Jakob
Lorber
Over het innerlijke wezen
van de natuurlijke orde
Boekenserie
HET
WERELDBEELD VAN DE GEEST
deel 5
Vertaling:
Auke van Gemert, september 1998
Oorspronkelijke titel:
‘Vom inneren Wesen der Naturordnung’,
Buchreihe ‘Das Weltbild des Geistes’
3e Auflage Lorber-Verlag, Bietigheim, ISBN
3-87495-105-7
INHOUD
De geestelijke
scheppingsorde
Geest, kracht en
stof
Wat is materie?
Ether - de drager
van de oerstof
Het mineraal als
levensvorm
Van zaad tot
vrucht
Het derde rijk
van de natuur
Oerverwekking en
voortplanting
Magnetisme en
elektriciteit
Adem - de
ademtocht van het leven
Schaduwzijden van
de natuur?
Nawoord
De boekenserie
‘Het wereldbeeld van de geest’
Het is de taak van de exacte natuurwetenschappen de
natuurlijke orde te onderzoeken, voorzover deze zich in de bekende
natuurkundige en chemische wetten meedeelt. Evenzo is het het verlangen van de
wetenschap om door te dringen in nog onbekende gebieden en door experimenten en
concluderen steeds nieuwe bouwstenen aan
de kennis van de mensheid toe te voegen. Met steeds gecompliceerdere
instrumenten en scherpzinniger methoden probeert het moderne onderzoek zowel in
de wereld van het kleinste als in die van het grootste binnen te dringen. Het
werkveld daarvan reikt daarmee van het atoom tot het universum, en het heeft
zowel kwantitatief als kwalitatief een niveau bereikt, dat door begrippen als
atoomenergetica, elektronica, rakettechniek, ruimtevaart en dergelijke
voldoende gekarakteriseerd lijkt te zijn.
In gelijke mate maken alle andere takken van
natuurwetenschap, ja zelfs de geestes- en cultuurwetenschappen gebruik van de
resultaten van het recente onderzoek, om menig raadsel op te lossen, waar het
verloop van het natuurlijke gebeuren en daarmee ook het menselijke leven ons
voor stelt. Alleen, zelfs aan de meest geniale onderzoekssystemen zijn
natuurlijke grenzen gesteld, omdat ze zich altijd alleen op de waarneembare
natuurlijke wereld kunnen richten en daarbij alleen maar gevolgen kunnen
vaststellen, terwijl de oorzaken daarvan als voorheen verborgen blijven. Daarom
geldt ook tegenwoordig nog het woord uit Goethes ‘Faust’ over de vergeefsheid
om met aardse middelen dichter bij de zin van de natuurlijke orde te komen:
‘Geheimzinnig bij klaarlichte dag als ze is, laat de natuur zich niet van haar
sluier beroven, en wat ze je niet wil openbaren, dwing je haar niet af met
hendels en schroeven’.
Inderdaad staat ook de huidige wetenschap, steeds wanneer
zij grote ontdekkingen doet, voor steeds nieuwe, onopgeloste vragen, zodat een
atoomfysicus van wereldfaam de uitspraak deed: ‘Steeds als wij de deur
openduwen, vinden we daarachter tien nieuwe gesloten deuren!’ het is juist de
microwereld van het atoom, die het onderzoek de moeilijkste problemen biedt,
waarbij men op uiterst subtiele processen van dermate immateriële aard stuit,
dat men hiervoor de treffende uitdrukking ‘geestelijke toestanden van de
materie’ heeft geformuleerd.
Hoezo treffend? Omdat de wetenschap daarmee onbewust de
oergrondslag van al het uiterlijke natuurlijke gebeuren noemt: de geestelijke
energie, die in en achter de dingen heerst en planmatig bezielde krachten,
gericht op het bereiken van een zinvol doel, laat verschijnen. Terwijl de
huidige definitie van het begrip ‘energie’ eenvoudigweg luidt: ‘het vermogen om
arbeid te verrichten’, laat het desbetreffende Griekse woord ‘energeia’ een
veel diepere betekenis zien. Want het stamt van het Griekse ‘en’ = ‘binnenin’
en het werkwoord ‘ergein’ = ‘activeren’. Wat anders dan een geestelijke wil zou
zelfs de (schijnbaar) dode materie, de anorganische stof zodanig kunnen
activeren, dat de structuur van het atoom zich aan ons als een geweldig
fenomeen van levende beweging openbaart? Wat anders dan de geest is in staat
het onnoembare aantal intelligente handelingen te verrichten, die uit de
kleinste oerbouwstenen van de materie het hele universum in zijn wonderbaarlijk
structuur teweeg brachten? En waar bestonden of bestaan er wetten zonder een
wetgever?
Hier vormt het natuurgeestelijke wereldbeeld, zoals Jakob
Lorber ons dat mocht doorgeven, een sleutel zonder weerga voor een diep begrip
van het innerlijke wezen van de natuurlijke orde. Wat de wetenschap ons als
waardevolle resultaten van haar onderzoeksvlijt biedt, wordt hier vanuit het
blikveld van de geest in zijn diepste grondslagen uitgelegd en verhelderd. Deze
scheppingsleer stilt op gelukkig makende wijze het oeroude verlangen van iedere
zoeker naar waarheid, die zoals in de Faust de vurige wens koestert ‘dat ik
begrijp, wat de wereld in haar diepste innerlijk bijeenhoudt’. Maar daarmee
wordt de wetenschap weer tot religie, evenals in tijden van verdwenen
geestelijke culturen, toen de mensheid nog meer met de natuur verbonden was en
op zijn minst gevoelsmatig het heersen van geestelijke krachten achter de
dingen beleefde. De weg van intellectueel begrijpen, die de mens sindsdien is
gegaan, was echter niet tevergeefs. Weliswaar leidde deze via de omweg van het
materialisme in eerste instantie tot een verduistering van hetgeen als
oerkennis in het onderbewustzijn van ieder mens sluimert. Maar hij liet het
onderzoek ook nieuwe problemen tegenkomen, die rechtstreeks naar de sfeer van
de zuivere geest leiden. En zo beleven wij in deze tijd het feit, dat de grote
ontdekkingen van de moderne natuurwetenschap tot het onttronen van verkeerde,
vroeger onaantastbare leerstellingen hebben geleid. Zo zal het misschien juist
de wetenschap en niet de kerkleer zijn, die de toekomstige generatie het
begeerde ‘Godsbewijs’, d.w.z. het ontwijfelbaar aantonen van een hoogste,
alomvattende geest in de schepping, zal leveren. Dan zullen wetenschap en
religie een synthese vormen, die de krachten van gemoed en verstand van de mens
tot een harmonische eenheid samenvoegt.
*
De inhoud van dit boekje moet er niet tot dienen, de
lezer een volledige weergave van de universele scheppingsleer van Lorber te
geven. Gezien de oneindige verscheidenheid, waarmee het leven ons in duizenden
verschillende vormen en ontwikkelingsniveaus van de natuurlijke wereld tegemoet
treedt, zou dat binnen dit kleine kader een vergeefse onderneming zijn. Wat
nagestreefd wordt, is, de dieper gravende lezer vertrouwd maken met enkele
natuurgeestelijke basiselementen en begrip aan te kweken voor die zienswijze op
de aanschouwelijke materiële wereld, die als enige vanuit een centraal blikveld
tot een samenvattend geestelijk overzicht over alle natuurlijke gegevenheden
leidt. Hiertoe worden in kleine hoofdstukken voorbeelden aangehaald uit alle
drie de natuurrijken, waarbij echter aan allemaal één gemeenschappelijk ding te
gronde ligt: het denkbeeld van constante ontwikkeling van het zielenleven van
alle geschapen wezens tot aan hun voleinding in de goddelijke geest. Voor het
grootste deel zijn deze voorbeelden ontleend aan het gehele werk van Jakob
Lorber, in het bijzonder aan het ‘Grote Johannes Evangelie’, het boek ‘Aarde en
maan’ alsook aan enkele andere natuurgetuigenissen. Verdere aanvullende
bijdragen werden geleverd door natuurgeestelijke beschrijvingen van Gottfried
Mayerhofer in zijn werken ‘Lebensgeheimnisse’ en ‘Schöpfungsgeheimnisse’. De in
de tekst ingevoegde, tussen haakjes geplaatste teksten zijn toelichtende
verwijzingen van de uitgever.
Omdat het dieper begrijpen van alle samenhangen in het
natuurgebeuren de kennis van het bestaan van een aan de materiële wereld
voorafgegane, geestelijke oerschepping vooronderstelt, is aan het begin van dit
boek een inleiding geplaatst, die daar betrekking op heeft: het artikel ‘De
geestelijke scheppingsorde’ van onze zeer verdienstelijke medewerker en
Lorber-commentator dr. Walter Lutz - in verkorte vorm ontleend aan zijn boek
‘Die Grundfragen des Lebens’ - wil de lezer in beknopte vorm met het waar
vandaan, waarheen en waarom van al het geestelijke en zielenleven vertrouwd
maken.
Moge dit kleine geschrift ertoe bijdragen het wereldbeeld
van de geest voor nieuwe waarheidszoekers te ontsluiten, maar ook de kennis te
verdiepen van hen, wier geestelijk denken reeds in de inhoud van de voorgaande
deeltjes een vruchtbare stimulans heeft gekregen.
De uitgever.
Woorden
van de Heer
‘Wie de natuur alleen maar uiterlijk bekijkt en
onderzoekt, heeft meer welbehagen aan de vormen van de materie dan aan hun
geestelijke inhoud, die door de starre vormen slechts als in een geheimschrift
wordt weergegeven. De ware aandacht voor de werken van God is echter het
beschouwen ervan met de ogen van de geest. Alleen daaruit put de ziel een
werkelijk begrip van de dingen, en pas dat schenkt de mens een vreugde, die onvergankelijk
is. Wie de geestelijke wereld wil bevatten, zal die in eerste instantie ook
alleen zien door de vormen van de natuurlijke wereld te begrijpen, en daarna
steeds meer door het leren kennen van de activiteit en wederkerige betrekkingen
van alle vormen. Geestelijk schouwen is in eerste instantie enkel een begrijpen
van de uiterlijke en innerlijke analoge processen, tot het uiteindelijk in een
helder weten overgaat dat aan de ziende mens het bewijs levert, dat zijn ziel
één is geworden met haar eeuwige geest uit God.
*
Een goed gefundeerd begrip van de natuur in al haar
verschijningsvormen kan een zuiver gemoed er bij voorkeur toe dienen om tot het
ware, één geheel vormende kennen van God te komen, zonder welke er voor de mens
geen heil bestaat. Wie God werkelijk wil vinden, moet Hem ook in de wijsheid
van Zijn werken leren kennen. Wie echter verkeerde begrippen heeft over Gods
schepping, kan onmogelijk tot een waar inzicht komen. En wie God niet naar
waarheid kent, kan Hem ook niet echt liefhebben!
*
Zonder het verkrijgen van de waarheid blijft het duister
in de ziel, die dan aan de materie gaat hangen, omdat haar het innerlijke licht
ontbreekt. Daarom is gebrek aan kennis van de geestelijke inrichting van de
natuur en haar scheppingsdoel altijd de oorzaak van afgoderij, schijngeloof en
tenslotte goddeloosheid geweest. Alle ontdekkingen van natuuronderzoekers
zullen het stempel van onvolmaakt dragen, zolang ze niet toegepast worden door
mensen, die de krachten van de materie vanuit hun diepste geestelijke grondslag
kennen en daardoor pas tot werkelijke heersers over de natuur worden.
*
De mens kan God alleen langs de weg van het kennen van
alle geschapen dingen en hun liefdevolle, wijze orde geestelijk schouwen en
vervolgens boven alles liefhebben. Wie God liefheeft, zal ook in zijn naaste
het evenbeeld van God net zo eerbiedigen als in zichzelf. Als de mens tot de
juiste kennis komt, moet hij zich niet tevreden stellen met het louter te
weten, maar hij moet dit in zijn levende geloof opnemen en leven volgens
hetgeen hij heeft ingezien. Als hij dat doet, dan zal de zuivere wetenschap hem
een hoog en onvergankelijk voordeel schenken.
*
De oude boom der kennis zal opnieuw gezegend worden, en
daarmee samen zal de boom des levens weer zijn oude kracht verkrijgen. In die
tijd zal Ik vele mensen opwekken voor een nieuwe, gereinigde wetenschap. Mijn
zuivere levensleer zal zich daar gemakkelijk mee verenigen en zo de mensen een
volledig levenslicht op aarde geven.
*
Maar onthoudt één ding: Stuur eerst Mijn levende Woord
vooruit! Leer de mensen eerst wat ze moeten doen om deel te krijgen aan het
rijk Gods. Als jullie daarmee de harten van de mensen hebben gewonnen, moeten
jullie hun ook de geestelijke orde van de natuurlijke wereld verklaren, om hun
begrip tot de oerwaarheid terug te brengen. Als jullie zo handelen, zullen
jullie het beste resultaat van jullie werk oogsten’.
(Uit het ‘Grote Johannes Evangelie’)
De
geestelijke scheppingsorde
dr.
Walter Lutz
Hoe heeft God de wereld geschapen en waaruit, d.w.z. het
voor onze zintuigen waarneembare heelal opgebouwd? Over dit geheim hebben in
alle tijden al vele mensen nagedacht. Enkele eeuwen voor Christus stelde de
Griek Democrites de leer op, dat alle structuren van de natuur uit ontelbare
nietige stofdeeltjes bestaan. Hij noemde deze fundamentele oerdeeltjes
‘atomen’, d.w.z. ondeelbaar, omdat hij van mening was dat deze zeer kleine
bestanddelen niet verder gedeeld konden worden. Democrites stelde zich deze
atomen voor als nietige bolletjes en geloofde, dat als gevolg van hun
uiteenlopende grootte en door hun mechanische, wetmatige ordening en
verschuivingen langzamerhand alle structuren van de natuur ontstaan waren.
Deze leer werd in de 18e eeuw ook door de
natuuronderzoekers van het avondland overgenomen en vormde de grondslag van de
zogeheten materialistische verklaring van de wereld. De vertegenwoordigers
ervan leerden, dat er vele soorten atomen moesten zijn, die men ‘elementen’ noemde.
Zulke elementaire atomen (bijvoorbeeld zuurstof, waterstof, goud, ijzer
enzovoort) zouden zich volgens bepaalde natuurwetten helemaal vanzelf met
elkaar verbinden, zonder dat er een scheppende God nodig was, die de zichtbare
wereld geschapen had en volgens een goddelijk plan verder ontwikkelde. De
geleerde Ernst Häckel uit Jena verdedigde deze natuurleer het meest vastberaden
en verklaarde, dat er geen goddelijk-geestelijke basiskracht bestond en dat er
geen planmatig doel gevonden kon worden, dat aan het verstand beantwoordt (deze
materialistische denkrichting van de natuurwetenschappen wordt tegenwoordig het
sterkst uitgedrukt in het atheïstische natuuronderzoek van het Sovjetsysteem).
Daarentegen leidden in de afgelopen tientallen jaren
diepere onderzoekingen van geestelijk gewekte wetenschappers tot geheel andere
inzichten over bouw en wezen van de materiële wereld. Zij ontdekten, dat de
door Democrites en de moderne chemie vastgestelde atomen niet een
gelijkvormige, met ‘massa’ gevulde bolvorm vertonen, maar dat deze
scheppingselementen als een stelsel van zon en planeten uit nog veel kleinere
oerbestanddelen zijn samengesteld. Deze nieuw ontdekte allerkleinste
oerbestanddelen noemde men ‘elektronen’ of krachtvonken. Men ontdekte, dat in
het centrum van ieder atoom verscheidene ‘positieve’ krachtvonken (protonen)
verenigd zijn, die met een planmatig ordenende kracht een aantal daar omheen
cirkelende ‘negatieve’ krachtvonken in planmatige banen houden. Alles, wat zich
aan onze zintuigen vertoont, zelfs de hardste steen, het schijnbaar dode
metaal, lost zich door de grote ontdekkingen van de moderne wetenschap op in
een oneindig divers, regelmatig door elkaar bewegen van talloos vele energie-
of levensvonken. Gehoorzamend aan een hogere wil, vormen zij zich in bepaalde
rangschikkingen tot al die verscheidene wonderbaarlijke structuren van de
schepping.
Met name gevorderde geleerden vonden bovendien, dat deze
kleinste levenskrachten met een bepaalde intelligentie (kenvermogen) en met een
min of meer uitgesproken wil toegerust moesten zijn. Want zou het niet te
begrijpen zijn, dat deze elementen elkaar over en weer ‘liefhebben of haten’,
aantrekken en afstoten, overheersen of gehoorzaam zijn, en zich met hun allen
min of meer voegen naar een hogere, verstandige, ordenende wil. Zo verdedigden
geleerden als de bioloog Hans Driesch of de botanicus Francé de opvatting, dat
er in alle structuren van de schepping, van het atoom tot de mens, een
fundamentele geestelijke kracht heerst, die al deze structuren vorm geeft en in
stand houdt. Volgens hen dient de hele natuur beschouwd te worden als het werk
van geestelijke krachten, of beter: ze bestaat in feite alleen uit geestelijke
krachten (het is veelbetekenend, dat het moderne onderzoek voor bepaalde
verschijnselen in de wereld van het atoom reeds de uitdrukking ‘geestelijke
toestanden van de materie’ formuleerde!).
Wat zeggen nu de geschriften van Jakob Lorber over deze
inzichten van de natuurwetenschappen van de moderne tijd? De lezer zal
ontdekken, dat Lorber door de inspiratie van het innerlijke Woord (d.w.z. de
stem van de eeuwig goddelijke geest in de mens, zijn ‘hoger ik’) reeds meer dan
honderd jaar geleden al die waarheden in eenvoudige bewoordingen profetisch
onthuld heeft. Evenals het innerlijke wezen van de Godheid is volgens deze leer
ook elk van de ontelbare levensvonken (atomen) iets geestelijks. Het is in
staat te kennen, te willen, werkzaam te zijn en al zijn krachten in een vorm te
verenigen. Van daaruit kan het naar alle kanten zijn invloed uitoefenen,
evenals het ik van de mens - dus precies datgene, wat de gevorderde geesten van
de huidige tijd door exacte wetenschappelijke waarnemingen mochten vaststellen.
Uit deze betekenisvolle onthullingen is op te maken, dat
de oerlevensvonken of oerelementen van de schepping als gedachten in God
ontstaan. Door zijn wijze, scheppende wil worden ze als het ware afgezonderd
tot een zelfstandig bestaan als schepsel, waarin zij als bouwstenen voor de
verheven doeleinden van de Schepper van de kosmos moeten dienen. Alleen zijn
deze oervonken niet slechts dode, mechanisch bewogen ‘bouwstenen’, maar als
wezenlijke gedachten van God zijn zij levende intelligenties kleine oergeesten
(aangezien hun innerlijke geest uit de Geest Gods is). Als zodanig zijn zij
ertoe geroepen om door bereidwillig te dienen in de scheppingsorde en door zich
te verbinden met andere oerlevenskiemen steeds volmaakter te worden en
tenslotte in liefde, wijsheid en macht steeds meer te gaan lijken op de
goddelijke Algeest.
Ook al begrijpen sommige onderzoekers van tegenwoordig
het geestelijke in de natuur beter dan jaren geleden, toch ontbreekt hun nog
volkomen een heldere voorstelling van de samenhang tussen het geestelijke en
het natuurlijk-stoffelijke. Zij kunnen niet verklaren, hoe door een
geestelijke, scheppende oermacht (God) uit geestelijke oerelementen (vonken van
levenskracht) de zichtbare en tastbare wereld (materie) kon ontstaan.
Daarentegen knopen de leringen, die ons over deze dingen door het zeer
geïnspireerde werk van Lorber worden geboden, aan bij zeer oude, geopenbaarde
kennis, die ieder volk in zijn kinderjaren vroeger eigen was en voor een deel
tegenwoordig nog altijd in het geloof van veel natuurvolken op de hele aarde
doorschemert. Zoals de geschiedenis van de religie vaststelt, hadden alle oude
gecultiveerde volken in hun oertijden soortgelijke geestelijk opvattingen. Ook
de bijbel spreekt over aartsengelen, engelen en geesten en noemt die ‘dienaren
Gods’, door wie de Meester de gehele schepping beheert.
In de geschriften van Lorber horen wij: Omdat Hij
behoefte had aan liefhebbende en samen met Hem actieve wezens schiep God in het
begin van onze scheppingsperiode uit Zijn talloze wezenlijke gedachtekrachten,
de ‘oerelementen’ of ‘oerlevensvonken’, een aantal grote geestelijke wezens, en
wel overeenkomstig Zijn eigen goddelijke oervorm (vgl. het bijbelse ‘naar Zijn
evenbeeld’).Bepaalde oergeesten, die bijzonder rijk en krachtig van aanleg
waren, (de ‘aartsengelen’, de ‘elohim’ = de ‘lichten’ uit de Genesis van Mozes)
werden door Hem toegerust met de kracht om als geweldige machtscentra talloze
andere levensvonken uit de overvloed van de Schepper naar zich toe te trekken
en daarmee overeenkomstig de wil van God in hun eigen levenssferen legioenen
‘ondergeesten’ tot bestaan te roepen. En zo kwam in de loop van aeonen de hele
oneindige ruimte tot leven.
De behoefte van de Godheid aan meevoelende en mede
actieve wezens kon echter alleen vervuld worden door volkomen vrije,
zelfstandige en aan God gelijkwaardige wezens te scheppen. Want in een
onzelfstandig schepsel denkt, voelt, wil en handelt immers steeds de Oergeest
rechtstreeks zelf. Dit hoge doel van de geestelijke schepping vereiste echter,
dat deze toekomstige ‘kinderen Gods’ niet op grond van één enkel scheppingswoord
in goddelijke voleinding uit de hand van de Schepper voortkwamen. Alleen een
geleidelijke wording, een trapsgewijze, dor moeite en inspanning te bereiken
rijping van de wezens tot gelijkheid aan God kon zowel aan God als aan de
schepselen een duurzame zaligheid van geven en nemen garanderen. Slechts de
voortdurende ontwikkeling van geestelijke kiem tot levende vrucht geeft aan die
spanningen en aanzetten de levende activiteit, die een basisvoorwaarde is voor
de ware levensgelukzaligheid.
De oergeesten werden door God dus zo geschapen, dat zij
hun volle zelfstandigheid en ware gelijkenis met God pas langzamerhand via een
liefdevolle en wijze, machtige opvoeding door eigen inspanning konden
verwerven. En wel door het vrij aannemen van de grondwet van de goddelijke
levenssfeer: ‘Heb God lief boven alles en je medebroeder als jezelf!’. Want
alleen binnen deze goddelijke orde is in alle eeuwigheid een blijvend bestaan
van een samenhangende scheppingssfeer denkbaar. Vanaf het eerste begin heerste
in deze geestelijke oerschepping de wet van de vrije wil, met de mogelijkheid
God te volgen of zich tegen Hem te verzetten. Daarom waren er aan het einde van
die onnoembaar lange ontwikkelingsperioden van de oergeesten ook een groot
aantal geesten, die van de duidelijk aangegeven weg van de goddelijke orde
afweken en daarmee de weg van de verderfelijke antiorde insloegen.
De eerste van hen was de grootste van de oergeschapen
geesten - de ‘lichtdrager’, in het Latijn ‘Lucifer’ genoemd’. In deze
eerstelingsgeest, de grote verzamelplaats van al het leven, was al tot dan toe
vanuit God gestroomde wezenlijke licht (leven) verenigd, opdat de uitgegane
volheid van het wezen van de Godheid in hem tot rijpheid zou komen. Intussen
begon deze grootste geest, nog lang voor zijn eigen voleinding, zich tegen
iedere leidende orde van God te verzetten. Doordat hij de in hem wonende
aandrang van de eigenliefde volgde, verviel hij - en samen met hem zijn hele
gevolg van ondergeschikte geesten - tot de uiterste aanmatiging en zelfzucht.
Maar omdat er op het fundament van een meedogenloze eigenliefde geen leven kan
bestaan, had deze omkering van de levensorde verderfelijke gevolgen voor de
lichtgeest en zijn aanhang.
Doordat ze zich van God afkeerden, beroofden zij zichzelf
van de voor alle wezens van God uitgaande, voedende levensstromen. Hij krachten
verdwenen, hun wezen schrompelde ineen en verdichtte zich, en hun hele
levenssfeer verviel tot een soort op dood lijkende verstarring (vandaar ook de
naam ‘satan’ = geest van verdichting, saturatie! uitg.). Zo ontstond er uit
voorheen lichte etherwezens de schijnbaar levenloze ‘kosmische stof’, de
oernevel van de materie (zoals uit onzichtbare waterdamp door verlies van
warmte zichtbare nevelwolken ontstaan). Dit was voor de oergeesten een tragisch
gericht, maar de goddelijke Vormer van wezens verstootte zijn dwalende
schepselen daarom niet. Zijn vaderlijke liefde ontfermde zich over de
gevallenen, en uit de talloze zich verder verdichtende oernevels schiepen Zijn
wijsheid en macht de nieuwe, materiële
kosmische schepping. Met de hulp van talloze zuiver en trouw gebleven
oergeesten ontstond daarmee een wonderbaarlijke nieuwe orde voor de grote
doeleinden van goddelijke ontwikkeling en heil.
Overeenkomstig de wet van de zwaartekracht, d.w.z. de
wederkerige, naar leven hakende aantrekking van massa’s, heeft iedere geest
voor zijn bestaan ook de in andere geesten verzamelde levenskrachten uit God
nodig, als het ware als voeding, zonder welke hij steeds zwakker en in een
soort bewusteloze toestand zou raken. Hoewel dus de luciferische legerscharen
elkaar als gevolg van hun zelfverheffing in eerste instantie ontvluchtten (vgl.
de afstanden van de spiraalnevels in de kosmos!), drong de eigenliefde van die
geesten hen ter wille van die voedende krachten steeds weer als kudden bij
elkaar (vgl. het samenballen tot zonnen en andere hemellichamen!). Dit
verschijnsel van het daardoor veroorzaakte afstoten en opnieuw aantrekken zijn
geestelijke basiseigenschappen van alle levende wezens, die uit de elementen
van lucifer afkomstig zijn. De natuurkunde noemt deze ‘middelpuntvliedende
kracht’ en ‘gravitatie’ (‘zwaartekracht). Vanuit het standpunt van het
geestelijke wereldbeeld zijn de voor het materialistische denken volslagen
raadselachtige natuurkrachten dus op zeer eenvoudige en zinvolle wijze te
begrijpen.
De materialisatie van lucifer in het heelal als de ‘grote
scheppingsmens’ kon echter niet een rustpunt en einddoel in het goddelijke
scheppingsplan zijn. Want in de materie is het vrije leven van de vroeger zo
heerlijke oergeest star gebonden en verbannen. Het is als het ware dood en in
de grafkamer van het diepste gericht gelegd. Onze voorstellingen van Gods
liefde, wijsheid en almacht doen het echter vast en zeker lijken, dat de
Schepper van al het leven de door hem geschapen oerwezens ondanks hun val naar
een voleinding vol heil wil en zal brengen. Inderdaad is het één van de meest
lichtende gedachten van de scheppingsleer volgens Lorber, dat in de gehele
zichtbare natuur een wonderbaarlijke opstanding van de materie te zien is. Deze
leer van de herverlossing van de materie verklaart op overtuigende wijze het
gehele, van het mineralenrijk tot aan de mens opklimmende natuurlijke leven,
ja, op alle hemellichamen, en geeft een ware
sleutel tot de diepste scheppingsgeheimen.
Omdat de oorzaak van de verstarring van Lucifer het
verlaten van de goddelijke liefdesorde was, kan ook de opstanding uit het
gericht van de materie alleen langs geestelijke weg plaatsvinden: door het
vrijwillig omkeren van de helse anti-orde van eigenliefde en zelfzucht naar de
hemelse orde van zuivere liefde voor God en broeders. Door Lorber werd ons
geopenbaard: Omdat het oer-ik van Lucifer, het principe van het kwaad, tot nu
toe hardnekkig in de tegenstelling tot God bleef hangen, moest de goddelijke
Vader in de stoffelijke schepping de langdurige verlossing van Lucifer met
kleine en zeer kleine deeltjes in gang zetten. Het leven wekkende liefdeslicht
van God bevrijdt dus de ene levensvonk na de andere uit de starre omhulsels van
de materie, om hen weer tot de zuiver geestelijke toestand terug te brengen.
In eerst eenvoudige, daarna steeds rijkere levensvormen
onderwerpt God de opnieuw gewekte luciferische levensvonken door middel van
Zijn trouw gebleven geesten aan een zinvolle scholing. Door ervaring en
oefening in de structuur en het gebruik van hun materiële omhulsels brengt Gods
geest hen tot het vrij aannemen van hoger inzicht en daardoor uit de oude,
satanische anti-orde naar de eeuwig-goddelijke levensorde. De beloofde ‘kroon
des levens’ is, dat aan de door inspanning en zelfoverwinning gerijpte
geestelijke wezens nu de volle vrijheid, zelfstandigheid en alle macht van ware
kinderen Gods gegeven kan worden.
In overeenstemming met de voortschrijdende bevrijding en
verzelfstandiging bevindt de gehele inhoud van onze aarde en alle overige
hemellichamen zich van het middelpunt tot de hoogste etherregio in een
niveau-gewijs, meer of minder streng gericht (vgl. het verschil tussen de
aggregatietoestanden en de verschillende dichtheden van de elementen). De
laagste vorm van bestaan van de stevig geworden levenssubstantie noemt men het
(schijnbaar dode) mineralenrijk. Daarop volgt als tweede niveau het plantenrijk
in het water en op de aarde, met zijn overgangen naar het dierenrijk. In dit
laatste rijk moet de zielesubstantie het meest divers zijn, opdat de vrijere
individuele intelligenties tot een steeds grotere eenwording gebracht kunnen
worden. Daarom verenigen talloze kleine dierenzielen van allerlei soort zich na
het verlaten van hun materiële vorm tot een grotere dierenziel van volmaaktere
aard, en dat gaat zo door tot aan de hoogst ontwikkelde diersoorten. Als
laatste eenwording van zulke dierenzielen komen dan pas de zielestructuren
tevoorschijn, die door de grote optelsom van hun intelligente vermogens reeds
geschikt zijn om mede een mensenziel te ontwikkelen.
De geleidelijk opklimmende gang van de wezens door de
natuurrijken dient niet enkel voor het kwantitatief verzamelen van
intelligenties, maar hoofdzakelijk tot loutering en veredeling van deze
oerelementen van het leven. Aan de oervonken, die zich uit satan losmaken, is
dus vanuit God een zuiver geestelijke levensvonk als verzamelpunt en leider
toegevoegd. Overal - zowel in het atoom als in het hemellichaam, zowel in een
plantaardig, een dierlijk als in een menselijk lichaam - houdt het werk van de
geestvonk in, deze losgemaakte oerlevensvonken al naargelang hun wilsbereidheid
als het ware in schoolklassen te ordenen. De voor onderricht ontvankelijke
delen worden door de geest samengevoegd en overeenkomstig het plan van de
schepping ertoe aangezet gemeenschappelijk een geschikt ‘woonhuis’ - lichaam of
lijf genoemd - te bouwen en tot hun heil te gebruiken. De nog hardnekkig
satanische oervonken, die vanwege hun zelfzucht nog niet uit de materie
losgemaakt kunnen worden, worden door de leidende zuivere geest tot bouwstenen
van dit lichamelijke woonhuis van de zielesubstanties gemaakt. Overal
overeenkomstig de basisregel van de driedeling in geest, ziel en lichaam! Het
hoogste niveau van de materieel-geestelijke ontwikkeling is de volgens die
drie-eenheid gevormde mens, die daarmee bij de drempel naar een zuiver
geestelijke verdere ontwikkeling is aangekomen.
Zo begint de verlossing door gemeenschapsvorming reeds
bij het atoom, dat (zoals de door de wetenschap ontdekte atoomsplitsing leert)
beslist niet ondeelbaar is, maar een heel microkosmisch stelsel in het klein
is. Rond het met levenskracht geladen, ordenende centrum, de atoomkern, cirkelt
met onvoorstelbare snelheid een grotere of kleinere schare krachtvonken, die
samen met hun middelpunt of verzamelpunt van leven reeds en geordende
gemeenschap vormen. De (volgens Lorber van God afkomstige) geestelijke,
centrale vonk is evenals in de grote zonnestelsels duidelijk de beheersende
macht, die de (volgens Lorber van Lucifer afkomstige) merendeels nog weinig
bereidwillige planetaire vonken met geestelijke kracht in hun volgens de orde
verlopende banen houdt. Deze eenvoudige ronddraaiende beweging rond het zuiver
geestelijke middelpunt is dus het eerste, wat de samen met Lucifer gevallen
oerlevenskiemen op hun weg van terugkeer naar de goddelijke orde leren. Modern
onderzoek heeft ook een eigenaardig overspringen en vooruitgaan van de
negatieve planetaire vonken (elektronen) van de buitenste cirkels naar de meer
inwendige, tot aan hun uiteindelijk vereniging met de positieve kern, kunnen
vaststellen (dit is de ‘schillentheorie’ van prof. Heisenberg, welke verklaart,
waarom binnen het proton (de atoomkern) ook elektronen aanwezig zijn, die niet
meer elektrisch negatief zijn, maar reeds ‘neutraal’ zijn geworden. Dat wil
geestelijk gezien zeggen: ze hebben hun weerstand opgegeven en zich ingevoegd
in het positieve machtscentrum! - uitg.).
Door de grote ontdekkingen over de structuur en het wezen
van atomen zijn ook over het wezen van de materie als geheel volkomen nieuwe
opvattingen verkregen. Men heeft ingezien, dat er helemaal geen ‘stof’ in de
oude, star mechanische zin bestaat. Want het schijnbaar stoffelijke atoom
ontpopte zich als een stelsel van louter krachtvonken (wereld van energie),
waarin nergens meer iets stoffelijks te ontdekken valt. Zo stort door de eigen
ontdekkingen van de wetenschap het vroeger voor zo vanzelfsprekend gehouden
materialistisch-mechanische wereldbeeld ineen. Steeds meer moeten de
verdedigers van deze ontgoddelijkte leer het wetenschappelijke veld ruimen. Op
grond van scherpe waarnemingen en gevolgtrekkingen wint tegenwoordig
voortdurend de opvatting terrein, dat die wonderbaarlijke atomaire
krachtengemeenschap geen dood, blind aan bepaalde natuurwetten gehoorzamend
mechanisch stelsel is, maar - zoals Jakob Lorber meedeelt - een geestelijk
levend ‘iets’ is, een uiterst eenvoudig, uit de kosmische ether ontstaan
diertje, begiftigd met een bepaalde intelligentie en wilskracht.
Het recente atoomonderzoek gelooft reeds, de atomen op
grond van hun gedrag een problematisch ‘weten’ toe te kunnen kennen. Zo
beschouwt de fysicus Hermann Weyl uit Zürich het elektron als een ‘levend
agens’, iets wat met het ik van de mens overeen zou stemmen. Men mag dus
aannemen dat de wetenschap van vandaag en van de toekomst juist door het nauwe
deemoedspoortje van het atoom langzamerhand in het rijk van de geestelijke
wereldbeeld zal doordringen.
Het begrijpen van de in alle dingen werkzame drie-eenheid
van geest, kracht en stof is de sleutel tot iedere diepere natuurbeschouwing.
Het geestelijke denkbeeld, de levende substantie en de dragende vorm vormen van
het atoom tot aan de reuzenzon het wezen van iedere geschapen structuur.
Gedachten over deze grondbeginselen vormen de inhoud van de navolgende
onthullingen, ontvangen door Jakob Lorber en Gottfried Mayerhofer - uitg.
Om de natuurgeestelijke orde vanuit zijn fundament te
begrijpen, moet ieder mens duidelijkheid verkrijgen over de begrippen ‘ziel’ en
‘geest’ en het wezen van beide op de juiste wijze van elkaar weten te scheiden.
De ziel is het opnameorgaan voor de eindeloos vele ideeën van de goddelijke
Oergrond, waaruit zij als een ademtocht is voortgekomen. Ze is de drager van de
vormen, de omstandigheden en handelingen; deze zijn allemaal in zeer kleine
omhulsels in haar gelegd. Zo is de gehele oneindigheid vervuld van de ideeën
van de Godheid, en deze kunnen op kleinere schaal ook aangetroffen worden in de
kleinste monade, die de bezieling en het levend worden van een scheppingsidee
is. Een bepaalde mate van idee en vorm, samengevat in één wezen, vormt een
ziel. Omdat de ziel echter een samenvatting van een groot aantal uiteenlopende
specifica is, d.w.z. van substantiële intelligentiedeeltjes, kan zij,
samengesteld als ze is, ook weer in haar delen gesplitst worden (opm.: dit is
gebeurd met de ziel van Lucifer/satan, wiens zieledeeltjes gezamenlijk de
inwendige structuur van de materiële schepping vormen - uitg.).
De geest is op zichzelf eigenlijk geen vorm, maar is dat
wezen, dat de vormen schept. Pas wanneer die geschapen zijn, kan hij in die
vormen nu zelf als vorm effectief optreden. Dat betekent: iedere kracht, die
zich als zodanig wil meedelen, moet een kracht tegenover zich stellen. Pas als
gevolg van dat steunpunt kan de kracht haar invloed uitoefenen en zich
manifesteren. De geest is dus hetzelfde als het licht, dat in zichzelf weliswaar
eeuwig licht blijft, maar pas merkbaar kan optreden, wanneer er dingen zijn die
erdoor verlicht worden. Geest is het licht, dat zichzelf vanuit zijn eigen
warmte van eeuwigheid tot eeuwigheid verwekt, waarbij de warmte gelijk is aan
de liefde en het licht gelijk aan de wijsheid.
Vormen kunnen gescheiden of verbonden worden, en nieuwe
vormen kunnen in talloze soorten tot stand gebracht worden. Het licht, dat de
geest is, is echter onscheidbaar en doordringt voortdurend alles wat in staat
is licht op te nemen.
Tussen de begrippen materie (als gebonden stof) en ziel
als substantie bestaat een geweldig verschil. Ieder zonnestofje is nog altijd
materie. Substantie is echter een specificum van de ziel en manifesteert zich
in de stoffelijke, materiële vorm alleen als kracht of levensuiting. Wat
bijvoorbeeld bij een magneet zichtbaar is, is materie. Wat daarentegen ín de
magneet als aantrekking en afstoting werkt, is substantie: een onzichtbare
kracht, die de materie vervult. Evenzo is hetgeen bij alle elektrische
apparaten zintuiglijk waarneembaar is materiële stof; de elektrische vonk
echter - hoewel deze zich in ruimte en tijd meedeelt - is een op de ziel
gelijkende substantie of kracht, die verborgen in de materie rust. Als die
evenwel door prikkeling wordt opgewekt, uit ze zich ogenblikkelijk als een
alles doordringende kracht, die het vermogen heeft almaar toe te nemen.
Een ander voorbeeld zijn explosieven (kruit, dynamiet en
dergelijke). De korreltjes daarvan gedragen zich rustig en vallen net als
iedere andere materie van boven naar beneden. Als de inwonende substantie
daarentegen geactiveerd wordt door iets wat er (geestelijk gezien) op lijkt,
dan scheurt ze bliksemsnel haar omhulsel in atoomkleine stukken en treedt
vervolgens de sfeer van haar vrijheid binnen. Vuur is verwant aan deze
substantie en vormt dus het vereiste activeringsmiddel. Evenzo bezit water die
substantiële kracht, die door een hoge graad van warmte geactiveerd wordt. Op
haar hoogtepunt zal deze kracht ieder afgesloten vat, hoe sterk het ook is,
kapot doen springen en zich vervolgens in haar vrijheid uitbreiden. Zo is er in
iedere materie een substantiële zielekracht aanwezig, en het komt alleen maar
aan op de prikkel waardoor deze gewekt kan worden om zich werkzaam te
openbaren.
De natuuronderzoekers hebben in de materie weliswaar
bepaalde fundamentele krachten ontdekt. Alleen, als zij, die zelf levende
wezens zijn, een stap verder waren gegaan en de overheersende plaats voor de
alles vervullende levenskracht hadden ingeruimd, zou hun wetenschap allang een
geweldige stap voorwaarts hebben gedaan. Dan zouden het niet nodig hebben gehad
om ‘dode’ krachten te wegen en te ontleden. Want dan zouden ze vertrouwd zijn
geraakt met die grondvoorwaarde van alle bestaan, waarin zij alle materie en
ook zichzelf in het licht van de waarheid zouden kunnen leren kennen. Binnen
welke logica kan een werkzame kracht als dood beschouwd worden! Iets zou alleen
als dood beschouwd kunnen worden, zolang het uit iedere werkzame sfeer
verbannen is. Als er echter in en op de materie werkzame krachten worden
ontdekt, zijn ze levend en ook intelligent; want zonder intelligentie, van
welke aard ook, is evenmin een planmatige werkzaamheid voorstelbaar als een
intelligentie zonder kracht.
Daar, waar niets dan louter geordende werkingen gezien
worden, moeten ook even zovele krachten zijn. En omdat de uitwerkingen daarvan
planmatig zijn, moeten er evenveel intelligenties als krachten aanwezig zijn.
Daaruit wordt begrijpelijk, dat de materie uit ziele-intelligenties bestaat,
die overeenkomstig de orde en de behoefte tijdelijk door hogere intelligenties
vastgehouden kunnen worden. Als de tijd van hun gevangenschap echter ten einde
is, dan ontwaken de individuele intelligenties en verenigen ze zich als
oersubstantie (etherische vorm) weer tot die wezens, waarin zij in het oerbegin
als gedachte van de Schepper gevormd werden.
Om aanschouwelijk te maken, wat er onder
natuurgeestelijke intelligenties, d.w.z. zielesubstantie verstaan dient te
worden, moeten jullie eens naar een tarwekorrel kijken! Deze draagt de volgende
intelligentie-specifica in zich: ten eerste zijn er deeltjes van liefde als de
eigenlijke voeding in de zaadkorrel. Een tweede specificum is het spirituele
substraat, als gevolg waarvan er uit tarwe alsook uit andere vruchten alcohol
verkregen kan worden. Een andere intelligentie is koolstof, die bij verbranden
zichtbaar wordt en bij een te grote hoeveelheid het zaad reeds op het veld
branderig en zwart kan laten worden. Weer een ander specificum is zuurstof,
waardoor er uit graansoorten (door gisting) bier bereid kan worden. Een ander
specificum is etherische zwavel, die oorzaak is van de brandbaarheid van de
zaadkorrel; evenzo de oliestof, waardoor er uit de korrel een goed smakende
olie gehaald kan worden. Weer een andere substantie is suiker, die in het zaad
van de tarwe rijkelijk vertegenwoordigd is. Verder de gummiachtige slijmstof,
waaruit zetmeel gewonnen kan worden. En tenslotte een aanzienlijke hoeveelheid
van het zuiverste en eenvoudigste waterstofgas-specificum, dat dan ook het
voornaamste bestanddeel van de holle plantenstengel vormt, zonder welke stof
geen enkele plant omhoog zou kunnen groeien.
Al deze elementen zijn levende substanties met een
zielenkarakter, die door boven hen gestelde geestelijke intelligenties en de
krachten daarvan geleid worden om planmatig een levensvorm op te bouwen. Maar
ook het mineralenrijk, dat door de wetenschap als levenloos (anorganisch) wordt
aangeduid, is vervuld van levende substantie, die aan ieder gesteente en metaal
hun specifieke eigenschappen geeft.
De individuele intelligenties zijn steeds dezelfde, of
dat nu in mineralen, planten of dieren is, alleen met het verschil dat in
metalen en stenen zich nog weinig intelligenties verenigd manifesteren, terwijl
in de plantenwereld en met name in het meer ontwikkelde dierenrijk een veel
groter aantal werkzaam is. Waar het mineraal wellicht acht tot tien
intelligenties telt, zijn dat bij sommige planten al vele duizenden en bij
sommige dieren vele miljoenen. De intelligenties, die in een mensenziel uit
alle atomistische deeltjes van de aarde en uit alle sterren van de grote
‘kosmische mens’ (de kosmos) zijn samengevoegd, zijn bijna ontelbaar te noemen.
Zo verschijnt de materie aan het menselijke oog als dode
stof en is ze in werkelijkheid toch alleen maar een tijdelijke gevangenis van
ingesloten intelligenties, die als substantie weer opgelost en van de ene
levensvorm naar andere opnieuw verbonden worden ten behoeve van hun rijping tot
een nieuw, vrij, geestelijk leven. - (Lorber)
*
Kracht is in haar uiting waarneembaar bij een wezen of
ding, dat van plaats of van vorm moet veranderen, conform een andere, voor de
zintuigen niet waarneembare oorzaak. Het op elkaar dringen van het ene ding en
het andere is niets anders dan de in het ding aanwezige kracht om zich aan de
inwerkende elementen te onttrekken. Als tegenstelling van beweging is het de
kracht van de rust of traagheid (de wil om te blijven staan of liggen).
Zodra er bijvoorbeeld een uiterlijke kracht op een steen
inwerkt, om die zijn rust te ontnemen, verzetten alle ziele-elementen in de
steen zich daartegen. De delen van de steen, die tot nu toe bewegingloos strak
aaneengesloten rustten, beginnen in vibratie (trilling) te raken. In de
schijnbaar levenloze, harde steen is een leven geactiveerd, dat zich aan de
waarnemer als beweging voordoet. Het resultaat is, dat de steen de plaats, waar
hij tot nu toe lag, moet opgeven of zelfs zijn vorm moet veranderen. Zijn
elementen liggen niet meer zo stevig tegen elkaar aan als voorheen; want de
inwerkende kracht kreeg de overhand over zijn tot dan toe heersende toestand
van traagheid. Zo is een harde druk of een hevige slag in staat zijn innerlijke
leven zodanig te wekken, dat het zijn inwendige structuur oplost en de
bestanddelen daarvan in stof verandert.
Tegenover de kracht van de rust (om te blijven liggen)
staat steeds een andere: de kracht om alles wat materieel bestaat te
vernietigen en daaruit weer iets nieuws te vormen. Deze kracht uit zich in
allerlei vormen en richtingen. Maar hetgeen de kracht teweegbrengt is een
hogere potentie (geest), die zich alleen als kracht manifesteert. Als op
zichzelf staand beginsel bestaat kracht in feite niet! Ze is geen zelfstandige
levensfactor, maar altijd en overal enkel het product van rust en beweging.
Door toedoen van deze twee grondbeginselen bestaat het gehele universum; door
die beginselen is de wereld geschapen, wordt ze in stand gehouden en steeds
weer in nieuwe vormen veranderd.
De rust kunnen we ook met ‘stof’ aanduiden, en de daarop
inwerkende kracht is de levensactiviteit van de geest als activeerder van de
kracht en voornaamste factor van al het leven. Zonder geest geen leven, zonder
leven geen stof! Kracht kan alleen daar werken, waar er een voorwerp tegenover
staat. In de materie met haar onderdelen is het de rust (traagheid), die zich
belemmerend tegen de beweging verzet en daardoor als kracht merkbaar wordt.
Het begrip ‘stof’ als beginsel dient niet gelijkgesteld
te worden aan de materie van de aarde. Zuivere stof bestaat alleen in de wijde
etherruimte buiten de atmosfeer. Want daar zijn alle bestanddelen (als
fijnstoffelijke atomen) aanwezig, die voor het scheppen van alle hemellichamen
en hun dampkringen nodig zijn. Alleen daar is echte ‘stof’, terwijl de materie
reeds uit stevig samengevoegde elementen bestaat. Hier is de stof al zodanig
gebonden, dat het scheiden in zijn primitieve oerbestanddelen niet meer
mogelijk is. (Ook niet door atoomsplitsing! - uitg.). Alleen in deze zeer nauwe
versmelting maken ze een geheel uit, dat zich tegen iedere kunstmatige
scheiding verzet. Zodra deze elementen aan de krachten van hogere
levenspotenties zijn blootgesteld, worden ze tot veranderingen en wisseling van
vormen gedwongen. Nadat hun bestaan in de vroegere gedaante is opgehouden,
manifesteren ze zich opnieuw als een ander bestaan. -
Geest, de oergrond van al het geschapene, is de door de
wil van de Schepper bezielde, levend werkzame macht, die de vermogens in zich
heeft om alles uit alles te maken. Men kan geest ook het meest innerlijke leven
noemen, en deze potentie is de drager en ondersteuner van ieder scheppingsidee.
Alles, wat de geest voor zijn doel wil gebruiken, doordringt hij met zijn eigen
kracht, opdat het geheel zich tot een bouwsel uit één geheel samenvoegt en het
opgevatte idee zich in de realiteit manifesteert. Het opwekken van de in de
materie rustende geestelijke ziele-elementen is de eigenlijke drijfveer van de
hele schepping. De aandrijvende kracht is echter, wat men de leidende geest in
ieder wezen en ding kan noemen: geest in alle niveaus opklimmend tot God, de
enige oer-scheppende, die alles in zich verenigt wat geest in hoogste instantie
kan zijn.
Het logisch werken van de geest is herkenbaar als natuurwet.
Wanneer iets voor een consequent bestaan is geschapen, kan het scheppende
oerbeginsel onmogelijk de vernietiging, maar alleen de voleinding ervan willen.
Zo moet ook God, de scheppende geestelijke macht, welbehagen hebben in Zijn
werken (vgl. ‘En God zag, dat het goed was’ in Genesis - uitg). Deze
genegenheid is uitdrukking van de goddelijke liefde. Derhalve is de Oergeest of
de hoogste scheppende Potentie - juist omdat Hij scheppende geest en werkzaam
leven is - ook de hoogste liefde. En deze liefde roept de mens toe: ‘Vergeet
jullie oorsprong niet! Jullie zijn Mijn schepselen als geestelijke wezens.
Streef ernaar om door Mijn geest in jullie tot ware kinderen van Mijn liefde te
worden!’ - (G. Mayerhofer)
Wat is materie?
Voor een juist begrip van dit hoofdstuk wordt verwezen
naar de desbetreffende uiteenzettingen van dr. Walter Lutz, die in beknopte bewoordingen
dit oerfundamentele thema trachten te verhelderen. Een diepgaander begrijpen
van alle samenhangen is evenwel alleen te verkrijgen door met name het ‘Grote
Johannes Evangelie’ van Lorber te bestuderen. Op deze plaats kunnen daaruit
slechts enkele wezenlijke tekstgedeelten worden weergegeven. - uitg.
Gods gedachten en scheppingsideeën in hun
onuitputtelijke, eindeloze overvloed zijn de eigenlijke oersubstanties en
oerstoffen, waaruit alles bestaat, wat er in de geestelijke en stoffelijke
wereld is gemaakt. Hij denkt ze in het heldere licht van zijn goddelijk
bewustzijn en wil, dat ze werkelijkheid worden - en dan zijn ze al, wat ze
vanaf het oerbegin moeten zijn. Als het Gods liefde behaagt om Zijn gedachten
tot een vast en zelfstandig bestaan te laten komen, stelt Zijn wijsheid Zijn
wil als wet boven deze gedachten en ideeën. Daardoor worden ze wezens, als het
ware buiten Zijn bestaan, en moeten ze net zolang blijven bestaan als God ze
onder Zijn doelmatig bestuur in stand houdt.
Alles, wat nu wereld en materie heet, is iets wat
omgekeerd, uit de geestelijke orde van God getreden is. Dit komt doordat het
oorspronkelijk als tegengestelde prikkel
voor het wekken van de vrije wil van de ideeën, die door God als zelfstandige
wezens buiten Zich geplaatst zijn, in hen gelegd moest worden. De prikkel om
zich niet aan de hun gegeven goddelijke orde te houden, die met het oog op hun
zelfstandig worden reeds in de eerste geschapen geesten gelegd werd, trok vele
van deze geesten uit deze orde. Hun steeds machtiger wordende verzet moest hen
tenslotte steeds harder maken (proces van verdichting door zelfzucht en
eigenliefde). Op deze wijze werd de basis gelegd voor de materiële kosmische
schepping. Alle materie was vroeger iets puur geestelijks, dat uit vrije wil
buiten de orde trad en zich overgaf aan de prikkel tot anti-orde.
De materie is dus niets anders dan iets gericht, uit
zichzelf verhard geestelijks. Of duidelijker: ze is een grof, zwaar omhulsel of
huid van de gevallen geesten, die daarin een nieuwe mogelijkheid krijgen om al
naargelang hun loutering terug te keren in de oorspronkelijke, vrije
geestelijke toestand. De omhulling echter (die de schijn wekt dat materie
stevig is) is een door Gods wil bepaalde fixering (het onveranderlijk
ronddraaien van atomen!), die op zichzelf geen enkele ziele-intelligentie
bezit. Ze is slechts een noodzakelijk
middel, waardoor een daarin opgesloten ziele-intelligentie zich in dat
isolement mettertijd weer tot een vrij, zelfstandig wezen kan ontwikkelen.
Als een zodanig ingesloten zieledeeltje een bepaalde
rijpe zelfstandigheid bereikt, scheurt het zijn omhulsel stuk (niet de atomen,
maar het verband tussen zijn cellen!), verenigt zich ogenblikkelijk met andere
reeds vrijgekomen zielenpotenties en schept voor zichzelf uit verwante
elementen van lucht, water en aarde onmiddellijk weer een nieuw omhulsel (vgl.
de vorming van zaad en ei). - De materiële wereld is voor ruim tweederde ziel,
en eenderde is zielloos omhulsel, dat de drager is van een steeds
geconcentreerder en rijper zielenleven. De materie van het omhulsel, d.w.z. de
als natuurwet vast geworden wil van God, is een verlossingsinrichting, waarin
de in de val van satan mede gevallen afzonderlijke geesten via tamelijk lange
wegen weer hun vrijheid kunnen bereiken.
Alle materie - van de hardste steen tot de ether hoog
boven de wolken - is zielesubstantie in vast geworden toestand. Het is echter
haar bestemming om weer tot het zuiver geestelijke bestaan terug te keren,
wanneer ze door deze afzondering (leven in een omhulsel) een bepaalde
zelfstandigheid van haar leven heeft bereikt. Om die zelfstandigheid door een
steeds groter wordende eigen activiteit te bereiken, moet de zielesubstantie
alle mogelijke levensniveaus doorlopen (de drie natuurrijken van mineraal, plant
en dier). Daarbij moet ze zich steeds weer opnieuw in een materieel lichaam
kleden, waaruit ze dan weer nieuwe levenssubstantie naar zich toe trekt en zich
deze eigen maakt.
Iedere materie is deelbaar en de delen ervan zijn door
ruimten van elkaar gescheiden. Geen geleerde kan vaststellen in welke eindige,
kleinste deeltjes de materie opgedeeld kan worden, want voor menselijke
begrippen kan ze tot een vrijwel oneindig minimum opgedeeld worden. Een klein
stukje muskus bijvoorbeeld zal in zeer korte tijd de hele ruimte vullen, waar
het in gelegd wordt. En nog na vele jaren zal het noch in omvang noch in
gewicht merkbaar minder worden, hoewel zich iedere seconde miljoenen deeltjes
van het stukje hebben losgemaakt. Als echter alle materie deelbaar is, moet ze noodzakelijkerwijze
een samengesteld geheel zijn. Deze eindeloos kleine deeltjes zijn
oorspronkelijk niets anders dan een gedachtekracht uit God. Deze kracht krijgt vorm, en de vorm ontvangt
leven uit het leven van de Schepper, die de nieuw tot leven gewekte vorm vrij
laat gaan. Hij geeft haar vervolgens een eigen intelligentie, waardoor de
geschapen levensvorm zich van zichzelf als zelfstandig wezen bewust wordt
(onder ‘intelligentie’ dient hier het instinctieve vermogen om te reageren
verstaan te worden, dat zich op het natuurkundige vlak als aantrekking of
afstoting, chemisch als affiniteit = bindingskracht enz. meedeelt. Tevens dient
het begrip ‘bewustzijn’ niet met het zelfbewustzijn van de mens met zijn
ik-gevoel verwisseld te worden. Dat echter zelfs atomen een soort ‘bewustzijn’
bezitten, heeft reeds de exacte natuurwetenschap onderkend uit bepaalde
gedragingen van deze oerelementen van de materie - uitg.).
Zelfs de meest grove materie is geest, zij het ook als
ziel in een gerichte, d.w.z. vast geworden toestand. Als men door drukken of
stoten de materiegeesten wekt, die als het ware dood in hun natuurlijke vormen
rusten, zullen ze onmiddellijk hun aanwezigheid laten voelen. Zolang de in de
materie gevangen natuurgeesten en natuurzielen niet (van buitenaf) geactiveerd
worden, rusten zij en laten ze zich tot veel vormen maken. Als ze echter te
sterk uit hun traagheid gewekt worden, beginnen ze onmiddellijk van hun macht
blijk te geven. Kijk maar naar de zachte, tere lucht, hoe die als storm en
onweer met bliksem en donder tot een vernietigend element wordt! Sla maar eens
stenen hard tegen elkaar, dan zullen de geketende geesten weldra hun omhulsel
onder vurige verschijnselen (vonken) stuk laten springen en die in stof
veranderen. Zet het volgzame water maar eens onder druk, dan zullen eerst een
klomp ijs krijgen. Als jullie het ijs echter aan een nog veel grotere druk
zouden kunnen onderwerpen, zou het zich plotseling onder hevig geraas in
vuurdamp oplossen en al zijn omhulsels vernietigen.
Maar wie woedt daar zo grimmig? Dat zijn de in de materie
gevangen zielenpotenties, die op hun verstoorde rust antwoorden met hevig
vibreren - vaak triljoenen keer per seconde (rust = de wet van de traagheid).
Zo doet de aanwezigheid van de geesten in de materie zich gemakkelijk kennen.
Want als ze tot een buitengewoon grote activiteit gedwongen worden, kan men
steeds, al naar de mate van hun opwinding, een zwak schijnsel of een sterk
stralen waarnemen. Hoe sterker de geprikkelde toestand, des te intenser uiten
de natuurgeesten hun activiteit in een materiële vorm, die hen insluit (de
opperste activering is wel de atoomontploffing, vandaar de op een zon lijkende
bliksem, die daarbij tevoorschijn komt - uitg.).
Alle materie is een tijdelijk opnamevat voor een bepaalde
hoeveelheid van een geestelijk levenselement. Hiervan ontwikkelt zich steeds
een bepaald deel, dat zich vrijmaakt en in een hogere levensvorm overgaat. Als
eenmaal alle in een wereld neergelegde gedachten en ideeën van de Schepper in
een zelfstandig, zuiver geestelijk leven volgens de orde van God zijn
overgegaan, dan is een materieel hemellichaam niets meer dan een huls, die geen
nieuw, krachtig leven meer kan dragen en doen rijpen. Dan wordt de lege huls
opgelost en komt er in plaats daarvan een met nieuwe levenskiemen gevulde
geestelijke aarde. Alles in ruimte en tijd wordt ouder, wordt zwak en vergaat;
alleen de denkende en scheppende geest blijft eeuwig.
Alles wat ‘ziel’ is in de materie is gericht en vast
geworden, en staat onder de dwingende wet van de natuurlijke orde. Alleen de
mens is een vrij geschapen (met een vrije wil toegerust) geestelijk wezen met
het vermogen om de anti-orde te onderkennen en vrijwillig datgene weg te doen,
wat ook in zijn zieledeeltjes nog tot de wereld en haar materie behoort. Deze
materie is daarbij een noodzakelijk middel tot dat doel, maar kan nooit doel op
zichzelf zijn. Daarom zal eens alle materie opgelost worden, wanneer ze haar
grote scheppingsbestemming heeft vervuld. –
Stof is het fijnere of grovere omhulsel, dat een
goddelijke levensgedachte omsluit en deze gedachte zich zodoende als
afzonderlijk wezen zelfstandig doet manifesteren. Het medium, waar deze
scheppingsideeën als het ware in ingebed zijn, is de wereld van de voor de mens
onzichtbare ether - een levende krachtsubstantie, waarvan de trapsgewijze
verdichtingsprocessen alle levende structuren van de natuurlijke wereld
tevoorschijn roepen en verder ontwikkelen. ‘Ai-ther’ betekent in de oertaal
‘eeuwige beweging’, en waar beweging is, is ook leven. Over het wezen van deze
drager van de oerstof gaan de volgende uiteenzettingen. - uitg.
God is in zichzelf eeuwig en oneindig en alle ruimte is
van Hem vervuld. De oneindigheid is vol eeuwig nieuwe scheppingsgedachten uit
God, en deze gedachten zijn de stof, waaruit alles wat de schepping bevat ontstaan
is en verder ontstaat.
De hele kosmos is doordrongen van een immaterieel, levend
medium, dat ‘ether’ wordt genoemd. Daarin verkeren de talloze goddelijke
gedachten en ideeën, als elementen en bouwstoffen van de natuurlijke wereld, in
een nog meer ongebonden toestand dan in de atmosferische lucht, die dit
eveneens allemaal in opgeloste toestand bevat. Daar zijn het nog vrijere
krachten (substantievormers) en nog veel meer verwant aan het oervuur en het
oerlicht. Het is de bestemming van de etherische krachten om de lucht van de
aarde te voeden, die op haar beurt weer het water voedt, terwijl het water de
aarde voedt met alles, wat daarop leeft en beweegt (deze substantiële
zielenkrachten zijn de vier elementen van de ouden: ether als geestelijk vuur, ether
als elektriciteit van de lucht, ether als magnetisme van het water en ether als
chemische bindende kracht van de aarde - die allemaal wederkerig op elkaar
inwerken - uitg.).
Ether zelf is nog lang niet zuiver geestelijk, maar hij
heeft meer innerlijke overeenkomst met de substantie van de ziel. Dit echter
slechts in zoverre, dat het een ruimtelijk krachtmedium is, waar doorheen
talloze oerkrachten vanuit God elkaar ontmoeten, zich verbinden en tenslotte
gezamenlijk werkzaam zijn. Ook alle drie de wezenlijk rijken van de natuur
vormen ondanks hun oneindige verscheidenheid een geheel en werken gezamenlijk
aan één enkel hoofddoel: het vrij maken van de in de materie gevangen geest.
Toch is het onderscheid in alle natuurlijke vormen op aarde duidelijk merkbaar.
In de ether en ook in de lucht is dit verschil voor de mens niet herkenbaar,
hoewel de talloze soorten etherische krachten en de door hen voortgebrachte
oerstoffen hier nog nadrukkelijker van elkaar gescheiden zijn dan in de
zichtbare materie.
Wie het universum met een geestelijke blik beschouwt, zal
in de oneindige etherruimte niets anders ontdekken dan etheratomen; dat zijn de
allerfijnste bestanddelen van stoffen, die voor het aardse oog nooit herkenbaar
zullen zijn. Deze zeer fijne etherdeeltjes bergen in hun centrum allemaal een
qua inhoud geestelijke loot van het wezen van God, die hun daardoor het eeuwige
voortduren (ai-ther!) en de altijddurende drang tot ontwikkeling,
instandhouding en vooruitgang inprent. In ieder atoom woont een geestelijk deeltje
van het goddelijke Ik, en deze omstandigheid is de grondslag voor de zogeheten
alwetendheid en alomtegenwoordigheid van God in alle geschapen dingen en
wezens.
Een etheratoom is naar aardse begrippen een onweegbaar
ding zonder lichaam. Toch is het op zichzelf afgesloten en begrensd, omdat het
zonder grenzen (omhulsel) weer in iets anders zou moeten oplossen. Omdat het in
de ruimte bestaat, bezit het ondanks zijn nauwelijks te bevatten kleinheid
evenals ieder ander lichaam toch lengte, breedte en hoogte. In dit atoom werkt
de drang om zich verder te ontwikkelen, die een element van de goddelijke wil
is. En omdat ieder etheratoom verschillend moet zijn van andere, om alle
elementaire stoffen voort te brengen die nodig zijn voor het scheppen van
werelden, ontwikkelt zich tussen hen de krachtige neiging om zich met elkaar te
verbinden, voorzover ze dragers van soortgelijke of verwante oergedachten zijn
(aantrekking, chemische affiniteit). Op deze manier vormen zich uit atomen
trapsgewijze steeds hogere levensvormen, van de tere lichtende nevel van de
kometen tot de grootste zonnewerelden, van het infusiediertje tot het
menselijke lichaam als drager van het hoogste organische leven.
De eerste animale levensvormen van de etherwereld zijn de
oneindig kleine bewoners van de ether. Deze zijn daar ongeveer wat in de
materie de atomen zijn: zó buitengewoon klein, dat op een microscopisch klein
punt reeds verscheidene triljoenen ruim voldoende plaats vinden. Deze diertjes
(lichtatomen) ontstaan door het samenvloeien van ontelbare lichtstralen, die -
uitgaande van alle zonnen - elkaar overal in de onmetelijke ruimte ontmoeten.
De gedaante van deze etherdiertjes is bolvormig en hun voedsel is de essentie
van het licht. Hun levensduur is een triljoenste deel van een seconde, waarna
zij - zich na hun afsterven weer met triljoenen verenigend - een tweede klasse
beginnen te vormen en met de uitdrukking ‘monaden’ aangeduid kunnen worden. Op
dezelfde wijze wordt in vrijwel dezelfde gedaante de ene klasse na de andere
ontwikkeld met een steeds meer gepotentieerd leven, tot uiteindelijk het leven
van zulke wezens een zodanige gedegenheid heeft bereikt, dat het zich reeds bij
de grens tussen de hoogste luchtlagen en de ruimte-ether (door verdichting) als
een lichtende, blauwige nevel begint te nestelen.
Zo is ook een zon in wording in eerste instantie niets
anders dan pure fijnstoffelijke lichtether ofwel het elkaar vastgrijpen van
talloos vele gedachten en ideeën van God. Door de aan hen te gronde liggende
wil van God trekken ze dan voortdurend datgene, wat aan hen gelijk is, uit de
eindeloze ether naar zich toe. Daardoor wordt de voorheen lichte, zacht
glanzende ether al dichter en krijgt deze langzamerhand de dichtheidsgraad van
zeer zuivere aardse lucht. Ook deze verdicht zich steeds meer, en dan komt er
water tevoorschijn, uit de verdere verdichting waarvan modder, leem en
tenslotte vaste aarde tot gesteente toe ontstaat.
De steeds steviger aan elkaar gebonden, van oorsprong
geestelijke oersubstanties en oerstoffen beginnen zich nu in hun onvrije
toestand verdrukt te voelen en worden heel actief in hun streven zich vrijer te
maken. Dit heeft tot gevolg, dat het met name in de vaste delen van zo’n
hemellichaam heel vurig wordt (vulkanen, aardbevingen!). Door deze vurige ijver
van de oorspronkelijk vrije oerlevensgeesten worden de vastere delen van een
nieuw hemellichaam in stukken gescheurd, en pas na vele van zulke perioden van
strijd treedt er een kalme orde in, waarin de daarin gevangen oergedachten en
oerideeën van God een andere weg kiezen om zich steeds meer van de druk van de
materie vrij te maken. Dan ontstaan er weldra allerlei planten en dieren tot
aan tenslotte de mens, in wie talloze oergedachten pas hun volledige bevrijding
uit de ban van de materie vinden. Dezen herkennen God dan als de oergrond van
alle zijn en leven en keren uiteindelijk als voleindigde, zelfstandige
geestelijke wezens terug naar Hem, die hun oorsprong is.
Achter de substantie van de levende ether heerst evenwel
het vuur van de Geest - een eeuwig werkzame kracht, die uitgaande van God de
oneindige ruimte vult en voortdurend scheppend actief is. God zelf is in Zijn
centrum de eeuwige Oergeest en Oermens, die de oneindigheid met Zijn grote
gedachten en ideeën tot leven brengt. Vervuld
van Zijn liefde worden deze tot een aan Hem gelijk levensvuur, door Zijn
wijsheid tot geordende vormen en door Zijn wil tot afzonderlijke, als het ware
op zichzelf bestaande wezens. Wezens met het vermogen zichzelf eeuwig voort
te planten, verder te ontwikkelen en zich tenslotte via de ladder van de
goddelijke orde te verenigen en tot gelijkheid aan God op te klimmen.
Aangezien er geen dode materie bestaat, is ook het
mineralenrijk een drager van een levend zielenelement, dat zich hier in zijn
hardste vorm ingesloten manifesteert. Terwijl de bouwende geest zich
klaarblijkelijk in de geometrie van kristallen meedeelt en het licht zich in de
glans van goud en edelstenen openbaart, zijn de ‘individuele intelligenties’
van ieder gesteente en metaal herkenbaar aan hun chemische en natuurkundige
eigenschappen, die zonder uitzondering van natuurgeestelijke oorsprong zijn. In
het geschrift van Lorber ‘Aarde en maan’ wordt dit aan de hand van een
voorbeeld van ijzer nauwkeuriger toegelicht, om welke reden wij hier enkele
gedachten laten volgen. - uitg.
Ten diepste bestaat er noch een mineralenrijk noch een
plantenrijk als zodanig; beide rijken zijn in feite ook een dierenrijk. Want
ieder metaal bestaat in laatste instantie uit evenveel zogeheten infusoriën
(zeer kleine diertjes) als er in het metaal afzonderlijke, specifieke
psychische intelligenties (levende zielevonken) ontdekt worden. Aan alle
eigenschappen van een steen of metaal liggen even zovele basisspecifica ten
grondslag, waarvan elk een volledig eigen karakter heeft en dus met zijn
speciale intelligentie ook maar één bepaald doel kan vervullen. Opdat een
metaal echter datgene wordt, wat het moet zijn, moeten de daarbij behorende
verschillende specifica zich als het ware tot één enkel specificum verenigen om
het metaal overeenkomstig zijn in de orde bepaalde doel te vormen.
Om dat goed te begrijpen, zal hier het ijzer als het
meest bekende metaal als voorbeeld dienen.
Waardoor wordt het grote gewicht van ijzer veroorzaakt?
Door een zielespecificum (een ‘kracht’), dat uit de diepste inwendige regionen
van de aarde opstijgt. Daarom richt het, ook als het reeds aan dit metaal
gebonden is, zijn intelligente kracht voortdurend daarheen, waar het zo lang
gevangen zat. De zwaartekracht is dus als het ware zijn ‘liefde naar beneden’.
De hardheid van ijzer ontspringt aan een karakteristiek, op zichzelf staand
specificum. Dit draagt de loutere intelligentie van de volkomen zelfzucht in
zich en daarmee het hard en stevig worden tegenover ieder naburig wezen. Dit is
eveneens van beneden afkomstig (vgl. de hardheid van de kern van de aarde!).
Verder ontdekt men bij ijzer een soepel vermogen,
namelijk de buigzaamheid ervan. Dat is een ziele-intelligentie, die - reeds op
velerlei manieren grondig beproefd - volgzaamheid in zich draagt. Doordat dit
specificum erbij komt moeten de twee eerstgenoemde zich aan zijn eigenschap
aanpassen. Het buigzaam worden van ijzer in verhitte toestand komt wat de ziel
betreft overeen met bereidwillige deemoed, omdat de deemoedige wil steeds
soepeler wordt, hoe meer deze in de vuuroven beproefd is. Weliswaar is deze
intelligentie ook van beneden (vgl. de vuurregio in het inwendige van de
aarde), maar is ze reeds meer van goede en vreedzame aard.
Een andere ziele-intelligentie vormt de oplosbaarheid van ijzer in zuren en
door het proces van smelten in het vuur. In dit specificum ligt de
intelligentie van het vrij-zijn, de hang naar vrijheid. De kracht ervan sleurt
alle andere specifica met zich mee, wanneer het (door uiterlijke
omstandigheden) de ondersteuning krijgt om zich vrij te maken. Tegelijkertijd
stemt het in natuurlijk opzicht overeen met de uitdijende centrifugale kracht,
die - als ze niet begrensd zou zijn - zich in het oneindige zou verliezen. Om
te zorgen dat dit niet gebeurt, woont er in ijzer een tegengestelde eigenschap
door een intelligentie, die qua ziel aan het stoïcisme verwant is. Dit
specificum streeft er dus naar zich in de kleinste ruimte terug te trekken,
waardoor het het voorgaande specificum beperkt in zijn drang om uit de dijen,
maar door deze laatste wordt het weer gehinderd in zijn ongeremde
samentrekking, zijn centripetale kracht (het wezen van elektromagnetisme!).
Nog een eigenschap van dit metaal is zijn vermogen om in
vuur te gloeien. Dit wordt teweeggebracht door een toorn-specificum, dat
gewoonlijk in rust is. Als het echter geactiveerd wordt, treedt het met grote
kracht op en brengt het alle voorgaande specifica in zijn eigen toestand. Alle
tot nu toe genoemde specifica van ijzer zijn van beneden afkomstig en zouden
het eigenlijke wezen van dit metaal nog lang niet weergeven, als ze niet met
edeler specifieke intelligenties uit de sterrenwereld verzadigd waren (de
invloed van kosmische straling!).
Als ijzer gewreven wordt, geeft het een eigen,
metaalachtige, zurige geur. Deze geur is afkomstig van een specificum, waarin zich
reeds actieve liefde uitdrukt. Want evenals
in de eigenlijke zuurstof en tevens in alle zuren een levenwekkend gas
aanwezig is, is in geestelijke opzicht de actieve liefde het eigenlijke leven
zelf. Daarom is deze intelligentie in ijzer ook het voornaamste beginsel van
vereniging (vermogen tot affiniteit), en het doordringt niet alleen geheel en
al het metaal zelf, maar omringt het dit ook als een eigen atmosfeer (daardoor
ook als geur waarneembaar).
Een andere eigenschap is de bereidwilligheid om elektriciteit
op te nemen (metalen geleider), die van weer een ander specificum afkomstig is,
namelijk van de intelligentie van beweeglijkheid en dorst naar groepsgewijze
vereniging. Evenals het voorgaande is het niet vast gebonden, maar het
doordringt en omgeeft eveneens het gehele metaal. Omdat het echter nog min of
meer verwant is met de voorgaande intelligenties (van beneden), zoekt het als
het ware bij hen een onderkomen en spant het zich voortdurend in hen vrij te
maken. Uiterlijk manifesteert dit zich als roest, die zoals bekend in de loop
van de tijd het hele ijzer oplost en als zodanig verandert. Roest is op
zichzelf eigenlijk niet het hierboven genoemde elektriciteitsspecificum, dat
altijd vrij blijft, maar de uitdrukking van de andere specifica, die zich bij
deze vrije intelligentie hebben aangesloten (oxidatie!). Ook deze kracht is
reeds ‘van boven’.
Een ander kenmerk is het glanzen van ijzer, en wel met
een lichte witgrijze kleur. Dit specificum omvat het begrip ‘rust’. Slechts in
rust kan alles in balans komen, en dan manifesteert het zich als een vlakheid,
die als een spiegel in staat is licht op te nemen. Dit specificum is eigen aan
het hele ijzer, maar er niet stevig aan gebonden. Het verenigt zich er pas mee,
zodra het aan het oppervlak gepoetst en glad gemaakt wordt. Als de delen ervan,
die als vlakheid tot een gelijkmatige rust zijn gekomen, echter door een of
andere omstandigheid in deze rust gestoord worden, kan die intelligentie niet
meer tot uitdrukking komen (analogie: gladde en beweeglijke wateroppervlakken).
Als men op ijzer hamert, wordt het elastisch. Deze
eigenschap is eveneens een specificum van boven, waarbij elasticiteit gelijk is
aan een constant geordende wilskracht, die - wanneer deze onder dwang gebogen
wordt - toch altijd weer haar oorspronkelijke richting herneemt. Deze speciale
kracht komt het meest veelvuldig voor in de lagere luchtsfeer en doordringt
ieder luchtatoom, om welke reden lucht ook in zeer hoge mate elastisch is.
Hoewel ze van boven (d.w.z. uit de kosmische etherwereld) afkomstig is,
doordringt ze de gehele aardbol en is ze de voornaamste oorzaak van alle
beweging in en op dit hemellichaam. Alleen in het vuur verslapt de elastische
kracht, omdat ze door het vuur tot een te grote activiteit wordt gebracht, maar
vernietigd kan deze kracht nooit worden. Zo toont ook gloeiend ijzer, dat
onelastisch is geworden, na afkoeling onmiddellijk weer de aanwezigheid van
deze intelligentie.
Dit specificum is zeer nauw verwant aan licht en bestaat
uit louter lichtatomen. Wat de vorm betreft is het bolvormig, d.w.z. het wordt
door buitengewoon kleine blaasjes gedragen, die alle poriën van de materie
binnendringen. Raken nu de poriën van het ijzer bij het hameren afgesloten,
zodat de elastische blaasjes bij het buigen van het metaal niet kunnen
ontwijken, dan maakt deze kracht onmiddellijk haar aanwezigheid kenbaar door
het gebogen metaal weer in die richting terug te duwen, die het best
overeenkomt met de samengedrukte toestand van haar blaasjes. De lichtatomen
zijn etherische lichtmonaden, waarbij de uitdrukking ‘monade’ een op zijn eigen
manier op zichzelf of alleen staand ding betekent. Omdat het uit licht
afkomstig is, vertoont dit specificum zich heel specifiek in de sfeer van zijn
intelligentie. Het houdt van rust en zoekt die met grote volharding. Maar juist
daardoor oefent het bij iedere beperking door druk een zeer grote bewegende
tegenkracht uit, waar eveneens niets weerstand kan bieden, als ze hoe dan ook
uit haar evenwicht is gebracht.
Het eigenlijke specificum in deze blaasjes bestaat uit
een onbegrijpelijk klein lichtvonkje. Dit is een psychische intelligentie van
volhardende wil, en het blijft net zolang in zijn kerkertje, tot het door een
stoot of door druk gekwetst wordt. Als dat gebeurt, ontwaakt het in zijn
omhulsel en duwt het de wanden ervan uit elkaar. Bij een slechts geringe
prikkeling maakt het zijn bestaan kenbaar door trillen, waar gewoonlijk de toon
vandaan komt. Als daarentegen de druk of de slag heviger wordt, scheurt het
zijn omhulsel stuk en sproeit het als een helder oplichtende vonk tevoorschijn.
In het vuur manifesteert deze intelligentie zich in zijn vrije werkzaamheid en
vernietigt dan alles, wat ze tegenkomt.
Stenen staan enigszins dichter bij het plantenrijk dan
metalen en bezitten al meer specifica. Hoe gewoner ze zijn (wat hun omhulsel
betreft), des te edeler en rijker van inhoud zijn ze in specifiek opzicht.
Daarom kan men ze na vernieling niet gemakkelijk weer in hun vroegere complete toestand terugbrengen. Weliswaar
blijven ze als verbrokkelde delen nog altijd materie, maar ze kunnen niet meer
zoals metalen door vuur opnieuw tot de vroegere massa verenigd worden. De
oorzaak van dit verschijnsel is het overwegende aantal afzonderlijke
intelligenties, die elkaar hier reeds in een grotere orde moeten vastgrijpen
dan in metalen. Als deze orde met geweld wordt verstoord, wordt de materie niet
meer dezelfde als voorheen.
Kijk eens naar een kalksteen in ruwe en ongebrande
toestand: in ruwe toestand kan hij misschien wel duizend jaar in het ware
liggen en zal hij alleen maar steviger worden, doordat in het water meer
specifica zich ermee verenigen. Als men daarentegen gebrande kalksteen in het
water gooit, lost het snel op tot een witte brei, omdat door het vuur een
aantal specifica eruit verdwenen is, die de steen eerder zijn dichtheid en
stevigheid verleenden. Als de brei weer uit het water wordt gehaald, treden
enkele vrijgekomen specifica er weer in terug en bewerkstelligen weer meer
stevigheid, zodat de brei zelfs bij metselwerk als bindmiddel kan dienen.
Een microscoop met een zesmiljoenvoudige vergroting zou
in één enkele waterdruppel een ontelbaar aantal uiterst merkwaardige dierlijke
vormen laten zien (reeds onze huidige microscopen tonen de grootste soorten van
deze infusoriën). Deze vormen zijn niets anders dan de dragers van de meest
verschillende afzonderlijke intelligenties, die elkaar schijnbaar vijandig
aanvallen en vernietigen. Maar al gauw treedt een nieuwe gedaante voor in de
plaats, die alle voorgaande in zich opneemt en als het ware opeet. Als deze
voldoende verzadigd is, komt ze tot rust en zakt ze naar de bodem. Als dat met
een ontelbaar aantal van zulke diertjes gebeurt, plakken ze aan elkaar, uiterst
verwante wezens als ze zijn - en daaruit ontstaat de voor het oog schijnbaar
dode materie! De ingesloten intelligenties zijn echter levende substantie die
in een andere vorm hun activiteit weer opnemen, zoals het voorbeeld van het
mineraal uitvoeriger heeft laten zien. Als ze hier echter als het ware in het
planten- en dierenrijk aanwezig zijn, wat belet ons dan om met alle recht en
reden aan te nemen, dat dierlijk leven (door dezelfde specifieke
intelligenties) ook in mineraal en metaal levend actief is! Dit zijn derhalve
bezielde levensvormen en een sport van de ladder, aan het einde waarvan de
menselijke ziel als uiteindelijk doel staat.
De zeer veel grotere samenvoeging van ziele-intelligentie
s in de plantenwereld ten opzichte van het mineralenrijk toont zich aan de
waarnemer hoofdzakelijk in de vorm van
groei en het ontwikkelen van vruchten en zaad. Dit laatste verzekert de
vermenigvuldiging van de soort en vormt daarmee een belangrijke potentiëring
van de levensvormen in het rijk der natuur. De minder starre omhulsels staan de
zielenelementen onder leiding van hun geestvonk veel vrijere
ontplooiingsmogelijkheden toe en voegen ze samen tot een reeds hoger organisme,
een aan het dierenrijk voorafgaand niveau. Welke door de geest bezielde
krachten daarbij aan het werk zijn, vormt het thema van de onderstaande
uiteenzettingen. - uitg.
Overal waar zich een geschapen levensvorm moet
ontwikkelen, is voor de vereniging van de zielenspecifica (oerlevensvonken) een
centrum gegeven, en dit is een zuivere geestvonk uit de liefde van God. Deze
trekt alles machtig aan, wat van dezelfde aard is (ziel is ook geest!), en hoe
verstrooid het ook moge zij, het zal zich toch bij dat geestelijke centrum
aansluiten. Zo concentreren ook in de plantenwereld de ziele-intelligentie s
zich rond het voor hen karakteristieke midden (wat reeds herkenbaar is in het
atoom!). Ze grijpen elkaar vast tot een intelligente vorm en ontwikkelen hun
eigenschappen in overeenstemming met hun geestelijke middelpunt (dat steeds een
bepaald scheppingsidee weergeeft).
Als alle voorwaarden voor het groeien van de
verschillende planten, struiken en bomen volkomen gelijk zijn, zouden ze toch -
als dit de enige oorzaken zouden zijn - ook bij alle gewassen dezelfde effecten
wat betreft hun vormen en eigenschappen moeten voortbrengen. En toch is elk daarvan
verschillend op zijn manier. Hoe kunnen dezelfde krachten nu geheel
verschillende effecten voortbrengen? Hoe komt het, dat ieder zaad uit dezelfde
aarde, hetzelfde water, dezelfde lucht en het zelfde licht alleen die
oersubstanties naar zich toe trekt, die het als steeds onveranderd zaad vaak
duizendmaal duizend jaar altijd weer heeft aangetrokken en in lichaamsmaterie
omgezet? Dan duikt ook in de anorganische materie het zuiver geestelijke op,
dat de gewekte waarnemer laat zien, dat alleen de geest iets waars is, waarbij
vergeleken alles, wat de aardse zintuigen van de mens waarnemen, eigenlijk
volslagen niets te betekenen heeft.
Zo is ook alleen datgene, wat verborgen in het zaad rust,
ware werkelijkheid (want werkzaam), omdat het zuivere geest is. Deze innerlijke
geestvonk in het zaad rust in een voor het oog nauwelijks zichtbaar hulsje, dat
in de door het gehele zaad omsloten kiemhuls aanwezig is. Datgene, wat hier
ingesloten is, is een van liefde, licht en wilskracht vervulde
scheppingsgedachte, die een denkbeeld ontwikkelt, volledig geïsoleerd van de
ontelbare andere, eveneens op zichzelf afgesloten gedachten en ideeën van de
Schepper. De aldus in het kiemhulsje afgezonderde geest - die toegerust is met
kracht en intelligentie - wordt het zich gemakkelijk bewust, wanneer het zaad,
dat zijn door hem gebouwde materiële woonhuis is, in de positie verkeert dat de
geest aan zijn verdere activiteiten kan beginnen.
Wordt het zaad in vochtige arde gelegd, dan wordt de
uitwendige substantieel-materiële bekleding zacht. Dan begint de zuivere geest
van zijn intelligentie en de macht van zijn wil gebruik te maken. Hij herkent
nauwkeurig de met hem overeenstemmende delen in de aarde, in het water, in de
lucht en ook in het licht van de zon. Daaruit schept hij binnen zijn orde
datgene, wat met het idee van zijn wezen overeenstemt en groeit er uit de bodem
een plant op met de haar steeds eigen karakteristieke kenmerken. Het kruid van
de plant wordt van de wortel tot de top van de stengel enkel voortgebracht,
opdat hij zich later in de nieuwe zaden kan vermenigvuldigen en zo zijn ik tot
in het oneindige werkzaam kan laten zijn. Zelf verheft hij zich in verbinding
met de aangetrokken zieledelen om hogere en volmaaktere vormen en wezens te
ontwikkelen.
Wat over de plant gezegd werd, geldt in geringere mate
ook voor de mineralen en in sterkere mate voor alle dieren en tenslotte voor
mensen. Al het materiële is slechts de volhardende wil van de geest om de
ingesloten zielesubstantie gewillig te maken voor de innerlijke, levende orde
van de geest. Als het vlees van de zaadkorrel in de aarde begint op te lossen,
worden zijn steeds etherischer wordende deeltjes steeds meer gelijk aan de in
de kiem heersende geest. Dan begint de geest de op hem lijkende delen te
ordenen en doordringt hij ze steeds meer. Aan het ontkiemen en verder
uitgroeien van de plant is heel goed te zien, dat daarmee voor haar een geheel
nieuwe zijnstoestand is begonnen. Aan de hand van het voorbeeld van een boom
zullen deze processen nog nauwkeuriger toegelicht worden:
Voor het vormen van een boom roept de in het zaad
werkzame zuivere geestvonk (de scheppingsgedachte van God) een vegetatieve
ziel, ook natuurgeest genoemd (dit is een organische zielsstructuur van
oerlevensvonken, die zich - afkomstig uit de ziel van de gevallen oergeest
Lucifer - na talloze natuurlijke vormen te hebben doorlopen bereidwillig
volgens de orde hebben samengevoegd en zodoende door de zuivere geest als
bouwmeesters van hogere levensvormen geroepen worden - uitg.). Deze natuurgeest
bezit een zeer eenvoudige intelligentie, waarmee hij in de aarde de bij hem
passende voedende delen herkent. In overeenstemming met de leidende geestvonk
verschaft hij zich aan de wortels, waar hij zijn voornaamste verblijfplaats
inricht, ontelbare armen, waarmee hij de aardesappen oppakt en via de door hem
gevormde buisjes en kanalen tot helemaal bovenin de kruin en naar alle takken
van de boom stuwt. De fijnere delen zondert hij af in de delen van de takken,
de grovere blijven in de stam en de meest onzuivere worden buiten de sfeer van
de boom gedreven en vormen daar de bast als de huid van de boom. Daar waar een
tak uit de stam is gegroeid, ziet men dat de tak op die plaats tot bijna in het
centrum van de stam in een veel fijnere en compactere massa doorgedrongen is.
Dit komt door de intelligentie van de boomgeest, die de vezels en buisjes van
het hout tien keer zo fijn maakt als die van de hoofdstam. Door deze fijnere
organen kunnen dus ook alleen fijnere sappen gevoerd worden, die al veel
substantiëler (etherischer) zijn. Vanuit de takken gebeurt hetzelfde naar de
twijgjes toe, en het sap daarvan is dus weer vele malen fijner en daarmee ook
krachtiger dan dat van de stam en de hoofdtakken.
Pas vanaf de twijgen worden op vele duizenden plaatsen
een groot aantal zeer kleine buisjes open gelaten, waar het sap weer tien keer
zo fijn (d.w.z. chemisch zuiverder) doorheen wordt geleid. Van dit sap worden
door de intelligentie van de boomgeest en overeenkomstig de wil van de zuivere
geestvonk de bij de boom behorende bladeren of naalden gevormd. Als deze hun
met de orde overeenkomende volmaaktheid hebben bereikt, worden de kanalen en
organen, die daar vanuit de twijgen naartoe leiden, langzamerhand afgesloten,
en wel zo, dat er van de duizenden buisjes slechts één in het midden wordt open
gelaten, waar doorheen het blad zijn noodzakelijke voeding krijgt.
Tenslotte wordt zelfs dit kanaal gesloten, en daardoor
verdort het blad en valt het van de boom af. Aan de buitenste uitlopers van de
twijgjes bevinden zich een miljoen van de allerfijnste organen met de doorsnede
van een naainaald, die een soort animaal leven bezitten. Als de sappen daar
komen, ontstaat daar een regelrecht gevecht. Want daar wil de nog onzuivere
natuurgeest aan zijn gevangenschap in de boom ontsnappen, de vrijheid grijpen
en de hele boommaterie in zekere zin in de steek laten. Alleen buigen die
organen zich bij dit voornemen zo sterk, dat ze hem de doorgang versperren.
Omdat hij nu in zijn eenvoudige intelligentie zijn gevangenschap bewust wordt,
houdt hij op met zulke onvruchtbare pogingen en neemt hij zijn toevlucht tot de
bescheiden deemoed, waardoor zijn zielewezen zich in liefde begint te
veranderen. Door de warmte van deze liefde worden de heel nauw geworden organen
zachter en wijder gemaakt, en daardoor wordt de boomgeest zelf pas echt levend
en gaat hij meer lijken op de zuivere geestvonk. Dan zet hij zich liefdevol
werkend aan de uiterste uitlopers van die organen vast als vrucht van de boom,
in eerste instantie met een grootte, die voor het menselijke oog nauwelijks
waarneembaar is.
Als dat gebeurd is, volgt er een nieuwe scheppingsdaad.
Uit goddelijke erbarmende liefde krijgt de geest door het licht van de zon in
ieder vruchtorgaan een uiterst klein vonkje geademd. Dit vonkje grijpt hij
begerig bij de vele honderden vruchtbeginsels, en zorgzaam sluit hij het in een
klein hulsje (vgl. zaad!). Als dit als het ware natuurgeestelijke huwelijk
heeft plaatsgevonden, wordt direct overeenkomstig de boomsoort de bloesem als
orgaan van verwekking en tenslotte de vrucht zelf geschapen en door de zich
uitbreidende warmte van het vonkje tot rijpheid gebracht.
Het gebeurt herhaaldelijk, dat door onzorgvuldige
traagheid van de boomgeest sommige van zulke uitlopers over het hoofd worden
gezien. In dat geval ontsnapt het geestvonkje na korte tijd weer naar zijn
oorsprong, waarna de vaten van het twijgje zich onmiddellijk dichtsnoeren en
zo’n vruchtbeginsel geen voeding meer geven. Daardoor valt zo’n vrucht weldra
verdroogd en dood van de boom. In een volmaakt geworden vrucht wordt dit
levensvonkje echter zorgvuldig bewaard in een fijn hulsje midden in het zaad.
En omdat het een vonk uit Gods erbarmende liefde is, bevat het op zijn manier
iets op zijn oorsprong gelijkend oneindigs. Zo zouden er uit één enkel zaad in
duizend jaar even zovele miljoenen van dezelfde bomen kunnen ontstaan en
zodoende hun boomleven steeds rijker kunnen ontplooien.
Welke geestelijke processen bewerkstelligen nu het
groeien van de boom? Als een zaad in daarvoor geschikte aarde terechtkomt,
roept het genoemde vonkje een in de materie gevangen natuurgeest naar zich toe
en in zich. Daardoor ontvangt zo’n geest de eerste levensactivering en de zeer
eenvoudige intelligentie van zijn wezen. Omdat hij echter in feite slecht is
(van oorsprong uit Lucifer), wil hij zich onmiddellijk moordzuchtig van dit
vonkje meester maken. Alleen: het ontwijkt zijn achtervolging aldoor; daarom
probeert de natuurgeest soortgelijke geesten (ziele-intelligenties) als hijzelf
uit de aardbodem naar zich toe te trekken. Daardoor wordt hij steeds groter en
vermeerdert hij zich steeds sterker, wat in natuurlijk opzicht in het opgroeien
van de boom zichtbaar wordt. Want die groei is het gevolg van de moordlustige
achtervolging door dikwijls een heel legioen natuurgeesten, die zich met de
boomgeest verenigd hebben. Het geestelijke levensvonkje vlucht steeds hoger
buiten bereik van de achtervolging, waardoor de slechtste van die natuurgeesten
erg kwaad worden. Daardoor verharden dikwijls miljoenen van zulke geesten weer
tot vaste, gerichte materie, wat zich natuurlijk gezien uiterlijk manifesteert
in het hout en met name in de als het ware dode bast.
Door die vergeefse, vaak jarenlang voortgezette
achtervolgingen raken die geesten mettertijd verdeemoedigd, bereiken daardoor
een bruikbare vrijheid en worden tenslotte één met het levensvonkje. Zo’n
geest, die zich bij de vruchtbeginsels liefhebbend met hem heeft verenigd,
wordt na het volledig rijpen van de vrucht etherisch vrij. Hij gaat (als
zielesubstantie) over in een hoger, intelligenter wezen, en dit proces herhaalt
zich tot zijn binnentreden in een mensenziel, waar zijn natuurgeestelijke deel
mede wordt ingevoegd. Want als uit bomen en andere gewassen zich een voldoende
aantal natuurgeesten, die de etherische vrijheid hebben bereikt, liefhebbend
hebben verenigd en zodoende één geest met een hogere intelligentie vormen,
worden zulke geesten in de animale dierenwereld geïncarneerd en hier tot het
tweede ontwikkelingsniveau gebracht. Als al zulke geesten zich dan weer in
liefde tot één enkel geestelijk wezen verenigen, dan is dat wezen pas bekwaam
om als reeds meervoudig gelouterde, natuurlijke ziele-intelligentie
aangetrokken te worden om mede een menselijke ziel te vormen. De uitgediende
boomstomp sterft echter af, verrot, en zijn opgeloste materie dient weer voor
het ontwikkelen van nieuwe vormen in de rijken der natuur.
In de vruchten van veel gewassen, met name de wijnrank,
bevinden zich zaden met de vorm van een hart. Daaruit kan altijd de grote
volmaaktheid van het soort gewas geconcludeerd worden. Want evenals het hart
bij dieren, naarmate hun geaardheid volmaakter is, steeds meer gaat lijken op
het hart van een mens, is dat ook bij de pitten uit het plantenrijk het geval.
Daarom kunnen de verenigde geesten van zo’n edel gewas in het proces van hun
nieuwe ontwikkeling een groot aantal animale ontwikkelingsniveaus overslaan, ja
zelfs direct in de klasse der mensen opgenomen worden. Daarbij hebben ze nog
het voordeel, dat - terwijl hun geestelijke wezen verder gaat op zijn weg - hun
materiële omhulsel, dat uit talloze tere hulsjes met hogere, voedende
levensvonken bestaat, in eerste instantie tot voeding van het lichaam, maar
daarmee ook tot voeding van de ziel kan dienen.
Granen en de meeste soorten fruit dienen bij voorkeur voor
het voeden van lichamen, maar de vrucht van de wijnstok dient bij een zuiver en
matig gebruik meer om de ziel tot leven te wekken. De pit van de druif is van
dien aard, dat hij samen met de bes zelf rijp wordt. In deze bes stijgt door
het merg van de wijnstok via een haarbuisje, zo fijn als een spinnenweb, een
etherisch vuursap omhoog, waarmee het binnenste hulsje van de pit wordt gevuld.
Daarna wordt ieder buisje afgesnoerd; van daaruit ontwikkelen zich verscheidene
zijkanalen, die zich rond het hulsje vlechten en het met de genoemde
olieachtige, zoete substantie omgeven - dat vurige sap, dat voorheen reeds uit
de edeler, intelligente, geestelijke substanties in de onedeler plantenwereld
gevormd wordt.
Tegelijkertijd wordt er door uitwendige, grovere kanalen
van de druif een dichter omhulsel gevormd (de bes zelf). Als deze voldoende
solide is geworden, springen de edeler vaten, die rond de pit liggen, stuk en
storten hun zoete geestelijke sap in het grove omhulsel. Maar omdat deze
eveneens uit sappen met een bitter karakter is gevormd, om voldoende stevigheid
te verkrijgen, komen er nu binnen de bessen aanvankelijk twee soorten sappen
samen: een bitter en een zoet sap, om welke reden een onrijpe bes samentrekkend
zuur smaakt. Door het rijpen wordt het bittere (onedele) door het inwendig
zoete (edele) als een taaie omhullende massa naar de buitenkant van de bes
toegedrukt, waardoor het overwonnen grove en zogezegd slechte toch goed wordt,
omdat het zijn diensten is gaan bewijzen als een dragend vat van zo’n
plantenheiligdom.
De zegen van de wijnstok, zijn in liefde verwante
etherische stof, is na het persen van de druif het geestelijke in de wijn; het
treedt echter pas in het sap naar voren, wanneer dit al het onzuivere uit
zichzelf heeft verwijderd - een evangelie, dat ook voor de menselijke natuur
geldt!
In de ontwikkelingsreeks van de natuurlijke levensvormen
neemt het dierenrijk de derde en hoogste
plaats in. Hier zijn de ziele-intelligentie s in staat zich door potentiëring
van de oerlevenssubstantie het rijkst te ontplooien. Ook de lichamelijkheid van
de mens als instrument van de ziel behoort tot dit natuurrijk - het instrument
dat de bekronende laatste trede van de organische materiële wereld vormt.
Onderstaande beschrijvingen zijn ontleend aan de
diepgaande uiteenzettingen van J. Lorber en G. Mayerhofer. - uitg.
Hoe de geesten in het mineralen- en plantenrijk de in
iedere vorm wonende specifieke intelligenties (ziele-levensvonken) tot een
samenhangend wezen ordenen, is al beschreven. Nu rest nog te beschouwen, hoe
het eigenlijke ontstaan van een dier plaats vindt.
In ieder dier is een reeds meer ontwikkelde ziel
werkzaam, die door middel van de haar omgevende zenuwgeest (het fluïdum van de
aura) in haar nog grof-materiële lichaam werkt. Daarin verschilt het dier
wezenlijk van zowel het planten- als mineralenrijk; het dier bezit namelijk al
een vrijere ziel, terwijl deze in de twee overige natuurrijken nog volledig met
de materie verweven en in al haar deeltjes verdeeld is. De ziel van een dier
daarentegen is een verzameling van talloze etherische substantiedeeltjes, die
des te meer een intelligenter, vrij wezen kunnen vormen, naarmate ze zich
veelsoortiger tot dit wezen hebben verenigd.
Als bij dieren de geslachtsdaad plaatsvindt, drijven de
leidende geestvonken door hun wil deze psychische intelligenties (voortgekomen
uit hun ontwikkeling in het mineralen- en plantenrijk) in de voortplantingsorganen
van de dieren en bekleden ze op het moment van de verwekking met een materieel
huidje. Vervolgens wordt de ziel hierin actief en begint zichzelf al naargelang
de mate van haar intelligentie te ordenen. Als de dierenziel in deze eerste
behuizing haar zelfbepaalde orde heeft ingesteld, zorgt de leidende geest dat
zij via nieuwe, speciaal daarvoor ontwikkelde organen de passende voeding uit
het moederlichaam krijgt als bouwmateriaal voor haar toekomstige lichaam,
waarmee zij moet werken.
De ziel vormt dus zelf het lichaam, natuurlijk onder
voortdurende leiding van de geesten, die daarbij alleen hun wil hoeven in te
zetten om het vastgestelde scheppingsidee aan een gedaante te helpen. De
ontwikkeling zelf vindt op de volgende wijze plaats.
De etherische substantie, ziel genoemd, heeft in eerste
instantie haar eigen intelligentie geordend overeenkomstig de in haar liggende
wetten der assimilatie (gelijk maken), volgens welke het gelijke zich met het
gelijke verbindt. Omdat echter ieder etherisch-substantieel
intelligentiedeeltje een volmaakt idee in zich draagt, dat zich in een zeer
bepaalde vorm realiseert, gaat dit vermogen van de ziel tijdens de
ontwikkelingsperiode van het lichaam ook op dezen over. Zodoende wordt het
lichaam bij zijn volledige ontwikkeling tot een nauwkeurig beeld van die
typische zielenvorm, die op het moment van de verwekking van het dier gegeven
werd.
Als de ziel zichzelf in zekere zin weer in de vorm van
het lichaam gereproduceerd heeft, blijft ze als het ware een tijdlang inactief,
terwijl het lichaam zich door de voeding van de moeder verder ontwikkelt. De
ziel ondersteunt dit evenwel in zoverre, dat ze nu in de belangrijkste
inwendige organen haar nieuwe werkzaamheid begint. Dan begint het hart te
kloppen en gaan de sappen in het nieuwe lichaam te circuleren. De voeding wordt
reeds door de maag opgenomen en verteerd. In deze tijd gaat de lichamelijke
vrucht (foetus) in het moederlichaam ook leven vertonen. Tenslotte hebben alle
organen zich geopend en zijn polsslag en vertering een geregeld verloop
gekregen. De zenuwen zijn verzadigd, en daarin heeft zich door een
elektromagnetisch gistingsproces de zeer nauw aan de ziel verwante zenuwgeest
(etherisch fluïdum, ook ‘od’ genoemd) gevormd. Op deze trede van de ontwikkeling
komen er weer geesten met hun wil bij; deze maken de banden tussen de
lichamelijke vrucht en de moederschoot los en drijven het nieuwe wezen uit het
lichaam van de moeder. Dat is de geestelijk bewerkstelligde geboorte van een
nieuw schepsel.
Na de geboorte moet het nieuwe dier nog een korte tijd
vanuit het moederlichaam gevoed worden, met moedermelk of met goed door de
moeder gekauwd voedsel. Daarmee wordt het nieuwe lichaam verder ontwikkeld,
zodat het overeenkomstig de intelligentie van zijn ziel de voor hem bestemde
voeding zelf kan zoeken en opeten. Vanaf dit ogenblik begint de in het dier
wonende ziel de materiële specifica van het lichaam in substantiële te
veranderen, waardoor ze zich gedurende haar hele leven tot een rijkere en meer
volmaaktere ziel ontwikkelt. Als ze in het lichaam haar hoogst mogelijke
ontwikkeling heeft bereikt, besteedt ze er steeds minder aandacht aan.
Door dit veronachtzamen wordt het lichaam steeds zwakker,
totdat het voor de ziel een totale belasting en volledig ongeschikt wordt om
verder werkzaam te zijn. Weliswaar veroorzaakt dit voor de ziel door de
verbindende zenuwgeest een soort pijngevoel, dat er echter juist toe bijdraagt
dat zij zich des te gemakkelijker van de last van haar lichaam ontdoet. Dan
valt het lichaam als dood en bewegingloos neer. De ziel komt echter weer vrij,
wordt door leidende geesten opnieuw gevangen genomen en gedwongen tot het
verwekken van een hoger soort dier, waar zij op dezelfde, hierboven beschreven
wijze actief wordt - maar dan gecompliceerder, in overeenstemming met haar
toegenomen intelligentie.
De specifica van de afgelegde lichamen moeten echter weer
opgelost worden, omdat ze door de ziel immers alleen in een noodgedwongen orde
bijeen werden gehouden. Door dit herhaalde oplossen worden ze in een bepaalde
orde geplaatst en vormen ze in het verloop van voortschrijdende dierlijke
niveaus een vrouwelijke ziel, terwijl de vrijgekomen ziel mannelijk is.
Zo komt Eva (het vrouwelijke levensbeginsel) overal voort
uit de rib van de man. Natuurlijk kan men hier de vraag stellen: wat gebeurt er
dan met de specifica (zieledelen) van afgelegde vrouwelijke lichamen? Deze worden verenigd met de mannelijke en
zijn dan op een volgend niveau pas in staat om in zichzelf het vrouwelijke én
het mannelijke te ontwikkelen. Want dat er uit een en hetzelfde moederlichaam
mannelijke en vrouwelijke dieren voortkomen, heeft zijn wortels in dit proces.
Ook zou de moeder, als ze niet de zielenspecifica van beide soorten tegelijk in
zichzelf verenigd zou hebben, geen mannelijke en vrouwelijke jongen kunnen
voeden, aangezien deze een substantieel verschillende voeding nodig hebben. Het
vermogen van jonge dieren om al naargelang hun geslacht het hun toekomende uit
de gemeenschappelijke voeding op te nemen, ligt in de orde van de ziel,
waardoor zij overeenkomstig haar specifieke intelligentie het substantiële
volgens de wetten van de assimilatie ordent en rangschikt.
(Opmerking: De processen van de menswording, die afwijken
van de verwekking en geboorte van het dier en bepaald worden door de
medewerking van een zuiver goddelijke geestvonk van liefde, zijn nader
beschreven in het eerste deel: ‘Geistige Anatomie des Menschen’ van deze
boekenserie. - uitg.)
Veel mensen hebben er al over nagedacht waarom er
allerlei soorten dieren zijn, waarvan het nut niet ingezien kan worden en
waarvan de vormen geenszins beantwoorden aan het gevoel voor schoonheid van de
mens. Zo is er bijvoorbeeld een groot aantal insecten, waarvan de plagen erg
gevoeld worden, en weer andere dieren, die alles wat beneden hen staat opeten
en schijnbaar alleen voor het roven leven. Aan de andere kant vindt men
microscopisch kleine dieren, die deels met een levensduur en deels met een
voortplantingsvermogen zijn toegerust, waarbij hogere dieren en zelfs de mens
ver ten achter moeten staan.
Zijn dat allemaal onverklaarbare tegenstrijdigheden? Als
men een afzonderlijk exemplaar van zulke dieren bekijkt, blijkt daarin een
wonderbaarlijke bouw, die met grote zorgvuldigheid in stand wordt gehouden,
opdat de soort niet verdwijnt. Daaruit volgt de conclusie, dat er toch een
diepe reden aanwezig moet zijn voor het feit dat de Schepper zulke nietige
dieren bedacht heeft met eigenschappen, die zelfs de intelligente mens ontzegd
bleven.
Als we deze tegenstrijdigheden willen oplossen, moeten we
beginnen met het geestelijke deel van de dierenwereld, waarvoor de materie
slechts als bekleding dient. Alleen zo is de ontwikkeling van het leven als een
constant voorwaarts dringen van het lagere naar het hogere te begrijpen. Deze
trapsgewijze ontwikkeling komt overeen met het in voortschrijdende mate vast
worden van goddelijke scheppingsideeën in steeds geschiktere vormen, en vindt
haar uitdrukking in de begrippen ‘zijn en worden’ als een ontstaan, bestaan en
vervolmaking van alle levende structuren. En zo zijn er ook in de dierenwereld,
zoals trouwens in de gehele natuur, geen sprongen, maar steeds nauwelijks
merkbare overgangen van de ene soort naar de andere. Het zijn juist deze
overgangen, die de verscheidenheid van de scheppingsvormen noodzakelijk maken
en die als bemiddelende klassen van de dierenwereld het menselijke denken veel
te doen geven.
Maar deze voor het verstand vaak onbegrijpelijke
diersoorten niet enkel als tussenschakels en overgangswezens, maar ook om de
vooruitgang van zielen van verreweg aan hen superieure dierlijke wezens te
stimuleren. Zo hebben ook veel van zulke ‘plaaggeesten van de mensheid’ een
veel hoger levensdoel dan vermoed kan worden. In hen realiseert zich het
overbrengen van een geringe ziele-intelligentie
naar een iets hoger geplaatste, die tevens ingekleed is in een enigszins
geschikter lichaam. Hun levenskracht en vermenigvuldiging toont aan hoeveel
ervoor nodig is om een lage, nog ongelouterde zielenvonk ontvankelijk te maken
voor ook maar een miljoenste deel van hogere intelligentie.
Voor talloze soorten lagere dieren is het alleen mogelijk
om aan de trapsgewijze opgaande ontwikkeling te beginnen, doordat zij als
voedsel voor hogere dieren pas met duizenden tegelijk in staat raken één enkel
hoger geplaatst dier te vormen. De kleinste infusoriën, zoals de zeekoralen en
andere schelpdieren, zijn alleen bestemd om met hun lichamen de aardkorst te
helpen opbouwen. Zij zijn het fundament van de solide schil van de aarde,
doordat ze door hun enorme vermogen zich te vermenigvuldigen die grote
hoeveelheid mineralen vormen, die zij uit het leven in de vloeibare zee in het
vastere van hun lichaam en daardoor tenslotte in vast geworden gesteente
veranderen. Als er nu dikwijls miljoenen van zulke zeer kleine dieren in één
enkele waterdruppel leven, dan wordt het begrijpelijk dat hun
voortplantingsvermogen buitengewoon groot moet zijn om in de vastgestelde
scheppingsperiode een hele aardkorst met alle gebergten tot stand te brengen.
Daarmee dragen deze bouwers van de grondvesten der aarde ook bij aan het latere
leven van miljoenen andere dieren.
Weer andere, iets hogere diersoorten, waarin de
geestelijke vonk (d.w.z. de goddelijke scheppingsgedachte - uitg.) al
ontwikkelde organen en zintuigen schept, moeten dragers en voeders van nieuwe,
hogere diersoorten zijn, en dat gaat zo trapsgewijze hogerop tot aan de mens.
Waar echter een groot voortplantingsvermogen aanwezig is, zijn ook
consumeerders van deze krachten aanwezig, die aan die voortplanting de juiste
grenzen stellen en deze nooit boven de daaraan gestelde maat laten komen. Zo is
de harmonie van het geheel: van de in de vaste steen streng gebonden geest tot
aan de vrije mens is een band van voortdurende assimilatie werkzaam. Daardoor
kan het ene wezen door het andere bestaan, vervolmaakt het zich steeds meer en
kan via de mens als eindniveau van het natuurrijk tenslotte weer in de vrije
geestelijke wereld terugkeren, van waaruit al het geschapene is uitgegaan.
Alleen zo is het te begrijpen dat - in overeenstemming
met het langzame voortschrijden van geestelijke deeltjes in de afzonderlijke
diersoorten - ook de uiterlijke vorm van dieren aangepast moet zijn aan de
behoeften, die het leven van hun ziel én lichaam stelt. Vandaar de enorme
verscheidenheid van het dierenrijk als hoogste ontwikkelingsniveau van het in
de materie gebonden geestelijke leven. De ontwikkeling van vormen van zelfs de
laagste dierklassen tot aan de op de mens gelijkende apen is steeds de
uitdrukking van de in hen gelegde geestvonk. Daarom kunnen bij nog
onontwikkelde zintuigen en vermogens ook hun lichamelijke vormen niet de
harmonische begrippen van de hoogste, d.w.z. menselijke geestesvorm evenaren.
Want in de lagere dierenwereld heeft de geest bij zijn nog onvolmaakte
ontwikkeling andere inrichtingen nodig om aan zijn doel te kunnen beantwoorden.
Het enige bepalende bij de uiterlijke vorm van dieren
zijn de levensomstandigheden, waaronder zij zich moeten voeden en voortplanten.
Deze bepalen de gesteldheid van alle organen en zintuigen. Overal is het uiterlijke
de materiële uitdrukking van dat niveau, waarop de ingesloten intelligentievonk
zich bevindt. Veel dieren vertonen zich naar het menselijke oordeel als lelijk
en zinloos. Wie echter met een geestelijke blik de klassen en niveaus van de
dierenwereld zou kunnen beschouwen en tevens zou kunnen beoordelen hoe langzaam
de groei van het bewustzijn kan toenemen, zou iedere dierlijke vorm als de
meest doelmatige voor dat ontwikkelingsniveau herkennen.
De vorm van een worm, van een kever, een spin of ook viervoetige
dieren is niet gemaakt volgens de menselijke esthetische begrippen, maar
volgens grondbeginselen die alleen God, de Schepper van alle ideeën, zich
bewust is. Maar zelfs de meest primitieve dierlijke vorm bezit sporadische
oer-beginpunten van het schone en doet het toekomstige sluitstuk, de vorm van
de mens, reeds in een of ander deel vermoeden - evenwel nog min of meer
verborgen onder de dwingende invloed van de voorwaarden van bestaan. Er loopt
een keten van ideeën en krachten door de hele organische wereld, die langzaam
de ene vorm uit de andere tevoorschijn roept en in een nieuwe doet overgaan -
tot in het menselijke lichaam het einddoel van al het streven naar vorm bereikt
is: de hoogst geschikte drager om de zuiver goddelijke geestvonk op te nemen,
die de mens pas tot mens maakt en hem voor eeuwig boven het aan de natuurwet
gebonden dier uittilt. (G.M.)
Er bestaat ook een oerverwekking langs puur geestelijke
weg. De plant bestond eerder als zaad, de kip eerder als ei! Iedere goddelijke
scheppingsgedachte wordt de eerste keer door daartoe aangewezen geestelijke
krachten tot een levende vorm gemaakt. Pas het nieuwe wezen plant zijn soort
dan op materiële wijze voort, zoals hierboven beschreven werd. Een voorbeeld
van zo’n primogenituur (oerverwekking) staat in Lorbers ‘Grote Johannes
Evangelie’, waaraan wij de volgende beschrijving van Rafaël ontlenen.
‘… De oerengelen vatten de uit God komende levensgedachte
samen en maken daarmee vormen en levende wezens overeenkomstig de goddelijke
orde. De stof voor deze vorming zijn de geestelijke bouwstenen, waaruit alles
gemaakt is wat de oneindigheid aan materieel-wezenlijks in zich draagt. Voor de
geestelijke blik vertonen die oerbouwstenen zich in de gedaante van
slangachtige, vurige lange tongen. Deze vormen de eigenlijke voedende
levensstof en de substantie daarvan vormt het zout van de lucht en het zout van de zee. Als element wordt het
zuurstof genoemd. Dit is de oorspronkelijke zielesubstantie, die geestelijk
gezien overeenkomt met de gedachten, voordat die zich nog tot een idee hebben
samengevat.
Als er ergens een voldoende hoeveelheid samengedrongen
levensstof aanwezig is, zal zich ook weldra een levende vorm vertonen. De
genoemde vuurslangen trekken zich met honderden en duizenden als het ware tot
één klomp samen, en deze licht op het moment dat ze elkaar vastgrijpen uiterst
sterk op. Daarmee is dan ook al een idee vast geworden en gereed voor een vorm.
Is deze vorm eenmaal in orde, dan treedt er kalmering op en dooft het
bijzondere stralen uit. In plaats daarvan vertoont zich dan reeds een schepsel,
hetzij in de vorm van een zaadkorrel of een ei, maar dikwijls ook al in de vorm
van een primitief waterdiertje (infusorium).
Moge de wil van de Heer nu jullie innerlijk oog openen,
opdat jullie beleven wat tot nu toe geen sterveling op aarde heeft beleefd:
Kijk, ik heb nu in naam van de Allerhoogste mij
dienstbare geesten bevolen om heel veel van de noodzakelijke stof hierheen te
brengen. Daar zien we al een stralende klomp voor ons, waarvan de vurige
langtongen nog geen andere vorm dan die van een bal hebben. Zie hoe ze zich
tegen elkaar aan dringen, alsof ieder van hen het centrum wilde bereiken.
Waarom dit streven? Dat ligt aan het soort van de eindeloos vele uit God
stromende wezenlijke gedachten! Daarbij zijn in zekere zin heel zware, die al
gelijk staan met een echt idee. Dan zijn er ook minder gewichtige, die als
gedachte echter nog altijd gedegen zijn. Verder zijn er gedachten, die nog niet
zo gerijpt en doorvoed zijn; en verder heel lichte gedachten, die op de
vruchtenknoppen van een boom lijken. Deze hebben nog niet die goddelijke
ontplooiing bereikt, dat men in hun toestand van afzondering met zekerheid zou
kunnen zeggen: deze of die vorm zullen ze aannemen.
Als nu een engel uit deze jullie nu bekende levensstof
overeenkomstig de orde van de goddelijke wil een wezen wil of moet vormen,
roept hij de aan hem dienstbare geesten, die de stof bijeen moeten brengen. Het
is gemakkelijk te begrijpen, dat de zware gedachten als het ware door hun
overgewicht eerder ter plaatse zullen zijn dan de lichtere en heel lichte
gedachten. De gewichtigste, d.w.z. meest gerijpte gedachten vormen dan het
centrum, terwijl de lichte gedachten, die er later bijkomen, meer met de
buitenkant genoegen moeten nemen.
Aangezien de zware gedachten (die het centrum van een
idee als geheel vormen) het rijkst aan voeding zijn, dringen de nog lichte, op
voeding beluste naar de overvloed van de rijke gedachten toe om zich te
verzadigen aan de overvloed daarvan. Daarom zien jullie het verschijnsel, dat
juist de buitenste vuurtongen zich steeds dichter tegen het centrum aanvlijen,
om er steeds dichter bij te komen. Jullie zien hier een klomp, die voor het
grootste deel nog heel hongerig is en dus niets anders dan voldoende
verzadiging verlangt. Het is echter zijn beweging, die hem langzamerhand in die
vorm dwingt, die aan het scheppende idee van het wezen in wording ten grondslag
ligt.
Weliswaar verbazen jullie je over mijn uitleg over het
oerbegin van een wezen en de vorm daarvan, maar de uitleg bij het beschrijven
van een zijnstoestand kan nooit ofte nimmer anders zijn. Vergelijk het maar met
de uiterlijke natuur van de dingen, dan zullen jullie ook daarin gemakkelijk
hetzelfde principe herkennen:
Bekijk bijvoorbeeld eens nauwkeurig de beginnende
eiklompjes in de eierstok van een kip. Enkele zijn nog zo klein als erwten,
andere reeds zo groot als druiven en weer andere als een kleine appel. Binnenin
een licht huidje zal zich niets anders bevinden dan de gele dooierstof. Wat is
dit bestaan nog ongevormd! Nu wordt deze centrale stof echter steeds meer
gevoed en zet om zich heen het heldere eiwit af. Na enige tijd wordt uit het
heldere het grofste uitgescheiden, dat zich echter niet van het ei verwijdert,
maar zich als vaste schil afzet om het ei bij de geboorte tegen platdrukken te
beschermen. Hoe verschillend van het eerste embryo in het moederlichaam is nu
al het gelegde ei!
Nu bebroedt de kip het ei een tijdlang. Wat een
veranderingen vinden daar door het verwarmen plaats! In de dooier begint
beweging en ordening te komen, de juiste gedachten (vurige langtongen) vinden
elkaar en verbinden zich met elkaar en trekken de meest aan hen verwante
gedachten naar zich toe. Deze verbinden zich weer deels met de eerste en nog
meer met elkaar. Daarbij trekken ze opnieuw de meest aan hen verwante,
uiterlijke gedachtevormen aan, en in korte tijd zullen jullie al het hart, de
kop, ogen, inwendige organen, poten, vleugels en veren van het zich
ontwikkelende kuikentje zien. Als het wezen eenmaal zover uitgegroeid is,
trekken de geordende delen steeds meer het gelijksoortige uit de aanwezige stof
aan en ontwikkelen zich daardoor steeds gedegener.
Terwijl de vorm en het organisme aldus al bijna volledig
ontwikkeld zijn, is tijdens deze activiteit ook de oorspronkelijke
hoofdgedachte steeds meer gesterkt en verzadigd. Nu begint hij met de overvloed
van zijn leven in het organisme over te gaan en grijpt hierbij de teugels.
Daarmee wordt het wezen zichtbaar levend en ontwikkelt het zich volledig tot
een geheel. Als deze toestand bereikt is, neemt de in het gehele organisme
overgegane levensgedachte, die eigenlijk de ziel vormt, met het hem eigen
intelligente bewustzijn waar, dat hij zich nog in een kerker bevindt. Daardoor
begint hij steeds sterker te bewegen en treedt hij helemaal uitgeput naar
buiten in de buitenwereld, omdat hij zich nog niet voldoende krachtig voelt.
Daarom begint hij onmiddellijk voedsel tot zich te nemen, waardoor hij ook
begint te groeien, en wel net zolang, tot hij met de buitenwereld in balans is
gekomen.
Dan zien we een goed ontwikkelde, vruchtbare kip voor
ons, die op haar beurt weer het vermogen heeft om - deels uit lucht en water,
voor het grootste deel echter uit reeds bezield, organische voedsel - de voor
haar voedende zielenspecifica in zich op te nemen. De geestelijke deeltjes
worden gebruikt om haar levensziel verder te ontwikkelen, en de grovere
stofdelen niet alleen om haar organisme in stand te houden, maar ook om nieuwe
eiklompjes te vormen - waaruit volgens het jullie getoonde verloop weer
mannelijke of vrouwelijke wezens van haar soort tevoorschijn komen. Het
geslacht wordt daarbij bepaald door het per keer meer of minder aanwezig zijn
van zwaarte en kracht van de levende fundamentele zielengedachte. Is deze reeds
vanaf de oorsprong (vanuit God) volledig ontwikkeld, zodat hij in zichzelf al
een idee weergeeft, dan zal de ontwikkeling ervan tot een mannelijke gestalte
leiden. Staat echter het primitieve van de fundamentele levensgedachte op een lichter
niveau, dan zal het ontwikkelen naar een vrouwelijke vorm volgen.
Door de geslachtsdaad van de dieren vindt er enkel een
activering tot geordende activiteit plaats van de fundamentele levensgedachte
in de ziel, die in het ei reeds aanwezig is, want de klompjes van planten- en
dierenzielen verzamelen zich steeds in een vastgesteld aantal en een vaste
orde. Het zaad van het mannelijke dier - dat uit vrijere en ongebondener
levensgeesten bestaat - brengt de levensgeesten in het moederklompje tot een
soort revolutie, zonder welke dwang ze traag zouden blijven en elkaar nooit
vast zouden grijpen om zich tot een nieuw wezen te organiseren. Als ze echter
uit hun rust worden gewekt, moeten ze noodgedwongen overgaan tot een geordende
activiteit.
Kijk, hier hebben we zo’n levensklompje van de moeder
voor ons. Als ik het met rust zou laten, zou het in zijn streven naar rust
steeds verder in elkaar schrompelen, omdat de delen ervan zich steeds dichter
tegen het centrum zouden leggen. Zulke levensgeesten zijn in zekere zin schuw
en nemen na hun inkapseling geen voedsel van buiten meer op; ze zuigen
daarentegen constant aan het moedercentrum en zouden daardoor tot een puntgroot
klompje moeten verschrompelen. Nu zullen we echter krachtige mannelijke, voor
de beweging geactiveerde levensgeesten hierheen halen en hen voortdurend over
dit vrouwelijk trage klompje laten strijken. Hier zien jullie al heel helder
oplichtende levensgeesten van de oergedachte als lange vurige tongen verzameld.
De kleinere, allemaal vrouwelijke levensgeesten beginnen zich al te roeren en
doen ijverig moeite om de mannelijke kwijt te raken. Maar deze onrustige
mannelijke geesten wijken niet, en de opwinding van de vrouwelijke geesten
grijpt steeds dieper in, tot in hun hoofdlevenscentrum.
Nu begint zelfs dit centrum zichzelf te roeren, en - door
de sterke bewegingen weer hongerig gemaakt - zijn de levensgeesten die rond het
centrum liggen gedwongen om voeding uit het licht van de mannelijke geesten op
te nemen. Daardoor worden ze zelf lichter en voller, en zo krijgt ook de
hoofdlevensgedachte in het centrum van het klompje door hen die mannelijke
voeding. En opnieuw gedwongen door deze activiteit krijgen de rond de kern
liggende levensgeesten van binnenuit de aansporing om zich steeds meer te ordenen,
ongeveer op de manier van een goed bolwerk. De krachtiger levensgeesten in de
buurt van het centrum, die nu goed verlicht zijn, herkennen elkaar op grond van
hun geestesgesteldheid en hun orde, en scharen zich bijeen overeenkomstig hun
verwantschap in gedachten. Daar zien jullie er al organische verbindingen uit
ontstaan: het buitenste gaat over in een vorm, die steeds meer op een dierlijk
wezen begint te lijken.
Door deze strijdende activiteiten krijgen alle
levensdelen steeds meer behoefte aan voeding, en door de mannelijke
levensgeesten wordt deze ook constant naar hen toegebracht. De buitenste
levensgeesten met hun vrouwelijke aard, die zich voortdurend beter ordenen,
beginnen terwille de voeding met de hen activerende mannelijke geesten
vertrouwd te raken en hun vroegere schroom op te geven. Alles begint zich
vrijer te bewegen en actief te zijn. Het gevolg daarvan is de voltooiing van
het wezen, dat nu al zover is uitgegroeid, dat wij kunnen vaststellen wat voor
soort dier hier tevoorschijn zal komen.
Jullie mogen het gegeven voorbeeld echter niet overdragen
op de verwekking en het ontstaan van de mens, met name op deze aarde. Hoewel
daarbij veel gelijksoortige dingen plaatsvinden, is de basis ervan toch uiterst
verschillend (dit heeft betrekking zowel op het substantiële van de mensenziel
alsook in het bijzonder op de leidende goddelijke geest in de mens - uitg.).
Hier is het voldoende, dat jullie nu gezien hebben hoe
uit oerlevensgeesten (afzonderlijke gedachten van God) een natuurlijk wezen
zonder moeder ontstaat, als het ware alles vanaf het oerbegin. Maar omdat alle
goddelijke scheppingsgedachten onverwoestbaar en onvergankelijk zijn, bezitten
ze ook de kracht om hun zielesubstantie (levenskracht) in steeds grotere
verscheidenheid tot in het oneindige verder te dragen, evenals het zaad van een
boom, dat in potentie reeds het leven van toekomstige bossen in zich draagt.
Iedere kracht heeft een tegenkracht nodig om haar werking
te ontplooien. Aantrekking en afstoting, magnetisme en elektriciteit zijn de
polaire aspecten van een eenheid, die in het geestelijke zijn oorsprong heeft
en zich alleen in de wereld der materie als duale tegenstelling manifesteert.
De volgende uiteenzettingen garanderen een diepe blik in deze wetmatigheid, die
zowel in de geestelijke als in de natuurlijke wereld dezelfde geldigheid heeft.
- uitg.
Magnetisme is een aantrekkende kracht en is als
aantrekking dat element, dat alle geschapen vormen bijeen houdt en tot een
geheel verbindt. Magnetisme is een grote stroom, die door het gehele heelal
waait en alles tot samenwerking dwingt. Het grote doel is, ieder afzonderlijk
ding als onderdeel van het geheel slechts één kracht te laten volgen. In
natuurlijk opzicht is dit de zwaartekracht, geestelijk gezien de
aantrekkingskracht van de goddelijke liefde. Deze kracht is de uitdrukking van
de goddelijke wil. Zijn materiële verschijningsvorm is enkel het middel van één
van de veelvuldige scheppingsideeën van God.
Ook de mens bezit een van zijn lichaam uitgaand
magnetisch fluïdum, waarvan de kracht dezelfde is als die, welke het lichaam
van de aarde stevig bijeen houdt. Ze bewerkstelligt, dat het menselijke lichaam
zich tot één geheel vormt en dat zelfs zijn uiterlijke levenssfeer (aura) zich
daaraan bindt. Verder beschikt de mens over nóg een magnetisch fluïdum, dat van
zijn ziel afkomstig is - een goddelijk erfdeel, waarmee hij als geestelijk
wedergeborene eenmaal net als God zal kunnen scheppen en heersen.
Die magnetische oerkracht is de wil van God, die Zijn
gedachten voortdurend in stand houdt. Hij leidt de gehele schepping en houdt
van ieder geschapen wezen de vorm en met de orde overeenkomende activiteit in
stand. De wilskracht van de Godheid is de grote band, die alle hemellichamen in
vorm houdt, draagt en aan elkaar bindt. Ze is positief in haar actieve
werkzaamheid en negatief in de instandhoudende wet van de eeuwige
scheppingsorde. Zo is deze gepolariseerde wil tegelijkertijd de grondstof van
alle dingen, welke vorm of gesteldheid ze ook hebben. Deze zijn niets anders
dan de wijsheidsgedachten van de Schepper en ontvangen hun lichamelijk zichtbare
bestaan door de genoemde polariteit van de onveranderlijke wil van God.
Magnetisme is dus de uitvloeiing van de goddelijk
Scheppergeest en is de band, die alles omsluit, samenvoegt en aldus het bestaan
van de zichtbare materie bewerkstelligt. Geestelijk gezien is magnetisme de
eeuwige band, die God met Zijn schepselen en kinderen verbindt door de
aantrekkende macht van de liefde.
Elektriciteit als afstotende kracht is de andere van de
twee oerkrachten, die als drijfveren de dragers van al het leven zijn. In haar
positieve deel bevordert elektriciteit het in stand houden van al het
geschapene. In haar negatieve polariteit brengt ze vernietiging in de zin van
het oplossen van vormen en stimuleert zij tot een nieuwe, hogere wederopbouw.
Elektriciteit als latente (gebonden) warmte is licht, dat het leven verhoogt,
daar waar de stroom ervan heen geleid wordt.
Het door de oude Egyptenaren en Grieken ‘elektron’
genoemde fluïdum is een sluimerend, maar door bepaalde omstandigheden gemakkelijk
tevoorschijn te roepen vuur van de natuurgeesten van de lucht. Het is het
eigenlijke levenselement van de lucht, waardoor in laatste instantie alles in
de materie leeft en de vorm van wezens aanneemt. Dit latente vuur vervult de
eindeloze scheppingsruimte overal n is in zijn volledige rusttoestand de ether,
waarin de hemellichamen vrij zweven. Aangezien alle hemellichamen echter in een
constante beweging verkeren, stimuleren ze de etherruimte daardoor voortdurend
door een hoge mate van wrijving en dwingen ze zodoende de elektriciteit tot
haar levenwekkende activiteit in de hele scheppingsruimte.
Het elektron is dus niets anders dan oorspronkelijk de
door druk gestoorde rust van de ether. Daaruit volgt de geactiveerde activiteit
van de ethergeesten, die als deels geestelijke, deels natuurlijke levensstof
aanwezig zijn in de dampkring en in het inwendige van de hemellichamen met
alles, wat deze dragen. Pas door hun gestoorde rust beginnen ze zich op een
waarneembare manier te uiten, wat zich kenbaar maakt door het warm worden,
gloeien of zelfs door verbranden van materiële vormen.
De wisselwerking van deze kracht in haar positieve en
negatieve vorm brengt alle natuurverschijnselen van het weer voort. Het uit de
zon stromende elektrische fluïdum is een machtig vuur in zijn positieve sfeer.
Zolang de negatieve elektriciteit van een hemellichaam in evenwicht is met de
positieve polariteit, die zich uit de stralen van de zon ontwikkelt, is er geen
ontlading mogelijk. Als echter de positieve elektriciteit (de pluspool) de
negatieve (de minpool) overstijgt, is een plotseling vrijmaken van het
positief-polaire deel onvermijdelijk (bliksem, kortsluiting). Op het terrein
van de chemische elementen komt zuurstof overeen met de positieve en stikstof
met de negatieve pool van de elektriciteit.
Als het licht van de zon, het positief-polaire deel van
het natuurlijke leven, zijn stralen niet meer op de ene of de andere helft van
de aarde werpt, wisselt ook op aarde de elektrische polariteit, doordat de
nachtelijke aardhelft bij zonsondergang onmiddellijk negatief-polair begint te
worden. De negatieve levenspool komt overeen met de negatieve aardepool. Ook de
mens bezit deze elektrische polen. De negatieve levenspool streeft er hierbij
naar om de positieve elektriciteit in het lichaam steeds meer te verteren,
waardoor het ook langzamerhand aan uiterlijke levensactiviteit inboet. Deze
verzwakte lichaamstoestand maakt zich kenbaar als een behoefte aan slaap. Bij
het naderen van de zonsopgang wordt de positieve pool weer sterker. De
slaaptoestand vermindert door het afnemen van de negatieve en het toenemen van
de positieve polariteit, wat net zolang duurt tot de mens helemaal ontwaakt.
*
Over het probleem elektriciteit en magnetisme ontving
Gottfried Mayerhofer een innerlijk Woord met betrekking tot de zuiver
geestelijke kant van deze twee oerkrachten, dat de mededelingen van Lorber
volkomen bevestigt. Hier lezen wij o.a.:
‘… Toen Mijn eerste ideeën zich in de eindeloze ruimte
begonnen te realiseren en de ene wereld na de andere geschapen werd, heerste de
wet van aantrekking en afstoting, die de hemellichamen ertoe dwong om hun as en
rond hun centraalzon te draaien. Er waren dus slechts twee krachten, die dit
allemaal verrichtten. De ene wilde alles naar zich toe trekken, de andere alles
de hele oneindigheid indrijven. Tevens werd door deze krachten het hele
universum met wezens bevolkt, en nu nog zijn deze twee krachten de voornaamste
dragers van al het leven en dat zullen ze eeuwig blijven.
De eerste van deze krachten is de liefde. Zij wil alles
naar zich toe trekken en zich nergens van scheiden. Het uiteindelijke gevolg
zou een platdrukken, een dood uit liefde zijn, maar geen leven. Om aan deze
machtige aandrang van Mijn Ik paal en perk te stellen, kwam de wijsheid erbij.
Deze belemmert weliswaar niet de aantrekking van de liefde, maar laat die
slechts in een bepaalde mate toe en veroorzaakt dan weer het loslaten en
afstand nemen. Door deze werkzaamheid van de twee krachten ontstond het eerste,
wat in Mijn schepping nodig is: de beweging. Maar evenals rust dood betekent,
is beweging leven! Het leven was dus een voortbrengsel van twee oerkrachten,
die - strijdend met elkaar - het effect van scheppen, vergaan en weer opnieuw
opbouwen teweegbrachten. Een komen en gaan, geschapen door deze krachten als
wet van eeuwige vernieuwing en voortduring.
Waar onderlinge strijd is, is wrijving. Waar wrijving is,
is activering van alle delen, die in trage rust willen blijven. Waar activering
is, wordt warmte opgewekt. En waar warmte in haar hoogste vibratie verkeert,
ontwikkelt zich licht! Zonder licht is er geen leven. Maar omdat licht een
voortbrengsel van de warmte is, is daar, waar leven is, ook warmte. Waar echter
geen beweging is, wordt geen warmte opgewekt. Kou of dood is stilstand! Uit de
twee eerste primitieve krachten kwamen dus twee andere belangrijke
eigenschappen voort, namelijk warmte en licht uit afstoting en aantrekking. En
hieruit ontsproot al het geschapene.
De liefde bouwt, de wijsheid houdt in stand. Liefde
betekent hetzelfde als magnetisme, wijsheid als elektriciteit. En zo komt het
gehele scheppingsbouwwerk uit twee grondwetten, uit twee hoofdeigenschappen van
Mijn Ik voort!
Zelfs Ikzelf liet het ter wille van de verdere
ontwikkeling van de schepping toe, dat één van Mijn grootste geesten afvallig
van Mij werd en zich als beginsel van het kwaad tegenover Mij plaatste om het
ontstaan en de ontwikkeling te bevorderen. Net zolang tot het een tijdperk
heeft bereikt, waarin het materiële scheppen beëindigd is, waarin geen overtreding
meer nodig is en er voor alle wezens en werelden een eeuwig geestelijke era zal
intreden. Wat de elektriciteit in haar negatieve polariteit in de natuurlijke
schepping is, is satan in de geestelijke wereld. Ook hij heeft zijn taak te
vervullen, maar hij blijft slechts zolang als Mijn grote grondwetten voor de
geschapen werelden nodig zijn. Als die periode voltooid is, zal ook
liefde-magnetisme en wijsheid-elektriciteit een andere vorm krijgen. Aan beide
zullen de extremen van alleen-maar-aantrekken en alleen-maar-afstoten ontnomen
worden. Terwijl nu nog het bestaan van de ene kracht gebouwd is op de
vernietiging van de andere, zal er een harmonische, gemeenschappelijke
werkzaamheid ontstaan van beide krachten, die echter alle twee hun rustpunt in
slechts één kracht zullen vinden - en dat is Mijn eeuwige liefde!’ (ontvangen
oktober 1870)
Ook de adem is een verschijnsel, waarvan de oorzaak van
zuiver geestelijke oorsprong is. De ademproces berust op het tegen elkaar in
spelen van die twee oerkrachten, die ieder scheppingsproces bepalen: uitdijing
en samentrekking, centrifugale en centripetale kracht. Substantieel dient
daaronder het verschijnsel van het elektromagnetisme verstaan te worden, d.w.z.
de elektriciteit in haar positieve en negatieve polariteit. Als etherisch
fluïdum vult ze de gehele kosmische ruimte en houdt met haar werkzaamheid al
het natuurlijke leven in stand. Onderstaand enkele uittreksels uit
onthullingen, die Lorber over dit thema ontving. - uitg.
Alles wat hoe dan ook leven uitdrukt, bezit een daarvoor
specifieke ademhaling. Als deze is opgehouden, zijn ook de levensgeesten uit de
materie verdwenen. Deze zinkt dan terug in de toestand van traagheid, ontbindt
en gaat aldus over in de dood. Met de laatste ademtocht is al het natuurlijke
leven ten einde gekomen. Maar als het fysieke leven in het ademcentrum ophoudt,
eindigt tegelijk met het hoofdleven ook het vegetatieve leven in alle
lichaamsorganen. Wat is dus ademhaling, en waar dient die voor?
Ieder wezen vormt een positieve dan wel negatieve
polariteit, en elk daarvan heeft behoefte aan de tegenovergestelde polariteit.
Evenals er geen positieve of negatieve pool op zichzelf kan bestaan, maar de
een door de ander bepaald wordt, zo is het ook in het hele natuurlijke leven.
Dat bestaat uit een negatieve pool (materie), die aangewezen is om de positieve
pool (geest) op te nemen.
Als men bijvoorbeeld de schijf van een elektriseermachine
aan het draaien brengt, wordt daardoor de negatieve elektriciteit opgewekt en
daarmee als het ware in zichzelf verteerd. Juist door dit verteren van zichzelf
begint ze echter een nieuwe behoefte te ontwikkelen om zich te verzadigen.
Omdat de verterende pool zichzelf niet weer kan verzadigen, vormt de positieve
pool de benodigde verzadiging van de negatieve elektriciteit. Als dit heeft
plaats gevonden, zal het gevolg bij de conductor van de machine al gauw
levendig zichtbaar worden. Zo is ook de ademhaling datgene, wat de
‘levens-elektriseermachine’ in beweging zet, de negatieve pool activeert en
deze hongerig maakt naar positieve aanvulling. Met iedere ademhaling wordt een
constante wrijving in de lichaamsdelen opgewekt. Daardoor wordt het negatieve
leven geactiveerd, dat honger begint te krijgen en verzadigd wil worden. Deze
behoefte wordt met iedere ademteug gestild (ademhalen!), doordat de stikstof
als negatieve pool met grote begeerte de zuurstof in zich opneemt. Als eenmaal
de laatste ademhaling is gedaan, verteert de negatieve polariteit zichzelf, wat
onmiddellijk de dood van het lichaam teweeg brengt.
Zonder ademen geen leven! Zo ademen niet alleen de mens
en de dierenwereld, maar ook het planten.- en mineralenrijk; ja zelfs ieder
hemellichaam ademt en ontvangt daardoor een vegetatief leven van een hoger staande
zon. Natuurlijk is de aarde geen dier, omdat zij ook periodiek ademt, maar ze
is in haar inwendige structuur op analoge wijze organisch zodanig ingericht,
dat ook zij in staat is adem te halen.
Het in- en uitademen van de aarde wordt teweeggebracht
door de steeds opnieuw optredende behoefte aan nieuwe voeding
(elektrisch-etherische substantie), wanneer het voorgaande voedsel verbruikt en
daardoor negatief geworden is. Gedurende de verwerking vallen de delen van de
aarde (evenals bij het dier) steeds dichter tegen elkaar aan, totdat ze tegen
elkaar beginnen te wrijven (hongergevoel!). Dan vindt er een nieuwe verzadiging
plaats, waarbij de tellurische aardeorganen zich weer meer uitbreiden. Dit
verschijnsel wordt zichtbaar in de zogeheten getijden van de zee, want eb en
vloed zijn een natuurlijk gevolg van het voortdurend in- en uitademen van het
aardelichaam. Het ademproces in de longen van de aarde vindt plaats door de
constante omzetting van de positief-elektrische in de negatieve pool. Deze
omkering van polariteit wordt teweeggebracht doordat ieder ziel (ook
hemellichamen bevatten in hun materie ziele-elementen!), zodra zij de
levensstof uit de opgezogen stof heeft opgenomen, in de longen alleen het
negatief polaire (stikstof, koolzuur) achterlaat. Dit heeft echter tot gevolg,
dat de voorheen bij het inademen positieve pool (zuurstof) onmiddellijk in de
negatieve wordt omgezet, aangezien deze geen enkele betrekking heeft tot de
stikstof (een uitvoerige beschrijving van de organen van de aarde en hun functie
staat in deel 2/3 van deze serie).
Het ademen van de dierenwereld gebeurt op allerlei
manieren. Ieder dier doet het op zijn eigen wijze, al naargelang de voorwaarden
die de soort aan zijn zelfstandigheid stelt. Een paard, een stier, een hond of
een kat ademen anders, zoals trouwens ieder viervoetig dier. Gemeenschappelijk
is alleen het inzuigen en weer uitstoten van lucht, waarbij echter altijd
alleen de voor het specifieke leven van een diersoort noodzakelijke stof
geabsorbeerd en het onbruikbare weer afgestoten wordt. Tevens is het proces
verschillend, waarmee de lucht wordt ingezogen, ontleed en het onbruikbare weer
verwijderd wordt. En zo ademen amfibieën, wormen en insecten ook, maar hoe
anders is het ademen van deze koudbloedige c.q. bloedeloze diersoorten!
Insecten bezitten bijvoorbeeld een met hun geaardheid overeenkomend sap, dat
voortdurend in een heen en weer golvende beweging verkeert, waardoor de voor
het leven van deze dieren benodigde elektriciteit in de vaten ontwikkeld wordt.
Een hoger ontwikkeld dier (en ook de mens) ademt niet
alleen ter wille van het chemische proces, maar ook - doordat het grover
voedsel tot zich neemt - om steviger te worden in zijn hoedanigheid. Zo moet de
maag, die zich nooit ver van de longen vandaan bevindt, door de uitdijende
beweging van de ademhalingsorganen in zekere zin gemasseerd worden. Daardoor
worden de harde spijzen in de maag fijngewreven en wordt zodoende de voor de
vertering noodzakelijke elektrische warmte opgewekt. Voedsel, dat door zijn
negatieve gesteldheid te weinig positief-elektrisch geladen is, kan uit
zichzelf niet tot gisting komen, omdat gisting zelf niets anders is dan het
vrijkomen van elektriciteit, die als beginsel van al het organische leven in
alle cellen als het ware in kleine flesjes aanwezig is. Als nu de hoeveelheid
elektriciteit door omstandigheden van buitenaf vergroot wordt, scheurt deze de
cellen van de voedingsstof stuk en gaat ze als een nieuwe, hoofdzakelijk vitale
voedingsstof over in de orgaancellen van het dier.
Weer anders is het ademen van de plantenwereld. Bij
planten valt deels in de stam, deels in de stelen van bladeren en takjes een
volkomen holle ruimte te ontdekken, die niet met een vloeistof maar uitsluitend
met lucht gevuld is. Deze lucht is echter niet van dezelfde soort als de
atmosfeer rond de plant, maar komt steeds overeen met het eigen karakter van de
desbetreffende plantensoort. Als een plant niet het vermogen zou hebben om
lucht op te zuigen, zou er waarschijnlijk niet die specifieke lucht in aanwezig
kunnen zijn, die zich vaak duidelijk door een speciale geur kenbaar maakt. En
als er binnenin de plant geen lucht zou zijn, zou ze niet met dat gesis en
geknetter verbranden, dat alleen veroorzaakt wordt door de ontwijkende lucht.
Planten ademen op een zeer economische wijze door hun
poriën. Hun ademhaling vindt slechts twee keer per 24 uur plaats, waarbij het
inademingsproces overdag en de uitademing ‘s nachts gebeurt. Overdag wordt de
atmosferische lucht al naargelang de behoefte van de plant door speciaal daarvoor
bestemde kamertjes constant langzaam naar binnen gezogen. ‘s Nachts echter,
wanneer het chemische proces, dat hetgeen bij iedere plant past absorbeert,
beëindigd is, worden de voor haar niet bruikbare delen weer uitgestoten - een
proces, dat op zijn beurt weer even lang duurt als de inademing overdag. Welke
bewegende kracht stelt de plant nu in staat om haar organen te verwijden en
weer samen te trekken en de lucht zodoende als een blaasbalg naar binnen te
zuigen? Kijk alleen maar naar de talloze kleine en grote, vaak ruwe punten, die
overal op de stam alsook aan de onderkant van de bladeren zitten. Deze dienen
allemaal als elektriciteitszuigers en nemen dit fluïdum de hele dag begerig op,
en wel het positieve deel van deze polariteit. Door dit aanzuigen van de
positieve elektriciteit, die overeenkomt met de centrifugale kracht, worden de
delen van de plant verwijd; de ruimten worden steeds groter en de lucht kan
ongehinderd door de poriën naar binnen dringen. ‘s Nachts verandert de
elektrische polariteit: de elektriciteit stroomt door de punten terug en
ontlaadt zich, waardoor de organen weer dichter naar elkaar toegaan. De door
deze elektriciteit uitgescheiden soorten koolstof en stikstof komen overeen met
de negatieve polariteit van het luchtelektrische vuur.
Planten en bomen, die winterhard zijn, bezitten bovendien
nog een periodieke ademhaling, waarbij in de loop van een jaar één keer in- en
uitgeademd wordt. De voornaamste ademhaling gebeurt daarbij in de zomer, en wel
op de volgende manier. Bij ieder speciale ademteug vindt er in het organisme
van de boom een zodanig proces plaats, dat er - afgezien van het natuurlijke
verbruik van de opgezogen lucht - altijd nog iets daarvan in het organisme
achterblijft. Door deze rest bevordert de boom gedurende de zomer zijn groei,
speciaal wat de omvang betreft, terwijl in de winter de aanzienlijke
ongebruikte rest door het algehele samenpersen van de organen (kou
comprimeert!) weer uitgescheiden wordt. Omdat deze lucht door de langdurige
aanwezigheid in de boom niet helemaal zuiver is gebleven, moet ze, vóórdat ze
naar buiten de atmosfeer in gaat, dat
wat voor haar niet specifiek is op de stam of de bast afzetten, waardoor deze
steeds grover worden. Op deze omstandigheid berust ook de vorming van mos op de
stam.
Het verwelken van planten kan teruggevoerd worden op het
ontsnappen van de positieve elektriciteit. Deze is nog altijd aanwezig, zolang
de plant er fris en groen uitziet. Als er echter een elektrisch atoom uit een
plantencel ontsnapt is, begint de plant op de plaats van het elektrische
verlies te verschrompelen. Daardoor trekt ze ook de naastgelegen cellen dichter
naar zich toe, waardoor de daarin nu ook beklemd geraakte elektriciteit
eveneens naar buiten treedt. Dit is het verwelkingsproces van een plant, die
van haar wortels is afgesneden en daarmee haar elasticiteit en frisheid
verliest. Maar waarom wordt dit proces nu enigszins vertraagd, wanneer men een
plant met haar afgesneden deel in water zet? Hierbij wordt een belemmering
gevormd voor het wegstromen van de elektriciteit, doordat het elektrische
fluïdum van het water het fluïdum van de plant niet alleen in balans houdt,
maar het zelfs nog een tijdlang kan voeden. Met name elektriciteitsarme
gewassen houden het nog lange tijd vol, bijna alsof ze aan hun wortels
vastzaten, waarbij natuurlijk wel hun kwantitatieve groeivermogen (groei)
verloren gaat.
Ook het mineralenrijk heeft een ademhaling nodig, opdat
het gesteente kan blijven bestaan. Materie is niets anders dan de uitdrukking
van twee elkaar weerstrevende krachten, namelijk de centripetale en
centrifugale kracht. Als de aantrekking nu niet ondersteund werd door het
constant opnemen door de daarmee verbonden hulpkrachten, zou de aantrekking
weldra door de tegenwerkende vliedende kracht overwonnen worden, waardoor de
materie uit de sfeer van het bestaan zou verdwijnen. Daarom moet ook een steen,
van welke aard die ook is, steeds de hem omringende gelijksoortige delen van de
lucht naar zich toe zuigen. Daarbij behoudt hij wat aan hem verwant is en vervangt
daarmee de delen, die verbruikt zijn in de onderlinge strijd van de twee
krachten. Wat niet gelijksoortig is wordt door middel van de naar buiten
werkende centrifugale kracht weer verwijderd, opdat het juiste karakter aan de
steen bewaard blijft. Af en toe kan echter zelfs een steen ‘ziek’ worden,
wanneer vreemdsoortige dingen (door onoplettendheid van de leidende
natuurgeesten! - uitg.) te vaak mee naar binnen worden gezogen en onvoldoende
weer uitgescheiden worden. Dan ontwikkelt een steen in zichzelf wezensvreemde
structuren. Zo vertonen bijvoorbeeld doorzichtige kristallen af en toe troebele
deeltjes, die op mos of veren lijken, die beslist niet van de natuur van de
steen afkomstig zijn.
Ook mineralen ademen op dierlijke wijze , namelijk door
in- en uitademen. Door middel van zijn grof-organische vorm en eigenschappen
trekt de steen onophoudelijk aan hem gelijksoortige, in de lucht opgeloste
delen naar zich toe. Terwijl bij dieren de chemische ontleding echter pas in
het lichaam plaatsvindt, gebeurt dit bij de steen reeds aan het oppervlak. Hier
komt zodoende langzamerhand een korst overheen te liggen, die bij grotere
hoeveelheden dikwijls een eigen gesteente vormt of zich er al naargelang de
uitgescheiden delen als een plantaardig groeisel in allerlei vormen op vastzet.
Behalve het atmosferische ademen bestaat er nog een
andere ademhaling, die elektrisch van aard is. Dit is het opnemen van het
magnetische fluïdum als zodanig, waardoor de twee elkaar bestrijdende krachten
in hun standvastigheid versterkt worden. Deze ademhaling is uitdrukking van de
wederkerige polariteit in de materie, die vorm geeft aan al het natuurlijke
leven, dat net zolang voortduurt als die polarisatie zich als wet van
standvastigheid manifesteert. Als door uiterlijke omstandigheden één van de
twee polariteiten verstoord wordt, verweert de materie en valt ze tenslotte tot
stof uiteen. Maar ook dit stof bestaat verder, zolang er in de deeltjes ervan
nog polaire krachten werkzaam aanwezig zijn. Als echter de elektrische polariteit
gedwongen wordt een andere richting te nemen, gaat de materie onmiddellijk over
in een ander bestaan (nl. in die fijnstoffelijke etherische toestand, waaruit
ze door verdichting ontstaan is - uitg.).
Met de ogen van de geest beschouwd, is de positieve pool
geestelijk en de negatieve pool natuurlijk. De positieve pool: substantie; de
negatieve pool: opnamevat. Positief is het innerlijke, negatief het uiterlijke.
Het positieve is gelijk aan liefde en wijsheid, het negatieve is gelijk aan de
erbarming en genade van de Schepper. Als het negatieve er niet zou zijn, zouden
liefde en wijsheid zich in niets anders dan zichzelf kunnen openbaren. De
positief voedende polariteit is de goddelijke liefde. De erbarming van deze
liefde heeft evenwel wezens gevormd op de liefde uit God op te nemen. Zijn
liefde voedt de wezens voortdurend en vormt in haar eeuwige orde het ene wezen
na het andere, en maakt zo een trapsgewijze opeenvolging van steeds volmaakter
leven, opdat de gehele oneindigheid uiteindelijk volkomen de volheid van het
levens uit God zal bevatten.
De eeuwige strijd in de natuur, die overal het recht van
de sterkste naar voren laat komen, wekt bij veel mensen twijfels, of de
natuurlijke orde door een liefdevolle en wijze geest wordt bepaald. Ook het
woeden van de elementen wordt meestal als zinloos ervaren, omdat daarin alleen
de vormvernietigende aspecten, maar niet het uiterst positieve doel wordt
gezien. Welke noodzaak echter aanleiding is tot het voortdurende oplossen van
materiële levensvormen, terwijl het leven zelf onvernietigbaar is, tonen de
volgende uiteenzettingen. - uitg.
Het is heel natuurlijk dat de eenvoudige, qua ziel nog
onontwikkelde mens, die zijn waarneming alleen op het hem omringende uiterlijke
richt, enkel oordeelt naar hetgeen hij ziet en hoort. In eerste instantie zal
enkel het waarneembare verschijnsel hem aantrekken. Daaruit zal hij zijn
conclusies trekken en dan proberen de opgedane ervaringen voor zichzelf
bruikbaar te maken. Het denken zal hem nog niet aansporen om naar het ‘waarom’
te vragen, want de ontwikkelingsgang van de ziel in de materie is steeds
zodanig, dat in eerste instantie de uiterlijke zintuiglijke wereld bestudeerd,
waaruit daarna pas dikwijls met veel moeite en onvolmaakt de geestelijke kern
wordt gepeld.
Nu berust de ontwikkeling van het planten- en dierenrijk
(d.w.z. van het daarin opgesloten zielenleven) steeds op de vernietiging van
vormen, zonder afbreuk te doen aan het innerlijke levensbeginsel, dat
voortdurend naar een verdere vervolmaking streeft. Dit voorbeeld, dat de natuur
overal biedt, blijft voor de qua ziel nog onontwikkelde mens niet verborgen, ja
het leeft zelfs in hemzelf, aangezien zijn levensloop deze drang tot
vernietiging in zich draagt (de ziel in de mens wordt, zoals reeds uiteengezet,
gevormd door de zielesubstantie van de oergeest Lucifer/Satana).
Dienovereenkomstig bootst hij het voorbeeld na, zoals de natuur hem dat biedt,
voorzover hij aanspraak maakt op het recht van de sterkste en dit toepast,
zolang zijn staat van ontwikkeling nog een hogere ontplooiing van de ziel in de
weg staat. Pas wanneer de ontwikkeling van de ziel vordert en hij daarmee meer
het innerlijke wezen van de natuur begint te herkennen, treedt er in plaats van
de strijd van de sterkste het recht van de verlichte menselijke geest, dat veel
onoverwinnelijker is dan alle fysieke kracht.
Voor dit inzicht is echter ervaring nodig, en de weg
daarvan loopt via vele dwalingen en moeiten. Deze school is echter de enige,
die werkelijk een vrije besluitvorming van de menselijke ziel toelaat. Maar dat
‘God de strijd in de natuur en van de mensen kan aanzien’ - zoals zo vele
twijfelaars aan de zin van het bestaan uitroepen - is eenvoudigweg gelegen in
het feit, dat het doel van de verzelfstandiging van de ziel hoger staat dan
ieder ander doel. De middelen, die dat doel helpen bereiken, lijken alleen bij
gebrekkig inzicht wreed en zinloos; in werkelijkheid zijn ze uiterst wijs en
houden ze steeds de zekerste uitwerking in.
Ook de ontbinding dient in de scheppingsorde van de
natuur een positief levensdoel. Wormen en insecten, die op ontbindend materiaal
als hun voeding zijn aangewezen, veranderen die door de mens schadelijke
stoffen in hun eigen ik, om ze via hun lichaam weer als voedsel voor hoger
staande dieren te bereiden. Ontbinding of ontleding is op zichzelf een
verbrandingsproces om de overgang van de ene naar de andere vorm te
bespoedigen. De in een afgelegd lichaam nog achtergebleven laatste
zieledeeltjes worden vrij, doordat ze terugkeren naar hun substantiële
gesteldheid, waarin ze vervolgens bij de desbetreffende ziel gevoegd worden om
deze weer compleet te maken.
Waar een mens maar in de natuur rondkijkt, ziet hij
behalve opbouwende ook steeds vernietigende krachten. Zo is bijvoorbeeld de zon
de grote geefster van al het natuurlijke leven. Maar haar te grote hitte
veroorzaakt in de zomer droogte en verbrandt in de zuidelijke streken alles,
wat zij zelf heeft voortgebracht. Is ook het water niet een grote weldoener
voor alle schepselen? Maar als er in plaats van de leven brengende regen hevige
wolkbreuken komen, vernielen de machtige waterstromen alles en laten een woeste
bodem achter. Evenzo zijn de winden buitengewoon nuttig voor het leven van alle
schepselen. Maar als orkanen en tyfoons brengen ze beslist geen nut - volgens
menselijke begrippen, hoewel ze toch een grandioos doel dienen (het verenigen
van tegengestelde natuurgeesten tot een gemeenschappelijke werkzaamheid; het
‘harmoniseren van spanning’)!
Een soortgelijk beeld biedt ook de plantenwereld, waarin
behalve edele gewassen ontelbaar veel onkruiden woekeren, die dikwijls geen
andere planten naast zich laten opkomen. En in de dierenwereld dient het ene
dier het andere tot prooi, en er is geen wezen, dat niet door een ander
bedreigd wordt. Waarom dit alles? Ligt er werkelijk een zinvolle bedoeling aan
ten grondslag?
Dit alles dient één enkel doel: de vervolmaking van alle
zielesubstantie, om die geschikt te maken voor het vormen van een mensenziel!
Daartoe moeten er uit het rijk van alle schepselen van deze aarde een ontelbaar
aantal zieledeeltjes samengevoegd worden. En dat is in feite wat de oude wijzen
de ‘zielsverhuizing’ noemden. De uiterlijke materiële vormen eten elkaar over
en weer wel op, maar de vrijkomende zielevonken verenigen zich daarbij
onmiddellijk met soortgenoten tot een hogere structuur en worden op een
volgende trede weer in een materiële vorm verwekt; en dit gaat zo door tot aan
de mens.
Alles wat materieel geschapen is, is geestelijk in
gebonden toestand, met de bestemming om via een lange reeks van wezensvormen
tenslotte in een zelfstandig, vrij leven over te gaan. De levensvormen beginnen
reeds in het mineralenrijk, gaan over in het plantenrijk, hier doorheen verder
naar het dierenrijk en via de hoogste ontwikkeling hiervan tot aan de
menselijke vorm. Alle vormen zijn opnamevaten voor het leven uit het oerleven
van God. Hoe eenvoudiger een vorm nog is, des te onbeduidender is de daarin
wonende intelligentie; hoe meer ontwikkeld en samengestelder ze is, des te meer
intelligenties draagt ze in zich. En zo vormt de trapsgewijze opklimming van de
natuurlijke vormen tegelijkertijd ook een opklimmende reeks van de
levenskrachten van de zielen.
Doordat de vormen dragers zijn van een zich steeds meer
bevestigend leven, zijn ze tevens verzamelaars van een steeds toenemend
bewustzijn. Het leven, dat bezig is op te klimmen - al naargelang de omvang en
verhouding waarin de vroeger afzonderlijke intelligenties verenigd zijn -
verlaat de oude vormen om zich in nieuwe te ontplooien. Daarbij doet het er
niet veel toe wat er verder met het van leven ontdane omhulsel van de vorm
gebeurt, d.w.z. op welke wijze het oplossen daarvan plats vindt. Het edelere
gaat door het over en weer opeten van lichamen weer als voedsel in een ander
lichaam over. Zodoende bestaat er in de natuur door de gehele grote kring van
schepselen heen een voortdurende uitwisseling van leven, die zich alleen in de
uiterlijke verschijnselen als strijd en moord voordoet.
Deze ontwikkelingsweg reikt tot aan de mens. Maar zelfs
zijn lichaam heeft als uiterlijke vorm slechts zolang waarde als het bewoond
wordt door de als enige levende ziel. Want het lichamelijke leven is slechts
een door de ziel opgewekt leven, en het dooft uit, wanneer de ziel haar aardse
woonhuis verlaat. Is de ziel daarin rijp geworden, dan legt ze haar aardse
lichaam af en wordt dit opgelost. Wat er nog aan substantieels (dat wat aan de
ziel toebehoort) is, trekt de ziel naar zich toe; al het overige gaat als
voedende stof over in duizenden andere geschapen vormen.
Zo is de weg van het leven een overgang van het
onvolmaakte naar het volmaakte, doordat God zodoende Zijn grote gedachten en
ideeën tot vrije zelfstandigheid ontwikkelt. Overgangen van het leven zijn dus
geen vernietigingen, maar slechts veranderingen van de materiële vormen in alle
gebieden van de natuurlijke wereld. Alleen deze omhulsels, waarin het uit
geestelijke levenskracht gevormde wezen een tijdlang als het ware van het
goddelijke al-bewustzijn afgescheiden lijkt te zijn, kunnen vernietigd worden,
maar nooit hun innerlijke wezen. Vernietiging (d.w.z. het oplossen ten behoeve
van nieuwvorming) is een noodzakelijke dwang in de scheppingsorde, omdat zonder
dit proces onmogelijk enige geestelijke vooruitgang tot volledige
zelfstandigheid van een wezen bereikt zou kunnen worden.
Het is het leven als eeuwig uitstromende geest van God,
wat reeds de eerste atomen in de ether de kracht gaf om zich tot verdere vormen
te verdichten en daaruit het gehele kosmische bouwwerk met al zijn ontelbare
geschapen wezens te vormen. En het leven zal alles langs dezelfde weg weer
terugleiden en uit de achtergebleven omhulsels weer andere, geestelijk hogere
woonplaatsen bouwen voor de tot volmaaktheid uitgegroeide geesten. Er bestaat
geen abstracte materie als zodanig, zoals reeds uiteengezet is, maar alleen
geest. Het is geest, die in zijn vrijheid ook het in de stof gebondene wil verlossen.
Alles, wat zich in de zichtbare wereld aan de zintuigen
voordoet, is dus slechts middel tot het doel. Het geestelijke leven zal zich
net zolang van deze middelen bedienen als het die nodig heeft om zijn doel te
bereiken. Als eenmaal alle materie vergeestelijkt is, zal de werkzaamheid van
de geest steeds machtiger worden en de voleindigde geestelijke wezens in staat
stellen om overeenkomstig de wil en vanuit de kracht van de Schepper
zelfstandig steeds nieuwe scheppingen voort te brengen. Deze zullen niet meer
de tegenstelling van de materie nodig hebben en ook niet die ‘schaduwzijden’
vertonen, die nu nog het onvolmaakte inzicht van de menselijke ziel
terneerdrukken. Vanuit God zijn ook de krachten van de tegenstelling echter
goed en rechtvaardig; want door hen wordt het leven naar een steeds hogere
ontwikkeling tot aan zijn eeuwige voleinding geleid.
De natuurlijke, qua ziel nog nauwelijks ontwikkelde mens
ziet in de natuurlijke processen enkel schaduwzijden, omdat hem zelf nog het
geestelijke licht ontbreekt. Hij ziet natuurrampen, die ogenschijnlijk talloze
levens vernietigen, hij ziet roof en moord in het hele dierenrijk, ziet
allerlei soorten vergif met een dodelijke werking en ziet behalve het
weelderige leven steeds de alles vernietigende ontbinding. Daarbij bedenkt hij
niet, dat de Schepper van het hele universum en de Heer van het zich overal
kenbaar makende leven heel andere ideeën koestert dan de mensen, op wie de dood
in talloze vormen afkomt.
In de gehele kosmische ruimte heerst eeuwig beweging en
een constant verbruiken en vernieuwen van de vormen, teneinde steeds hogere
levensvormen op te nemen. Zelfs de kleinste etheratomen maken voortdurend
processen door, die zich als geheel als een enorme beweging manifesteert. Deze
beweging veroorzaakt ook in de luchtlagen van de aarde voortdurend nieuwe
rustverstoringen, die vervolgens dikwijls als hevige stormen, onweer en
natuurrampen uitwerken. Deze kunnen de mensen weliswaar ook natuurlijke schade
berokkenen, maar over het geheel dienen ze tot zegen van alles wat leeft,
doordat ze in de natuurgeestelijke wereld het noodzakelijke evenwicht
aanbrengen.
Het ‘moorden en roven’ in het dierenrijk bewerkstelligt
voortdurend een vrijkomen van de in de natuurlijke structuren ingesloten
zieledeeltjes met het oog op hun overgang naar een hoger niveau van
ontwikkeling. De natuurlijke mens neemt daarbij alleen maar strijd en dood
waar, de geestelijke mens daarentegen de verlossing van het in de materie
gebonden geestelijke uit de boeien van omhulsels, waarbinnen geen verdere
ontwikkeling meer haalbaar is. Hoe kleiner de diersoorten zijn, des te groter
hun voortplantingsvermogen, zodat uit de schalen en skeletten van zulke dieren
zelfs een groot deel van de aardkorst is voortgekomen. Hier bevinden zich op
hun beurt naast een ontelbaar aantal producenten een overeenkomstig aantal
levende wezens als verbruikers, die eveneens na ieder omwenteling als materie
voor de vorming van nieuwe aardlagen dienen, wat immers zonder vernietiging van
de vormen nooit plaats zou kunnen vinden.
Wat de mensen als vergif aanduiden, is een relatief
begrip, want vergif is niet voor alle wezens vergif. Vergif is enkel het
tegendeel van hetgeen voor de natuur van een levend wezen bevorderlijk is. Voor
slangen is vergif bijvoorbeeld een wapen en verder ook een middel om voor het
dier, dat opgegeten gaat worden, het stervensproces gemakkelijker te maken. De
mens bezit echter voldoende verstand en zou zich dus tegen vergif wel moeten
kunnen beschermen. Waarom vergiften in de huishouding van de natuur
noodzakelijk zijn, kan alleen duidelijk gemaakt worden door de geestelijke
scheppingsorde, waarin ook de gedachten en ideeën van het tegengestelde (dus de
door Lucifer geschapen structuren) hun ontwikkelingsreeks om te rijpen moeten
krijgen, om als basis voor het positieve doel te dienen. Zo heeft ook
ongedierte een bepaalde plaats te vervullen, omdat er van de ene dierlijke vorm
naar de andere geen sprong gemaakt kan worden en deze dieren beschouwd dienen
te worden als overgangsreeks van als ziel aanwezige oerlevensvonken naar andere
levensvormen.
Hoe anders komt het beeld van de natuur op ons af,
wanneer wij de voorgaande beschrijvingen aandachtig hebben gevolgd - niet met
koele verstandelijke kritiek, maar met het licht van het hogere verstand en met die warmte van hart, die ons uit
iedere regel zelf tegemoet stroomde. Het innerlijke wezen van de natuurlijke
orde onthult zich daar als een scheppingsproces, waarin het kleinste
materiedeeltje van evenveel belang is als de grootste centraalzon. Want al het
geschapene is geest, als idee embryonaal uitgegaan van de Geest Gods, om al
naargelang de aan te nemen gedaante voleindigd en in zelfstandige vrijheid haar
Schepper te verheerlijken.
Aan de andere kant laat een geestelijke blik in de orde
van de schepping ons zien, dat liefde haar oergrond en wijsheid haar oerlicht
is, waarvan de gezamenlijke werkzaamheid zich in iedere levende structuur
opnieuw kenbaar maakt. De herkenbare natuurwetten zijn niets anders dan
uitdrukking van het heersen van die twee oerkrachten van God, die
tegelijkertijd het derde aspect van de Godheid, haar eeuwige almacht openbaren.
Welke rol de mens als laatste middelaar tussen de
natuurlijke en geestelijke wereld in het grote scheppingsplan heeft, leert de
geweldige, door Jakob Lorber opnieuw geopenbaarde licht- en levensleer van
Jezus Christus. Hierin wordt aan het juiste beschouwen van de natuur als middel
om God te kennen geen geringe betekenis toegekend. En aangezien de aardse mens
op zeer innige wijze met het natuurgebeuren verbonden is, ja zelf een stuk
natuur is, zou iedereen zich dieper vertrouwd moeten maken met de bron van
kennis, waaruit hier geput is. Bovendien zou iedereen, die tevens ernstig naar
de zin van zijn eigen aardse bestaan zoekt, naar de eminente geestelijke schat
in de geschriften van Lorber moeten grijpen. Daarmee kan hij zich
eeuwigheidswaarden verwerven, tegen de pijlers waarvan ieder ongeloof en schijngeloof
in stukken breekt, omdat de waarheid van het Woord Gods het dragende fundament
ervan vormt.
V.M.
De boekenserie
dient om de
werken van de Nieuwe Openbaring van Jakob Lorber te verspreiden in een vorm,
die de uitgaven van tot nu toe aanvult. Hoewel alleen het kennen van het totale
werk van deze begenadigde mysticus van de 19e eeuw tot een diepgaand begrip van
de daarin vervatte God, kosmos en mensheid omvattende geestelijke leer van
Jezus Christus kan leiden, wordt in wijde kringen toch de behoefte gevoeld om
bepaalde deelgebieden van dit geestelijk materiaal in compactere vorm te kunnen
bestuderen. Dit heeft met name betrekking op die beschrijvingen, die Lorber
door het innerlijke Woord over de natuur, het verborgen wezen van het universum
alsook over de mens als verbindende schakel tussen de natuurlijke wereld en de
goddelijke geestenwereld ontving.
Voor veel
waarheidszoekers van deze tijd is - als gevolg van de enorme omvang van het
werk van Lorber - het geheel en al doorwerken van zijn totale geschriften
onmogelijk geworden. De uitgeverij heeft zich dus met de nieuwe boekenserie
‘het wereldbeeld van de Geest’ tot taak gesteld om voor ieder afzonderlijk deel
een bepaald thema als grondslag te laten dienen, waarvan de toelichtende
beschrijvingen zich dikwijls verspreid in verschillende Lorber-boeken bevinden
en hier voor het eerst tot een gesloten geheel samengevat verschijnen.
Met uitzondering
van een kort inleidend commentaar en eventuele verwijzingen van de uitgever
volgen deze boeken nauwkeurig de tekst van het origineel. Daarbij werd evenwel
getracht - zonder aan de geestelijke betekenis ook maar in het minst afbreuk te
doen - een meer aan de huidige tijd beantwoordende stijl dan de soms verouderde
spreekstijl van Lorber te bereiken. Daarmee wordt voldaan aan de eis, de unieke
geestelijke schat van de Nieuwe Openbaring ook voor de moderne lezer opnieuw te
ontsluiten in de wijze van denken en spreken van onze tijd.
Sinds de schriftelijke werkzaamheid
van Lorber (1840-1864) heeft de mensheid veel nieuwe inzichten gewonnen door de
zegetocht van een natuurwetenschap, waarvan het materialistische wereldbeeld nu
langzaam begint te wankelen. Moge het eeuwige wereldbeeld van de geest, zoals
de geïnspireerde geschriften van Jakob Lorber ons dat schenken, de ware
wezenskern zo stralend openbaren aan alle verworven menselijke kennis, dat in
het komende tijdperk religie en wetenschap - de boom des levens en de boom van
kennis - weer verenigd uitgroeien tot de twee getuigen van de goddelijke liefde
en scheppingswijsheid! De uitgever.
UpToDate 2024-2025