureau kan zit­ten. Breng mij er dus maar met­een naar toe!'

12. Daar was de vroedvrouw blij mee, en dus bracht ze de haar welbekende brave en nog jonge hoofdman erheen. Toen die nu voor de grot stond, zei hij: 'O vrouw, hoe ongedwongen ga ik in Rome tot mijn Keizer, en hoe moeilijk is 't me hier om in deze grot binnen te gaan!

13. Hier moet iets bijzonders aan de hand zijn! Zeg mij alsje­blieft hoe dat komt; je bent im­mers een goede jodin!?'

14. Maar de vroedvrouw zei nu: 'Waarde hoofdman van de grote keizer, als U hier nog een ogenblikje voor de grot wachten wilt, dan zal ik vast naar binnen gaan, en U zeggen hoe of wat er aan de hand is.

15. Zij ging dus naar binnen en zei tegen Jozef, dat de goede hoofdman zelf was meegekomen en buiten stond te wachten. Ze zei nog, dat hij eigenlijk wel mee naar binnen had willen komen, maar dat hij om onverklaarbare rede­nen niet durfde 1

16. Jozef, door deze medede­ling diep ontroerd, zei nu: '0 God, wat zijt Gij toch goed voor mij, door juist datgene in vreugde om te zetten, wat juist mijn groot­ste angst veroorzaakt! U alleen zij alle lof en eer! ,

17. Hij spoedde zich nu naar buiten en viel Cornelius te voet met de woorden: 'Gemachtigde van de grote keizer, erbarm U over mij, arme grijsaard; U moet namelijk weten, dat mijn jonge vrouw, die mij door het lot in de Tempel werd toegewezen, hier ter plaatse vannacht haar kind heeft gebaard, en dat, terwijl ik hier gis­teren pas was aangekomen, zodat ik mij niet direct bij U kon komen melden. ,

18. Terwijl hij Jozef opbeurde zei Cornelius: 'Maar beste man, waar maak jij je nu toch zorg over? Dat is nu zo al wel in orde! Laat me liever even binnen, dan kan ik zien hoe U hier bent onder­gebracht!'

19. Nu bracht Jozef Cornelius de grot binnen. Toen Cornelius zag hoe het Kindje hem toelachte, was hij over dit gedrag van die baby zeer verbaasd; hij zei: 'Bij Zeus, dit is een unicum! Ik voel me als herboren! Nooit eerder heb ik me zo rustig en blij gevoeld! Ik neem vandaag een vrije dag en blijf jullie gast!'

 

20

 

Cornelius' vragen over de Messias; Jozefs verlegenheid.

De hoofdman stelt vragen aan Maria, aan Salome en aan de vroed­vrouw.

De Engel waarschuwt tegen verraad van het goddelijk geheim.

Cornelius' heilig vermoeden omtrent de goddelijkheid van het Jezuskind

 

Jozef was zeer aangenaam ver­rast en hij zei tot de hoofdman: 'Gevolmachtigde van de grote keizer, hoe zal ik arme man U Uw grote vriendschap kunnen vergel­den! Hoe zou ik U in dit vochtige hol van dienst kunnen zijn?

2. Hoe zou ik U iets passends kunnen aanbieden; iets dat in overeenstemming is met Uw hoge stand om U daarmee te laven? Kijkt U maar, hier in deze kar is heel mijn hebben en houden: ten dele meegebracht uit Nazareth, ten dele hier reeds ten ge­schenke gekregen van de herders uit de omgeving. ..

3. Mocht U hiervan iets willen gebruiken, dan zal elk hapje dat U in Uw mond zoudt nemen alreeds duizendvoudig gezegend zijn!'

4. Maar Cornelius zei: 'Beste man, let alsjeblieft niet zo op mij, en maak je over mij geen zorgen! Dit hier is namelijk mijn hospita; zij zal wel voor de keuken zorgen, en voor een muntje gesierd met het hoofd van de keizer, krijgen wij dan allemaal genoeg!'

5. Nu gaf hij de vroedvrouw een gouden muntstuk en droeg haar op te zorgen voor een mid­dagmaal en dito avondmaal, en bovendien -zodra dat mogelijk zou zijn -voor een betere behui­zing voor de kraamvrouw!

6. Maar nu zei Jozef tot Cor­nelius: 'Hooggeachte vriend, Ik moet U toch wel vragen om voor ons geen kosten te maken of moei­te te gaan doen! Voor de paar da­gen, die we hier nog zullen moe­ten doorbrengen zijn wij -en daarvoor zij aan de Heer, de God van Israël, alle eer! -goed genoeg verzorgd!'

7. De hoofdman hernam: 'Goed is goed, maar beter is beter! Sta dat dus nu maar toe, en Iaat mij daarmee je God ook een of­fertje brengen van vreugde, want je moet weten, dat ik alle goden van alle volkeren vereer!

8. Ik wil dus ook de jouwe eren, want sedert ik zijn tempel te Jeruzalem heb gezien, waardeer ik hem hogelijk! En dat eens te meer, omdat hij een god van grote wijsheid moet zijn en jullie door hem zo'n bijzondere kunst hebt geleerd!'

9. Jozef nu weer: 'O beste vriend, was het maar mogelijk om U te overtuigen van het absolute unieke van het wezen van onze God. .., hoe graag zou ik dat dan over hebben voor Uw eeuwig heil!

10. Maar ik ben maar een zwak mens en daartoe ben ik dus niet in staat; daarom moge ik U raden: zoekt U toch ergens onze heilige boeken te lezen te krijgen! U bent onze taal voldoende machtig. U zult daarin feiten vinden, die U in de grootste verbazing zullen bren­gen!

11. Het antwoord van Cornelius luidde dat hij dat reeds gedaan had, en dat hij daarin inderdaad verbazende dingen had aangetrof­fen!

12. 'Ik ben daarbij onder ande­re op een voorspelling gestoten, waarin aan de joden een nieuwe koning werd beloofd: voor eeu­wig! Zeg mij nu eens of je weet wanneer die koning volgens de of­ficiële uitleg daarvan zal komen, en vanwaar!'

13. Hierdoor werd Jozef in ver­legenheid gebracht, maar na een poosje te hebben nagedacht zei hij: 'Uit de hemel zal die Koning komen, als de Zoon van de Eeu­wige God! Zijn Rijk zal niet van deze aarde zijn, maar van de we­reld der geesten, van die van de Waarheid!'

14. Nu zei Cornelius: 'Best, dat begrijp ik, maar ik heb ook gele­zen dat deze koning uit een maagd en in een stal moet worden gebo­ren, in de omgeving van deze stad. Hoe moet dat dan worden uitge­legd?'

15. 'Goede man, U hebt een scherp onderscheidingsvermo­gen, , zei Jozef. 'Ik kan U niets anders aanraden dan dit: kijkt U nog eens naar dit meisje en haar pasgeborene; U zult daar dan wel vinden wat U zoekt!'

16. Cornelius deed dat nu; hij nam het meisje en het Kind je nauwkeurig op met de bedoeling om in haar en in Hem de toekom­stige koning der joden te ontdek­ken.

17. Ook vroeg hij aan Maria hoe zij zo vroegtijdig zwanger ge­worden was.

18. Maria gaf hem echter ten antwoord: 'Brave man, U bent rechtvaardig, daarom: Zowaar God leeft, zowaar heb ik mij nooit aan een man gegeven.

19. Driekwart jaar geleden heeft mij een Boodschapper van de Heer bezocht, die mij er in wei­nig woorden van in kennis stelde dat ik zwanger zou worden van de Geest van God!

20. En zo is het feitelijk ge­gaan: ik werd zwanger zonder mij ooit aan een man te hebben be­kend! Hetgeen U hier voor U ziet, dat is de Vrucht van die wondere Belofte! God is mijn getuige dat alles zo is gegaan!'

21. Nu wendde Cornelius zich tot de gezusters en zei: 'Wat zeg­gen jullie daarvan? Is dit wellicht een slim bedrog van deze oude man, die de wettelijke straf voor de gevolgen van zijn daad tegen­over een blind en bijgelovig volk wil ontgaan?

22. Ik weet namelijk dat joden in dergelijke gevallen de dood­straf kunnen krijgen. Of, als het werkelijk au sérieux moet worden genomen, dan zou dat nog veel erger zijn dan in het eerste geval; want dan zou die keizerlijke wet scherp moeten worden toegepast, die elke opruiing al in de kiem gesmoord wil zien! Zeg mij dus alstublieft de waarheid, opdat ik weet, waar ik met deze bijzondere familie aan toe ben. ,

23. Nu zei Salome: 'Cornelius, bij heel Uw groot-keizerlijke vol­macht smeek ik U goed naar mij te luisteren en beslist niets tegen dit arme, maar tegelijk ook eindeloos rijke gezin te ondernemen!

24. U kunt mij geloven en met mijn leven sta ik in voor de waar­heid ervan: alle hemelse machten staan aan deze familie ter beschik­king -zoals Uw eigen arm aan Uzelf; ikzelf hield daar een nooit te vergeten getuigenis aan over!'

25. Nu kon Cornelius het alle­maal niet meer verwerken; hij vroeg Salome: 'Dan zou je ook Rome's heilige goden willen in­sluiten, en de helden en wapenen en onoverwinnelijke macht van Rome? O Salome, dat wil je me toch zeker niet wijsmaken?'

26. Maar Salome antwoordde: “Ja, inderdaad, zoals U zegt! Ik ben daarvan volledig overtuigd! Maar, als U mij niet wilt geloven, ga dan naar buiten en kijk naar de zon! Vier uren is die al op en toch staat ze nog in het oosten en ze waagt het niet verder te gaan langs haar baan!'

27. Cornelius ging nu inder­daad naar buiten, keek naar de zon. kwam terstond weer terug en zei toen stomverbaasd: 'Werke­lijk, je hebt gelijk! Als dit met dit gezin verband houdt, dan gehoor­zaamt zelfs onze god Apollo hen!

28. Dan zou hier de machtigste van alle goden, Zeus zelf, bij be­trokken moeten zijn! En dan zou de geschiedenis van Deucalion zich wel eens kunnen gaan herha­len, in welk geval ik er Rome on­middellijk van in kennis zal moe­ten stellen!'* (* Deucalion, zoon van Prometheus; Thessalonisch koning, bleef met zijn gemalin Pyrrha bij de zondvloed gespaard (Ovidius).)

29. Nauwelijks had hij dit ge­zegd, of er verschenen twee mach­tige Engelen. Hun gezichten straalden als de zon, en hun kle­ding was gelijk de bliksem! Ze zei­den: 'Cornelius, over wat je nu gezien hebt moet je zwijgen, zelfs tegenover jezelf; anders ga je met Rome nog heden ten onder!'

    30. Nu werd Cornelius door grote schrik bevangen. De beide Engelen verdwenen, maar hij wendde zich tot Jozef en zei: 'Maar man, hier is eindeloos meer dan een aanstaande koning der joden aanwezig! Hier is Hij, die gebiedt over hemel en hel. Ik kan maar beter weg gaan, want ik ben niet waardig mij zo dicht in Gods nabijheid te bevinden!'

 

21

 

Jozefs uitleg van de menselijke vrije wil; zijn raad aan Cornelius.

De overste neemt maatregelen ten behoeve van de H. Familie

2 september 1843

 

Zeer getroffen door deze uitla­ting van Cornelius, zei Jozef: 'Ik­zelf zou U niet kunnen zeggen hoe groot dit wonder is.

2. Maar dat daarmee grote en machtige dingen samenhangen, daar ben ik van overtuigd, want als het om minder belangrijke za­ken zou gaan, dan zouden de machten van Gods eeuwige heme­len zich niet zo bewegen !

3. Maar dat behoeft nog niet te betekenen dat er ook maar ie­mand belemmerd zou zijn in de uitoefening van zijn vrije wil; en dat leid ik af uit het gebod dat de twee Engelen hebben gegeven !

4. God zou immers door Zijn almacht onze wil net zo kunnen binden bij deze gelegenheid, als Hij de wil van dieren bindt; dan zouden wij slechts kunnen hande­len volgens Zijn H. Wil!

5. Maar Hij doet dat niet; Hij geeft in plaats daarvan slechts een vrij te volgen gebod, waaruit wij kunnen afleiden wat Zijn H. Wil is. ..

6. Ook U bent dus met geen enkele vezel van Uw wezen ook maar in het minst gebonden, zo­dat U kunt doen wat U wilt! Wilt U vandaag mijn gast blijven, dan kunt U blijven; wilt U niet of durft U niet, dan bent U daartoe net zo vrij!

7. Als ik U echter zou mogen adviseren, dan zou ik natuurlijk zeggen: Vriend blijf, want ner­gens ter wereld kun je nauwelijks beter onder dak zijn dan hier, on­der de klaarblijkelijke bescher­ming van alle hemelse machten!'

8. Nu zei Cornelius: ' Ja, voor God, voor alle goden en voor alle mensen, je bent rechtvaardig, je raad is goed; ik zal die opvolgen; tot morgen blijf ik bij jullie.

9. Nu wil ik mij echter, samen met mijn hospita, voor slechts zo korte tijd verwijderen, als nodig is om maatregelen te nemen dat jul­lie allen hier -zij het dan ook slechts in deze grot - beter gehuis­vest zult zijn!'

10. Jozef sprak: 'Beste man, doe wat U wilt; God de Heer zal het U eens vergelden.'

11. De hoofdman ging nu met de vroedvrouw de stad in. Eerst liet hij in alle straten van de stad bekend maken dat die dag een vrije dag zou zijn. Vervolgens liet hij dertig soldaten aantreden; hij gaf hun beddengoed, tenten, en brandhout, dat zij allemaal naar de grot moesten brengen.

12. De vroedvrouw nam zelf een hoeveelheid levensmiddelen en drank mee, terwijl ze nog meer liet na bezorgen.

13. Terug in de grot liet de hoofdman direct drie tenten op­zetten, een extra zachte en soepele voor Maria, een voor zichzelf, Jozef en diens zonen, en een voor de vroedvrouwen haar zuster .

14. Voorts liet hij in de tent voor Maria een bed plaatsen, zacht en fris opgemaakt, terwijl hij er ook nog een aantal andere voorzieningen liet aanbrengen. Ook de andere tenten werden doelmatig ingericht. Vervolgens liet hij door zijn knechten met grote spoed een kookkachel bouwen, en zelf maakte hij daarop een houtvuur om de grot te verwarmen; het was daar in dat jaar­ getijde namelijk nogal koud.

 

22

 

Cornelius bij de H. Familie in de grot. De herders en de hoofd­man.

De nieuwe eeuwige geesteszon. Afscheid van Cornelius.

Jozefs waardering voor de goedheid van de heidense hoofdman

4 september 1843

 

Op deze manier verzorgde onze Cornelius de H. Familie, terwijl hij heel de lange dag en nacht bij hen bleef.

2. De herders kwamen 's mid­dags weer terug om het Kindje te aanbidden. Allerlei geschenken brachten ze mee om te offeren.

3. Maar toen ze in de grot de legertenten zagen en ook de Ro­meinse hoofdman, werden ze bang en wilden ze vluchten.

4. Meerderen van hen hadden namelijk de registratiewet ontdo­ken, en ze waren erg angstig voor de op dat vergrijp staande straf.

5. Maar de hoofdman ging naar hen toe en zei: 'Voor mij behoe­ven jullie niet bang te zijn. Ik ben bereid jullie alle straf kwijt te schelden, maar het is nu eenmaal keizerlijke wet nietwaar. Als jul­lie morgen komen, zal ik jullie zo gunstig als maar enigszins moge­lijk is, registreren.'

6. Toen de herders bemerkten dat Cornelius een bijzonder zacht­zinnig mens was, lieten ze hun schuwheid varen en de volgende dag lieten ze zich allemaal registreren!

7. Na het gesprek met de her­ders vroeg de hoofdman aan Jozef of de zon heel die dag in haar och­tendstand zou blijven staan, ...

8. Waarop Jozef antwoordde: 'Deze zon, die vandaag voor de wereld is opgegaan, zal nooit haar ochtendstand verlaten, maar de natuurlijke zon zal wel haar na­tuurlijke weg gaan overeenkom­stig de Wil des Heren; over enkele uren zal ze dus ondergaan.

9. Dit was een. Profetisch woord van Jozef, maar zelfwist hij niet goed wat hij gezegd had.

10. Daarop zei de hoofdman: 'Wat zeg je nu? Ik heb de beteke­nis van je woorden niet begrepen; kun je niet een wat begrijpelijker taal tegenover mij bezigen?'

11. Jozef nu weer: 'Er zal een tijd komen dat U zich zult warmen in de Heilige Straling van die Zon, en dat U zich zult baden in de stromen van Haar Geest!

12. Meer kan ik er echter niet over zeggen, want ik begrijp zelf niet ten volle wat ik gezegd heb. Als ik er niet meer zal zijn, zal de tijd het U onthullen, en dan wel in de gehele volheid van de Eeuwige Waarheid. ,

13. Nu vroeg de hoofdman maar niet verder meer, maar hij hield deze diepzinnige woorden vast in het centrum van zijn ge­dachten.

14. De volgende dag zegde de hoofdman heel de familie goeden dag, terwijl hij hun de verzekering gaf dat hij zo lang voor hen zou zorgen als zij daar zouden verblij­ven,...en dat hij hen zijn leven lang niet zou vergeten!

15. Daarna ging hij naar zijn bureau, maar niet voordat hij de vroedvrouw een tweede geldstuk had gegeven, waarmee ze voor de familie kon zorgen.

16. Jozef zei tot zijn zonen, toen de hoofdman al weg was: 'Kinderen, hoe komt het toch, dat een heiden beter is dan menige jood? Zouden hierop soms de woorden van Isaïas toepasselijk zijn, wanneer hij zegt:

17. "Zie, Mijn dienaars zullen welgemoed juichen, maar jullie zullen schreeuwen uit diepe smart en wenen van ellende!"?' Zijn zo­nen antwoordden hem: ' Ja, vader , deze passage komt hier volledig en begrijpelijk van pas!'

 

23

 

Het zesdaagse verblijf in de grot.

Aanzegging van de Engel aan Jozef om op te breken en naar Jeruzalem te gaan voor de op­dracht in de Tempel. Maria's droom. Jozef heeft er moeite mee om alle liefdevolle aanbiedingen van de hoofdman te accepteren. Een militaire wacht voor de grot

5 september 1843

 

Zo leefde Jozef zes dagen lang in de grot, terwijl hij dagelijks be­zoek kreeg van Cornelius, die zich er echt voor uitsloofde dat het de H. Familie aan niets zou ontbre­ken.

2. Vroeg in de morgen van de zesde dag verscheen er weer een Engel aan Jozef, die zei: 'Koop een paar tortelduiven en trek op de achtste dag van hier naar Jeru­zalem.

3. Maria moet de tortelduiven offeren overeenkomstig de wet en het Kindje moet besneden wor­den en het moet de naam krijgen die aan U en aan Maria is aange­zegd.

4. Na de besnijdenis moet U hier weer terugkomen en hier dan zo lang verblijven tot ik u zal be­richten, wanneer en waarheen u van hier vertrekken moet.

5. Weliswaar zult U, Jozef, zich al wel eerder voorbereiden op het vertrek, wanneer het de wil is van Hem, die bij u in de grot is!'

6. Na deze woorden te hebben gesproken, verdween de Engel, en Jozef ging naar Maria om het haar te vertellen.

7. Maria antwoordde: 'Wel, ik ben en blijf een maagd des Heren, dus mij geschiede naar Zijn Woord...!

8. Zelf had ik een droom zo­juist, en daarin gebeurde precies datgene wat U mij net verteld hebt. Zit dus maar nergens anders over in dan alleen over dat paar tortelduiven, dan zal ik vol ver­trouwen op de achtste dag met U meegaan naar de stad des Heren!'

9. Kort na die verschijning kwam de hoofdman weer eens op ochtendbezoek en dadelijk deel­de Jozef hem mee, waarom hij op de achtste dag naar Jeruzalem zou moeten gaan.

10. Aanstonds bood de hoofd­man hem nu alle mogelijke hulp aan; hij wilde Jozef naar Jeruza­lem laten rijden.

11. Voor deze goedbedoelde aanbieding moest Jozef echter be­danken met de woorden: 'Ik kan helaas van Uw nobel aanbod geen gebruik maken, want het is de Wil van de Heer mijn God, dat ik op dezelfde wijze naar Jeruzalem trek als waarop ik hierheen kwam.

12. Zo wil ik die korte reis dan ook maken, opdat de Heer mij niet behoeft te straffen wegens ongehoorzaamheid.

13. Maar, als u dan per se bij deze gelegenheid iets voor mij doen wilt, dan moge ik U vragen mij twee tortelduiven te verschaf­fen. Wij moeten die in de Tempel offeren. En dan nog dit: Houdt U alstublieft deze woning te onzer beschikking.

14. De negende dag zal ik na­melijk hier weer terugkomen, en dan zal ik mij daarin zo lang op­houden, als de Heer het van mij verlangen zal.

15.Cornelius beloofde Jozef aan al diens verlangens te zullen voldoen. Hij ging dan ook weg en bracht al gauw eigenhandig voor Jozef een splinternieuwe duiven­kooi vol tortelduiven mee, waar­uit Jozef de mooisten mocht uit­zoeken.

16. Daarna ging de hoofdman weer naar zijn werk en liet intus­sen de duivenkooi tot aan de avond in de grot achter, om die dan 's avonds weer op te halen.

17. Toen Jozef op de achtste dag naar Jeruzalem vertrokken was, liet Cornelius voor de grot een wacht opstellen, die niemand in of uit liet gaan, behalve de twee oudste zonen van Jozef, die niet mee waren gegaan, en Salome, die hen beiden van eten en drin­ken voorzag. De vroedvrouw zelf ging wel mee naar Jeruzalem.

 

24

 

Besnijdenis van het Kindje en zuivering van Maria. Opdracht van het Kindje in de Tempel.

De vrome Simeon en het Jezuskind

6 september 1843

 

In de namiddag van de achtste dag, om drie uur huidige tijdreke­ning, werd het Kindje in de Tem­pel besneden en werd Het de naam Jezus gegeven, zoals de En­gel al had gezegd, nog voordat het Kindje in de moederschoot ont­vangen was.

2. Meteen werd Maria in de Tempel gezuiverd, omdat­ de ui­terste termijn van haar kennelijke maagdschap in aanmerking geno­men -het moment tevens geldig kon worden geacht voor haar zui­vering (zie noot 33).

3. Daarom nam Maria, direct na de besnijdenis, het Kindje op de arm en droeg Het de Tempel binnen om het met Jozef aan de Heer op te dragen, volgens de Wet van Mozes.

4. Zoals geschreven staat in Gods Wet: Al het eerstgeborene moet aan de Heer worden gewijd.

5. Daarbij moet dan een paar tortelduiven of een paar jonge duiven geofferd worden.

6. Maria offerde dus een paar tortelduiven, dat zij op de offerta­fel legde; de priester nam het offer in ontvangst en zegende Maria.

7. Nu leefde er te Jeruzalem een man, die Simeon heette, die buitengewoon vroom en god­vruchtig was, en die de Troost van Israël verwachtte; hij was van Gods geest vervuld.

8. De Geest des Heren had ooit tot deze man gezegd: 'Gij zult de dood niet zien voordat ge Jezus zult zien, de Gezalfde Gods, de Redder der Wereld!'

9. Innerlijk daartoe gedreven kwam hij de Tempel binnen, juist toen Jozef en Maria nog in de Tempel doende waren om al dat te vervullen, wat de Wet voor­schreef.

10. Toen hij het Kindje op­merkte ging hi j direct naar de ouders toe en vroeg hen op sme­kende toon of hij het Kindje een ogenblik op de arm mocht nemen.

11. Het vrome paar stond dat aan de oude man, dien zij goed kenden, gaarne toe.

12. En nu nam Simeon het Kindje in zijn armen, streelde Het, loofde God uit het diepst van zijn hart en zei tenslotte:

13. 'Laat nu Heer Uw dienaar overeenkomstig Uw woord in vre­de gaan .

14. Want mijn ogen hebben het Heil aanschouwd, dat Gij aan onze Vaders en Profeten beloofd hebt.

15. Hij is Het dien Gij bereid hebt voor alle volkeren tot:

16. een Licht dat de heidenen zal verlichten, een Licht ter ver­heerlijking van Uw volk Israël' (zie noot 32).

17. Jozef en Maria waren ver­wonderd over deze woorden van Simeon; zij begrepen niet wat hij over het Kind je gezegd had.

18. Simeon gaf nu het Kindje aan Maria terug, zegende hen bei­den en zei toen tot Maria:

19. 'Deze zal worden gesteld tot val en opstanding van velen in Israël en tot een teken van tegen­spraak!

20. Een zwaard zal Uw hart doorboren en de gedachten van velen zullen openbaar worden!'

21. Maria begreep deze woor­den van Simeon evenmin, maar desondanks hield zij ze diep in haar hart in herinnering.

22. Dit deed ook Jozef en hij loofde en prees God met alle ver­mogens, waarover hij beschikte.

 

25

 

De profetes Hanna in de Tempel en haar getuigenis over het Kindje Jezus.

Hanna's waarschuwing aan Maria. Het nood­onderkomen bij een rijke en gierige Israëliet

7 september 1843

 

Op datzelfde tijdstip was er ook een Profetes in de Tempel, die Hanna heette, ze was een dochter van Phanuel uit de stam Aser .

2. Ze was reeds zeer oud, en was zo vroom, dat ze zich, na reeds in haar jeugd aan een man te zijn verloofd, in haar huwelijk ge­durende zeven jaren niet voor hem ontblootte, en ter liefde Gods haar maagdschap bewaar­de.

3. Ze werd weduwe toen ze tachtig jaar was, waarna ze in de Tempel trad en die nooit meer verliet.

4. Door bidden en vasten dien­de ze nog uitsluitend de Heer, 's nachts zowel als overdag, in volle­dige vrijheid en op eigen initiatief.

5. Toen deze gelegenheid zich voordeed was ze reeds vier jaren aldus doende in de Tempel. Zij kwam eveneens naderbij, prees God de Heer, en voor een ieder die de Verlosser verwachtte, sprak ze uit wat de Geest Gods haar te spreken ingaf.

6. Toen ze haar profetieën dit­maal beëindigd had, vroeg ook zij het Kindje te mogen vasthouden, liefkoosde Het, en loofde en prees de Heer .

7. Daarna gaf ze het Kindje aan Maria terug en zei tot haar: 'Gelukkig en gezegend zijt Gij, Jonkvrouwe, omdat U de Moeder bent van mijn Heer.

8. Schept U er echter geen ijdel behagen in om Uzelf daarom te laten prijzen, want uitsluitend Hij, die zuigt aan Uw borst, is waardig om door ons allen te wor­den geloofd, geprezen en aanbe­den!'

9. Na deze woorden verwijder­de de Profetes zich weer en gingen Jozef en Maria, na drie uur in de Tempel te hebben doorgebracht, naar buiten. Ze probeerden bij een familielid logies te krijgen.

10. Maar toen zij op dat adres arriveerden, bleek het huis te zijn afgesloten; de familie bevond zich op dat moment in Bethlehem voor de registratie.

11. Nu wist Jozef niet goed wat te doen. Ten eerste was het al he­lemaal donker, zoals dat in de kor­te dagen van dit seizoen voor de hand ligt, reden waarom er bijna geen huis meer open was, te meer omdat het ook nog een voorsab­bath was!

12. Om in de open lucht te overnachten was het veel te koud; de rijp lag op de velden en boven­dien woei er een koude wind.

13. Terwijl Jozef delibereerde en tot de Heer bad dat Hij hem uit deze nood zou helpen,

14. kwam er plotseling een jon­ge, voorname Israëliet op Jozef toe, die hem vroeg: 'Wat doet U hier nog zo laat met Uw bagage op straat? U bent toch ook een Israë­liet, en weet U dan niet hoe het hoort?'

15. Jozef zei: ' Ja, ik ben van Davids stam. Ik was vandaag in de Tempel om te offeren aan de Heer; het vroeg invallen van de avond heeft mij overvallen, en nu kan ik geen onderdak vinden. Ik ben in zorgen vanwege mijn vrouwen mijn Kind. ,

16 De jonge Israëliet zei nu: 'Kom dan maar met mij mee, dan zal ik U voor een drachme of daar­omtrent tot morgen onderdak ver­lenen. ,

17. Jozef volgde nu die Israë­liet, met Maria die op de ezel zat en zijn drie zoons, naar een prach­tig huis, waar hij zich met hen on­derdak verschafte in een eenvou­dige kamer

 

26

 

Verwijt van de herbergier Nicodemus aan het adres van Jozef. Jozefs zelfverdediging.

Het getuigenis van de vroedvrouw. Een genadige wenk aan Nicodemus, die daarop de Heer erkent

9 september 1843

 

Toen Jozef zich de volgende morgen al had klaargemaakt om te vertrekken naar Bethlehem, kwam de jonge Israëliet het over­nachtingsgeld incasseren.

2. Toen hij de kamer betrad overviel hem een grote angst, waardoor hij geen woord over zijn lippen kon krijgen.

3. Jozef ging naar hem toe en zei: 'Vriend, ik bezit geen geld; neem dus iets van mijn bezit dat U een drachme waard is als tegen­waarde.'

4. Nu kwam de Israëliet een beetje bij en zei met trillende stem: 'Man van Nazareth, nu her­ken ik je pas: jij bent Jozef, de timmerman. Jij bent dezelfde, aan wie negen maanden geleden een maagd des Heren, Maria geheten, door het lot in de Tempel werd toegewezen!

5. Dit is datzelfde meisje! Nou, jij hebt goed op haar gepast zeg, dat ze nu al moeder moest wor­den! Wat is er gebeurd?

6. Ik ben er wel zeker van dat u niet de vader bent, want mannen van Uw leeftijd en van Uw gods­vrucht -wat bekend is in heel Israël­ doen zoiets nooit!

7. Maar U hebt volwassen zoons. Kunt U voor hun onschuld instaan? Hebt U steeds op ze ge­let? Al hun denken en handelen, doen en laten in de gaten gehou­den?'

8. Jozef wierp hem nu tegen: ‘Ja, nu herken ik jou ook; jij bent Nicodemus, een zoon van Benja­min, van de stam Levi. Hoe haal jij het in je hoofd mij uit te horen? Dat komt jou helemaal niet toe! De Heer Zelf heeft mij onder­zocht, zowel in de Tempel als op de Berg der Vervloeking! Hij heeft mij voor de Hoge Raad on­schuldig bevonden; wat zoek jij mij en mijn zoons dan nog te be­schuldigen?

9. Ga maar naar de Tempel op doe daar navraag bij de Hoge Raad, dan zul je over mijn huis een juist getuigenis krijgen!'

10. Door deze woorden werd de jonge rijkaard zeer getroffen; hij zei: 'Maar om Gods Wil, als dat zo is, vertel me dan alsjeblieft, hoe het komt dat dit meisje heeft gebaard. Was het een wonder, of is het op natuurlijke wijze toe ge­gaan?'

11. Nu deed de ook aanwezige vroedvrouwen stapje naar voren tot Nicodemus en zei: 'Beste man, hier, pak aan je overnachtings­geld: een drachme, dik betaald, het zeer karige onderkomen in aanmerking genomen! En houd ons nu niet langer op, want we moeten vandaag nog in Bethle­hem zijn!

12. Maar weet wel, dat Wat vannacht zo armetierig in jouw herberg heeft gelogeerd voor één drachme, dat Daarvoor je aller­mooiste kamer, gesierd met edel­stenen en goud, nog veel te min zou zijn! In dit kamertje, dat hoogstens goed genoeg mag heten voor een dwangarbeider, heeft Gods Heerlijkheid Zelf verblijf gehouden!

13. Ga naar dat Kindje, raak het aan, dan zullen die dikke schil­len van je ogen vallen; dan zul je zien, Wie bij je op bezoek is ge­weest ...! Als vroedvrouw heb ik volgens oude gewoonte het recht jou toe te staan het Kindje aan te raken.

14. Nu ging Nicodemus naar het Kindje toe en raakte Het met­terdaad aan; en toen hij Het had aangeraakt, ging hem een inner­lijk Licht op, waardoor hij althans voor een kort ogenblik Gods Heerlijkheid vermocht waar te nemen.

15. Onmiddellijk viel hij voor het Kindje op zijn knieën, aanbad Het en zei: 'O God, dat Gij Uw volk in deze gestalte en op deze wijze bezoekt! ...Hoe groot moet Uw genade met hen zijn en Uw erbarmen jegens hen! ...

16. Maar, wat staat mij nu met dit-mijn-huis te doen? En wat staat mijzelf te wachten, nu ik Gods Heerlijkheid zo heb mis­kend?'

17. De vroedvrouw antwoord­de hem en zei: ' Je blijft maar pre­cies zoals je bent; maar bewaar wel over hetgeen je gezien hebt het diepste stilzwijgen, anders zul je Gods straf kunnen verwach­ten!. ..' Nicodemus gaf nu de drachme weer terug en ging onder tranen naar buiten. Het desbetref­fende kamertje liet hij later inder­daad rijk met goud en edelstenen verfraaien. Jozef echter is direct afgereisd.

 

27

 

Terugkeer van de H. Familie naar Bethlehem.

Hartelijke ontvangst in de grot door de thuisblijvers.

Een voederkribbe als kinderbedje. Een rustige vriesnacht

11 september 1843

 

Tegen de avond, een uur voor zonsondergang, bereikte het ver­heven Gezelschap opnieuw Bethlehem, en ze namen hun in­trek weer in de reeds bekende grot.

2. De twee achtergebleven zoons, Salome en de hoofdman kwamen hen allerhartelijkst tege­moet, en zij vroegen de terugge­keerden vol belangstelling hoe het hen op hun reis gegaan was.

3. Jozef vertelde nu alles wat zij hadden ondervonden, en voeg­de daaraan toe, dat hij en al zijn medereizigers heel die dag nog niets hadden gegeten; het beetje proviand dat zij hadden meegeno­men was nauwelijks genoeg ge­weest voor de nog zo zwakke Ma­ria!

4. Toen de hoofdman Jozef dit hoorde zeggen, spoedde hij zich naar het achterste deel van de grot, waarvandaan hij een hele­boel etenswaren te voorschijn haalde, die de joden allemaal mochten eten; hij zei tegen Jozef:

5. ' Alstublieft, moge God dit voor U zegenen! En zegent U ze zelf ook, zoals U gewend bent, dan kunt U zich er allemaal aan verzadigen!'

6. Jozef dankte God, zegende de spijzen en at ze vervolgens met Maria, zijn zoons, en de vroedvrouw smakelijk op.

7. Voor Maria, die het Kindje heel de lange dag had gedragen, was Dat nu wel erg zwaar gewor­den; daarom zei ze tegen Jozef:

8. ' Jozef, had ik maar een plek­je om het Kindje neer te kunnen leggen, dan kon ik mijn armen een beetje rust gunnen. Mijn laatste probleem zou daarmee zijn opge­lost, en ook het Kindje zou dan beter kunnen uitrusten tijdens Zijn slaap.'

9. Nauwelijks had de hoofd­man verstaan wat Maria zei, of hij dook alweer haastig in de diepte van de grot weg, vanwaar hij met grote spoed een kleine voederkrib te voorschijn bracht, bestemd voor het voederen van schapen. (Het ding zag eruit als de voeder­troggen, die je vandaag de dag overal op het land voor de herber­gen aan kunt treffen,alleen wat lager.)

10. Nu pakte Salome het schoonste stro dat er te vinden was, en ook wat vers zacht hooi, en deed dat in het kribje; daarna deed ze een kraakheldere doek over dit alles heen, en zo maakte ze voor het Kindje een heerlijk zacht bedje.

11. Maria wikkelde het Kindje nu in schoon linnen, drukte Het aan haar hart, kuste Het, gaf Het aan Jozefvoor een kusje, en daar­na ook aan alle aanwezigen, waar­na ze Het in het voor de Heer van Hemel en Aarde wel zeer armoe­dig bedje legde.

12. Het Kindje sliep aldra heel rustig, en nu kon dan ook Maria rustig gaan eten en zich te goed doen aan het maal dat de zo goed­hartige hoofdman hun had bereid.

13. Toen deze maaltijd beëin­digd was, zei Maria tegen Jozef: , Jozef Iaat mij even mijn bed op­maken; ik ben erg moe van de reis en daarom wil ik graag rusten. ,

14. Maar nu sprak Salome: 'Goede Moeder van de beer Uw bed is allang klaar; Koffit U maar zelf zien! ,

15. Nu stond Maria op, nam het Kindje opnieuw op, liet het kribje in haar tent zetten en legde zich vervolgens ook zelf ter ruste. Dit was voor Maria de eerste echt volledige nachtrust na de beval­ling.

16. De hoofdman liet flink sto­ken en op het vuur liet hij witte stenen heet maken, die hij rond­om de tent van Maria liet neerleg­gen, opdat zij noch het Kindje kou behoefden te lijden. De nacht was namelijk zo koud, dat buiten het water in ijs veranderde.

 

28

 

Jozef dringt erop aan om naar Nazareth op te breken. De hoofd­man adviseert te wachten.

Een bericht over een karavaan uit Perzië. En over pogingen van Herodes om het Kindje op te sporen. Indrukwekkende troostwoorden van Maria

12 september 1843

 

De volgende morgen zei Jozef 'Waarom zouden we hier nog lan­ger blijven? Maria is weer her­steld. Laten we dus maar opbre­ken en terugkeren naar Nazareth; daar hebben we tenminste een be­hoorlijk onderkomen.'

2. Maar toen Jozef al aanstal­ten maakte om op te breken, kwam de hoofdman, die voor het aanbreken van de dag al iets in de stad te regelen had gehad, op de terugweg weer 'even aan' en hij zei tegen Jozef:

3. 'Eerwaarde Godsman, wil je opbreken en naar huis terugke­ren? Doe dat nog niet! Voor van­daag, morgen en overmorgen moet ik het beslist afraden.

4. Zoëven heb ik namelijk be­richt gekregen van mensen van mi j , die vanmorgen al voor dag en dauw uit Jeruzalem zijn aangeko­men, dat in Jeruzalem drie enor­me karavanen uit Perzië zijn bin­nengetrokken.

5. Drie sterrenkundigen, die de leiders van die karavanen zijn, hebben zich tot Herodes gewend, op zoek naar de nieuwgeboren Koning der Joden.

6. Herodes, die, als Romeinse zetbaas uit Griekenland, niet op de hoogte is, heeft zich tot de priesters gewend om te achterha­len waar die nieuw gezalfde gebo­ren zou moeten worden.

7. Deze hebben hem bericht dat het in Judea en wel in Bethle­hem zou moeten zijn. Zo zou het "beschreven staan".

8. Herodes heeft toen de pries­ters weggestuurd en zich, begeleid door heel zijn gevolg, opnieuw tot de leiders van de drie karavanen gewend om hun mede te delen wat hij van de hogepriesters verno­men had.

9. Hij drong er bij die drie op aan, om in Judea zorgvuldig naar de nieuw gezalfde te zoeken, en om­ als zij hem zouden vinden ­weer met spoed bij hem terug te komen, opdat ook hijzelf het Kind je zou kunnen gaan huldi­gen!

10. Weet je, beste vriend Jo­zef, ik vertrouw die Perzen niet, maar de heerszuchtige Herodes nog minder!

11. Die Perzen zouden magiërs zijn, en ze zouden die geboorte ontdekt hebben door een wonder­baarlijke nieuwe ster, hetgeen ik niet zou willen ontkennen. Want, nu zich bij de geboorte van dit Knaapje hier zulke grote wonde­ren hebben voorgedaan, kan dat in Perzië ook best het geval zijn geweest!

12. Maar, omdat het klaarblij­kelijk om dit Kind gaat, is nu een hachelijke situatie ontstaan: als de Perzen het Kind vinden, dan zal ook Herodes Het vinden.

13. En dan zullen we ons tot het uiterste moeten verzetten om uit de klauwen van die oude vos te blijven.

14. Daarom, zoals gezegd, moet je nog minstens drie dagen op deze afgelegen plaats blijven. In die tijd zal ik proberen om die koningszoekers om de tuin te lei­den, en dat zal best lukken! Ik beschik tenslotte over twaalf le­gioenen hier! Je weet nu wat je doen moet; meer kan ik je -ter­wille van je gemoedsrust -maar beter niet zeggen. Blijf dus! Ik ga nu, maar om twaalf uur kom ik terug!'

15. Jozef, die tezamen met zijn gezin door dit bericht verontrust was, bleef en in overgave aan de Wil des Heren, wachtte hij af wat uit deze vreemde samenloop van omstandigheden zou voortvloei­en.

16. Hij ging naar Maria en ver­telde haar wat hij zojuist van de hoofdman had gehoord.

17. Maria zei: 'De Wil des He­ren geschiede! AI heel wat erg ­bittere dingen zijn ons overko­men: de Heer heeft ze alle­ maal in honingzoete omgezet.

18. Ook die Perzen zullen ons geen kwaad doen, als ze inder­daad naar ons zullen toekomen. En, voor het geval dat ze enig ge­weld tegen ons in hun schild voe­ren, dan is, door de genade Gods, altijd nog de bescherming van de hoofdman tot onze beschikking!'

19. Jozef zei tegen Maria: 'Dat komt wel in orde. Zelf heb ik ook geen angst voor die Perzen, maar grijsbaard Herodes, dat verscheu­rende dier in mensengedaante, die is het voor wie ik bang ben; en ook de hoofdman is bang voor hem!

20. Want, gesteld dat door die Perzen definitief blijkt dat ons Knaapje de nieuwsgezalfde koning is, dan zal ons niets anders over­blijven dan een smadelijke vlucht !

21. In dat geval zal ook de hoofdman, uit Romeins staatkun­dige overwegingen, en voor zijn eigen bestwil, wel tot een vijand voor ons moeten worden, als hij althans niet wil worden aangezien voor een afvallige van de keizer; hij zal ons móeten vervolgen i. p. v. ons te redden !

22. Zelf ziet hij dat beslist ook wel in, want, met betrekking tot zijn verstandhouding tegenover Herodes gaf hij mij blijk van grote achterdocht.

23. Dat is dan ook de reden dat hij ons nog drie dagen hier wil la­ten blijven. Als alles goed ver­loopt blijft hij zeker onze vriend.

24. Als het daarentegen slecht verloopt, heeft hij ons prachtig bij de hand, om ons dan aan Herodes' wreedheid te kunnen uitleveren. Hij zal dan zelfs van zijn keizer nog een pluim krijgen, omdat hij op zo'n slimme manier een joodse koning die misschien ooit gevaar­lijk zou kunnen worden voor de staat, uit de wereld heeft gehol­pen!'

25. Maar Maria gaf ten ant­woord: ' Jozef, maak je over mij en ook over jou geen onnodige zorgen. Wij hebben immers het vloekwater gedronken zonder dat ons iets is overkomen, waarom zouden wij dan nog bang zijn. Daarvoor hebben we toch zeker al te veel van Gods Heerlijkheid dank zij dit Kindje mogen zien!

26. Gebeure dus wat gebeuren moet! Ik garandeer je: De Heer is machtiger dan de Perzen, Hero­des, Rome's keizer, plus de hoofdman met z'n twaalf legioe­nen tezamen! Houd je dus kalm, zoals je ziet dat ook ik ben.

27. Overigens ben ik ervan overtuigd dat de hoofdman eerder alles zal opgeven, dan zich tot on­ze vijand te laten maken!'

28. Hierdoor werd de goede brave Jozef weer gerustgesteld. Hij wachtte rustig op de hoofd­man en liet intussen door zijn zoons de grot verwarmen en tege­lijk voor Maria, voor zichzelf en voor zijn zoons wat vruchten ko­ken.

 

29

 

Jozefs angstig gebed tot de Heer. De Perzische karavanen voor de grot. De hoofdman verbaasd. Goede getuigenis van de drie wijzen over het Kind, en de waarschuwing voor Herodes

14 september 1843

 

De middag was al gekomen, maar de hoofdman liet ditmaal verstek gaan. Met angstige gevoe­lens telde Jozef de minuten, maar de hoofdman kwam niet te voor­schijn.

2. Daarom wendde Jozef zich tot de Heer met deze woorden: 'Mijn God en mijn Heer, ik bid U, maak mij toch niet zo bang, want ik ben aloud en zwak in al mijn ledematen.

3. Geef mij, door middel van een boodschap wat ik moet doen, sterkte, opdat ik niet te schande worde voor het aanschijn van alle zonen Israëls!'

4. Toen Jozef zo gebeden had, kwam de hoofdman bijna buiten adem aangerend; hij richtte zich tot Jozef:

5. 'Man van mijn allerhoogste achting, ik ben zojuist terug van een mars, die ik zelf met een heel legioen heb gemaakt tot op bijna een derde van de weg naar Jeruza­lem om toch maar iets van die Per­zen gewaar te worden.

6. Ook heb ik overal spionnen opgesteld, maar tot dusverre kon ik niets ontdekken. Maar houd je rustig, want als ze komen, moeten ze wel op de door mij uitgezette posten stoten!

7. Het zal hun niet gemakkelijk gelukken om ergens door te bre­ken en tot hier te komen, voordat ze door mi j zijn uitgehoord en op de proef gesteld. Daarom ga ik er nu maar weer dadelijk vandoor om de wachtposten nog te ver­sterken. Tot vanavond!'

8. Nu rende de hoofdman weer weg en Jozef loofde God en zei tegen zijn zoons: 'Zet nu het eten maar op tafel, en jij, Salome, vraag aan Maria of ze mee aan tafel wil eten of dat ze haar eten op bed gebracht wil hebben.’

9. Maria kwam echter in beste stemming haar tent uit, het Kindje op de arm, en zei: 'Ik ben sterk genoeg om samen met jullie aan tafel te eten, alleen moet het krib­betje hierheen gehaald worden voor het Kindje.'

10. Jozef was daar blij om en hij zette de beste hapjes voor Ma­ria klaar. Daarna loofden ze God de Heer, aten en dronken.

11. Maar ze waren amper klaar met eten, toen voor de grot op­eens een geweldig lawaai ont­stond. Jozef stuurde Joël om te kijken wat er aan de hand was.

12. Toen Joël bij de deur naar buiten keek (de uitgang was im­mers afgeschot), zag hij een enor­me Perzische karavaan met bela­den kamelen. Angstig zei hij:

13. 'Om Godswil, vader Jozef, wij zijn verloren! De Perzen zijn er toch, en met veel kamelen, een hele stoet!

14. Ze slaan hun tenten op en ze omringen onze grot in een grote kring. Drie leiders, getooid met goud, zilver en edelstenen, zijn bezig met het leeghalen van gou­den tassen. Ze maken aanstal­ten hierheen te komen, de grot in...

15. Door deze mededelingen was Jozef nauwelijks in staat een woord uit te brengen. Met moeite kreeg hij over zijn lippen: 'Heer, wees een arme zondaar genadig. Ja, nu zijn we verloren.' Maria nam vlug het Kindje en snelde naar haar tent, terwijl ze riep: 'Over mijn lijk alleen zullen ze Het mij kunnen afnemen!'

16. Nu ging Jozef, door zijn zoons begeleid naar de deur en keek, verdekt opgesteld, naar wat de Perzen aan het doen waren.

17. Toen hij nu de grote kara­vanen en de opgeslagen tenten zag, sloeg hem de schrik om het hart. Hartstochtelijk begon hij de Heer te smeken, dat Hij hem toch ook ditmaal weer uit deze ernstige bedreiging zou redden.

18. Terwijl hij daar nu zo stond te bidden en smeken, zie, daar kwam de hoofdman -van top tot teen in wapenrusting - begeleid door wel duizend soldaten opda­gen. Hij stelde zijn soldaten aan beide zijden van de ingang van de grot op.

19. Zelf liep hij op de magiërs toe en vroeg hen met welk doel zij - en zo helemaal onopgemerkt ­tot hier hadden kunnen ko­men...

20. Hun gelijkluidende ant­woorden waren: 'Houdt u ons alstublieft niet voor vijanden! U ziet wij dragen geen wapens, noch openlijk, noch ook in het verbor­gene!

21. Wij zijn sterrenkundigen uit Perzië. Een oude profetische uitspraak in onze heilige boeken zegt, dat er in deze tijd voor de joden een Koning der Koningen zal worden geboren, en Zijn ge­boorte zal door een ster worden betekend...

22. En er staat bij, dat al de­genen, die die ster zullen ontdek­ken zich op reis moeten begeven en trekken, waarheen de machti­ge ster hen leiden zal; want daar waar die ster stil zal blijven staan, zullen ze de Heiland van deze we­reld vinden.

23. U ziet -en iedereen kan dat zelfs op klaarlichte dag constate­ren -de ster staat inderdaad stil boven deze stal! Hij was onze gids hierheen, maar boven deze stal bleef hij staan, waaruit wij conclu­deren dat wij ongetwijfeld de plaats hebben bereikt, waar dat Wonder van alle wonderen in le­venden lijve verblijf houdt: een pasgeboren Kind, een Koning der Koningen, de Heer aller Heersers in eeuwigheid!

24. Naar Hem komen wij kij­ken, Hem moeten wij aanbidden en onze hoogste eer betuigen! Verspert U ons dus alstublieft niet de weg, want voor ons is het zeker dat het geen kwade ster was, die ons hierheen heeft geleid!'

25. Nu keek ook de hoofdman omhoog naar de ster en was daar hogelijk verbaasd over, want niet alleen stond deze bijzonder laag, maar ook was haar licht bijna even sterk als het gewone licht van de zon!

26. Toen de hoofdman zich van dit alles had overtuigd zei hij tot het drietal: 'Nu, goed dan! Naar hetgeen U zegt, en gezien de ster concludeer ik dat U met goede bedoelingen naar hier gekomen bent, ...maar ik zie nog niet in, wat U voordien bij Herodes in Je­ruzalem moest doen; heeft de ster U ook daarheen de weg gewe­zen? ..

27. Waarom heeft jullie won­dere gids jullie eigenlijk niet rechtstreeks hierheen geleid, als, naar het eruit ziet, Uw plaats van bestemming met zekerheid hier is? ...Hierop zult U mij nog moe­ten antwoorden, anders komt U niet in die grot!'

28. De drie zeiden nu: 'Dat moge de grote God weten! Het moet ongetwijfeld in Zijn plan be­sloten liggen, want geen van ons is ooit van plan geweest om Jeruza­lem ook maar op afstand te nade­ren!

29. En, om U de waarheid te zeggen: die mensen in Jeruzalem bevielen ons allerminst en met name Herodes niet! Maar toen wij er eenmaal waren moesten we, omdat de aandacht van de hele stad op ons gevestigd was, wel no­de laten weten wat ons reisdoel was!

30. De priesters gaven ons hun inlichtingen via hun vorst, die ons trouwens verzocht heeft om hem over die te vinden koning nader te informeren, zodat ook hij de nieu­we koning zijn hulde zou kunnen komen betuigen. ,

31. Maar nu zei de hoofdman: 'Onder geen beding zult U dat mogen doen, want ik ken de plan­nen van die vorst! Nog liever houd ik U vast als gijzelaars ! ...Maar ik zal nu eerst naar binnen gaan om met de vader van het Kind over U te spreken. ,

 

30

 

De aanbidding van de Heer in het Kindje door de drie Wijzen.

Hun toespraken. Hun geesten: Adam, Kaïn en Abraham

16 september 1843

 

Toen de goede Jozef al dit be­sprokene vernomen had, werd het al wat lichter om zijn benauwde hart, en, omdat hij begreep dat de hoofdman zou binnenkomen, be­reidde hij zich voor om die te ont­vangen.

2. De hoofdman kwam inder­daad binnen, groette Jozef en be­gon toen: 'Hooggeachte man!

3. Door een wondere samen­loop van omstandigheden zijn die nu ongeduldig buiten wachtende mannen toch tot hier doorgedron­gen. Ik heb hen scherp verhoord, maar niets kwaads in hen gevon­den.

4. Door hun God daartoe aan­gezet wensen zij het Kindje hun hulde te betuigen. Als het je past kun je hen volgens mij zonder de minste vrees binnen laten komen. ,

5. Jozef zei daarop: 'Als dat echt zo is, dan wil ik mijn God loven en prijzen; want Hij heeft opnieuw een gloeiende steen van mijn hart weggenomen!

6. Maar, Maria is erg geschrok­ken toen de Perzen hun tenten rondom de grot opsloegen; ik moet dus eerst even zien hoe het met haar is, opdat niet een on­voorbereid binnenkomen van die gasten haar nog meer verschrik­ke!'

7. Vanzelfsprekend was de hoofdman het met de voorzorg van Jozef eens, en dus ging Jozef naar Maria en vertelde haar alles wat hij van de hoofdman had ge­hoord.

8. Maria, nu weer helemaal op­gewekt, zei: 'Vrede op aarde aan alle mensen die van goeden wille zijn en die zich door God laten leiden!

9. Als de Geest des Heren zulks als Zijn Wil te kennen geeft, Iaat hen dan komen, en Iaat hun de zegen oogsten, die hun trouw toekomt. Ik voor mij, ik ben hele­maal niet bang meer .

10. Alleen dit: Als ze binnen­komen moet jij wel dicht bij me staan; het lijkt me minder geschikt hen in mijn tent alleen te ontvan­gen.'

11. Jozef nu weer: 'Maria, als je je ertoe in staat voelt, sta dan liever met het Kindje op; neem het kribje en leg het Kindje erin aan je voeten. En Iaat dan de be­zoekers binnenkomen om het Kindje te huldigen.'

12. Maria voldeed meteen aan Jozefs wens, en Jozef zei nu tot de hoofdman:

13. 'Wij zijn gereed. Als het drietal binnen wil komen, dan kunnen wij hen doen blijken, dat wij - onze armoede in aanmerking genomen - geheel op hun ont­vangst zijn voorbereid.'

14. Nu ging de hoofdman naar buiten en deelde zulks aan de drie mee. Eerst wierpen die zich ge­drieën ter aarde, God voor deze toestemming lovend, vervolgens namen zij hun goud geborduurde zakken op, en begaven zich met grote eerbied naar de grot.

15. De hoofdman deed de deur open en zij traden hoogst eerbie­dig binnen, en zagen een machtig Licht dat op dat moment van het Kind je straalde .

16. Toen de drie het kribje, waarin het Kindje lag, tot op en­kele schreden waren genaderd, wierpen zij zich languit met hun aangezicht ter aarde en aanbaden in die houding het Kind je. ..

17. Wel een uur lang lagen ze zo -van grote schroom vervuld ­voor het Kind je ter aarde; daarna richtten zij zich langzaam op en knielend hieven zij hun gezichten, nat van tranen, omhoog, hun blikken op de Heer slaand, op de Schepper van de oneindige eeu­wigheid

18. De namen van de drie wa­ren: Caspar, Melchior en Baltha­zar.

19. De eerste, die door Adam’s Geest geleid werd, sprak: 'God zij geëerd, aan Hem zij lof gebracht; Hij zij geprezen, Hosannah, Ho­sannah voor God, de Drie-enige van eeuwigheid tot eeuwigheid Amen.'

20. Nu pakte hij de met goud­draad bestikte zak op, met daarin drie en dertig pond van de fijnste wierook, en gaf die onder veel eerbetoon aan Maria, zeggende:

21. 'Aanvaard, Moeder, zon­der schroom, dit nietig getuigenis van datgene, waarvan ik met heel mijn wezen voor eeuwig vervuld zal zijn! Aanvaard dit als een sim­pele uiterlijke aflossing van wat elk denkend wezen, uit de grond van zijn hart, eeuwig verschuldigd is aan zijn almachtige Schepper!'

22. Maria nam de zware buidel aan en gaf hem aan Jozef. De schenker ervan richtte zich nu op, begaf zich naar de deur, en kniel­de daar nogmaals neer om in het Kindje de Heer te aanbidden.

23. Terstond nam nu de Twee­de, die een Moor was en door de Geest van Kaïn werd geleid, een ietwat kleinere zak op, die niette­min hetzelfde gewicht had en die met zuiver goud gevuld was. Hij reikte die aan Maria over met de woorden:

24. 'Aan U, Heer der eeuwige Heerlijkheid, breng ik een nietig offer, iets wat de Koning der Geesten rechtens toekomt van de mensen op aarde! Aanvaard het, o Moeder, Gij, die hebt ge­baard Degene, wiens Naam in der eeuwigheid geen engelentong in staat zal zijn uit te spreken!'

25. Maria nam nu die tweede buidel aan en gaf hem aan Jozef. De offerende Wijze richtte zich op, voegde zich bij de eerste, en deed wat die gedaan had.

26. Vervolgens richtte de derde zich op, nam zijn buidel, die ge­vuld was met goud myrrhe, een toentertijd zeer kostbare spece­rij, en gaf die aan Maria, zeggen­de:

27. 'In mijn gezelschap is Abrahams Geest. Hij ziet nu de dag des Heren, waarop hij zich zozeer verheugd had.

28. Ik heet Balthazar en bied U hierbij aan wat het Kindje der kin­deren toekomt. Aanvaard het, Moeder van alle genaden. Een be­ter en waardiger offer is geborgen in mijn hart: het is mijn liefde, die voor eeuwig een waarachtig offer aan dit Kindje zal zijn!'

29. Maria nam nu ook deze, eveneens drie en dertig pond we­gende buidel aan, en gaf die aan Jozef. Nu ging ook deze Wijze weer staan en voegde zich bij de twee anderen, en nadat ook hij het Kindje aanbeden had, ging hij met de eerste twee naar buiten, waar hun tenten stonden.

 

31

 

Maria vestigt de aandacht op Gods genadige leiding. Jozefs rede­lijkheid en trouw. De drie zegenrijke geschenken van God: Zijn Heilige Wil, Zijn Genade, Zijn Liefde. Een zeer nobel getuigenis van Maria, van de hoofdman en van het Kindje over Jozef

19 september 1843

 

Toen de drie Wijzen weer sa­men naar buiten waren gegaan en ze zich in hun tenten ter ruste hadden gelegd, zei Maria tegen Jozef:

2. 'Zie je nu wel, overbezorgde man-van-mij, hoe heerlijk en goed de Heer onze God is, en hoe echt vaderlijk Hij voor ons zorgt? !

3. Wie van ons had zich ooit, al was het maar in een droom, zoiets kunnen denken? Uit onze grote angst heeft Hij deze zegen voor ons bewerkstelligd. Heel onze grote vrees en zorg heeft Hij in enorme vreugde omgezet!

4. Van hen, van wie wij vrees­den dat zij het Kindje naar het leven stonden, juist van hen heb­ben wij mogen beleven dat zij Hem slechts kwamen eren, en wel met een eer, zoals men aan God de Heer alleen schuldig is!

5. Bovendien hebben zij ons zo rijkelijk bedacht, dat wij van de tegenwaarde van hun geschenken een prachtig landgoed kunnen kopen, waar wij voor de opvoe­ding van het goddelijk Kind zeker op de beste wijze en naar Gods Wil kunnen zorgen!

6. Jozef, zo ooit, dan nu, wil ik de allerliefste Heer danken, loven en prijzen, tot in het diepst van de nacht, want Hij is nu ook aan onze armoede zo zeer tegemoetgeko­men, dat we nu echt royaal uit de voeten kunnen. Is het niet zo, lie­ve vader Jozef? ...,

7. Jozef nu: ' Ja Maria, God is oneindig goed voor hen, die Hem boven alles liefhebben als hun Heer, en die al hun hoop uitslui­tend op Hem richten. Maar ik ben van mening dat die geschenken niet voor ons maar voor het Kind­je bestemd zijn, zodat wij niet het recht hebben ze te gebruiken naar onsgoeddunken.

8. Het Kindje heet Jezus, en is een Zoon des Allerhoogsten; daarom moeten we op de eerste plaats aan de verheven Vader vra­gen, wat er met deze schat moet gebeuren.

9. Wij zullen er dat mee moe­ten doen, wat Hij ermee voor heeft. Buiten Zijn Wil om wil ik ze nog niet eens aanraken, mijn le­ven lang niet! Nee, dan wil ik nog liever desnoods op een heel moei­lijke manier een eerlijk stuk brood verdienen.

10. Zoals ik jou en mijn zoons tot dusverre, dank zij mijn door de Heer gezegende handenarbeid heb kunnen onderhouden, zo zal ik dat met de hulp des Heren ver­der ook wel klaarspelen. ..!

11. Daarom Iaat ik mij aan de­ze geschenken minder gelegen lig­gen dan aan de Wil des Heren, aan Zijn Genade, aan Zijn Liefde. ..!

12. Dit zijn de drie grootste ge­schenken, die ons altijd tot zegen zullen strekken: Zijn Heilige Wil is voor mij als de kostbaarste wie­rook. Zijn Genade is mij als het zuiverste en zwaarste goud. Zijn Liefde tenslotte is voor mij als de kostelijkste myrrhe ...

13. Die drie schatten mogen wij altijd zonder terughoudend­heid, ja zelfs op kwistige wijze uit­buiten. .., maar, ...deze wie­rook, dit goud en deze myrrhe hier in deze goudbestikte zakken, mogen wij niet aanraken, tenzij het ons wordt ingegeven door die drie "hoofdschatten", die voor ons tot dusverre de allerbelang­rijkste zijn geweest...!

14. Dus Maria, lieve, zo zullen wij doen, en dan ben ik ervan overtuigd dat de Heer ons met des te meer welgevallen zal gade­slaan. ..en, Zijn Welbehagen is voor ons toch wel de allergrootste schat!

15. Vind je niet Maria, dat ik gelijk heb? Zou op die manier voor deze schatten niet de beste bestemming kunnen worden ge­vonden?'

16. Maria, tot tranen geroerd, loofde Jozefs wijsheid. De hoofd­man sloot Jozef in zi jn armen ter­wijl hij hem toevoegde: ' Ja, ja, je bent nog eens een mens, die echt helemaal naar Gods Wil leeft!' Maar ook het Kind je zag nu Jozef glimlachend aan; Het hief Zijn handjes omhoog; zodat het leek alsof Hij Zijn pleegvader, de zeer deugdzame Jozef, echt zegende.

 

32

 

De Engel als raadsman van de drie Wijzen. Vertrek van de drie naar het morgenland.

Jozefs ongeduld. Cornelius stelt Jozef gerust. Gods Macht en Goedheid

20 september 1843

 

De drie Wijzen kwamen bijeen in een tent en bespraken wat nu te doen.

2. Moesten ze tegenover Hero­des het gegeven woord houden, of moesten ze voor de eerste maal hun woord breken?

3. Als ze een andere weg naar huis zouden moeten nemen, dan was het de vraag welke weg hen met zekerheid naar hun land zou terugvoeren.

4. Ze vroegen zich onder el­kaar af: 'Zal de ster die ons hier­heen heeft geleid ons ook weer terug naar huis geleiden, langs een andere weg?'

5. Toen zij zich daarover be­rieden, stond er plotseling een Engel bij hen, die tot hen zei: 'Maakt U zich niet onnodig onge­rust: het staat allang vast langs welke weg U zult terugkeren.

6. Zo loodrecht als de stralen van de zon in het midden van de dag op de aarde vallen, even rechtstreeks zullen jullie morgen, via een andere weg dan die over Jeruzalem, naar jullie land wor­den teruggeleid!'

7. Toen de engel verdwenen was gingen de drie Wijzen ter rus­te. Vroeg in de morgen van de volgende dag trokken ze van daar weg, en spoedig kwamen ze langs de kortste weg, en in het volste vertrouwen op de Ene God weer in hun vaderland terug.

8. Diezelfde morgen vroeg Jo­zef aan de hoofdman hoe lang hij  nu nog in de grot zou moeten blij­ven bivakkeren.

9. De hoofdman antwoordde: ‘Allerhoogst geachte, je denkt toch zeker niet dat ik je hier als een soort gevangene zou willen vasthouden?

10. Ik moet daar niet aan den­ken. Hoe zou ik, niet veel meer dan een worm in het stof, althans ten overstaan van de Almacht van V w God, hoe zou ik je ooit gevan­gen kunnen houden? Het is mijn liefde die je hier houdt!

11. Wat mij betreft ben je vol­ledig vrij en kun je gaan en staan waar je wilt, maar, als ik mijn hart mag laten spreken ligt het anders. Mijn hart zou niets liever willen dan je voor altijd hier te doen blij­ven, want mijn hart heeft jou en je Zoontje meer lief, dan ik tot uit­drukking zou kunnen brengen.

12. Probeer nog een paar da­gen rustig te blijven; ik zal dan onmiddellijk boden naar Jeruza­lem zenden om daar te weten te komen wat die sluwe vos van plan is, nu de Perzen hun woord niet gehouden hebben.

13. Dan zal ik weten waar we aan toe zijn en zal ik je bescher­men tegen alle denkbare vervol­ging van de kant van die dwinge­land.

14. Want geloof mij maar,deze Herodes is mijn allergrootste vij­and; ik wil hem treffen waar ik maar kan !

15. Ik ben weliswaar nog maar een hoofdman, en dus nog onder­geschikt aan de opperbevelheb­ber, die te Sidon en in Smyrna pleegt te resideren, en die het be­vel voert over twaalf legioenen in Azië. ..

16. Een gewone centurio ben ik nu ook weer niet, maar een pa­triciër, zodat ik op grond van mijn titel, medezeggenschap heb over die twaalf Aziatische legioenen! Als ik het ene of andere legioen wil inzetten, dan behoef ik maar te bevelen, en dan moet het legioen mij gehoorzamen. Dus, als Hero­des tegen je in het geweer zou ko­men kun je op mij rekenen!'

17. Jozef dankte de hoofdman voor deze zeer vriendelijke be­zorgdheid, maar ging daar toch min of meer tegenin, zeggende:

18. 'Luister nu ook eens naar mij, beste vriend; met betrekking tot de Perzen hebt U ook blijk gegeven van de grootste zorg­zaamheid, maar wat voor nut bracht dat?

19. Ongezien, ondanks die dui­zenden spiedende ogen van Uw manschappen, zijn de Perzen toch tot hier doorgedrongen, en, nog voordat je ook maar één van hen had opgemerkt, hadden zij allang hun kamp opgeslagen!

20. Als God de Heer ons toen niet beschermd had, waar zouden we dan nu zijn? Voordat U einde­lijk te voorschijn kwam, hadden die Perzen mij, ondanks Uw hulp, allang kunnen wurgen !

21. Daarom, als een vriend die niettemin van de allerhartelijkste dankbaarheid vervuld is, zeg ik: Menselijke hulp baat niet; tegen­over God zijn mensen nergens.

22. Waar God ons wil helpen, en ook alleen kan helpen, daar behoeven wij ons helemaal zo druk niet te maken. Want, on­danks onze bemoeienissen zal toch alles zo gebeuren als de Heer het wil. ..nooit zoals wij het zou­den willen!

23. Daarom lijkt het mij beter dat U dat moeizame en riskante spioneren in Jeruzalem maar na­laat; U zult er weinig verheffends te weten komen, en bovendien, lekt het uit, dan komt U om mij­nentwille nog in grote moeilijkhe­den.

24. Ik ben er praktisch zeker van dat de Heer mij nog deze nacht zal doen weten wat Herodes zal gaan doen, en wat ik dan moet doen; laten we dus maar rustig blijven en alles aan de Heer over­laten, zowel dat wat mij, als dat wat U betreft; dan zal alles best goed komen. ,

25. Door wat Jozef nu gezegd had werd de hoofdman diep be­droefd; hij vond het werkelijk ver­schrikkelijk dat Jozef zijn hulp zo­maar afsloeg.

26. Jozef zei daarom: 'Beste vriend, U hebt nu wel verdriet omdat ik afraad om nog verder in te zitten over mijn welzijn, ... maar,

27. als U de zaken eens nuchter bekijkt komt U wel tot hetzelfde inzicht.

28. Immers, wie van ons heeft ooit zon en maan en de sterren aan het firmament kunnen manipule­ren? Wie van ons heeft storm en bliksem bevolen?

29. Wie de grote zee ingebed? Wie van ons heeft de grote rivie­ren hun loop voorgeschreven?

30. Welke vogels hebben wij hun snelle vlucht geleerd? Wan­neer schikten wij hun fraai geve­derte? Wanneer schiepen wij hun melodieus klankorgaan?

31. Waar staat het gras dan wel, waarvan wij het levensvatba­re zaad creëerden?

32. Voor de Heer is dat alles dagelijks werk! Is het niet zo, dat Zijn machtig en wonderlijk Wer­ken ons elk ogenblik herinnert aan Zijn eindeloze en lieflijke voorzorg? ...Hoe kan het U dan verwonderen dat ik U er op een vriendelijke manier op attent maak, dat voor God alle mense­lijke hulp in het niet verzinkt?'

33. Deze woorden herstelden de goede stemming van de hoofd­man, maar desondanks zond hij in het geheim informanten naar Je­ruzalem om te achterhalen wat daar plaats greep.

 

33

 

Voorbereidingen voor de vlucht naar Egypte.

Voorzorgsmaat­regelen des Heren. Afspraak tussen Jozef en Cornelius

23 september 1843

 

Die nacht verscheen er aan Jo­zef, zowel als aan Maria een En­gel, die sprak:

2. ' Jozef, verkoop de schatten en koop er een paar lastdieren bij, want je moet met je gezin naar Egypte vluchten!

3. Want Herodes heeft beslo­ten tot een afschuwelijke wraak­oefening, namelijk: om alle kin­deren van een tot twaalf jaar oud te vermoorden. ..omdat de Wij­zen hem hebben misleid.

4. Zij hadden hem zullen mee­delen waar de nieuwe Koning is geboren, zodat hij dan zijn beuls­knechten had kunnen uitsturen om het Kindje, dat de nieuwe Ko­ning is, te vermoorden. ..

5. Wij, Engelen des Hemels, hebben van de Heer, nog vóórdat Hij op aarde nederdaalde, op­dracht gekregen om op de aller­zorgvuldigste wijze te waken over je veiligheid.

6. Daarom ben ik nu naar je toegekomen om je in te lichten Q)fer wat Herodes gaat doen, nu hij zich niet van dat ene Kind waarom het gaat, met zekerheid meester kan maken. ..

7. De hoofdman zelf zal hem ­als hij niet door hem bij de keizer wil worden aangeklaagd -nota bene bepaalde faciliteiten moeten verlenen. Daarom moet je mor­gen al op reis gaan. ...

8. Je kunt dit overigens maar het beste aan de hoofdman mee­delen, dan zal hij je behulpzaam zijn om sneller weg te komen. Zo moet het gebeuren in de naam van Hem, die aan de borsten van Ma­ria zuigt.’

9. Jozef werd wakker en Maria ook. Terstond riep zij met angsti­ge stem Jozef bij zich en vertelde hem haar droom.

10. In Maria's verhaal herken­de Jozef onmiddellijk zijn eigen droom; hij zei: 'Heb maar geen zorg Maria, voor de middag nog zullen wij over het gebergte zijn, en over zeven dagen zijn we in Egypte!

11. Het wordt allicht, ik ga er nu maar direct op uit om alles voor een snel vertrek te regelen. ,

12. Jozef ging dan ook met zijn drie oudste zoons direct op pad; nam de schatten mee, en bracht die naar een ruilhandelaar. Deze deed hem vlug open en kocht alles tegen de juiste waarde op.

13. Daarna, geleid door een bediende van die handelaar, ging Jozef naar een veekoopman en kocht van hem onmiddellijk zes pakezels, waarna hij, aldus goed toegerust, in de grot terugkeerde.

14. Daar bleek de hoofdman al op hem te wachten, die hem on­verwijld mededeelde, welke aller­gruwelijkste en schandalige be­richten hem vanuit Jeruzalem ter ore waren gekomen.

15. Jozef verwonderde zich niet over deze mededelingen van de hoofdman; hij zei slechts op rustige, gelaten toon:

16. 'Waarde vriend, al wat U mij nu vertelt -maar dan nog pre­ciezer -heeft de Heer mij van­nacht, zoals ik U trouwens giste­ren al voorspelde, doen weten: al­les namelijk wat Herodes heeft besloten te doen.

17. Ge zult hem nota bene zelf nog hulp moeten bieden ook, want hij wil in de stad Bethlehem en omgeving alle kinderen, vanaf enkele weken oud tot de twaalf­jarigen toe, laten wurgen om zo tussen hen ook mijn Kind te achterhalen!

18. Daarom moet ik vandaag nog hiervandaan vluchten, en wel daarheen, waarheen de Geest des Heren mij voeren zal om aan de wreedheid van Herodes te ont­komen.

19. Wees dus zo goed mij de veiligste weg naar Sidon te wijzen, want binnen het uur moet ik al opbreken. ,

20. Toen de hoofdman dit ge­hoord had, werd hij verschrikke­lijk woedend op Herodes, en hij bezwoer hem grenzeloze wraak, zeggend:

21. ' Jozef, zo waar de dag aan­breekt en de zon al is opgegaan; zo waar jullie God leeft. ..zo waar ook zal ik mij nog eerder laten kruisigen, alhoewel ik toch een Romeins edelman ben,...    dan dat ik die snoodaard een derge­lijke monsterlijke misdaad niet betaald zou zetten.

22. Ik zal jullie onmiddellijk, en met een goed escorte, over het gebergte leiden, en zodra ik jullie veilig weet zal ik mij terughaasten en onverwijld een ijlbode naar Rome sturen, die de keizer van alles op de hoogte moet stellen wat Herodes voornemens is te doen.

23. Zelf zal ik alles in het werk stellen om het plan van dat mon­ster te verijdelen.'

24. Jozef antwoordde: 'Waar­de vriend, als ge echt iets kunt doen, bescherm dan tenminste de kinderen van drie tot twaalf jaar; misschien zal dat je gelukken.

25. De kinderen van 0 tot en met twee jaar zult U, denk ik, niet kunnen redden.

26. En de bescherming van de eerder genoemden zal niet door geweld, alleen door list kunnen gelukken.

27. De Heer zal daarbij hef­pen. U behoeft U daarom niet zelf het hoofd te breken over wat er te doen is; de Heer zal U heimelijk leiden.’

28. Nu zei de hoofdman echter weer: 'Nee, nee, er mag geen kin­derbloed vloeien; dan zal ik nog liever militair geweld gebruiken.’

29. Jozef nu weer: 'Man, denk toch even na. Wat kunt U nu hele­maal doen. .., nu Herodes zojuist met een heel Romeins legioen Je­ruzalem verlaat? ...Wilt U soms tegen Uw eigen troepenmacht ten strijde trekken? Doe dus wat de Heer U zal ingeven om op die ma­nier­ zonder uit de gratie te gera­ken -toch de drie­ tot twaalfjari­gen te redden.' Nu gaf de hoofd­man eindelijk toe.

 

34

 

Het opbreken voor de vlucht. Jozefs onderhoud met Salome.

Afscheid van de hoofdman.

Het vertrek. Vrijgeleide naar Cyre­nius. Jozefs route. Incident met rovers.

Aankomst in Tyrus bij Cyrenius.  Cyrenius troost en helpt hen

26 september 1843

 

Na dit gesprek van Jozef met de hoofdman zei Jozef tegen zijn zoons: 'Maak je vlug klaar en be­pak de vrachtezels.

2. Zadel de zes nieuwe ezels voor mij en voor jullie zelf, en de oude beproefde voor Maria. Neem zoveel mogelijk leeftocht mee. De os en de ossewagen laten we hier voor de vroedvrouw, als een aandenken en als beloning voor haar zorg en toewijding voor ons.'

3. De os en de ossewagen wer­den dus door de vroedvrouw in­derdaad in bezit genomen; ze werden nadien nooit meer voor arbeid gebruikt!

4. Salome vroeg ook aan Jozef of zij mee mocht.

5. Maar Jozef moest haar wel antwoorden: 'Dat zul je zelf moe­ten beslissen; je weet dat ik arm ben en niet voor je kan zorgen. Als je als dienstbode mee zou wil­len;gaan, zou ik je zelfs geen loon kunnen betalen.

6. Alleen als je beschikt over eigen middelen, en als je mij dan daarmee kunt helpen in ons le­vensonderhoud te voorzien, mag je ons volgen. ,

7. Salome nu weer: 'Luister zoon van de grote koning David: niet slechts voor mij alleen, maar voor je hele gezin, zou mijn ver­mogen wel gedurende honderd jaar voldoende zijn!

8. Want ik ben rijker aan aard­se goederen dan je wel denken zoudt. Als je nog een uur wacht zal ik, met schatten beladen reis­klaar staan.’

9. Maar Jozef bracht daar vlug tegenin: 'Maar Salome, bedenk toch eens dat je nog een jonge weduwe bent, en dat je moeder bent: Je zoudt dus ook je beide zoons mee moeten nemen.

10. Daaraan zou je nog een he­leboel werk hebben, terwijl ik geen minuut te verliezen heb! ... Binnen drie uur kan Herodes hier al binnentrekken, zijn voorposten en voorlopers al wel binnen een uur! ...

11. Je zult dus wel begrijpen, dat het voor mij onmogelijk is om op jouw voorbereidingen te wach­ten.

12. Daarom vind ik dat je er beter aan doet hier te blijven, zo­dat ik door jou niet word opge­houden. Als ik -als het God be­lieft -ooit terugkom, dan ga ik weer te Nazareth wonen.

13. Maar, als je me nog een dienst zou willen bewijzen, ga dan bij gelegenheid eens naar Na­zareth en pacht mijn grond er dan voor nog drie tot zeven jaren of 10 jaren bij, dan komt die tenminste niet in vreemde handen!'

14. Nu deed Salome afstand van haar verlangen, en ze nam er genoegen mee om voor de uitvoe­ring van deze vertrouwensop­dracht te mogen zorgen.

15. Jozef omhelsde vervolgens de hoofdman en zegende hem. Daarna riep hij Maria toe om met het Kind je op haar rijdier plaats te nemen.

16. Toen nu alles klaar was voor het vertrek, zei de hoofdman tegen Jozef: 'Meest achtenswaar­dige van alle mannen, die ik ken, zal ik je met het Kindje en Diens Moeder ooit nog eens terugzien?'

17. Jozef gaf hem ten ant­woord: 'Over nauwelijks drie ja­ren zal ik, zowel als het Kind en Zijn Moeder je opnieuw begroe­ten, reken daar gerust op. En nu vertrekken we. Amen. ‘

18. Jozef zette zich nu op zijn lastdier, terwijl zijn zoons zijn voorbeeld volgden. Hij greep ver­volgens de teugels van Maria 's ezel en leidde hem de grot uit, inmiddels de Heer lovende!

19. Ze hadden het grondgebied van de stad al achter zich, toen Jozef een flinke menigte uit de stad zag naderen, die het vertrek van het Borelingske wilde gade­slaan. De terugkerende vroed­vrouwen de geldwisselaar hadden namelijk verteld, dat dat ging ge­beuren.

20. Die nieuwsgierigheid kwam voor Jozef echter zeer on­gelegen, dus bad hij de Heer om hen zo gauw mogelijk te onttrek­ken aan de nieuwsgierigheid van die nutteloze menigte.

21. Zijn gebed werd aanstonds zeer duidelijk verhoord, want on­middellijk viel er een dichte nevel over de gehele stad, zodat nie­mand nog meer dan vijf meter voor zich uit kon zien.

22. Teleurgesteld trok het volk zich nu weer in de stad terug. Zo kon Jozef, geleid door de hoofd­man en Salome, toch ongezien het nabijgelegen gebergte bereiken.

23. Toen ze het grensgebied tussen Judea en Syrië naderden, overhandigde de hoofdman aan Jozef een vrijgeleide, bestemd voor de landvoogd Cyrenius, want die voerde het opperbevel over Syrië.

24. Dankend nam Jozef dit in ontvangst, waarbij de hoofdman hem nog toevoegde: 'Cyrenius is zoveel als een broer voor mij; meer behoef ik je dus niet te zeg­gen! Goede reis, en kom gezond weerom!' Vervolgens maakten de hoofdman en Salome rechtsom­keert, terwijl Jozef in de naam des Heren verder trok.

25. Tegen het middaguur had Jozef het hoogste punt van het bergplateau, op een afstand van twaalf uren gaans vanaf Bethle­hem al bereikt; dit bergplateau lag in Celesyrië, al veilig op Syrisch gebied dus.

26. Jozef moest deze tamelijk grote omweg wel nemen, omdat er vanuit Palestina geen directe en veilige verbindingsweg naar Egypte bestond (zie noot 34).

27. Jozefs reisroute was als volgt: De eerste dag bereikte hij de omgeving van het stadje Bostra, waar hij overnachtte, de Heer dankte en loofde. Het was daar, dat er rovers opdoken om hen te bestelen. ..

28. Maar toen die het Kindje zagen, vielen ze uit eerbied plat ter aarde en aanbaden Het! Met de schrik in hun benen schoten ze daarna weer terug het gebergte in.

29. De volgende dag trok Jozef andermaal over een fors gebergte om des avonds in de buurt van Paneia te arriveren, een plaatsje dat in de noordelijke grensstreek tussen Palestina en Syrië ligt.

30. Van daaruit bereikte hij de derde dag de provincie Fenicië en kwam in het gebied van Tyrus, waar hij zich de volgende dag met zijn vrijgeleide naar Cyrenius be­gaf. Die hield toen namelijk voor staatszaken juist te Tyrus verblijf.

31. Cyrenius bood allervrien­delijkst onderdak aan en vroeg wat hij verder nog voor hem zou kunnen doen.

32. Jozef vertrouwde hem nu toe, dat hij veilig naar Egypte zou willen komen. Maar Cyrenius ant­woordde hem: .Beste man, je hebt een enorme omweg gemaakt, want Egypte ligt veel dichter bij Palestina dan Fenicië! Je zou dus nu weer dwars door Palestina moeten, namelijk van hier naar Samaria, dan naar Joppe en Aska­Ion. En vandaar naar Gaza, dan naar Gerar en vervolgens naar Pe­lusa.'

33. Nu werd Jozef erg treurig, dat hij zich zo verschrikkelijk ver­gist had. Dit wekte Cyrenius' me­delijden op, hij zei: 'Beste man, je nood gaat mij ter harte. Welis­waar ben je een jood, dus voor ons Romeinen een vijand, maar omdat mijn broeder, die voor mij alles betekent, je zo graag mag, daarom wilook ik je een vrien­dendienst bewijzen.

34. Morgen vaart er een klein maar veilig schip van hier naar Ostracine! Daarmee kun je in drie dagen in Egypte zijn. Als je name­lijk in Ostracine bent, ben je te­vens in Egypte! Niettemin zal ik je dan ook nog een vrijgeleide ge­ven, opdat je ongehinderd in Os­tracine kunt verblijven en je je daar ook het nodige zult kunnen aanschaffen. Maar voor vandaag ben je mijn gast; laat je bagage dus maar binnen brengen.'

 

35

 

De H. Familie bij Cyrenius. Jozef spreekt uitvoerig met Cyre­nius.

Cyrenius, de kindervriend, en het Kindje Jezus. Bewijzen van Diens Goddelijkheid

 

Jozef ging nu naar buiten en bracht zijn gezin tot voor het huis van Cyrenius, die zijn personeel aanstonds opdracht gaf om Jozefs pakezels te verzorgen.

2. Vervolgens leidde hij Jozef en diens gezin binnen in zijn mooiste kamer, waar alles schit­terde van goud en zilver en van edelstenen.

3. Onder andere stond daar op een prachtige gepolijste marme­ren tafel een aantal beelden van elk ongeveer een voet hoog, prachtig van vormgeving en uit Corinthisch brons vervaardigd.

4. Jozef vroeg de landvoogd wat die figuren wel moesten voor­stellen.

5. De landvoogd antwoordde heel vriendelijk: 'Beste man, dat zijn nu onze goden. Door Rome worden wij verplicht om ze te ko­pen en ze te installeren, zelfs al geloven we er eventueel niet in.

6. Ik voor mij, ik zie ze slechts als kunstwerken en alleen daarom hecht ik enige waarde aan deze godenbeelden; overigens kan ik er slechts met verachting naar kij­ken.'

7. Nu vroeg Jozef aan Cyreni­us: ' Als ik zo hoor wat U denkt, dan bent U eigenlijk een mens zonder God of godsdienst. Heeft U w geweten daar dan geen moei­lijkheden mee?'

8. Cyrenius antwoordde: 'Niet in het minst, want, als er geen an­dere god bestaat dan deze, die uit metaal vervaardigd zijn, dan is im­mers iedere mens meer goddelijk nog dan dit domme metaal, waar­in niet eens leven is! Ik ben echter de mening toegedaan dat "ergens een of andere echte godheid" be­staat, die het eeuwige leven heeft en die almachtig is. Dat is dan ook de reden, dat ik die ouderwetse onzin veracht. ,

9. Cyrenius was blijkbaar ook een kindervriend, want nu ging hij naar Maria toe, die het Kindje op de arm had, en hij vroeg de moe­der of ze nog niet moe was van het dragen van dat Kindje.

10. Maria antwoordde: 'Maar natuurlijk, machtige Landvoogd, ik denk dat ik best heel erg moe zal zijn, maar mijn liefde voor dit Kindje doet me alle vermoeidheid vergeten!'

11. De landvoogd antwoordde: 'Ziet U, zelf ben ik ook een groot kindervriend, en ook getrouwd; maar de natuur -of God? -heb­ben mij nog niet met nakomeling­schap gezegend. Daarom pleeg ik vreemde kinderen, slavenkinde­ren zelfs, als mijn eigen kinderen aan te nemen.

12. Waarmee ik echter niet wil zeggen dat U mij het Uwe ook zou moeten geven natuurlijk, het is immers Uw leven!

13. Maar wel zou ik graag wil­len dat U Het mij even op de arm geeft, om Het even te kunnen knuffelen en strelen. ,

14. Maria vond de landvoogd zo aardig, dat ze zei: ' Aan ie­mand, zo hartelijk als U wil ik best mijn Kindje op de arm geven!'

15. En inderdaad gaf Maria nu het Kindje aan de landvoogd op de arm, om Het te liefkozen. .. Toen die nu het Kindje op zijn arm nam, gaf hem dat zo'n zalig gevoel, als hij nog nooit eerder had ondervonden.                                                       .

16. Hij droeg het Kindje dooi de zaal heen en weer en. ..na­derde nu ook met Hem de afgo­denbeelden.

17. Deze nadering kostte ech­ter aan alle beelden onmiddellijk het bestaan, want zij smolten als was op gloeiend ijzer.

18. Cyrenius schrok hevig en stamelde: 'Hoe kan dat nu... ! Dat harde metaal is zo volledig en absoluut vergaan, dat er zelfs geen spoor van is achtergebleven. Zeg, wijze man uit Palestina, bent U een magiër, geef hier eens een verklaring voor!'

 

36

 

Jozef aan de tand gevoeld.

Zijn verklaring over het Wezen van het Jezuskind.

De brief van Cornelius. Jozefs raad om er het zwijgen toe te doen.

Tegenspraak en twijfels.

Jozefs energieke zelfverdediging tegenover de staatsdienaar

29 september 1843

 

Jozef was echter zelf ook in alle staten van verbazing en zei tegen Cyrenius: 'Luister eens, machtige Landvoogd, het zal U niet bekend zijn dat volgens mijn landswetten elke tovenaar op de brandstapel thuishoort.

2. Als ik dus een tovenaar zou zijn, zou ik zo oud niet geworden zijn als ik nu ben! Ik zou allang in handen gevallen zijn van de hoge­priesters te Jeruzalem.

3. Ik kan dus slechts zeggen dat dit verschijnsel wel in verband zal moeten staan met de grote heilig­heid van het Kindje.

4. Reeds bij de geboorte van dit Kindje deden zich tekenen voor, waarover iedereen verbijs­terd was: de hemelen werden ge­opend, de wind ging liggen, beken en rivieren kwamen tot stilstand, en de zon hield stil op een punt van haar baan aan de horizon!

5. Drie uren lang verliet de maan zijn plaats niet, terwijl ook de sterren niet vorderden langs de hemel! De dieren hielden op te eten en te drinken, en alles wat zich beweegt en leeft verzonk in een diepe rust, zoals die van de dood. Zelf was ik ook onderweg, maar ik moest stilstaan!'

6. 'Dus, dit is dat merkwaardi­ge Kind, waarover mijn broeder mij geschreven heeft,' zei Cyre­nius toen.

7. 'Hij schreef: "Broeder, ik moet je iets nieuws berichten: ... Hier in de buurt van Bethlehem is een Kind geboren uit een jonge jodin; er gaat van dat Kind grote wonderkracht uit; ik zou zeggen: het is een godenkind!

8. Maar de vader is een door en door eerlijke, gewone jood, zo normaal, dat ik mij niet verstout om daarover nadere inlichtingen in te winnen.

9. Als je soms binnenkort in Jeruzalem moet zijn, zou het be­slist de moeite Ionen om deze man in Bethlehem te komen bezoeken. Ik voor mij kom steeds in de ver­leiding te denken dat dit Kind een of andere jonge Jupiter, of ten­minste Apollo moet zijn. ..Maar kom, en oordeel zelf. .."

10. Zo zie je, goede man, dat ik wel met de zaak op de hoogte ben, maar, van wat je me nu verteld hebt weet ik niets af! Zeg mij dus of je die bewuste man bent, over wien mijn broeder mij vanuit Bethlehem heeft bericht.’

11. Jozef zei: ' ja, machtige Heer, dat ben ik. Maar gezegend zij Uw broeder dat hij U verder niets heeft verteld over het Kind­je!

12. Want hij heeft vanuit de Hemel opdracht gekregen om te zwijgen over alles, wat daar heeft plaats gevonden. ..Waarlijk, als hij meer aan U zou hebben be­richt, dan zou met Rome hetzelf­de gebeurd zijn, wat zojuist ge­beurd is, voor Uw eigen ogen, met de godenbeelden, die daar op die tafel stonden !

13. Maar, heil zij U en Uw broeder als U zwijgen kunt, want dan zult U gezegend zijn, door de Heer, door de eeuwig-levende God, door de Schepper van He­mel en Aarde.'

14. Diepe achting voor jozef, en grote vrees voor het Kindje, Dat hij dan ook maar weer vlug in de armen van Maria teruglegde, waren het gevolg van deze woor­den van Jozef...

15. Hij wendde zich vervolgens echter weer tot jozef en zei: 'Bes­te brave man, nu moet U toch wel even heel goed luisteren naar wat ik U te zeggen heb!

16. Want zojuist is mij een idee te binnen geschoten, dat ik U zal vertellen en waarop U mi j dan zult moeten antwoorden.

17. Als dit Kind van goddelijke oorsprong is, dan moet ook U als vader dat zijn, want: "ex trunco non fit Mercurius" ...en, aan doornen groeien geen druiven! Evenzo kan er uit een normaal mens geen godenkind ontstaan!

18. U schijnt mij echter wel een normaal mens te zijn, zoals ook Uw vijf andere zoons, daar achter U! En ook de jonge moeder, die weliswaar een heel aardige jodin is, lijkt zelf weinig goddelijks te bezitten 1

19. Dan zou ze immers van een immense bovenaardse schoon­heid moeten zijn en ze zou bij­zondere wijsheid moeten bezit­ten, zoals - volgens de traditie ­die vrouwen bezaten, waarmee de goden zich heten ooit te hebben afgegeven. Overigens, ik ben niet zo lichtgelovig, dat ik dat zelf alle­maal zou geloven !

20. Bovendien moet ik U er nog op attent maken, dat U, die van Bethlehem naar Egypte wilde reizen, met Uw godenkind naar hier verdwaald bent! Immers, U was teleurgesteld en ermee verle­gen, toen ik U had uitgelegd, hoe­zeer U zich in de weg naar Egypte hebt vergist.

21. Zou jouw God -of de go­den van Rome -soms onkundig kunnen zi jn van de naaste weg van Bethlehem naar Egypte?

22. Enorme tegenstrijdighe­den zijn dat, die zich, naarmate men dieper op de zaak ingaat, op­hopen! En daar komt dan nog bij, dat U Rome met de ondergang bedreigd hebt, ingeval ik of mijn broeder het Kind zouden verra­den.

23. Waarom zouden goden zwakke stervelingen moeten be­dreigen, als waren ze bang voor hen? Zij behoeven immers maar willekeurig ergens op aarde neer te dalen om, door hun machtige wil, blinde gehoorzaamheid af te dwingen!

24. Neen, Uw hele verhaal komt bij mij over als een zwakke uitvlucht om mij te misleiden, op­dat ik U niet in Uw ware gedaante zou kennen: dus, ofwel een jood­se magiër, die naar Egypte wil uit­wijken, om daar met dat bedrijf zijn brood te verdienen. ..omdat hi j in zijn vaderland zijn leven niet zeker is. ..

25. ofwel een listige joodse spion misschien, die door de heerszuchtige Herodes is omge­kocht om uit te vinden hoe de kustbeveiliging van Rome in el­kaar zit?

26. Natuurlijk, ik heb het vrij­geleide van mijn broeder, en de brief, waarin hij van U gewag maakt, maar daarover heb ik met mi jn broeder nog niet gespro­ken; die documenten kunnen dus best vals zijn; ook mijn broe­ders handschrift is best te imite­ren!

27. Voorlopig houd ik het er maar op dat U beide bent, dus: zowel een magiër als een spion! Ik nodig U dus dringend uit om U, zo grondig als U maar enigszins mo­gelijk is, te verdedigen! Als U zich niet kunt rechtvaardigen bent U mijn gevangene en dan zult U Uw terechte straf niet ontgaan!'

28. Jozef keek Cyrenius, toen die dit zei, strak aan, en sprak daarop: 'Zendt een ijlbode naar Uw broeder Cornelius; geeft hem die twee brieven mee, en laat Uw broeder getuigen of deze zaak zo schandelijk is, als U wilt geloven!

29. Ik eis dit nu van U, want mijn eer is voor God, de Eeuwige, bevestigd. ..en die Iaat ik niet door een heiden vertrappen! Laat het zijn dat U een patriciër uit Ro­me bent. ..: ikzelf ben een nako­meling van de grote koning Da­vid, voor wie heel de aarde beef­de! Als zodanig Iaat ik mij door geen enkele heiden onteren!

30. Ik zal dan ook niet eerder van Uw zijde wijken, dan wan­neer U mij in ere hersteld hebt; de eer mij door God gegeven zal geen heiden mij ontnemen!'

31. Deze forse taal deed Cyre­nius versteld staan. Als land­voogd, die toch immers onbeperkt kon beschikken over leven en dood, had hij nog nooit iemand zo tegen zich horen spreken. Hij dacht nu bij zichzelf: ' Als deze man zich niet bewust zou zijn van heel bijzondere kracht, zou hij te­genover mij niet zo'n toon durven aanslaan! Ik zal uit een heel ander vaatje moeten gaan tappen.'

 

37

 

Cyrenius' zachtmoediger verklaring en Jozefs antwoord.

De eer als schat der armen. Het verzoeningsmaal. Jozefs goede raad.

Cyrenius' nieuwsgierigheid bestraft. De geschiedenis van de ont­vangenis van het Kindje. Cyrenius aanbidt het Kindje. De waar­heid bevestigd

 

2 oktober 1843

 

Nadat hij zich dit had voorge­nomen, wendde Cyrenius zich weer tot Jozef en zei: 'Beste man, je hoeft niet zo boos op mij te worden, want je zult toch min­stens moeten toegeven dat ik als landvoogd het recht heb om ie­mand aan de tand te voelen om te achterhalen met wie ik te maken heb!

2. Je hoeft maar naar die fatale tafel daar te kijken om te begrij­pen dat ik, hoe graag ik dat ook zou willen, hier geen uitzondering kan maken: al wat er aan kunst­sierwerk op stond is verdwenen! Het zal je toch zeer duidelijk zijn, dat ik met mensen als jij anders te werk moet gaan dan met lieden, die hier als eendagsvliegen zon­der enige betekenis neerstrijken!

3. Ik ben me niet bewust je daardoor beledigd te hebben, in­tegendeel: ik heb je met onder­scheiding behandeld, doordat ik je voor zo belangrijk hield en met je sprak op een wijze als voor mij als landvoogd passend is.

4. Het gaat mi j alleen maar om de volle waarheid over je afkomst, omdat ik je voor een zeer belang­rijk man houd!

5. Met opzet gaf ik uitdrukking aan mijn twijfel om je daardoor namelijk te dwingen tot openheid!

6. Je taal Iaat mij echter geen twijfel. Daarom heb ik nu noch behoefte meer aan een tweede be­richt van mijn broeder, noch ook aan enig ander document of ge­loofsbrief! Ik zie nu wel dat je een absoluut eerlijke jood bent! Moet ik nog meer zeggen?'

7. Jozef zei nu: 'Vriend, U ziet dat ik arm ben. U bent echter een machtig heer. Mijn rijkdom be­staat in mijn trouwen mijn liefde voor mijn God, en in de grootste eerlijkheid tegenover ieder ander!

8. U bezit echter, naast Uw trouw aan de keizer, nog zeer gro­te schatten dezer aarde, die ik niet bezit. Komt iemand Uw eer te na, dan resten U nog altijd de goede­ren dezer aarde !

9. Maar wat houd ik over als ik mijn eer verlies? U kunt U door middel van Uw aardse schatten nieuwe eer kopen; waarmee moet ik die kopen?

10. Als een arm mens eenmaal zijn eer verloren heeft, verliest hij tegenover een rijke bovendien zijn vrijheid en wordt hi j een slaaf. ..tenzij hij geheime schat­ten tot zijn beschikking heeft, waarmee hij zijn eer en zijn vrij­heid kan terugkopen.

11. U hebt mij gedreigd mij tot Uw gevangene te maken. Zou ik in dat geval soms niet mijn eer en mijn vrijheid verloren hebben?!

12. Had ik dan soms niet het recht mij daartegen te verzetten, terwijl U nota bene als landvoogd van Syrië en als beschermer van de kust van Tyrus en Sidon zelf mij tot spreken dwingt?'

13. Maar Cyrenius sprak: 'Bes­te man, laat ons, dat vraag ik je, het gebeurde totaal vergeten!

14. Kijk de zon neigt ter kim­me. ..In de eetzaal heeft mijn personeel de maaltijd nu klaar staan. Ga mee, dan kom je weer op krachten. Ik heb vandaag geen Romeinse maar joodse spijzen la­ten klaarmaken, die je mag eten! Kom dus, zonder wrevel, en volg mij , ...die nu je nieuwe vriend wil zijn!'

15. Jozef, Maria en de vijf zo­nen van Jozef gingen nu met Cy­renius mee naar de eetzaal. Daar stonden ze stomverbaasd, zowel over de pracht en praal van de eetzaal zelf, als ook over het schit­terende servies en bestek, dat voornamelijk uit goud en zilver vervaardigd was en bezet was met edelstenen.

16. Toen Jozef zag dat al dat servies versierd was met niets dan heidense godenfiguren, zei hij te­gen Cyrenius:

17. 'Vriend, ik zie dat al Uw servies hier is versierd met Uw go­den. U hebt alreeds kennis ge­maakt met de kracht die van Hém uitgaat.

18. Als ik nu met mijn vrouw aan tafel plaats neem, en als mijn vrouw daarbij haar Kind op schoot houdt, dan blijft er mis­schien van al Uw servies en vaat­werk op hetzelfde moment ook niets meer over!

19. Laat mij U daarom mogen raden om ofwel servies zonder de­coraties op tafel te zetten, ofwel gewoon ordinair aardewerk; an­ders kan ik niet instaan voor Uw goud en zilver!'

20. Toen Cyrenius dit van Jo­zef hoorde schrok hij hevig en volgde vlug de raad van Jozef op. De bedienden brachten de spijzen in eenvoudige aardewerk schalen en de gouden en zilveren zetten ze weg.

21. Cyrenius' nieuwsgierigheid bracht hem er niettemin toe om een verrukkelijke gouden bokaal in de nabijheid van het Kindje te zetten om te zien of de nabijheid van het Kind je net zo 'n vernieti­gende uitwerking zou hebben op goud als eerder op de bronzen go­denbeelden.

22. Deze nieuwsgierigheid kwam Cyrenius echter in ernst op het verlies van die kostbare bo­kaal te staan.

23. Toen hij aldus zijn bokaal verspeelde, schrok hij er tóch van, en hij stond daar als door een elektrische schok getroffen.

24. Pas na een poosje kon hij uitbrengen: ' Jozef, jij, je hebt me een goede raad gegeven; bedankt hoor!

25. Maar, ik mag vervloekt zijn, als ik van deze plaats van­daan ga, voordat ik van jou ver­nomen heb wie dit Kind is, waarin dergelijke krachten huizen!'

26. Nu richtte Jozef zich tot Cyrenius om hem te vertellen -zij het in het kort -hoe de geschiede­nis van de ontvangenis en van de geboorte van het Kindje feitelijk was.

27. Cyrenius viel daarna voor het Kind je op de knieën en aan­bad Het! Want Jozef had heel ge­decideerd gesproken.

28. Op datzelfde stond de vernietigde bokaal, wel van hetzelfde gewicht, maar nu zonder reliëffiguren voor Cyreni­us op de vloer! Cyrenius kwam weer overeind, maar hij was vol­ledig buiten zichzelf van zalige blijdschap.

 

38

 

Heidens voorstel van Cyrenius om het wonderkind naar het keizerlijk hof te Rome te brengen.

Jozefs afwijzing onder ver­wijzing naar des Heren nederigheid.

Profetische woorden over de geestelijke levenszon

 

In deze zalige stemming zei Cy­renius tot Jozef: ' Als ik nu keizer van Rome was, zou ik te Uwen gunste afstand doen van troon en kroon, hoogheid!

2. En als keizer Augustus zou weten wat ik nu weet, zou hij het­zelfde doen. Want, alhoewel hij er fier op is de machtigste keizer op aarde te zijn, toch weet ik ook, hoezeer hij al het goddelijke hoog boven zich verheven acht!

3. Als U ermee instemt, dan schrijf ik naar de keizer, en ik ver­zeker U bij voorbaat dat hij U met veeleerbetoon naar Rome zal ha­len,'en dat hij voor het Kindje, de onmiskenbare Zoon van de Aller­hoogste, de heerlijkste en groot­ste tempel zal laten bouwen die men zich denken kan!

4. En dat hij Hem daarin gren­zeloos zal verheffen. .., en dat hij zichzelf plat ter aarde zal werpen voor de Heer, aan Wie de elemen­ten en alle goden moeten gehoor­zamen!

5. Want dat dat bij het Kindje inderdaad het geval is, daarvan heb ik mij nu ten tweeden male overtuigd. Zelfs een Jupiter kan zich tegenover Hem niet veilig stellen, en tegenover Zijn Macht houdt zelfs brons geen stand!

6. Zoals gezegd dus, als U dat zoudt willen, stuur ik vandaag nog boodschappers naar Rome! Dat zou vast en zeker in die grote kei­zerstad een geweldige sensatie veroorzaken. En het zou ook onze trotse priesterkaste zeker een toontje lager doen zingen! Dat ongenaakbare priesterdom, dat nauwelijks nog weet, hoe het de mensen op de meest afdoende manieren kan beliegen en bedrie­gen!'

7. Maar Jozef wierp Cyrenius tegen! 'Lieve beste vriend, denkt U dan écht dat Hij, aan Wie de zon, de maan, de sterren en alle elementen der aarde moeten ge­hoorzamen, dat Hij zich iets zal laten gelegen liggen aan de eer die Rome Hem bereiden kan?!

8. Als Hij zou hebben gewild dat heel de wereld Hem als een God zou eren, dan zou Hij zeker demonstratief en voor het oog van heel de wereld manifest naar deze aarde zijn afgedaald in de onein­dige Majesteit van Zijn Wezen!

Maar, dan zou daardoor heel deze wereld automatisch ten onder­gang kunnen zijn gedoemd!

9. Hij heeft juist de nederig­heid op aarde gekozen om de we­reld zalig te maken, zoals geschre­ven staat in het boek van de Pro­feet! Vergeet U dus die bood­schap naar Rome maar!

10. Alleen als U de vernieti­ging van Rome wilt, doe dan wat U goeddunkt. Hij is namelijk ge­komen voor de val van hen die groot en machtig zijn, en tot ver­lossing en troost van de armen en bedroefden en tot opstanding van de doden!

11. Hiervan ben ik diep in mijn hart overtuigd; maar ik geef slechts tegenover U alleen uit­drukking aan dit, mijn geloof; ver­der zal ik het tegenover niemand uitspreken!

12. Tot aan de tijd waarop voor U een nieuwe levenszon zal op­gaan, moet U deze woorden als aller-allerheiligste waarden vast­houden in Uw hart, dan zal het U goed gaan!'

13. Deze woorden troffen als pijlen doel in Cyrenius' hart. Zo'n geweldige uitwerking hadden ze op hem, dat hij zo nodig onmid­dellijk bereid zou zijn geweest om heel zijn aanzien op te geven, en de nederigheid te omhelzen!

14. Dus moest Jozef nu weer zeggen: 'Neen Vriend, blijf als het U belieft wat U bent, want zolang de macht berust in handen van mensen zoals U, dan is dat voor het volk zonder meer een Zegen Gods! Want, weet wel, dat wat U bent, dat bent U niet uit Uzelf, of door Rome, maar alleen en uit­sluitend door God! Blijf dus wat U bent. ' Cyrenius loofde nu die on­bekende God, ging aan tafel, en at en dronk in opgewekte stemming met Jozef en Maria.

 

39

 

Matigheid van Cyrenius in eten en drinken. Jozefs dankgebed en de goede uitwerking daarvan op Cyrenius. Jozef over dood en eeuwig leven. Het wezen en de waarde van de genade

5 oktober 1843

 

Hoezeer de Romeinen ook ge­wend waren aan langdurige zwelg­partijen. Cyrenius was op die regel een uitzondering.

2. Wanneer hij -zoals dat af en toe gebruikelijk was -ter ere van de keizer te Rome een dergelijk eetfestijn moest aanrichten, dan was voor hem die maaltijd toch maar kort van duur. Hij was dan ook een van die filosofen, die plachten te zeggen: de mens leeft niet om te eten, hij eet om te le­ven! En daarvoor zijn geen dagen­ lange (vr)eetpartijen nodig!

3. Dus duurde ook deze gehei­ligde maaltijd slechts kort. Hij bleef uitsluitend berekend op een noodzakelijke versterking van het lichaam.

4. Na die dus korte maaltijd dankte Jozef de Heer voor de ge­noten spijs en drank, en hij ze­gende er de gastheer voor!

5. Deze werd erdoor ontroerd en hij zei tegen Jozef: 'Wat staat Uw godsdienst toch hoog! Hoe­veel hoger dan de mijne! En hoe zeer staat U nader tot de Almach­tige Godheid dan ik!

6. En hoeveel menselijker ook bent U daardoor dan ik ben en ooit zal kunnen worden!'

7. Jozef wierp hem tegen: 'Waarde vriend, nu maakt Ge U nog zorgen om wat de Heer U zo­juist reeds heeft gegeven!

8. Ik zeg dus: blijf wat U bent; verneder Uzelf in Uw binnenste voor God-alleen en probeer in eenvoud aan alle mensen goed te doen, dan zal God U even nabij zijn als Hij voor mijn voorvade­ren, Abraham, Izaak en Jacob is geweest!

9. In dit Kindje heeft God U bezocht; Ge hebt Hem zelfs op Uw arm gedragen! Wat wilt U nu nog meer? ! Geloot me, U bent van de eeuwige dood gered; U zult voortaan aan Uzelf geen dood meer zien, voelen noch proeven!'

10. Cyrenius sprong nu op van vreugde en zei: 'Maar beste man, wat zegt Ge nu? Zal ik niet ster­ven?

11. Hoe is zoiets nu mogelijk? Tot nu toe is er nog geen mens van de dood gevrijwaard. Zal ik dan, zoals ik nu leef, worden opgeno­men onder de eeuwig levende go­den?'

12. Maar nu zei Jozef: 'Neen, edele vriend, Ge hebt me kenne­lijk niet goed begrepen. Laat mij dus zeggen hoe het toe zal gaan, wanneer Uw aardse einde daar is:

13. Was U gestorven zonder deze genade, dan zouden zware ziekten, pijnen en wanhoop Uw ziel en lichaam hebben gedood. Dan zou er -na zo'n dood -van jou niets anders zijn overgebleven dan een kwellend en mistig zelf­bewustzijn!

14. In dat geval zoudt U zijn geweest als iemand, die halfdood begraven ligt onder zijn ingestorte huis, eigenlijk levend begraven dus. .., onmachtig zichzelf te hel­pen, en niettemin de dood voe­lend en proevend!

15. Sterft Ge echter in de ge­nade Gods, dan wordt slechts dit loodzware lichaam afgenomen, en dan zult U ontwaken tot een leven in volmaaktheid; en dan zult U beslist niet meer vragen: waar is nu toch mijn aardse lichaam?!

16. Als de Heer des levens U nu zou roepen, geestelijk vrij als U nu bent, dan zoudt Ge Uw li­chaam kunnen afleggen, uittrek­ken, als ware het een oud en hin­derlijk gewaad!'

17. Hierdoor was Cyrenius diep onder de indruk gekomen! Hij viel voor het Kindje op zijn knieën en zei: 'Heer der hemelen, Iaat mij toch alstublieft in deze genadetoestand mogen blijven!' Het Kindje glimlachte en hief een handje naar hem op.

 

40

 

Hoogachting van Cyrenius voor Maria. Maria's troostvolle ant­woord.

Cyrenius' gelukwens tot Jozef. Jozef spreekt over de ware Wijsheid

6 oktober 1843

 

 

Hierna stond Cyrenius op en hij zei tegen Maria: 'Gelukkigste van alle vrouwen, en van alle moeders op aarde, wat zijn wel Uw gevoe­lens, in de stellige overtuiging die U hebt, dat U hemel en aarde op Uw armen draagt?!'

2. Maria: 'Maar vriend, dat kan voor U toch zeker geen vraag zijn?! Uw eigen hart geeft U het antwoord!

3. Wij leven immers op een Aarde, die uit God geschapen is. Dagelijks gaan we met onze voe­ten over Zijn wonderen. ..en toch zijn er miljoenen en nog eens miljoenen die liever hun knieën buigen voor de werken van hun eigen handen, dan voor de eeuwi­ge, ware en levende God!

4. Als Gods zo grote werken de mensen niet tot bezinning kunnen brengen, hoe zou dat dan wel kun­nen gebeuren door een Kindje in de luiers nog?

5. Het zal daarom slechts aan weinig mensen gegeven zijn om in het Kindje de Heer werkelijk te erkennen; dat zal alleen gegeven zijn aan hen, die -zoals U­ van goeden wille zijn!

6. Zij die echter werkelijk van goeden wille zijn, zij zullen het niet nodig vinden om mij te ko­men vragen welke mijn gevoelens zijn.

7. Want het Kindje zelf zal hen in hun hart wel doen weten -als een zegenrijk gevoel namelijk ­wat de moeder gevoelt, die het Kindje op haar armen draagt!

8. Meer gelukkig ben ik, dan ik zeggen kan, dat ik dit Kindje op mijn armen dragen mag!

9. Maar nog gelukkiger en... nog groter zullen in de toekomst diegenen zijn, die Het alleen in hun hart zullen dragen!

10. Ook U moet het -onuit­roeibaar­ dragen in Uw hart; dan zal het U gaan, zoals mijn man Jozef het U verzekerd heeft!'

11. Hierover was Cyrenius eerst recht verbaasd. ..wat was deze Maria wijs.

12. Hij zei tegen Jozef: 'Wel, gelukkigste van alle mannen, wie zou er ooit zo'n verheven wijsheid hebben kunnen vermoeden in Uw jonge vrouw?

13. Voorwaar, als er echt een of andere Minerva zou kunnen bestaan, dan nog zou die ver weg moeten kruipen tegenover deze allerliefste moeder!'

14. Hierop antwoordde Jozef 'Iedere mens kan wijs zijn in ­God, ieder op zijn eigen manier! Buiten Hem is er op aarde hele­maal geen wijsheid!

15. Zo alleen is de wijsheid van mijn vrouw te verklaren.

16. Maar, indien God zelfs al door dieren wel eens tot de men­sen heeft gesproken, waarom zou Hij dat dan niet kunnen door de mond van mensen?

17. Maar laten we daar voorlo­pig het zwijgen toe doen, het zal immers tijd worden, dat we ons vertrek voor morgen gaan voor­bereiden.’

18. Cyrenius zei echter: 'Heb daar maar geen zorg over, Jozef. Daarvoor is allang gezorgd! Ikzelf zal jullie morgen naar Ostracine begeleiden!'­

 

41

 

Jozef voorspelt de kindermoord. Cyrenius is woedend op Hero­des.

Voorspoedige zeereis naar Egypte.

Jozef geeft zijn zegen aan de schippers als loon

 

Jozef antwoordde Cyrenius: 'Beste vriend, dit is een goed en edel voorstel, maar het lijkt mij voor U nauwelijks uitvoerbaar.

2. Immers deze nacht nog zul­len hier brieven van Herodes voor U bezorgd worden. Daarin zult U worden opgeroepen om alle jon­getjes van een en van twee jaren oud, die hier langs de kust maar te vinden zijn, naar Bethlehem te zenden, opdat Herodes ze kan doden.

3. Tegen Herodes kunt U zich natuurlijk wel verzetten, maar voor Uw broeder te Bethlehem is dat helaas niet mogelijk! Die is wel genoodzaakt om -als hij zich niet wil blootstellen aan een beet van deze giftigste aller slangen ­dit politieke spel mee te spelen.

4. Geloof me, terwijl wij hier nu samen zijn, wordt er in Bethle­hem gemoord, en verscheurt een honderdtal moeders haar kleren in wanhoop om dit allerwreedste verlies van haar kinderen.

5. bit speelt zich allemaal af om dit ene Kind van wie de Wijzen uit Perzië voorzegden dat Het een Koning der joden zal zijn!

6. Herodes dacht dat het ging om een wereldse koning; die wilde hij doden, omdat hij de heer­schappij over Judea erfelijk voor zich opeist, en omdat hij bang is, dat die hem zou kunnen worden ontnomen. .., terwijl dit Kind toch op de wereld gekomen is om het menselijk ras van de eeuwige dood te verlossen!'

7. Toen Cyrenius dit hoorde, sprong hij op van woede tegen Herodes en hij zei tegen Jozef:

8. 'Luister, man Gods, het zal dit monster niet gelukken mij als zijn werktuig te misbruiken! Van­daag nog zullen wij met jullie ver­trekken, en op mijn schip, dat dertig riemen telt, zullen jullie een goede slaapgelegenheid vinden.

9. Mijn meest vertrouwde en onder ede staande bedienden, die hun trouw bij aIle goden hebben gezworen, zal ik voorts instructies geven, wat zij moeten doen met boodschappers, die hier eventueel met boodschappen voor mij kun­nen aankomen.

10. U moet namelijk weten, dat die boden, volgens onze ge­heime wetgeving, zolang in verze­kerde bewaring moeten worden gehouden, tot ik hier terugkom!

11. Maar hun brieven zullen hun worden afgenomen, en die zullen mij, buiten weten van die boden om, worden nagezonden, zodat ik van de inhoud kan ken­nisnemen.

12. Nu al weet ik, wat de in­houd van die brieven zal zijn, en ook weet ik al, hoelang ik weg zal blijven. Eventueel nagezonden boden moeten dan ook maar in de wachttoren worden afgezonderd, net zolang tot ik terugkom!

13. Laat Uw gezin zich dus reisvaardig maken, dan kunnen we ons dadelijk op het veilige schip inschepen. ,

14. Jozef was hiermee zeer te­vreden, en binnen het uur waren allen voortreffelijk op het schip ondergebracht. Zelfs Jozefs pak­ezels werden behoorlijk gestald. Dank zij de noordenwind hadden ze een vlotte afvaart.

15. Zeven dagen duurde de tocht, en alle zeelui bezwoeren dat ze op deze wateren nooit eerder in dit jaargetij zo, zonder ook maar de kleinste moeilijkheid, hadden geroeid!

16. En ze hielden dit voor dit jaargetijde voor des te verwon­derlijker, omdat Neptunus, naar hun geloof hen leerde, juist in dit seizoen zijn element grillig te keer placht te doen gaan, daar hij op de bodem van de zee zijn scheppin­gen ordende, en daar met zijn ge­trouwen beraadslaagde.

17. Tot die zeer verwonderde zeelui zei Cyrenius: 'Twee soorten van domheden zijn er: de ene is een vrijwillige, de andere is een verplichte!

18. Als jullie geestelijk vrij zouden zijn, dan zou tegen die domheid iets gedaan kunnen wor­den; maar jullie domheid is jullie voorgeschreven, en er staan sanc­ties op. Daarom is daar niets tegen te doen!

19. Denken jullie dus maar dat Neptunus zijn drietand even kwijt is, en hij zich niet wilde verstouten om ons met zijn geschubde (blote) hand te straffen voor de "mis­daad" die we tegenover hem heb­ben begaan!'

20. Jozefvroeg Cyrenius nu: 'Is het niet gebruikelijk dat de zeelui beloond worden? Laat mij dan alstublieft mogen doen wat ge­bruikelijk is, zodat ze geen kwaad over ons kunnen spreken.’

21. Cyrenius zei echter: 'Neen, Iaat dat nu maar. Deze kerels staan onder mijn bevel, en ze hebben hun soldij. Verder mag U zich nergens druk over maken.'

22. Maar Jozef wierp tegen: 'Dat kan wel zijn, maar zij zijn toch ook mensen, zoals wij, laten we hen dus ook als mensen bejegenen.

23. Laat het zijn dat hun dom­heid een opgelegde domheid is; laten zij zich daaraan desnoods lij­felijk wijden. .., maar Iaat mijn gave hun geesten vrij mogen maken!

24. Laat hen dus aantreden, dan kan ik hen zegenen, zodat zij in hun harten gewaar mogen wor­den, dat ook voor hen de zon van genade en verlossing is opgegaan. ,

25. Cyrenius riep nu de zeelui bijeen, waarna Jozef de volgende woorden tot hen sprak:

26. 'Luistert, gij trouwe diena­ren van Rome, en van Uw Heer . Trouw en ijverig hebben jullie dit schip voortgestuwd. Die tocht was in mijn belang, dus komt jullie dan ook mijnentwege een goede beloning toe!

27. Maar ik ben arm en bezit goud noch zilver. Wat ik wel heb, dat is de genade Gods in rijke ma­te, en wel van die God, die jullie de Onbekende noemen!

28. Moge die grote God in jul­lie harten de genade storten, op­dat jullie geest zal ontwaken!'

29. Door deze woorden kwam over allen een gevoel van grenze­loze zaligheid, zodat ze allen de Onbekende God begonnen te lo­ven en te prijzen!

30. Cyrenius verwonderde zich hogelijk over deze zegenrijke uit­werking en liet terstond zichzelf ook door Jozef zegenen.

 

42

 

De uitwerking van de genadevolle zegening op Cyrenius.

Jozefs nederige getuigenis over zichzelf en diens goede raad aan Cyre­nius.

Aankomst in Ostracine (Egypte)

11 oktober 1843

 

Ook Cyrenius werd vervuld van een hevig gevoel van zaligheid. Hij drukte dat als volgt uit: 'Luis­ter achtenswaardigste man... nu onderga ik weer hetzelfde, als wat ik ervoer toen ik het Kindje op mijn arm droeg.

2. Bent U dan misschien één ­van natuur met Hem, of hoe komt het, dat ik nu weer dezelfde zegen ondervind?'

3. Jozef zei: 'Edele vriend, niet van mij, maar uitsluitend van de Heer van Hemel en aarde gaat een dergelijke Kracht uit.

4. Bij een gelegenheid als deze gaat die slechts "door mij heen", om dan "als zegen in U over te gaan"! Ik heb zo'n Kracht nooit van mijzelf, want God-alleen is al­les in alles!

5. Eert dus in Uw hart steeds deze enige ware God, dan zal de Volheid van deze zegen-van-Hem nooit van U wijken!'

6. En verder zei Jozef nog: 'Wij hebben nu wel met Gods almach­tige hulp deze kust bereikt, maar , naar het mij toeschijnt, zijn we nog lang niet in Ostracine.

7. Welke kant uit ligt het? Welke richting moeten we hou­den? De dag loopt al ten einde. Wat doen we? Gaan we verder, of blijven we hier tot morgen?'

8. Cyrenius nu: 'Kijk, hier zijn we bij de ingang van de grote baai; in de binnenste inham ervan, daar rechts van ons ligt Ostracine, een rijke handelsstad.

9. In minder dan drie uur kun­nen we daar zijn, maar als we er 's nachts aanleggen, dan zullen we toch moeilijk onderdak vinden. Het lijkt mij dus beter dat we nu hier op het schip overnachten en er morgen heengaan. ,

10. Maar nu zei Jozef: 'Maar vriend, als het maar drie uur is, laat ons dan niet hier blijven sla­pen. Wel lijkt het mij goed dat Uw schip hier blijft liggen, om geen opzien te baren in de stad. .., dan kan ik ook heimelijk op de plaats van bestemming arriveren.

11. Want als de Romeinse be­zetting daar het schip van een Ro­meins landvoogd in de gaten krijgt, dan, neem ik aan, zal die U toch zeker met grote eer ontvan­gen.

12. Als Uw vriend zou ik dan ongewild deel krijgen aan die ver­ering, en dat zou ik bijzonder on­aangenaam vinden.

13. Het lijkt mij daarom wen­selijker de reis onmiddellijk voort te zetten. ..over land wel te ver­staan. Mijn pakezels zijn nu wel voldoende uitgerust om ons in korte tijd naar Ostracine te kun­nen brengen.

14. Mijn zoons zijn sterk en vlot ter been; zij kunnen te voet gaan, terwijl U dan met het on­misbare deel van Uw gevolg ge­bruik kunt maken van de vijf vrij­komende lastdieren; we komen dan gemakkelijk in de helemaal niet zo ver gelegen stad. ,

15. Cyrenius ging met Jozefs advies akkoord, droeg het schip tijdelijk over aan de scheepslui, om er goed op te passen. Hij nam nog vier bedienden mee, die mede de lastdieren van Jozef bestegen, en trokken zo met Jozef naar de stad.

16. Binnen twee uur waren ze er al. Toen ze de stad binnentrok­ken, werden zij aangesproken door de poortwachter, die naar hun papieren vroeg.

17. Cyrenius maakte zich nu aan de poortwachter bekend. De­ze liet hem direct ceremonieel be­groeten door de soldaten die daar waren en trof voorts de nodige maatregelen voor onderdak.

18. Zo werd ons reisgezel­schap, zonder ook maar de gering­ste problemen, direct en zo gun­stig mogelijk voor hen, in de stad ondergebracht.

 

43

 

Cyrenius koopt een landhuis voor de H. Familie

12 oktober 1843

 

Vroeg in de morgen van de vol­gende dag zond Cyrenius al direct een bode naar de overste van de militaire bezetting daar, en liet hem weten, dat hij met spoed, maar beslist zonder enig ceremo­nieel naar hem toe moest komen.

2. De overste kwam en zei: 'Graag zal ik vernemen, hoge ver­tegenwoordiger van de keizer in Celesyrië en opperste comman­dant van Tyrus en Sidon, wat Uw wensen zijn.'

3. En Cyrenius sprak: 'Geachte overste, allereerst wens ik ditmaal geen eerbetoon, want ik ben hier incognito.

4. En voorts zou ik willen we­ten of hier, in de stad zelf, of in de omgeving, een eenvoudig woon­huis, resp. een villa of landhuis te huur of te koop is.

5. Ik zou namelijk graag voor een in alle opzichten achtenswaar­dige joodse familie iets dergelijks willen kopen.

6. Dat gezin heeft namelijk om aan mij bekende redenen uit Pa­lestina moeten vluchten achter­volgd door die fijne meneer He­rodes en het zoekt nu bescher­ming bij onze befaamde Romein­se gerechtigheid en rechtsorde.

7. Ik heb alle omstandigheden van dit gezin nauwkeurig onder­zocht en ik heb het geheel zuiver en onbesproken bevonden; het is dan ook begrijpelijk dat het onder de gegeven omstandigheden niet onder Herodes leven kan. .., zo­als het ook duidelijk moet zijn, dat dat monster van een viervorst over Palestina en een deel van Ju­dea, eigenlijk de grootste vijand van Rome is.

8. Ik denk dat U best begrijpt wat ik bedoel! ...Dat is nu de reden, dat ik voor deze aldus om­schreven familie zo iets beknopts en nuttigs zou willen kopen.

9. Mocht U iets dergelijks er­gens kennen, doe mij dan het ge­noegen het mij te tonen, want weet U, ditmaal kan ik niet lang blijven, omdat mij te Tyrus be­langrijke zaken te wachten staan; daarom moet alles vandaag nog in orde worden gebracht. ,

10. De overste antwoordde: 'Doorluchtige Heer, die zaak is eventueel vlot te regelen; ik heb mij zelf namelijk op ongeveer een halve mijl afstand van de stad een aardige villa laten bouwen. Ik heb daar groenten­ en fruittuinen en drie mooie korenvelden aange­legd.

11. Helaas heb ik te weinig tijd om me er voldoende mee te be­moeien; het is mijn vrij en onbe­last eigendom. Als U het zoudt willen hebben, dan is het, met in­begrip van de bewaking voor hon­derd pond te koop; het kan dan bovendien belastingvrij worden genoten.

12. Na dit te hebben aange­hoord, stak Cyrenius de overste een hand toe, liet zich door zijn bedienden zijn kas brengen, en betaalde aanstonds en ongezien contant aan de overste diens villa. Hij liet zich vervolgens -dit alles door Jozef nog ongemerkt -door de overste naar het bewuste ob­ject toebrengen om het te bezich­tigen.

13. Toen hij de villa, die hem trouwens best beviel bezichtigd had, gaf hij zijn bedienden dade­lijk opdracht om zolang in de villa te blijven, totdat hij met het gezin zou terugkomen.

14. Vervolgens ging hij met de overste de stad in en liet door hem een koopakte opmaken. Daarna groette hij de overste heel harte­lijk en begaf zich vol vreugde op weg naar Jozef.

15. Toen deze hem zag, sprak hij hem meteen aan, en zei: 'Goe­de vriend Cyrenius, ik mag God wel danken dat Hij U zozeer ge­zegend heeft, dat U mij tot dus­verre zo veel vriendschap hebt willen bewijzen!

16. Ik ben nu gered en deze nacht heb ik weer eens heerlijk kunnen slapen. Maar nu moet ik hier blijven. Hoe zal de toekomst er voor ons uitzien? Waar kan ik wonen? Hoe zal ik mij er door­heen slaan? ...Dat zijn zaken, waarom ik mij nu direct moet be­kommeren!'

17 Cyrenius zei: 'Inderdaad, waarde heer en beste vriend, zo is dat! Laat Uw gezin de bezittingen dus opladen en ga dan direct ge­pakt en gezakt met mij mee, dan kunnen we een paar honderd pas­sen buiten de stad iets zoeken, want, naar ik mij heb laten vertel­len, is er in de stad zelf niets te krijgen.' Jozef vond dat best en deed zoals Cyrenius suggereerde.

 

44

 

Jozef en de H. Familie in het nieuwe huis. Cyrenius te gast. Dank van Jozef en Maria

13 oktober 1843

 

Toen Cyrenius en Jozef en diens gezin bij de reeds gekochte villa aankwamen zei Jozef tegen Cyrenius:

2. 'Edele vriend, zoiets zou mij wel lijken. Een bescheiden villa, een aardige boomgaard met dadels, vijgen, granaatappelen, si­naasappelen, appels, peren en kersen zo te zien. ..

3. Voorts nog druiven, aman­delen, meloenen en een massa groenten. En dan daarnaast nog weidegrond en drie korenvelden ­dat zal er zeker wel allemaal bij­horen?

4. Mij gaat het niet zozeer om iets voornaams of iets luxueus, maar deze nuttig en verstandig aangelegde villa heeft grote gelij­kenis met mijn huurperceel te Na­zareth in Judea; die zou ik best willen huren of kopen!'

5. Nu haalde Cyrenius de koopakte voor den dag en gaf die aan Jozef,zeggend;

6. 'Moge Uw Heer, die nu ook de mijne is, het voor U zegenen!

7. Alles wat U hier ziet, omge­ven door heggen en palissaden, hoort erbij. En hierbij draag ik deze villa geheelonbelast en te­vens belastingvrij, als bezit aan U over. Achter het woongedeelte bevindt zich nog een stal voor ezels en koeien. Er staan twee koeien op stal en pakezels hebt U zelf zeker al genoeg tot Uw be­schikking.

8. Als U mettertijd eventueel weer wilt terugkeren naar Uw va­derland, dan kunt U dit bezit ver­kopen en met het geld ervan er­gens anders iets kopen.

9. Om kort te gaan, grote vriend, van nu af aan bent U in volledig bezit van deze villa, en U kunt ermee doen wat U wilt.

10. Vandaag, morgen en over­morgen wil ik hier nog blijven, dan moeten die afschuwelijke boden van Herodes maar des te langer op mij wachten.

11. Die korte tijd slechts wil ik uit grote liefde tot U, mede ge­bruik maken van deze villa.

12. Weliswaar zou ik slechts behoeven te bevelen om in een oogwenk het keizerlijk paleis voor mezelf te laten vrijmaken, omdat ik voorzien ben van een keizerlij­ke volmacht. ..

13. en op de tweede plaats, om­dat ik een bloedverwant van de keizer ben.

14. Maar ik laat dit alles na, uit hoogachting en liefde voor U , maar vooral voor het Kindje, het­welk ik onherroepelijk houd voor op zijn minst de Zoon van de Al­lerhoogste God!'

15. Jozef was door deze verras­sing zo ontroerd, dat hij van vreugde en dankbaarheid alleen maar huilen, en helemaal niet la­chen kon!

16. En het verging Maria al niet beter; alleen was zij zichzelf weer eerder meester. Ze ging naar Cy­renius toe en gaf aan haar dank­baarheid uitdrukking door het Kind je in Cyrenius' armen te leg­gen. Cyrenius, diep ontroerd, zei: 'O mijn grote God en Heer, mag dan zelfs een zondaar U op han­den dragen? O, wees mij dan ge­nadig en barmhartig!'

 

45

 

De bezichtiging van het nieuwe huis. Dankbetuigingen van Jozef en Maria.

 Cyrenius stelt belang in Israëls geschiedenis

14 oktober 1843

 

Na een beetje bekomen te zijn van zijn grote verrassing, ging Jozef met Cyrenius alles in ogen­schouw nemen.

2. Ook Maria, die het Kindje weer uit Cyrenius' armen had te­ruggenomen, deed aan deze be­zichtiging mee. Ze was oprecht verheugd over de goedheid van de Heer, omdat Hij nu ook in hun aardse behoeften zo goed had voorzien.

3. Toen ze nu alles hadden be­zichtigd en in het woonhuis waren teruggekeerd, zei Maria, die zich als verzaligd gevoelde:

4. 'Lieve beste Jozef, ik was nog nooit zo blij, dat de Heer zo goed voor ons heeft gezorgd.

5. Voor mij lijkt het, alsof de Heer de oude heilsorde volledig heeft omgekeerd.

6. Ooit leidde Hij de kinderen van Israël vanuit Egypte naar het beloofde land Palestina, dat toen nog Kanaän heette;

7. nu heeft Hij Egypte weer tot het beloofde land gemaakt, ter­wijl Hijzelf met ons meevoer, of beter gezegd: Zelf leidde Hij ons hier naartoe, vanwaar Hij ooit on­ze voorvaderen bevrijdend door de woestijn leidde naar het be­loofde land, dat overvloeide van melk en honing!'

8. Jozef antwoordde: 'Maria, je hebt weliswaar niet helemaal ongelijk met je blijde opmerking;

9. maar, naar mijn mening gaat jouw uitspraak alleen op voor on­ze huidige situatie.

10. In het algemeen gesproken lijkt het mij eerder zo, dat de Heer nu met ons heeft gedaan wat Hij eens deed met de zonen van Ja­cob, toen in het land Kanaän die grote hongersnood was uitgebro­ken!

11. Het volk van Israël bleef daarna tot aan de tijd van Mozes in Egypte; maar Mozes bracht het weer terug, door de woestijn, naar het vaderland.

12. Ik denk, dat het met ons ook zo zal gaan: ook wij zullen hier niet begraven worden; te zij­ner tijd zullen we zeker naar Kanaän moeten terugkeren!

13. Voor de terugkeer van on­ze voorvaderen moest er toen eerst een Mozes worden verwekt, maar wij hebben de Mozes van Mozes al in ons midden!

14. Ik denk dus dat het wel zal gaan zoals ik al heb gezegd. ,

15. Maria was het met Jozef eens en hield al deze woorden in haar herinnering vast.

16. Hevig geïnteresseerd had Cyrenius toegeluisterd en hij gaf Jozef dan ook te kennen dat hij graag de geschiedenis van de jo­den nader zou willen Ieren ken­nen.

 

46

 

De gemeenschappelijke maaltijd en Jozefs verhaal over de ge­schiedenis van de schepping der mensheid en van het joodse volk.

Cyrenius licht op voorzichtige wijze en met succes de keizer in

16 oktober 1843

 

Jozef gaf nu zijn zoons opdracht om de dieren te verzorgen en om vervolgens te bezien hoe het met de levensmiddelenvoorraad was gesteld.

2. Zij deden alles naar Jozefs wens, verzorgden de dieren en melkten de koeien.

3. Daarna namen zij een kijkje in de provisiekelder, waar ze een grote voorraad vonden van meel, brood, vruchten en ook van vele potten vol honing.

4. De wachtcommandant was namelijk een goede imker ge­weest, geschoold volgens de Ro­meinse methode, die daar zo in zwang was, dat een Romeins dich­ter er indertijd een gedicht aan wijdde.

5. Ze brachten dus vlug brood, melk, boter en honing naar Jozef in de woonkamer.

6. Jozef bekeek alles, dankte God, zegende al die spijzen, liet ze op tafel brengen en vroeg Cy­renius om aan de maaltijd deel te nemen.

7. Deze vervulde die wens van Jozef maar al te graag, want ook hij was een liefhebber van melk en van brood met honing.

8. Onder het eten vertelde Jo­zef in het kort de geschiedenis van het joodse volk aan Cyrenius, als ook de geschiedenis van de schep­ping en die van het mensenge­slacht.

9. Hij verhaalde dat alles zo bondig en logisch, dat het Cyre­nius volkomen duidelijk werd dat Jozef met zekerheid de zuiverste waarheid had gesproken.

10. Wat Cyrenius zelf betreft, die werd daardoor enerzijds blij gestemd; anderzijds echter was hij begaan met de zijnen te Rome, want hi j begreep best dat die nog ronddoolden in de diepste duis­ternis.

11. Daarom zei hij tegen Jozef: 'Hooggeachte man en grootste vriend die ik ooit had.

12. Ik heb een plan gemaakt: Alles wat ik zojuist van U verno­men heb wil ik ook aan mijn half­broer, keizer Augustus, berich­ten. Ik zal dat zo doen, alsof ik het toevallig had gehoord van een mij onbekende, overigens zeer recht­schapen jood.

13. Uw naam en verblijfplaats zal ik niet noemen, ook niet indi­rect. Maar waarom zou de beste van alle Romeinen, mijn broeder Augustus, de keizer, aan de eeu­wige dood moeten worden prijs­ gegeven?!'

14. Ditmaal ging Jozef ermee akkoord en dus bleef Cyrenius nu nog drie dagen lang in Ostracine zitten schrijven en zond zijn ver­slag met een speciaal schip naar de keizer te Rome, ondertekend sl.echts met: Uw broeder Cyre­nius.

15. Het doornemen van dit rapport van Cyrenius heeft de kei­zer de ogen geopend; hij kreeg hoogachting voor het joodse volk en stelde het zelfs in de gelegen­heid om, tegen betaling van gerin­ge leges, als Romeins burger te worden geregistreerd.

16. Tegelijk werden al te 'or­thodoxe' predikers van het hei­dendom onder een of ander voor­wendsel verbannen.

17. Zo werd bij voorbeeld ook de in Rome zeer geliefde dichter Ovidius op gronden, die niet ach­terhaald konden worden, uit Ro­me verbannen; en zo verging het ook de priesterkaste onder het be­wind van Augustus niet al te best.

 

47

 

Het vertrek van Cyrenius en zijn voorzieningen voor de H. Fami­lie.

Het afschuwwekkende verslag van de getuigen van de kinder­moord.

Brief van Cyrenius aan Herodes

17 oktober 1843

 

Nadat hij eerst nog de stads­commandant nadrukkelijk op­dracht had gegeven deze familie in alle omstandigheden en met spoed terwille te zijn, nam Cyre­nius op de vierde dag eindelijk af­scheid.

2. Heel de familie wilde hem uiteraard uitgeleide doen tot aan zee, waar zijn schip voor anker lag.

3. Maar Cyrenius wimpelde dat allervriendelijkst af, zeggende: 'Beste en verheven vriend, blijf alstublieft rustig hier .

4. Men kan immers niet weten hoeveel nagezonden koeriers­ en met wat voor berichten -mijn schip alreeds hebben ingehaald.

5. Ofschoon U hier nu abso­luut veilig bent, wordt van mij nu toch wel de grootste scherpzin­nigheid vereist, opdat niet door welke speurder ook, achterhaald zou kunnen worden waarom ik ditmaal in januari naar Egypte ben geweest!'

6. Jozef begreep Cyrenius heel goed, bleef dus thuis en nam van zijn weldoener afscheid door hem te zegenen op de deel van zijn huis.

7. Met de belofte dat hij Jozef spoedig opnieuw zou komen be­zoeken ging Cyrenius met zijn vier bedienden heen, en was te voet weer spoedig bij zijn schip.

8. Aanvankelijk werd hij daarbij zijn aankomst met uitgelaten­heid ontvangen, maar kort daarop ook met luid gejammer vanaf een aantal andere schepen, die inmid­dels hier waren geland. 

9. Van de kust van Palestina waren namelijk heel wat ouders weggevlucht uit angst voor Hero­des, de kindermoordenaar, en zij vertelden aanstonds welke gru­weldaden Herodes in en om Bethlehem en in heel Zuid-Pales­tina, nota bene met behulp van Romeinse soldaten, verrichtte!

10. Dit was voor Cyrenius aan­leiding onmiddellijk een brief te schrijven aan de landvoogd van Jeruzalem, en een van gelijke strekking aan Herodes zelf.

11. De korte inhoud van die brief luidde: 'Hierbij gelast ik, Cyrenius, broeder van de keizer en stadhouder over Azië en Egyp­te, u in naam van de Keizer on­middellijk met uw gruwelen op te houden.

12. Bij in gebreke blijven zal ik Herodes als een ordinaire rebel aan de kaak stellen en hem straf­fen in overeenkomst met wat de wet als passend voorschrijft, en op een manier, die mijn daardoor ge­wekte toorn bevredigen zal!

13. De landvoogd van Jeruza­lem wordt bij deze opgedragen een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar deze gruwelen en mij daarvan onverwijld op de hoogte te stellen, opdat deze wreedaard de gerechte straf voor zijn misda­den niet kan ontgaan!

14. Gegeven op mijn schip, de " Augustus", voor de kust bij Os­tracine in naam des Keizers, diens hoogste plaatsvervanger in Azië en Egypte, heersend landvoogd van Celesyrië, Tyrus en Sidon. w.g. Cyrenius, vice-Augusti.'

 

48

 

De uitwerking en de gevolgen van deze brief. Herodes' list.      

Tweede brief van Cyrenius aan Herodes

 

Vreselijk geschrokken als zij waren door deze brief van Cyre­nius, maakten de landvoogd van Jeruzalem en Herodes onmiddel­lijk een eind aan hun gruwelijk misdrijf en zonden boodschap­pers naar Tyrus om Cyrenius aan te tonen op grond van welke ge­wichtige feiten zij dit hadden moe­ten doen.

2. In schrille kleuren schilder­den zij het gezantschap van die altijd al zo gluiperige Perzen en zij beweerden zelfs belangrijke aan­wijzingen te hebben, dat zelfs Cornelius, de broeder van Cyre­nius als aanvoerder betrokken zou zijn geweest bij deze samenzwe­ring van puur Aziatische opzet!

3. Zij zouden er namelijk ach­ter gekomen zijn dat Cornelius deze nieuwe koning der joden in bescherming zou hebben geno­men!

4. Herodes beweerde zelfs dat hij overwoog om ter zake boden naar Rome te zenden als Cyrenius niet voor hen in zou staan!

5. Cyrenius zou eigenlijk die Cornelius eens stevig aan de tand moeten voelen! En als hij dat zou weigeren, zouden zij zich genoopt zien dat bewuste bericht aan de keizer alsnog onverwijld te doen uitgaan!

6. Deze tegenzet, die Cyrenius pas vernam toen hij alweer in Tyrus terug was, maakte hem aan­vankelijk wat van streek.

7. Maar, door de Geest Gods geleid, kwam hij dadelijk weer tot zichzelf en hij schreef aan Hero­des als volgt:

8. 'Hoe luidt het vertrouwelijk bevel van Augustus voor gevallen van ontdekking van eventuele complotten? Dat luidt aldus: " Als iemand een of ander complot ont­dekt, dan moet hij voor alles zijn kalmte bewaren en onmiddellijk alles tot in details aangeven bij de hoogste gezagsdrager van het des­betreffende land!

9. Noch de lokale landvoogd, en nog minder een leenheer, mag ook maar een vinger uitsteken naar het zwaard zonder het uit­drukkelijk bevel van die hoogste gezagsdrager van de Staat, die voor alles een diepgaand onder­zoek moet instellen.

10. Een ontijdige ingreep kan de Staat juist in deze zaken de allergrootste schade berokkenen, want

11. daardoor zou een complot namelijk genoopt worden zich in zijn schulp terug te trekken en zijn intriges nog listiger te camoufle­ren, om daarna onder gunstiger omstandigheden des te effectiever voor den dag te kunnen komen"

12. Dit is des keizers hoogst ei­gen instructie ten aanzien van de­ze uiterst gewichtige zaak.

13. Hebt u dienovereenkom­stig gehandeld? Mijn broeder Cornelius heeft dat wel gedaan. Hij heeft zich van die zogenaamde nieuwe koning der joden onmid­dellijk meester gemaakt.

14. Hij heeft hem aan mijn ju­risdictie overgedragen, en over­eenkomstig mijn gezag over Azië en Egypte, heb ik de nodige maat­regelen getroffen op grond van het gezag dat mij over Azië en Egypte toekomt

15. Mijn broeder heeft u dit al­les al uit de doeken gedaan, maar hij sprak als tegen een dove!

16. Tegen elk vermaan van mijn broeder ingaande, hebt u als ordinaire rebellen die kinder­moord op touw gezet, en boven­dien hebt u brutaalweg van mij nog durven verlangen, dat ik u daarbij zou steunen! En dat noemt u de keizerlijke wet hand­haven?!

17. Laat mij u nog dit zeggen, dat de keizer allang volledig op de hoogte is gesteld en dat hij mij heeft gevolmachtigd de stadhou­der van Jeruzalem af te zetten, al­hoewel die aan mij verwant is, en om Herodes een boete op te leg­gen van tienduizend pond aan goud!

18. De stadhouder, die dus uit zijn ambt is gezet, moet zich bin­nen vijf dagen bij mij melden, en Herodes moet zijn boete uiterlijk dertig dagen later hier volledig ko­men voldoen! In geval van nala­tigheid zal hij van zijn leenheer­schap vervallen worden ver­klaard! Fiat! Cyrenius, vice­ Augusti. ,

 

49

 

De uitwerking van de tweede brief.

Komst van Herodes en van de stadhouder.

Hun ontvangst door Cyrenius. Tyrus in opwinding.

Maronius Pilla voor Cyrenius

 

Deze brief van Cyrenius heeft de stadhouder van Jeruzalem en ook Herodes pas echt bang ge­maakt!

2. Herodes en de stadhouder genaamd Maronius Pilla, zijn daarom zo vlug mogelijk naar Cy­renius toegegaan.

3. Herodes om te proberen nog iets van zijn boete af te dingen, en de stadhouder om te bewerkstelli­gen dat hij zijn aanstelling zou te­rugkrijgen.

4. Toen zij met groot gevolg te Tyrus aankwamen, werd het volk van Tyrus vreselijk bang, in de veronderstelling namelijk dat He­rodes, met toestemming van Cy­renius, ook daar zijn gruwelijk bedrijf zou gaan uitoefenen!

5. Cyrenius, die geen idee had van de aanleiding tot die ontstel­tenis, werd aanvankelijk zelf ook erg bezorgd.

6. Maar hij vermande zich al spoedig en trachtte om op een allervriendelijkste manier van het volk te weten te komen, wat er aan de hand was, en waarom het zo geweldig tegen hemzelf tekeer ging.

7. Maar het volk schreeuwde: 'Hij is hier, de wreedste aller wreedaards, die in Palestina vele duizenden onschuldige kinderen liet vermoorden.’

8. Nu pas begreep Cyrenius de angst van het volk; hij stelde het gerust en troostte het, waarna het volk weer afdroop. Hijzelf echter bereidde zich erop voor het twee­tal te ontvangen.

9. Het volk was nog nauwelijks weggetrokken, of het tweetal liet zich aandienen.

10. Eerst maakte Herodes zijn opwachting. Hij boog diep voor zijne keizerlijke Hoogheid, en vroeg toestemming om te spre­ken.

11. Uitermate geprikkeld richtte Cyrenius zich nu eerst tot hem en zei: 'Ja, spreek op, jij booswicht! De hel is nog te goed om voor jou een naam te kunnen bedenken! Spreek jij, die door de diepste hel bent uitgebraakt! Wat moet je?!'

12. Door deze donderende woorden van Cyrenius verbleekte Herodes van schrik. Bevend van angst bracht hij er niettemin uit: 'Gebieder van Rome's Heer­schappij, de boete die U mij hebt opgelegd is niet op te brengen; schenkt U daarom de helft kwijt.

13. Zeus is mijn getuige dat datgene, wat ik heb gedaan, ge­daan is met oprechte ijver voor Rome!

14. Toegegeven dat ik wreed gehandeld heb, maar anders kon het niet! De Perzische delegatie, die zo luisterrijk voor mij ver­scheen, heeft mij daartoe duide­lijk alle aanleiding gegeven! Men heeft mij - het gegeven erewoord schendend­ om de tuin geleid!'

15. Maar Cyrenius antwoord­de: ' Jij lelijke leugenaar! Maak dat je wegkomt! Ik ben volledig op de hoogte! Verklaar onmiddel­lijk dat je de boete zult betalen, of ik laat je hier nog op staande voet de kop van je romp slaan!'

16. Nu beloofde Herodes dan de boete te betalen, bang als hij was dat hij zijn leenbriefniet terug zou krijgen; dat zou pas na het betalen van de boete gebeuren!

17. Cyrenius zond hem weg en liet nu Maronius Pilla ontbieden.

18. Deze had in de anticham­bre Cyrenius' woedende stem al gehoord... Meer dood dan le­vend verscheen hij dan ook voor Cyrenius.

19. 'Maronius, man, kom tot jezelf; jij werd immers gedwon­gen! Ik heb jou laten roepen om­dat je mij belangrijke inlichtingen moet geven! Voor jou geldt er geen andere boete dan die in je hart tegenover God!'

 

50

 

Verhoor van de stadhouder door Cyrenius.

Poging van de stad­houder om de zaak te vergoelijken.

Gewetensvraag van Cyre­nius. Maronius' bekentenis

 

Toen Maronius Pilla door Cy­renius zo werd toegesproken viel hem een zware steen van het hart. Zijn pols begon rustiger te klop­pen en in korte tijd was hij weer in staat om Cyrenius te woord te staan.

2. Toen Cyrenius zag, dat Mariniers Pilla zich herstelde, vroeg hij hem als volgt:

3. 'Maronius, ik bezweer je mij op mijn vragen gewetensvol te antwoorden. Door welke uit­vlucht ook zul je je mijn misnoe­gen op de hals halen!

4. Vertel me eens, ken je het gezin, waarvan de eerstgeboren zoon de zogenaamde nieuwe ko­ning der joden zou moeten zijn?'

5. Maronius Pilla antwoordde: ‘Ja, althans, naar wat ik van de joodse priesters persoonlijk heb vernomen. De vader heet Jozef; hij is een meester timmerman, die in heel Judea en in half Palestina als zodanig bekend is en die geves­tigd is te Nazareth.

6. Zijn integriteit is overal in het land en in heel Jeruzalem wel bekend! Een maand of elf/twaalf geleden moest hij - ik meen inge­volge een soort van loting -een volwassen geworden meisje van­uit de joodse tempel onder zijn hoede nemen.

7. Dit meisje nu, dat heeft waarschijnlijk tijdens de afwezig­heid van die brave timmerman on­tijdig de liefde bedreven. Ze werd zwanger en bezorgde daardoor naar mijn weten aan die man enorme moeilijkheden met de joodse priesterkaste!

8. Tot zover ben ik met deze zaak goed op de hoogte, maar moeilijker is het om het fijne te weten te komen van de geheim­zinnige verhalen die onder het volk in omloop zijn over de be­valling van dit meisje! Om de schande, die hij van zijn volksge­noten te vrezen had, moet deze man haar nog voor haar bevalling tot vrouw hebben genomen.

9. Zij is bevallen, toen de volkstelling te Bethlehem plaats­had, en wel in een stal, voor zover ik te weten ben gekomen.

10. Zoals ik overigens ook al aan Herodes gezegd heb, weet ik er verder niets van.

11. Maar Herodes meende dat Cornelius deze, voor hem door de Perzen verdacht geworden familie ergens onder het volk had willen verborgen houden, om hem op die manier zijn leenheerschap te kunnen betwisten. Hij weet im­mers zeer goed, dat Uw broeder geen vriend van hem is.

12. Meer nog om Cornelius' plannen te verijdelen, dan om die nieuwe koning te pakken te krij­gen, heeft hij tot die krankzinnige gruweldaad kunnen besluiten.

13. Het was dus eigenlijk meer uit wraakzucht tegenover Uw broeder dan uit vrees voor die nieuwe koning, dat hij die kinder­moord op touw zette. Dit is alles, wat ik over deze vreemde en uit­zonderlijke gebeurtenis weet te zeggen. ,

14. Cyrenius sprak toen: 'Tot dusverre concludeer ik uit wat je gezegd hebt, dat je weliswaar de waarheid hebt gezegd, maar het is mij geenszins ontgaan, dat je tege­lijk in zekere zin probeert Hero­des te verschonen !

15. Toch zeg ik je dat de mis­daad van Herodes, zoals ik al schreef door niets te verontschul­digen valt!

16. Want, als je nog luisteren kunt, dan zal ik jou eens in ver­trouwen zeggen, waarom Hero­des deze alleronmenselijkste mis­daad feitelijk bedreven heeft.

17. Om te beginnen! Herodes is de meest heerszuchtige mens, die ooit door deze aarde werd ge­voed!

18. Ware hij ertoe in staat, zou hij een daartoe ook maar enigs­zins toereikende legermacht ter beschikking hebben, dan zou hij vandaag nog met ons, Romeinen, Augustus niet uitgezonderd, het­zelfde doen, wat hij met die on­schuldige kinderen heeft gedaan! Heb je me nu begrepen?!

19. Deze kindermoord heeft hij op touw gezet in de veronder­stelling daarmee aan ons Romei­nen, een hoogst belangrijke dienst te bewijzen en zich daardoor als een echte Romeinse patriot voor te doen. .., teneinde van de kei­zer naast zijn leenheerschap ook nog mijn functie toegewezen te krijgen !

20. En als hij dan, net als ik, vice-Caesar zou zijn geworden, en de autonome beschikking zou krijgen over een derde deel van heel de Romeinse macht, dan zou hij daardoor in staat zijn om zich van Rome vrij te maken en als onafhankelijke alleenheerser over Azië en over Egypte te re­geren!

21. Begrijp je het nu? Dit plan­netje van die oude schurk is mij maar al te goed bekend. En zoals ik, zo kent hem nu ook Augustus!

22. Nu vraag ik jou en je zult met je leven moeten instaan voor de waarheid, of jij van dit plan van Herodes afwist, toen hij jou dwong als uitvoerder voor hem op te treden?

23. Spreek dus, maar denk er­om, een onwaar ontwijkend woord kost je het leven. Want ik ben van deze zaak nu tot in de kleinste details op de hoogte.’

24. Hierdoor werd Maronius Pilla opnieuw lijkbleek en hij stot­terde: ' Ja, U hebt gelijk, het was ook aan mij bekend wat Herodes in zijn schild voerde!

25. Maar ik was bang voor zijn geïntrigeer, en ik moest hem geen kans geven om nog heviger tegen mij te intrigeren en dus wel naar zijn pijpen dansen.

26. Maar, zo goed als ik hem nu door U heb Ieren kennen, zo goed heb ik hem toch nog niet eerder gekend, anders zou hij nu niet meer in leven zijn geweest!'

27. 'Mooi,' zei Cyrenius, 'dan schenk ik je nu, in naam van de keizer, wel het leven, maar ik zal je niet in je ambt herstellen, voor­dat je geest, die zwaar gestoord is, weer helemaal in orde zal zijn. Ik zal je hier onder mijn eigen ogen laten verplegen en intussen zal ik je functie laten waarnemen door mijn broeder Cornelius. Want je begrijpt wel, dat ik je nu niet meer echt vertrouwen kan! Je moet der­halve hier blijven, totdat je weer helemaal gezond bent!'

 

51

 

Volledige bekentenis van Maronius Pilla.

Cyrenius als wijze rechter

 

Toen Maronius Pilla dit oordeel van Cyrenius te horen had gekre­gen, sprak hij met bevende stem:

2. 'Wee mij! Alles is verraden! Het moet de keizer nu wel duide­lijk zijn geworden dat ik republi­kein ben! Wee mij, ik ben verlo­ren!'

3. Maar Cyrenius zei: ' Ja, in mijn oordeel over jouw politieke instelling had ik het inderdaad bij het rechte eind, en ook in mijn vermoeden waarom je Herodes bij die kindermoord hebt gehol­pen.

4. Daarom heb ik dan ook ge­handeld zoals ik deed.

5. En voorwaar, was je niet net als ik een telg uit een der voor­naamste families van Rome, dan zou ik je zonder pardon een kopje kleiner hebben gemaakt,

6. als ik je althans niet zou hebben laten kruisigen! Maar ik heb je begenadigd in de eerste plaats, omdat je door Herodes tot deze stap bent verleid en vervol­gens, omdat je samen met mij en keizer Augustus een van de voor­naamste patriciërs van Rome bent!

7. Toch, zolang Herodes leeft, en zolang je niet volledig hersteld bent, zul je niet in je ambt worden teruggeplaatst!

8. En hier mag je alleen verblij­ven op voorwaarde, dat je het werk, dat ik je zal opdragen, zon­der enige tegenspraak onder mijn voortdurende persoonlijke toe­zicht zult uitvoeren.

9. In het voorjaar ga ik een dienstreis maken naar Egypte. Je zult mij dan vergezellen!

10. Er woont daar, ergens bui­ten de stad, een oude, zeer wijze man. Bij hem zal ik je onder be­handeling stellen. Hij zal je wel zeggen wat je mankeert!

11. Dan zal ook gauw genoeg blijken, in hoeverre al je uitspra­ken te vertrouwen zijn.

12. Daarop moet je je dus maar goed prepareren, want daar zul je met meer geconfronteerd worden dan met het Orakel van Delphi!

13. Daar zul je tegenover een rechter komen te staan, wiens ogen alleen al in staat zi jn om van brons vloeibare was te maken! Be­reid je dus goed voor, want hier houd ik je aan!'

 

52

 

Cyrenius' reis naar Egypte. Zijn aankomst in Ostracine.

Jozef en Maria besluiten Cyrenius op te zoeken.

De eerste woorden van Het Kindje

 

Het betreffende voorjaar was al gauw aangebroken; half februari begint het al, in die streken.

2. Maar Cyrenius besloot pas half maart te gaan, zijnde dat de tijd, die bij uitstek geschikt is voor militaire operaties.

3. Tegen half maart dus liet Cyrenius zijn schip weer reisklaar ma.ken, en precies op de vijftiende scheepte hij zich met Maronius Pilla in voor de reis naar Egypte.

4. De reis werd ditmaal in vijf dagen afgelegd.

5. Cyrenius liet zich nu wel met groot ceremonieel ontvangen, omdat hij nu grote parades zou moeten afnemen, en uitgebreide militaire inspecties moest houden.

6. Hij kon er dus ditmaal niet onderuit zich heel officieel te laten ontvangen.

7. Dientengevolge baarde zijn aankomst te Ostracine heel wat opzien, zodat het ook doordrong tot de ons reeds bekende villa.

8. Jozef zond daarom zijn twee oudste zoons naar de stad om er zich precies van te vergewissen waarom de hele stad zo in rep en roer was.

9. De twee zoons spoedden er zich dus heen en kwamen al spoe­dig terug met het goede nieuws dat Cyrenius in de stad was aan­gekomen, en dat ze wisten waar hij woonde.

10. Toen Jozef dit hoorde, zei hij tegen Maria: 'Wij moeten deze grote weldoener van ons nu on­middellijk een bezoek gaan bren­gen om van onze dankbaarheid blijk te geven en het Kindje moe­ten we meenemen!'

11. Maria was erg blij met dit bericht. Ze zei: 'Vanzelfspre­kend, dat doen we lieve Jozef; het Kindje is immers Cyrenius' voor­naamste en heel speciale lieve­ling!'

12. Aanstonds deed Maria het Kindje, dat inmiddels flink ge­groeid was, nieuwe door haar zelf gemaakte kleertjes aan, en in haar moederlijke liefde, maar ook ar­geloosheid vroeg ze haar Kindje toen:

13. 'Gaat mijn hartediefje, mijn zoontjelief, mijn Jezuslief, ook met ons mee naar die lieve "oom Cyrenius"?'

14. Heel opgewekt glimlachte het Kindje, en Het deed duidelijk. Zijn eerste uitspraak nu, en die luidde:

15. 'Maria, nu volg ik jou tot­dat je eenmaal Mij zult volgen!'

16. Zo'n feestelijke stemming veroorzaakten deze woorden in Jozefs huis, dat ze het bezoek aan Cyrenius er bijna door zouden hebben vergeten.

17. Maar het Kindje zelf wees Jozef erop zijn voornemen nu niet uit te stellen, omdat Cyrenius het ditmaal wel heel druk zou hebben met het behartigen van andere, meer algemene belangen!

 

53

 

Op de parade krijgen Jozef en Maria het te kwaad, zodat ze willen vluchten.

Ontmoeting met Cyrenius en Maronius Pilla.

Einde van de troepeninspectie.

Samen met Cyrenius keert de H. Fami­lie terug

 

Begeleid door de oudste zoon van Jozef, die hun de weg wees naar de burcht, waar Cyrenius re­sideerde, gingen Jozef en Maria nu dus direct op weg.

2. Toen zij aankwamen op het grote voorplein, bleek het vol te staan met soldaten, zodat het niet gemakkelijk was om bij de ingang van de burcht te komen.

3. Dus zei Jozef tegen Maria: 'Lieve vrouwe, wat voor mensen onmogelijk is, dat blijft ook voor ons onmogelijk.

4. En zo is het voor ons nu ook onmogelijk om tussen al die rijen soldaten door bij de burcht te ko­men. Zouden we daarom maar niet direct omkeren en een gunsti­gere gelegenheid afwachten?

5. Ook het Kindje kijkt al zo angstig naar al die rijen ruige krijgslieden! Het zou er best eens van streek door kunnen geraken en ziek worden. En dat zou dan onze schuld zijn! Laten we liever teruggaan!’

6. Maar Maria antwoordde: 'Lieve Jozef, kijk, als mijn ogen mij niet bedriegen, dan is die man daar, die daar, met die schitteren­de helm op, die juist die laatste rij langsgaat, niemand minder dan Cyrenius!

7. Laten we dus nog even wachten tot hij hierheen komt, misschien ziet hij ons wel staan! Hij zal ons dan zeker wel een wenk geven wat te doen, of we naar hem toe moeten komen of niet!'

8. Jozef sprak: ' Ja lieve, je hebt gelijk, het is inderdaad Cyrenius zelf!

9. Maar, kijk nu ook maar eens goed naar die andere held, die daar naast hem loopt; mijn naam zal niet langer Jozef zijn, als dat niet de beruchte stadhouder is van Jeruzalem!

10. Wat moet die man nu toch hier? Zou zijn aanwezigheid soms iets te maken kunnen hebben met ons? Zou Cyrenius ons misschien toch nog op schandelijke wijze aan Herodes hebben uitgeleverd?

11. Het is maar een geluk, dat hij mij en jou vast en zeker niet persoonlijk kent; door dieper Egypte in te trekken kunnen wij ons wellicht opnieuw redden!

12. Kende hij mij of jou per­soonlijk, dan waren we op dit mo­ment al verloren, want hij is nog maar een pas of twintig van ons vandaan; hij kan ons zo laten grij­pen!

13. Laten we zo vlug mogelijk weg gaan, als Cyrenius ons in de gaten krijgt is het met ons gedaan, want hij zal ons zeker nog wel kennen!'

14. Hiervan schrok Maria zo geweldig, dat ze onmiddellijk te­rug wilde gaan, maar de dicht op­eengepakte nieuwsgierige volks­menigte maakte vluchten onmo­gelijk; men kon daar niet dwars doorheendringen.

15. Jozef zei: 'Wat niet kan, dat kan niet; laten we ons schikken in Gods Wil. De Heer zal ons ook dit maal zeker niet in de steek la­ten!

16. Laten we voorzichtigheids­halve onze hoofden wat afwen­den, zodat Cyrenius ons tenmin­ste niet direct herkent. ,

17. Op datzelfde moment ging Cyrenius echter vlak langs Jozef voorbij, zo dicht zelfs, dat hij hem min of meer opzij drong. Van­wege het gedrang van de mensen kon Jozef echter niet achteruit­ Toen nu Cyrenius die 'lastpost' achter hem eens even afkeurend aankeek, herkende hij Jozef ter­stond!

18. Op dit moment van ont­dekking van Jozef en Maria en het hem toelachende Kindje, schoten zijn ogen vol tranen, en kon hij van vreugde bijna niet praten.

19. Zich snel herstellend, greep hij vlug Jozefs hand, drukte die aan zijn borst, en zei:

20. 'Beste,  hoogverheven Vriend, je ziet waar ik mee bezig ben!

21. Het spijt me dat ik je nog niet kon komen bezoeken, maar deze inspectie is zo afgelopen. Ik zal de troepen nu bevelen zich in hun kazernes terug te trekken.

22. Daarna zal ik hun com­mandant mijn instructies geven voor morgen, en dadelijk daarna zal ik -verkleed -hier terug zijn en je begeleiden naar je woning!'

23. En vol vreugde wendde hij zich nu tot Maria en tot het Kind­je, en, terwijl hij het Kindje lief­koosde, vroeg hij:

24. 'Hé, jij, mijn leven, mijn alles, kén je me nog? Houd je nog van me? Jij, heerlijk Kindje van me!’

25. Nu spreidde het Kindje Zijn handjes wijd open voor Cyrenius, glimlachte heel lief naar hem, en zei toen erg duidelijk:

26. 'O Cyrenius, Ik ken je goed, en Ik houd van je. ..omdat je zoveel van Mij houdt. Kom bij Me, want Ik moet je zegenen!'

27. Dit werd voor Cyrenius nu toch echt te veel! Hij nam het Kindje in zijn armen, drukte Het aan zijn borst en zei:

28. 'Ja, mijn leven, met jou op mijn armen wil ik wel een decreet uitvaardigen van langdurige vrede tussen de volkeren!'

29. Hij riep nu de commandant bij zich en drukte zijn volle tevre­denheid tegenover hem uit! Hij gaf hem bevel de troepen te laten inrukken en hen op zijn kosten 

drie dagen vrij te houden. vervol­gens nodigde hij de commandant met een aantal hoge officieren uit voor een etentje in Jozefs villa! ...

30. Begeleid door de zich steeds meer verwonderende Ma­ronius Pilla, ging hij nu, zomaar in het tenue dat hij aanhad, zonder verder verwijl, het Kindje zelf op de arm dragend, met Jozef en Ma­ria de stad uit, richting villa! Daar aangekomen, liet hij door zijn ei­gen bedienden met bekwame spoed een feestelijke maaltijd klaarmaken. Dit optreden van Cyrenius baarde in de stad heel wat opzien. Het volk was wild enthousiast over Cyrenius, die zo'n groot kindervriend bleek te zijn.

 

54

 

Angstige vragen van Jozef aan Cyrenius over Maronius Pilla.

Geruststellend antwoord van Cyrenius. Aankomst bij het buiten­huis

 

Dit alles beviel Jozef uitste­kend, en hij loofde de Heer van harte voor deze gunstige wending, die zijn angstige bezorgdheid vol­komen ophief.

2. Toch hinderde hem de aan­wezigheid van Maronius wel enigszins; hij wist immers nog steeds niet wat die vriend van He­rodes hier nu eigenlijk te maken had!

3. Onderweg ging hij daarom quasi argeloos naast Cyrenius lo­pen, en vroeg hij hem met ge­dempte stem:

4. 'Nobele vriend, is die mar­tiale figuur, die daar loopt, is dat niet Maronius van Jeruzalem?

5. En, als hij dat inderdaad is, die vriend van Herodes, wat doet hij dan hier?

6. Heeft hij soms lucht van mij gekregen, en wil hij mij hier op­speuren en gevangen nemen mis­schien?

7. Grote nobele mensen­vriend, Iaat mij toch niet langer in onzekerheid!’

8. Nu greep Cyrenius Jozefs hand en zei, eveneens heel zachtjes:

9. 'Maar mijn beste, mijn ach­tenswaardige vriend, voor die, in­derdaad gewezen stadhouder van Jeruzalem, behoef je niet de min­ste angst te koesteren!

10. Vandaag nog zul je ervan overtuigd raken dat hij meer re­den heeft, véél meer, om bang te zijn voor jou, dan jij voor hem!

11. Je moet namelijk weten, dat hij niet langer stadhouder is van Jeruzalem, maar hij is, zoals hij daar gaat, mijn regelrechte ge­vangene! Hij komt ook niet terug op zijn post voordat hij helemaal bekeerd en genezen zal zijn!

12. Ik heb hem juist om jou­wentwille meegenomen; hij deed het tijdens een verhoor, toen na die gruwelen, voorkomen, alsof hij jou en Maria persoonlijk ken­de!

13. Maar zo te zien kent hij nóch jou, noch óók Maria, je vrouw!

14. Dat lijkt om te beginnen water op onze molen!

15. Hij weet er echter absoluut niets van dat jij hier bent; verraad je dus niet!

16. Hij verwacht hier alleen een bijzonder wijze man te ont­moeten, die hem de verborgen roerselen van zijn ziel moet bloot­leggen!

17. En dat is dan niemand an­ders dan jijzelf! Want zoals ik al zei, heb ik hem daarom meegeno­men, opdat hij in jou die wijze man zal Ieren kennen, Iaat hem dus daarmee zijn voordeel mogen doen!

18. Hij is bij voorbaat nu al vreselijk bang voor je, en. ..naar zijn bleke gezicht te oordelen, heeft hij wellicht al geconclu­deerd, dat jij de man van mijn keuze bent.

19. Laat dit je voorlopig ge­ruststellen; de rest zal je gauw ge­noeg blijken!'

20. Jozef was blij dit van Cyre­nius te hebben mogen vernemen. Heimelijk lichtte hij nu ook Maria en zijn oudste zoon in hoe die zich tegenover Maronius moesten ge­dragen, zodat er van Cyrenius' plannen niets zou kunnen uitlek­ken. ..En zo werd dan, rustig aan, tenslotte de villa bereikt, waar -zoals gezegd -de voorbe­reidingen voor het etentje werden getroffen.

 

55

 

Het feestelijke etentje.

Maria's schermutselingen met Cyrenius in haar grote nederigheid.

De goddelijke Wijsheid van het Kindje beschaamt alles

 

Toen het eten gereed was kwa­men de gasten naderbij. Cyrenius, tot dan toe nog steeds liefkozend met het Kindje spelend, gaf Hem nu terug aan Zijn Moeder, en no­digde de gasten uit om aan tafel te gaan.

2. Iedereen zocht nu een plaatsje, maar Maria ging omdat ze niet feestelijk gekleed was, met het Kindje naar de zijkamer en nam plaats aan de tafel, waaraan ook Jozefs zonen gezeten waren.

3. Cyrenius, die dit direct be­merkte, ging haar echter vlug ach­terna en zei:

4. 'Maar lieve Moeder-van­-mijn-Leven, wat bent U nu toch van plan?

5. Het ging bij mij juist in de eerste plaats om U en het Kindje! U bent de Koningin van ons gezel­schap! En zoudt dan juist U niet willen deelnemen aan het feest­maal dat ik nota bene speciaal voor U liet aanrichten ? !

6. Dat gaat toch zo maar niet! Kom maar vlug mee naar de grote kamer, en neem plaats aan mijn rechterzij; links van mij zit Uw gemaal!'

7. Maar Maria gaf hem ten ant­woord: 'Weet U, beste heer Cyre­nius, ik heb heel erg eenvoudige kleren aan; dat is toch geen ge­zicht naast Uw prachtige uni­form!'

8. Cyrenius nu weer: 'Maar lie­ve Moeder, als mijn met goud ge­galonneerde kleding, die voor mij niets te betekenen heeft, U in ver­warring brengt, dan zou ik die maar het liefst onmiddellijk uit­doen om in plaats daarvan een simpel matrozentenue aan te trek­ken, mits ik U dan aan mijn tafel niet zou behoeven te missen!'

9. Maria door Cyrenius' min­zaamheid volledig overtuigd, ver­anderde nu van mening; en ging toch naast Cyrenius aan tafel, ter­wijl ze het Kindje op haar arm hield.

10. Toen allen gezeten waren, keek het Kindje Cyrenius onafge­broken glimlachend aan, terwijl ook Cyrenius -uit louter liefde ­zijn ogen niet van Hem kon af­wenden!

11. Een poosje hield hij dit vol, maar toen werd zijn liefde tot het Kindje hem weer te machtig.

12. Dus vroeg hij aan het lieve Kleintje: 'Zeg Kleintje, mijn Le­ven, zou Je niet weer op mijn arm willen?'

13. Het Kindje lachte nu nog lieflijker tegen Cyrenius en zei heel duidelijk:

14. 'Lieve Cyrenius, Ik kom heel graag bij je; Ik houd zoveel van je, omdat jij zoveel van Mij houdt!'

15. Aanstonds strekte Cyre­nius zijn armen nu weer naar het Kindje uit, en nam Het bij zich op schoot, waarna hij Het innig be­gon te liefkozen.

16. Maria zei nu schertsend: 'Maak Mijnheer Cyrenius niet vuil hoor!'

17. Dit gezegde ontroerde Cy­renius echter hevig en hij zei dan ook: 'Maar lieve Moeder, ...ik zou willen dat ik zo rein was, dat ik dit Kind waardig op mijn arm kan dragen!

18. Vuil maken kan dit Kind mij nóóit; Het kan mij alleen maar reinigen! ,

19. En, zich weer tot het Kind­je wendend, zei hij: 'Is het niet zo, Kindje-mijn, dat ik eigenlijk nog erg onrein ben en erg onwaardig  Je te dragen. ...?

20. Maar het Kindje antwoord­de nu heel duidelijk: 'Cyrenius, wie Mij liefheeft zoals jij, die is rein! Van hem houd Ik net zoveel als hij van Mij!'

21. Helemaal in de  wolken vroeg Cyrenius nu verder nog aan het Kindje: 'Kindeke-mijn, hoe is het toch mogelijk dat je, nog pas een paar maanden oud, al zo wijs en zo duidelijk kunt praten? Heb je dat van je moeder geleerd?'

22. Het Kindje richtte Zich nu, fijntjes lachend, recht op in de ar­men van Cyrenius, en Het zei als een kleine Heerser:

23. 'Cyrenius, het komt daar­voor helemaal niet op leeftijd aan, noch ook op het onderwezen wor­den. ..wel op wat voor een geest men heeft! Leren moeten alleen het lichaam en de ziel; terwijl de geest reeds alles uit God in zich heeft!

24. Ik bezit nu die Goede Geest uit God in zijn volle Macht! Dat is de reden, dat ik al zo vroeg kan praten!'

25. Dit antwoord maakte Cy­renius bijna uitzinnig van verba­zing; ook de rest van het gezel­schap overigens, zodat zelfs de stadscommandant zich niet kon weerhouden te zeggen: 'Bij Zeus, dit kind maakt nu reeds al onze wijzen te schande! Waar blijven in vergelijking hiermee een Plato, een Socrates, en nog eens hon­derd andere wijsgeren?! En wat zal dit kind dan wel presteren als het eenmaal volwassen geworden is?' Cyrenius antwoordde: 'Beslist meer dan al onze wijsgeren en al onze goden tezamen!'

 

56

 

Maronius diep onder de indruk van het Kindje.

Cyrenius' tevre­denheid met Maronius

 

Even na deze wondere woorden van het Kindje richtte Cyrenius zich tot de alsmaar bleker wor­dende Maronius en zei tegen hem:

2. 'Maronius Pilla, wat zeg jij wel van dit Kindje? Heb jij ooit iets dergelijks gezien of gehoord?

3. Is dit niet duidelijk meer dan onze mythe over Zeus, die ergens op een eiland aan de tepels van een geit zou hebben gezogen?!

4. Zou dit niet ook veel méér voorstellen dan de twijfelachtige traditie over de stichting van Ro­me, over die pleegkinderen van een wolvin?!

5. Zeg eens iets, wat denk je ervan? Ik heb je immers in mijn gevolg meegenomen opdat je zoudt luisteren, kijken en conclu­deren, en dan mij je oordeel ge­ven!'

6. Maronius Pilla pakte al zijn moed bijeen en zei:

7. 'Hoge autoriteit over Azië en over Egypte, wat zou ik, onno­zele hals, hierover kunnen zeg­gen? Waar de grootste gevestigde wijsgeren van de wereld moesten verstómmen, waar de wijsheid van Apollo en van een Minerva als op het gloeiend aambeeld van Vulcanus jammerlijk tot een aller­dunst velletje blik verpletterd worden.

8. Ik kan hierover niets anders zeggen dan dat het de goden ken­nelijk heeft behaagd, om uit hun midden een godheid naar deze aarde te zenden, die de allerhoog­ste wijsheid bezit! Egypte, dat oude, door alle goden begunstig­de land, moet ook wel het vader­land van deze god der goden zijn ..., dit land zonder sneeuwen ijs!'

9. Glimlachend merkte Cyre­nius op: 'In zeker opzicht heb je geen ongelijk; maar. ..

10. dat je dit Kind een Kind van alle goden noemde, dat moet toch wel een vergissing van je zijn!

11. Hier, aan mijn beide zijden immers zitten de vader en de moe­der van het Kind, en dat zijn men­sen, zoals wij, jij en ik!

12. Hoe zou uit hen nu een 'godenkind aller goden' kunnen voortspruiten ?

13. Bovendien... de voorna­me bewoners van de Olympus zouden zichzelf mooi de das heb­ben omgedaan met dit Kind; Het zou door Zijn enorme overwicht aan wijsheid al heel gauw met hen hebben afgerekend!

14. Ik moet je dus verzoeken om iets heel anders te verzinnen, je loopt anders nog gevaar dat alle goden je tegelijk te pakken zullen nemen, en dat ze je in levende lijve met Minos, Aeacus en Rha­damanthys zullen confronteren om je vervolgens definitief aan Tantalus uit te leveren, als je zul­ke uitspraken doet!'

15. Nu kreeg Maronius het echt te kwaad en, na een poosje bedenktijd zei hij: 'Hoogheid, verantwoordelijk consul en vice­keizer, ik denk dat het oordeel van die drie onderwereld-rechters over mij al zo ongeveer vaststaat, en het lijkt mij, dat ook de goden op hun Olympus dat al nagenoeg volledig hebben onthuld!

16. Gauw genoeg zouden wij de raad van onze goden kunnen ontberen, hadden we slechts vol­doende wijze mannen, die hun wijsheid niet uit hun duimen zui­gen! ...

17. Werkelijk, de woorden van dit Wonderkind maken op mij meer indruk dan bij wijze van spreken drie Olympussen vol versgebakken goden!'

18. Cyrenius sprak nu: 'Maro­nius, als jou dat volle ernst is, dan kan alles je vergeven worden ; maar daarover zouden we dan toch eerst nog wel een paar woordjes moeten wisselen. Laten we het voorlopig echter hier maar bij laten!'

 

57

 

Besluit van de maaltijd. Cyrenius hoort Maronius uit over de H. Familie.

Maronius bekent een leugen om bestwil

 

Nadat de feestmaaltijd, die bij Cyrenius nooit langer duurde dan twee uren, ten einde was, gingen de commandant en de centurions weer naar de stad, met het uit­drukkelijke bevel van Cyrenius, hem die dag verder geen eerbe­toon te brengen.

2. Toen allen zich nu hadden verwijderd, nam Cyrenius Maro­nius pas goed onderhanden.

3. In tegenwoordigheid van Jozef en van Maria -het Kind je weer op haar arm -vroeg hij:

4. 'Maronius, toen ik je te Ty­rus verhoorde over Herodes, heb je mij gezegd, en ook formeel be­vestigd, dat je die bewuste brave timmerman, een zekere Jozef, uit de streek van Nazareth, persoon­lijk kende. ..

5. En ook een zekere Maria­ die die timmerman vanuit de Tempel tot vrouw, althans ten­minste in bescherming, had geno­men!. ..

6. Nu wij hier bij mijn gast­heer, zoveel tijd ervoor hebben, kon je mi j daarvan wel eens een wat nadere omschrijving geven!

7. Dezer dagen ben ik namelijk te weten gekomen, dat die familie zich in feite hier in Egypte moet bevinden. En ook, dat het een heel ander gezin moet zijn, dan hetwelk mij door mijn broer is uit­geleverd, en dat ik nog in bewa­ring houd!

8. En, ondanks je Herodiaanse gruwelconspiratie, zul je toch wel zoveel rechtsgevoel en menselijk­heid bezitten om te erkennen, dat het afschuwelijk zou zijn om on­schuldige mensen nodeloos ge­vangen te houden, vanwaar ze ook gekomen mogen zijn!

9. Geef mij daarom eens een wat nauwkeuriger beschrijving van dat beruchte paar, dan kan ik het hier in de omgeving wellicht laten opsporen en gevangenne­men; want dat eisen onze staats­wetten !

10. Te meer mag ik dat van je verlangen, omdat je mij zelf ver­zekerd hebt dat je dat gezin per­soonlijk kent! Aan hun arrestatie is mij alles gelegen!'

11. Nu kwam Maronius op­nieuw in de grootste verlegen­heid; hij wist er zich niet uit te redden, want noch Jozef, noch ook Maria had hij ooit eerder ge­zien!

12. Na een poosje wist hij er dan met horten en stoten uit te brengen:

13. 'In vertrouwen op Uw goedheid en barmhartigheid, Hoogheid, moet ik dan nu einde­lijk, bij Zeus en alle andere goden bekennen, dat ik die bewuste Jo­zef en Maria helemaal niet ken !

14. Mijn bekentenis te Tyrus was maar een loze uitvlucht; ik trachtte U toen nog kwaadaardig te bedriegen.

15. Maar nu ben ik er wel ach­ter gekomen, dat U nauwelijks te bedriegen bent. Ik wil dat dan ook niet meer, en dus heb ik U nu de volle waarheid gezegd. ,

16. Nu wilde Jozef iets zeggen, maar Cyrenius wenkte hem, nog te zwijgen. Zelf zei hij echter te­gen Maronius:

17. 'Nu we er zo voor staan, zullen we nog wel even langer moeten praten en overleggen, want nu zie ik pas, wat voor een uiterst gevaarlijk individu jij voor de Staat bent! En nu, onder ede, geef je me tekst en uitleg op al mijn vragen!'

 

58

 

Zelfverweer van Maronius Pilla; zijn juiste besluit.

Jozef als scheidsrechter.

Nobel oordeel van Cyrenius

 

Maronius nu tot Cyrenius: 'Maar Hoogheid, hoe kan ik nu nog een staatsgevaarlijke aanhan­ger van Herodes zijn?

2. Ik erken nu immers dat die dwingeland streeft naar alleen­heerschappij over Azië.

3. En ik zou hem dan nog op de een of andere manier van dienst kunnen zijn? Hoe dan? Herodes kon nauwelijks tegen de joden­kinderen optreden met dat hand­jevol Jeruzalemse soldaten!

4. En die gruweldaad heeft hem zo'n echec opgeleverd, dat hij een dergelijke onderneming in geen tijden meer zal wagen.

5. Ik was trouwens maar een noodhulp voor hem, en, omdat hij mij dreigde met Rome, moest ik wel doen wat hij wilde!

6. Nu ik echter van U precies weet hoe deze zaken staan, en nu ik geen macht meer ter beschik­king heb, en ook niet meer heb­ben wil,

7. zie ik beslist niet in, op welke wijze ik nog staatsgevaarlijk zou kunnen zijn.

8. Als U mij bij U houdt, als borg voor mijn trouw jegens Ro­me, maakt U mij veel gelukkiger, dan wanneer U mij opnieuw stad­houder van Palestina en Judea maakt! ,

9. Heel serieus sprak Maronius deze woorden uit. Geen spoor van dubbelzinnigheid was er in wat hij zei te bekennen.

10. Daarom zei Cyrenius tegen hem: 'Goed broeder, ik geloof wat je hebt gezegd en ik vind ook dat je ditmaal ernstig hebt ge­sproken.

11. Maar ten einde absoluut ze­ker van de waarheid te zijn, ont­breekt er nog één ding, en dat is het oordeel van die wijze man, over wien ik je al te Tyrus vertel­de. Let op!

12. Dat orakel aller orakels staat hier voor ons!

13. Deze man heeft je doorzien tot en met je innerlijkste gedach­ten nuances. Laat ons hem dus vragen, hoe hij over jou denkt!

14. Naar zijn uitspraak zal jou geschieden! Als hij je weer land­voogd te Jeruzalem maakt, dan word je vandaag nog als zodanig benoemd!

15. Maar, doet hi j dat op goede en de meest wijze gronden niet, dan blijf je mijn gijzelaar. ,

16. Desgevraagd sprak dus nu Jozef: 'Nobele vriend Cyrenius, wat mij betreft is Maronius nu ge­zuiverd; U kunt hem zonder meer zijn post teruggeven!

17. Maar, we zi jn immers in Gods Hand, de Hand van de Al­machtige, Eeuwige! Welke macht zou het dan nu nog tegen ons kun­nen opnemen?'

18. Nu hief Cyrenius bezwe­rend zijn hand op en sprak plech­tig: 'Dan, Maronius, zweer ik jou, bij de levende God van deze wijze man, dat je van nu af weer land­voogd van Jeruzalem bent!'

19. Maronius antwoordde ech­ter: 'Geeft U dat ambt toch liever aan iemand anders, en houdt U mi j dan bij U; dat maakt mij veel gelukkiger!'

20. Nu zei dan Cyrenius: 'Wees dan maar mijn ambtskameraad voor zolang Herodes nog leeft; daarna word je dan hoogste ge­zagvoerder over heel het joodse rijk!' Dit voorstel nam Maronius gaarne aan.

 

59

 

Jozef stelt vragen over Herodes. Maronius Pilla antwoordt.

Het afschuwelijke einde van Herodes

 

Vervolgens zei Jozef tegen Ma­ronius: 'Door de grote genade van mijn God en Heer heb ik mogen vaststellen, dat in U geen kwade wil meer heerst.

2. Nu zou ik U willen vragen mij te willen vertellen -U zult dat toch ongetwijfeld hebben kunnen waarnemen -hoe Herodes achter­af denkt over de kinderen, die hij heeft vermoord omwille van de nieuwe koning der joden?

3. Is hij innerlijk niet van streek door het onschuldig vergo­ten bloed van die kinderen? Door het geweeklaag van hun moeders?

4. Wat zou hij doen, als hij ach­teraf zou vernemen, dat hij bij de vele vermoorde kinderen nog niet het Kind vermoord heeft, waarom het toen ging?

5. Als hem ter ore zou komen, dat het bewuste Kind nog leeft en dat Het ergens in Judea of Palesti­na het uitstekend maken zou?'

6. Stomverbaasd keek Maroni­us Jozef nu aan, en zei dan na een poos je :

7. 'Werkelijk, Wijze-der-wij­zen, daarop kan ik u niets anders antwoorden dan dit:

8. Als u van uw kennis daarom­trent eventueel op een allerinfaamste manier misbruik zoudt willen maken, door van hem zo'n tienduizend pond goud te vragen in ruil voor het aanbod om hem dan, met zekerheid, dat bewuste kind te verraden,

9. dan zoudt u dat enorme be­drag gegarandeerd bij vooruitbe­taling ontvangen!

10. In vergelijking met zijn heerszucht telt goud namelijk nauwelijks voor hem!

11. Hij bezit zoveel goud, dat hij huizen van zuiver goud zou kunnen laten bouwen; daarom geeft hij daar nog nauwelijks iets om, maar hij zou al zijn goud best in zee willen gooien, of een hele wereld vol mensen willen ver­moorden om zijn troon toch maar te kunnen behouden!

12. Mij heeft hij ook direct ge­probeerd, met veel goud, diaman­ten, robijnen en forse paarlen om te kopen!

13. Ik heb dat, vanwege mijn Romeinse patriciërschap, die bloedhond toen ernstig kwalijk genomen.

14. Zijn toorn jegens mij werd daar nog groter door, en, op quasi-patriottische manier, heeft hij mij toen met Rome gedreigd!

15. Ik moest toen wel doen wat hij van mij eiste; er was voor mij geen uitweg meer. Eigener bewe­ging heeft hi j mi j toen een docu­ment gegeven, waarin hij tegen­over Rome de volle verantwoor­delijkheid op zich nam.

16. Daarom was ik gedwongen zo te handelen als U nu ongetwij­feld bekend is.

17. U kunt er volledig van overtuigd zijn, dat tot nu toe van hem niets goeds te verwachten is.

18. Meer behoef ik U, die zelf zo wijs zijt, over deze furie der furiën, over dit levende Medusa­hoofd niet te vertellen!'

19. Jozef zei: 'De eeuwige, Ene en Ware God zal je voor dit eer­lijke antwoord zegenen.

20. Geloof me, je zult zelf nog vaststellen, dat God, die grenze­loos rechtvaardig is, dit uitvaagsel van de mensheid nog op deze we­reld een bepaalde kroon zal opzet­ten, waarnaar hij door zijn bloed­dorst feitelijk haakt; een kroon, waarover heel de wereld zich nog zal verwonderen!'

21. Nu hief het Kindje een handje omhoog en, heel duidelijk sprak Het: 'Herodes, Herodes, geen vloek heb Ik voor jou, maar wel zul je -op deze wereld nog ­een vreselijk pijnlijke kroon moe­ten dragen; méér pijn zal die je veroorzaken, dan de vracht goud deed, die je aan Rome moest af­dragen! ,

22. En terzelfder tijd dat het Kindje dit in Egypte zeide, werd Herodes overdekt met hoofdlui­zen! Tijdens de rest van zijn leven had zijn huispersoneel nog nau­welijks iets anders te doen, dan hem te zuiveren van de luizen, die zich enorm vermenigvuldigden, en die hem tenslotte de dood in voerden!

 

60

 

Cyrenius' woede over Herodes door het Kindje bekoeld.

'Wie heeft de langste arm,' vraagt het Kindje.

Een vernietigings­wonder

 

Toen Cyrenius dit alles van Ma­ronius Pilla had gehoord, plus dat van Jozef en nog dat van het Kind­je, werd hi j als door het dolle heen van woede, en hij zei:

2. 'O grenzeloze Machten van de allerhoogste Heerser der ruim­ten, hebt gij dan werkelijk geen bliksems meer ter beschikking, om naar deze monsterlijke vazal van Rome te slingeren?!

3. O mijn goede broeder, Cae­sar Augustus, welke furie* (* Lat. wraakgodin.) heeft je indertijd verblind, toen je deze schurk, dit uitvaagsel uit de diep­ste Tartarus**,( ** Gr. Onderwereld) .neen, uit die ware Orcus*** (*** Lat. Onderwereld) .beleende met Palestina en met Judea?

4. Neen, te veel is het, om dit alles in eenmaal te moeten horen! Maronius, waarom heb jij mij in­dertijd over dit alles niets verteld, toen Herodes te Tyrus door mij werd verhoord?

5. Standrechtelijk had ik hem toen al zijn Medusahoofd**** (**** Gr. Medusa was een van de drie 'Gorgonen', vrouwelijke monsters).) van de romp moeten slaan!

6. Dan zou nu een andere, een waardigere vazal de positie van dit monster uit Griekenland bekle­den!

7. Maar nu, wat kan ik nu nog ondernemen? Zijn boete heeft hij betaald; een tweede kan ik hem nu niet meer opleggen! Ik kan hem nu verder niet meer straffen!

8. Maar pas wel op, jij oude bloedhond, jij hyena der hyena's, op jou zullen we een jacht ontke­tenen, zoals er zelfs onder alle fu­riën nooit gedroomd is!'

9. Maronius, Jozef en Maria rilden van ontzetting over deze woede van Cyrenius; zij durfden nauwelijks vermoeden, wat hij wellicht nog zou uitbroeden!

10. Hij was ook veel te opge­wonden dan dat iemand hem nog een vraag durfde stellen.

11. Alleen het Kind je gaf geen enkel blijk van schrik over die hef­tige stem van Cyrenius; Het bleef hem steeds rustig aankijken.

12. Toen zijn stormachtige ge­voelens enigszins tot bedaren wa­ren gekomen, sprak het Kindje ­opnieuw zeer duidelijk -tegen Cyrenius:

13. 'Cyrenius, o luister naar Mij, kom hier bij Mij en neem Me op je arm, en draag Mij dan naar buiten, dan zal Ik jou eens iets laten zien!'

14. Deze woorden vloeiden Cyrenius als balsem in het gewon­de hart! Terstond ging hij met open armen op het Kindje af, nam Het zachtkens en liefdevol op zijn arm en droeg Het -begeleid door Jozef, Maria en Maronius Pilla -naar buiten.

15. Ze waren al gauw in de vrije natuur en toen vroeg het Kindje -weer duidelijk sprekend -aan Cyrenius:

16. 'Cyrenius, wie van ons bei­den heeft de langste arm? Meet de Mijne eens aftegen de jouwe!'

17. Cyrenius was zo verwon­derd over deze vraag, dat hij stil hield, en niet wist wat aan het Kindje te antwoorden. Hij zag im­mers duidelijk de zijne -wel drie­maal zo lang als de twee van het Kindje samen!

18. Maar het Kindje zei op­nieuw: 'Cyrenius, je ziet je eigen arm als veellanger dan de Mijne?          

19. En toch zeg Ik je dat de Mijne veellanger is dan de jouwe!

20. Zie je, daar in de verte die hoge zuil die met een godenfiguur getooid is?

21. Pak jij die van hier af nu eens met je langere arm beet, gooi hem omver, en vermorzel hem dan eens even tussen je vingers!'

22. Cyrenius, nog meer ont­hutst nu dan zoëven, zei, na een ogenblikje pauzeren: 'Maar Kind­je-mijn, Leven van me, behalve voor God is zoiets voor niemand mogelijk!'

23. Maar nu strekte het Kindje Zijn armpje uit naar de zuil, die zeker duizend passen ver weg stond, en de zuil viel om en ver­pulverde tot stof!

24. En het Kindje vervolgde: 'Heb over Herodes dus óók maar geen zorgen, want Mijn arm reikt verder dan de jouwe! Herodes heeft zijn loon al te pakken, maar jij, jij moet hem vergeven, zoals ook Ik hem vergeven heb! Dat zal beter voor jou zijn ook, want ook Herodes is een blind kind dezer aarde!' Deze woorden van het Kindje ontnamen Cyrenius zijn heftigheid geheel en al, en in stilte begon hij het Kindje nu echt te aanbidden!

 

61

 

Maronius Pilla is verbijsterd; Jozef vraagt waarom.

Heidense opvatting van Maronius.

 Verklaring van Jozef.

Cyrenius maant tot voorzichtigheid

 

Maronius Pilla was zozeer ver­bijsterd over dit wonder, dat heel zijn lichaam trilde, als een espe­blad in een zware storm!

2. Jozef, die direct Maronius' noodtoestand inzag, ging vlug naar hem toe en zei:

3. 'Maronius Pilla, waarom beef je zo verschrikkelijk? Heeft iemand je gekwetst?'

4. Maronius antwoordde: 'Maar man toch, U hebt gemakke­lijk praten! Op deze aarde kan niemand zich met U meten! U bent een god, aan wie alle elemen­ten gehoorzamen!

5. Maar ik ben maar een zwak en sterfelijk man, wiens leven evenzeer van U afhankelijk is, als die zuil daar was!

6. Door Uw denkkracht alleen al kunt U mij en de hele wereld wellicht in een oogwenk vernieti­gen!

7. Hoe zou ik dan niet beven voor U, die wellicht de machtigste man van de voorvaderen onzer goden bent, als die tenminste echt bestaan!?

8. Sinds eeuwen was die zuil daar toegewijd aan Jupiter Stator; stormen en bliksems hebben hem altijd met het grootste ontzag ont­zien!

9. En die is nu, nota bene door Uw nog onmondige Kind, ver­morzeld! Als nu Uw Kindje al zo­iets kan, wat voor macht moet er dan niet in U schuilen?!

10. Laat mij, waardeloze aard­worm, U dus maar aanbidden!'

11. Maar nu zei Jozef: 'Luister, vriend en broeder Maronius; je vergist je deerlijk!

12. Ik ben niets meer dan jij, óók een sterfelijk mens dus! Be­loof je me levenslang te zullen zwijgen tegenover iedereen hier, dan wil ik je wel "inlichten"!

13. Zou je die zwijgplicht ech­ter verbreken, dan zal het jou niet beter vergaan, dan het die zuil daar is vergaan!

14. Maar denk je te kunnen zwijgen en wil je het, luister dan naar me!'

15. Maar nu smeekte Maronius Jozef op zijn knieën om hem toch liever niets te vertellen. Stel dat hem daarbij toevallig iets 'uit de mond zou vallen', dan was hij ver­loren.

16. Maar Jozef zei hem daar­over geen zorg te hebben: 'De Heer van hemel en aarde straft nooit iemand om enig toeval! Je kunt me gerust zonder angst aan­horen.

17. Wat ik je zal toevertrou­wen, zal je niet vernietigen, maar in tegendeel voor eeuwig behou­den!'

18. Cyrenius kwam er nu dich­terbij staan; hij zei tegen Jozef, terwijl hij het Kindje nog aanbid­dend en liefkozend op zijn arm droeg:

19. 'Beste vriend, laat Maroni­us liever met rust. Thuis zal ik hem zelf eerst nog wat voorbereiden; dan kun je hem morgen verder inwijden.'

20. Hiermee ging Jozef ak­koord en dus ging hij met het ge­zelschap mee naar binnen.

 

62

 

Cyrenius en Jozef wedijveren om het welzijn van een mensenziel.

Jozef over broederliefde en mensenliefde.

Waarom wij mensen twee ogen, twee oren en maar één mond hebben

 

Tegen de avond zei Cyrenius tegen Jozef: 'Mijn vriend en god­delijke Broeder, wat spijt het mij, dat ik nu niet bij je kan blijven overnachten!

2. En wat jammer is het dat ik morgen vóór de middag druk ben met staatszaken! ...

3. Maar 's middags tegen drieën zal ik met Maronius terug­komen, dan kun jij hem­ nadat ik hem de "lagere wijding" zal heb­ben gegeven -jouw hogere wij­ding toedienen !

4. Want er is mij veel aan gele­gen dat deze, overigens zo ont­wikkelde man, door de heilige le­vensleer van jouw God, die ik de Enige Ware en Levende acht, ge­red wordt!'

5. Jozef antwoordde: 'Ja waar­de vriend, dat is goed en billijk; voor de Heer is er niets aangena­mer, dan dat wij zelfs onze vijan­den liefdevol behandelen, en dat wij zorg dragen voor en bezorgd zijn om hun tijdelijk en hun eeu­wig heil!

6. Behandelen wij dus welke zondaar ook als een dwalende broeder, dan zal God ons even­zeer behandelen als Zijn dwalen­de kinderen!

7. Hen echter, die alsmaar Zijn straf over zich afroepen, zal Hij behandelen als kwaadaardige schepselen! Hi j zal hen doen om­komen als eendagsvliegen !

8. Want de Heer heeft ons twee ogen gegeven en slechts een mond om te spreken, opdat wij met het ene oog de mens als mens en met het andere oog de mens als broe­der beoordelen !

9. Als een mens tegenover ons faalt, dan moeten wij ons broeder­oog geopend houden en ons men­senoog sluiten;

10. maar als een broeder te­genover ons faalt, dan moeten we ons broederoog sluiten en ons mensenoog op onszelf richten. Op die manier zullen wij onszelf dan zien als falende mens tegenover een falende broeder .

11. Met onze ene mond echter moeten wij zowel een God als een Heer en een Vader erkennen, dan zal HIJ ons allen als Zijn kinderen erkennen!

12. Ook God heeft twee ogen en een mond. Met Zijn ene oog beziet Hij Zijn schepselen, met het andere Zijn kinderen.

13. Als wij elkaar bezien met ons broederoog, dan zal de Vader ons bezien met Zijn Vaderoog. ..

14. Bezien wij elkaar met ons mensenoog, dan beziet God ons slechts met Zijn scheppersoog! En Zijn eveneens éne mond verkon­digt Zijn kinderen Zijn Liefde, dan wel Zijn schepselen Zijn Ge­rechtigheid!

15. Het is dus wel degelijk juist en billijk dat wij zorg hebben voor onze broeder Maronius.’

16. Jozef zegende nu zowel Maronius als Cyrenius. Vervol­gens gingen die beiden met hun gevolg naar de stad, terwijl Jozef zijn huishouding ging regelen.

 

63

 

Jacob als babyoppas aan de wieg van het Kindje.

Zijn nieuws­gierigheid en de terechtwijzing door de Kleine Heiland.

Jacob vermoedt Wie het Kindje feitelijk is

 

Toen het avond geworden was, legde Moeder Maria het moe ge­worden Kindje in het wiegje, dat Jozef inmiddels te Ostracine had gemaakt.

2. Gewoonlijk moest Jozefs jongste zoon op het Kindje pas­sen, en ook nu wiegde hij het , Kindje, opdat Het zou inslapen.

3. Maria ging nu naar de keu­ken om een eenvoudige maaltijd te bereiden.

4. AI wiegende wenste Jozefs zoon dat het Kindje ditmaal wat vlugger zou inslapen, omdat hij graag met zijn broers naar de ver­lichting van een triomfboog wilde gaan kijken, die intussen niet al te ver van hun huis was opgericht.

5. Daarom wiegde hij het Kindje ijverig, terwijl hij erbij zong en floot. 

6. Het Kindje wilde deson­danks niet inslapen; zodra hij na­melijk ophield met wiegen, werd Het onmiddellijk onrustig, duide­lijk makend, dat Het nog niet sliep!!

7. Dit bracht onze oppas lichte­lijk tot vertwijfeling, omdat het buiten al helemaal licht werd door de brandende fakkels.

8. Hij vatte het plan op om het Kind je - hoewel Het nog wakker was­ even in de steek te laten, om even buiten naar de verlichting te gaan kijken.

9. Toen Jacob zich derhalve enigszins oprichtte, begon het Kindje te spreken: ' Jacob, als je Mij nu in de steek laat, zal dat je slecht bekomen.

10. Ben Ik soms niet meer dan die dwaze vertoning daarbuiten en dan jouw ijdele nieuwsgierig­heid?

11. Weet dan dat alle sterren en engelen jou benijden om het dienstwerk, dat jij Mij bewijzen mag, en jij zou volongeduld je­gens Mij, Mij in de steek willen laten?

12. Als je dat doet, dan ben je echt niet waard Mij als broeder te hebben!

13. Als dat spektakel van de wereld daarbuiten jou meer waard is dan Ik, ga dan alsjeblieft maar naar buiten!

14. Heel de kamer is vol enge­len, die graag bereid zijn om Mij te dienen, als je kleine en gemak­kelijke dienstje jegens Mij je wer­kelijk te veel is!'

15. Dit vermaan benam Jacob nu plotseling alle lust om naar bui­ten te gaan.

16. Hij bleef dus bij de wieg, vroeg het Kindje nadrukkelijk om vergeving en ging ijverig door met wiegen.

17. N u zei het Kindje tot Jacob : , Alles is je vergeven, maar laat je nooit meer door de dingen van deze wereld betoveren!

18. Want Ik ben meer dan alle hemelen en heel de wereld en alle mensen en engelen tezamen!'

19. Deze woorden deden Ja­cob zich bijna doodschrikken; hij begon namelijk ge waar te worden Wie het Kindje nu eigenlijk en fei­telijk was!

20. Toen Maria en Jozef en de vier andere zonen van Jozef nu de kamer binnenkwamen, en toen zij zich aan tafel hadden gezet, ver­telde Jacob hen dadelijk wat hem overkomen was.

 

64

 

Jozef spreekt over de liefde tot God en de liefde tot de wereld onder verwijzing naar David, Salomo en Cyrenius.

Ontroering van Jozefs zonen en de zegen van het Kindje

 

Toen Jacob zijn verhaal beëin­digd had, zei Jozef tot Jacob:

2. 'Ja, zo is het en zo zal het altijd blijven: God moet men meer liefhebben dan al de heerlijkhe­den van de wereld, ook in de kleinste dingen.

3. Immers wat hééft de mens feitelijk aan al die schreeuwerige heerlijkheden van de wereld?

4. David zelf moest vluchten voor zijn eigen zoon, en Salomo moest tenslotte op bittere wijze nog des Heren ongenade onder­gaan, omdat hij al te zeer gehecht was aan de heerlijkheden van de­ze wereld!

5. Iedere seconde schenkt God ons een nieuw leven; hoe zouden wij Hem dan niet, ook in de klein­ste dingen, meer liefhebben dan heel de wereld, die immers ver­gaan zal en die bovendien vol is van bederf en van smeerlapperij?

6. Wij hier zijn er onder ons allemaal van overtuigd dat dit Kind je van ons van Boven is en Gods Zoon.

7. Niet zomaar een stukje Gods dus; het is dan ook billijk dat wij Het meer beminnen dan wij het heel de wereld doen.

8. Kijk nu eens naar de heiden Cyrenius; wat die voor ons doet, dat doet hij niet om ons, maar om het Kindje. Want hij is er in zijn hart van overtuigd, dat­ zoals hij dat uitdrukt -een allerhoogst­ denkbaar goddelijk Wezen in nauwe relatie staat tot ons Kindje; daarom vreest hij Het en bemint hij Het tevens!

9. En, doet een heiden zoiets, hoeveel te meer moeten wij dat dan wel doen, wij, die precies we­ten vanwaar dit Kindje gekomen is en Wie Zijn Vader is!

10. Daarom moet heel ons doen en laten op dit Kind gericht zijn, want dit Kind is meer dan wij en heel de wereld!

11. Nemen jullie gerust een voorbeeld aan mij; zie eens wat ik -als oude man -reeds allemaal aan zware offers heb gebracht voor dit Kindje!

12. Toch deed ik dat met ge­mak en met grote liefde, omdat ik God nu eenmaal meer liefheb dan heel de wereld.

13. En zou je nu kunnen stel­len, dat wij daardoor soms iets hebben gemist? Nee toch! Na elk offer bleek zelfs dat we er op vooruit waren gegaan!

14. Denken en handelen jullie dus ook zo, dan zul je nooit iets verliezen, maar wel altijd heel veel winnen!

15. En daar komt nog bij, dat dit~Kindje zo'n lief karakter heeft, dat het werkelijk een lust is om bij Hem te zijn!

16. Hoogst zelden komt het slechts voor dat Het huilt. Ziek is Het nog nooit geweest, en, als je Het toelonkt, dan kijkt Het zo op­gewekt en vrolijk rond en dan lacht Het ieder zo hartelijk toe, dat je er de tranen van in je ogen krijgt!

17. En nu Het ook nog zo won­derbaarlijk is gaan spreken, zou je Het uit louter liefde helemaal aan je hart willen drukken!

18. Dus kinderen, bedenk goed Wie dit Kindje is, en be­hoed en verzorg Het met de grootst mogelijke zorg!

19. Het zou jullie anders wel eens behoorlijk kunnen straffen, als jullie Het -ons hoogste Goed! -minder zouden achten dan wel­ke dwaasheid van deze wereld ook!'

20. Deze toespraak bracht alle vijf de tranen in de ogen; ze ston­den van tafel op en gingen om de wieg van het Kindje staan.

21. Het Kindje op Zijn beurt keek allervriendelijkst naar Zijn broers op, zegende hen en sprak: 'Lieve broers, willen jullie voor eeuwig gelukkig zijn, word dan als ik!' En wenen dat de broers nu deden; heel die avond aten ze niets!

 

65

 

Jozef maant om te gaan slapen.

Maar het Kind je beveelt te waken vanwege een op komst zijnde storm.

Jozef twijfelt, maar de orkaan barst toch los.

Aankomst van Cyrenius, die met zijn gevolg vluchtte

 

Toen Jozefs zonen de wieg niet meer wilden verlaten, doordat de liefde tot hun goddelijk Broertje hen volledig in Zijn greep hield,

2. zei Jozef tegen hen, toen het al Iaat was geworden:

3. 'Jullie hebt nu wel voldoen­de getoond dat jullie van het Kindje houden!

4. Het is al Iaat nu en morgen zal het weer vroeg dag zijn; gaat dus in de naam des Heren ter rus­te!

5. Het Kindje slaapt al. Zetten jullie de wieg voorzichtig naast het bed van Zijn moeder en gaat dan naar jullie slaapkamer.’

6. Maar nauwelijks was Jozef uitgesproken, of het Kindje sloeg Zijn ogen op en zei:

7. 'Blijven jullie vannacht alle­maal hier en houdt jullie slaapka­mer vrij voor vreemden die van­daag nog hierheen zullen komen.

8. Straks zal er een verschrik­kelijke storm opsteken, zoals er in deze streken nog niet eerder is ge­weest.

9. Maar niemand van jullie hoeft bang te zijn; er zal niemand een haar worden gekrenkt.

10. Sluit dus ook de deuren niet af, zodat vluchtelingen zich in dit huis in veiligheid kunnen stel­len.'

11. Van deze voorspelling van het Kindje schrok Jozef nogal; vlug ging ie naar buiten om te zien vanwaar het onweer zou komen.

12. Toen hij buiten was, kon hij echter nergens ook maar een wolkje gewaar worden. De hemel was helder en het was windstil.

13. Alom heerste er doodse stilte, en van storm op komst kon geen sprake zijn!

14. Jozef kwam dus direct weer terug, loofde God en zei:

15. 'Het Kindje zal wel ge­droomd hebben, van storm op komst kan geen sprake zijn!

16. De hemel is totaal onbe­wolkt en er is geen zuchtje wind; waar zou die storm dan zo plotse­ling vandaan moeten komen?'

17. Maar nog had Jozef deze woorden niet gezegd, of daar klonk een slag als van duizend donderslagen tegelijk! Zo gewel­dig beefde de aarde daarvan, dat in de stad meerdere huizen en ook tempels instortten.

18. En onmiddellijk daarop­volgend was er een orkaan zo he­vig, dat de nabij gelegen zee er meters hoog door werd opgejaagd en tot in de stad stroomde. Het volk, door de enorme schok ge­wekt, rende de stad uit naar hoger gelegen plaatsen.

19. Ook Cyrenius en Maronius kwamen met heel hun gevolg naar Jozefs villa geijld, inderhaast ver­tellend welke huiveringwekkende tonelen de aardbeving en de storm veroorzaakten.

20. Jozef kon hen in zoverre geruststellen, dat hij hun vertelde wat het Kindje van tevoren ge­zegd had. Cyrenius, hierdoor over zijn grootste schrik heen, was nu niet langer bang voor de storm en voelde zich weer volkomen veilig!

 

66

 

De storm wordt nog erger, maar het Kindje slaapt er doorheen.

Cyrenius wordt toch bang.

Het Kindje troost met een evangelie over godsvertrouwen

 

Toen Cyrenius zich nu weervol­ledig had hersteld, ging hij naar het wiegje toe en keek met een hart vol dankbaarheid naar het Kindje.

2. Het Kindje sliep echter vol­maakt rustig en het ontzettende woeden en razen van de storm stoorden Het niet in het minst in Zijn slaap!

3. Enkele ogenblikken later echter begon de orkaan zo ver­schrikkelijk tegen het gebouw te beuken, dat Cyrenius bang werd voor instorting.

4. Daarom zei hij tegen Jozef: 'Beste vriend, als de storm zo blijft toenemen, lijkt het mij toch veiliger om dit gebouw te verla­ten.

5. Het zou best eens kunnen gebeuren, dat een krachtige wind­stoot dit gebouw -hoe stevig ook gebouwd -zou opheffen en ons allen onder het puin begraven!

6. Laten we daarom liever bij­tijds vluchten, we kunnen er im­mers niet zeker van zijn dat hier niet even goed iets dergelijks zou gebeuren als in de stad gebeurd is!'

7. Nu sloeg het Kindje Zijn he­melse oogjes plotseling weer op, herkende Cyrenius onmiddellijk, en zei heel duidelijk tegen hem:

8. 'Cyrenius, bij Mij behoef je voor deze storm niet bang te zijn,

9. want­ zoals heel de wereld ­zijn "bok alle stormen in Gods hand!

10. Stormen zijn nu eenmaal nodig om het door de hel uitge­broede kwaad te verjagen.

11. Maar hen die bij Mij beho­ren, komen ze niet te na, want ook de stormen weten wie hun Heer is, ze waaien echt niet willekeurig:

12. Want Hij, Die liefdevol, wijs en almachtig is, houdt hun teugels vast in de hand!

13. Weest dus niet bang hier bij Mij, mijn Cyrenius, je kunt er ze­ker van zijn, dat hier niemand ook maar een haar wordt gekrenkt!

14. Deze stormen weten im­mers heel precies Wie hier onder­dak is !

15. Mensen hebben vanavond nog hulde van vuurwerk gebracht aan jou, die slechts een mens bent!

16. Nu brengen stormen eer aan iemand, die meer is dan alleen maar een mens! Zou dat dan niet billijk zijn?!

17. Dit is een loflied van de na­tuur die haar Heer en Schepper prijst, zou dat niet billijk zijn?

18. De lucht, die tegen je aan­waait, Cyrenius, begrijpt Degene, Die haar schiep; zij kan Hem dus ook prijzen!'

19. Deze woorden van het Kindje, dat daarna weer dadelijk insliep, deden iedereen verstomd staan! ...Cyrenius knielde bij de wieg neer en in stilte aanbad hij het Kindje.

 

67

 

IJlboden brengen een vreselijke boodschap.

Bloeddorstige eis van de heidense priesters.

Cyrenius in tweestrijd. De goede raad van het Kindje

 

Zo ging er een uur vrij rustig voorbij en ze waren nu niet meer al te bezorgd over het geraas en de woeste windstoten van de storm

2. Maar na verloop van een uur arriveerden er bij Jozefs huis ijl­boden, die het volgende vertel­den:

3. 'Hoge Machthebber, er ge­beuren ongehoorde dingen:

4. De aarde spuwt vuur op meerdere plaatsen;

5. die vuurzuilen worden door de vliegende orkaan overal heen ­gedreven; ze vernietigen alles wat op hun weg komt!

6. Tegen hun ontzettend ge­weld is niets bestand.

7. Volgens de priesters zijn alle goden tezamen in woede uitge­barsten en willen zij ons vernieti­gen!

8. En dat is ook zo, want je kunt het gebrul van Cerberus dui­delijk horen, en de wraakgodin­nen dansen overal in 't rond.

9. Vulcanus heeft zijn schoor­stenen op het aardoppervlak ge­richt; zijn machtige Cyclopen ver­nielen moedwillig zowel huizen als bergen.

10. Ook Neptunus heeft al zijn krachten gebundeld.

11. Hij doet de zeeën als ber­gen oprijzen en wil ons zo alle­maal verdrinken!

12. Als er nu niet onmiddellijk grote mensenoffers aan de vrese­lijk vertoornde goden worden ge­bracht, zal het met ons allen ge­daan zijn!

13. De priesters hebben dan ook duizend jonge mannen en duizend meisjes aangewezen om als zoenoffer te dienen; daarom zijn wij in allerijl naar U afge­vaardigd om daartoe Uw fiat te vragen.’

14. Cyrenius schrok van dit be­richt zo verschrikkelijk, dat hij niet wist wat te beginnen.

15. Zich vierkant tegen deze eis van de priesters verzetten durf­de hij niet om politieke redenen.

16. Maar nog veel moeilijker was het voor hem dit offer goed t~, keuren dan om die priesters tegen te spreken.

17. Hi j wendde zich dus tot het Kindje, dat zojuist was wakker ge­worden, om Het om uitkomst te vragen in deze zo uiterst moeilijke aangelegenheid.

18. Het Kindje zei: 'Wees be­daard. Over een minuut zal de storm gaan liggen. En zij, die mensen wilden slachten, zijn niet meer! Blijf dus maar kalm, mijn Cyrenius!'

 

68

 

Cyrenius' antwoord. De drie bloeddorstige priesters dringen aan.

Voorzichtigheid van Cyrenius. De smart van de 2000 slachtoffers

 

De ijlboden wachtten nog steeds op Cyrenius' hoge fiat.

2. Cyrenius stond op uit zijn knielende houding bij de wieg en zei tot de ijlboden:

3. 'Ga terug naar de priesters en breng mij de lijst van de voor het offer aangewezen jongelingen en meisjes.

4. Ik wil mij er namelijk van overtuigen, dat de keuze recht­vaardig is. ,

5. En, terwijl de storm al hele­maal was gaan liggen, renden de ijlboden weer weg.

6. Terug in de stad, vonden zij tot hun stomme verbazing het priesterlijk onderkomen in een enorme puinhoop veranderd. Daaronder waren alle hogere priesters omgekomen, met uit­zondering van drie onderpries­ters.

7. Vlug maakten de ijlboden derhalve rechtsomkeert om aan Cyrenius te berichten wat er met de priesters was gebeurd.

8. Cyrenius, die nu volledig overtuigd was van de juistheid van de voorspelling van het Kindje, wist nu niet wat te doen en wilde opnieuw het Kind je om raad vra­gen.

9. Op dit moment kwamen echter ook de drie overgebleven onderpriesters zich melden.

10. Zij vroegen, op hun beurt ook al zeer gehaast, wat er moest gebeuren, nu een tweede aard­schok alle vrome dienaars der go­den onder hun eigen paleis had begraven, toen zij juist klaar stonden voor het grote offer .

11. De duizend jongelingen en de duizend meisjes stonden al klaar op het plein van Jupiter , wiens zuil overigens ook volledig in puin lag!

12. Moest het voorgenomen offer nu direct, dan wel pas mor­gen bij zonsopgang plaats heb­ben?

13. Het zou in geen geval ge­annuleerd kunnen worden; de go­den zouden daardoor zeker nog veel erger vertoornd raken om de ondank en de ontrouw van de mensen!

14. Cyrenius echter zei tegen de priesters :

15. 'Vandaag mag in geen ge­val het offer nog plaatshebben, en morgenochtend vroeg ook niet voordat ik persoonlijk daartoe op­dracht zal geven! Wie tegen mijn bevel handelt wacht de dood­straf!'

16. De drie onderpriesters ver­lieten vervolgens Cyrenius om naar het plein te gaan, waar de arme slachtoffers in doodsangst baden tot de goden. Ze weenden en smeekten hen toch te sparen.

17. Cyrenius kon nauwelijks de volgende morgen afwachten, zo­zeer had hij te doen met de angsti­ge slachtoffers, die zo'n afgrijse­lijke nacht moesten doorstaan!

 

69

 

De vreselijke angstige nacht voor de jeugdige mensenoffers.

De drie duivelse afgodendienaars.

Cyrenius' innerlijke woede en zijn vlijmscherpe oordeel: vrijheid voor de slachtoffers, dood aan de drie priesters

 

Toen de drie onderpriesters op het offerplein arriveerden, deel­den zij daar aan de bewakers en hun arme, door doodsangst be­heerste slachtoffers mede, dat de voorgenomen, onwrikbaar vast­staande offerplechtigheid nu door Cyrenius zelf bepaald was op de volgende ochtend.

2. Nader te beschrijven in wat voor stemming de tweeduizend aangewezen offers door dit be­richt geraakten, is overbodig! Een ieder, die op de hoogte is met de geschiedenis van religieuze tradi­ties, weet, dat dergelijke offers, soms ter verzoening van heel ver­schillende goden gebracht, werke­ lijk op de meest uiteenlopende wijzen, werden gemarteld en ge­dood.

3. Het zou voor menigeen al te verbijsterend zijn om over die bij­na duizend verschillende wijzen van marteling te horen spreken; laten we dat dus overslaan.

4. Laten we liever met Cyreni­us, Maronius en Jozef direct op de vroege morgen een bezoek bren­gen aan het offerplein om daar even rond te zien. ..

5. Bij het krieken van de mor­gen reeds begaven de drie boven­genoemden zich naar de desbe­treffende offerplaats.

6. AI uit de verte hoorde Cyre­nius tot zijn grootste verbittering het ontzettende angstgeschreeuw van de ten dode opgeschreven jeugd.

7. Daarom versnelde hij zijn pas om toch maar zo gauw moge­lijk aan dit gruwelijke toneel een eind te maken.

8. Op het plein aangekomen werd hij vooral diep geschokt door het onmenselijke lustgevoel, waarmee de drie onderpriesters verlangend uitzagen naar het be­vel van Cyrenius om met hun wurgpraktijken aan te vangen.

9. Cyrenius riep de priesters di­rect bij zich en vroeg hen: 'Zeggen jullie mij eens, hebben jullie dan helemaal geen medelijden met deze heerlijke jeugd, die zo gru­welijk vermoord moet worden? Gevoelen jullie dan in jullie har­ten helemaal geen mededogen?'

10. De priesters antwoordden echter: 'Bij de gevoelens van de goden valt alle menselijke gevoel in het niet;

11. menselijk leven is voor de goden niet van betekenis, in te­gendeel vaak slechts een gruwel! Wij, hun dienaren op aarde, wij hebben ons aan hun aard aange­past, zodat wij ons geen barmhar­tigheid kunnen veroorloven!

12. Wel is het voor ons een ge­noegen, ja zelfs een feest, de go­den nauwgezet te kunnen dienen.

13. Daarom zijn wij ook bij­zonder blij met de op til zijnde slachtingen, want slechts zelden worden dit soort offers door de grote en verheven goden ver­langd!'

14. Deze uitlating bezorgde Cyrenius zo'n enorme schok, dat hij van toorn tegen deze priesters helemaal begon te beven.

15. Hij vermande zich echter weer vlug en zei toen tegen de priesters: 'En wat zouden jullie ervan denken als Zeus zelf nu eens hier was, en als hij aan deze slacht­offers het leven zou schenken? Wat deden jullie dan?'

16. De priesters antwoordden: 'Dat zou alleen maar kunnen wor­den uitgelegd als een op de proef stellen van onze priesterlijke dienstijver; dat betekent dus, dat de offerplechtigheid dan met nog grotere zekerheid doorgang moet vinden!

17. Zouden wij nu medelijden krijgen met degenen die tot offers zijn bestemd, dan zou Zeus ons bestempelen tot heiligschenners en door bliksem en donder vernie­tigen.’

18. Cyrenius, zijn ondervra­ging voortzettend, zei nu: 'Wat hebben die andere hogere pries­ters dan tegen de goden misdaan, dat ze zo wreed in hun eigen paleis gedood zijn?'

19. Nu was het antwoord van de priesters: 'Weet U dan niet dat een onverbiddelijk Noodlot het onvermijdelijke lot is van alle go­den en van hun priesters?

20. Dit Noodlot heeft de pries­ters gedood en voordien de goden hevig geprikkeld; het kan welis­waar de goden niet doden, maar wel kan het dat de hier en daar nog sterfelijke priesters!'

21. 'Dat klopt,' zei Cyrenius nu: 'Vannacht heeft het Fatum mij bezocht en mij bevolen om aan deze jeugd het leven te schen­ken. ..en in hun plaats jullie te offeren, en dit wel zo beslist als ik Cyrenius heet, en mijn broeder , Julius Augustus Caesar te Rome regeert! Wat zeggen jullie daar dan wel van?'

22. Door deze verschrikkelijke mededeling verbleekten de pries­ters nu van angst, de andere slachtoffers daarentegen konden nu weer tot zichzelf komen, want op datzelfde moment liet Cyreni­us aan alle tot offer bestemden hun vrijheid aankondigen. De drie priesters liet hij boeien: zij konden zich nu op hun eigen te­rechtstelling gaan voorbereiden.

 

70

 

Jozef verzoekt voor hen om clementie.

Woede van Cyrenius tegen de drie ter dood veroordeelde priesters, die nu om genade smeken

 

Jozef begaf zich nu naar waar Cyrenius stond en vroeg hem: 'Waarde vriend, is het je werke­lijk ernst om deze drie afgoden­dienaars ter dood te brengen?'

2. Cyrenius, vol woede tegen deze tijgers in mensengedaante, antwoordde:

3. ' Ja beste vriend, ik wil hier een voorbeeld stellen, zodat het volk zal inzien, dat niets zozeer om wraak roept als deze totale liefdeloosheid!

4. Want een liefdeloos mens, gespeend van alle medelijden, is het ergste wat er op deze aarde bestaat!

5. Bij hen vergeleken zijn alle verscheurende dieren nog gelijk lammeren, en de helse wraakgo­dinnen zijn bij hen vergeleken hoogstens ondeugende schoolkin­deren!

6. Daarom beschouw ik het tot eerste en hoogste plicht van een goede regeerder om dergelijk tuig uit te roeien en volledig van de aarde weg te vagen.

7. Juist priesters in het bijzon­der behoren het volk in de liefde te onderrichten; juist zij moeten iedereen het goede voorbeeld ge­ven!

8. Als nu deze aangewezen le­raren en leiders van het volk tot furies verworden, wat moet er dan wel terechtkomen van hun leer­lingen ?

9. Weg dus met deze beesten! Het enige wat ik nu nog wil uitvin­den is: wat zal voor hen de meest pijnlijke dood kunnen zijn. Ben ik daar eenmaal achter, dan zal ik onmiddellijk de staf over hen bre­ken!'

10. Cyrenius had dit met zoveel ernst gezegd, dat Jozef nog nau­welijks de moed had om daar iets tegen in te brengen.

11. Na een poosje vielen de drie priesters echter voor de voe­ten van Cyrenius neer en ze smeekten hem om genade. Ze be­loofden tevens hun leven te willen beteren, en bovendien bereid te zijn op staande voet afstand te doen van hun priesterlijke waar­digheid.

12. Bij dit verzoek om genade beriepen zij zich op het priester­lijke voorschrift volgens hetwelk zij zo, en niet anders, moesten handelen.

13. Maar nu antwoordde Cyre­nius hen: 'Denken jullie boos­wichten dan soms, dat ik de wets­voorschriften voor priesters niet ken?

14. Luistert: De wet op de bij­zondere offerplechtigheden luidt aldus: Als een of ander volk de goden kennelijk ontrouw is ge­worden, en een buitensporig ge­drag vertoont, ...en wanneer de goden dat volk dan straffen met de pest, met oorlog of met hon­gersnood, dan moeten de pries­ters dat volk tot beterschap manen!

15. Als dat volk zich dan be­keert, moeten de priesters het weer zegenen, en ze moeten het volk verplichten om ter verzoe­ning van de goden bepáálde offers te brengen, namelijk in de vorm van goud, vee en graan! De pries­ters moeten dan deze offers wij­den en er een brandoffer van ma­ken!

16. Stel echter dat er een volk zou bestaan, hetwelk zo hardnek­kig en onverbeterlijk is, dat het zijn priesters zou bespotten, dan moeten de priesters die spotters en hun kinderen laten gevangen zetten en hun zeven maanden lang in onderaardse verblijven met de tuchtroede inpeperen hoe het wél moet.

17. Bekeren die misdadigers zich, dan moeten ze weer op vrije voet worden gesteld; bekeren zij zich echter niet, dan pas moeten ze -met het zwaard! -worden omgebracht, en daarná mogen ze pas als zoenoffers voor de goden worden verbrand.

18. Zó nietwaar, luidt het ou­de, wijze offerdienstvoorschrift! En, was er hier dan soms oorlog, of hongersnood of heerste hier de pest? was deze prachtige jeugd van de goden afgedwaald? Heb­ben jullie hen eerst zeven maan­den lang gecorrigeerd? Neen! Uit pure wellust en uit ziekelijke eer­zucht hebben jullie hen willen do­den, daarom moeten jullie sterven als de grootste verkrachters van jullie eigen wet!'

 

71

 

Jozef vertedert Cyrenius en wijst op het oordeel van de Heer.

Cyrenius geeft toe.

Schijnveroordeling tot de kruisdood als middel om de drie te corrigeren

 

Toen Cyrenius deze uitspraak had gedaan, ging Jozef andermaal naar hem toe, en zei:

2. 'Beste Cyrenius, hoogstaan­de vriend en broeder, ik vind dat je de straf voor deze drie afgoden­knechten, die inderdaad zeer kwaadaardig zijn, toch maar beter kunt overlaten aan de Heer!

3. Want, geloof me, niemand bewijst de Almachtige God van hemel en aarde een dienst met het doden van een misdadiger, ook niet de allerergste!

4. Laat de meest juiste tuchti­ging van dit drietal dus rustig over aan de Almachtige. De Heer zal je daarvoor zegenen. Hen echter zal Hij, als ze zich niet bekeren, als ze geen groot berouw zullen tonen, des te zekerder straffen op Zijn manier!'

5. Door deze woorden van Jo­zef werd Cyrenius opnieuw aan­gezet tot nadenken over wat hem nu precies te doen stond.

6. Na een poosje besloot hij er­toe de drie tenminste een tijd je in doodsangst te laten, als vergelding voor de doodsangst die zij de arme jeugd hadden aangedaan.

7. Tegen Jozef zei hij: 'Aller­beste en verheven vriend en broe­der, jouw advies heb ik serieus overwogen en ik zal er ook naar handelen.

8. Op dit moment kan ik dat echter nog niet doen. Ik heb deze lelijke duivelsknechten nu een­maal schuldig bevonden. Dien­overeenkomstig moet ik hen dus tot een zeer pijnlijke dood ver­oordelen.

9. Als zij straks vierentwintig uur in doodsangst hebben geze­ten, dan mag jij mij -hier, op deze plaats van de terechtstelling ­voor heel het volk en luid en dui­delijk voor hen om genade vragen en om kwijtschelding van de doodstraf.

10:' In het openbaar zal ik jou dan terwille zijn, en aan die drie booswichten overeenkomstig de rechtsorde het leven schenken.

11. Ik denk dat dat het beste zal zijn, want ik kan ze nu niet direct begenadigen, omdat ik hen heb gebrandmerkt als allerergste ver­krachters van de priesterlijke wet.

12. Het oordeel over hen moet conform die wet over hen worden uitgesproken. Pas als dat gebeurd is­ eerder niet -kan, in uitzonder­lijke gevallen, op de plaats van executie, begenadiging volgen.

13. Ik zal dus nu direct de nodi­ge uitvoeringsmaatregelen ne­men.'

14. Hiermee kon Jozef ak­koord gaan. Cyrenius liet dus di­rect de rechters, hun gerechtsdie­naren en de beulen bij zich komen en zei:

15. 'Haalt drie ijzeren kruisen met kettingen. Zet de kruisen vast in de grond, en stookt daarna ge­durende vier en twintig uren vu­ren rondom die opgerichte krui­sen.

16. Als dan die kruisen de juis­te schroeihitte hebben, zal ik ko­men om bevel te geven dat de drie misdadigers aan die gloeiende kruisen zullen moeten worden ge­hesen. Zo zal geschieden!'

17. Vervolgens nam Cyrenius een staf, brak die, en smeet die het drietal voor de voeten met deze woorden:

18. 'Jullie hebben nu je vonnis gehoord. Bereid je er dus op voor , want jullie verdienen deze dood! Zo zij het!'

19. Als getroffen door duizend bliksems, zó waren de drie door dit oordeel geschrokken. Onmid­dellijk begonnen zij te krijsen en te kermen en alle goden te hulp te roepen.

20. Dadelijk werden ze in ver­zekerde bewaring gesteld, terwijl de beulen het rechthuis binnen­gingen om de bestemde martel­werktuigen in orde te maken. Cy­renius, Jozef en Maronius bega­ven zich nu dadelijk weer op weg naar huis.

 

72

 

Maria twijfelt aan de almacht van het Jezuskind.

Geruststellend verhaal van Jozef.

Waarom vluchtte de machtige Leeuw van Juda voor Herodes?

De vermoorde onnozele kinderen zalig verklaard.

Rijpheid van Maronius

 

Toen Cyrenius nu in gezelschap van Jozef en van Maronius de villa naderde, ging Maria, met het Kindje op haar arm, het drietal hevig beangst tegemoet. Zij vroeg onmiddellijk aan Jozef:

2. ' Jozef, mijn lieve man, wat is er met de jeugd gebeurd?

3. Immers, als hier, bij het on­getwijfeld vaker voorkomen van dergelijk natuurgeweld, steeds dergelijke offers zullen worden gebracht, dan zijn wij ook niet ze­ker met ons Kind!

4. Laat het zijn dat Het een grote macht bezit, desondanks moesten we toch maar voor He­rodes uit Palestina vluchten!

5. Ik leid daar dan ook uit af, dat het Kind in bepaalde zaken toch nog te weinig macht heeft­. Dus is het aan ons Het tegen elk groot gevaar veilig te stellen. ,

6. Het antwoord van Jozef luidde: 'Maar, daarvoor mag je toch niet bang zijn, jij, mij door God-zelf toevertrouwde!

7. Er is die tot smadelijk zoen­offer bestemde jeugd immers geen haar gekrenkt!

8. Onze goede Cyrenius hier heeft hen direct in vrijheid ge­steld, en in hun plaats de drie priesters, die gisteren hier waren en die feitelijk een fiat kwamen vragen voor de slachting van de jeugd, veroordeeld tot de afschu­welijk pijnlijke dood aan gloeien­de kruisen!

9. Maar - onder ons gezegd ­alleen maar voor de schijn! Mor­genochtend vroeg zullen ze wor­den begenadigd in plaats van geëxecuteerd!

10. Deze "les" zal hen zeker wel tot lering strekken: in de toe­komst zullen zij daardoor derge­lijke "zoenoffers voor de goden " wel uit hun hoofd laten !

11. Maak je dus absoluut géén zorgen meer, lief vrouwtje van me; je moet maar denken: De, Heer, Die ons tot dusverre zo veilig heeft geleid, Die zal ons ook in de toekomst niet aan heidense machten uitleveren!'

12. Door deze woorden van Jozef werd Maria weer helemaal gerust gesteld; haar gezicht klaar­de weer volledig op.

13. Het Kindje lachte Zijn moeder nu toe en zei tegen haar:

14. 'Maria, stel dat iemand een leeuw zo heeft getemd, dat die als een gewillig lastdier hem zou ronddragen,

15. zou het dan juist zijn, denkt u, om gezeten op de machtige rug van die leeuw bang te zijn voor een wegvluchtende haas?'

16. Maria verbaasde zich over de diepe wijsheid van deze woor­den, maar begreep ze niet.

17. Het Kindje sprak dus an­dermaal tot Maria, dit keer met een heel ernstige blik in Zijn ogen, als volgt:

18. 'Die machtige Leeuw van Juda ben ik, Ik draag u op Mijn rug. Hoe zoudt u dan bang kun­nen zijn voor wien Ik met een ademtocht als kaf kan wegbla­zen?!

19. Denkt u soms dat ik ge­ vlucht ben voor Herodes om Mij veilig te stellen voor diens woede?

20. Neen hoor; Ik ben alleen maar gevlucht om hem te sparen. Ware hij onder Mijn ogen geko­men, dan zou het namelijk voor eeuwig met hem gedaan zijn geweest!

21. En de kindertjes, die te Mijnen behoeve gewurgd werden, die zijn meer dan gelukkig in Mijn Rijk! Dagelijks zijn ze om Mij heen. Nu al erkennen zij Mij als hun Heer voor alle eeuwigheid!

22. Zo zitten die dingen in elkaar Maria; dat is dan ook de re­den, dat u over Mij -zoals bevo­len werd -absoluut moet zwijgen! Voor uzelf echter moogt u wel we­ten wie het is Die u de "Zoon van God" moet noemen, zoals u ook gedaan hebt. ‘

23. Door deze woorden was Maria diep geschokt; nu begreep ze pas helemaal dat het de Heer was, Dien zij op haar arm droeg!

24. Maronius, die achter Maria had gestaan, had die woorden van het Kindje ook gehoord. Hij viel n u voor het Kind je op zijn knieën.

25. Cyrenius, tot nu toe in ge­sprek met een van de hem bege­leidende secretarissen, merkte nu pas Maria op.

26. Hij spoedde zich direct naar het Kindje, begroette en lief­koosde Het, terwijl Het Kindje hetzelfde deed met hem en tot hem zei: 'Cyrenius, laat Maronius toch opstaan! -Hij is nu voldoen­de voorbereid: hij mag Mij nu kennen! -Als je begrijpt wat Ik daarmee wil zeggen!'

 

73

 

Cyrenius' decreet: afgelasting van militaire oefeningen.

Gemeenschappelijke tocht naar de stad.

Jozef stelt voorwaarden ten gunste van de drie ter dood veroordeelden

 

Toen het gezelschap bij de villa was aangekomen, zond Cyrenius dadelijk zijn adjudant naar de stad terug om aan de overste te doen weten, dat noch op die dag, noch ook op de volgende dagen parades of oefenmarsen zouden worden gehouden.

2. Bij de Romeinen was dit na­melijk zo gebruikelijk; als er bij­zondere aangelegenheden aan de orde waren, lieten de 'mores' niet toe dat normale staatszaken ge­woon zouden doorgaan; bijvoor­beeld als er zich bepaalde natuur­verschijnselen voordeden, zoals zons -­ of maansverduisteringen, hevige onweders, bij de verschij­ning van meteoren of kometen,

3. als er iemand waanzinnig werd of zich epilepsie voordeed;

4. en op dagen, waarop er bij­zondere vonnissen werden vol­trokken.

5. Dergelijke dagen golden voor de overigens toch degelijke Romeinen allemaal als onheilsda­gen, of als bijzondere godenda­gen, welke door de mensen zon­der verwijl in acht moesten wor­den genomen; ze mochten die dagen niet onteren door het doen van eigen zaken.

6. Alhoewel Cyrenius voor zichzelf aan dit soort hem niets­zeggende gewoonten weinig waar­de hechtte, moest hij ze niettemin toch respecteren, vanwege het volk, dat aan die dwaasheden nog wel veel belang hechtte.

7. Nadat de adjudant was ver­trokken, zei Cyrenius tegen Jozef: 'Beste broeder en vriend, laat nu alsjeblieft een ontbijt voor ons klaarmaken. Na dat ontbijt kun­nen we dan allen gezamenlijk de stad ingaan om te zien wat voor vernielingen de storm heeft aan­gericht!

8. We zullen daarbij ongetwij­feld veel arme en verongelukte burgers aantreffen, die we op alle mogelijke manieren zullen moe­ten helpen.

9. Daarna kunnen we dan naar de haven gaan om te zien hoe het met de schepen staat, of en hoe ze beschadigd zijn.

10. Het zal wel blijken, dat er voor je zoons heel wat te doen is. Ik ben bereid om hen dadelijk tot hoofdopzichters te benoemen, want in deze stad mankeert het toch al sterk aan bouwkundigen.

11. Egypte is in architectonisch opzicht allang niet meer wat het tot zo'n duizend jaar geleden was, in de tijd van de oude farao's.'

12. Jozef voldeed direct aan Cyrenius' wens. Hij liet een een­voudig ontbijt maken van brood, honing, melk en enkele soorten vruchten.

13. Na dit maal stond Cyrenius op en dus ook het hele tafelgezel­schap; hij wilde volgens plan on­verwijld naar de stad.

14. Het Kindje riep echter Cy­renius bij Zich en sprak: 'Cyreni­us, je gaat dus naar de stad om waar dan ook noodlijdende bur­gers te helpen, en je wilt graag dat Ik bij je ben?

15. Nu Ik wil dat wel doen, maar dan moet jij eerst naar Mij luisteren en je moet Mijn raad op­volgen!

16. Want wie het meest in nood zijn, dat zijn toch wel diegenen, die door jou tot 24 uren doodsangst zijn veroordeeld.

17. Je moet namelijk weten, dat Ik helemaal geen behagen schep in een al te groot verdriet van ellendige mensen. Laten we derhalve eerst daarheen gaan om die allerongelukkigsten te helpen. Daarna kunnen we dan de minder ongelukkigen in de stad en in de zeehaven bezoeken!

18. Als je dat doet, dan ga Ik met je mee; doe je het niet, dan blijf Ik thuis! Want op mijn wijze ben ook Ik een Heer, Die kan doen wat hij wil, zonder me naar jou te hoeven voegen! Als je Mijn raad echter opvolgt, dan zal Ik mij wel aan je aanpassen.’

 

74

 

Cyrenius op een tweesprong. De raad van het Kindje.

Maronius als kenner van het Romeinse recht.

Begenadiging van de drie op de plaats der terechtstelling.

Dood door vreugde.

Door het Kindje tot nieuw leven opgewekt

 

Toen Cyrenius dit van de voor boven allen staande kleine Wiegeredenaar - zo noemde hij Hem vaak - hoorde kreeg hij het hem toch wel wat te kwaad; hij wist niet wat te doen.

2. Enerzijds vond hij dat hij zich op die manier als een wankel­moedig veldheer en opperstad­houder zou blootgeven,

3. anderzijds had hij heel veel eerbied voor de herhaaldelijk be­wezen Macht van het Kindje.

4. Hij delibereerde een tijdje en zei toen als tegen zichzelf:

5. 'O Scylla, o Charybdis, o mythe van Hercules op de twee­sprong!

6. Hier staat nu de held tussen twee afgronden! Gaat hij voor de ene opzij, dan stort hij onmiddel­lijk in de andere.

7. Wat te doen? Welke kant op? Moet ik -nu dan voor het eerst -voor het volk komen te staan als een twijfelaar, hande­lend naar de wil van dit machtige Kind?

8. Of zal ik vasthouden aan mijn eigen, toch ook al zeer milde beslissing?'

9. N u riep het Kindje Cyrenius weer bij Zich, en zei lachend: 'Hé, beste vriend, het heeft weinig zin om lege notedoppen en lege eier­schalen door elkaar te roeren.

10. Wat hebben Charybdis en Scylla, wat heeft Hercules voor Mij te betekenen?! Als je Mijn raad opvolgt, zul je met al die on­zin niet van doen hebben!'

11. Nu herstelde Cyrenius zich uit zijn wankelmoedigheid en zei tegen het Kindje:

12. ' Ja mijn leven, best mijn kleine Socrates, Plato en Aristo­teles in de wieg! Gebeure wat wil, Jou zal ik tevreden stellen!

13. Laten we dus maar naar de plaats van de terechtstelling gaan, en daar ons vonnis zonder verwijl veranderen in genade!'

14. Maronius kwam nu ook na­derbij en zei heel zachtjes tegen Cyrenius:

15. 'Keizerlijke Hoogheid, met de raad, die het Kindje gaf, ben ik het volledig eens; het is mij overi­gens zojuist ingevallen dat de doodstraf in priesterlijke aangele­genheden nooit over priesters vol­trokken mag worden zonder de toestemming van de Pontifex Maximus te Rome!

16. Tenzij het gaat tegen op­roerkraaiers tegen de staat, maar dat zijn deze priesters niet; zij zijn slechts verblinde ijveraars op hun eigen terrein!

17. Daarom kan ik de raad van het Kindje best onderschrijven; het opvolgen daarvan kan voor U dus alleen maar nuttig, nooit schadelijk zijn!'

18. Met deze opmerking van Maronius was Cyrenius bijzonder blij, dus ging hij nu met heel het voorgenomen gezelschap direct op stap.

19. Op de plaats van de te­rechtstelling gekomen trof hij de drie priesters al min of meer ziel­togend aan, uiterst bang als zij waren voor die vreselijke martel­dood.

20. Slechts een van hen had nog zoveel geestkracht, dat hij zich met de grootste inspanning voor Cyrenius oprichtte en om een ge­nadiger doodstraf smeekte.

21. Cyrenius nu zei tegen hem en tegelijk tegen de twee anderen: 'Ziet naar dit Kind hier op de arm van Zijn moeder, Dat geeft jullie het leven terug en dus geef ik het jullie ook! Ik herroep dus mijn oordeel!

22. Staat dus op en gaat in vrij­heid. Fiat. En jullie, bewakers, rechters, gerechtsdienaars en beulsknechten: ingerukt jullie, al­lemaal! Fiat!'

23. Deze genadevolle uit­spraak was echter te veel voor de drie priesters: zij bestierven het (letterlijk) van vreugde! Maar nu strekte het Kindje Zijn hand over hen uit, en zij ontwaakten tot nieuw leven! Vol nieuwe levens­moed trokken zij onmiddellijk mee in het gevolg van hun kleine Redder!

 

75

 

Bezichtiging van de stad na de storm.

Goede uitwerking van de orkaan.

Cyrenius wil zijn zwaard weggooien.

Het Kindje over zwaard en herdersstaf

 

Het gehele gezelschap, door de drie priesters gevolgd, begaf zich nu snel van de executieplaats naar het stadscentrum.

2. Op het grote plein gekomen, troffen zij daar de machtige puin­hoop aan van de grote tempel en een nog grotere van het priester­paleis!

3. Cyrenius bracht beide handen naar zijn hoofd en zei op luide toon:

4. 'Wat een vreselijke verande­ring! Ja, zoiets kan alleen de kracht van een godheid uitwer­ken!

5. En daar is niet eens veel tijd voor nodig; een wenk van de Al­machtige volstaat om heel de aardbol in stof te veranderen!

6. Mensenlief, hoe kunnen jul­lie nu toch vechten tegen Hem, Die de elementen slechts hoeft te bevelen om ze aan Zijn wenken te doen gehoorzamen?!

7. Zouden jullie dan soms rechter willen zijn daar waar Gods Almacht gebiedt? Of heersen, daar waar zelfs de kleinste wenk van de eeuwige Heerser dat kan verijdelen ?

8. Neen, neen, een dwaas ben ik dat ik nog steeds een zwaard draag, als had ik werkelijk enige macht!

9. Weg dus jij, ellendig werk­tuig; hier op die puinhoop is de beste plek voor jou! Mijn echte zwaard moet Jij zijn, Jij, dien je moeder op haar arm draagt!'

10. Op ditzelfde moment deed Cyrenius zijn zwaard met sier­koppel af, en wilde het vervolgens met een forse zwaai op de puin­hoop slingeren.

11. Maar het Kindje op Maria's arm aan zijn zijde, zei op gezag­hebbende toon:

12. 'Cyrenius, Iáát dat! Want wie het zwaard draagt zoals jij dat doet, die draagt het met het volste recht!

13. Hij, die het zwaard ge­bruikt als een wapen, die moet het wegwerpen,

14. maar wie het als herdersstaf bezigt, die moet het houden, want dat is de Wil van Hem, aan Wien hemel en aarde moeten gehoorza­men!

15. Jij bent een echte herder voor hen, die in het boek van jouw zwaard geschreven zijn.

16. Doe dat passende erete­ken dus maar weer om, zodat het volk ook kan zien, dat je voor hen een herder bent!

17. Als je kudde alleen uit lam­meren bestond, dan zou je geen staf nodig hebben!

18. Maar er zijn heel wat bok­ken in je kudde! Liever nog zou Ik je er een staf bijgeven, dan dat Ik die ene van je zou willen afnemen!

19. Zeker, het is waar, dat er ­buiten God -geen macht bestaat, maar als God je macht verleent, dan moet je beslist niet zomaar weggooien wat God heeft be­paald.’

20. Deze woorden brachten Cyrenius ertoe zijn zwaard on­middellijk weer aan te gespen, terwijl hij inmiddels het Kindje voortdurend in stilte aanbad.

21. De drie priesters op hun beurt waren totaal verbijsterd over de Wijsheid van dit Kindje!

 

76

 

Verwondering van de drie priesters over de Wijsheid van het Kind je en van Jozef.

Jozef geeft les in mythologie der goden

 

Met groot betoon van eerbied naderden de drie priesters nu Jozef om hem te vragen hoe dit Kind zo ongelooflijk wijs geworden was, en ook hoe oud Het dan wel was.

2. Jozef zei hen: 'Beste vrien­den, in dit stadium mogen jullie dat nog niet vragen, want een ver­vroegd antwoord zou jullie wel eens het leven kunnen kosten!

3. Volg ons nu maar, Iaat je vele goden vallen, en geloof, dat er maar een God van hemel en aarde bestaat. Geloof, dat deze Ene ware God Degene is Die door het volk van Israël wordt aanbeden en te Jeruzalem vereerd, dan zullen jullie zowel innerlijk als rechtstreeks door dit Kindje vernemen, vanwaar Zijn Wijsheid is!'

4. De priesters zeiden echter: 'Beste man, wij vinden dat maar vreemde taal.

5. Wilt U daarmee soms zeg­gen, dat onze hoofdgoden, Zeus, Apollo, Mercurius, Vulcanus, Pluto, Mars en Neptunus, Juno, Minerva, Venus en de anderen niets meer zijn dan simpele pro­dukten van de menselijke fanta­sie?'

6. Jozef nu weer: 'Vrienden, luistert: AI uw goden zijn ontstaan door de fantasie van uw oudste voorvaderen, die de Ene God na­melijk wél zeer goed gekend heb­ben!

7. Zij waren uitstekende dich­ters en zangers aan de hoven van de voormalige koningen van dit land en zij personifieerden -zij het in goede gelijkenissen -de ei­genschappen van de Ene Ware God.

8. Voor hen personifieerde Ju­piter de goedheid en de liefde van de Eeuwige Vader, Apollo stelde de wijsheid van de Vader voor, en Minerva de macht van die wijs­heid!

9. Mercurius beeldde de alom­tegenwoordigheid uit van de Ene God door Zijn almachtige wil.

10. Venus vertegenwoordigde de heerlijkheid, de schoonheid en de eeuwige jeugd van het godde­lijke Wezen.

11. Vulcanus en Pluto stelden voor dat de Ene God over heel de aarde gezag en volmacht had.

12. Mars was een uitbeelding van de goddelijke ernst en gerech­tigheid en van het doodvonnis voor de berechten.

13. Neptunus was hun voor­stelling van de werkende geest van die Ene God in alle wateren, en hoe Hij daarmee de aarde van leven voorziet.

14. Zo stelden de oude Isis en Osiris op gelijke wijze voor: de goddelijke onaantastbaarheid en heiligheid, die feitelijk vanaf alle eeuwigheid met de goddelijke liefde en wijsheid identiek is.

15. En zo beeldden ook alle overige lagere goden uitsluitend eigenschappen uit van de Ene God in gelijkenisvertonende af­beeldingen.

16. En die uitbeelding was een zeer lofwaardige, want men wist eenvoudig niet beter dan dat dit alles tezamen slechts de Ene God voorstelde in de verscheidenheid van zijn talloze manifestaties.

17. In de loop van de tijd echter hebben egoïsme, baatzucht en heerszucht de mensheid verblind en verduisterd.

18. Daarbij verloren zij de geest en zo bleef hun niets anders meer over dan de uiterlijke materie, zo­dat zij heidenen werden, hetgeen zoveel betekent, als dat zij ver­werden tot grove materialisten, die de Ene God uit het oog ver­loren. Daarom hielden zij kramp­achtig vast aan de hun overgeble­ven uiterlijke, loze en onbegrepen beelden, zoals honden vaak nog knagen aan kale afgekloven bot­ten, waar geen vlees meer aanzit. Begrijpen jullie mij?'

19. Het drietal keek elkaar met grote ogen aan, waarna ze ant­woordden: 'U bent in onze gods­dienst nog beter thuis dan wijzelf; waar hebt U dat allemaal ge­leerd?'

20. Jozef antwoordde: 'Heb nu maar geduld; het Kindje zal het jullie welleren! Volg ons dus maar en maak niet rechtsomkeert!'

 

77

 

Cyrenius en de drie priesters. Het uitgraven van de bedolvenen.

Wonderbare hulp van het Kindje.

Opwekking van de zeven bewusteloze gidsen van de catacomben

 

De drie priesters vroegen nu niet verder; ze erkenden in Jozef een man, die in de oude Egypti­sche geheimen heel goed scheen te zijn ingewijd, hetgeen overi­gens in dit land slechts het geval placht te zijn bij de hogepriesters.

2. Cyrenius wendde zich nu tot de priesters en vroeg hun hoeveel ambtsbroeders hier om het leven waren gekomen.

3. Het drietal zei: 'Machtige landvoogd, het precieze aantal kunnen wij niet noemen,

4. maar zo'n zevenhonderd moeten het er zeker geweest zijn die hier nu begraven liggen, waar­bij dan de kwekelingen van bei­derlei kunne niet zijn inbegre­pen.'

5. 'Goed,' zei Cyrenius, 'daar­van zullen wij ons dan vlug nader vergewissen. ,

6. Toen vroeg hij aan Jozef of het niet raadzaam zou zijn om de bedolvenen uit te graven.

7. Jozef antwoordde: 'Dat is zelfs onze strenge plicht; er zou­den hier of daar in de catacomben kwekelingen nog in leven kunnen zijn. Het is strenge plicht die te redden.’

8. Toen Cyrenius dit hoorde liet hij dadelijk tweeduizend werklieden werven, die het puin onmiddellijk moesten verzetten.

9. Binnen enkele uren werden reeds zeven lijken opgedolven, namelijk die van de zeven gidsen van de catacomben.

10. Cyrenius' reactie was: 'Dat is nu bijzonder jammer, want zon­der hun hulp is in het labyrint van onderaardse gangen niet veel te bereiken.'

11. Maar nu zei het Kindje te­gen Cyrenius: 'Beste Cyrenius, je zult in die catacomben niet veel belangrijks vinden;

12. ze zijn namelijk al eeuwen buiten gebruik en ze staan vol modder, waarin allerlei ongedier­te schuilgaat.

13. Die zeven gidsen hadden alleen nog maar de titel van cata­combegidsen en geen van hen heeft ooit een catacombe betre­den!

14. En opdat je kunt geloven wat Ik hier zeg, vertel Ik je ook nog dat deze zeven 'gidsen' niet echt dood zijn; ze liggen daar slechts volledig bewusteloos en kunnen dus weer in het leven wor­den teruggeroepen.

15. Als je hen door enkele po­tige vrouwen laat masseren aan slapen, borst en nek, alsook aan hun handen en voeten, zullen ze heel gauw uit hun verdoving ont­waken!'

16. Maar nu vroeg Cyrenius aan het Kindje: 'Maar, mijn Le­ven, als Jij ze nu eens even aan­raakte, zouden ze toch zeker ook wel direct bijkomen?'

17. Hierop antwoordde het Kindje: 'Doe nu maar wat Ik je aanraad, want, wil Ik niet een oordeel zijn in plaats van een ze­gen, dan mag Ik niet te veel doen. ,

18. Van deze woorden begreep Cyrenius weliswaar niets, maar volgde toch de raad van het Kind­je op.

19. Hij liet dadelijk een tiental sterke jonge vrouwen aanrukken ­die de gidsen moesten masseren.

20. Na een paar minuten al werden de zeven wakker. Ze vroegen de omstanders onmiddel­lijk wat er met hen aan de hand was en wat hier allemaal gebeur­de.

21. Cyrenius liet hen onver­wijld naar een goede herberg brengen; het volk echter was ho­gelijk verwonderd over deze op­wekking, waardoor zij een grote verering opvatten voor de mas­seuses.

 

78

 

Een werk van barmhartigheid. De intelligente storm.

Juist vermoeden van Cyrenius. Het bezoek aan de haven

 

Vervolgens werd verder gegra­ven en gaf Cyrenius de instructie dat alle lijken mits niet al te zeer verminkt, op een bepaalde plaats moesten worden neergelegd met hun gezichten naar de grond, die tevoren met matten moest worden bedekt.

2. Degenen die te erg verminkt waren, moesten zoals gebruike­lijk, op de algemene begraafplaats worden verbrand, dan wel acht voet diep worden begraven.

3. De minder verminkten moest men trachten op dezelfde wijze op te wekken als de zeven.

4. Wie weer tot leven kwam moest bij de andere zeven in de herberg worden gebracht!

5. Na deze instructie ging Cy­renius met zijn mensen andere stadsdelen inspecteren.

6. Huizen van burgers bleken echter -o wonder -nergens ook maar beschadigd!

7. Een godentempel die niet in puin lag, was er echter nergens te ontdekken, behalve dan een klei­ne, die op slot was en die als op­schrift had: ' Aan de onbekende God'!

8. Nadat het gezelschap met een massa zich aansluitend volk op deze wijze heel die niet onbe­langrijke stad van tachtigduizend inwoners had doorkruist, riep Cyrenius Jozef bij zich.

9. 'Luister eens, waarde vriend en broeder, heimelijk moet ik over de vreemde uitwerking van deze aardbeving wel een beetje lachen.

10. Kijk hier bijvoorbeeld: Aan dit slop hier voor ons, staan huisjes van 'n wel zeer ellendige bouwkwaliteit: droge stenen zon­der cement, bovendien maar wei­nig symmetrisch, tot een muur op elkaar gestapeld.

11. Zo te zien zou je denken dat ze nauwelijks stevig genoeg zijn om het dreunen van de hoef­slag van een flink paard te kunnen doorstaan!

12. En toch staan die mieren­hopen daar nog ongedeerd. Geen ervan is zelfs ook maar enigszins beschadigd!

13. En dat, terwijl midden tus­sen deze "eendagshuizen" zowat al de voor de eeuwigheid gebouw­de tempels in verachtelijke puin­hopen zijn veranderd!

14. Wat zeg jij nu van dit hoogst merkwaardige verschijn­sel? Ligt het niet voor de hand dat zowel de aardbeving als de storm hier wel bijzonder "knap" te werk gingen?

15. Tot mijn groot genoegen kan ik je wel dit bekennen, dat ik werkelijk

16. niet langer Cyrenius wil heten, als jouw Zoontje hier niet, in het gezelschap van de storm, met Zijn Almachtige Vingertje ietwat met die tempels heeft ge­speeld. ,

17. Jozef nu: 'Houd wat je denkt maar voor jezelf, en spreek er met niemand over, want het zal inderdaad wel precies zo gegaan zijn!

18. Laten we nu maar naar de haven gaan om te zien, of daar wellicht iets voor mij te doen is.’ Nu volgde Cyrenius de raad van Jozef op, en ze begaven zich dus naar de kust.

 

79

 

Weinig schade in de haven. Terug naar huis.

Maria in de draag­stoel. De opzettelijke omweg

 

Bij de kust aangekomen, waar deels door de natuur, deels kunst­matig, de haven geschikt was ge­maakt voor schepen, verbaasde Cyrenius zich ook niet weinig.

2. Nergens was daar namelijk enige schade te ontdekken, be­halve dan dat alle zogenaamde mythologische versieringen van Cyrenius' prachtige schip totaal vernield waren.

3. Cyrenius zei daarom tegen Jozef: 'In de gegeven omstandig­heden, waarde vriend, zal er voor je zoons maar weinig werk zijn.

4. Kijk maar, geen enkel vaar­tuig heeft ook maar enige schade geleden, behalve dan dat­ en dat is mij overigens niet onwelkom ­met name op mijn schip de afgo­denbeelden waarschijnlijk kennis hebben moeten maken met het zeewater!

5. Ik vind het zelfs wel fijn, en ik zal zeker geen nieuwe op mijn schip laten aanbrengen!

6. In plaats van aan hen, zij alle eer en lof aan jouw God!

7. Toch zal ik jouw zonen voor eventueel nodige kleine repara­ties, die op mijn schip gewenst mochten blijken, zo belonen, als waren dat grote opdrachten ge­weest!'

8. Maar Jozef zei: 'Vriend en broeder, heb toch alsjeblieft niet al te veel zorgen over de in­komsten van mijn zonen!

9. Want niet om de verdien­sten, maar om aan jou een dienst te bewijzen, zou ik je met mijn jongens graag te hulp zijn geko­men! Nu blijkt dat de Heer Zelf je heeft geholpen en dat is beter! Je kunt mijn hulp nu gerust missen.

10. We hebben nu wel zowat alles bekeken en het is al aardig Iaat in de middag geworden. Ik vind daarom dat we maar weer naar huis moesten gaan, en mor­gen wat eventueel nog nodig is, in ogenschouw nemen. ,

11. Cyrenius zei nu: 'Die me­ning ben ik ook toegedaan; ik heb namelijk -meer dan ik zeggen kan -medelijden met ons arme moe­dertje! Zo gauw mogelijk naar huis dus!

12. Dadelijk zal ik een draag­stoel voor haar laten halen, dan kan ze daarin samen met het Kindje gedragen worden.'

13. Achter Cyrenius meldde Zich aanstonds het Kindje met:

14. ' Ja, dat moet je zekerdoen, want deze moeder is al heel erg moe; aan Mij heeft ze een wel erg zware last!

15. Maar je mag niet via het priesterplein naar huis gaan, zoals je van plan was!

16. Als Ik daar namelijk, met moeder wordt voorbij gedragen ­er liggen daar inmiddels al meer dan honderd uitgegravenen op matten ­

17. dan zouden die allemaal plotseling weer tot het leven te­rugkeren, en dat zou dan voor jou en voor het hele volk op een rechtszaak uitdraaien, die al heel erg ongelegen komt!

18. Zij zullen dus in de loop van de nacht door menselijke hulp -waarop Ik dan een geheime in­werking zal hebben -worden op­gewekt.

19. De schijn van iets wonder­lijks zal daardoor vermeden wor­den, terwijl jij en heel het volk daardoor gevrijwaard zullen blij­ven van een oordeel, dat voor jul­lie geest eeuwig dodelijk zou kun­nen zijn.'

20. Cyrenius nam die raad blij­moedig ter harte; de draagstoel werd dus gebracht, en Maria nam er met het Kindje in plaats.

21. Cyrenius koos nu een ande­re weg, langs welke het hele gezel­schap inclusief de drie priesters even vlug en gemakkelijk Jozefs villa bereikte.

 

80

 

Jozefs huisvaderlijke voorzorg. Het Kindje heeft plezier met Jacob.

Wien Ik liefheb, die plaag Ik ook; die knijp Ik bij de neus.

Benijdenswaardig gelukkig makende opdracht aan Jacob

 

Na aankomst in de villa, ging Jozef onmiddellijk naar zijn zoons, die al begonnen waren met het toebereiden van een middag­maal. Hij zei:

2. 'Uitstekend jongens; jullie voorkomen mijn wens. Maar van­daag hebben we er nog drie gasten bij, namelijk de drie priesters die vanmorgen van de doodstraf vrij kwamen.

3. Die drie moeten we goed verwennen, zodat ze onze vrien­den worden en dan ook met ons de Vader erkennen in de hemel.

4. Hem, Die ons tot Zijn kin­deren heeft willen maken, door het verbond, dat Hij met onze voorvaderen heeft gesloten.

5. En Jacob, ga jij nu onmid­dellijk naar buiten en neem het Kindje over van Zijn moeder, die erg moe geworden is.

6. Je moet Het zo vlug moge­lijk in bed stoppen, want Het is ook heel duidelijk moe zodat Het naar Zijn wiegje verlangt.'

7. Dadelijk liep Jacob nu naar buiten en naar Maria, die juist uit de draagstoel stapte. Hij nam Het Kindje liefdevol en blijmoedig uit haar arm over.

8. Het Kindje bleek wederke­rig daarmee ook blij te zijn, want Het wipte op zijn arm op en neer. Het lachte, kneep hem en nam hem bij de neus en porde hem overal, waar Het hem maar raken kon.

9. De drie priesters, die voor het Kindje een mateloos respect hadden, koesterden hierover ver­wonderd binnenpretjes, vanwege het feit, dat zij nu aan het Kindje toch ook echte kinderlijkheid ont­dekten.

10. En een van hen, die goed Hebreeuws kende, ging naar Ja­cob toe en vroeg hem:

11. 'Zeg, is dit wonderlijkste van alle wonderkinderen altijd zo opgewekt, om niet te zeggen een beetje baldadig? Kinderen van normale aanleg zijn dat meestal pas op twee­ of drie jarige leeftijd!’

12. En het Kindje gaf, in Jacobs plaats, aanstonds Zelf antwoord:

13. 'Ja zeker beste vriend: van Wien Ik houd, dien plaag Ik ook; die knijp Ik en neem Ik bij de neus, maar dat gebeurt alleen bij degenen, die zoveel van Mij hou­den als Jacob hier, en die Ik lief­heb, zoals Ik het Jacob doe!

14. Maar Ik doe je er geen pijn mee, he Jacob; het doet geen pijn als ik je plaag en knijp?'

15. Jacob, die zijn tranen meestal vlug bij de hand had, zei: 'Wel nee, mijn liefste goddelijke Broertje! Hoe zou Jij mij nu pijn kunnen doen?!'

16. Nu antwoordde het Kindje: ' Jacob, broeder, jij houdt echt van Mij!

17. Maar Ik heb jou ook zozeer lief, dat je in alle eeuwigheid niet zult kunnen begrijpen, hoezeer Ik jou liefheb!

18. Weet je, lief broertje Ja­cob, de hemelen zijn wijd en ein­deloos groot; ontelbare stralende werelden van licht zweven erin rond, zoveel als er druppels dauw op aarde zijn!

19. En al die werelden zijn be­volkt door talloze gelukkige we­zens zoals jij; maar van hen is er niemand zo gelukkig als jij nu, broertje lief! Nu begrijp je dat nog wel niet, maar na verloop van tijd zul je Mij nog heel goed leren be­grijpen! Zolang er mensen rond­om Mij waken, mag ook Ik nog niet slapen! Ik wil nu best bij jou blijven!'

20. Opnieuw brak deze toe­spraak Jacobs hart, zodat hij van liefdesgeluk moest huilen. De priester die de vraag gesteld had zonk bijna in de aarde uit louter ontzag en hoogachting voor dit Kindje!

 

81

 

Ook Cyrenius wil door het Kindje geplaagd worden.

Het ant­woord van het Kindje.

Plechtige belofte aan Rome.

Maria maant de onbegrepen woorden van het Kindje innerlijk te bewaren

 

Ook Cyrenius had de woorden van het Kindje goed verstaan. Ogenblikkelijk ging hij naar Hem toe en vroeg op liefdevolle wijze:

2. 'Hé, mijn Leven, dan houd je zeker niet zoveel van mij, want toen ik je op mijn arm had heb jij mij nog nooit geplaagd en gekne­pen?'

3. Maar het Kindje zei: 'Ach, Cyrenius, trek je daar maar niets van aan; weet je: alle ongerijmd­heden, die je terwille van Mij na­melijk al hebt verdragen, waren al zoiets als plagerijtjes van Mij, juist omdat Ik je zozeer liefheb!

4. Begrijp je nu beter wat Ik tegen je gezegd heb?

5. Overigens, Ik zal je nog vaak genoeg knijpen en plagen, en­ uit pure liefde tot jou zal Ik zelfs nog echt vervelend voor je worden!

6. Maar dat wil dan nog niet zeggen dat je bang voor Mij be­hoeft te zijn, want het zal je -zoals tot nu toe -geen echte pijn doen! Begrijp je Me, lieve Cyrenius?'

7. Cyrenius, die het Kindje nu meer dan ooit hoogachtte, zei nu, hevig ontroerd:

8. ' Ja, mijn Leven, ik begrijp Je uitstekend, en ik begrijp ook hoe groots het is wat Je me gezegd hebt!

9. Maar, dat neemt niet weg, dat ik het fijn zou vinden, als Je mij, net als Je broertje, een beetje echt zou plagen en knijpen!'

10. Het Kindje antwoordde: 'Maar lieve beste vriend, je zult toch niet nog kinderlijker willen zijn dan Ik nu ben?

11. Denk je soms, dat Ik je daardoor meer zou liefhebben?

12. Nu, dan vergis je je lelijk, want Ik kan je eenvoudigweg niet nog meer liefhebben dan Ik al doe!

13. Heus waar, ook jij zult de grootte en de diepte van Mijn Liefde voor jou in eeuwigheid niet kunnen vatten !

14. En géén eeuw zal meer voorbijgaan voordat Rome zeer veelvuldig in Mijn Vesting zal bin­nengaan!

15. Nog is die tijd niet aange­broken, maar geloof Me, jij staat nu alreeds op de drempel, waar spoedig velen overheen zullen gaan!

16. Je moet Me goed verstaan: Niet lichamelijk zullen ze binnen­ gaan in Mijn toekomstig Rijk, ­maar geestelijk en -voor eeuwig!'

17. Deze woorden van het Kindje wekten bij alle aanwezigen een enorme beroering en Cyre­nius wist niet wat hij daarvan denken moest!

18. Hij wendde zich dan ook maar tot de naast hem staande Maria, en vroeg haar, of zij soms begrepen had, wat het goddelijk Kindje zojuist had onthuld?

19. Maar Maria zei hem: 'Beste vriend, ware dit een gewoon men­senkind, dan zouden wij gewone mensen het wel begrijpen. ..

20. maar, juist omdat Het van een hogere natuur is, begrijpen wij Het niet; laten we dus al Zijn woorden maar in gedachten hou­den, dan zal de tijd ons welleren, wat ze - gezien in het juiste licht ­te betekenen hebben!'

 

82

 

Cyrenius vraagt en Jozef antwoordt over de sluier van Isis.

Maronius geeft een goede verklaring.

De maaltijd. Ontzag van de priesters

 

Nu kwam Jozef naar buiten. Hij nodigde het gezelschap voor de maaltijd naar binnen.

2. Cyrenius echter, nog vervuld van grootse gedachten, riep Jozef bij zich en vertelde hem, wat het Kindje en ook Maria hem hadden gezegd.

3. Hij vroeg dus ook Jozef maar, wat hij van deze en derge­lijke woorden moest denken.

4. Jozef bemerkte dat Cyrenius bijzonder opgewonden was, en reageerde daarom in eerste in­stantie met een wedervraag; hij zei:

5. 'Maar beste broederlijke vriend, ken jij dan de mythe niet welke van een mens gewaagt die het bestond ooit de mantel van Isis te willen oplichten?'

6. Cyrenius, zeer verbaasd over deze verrassende weder­vraag, zei nu:

7. 'Welzeker, waarde vriend, die mythe is mij heel goed be­kend: die man kwam namelijk op 'n afschuwelijke manier aan zijn eind! Houdt dat een antwoord in op mijn vraag?'

8. Jozef antwoordde: 'Beste vriend, ja; want hier is immers meer dan Isis in het geding!

9. Daarom moet je de raad van mijn vrouw maar opvolgen, dan is je welzijn voorgoed verzekerd.'

10. Maronius, die er vlak bij stond, zei:

11. ' Keizerlijke Consulaire Gezaghebber, weliswaar ben ik in dit soort zaken nog maar een leek, maar toch lijkt het me alsof ik ditmaal de uitspraak van de wijze man exact heb verstaan.'

12. Cyrenius antwoordde: 'Proficiat, als je er tenminste echt van overtuigd bent!

13. Van mezelf kan ik dat helaas nog niet zeggen!

14. Mijn verstand is weliswaar ook niet al te traag en achterlijk, maar ditmaal wil het mij toch nog niet uit de droom helpen.’

15. 'Ik voor mij,' zei Maronius, 'zie de zaak zo. Je zou niet moeten trachten te grijpen naar wat bui­ten je bereik ligt, waar je arm te kort voor is!

16. Natuurlijk zou het wel bij­zonder eervol zijn een gelukkige Phaeton te wezen,

17. maar wat doe je eraan -als zwakke sterveling -dat de zonne­baan zo ver uit de buurt ligt? !

18. Het beste kun je je maar tevreden stellen met zijn licht, en de eer en de macht de zon te stu­ren maar beter overlaten aan hen, die langere armen bezitten dan die van een zwakke sterveling!

19. Gisteren nog konden we ons vergewissen van de reikwijdte van de arm van dit Kind.

20. Zou het niet kunnen zijn, dat ik ten naaste bij verstaan heb, wat deze man bedoeld heeft, kei­zerlijke Hoogheid?'

21. Nu gaf Cyrenius Maronius gelijk, en legde zich erbij neer. Welgemoed ging hij met Jozef de villa binnen en deed zich aan de eenvoudige maaltijd te goed.

22. De drie priesters echter wa­ren ontzettend geïmponeerd. Ze dachten dat het Kindje ofwel Zeus was, dan wel niets minder dan het Fatum zelf!

 

83

 

Verblinding, ontzag en vluchtgedachten van de drie priesters.

Wijze gedragsregels van het Kindje voor Jozef en voor Cyrenius

 

Na de maaltijd, toen iedereen al van tafel was opgestaan, ging een van de priesters naar Jozef en op uiterst deemoedige wijze vroeg hij hem:

2. 'U bent zeker Uranus, de vader van Zeus, of anders Satur­nus, want alhoewel U eerder in de stad moeite deed Uw goddelijk­heid voor ons te verbergen,

3. deed U dat zeker alleen maar om ons op de proef te stel­len, om te zien, of wij U wel echt herkenden of niet.

4. En inderdaad hebben wij U een poos je miskend, en voor die grote blindheid vragen wij U om vergeving!

5. Maar, de zojuist door Uw Kind gebezigde taal heeft voor ons alle drie een licht ontstoken, zodat wij nu precies weten, waar wij aan toe zijn en in welk gezel­schap wij ons bevinden.

6. Daarom zouden wij U willen vragen ons het geluk aan te doen te willen zeggen of wij U een offer mogen brengen; voor U een, voor Uw gemalin een, en een voor Uw Kindje dat ongetwijfeld Zeus moet zijn, Die zich in zijn almacht verjongd heeft!'

7. Over deze plotselinge om­mezwaai van de drie priesters was Jozef zeer verbaasd. Zojuist in de stad had hij hen immers nog klaar en duidelijk uiteengezet wat de oorzaak was van de dwalingen van hun heidendom!

8. Op een passend antwoord moest hij zich dus even bezinnen, maar nu gaf het Kindje onmisken­baar duidelijk te verstaan, dat Het even bij Jozefwilde zijn.

9. En, na daar inderdaad op de arm van Jacob terechtgekomen te zijn, zei Het terstond tot Jozef:

10. 'Laat deze arme stumpers nu maar, en wijs hen niet terecht, want ze zijn blind, ze slapen en dromen!

11. Probeer maar ze een paar dagen hier te houden, dan zullen Mijn broers hen wel wakker ma­ken uit hun slapen en dromen! Als ze eenmaal zien, hoe jullie zelf tot God bidt, dan zullen ze hun Ura­nus, hun Saturnus en hun Zeus heus wel opgeven!'

12. Deze woorden stelden Jo­zef volkomen gerust, en dus deed hij de drie priesters tegelijk maar het voorstel om zolang onderdak bij hen te aanvaarden, totdat er een voor hen geëigende verzor­gingsoplossing gevonden zou zijn.

13. De drie durfden uit pure eerbied nauwelijks adem te halen, en ze waagden het niet dat voor­stel af te wimpelen. Nu wisten ze helemaal niet meer waar ze aan toe waren !

14. Terwijl ze het voorstel dus maar aannamen, mompelden ze tegen elkaar:

15. ' Konden we hier maar weg­komen en ons ergens aan het ein­de van de wereld verstoppen, wat zouden we dan gelukkig zijn!

16. Nu zit er niets anders op dan hier te blijven, met de hoogste goden zelfvoor ogen! Wat een be­proeving voor ons, onwaardigen!'

17. Cyrenius merkte dit ge­mompel van het drietal op: hij ging op hen toe om hen tot de orde te roepen.

18. Maar nu zei het Kindje: 'Cyrenius, Iaat maar; wat die drie doormaken, dat is Mij niet onbe­kend.

19. Hun plannetje is de vrucht van hun verblinde denken en van hun dwaze vrees! Zij zouden niets liever willen dan vluchten, weg van ons, ergens naar een zo ver mogelijk afgelegen plekje van de wereld!

20. Dat is alles, en daarom hoef je je niet zo op te winden!

21. Hier in huis moet je het oordeel maar liever aan Mij over­laten, dan kun je er zeker van zijn, dat aan niemand enig onrecht wordt gedaan!'

22. Hiermee stelde Cyrenius zich tevreden. Hij ging opnieuw met Jozef naar buiten, terwijl de drie priesters zich in de hun aan­gewezen kamer terugtrokken.

 

84

 

De sage over het ontstaan van de stad Ostracine.

Cyrenius heeft zorgen over de toekomst van de tempel

 

Eenmaal buiten, geraakten Jo­zef en Cyrenius over diverse on­derwerpen in gesprek, terwijl Maria intussen in het huis het Kindje verzorgde.

2. Jozefs zonen regelden de huishoudelijke dingen, waarbij de leden van het gevolg van Cyrenius hen op velerlei gebied een handje hielpen.

3. Na aanvankelijk over koe­tjes en kalfjes te hebben gespro­ken, kwam bij Jozef en Cyrenius, die door Maronius werden verge­zeld, ook nog een echt belangrijk onderwerp ter sprake. Cyrenius stelde het als volgt aan de orde:

4. 'Waarde broederlijke vriend, deze stad met zijn omme­landen telt zeker wel zo'n tachtig­duizend zielen!

5. Van dat aantal behoren er maar heel weinigen tot Uw ge­loofsrichting.

6. Voor zover ik weet, zijn zij voornamelijk - en dat al sedert vele eeuwen -aartsafgodendiena­ren.

7. AI die afgoden hebben in deze stad hun tempels. Naar ver­luidt, zouden die gebouwd zijn ten tijde van de strijd van de af­goden tegen de giganten van deze aarde, met name door Zeus zelf, als gedenktekenen van de over­winning op de giganten.

8. Mercurius heeft toen de beenderen van de giganten moe­ten verzamelen, en ze in zee moe­ten gooien, en daardoor zou dit land toen zijn ontstaan!

9. Zeus zou daarna gedurende een volle maand boven die been­deren zand en as hebben doen re­genen, met daartussen ook nog grote zware stenen!

10. Vervolgens zou Zeus aan Ceres opdracht hebben gegeven dit land vruchtbaar te maken, en midden daarin, niet te ver van de zee, een burcht en een stad te bou­wen als gedenkteken aan de grote overwinning.

11. Zeus zelf zou dan uit die aarde een volk oproepen, hetwelk dit land en deze stad door alle tij­den heen zou moeten bewonen!

12. Uit een en ander zul je ge­makkelijk kunnen begrijpen, dat dit volk, meer dan enig ander volk op aarde, er vast van overtuigd is, dat zij de stad bewonen, die de goden zelf hebben opgebouwd!

13. En dat is dan tevens de re­den, dat je overal sterk verwaar­loosde huizen aantreft, daar de mensen het geen van allen wagen ook maar iets te repareren aan dat werk van de goden zelf; bang als ze zijn daardoor tegen hen te zon­digen!

14. Als bijzonderheid wordt nog vermeld, dat de oude Ceres de tempel eigenhandig zou heb­ben gebouwd met hulp van Mer­curius en van Apollo. ­

15. Dit is dan die mythe, en tevens het nog steevaste geloof van dit overigens goedmoedige volk, dat ondanks zijn armoede zeer gastvrij is en uitzonderlijk eerlijk.

16. Nu is mijn vraag deze: Wat zal mij nu te doen staan, gesteld dat het volk wederopbouw van hun tempels verlangt?

17. Mag het zijn tempels her­bouwen, of moet dit volk tot jouw religie worden bekeerd?

18. En als men daartoe bereid zou blijken, wat zou dan de reac­tie kunnen zijn van buurvolkeren, die deze stad plegen te bezoeken, alhoewel die nu weliswaar al ge­ruime tijd meer een ruïne is dan een stad?'

 

85

 

Jozef geeft raad om op God te vertrouwen.

Ostracine's einde voorspeld

 

Cyrenius vervolgde: 'Waarlijk, beste vriend, goede raad zal hier erg duur zijn!

2. Als jij in jouw van echt god­delijke wijsheid vervulde binnen­kamer raad kunt vinden, geef mij die dan !

3. Want heus, hoe meer ik over deze zaak nadenk, des te penibe­ler en ingewikkelder zij wordt!'

4. Toen sprak Jozef tot Cyre­nius: 'Luister, edele vriend, het is helemaal niet zo moeilijk om je te helpen !

5. Ik zal je dus een goede raad geven, dan weet je wat je in dezen te doen staat.

6. Kijk, innerlijk ben jij feite­lijk al mijn levend geloof toege­daan; evenals ik bemin je en eer je de Enige Ware God!

7. Toch moet ik je dit zeggen: zolang als jij alles zelf wilt blijven regelen, zolang zal God voor jou niets doen !

8. Maar naargelang je al je zor­gen op Hem gaat afwentelen en zelf geen andere zorg en bekom­mernis overhoudt dan deze: die Ware God béter te erkennen en steeds méér lief te hebben,

9. naar die mate zul je ervaren dat Hij jou dan in alles gaat hel­pen! En alles, wat je nu nog niet begrijpt, zal dan morgen zo helder als glas voor je worden!

10. Laat deze stad dus alleen maar daar puinvrij maken, waar mogelijk onder dat puin nog men­sen bedolven liggen, maar dat ge­beurt reeds!

11. Alle overige tempels, on­der het puin waarvan zich hoog­stens wat plompe, waardeloze en verbrokkelde afgodenbeelden be­vinden, kun je rustig als ruïnes aan de vergetelheidoverlaten!

12. Voor het volk betekent im­mers: wat de elementen vernieti­gen, vernietigen de goden!

13. Het volk zal zich dan ook geenszins bekommeren om de we­deropbouw ervan.

14. Het is namelijk bang, zich een grote straf op de hals te halen, als het zich zou inspannen iets te doen, wat tegen de wil van de go­den zou kunnen indruisen!

15. Ook zijn er nu geen pries­ters meer, die weliswaar ten eigen bate, maar zogenaamd door de goden daartoe aangespoord, die wederopbouw tot stand zouden willen brengen, door daartoe het volk in te zetten.

16. En die er nog wel zijn, die zullen voor afgoden nooit meer laten bouwen!

17. Je kunt dus zonder zorg zijn; de Heer van Hemel en Aarde zal er voor jou en voor heel het volk zeker het beste van maken.

18. Trouwens, in deze tijd zul­len meerdere steden door een der­gelijk lot worden getroffen: hier, daar en overal zullen ze verwoest worden. Het zal niet eens opval­len als deze oude stad binnen een jaar of tien tot ruïne zou verwor­den!'

19. Door deze uiteenzetting van Jozef werd Cyrenius getroost en heel welgemoed ging hij weer met Jozef mee naar binnen.

 

86

 

Cyrenius gaat met zijn gevolg terug naar Ostracine.

Maria in gebed.  Jozef troost

 

Teruggekeerd in de eetkamer, vroeg Cyrenius aan Jozef: 'Dier­baarste vriend, ik speel nog met een gedachte, waarover ik graag je mening zou willen horen.

2. Wat vind je ervan als ik­ – om mijn geweten volledig gerust te stellen - terzake van hetgeen we zo even bespraken, en waarin jij mij troostrijke raad hebt gegeven’

3. als ik van de drie hier aanwe­zige priesters toch nog vraag om daarover ook hun mening te ge­ven?'

4. Jozef antwoordde: ' Als mijn advies je niet helemaal bevredigd , dan ben jij hier nog altijd heer en meester, zodat je kunt doen, wat je nodig acht om je geweten gerust te stellen.

5. Ik voor mij ben van mening, dat er met die priesters niet veel zinnigs te bespreken zal zijn, zo­lang ze mij voor Uranus of Satur­nus houden en het Kindje voor Zeus, die zich verjongd heeft!

6. Vraag je ze naar waar het bij jou om gaat, dan verwijzen ze ze­ker naar mij en naar het Kindje!'

7. Nu liet Cyrenius zijn idee va­ren en zei:

8. 'Het is me nu volkomen dui­delijk, en ik voel me weer hele­maal rustig en goed in staat om de rest van mijn tijd normaal aan de staatszaken te wijden!

9. Inmiddels is het al avond ge­worden, en ik zal me maar weer met mijn gevolg naar Ostracine begeven.

10 Maar morgenmiddag zal ik weer hier bij je zijn. Mocht ik je raad echter eerder nodig hebben, dan hoop ik je nog in de loop van de morgen bij mij te mogen nodi­gen.'

11. Nu zegende Jozef Cyrenius en Maronius. Cyrenius ging eerst nog naar de wieg en kuste heel zachtjes het slapende Kindje.

12. Toen stond hij op en met zijn ogen vol tranen ging hij daar­vandaan.

13. Onderweg keek hij min­stens een paar honderdmaal om naar de villa, die nu voor hem meer betekende dan alle schatten der aarde tezamen.

14. Jozef op zijn beurt zond Cyrenius zijn ene zegen na de an­dere na, zolang als hij maar iets van diens gezelschap kon onder­scheiden.

15. Toen hij niets meer van Cy­renius kon gewaar worden, ging Jozef pas weer naar binnen en naar Maria, die - zoals gewoonlijk om deze tijd - juist in innig gebed tot God was.

16. Zodra ze echter Jozef in haar nabijheid wist stond Maria op en zei: 'Mijn lieve man, werke­lijk deze dag heeft van mij een ander mens gemaakt. Nee, de we­reld. .., de wereld is de mensen niet ten voordeel!'

17. Jozef gaf haar ten ant­woord: 'Nee, lieve vrouw, je hebt gelijk, maar toch ben ik van me­ning dat, zolang de Heer maar met ons is, wij geen schade van de we­reld ondervinden. Hou dus maar goede moed; morgen zal de al­oude zon weer nieuw en heerlijk voor ons opgaan. De Heer alleen zij alle eer in eeuwigheid! Amen!'

 

87

 

Maria als voorbeeld van vrouwelijke deemoed.

Lof­ en danklied van Jozef en zijn zonen.

Zegenrijke uitwerking op de drie afgodendienaars

 

Maria die nooit veel woorden nodig had, en die ook niet, zoals dat bij vrouwen meestal het geval is, steeds het laatste woord moest hebben, was in haar hart tevreden met deze eenvoudige en korte troostwoorden van Jozef.

2. Ze ging dus naar bed, terwijl Jozef haar in gedachten aan den Heer gaf.

3. Vervolgens ging Jozef naar zijn jongens toe en zei tegen hen: 'Kinderen, de avond is nu mooi en heerlijk; Iaat ons naar buiten gaan.

4. Daar buiten in de grote, hei­lige tempel van het uitspansel Gods zullen we een loflied aanhef­fen. We zullen de Heer danken voor de vele eindeloos grote wel­daden, die Hij aan ons en aan on­ze voorvaderen heeft bewezen van het begin van de wereld af.’

5. De zonen van Jozef lieten dadelijk hun bezigheden in de steek en volgden hun vader.

6. Hij ging hen voor naar een klein vrij liggend heuveltje, een pas of honderd van de villa ver­wijderd, dat tot het grondgebied van Jozefbehoorde en zo'n 35 me­ter hoog was.

7. Dit werd door de drie pries­ters opgemerkt die meenden dat de goden zich voor deze nacht als het ware naar de Olympus op weg begaven, om daar met alle goden een algemene vergadering te hou­den.

8. Zij kwamen daarom onmid­dellijk uit hun vertrek te voor­schijn en slopen heel zachtjes en heimelijk Jozef achterna.

9. Bij de heuvel aangekomen luisterden ze onder een van veel loof voorziene vijgeboom naar wat de vermeende goden op de Olympus zouden besluiten.

10. Maar wie schetst hun ver­bazing, toen zij die vermeende hoofdgoden heel innig en ontroe­rend een ( andere) God hoorden aanbidden en lof toezingen.

11. In het bijzonder werden zij getroffen door de volgende passa­ges uit een psalm (90) van David, die als volgt luidden:

12. 'Heer God, onophoudelijk zijt Gij onze Toevlucht. Want voordat de bergen ontstonden en de wereld, zijt Gij, God van Eeu­wigheid.

13. Gij die de mensen doet sterven en tot hen zegt: mensen­kind keer terug tot stof.

14. Ja, duizend jaren zijn in U woog als de dag van gisteren en als een nachtwake die voorbij is.

15. Gij laat hen verdwijnen als een rivier, als slaap in de morgen, en als het gras dat verwelkt is.

16. Dat in de vroegte bloeit en dan verwelkt, 's avonds wordt ge­maaid en verdort.

17. Want wij komen om door Uw toorn, en verdwijnen plotse­ling vanwege Uw gramschap.

18. Gij hebt onze zonden voor Uw ogen gesteld en onze geheime fouten in het licht van Uw aan­schijn.

19. Zo snellen door Uw toorn onze dagen voorbij en vliegen on­ze jaren heen als een zucht.

20. Ons leven duurt maar ze­ventig jaren, of, zijn we krachtig, tachtig. Was het kostelijk, het was toch voornamelijk onheil en jam­mer. Snel verzwakken we en vlie­den wij heen.

21. Ach mochten wij toch de kracht van Uw gramschap besef­fen en Uw toorn leren vrezen!

22. Leer ons dan zo onze dagen tellen dat wij er verstandig van hart door worden.

23. Ach Heer, wendt U toch weer tot ons en ontferm U over Uw dienaars.

24. Verzadig ons met Uw ge­nade in de morgenstond, opdat wij heelons leven mogen jubelen en juichen tot Uw eer.

25. Geef ons vreugde nadat U ons zolang hebt gekastijd en wij zoveel ellende doorstonden.

26. Laat Uw dienaars Uw machtige daden aanschouwen en hun kinderen Uw glorie.

27. De goedheid des Heren, onze God, zij met ons en het werk onzer handen moge gedijen!' ...

28. Toen het drietal dit gezang duidelijk gehoord had, gingen ze onmiddellijk terug naar hun ver­blijf.

29. Een van hen zei tot de beide anderen: 'Ik zeg jullie dat geen échte goden op deze wijze tot een andere god kunnen bidden en zelfs diens toorn en gramschap over hen bekennen!'

30. Een van de beide ande­ren zei nu: ' Als het dáár nu nog bij bleef zou het nog zo erg niet zijn, maar dat dat gebed helemaal op ons van toepassing was, daar zit nu juist het onverteerbare!

31. Wees nu stil. Ze komen te­rug! Laten we wat we gehoord hebben morgen maar eens goed onder elkaar bespreken. Stil nu, daar zijn ze.'

 

88

 

De morgenstond heeft goud in den mond.

Jozef en zijn jongens op het land aan het werk.

De dood van Joël tengevolge van de beet van een gifslang.

De terugtocht naar huis en de daar veroorzaakte angst.

Troostende woorden van het Kindje. Opwekking van de dode

 

Jozef gaf nu zijn zoons te ver­staan dat zij hun eventuele arbeid nog zouden afmaken en daarna naar bed moesten gaan.

2. Hijzelf ging echter direct naar bed omdat hij zich al flink moe gevoelde.

3. En zo werd dan deze dag, die zo rijk aan gebeurtenissen was, besloten.

4. Als gewoonlijk was Jozef de volgende dag allang voor zonsop­gang wakker en hij wekte ook zijn jongens om tijdig aan het werk te kunnen gaan.

5. Hij zei erbij: 'De morgen­stond heeft goud in den mond. Wat we 's morgens vroeg doen le­vert meer op aan zegen dan alle inspanning van heel de verdere dag.'

6. Hij ging dus met de vier oud­ste zoons - Jacob moest namelijk bij het Kindje blijven­ naar het land om een akker in orde te ma­ken.

7. De oudste zoon werkte het hardst om de andere voor te ko­men.

8. Maar toen hij zo overijverig zijn spade in de grond stak, bracht hij plotseling een zwaar giftige slang naar boven.

9. Snel schoot die slang op hem af en beet hem in de voet.

10. Weliswaar kwamen de drie jongere broers vlug te hulp en sloegen zij de slang dood, maar de voet zwol zienderogen op. Hij werd duizelig en een ogenblik la­ter viel hij dood neer.

11. Jozef en de drie jongere broers begonnen te jammeren en smeekten God om Joël toch weer tot het leven terug te brengen.

12. Jozef vervloekte de slang en zei tegen zijn drie jongens: 'In der eeuwigheid zal voortaan nooit meer een slang deze bodem be­kruipen!

13. Neemt jullie broeder op en draagt hem naar huis. Wellicht is het Gods wil om mij mijn stam­houder te ontnemen. ,

14. In tranen namen de drie broers Joël op en ze droegen hem naar huis, terwijl Jozef zich de kleren scheurde en hen jamme­rend volgde.

15. Thuis aangekomen kwam Maria, door het gejammer ver­schrikt, hen direct tegemoet met het Kind je op haar arm en Jacob volgde haar.

16. Toen zij de ontzielde Joël zagen en Jozef met zijn ver­scheurde kleren, slaakten beiden een kreet van schrik.

17. Ook de drie priesters kwa­men er bij en zij schrokken niet weinig toen zij het zielloze li­chaam zagen.

18. Een van hen zei tegen Jozef: 'Nu pas kan ik geloven dat U ook maar een mens bent; want als U een god was zouden Uw kin­deren niet kunnen sterven of zoudt U hen onmiddellijk in het leven terugroepen!'

19. Maar het Kindje zei: 'Jullie vergissen je allemaal. Weliswaar is Joël verdoofd en bewusteloos, maar hij is niét dood!

20. Haal maar een zeeui, leg die op zijn wond en het zal gauw beter met hem gaan.

21. Jozef kwam zo vlug moge­lijk met een zeeui aanzetten en legde die op Joëls wond.

22. Enkele ogenblikken later kwam hij weer bij kennis en vroeg toen wat er met hem gebeurd was.

23. Nu vertelden de omstan­ders hem alles, terwijl ze God loofden en prezen voor zijn red­ding. Ook de drie priesters wer­den vervuld van ontzag voor het Kindje, maar eigenlijk nog méér van ontzag voor die ui!

 

89

 

Jozef belooft een offer te zullen brengen.

Inspraak van het Kindje.

Diens verwijzing naar het God welgevalligste offer.

Jozefs bedenkingen daartegen en de ontkrachting daarvan door het Jezuskind

 

Hierna ging Jozef met heel zijn gezin het grote slaapvertrek bin­nen, en met luide stemmen prezen zij God en loofden Hem wel een uur lang.

2. Vervolgens deed Jozef ook nog een gelofte om, zodra hij weer te Jeruzalem zou zijn, aan den Heer een offer te zullen brengen.

3. Maar het Kindje zei toen te­gen Jozef: 'Luistert u eens, denkt u nu werkelijk dat de Heer daar blij mee zal zijn?

4. Als u dat denkt, dan vergist u zich schromelijk, want brand­offers, noch het bloed van dieren, net zo min als meel, olie of tarwe, geven God voldoening!

5. Hij schept alleen genoegen in een rouwmoedig, vermorzeld en deemoedig hart, dat Hem bo­ven alles bemint!

6. Als u werkelijk iets te missen hebt, geeft dat dan aan hen, die naakt zijn, die hongeren of dorst hebben; dat zal dan voor God een echt offer zijn!

7. Daarom ontsla Ik u van die gelofte en van uw verplichtingen tegenover de Tempel en wel daar­om doe Ik dat, omdat Ik daartoe alle macht bezit!

8. Eens zal Ik zelf uw gelofte vervullen te Jeruzalem en dan op een wijze, die voor alle eeuwig­heid aan heel de aarde kwijtschel­ding zal betekenen! ,

9. N u nam Jozef het Kind je op zijn arm, kuste Het en zei:

10. 'Zeg, mijn liefste klein Jezus-mijn, daarvoor dankt jouw Jozef je weliswaar uit de grond van zijn hart en hij wil ook wel geloven in de volle en heilige waarheid van wat je daar hebt ge­zegd,

11. maar het blijft toch maar een feit dat God, jouwen ons aller Vader , die offerwet Zelf heeft uit­gevaardigd, en dat Hij ons, Zijn kinderen, bevolen heeft om die wet ook te onderhouden!

12. Zeg eens, mijn zoontje, heb Jij, alhoewel Je van goddelij­ke, heilige en wondere afkomst bent, wel het recht om wetten op te heffen van Je grote Vader , die van alle eeuwigheid in de hemel woont?'

13. Het Kindje antwoordde: ‘Jozef, als Ik u zeggen zou Wie Ik ben, dan zoudt u Mij toch niet geloven, omdat u nu eenmaal in Mij slechts een mensenkind kunt zien!

14. Niettemin zeg Ik u: Waar Ik ben, daar is ook de Vader, en waar Ik niet ben, daar is ook de Vader niet!

15. Als Ik dus nu hier ben en niet in de Tempel, hoe zou dan de Vader wel in de Tempel kunnen zijn?

16. Begrijpt u dit? Waar des Vaders liefde is, dáár is ook Zijn hart; die liefde van de Vader nu, Die is in Mij, dat betekent dus, dat ook Zijn Hart in Mij is!

17. Niemand draagt zijn hart buiten zichzelve, dat doet ook de Vader niet: waar Zijn Hart is, daar is Hijzelf! Kunt u dit begrij­pen?'

18. Deze woorden wekten bij Jozef, bij Maria en bij de vijf zo­nen een diepzinnig en heilig ver­moeden. Ze verlieten nu de slaap­kamer en in hun harten loofden zij de Vader, Die hen zo nabij was! Vervolgens maakte Maria het ontbijt klaar.

 

90

 

Het ochtendmaal. Jozefs vraag over wettelijke wasvoorschriften.

De drie priesters hebben bezwaren tegen Jozefs aanwijzingen.

Het kindje dwingt hen tot gehoorzaamheid.

Gewichtige vraag van de priesters. Jozef in verlegenheid.

Dat ontbijt was vlug klaar, want het bestond uitsluitend uit een schaal vers opgeklopte melk met honing, tijm en brood.

2. Maria zette het zelf op tafel en riep toen Jozef en de vijf jon­gens, als ook de drie priesters dat ze zouden komen ontbijten.

3. Jozef kwam al gauw aan met het Kindje op zijn arm; hij reikte Dat aan Maria over en ging zitten.

4. Nu zette hij weer voor de Heer zijn loflied in en na afloop daarvan vroeg Jozef zoals dat ge­bruikelijk was, of iedereen zich had gewassen.

5. Maria, de vijf jongens en het Kindje zeiden: ' Ja, wij zijn alle­maal heel goed gewassen.’

6. Jozef zei tot hen: 'Ga dan maar eten; maar hoe staat het met jullie drieën? Hebben jullie je ook gewassen?’

7. Maar de drie priesters zei­den: 'Het is bij ons geen gewoonte zich 's morgens met water te was­sen, alleen 's avonds.

8. 's Morgens zalven we ons met olie om niet te veel last te hebben van de hitte.’

9. Nu zei Jozef: 'Dat is allemaal best, en als ik bij jullie thuis te gast was, zou ik net zo doen, als jullie!

10. Maar nu zijn jullie bij mij thuis, dus hebben jullie daarmee rekening te houden, te meer om­dat dat beter is dan jullie gewoon­te!'

11. De priesters vroegen echter om clementie.

12. En Jozef neigde er al toe hen ervan vrij te stellen.

13. Maar nu mengde het Kindje zich erin en zei: 'Voorwaar, als zij zich niet wassen met water voor­dat zij aan de maaltijd deelnemen waar Ik aan deelneem, dan zal el­ke hap in hun maag tot steen wor­den!'

14. Deze woorden deden de drie priesters hun eigen ritueel onmiddellijk vergeten, ze vroegen om water en wasten zich.

15. Daarna nodigde jozef hen " opnieuw om aan tafel plaats te nemen.

16. De priesters waren echter zo bang geworden voor het Kind­je, dat ze voor de eer bedankten.

17. Maar nu zei het Kindje weer: ' Als jullie nu weigert om aan te zitten en met ons het nu gezegende ontbijt te gebruiken zullen jullie sterven! ,

18. Terstond gingen de pries­ters nu mee aan tafel en vervuld van grote heimelijke eerbied voor het Kindje aten zij mee.

19. Nadat de maaltijd gebruikt was stond Jozef op en staande dankte hij God.

20. Daarop vroegen de pries­ters hem: 'Welke God dankt U nu? Dit Kind is immers de eerste echte God? Waarom dankt U dan nog een Andere?'

21. Jozef werd door deze vraag zeer verrast; hij wist er geen ant­woord op!

22. Maar het Kindje zei: ' Jozef, zit er maar niet nodeloos over in, want wat die drie daar zeiden, dat zal ook nog uitkomen! Maar daar hoef je je nu geen zorgen over te maken! Want je bidt immers toch tot één God en Vader!'

 

91

 

De liefde is het ware gebed tot God. Jezus Gods Zoon.

Gedachten van ongeloof van de drie priesters en de tegemoet­komendheid van het Kindje

 

Jozef kuste het Kindje en zei: ‘Ja waarlijk, als in Jou niet het Hart van de Vader klopte, dan zou Je zulke woorden nooit heb­ben kunnen spreken!

2. Want waar op heel de wereld is een kind te vinden van Jouw leeftijd dat uit zichzelf woorden weet te spreken van een wijsheid, die zelfs een volwassen wijsgeer nog nooit heeft gebezigd?

3. Zeg mij dus of ik Jou voort­aan als God en Heer óók forméél moet aanbidden.’

4. Deze vraag van Jozef aan het Kind je verraste ieders gemoed,

5. maar het Kindje zei, zachtjes tegen Jozef glimlachend: ' Jozef, weet je wel hoe een mens tot God moet bidden?

6. Nee he, helemaal goed weet je het niet; laat Mij het je dus maarzeggen.

7. Luister, de mens moet tot God bidden in de geest en in de waarheid, maar niet met de lip­pen, zoals het de kinderen dezer wereld doen en die dan menen dat zij God daardoor gediend hebben als ze een tijdlang hun lippen ge­wet hebben.

8. Wil je echt in de geest en in de waarheid bidden, heb dan God van harte lief en doe wel aan ie­dereen, vrienden en vijanden, dan zal je gebed voor God waarde hebben!

9. Maar zeg zelf, als iemand al­leen maar op geregelde tijden een poosje met zijn lippen voor God gelispeld heeft, en daarbij ook nog gedacht heeft aan allerlei we­reldse zaken die hem nader aan het hart liggen dan heel zijn lege gebed, ja nader zelfs dan God zelf, is dat dan echt ook een ge­bed?

10. Werkelijk miljoenen van zulke gebeden zullen door God precies zo worden verstaan als de stem van een hard roepende kan worden verstaan door een steen!

11. Maar als je tot God bidt door de liefde dan hoef je nooit te vragen of je Mij moet aanbidden als zijnde de allerheiligste God en Vader .

12. Want wie zo tot God bidt, die bidt ook tot Mij; want de Va­der en Ik zijn één van hart en één van liefde!'

13. Nu begrepen ze het allemaal en ook waarom Jezus Zoon van God moest heten.

14. En Jozef gevoelde in zijn binnenste een zeer verheven he­melse zaligheid.

15. En Maria jubelde in stilte over haar Kindje, terwijl ze al de­ze woorden in haar hart bewaar­de, zoals ook de zonen van Jozef dat deden.

16. De drie priesters echter zei­den tot Jozef: 'Verhevenste Wijs­geer aller tijden,

17. wij zouden graag vertrou­welijk enkele woorden met U al­léén willen wisselen, en wel op het heuveltje, waarop U gisteravond met Uw zoons zo hartelijk en stichtelijk tot Uw God hebt gebe­den.'

18. Maar het Kindje viel hen onmiddellijk in de rede, zeggend:

19. ' Jullie denkt zeker, dat Mijn oren te kort zijn om te kun­nen horen wat jullie op die heuvel willen gaan zeggen?! Maar dan vergissen jullie je toch, want Mijn oren reiken even ver als Mijn han­den! Houdt jullie bespreking dus maar gerust hier, ten overstaan van Mij!'

 

92

 

Blindheid en dwaasheid van de drie priesters aan de kaak gesteld.

Over tempelbouw in het hart en over de ware dienst aan God

 

Hierdoor werden de priesters heel erg verlegen, ze wisten geen raad wat te doen; ze durfden hun plan niet aan Jozef te onthullen waar het Kindje bij was.

2. Maar het Kindje keek hen doordringend aan en zei met zeer krachtige stem:

3. 'Willen jullie van Mij ook niet een afgod maken?!

4, Jullie zouden daar op die heuvel een tempel willen bouwen en daarin een op mij gelijkend beeld oprichten, dat op een gou­den altaar plaatsen en dan offers brengen op jullie manier.

5, Probeer maar eens zoiets te ondernemen: voorwaar Ik zeg jul­lie, dat de eerste, die daartoe ook maar één stap zet of één vinger uitsteekt, onmiddellijk ter plaatse dood zal blijven!

6. Als jullie dan werkelijk voor Mij een tempel wilt bouwen, Iaat dat dan een levende tempel zijn: in jullie harten!

7. Want Ik ben een Levende en geen dode; dus wil Ik levende tempels, geen dode !

8, En als jullie dan geloven, dat in Mij lijfelijk de volheid van de godheid woont ben Ikzelf dan niet genoeg als levende Tempel?! Waarom zou er dan voor Mij ook nog een beeld plus een stenen tempel moeten zijn?!

9. Wat is nu eigenlijk belang­rijker: Ik…, of een nietszeggende tempel met een afbeelding van Mij?

10, En, als dan de Levende Zelf bij jullie is en in jullie gezel­schap, waartoe kan een dood ding dan nog goed en dienstig zijn?

11, O blinde dwazen, is het dan niet van meer en van hoger waar­de dat jullie Mij liefhebben, dan voor Mij duizend tempels uit steen te willen bouwen en dan duizend jaren lang in die tempels lippendienst te doen in rijke ge­waden uitgedost tegenover af­beeldingen, die van Mijn uiterlijk zijn gemaakt.

12. Stel nu eens, dat een arme of naakte hongerige of dorstige mens zich om hulp tot jullie zou wenden,

13. en jullie zouden willen zeg­gen: "Kijk, dat is een halfgod ­want zo manifesteren zulke hoge wezens zich!

14, We zullen er een beeld van maken, dat in een tempel opstel­len en vereren!"

15. Gesteld dus, dat jullie dat zouden doen, zou die arme man daarmee ook maar in het minst gediend zijn? Zelfs al maakten jullie zijn beeld van puur goud?!

16. Die arme zal immers veel meer gebaat zijn, wanneer jullie hem liefdevol kleedt, hem te eten geeft en te drinken? !

17. Is God niet levender, dan welke mens ook op aarde; want uit Hem spruit alle leven voort!

18. Zou God, Die de zon ge­schapen heeft, en jou een mense­lijk oog gaf, dat zien kan, zou Die blind kunnen zijn?

19. Of is Hij soms doof, Die je zelf het oor heeft gegeven, of is Hij gevoelloos, Die jullie het ver­mogen gaf waar te nemen!?

20 Zoiets ware toch al te dwaas om te bedenken 

21. God is het meest volmaakte Leven in Zichzelf, en ook de meest volmaakte Liefde! Hoe zou Hij dan nog, als ware Hij een do­de, kunnen worden vereerd of aanbeden?! ...

22. Denkt hier maar eens goed over na, dat zal jullie verblinding wel verhelpen!'

23. Deze toespraak bracht de drie priesters tot eerbiedig knie­len. Zij zagen de heilige waarheid en spraken die dag niet meer.

 

93

 

Veelzijdige uitwerking van deze leerrede. Huiselijk leven van de H. Familie.

De blinde bedelares en haar droom.

Genezing van een blinde vrouw door het badwater van het Kindje

 

Nadat de drie priesters aldus blijk hadden gegeven van hun diepste hoogachting, trokken zij zich op hun kamer terug en bleven daar tot het einde van de dag.

2. Ook met elkaar spraken zij niet; ieder van hen dacht na over de woorden, die het Kindje zo wonderbaarlijk had gesproken.

3. Jozef bracht God hartelijk dank in zijn hart, vooral voor de mateloos grote genade dat hij tot pleegvader van de Zoon Gods was geroepen.

4. Nadat hij, samen met Maria en zijn zonen God in gebed ge­loofd en geëerd had, en nadat Maria het Kindje had verzorgd, kreeg Jacob het Kindje weer van Maria over, opdat Jozef zijn ge­scheurde mantel door Maria kon laten herstellen.

5. Vervolgens ging hij met zijn vier andere zonen opnieuw naar de akker om die verder in orde te brengen.

6. Maria maakte ondertussen de meubels en het verdere in­terieur in orde, opdat ook dat ge­reed zou zijn om de gasten te kun­nen ontvangen, die immers be­loofd hadden om die namiddag te zullen terugkomen.

7. Toen ze daarmee klaar was, overtuigde zij zich ervan dat het Kindje niets te kort kwam.

8. Maar het Kindje maakte duidelijk dat Het aan de borst wil­de en vervolgens ook nog in bad, en dat dan in fris helder water.

9. Maria gaf onmiddellijk ge­volg aan deze wensen, en nadat zij het Kind je had gebaad, kwam er een blinde vrouw de kamer bin­nen, die zich tegenover Maria he­vig beklaagde over haar ellende.

10. Maria antwoordde de blin­de vrouw: ' Ja, ja, ik zie dat u er inderdaad ellendig aan toe bent, maar hoe zou ik u kunnen hel­pen?'

11. Nu sprak de vrouw: 'Luis­ ter: vannacht heb ik heel vreemd gedroomd.

12. Zo zag ik, dat U een Kindje had, dat machtig straalde en dat dat kindje bij U wilde drinken en wilde baden.

13. Het badje was van helder koud water, maar, toen U het Kind je erin had gebaad werd dat water vol van lichtende sterretjes!

14. Toen herinnerde ik mij weer dat ik blind ben, en ik was dus verbaasd, dat ik dat allemaal had kunnen zien.

15. Bovendien had U nog iets tegen mij gezegd, namelijk: 'Bes­te vrouw, neem dit water en was er je ogen mee..., dan word je weer ziende!'

16. Toen ik echter dadelijk het water wilde aannemen om er mijn ogen mee te wassen, toen werd ik wakker ...en nu ben ik nog steeds blind!

17. Vanmorgen heeft er echter iemand tegen mij gezegd: Ga naar buiten en zoek! Dan zul je die vrouwen dat kind ontmoeten. Je zult alleen in dat huis binnen kun­nen gaan.

18. En nu heb ik dan hier het doel van mijn zorg en mijn angst bereikt!'

19. Nu reikte Maria de blinde vrouw het badwater aan; deze waste er zich het gezicht mee en terstond werd ze ziende.

20. De vrouw werd als uitzinnig van dankbare vreugde; ze wilde dit wonder onmiddellijk in heel Ostracine gaan uitbazuinen, maar dit verbood Maria de vrouw met de grootste nadruk!

 

94

 

De dankbaarheid van de genezene en haar verzoek om als dienstmeisje te mogen blijven.

Jacob verklaart haar het schroomvallig gedrag van Maria.

Maria 's toekomst door de vrouw voorspeld.

Maria's bescheidenheid. Jozefs terugkomst.

 

Nu vroeg de vrouw aan Maria om haar te willen toestaan dat zij een poosje bij haar blijven mocht om het huis te dienen, waarin haar zo'n groot geluk was overkomen.

2. Maria gaf haar ten ant­woord: 'Beste vrouw, daar beslis ik niet over, want ook ikzelf ben maar een dienstmaagd van de Heer.

3. Maar als je een poosje ge­duld wilt oefenen, tot mijn man terugkomt van het land, dan zal hij je wel zeggen hoe of wat.’

4. Toen viel de vrouw Maria te voet en zij wilde haar feitelijk aanbidden, als ware zij een godin! Ze was namelijk blindgeboren en zag het gebeurde als een mirakel!

5. Maar Maria verbood haar dat en trok zich daarna terug in een andere kamer.

6. Nu begon de vrouw te huilen uit vrees haar grootste weldoen­ster nu wellicht te hebben bele­digd.

7. Maar Jacob die in dezelfde kamer was en met het Kindje speelde, wendde zich nu tot de vrouwen zei

8. ' Je moet nu niet gaan huilen alsof iemand je iets kwaads had aangedaan. ‘

9 De vrouw antwoordde: 'Lie­ve jongen, het is omdat ik haar heb beledigd, die mij het licht deed zien; is dat soms niet afschu­welijk?!'

10. Jacob sprak echter: 'Is het anders niet, heb dan maar geen zorg! De jonge vrouw, die je het badwater heeft aangereikt, is nog zachtmoediger dan een tortelduif; zij is nauwelijks te beledigen.

11. En als iemand haar werke­lijk zou willen beledigen, dan zal hem dat toch niet gelukken.

12. Eerder nog zal zij hem tien­maal zegenen en zelf weer naar de vriendschap dingen van diegene op een manier, waaraan zelfs de hardste steen nog geen weerstand zou kunnen bieden !

13. Zo goed is deze vrouw: Heb daar dus verder maar geen zorg over; want ik ben er zeker van, dat zij op ditzelfde moment voor jou tot God aan het bidden is!'

14. En zo was het dan ook! In­derdaad bad Maria voor deze vrouw tot God, opdat Hij haar verstand zou verlichten, zodat zij zou kunnen inzien, dat zij, Maria, ook maar een zwak mens was.

15. Weliswaar was Maria -en dat niet slechts als koningsdochter langs de natuurlijke weg! -van hoge adel, maar haar genoegen bestond hierin, dat ze overal en altijd door iedereen gedeemoe­digd werd.

16. Die lieve en goedige Maria kwam dan ook enkele ogenblik­ken later al weer terug, en op se­rieuze wijze vroeg zij de vrouw om haar te willen vergeven, als ze haar misschien wat al te hard ge­vallen was!

17. Dit gedrag van Maria bracht de vrouw uit pure liefde voor Maria haast aan haar einde.

18. In haar vervoering zei ze plechtig:

19. 'Gij, gij zijt de personifica­tie, de lichtende liefde van mijn geslacht; datgene, wat Uw edele hart mij zojuist heeft verboden, dat zullen ééns gehele volkeren gaan doen!...

20. Want van alle vrouwen op arde zijt gij ongetwijfeld degene, die als eerste en voornaamste ver­want zijt aan de hoge goden. Dit blijkt niet alleen uit Uw goddelij­ke deugdzaamheid, maar vooral ook uit Uw onuitsprekelijke lief­lijkheid, uit Uw bevalligheid en Uw schoonheid!'

21. Maria antwoordde echter: 'Beste vrouw, na mijn dood mo­gen de mensen met mij doen wat ze willen, maar zolang ik leef mag dit niet gebeuren!'

22. Op dat moment kwam Jo­zef met zijn vier zonen terug van het land. Maria stelde onmiddel­lijk de vrouw aan hem voor en vertelde hem alles wat er gebeurd was.

 

95

 

Jozef neemt de genezen vrouw in zijn huis op.

Romantische levensgeschiedenis van de vrouw.

Jozef troost de arme wees.

 

Zodra de vrouw bemerkte dat Jozef de echtgenoot van Maria was, ging ze naar hem toe met het verzoek om bij hem in huis te mo­gen verblijven.

2. Jozef sprak aldus: ' Als jij hier werkelijk zo begenadigd bent als mijn vrouw mij zojuist, in jouw bijzijn verteld heeft, en als je om die reden je dankbaarheid jegens dit huis wilt betuigen, dan mag je van mij blijven.

3. Ik heb hier een flink stuk grond met verscheidene huisdie­ren en een ruim huis.

4. Er is altijd genoeg te doen, en er is voldoende woonruimte.

5. Mijn vrouw is wat betreft haar lichaamskracht niet bijzon­der fors gebouwd; het komt mij goed gelegen als je mijn vrouw in de huishouding komt helpen.

6. In al je levensbehoeften kunnen we voorzien, maar ik kan je niet betalen in geld, want dat bezit ik zelf ook niet.

7. Als je met dit voorstel ak­koord kunt gaan, dan mag je hier blijven als je wilt, maar niet als een of andere vermeende ver­plichting!'

8. Deze woorden maakten de vrouw, die overigens een zeer ar­me wees was, dolgelukkig. Ze was dan ook vol lof over dit huis, waar­in haar zoveel goeds was overko­men!

9. Jozef vroeg haar nu naar haar geboorteplaats, haar leeftijd en religie.

10. ' Allereerwaardigste Heer', antwoordde de vrouw, 'ik ben te Rome geboren als de dochter van een machtige patriciër.

11. Ik zie er veel ouder uit dan ik ben, want ik tel pas twintig ja­ren!

12. Ik ben blind geboren. Een priester ried mijn ouders mi j naar Delphi te brengen, waar Apollo's barmhartigheid mij het licht der ogen wel zou schenken.

13. Toen mijn ouders deze raad ontvingen, was ik al 10 jaren en 7 maanden oud.

14. Mijn ouders waren erg rijk en ze hadden mij, hun enige doch­ter, erg lief; reden, waarom zij die raad opvolgden.

15. Ze huurden een schip om met mij naar Delphi te varen.

16. Toen we drie dagen op zee waren, stak er een geweldige storm op, die het schip met enor­me snelheid in deze richting deed drijven.

17. Op ongeveer vierhonderd meter voor de kust werd het schip -zoals mij dikwijls werd verteld door degene, die mij het leven redde -op een rots geworpen. ..

18. Alles en iedereen -behalve ik dan en de matroos, die mij ge­red heeft -ging ten onder. .., dus ook mijn lieve ouders!

19. Nog nooit bood zich de ge­legenheid naar mijn vaderstad te­rug te keren. Het is nu vijf jaar geleden dat de matroos hier ge­storven is. Door dit alles ben ik nu gedegenereerd tot een bedelares, die wees is, en die in deze plaats wegteert door verdriet en armoe­de.

20. Maar nu ik dan blijkbaar eindelijk genade gevonden heb bij de goden en zij mij het licht der ogen geschonken hebben, zodat ik nu mijn weldoeners kan zien, ...nu wil ik graag mijn droefheid vergeten!'

21. Dit levensverhaal van het er als een vrouw uitziende meisje ontroerde hen allen tot tranen toe, en Jozef zei: 'Laat mij je troosten, arme wees: hier zul je je ouders meervoudig terugvinden

 

96

 

De vrouw informeert naar die vernoemde 'meervoudige ouders'.

Jozef geeft uitleg. Jozef voor Zeus gehouden. Jozef helpt haar uit de droom

 

De vrouw begreep geenszins wat Jozef bedoeld had, toen die gesproken had over' je ouders meervoudig terugvinden'. Ze vroeg hem dan ook:

2. 'Maar mijn beste, al te goede Heer, in wiens huis mij reeds zo'n wondergrote genade mocht deel­achtig worden. .., wat bedoelt U met Uw gezegde, dat mij volgens U hier de méérvoudige terugvin­ding van mijn ouders zal ten deel vallen?'

3. Jozef gaf haar ten antwoord: 'Ik beloof je plechtig dat je in mijn huis voor de rest van je leven als gelijke van mijn eigen kinderen zult worden geacht!

4. Je zult hier bij mij tevens de enige ware God Ieren kennen, Die Dezelfde is als Degene, Die jou heeft geschapen en Die je nu het licht in je ogen geschonken heeft!

5. Ja werkelijk, je zult je God en Heer waarlijk Ieren kennen, en door Hemzelf zul je onderwezen worden!

6. En ook zul je in ditzelfde huis van mij spoedig een hoogge­plaatste Romein ontmoeten, die jouw belangen te Rome zal behar­tigen.

7. Die Romein heet Cyrenius, hij is een broer van Augustus.

8. Hij zal jouw ouders onge­twijfeld gekend hebben en op mijn aanbeveling zal hij vast en zeker de zaken van je ouders voor jou regelen. En dat betekent dan toch dat dit meervoudige, zowel geestelijke als lichamelijke, com­pensatie van je ouders is?!

9. Stel nu eens dat je ouders nog hoe dan ook zouden leven, zouden die dan soms meer voor jou hebben kunnen doen?!

10. Zouden die je het licht van je ogen hebben kunnen terugge­ven? Zouden die in staat zijn ge­weest je in contact te brengen met de Ene, Eeuwige, Ware God?!

11. Je aardse ouders zouden je wel tijdelijk verzorgd hebben, maar hier zul je voor eeuwig ver­zorgd worden, mits je die verzor­ging althans wilt aanvaarden.

12. En zeg eens eerlijk, wat is nu belangrijker, je lichamelijke ouders, die door de zee verzwol­gen zijn, of je huidige ouders, aan wie die zee in de naam van de Ene God heeft te gehoorzamen?'

13. De vrouw was met stom­heid geslagen uit ontzag en liefde voor Jozef.

14. Ze meende zich nu te her­inneren hier en daar wel eens te hebben horen fluisteren dat Zeus in de buurt van Ostracine moest wonen, en nu dacht ze dus in diens persoonlijke tegenwoordigheid te verkeren.

15. Jozef bemerkte al gauw de­ze waanvoorstelling van de vrouw, en dus zei hij:

16. 'Zeg meisje, dochter­ nu, je houdt mij niet voor meer dan ik in feite ben, hoor je! En allerminst voor iets wat in feite niets is!

17. Ik ben een mens, net als jij; Iaat dat voorlopig genoeg zijn. Mettertijd zul je alles wel beter gaan begrijpen. Voor vandaag ge­noeg dus!

18. Dien nu het eten maar op. Daarna kunnen we verder praten! Doe dat dus maar!'

 

97

 

Jozef over de drie vastende priesters.

Nederigheid van de nieuwe huisgenote en haar adoptering door Jozef.

Zegen en vreugde van het Kindje Jezus.

 

De zonen van Jozef gingen aan­stonds de kamer uit en brachten het middagmaal op tafel.

2. Jozef zelf zei: 'Hoe zit het met ons drietal? Eten ze met ons mee of willen ze misschien van­daag liever op hun eigen kamer eten?

3. Ga eens vragen hoe of wat; ze kunnen het precies krijgen zo­als ze willen!'

4. De jongens gingen het vra­gen, maar het drietal zei geen woord; ze gaven slechts door ge­baren te kennen dat ze tot aan zonsondergang niet zouden spre­ken noch ook iets tot zich nemen, noch spijs noch drank.

5. Dit deelden Jozefs zonen hem mede. Jozefvond het best en zei:

6. ' Als die drie daarvan een ge­wetenszaak hebben gemaakt, zouden wij er niet goed aan doen wanneer wij hen niet in de gele­genheid lieten hun gelofte te hou­den.

7. Laten wij nu dus maar in de naam des Heren aan tafel gaan en dankbaar innemen wat God ons heeft toegedacht. ,

8. Maar nu sprak de vrouw weer: 'Beste huisvader, U bent veel te goed, en ik ben waarde­loos. Ik ben daarom dan ook niet waard aan Uw tafel aan te zitten. Als ik op de grond gezeten eten mag van Uw goede gaven zal ik al heel erg dankbaar zijn.

9. Bovendien zijn mijn havelo­ze kleren en mijn ongewassen lichaam onwaardig voor de tafel van iemand zoals U.’

10. Daar wist Jozefwel iets op, hij zei tegen zijn jongens: 'Ga vier grote kruiken water halen en zet die in het zijkamertje van Maria.’

11. En tegen Maria zei hij: 'Vrouw, ga jij die vrouw wassen, haar haren doen, en daarna trek je haar je eigen beste kleren aan!

12. Heb je haar feestelijk en fraai uitgedost, breng haar dan hier, zo zal ze zonder schaamte met ons het middagmaal kunnen genieten. ‘

13. Binnen een half uur was al­les overeenkomstig Jozefs wil ge­regeld en in plaats van de vrouw van zoëven stond daar nu een lief, schuchter en uitermate dankbaar meisje, op wier gezicht nog nau­welijks de sporen te zien waren van haar eerdere neerslachtig­heid.

14. Ze had werkelijk schone gelaatstrekken en in haar ogen was een echte deemoed te lezen tegelijk met diepgevoelde liefde.

15. Jozef was nu echt blij met dit kind en zei: 'O Heer, ik dank U dat U mij hebt uitverkoren om deze arme stakker te redden. In Uw H. Naam wil ik haar aanne­men als een volwaardige dochter.’

16. En, zich tot zijn zonen richtend, zei hij: 'Kijken jullie je arme zusje nu eens aan en heet haar als echte broers hartelijk welkom.'

17. Jozefs zonen gaven met groot genoegen gevolg aan dit ver­zoek, en tenslotte zei ook het Kindje:

18. 'Zoals door jullie, is zij nu ook door Mij als zuster aangeno­men; dat is een goede daad waar­aan Ik veel genoegen beleef!      

19. Toen het meisje het Kindje zo hoorde spreken was zij ver­baasd en zei: 'Hoe bestaat het dat dit Kindje spreekt als ware hij een God?’

 

98

 

Een lieflijke scène tussen het meisje en het Kindje.

De gevaren die verbonden zijn aan de kennis van heilige geheimen.

Zaligheid en overstelpend geluksgevoel van het meisje

 

Het meisje ging nu naar het Kindje toe en zei:

2. 'Wat ben Jij toch voor een uitzonderlijk Wonderkind?

3. Ja, Jij bent hetzelfde licht­verspreidende Wonderkindje, waarvan ik zo verrukkelijk ge­droomd heb dat Jouw moeder Je baadde en dat Jouw badwater mij deed zien.

4. Ja, ja, Jij goddelijk Kindje, Jij hebt mij het licht in mijn ogen geschonken. Jij bent mijn Red­der. Jij bent de echte Apollo van Delphi!

5. Ja, in mijn gevoel ben Jij nu al meer dan alle goden van Rome, Griekenland en Egypte samen!

6. Wat voor een verheven god­delijke Geest moet er wel in Jou wonen, dat die Jouw tong al zo vroeg bekwaam tot spreken maakte, en die zich nu reeds zo heilzaam en machtig manifesteer­de!

7. O, mensen van deze aarde, die net als ik, leeft in grote droe­fenis,

8. heil zij U! Hier is de Zon der Hemelen, die jullie, die blind bent zoals ik was, het gezichtsvermo­gen zal teruggeven!

9. Kijk hier, o Rome, machtige bedwinger dezer aarde, hier glim­lacht tegen mij: Een Held, Die jou in een puinhoop zal veranderen!

10. En terwijl jij ten grave daalt, zal Hij Zijn banier op jouw muren planten. Ja zoals kaf voor de wind verwaait, zo zult ook jij eens weggevaagd worden!'

11. Nu strekte het Kindje Zijn Handjes naar het meisje uit. Het wilde bij haar zijn.

12. Vol vreugde nam het meisje het Kindje op, liefkoosde Het en drukte Het aan haar hart!

13. En het Kindje speelde met de lokkenweelde van het meisje, en heel zachtjes zei Het tegen haar:

14. 'Mijn lief zusje, geloof je eigenlijk wel in de woorden, die je zojuist over Mij hebt gezegd, toen Ik nog op de arm van Mijn broer was?'

15. En even zachtjes antwoordde het meisje:

16. ' Ja mijn kleine Heiland, Licht van mijn ogen, eerste Dage­raad! -nu, nu Je er mij om vraagt, geloof ik dat met nog meer zeker­heid!'

17. En het Kindje antwoordde: 'Mooi zo, dat je zo van harte ge­looft wat je zei!

18. Maar toch bezweer Ik je: Laat deze geloofsbelijdenis voor­lopig jouw allergrootste geheim blijven, tegenover iedereen!

19. Want de vijand van alle le­ven hield en houdt zijn oren nooit meer gespitst dan juist in deze tijd!

20. Zwijg daarom over Mij en verraad mij niet, als je tenminste niet door deze vijand voor eeuwig gedood wilt worden!'

21. Nu beloofde het meisje dit met grote stelligheid, en terwijl zij het Kind je streelde straalde er zo'n volmaakte jeugdige schoon­heid van haar uit, dat dit een ieder begon te verbazen, terwijl het meisje zelf met zich geen raad wist, overstelpt als zij was van ge­lukzaligheid! Zozeer was zij in de wolken, dat ze begon te juichen en te kirren van plezier!

 

99

 

Aankomst van Cyrenius en Pilla.

Jozef vertelt over het meisje.

Cyrenius maakt Jozefs geadopteerde dochter het hof

 

Terwijl het meisje nog midden in haar grootste vreugde verkeer­de, kwamen Cyrenius en Maroni­us Pilla - overeenkomstig de op de avond tevoren gemaakte afspraak -weer bij Jozef terug.

2. Jozef en Maria ontvingen Cyrenius met grote vreugde en hartelijkheid, en het eerste wat Cyrenius zei was:

3. 'Zeg verheven vriend en broeder, wat mag hier wel voor­gevallen zijn, dat ik jullie, tot mijn grote genoegen, zo opgewekt aan­tref?'

4. Jozef wees op het meisje en zei:

5. 'Daar zie je de oorzaak van onze vreugde: Ze heeft het Kind je op de arm en ze is als in trance van gelukzaligheid!’

6. Nu keek Cyrenius wat aan­dachtiger naar het meisje, en zei daarna tegen Jozef:

7. 'Is dit jullie nieuwe kinder­meisje? Waar heb je deze schone Israëlitische zo plotseling van­daan?'

8. En Jozef gaf de in nieuwsgie­righeid ontstoken Cyrenius ten antwoord:

9. 'Beste vriend, niets minder dan een wonder heeft haar onder ~ dit dak gebracht! Zij is blind bij mij gekomen, en ze zag eruit als een oudere, straatarme bedelares!

10. Door de wondermacht van het Kindje werd zij ziende, en toen pas bleek, dat ze een meisje is van nauwelijks twintig zomers en een wees! Daarom heb ik haar als mijn dochter geadopteerd. En dat is de eigenlijke reden van onze vreugde!'

11. Met steeds toenemende be­langstelling sloeg Cyrenius het meisje nu gade, alhoewel het meisje zelf, volledig in beslag ge­nomen als ze was door haar grote geluk, Cyrenius nog niet eens had bemerkt, ofschoon die daar in al zijn stralende indrukwekkend­heid stond! Hij zei nu tegen Jozef:

12. 'O broederlijke vriend, wat spijt het me nu een hoge Romein­se patriciër te zijn!

13. Werkelijk, ik zou er alles voor over hebben om jood te zijn, zodat ik deze verrukkelijke jodin van je een huwelijksaanzoek zou kunnen doen!

14. Want ik ben vrijgezel zoals je weet, en kinderloos. O wat zou zo'n vrouw, die ook nog door jou is gezegend, voor mij niet alle­maal kunnen betekenen!'

15. Jozef begon nu tegen Cyre­nius te glimlachen en vroeg hem veelbetekenend: 'En als dit meis­je nu eens geen jodin zou zijn, maar een meisje van hoge Ro­meinse adel, wat zou je dan wel doen?

16. Stel eens dat ze de enige dochter zou zijn van een patriciër, wier ouders in de golven zijn om­gekomen, toen ze over zee op be­devaart waren naar Delphi?'

17. Totaal verbluft keek Cyre­nius Jozef aan, en na een ogenblik van stomme verbazing zei hij:

18. 'Maar waarde vriend en broeder, wat betekent dat? Ver­klaar je nader alsjeblieft; het schijnt dat die zaak mij direct aan­gaat!'

19. 'Waarde vriend,' zei Jozef, 'alles op zijn tijd, heb dus maar een beetje geduld; het meisje zal je dan zelf alles wel vertellen!

20. Maar vertel jij mij nu maar eerst eens, hoe het er uitziet met de uit het puin uitgegraven lijken!'

 

100

 

Cyrenius meldt de wederopstanding van zo'n 200 schijndoden.

Hij geeft blijk van zijn stijgende belangstelling voor het vreemde meisje.

Jozef heeft zo zijn bedenkingen. Drievoudig Romeins huwelijksrecht

 

Cyrenius zei nu: 'Broederlijke vriend, heb over die lijken maar geen zorgen, want in de loop van de nacht zijn tweehonderd ervan weer bij kennis gebracht. Ik ben de hele morgen bezig geweest met voor hun onderkomen te zorgen.

2. Als er bij het puinruimen nog meer gave lijken gevonden zullen worden, dan zal daarvoor op dezelfde wijze worden ge­zorgd, als voor de tot nu toe reeds geborgenen.

3. In het kort gezegd is dit alles, en dat is voor mij bij lange na niet zo interessant als die jonge doch­ter, die volgens jouw uiteraard zeer geloofwaardige mededeling, de dochter zou zijn van een ver­ongelukte Romeinse patriciër!

4. Zorg dus nu eerst maar dat ik precies te horen kom, hoe het met dat kind zit, opdat ik alles in het werk kan stellen wat voor het welzijn van deze wees nuttig is.

5. Ik zei je toch al dat ik vrij­gezel ben en geen kinderen heb. Zou zij dan nog beter af zijn, dan wanneer ik, broeder van de kei­zer, haar tot vaste echtgenote neem?!

6. Dat is de reden, waarom de geschiedenis van dit meisje mij zo­zeer ter harte gaat!

7. Je moet mij dus nu direct in de gelegenheid stellen om met dit heerlijke kind te spreken en te overleggen!'

8. Jozef echter antwoordde hem: 'Waarde vriend en broeder, zojuist zei je me, dat je vrijgezel bent, terwijl je me toch zelf in Tyrus verteld hebt dat je met een vrouw getrouwd bent, maar bij die vrouw geen kinderen hebt!

9. Hoe moet ik dat verstaan? Ik meen wel te weten, dat je, als je eerste vrouw onvruchtbaar is, wel een tweede vrouw mag nemen, maar hoe je als getrouwd man nog vrijgezel kunt zijn, daar begrijp ik niets van! Daarover zou je wat duidelijker kunnen zijn!'

10. Cyrenius moest nu wel even glimlachen maar zei vervolgens: 'Beste vriend, ik bemerk dat je met de wetten van Rome niet goed op de hoogte bent; ik moet dus een en ander even toelichten ­luister dus:

11. Wij Romeinen hebben een drievoudig huwelijksrecht. Twee van die huwelijken zijn wettelijk niet bindend; er is er maar één bindend.

12. Volgens de twee niet-bin­dende wettelijke regelingen kan ik mij zelfs met een slavin verbin­den, maar dan heb ik nog geen vaste echtgenote, slechts een wet­telijk toegestane bijslaap. Ik blijf dus desondanks vrijgezel, zodat ik te allen tijde dan nog een werke­lijke echtgenote kan nemen, die past bij mijn staat en stand.

13. Het verschil tussen de eer­ste twee niet - bindende regelingen bestaat hierin, dat ik in geval één een concubine kan nemen, zonder de minste verplichting om haar volgens de wet ooit tot echtgenote te nemen.

14. In geval nummer twee kan ik een dochter nemen van een fa­milie van gelijke stand zonder di­rect verplicht te zijn om haar tot rechtmatige vrouw te nemen, mits ik daarbij conditioneer dat ik bij haar eerst het recht heb om één tot maximaal drie levende kinderen te verwekken, waarvan dan weer minstens één een jongen moet zijn; tegenover haar ouders ver­plicht ik mij dan, om haar daarna tot wettige echtgenote te nemen!

15. Pas in geval nummer drie is de wet van toepassing, volgens welke ik voor het altaar van Hy­men door een daartoe speciaal be­noemde priester word getrouwd met een vaste wettelijke echtge­note. Eerst daarna is men vrij­gezel af en definitief getrouwd.

16. Volgens de thans vigerende wetten wordt de vrijgezellenstatus dus niet opgeheven, noch door een eerste samenwoning (nuptias capere ), noch ook door een proef­huwelijk (patrimonium facere), maar alleen door het echte derde huwelijk! (uxorem ducere).

17. Het is dus zo, dat wij kun­nen samenwonen, een proefhu­welijk sluiten en definitief wette­lijk trouwen. De vrijgezellenstaat wordt uitsluitend door het laatste opgeheven!

18. Ik ben daarom eens te meer vrijgezel, omdat ik bij mijn con­cubine geen kinderen kan verwek­ken, en zelfs zou ik vrijgezel blij­ven als ik wel kinderen van haar hebben zou, omdat concubinaats-­kinderen geen recht op de vader kunnen doen gelden, tenzij de vader hen met keizerlijke toe­stemming adopteert!

19. Nu ben je dus volledig inge­licht, en verzoek ik jou om ook mij nu verder op de hoogte te stel­len van de geschiedenis van dit meisje, want voor zover het van mij afhangt: ik ben vast besloten om haar direct en definitief te huwen!'

20. Toen Jozef dit allemaal van Cyrenius had gehoord, zei hij:  ‘Als dat dan zo is, dan wil ik nog eerst zelf met het meisje spreken, haar op de hoogte stellen en haar erop voorbereiden, opdat ze niet flauwvalt of zich dood schrikt van­wege dit voorstel!'

 

101

 

Jozef stelt Tullia voor aan Cyrenius.

Wondere ontdekking;

Tullia is een nichtje en jeugdliefde van Cyrenius.

Cyrenius' ontroering

 

Jozef ging nu naar het nog steeds met het Kindje spelende meisje toe, nam haar bij de arm, en zei:

2. 'Zeg, dochterlief, heb jij echt nog niet bemerkt wie hier is binnengekomen? Dan moet je nu toch eens even kijken!'

3. Uit haar vervoering ont­waakt, keek het meisje nu in de richting van Cyrenius.

4. Ze schrok ervan en vroeg angstig: 'Lieve vader Jozef, wie is deze prachtig schitterende man? Wat doet hij hier en waar komt hij vandaan?'

5. Jozef antwoordde: 'Wees maar niet bang Tullia, lieve doch­ter, dit is nu die beste heer Cyre­nius, een broer van de keizer en landvoogd van Azië en van een deel van Afrika!

6. Hij zal jouw belangen te Ro­me beslist bijzonder goed beharti­gen, want hij is al op het eerste gezicht van je gaan houden!

7. Ga gerust naar hem toe, vraag hem te willen luisteren, en vertel hem dan kalm je hele le­vensverhaal. Wees er maar zeker van dat je allesbehalve tegen een dove zult spreken!'

8. Maar het meisje zei: 'Nee hoor, vaderlief, dat durf ik niet! Ik weet veel te goed hoe streng dergelijke heren bij dit soort gele­genheden plegen op te treden. Als ze iets van je te horen krijgen wat niet onmiddellijk te bewijzen is, dan word je direct met de dood bedreigd!

9. Immers hoe is het mij ver­gaan, toen ik in mijn armoede een keer eerder door zo'n heer over mijn afkomst werd uitgehoord?!

10 Nadat ik hem alles had ver­teld, eiste hij steekhoudende be­wijzen van mij!

11. Ik - in mijn totale ver­weesdheid - kon die vanwege mijn armoede niet produceren na­tuurlijk, en toen gelastte hij mij, onder bedreiging met de dood, er­over te zwijgen en er nooit meer met iemand over te spreken!

12. Ik smeek U dus, verraad U mij nu ook niet, anders ben ik zeker verloren!'

13. Dit, overigens op zachte toon gevoerde gesprek, had Cyre­nius niettemin gehoord. Hij kwam naderbij en zei tegen Tullia:

14. 'Maar Tullia, hoe kun je nu bang zijn voor iemand, die er alles voor over heeft om jou zo geluk­kig te maken als maar enigszins mogelijk is?!

15. Als je je de naam van je vader nog herinnert, noem die mij dan maar; verder hoef je mij dan niets te vertellen!

16. En wees ook maar niet bang als de naam van je vader je eventueel ontgaan zou zijn, want nu je een dochter bent van mijn allerbeste vriend, blijf je me dan nog niet minder dierbaar!'

17.  Nu vatte Tullia moed en zei ze tegen Cyrenius: ' Als Uw zacht­moedige ogen mij bedriegen, dan is heel de wereld een grote leugen! Laat ik dus maar eerlijk zeggen hoe mijn vader heette.

18. Zijn naam was: Victor Au­relius Dexter Latii. Als U echt een broer van de keizer bent, dan kan deze naam U niet onbekend zijn!'

19. Bij het horen van deze naam werd Cyrenius zichtbaar ontroerd; met gebroken stem zei hij:

20. 'Tullia lieve, die man was een echte broer van mijn moeder! Ja ik weet het: hij had van zijn wettige vrouw een blindgeboren dochter, die hij boven alles lief­had.

21. Vaak was ik jaloers op zijn geluk, dat eigenlijk eerder een ongeluk was! Toch betekende zijn blinde Tullia voor hem meer dan de hele wereld!

22. Toen deze Tullia maar am­per vier of vijf jaar oud was, was ik zelf al verliefd op haar! Ik heb in­dertijd meermalen bij mijzelf ge­zworen, dat zij en niemand anders eens mi jn wettige echtgenote zou worden!

23. En nu. .., o God, nu vind ik diezelfde hemelse Tullia hier terug, in het huis van mijn hemel­se, mijn goddelijke Vriend!

24. God, o God, dit is een veel te grote beloning ineens voor een zwakke sterveling, voor het wei­nige dat ik, een nietsnut, voor U heb mogen doen, o Heer!' Over­mand door emotie liet Cyrenius zich nu in een stoel zakken. Pas na een poosje was hij weer in staat om verder met Tullia te spreken. ,,'

 

102

 

Cyrenius dingt naar de hand van Tullia. Zij stelt hem op de proef.      

Een evangelie over huwelijk en liefde

 

Na zich enigszins te hebben her­steld, zei Cyrenius: 'Tullia, als ik je daarom uit de grond van mijn hart zou vragen, zou je mij dan je hand willen geven en mijn wettige vrouw worden?'

2. Tullia antwoordde: 'Wat zou U mij niet allemaal aandoen, gesteld dat ik dat zou weigeren?'

3. Enigszins opgewonden nu, maar toch nog met een warm hart, zei Cyrenius:

4. 'Dan zou ik daarvan een of­fer maken. .., voor Hem, Dien jij op je arm hebt, en daarna zou ik in zeer bedroefde stemming hier vandaan gaan! ,

5. Tullia vroeg nu verder: 'Hoe zoudt U het vinden als ik aan Hem, Dien ik op mijn arm heb, zou willen vragen wat mij in dezen te doen staat?

6. En, stel dat Hij mij dat dan zou afraden, stel dat Hij mij te verstaan zou geven trouw te blij­ven aan het huis, dat mij zo bij­zonder vriendelijk heeft opgeno­men?'

7. Van deze vraag stond Cyre­nius toch wel even versteld, maar daarna zei hij -zij het ietwat ver­legen:

8. 'In dat geval, mijn heerlijke Tullia, ja, dan zou ik natuurlijk zonder tegenspraak direct afstand moeten doen van mijn verlan­gens!

9. Want tegen de Wil van Hem, aan Wien alle elementen moeten gehoorzamen, kan een sterfelijk mens in der eeuwigheid toch niets beginnen!

10. Maar, vraag het dan alsje­blieft nu direct aan het Kindje, zodat ik zo vlug mogelijk weet waar ik aan toe ben!

11. Maar nu richtte het Kindje zich dadelijk op en zei: 'Ik ben geen Heerser over wat van deze wereld is! Wat Mij betreft zijn jul­lie dus vrij in alles wat zuiver we­reldlijk!

12. Maar, hebt ge voor elkaar eenmaal ware liefde opgevat, dan mag je daaraan ook weer niet zo­maar ontrouw zijn!

13. Want de enige huwelijks­wet, die voor Mij geldt, is die, de­welke met vurige letters in jullie hart geschreven staat!

14. Als jullie elkaar volgens die wet al op het eerste gezicht hebt gevonden en verbonden, dan mag je niet meer van elkaar scheiden, als je tegenover Mij niet zondigen wilt!

15. Een werelds huwelijkscon­tract geldt voor Mij niet, voor Mij geldt alleen een huwelijk uit lief­de!

16. Wie zó’n huwelijksband breekt, die is in Mijn ogen pas een echtbreker!

17. Cyrenius, nu jij je zinnen volledig op deze jonge dochter hebt gezet, mag je je van haar niet meer afkeren!

18. En jij, Mijn dochter, toen jij Cyrenius voor de eerste maal zag, stond je hart al direct in vuur en vlam; voor Mij ben je daarom al zijn vrouw, en behoef je het niet eens meer te worden!

19. Voor Mij zijn overwegin­gen van werelds voor en tegen niet van belang, voor Mij geldt slechts wat jullie hart je ingeeft!

20. Volgens die norm alleen moeten jullie elkaar dus eeuwig trouw blijven, anders worden jul­lie tegenover Mij werkelijk echt­brekers!

21. Vervloekt zij hij, die op wereldse gronden de echte liefde zou ontraden, want die echte lief­de is uit Mij!

22. Immers wat zou nu eigen­lijk van meer waarde zijn: die ech­te liefde, die uit Mij is, dan wel wereldse gronden, die in feite des duivels zijn?!

23. Behoedt u voor liefde op grond van wereldse gronden, -die zij vervloekt!'

     24. Deze woorden van het Kindje vervulden alle aanwezigen zozeer met ontzetting en ontzag, dat niemand het nog waagde over de echt ook nog maar iets te zeg­gen!

 

103

 

Verdere uiteenzetting van het goddelijk Kindje over de leven ­gevende huwelijkswet.

Liefde van de hersenen en liefde van het hart. Door het Kindje in de echt verbonden.

Tullia legt getuigenis af van haar geloof in de godheid van Jezus

 

Toen na deze toespraak van het Kind je allen onthutst voor zich uit stonden te staren en niemand het waagde om iets te zeggen, begon het Kindje opeens weer te spreken en zei:

2. 'Wat staan jullie daar nu zo treurig om Mij heen? Ik heb jullie toch niets misdaan?!

3. Jou, beste Cyrenius, gaf ik datgene, waarnaar je hart zo dorstte, en dat deed ik jou ook, lieve Tullia! Wat zouden jullie dan verder nog willen?

4. Van Mij kunnen jullie toch zeker niet verwachten, dat Ik ook maar een goed woord zou over hebben voor een echtbreuk in een huwelijk uit liefde, daar jullie zelf nota bene de doodstraf hebt ge­steld op een echtbreuk in een hu­welijk uit berekening?!

5. Dat zou maar een vreemde wens van jullie zijn, of is dan soms wat in het leven gebeurt niet be­langrijker dan een verbintenis ten dode?!

6. Ik vind dus dat jullie er blij mee moeten zijn, dat het zo is. .., en dat jullie er zeker niet om moe­ten treuren !

7. Wie echt liefheeft, bemint die met zijn hart of met zijn hoofd?

8. Toch hebben jullie je huwe­lijkswetgeving niet gebaseerd op wat jullie hart je ingaf, en wel op je hoofd.

9. Het echte leven ligt in het hart, en vloeit vandaar door alle menselijke ledematen: zo komt het dan ook nog in het hoofd te­recht, dat van zichzelf geen leven heeft, maar dood is!

10. En als jullie nu jullie ver­standelijk tot stand gekomen wet­ten, die van zichzelf even dood zijn als de hoofden waaruit zij ont­spruiten, met de dood heiligt, ... dan is het toch veel vanzelfspre­kender om de levende, eeuwige wetten van het hart ook te respec­teren!

11. Weest derhalve blij, dat Ik, die bij jullie de Levende ben, vast­houd aan die levenswetten; want als Ik dat niet zou doen, dan zou­den jullie allang slachtoffers van de eeuwige dood zijn geweest!

12. Daartoe ben Ik in de we­reld gekomen, opdat door Mij alle werken en wetten des doods teniet zullen worden gedaan, en dat daarvoor in de plaats de oude wet­ten des levens weer in ere worden hersteld!

13. En als Ik jullie nu tevoren uiteenzet welke de wetten des le­vens zijn en welke die des doods, ...wat voor reden hebben jullie dan wel om te treuren alsof Ik jullie enig leed berokkend had; en dat jullie bang voor Mij zijn, alsof Ik jullie in plaats van het le­ven de dood had gebracht?

14. O, dwazen die jullie zijn! In Mij is het van ouds Eeuwige Le­ven tot jullie gekomen! Weest daarom blij en nóóit meer be­droefd!

15. Cyrenius, neem jij de vrouw, die Ik je geef, en jij Tullia, neem jij de man, die ik met ernsti­ge bedoelingen naar jou heb toe­ geleid! Van nu af mogen jullie el­kaar nooit meer verlaten!

16 Als eens de dood jullie zal scheiden naar het lichaam, dan zal het overblijvende deel weliswaar naar het uiterlijke weer vrij zijn, maar de liefde. ..die moet eeu­wig voortduren. Amen!'

17. Deze woorden van het Kindje brachten allen in de groot­ste verbazing,

18. en Tullia zei, bevend van de diepste eerbied:

19. 'Mensenlief, dit Kind is geen gewoon mensenkind, maar de hoogste godheid zelf!

20. Zo kan immers een mens niet spreken, alleen een god kan dat! Alleen een god, die zelf be­ginsel des levens is, kan die wetten des levens kennen en ze in ons tot gelding brengen!

21. Wij mensen, wij zijn toch des doods. ..; hoe zouden wij dan zelf de wetten des levens kunnen vaststellen en ze ook als zodanig uitvaardigen?!

22. O, Allerheiligst Kindje. .., nu pas zie ik helder in, wat ik voor­dien zo schemerig vermoed heb:

Gij zijt de Heer van Hemel en Aarde van eeuwigheid! Voor U zijn daarom mijn gebeden voort­aan uitsluitend bestemd!'

 

104

 

Cyrenius vraagt het Kindje om Diens zegen.

Het Kindje vergt van Cyrenius afstand te doen van Eudokia omwille van Tullia.

Cyrenius in tweestrijd. Het Kindje is onverzettelijk.

Eudokia wordt erbij gehaald

 

Deze verheven woorden van Tullia vervulden Cyrenius met geestdrift. Hij ging naar Tullia, die het Kindje nog op de arm had, toe en volontroering zei hij tot het Kind je :

2. 'O, mijn Leven, Gij ware God van mijn hart, nu Ge me toch al met dit meisje in de echt ver­bonden hebt, nu bid ik­ als arme zondaar­ ook om Uw zegen, want die wil ik mij dan mijn leven lang herinneren!'

3. Het Kindje richtte Zich nu vlug op en zei: ' Ja, beste Cyrenius, jou en je vrouw Tullia zegen Ik van harte,

4. maar de vrouw, die tot dus­verre je geliefde was, die moet je dan nu aan Mij afstaan!

5. Als je dat namelijk niet zou doen, dan zou je tegenover Mij toch, wegens echtbreuk in staat van zonde zijn; want ook van haar heb je gehouden, en je houdt nog steeds van haar!

6. Als je haar nu aan Mij af­staat, en je daarvan dan een echt zoenoffer voor Mi j maakt, dan heb Ik daardoor ook je zonden van je overgenomen!

7. Daartoe ben ik namelijk in de wereld gekomen, om alle zon­den van alle mensen van deze we­reld op Mij te nemen, en die door Mijn Liefde voor eeuwig te delgen voor Uw goddelijk Aangezicht! En zo moet het geschieden!'

8. Door deze eis was Cyrenius aanvankelijk wel wat van zijn stuk gebracht en wist niet onmiddellijk wat te antwoorden. Zijn geliefde was namelijk een buitengewoon mooie Griekse slavin, die hij voor veel geld had gekocht!

9. Alhoewel hij van haar geen kinderen had, hield hij zeer veel van haar, doordat ze zo uitzonder­lijk mooi was.

10. Deze Griekse was welis­waar al dertig jaar, maar zij was desondanks zo'n schoonheid, dat eenvoudige heidenen haar als wa­re zij Venus zelf aanbaden.

11. En zo was deze eis voor de goede Cyrenius wel zeer ver­gaand: het ware hem heel wat aan­genamer geweest als die achter­wege had kunnen blijven!

12. Maar het Kindje liet Zich daardoor niet van de wijs brengen en Het hield aan Zijn vordering vast!

13. Inziende dat het Kindje niet toe zou geven, zei Cyrenius nu aarzelend:

14. 'Maar, mijn Leven toch, mijn mooie Eudokia ligt mij zo na aan het hart, dat ik haar nauwe­lijks zal kunnen missen!

15. Werkelijk, als het redelij­kerwijs zou kunnen, dan zou ik nog liever Tullia afstaan, dan de schoonheid van Eudokia prijsge­ven.'

16. Nu glimlachte het Kindje tegen Cyrenius en zei: .Je houdt Mi j toch niet voor een sjacheraar?

17. Nu dat ben Ik bepaald niet! Of denk je soms dat Ik iemand ben die met zich Iaat onderhande­len over een eenmaal gedane uit­spraak?

18. Neen Cyrenius, Ik zou nog eerder je zin doen als je Mij zou vragen Hemel en Aarde te doen vergaan, dan dat Ik Mijn eenmaal gedane uitspraak zou terug ne­men!

19. Onthoud dit: Zon, maan sterren en deze wereld, ze zullen vergaan: Als een kleed zullen ze verouderen en verteren, maar Mijn woorden zullen nooit ver­gaan!

20. Je moet Eudokia dan ook eerst en terstond hierheen laten brengen; en pas daarna zal de door mi j gezegende Tullia effec­tief de jouwe zijn!

21. En als je blijft tegenstribbelen, dan zal Ik Eudokia doen sterven en je Tullia bovendien nooit meer afstaan.

22. Want wat je doet dat moet je vrijwillig doen; wat je gedwon­gen doet, dat heeft voor Mij geen enkele waarde.

23. En als Eudokia sterft, dan ben jij al veroordeeld met haar dood, en dan kun je ook niet meer de man van Tullia worden !

24. Maar offer je Eudokia aan Mij, dan ben je pas echt vrij, dan pas kan Tullia echt je wederhelft worden!

25. In den beginne werd er maar een man en een vrouw ge­schapen, daarom kun je -althans binnen Mijn Orde -geen twee vrouwen hebben!

26. Als je geen oordeel over je­zelf wilt afroepen, dan moet je dus doen hetgeen Ik je gezegd heb!'

27. Deze woorden van het Kind je waren voor Cyrenius aan­leiding om Eudokia uit de stad te laten halen.'

28. Hij had haar namelijk wel meegenomen uit Tyrus, maar hij wilde niet dat iemand haar zou zien, om door haar aantrekkelijk­heid niet bekoord te worden.

29. Ook nu nog vertrouwde hij haar aan niemand anders toe dan aan de oudste zoon van Jozef en aan Maronius Pilla.

30. Deze beiden gingen nu, onder geleide van Cyrenius' lijf­wacht naar diens residentie, en brachten de mooie Eudokia al gauw Jozefs woning binnen; Eudokia was hogelijk verwon­derd; ze begreep er niets van dat Cyrenius haar voor het eerst door vreemde mannen liet halen!

 

105

 

Nog eenmaal smeekt Cyrenius om Eudokia te mogen behouden.

Beslist 'neen' van het Kindje. Eudokia's verzet.

Zege van de Geest in Cyrenius' binnenste. Maria troost Eudokia

 

Toen Cyrenius Eudokia nu te­genover Tullia zag staan, vond hij haar toch nog veel mooier dan Tullia! Hij vond het vreselijk om voor altijd afscheid van haar te moeten nemen.

2. Hij vroeg het Kindje dan ook andermaal of hij haar dan niet tenminste mocht houden als die­nares en als gezelschapsdame van Tullia.

3. Maar het Kindje antwoord­de: 'Cyrenius. je moogt van Mij net zoveel vrouwelijke bedienden in huis halen als je maar wilt,

4. maar alleen Eudokia niet! Haar moet je hier laten omdat Ik dat voor jouw bestwil zo beschik!'

5. Toen Eudokia dit allemaal gadesloeg, en toen zij bemerkte, hoe dit onmondige Kindje Cyre­nius op zo gezaghebbende toon antwoord gaf ,

6. raakte zij geheel en al van haar stuk en sprak: 'Maar bij alle goden, hoe is zoiets mogelijk? Hoe kan nu een wiegekind de les lezen aan hem, voor wiens woord heel Azië en Egypte sidderen'?!

7. En die hoge gezaghebber luistert angstig naar dit zo beslist bevelende Kind? En hij voegt zich bereidwillig naar diens uitspra­ken?!

8. Maar nee hoor, zo gemakke­lijk als dat onmondige kind denkt zal het niet gebeuren!

9. Zeg machtige Cyrenius, het zou voor jou toch zeker een afgrij­selijke schande zijn als jij je ook maar iets door dit kind zou laten bevelen! Wees een man, wees een Romein!'

10. Toen Cyrenius Eudokia op deze wijze hoorde praten, wond hij zich hevig op, en zei:

11. 'Ja Eudokia, inderdaad! Juist nu zal ik je laten zien dat ik een man ben en een Romein!

12. Zelfs als dit Kindje op Tul­lia's arm niet van goddelijke af­komst zou zijn, dan nog zou ik Het gehoorzamen als Het zo tegen mij sprak!

13. Maar nu dit Kindje wel van allerhoogste afkomst is, van god­delijke afkomst namelijk, nu zal ik Het eens te meer gehoorzamen, wat Het ook van mij vergen zou!

14. Wat zou jou overigens aan­genamer zijn: te doen wat dit Kind-der-kinderen wil, dan wel de eeuwige dood te sterven?'

15. Deze woorden van Cyreni­us hadden een enorme uitwerking op Eudokia.

16. Weliswaar begon ze te hui­len' omdat ze voorzag nu plotse­ling haar bevoorrechte status te moeten verliezen,

17. maar tegelijk bedacht zij dat een goddelijk raadsbesluit niet te veranderen is; ze schikte zich daarom node in deze toestand.

18. Dit alles ziende, ging nu Maria naar Eudokia toe en zei: 'Eudokia, wees niet zo treurig om deze ruil!

19. De bevoorrechting waar­van je afstand moet doen is maar een heel kleine in vergelijking met die andere, heel grote, die je er­voor in de plaats zult ontvangen!

20. Je moet namelijk weten, dat ik van geboorte ook een ko­ningsdochter ben, al is die konink­lijke heerlijkheid allang vervlo­gen. Maar nu ben ik een dienst­maagd des Heren, en dat betekent dat ik nu grotere heerlijkheid ge­niet dan die van alle koninkrijken ter wereld tezamen!'

21. Deze woorden maakten op Eudokia een geweldige indruk, en van nu af begon ze smaak te krij­gen in de sfeer van Jozefs huisge­zin.

 

106

 

Eudokia's verlangen het Kindje te begrijpen.

Maria maant tot geduld. Het Jezuskind met Eudokia in gesprek

 

Eudokia vroeg nu aan Maria hoe het gekomen was dat dit Kindje zozeer vervuld was van wonderkracht en van een godde­lijk voornaam karakter.

2. En hoe het zover had kun­nen komen, dat Cyrenius zo vre­selijk afhankelijk was geworden van alles wat het Kindje hem te kennen gaf.

3. Maria antwoordde haar op allerliefste toon: 'Lieve Eudokia: het is nu eenmaal onmogelijk om ijzer met handen te breken.

4. Er zijn dingen, die tijd van node hebben, en die geduld verei­sen. Daarmee komen we het verste!

5. Ben je eenmaal een tijdje bij mij, dan zul je alles te weten ko­men; maar dan moet je beginnen met te geloven dat dit Kind groter is dan alle helden en goden van Rome.

6. Heb je dan eergisteren de enorme kracht van de storm niet opgemerkt?

7. Nu, die werd veroorzaakt door de machtige hand van Hem, Dien Tullia daar verwent.

8. Wat dat stormgeweld met de tempel in de stad heeft gedaan, datzelfde zou Het kunnen doen met heel de aarde

9. Hiermee zul je het voorals­nog moeten doen. Omwille van je eigen welzijn mag je nu nog niet meer weten.

10. Zodra je geestelijk rijper bent, zul je ook meer kunnen op­ nemen.

11. Ik moet je dan ook omwille van je eigen welzijn vragen, om hierover tegenover iedereen te zwijgen; als je er wel over spreken zou, zou dat je ondergang wor­den!'

12. Deze woorden van Maria stelden Eudokia gerust. Ze begon zich ernstig te bezinnen op het­geen ze van Maria had gehoord.

13. Vervolgens ging Maria naar Tullia toe en nam haar het Kindje weer van de arm zeggend:

14. ' Jij bent alreeds door Mijn Zoontje gezegend en zult1daar­door voor altijd gelukkig zijn!

15. Maar die arme Eudokia daar, die heeft tot dusverre van de grenzeloze weldadigheid van 's Kindjes zegen nog maar weinig ondervonden. Ik wil daarom ook Eudokia het Kindje op haar arm geven, zodat ook zij zal bemerken welke grote Kracht er van het Kindje uitgaat.'

16. Vervolgens ging Maria met het Kindje naar Eudokia en zei tegen haar:

17. 'Dit Eudokia, is mijn en ook jouw Heil! Neem Het maar een ogenblik op je arm, dan zul je voelen hoe heerlijk het is om moeder van zo'n Kindje te zijn!'

18. Met grote eerbied nam Eu­dokia het Kindje op haar arm.

19. Maar ze was een beetje bang voor dit zo mysterieuze Kind en ze waagde het nauwelijks zich te bewegen.

20. Maar het Kindje glimlachte en zei: 'Lieve Eudokia, wees maar niet bang voor Mij. Ik zal je geen kwaad doen, Ik ben je Heiland!

21. Het zal niet lang meer du­ren of je zult Mij beter leren ken­nen.

22. Dan zul je Mij ook niet lan­ger vrezen, maar beminnen, zoals ­Ik jou doe!' ...Hierdoor werd Eudokia van haar vrees bevrijd. Ze begon het Kindje nu te liefkozen en aan haar hart te druk­ken.

 

 

107

 

Cyrenius' dank; edelmoedigheid en wijsheid van de bescheiden Jozef.

Cyrenius draagt acht arme kinderen ter opvoeding over aan Jozef

 

Cyrenius wendde zich nu tot Jozef en zei: 'Waarde vriend en broeder, in jouw huis heb ik in alle opzichten mijn grootste geluk ge­vonden; vertel mij nu eens waarmee ik jou kan belonen!

2. O zeg op, hoe zou ik jou ook maar enigszins kunnen vergelden, wat je allemaal voor mij hebt ge­daan?

3. En kom nu niet met deze villa aanzetten; als beloning voor jou komt zo iets onbeduidends en el­lendigs niet in aanmerking!'

4. Jozef antwoordde: 'Maar beste broeder en vriend, wat denk je nu wel van me?

5. Denk je soms dat ik, als een soort handelaar in weldaden, erop uit zou zijn om goed te doen tegen beloning?  6. ­ Als je zoiets van mij denkt, dan ben je er wel helemaal naast!

7. Ik zou niets armetierigers weten dan een betaalde weldoener of een betaalde weldaad!

8. Werkelijk, ik zou mezelf en de dag en het uur, waarop ik ge­boren ben, vervloeken, als ik ook maar één cent van je zou moeten aannemen!

9. Neem jij de gezuiverde Tul­lia nu maar blijmoedig tot je vrouw! En alles wat je voor haar zult doen en voor andere armen, dat zal ik dan te allen tijde be­schouwen als een redelijk goed loon voor hetgeen ik voor jou heb mogen doen !

10. Maar doe me een genoegen en bespaar dit huis iedere verde­re schenking! Wat ik thans bezit is genoeg voor ons allemaal. Waar­toe dan nog meer?!

11. Of denk je soms dat ik voor Eudokia kostgeld zou willen vra­gen? Nou daarvan mag je ook af­zien!

12. Ik zal haar opnemen als een dochter en haar in Gods genadeleer onderrichten.

13. En ken jij dan soms een va­der, die zich door wie dan ook zou willen laten betalen voor de op­voeding van zijn dochter!?

14. Ik bezweer je dat Eudokia voor mij meer betekent dan de hele wereld; op heel de wereld is er derhalve geen toereikend loon voor haar denkbaar!

15. Het grote loon dat ik voor al mijn daden heb ontvangen, kijk. ..dat ligt nu op de arm van Eudokia!'

16. Toen Cyrenius een derge­lijke grote onbaatzuchtigheid van Jozef ontwaarde, zei hij diep ont­roerd:

17. 'Werkelijk, ten overstaan van God en van alle mensen op aarde ben jij een mens bij uitstek, een mens boven alle mensen!

18. Jou passend met woorden roemen zou een vergeefse poging blijven, want jij overtreft elk menselijk woord.

19. Maar ik weet al wat ik zal doen om blijk te geven van mijn alles te boven gaande achting voor jou!

20. Ik zal je een geschenk ge­ven, dat je zeker niet zult afwij­zen!

21. Je moet namelijk weten dat ik te Tyrus vijf meisjes en drie jongens heb, geadopteerd van hulpbehoevende ouders, die ove­rigens zijn overleden.

22. Die kinderen zal ik hier bij je laten brengen, dan kun jij ze opvoeden!

23. Je kunt er uiteraard op re­kenen dat ik voor hun onderhoud zal zorgen.

24. Zou je dit aanbod kunnen weigeren? Nee Jozef, achtens­waardigste broeder van me, dat zul je zeker niet doen!'

25. Diep bewogen antwoordde Jozef: 'Nee broeder, inderdaad: dat zal ik je niet weigeren! Die kinderen moet je zeker, en wel zo vlug mogelijk hier naartoe sturen; in al hun behoeften zullen zij zo goed mogelijk worden verzorgd.'

 

108

 

Bedenkingen van Cyrenius vanwege het feit dat elk Romeins huwelijk behoort te worden ingezegend door een hogepriester van Hymen.

Goede raad van Jozef

 

Door deze toezegging van Jozef volledig tevredengesteld, zei Cy­renius tegen Jozef:

2. 'Hoogst geachte vriend, al mijn wensen zijn nu vervuld; er is nu werkelijk niets meer dat ik nog zou kunnen wensen.

3. Toch is er nog een fataal punt dat een noodlottige omstan­digheid voor mij zou kunnen wor­den, en dat is dit:

4. Tullia, de hemelse, is nu wel­iswaar met Gods zegen mijn wet­tige vrouw, maar naar de uiterlij­ke schijn blijf ik een Romein. Ik moet mij daarom -omwille van het volk - en om een akte te ver­krijgen -formeel door een pries­ter laten inzegenen!

5. En zo'n zegen kan alléén maar worden gegeven door een priester van Hymen; pas daarna is zo'n verbintenis rechtsgeldig!

6. Hoe krijgen we zoiets hier georganiseerd, nu behalve de drie onderpriesters er verder geen een meer in leven is?'

7. Nu zei Jozef: 'Maar beste Cyrenius toch, wat zou je je zor­gen maken om iets dat geen bete­kenis heeft?!

8. Als je naar Tyrus teruggaat zul je daar zeker priesters genoeg vinden, die bereid zullen zijn om je voor geld en goede woorden alsnog te zegenen, als je enig ge­wicht hecht aan zo'n zegening.

9. Maar als je het erbij Iaat zo­als het nu is, doe je daar beter aan! Want jij bent de baas over je eigen wetten!

10. Overigens herinner ik me ooit van een Romein te hebben gehoord, dat er te Rome een ge­heime wet bestaat die luidt als volgt:

11. Kiest iemand een meisje tot vrouw in tegenwoordigheid van een stomme, van een nar of van een onmondig kind,

12. terwijl die door het tonen van een welwillende glimlach met die verkiezing instemmen, dan is dat huwelijk daardoor volkomen geldig, mits de dienstdoende ver­antwoordelijke priester daarvan aantekening houdt!

13. Een offertje in klinkende munt zou uiteraard niet mogen ontbreken!

14. Als deze geheime wet wer­kelijk van toepassing is, dan heb je toch verder niets nodig!

15. Je Iaat eenvoudig de drie priesters, die hier in huis zijn, ko­men! Zij zullen voor je getuigen, dat je in de tegenwoordigheid van een glimlachend zegenend Kindje van nauwelijks vier maanden Tul­lia hebt uitverkozen!

16. Met zo'n getuigschrift, dat ook nog helemaal juist is, en met een bescheiden gouden munt, heb je toch zeker tegenover heel het Romeinse volk verder niets no­dig?!'

17. Cyrenius sprong nu van blijdschap letterlijk een gat in de lucht en zei tegen Jozef:

18. 'Werkelijk, beste broeder, je hebt groot gelijk! Er bestaat in ernst zo'n wetje! Ik dacht er alleen niet direct aan!'

19. 'Dan is dus alles best in or­de zo. Laat de drie priesters dus maar komen, dan zal ik met hen terzake passend overleg plegen!' Jozef riep nu direct de drie -nog steeds het stilzwijgen bewarende­ priesters de kamer binnen.

 

109

 

De priesters hebben bedenkingen.

Cyrenius neemt de volle verantwoordelijkheid op zich.

Een slecht blijk van Romeinse geldzucht.

Cyrenius treedt met Tullia in het huwelijk

 

De drie priesters kwamen dus direct en een van hen zei: 'Alleen een gebod van de landvoogd zelf kan ons vandaag aan het spreken krijgen!

2. Vanmorgen hebben wij na­melijk gezworen om heel de dag geen woord te spreken, en geen hap te eten!

3. Nu het toch ook al avond ge­worden is, zijn wij echter bereid om­ daartoe genoopt door het ge bod van de landvoogd - zoals gezegd deze eed te breken! Te zij­ner tijd moge hij dan de schuld daarvoor op zich nemen!'

4. Cyrenius zei echter: 'Ik heb jullie helemaal niet gedwongen; maar als jullie daarover in gewe­tensnood komen, dan zal ik de verantwoordelijkheid graag op me nemen!

5. Want ik ben in het huis van Hem, die bij dit soort van ver­plichtingen het allerhoogste be­lang heeft! En ik geloof beslist niet dat die verantwoordelijkheid voor mij zo moeilijk zal worden ge­maakt, als jullie je abusievelijk voorstellen! ,

6. Jozef nu: 'Daartoe is het be­wijsmateriaal al voorhanden! Zeg die drie nu dus maar wat zij voor je moeten doen!'

7. Nu kwam een van de pries­ters een stap naar voren en vroeg aan Cyrenius, wat de bedoeling was dat zij zouden doen.

8. Kort en bondig legde Cyre­nius hun zijn plan voor.

9. Nu zeiden ze alle drie: 'In­derdaad, die wet is geldig, en zo is het ook met wat hier gebeurt; maar wij zijn slechts onderpries­ters, zodat ons getuigenis niet gel­dig zal zijn!'

10. Nu zette Cyrenius hen uit­een, dat nu er niet één hogepries­ter beschikbaar was, iedere on­derpriester zelfs verplicht was om de hogepriesterlijke taken en rechten uit te oefenen!

11. De drie priesters nu: 'Dat moge waar zijn, maar, toen wij twee dagen geleden het hoge­priesterlijke ambt zelf wilden uit­oefenen. ..toen hebt U ons ver­vloekt!

12. Zult U ons straks niet an­dermaal vervloeken, als wij nu weer ten overstaan van U een ho­gepriesterlijke bevoegdheid gaan uitoefenen?'

13. Ietwat geïrriteerd zei Cyre­nius nu: 'Toen heb ik jullie ver­vloekt, omdat jullie je in strijd met de wet hogepriesterlijke macht toeeigenden!

14. Maar nu heb je het recht aan je zijde! Handelt dus dien­overeenkomstig dan heb je van mij allerminst een vervloeking te duchten!

15. Integendeel zelfs! Het is mijn bedoeling jullie een offer ter hand te stellen waardoor jullie toekomstige onderhoud wordt veilig gesteld. En zo'n offer voor Rome wordt niet op de lange baan geschoven!'

16. 'Dat is best,' zei het pries­terlijk drietal, 'maar, wij beschou­wen ons niet langer als priesters van de goden, en willen met het Romeinse heidendom feitelijk niets meer te maken hebben!

17. Zal ons getuigenis dan nog wel geldig zijn, als te Rome be­kend wordt, dat wij zijn overge­gaan tot het geloof van Israël?'

18. Cyrenius antwoordde: ' Jul­lie weten net zo goed als ik, dat je te Rome voor geld elk willekeurig getuigenis kunt kopen!

19. Doen jullie dus maar wat ik van je vraag. De rest gaat jullie niets aan; Iaat dat dus maar aan mij over.'

20. Deze garantie bracht de priesters er eindelijk toe om voor Cyrenius het gewenste getuig­schrift op te stellen, en om hem daarbij ook nog te zegenen.

21. Met deze getuigenverkla­ring in zijn bezit reikte Cyrenius Tullia dan tenslotte de hand en verhief haar tot zijn van nu af wet­tige vrouw.

22. Daarna gaf hij haar een ring en liet onmiddellijk konink­lijke gewaden voor haar in de stad halen.

 

110

 

Tullia in koninklijk gewaad gehuld.

Eudokia's verdriet en troost van het Kindje.

Vreugdetranen van Eudokia. Maria 's medeleven

 

De koninklijke gewaden voor Tullia werden al gauw binnenge­bracht, waarna zij ermee werd getooid, zoals eerder opgemerkt                   

2. Nu nam Maria haar eigen japon weer terug, waste die, en ­ behield hem verder voor zichzelf.

.3. Cyrenius had ook aan Maria graag koninklijke gewaden willen schenken,

4. maar zowel Maria als Jozef sloegen dat aanbod plechtig af.

5. Toen Eudokia Tullia zag in haar werkelijk koninklijke tooi, kreeg ze het hevig te kwaad en begon ze stilletjes zuchtend te snikken.

6. Zachtjes zei het Kindje toen tegen haar: 'Eudokia, Ik bezweer je: Iaat geen tranen over je we­reldse waardigheid, ween liever over je zonden, dan zal het je be­ter vergaan.

7. Weet je, Ik beteken meer dan Cyrenius en Rome samen; als je Mij hebt, dan bezit je meer dan wanneer je de hele wereld zou be­zitten!

8. Als je Mij echter volledig wilt bezitten, dan zul je je zonden moeten betreuren, want die maakten je onvruchtbaar!

9. Als je uit liefde tot Mij je zonden betreurt, dan pas zul je ­en dat naarmate je Mij liefhebt ­ontdekken Wie Ik nu eigenlijk precies ben!

10. En, heb je Mij eenmaal le­ren kennen, dan zul je gelukkiger zijn, dan je zou zijn als je de ge­malin van de keizer zelf was!

11. Want een keizer moet er goed voor waken, dat hij niet van de troon gestoten wordt!

12. Ik echter, Ik ben Mezelf genoeg! Geesten, zonnen, ma­nen, planeten en alle elementen, ze gehoorzamen Mij allemaal; daartoe heb Ik geen wachters no­dig; ja Ik laat Me zelfs door jou ­die een zondares bent -op de arm dragen!

13. Wees dus maar kalm en huil maar niet. Want wat Tullia feitelijk ontnomen werd, op het moment dat zij de koninklijke ge­waden omgehangen kreeg, dat heb jij nu ontvangen!

14. En dat is van oneindig gro­tere waarde, dan welke koninklij­ke goudbrokaten kledij ook. .. want die zijn dood en zij brengen de dood!

15. En dat terwijl jij het Leven Zelf op je arm moogt hebben, en je de dood in der eeuwigheid niet zult behoeven te proeven, mits je Mij maar liefhebt!'

16. Zo'n heilzame uitwerking hadden deze woorden van het Kindje op Eudokia's gemoed, dat ze nu tranen liet van diepe vreug­de uit zalige verwondering!

17. Toen Maria nu bemerkte, dat Eudokia in tranen van vreug­de baadde, ging zi j naar haar toe om te vragen:

18. 'Lieve Eudokia, wat is er toch met je gebeurd, dat ik tranen van vreugde in je ogen ontdekken mag?'

19. En Eudokia antwoordde na een zware zucht van zaligheid:

20. 'Dat komt, gelukkigste moeder op aarde, doordat Uw Kindje wondere woorden tot mij heeft gesproken!

21. Werkelijk, zulke woorden kunnen sterfelijke mensen niet spreken. ..hoe wereldwijs ze ook mogen zijn! Goden alleen kunnen dat!

22. Mijn hart is nu vervuld van grootse gedachten en vermoe­dens. Ze komen als uit een ver­borgen diepte in mij op, zoals hel­dere sterren uit zee kunnen op­komen!'

23. Maria sprak: 'Geduld Eu­dokia: Na die sterren zul je ook de zon nog zien opkomen. In het licht daarvan pas zul je ge waar worden waar je bent! Maar stil nu: daar komt Cyrenius aan!'

 

111

 

Cyrenius dankt het Kindje. Zegening van het bruidspaar.

Jozef nodigt tot het bruiloftsmaal. Cyrenius terug naar de stad

 

Cyrenius kwam met Tullia naar Eudokia toe, die het Kindje nog op haar arm had, en zei tot het Kindje:

2. ' Ach mijn Leven, mijn Al­les, aan Jou alleen heb ik dit grote wonderlijke geluk te danken!

3. Ik heb voor Jou slechts wei­nig kunnen doen, en nu beloon Jij mij zo onuitsprekelijk, dat Je mij tot de gelukkigste man op aarde maakt!

4. Hoe zal ik, arme zondaar, Jou daarvoor ooit passend kun­nen bedanken?'

5. Nu kwam het Kindje echter overeind; Het hief Zijn rechter­handje omhoog en zei toen:

6. 'Beminde Cyrenius Quiri­nus, laat Mij jou en je vrouw Tul­lia zegenen, opdat jullie gelukkig in deze wereld zult leven!

7. Maar daar voeg Ik dit aan toe: Je moet in je aardse geluk niet al te zeer opgaan! Houd de wereld en zijn aardse geluk liever voor een toneel van bedrieglijke schijn! Dan pas zul je van dit leven op aarde echt in wijsheid kunnen genieten!

8. Want op deze aarde is alles precies het tegendeel van wat het schijnt te zijn. Alleen de liefde die recht uit het hart komt, die is echt en terecht!

9. Waar je leven zonder liefde waarneemt, daar is geen leven, daar is de dood!

10. En daar waar je de dood verwacht, vanwege de rust, die aan de liefde eigen is, daar woont het ware leven, dat door niemand kan worden teniet gedaan!

11. Je hebt geen idee van de broosheid van de basis waarop je staat, maar Ik weet het wel en daarom zeg Ik je dit alles!

12. Graaf je hier zo'n duizend vaam diep, dan zul je al voor 'n machtige afgrond staan, die je zal verslinden!

13. Verdiep je dus niet al te zeer in de dingen van deze wereld en verheug je niet over ontdek­kingen van aardse geheimen;

14. want wie te diep graaft in wat van deze wereld is, die bewerkt daardoor zijn eigen onder­gang!

15. Vertrouw nooit te zeer op je eigen standpunt, want dat is wankel en het kan je ondergang worden als je het als een mijn blijft uitdiepen!

16. Bedenk dat alles op deze wereld dodelijk kan zijn, omdat al het aardse nu eenmaal de dood in zich draagt. Alleen de liefde niet, als je die zuiver weet te houden!

17. Vermeng je haar echter met wereldse dingen, dan wordt liefde moeilijk vol te houden. Zo'n liefde kan dan doden, niet alleen lichamelijk maar ook gees­telijk!

18. Houd je liefde dus zuiver en onbaatzuchtig, bemin de Ene God als je Vader en je Schepper boven alles, bemin de mensen als je broeders en als jezelf, dan zul je in die liefde het eeuwige leven be­zitten! Amen.'

19. Deze boven alle menselijke wijsheid uitgaande woorden van het Kindje vervulden Cyrenius en alle verdere aanwezigen met zo­veel ontzag, dat zij stonden te be­ven op hun benen!

20. Jozef vond echter de kracht om naar Cyrenius toe te gaan en te zeggen: 'Vat moed, broeder, en vertrek naar de stad, beladen met de zegen van dit huis! Houd alles wat je hier hebt gehoord en onder­vonden geheim, althans voorlo­pig. En kom dan morgen hier te­rug voor het bruiloftsmaal!' En Cyrenius begaf zich terstond met Tullia en zijn gevolg naar de stad.

 

112

 

Alweer een verrassing in Jozefs huis:

in het wit geklede jongelingen als helpers

 

Toen Cyrenius zich al tamelijk Iaat in de avond van het huis van Jozef naar de stad had begeven, zei Jozef tot zijn zonen:

2. 'Kinderen, gaan jullie nu eerst onze huishouding verzor­gen. Zorg voor de koeien en de ezels, en maak daarna een goed en fijn avondmaal klaar, want ik wil vandaag nog mijn nieuwe dochter bij een feestelijk maal adopteren en zegenen!'

3. Onmiddellijk gingen Jozefs zonen doen wat Jozef hun had op­gedragen.

4. Maar wat waren ze ver­baasd, toen ze daar in de stal meerdere in het wit geklede jon­gelingen aantroffen, die bezig waren het vee te verzorgen!

5. Jozefs zonen vroegen hun wie hun daartoe opdracht had ge­geven, en bij wien zij feitelijk in dienst waren.

6. De jongelingen antwoord­den: 'Te allen tijde zijn wij diena­ren des Heren. De Heer heeft ons dit werk opgedragen, en daarom doen we het dan ook!'

7. Nu vroegen Jozefs zonen verder: 'Wie is dan jullie heer en waar woont hij? Is het Cyrenius soms?'

8. De jongelingen gaven nu ten antwoord: 'Onze Heer is ook Die van jullie: Hij woont bij jullie, maar Hij heet niet Cyrenius.'

9. Nu dachten Jozefs zonen dat zij dan blijkbaar hun eigen vader bedoelden, en zeiden daarom te­gen de jongelingen:

10. ' Als dat zo is, gaat dan maar eens met ons mee, dan kan onze vader, die hier de baas is, ons bevestigen, of jullie echt zijn knechten bent.’

11. De jongelingen zeiden: 'Melk eerst de koeien, dan zullen we daarna met jullie meegaan om ons aan jullie Heer voor te stel­len.'

12. Nu pakten de zonen hun melkemmers en ze melkten wel driemaal zoveel als anders wan­neer ze hun koeien nog zo goed verzorgd hadden.

13. Nu steeg hun verbazing ten top; ze konden maar niet begrij­pen dat de koeien ditmaal zo ont­zettend veel melk gaven!

14. Toen ze met melken klaar waren, zeiden de jongelingen:

15. 'Nu jullie klaar zijn, laten we naar binnen gaan, waar jullie Heer en de onze woont!

16. Alhoewel... jullie vader heeft ook opdracht gegeven om een goed avondmaal klaar te ma­ken; voordat we naar binnen gaan, moet dat dus eerst klaar zijn!'

17. Direct gingen de jongelin­gen nu de keuken binnen, maar ook daar zagen zij een aantal jon­gelingen reeds druk in de weer met het bereiden van een kostelijk maal!

18. Jozef meende dat de jon­gens wat langer dan gewoonlijk over hun werk deden; dus ging hij eens kijken wat zij uitvoerden.

19. Wie schetst echter zijn ver­bazing zijn keuken nu vol mede­werkers te vinden!

20. Hij vroeg zijn zonen dan ook, wat dat in Godsnaam te be­tekenen had.

21. Nu antwoordden hem ech­ter de jongelingen: 'Maakt U zich maar geen zorgen, Jozef; wat hier gebeurt, dat gebeurt werkelijk omdat de Heer het zo wil! Laat ons dit avondmaal dus maar even afmaken, dan zal de Heer U Zelf wel verder inlichten!'

 

113

 

Maria 's verbazing over de aanhoudende beproevingen des Heren.

Jozef troost.

De eerbied van de engelen voor het Kind je en Diens toespraak tot de aartsengelen.

Het gemeenschappelijk avondmaal

 

Jozef ging daarop direct naar binnen en vertelde Maria en Eu­dokia wat hij gezien had en wat er in de keuken gebeurde.

2. Maria en Eudokia waren hevig verbaasd en Maria zei:

3. 'Grote God, voor Uw be­zoekingen zijn wij nu toch werke­lijk geen moment veilig! Nauwe­lijks is er een voorbij, of een vol­gend brengt weer honderd nieu­welingen over de vloer!

4. Kunt U ons dan nooit eens helemaal met rust laten, lieve Heer? Moeten we soms alweer vluchten. .., ditmaal voor de Romeinen misschien? Wat moe­ten die nieuwe verschijningen nu weer betekenen?

5. Maar Jozef sprak: 'Marialief, wees toch niet voor niets bang! We zijn op deze aarde im­mers maar op doorreis. ..met de Heer als onze Gids!

6. Overal waarheen de Heer ons maar brengen wil, zullen wij Hem volgen, volledig overgege­ven aan Zijn H. Wil! Hij alleen weet wat en waar voor ons het beste is!

7. Jij bent steeds angstig om wat ons de Heer aan nieuws be­reidt, ik daarentegen ben er steeds blij mee, want daardoor weet ik dat de Heer voor ons zorgt!

8. Vanmorgen nog heeft de Heer mij zwaar beproefd; eerst was ik daar treurig om, ...

9. maar lang bleef mijn droef­heid niet, want de dode werd op­nieuw tot leven gewekt, en hij leeft!

10. Stel je dus net zo in als ik; dat zal je heel wat beter bekomen dan al die overbodige angst en kinderlijke vreesachtigheid!'

11. Deze woorden van Jozef stelden Maria gerust. Ze werd zelfs nieuwsgierig nu, en ze wilde die nieuwe koks in de keuken wel eens zien.

12. Ze kwam dus overeind om te gaan kijken. Op datzelfde mo­ment kwamen Jozefs zonen echter met schalen vol spijzen de kamer binnen, gevolgd -met wel heel bijzondere eerbied -door alle jongelingen.

13. Toen zij het Kindje gena­derd waren, vielen zij op hun knieën neer en aanbaden Het.

14. Maar het Kindje kwam overeind, wendde Zich tot de jongelingen en zei: 'Staat op, jul­lie aartsengelen van Mijn onein­dige hemelen!

15. Jullie gebed heb Ik ver­hoord! Jullie liefde wil Mij - ook hier in Mijn nederigheid graag dienen. Maar Ik, Die van alle eeuwigheid jullie Meester ben, heb jullie diensten hier nog nooit no­dig gehad !

16. Maar, omdat jullie liefde zo hevig is, geef Ik jullie toestem­ming om hier drie aarde-dagen te blijven, dan kunnen jullie je dien­sten aan dit huisgezin verlenen. Maar Iaat niemand -behalve dan de huisgenoten hier­ merken wie jullie zijn!

17. Eerst moeten jullie nu deel­ nemen aan dit avondmaal, samen met Mijn pleegvader, met Mijn aardse moeder en met deze jonge dochter hier, die Mij op haar arm heeft, met de drie zoekenden en met Mijn broeders!'

18. De jongelingen kwamen nu overeind, Maria nam het Kindje over en allen namen aan tafel plaats. Jozef zette het Loflied in, dat door iedereen werd meege­zongen, en ieder van hen at en dronk met gevoelens van aller­hoogste zaligheid.

19. De aartsengelen als jonge­lingen weenden zelfs van geluk, en zij getuigden:

20. 'Werkelijk, voor onze blik­ken zijn eeuwigheden van de grootste zaligheid vervlogen.

21. Maar al die verrukkelijke eeuwigheden zijn nu achterhaald, nu wij op dit ogenblik aan één tafel mogen eten met de Heer Zelf, aan één tafel  ook met Zijn kinderen onder welke Hij in heel Zijn Volheid aanwezig is! O Heer, Iaat ook ons Uw kinderen mogen worden.’

 

114

 

Maria in gesprek met Zuriël en Gabriël.

Het Kindje wijst op de nieuwe ordening in de hemelen en op aarde.

Eudokia's navorsin­gen naar het wezen van de aartsengelen

 

Nadat het maal verorberd was en zij allen onder Jozefs leiding voor de Heer een danklied had­den gezongen, sprak een der jon­gelingen Maria aan:

2. 'Maria, gezegende onder alle vrouwen op aarde, kunt u zich mij nog herinneren? Ik ben name­lijk degene, die in de Tempel zo vaak met u heb gespeeld, en die u altijd verwende met heerlijke spijzen en dranken!?'

3. Maria enigszins onthutst, antwoordde: ' Ja, ik herken U, U bent Zuriël, een Aartsengel! Maar U hebt mij ook vaak hevig geplaagd, door wel tegen mij te spreken maar U daarbij niet te la­ten zien!

4. Vaak moest ik U urenlang smeken voor U zich liet bewegen U te tonen!'

5. 'Ja,' zei de jongeling, 'maar dat was nu eenmaal de Wil des Heren, ...gezegende moeder van Hem, Die U buitengewoon lief­heeft !

6. Zoals het hart in Uw binnen­ste - dat de zetel der liefde is ­voortdurend klopt, en heel Uw wezen voelbaar beroert,

7. zo is het ook met de liefde van de Heer: ook die stompt, plukt en plaagt voortdurend Zijn lievelingen! Maar juist daardoor vormt zij ook het leven, terwijl ze het tevens duurzaam maakt voor de eeuwigheid!'

8. Bijzonder blij met deze uit­eenzetting, loofde Maria de grote goedheid des Heren.

9. Nog een andere jongeling wendde zich nu tot Maria en sprak: 'Gezegende Maagd, her­kent U mij ook? Het zal niet veel langer dan een jaar geleden zijn, dat ik U te Nazareth bezocht heb!'

10. Nu herkende Maria hem aan zijn stem en zei: ' Ja, ja, U bent Gabriël! Waarlijk met U kan nie­mand zich meten; want Gij hebt aan de Aarde wel de allerbelang­rijkste boodschap aller tijden ge­bracht en het heil voor alle volke­ren!'

11. Maar de jongeling bracht daar tegenin: 'Neen, Jonkvrouwe, met wat U het eerste zei hebt U zich vergist, want de Heer is reeds met mij begonnen toen Hij Zich voor de uitvoering van Zijn groot­ste daad bediende van Zijn ge­ringste middelen.

12. Daardoor ben ik wel de kleinste en onbelangrijkste in het Rijk Gods, maar zeker niet de grootste! Wel heb ik de aarde de grootste en heiligste boodschap gebracht.

13. Toch is het niet zo dat ik de grootste van allen zou zijn, inte­gendeel, het is andersom: name­lijk dat ik juist de kleinste ben in het Godsrijk!'

14. Maria zowel als Jozef ston­den verbaasd over de grote dee­moed van de jongeling.

15. Maar het Kindje zei: ' Ja, deze engel heeft gelijk! In het be­gin was het inderdaad de grootste, die Mij het meest nabij stond. ..

16. Maar die verhief zichzelf en wilde aan Mij gelijk zijn, ja Mij zelfs overtreffen, waardoor hij zich juist van Mij verwijderde!

17. Daarom heb Ik toen de he­melen en de aarde gebouwd en de regel uitgevaardigd, dat alleen wat nederig is mij na zal zijn.

18. Voor Mijzelf heb ik nu ook het allernederigste ter wereld ge­kozen; daarom zullen voortaan slechts zij bij Mij de grootsten zijn, die­ net als Ik - zowel tegen­over de wereld als voor zichzelf de kleinsten en nederigsten willen zijn!

19. Op deze wijze is het dat je gelijk hebt, Gabriël, en dat ook Maria gelijk heeft, want daarom ben jij de grootste, omdat je zowel uiterlijk als innerlijk de kleinste wilt zijn!'

20. Terwijl nu het Kindje deze woorden tot de jongeling Gabriël richtte, vielen alle jongelingen op hun knieën om Het te aanbidden.

21.Eudokia echter liet haar blikken vorsend rondgaan; zij kon er nog geen hoogte van krijgen, wat deze beeldschone jongelingen nu eigenlijk wel waren.

22. Zij hoorde wel dat zij aarts­engelen genoemd werden en bo­den uit het Godsrijk, maar zij dacht dat daarmee Palestina en Egypte bedoeld werden. Ze vroeg dus of het wellicht gezanten waren.

23. Een van de jongelingen zei toen: 'Heb maar wat geduld Eu­dokia; wij zullen hier immers drie dagen blijven en dan zullen wij elkaar dus nog wel beter Ieren kennen! Hiermede tevredenge­steld, begaf Eudokia zich spoedig ter ruste.

 

115

 

Jozef raadt aan om naar bed te gaan.

De jongelingen onthullen dat er een nachtelijke roofoverval zal plaatshebben door 300 rovers.

De overval. Overwinning van de engelen

 

Vervolgens ze Jozef: 'Kinderen en vrienden, het is al Iaat in de avond, ik vind dus dat het tijd wordt naar bed te gaan!'

2. De jongelingen zeiden ech­ter: ' Ja vader Jozef, gelijk hebt U; gaat allen, die nog in sterfelijke lichamen verblijf houdt nu maar de rust nemen, die u versterken moet!

3. Wij zullen ons echter buiten opstellen voor uw huis, om het te bewaken.

4. De Vijand van het Leven heeft namelijk op slinkse wijze vernomen dat hier de Heer ver­blijf houdt. Hij heeft dan ook be­sloten om vannacht op dit huis een moorddadige overval te plegen!

5. Daarom zijn wij hier om dit huis te beschermen! Als de vijand komt, zal hij dus warmpjes ont­vangen worden!'

6. Jozef en Maria, Eudokia, die nog wakker was, de drie pries­ters en de zonen van Jozef schrok­ken niet weinig van deze medede­ling.

7. Jozef zei dan ook: ' Als dat zo is, dan wil ik niet gaan slapen, dan behoor ik met jullie heel de nacht op te blijven en te waken!'

8. Maar nu zeiden de jongelin­gen weer: 'U behoeft geen van al­len bang te zijn; wij kunnen het best alleen af; wij zouden sterk genoeg zijn om -als de Heer dat zou willen -heel de schepping in het niets te doen verdwijnen!

9. Zouden wij ons dan schrik laten aanjagen door een handvol laffe huurmoordenaars?

10. De hele zaak zit zo: enkele vrienden van het omgekomen priesterdom zijn door intriges van Satan te weten gekomen, dat Cy­renius een grote vriend van de jo­den is geworden, en dat zulks door dit huis is gebeurd!

11. Daarom hebben zij een complot gesmeed en gezworen dit huis vannacht te overvallen om al hetgeen zich daarin bevindt te ver­moorden.

12. Wij hebben dat plan echter allang tevoren gezien, en daarom zijn wij gekomen om dit huis te beschermen.

13. Blijft u dus allemaal maar rustig en kalm, morgen zult u zien, hoe wij vannacht voor jullie heb­ben gewerkt!'

14. jozef prees nu God voor deze bescherming van de jonge­lingen,

15. bracht vervolgens Eudokia naar de voor haar bestemde slaapkamer en zegende haar als zijn dochter, waarna zij zich als eerste ter roste begaf.

16. Hierna ging Maria ditmaal met het Kindje in dezelfde slaap­ kamer, en ze nam het Kindje bij zich in bed.

17. Tenslotte gingen ook de drie priesters naar hun slaapver­trek, maar Jozef en zijn zonen ble­ven in de eetkamer waken.

18. De jongelingen gingen naar buiten en legden zich neer rond­om het huis.

19. Tegen middernacht kon­den ze op de weg van de stad naar de villa wapengekletter horen.

20. Een paar minuten later was heel het huis van Jozef door 300 gewapende mannen omsingeld.

21. Maar op het moment, waarop zij het huis wilden bin­nendringen, stonden de jongelin­gen op en wurgden heel de troep in een ogenblik, op één man na!

22. Deze ene werd geboeid en daarna werd hij als getuige in een apart kamertje ondergebracht, voorlopig tot de volgende mor­gen.

23. Zo werd het huis van Jozef op wonderbaarlijke wijze gered en bleef verder in vrede gevrij­waard van toekomstige aanvallen.

 

116

 

Voorbereidingen voor Cyrenius' bruiloftsmaal.

De hoogachting van de engelen voor het badende Kindje.

De lijken der moor­denaars met het badwater van het Kind je tot nieuw leven gewekt

 

De volgende morgen was in Jozefs huis iedereen al voor het opgaan van de zon aan de slag.

2. De jongelingen beredder­den samen met de zonen van Jozef de stal en maakten in de keuken alles klaar om het bruiloftsmaal voor Cyrenius te kunnen berei­den.

3. Jozef zelf ging met een paar jongelingen, namelijk Zuriël en Gabriël, naar buiten om naar de lijken te kijken, en zei vervolgens tot die twee :

4. 'Wat moeten we met hen aan? Zouden we ze niet moeten begraven voordat Cyrenius uit de stad komt?'

5. De  jongelingen zeiden: 'Hebt u daar maar geen zorg over Jozef; het is juist nodig dat de landvoogd eens ziet, welke macht er in uw huis woont!

6. Deze lijken moeten daarom blijven liggen tot Cyrenius komt, dan kan hij ze zelf doen wegrui­men.'

7. Jozef was met deze beslis­sing tevreden en ging met het tweetal naar binnen.

8. Op het moment dat zij de kamer binnenkwamen, was Maria juist bezig met het in bad doen van het Kindje, waarbij Eudokia haar, waar mogelijk, hielp.

9. Uit eerbied bleef het tweetal - de armen kruiselings voor de borst -staan, zolang het Kindje gebaad werd!

10. Toen het Kindje dan ge­baad was en in schone kleertjes gestoken, riep Het met een be­paalde bedoeling Jozef direct bij Zich. Het zei:

11. ' Jozef, op het grondgebied, dat bij dit huis behoort mag nie­mand omkomen!

12. De reden, waarom Ik jou riep is deze: dit badwater moet je bewaren,

13. als Cyrenius uit de stad komt en die gewurgden ziet lig­gen, dan moet jij het water nemen en hen ermee besprenkelen. Ze zullen dan opnieuw tot leven ko­men, en voor een officiële recht­bank van de staat terecht moeten staan.

14. Maar tevoren moeten jullie van elk lijk de handen op de rug binden, zodat ze zich niet, als ze tot leven komen, gewapender­hand kunnen verdedigen!'

15. Toen Jozef dit gehoord had, deed hij met behulp van de twee jongelingen direct wat het Kindje hem gezegd had.

16. Zodra hij van het laatste lijk de handen gebonden had, kwam Cyrenius in groot tenue en met flink gevolg uit de stad.

17. Toen die nu de gebonden lijken in het oog kreeg, schrok hij geweldig en vroeg dadelijk wat er gebeurd was.

18. Nadat Jozef hem alles uit­voerig verteld had, liet hij zich het water brengen en begon vervol­gens direct de lijken ermee te be­sproeien. Als uit een diepe slaap gewekt, kwamen die overeind.

19. Cyrenius, die dus nu volle­dig van de situatie op de hoogte was gesteld, liet de ten leven ge­wekten afvoeren naar de gevan­genis.

20. En toen die nu allemaal, in­clusief degene, wiens leven aan­vankelijk gespaard was, onder zware bewaking waren wegge­voerd, ging Cyrenius samen met zijn bruid de kamer binnen, waar hi j de God van Israël loofde en prees zoveel hij kon!

 

117

 

Cyrenius' ontstemming vanwege die verraders.

Jozef wijst op de hulp van de Heer.

Cyrenius en de engelen. Jozef geeft ophel­dering.

Nieuw machtwonder van de engelen

 

Genoemd voorval had Cyrenius toch wel behoorlijk ontstemd, voornamelijk ook omdat hij niet zo' gauw wist, wat hij met deze verraders aan moest.

2. Daarom ging hij naar Jozef toe en besprak een en ander met hem. Maar Jozef zei:

3. 'Vat moed, jij mijn broeder in den Heer, tengevolge hiervan zal je geen haar op je hoofd ge­krenkt  worden!

4. Het is een feit, dat jij op deze aarde mijn beste vriend bent en mijn weldoener, maar wat zou al die vriendschap mij vannacht ge­holpen hebben?

5. Deze huurmoordenaars hadden vannacht mijzelf en heel mijn gezin wel kunnen koken en braden en jij had daarvan dan niet eerder iets vernomen dan op het moment, waarop je vanmorgen naar me toe kwam...om dan niets meer van me terug te vinden!

6. Wie was toen mijn Redder?! Wie had de geheime plannen van die booswichten al lang doorzien en mij toen op tijd hulp gestuurd?

7. Nu dat was immers de Heer, mijn en jouw God! Heb dus maar goede moed, want ook jij bent nu in de alles beschermende Hand des Heren. Hij zal zeker niet ge­dogen, dat jou ook maar iets over­komen zou!'

8. Diep ontroerd dankte Cyre­nius Jozef en nam vervolgens plaats aan de zijde van Tullia, die met het Kindje bezig was.

9. Intussen viel zijn blik echter op die twee innemende jongelin­gen, terwijl hij tevens ontdekte dat nog meerderen in de keuken waren.

10. Hij vroeg Jozef, waar deze wondermooie en innemende jon­gelui vandaan kwamen en of dit wellicht alweer geredden uit een of andere nood waren.

11 Jozef antwoordde: 'Je weet dat elke Heer zijn dienaren heeft; nu weet je dan tevens, dat mijn Kindje ook een Heer is!

12. Want die daar, dat zijn Zijn dienaren. Dit zijn ook Degenen, die dit huis vannacht voor de on­dergang hebben bewaard!

13. En probeer nu maar niet te raden uit welk land ze wel kunnen zijn, want dan zul je zeker ver­keerd raden. Overigens hebben deze helpers een onbeschrijfelijke macht!'

14. Cyrenius sprak: 'Dan zijn het dus halfgoden, zoals wij Ro­meinen erop nahouden in onze mythologie?!

15. Maar hoe kan dat nu? Hebben jullie dan naast je ene God soms ook van dat soort half­goden, die mensen en hoofdgo­den goede diensten moeten be­wijzen?'

16. Jozef antwoordde: 'Broe­der, je vergist je heel erg; bij ons kan er nooit of te nimmer van halfgoden sprake zijn!

17. Maar wel van gelukzalige geesten, thans Gods Engelen! Zij hebben, net als wij, ooit eerder op aarde geleefd.

18. Maar over wat je nu van mij gehoord hebt, moet je zwijgen, als had je er nooit iets van vernomen -anders zou het je lichamelijk slecht kunnen vergaan!'

19. Nu legde Cyrenius zijn vin­ger op zijn mond en zwoer daarover tot aan zijn dood het zwijgen te zullen bewaren !

20. Op dat moment traden de twee jongelingen op Cyrenius toe en zeiden: 'Gaat U maar mee naar buiten, dan kunnen wij onze kracht tonen!'

21. Cyrenius ging nu met hen naar buiten, en op een simpel woord van de jongelingen ver­dween een berg, ver op de achter­grond in het niets!

22; Nu pas begreep Cyrenius de reden waarom hij zwijgen moest. Hij zweeg er dan ook zijn leven lang over -evenals allen die erbij waren.

 

118

 

Onderscheid tussen de macht des Heren en die van Zijn dienaren.

Cyrenius vraagt naar de bestaansreden van engelen.

De gelijkenis van de liefhebbende vader en zijn kinderen

 

Na dit machtsvertoon brachten de beide jongelingen Cyrenius weer bij Jozef en Maria en het Kind je in de kamer, waar zich ook Tullia en Eudokia en de drie pries­ters, Maronius en de andere leden van het gevolg van Cyrenius be­vonden.

2. Direct ging Jozef naar Cyre­nius toe en vroeg hem:

3. 'Wel, doorluchtige vriend en broeder, wat vind je van die die­naren des Heren?'

4. Cyrenius antwoordde: 'O, verheven broeder, ik zou zeggen dat er tussen hen en de Heer nau­welijks enig onderscheid te maken is; ze zijn even machtig als Hij!

5. Laatst vernietigde het Kind­je met een handbeweging het gro­te Zeus-monument,

6. maar deze dienaren vernie­tigen met een enkel woord een he­le berg! - Vertel jij mij dus maar eens waarin dat verschil zit tussen Heer en dienaar!'

7. Jozef antwoordde Cyrenius: 'Maar vriend, er is een eindeloos groot verschil!

8. De Heer doet van eeuwig­heid alles uit eigen Macht, maar de dienaren kunnen dit soort din­gen slechts doen uit de kracht des Heren, en wanneer Hij dat wil!

9. Is dat niet het geval, dan kunnen zij uit zichzelf even weinig als jij en ik; uit eigen kracht zou­den ze nog geen zonnestofje kun­nen vernietigen!'

10. Cyrenius sprak: ' Ja, dat be­grijp ik, het is juist en behoeft geen toelichting.

11. Maar, als de Heer dan al­léén alles presteert, en als de die­naren zelf geen krachten hebben, waartoe bestaan ze dan eigenlijk wel?'

12. 'Beste broeder,' zei Jozef, 'kijk hier is het Kindje. Richt je met deze vraag maar tot Hem. ­Hij zal je zeker wel het allerbeste antwoord daarop geven!'

13. Cyrenius deed dit nu en het Kindje richtte Zich op en zei:

14. 'Cyrenius, jij bent nu een getrouwd man. Je hebt in de afge­lopen nacht je vrouw alreeds be­vrucht om bij haar nageslacht te verwekken.

15. Ik zeg je nu dat je nog twaalf nazaten zult krijgen! Maar als je dan straks vader zult zijn van twaalfkinderen, kun je mij dan nu eens zeggen, waartoe die je wel zullen dienen? En waartoe, in het algemeen, je kinderen wilt?!

16. Zou je zonder hen je werk soms niet goed kunnen doen?'

17. Nu raakte Cyrenius enigs­zins in de war, en pas na een poos­je zei hij ietwat verlegen:

18. 'Wat het voorzien in mijn regeringstaak betreft, dat gaat al­lemaal volgens vaste regels, daar heb ik geen kinderen voor nodig.

19. Die behoefte aan kinderen is veeleer een machtige drang van mijn hart en die aandrang heet liefde!'

20. 'Goed,' zei het Kindje, 'maar, als je dus kinderen zult hebben, wil je die dan ook niet liefdevol betrekken in je werk­zaamheden, en hun macht toespe­len en bevoegdheden, juist omdat het je kinderen zijn?! Zo zul je ze dan toch tot je machtige dienaren willen maken?'

21. Cyrenius: 'Ja zeker Heer, dat zal ik beslist doen!'

22. En nu het Kindje weer: 'Nu dan, als jij, als mens, zoiets al doet uit liefde voor jouw kinderen, waarom zou God, de Heilige Va­der Zelf, dit dan ook niet doen uit Zijn grenzeloze liefde voor Zijn kinderen?'

23. Dit was voor Cyrenius in al­le opzichten een volledig ant­woord, zodat hij, en ook alle an­deren, erdoor met de grootste hoogachting werden vervuld; hij had dan ook verder geen enkele behoefte meer om daarover nog iets te vragen!

 

119

 

Jozef regelt het bruiloftsmaal. Het aantrekken van de feest­kleding.

De stralende feestgewaden van de engelen.

De schroom van Cyrenius en de anderen.

Het uittrekken van de feestkleding

 

De zonen van Jozef kwamen nu de kamer binnen en zeiden tegen hun vader: 'Vader, we hebben een rijkelijk voorziene maaltijd ge­reed staan.

2. Als U het goed vindt willen wij nu de grote eettafel dekken en dan de maaltijd opdienen.'

3. Jozef zei: 'Goed kinderen, doen jullie dat, maar trekken jul­lie wel je nieuwe kleren aan, want we vieren vandaag de bruiloft van Cyrenius!

4. Ook jullie moeten daarbij aanzitten, en dus moeten jullie ook feestelijk gekleed zijn! Doet dus alles wat jullie weten dat pas­send en juist is!'

5. Jozefs zonen maakten dus de tafel op en deden verder ook alles zoals Jozef het graag had.

6. Maar nu kwamen ook de bei­de jongelingen naar Jozef toe en zeiden:

7. 'Vader Jozef, wat vindt U er­ van, de kleding, die wij nu dragen, dat is onze werkkleding, moeten wij nu eigenlijk ook niet echte feestkleding aantrekken?'

8. Jozef antwoordde: ' Jullie zijn engelen van de Heer en wat jullie daar aan hebben dat is zo al een allerprachtigst feestgewaad; waarom dan nog iets anders?'

9. De jongelingen zeiden ech­ter: 'Het gaat er maar om, dat wij niemand ergeren; wij willen niet anders doen, dan wat u aan uw zonen bevolen hebt. Ook wij wil­len dus in feestgewaad aan uw ta­fel deelnemen!

10. Staat u ons toe ons even te­rug te trekken, dan kunnen wij ons, net als uw zonen, verkleden.'

11. 'Nu, als jullie dat dan -on­getwijfeld vanwege de Heer -no­dig vinden,' zei Jozef, 'doet dat dan maar! Jullie bent nu eenmaal des Heren dienaren en kent Zijn Wil ongetwijfeld het beste; doet dus maar dienovereenkomstig!'

12. De beide jongelingen gin­gen dus de kamer uit en kwamen al spoedig weer terug samen met de zonen van Jozef en met alle andere jongelingen, maar nu wa­ren zij gehuld in stralende kle­dij. ..als waren ze bekleed met het fraaiste morgenrood.

13. Hun gezichten, handen en voeten straalden als de opkomen­de zon!

14. Cyrenius en zijn gevolg wa­ren met stomheid geslagen bij het zien van deze onvergelijkbare majesteitelijke pracht!

15. IJlings zei Cyrenius tegen Jozef, geïmponeerd als hij was:

16. 'Verhevenste vriend, nu heb ik de grenzeloze heerlijkheid van jouw Huis pas goed leren ken­nen! Laat mij dus nu maar liever weggaan, want deze Heerlijkheid zal mij nog verteren!

17. Waarom moest je nu je zo­nen opdragen zich te verkleden?! Als je dat niet had gedaan, zouden de dienaren des Heren ongetwij­feld hun oorspronkelijke eenvoud en hun nederige kledij gehand­haafd hebben!'

18. Door deze woorden kwam ook Jozef, die eveneens in adem­nood naar deze superglans had staan staren, weer tot zichzelf. Dadelijk gaf hij zijn zonen op­dracht om opnieuw hun normale werkkleding aan te trekken.

19. De zonen van Jozef ver­dwenen dus en ook de jongelin­gen gingen weg om van kleding te wisselen. Samen met Jozefs zonen kwamen ze daarna terug, opnieuw in hun oorspronkelijke eenvoud gehuld.

20. Nu was Cyrenius van zijn beklemmende gevoel bevrijd, zo­dat hij zich met zijn vrouw rustig aan tafel kon begeven. Vervol­gens deed dat ook zijn gevolg.

21. Hij zat met de zijnen aan het hogere gedeelte van de tafel, terwijl Jozef, Maria met het Kind­je, Eudokia, Jozefs zonen en de jongelingen aan het lagere gedeel­te aanzaten. En nadat Jozef de lofzang voor tafel beëindigd had, kon iedereen met eten en drinken aanvangen.

22. Er waren een paar officie­ren, onder wie de stadscomman­dant, die zich koesterden in het zalige gevoel van lijfelijk aan te zitten aan de godentafel op de Olympus, zozeer waren ze over­rompeld door dit bovennatuurlij­ke karakter van Jozefs huisgezin, en zo weinig notie hadden zij er feitelijk van!

 

120

 

Jozef maakt zich zorgen over problemen, die zich ter plaatse zouden kunnen voordoen in verband met de verplichte viering van het Paasfeest. De engelen stellen hem echter gerust.

Nieuwe zorgen van Jozef door het grote aantal aanwezige heidenen.

Heerlijk antwoord van het Kindje

 

Na beëindiging van het koste­lijke eetfestijn, dat ongeveer een uur duurde, bad Jozef opnieuw de tafellofzang, waarna iedereen van tafel opstond.

2. Nu was het die dag een voor­-sabbath­ een vrijdag dus­ met name die voor de Sabbath, waar­op het joodse Paasfeest viel! Jozef zat er min of meer over in, hoe hij die komende feestdagen hier, te­midden van de Romeinen, zou kunnen vieren.

3. Hij kon er namelijk wel op rekenen, dat die hem ook op Pa­sen zouden komen bezoeken, zo­als zij dat immers dagelijks plach­ten te doen!

4. Hij was bang dat hij, zoals gezegd, deze bijzonder hoge feestdagen misschien niet passend zou kunnen vieren en heiligen.

5. Maar nu kwamen opeens de jongelingen om hem heen staan en zeiden: 'Luister naar ons, brave man, ge maakt u onnodig van streek!

6. Ge weet, dat tegen deze tijd ook de engelen Gods, de engelen en aartsengelen, de cherubijnen en serafijnen, te Jeruzalem bijeen plachten te komen.

7. Het Allerheiligste werd dan -zoals u weet en zoals uw vrouw weet­ door hen steeds bewoond.

8. Maar u weet ook, dat wij wel altijd in het gevolg van de Heer verblijven, maar dat dat niet perse in de Tempel behoeft te zijn, en dus zijn wij ook nu niet in de Tempel!

9. Toen de Heer nog in de Tempel te Jeruzalem woonde, woonden en waren ook wij in de tempel.

10. Maar nu Hij hier woont, zijn ook wij hier teneinde met u de Paasdagen te vieren! Geen onzer is momenteel in de Tempel, die nu dus volledig verlaten is!

11. Hoe kunt u dus beter Pasen vieren dan door te doen zoals wij?!

12. Morgen doen wij hetzelfde als wat we vandaag hebben ge­daan, en zullen blijven doen. .. en zo zal het goed zijn!

13. U doet maar net als wij, dan zult u het Paasfeest op de ideale manier vieren, namelijk in de meest nabije tegenwoordig­heid van de Heer van de Sabbath en van alle feesten Zelf!

14. Vraagt u het maar bij het Kindje na; Hij zal u precies het­zelfde antwoord geven. ,

15. Nu zei Jozef echter: 'Dat moge allemaal juist en waar zijn, maar hoe zit het dan met de wet van Mozes? Geldt die soms niet meer?'

16. Nu zeiden de jongelingen: 'U vergist zich brave man! Zegt u nu zelf eens, heeft Mozes dan ooit voorgeschreven dat het Paasfeest te Jeruzalem moet worden gevierd?. ...

17. Heeft hij dan niet alleen be­paald dat het Paasfeest daar moet worden herdacht waar de Heer is met de Verbondsark? !

18. Maar nu is het zo, dat de Heer niet meer bij de Verbonds­ark is, maar bij u. Hij is thans lijfelijk bij u en uw huisgezin!

19. En zegt u nu maar zelf waar, naar de rechtsnormen van Mozes, het Paasfeest behoort te worden gevierd!'

20. Jozef nu: ' Als het dan zo zit, dan moet het Feest inderdaad hier worden gevierd! Maar wat doen we dan intussen met al die heidenen hier?'

21. De jongelingen spraken: 'Hebt u daarover nu maar geen zorgen, brave zoon van David; als u net doet zoals wij, dan zal alles goed komen!'

22. Op dit moment gaf het Kindje te kennen, dat Het Jozef iets te zeggen had (bij welke gele­genheid de jongelingen op hun knieën vielen). Het Kindje zei:

23. ' Jozef, zoals het vandaag gegaan is, zo moet het ook mor­gen gaan en overmorgen. Over die onbesnedenen moet je je geen zorgen maken, want die zijn nu zelfs beter dan de besnedenen!

24. Besnijdenis van de voor­huid is op zich van geen belang; waar het echt op aan komt, dat is de besnijdenis des harten!

25. Deze Romeinen hier, heb­ben een edel, wélbesneden hart, daarom vier Ik het Paasfeest nu met hen, en niet met de joden!'

26. Door deze woorden werd Jozefs geestelijk evenwicht her­steld. Van vreugde vervuld liet hij alle zorgen over het Paasfeest aan de jongelingen over.

 

121

 

Jozef wordt door Cyrenius op Pasen in zijn burcht uitgenodigd.

Nu komt hij toch nog in moeilijkheden met betrekking tot de Paasviering!

Het Kindje spreekt geruststellende woorden, en Jozef geeft toe

 

Nadat de viering van Pasen al­dus geregeld was, en Jozef zich overal bij voorbaat bij had neer­gelegd,

2. trad Cyrenius op Jozef toe en zei: 'Verheven vriend en broe­der, vandaag ben ik bij jou te gast en ik zal dat tot vanavond blijven.

3. Maar morgen zal ik op mijn burcht een feestje geven, waartoe ik jou en heel je familie, zoals hier compleet aanwezig, uitnodig.

4. Ik hoop, dat je dit blijk van vriendschap van mijn kant niet zult afslaan!

5. Het is namelijk allerminst om mij te revancheren, dat ik je uitnodig; het is uit liefde en ach­ting voor jou en voor je gezin dat ik dit doe!

6. Ik heb namelijk het vertrek in verband met mijn thuisreis op overmorgen moeten vaststellen, helaas kan ik niet zolang blijven, als ik mij had voorgenomen.

7. Om bepaalde staatszaken, die geen uitstel dulden, moest ik mijn oorspronkelijke plan wijzi­gen.

8. Daarom juist zou ik het fijn vinden jou een keer bij mijthuis te onthalen, en ik zal zeker proberen om dat op een jou waardige wijze te doen!'

9. Opnieuw was Jozef nu over­rompeld, want het ging om de H. Paasdag, die hij toch tenminste in eigen huis had willen vieren; hij wist niet wat te doen!

10. Hij zei daarom maar tegen Cyrenius; 'Waarde vriend en broeder in de Heer .

11. Toevallig is het morgen on­ze allerbelangrijkste feestdag, die elke jood in eigen huis behoort te vieren, als hij dan al niet naar de Tempel te Jeruzalem kan gaan!

12. Ik zou mezelf vreselijke verwijten moeten maken, als ik tegen dit allerbelangrijkste van al onze geboden zou ingaan!

13. Ik hoop dat je er begrip voor zult hebben dat ik je helaas niets kan beloven!

14. Maar, als je bij mij zoudt willen komen om je voorgenomen feestje hier bij mij te vieren, in het huis dat eigenlijk ook het jouwe is, dan graag!'

15. 'Maar broeder, , sprak Cy­renius nu, 'ben jij dan wellicht nog minder gelovig dan ik, die volgens jouw uitspraak van huis uit een heiden ben?

16. Wat is nu toch jouw Kind? Is dat niet de Heer zelf, van wien al jullie geboden vanaf het eerste begin afkomstig zijn?!

17. Zijn de jongelingen niet zijn oorspronkelijkste dienaren? Zou Hij, Die daar zo almachtig op de arm van Zijn moeder ligt te rusten, dan ook niet Zelf mogen uitmaken wat in dezen recht kan zijn?!

18. Stel eens dat Hij mij ver­hoorde, zou je dan jouw feestdag nog steeds belangrijker blijven vinden, dan Zijn goddelijk Woord?'

19. Nu richtte het Kindje Zich op en zei; 'Cyrenius, ja, je hebt goed gesproken, maar je moet dit nu maar liever voor je houden!

20. Wij zullen morgen allemaal jouw gasten zijn, want waar Ik ben, daar is de echte Pasen! Want Ik ben de Bevrijder van Israël uit Egypte!'

21. Toen Jozef dit hoorde liet hij zijn Paasplannen varen en nam hij Cyrenius' uitnodiging alsnog aan!

 

122

 

Jozef stelt vragen over het puinruimen van de tempelruïne en over het lot van de muiters en de drie onderpriesters, alsook over de acht kinderen.

De antwoorden van Cyrenius

 

Nadat de plaats voor de paas­viering op deze wijze tot volle te­vredenheid van Jozef was be­paald, zoals al eerder vermeld is, vroeg Jozef aan Cyrenius hoe het stond met het puinruimen bij de tempel, en hoe de uitgegravenen het maakten.

2. Cyrenius antwoordde: 'Heb daarover maar geen zorg, verhe­ven vriend en broeder!

3. N aar mijn mening is een en ander inmiddels al uitstekend ge­regeld.

4. Het puin is al tot en met het laatste steentje weggeruimd. De daaronder omgekomen priesters zijn begraven en de geredden zal ik morgen meenemen naar Tyrus, alwaar ik met hen naar recht en billijkheid zal handelen.

5. Dit is de huidige stand van zaken; ik vind dat alles nu zo goed mogelijk is geregeld.'

6. Jozef antwoordde: ' Ja, dat is zo: zelfs hun eigen vaders hadden niet beter voor hen kunnen zor­gen! Ik ben nu meer dan tevreden!

7. En wat ga je met de muiters doen, die gisteren ons huis over­vallen hebben?'

8. Cyrenius nu weer: 'Tja, dat zijn hoogverraders! Die hebben zich daarmee de doodstraf op de hals gehaald!

9. Maar je weet, ik ben geen liefhebber van bloedvergieten; in­tegendeel, eerder de grootste vij­and!

10. Daarom heb ik hun de doodstraf kwijtgescholden; in plaats daarvan heb ik als passende straf bepaald: slavernij. .. levens­lang!

11. Dat is zeker géén zwaarde­re straf dan de doodstraf, te min­der nog, omdat aan hem, die zich volledig betert, kans wordt gebo­den op geheime vrijlating!

12. Ook zij gaan mee naar Ty­rus; daar zal hun zaak verder wor­den afgehandeld!'

13. Nu zei Jozef: 'Broederlief, ook in deze zaak heb je geheel volgens de goddelijke orde be­slist. Ik kan je alleen maar lof toe­zwaaien! Je bent als een wijze stadhouder opgetreden!

14. Maar nu heb ik nog iets op mijn hart, namelijk het lot van de drie onderpriesters; wat vind je dat er met hen moet gebeuren?'

15. Cyrenius antwoordde: 'Wel beste vriend en broeder, ook voor hen heb ik uiteraard gezorgd.

16. Maronius, die nu wel de­zelfde opvattingen huldigt als ik, krijgt hen tot zijn beschikking. Hij gaat hen tot zijn dienaren ma­ken in een ambt, dat ik van plan ben hem op te dragen.

17. Wat vind je er nu van? Is het zo in orde? Ja zeker, had ik meer en dieper inzicht in de din­gen, dan zou ik zeker nog betere beslissingen nemen,

18. maar ik doe wat ik denk dat het beste is, dan zal jouw Heer en mijn God mijn goede wil wel ze­genen, zij het ook dat het allerbes­te inzicht mogelijk ontbreekt!'

19. Jozef antwoordde: 'De Heer heeft jouw inzicht reeds ge­zegend, evenals je bedoelingen! Daardoor heb je inderdaad de best mogelijke beslissingen geno­men!

20. Eén ding nu nog. Wanneer denk je die acht kinderen te stu­ren, die vijf meisjes en drie jon­gens?'

21. 'Beste broeder en vriend, dat zal, zodra wij te Tyrus zijn, mijn eerste zorg worden!

22. Maar Iaat ons nu een beetje de vrije natuur opzoeken. Het is vandaag een mooie dag; laten we de Heer daarvoor loven!' Dade­lijk mobiliseerde Jozef nu ieder­een, die in huis was.

 

123

 

Tocht naar de heilige berg. Ontmoeting met wilde dieren.

De wilde beesten worden door de twee hemelse jongelingen getemd

 

Cyrenius met zijn gevolg, Ma­ronius met de drie priesters en Jozef met Maria en het Kindje, de twee jongelingen en Eudokia vormden samen het wandelgezel­schap.

2. Maria en Eudokia zaten bei­den op een ezel, welke door de beide jongelingen aan de teugel werden gevoerd.

3  De overige jongelingen wa­ren samen met de zonen van Jozef thuis gebleven om het huis weer op orde te brengen en om voor de avond een stevige broodmaaltijd te bereiden.

4. Een eindje buiten de stad lag een berg van zo'n achthonderd meter hoog, helemaal begroeid met ceders.

5. Deze berg werd door de hei­denen als een heilige berg ver­eerd, reden waarom er op zijn hel­lingen geen boom gekapt werd.

6. Er was maar één weg, die naar de top leidde, en die door de priesters was aangelegd. Op de top was een open tempel opge­richt; vandaar had men een schit­terend uitzicht in alle richtingen!

7. Vanwege de volledige be­groeiing van deze tamelijk wijd uitlopende berg, hadden grote aantallen wilde dieren er in de dichte bossen hun nesten en ho­len. Daarom was het beklimmen van deze berg eigenlijk niet veilig, maar gevaarlijk!

8. Van deze omstandigheden waren de drie priesters heel goed op de hoogte. Ze gingen derhalve naar Cyrenius toe, toen die de voet van de berg al had bereikt; ze brachten hem van een en ander op de hoogte.

9. 'Maar zien jullie dan niet dat ik helemaal niet bang ben?' vroeg Cyrenius hen.

10. 'En waaróm zou ik ook? De Heer van Hemel en aarde maakt immers deel uit van ons gezel­schap, en ook nog twee van Zijn machtige dienaren!'

11. Toen ze Cyrenius zó hoor­den praten, vermanden ook de priesters zich. Ze namen hun vo­rige plaatsen weer in, en daar ging het de berg op!

12. Toen het hele gezelschap zo ongeveer een half uur gaans in het bergwoud was doorgedron­gen, sprongen er plotseling drie grote leeuwen vanuit de dichte bosjes te voorschijn en versper­den Cyrenius de weg.

13. Hij schrok er niet weinig van en begon om hulp te roepen.

14. Onmiddellijk kwamen nu de twee jongelingen naar voren; ze traden tegen de leeuwen dreigend op, zodat die terstond brullend de weg vrij maakten.

15. Toch trokken ze zich niet echt terug in het struikgewas, maar liepen mee langs de zijkant van de weg, zonder verder iemand kwaad te doen!

16. Toen ze weer een half uur verder waren kwam hen een hele karavaan van leeuwen en panters en tijgers tegemoet. ..

17. Maar toen die afschrikwek­kende troep de twee jongelingen in het oog kreeg, splitste hij zich in tweeën langs beide zijden van de weg, een doortocht biedend aan het gezelschap!

18. Aan vele leden van Cyreni­us' gevolg boezemde deze ont­moeting echter toch zó 'n geweldi­ge eerbied en respect in, dat ze nog nauwelijks durfden adem­halen.

19. Toen zij echter bemerkten, dat de dieren in de nabijheid van het Kindje bevend gingen liggen, begon er voor deze bange heide­nen een licht op te gaan en daagde er bij hen een vermoeden van Wie in dit Kind je wel thuis zou kunnen zijn!

 

124

 

Flauwten van Tullia en van Eudokia. Giftige slangen op de top.

Maria en het Kindje zuiveren die plaats. Cyrenius' gevolg ver­bijsterd

 

De troep wilde dieren keerde niet om, maar trok grommend verder .

2. Eudokia, die naast Maria, en Tullia, die naast Cyrenius, die nu vlak voor de beide ezels liep, voortgingen, kregen van de schrik beiden een kleine flauwte bij de aanblik ervan.

3. Maar Jozef en Maria spra­ken hen weer zoveel moed in, dat ze hun angst al gauw vergeten wa­ren.

4. Ongehinderd ging de tocht nu weer verder, zodat ze zonder oponthoud de top bereikten.

5. Maar, toen ze helemaal bo­ven waren, waar het uitzicht vrij was en waar op het hoogste punt een tempel stond, daagden er nieuwe moeilijkheden op.

6. Daar was namelijk bij de tempel een vaste rustplaats van zeer giftige ratelslangen en ad­ders!

7. Met honderdtallen lagen die rondom de tempel op het ruime plein te zonnen.

8. Toen nu dit ongedierte het naderend gezelschap in de gaten kreeg, begon het te ratelen, te sis­sen en lieten ze hun gespleten ton­gen heen en weer schieten.

9. Het gevolg van Cyrenius werd verlamd van angst, maar het meest te kwaad had Tullia het wel, die te voet was! Ze werd als uit­zinnig van angst en had zich haar ondergang levendig voor ogen!

10. Maar niet alleen de men­sen, ook de drie leeuwen gaven hun angst te kennen door het sla­ken van geluiden en door zich, als om bescherming smekend, dicht tegen de mensen aan te drukken!

11.Cyrenius echter was per­soonlijk geenszins van zijn stuk gebracht; hij geneerde zich even­wel over zijn vrouwen zijn gevolg!

12. Hij wendde zich daarom tot Jozef, zeggend: 'Broeder, zeg alsjeblieft tegen de beide dienaren van de Heer, dat ze dit tuig moe­ten bezweren.'

13. Maar Jozef zei: 'Dat hoeft helemaal niet!

14. Je moet namelijk weten dat mijn vrouw hierin een genie is, we behoeven haar alleen maar met haar ezel voorop te laten gaan!

15. Je zult zien dat dit gespuis dan voor haar op de vlucht zal slaan. ,

16. Maria ging nu inderdaad met het Kindje op haar ezel voor­op lopen, en, toen het ongedierte haar ontdekte,

17. vluchtte het daar bliksem­snel vandaan; niet één was er meer te zien!

18. Het gehele gevolg van Cy­renius was verbijsterd en velen onder hen vroegen elkaar:

19. 'Zou dit niet de godin Hy­giea kunnen zijn?! ...dat al die slangen aan haar wenken gevolg geven!'

20. Cyrenius hoorde hun on­derlinge vragen stellerij en hij zei: 'Wat praten jullie toch over Hy­giea, die nooit bestaan heeft?

21. Neen, hier is meer aanwe­zig zelfs dan Juno, die overigens ook nooit bestond; Dit is de door God, de Allerhoogste, uitverko­ren vrouw van deze wijsgeer hier!'

22. Nu stond heel het gevolg van Cyrenius werkelijk perplex en niemand kon nog de moed op­brengen iemand vragen te stellen!

 

125

 

De gevaarlijke tempel. De wolk van zwarte vliegen.

De tempel  stort in. Het gezelschap in de open lucht onder de vijgeboom

 

Toen heel de top van de berg op die manier van alle ongedierte ge­reinigd was, zei Cyrenius tot zijn bedienden:

2. 'Gaat die tempel binnen, veegt er de vloer en dekt de altaar­tafel met schoon linnen; daarna moeten jullie alle meegenomen mondvoorraad erop leggen.

3. We zullen dan in deze een fraai uitzicht biedende tempel een kleine verversing tot ons nemen.’

4. Direct gingen nu die diena­ren doen wat hun was opgedra­gen.

5. Toen alles gereed was, no­digde Cyrenius Jozef en Maria uit hem te volgen in de uitzichttempel en aldaar een versterking te ne­men.

6. Maar nu zei Jozef: 'Broeder , ik bezweer je: Iaat alles weer vlie­gensvlug uit die tempel halen, als je tenminste niet wilt dat hij voor­dien in puin valt!

7. Je moet namelijk weten, dat dit gebouw al erg oud en verweerd is. Bovendien heeft het vroeger gediend voor afschuwelijke schanddaden van de priesters !

8. Het wordt nog slechts over­eind gehouden door een aantal boze geesten!

9. Als ik er nu met mijn vrouw en het Kind je in zou binnengaan, dan zouden die boze geesten eruit vluchten en dan zou heel die tem­pel in puin, stof en rook boven onze hoofden instorten!

10. Ik smeek je, volg dus mijn raad op!'

11. Cyrenius keek hier wel wat raar van op, maar toch gaf hij on­middellijk gevolg aan Jozefs raad.

12. Met dat karwei waren zijn bedienden nu nog maar nauwe­lijks klaar­ en ze deden het nog bijzonder vlug ook­ of men zag een enorme zwerm zwarte vliegen uit de tempel wegvliegen, die een akelig stotend gezoem lieten horen.

13. Toen Jozef dit zag, riep hij de bedienden onmiddellijk toe: 'Verlaat onmiddellijk de tempel, anders komen jullie er niet goed  af!'

14. Als door een stormwind ge­dreven schoten de bedienden op dit roepen van Jozef de tempel uit.

15. Ze waren nauwelijks enke­le passen van de tempel verwij­derd, of hij stortte met donderend geraas ineen!

16. Over deze gebeurtenis was iedereen zo van streek, dat men zich de handen voor de ogen sloeg! Zelfs de leeuwen deinsden even achteruit, maar ze kwamen naderhand weer terug.

17. Iedereen vroeg aan ieder­een waarin hem dit nu wel had kunnen zitten, maar van alle hei­denen kon alleen Cyrenius een verklaring geven!

18. Nadat het gezelschap zich enigszins van de schrik had her­steld, vroeg Cyrenius aan Jozef of hij niet een plekje wist, waar hij veilig kon laten dekken voor de meegenomen verversingen.

19. Jozef wees hem een groen open plekje aan onder een vijge­boom, die vol bloesems en vruch­ten zat.

20. Cyrenius stuurde zijn men­sen erheen om die plek schoon te maken en er vervolgens netjes te dekken en daarop dan alle mee­gebrachte verversingen neer te leggen.

 

126

 

Picknick met de jongelingen in de open lucht. Brand in het keizerlijk paleis.

Cyrenius houdt een opgewonden woedende rede.

Antwoord van Jozef aan Cyrenius

 

Opnieuw nodigde Cyrenius nu Jozef, Maria met het Kindje en Eudokia uit om te komen genie­ten van de verversingen.

2. Nu ging Jozef daar met de zijnen direct op in, en terwijl hij het nederigste plekje innam, ze­gende hij nog eerst de spijzen, al­vorens te gaan eten en drinken.

3. Dit voorbeeld van Jozef werd nu eerst gevolgd door de twee jongelingen en vervolgens door heel het overige gezelschap.

4. Toen zij daar nu welgemoed bij elkaar zaten te eten en te drin­ken,

5. bemerkte Maronius plotse­ling, dat zich boven de stad Ostra­cine een enorme rookzuil verhief

6. en ook, dat er op enige af­stand aan de kust een aantal rook­zuilen opsteeg.

7. Onmiddellijk maakte hij Cy­renius erop opmerkzaam, die al gauw tot de conclusie kwam dat daar in de stad zijn paleis in brand stond, en ook vermoedde hij, dat daar verderop aan de kust zijn schepen in brand waren gestoken.

8. Als door duizend bliksems getroffen sprong Cyrenius op en nep:

9. 'In 's hemelsnaam, wat zie ik daar!? Is dat nu de vrucht van mijn goedheid voor jullie ellendige Ostraciners?!

10. Nu zullen jullie mijn goed­heid eens in woede zien omslaan! Als een woedende tijger zal ik te keer gaan, en jullie zullen voor deze misdaad boeten op een ma­nier, waarop nog nooit eerder een furie in de diepste hel iemand heeft afgestraft!

11. Overeind vrienden en broeders; we kunnen hier nu niet langer blijven! Laten we die mis­dadigers even een lesje gaan ge­ven!'

12. Bliksemsnel sprong het hele gevolg van Cyrenius nu op, en op deze strijdkreet van Cyrenius begonnen ze snel alles bijeen te graaien.

13. Alleen Jozef en de zijnen bleven rustig zitten, terwijl Jozef nauwelijks de moeite deed om naar die brand te kijken!

14. Toen Cyrenius dat zag, schoot hij op Jozef af met de woorden:

15. 'Wat ben jij eigenlijk voor een vriend? Hoe kun je nu op zo'n ongeluksmoment voor mij rustig blijven zitten?!

16. Je weet best dat ik deze bergweg vanwege al die wilde beesten niet veilig kan begaan zonder jou!

17. Sta nu toch op en beveilig mijn terugtocht, anders geldt mijn verbittering straks ook nog jou!'

18. Maar rustig antwoordde Jozef: 'Zie je, razende Romein! Juist nu zal ik je niet volgen!

19. Wat zou je immers, als je over een uur of twee beneden bent nog helemaal kunnen beredde­ren? Dan zal toch zeker alles al­lang door de vlammen verwoest zijn!

20. En om wraak te nemen  blijft er dacht ik zo, nog alle gele­genheid over!

21. Was jij niet zo tekeerge­gaan, dan had ik onmiddellijk de twee jongelingen ingeschakeld; die zouden dan direct een eind aan die brand hebben gemaakt!

22. Maar omdat je zo bent uit­gevaren, nu ga je er zelf maar naar toe; dan kun je met je toorn pro­beren de brand te blussen!'

 

127

 

Cyrenius probeert Jozef alsnog gunstig te stemmen door bemiddeling van Tullia.

Jozef spreekt nu woorden van ware vriendschap!

Door de wilskracht van de twee jongelingen wordt de brand geblust

 

Deze hoogst ernstig door Jozef uitgesproken woorden maakten een enorme indruk op Cyrenius; hij wist niet wat te zeggen!

2. Hij durfde trouwens ook niet bij de nu toch duidelijk ietwat ontstemde man met een of andere opmerking aan te komen.

3. Daarom zei hij tegen Tullia: 'Ga jij eens naar de wijze man toe om begrip te vragen voor mijn vertwijfeling en mijn daaropvol­gende woedende reactie.

4. Bied hem mijn excuus aan en geef hem de verzekering, dat hij voortaan nooit meer door mij met zoiets lastig gevallen zal wor­den!

5. Hij mag mij nu niet in de steek laten en mij zijn hulp ont­houden!'

6. Jozef had heel goed gehoord wat Cyrenius tegen Tullia had ge­zegd.

7. Hij stond dan ook op, ging naar Cyrenius toe en zei: 'Edele vriend en broeder in God de Heer, bemiddelaars hebben wij tussen ons nooit eerder nodig ge­had!

8. We hebben elkaar onze we­derzijdse standpunten steeds openlijk gegeven!

9. Waarom dan nu je vrouw tot onderhandelares benoemd, alsof we het samen niet af zouden heb­ben gekund?

10. Dacht je soms dat ik me om welke reden dan ook kwaad zou maken?

11. Dan zou je je zeer vergis­sen! Mi jn ernst wordt me alleen en uitsluitend door mijn grote liefde voor jou ingegeven!

12. Het zou maar een slechte vriend zijn, die niet in staat zou zijn om waar nodig zijn vriend ook een ernstig woord toe te voegen!

13. Als die zaak, waarover je je nu zo opwindt werkelijk van be­lang zou zijn geweest, dan had je er immers rustig op mogen ver­trouwen, dat ik je dan als eerste daarop attent zou hebben ge­maakt, zoals ik dat tot dusverre nog steeds heb gedaan, telkens als de gelegenheid zich voordeed!

14. Er is hier namelijk niets anders aan de hand dan een loos bedrog van de boze geesten die van hier zijn verdreven!

15. Het is niet meer dan een blinde wraakoefening, waarmee ze ons ongerust willen maken, omdat wij hen hier uit hun oude nest hebben verdreven!

16. Dat is alles! Had mij maar eerder om hulp gevraagd in plaats van je zo op te winden, dan zou je niet eens hebben behoeven op te staan!

17. Maar jij bent iemand, die volledig op zijn zintuigen ver­trouwt, en die zich om minder dan niets opwindt!

18. Ga nu dus maar weer rustig zitten en kijk dan maar kalm en gelaten die brand aan; je kunt er verzekerd van zijn, dat hij dan gauw geblust zal zijn!'

19. Voor Cyrenius was deze mededeling van Jozef wel onge­veer zoiets als wat een kat gevoelt in een vreemd pakhuis.

20. Toch geloofde hij wat Jozef gezegd had, alhoewel hij er niets van begreep.

21. Nu zei Jozef tegen de twee jongelingen, waar Cyrenius bij was:

22. 'Misschien willen jullie ook eens in de richting van de stad kij­ken, waar de van hier verdrevene (geesten) hun baldadigheid be­drijven, opdat daaraan ter gerust­stelling van mijn broeder een einde komt!'

23. Dit deed het tweetal, en in minder dan geen tijd was er van de brand geen spoor meer te zien!

24. Nu pas begon Cyrenius iets te begrijpen van wat Jozef zojuist gezegd had. Zijn gezicht klaarde weer helemaal op; maar wel hield hij er een ongelooflijk groot res­pect van over voor de twee jonge­lingen en voor Jozef!

 

128

 

Cyrenius krijgt een lesje over de beloofde plagerijen van de Heer.

Jozef verklaart wonderbaarlijke natuurverschijnselen

 

Toen alles weer ordelijk en rus­tig was geworden richtte het Kind­je Zich op en zei vervolgens tegen Cyrenius:

2. 'Luister nu eens naar Mij, jij nobele man! Herinner je je nog het moment, waarop Ik Mijn broeder Jacob aan zijn haren trok?

3. Toen wilde je, dat Ik dat ook bij jou zou doen!

4. Ik heb je toen beloofd het te zullen doen! Nu houd Ik Mijn belofte!

3.Alle kleine verrassingen, die je sedertdien overkwamen, waren namelijk niets anders dan kleine haartrekpartijtjes!

6. Als je in de toekomst nieuwe wederwaardigheden ondergaat, moet je je déze te binnen roe­pen. ..niet bang zijn. ..en nooit kwaad worden !

7. Het zal je allemaal beslist geen kwaad doen, want Ik doe dat speciaal voor hem, die Ik liefheb! Zo iemand heeft niets te vrezen, noch in deze, noch ook in de an­dere wereld!'

8. Toen hij deze verklaring van het Kindje hoorde, kon Cyrenius zijn tranen niet bedwingen. Van dankbare wederliefde was hij he­lemaal in de war!

9. Velen van de heidenen, die eromheen stonden, hoorden ook deze toespraak van het Kindje. Stomverbaasd waren ze dat een kindje van nauwelijks drie maan­den kon praten als iemand die vol­ledig en voorbeeldig is opgevoed!

10. Enkelen van hen spraken Jozef aan en vroegen hem, hoe het mogelijk was, dat een kindje van die leeftijd zo volmaakt redelijk en beschaafd kon spreken.

11. Jozef trok z'n schouders maar eens op en zei: 'Lieve men­sen, op deze grote aarde kun je de wonderlijkste dingen meemaken, vooral als het om terreinen des levens gaat!

12. Wij kunnen die weliswaar met onze eigen ogen waarnemen, maar wie kan er nu de geheime wetten doorgronden van een scheppende God, die zoiets doet?!

13. Werkelijk, wij die zelf de grootste wonderen zijn, we stap­pen met onze voeten dageli jks dwars door veel andere wonderen ...en we hebben er nauwelijks aandacht voor!

14. Wie van ons heeft er im­mers enige notie van, hoe al die ontelbare wonderwerken tot stand komen. .., hoe bijvoor­beeld het gras, een boom, een worm, een mug, en een vis in het water?!

15. Wij kunnen niet anders doen dan al deze wonderen waar­nemen. ..en dan de grote, heilige architect ervan roemen, loven en aanbidden!'

16. Deze verklaring van Jozef bevredigde de vragenstellers vol­ledig.

17. Van dit ogenblik af keken zij met heel andere ogen tegen de natuur aan!

18. Ze verspreidden zich nu in alle richtingen over de onbeboste bergtop en beschouwden aan­dachtig de wonderen der schepping.

19. Nu wendde Cyrenius zich heimelijk tot Jozef om hem te vra­gen of hij het antwoord op de ge­stelde vraag werkelijk niet gewe­ten had.

20. Jozef verzekerde hem dat dit inderdaad zo was, waar hij aan toevoegde: 'Vraag het maar eens aan het Kindje; Dat zal je onge­twijfeld de beste verklaring ge­ven!'

 

129

 

Vragen van Cyrenius over de wonderbaarlijke spreekvaardigheid van het drie maanden oude Jezuskindje.

Het heerlijke en wijze antwoord van de engelen over het geheimzinnige Wezen van het Kindje

 

Onmiddellijk wendde Cyrenius zich nu op uiterst deemoedige wij­ze tot het Kindje en zei:

2. 'Mijn Leven Jij, mijn Al­les. ..: Als men dan al weet Wie Jij bent, dan blijft het toch nog een ongelooflijk wonderbare zaak, dat Jij, een Kindje van drie maanden, zo volkomen en boven­dien zo buitengewoon wijs kunt spreken!

3. Daarom zou ik graag hier op deze berg, waarop zich alreeds zoveel wonderlijks heeft voorge­daan ..., enig licht door Jou in deze zaak geworpen zien! Zou Je mij daarover niet een paar woord­jes willen gunnen?'

4. Maar het Kindje zei: 'Kijk, daar naast Jozef staan de twee jongelingen, Mijn dienaren; ga naar hen toe: zij zullen je dan wel inlichten!'

5. Cyrenius volgde die raad di­rect op en wendde zich tot de twee jongelingen.

6. Deze zeiden hem: 'Wel, dit is een zuiver hemelse aangelegen­heid. Wij kunnen U dat wel uit­leggen, maar dan zult U het toch niet begrijpen!

7. Natuurlijke mensen kunnen het zuiver hemelse nooit begrij­pen, omdat hun geest nog niet vrij is, nog bevangen is door de gehele wereldse materie.

8. U bijvoorbeeld bent ook nog overheersend natuurlijk, derhalve zult U ook niet kunnen verstaan wat wij U mededelen!

9. Maar omdat U ingelicht wilt worden, zullen wij U dit overeen­komstig de wens des Heren doen;

10. het begrip ervoor kunnen wij U niet geven: U bent nu een­maal nog een natuurlijk mens!

11. Luistert U dus: Tegen U kan het Kindje naar Zijn mense­lijke aard nog lang niet spreken!

12. Dat zal Het pas over onge­veer een jaar enigszins kunnen.

13. Maar in het hart van het Kindje woont de Volheid van de Eeuwige, Almachtige Godheid!

14. Wanneer het Kindje nu verstaanbaar en uiterst wijs spreekt dan spreekt niet het Kind­je dat U ziet, maar dan spreekt de Godheid vanuit het Kindje. ..in Uw daartoe opgewekt gemoed!

15. U verstaat de woorden dan net alsof het zichtbare Kindje sprak.

16. Toch is dat niet zo, want het was alleen en uitsluitend de voor U niet zichtbare Godheid, Die sprak!

17. Datgene wat U meent van buitenaf te horen, hoort U in feite slechts innerlijk! En dat geldt voor iedereen, die het Kindje hoort spreken!

18. Om Uzelf hiervan te over­tuigen, kunt U zover van het Kindje af gaan staan, dat U zijn natuurlijke stem niet meer kunt horen.

19. Als dan het Kindje tot U spreekt, zult U Het in de verte evengoed verstaan, als stond U vlakbij! Gaat U dus maar en neemt die proef!'

20. Cyrenius liep nu, alhoewel hij er niets van begreep, zo'n dui­zend passen langs de flank van de berg daarvandaan.

21. Plotseling hoorde hij het Kindje heel helder en duidelijk roepen:

22. 'Cyrenius, kom maar weer vlug terug, want direct onder het punt waar je staat, daar is een hol vol tijgers!

23. Zij krijgen nu de lucht van je en speuren naar je! Ren dus maar gauw terug, voor ze je in het oog krijgen!'

24. Dit horend, vloog Cyreni­us, vlug als de wind terug. Hij stond daar nu totaal verbluft. Hij had wel verdere vragen willen stellen, maar uiteindelijk wist hij eigenlijk zelf niet meer waarover; deze ervaring was wat al te won­derlijk voor hem geweest!

 

130

 

Cyrenius bekent zijn onwetendheid in geestelijke zaken: hij bidt om verlichting.

Het antwoord van de engelen is als een groots en helder getuigenis over het Wezen van de Heer en Diens Mens­wording.

Zegen van het Kindje over Cyrenius

 

De beide jongelingen zeiden nu verder niets meer, maar Cyrenius was door deze verklaring toch te nieuwsgierig geworden, dan dat hij het hier bij kon laten.

2. Na een poosje vatte hij weer moed en zei:

3. 'Ongetwijfeld, U bent voor mij van eeuwigheid hoog verhe­ven dienaren Gods; Uw uiteenzet­ ting is zo wonderlijk verheven en belangwekkend voor mij dat ik niet kan volstaan met hetgeen U mij hebt verteld en aangetoond.

4. AI moet ik nu wel erkennen, dat ik slechts een verstands­ en natuurmens ben, volkomen ge­speend van alle hogere wijsheden, en nauwelijks in staat om een klein stukje verder te zien, dan mijn neus lang is; maar 

5. zou het nu toch niet moge­lijk zijn om mij iets meer inzicht te geven?

6. In alle deemoed smeek ik U dit voor mij te doen. ..! U bent ongetwijfeld in staat om een in mijn innerlijk verborgen aanwe­zig vermogen open te breken,

7. zodat ik dan tenminste dat­gene, wat U mij hebt toever­trouwd beter kan begrijpen!'

8. Maar het tweetal zei: 'Neen, beste vriend en broeder, nu vraagt U iets onmogelijks, iets dat de tij­delijke dingen te boven gaat!

9. Want, zolang U nog in Uw vleselijk lichaam gehuld gaat, zult U nooit dingen kunnen begrijpen, die tot de hoogste goddelijke Wijsheid behoren!

10. Denkt U zich eens in: God, de Heer, Die met heel Zijn einde­loze en grenzeloze volheid hierin dit Kind je woont heeft de be­schikking over, en de keuze uit talloze myriaden van de aller­mooiste, allerheerlijkste en aller­grootste werelden en aardbollen ­waarvan U, als U 's nachts naar de hemel kijkt, slechts een minimaal stukje kunt aanschouwen!

11. Die allemaal had Hij, in plaats van deze aarde, kunnen uit­kiezen voor Zijn Menswording! En toch heeft Hij deze schrale aar­de gekozen, waarvan je zou kun­nen zeggen dat ze wel zowat de in alle opzichten ellendigste en slechtste is!

12. Maar het heeft Hem, de eeuwige Heer der oneindigheid, nu eenmaal zo het meest behaagd; Hij heeft dat gedaan zoals wij het nu voor onze ogen aanschouwen!

13. U denkt toch zeker niet, dat Hij daarvoor ons advies nodig heeft gehad of onze goedkeu­ring? !

14. Zoiets te denken zou fun­damenteel fout zijn! Van alle eeuwigheid doet Hij wat Hij wil. ..nog nooit is er iemand Zijn raadgever geweest!

15. Wie kan Hem dan vragen, wat doet U nu; of: waarom doet U dat?!

16. Hij is in Zichzelf de absolute Volmaaktheid, de hoogste Wijsheid, de grootste Liefde en Zachtmoedigheid!

17. Hij is in Zichzelf de abso­luut allerhoogste Macht en Kracht; als Hij een enkele vernie­tigingsgedachte zou koesteren, viel alles in een oogwenk in het niets terug.

18. En niettemin Iaat Hij Zich hier als een zwak Mensenkind, op de arm van een zwakke joodse vrouw liefkozen!

19. En Hij, Die talloze zonnen, werelden en eindeloos gevarieer­de wezens voorziet met leven ge­vende, allerwijst doelmatige kost, en dat reeds eeuwig en aller over­vloedigst. ..: Hij zuigt op deze schrale aarde Zelf aan de borsten van een vijftien jarig meisje! !

20. Hij, de eerste Oorzaak, het Beginsel van alle Leven, heeft zelf het kleed des doods, dat van de zonde aangetrokken, en Zich verhuld in vlees en bloed!

21. Wat zoudt U daarvan dan wel willen zeggen? Wat moet U daar nu van denken? Zoudt U ook daarop niet wat méér licht gewor­pen willen zien? !

22. Begrijpt U ons goed: even­ min als U dit ooit in volle diepte zult kunnen begrijpen, ...even­min kan hier over dat vervroegd kunnen spreken van dit aller­hoogst verheven Kindje meer ge­zegd worden.

23. Hebt Het desondanks lief met al Uw krachten, zonder Het ooit te verraden, dan zult U in de liefde evenzeer iets kunnen vin­den, dat U anders in der eeuwig­heid ook door geen hemelse machten zou kunnen worden ge­openbaard!'

24. Deze woorden vervulden Cyrenius met een zo bijzondere achting voor het Kindje, dat hij voor het Kindje op de knieën viel, en er onder tranen uitbracht: '0 Heer, de genade, die ik hier genie­ten mag, ben ik in der eeuwigheid niet waard!'

25. Maar het Kindje sprak: 'Cy­renius, sta op! Zo verraad je Mij! Ik ken jouw hart goed genoeg en daarvoor zegen Ik je! Sta dus op!' Nu stond Cyrenius vlug op, be­vend van liefde en hoogachting.

 

131

 

Een naderende onweersbui. Jozef geeft raad.

Voorgevoelens van de leeuwen. Hun vlucht naar het bos

 

De andere leden van het gezel­schap, die zich eerder in alle rich­tingen over de uitgestrektheid van de brede bergtop hadden ver­spreid, kwamen kort na elkaar met bedrukte gezichten terug.

2. Zij hadden namelijk gezien, dat zich in het zuidwestelijke deel van Egypte enorme zwarte wol­ken samenpakten, hetgeen altijd de komst van zware stormen betekent.

3. In noordoostelijke richting, naar de kant van Ostracine was de lucht weliswaar nog volkomen helder, maar des te huivering­wekkender zag het er aan de an­dere kant van de berg, zoals ge­zegd in zuidwestelijke richting uit!

4. De terugkerenden drongen daarom aan op een snelle terug­tocht.

5. Maar Cyrenius zei: ' Als dat nodig is, zullen wij het gauw ge­noeg van de machtige wijzen hier te horen krijgen!

6. Zolang zij er rustig onder blijven, hoeven ook wij er geen grijze haren van te krijgen!'

7. Maronius en de stadscom­mandant wierpen echter tegen: 'Gelijk hebt U, maar gaat U eens op die kleine heuvel staan, en kijkt U eens in die richting, dan zult U ongetwijfeld onze mening delen!

8. Daar ziet het er namelijk uit alsof alle furiën samen de aarde in een keer in brand hebben gesto­ken!'

9. Nu vroeg Cyrenius dan maar aan de lichtelijk sluimerende Jozef:

10. 'Broederlijke vriend, heb je gehoord, welke waarschuwing deze mensen hier aan mij geven?'

11. Maar Jozef antwoordde: 'Ik was een dutje aan het doen, en ik heb geen idee waar jullie het over gehad hebben. ,

12. 'Sta dan maar eens op,' zei Cyrenius, 'en ga maar eens met mij op dat heuveltje, dan zal je direct duidelijk worden, waarover wij het hadden! ‘

13. Jozef stond nu inderdaad op en ging met Cyrenius het heu­veltje op.

14. Daar aangekomen, wees Cyrenius dadelijk op de zeer drei­gend uitziende naderende storm.

15. Jozef zei: 'Wat zou je dan willen doen?

16. Vluchten soms? Waarheen dan? Binnen een kwartier zal die storm ongetwijfeld hier zijn!

17. Minstens anderhalf uur hebben we nodig om in Ostracine te komen. De storm zal ons allang hebben ingehaald voordat we door het bovenste gedeelte van het bergwoud heen zijn!

18. En wat zullen we dan in die onveilige holle weg moeten doen, als we omringd zullen zi jn door talrijke wilde beesten, die bij zwaar weer graag in dergelijke ra­vijnen gaan schuilen?!

19. En stel dan eens dat er dan boven onze hoofden een wolk­breuk losbarst, en dat de daardoor veroorzaakte stromen ons dan meedogenloos meeslepen de diepte in. ..wat moeten we dan?

20. Mij dunkt dat we er beter aan zullen doen hier boven te blij­ven; hier kunnen we hoogstens nat worden, terwijl ons daaren­tegen in het bos allerlei onheil kan overkomen.

21. Met deze raad tevreden, ging Cyrenius met Jozef weer te­rug naar hun plaatsje onder de vijgeboom.

22. Cyrenius' gezelschap trok echter een zeer bedenkelijk ge­zicht. ..en dat vooral, toen zij de drie leeuwen plotseling zagen op­springen en het bos invluchten.

23. Maronius richtte zich nu zelf maar tot Jozef: 'Kijk, die drie ons trouw gebleven dieren hebben vast een voorgevoel van de ramp, die ons hier te wachten staat; ze hebben hun heil gezocht in ~de vlucht! Moeten wij niet hetzelfde doen?'

24. Maar nu zei Jozef: 'Niet van de dieren moet een mens Ieren wat te doen, maar van de Heer van de natuur Zelf!

25. Ik acht mijzelf verstandiger dan een dier; daarom blijf ik hier , wacht rustig de storm af, en breek pas op als die voorbij is. .., ge­steld dat er een komt!' Met deze beslissing stelden zich allen tevre­den, en ze bleven daar in bange afwachting.

 

132

 

De bergtop in nevelen gehuld. Heidense vrees voor de goden.

Cyrenius' moed door de donderbui op de proef gesteld.

Het onweer verstomt op het machtswoord van het Kindje Jezus

 

Het duurde nog geen kwartier, of de top van de berg werd lang­zaam in nevelen gehuld, en wel zo dicht, dat het werkelijk duister werd!

2. Heel het gezelschap van Cy­renius begon te jammeren.

3. 'Nu zul je het hebben! Zeus zal ons er hier eens even van langs geven!

4. Het 'Ver van Zeus is ver van de bliksem' , komt hier allerminst uit!

5. We zouden hier best eens met ons allen kunnen omkomen, want stervelingen mogen de go­ den niet al te dicht naderen, als ze hun huid heel willen houden!'

6. Nu zei Cyrenius op ietwat schertsende toon: 'Nou, Iaat al jullie goden samen maar eens op­komen!

7. Ik heb een betere God ge­vonden, Die niet zegt: Ver van Mij is ver van de bliksem, inte­gendeel:

8. bij Hem heet het: Ver van Mij is: ver van het Leven. ..en dichtbij de dodende bliksem!

9. Maar daar staat dan tegen­over dat 'dicht bij Hem' zoveel betekent als dicht bij het Leven, en tevens erg ver van de dodelijke bliksem!

10. Daarom ben ik helemaal niet bang in deze nevel, want ik weet, dat wij allemaal desondanks nog heel ver van die dodelijke bliksem verwijderd zijn!'

11. Maar nauwelijks had Cyre­nius dit gezegd, of er sloeg plotse­ling een knallende bliksemstraal vlak voor het gezelschap in de grond, en nog ontelbare erna.

12. Dat greep Cyrenius toch wel een beetje aan, reden waarom zijn getrouwen hem toevoegden: 'Hoe bevalt U dat, zo dadelijk na Uw vorige uitlating?'

13. Maar Cyrenius sprak: 'Uit­stekend! Dat was nog eens een echt moordspektakel en toch heeft geen van ons daar het leven bij moeten laten! ...

14. Het lijkt wel alsof jullie goden -en nog heel Iemand an­ders! -hier de broeder van de kei­zer bespeuren... als een soort van eerbetoon!'

15. Een hoofdman uit Cyreni­us' gezelschap, een pantoffelheld van de goden, voegde de schert­sende Cyrenius nu toe:

16. 'Maar keizerlijke Consul toch, ik sméék U, schertst U hier toch niet met de goden. Voor Mercurius zou het een kleine moeite zijn om het aan Zeus te rapporteren en dan zouden wij wel eens allen tegelijk door één flits vernietigd kunnen worden!'

17. Maar Cyrenius zette zijn gescherts voort en zei: 'Beste hoofdman, wat dat betreft kun je hier gerust op de grond gaan zit­ten!

18. Want Mercurius heeft van Zeus voor onbepaalde tijd huis­arrest opgelegd gekregen, terwijl Zeus zelf van een heel andere Juno zo'n enorme oorvijg heeft gekregen, dat horen en zien hem voor eeuwig vergaan zijn!

19. Je kunt dus heel gerust zijn, want van nu af zal Zeus weinig meer met bliksem en donder te maken hebben!'

20. Maar dadelijk begon het nu weer, veel heviger nog, te blikse­men en te donderen, verschrikke­lijk, zodat de hoofdman opmerk­te:

21. 'Uwe Keizerlijke Hoog­heid zult vast nog hevige spijt krij­gen van deze beschimping van de goden!'

22. Cyrenius nu weer: 'Van­daag in geen geval; misschien morgen, als me zoveel tijd ten­minste nog resten zal!

23. Want, weet je, als ik net als jij en zoveel meer andere dwazen bang voor de goden zou zijn, dan zou ik onder een vuurzee als deze zeker niet zo spreken!

24. Het is juist doordat ik niet bang ben voor de goden dat ik zo spreken kan!'

25. Hier kon de hoofdman het mee doen, hij waagde het althans niet meer nog verder met Zijne Keizerlijke Hoogheid te spreken!

26. Op dit moment sloeg er een bliksemstraal in de grond, precies tussen Jozef en Maria en de beide jongelingen in!

27. Maar nu richtte het Kindje Zich op en zei op gebiedende toon: 'Doe je masker af, jij mon­ster!'

28. Op dit woord vielen de wolken plotseling allemaal ter aarde. De hemel werd weer vol­komen helder, maar op de grond zag je daarentegen een geweldige massa ongedierte rondkruipen.

29. Nu wierpen de beide jonge­lingen een vernietigende blik op de grond. en al dat tuig verdween; ten dele vloog het het bos in en ten dele was het vernietigd!

30. Deze daad deed ieder die zich met Cyrenius op de berg be­vond verstommen van verbazing; men kon niet begrijpen, hoe dit alles mogelijk was!

 

133

 

Weetgierigheid van de tot nadenken gebrachte Romeinse overste.

Zijn gesprek met Cyrenius over de wetten en de Wetgever van de natuur.

De terugkeer vanaf de berg naar huis.

 

Nadat de overste een tijdlang van de ene verbazing in de andere was gevallen, naderde hij op ui­terst bescheiden wijze Cyrenius en zei:

2. 'Hoogheid!, ik weet dat U ­en met U vele andere notabelen van Rome -zich intensief met de natuurwetenschappen hebt beziggehouden.

3. Ik voor mij, ik ben altijd meer soldaat dan geleerde ge­weest.

4. Maar deze hoogst uitzonder­lijke gebeurtenis, die zich hier voor onze eigen ogen afspeelde, dwingt mij tot nadenken!

5. Ik kan hoegenaamd geen an­dere verklaring vinden, dan dat er in ernst alleen aan ten grondslag kan liggen, de uitzonderlijke macht van dit joodse Kindje. ..!

6. Maar zou er nu echt geen andere oorzaak kunnen zijn? Zouden er niet nog onbekende of geheime wetten van de natuur kunnen bestaan, waaruit een en ander even goed opgewekt zou kunnen zijn, als bijvoorbeeld re­gen, hagel en sneeuw?

7. Geeft U mij toch alstublieft enig inzicht, opdat ook ik er iets van kan begrijpen, en er niet bij hoef te staan als een "Illyrische kous"!'

8. Cyrenius gaf de overste ten antwoord: 'Beste vriend, het is niet verstandig van je om je ter­zake tot mij te wenden!

9. Ik begrijp er namelijk net zo weinig van als jij! Alleen, dat dit alles volgens bepaalde wetten ge­beurt, dat is wel zeker!

10. Maar, hoe die wetten lui­den en werken, dat zal nauwelijks iemand anders weten, dan de Grote Wetgever van de natuur Zelf!

11. En mij is in ieder geval niet bekend, of het wel passend is dat wij stervelingen die Grote Wet­gever zouden vragen hoe die wet­ten in elkaar zitten!'

12. Maar nu zei de overste: 'Nu Hoogheid. .., daar is de Wijze Man, hier is zijn wonderlijke Kind en zijn ook de twee hoogst merk­waardige jongelingen, die ons vanmorgen met hun stralende kledij zo van streek hebben ge­maakt !

13. Zou het nu zo gek zijn, als we ons inzake deze hoogst merk­waardige geschiedenis tot hen zouden wenden?'

14. Cyrenius antwoordde: 'Probeer het maar, als je er de moed toe hebt!

15. Ik heb die in elk geval nu niet; ik zie namelijk heel goed in, dat dit wezens zijn met een volle­dig andere natuur dan de onze!'

16. 'Aan moed,' antwoordde de overste, 'mankeert het mij niet,

17. maar, als Uwe Hoogheid die mening bent toegedaan, dan zal ik de laatste zijn die hier hoog­verraad voor zou willen plegen; en stel mij tevreden met mijn onwe­tendheid!'

18. Nu sprak Jozef tegen Cyre­nius: 'Broeder, laat iedereen zich nu klaar maken om op te breken; de zon neigt reeds ter kimme!'

19. Cyrenius gaf nu de nodige instructies, zodat iedereen al gauw klaarstond voor de terug­reis, die overigens zonder enige hindernis verliep; zodat men twee uren later weer bij de villa terug was.

 

134

 

De ontvangst door de thuisblijvers ten huize van Jozef. Joëls verhaal.

De drie leeuwen als lijfwacht voor Cyrenius

 

Toen ze bij de villa terug waren, werd het gezelschap door Jozefs zonen, maar vooral ook door de thuisgebleven jongelingen, aller­hartelijkst begroet.

2. De zonen van Jozef lieten hun vader nu eerst zien wat zij intussen allemaal hadden gedaan om aan zijn wensen zo goed moge­lijk"te beantwoorden.

3. Intussen vertelde de oudste zoon aan Jozef, wat er in de om­geving van Ostracine inmiddels al­lemaal voor wonderlijks was ge­beurd.

4. Vooral de plotselinge brand in de stedelijke residentie had alle bewoners verschrikt!

5. Maar toen deze zich op­maakten om de brand te blussen, was die ineens gedoofd, en was er van het geweldige vuur zelfs geen spoor meer te ontdekken geweest!

6. 'En daarna zagen we plotse­ling dat de berg zich in vurige wol­ken hulde en dat duizenden blik­sems elkaar als het ware verdron­gen!

7. Wij dachten, zo moet de Sinaï er hebben uitgezien bij de Openbaring Gods aan onze Vade­ren.

8. Wij maakten ons grote zor­gen om jullie, maar de jongelin­gen hebben ons getroost en ons verzekerd, dat geen van jullie ook maar een haar zou worden ge­krenkt!

9. Op het moment, waarop zich die verhulling van de berg in vurige wolken begon te voltrek­ken, werden wij overigens toch nog hevig verschrikt:

10. Vanuit de richting van de berg renden er namelijk drie ge­weldige leeuwen met grote spron­gen op ons af!

11. Wij schrokken vreselijk, maar de jongelingen zeiden: 'Weest maar niet bang; deze die­ ren zoeken beschutting in de wo­ning van Hem, aan Wien alles moet gehoorzamen!'

12. En ja hoor, zo was het! De drie leeuwen renden onmiddellijk onze wagenloods in; daar zitten ze nu nog, rustig en kalm!

13. Toen de storm was gaan lig­gen, zijn wij er met enkele jonge­lingen heen gegaan om die reus­achtige dieren te bekijken.

14. Direct kwamen ze overeind en gaven ze onmiskenbare teke­nen van genegenheid en vriend­schap!'

15. Nu zei Jozef: "t Is best zo, m'n jongen, wij hebben dat ook allemaal beleefd! Bijna was je verhaal mij wat al te lang gewor­den!

16. Ga nu maar eens het eten op tafel zetten. Wij hebben alle­maal behoefte aan versterkingen, de bergtocht heeft ons flink vermoeid! ,

17. Direct gingen de zoons, sa­men met de overige jongelingen naar de keuken en de provisieka­mer, en in korte tijd was alles ge­reed.

18. Cyrenius zei het maar ui­terst vreemd te vinden, dat de drie wilde beesten hun toevlucht hier hadden gezocht, in plaats van in hun holen te kruipen.

19. 'Straks blijven ze nog hier,' zei hij, 'om het huis te bewaken; daar bestaan namelijk bij deze diersoort al enkele voorbeelden van!'

20. Jozef zei: "t Is mij allemaal wel best, als dat is wat de Heer zou willen.

21. Maar, het zou evengoed kunnen zijn, dat die dieren jou volgen om je schip te bescher­men.'

22. Cyrenius sprak: 'Dat zal mij ook best zijn, als de Heer dat zou willen! Alhoewel de Heer mij ook best zonder die leeuwen kan beschermen!'

23. Terwijl hij dit zei kwamen nu de leeuwen te voorschijn, stel­den zich rondom Cyrenius op, en gaven hem blijken van hun gene­genheid!

24. En Cyrenius zei: 'Dat is merkwaardig! Beste broeder, als jij ook maar iets zegt, dan gebeurt dat dadelijk al!'

25. N u zeiden de beide jongelingen: 'Vannacht nog zullen deze drie leeuwen U goede diensten bewijzen !

26. De Heer kent immers altijd de meest geëigende middelen om iemand te helpen!

27. Dergelijke dieren waren reeds vaker in goddelijke dienst, en dat is dan ook de reden dat ze nu wéér zijn uitverkoren, en wel om U in een dringende zaak van dienst te zijn! Zó geschiede het!'

 

135

 

De maaltijd in Jozefs huis. Het Kindje voorspelt een aanslag op Cyrenius.

Cyrenius terug naar zijn residentie. De leeuwen als nachtwakers.

De overval

 

Na deze bespreking gingen de drie leeuwen weer van Cyrenius weg en trokken zich in hun wagen­loods terug.

2. Weliswaar had Cyrenius nog met Jozef over deze verschijning willen spreken, maar de zonen van Jozef kwamen juist binnen en gaven te kennen dat het eten klaar was en dat de tafel gedekt stond.

3. Daarom nodigde Jozef da­delijk het hele gezelschap uit om zich naar de eetkamer te begeven en zich aan tafel met spijs en drank te sterken.

4. Gevolg gevend aan deze uit­nodiging begaf iedereen zich nu naar de eetkamer om te eten van de inmiddels gezegende spijzen en de dorst met water met citroensap te lessen.

5. Na deze maaltijd, die wel een uur duurde, dankte Jozef God en zegende de gasten.

6. Het Kindje verlangde dat Cyrenius bij Hem kwam. Toen deze met de grootste bescheiden­heid naar Hem toekwam, sprak het Kindje tot hem:

7. 'Cyrenius, vannacht zul je in je slaapkamer door een troepje verraders worden overvallen.

8. Daarom geef ik je de drie leeuwen mee; je moet ze rustig tot je slaapvertrek toelaten, waar­heen ze je zullen volgen.

9. Zodra de verraderlijke ben­de je kamer binnenkomt, zal die door de drie leeuwen genadeloos worden aangevallen en ver­scheurd!

10. Jou zal echter niets overko­men. Wees dus niet bang voor die drie leeuwen, want ze zullen jou helemaal als hun meester be­schouwen. ‘

11. Uit het diepst van zijn hart dankte Cyrenius nu het Kindje en hij overlaadde Het met kussen; en alhoewel zij niet wist wat het Kind je met Cyrenius had bespro­ken, deed Tullia hetzelfde.

12. En daar het al avond ge­worden was brak Cyrenius met zijn hele gezelschap op, herinner­de nog eens aan zi jn uitnodiging voor de volgende dag, vroeg Jo­zefs zegen en ging vervolgens naar de stad.

13. Nog had hij zijn voet niet over de drempel gezet, of daar kwamen ook de drie leeuwen al aan, die Cyrenius gestadig naar zijn woning begeleidden.

14. Toen hij zich met Tullia te bed had begeven, gingen de leeu­wen daaromheen liggen, terwijl ze hun stralende ogen voortdurend op de toegangsdeuren richtten.

15. Wel gingen er nadien nog herhaaldelijk bedienden van Cy­renius in en uit, maar daar sloegen de leeuwen geen acht op.

16. Bij het ingaan van de twee­de nachtwake echter, kwam een twintigtal vermomde kerels op hun tenen stilletjes Cyrenius' ka­mer binnen en gingen zachtjes op het bed van Cyrenius af.

17. Toen ze het bed op een me­ter of vijf genaderd waren, en ze hun dolken hadden getrok­ken, ...

18. stortten de drie leeuwen zich plotseling onder hevig gebrul op hen, en scheurden hen in wei­nige ogenblikken in stukken; geen van de moordenaars ontkwam aan hun klauwen.

19. Ze waren uiteraard niet op zo'n tegenaanval verdacht ge­weest, zodat zij reeds bij de eerste sprong van de leeuwen in grote verwarring raakten en niet eens meer dachten aan zelfverdediging.

20. Geen van hen kon tenge­volge daarvan een uitweg vinden, en zo vielen ze, de een na de ander ten prooi aan de woedende leeu­wen!

21. Aldus werd Cyrenius die nacht op wonderbaarlijke wijze door de drie leeuwen gered. De volgende morgen was hij dan ook niet weinig verbaasd, toen hij die verminkte lijken in zijn kamer ontdekte.

 

136

 

De staf van het paleispersoneel van Cyrenius verhoord.

Angst van de bedienden voor de drie gerechtsdienaren.

De verrader ontmaskerd.

Wonderlijke rechtsbediening door de leeuw

 

Cyrenius wekte onmiddellijk zijn staf en riep ieder van hen ter verantwoording; hoe zo'n verraad had kunnen plaatsvinden.

2. De bedienden schrokken ge­weldig van deze aanblik en zeiden tegen de toornige stadhouder:

3. 'Gestrenge, rechtvaardige en machtige Heer, de goden mo­gen van ons getuigen, dat wij he­lemaal niets geweten hebben van deze hele gebeurtenis!

4. Wij zouden ons de dood schuldig achten, als wij ook maar het minst zouden hebben deel­gehad aan deze moordaanslag, of als wij er zelfs maar iets van had­den geweten!'

5. Cyrenius zei nu: 'Brengen jullie deze lijken dan nu naar bui­ten en begraaf ze in het openbaar , voor de burcht. ..zo zullen ze dan voor al diegenen, die nog met hen zouden willen heulen tot afschrik­wekkend voorbeeld dienen!'

6. Maar de bedienden waren doodsbang voor de leeuwen, die nog steeds gestreng de wacht hiel­den rondom het bed van Cyreni­us; zij zeiden dan ook:

7. 'O Heer, wij hebben niet de moed om hier iets aan te raken, want die drie roofdieren kijken zo grimmig; met ons zouden ze wel eens hetzelfde kunnen doen, als wat ze met die muiters hebben ge­daan!'

8. Cyrenius antwoordde daar­op: 'Wie van jullie een zuiver ge­weten heeft, hij kome naar voren, dan kan hij zich ervan overtuigen dat deze grimmige dieren ook res­pect hebben voor trouwe diena­ren!'

9. Toen dit door Cyrenius ge­zegd was, kwamen zij allen naar voren op één na. ..De leeuwen deden hen niets.

10. Nu vroeg Cyrenius aan de­gene, die was blijven staan: 'Waarom blijf jij daar staan? Je ziet toch wel, dat je kameraden van de leeuwen niets te vrezen hebben?'

11. 'Genade Heer!' zei nu de toegesprokene, 'want mijn gewe­ten is niet zuiver!'

12. Cyrenius vroeg hem nu: 'Waar bestaat dan die onzuiver­heid van jouw geweten uit? Spreek op! ...als je niet sterven wilt!'

13. De ondervraagde zei: 'Se­dert gisterenmorgen wist ik van dit verraad af; ik werd omgekocht om niets te verraden, ik kreeg daar honderd pond zilver voor!

14. Daarbij heb ik overwogen, dat U toch met zekerheid zoudt worden gered, zoals ook die wijs­geer daarbuiten in zijn villa, daar­om heb ik dat zilver durven aan­nemen!'

15. Cyrenius sprong nu over­eind en zei: 'Moet dan iedere eer­lijke mensenvriend perse onder zijn dienaren en vrienden een dui­vel tellen?!

16. Ellendige schurk die je bent! Je zult niet aan het Godsge­richt ontkomen, hoor je! Kom, ...naar voren, zeg ik je! Als je voor dit Godsgericht genade vindt, dan zal ook ik je niet ver­oordelen!

17. Maar zo niet, dan ben je al veroordeeld, en wel. ..voor eeu­wig!

18. Nu begon de ondervraagde te beven van doodsangst, en viel in onmacht.

19. Een van de leeuwen kwam nu overeind en stapte op de be­wusteloze af, greep hem bij de hand beet en sleepte hem daarna uiterst behoedzaam tot voor de voeten van Cyrenius, alwaar de schuldige bewegingloos bleef lig­gen.

20. Hierna sprong de leeuw fluks een openstaande zijkamer in, waar hij een zware buidel op­pakte, die hij vervolgens naar vo­ren sleepte en in stukken scheur­de!

21. Daar lagen ze nu te kijk, de honderd pond zilver, het zwijg­geld van de dienaar!

22. Cyrenius was niet weinig verbaasd over deze zaak.

23. Opnieuw greep de leeuw de bewusteloze schuldige bij een arm, trok hem de zijkamer in, en legde hem precies dáár, waar van tevoren de buide lag.

24. Hierna deelde hij hem een paar meppen met zijn staart toe, die de bewusteloze weer bij brach­ten; verder deed hij hem echter niets.

25. Daarop kwam de leeuw te­rug naar zijn vorige plek, waar hij zich weer heel rustig bij zijn twee soortgenoten voegde.

26. Nu begonnen de dienaren op bevel van Cyrenius de lijken weg te slepen. Zelf loofde en prees hij de God van Israël voor zijn wonderbaarlijke redding. Binnen het uur was nu de slaap­zaal weer helemaal schoon en ge­zuiverd.

 

137

 

Tullia uit haar diepe slaap ontwaakt, verneemt de hele geschiedenis van Cyrenius.

Weerzien met de heilige Familie

 

Pas toen er geen spoor meer was achtergebleven van alles, wat eJ die nacht was voorgevallen, óntwaakte Tullia uit haar zeer diepe slaap.

2. Cyrenius vroeg haar of ze wel rustig geslapen had.

3. Tullia bevestigde dat, eraan herinnerend, hoezeer de berg­tocht haar had vermoeid.

4. Cyrenius zei: 'Nu, dan heb je veel geluk gehad!

5. Was je vannacht wakker ge­weest, dan had je duizend angsten uitgestaan!

6. Want nog geen uur geleden was deze zelfde kamer een toneel van verschrikking!'

7. Vol verbazing vroeg Tullia nu wat er dan wel gebeurd kon zijn.

8. Cyrenius wees haar nu op de drie leeuwen en zei met grote stemverheffing:

9. 'Kijk Tullia, dat zijn toch verschrikkelijke dieren, niet­waar? Het zijn ware koningen van dierlijke kracht, woede en wreed­heid als ze getergd worden.

10. Wee de reiziger door de wildernis, als zij zich daar ophou­den!

11. Niets kan hem tegen hun woede beschermen: Eén sprong. .., en de mens ligt ver­scheurd in het stof van de woes­tijn!

12. En toch zijn er mensen, je­gens welke deze dieren zich gedra­gen als hemelse genieën!

13. Zo hebben deze dieren ons beiden deze nacht beschermd te­gen de razernij van mensen! In deze zelfde kamer hebben zij wel twintig muiters verscheurd!'

14. Tullia ontstelde hevig bij dit verhaal van haar gemaal; ze zei:

15. 'Hoe kan dat nu? Dat ik daarvan niets gemerkt zou heb­ben! Heb je er niet eerder iets van geweten, waarom heb je mij niet gewaarschuwd?'

16. Cyrenius sprak: ' Ja Tullia, ik wist wel dat er vannacht iets zou gaan gebeuren, 

17. maar hoe en wat precies, dat wist ik niet: ik wist niet meer , dan wat het goddelijke Kindje van mijn vriend mij heeft medege­deeld.

18. Mijn grote liefde voor jou, lieveling, is de reden, dat ik je niets verteld heb!

19. Maar nu is alles gelukkig al­weer voorbij! De God van Israël heeft ons op wonderbaarlijke wij­ze van een smadelijke ondergang gered.

20. Hem moeten we dan ook uit het diepst van ons hart ons le­ven lang loven en prijzen!

21. Maar laten we, nu je toch al gekleed bent, deze verheven fami­lie tegemoet gaan, zodat we hen nog voor de stadspoort kunnen verwelkomen! ,

22. Nadat Cyrenius nu eerst nog zijn staf had opgedragen om voor het te vieren feest alles voor te bereiden en te regelen, ...

23. gaf hi j de verraderlijke die­naar bevel hen tot bij de stads­poort te volgen.

24. Op datzelfde moment kwam Maronius, samen met de drie priesters uit een andere vleu­gel van de burcht opdagen met de mededeling, dat de verheven fa­milie alreeds genaderd was tot vlakbij de burcht!

25. Bij dit bericht liet Cyrenius aanstonds alles in de steek en met kloppend hart snelde hij zijn vriend Jozef tegemoet, die hem al op de onderste trede van de trap met uitgestrekte armen tegemoet­kwam, samen met Maria en het Kindje en met heel zijn hemelse gevolg.

 

138

 

Cyrenius stelt Jozef op de hoogte van wat er die nacht gebeurd is.

Jozefs kritiek.

Liefde en medelijden beter dan strenge recht­vaardigheid.

Dank van Cyrenius. Het gezelschap in Cyrenius' grote slaapzaal te gast

 

Cyrenius omarmde Jozef aller­hartelijkst en deed hem vervol­gens in weinige woorden verslag van wat er in de loop van de nacht in de burcht was voorgevallen.

2. Jozef had daarop het vol­gende antwoord: 'Beminde vriend en broeder in den Heer, alles wat je mij wilt vertellen, wist ik al voordat het plaats vond en wel net zo precies als het daarna gebeur­de!

3. Eén ding had je echter niet moeten doen zoals je het gedaan hebt. ..

4. Ik bedoel dat laten begraven van die verscheurde lijken op het openbare plein.

5. Je hebt dat weliswaar ge­daan met goede politieke bedoe­lingen, maar door zo'n voorbeeld te stellen houd je het volk niet van verdere soortgelijke pogingen af!

6. Dat is namelijk een zeer on­doelmatig middel, want er is niets op deze wereld dat korter duurt dan schrik en angst en droefenis!

7. Een middel dat strekt tot op­wekking van deze drie dingen is dan ook helemaal niets duurza­mer dan de daardoor opgewekte gevoelens zelf.

8. Als iemand met behulp van zijn geestelijke vrijheidskracht deze drie kentekenen van zijn ver­oordeling heeft kunnen afschud­den, dan wordt hij pas echt kwaadaardig zodat hij dan des te woedender is op zijn wrede rech­ter!

9. Leid de mensen dus steeds door middel van onvergankelijke liefde, en probeer liever -na het nemen van noodzakelijke maat­regelen -dergelijke huivering­wekkende voorbeelden te vermij­den. .., dan zul je steeds de liefde van het volk genieten!

10. Ik zeg je: één druppel me­delijden is in elk geval beter, dan een paleis vol pure gerechtigheid!

11.Want medelijden is een middel dat vriend zowel als vijand verbetert terwijl zelfs de meest volmaakte rechtvaardigheid een veroordeelde alleen maar met wrok vervult, en hem trots en hoogmoedig maakt!

12. Een schuldig veroordeelde zint daarna slechts op wraak op de rechtvaardige!

13. Helaas is hetgeen je gedaan hebt, nu niet meer ongedaan te maken.

14. Voor de toekomst zou je deze stelregel echter wel in ere moeten gaan houden; die is name­lijk beter dan goud, ja dan het zuiverste goud!'

15. Nogmaals omarmde Cyre­nius Jozef nu, en dankte hij hem voor dit lesje, zoals een zoon dat zijn vader zou doen!

16. Hierna begaf het gehele gezelschap zich naar Cyrenius' slaapzaal. Zoals dat namelijk bij de groten van Rome gebruikelijk was, werd er steeds in een grote zaal geslapen.

17. De Romeinen plachten te zeggen: tijdens zijn slaap zweet de mens al zijn ziektekiemen uit!

18. Als een slaapkamer niet groot genoeg is, dan vallen die ziektekiemen weer op de mens te­rug, zodat hij echt ziek wordt.

19. Om die reden hadden de rijke Romeinen in hun grote slaapzalen zelfs fonteinen; die moesten de lucht daar zuiveren en ook de kwalijke geuren in zich op­nemen.

20. Ook in deze burcht was het slaapvertrek dan ook het grootste van de diverse vertrekken en za­len, en voorzien van twee fontei­nen met wijde waterbekkens, waarin verscheidene zeeuien dre­ven!

21. De vloer van deze zaal was van zwart en bruin marmer, en de gehele zaal was in prachtige Oud-Egyptische stijl uitgevoerd.

22. Terwijl het hele gezelschap zich nu in deze zaal bevond, en men zich onderhield over allerlei zaken betreffende de oudheid, was Cyrenius' personeel in de aan­grenzende zalen ijverig in de weer om daar alles wat hun was opge­dragen in orde te brengen.

139

 

Het berouw van de verrader. De leeuwen hebben medelijden.

Goede raad van Jozef.

Cyrenius' grootmoedigheid en de heer­lijke uitwerking daarvan op de rouwmoedige dienaar

 

Bescheiden had zich ook de on­trouwe dienaar in een hoekje van de zaal teruggetrokken. Berouw­vol overwoog hij daar de misstap, die hij tegenover zijn meester had begaan!

2. Omdat een ieder echter in wijsgerige gesprekken verwikkeld was, bekommerde niemand zich om hem.

3. Het aan Cyrenius wel ge­trouwe personeel had toch al links en rechts de handen vol bij het schikken van de tafels, bij het werk in de keuken en met het op­stellen van allerlei ornamenten.

4. Daardoor had ook het per­soneel geen aandacht voor hun treurende kameraad.

5. Plotseling stonden nu de drie leeuwen op en draafden naar de rouwmoedige knecht van Cyre­nius toe. Ze likten hem, en ze ga­ven op allerlei manieren te ken­nen, dat ze op een of andere wijze met hem meevoelden!

6. De eerste die bemerkte wat de drie leeuwen met de knecht deden, was Maronius en deze wees Cyrenius erop.

7. Maronius was namelijk bang dat die drie wellicht trek in de die­naar zouden krijgen!

8. Toen Cyrenius de wonder­lijke situatie van zijn ontrouwe knecht bemerkte, toen pas kwam hij ertoe om met Jozef over het verraad van die bediende te gaan spreken.

9. Jozef zei hem: 'Vriend en broeder, hier zie je nu gebeuren, wat ik jou al op de trappen aan­beval te doen, toen ik je zei, dat een druppel medelijden beter is dan een paleis vol allerzuiverste gerechtigheid.

10. Die drie leeuwen geven jou hier een goed voorbeeld! Ga er­heen, en stel hen -als mens -in de schaduw!

11. Vanmorgen, op de reis hierheen, heb ik van een van de jongelingen des Heren vernomen, hoe jij tegenover je gemalin de loftrompet over deze dieren hebt gestoken.

12. Hoe kan het dan nog moge­lijk zijn, dat deze dieren jou nu nog moeten tonen, wat jijzelf al­lang had behoren te doen?!

13. Weet je, zo onderwijst de Heer nu de mens voortdurend!

14. Op deze wereld gebeurt er niets zinloos; zo kun je bijvoor­beeld zelfs van de bewegingen van een stofje in een zonnestraal echte wijsheid Ieren!

15. Ook dat wordt namelijk door Gods Wijsheid zo bestuurd en gestuurd als de zon en de maan aan de hemel.

16. Moet je dan dat gedrag van de leeuwen niet ook opvatten als een wenk van de Heer, Die je daarin duidelijk wenst te maken wat je te doen staat?!

17. Ga erheen man, en richt die arme diepgezonken drommel op! Ga naar hem toe, en herstel die door en door rouwmoedige broe­der weer in ere!

18. De Heer heeft hem name­lijk voor jou voorbereid, opdat hij voor jou een bijzonder trouwe broeder moge worden!'

19. Toen hij dit alles gehoord had, snelde Cyrenius naar zijn knecht toe, pakte hem bij zijn ar­men en zeI:

20. 'Broeder, je hebt je tegen­over mij slecht gedragen, maar ik zie dat je berouw hebt. Kom over­eind!

21. Van nu af aan zul je door mij niet langer als een knecht worden beschouwd, maar als een trouwe broeder aan mijn zijde!'

22. Dit brak de dienaar het hart. Hij begon hardop te huilen en te klagen, omdat hij zich tegen deze bovenmenselijke adeldom bezondigd had.

 

140

 

Broederlijke toespraak van Cyrenius tot zijn rouwmoedige knecht en diens opname in het gezelschap.

De afgunstige knechten en Cyrenius' antwoord aan hen

 

Cyrenius, die de grote erkente­lijkheid van zijn knecht en diens grote berouw zag, troostte hem en sprak:

2. ' Ja, ja, nieuwe broeder in den Heer, wij mensen schieten tegen­over God allemaal te kort, maar als wij onze fouten erkennen en betreuren, vergeeft God ze ons ook!

3. En dat terwijl God Heilig is, en wij bij Hem vergeleken grote zondaars zijn!

4. Als dan de Heilige vergeeft, hoe zouden dan wij - zondaars onder elkaar -elkander onze fou­ten niet vergeven?!

5. Zolang een mens niet tot een echte duivel is geworden, zolang blijft Gods genade tot zijn be­schikking, ...

6. maar, wordt een mens op deze wereld eenmaal door en door een duivel, dan betekent dat, dat God Zijn genade van hem heeft afgetrokken, en dat Hij hem heeft overgeleverd aan de gerechtig­heid van de hel!

7. Dat is dan ook de reden, waarom die twintig kerels, die jou hebben omgekocht, door de leeu­wen zijn verscheurd. ..: zij waren al tot duivels geworden!

8. Jij werd gespaard omdat jij alleen maar werd verleid; je was verblind en je wist niet precies wat je deed!

9. God de Heer heeft Zijn ge­nade niet van jou afgetrokken. Hij heeft je de ogen integendeel geopend, zodat je tot volledige in­keer bent gekomen.

10. Je hebt de zonde, die je er­kende, betreurd en God heeft je die zonde vergeven!

11. Daarom vergeef ook ik je jouw vergrijp jegens mij, en maak ik je tegelijkertijd tot mijn vriend en broeder in den Heer!

12. Ik wil je in je eer herstellen en je in contact brengen met mijn heilig gezelschap.

13. Vat dus maar goede moed en volg me opdat mijn verheven vriend je kan zegenen als een ech­te, een ware broeder.’

14. Deze heerlijke toespraak van Cyrenius tot zijn ontrouwe dienaar had een uitstekende uit­werking.

15. De knecht werd erdoor ge­troost en gesterkt; hij kwam in­derdaad overeind en in overvloe­dige tranen volgde hij Cyrenius naar diens gezelschap.

16. Toen hij daar bij hen was aangekomen, hief Jozef terstond zijn handen over hem op, zegende hem en zei verder alleen maar: 'De Heer zij met u!'

17. N u gaf Cyrenius opdracht om voor zijn dienaar fraaie kleren te halen en ze hem aan te doen.

18. Ook gaf hij hem een ere­titel en een broederkus!

19. Vervolgens riep Cyrenius al zijn personeel bijeen, stelde hen deze nieuwe broeder voor, en gaf hen de opdracht hem te ge­hoorzamen!. ..

20. Maar nu begon het perso­neel zijn beklag te doen: 'Noemt U zichzelf een rechtvaardige rech­ter, ...U, die deze verrader ver­heft, terwijl U ons tegenover hem vernedert?! Ons die U altijd trouw zijn geweest!'

21. Cyrenius hernam nu het woord en zei: 'Vinden jullie het dan zo erg, als ik goed en barm­hartig ben? Wie van jullie is er aan mij dan ooit iets te kort gekomen? En toch heeft géén van jullie om mij ooit zijn leven geriskeerd!

22. Deze hier is onder jullie al­tijd de minste geweest. Hij heeft wel zijn leven om mij op het spel gezet! Door zijn optreden ben ik nu van mijn vijanden afgekomen! Zou hij dan daardoor deze rang niet waardig zijn?'

23. Nu deed het personeel er verder het zwijgen toe en, tevre­den met deze uitleg, ging het op­nieuw aan het werk.

24. Een van de hemeljongelingen zei nu: 'Zo zal het in het Rijk Gods ook eenmaal toe gaan. Er zal meer vreugde zijn over één zondaar, die zich bekeert, dan over negen en negentig rechtvaar­digen, die nooit zondigden!'

 

141

 

Voorbereiding van, en uitnodiging tot het feestelijk banket door Cyrenius. Inwijdingsrede tot het feest door het Kindje.

Uitnodiging van de armen en hun deelname aan de feestmaaltijd.

Ook voor de leeuwen een maaltijd

 

Inmiddels was nu ook de maal­tijd klaargekomen en waren de ta­fels gedekt.

2. De dienaren kwamen dit Cy­renius melden.

3. Om alles eerst te inspecteren ging Cyrenius met hen mee. Hij bevond alles in de beste orde en ging dus naar zijn gezelschap toe om hen uit te nodigen: hij leidde hen naar de grote zijzaal.

4. Toen Jozef daar binnentrad was hij uitermate verbaasd zich hier in deze zaal te kunnen wanen in een kleine tempel van Salomon te Jeruzalem!

5. Deze opzet was een idee ge­weest van Maronius Pilla, die - als voormalige stadhouder van Jeru­zalem - uiteraard heel goed wist hoe die tempel er van buiten en van binnen uitzag!

6. Hoogst erkentelijk voor de­ze zeer bijzondere attentie, zei Jozef: 'Wel broeder Cyrenius Quirinus, voor dit feest had je werkelijk niets beters kunnen be­denken!

7. Ik gevoel me nu als ware ik op het voorbereidingsfeest te Je­ruzalem; het enige dat nog man­keert, is het Allerheiligste! Als ook dat er nog zou zijn, dan zou deze tempel werkelijk compleet zijn geweest!

8. Wel is zelfs de voorhang aan­wezig, maar daarachter mis ik de Verbondsark. ,

9. Cyrenius gaf hem ten antwoord: 'Broeder, ik heb gedacht: jij brengt zelf Het Allerheiligste immers al mee, moet het er dan óók nog kunstmatig zijn?'

10. Hierdoor uit zijn vervoe­ring teruggeroepen, dacht Jozef nu zelf ook aan het Kindje en Maria.

11. Op dit moment nu riep het Kindje Cyrenius bij Zich en (ter­wijl daarbij de engelen op hun knieën vielen) zei Het:

12. 'Cyrenius, je hebt heel wat gedaan om de heiligste man op aarde een plezier te doen, maar aan een ding heb je niet gedacht.

13. Je geeft vandaag een groots, ja een heerlijk banket.

14. Het beste en edelste uit drie werelddelen is hier bijeen ge­bracht.

15. En daar heb je werkelijk goed aan gedaan, want aan géén ander huis waar ter wereld ook, is door eeuwigheid en oneindigheid heen een eer ten deel gevallen, als die welke nu aan jouw huis toe­valt!

16. Want je staat nu voor De­gene, voor Wie alle hemelse machten hun aangezicht bedek­ken!

17. Jozef heeft je alreeds ge­zegd, dat het Allerheiligste in de­ze tempel nog leeg is,

18. en dat is ook zo, maar het hoeft zo niet te zijn!

19. Stuur je knechten de straat op, en Iaat hen armen en blinden, lammen en kreupelen en allen die gebrek lijden hierheen brengen!

20. En laat dan voor al dezen in het nagebootste Allerheiligste nog een tafel dekken, waaraan zij feestelijk bediend moeten worden en Mijn dienaren zullen ze bedie­nen!

21. Dan zal ook het Allerhei­ligste tot Leven komen, en dat zal het Allerheiligste beter voorstel­len, dan de nu verlaten Verbonds­ark te Jeruzalem!

22. Maar ook moet je nog voor drie geitebokken gaan zorgen: die moet je dan de leeuwen te eten geven, zodat ook die zich kunnen voeden. ,

23. Cyrenius kuste het Kindje nu hartelijk en volgde Diens raad dadelijk op.

24. Binnen een uur tijds was nu dat model voor het' Allerheiligste' gevuld met de armen van de straat, en hadden ook de leeuwen hun kostje gekregen.

 

142

 

Dankgebed en deemoed van Jozef.

Cyrenius en Jozef over de rangorde van de tafelplaatsen.

Jozef geeft verstandige raad en Cyrenius geeft toe

 

Nadat alles dienovereenkom­stig was georganiseerd en geregeld, verhief Jozef zijn blik ten hemel om de God van Abraham, Izaak en Jacob te danken.

2. Toen hij zijn dankgebed beëindigd had, nam hij met de zijnen plaats aan het onderste gedeelte van deze koninklijk verzorgde ta­fel.

3. Dadelijk kwam nu Cyrenius naar Jozef toe en sprak:

4. 'Niets daarvan, beste vriend en broeder: dat gaat niet aan! Dit is speciaal jouw feest en niet het mijne!

5. Jouw plaats is dus daar, hele­maal bovenaan, niet hier bene­den.

6. Sta nu maar op en Iaat mij zelf je daar bovenaan een plaats aanwijzen, waar met gouden be­stek gedekt is en dat geldt voor allen, die bij jouw gezelschap ho­ren!

7. Hier onderaan is de plaats waar mijn mensen zitten en lig­gen; dat heb ik namelijk zelf zo geregeld.’

8. Maar Jozef antwoordde:

'Cyrenius, juist omdat ik jouw meest toegewijde vriend en broe­der ben, daarom blijf ik met mijn mensen op deze plaatsen zitten!

9. Ik kijk er jou niet minder op aan, als ik hier moet zitten,

10. maar je stafleden zullen dat zeker wel doen, als je hen niet bovenaan zet!

11. Laat het dus maar zo. Op de wereld heeft deze wereld zijn privilegiën, maar in het Godsrijk zal het omgekeerde het geval zijn: dáár zullen de laatsten de eersten zijn aan de dis van Abraham, Izaak en Jacob!'

12. Cyrenius sprak echter: 'Broeder, ik heb mij op dezen dag echt verheugd, omdat ik dan in de gelegenheid zou zijn om jou, een koningszoon, koninklijk eerbe­toon te kunnen geven.

13. Als ik jou nu, om wie het helemaal begonnen is, op deze on­derste plaats moet zien zitten. is mijn plezier tot op de helft ver­minderd.

14. Ga dan tenminste op de middelste plaatsen zitten, broe­der, dan zit ik niet al te ver van je af!'

15. Maar nu zei Jozef: 'Beste broeder, doe toch niet zo kinder­achtig!

16. Je wéét toch wel, dat ik al­tijd en overal moet vasthouden aan de ordening, die de Heer mij innerlijk pleegt te kennen te ge­ven!

17. Hoe kun jij mij nu willen verleiden, om aan die ordening te verzaken?!

18. Laat je hooggeplaatsten bovenaan plaats nemen. Jij als de gastheer zelf kunt gaan zitten waar je maar wilt; als zodanig past jou iedere plaats!

19. Dan is de zaak geregeld: ongetwijfeld zullen je stafleden de plaatsen, waar met goud is gedekt de beste achten; ze zullen vast ho­gelijk vereerd zijn als je die ere­plaatsen voor hen reserveert, en daarbij voor jezelf een mindere verkiest!'

20. Cyrenius toonde nu begrip voor deze raad van Jozef, en zette zijn rijksgroten op de bovenste plaatsen. 

21. Hijzelf nam nu met Tullia in het middengedeelte plaats.

22. En zo was alles nu goed ge­regeld: de groten waren blij dat zij bovenaan mochten zitten;

23. Cyrenius was vergenoegd met zijn middenplaats, en Jozef en de zijnen was het meest blij, dat hij, ook op dit luisterrijke festijn, binnen de rangorde kon blijven, waarin hij door God was gesteld.

 

143

 

Een Godzoekende hoofdman, die erg vraaglustig is.

Een goed antwoord van een priester over de Romeinse godenleer en diens belijdenis tot de Ene Ware God.

Jozef geeft een afwijzend antwoord aan de vragende hoofdman

 

Het feestelijk banket duurde wel een uur lang; er werd namelijk onder het eten ook over allerlei onderwerpen uitvoerig gespro­ken.

2. Zo vroeg een hoofdman, die ook mee was geweest op de berg­tocht, aan het einde van het maal aan een van de drie voormalige onderpriesters:

3. 'Luistert u eens, als ik vra­gen mag! Mijn vraag betreft onze godenleer: wij hebben een einde­loos aantal goden; het wemelt er­van, wáár je ook kijkt!

4. Toch heb ik persoonlijk nog nooit iets van een god gezien of bemerkt!

5. Over duizenden dingen heb ik niet zelden gedroomd, maar over een godheid nog nooit!

6. Wie van de thans levende mensen zou er naar eer en gewe­ten nu kunnen beweren: 'Ik heb Zeus gezien en gesproken, of wel­ke andere godheid dan ook?'

7. En toch zijn wij evengoed mensen als degenen, die in de oudheid omgang met de goden heten te hebben gehad!

8. Ik zie dus niet in, waarom de goden ons nu in de steek laten en zich van ons niets meer aantrek­ken!

9. Zoudt u, als voormalige priester, mij kunnen verklaren hoe dat zit?'

10. De priester antwoordde echter: 'Vriend, doe me een ple­zier, en bespaar me dergelijke on­nozele vragen.

11. Onze goden zijn immers niets anders dan eendagsvliegen, ontsproten aan het moeras van onze eigen domheid!

12. Omdat wij door onze ge­noemde domheid niets beters kunnen uitvinden dan de drabbige geestesproducten van ons eigen brein, daarom geven wij daaraan de voorkeur en stellen ons hen voor als goden!

13. Webouwen tempels voor hen, en daarin aanbidden we dan die waardeloze produkten van on­ze domheid.

14. Ja, dat zijn de goden, voor wie wij tempels hebben opgericht, en waar het te Rome van wemelt!

15. Er bestaat wel een echte God, maar Die is Heilig van alle eeuwigheid (zie noot 35), en wij ­onreine wezens als we innerlijk zijn­ kunnen Hem niet zien; wij kunnen echter wel Zijn werken aanschouwen!

16. Maar, wilt u over Die Ene God meer te weten komen, dan moet u bij die reine jood zijn; ik bezweer u: hij zal u Hem zeker beter Ieren kennen!'

17. Met deze uitspraak was de hoofdman best tevreden, want dat was nu precies het antwoord ­waarop hij al zolang gewacht had!

18. Hij ging dus naar Jozef en gaf zijn verlangen aan hem te ken­nen.

19. Maar Jozef antwoordde: 'Beste man, er staat voor alles een bepaalde tijd. Zodra je er rijp voor bent, zal het je geopenbaard worden. Met deze belofte zul je het voorlopig moeten doen!'

 

144

 

Voornemen van Jozef en Cyrenius om het geïmiteerde Allerheiligste eens goed te gaan bekijken. Inspraak van het Kindje. Jozef in verlegenheid.

Maria spreekt verhelderende woorden, waarmee het Kindje instemt.

Toch nog onderwijs aan de hoofdman

 

Toen de Godzoekende hoofd­man aldus was afgescheept, zei Jozef tegen Cyrenius:

2. 'Wat zou je ervan zeggen, broeder, als we eens een kijkje gingen nemen in dat zogenaamde Allerheiligste’

3. Bij deze suggestie van de hem zo dierbare vriend sloot Cy­renius zich vol vreugde aan.

4. Maar nu kwam het Kindje overeind en zei tegen Jozef:

5. 'Luister eens naar Mij, jij, trouwe voedstervader van Mijn Lichaam! Tegen de Godzoekende hoofdman heb je zelf zojuist ge­zegd:

6. ‘Alles heeft zijn eigen tijd: zodra je er rijp voor bent zal de rest je wel geopenbaard worden. Met deze belofte zul je het voor­lopig moeten doen!" 

7..Met betrekking tot dat kijk­je van jullie in dat zowel voor­beeldige, als na beeldende Aller­heiligste, zeg Ik jullie nu:

8. Ook dat betreden door jullie heeft zijn eigen tijd! Jullie bent daar nog niet helemaal rijp voor! Zo gauw jullie er wel rijp voor zult zijn, zal Ik het door Mijn dienaren wel voor jullie laten openstellen!

9. Voorlopig zullen ook jullie het dus met deze belofte moeten doen!'

10. Jozef en Cyrenius keken elkaar verbaasd aan. De verlegen­heid van de een was nog groter dan die van de ander!

11.Jozef wendde zich tot Ma­ria en zei: 'Als het Kindje mij nu al de wet leest, nu Het nog in de luiers ligt, ziet dat er mooi voor mij uit!'

12. Wat moet dat wel worden als Het straks tien is, en als Het twintig wordt.’

13. Maar Maria antwoordde: 'Maar Vader Jozef, hoe kon ook U zwak worden?!

14. Uit de deemoedige houding van de engelen hier is immers duidelijk af te leiden Wie dit Kind­je is!

15. En ook de vele wonderen, die om ons heen gebeuren zijn toch zeker een zuiver en zonne­klaar bewijs voor deze grote won­derwaarheid, die alle waarheid overtreft!

16. Ik, je trouwe echtgenote en je maagd, ik raad wel degelijk wat er achter de woorden van het Kindje steekt!

17. Laten wij ons daar nu maar aan houden; ik ben er op voor­hand zeker van, dat er dan al gauw een andere wind zal gaan waaien! ,

18. Jozef vroeg aan Maria: 'Wat zou ik dan volgens jou nu moeten doen?'

19. Maria antwoordde: 'Kijk naar de man die zoekt. Hem moet je op verstandige wijze tonen dat Datgene, wat hij zo vér veronder­stelt toch zo nabij is!'

20. Vrolijk lachend nu keek het Kindje Jozef aan en voegde hier nog aan toe:

21. 'Ja ja, Jozef-lief, de vrouw heeft gelijk: ga naar de hoofdman toe en onderricht hem!

22. De poort van mijn Rijk, die zo lang gesloten is geweest, moet geopend worden voor allen die zoeken, die bidden en die aan­kloppen!

23. Dat betekent echter niet, dat je nu onmiddellijk met je vin­ger naar Mij moet wijzen; Mijn tijd moet nog komen. .., je weet: voor alles staat er een bepaalde tijd!'

24. Nu kuste Jozef het Kindje en ging vervolgens naar de hoofd­man toe, zeggende:

25. 'Komt u toch maar mee en luister, dan zal ik u alsnog geven wat u hebben wilt.' Vol vreugde en aandacht luisterde de hoofd­man nu naar wat Jozef hem vertel­de!

 

145

 

Vragen van de hoofdman over de komst van de Messias.

Uitleg van Jozef over Diens Wezen.

Een van de onderpriesters over het einde van de heidense tempels.

Levende tempels in de harten der mensen

 

Toen de hoofdman van Jozef de grondbeginselen van de goddelij­ke leer had vernomen, alsook een aantal aanwijzingen die op de Messias sloegen,

2. dacht hij eerst heel lang na, om dan later te vragen, wanneer de Messias zou komen.

3. Jozef zei: 'Die Messias, Die alle mensen van het juk van de dood zal bevrijden en Die de af­vallige Aarde opnieuw met de He­mel zal verbinden, Die is er al!'

4. Maar nu begon de hoofdman aan'-te dringen; hij zei: ' Als die Messias er dan al is, zeg me dan waar Hij is, en hoe Hij herkend kan worden! ‘

5. Jozef antwoordde: 'Het staat mij niet vrij Hem met de vin­ger aan te wijzen maar

6. over een aantal herken­ningstekenen kan ik u wel het een en ander mededelen!

7. Allereerst zal de Messias zijn: De levende zoon van de u tot dusverre onbekende God, de Allerhoogste!

8. Hij moest worden ontvan­gen door een absoluut zuivere maagd, en wel op hoogst wonder­bare wijze, uitsluitend en direct door de Kracht van de Allerhoog­ste Zelf!

9. Eenmaal ontvangen en ge­boren, zal de Volheid van Gods allerhoogste Kracht wonen in Zijn Vlees!

10. En als Hij dan in levenden lijve op aarde verblijf houdt, dan zullen Zijn dienaren en gezanten uit de Hoogte der Hemelen neder­dalen om Hem te dienen in het verborgene, maar voor vele men­sen ook in het openbaar!

11. Allen, die Hem metterdaad zullen volgen, en die naar zijn Woord zullen leven, en hun hart in liefde tot Hem ontsteken, zal Hi j zalig maken in woord en daad!

12. Zij echter, die Hem niet willen erkennen, zullen door Zijn machtige Woord worden geoor­deeld, namelijk door dat Woord, dat Hij in elk mensenhart zal in ­griffen!

13. Zijn woorden zullen niet gelijken op mensenwoorden: ze zullen vol zijn van Kracht en Le­ven. Wie die Woorden zullen aan­horen en er zich aan houden, zo­wel in gedachten als metterdaad, diegenen zullen de dood in der eeuwigheid niet smaken!

14. Zijn karakter zal zachtaar­dig zijn als dat van een lam en zo lief als van een duif.

15. Niettemin zullen alle ele­menten der natuur onmiddellijk gevolg geven aan Zijn geringste wenken!

16. Geeft Hij bijvoorbeeld de winden daartoe opdracht, dan zullen ze losbreken en dan zullen ze de zeeën doorgroeven tot op de diepste diepten van hun bodem.

17. Met één blik van Zijn ogen kan Hij die wateren echter weer tot een rustige spiegel maken.

18. Eén ademtocht van Hem naar deze aarde gericht zal vol­staan om oude graven te openen en alle doden daaruit te doen opstaan!

19. Ja zelfs zou vuur tot afkoe­ling kunnen dienen voor hen, die het levende woord van de Messias in hunne harten dragen!

20. Dit beste hoofdman, zijn de meest wezenlijke kentekenen, waaraan je de Messias gemakke­lijk kunt herkennen!

21. Meer mag ik je over Hem niet zeggen. Het antwoord op de vraag waar hij is zult u ongetwij­feld zelf gemakkelijk en vlug kun­nen vinden!'

22. Door deze uiteenzetting was de hoofdman diep onder de indruk gekomen, zodat hij verder nog nauwelijks iets durfde zeg­gen.

23. Hij ging dus maar terug naar de onderpriester met wie hij al eerder gesproken had, en zei tegen hem:

24. 'Hebt u wellicht van terzij­de gehoord wat deze bijzonder wijze jood met mij besproken heeft?'

25. Deze antwoordde: 'Elk woord je ervan is diep doorge­drongen in mijn verbaasde ziel!'

26. Nu zei de hoofdman: 'Wees dan zo goed mij nu nog te zeggen wat dan straks het einde zal zijn van onze goden, als die mij zo merkwaardig aangeduide Messias van de wereld eenmaal in de volle werkzaamheid van zijn goddelijke kracht zal gaan optreden!'

27. De onderpriester ant­woordde: 'Hebt u dan drie dagen geleden niet de kracht van die ge­weldige orkaan aan den lijve on­dervonden?

28. En hebt u op die bergtocht dan niets gemerkt van dat plotse­linge einde, die instorting, van on­ze voormalige Apollotempel? En van de tekenen, die daarop ge­volgd zijn?

29. Binnen niet al te lange tijd zal het met Rome precies zo gaan! Stoffig puin, dat zal alles zijn, wat er van de tempels zal overblijven!

30. En waar nu nog offers aan Zeus worden gebracht, daar zal men binnenkort slechts puinho­pen aantreffen! In plaats daarvan zullen de mensen in hun harten levende tempels oprichten!

31. En in die tempels zal iedere mens­ als ware hij priester­ aan de Enige Ware God overal en te allen tijde een levend offer kun­nen aanbieden! Dit, en meer niet, is wat ik u zeggen kan. Wilt u meer weten, dan zijn daar degenen, die meer weten dan ik! Vraag mij dus alstublieft verder maar niets meer!'

 

146

 

Meerdere vragen van de hoofdman.

Uitspraken van Jozef over het Messiaanse Rijk, en over de liefde als sleutel tot de waarheid.

Het gezelschap gaat binnen in het nagebouwde Allerheiligste.

Weldaad van Maria jegens de blinden

 

Nu vroeg de hoofdman dan ook maar niets meer aan de onder­priester, maar ging opnieuw naar Jozef toe.

2. Bij deze aangekomen, ver­telde hij hem meteen alles, wat hij van de onderpriester had verno­men.

3. En hij vroeg Jozef ook met­een, wat hij van dat alles serieus moest nemen.

4. Jozef gaf hem ten antwoord: “Je moet voorlopig van alles wat je gezegd is precies zoveel ernstig nemen als je is meegedeeld.

5. Alle andere weten zul je ge­duldig moeten afwachten, dan zal het je goed gaan!

6. Want het is beslist niet zo, dat het heilige Rijk van de Messias uit vragen en antwoorden zou be­staan,

7. maar alleen en uitsluitend uit geduld, uit liefde, uit zacht­moedigheid en uit volledige over­gave aan de goddelijke Wil!

8. Bij God valt er niets te force­ren en niets af te dwingen, en wel het allerminst iets af te persen.

9. Zodra de Heer het voor jou goed zal achten zal Hij je inleiden in Zijn hogere openbaringen.

10. Wat je wel zou moeten doen, dat is: die nu door mij aan jou naar waarheid bekend ge­maakte God dadelijk gaan lief­hebben. Want door de liefde zul je het eerst daar komen, waar je eigenlijk zo graag zou willen zijn!

11. Die Liefde zal je in een keer meer levende waarheid doen ken­nen, dan je je kunt verwerven door het stellen van een miljoen dode vragen! ,

12. Toch vroeg de hoofdman nog eenmaal: ‘Akkoord hoogge­achte en wijste van al mijn vrien­den, daartoe ben ik graag bereid, maar hoe? Hoe moet je nu een zo weinig bekende God als .de Uwe liefhebben?'

13. Jozef: 'Zoals je je broeder, en je eventuele vrouw bemint, zo moet je God ook liefhebben!

14. Bemin je naasten allemaal als broeders en zusters in God, dan zul je daardoor tevens God beminnen!

15. Doe altijd en uitsluitend wat goed is, dan zal Gods genade je deelachtig zijn!

16. Wees jegens iedereen barmhartig, dan zul je ook zelfbij God de ware levende barmhartig­heid vinden!

17. En wees verder in alles ge­laten en zachtmoedig en vol ge­duld! Voor trots, hoogmoed en nijd moet je vluchten en je moet ze mijden als de pest!

18. Dan zal de Heer in je hart een machtige vlam ontsteken!

19. Het bijzonder heldere licht van deze geestelijke vlam zal alle duisternissen des doods dan uit je verdrijven, waarbij je tevens in je eigen innerlijk een openbaring zult krijgen waardoor je al je vra­gen op een heldere en levendige wijze beantwoord zult vinden.

20. Kijk, dat is de goede weg naar het licht en het leven uit God! Zo is de echte liefde tot God! De­ze weg zul je moeten gaan!'

21. Toen de hoofdman deze krachtige les van Jozef ontving, slikte hij de vele andere vragen, die hij nog in gedachten had maar allemaal in en verviel hij in diepe gedachten.

22. Tezelfder tijd werd door de jongelingen de Voorhang van het Allerheiligste heel ver openge­schoven, waardoor Jozef begreep dat nu het moment moest zijn aangebroken waarop dat nage­bootste Allerheiligste mocht wor­den betreden.

23. Uit de verte van deze diep doorlopende zaal klonk hun van­wege de gespijzigde armen nu een zeer krachtig dankgeroep tege­moet.

24. En toen de stralende Cyre­nius samen met Jozef en Maria met het Kindje het Allerheiligste binnentrad, toen raakten de ar­men pas helemaal buiten zinnen.

25. Deze aanblik kostte Cyre­nius alsook Jozef en Maria veel vreugdetranen en tranen van me­delijden

26. Onder die honderden ar­men bleken zich namelijk veel blinden en lammen en allerlei an­dere invaliden te bevinden.

27. Maria bad in stilte, nam vervolgens de doek, waarmee zij al vele malen het Kindje had af­gewist, en raakte daarmee bij alle blinden de ogen aan, die daardoor allemaal dadelijk het licht in hun ogen terugkregen! ...Aan het lo­ven en prijzen dat daarop volgde kwam schier geen einde; daarom trok het verheven gezelschap zich maar even in de hoofdzaal terug.

 

147

 

Ook de anders invaliden smeken Maria nu luid om hulp.

Maria verwijst hen naar het Jezuskind.

Door opheffing van Zijn handjes geneest het Kind je allen.

Hierna worden ze door de engelen onderricht.

De hoofdman zoekt de wonderdoener

 

Na een poos je keerde het hoge gezelschap naar het Allerheiligste terug, waar het opnieuw met loftuitingen werd ontvangen.

2. Daarna begonnen de lam­men en kreupelen en alle andere invaliden te roepen: 'Heerlijke Moeder, gij die de blinden in hun nood geholpen hebt, wij smeken U, wilt ook ons van onze ellende afhelpen!'

3. Maar Maria probeerde hun te antwoorden: 'Tot mij moeten jullie niet roepen! Ik kan jullie niet helpen! Ik ben net als jullie maar een zwakke sterfelijke die­nares van de Heer!

4. Hij, Dien ik op mijn arm draag, Hij is Het, die jullie helpen kan! In Hém woont goddelijke al­macht en eeuwige volkomenheid!

5. Maar de zieken en invaliden luisterden nauwelijks naar wat Maria zei; integendeel: ze schreeuwden het uit nu: 'Heerlij­ke Moeder, help ons, ...help ons armen, en bevrijdt ons van onze ellende! ,

6. En zie, opeens kwam nu het Kindje recht overeind, strekte Zijn Handje over alle zieken uit, en op hetzelfde moment waren ze allen gezond!

7. Lammen sprongen weer rond als herten en kreupelen werden weer net zo recht als de ceders van de Libanon! En ook alle andere gebrekkigen waren uit hun lijden bevrijd!

8. Hierna begaven de engelen zich naar de armen toe en brach­ten hen eerst tot zwijgen, waarna zij hun de nabijheid van het Rijk Gods verkondigden.

9. Hierdoor was het dat de hoofdman uit zijn diepe dag­droom werd gewekt, en nu ging ook hij achter het gezelschap aan het Allerheiligste binnen.

10. Daar liep hij meteen op Jozef toe en vroeg hem: 'Geachte vriend, wat is hier toch gebeurd? Ik zie geen blinden, noch kreupe­len meer, noch ook andere inva­liden !

11. Hoe is dat nu mogelijk? Zouden ze soms allemaal door een wonder genezen zijn? Of was hun eerdere toestand maar schijn?'

12. Jozef antwoordde: 'Ga maar eens met henzelf praten, die je zo mysterieus lijken! Zij - beter dan wie ook -zullen je kunnen vertellen wat er gebeurd is!'

13. De hoofdman deed nu di­rect wat Jozef hem geraden had: het stellen van vragen was name­lijk (min of meer een passie van hem!

14. Hij kreeg overal een en het­zelfde antwoord: 'Door een won­der werd ik gezond!'

15. De hoofdman ging weer te­rug naar Jozef, en nu vroeg hij hem:

16. 'Wie van U heeft dat won­der bewerkt? Wie van U bezit zo'n wonderkracht? Wie van U moet er dan wel een god zijn?'

17. Jozef antwoordde: 'Kijk, die arme herstelden, ze staan daar nog!

18. Ga nog maar eens naar hen toe en vraag hun wat je weten wilt. Zij zullen je vast wel een goede aanwijzing kunnen geven!'

19. Opnieuw ging de hoofd­man naar de armen terug en vroeg hen, wie nu wel die wonderdoener was, ...

20. Maar de armen zeiden: 'Kijk, dat grote gezelschap daar; uit hun midden is die genezing als een wonder over ons gekomen!

21. Het schijnt dat die kleine jodin over die macht beschikt! Wie anders? De goden zullen het wel beter weten dan wij!'

22. Nu wist de hoofdman nog niet veel meer dan tevoren!

23. Op dit moment nu zei Jozef tegen de hoofdman: 'Zeg, jij bent toch een van de rijke Romeinen? Als jij nu eens uit liefde Gods deze armen uit hun nood zou helpen, dan zou je wel meer te weten ko­men. Maar voor het ogenblik zul je het hiermee moeten doen!'

 

148

 

Wedstrijd in goeddoen tussen de hoofdman en Cyrenius.

De radeloze hoofdman door Jozef onderricht

 

Toen de hoofdman dit van Jozef  had gehoord, bedacht hij zich niet  lang meer, maar ging naar Cyre­nius toe en zei:

2. 'Uwe Keizerlijke Hoogheid heeft ongetwijfeld gehoord wat die wijze jood mijn nederig per­soontje heeft aangeraden?

3. Ik ben besloten aan zijn raad nauwkeurig gevolg te geven!

4. Ik moge U daarom verzoe­ken aan mijn besluit Uw goedkeu­ring te willen verlenen. Ik heb mij voorgenomen al deze armen als waren het mijn eigen kinderen, maatschappelijke zekerheid te verschaffen!’

5. Cyrenius gaf hem echter ten antwoord: 'Mijn beste hoofdman, wat spijt me dat nu, dat ik u dat verheven genoegen niet kan toe­staan !

6. Ik heb hen namelijk al zelf opgenomen in mijn eigen welda­digheidplan!

7. Maar daar hoeft u niet over in te zitten; u zult nog genoeg ar­men tegenkomen!

8. Als u aan de raad van de wij­ze jood voor hen gevolg wilt ge­ven, zult u ongetwijfeld hetzelfde loon daarvoor mogen verwach­ten!'

9. De hoofdman boog voor Cy­renius, ging direct naar Jozef toe, en zei:

10. 'Wat zou ik nu nog kunnen doen, nu Cyrenius mij allang is vóór geweest? Waar moet ik nu mijn armen vandaan halen? Ze zijn hier immers van heel Ostraci­ne bijeen!'

11. Jozef glimlachte hem vrien­delijk toe en zei:

12. 'Wees maar niet bezorgd, beste vriend, want de wereld heeft altijd aan alles méér behoefte ge­had dan aan armen !

13. Het behoeven immers niet perse blinden, lammen, kreupe­len en dergelijke behoeftigen te zijn!

14. Als je daar een beetje oog voor hebt, dan kun je bij huisbe­zoek van gezinnen heel wat nood ontdekken, en je zult genoeg ge­legenheid vinden om wat van je overvloed bij hen aan de man te brengen!

15. Deze stad is immers toch al meer een ruïne dan wat je een aanzienlijke bloeiende stad zou kunnen noemen!

16. Als je eens gaat kijken in de half vervallen woningen van ette­lijke burgers, dan zul je direct be­merken, dat  je je geenszins over gebrek aan armen kunt beklagen!'

17. De hoofdman antwoordde nu echter: 'Beste en wijze vriend, daarin moge U dan wellicht gelijk hebben,

18. maar die armen zullen mij weinig opheldering kunnen geven over de op komst zijnde Messias! Bij U vergeleken zijn zij immers even ketters als ik!

19. Maar deze armen hebben zoveel wonderlijks aan den lijve ondervonden, dat zij mij van lie­verlede allerlei hadden kunnen onthullen!'

20. Daar bracht Jozef echter tegen in: 'Ho ho, beste vriend, denk jij soms dat de onthulling van het geestelijke een monopolie van de armen is?

21. In dat geval vergis je je heel erg, want dergelijke ontdekkin­gen zijn uitsluitend mogelijk voor de liefde in eigen hoofd en hart! Als je de liefde beoefent, dan zal je, vanuit het brandende vuur van die liefde, een licht opgaan; maar niet uit de mond van de armen!' Met deze uiteenzetting tevreden, vroeg de hoofdman nu verder maar niet meer wat hij te doen had.

 

149

 

Het probleem van het herstel van het oude Carthaagse schip op de Sabbath.

De rede van het Kindje over het weldoen op de Sabbath.

De gehoorzaamheid van Jozef aan de wet.

De wonder­baarlijke reparatie van het schip door de engelen

 

Toen de hoofdman dus tevre­dengesteld was, gaf Cyrenius op­dracht aan de stadscommandant om voor de volgende dag een schip uit te rusten, waarop deze armen dan naar Tyrus zouden kunnen worden overgebracht.

2. De commandant moest hem echter ten antwoord geven: 'Hoogheid, bij mijn weten ligt er in de haven nog slechts één schip, een oud Carthaags schip, dat zeer onderkomen is.

3. Hier in deze stad zijn geen scheepsbouwers, slechts een paar tweederangs timmerlui.

4. Het is dus nog maar zeer de vraag, hoe dat schip zou kunnen worden hersteld, want die tim­merlieden kunnen hoogstens een vissersvlot vervaardigen!'

5. Cyrenius zei nu: 'Dat is geen probleem; dat regel ik wel!

6. Die wijze jood daar is een hoogst bekwaam timmerman, en ook zijn zonen zijn dat.

7. Hem zal ik eens om raad vragen; ik ben ervan overtuigd dat hij mij -en zeker in dit geval­ de best mogelijke raad zal verschaf­fen!'

8. Zich meteen tot Jozef wen­dend, legde Cyrenius hem het probleem voor.

9. Maar Jozef antwoordde: 'Beste vriend, als het nu niet net onze allerbelangrijkste Sabbath zou zijn, zou het voor mij geen probleem opleveren, maar op Sabbath mogen wij geen arbeid verrichten!

10. Misschien zijn hier echter wel timmerlui, die met onze Sab­bath niets van doen hebben; die wil ik dan wel instructies geven voor hun werk.'

11. Maar nu kwam het Kindje tussenbeide en zei: ' Jozef, op Sabbath weldoen mag best!

12. De viering van de Sabbath bestaat niet zozeer in het heel de dag niéts doen, maar veeleer in het doen van goede werken!

13 Mozes heeft weliswaar van de Sabbathviering een voornaam gebod gemaakt, en onnodige en betaalde arbeid gebrandmerkt als schending van de Sabbath, wat voor God een gruwel is,

14. maar Mozes heeft nooit verboden om op Sabbath Gods Wil te doen!

15 Nergens staat er in de Wet dat je op Sabbath een broeder te gronde mag laten gaan!

16. Ik­ de Heer van de Sabbath - Ik zeg je: Door ook op de Sab­bath wel te doen, zul je de Sab­bath op de allerbeste manier heili­gen!

17. Maar, Jozef, als jij het niet aandurft om - schijnbaar - de Wet van Mozes te overtreden, door dit schip een kleine opknapbeurt te geven, dan zullen Mijn dienaren dat wel doen!'

18. Jozef antwoordde: 'Ja mijn goddelijk Zoontje, dat mag dan zo zijn, maar nu ik in het vervullen van de Wet vergrijsd ben, wil ik die niet meer­ ook niet schijnbaar -overtreden!'

19. Hierop riep het Kindje on­middellijk de jongelingen bij Zich en zei: 'Gaan jullie dan maar om daar Mijn Wil te doen!

20. Jozef vindt de Wet belang­rijker dan de Wetgever, en ook vindt hij de Sabbath nog voorna­mer dan de Heer van de Sabbath!'

21. Als met de snelheid van een gedachte verlieten de jongelingen nu de zaal, maakten het schip in minder dan geen tijd in orde, en kwamen ook snel weer terug.

22. Iedereen was verwonderd over zoveel snelheid; velen ge­loofden dan ook niet dat het schip al zeewaardig zou zijn. Niettemin kwamen er al gauw lieden vanuit de haven om Cyrenius van deze unieke prestatie op de hoogte te stellen. Nu begaf het hele gezel­schap zich naar de waterkant om het schip te bezichtigen. En ieder­een was verbaasd over de buiten­gewone kundigheid van de jonge­lingen.

 

150

 

Het bezoek aan de haven. Het kostbare schip.

Cyrenius bedankt Jozef uitvoerig.

Het Kindje antwoordt met een verwijzing naar de weldaden jegens de armen

 

Cyrenius bekeek het schip nu heel nauwkeurig en rekende uit hoeveel mensen er wel in zouden kunnen worden vervoerd.

2. Hij concludeerde dat er, zo nodig, met gemak zo'n duizend man in konden.

3. Terwijl hij hiermee bezig was, kon Cyrenius zich er terloops tevens van overtuigen dat het schip uitzonderlijk degelijk was en sierlijk bovendien.

4. Het zag er allerminst uit als een oud en opgelapt schip; eerder leek het alsof het uit één stuk was gegoten!

5. Geen voeg was er te zien en aan het hout kon men geen jaar­ringen, geen knoesten, en ook geen vezels of poriën ontdekken.

6. Toen Cyrenius zich, uiter­aard met zijn gebruikelijke ge­volg, van dit alles had overtuigd, en van het schip weer was terug­gekeerd naar het gezelschap op de oever, stapte hij zonder verwijl op Jozef af en zei tegen hem:

7. 'Mijn hooggeachte vriend, jij gelukkigste van alle mensen op aarde, over wonderen verwonder ik me nu al helemaal niet meer , daarvoor weet ik nu immers al te goed, dat voor God alles mogelijk is!

8. Zo ben ik er ook helemaal zeker van, dat dit geen opgeknapt en opgelapt schip is, maar een splinternieuw; toch sta ik er niet verwonderd over!

9. Want ongetwijfeld is het voor de Heer even gemakkelijk om een complete wereld te schep­pen als een dergelijk schip. Of is ook de aarde soms niet als een schip, dat eindeloos veel mensen herbergt op de zee van de onein­digheid?

10. Maar wel denk ik steeds, hoe ik jou die mij nu weer tot zoveel verplicht hebt, deze schuld ooit zal kunnen aflossen!

11. Want dit schip was tevoren nauwelijks een pond zilver waard, omdat het meer op een wrak dan op een schip leek: nu is het daar­entegen wel meer waard dan tien­ duizend pond goud!

12. Het is nu zelfs wel geschikt om er mee via de Herculeszuilen (Gibraltar) naar Brittannië te va­ren, of er zelfs heel Afrika mee te omzeilen tot Indië toe !

13. Eerlijk gezegd is zó'n werk, voor wereldgebruik geschikt, met geen goud te betalen!

14. Dat, beste vriend, is dan ook de reden, waarom ik mijn hersenen pi jnig over het probleem hoe ik je deze schuld ooit zal kun­nen terugbetalen!

15. En gaf je nu nog maar om goud, dan zou ik zorgen, zowaar jouwen nu ook mijn God leeft, dat je die tienduizend pond bin­nen zeven dagen zou ontvan­gen, .

16. maar ik weet, dat goud in jouw ogen eerder een gruwel is, en ik vind het maar verdrietig, dat ik jou, mijn grootste vriend, nu iets moet schuldig blijven!'

17. Nu greep Jozef Cyrenius' hand en drukte die tegen zijn borst, waarbij hij iets wilde zeg­gen, maar­ oog in oog met deze edele Romein -kwamen hem de tranen in de ogen en kon hij niets uitbrengen.

18. Maar nu richtte het Kindje Zich vriendelijk glimlachend op en zei tegen Cyrenius: 'Beste Cy­renius Quirinus, dit zeg Ik je naar waarheid: AI had je ook maar één arme in Mijn Naam opgenomen, dan alleen al zou je meer hebben gedaan, dan wat tienduizend van dergelijke schepen waard zouden zijn!

19. Maar nu heb je in korte tijd vele honderden armen geholpen; zodat Ik je ontzettend veel van dit soort schepen zou moeten beta­len, als Ik je daarvoor schadeloos zou willen stellen, naar aardse maatstaven gerekend althans.

20. Voor Mij is één mens na­melijk meer waard dan een hele wereld vol met zulke schepen! Zit daarom maar niet over een ver­meende schuld in!

21. Wat je voor de armen doet, dat doe je tevens voor Mij! Maar daarvoor zal Ik je niet hier, op deze aarde belonen, maar als je zult sterven, zal Ik je ziel opwek­ken en Ik zal je dan verheffen tot de waardigheid (en de vaardig­heid) van Mijn dienaren, die dat schip hebben gerepareerd!'

22. Nu begon Cyrenius te we­nen en hij bezwoer dat hij voort­aan zijn hele leven zou besteden aan het welzijn van de arme lij­dende mensheid.

23. 'Amen,' zei het Kindje nu, terwijl Hij zijn handjes ophief om Cyrenius en het schip te zegenen.

 

151

 

Het middagmaal in de burcht. De hoofdman in de stad op zoek naar armen.

Bij zijn terugkeer wordt hij door Cyrenius geprezen.

Zegenende woorden van het Kindje

 

Het gezelschap keerde nu terug naar de stad en naar de burcht, waar intussen een middagmaal volledig naar de joodse voor­schriften was klaargemaakt.

2. Een ieder zette zich weer op zijn plaats en genoot van het sma­kelijke maal.

3. Pas tegen het einde van de maaltijd bemerkte Cyrenius dat de meer genoemde hoofdman niet aan tafel was verschenen.

4. 'Waar zit hij en wat voert hij uit?' vroeg men nu algemeen aan de stadscommandant die aan de Romeinse kant van de tafel zat.

5. Cyrenius stelde zijn vraag echter aan zijn vriend Jozef. ..

6. Jozef gaf hem ten antwoord: 'Maak je over hem maar geen zor­gen! Hij is namelijk de stad in om armen te bezoeken.

7. Daarbij gaat het hem nog méér om innerlijke verlichting dan om de armen zelf!

8. Maar dat doet niets af aan zijn streven, want al zoekende zal hij vanzelf de juiste weg vinden!'

9. Toen Cyrenius dit vernomen had, werd hij heel blij en loofde hij inwendig deze hoofdman.

10. Maar, terwijl het Romeinse tafelgezelschap nog allerlei ver­moedens uitwisselde over de mo­gelijke reden van de afwezigheid van de hoofdman, kwam die er heel opgewekt aanstappen. On­middellijk werd hij dan ook van alle kanten bestormd met duizend en één vragen.

11. De hoofdman, zelf immers een zeer weetgierig vragensteller , vond in het geven van antwoorden niet minder genoegen.

12. Hij ging daarom onmiddel­lijk op Cyrenius toe om zich te verontschuldigen dat hij er dit­maal tijdens het middagmaal tus­senuit geknepen was.

13. Cyrenius echter reikte hem de hand, en zei:

14. 'Luister eens hoofdman, zelfs al zouden wij intussen tegen­over de vijand hebben gestaan, dan nog had je, wat mij betreft, niets goed te maken gehad, als je je plaats in het gevecht om deze reden zou hebben verlaten!

15. Want echt, zoals ik het nu kan zien, doen we meer door wel te doen aan één mens, dan door voor Rome alle koninkrijken van de hele wereld te veroveren!

16. Aan één mens is God meer gelegen, dan aan heel de wereld!

17. Tegenover God verrichten we daarmee een veel belangrijker werk: door als broeders ee.a broe­der hulp te bieden uit liefde. .., en dat dan zowel geestelijk als li­chamelijk, ...

18. dan wanneer we tegen dui­zenden van de meest vervaarlijke vijanden te velde trekken.

19. Ja, het is zelfs eindeloos veel roemrijker om ten overstaan van God een weldoener jegens zijn broeders te zijn, dan de aller­grootste held van deze dwaze we­reld!'

20. En het Kindje voegde daar nog aan toe: ' Amen, zo is het, mijn Cyrenius Quirinus!

21. En blijf op deze weg, er is geen veiliger weg naar het eeuwi­ge leven dan deze! Want de liefde is het leven zelf! Wie de liefde heeft, die heeft tevens het leven!' En met een blik uit Zijn ogen ze­gende het Kindje zowel Cyrenius als de hoofdman.

 

152

 

Toespraak van het Jezuskind bij de overname van de armen.

Cyrenius als voorloper van Paulus.

De val van Jeruzalem onder het zwaard van Rome voorspeld

 

Na dit gebeuren, openden de jongelingen opnieuw het gordijn naar het zogenaamde Allerheilig­ste, en het gezelschap begaf zich andermaal naar de armen. Daar­bij richtte het Kindje Zich op om met Zijn ogen de armen te zege­nen.

2. Vervolgens keerde Het Zich weer naar Cyrenius, en zei met een bijzonder lieflijke stem tot hem:

3. 'Geliefde Cyrenius Quiri­nus, deze Mijn dienaren, die je hier ziet als zachtaardige jonge­lingen, houden heel de schepping onder controle.

4. leder hemellichaam, elke zon, moet aan hun geringste wen­ken gehoorzamen!

5. Je ziet dus, dat Ik hun een schier onbegrensde macht heb toebedeeld.

6. En, zoals Ik nu al het ge­schapene in geregeld beheer heb gegeven, zo draag Ik jou nu hier deze veel grotere levenswerelden over!

7. Deze broeders en zusters zijn namelijk waardevoller dan een oneindige ruimte vol werel­den en zonnen.

8. Ja, zeg Ik je: één kindje in de wieg betekent méér dan heel de materie in de eeuwige ruimten!

9. Daaraan kun je afmeten hoe groot het belang is, dat je bij deze toedeling van Mij ontvangt, en over welk een gróót goed Ik jou het beheer geef!

10. Leid dus deze armen met grote liefde, zachtmoedigheid en geduld en langs de juiste weg naar Mij toe, dan zul je de grootte van Mijn beloning, die je daarvoor eens ten deel zal vallen, in heel de eeuwigheid niet kunnen vatten!

11. Ik, jouw Heer en God, maak jou hierdoor tot een voor­loper in de wereld van de heide­nen, opdat hij, dien Ik te zijner tijd tot de heidenen zal zenden, welwillend zal worden ontvangen.

12. Ook tot de joden zal Ik in de toekomst een voorloper zen­den. ..,

13. maar dit zeg Ik je daarbij: die zal het heel moeilijk krijgen­. Wat hij in het zweet zijns aan­schijns zal moeten bewerkstelli­gen, dat zul jij in je slaap af kun­nen!

14. Dat is dan ook de reden, waarom het licht aan de eigen kinderen zal worden ontnomen, en waarom Het in alle volheid aan jullie zal worden gegeven!

15. Daartoe leg Ik in jou, als Kind, het zaad, dat Mij eens de boom zal opleveren, waaraan in der eeuwigheid de edelste vruch­ten zullen groeien voor Mijn Huis!

16. Maar de vijgeboom, die Ik reeds in Abrahams tijd heb ge­plant bij de kinderen van mijn volk in Salem, een stad, die Ik met eigen handen in Melchizédek heb gebouwd, die vijgeboom zal Ik vervloeken, omdat die niets dan bladeren voortbrengt.

17. Waarlijk, tot nu toe heb Ik altijd honger gehad! En, hoewel Ik hem vele malen door goede tuinlieden liet bemesten, gaf hij mij toch geen vruchten!

18. Nog voordat er een eeuw vervlogen zal zijn, zal deze stad, die Mijn eigen hand voor Mijn eigen kinderen heeft gebouwd, aan jullie, vreemdelingen, ten prooi vallen: de zoon van jouw broeder zal tegen Salem het zwaard opnemen!

19. Maar, zoals jij nu deze ar­men aanneemt als kinderen, zo zal ook Ik jullie, vreemdelingen, aan­nemen als Mijn kinderen en zij zullen de kinderen van Mijn eigen volk buiten werpen!

20. Houd deze woorden ver­trouwelijk in gedachten, en han­del er in stilte naar, dan zal Ik je altijd zegenen met de onzichtbare kroon van Mijn eeuwige liefde en genade. Amen!'

21. Bij deze woorden verstom­de ieder ander geluid. En de en­gelen lagen met hunne aangezich­ten ter aarde, en niemand waagde het om iets te zeggen of te vragen!

 

153

 

De vraag van Cyrenius over het goddelijke Wezen van het Kindje.

Jozef probeert een verklaring te geven door middel van het levende woord Gods in de profeten.

Jozef door het Kindje gecorrigeerd

 

Een poosje later pas nam Cyre­nius Jozef terzijde en zei tegen hem:

2. 'Waarde vriend en broeder , heb je gehoord wat het Kindje mij heeft gezegd?

3. En heb je ook gehoord dat Het nu heel openlijk uitsprak: "Ik, jouw Heer en God?"

4. ...Als ik daarbij dan ook denk aan Zijn almachtige Wil, en aan de dienaren uit de Hemel der hemelen, die hun aangezichten steeds buigen tot op de grond als het Kindje spreekt, ...dan is dat Kind inderdaad de Enige Eeuwige Ware God, en de Schepper van de Wereld, en van alle dingen die daarop zijn!

5. Zeg eens vriend, broeder , wat zeg je wel van deze getuigenis van mij? Zo is het toch? Of is het anders?'

6. Jozef stond nu zelf wel even vreemd te kijken; weliswaar hield hij het Kindje voor een regelrech­te Zoon van God, maar voor God Zelf hield hij Het niet.

7. Na een poosje zei hij dan ook: 'Het zou iets te gewaagd kunnen zijn om het Kind voor God zelf te houden:

8. Joden zijn nu eenmaal Kin­deren van God, dus zijn zij ook Zonen van God. ..

9. Dat is al zo sedert Vader Abraham, die ook een Zoon van God was, dus zijn ook diens na­komelingen dat!

10. En dan hebben wij ook nog altijd grote en kleine profeten ge­had, die, wanneer zij het woord voerden, spraken in de Naam van God. Via hen sprak God recht en via hen sprak Hij altijd in de eer­ste persoon.

11. Zo spreekt bijvoorbeeld de Heer door middel van Jesaja: "Want Ik ben de Heer, Uw God, Die de zeeën in beweging brengt, zodat hun golven bulderen. Mijn Naam is Heer Zebaoth.

12. Ik leg Mijn woord in uw mond en bescherm u met de scha­duw van Mijn handen, om zo de hemel te planten en de aarde te vestigen, en tot Sion te zeggen: 'Gij zijt Mijn Volk!'

13. Ofschoon die profeet dus in de eerste persoon sprak, als ware hi j zelf de Heer, was hij toch niet dé Heer; maar het was de geest van de Heer, die op deze manier sprak door de mond van de pro­feet!

14. Ik denk dat dat ook hier het geval is: In dit Kind is God bezig een zeer machtige profeet te ver­wekken, en Hij spreekt nu reeds zeer vroegtijdig door diens mond, zoals eerder reeds eenmaal door de mond van Samuël, toen die nog een jongen was. ‘

15. N u was Cyrenius weliswaar gerustgesteld, maar Het Kindje riep nu Jozef en Cyrenius bij Zich, en tegen Jozef zei Het:

16. ' Jozef, terecht meen je dat het de Heer was, Die door de mond van de profeten gesproken heeft meestal in de eerste per­soon.

17. Maar weet je dan niet wat de Heer ooit, ook bij Jesaja sprak, toen Hij zei:

18. "Wie is het, die van Edom komt, in bloedrode kleren, van Bosra? Stralend in Zijn feestge­waden en fier op Zijn geweldige kracht? ...

19. Ik ben Het, Wiens woord gerechtigheid is, en Die de macht om te redden heeft.

20. Waarom is dan Uw feest­gewaad zo rood, en Uw kleren, alsof Gij de wijnpers treedt? ...

21. Ik, Ik alléén treed de wijn­pers en geen van Mijn volkeren stond Mij bij! Hen heb Ik dus in Mijn toorn vertreden; in Mijn gramschap heb Ik hen vertrapt.

22. Daardoor is hun bloed­schuld op Mijn gewaden gespat; heel Mijn kleding werd besmeurd! Ik heb dan ook een dag der wrake beraamd. Ja, het jaar, waarin de Mijnen verlost zullen worden, is aangebroken!

23. Want toen Ik om Mij heen keek, was er geen helper te zien! Ik was er verbijsterd over dat nie­mand Mij hielp! Dus moest Mijn eigen Arm Mij helpen, en Mijn Toorn ondersteunde Mij daarbij!

24. Daarom heb Ik in Mijn Toorn die volkeren vertrapt en hen dronken gevoerd in Mijn Gramschap! Hun schuldig bloed heb Ik over de grond uitgestort!"

25. Zeg Mij eens Jozef, ken je Hem eigenlijk wel, Die uit Edom komt, Die er nu is, en Die nu tot jou zegt: "Ik ben het, Die gerech­tigheid leert, en Die de Macht heeft om te redden. "?'

26. Nu sloeg Jozef zich met de hand op de borst, en in stilte aan­bad hij de Heer in de gedaante van het Kindje.

27. Een ogenblik later zei Cy­renius zachtjes tegen Jozef: 'Broe­der, uit deze -overigens voor mij veel te moeilijke - toespraak van het Kindje, lijkt mij niettemin af te leiden, dat ik gelijk had!'

28. En Jozef antwoordde hem: ‘Ja, inderdaad, je hebt gelijk, maar, nu komt het er pas echt op aan om daarover te zwijgen, als je wilt blijven leven!' Cyrenius borg deze vermaning diep in zijn hart, en heel zijn leven lang hield hij er terdege rekening mee!

 

154

 

De hoofdman stelt Cyrenius een vraag betreffende de militaire dienst.

Cyrenius wimpelt die af.

Het gesprek van de weetgierige hoofdman met de heerlijke engel.

De hoofdman ziek van liefde

 

Na deze gebeurtenis kwam de hoofdman naar Cyrenius toe om hem te vragen hoeveel manschap­pen hij die avond bij de burcht moest oproepen.

2. Hij vroeg dit omdat hij wist dat Cyrenius nog diezelfde avond zijn bagage naar het schip wilde laten brengen, evenals het pro­viand voor de vele honderden, die hij van Ostracine zou meenemen naar Tyrus.

3. Cyrenius beantwoordde de blik van de hoofdman met ver­wondering en zei: 'Beste vriend, als ik daar nu pas om denken zou, dan zou ik maar slecht gezorgd hebben!

4. En wat betreft de bevoorra­ding van het schip, waarop de ar­men vervoerd zullen worden, daarvoor wordt vandaag nog zo goed gezorgd, dat geen van de passagiers iets te kort zal komen.

5. Je hebt immers wel gezien, hoe wonderlijk vlug dat oude Carthaagse schip door die jonge­lingen hier werd opgeknapt!?

6. Nu, op dezelfde wijze zal dat ook worden voorzien met alles wat nodig is.

7. En wat mijn eigen schepen betreft, die zijn allang van alles en nog wat voorzien voor wel een jaar lang, en als de nood aan de man komt, voor wel duizend man.

8. Voor mij hoeft daarvoor dus niet één man te worden lastig ge­vallen; iedereen kan gewoon zijn normale keizerlijke dienst blijven doen.'

9. Waar Cyrenius doorgaans bijzonder veel aan militaire voor­zorgen gelegen was, was de hoofd­man daar wat verwonderd over .

10. Hij vroeg dan ook aan Cy­renius: 'Hoogheid, wie zijn dan wel volgens U die jongelingen? Zijn het soms Egyptische gooche­laars, of zijn het zoveel als half­goden, of beroemde magiërs en sterrenkundigen uit Perzië?'

11. Cyrenius antwoordde: 'Noch het een, noch het ander is juist.

12. Maar, als je perse wilt we­ten wat die jongelingen zijn, ga dan naar een van hen toe, en vraag het hem, dan kom je, zonder dat ik erin gemengd word, achter de waarheid.'

13. Met een buiging trok de hoofdman zich nu terug, en wend­de zich tot een van de aanwezige jongelingen met de vraag:

14. 'Als ik U vragen mag, alleraardigste, heerlijke, mooie, mij volledig betoverende, boven mijn begrip uitgaande, allerheer­lijkste, eindeloos tedere, mijn tong door Uw onvoorstelbare schoonheid verlammende, uiterst bevallige jongeman! ...

15. Ja maar. ..wat was het ook alweer, dat ik U vragen wilde?'

16. En de engelachtige jonge­ling, die nu overging tot volledige hemelse schoonheid, zei nu tegen de hoofdman:

17. 'Ja, wat zoudt u dan wel willen weten? Vraag maar op, gij vraaglustige! Graag zal ik u overal antwoord op geven.’

18. Maar, door de nu al te grote schoonheid van de engel was de hoofdman volledig van de kaart, zodat hij geen woord meer over zijn lippen kon krijgen!

19. Toen hij zich echter na een poos je verzadigd had aan de voor hem onbegrijpelijke schoonheid van de engel, was het eerste, waarom hij de jongeling vroeg: een kus!

20. Nu kuste de jongeling de hoofdman, waarbij hij hem toe­voegde: 'Laat dit voor eeuwig een band tussen ons smeden, en zoekt u voorts liever een nadere relatie op te bouwen met de wijze jood; die zal u heel veel leren begrijpen!'

21. Maar de hoofdman werd zozeer verteerd van liefde voor die engelachtige jongeling, dat hij van pure verliefdheid geen raad meer wist, zodat hij zijn vraag vergat.

22. Deze verliefdheid speelde hem parten tot de avond toe, zo­dat hij begreep, dat die een beetje een straf was voor zijn ziekelijke vragen stellerij; 's avonds was hij echter weer zichzelf, en had geen zin meer zo'n jongeling te bena­deren.

 

155

 

Cyrenius bezorgd over de scheepsuitrusting. Engelachtig-goede raad. Cyrenius dankt Jozef en het Kindje.

Voorspelling van een bijzonder reisavontuur

 

Die avond werd er nogmaals een maaltijd bereid en verorberd, waarna toebereidselen werden ge­troffen om de volgende morgen te kunnen vertrekken.

2. Voor zover Cyrenius en diens gevolg wisten, was het nieu­we Carthaagse schip echter nog helemaal niet geladen of voor­zien, zodat Cyrenius zich toch hei­melijk wel wat zorgen maakte.

3. Maar er trad een jongeling op hem toe, die zei: 'Quirinus, ook heimelijk hoef je je om niets te bekommeren!

4. Datgene, waarover je je zor­gen maakt, is namelijk allang ge­regeld, en wel op de best denk­bare wijze.

5. Je moet er nu alleen nog voor zorgen, dat dit huis van je tijdens je afwezigheid goed be­heerd wordt; wij van onze kant zullen voor al het overige zorg­dragen, en wij doen dat in de Naam van de Heer God-Ze­baoth.'

6. Cyrenius geloofde dit, en maakte zich nu verder geen zor­gen meer over de scheepsaange­legenheden.

7. Hij riep wel de hoofdman bij zich, en droeg hem de leiding over de burcht op en het beheer daar­over.

8. Nadat de hoofdman dus weer zijn normale dienst had op­genomen,

9. liet Cyrenius de overste nog bij zich komen en verleende hem opnieuw het bevel over de in deze stad gelegerde troepen.

10. Het was een overste van de Romeinen namelijk in tegen­woordigheid van een stadhouder niet geoorloofd de troepen naar eigen goeddunken te commande­ren; in deze omstandigheid was de stadhouder namelijk om zo te zeg­gen de enige chef.

11. Alles nu geregeld zijnde, stapte Cyrenius op Jozef toe, en zei:

12. 'Dierbare, ja, ik zou zelfs willen zeggen: heilige Vader en Broeder van me! Wat heb ik jou, en heel in het bijzonder jouw al­lerheiligste Kindje, toch ontzet­tend veel te danken

13. Hoe, wanneer en waarmee zal ik ooit in staat zijn deze grote schuld in te lossen

14. Jij hebt mij Tullia geschon­ken en mij op wonderbaarlijke wijze het leven gered

15. Ik zou alle wondere welda­den, die jij mij hebt bewezen, niet eens kunnen tellen, alhoewel ik mij hier slechts korte tijd heb op­gehouden!'

16. Maar Jozef antwoordde hem: 'Vriend, hoelang is het dan wel helemaal geleden dat ik zelf in de grootste moeilijkheden ver­keerde?

17. Toen ben jij mij als een red­dende engel van de Heer tege­moet gezonden!

18. En zo wast, van het grote lichaam der totale mensheid de ene hand voortdurend de andere

19. Laten we daar dus maar lie­ver verder over zwijgen! Inmid­dels is het avond geworden. De villa ligt nog een uur gaans van de stad. Laat mij dus maar opbreken en naar huis gaan.

20. Mijn zegen, en die van de Heer, mogen rijkelijk je deel zijn, en dat geldt ook voor je reisgezel­len; je kunt dus getroost van hier vertrekken

21. Maar, neem wel de drie leeuwen mee op je schip: ze zullen je goed te pas komen

22. Jullie zullen namelijk in een storm terechtkomen En naar Kreta afgedreven worden, waar roofzuchtige Kretenzers jullie zul­len overvallen.

23. Daar zullen de drie leeu­wen jullie weer goed van dienst zijn.'

24. Nu werd Cyrenius angstig. Maar Jozef troostte hem en ver­zekerde hem dat niemand van hen ook maar het geringste te lijden zou hebben.

 

156

 

Dankbetuiging van Maronius, de drie priesters en Tullia.

De vermaning tot zwijgen van Jozef

 

Vervolgens kwamen Maronius Pilla en de drie priesters naar Jozef toe en zij dankten hem voor alle zo wonderlijke weldaden.

2. Jozef maande hen tot zwij­gen over alles, wat zij hier hadden gezien.

3. Maronius en de drie pries­ters deden daartoe een plechtige belofte.

4. Ook Tullia kwam nu naar voren; zij viel voor Maria op de knieën en barstte in tranen uit.

5. Met het Kindje op haar arm boog Maria zich echter naar haar voorover, richtte Tullia op en zei tot haar:

6. 'Zij gezegend, in de naam van Hem, Die op mijn arm rust! Blijf dankbaar in je hart en blijf het Kindje indachtig: dan zul je in Hem je geluk vinden!

7. Doe een slot op je mond en verraad ons nooit, tegenover niemand!

8. Want als de tijd daartoe zal aanbreken, zal de Heer Zich zelf wel aan de wereld openbaren!'

9. Hierna liet Maria de nog snikkende Tullia gaan.

10. Maar tegen Cyrenius zei Jozef nog: 'Vriend, velen uit jouw gevolg zijn getuigen geweest van talrijke wonderen. Leg hen op, omwille van hun eigen welzijn, over dat alles te zwijgen!

11. Een ieder, die weigert te zwijgen en deze goddelijke zaken voortijdig wil laten uitlekken, zal sterven!'

12. Cyrenius bezwoer Jozef dit te zullen doen en hi j gaf de verze­kering, dat nooit en te nimmer iemand iets daarvan te horen zou krijgen.

13. Op zijn beurt tenslotte prees nu Jozef Cyrenius en herin­nerde hem aan de beloofde acht kinderen, de vijf meisjes en drie jongens.

14. Het antwoord van Cyrenius was: 'Vriend, dat zal mijn aller­eerste daad zijn!

15. Eén vraag nog slechts, in verband met het feit, dat ik dit jaar nog, vanwege Tullia een keer naar Rome zal moeten gaan!

16. Mijn broer, keizer Augus­tus, zal dan ongetwijfeld nader geïnformeerd willen worden: zo­als je weet, heeft hij al een en ander van mij vernomen.

17. Wat moet ik tegen hem zeg­gen? In hoeverre mag ik deze no­bele man inwijden?'

18. Jozef antwoordde hem: 'Mits onder vier ogen, mag je hem wel enigszins inlichten.

19. Je zult hem er echter op moeten wijzen, dat hij zijn keizer­lijke waardigheid slechts dan zal kunnen handhaven in alle rust en orde, als ook hij zwijgt. En dat geldt ook voor zijn nakomelingen of opvolgers.

20. Maar, als hij, bij welke ge­legenheid dan ook maar het ge­ringste zou laten uitlekken, zal God hem onmiddellijk straffen!

21. Mocht hij zover willen gaan, dat hij zich tegenover de al­machtige God zou verheffen, dan zal hij op hetzelfde ogenblik, met heel Rome ten onder gaan!'

22. Voor deze les dankte Cyre­nius nog allerhartelijkst. Hierna zegende Jozef hem, en begaf zich vervolgens met al de zijnen op weg naar de villa.

 

157

 

Liefdevol gesprek van het Jezuskind met Jacobus.

Hoe zwaar het kan vallen de Heer in zijn hart te dragen.

Het Jezuskind vervalt tot sprakeloosheid

 

Toen ze nu buiten de stad geko­men waren, gaf Maria het Kindje over aan Jacob, omdat ze er moe van was geworden Het heel de dag op de arm te hebben gehad.

2. Jacob was blij dat hij zijn Lieveling weer eens mocht dra­gen.

3. Het Kindje sloeg nu Zijn ogen naar hem op en zei: ' Jacob, lieve, jij houdt wel erg veel van Mij

4. Maar, als Ik nu eens erg zwaar voor je zou worden, vind je ­ Mij dan nog zo aardig?'

5. Jacob antwoordde: 'Natuur­lijk, liefste Broertje; zelfs als Je mijn eigen gewicht zoudt hebben, dan nog zou ik je met van liefde brandend hart op mijn arm dra­gen.'

6. Het Kindje zei: 'Broederlief, nu direct zal Ik beslist niet te zwaar worden,

7. maar, er komt een tijd, waarin Ik een grote last voor je zal worden!

8. Daarom doe je er goed aan je nu reeds in liefde aan Mijn ge­wicht te gewennen.

9. Als die moeilijke tijd dan straks zal aanbreken, zul je Mijn feitelijke gewicht dan net zo ge­makkelijk kunnen dragen, als je Mij nu draagt als Kind!

10. Maar ook dit zeg Ik je: AI wie Mij niet eerst zal dragen als Kind, die zal onder Mijn volle ge­wicht bezwijken!

11. Wie Mij echter in zijn hart wil dragen, zoals jij nu op je arm, dus als een klein, zwak Kindje, voor hem zal Ik ook straks als Ik volwassen zal zijn, tot een even lichte last worden!'

12. Jacob, die deze verheven woorden niet begreep, vroeg het Kindje nu, liefkozend:

13. 'Maar, allerliefst Broertje van me, Jezus lief, Je wilt Je toch zeker niet straks als man ook nog laten dragen?'

14. Het Kindje zei echter: 'Voor Mij is het genoeg dat jij Mij met al je krachten liefhebt.

15. Jouw eenvoud heb Ik liever dan de wijsheid van de wijzen, die wel erg knap zijn in het berekenen en voorspellen, maar wier harten Kouder zijn dan ijs.

16. Wat je nu nog niet begrijpt, dat zul je straks, te rechter tijd, wel kunnen vatten, gemakkelijk zelfs!

17. Ik ben nu Zelf nog maar een Kind, dat naar Mijn leeftijd eigenlijk nog volslagen onmondig zou moeten zijn,

18. toch is Mijn tong reeds ont­bonden en kan Ik met jou spreken als een volwassen man.

19. Als Ik nu zo zou blijven, dan zou Ik zijn als een dubbel­wezen: namelijk voor het oog een kind, en voor het oor een man.

20. Het kan dus zo niet blijven! Ik ga Mijzelf daarom nog een jaar lang het zwijgen opleggen tegen­over iedereen, behalve jou;

21. jij zult mijn stem nog slechts in je hart kunnen horen!

22. En als Ik dan weer wel met Mijn mond zal spreken, dan zal je oog Mij al wel mannelijker zien worden, maar je oor zal van Mij slechts kinderlijke taal vernemen!

23. Dit alles heb Ik je meege­deeld, opdat je je niet aan Mij zoudt ergeren als het zover is; en zo zij het!'

24. Op dit moment werd het Kindje opnieuw volledig sprake­loos, en Het gedroeg Zich verder zoals ieder ander kindje van Zijn leeftijd. Inmiddels was nu ook de villa bereikt.

 

158

 

Jozefs huisdieren op wonderbaarlijke wijze door de engelen verzorgd.

Zijn ijver in het vieren van de Sabbath.

Gabriël verwijst hem naar de werkzaamheid van de natuur, óók op

Sabbath. De engelen verdwijnen

 

Toen ze de villa hadden bereikt, gaf Jozef zijn vier oudste zonen onmiddellijk opdracht naar de huisdieren om te zien en ze te ver­zorgen, waarna ze zich dan te rus­te moesten begeven.

2. Vlug deden zij wat hun te doen gezegd was, maar even vlug kwamen ze weer terug en zeiden:

3. 'Vader, er is een wonder ge­beurd: zowel de runderen als de ezels zijn gevoederd en gedrenkt, niettemin zijn hun ruiven nog vol en hun waterbakken tot de rand toe gevuld: Hoe kan dat nu?'

4. Jozef ging nu zelf kijken en bevond de zaken zoals zijn vier zonen hadden gezegd.

5. Hij ging dus weer terug en vroeg aan de nog aanwezige jon­gelingen of zij dat soms hadden gedaan, alhoewel het Sabbath was!

6. De jongelingen bevestigden zulks, waarop Jozefheel bedenke­lijk tot hen zei:

7. 'Hoe kunnen jullie nu diena­ren",des Heren zijn, als jullie de Sabbath niet heiligen?'

8. Gabriël gaf ten antwoord: 'Hoe kunt u, zo'n zuivere ziel, ons een dergelijke vraag stellen?

9. Is de dag van vandaag dan soms niet net als de overige voor­bijgegaan? Is de zon dan niet op­ en ondergegaan zoals op elke ge­wone dag? En heeft de ochtend-, middag­ en avondwind soms niet gewaaid?

10. En hebt u, toen we bij de zee stonden, dan soms niet de ge­wone golfbewegingen waargeno­men? Zou dan de zee soms geen Sabbath willen vieren?

11. En hoe zit het hiermee: hebt u durven lopen, eten en drinken en ademen, en hebt u uw hart niet verboden te kloppen?!

12. Weet u dan niet - u, die zo onder de Sabbath gebukt gaat ­dat alles wat er in de wereld be­staat en gebeurt uitsluitend ge­beurt door de vanwege de Heer aan ons verleende daadkracht. Door ons wordt dat alles geleid en geregeld!

13. Als wij nu eens een dag zouden willen rusten, zou dan de hele schepping niet onmiddellijk te gronde gaan?!

14. Dus moeten we de Sabbath slechts vieren, door in liefde tot de Heer bezig te zijn, en niet door nodeloos nietsdoen!

15. De echte rust in den Heer bestaat dus in de zuivere liefde, die wi j in ons hart voor Hem koes­teren, en in onze onophoudelijke daden om de eeuwige orde te handhaven!

16. AI het andere is voor God eigenlijk maar weerzinwekkende menselijke dwaasheid!

17. Bedenk dit alles goed, en wees niet bang om op een Sabbath nuttig werk te doen, dan pas zult u echt op de Heer, Die uwen mijn Schepper is, gaan gelijken!'

18. Na deze toespraak vielen alle jongelingen voor het Kindje ter aarde, en daarna verdwenen zij.

19. Jozef nam deze woorden zeer ter harte; nadien was hij op de Sabbath lang niet meer zo vreesachtig als voorheen.

 

159

 

Verwondering en onrust van Eudokia over het plotseling verdwijnen van de verrukkelijke jongelingen.

Eudokia's nachtelijk heimwee naar Gabriël.

Diens plotselinge verschijnen en zijn raad

 

Toen de jongelingen verdwe­nen waren, vroeg Eudokia aan Maria wie nu die jongelingen ei­genlijk precies geweest waren.

2. Eudokia was namelijk nog heidin en ze wist niets van de he­melse geheimen.

3. Het feit, dat bij deze gele­genheid ook heidenen de engelen hadden kunnen zien, was een ge­volg van het daartoe tijdelijk ge­opend zijn van hun geestelijk oog!

4. Het verdwijnen van de enge­len betekende dan ook niets an­ders dan dat die innerlijke blik weer was opgeheven.

5. Na het verdwijnen van de jongelingen leek het Eudokia als­of zij uit een diepe droom was ont­waakt.

6. Zij gevoelde zich nu weer helemaal natuurlijk, en alles, wat zij gedurende heel die dag had ge­hoord, gezien en gedaan, dat kwam haar nu voor als ware het een levendige droom geweest.

7. Bovengenoemde vraag van Eudokia aan Maria is dan ook be­grijpelijk en te vergeven.

8. Ze was immers nu weer hele­maal natuurlijk, dus heidens.

9. Maria gaf haar als volgt ant­woord: 'Eudokia, wij zullen nog lang genoeg samenblijven, dat al­les, wat nu nog duister voor je is, langzaamaan duidelijk zal wor­den.

10. Maar nu ben ik erg moe; laten we dus liever naar bed gaan.’

11. Naar de uiterlijke schijn ging Eudokia met deze, als troost bedoelde woorden wel akkoord, maar innerlijk nam haar nieuws­gierigheid alleen maar toe.

12. Jozef sprak nu echter: 'Kin­deren, het is al donker geworden. Sluit dus de poorten en gaat naar bed!

13. Morgen is het immers ná­-Sabbath, dan werken we niet, en we zullen alles dan nog eens uit­voerig kunnen bespreken!

14. Laten we dus de Heer voor de dag van heden loven, en verder doen wat ik jullie heb aangeraden!

15. Jacob, jij maakt nog even de wieg in orde, en zorg dat het Kindje inslaapt. Zet het wiegje maar weer naast Zijn moeders bed!

16. En Eudokia, ga jij nu naar je slaapkamer en rust maar eens goed uit in de Naam des Heren.'

17. N u ging Eudokia dadelijk naar haar kamer en naar bed. .., maar de slaap bleef verre van haar.

18. Te opgewonden was haar vurige hart door dat verdwijnen van de engelen.

19. Ze was namelijk op Gabriël verliefd geworden; doordat het voorwerp van haar liefde nu zo plotseling voor haar ogen verdwe­nen was, was ze in de war geraakt.

20. Toen iedereen dus rustig sliep, stond Eudokia op, opende een raam en keek naar buiten.

21. Plotseling stond Gabriël nu voor haar en zei: 'Kom toch tot rust, Eudokia!

22. Ik ben namelijk niet een mens, zoals jij, maar ik ben slechts een geest, een bode van God!

23. Maar het Kindje moet je aanbidden, want Dat is de Heer! Hij zal je hart wel tot rust bren­gen!' Nu verdween de engel weer en Eudokia kwam tot rust.

 

160

 

Vrolijk spelletje van Jacob met het Kindje.

Jozefs berisping en treffend antwoord van Jacob.

Eudokia 's droom en haar prachtige getuigenis voor de Heer

 

Zoals gewoonlijk was in het huis van Jozef de volgende mor­gen reeds een uur voor zonsop­gang iedereen druk in de weer, en het Kindje zelf lag heel opgewekt in de wieg te trappelen, terwijl Het zachte zangerige baby geluid­jes liet horen.

2. Jacob speelde met het Kind­je op de hem eigen manier, waar­bij hi j de Heer der oneindigheden allerlei bewegingen met de hand voordeed en daarbij zong en floot.

3. Maria lag echter nog te bed en sluimerde. Jozef, in zijn mor­gengebed verzonken, verweet Ja­cob min of meer dat hij zo veel lawaai maakte, zonder acht te slaan op het bidden van hemzelf, noch op het feit dat de moeder nog sluimerde.

4. Jacob verontschuldigde zich zeggend: 'Maar Vaderlief, de Heer van Hemel en Aarde heeft er plezier in, dat ik mij zo met hem bezighoud.

5. We moeten toch altijd doen, wat de Heer aangenaam vindt!

6. Wat ik doe bevalt de Heer, dat ziet u toch; hoe kan dat u dan tegenstaan?

7. En Zijn moeder zou ook ze­ker niet zo heerlijk sluimeren, in­dien wij beiden, het Kindje en ik, minder gerucht zouden maken, denk ik.

8. U moet mij dus maar verge­ven, Vaderlief, en mij, alhoewel ik in uw ogen dikwijls wat uitgela­ten doe, maar niettemin de Heer aangenaam ben, verdere verwij­ten besparen. ‘

9. Jozef antwoordde: ' Ja, ja, al­les goed en wel, en ik vind het inderdaad fijn, dat je zo goed met het Kindje kunt omgaan,

10. maar je moet toch voortaan niet meer zoveel lawaai maken als je ziet dat nog iemand slaapt, en iemand anders in gebed verzon­ken is!'

11. Jacob dankte Jozef welis­waar voor deze les, maar stelde nu de volgende vraag:

12. 'Als u, zoals daar net, tot God bidt, tot welke God bidt u dan eigenlijk?

13. Naar wat ik nu over dit Kindje weet, kan er onmogelijk ergens, waar dan ook, een grotere of echtere God bestaan dan dit Kindje is, gezien de zeer duidelij­ke getuigenissen uit de Hemel!

14. En als dat het geval is vol­gens de profeten. ..en volgens de vele wonderen, die ervan getui­gen?!

15. Bij de profeten heet het: "Wie is het, Die van Edom komt...? In bloedrode kleren, van Bosra? Stralend in Zijn feestgewa­den. ..? En trots op Zijn geweldige Kracht. ..? Ik ben Het, Wiens Woord Gerech­tigheid is. ... En Die de Macht heeft om te red­den. ...!

16. Vader, gisteren nog heeft het Kindje tegenover u deze woorden op Zichzelf betrokken! Wie kan Het dan zijn? Een mens kan zoiets toch zeker niet van zichzelf zeggen?! ...En toch: er is maar een God.           

17. Wie is dan volgens u het Kindje dat zegt: "Ik ben Het, Die Gerechtigheid leert en Die Macht heeft om te redden."?!'

18. Hierdoor was Jozef werke­lijk overrompeld. Hij zei: 'Werke­lijk Jacob, je hebt gelijk! Jij bent er daar naast de wieg nog dichter bij, dan ik hier op mijn bidstoel!'

19. Terwijl hij dit zei, kwam ­helemaal in trance van verrukking -Eudokia haar kamer uit, mooi als het morgenrood! Ze viel voor de wieg op haar knieën en aanbad het Kindje!

20. En, nadat ze zo een half uurtje gebeden had, stond ze op en zei: ' Ja ja, U alleen bent Het. ..en verder is er géén!

21. Vannacht heb ik in een droom aan de hemel een zon ge­zien die leeg was, en maar weinig licht gaf.

22. Maar vervolgens zag ik op aarde dit Kindje, stralend als dui­zend zonnen! Van Hem uit ging er een krachtige straal in de richting van die lege zon, die daardoor vol­ledig doorlicht werd!

23. En in die straal zag ik de engelen, die hier waren, op en af gaan; het waren er ontelbaar ve­len; hun blikken waren onophou­delijk gevestigd op het Kindje! Wat was dat een heerlijk gezicht!'

24. Nu kwam ook Jozef uit zijn bidhoek te voorschijn om zich he­lemaal aan het Kindje te wijden. Voortaan bad hij veelvuldig bij de wieg.

 

161

 

Lieflijke morgen in Jozefs huis.

Maria en Jozef maken zich zorgen over het spraakverlies van het Kindje.

Maria neemt de proef op de som. Jozefs edelmoedigheid jegens een blinde.

Jacob geneest hem

 

Door dit voorval was ook Maria wakker geworden. Ze wreef zich de slaap uit de ogen, stond op, waste zich en kleedde zich in het zijkamertje aan.

2. Een poosje later kwam zij te voorschijn, zo stralend schoon, zo mooi en goed, zo deemoedig over­gegeven aan Gods Wil, dat ze op een Hemelse Engel geleek!

3. Ze wenste Jozef goedemorgen en kuste hem, daarna om­helsde zij Eudokia en kuste ook haar!

4. Na deze bijzonder hartelijke begroeting, die bij de oude Jozef steeds een paar tranen van vreug­de deed vloeien, knielde Maria ­zich innerlijk volledig verdeemoe­digend­ bij de wieg neer en gaf ze het Kindje de borst, terwijl ze intussen bad.

5. Toen het Kindje genoeg ge­dronken had, liet Maria vlug een koel badje klaarmaken waarna ze, zoals gebruikelijk, het Kindje in bad deed.

6. Het Kind je trappelde er vro­lijk op los terwijl Het ijverig Zijn ongearticuleerde geluidjes liet ho­ren.

7. Toen het Kindje aldus ge­baad, afgedroogd en in schone kleertjes en kousjes gehuld, vol­ledig verzorgd was,

8. vroeg Maria Hem of de schone kleertjes fijn waren, en of alles in orde was zo.

9. Ze wist immers niet anders, dan dat het Kindje kon spreken, en dat goddelijk-wijs ook nog; maar ze wist niet -en behalve Ja­cob wist niemand dat -dat het Kind je Zichzelf weer onmondig had gemaakt.

10.  Iedereen vond het dus vreemd, dat het Kindje op de vra­gen van Maria geen antwoord gaf.

11. Nu sméékte Maria op in­dringende wijze het Kindje toch alsjeblieft iets te zeggen maar het Kindje liet slechts Zijn kinder­stemmetje horen en van woorden vormen was geen sprake meer!

12. Dit verontrustte Maria zo­wel als Jozef, en zij peinsden of niet misschien de engelen het god­delijk Kindje 's nachts naar de Hemel konden hebben gebracht, en in de plaats daarvan een heel gewoon kind in de wieg konden hebben gelegd.

13. Het idee, dat kinderen soms kunnen worden omgewis­seld, was de joden namelijk aller­minst vreemd.

14. Maria en Jozef bekeken het Kindje dan ook heel angstig of het nog Hetzelfde was.

15. Maar ze konden niet de ge­ringste afwijking ontdekken, noch aan het hoofdje, noch ook aan enig ander lichaamsdeel.

16. Plotseling kreeg Maria een inval, ze zei: 'Dit badwater mag niet worden weggegooid! En zoek een zieke voor mij op en breng die hierheen,

17. want tot dusverre heeft dat water steeds een wonderbaarlijke heilzame kracht gehad,

18. als dus een zieke erdoor genezen wordt, dan staat vast, dat we nog ons eigen Kindje hebben! Wordt hij niet genezen, dan heeft het God de Heer behaagd om ons een ander Kind je te geven in plaats van Het Zijne!'

19. Jacob wilde nu iets in het midden brengen, maar innerlijk werd hem dat door het Kindje uit­drukkelijk verboden, zodat hij zweeg.

20. Onmiddellijk stuurde Jozef nu zijn oudste zoon de stad in om daar een zieke te zoeken.

21. Anderhalf uur later kwam hij terug en bracht een blinde man mee. Maria wies hem met het bad­water de ogen, maar het licht zij­ner ogen kreeg hij niet!

22. Toen zij dit bemerkten, werden Maria, Jozef en de vier andere zonen, alsook Eudokia erg treurig; alleen Jacob bleef opge­wekt. Hij nam het Kindje op de arm en liefkoosde Het.

23. In de veronderstelling dat hij ertussen genomen was, mop­perde de blinde man.

24. Jozef echter troostte hem met de toezegging dat hij hem als schadeloosstelling voor de veron­derstelde fopperij levenslang zou doen verplegen, waardoor hij kalm werd.

25. Toen echter viel Jacobs op­geruimdheid aan Jozef op, die dat aan de kaak stelde, als ware dat een zonde tegenover zijn vader!

26. Maar Jacob verdedigde zich door te zeggen: 'Ik ben opge­wekt omdat ik weet wat er aan de hand is, en jullie treurt omdat jul­lie het niet weet! Toch zouden ook jullie moeten weten, dat men God niet op de proef mag stellen!'

27. Vervolgens ademde Jacob nu de blinde in het gezicht, en op hetzelfde moment werd die zien­de! Nu keek iedereen stomver­baasd naar Jacob, er nu helemaal niets meer van begrijpend.

 

162

 

Jozef speurt naar de oorzaak van Jacobs geneeskracht en verhoort hem.

Jozefs twijfel en de kundige antwoorden van Jacob

 

Een poos je later ging Jozef naar Jacob toe om hem te vragen, van­waar hij in zijn adem een dergelij­ke kracht had verkregen.

2. Jacob antwoordde: 'Vader­lief, in mijn hart hoorde ik een Stem, die tot mij zei:

3. " Adem de blinde in het ge­zicht, dan zal hij weer zeer helder kunnen zien!"

4. Ik geloofde vast aan die Stem binnen in mij, en handelde ernaar. ..en nu ziet de blinde! ,

5. Jozef sprak: 'Wat je zegt zal zeker waar zijn,

6. maar waar kwam die mach­tige Stem in jou dan wel vandaan? Hoe heb je die gehoord?'

7. Aldus aan de tand gevoeld, zei Jacob nu: 'Maar Vaderlief, u ziet toch wel, Wie nu op mijn arm met mijn lokken speelt?!

8. Ik denk dat Hij het is, Die zo wonderlijk in en tot mij heeft ge­sproken!

9. Maar Jozef zette zijn ver­hoor voort:

10. 'Denk jij dan dat het Kind­je nog het Echte is? Denk jij niet ook dat Het is omgewisseld?'

11. En Jacob sprak: 'Wie of welke macht zou dan in staat moe­ten zijn om de Almachtige te kun­nen omruilen?

12. Als de engelen telkens op hun knieën vielen als het Kindje op Zijn wonderlijke manier ging spreken, hoe zouden zij dan zó met de Almachtige kunnen om­gaan?! ..'

13. Ik voor mij houd het Kind­je dus voor het eerste en echte, en dat doe ik met dezelfde vaste overtuiging, als waarmee ik nooit geloofd heb in omruiling van kin­deren!'

14. Jozef sprak: 'Zoonlief, ik vind dit getuigenis van jouw ge­loof helemaal niet zo indrukwek­kend:

15. Immers, David zelf zegt: "Waarop zinnen de heidenen, en waarom spreken de mensen zulke onzin?

16. Koningen verheffen zich en machtigen beraadslagen onder el­kander tégen de Heer en Zijn Ge­zalfde, en zij zeggen:

17. Laat ons onze boeien ver­breken en Zijn koorden wegwer­pen!"

18. Kijk, mijn jongen, dat zijn geestelijk geladen woorden. Die koningen, dat zijn de machten, die grote rijken van onzichtbare machten regeren! En wat voeren die in hun schild? Waarover heb­ben zij het eigenlijk?

19. Kan dit dan geen aanwij­zing inhouden van de mogelijk­heid dat zij hun handen opheffen tegen de Heer Zelf? ...De hand aan Hem slaan?'

20. Jacob antwoordde: ' Ja ze­ker zou dat kunnen, als de Heer dat zou gedogen!

21. Maar luidt niet de vraag aan het begin van dat gezang: "Wáárop zinnen de heidenen, en wáárom spreken de mensen zulke onzin?"

22. Zou het dan ook niet zo kunnen zijn, dat David daarmede de ontoereikendheid aanduidt van die machten tegenover de Heer?

23. Want verderop luidt het: "Maar Hij, Die in de Hemelen woont, lacht om hen en spot met hen!

24. De tijd komt, dat Hij tegen hen Zijn toorn zal doen woeden, en dat Hij hen zal verschrikken met Zijn wraak!"

25. Vader, ik denk, dat ik mijn geloof heel goed kan rechtvaardi­gen met deze twee strofen van de grote zanger Gods!

26. Zij verzekeren mij vol­doende dat de Heer te allen tijde Heer blijft, en dat Hij Zich niet laat omwisselen!'

27. Jozef was hogelijk verbaasd over de wijsheid van zijn zoon; hij nam opnieuw het Kindje als het Echte aan, en hij loofde en prees God voor de afloop!

 

163

 

Over de soort van arbeid, die Jozefs zoons verrichten.

Maria's kunstvaardigheid, Eudokia's vlijt.

De aankomst van de acht kinderen uit Tyrus.

Edelmoedige boodschap van Jozef aan Cyrenius.

Maria onderwijst de acht kinderen

 

Zo kwam dus in Jozefs huis alles weer terug in de normale orde.

2. Jozef en zijn zoons maakten uit hout allerlei gebruiksvoorwer­pen en ze verkochten die tegen billijke prijzen aan bewoners van de stad.

3. Uiteraard verrichtten zij daarnaast hun overige huiselijke werkzaamheden.

4. Maria en Eudokia deden de huishouding. Zij maakten ook kleding en soms tevens sierkunst voor de rijke families in de stad.

5. Maria was namelijk bedre­ven in kunstspinwerk, en ze brei­de kledingstukken.

6. Eudokia kon zeer goed naai­en en uitstekend borduren.

7. Hiermede verdiende het ge­zin regelmatig wat het nodig had en bovendien nog voldoende om zo nodig anderen te kunnen bij­staan.

8. Drie maanden later pas kwa­men de acht kinderen uit Tyrus aan, onder begeleiding uiteraard van vertrouwde vrienden van Cy­renius.

9. Zij brachten een bedrag aan kostgeld mee, dat wel achthonderd pond goud bedroeg.

10. Daar was Jozef echter niet gelukkig mee, hij zei: 'Ik neem wel de kinderen aan, maar dat geld wil ik niet, want daarop ligt de vloek des Heren.

11. Neemt u dat dus maar weer mee terug voor Cyrenius; hij zal best begrijpen waarom ik het niet kan en mag aannemen!

12. Breng hem echter wel mijn zegen over en mijn groeten,

13. en zeg hem, dat ik hem op zijn terugreis in de geest heb bege­leid, en getuige was van alles, wat hem is overkomen,

14. en dat ik hem heb geze­gend, telkens als gevaren hem be­dreigden.

15. Over het verlies van de drie dieren op het eiland Kreta moet hij zich geen zorgen maken; want de Heer, Die hij kent, heeft het zo gewild!'

16. Toen zegende Jozef de vrienden van Cyrenius en nam met vreugde de acht kinderen op, die zich in Jozefs gezin direct be­gonnen thuis te voelen.

17. Cyrenius' vrienden namen het goud dus weer mee, en ver­trokken met spoed terug naar Tyrus.

18. Jozef prees God voor het geschenk van deze kinderen; hij zegende hen en stelde hen onder de hoede van Maria, die -doordat zij in de Tempelonderricht had ontvangen in alle mogelijke vak­ken -de bevoegdheid had van hoofdonderwijzeres.

19. Zij leerde de kinderen dus lezen en schrijven in het Grieks, Hebreeuws en Latijn.

20. Deze drie talen moest na­melijk in die tijd bijna iedereen kunnen spreken en zo mogelijk, voor noodgevallen ook kunnen schrijven; Latijn was in die tijd daar wat nu het Frans is: in een wat betere opvoeding mocht het niet ontbreken.

 

164

 

Een rustig jaar in Jozefs huis.

Wonderbare genezing door Jacob van een bezeten jongen uit een Moors gezin, in opdracht van het Jezuskind

 

Sedertdien ging het in Jozefs huis heel rustig toe en gebeurde er niets bijzonders.

2. Deze rustperiode duurde ruim een jaar. Het Kindje kon nu al lopen en praten, en Het speelde al regelmatig met de andere kin­deren.

3. In deze tijd kwam er eens een Moorse familie bij Jozef aan huis, die een ernstig ziek kind had­den.

4. Dit gezin had namelijk in de stad vernomen, dat er in dit huis een wonderdokter verblijf hield, die alle ziekten genas.

5. Het zieke kind nu was een jongen van tien jaar, die door een boze geest vreselijk werd ge­kweld.

6. Die geest liet de jongen geen dag en geen nacht met rust, gooi­de hem van links naar rechts, stompte hem in de buik, en ver­oorzaakte hem ondragelijke pij­nen.

7. Soms joeg hij hem het water in, soms in het vuur!

8. Maar toen die geest zich in Jozefs huis bevond, hield hij zich kalm, en deed niets opvallends.

9. Jozef vroeg aan de vader van de jongen, die Grieks verstond, wat er met de knaap aan de hand was.

10. Haarfijn vertelde de vader wat er met de jongen, van het be­gin af aan was gebeurd.

11. Nu riep Jozef Jacob bij zich, die zich -als nu zestienjarige -gewoonlijk met het Kindje bezig hield; hij vertelde hem wat dat Moorse gezin te verduren had.

12. Door medelijden daartoe bewogen, ging Jacob naar het Kindje toe, drukte Het aan zijn hart en sprak in gedachten met Hem.

13. Maar het Kindje sprak ­duidelijk verstaanbaar - in het Hebreeuws:

14. 'Broeder, Mijn tijd is nog lang niet gekomen, maar ga jij maar naar die zieke knaap toe, wiens geslacht het teken van Kaïn draagt.

15. Je moet, met de wijsvinger van je linkerhand zijn borstkas aanraken, dan zal de boze geest de jongen voor altijd verlaten!'

16. Jacob ging nu dadelijk naar hem toe en deed wat het Kindje hem had opgedragen.

17. Nu maakte de boze geest zich voor de laatste maal meester van de jongen, en schreeuwde:

18. 'Wat wilt gij, Verschrikke­lijke, dan nu met mij? Waar moet ik heen? Drijft U mij nu al voor­tijdig uit mijn woning?!'

19. Jacob antwoordde hem: 'De Heer wil het! De zee is niet ver van hier; daar zul je moeten huizen in de bodem, waar die het diepste is. De modder zal voort­aan je woning zijn.'

20. Op hetzelfde moment ver­liet de geest de jongen, en die werd op slag gezond.

21. N u wilde de familie Jozef belonen, maar Jozef nam niets aan en liet de familie in vrede ver­trekken, terwijl hij God voor de wonderbaarlijke genezing van de jongen loofde.

 

165

 

Een half jaar durende onderbreking van de periode der wonderen.

Jezus als vrolijk Knaapje.

Bezoek van Jacob aan de goede visser Jonatha.

St. Christoffel, ofwel: een wereldzware Last, het Kindje te dragen. Terugtocht met Jonatha

 

Weer ging er een half jaar in volledige rust voorbij, waarin niets wonderbaarlijks gebeurde.

2. Daartoe door Zijn Innerlij­ke Kracht in staat gesteld, ver­meed het Kindje zorgvuldig alles, wat aanleiding had kunnen vor­men tot een of andere wonder­daad.

3. Het was opgewekt en als de andere kinderen daar tijd voor hadden, speelde Het met hen.

4. Het liefste ging Het om met Jacob en, als ze alleen waren, bab­belde Het met hem, en wel heel verstandig!

5. Maar met de andere kinde­ren babbelde Het zo, als alle kin­deren van twee jaar dat doen. ..

6. In die streek leefde ook een geëmigreerde jood, die in de vlak­bij gelegen zee placht te vissen, en die daarvan zijn beroep had ge­maakt.

7. Deze jood was bijzonder fors gebouwd en zo sterk als een reus.

8. Op een vrijdagmorgen ging Jacob met toestemming van Jozef, deze jood bezoeken, samen met het Kindje. Hemelsbreed woonde hij een goed uur lopen van het huis van Jozef.

9. Deze wandeling maakte Ja­cob, omdat deze jood hem daar­toe al vaker had uitgenodigd, en omdat het Kindje hem heimelijk had ingegeven dat te doen.

10. Toen Jacob nu, vergezeld van het Kindje bij het huis van de visser aankwam, was deze daar bijzonder blij over. Dadelijk zette hij hem dan ook een heerlijk be­reide vis voor .

11. Jacob at met smaak, en liet ook zijn Broertje kleine fijne stukjes proeven.

12. Het Kindje at ook met ken­nelijke eetlust de kleine stukjes op, die Jacob in Zijn mondje stak.

13. Dit verheugde de visser zo­zeer, dat hem tranen in de ogen kwamen.

14. Maar Jacob wilde al weer gauw naar huis.

15. De visser vroeg hem echter nadrukkelijk de hele dag te blij­ven.

16. 'Dan zal ik je vanavond, sa­men met je broertje wel naar huis dragen!

17. Want als je langs de oever van deze zeearm, die heel ondiep is, zou moeten omlopen zou je wel anderhalf uur nodig hebben.

18. Maar ik ben bijna twee va­demen lang; het water komt mij op de diepste plaatsen maar net tot mijn middel.

19. Als ik jou en je broertje dus op mijn arm neem, kan ik de zee­arm doorwaden, en dan kan ik jul­lie, met bovendien een flinke por­tie lekkere vis, in een kwartiertje thuisbrengen!'

20. Maar nu zei het Kindje: 'Dat kunt u nu wel willen, Jo­natha, maar, wat gebeurt er als ik en mijn broer u eens te zwaar zou­den worden?'

21. Nu moest Jonatha lachen en zei: 'Maar lieverdje, als je hon­derd keer zo zwaar was als je in werkelijkheid bent, dan zou ik jullie nog gemakkelijk kunnen dragen!'

22. Maar het Kindje bracht daar tegen in: 'Dan moeten we eerst maar eens een proef nemen: probeer Mij maar eens alléén heen en terug over de zeearm te dragen, die hier nog geen honderd meter breed is, ...dan zal wel blijken, hoe het er met uw kracht voor ons tweetjes uitziet!'

23. Hier ging Jonatha dadelijk op in, en, met toestemming van Jacob, nam hij het Kindje op zijn arm en doorwaadde met Hem de zeearm .

24. Heen ging het nog wel ta­melijk goed, alhoewel Jonatha zich al hogelijk verbaasde over het gewicht van het Kindje.

25, Maar teruggaande werd het Kindje zo zwaar, dat Jonatha ge­noodzaakt was een stevige balk te pakken; daarop steunend wist hij het Kind je slechts met de grootste inspanning ternauwernood op de andere oever te brengen!

26. Toen hij die bereikte zette hij het Kindje onmiddellijk op de oever waar Jacob stond te wach­ten, en zei: 'In Godsnaam, wat heeft dat te betekenen? Zwaarder dan dit Kind kan heel de wereld niet zijn!'

27. Lachend zei het Kindje nu: 'Dat klopt! Je hebt nu dan ook veel méér gedragen, dan wat heel de wereld te betekenen heeft!'

28. Jonatha, nog niet eens op zijn verhaal, vroeg: 'Hoe moet ik dat opvatten?'

29. Waarop Jacob antwoord­de: 'Beste Jonatha, als u nu de vis neemt en ons dan over het droge naar huis begeleidt en dan de nacht bij ons doorbrengt, dan zal u morgen daarover wel een licht opgaan.’

30. Nu pakte Jonatha drie bakken van zijn allerbeste vis, en nog diezelfde morgen begeleidde hij het tweetal naar Jozefs huis, die hem met veel vreugde verwel­komde; in hun jeugd waren ze na­melijk nog schoolvrienden ge­weest.

 

166

 

Jonatha bij zijn jeugdvriend Jozef. Het verhaal van Jonatha.

Zijn vragen over het bijzondere Kindje Jezus.

Jozefs mededelingen over het Kindje.

Ootmoed en liefde van Jonatha jegens het Kindje en zijn gebed

 

Jonatha reikte Jozef de drie bakken vis en maakte hem daar erg blij mee, want Jozef hield erg veel van vis.

2. Hierna zei hij tegen Jozef: 'Beste vriend uit mijn jeugdjaren, vertel mij eens, wat jij toch wel voor een Kind hebt!

3. Het zal toch zeker niet ouder zijn dan een jaar of twee, drie; toch spreekt Het al zo verstandig als een volwassen kerel!

4. Ik had Jacob heel de dag bij mij willen houden, en hen dan 's avonds, wadend door de zee­arm, thuis willen brengen. Ik, die toch in staat ben om onder mijn armen twee ossen te dragen, zoals jij pat twee lammetjes zou kun­nen, zou hen dan, uiteraard, ge­dragen hebben.

5. Toen ik mijn wens om dat te doen aan Jacob te kennen gaf, werd ik door het Kindje aange­sproken, Dat tot mijn niet geringe verbazing zei:

6. ‘Jonatha, je wilt dat nu wel, maar, ...als wij jou nu eens te zwaar zouden worden?"

7. Je begrijpt wel dat ik, in het bewustzijn van mijn kracht, bij het horen van zo’n naïef bezorgde vraag moest lachen!

8. Maar toen zei het Kindje weer, dat het dan maar eens moest worden geprobeerd: ik moest maar eens trachten het Kindje al­leen heen en terug door de zeearm te dragen, om mezelf ervan te overtuigen, dat het mij niet te zwaar zou worden!

9. Met goedvinden van Jacob nam ik het Kindje op mijn arm, en droeg Het door het water.

10. Heen ging het nog wel, maar terug moest ik een stok pak­ken om op te steunen. Slechts ter­nauwernood bereikte ik, na de allergrootste inspanning van heel mijn leven, de overkant!

11. Want werkelijk, beste vriend, je kunt me geloven of niet, ...het Kind was zo ontzet­tend zwaar dat ik dacht een hele wereld op mijn arm te dragen!

12. Toen ik de oever bereikt had en het Kind je vlug aan Jacob overreikte, en een ogenblikje stond bij te komen,

13. vroeg ik Jacob intussen hoe het mogelijk was, dat dit Kind zwaarder dan de hele wereld scheen te zijn.

14. En weer sprak het Kindje ­zonder dat Hem iets gevraagd was:

15. dat ik meer gedragen had dan een hele wereld!

16. Waarde vriend, je zoon Jacob is van dit alles getuige ge­weest, daarom zou ik je nu wel willen vragen:

17. Om Godswil, wat voor een Kind heb jij eigenlijk? Dat kan beslist geen gewoon natuurlijk Kind zijn!'

18. Nu sprak Jozef tot Jonatha: , Als je zou kunnen zwijgen als het graf, omdat anders je leven in groot gevaar zou komen, dan zou ik jou, die toch mijn oude beste vriend bent, daarover wel iets kunnen vertellen.'

19. Jonatha bezwoer hem nu: 'Liever zou ik duizendmaal de vuurdood ondergaan, dan dat ik jou ook maar in het geringste zou willen verraden: dat zweer ik bij God en bij alle Hemelen!'

20. Toen nam Jozef hem mee naar zijn lievelingsheuvel en ver­telde hem heel de gang van zaken met het Kindje, waarvan Jonatha tevoren geen jota had geweten.

21. Toen Jonatha dat alles, in beknopte vorm had vernomen, knielde hij neer om vanaf die heu­vel het Kindje te aanbidden, Dat daar juist temidden van de andere acht kinderen ronddolde.

22. Aan het eind gekomen van zijn langdurig gebed, zei hij ten­slotte: '0 Heerlijkheid der Heer­lijkheden, mijn God, mijn Schep­per heeft mij een bezoek ge­bracht! Hem, Die alle werelden en alle Hemelen schraagt. ..Hem heb Ik op mijn arm gedragen! O eindeloze genade der genade! Gij Aarde, zijt gij deze genade wel wáárd?! Ja nu begrijp ik de woor­den van dat Godskind: " Je hebt méér gedragen dan een we­reld!" , ...Toen werd Jonatha stil, en van pure verrukking kon hij een uur lang geen woord meer uitbrengen.

 

167

 

Jozef nodigt Jonatha gastvrij uit.

Jonatha voelt zich bezwaard en bekent zijn zondigheid.

Goede raad van Jozef.

Het Kindje geeft de voorkeur aan Jonatha's hartelijke liefde boven stoffelijke waarden.

Jezus' getuigenis voor Jonatha

 

Nadat Jonatha zijn godsvrucht zo levendig had geuit, zei Jozef tegen hem:

2. 'Beste vriend, jij woont, met je drie knechten, helemaal alleen in je hut.

3. Het is vandaag vóór-Sab­bath; je zult dus vandaag wel geen vis meer gaan vangen; blijf van­daag toch, en morgen als het Sab­bath is bij mij!'

4. Jonatha antwoordde: ‘ Ja, ...als het Godskind hier niet was, ...dan, broederlijke vriend, zou ik hier wel graag blijven, ...

5. Maar weet je, ik ben helaas een zondig mens; ik ben een on­reine in al mijn gelederen!

6. Sedert ik tussen de heidenen leef, heb ik nauwelijks nog aan de Wet van Mozes gedacht, en ik heb meer heidens geleefd dan joods!

7. Ik kan dus niet daar verblij­ven, waar de Allerhoogste woont!'

8. Jozef sprak nu: 'Broeder, je motieven zijn juist, maar hier bij mij worden die niet aanvaard!

9. Want de Heer, Die Zich te­genover de heidenen steeds zo ge­nadig toont, zal Zich tegenover jou nog genadiger tonen, want jij bent een rouwmoedige jood!

10. Je hoeft alleen maar van Hem te houden, dan kun je erop rekenen, dat de Heer ook van jou houden zal, en wel veel meer dan je zou mogen verwachten !

11. Je moet namelijk weten, dat die acht kinderen, en ook Eu­dokia nog heidenen zijn en toch gaat het Kindje met hen om en heeft hen boven alles lief!

12. Ook jou zal Het dus wel liefderijk opnemen, en Zich met jou, als ware je Zijn beste vriend, bezighouden!'

13. Nu vatte Jonatha moed en hij ging met Jozef de heuvel af en de woning binnen, waar inmiddels het middagmaal al klaar stond.

14. Jozef riep dus iedereen aan tafel. Maria nam het Kindje en, zoals gebruikelijk, nam zij aan ta­fel naast Jozef plaats.

15. De pap, die voor Hem be­stemd was, wilde het Kindje echter niet eten.

16. Dat maakte Maria onge­rust, ze dacht dat er met het Kind­je iets niet goed was.

17. Maar het Kindje zei: 'Geen zorg over Mij, maar: ...

18. zie je, Jonatha heeft voor Mij betere spijs meegebracht: dáár wil Ik van eten, en die zal Mij pas echt verzadigen!'

19. Maria dacht natuurlijk di­rect dat Hij de vis bedoelde, die pas later op tafel zou komen,

20. maar het Kindje zei: 'Ma­ria, u hebt Mij niet goed begre­pen!

21. Ik bedoel de vis helemaal niet, hoewel die natuurlijk beter zal smaken dan deze melk van gis­teren, die al zuur geworden is, en die Joël heeft genomen in plaats van verse, om voor Mij daarvan pap te koken!

22. Neen, Ik bedoel de grote ootmoed en de grote liefde in het hart van Jonatha: Die heeft hij Mi j trouwens­ zonder Mij te ken­nen­ al vaker bewezen.

23. U moet weten, Maria, Jo­natha is, wat zijn spieren betreft, een krachtig mens. .., maar, de liefde in zijn hart is nog veel ster­ker!

24. Zijn liefde tot Mij, dat is de krachtige kost, die Mij nu verza­digt! Oók van zijn vis wil Ik na­tuurlijk wel eten, maar die zure pap, die lust Ik niet!' Hierover was Jonatha zo gelukkig, dat hij in luid geween uitbarstte.

 

168

 

Over de door Joël slecht bereide pap. Verwijten van Maria en Jozef.

Het Kindje heeft echter consideratie met Joël.

Opvoedingswenken

 

Nu pas proefde Maria van de pap, die Joël voor het Kindje had klaargemaakt: ze bevond hem werkelijk zurig en ranzig, zoals dat met griespap het geval kan zijn.

2. Ze liet Joël, die in de keuken nog druk bezig was met vis bak­ken, bij zich komen.

3. Toen hij kwam zei de moeder ernstig: ' Joël, proef jij die pap eens even!

4. Heb jij dan voor het Kindje zo weinig respect en voor je vader Jozef en ook voor mij, je vaders trouwe gemalin, dat je me zo iets durft aandoen?!

5. Geven onze koeien en geiten dan soms geen vérse melk meer?

6. Waarom heb je melk van gis­teren genomen, die al zuur ge­worden is? Koud kun je die nog wel drinken, als je dorst hebt, ... maar gekookt niet. Vooral voor kinderen wordt ze dan slecht te verteren!'

7. Nu kwam ook Jozef proe­ven, en die wilde Joël al een flinke uitbrander geven.

8. Maar toen zei het Kindje: Jullie mensen ook! Waarom moe­ten jullie Mij toch altijd weer overtroeven?

9. Is wat Ik over Joël opmerkte soms niet voldoende? Waarom moeten jullie hem dan na Mij ook nog eens grondig de les lezen?!

10. Denken jullie soms dat jul­lie strengheid Mij welgevallig is? Niets ervan! ...O nee, mij bevalt alleen liefde, zachtmoedigheid en geduld!

11. Door onachtzaamheid heeft Joël inderdaad een laakbare fout gemaakt.

12. Daarvoor heb Ik hem door Mijn aanmerking al gestraft, en die straf is voldoende. Waarom dan nog die verdere verwijten en een huis vol drukte daarover­heen?

13. Een vader kan er wel goed aan doen als hi j kleinere kinde­ren, als die lelijk doen, er met de roede van langs geeft, maar vol­wassen zonen. ..: voor hen moet hij steeds trachten een wijze en zachtaardige leraar te zijn !

14. Pas wanneer een zoon zich tegen zijn vader verheft, dan moet die zoon met straf bedreigd wor­den!

15. En, als hi j zich dan weer ten goede bekeert, dan moet alles weer goed met hem zijn.

16. Zou hij zich echter niet be­keren, dan, ja dan moet hij wor­den verstoten, en uit zijn vaders huis worden gezet, en verdreven uit het land!

17. Maar Joël heeft helemaal geen echt kwaad gedaan; hij nam alleen geen tijd om een geit te melken, omdat hij zo'n trek in vis had!

18. Na vandaag zal hij zoiets zeker nooit meer doen, dus is alles hem vergeven!'

19. Nu riep het Kindje Joël bij Zich en zei tegen hem: ' Joël, als je van Mij houdt, zoals Ik van jou, doe dan je vader en moeder zoiets niet meer aan!'

20. Joël was er ontroerd van; hij weende, viel op zijn knieën om het Kind je en Maria en Jozef om vergiffenis te vragen.

21. Maar nu zei Jozef: 'Jongen, sta nu maar op hoor, wat de Heer je vergeeft, dat is je, ook door mij en moeder, vergeven:

22. Ga nu maar gauw kijken hoe het met de vis staat.’

23. En het Kindje voegde daar nog haastig aan toe: 'Ja, ja, ga alsjeblieft, anders wordt de vis nog te hard gebakken, en dat zou niet lekker zijn ; Zelf wil Ik er ook van eten!'

24. Deze bezorgdheid beviel de andere acht kinderen zozeer, dat ze er de grootste pret om had­den.

25. Zelf lachte het Kindje ook hartelijk mee, en daardoor kwam er nu een echt aangename sfeer aan tafel, en in Jonatha's ogen twinkelden dan ook tranen van verrukking.

 

169

 

Het visgerecht. Aandrang van het Kindje om door Jozef bediend te worden, toen Het werd overgeslagen; Jozef wimpelde dat af.

Jezus komt daar hevig tegen op en voorspelt de te goddelijke verering van Maria in de toekomst.

Besluit

 

Het duurde niet lang meer, of Joël kwam de kamer binnen met de gebraden vissen op een roos­ter, dat hij op tafel zette.

2. Dadelijk bediende Jozef een ieder met een flinke portie, waar­bij hij zichzelf ook niet vergat.

3. Het Kindje kreeg natuurlijk niet apart, want Dat zou uiteraard door de moeder worden toebe­deeld.

4. Ditmaal was het Kindje daar echter niet tevreden mee; het wil­de ook een hele portie.

5. Jozef echter zei: 'Maar mijn lieve zoontje, dat zou immers veel te veel voor je zijn:

6. Ten eerste zou Je zo'n portie nooit helemaal op kunnen, en ten tweede: als Je het wel zou opeten, zou Je er beslist ziek van worden!

7. En Je ziet toch wel dat ik Je moeder een extra grote portie heb opgediend, omdat zij ook voor Jou moet zorgen?!

8. Houd Je dus maar kalm; je zult niets te kort komen!'

9. Het Kindje antwoordde: ' Ja, dat weet Ik best, en Ik weet nog veel meer, wat u niet weet. ..,

10. maar toch zou het passend zijn geweest als u ook de Heer een normale portie zoudt hebben ge­geven.

11. U weet vast niet, wie Melchizédek, de koning van Salem was? Nee he?

12. Nu dat weet Ik wel, en Ik zal het u zeggen: de koning van Salem was de Heer Zelf, maar nie­mand behalve Abraham had daar notie van.

13. Daarom boog Abraham zich voor Hem tot op de grond en bood Hem vrijwillig van alles tienden aan.

14. Jozef, Diezélfde Melchizédek ben Ik, en u bent zoiets als Abraham.. .

15. Waarom wilt u Mij nu niet een tiende van deze lekkere vis geven?

16. Waarom Mij naar Mijn moeder verwezen? Wié heeft de vis dan wel geschapen. zowel als de zee? Was dat dan soms Maria; of was Ik het, de Koning van Sa­lem in eeuwigheid?

17. Ik ben hier dus in Mijn Ei­gendom van eeuwigheid her, ... en u zoudt Mij desondanks geen hele portie vis willen toedienen?!

18. Daarom zullen ook de mensen Mijn lichamelijke moeder eens veel meer eer geven dan Mij!

19. Dan zal ik moeten wachten op wat Mijn moeder wordt aange­boden! Maar dan zal de orde van Melchizédek ver te zoeken zijn!'

20. Jozef had geen idee, wat hij daarop zou moeten antwoorden, maar hij deelde zijn eigen portie maar gauw in tweeën, en gaf het grootste van de twee stukken aan het Kindje.

21. Maar nu zei het Kindje weer: 'Wie Mij iets geeft, maar daarbij een deel voor zichzelf houdt, die kent Mij niet!

22. Wie Mij iets geven wil, die moet Mij alles geven, anders aan­vaard Ik het niet!'

23. Nu pas schoof Jozef welge­zind het Kindje ook zijn eigen deel toe.

24. Maar nu hief het Kindje Zijn rechterhand plechtig om­hoog, zegende beide delen, en zei:

25. 'Wie Mij alles geeft, die krijgt wat hij gegeven heeft hon­derdvoudig terug! Jozef, neem nu de vis maar weer terug, eet ervan, en geef Mij dan maar wat er over­ blijft.'

26. Jozef nam nu dus de vis weer terug; hij at er zoveel van tot hij niet meer kon. Toen was er echter nog zoveel overgebleven dat dat voor twaalf volwassenen genoeg zou zijn geweest. Toen pas at het Kindje van wat er over was.

 

170

 

Vergeefse vraag van Jonatha naar de innerlijke houding van Jozef ten opzichte van het Kindje.

Jozefs treffende antwoord

 

Na verloop van deze tafelscène, die Jonatha zowel vreugdetranen kostte als tranen van berouw, zei Jonatha tegen Jozef:

2. 'Zeg Jozef, goede oude vriend van me, vertel mij nu eens helemaal eerlijk, hoe eindeloos gelukkig jij je wel zult voelen, als je overweegt hoe groots je roe­ping wel is.

3. Wat gaat er door jou heen, als je naar het Kindje kijkt, terwijl je levende gelovige hart je zegt: Dit Kind je is God, Jehova Sa­baoth?! ...

4. 't Is Hij, Die met Adam ge­sproken heeft, met Abraham, met Izaak en Jacob,

5. Hij is het, Die onze voorva­deren door Mozes uit die vrese­lijke nood verloste, die zij in dit land moesten ondergaan, Hij, Die Zelf de Wet gaf in de woestijn.

6. Hij ook, Die veertig jaren lang dat grote volk heeft gevoed in die woestijn, waar niets anders groeide dan hier en daar een doornstruik!

7. Hij, Die gesproken heeft door de mond van heiligen en pro­feten? !

8. Vertel het me Jozef, zeg het me, wat je beleeft in de:tegen­woordigheid van Hem, die Hemel en Aarde gegrondvest heeft?!

9. Hij, Die zelfs de Engelen heeft geschapen en het eerste mensenpaar, door hen met Zijn eeuwig levende adem tot leven te wekken!

10. Zeg eens, is het nog wel mogelijk te spreken, als je dat overweegt?

11. Is het niet veeleer zó, dat je stem verstomt bij het zien van het Kindje, uit grote, heilige achting voor Hem, Die eeuwig heeft be­staan?'

12. Jozef gaf Jonatha ten ant­woord: ' Je kunt en mag me dat nu wel vragen;

13. maar, denk zelf na: wat moet ik doen? Het is nu eenmaal zo, en dus moet ik dat Allerhoog­ste maar ondergaan, als ware het iets eenvoudigs, anders kon ik im­mers onmogelijk het leven hou­den!

14. God is nu eenmaal God, en wij zijn Zijn schepselen! Hij is al­les, en wij allemaal, wij zijn niets!

15. En deze verhouding is nog helemaal juist ook; maar, zou je, zelfs als je je gedachten tot in de hoogste hoogten zoudt verheffen, hier ook maar iets aan kunnen veranderen?

16. Daarom heeft jouw vraag geen zin! Want al had ik een hart zo groot als de aarde, en een hoofd zo groot als de hemel en zou ik daaraan gedachten en gevoe­lens kunnen ontlenen, waarvoor alle engelen zouden beven, ...

17. dan moet jij mij eens ver­tellen, of ik daarmee Hem een dienst zou kunnen bewijzen, Die in Zijn Rechterhand de eindeloze eeuwigheid draagt, zoals ik een zandkorreltje? !

18. Zou ik daardoor meer mens zijn, of God minder God?

19. Jouw vraag is dus een ijdele vraag. Alles wat ik kan doen is: het Kind je uit alle macht bemin­nen, en Hem dié diensten bewij­zen, die Hij van mij verlangt.

20. Alle overige grote denk­werk laat ik dus maar achterwege, in de wetenschap dat zelfs mijn verhevenste en meest indrukwek­kende gedachten tegenover Gods Grootheid nog minder dan niets zijn: lege voze praat!'

21. Hierdoor kwam Jonatha op heel andere gedachten, zodat hij hierna geen dergelijke vragen meer aan Jozef stelde.

 

171

 

Des avonds op de lievelingsheuvel van Jozef.

Jacob voert de kleine Jezus brood met honing.

Vliegen in de honingpot. Over Jesaja 7: 15

 

Tegen de avond van die dag, die, zoals gezegd een vrijdag was, een zogenaamde vóór-Sabbath, ging Jacob met het Kindje de lie­velingsheuvel van Jozef op.

2. Al gauw volgden Jozef en Jonatha het voorbeeld van Jacob, en gingen ook zij die heuvel op.

3.:' Zoals gewoonlijk had Jacob voor het Kindje wat honing en bo­ter in een potje meegenomen en een stukje tarwebrood.

4. Af en toe gaf hij het Kindje daarvan een hapje in de mond, want het Kindje at niets liever dan een stukje brood met honing of boter.

5. Maar toen Jacob zijn potje op een bankje had neergezet, en vrolijk met het Kindje op het gras van de zachte heuvelbodem stoei­de,

6. kwamen er al gauw enkele bijen en vliegen op het potje af, die er lustig op los smulden.

7. Toen Jozef dat opmerkte zei hij tegen Jacob: 'Ga dat potje eens ergens mee afdekken, anders zal de inhoud al gauw door bijen en vliegen opgegeten zijn.'

8. Vlug ging Jacob er dus met het Kindje op af; hij wilde die vreemde gasten van het potje ver­drijven, maar het gelukte hem niet.

9. Toen zei het Kindje: 'Jacob, geef Mij dat potje eens, dan zal Ik eens zien of die vliegen en bijen ook tegenover Mij ongehoorzaam zijn.'

10. Jacob reikte het Kindje nu het potje aan, en­ ogenblikkelijk nadat Hij driemaal pscht. .., pscht. .., pscht! had gedaan, wa­ren de bijen en vliegen verdwe­nen.

11. Nu gaf Jacob het Kindje nog weer een stukje brood met boter en honing; het Kindje nam dat aan en at het tevreden en met smaak op.

12 Jonatha, die daarvóór met Jozef allerlei van het Egyptische beeldschrift had besproken, be­merkte wat Jacob deed, en - hoe­wel het hem eigenlijk zeer onbe­langrijk voorkwam -vroeg hij toch aan Jozef, of daarin niet wel­licht een of andere diepzinnige wijsheid opgesloten zou kunnen liggen.

13. Jozef antwoordde: 'Dat ge­loof ik niet want niet in elke onbe­tekenende handeling ligt perse een verborgen wijsheid.

14. Als iemand ergens boter en honing open wegzet, zullen daar steeds bijen en vliegen op af ko­men om zich daaraan te goed te doen!

15. Zo'n verschijnsel zou je, net als duizend andere, misschien wel bij de een of andere geschikte gelegenheid als voorbeeld of als vergelijking kunnen benutten, maar op zich genomen is het een lege handeling.’

16. Maar nu liep het Kindje op Jozef toe en zei, heel opgewekt:

17. 'Beste Jozef, nu hebt u een slag in de lucht gedaan!

18. Wat staat er in Jesaja te le­zen? Staat daar niet over Mij geschreven: "Stremsel van melk zal Hij eten en wilde honing, opdat Hij het kwade wete te verwerpen en het goede te kiezen.

19. Maar, nog voordat de Knaap het kwade weet te verwer­pen en het goede te kiezen, zal het land dat u doet huiveren, door zijn twee koningen verlaten zijn. ..

20. Ja, de Heer zal over u, over uw volk en over uws Vaders Huis dagen doen komen, zoals ge ze niet hebt gekend sedert de tijd, waarop Ephraim door de konin­gen van Assyrië gescheiden werd van Juda!

21. Op die dag fluit Jahweh de vliegen van de verre stromen van Egypte bijeen, met de bijen uit het land van Assjoer!"

22. Zie je Jozef, de betekenis, die in de woorden van de profeet ligt opgesloten zit ook in deze handeling!

23. Maar de tijd van de onthul­ling is nog niet aangebroken, hoe­wel hij niet ver meer is!

24. Maar misschien kent u de zoon van de profetes, die "Vlug­geroofd, vluggeprooi" heet? ...

25. En misschien ook nog die Zoon, Die door een maagd wordt gebaard, en Dien zij Emmanuel moet noemen?..

26. Nu, dat ben Ik, allemaal! Maar u zult dat allemaal niet kun­nen begrijpen, voordat Ik als "Vluggeroofd-vluggeprooi" en als Emmanuel vanuit de Hoogte vader en moeder zal roepen!'

27. Nu liep het Kind je weer te­rug naar Jacob, terwijl Jozef en Jonatha elkaar stomverbaasd aan stonden te kijken, en er niet over uit konden dat deze woorden van het Kindje zo'n merkwaardige overeenstemming hadden ge­toond tussen de verschijnselen van de vorige handeling met de woorden van de profeet.

 

 

172

 

Overdreven eerbied en deemoed van Jonatha voor het Jezus­kind.

Goede raad van Jozef.

Liefdevolle aandrang van het Kindje, zodat Jonatha blijft

 

Nadat Jonatha zich enigszins had hersteld van de verbazing over wat het Kindje had gezegd, zei hij tegen Jozef:

2. 'Broeder, hoezeer ik mij ook had voorgenomen om vandaag en morgen hier bij jou te blijven, toch vrees ik, dat ik aan dat Voor­nemen geen gevolg zal kunnen geven.

3. Eerlijk gezegd, alles is mij hier een beetje te heilig. Ik waan mijzelf hier in een woestijn, waar­in alles wat een reiziger ziet hem toeroept: Voor jou is hier geen plaats, alleen voor geesten!

4. Ook lijkt het me hier als op een hoge berg, op de spits waar­van weliswaar een toverachtig uit­zicht aanvankelijk ieders zinnen verrukt,

5. maar waar de frisse, zuivere lucht hem al gauw zal zeggen:

6. Hé, jij lui en onrein lastpak­ van een mens, ga jij maar weer vlug terug naar je stinkende thuis!

7. Hier toeven alleen zuivere geesten uit het etherrijk; dit is geen verblijfplaats voor onzuivere zielen!

8. Immers: onze grote profeet Mozes, hoe zuiver was niet diens geest. .., en toch sprak de Heer tegen hem, toen hij Hem verlang­de te zien :

9. ‘Je kunt niet Mij zien en te­vens in leven blijven!’

10. En nu is Diezelfde Heer in al Zijn Heiligheid hier aanwezig, Hij, die (Zich) door de mond van alle profeten openbaarde, Hij is hier!

11. Hoe zou ik dan, die een oude zondaar ben, die tegen alle Wetten van Mozes heb gezon­digd, Zijn zichtbare aanwezigheid nog langer kunnen verdragen?'

12. Maar nu zei Jozef: 'Maar beste vriend en broeder, je weet toch immers wel welke Wet de voornaamste is; waarom zou je nu liever naar huis gaan, dan die Wet ernstig naleven?

13. Je moet de Heer met al je vermogens liefhebben en niet steeds aan je zonden denken! Dan zul je de Heer beslist beter beval­len, dan door steeds maar jezelf te beklagen!

14. Wacht tot het Kindje af­scheid van je neemt. Want dan kun je ervan op aan, dat je Hem onwaardig bent!

15. Maar zolang dat niet het ge­val is, blijf! Meer thuis zijn dan hier kun je immers in der eeuwig­heid niet!'

16. Op dit moment voegde het Kindje Zich bij hen, en zei: ' Jozef, gelijk hebt u, dat u Jonatha al vast een beetje hebt opgemonterd. Waarom is hi j toch zo eigenwijs hier niet te willen blijven, terwijl Ik hem toch zo graag mag?'

17. Vervolgens, Zich tot Jo­natha wendend, zei Het:

18. ' Jonatha, wil je werkelijk niet hier blijven? Wat voor ergs gebeurt je hier dat je niet wilt blij­ven?'

19. Jonatha gaf Hem ten ant­woord: 'Mijn God en Heer, ik ben immers een groot zondaar tegen de Wet!'

20. Het Kindje zei echter: 'Over welke zonden heb je het? Ik ontwaar er bij jou niet één!

21. Weer je wie een zondaar is? ...Dat is hij, die geen liefde heeft!

22. Jij hebt wel liefde, en dus ben jij voor Mij geen zondaar , want je zonden heb Ik je verge­ven. Daarom ben Ik Heer boven Mozes en in eeuwigheid!'

23. Nu begon Jonatha te wenen en hij besloot opnieuw te blijven. Hij ging naar het Kind je toe en liefkoosde Het!

 

173

 

Het Jezuskind je vederlicht. Jonatha 's verwondering.

Zeer wijze woorden van het Kindje over de zwaarte van de Wet van Mozes

 

Toen Jonatha het Kindje zo lief­koosde en aan zijn hart drukte, zei Het regen hem:

2. 'Probeer Mij nu eens op te tillen; nu zal Ik vast niet zo zwaar zijn voor jou, als toen je Mij over de zeearm droeg!'

3. Blij en vol liefde na Jo­natha nu het Kindje op zijn arm en bemerkte dat Het zo licht was als een veertje, een donsje!

4. En hij zei dan ook: 'Mijn Heer en mijn God, daar kan ik met mijn verstand niet bij.

5. Daar aan zee woog U voor mij zo zwaar als de hele wereld; nu bent U zo licht als een donsje!'

6. Het Kindje nu weer: ' Jo­natha, zoals jou nu, zo zal het ie­dereen vergaan!

7. Want niet in Mijzelf is mijn last gelegen, maar in de Wet van Mozes!

8. Toen je Mij niet kende, maar alleen de Wet, en je Mij op je schouder droeg, toen woog niet Mijn last, maar die van de Wet zo loodzwaar op je schouders!

9. Maar nu heb je in je hart Mij erkend als Heer boven Mozes en boven de Wet, en plots is het ge­wicht van de Wet niet meer het Mijne, omdat Ik de Wet gegeven heb.

10. Zo zal het in de toekomst geestelijk een ieder vergaan die onder de Wet staat!

11. En Ik verzeker je dat dege­nen, die alleen door de Wet ge­rechtvaardigd heten, zullen brul­len en tandenknarsen,

12. ...terwijl de Heer in de huizen der zondaren aan tafel gaat, en hen geneest en aanneemt tot Zijn Kinderen!

13. De verlorenen zal Ik zoe­ken, de zieken. de ten onrechte gevangenen, en de verdrukten. Ik zal hen zoeken, genezen, bevrij­den en ontzetten!

14. Maar wettisch gerechtvaar­digden zullen Mijn Huis veroor­deeld moeten verlaten.

15. Voorwaar, tollenaars en zondaren zal Ik in Mijn huis nog kunnen prijzen, maar

16. die zogenaamde rechtvaar­digen zal Ik in Mijn huis met een zware last belasten!

17. Ja, een hoer zal Mij zalven, en de schuld van een echtbreek­ster zal Ik in het zand afschrijven, en de zondaars zullen Mij aanra­ken;

18. maar een wettische haarklover en schriftgeleerde, die Mij probeert aan te raken, die zal Ik vervloeken!

19. Hen, die de last van de Wet heeft gedood. ..: Ik zal hen uit hun graven trekken!

20. Maar voor die letterzifters van de Wet zal Ik de poort naar het leven zo nauw maken als het oog van een naald!'

21. Door deze woorden werd Jozef hevig geschokt; hij zei: 'Maar Kindlief, wat zeg Je daar nu voor vreselijke dingen?

22. De Wet is toch ook door God gegeven; hoe kan dan een zondaar beter zijn dan een recht­vaardige?'

23. Het Kindje hernam: 'Inder­daad heeft God de Wet gegeven, maar niet voor het wereldverstand maar voor het hart! Mozes zelf heeft de Wet in dienst van de lief­de tot God gesteld!

24. Nu blijkt weliswaar de Wet te worden gehandhaafd, maar de liefde is allang om het leven ge­bracht.

25. Een Wet         zonder liefde heeft geen nut, en hij die die wet houdt zonder liefde die is er een dode slaaf van!

26. Daarom heb Ik liever te doen met een heiden of met een vrijgevochten zondaar dan met zo'n dode geketende slaaf van de Wet!'

27. Hier had Jozef niet meer van terug; hij ging zich eerst op deze woorden bezinnen. Maar het Kindje begon weer heel gewoon met Jonatha en Zijn Jacob over kinderlijke zaken te babbelen.

 

174

 

Jozef en Jonatha houden bespiegelingen over de volle maan.

Het Kindje over veelweterij in tegenstelling tot veel liefhebben.

Aanschijn Gods en wezen van de maan

 

Toen het al avond werd en bo­ven Ostracine de volle maan opging;

2. bewonderde Jonatha dit prachtige verschijnsel vanaf de heuvel. Hij bedronk zich aan het zachte maanlicht en werd er hele­maal stil van.

3. Toen Jozef dat bemerkte, vroeg hij: 'Broeder, wat zie je toch allemaal in die lichtende ma­neschijf? Je bekijkt haar zo aan­dachtig. ‘

4. Jonatha antwoordde: 'Ei­genlijk zie ik niets anders dan de oude vlekken, die steeds hetzelfde blijven,

5. maar toch denk ik als ik de maan zie telkens, wat die vlekken toch zullen betekenen, en ook: wat voor een lichaam die maan nu eigenlijk is, waarom we haar soms helemaal niet, dan weer als een sikkel, en ook nog wel eens half kunnen zien.

6. Als jij daar misschien meer van afweet, vertel het mij dan maar; ik vind het fijn om over zul­ke dingen te horen spreken. ,

7. Nu zei Jozef: 'Vriend, dan zijn wij beiden hetzelfde!

8. Ik weet van de bijzondere hoedanigheden van dit hemelli­chaam net zo weinig af als jij,

9. te dien aanzien zal ik je dus bedroevend weinig kunnen vertel­len. Maar ik ben er van overtuigd, dat het Kindje er wel meer van weet dan ik; vraag Hem dus maar.'

10. Met enige beklemdheid vroeg Jonatha het Kindje nu naar de aard van de maan.

11. Het Kindje zei: ' Jonatha, als Ik je de maan toon, dan zul je ook de zon willen zien en daarna de talloze sterren.

12. Vertel Mij eens, zal er ooit een eind komen aan je kijklust en weetgierigheid?

13. AI dat weten bezwaart al­leen maar je hoofd, en bemoei­lijkt dit aardse leven!

14. Maar als je in je hart grote liefde tot God koestert en tot je broeders, dan wordt dit aardse leven prettig, en het ontneemt alle angst voor de dood!

15. Die liefde is namelijk op zich al het eeuwige leven: en wie die liefde bezit, die zal eens ook de hele schepping mogen aanschou­wen!

16. Zij die God werkelijk be­minnen zullen Zijn aangezicht aanschouwen! Het aanschijn Gods, dat is nu precies al datgene, wat Hij door Zijn Wijsheid en Zijn eeuwige almacht heeft ge­schapen!

17. Want zoals de liefde van eeuwigheid Gods diepste wezen is, zo vormen Zijn wijsheid en al­macht Zijn aangezicht!

18. Maar, nu je Mij die vragen over de maan eenmaal hebt ge­steld, weet dan: dat het een pla­neet is, met bergen en dalen, vruchten en dieren en wezens zo­als jij!

19. Maar het deel dat je kunt zien is leeg en kaal en onbewoond; er is geen water en ook geen vuur .

20. Alleen het gedeelte dat je niet kunt zien lijkt op de aarde.

21. Haar licht is dat van de zon; de lichtwisseling is een gevolg van haar stand, en die verandert -met het draaien om de Aarde -van minuut tot minuut! En die vlek­ken ten slotte, dat zijn diepere en donkere plekken, bestemd voor beproevingen!

22. Zo, nu weet je wat de maan is; ben je nu tevreden?' En Jona­tha beantwoordde deze vraag be­vestigend om vervolgens in diep­zinnige gedachten te verzinken.

 

175

 

Maria en het Kind je in hartelijk schertsend gesprek op de heuvel.

Jozef en Jonatha bij het verteren van de maan.

Maans­verduistering

 

Toen Maria en Eudokia hun huiselijke taken hadden afge­daan, gingen ook zij de heuvel op.

2. Het Kindje liep hen tege­moet, blij om Zijn heerlijke Moe­der rondhuppelend,

3. maar Maria nam het Kindje op en droeg Het op haar overigens al wat vermoeide arm, liefkoosde Het en zei op schertsende toon:

4. 'Wat ben Je vandaag zwaar! Je hebt zeker veel gesnoept en te veel brood met boter en honing gegeten?'

5. Het Kindje zei echter: "t Is niet de moeite. ..: een potje zó klein, dat Jacob het gemakkelijk in zijn vuist kan laten verdwijnen!

6. Plus een stukje brood, dat je niet in de wind zou moeten laten liggen, wil het niet, net als het blad van een boom wegwaaien!

7. Dáár kun je toch zeker niet zwaar van worden!

8. Neen, Ik moet eerder zeg­gen dat Ik flinke trek heb en dat Ik Mij al verheug op het avondmaal!

9. Jozef en Jonatha hebben in­tussen al de hele volle maan geno­ten, en nog hebben ze honger, ter­wijl ze toch niet meer in de groei zijn!

10. Hoe zou Ik, Die nog wel groeien moet. dan genoeg kunnen hebben gehad aan dat muizenhap­je?!'

11. Nu zei Maria tegen haar Zoontje: 'Kind, wat doe ie van­daag ondeugend!

12. Als Jozef en Jonatha samen de maan zouden hebben opgepeu­zeld, dan zou die nu zeker niet meer aan de hemel staan te schit­teren!'

13. Maar het Kindje antwoord­de: 'Neen Vrouw en Moeder, Ik ben helemaal niet ondeugend, u hebt me alleen maar niet begre­pen!

14. Gaat u maar eens naar die twee toe, dan zullen ze u aan­stonds op een stukje maan vergas­ten!'

15. Nu glimlachte Maria, ze ging naar Jozef toe, groette hem, en vroeg hem, waarover hij daar zo zwaar zat na te denken,

16. en ook, waarom hij en Jo­natha zo geboeid naar de volle maan zaten te kijken.

17. Maar Jozef keek nauwe­lijks naar Maria om, hij zei: 'Stoor me nu niet in mijn beschouwin­gen,

18. want ik ben, samen met Jo­natha, bezig iets te ontcijferen. Jezus heeft ons een paar goede wenken gegeven, die wij nu moe­ten uitwerken; houd je dus rustig en stoor ons liever niet. ,

19. Nu keek Maria naar het Kindje en zag dat het heimelijk glimlachte, waarna het zei:

20. 'Ziet u nu hoe Jozef en Jo­natha nog aan de maan bezig zijn?! Blijft u hier nu dus maar rustig wachten. .., en laat Jacob intussen voor Mij nog een stukje brood halen, en een oranjeappel!

21. Want dat ge kauw op de maan van Jozef en Jonatha, dat maak Mi j nog hongeriger dan Ik al ben!'

22. Maria stuurde Jacob dade­lijk weg om te halen wat het Kind­je gevraagd had.

23. Daarna vroeg ze aan het Kindje wanneer die twee met hun maanonderzoek klaar zouden zijn.

24. Het Kindje antwoordde: 'Let u maar goed op: vandaag, da­delijk al, zal er een maansverduis­tering plaatshebben, die drie uren duren zal!

25. Die twee weten echter niet hoe dat komt; daarom zullen ze denken, vooral Jonatha, dat ze zelf de maan hebben verorberd!

26. Maar die verduistering zal wel een eind maken aan hun be­schouwingen.

27. En dan zal Ik ze wel weer uit de droom helpen, zoals Ik dan telkens pleeg te doen als het echt nodig is!

28. Maar Ik zal hen daartoe eerst flink laten doordraven, zo­dat ze hun berekeningen volledig in puin zien vallen! 29. En nog had het Kind je deze woorden niet gezegd, of er werd reeds een donkere inham aan de maan zichtbaar

30. Jonatha was de eerste, die dit opmerkte en hij wees Jozef er­op.

31. Compleet verrast zag Jozef het nu ook, en erger, omdat de verduistering uiteraard steeds ver­der opschoof.

32. Het duurde nu niet lang meer voordat beiden bang wer­den, en haastig vroeg Jozef aan het Kindje: 'Kindlief, wat is er met de maan aan de hand?'

33. Maar het Kindje antwoord­de: 'Ziet u dan niet dat Ik eet, waarom Mij dan storen? Als Ik straks met mijn oranjeappel klaar ben zoals jullie met de maan zal Ik wel verder spreken.'

34. Nu hield Jozef verder zijn mond dicht. Maar toen de maan volledig verduisterd was, waren beiden ontsteld en iedereen moest nu naar huis en Jonatha dacht werkelijk dat hij haar had ver­orberd.

 

176

 

Verdere bespiegelingen over de maan van Jozef en Jonatha.

Jezus doet over de maansverduistering een licht opgaan

 

Thuisgekomen zei Jonatha te­gen Jozef: 'Broeder, waar zal deze noodlottige geschiedenis nog op uitdraaien?'

2. Kijk toch alsjeblieft eens uit het raam; dat ik dat nog beleven moet! Heel de maan is met huid en haar vergaan!

3. En buiten is het nu aarde­donker!

4. Ja, ja, ik heb al vaker van zeer geleerde heidenen gehoord, dat een mens de hemellichamen niet mag tellen, en er ook niet al te star naar kijken,

5. want anders zou het gemak­kelijk kunnen gebeuren, dat ze daardoor op de aarde zouden val­len!

6. Zou de mens bij toeval zijn eigen leidster treffen, dan zou die kunnen neervallen, in welk geval die mens tevens verloren zou zijn!

7. De maan is immers ook een hemellichaam, waarom zou die niet aan dezelfde wonderlijke wetten onderworpen zijn?

8. Het zou wel eens kunnen zijn, dat wij haar hebben getrof­fen, en dat ze ergens in brokken is neergestort op aarde, want ik heb een aantal deeltjes zien wegschie­ten!

9. Of zou het Soms kunnen zijn, dat wij nu door de maan be­zeten zijn, zodat we maanziek worden? Dat zou dan een vrese­lijke bezoeking voor ons kunnen worden!

10. Een van die dingen zal ze­ker wel het geval zijn, want het is overduidelijk, dat de maan niet meer bestaat. Het is alleen de vraag: wie heeft haar opgeslokt of waar is ze gebleven!?'

11. Jozef antwoordde: 'Ik be­denk, wat ik al eerder heb ge­hoord dat de maan, zoals ook de Zon, wel eens verduisterd wordt.

12. Dan zou dat nu best eens het geval kunnen zijn, alhoewel ik mij niet kan herinneren ooit iets dergelijks te hebben gezien!

13. Van oude mensen heb ik gehoord, dat bij tijd en wijle Gods engelen deze beide hemelse lam­pen oppoetsen, zoals wij dat doen met een lamp als de pit gesnoten moet worden.

14. Bij dat werk wordt het op aarde dan wat donker. Zoiets zou nu ook best het geval kunnen zijn!

15. Want het fabeltje, dat een draak die twee hemellichamen zou kunnen verslinden, dat lijkt me toch wel wat al te dol: goed voor het duisterste heidendom!'

16. Terwijl Jozef en Jonatha dit met elkaar overlegden, begon de maan aan de andere zijde weer zichtbaar te worden.

17. De kinderen en de zonen van Jozef bemerkten dat en zei­den: 'Kijk kijk, de maan komt al weer te voorschijn!'

18. Nu keken beiden naar bui­ten, en bij Jonatha viel er een steen van zijn hart toen hij de maan weer te zien kreeg.

19. Nu vroeg Jozef het Kindje, hoe zoiets in z'n werk zou gaan.

20. Het Kindje zei: 'Laat die arme maan toch eerst eens te voorschijn komen uit de schaduw, die de aarde erop werpt, dan kun­nen we zien of zij veranderd is!

21. De aarde is immers geen li­chaam zonder einde, maar zij is rond, net als de sinaasappel, die Ik zojuist heb gegeten.

22. Zij zweeft vrij rond en er­om heen is er een eindeloze ruim­te; daardoor kunnen de stralen van de zon haar altijd van alle kan­ten belichten.

23. Maar dat betekent ook, dat die grote aardbol een schaduw werpt. ..en komt de maan daar­in, dan wordt zij donker, omdat die anders ook door de zon wordt verlicht. Hiermee moeten jullie het maar doen!' Stomverbaasd ke­ken Jozef en Jonatha elkaar nu aan: ze hadden geen weerwoord meer.

 

177

 

Jonatha 's verbazing over de ronde vorm van de aarde.

Jezus als professor in de natuurkunde.

Voorbereidingen voor het avondmaal

 

‘Broeder, zei Jonatha een poosje later, 'Wie zou het ooit kunnen bedenken -al was het maar in een droom­ dat de aarde eert ontzettend grote bol zou zijn?

2. Wij leven dus slechts aan de oppervlakte van die bol?

3. Maar hoe zit het dan met de zee? Behoort die ook tot die bol, of drijft de eigenlijk vaste aardbol erop?'

4. Nu kwam het Kindje over­eind en zei: 'Ik zal jullie uit de droom moeten helpen, anders zouden jullie, door je onophoude­lijk tobben, vannacht wel eens niet in slaap kunnen komen. ..!

5. Kom dichterbij, en wil Jacob nog vlug een heel mooie oranje­appel brengen?!'

6. Toen die gebracht was, nam het Kindje die in de hand en zei:

7. 'Kijk dit is de aarde! Maar nu wil Ik, dat deze oranjeappel volkomen op de aarde gaat lijken op de kleinste schaal. Er moeten dus bergen en dalen op zijn, rivie­ren, meren en zeeën, en ook de door de mensen gebouwde plaatsen. .. Zo zij het.

8. Op hetzelfde ogenblik be­vond zich op de hand van het Kindje inderdaad een volmaakte aardbol op de kleinste schaal!

9. Je kon er de zee op zien, de rivieren en meren, de bergen en ook de steden, alles heel natuur­getrouw. Wel was hi j door dat  'Zo zij het' zo'n honderdmaal groter geworden dan een oranjeappel (wat betreft de oppervlakte).

10. Nu stond plotseling ieder­een te dringen om deze wonder­lijke miniatuur van de aarde te be­kijken en te betasten.

11. Jozef vond er al gauw ook Nazareth op en Jeruzalem: hij was verbaasd over de juiste ligging er­van.

12. Eudokia wist Thebe in haar vaderland al vlug te vinden, ook zij verbaasde zich over de nauw­keurigheid.

13. Ze vonden ook Rome en nog een aantal andere bekende plaatsen!

14. Meer dan een uur waren ze met hun bestudering van deze we­reldbol bezig, en konden er niet genoeg van krijgen!

15. Zelfs aan Maria beviel deze kleine aarde zó goed, dat ook zij er zich aan 'laafde'.

16. Ook de acht kinderen wa­ren met hun blikken aan de aard­bol genageld.

17. Nu begon het Kindje een uitvoerige uiteenzetting te geven van de aarde, als een professor in de geografie en allen begrepen zijn verhaal.

18. Toen het Kindje met Zijn verklaring klaar was, zei Het te­gen Jacob:

19. ' Jacob, pak jij eens even een koordje en hang deze bol dan ergens op waar vrije ruimte is, dan kunnen de leergierigen er ook morgen nog mee aan de gang.

20. Voor vandaag laten we de­ze aarde verder met rust, en gaan we zelf ook ter ruste, dat wil zeg­gen: na het avondmaal!

21. Want Ik heb er honger en dorst van gekregen, terwijl jullie je aan de maan en de aarde te goed konden doen. ,

22. Dadelijk gaf Jozef keuken­chef Joël nu opdracht om een avondmaal klaar te maken en op tafel te brengen. Samen met zijn drie andere broers ging Joël daar dus voor zorgen; het werd een goed avondmaal.

 

178

 

Jonatha's wens om naar huis terug te keren en zijn heimelijke plan.

Het Kindje oppert met succes iets heel anders. Jonatha's thuisreis

 

Toen het avondmaal klaar was en genoten, zei Jonatha tot Jozef:

2. 'Broeder, je zult hier wel weinig plaats over hebben; laat mij dus in deze prachtige nacht naar huis toe gaan; daar staat een flink bed voor me klaar .

3. Morgen voor zonsopkomst zal ik dan weer hier bij jou terug zijn.'

4. Jozef antwoordde: 'Broeder als je geen andere zorgen hebt dan die voor een bed dat groot genoeg voor je is, kun je even goed hier blijven.

5. In dit huis, dat nu het mijne is, mankeert het daar beslist niet aan.

6. Kijk, daar links van de voor­hof is een deur en een heel ruime zijkamer.

7. Ik heb daar voor jou al een prima bed laten klaarmaken.

8. Ik denk ook dat dat voor jou groot genoeg zal zijn, zodat je best hier kunt blijven.'

9. Jonatha zei: 'Broeder, dat is heel geschikt van je en ik geef graag toe, dat ik me ook nergens beter thuis voel dan hier. ..

10. En bovendien ben ook ik ervan overtuigd dat je bed meer dan groot genoeg zal zijn.

11. Maar, weet je, er is iets, dat mij heel sterk naar huis trekt, op dit moment zelfs zo hevig, dat ik er liever heen zou vliegen dan lo­pen.

12. Toen Jozef dit hoorde zei hij: 'Het is geheel aan jou: je kunt gaan of blijven.’

13. Nu ging Jonatha naar het Kindje toe en op nederige wijze verontschuldigde hij zich bij Hem.

14. Maar het Kindje zei: ' Jo­natha, als je dan perse weg wilt, moet je maar gaan, maar vergeet niet terug te komen!

15. Maar Ik wil je nog wel dit zeggen, dat je voorgenomen nach­telijke grote trek met het visnet je vannacht niets zal opleveren!

16. Ik zal een haai in je net ja­gen, die je tot zonsopgang zal be­zig houden, en die dan tegen de morgen je beste visnet zal stuk­scheuren!

17. Je zult hem desondanks niet kunnen overmeesteren, want met één zwieper op het water zal hij al jouw moeite tenietdoen!'

18. Toen Jonatha dit hoorde, sloeg hij weer plotseling om en zei tegen Jozef:

19. 'Broeder, nu het zó zit blijf ik liever. Je moet namelijk weten, dat ik van plan was morgen voor jou een flinke bakvol uitgezochte vissen mee te brengen!

20. Deze gedachte was het, die mij zo krachtig naar huis lokte.

21. Maar, nu ik heb gehoord, hoe het er bij die vangst toe zou gaan, blijf ik toch maar bij jou!

22. Laat mij dus maar naar de voor mij bestemde kamer bren­gen, dan ga ik daar lekker slapen, en thuis moet dan maar gebeuren wat gebeuren moet!'

23. Maar nu zei het Kindje weer: ' Jonatha, zo beval je Mij beter, dan wanneer je zo geheim­zinnig doet!

24. Maar nu zeg Ik tegen je: ga naar huis! Te middernacht zul je Mij dan een belangrijke dienst bewijzen.

25. Nu stond Jonatha op en, gezegend door heel Jozefs huis­gezin, ging hij met bekwame spoed naar huis.

 

179

 

Goede ontvangst van Jonatha door de zijnen. Hij vaart naar open zee.

Redding van Cyrenius en diens gevolg, die schipbreuk leden

 

Volgens de thans geldende tijd­rekening was het 10 uur 's avonds bij zijn thuiskomst.

2. Toen hij dus ongeveer zo Iaat zijn huis naderde, bemerkte hij, dat zijn drie knechten met hun vrouwen en kinderen nog druk bezig waren; hij hoorde hen uitge­laten met elkaar spreken:

3. 'Het was maar eens goed ook, dat de baas op reis was van­daag; daardoor bood hij ons deze gelegenheid om hem te bewijzen hoe toegewijd wij hem zijn!

4. Duizend pond tonijn, dui­zend pond steur, drie jonge haai­en, tien zwaardvissen, een dolfijn en zo'n tweehonderd pond kleine­re fijne vissoorten: dat is onze vangst van vandaag!

5. Wat zal hij blij zijn, als hij straks deze rijke vangst zal vin­den!'

6. Nu maakte Jonatha zich be­merkbaar en allemaal liepen ze hem tegemoet alsof hij hun vader was, en toonden hem hun voor­spoedige vangst.

7. Jona/ha loofde en kuste hen, waarna hij zei: ' Als jullie dan van­daag toch al zo vlijtig bent ge­weest, dan moeten jullie nu nog de grote vissen, de haaien, de zwaardvissen, de dolfijn en de steuren vierendelen en naar de rokerij brengen!

8. Daarna moeten jullie dan nog vlug een sterk rokend vuur maken van allerlei geurende tak­ken en twijgen, zodat de vissen bij deze grote hitte niet tot bederf overgaan! De haaien en de dolfijn moeten extra pittig gezouten wor­den en jullie moeten daarbij maar niet kijken op een paar zeeuien of wat extra tijm!

9. De tonijn en de andere klei­nere vissen moeten jullie maar in de grote bunnen doen.’

10. Maar nu antwoordde hem de voorman: 'Maar heer, dat is allemaal in de loop van de dag al gedaan: het is allemaal al goed voor elkaar!'

11. Nu ging Jona/ha zelf kijken en zich ervan overtuigen dat dit inderdaad gebeurd was. ..'Kin­deren en broeders,' zei hij: 'Dit is geen gewone vangst!

12. Hieraan heeft beslist een hogere macht bijgedragen! Laten we daarom tot middernacht op­blijven om af te wachten of deze hogere macht niet wellicht op zijn beurt een beroep zal willen doen op onze krachten!

13. Jullie hebben zojuist die maansverduistering ook wel ge­zien; een en ander duidt erop, dat er ergens een ongeluk op iemand ligt te wachten! Daarom moeten we tot middernacht wakend af­wachten of niet iemand onze hulp nodig heeft!

14. Gaan jullie dus de grote boot, die met het zeil en de tien riemen, klaarmaken om uit te va­ren.'

15. Zijn drie knechten gingen dat alles onmiddellijk in orde ma­ken.

16. Nauwelijks waren ze met het klaarmaken van de grote boot gereed, of er kwam al een harde wind opzetten, die het zeewater in hevige beroering bracht.

17. Nu zei Jonatha tegen de drie: 'We hebben geen tijd meer te verliezen! ...Roepen jullie vlug je tien zoons en zet die aan de riemen. Jij, bootsman, moet de stuurriemen nemen, dan neem ik zelf de twee grote boegspanen voor mijn rekening.

18. Jullie moeten het zeil re­ven, want we hebben tegenwind. Laten we nu direct vertrekken, in de Naam van de Almachtige de open zee op!'

19. Na een goed uur roeien, waarbij ze erg veel last hadden van de hoge golven, hoorden ze angstig hulpgeroep van ergens op de woedende zee.

20. Jonatha roeide er moedig op af, om na ongeveer een kwar­tier een groot Romeins schip te bereiken, dat was vastgelopen op een zandbank, en dat al hevig slagzij maakte.

21. Onmiddellijk werden er touwladders uitgeworpen en alle opvarenden, zo'n honderdtal ­konden daardoor worden gered.

Het commando werd gevoerd door onze Cyrenius! Hij was in         gezelschap van Tullia en van Ma­ronius Pilla.

 

180

 

Voorspoedige landing. Jonatha's voldoening.

De dankbaarheid van Cyrenius.

De schipbreukelingen rusten uit. Het vastgelopen schip wordt geborgen.

Gemeenschappelijk ontbijt. Jonatha's deemoed.

Aankomst van Jozef en zijn gehele gezin

 

Het eerste wat Cyrenius aan zijn reusachtige redder vroeg was, hoe de naam was van de streek, waar hij zich nu bevond, en hoe hij zelf heette.

2. Jona/ha antwoordde: 'Heer, u moet hier wel een vreemdeling zijn, als u niet eens deze streek kent, met zijn zeer eigen karak­ter!'

3. Cyrenius: 'Vriend, de ene streek lijkt niet zelden op de ande­re. Bovendien, in dit schemerige maanlicht zou je nauwelijks je ei­gen vaderland herkennen!

4. En als je nog kort tevoren in doodsangst verkeerde, dan is het nog eens extra moeilijk om een streek te herkennen.

5. Dus moest je me toch maar vertellen hoe deze streek heet, waarheen die ontzettende storm mij afgedreven heeft.'

6. Nu zei Jonatha: 'U weet toch ook wel, geachte Heer, dat er een regel bestaat, die verbiedt om aan een geredde schipbreukeling on­middellijk te zeggen waar hij zich bevindt?

7. Want als hij ver verwijderd is van de plaats van zijn bestem­ming, dan kan hij -als Hij dat direct na het doorstane gevaar verneemt -daardoor al te treurig worden.

8. Anderzijds, kan het hem wel eens het leven kosten, als hij door de willekeur van de storm vlakbij de plaats van zijn bestemming blijkt te zijn terechtgekomen; de overgang van doodsangst naar de vreugde van dat nieuws kan te groot zijn!

9. Daarom moet         de redder eerst zwijgzaam zijn; hij mag de geredden pas na enig uitstel zeg­gen wat zij willen weten.'

10. Cyrenius zei, na dit ant­woord van de hem nog onbekende redder beluisterd te hebben:

11. 'U  bent werkelijk een zeer edelmoedig redder, en u beschikt bovendien over ware wijsheid; het is dus nu zaak, dat u goed op uw roer let, zodat we gauw aan land zijn!'

12. Nu zei Jonatha: 'Ik zie onze baai al voor me, zij loopt ten slotte uit in een smalle zeearm!

13. Bij rustig weer en een kal­me zee zouden we van hier af mijn vissershut allang hebben kunnen zien!

14. Reeds binnen een kwartier­tje zijn wij lang en breed op het droge; want de wind is nu zeer gunstig voor ons!'

15. Cyrenius stelde zich nu maar tevreden met dit antwoord, terwijl Jonatha vliegensvlug dwars door de baai voer, om in enkele minuten de zozeer verlang­de kust te bereiken.

16. Toen de boot was vastge­legd gingen allen dadelijk aan land, waarbij Cyrenius luidkeels de God van Israël, Die hem en al zijn dierbaren had gered, dankte!

17. Toen Jonatha dat hoorde, namelijk dat Cyrenius, die hij toen nog niet kende, de God prees van Abraham, Izaak en Jacob zei hij, blij verrast:

18. 'Vriend, nu ben ik dubbel­ blij, nu ik in uw persoon tevens een Israëliet heb mogen redden; Ik ben zelf namelijk ook een zoon van Abraham!'

19. Cyrenius sprak: 'Nu, dat ben ik niet maar ik ben een Ro­mein; dat neemt niet weg, dat de heiligheid van uw God mij bekend is en dat ik mij daarom tot Hem alleen beken!'

20. Jonatha antwoordde: 'Dat is dan nog beter; morgen moeten wij het daarover nog verder sa­men hebben, maar nu moet u eerst gaan rusten!

21. Kijk, mijn hutten zijn ruim en schoon. Stro is er ook in over­vloed ter beschikking, zodat u een legerstede kunt maken. Zelf zal ik weer onmiddellijk teruggaan om te proberen uw schip vlot te krij­gen.'

22. Cyrenius: 'Maar vriend, dat kan toch morgen ook nog wel!'

23. Maar Jonatha antwoordde: 'Morgen is het Sabbath; dan moe­ten we ons onthouden van alle zware arbeid! Daarom moet voor zonsopgang alles nog worden af­gewerkt!'

24. Vervolgens ging Jonatha met zijn bemanning weer aan boord. Doordat de wind wat min­der geworden was, voer hij nu veel vlugger in de richting van Cy­renius' schip. Het weer vlot bren­gen daarvan kostte hem betrekke­lijk weinig moeite, doordat de vloed, die bij volle maan sterk was, hem een handje hielp.

25. Hij pakte vlug het sleep­touw, maakte vast, en roeide vol vreugde naar de tamelijk diepe baai terug. Zo bracht hij dat grote schip in veilige haven. Met een zeer lange tros liet hij het aan de oever meren, omdat daar niet ge­ankerd kon worden.

26. Nadat dit karwei, dat toch nog zo 'n twee uren geduurd had, was geklaard, ging Jonatha met zi jn helpers -het liep al flink tegen de morgen -naar huis, waar hij naar bed ging en toch nog zo'n drie uur sliep.

27. Ook Cyrenius en zijn ge­volg waren in slaap gevallen en zij sliepen een flink gat in de dag,...

28. Toen Jonatha verkwikt wakker werd, loofde en prees hij God in het Kindje van Jozef, in­dachtig wat Het tegen hem had gezegd.

29. Daarna gaf hij opdracht aan de vrouwen om dadelijk der­tig van de mooiste tonijnen schoon te maken en die voor de vele gasten te roosteren; daarbij hielp hij zelf met al zijn personeel.

30. Toen dat ontbijt na een uurtje klaar was, ging Jonatha zijn geredde gasten persoonlijk wek­ken.

31. Cyrenius was de eerste, die wakker werd. Hij voelde zich weer prima en helder van geest. Onmiddellijk vroeg hij aan Jo­natha of die het schip nog had kunnen vinden.

32. Jonatha zei: 'Komt u maar eens overeind en kijk uit het ven­ster!'

33. Cyrenius deed dat direct en zag zijn grote schip behouden in de haven liggen.

34. Blij, dankbaar, ja diep ge­roerd zei hij nu tegen zijn reus­achtige redder:

35. 'O beste vriend, zo'n daad is niet op normale wijze te belo­nen. Werkelijk, deze daad zal ik vergelden op een manier, waarop alleen een keizer belonen kan!'

36. Jonatha zei echter: 'Vriend, laat dat nu maar! Kom liever met uw gevolg ontbijten!'

37. Hoogst verwonderd zei nu Cyrenius: 'Wat, wil je ons nu ook nog als gasten verzorgen? Je bent een zeer nobele kerel! Wist ik nu maar eindelijk waar ik mij bevind en wie jij bent, dan zul je van mij horen, wie ik ben, en dan zul je een grote beloning in ontvangst moeten nemen!'

38. Iedereen stond nu op en men volgde Jonatha naar diens grootste hut, waar het ontbijt al op het gezelschap stond te wach­ten. Iedereen at de goed klaarge­maakte vis met veel smaak, en Jo­natha werd hoog geprezen.

39. Maar Jonatha zei: 'Mij moeten jullie daarvoor niet roe­men! Niet ik, maar heel Iemand anders heeft hieraan het grootste deel bijgedragen.

40. Ikzelf was slechts een dom werktuig van Hem, Die mij hier­toe bestemde, en Die mij voor­spelde dat ik vannacht een belang­rijke dienst zou moeten verrich­ten!

41. En het is dan ook precies zo gegaan; ik vond jullie inderdaad in grote nood en ben voor jullie een redder geworden, maar dat was de Wil van de Allerhoogste.

42. Deze Heilige Wil heb ik vervuld, en het is voor mij een allerhoogste beloning te mogen weten, dat ik Gods Wil heb uitge­voerd uit liefde tot Hemzelf. En u ..., zelfs al was u een keizer dan nog zoudt u mij geen hogere belo­ning kunnen geven!

43. Ik verzoek u dan ook ver­der niet over een andere beloning na te denken!

44. Als u nu nog uw prachtige grote schip op orde wilt brengen, en mij dan wilt laten weten welke de plaats is van uw bestemming, dan zal ik u nog graag trachten met raad en daad terzijde te staan!'

45. Cyrenius sprak nu: 'Vriend, ik zal je dat nu dadelijk doen weten.

46. Ostracine in Egypte is dit­maal het doel van mijn reis, en zelf ben ik de stadhouder en een broer van de keizer. Mijn naam is Cyre­nius Quirinus.’

47. Bij het horen hiervan viel Jonatha op zijn knieën en smeek­te om genade voor het geval hij mogelijk in een of ander te ver zou zijn gegaan!

48. Juist wilde Cyrenius Jo­natha oprichten, toen Jozef zich aanmeldde met heel zijn gezel­schap, omdat Jonatha -tegen de afspraak in - zich tot dusverre nog niet bij hem had laten zien!

 

181

 

Jonatha en Cyrenius in gesprek.

Verwondering van Jozef over het vreemde schip.

De mensenredder is bijgelovig; zijn terecht­wijzing.

Aangrijpend weerzien van het Kindje met Cyrenius

 

Jozef ging niet direct zelf naar binnen, toen ze bij de hut kwa­men, maar hij zond eerst iemand vooruit om te melden dat hij er was.

2. Vlug stond Jonatha op en zei tegen Cyrenius:

3. 'Ik moet U nogmaals om ex­cuus vragen, consulaire keizerlij­ke Hoogheid, voor het geval dat ik wellicht tegenover u ben te kort geschoten door goedbedoelde, maar ongepaste grofheden.

4. Want zoals bij mij ook ove­rigens alles erg vierkant en massief is, is dat ook vaak met mijn tong het geval.

5. En zo moet ik nu bijvoor­beeld weer naar buiten, want mijn buurman en allerhoogwaardigste vriend is mij zojuist komen be­zoeken.'

6. 'Beste vriend en redder van mijn leven,' zei Cyrenius, 'doe maar zoals je denkt dat goed is en trek je van mij, die je schuldenaar ben, alsjeblieft niets aan!

7. Als ik mij hier eerst even wat beter mag aankleden, kom ik da­delijk achter je aan.'

8. Nu verliet Jonatha Cyrenius en ging hij vlug naar buiten om Jozef te ontvangen.

9. Jozef was intussen echter een stukje in de richting van de oever gelopen, om het schip dat daar lag van dichterbij te bekij­ken.

10. Jonatha ging nu Jozef en de zijnen vlug achterna en al gauw had hij hen ingehaald.

11. Toen die twee elkaar nu hadden gegroet, en Jonatha het op hem toelopende Kindje op de arm nam om Het te liefkozen,

12. vroeg Jozef vol bewonde­ring aan zijn grote vriend:

13. 'Zeg eens broeder, waar heb je dat schip vandaan?

14. Of zijn daarop soms reizi­gers, gasten aangekomen?

15. 't Is werkelijk een prachtig schip; zulk soort schepen zie je alleen maar uit Rome.’

16. Jonatha sprak: 'Dat is de hele oorzaak, waarom ik gisteren nog jouw villa moest verlaten!

17. Een stormachtige wind heeft gisteren een Romeins schip daar, buiten de baai, op een zand­bank gezet.

18. Door mijn inspanningen ­waartoe ik door jouw Kindje ge­nadiglijk in staat werd gesteld - is het gelukt dit schip van een wisse ondergang te redden.

19. De geredden, een honderd­tal, bevinden zich nog onder mijn dak. Gelukkig is mijn woning groot genoeg daarvoor.

20. Ik denk dat ze vandaag nog zullen afvaren. Overigens: hun plaats van bestemming is onze ei­gen stad, hebben ze mij verteld!

21. Ze weten weliswaar nog niet waar ze zich nu bevinden; zo­iets moet je namelijk aan pas ge­redde mensen nooit direct vertel­len.

22. Maar ik zal hen uiteraard straks uit de droom helpen als ze willen afvaren.'

23. Nu vroeg Jozef aan Jonatha of de geredden hem dan nog niet hadden verteld wie zij waren en waar zij vandaan kwamen.

24. Jonatha antwoordde ech­ter: ' Je weet toch dat men niet uit de school mag klappen.

25. Immers, zolang de gered­den nog niet vertrokken zijn, mo­gen hun namen niet worden door­verteld, omdat dat hen op een vol­gende reis zou kunnen schaden!'

26. Maar nu zei het Kindje te­gen Jonatha: 'Je hebt een edel hart, waarin geen bedrog te vin­den is,

27. maar je houdt nog wel heel erg vast aan veelouderwets bijge­loof!

28. Overigens kan Ik hier ver­der maar beter het zwijgen toe­doen, want over enkele ogenblik­ken zal deze zaak toch wel duide­lijk zijn.'

29. Toen het Kindje dit gezegd had, kwam Cyrenius inderdaad met zijn gevolg de hut uit om zich naar het schip te begeven, dus precies naar de plaats, waar Jozef zich bevond.

30. Toen hij daar nu wat na­derbij kwam, zei hij tegen Tullia: 'Vrouwlief, moet je daar zien: Lijkt dat gezelschap, dat daar bij onze redder staat, niet ontzettend veel op dat, waarvoor wij naar Ostracine gereisd zijn?

31. Bij de levende God! Zo'n gelijkenis heb ik nog niet eerder meegemaakt! En moet je zien, onze gastheer heeft ook nog een kindje op zijn arm, dat precies lijkt op het heilige Kind, dat onze vriend in Ostracine heeft!'

32. Op dit moment verlangde het Kind je om op de grond te wor­den gezet, en toen Het werd losge­laten, liep het dadelijk de reeds dichtgenaderde Cyrenius tege­moet.

33. Cyrenius hield zijn pas in en keek met de grootste oplet­tendheid naar het op hem toelo­pende Kindje.

34. Toen nu het Kindje nog slechts drie passen van Cyrenius af was, riep Het:

35. 'Cyrenius, Cyrenius, lieve Cyrenius, ...kijk Mij eens op jou toe rennen, waarom loop jij Mij ook niet hard tegemoet?'

36. Eindelijk herkende Cyre­nius nu het Kindje, en onmiddel­lijk viel hij op zijn knieën, zoals ook Tullia deed, en hij schreeuw­de het letterlijk uit:

37. 'O mijn God, o Heer toch ..., Wie. .., waar ben ik dan toch, dat U, o God, dat U, mijn Schepper, mijn Leven, mijn Alles -Gij alleen! -dat U mij hiér, op deze vreemde plaats tegemoet komt?'

38. Maar het Kindje zei: 'Lieve Cyrenius, je bent al op de goede plaats, want, waar Ik ben, dáár is immers voor jou de beste plek! Kijk, daar komt ook Jozef al en Maria, Eudokia en mijn broers en je acht kinderen!'

39. Cyrenius sprak nu: 'O jij, mijn Leven. .., dat is voor mij te veel zaligheid opeens!' Van pure zaligheid begon hij te huilen en hij kon geen woord meer uitbrengen, zo diep was hij onder de indruk van deze heilige ervaring.

 

182

 

Zit de nederigheid in de knie of in het hart?

De begroeting van Jozef door Cyrenius.

Beproevingen zijn begenadigingen. Gods­vertrouwen overwint.

Ostracine nabij!

 

Nu kwam ook Jozef naderbij en ook hij weende van vreugde, evenals Maria, om het geluk, dat zij, na twee jaren hun vriend Cy­renius mochten terugzien.

2. Maar nu zei het Kindje tegen Cyrenius: 'Cyrenius, je kunt er best mee volstaan als je in alle liefde je hart voor Mij buigt.

3. Je mag best rechtop blijven staan! Je bent hier immers met een groot gevolg, dat Mij nog niet kent. Je zou Mij door deze hou­ding kunnen verraden!

4. Kom, ga dus staan, doe zoals Jozef, Jonatha, Maria en alle an­deren, en Iaat ook je vrouw weer opstaan!'

5. Nu stonden Cyrenius en Tul­lia op; hi j nam het Kind je direct op z'n arm en liefkoosde Het!

6. Met het Kindje nog op zijn arm, ging hij op Jozef toe en zei:

7. 'Laat me jou uit de grond van mijn hart groeten! Wat heb ik ontzettend vaak naar jou ver­langd!

8. Maar een noodlottige op­eenhoping van staatszaken is er de enige oorzaak van geweest, dat ik nooit tijd kon vinden om dat ver­heven en heilig verlangen van mijn hart te bevredigen.

9. N u pas heb ik alles in zoverre kunnen regelen, dat ik jou, heilige vriend, een poosje kan komen be­zoeken.

10. Maar zelfs nu - op het mo­ment, waarop ik dan eindelijk aan dat verlangen van mijn hart kon gevolg geven - zou ik nog bijna te gronde zijn gegaan, als dit aller­heiligste Kindje mij niet een red­der gezonden had !

11. Vriend en broederlief, wat heb ik in die twee jaren niet alle­maal moeten doormaken!

12. Vervolging, verraad, laster bij de keizer en nog vele andere hoogst onaangename dingen moest ik doorstaan!

13. Maar gelukkig dacht ik daarbij steeds aan dat, wat het al­lerheiligst Kindje twee jaar gele­den tegen mij heeft gezegd, name­lijk: dat Het diegenen, die Het liefheeft, steeds knijpt en aan­ port!

14. En werkelijk, als het erop aan komt, waren al die hevige stormen, die mijn gemoed be­laagden, uitsluitend liefkozingen van mijn Heer aller Heren!

15. Want telkens als er weer een beweging tegen mij de kop opstak, en mij met huid en haar dreigde te verslinden,

16. dan werd die door een nog machtiger tegengolf verslagen en er bleef slechts loze schuim over!

17. En zo ben ik ook nu, na een groot gevaar te hebben doorstaan, behouden en wel hier aangeland, en bevind ik mij veilig in jouw ge­zelschap, jouw allerheiligste kring, en alle stormen, die mij be­angstigden, zijn gaan liggen!'

18. Nu omhelsde Jozef Cyre­nius en zei: ' Ja broeder in den Heer, zo is het!

19. Van alles, wat jou over­kwam heb ik in de geest steeds geweten, maar steeds weer ook kon ik de Heer loven, dat Hij jou zo liefhad!

20. En kijk nu eens die kant op, richting zuid en oost, dan zul je gemakkelijk de stad en nog ge­makkelijker je eigen villa ontdek­ken!

21. Laat nu dus je schip in orde brengen, dan kun je met mij mee­gaan; thuis kunnen we dan eens echt van hart tot hart de zaken uitpraten!'

22. Cyrenius keek dus die kant uit en ontwaarde inderdaad al gauw zijn villa; nu was hij in alle staten van verwondering, en hij kon er niet over uit!

 

183

 

Cyrenius vraagt Jozef om uitleg van zijn reiservaringen.

Ontwijkend antwoord van Jozef.

Uitleg van het Kindje. Allemaal naar de villa

 

Nadat Cyrenius zich van de juistheid van alles had overtuigd, en zijn verwondering te boven was gekomen, kon hij pas weer orden­telijk spreken; hij zei:

2. ' Jozef, allerbeste vriend en broeder, ik zal dadelijk doen wat je me vraagt.

3. Maar eerst moeten er nog twee dingen in orde worden gemaakt!

4. Op de eerste plaats moet mijn grote redder worden be­loond. ..en wel op keizerlijke manier,

5. en op de tweede plaats wil ik van jou eens horen, hoe het nu eigenlijk mogelijk kon zijn, dat ik precies hierheen ben afgedreven, hetgeen ik allerminst verwacht zou hebben.

6. Want weet je, al direct na het vertrek uit Tyrus was er een krachtige oostenwind, die zich langzaam maar zeker ontwikkelde tot een ware orkaan.

7. Tien volle dagen werd ik door deze tegenwind overal heen -God weet waar­ voort gejaagd .

8. En toen ik dan eindelijk, met behulp van deze grote redder , gisteren te middernacht weer land onder de voeten kreeg, toen waande ik mij in Spanje, en wel in de buurt van de zuilen van Hercu­les!

9. En Iaat ik nu -in plaats van in dat vermeende Spanje -precies daar zijn, waar ik bedoelde heen te gaan!

10. Beste broeder en vriend, zou jij me dat eens even kunnen uitleggen!'

11. Maar Jozef antwoordde: 'Vriend, laat je zeelui toch eerst je schip eens inspecteren en zien of alles wel in orde is,

12. dan zal ik je daarna –met Gods genade -iets over die tocht over zee uit de doeken doen.

13. Voor Cyrenius aanleiding om te antwoorden: 'Wijze vriend, wat doe je vandaag vreemd tegen mij!

14. Stel je mij op de proef? Of wat ben je anders met me van plan?

15. Of is het vandaag soms geen Sabbath, dag des Heren, waaraan je je anders steeds zo veel gelegen liet liggen?

16. Ik begrijp je werkelijk niet, en weet ook niet, waarom je mij vandaag wilt dwingen te werken!

17. Ik denk namelijk, dat Hij, Die hier zo allerheiligst op mijn arm rust, dat Hij mijn schip best allang op orde zal hebben ge­bracht, omdat ik Hem boven alles liefheb.

18. Waartoe zouden mijn zor­gen en bemoeienissen dan nog moeten dienen? Toen ik in het al­lergrootste gevaar verkeerde, en mij over alles en nog wat zorgen maakte,

19. waren al die zorgen nutte­loos, want Hij alleen heeft mij redding gebracht!

20. Voortaan wil ik mij dan ook nergens meer zorgen om ma­ken, en ik zal dat schip vandaag zeker met rust laten! Dat moet toch goed zijn zeker?'

21. Nu kuste het Kindje Cyre­nius en Het zei: ' Jozef heeft alleen maar in Mijn Naam geprobeerd je op de proef te stellen, omdat je er voorrang aan gaf om Jonatha te belonen boven het met hem naar de villa te gaan !

22. Maar Iaat Mij je dit zeggen: Jij moet Jonatha helemaal niet be­lonen, want Ikzelf ben zijn belo­ning!

23. Je moet je dus gereed hou­den om met Jozef mee te gaan; thuis zal alles je duidelijk wor­den!' Onmiddellijk deed Cyrenius nu wat het Kindje hem aanraad­de, zodat iedereen nu naar de villa toog.

 

184

 

Verkwikkend samenzijn onder het schaduwrijke loof op de heu­vel.

Wijze uitleg van Jozef over Cyrenius' zeevaart.

De Heer leidt de Zijnen!

 

Toen nu het hele gezelschap behalve Jonatha's personeel, in en rond de villa bijeen was, droeg Jo­zef zijn zoons op om een goed middagmaal te verzorgen.

2. Daartoe gaf Jonatha, die een partij erg mooie tonijn had mee­gebracht, deze aan Jozefs zonen.

3. Na deze instructie begaf Jo­zef zich met Cyrenius' persoonlij­ke staf en uiteraard met Cyrenius zelf, met Maria, Jonatha en het Kindje -nog bij Cyrenius op de arm -naar de top van zi jn lieve­lingsheuvel.

4. Eudokia, Tullia en ook de acht kinderen bleven evenmin in huis zitten, maar ook zij volgden het gezelschap de heuvel op, waar ruimte in overvloed was.

5. Allen zetten zich op de door Jozef gemaakte banken en haal­den hun hart op aan de welrieken­de geuren van rozen, myrthe en papyrus, in de schaduw waarvan zij gezeten waren.

6. De heuvel had namelijk twee verschillende gedeelten; het een was dicht begroeid, wat over­dag fijn was, ...

7. het andere was zo goed als onbegroeid en open, en werd voornamelijk des avonds benut en des nachts om daar namelijk van de frisse lucht en het vrije uitzicht zowel over de omgeving, alsook haar uitspansel, te genieten.

8. Toen men onder het heerlij­ke lover van de heuvel aangeko­men was en daar had plaatsgeno­men, vroeg Cyrenius aan Jozef, of die dan nu niet de gevraagde uit­eenzetting wilde geven over zijn zeereis. ..

9. En jozef antwoordde: 'In­derdaad broeder, hier is de ge­schikte plaats en nu is het de tijd daarvoor: luister dus maar!

10. De oostenwind is de gena­de Gods: deze dreef je stormach­tig naar Hem toe, Die je nu op je arm draagt.

11. Zeer velen kennen en er­kennen echter nog niet de genade des Heren, noch ook de wijze, waarop die pleegt te werken.

12. Zo heb ook jij niet begre­pen, wat de almachtige genade des Heren met jou voorhad!

13. Je waande jezelf al verlo­ren, en dacht, dat de Heer je vol­ledig vergeten had !

14. En toen je, door de al­machtige Hand des Heren daar op die zandbank strandde, en jezelf al verloren achtte, toen heeft de Heer je op datzelfde moment ge­grepen met alle Macht die daartoe nodig was, en Hij heeft je gered van die dreigende ondergang!

15. Dit is altijd de manier ge­weest en zal dat ook altijd blijven, waarop de Heer diegenen, die naar Hem onderweg zijn, waren, of zullen zijn, leidt en begeleidt!

16. De vraag dringt zich op: Waarom? Waarom moest de Heer jou nu aldus leiden? Je moet dan weten, dat toen in de omgeving van Tyrus bekend werd dat jij hierheen zou gaan, en wel per schip, beroepsmoordenaars de handen ineengeslagen hebben,

17. schepen werden georgani­seerd met het voornemen om jou op volle zee te overvallen en te vermoorden!

18. Toen zond de Heer onver­wachts die hevige oostenwind. ..,

19. waardoor jouw schip zo ver van die van je vijanden verwijderd werd, dat zij er niet in slaagden je te bereiken.

20. Desondanks verloren je vijanden je niet uit het oog, en ze achtervolgden je met toenemende felheid. Maar toen zwol des He­ren genade jegens jou aan tot een orkaan!

21. Deze orkaan nu deed je vijanden in zee verdrinken, ter­wijl jouw schip op de juiste plek tot rust werd gebracht, waar je ten slotte werd gered. ..Cyrenius, begrijp je nu die zeetocht van je?'

 

185

 

Cyrenius dankt het Kind je voor Diens genadige leiding.

Hoe men Gode welgevallig bidden moet.

Voornaamste reden voor de Menswording des Heren.

Cyrenius verbaasd over de vorderingen van de acht kinderen

 

Nadat hij dit alles van Jozef had vernomen, wendde Cyrenius zich dadelijk tot het op zijn arm rus­tende Kindje, en zei:

2. 'O jij, Wiens Naam mijn tong nooit waardig zal kunnen uit­spreken, Dat was dus allemaal pu­re Genade van U, mijn God?

3. Hoe en op welke wijze moet ik U nu dus danken,... hoe U loven en prijzen voor deze al te grote en wonderbare Genade?

4. Wat kan ik arme domme mens daar voor U dan wel tegen­overstellen; voor U, Die zo gren­zeloos genadig voor mij Zijt; Die mij nog meer beschermt dan Uw eigen Hart?'

5. Het Kindje antwoordde 'Beste Cyrenius, Ik zou je nog veel meer liefhebben, als je tegen­over Mi j niet steeds zo dweperig zoudt doen!

6. Wat heb Ik,... en wat heb ook jij aan al dat dwepen?

7. Ik zeg je, wees liever wat vrolijker en houd van Mij op de­zelfde manier, als alle andere mensen, namelijk in je hart. Zo zul je Mij veel beter bevallen, dan wanneer je steeds maar weer dweept en zwijmelt om het minste geringste!

8. op zijn allertederste wijze sprak Cyrenius nu:

9. 'O mijn Leven, mijn Al les, ...mag ik dan niet bidden tot U, mijn God en mijn Heer?'

10. Maar nu hernam het Kindje weer: 'O ja, dat mag je best, maar niet met allerlei nooit ophouden­de uitroepen !

11. Alléén in je geest, die je liefde jegens Mij in je binnenste is en in de waarheid daarvan, die als een zuiver licht aan de gloed van je liefde ontspringt!

12. Of denk je soms, dat Ik van de menselijke gebeden beter, gro­ter of machtiger word dan Ik zon­der die al ben?!

13. Weet dan, dat Ik Mijzelf daartoe vanuit Mijn eeuwige On­eindigheid in dit lichaam verhuld heb, omdat de mensen Mij meer met hun liefde moeten aanbidden.      

14. Daarbij mogen zij hun mond, hun tong en lippen best ontzien! Want mondgebed zonder meer ontluistert zowel de bidden­de als de Aanbedene, omdat het een dood gebed is, iets heidens!

15. Immers, wat doe je bij goe­de vrienden en bij broeders, wan­neer jullie bijeenkomen?

16. Dan ben je blij hen te zien; je groet hen, geeft hun een hand, en je omhelst hen innig!

17. Doe dat ook maar bij Mij, dan zal Ik in der eeuwigheid niets anders van je verlangen!

18. En wees nu maar vrolijker en ongeremder, en Iet ook eens wat meer op je kinderen, hoor ze eens een beetje uit over alles wat ze al hebben geleerd!

19. Je zult daar zelf meer vreugde aan beleven, en Ik ook, dan wanneer je honderdmaal aan één stuk vroomheden zou uitgal­men!

20. Nu werd Cyrenius inder­daad echt vrolijk; dadelijk riep hij de acht kinderen bij zich en vroeg hen over van alles en nog wat.

21. Hij kreeg van de kinderen wel zulke degelijke en gedegen antwoorden, dat hij daarover hoogst verwonderd was.

22. Cyrenius was er opgetogen over, en ook de kinderen waren er blij mee, dat ze blijkbaar al zo pienter waren. Cyrenius gaf hun allen fraaie geschenken, en prees de meester.

 

186

 

'Tegengeschenk' van de jongen Sixtus; namelijk een voordracht over wezen en vorm van de aarde.

Het Jezuskind bevestigt die voordracht

 

Van de drie jongens ging de oudste nu naar Cyrenius toe en zei:

2. 'Vader Quirinus Cyrenius, U hebt ons nu gevraagd over aller­lei en wij hoefden U geen enkel antwoord schuldig te blijven, het­geen U grote vreugde en voldoe­ning over ons allen bezorgde:

3. zoudt U dan niet, uit dank voor Uw liefde en zorg voor ons, van mij een klein tegen geschenkje willen aannemen?'

4. Cyrenius had plezier in die vraag, en zei dus tegen de knaap:

5. 'Sixtus, jongen, jouw voor­stel doet mij groot plezier en vind ik erg lief; je zoudt mij echter eerst nader moeten omschrijven, waarmee je mij wilt begiftigen, 6. dan pas zal ik je kunnen zeg­gen, of ik het kan aannemen of niet!'

7. De jongen antwoordde: 'O, Vader Quirinus Cyrenius, wat wij U willen aanbieden is geen stoffe­lijk cadeau,

8. het is veeleer een nieuwe soort van wetenschap, waarvan U vast nog geen idee hebt!'

9. Toen Cyrenius dit van zijn Sixtus had vernomen, zei hij hem:

10. 'Nu Sixtus, als het daarom gaat, dan mag je mij steeds zoveel geven als je maar wilt; op dat ge­bied zal ik steeds alles in dank aanvaarden!'

11. Toen dit zo door Cyrenius gezegd was, zei nu de jongen:

12. 'Nu dan, Vader Quirinus Cyrenius, als U er dus echt plezier in hebt, luistert U dan alstublieft naar mij:

13. Tot nu toe hebt U zeker nog nooit naar waarheid gehoord, hoe onze aarde eruit ziet en wat voor vorm ze heeft?

14. Wat zou U denken dat zij voor een vorm heeft? Die grote aarde, die ons allen draagt en, door Gods Genade in haar, ook voedt?'

15. Cyrenius, door die vraag in verlegenheid gebracht, wist zo gauw niet wat te antwoorden.

16. Na een ogenblik nadenken, zei hij tegen de jongen: 'Jongen luister: jouw vraag brengt mij in grote verlegenheid; ik kan je daarop geen afgerond antwoord geven!

17. Weliswaar bestaan er over het wezen der Aarde allerlei ver­moedens, maar met vermoedens kun je niet volstaan als het om een bepaalde waarheid gaat!

18. Spreek jij dus maar alleen, dan zal ik naar jou luisteren en achteraf je stelling beoordelen. ,

19. Op een nu door Jozef gege­ven wenk, liep de jongen het huis binnen, en bracht heel voorzichtig de globe, die Het Kindje de nacht tevoren vanwege de maansver­duistering uit een oranjeappel had geschapen.

20. Toen hij dit zag, zei Cyre­nius verwonderd: 'Wat mag dat wel zijn? Is dat dan soms het zo­ genaamde geschenk?

21. Maar zojuist zei je toch dat het cadeau niet iets stoffelijks zou zijn, veeleer een wetenschappe­lijke uiteenzetting!

22. Dit hier is wel een stoffelijk ding en geen wetenschappelijke uiteenzetting!'

23. Maar nu zei de knaap: 'Lie­ve Vader Quirinus Cyrenius, dat moge zo zijn, maar dit voorwerp kan ik U niet cadeau geven, om­dat het niet van mij is!

24. Ik heb het alleen nodig om U de zaak duidelijk te maken.'

25. En nu begon de jongen als een professor het wezen van de aarde te verklaren aan de hand van de globe. En hij deed dat met zoveel kundigheid, dat Cyrenius er stomverbaasd door werd!

26. En toen de jongen ermee klaar was, zei het Kindje tegen Cy­renius: 'Zo is dat inderdaad! En om je hiervan een aandenken te geven, mag jij deze kleine aardbol als jouw eigendom beschouwen: totdat je te zijner tijd in Mijn Rijk een grotere zult erven!'

 

187

 

Cyrenius' blijdschap over de ten geschenke gekregen aardglobe en zijn vraag met betrekking tot Augustus.

Uiterst wijs antwoord van het Kindje met verwijzing naar de goddelijke orde

 

Met dit geschenk was Cyrenius zo bijzonder blij, dat hij geen raad wist van zaligheid.

2. Toen hij een tijdlang die ver­rukkelijke globe goed van alle kanten, links en rechts en onder en boven had bewonderd, en alle hem bekende punten, als allerbe­langrijkste had geïdentificeerd, kwam hi j pas weer tot spreken en zei:

3. 'Jozef, dit is toch zeker een overduidelijk getuigenis voor ons allemaal over Hem, Die eens de aarde heeft geschapen!

4. Immers, zou het de Almach­tige moeilijker vallen om een gro­te aarde te scheppen, dan een zo kleine, waarvan wij over die grote kunnen Ieren?

5. Volgens mij moet dat even moeilijk zijn!

6. O God, grote God, welk een grenzeloze volheid van volmaakt­heden op alle gebied moet er wel in U wonen, dat het voor U zó gemakkelijk is om dergelijke wonderbaarlijke dingen te kun­nen doen!

7. Wie zich van harte in U ver­diept, die is al zalig op deze aarde!

8. Wie U bezit en volliefde in zijn hart draagt, die is eindeloos gelukkig te prijzen.

9. Wat lijkt het ijdel gedoe van wereldse mensen mij nu toch wal­gelijk!

10. O arme broeder Augustus, zou jij weten wat ik nu weet en kennen Die ik nu ken, wat zou je wankele troon je dan hevig tegen­staan!

11. O mijn kleine Jezus, mijn Leven en mijn Alles, zoudt U mijn broeder dan niet ook door Uw Almacht kunnen doen blij­ken, hoe nietig en hoe ontzettend smerig zijn troon is?'

12. Het Kindje antwoordde echter: 'Cyrenius, kijk nu eens naar alle schepselen van deze aarde.

13. Tegenover jezelf zul je daarin zowel goede, als slechte ontdekken. .

14. Maar denk je dat die dus in Mijn Ogen ook zo zijn?

15. Neem nu bijvoorbeeld een leeuw; dat is een wreed dier, dat als hi j kwaad is geen leven spaart.

16. Maar heb je dat dier tegen­over Mij ook zo bevonden?

17. "O neen," zeg je nu in ge­dachten: "die koning der wilder­nis heeft mij al tweemaal het leven gered!"

18. En zo is het nu ook met jouw broeder gesteld: hij kan niet zijn zoals jij, en jij niet zoals hij!

19. Want Ik heb daartoe aller­lei schepselen doen ontstaan, om­dat dat in Mijn Eeuwige Orde noodzakelijk is!

20. En daarom moest het ook zo zijn, dat jouw broeder werd wat hij is en dat jij werd wat jij bent!

21. Maar als jouw broeder tot Mij zegt: Heer, ik weet niet wat ik ben, noch wat ik doe, maar Uw kracht is in mij, en dus doe ik overeenkomstig haar aanwijzin­gen,

22. dan zal hij even rechtvaar­dig zijn als jij, en dan behoef jij je om hem geen zorgen te maken;

eens zullen namelijk ieders wer­­ken onthuld worden!' Deze toe­spraak bracht Cyrenius op betere gedachten over zijn broer Augustus, en hij beschouwde weer zijn kleine aardbol.

 

188

 

Cyrenius betuigt de Heer zijn liefde. Hij wordt dan op de proef gesteld.

De dood van Tullia en Cyrenius' diepe rouw.

Terechte verwijten van het teleurgestelde Kindje.

Goede uitwerking op Cyrenius

 

Toen Cyrenius die aardbol op­nieuw aandachtig begon te bestu­deren, wilde het Kindje liever op eigen benen staan en op de heuvel wat heen en weer huppelen.

2. Uiterst zachtjes zette Cyre­nius het Kindje dus op de grond, waarbij hij zei:

3. 'O mijn Leven, mijn Heil, mijn Alles. .., alleen uit mijn handen laat ik Je vrij, - stoffelijk, lichamelijk ­

4. maar uit mijn hart: nooit meer! Want daar woon Jij al­leen. ..: ja Jij alleen bent mijn Liefde !

5. Werkelijk, als ik Jou, mijn Heiland, als ik Jou maar heb, dan is de hele wereld, met al zijn schat­ten voor mij van nul en gener waarde!'

6. Nu stond het Kindje op, keerde Zich weer tot Cyrenius en zei:

7. 'Nu moet Ik dan toch weer bij je zijn, omdat je zo veel van Mij houdt, alhoewel Ik toch graag wat zou hebben rondgehuppeld!

8. Weet je, als jij zo onafge­broken naar de kleine aarde zou zijn blijven kijken, dan zou Ik Me bij jouw echt wel een beetje zijn gaan vervelen!

9. Maar nu je je hart en al je aandacht weer helemaal op Mij hebt gevestigd, nu moet Ik wel bij je blijven en kan Ik Me niet van je scheiden!

10. Maar lieve Cyrenius, wat zal je vrouw daar wel van zeggen; ze heeft vast wel gehoord dat je nu nog alleen van Mij houdt!'

11. Cyrenius sprak: 'Heer, als ik U maar heb, wat zal ik dan nog talen naar mijn vrouwen naar de hele wereld? Daar geef ik immers nog geen duit om!

12. O mijn Jezus, welke zalig­heid zou er dan nog groter kunnen zijn dan alleen deze: U boven alles te beminnen en wederkerig door U te worden bemind!?

13. Ik zou Tullia dan ook liever versmaden, zoals je je van een zwerm sprinkhanen afkeert, dan dat ik ook maar een haartje zou willen afwijken van de liefde tot U!'

14. Maar nu zei het Kindje: 'Cyrenius, denk je dat je ook standvastig zou blijven, als Ik je eens een beetje op de proef zou stellen?'

15. En Cyrenius antwoordde: “Als ik op mijn ogenblikkelijke gevoelens afga, dan zou ik zeggen: U zou de Aarde onder mijn voe­ten mogen doen verpulveren, en Tullia­ als dat al mogelijk zou zijn -duizendmaal van mij mogen wegnemen. ..: mijn liefde tot U zou er niét minder door worden!'

16. Op dit moment sloeg Tul­lia, als door een beroerte getrof­fen, tegen de grond en was vol­komen dood.

17. Alle aanwezigen schrokken geweldig. Onmiddellijk kwam men met gegist citroensap aan­dragen en met koud water om haar weer bij te brengen,

18. maar alle moeite was tever­geefs: want Tullia was dood!

19. Toen Cyrenius nu moest vaststellen dat Tullia werkelijk dood was, verborg hij zijn gezicht in zijn handen en werd hij diep bedroefd!

20. En nu vroeg het Kindje aan de treurende Cyrenius: 'Maar Cy­renius toch, wat is er nu met je aan de hand? Nog bestaat de wereld en je vrouw is ook nog lang geen duizendmaal gestorven, zoals je wenste dat gebeuren mocht. ..en toch treur je alsof je alles op aarde had verloren !

21. Heb je Mij dan niet meer, precies als tevoren?! Mij, Die toch alles voor je betekende?! Hoe kun je dan nu zo verschrikkelijk treu­rig zijn?'

22. Cyrenius zuchtte diep en sprak op klagelijke toon: 'O Heer , blijkbaar wist ik niet hoe dierbaar Tullia voor mij was, zolang ik haar bezat; Ik merkte pas wat zij voor mij betekende, doordat ik haar verloor!

23. Daarom treur ik en ik zal wel mijn leven lang om haar blij­ven treuren, omdat zij voor mij zo'n edele en trouwe echtgenote was!'

24. Nu zuchtte het Kindje diep en zei: 'O wat zijn jullie toch wis­pelturige mensen, en hoe weinig standvastigheid is er in jullie har­ten!

25. Als jullie al zo bent in Mijn aanwezigheid, hoe zullen jullie dan wel zijn als Ik niet bij jullie zal zijn?

26. Cyrenius, wat betekende Ik een paar minuten geleden nog voor jou, en wat nu?

27. Voor Mi j en voor iedereen verberg je je gezicht, en je hart is zozeer vervuld van droefheid, dat je Mijn stem nauwelijks kunt ho­ren.

28. Maar Ik zeg je: Zo ben je Mij nog niet waard.

29. Want wie nog meer houdt van zijn vrouw dan van Mij, die is Mij nog niet waardig, omdat Ik immers meer waard ben dan een vrouw, die door Mijn Macht werd geschapen!

30. Ik raad je derhalve: denk voortaan beter na, voordat je iets beweert, anders zul je Mijn aan­gezicht op deze Aarde niet meer aanschouwen! ,

31. Vervolgens ging het Kindje naar Jozef toe en zei tegen hem: ‘Jozef, Iaat de dode naar het ka­mertje brengen en op een doods­bed leggen.’

32. Maar Jozef vroeg: 'Maar Zoontje toch, wordt ze nooit weer levend?'

33. Het Kindje antwoordde: 'Vraag Me dat niet, want Mijn tijd is nog lang niet aangebroken. Doe liever wat Ik je zei!

34. Die vrouw was namelijk ja­loers op Mij, toen Cyrenius Mij zijn liefde betuigde. Het is die ja­loezie en die afgunst, die haar zo plotseling hebben gedood! Je moet Me verder liever maar niets vragen, maar laat haar in het ka­mertje op bed leggen; want ze is echt dood!'

35. Jozef liet het lijk dus direct naar huis dragen en een rustbed klaarmaken, waarop het lijk ver­volgens werd neergelegd.

36. Nu ging iedereen naar Cy­renius toe om hem te troosten we­gens dat plotselinge verlies van zijn vrouw.

37. Maar Cyrenius nam zijn handen al weer vlug van zijn ogen, richtte zich op als een ware held en zei:

38. 'Beste vrienden, jullie be­hoeven mij helemaal niet te troos­ten: ik heb alreeds troost gevon­den in mijn eigen hart !

39. Iets beters kunnen jullie mij toch niet geven!

40. Immers het was hier, dat de Heer mij deze vrouw op wonder­bare wijze gegeven heeft, en het is hier, dat Hij mij haar weer ont­nomen heeft; Hij alleen is de Heer van alle Leven!

41. Wij moeten Hem dan ook alles opofferen. Zijn Naam zij ge­loofd en geprezen in eeuwigheid!

42. Het is weliswaar een harde slag voor mijn vleselijke hart, maar des te levenwekkender is die slag voor mijn geest!

43. Want daardoor heeft de Heer mij vrij gemaakt, en nu be­hoor ik Hem helemaal en uitslui­tend, nu ik van alle aardse banden ben bevrijd. En nu is Hij alleen de Heilige bewoner van mijn hart! Jullie moeten mij dus niet troos­ten; Hij alleen is nu mijn Troost voor eeuwig!'

44. ' Amen, zo zij het voor eeu­wig, , zei het Kindje, dat nu weer bij Cyrenius terugkwam.

45. ' Als een ademtocht zullen ze vergaan, de jaren, waarin wij hier nog zullen werken. Maar daarna zul je voor eeuwig daar zijn, waar Ik zal zijn met al dege­nen, die Mij zullen liefhebben zo­als jij! Zo zij het eeuwig, eeuwig, eeuwig!"

 

189

 

Jozef nodigt Cyrenius aan tafel.

Cyrenius verontschuldigt zich onder verwijzing naar zijn verzadigd zijn door de Heer.

Lof voor Cyrenius

 

Nu kwamen Jozefs zonen zeg­gen dat de maaltijd klaar was.

2. Jozef ging naar Cyrenius toe om hem dat te zeggen en hij vroeg hem­ hij hield zich al weer volle­dig met het Kindje bezig­ of hij van verdriet nog wel iets door zijn keel zou kunnen krijgen.

3. Cyrenius antwoordde: 'Waarde broeder, denk je nu werkelijk, dat ik nog ergens trek in heb?

4. Kijk eens! Hoe zou iemand nu toch hongerig kunnen worden in gezelschap van Hem, door Wie elk ogenblik myriaden en nog eens myriaden worden verzadigd!

5. En wat betreft die droef­heid, die je bij mij veronderstelt, kan ik je zeggen uit de volheid van liefde tot Hem, Die jou en mij geschapen heeft:

6. Hoe zou ik kunnen treuren in het gezelschap van jouwen mijn Heer?

7. Weet je: overal waar je een graankorrel in de aarde zaait, die daar dan vergaat, daar Iaat Hij er honderd voor in de plaats komen!

8. En zo is het hier ook het ge­val: waar de Heer een ding neemt, daar geeft Hij dat duizendvoudig terug.

9. Hij heeft mij weliswaar mijn jaloerse Tullia ontnomen, maar daarvoor in de plaats heeft Hij mij Zichzelf gegeven!

10. Broederlief, wat een gren­zeloze vervanging voor mijn ge­ring verlies!

11. In de plaats van mijn vrouw mag ik Hem nu in mijn hart eeu­wig de Mijne noemen.'

12. Jozef antwoordde: 'Jij bent naar de Heer toegegroeid! Werkelijk, jij die een heiden was. ..je bent n u beter dan vele Israëlieten !

13. Ja, ik moet tegenover jou zelfs bekennen, dat je mond en je hart mi zelf hevig beschaamd doen staan!

14. Bij mijzelf heb ik namelijk een dergelijke overgave aan de Wil des Heren nog nooit be­speurd!'

15. Maar nu richtte Het Kindje Zich op en zei: ' Jozef, Ik weet, waarom Ik jou heb uitverkoren maar voor Mij was je nog nooit groter dan juist nu, nu je je zwak­heid bekent tegenover een hei­den!

16. Maar nu jij Cyrenius al­reeds voor beter houdt dan vele Israëlieten, zeg Ik je nog dit:

17. Hierin is Cyrenius zelfs gro­ter dan Abraham, Izaak en Jacob, en groter dan Mozes en de profe­ten, en groter dan David en Sa­lomo!

18. Want hun daden waren ge­rechtig uit hun geloof, en vanwege de grote vreze Gods in hun inner­lijk.

19. Maar Cyrenius is een eer­steling, die als zodanig door mijn liefde werd verwekt; en dat is van groter waarde dan heel het Oude Verbond, dat dood was terwijl Cyrenius springlevend is!

20. Jij kent de heerlijkheid van de Tempel te Jeruzalem, die een werk is van de Wijsheid van Salomo.

21. Maar die tempel is nu net zo dood als zijn bouwmeester, die Mi j opofferde aan de vrouwen

22. Maar Cyrenius heeft in zijn hart voor Mij een nieuwe Tempel gebouwd met grote zelfverlooche­ning: daarin zal  Ik voor eeuwig wonen en dat is meer dan alle wijsheid van Salomo!'

23. Nu begon Cyrenius te we­nen van zaligheid, en Jozef en Ma­ria griften deze woorden diep in hun hart; want het waren woor­den vol kracht en vol leven.

 

190

 

Het Kindje wil perse dat Cyrenius mee-eet en meespeelt.

Bedenkingen van Maronius en van Maria,

Het Kindje neemt daar krachtig stelling tegen. Tullia lééft

 

Vervolgens zei het Kindje tegen Cyrenius:

2. 'Cyrenius, in je hart ben je nu weliswaar verzadigd en die ver­zadigdheid zal ook eeuwig je deel blijven,

3, maar je lichaam is hongerig, en voor hetzelfde doel waartoe Ikzelf natuurlijke verzadiging voor Mijn lichaam behoef, heb ook jij versterking nodig!

4. Ga dus maar met Mij naar beneden in het huis, dan zullen we daar eens een goede vis nuttigen, die Jonatha voor vandaag heeft meegebracht en die Mijn broers erg smakelijk hebben klaargemaakt!

5. Want je mag best weten, dat Ik veelliever vis eet, dan die ake­lige joodse kinderpap, en Ik ver­heug Me dan ook al echt op een fijn stukje vis!

6. En dan, lieve Cyrenius, moet je na het eten wat met Me spelen, en je kinderen moeten dan ook meedoen!

7. Je bent nog niet oud, en je kunt dus best nog wat met Mij rondspringen en -huppelen!'

8. Dit echt kinderlijke spreken van het Kind je deed Cyrenius zo goed, dat hij niet eens meer dacht aan de dode Tullia, terwijl zijn ge­volg wel om haar treurde!

9. en enkele leden uit zijn ge­volg zich zorgen begonnen te ma­ken over zijn verstand; zijn opge­wektheid kwam hun namelijk als een vorm van waanzin voor!

10. Daarom ging Maronius zelf naar Cyrenius toe om hem te vra­gen hoe hij zich voelde.

11. Maar in plaats van Cyre­nius antwoordde dadelijk het Kindje, Dat zei:

12. 'Nee Maronius, over deze vriend van Mij behoef je je geen zorg te maken; want gedurende heel zijn leven was hij nooit min­der waanzinnig dan nu!

13. Ik zou willen, dat jij net zo gezond was als Cyrenius, dan zou je vast niet dergelijke vragen stel­len in Mijn tegenwoordigheid!

14. Ga jij dus ook maar met ons mee naar beneden en aan ta­fel; misschien dat een lekker stuk­je vis je goed doet!'

15. Cyrenius ging nu met het Kindje, met Jozef, Maria, Jo­natha, Eudokia en de acht kinde­ren naar huis, terwijl Maronius hen volgde; maar die liep min of meer als op spelden!

16. Maar de rest van het grote gezelschap bleef treuren en ging niet mee eten.

17. Na het eten echter, dat een ieder uitstekend gesmaakt had, wilde het Kindje weer direct naar buiten om met Cyrenius en de acht kinderen te spelen.

18. Maar nu wierp Maria te­gen: 'Luister eens, mijn Jezus, nu mag je echt niet gaan spelen hoor, en de andere acht kinderen ook niet: ten eerste is het vandaag Sabbath, en ten tweede hebben we een lijk in huis: twee redenen om niét te spelen, maar rustig en bescheiden te zijn!'

19. Het Kindje echter zei: 'Maar vrouw toch, wat voor een geest doet u zo tegen Mij spreken?

20. Is de Sabbath dan soms be­langrijker dan Ik? En, is die dode vrouw dan soms belangrijker dan wat Ik wil?

21. Maar: opdat u zult inzien, dat ik verheven ben boven de Sab­bath en boven die dode vrouwen ook dat zij Mij niet verhindert om vrolijk te zijn, laat ze maar wak­ker worden!'

22. Bij deze woorden kwam het lijk van het rustbed af, en ging spoedig de kamer in!

23. Het Kindje gaf nu opdracht haar iets te eten te geven, om ver­volgens dadelijk met Cyrenius naar buiten te gaan, terwijl ieder­een stomverbaasd was over deze opwekking.

 

191

 

Hardloopwedstrijd tussen Jezus en Cyrenius.

Hoe ook Cyrenius het tot meesterschap brengt.

Over volleerdheid in de levenskunst

 

Toen het Kindje met Cyrenius en diens acht kinderen buiten in de vrije natuur was, zei Het tegen Cyrenius:

2. 'Kijk, daarginds staat een boom; hoever kan dat zijn van hieraf?'

3. Cyrenius sprak: 'Ik schat het zeker wel op tweehonderd passen van hier!'

4. Het Kindje zei: 'Laten we dan eens een wedstrijdje houden om uit te maken, wie van ons de vlugste voeten heeft.’

5. Cyrenius zei lachend: 'Maar Heer, met natuurlijke krachten zult U zeker het laatst bij de boom zijn!'

6. Maar het Kindje zei: 'Dat zal de uitslag dan moeten bewijzen; laten we het maar eens proberen!'

7. Nu liepen die twee hardlo­pers wat ze konden, en het Kindje was toch het eerst bij de boom. ..

8. Bijna volledig buiten adem zei Cyrenius, toen ook hij bij de boom was aangekomen:

9. 'Heer, ik heb het wel gewe­ten, dat U niet op natuurlijke wij­ze lopen zoudt, en dat U dus wel het eerst aan het doel zoudt zijn!

10. U wordt immers door on­zichtbare krachten gedragen, ter­wijl ik slechts gedragen word door mijn trage benen!'

11. Maar het Kindje antwoord­de: 'Nee Cyrenius, je hebt je weer eens vergist; jouw voeten worden immers net als de Mijne door on­zichtbare krachten bewogen!

12. Het verschil bestaat slechts hierin, dat Ik al meester over die krachten ben, en jij nog maar een leerling!

13. Als jij je krachten goed zoudt oefenen, dan zou jij ze ook kunnen gebruiken als de meester!

14. Laten we nu eens terugren­nen en dan zien, wie het eerst op het erf voor het huis aankomt!'

15. Vlug bukte Cyrenius zich nu, tilde het Kindje van de grond, en rende met Hem naar het erf, waar hij dus verreweg als eerste aankwam.

16. Daar aangekomen lachte het Kindje: 'Was dat even leuk!

17. Jij hebt het in enen tot meesterschap gebracht! Je zag de Meester, nam Hem op, en werd daardoor zelf tot kampioen!

18. Maar nu moet je daaruit ook nog leren: Voortaan zal er niemand meer op eigen kracht tot meesterschap kunnen komen!

19. Men zal de Meester moeten opnemen om aldus door de Mees­ter, Die men heeft "opgenomen", zelf tot volmaaktheid te komen!

20. Het maakt weinig uit, wie het hardste lopen kan. Niettemin moet iedereen zijn best doen om het door Mij aangegeven doel zo vlug mogelijk, ja als eerste te be­reiken!

21. Wie zijn levensloop op ei­gen kracht wil doen, die zal als laatste aankomen!

22. Maar wie doet zoals jij zo­juist tijdens de tweede wedloop deed, die zal­ net als jij -zijn doel als eerste bereiken!

23. Maar laten we nu een ander spelletje gaan doen en ons echt kinderlijk vermaken!'

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

192

 

Het leerzame spel van de levenskuiltjes en hun ordening, of:

Waarnaar de mensen streven

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Vervolgens wendde het Kindje Zich tot Sixtus, de oudste jongen van de kinderen van Cyrenius en zei tegen hem:

2. 'Sixtus, als jij daarginds aan de kop van het gebaande pad nu eens tien kuiltjes zoudt willen ma­ken, allemaal een klein eindje van elkaar; je weet wel waarvoor die bestemd zijn,

3. en als je dan de tien knikkers nog even wilt halen, die Jacob uit leem voor ons als speelgoed heeft gemaakt, dan kunnen we een pot­je gaan knikkeren; je weet nog wel hoe. .. jij hebt het Me zelf geleerd!'

4. Sixtus deed meteen wat het Kindje hem vroeg!

5. Toen de tien kuiltjes nu klaar waren en de knikkers ge­haald, zei het Kindje tegen Cyre­nius:

6. Wil je Mij nu even los laten, dan kan Ik uitleggen en voordoen hoe dit spel gaat; jullie kinderen, val Mij nu niet in de rede want nu moet Ik Cyrenius zelf de gang van zaken toelichten!'

7. Met veel pathos richtte het Kindje Zich nu tot Cyrenius, en zei:

8. 'Nou, het spel gaat zó: je gaat drie passen van deze kuiltjes afstaan, en dan gooi je een knik­ker.

9. Als je erin slaagt om daar­mee in het tiende, het laatste en verst verwijderde kuiltje te ko­men, dan ben je de koning van dit spelletje; kom je in het negende. dan ben je minister, in het achtste ben je een veldheer!

10. In het zevende kuiltje ben je een landvoogd, in het zesde een rechter, in het vijfde een priester , in het vierde een boer, in het der­de een vader, in het tweede een moeder en in het eerste een kind!

11. Hoe het spel dan verder gaat, zal Ik wel uitleggen, zodra de kuiltjes bezet zijn.’

12. Lachend pakte Cyrenius nu een knikker, en wierp die over het pad, en de knikker rolde dadelijk in het eerste kuiltje.

13. Het Kindje vroeg hem: 'Ben je tevreden met dit resul­taat? Zo niet, dan mag je -omdat je beginneling bent -nog twee­maal gooien!'

14. Maar Cyrenius zei: 'Nee, heerlijk Leven van me, Jezus-lief, ik blijf maar waar ik nu ben!'

15. Nu zei het Kindje: 'Nu zijn jullie aan de beurt om te gooien, één voor één, Ik gooi wel als laat­ste!'

16. Nu wierpen de kinderen hun knikkers, maar zij bezetten niet alle kuiltjes: sommigen kwa­men met tweeën en drieën in een kuiltje!

17. Ten slotte wierp het Kindje en kwam­ net als anders altijd - in het tiende!

18. Een van de meisjes wond zich daarover op en zei: 'Moet die kleine Jezus dan altijd koning zijn?'

19. Maar nu zei het Kindje te­gen het meisje: 'Moet je daarom nu zo lelijk tegen Mij doen? Jij had toch een beurt vóór Mij?! Waarom doe je dan ook zo on­handig?!

20. Als je vervelend tegen Mij blijft doen, dan zal Ik meteen weer een muis tegen je opstoken: daar ben je immers zo bang voor?!'

21. Nu zei het me is je niets meer en stelde zich verder tevre­den met haar eenzaamheid in het tweede kuiltje.

22. Toen bleek dat het negen­de, het achtste, het zevende en het zesde kuiltje leeg waren gebleven, zei Cyrenius tegen het Kindje:

23. 'Kijk eens, mijn Leven, nu hebben we nog geen minister, geen veldheer, geen landvoogd en geen rechter!

24. Wie moet nu die belangrij­ke posities vervullen?'

25. 'Deze posten,'zei het Kind­je, 'zal Ik nu Zelf op Mij moeten nemen, omdat niemand ze heeft ingenomen: alle onbezette posten moeten namelijk worden vervuld door degene, die, gerekend vanaf het koningskuiltje, de eerst opvol­gende is!

26. Zou bijvoorbeeld het mi­nisterskuiltje wel bezet zijn ge­weest, dan zouden de drie na hem volgende posities aan hem zijn toegevallen, maar nu die post on­bezet is, nu moet de koning die vier open posten bezetten.! Zo, nu zijn dus alle posities inge­nomen; laten we nu met het eigen­lijke spel beginnen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


193

 

Het verdere verloop van het spel

 

Vervolgens zei het Kindje tegen Cyrenius: 'Nu Ik dus de koning ben, nu moet ieder van jullie Mij ook gehoorzamen, zoals je dat een koning pleegt te doen!

2. Luisteren jullie nu dus naar Mijn wetten! ...Wie in het pries­terkuiltje zit, die moet wijs zijn, ernstig en goed!

3. Lach je mee, als er iemand anders lacht, dan ben je fout; je ambt wordt je dan ontnomen en dat is dan je verdiende straf!

4. Jullie daar, in het kuilt je van de boeren, jullie moeten vooral bezig blijven; wie daar lui is, die zal moeten hongerlijden!

5. Jullie, in het vaderkuiltje, jullie moeten liefdevol met je kin­deren omgaan, en hen goed en rechtvaardig opvoeden, anders worden jullie door hen bespot!

6. Jij daar in het moederkuiltje moet huiselijk zijn, en vooral godvruchtig, opdat je zuigelingen ook wijs worden!

7. En jij daar in mijn lieve bes­te kinderkuiltje, blijf jij maar zo­als je bent: een gedegen leraar van de wijzen, die de wijsheid Gods nastreven!

8. Dit zijn dus de spelregels, en die moeten nauwkeurig worden nageleefd!

9. Als iemand een bijzondere gunst van Mij wenst, dan moet die dat Mij op zijn knieën komen vra­gen!

10. Gaan jullie dus nu maar je diverse rollen vervullen, en laat Mij hier maar alleen! Jij, Cyre­nius, jij moet als kind met de va­ders en de moeder mee!'

11. Als eersten vertrokken nu een jongen en een meisje in de rol van priesters. Ze deden vreselijk ernstig en plechtstatig en stelden zich toen op, op een ietwat verhe­ven plekje.

12. Twee meisjes en een jon­gen volgden daarna als landlie­den. Zij rommelden en stommel­den erg druk doende over de grond, als hadden ze belangrijk werk onder handen!

13. Vervolgens gingen weer een jongen en een meisje weg, die zich bijzonder ernstig voordeden omdat zij de vaderrol vervulden, en omdat een vader in zijn hart toch ook een beetje moeder moet zijn, wil hij een goede vader zijn.

14. Ten slotte ging er één als moeder, en daarna ook nog haar kind, namelijk Cyrenius. Maar de moeder deed erg schuchter tegen­over haar kind, ...ze durfde niet tegen hem te spreken, laat staan hem wijze levenslessen te leren.

15. Daarom ging zij dus maar naar de koning terug en smeekte hem om het voorrecht een ander ambt te mogen bekleden.

16. De koning besloot haar naar de priesters te sturen, maar die begonnen, toen ze die moeder op zich zagen toekomen, te la­chen. ..

17. Terstond riep de koning hen dan ook bij zich en omdat ze gelachen hadden, zette hij hen af. Zij hadden immers ernstig moe­ten blijven; nu werden zij bij de boeren gestopt.

18. De boeren begonnen ech­ter al gauw onder elkaar ruzie te maken en hevig te twisten, waarna de koning ook hen bij zich riep, hun een flinke schrobbering gaf, en de rust onder hen herstelde.

19. N u kwam de moeder op­nieuw naar de koning toe om een andere post te vragen, maar de koning zei:

20. 'Neen, omdat jij de liefde van de wijsheid voorstelt, moet je de priester zijn!‘

21. Maar nu kwam de vader zich beklagen dat hij geen vrouw meer had, doordat de moeder priester geworden was.

22. Toen sprak de koning: 'Neem jij dan nu het kind maar bij je en word jij dan maar zoveel als moeder.'

23. Zo gezegd, zo gedaan! Maar de priester begon nu preten­ties te krijgen: de boeren moesten veel eerbiediger tegen haar doen!

24. Nu begon het echter een beetje rommelig te worden, zodat de koning hen weer allen bij zich riep, en zei: 'Ik zie, dat jullie het onder elkaar oneens bent; laten we dus maar overgaan tot een nieuwe werpronde!'

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


194

Cyrenius nu als minister. Het ontevreden meisje.

Een muizenwonder

 

Weer moest nu Cyrenius als eerste gooien. Zijn knikker kwam nu in het negende kuiltje, zodat zijn kinderen opmerkten:

2. 'Betekent dat even promo­tie, vader Cyrenius: van kind naar minister, en dat bij de éérste worp al!

3. Als u nu nog eens zoudt gooien, dan zoudt u best eens in het koningskuiltje kunnen ko­men!'

4. Maar Cyrenius zei: 'Kinders lief, met deze waardigheid ben ik al erg tevreden; nemen jullie dus nu je knikkers maar en gooi!

5. Probeer met velen in het kin­derkuiltje te komen, daarin horen jullie thuis en daar ben je het bes­te!'

6. Sixtus was de eerste die nu zijn beurt benutte; hij wierp zich in het kinderkuiltje en was daar erg blij mee.

7. Het oudste meisje was de volgende; zij kwam opnieuw in het tweede, het moederkuiltje te­recht.

8. Weer begon het meisje te mopperen: 'Nu moet ik toch al­weer de moeder zijn!'

9. Het Kindje ging naar het kuiltje toe, nam de knikker eruit en. gaf die weer aan het meisje en zei:

10. 'Hier, ontevreden kind, maar kijk uit dat je niet nog eens de moeder wordt!'

11. Opnieuw gooide het meisje nu, maar weer kwam ze in het be­wuste kuiltje terecht. Van erger­nis begon ze nu te huilen!

12. Het Kindje ging nu nog­maals naar haar toe, en zei: .Ach, heerszuchtig wezen dat je bent, het oervrouwelijke karakter ver­loochent zich in jou beslist niet!

13. Wat moet Ik toch met jou beginnen? Jij slangenkarakter, jij leeuwenklauw?

14. Er moet maar eens gauw een muis op het toneel verschij­nen, als die je eens flink plaagt, zul je wel een toontje lager gaan zingen!'

15. Terstond viel het meisje nu echter voor het Kindje op de knieën en schreide :

16. 'O nee, lieve Jezus, ik smeek je, geen muis of rat alsje­blieft! Daar ben ik zo verschrikke­lijk bang voor!

17. Dan ben ik nog duizend­maal liever moeder in plaats van één muis te moeten zien!'

18. Het Kindje zei: 'Nou goed dan: ditmaal zal ik je nog voor een muis sparen,

19. maar als je nog één keer durft te morren, dan laat Ik tien muizen tegelijk op je los, die aan je voeten zullen snuffelen!'

20. Toen werd het meisje muis­stil, en geduldig zag ze toe, hoe de andere kinderen alle overige kuil­tjes bezetten.

21. Ze vertrok zelfs geen spier, toen er voor de tweede maal nu een meisje in het vaderkuiltje wierp, hoewel ze het anders altijd afschuwelijk vond, als er in dat kuiltje niet een jongen kwam!

22. Toen ze dan ten slotte nog eens gooide, kwam ze in het kin­derkuiltje terecht!

23. Haar ergernis onderdruk­kend, beet ze zichzelf nu in haar lip.

24. Nu nam het Kindje glimla­chend een takje van de grond op, raakte daarmee zachtjes alle knik­kers aan, blies vervolgens over de kuiltjes en op hetzelfde moment zat daar in plaats van een knikker een vrolijke muis in.

25. Toen het meisje deze dier­tjes zag, begon ze vreselijk te hui­len en ging ze ervandoor.

26. Jozef kwam naar buiten en vroeg: 'Wat doe je nu weer met dat meisje, Jezus lief, dat ze zo vreselijk huilt?'

27. Het Kindje antwoordde: 'Ze is zoals steeds vervelend; daarom heb Ik maar weer eens een paar muizen op haar afge­stuurd!'

28. Nu moest Jozef lachen en vlug ging hij het meisje troosten en geruststellen; maar de overige kinderen zetten hun spel nu kalmpjes voort, want zij hadden van die verschrikkelijke muizen niets bemerkt.

 

195

 

Tweespraak van het Kindje Jezus met het eigenzinnige meisje

 

Na een poosje kwam het meisje terug en het Kindje vroeg haar di­rect of zij weer wilde meespelen.

2. Het meisje antwoordde: 'Ik wil wel toekijken, maar meespe­len wil ik niet, want ik ben erg vlug geërgerd en dan doe jij direct zo lelijk!

3. Ik speel dus liever niet mee, omdat ik veel te bang voor jou ben: jij komt steeds onmiddellijk met muizen en ratten op de prop­pen!'

4. Het Kindje zei: ' Ja, maar waarom doe jij dan ook steeds zo dom je te ergeren aan dingen die feitelijk niks uitmaken, of ze nu zus of zo uitvallen.

5. Wees toch tevreden met wat het lot je toebedeelt; dan zullen er geen muizen of ratten meer op je afkomen!

6. Neem Mij nu eens! Ik gooi steeds het laatste, en toch mopper Ik niet, alhoewel Ik toch eigenlijk voorrang zou moeten hebben

7. Waarom mopper je toch steeds, terwijl je toch eigenlijk als meisje het geduld zelve zou moe­ten zijn?'

8. Het meisje antwoordde nu: 'Wat kan ik daar nu aan doen? Waarom heb ik dan ook zo'n ka­rakter? Mijzelf heb ik het niet ge­geven. Ik ben dus zoals ik ben, en ik kan niet anders zijn!

9. Maar juist omdat ik weet dat ik zo ben, daarom doe ik nu liever niet mee dan dat ik mij weer zou moeten ergeren, om dan opnieuw door jou met muizen te worden bestraft!'

10. Het Kindje wendde Zich nu enigszins af en sprak als tegen Zichzelve: 'De kinderen van de­ze wereld gaan tegen Je tekeer en bij zichzelf laken ze Je Werken, omdat ze Je niet kennen!

11. Maar nog een ronde en nog een, dan zullen de kinderen van deze wereld wel anders over Je gaan denken!'

12. Vervolgens keerde het Kindje Zich weer om en sprak te­gen het meisje: 'Wie heeft er dan volgens jou schuld aan, dat jij zo lichtgeraakt bent en dat je nu met je lot niet tevreden bent?'

13. Het meisje zei: 'Warempel Jezus-lief, Als jij eenmaal begint met iemand iets te vragen, dan komt er geen eind aan!

14. Daardoor word jij dan een vreselijk lastig kind!

15. Hoe kan ik nu weten wie er schuld aan heeft dat ik zo ben?! Jij bent immers zelf een klein pro­feetje, een wonderkind, dat met God spreken kan!

16. Vraag het Hem dan, als dat mogelijk is; Hij zal je zeker wel het beste kunnen vertellen waar­om ik zo ben.'

17. Nu kwam het Kindje wat naderbij en sprak: 'Zeg meisje, als jij Mij zoudt kennen, zou je wel anders praten!

18. Maar omdat je Mij niet kent, daarom spreek je zoals het je voor de mond komt!

19. Kijk eens naar de zon; wat denk je dat dié is, en aan Wie hij zijn glans ontleent?'

20. Maar het meisje zei korze­lig: 'Waarom heb je het toch zo op mij gemunt? Waarom moet je mij nu zo martelen met je vragen!

21. Kijk, er zijn er daar nog ze­ven! Die laat je met rust. Ga nu ook maar eens naar hen toe om hen met je eeuwige gevraag te pla­gen!'

22. Maar nu zei het Kindje: 'Maar meisjelief, die daar zijn ge­zond: zij hebben geen medicijn nodig! Maar jij lijdt aan een ziele­kwaal: daarom zou ik je zo graag willen helpen, als je maar niet zo koppig was!

23. Maar als je zo dwars blijft, zal het moeilijk zijn om je te hel­pen.

24. Ik zeg je nu één ding, dat je goed onthouden moet: Als aan een engel Gods in de Hemel de genade zou ten deel vallen van door Mij te worden onder­vraagd. ..zoals dat nu aan jou ten deel valt, dan zou die zo hevig in liefdevuur ontsteken, dat dat lief­devuur op hetzelfde moment de hele aarde zou verteren! ­

25. Maar nu moest je maar eens verdwijnen, want Ik houd niet meer van je, omdat je zo koppig bent en zo eigenzinnig! ... Nu liep het meisje weg en het verborg haar tranen; Jezus echter dirigeerde zijn spelgenoten weer verder, als koning !

 

196

 

Opnieuw gekibbel tijdens het tweede spelletje.

Het eerzuchtige meisje als minister.

Hetze tegen het Kindje.

Laatste nieuwe worp en herstel van de goddelijke oerorde

 

In het verloop van deze tweede ronde deden zich weer moeilijk­heden voor tussen de spelers.

2. Ze waren allemaal erg bang voor de minister, omdat dat Cyre­nius zelf was. De veldheer, de landvoogd, noch ook de rechter durfden zich tegen de minister te doen gelden en zij mokten dan ook stiekem tegen deze toestand.

3. Vooral een paar meisjes -ze speelden de landvoogd en de rech­ter­ waren ontevreden, omdat zij zonder toestemming van de minis­ter niets mochten.

4. Alleen Sixtus was helemaal tevreden ditmaal in het kinder­kuiltje.

5. Het Kindje bemerkte dat de sfeer niet goed was en Hij riep daarom allen bijeen. Opnieuw werden de knikkers verdeeld en nu werd er voor de derde maal geworpen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


6. Maar bij deze worp kwam Cyrenius in het koningskuiltje, terwijl het Kindje in het kinder­kuiltje terechtkwam.

7. Alle kinderen hadden reuze pret, dat de twee jaar en vier maanden oude Jezus nu dan ein­delijk óók eens in het kinderkuil­tje was terechtgekomen.

8. Zelfs het eerder genoemde meisje kwam nu weer terug en zei tegen het Kindje: 'Kijk, dat is de juiste plaats voor jou; het doet me echt genoegen, dat jij nu ook eens in dat vervelende kuiltje komt!'

9. Maar het Kindje zei: 'Let op: het ministerkuiltje is nog vrij! Pak een knikker en gooi! Wie weet kom jij er wel in!'

10. Het meisje nam toen toch nog maar weer een knikker, ze wierp en ja hoor, ze kwam inder­daad in het ministerkuiltje!

11. Toen ze zichzelf in het mi­nisterkuiltje gewaar werd, kreeg ze er een kleur van, zo blij was ze dat haar eerzucht nu eindelijk eens bevredigd was. Schertsend zei ze dan ook:

12. 'Nou Jezus, jij kunt je ple­zier nu wel op: als je nu ongehoor­zaam wordt, zal ik je eens mooi straffen!'

13. Maar nu zei het Kindje weer: 'Kinderen zijn immers nog niet aan de wet onderworpen; wat zou je dan tegen Mij willen doen; hoe zou je Me willen treffen?'

14. Het meisje nu weer: 'Laten we nu maar beginnen, dan zul je gauw genoeg zien, of een minister geen gezag over kinderen heeft!'

15. Nu gaf dan Cyrenius als ko­ning, zijn spelregels, waarna ie­dereen naar zijn plaats ging om zijn taak op zich te nemen.

16. De minister stookte      de priester hevig op tegen het kind: hij zou namelijk het kind niet bij zich mogen laten komen.

17. Het gevolg was dat nu ook de overige posten geen gehoor voor het kind speelden.

18. Daarom liep het kind dus naar de koning en diende, volgens de regels van het spel, zijn beklag in wegens vervolging.

19. De koning antwoordde: 'O Heer, ik weet nog veel te weinig van deze spelregels af!

20. Maar nu er -regels of niet ­alweer onregelmatigheden blij­ken plaats te vinden, zal ik ons groepje maar weer bijeenroepen, en als U dat wilt, kunnen we dan direct nog een nieuw spelletje doen.'

21. En het Kindje zei: 'Ja Cy­renius, een nieuw en voor eeuwig het laatste!

22. Roep de kinderen maar weer bij elkaar, dan zullen we het laatste spel doen!'

23. Cyrenius riep de kinderen bijeen. verdeelde de knikkers, en er werd gegooid.

24. Ditmaal wierpen alle kin­deren en ook Cyrenius in het kin­derkuiltje, terwijl Jezus als Enige in het koningskuiltje wierp.

25. Plotseling begon Zijn kuil­tje nu hevig te gloeien en zijn knikkertje begon te stralen als de zon.

26. Vervolgens nam het Kindje dat stralende knikkertje op en legde het in het vaderkuiltje, waarna Het aan Cyrenius vroeg:

27. 'Cyrenius, begrijp jij nu al jets van dit zinvolle spel?'

28. Cyrenius antwoordde: 'Maar Heer, mijn Leven, hoe zou ik daar nu jets van kunnen begrij­pen?'

29. Het Kindje sprak: 'Luister dan maar naar Mij; dan zal Ik het jullie allen eens helder en grondig uit de doeken doen!'

 

197

 

De uitleg van en de toelichting op dit zinrijke spel door het Kindje.

De verschillende reddingspogingen van de verdwaalde geesten door de leiding van de mensen door God

 

Dadelijk begon nu het Kindje in de trant van een wijze leraar in de synagoge te spreken:

2. 'Dit is de betekenis van dit spel: AI vanaf het begin der schep­ping, en ook daarvoor, was God van alle eeuwigheid de Heer .

3. De eerste worp: De oude geesten worden wakker. Ze willen zich de Heerlijkheid Gods niet la­ten welgevallen, waardoor het spel chaotisch verloopt.

4. Deze spelperiode duurt van Adam tot Noach en van Noach tot Mozes.

5. Het weerbarstige meisje ver­tegenwoordigt de liefde zowel als de wereld, welke laatste echter van de liefde afkerig is. ..

6. In de tijden van Noach wordt de wereld dan ook met be­dreigingen bestraft, zoals het meisje met de muizen.

7. Maar de wereld betert zich niet, doch vervalt langzamerhand weer tot afgoderij, en wil altaren, zichtbare goden en veel ceremo­niën.

8. Onder Mozes roept de Heer dan 'de deelnemers' bijeen, en heeft een nieuwe worp plaats.

9. Aanvankelijk ziet het ernaar uit dat het ditmaal gelukken zal, maar nauwelijks heeft Mozes het volk de rug toegekeerd, of er komt een gouden kalf.

10. Het meisje begint nu pas echt te zaniken waarna het dan ook echt wordt gestraft en de be­dreiging wordt uitgevoerd!

11. Zo was dus ook de zond­vloed veeleer een hevige bedrei­ging dan een echte straf.

12. De bestraffing van het volk in de woestijn daarentegen, was een echte straf, die dan ook ge­schiedde door het vuur, zoals eer­tijds te Sodom.

13. Bij de worp begint het spel. En eerlijk gezegd in het begin gaat het goed, maar zuiver uit vrees.In deze ronde ontbreekt de moeder de liefde dus, die immers wegliep omdat ze niet mocht overheersen.

14. Tot deze tijd heeft dat Mo­zaïsche spel geduurd. Het was een periode van afmatting ten gevolge van allerlei spanningen en van voortdurende vrees.

15. Opnieuw roept de Heer het groepje bijeen; er volgt een nieu­we worp, waarin de Heer zelf kind wordt!

16. Nu verschijnt opnieuw de liefde ten tonele; ze geeft duide­lijk blijk van haar vreugde over de onmacht van de Heer .

17. De liefde werpt nu ook en het gelukt haar de eerste trede van de troon te bereiken.

18. En dan vervolgt zij de Heer ten dode toe! Zij gunt Hem bijna negentienhonderd jaren rust noch duur en stookt alles tegen Hem op!

19. Nu ziet het wettig wereld­gezag in dat het zo niet langer kan.

20. Er volgt nu een laatste worp. De Heer wordt nu weer als van ouds Zélf de Heer; vol van gloeiende ijver wordt zijn stand en vol genade zijn worp!

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


21. En het hele volk zal vanuit de positie van kinderen Hem als Vader erkennen, als Hij het met de Macht van Zijn Liefde nader en nader zal komen!

22. En dat zal de laatste spel­ronde betekenen, waarna er geen nieuwe meer volgen zal! Voor eeuwig zal de Vader dan Vader zijn.

23. Kijk, dat was nu de bete­kenis van dit spel! En laten we dan nu maar weer naar huis gaan om te zien hoe de herrezen Tullia het maakt; komt dus allemaal achter Mij aan!'

 

198

 

Bezorgdheid van Maria en van Eudokia om de herrezen Tullia.

Een profetisch beeld van de Mariaverering van Rome.

Over de kring van echte Godsvrienden

 

Toen het groepje speelgenoten het huis binnenkwam, werd dat nauwelijks opgemerkt. Iedereen was daar namelijk nog bezig met de herrezen Tullia.

2. Terwijl enkelen haar troost­ten, letten anderen heel nauwkeu­rig op haar, omdat zij zich zorgen maakten dat Tullia mogelijk opnieuw zou Instorten.

3. Zelfs Maria en Eudokia wa­ren druk met haar bezig en brach­ten haar diverse versterkingen en verfrissingen.

4. De zonen van Jozef, Jacob incluis, waren druk doende met het klaarmaken van een avond­maal.

5. Alleen Jozef en Jonatha za­ten in een zijkamer op een strooi­en bank, waar zij diverse onder­werpen uit de oudheid bespraken.

6. Zij waren de enigen, die de binnenkomenden opmerkten. Ze stonden op en gingen Cyrenius en het Kindje tegemoet en haalden hen in op een uiteraard uiterst hartelijke wijze.

7: Maar het Kindje liep recht op  Jozef toe, en zei tegen hem:

8. 'Hoe lang zullen die dwazen nog voortgaan met dit troosten en laven en spijzigen van de herrezen Tullia?

9. Ze is allang weer levend ge­noeg en ze zal niet eerder sterven voor het haar tijd zal zijn; wat wil­len die dwazen nu eigenlijk?'

10. Jozef antwoordde:'Wat maakt dat ons uit? Laten we hun dat pleziertje gunnen, wij worden er niet minder van!'

11. Het Kindje nu weer: 'Dat moge helemaal waar zijn en Ik wil me er ook niet mee bemoeien .

 12. het gaat Mij hierom, dat ­als de herrezene dan al zoveel be­wondering verdient -dan ook Degene, Die de herrijzenis be­werkstelligt! ‘

13. ' Ja Zoontje lief, Je hebt gelijk, zei Jozef, 'maar wat zouden we hier dan aan kunnen doen?

14. Als ik Jou als de onmisken­bare Opwekker van Tullia zou proclameren, dan zou ik Jou daar­door voortijdig verraden aan de­genen, die Jou nog geenszins ken­nen!

15. En als Jij hen dit zelf op wonderbare wijze innerlijk zoudt te kennen geven, dan zou dat hun veroordeling inhouden!

16. Laten wij hen daar dus maar met rust laten en hier zelf stilletjes bij elkaar blijven in geest en in waarheid!

17. Als ze zich straks verzadigd zullen hebben aan dat getroost en die aangaperij van de Romeinse, dan zullen ze ons heus wel weer gezelschap komen houden!'

18. Maar het Kindje merkte nu op: 'Ook hierin zit weer een toe­komstbeeld!

19. Op dezelfde manier zullen zich in de toekomst degenen, die tot Ons Huis zullen behoren, af­geven met de Romeinse terwille van wereldse zaken!

20. Ook Maria zal het nog druk krijgen met die Roomsen!

21. Desondanks zullen ook de­ze huisgenoten allerminst Onze geestverwanten zijn, maar veeleer wat zij nu ook zijn, namelijk hei­denen. Zij zullen Mij niet eerbie­digen, maar alleen Maria!

22. Mijn echte vriendenkring zal in de wereld altijd verborgen en klein blijven!

23. Tullia was een blinde bede­lares, maar door Mijn levend wa­ter werd ze weer ziende,

24. en werd toen een voorname  dame in het grote heidense rijk!

25. Maar ze vond de dood door haar jaloersheid.

26. Daarna werd ze opnieuw ten leven gewekt; maar al leeft ze, toch ziet ze Mij nog steeds niet staan!

27. Het lijkt erop als moest Ik haar door middel van een straf op Mijzelf opmerkzaam maken!

28. Maar Ik zal nog een poosje afwachten of die Romeinse wel­licht toch nog op zal staan, om zich naar Mij, haar Opwekker, te begeven! ...Begrijp je, Jozef, dit zinnebeeld? ,

 

199

 

Menselijk kortzichtige vragen van Jozef. Antwoord van het Kind je.

Over de allesomvattende betekenis van de Menswording  des Heren

 

Toen Jozef dit van het Kindje gehoord had zei hij:

2. ' Ja mijn goddelijk Zoontje, diep in mijn hart heb ik Je wel begrepen;

3. maar ik moet toegeven, dat Je me nu niet bepaald een prettige voorspelling hebt gedaan!

4. Want, als zowel na Jouw Komst als ervoor het grootste deel van de mensheid heidens zal blij­ven en afgodendienaars zullen zijn, wat voor zin heeft dan de Neerdaling op aarde van Jou?

5. Waartoe dan al die vernede­ringen van Je volmaakte en eeu­wige Heiligheid? Wil je maar wei­nigen helpen? En waarom niet al­lemaal?'

6. Het Kindje antwoordde: ' Jo­zef, je stelt weer een heleboel ijdele vragen!

7. Heb je dan nog nooit het uit­spansel vol met sterren bekeken? Elke ster, die je kunt zien is een wereld, een aardbol, waarop, net als hier, vrije mensen wonen!

8. En tallozen zijn nog nooit door enig sterfelijk oog gezien; al dezen geldt Mijn Komst hier op Aarde.

9. Het hoe en waarom zul je pas in volledige helderheid in Mijn Rijk kunnen zien!

10. Het mag je dus niet al te zeer verwonderen, dat Ik je over de mensen van deze aarde die voorspelling heb gedaan,

11. want Ik heb er eindeloos veel van; en al die talloos velen hebben Mijn Menswording nodig,

12. en zij hebben Die daarom nodig, omdat Mijn eigen eeuwige ordening -waaruit deze aarde en alle andere eindeloos vele hemel­lichamen ontsproten zijn -dat vereist!

13. Dus zal het er op deze aar­de inderdaad zo toegaan, als Ik je heb voorspeld!

14. Hetgeen echter geenszins betekent dat de eeuwig heilige doelstelling van Mijn Menswor­ding niet zou worden bereikt!

15. Al deze talloze werelden, zonnen en planeten, hebben na­melijk allemaal hun eigen banen, en de richtingen daarvan zijn tal­loos en eindeloos verschillend!

16. Er gelden overal verschil­lende wetten en afwijkende orde­ningen;

17. maar ten slotte monden al die banen toch weer uit in Mijn oerordening, en daarmee beant­woorden ze dan allemaal aan het ene grote hoofddoel, zoals de le­dematen van een lichaam en hun verrichtingen!

18. Kijk, zo zal het ten slotte ook het geval zijn met de mensen van de aarde: ook zij zullen te zij­ner tijd allen in de geest erken­nen, dat er slechts een God is, een Heer, een Vader en dat er slechts een volmaakte wijze van leven is: in Hem!

19. Hoe en wanneer? Dat blijft van Hem, Die je dit alles nu heeft gezegd!

20. Maar er zullen tevoren nog heel wat winden over de aarde waaien,

21. en er zal nog veel water uit de hemel vallen en nog veel hout verbrand worden, voordat men zal kunnen zeggen:

22. Ziet, nu is er die ene kudde en ene Herder; nu is er een God en een mens uit tallozen. ..: een Vader en een Zoon in en uit die talloos velen geworden. ,

23. Bij het aanhoren van deze toespraak van het Kindje rezen Cyrenius en Jonatha en Jozef de haren ten berge, en Jozef zei:

24. 'Kindje lief, Je woorden worden steeds moeilijker te be­grijpen, steeds wonderlijker ook en werkelijk ontzettender!

25. Wie kan de eindeloze diep­gang ervan vatten? Spreek toch liever met ons naar ons begrip, anders gaan wij nog te gronde aan de diepzinnigheid van Je uitspra­ken!'

26. Maar nu glimlachte het Kindje en zei: ' Jozef, maar juist vandaag ben Ik nu net in de goede stemming onthullingen aan jullie te doen, onthullingen waarvan jullie allen zullen huiveren!

27. En waardoor jullie volledig zult gaan inzien dat de Volmaakte Heer der Eeuwigheid werkelijk in Mij woont, en bij jullie verblijf houdt! Luister dus verder naar Mij’

 

 

200

 

Verdere profetische onthullingen van het Jezuskind:

Jezus' dood; Zijn Leer der Verzoening; Opstanding, en Ontsluiting der levenspoort voor allen.

Een wenk voor wereldse mensen

 

Het Kindje vervolgde aldus: ‘Jozef, wat zul je zeggen, als de kinderen van deze wereld eens de Heer zullen gevangen nemen en met de hulp van Satan ter dood brengen?

2. Dat ze Hem als een roof­moordenaar zullen grijpen, en Hem voor een werelds gerecht zullen slepen, waarin de geest van de helse onderwereld heerst?

3. En dat dit gerecht de Heer der Hemelse Glorie aan het kruis zal doen slaan; wat heb je daarop te zeggen?

4. Als met Hem zal gebeuren, wat de profeten over Hem hebben voorspeld! Je weet immers wat zij hebben gezegd! Wat zeg je daar nu van?'

5. Toen zij dit gedrieën van het Kindje gehoord hadden, werden ze vreselijk geschokt. Op zeer hef­tige toon zei Jozef:

6. 'Maar Jezus, mijn goddelijk Kindje, zo iets mag toch Jou niet overkomen?!

7. De hand, die zich aan Jou zou vergrijpen, moet voor eeuwig vervloekt zijn; en de ziel, die aan de eigenaar van die hand toebe­hoort moet in alle eeuwigheid in de verschrikkelijkste pijnen haar misdaad boeten!'

8. Cyrenius en Jonatha vielen Jozef bij; Cyrenius zei:

9. ' Ja, als zo iets mogelijk zou zijn dan -dat bezweer ik jullie voor eeuwig -dan wil ik van nu af aan de wreedste tiran worden!

10. Tweehonderdduizend van de best geoefende soldaten staan onder mijn bevel; ik behoef slechts een wenk te geven, en overal op de wereld wordt dood en verderf gezaaid !

11. Liever nog zou ik alle men­sen op de hele wereld laten uit­moorden, eer dat zo'n brutale dui­vel in mensengedaante zijn sa­tanshanden aan dit Kind zou slaan!'

12. Maar het Kindje zei glim­lachend: 'Maar jouw krijgslieden zouden dan toch nog overblijven; wie zou hen dan wel uit de wereld moeten helpen?

13. Lieve beste Cyrenius, luis­ter: Wie -wetend wat hij doet ­onrecht doet, die doet zonde, ... die is een misdadiger!

14. Maar wie niet weet wat hij doet, terwijl hij onrecht doet, aan hem worde dat vergeven! Hij wist immers niet wat hij deed!

15. Slechts diegene is een slaaf van de hel, en hij haalt zich een veroordeling op de hals, die, als hij wel weet wat hij doet, terwijl hij eigenlijk geen onrecht zou wil­len, dat toch doet als hij daartoe wordt gedwongen zonder dat hij zich er tegen verzet!

16. Maar de hel weet heel goed, dat het gemakkelijker wer­ken is met blinde werktuigen dan met ziende ;

17. daarom is het dat zij die blinden voortdurend in haar ban tracht te houden, en juist die blin­den zullen de Heer der Heerlijk­heid aan het kruis slaan!

18. Hoe zou je nu een blinde willen straffen die, als hij op straat met zijn voet ergens tegenaan zou stoten, daardoor zou vallen en daarbij armen en benen zou bre­ken?

19. Blijf jij dus maar fijn en netjes thuis met je strijdmacht; die zou veel meer onheil stichten dan wel te doen!

20. Bovendien kun je ervan verzekerd zijn, dat Hij, Die de mensen in hun blindheid naar het vlees zullen doden, dat Hij niet zal worden gedood naar de geest met Zijn kracht en macht, en dat Hij ook weer spoedig uit eigen kracht en macht uit het graf zal opstaan!

21. En daardoor pas zal Hij voor alle schepselen de weg vrij maken naar het eeuwige Leven! ,

22. De heftige toon, waarop Cyrenius had gesproken, had de aandacht van Tullia's groepje op het kleine gezelschap gevestigd; zij wilden meeluisteren.

23. Maar het Kindje wees hun gezelschap af met de woorden: 'Houden jullie je maar bij je eigen interessen, want wat hier aan de orde is, dat is voor jullie blinden niet bestemd.' - Zij trokken zich dus maar weer terug.

 

201

 

Ernstig woord van Jezus tegen Maria.

Droevige voorspelling over de verachting in de wereld jegens de Heer en Zijn volgelingen

 

Onder degenen, die werden af­gewezen bevonden zich echter ook Maria, Eudokia en Jacob.

2. Toen Maria desondanks toch naar binnen ging, volgden Eudokia en Jacob haar .

3. Maria bukte zich naar het Kindje en zei:

4. 'Luister Jij eens, Kindje: nu doe Je wel heel erg lelijk!

5. Als Je mij nu al de deur wijst, wat zal Je mij dan niet gaan aandoen als Je eenmaal een man geworden bent!?

6. Zo lelijk mag Je tegen mij, die Je met grote angst en veel pijn onder het hart gedragen heb, niet zijn!'

7. Maar nu keek het Kindje Maria op Zijn allerliefste wijze ernstig aan en zei:

8. 'Hoe komt u erbij Mij Uw Kindje te noemen?! Bent u dan vergeten wat de engel tegen u ge­zegd heeft?!

9. Hoe moest u ook weer Dat­gene, Wat uit u geboren zou wor­den, noemen?

 10. Dit heeft de engel gezegd: 'En Wat uit u zal geboren worden zal Gods Zoon, Zoon van de Al­lerhoogste heten!'

11. Als dit dus juist is en niet anders, hoe kunt u Mij dan alsnog uw zoontje noemen?

12. Als Ik echt uw zoon zou zijn, dan zoudt u zich ook meer met Mij bezighouden dan met Tullia!

13. Omdat Ik niet uw zoontje ben, ligt Tullia u nader aan het hart dan Ik!

14. Als ik een tijdje buiten speel, en dan weer de deur inkom, komt niemand Mij met een hart vol vurige liefde tegemoet!

15. Ik ben allang wat het dage­lijks brood is voor knechten en meiden geworden, en niemand verwelkomt Mij met open armen!

16. Maar als er de eerste de beste kletsmadam uit de stad hierheen komt, dan wordt die wel met alle eerbetoon ontvangen!

17. Precies zo gaat het nu weer met die domme Tullia, die van Mij het leven terugkreeg!

18 Maar voor Mij, de Schenker van het leven hebben jullie nau­welijks aandacht!

19. Zegt U nu zelf of dat juist is!?

20. Ben Ik dan soms niet meer dan de eerste de beste stadsklets­tante en niet meer dan deze Tul­lia?!

21. O, gij allen, die Mij eens als knechten zult navolgen, verheugt u! Want zoals het Mij nu vergaat, zo zal het u eveneens vergaan!

22. Uw beschermers zullen u in een hoekje zetten -zodra ze be­zoek ontvangen van hun klets­broers en -zusters!' Deze woorden drongen diep door in het hart van Maria en zij trok het zich erg aan.

 

 

202

 

Jacob met de kleine Jezus in gesprek.

Het Kindje beklaagt Zich over het gebrek aan aandacht van de zijde van Zijn ouders en huisgenoten

 

Nadat deze woorden gesproken waren, boog zich ook Jacob over het Kindje en zei:

2. 'Luister eens, lieve Jezus, aardig Broertje van me. Als Jij een keer lelijk gaat doen, dan ben Je bijna niet te harden!

3. Zou Je mij niet ook hetzelf­de verwijt willen maken, wat Je Je moeder maakte?

4. Je zou het wel kunnen doen, maar dan zal ik op mijn beurt met Je gaan twisten, omdat Je mij na­melijk niet voor dat spelletje hebt uitgenodigd, terwijl ik er toch zo heel graag bij geweest zou zijn!'

5. Het Kindje zei: 'Neen, Ja­cob, jij moet je beslist geen zorgen maken, dat Ik jou iets verwijten zou!

6. Jouw voortdurende aan­dacht voor Mij is Mij bekend!

7. Bovendien moeten Wij het­zelfde lot vaak delen en dan ver­gaat het jou net als Mij!

8. Het gebeurt immers vaak ge­noeg, dat je met Mij uitgaat en Mij dan van waar ook naar huis draagt. ..vaak genoeg zelfs hele­maal uit de stad, als je Mij soms meeneemt om daar een bood­schap te doen,

9. en dan komt ons geen mens tegemoet! onder enige begelei­ding gaan we weg en als we thuis komen is er niemand, die ons ver­welkomt!

10. Even eenzaam als we ver­trokken zijn, komen we weer te­rug!

11. En als het wel eens gebeurt, dat we een kwartiertje te Iaat ko­men, dan krijgen we nog heel wat te horen ook!

12. En als we thuis zijn, dan mogen we ook geen drukte ma­ken, willen we tenminste geen standje krijgen!

13. En hoeveel er ook gepraat wordt over allerlei, horen wij soms ook tot de interessante din­gen waar per dag een paar woor­den aan gewijd mogen worden!

14. Maar als daarentegen zo'n kennis uit de stad laat weten, dat hij aanstaande maandag van plan is langs te komen,

15. dan verheugt ons gezin zich al drie dagen daarop, en drie da­gen later praten ze er nog over.

16. En als die vriend dan komt, loopt iedereen hem tegemoet; en als hij dan weer vertrekt, krijgt hij begeleiding tot aan zijn huisdeur toe.

17. Maar als Wij gaan of ko­men, dan is er geen hond die daar­naar taalt.

18. Wel krijgen wij te horen ­als er zo'n welbespraakte klets­meier uit de stad komt: ' Jacob, ga ji j met het Kind je maar lief buiten spelen!'

19. Zonder verder geleide gaan wij dan aanstonds naar buiten, en we mogen niet eerder terugko­men, dan wanneer het die klets­ majoor goeddunkt onder begelei­ding van het hele gezin te vertrek­ken!

20. Alleen als Cyrenius of Jo­natha komen, dan tellen wij ook mee, tenminste als belangrijke bespiegelingen niet hinderlijk zijn.

21. Jij behoeft dus niet bezorgd te zijn, dat Ik jou iets zou zeggen, dat je zou kunnen kwetsen; wij zijn immers zowel wat betreft ons aanzien als hun liefde jegens ons gelijkgesteld !

22. Als wij ons maar de hele lieve dag koest houden, dan zijn we 'braaf'! en die betuiging is dan tegelijk ons hele loon! Ben jij daar tevreden mee? Ik niet!'

23. Jozef en Maria die dit ge­hoord hadden, werden er angstig van. Maar het Kindje stelde hen gerust en zei: 'Wat geweest is, is geweest; alleen graag in de toe­komst een beetje anders!' En Ja­cob kon zijn vreugdetranen niet helemaal bedwingen!

 

203

 

De bekentenis van Jozef aan het Kindje.

Het onderscheid tussen dubbelzinnigheid enerzijds en schranderheid anderzijds.

Een vermaning aan Maria

 

Daarna riep Jozef het Kindje bij zich en zei tegen Hem:

2. 'Nu moet Jij eens even naar mij luisteren. En wat ik nu ga zeg­gen, dat zeg ik niet zozeer om Jou, als wel om de hier verder aanwezi­gen!

3. Ik weet immers best, dat Jij mijn geheimste gedachten door­ziet, zodat ik wat dat betreft niets heb in te brengen; maar, die ver­der aanwezigen moeten óók we­ten wat ik nu tegen Je ga zeggen.

4. Inderdaad is het waar, dat wij, zo op het oog, vaak lauw te­genover Jou deden.

5.  Maar die lauwheid was niet meer dan een masker voor onze innerlijke hoogachting en liefde voor Jou, opdat Je in de wrede wereld, niet op zou vallen.

6. Wie kent er de wereld nu be­ter dan Jij?! Dan moet Jij dus ook het beste kunnen inzien dat ons uiterlijk gedrag tegenover Jou tot dusverre wel zo moést zijn, om ons met Jou veilig te weten!

7. Daarom vraag ik Je: vergeef ons die talrijke momenten van schijnbare ongeïnteresseerdheid nu maar, en weet daarbij, dat onze harten toch steeds als we Jou zagen gloeiden als het morgen­rood!

8. Maar in de toekomst zullen wij ons óók openlijk tegenover Jou zo gedragen, als onze inner­lijke aandrang ons ingeeft.'

9. Na zo te zijn aangesproken, zei het Kindje: ' Jozef, u hebt naar waarheid gesproken, maar er be­staat desondanks een groot ver­schil tussen masker en schrander­heid.

10. Een masker verkilt het ge­moed, terwijl schranderheid het verwarmt.

11. Waarom dan een masker opgezet, waar je met schrander­heid kunt volstaan? Waartoe met vermomming werken, waar de na­tuurlijke wijsheid duizend veilig­heidsmiddelen biedt?

12. Ben Ik dan niet de Héér, aan Wie heel de oneindigheid op een wenk gehoorzaamt, -daar zij niet meer is dan een vastgehouden gedachte van Mij, en een uitge­sproken woord uit mijn mond?!

13. En als Ik dus de Enige Waarachtige Heer ben, hoe zou dan de verhulling van jouw ge­ moed voor de beveiliging van Mijn bestaan in de wereld werk­zamer kunnen zijn, dan Mijn ei­gen macht, waarvan de hele we­reld vervuld is? !

14. Een ademtocht uit Mijn mond: en heel de zichtbare schepping is niet meer!

15. Denk je dan echt dat Ik jouw gemoedsmasker nodig heb om Mezelf en jou te vrijwaren voor vervolging door de wereld?

16. O neen, die heb Ik aller­minst nodig! Want het is beslist niet uit vrees dat Ik Mijzelf voor de wereld verborgen houd.

17. Het is alleen vanwege het oordeel, opdat namelijk de we­reld, die zoveel kwaad doet niet veroordeeld worde, omdat zij Mij herkende!

18. Omwille van het heil van de wereld moeten jullie dus voortaan wel schrander optreden,

19. maar spaar Me voor mas­kers, want zelfs in hun beste hoe­danigheid zijn dat nog creaties van de hel!

20. En u, Maria, keer terug naar uw eerste liefde, anders zult u het nog eens hevig moeten be­treuren, dat u Mij nu -terwille van de wereld -met een masker op koel bejegent!'

21. Deze uitspraak brak Ma­ria 's hart. Met héél de liefde, die in haar was, nam zij het Kindje op haar armen en drukte Het aan haar hart, terwijl zij Het met, alle warmte van haar moederliefde liefkoosde.

 

204

 

Maria stelt het Kindje vragen over Zijn liefde voor haar.

Het verschil tussen de liefde van mensen en die van God.

De gelijke­nis van de koning als minnaar.

De toepassing van deze gelijkenis  op Tullia en het Jezuskind

 

Toen Maria het Kindje een poosje had geliefkoosd, vroeg zij heel bedeesd:

2. ' Jezuke, zul Jij mij, Je dienstmaagd, nog echt kunnen liefhebben, zoals die dienstmaagd eeuwig van Je zal houden?'

3. Nu glimlachte het Kindje allerliefst tegen Maria en zei:

4. 'Wat stelt u Mij nu toch weer een gekke vraag!

5. Want, als Ik u niet meer zou liefhebben dan u Mij, zoudt u dan nog wel bestaan?

6. Weet u, als u Mij zoudt be­minnen met een vurigheid, gelijk aan de gloed van alle zonnen sa­men, dan nog zou uw liefde niets te betekenen hebben in vergelij­king met de Mijne, waarmee Ik namelijk zelfs de slechtste mens in Mijn toorn nog liefheb!

7. Ja, zelfs Mijn toorn is feite­lijk nog meer liefde dan de groot­ste liefde van uw kant kan zijn!

8. Want wat is eigenlijk Mijn liefde voor U?

9. Hoe zou Ik u ooit hebben kunnen uitverkiezen tot de vrouw, die Mij zou baren, als Ik u niet zou hebben liefgehad. ..: méér dan de eeuwigheden door ooit zal kunnen worden begre­pen?!

10. Ziet u nu in wat een gekke vraag u stelde?! Maar nu moet u gaan en Tullia hier brengen ;

11. want Ik heb een paar heel belangrijke zaken met haar te be­spreken!'

12. Maria gehoorzaamde on­middellijk en ging de vrouw van Cyrenius waarschuwen.

13. Toen Tullia nu heel angstig het kabinet waar het Kindje Zich bevond, betrad, kwam het Kindje overeind, en zei tegen Tullia:

14. 'Tullia, jij herrezene, luis­ter! Er was eens een machtige ko­ning die vrijgezel was. Hij was een toonbeeld van mannelijke schoonheid en hij was vervuld van goddelijke wijsheid.

15. Deze koning nu sprak bij zichzelf: Ik wil mij in den vreem­de, waar niemand mij kent een vrouw gaan zoeken,

16. want die vrouw wil ik voor mijzelf bezitten. Zij moet dan ook van mij houden omdat ik een wijs man ben, maar niet omdat ik een machtige koning ben!

17. Hij verliet dus zijn rijk en begaf zich naar een verafgelegen land. Hij belandde in een stad, waar hij al gauw met een gezin kennismaakte.

18. Hij koos zich de dochter des huizes tot toekomstige vrouw, die daarmee zeer gelukkig was, omdat zij in deze huwelijkskandi­daat spoedig diens grote wijsheid waarnam.

19. Maar de koning dacht: Je houdt nu wel van mij omdat ik bij je ben, en omdat mijn gestalte en mijn wijsheid je boeien;

20. maar wat ik weten wil, is of je waarachtig om mij geeft! Ik zal me daarom als bedelaar vermom­men en je dan dikwijls lastig val­len.

21. Maar zij mag natuurlijk be­slist niet weten en zelfs niet in het geringste kunnen vermoeden, dat ik achter die bedelaar schuilga!

22. Wel moet die bedelaar een of ander bewijs kunnen laten zien, dat hij een boezemvriend van mij is, maar overigens arm in dit land net als zijn vriend.

23. Dan zal moeten blijken of die dochter echt om mij geeft!

24. En nu werd een en ander dadelijk uitgevoerd, zoals die gro­te koning dat bij zichzelf had over­legd.

25. Na een poos je kwam de be­delaar­ de koning was toen al zo­genaamd op reis­ bij de dochter aan de deur en sprak:

26. Beste dochter des huizes van deze rijke familie, ik ben heel arm, maar het is mij bekend, dat jullie grote rijkdommen bezit!

27. Toen uw prachtige bruide­gom onlangs op reis ging, zat ik bij de poort en vroeg hem om een aalmoes.

28. Hij bleef even bij mij staan en zei: beste vriend, helaas heb ik nu niets bij me dat ik je zou kun­nen geven behalve dan dit aan­denken van mijn bruid die erg rijk IS.

29. Je moet maar eens gauw naar haar toe gaan, en dan moet je haar dit namens mij laten zien. Zij zal je dan zeker geven wat je nodig hebt, zoals ze dat mij ook zou doen!

30. Ik zal mij haasten terug te komen en ik zal haar dan alles dui­zendvoudig teruggeven.

31. Toen de dochter dit relaas beluisterd had, bedeelde zij de be­delaar vol vreugde met wat hij no­dig had.

32. De bedelaar ging heen, maar een paar dagen later kwam hi j nogmaals en liet zich bi j de dochter aandienen.

33. Maar de dochter liet hem zeggen, dat hij maar een andere keer terug moest komen, omdat ze juist bezoek had.

34. Andermaal meldde zich de bedelaar en opnieuw liet hij zich aandienen.

35. Toen verluidde het: De dochter is met enkele vrienden uitgegaan: En bedroefd droop nu de bedelaar af.

36. Toen hij echter bij de bui­tendeur kwam, zie daar kwam de dochter, temidden van haar vrienden juist terug, maar ze keurde de bedelaar nauwelijks een blik waardig. ..

37. Hij sprak: Beste bruid van mijn vriend, als u zijn vriend niet hoort, hoe zal het dan met uw liefde voor hem gesteld zijn?

38. De dochter zei echter: Ik zoek afleiding. Als mijn vriend terug komt, zal ik weer van hem houden!...

39. De volgende dag ging de bedelaar weer naar de dochter toe, en merkte dat zij heel erg vro­lijk was; zij had dan ook bijzonder vrolijk gezelschap.

40. En de bedelaar vroeg haar: houdt u nu wel echt van uw brui­degom? Hoe kunt u dan tijdens zijn afwezigheid, nu hij om uwentwille op reis moest gaan, zó vrolijk zijn?

41. Nu probeerde de dochter de bedelaar de deur uit te werken, terwijl ze hem toevoegde: Nou nog mooier! Is het niet genoeg als ik van hem houd wanneer hij er is? Moet ik hem n:u ook al liefhebben als hij afwezig is? Wie weet houdt hij niet eens van mij?

.42. Op dit moment wierp de bedelaar zijn versleten overjas af, en sprak tot de verbaasde dochter:

43. Hij , die op reis heette te zijn, was herhaaldelijk hier om zich van je liefde te overtuigen!

44. Maar jij hebt nauwelijks aan hem gedacht, en die jou het onderpand van je trouwbelofte toonde werd door jou verstoten en gehoond, omdat je wereldse gezelschap je beter aanstond!

45. Maar die is dezelfde als die hier voor je staat, en is de mach­tige koning, aan wien heel de we­reld toebehoort!

46. En die geeft je nu alles wat je hem gaf duizendvoudig terug; maar jouzelf keert hij voorgoed zijn rug toe: zijn gelaat zul je nooit meer te zien krijgen!'

47. 'Tullia! ken jij die koning en die bedelaar? Wel dat ben Ik, en jij bent de dochter! Wees maar gelukkig op deze wereld,

48. maar wat daarna gebeurt toont je deze gelijkenis!

49. Ik heb je het leven ge­schonken en je gelukkig gemaakt, maar jij hebt Mij niet eens meer in je gedachten?!

50. Ach jij, blindgeboren Ro­meinse! Ik heb jou het licht ge­schonken, maar jij hebt Mij niet eens herkend!

51. Een man uit de hemel heb Ik je gegeven, maar jij wilde hem Mijn liefde-aandeel afnemen voor jezelf.

52. Dat heeft je toen het leven gekost; opnieuw wekte Ik je op, waarvoor jij de huldiging van de wereld aanvaardde, terwijl je Mij nog niet bemerkte.

53. En nu, nu Ik je Iaat roepen, beef je voor Mij als een echt­breekster?

54. Zeg nu zelf maar wat Ik met je moet beginnen!

55. Moet Ik dan nog langer be­delen voor jouw deur?

56. Nee, dat zal Ik niet doen; Ik zal je je deel geven, en dan zullen wij quitte zijn!'

57. Deze uitspraak vervulde heel Jozefs huis met ontzetting.

58, Het Kind je wilde echter naar buiten, alléén met Zijn Ja­cob, en Het keerde pas Iaat op de avond terug.

 

205

 

Tullia 's klacht. Maria troost haar. Tullia keert in tot zichzelve.

Berouw en boete. Jezus' lievelingskost. De oude en de nieuwe Tullia

 

Pas na een poos je kwam Tullia weer tot zichzelve en begon toen bitter te wenen. Ze klaagde:

2. 'O Heer, waarom ben ik dan in dit huis ziende geworden; waar­toe werd ik Cyrenius' vrouw, als ik nu toch in mijn vermeend geluk zo veel moet lijden?

3. Waarom hebt U de dode Tullia tot leven gewekt en waartoe moest mijn hart opnieuw gaan kloppen?

4. Ben ik dan soms voor het lijden geboren, en waarom dan ik? Duizenden mensen leven immers tezelfder tijd in alle rust en geluk­kig, zonder dat er één traan uit hun ogen vloeit!'

5. Maria, door medelijden be­wogen, probeerde Tullia te troos­ten:

6. 'Tullia, tracht niet te twisten met de Heer, Die jouwen mijn God is!

7. Weet je: dat is nu precies Zijn manier van doen: degene, die Hij liefheeft, die stelt Hij zwaar op proef!

8. Erken dit innerlijk en wek opnieuw je liefde tot Hem op, dan zal Hij zijn dreigementen vlug ge­noeg vergeten en je opnieuw in Zijn Genade opnemen!

9. Hij heeft de slechte mensen immers al zo vaak met straf ge­dreigd: Hij heeft hen soms reeds de daaropvolgende dag hun on­dergang doen voorspellen door profeten en de plaats laten aan­wijzen, waar hun bloed door hon­den zou worden opgelikt!

10. Maar, als die zondaren dan boete deden dan sprak Hij al vlug weer tot die profeten: Zie je dan niet dat hij boete doet? Dan kan Ik hem toch ook niet meer straf­fen!

11. Toen Jona         bijvoorbeeld door God werd geroepen om aan de Niniveërs, die alle mogelijke zonden bedreven, hun ondergang te verkondigen,

12. wilde die niet eens gaan, want hij zei: "Heer, ik weet, dat U datgene, wat U een profeet laat aankondigen, slechts uiterst zel­den ook werkelijk gebeuren laat.

13. Ik wil er daarom niet heen­gaan, opdat ik niet als profeet door de Niniveërs voor gek word gezet, want U laat Zich toch vast en zeker weer vermurwen!"

14. Zo zie je, dat zelfs een pro­feet twijfelde aan Gods toorn!

15. Als ik je dus raden mag: doe wat de Niniveërs deden en je zult opnieuw in genade worden aangenomen!'

16. Door deze woorden schep­te Tullia weer moed; ze begon in zichzelve te keren en haar gewe­ten te onderzoeken, waarbij ze zich van een menigte fouten be­wust werd. Daarna zei ze tegen Maria:

17. 'O Maria, nu pas zie ik in, nu pas wordt het mij duidelijk, waarom de Heer mij zo kastijdt.

18. Want weet je, mijn hart is vol zonden, volonzuiverheid! O hoe zal ik het ooit weer kunnen zuiveren?

19. En hoe kan ik het wagen om de Heilige der Heiligen met dit besmeurd gemoed lief te hebben?'

 20. Maria antwoordde: 'Juist daarom moet je Hem je liefde be­tuigen door een berouwvolle schuldbekentenis; alleen zo'n lief­de kan jouw hart voor Hem, de Heilige van alles wat Heilig is, zui­veren!'

21. Toen nu laat op de avond het Kindje weer met Jacob naar huis kwam, ging Het dadelijk naar Maria toe en gaf Het haar te ken­nen iets te willen eten. Maria gaf Hem direct wat brood met boter en honing.

22. Daarna zei Het: 'Ik zie nog een andere spijze, daar wil Ik ook van eten! Ik bedoel het hart van Tullia; nu u het al voor Mij hebt klaargemaakt, mag u het Mij ook geven!' Nu viel Tullia voor de Heer op de knieën en weende.

23. Maria sprak: 'O Heer, heb medelijden met deze arme; zij lijdt zo verschrikkelijk!'

24. 'Ik heb Mij allang over haar ontfermd, anders zou Ik haar nooit hebben opgewekt!

25. Alleen zij was het, die van Mijn Barmhartigheid geen notitie wilde nemen, zij was het, die lie­ver met Mij ruziede, dan Mij op te nemen in haar hart!

26. Maar, omdat zij haar hart nu wel naar Mij heeft toegewend, daarom heb Ik nu ook met haar  gedaan, wat Ik met de Niniveërs  deed!'

27. Hierna ging het Kindje op Tullia toe en zei tegen haar:

28. 'Zeg Tullia, Ik ben erg moe; jij hebt Mij eens eerder op de arm genomen, en dat vond Ik toen erg fijn, want je hebt heerlijk zachte armen.

29. Sta dus ook nu op, en neem Me op je armen, en voel hoe fijn het is om de Heer des Levens op je arm te hebben!'

30. Dat het Kindje dit wilde, betekende voor Tullia iets over­weldigends.

31. Met alle liefde, die haar hart maar kon opwekken, nam zij het Kindje op haar zachte armen, en wenend zei zij:

32. 'O Heer, hoe is het moge­lijk, dat U voor mij nu al weer zo genadig bent, vlak na die ver­schrikkelijke dreiging?'

33. Het Kindje antwoordde: 'Doordat jij de oude Tullia, waar­tegen ik een afkeer had, hebt afge­legd, en een nieuwe, die Mijner waardig is, hebt aangetrokken! Wees maar rustig nu, Ik houd al weer van je!' Door dit voorval werden alle aanwezigen tot tranen toe ontroerd.

 

206

 

Tullia's tranen.

Alwijze woorden van het Kind je over velerlei soorten van tranen,

en over Tullia 's jaloezie

 

Hoe langer Tullia nu de kleine Jezus op haar arm had, des te meer onderkende zij bij zichzelve haar fouten; van tijd tot tijd moest ze daar hevig om huilen.

2. Op een gegeven moment kwam het Kind je overeind en zei tegen Tullia: 'Zeg lieve Tullia: dat bevalt Mij nu weer niet van je, dat je alsmaar huilt terwijl je Mij toch op je arm hebt!

3. Je mag nu best vrolijk zijn en opgewekt; ik heb van mensentra­nen, die vloeien wanneer dat niet nodig is, helemaal geen voldoe­ning!

4. Denk je misschien dat je tra­nen je hart zullen reinigen van de zonden, die tegenover Mij zijn be­gaan?

5. O, dat is dwaas! Want tranen vloeien wel over je wangen en ver­troebelen je ogen -wat nog scha­delijk is bovendien ­

6. maar ze vloeien niet over je hart, en zuiveren dát dus ook niet! Wel sluiten ze vaak een hart af voor de buitenwereld, zodat er noch kwaad, noch goed in kan worden opgenomen.

7. En dat kan voor de Geest, die in het hart woont, de dood betekenen!

8. Want een treurig mens is steeds tevens een beledigd wezen, en dat is dan voor niets meer toe­gankelijk!

9. Slechts drie tranen heb ik in mensenogen gelegd, het zijn tra­nen van vreugde, van medelijden en van pijn!

10. Alleen die drie kan Ik ge­dogen, maar tranen van verdriet, tranen van berouwen tranen van woede, die door zelfmedelijden worden opgewekt, dat zijn zelfge­kweekte vruchten van eigen bo­dem en voor Mij zijn die dan ook niet veel waard!

11 Tranen van verdriet ont­springen uit een beledigd gemoed, dat compensatie zoekt; als die dan uitblijft, dan verkeert zo'n ge­moed namelijk nogal eens ge­makkelijk in verkropte woede en tenslotte zelfs in wraakgevoelens!

12. Tranen van berouw zijn van soortgelijke oorsprong; die plegen dan pas te vloeien, nadat op de zonde een weldadige kastij­ding gevolgd is!

13. In zo'n geval zijn het dan geen tranen over de zonde zelf, maar veeleer tranen omwille van de kastijding, en daarom over de zonde, die de kastijding tot gevolg had.

14. Van die tranen wordt het hart niet beter: immers, de mens ontvlucht de zonde dan niet uit liefde tot Mij , maar uit vrees voor de straf, en dat is dan weer erger nog dan de zonde zelf!

15. En wat betreft die tranen van woede, die zijn niet waard, dat Ik daar één woord aan wijd; het is namelijk bronwater uit de diepten van de hel!

16. Dat zijn dan ook geen tra­nen die de ogen vochtig maken, terwijl tranen van berouw dat wel doen.

17. Dus zeg Ik je: droog die nu maar gauw; je ziet immers nu wel in, dat Ik daar toch geen vreugde in schep!'

18. Nu droogde Tullia de ogen en zei: 'O Heer, wat bent U toch grenzeloos wijs en goed!

19. O, wat zou ik toch blij en opgewekt kunnen leven, als ik maar geen zondares zou zijn!

20. Maar, ik heb op voorschrift van de keizer te Rome geofferd aan een afgod, en die daad knaagt als een kwade worm aan mijn ge­weten.'

21. Het Kindje nu: 'Die zonde had Ik je alreeds vergeven, voor­dat je haar beging!

22. Maar je bent jaloers op Mij geweest vanwege de liefde, die Cyrenius voor Mij koestert, en kijk: dat was nu een grote zonde!

23. Maar Ik heb je nu alles ver­geven en je bent helemaal vrij van zonden, omdat je nu weer van Mij houdt! Wees dus nu maar blij en vrolijk!'

24. Nu werd Tullia weer net zo opgewekt als alle andere aanwezi­gen, en hierna gingen ze allemaal aan tafel voor het avondmaal.

 

 

207

 

Rustbrengende woorden van het Kindje vóór de stormnacht.

Dwaze vrees van Eudokia en haar voorzorgsmaatregelen

 

Na het avondeten zegende Jo­zef alle gasten en ook het Kindje zegende hen en zei:

2. 'Gaan jullie nu maar alle­maal naar bed, en je hoeft niet bang te zijn als er vannacht een stormpje ons huis bestoken zal;

3. want er zal niemand ook  maar een haar gekrenkt worden!

4. Jullie moeten maar denken: Hij, Die bij ons woont, is ook de Heer der stormen!'

5. Op deze woorden, die onder de scheepslui van Cyrenius enige bezorgdheid om hun schip te­weegbrachten, zei een van de bootslui:

6. 'Dit Kind is een echte pro­feet, want Het voorspelt iets ergs,

7. het schip van Cyrenius ligt niet stevig gemeerd; we moesten er dus maar direct heen gaan om het op het strand te trekken en daar goed vast te maken!'

8. Maar nu verhief Jonatha zijn stem en zei: 'Vergeet dat nu maar!

9. Ten eerste zal de Heer dat schip ook wel weten te bescher­men. 

10. en ten tweede bevinden zich daar ook mensen van mij, die van scheepsbeveiliging nog meer afweten dan jullie. Zij zullen het schip van de landvoogd best weten te beveiligen. Met mij kunnen jul­lie daar volkomen gerust op zijn!'     

11. Nu was iedereen gerustge­steld en ging men naar bed.

12. Maria maakte het bedje  van het Kind je fris en lekker zacht op, legde Hem erin, en zette toen het bedje naast haar bed.

13. Gewoonlijk sliepen Maria en Eudokia samen in één bed, dit­maal ook.

14. Maar Eudokia, die flink bang was voor die voorzegde storm, zei tegen Maria:

15. 'Maria, ik ben heel erg bang voor de storm, die zeker wel zal opsteken !

16. Wat zou je ervan zeggen als we het Kindje eens tussen ons in namen?

17. Dan zouden we toch wel het allerbest tegen alle gevaren beveiligd zijn!'

18. Maar het Kindje, Dat Eu­dokia 's bezorgdheid beluisterd had, lachte erom en zei:

19. 'Eudokia, soms kun je heel verstandig zijn, maar nu doe je nog dommer dan het weerlicht.

20. Denk je soms, dat Ik je al­leen maar kan beschermen, als Ik op je schoot zit?

21. Nou, dan ben je er flink naast! Weet je, Mijn arm is langer dan jij denkt!

22. AI was je aan het uiterste uiteinde van het heelal, dan zou Ik je even goed kunnen beschermen als hier!

23. Blijf dus maar rustig en ga gewoon slapen, net als anders, dan zul je morgen weer gezond kunnen opstaan!' Hierdoor werd Eudokia weer rustig en ze ging onmiddellijk slapen, zoals ook Maria deed.

 

208

 

De nachtelijke orkaan en zijn verschrikkingen. Wilde dieren.

Jozef vervloekt de storm. Berisping door het Kindje. Goed einde

 

Twee uren later, toen iedereen al rustig lag te slapen, stak er een heel krachtige orkaan op, die zo hevig op het huis beukte, dat het stond te trillen.

2. Door dit dreunen werden al­le slapenden wakker.

3. En de orkaan nam nog toe en ging vergezeld van duizenden bliksemschichten en geweldige donderslagen,

4. waardoor iedereen al gauw begon te rillen en te beven van angst.

5. En de angst van de gasten in Jozefs huis werd nog verergerd, door het gehuil van vele wilde en verscheurende dieren, dat door het razen van de woedende storm heen was te horen.

6. daarom begon men zich van lieverlede naar de kamer te bege­ven, waarin Jozef, Cyrenius en Jonatha zich bevonden om daar beveiliging te zoeken.

7. Jozef stond dus maar op en hij maakte licht, om daarna zo goed mogelijk die angstig beven­de menigte moed in te spreken.

8. Ook de reusachtige Jonatha en Cyrenius deden dat.

9. Maar de storm zwol nog steeds aan, zodat de troost van die drie niet veel hielp. En toen en­kele tijgers vervolgens ook nog trachtten om­ onder het uitstoten van ontzettend gebrul­ hun klau­wen door de overigens uiteraard getraliede ramen naar binnen te steken, geraakten de meesten van hen echt in doodsangst.

10. Toen het Jozef tenslotte te gek werd, werd ook hij boos en bezwoer de storm:

11. 'Stil, jij monster, in de naam van Hem, Die hier woont, en Die Heer is van de Oneindig­heid!

12. En houd op de rust te ver­storen van wie 's nachts moeten slapen! Zó zij het!'

13. Jozef riep deze bezwerende woorden met zo'n krachtige stem, dat iedereen er hevig door ont­stelde, méér nog dan door het woeden van de storm.

14. Maar desondanks wilde de storm maar niet luwen, waardoor Jozef zich nog heviger opwond en zich in nog heftiger bewoordingen tegen de storm keerde.

15. Maar ook dat bleef vruch­teloos: de orkaan spotte met Jo­zef!

16. Nu werd Jozef echt toornig tegen die ongezeglijke orkaan, en hij vervloekte hem.

17. Op dit moment werd het Kindje wakker en Het zei tegen Jacob, die naast het bedje stond:

18. ' Jacob, ga jij eens even naar Jozef toe om hem te zeggen dat hij zijn vloek moet terug ne­men; hij vervloekt namelijk wat hij niet kent!

19. Morgen zal hij dan wel in­zien, wat de oorzaak van deze storm was, en dat het een goede oorzaak was; trouwens in een paar minuten zal alles voorbij zijn!'

20. Dadelijk ging Jacob naar Jozef toe en deelde hem mede, wat het Kindje hem had opgedra­gen.

21. Nu vermande Jozef zich, deed wat Jacob hem had te ken­nen gegeven, en onmiddellijk ging de storm liggen; de wilde beesten trokken weg en in Jozefs huis ging iedereen weer ter ruste.

 

209

 

Het weldadige doel van de nachtelijke storm; vernietiging van rovers!

De verbranding van hun beenderresten

 

De volgende dag stond Jozef zoals gewoonlijk al heel vroeg op en deelde zijn zoons mede, wat ieder die dag te doen had.

2. Eerst moesten zij zorgen voor een goed ontbijt en daarna verder de gewone dingen van de dag.

3. Na het geven van deze op­drachten ging hij naar buiten om te zien of de nachtelijke storm veel schade had aangericht.

4. Zich van de ene naar de an­dere opstal begevende, stiet hij al spoedig op een grote hoeveelheid menselijke botten, ten dele afge­knaagd,

5. terwijl hij bovendien op vele plaatsen op de grond geronnen menselijk bloed aantrof.

6. Door de aanblik van dit alles was hij hevig geschokt; tevergeefs trachtte hi j voor dit raadsel een oplossing te bedenken.

7. Maar al verder gaande vond hij ook nog vele dolken en korte speren, allemaal met mensen­bloed besmeurd.

8. Bij het zien hiervan nu ging hem langzaam een licht op, en be­gon hij in te zien, wat wellicht de goede gronden waren geweest van de orkaan, en de daardoor in deze richting opgejaagde dieren.

9. Vlug liep Jozef daarop naar zijn vier zoons terug, liet hun dit alles zien, en zei tegen drie van hen, dat ze zowel de beenderen als de wapenen moesten verzamelen.

10. Binnen anderhalf uur lagen er nu onder een boom een enorme stapel botten, en daarnaast een stapel bebloede wapenen.

11. Pas na het ontbijt leidde Jozef, Cyrenius en Jonatha naar buiten om hen deze wonderlijke ochtendvondst te tonen.

12. Bij het zien daarvan, sloeg Cyrenius zijn handen boven zijn hoofd ineen, en hij zei:

13. 'Maar om Godswil toch, wat kan dat te betekenen hebben?     

14. Vanwaar komen deze  beenderen? Vanwaar deze wape­nen? Ze druipen nog van vers ver­goten bloed!

15. Jozef, broeder, heb jij dan  ook helemaal geen idee van de oorzaak van deze gruwelen?'

16. Jozef antwoordde: 'Vriend en broeder, dat moeten ofwel zee­rovers zijn geweest, ofwel waren het die muitende benden, die ach­ter jouw schip aanzaten!

17. Maar ik stel voor eerst alles in het vuur te verbranden,

18. en pas daarna te trachten te achterhalen, wat er de oorzaak van kan zijn geweest.'

19. Cyrenius was het daarmee eens en hi j liet zijn mensen nu van overal hout aanslepen.

20. Tegen de middag was er er­gens op een vrij plekje een enor­me brandstapel opgericht, waar de botten samen met de wapenen opgegooid werden en vervolgens verbrand.

 

210

 

Bezichtiging van de omgeving van het huis.

Het Kindje loopt driemaal om de brandplaats.

Zijn profetische woorden tegen Cyrenius

 

Nadat in de loop van vele uren alles was verbrand, waarbij van de overige gasten - behalve dan het personeel van Cyrenius - nie­mand iets van dit schouwspel had bemerkt omdat de Heer dat zo wilde,

2. kwamen Tullia, Maronius Pilla, de oversten en hoofdlieden, samen met Maria en met Jacob, die het Kind ie aan de hand had, die dag voor .het eerst het huis uit om naar buiten te gaan.

3. Maronius Pilla, die een fijne neus had, nam direct een brand­lucht waar.

4. Hij liep dadelijk naar Jozef en zei: 'Edele vriend, merkt uw reukorgaan niet ook de geur op van een hevige brand?'

5. Jozef nam hem vlug mee naar een plek achter het huis en wees toen met zijn vinger in de richting van de brandstapel.

6. Maronius vroeg hem wat daar dan wel verbrand was.

7. Jozef antwoordde: 'Vriend, één en ander werd juist daarom verbrand, opdat niet de hele we­reld erop attent zou worden ge­maakt !

8. Maar Cyrenius weet er alles van. Vraag het hem dus maar; hij was getuige van heel dit gebeu­ren.'

9. Hiermee moest Maronius ­en met hem nog enkele andere nieuwsgierigen­ het doen.

10. Maar nu wilde het Kindje samen met Jozef, Cyrenius en Jo­natha, alsook met Zijn Jacob, naar de plaats van de brand toe, waar het hier en daar nog wat na­rookte.

11. Daar aangekomen, liep het Kindje drie malen om de vrij grote brandplek heen waarna Hij een halfverbrande dolk pakte en die aan Cyrenius gaf met de woor­den:

12. 'Kijk Cyrenius, nu zijn je vijanden overwonnen, hun licha­men zijn tot as verbrand!

13. Hier op mijn hand ligt het laatste vijandelijke overblijfsel, en dat is dan ook nog onbruikbaar geworden!

14. Ik reik je dit over ten teken, dat je verder tegen degenen, die tegen je zijn geweest, geen wraak meer mag nemen; er zijn er trou­wens nog maar enkelen overge­bleven,

15. want net zo onbruikbaar en verkoold als deze dolk hier, moet voortaan de toorn zijn, in jou en in je weinige vijanden!

16. Deze vijanden van je zijn van Tyrus gekomen om jou hier te gronde te richten.

17. Maar Ik kende zowel de dag als het uur en het moment, waarop jij in gevaar zou verkeren.

18. Dat was de reden, waarom Ik vannacht op het goede moment die storm deed opsteken, die de verscheurende dieren uit het ge­bergte hierheen dreef, en

19. die de muitersbende zozeer de stuipen op het lijf moest jagen, dat zij onmachtig werden toen ze door die wilde dieren werden aan­gevallen.

20. En kijk, zó zal het ook in de toekomst geschieden: er zal een machtig vuur uit de hemel over de gebeenten van de boosdoeners neerkomen, om ze tot stof en as te verteren!

21. Driemaal zal de Heer rond­gaan om die brandhaarden op de wereld, en niemand zal Hem vra­gen of zeggen Heer waarom doet U dat? ...

22. Pas tijdens die derde rond­gang zal ook de láátste bliksem van de toorn van de aarde worden teruggenomen! ,

23. Iedereen verbaasde zich over deze toespraak, waarvan nie­mand ook maar iets begrepen had.

 

211

 

Jozefs vraag; troostvol antwoord van het Kindje.

Het Kindje heeft grote honger. De vismaaltijd.

Vraag van Cyrenius over de

Middellandse Zee

 

Na een poosje ging Jozefechter naar het Kindje toe om te vragen wat de duiding daarvan zou moe­ten zijn.

2. Het Kindje antwoordde: ' Jo­zef, nu vraag je toch echt tever­geefs;

3. want er zijn vele dingen, die niet geopenbaard zullen worden tijdens jullie leven op deze aarde.

4. Maar voor hen, die na dit leven als geesten in Mijn Rijk zullen komen, zal alles in het volle licht worden gesteld.

5. Vraag dus nu maar niet naar dingen, die je nu nog niets aan­gaan!

6. Je kunt nu beter aarde laten aanvoeren om deze plek te bedek­ken!'

7. Daartoe riep Jozef Cyrenius' hulp in, die dadelijk door zijn mensen aarde liet aanvoeren om de brandplek ermee te bedekken.

8. Na dit karwei was het mid­dag geworden en waren de zoons van Jozef met de maaltijd gereed gekomen, die zij voor de vele gas­ten hadden klaargezet.

9. Het Kindje zei nu zelf tegen Jozef: 'Ik heb al flink honger; er zijn drie grote vissen gebraden, la­ten we dus gaan eten.’

10. 'Dat is een goed idee,' zei Jozef, maar zullen die drie vissen wel genoeg zijn voor meer dan honderd personen?'

11. Het Kindje bracht daar te­gen in: 'Hebt u die grote dieren dan niet gezien? Hoe kunt u daar anders naar vragen?!

12. Elk van die vissen weegt wel ruim honderd pond; meer is echt niet nodig; het is wel genoeg voor tweehonderd man!

13. Laten we nu dus alsjeblieft naar huis gaan: Ik heb al reuze trek en zeker nu het die fijne vis is uit de Middellandse Zee!'

14. Jozef riep nu dus iedereen voor het middagmaal aan tafel en begaf zich naar de villa.

15. Onderweg vroeg Cyrenius het bevallige Kindje, of die zee wel echt een middenzee was ( mediterraneus) .

16. Het Kindje antwoordde: 'Of dat nu juist is, of niet, Ik moet nu eenmaal met jullie spreken in jullie trant, als Ik tenminste door jullie begrepen wil worden.

17. Na het eten kun je het op de kleine globe nazien, dan zul je wel bemerken of het een passende benaming is.’

18. Vervolgens liep het Kindje alvast vooruit, om toch maar vlug aan tafel te zijn.

19. Toen Jozef nu ook binnen­kwam, lachte het Kindje hem al van achter de tafel toe, terwijl Het reeds een stukje vis in de hand hield.

20. Jozef had daar weliswaar heimelijk pret om, maar fatsoens­halve zei hij:

21. 'Wat zie ik dáár, Kindlief, zo'n groot stuk? Zul je dat wel op kunnen?!'

22. Maar nu lachte het Kindje nog meer en zei: 'Maakt u zich daar maar geen zorg over! Uw voorvaderen hebben er wel voor gezorgd dat Ik een sterke maag kreeg! Zij hebben Mij maar al te vaak slechte en grove porties voorgezet!' En Jozef begreep nu wél wat het Kind je hiermee be­doelde te zeggen.

 

212

 

Straf voor Jacob en het Kindje voor het niet bidden aan tafel.  

Over het tafelgebed. Het Kindje loopt weg

 

Vervolgens begon Jozef zijn ge­bruikelijke tafelgebed te bidden en zegende hij de spijzen,

2. waarna hij aan het Kindje vroeg of Hij ook al gebeden had.

3. Maar het Kindje glimlachte slechts en zei tegen Jacob:

4. 'Nu zullen we het hebben: Allebei hebben we het smeek­ en dankgebed vergeten, en toch heb­ben we al van de vis gegeten!

5. Red jij ons maar zo goed en zo kwaad als het lukt eruit, anders krijgen we allebei weer straf en zullen we moeten vasten.’

6. Jacob zei wat verlegen: 'Lie­ve Vader Jozef, ik vraag u vergif­fenis: inderdaad heb ik, samen met het Kindje Jezus vergeten te bidden!'

7. Toen Jozef dit van Jacob te horen kreeg, keek hij nogal lelijk en zei:

8. 'Als jullie vergeten hebben te bidden, vergeet het eten dan ook maar tot vanavond; tot dan kunnen jullie nu wel naar buiten gaan om te wandelen.’

9. Het Kindje glimlachte nu an­dermaal tegen Jacob en zei: 'Zo zie je nu maar weer, heb Ik je niet van tevoren gezegd, dat het op vasten zou uitdraaien?!

10. Maar wacht toch nog even; Ik wil met Jozef eerst nog een paar woordjes wisselen!

11. Wellicht valt er nog wat met hem over dat vasten tot aan de avond te regelen. ,

12. En in stilte bad nu Jacob: 'Heer, doe wat U goeddunkt, dan zal ik Uw voorbeeld volgen!'

13. Nu vroeg het Kindje dus aan Jozef: 'Vader Jozef, meent u dat nu echt?'

14. Jozef zei: ' Ja natuurlijk, want wie niet bidt, die mag ook niet eten.'

15. Weer lachte het Kindje en zei: 'Nou maar, dat noem Ik streng!

16. Als Ik zo streng zou zijn als u bent, dan zou er voor velen een vastenstraf opzitten, die vandaag wel eten, zonder te bidden! 17. Maar toch zou Ik wel eens van u willen horen waarom Ik bidden moet en tot wie dan eigen­lijk wel!

18. En ook zou Ik van u willen weten, tot wie u in uw gebed bidt, en tot wie die arme Jacob had moeten bidden!'

19. Jozef sprak: 'Tot God de Heer, Jouw Heilige Vader, moet je bidden, omdat Hij heilig is, meer dan heilig!'

20. Het Kindje: ' Ja, daarin hebt u wel gelijk,

21. maar, het fatale aan deze  zaak is het feit, dat u die Vader van alle Heerlijkheid, tot wie u bidt helemaal niet kent!

22. En u zult die Vader ook nog bij lange na niet kennen, om­dat uw sleurblindheid u dit ver­hindert!'

23. Vervolgens zei het Kindje tot Jacob: 'Laten we nu maar naar buiten gaan, dan zul je zien, dat er buiten in de vrije natuur ook zon­der gebed best wat te eten valt!'

24. Nu liep het Kindje met Zijn Jacob naar buiten en liet Zich door niemand tegenhouden.

 

213

 

Hevige berisping van Maria en Cyrenius aan Jozef.

Jozef in het nauw gedreven begint het Kindje te roepen

 

Toen het Kindje en Jacob een­maal buiten waren, zei Maria te­gen Jozef:

2. 'Luister eens naar mij, lieve gemaal en Vader Jozef: vaak ben je toch wel wat al te streng tegen het goddelijke Kind!

3. Wat kun je nu verwachten van een gewoon mensenkind van twee jaar en vier maanden?

4. Wie stelt er nu zo'n dreumes onder zo'n strenge tucht?

5. Tegen dit Kind aller kinde­ren ben jij zo verschrikkelijk streng, als was Het al God weet hoe oud en rijp!

6. En kijk, dat lijkt mij vrese­lijk onbillijk! Enerzijds houd je mateloos veel meer van Hem dan van wie ook, anderzijds ben je soms zo streng tegen Hem, dat het lijkt alsof je helemaal niet van Hem houdt!'

7. Onmiddellijk vielen Cyreni­us, Jonatha, Eudokia en Maro­nius Pilla nu Maria bij.

8. En Cyrenius voegde daar nog nadrukkelijk aan toe: 'Vriend, soms weet ik werkelijk niet wat ik aan je heb!

9. De ene keer beleer je mi j om in het Kindje zelf het allerhoogste Godswezen te erkennen,

10. en dan, onmiddellijk daar­na verg je van het Kindje, dat Het een God moet aanbidden!

11. Vertel mij eens hoe dat te rijmen is!? Als het Kindje Zelf God is, hoe kan Het dan nog tot een God bidden? ...Lijkt zo'n eis jou dan zelf ook niet een beetje onzinnig? !

12. En gesteld nu, dat het Kindje niet Dat is, als Wat ik Het nu zonder enige twijfel erken en aanbid,

13. dan nog vind ik dat jouw eisen aan een amper aan de wieg ontgroeid kind toch wel wat dwaas lijken!

14. Wie kan er nu van een kind van twee en een kwart jaar een serieus gebed eisen?

15. Houd me dus maar ten goede dat ik als heiden tegen je zeg:

16. Beste vriend, je moet wel driedubbel blind zijn, als je niet in staat bent om het Kindje altijd de­zelfde waardigheid toe te kennen! !

17. Werkelijk, ditmaal zal ook ik geen hap door mijn keel krijgen voordat het Kindje met Zijn Ja­cob Zich hier naast mij zal hebben gezet!

18. Ja, is het dan soms niet be­lachelijk dat je God de Heer eerst om zegen over de spijzen smeekt, om dan diezelfde God en Heer van tafel te sturen, omdat Hij niet op de manier, die jij je hebt aange­wend gebeden heeft?

19. Daarom heeft het Kindje je natuurlijk gevraagd tot wie Het dan eigenlijk zou moeten bid­den. ..en tot wie jij bidt, en tot wie Jacob moet bidden!!

20. Maar jij hebt, dacht ik, niet begrepen, wat het Kindje daar­mee tegen je heeft willen zeggen!'

21. Deze zeer rake opmerkin­gen troffen Jozef diep in zijn hart. Hij ging dán ook naar buiten om het Kindje en Jacob terug te ha­len.

22. Maar hij riep Jacob en het Kindje tevergeefs; zij hadden zich namelijk vlug uit de voeten ge­maakt. ..maar waarheen, dat wist niemand.

 

214

 

Jozefs zonen op zoek naar het Kindje.

De geheime stem en haar troostvolle woorden tot Jozef.

Jozef op het goede spoor. De maaltijd aan de tafel des Heren op de berg. Over het juiste gebed

 

Het werd Jozef nu angstig te moede; daarom riep hij direct zijn vier oudere zonen, tot wie hij zei:

2. ' Jullie moeten mij helpen het Kindje en Jacob te zoeken; ik ben mij tegen het Kind te buiten gegaan en grote angst bekruipt mijn hart!'

3. Met de grootste spoed gin­gen nu de vier jongens in vier ver­schillende richtingen zoeken. Ze zochten het Kindje wel een uur lang, maar ze vonden Het nergens en onverrichter zake kwamen zij naar huis terug.

4. Toen Jozef zag, dat zijn vier zonen alleen naar huis kwamen, kreeg hij het heel erg te kwaad. Hij ging weer naar buiten, ditmaal tot ver van de villa en huilde bit­tere tranen vanwege zijn ver­meende vergrijp tegen het Kind­je.

5. Toen hij daar zo liep te hui­len, klonk er opeens een stem, die tegen hem zei:

6. ' Jozef, jij rechtvaardige man, je moet niet huilen, en je moet je door de mensen innerlijk niet laten storen!

7. Want Ik, die jij nu angstig aan het zoeken bent, ben dichter bij je dan je denkt.

8. Loop recht vooruit, dan zul­len je ogen Hem aanschouwen, die nu tot je spreekt en die jij aan het zoeken bent!'

9. Op deze wondere woorden richtte Jozef zich nu weer getroost op, en in een drafje ging hij vlug recht vooruit, een half uur langs een veldweg.

10. Zo voortgaande kwam hij voor een flinke heuvel te staan, die wel zo'n driehonderd meter hoog was.

11. Hij dacht even na en zei te­gen zichzelf: 'Moet ik bij deze hit­te nu werkelijk deze heuvel nog beklimmen?'

12. En de stem sprak weer: ' Ja, ook deze heuvel moet je beklim­men: want pas boven op die heu­vel zullen je ogen de Heer aan­schouwen, die je niet gezien hebt, toen Hij bij je aan tafel zat!'

13. Toen Jozef dit hoorde, trok hi j zich niets meer aan van de gro­te hitte en vlug ging hij tegen de heuvel op.

14. Toen hij de kruin naderde, bemerkte hij, dat die in dichte ne­velen gehuld was, hetgeen hem erg verwonderde van zo'n kleine berg omstreeks dit jaargetijde: het was immers in de paastijd!

15. Terwijl hij dit stond te be­denken, ziet daar kwamen Jacob en het Kindje aldra uit die nevelen te voorschijn, en het Kindje sprak:

16. ' Jozef, wees niet bevreesd, kom maar opgewekt met Mij mee de heuvel op naar de top,

17. en overtuig je dat het voor de Heer nog geen vastentijd is, al heeft Hij dan ook niet gebeden!

18. Er zal weliswaar een tijd komen, waarin de Heer zal vas­ten, maar die is nog niet aange­broken. ..Kom dus maar met Mij mee!'

19. Nu volgde Jozef het Kindje en was al gauw op de top.

20. Eenmaal daar aangeko­men, weken de nevelen terug, en toen bleek daar op een fraai gepo­litoerde cederhouten kruisbalk een gebraden lam te liggen, ter­wijl er ook een bokaal vol koste­lijke wijn met een erg fijn witte­brood stonden.

21. Buiten zichzelf van verba­zing, zei Jozef nu: 'Hoe komen jullie hieraan? Hebben engelen dit voor jullie gebracht, of hebt U, Heer, dit alles te voorschijn ge­roepen?'

22. Het Kindje wierp nu een veelbetekenende blik op de zon en zei: 'Wel Jozef, ook deze Aard­lamp zit bij mij aan tafel aan!

23. En Ik zeg je: Die heeft per uur meer nodig dan een portie zo groot als deze aarde die jou draagt. en toch heeft ze nog nooit honger of dorst geleden! En der­gelijke kostgangers heb Ik talloze, en bovendien nog onmeetbaar veel grotere

24. Denk je nu werkelijk dat Ik vasten zal als jij Mij van tafel stuurt omdat Ik Mijzelf niet te on­pas wil aanbidden?

25. Nee hoor, daar heeft de Heer geen behoefte aan! Maar kom nu maar aan Mijn tafel en eet met Mi j mee: maar dan ditmaal zonder je aangeleerd gebed

26. Want het ware gebed is de liefde tot Mij; als je dié hebt, dan kun je je lippen altijd die moeite besparen!' En Jozef schoof mee aan, at en dronk mee aan deze echte tafel des Heren, en hij stelde vast, dat de spijze verrukkelijk, ja hemels smaakte.

 

215

 

Jozef draagt een kruis. Evangelie van het Kindje over het kruis

 

Na deze hemelse maaltijd op de berg, zei Jozef tot het Kindje;

2. 'Mijn Heer en mijn God: Ik arme oude grijsaard, smeek U mij  te vergeven, als ik tegen U gezon­digd heb, en met mij terug te ke­ren naar huis!

3. Het is uitgesloten dat ik zon­der U kan teruggaan. Want als ik zonder U zou terugkeren, dan zouden ze zich allemaal verbitterd tegen mij keren en dan zullen ze mij met harde woorden straffen!'

4. Het Kindje antwoordde: ' Ja, ja, Ik zal wel met je meegaan, want Ik ben niet van plan hier te blijven en Mij hier een onderko­men te verschaffen.

5. Maar een ding verg Ik van jou, namelijk dat je deze tafel van Mij op je schouders neemt en voor Mij naar huis draagt.

6. Voor deze last hoef je niet bang te zijn, want al ga je er dan enigszins onder gebukt, hij zal je niet buigen, en nog minder ver­zwakken! ,

7. Hieraan gevolg gevend, nam Jozef het prachtige kruis op, ter­wijl Jacob de restanten van de maaltijd oppakte, en met het Kindje tussen hen in begonnen ze aan de terugweg.

8. Na een poosje zei Jozef te­gen het Kindje: 'Lieve Jezus, dat kruis is toch wel erg zwaar. Kun­nen we niet eventjes uitrusten?'

9. Maar het Kindje antwoord­de: ‘Als timmerman heb je zwaar­dere lasten gedragen die je niet door Mij waren opgelegd!

10. En toen wilde je je ook geen rust gunnen voor je je vrachtje te bestemder plaatse had afgeleverd.

11. Voor het eerst draag je nu een kleine last voor Mij, en nu wil je al na duizend passen rusten?

12. O Jozef, draag toch Mijn lichte last zonder te rusten, dan zul je straks in Mijn Rijk je ge­rechte loon krijgen.

13. Want weet je, aan deze kruisbalk kun je Mijn last gewaar worden, terwijl die door zijn ge­ringe druk zal zeggen wat Ik op deze wereld voor jou beteken.

14. En als jij deze wereld in Mijn Armen wilt verlaten, dan zal dit kruis voor jou worden tot een vurige wagen van Elia, waarin je dan voor mij omhoog kunt rij­den!'

15. Na dit gehoord te hebben, kuste de oude Jozef het toch wel tamelijk zware kruis en zonder enige rust droeg hij het verder;

16. en het leek hem nu trou­wens minder zwaar, zodat hij het gemakkelijk helemaal naar de vil­la droeg.

17. Bij de villa was iedereen in gespannen afwachting en zag met grote bezorgdheid uit van welke kant Jozef, hopelijk met het Kind­je en met Jacob, zou terugkomen.

18. En toen dan Maria, Cyre­nius en de anderen het drietal ein­delijk in het oog kregen: toen kende hun blijdschap geen gren­zen meer!

19. Met open armen liep ieder­een hen tegemoet; Maria nam on­middellijk het Kindje en zij lief­koosde Het krampachtig.

20. Cyrenius was hoogst ver­baasd dat Jozef een balk als van een galg, een symbool van hoog­ste smaad en schande, op zijn schouders naar huis wilde slepen!

21. Daarom richtte het Kindje Zich op zijn moeders arm op en sprak tegen Cyrenius:

22. 'Ja waarlijk, dit teken van grootste schande zal eens een te­ken van de hoogste eer worden!

23. En als je dat Mij niet zult willen nadragen, zoals Jozef dat nu doet, dan zul je straks niet in Mijn Rijk kunnen komen!' Deze woorden brachten Cyrenius ertoe verder te zwijgen en niet meer te vragen naar de betekenis van Jozefs last.

 

 

216

 

Koude vis met olie en citroensap. Over de Mozaïsche voedings­leer.

Nieuwtestamentische voedingsleer: 'De Heer is de beste kok!'

 

Vervolgens gingen ze weer alle­maal naar binnen en, omdat het Kindje dat wilde, aan tafel.

2. Van de voorname gasten had namelijk nog niemand ook maar het geringste gegeten; en de drie grote vissen lagen er nog bij­na geheel onaangeroerd.

3. Maar doordat er tijdens dat zoeken naar het Kindje meerdere uren waren verstreken, en de dag al in de avond overging,

4. waren de vissen uiteraard koud geworden, in welke toestand zij door de joden meestal niet ge­geten mogen worden.

5. Maar zolang de zon niet was ondergegaan, mochten ze nog wel gegeten worden, mits ze eerst weer boven het vuur verwarmd werden.

6. Jozef riep derhalve vlug zijn vier koks en gaf opdracht de vis­sen opnieuw te bakken.

7. Maar het Kindje zei: ' Jozef, laat dat nu maar; van nu af aan mogen vissen ook koud genuttigd worden, mits ze maar eerst ge­roosterd zijn.

8. In plaats van opnieuw roos­teren, moet u citroenen laten brengen en wat fijne spijsolie:

9. Op die wijze zullen die vis­sen beslist beter smaken, dan wanneer ze opnieuw gebakken worden!'

10. Dadelijk volgde Jozef deze raad van het Kindje op: hij liet een flinke mand citroenen brengen en een forse kan verse olie.

11. Alle gasten waren be­nieuwd hoe deze nieuwe kost zou smaken.

12. Cyrenius was de eerste, die een flink stuk vis nam, er olie op­deed en het sap van een citroen.

13. Na geproefd te hebben, was hij vollof over de aldus toebe­reide vis.

14. Op grond van deze ervaring van de landvoogd tastten nu ook de andere gasten toe: en het ge­recht smaakte allen zo goed, dat zij er nauwelijks over uitgepraat kwamen.

15. En toen nu ook Jozef zelf een niet onbeduidende proef had genomen, zei hij:

16. ' Als Mozes ooit een zo toe­bereide vis zou hebben genoten, zou hij vast en zeker ook dit gerecht in zijn voedingsleer heb­ben opgenomen.

17. Maar hij zal in de keuken wel niet zo goed thuis zijn geweest als Jij, mijn lief Jezuskind!'

18. Nu glimlachte het Kindje heel hartelijk, en op bijzonder vriendelijke toon zei Het:

19. 'Lieve vader Jozef, dat zit hem hierin:

20. Ten tijde van Mozes in de woestijn luidde het devies: ‘De honger is de beste kok’, en het volk zou tot zijn schade dikwijls uit honger rauw vlees hebben ge­geten;

21. Mozes moest dus wel dit eetvoorschrift geven; daarom moesten dus toen die spijzen vers en warm gegeten worden!

22. Maar nu is het devies, en dat zal het altijd blijven: De Heer is de beste kok! En dus kan men ook van koude vis met citroen en olie genieten.

23. En wel hierdoor: koude, mits goed gebraden vis verkeert in een toestand, die lijkt op die, waarin de heidenen verkeren; het citroensap gelijkt op de kracht uit Mij, die hen moet samentrekken en verenigen; en de olie is te vergelijken met Mijn tot hen gerichte woorden. Kun je nu begrijpen, waarom die vis beter smaakt?' ... Hierdoor werd iedereen tot tra­nen toe bewogen en men was ui­terst verbaasd over de wijsheid van het Kindje.

 

217

 

Waarom de Middellandse Zee een echte binnenzee mag heten

 

Toen iedereen zich aan de kou­de vis verzadigd had, stond men van tafel op, dankte Jozef voor de fijne maaltijd, en ging vervolgens naar buiten, waar de zon nog niet helemaal was ondergegaan.

2. Toen dan de meeste gasten uit het gevolg van Cyrenius naar buiten waren gegaan, zei het Kindje tegen hem:

3. 'Cyrenius, herinner jij je nog wat je Mij buiten bij de brandsta­pel hebt gevraagd, toen Ik de vis­sen uit de Middellandse Zee om hun kwaliteit en smaak geprezen heb?'

4. Cyrenius dacht een ogenblik na, maar kon zich zijn vraag niet herinneren.

5. Daarom zei hij tegen het Kindje: 'Vergeef mij, mijn Heer en mijn Leven, ik moet U beken­nen, dat ik die vraag helemaal vergeten heb!'

6. Nu glimlachte het Kindje weer en Het zei heel liefelijk tot Cyrenius, die wat in verlegenheid was geraakt:

7. 'Heb je Mij niet gevraagd of de Middellandse Zee werkelijk in het midden van de wereld ligt?

8. Ik heb jou toen verwezen naar de kleine globe waarop je het zou kunnen nazien, en je er dus van overtuigen of die zee wel echt in het midden van de wereld ligt.

9. Dit lijkt Me een uitstekend moment om die zaak af te hande­len!

10. Neem die kleine wereldbol dus ter hand en zoek het antwoord op je vraag!'

11. Cyrenius sprak: ' Ja, waar­achtig. ..ik zou dat helemaal vergeten hebben, als U mij daar nu niet op gewezen zoudt heb­ben!'

12. Op dit moment rende Ja­cob het zijkamertje in en haalde voor Cyrenius de kleine aarde.

13. Dadelijk zocht deze nu de Middellandse Zee en vond die ook heel vlug.

14. Maar toen hij nu de Mid­dellandse Zee met zijn vinger aan­wees, vroeg het Kindje:

15. 'Cyrenius, is dat wel het midden van de aarde? Wat vind jij ervan?'

16. Cyrenius sprak: 'Volgens de leer van Euklides en Ptolemeus ben ik een gevorderd rekenkundi­ge,

17. en uit de planimetrie weet ik dus, dat aan de oppervlakte van een bolvormig lichaam elk wille­keurig punt het middelpunt van zijn oppervlakte is, omdat dat punt met het middelpunt van de bol in de meest directe verbinding staat,

18. en, ten tweede: omdat alle lijnen, die van dat punt uit naar het tegenoverliggende punt lo­pen, dezelfde kromming en de­zelfde afmeting hebben.

19. Volgens deze criteria kun je deze zee dus terecht een mid­denzee noemen.

20. Maar, dan moet ik tevens vaststellen, dat elke zee hieraan voldoet, en dus ook en met het­zelfde recht een middenzee ge­noemd kan worden!'

21. Nu zei het Kindje: 'Daar heb je wel gelijk in, maar die cri­teria van Euklides zijn hier niet van toepassing;

22. en toch kan deze zee bij uit­sluiting Middenzee heten,

23. omdat het echte midden daar is, waar de Heer is!

24. En omdat de Heer hier bij deze zee is, daarom is dit de Mid­dellandse Zee, het midden der zeeën!

25. Kijk, dit is een andere re­denering, waarvan Euklides geen flauw idee had, en toch is deze juister dan de zijne!'

26. Deze verklaring intrigeer­de Cyrenius enorm, zodat hij nu nog verder speurde.

 

218

 

Voor alles staat een Gode welgevallige tijd en regel. Over ijdel navorsen van goddelijke diepzinnigheden en over kinderlijke eenvoud als de weg naar de ware wijsheid voor de mens

                                                                         

 

Het Kindje merkte dat Cyrenius voort wilde gaan met verdere na­vorsingen:

2. 'Cyrenius, je verdere na­speuringen zullen tevergeefs zijn; waar Ik jou een vinger reik, daar wil jij meteen de hele hand!

3. Weet dan dat zulks geen pas geeft, want alles heeft zijn tijd no­dig, en voor alles geldt een vaste onwrikbare ordening.

4. Als jij een boom ziet bloei­en, dan zou je direct ook de rijpe vrucht willen.

5. Maar dat gaat niet; elke boom heeft zijn eigen tijd en orde !

6. Tijd en orde zijn nu eenmaal van alle eeuwigheid de Mijne, en Ik kan dus niet tegen Mijzelf in­ gaan:

7. en dus kan er aan die tijd en aan die orde niet getornd worden.

8. Alhoewel Ik met al de vol­heid van Mijn goddelijke kracht van je houd, kan Ik je van de voortsnellende tijd toch niet één minuut schenken;

9. want die moet als een on­stuitbare stroom voortvloeien en heeft geen rust, tot hij de grote oever van de onwrikbare eeuwig­heid zal hebben bereikt.

10. Daarom is verdergaand ge­speur in Mijn Geheimen wat ijdel.

11. Want je zult langs die weg toch geen haarbreed nader tot Mijn Geheimen kunnen door­dringen, dan zulks te rechter tijd mogelijk zal zijn.

12. Geef dat soort onderzoe­kingen dus maar op, en pijnig je geest er niet tevergeefs mee, want als de tijd daar is, zal alles je dui­delijk worden.

13. Jij zou nu de diepste zin wil­len vatten waarom daar het mid­delpunt is, waar Ik ben?

14. Ik zeg je echter: Dat te be­grijpen is nog onmogelijk voor jou: daarom moet je voorlopig eerst geloven, en in dat geloof de ware nederigheid van je hart be­wijzen.

15. Pas wanneer je geest door echte deemoed zichzelf zal heb­ben doorgrond, pas dan zul je vanuit die diepte verhelderende blikken in Mijn diepten kunnen werpen.

16. Maar als je door onderzoek je geest gaat verheffen, dan zal die steeds verder afdwalen van zijn ei­gen levende diepte, waardoor je je juist van Mijn Diepten zult ver­wijderen, en ook je eigen innerlijk niet nader komen zult.

17. Ja, Ik moet er zelfs nog aan toevoegen: Van nu af aan zal alle werkelijk diepe wijsheid voor de wereldse wijzen verborgen blij­ven,

18. die zal daarentegen in de harten worden gelegd van eenvoudigen van geest, en van sim­pele kinderen en wezen!

19. Je moet daarom trachten innerlijk een kind te worden, en dan zal de tijd werkelijk aanbre­ken, waarin de ware wijsheid je deel zal worden. ,

20. Cyrenius was zeer verbaasd over deze leer, en stelde het Kind­je nu de volgende vraag:

21. ' Als het zo gelegen is, dan is het zeker ook verboden om te le­ren lezen en schrijven!

22. Want als U aan hen, die daartoe waardig geworden zijn, alles schenkt, waarom zou je dan nog moeizaam leren?'

23. Het Kindje antwoordde: 'Door goed en nederig studeren, wordt de akker voor de wijsheid vruchtbaar gemaakt, en ook dat maakt deel uit van mijn ordening.

24. Maar je moet de studie niet als doel en voor de wijsheid zelf aanzien, maar slechts als middel.

25. En als dan die akker goed bemest zal zijn, dan zal Ik heus wel komen om daarop het zaad te strooien, waaruit de echte wijs­heid zal ontluiken! Heb je dit be­grepen?' Hier zweeg Cyrenius en vorste niet verder .

 

219

 

Een opgelegd kruis is een uiting van Gods liefde voor de mensen

Na dit zeer leerzame onder­ houd van het Kindje met Cyrenius, kwam ook Jozef naar het ­ Kindje toe, om te vragen wat er moest gebeuren met de naar huis meegebrachte kruisbalk

2. En het Kindje gaf hem ten antwoord: 'Jozef, Ik zeg je, dat die zijn man en zijn plaats al ge vonden heeft!

3. Jij zegt toch ook wel eens tegen een koopman: 'U hebt goeie waar, die zult u wel gauw kwijt, zijn;

4. daarvoor zal zich wel spoe­dig een kooplustige koper mel­den!

5. Nu, zo'n koopman ben Ik ook! Ik heb voor de vrije verkoop goede waar aangevoerd. .

6. En een koper heeft zich ook al gemeld; hij heeft deze zich ver­worven met zijn liefde jegens Mij; 

7. en die koper is Jonatha, de sterke visser.

 8. Of moet die soms niet be­loond worden voor de vele vissen waarmee hij ons nu al zo vaak heeft verwend?!

9. De ene hand wast de andere. Wie water reikt, aan die moet wa­ter worden aangereikt.

10. Wie olie geeft, moet olie te­rug gegeven worden.

11. En hem, die troost ver­schaft, geworde troost voor eeu­wig!

12. Maar geeft iemand liefde,die zal ook zelf bemind worden.

13. Jonatha nu heeft Mij heel zijn liefde gegeven; dus gaf Ik hem ook Mijn Liefde in dit kruis­hout. ..

14. Ook jullie hebt Mij welis­waar jullie liefde gegeven in water en in olie ;

15. maar Jozef, dit zeg Ik je: pure liefde heb Ik toch liever dan liefde met water en liefde met olie!

16. Het kruis is nu voorwerp van Mijn hoogste liefde gewor­den!

17. En omdat Jonatha zo'n grote liefde voor Mij heeft, daar­om heb Ik het hem gegeven.

18. Want hij alleen bemint Mij om Mijnentwille en dat is de zui­verste liefde.

19. Hij had Mij lief zonder te weten Wie Ik ben; jullie daaren­tegen houden minder van Mij, omdat jullie immers weten, Wie en Wat Ik eigenlijk ben.

20. En kijk, dat was liefde met heel wat water! Jullie zullen op deze wereld dan ook nooit gebrek aan water hebben, namelijk in jul­lie ogen.

21. Cyrenius' liefde was er een met olie; hij zal dan ook te zijner tijd gezalfd worden met de olie des levens, terwijl jullie gedrenkt zullen worden met het water des levens.

22. Maar helemaal in mijn wo­ning zullen te zijner tijd slechts zij zijn, die Mij zuiver liefhebben!'

23. Deze toespraak van het Kindje joeg Jozef hevige angst aan, terwijl ook Cyrenius er ver­baasd zijn wenkbrauwen voor op­trok.

24. Nu sprak het Kindje echter: ‘Jullie moeten niet denken, dat Ik jullie een kruis onthouden zou; want al wie met een open hart be­giftigd is, die zal ook het vrije kruis krijgen!' Deze uitspraak stelde Jozef en Cyrenius weer ge­rust.

 

220

 

Jonatha stort tranen om zijn zonden uit heilige Liefde voor zijn Heer.

Het vlees als loon der zonde.

Over de waarde van de zuivere liefde en haar aantrekkingskracht

 

Na deze toespraak van het Kindje, viel Jonatha, daartoe door vurige liefdegevoelens ge­drongen, voor het Kindje op zijn knieën, en weende daarbij van overgrote vreugde en dankbaar­heid. 

2. Tegen de anderen zei het Kindje nu: 'Zien jullie nu, hoe he­vig Jonatha Mij liefheeft?

3. Ik zeg u: Uit elke traan, die nu uit zijn ogen vloeit, zal hem te zijner tijd in Mijn Rijk een hele wereld geworden!

4. De waarde en het onder­scheid van de verschillende tranen heb Ik jullie al eens getoond, maar nu zeg Ik jullie andermaal:

5. Er zijn voor Mij geen tra­nen van grotere waarde dan die, welke gelijken op die van Jo­natha!'

6. Bij het horen van deze woor­den vermande zich de grote Jo­natha, hij zei:

7. 'O Almachtige Heer van mijn leven, hoe kan een grote zon­daar als ik ben Uw zo grote ge­nade en Erbarmen waardig zijn?'

8. Maar het Kindje zei: 'Jo­natha, vraag je af hoe je Mij, als je echt zo'n grote zondaar was, dan toch zo hevig zoudt kunnen be­minnen! ?

9. Want is de Liefde tot Mij niet iets heiligs, zoals Ik Zelf dat ben in Mijn Goddelijkheid?!

10. Hoe zou jij zo'n heilige lief­de in je hart kunnen verdragen als je een groot zondaar zoudt zijn?!

11. Wordt dan niet ieder mens geheiligd en volledig herboren door de liefde voor God in zijn binnenste?!

12. En als je dus vol bent van die liefde, wat zou er dan in je kunnen zijn, dat je "zonde"  noemt?

13. Alle menselijke vlees is zondig, waarom alle menselijke vlees moet sterven.

14.' Ja, Ik verzeker je, dat zelfs dit vlees van Mijn eigen lichaam onder de doem van de zonde ligt, en daarom ook, zo goed als het jouwe zal moeten sterven,

15. maar, die zonde dat is geen vrijwillige, slechts een gerichte en die staat niet op rekening van jouw vrije geest!

16. Daarom wordt jouw waar­de niet naar je lichaam, maar al­leen naar je vrije liefde bepaald.

17. Later zal dan ook niet ge­vraagd worden: "Hoe was je li­chaam?" maar: "Hoe was je lief­de?"

18. Immers, werp je een steen omhoog, dan blijft die niet daar­boven, maar hij valt duidelijk weer omlaag naar de aarde.

19. En waarom? Omdat de ma­terie van de aarde hem aantrekt als een gerichte liefde, waar de aarde zelf vol van is!

20. En waarom vallen de wol­ken en de sterren niet uit de he­mel? Nu, dat is omdat die worden aangetrokken door de hemelse liefde!

21. Als jouw hart echter vol is van liefde tot God, de Eeuwig Le­vende, waar zal die vrije, zelf le­vende liefde jou dus heentrek­ken?'

22. Deze laatste vraag vervulde alle aanwezigen met een gevoel van grote zaligheid, omdat zij nu allen wisten hoe zij ervoor ston­den.

 

221

 

Een middel tegen de insectenplaag. Een melkoorlog. Een komeet

 

Na deze rechtzetting tegenover Jonatha en de andere aanwezigen, zei Jozef:

2. 'Vrienden, het is een mooie avond; wat zouden jullie ervan zeggen om voor het slapen gaan eerst nog een uurtje naar buiten te gaan?!

3. Hier in deze kamers is het nu wel heel erg zwoel;

4. en als men bij zo'n hitte naar bed gaat, dan kan men noch sla­pen, noch rusten!'

5. En het Kindje sprak: 'Jozef, die mening ben Ik ook toegedaan; er zouden buiten alleen niet zo­veel hinderlijke insecten moeten rond zoemen, dan zou het 's avonds nog veel aangenamer zijn buiten!'

6. Jozef antwoordde: 'Ja, mijn Leven daar zeg je wat!

7. Was er maar een middel om -uiteraard niet in strijd met Jouw orde -voor goed van die kleine lastige gasten verlost te wor­den. ..dat zou bijzonder wense­lijk zijn!'

8. Nu antwoordde het Kindje: 'O, maar zo'n middel zal niet moeilijk te vinden zijn!

9. Je neemt gewoon een scho­tel warme koemelk, en die zet je dan buiten, je zult eens zien hoe die vele duizenden lastpakjes bij die schotel zullen rondhangen. .. en ons met rust laten!'

10. Onmiddellijk gaf Jozef dus zijn zoons opdracht een schotel warme koemelk buiten neer te zetten.

11. Jozefs zonen deden direct wat Jozef hun had gezegd.

12. En nauwelijks stond de schotel warme melk buiten, of je kon in de flauwe avondscheme­ring al gauw een enorme zwerm van allerlei stekende insekten er­ boven waarnemen.

13. Iedereen was blij verwon­derd over deze uitvinding, waar­door miljoenen steekvliegen en muggen op één punt samen­schoolden en daar letterlijk een ware melkoorlog uitvochten.

14. Cyrenius zei: 'Wat is dat een eenvoudige en doeltreffende maatregel!

15. Een schotel warme melk, de moeite nauwelijks waard, be­vrijdt ons van die lastige insecten­ plaag!

16. Nou maar, dat moeten we ook in Tyrus onmiddellijk in prak­tijk brengen!

17. Want ook daar maken mil­joenen van die diertjes het de mensen 's avonds lastig. ,

18. Het Kindje sprak: 'Het is wel een goed middel, maar je kunt het niet overal met succes aan­wenden;

19. de omstandigheden zijn na­melijk niet overal gelijk,

20. en omstandigheden zoals we hier hebben, kun je beslist ner­gens anders verwachten!

21. Daarom werkt dit middel slechts hier zo voortreffelijk! Maar waar de omstandigheden anders zijn, daar zal dit middel minder goed werken.

22. Als jullie nu je blik eens omhoog richten wilt, zul je een komeet ontdekken!' ...Cyrenius richtte nu zijn blik omhoog en ontdekte al gauw een grote ko­meet.

 

222

 

Kometen als ongeluks-­ en oorlogsboden

 

Toen Cyrenius die felle komeet eens goed bekeken had, zei hij: 

2. 'Dat is een heel bijzondere ster! De eerste van dat soort die ik zie.

3. Wel heb ik al vaak over die mystieke ongeluksboden aan de hemel gehoord’

4. Maar nu kwam Maronius Pilla aanlopen en zei:

5. 'Nu moet je dat toch eens zien! Nauwelijks zeven jaren ge­leden werd de tempel van Janus gesloten. ..en iedereen zei:

6. Nu zal voor Rome de eeuwi­ge vrede wel gekomen zijn, want zolang is die tempel nog nooit dicht geweest!

7. Maar nu hebben we het ont­zettende voorteken, dat de tempel van Janus weer spoedig geopend zal worden,

8. en dat het er op de grote slagvelden weer levendig toe zal gaan!'

9. Nu vroeg Jozef Maronius Pilla of hij zo'n komeet echt voor een oorlogsbode hield.

10. En Maronius Pilla zei heel ernstig: 'O ja, beste vriend, dat is een absolute waarheid! Ik voor­spel u: de ene oorlog na de an­dere!'

11. Cyrenius merkte nog op: 'Dat is nu eens een stel, dat goed bij elkaar past!

12. Jozef houdt nog altijd vol overtuiging vast aan zijn Mozes, terwijl Maronius Pilla niet los kan komen van zijn oude heidense bij­geloof! ,

13. Jozef zei echter: ' Achtens­waardige broeder en vriend Cyre­nius! Ik geloof wel dat Mozes al­tijd nog beter is dan de Janustem­pel te Rome!'

14. Cyrenius sprak: 'Zeker, maar heb je eenmaal de Heer­ Zelf, Jehova Zelf in Zijn Volheid gevonden, dan vind ik moesten Mozes en die domme Janus maar vlug en voorgoed naar de achter­grond verdwijnen!

15. Volgens oude, ongegronde sagen, schijnt een komeet wel een ongeluksbode te zijn;

16. maar wat ik geloof is, dat de Heer, onze lieve Jezus in Zijn goddelijke Volmaaktheid ook wel de Heer over deze vermoedelijke ongeluksbeheerser zal zijn. Denk jij dat ook niet?'

17. Jozef antwoordde: 'Dat wel, maar daarom kan Mozes nog niet met de Janus van Rome ver­geleken worden, ook niet nu de Heer hier tegenwoordig is!'

18. Cyrenius zei: 'Dat is ook mijn bedoeling niet; maar, als ik dus de Heer heb, dan zijn Mozes en Janus voor mij althans, gelijk!'

19. Nu bracht het Kindje in het midden: 'Houd het daar maar op!

20. Want heus, waar het gaat om de oneindigheid, daar vallen alle groten in het niet, daar telt een nul voor een miljoen!'

21. Dit antwoord van het Kind­je bezorgde Jozef een kleine schok, maar hij nam het tegen Cy­renius niet meer voor Mozes op.

 

223

 

Aanschouwelijk onderricht over het wezen van kometen aan de hand van de melkschotel als voorbeeld

 

Jonatha, die altijd naar de die­pere achtergrond van alles zocht, bij gelegenheden als deze, begaf zich nu naar Jozef en zei:

2. 'Broeder, hier heb je nu  weer zo'n geval, waarin de Heer ons -zoals laatst bij die maans­verduistering -uit de droom zou kunnen helpen!

3. Denk je dat Hij, als wij Hem daarom zouden vragen, een ver­klaring zou willen geven?'

4. Jozef antwoordde: 'Beste broeder Jonatha, daarvoor zou je de proef op de som moeten ne­men!

5. Wie vast op de Heer ver­trouwt, die heeft op goede grond gebouwd!

6. Het Kindje zit daar op schoot bij Maria; ga naar Hem toe en vraag het Hem,

7. dan zul je wel merken, wat voor een antwoord je op je vraag zult krijgen!'

8. Door dit antwoord van Jozef bemoedigd, ging Jonatha dadelijk vol liefde en deemoed naar het Kindje toe en wilde juist zijn vraag stellen;

9. maar het Kindje was Jonatha voor en zei:

10. ' Jonatha, Ik weet at wat je wilt, maar dat is niets voor jou!

11. Ga maar naar het huis en haal daar een kleine fakkel,

12. steek die aan en ga ermee naar de schotel melk, die daar is neergezet voor de steekmuggen en vliegen.

13. Ik voorspel je dat je daar dan ook een komeet zult zien, met oernatuur!'

14. Jonatha deed onmiddellijk wat het Kindje hem had aangera­den.

15. Toen hij nu met de bran­dende fakkel in de buurt kwam van de melkschotel, waarboven miljoenen muggen en vliegen rond gonsden,

16. ontdekte hij inderdaad een vele meters lange, matglanzende sliert, die natuurlijk uit de vlie­gende insecten bestond. ..

17. en de melkschotel vormde  de kop ervan.

18. Dit verschijnsel werd nu ook door vele andere personen waargenomen.

19. En de gelijkenis tussen de­ze kunstmatig veroorzaakte ver­schijning en die van de komeet aan de hemel verbaasde allen.

20. Jonatha ging naar het Kind­je toe en vroeg Hem, hoe hij dat op moest vatten.

21. Het Kindje' antwoordde: 'Voorlopig precies zoals je het ziet! Niet iedereen mag namelijk weten wat daar voor een geheim achter steekt.

22. Je moet je dus voorlopig hier maar mee tevreden stellen; morgen is er weer een dag!'

 

224

 

Over het wezen en de mystieke betekenis van kometen

 

Jonatha begon nu ingespannen na te denken, maar hij kon niet op een zinnig idee komen.

2. Het Kindje bemerkte uiter­aard onmiddellijk dat Jonatha er niet in slaagde om verband te leg­gen tussen de melkschotel-ko­meet en de uitspansel-komeet.

3. Het richtte Zich dan ook op en zei tegen Jonatha:

4. 'Beste Jonatha, het gaat nu in jouw binnenste precies zo, als die scène met de melkschotel-ko­meet liet zien.

5. Jouw hart stelt dan die scho­tel voor, terwijl jouw liefde de melk erin uitbeeldt,

6. en boven die melk zweeft nu ook een geweldige zwerm insek­ten rond, net als boven de andere melkschotel,

7. en die zwerm stelt dan weer voor: jouw tot in het belachelijke doorgevoerde gedachten over de­zelfde aard van de beide kometen.

8. Maar, vriend Jonatha, wie zal in ernst de kern van de komeet aan het uitspansel als een melk­schotel zien en diens staart als een muggenzwerm!

9. Dat was toch slechts als ge­lijkenis bedoeld en niet als natuur­lijke overeenkomst.

10. Weet je eigenlijk wel wat een gelijkenis inhoudt? Wat is een schotel? Wat de melk? En wat die zwerm insecten?

11. Blijkbaar heb je dat niet begrepen; luister dus, dan zal Ik je daarover iets vertellen!

12. De schotel stelt een vat voor, waarin bestanddelen kun­nen worden opgenomen, waaraan de voedende levenskracht uit Mij gebonden is.

13. De melk nu, dat is zo'n stof, die voedende levenskracht uit Mij in rijke mate in zich heeft.

14. En in die muggen, horzels en vliegen werkt de levenskracht al vrij en actief,

15. maar, als die zwerm nu niet zou worden gevoed met passende voedingsmiddelen, dan zal hij al gauw verzwakken en zich dus niet kunnen vormen voor een hogere zijnsfase.

16. En nu die komeet aan het uitspansel: dat is niets anders dan een nieuw geschapen wereld in wording!

17. De kern ervan is het vat tot opname van voedende levens­kracht uit Mij.

18. Die levenskracht wordt door een van Mij uitgegaan spe­ciaal vuur zeer krachtig door­gloeid, en lost zich daardoor op in voedende dampen.

19. Maar om nu te voorkomen, dat die dampen, die een reeds enigszins ontwikkelde levens­kracht bezitten, zouden vervluch­tigen, en aan het nieuwe hemel­lichaam zouden worden onttrok­ken,

20. worden ze door ontelbare monaden (etherdiertjes) opgeno­men, en die voegen ze dan weer tot verdere voltooiing aan dat he­mellichaam in wording toe.

21. Kijk dat is nu die gelijkenis, van de echte komeet en onze melkschotel-komeet!

22. Ga dat nu maar niet verder napluizen; je liefde zou van al dat gespeur schade kunnen lijden!'

23. Alhoewel deze verklaring wel door vele andere aanwezigen beluisterd was, begreep niemand ze; toch geloofden velen van hen, dat het zo toegaat.

 

225

 

Waarom overdadig naspeuren naar de diepten van Gods Scheppingswerk nadelig is

 

Cyrenius vroeg nu aan het Kindje: 'Waarom moet men niet dieper doordringen in Uw Werk?

2. Hoe kan onderzoeken, naar U zegt, nadelig zijn voor de liefde tot U?

3. Ik geloof juist omgekeerd dat men door Uw werken steeds dieper en helderder te onderken­nen moet groeien in de liefde tot U, en niet verflauwen!

4. Ook onder ons mensen is het immers zo, dat naargelang we in iemand meer en meer volmaakt­heden ontdekken, zo'n mens ons steeds dierbaarder wordt.

5. Hoeveel te meer zal dat dan niet het geval zijn tegenover U, de heer en de Schepper van al wat groot, volmaakt en heerlijk is, wanneer wij U steeds meer en steeds dieper leren kennen!

6. Daarom zou ik U, mijn Le­ven, willen vragen of U mij over die bijzondere ster nog een paar nadere inlichtingen zoudt willen geven!

7. Want mijn hart zegt mij, dat ik U dan pas volmaakt zal kunnen liefhebben, als ik U steeds dieper en dieper zal kennen uit Uw machtige en alwijze wonderwer­ken!

8. Niemand kan U immers als de Ene God en Heer liefhebben, wanneer hij U niet eerst leert ken­nen!

9. Want de eerste reden om U lief te hebben is toch ook het U erkennen door onze zielen!

10. Zoals ik ook mijn vrouw eerst moest leren kennen, voordat ik haar in mijn hart kon sluiten! Als ik haar niet had Ieren kennen, was ze immers nooit mijn vrouw geworden!'

11. Nu moest het Kindje toch wel even lachen en zei: 'Nou beste Cyrenius, als je Mij wat vaker zul­ke wijze lessen zoudt geven, dan zou Ik ten slotte ook nog wel eens een door en door verstandig mens kunnen worden!

12. Want wat je Mij daarjuist vertelde was allemaal nieuw voor Mij.

13. Maar probeer je nu dit nog eens in te denken, namelijk dat jij voor Mij dan pas een echte leraar zoudt kunnen zijn, als je Mij zoudt bewijzen dat niet Mijn waarschuwing tegen al te diep speuren in Mijn Werken nuttig is voor de mensenziel in haar liefde voor Mij, maar dat daarentegen juist dat speurwerk het wel zou zijn!

14. Hoe zou Ik dan -als jouw leerling -jou over die geheime zaken kunnen onderrichten?!

15. Als jij betere motieven voor de liefde kent, dan die welke jouw God en Schepper je geeft, hoe kun jij dan van Hem een nog diepgaander onderricht willen vragen?! ",

16. Of denk je soms dat God Zich tot iets zal laten bewegen door menselijke verstandsargu­menten, alsof Hij naar wereldse maatstaven zou behoren te rich­ten!?

17. Nee Cyrenius, nu ben je er toch wel erg ver naast!

18. Weet je, Ik ben de Enige, Die Mijn eeuwige ordening kent, die immers de moeder is van alle dingen!

19. En uit deze orde ben ook jij voortgesproten en de liefde van jouw geest voor Mij is je meest wezenlijke leven!

20. Als je nu je liefde tot Mij van Mi j zoudt willen afwenden naar Mijn schepselen, om Mij daardoor sterker te kunnen lief­hebben, terwijl je Mij toch zicht­baar levend voor je hebt,

21. kan zo'n dwaze manier van versterking der liefde zinnig zijn?

22. Ja, iemand, die Mij nog niet kent en die Mij nog niet bezit, die kan inderdaad wel langs die weg van jou tot Mij opgaan;

23. maar als iemand Mij al op zijn schoot heeft, waarom zou die dan nog zijn toevlucht nemen tot jouw staffelmethode?'

24. Dit maakte Cyrenius heel erg verlegen en hij was totaal ver­slagen en niemand vroeg nog naar de komeet.

 

226

 

De Godheid in het Kindje treedt terug.

Laatste opdrachten voor Jozef en voor Cyrenius. 

De nachtrust. Jacob door het Kindje bijzonder begenadigd

 

Dadelijk nadat de kometenaf­faire beslecht was, zei het Kindje tot Jozef:

2. ' Jozef, de laatste twee dagen heb Ik Me als een echte heer des huizes gedragen, en jullie deden alles wat IK zei;

3. maar van dit moment af draag Ik dat huisvaderlijke ambt weer aan u over; zoals u het heb­ben wilt, zo zal het ook moeten  gebeuren!

4. Van nu af aan ben Ik weer zoals ieder ander mensenkind, en dat moet Ik zijn, want ook Mijn Vlees moet groeien voor jullie al­ler welzijn!

5. Jullie moeten dan ook van Mij nu en in de toekomst in dit land geen openlijke wonderdaden meer verwachten,

6. maar Iaat je desondanks niet in de war brengen wat betreft jul­lie geloof en vertrouwen in Mijn macht en Mijn gezag;

7. want Wat Ik was van eeuwig­heid, dat zal Ik altijd blijven, en dat zal Ik zijn in eeuwigheid!

8. Weest dus niet bang voor de wereld, die voor Mij geen partij is. Waarvoor jullie wel moeten op­passen is te vergeten wat je aan mij hebt; dat zou namelijk voor jullie zielen de dood betekenen!

9. Jij Jozef, neem het bewind over dit huis weer van Mij over, en Iaat er recht en gerechtigheid ge­schieden in de naam van Mijn Vader, Amen!

10. En jij, Cyrenius, vaar jij morgen weer voorspoedig terug naar Tyrus, want daar liggen al weer belangrijke zaken op je te wachten!

11. Mijn liefde en genade zijn met je, je kunt dus gerust zijn. Voor het overige moet je maar met Jozef overleggen; want nu is hij weer de heer des huizes!'

12. Vervolgens riep het Kindje  Jacob bij Zich, en tot hem zei Het:

13. 'Jacob, laat tussen ons de eerste verhouding heersen, je weet wel!

14. En voor wat dit land betreft  Iaat Ik het hierbij. Amen!'

15. Nu werd Jozef erg treurig en hij smeekte het Kindje met grote aandrang dat Het toch liever maar als Godheid aanwezig zou blijven.

16. Maar het Kindje sprak ver­der nog slechts echt kinderlijk, zodat er in Zijn spraak ook niet het flauwste spoort je meer van Zijn Godheid over was.

17. En Het werd nu zelfs ook nog slaperig, zodat Jacob Het naar bed moest brengen.

18. Tot diep in de nacht zat het gezelschap bijeen om zich over de reden van de verandering bij het Kindje het hoofd te breken,

19. maar niemand wist iets steekhoudends op te merken; het bleef bij een heen en weer vragen stellen aan elkaar.

20. Het juiste antwoord wist echter niemand !

21. Ten slotte zei Jozef: 'Wij weten nu waaraan het ons man­keert, en ook wat ons te doen staat; Iaat ons daarmee maar te­vreden zijn!

22. Het is al diep in de nacht; ik vind dus dat het het beste is om ons ter ruste te begeven.’

23. Hierover was iedereen het met Jozef eens, en allen gingen ze al gauw in het huis ter ruste.

 

227

 

Jozef heeft zorgen over het ontbijt. De provisiekamer leeg.

Jonatha brengt uitkomst met een flinke partij vis

 

De volgende dag was Jozef, Zo­als gewoonlijk, al veel eerder op dan ieder ander en ging naar bui­ten om te zien wat het voor weer zou worden.

2. Alles wees erop dat het een mooie dag zou worden. Hij ging dus weer naar binnen en wekte zijn zoons, opdat die een goed ontbijt zouden klaarmaken voor de gasten.

3. De zoons stonden dadelijk op en gingen in de provisiekamer kijken wat voor voorraad er nog ter beschikking was.

4. Na daar goed te hebben rondgekeken, kwamen ze alweer gauw bij Jozef terug met de me­dedeling:

5. 'Lieve vader, uw opdracht was juist en goed,

6. maar onze provisiekamer is in al die dagen zozeer geplunderd, dat we met geen mogelijkheid ook maar voor tien personen daaruit een maaltijd kunnen bereiden.

7. Vertelt ons dus waar we eet­waren vandaan moeten halen, en dan moet de maaltijd in een uur klaar zijn!'

8. Jozef krabde zich eens ach­ter het oor, ging zelf een bezoekje brengen aan de provisiekamer en vond daar de mededelingen van zijn zoons bevestigd, waardoor hij in nog grotere verlegenheid ge­raakte .

9. Hij dacht en dacht, maar kon niets vinden wat hem uit zijn verlegenheid kon redden.

10. Toen Jozef daar nu in ge­dachten in het voorhuis stond, kwam Jonatha zijn slaapvertrek uit, groette en kuste zijn oude vriend goedemorgen en vroeg hem waarom hij daar wel zo treu­rig en bedenkelijk stond te kijken.

11. Jozef liet hem terstond de lege provisiekamer zien, die de oorzaak was van zijn verlegen­heid.

12. Toen Jonatha dit zag, zei hij tegen Jozef:

13. 'Maar beste vriend toch, Iaat dat alsjeblieft geen reden tot angst voor je zijn.

14. Je mag best weten, dat mijn voorraadkamers nog propvol zijn; ik bezit zeker wel zo'n tweedui­zend centenaar gerookte vis!

15. Laat je zoons dus maar di­rect met mij meegaan, dan zal het er over anderhalf uur in jouw pro­visiekamer wel heel anders uit­zien!'

16. Dit voorstel van Jonatha kwam als balsem op Jozefs hart ; hij ging er dan ook onmiddellijk op in.

17. Nog waren er geen negen­tig minuten voorbijgegaan, of daar kwamen Jonatha met vier zo­nen van Jozef al aan, met een gro­te partij vis.

18. De jongens brachten onge­veer vier centenaar gerookte vis mee, en Jonatha droeg drie forse bakken verse vis en nog eens tien flinke tarwebroden!

19. Toen Jozef hen daar zo zwaar bepakt zag aankomen, was hij geweldig blij, en hij prees en dankte God voor deze rijke bede­ling. Daarna omhelsde en kuste hij Jonatha.

20. Nu werd het erg druk in de keuken.

21. Opgewekt waren de zoons van Jozef bezig; en Maria en Eu­dokia kwamen nu ook haastig hun slaapkamer uit om de koeien te melken.

22. Een half uurtje later stond er een welvoorzien ontbijt klaar voor meer dan honderd man!

 

228

 

Liefde wedijver tussen Jozef en Cyrenius. Jozefs onbaat­zuchtigheid.

Over ware en onechte Godsdienaars

 

Toen het ontbijt aldus was klaargemaakt en iedereen was op­gestaan ging Jozef zonder verder verwijl naar Cyrenius toe om hem te vragen of hij al klaar was om te ontbijten.

2. Cyrenius antwoordde: 'Ja, beste vriend en broeder, ik en heel mijn gevolg zijn dat inderdaad,

3. maar ik weet ook best, dat jij in je provisie niet zoveel voorraad kunt hebben, dat je dagen achter­een meer dan honderd mensen te gast kunt hebben.

4. Daarom zal ik vanochtend mijn personeel naar de stad stu­ren, om daar voor mij en voor jou levensmiddelen te gaan kopen!'

5. Toen Jozef dat beluisterd had, zei hij:

6. 'Beste vriend en broeder , voor wat betreft je schip kun je dat natuurlijk doen,

7. maar voor wat mij betreft, zou dat onnodige moeite zijn,

8. want ten eerste staat het ont­bijt al gereed, en ten tweede is er in mijn provisiekamer nog zoveel voorraad, dat jullie die met z'n allen in acht dagen nauwelijks aan zoudt kunnen

9. Heb dus om mij maar geen zorg, want echt, ik ben rijkelijk voorzien! ‘

10. Cyrenius nu: 'Waarlijk, als er voor jouw uitverkoren positie niet nog andere bewijzen zouden bestaan, dan zou toch zeker je on­begrijpelijke onbaatzuchtigheid voor mij daarvoor een overduide­lijk getuigenis zijn!

11. Ja, hieraan zul je de echte Godsdienaars te allen tijde van de onechte kunnen onderschei­den:

12. de echten zullen steeds in hoge mate onzelfzuchtig zijn, en de onechten zullen precies het te­genovergestelde zijn,

13. de echten dienen God in hun binnenste en vinden daar ook hun hoogste en eeuwige beloning,

14. de onechten daarentegen dienen een god, die zij zichzelf, uit wereldse motieven, hebben ge­modelleerd naar hun eigen slechte inborst;

15. zij proberen dan ook hun loon in en van de wereld te ont­vangen, waar ze zich voor elke hand­ en spandienst maar al te duur laten betalen!

16. Als geboren heiden weet ik bijzonder goed, hoe bijvoorbeeld Romeinse priesters zich voor elke stap, die zij zetten, laten betalen.

17. Het is een feit, dat ik zelf aan de hogepriesters eens voor een bepaalde raad honderd pond goud heb moeten betalen!

18. Nu vráág ik je: was dat nu een ware dienaar van een ware god?

19. Maar jij hebt mij nu al drie dagen uitstekend verzorgd, en wat heb ik in jouw huis bovendien niet allemaal mogen Ieren, ...en nog wil je niets aannemen!

20. Zelfs voor mijn acht kinde­ren wil je niets aannemen! ...als daaruit niet duidelijk blijkt hoe echte en zuivere Godsdienaars er uit zien!?'

21. Jozef reageerde echter met: 'Broeder, houd daarover op, want ook dergelijke woorden zijn te veel eer voor mij!

22. Ga maar liever aan tafel dan Iaat ik je ontbijt direct opdie­nen.' Cyrenius gaf dadelijk gevolg aan Jozefs wens en nam aan tafel plaats.

 

229

 

Een vrolijk ontbijt. Jozef spreekt over de goedheid des Heren.

Het Kindje aan tafel. Idyllische scènes tussen de kleine Jezus en  Cyrenius

 

Toen nu iedereen had plaats ge­nomen, werden er verrukkelijk bereide vissen opgediend.

2. Cyrenius was hoogst ver­baasd, dat Jozef in alle vroegte al zo'n partij verse vis had kunnen bemachtigen!

3. Maar Jozef wees nu naar de grote Jonatha en zei met lichte scherts in zijn stem:

4. 'Kijk, als je zo'n geweldige meestervisser tot vriend hebt, be­hoef je niet al te ver te reiken. .. en dan komt de vis er zo aan!'

5. Cyrenius glimlachte en zei toen: ' Ja, daar heb je gelijk in. ..

6. Nu ja, wie er zo aan toe is, die kan altijd wel op verse vis re­kenen: en dat bovendien als je Zo Iemand in huis hebt!'

7. Nu hief Jozef beide handen instemmend omhoog en met diep ontroerde stem zei hij:

8. ' Ja broeder Cyrenius, vooral als Dat dan ook nog Iemand is, Die wij geen van allen ooit waar­dig zullen zijn!

9. Hij moge dit heerlijke ont­bijt voor ons zegenen, opdat het ons echt moge sterken, in onze ledematen, maar ook in onze lief­de tot Hem, de Allerheiligste!'

10. Deze uitroep van Jozef ont­roerde alle gasten tot tranen toe en allen loofden zij de grote God, in het nog slapende Kindje.

11. Toen nu de gasten, nadat het lofgebed was gezegd, zich alle­maal tot de vissen wendden, werd het Kindje ook wakker,

12. en de heerlijke geur, die de vis verspreidde verried Hem on­middellijk wat er op tafel stond.

13. Het was dan ook bijzonder snel uit Zijn bedje, en kwam on­middellijk­ nog helemaal naakt ­naar Zijn moeder toe gerend, die aan tafel zat, om iets te eten te vragen!

14. Maria nam Hem direct op  haar schoot en zei tegen Jacob:

15. 'Haal jij eens even gauw een schoon hemdje uit Zijn ka­mer!'

16. Jacob deed onmiddellijk wat Maria wenste en bracht een schoon hemdje.

17. Maar het Kindje wilde Zich ditmaal het hemdje niet laten aan­trekken.

18. Dit maakte Maria wat krie­gel, zodat zij zei: 'Maar Kindlief, dat gaat toch niet; naakt aan tafel verschijnen geeft geen pas;

19. Als Je Je niet Iaat aankle­den, dan maak Je mij heel erg boos!'

20. Maar Cyrenius kon bij de aanblik van dat tere Kindje zijn tranen nauwelijks inhouden, en hij smeekte Maria dan ook:

21. 'Ach lieve, allerliefste moe­der, geef mij dat jochie maar: zo heerlijk bloot zou ook ik Het nog wel een keertje willen aanhalen en verwennen!

22. Dat grenzeloze geluk zal mij op deze wereld een tweede maal zeker niet ten deel vallen!'

23. Het Kindje lachte nu naar Cyrenius en wilde meteen bij hem zijn.

24. Maria gaf Het dus maar zonder verwijl aan Cyrenius, die nu van vreugde en zaligheid zijn tranen niet meer de baas kon, toen het gezonde Kindje, op zijn schoot stond te trappelen van plezier.

25. Toen Cyrenius Hem nu direct vroeg welk stuk vis Hij zou willen hebben,

26. gaf het Kindje hem ten ant­woord -en Het zei dat op echt­kinderlijke manier! -'Geef mij dat witte stuk daar maar, waarin geen graten zitten!'

27. Vlug gaf Cyrenius het Kindje dat beste en mooiste stuk in Zijn handjes, en het Kindje nuttigde het met veel smaak.

28. Toen Het nu verzadigd was, zei Het: 'Dat was lekker! Kleed jij Mij nu maar aan!

29. Want als Ik honger heb, dan wil Ik eerst eten, en Mij pas daarna         laten  aankleden.' ...

Daarna zei het Kindje niets meer en Het liet Zich heel rustig Zijn hemdje door Cyrenius aantrek­ken.

 

230

 

Juist vanwege haar grote liefde doet Maria wel eens boos tegen Mij.

 

Toen het Kindje nu was aange­kleed vroeg Cyrenius nog eens, of Het nog een lekker stukje vis zou willen nemen.

2. Op Zijn eigen wijze zei het Kindje echter: 'Een klein stukje zou Ik best nog lusten. ..;

3. maar Ik durf het eigenlijk niet te nemen, omdat moeder Mij anders wel weer zal uitfoeteren!'

4. Cyrenius nu: 'Maar Kindje­lief, als ik het Je aanreik, zal Je moeder toch zeker niets zeggen?'

5. Maar het Kindje antwoordde heel naïef: 'Neen, zolang jij hier bent, zal zij inderdaad niets zeg­gen,

6. maar als je straks weg bent, dan krijg Ik het dubbel op te ho­ren!

7. Je gelooft niet hoe lelijk Mijn moeder kan doen, als Ik iets doe, wat haar niet aanstaat!'

8. Nu glimlachte Cyrenius en zei: ' Als ik Jouw moeder daarom nu eens zou uitfoeteren denk Je dan niet dat ze dan tegenover Jou wat toegeeflijker zou worden?'

9. Het Kindje: 'Doe dat alsje­blieft niet; dan zou Ik namelijk, zodra je weg bent, pas echt een uitbrander krijgen, zoals Ik er nog nooit een heb gehad!'

10. Nu vroeg Cyrenius verder:

11. 'Maar mijn Leven, hemels Kind je van me. Als Je moeder dan zo lelijk doet, hoe kun Je dan toch zo veel van haar houden?'

12. Het Kindje antwoordde: 'Omdat zij juist vanwege haar gro­te liefde voor Mij zo lelijk doet; zij is steeds maar erg bang dat Mij iets zou kunnen overkomen.

13. Ik moet haar dus wel echt liefhebben! Is ze dan al eens boos zonder goede reden, dan meent zij het toch goed, en daarom ver­dient zij Mijn Liefde.

14. En kijk, dat is nu precies de reden, waarom zij ook boos zou worden als Ik nog een stukje vis zou nemen; ze denkt namelijk dat het niet goed voor Me zou zijn.

15. Het zou Me beslist geen kwaad doen, maar Zelf wil Ik nu niet tegen de goede bedoelingen van Mijn moeder ingaan.

16. Als dat zo uitkomt wil Ik Mijzelf ook best eens verlooche­nen en Mij aan moeders gebod houden.

17. Maar als dat geen zin heeft, dan doe Ik wat Ik wil.

18. En het maakt Me dan ook helemaal niets uit, als in zo'n geval Mijn moeder wat opspeelt.

19. Het is trouwens ook hele­maal niet nodig nu nog een stukje vis te eten, Ik wil Mezelf dus best verloochenen, zodat moeder Mij niets zal kunnen verwijten als jij straks weg zult zijn.'

20. Met een hart vol liefdevolle bewondering vroeg Cyrenius nu:

21. ' Ja maar, Leven van me, als Je dan zo'n respect hebt voor Je aardse moeder, waarom heb Je Je dan zojuist niet door haar laten aankleden?

22. Zal zij Je dan daarom niet uitfoeteren zodra ik weg zal zijn?'

23. ' Ja reken maar’, zei het Kindje, 'maar dáárvan zal Ik me dan ook niet al te veel aantrekken!

24. Ik heb je toch al gezegd, dat Ik soms doe wat Ik wil, zonder te vragen of Mijn moeder dat goed vindt of niet...

25. Op haar beurt mag Mijn moeder dan ook best tegen Mij foeteren, omdat zij het goed be­doelt en van goeden wille is. ,

26. Maria moest nu even la­chen en zij zei op schertsende toon: 'Wacht jij maar eens tot we straks alleen zijn!

27. dan zal ik Je wel weer eens goed onder handen nemen, om­dat Je Je nu over mij zo bij Cyre­nius beklaagt!'

28. Maar het Kindje glimlachte en zei: 'Neen, dat meent u niet! Ik kan het heel goed aan u zien, als u echt boos bent, want dan bent u helemaal rood; maar nu bent u prachtig blank, net als Ik, en zo bent u nooit boos!'

29. Over deze opmerking  moesten ze allemaal lachen, het Kindje ook. En Maria, gevolg ge­vend aan een hevige aandrang, nam het Kind je om Het inniger dan ooit aan haar hart te drukken!

 

 

231

 

Cyrenius blijft toch nog een dag langer te gast.

Zijn dankbaarheid, zijn geschenk, zijn afscheidsrede

 

Met deze kinderlijke scène werd tevens het ontbijt afgeslo­ten.

2. Nadat Jozef het dankgebed had beëindigd, ging Cyrenius naar hem toe en zei:

3. 'Geliefde vriend, jouw ver­diensten tegenover mij, en zelfs tegenover mijn broeder, Julius Augustus Quirinus, de keizer te Rome, zijn zo veelsoortig en zo buitengewoon, dat ik ze nooit vol­doende zal kunnen vergelden.

4. Maar je helemaal niet te belonen, dat is me ten enenmale onmogelijk!

5. Dat je een echt koninklijke beloning niet van mij zult aanne­men, weet ik;

6. daarom heb ik er dit op be­dacht: naar het zich Iaat aanzien zul je dit jaar slechts een schrale graanoogst mogen verwachten;

7. niettemin wordt je huis zeer intensief bewoond.

8. Negen van je inwoners staan in nauwe relatie tot mij, terwijl jullie zelf ook nog eens met z'n acht~ bent; dat is dus met elkaar zeventien man.

9. Bij ingeving weet ik boven­dien dat je meelvoorraad is uitge­put en dat ook je provisiekamer leeg is,

10. en ook sta je er niet best voor wat betreft het voeder voor je koeien, je geiten en ezels.

11. Je ziet, ik weet deze dingen allemaal heel precies, zogoed als het feit dat jullie bijna niets meer hebt om aan te trekken.

12. Daarom, geliefde broeder , zul je van mi j toch tenminste zo­veel moeten accepteren als je voorlopig echt nodig hebt.

13. En ik weet best, dat het hoogst belachelijk kan worden ge­noemd, dat een mens dezer aarde van plan zou zijn om de Heer van het onmetelijke heelal te gaan on­dersteunen, voor Wie het een kleinigheid is om met een woord myriaden werelden te scheppen.

14. Maar ik weet nu ook, dat die Heer van het onmetelijk heel­al niet steeds maar wonderen wenst te doen; tegen Zijn Eigen eeuwige wonderorde in omdat voor ons, geschapen wezens, daaruit altijd een veroordeling voortvloeit!

15. Om deze reden moet je van mij ditmaal tenminste zoveel aan­nemen als je nodig hebt;

16. je mag mij ditmaal niet, zo­ als gewoonlijk, afwijzen!'

17. En Jozef sprak: 'Ja broe­der, ditmaal zou je wel eens gelijk kunnen hebben;

18. maar voordat ik iets van je aanneem, moet ik het toch eerst nog aan de Heer vragen. ,

19. Nu kwam het Kindje, Dat zich reeds onder Jacobs hoede had gesteld, vlug naderbij en zei tegen Jozef:

20. ' Jozef, wat Cyrenius je ge­ven wil, moet je maar aannemen, om het gezin tenminste van le­vensmiddelen te kunnen voor­zien!'

21. Nu nam Jozef het aanbod van Cyrenius aan.

22. Deze overhandigde Jozef nu aanstonds een som van dui­zend pond zilver en zeventig pond goud.

23. Jozef bedankte Cyrenius en nam het geweldige bedrag in ont­vangst.

24. Nu was Cyrenius geweldig in zijn schik en zei: 'Broeder, dit maakt mij het hart duizend cente­naren lichter! Maar dat betekent ook, dat ik vandaag niet meer ver­trek, maar pas morgen; mijn al te grote liefde Iaat mij eenvoudig­weg niet gaan. ' En Jozef was daar alleen maar blij om!

 

232

 

Jozefs geldkist en zijn bezorgdheid voor diefstal.

Goede raad van het Kindje aan Jozef

 

Nu had Jozef geen geldkist om het geld in te kunnen doen.

2. Cyrenius gaf dus onmiddel­lijk aan zijn personeel opdracht direct in de stad zo'n kist, koste wat het kost, te gaan kopen.

3. Zijn mensen gingen dus op weg en waren binnen twee uren al weer terug met een prachtige ce­derhouten kist, die niet minder dan tien pond zilver had gekost.

4. Vlug werd nu die kist in Jo­zefs slaapkamer geplaatst, waar Jozefs zonen het vele geld, dat goed zwaar was, in die fraaie en zware kist legden.

5. Toen het geld aldus was op­geborgen, zei Jozef:

6. 'Naar wereldse begrippen, ben ik nu voor het eerst in heel mijn leven echt rijk;

7. want zoveel geld heb ik nooit eerder bij elkaar gezien, laat staat bezeten!

8. Maar, tot dusverre hoefden wij ook nooit te denken aan die­ven, en aan rovers al helemaal niet;

9. terwijl wij van nu af aan geen ogen en geen tijd genoeg zullen hebben om dit geld te beschermen tegen dieven en rovers!'

10. Maar Jonatha zei: 'Broe­der, heb daar geen zorgen om!

11. Ik weet maar al te goed waar dieven en rovers hun buit zoeken.

12. Die hebben het speciaal ge­munt op gierige en vrekkige dui­tendieven!

13. Zo één ben jij niet, wees jij dus maar gerust; van jou ontvangt ieder immers toch drie keer zoveel als hi j van je vraagt!

14. Naar mijn mening zul je dus wel heel wat te stellen krijgen met bedelaars, maar met dieven en rovers vast niet!'

15. Nu voegde zich ook Maria bij hen. Ze zei tegen Jozef:

16. 'Luister eens, vaderlief, je weet nog wel hoe wij eens in de stad van onze vader David van de drie wijzen uit het Oosten, die uit Perzië kwamen, ook een groot bedrag aan goud hebben gekre­gen;

17. en toch hebben we daar nu zelfs geen stofje meer van over , hoewel we er nooit van werden beroofd!

18. En zo zal het ons nu ook wel weer vergaan: voordat er een jaar voorbij zal zijn zullen we er niets meer van over hebben, ook zonder dieven of rovers.

19. Blijf dus maar kalm en rus­tig hieronder, want in een huis, waarin de Heer woont, daar houdt goud toch geen stand, en dieven en rovers zullen in het huis des Heren al heel weinig te zoeken hebben!

20. Zij weten immers net zo goed als jij en ik, dat het geen pas geeft zich te vergrijpen aan schat­ten, die als het ware in Gods brandkast geborgen liggen.'

21. Toen dit door Maria gezegd was, kwam ook het Kindje er nog bij staan, en zei:

22. 'Jozef, jij trouwe ziel, je moet niet zo angstig naar die kist kijken, waarin mijn broeders het geld hebben gedeponeerd!

23. Ik zou haast zeggen dat je ziek was, zo zorgelijk zie je eruit.

24. En dat wil Ik beslist niet, jou ziek zien!

25. Je zult echt niet lang last hebben van dit geld. Koop nu maar gauw een flinke partij meel en andere etenswaren, en wat kle­ding, dan kun je de rest verde­1en. ..

26. en dan zal die kist wel weer gauw leeg zijn!' ...Deze woorden van het Kindje stelden Jozefweer helemaal gerust, zodat hij weer vrolijk en opgeruimd kon zijn.

 

233

 

Jozef en de zijnen. Huiselijke zorgen en huiselijke werkzaam­heden.

De reusachtige kracht en hulp van Jonatha en diens Godsvertrouwen

 

Hierna riep Jozef zijn vier oud­ste zonen bij zich en zei:

2. 'Neem dit pond zilver, ga naar de stad en koop daar meel en wat er verder nog in de keuken nodig is,

3. en kom dan vlug terug om een goed middagmaal klaar te maken; Cyrenius doet mij name­lijk nóg de eer aan om te blijven eten!'

4. De jongens gingen weg en deden wat hun vader hun had op­ gedragen.

5. Ook Maria mengde zich nog in het gesprek en fluisterde Jozef in het oor, dat ook de brandhout­voorraad zo ver heen was, dat er met het restje nauwelijks meer een maal kon worden klaarge­maakt.

6. Nu riep Jozef Jonatha erbij en stelde die op de hoogte van het probleem.

7. Jonatha sprak: ' Als je mij die grote zware bijl van je geeft, dan zal ik voor je het bos ingaan, daar op die berg;

8. over 'n uurtje of drie, beloof ik je, heb je hout in overvloed!'

9. Jozef gaf Jonatha een zware bijl, en deze ging het bos in op de helling van de naastbij gelegen berg, die tot het eigen grondge­bied van de villa behoorde; hakte daar een grote ceder om; deed een sterk touw om de stam, en trok die machtige boom in z'n geheel tot voor Jozefs huis.

10. Toen hij daar met die ge­weldige boom aankwam, was ie­dereen verwonderd over de enor­me kracht van Jonatha.

11. Toen namelijk een aantal bedienden van Cyrenius samen probeerden de boom verder te trekken, gelukte hun dat niet.

12. Met z'n dertigen slaagden zij er niet eens in de boom ook maar een duim te verplaatsen; hij woog dan ook tegen de vijfdui­zend kilo.

13. Toen zei Jonatha tegen de dienaren van Cyrenius:

14. 'In plaats van dit nutteloze gedoe kunnen jullie beter wat gro­tere en kleinere bijlen pakken om mij te helpen die stam eens even vlot te kloven!

15. Dat zal de Heer des huizes dan meer plezier doen, dan wan­neer jullie mijn reuzenkracht pro­beren te meten aan de hand van deze boom, door ijdel gedoe!'

16. Dadelijk hielpen nu alle mannen van Cyrenius een handje, en met de krachtdadige hulp van Jonatha was de boom in een half uurtje kort en klein.

17. Jozef was daar erg blij mee en zei: 'Dat is voortreffelijk werk!

18. Ik verzeker je dat het mij drie dagen gekost zou hebben om zo'n boom klein te krijgen. ..

19. en jij hebt voor het hele karwei nauwelijks drie uren nodig gehad!'

20. 'Ja broeder,' zei Jonatha daarop, 'grote lichaamskracht is inderdaad een nuttig iets,

21. maar dat is nog niets verge­leken met de kracht van Hem, Die bij jou woont, en voor Wiens Adem heel het oneindige heelal beeft! ,

22. Nu kwam het Kindje vlug op Jonatha toegelopen met de waarschuwing: 'Stil toch Jonatha, verraad Mij niet; Ik weet Zelfwel, wanneer Ik Me moet manifeste­ren!

23. En als Mijn kracht zojuist niet in jou geweest zou zijn dan had je die boom ook niet aange­kund. -Wees dus maar stil en zwijg daarover!' -Nu hield Jo­natha verder zijn mond; Hij be­greep nu pas, hoe hij die boom zo gemakkelijk de baas geworden was.

 

234

 

Cyrenius in verlegenheid door de komst van een deputatie uit Ostracine.

Hij nodigt allen tot de maaltijd. De vloek van het geld

 

Toen Jozefs huis aldus van hout was voorzien,...en Jozefs zonen heel flink waren begonnen met het klaarmaken van het middag­maal,

2. kwam er vanuit de stad een schitterend uitgedoste deputatie om de landvoogd te begroeten.

3. Omdat hij eigenlijk volledig incognito had willen blijven, had Cyrenius ditmaal niets van zijn komst laten weten.

4. Maar toen men die morgen Cyrenius' bedienden, die uitste­kend bekend waren, in de stad had waargenomen, samen met de zonen van Jozef, werd de aanwe­zigheid van de landvoogd ver­moed.

5. Daarom verzamelde men zich in de stad en was met groot vertoon gekomen, iets wat Cyre­nius ditmaal allesbehalve gelegen kwam.

6. Vooraan de stoet liepen ui­teraard de overste met de reeds eerder genoemde hoofdman en na hen volgden talrijke gedeputeer­den van de stad Ostracine.

7. Op overdreven wijze maak­te de overste zijn excuus, dat hij pas zo laat, en dat dan ook nog door een gelukkig toeval, had ver­nomen, dat zijne keizerlijke con­sulaire Hoogheid deze streek met zijn hoogst persoonlijke aanwe­zigheid begunstigde. ..

8. Maar Cyrenius werd haast misselijk van heimelijke ergernis over dit voor hem thans hoogst ongelegen bezoek.

9. Maar desondanks moest hij om politieke redenen zich wel groot houden, en daarom beant­woordde hij de groet van de over­ste met dezelfde welsprekend­heid.

10. Ten slotte zei hij toch tegen de overste: 'Beste vriend, wij, de groten dezer aarde, zijn er toch vaak beroerd aan toe:

11. Een gewone burger kan gaan en staan waar hij wil zonder zijn anonimiteit te verliezen;

12. maar wij behoeven maar even over onze drempel te stap­pen, en dan is het reeds gedaan met onze onbekendheid!

13. Weliswaar neem ik uw offi­ciële begroeting namens mijn broeder heel hartelijk op,

14. maar dat neemt niet weg, dat ik hier beslist incognito ver­blijf houd!

15. Met andere woorden: 'Mijn verblijf hier is niet ambtelijk en onder geen beding mag Rome hiervan iets vernemen!'

16. Mocht ik er achter komen, dat iemand het gewaagd heeft om iets van dien aard aan Rome te berichten, dan zal het diegene niet al te best vergaan! ...Nogmaals dus: voor de buitenwereld ben ik hier streng incognito !

17. En waarom? Dat is mijn zaak en dat gaat niemand iets aan!

18. Gaan jullie dus nu naar huis, verkleed je, en kom dan te­rug tegen het middagmaal, dat plus minus drie uren voor zons­ondergang plaatsvindt!'

19. De deputatie boog dus voor de stadhouder en droop weer af.

20. Nu begaf Jozef zich echter naar Cyrenius met deze opmer­king:

21. 'Kijk, dat is dan al de eerste uitwerking van het geld, dat je mij zo rijkelijk ter beschikking stelde!

22. Daarvoor immers heeft jouw personeel voor mij een geld­kist moeten kopen; ze werden herkend. ..en meteen was jouw aanwezigheid verraden!

23. Ik blijf dus maar zeggen: op goud en zilver rust nog altijd Gods Vloek!'

24. En het Kindje, Dat vlak in de buurt van Jozef stond, voegde daar lachend aan toe :

25. 'Daarom kun je het trotse goud en het hoogmoedige zilver niet meer beschamen dan door het op passende wijze aan bedelaars uit te delen !

26. Jij beste Jozef, doet dat al­tijd al; daarom zal die oude vloek jou weinig schade berokkenen, evenmin als aan Cyrenius.

27. Ik zit over dat geld hele­maal niet in; hier is het juist goed terecht!'

28. Deze woorden stelden Jo­zef en Cyrenius weer gerust, en met opgewekt gemoed keken zij uit naar de terugkomst van de uit­genodigde gasten.

 

235

 

De deputatie aan tafel. Oppassen bij de tafelindeling.

Het Kindje ergert Zich aan de slecht verzorgde bijtafel. Profetie

 

Op het afgesproken tijdstip kwam de deputatie, inmiddels verkleed, terug uit de stad, en na­dat zij iedereen ten huize van Jozef hadden begroet, begaf men zich onder geleide van Cyrenius aan tafel.

2. Toen nu echter bleek, dat er meer gasten bijeen waren dan ver­wacht, was Jozefs tafel te klein om ook Jozefs eigen gezin daaraan plaats te verschaffen.

3. Daarom fluisterde het Kind­je Jozef in het oor: 'Vader Jozef, laat voor ons maar in de kamer hiernaast een kleine tafel extra dekken!

4. En zeg dan tegen Cyrenius, zich daar niet gekwetst door te ge­voelen,

5. en zeg ook maar, dat Ik na het eten weer bij hem zal komen!'

6. En Jozef deed dus wat het Kindje hem had aangeraden.

7. Maar Cyrenius wierp Jozef tegen: 'Neen, zo gaat dat niet! Als de Heer van het oneindige heelal bij ons is, kunnen wij Hem toch zeker niet aan de kindertafel zet­ten!

8. Dat zou immers de gekste disorde van de hele wereld zijn!

9. Neen, ik vind dat juist Hij en jij aan het hoofd van de tafel moe­ten plaatsnemen!'

10. Jozef antwoordde: 'Beste broeder, ditmaal zal dat echt niet gaan:

11. wantweetje, er zijn nu veel heidenen uit de stad bij, en het zou kunnen zijn dat de al te dichte nabijheid van de Heer hen erg slecht zou bekomen; daarom moet de Wil van het Kindje hier en nu, evenals altijd en overal ge­respecteerd worden. ,

12. Het Kindje kwam er nu ook bij en zei: 'Cyrenius, Jozef heeft gelijk, doe dus maar wat hij zegt!'

13. Nu had         Cyrenius geen weerwoord meer, en dus ging hij met zijn gevolg en de deputatie­leden uit de stad direct aan tafel.

14. Jozef liet meteen in de aan­grenzende kamer ook een flinke tafelopstellen, waaraan hijzelf, Maria, het Kindje met Zijn Jacob,

15. en voorts Jonatha, Eudo­kia en de acht kinderen van Cyre­nius plaats namen.

16. Nu was het natuurlijk zo, dat op de tafel, waarvan hij, Ma­ria, het Kindje met Zijn Jacob en de anderen aanzaten, de minder fraaie en kleinere schotels werden opgediend, terwijl daarentegen op de tafel van de gasten de gro­tere en beste schotels werden ge­serveerd.

17. Het Kindje sprak: 'O schandvlek van een aardbodem, is het nu echt nodig, dat je uitgere­kend voor je Enige Heer het min­dere te voorschijn brengt? !

18. Jij, thans nog vruchtbare landstreek tussen Azië en Afrika, om deze daad zul je voor altijd worden gestraft met onvruchtbaarheid!

19. Voorwaar, waren er op on­ze tafel niet tevens vissen, dan zou er voor Mij helemaal niets te ge­nieten zijn geweest!

20. Hier, gekookte melk met een beetje honing erin, wat Ik niet lust, en daar een gebakken zeeui, en dan nog een kleine meloen en een oudbakken brood, en ten slot­te dan nog wat boter en ho­ning,. ..

21. dat is onze hele maaltijd; allemaal gerechten, die Ik niet lust, met uitzondering dan van die paar vissen !

22. Het gaat er Mij niet om dat de gasten het in enig opzicht slech­ter zouden moeten hebben dan Wij;

23. maar het is evenmin juist, dat Wij het vele malen slechter zouden moeten hebben dan de gasten!'

24. Nu zei Jozef toch: 'Jezus­ lief, pruil toch niet zo, je ziet, wij hebben het allemaal even slecht getroffen!'

25. Het Kindje antwoordde: 'Geef Mij dan maar wat vis, dan zal Ik het daar vandaag wel mee doen. Maar een volgende keer zal het anders moeten gaan; want met zulk alledaags eten kan Ik Mij niet doorlopend tevreden stellen!' Jozef nam dat goed ter harte en hij gaf het Kindje een portie vis.

 

236

 

Huiselijke keukenscène met ernstige gevolgen.

De reden van  de menswording

 

Tijdens het nuttigen van de vis vroeg het Kindje aan Jonatha: 'Is dit eigenlijk wel de beste soort vis?

2. Je mag namelijk best weten, dat deze vis Mij helemaal niet smaakt!

3. Ten eerste is hij taai en ten tweede zo droog als stro.

4. Werkelijk, dit kan geen goe­de soort zijn, hetgeen je trouwens wel zien kunt aan het grote aantal hinderlijke graten!'

5. Jonatha gaf toe: ' Ja mijn Heer en mijn God, dit is inder­daad de minste soort!

6. Had Jozef mij maar eerder gewaarschuwd, dan was ik graag tienmaal in plaats van eenmaal heen en weer gelopen, en dan had ik voor U de allerbeste vis gehaald!’

7. Nu werd Jozef zelf toch óók wel wat boos over het feit dat zijn zoons de tafel van hun vader zo slecht hadden verzorgd.

8. Maar het Kindje zei nu weer: 'Echt boos worden moeten we nu over zoiets ook weer niet;

9. maar het is wel wonderlijk van mijn broers, dat zij voor zich­zelf steeds het beste in de keuken houden, terwijl zij ons uitgere­kend het slechtste voorzetten!

10. Mijnentwege moge het hun allemaal goed bekomen, maar fraai en prijzenswaardig is het niet van hen!

11. Want al hebt u Mij van die vis dan nog het beste stuk gege­ven, toch kan Ik het niet weg krij­gen, hoewel Ik nog flinke trek heb. ..

12. en dat moet toch zeker een duidelijk teken zijn dat die vis slecht is!

13. Hier, proef dit stukje nu eens, dat zal u ervan overtuigen dat Ik gelijk heb. ,

14. Nu proefde Jozef inder­daad de vis en bevond dat het oordeel van het Kindje helemaal juist was.

15. En zo stond hij dan ook ter­stond van tafel op en ging de keu­ken binnen, waar hij zijn vier zo­nen van een juweel van een tonijn zag smullen.

16. Nu was bij Jozef de boot dan ook wel aan, zodat hij de vier koks stevig de mantel uitveegde.

17. Maar die zeiden: 'Luistert u nu eens vader, al het zware werk moeten wij hier opknappen, mo­gen wij dan ook niet af en toe eens een beter stukje nuttigen dan de­genen, die niet werken?!

18. En overigens is de vis, die wij op uw tafel hebben opgediend nu ook weer niet slecht te noe­men!

19. Maar het Kindje, dat jullie zo vertroetelen, zit nu eenmaal vol grillen; logisch dat dan voor Hem niets goed genoeg is!'

20. Maar nu werd Jozef pas echt kwaad, hij zei: 'Goed, goed, als jullie vindt, dat je mij op die manier kunt toespreken, dan hoe­ven jullie voor mijn tafel nooit meer iets klaar te maken !

21. Van nu af aan zal Maria mijn kok zijn, en koken jullie dan maar voor jezelf wat je wilt, maar aan mijn tafel wil ik geen van jullie ooit meer zien!'

22. Hevig opgewonden verliet Jozef nu de vier koks en via een zijdeurtje kwam. hij bij zijn tafel­gezelschap terug.

23. Toen werd het Kindje be­droefd; Het begon te huilen en hevig te snikken.

24. Dadelijk vroegen Maria, Jozef en Jacob angstig wat eraan scheelde en of Het soms ergens pi jn had. ..

25. of wat anders de reden kon zijn van dit plotselinge verdriet.

26. Nu slaakte het Kindje een diepe zucht en op weemoedige toon zei Het tegen Jozef:

27. 'Maar Jozef, wat kan er nu zo fijn zijn arme zwakke mensen je gezag te tonen, en voor zo’n gering vergrijp zo volledig te ver­oordelen?

28. Neem Mij nu eens: wat heb Ik niet een massa vreselijk slechte koks op deze wereld! Ze zouden Mij, de Vader van alle vaders al­lang hebben laten verhongeren als zoiets Mij zou kunnen gebeuren!

29. Koks zeg Ik je, die van Mij niets weten, en ook niets meer wil­len weten noch horen!

30. En toch ga Ik niet even weg om hen in terechte toorn de les te lezen!

31. Is het dan zo geweldig fijn de baas te spelen? De enige echte Baas van het hele Heelal ben Ik! Behalve Mij is er géén, in der eeu­wigheid niet!

32. En niettemin was Ik, Die dus jullie aller Schepper en Vader ben, bereid Mijn eeuwige en on­eindige Goddelijke heerlijkheid veronachtzamend ten behoeve van jullie een zwak mensenkind te worden,

33. opdat jullie door dit alles­ overtreffende voorbeeld van dee­moed een grondige afkeer zoudt krijgen van jullie oude heersers­geest!

34. Maar néé hoor. Juist in de­ze tijd aller tijden, waarin de Heer van alle Heerlijkheid Zich temid­den van alle mensen heeft verne­derd om hen allen door die nede­righeid te winnen, juist nu willen de mensen de baas zijn en heersen!

35. Ik besef heel goed, dat u uw vier zonen voornamelijk Mij­nentwege de les hebt willen lezen;

36. maar als u Mij dan al als de Heer erkent, waarom hebt u Mij dan, Die de Heer ben, vóór willen zijn?

37. Omdat we nu een magere vis kregen voorgeschoteld, daar­om zijn wij allen toch zeker nog niet ongelukkig; want we kunnen onszelf immers onmiddellijk een betere laten toebereiden.

38. Maar die vier broers, die zijn nu de ongelukkigste schepse­len op deze aarde, omdat u, hun vader, hen op deze manier hebt veroordeeld;

39. en voor zo'n gering vergrijp is dat geen juiste straf! ...

40. Wat zou er van jullie men­sen moeten terecht komen, als Ik jullie nu eens zo ging behandelen als jullie het elkaar doet? ! Als Ik net zo kortaangebonden en onge­duldig zou zijn als jullie?!

41. U weet niet waarom wij dit ­maal zo karig werden bediend; maar Ik weet het wel!

42. En daarom zeg ik u: Ga naar hen terug en herroep uw von­nis, waarna Jacob u de diepere re­den van deze slechte maaltijd uit de doeken zal doen!'

43. Nu ging Jozef inderdaad naar zijn vier zoons terug en hij nodigde hen uit om hun fout te­genover hem toe te geven, zodat hij hun die dan zou kunnen ver­geven.

 

237

 

De vier broers wenden zich nederig en hartelijk tot het Kindje, Dat zij eerst hadden beschimpt.

Diens goddelijke antwoord aan Zijn broers

 

Het duurde nu niet lang meer of de vier zonen van Jozef kwamen diens eetkamer in, knielden neer, bekenden hun schuld en vroegen ten slotte hun oude vader om ver­geving.

2. Hierop vergaf Jozef het hun en nam hij zijn veroordeling te­rug.

3. Maar daarna zei hij tot het viertal: 'Weliswaar heb ik het jul­lie nu vergeven,

4. maar ik was dan ook degene die door jullie het minst beledigd was.

5. Maar hier is ook het Kindje, van Wie jullie tot mijn grote er­gernis zeiden,

6. dat Het erg verwend zou zijn, waardoor het uitermate gril­lig zou zijn en dat er voor Hem niets goed genoeg was.

7. Jullie hebben Hem daardoor grof beledigd!

8. Ga dus naar Hem toe en vraag Hem op de eerste plaats om vergeving, anders kon het jullie wel eens slecht vergaan!'

9. Gevieren gingen zij naar het Kindje toe en zeiden tot Hem:

10. 'Lief Broertje van ons! Ten onrechte hebben we Jou ten over­staan van onze vader zwart ge­maakt,

11. waardoor wij hem zo hevig kwaad hebben gemaakt, dat hij ons bijna vervloekte.

12. Tegenover Jou en tegen­over onze goede vader hebben wij zwaar gezondigd.

13. Zul Jij, Broertje lief ons deze grove zonde ooit kunnen vergeven?'

14. Nu glimlachte het Kindje de vier smekelingen heel vriendelijk toe, strekte Zijn kleine armpjes naar hen uit, en sprak met tranen in Zijn goddelijke ogen:

15. 'Sta toch op, lieve broers, en kom hier bij Me, dan kan Ik jullie kussen en zegenen!

16. Want waarlijk, als iemand tot Mij komt zoals jullie dat doen, dan zal hem alles vergeven wor­den, al had hij dan ook meer zon­den gedaan dan er zandkorrels zijn in de zee en grassprieten op het land!

17. Ik bezweer jullie: nog voor ­dat deze aarde werd gegrondvest, heb ik deze zonde al bij jullie ge­zien, en lang voordat jullie be­stonden, heb Ik ze jullie ook ver­geven.

18. O lieve broers, jullie mo­gen voor Mij beslist geen angst hebben, want zozeer heb Ik jullie lief, dat Ik uit Liefde tot jullie al­len zelfs nog eenmaal lijfelijk ster­ven zal !

19. Weest dus maar niet bang voor Mij, want echt, zelfs al zou­den jullie Mij vervloekt hebben, dan nog zou Ik jullie niet veroor­deeld hebben, maar Ik zou veel­eer hebben geweend om de hard­heid van jullie harten!

20. Kom dus bij Mij, lieve broers, opdat Ik jullie kan zege­nen, omdat jullie Mij een beetje hebben beschimpt!

21. Deze grenzeloze goedheid van het Kindje brak het viertal hun hart, zodat ze als kleine kin­deren begonnen te huilen.

22. En ook de disgenoten wer­den hierdoor zozeer ontroerd, dat ook zij hun tranen niet konden bedwingen.

23. Nu kwam het Kindje over­eind, en ging Zelf op het viertal toe; Het zegende en kuste hen en zei ten slotte nog:

24. 'Nu zullen jullie, broeders­ lief toch zeker wel hebben begre­pen, dat Ik jullie alles vergeven heb.

25. Maar nu vraag Ik jullie dan ook: Gaat naar de keuken en breng een betere vis voor ons alle­maal!

26. Want Ik heb echt nog flinke honger en desondanks kan Ik de­ze vis, die jullie eerst voor ons hadden klaargemaakt, beslist niet eten!

27. Het viertal stond nu vlug op en, na het lieve Kindje te hebben gekust, snelden zij naar de keuken om in de kortst mogelijke tijd een uitstekende vis voor Jozefs tafel toe te bereiden.

 

238

 

Zinnebeeldige betekenis van deze maaltijd.

Geestelijke toestanden op aarde:

In het algemeen. In het jodendom. Bij de Grieks-orthodoxen.

Bij de rooms-katholieken.

Bij de overige christelijke sekten

 

Toen de goed toebereide vis op Jozefs tafel was opgediend en ie­der zich daaraan had tegoed ge­daan,

2. en toen ten slotte de tafel ook weer was afgeruimd, vroeg Jozef aan Jacob, of die hem wel­licht een profetische uitleg zou kunnen geven over deze aanvan­kelijk karige, ten slotte echter toch weer zo bijzonder goed sma­kende maaltijd.

3. En Jacob antwoordde met grote deemoed en bescheiden­heid

4. 'Welzeker, goede vader, ik wil u best, althans in zoverre de Heer mij dat zal ingeven, uitleg­gen, wat deze maaltijd verzinne­beeldt.

5. Maar dan moet u ook goed naar mi j luisteren.’

6. Nu richtten allen hun bij­zondere aandacht op wat Jacob zeggen zou, en deze begon als volgt:

7. 'De karige en slechte maaitijd betekent een toekomstige tijd­ waarin het Woord des Heren zal worden verminkt.

8. Dan zullen Zijn dienaren erop uit zijn om zichzelf het beste ervan toe te eigenen, terwijl zij hun gemeenten zullen voeden met het uitschot, precies zoals de hei­denen dat met hun zwijnen doen.

9. Daardoor zullen de joden gaan lijken op gebraden zeeuien;

10. want, hoewel dat gewas wortelt aan de zee van de godde­lijke genade, waarin het ook voortwoekert en het nu zelfs in het vuur van de goddelijke liefde vol­ledig gesmoord wordt,

11. toch zal het aan de tafel des Heren blijken een uitermate karig gerecht te zijn waarnaar niemand een hand zal uitsteken!

12. Het dwaze melk kooksel zal de Grieken wel moeten voorstel­len. Weliswaar zullen dezen het Woord des Heren nog het zuiver­ste bewaren, maar

13. omdat die naar dat Woord slechts uiterlijk, niet innerlijk zul­len leven, zullen zij net zo lauw, onnozel en smakeloos als dat kooksel zijn, dat weliswaar op zich de best mogelijke levensbe­standdelen in zich draagt, maar: omdat het lauw is en onvoldoende doorgekookt, slaat ook dat op de tafel des Heren een slecht figuur;

14. want het ruikt niet lekker en doordat het nog bijna helemaal rauw is, is het allesbehalve een aangename smaak voor het gehe­melte van de Heer .

15. De meloen stelt Rome voor. Deze vrucht groeit aan een steel, die zich al kruipend in alle richtingen uitbreidt,

16. er zitten veel onbevruchte bloesems aan en slechts weinig vruchten zijn eraan te zien.

17. Is er echter een vrucht, en komt die tot rijpheid, dan kan die weliswaar zeer krachtig en aange­naam geuren,

18. maar als je die dan open­snijdt en het binnenste vlees ervan proeft, dan bemerk je al gauw, dat de smaak ervan veel minder is dan de geur.

19. Gebruik je er geen gekrui­de honing bij, dan kun je na het genieten van zo'n vrucht zelfs mis­selijk worden;

20. ja, je kunt je aan zo'n vrucht zelfs gemakkelijk dood­ eten!

21. Met Rome zal het lange tijd net zo gaan, zodat velen zich in­derdaad aan deze kost dodelijk zullen overeten, en ook deze vrucht zal dus op de tafel des He­ren niet als een fijn gerecht kun­nen prijken; neen, Hij zal er niets van nemen .

22. En dan zijn er nog boter, brood, een beetje honing en een partijtje magere vis.

23. Deze spijzen zijn wel wat beter en van die andere hebben zij weinig weg, terwijl ze er zelfs ook vrij goed uitzien.

24. maar ook in deze spijzen is geen warmte, en juist de voor­naamste specerij, die namelijk vrijkomt uit het vuur, is nog niet in hen doorgedrongen. En dat is dan ook de reden, waarom zij hier aan de tafel des Heren niet worden geprezen.

25. Zeker, de vissen zijn op het vuur geweest; maar ze waren te weinig vet, en daardoor werden ze zo taai als stro, en kan de Heer ook deze niet genieten.

26. Deze spijzen verzinnebeel­den bepaalde sekten, die zich van de oorspronkelijke stam hebben afgezonderd. Ze zullen zeker wel geloof hebben,

27. maar bij hen zal men slechts zeer weinig liefde vinden, reden, waarom ook zij de Heer niet aangenaam zijn.

28. Kort samengevat is dit de betekenis van dit maal. Alles wat ik daarover waarnam, heb ik u doorgegeven. Meer heb ik niet waargenomen; daarom doe ik er verder het zwijgen toe.' ...Deze uiteenzetting baarde weliswaar heel wat opzien, maar niemand begreep er de betekenis van.

 

239

 

De laatste, goede vis verzinnebeeldt de liefde des Heren en Zijn grote genade. ..in deze laatste tijd.

Ook wie en wat de zón bewoont heeft de uiteindelijke bestemming van Kinderen Gods.

Een kudde onder een goede herder

 

Hierop zei Jozef tegen Jacob: ‘Je hebt volledig in de Naam des Heren en zeer wijs gesproken; niettemin kan ik, noch ook alle andere aanwezigen, iets begrijpen van hetgeen je gezegd hebt.

2. Maar, omdat ik niettemin in jou Gods Wijsheid onderkende

3. en omdat wij allen ten slot te toch nog een heerlijke en in alle opzichten smakelijk klaarge­maakte vis kregen voorgescho­teld,

4. zou ik toch graag ook dat nog door jou verduidelijkt willen zien, wat die fijne goed smakende vis als afsluiting verzinnebeeldt.

5. De Heer zal jou zeker ook wel onthullen wat er goed was aan die maaltijd,

6. waar Hij je ook al onthuld heeft wat er slecht aan was, en wat voor heel de wereld slecht zal zijn.'

7. Jacob antwoordde: 'Lieve Vader Jozef, dat hangt niet van mij af, maar van de Heer alleen!

8. Ik ben slechts een zwak werktuig des Heren, en ik kan pas spreken, als de Heer mijn tong daartoe in staat stelt.

9. U moet dan ook niet van mij vragen wat mij niet ter beschik­king staat en dus ook niet kan geven.

10. Wend u daarover dus liever tot de Heer; als Hij het mij ver­leent, dan zult ook u het onver­wijld en onvervalst vernemen!'

11. Op dit moment wendde Jo­zef zich heimelijk tot het Kind je en zei:

12. ' Jezu-mijn, Iaat mij ook mogen horen, wat de betekenis is van de goede vis!'

13. Maar het Kindje antwoord­de: ' Jozef, ge ziet toch wel dat Ik met Mijn vis nog niet helemaal gereed ben; wacht dus nog even­tjes!

14. Cyrenius is immers met zijn maaltijd ook nog lang niet klaar; we hebben dus nog zeker een half uurtje de tijd.

15. In die tijd kan er nog van alles worden afgerond, beraden en besloten.'

16. Vervolgens wendde het Kindje Zich echter tot Jacob en zei tegen hem:

17. 'Jacob, terwijl Ik dit stukje vis opeet, mag jij best alvast zeg­gen, wat je op de tong zal worden gelegd.’

18. Het Kindje begon dus weer van Zijn stukje te eten, en Jacob ving aan als volgt te spreken:

19. 'Deze laatste, goede vis verzinnebeeldt de liefde des Heren en Diens grote genade, die Hij de mensen ter beschikking zal stellen in de tijden, waarin alles en ieder­een zich, boven de afgronden van de eeuwige dood zal bevinden.

20. Maar de koks zullen voor­dien nog ernstig terecht moeten staan.

21. Pas na dat gerechtelijk vonnis zal de tijd aanbreken, waarover de profeet Jesaja zijn voorspellingen deed.

22. En dan zal die tijd op de aarde bestendigd worden zonder haar ooit weer ontnomen te wor­den. Dan zal de aarde ook een worden met de zon.

23. Haar bewoners zullen dan in de van zonnelicht doorstroom­de landouwen der zon wonen en even veel licht verspreiden als zij.

24. De Heer zal dan de enige heerser zijn en al die van licht ver­vulde bewoners zullen samen een kudde uitmaken!

25. Zo zal de aarde dan eeuwig voortbestaan, en eeuwig zullen haar bewoners zijn en eeuwig zal de Heer dan onder hen verblijf houden: een vader, Die voor al­tijd bij Zijn Kinderen blijven zal!

26. Dan zal er geen dood meer zijn; wie dan zal leven, die zal eeuwig leven, nooit zal hij de dood meer ontmoeten! Amen!'

27. Nu zweeg Jacob weer; heel het aanwezige gezelschap was echter stom van verbazing en be­wondering over Jacobs grote wijsheid. Alleen het Kindje zei nog tot besluit: 'Nu ben Ik ook klaar met Mijn vis; ook daarom dus: Amen!'

 

240

 

De aandacht van de gasten wordt op het Kindje gevestigd.

Cyrenius geeft uitleg.

De mening van de buren over Jozef en zijn gezin

 

Spoedig hierna stond het gezel­schap van tafel op en dankte God zowel voor de lichamelijke voe­ding als voor de geestelijke, waar­na het merendeel van hen buiten de vrije natuur opzocht.

2. Alleen Jozef, Maria en het Kindje met Jacob begaven zich naar de grote eetkamer waar Cy­renius nog met zijn gasten aan ta­fel zat.

3. Met de grootste vriendelijk­heid verwelkomde hij zijn beste vrienden en wilde hij direct op­staan om plaats voor hen te ma­ken.

4. Maar het Kindje zei: 'Blijf gerust waar je bent, beste Cyre­nius!

5. Ik ben allang tevreden als Ik in je hart maar de juiste plaats mag innemen!

6. Aan deze plaats aan tafel is Mij niets gelegen.

7. Ik ga nu met de Mijnen naar buiten; kom Mij maar achterna zodra je maaltijd is beëindigd!'

8. Vervolgens liep het Kindje ijlings met Zijn Jacob naar buiten om daar met hem en de andere kinderen te spelen.

9. Aan enige gasten uit de stad echter was het uitzonderlijk ver­standige en zeer vertrouwelijke spreken van dit Kindje met Cyre­nius opgevallen,

10. zodat zij vragen stelden met betrekking tot de leeftijd van  dit Kindje.

11. Het sprak immers als een volwassen man en wekte de in­druk van op zeer vertrouwelijke voet met de landvoogd te staan.

12. Cyrenius zei echter ontwij­kend: 'Zitten jullie er soms over in, dat ik op kinderen bijzonder gesteld ben?

13. Jullie hebben allemaal kun­nen zien hoe bijzonder rijk van geest dit Kind je is,

14. maar hoe Het in nauwelijks drie en een half jaar tot die geeste­lijke rijpheid gekomen is,

15. daarover kunnen jullie be­ter bij Zijn ouders navragen, die zullen jullie daarover ongetwij­feld het beste kunnen inlichten!

16. Ik sta er trouwens versteld van, dat jullie als de naaste buren van dit gezin, deze mensen nog niet beter kennen!

17. Enkelen hunner gaven ten antwoord: ' Ja, ja, maar hoe zou­den wij deze familie dan ook beter kunnen kennen?

18. Ten eerste gaan zij nooit er­gens heen, en ten tweede hebben wij ook te weinig tijd om zelf deze bijzondere joodse familie een be­zoek te brengen, te meer omdat je eigenlijk niet weet wat voor lieden het zijn.

19. Deze familie is zo vreemd mystiek gekleurd, dat je nooit kunt weten wat je eigenlijk aan ze hebt.

20. Uit de schaarse inlichtingen van andere eenvoudige mensen is ons echter wel duidelijk dat dit een zeer vreedzaam gezin is dat veel goed doet aan de armen.

21. Toch zijn er lieden, die be­weren dat zij dit huis meer dan eens als gehuld in een felle vuur­gloed hebben waargenomen, die dan echter van het ene ogenblik op het andere weer verdwijnt, en dergelijke dingen meer!

22. Wij hebben dan ook niet de moed deze familie een bezoek te brengen;

23. die oude is en blijft trou­wens een toonaangevende joodse tovenaar

24. en met dergelijke mensen kun je beter niet in relatie treden!'

25. Nu moest Cyrenius toch wel even lachen; hij zei dan ook: 'Nu, als de zaken hier zo staan, Iaat het dan zo maar blijven; van jullie heeft dit huis tenminste niets te vrezen!' De gasten keken Cyre­nius nu verbaasd en niet begrij­pend aan.

 

241

 

Misdadig besluit van de jaloerse gasten.

De grote brand te  Ostracine

 

Een van de notabelen van de stad Ostracine vroeg nu aan de stadhouder wat hij bedoelde met die uitspraak:

2. Hoe kon zo'n huis nu veilig zijn alleen om het feit dat men­ en dat wellicht ook nog ten onrechte - deze oude jood voor een groot tovenaar houdt?

3. Cyrenius antwoordde: 'Om­dat de zwakke mens daar, waar de kracht van de Godheid aller eeu­wen Zijn beschermende Hand er­over geheven houdt, niets ver­mag.

4. Dit huis nu staat, zoals geen tweede huis op deze aarde, inder­daad onder de machtige bescher­ming van die Godheid, waardoor het dan ook onoverwinnelijk is!

5. Wie met kwade bedoelingen de hand aan dit huis slaat, die zal onmiddellijk ondervinden "hoe Iaat het is"!'

6. Nu schrokken alle gasten uit de stad en zeiden tegen elkaar:

7. 'De stadhouder wil ons ken­nelijk alleen maar afschrikken omdat hij hier geen legermacht tot zijn beschikking heeft.

8. Als wij aan dit huis en aan zijn persoon eens werkelijk de hand zouden slaan, dan zou hij vast wel gauw uit een ander vaatje moeten tappen!

9. We moeten maar van tafel opstaan en de stad ingaan en dan vanavond met een grote macht te­rugkomen,

10. dan zullen we gauw genoeg kunnen vaststellen of de stadhou­der dan nog uit hetzelfde vaatje tapt!'

11. Het hele gezelschap stond nu vlug van de tafel op en ging naar buiten.

12. Eenmaal buiten, begonnen zowel de burgers als de overste en de stadscommandant zich bij Cy­renius te verontschuldigen en sloegen vervolgens de weg naar de stad in.

13. Toen Jozef zag dat zij wil­den weggaan ging hi j naar hen toe en zei:

14. 'Waartoe zouden jullie nu al vertrekken; de zon zal nog ruim een uur lang schijnen!

15. Als jullie allemaal blijven tot de avond, kunnen we Cyrenius allen gezamenlijk naar zijn schip uitgeleide doen, zoals het be­hoort.

16. Hij zal immers vannacht nog naar Tyrus afvaren en daarom moet hij vandaag nog zijn schip reisklaar maken en scheep gaan.’

17. De aldus toe gesprokenen echter verontschuldigden zich met de woorden: 'Wij moeten van­daag nog een zeer belangrijke zaak afhandelen, weest u dus zo goed om ons bij uw intieme vriend te excuseren! ‘

18. Op dit moment voegde Zich het Kindje ook bij de spre­kers en tegen Jozef zei Het:

19. 'Laat hen nu maar naar de stad vertrekken; hun zaak is er na­melijk een, die tot Mijn verheer­lijking dient!'

20. Jozef liet de gasten uit de stad dus maar vertrekken en begaf zich met het Kind je naar Cyrenius om hem te vertellen hoe zij zich verontschuldigd hadden en het­geen het Kindje daarop had ge­zegd.

21. En Cyrenius sprak: 'Wel waarde broeder, dit soort lieden heb ik door!

22. Jaloers, dat zijn ze! Van heimelijke verbittering weten ze niet wat te doen, alleen omdat ik jouw huis bezocht heb en hen in de steek liet.

23. Niettemin ben ik wat jou aangaat volkomen gerust; ik weet immers onder Wiens bescherming je staat!'

24. Het Kindje zei nog: 'Die dwazen, wat zullen die het heet onder de voeten krijgen!

25. Zij willen ons huis vandaag nog vernietigen, en wel door brandstichting.

26. Maar ze zullen er geen tijd voor hebben, want thuis zullen ze straks genoeg te doen vinden!'

27. En nauwelijks had het Kindje deze woorden uitgespro­ken, of de halve stad stond alreeds in lichtelaaie, zodat niemand meer dacht aan de vernietiging van Jozefs huis.

 

242

 

Cyrenius maakt zich zorgen over de slachtoffers van de brand.

Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in.

God is voor iedereen een rechtvaardige Rechter

 

Allen werden hevig ontsteld toen zij plotseling die verschrikke­lijke zee van walm en vlammen zagen opstijgen.

2. Cyrenius vroeg aan Jozef of zij nu die ernstig bezochte en in het nauw gedreven mensen te hulp zouden moeten snellen.

3. Maar Jozef antwoordde Hem: 'Ik vind dat we het maar op zijn beloop moeten laten.

4. Met onze natuurlijke mense­lijke krachten kunnen wij het vuur toch niet bedwingen.

5. En degenen, die daar tot de bedelstaf geraken, die zullen ons gauw genoeg weten te vinden.

6. Laat ons dus maar kalm en rustig hier blijven: die in nood zit­ten zullen heus wel komen op­dagen. ,

7. En het Kindje voegde daar nog aan toe: 'Beste Jozef, je goud en zilverkist zal hierdoor wel een flink stuk lichter worden!

8. En ook jij, Cyrenius, zult vandaag nog voor je vertrek, een paar pondjes goud en zilver lichter worden,

9. want de lieden die hier van­daag waren, en die ons heimelijk bedreigden met de verwoesting van ons huis, die zullen al gauw als deemoedige vrienden terugko­men en bij jou om een ondersteu­ning aankloppen.!

10. Bereid je daar dus maar op voor! Toch mag je niet denken, dat Ik door Mijn Almacht hun huizen in brand gestoken zou heb­ben;

11. Zo iets doe Ik namelijk niet; en alle gevoelens van wraak zijn verre van Mij!

12. Maar jou wil Ik het wel toe­vertrouwen: hun bedienden heb­ben dit gedaan!

13. Die koesterden namelijk al oude wraakgevoelens jegens hun meesters, omdat zij door hen heel karig en uiterst hardvochtig be­handeld werden!

14. Vandaag achtten zij het juiste moment gekomen om zich aldus op hun dwingelanden te wreken.

15. Zij hebben al hun paleizen in brand gestoken,

16. zodat deze wereldse heren nu, buiten Mijn toedoen in de kuil zijn gevallen, die zij voor ons had­den willen graven!'

17. Toen Cyrenius dit van het Kindje hoorde, vroeg hij Hem on­middellijk, of dergelijke bedien­den dan eigenlijk niet vervolgd zouden moeten worden.

18. Maar het Kindje antwoord­de: 'Laat dat maar zitten. In de eerste plaats hebben zij namelijk jegens hun hardvochtige bazen een goed werk verricht en

19. in de tweede plaats zijn zij allang met hun geroofde schatten voortvluchtig,…

20. en ten derde zullen zij hun gerechte straf toch niet kunnen ontlopen; zij hebben dit immers moedwillig gedaan en uit kwaad­aardige wraaklust !

21. Onze aandacht moet dus vooreerst gericht zijn op hen, die onze hulp nodig hebben!

22. Overigens, voor die brand­stichters is alles al geregeld.

23. Want weet dit wel: 'God ziet hen overal en Hij kent hun gangen heel precies!

24. Hij kan hen dus ook overal pakken, waar ze zich ook mogen ophouden.

25. God is voor ieder mens een allerrechtvaardigste Rechter; Hij zal hun voor hun daden ook het juiste loon weten te geven!'

26. Op dat moment kwam Ma­ria hevig verschrikt aanhollen; zij wees Jozef op een groot aantal ge­wapende krijgslieden, dat zich met versnelde pas in de richting van de villa voortbewoog.

27. Maar nu zei het Kindje: 'Wees maar niet bang; dat is Cy­renius' lijfwacht, die de gouver­neur van de stad nu tot zijn bevei­liging hierheen zendt.

28. Zij zullen wel spoedig wor­den gevolgd door een massa bur­gers.

29. Zorg dus eerst maar voor hun onderdak, de rest komt dan ook wel in orde. ‘

30. En, zoals het Kindje ge­zegd had, zo gebeurde het ook: inderdaad kreeg Cyrenius zijn lijf­wacht, en na hen kwam er een massa brandslachtoffers.

 

243

 

Hoogmoed komt voor de val.

Jozef behandelt de slachtoffers met waardigheid.

De edelmoedigheid van Cyrenius jegens de gedeputeerden.

Cyrenius bij Jonatha

 

Toén de slachtoffers van de brand Jozefs huis hadden bereikt, kon Jozef al gauw vaststellen, dat dit inderdaad dezelfde heren wa­ren, die voordien zijn gasten wa­ren geweest. Hij vroeg hen dan ook:

2. 'Wel Heren, hoe zit dat dan nu met die gewichtige zaken, die jullie zo buitengewoon snel deden vertrekken?

3. Bestond dat in het aansteken van Uw stad?

4. Was het niet heel iets an­ders, wat voor mij eigenlijk ge­heim had moeten blijven?'

5. Maar de gedeputeerden ant­woordden: 'Goede Vriend van alle mensen, stelt u ons in deze el­lendige toestand niet ook nog op de proef! U ziet toch wel, dat wij tot de bedelstaf zijn gebracht!

6. Als U ons ergens mee helpen kunt, doet U dat dan: voor de rest van ons leven willen wij dan graag Uw lijfeigenen zijn!'

7. Jozef antwoordde echter: ‘ Alleen de machtige patriciërs van Rome weten met slaven en lijfei­genen om te gaan.

8. Ikzelf ken slechts broeders, mensen die altijd mijn broeders zijn en blijven of dat nu grote he­ren zijn, dan wel bedelaars!

9. Ik zal jullie dan ook naar vermogen ondersteunen.

10. Maar, zodra jullie weer enigszins vaste grond onder de voeten hebben, zullen jullie dan ook nooit meer zoiets willen doen als jullie vandaag van plan waren!

11. Want zoveel leed als het jullie nu doet dat jullie bedienden en slaven je nu zo schandelijk be­roofd hebben en jullie huizen in brand staken,

12. zoveel leed, en meer, zou het mij hebben gedaan, als jullie iets dergelijks jegens mij ten uit­voer zouden hebben gebracht!'

13. Vervolgens ging Jozef naar Cyrenius toe om hem te vragen wat je die ongelukkigen zou beho­ren te geven.

14. Cyrenius echter antwoord­de: 'Een ogenblik geduld nog! De dragers, die ik naar mijn schip heb gestuurd om mijn kas te halen, zullen wel zo hier zijn!

15. Zodra ik mijn grote kas hier heb, zullen we kunnen vast­stellen, hoeveel er voor ieder, die reeds hier is, of nog komen zal, beschikbaar is! ,

16. Binnen het uur brachten nu de bedienden duizend zakjes met goud en zilver.

17. In elk zak je van tien pond was een gemengde inhoud van twee pond goud en acht pond zil­ver.

18. Cyrenius zei nu tegen Jozef: 'Verdeel jij nu maar deze zakjes onder de slachtoffers, en wel zo, dat ieder één zakje krijgt.

19. Wat over is moet je bewa­ren voor degenen, die nog zullen komen.

20. Ikzelf wil bij die deling niet aanwezig zijn, ik wil námelijk niet door al dat hierheen vluchten­de volk worden herkend!

21. Ik zal daarom met Jonatha naar diens woning gaan en hoop jou daar dan vanavond ook nog te zien.'

22. Jozef kon dat begrijpen en begon dus onmiddellijk met zijn zoons met de verdeling, terwijl Cyrenius zich heimelijk met Jo­natha en zijn hele gevolg terug­trok.

 

244

 

Jozefs krachtdadige naastenliefde. Goede troost na zware be­proeving.

Bezoek aan en avondmaal bij Jonatha en de zijnen

 

Nadat de zon was ondergegaan had Jozef twee uren nodig voor de verdeling.

2. Ook wees hij deze daklozen plaatsen aan, waar zij de nacht konden doorbrengen.

3. Er waren er namelijk maar weinigen, die in de stad durfden overnachten, deels vanwege de verschrikkelijke brandlucht,

4. deels echter ook uit angst voor het gevaar, dat er nog steeds bestond voor de nog niet aange­taste huizen.

5. Toen Jozef zijn karwei aldus had verricht, vroeg hij stilletjes aan het Kindje, of het nu eigenlijk wel veilig was het huis in de steek te laten en zich naar Jonatha te begeven.

6. Het Kindje antwoordde: 'Waarom zou je je zorgen maken over het huis en de inboedel?

7. Het is immers niet van ons, maar van degene die het heeft ge­kocht, en dat geldt ook voor de inboedel, die ook aan de koper toebehoort.

8. Laten we dus alstublieft naar Jonatha gaan. Die heeft vast wel een goede portie vis voor ons klaarstaan! ,

9. Jozef zei: 'Daar kun je wel gelijk in hebben, maar

10. je zoudt ook kunnen be­denken, dat wij een kist vol goud en zilver achterlaten, en boven­dien onze koeien en geiten en ezels,

11. zou dat alles niet ten prooi vallen aan deze vele gasten?'

12. Maar nu zei het Kindje: ‘Jozef, dit gaat mijn verstand te boven,

13. bespreek dat maar liever met Jacob, die begrijpt deze din­gen beter nu dan Ik.'

14. Jozef stelde dezelfde vraag aan Jacob.

15. En Jacob gaf ten antwoord: 'Vader, als we nu eens alles zou­den verliezen, maar we zouden daarbij de Heer behouden, wat zouden we dan nog helemaal ver­loren hebben?

16. De Heer gaat immers met ons mee naar Jonatha, dan heb­ben we hier in het huis van de landvoogd toch niets te verlie­zen?!

17. Laat de hele wereld je ge­stolen worden, maar behoud de Heer, dan bezit je meer dan wan­neer alle werelden en heel het heelal je rechtmatig eigendom zouden zijn!

18. Rechtschapen man, ga zonder enige vrees en zonder zor­gen met de Heer naar Jonatha, om u daar dan ervan te overtuigen, dat wij hier niets zullen verliezen. ,

19. Deze woorden des Heren, door Jacobs mond gesproken, brachten Jozef zozeer tot rust, dat hij nu ogenblikkelijk met heel zijn familie opbrak en zich naar Jo­natha begaf.

20. Daar zagen allen al met groot verlangen naar de komst van Jozef uit.

21. Toen ze hem dan ook ein­delijk in zicht kregen, liepen ze hem allemaal, Cyrenius incluis, als kinderen hun vader, tegemoet.

22. Aldus trad Jozef, begeleid door de zijnen het huis van Jo­natha binnen, waar deze onmid­dellijk een heerlijk visgerecht liet opdienen, dat daartoe al gereed was gemaakt: allen namen ze nu het avondmaal.

 

245

 

Cyrenius maakt zijn schip klaar voor het vertrek.

Jacob herinnert hem aan de globe.

Goede raad van Jozef aan Cyrenius. Handel in vrijheid. ..naar Gods wil!

Cyrenius neemt de drie jongens mee

 

Na de avondmaaltijd gaf Cyre­nius zijn scheepsvolk opdracht het schip reisklaar te gaan maken.

2. Deze vertrokken dus en brachten op het schip alles zo vlug mogelijk in orde.

3. Toen stapte Jacob naar Cy­renius toe en vroeg hem of hij niet inderhaast de prachtige globe ver­geten had, die het Kindje hem een paar dagen tevoren ten geschenke had gegeven.

4. Bij deze vraag greep Cyre­nius zich letterlijk bij de haren en maakte aanstalten om dat ge­schenk onmiddellijk zelf te gaan halen.

5. Maar nu zei Jacob: 'Laat maar Cyrenius,

6. aan wat u vergeten hebt, heb ik wel gedacht.

7. Kijk, hier in dit hoekje heb ik de aardbol, in een doek gewik­keld, neergelegd; u behoeft dus niet meer naar onze woning te lo­pen!'

8. Cyrenius was hier heel blij om; hij pakte het kleinood be­hoedzaam op, bracht het naar het schip, en overhandigde het aan zijn scheepscommandant, die het zorgvuldig moest opbergen.

9. Toen dit ook gebeurd was, ging Cyrenius naar Jozef toe en sprak tot hem:

10. ' Allerbeste vriend en broe­der, wees zo goed even naar mij te luisteren; ik heb namelijk een goed idee, dat nog moet worden verwezenlijkt!

11. Jij hebt nu een massa men­sen in huis, waarvan er ettelijke ook nog lang zullen blijven!

12. Daarbij heb je een boel zorgen en ongemak van mijn kin­deren, heb ik gemerkt, met name van mijn drie jongens.

13. Ik heb daarom besloten die drie knapen mee te nemen, en al­leen de vijf meisjes aan je zorgen over te laten. ,

14. Hierop antwoordde Jozef: 'Broederlief, je moet doen wat je denkt dat het beste is, voor mij is het allemaal even goed!

15. Ga maar bij de Heer te ra­de, dan zal alles wel goed komen.

16. Je kunt het de Heer hier vragen, maar dan moet je ook doen wat Hij zegt!'

17. Met hartelijke liefde en diepe eerbied wendde Cyrenius zich nu tot het Kindje en vroeg Het, overeenkomstig Jozefs raad om advies.

18. Het Kindje antwoordde: ' Ja, ja, neem die drie lastposten maar mee, dat is Mij best!

19. Sixtus zou Ik eventueel nog wel hier willen houden, maar neen, hij is zo wispelturig dat hij met Mij geen rekening pleegt te houden.

20. Neem hem dus ook maar mee, en wees vooral streng voor ze, het worden anders nog echt wereldse lieden!

21. Maar de meisjes kun je best hier laten, want die vind Ik veel aardiger, omdat zij ook meer van Mij houden dan de jongens!

22. Niet dat Ik meer van hen houd omdat het meisjes zijn, maar omdat ze meer van Mij houden!'

23. Na deze uitspraak van het Kindje nam Cyrenius de drie jon­gens aan boord, na eerst het Kind­je voor deze goede raad bedankt te hebben.

 

 

246

 

Cyrenius vraagt om de zegen van het Kindje en krijgt een goddelijk antwoord.

Nobel afscheidsgebed van Cyrenius.

Het Kindje zegent hen die afscheid nemen en stelt hen gerust met de woorden:

Waar uw hart is, daar is ook uw schat!

 

Toen het schip nu volledig ge­reed was voor de afvaart, ging Cy­renius naar het Kindje toe, kniel­de voor Hem neer en vroeg Diens zegen met deze woorden:

2. 'O Heer, mijn grote God, mijn Schepper, mijn Vader van eeuwigheid,

3. Gij, Die ingevolge Uw eeu­wig raadsbesluit hier op dit stofje, dat wij aarde en wereld noemen, als een zwak mensenkind in onze gestalte verblijft,

4. Gij, mijn almachtige Heer, voor Wiens geringste wenk alle machten van de hele oneindige ruimte beven,

5. zie mij, ellendige worm ge­nadig aan, terwijl ik in het stof van mijn volstrekte nietigheid voor U lig neergeknield,

6. en gewaardig U, Gij Heilige der Heiligen mij, aller onwaar­digste worm, hier vóór U in het stof gelegen, Uw eindeloos heilige Zegen te verlenen!

7. laat Uw allerheiligste Naam, o mijn leven, heel mijn macht uitmaken, heel mijn kracht en al mijn sterkte!

8. O mijn allerdierbaarste Je­zus, Die de oorspronkelijke Ko­ning zijt van mijn hart, zie genadig op mij, arme zwakke zondaar neer, en laat in Uw genadige barmhartigheid toe, dat ik gesta­dig toe neme in liefde tot U!

9. Neem, mijn eeuwig aller­dierbaarste Jezus, mijn liefde aan als een poging tot dankbaarheid voor de oneindige genade en er­barming, die U mij bij elke adem­ tocht toebedeelt!'

10. Van overgrote liefde brak hier Cyrenius' hart en verstikt in zijn tranen kon hij niet verder spreken.

11. Het Kindje sprong vrolijk op Cyrenius toe, omhelsde hem herhaaldelijk en zei vervolgens tegen hem:

12. ' Ach, liefste Cyrenius, huil toch niet, je ziet toch wel, hoeveel Ik van je houd!

13. Juist in die liefde voor jou en tot jou, daarin ligt Mijn groot­ste Zegen!

14. Ik verzeker je: als je blijft zoals je nu bent, dan zul je voor eeuwig de Mijne blijven, en dan zal je ziel de dood niet smaken in eeuwigheid!

15. En, zoals jij Mij nu om deze zegen hebt gesmeekt, zo smeek Ik jou met dezelfde aandrang Mij aan niemand ooit te verraden!

16. En dat vraag Ik je niet om Mijnentwille, maar terwille van de wereld,

17. want die zou onmiddellijk in doodsnood geraken, als zij Mij voor de bestemde tijd zou her­kennen.'. ..

18. Na deze woorden omhelsde het Kindje Cyrenius andermaal en kuste Het hem allerinnigst!

19. Nu strekte Cyrenius wijd zijn armen uit en met een diep ontroerde stem zei hij:

20. 'O God, o Gij, mijn God, o Gij, mijn grote God. ..Wat mag ik dan wel zijn, dat Gij mij kust met dezelfde mond, waaruit heel de schepping voortkwam!

21. O Gij, hemellichten en gij, aarde en gij, krachten der heme­len ziet toe!

22. Hij, die U en mij geschapen heeft, Hij staat hier voor mij en zegent mij met Zijn almachtige hand!

23. Wanneer, o wanneer zult gij, aarde, de grootte begrijpen van de genade van deze tijd, waar­in uw eeuwige Schepper en Heer u met Zijn voeten betreedt?!

24. O allerheiligste grond, die de Heer Zelf dragen moogt, zult ge wel ooit met grote dankbaar­heid en uzelf vermorzelend uit louter deemoed de grootte weten te erkennen van deze Genade?!

25. O, heilige plaats, wat kost het me veel moeite u te verla­ten!' ...

26. op dit moment hief het Kindje Cyrenius letterlijk van de grond op, en Het stond hem niet toe om opnieuw neer te knielen.

27. En nu kwamen ook Tullia en Maronius Pilla naar voren, en Het Kind je zegende hen allen; en allen weenden om dit afscheid.

28. Maar het Kindje sprak: 'O,o, lieve mensen, wij nemen im­mers niet echt afscheid! Want waar jullie hart is, daar zal ook jullie schat zijn! ‘

29. Hierdoor lieten zij zich dan tenslotte toch gerust stellen; en zij stonden op uit hun knielhouding.

 

247

 

Jozef zegent Cyrenius. Jezus neemt afscheid van Cyrenius.

Vertrek van Cyrenius. Jozef bij Jonatha

 

Nu ging ook Jozef naar Cyre­nius toe en zegende hem met heel zijn gezelschap.

2. Hetzelfde deed Maria nu: zij zegende Tullia en haar begeleid­sters.

3. Daarna zei Jozef nog tegen Cyrenius: 'Broeder, met deze ze­gen geef ik je tevens mijn harte ­wens te kennen, die hierin be­staat:

4. Doe volledig afstand van je vijf meisjes te mijnen gunste, zo­dat zij in mij voortaan een echte vader kunnen zien.

5. Je zult trouwens nog wel ei­gen kinderen krijgen, en die zou­den het later met dezen wel eens erg moeilijk kunnen krijgen.

6. Bij mij zal er geen dishar­monie ontstaan; om welke reden niet, dat weet je net zo goed als ik!'

7. Cyrenius gaf gaarne gevolg aan deze wens van Jozef, hij deed volledig afstand van de vijf meis­jes te zijnen gunste, waarover Jo­zef zeer verheugd was,

8. want hij hield erg veel van de meisjes, omdat zij zo leergierig waren en zo gedwee, maar ook omdat zij zo lieflijk van voorko­men waren.

9. Toen dit geregeld was, sloot Cyrenius Jozef in zijn armen en zei:

10. 'Broeder, als de Heer het wil, hoop ik je weer spoedig terug te zien!'

11. En het Kindje, Dat naast Jozef stond zei: ' Amen, zeg Ik. .. Zo niet hier, dan toch wel in Mijn Rijk!

12. Want dit kan Ik je wel zeg­gen: Lang zullen we ons in dit land niet meer kunnen ophouden om­dat wij hier al te zeer bekend ge­worden zijn.

13. En als we van hier wegtrek­ken, dan zullen we ons in verbor­genheid terugtrekken opdat er niemand bestraft behoeve te wor­den!

14. Niettemin zullen wij, nu wij eenmaal een geworden zijn in lief­de, in de Geest altijd bij elkaar tegenwoordig zijn en blijven in eeuwigheid!

15. Want waar je schat zal zijn, daar zal ook je hart verwijlen, in hetwelk de grootste Schat woont.

16. Ben Ik dus een kostelijke schat in jouw hart geworden, dan zul je Mij waarlijk in der eeuwig­heid niet meer verliezen!

17. Want waar Ik in liefde woon, daar ben Ik pas echt thuis, en vandaar ga Ik dan ook nooit meer weg.

18. Laat Mij derhalve onon­derbroken in jouw hart mogen wonen, dan zal Ik voor jou nooit verborgen zijn!

19. Want alleen de liefde kan Mijn tegenwoordigheid verdra­gen, zoals alleen vuur, vuur ver­dragen kan!

20. Alles wat zelf geen vuur is, wordt door vuur verwoest en ver­teerd.

21. Dit is dan ook de reden, waarom Ik Mij uit de wereld te­rugtrek: Mijn vuur mag de wereld niet aangrijpen en verwoesten !

22. Vraag Mij dus nooit: Heer waar zijt Gij? Want dan zou Ik niet zeggen: Hier ben Ik!

23. Vraag wel jezelf innerlijk steeds zorgvuldig af of je hart wel voor Mij is, dan zal Ik je in je hart, dat Mij liefheeft, toeroepen:

24. Hier ben Ik thuis met de ge­hele volheid van Mijn liefde, Mijn genade en Mijn erbarming!

25. Ga nu dus getroost scheep, en een gunstige wind moge je naar Tyrus brengen! Amen.'

26. Nu groette de landvoogd Jozef -in Egypte voor de laatste maal­ en begaf zich aan boord.

27. En dra kwam er een gunstig windje opzetten, dat het schip deed wegzeilen.

28. Jozef ging met zijn gezin het huis van Jonatha binnen, waar zij die nacht logeerden.

 

248

 

Jozef en Jonatha bemerken tijdens een vroege vistocht een schip dat in gevaar verkeert.

Zij schieten te hulp en trekken het vlot

 

Op de morgen van de volgende dag was Jozef, zoals gewoonlijk al vroeg op de been, en hij maak­te ook zijn gezinsleden wakker.

2. Maar Jonatha, ook zojuist uit zijn slaapvertrek om te zien wat voor weer het zou worden voor zijn bedrijf, zei tegen Jozef:

3. 'Maar beste vriend en broe­der, waarom al zo vroeg opge­staan, en waarom spoor je ook je gezin aan om eruit te komen?

4. Zou je niet liever wachten op de Heer, totdat Dié Zich ver­toont?

5. Zou de beste tijd om op te staan niet die zijn, waarop de morgen is aangebroken?

6. Ik zou je willen raden je ge­zin toch tenminste nog een paar uurtjes rust te gunnen:

7. en dan zelf met mij en mijn knechts mee te gaan op een van mijn scheepjes voor de ochtend­vangst!'

8. Dat voorstel beviel Jozef best. Hij zei zijn gezin nog wat te blijven liggen, en ging toen met Jonatha aan boord van een grote vissersboot.

9. Nadat Jonatha’s knechten de netten geordend hadden, sloe­gen zij een krachtige hand aan de roeispanen,

10. zodat de vroege vissers een uurtje later al op de beste visgron­den zaten.

11. Toen zij deze gunstige gronden echter bereikt hadden en de zon bijna aan de kim ver­scheen,

12. bemerkte Jonatha op onge­veer een uur afstands een Ro­meins schip dat stillag, hetgeen hij niet begreep.

13. Daarom zei hij tegen Jozef: 'Broeder, ik ken die zee daar;

14. het is er ondiep en vol zand­banken, zodat daar best eens een Romeins schip kon zijn vastgelo­pen.

15. We moesten maar zo gauw mogelijk te hulp schieten!'

16. Jozef was        het daarmee eens; er werd dus dadelijk op af­geroeid, en het schip werd in een half uur bereikt.

17. Het bleek inderdaad een groot Romeins schip te zijn met een gezant aan boord die onder­weg was naar Cyrenius!

18. Deze werd onmiddellijk aan boord genomen en hij smeek­te Jonatha al het mogelijke in het werk te stellen om het schip te redden.

19. Nu greep Jonatha onmid­dellijk het sleeptouw van het grote schip, en liet zijn knechten krach­tig roeien in zijn grote boot.

20. Het duurde geen half uur eer het grote schip vlot getrokken was.

21. Nu schonk de Romeinse gezant Jonatha een rijke belo­ning, waarna hij naar het oosten weg zeilde.

22. In plaats van met vissen keerde Jonatha dus met goud en zilver terug naar huis, en voor de rest van de morgen liet hij het vis­sen er maar bij.

 

249

 

Het Kindje stelt vragen over de visvangst van die morgen.

Het Kindje dat op vis belust is, wordt door Jozef terechtgewezen en dient hem van repliek:

Ik voel Mij thuis, overal waar men Mij liefheeft.

Rijke vangst op aanwijzingen van het Kindje

 

Toen na ongeveer drie uren Jo­natha met Jozef en met zijn goud­ en zilvervangst terugkeerde, was te zijnen huize iedereen al op de been; men stond naar de nog he­vig rokende stad te kijken.

2. Alleen het Kind je liep met Jacob de binnenlopende Jozef en Jonatha tegemoet.

3. Toen die twee nu op het strand stapten, groette en kuste Het hen beiden en vroeg toen aan Jonatha of hij een goede vangst gehad had.

4. Jonatha, die het Kindje met evenveel liefde omhelsde, zei ech­ter:

5. 'O, leven-van-me, liefde­van-me, met het vissen ging het vandaag volgens een bijzondere, een speciale beschikking.

6. Ongetwijfeld door Uw al­machtige hulp, heb Ik vandaag een gestrand Romeins schip kun­nen redden, waarop een voor Cy­renius bestemde gezant voer.

7. Bij die gelegenheid zijn er dan flink wat goud­ en zilvervissen in mijn net gevallen, reden voor mij om voor de rest van de dag het vissen maar op te geven.

8. Het Kindje antwoordde: 'Dat is allemaal mooi en goed,

9. maar, omdat Ik Mij vandaag al op verse vis verheugd had, had Ik maar liever gezien, dat je in plaats van je goud­ en zilvervissen echte vis had meegebracht!'

10. Jonatha zei: 'Maar, mijn leven, dat maakt helemaal niets uit! U moet namelijk weten, dat er langs de kustlijn een groot aantal bunnen hangen, die vol zitten met prima vis en waar we best een stuk of wat verse vissen uit kunnen ne­men!'

11. Nu lachte het Kindje weer en zei: ' Als dat zo zit, dan mag je voor Mijn part je goud­ en zilver­vissen best zelf houden!

12. Maar, Ik heb al flink trek; hoelang moet het nog duren voor er een vis is klaargemaakt?'

13. Jonatha antwoordde: 'O, niet lang, Mijn leven, over een half uurtje zijn we zeker aan ta­fel!'

14. Maar nu merkte Jozef op: “Jij bent me een echte bedelaar!

15. Je weet toch, dat we hier niet thuis zijn; dan moeten we ook niet doen alsof we wel thuis wa­ren!

16. Heb dus maar een beetje geduld; er zal best wat te eten ko­men; dit gebedel past niet in het huis van een ander!'

17. Maar het Kindje sprak: 'Wat wilt u Mij nu vertellen? Ik ben overal thuis, waar men Mij liefheeft!

18. En waar Ik dus thuis ben, daar mag Ik toch zeker ook wel zeggen wat Ik graag wil!

19. Maar opdat Jonatha zijn bunnen niet behoeft leeg te ma­ken zonder schadeloosstelling,

20. Iaat hem een net in zee uit­werpen, dan zal hij voor ons allen onmiddellijk een toereikende vangst doen! Jonatha, dóe dat!'

21. Jonatha wierp nu metter­daad een groot net uit in zee en ving daarbij een onwaarschijnlijk groot aantal van de fijnste vissen.

22. En nu zei het Kindje tegen Jozef: 'Kijk, als dit in Mijn ver­mogen ligt, dan mag Ik Jonatha toch zeker wel om een goede vis vragen?!' ...Jozef werd hier stil en verlegen van; maar Jonatha was van pure dankbaarheid hele­maal in de war.

 

250

 

Jonatha brengt Jozef thuis.

Het huis wordt leeg en uitgeplunderd aangetroffen.

Jozef wordt daar heel erg kwaad over.

Behartenswaardige verklaring van het Kind je

Jonatha nam meteen een tiental van de mooiste vissen en gaf die aan zijn kok om direct klaarge­maakt te worden.

2. Hijzelf hielp zijn knechten om de overige vissen ten dele in vaatjes te doen, ten dele in de rookkasten te bergen.

3. In een kwartiertje waren de vissen toebereid, zodat alle leden van Jozefs gezelschap konden ontbijten.

4. Toen het ontbijt verorberd was, liep het alweer tegen de mid­dag, zodat Jozef zei:

5. 'Het is de hoogste tijd nu om naar huis te gaan.

6. Jij, broeder Jonatha, wilt mi j wel begeleiden en dan van­daag nog bij mij blijven!'

7. Jonatha antwoordde vol vreugde:

8. 'Best broeder, dat doe ik het allerliefste; je weet trouwens best, dat ik je zo bijzonder graag mag!'

9. Vervolgens pakte Jonatha drie flinke vaten vol met de fijnste vis, en uitgelaten trok hij met Jo­zef en diens gezin naar de villa.

10. Toen ze daar aankwamen, zagen ze tot hun verbazing nie­mand van de brandslachtoffers meer.

11. Het huis stond daar hele­maal leeg, en alle deuren stonden open.

12. Toen Jozef zijn huis zo zag, zei hij: 'Dat voorspelt niet veel goeds!

13. Hier schijnen dieven op be­zoek te zijn geweest. Dergelijke lieden maken zich uit de voeten als ze een huis hebben beroofd; een eerlijk mens blijft!

14. Jongens, gaan jullie eens binnen kijken of er in het huis nog iets is overgebleven en komt mij dat dan vertellen!'

15. De vier oudere zoons gin­gen nu het huis binnen, doorzoch­ten het, en bevonden, dat het met uitzondering van het vee in de stallen volledig was leeggeplun­derd.

16. Ook de provisiekamer was leeg en in de geldkist was geen cent meer te vinden.

17. Toen Jozefs vier jongens dit alles zo aantroffen, waren zij verslagen. Ze gingen terug naar Jozef en vertelden hem de hele toestand.

18. Nu werd Jozef kwaad over zoveel slechtheid onder de men­sen; dat zij degenen, die hen wel­deden op deze manier bedankten!

19. En, in hevige toorn ontsto­ken, zei hij: 'Werkelijk, als het in mijn macht zou liggen om derge­lijk gespuis afdoende te straffen, dan zou ik op de hoofden van dat dieventuig onmiddellijk vuur uit de hemel laten regenen!'

20. Maar nu stapte het Kindje op Jozef toe en zei: 'Hé hé, vader Jozef, nu doet u toch wel erg le­lijk!

21. Mij hebben die dieven u toch nog laten behouden; hoe kunt u dan zo boos op hen zijn?

22. Die dieven hebben uw huis alleen maar een grote weldaad be­wezen, door het zo drastisch te reinigen!

23. Want voorwaar. ..als in de toekomst een huis (dat wil zeggen een mensenhart) niet zo drastisch gereinigd zal zijn, dan zal Ik daar niet binnentreden!

24. Dit huis is nu van alle we­reldse sintels volledig gezuiverd, en Mij bevalt het best zo!

25. Want ten eerste staat het nu werkelijk open in al zijn ruimten en alle kamers,

26. en ten tweede is het zo ook helemaal schoon, en dus helemaal geschikt gemaakt voor Mijn in­tocht; ga dus niet tegen die dieven tekeer: u zoudt daardoor hun schuld alleen maar groter maken!’

27. Jozef en alle anderen pro­beerden deze woorden in hun hart te verwerken, en het Kindje zei tot besluit:

28. 'Weten jullie wel dat alle mensen Mij net zo plegen te beje­genen als deze slachtoffers van de brand het dit huis hebben gedaan, en toch laat Ik geen vuur uit de hemel regenen!

29. Ook jullie moeten dus de­genen, die goed met kwaad ver­gelden, niet vervloeken, pas dan zullen jullie echt kinderen van de Ene Vader in de Hemel zijn!' ... Door deze woorden volledig ge­kalmeerd ging Jozef nu welge­moed zijn huis binnen.

 

251

 

Maria weent om de diefstal van alle kleding en linnengoed.

Jonatha troost haar met een zeer edele daad.

Wedijver in edel­moedigheid. Het Kindje maakt Jonatha gelukkig

 

Toen iedereen nu het huis was binnengegaan, zag Maria dat ook haar klerenkast en die van Eudo­kia totaal waren leeggeplunderd.

2. Zij braken in tranen uit en snikkend zei Maria tegen Jozef:

3. 'Kijk nu toch eens, zelfs mijn tempelgewaden zijn door die slechte mensen geroofd!

4. Dat doet werkelijk pijn en treft mij diep in mijn hart!

5. Op het gebied van kleding stonden wij er toch altijd al zo behoeftig voor; nu moesten we perse ook nog het allernoodzake­lijkste erbij inschieten!

6. Ik wil dit alles weliswaar graag offeren voor de Heer, maar toch heb ik er verdriet van, omdat het precies het enige was, dat ik voor noodzakelijke omwisseling over had!

7. Dit vind ik nu echt vreselijk! Maar nog meer verdriet heb ik er­over, dat die lelijke dieven ook het linnengoed van het Kindje hebben meegepakt.

8. Dat bezit nu nog alleen het hemdje dat Het aanheeft. Hoe kom ik nu voor Hem aan een tweede?

9. O Jij arm Kleintje, nu zal ik Je niet meer dagelijks een schoon hemdje kunnen aantrekken, ter­wijl Je dat juist altijd zo fijn vond!'

10. Diep ontroerd trad nu Jo­natha naar voren en zei: 'O meest verhevene en geheiligde moeder van mijn Heer, treur toch niet langer; ik bezit nu immers ook goud en zilver .

11. Met het grootste plezier geef ik het tot en met de laatste stuiver aan u om naar behoefte te gebruiken.

12. Weliswaar weet ik best dat de Heer aller Heerlijkheden mijn goud en zilver niet nodig heeft, want Hij, Die alle dieren, alle bo­men en planten, ja heel de wereld zo meesterlijk heeft gekleed, Hij zal zeker ook het lichaam van Zijn moeder niet aan naaktheid bloot­stellen.

13. Maar desondanks zou ik toch bijzonder graag terwille van mijn zaligheid, al mijn schatten aan u willen afstaan.

14. O moeder, neem ze aan, ik schenk ze u van harte!'

15. De blik in Maria's ogen drukte diepe genegenheid uit, toen zij tot Jonatha zei:

16. 'O Jonatha, wat ben jij toch nobel en grootmoedig; jouw be­doeling alleen is mij eigenlijk al genoeg!

17. Maar als het de Heer beha­ gen zou, dan zou ik voor het Kind­je wel om een beetje steun durven vragen.

18. Mocht het echter de Heer niet aangenaam zijn, dan heb ik je hartelijke aanbod toch van harte gewaardeerd, en zal ik je daar­voor altijd dankbaar blijven!'

19. Hier kwam het Kindje Zelf toegelopen en Het zei tegen Jo­natha: 'Jonatha doe gerust wat moeder van je verlangt, eens zul je daarvoor een grotere beloning verwerven!

20. Want wij zijn nu echt arm. en dat te meer, omdat Ik terwille van het Heil van de mensen geen wonder mag verrichten!'

21. Nu rende Jonatha uiterst verheugd naar zijn huis, en in de kortst mogelijke tijd had hij al zijn goud en zilver gehaald en aan Ma­ria 's voeten gelegd.

22. Toen zij zoveel toewijding en offerbereidheid zagen, konden Maria en Jozef hun tranen niet langer bedwingen.

23. Van vreugde huilde Jona­tha mee, en hij hield niet op God te danken, dat hij een derge­lijke genade was waardig bevon­den als die van bijstand aan Maria te mogen verlenen!

24. Het Kindje zegende nu Jo­natha en Het zei tegen Maria: 'Kijk kijk, dat zal ons wel weer een schoon hemd je opleveren; al­le reden om nu weer blij te zijn!' ...En inderdaad voelde ie­der van hen zich nu weer opge­wekt en blij.

 

252

 

Zegen des Heren over Jozefs huis.

Verwondering en dankbaarheid van het gezin.

Jacob spreekt over het wonder van de tarwekorrel

 

Terwijl dit alles geschiedde, verzorgden Jozefs zonen het vee, ze molken de koeien en de geiten en ditmaal leverde dat een bijzon­der grote hoeveelheid op van bij­zonder vette melk.

2. Daarmee klaar gekomen, gingen twee van hen naar een oogstrijpe akker en sneden daar een flink aantal aren af, waaruit zij snel een flinke mand vol tarwe­korrels wreven.

3. De twee andere jongens de­den de inhoud van die mand vlug in twee handmolens, die Jozef zelf ooit had gemaakt, en in korte tijd hadden ze het graan gemalen.

4. Door de zegen des Heren was nu echter ook de opbrengst aan meel nog eens tweemaal zo groot als er voordien aan graan in die mand had gezeten!

5. In drie uur tijds was dit alle­maal gereed gekomen! Toen nu dat meel dus in twee grote platte manden in de zon stond te drogen,

6. kwam Jozef naar buiten en vroeg hun waar ze dat prachtige meel vandaan hadden.

7. Toen zijn zoons hem zeiden dat zij dat meel hadden geprodu­ceerd, keek hij eens naar de leeg ­gewreven garven en zei:

8. 'Hoe kan dat nu? Ik zie maar tien schoven: kunnen die dan deze twee grote manden met meel heb­ben gevuld?'

9. Nu zeiden de zoons: ' Ja, va­der, zo is het! Door Gods genade hebben we echt uit die tien garven al dit meel gewonnen; in deze kor­te tijd!

10. Gods zegen werd over die schoven en over ons werk uitge­stort. ..vandaar deze rijke op­brengst!'

11. Jozef was vervuld van dankbaarheid en diep bewogen. Hij ging het huis weer binnen om dit álles aan hen die binnen waren te gaan vertellen.

12. Iedereen ging nu naar bui­ten om naar het meel te kijken, en de een na de ander zei:

13. 'Onmogelijk! Althans, langs natuurlijke weg, uitgeslo­ten!'

14. Innerlijk daartoe aange­dreven, nam nu Jacob een tarwe­korrel, die daar lag, van de grond op, en sprak:

15. ' Ja, daar staan jullie alle­maal van te kijken hé, dat er zo­veel meel uit die schoven kwam,

16. maar, waarom heeft nooit eerder iemand van ons zich erover verwonderd, als hij zo'n korreltje in de grond zaaide, dat hij al spoe­dig daarna uit die ene korrel een honderd korrelige aar zag ont­spruiten!?

17. En toch is dat alledaagse wonder groter dan deze meelver­dubbeling, omdat daardoor een korrel zich verhonderdvoudigt!

18. Als die tien zware garven maar één mand vol meel opgele­verd zouden hebben, dan zou nie­mand zich daarover hebben ver­wonderd, alhoewel een mand vol evengoed een wondere gave Gods zou zijn als twee!

19. Men is alleen maar niet meer verwonderd over een hon­derd korrelige aar, doordat men aan dat wonder al gewend is ge­raakt!

20. Maar ik vraag me af of het eigenlijk wel juist is om slechts dan God te bewonderen, wanneer Hij iets buitengewoons doet ge­beuren, terwijl toch het normale, de regelmatige orde van veel ho­gere waarde is, omdat die immers doorlopend getuigt van de onaf­gebroken grenzeloze goedheid, almacht, liefde en wijsheid Gods! ,

21. Deze toespraak van Jacob veroorzaakte groot opzien. Ieder­een loofde de Heer, Die zo grote wijsheid had gegeven aan een mens! De zoons namen nu het meel mee naar de keuken om daar te beginnen aan de toebereiding van een stevig middagmaal.

 

253

 

Een middagmaal van vis en honingkoek met limonade.

De boos­aardige diefstal van het bestek en het bord je van het Kind je.

Een evangelie tegen misdadigers uit de mond van het Kindje Jezus.

Onverbiddelijkheid van het Kindje tegen boze opzet

 

Binnen het uur was er een goed middagmaal klaar, bestaande uit vijf heerlijk toebereide vissen en veertien honingkoeken.

2. Die honing was namelijk het enige, dat de dieven in de provi­siekamer hadden achtergelaten.

3. Er was inmiddels ook ge­zorgd voor een goedsmakende drank, door Jozef en Maria zelf gemaakt van water met citroensap onder bijvoeging van een beetje honing.

4. Pas toen het maal klaar was en op tafel opgediend, dachten Jozefs zonen aan tafelbestek, le­pels, vorken en messen, dat ten huize van Jozef weliswaar grotendeels van hout was vervaardigd.

5. Maar zelfs dit gereedschap, dat nauwelijks enige geldswaarde had, hadden de dieven niet ont­zien!

6. Zodat Jozef nu wel eten op tafel had, maar geen, ook niet het allernodigste eetgerei.

7. Jozef ging naar de keuken en vroeg zijn jongens wat dat nu voor manier van opdienen was:

8. je kunt toch geen spijzen op­dienen zonder bestek erbij te ge­ven!

9. Maar zijn zoons moesten antwoorden: 'Luister eens vader, alles wat ze ons gelaten hebben is zegge en schrijve: één braadroos­ter, twee pannen, en een heel slechte pollepel, één mes en één houtenvork...,

10. al het overige hebben ze ons ontnomen; nu zullen we dus ook de melk voortaan in een en­kele melkemmer moeten bewa­ren, want ook alle andere melk­emmers zijn verdwenen!'

11. Nadat Jozef zich ervan had overtuigd dat het inderdaad zo was, ging hij met dat ene mes, met die ene pollepel en met die ene vork terug naar de eetkamer, en zei tegen Jonatha:

12. 'Moet je zien broeder, dit is nu al ons eetgerei! Dit moet wer­kelijk boosaardige opzet zijn, en die zou gestraft moeten worden!

13. Diefstal uit nood en van waardevolle dingen, die wil ik nog wel voor lief nemen,

14. maar hier is noch het een, noch het ander het geval.

15. Hier is duidelijk sprake van kwaadaardige opzet; die zou de Heer dan ook niet ongestraft moe­ten laten!'

16. Na die strafrede gingen al­len aan tafel en verdeelde Jozef de vis met het ene mes en met de ene vork deponeerde hij voor ieder een stuk op tafel. Zo verdeelde hij ook de honingkoeken.

17. Omdat Zijn bordje niet voor Hem stond, vroeg het Kindje aan Jozef of dat bordje soms ook gestolen was.

18. Maria antwoordde: 'Zeker, ja, mijn lieve Godszoontje; an­ders zou het zeker wel voor Je staan!'

19. Nu zei het Kindje: ' Jozef heeft gelijk: dat was boze opzet! En die moet inderdaad gestraft worden, altijd en eeuwig!

20. Wie kwaad doet zonder te weten wat hij aanricht, die moet op de hoogte gebracht worden, en ook wie uit nood een misdrijf be­gaat: ook die moet terecht gewe­zen worden,

21. maar wie wéét wat goed is, en niettemin zuiver uit duivelse boosaardigheid doet wat slecht is, dat is een duivel uit het diepste der hel, en die moet met vuur gestraft worden!'

22. leder van hen at nu zijn deel uit het vuistje.

23. Maar zij waren nog nauwe­lijks klaar met eten, of zij hoorden van buiten een afgrijselijk gekrijs.

24. En wat was dát nu? ...Het waren de dieven, die kwaadaardig het meest noodzakelijke bestek van Jozef hadden gestolen om het te vernietigen.

25. leder van hen bleek te zijn omslingerd door een vurig gloei­ende slang en gilde om hulp; maar het Kindje verhoorde hen niet, maar door Zijn Almacht dreef Hij ­hen allemaal, wel honderd ongeveer de zee in, waarin zij allen om kwamen. ..Dit was de enige keer, dat het Kindje Zich onverbiddelijk heeft getoond.

 

254

 

Krijsende kledingdieven voor de deur van Jozef.

Energieke toespraak tot hen door het Kindje

 

Kort daarna wéér gebrul, op enige afstand nu, uit de richting van de stad komend. Er kwam een menigte mensen in zicht, die ren­den in de richting van Jozefs villa.

2. 'Wat moet dat nu weer?' vroeg Jozef aan de verbaasde Jo­natha.

3. Deze antwoordde: 'Dat zal de Heer, zoals altijd alles, zeker beter weten dan wij tweeën!'

4. En Jacob voegde hen beiden toe: 'Zit daar maar niet over in: dat zijn namelijk de dieven van de kleren!

5. De macht des Heren heeft hen achterhaald; zij moeten nu de misdaad boeten die zij aan deze geheiligde kleding hebben be­gaan.

6. Want wie ze aantrekt, of ze maar aanraakt, die wordt onmiddellijk door een innerlijk vuur aangegrepen en tot as ver­teerd.

7. Daarom rennen zij nu krij­send en weeklagend hierheen om ons te smeken, dat wijzelf de kle­ren komen terughalen uit hun halfverbrande huizen. ..,

8. wat wij dan ook best bereid zijn te doen; maar de Heer zal hun eerst een duchtig lesje Ieren!'

9. En nauwelijks had Jacob de­ze woorden uitgesproken, of de kledingdieven waren al voor Jo­zefs huisdeur 

10. Ze schreeuwden hevig om hulp en redding, zodat Jozef en Jonatha naar buiten gingen.

11. Toen ze buiten kwamen, stonden daar zo'n dertig vertwij­felde mannen tot hun te schreeu­wen:

12. 'O Gij, almachtige god Ju­piter, help ons, red ons; ja wij hebben tegen u gezondigd, door u niet tijdig te herkennen.

13. Maar nu hebben wij u her­kend; wij smeken u derhalve: dood ons of haal de kleren, die wij van uw gezin hebben gestolen uit onze huizen terug!'

14. Op dit moment kwam ook het Kindje naar buiten en sprak: 'Luistert, jullie gemene dieven!

15. Precies zoals jullie die kle­ren hebben mee geroofd, precies zo moeten jullie ze hier terug­brengen!

16. Doen jullie dat niet, dan  wacht jullie de dood!'

17. Toen de dieven dit hoor­den, zeiden ze:

18. 'Dat is die jonge God; Hem moeten we gehoorzamen, anders zijn we verloren!'

19. Ze renden plotseling allemaal weg en brachten vervolgens alle gestolen kleren, die ze over metalen staven hadden gehangen, weer terug.

20. Zij durfden ze namelijk niet met hun blote handen aan te raken.        

21. Toen alle kleren aldus wa­ren teruggebracht, liet het Kindje de dieven gaan; Hij strafte hen verder niet. Jozef nam de kleren met grote vreugde in ontvangst en droeg ze naar binnen.

 

 

255

 

Geestelijke adel van Maria en Jezus' waarderende woorden.

Toelichtende uiteenzetting van de Heer over barmhartigheid en over liefde jegens vijanden

 

Toen Maria de kleren terugzag, was ze wel blij, maar tegelijk voelde ze medelijden met dege­nen, die die kleren hadden terug­gebracht.

2. Ze dacht namelijk: 'Deze lieden hebben vast van het goud niets te pakken kunnen krijgen, en daarom hebben ze uit nood die ellendige kledingstukken maar voor lief genomen.

3. Nu zullen ze wel extra in nood verkeren.

4. O, waren ze nog maar hier, wat zou ik hun die kleding dan graag geschonken hebben, of ten­minste zoveel geld, dat zij zich daarvan kleding zouden kunnen kopen!'

5. op dit moment ging het Kindje naar Zijn moeder toe, en zei:

6. 'Moedertje lief, wat ben je vandaag mooi! ...Als je zou we­ten, hoe mooi je bent, dan zou je er nog ijdel van kunnen worden!'

7. Maria moest glimlachen, en ze zei tegen haar vleiende Kindje:

8. 'O jij toch, Lieverdje van me, ben ik dan niet alle dagen even mooi?'

9. En het Kindje sprak: 'Ja, ja, je bent altijd wel heel mooi, maar toch ben je soms nóg iets mooier .

10. Vandaag bijvoorbeeld ben je wel heel uitzonderlijk mooi! ... Echt, je bent omringd door wel duizend aartsengelen en ieder van hen wil zo dicht mogelijk bij je zijn. .."

11. Maar Maria begreep niet wat het Kindje zei; ze keek in het rond om te zien of ze hier of daar misschien een aartsengel zou kunnen ontdekken.

12. Maar ze zag niets anders dan wat er in de kamer aanwezig was, en daarom vroeg ze aan het Kindje:

13. 'Zo, en waar zijn dan wel die duizend aartsengelen!? Ik kan er niet een ontdekken!'

14. Het Kindje zei toen: ' Je mag er ook geen zien, anders zou je wel eens ijdel kunnen worden!

15. Maar je bent zo mooi voor alle engelen in de hemel, doordat je in je hart een barmhartigheid koestert, zó groot, dat die bijna zo groot is als de Mijne.

16. Want weet je, menselijk gezien is het ook juist en terecht ­en ook aan Gode welgevallig -om zijn vijanden hun misdaden te doen boeten; zo moet het trou­wens op aarde altijd blijven,

17. maar zijn vijanden hun schuld van ganser harte te verge­ven en hun dan bovendien nog wel te doen en te zegenen: dat is zuiver goddelijk!

18. Alleen kracht van de goddelijke liefde kan dat bewerkstelligen;

19. de menselijke is daar name­lijk te zwak voor!

20. En omdat je nu zoëven ge­daan hebt zoals God doet, daar­om ben je nu zo mooi; want God is de allerhoogste schoonheid, zoals Hij ook de allerhoogste liefde is!

21. Maar nu moet je ook doen wat je hart je ingeeft, dan zal Mijn rijk der liefde je als een koninkrijk toevallen, en je zult daar dan voor eeuwig koningin zijn!'

22. Dadelijk stuurde Maria nu Jonatha achter de dieven aan om ze terug te halen. Zij bedeelde hen allen rijkelijk met het geld dat Jonatha immers zowel aan haar als aan Jozef had geschon­ken.

 

256

 

De macht van de liefde. Jozefs huis in de publieke belangstelling.

Jozefs wijsheid beschaamt de groten en de rijken van de stad.

Prachtig eindresultaat

 

De zo rijkelijk bedeelde dieven vielen nu op hun knieën, en met het hoofd ter aarde gebogen rie­pen ze het uit:

2. 'Dergelijke goedheid, der­gelijke grootmoedigheid is boven­menselijk! Alleen de goden, die niet sterven kunnen, zijn in staat hun vijanden te belonen!

3. Wij hadden in dit geval al­leen maar straf verdiend omdat wij tegenover u, die hoog geplaatste goden zijt, ons zwaar misdra­gen hebben;

4. en in plaats van ons te straf­fen zoals wij verdiend hadden, be­loont u ons nog en zegent ons voor onze gemene misdaden!

5. Zoudt u dan geen goden zijn? Ja, u bent vast en zeker de hoogste hemelse heersers: deze door ons nooit eerder ervaren weldaden van u getuigen dat im­mers!

6. Daarom moeten alle mensen op aarde u eren, loven en prijzen!

7. De tronen en kronen van al­le vorsten behoren zich voor Uw grote heerlijkheid te buigen in eeuwigheid!'

8. Hierna stonden die dieven op en vervuld van dankbaarheid en eerbied gingen ze heen.

9. Maar wat er gebeurd was vertelden ze in de hele stad, zodat de burgers in angst en vreze ver­keerden vanwege die zo dichte na­bijheid van de goden. Ze begon­nen zich uiterst schuchter te ge­dragen en uit pure angstvalligheid durfden ze niet eens meer te gaan werken.

10. Het duurde dan ook niet lang of de notabelen van de stad kwamen Jozef vragen of de zaken inderdaad zo lagen als het gepeu­pel in de halfverbrande stad placht uit te bazuinen.

11. Jozef maakte hun duidelijk dat wat die goede daad, die hun ten deel gevallen was, betreft ze inderdaad gelijk hadden;

12. 'want zo heeft mijn vrouw precies jegens hen gehandeld;

13. maar, dat zij ons voor go­den houden, geeft u, grote en rij­ke heren van de stad een slecht getuigenis!

14. Want daarin zit opgesloten dat het gepeupel u voor zeer mee­dogenloos houdt, want in u zien ze kennelijk niets goddelijks!

15. Als u doet zoals mijn vrouw deed, en wat mijn hele huis pleegt te doen, dan zal het volk wel gauw ophouden met de bewoners van mijn huis voor goden te doen doorgaan! ,

16. Toen die grote en rijke he­ren van de stad nu Jozefs rake toe­spraak hadden aangehoord, schaamden zij zich zeer en dropen af.

17. Intussen waren zij er wel van overtuigd geraakt, dat Jozef een bijzonder wijs en edel mens was, maar toch zeker geen god.

18. Sedertdien werd Jozefs huis verder met rust gelaten.

19. Zijn gezin bleef hier dan ook ongestoord nog een half jaar wonen, terwijl iedereen hen acht­te en waardeerde.

20. Het Kindje deed in deze tijd ook geen wonderen meer, zo­dat een ieder heel natuurlijk leven kon. Jonatha echter was in die tijd meer bij Jozef te gast dan dat hij thuis was; het was voor hem hier zijn heerlijkste verblijfplaats!

 

257

 

De dood van Herodes. Archelaüs wordt koning.

De engel des Heren draagt Jozef op naar het land Israël terug te keren.

Wonderbaarlijke reisuitrusting.

Jozef geeft alles over aan Jonatha en verzoekt hem om hen na te komen.

Het afscheid

 

Omstreeks dezelfde tijd stierf Herodes, de kindermoordenaar, die door zijn zoon Archelaüs werd opgevolgd.

2. Het was Jacob, die dit aan Jozef en Maria mededeelde.

3. Maar Jozef zei tegen Jacob: 'Niet dat wij je niet zouden gelo­ven, maar wat voor veranderingen moet dat voor mij meebrengen?'

4. 'Dat laatste, vader, heeft de Heer mij niet opgedragen u mede te delen;

5. maar, zoals de Heer nog steeds tot u gesproken heeft door de mond van een engel, zo zal Hij dat ook ditmaal doen.

6. Want zou het niet in strijd zijn met de goddelijke orde, in­dien een zoon aan zijn vader zou wijzen welke weg te gaan!?'

7. Jozef zei nu: 'Dus jij denkt dat de Heer dat zal doen?'

8. Jacob antwoordde: 'Vader, .zo heb ik het zojuist in mijn bin­nenste vernomen:

9. "Deze nacht nog zal Ik je in een heldere droom Mijn Engel zenden; hij zal je Mijn wil bekend maken...

10. en zoals die het je zal aan­zeggen, zo moet je overeenkom­stig diens woorden dan direct han­delen"!'

11. Toen Jozef dit van Jacob vernomen had, ging hij naar bui­ten om tot God te bidden, waarbij hij Hem dankte voor deze mede­deling vooraf door de mond van zijn zoon Jacob.

12. Jozefbad langdurig en vol­hardend; pas na drie uren ging hij terug naar huis om te rusten.

13. Toen hij nu zo op zijn bed lag te slapen en zijn vermoeide ledematen rust gunde, verscheen hem in een droom de Engel des Heren, die tot hem zei:

14. 'Sta op, neem het Kind en Zijn moeder mee, en trek met hen naar het land Israël; want zij, die het Kind naar het leven stonden, zijn gestorven!'

15. Toen Jozef dit vernomen had, stond hij dadelijk op en stel­de hij Maria ervan op de hoogte.

16. Deze zei: 'De wil des Heren geschiede altijd en in eeuwigheid!

17. Maar je spreekt slechts over ons drieën? Moeten jouw kinderen hier achterblijven?'

18. Jozef sprak: 'Wel nee, vol­strekt niet; wat de engel tegen mij zei, geldt uiteraard voor heel mijn gezin!

19. Op deze wijze sprak de Heer immers vaak tot de profe­ten, als ging het uitsluitend over hen.’

20. niettemin ging het in die toespraken van de Heer altijd over heel het Volk!'

21. Dit werd door iedereen be­grepen, zodat de zonen vlug naar buiten gingen om alles voor het vertrek klaar te maken.

22. Stomverbaasd kwamen zij echter weer terug; want alles stond al voor het vertrek gereed: er stond voor ieder afzonderlijk een ezel klaar, bepakt met alles, wat je op reis maar kunt nodig hebben.

23. Jozef droeg alle staande en onroerende zaken over aan Jo­natha, die daar die nacht logeer­de, hij zegende hem en bezwoer hem over een jaar naar Nazareth te komen.

24. Ook het Kindje zegende hem en kuste hem. Jonatha ween­de vanwege dit plotselinge ver­trek.

25. De zon was nog lang niet opgegaan, toen Jozef en de zijnen de lastdieren bestegen en landin­waarts wegtrokken.

 

258

 

Na een bezwaarlijke reis komt de Heilige Familie in het vader­land aan.

Maria montert de angstige Jozef op.

Bevel van de Heer om naar Nazareth te trekken. De aankomst aldaar

 

Na tien zeer vermoeiende reis­dagen kwamen Jozef en de zijnen behouden in het land van Israël aan, en hielden een rustpauze op een berg bij een paar mensen die daar woonden en van veeteelt leefden.

2. Hier won Jozef over zijn va­derland zoveel mogelijk inlichtin­gen in.

3. Toen hij nu van die mensen hoorde dat Archelaüs zijn vader Herodes was opgevolgd,

4. en dat die nog wreder dan zijn vader zou zijn, werden Jozef en al de zijnen door grote angst bevangen.

5. Hi j overwoog alom terug te keren en opnieuw naar Egypte te trekken, of anders naar Tyrus.

6. Want hoewel hij reeds in Egypte uit Jacobs mond had ver­nomen dat Archelaüs nu in Jeru­zalem regeerde,

7. had hi j nog niet eerder ge­hoord, dat die nog wreder dan zijn vader zou zijn.

8. Deze boodschap maakte Jo­zef hier zo angstig, dat hij rechts­omkeert wilde maken.

9. Weliswaar zei Maria nog te­gen hem:

10. 'Jozef! De Heer heeft ons immers bevolen om op reis te gaan, waarom zouden wij dan de mensenkoning Archelaüs meer vrezen dan de Heer?'

11. Jozef antwoordde echter: ‘ Ja Maria, lieve, dat vraag je te­recht,

12. maar ik weet nu wel dat de wegen des Heren vaak bijzonder duister, moeilijk te begrijpen zijn, en ook weet ik, dat de Heer de Zijnen - sedert Abel reeds - veel­al door de dood voert!

13. Daarom ben ik nu dan ook bang, dat de Heer ook mij door de dood wil voeren.

14. En, hoe meer ik denk aan die wreedheid van de nieuwe ko­ning, des te meer groeit dat ang­stige vermoeden van mij tot waar­schijnlijkheid.

15. Daarom heb ik dan ook be­sloten om morgenochtend weer om te keren.

16. Als het de Heer dan werke­lijk om onze dood te doen is, laat Hij dan liever leeuwen, tijgers en hyena 's op ons afsturen dan die Archelaüs!'

17. Jozef was dus vastbesloten om weer terug te gaan.

18. Maar 's nachts kwam nu de Geest des Heren Zelf over Jozef in een droom.

19. En nu kreeg Jozef van God Zélf het bevel om naar Nazareth te trekken.

20. Dadelijk stond Jozef nu op en vertrok al heel vroeg.

21. Diezelfde dag nog bereikte hij de plaatsjes van het land van Galilea.

22. En in de avond van diezelf­de dag ook kwam hij te Nazareth aan, waar hij zich blijvend vestig­de, opdat vervuld zou worden wat de profeet had voorzegd: 'Hij zal Nazarener genoemd worden!'

 

259

 

Idyllische avondlijke scène op het dakterras van Salome.

De kleine karavaan door Cornelius ontdekt

 

Maar waar in Nazareth vestigde Jozef zich nu? Waar steeg hij af? Waar ging hij binnen?

2. In de eerste hoofdstukken, waarin van Jozefs vertrek van Bethlehem naar Egypte sprake was, is verteld, hoe Jozef de rijke Salome te Bethlehem had ge­vraagd om de pacht van zijn hoeve bij Nazareth voor hem te verlen­gen.

3. Heeft Salome dat gedaan? Ja, dat had zij gedaan; maar zij deed niet slechts wat Jozef wilde, maar zij heeft die pachthoeve zelfs aangekocht, en wel met een twee­ledige bedoeling:

4. ten eerste om, ingeval Jozef, of een van diens kinderen ooit zou terugkeren, die dan in het vrije bezit daarvan te stellen,

5. of anders deze voor haar zo heilige hoeve als een aandenken aan de Heilige Familie zelf te be­houden.

6. Zij hield deze hof namelijk voor een zo voornaam heiligdom, dat zij zichzelf niet waardig achtte daarin te gaan wonen of nog min­der er huurders in te nemen.

7. Maar om niettemin in de na­bijheid van deze bezitting te kun­nen leven, kocht zij er een belen­dende akker bij, waarop zij een aardig huisje liet bouwen, waarin zij zelf met haar bedienden ging wonen, en waar zij ook meerma­len door Cornelius werd bezocht.

8. Nu wilde het toeval dat Cor­nelius op de terugtocht van een dienstreis Salome een bezoek bracht, juist op de dag dat Jozef in Nazareth terugkeerde!

9. Het was een heerlijke avond met volle maan, en er was geen wolkje aan de lucht.

10. Omdat het zo'n mooie avond was begaf Salome zich met Cornelius op het dakterras van haar mooie huisje, dat vrij dicht aan de hoofdweg was gelegen, en dat, op een afstand van ongeveer 140 meter in oostelijke richting, uitzicht bood op Jozefs hof.

11. Herhaaldelijk wierpen zij beiden een blik op de voormalige woning van de Heilige Familie, en Cornelius zei dikwijls:

12. 'Salome, ik zie die ver­schijning in Bethlehem nog steeds levendig voor me, als in een ver­rukkelijke uiterst verheven droom, en deze hof herinnert mij daar voortdurend aan.

13  Maar, die verschijning te Bethlehem was tegelijk van een zo wonderlijke grootsheid, dat ik er steeds minder van begrijp naarge­lang ik er meer over nadenk.’

14. En Salome zei dan op haar beurt: ' Ja vriend Cornelius, ook ik kan maar niet begrijpen dat ik bij de grootte van deze gebeurtenis­sen zelf nog in leven kon blijven!

15. En dan is er tussen jou en mij ook nog dit verschil, dat ik, zonder er iets tegen te kunnen doen, voortdurend dat Kind in mijn hart moet aanbidden! ...,

16. terwijl jij die hele geschie­denis alleen maar kunt zien als een buitengewoon verheven gebeur­tenis.

17. Ik heb dan ook al vaker het idee gehad dat als die familie hier ooit nog eens zou terugkeren, ik het van pure zaligheid zou bester­ven!

18. Stel toch eens, dat zij daar tegenover mij zouden wonen, in die hof. ..mijn God, wat voor gevoelens zou dat in mij losma­ken!

19. Werkelijk voor mij zou dat dan op dit dakterras de hemel der hemelen betekenen. ,

20. En Cornelius zei: ' Ja, je hebt gelijk, ook voor mij zou dat een ideaal zijn!

21. Maar, stel nu eens het ge­val, dat die allerverhevenste go­denfamilie hierheen zou komen, en wij hen uit de verte reeds zou­den herkennen, wat zouden we dan nu moeten doen?'

22. Salome sprak: '0 zeg dat niet vriend; ik zou sterven van ge­luk!,

23. Terwijl die twee zich op de­ze, Gode welgevallige wijze daar op dat dakterras bezighielden, het was inmiddels al tamelijk laat ge­worden,

24. bemerkte Cornelius op een afstand van zo'n vierhonderd me­ter een stel reizigers -je zou het een kleine karavaan kunnen noe­men­ en zei tegen Salome:

25. 'Kijk daar eens, zo laat op de avond nog, een groep trekken­de reizigers. Zouden het Grieken zijn, of joden misschien?

26. Salome, wat zou jij nu doen als dat nu eens die heilige familie zou zijn?'

27. Salome schrok van die vraag en zei: 'Ik smeek je: spreek niet steeds over dat onderwerp; je moet in mij niet alsmaar wensen oproepen, die toch niet kunnen worden vervuld!

28. Wat zou jijzelf wel doen op zo'n toppunt van zaligheid?'

29. Cornelius antwoordde: 'Nu, eerlijk gezegd zou ik er dan ook slecht aan toe zijn! Maar kijk eens, de karavaan houdt stil en ik zie een van hun mensen regelrecht op ons afkomen! Kom, laten we gaan kijken wie dat is!'

30. Ze gingen die man dus te­gemoet. Nu was die man een van Jozefs zonen, die met een kruik naar hun huis toekwam om water te vragen.

31. Zij herkenden hem echter beiden niet; dat wilde de Heer na­melijk zo omwille van hun welzijn.

 

260

 

Joël stelt vast dat ze reeds vlak bij hun oude tehuis zijn.

Jozef wil met de zijnen in de open lucht overnachten.

De zonen van Jozef gaan op zoek naar hout en vuur en belanden weer bij Salome

 

Toen Joël water had geput, vroeg hij beiden hoe ver het nog was naar Nazareth.

2. Cornelius antwoordde: 'Kijk dáár vriend, dan zul je de stads­muren nog gemakkelijk gewaar worden!

3. Een kind zou het in een kwartiertje kunnen lopen; prak­tisch gesproken ben je dus al in Nazareth.'

4. Joël bedankte voor de inlich­tingen en liep met zijn waterkruik terug naar zijn gezelschap.

5. Toen hij daar was aangeko­men, vroeg Jozef hem onmiddel­lijk welke inlichtingen hij bij dat huisje gekregen had.

6. Joël zei: 'Een vrouwen een man deden heel vriendelijk tegen mij. Ze hebben water gegeven en mij verteld, dat we hier al voor de stad Nazareth staan.

7. Ik zou zo denken dat, als dat de stad is, dat we dan beslist niet ver van onze pachthoeve kunnen zijn.'

8. Jozef antwoordde: 'Beste jongen, daar heb je wel gelijk in,

9. maar weet jij, wiens eigen­dom die nu -na drie jaren -is?

10. Zouden we in onze voor­malige woning terecht kunnen?

11. Daarom zullen we  hier weer onder de blote hemel moe­ten overnachten, dan kunnen we morgen trachten uit te vinden waar we ons zullen kunnen vesti­gen.

12. Maar ga nu eerst eens met je broers op zoek naar wat hout en vuur!

13. Het is hier boven in dit bergdal tamelijk fris; we moeten daarom een vuurtje stoken, dan kunnen we ons daarbij een beetje warmen!'

14. De vier jongens gingen nu nog eens naar hetzelfde huisje toe, waar zij het tweetal nog op vonden.

15. Zij deelden Salome hun verzoek mee en vroegen haar om wat hout en om vuur.

16. Zowel Salome als Corne­lius vroegen nu, wat voor lieden zij dan eigenlijk wel waren, of ze wel te vertrouwen waren.

17. De jongens zeiden: 'Wij komen uit Egypte; we zijn de eer­lijkste mensen van de wereld.

18. Het is onze bedoeling hier in Nazareth een woning te kopen.

19. Van afkomst zijn we name­lijk zelf Nazareners; door om­standigheden waren we echter ge­dwongen drie jaren in Egypte door te brengen.

20. Nu die omstandigheden  zijn opgeheven, zijn we weer te­rug om hier opnieuw een woning te zoeken.’

21. Toen de beide vragenstel­lers dit hoorden, gaven zij hun da­delijk een flinke partij hout en ook vuur, en de zoons brachten dat naar Jozef.

22. Jozef liet het hout direct aansteken, zodat ieder zich bij het vuur kon warmen.

 

261

 

De vermoedens van Salome en Cornelius over de kleine karavaan.

Salome door de hernieuwde kennismaking overrompeld

 

Salome en Cornelius begonnen nu echter koortsachtig na te den­ken over dit uit Egypte afkomstige reisgezelschap.

2. Cornelius zei: 'Deze vier mannen zien er nog niet oud uit, en, als ik het goed heb gezien, lij­ken ze veel op de zoons van die wonderbaarlijke man, met wie wij in Bethlehem beiden van doen hadden.

3. Ook hun uitspraak is typisch Nazareens!

4. Zeg, geachte vriendin, die wonderbaarlijke man­ hij heette Jozef -is immers naar alle waar­schijnlijkheid ook naar Egypte geëmigreerd; dat heb ik althans uit de brief van mijn broer uit Tyrus begrepen.

5. Stel nu eens dat dit dezelfde Jozef zou zijn?

6. Moeten we eigenlijk niet eens naar die lieden toegaan om ze eens goed te bekijken! Het zou toch kunnen, dat het de bewuste mensen zijn!

7. Moeten wij hen in dat geval niet onmiddellijk zo gastvrij mo­gelijk ontvangen?' 

8. Toen Salome deze veronder­stelling beluisterde, viel zij bijna flauw van verrukking en zei:

9. ' Ja vriend, je zult wel gelijk hebben, het zal wel zo zijn; dat is ongetwijfeld die heilige familie!

10. Mijn personeel moet on­middellijk opstaan en met ons mee naar hun rustplaats gaan!'

11. Salome ging dus haar per­soneel wekken.

12. Een half uur later was in Salome's huis iedereen in actie.

13. Toen dan alles klaar was zei Cornelius tegen Salome:

14. 'Laten we nu maar gaan zien wie er achter deze familie schuilgaat!'

15. Salome riep nu iedereen in huis bij elkaar en heel dat gezel­schap trok dus naar de plek, waar Jozef en de zijnen bij een getem­perd vuurtje lagen te rusten.

16. Toen zij daar aankwamen merkte Cornelius op:

17. 'Salome, kijk eens naast het vuur, is dat niet de jeugdige Maria, Jozefs vrouw met haar kindje?

18. En die oude man daar, zeg eens, is dat niet Jozef, die won­derbaarlijke man, die we in Beth­lehem hebben leren kennen?!'

19. Nu sperde Salome haar ogen wijd open en staarde aan­dachtig in die richting, en de een na de ander herkende zij degenen, die Cornelius haar aanwees. ..

20. Maar nu was het dan ook gebeurd met Salome! Ze viel in onmacht; Cornelius had de groot­ste moeite om zijn gezellin weer bij te brengen.

 

262

 

Begroeting van het gezelschap door Cornelius en Salome.

De vermoeide reizigers trekken hun oude huis weer binnen

 

Toen Salome uit haar verruk­king was bijgekomen, zei ze tegen Cornelius:

2. 'Vergun mij nog een ogen­blikje rust, beste vriend, dan zal ik naar hen toegaan, en deze heilige familie mededelen dat ik hun hof voor hen heb behouden!'

3. Maar Cornelius zei: 'Weet je wat: als jij je nog te zwak voelt, laat mij dan namens jou naar hen toe gaan om hen mede te delen wat je voor hen hebt gedaan!

4. Want we moeten nu geen tijd verloren laten gaan. Deze voorname reizigers zullen wel erg moe zijn en hebben echt behoefte aan een goed onderkomen, nu di­rect; Iaat mij dus maar onmiddel­lijk in jouw plaats gaan.'

5. Toen Salome Cornelius al­dus hoorde aandringen zei ze:

6. 'Vriend, je hebt gelijk; maar ik ben al weer opgeknapt en ga nu dus onmiddellijk met je mee naar hen toe.'

7. Aldus besloten zijnde, gin­gen ze beiden naar het groepje toe.

8. Cornelius nam het woord en zei: 'God, de Heer van Israël is met u, zoals ook met mij en met mijn gezellin Salome!

9. Het is mij gegeven U te her­kennen, er is geen twijfel meer mogelijk of U, oude brave man, dezelfde Jozef bent met Uw jeug­dige vrouw Maria, die drie jaren geleden naar Egypte bent uitge­weken voor de vervolging door Herodes.

10. Daarom ben ik onmiddel­lijk hierheen gesneld om U mijn hulp aan te bieden en binnen te leiden in Uw eigendom.'

11. Toen Jozef dit van Corne­lius hoorde, stond hij op en vroeg hem:

12. 'Goede man, wie moogt U dan wel zijn, dat U mij zoiets kunt mededelen?

13. Als u mij uw naam noemt, ga ik direct met u mee!'

14. Cornelius sprak: 'Hoogeer­waarde grijsaard! Ik ben de stad­houder van Jeruzalem,

15. mijn naam is Cornelius. Ik ben dezelfde, die U te Bethlehem een kleine vriendendienst mocht bewijzen.

16. U mag nu verder nergens meer zorg over hebben, want U moet weten dat deze vriendin van mij, Salome uit Bethlehem, Uw opdracht precies heeft uitge­voerd!’

17. Nu stortte Salome zich aan de voeten van Jozef en sprak met trillende stem:

18. 'Wat een vreugde voor mij, arme zondares, dat mijn onwaar­dige ogen U mogen terugzien!

19. O, komt U toch mee, komt U mee naar Uw huis. Want mijn huis is een dergelijke genade on­waardig! ,

20. Tot tranen toe ontroerd nu, zei Jozef:

21. 'O grote God en Vader, wat zijt Gij goed! U leidt de ver­moeide reiziger steeds naar de allerbeste bestemming!'

22. Nu omhelsde hij zowel Cornelius als Salome, waarna hij meteen met hen meeging naar zijn hoeve.

 

263

 

Salome draagt huis en hof in uitstekende toestand aan Jozef over .

Jozef in verlegenheid. Deemoed en liefde van Salome.

Een heerlijk getuigenis over de Heer.

Een woord van de Heer over de  liefde

 

Het personeel van Salome en de staf van Cornelius samen met Sa­lome en Cornelius zelf, hielpen nu bij het overbrengen van alle ba­gage.

2. Daarna leidde Salome het gezelschap binnen in de goed in­gerichte kamers van het huis.

3. Jozef verwonderde zich over de zeer grote zindelijkheid die het huis vervulde.

4. De bedden waren of nieuw of gereinigd, terwijl zelfs de stal zeer doelmatig was ingericht.

5. Jozef stelde vast dat Salome werkelijk voortreffelijk voor hem had gezorgd.

6. Maar daarna vroeg hij aan Salome: 'Lieve vriendin, je ziet toch wel dat ik arm ben en niet in het bezit van enig vermogen! Hoe zal ik je dit ooit kunnen vergoe­den?'

7. Deze vraag van Jozef beant­woordde Salome met tranen in de ogen:

8. 'Maar beste vriend, wat zou ik dan wel het mijne mogen noe­men op deze wereld, dat ik niet ontvangen zou hebben van Hem, Die nu op de arm van Zijn lieflijke moeder rust?

9. Ik heb het toch onmisken­baar zeker van Hem ontvangen, Die zo wonderbaarlijk bij U ver­blijf houdt. Hoe zou ik dan iets het mijne kunnen noemen, dat al van alle eeuwigheid van Hem was, Die bij U is?

10. O neen, de Heer, de Hei­lige van Eeuwigheid, kwam niet tot ons, arme zondaars, als kwam Hij in den vreemde,

11. maar Hij kwam immers in Zijn eigendom van eeuwigheid; wij kunnen Hem dus niets geven!

12. Wij kunnen Hem hoog­stens Zijn Eigendom aanreiken en dat dan nog slechts voor zover Hij ons daar de kracht voor geeft.

13. Zo gezien is elke vermeen­de schuld van U aan mij dus een eeuwig misverstand, want ik ben reeds voor alle eeuwigheid be­loond, doordat ik voor U mag zorgen, de hoogst denkbare roe­ping!

14. En dat nog te meer, omdat ik met alle kracht van mijn ver­mogen aanvoel, dat juist ik beslist de alleronwaardigste ben om deze roeping te mogen vervullen!'

15. Op dit moment werd het Salome onmogelijk om verder te spreken; ze weende stilletjes van gelukzalige liefde.

16. Maar nu werd het Kindje wakker en Het was dadelijk bij­zonder levendig.

17. Toen Het Zich op de schoot van Maria helemaal over­eind had gewerkt, keek Het Salo­me en Cornelius allerliefst aan en zei:

18. 'Salome-lief en ook jij, Cornelius, terwijl Ik sliep heeft jullie grote liefde Mij uit Mijn slaap gewekt.

19. Werkelijk, dat is fijn en aangenaam; en zo moet het eeu­wig blijven!

20. Van nu af wil Ik voor ieder­een slapen in Mijn oerwezen, maar zij, die tot Mij zullen komen met een liefde als die van jullie; zij zullen Mij voor zichzelf voor eeu­wig wakker houden!

21. Ga nu gerust slapen Salo­me, als je Mij morgen maar een goed ontbijt brengt!'

22. Salome was helemaal ver­rukt, toen zij de Heer voor het eerst zo hoorde spreken. Nu loof­den en prezen alle aanwezigen God, en gingen ter ruste.

 

264

 

Salome nodigt Jozefs gezin uit aan het ontbijt.

Het voorkeurs­gerecht van het Kindje.

Liefdesgeluk van Salome en het Kindje

 

De volgende morgen was in bei­de huizen iedereen al vroeg op de been. Salome was in haar keuken bezig met de bereiding van een goed ontbijt, bestaande uit ho­ningkoek, een fijne visbouillon en een aantal fijne vissoorten,

2. waarvan de forellen, die men daar in de bergbeken in gro­ten getale kon vangen, wel de be­langrijkste waren.

3. Toen ze het ontbijt klaar had, repte Salome zich naar het huis van Jozef, waar ze Jozef en al de zijnen vroeg bij haar te komen ontbijten.

4. Jozef sprak: 'Maar lieve vriendin toch, waarom haal je je om mijnentwille nu toch zoveel onkosten op je hals?

5. Mijn zoons zijn namelijk in de keuken ook al bezig met het klaarmaken van een ontbijt.

6. Je had dus in je betoon van gastvrijheid tegenover ons niet zo bezorgd behoeven te zijn!'

7. Maar Salome antwoordde : 'Beste vriend, versmaadt U toch alstublieft niet wat Uw dienst­maagd voor U wil doen; komt dus maar mee!'

8. Dit ontroerde Jozefheel erg; hij riep dus zijn gezin bijeen en vervolgens gingen ze allemaal met Salome mee om in haar huis te ontbijten.

9. Op de drempel van de voor­deur wachtte Cornelius hen op en heette hen zeer hartelijk welkom.

10. Nu Jozef zijn vriend Corne­lius bij daglicht weer helemaal kon herkennen, deed hem dit bui­tengewoon veel plezier.

11. Ze gingen nu allemaal de mooie eetkamer binnen, waar het ontbijt al op de gasten stond te wachten.

12. Toen het Kindje de vissen op tafel zag staan, lachte Het, liep naar Salome, en zei tegen haar:

13. 'Wie heeft je verteld, dat Ik  zo graag vis eet?

14. Je hebt Mij daarmee wel een groot plezier gedaan, want dat is Mijn lievelingsgerecht bij uit­stek!

15. Ik houd ook wel van ho­ningkoeken en van visbouillon met wittebrood,

16. maar toch houd Ik meer van vis, dan van alle andere ge­rechten.

17. Ik vind het prachtig dat je zo goed voor Mij gezorgd hebt, en Ik ben dan ook al echt veel van je gaan houden!'

18. Door deze kinderlijke lof­rede was Salome zo aangenaam getroffen dat ze ervan huilen moest.

19. Maar nu zei het Kindje: 'Sa­lome, als je zo heel erg gelukkig bent, begin je steeds te huilen;

20. maar je mag best weten, dat Ik dat huilen helemaal niet zo leuk vind! Je moet dus niet steeds huilen als je je gelukkig voelt, dan zal Ik nog meer van je gaan hou­den!

21. Weet je, om die vis te eten zou Ik het liefst op jouw schoot willen zitten,

22. maar eigenlijk durf Ik niet, omdat je dan waarschijnlijk van puur geluk te veel zou moeten hui­len!'

23. Nu vermande Salome zich zoveel ze kon, en zei tegen het Kindje:

24. 'O Heer, wie is er dan in staat U zo te zien, zonder daarbij tranen in zijn ogen te krijgen?'

25. Het Kindje zei nu: 'Kijk maar naar Mijn broers, die zien Mij ook dagelijks, en toch huilen die niet, als ze Mij zien.'

26. Nu kwam Salome weer tot rust, zodat ze allen aan tafel kon­den gaan, waarbij het Kindje Zich op Salome's schoot zette!

 

265

 

Op zijn vraag krijgt Jozef van Cornelius een geruststellend ant­woord over koning Archelaüs.

Cornelius krijgt van Jozef familie­ informatie, namelijk over zijn broer Cyrenius.

Cornelius' blijd­schap en erkentelijkheid

 

Na het ontbijt onderhield Jozef zich met Cornelius over Arche­laüs, de koning; hij vroeg hem precies wat hij voor een man was en hoe hij regeerde.

2. Cornelius antwoordde Jo­zef: 'Hooggeachte vriend en Heer, als ik en mijn broeder Cy­renius hem niet in toom zouden houden, dan zou hij nog tienmaal wreder zijn, dan zijn vader ge­weest is!

3. Maar, wij hebben zijn macht op goede gronden sterk beknot, zodat hij niet anders mag doen dan belasting heffen, en dat dan ook nog slechts volgens onze maatstaven.

4. En in gevallen, waarin belas­tingplichtigen om wat voor reden dan ook zouden weigeren om die belasting te voldoen, is hij ver­plicht zich tot ons te wenden.

5. Als hij zich daar niet aan houden zou, kunnen wij hem op elke willekeurige dag het afzet­tingsdecreet van de keizer, dat ik altijd onder mij heb, overhandi­gen, en hem dan tegelijk vogelvrij verklaren voor heel het volk.

6. Je hebt dus van deze koning niet het minste te vrezen,

7. want het is hem beslist niet geraden ook maar in het minst te­gen de bestaande voorschriften in te gaan,

8. anders is hij morgen geen koning meer, maar een vogel­vrije, verbannen slaaf van Rome!

9. Ik dacht zo, vriend, dat je het hiermee kunt doen om gerust te zijn!

10. Ik ben nu stadhouder van Jeruzalem en mijn broeder Cyre­nius is zoiets als onderkeizer van Azië en Afrika, en wij zijn jouw vrienden!

11. Een betere waarborg, dacht ik -wereldlijk gesproken ­is er voor veiligheid van een mens in een land niet denkbaar .

12. En dan woont bovendien jullie allergrootste garantie voor veiligheid en rust nog in jullie ei­gen huis ook!

13. Je kunt nu dus volkomen gerust zijn en ook kun je je mij bekende kunstvaardigheden zon­der enige vrees of schroom weer gaan uitoefenen.

14. En wat belastingen betreft, zal ik je wel in een schaal brengen, die je geen pijn zal doen!'

15. Toen Jozef dit van Corne­lius hoorde, keerde zijn opge­wektheid volledig terug en werd hij weer blij en vrolijk.

16. Nu pas ontdekte Cornelius de vijf meisjes van Cyrenius en ook Eudokia, die hem heel be­kend voorkwam, maar die hij desondanks hier niet herkende.

17. Daarom vroeg hij Jozef dan ook hoe het met deze personen zat.

18. Jozef stelde hem nu volko­men waarheidsgetrouwen zonder enig voorbehoud of geheim doe­nerij daarover volledig op de hoogte.

19. Toen Cornelius hieruit kon afleiden hoe bijzonder nauw de vriendschapsbetrekkingen tussen Jozef en zijn broeder Cyrenius waren, en hoe onbaatzuchtig, bleek hij hoogst aangenaam ver­rast.

20. Hij was hier uitermate ver­heugd over en hij kuste Jozef wel honderd maal! Daarna riep hij de kinderen van zijn broeder bij zich, die hij liefkoosde en eveneens kuste.

21. Vervolgens zei hij tegen Jozef: 'Nu je dan zo met mijn broeder blijkt te staan ben je te­vens voor altijd van belasting vrij­gesteld, net als alle burgers van Rome. Vandaag nog zal ik de kei­zerlijke brief van vrijdom op je huis bevestigen!' ...Tot tranen toe bewogen was Jozef hierdoor , en iedereen weende mee, zo blij waren ze.

 

266

 

Vraag van Cornelius, of Cyrenius wel al op de hoogte was met het vertrek van Jozef uit Egypte.

Jozefs verstandige antwoord.

Cornelius geeft Jozef uitleg over het Romeinse geheimschrift

 

Hierna vroeg Cornelius aan Jo­zef of Cyrenius wel op de hoogte was gesteld van Jozefs vertrek uit Egypte.

2. En, in geval hij dat niet wist, of hij dan niet onmiddellijk volle­dig om politieke redenen op de hoogte gebracht zou moeten wor­den.

3. Jozef zei hem: 'Vriend, te­genover uw broeder moet ge maar naar eigen inzicht handelen;

4. alleen hierom zou ik willen verzoeken: zeg hem dat hij alsje­blieft niet al te gauw bij ons op bezoek moet komen!

5. En. mocht hij dan al perse willen komen, laat hem dan hei­melijk komen, zodat niemand iets merkt van zijn komst!

6. Verkeerde aandacht mag mijn huis beslist niet trekken, dat zou voor mij en voor het Kindje schadelijk kunnen zijn, en het zou ook storend werken voor de god­delijke rust in mijn huis.'

7. Toen hij dit van Jozef hoor­de, zei Cornelius:

8. 'Daar kun je gerust op ver­trouwen, waarde vriend; wij Ro­meinen zijn namelijk meesters in het streng incognito reizen!

9. Als ik morgen in Jeruzalem zal zijn, is het mijn eerste taak om, door middel van een geheime mis­sive, aan mijn broeder mee te de­len dat jij nu hier bent.

10. Als het erop aan kwam, zou ik zelfs Archelaüs met zo'n schrij­ven naar mijn broeder durven stu­ren, want hij zou nooit kunnen weten wat erin staat, zelfs niet al ware het niet verzegeld!'

11. Nu vroeg jozef aan Corne­lius hoe een dergelijk geheim­schrift dan wel mogelijk was.

12. 'Niets gemakkelijker dan dat, beste vriend,' antwoordde Cornelius.

13. 'Kijk, je neemt een lange strook perkament, niet breder dan een vinger dik.

14. Die strook wind je dan als een slang rondom een ronde staaf, zo, dat de randen ervan precies tegen elkaar aansluiten.

15. Als dan die strook om die ronde staaf gewonden is, dan schrijf je - in de lengterichting van die staaf - over alle windsels van het perkament heen je geheim.

16. Cyrenius heeft net zo'n staaf als ik, precies even dik.

17. Als ik mijn schrijven nu klaar heb, dan rol ik het van mijn staaf af, en zend het openlijk via een willekeurig iemand naar mijn broeder .

18. Geen mens is in staat om zonder zo'n zelfde staaf de inhoud van een dergelijk schrijven te ont­cijferen.

19. Hij kan namelijk op die strook niets anders ontdekken, dan wat losse letters, hoogstens lettergrepen, waaruit hij beslist nooit kan ontcijferen wat er op die strook staat. Heb je dat tot zover begrepen Jozef?'

20. ' Ja volledig, beste broe­der,' zei Jozef.

21. 'Volgens die methode mag je wat mij betreft aan je broeder schrijven; op die manier zal wel niemand het geheim kunnen ont­cijferen!'

22. Vervolgens wendde Corne­lius zich tot Eudokia en besprak met haar allerlei verschillende zaken.

 

 

267

 

Cornelius doet navraag naar de wondermacht van het Kindje.

Jozef verwijst hem naar Diens spreekwijze.

Het Kindje spreekt op indrukwekkende wijze tot Cornelius

 

Nadat Cornelius nu ook met Eudokia alles wat hij te weten no­dig achtte, voldoende had doorge­sproken

2. en daaruit begreep, dat wat zij had gezegd volledig in over­eenstemming was met hetgeen in de brief van zijn broeder had ge­staan,

3. richtte hij zich opnieuw tot Jozef, zeggend:

4. 'Hooggeachte vriend, ik ben nu wel helemaal volledig van alles op de hoogte .

5. Ik zal je dan ook niet gaan vragen waarom je Egypte weer hebt verlaten, niettegenstaande je daar uitstekend verzorgd was.

6. Want ik weet, dat je niets doet dan alleen dat, wat je door God wordt opgedragen.

7. En, omdat je precies pleegt te handelen in overeenstemming met de Wil van God, daarom is je handel en wandel altijd juist en gerecht tegenover God en de hele wereld, die­ net als ik -recht­schapen denkt en wil en handelt!

8. Toch wil ik, voordat ik naar Jeruzalem vertrek, nog een ding aan Je vragen.

9. En dat ene ding bestaat hier­in: Weet je, nog altijd staan de wonderlijke verschijningen, wel­ke bij de geboorte van je Kind plaatsvonden mij levendig als de dag van gisteren voor ogen!

10 En nu moet ik merken, dat dit wonderbaarlijke karakter van Hem volledig verloren schijnt te zijn gegaan; hoe moet ik dat op­vatten? Kun je mij dat zeggen?'

11. Jozef gaf ten antwoord: 'Maar vriend toch, wat een vreem­de vraag van je?

12. Heb je dan zojuist het Kind je niet met Salome horen spreken?

13. Spreken dan soms alle kin­deren van die leeftijd met zo diepe wijsheid?

14. Vind je dergelijke taal uit de mond van een driejarig kind dan niet net zo wonderlijk..als die wonderlijke verschijnselen bij de geboorte te Bethlehem?'

15. Cornelius zei nu: 'Daarin moge je gelijk hebben, maar toch is een wonder zoals dit voor mij -niets nieuws.

16. Te Rome heb ik namelijk niet zelden kinderen van een jaar oud, wier geboorte volkomen normaal was verlopen, ook reeds ver­bazend vlot horen spreken!

17. Wat dat betreft zijn mijn bijzonder hoog gespannen ver­wachtingen dus helaas niet door je Kindje bevestigd.'

18. Nu kwam het Kindje zelf op Cornelius toegelopen, en zei te­gen Hem:

19. 'Cornelius, wees nu maar tevreden met de last, die Ik jou op de schouders heb geladen,

20. want je zou slechts een berg van graniet moeten worden, als je omwille van Mij een nog zwaarde­re last zou willen torsen!

21. Voor de tijd daartoe rijp is moet je van Mij dus liever niet meer vragen!

22. Te juister tijd zal Ik echter beslist voor jou en de hele wereld ruimschoots genoeg doen!'

23. Toen hij dit vernam, speur­de Cornelius niet verder, maar zijn bagage voor vertrek gereed te kort hierna gaf hij opdracht om maken.

 

268

 

Cornelius bevestigt de belastingvrijbrief aan Jozefs huis.

Het belastingsysteem van de Romeinen. Belofte van het Kindje

 

Binnen een paar uren was Cor­nelius klaar om te vertrekken, maar voordien ging hij eerst nog met Jozef naar diens huis, waar hij -overeenkomstig zijn belofte -op de voordeur een metalen bordje bevestigde, waarop een afbeel­ding van de keizer en de vermel­ding van al diens namen en titels.

2. Dit bordje was een waar­merk van die vrijdom vanwege de keizer, een vrijbrief, die bevestigt dat de pachtheer van dat land geen rechten kon laten gelden over dat huis.

3. Toen Cornelius daarmee klaar was, nam hij zijn graveer­stift, waarmee hij onder het bord­je op de deur in het Latijn de woorden schreef:

4. Tabulam hanc libertatis Ro­manae secundum judicum Caesa­ris Augusti suamque voluntatem affigit Cornelius Archidux Hie­rosolymae in plena potestate urbis Romae.* (* Deze Romeinse vrijbrief heeft, op gezag van en overeenkomstig de wil van keizer Augustus, en met volmacht van de stad Rome, Cornelius, stadhouder van Jeruzalem, bevestigd.)

5. Toen Cornelius ook hiermee klaar was, zei hij tegen Jozef:

6. 'Nu, beste vriend, is je huis en je bedrijfsuitoefening vrij van elke belasting, die Archelaüs je eventueel zou willen opleggen.

7. Alleen de cijnspenning moet je jaarlijks aan Rome voldoen, maar die zul je hopelijk gemakke­lijk opzij kunnen leggen.

8. Die cijnspenning kun je óf in Jeruzalem zelf, ofwel ook hier in Nazareth tegen een ontvangstbe­wijs voldoen op het kantoor van de keizerlijke belastingen.

9. Hiermede ben je dus gevrij­waard tegen elke vervolging van de kant van de pachtkoning; ik raad je echter aan om een tralie­werkje over dit bordje te maken, zodat niemand je ervan kan bero­ven, of mijn handtekening kan wegkrassen. ,

10. Jozef dankte God de Heer innig voor zoveel genade en hij zegende Cornelius meerdere ma­len.

11. Ook het Kindje kwam nog naar Cornelius toe en zei tegen hem:

12. 'Nu moet je ook even naar Mij luisteren; Ik heb je als een grote beloning iets te zeggen:

13. Jij hebt nu aan het huis van Jozef een grote weldaad bewezen ;

14. Iets dergelijks zal ook Ik eenmaal voor jouw gehele huis doen!

15. Hoewel dit huis niet het ei­gendom is van Mijn pleegvader, maar slechts van Salome, omdat die het heeft gekocht,

16. wil Ik toch in de toekomst aan jouw hele huis veelvuldig ver­gelden, wat je nu aan dit huis van Salome hebt welgedaan.

17. Je hebt het bewijs van kei­zerlijke vrijdom eigenhandig aan de huisdeur bevestigd, en met je handtekening bekrachtigd.

18. Zo zal ook Ik dan zelf Mijn geest over jouw huis uitspreiden, waardoor jij de eeuwige vrijheid van Gods hemelen zult verwerven en daarin het onvergankelijke le­ven in Mijn Rijk!'

19. Nu  tilde Cornelius het Kindje op en kuste Het, terwijl hij  over deze uitzonderlijke belofte van het Kindje niet kon nalaten te glimlachen .

20. Hoe zou hij immers hebben kunnen begrijpen wat het Kindje in zo'n goddelijke wijsheid tot hem had gezegd?

21. En het Kindje zei: ' Je zult dit pas dan kunnen begrijpen, wanneer Mijn Geest over je zal vaardig worden! ' ...Hierna ging het Kindje weer terug naar Zijn Jacob. Cornelius maakte zich klaar voor zijn vertrek, en Jozef begon in het huis alles te ordenen, zoals het hem het beste uitkwam.

 

269

 

Jozef regelt de huisorde en met Maria bespreekt hij een bij familieleden en kennissen af te leggen bezoek.

Vreemd gedrag en merkwaardige woorden van het Kindje

 

Toen Jozef, met daadwerkelij­ke hulp van Salome die dag alles in zijn huis zo goed mogelijk op orde had gebracht, dankte hij God, blij als hi j was weer zo goed te zijn opgenomen in het land zijnér voorouders.

2. De volgende dag echter, na­dat hij toezicht en beheer over het huis voor die ene dag had overge­dragen aan zijn vier oudere zo­nen, zei hij tegen Maria:

3. 'Maria, zeg trouwe weder­helft, hier in en om de stad hebben wij vele familieleden en ook nog talrijke goede vrienden en beken­den.

4. Ga je klaarmaken, en ook het Kindje en Jacob, en als je dat wilt, laten dan ook Eudokia en de vijf meisjes dat doen,

5. dan zullen we in de loop van de dag aan alle familieleden, vrienden en kennissen, die hier in Nazareth en de omgeving wonen een bezoek gaan brengen,

6. zodat ook zij die vast en ze­ker over onze afwezigheid ge­treurd zullen hebben zich weer over onze aanwezigheid zullen kunnen verheugen!

7. Dat zal mij dan tevens de ge­legenheid bieden om wellicht ook flink wat werk aan te nemen, om daardoor voor jullie allemaal de kost te verdienen. ,

8. Maria was met dit voorstel zeer ingenomen, en ze trof ter­stond de nodige maatregelen voor dit doel.

9. Alleen het Kind je wilde aan­vankelijk niet meegaan. Maar toen dan Zijn moeder er bij Hem smekend op aandrong, liet Hij Zich aankleden en overhalen om mee te gaan.

10. Maar Het (Kindje) zei er nadrukkelijk bij: 'Ik ga dan wel met jullie mee, maar niemand mag Mij dragen!

11. Want als Ik dan al ga, dan zal dat zijn lopend tussen jullie in, en overal heen, waar jullie heen willen gaan !

12. En jullie moeten Mij ook niet vragen, waarom Ik dat zo wil, want Ik ben niet van zins alles te verantwoorden waarom Ik iets zus of zo doe!'

13. Nu zei Maria tegen het Kindje: .O maar als Je echt moe wordt, dan zul Je Je maar al te graag laten dragen!'

14. Maar het Kindje antwoord­de: 'Hebt u daar maar geen zorg over! Want als Ik het niet wil. dan word Ik nooit moe!

15. Alleen als Ik het wil, dan word Ik ook moe, ...maar dan houdt Mijn vermoeidheid ook te­vens een oordeel over de mensen In;

16. want alleen de zonde van de mensen kan Mij ertoe brengen dat Ik moet willen moe te worden, juist vanwege die zonde van de mensen!

17. Maar dit zeg Ik jullie na­drukkelijk: dat niemand van jullie Mij mag verraden!

18. Want het is genoeg dat jul­lie het weten, dat Ik de Heer ben!

19. Jullie weten het zonder oordeel, want jullie harten zijn uit de Hemelen.

20. Maar als de mensen dezer aarde het voortijdig zouden ver­nemen, dan zouden zij daarop ge­oordeeld worden en ze zouden moeten sterven!

21. Dat is dan ook de reden, waarom Ik niet direct wilde mee­gaan.

22. Ik moest jullie dat van te­voren meedelen; maar, nu jullie het toch eenmaal weten, wil Ik wel met jullie meegaan.

23. Maar, begrijp Me goed: Ik wil uitsluitend lopen en beslist niet gedragen worden, zodat de aarde aan Mijn voetstappen merken kan, Wie het is, Die nu haar op­pervlak betreedt!'

24. leder van hen nam deze woorden goed ter harte, en nu gingen ze dan op weg naar hun familie, vrienden en kennissen.

 

270

 

Het beven van de aarde onder de voetstappen van Jezus jaagt Jozef en Maria vrees aan.

Uit de stad komende vluchtelingen waarschuwen Jozef niet verder te gaan.

Door Jacob gerustgesteld trekt Jozef onbevreesd de stad binnen

 

Toen Jozef zich dus met de zij­nen op weg begaf, en het Kindje tussen Jozef en Maria voortstapte, voelde het hele gezelschap bij elke voetstap van het Kindje een dui­delijk merkbare trilling van de aarde.

2. Ook Jozef ervoer dit feno­meen af en toe zeer duidelijk, en  hij zei tegen Maria:

3. 'Vrouw, merk jij niet hoe de aardbodem onvast wordt en beeft?'

4. Maria antwoordde: 'Nou en  of ik dat merk!

5. Als we maar niet onderweg, of ergens in de stad door zo'n le­lijk onweer worden achterhaald, dat zich na een aardbeving her­haaldelijk voordoet!

6. Let eens op: dat beven houdt constant aan; zoiets heb ik nog nooit meegemaakt!

7. Daar gaat ongetwijfeld een geweldige storm op volgen!'

8. Jozef antwoordde: 'Welis­waar bemerk ik nog geen enkel wolkje aan de hemel,

9. maar toch zou je best gelijk kunnen hebben.

10. Als dit beven van de aarde niet gauw ophoudt, dan zal het niet eens pluis zijn om de stad bin­nen te gaan. ,

11. Toen nu de familie de stad naderde, kwam hen alreeds een massa vluchtelingen vanuit de stad tegemoet, die hen waarschuwden de stad liever niet binnen te gaan.

12. Ze zeiden: 'Vrienden, van­waar ge ook moogt zijn gekomen, trekt de stad niet binnen.

13. Er was een half uurtje gele­den zo'n hevige beving, dat je er niet zeker van kunt zijn dat niet elke minuut een huis kan instor­ten!'

14. Nu geraakte Jozef dan toch ook enigszins in twijfel wat hem te doen stond, verdergaan of omke­ren?

15. Maar Jacob ging nu naar Jozef toe en zei stilletjes tegen hem:

16. 'Vader, U hoeft niet bang te zijn: deze aardbeving zal nie­mand ook maar de minste schade toebrengen, noch in de stad, noch ook in de omgeving!'

17. En op hetzelfde moment begreep Jozef nu waardoor dat aardbeven veroorzaakt was.

18. Hij moedigde dan ook met­een al de zijnen aan om toch de stad binnen te gaan.

19. Toen zij die uit de stad ge­vlucht waren nu zagen dat die grijsaard toch de stad in trok,

20. zeiden ze tegen elkaar: 'Wie kan deze man wel zijn, dat hij geen angst heeft voor de aard­beving?'

21. Ze gisten er wel wat naar, maar niemand herkende hem.

22. Zij zouden nu eigenlijk ook wel weer de stad in willen gaan,

23. maar toen bij het verder­gaan van het Kindje de aarde op­nieuw begon te beven, vluchtten ze verder. ..Jozef trok echter zonder enige vrees met zijn fami­lie verder de stad in.

 

271

 

Onbewust geven de mensen een waar getuigenis.

Juist antwoord van Jozef aan die mensen.

Jozef door zijn vriend hartelijk  ontvangen

 

Toen Jozef nu in de stad aan­kwam, zag hij daar de mensen in grote angst en verwarring door el­kaar rennen.

2. Er werd geschreeuwd: 'God, de Heer van Abraham, Izaak en Jacob, heeft ons zwaar bezocht!

3. Laten we onze kleren ver­scheuren, onze hoofden met as bestrooien en boete doen, opdat de Heer Zich weer over ons moge erbarmen!'

4. Enkelen van hen drongen zich aan Jozef op en vroegen hem haastig, of hij dan zijn kleren niet ook wilde verscheuren.

5. Maar Jozef gaf hun ten ant­woord: 'Broeder, als je dan al echt boete wilt doen, doe die dan liever in je hart dan in je kleren!

6. De Heer Iet namelijk hele­maal niet op de kleur van je kle­ren, noch ook of die wel heel zijn, dan wel gescheurd;

7. waar de Heer op Iet is, of je hart er wel deugdelijk uitziet!

8. want in je hart kan kwaad­aardigheid heersen, zoals: slechte gedachten en begeerten, en kwa­de wil;

9. ontucht, hoererij, echtbreuk en dergelijke.

10. Die dingen moet je uit je hart bannen als ze erin heersen, daaraan zul je beter doen, dan aan het verscheuren van je kleren of aan het strooien van as op je hoofd!'

11. Toen de angstige Nazare­ners Jozef dit hoorden zeggen, dropen ze verslagen af, terwijl velen hunner tegen elkaar zeiden:

12. 'Hoor hem nu eens! Wie kan die man wel zijn die woorden in de mond neemt als ware hij een groot profeet?'

13. Maar het Kindje porde Jo­zef aan en zei glimlachend:

14. 'Dat heb je nog eens goed gezegd! Dat is wat deze blinde lie­den nodig hadden!

15. Maar Iaat nu de aardbodem maar weer tot rust komen, dan kunnen we ongestoord verder trekken!'

16. Hierna begaf de familie zich naar een vriend van Jozef, die te Nazareth het beroep van arts uitoefende.

17. Toen die nu de oude Jozef gewaar werd, holde hij, met al de zijnen achter zich aan hem tege­moet, viel hem om de hals en riep uit:

18. 'Maar Jozef, ...Jozef, bes­te vriend en broeder van me, waar kom jij nu in dit benauwde uur vandaan?

19. Waar heb jij drie lange ja­ren gezeten?!

20. En waar kom je nu precies  vandaan?'

21. Jozef antwoordde enigszins ontwijkend: 'Broeder laat ons nu eerst maar eens binnen en geef ons wat water voor onze voe­ten. ..,

22. dan zal ik je daarna alles vertellen, over waar ik geweest ben en waar ik nu precies vandaan kom!' ...En de arts gaf onmiddel­lijk gevolg aan Jozefs wens.

 

272

 

Jozef vertelt de bevriende arts over zijn belevenissen.

Hartelijk medeleven van de dokter en diens eigen ervaringen.

Jozefs ergernis over Archelaüs door het Kind je getemperd

 

Toen Jozef en zijn gezin hun voeten hadden gewassen en zij het woonvertrek van de arts binnen­traden, waar verscheidene zieken werden behandeld, nam hij met de zijnen plaats en vertelde hij de arts in korte trekken de hoofdza­ken over zijn vlucht en de reden daartoe.

2. Toen de arts dit aangehoord had werd hij hevig verontwaar­digd over Herodes, maar meer nog over diens nog levende zoon Archelaüs.

3. Hij beschreef deze dwinge­land als nog veel erger dan diens vader!

4. Jozef zei tegen hem:'Vriend, wat jij mij zojuist over Archelaüs verteld hebt, dat heb ik op reis hierheen ook al gehoord.

5. Maar je mag wel weten, dat de Heer voor mij dan reeds heeft gezorgd!

6. Want ik bewoon thans een belastingvrij huis, zoals een Ro­meins burger, en ik heb dus met die dwingeland niets te maken!'

7. Maar de dokter zei hierop: 'Neen vriend, neem mijn huis nu eens; dat bezat ook zo'n keizerlij­ke vrijdomsbrief;

8. maar kort geleden zijn die belastingbeulen van Archelaüs 's nachts hier geweest, hebben het bordje van de deur afgescheurd, en de volgende dag hebben zij op de meest smadelijke wijze bij mij beslag gelegd !

9. Iets dergelijks kan ook jou overkomen; wees dus maar op je hoede!

10. Laat mij je dit zeggen: De­ze duivel van een koning ontziet niets; en wat hij niet rooft, dat roven dan wel zijn onderpachters en de wegentolgaarders; dat zijn de allerergsten!'

11. Toen Jozef de arts zo hoor­de spreken, raakte ook hij vervuld van ergernis over Archelaüs en zei:

12. 'Laat die tiran dat maar eens proberen, ...ik verzeker je dat het hem dan duur te staan zal komen!

13. Ik heb namelijk het ere­woord van de stadhouder, dat Ar­chelaüs terstond als een landver­rader zal worden behandeld, als hij het Romeinse privilege niet ontziet!'

14. De dokter zei: 'Broeder­lief, ik raad je aan: eerder op wat dan ook te vertrouwen dan op dergelijke privileges;

15. want geen vos kan slimmer zijn bij het ontlopen van een strik dan dit Griekse ondier!

16. Weet je wat hij deed toen ik mi j daarover bij het Romeinse hof beklaagde?

17. Hij beschuldigde zijn man­dataris onmiddellijk van eigen­machtigheid en liet hem in de ge­vangenis werpen.

18. En toen ik mij vervolgens bij dat hof vervoegde om schade­loosstelling, werd ik afgewezen met het bescheid:

19. "Omdat de koning, naar gebleken is, niet deelachtig is aan deze misdaad, is hij ook niet aan­sprakelijk voor schadevergoe­ding; dat is uitsluitend de eigen­machtig handelende dader .

20. Bij hem thuis heeft men echter niets kunnen terugvinden; de schade treft dus -net als dat bij een gewone roof het geval is -de Heer." ...Ja, ja, zó ben ik afge­poeierd !

21. Het vrijdomsbordje is wel­iswaar weer aan mijn deur beves­tigd, maar voor hoelang, dat zal Archelaüs wel het beste weten!'

22. Toen hij dit alles hoorde werd Jozef werkelijk kwaad; hij wist dan ook niet wat hij daarop zeggen moest. Maar voor hem sprak het Kindje:

23. 'Ach erger je toch niet zo over je onmacht; er is immers nog een Heer en Die kan meer dan Rome!' Dit kalmeerde Jozef. Maar de arts, die het Kindje nog niet kende, die zette wel grote ogen op!

 

 

273

 

Verwondering van de arts en diens voorzegging over het wijze Kindje.

Antwoord van het Kindje aan Jozef.

De arts verwacht de Messias en het Kindje stelt hem in het gelijk

 

De arts nam na een poos je weer het woord en zei tegen Jozef:

2. 'Zeg Vriend en Broeder, wat heb je daar in Godsnaam voor een kind'; Het spreekt nu al zo wijs als een opperpriester als die, met de Thumin en de Urim voor zijn borst, voor het Allerheiligste staat!

3. Hij heeft maar een paar woorden gezegd, maar die dron­gen mij dan ook door merg en been!

4. Je hebt me wel verteld hoe dat Kind de oorzaak was van jullie vlucht naar Egypte en je hebt me wel vluchtig een aantal bijzondere gebeurtenissen bij Diens geboorte aangeduid,

5. waaruit ik vermoedde dat te zijner tijd uit dit Kind nog een groot profeet zou kunnen groeien als Hij de profetenschool van de Essenen zou volgen.

6. Maar, naar wat ik nu van Hemzelf gehoord heb, heeft Hij die Essenen school helemaal niet eens nodig;

7. want Hij is zo al een eerste­klas profeet, zoals een Samuël dat was en een Elia en Jesaja!'

8. Jozef werd hier ietwat verle­gen onder en hij wist niet zo gauw wat hij zijn vriend daarop moest antwoorden.

9. Op dat moment kwam het Kindje echter opnieuw naar Jozef toe en zei hem:

10. 'Laat die dokter nu maar met rust wat zijn geloof betreft; want ook hij is tot het Rijk Gods beroepen, maar te veel op een­maal behoeft hij nu ook weer niet te weten. ,

11. Toen de arts ook dit hoor­de, zei hij hevig verbaasd:

12. ' Ja, ja, broeder Jozef, ik had gelijk met wat ik zei!

13. Dit is al een profeet, die ons de naderende Messias, Die ons beloofd is zal aankondigen.

14. Hij sprak immers van het Rijk Gods, waartoe ook ik ge­roepen zal zijn.

15. En nu zie ik tegelijk in, waarom deze kleine Samuël jou zojuist heeft getroost met een Heer, Die machtiger is dan Rome.

16. Ja, als de Messias komen zal, dan zal het Rome beslist ver­gaan zoals het de stad Jericho een­maal in de tijd van Jozua vergaan is!'

17. Maar nu wierp het Kindje hem tegen: 'Ho ho vriend, wat zegt u daar? Weet u dan niet dat er staat geschreven: "Uit Galilea komt geen profeet!"?

18. En als dat zo is, Wie zal Hij dan wel zijn, Die voortspruit uit de stam van David?

19. En Ik kan u wel verzeke­ren, dat als de Messias komt, dat Die dan geen zwaard tegen Rome zal trekken!

20. Hij zal daarentegen slechts Zijn gééstelijk Rijk laten verkon­digen door Zijn aardse herauten.'

21. Nu was de arts volledig uit het veld geslagen; na een poosje zei hij echter: 'Waarlijk, in jou heeft God Zijn Volk bezocht!'

22. Jozef viel de arts hierin wel­iswaar bij, maar hij voegde er geen verdere verklaring aan toe.

 

 

274

 

Het Kindje neemt de zieken een vertrouwensproeve af en geneest een aan jicht lijdend meisje

 

Na dit onderhoud liep het Kind­je opgewekt in de kamer rond en vroeg de zieken, die allerlei ge­breken hadden, wat hen mankeer­de en hoe zij dat hadden opge­lopen.

2. De zieken zeiden echter: 'Wel, pittig jochie, dat hebben we de dokter al verteld, die ons daar­voor zal behandelen.

3. Om nu ten overstaan van gasten te gaan bekennen welke zonden aan onze lichamelijke ge­breken ten grondslag liggen, dat zou onwelvoegelijk zijn.

4. Ga dus maar naar de arts, dan zal die je wel vertellen wat er is, als dat voor jou geen kwaad kan tenminste!'

5. Nu moest het Kindje lachen en Het zei tegen de zieken:

6. 'Zouden jullie de oorzaken van jullie gebreken ook dan niet willen vertellen, als Ik jullie met zekerheid zou kunnen helpen?'

7. Nu zeiden de zieken: 'O ja, dan wel:

8. maar voor het zover is, zul je nog veel moeten Ieren! Er zal nog heel wat tijd verlopen voordat jij arts zult zijn!'

9. 'Niks hoor,' zei het Kindje, 'Ik ben allang volleerd arts, Ik heb het zelfs zo ver gebracht, dat Ik kan genezen van het ene ogenblik op het andere!

10. En ik bezweer jullie dat hij, die zich van jullie als eerste aan Mij zal toevertrouwen, ook als eerste, en wel onmiddellijk zal worden genezen!'

11. Nu was daar ook een meisje van twaalf jaar, dat aan jicht leed, en dat plezier in het Kindje had. Het zei tegen Hem:

12. 'Kom dan maar eens hier­heen, jij kleine dokter; ik wil mij best door jou laten genezen!'

13. Nu liep het Kindje naar het meisje toe en zei tegen haar:

14. 'Omdat jij Mij het eerst hebt geroepen, zul jij de eerste zijn, die gezond wordt.

15. Ik ken namelijk de oorzaak van jouw ziekte, die gezocht moet worden bij degenen die jou heb­ben verwekt;

16. maar jij bent vrij van zon­den, en daarom zeg Ik je:

17. Sta op en loop, en gedenk  Mijner!

18. Maar je mag tegen nie­mand zeggen dat Ik je heb gene­zen!'

19. En ziet, het twaalfjarige meisje werd op datzelfde ogenblik gezond; het stond op en bewoog zich vrij en zelfstandig in het rond.

20. Toen nu de andere zieken dit zagen, wilden ook zij genezen worden.

21. Maar het Kind je kwam niet aan hun bedden, omdat zij het eerder niet hadden gewild.

 

 

275

 

De verbazing van de arts en diens deemoedige en verwachtings­volle bekentenis.

Het Kindje kalmeert de arts en stelt hem op de hoogte met de allerbeste (Zijn Eigen) geneeswijze.

De arts  gelooft en wordt ver in het rond beroemd.

Jozef neemt het genezen meisje in zijn huis op

 

Toen nu de arts deze wonder­baarlijke genezing van het door hem absoluut ongeneeslijk ver­klaarde meisje zag, werd het hem te machtig.

2. Van pure verbazing kwam hij bijna buiten adem en stamelde tegen Jozef:

3. 'Broeder, ik smeek je, ver­trek van hier,

4. want ik krijg hiervan lelijk de schrik te pakken.

5. Je mag best weten dat ik een zondig mens ben, terwijl in jouw Kindje blijkbaar de Geest des He­ren vaardig is.

6. Hoe zou een arme zondaar als ik kunnen stand houden tegen de alziende en almachtige Geest van de Allerhoogste?!'

7. Toen liep het Kindje naar de arts toe en zei tegen hem:

8. 'Man, doe toch niet zo dwaas nu plotseling bang voor Mij te zijn!

9. Wat heb Ik je dan wel voor kwaad gedaan, dat je bang voor Mij zoudt zijn?

10. Denk je soms dat de gene­zing van dat meisje een wonder was of zoiets?

11. Ik zeg je: niets daarvan! Probeer zelf ook maar eens om op dezelfde manier de andere zieken te behandelen, dan zullen ze beter worden!

12. Ga naar hen toe, wek het geloof in hen op, leg hen daarna je handen op, en ze zullen terstond genezen.

13. Maar je moet natuurlijk eerst zelf vast vertrouwen dat je hen zo helpen kunt en ook zonder mankeren helpen zult!'

14. Toen de arts dit van het Kindje vernam, vatte hij een ge­weldig vertrouwen op, ging naar de zieken toe en behandelde hen overeenkomstig het advies van het Kindje.

15. En inderdaad, alle zieken werden onmiddellijk gezond. Zij betaalden de arts het tarief, en ze loofden en prezen God, Die aan een mens zo grote macht verleen­de!

16. Hierdoor viel gelukkiger­wijze nu tevens het wonderbaar­lijke van het Kindje in de ogen der wereld van Hem af.

17. Maar de arts werd door deze gebeurtenis zeer befaamd,

18. zodat van her en der vele zieken naar hem toekwamen, die bij hem genezing vonden.

19. En toen het twaalfjarige meisje zag, dat ook de arts zo wonderbaarlijk kon genezen, dacht het, dat het Kindje het door middel van de arts had gedaan, waarna het ook de wijsheid van de arts begon te prijzen.

20. Het Kindje maakte daarte­gen allerminst bezwaar. Het had immers juist daartoe aan de arts deze kracht verleend, opdat alle verdenking van Hemzelf zou wor­den afgewenteld.

21. Alleen Jozef sprak tegen het meisje: 'Meisjelief, denk erom dat alle kracht van Boven komt!

22.. Jij bent ongetwijfeld zon­der werk nu; als je met mij mee  naar huis gaat, zul je verzorgd zijn!  Zonder dralen sloot het meisje zich bij Jozefs gezelschap aan, en ging met hen mee.

 

276

 

De heilige familie bij onderwijzer Dumas.

Jozef vertelt hem zijn wedervaren.

Het Kindje tussen de schoolkinderen van Dumas

 

Toen Jozef zich na enkele on­deronsjes met de dokter over mo­gelijke timmerwerkzaamheden, weer op weg begaf, begeleidde de arts hem tot aan een volgende vriend, een onderwijzer te Naza­reth, die Dumas heette.

2. Vandaar keerde de arts te­rug naar zijn huis, terwijl Jozefbij Dumas binnenging.

3. Deze herkende hem echter niet direct; hij had zich namelijk zijn oude vriend geheel ontwend.

4. Jozef vroeg hem derhalve, of hij hem echt niet meer herkende.

5. Nu wreef Dumas zich over het voorhoofd en zei:

6. ' Je lijkt wel veel op een ze­kere Jozef, die hier een jaar of drie geleden in moeilijkheden zat vanwege een bepaald tempelmeis­je,

7. deze overigens zeer recht­schapen kerel moest in diezelfde periode ook naar Bethlehem om zich te laten registreren; hij is er bepakt en gezakt heengegaan.

8. Maar wat er verder met hem gebeurd is weet ik niet.

9. Op die mij zeer dierbare man lijk je wel bijzonder sterk, maar die zul je wel niet zijn, is het niet?'

10. Jozef antwoordde: 'En als ik nu toch eens dezelfde zou zijn, zou je mij dan niet wat timmer­manswerk willen toevertrouwen?

11. Je moet namelijk weten dat ik nu weer in mijn oude pachthoe­ve woon.'

12. Toen Dumas dit van Jozef hoorde, zei hij:

13. ' Ja, nu is het me weer dui­delijk: Jij bent het inderdaad, mijn oude vriend en broeder Jozef!

14. Maar om 's hemelswil, waar kom je dan toch vandaan?'

15. Jozef antwoordde hem: 'Broeder, geef mij eerst eens een natte doek om daarmee mijn voe­ten van het stof te ontdoen, dan zal ik je alles vertellen voor zover nodig!'

16. Dumas liet nu direct een natte doek brengen met een kruik water, waarna het gehele gezel­schap van Jozef zich zijn voeten waste, om vervolgens het leerhuis van Dumas binnen te gaan.

17. Heel in het kort vertelde Jozef hier zijn driejarige geschie­denis.

18. Intussen onderhield het Kindje Zich met enkele schoolkinderen, die daar juist aanwezig waren, en die lezen en wat schrij­ven leerden.

19. Een van de schoolkinderen las meteen iets aan het Kindje voor, en maakte daarbij enkele fouten.

20. Het Kindje glimlachte voortdurend en corrigeerde vlijtig de lezer .

21. Dit viel de andere school­ kinderen allemaal op, en daarom vroegen zij het Kind je wanneer en waar Het dan wel zo goed had le­ren lezen.

22. Het Kindje gaf ten ant­woord: 'Wel, dat is Mij zo aange­boren!”

23. Nu begonnen alle kinderen te lachen. Ze gingen naar Dumas en vertelden hem dat. Deze begon nu op het Kindje te letten en hij vroeg Jozef allerlei naar aanlei­ding van deze buitengewone ver­mogens van het Kind.

 

277

 

Verbaasde vragen van Dumas vanwege het Kindje.

Een antwoord van Jozef, filosofisch wijs a la Socrates. Dumas' lof voor de filosofen.

Toespraak van het Kindje over de profeten en de filosofen

 

Jozef, die bemerkte hoeveel moeite Dumas zich gaf om te ach­terhalen, waar dit Kindje zijn zeer bijzondere kwaliteiten vandaan had, zei tegen hem:

2. 'Broeder, ik kan me nog goed herinneren dat je de Griekse wijsgeren bestudeerde; vaak heb je mij wijze uitspraken van Socra­tes geciteerd.

3. Een van die uitspraken was bijvoorbeeld: een mens behoeft niets te Ieren, hij behoeft slechts zijn geest op te wekken om zich alles te herinneren.

4. Zo zou hij dan alles ter be­schikking hebben wat hij nodig heeft"voor heel de eeuwigheid.

5. Weet je nog dat je mij dat, als een wijze leraar van de jeugd, vaak hebt voorgehouden?!

6. En, als jouw beginsel onge­twijfeld juist is, wat zou er dan nog verder nodig kunnen zijn?!

7. Wat wij hier zien is dus niets anders dan een levende bevesti­ging van jouw stelling van Socra­tes.

8. In dit Kind van mij is de geest al zeer vroegtijdig opge­wekt, door een bijzonder proces in zijn natuur, waardoor dit Men­senkind nu reeds genoeg ter be­schikking blijkt te hebben voor heel de eeuwigheid,

9. zodat wij Hem derhalve dan ook niet meer hoeven te geven dan wat Hij van Zichzelf al heeft.

10. Dit lijkt mij evenzeer juist als dat een en een samen twee zijn, vind je niet?'

11. Nu greep Dumas zich naar het voorhoofd, en met zekere pathos zei hij:

12. 'Ja, zó is het; en ik ben dus degene, die de joodse domkop­pen een snuifje heb aangereikt van deze echtewijsheid!

13. Waarbij ik jou uiteraard niet insluit; want jij bent juist zo­wat de enige, met wie ik over die goddelijke Socrates, Aristoteles, Plato en anderen heb kunnen pra­ten!

14. Ook wij hebben weliswaar enkele zeer grote figuren, zoals bijvoorbeeld de profeten en de eerste grote koningen van ons volk,

15. maar voor toepassing in de praktijk zijn die niet zo goed bruikbaar als de Griekse wijzen van de Oudheid.

16. Onze profeten bezigen namelijk steeds een spreekwijze, die zij zelf wellicht even moeizaam begrepen als wij het nu doen.

17. Neen, dan zijn die oude Grieken heel wat anders:

18. die zeggen tenminste hel­der en duidelijk waar het over gaat, waardoor zij dan ook, vooral voor de man van de praktijk, ui­termate nuttig zijn.

19. Waarschijnlijk komt dat voornamelijk daardoor, dat zij ­net als ik -leraren van het volk waren.'

20. Nu moest Jozef toch wel even glimlachen, want hij zag nog heel precies die oude vereerder van de Grieken voor zich, maar tegelijk ook de zelfvoldane man, die op eigen roem uit was;

21. maar, om zijn Kind je niet onder verdenking te brengen, liet hij het maar zo.

22. Maar nu liep het Kindje Zelf naar Dumas toe en zei tegen hem:

23. 'Maar beste vriend, ge zijt toch wel erg nevelig en ook dom als ge de joodse wijzen ten achter stelt bij de Griekse filosofen.

24. Want die eersten spraken uit God, ...terwijl die anderen redeneerden vanuit de wereld.

25. Doordat gij nog zo volledig vol bent van de geest van de we­reld, en tegelijk zo leeg aan de Geest Gods, komt het, dat ge meer begrip hebt voor wereldse dan voor goddelijke zaken!'

26. Dit betekende voor Dumas een geweldige opstopper. Hij nam zijn toevlucht tot een geleerde geeuwen zei slechts in het Latijn tegen Jozef: ' Dixit puer ille! Ergo autem intelligo eius ironiam quam acerbam. Dixi!'* (* Het is nog maar een knaap die dit zegt. Daarom vind ik zijn spot werkelijk wat scherp)  Vervolgens maakte hij zich uit de voeten en liet Jozef aan diens lot over; voor deze reden genoeg om verder te gaan.

 

278

 

Jozef overweegt naar huis terug te keren.

Edele woorden van Maria als Jozefs echtgenote.

Goede raad van het Kindje. Jozef keert terug.

Strijd met Archelaüs tolgaarders

 

Eenmaal vertrokken uit het huis van Dumas, zei Jozef tot zijn reisgenoten:

2. 'Luistert: we zullen moeten verwachten dat we overal een der­gelijk onthaal zullen krijgen. ..

3. We moesten ons maar niet langer afgeven met het bezoeken van vroegere vrienden, kennissen en familieleden;

4. bij Dumas heb ik nu wel vol­doende duidelijk ingezien, waar­toe de mensen in staat zijn als je hen ook maar iets te na komt.

5. Ik voel er dus meer voor om naar huis terug te gaan. ..Zeg jij eens hoe jij erover denkt, dierba­re wederhelft?'

6. Maria antwoordde: ' Jozef, mijn geliefde gemaal, je weet, dat ik tegenover jou geen eigen wil heb, omdat jouw wil steeds ook de mijne is, zoals dat trouwens vol­gens de heilige orde des Heren ook behoort te zijn!

7. Maar ik vind wel dat we, nu de Heer Zelf persoonlijk in ons midden is, Hem hierover ook die­nen te raadplegen!'

8. En Jozef nu: 'Maria, dierba­re echtgenote, daar heb je volko­men gelijk in;

9. en dus zal ik dat dan ook onmiddellijk doen, dan zullen we precies te horen krijgen wat het beste zal zijn!'

10 En spontaan zei het Kindje nu: 'Hoewel het overal goed zal zijn, toch zou het nog beter zijn om thuis te zijn.

11. Want jullie moeten wel we­ten dat Mijn Tijd nog lang niet is aangebroken; maar als Ik dan al met jullie ergens heen ga, dan kan Ik mijn Godheid in al Zijn Vol­heid toch niet steeds zodanig ver­hullen, dat Die door de omstan­ders niet ervaren wordt.

12. Daarom is het voor Mij nu thuis het beste,. want daar valt het het minst op wat er in Mij huist.

13. Jozef, als u in de toekomst zakelijk ergens heen zult moeten gaan, ga dan dus maar liever met uw andere kinderen;

14. en laat Mij maar mooi thuis; dan zult u door Mij het min­ste last ondervinden”

15. Dus begaf Jozef zich nu weer op weg naar huis. Maar daar aangekomen, vond hij tot zijn niet geringe verbazing zijn vier zoons die thuisgebleven waren in hevige woordenstrijd gewikkeld met een paar inspecteurs van Archelaüs.

16. Deze aasvliegen hadden kennelijk al geroken, dat hier ie­mand zijn intrek had genomen;

17. waardoor zij dan ook dade­lijk bij de hand waren om de be­lasting af te persen.

18. Toen Jozefs zonen hen ech­ter wezen op het Romeinse vrij­domsbordje op de deur, werden zij kwaad en wilden het van de deur afrukken.

19. Maar juist voor dat zou plaats vinden kwam Jozef, die de rovers meteen de vraag stelde, met welk recht zij dat wilden doen.

20. Zij gaven ten antwoord: 'Wij zijn ambtenaren van de ko­ning en doen dit naar 's konings recht!'

21. Maar Jozef zei: 'En ik ben ambtsdrager van de Almachtige God, en naar Diens Recht: maakt dat je wegkomt!' Een hevige schrik greep nu die snoodaards aan, zodat ze ijlings de vlucht na­men. Nadien werd hun huis door dergelijke boeven met rust gela­ten.

 

279

 

Het Kindje onderbreekt Zijn wonderwerken gedurende twee jaren.

Aankomst van Jonatha uit Egypte.

Het Kindje adviseert Jonatha.

Jonatha als visser aan het meer van Galilea getrouwd

 

Er gingen nu twee jaren voorbij waarin zich niets opvallends in het huis van Jozef voordeed.

2. Cyrenius had wel bericht ontvangen van Jozefs verhuizing, maar hi j kon hem desondanks niet bezoeken doordat hij in die tijd juist met staatszaken vanuit Rome overladen was.

3. En Cornelius verging het ook niet veel beter;

4. telkens als hij vakantie wilde nemen om Salome en zijn vriend Jozef te bezoeken, kreeg hij steeds de meest dringende zaken af te handelen.

5. Dit had de Heer allemaal zo geregeld opdat het Kindje te Na­zareth onopgemerkter kon opgroeien.

6. Zo was men dus zelfs te Na­zareth volkomen onkundig van het wezen van het Kindje.

7. Alleen de reeds bekende arts trok, vanwege zijn wonder­kuren de algemene belangstelling.

8. Dat was zelfs al zo spreek­woordelijk geworden, dat men placht te zeggen :

9. 'Als je te Nazareth niet ge­zond wordt, dan genees je nergens ter wereld!'

10 Salome bleef inmiddels wel vol zorg om het gezin van Jozef waar mogelijk van dienst te kun­nen zijn; het Kindje hield Zich dan ook veel ten huize van Salome op.

11. Toen er nu twee jaren voor­bijgegaan waren, kwam Jonatha eindelijk vanuit Egypte Jozef na, en bezocht hem.

12. Jozef was bijzonder blij zijn vriend terug te zien, terwijl ook het Kindje vol vreugde om Zijn grote visserman ronddanste.

13. Toen nu Jonatha bijna drie weken helemaal alleen -want de zijnen waren in Egypte allemaal aan een epidemie van gele koorts gestorven -in Jozefs huis had doorgebracht,

14. vroeg hij Jozef of die hem niet zou willen helpen om hier in de buurt van Nazareth een visse­rijbedrijf op te richten.

15. Bij deze gelegenheid stond het Kindje weer op, en zei tegen Jonatha:

16. 'Weet je, beste Jonatha, de mensen hier zijn over het alge­meen kwaadaardig en heel egoïs­tisch,

17. zodat hier voor jou niet veel te bereiken zal zijn! Ga liever naar het meer van Galilea, dat niet ver van hier ligt. Daar is het nog vrij vissen!

18. Daar zul je gauw genoeg een goed plaatsje vinden, waar je de beste vis altijd gemakkelijk zult vangen.

19. Als je die vis dan regelma­tig te Nazareth op de markt aan­voert, zul je een goede afzet vin­den!'

20. Jonatha volgde deze raad dadelijk op en na korte tijd maak­te hi j aldaar kennis met een we­duwe, die aan het meer van Ga­lilea een huisje bezat.

21. Deze weduwe vond Jo­natha direct al heel aardig. Zij nam hem in haar huis op, en schonk hem ook al spoedig haar hand.

22. Zo werd Jonatha dus aan het meer van Galilea opnieuw een prima visser, die overal vanwege zijn redelijke prijzen prima zaken deed.

23. Daarbij bleef hij steeds zijn uiterste best doen om zowel Jozef als Salome wekelijks een flink zootje fijne vis te bezorgen.

24. Deze gebeurtenis was in die twee jaren de enige, die bijzonder gedenkwaardig was; verder is er tot dan toe niets gebeurd, dat de moeite van het opschrijven waard was.

 

280

 

Het nu vijf jaar oude Kindje speelt bij een beekje.

Van twaalf kuiltjes en de twaalf lemen mussen.

Verklaring van deze afbeelding.

Ergernis van een aartswettische jodenman; een nieuw wonder van het Kindje

 

Toen het Kindje nu vijf jaren plus enkele weken oud was, ging Het eens op een Sabbath naar een beekje, dat op geringe afstand van Jozefs pachthoeve stroomde.

2. Het was een bijzonder hel­dere dag, en verscheidene kinde­ren vergezelden de kleine vrolijke Jezus daarheen.

3. Alle buurkinderen hielden namelijk veel van Jezus, omdat Hij steeds vrolijk was en omdat Hij een groot aantal onschuldige kinderspelletjes wist te bedenken.

4. Om die reden was het dan ook dat de buurkinderen Hem ook ditmaal in de beste stemming volgden.

5. Toen het groepje bij de beek aankwam, vroeg het Kindje aan Zijn speelgenootjes of het eigen­lijk wel pas gaf om op Sabbath te gaan spelen.

6. De kinderen antwoordden: 'Kinderen beneden de zes jaar vallen nog niet onder de Wet, en wij zijn allemaal nauwelijks zes jaren oud; wij kunnen dus best op Sabbath gaan spelen; bovendien hebben onze ouders het ons nog nooit verboden. ,

7. Het Jezuskind zei nu: 'Dat hebben jullie goed gezegd! Laten we dus een spelletje doen!

8. Maar om desondanks nie­mand ergernis te geven, zal Ik jul­lie in Mijn Eentje eens iets heel bijzonders laten zien.

9. Maar jullie moet je daar dan heel erg rustig bij gedragen!'

10. De andere kinderen zetten zich nu op de daar grasrijke bo­dem, en ze hielden zich heel rustig en muisstil.

11. Nu haalde het Kindje een zakmesje te voorschijn en sneed daarmee in het naast het beekje platgetreden pad twaalf kleine ronde kuiltjes, die Hij met water uit het beekje vulde.

12. Vervolgens nam Het wat zachte leem, die langs het beekje te vinden was, en, in minder dan geen tijd vormde Het daarvan twaalf vogeltjes, die op mussen leken. Nu plaatste Hij bij elk kuil­tje een musje.

13. Toen die lemen          mussen daar nu waren opgesteld, vroeg het Kindje Zijn speelgenootjes, of zij wisten wat dit betekende.

14. Het antwoord luidde: 'Wat anders zou het kunnen betekenen dan wat het is? ...Twaalf kuiltjes vol water met daarnaast twaalf mussen van leem!'

15. Het Kindje zei echter: 'Dat is juist, maar dit betekent ook nog iets heel ánders!

16. Luister, dan zal Ik het jullie uitleggen! De twaalf kuiltjes be­tekenen de twaalf stammen van Israël.

17. Het zuivere water, dat erin is, stelt voor het Woord van God, dat overal Hetzelfde is.

18. De dode lemen         mussen beelden de mensen uit, zoals die nu over het algemeen zijn.

19. Ook die staan namelijk vlakbij het levende water van het Woord Gods, maar omdat ze te aards zijn -net als deze mussen ­staan zij ook, net als deze, als dood bij deze bekkens vollevens­water;

20. maar, doordat ze dood zijn vanwege hun zonden, willen en kunnen zij die niet waarderen.

21. Dit is de reden, waarom de Heer God der Heerscharen nu komen gaat, en Hij deze dode mensen in de grootst mogelijke verdrukking opnieuw tot leven zal wekken, zodat ze weer kunnen opvliegen naar de wolken des He­mels.'

22. Een voorbijkomende aarts­wettische jood, die Jozef kende, bemerkte nu echter dat hier kin­deren aan het spelen waren. Hij holde onmiddellijk naar diens huis, waar hij ten overstaan van Jozef een boel kabaal maakte, omdat die de Sabbath zou hebben geschonden, door zijn kinderen toe te staan te spelen!

23. Jozef ging dan ook dadelijk met hem mee naar de kinderen toe, alwaar hij, terwille van die vreemdeling voor de vorm optrad.

24. Nu sprak het Kindje: 'Ook dit is zo'n grote verdrukkings­nood! Daarom schenk Ik jullie, lemen mussen nu het leven; vliegt op dan, weg van hier!'

25. En plotseling stegen die lemen mussen op en weg vlogen ze! Alle aanwezigen werden hier­door koortsachtig verbaasd en de aartsjood wist óók niets meer te zeggen. ..Dit was het eerste wonder van het Kindje toen Het vijf jaren oud was.

 

281

 

Toeloop van nieuwsgierigen, die wonderen willen zien.

Een verwend en onaardig kind wordt door Jezus gestraft.

Een opperrechter komt Jozef de les lezen, maar, bedreigd door het Kindje, maakt hij dat hij wegkomt

 

Bij deze gelegenheid kwamen er meerdere joden naar de plaats van het wonder,

2. die uitermate nieuwsgierig aan Jozef vroegen, wat er daar nu eigenlijk precies gebeurd was.

3. Onder hen waren ook de ouders van een jongetje, dat erg veel ruzie placht te maken, omdat het als enig kind door zijn ouders vreselijk werd verwend.

4. Het Jezuskind had dit zeven­jarig jochie zijn twistzucht al dik­wijls verweten.

5. Maar het had nooit iets ge­holpen en telkens wanneer zich daartoe een gelegenheid voor­deed, begon hij opnieuw te ruziën of speelgoed te vernielen.

6. Deze jongen, die ook dit­maal tot het gezelschap van de spelende kinderen had behoord, was na het wonder onmiddellijk zo opgewonden geraakt, dat hij een wilgentak had gepakt en ge­zegd:

7. 'Lemen mussen, die weg­ vliegen, 't is de moeite waard!

8. Met deze wilgentak zal ik nu onmiddellijk ook dat water eens laten wegvliegen!'

9. En met die woorden begon de jongen, die Annas heette, zo op het water in de kuiltjes te slaan, dat het uit de kuiltjes werd gedre­ven.

10. Toen kwam er een eind aan het geduld van het Godskind, Dat op ongewoon ernstige toon zei:

11. 'O jij, dwars, dwaas en boosaardig mensenkind! Wil jij, nauwelijks door vlees vermomde duivel, wil jij vernielen wat Ik heb gemaakt?!

12. Jij ellendeling, die Ik met minder dan een ademtocht kan vernietigen, jij wilt Mij dus erge­ren en telkens weer trotseren?!

13. Wel, jouw dwaasheid en boosaardigheid moeten maar eens duidelijk aan het licht treden. Jij en je twijg, waarmee je Mijn wa­ter hebt geranseld zullen voor drie jaren verdorren!'

14. En toen het Godskind deze woorden had uitgesproken, viel de knaap op de grond en hij ver­schrompelde zozeer, dat er aan hem nog slechts botten en vel te zien waren en

15. zo zwak ook was hij gewor­den, dat hij niet meer kon staan noch lopen!

16. Toen namen zijn ouders, treurig, hun verschrompelde kind op, en droegen het onder tranen naar huis.

17. Kort daarna kwamen zij naar Jozefs huis, waarbij zij hem aansprakelijk stelden voor deze daad van zijn Kind; ze hadden hun beklag gedaan bij de opper­rechter!

18. Zij zeiden dat daarom te hebben gedaan, omdat Jozef hen niet wilde toestaan zijn Godskind wegens deze daad te straffen.

19. Toen nu de opperrechter op kwam dagen, liep het Kindje hem tegemoet en vroeg:

20. 'Wat komt u hier doen? Wilt u Mij soms berechten?'

21. De opperrechter ant­woordde: 'Niet jou, maar je va­der!'

22. Het Kindje sprak nu: 'Maak vlug rechtsomkeert, anders komt uw vonnis nog over uzelf neer!'

23. Hiervan schrok de opper­rechter zozeer, dat hij plotseling rechtsomkeert maakte, en met deze zaak niets meer te maken wilde hebben!

24. Dit was het tweede wonder, dat het Kindje deed in diezelfde tijd.

 

282

 

Jozef neemt het Kind mee het land in.

De kleine Jezus wordt op misdadige wijze aangevallen.

De herdersjongen krijgt een verschrikkelijk loon

 

Doordat de opperrechter geen klachten tegen Jozef meer in be­handeling wenste te nemen, was Jozefs huisgezin weer op orde.

2. Jozef moest een dag of acht later naar een nabijgelegen dorp toe, waar hij op karwei geroepen was.

3. Het Kindje wilde met Jozef mee, hetgeen Jozef met graagte toestond.

4. De ouders van de ver­schrompelde jongen waren vrese­lijk kwaad op Jozef en op diens Kind.

5. Nu moest Jozef, om naar het dorp te komen, aan het huis van de ouders van die jongen voorbij.

6. Toen Jozef dus met het Kind je in de richting van het huis liep, werd hij opgemerkt.

7. Vlug zei nu de kwade buur­man tegen een van zijn knechtjes, die al even boosaardig was, en die gewoonlijk de schapen van de buurman hoedde:

8. 'Kijk, daar komt juist de timmerman het voetpad opgelo­pen met zijn pestilentie van een kind!

9. Loop jij eens in volle vaart dat pad af.. .

10. en als je langs dat joch komt, die naast de timmerman loopt, dan ren je met groot geweld tegen hem op, zodat hij dood neervalt!

11. Als die oude spitsboef mij dan mocht willen aanklagen, ... dan zal ik hem de wet onder zijn neus houden, waarin staat, dat kinderen onder twaalf jaar niet toerekeningsvatbaar zijn!'

12. Toen die herdersjongen dit van zijn baas had gehoord, waar­bij die hem ook nog een flinke beloning in het vooruitzicht stelde ingeval hij het Kind zou doden,

13. rende hi j haastig de kamer uit en Jozef tegemoet!

14. Op dit moment sprak de verschrompelde zoon Annas van­uit zijn bed tegen zijn vader:

15. 'Kijk eens hoe snel die her­dersjongen zijn dood tegemoet rent! Wat moet dat voor zijn ou­ders een verschrikking zijn!

16. O vader toch! Dat had u niet moeten doen! Want zoals ik het nu zie zeg ik u: Jozef staat in zijn recht en zijn Kind is een Hei­lig Kind!'

17. Nu zweeg de verdroogde knaap, terwijl zijn vader over diens woorden aan het denken werd gezet.

18. Maar op hetzelfde moment had de herders jongen het Kind je al met alle felheid een krachtige stoot tegen Diens schouder gege­ven.

19. Het Kindje viel echter niet, maar zei in grote opwinding tegen de herdersjongen:

20. 'Dit heb je om die beloning gedaan! Nu, iedere arbeider is in­derdaad zijn loon waard, en. .. het loon zij naar werken!

21. Jouw werk was het Mij te doden; daarom zij de dood dan ook nu jouw loon!'

22. Op dat ogenblik stortte de herdersjongen dood neer!

23. Jozef schrok verschrikke­lijk, maar het Kindje zei: 'Jozef, over Mij hoef je niet in te zitten; wat hier namelijk met een jongen gebeurd is, dat zal heel de wereld overkomen, als die perse met ons botsen wil!' En overeenkomstig de wil van het Kindje, liep Jozef nu verder, terwijl hij de dode knaap liet liggen.

 

283

 

Jozef in de problemen. De slechte buurman van Jezus tot zwijgen gebracht.

De vader van de herdersjongen smeekt het Kindje; Diens antwoord

 

Toen Jozef het dorp bereikt had en daar het karwei bekeek

2. drong het gerucht al achter hem aan tot het dorp door; met ,   name werd het verspreid door de vader van de ineenschrompelde jongen,

3. die in het dorp onmiddellijk de ouders van de gedode jongen kwam opzoeken en hen tegen Jo­zef ophitste.

4. Die kwamen haastig en ver­twijfeld naar Jozef toe en schreeuwden tegen hem:

5. 'Verdwijn van hier met je verschrikkelijk kind, van wie elk woord een volbrachte daad is!

6. Kinderen behoren voor de mensheid steeds een zegen van Boven te zijn!

7. maar jouw kind is hier voor ons als een vloek gekomen!

8. Verdwijn dus van hier, on­gelukstichter!'

9. Op dit moment sprak het Kindje: ' Als wij dat zijn voor jul­lie, zijn jullie dan soms beter voor Mij?

10. Hebt u, vader van Annas, niet zelf de herdersjongen opge­dragen Mij te doden?!

11. Hebt u hem zelfs niet een flinke beloning toegezegd als hij Mij doden zou?! Hij kon dit onge­straft doen, omdat hij nog niet onder de wet stond!

12. En kijk, vroegrijp als Ik ben, heb Ik toen hetzelfde ge­dacht:

13. Ikzelf sta ook nog bij lange na niet onder de wet; Ik wil die jongen dan ook direct zijn wel­verdiende loon geven!

14. En als u Mij, of vader Jozef in Mijn plaats, voor het gerecht wilt dagen, dan zullen wij u de wet net zo goed weten uit te leggen!

15. Kijk,dat heb Ik net als u ­gedacht en gedaan! Hoe zoudt u nu uw eigen handelwijze tegen­over ons plotseling billijk willen vinden?'

16. Door deze toespraak van het Kindje schrok de vader van Annas ontzettend;

17. hem bleek daaruit namelijk onmiskenbaar dat dit Kindje zelfs de gedachten en geheime beslui­ten van de mensen doorgrond­de. ..

18. en dat men zich voor hem dus ten zeerste in acht moest ne­men!

19. Dit had tot gevolg dat alle schreeuwers Jozef en het Kindje weer alleen lieten .

20. Alleen de vader van het do­de kind bleef voor Jozef staan. Hij huilde om zijn jongen en zei: 'Do­den is geen kunst; maar levend maken!

21. Derhalve mag niemand do­den, die niet tevens levend maken kan!'

22. Nu sprak het Kindje: 'Dat zou Ik ook kunnen, als Ik dat wil­de; maar uw jongen was slecht, daarom wil Ik het niet!' ...Maar de vader smeekte nu het Kindje met zoveel overreding, dat het Kindje ten slotte zei: 'Nu morgen dan, maar vandaag niet!'

 

284

 

Jozefs raad aan de vader van de dode herdersjongen.

Jozef accepteert het karwei en keert huiswaarts.

Het Kindje troost de vrouwen, met name Salome,

Heerlijke belofte aan allen, die van goeden wille zijn

 

Maar nu de vader van het dode kind eenmaal had vernomen dat het Kindje zijn zoon weer levend zou kunnen maken, wilde hij niet meer van het Kindje wijken.

2. Dus zei Jozef tegen hem: 'Vriend, ik raad je aan niet zo op­dringerig te doen; dit Kindje heeft nu eenmaal Zijn eigen orde, en daar handelt Het naar!

3. Hij laat Zich niet dwingen, ook niet door nog meer gehuil:

4. Breng je jongen maar liever naar huis, en leg hem dan­ zoals je dat ook met een zieke zou doen -op een goed bed, dan zal het morgen zeker beter met hem gaan!'

5. Na dit pleidooi van Jozef, verliet de vader van de dode jon­gen hem eindelijk om te gaan doen wat Jozef hem had aanbe­volen.

6. Pas daarna kreeg Jozef rust en gelegenheid om met de bouw­heer zijn contract te sluiten.

7. Vervolgens ging Jozef weer naar huis terug, en toen Maria, Eudokia en Salome hem tegemoet kwamen, vertelde hij haar alles wat hem op deze korte tocht was overkomen.

8. Alle drie waren zij hogelijk verwonderd over het feit dat men­sen zo slecht kunnen zijn.

9. Maar het Kindje zei: 'Ver­wondert u niet over de slechtheid van de mensen; als je dat namelijk zou willen doen, dan zou er op de wereld heel wat te verwonderen zijn!'

10. Salome zei nu tegen Maria: 'Zeg, verheven zuster, het is toch onbegrijpelijk:

11. Het Godskind hoeft slechts Zijn heilige Mond open te doen, of steevast spreekt daar de ware wijsheid uit!

12. Wat was dit woord weer on­voorstelbaar wijs en verziend!

13. O, wat ben jij toch enorm gelukkig, dat je moeder van zo'n Kind mag zijn!'

14. En het Kindje sprak: 'En jij ook Salome! Omdat jij voor je Heer een huis hebt mogen kopen,

15. en er getuige van mag zijn, hoe Hij daar ook lijfelijk in woont!

16. Want wat voor onderscheid is er dan wel tussen haar, die Mij gedurende korte tijd in haar li­chaam heeft geborgen,

17. en mijn eigenlijke huis­vrouw, die Mij voor altijd in haar huis onderdak biedt?

18. Want als een moeder een kind draagt in haar schoot, wat presteert zij dan wel voor het wordende leven, de wasdom en de geboorte?

19. Is dat niet allemaal een Goddelijk werk, waaraan de men­selijke wil niets kan doen?

20. Zou het zelfs niet meer kunnen zijn, wanneer iemand een kind in zijn huis opneemt, en voor altijd verzorging en kost ver­schaft?!

21. Waarlijk, Ik zeg je: allen, die Mij in de toekomst geestelijk in hun hart zullen opnemen, die zul­len voor Mij gelijk zijn aan mijn moeder, mijn broeders en mijn zusters!'

22. Deze woorden lieten allen diep in hun hart doordringen en tot nadenken verstild keerden al­len naar huis terug.

 

 

285

 

De herdersjongen uit de dood opgewekt; diens vrees voor het heilige Kindje.

Zijn vader wijst hem terecht en legt een waar getuigenis af over Jozef en het Kindje.

De liefde van het Kindje

 

De volgende dag, op dezelfde tijd als die, waarop de herders­jongen moedwillig tegen het Kindje opbotste, kwam hij in zijn bed weer tot leven, stond op, en vroeg als iemand die zojuist uit een droom ontwaakt is, wat er ge­beurd was, en hoe hij in dit bed terecht was gekomen.

2. Zijn vader vertelde hem al­les wat er gebeurd was en hoe hij daar was gekomen.

3. Toen werd de jongen vrese­lijk bang en zei: 'Maar vader, wat is dat een vreselijk kind!

4. Ieder, wie zijn leven lief is, moet maar bij hem uit de buurt blijven!

5. Zorgt u alstublieft dat ik er­gens hier ver vandaan een dienst­betrekking krijg, zodat ik nooit meer, bij wat voor gelegenheid ook met hem in aanraking hoef te komen!

6, Hij zou mij immers onmid­dellijk wéér kunnen doden!

7. Naar mijn vorige baas ga ik beslist niet meer terug; die heeft mij immers tot dat kwaad aange­zet!'

8, Maar de vader sprak: 'Mijn zoon, ik dank God, dat ik jou nu weer terug heb.

9. Wat mij betreft behoef je in  geen enkele dienst meer .

10. Ik zal je veelliever bij mij houden, zolang ik leef!

11. Maar voor het Kind van Jo­zef behoeven we niet zo bang te zijn als jij denkt!

12. Want het is juist dit Kind, Dat jou je leven heeft teruggege­ven, en dat ook nog op een voor­spelde tijd.

13. En, als het dus zo gesteld is, hoe zou dan dat Kind van Jozef zo verschrikkelijk kunnen zijn als jij je het voorstelt?

14, Weet je mijn jongen, hij die doodt en niet weer levend ma­ken kan, die is echt verschrikke­lijk.

15. Maar wie doden kan zon­der bloedvergieten en ook weer levend maken kan, Die is beslist niet zo verschrikkelijk als jij denkt.

16, Nee, dan weet ik iets veel beters: wij moeten maar naar Hem toegaan en dan de timmer­man bedanken voor jouw weder­opstanding!

17. Want ik ken die timmer­man al heel lang als zijnde een volkomen rechtvaardig en god­vrezend man!'

18. Toen hij zijn vader zo hoorde spreken, liet de jongen zijn vrees varen en ging met hem mee naar Jozef.

19. Maar reeds in het dorp kwamen zij hem tegen met zijn vier oudere zoons en met het Kindje, Dat ook weer met Jozef mee naar het dorp ging.

20, Toen nu de jongen het Kindje zag aankomen, kreeg hij bijna een flauwte,

21, want hij meende werkelijk andermaal te zullen moeten ster­ven.

22. Maar nu kwam het Kindje Zelf meteen naar hem toe, en Het zei tegen de bange jongen:

23. 'Joras, wees niet bang voor Mij; Ik houd namelijk meer van jou dan van de hele wereld!

24. Want als Ik niet zo héél veel van jou zou houden, dan had je het leven niet terug gekregen,

25. en Mijn Liefde betekent voor jou eeuwig leven!'

26. Toen de jongen het Kindje nu zo hoorde spreken, kwam hij al gauw in een betere stemming, zo­dat hij zelfs de hele dag met Hem bleef spelen!

27. Op Zijn beurt liet het Kind­je de jongen kennismaken met een groot aantal zeer zinrijke spel­letjes, waaraan de jongen veel plezier beleefde.

 

286

 

Foutief oordeel van de dorpsrechter over Jezus.

Jozef gaat daar moedig tegenin. Valse getuigen.

Jozef maakt Jezus een verwijt. ­Oordeel van de Eeuwige Rechter.

Jozef vergist zich en krijgt van het Kindje de les gelezen

 

Maar toen Jozef de volgende morgen weer met zijn vier zonen in het dorp kwam werken en het Kindje weer was meegekomen,

2. vervoegde zich een dorps­rechter bij hem, die als volgt tegen hem sprak:

3. 'Luister eens, timmerman. Het is niet goed dat je steeds dat jongetje meebrengt;

4. want in de eerste plaats heeft het een giftige uitstraling, en maakt het kinderen, die met hem in aanraking komen al gauw ziek,

5. als ze al niet sterven, of doof worden of blind!'

6. Bij het horen van deze leu­gen legde Jozef zijn bijl even opzij en diende de rechter als volgt van antwoord:

7. 'Breng dan degenen, die dergelijk kwaad door mijn hoogst onschuldige zoon te lijden zouden hebben gekregen, eerst maar eens hier,

8. dan ben ik bereid om met hen naar de Tempel te gaan, om die zaak door de hogepriester te laten beslechten!'

9. Deze rechter was echter om­gekocht door de vader van de ver­schrompelde Annas.

10. Hij zocht derhalve naar middelen om die jongen van Jozef zoveel mogelijk verdacht te ma­ken.

11. Na dit verweer van Jozef ging de rechter weg, maar korte tijd later al had hij in het dorp een groep zeer gebrekkige kinderen weten te verzamelen, die hij nu bij Jozef bracht.

12. En toen hij weer terug was, zei hij tegen Jozef: 'Kijk hier maar eens! Dit hebben we allemaal aan dat giftige kind van jou te danken!

13. Dit zijn kinderen, die vaak bij jouw kind op bezoek zijn ge­weest en met hem hebben ge­speeld;

14. en dit zijn daar nu de heer­lijke vruchten van! Spaar dus lie­ver ons dorp en houdt ook die pest van je thuis!'

15. Toen Jozef dit van de rech­ter had aangehoord, werd hij boos; hij nam het Kindje terzijde en probeerde op Zijn gemoed te werken; hij zei:

16. 'Waarom doe Je toch zulke dingen? Deze lieden hebben daar immers van te lijden en ze haten en vervolgen ons daarom!'

17. Maar het Kindje, daartegen ingaand, zei tegen Jozef: 'Wat u nu gezegd hebt, dat zijn geen woorden uit Mij, maar uit uzelf!

18. Want u hebt nu de woorden van de rechter nagepraat, die een leugenaar is en geenszins Mijn woorden, die eeuwige waarheden zijn!

19. Tegenover u wil Ik daar echter verder over zwijgen en u dit napraten niet verwijten,

20. maar deze omgekochte rechter moet wegens deze aan­klacht wel een passende straf in ontvangst nemen!'

21. En op hetzelfde moment was de rechter stekeblind. En al­len, die met de rechter hadden meegedaan schrokken ontzet­tend, toen zij dit moesten mee­maken.

22. Velen onder hen geraakten in de grootste verwarring, en er werd geschreeuwd:

23. 'Laten we maken dat we wegkomen van hier! Elk woord uit de mond van dit Kind is name­lijk direct een volbrachte daad!'

24. Toen ook Jozef zag dat de rechter blind geworden was, wat hem, Jozef, wel eens een boel moeilijkheden zou kunnen ver­oorzaken,

25. wond hi j zich op tegenover het Kindje, nam Hem bij een oor en trok eraan om Hem, terwille van de mensen te bestraffen.

26. Maar het Kindje wond zich daar over op, en op ernstige toon zei Het tegen Jozef:

27. 'Laat het u toch genoeg zijn dat zij zoeken, zonder ook te vin­den wat zij zoeken!

28. Ditmaal hebt u niet wijs gehandeld! Weet u dan niet dat Ik van u ben?

29, Hoe kunt u Mij toch be­droefd willen maken, Die van uzelf ben?! Dat mag u voortaan nooit meer doen hoor!'

30. Nu zag Jozef zijn fout met­een in; hij tilde het Kindje op en liefkoosde Het. ..Nu vonden de omstanders het toch allemaal wel zo wijs om ervandoor te gaan uit grote angst voor het Kindje.

 

287

 

Piras Zacheüs, de onderwijzer, wil het Kindje op zijn school hebben om daardoor zelf roem te kunnen oogsten. Jozef raadt de onderwijzer aan om het Kindje eerst te testen, waarna Jezus deze huichelaar te schande maakt

 

Toen Jozef na ongeveer drie maanden het karwei in het dorp had afgemaakt, kwam bij hem een zekere Piras Zacheüs uit de stad op bezoek, waarbij hij tevens voor het eerst kennismaakte met het Kindje, waarover hij al heel wat had gehoord.

2. Eigenlijk was hij veel meer vanwege het Kindje gekomen, al zei hij dat niet.

3. Deze Piras Zacheüs was na­melijk in de stad een tweede onderwijzer, die weinig leerlingen had, maar die niettemin de stellige overtuiging had, de beste te zijn.

4. En waarom kwam hij dan heimelijk vanwege het Kindje bij Jozef?

5. Wel, omdat hij dacht: 'Dit moet een uiterst begaafde jongen zijn;

6. ik wil trachten die op mijn school te krijgen, zodat -door diens vlotte vorderingen mijn leerlingen meer opvallen dan die van mijn mededinger!'

7. Hij hield zich dan ook voor­namelijk met het Jezuskind bezig. Hij stelde Hem allerlei vragen, waarop hij dan steeds het meest afdoende antwoord kreeg, het­geen hem hogelijk verwonderde.

8. Nadat hij het Knaapje op deze manier had uitgehoord, wendde Piras Zacheüs zich tot Jozef en zei:

9. ' Broeder, die kleine van jou heeft voor zijn leeftijd een buiten­gewoon verstand. Echt, ik meen het: je hebt een geweldig pienter jochie;

10. het is jammer dat hij nog niet kan lezen en schrijven!

11. Zou je hem niet bij mij op school willen doen, om hem bij mij te laten Ieren lezen en schrij­ven?

12. Ik zal hem dan ook nog les geven in alle andere vakken, op­dat hij ook de Ouden leert kennen en bewonderen, en hen eren als zijn grootouders en ouders!

13. Dan zou hij tegelijk kun­nen Ieren om zijn speelgenootjes te vriend te houden, want, naar verluidt, gaat hij daar nogal eens onbarmhartig mee om!

14. En hij kan dan ten slot te ook de Wet van Mozes nog Ieren en de geschiedenis van het Gods­volk, alsook Gods Wijsheid bij de profeten!'

15. Jozef gaf die onderwijzer ten antwoord: 'Dat vind ik best, vriend en broeder! Maar vóórdat jij die jongen van mij op jouw school neemt, moet je hem, in het bijzijn van enkele hier aanwezige getuigen eerst eens een kleine proef afnemen.

16. Je zoudt Hem bijvoorbeeld eens alle letters kunnen voorzeg­gen en de lettertekens duidelijk uitleggen, om Hem dan daarover vragen te stellen.

17. Op die manier zul je dan uit hetgeen de jongen van jouw toe­lichting heeft opgestoken, het bes­te kunnen beoordelen, hoe het met Zijn talenten is gesteld!'

18. De onderwijzer deed zulks nu direct. Hij zegde Hem de let­ters van Alpha tot Omega duide­lijk voor, en verklaarde daarbij zo goed hij maar enigszins kon de let­tertekens.

19. Maar Jezus keek de onder­wijzer verbaasd aan, en toen die Hem vragen begon te stellen, zei Hij:

20. 'Lelijke huichelaar van een onderwijzer! Hoe zoudt u nu aan uw leerlingen de letter Beta kun­nen Ieren, terwijl u zelf de bete­kenis van de letter Alpha nog nooit hebt begrepen?!

21. Als u Mij de Alpha kunt uitleggen naar de maatstaven van de ware Wijsheid, dan zal Ik ook geloven wat u Mij over de letter Beta zult vertellen!

22. Maar om u te doen inzien, dat Ik er geen behoefte aan heb om van u de letters te Ieren wat hun bouw, noch ook wat hun be­tekenis betreft, zal Ik u de ware betekenis van de letters wel even uitleggen!'

23. En nu begon de kleine Je­zus het gehele alfabet uitvoerig aan de onthutste onderwijzer uit de doeken te doen en hem boven­dien ijverig steeds tussendoor te vragen of hij het wel begrepen had!

24. Maar elk antwoord van de onderwijzer kwam zo dom en on­toereikend over diens lippen, dat alle aanwezigen in schaterlachen uitbarstten.

25. Toen de onderwijzer nu be­sefte hoe verbazingwekkend de wijsheid van het Kindje was, en tevens, hoe hij daar te schande was gemaakt, stond hij op en zei tegen de aanwezigen:

26. 'Wee mij, arme stumper die ik ben! Ik ben volledig de kluts kwijt, zelf heb ik mij te schande en tot voorwerp van spot gemaakt! Ik heb mezelf schade berokkend door te willen dat dit Knaapje op mijn school zou komen!

27. Broeder Jozef, wees zo goed de jongen bij mij vandaan te halen, want Zijn strenge blik en Zijn indringende taal houd ik niet langer uit!

28. Deze jongen kan beslist geen aardse oorsprong hebben! Met Zijn wijsheid zal Hij nog wa­ter en vuur aan banden weten te leggen!

29. Iedereen mag mij voortaan een nar noemen, als dit Kind niet lang voor de schepping geboren is! Alleen Jehova kan weten, wat voor een schoot Het heeft gedra­gen en welke moeder Het heeft gevoed!

30. Wee mij! Ik ben immers al een nar; ik kwam om een leerling te werven, maar een leraar heb ik aangetroffen, Wiens geest ik nooit zal kunnen evenaren! Vrienden, o voelt met mij de schande, die ik gevoel! Een grijsaard is door een jongetje voor gek gezet. ..dit zal nog mijn dood gaan worden!

31. Daarom nogmaals Jozef, haal die jongen bij mij weg! Hij moet wel iets geweldigs zijn: als Hij geen god is, moet Hij een en­gel zijn!'

32. Nu begonnen alle aanwezi­gen de onderwijzer te troosten; want nu hij zo in nood was hadden zij medelijden met hem gekregen.

 

288

 

Jezus vergunt Piras Zacheüs een verhelderende blik op Zijn zending.

Jezus als hoogleraar in de natuurkunde. Goede uitwerking op Piras.

Wat is boven en wat beneden?

 

Toen Jezus Piras Zacheüs zo vreselijk hoorde jammeren, glim­lachte Hij en zei:

2. ' Als vruchten van jouw dwaasheden zullen nu degenen, die innerlijk verblind waren, gaan zien!

3. Luister dus, jij dwaas, die Dumas alleen maar kunt zien als een doom in je eigen oog!

4. Weet dat Ik van boven ben neergedaald om de mensen -voor zover zij naar wereldse maatsta­ven leven -te vervloeken, ...

5. maar ook om jullie te verlos­sen, voor zover jullie bereid zijn te leven volgens de roeping van bo­ven, en volgens de opdracht van Hem, Die in Mij is, en boven Mij en boven jullie,

6. en Die Mij daartoe uit zich­zélf in Mij heeft gezonden!'

7. Toen het Jezuskind deze toespraak beëindigd had, genazen plotseling in de wijde omtrek al­len, die door een of ander gebrek aan het ziekbed gekluisterd wa­ren!

8. Dit wil dus zeggen, dat toen ook al degenen werden verlost, wier aardse bestaan ooit bij enige gelegenheid door een vloek van de kleine Jezus waren getroffen, met uitzondering van de jongen, die met verschrompeling was ge­slagen.

9. Deze moest namelijk van­wege zijn vader de drie jaren die hem waren opgelegd onder de vloek van het Kindje vol maken.

10. Piras Zacheüs stond nu op, ging met Jozef naar buiten, en zei daar tegen hem:

11. 'Broeder, we zijn nu buiten en niemand kan ons afluisteren.

12. Laat mij jou, beste broe­der, dus mogen verzoeken mij te willen zeggen, hoe het nu eigen­lijk met betrekking tot die jongen in elkaar zit,

13. want, zoals ik al eerder op­merkte, kan dat beslist geen na­tuurlijk kind zijn!'

14. Jozef sprak nu tot Piras Zacheüs: 'Vriend luister: als ik over de natuur van mijn jongen zou willen spreken, zou ik aan vele dagen nog te kort komen,

15. bovendien staat het Kind ook mij niet toe om willekeurig uit de school te klappen.

16. Maar kijk, daar komt de jongen juist naar ons toe!

17. Vat moed en liefde tot Hem, dan zal het Kind je alles zeggen, wat te weten goed voor je is!'

18. En nu vatte de onderwijzer moed en liefde voor Hem op, en toen Het hen bereikt had, zei hij op vragende toon:

19. 'Dag, lief wonderkind!' 20. Het Jongetje antwoordde lachend: 'Weet u, als geleerde waar boven is en waar beneden?

21. Want weet u, de aarde is bolrond en overal rondom wonen mensen en andere schepselen.

22. Er wonen er beneden zowel als boven. Eenmaal per dag draait de aarde om haar as, zodat u dage­lijks vierduizend mijl verplaats wordt; weet u nu wanneer u boven bent en wanneer aan de onder­kant?'

23. N u keek de onderwijzer wel heel erg verbaasd en hij wist niet wat hij op dergelijke onge­hoordheden zou kunnen antwoor­den.

24. Het Jongetje moest om het domme gezicht van Piras Zacheüs lachen, en zei:

25. 'Wel, geleerde, hoe kunt u dan onderwijs geven, als u niet eens weet, dat alleen het licht in deze bepalend is?!

26. Daar waar het licht is, is het boven, en waar het nacht is, ... onder!

27. Bij u is het nog nacht, dus bent u ook onder. Maar Ik ben altijd in de hoogste lichtsferen ge­weest; daardoor zult u Mijn licht­natuur in uw nachtelijke duister­nis wel evenmin kunnen vatten, als onze tegenvoeters, die nu nacht hebben, ons kunnen zien! ' ...Vervolgens liep het Kindje weg.

28. Piras Zacheüs zei nu tegen Jozef: 'Zie je nu wel. ..nu weet ik nog precies even weinig als tevo­ren! ...Buitengewone taal hoor, spreekt die jongen! Laat mij nu maar alleen, dan kan ik daarover nadenken! ' En Jozef liet de on­derwijzer in de tuin alleen.

 

 

289

 

Overpeinzingen van de onderwijzer over de jongen,

waarschu­wing van Jezus aan de onderwijzer.

Jezus, licht voor de heidenen en oordeel over de joden!

De onderwijzer neemt de vlucht

 

Een vol uur lang dacht Piras Zacheüs na over de woorden van het Kindje, maar hij kwam er niet uit.

2. 'Wat kan deze jongen dan toch zijn?' zei hij vele malen tegen zichzelf.

3. 'Zou Hij Elia kunnen zijn' die nog eens terug moet komen?

4. Of is hij Samuël of een of andere herrezen grote profeet?

5. Hij is in Bethlehem gebo­ren. ..en daar komt geen profeet vandaan!

6. Wel moet vandaar de Mes­sias komen!

7. Zou die jongen dan soms de Messias zelf kunnen zijn?

8. Hij moet uit de stam van David zijn dan! En dan moet Jo­zef dus een rechtstreekse afstam­meling van David zijn,

9. nu ja, een strikt geloofwaar­dig bewijs is er natuurlijk niet. ..

10. Ogenschijnlijk is er wel veel vóór;

11. maar wie kan zoiets als de­gelijk en overtuigend aannemen, zonder dat er een historisch bewijs voor is?

12. En toch ben je, als je op de jongen zelf afgaat, haast genoopt het zo te zien.

13. Maar die Romeinse vrij­domsbrief, die spreekt het weer helemaal tegen;

14. want de Messias zal toch een krachtig tegenstander van de Romeinen moeten zijn!

15. Maar hoe zou Hij dat nu kunnen zijn als hun vriendschap met de Romeinen zo groot is, dat die hen tot hun burgers hebben gemaakt?

16. Mettertijd zou hij dan wel een groot veldheer voor Rome kunnen worden, een messias voor de heidenen,

17. maar voor ons een twee­snijdend zwaard, dat ons te gron­de zal richten!

18. Als ik dat nu eens aan de hogepriester zou melden, dan zou dat wel zeer voordelig voor mij kunnen zijn!'

19. Op dit moment kwam het Kindje met Jacob in de tuin terug, stapte naar de onderwijzer toe en zei tegen hem:

20. 'Piras Zacheüs, u moet het maar uit uw hoofd zetten om Mij vóórtijdig aan de hogepriester be­kend te maken,

21. dat zou namelijk uw dood betekenen, nog vóór u drie stap­pen zoudt hebben gezet!

22. U hebt Mijn Macht proef­ondervindelijk vastgesteld; laat dat dus een duidelijk vermaan voor u zijn!

23. Wat u overigens tegen uzelf hebt gezegd over een Messias voor de heidenen, dat is zeker niet van grond ontbloot;

24. want zo zal het inderdaad gaan: een licht voor de heidenen en een oordeel over de joden en over alle kinderen van Israël!'

25. Dit ergerde de onderwijzer en hij zei dan ook: ' Als de zaken zó liggen, ga dan maar liever van ons weg en ga naar de heidenen!'

26. Maar het Kindje antwoord­de: 'Ik ben een Heer en doe wat Ik wil; en u bent allerminst iemand, die hier de dienst zou kunnen uit­ maken!

27. Zwijg dus maar liever en maak dat u wegkomt, anders zou u Mij nog dwingen u iets aan te doen!'

28. Toen Piras Zacheüs dit van het Kindje gehoord had, stond hij vlug op en maakte dat hij weg­kwam, terug naar de stad.

29. Zo werd Jozef verlost van een lastige gast en kon zich op­nieuw aan zijn zaken wijden.

 

290

 

In Jozefs huis gaat het gemoedelijk toe, hetgeen de kinderen van de buren best bevalt.

De kinderen op het dakterras. Zenon breekt zijn nek.

De dode wordt tot leven gewekt.

Getuigenis van Zenon over Jezus. Jezus' vermaan aan Zenon

 

Na enige tijd trok de liefde toch weer de kinderen van de buren naar Jozefs huis evenals hun ou­ders, ...

2. Met name gebeurde dat op de zogenaamde vóór-sabbath­dagen (vrijdagen), waarop vooral des namiddags weinig of niet ge­werkt werd.

3. Op zo'n voor-Sabbath nu kwamen eens verscheidene buren met hun kinderen op bezoek.

4. De meisjes vonden er het lieflijke gezelschap van de vijf meisjes van Cyrenius die bijzon­der vriendelijk en ook mooi en ijverig waren, en die reeds met heel wat dingen goed op de hoogte waren.

5. Voor de jongens ging echter de lieve, vrolijke Jezus boven al­les.

6. Want niet alleen leerde Die hun een massa bijzonder zinrijke spelletjes, die die jongens aange­naam bezig hielden;

7. maar bovendien vertelde Hij hun vaak heel roerende geschie­denissen als gelijkenissen, zodat de kleine kinderen daarbij hele­maal oog en oor waren.

8. Ditmaal echter was het dak­terras (onoverdekte en met een balustrade omgeven verdieping van het huis) tot speelplaats geko­zen, omdat tengevolge van een onweersbuitje de grond buiten een beetje te vochtig was.

9. Gedurende een poosje ging het heel rustig toe op het dakter­ras; de kleine Jezus vertelde toen namelijk enkele zeer spannende verhalen.

10. Maar toen het tegen de avond liep werd het drukker op het dakterras, doordat Jezus een dobbelspelletje had georgani­seerd, waarbij af en toe gespron­gen moest worden.

11. Bij de twaalf aanwezige jongens was ook een zekere Zenon; die knaap was een ver­woede gokker, die zijn medespe­lers de spaarcenten die zij bij zich hadden wilde aftroggelen door allerlei halsbrekende toeren voor te stellen.

12. Ook nu haalde hij zo'n toer uit waarbij hij elf penningen inzet ­te, en dat tégen de wil van de Heer Jezus in.

13. Het ging hierom, dat hij daarbij driemaal over de balustra­de van het dakterras zou lopen, zonder zijn evenwicht te verlie­zen.

14. Zou hij inderdaad drie ke­ren rond komen, dan zouden de toekijkers, elfkinderen samen, elf penningen moeten toeleggen op zijn elf penningen;

15. maar als hij zijn evenwicht zou verliezen en zou vallen, dan verloor hij zijn elf penningen.

16. De andere jongens gingen daarop in, en Zenon sprong met­een op de balustrade. Terstond werd hij een beetje duizelig, ver­loor zijn evenwicht, viel direct naar beneden en brak bij het neerkomen op de grond zijn nek, waardoor hij ter plaatse dood bleef.

17. N u kwamen de ouders van de dode jongen naar boven ge­rend. Door verdriet en boosheid verteerd grepen zij Jezus beet om Hem te mishandelen.

18. Maar Jezus rukte Zich los en rende naar beneden naar de d.ode jongen, waar Hij heel luid nep:

19. 'Zenon! Sta op om over Mij te getuigen tegenover je blinde ouders, of Ik je naar beneden heb gegooid en heb vermoord!'

20. Onmiddellijk kwam de do­de jongen overeind en zei:

21. 'O neen Heer, U hebt mij helemaal niét naar beneden ge­gooid en gedood,

22. veeleer was mijn winstbe­jag daaraan schuld en mijn onbe­hoorlijke haast!

23. En toen ik door mijn eigen zonde was gedood, toen kwam U, Heer, en gaf mij het leven terug.'

24. Toen de ouders van Zenon dit getuigenis hoorden, lagen ze al gauw voor Jezus op hun knieën om Gods kracht in het Jezuskind te aanbidden.

25. Jezus echter zei tegen Ze­non: 'Laat dit een les voor je zijn, en doe voortaan niet meer van die gekke spelletjes, die de dood kun­nen veroorzaken, en herinner je, dat Ik het je had afgeraden!'

26. Vol dankbaarheid lieten de ouders van Zenon hun tranen de vrije loop en gingen naar huis te­rug.

27. (Dit was overigens een pro­fetische verwijzing naar de latere Judas Iskariot, hetgeen gemakke­lijk is in te zien.)

 

291

 

Buren zoeken raad bij Jozef als vriend van Cornelius.

Jezus waarschuwt Jozef niet onvoorzichtig te zijn.

Blik in het goddelijk bestieren van de wereld: zoals een volk is, ...zo is óók zijn regering!

Jezus toont wie de Heer is!

 

Op een andere keer­ ook weer op een voor-Sabbath -kwamen er weer verscheidene buren met hun kinderen bij Jozef om zich daar met hem te beraden over een aan­tal problemen, waar ze nogal over inzaten;

2. deze buren wisten namelijk dat Jozef op zeer goede voet stond met de stadhouder .

3. In die tijd kreeg Jozef ook een brief uit Tyrus, en wel van Cyrenius, die zodra hij uit Rome te Tyrus was teruggekeerd, infor­meerde naar het welzijn van Jozef en in het bijzonder van de kleine Jezus.

4. Van deze brief wisten de bu­ren niets af,

5. evenmin als zij wisten dat Jozef zo 'n dikke vriend was van de stadhouder Cyrenius.

6. Jozef dacht nu echter met de brief op de proppen te moeten ko­men, om zijn buren daarmee enigszins te troosten:

7. hij wilde hen daarmee name­lijk laten zien hoe hij zich voor hen bij de landvoogd zelf zou kun­nen inzetten tegen de pachtko­ning;

8. en daarom met te meer kans op succes, omdat Eudokia en de vijf meisjes geheel aan Cyrenius behoorden.

9. Vlug wendde het Kindje Zich nu echter op heftige toon tot Jozef en zei:

10. ' Jozef, Jozef zóiets mag je nooit meer doen, want Ik ben de Heer!

11. Als je die brief laat zien, dan zal Ik de Aarde weten te tref­fen; want Ik ben de Heer ook over Rome, en niet Cyrenius, en ook niet keizer Augustus!

12. Ik zeg je dit: als dit volk beter was dan zijn pachtkoning, dan zou Ik die Archelaüs wel we­ten te vinden!

13. Maar nu dit volk geen haar beter is dan hij, moet het zijn last maar dragen in de vorm van die pachtkoning, die net zo'n gie­rigaard is als het hele volk!

14. Heette het niet: Oog om oog, tand om tand enz.?! Zo moet het dan óók maar heten: hebzucht om hebzucht, afgunst om afgunst!

15. Als zodanig is Archelaüs in feite een goede arts voor dit hard­vochtige volk; hij moet dus maar blijven zoals hij is, tot aan zijn einde!'

16. Deze rede ontstemde de buren. Zij zeiden dan ook:

17. 'Mooi voorbeeld van een Messias zou dat zijn! ...

18. Ons geeft hij een uitbran­der, maar de heiden Archelaüs looft hij!'

19. Maar nu stampte het Kindje met Zijn hak op de grond en zei:

20. 'Beef Aarde! Opdat uw blinde kinderen ervaren dat Ik uw Heer ben!'

21. En plotseling schoot er vuur uit de Aarde op de plaats waar Jezus had gestampt, terwijl de grond vreselijk beefde!

22. Nu schrokken de aanwezi­gen en zeiden: 'wat is dit toch voor een kind, dat zelfs de aarde voor Hem beeft? !

23. Laten we maar weggaan, want bij dit Kind is het niet goed toeven!' ...En vlug lieten ze Jozef in de steek en renden weg. ..En zo werd Jozef opnieuw aan een groot gevaar onttrokken.

 

292

 

De zesjarige Jezus wekt de verongelukte ijdele knecht van Salome op uit de dood.

Jezus leest hem de les en ontvlucht menselijke lof

 

Toen Jezus ruim zes jaar was had Salome eens een boom, die al ver heen was, laten omhak­ken om hem daarna door haar oud knechten te laten stukzagen en tot klein hout te kappen, dat ze dan als brandhout wilde gebruiken­

2. Bij deze gelegenheid pochte een jonge knecht hevig op zijn ijver en zei tegen zijn drie mak­kers:

3. ' Als jullie dat hakwerk aan mij over willen laten, zal ik met die hele boom net zo vlug klaar zijn als jullie met z'n drieën!'

4. Zijn maats gunden hem die eer maar al te graag.

5. Nu pakte hij zijn scherpe bijl en hakte er met grote ijver op los.

6. Maar in zijn overmoed sloeg hij een keer mis, waarbij hij in plaats van het hout zijn voet raak­te, die hij van de teen tot de hiel in tweeën spleet.

7. Hij viel op de grond en schreeuwde om hulp. Nu drong weliswaar iedereen dadelijk om hem heen, maar er was niemand, die verbandmiddelen bij zich had.

8. Het gevolg was dat de jon­geman doodbloedde.

9. Nu werd men ook ten huize van Jozef opmerkzaam op dat ge­schreeuw en gejammer bij het dichtbij gelegen huis van Salome.

10. Ook Jezus holde erheen en drong tussen de omstanders door tot Hij bij de inmiddels overleden knecht stond.

11. Snel greep Hij de gespleten voet van de dode en drukte die krachtig aaneen, en zo genas hij die meteen.

12. Toen die voet aldus gene­zen was, greep Hij de hand van de dode man en zei:

13. 'Luister, ijdele jonge kerel: Ik zeg je: sta op en ga verder met houthakken!

14. Maar je ijdelheid moet je voor de toekomst wel de baas blij­ven, zodat je nooit meer op je neemt dan je aankunt,

15. dan zul je je in de toekomst gemakkelijk kunnen behoeden tegen dergelijke ongelukken.

16. Je makkers hebben hun werkkracht ook van God gekre­gen, zodat je die nooit en te nim­mer te schande mag maken!

17. Als een van je maats met opzet lui en traag is, dan zal de Heer hem heus wel weten te vin­den.

18. Het is echter nooit aan jou om hem dan door overdreven ijdele ijver tot rechter te willen zijn!'

19. Nu kwam de jonge knecht weer volkomen hersteld en krach­tig overeind en zette het houthak­ken voort.

20. De aanwezigen echter vie­len allen op hun knieën en zeiden:

21. 'De Kracht Gods zij in jou geloofd en geëerd; want de Heer heeft je al op zeer jeugdige leeftijd met alle goddelijke kracht ver­vuld!'

22. Maar Jezus liep weer vlug terug naar huis, want het ging Hem niet om menselijk eerbe­toon.

 

293

 

Maria' s heilige kruik door Jezus in stukken gebroken.

Een meisje is daar bezorgd om.

Jezus brengt Zijn moeder nu water in Zijn mantel.

Maria 's relikwie was Jezus een doom in het oog.

Verwijt aan het meisje

 

 

Maria was nog steeds in het be­zit van de kruik, waarin zij water had gehaald toen de engel haar de blijde boodschap bracht.

2. Zij was op deze kruik zo bij­zonder gesteld, dat ze hem zelfs als een heilig voorwerp vereerde.

3. Zij had er zelfs bezwaar te­gen als iemand uit die kruik wilde drinken.

4. N u was Maria op een keer , ongeveer acht dagen na het won­der bij Salome, met Jezus alleen thuis.

5. Zij was bezig met het wassen van linnengoed, waarvoor ze schoon water nodig had.

6. Maria ging dus naar Jezus en zei tegen Hem: ' Je zou best eens een kruik met schoon water voor mij kunnen halen,

7. hier heb je de door jouzelf geheiligde kruik daarvoor!'

8. Jezus nam de kruik aan en liep ermee naar de bron, waar Jo­zef juist met de andere kinderen een karweitje verrichtte.

9. Jezus stootte bij de bron de kruik een beetje te hard tegen een steen,. ..en daar lag toen de kruik in vele scherven op de grond.

10. Een van de meisjes had dat gezien en zei: 'O wee, o wee toch! Nu zul je het hebben: de heilige kruik van onze meesteres is naar de maan! ...Jezuslief, waarom heb je niet wat beter uitgekeken?

11. Nee maar, wat zal je moe­der nu grienen! Jij kunt je daar alvast op verheugen zeg!'

12. Het scheen echter dat die opmerking Jezus wat hinderde, want Hij zei tegen het meisje:

13. 'Gaat het jou iets aan wat Ik doe? Zie jij maar dat je klaar komt met je spinwerk!

14. Ik weet best hoe Ik Maria, ondanks die gebroken kruik, vol­doende water kan brengen!'

15. 'Dat wil ik wel eens zien,' zei het meisje, hoe Jij zonder kruik schoon water naar huis kunt bren­gen!'

16. Nu pakte Jezus aanstonds Zijn kleine rode mantel bij de vier punten bijeen, schepte er water in en droeg dat, zonder daarbij één druppel te verliezen, naar huis en naar Maria.

17. Dit was zo'n wonderlijk ge­zicht, dat ze nu allemaal achter Hem aan kwamen.

18. Toen Maria dat zag, schrok zij hevig en zei: 'Maar kind toch, wat is er met de kruik gebeurd?'

19. Jezus antwoordde: 'Nou kijk, die was Mij allang een doorn in het oog! Ik probeerde daarom haar wonderkracht aan een steen,...

20. en toen bleek die er niet te zijn, zodat ze onmiddellijk in stukken brak!

21. Maar nu dacht Ik zo: dat waar Ik ben, dat Ik dáár toch be­langrijker ben dan zo'n domme kruik, die immers geen haar beter is dan elke andere!'

22. Hier had Maria geen ant­woord meer op, maar wel grifte zij deze woorden diep in haar hart.

23. En het meisje zei nu dan ook maar niets meer; want zij had Jezus lief.

24. Tot haar zei Jezus nu: 'Kijk, zó beval je Mij beter, dan wanneer je onnodig je tongetje roert!' ...Het meisje aanvaardde tevreden deze kleine uitbrander en begon vervolgens ijverig haar garen te spinnen.

 

 

294

 

Tweejarige wonderpauze. Prijsstijgingen in Palestina.

Jozef zaait nog in de zevende maand.

De achtjarige Jezus zaait persoonlijk tarwe.

Wonderbaarlijke oogstzegen. Jozefs dankbaarheid!

Liefde beter dan lof! Genezing van de verschrompelde jongen

 

Na deze wonderwerken hield Jezus Zich gedurende twee jaren volkomen rustig op de achter­grond, terwijl Hij Jozef en Maria in alles gehoorzaamde.

2. Toen Hij acht jaar werd, te­kenden zich de voortekenen af van een zeer slecht oogstjaar; want er trad een periode van grote droogte in, waardoor al het gewas verdorde.

3. Reeds was het in de zevende maand en nog was nergens iets groens te zien! Men was wel ver­plicht om veelvuldig vee te slach­ten, als men niet voor veel geld hooi en koren uit Egypte of Klein­Azië wilde invoeren.

4. Jozefs gezin leefde voorna­melijk van de vissen, die Jonatha hun wekelijks toezond, terwijl hij zijn huisdieren voerde met schelf­gras, dat Jonatha hem ook deed toekomen.

5. Pas in de zevende maand vertoonden zich wolken aan de hemel en begon het af en toe een beetje te regenen.

6. Toen sprak Jozef tot zijn vier oudere zoons: 'Spannen jullie de ossen maar voor de ploeg, dan zul­len we in 's Heren naam nog wat tarwe zaaien.

7. Wie weet, wellicht zegent de Heer dat toch nog, omdat wij im­mers Hem tot onze zoon en broe­der mogen rekenen, Die Hij in de wereld gezonden heeft!

8. Weliswaar heeft Hij nu al ge­durende twee jaren door Hem geen tekenen meer gedaan, zodat wij daardoor Zijn Verhevenheid feitelijk al begonnen te vergeten,

9. maar wie weet of dit slechte jaar niet het gevolg is van onze vergeetachtigheid jegens Hem, Die op zo heilige wijze van Boven tot ons kwam!?'

10. Nu stapte de reeds achtja­rige Jezus op Jozef toe en zei: 'Goed vader Jozef, jullie hebben Mij kennelijk nog niet vergeten; daarom zal ik met u mee gaan om de tarwe in de voren te leggen. ,

11. Jozefwas daar erg blij mee, terwijl Maria en de anderen thuis zeiden:

12. ' Ja, fijn, als de lieve Jezus gaat zaaien, dan zal dat zeker een rijke oogst opleveren!'

13. En Jezus Zelf zei, eveneens lachend: ' Ja, die mening ben Ik ook toegedaan: Er zal heus géén zaad van Mij tevergeefs op dit aardrijk vallen! ,

14. Nu werd dus de akker klaar gemaakt en werd er gezaaid. Links achter de ploeg zaaide Jozef en rechts Jezus.

15 En zo was de akker in een halve dag prima bewerkt.

16. Kort nadien reeds viel er rijkelijk regen, waardoor de tarwe krachtig ontkiemde en, zoals het met een zomervrucht het geval pleegt te zijn, werd deze in drie maanden tijds zo rijp als men zich maar had kunnen wensen!

17. En toen bleek ook, dat de aren, die rechts door Jezus waren gezaaid, gemiddeld vijfhonderd korrels bevatten, terwijl die van Jozef er maar dertig tot veertig telden.

18. Iedereen was daarover al hogelijk verwonderd, maar Gods Zegen toonde Zich pas volledig, toen het koren op de dorsvloer was uitgedorst;

19. want uit het ene mud tarwe, dat gezaaid was, oogstte men pre­cies duizend mud; een oogst die nog nooit iemand had meege­maakt

20. Nu Jozef over zo'n gewel­dige oogst beschikte, hield hij ze­ventig mud voor zichzelf, terwijl hij negenhonderddertig mud on­der de buren verdeelde.

21. En zo was men in de wijde omtrek door deze wonderbare oogst geholpen.

22. Vele buren kwamen naar aanleiding daarvan, om die kracht Gods in de jonge Jezus te loven en te prijzen.

23. Hijzelf echter maande hen om God en hun naasten te bemin­nen, en Hij zei tot ieder van hen:  ‘Liefde is beter dan lof, en echte vreze des Heren is beter dan brandoffers!' ...Het was in deze tijd dat de verschrompelde jongen ook weer gezond werd.

 

295

 

Jozef en Maria wilden de nu bijna tienjarige Jezus toch bij een leraar op school doen. Moeilijkheden bij het lesgeven.

De leraar slaat de Jongen, waarna hij stom wordt en krankzinnig.

De jonge Jezus keert naar huis terug

 

Sedertdien deed het Jezuskind weer geen teken meer, maar was als alle andere mensenkinderen.

2. Hij was graag bij Jozef als die gereedschappen en werktui­gen maakte, zoals ploegen, juk­ken, stoelen, tafels en bedden; nooit ging er bij Jozef iets mis.

3. Nu het Ventje inmiddels tien jaar oud was en Zich niet meer van andere kinderen wilde onder­scheiden,

4. zei Jozef op zekere dag tegen Maria: 'Zeg Maria, de lieden hier in de buurt smaden ons omdat wij Jezus helemaal zonder school la­ten opgroeien, terwijl Hij toch zulke geweldige talenten heeft en zo'n grote aanleg!

5. Ik weet natuurlijk best dat Jezus dat wereldse school onder­richt niet nodig heeft;

6. maar om de buren tot zwij­gen te brengen, zou ik Hem toch best bij een leraar willen doen.

7. N u er dan toch twee nieuwe scholen in de stad zijn bijgeko­men, waarvan men zegt dat de le­raren heel bekwaam zijn, zou ik het wel met de een of de ander willen proberen. ‘

8. Maria ging ermee akkoord; ook zij zag in dat het noodzakelijk leek.

9. Zo nam Jozef Jezus dus mee om Hem bij een leraar te gaan brengen.

10. Daar aangekomen nam de­ze het jongetje over en zei tegen Jozef: 'Hij moet vanwege de vele Grieken die hier wonen maar eerst Grieks Ieren, en pas daarna Hebreeuws.

11. Ik ben weliswaar op de hoogte van de bijzondere eigen­aardigheden van dit kind, en ik ben eigenlijk een beetje bang voor Hem,

12. maar desondanks zal ik doen wat behoort te gebeuren; al­leen moet u mij de jongen dan wel helemaal afstaan.’

13. Jozef stemde daarin toe en hij deed Jezus volledig bij de le­raar in de kost.

14. Gedurende de eerste drie dagen was Jezus nog vrij in alles; pas de vierde dag nam de leraar Hem mee in de klas.

15. Daar leidde hij Hem naar het bord en schreef het hele alfa­bet voor Hem op, om het daarna voor Hem te gaan uitleggen.

16. Nadat hij het enkele malen had doorgenomen, vroeg hij aan Jezus, wat Hij ervan begrepen had.

17. Maar Jezus deed alsof Hij van de uitleg niets begrepen had en gaf geen antwoord.

18. Drie dagen aan een stuk plaagde de leraar zichzelf en de jongen hiermee, maar hij kreeg geen enkele maal antwoord.

19. Maar de vierde dag was zijn geduld op en eiste hij van de jon­gen dat Hij hem zou antwoorden met als bedreiging een flinke straf.

20. Nu zei het Jezuskind tegen hem: 'Als u echt een leraar bent, en als u de lettertekens werkelijk beheerst, zegt u Mij dan eens wat de oorspronkelijke betekenis is van dé  alfa, dan zal Ik u vertellen wat de beta betekent!'

21. Nu werd de leraar kwaad en hij sloeg Jezus met het aanwijs­stokje op Diens hoofd.

22. Dit deed de Jongen pijn, en Hij zei tegen de leraar: 'Is dat uw wijze manier om u van een dom­heid te ontdoen?

23. Ik ben hier niet om slaag te krijgen, en dat is dan ook niet de goede manier om mensen te on­derwijzen en te vormen.

24. Wat Mij betreft mag u stom worden en idioot nog bovendien, omdat u Mij hebt geslagen, in plaats van Mij een passende ver­klaring te geven!'

25. En de leraar zakte ter plek­ke in elkaar. ..en omdat hij be­gon te razen en te tieren, moest hij, gebonden, naar een andere kamer worden gebracht.

26. Jezus ging dadelijk naar huis terug en zei tegen Jozef:

27. ' Als Ik weer naar school moet, dan verzoek Ik toch wel dringend om een andere leraar, een die niet in de klas komt met een stok in zijn hand; deze moet nu zijn misdragingen tegenover Mij uitboeten!'

28. Jozef kon goed raden wat er wel weer gebeurd zou zijn, en hij zei tegen Maria: 'Wij mogen Jezus dus niet meer uit handen geven, want Hij kastijdt iedereen die niet naar Zijn zin is!'

29. Maria vond dat best, en er was niemand, die Jezus een ver­wijt durfde maken.

 

296

 

De tweede nieuwe leraar bij Jozef.

Zachtaardige tegemoetko­ming van de leraar.

Jezus gaf hem een staaltje van Zijn kennis van het boek Daniël.

Positief getuigenis van deze leraar.

Jezus geneest nu de andere leraar uit erkentelijkheid

 

Na verloop van enkele weken kwam nu de tweede nieuw geves­tigde leraar bij Jozef een vriend­schappelijke visite afleggen.

2. Jozef had voor zijn klaslo­kaal namelijk reeds verscheidene nieuwe banken en stoelen ge­maakt en ook een tafel; bij welke gelegenheid Jozef zich in deze le­raar een zeer rechtschapen man te vriend had gemaakt.

3. Deze leraar maakte nu ook kennis met Jezus, in Wiens ernsti­ge, maar opgewekte en beschei­den voorkomen hij veel plezier had.

4. Hij vroeg dan ook aan Jozef of deze jongen al op de een of andere school had leren lezen.

5. Jozef gaf hem ten antwoord: 'Broeder, ik heb het al met een paar leraren geprobeerd, maar die konden beiden niets met Hem beginnen; 

6. er leeft in deze jongen name­lijk een heel bijzondere kracht!

7. Als een leraar zich tegen­over Hem een of andere grofheid veroorlooft, dan heeft die het bij Hem dadelijk al verknoeid,

8. want één woord uit de mond van deze jongen tegen zo 'n leraar is voldoende om hem op de meest ontzettende wijze te straffen!

9. Dat was namelijk ook het geval met Zijn vorige leraar; die is tot op de dag van vandaag nog met krankzinnigheid geslagen!'

10. De leraar antwoordde: ' Ja, dat is me bekend, maar die was dan ook voor al zijn leerlingen een ware tiran!

11. Als ik deze jongen zou on­derwijzen, dan zou ik echt niet bang zijn om door hem te worden bestraft!'

12. Nu sprak Jezus, Die erbij aanwezig was: 'wat zoudt u Mij dan wel willen leren?'

13. Op werkelijk innemende wijze trok de leraar de jongen naar zich toe, liefkoosde Hem, en zei dan tegen Hem:

14. 'Ik zou Jou heel vriendelijk en prettig onderwijs willen geven in lezen en schrijven en Je vervol­gens leren de Schrift te begrijpen.’

15. Nu zei de jongen: 'Goed dan, als u iets van de Schrift bij u hebt, geeft u Mij dat dan maar, dan zal Ik u een bewijsje leveren van wat Ik al kan!'

16. Aanstonds trok de leraar nu een boekrol­ Daniël was het ­uit zijn mantelzak, die hij aan de jongen ter hand stelde.

17. Nu begon de Jongen direct met voorlezen van die boekrol en die bovendien te verklaren op een manier, die alle aanwezigen - de onthutste leraar incluis - in hoge mate verbaasde!. ..,

18. Toen de leraar dit van de jongen had gehoord, sprak hij:

19. 'O Heer, wees mij, arme zondaar, genadig en barmhartig; want deze jongen kan geen mens zijn van deze aarde!

20. Nu, broeder Jozef, begrijp ik maar al te goed dat geen leraar het met deze jongen kan uithou­den!

21. Deze knaap weet trouwens meer dan alle leraren van de hele wereld tezamen! Houd Hem dus maar rustig thuis!'

22. 'Dit oordeel nu beviel de Jongen, en Hij zei: 'Omdat u zo eerlijk bent, en om uwentwille dus, moet nu ook die andere le­raar maar weer genezen; het zij zo! ...

23. Maar u moet dan wel zo eerlijk blijven als u nu bent; dan zult u ook steeds en blijvend een goede leraar zijn! Amen!'

24. Nu verwijderde Jezus zich. Ook de leraar nam spoedig af­scheid van Jozef en ging in diep nadenken naar huis... En op het­zelfde uur was de eerste leraar  weer beter.

 

 

297

 

De elfjarige Jezus gaat met Jacob hout sprokkelen.

Jacob, door een adder gebeten, sterft.

Jezus wekt Jacob weer op. Een evangelie over de arbeid.

Opwekking van de dode Kefas en van de dode timmermansknecht Mallas.

Afgunst kan de dood veroorzaken!

 

Van toen af bleef het Jezuskind dus thuis, waar Hij Zich rustig en gehoorzaam gedroeg; ook ver­richtte Hij soms kleine karweitjes.

2. Een heel jaar lang deed Hij geen enkel wonder, ...tot aan Zijn elfde jaar dus!

3. Toen Hij elfwas bewerkstel­ligde Hij echter weer drie belang­rijke wonderen, waarvan hier een kort verslag moge volgen:

4. In het voorjaar was Jozefs voorraad aan brandhout vrij plot­seling in een paar dagen opge­raakt.

5. Daarom stuurde hij Jacob en Jezus, die de meeste tijd hadden, naar een nabijgelegen bos om sprokkelhout te verzamelen.

6. Zij gingen beiden dus vol ijver op pad en deden wat Jozef hun had opgedragen.

7. Jacob sloofde zich vreselijk uit, waardoor er voor Jezus weinig te sprokkelen overbleef; Jacob was Jezus namelijk overal te vlug af!

8. Zo kon het gebeuren, dat hij in zijn ijver een struikachtige tak pakte, waaronder een giftige ad­der schuilging.

9. De adder beet Jacob in zijn hand. Van schrik en ontzetting viel Jacob op de grond. Zijn hand zwol plotseling hevig op, Jacob draaide zich op zijn rug en er tra­den reeds symptomen van de na­derende dood op. ..

10. Nu sprong Jezus te hulp. Hij blies op de wond. ..en on­middellijk was Jacob weer in orde.

11. De adder zwol echter enorm op en spatte toen uiteen!

12. Nu zei Jezus tegen Jacob: , Haastige spoed is zelden goed! In elke wereldse inspanning, die overdreven ijverig gedaan wordt, ligt de dood op de loer!

13. Het is daarom beter om in wereldse zaken lui te zijn, maar des te ijveriger in geestelijke din­gen, en dat geldt voor elke gele­genheid.

14. Zo komt het dat degenen, die zich druk maken om wereldse zaken in hun ijver voor wereldse dingen steeds de dood hunner zie­len zullen bewerkstelligen.

15. Maar hen, die zich minder voor wereldse zaken interesseren, hen zal Ik in Mijn Dienst nemen, voor eeuwig! En al hebben ze dan misschien slechts één uur van de dag gewerkt, Ik zal hun toch het­zelfde loon uitkeren, als Ik zal doen aan hen, die heel de dag allerijverigst gewerkt hebben!

16. Heil wacht iedere luiaard in wat werelds is; wee degene, die al te vlijtig is in wereldse zaken! Want de eerste zal Mijn vriend zijn. .., maar de tweede veeleer Mijn vijand!'

17. Jacob prentte zich deze woorden goed in zijn geheugen, en hij leefde daar voortaan naar , terwijl hij er zich niets van aan­trok, als men hem soms de bij­naam 'de luie en langzame' gaf.

18. Des te ijveriger echter was hij sindsdien bezig aan zijn inner­lijke vorming, waar hij eindeloos veel beter bij won. ..

19. Kort na deze gebeurtenis stierf het enige zoontje van een buurvrouw, die weduwe was, en die daar zeer onder leed.

20. Jezus ging er naar toe, tezamen met Zijn Jacob, om Zijn rouwbeklag te doen.

21. Toen hij de vreselijk we­nende vrouw zag, kreeg hij mede­lijden met haar. Hij greep de dode knaap bij de hand en zei:

22. 'Kefas, Ik zeg je: sta op, en bedroef het hart van je moeder nooit meer. ' Plotseling stond de knaap nu op, en lachend begroet­te hij alle aanwezigen!

23. Nu wist de weduwe niet meer hoe ze het had. Zij sprak: 'Wie kan deze Zoon van Jozef toch zijn, dat Hij met een woord doden kan opwekken? Zou Hij een God zijn, of is Hij een Engel?'

24. Maar nu zei Jezus tegen de weduwe: 'Vraag daar verder niet naar; geef Kefas liever wat melk te drinken, zodat hij gauw weer de oude is!'

25. Vlug ging de weduwe nu warme melk voor haar jongen ha­len.

26. Toen het zover kwam, dat ten slotte allen Jezus wilden gaan aanbidden, vluchtte hij weg van daar, en zocht andere kinderen op, waarmee Hij op de Hem eigen wijze kon spelen. ..

27. En toen hij daar nu zo aan het spelen was, viel er van het dak van een ander huis, waaraan door werklui uit de stad reparatiewerk­zaamheden werden verricht, een man naar beneden; hij brak daar­bij zijn nek en was op slag dood.

28. Van alle kanten kwamen onmiddellijk vele mensen aan, die de verongelukte man met veel misbaar bejammerden.

29. Toen Jezus dat lawaai hoorde, ging Hij er met Jacob ook heen; Hij drong tussen de omstan­ders door tot Hij bij de dode stond en zei toen tegen deze:

30. 'Mallas! Ik zeg je; sta op en ga weer aan het werk! Spijker je daklatten echter beter vast, want anders val je nogmaals!

31. Het komt er namelijk niet zozeer op aan hoeveel werk je verzet hebt, maar veeleer hoe je het hebt gedaan! In afgunst schuilt altijd de dood!'

32. Vlug maakte Jezus dat Hij weg kwam, terwijl de dode weer gezond overeind kwam en zo flink doorwerkte, alsof hem niets was overkomen. Maar wel heeft hij de woorden van Jezus goed in zijn geheugen gegrift!

33. Deze drie wonderen ge­beurden achter elkaar in een kort tijdsbestek, waardoor nu alle bu­ren Jezus wilden aanbidden.

34. Jezus stond hun dat echter niet toe en liet Zich gedurende vele weken niet in het dorp zien.

35. Ten huize van Jozef werden deze drie daden echter zeer goed onthouden, en er werd veel over gesproken.

 

 

298

 

De Tempelscène van de twaalfjarige Jezus hier kort beschreven door Zijn broeder Jacob.

Jezus trekt Zich nu volledig terug tot aan de bruiloft te Kana

 

Van toen af trok Jezus Zich te­rug en deed geen wonderen meer tot aan de bruiloft te Kana in Gali­lea.

2. Alleen nog, toen Hij twaalf jaar was geworden, en Hij voor het eerst op het feest was in Jeru­zalem, heeft Hij in de Tempel ­zoals dat ook in de evangeliën is bekend gemaakt -een wonder door Zijn wijsheid bewerkstelligd temidden van de geleerden.

3. Dat wonder heb ik, Jacob, mij later pas door de Heer Zelf laten vertellen, omdat ik er niet bij geweest ben. Kort samengevat heeft het zich als volgt toegedra­gen:

4. In een hevig gedrang verlo­ren Jozef en Maria in de Tempel Jezus uit het oog. Zij dachten dat Hij, omdat Hij niet bij hen was, zeker al wel met Salome of met andere bekenden of familieleden onderweg naar huis zou zijn.

5. Ze gingen beiden dus achter de Nazareth karavaan aan, die zij pas tegen de avond in de herberg tussen Nazareth en Jeruzalem be­reikten.

6. Toen zij Jezus daar echter niet aantroffen, werden zij zeer bedroefd. Zij verzekerden zich van enkele begeleiders en trokken in de nacht naar Jeruzalem terug.

7. Daar aangekomen, begaf Jozef zich onmiddellijk naar de stadhouder Cornelius, die toen nog te Jeruzalem als landvoogd werkzaam was.

8. Jozef vertelde aan Corne­lius, die hem bijzonder vriendelijk ontving, wat hun was overkomen.

9. Deze nu gaf Jozef dadelijk een Romeinse wachtafdeling mee, met wier hulp hij, Jozef, alle huizen mocht doorzoeken, die hij maar wilde.

10. Op deze wijze zocht Jozef bijna heel Jeruzalem af, maar na drie dagen onafgebroken zoeken had hij Jezus nog niet gevonden!

11. Nu werden zij beiden vre­selijk bang. Diep bedroefd gaven zij Cornelius diens wacht weer te­rug, en zij lieten zich door Corne­lius niet troosten.

12. Maar, omdat het al vrij Iaat op de avond was, wilde Cornelius dat zij bij hem zouden blijven lo­geren.

13. Jozef antwoordde op die uitnodiging: 'Edele vriend, graag wil ik vannacht bij je logeren, maar eerst moet ik nog naar de Tempel om aan God al het leed uit mijn diep bedroefde hart te offe­ren.'

14. Toen liet Cornelius Jozef met Maria naar de Tempel gaan.

15. En zie, daar vonden zij Je­zus, Die daar gezeten was temid­den van de geleerden, hen vragen stelde, hen onderrichtte. ..en hun antwoord gaf op hun vragen; antwoorden, die hen hogelijk ver­baasden!

16. Hij verklaarde hun name­lijk de moeilijkste passages uit de profeten, gaf hun uitleg over de sterrenhemel, over de banen van de sterren, over het oerlicht en over de sterren van de tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en ze­vende lichtsterkte.

17. Ook beschreef Hij hun het wezen van de aarde, en toonde hun de samenhang van de fysieke, psychische en geestelijke waarde der dingen.

18. Ook bewees Hij hun de on­sterfelijkheid van de ziel op zó'n, nooit eerder gehoorde wijze, dat allen het er over eens waren:

19. 'Zoiets is werkelijk nooit eerder vertoond! Een jongen van twaalf jaar heeft meer wijsheid in een vinger, dan wij allen teza­men!'

20. Op dit moment traden Jozef en Maria op Jezus toe en zei­den tot Hem:

21. 'Waarom heb je ons dit aangedaan? ...Drie dagen aan één stuk hebben wij Je met groot verdriet lopen zoeken, en konden Je niet vinden!'

22. Maar Jezus antwoordde:'Waarom hebben jullie dat ge­daan ? (daarbuiten. met hulp van die soldaten).

23. Wisten jullie dan zo weinig af van het Huis van Mijn Vader, en dat Ik daar moest doen wat Mijns Vaders is?'

24. Deze woorden verstonden zij echter geen van beiden; niet­temin ging Jezus gewillig direct met hen mee naar huis, nadat Hij met hen bij Cornelius de nacht had doorgebracht.

25. De schriftgeleerden prezen Maria meer dan gelukkig. dat zij zó'n Kind had.

26. Sedertdien trok Jezus Zich volledig terug, en Hij deed voor de mensen geen wonderen meer tot aan Zijn dertigste jaar. Hij leefde en werkte net als ieder an­der mens.

 

299

 

Hoogst belangrijke uiteenzetting over Jezus' Wezen en over de verhouding van het menselijke tot het goddelijke in Hem.

Over de bevrijding der zielen en bun éénwording met Gods Geest

 

Daaraan aansluitend heet het in de Heilige Schrift (Lucas 2:52): 'Hij nam toe in jaren en in genade bij God en bij de mensen, en Hij bleef aan Zijn ouders onderdanig totdat Hij Zijn leraarsambt aan­vaardde ...,

2. Vraag:... Hoe kon Jezus, Die immers Het Enige Eeuwige Goddelijke Wezen was, nog toe­nemen in welgevallen en in wijs­heid voor God en voor de mensen, Hij, de God van alle Eeuwigheid?

3. En hoe met name voor de mensen, daar Hij toch, reeds van alle eeuwigheid, het absoluut vol­maakte Wezen was?

4. Om dit goed te kunnen be­grijpen moeten wij Jezus niet uit­sluitend willen beschouwen als de enige God,

5. maar moeten wij ons Hem veeleer voorstellen als een mens in wie de Enige, Eeuwige Godheid Zich gevangen gaf, schijnbaar on­werkzaam, precies zo als de Geest* (* De goddelijke vonk in de mens.) in ieder menselijk wezen gevangen is.

6. En alles wat een mens -in­gevolge de goddelijke orde -heeft te doen teneinde zijn geest in zich­zelve vrij te maken,

7. datzelfde was ook de ernsti­ge taak van de mens Jezus, ten­einde in zichzelf het goddelijke vrij te maken. .., om er één in te kunnen worden.

8. Nu is elke mens behept met bepaalde zwakheden, die de feite­lijke boeien van zijn geest zijn, welke hem als in een stevig om­hulsel inkapselt.

9. Deze boeien nu kunnen pas geslaakt worden, wanneer de met het vlees vermengde ziel zich door de juiste zelfverloochening zoda­nig heeft versterkt, dat zij stevig en krachtig genoeg is om zijn vrije geest te bemachtigen en vast te houden!

10. Daarom kan de mens zijn zwakheden pas gewaar worden door allerlei verleidingen, die hem tevens doen ervaren hoe en waarin zijn vrije geest gekneveld is.

11. Als hi j dan juist op deze punten zichzelf verloochent in zijn ziel, dan maakt hij daardoor de boeien van zijn geest los, ter­wijl hij tegelijk daarmee zijn ziel aan banden legt.

12. Is dan te juister tijd zijn ziel met al die banden, die voordien zijn geest geboeid hielden, aan banden gelegd, dan gaat die ge­heel--ontkluisterde vrije geest op natuurlijke wijze over in de nu gave en krachtige ziel,

13. die daardoor volledig in de hemelse machtssfeer van de geest terechtkomt en volledig een met haar wordt.

14. In dat zich ontdoen nu van de ene boei na de andere, daarin bestaat de groei, de toename van de ziel in de geestelijke kracht, en die kracht is dus: wijsheid en ge­nade.* (* En dat is dus wedergeboorte.)

15. De wijsheid bestaat in het zuiver kunnen erkennen van de eeuwige ordening Gods in zich­zelve en de genade is het eeuwige licht van de liefde, dat alle dingen die bestaan, in hun grenzeloos­heid en hun oneindige aantal, in hun eindeloos gevarieerde ver­houdingen en levensprocessen doorlicht!

16. En precies zoals dat bij de mens het geval is, zo was dat ook bij de Godmens Jezus.

17. Zijn ziel was net als die van iedere andere mens, ja, die was zelfs met te meer zwakheden be­hept, omdat de Almachtige Geest Gods Zichzelf wel in de allersterk­ste boeien diende te kluisteren, om in Zijn ziel te kunnen worden vastgehouden.

18. De ziel van Jezus moest dus wel de allergrootste verleidingen doorstaan om -in zelfverlooche­ning­ de ontkluistering te kunnen bewerkstelligen van Zijn Godsgeest, Zichzelf aldus voldoende sterk makend voor de volmaakte vrijheid van de Geest aller geesten en daarmee één te worden.

19. Hierin bestond dus dat toe­nemen in wijsheid en genade van Jezus' ziel voor God en voor de mensen, namelijk in die mate, waarin de goddelijke Geest Zich langzaam maar zeker, en meer en meer verenigde met Zijn uiter­aard goddelijke ziel welke de ei­genlijke Zoon is.

 

300

 

Het leven en de zielestrijd van Jezus vanaf Zijn twaalfde tot aan Zijn dertigste jaar.

Wenken en voorbeelden tot het bereiken van de wedergeboorte als voorwaarde tot het eeuwige, zalige leven.

Slotopmerking en zegen des Heren

 

Hoe heeft de Heer Jezus dan geleefd van Zijn twaalfde tot Zijn dertigste jaar?

2. Hij heeft in Zichzelf voort­durend en op de meest levendige wijze gevoeld dat Hij de Almach­tige Godheid was; Hij wist ook dat alles, wat in heel de grenzeloze oneindigheid bestaat, voor eeu­wig ondergeschikt is en moet zijn aan Zijn geringste wenk.

3. Daardoor was er in Zijn ziel een allerhevigste aandrang om over alles te heersen.

4. Trots, heerszucht, absolute vrijheid, gevoel voor het goede leven, drang naar vrouwen en dergelijk~ meer, en dus ook toorn, waren de voornaamste zwakheden van Zijn ziel.

5. Maar met de wilskracht van Zijn ziel bestreed Hij al deze uitermate machtige, ja dodelijke drijfveren in Zijn ziel.

6. Hij verdeemoedigde Zijn trots door middel van de armoede; maar bedenken wij hoe hard dit middel wel moest zijn voor Hem, aan Wie alles toebehoorde, maar Die desondanks niets het Zijne mocht noemen!

7. Hij legde Zijn heerszucht aan banden door middel van een allergewilligste gehoorzaamheid tegenover hen, die in vergelijking met Hem praktisch niets te bete­kenen hadden!

8. Zijn eeuwige absolute vrij­heid deed Hij geweld aan door Zichzelf­ hoe ontzettend moeilijk  dat ook was -aan de mens uit te leveren, voor de meest vernede­rende slaafse arbeid!

9. Zijn uitermate sterke drang naar een goed leventje bestreed Hi j door zeer menigvuldig te vas­ten, zowel uit nood alsook door Zijn Ziel daartoe vrijwillig gedreven!

10. Zijn hang naar vrouwen onderdrukte Hij door veelvuldige zware arbeid, door schrale kost, door gebed en door de omgang met wijze mannen.

11. Op dit punt had Hij zelfs extra veel te verwerken doordat Zijn uiterlijk en de klank van Zijn stem buitengewoon aantrekkelijk waren,

12. waardoor de vijf dochters van Cyrenius over het algemeen dodelijk verliefd op Hem waren en onder elkaar wedijverden om Hem het allermeest te bevallen.

13. Dit soort van liefde beviel Hem wel, maar desondanks dwong Hij Zichzelf telkens weer tegen elkeen te zeggen: 'Noli me tangere!'* (* Raak mij niet aan, laat me met rust!)

14. Waar Hij voorts de slecht­heid van de mensen op het eerste gezicht doorzag, en hun slinksheid en huichelachtigheid dóór had, zoals Hij ook listigheid en egoïs­me kende,

15. daar is het begrijpelijk dat Hij vlug opgewonden raakte, en dat Hij bijzonder gemakkelijk ge­kwetst en vertoornd kon worden;

16. maar door middel van Zijn liefde kalmeerde Hij dan Zijn goddelijk gemoed, waarvan dan barmhartigheid weer het gevolg was.

17. Zijn leven voerde hi j met uitsluitend zware zelfverlooche­ning, teneinde daardoor de ont­wrichte eeuwige orde te herstel­len.

18. Hieruit is gemakkelijk te zien, dat Jezus deze achttien jaren als mens heeft doorgebracht on­der onophoudelijke verleidingen en bestrijding daarvan.

19. En, nu dit alles voor een ieder positief is aangetoond, blijft er niets meer te zeggen over dan het verslag van de driedaagse ver­handeling in de Tempel met de wijsgeren en schriftgeleerden, maar dat kan nu­ evenmin als nog vele andere zaken -hier niet vol­gen.

20. Jullie moeten hiermede dus vooralsnog tevreden zijn; het ove­rige zal volgen op het moment, waarop jullie tot je knecht zullen zeggen:

21. 'Broeder, kom bij ons en blijf bij ons wonen, in de Naam des Heren.  

22. Hiermede zij dan ook dit werk afgesloten, ...Mijn Zegen en Mijn Genade mogen voor nu en voor altijd met jullie zijn! Amen.


 

 

Noten

 

Deze door de vertaler toegevoegde verklarende noten, die betrekking hebben op het begin van dit Jacobus-evangelie, zijn gebaseerd op een vergelijkend commentaar van de theoloog Robert Ernst met de canonieke evangeliën, waarvan de titel luidt: 'Versuch einer Evangelien-Harmonie liber die Geburt des Herrn' (Markus-Verlag. Eupen. 1958). Met dank aan de commentator.

 

1. De H. Jozefwas toen hij Maria uit de Tempel tot zich nam reeds vele jaren weduwnaar. Uit zijn eerste huwelijk had hij vijfzonen, van wie Jacobus, die zich de broeder des Heren noemt, de jongste was. (Zie noot 5. )

2. In het jaar 325 werd er te Nicaea een oecumenisch concilie gehouden, dat zich o.m. heeft beziggehouden met het opstellen van een nieuwe verbeterde canon van het N. T. van de H. Schrift. Het Jacobus-evangelie is daar waar­schijnlijk reeds definitief apocrief verklaard, niet omdat het oorspronkelijk niet geïnspireerd zou zijn geweest, maar omdat het door de tand des tijds ontsteld en verminkt was, en niet langer als volledig authentiek bleek te handhaven.

3. Er bestaan meerdere Nieuwtestamentische apocriefen. die bijzonderhe­den bevatten over de jeugdjaren van de Verlosser. Met name moet daartoe worden gerekend het zgn. Thomas-evangelie. Veel van de in dit evangelie voorkomende verhalen zijn echter méér dan wonderlijk en zelfs een God onwaardig; daarom moeten ze naar het rijk der legenden worden verwezen. ­Dit in tegenstelling tot de berichtgeving bij Jacobus, die bijna zakelijk nuchter en zowel objectief als subjectief historisch juist bevonden wordt!

4. Zie bij Berthold Altaner: 'Patrologie', Herder 1938 en 1955, blz. 33.

5. Ook beroemde kerkleraren en theologen uit de eerste eeuwen van het christendom namen aan dat de H. Jozef weduwnaar is geweest -en waarom niet? ! -zoals: de heilige martelaar Justinus, die in het jaar 165 na Chr. ter dood werd gebracht; Clemens van Alexandrië, overl. in 214; Origenes, overl. in 254; Eusebius, overl. in 340; Ephraim de Syriër, overl. in 373 en ten slot te Epipha­nes, die in 403 na Chr. overleed.

De zonen uit Jozefs eerste huwelijk werden steeds broeders en/of stiefbroe­ders van Jezus genoemd, totdat -omdat Hevidius de opvatting had verkondigd als zouden de stiefbroeders van Jezus diens echte broeders zijn geweest de H. Hieronymus in het jaar 383 als contra mening lanceerde dat de stiefbroeders van Jezus Diens neven konden zijn geweest!

Om deze foutieve mening te staven moest Hieronymus echter wel even de stiefbroeders van Jezus 'identificeren' met o.m. Jacobus de apostel, die nota bene feitelijk in de H. Schrift als zoon van Alfelis wordt genoemd, resp. met Judas Thadelis, die de zoon van een zekere Jacobus wordt genoemd!

En om helemaal consequent te zijn proclameerde Hieronymus in één moeite door nu ook Maria van Cleophas tot zuster van Maria, die de boven alle twijfel verheven Joachim tot vader en Anna tot moeder heeft gehad! In dit verband, resp. in deze onnatuurlijke constructie, was Thadelis dus impliciet geprocla­meerd tot zoon van Maria van Cleophas.

Hoezeer deze kunstgreep ook in strijd was met de historische feiten. toch is dit langzamerhand de heersende opvatting geworden, met name althans in de Kerk van het Westen. Voordien was er niettemin continu nadrukkelijk onder­ scheid gemaakt tussen enerzijds een apostel Jacobus en anderzijds een Jaco­bus, broeder van de Heer (zie bij E. Hennecke: 'Neutestamentische Apo­kryphen', Tiibingen, 1924, blz. 106-107, en bij vele anderen).

6. Maria werd dus niet met Jozef verloofd, maar eenvoudig aan hem toever­trouwd. Alhoewel Lucas zijn evangelie in het Grieks heeft geschreven, heeft hij, omdat ook hij niet bedoelde te schrijven 'verloofde', niet het woord egguêtê -hetwelk zeer specifiek verloofd betekent -gebruikt. Lucas gebruik­te daarentegen het woord emnêsteumenê. hetwelk meer specifiek betekent: verworvene! Het laatste wordt -maar dan dus overdrachtelijk -ook wel eens vertaald met verloofde. maar dat is dus niet de primaire betekenis. In de zin van verwerven, resp. verworven, is dit woord hier zelfs dubbel toepasselijk: Jozef verwierf namelijk met Maria de opdracht haar te behoeden en te be­schermen! Uit Maria's verdere gesprek met St. Jozef terzake blijkt trouwens dat ook Maria zelf geenszins aan een verloving heeft willen denken: die gedachte was zelfs niet in haar opgekomen! (Zie hierover voorts noot 19. )

7. Volgens dit heerlijke getuigenis moeten wij de H. Jozef dus zien als de absoluut grootste heilige van alle tijden.

8. Dat de boodschap van de Engel aldus is begonnen ligt meer voor de hand dan zou moeten blijken uit het Lucasevangelie, omdat deze methodiek meer in overeenstemming is met de goddelijke communicatiewijze dan de bij Lucas gesuggereerde choquerende methode. God pleegt immers de zwakke mens niet te 'overvallen' met zeer plotselinge, schrikbarende verschijningen! Hij bereidt de mens op serene wijze psychologisch voor op geestelijke gebeurte­nissen als deze. In de psychologie van de mystiek is dat een bekend en vast gegeven! Het is geenszins duidelijk waarom God in dit geval anders zou moeten hebben gehandeld, integendeel: In eerste instantie werd Maria door de stem van de engel inderdaad psychologisch voorbereid op de visuele ver­schijning in tweede instantie van de engel in mensengedaante.

Overigens heeft Lucas naar het schijnt ook niet de bedoeling gehad om anders, tegengesteld, te beweren: Lucas geeft slechts de essentie en doet dat in grote lijnen, samenvattend, zonder diep in te gaan op subtiele details.

9. Ook deze woorden van Maria bevestigen het door ons in noot 6 gestelde: Maria voelt zich geenszins de bruid van Jozef. Zij kan in hem slechts haar beschermer zien, haar pleegvader! Zij was en pretendeerde te blijven de Maagd des Heren in alle opzichten, geestelijk zowel als lichamelijk!

10. De naam Jezus is een samentrekking van Jeschua, resp. Jehoschua. Je­hoschua komt van Jeho/ Jahwe = God, en Schua = Redder. Reeds in de Se eeuw ~or Christus werd deze naam profetisch ( toe )gedicht door Jesaja in les. 12: ' Jezus zal zijn Volk verlossen van de zonde en van de gevolgen daarvan.'

11. Deze 'lichte ademtocht' mogen wij zien als een manifestatie van de H. Geest, Die in Maria 's lichaam het wonder van Gods incarnatie bewerkstelligt. 12. Het is niet waarschijnlijk dat de hogepriester de diepere betekenis van zijn eigen woorden heeft begrepen. Doordat hij in dat jaar hogepriester was profeteerde hij, ook nolens volens. (Verg. Joh. 11:51 en Gen. 12:2.)

13. Jozef verwierf deze bouwopdracht doordat hij zowel uit Nazareth (Gal.) was. als ook tot de stam van Juda behoorde.

14. De exegeten zijn het er nagenoeg unaniem over eens dat de plaats, waar Elizabeth woonde het plaatsje Ein Karim moet zijn geweest, hetwelk op ca. 6,5 km ten westen van Jeruzalem moet hebben gelegen, en dat ook wel St. Johannes-in-de-bergen werd genoemd.

15. Dit trappelen van het kindje in Elisabeths schoot en zijn zachte stemmetje bewijzen op zich nog niet dat de kleine Johannes reeds definitief tot het gebruik van zijn verstand zou zijn gekomen. Het kan een eenmalige manifesta­tie zijn geweest, door een incidentele genade-ad-hoc.

16. Vele exegeten menen dat dit vers en de verzen 28/30 kunnen bevestigen dat Maria het 'Magnificat' niet woordelijk onmiddellijk zo zou hebben uitge­sproken als wij het nu kennen, resp. dat het achteraf zo is samengesteld. hetgeen niet in strijd is met het toenmalige geschiedschrijven!

17. Dat er ten tijde van Christus in de Tempel allerlei misstanden heersten, kunnen wij alleen al gemakkelijk afleiden uit de berichten in de evangeliën over Christus' tempelreiniging en uit de bij die gelegenheid door Hem gespro­ken woorden. alsook uit de vele uitspraken van Christus tegen Farizeeën en schriftgeleerden,

18. Ook in de canonieke evangeliën worden vaak dagreizen. en zelfs voetrei­zen van meerdere dagen -zoals in dit geval­ zeer summier vermeld.

19. Het is niet in te zien. waarom Jozef zoveel angst zou hebben gehad over Maria’s zwangerschap. als hij met haar verloofd zou zijn geweest. Volgens de joodse zedenleer was de verloofde status reeds een status. waarin seksuele gemeenschap niet per se was uitgesloten.

Maria was dus niet met Jozef verloofd, maar aan hem -ter bescherming en behoeding­ toevertrouwd. Jozef kon dus slechts angstig zijn omdat hij Maria kennelijk niet afdoende had bewaakt en beschermd!

20. In die tijden leefden er in Palestina veel Griekse kolonisten, die zelfs bepaalde gebieden hadden 'gekoloniseerd'. Aan zo'n gebied kan Jozef.mier gedacht hebben als zijnde Grieks gebied,

21. In het 2e boek Samuël lezen we dat God de volkstelling van David zelfs met de pest bestrafte (2 Samuël24: 10 en 15). Weliswaar behoeft een volkstel­ling 'op zich' niet kwaadaardig te zijn, en kan die evengoed terecht worden gehouden. maar niet als een volkstelling door hoogmoed of agressief milita­risme was ingegeven, zoals David feitelijk bekende.

22, De volksvergadering. die de joden tegen de volkstelling hielden. zal voor de bezettende Romeinse overheden wel geheim zijn gehouden. Daaruit zijn dan ook te verklaren waarom de uitnodigingen op zo korte termijn werden gedaan en waarom reeds zo spoedig na de vergadering absentisme op toelaat­baarheid werd gecontroleerd! Het gevaar van uitlekken bij een zo grote vergadering als deze was immers niet denkbeeldig.

23. Men had Jozef dus wel degelijk gemist! Sympathiseerde hij met de Romeinen? Was er verraad in het spel? Onmiddellijke controle was voor de Tempel van levensbelang!

24, We mogen niet geheel uitsluiten dat deze uitspraak letterlijk bedoeld kan zijn geweest. Meerdere mystici hebben van hun jeugd af eveneens gezelschap van engelen ondervonden, Het is echter evenmin uit te sluiten dat de bena­ming engelen hier overdrachtelijk zou zijn bedoeld. In dat geval gaat het dan om tempeldienaren of -dienaressen in 'engelachtige' ambtskledij.

25. In Numeri 5:11-31 lezen we dat een van echtbreuk verdachte vrouw eveneens het 'vloekwater' moest drinken.

26. In Exodus 22:15 en in Deuteronomium 22:28 lezen we dat een man. die een maagdelijk meisje misbruikt of verleidt, haar daarna verplicht is te huwen en de vastgestelde bruidsprijs aan haar vader moet betalen.

27, Keizer Octavianus Augustus placht elke 14 jaar een volkstelling te doen houden. Cyrenius stond als hoogste gezagsdrager in Celesyrië, Tyrus en Sidon. waaronder tevens Transjordanië en Palestina ressorteerden, boven de land­voogden en de viervorsten; hij superviseerde die! Hier is Flavius Josephus dus niet in strijd met Tacitus en Strabo, zoals veelal door historici wordt gemeend, omdat Flavius Josephus als landvoogden noemt Sentius Saturninus en P. Ouintilius Varus.

28. Jozef wachtte hier dus gelaten op uitredding door Jahwe, volgens het advies van Jeremia (Klaagliederen 3:26).

29. Het Lucas-evangelie vermeldt: Want er was voor hen geen plaats in de herberg. ..; dit moge een plausibele veronderstelling van Lucas zijn geweest ­Immers Jozef was met zo arm, dat hij dat verblijf in een herberg niet had kunnen betalen, als er wel plaats zou zijn geweest. Niettemin: in feite was dat 'plaatsgebrek in de herberg' slechts een mogelijke, en niet de enige veronder­stelling!

God. heeft wel degelijk Zijn specifieke redenen gehad om de bevalling van Maria niet in een herberg te laten geschieden. De beslotenheid en de geheimhouding zijn daarvan waarschijnlijk de belangrijkste geweest; de grot/stal beantwoordde beter aan beide voorwaarden.

30. Het gaat hier om persoonlijke ervaringen en indrukken van Jozef. In het midden mag worden gelaten of die nu uitsluitend subjectief, dan wel ook objectief zijn geweest.

31. I?e witte wolk is hier een begeleidingsverschijnsel bij deze theophanie. Ook rn het O .T. (Sinaï) en het N .T. (Hemelvaart) worden we geconfronteerd met dergelijke verschijnselen. Zie uw bijbellexicon: wolk.

32. God wordt vaak Licht genoemd en Christus Licht der wereld. Zie O.T. 2 Sam. 22:19; Mich. 7:8; Ps. 18/19; zie ook Uw bijbellexicon: Licht.

33. De Wet schreef eigenlijk voor, dat er voor de reinigingsceremonie 40 dagen moesten zijn verlopen. Het zou beslist niet bij Jozef, noch ook bij Maria zijn opgekomen om dat voorschrift te negeren. Maar kennelijk heeft God zelf gewild dat dit voorschrift nog voor de vlucht naar Egypte zou worden vervuld; daarom gaf Hij de engel, resp. via de engel, daartoe nu reeds opdracht. Lucas wijkt hier weer enigszins af door de mededeling: Daar de dagen voor de reiniging vervuld waren. ..

Overigens, voor Maria -maagd voor, en maagd na de bevalling! -was de reiniging volstrekt overbodig, en had alleen formeel zin!

34. Dat Jozef deze vluchtroute koos­ en niet een route naar het zuiden -was zeer begrijpelijk. De gebruikelijke zuidelijke karavaanroute was niet alleen langer, maar vooral veel gevaarlijker, omdat daar vele roversbenden Opereer­den, die het bij uitstek hadden gemunt op kleine gezelschappen en eenzaam reizende reizigers zonder begeleiding van gewapende escortes.

35. Het woord 'eeuwig' heeft in de bijbel twee betekenissen: Ie. de absolute die oneindigheid uitdrukt, onbegrensd door tijd en menselijke geschiedenis; 2e. de relatieve in de zin van zeer langdurig, van schier eindeloos.

In deze laatste, relatieve betekenis is het telkens dan bedoeld, waar relatie bestaat met de onderwerpen, toestanden of omstandigheden, die van de materiële schepping deel uitmaken of daarin voorkomen.

In de eerste betekenis uiteraard slechts in verband met God en met puur geestelijke onderwerpen.

 


 

Verantwoording van de vertaler

 

Informatie over Nieuwe Openbaring van kerkelijke lexicons ach­terhaald

 

In mijn voorwoord schreef ik te willen terugkomen op de netelige kwestie van het door de Kerk* (* Voor Kerk kunt u desgewenst oecumenisch Kerken, resp. christelijke Kerken lezen.) niet aanvaarden van de via Lorber gegeven Nieuwe Open­baring (N.O.), omdat ook dit evangelie daarvan deel uitmaakt. en daardoor dus ook niet mee! als apocrief behoeft te worden 'afgedaan '.

 

Afwijzing niet formeel!?

Als ik hierboven constateerde dat de Kerk de N. 0. niet heeft aanvaard, dan bedoel ik daarmede eigenlijk niet te zeggen dat dit ook formeel het geval is; alhoewel de meningen daarover uiteen kunnen lopen. Weliswaar is er door de kerk namelijk nog vrij recent een officieel onderzoek ingesteld, maar niet op het hoogste kerkelijk niveau, en nog minder wetenschappelijk. Er is echter wel­ zoals dit in de Kerk gebruikelijk is­ door het meest direct betrokken episcopaat, namelijk dat van Oostenrijk, gereageerd, en eveneens door een Doctor in de theologie: Or. Friederike Valentin.          '.

De wetenschappelijke objectiviteit, die in dergelijke zaken maar al te vaak zoek is, heeft echter ook hier volledig ontbroken, reden waarom wel objectie­ve deskundigen het 'imprimatur', hetwelk door de aartsbisschoppelijke ordi­narius van Wenen voor dit stuk werd afgegeven, niet wensen te erkennen als een 'Druck-Erlaubnis', maar veeleer als een 'Dreck-Erlaubnis', zozeer werd er in deze 'Ookumentation Nr. 4/80 des Referates fiir Weltanschauungsfragen: Lorber und seine Neuoffenbarung', op onheuse, ondeskundige, oneerbiedige wijze met de N.O. gespot!

Men is er namelijk in dit referaat niet voor teruggeschrokken om -zij het op afgeleide wijze -de zogenoemde 'Lorber-Jezus' citaten in de mond te leggen, die in héél de NO. via Lorber niet terug te vinden zijn. Overigens wemelt het referaat van beweringen en uitspraken, waarvoor dr. Valentin het bewijs ten enenmale schuldig blijft!

Als het waar is, dat bepaalde uitspraken in de Nieuwe Openbaring inderdaad afwijken van die van de Kerk, dan is dat slechts hiertoe terug te voeren: Alle beginsel uitspraken in de Nieuwe Openbaring over het Wezen Gods, over de wereld en over de mensen zijn van een dergelijke onvergelijkelijke verheven­heid, dat zij de desbetreffende Bijbelteksten wézenlijk in zich integreren, zodat elke schijnbare dan wel werkelijke afwijking in de uitleg uitsluitend is te herleiden tot een methodiek van bijbelinterpretatie die de geest doodt terwil­le van haarklovende letterknechterijen, zoals bij vele dogmatici helaas gebrui­kelijk is.** (** 'Himmelsgaben', deel I: 'Wie speurt en vorst buiten Mijn Genade om, die gaat te allen tijde in de fout. Maar wie naar Mij toekomt om het van Mijzelf te leren, die heeft waarheid in overvloed, volmaakte waarheid, waaraan geen jota veranderen zal, in der eeuwigheid niet!')

Overigens zijn er géén officiële kerkelijke documenten tegen de N .0. via Lorber bekend, doordat de Kerk nooit eerder verificatie onderzoeken heeft ingesteld. Het risico van een objectief wetenschappelijk onderzoek was voor de Kerk blijkbaar te groot! De Kerk prefereerde er het zwijgen toe te doen, alhoewel zij zich daardoor compromitteerde -wie zwijgt stemt in -met de afdoening door onafhankelijke journalisten, die 'ooit wel eens iets' over of van de Nieuwe Openbaring gelezen hebben en deze kwalificeerden als speculatief, als gnostisch, theosofisch, antroposofisch, ja als fantastisch!

Daardoor ook konden deze en dergelijke kwalificaties tot in de kerkelijke lexicons doordringen!

Bedoelde onafhankelijke berichtgevers was trouwens indertijd nauwelijks iets kwalijk te nemen wanneer zij wellicht lichtelijk de gek staken met de N.O. Er stonden namelijk schijnbare enormiteiten in die Nieuwe Openbaring­ met name voor de vorige eeuw -vooral op natuurwetenschappelijk terrein; zozeer geavanceerd op bijvoorbeeld het gebied van microkosmos en macrokosmos, resp. op de gebieden van atoom­ en quantenfysica enerzijds en van astronomie en van ruimtevaart anderzijds, dat geleerden als Einstein, Max Planck en Niels Bohr er toen ook geen weg mee zouden hebben geweten. Zij verdienden hun respectieve Nobelprijzen dan ook eerst in de jaren 1918, 1920 en 1922! En ook de coryfeeën van de toenmalige astronomie zouden zich wel hebben gehoed om de voorspellingen in de N.O. over quasars, novae en interstellaire stelsels te onderschrijven, wilden zij althans niet het risico lopen om door hun vakge­noten voor ondeskundig te worden uitgemaakt of zelfs voor idioot! Elektrontelescopen en computers zijn van veellatere, resp. van uiterst recente datum. Zo kwam het de Kerk in die dagen heel goed uit, dat deze voorspellingen in de N .0. zo buiten alle proporties schenen te zijn: zij kon daardoor min of meer gedekt­ alhoewel hoogstwaarschijnlijk tegen beter weten in -toen ook gerust de religieuze en transcendente dimensies van de N.O. negeren.

 

Het bleef aan de wetenschappers van de 20e eeuw voorbehouden om -geheel los van de N .O. -de uitspraken en voorspellingen ervan te bevestigen. Waar echter de normen van de natuurwetenschappen tijd en materie zijn, zijn die van de religie en de Kerken: eeuwigheid en geestelijke transcendentie. Aan die eigenschappen heeft het de Kerk van Lorbers dagen kennelijk ontbroken. In onze dagen is het helaas nog niet anders; alhoewel er althans symptomen van nieuw geestelijk elan, van nieuwe spiritualiteit, van ware christelijke liefde allerwegen speurbaar zijn. Waar de concurrentieslag om de zieltjes schijnt te zijn uitgewoed, wordt thans binnen de Kerken samengewerkt. Voor mij is het echter de wal die het schip van de Kerken keert; want de Nieuwe openbaring heeft nog steeds geen kans gekregen, zeker in ons land niet.

Afgaande op deze feiten zou menselijkerwijze de conclusie kunnen worden getrokken, dat de N.O. dan toch meer specifiek berekend is voor onze 20e eeuw, waarin­ met name door de Tweede Wereldoorlog -de belangrijkheid van de atoom­ en quantenwetenschappen met hun (bijna) metafysische con­seque6ties, zowel als het belang van de astronomie (ruimtevaart), wier ten­takels eveneens reeds tot in het' jenseits' reiken, tot brede massa's van de mensheid is doorgedrongen. Dat moge zo zijn, toch mogen we niet over het hoofd zien, dat de N.O. reeds in de vorige eeuw gegeven is, en dus ook voor die tijd zinnig moet zijn geweest! Trouwens, alle religieuze waarheden en waarden -ook die van de N .0. -zijn universele eeuwigheidswaarden voor alle tijden, waarbij we van de N .0. via Lorber ook nog kunnen stellen, dat die enerzijds een totale analyse, anderzijds een complete synthese aanbiedt voor die trans­cendente interpretatie van alle Zijn, naar welke de mensheid van alle tijden en door alle eeuwen heen op zoek was, is en blijven zal; met alle verworvenheden van zijn historisch gecumuleerde kennis, kundigheden en intuïties! En dat de daarin vervatte meer profane onderwerpen heel specifiek moeten functio­neren in een vertechnocratiseerde wereld, resp. maatschappij (als de onze feitelijk is), namelijk als veiligheidsmaatregelen, waardoor­ ingeval de Kerk de meer specifiek geestelijke dimensies van de N .0. zou negeren -het gewone Godsvolk (the man in the street) toch zelf via die frappante profane voorspel­lingen en uitspraken de juistheid van de N.O. zou kunnen achterhalen en daardoor gestimuleerd zou worden om ook de rest -waarom het feitelijk gaat -als waarheid te erkennen!

Wij kunnen slechts constateren, dat de goddelijke wijsheid deze mogelijkheid uitermate juist heeft ingeschat, en dat de goddelijke liefde een heerlijk inven­tieve oplossing heeft gevonden. De Geestkerk, waarover ieder religieusmens vandaag de dag de mond vol heeft, lijkt met de N .0. te worden ingeluid. En, al moest de N.O. dan min of meer 'als een dief in de nacht' de Kerk binnen­sluipen, dat belet ons niet hoge verwachtingen te koesteren van haar uiteinde­lijke 'aggiornamento-effectiviteit', dezelfde, die Johannes XXIII vermoede­lijk heeft bedoeld, maar die zo tragisch door Vaticanum II werd gemist! Immers de institutionele organisaties binnen de Kerk mogen door Vaticanum II zijn versterkt en de gevestigde posities zijn geconsolideerd, feit is dat de institutionele kerk daardoor hevig is verzwakt en dat veler posities wankelen. En, al mogen de financiële reserves van de Kerk nog zo groot zijn (arme Calvi), dat is bepaald niet het meest specifieke kenmerk van de Kerk van Christus! Evenmin als een typische openbaringskerk als de christelijke wordt gekenmerkt door het verdonkeremanen van goddelijke openbaringen, het­geen in flagrante strijd is met de goddelijke liefde. Veeleer is het het kenmerk van de christenen: dat ge elkander liefhebt! Dus ook troost met Godswoorden als die van de Nieuwe Openbaring, de meest bevrijdende na de feitelijke Verlossing door Christus onze Heer, sinds de Apokatastasis Panton ten tijde van Origenes onder de tafel werd gewerkt. Bevrijdend namelijk van het keurslijf en het dwangbuis van de Kerk, die -niet theoretisch, maar wel praktisch -spotten met de verantwoordelijkheid van de menselijke geest,

door die soms vrijheid toe te staan, waar de mens deze niet aankan, en haar te binden waar het niet nodig is. In feite loopt de Kerk al decennia lang en vermoedelijk veellanger achter de ontwikkeling van de technocratische maat­schappij aan, zonder die ontwikkeling met religieuze visie te voorzien en tijdig op te vangen. Veeleer werd zij er zelf door gevangen en probeert zij kramp­achtig en paniekerig haar machtspositie te redden door het treffen van soepele maatregelen, die het verdere verval alleen maar stimuleren. Ik acht deze feiten genoegzaam bekend, zodat ik mij ontslagen moge achten van het geven van details.

 

Hoezeer de doodzwijg methode van de Kerk de N.O. in feite ontoegankelijk heeft gemaakt moge nog wel even worden toegelicht door een paar ervaringen die ik persoonlijk opdeed, toen ik­ na zelf te zijn geconfronteerd met de N.O. -trachtte er van deskundige kerkelijke zijde commentaar op te krijgen.

In 1977 werd ik in België door een R.K. priester­ ik ben steeds geneigd hem een 'andere pastoor van Ars' te noemen -op de N.O. geattendeerd. Ik bestelde enkele delen bij de Lorber Verein en Verlag te Bietigheim in West­-Duitsland, en was er onmiddellijk door 'gebiologeerd'. Ik las en bestudeerde nadien nog vele andere werken van en over de N.O. en reisde enkele malen naar België en ook naar Duitsland om een aantal vraagjes beantwoord te krijgen, die voortsproten uit mijn traditioneel slaafse geloofshouding van toen. Niet alleen werd ik steeds enthousiaster, maar ook begon ik in te zien, dat dit de Openbaring was, waar heel de christenheid, ja heel de mensheid naar snakt. In overleg met wat inmiddels mijn Belgische 'mentor' was gewor­den, maakte ik mij vrij uit mijn maatschappelijke functie (ik kon met 59 jaar gaan 'vutten'), en begon bij H.H. priesters en theologen, die ik uitmijn laatste job in groten getale kende' voorde N.O. propaganda te maken. Ik schreef met name vele theologen aan en zette mijn bedoelingen uiteen, waarbij ik tevens om advies placht te vragen. Steevast kreeg ik als antwoord de informatie uit het lexicon voor theologie en kerk, die wellicht in de vorige eeuw nog geaccep­teerd werd, maar -zoals ik al eerder opmerkte -thans volledig achterhaald is.

Een van de meest gerenommeerde theologen die ik aanschreef­ hij W?S nota bene nog rector magnificus van de R.K. universiteit geweest! –schreef mij vrij en frank terug dat hij nog nooit eerder van de N.O., noch ook van Jakob Lorber had gehoord, zodat hij er zijn lexicon op had moeten naslaan! Prompt kreeg ik dus ook van hem het denigrerende, om niet te zeggen kwalijke antwoord uit het lexicon!

De meest ontmoedigende ervaring echter was die welke ik opdeed bij een andere nationaal bekende priester theoloog, tevens leider van een klooster . Nadat ik hem na enig vasthoudend aandringen uiteindelijk bereid had gevon­den om dan tenminste enige delen van de N.O. door te nemen, kreeg ik enige maanden later te horen, dat hij er erg van onder de indruk was, maar dat het toch voor hem 'niet hoefde allemaal'. Hij vond de N.O. prachtig, groots, ja magnifiek en geweldig, maar tevens een 'mer a boire'. Hij had in zijn klooster wel wat anders te doen! Zo effectief en definitief had de doofpot gewerkt. Alsof een goddelijke openbaring een vrijblijvende 'take it or leave it'-aange­legenheid is. En alsof het niet een eerste taak van de theologen van de Kerk zou zijn om Gods Woord en alles wat dat pretendeert te zijn, te ijken, te verifiëren en zo mogelijk door te geven aan allen voor wie het bestemd blijkt. Heel deze afhoud mentaliteit binnen het toch zo vreselijk busy Nederlandse theologendom lijkt voor mij op struisvogelpolitiek, of­ en dat is wellicht een betere kwalificatie -op 'revelatie-allergie'. Immers, een minimum aan organi­satie-inspanning plus een minimum aan goede wil zouden die 25 delen van de N.O. in no time -gelet op de 150 jaren, die al verloren zijn -allang geveri­fieerd kunnen hebben. Trouwens, in Oostenrijk, Duitsland, Zwitserland, en in Duitstalig België zi jn reeds uitgebreide onderzoekingen verricht -ook door R. K. wetenschappers en theologen, maar officieus! Een hele bibliotheek van studies over de N. 0. staat reeds ter beschikking, die in de laatste 25 jaren is bijeengeschreven. Zolang Rome echter niet officieel achter een onderzoek staat, is er van acceptatie en dus van integratie in de leer van de Kerk geen sprake. Intussen blijft elke individuele gelovige voor de aanvaarding van, resp. voor de bevordering en de verspreiding van de Nieuwe Openbaring aangewe­zen op zijn/haar persoonlijke geweten. En het is dan niet slechts zijn recht, maar zeker ook zijn plicht, om­ als hij van de juistheid van de N .0. overtuigd is­ zijn persoonlijke leven daarnaar in te richten; alsook bi j de verantwoorde­lijke autoriteiten, resp. bij zijn directe kerkelijke overheden op onderzoek van de N.O"aan te dringen!

'O mocht ook gij, Rome, op dezen Uwen dag nog inzien wat U tot heil strekt. .., ' horen wij Christus al zeggen. En ook dit Christuswoord, die drei­gende waarschuwing: ' Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt. ..' enz. enz. Zie ik dan ten onrechte analogie tussen de tijd van Christus te Palestina en die van Gods Woord in de Kerk van het decadente Westen van onze dagen? Gaat die vergelijking dan niet meervoudig op? Gaat het ook nu weer niet om dezelfde pompa, dezelfde verwereldlijking, hetzelfde institutionalisme, de­zelfde wettische houding, bij zovele kerkelijke bedienaren -de goeden niet te na gesproken? Is de Kerk nog herkenbaar in velen van zijn bedienaren? Ook buiten het Vaticaan? En in haar kerkgebouwen? Hoeveel kerkgebouwen moesten er in de laatste twee decennia niet gesloten worden? Ze zijn gesloopt, verbouwd tot bioscopen, supermarkets, garages! 70.000 religieuzen zijn uitge­treden en hebben hun eeuwige geloften aan hun Heer en Schepper verbroken ! Is er niet een enorme identiteitscrisis in de Kerk? En zou die Kerk dan géén problemen hebben waar het de identificatie van Gods Woord betreft?

Ik zie in gedachten het bordje al hangen achter het raam naast de deur van de R.K.C.v. W.O.v.G.O.* (* R.K. Commissie van Wetenschappelijk Onderzoek van Goddelijke Openbaringen.) het bordje waarop deze dood eerlijke tekst: Wegens dringende institutionele uit­ en verbouwwerkzaamheden zijn wij gedurende deze eeuw gesloten.

Ach, laat mij nu ook maar eens - in godsnaam - spotten! Hoe lang duurt het bespotten van de N .O. , van Gods Woord, nu al niet?

 

Ja, geachte lezer, er ligt nu dan toch maar een gedeelte van de N.O. voor u! Maar vraagt u niet hoeveel moeite dat heeft gekost, nog afgezien van de problematiek met de kerken! Goddank zijn er nog mensen die risico willen lopen voor Gods Woord! Ook

financieel! Een eresaluut past hier zeker onze uitgever, alsook de subsidiëren­ de Lorber­ Verein te Bietigheim! Wat mijn risico betreft: dat slaat alleen en uitsluitend op dat roemruchte 'mer a boire'! Ik wil mij daaraan best bedrinken; ja, in dat mertl boire d'Amour-Divin wil ik zelfs graag vérdrinken!

 


 

Register van namen en plaatsen

 

(De getallen verwijzen naar de hoofdstukken.)

 

De Heer begint en eindigt: 1, 300

Aäron 6

Aartsengelen 113

Abel 258

Abiram 1

Abraham 1,6,7,8,11,13,16,17, 19,30,39, 142, 152, 169, 170,180,189,271

Adam 8,30, 170, 197

Aeacus 56

Anna 2

Annas, jongen 281,282

Annas, priester 10, 11

Apollo 20, 56, 76, 84, 95, 98

Archelaüs 257, 258, 265, 266, 268,

272, 291

Aristoteles 74, 277

Arts 271, 272, 275, 276, 279

Aser 25

AskaIon 34

Augustus, keizer 10, 12, 38, 46, 48, 51,60,69,96,157,187,231,291

 

Balthazar 30

Benjamin 26

Bethlehem 12,13,14,25-28,33,34,

36,47,50,259,261,289

Blinde vrouw (Tullia) 93-97

Bosra 160

Bostra 34

 

Caspar 30

Cerberus 67

Ceres 84

Charybdis 74

Cornelius 19-23, 27-30, 32, 36, 48, 50, 259-268, 279, 298

Cyrenius 34-53, 55-58, 60, 62, 64, 65,66,68-71,73,74,75,77,78, 79,81-86,96,99-112, 115-119, 121-142,144,146,148-155,163, 179,180-191,192, 194,196,199, 200,202,204-211, 213,315,216, 218,219,221,222,225,226,228­235, 240-243, 245, 246, 247, 249, 265, 266, 279, 291

 

Daniël 296

Dathan 1

David 2,8,10-13,15,17,25,34,64,162,189,232,273,289

Delphi 51,95,98,99

Deucalion 20

Dumas, onderwijzer 276, 277, 278, 288

 

Edom 160

Elia 16, 273, 289

Elizabeth 5, 6, 8

Engel des Heren 3,4,9,17,23,32,

33,63,257

Euklides 217

Eudokia 104, 107, 110, 111, 113­,116, 118, 119, 123, 124, 126, 159, 160, 161, 163, 167, 175, 177, 184, 190, 198,201,207,213,227,235, 251,265,266,267,269,284,291

Eva 6,8

 

Farao's 73

Fatum 82

 

Gabriël, aartsengel 6, 114, 116, 158,159

Gaza 34

Gerar 34

 

Hanna 25

Henoch 170

Hercules 74, 183

Herodes 28,29,32,33,34,36,41, 43, 44, 47-51, 53, 57-60, 72, 257,258, 262, 272

Hogepriester 2, 5, 6, 8, 10, 11

Hygiea 124

Hymen 100

 

IJlboden 67, 68

Isis 76, 82

Izaak 1,6,7,8, 11, 16, 17, 19,29, 142, 170, 180, 189,271

 

Jacob, aartsvader 1,6,7,8,11,16, 17, 19,39,45, 142, 170, 180, 189,271

 

Jacob, zoon van Jozef 13, 63, 64,80,88,93,94, 128,157, 159-162, 164, 165, 166, 170, 171, 177,201, 202,205,208,210, 211,214, 215, 226,229, 231,235, 236,238,239, 240, 244, 245, 249, 252, 254, 257, 258, 268, 269, 270, 289, 297, 298

Janus 222

Jehova Sabaoth 1, 155, 170,289 

Jericho 273

Jeruzalem 1,2, 6,9-12,23,25,28, 29,32,33,36,47,76,89,120, 121,141, 177,189, 258,262,265­268, 298

Jesaja 153,239, 273

Jezus 3,9,24, 31,89, 169,187, 194,195, 196,200, 204,215, 216,239, 247, 255, 280, 288, 290-300

Joachim 2

Joë16, 13, 15, 18, 29, 88, l67, 168,

169,177, 260

Jona 205

Jonatha 165-168, 170-184, 190,198, 199, 200, 202, 207, 208, 209, 213,219, 220,221,223,224,227, 229,232,233,235,236,243,247­251,254, 255,257,279,294

Jongelingen, aartsengelen 112, 114,115

Joppe 34

Joras 285

Jozef 1,4-16, 18-47,50, 52,53,54, 57-61,63-66, 69-73,76-80, 82-91, 93-97,99,100,101, 107-129,131, 133,134, 135,137-149, 153,155, 156,157, 159-173,175-178, 180­186,189, 190,194, 198,199, 200,203,204,206-209, 211-216,219, 221,222, 223,226-229, 231-244, 247-273,275-287,289,290, 291, 294-298

Jozes 10,13

Jozua 273

Juda 72

Judas Iskariot 290

Juno 76, 124, 132

Jupiter 36, 38, 61, 68

 

Kaïn 30

Kana 298

Kefas 297

Korach 1

Kreta 155, 163

 

Leraar van de jonge Jezus 295

Levi 26

 

Mallas 297

Maria 1,3-15, 17-21,23-31, 33-37, 40,44,45,52-55,57,60,63,72, 80,81,82,84,86,87,88,90, 91, 93,94,95,97,99, 105, 106, 110, 113-116, 118, 119, 123-126, 137,141,144, 146,147, 156,157, 159, 160,161, 163,167, 168,169, 175, 177,182, 184,189, 190,198,201­205,207,210, 213,215, 223,227, 229,232,233,235,236,240,242, 247,251,253,255,257,258, 261, 262,269,270,278,284,293,294, 295, 298

Maronius Pilla 47-54, 56-62, 65, 69, 71,72, 74,82,84,86,99, 118, 122, 123, 126, 131, 137, 139, 141,156,179, 190,210, 213,222, 246

Mars 76

Melchior 30

Melchizedek 169

Mercurius 76, 84, 132

Messias 18,24, 145,273, 289,291

Minerva 56, 76

Minos 56

Mozes 1,13, 16,24, 45,120, 149, 172,173, 189,197, 216,222, 287

 

Nazareth 1,7, 13, 15, 18,20, 26, 34,44,50,57, 114,177, 257-260,268, 269, 276, 279, 298

Neptunus 41,67, 76

Nicodemus 25, 26

Niniveërs 205

Noach 13, 197

Olympus 56,87, 119

Orcus 60

Osiris 76

Ostracine 34,40,42,46,52,63,93, 96, 131, 134, 148, 154, 174, 180, 181,234, 241

 

Paneia 34

Pelusa 34

Phaeton 82

Phanuel 25

Piras Zacheüs 287, 288, 289

Plato 55, 74, 277

Pluto 76

Pontifex Maximus 74

Ptolemeus 217

 

Rhadamanthys 56

Rome 10,12, 19,20, 28,33,36,38, 42,46, 51,56, 58,59,60,74, 81,95, 98, 101, 109, 110, 133, 138, 145,147, 156,222, 231,234, 238, 243,248,265,268,272,273,289, 291

 

Sabaoth, Jehova 1,155, 170,289

Salem 152, 169

Salome 16-20,23,26,27,29,34,

259-264, 269, 284, 292, 293

Salomo 64, 141, 189

Samaria 34

Samuël, profeet 273, 289

Samuël, zoon van Jozef 13

Sara 4

Satan 200

Saturnus 83, 86

Scylla 74

Sidon 32,33,37,43,47

Simeon, profeterende grijsaard 24

Simeon, zoon van Jozef 13

Sinaï 13,134

Sixtus 186,192, 193,194, 196,245

Smyrna 32

Socrates 55,74,277,279

Sodom 197

Stem, een 3,4, 13, 17

 

Tartarus 60

Thebe 177

Tullia 93-99, 101-111, 117., 118, 124,127,135,137,142,155,156,179, 181, 182, 184, 188, 189, 198,201, 204,205,206,210,213,246,247

Tyrus 34,37,43,47,48,49,57,58, 60,108,122,149,154, 155,163,183,184, 210,221,226,241,247, 258,261,291

 

Uranus 83, 86

Urias 11

 

Venus 50, 76

Victor Aurelius Dexter Latii 101

Vroedvrouw 15,16,18,19,20,21,

23,26,27,34

Vulcanus 56, 76

 

Zacharias 2, 6, 8

Zenon 290

Zeus 30,49,55,56,57,69,76,82,83,84,86,96, 118,132, 143

Zonen van Jozef 64, 65, 90, 189,198,227,233,234,237,250,252,253, 260

Zuriël, aartsengel 114, 116

 

UpToDate 2024-2025