DE HUISHOUDING VAN GOD
aan
Deel 1
Uitgeverij De Ster
Oorspronkelijke titel: Die Haushaltung Gottes geschreven
door Jakob Lorber. Lorber-Verlag, Bietigheim, Württemberg, BRD.
Druk: Drukkerij Verbo - Tilburg
Deze uitgave kwam tot stand in samenwerking met de Jakob
Lorber Stichting voor het Nederlandse taalgebied.
Wie meer wil weten over de profeet Jakob Lorber, kan zich
wenden tot de
Jakob Larber Stichting voor het Nederlandse taalgebied
Burg. de Millylaan 1, 7231 D P Warnsveld, Telefoon: 0575
- 521803.
Copyright <9 1999 Uitgeverij De Ster
NUGI 632 ISBN 9065561722
Inhoudsopgave
Voorwoord
door de uitgever
Voorwoord
door de Heer
Hoofdstukken:
1. Een
vermaning van de hemelse Vader aan Zijn kinderen
2. De
geboden van de Heer aan de mensen
3. De
Heer als Vader van Zijn kinderen
4. De
ware kerk
5. Het
geheim van de schepping
6. De
analogie van het gesternte
7. De
oertijd van aarde en maan. De schepping van Adam en Eva
8. De
zondeval
9. Het
gericht van de Heer
10. De
verzoening van de Heer
11. De
geboorte van Kaïn en Abel
12. De
belofte van de Heer
13. De
verdrijving uit het paradijs
14. Adam
komt tot inzicht en heeft berouw
15. Kaïns
bekentenis
16. De
opdracht van de Heer aan Abel
17. De
nieuwe godsdienst en levenswijze
18. Kaïns
en Abels offer
19. Kaïns
moord op Abel
20. Kaïns
vervloeking en vlucht
21. Het
verdrag van de Heer met Kaïn
22.
Hanoch, Kaïns zoon, als wetgever
23. De
bevelen van Hanoch, de tiran
24. De
uittocht van Kaïn naar de zee
25. De
ontwikkeling van Kaïns geslacht
26.
Hanochs goddeloze regering
27. De
politiek van de raadsheren van Hanoch
28. Het
overleg van de tien vorsten
29. De
opvolgers van Hanoch
30.
Lamech wordt koning
31. De
landverhuizing onder leiding van Meduhed
32. Het
hooglied van Meduhed
33. De
afvaart van de Meduhedieten
34. De
landing van de Meduhedieten in Japan
35. Een
boeteprediking door de dieren
36. De
herinnering aan Adams ongehoorzaamheid en de genade van God
37. De
prehistorie van het Chinese volk
38. De
familie van Lamech
39. Begin
en oorzaak van het verval van de kinderen van de hoogte
40. Adams
rede over zijn val
41. De
benoeming van Henoch tot prediker
42.
Kenans gezang over de tien zuilen
43.
Henoch verklaart de woorden van Adam en Kenan
44. De
verklaring van Adam over zijn zwakte
45. Adam
zegent zijn kinderen
46. Over
het komen van de Heer
47. Over
de grootheid en diepgang van Gods woord
48. Over
de goddelijke zegen op aarde
49. Adams
en Henochs ochtendgebed
50.
Henochs ochtendoverdenking
51.
Jareds vreugde over zijn zoon Henoch
52.
Henochs morgenlied
53. Adams
verwondering over de wijsheid van Henoch
54.
Henochs woorden over het ware danken en loven
55.
Kenans belijdenis
56. In de
Adamsgrot
57. Adams
vrijwillige bekentenis
58.
Asmahaël, de vreemdeling
59. Over
de deemoed
60.
Henochs terechte geslotenheid
61. Het
goddelijke woord in het mensenhart
62. De
patriarchen brengen begrip op voor Henochs woorden
63.
Asmahaël spreekt over het goddelijke woord
64.
Henoch spreekt over het wezen van het woord
65. Adams
terugblik op zijn leven
66.
Asmahaël en de tijger
67. Het
bezoek van de vaderen aan de kinderen van de middag
68. Adams
woorden tot de zijnen en de kinderen van de middag
69. Seths
troostende woorden
70.
Henoch predikt over de liefde
71.
Sethlahems verlangen naar de ware wijsheid
72. De
wijsheid van Sethlahem en de wijsheid van Asmahaël
73. De
hongerige tijger
74. Het
wezen van de waarheid en de liefde
75. De
oorzaak van de vrees
76. De
vreugde van de stamvaderen over de Heer
77. Het
vertrek van de patriarchen naar de kinderen van de avond
78.
Asmahaëls woorden van dank
79. Adams
zwakheid
80. De
gulden regel van de profetenscholen
81. De
patriarchen bij de kinderen van de avond
82. Seth
verwijt Henoch zijn woorden van waarheid
83.
Henochs woorden over Seths vergissing
84. Adam
richt wijze woorden tot Seth
85.
Asmahaëls woorden over de wet
86. De
gedachten van de patriarchen over Asmahaëls woorden
87. Eva
berispt Seth
88.
Henochs legt Asmahaëls woorden uit
89.
Werken van wijsheid en werken van liefde
90. De
verlossende macht van de liefde
91. Seth
herkent de vreemdeling Asmahaël
92. Het
getuigenis van Asmahaël
93. Adams
nieuwsgierigheid
94. Adams
verzoek aan Henoch
95. Adam
wordt terechtgewezen
96.
Asmahaëls spreekt over het woord Gods
97. Adams
bekentenis
98. Het
zwijgen van de liefde
99.
Goddelijke en menselijke wetten
100.
Jareds gedachten over het wezen van Asmahaël
101.
Henoch spreekt met J ared over Asmahaël
102.
Tegenstellingen tussen God en de mensen
103.
Asmahaëls uitnodiging om verder te reizen
104.
Asmahaël neemt Abedam als reisgezel
105.
Jared vraagt naar het wezen van Asmahaël
106. Over
wat zich afspeelde tussen Kenan en Mahalaleël
107. Over
de listigheid
108. Seth
komt in verlegenheid tengevolge van de wedervraag van Enos
109. De
rustpauze van de vaderen onder de broodboom
110. De
wonderlijke macht van Asmahaël
111.
Asmahaël brengt Methusalah en Lamech naar het gezelschap
112.
Lamech en Methusalah spreken samen over de vreemdeling
113.
Henochs woorden tot Methusalah en Lamech
114. Het
ongeduld van Lamech. Het antwoord van Methusalah
115. De
slang in de boom
116.
Asmahaëls woorden over Gods macht in de mensen
117.
Adams vraag aan Asmahaël
118. Het
doel van het aardse leven
119.
Jareds zorgen over het onthaal van Asmahaël
120. De
gesprekken van de patriarchen over Asmahaël
121.
Lamech en Methusalah spreken samen over de vreemdeling Asmahaël
122.
Asmahaël vertelt een gelijkenis
123. Bij
de 'Verdorde hand der aarde'
124. Adam
vraag naar de kinderen van middernacht
125. Adam
laat de kinderen van middernacht zoeken
126.
Asmahaël stuurt Henoch erop uit
127. De
drie zonen van Adam geven gehoor aan Henochs roep
128.
Adams vreugde over zijn kinderen Jura, Bhusin en Ohorion
129.
Asmahaëls rede over het wezen van Jehova
130.
Asmahaëls Vaderroep tot de kinderen van middernacht heeft succes
131.
Adams vreugde en dank. De vraag van de weetgierige Jura aan Asmahaël
132. Het
gemeenschappelijke maal. De uit eerbied en bescheidenheid vastende vaderen.
Henochs liefde voor Asmahaël. Het ware gebed
133.
Asmahaëls belofte aan Henoch
134.
Asmahaëls gelijkenis over de liefde
135.
Adams dwaze antwoord
136.
Asmahaël wijst Adam terecht
137.
Adams bekering en belijdenis
138.
Emmanuëls woorden over Zijn komen bij de mensen
139.
Lamechs grote liefde voor Emmanuël
140. Emmanuël
laakt Methusalahs schijndank
141.
Henoch wekt de vaderen op tot liefde voor Emmanuël
142. Over
de vrijheid van de mens
143. Het
offer. Lamechs vermanende vurige woorden. Over de zachtmoedigheid en het
geduld
144.
Emmanuëls afscheidswoorden tijdens de zegening van het offer. Een belofte voor
Golgotha. Over de heerlijkheid van de geestelijke vrijheid
145.
Adams aanwijzingen voor de komende sabbat
146.
Abedams ontmoeting met de vreemdeling
147.
Abedams gesprek met Abedam, de onbekende
148. De
aankomst van Abedam, de vreemdeling, bij de vaderen
149. De
vragen van de onbekende Abedam
150. Een
evangelie van de liefde
151. Seth
zoekt het licht in het licht
152. Over
de eenvoud. Het wonder van Gods liefde
153. De
ware broederschap tussen Henoch en Abedam, de bekende
154. Over
de ware naastenliefde
155.
Lamech vraagt naar de naam van Abedam, de onbekende
156. Over
de liefde
157. De
onweersbui
158. De
vreze Gods en de liefde tot God
159. Adam
en Seth in het nauw gedreven en hun beproeving
160. Gods
hulp en de zorgen van de mens
161.
Seths woord van dank
162. De
hoge Abedam in de kring van Zijn zalige kinderen. Het einde van het onweer
163.
Seths wonderlijke kracht brengt de vuurstorm tot bedaren. Kaeams zoeken en
vermoeden; zijn liefde tot Abedam, de hoge
164.
Kaeams lied van troost
165.
Abedam, de hoge, en de vijf zoekenden naar het licht. Niet onderzoeken, maar
liefhebben voert tot leven
166. Hoe
de ware liefde tot God zal moeten zijn
167. Het
ware bidden. De richtende Godheid en de liefhebbende Vader in de Heer
168. Een
terugblik op de stormnacht. Liefde verdrijft vrees
169. Het
ochtendmaal van de aartsvaderen op de sabbat
170. Een
evangelie van het offer
171.
Henoch bereidt het offer
172. Het
wezen van de voorspraak
173. De
zeven mopperaars uit het middaggewest bespotten Sethlahem
174. Een
evangelie voor beledigden
175.
Sethlahem en de zeven morrende mannen
176. De
vrijpostigheid en verootmoediging van Kisehel met de scherpe tong
177.
Kisehels bekentenis
178.
Kisehels gebed van berouw
179. Het
wezen van de zonde en hoe haar te overwinnen
180. De
vijf dochters van Zuriël
181. De
bezorgdheid van de deemoedige Zuriël
182. De
Heer en Ghemela
183. Een
blik in de diepten van de schepping
184. Over
het wezen van de tijd en de eeuwigheid
185. Het
wezen van het leven. De beloften van de Heer aan Ghemela
186.
Onschuld en schaamte. Terugkeer en ontvangst van de boden
Aanhangsel
Registers
Jakob
Lorber (1800-1864) is geboren en getogen in het gedeelte van Oostenrijk dat men
Stiermarken noemt. Na zijn opleiding tot onderwijzer en veelzijdig musicus
vestigde hij zich in Graz, de hoofdstad van Stiermarken. Daar gaf hij muziekles
en concerten, en ook componeerde hij zelf muziekstukken.
Lorber
was zeer bevriend met de familie Anselm Hüttenbrenner, directeur van het
conservatorium in Graz, en met diens broer Andreas Hüttenbrenner, die vele
jaren burgemeester van Graz was. Maar toch is hem met name op latere leeftijd
bittere materiële nood niet bespaard gebleven. Want ondanks zijn vele
capaciteiten kon Lorber geen vaste aanstelling vinden, totdat hij door toedoen van
Anselm Hüttenbrenner het aanbod kreeg om als tweede dirigent aan het opera
theater in Triëst werkzaam te zijn. Die functie besloot hij aan te nemen. Maar
terwijl hij met de voorbereidingen voor zijn reis bezig was, hoorde hij 's
ochtends vroeg, op 15 maart 1840, tijdens zijn morgengebed een innerlijke stem,
die hij in zijn hart leek waar te nemen, en die hem duidelijk zei: "Sta
op, pak je griffel en schrijf!" Innerlijk, diep geschrokken, legde hij pen
en papier klaar en ontving nu op dezelfde manier het begin van het werk De
Huishouding van God: "Zo spreekt de Heer tot mij en voor iedereen, en dat
is waar, getrouw en gewis..."
Aan deze roeping van
"schrijfknecht van God" wijdde Jakob Lorber toen in onwrikbare trouw
zijn verdere leven, totdat hij op 23 augustus 1864 stierf
Jakob
Lorber heeft 25 omvangrijke boeken nagelaten, wat alleen al fysiek gezien een
enorme prestatie was. Maar nog veel grootser is de inhoud van dit
wonderbaarlijke mystieke werk dat wij nu bezitten, en dat ongetwijfeld het
meest verheven, diepzinnige en geestvolle werk is van wat er op dit gebied ooit
in de wereld geschreven is.
Alleen al
de inhoud van het eerste grote werk dat ons via Jakob Lorber geschonken werd,
De Huishouding van God, overtreft alles wat ons tot op heden bekend is geworden
door de bijbel en door mythologische en wetenschappelijke teksten. Dit werk,
dat drie omvangrijke delen beslaat, heeft als onderwerp de geestelijke
schepping, de val der geesten, de schepping van de wereld en het menselijk
geslacht, alsook de oergeschiedenis van de mensheid tot na de zondvloed, te
beginnen bij Adam en Eva tot Noach en zijn familie.
Zeer actueel komt ons de toenmalige
'eindtijd' voor met de vaak dramatische prehistorische gebeurtenissen, waarin
geleidelijk aan gigantische steden en beschavingen met een hoog ontwikkelde
techniek ontstonden. In die steden heerste enerzijds enorme rijkdom, anderzijds
extreme armoede, wat vaak tot een bloedige machtsstrijd en tot oorlogen leidde,
om tenslotte te eindigen in de moedwillig zelf veroorzaakte ramp die wij als de
zondvloed kennen.
In De
Huishouding van God worden Gods eindeloze liefde en ondoorgrondelijk diepe
wijsheid, die ten grondslag liggen aan de geestelijke en materiële schepping,
in beeld gebracht. Wat het menselijk verstand oneindig te boven gaat, van het
allergrootste tot het allerkleinste, wordt in beeldende taal beschreven en
onderwezen.
De lezer
wordt enerzijds verbaasd door de diepe wijsheden en anderzijds bewogen door de
zo herkenbare zielenroerselen van de eerstelingen van het menselijk geslacht
op deze aarde. Hartverwarmend in de ware zin van het woord is Gods Vaderhand,
die elk van Zijn kinderen op de voor hen meest vruchtbare eigen wijze aanpakt
en begeleidt.
De lezer
zal gaandeweg gewaarworden dat ook deze goddelijke openbaring door Jakob Lorber
diepere dimensies in zich bergt dan alleen de historisch natuurlijke. Dit werk
beschrijft niet alleen de geschiedenis en geestelijke ontwikkeling van de
vroegste mensheid, maar ook die van de individuele huidige mens.
Voorwoord
door de Heer
De
schrijver van het voor ons liggende werk zocht oprecht en vond wat hij zocht.
Hij bad en het werd hem gegeven; en omdat hij op de juiste deur klopte, werd
die voor hem opengedaan en door hem ook voor al degenen die een goed hart
hebben en van goede wil zijn. Maar degenen die niet met hun hart, maar steeds
alleen met hun zogenaamde zuivere wereldse verstand zoeken en onderzoeken en
kritiseren en in plaats van bij de levende naam van de eeuwige Gever van alle
goede gaven aan te kloppen, slechts aan de harde en dode schil van de materie
kloppen, zal niets worden gegeven en voor hen zal de deur niet worden
opengedaan. Want de geest van de Heer openbaart zich niet aan het verstand van
de verstandigen van de wereld, maar alleen aan het hart van de eenvoudigen,
die in de wereld van de verstandigen als dwazen gelden en bekend staan; het
verstand van de wijzen van deze wereld zal evenwel binnenkort door de eenvoud
van deze dwazen teloorgaan.
Wie het
voor ons liggende werk met een deemoedig en dankbaar gelovig hart zal lezen,
zal daardoor deelhebben aan velerlei genade en zegen en hij zal in het werk de
échte Schrijver niet miskennen. De puur intellectuele kaste is het echter toch
alom het even of zij Daniël, Sir Walter Scott, Rousseau of Hegel leest; Want
het wereldse verstand vat alles profaan op en beschouwt een van boven komende
hoogstaande mededeling als een ongefundeerde hersenschim van ongeletterde, maar
van nature fantasierijke mensen, die zich door hun misleidingen willen laten
gelden en iets willen bereiken wat zij langs de zuiver verstandelijke weg niet
kunnen bereiken, omdat die hen volstrekt ontbreekt!
Maar laat niemand zich daardoor van
de wijs brengen! Hoe dikwijls zijn de vier evangeliën al niet verdacht gemaakt;
gelden zij daarom als minder in het hart van degenen die zich werkelijk tot God
bekennen?! Hoe dikwijls ben Ik, de Heer en Gever van het leven en alle daaruit
voortspruitende gaven, al voor een gewoon mens, een magnetiseur, een bedrieger
en ook al voor een zuiver verzonnen figuur door de wijzen van de wereld
uitgemaakt en word nog steeds als zodanig verklaard! Maar dat brengt miljoenen
anderen toch niet op een dwaalspoor. Dezen die Mijn woord ook in praktijk
brengen en er niet alleen maar naar luisteren, zagen in de eenvoud van hun hart
dat Jezus van Nazareth meer was dan waarvoor veel wereldse geleerden Hem
hielden of helemaal niet hielden. Laat niemand zich iets van het oordeel van de
wereld aantrekken wat betreft het voor ons liggende werk, maar alleen van de
stem in het hart van de eenvoudigen, want de wereld vindt alleen dát belangrijk
wat van de wereld is! De eenvoudigen zullen voor de ogen van de goede Gever aan
iedereen een juist oordeel afgeven. Het verstand van de wereldse wijzen zal de
juiste gelegenheid vinden om zich er steeds aan te stoten. Moge het hem die
daarbij niet volledig schipbreuk lijdt, goed gaan!
Wie dit
werk leest en het wel als een ingeving van de geest beschouwt, maar nog in het ongewisse is ‘of het afkomstig is
van een lagere of van een hogere geest'*(* Slaat ook op een beoordeling, die
een andere Duitse geleerde over het manuscript gaf.), is nog geheel blind en
het zien met zijn hart wordt nog in grote mate door de mantel van het wereldse
intellect belemmerd.
Aan hem
die een levend geloof in Mij heeft, is Mijn kracht, goedheid en opperste
wijsheid zeker niet vreemd en hij zal en moet inzien dat Ik zeker voor eeuwig
meer dan genoeg kracht en wijsheid bezit, en dat Ik daar waar Ik een akker
bebouw ook zeker in staat ben de vijand voor eeuwig uit die akker te weren;
want Ik en de satan hebben nog nooit de ploeg in een en dezelfde vore geleid!
In de zin van de egoïstische wereld helaas wel, die, omdat zijzelf duister is,
overal niets dan duisternis waarneemt; maar voor de ogen van hen die door de
Vader onderwezen en opgevoed zijn, verschijnt alles volkomen anders, want voor
de werkelijk reinen is alles zuiver en goed duidelijk.
Maar aan
degenen die zeggen dat aan dit werk de eenvoud, de rust en tact en een zekere
diepgang van de gehele wereldbeschouwing** (** Deze opmerking van de Heer slaat
op een beoordeling die in deze zin door een geleerde werd gegeven.) ontbreekt
om het als gegeven uit hoger sferen te zien, zij kort en goed gezegd: zij
zouden van te voren hun hart precies moeten onderzoeken of aan hen misschien
niet juist datgene ontbreekt wat zij in het woord missen. Overigens hebben zij
hier een beoordeling gegeven, zodat zij als Europese geleerden toch ook nog
wat te berde gebracht hebben, zonder volledig in het werk te zijn
doorgedrongen; want daar komt toch klaarblijkelijk meer bij kijken dan een
eenmalig vluchtig doorlezen van nauwelijks één deel van dit werk.
Wat
verstaan zulke lezers dan onder eenvoud? Ik ben de mening toegedaan, dat een
geschrift dat zo geschreven is, dat zelfs kinderen, als ze slechts enige
vaardigheid in het lezen hebben en in staat zijn aan iets meer dan aan het abc
en de tafel van één te denken het heel goed zouden kunnen begrijpen, toch met
recht geen gebrek moet hebben aan een zekere eenvoud, ondanks de voor het
beperkte menselijke inzicht heel noodzakelijke mysterieuze volheid en diepte waarmee
het is geschreven. De eenvoud van een geschrift wordt echter nooit bepaald door
beeldspraak en taal, maar enkel en alleen door het gemakkelijke begrip van een
toch zo eenvoudig hart en door het moeiteloos de weg vinden in zo'n geschrift;
maar al het overige - zoals: een oude onbeholpen taal en vele duizenden jaren
oude gelijkenissen - is net zo min eenvoudig als het wereldse verstand van de
wereldse wijzen. Maar wat over de vereiste rust, het beleid en de vereiste
diepgang van de gehele wereldbeschouwing opgemerkt is, is allemaal in het voor
ons liggende werk des te meer voorhanden naarmate het kritische wereldse
verstand dat meent te missen; want dat wat rust geeft aan het hart, moet toch
zelf rust in overvloed hebben. Aan het verstand kan het weliswaar geen rust
geven, omdat dat niet in staat is om rust op te nemen en vandaar in een
geschrift evenmin enige rust kan vinden als een rivier, zolang die nog niet de
diepste diepte van de zee bereikt heeft. Als het verstand van de wereldse wijzen
zich echter verdeemoedigt en van zijn vermeende hoogte tot in het zo eenvoudige
levenskamertje in zijn hart zou kunnen afdalen, zou hij vanuit deze rust ook in
het voor ons liggende boek de gemiste rust en een grote omzichtigheid, juist
in deze rust, vinden. Maar zolang het verstand als een weerhaan op de
torenspits van wereldse wijsheid voortdurend door allerlei winden van twijfel
naar alle richtingen heen en weer gedraaid wordt, kan het waarschijnlijk
nergens de rust vinden die het vanuit zichzelf niet heeft en ook niet de aangeleerde
omzichtigheid die het op zijn winderige hoogte geniet.
Maar als
iemand in dit werk de zekere diepgang van de alomvattende wereldbeschouwing
mist, laat hem dan ten eerste gezegd zijn dat het de Gever van dit geschrift
ook helemaal niet te doen was om uit het voor ons liggende werk zo' n
beschouwing, die nu helaas reeds zeer verbreid is onder de mensen, te
ontwikkelen bij diegenen die het werk met de ware rust en eenvoud van het hart
zullen lezen als datgene wat het eigenlijk is. Maar het was Hem er slechts om
te doen een vroom en dankbaar gevoel op te wekken en daaruit een levendig
geloven en de juiste liefde tot God en de naasten op te wekken en voor altijd
in stand te houden.
Ten
tweede echter zullen degenen die vanuit het juiste gevoel dit geschrift lezen,
toch wel tot een voldoende diepte van de betere wereldbeschouwing komen zonder
de bijdrage van de geleerden, die langs de weg van hun ijdele toetsingen van
het verstand zeker nooit tot die juiste diepte van de alomvattende wereld - en
wereldenbeschouwing zullen geraken, zoals die alleen maar voor de oprechte
lezer in het voor ons liggende werk te zien is. Om maar niet te denken aan
andere en latere werken, waarin om zo te zeggen de zon met al haar planeten -,
zonnen - en centraalzonnensystemen uit materieel, maar hoofdzakelijk uit
geestelijk oogpunt, voldoende begrijpelijk en uitvoerig uiteengezet en onthuld
zullen worden.
Maar als
in een geschrift van alle geschapen dingen vanaf het allereerste begin - dus
tijdens een bijna eeuwigdurende opeenvolging van tijden en toestanden - zowel
de materiële als in het bijzonder ook de geestelijke ontwikkeling voldoende
duidelijk weergegeven wordt en iemand vindt dan nog te weinig diepgang in de
zogenaamd ontbrekende wereldbeschouwing, - waarlijk, dan is er ook zelfs in
alle hemelen nauwelijks nog een oogzalf meer die zo'n vorser zou kunnen
genezen van zijn zeer te betreuren kortzichtigheid!
De oprechte lezers van dit werk kunnen met het volste
recht zeggen: 'Wij eenvoudige en met een zwak verstand toegeruste mensen, die
God liefhebben, hoewel we buiten de universiteit van God in ons hart nooit een
andere hebben bezocht, noch te Parijs, noch te Jena of Göttingen, willen echter
met al je hooggeroemde wereldse wijsheid niet ruilen; want ons nadrukkelijke
schouwen in de diepte van de grote scheppingen van onze heilige Vader is ons
liever dan jullie duizend jaar lange vorsen met geblinddoekte ogen. Hoe ver je
verrekijkers en je wiskundige stelsels reiken, kunnen wij van jullie kalender
aflezen en jullie wegen zijn ons niet vreemd; maar om te meten hoe ver het
heldere zien van ons in God rustende hart reikt, zouden jullie verrekijkers en
wiskundige stelsels zeker aanzienlijk te kort schieten en te weinig wiskundig
zijn!'
Wie dus dit werk tot het ware nut voor zijn ziel wil
lezen, die leze het in alle eenvoud van
zijn aan God toegewijde hart en laat hij zich daarover niet een oordeel vormen
op de manier van de wereldse mens, maar steeds als een zorgzame beheerder van
zijn hart; dan zal hij in het voor ons liggende werk in overvloed alles vinden
wat enkele hooggeleerde lezers helaas niet gevonden hebben. En dan nu alle
zegen en elke denkbare genade voor de oprechte lezers die een rein hart hebben
en van goede wil zijn! Amen.
Een vermaning van de hemelse Vader aan Zijn kinderen
Zo sprak
de Heer tot mij en in mij voor iedereen, en dat is waar, getrouw en gewis:
1. Wie
met Mij spreken wil, laat die bij Mij komen dan zal Ik hem het antwoord in zijn
hart leggen; maar alleen de reinen, wier hart vol deemoed is, zullen de klank
van Mijn stem vernemen.
2. Wie
aan Mij boven al het wereldse de voorkeur geeft en Mij liefheeft als een tedere
bruid haar bruidegom, met die zal Ik arm in arm wandelen. Hij zal Mij te allen
tijde aanschouwen zoals de ene broeder de andere en zoals Ik hem reeds vanaf de
eeuwigheid aanschouwde, nog voor hij bestond.
3. Zeg
tegen de zieken, dat zij over hun ziekte niet bedroefd moeten zijn, maar dat
zij zich vol ernst tot Mij moeten wenden en Mij volledig moeten vertrouwen. Ik
zal ze troosten en er zal een stroom van kostelijke balsem in hun hart
uitgegoten worden en de bron van het eeuwige leven die zich in hen openbaart,
zal nooit opdrogen; zij zullen genezen en verkwikt worden als het gras na een
onweersbui.
4. Zeg
tegen degenen die Mij zoeken: Ik ben de ware Overal en Nergens. Ik ben overal
waar men Mij liefheeft en zich aan Mijn geboden houdt, - nergens echter waar
men Mij slechts aanbidt en vereert. Is de liefde dan niet meer dan het gebed,
en het zich houden aan de geboden niet meer dan de verering?! Waarlijk,
waarlijk, Ik zeg je: wie Mij liefheeft en (15 maart 1840, na 6 uur 's morgens)
Mij in de geest aanbidt en wie zich aan Mijn geboden houdt, die is het die Mij
naar waarheid vereert! Alleen iemand die Mij liefheeft kan zich aan Mijn
geboden houden; maar wie Mij liefheeft, heeft geen ander gebod meer dan dat hij
Mij en Mijn levende woord, dat het ware eeuwige leven is, liefheeft.
5. Vertel
de zwakken namens Mij: Ik ben een sterke God. Zij moeten zich allen tot Mij
wenden; Ik zal ze vervolmaken. Van de muggenvanger zal Ik een leeuwentemmer
maken en de vreesachtigen zullen de wereld vernietigen en de sterken der aarde
zullen verstrooid worden als kaf
6. Zeg
zonder schroom tegen de danslustigen, dat zij allen door de satan deerlijk beet
genomen zijn. Hij pakt hen namelijk allemaal bij hun voeten vast en draait met
hen snel in een wervelende kring rond, opdat zij daardoor volkomen duizelig
zullen worden en niet meer kunnen staan noch gaan, noch zitten, noch slapen,
noch rusten, noch zien, noch horen, noch voelen, noch ruiken, noch proeven,
noch waarnemen; want zij zijn als doden, - daardoor kan hen raad noch hulp
geboden worden. En zouden zij zich nog tot Mij willen wenden, dan zal het hen
vergaan als iemand die door een sterke persoon bij de voeten vastgenomen en dan
snel in een kring rond gedraaid zou worden; zou dan zo iemand naar de hemel
opkijken, dan zou hij geen zon, maar slechts een lichtende streep zien, die hem
zou verblinden, zodat hij graag zijn ogen zou willen sluiten om dan helemaal
niets meer te zien.
7. Wiens
lijfelijk oog blind is, kan nog zien met de geest; maar degene wiens geest
verblind is, is voor eeuwig blind.
8. Zeg
tegen de spelers, dat zij ten eerste hun leven verspelen, maar daarna alles
wat hen hiertoe gegeven is, verspelen. Want het spel is een bron vol giftig
afval, terwijl de spelers geloven dat het een verborgen goudbron is. Daarom
woelen zij er dagelijks in rond, snuiven de adem van de pest in hun neusgaten
op, vergiftigen zichzelf door en door en vinden in plaats van het vermeende
goud, de eeuwige geestelijke dood.
9.
Degenen die de heilige schrift bezitten en deze niet lezen, lijken op een
dorstige bij een bron van zuiver water, waarvan zij echter niet willen drinken
uit een zekere geestelijke watervrees zoals bij dolle honden, die in plaats van
hun snuit in het water te steken en te genezen, in de hardste stenen bijten om
hun brandende dorst te stillen. Maar meestal willen zij dat zuivere water niet
drinken uit een zekere trage lauwheid, en laten zich ter stilling van hun dorst
daarom liever door bepaalde luie knechten stinkend slijk uit de
dichtstbijzijnde poel aanreiken, waardoor zij dan allemaal op gruwelijke wijze
omkomen.
10. Zeg
echter tegen de minnaars en minnaressen: wie de weg van het vlees bewandelt,
die wandelt met de dood en zijn begeerte zal spoedig in voedsel voor de wormen
veranderd worden. Slechts wie in de geest wandelt, komt tot het licht, de
oerbron van al het leven; zijn aandeel zal eeuwig bestaan en zich
vermeerderen.
11. Zeg
met ernst tegen de verslaafden aan prachtige kleren en aan mode, dat zij naakt
voor hun rechtvaardige rechter staan. Hun pracht zal als schuim vergaan; hun
heers - en praalzucht zal in de nederigste slavernij worden veranderd en zij
zullen zich eeuwig over hun dwaasheid moeten schamen. Is hij dan niet een
grote dwaas, die zich voorneemt een mesthoop te willen vergulden en edelstenen
in plaats van in goud, in vuile drek laat vatten?! O, er zijn tegenwoordig
toch zo verschrikkelijk veel waanzinnigen in de wereld! Zij houden het licht
voor duisternis en de duisternis voor licht!
12. Er
staat reeds een ster in het oosten, die de baan van Orion zal onderbreken en
het vuur van de Grote Hond zal hen allen verteren; en Ik zal in grote
hoeveelheden sterren van de hemel op de aarde slingeren, opdat alle booswichten
omkomen en Mijn licht overal gloort.
13. Ik,
Jehova, eeuwige God, als laatste waarschuwing aan de waarachtigen en getrouwen.
Amen.
14. Voor
jou, die dit slechts hebt neergeschreven, geldt dit in de eerste plaats, daarna
echter voor alle overigen. Amen. Dit zegt de Eerste en de Laatste. Amen.
De geboden van de Heer aan de mensen
Zo sprak
de Heer tot mij en in mij voor iedereen, en dat is waar, getrouw en gewis:
1. Jij
bent de Lot van Sodom; zie echter toe, dat jij niet verstikt in ontucht en het
erfdeel van de hoer jouw deel wordt; want jij bent als geen één die voor je was
en na je zal zijn. Jij bent als mens geheel in het vlees en zijn begeerte en
bent als geest geheel vrij met open ogen en open oren. Je lichaam besmeur je
met drek en over je geest worden stromen licht uitgegoten; je lichaam eet met
de zwijnen, terwijl je geest door duizend engelen omgeven is. Je aardse hart
heb je opgevuld met mest en drek en Ik heb voor Mijzelf in je geestelijke hart
een woning ingericht. Jij amuseert je met hoeren, terwijl Ik met jou van broeder
tot broeder spreek; jij stinkt als een moeras en je geest ademt de heerlijkste
hemelse geuren; jij bent een monster en de stralen van je ogen overtreffen de
glans der zonnen. Daarom, reinig je vlees en word één met Mij, opdat Ik één met
jou zal worden!
2. Zeg
tegen de angstige moeders: zij moeten hun dochters niet in angst voor de mannen
en voor de wereld opvoeden - want wat men vreest, gehoorzaamt men in verzoeking
blindelings en voor hen die men vreest, zal de overwinning gemakkelijk zijn -,
maar zij moeten hun dochters liever in vrees en liefde voor Mij opvoeden, opdat
Ik de overwinnaar word, zodat zij de wereld versmaden en volop van Mijn
onbegrensde liefde genieten. Ter (16 maart 1840) wille van het krijgen van een
echtgenoot moeten zij hen niet naar openbare gelegenheden laten gaan, maar
naar Mij, tot Mij moeten zij hen brengen en Ik zeg jullie: niet één van hun
verlangens zal ongezegend en onbevredigd blijven; want Ik ben een rijke God,
die van alles in overvloed heeft, die alles overdadig geven kan en ook geven
wil.
3. De
armen moeten niet voor de deuren van de rijken bedelen, waar ze het lot van de
vreemde honden ervaren en hun hart zich in treurigheid en bitterheid zal
verkeren, - maar zij moeten alleen in vast vertrouwen tot Mij komen en dan zal
Ik hen allen verkwikken. De hongerigen zal Ik te eten geven, de dorstigen hun
dorst lessen, de naakten bekleden, de zieken genezen; de lamme zal springen
als een hert, de melaatse wordt gereinigd, de blinde zal zien, de dove horen
en de zwakken zal Ik sterker maken dan een leeuw; de vreesachtige wordt
moediger dan een mannelijk veulen en de bejaarde zal rust vinden. De arme is
Mijn meest nabije broeder; Ik zorg voor hem. Daarom moet hij zich niet door de
honden laten ontwijden; want de rijken van de wereld zijn broeders van de satan
en kinderen van de duivel uit de hel.
4. Zeg tegen Mijn vrienden en vriendinnen: zij moeten
Mijn dienaren en knechten niet méér liefhebben dan Mij! Hun heil moeten zij
niet zozeer in hun, dan wel geheel in Mijn handen leggen en zich helemaal aan
Mij toevertrouwen. Want de dienaar moet gestreng handelen volgens de geboden,
wil hij niet onwaardig worden bevonden; alleen de gever van de wet staat er
boven en kan wie hij wil ook boven de wet stellen. Zolang zij echter het juk
torsen, worden zij geoordeeld; maar wie tot Mij komt kan Ik van het oordeel
vrijstellen.
5. Mijn
kerk op aarde is een reinigingsbad; wie zich gewassen heeft, laat die bij Mij
komen, zodat Ik hem met de warmte van Mijn liefde kan afdrogen en hem behouden.
Maar degene die alleen vreugde schept in het poedelen en met water spelen,
vergaat het als de schepraderen van de molen, die nooit uit het water komen.
6. Indien
iemand de werken van de ware boete uitgevoerd heeft, laat die bij Mij komen,
opdat Ik hem opneem als een verloren zoon en hem in Mijn kracht behoud. Want de
knecht kan raad geven, Ik kan echter handelen; de dienaar kan onderrichten,
maar de verlossing is alleen aan Mij; de knecht kan bidden, slechts Ik alleen
kan zegenen. Mijn dienaar moet juist oordelen; maar het recht van de genade
heeft de Heer alleen. Daarom moeten zij naast de dienaren en knechten, de Heer
niet vergeten!
7. Zeg
hen dit, woord voor woord naar waarheid en geheel zonder schroom; want je mag
niet bang zijn voor de wereld als je Mij wilt liefhebben, - want Ik ben meer
dan alles op de wereld.
8. Voor
de wereld ben Ik een heel kleine held, zonder enig aanzien. De meeste geleerden
zien uit de hoogte op Mij neer en laten Mij nog maar net Mijn naam als eerlijk
man behouden. Maar sommigen van hen hebben reeds geheel afscheid van Mij genomen;
voor hen besta Ik dus al helemaal niet meer. Anderen laten Mij nog wel een of
andere goddelijke karaktertrek behouden, maar dat slechts gedurende korte tijd;
dan echter laten zij zich door de wereldse wijzen beter inlichten. Ik word
dan meteen oneervol ontslagen en geld hoogstens nog als een god voor oude
vrouwen. Voor enkele van Mijn dienaren en knechten die gewichtig willen zijn,
dien Ik alleen nog maar als een ambtelijk stempel voor het publiek en als een
soort uiterlijk goddelijk omhulsel voor hun baarlijke onzin en hun grove,
duistere domheid en dwaasheid. Die enkelen laten Mij weliswaar nog in Mijn
goddelijkheid verblijven; maar daarvoor moet Ik voor hun tijdelijk voordeel
van Mij laten maken wat zij willen, en wat nog wel het allerergste is: Ik moet
een waar onding zijn! Liefde en barmhartigheid mag Ik maar zo lang hebben als
het hen uitkomt, maar daarna moet Ik onverbiddelijk worden als een steen en
moet Mij tot de schandelijkste tiran laten omvormen! Ik moet van de ene
rechterstoel op de andere springen en de ene verdoemenis na de andere
uitspreken; Mijn liefde moet dus slechts tijdelijk, maar Mijn tirannie en het
daarmee verbonden allerstrengste rechtersambt moet eeuwig duren! O, wat een
ongehoord grote dwazen! Mijn onbegrensde lankmoedigheid, zachtmoedigheid,
deemoed en eeuwige liefde voor Mijn schepselen past zeker niet in hun
hebzuchtige kraam; maar er zal spoedig een streep door al hun rekeningen worden
gehaald! Hun rekeningen liggen voor Mij en de maat van hun daden is op één ding
na vol en hun loon wacht op hen.
9. Voor
wie Mij niet kent zoals Ik ben, zou het beter zijn als hij helemaal niets van
Mij afwist, - want dan kon Ik hem nog levend maken ginds in het rijk van de
geesten; maar op deze manier maken zij Mijn hulp onwerkzaam, want zij doden
daardoor het leven in zichzelf, zodat zij ook Mij in zich vernietigen en daardoor
ook doden en zij zijn als de rank die van de wijnstok is gescheiden.
10. Dit
zeg Ik nu echter: dat Ik de enige, eeuwige God ben naar Mijn drievoudige aard;
als Vader ben Ik dat volgens Mijn goddelijkheid, als Zoon volgens Mijn volkomen
menszijn en als Geest volgens alle leven, werking en inzicht. Ik ben vanaf de
eeuwigheid de liefde en de wijsheid Zelf Nog nooit heb Ik iets van iemand
gekregen. Alles wat er is, is van Mij en wie iets heeft, heeft het van Mij. Hoe
kan Ik dan een tiran zijn en verdoemenis uitspreken?! - 0 jullie dwazen! Ik
houd van jullie; jullie verachten Mij. Ik ben jullie Vader; jullie maken Mij
tot scherprechter. Waar Ik zegen, vervloeken jullie; waar Ik opbouw, vernielen
jullie; wat Ik opricht, buigen jullie neer; over wat Ik zaai, leiden jullie
verstikkende stromen; jullie zijn in alles tegen Mij. Zou Ik zijn, zoals jullie
zeggen dat Ik ben, - waarlijk, Ik zeg je, de aarde zou allang niet meer
bestaan, ja ze zou zelfs nooit geschapen zijn! Omdat Ik echter ben die Ik ben,
bestaat alles nog zoals het Was en zoals het eeuwig zal zijn; en ook jullie
zullen zijn zoals je wilt zijn, zonder Mijn doemvonnis, - want jullie zullen
zijn wat je van jezelf gemaakt hebt. Maar van diegenen die Mij nemen zoals Ik
ben en Mij liefhebben zoals Ik hen liefheb, zal Ik maken wat zij willen, zodat
hun vrijheid en vreugde eeuwig volkomen zal zijn.
11. Zeg tegen Mijn dienaren en knechten: Mijn kantoren
zijn geen wisselbanken en geen geldwinkeltjes! Want wie Mij vanwege het geld
dient, dient Mij niet uit liefde; maar wie Mij niet uit liefde dient, diens
dienst is Mij vreemd, zoals Ik voor hem een volslagen vreemde moet zijn omdat
hij Mij niet uit liefde dient; met hem heb Ik de rekening al vereffend. Maar
hoe kan hij een getrouwe knecht zijn, die de schatten van de Heer, zonder ertoe
bevoegd te zijn, als een dief voor de schandelijkste prijzen verkoopt?! Iskariot
verkocht Mij tenminste nog voor dertig zilverlingen, zonder dat hij van tevoren
wist wat er met Mij zou gaan gebeuren; want hij was verblind en ging verloren.
- Maar nu ben Ik gemarteld, gedood en weer opgestaan reeds voor de
schandelijkste spotprijs op elk moment verkrijgbaar. 0 jullie schandelijke
dieven, jullie moordenaars, waar kan Ik je mee vergelijken? Jullie kinderen
van de draak, jullie addergebroed, jullie slangengebroed! Dienen jullie Mij
zo, moet Ik je zo aantreffen?! Ik liet immers door Mijn geliefde Paulus zeggen,
dat hij die het altaar dient, ook van het altaar zal leven, maar alleen door
werken der liefde, die alles ten goede doen verkeren; maar jullie hebben geen
werken der liefde, - daarom zijn jullie rovers en dieven en sluipmoordenaars
van het evangelie en van alle waarheid. Naar het werk zal het loon zijn!
Liefde is niet te koop, maar alleen door wederliefde te verkrijgen. Ik ben de
liefde Zelf en zonder uitzondering voor geen andere prijs dan slechts de
wederliefde verkrijgbaar. Met liefde heb Ik jullie allen gekocht; daarom eis Ik
wederliefde van jullie allen. Wie Mij dus dienen wil, laat hem Mij dienen uit
de liefde, waarin Ik voor hem aan het kruis ben gestorven; en wie tot Mij wil
komen, laat hem komen in de liefde tot Mij, die aan het kruis voor hem bloedde.
12. Zeg
heel letterlijk en zonder schroom aan de ambtenaren en heren van de wereld, dat
hun ambten niet hoger staan dan de ambten in Mijn rijk. Maar ieder ambt dat in
strijd is met Mijn ambt zal Ik binnenkort vernietigen; wee degenen die het
uitoefenen! Want Ik ben de Allerhoogste; Mijn wet is eeuwig, zoals Ik eeuwig
ben en dat eeuwig zal blijven, zoals Ik eeuwig blijf. De motten die aan Mijn
wet willen knagen en weer wetten uit hun uitwerpselen maken om Mijn gebod uit
te roeien, over hen zal dat gebod met groot gewicht en zwaarte heen walsen en
hen vernietigen, als hadden zij nooit bestaan. Ieder die tegen Mijn geboden
zondigt, kan worden vergeven als hij zich verbetert, zijn fout inziet en
berouwt en zich dan tot Mij wendt en in Mij blijft en Ik in hem; wie echter
Mijn wet wil ondergraven, zal erdoor terneergedrukt worden en hij zal in eeuwigheid
niet meer verder bestaan. Alle wereldse wetten ondergraven Mijn gebod als zij
niet vanuit Mijn liefde zijn gegeven door mannen die door Mijn geest zijn
onderwezen. Wee de tirannen, wee de despoten die heersen omwille van de troon,
de macht en het aanzien; want er mankeert nog slechts één ding aan hun
tijdspanne en dan zullen zij de macht der zwakken ondervinden! De grond is van
Mij en het veld is van Mij; dit zegt de waarachtige, de eeuwige God van liefde
en wijsheid en deelt dit mee aan iemand die dwaas is in de ogen der wijzen van
deze wereld. Amen. Ik Jehova, Amen.
Hoofdstuk 3
De Heer als Vader van Zijn kinderen
Aldus
sprak de Heer tot mij en in mij voor iedereen, en dat is waar, getrouwen gewis:
1. Ik ben
een goede huisvader; ook niet één broodkruimel gaat verloren. Wie zijn kapitaal
bij Mij belegt, zal een hoge rente krijgen en het zal in Mijn hart te boek
blijven staan en de rente zal groeien van eeuwigheid tot eeuwigheid. Kijk
omhoog, jij dwaas, en zie naar de sterrenhemel! Wie heeft ooit het oneindige
aantal zonnen (20 maart 1840) geteld en alle planeten die Ik daar bij duizenden
omheen heb geschapen?! En Ik zeg je, Ik die waarachtig en getrouw ben in ieder
van Mijn woorden: voor een cent geef Ik een aarde en voor een slok fris water
een zon. Waarlijk, dit zeg Ik je: de geringste dienst van naastenliefde zal op
ongehoorde en onuitsprekelijke wijze worden beloond!’
2. Je
vraagt Mij of er overal ook mensen zijn zoals hier op de aarde die jij bewoont
en Ik zeg je: ja, er zijn overal mensen, zij die uit Mijn inwendige organen
voortgekomen zijn en Mij herkennen aan het soort orgaan; degenen die uit Mijn
handen voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn handen; die uit Mijn voeten
voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn voeten; die uit Mijn hoofd
voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn hoofd; die uit Mijn haar voortgekomen
zijn herkennen Mij aan Mijn haar; die uit Mijn lendenen voortgekomen zijn
herkennen Mij aan Mijn lendenen; en overal herkennen zij die voortgekomen zijn
uit een bepaald deel van Mijn wezenslichaam, Mij aan dat deel. En hun leven en
hun zaligheid komt overeen met het deel waaruit zij zijn voortgekomen, en
allen zijn Mijn schepselen die Mij lief zijn; want Ik ben geheel en al liefde
en ben overal de liefde Zelf.
3. Maar
de mensen van deze aarde riep Ik uit het centrum van Mijn hart tevoorschijn en
schiep hen geheel naar Mijn evenbeeld en zij zullen niet slechts Mijn
schepselen, maar Mijn lieve kinderen zijn, die Mij niet als God en Schepper,
maar alleen als hun goede Vader zullen kennen, die hen na een korte
proefperiode weer geheel tot Zich wil nemen, opdat zij alles zullen hebben wat
Hijzelf heeft en eeuwig bij Hem zullen mogen wonen en met Hem zullen mogen
regeren en het heelal besturen. Maar zie, al Mijn schepselen houden van Mij als
hun Schepper in de dankbare vreugde van hun bestaan; maar Mijn kinderen willen
hun Vader niet en versmaden Zijn liefde!
4. Ik ben
bedroefd als Ik zie hoe er per uur duizenden en duizendmaal duizenden
wegkwijnen en sterven! O, kon Ik ze toch maar helpen! Is het niet treurig als
de Almachtige niet kan helpen?!
5. Je
vraagt Me alweer hoe dat dan mogelijk is? O ja, zeg Ik je, dat is heel goed
mogelijk! Zie, al Mijn schepselen zijn van Mijn macht afhankelijk, maar Mijn
kinderen zijn afhankelijk van Mijn liefde! - Mijn macht gebiedt en het gebeurt;
maar Mijn liefde wenst slechts en vermaant in alle zachtheid de vrije kinderen,
en de vrije kinderen verstoppen hun oren en willen het aangezicht van hun Vader
niet zien. Omdat zij vrij zijn, zoals Ik vrij ben, kan Ik hen niet helpen als
zij dat niet willen. Want Mijn macht gaat boven alles; maar Mijn wil is aan
Mijn kinderen onderworpen. Maar laat ieder zich dit op het hart binden: Ik ben
jullie Vader, maar Ik ben ook jullie God en buiten Mij is er niemand meer. Wil
je Mij als Vader of als God? - Je daden zullen Mij het beslissende antwoord
geven.
6. Dus let
op: de liefde woont alleen in de Vader en heet de Zoon. Wie deze versmaadt zal
in de handen vallen van de machtige Godheid en zal voor eeuwig van zijn
vrijheid worden beroofd en de dood zal zijn deel zijn; want de Godheid woont
ook in de hel, maar de Vader woont alleen in de hemel. God berecht alles naar
Zijn macht; maar de genade en het eeuwige leven berusten slechts bij de Vader
en heten de Zoon. De Godheid doodt alles; maar de Zoon ofwel de liefde in Mij
heeft leven, geeft leven en maakt levend.
7. Dit alles zegt de goede en spaarzame Vader tegen al
Zijn kinderen, opdat zij zich zullen beteren om eens het erfgoed aan te nemen
dat Ik vanaf de eeuwigheid zo getrouw voor hen gemaakt en bewaard heb.
8. Zeg in
alle liefde aan je vrienden en broeders: Ik, hun liefdevolle Vader, heb reeds
Mijn beide armen uitgestrekt om hen allen tezamen voor eeuwig, eeuwig aan Mijn
hart te drukken. Zij zullen zich niet meer van Mij afkeren, maar zij zullen Mij
onafgewend in Mijn gezicht kijken en Mijn oog zal hun zeggen, ja zal het hun
luid mededelen, hoe zeer Ik hen liefheb en hoe oprecht Ik het met hen meen.
9. Zeg
tegen hen: Ik heb hun zonden voor Mijn ogen weggedaan en heb ze zo wit als
sneeuw gewassen; er is nu geen hindernis meer. Ik wil voor hen geen onzichtbare
Vader meer zijn; zij zullen Mij altijd aanschouwen en met Mij stoeien en
schertsen en zich verheugen; al hun zorgen zullen zij nu aan Mij overdragen.
10. O,
met wat een plezier zal Ik verder voor ze zorgen! O, wat betekenen alle
vreugden en zaligheden van Mijn hemel voor Mij tegenover het geliefd worden
door Mijn lieve kinderen, als hun enige, ware Vader!
11. Zie
alle zaligheden geef Ik je in
ruil voor
dit ene, dat Ik voor Mijzelf alleen bestemd had en daarom zullen Mijn kinderen
ook niemand anders dan Mij en geheel alleen Mij, hun Vader noemen; want dat ben
Ik ook en heb ook alle recht daartoe en niemand kan Mij dat recht ontnemen,
omdat Ik de Enige, Al-enige ben en er buiten Mij niemand meer is.
12. Zie,
Ik wil hen (dat wil zeggen: jouw vrienden en broeders) je allen bij naam
noemen: Hl B VI T Z L G D Z G *. (* De verklaring van deze tien letters staat
aan het einde van dit boek ) Zij zullen allen Mijn vaderlijke groet ontvangen
en vandaag nog, als ze dat willen, zullen de poorten van de hemel, dat zijn de
ogen van hun geest, voor hen geopend worden en Ik wil nog heden in hun harten
wonen. Slechts één ding moeten zij nog met volharding doen, namelijk, zij
moeten hun vlees schoon wassen aan de bron waarin het levende water is en zij
moeten een stok nemen die voor de helft zwart en voor de helft wit is; hiervan
moeten zij de helft afbreken en het zwarte stuk moeten zij de wereld voor de
voeten gooien en het witte stuk voor zichzelf houden als teken dat zij voor
altijd met de wereld en met haar vlees gebroken hebben.
13. Maar
dat is zo veel, dat zij ernstig bij zichzelf te rade moeten gaan, alles van
zichzelf moeten doorzien en dan de daar gevonden gebreken van hun hart
getrouwen naar waarheid aan Mij voorleggen. Ik zal het vuil in hun hart
verdelgen en zal hen met het vuur van Mijn goddelijk Vaderliefde vullen. En
aldus gereinigd moeten zij zich dan door en in de biecht aan de Priester laten
zien; en vervolgens zal Ik komen en met hen het vreugdemaal aan het altaar
houden.
14. Zeg
hen tevens dat zij zich niet in en aan de kerk moeten ergeren; want iedere
spijze die Ik aanbeveel, reinig Ik voor diegene die haar in de geest en in
waarheid wil genieten en die zal er dan ook zonder zorg van genieten. Wat Ik
aan Mijn kinderen geef, is rein en wordt voor diegenen waarvoor Ik het gezegend
heb door de uiterlijke vorm niet ontheiligd. De tempel zal Ik zegenen en de
plaats waar zij zich zullen bevinden zal heilig zijn; want Ik, hun heilige
Vader, zal daar te midden van hen zijn, waar zij ook heen zullen gaan en hen zal
geen haar worden gekrenkt.
15. Zeg
in ieder geval met klem tegen hen: Mijn liefde wacht met ongeduld op hen, en
Mijn armen zal Ik niet eerder sluiten dan wanneer zij allen tezamen daarin
zullen rusten. Daar zullen zij hun liefdevolle, heilige Vader van aangezicht
tot aangezicht aanschouwen en er zal aan hun vreugden nooit een eind komen.
Amen!
16. Zeg
tegen allen die Mij zoeken, dat Ik altijd thuis ben en nooit uitga en dat Ik
niet slechts bepaalde uren of
tijden
bestemd heb waarin men tot Mij komen kan, zoals de koningen van de aarde en
alle groten van de wereld. Dus niet alleen op de sabbat of op feestdagen, maar
iedere minuut is Mij een liefhebbend hart welkom en zelfs in de nacht heb Ik
nog nooit voor iemand de deur vergrendeld; dus ongeacht wanneer jullie zullen
aankloppen, zal Ik "binnen!" roepen.
17. Je
moet en kunt het Mij nu wel vrijuit zeggen of Ik je ooit op een bepaalde tijd
tot iets verplicht heb en of het niet altijd aan je vrije wil overgelaten was
om naar Mij toe te komen om het een en ander te vragen dat je had willen weten
en of Ik je ooit het antwoord op een vraag schuldig ben gebleven! En al had je
Mij vanuit de hel iets gevraagd, dan antwoordde Ik je; en was je op aarde, dan
sprak Ik met je; en in de hemelen sprak Ik met je. Bij dag en bij nacht is Mijn
oor voortdurend naar je toegewend. Wat je hier opschrijft, schrijf je immers
alleen als het je in je tijd gelegen komt, en dat vind Ik altijd goed zolang
als je wilt en zoveel je wilt en zie, Ik vind het best! Zeg het ze daarom heel
precies: het is Mij om het even; wanneer iemand bij Mij komt, wordt er naar hem
geluisterd en hij wordt opgenomen.
18. Zeg
tegen de kinderen dat zij niet de spot met Mij moeten drijven, maar dat zij het
ernstig op moeten vatten! Zeg tegen hen dat Ik doorgaans geen grappenmaker
ben, noch enige scherts versta; want Ik meen het serieus met allen, met groot
en klein, met jong en oud, met mannen en vrouwen. Uitzonderingen vinden bij Mij
helemaal niet plaats.
19. Want
zie, Mijn schepselen die niet deugen, verwoest Ik ogenblikkelijk en vernietig
ze voor eeuwig; maar voor Mijn kinderen heb Ik ook massa's straffen en Ik zal
de ongehoorzamen straffen tot op de laatste druppel van hun bloed en zij
zullen dan beslist erkennen dat Ik tenminste de Heer des huizes ben, als zij
Mij als liefhebbende, heilige Vader niet willen erkennen.
20. Wee echter degenen die Mijn vaderlijke straffen
miskennen en verkeerd uitleggen! Ik zeg nog eenmaal: wee hen! Deze zal de
Vader verstoten en dan zullen zij met hun eeuwig onverbiddelijke God te maken
hebben. Dat zeg Ik tegen jou als een slechte, luie knecht. Amen. Ik, Jehova,
Amen.
Hoofdstuk 4
De ware kerk
Zo sprak
de Heer tot mij en in mij voor iedereen, en dat is waar, gewis en getrouw:
1. Mijn
genade is een rijke schat; wie deze ten deel valt, zal nooit te eniger tijd,
noch in der eeuwigheid, aan iets gebrek hebben. Daarom moet iedereen zijn best
doen, zich deze in ieder geval meteen eigen te maken; want Ik geef haar aan
iedereen die ze maar hebben wil.
2. Want
zie, willen jullie vergeving van zonden, dan worden ze je vergeven als je door
Jezus, die Mijn levende woord en de liefde in Mij is, de ware boete doet; dan
staan de poorten van de hemel voor je open en als je naar binnen wilt gaan, dan
kun je binnenkomen en daar het aangezicht van jullie heilige Vader
aanschouwen; want dat ben Ik, de eeuwige God Jehova.
3. Dat
kunnen jullie doen krachtens het levende woord, dat Jezus Christus is, ofwel
de eeuwige liefde en wijsheid in Mij, waaruit al het goede en ware vloeit. De
liefde is je vanaf het allereerste begin gegeven; want zij is het werkelijke
leven in jullie, alsmede de macht in Mijn schepselen, die weliswaar ook uit
Mijn liefde voortkomt, maar toch niet de liefde zelf is, omdat er in haar geen
vrijheid is, maar alleen de uitwerking van de liefde, die echter op zichzelf
beschouwd levenloos is, - vandaar dat ook alles wat uit macht voortkomt op
zichzelf beschouwd dode stof is, waarvan het leven slechts schijn is, - in
werkelijkheid is het echter de dood.
(22 maart
1840)
4.
Vandaar dat, als iemand zijn liefde aan de materiële wereld hecht, zijn liefde
zelf door de macht van de dood plat wordt gedrukt en het gevolg is het lot van
het stoffelijke ofwel de dood.
5. Maar
wie zijn liefde op Mij richt en zich aan Mij hecht, die verbindt zijn liefde
wederom met de Liefde ofwel met het Leven van al het leven; diegene wordt dan
door en door levend.
6. Maar
let nu op: de liefde op zich is blind en duister en juist daardoor vrij en
onafhankelijk, - maar is daardoor ook juist in groot gevaar zichzelf te
verliezen en te gronde te gaan.
7. Daarom
voeg Ik aan alle tot Mij gerichte liefde naar de mate van haar omvang ook
tegelijk de juiste hoeveelheid licht toe, en dat is een geschenk en heet
genade; hiermee stroom Ik bij ieder mens naar binnen al naar de mate van zijn
liefde.
8. Als
iemand de liefde heeft omdat hij Mijn wet, die de hoogste liefde is, in zich
levend maakt, over hem zullen stromen licht uitgegoten worden en zijn ogen
zullen de aarde doordringen en de diepten der hemelen schouwen.
9. Zeg
het aan de kinderen en zeg het tegen allen van welke godsdienst ze ook mogen
zijn - roomsen, protestanten, joden, mohammedanen, brahmanen of duistere
heidenen -, kortom aan allen zij het gezegd: op aarde is er slechts één ware
kerk en dat is de liefde tot Mij in Mijn Zoon, die echter de Heilige Geest in
jullie is en zich openbaart door Mijn levende woord, en dat woord is de Zoon en
de Zoon is Mijn liefde en Hij is in Mij en Ik doordring Hem geheel en Wij zijn
één en zo ben Ik in jullie, en jullie ziel, wier hart Mijn woonstede is, is de
enige ware kerk op aarde. In haar alleen is eeuwig leven en zij is de enig
zaligmakende.
10. Want
zie, Ik ben Heer over alles wat er is! Ik ben God, de eeuwige en machtige en
als zodanig ben Ik ook je Vader, de heilige en meest liefdevolle. En dat alles
ben Ik in het woord; maar het woord is in de Zoon en de Zoon is in de liefde en
de liefde is in de wet en de wet is aan jullie gegeven. Als je die in acht
neemt en ernaar handelt, dan hebben jullie haar in jezelf opgenomen; dan wordt
zij levend in je en verheft je zelfs en maakt je vrij en dan staan jullie niet
meer onder de wet, maar erboven in de genade en in het licht, wat allemaal
Mijn wijsheid is.
11. En
dat is de zaligheid of het rijk Gods in jullie of de alleen zaligmakende kerk
op aarde en alleen hierin ligt het eeuwige leven en in niets anders.
12. Of
denken jullie soms dat Ik in de muren woon, of in de ceremonie, of in het gebed
of in de verering? 0 nee, jullie vergissen je heel erg, want daar ben Ik
nergens, - maar alleen waar liefde is, ben ook Ik; want Ik ben de liefde of het
leven Zelf. Ik geef je liefde en leven en verbind Me alleen met liefde en
leven, maar nooit met het stoffelijke of met de dood. 13. Want daarom heb Ik de
dood overwonnen en de Godheid aan Mij onderworpen, opdat Ik alle gezag zal
hebben over alles wat er is en Mijn liefde eeuwig zal heersen en alles wat aan
haar onderworpen is levend zal maken.
14. En
hoe denken jullie dan dat Ik in de dood met ongeduld op jullie wacht, terwijl
Ik toch het leven Zelf
ben?! Ga
daarom van tevoren de ware kerk binnen, waarin het leven huist, en dan pas in
de dode kerk, opdat die door jullie levend zal worden!
Hoofdstuk 5
Het geheim van de schepping
1. Wie
oren heeft om te horen, laat hem horen en wie ogen heeft om te zien, laat hem
zien; want zie, Ik wil jullie een zeer groot geheim onthullen, zodat je kunt
zien wat jullie liefdevolle, heilige Vader je broederlijk van aangezicht tot
aangezicht te aanschouwen en te genieten geeft. Want de kinderen moeten vanaf
de eeuwigheid ingewijd zijn in het grote huishouden van hun Vader.
2. De
Godheid was van eeuwigheid af aan de alle oneindigheid der oneindigheden
doordringende kracht en was en is en zal eeuwig de oneindigheid Zelf zijn. In
het midden van Haar diepte was Ik van eeuwigheid af aan de Liefde en het Leven
Zelf in Haar; maar zie, Ik was blind als een embryo in zijn moeders lichaam! De
Godheid schiep behagen in de Liefde en drong Zich geheel tegen Haar Liefde aan.
En de Liefde kreeg het in Haar midden steeds warmer en warmer en massa's en
massa's van de Godheid stuwden zich daarheen en alle machten en krachten
stormden op Haar af.
3. En
zie, er ontstond een luid ruisen, bruisen en woeden, en de Liefde werd
verontrust en kwam van alle kanten onder druk, zodat de Liefde tot in haar
binnenste begon te trillen! En de Liefde bespeurde het, en het ruisen werd tot
een klank, de klank werd echter in de Liefde tot het Woord en dat Woord sprak:
"Er zij Licht!" En de vlam van de ontbrande Liefde werd in Haar hart
ontstoken en het werd licht in alle ruimten van de oneindigheid.
4. En God
zag de grote heerlijkheid van Zijn Liefde in Zich en de Liefde werd gesterkt
met de kracht van de Godheid en zo verbond de Godheid Zich voor eeuwig met de
Liefde en het Licht kwam uit de Warmte voort.
5. En
zie, daar zag de Liefde in de Godheid alle heerlijkheden, aan wier aantal geen
einde is en de Godheid zag hoe dit alles uit de Liefde in Haar overging en de
Liefde zag in de Godheid Haar gedachten en vond daarin een groot welbehagen.
Toen ontbrandde de Liefde opnieuw en de krachten van de Godheid ruisten om Haar
heen en zie: de gedachten van de Liefde waren zelf Liefde en waren zonder tal.
6. Toen
zag de Godheid Haar heerlijkheid en de Liefde voelde Haar macht. En toen sprak
de Liefde in de
Godheid:
"Laat Ons die gedachten van heerlijkheid vasthouden en laten we hen naar
buiten laten treden, zodat zij vrij worden en Ons gewaarworden en zien, zoals
Wij hen gewaarwerden en zagen, nog voordat het Licht hun vormen bescheen."
7. Toen
ging het Woord in de Godheid over en Zij werd geheel en al Liefde. En zie, toen
sprak de Godheid voor de eerste maal: "Er zij!" En een leger van
geesten, wier aantal geen einde had, kwam uit God vrij en de Liefde zag
Zichzelf tot in het oneindige vermenigvuldigd en zag volkomen Haar oneindige
schoonheid.
8. Maar
al die wezens waren nog niet levend en voelden nog niet en zagen nog niet; want
zij waren nog buiten de Liefde in de Godheid gefixeerde vormen.
9. En de
Liefde kreeg medelijden en Zij bewoog Zich en die bewegingen stegen in de
Godheid omhoog en de Godheid gaf Haar gevangenen aan de Liefde en de Liefde
doordrong alles. En zie, toen werden die vormen levend en zij keken verbaasd
naar elkaar en warmden zich aan de vlammenstromen van de goddelijke Liefde en
kregen daardoor zelfstandige beweeglijkheid en levendigheid! Maar zij kenden
zichzelf nog niet.
10. Toen
sprak de Liefde andermaal: "Laat Ons maken, dat zij zichzelf herkennen,
zodat zij dan Mij en door Mij ook Jou erkennen kunnen!"
11. Toen
steeg het Woord weer in de Godheid omhoog en in de Godheid weerklonk het Woord
en dat Woord werd tot Wet en de Wet was de Liefde en die stroomde in allen
over.
12. En
zie, er werden er drie gevormd en uit hen kwamen er zeven. voort! En die drie
waren gelijk aan de Liefde, het Licht en de Godheid; en de zeven waren gelijk
aan de zeven geesten van God en zij heten en zullen eeuwig heten: -1. Bemin de
Liefde. -2. Vrees de Godheid, die doodt, - opdat je niet gedood zult worden.
-3. De Liefde in jullie is heilig; heb daarom achting voor elkaar, zoals de
Liefde in de Godheid jullie acht en vreugde aan jullie beleeft. -4. Een ieder
heeft zichzelf in eigendom en is het eigendom van de Liefde van God; daarom zal
niemand de ander tot prooi worden. -5. Niemand bedekke ooit zijn aangezicht
voor de ander, waardoor de ander niet weet hoe Liefde is, - zodat jullie zullen
zijn als de Liefde, die jullie deed geworden. -6. Laat jullie innerlijk zijn
zoals jullie uiterlijk, zodat er geen valse opwelling in jullie ontstaat en
jullie te gronde gaan. -7. Laat jullie uiterlijk een getrouwe weerschijn zijn
van jullie innerlijke spiegels, waarin de liefde van de Godheid Zichzelf
aanschouwt; anders zal de innerlijke spiegel gebroken worden en jullie
gedaante zal schrikwekkend worden.
13. Toen
donderde de Godheid in de oneindige ruimten de overtreders een vreselijk
strafgericht toe, en zo werd hen geboden de Godheid in de allergrootste vrees
te aanbidden en werd hen geboden de Liefde lief te hebben. En zij werden in de
grootste vrijheid geplaatst en konden doen wat zij wilden en niets zal hen
hinderen in hun vrijheid tot de tijd dat zij zichzelf herkend zullen hebben in
hun vrijheid en hun deemoed, zodat de Wet hun eigen wordt en ze dan volkomen
vrij zullen worden.
14. Pas
toen herkenden zij in zich hun grote macht en hun alles overstralende
heerlijkheid en majesteit en in de hoogste van de drie, die aan het Licht van
de Godheid gelijk was, ontstak de begeerte om de Godheid geheel te
overmeesteren. Door hem ontvlamde een groot deel van de geesten die uit hem
voortkwamen; en door hen ontstak ook de Godheid in woede, evenals de twee
lagere van de drie geesten en Zij slingerde de boze troep in het diepste der
diepten van Haar toorn.
15. En de
twee en die uit hen voortkwamen en de zeven, wier getal goed was, werden in de
trouw van hun deemoed bevonden en zij werden in de kring van de macht van God
opgenomen; en de Liefde zag dat zij rein waren bevonden en verheugde Zich over
hun voltooiing. En zie, de liefdeskracht van de Godheid steeg op en de Godheid
bewoog Zich en zij die geschapen waren namen de beweging van de Godheid waar,
en de Godheid bewoog Zich naar Haar Liefde toe en de ogen van de geschapenen werden
geopend en zij zagen de eeuwige Liefde voor de eerste maal.
16. Toen
verwonderden zich de legers der tallozen en een groot gejubel steeg op en er
heerste een grote vreugde onder hen; want zij zagen de macht van de Liefde in
God en ze zagen de liefde in zich en ook de kracht die hen voortgebracht had,
en zij werden zichzelf bewust en herkenden de Liefde en herkenden God.
17. Nu bewoog de Godheid Zich en de geschapenen vreesden
voor de Godheid, en de Liefde zag hun vrees en zag dat hun vrees terecht was,
en de vrees werd hen tot gehoorzaamheid, en de gehoorzaamheid was de deemoed,
en de deemoed was hun liefde, en de liefde werd hun wet, en de wet hun eeuwige
vrijheid, en de vrijheid werd hun leven, en het leven hun eeuwige zaligheid.
18. Zie
nu, de eeuwige Liefde sprak tot hen en zij verstonden het woord! Toen werden
hun tongen losgemaakt en het eerste woord dat over hun lippen kwam, was
Liefde. En de klank van hun spraak beviel de Godheid; en de Godheid werd ontroerd
door de Liefde, en de ontroering kreeg vorm in de geschapenen, en de vorm werd
tot een klank, en de klank was het tweede woord en luidde - GOD.
19. En
pas nu waren de geschapenen vervolmaakt. En de Liefde sprak tot de
geschapenen: "De Eerste onder jullie ging verloren; daarom neem Ik zijn
plaats in en zal eeuwig onder jullie zijn!"
20. Toen
maakten hun tongen zich opnieuw los en hun knieën bogen zich en zij aanbaden de
Liefde.
21. Zie
nu wat de Liefde allemaal verder deed, en God in de Liefde, en de Liefde in
God! - En de Liefde betreurde de verlorenen; maar de Godheid begon te trillen
van toorn en in alle ruimten van de oneindigheid van God werd een sterk
gedonder vernomen. En het gedonder drong door tot in het innerlijk van de
eeuwige Liefde, en alleen de Liefde verstond de donder van de Godheid en de
donder werd in Haar tot woord en sprak: "Alle macht zal aan Jou ondergeschikt
zijn; handel naar Je eigen goeddunken, spreek "ER ZIJ!' en er zal
zijn!"
22. En
zie, de Liefde werd ontroerd tot in haar binnenste en de eerste traan vloeide
uit het oog van de eeuwige Liefde, en deze traan vloeide uit het hart van de
Godheid en heette en heet en zal eeuwig heten: ERBARMING.
23. Deze
traan werd tot grote wateren, en de wateren stortten zich uit in alle ruimten
van de oneindigheid en stortten zich uit in het diepste aller diepten van de
toorn van de Godheid en temperden het vuur van Gods toorn.
24. En
zie, Gods geest in Zijn kracht ruiste zacht over de wateren van de erbarming en
de wateren deelden zich. En God sprak vanuit Zijn liefde, en Zijn liefde werd
het Woord, en het Woord steeg op uit de diepste diepten en zweefde over de
wateren, en de wateren werden gescheiden als dauwdruppels en werden verdeeld in
alle ruimten van de oneindigheid in grote en in kleine overeenkomstig het getal
van de verlorenen, dat geen einde neemt.
25. En
zie, de laatste druppel die overbleef, was het meest innerlijke van de wateren
en was het meest innerlijke van de erbarming; en die werd niet gedeeld, maar
bleef daar waar hij was overgebleven en werd tot middelpunt bestemd en tot
schouwtoneel voor de grootste daden van de eeuwige Liefde.
26. En
zie nu: van deze laatste druppel werd de aarde geschapen, die jij en je
broeders bewonen! En van de andere druppels werden allerlei soorten zonnen,
aarden en manen geschapen, wier aantal geen einde heeft; en zie, zo ontstonden
de hemel, die je ziet met zijn sterren, de zon, de maan en de aarde, die je
ziet met de zeeën en het vaste land!
27. En
zie nu verder en sla je ogen op en je zult de wonderen van de eeuwige Liefde begrijpen!
Altijd zie je de luister van de zon, het licht van de maan en het geschitter en
geflonker van de sterren in hun veelvuldige constellaties, die jullie
sterrenbeelden noemen; je ziet ook de meest verschillende formaties in alle
drie de rijken van de natuurlijke aarde; maar tot nu toe heeft nog niemand
doorgrond en goed begrepen wat de glans van de zon is en vanwaar deze komt en
hoe die aan haar werd verleend, en het lichten van de maan en het geschitter
van de sterren en hun geflonker en hun veelvuldige constellaties, en alle
vormgevingen op de aarde.
28. Want
zie, Mijn kinderen moeten in alles ingewijd worden wat hun heilige,
liefdevolle Vader allemaal voor mooie dingen heeft te geven aan Zijn kinderen
die Hem herkennen en die Hem alleen boven alles liefhebben en ook elkaar
liefhebben vanwege de liefde voor hun Vader.
29. Nu
zie: toen al de zonnen met hun aarden door de macht van de erbarmende liefde
van de eeuwige en oneindige God ontstonden, hadden zij nog geen luister, geen
schijnsel, geen geschitter en geen geflonker, want er heerste nog diepe nacht
op de ontstane zonnen en aarden en manen; maar in het centrum van de zonnen
liet de eeuwige Liefde een kleine genadevonk zinken en deze vonk doorgloeide
sneller dan een krachtige bliksemflits de duistere massa's en zie, zij
verlichtten de aarden met grote luister, zoals zij ze op dit uur nog verlichten
en zullen blijven verlichten, zolang de genadevonk niet aan hen onttrokken
wordt.
30. En
zie, toen glansden ook de aarden en de manen en die werden in het juiste aantal
over de zonnen verdeeld, en de Liefde beademde ze met de kracht en de macht
van de Godheid en zie, het licht op de zonnen schitterde, de zeeën van de
aarden golfden en wervelden in hun stromingen, en de luchten en winden dreven
en woeien over de aarden zoals Gods geest over de wateren van de erbarming
zweefde! En de manen verhieven zich vol macht boven hun aarden, aan wie zij
gegeven waren als een vrucht aan een boom, en zij begonnen er in grote kringen
omheen te cirkelen als vaste begeleiders van hun ontstaansbron; en waar er vele
waren, werden zij in vaste banen verenigd ten teken van de liefde van de
kinderen, die onafgewend het aangezicht van hun Vader moeten aanschouwen zoals
de manen hun aarden, zodat zij vanwege hun onsamenhangende gesteldheid niet
uit hun banen gerukt en daardoor vernietigd worden.
31. Want
zie, de manen zijn niet vast, maar zeer onsamenhangend en zijn als het schuim
van de zee, wanneer dat vaster en meer gedegen wordt, en zij zijn kaal en
zonder water; en de lucht van de aarde is daar als het water van de aarden en
de lucht gelijk aan de ether tussen zonnen en aarden. En zij (de manen) zijn
bestemd om de aan werelds genot verslaafden op te nemen en om de geesten van de
materie op te vangen en hun bestendigheid te beproeven en ze rijp te maken voor
het ontvangen van de genade.
32. Het
vaste deel van de aarden is het door de erbarming getemperde deel van de toorn
van de Godheid en het omsluit de verdwaalde geesten met stevige banden tot aan
de voor hun onbewuste verlossing bepaalde tijd waarin zij dan verblijven in een
mildere, maar toch steeds voor hen voldoende vaste materie, en wel afzonderlijk
gebonden. Daaruit kunnen zij dan pas door de eeuwige Liefde opgewekt wederom
tevoorschijn komen. De zeeën en wateren zijn vol van hen, opdat zij
gedeemoedigd zullen worden en de lucht is vol van hen, opdat zij gelouterd
zullen worden. En de vorm voor allen is de eeuwige liefde; maar de toorn van
de Godheid is slechts getemperd op de aarde, maar daarom niet opgeheven.
33. En
sla vooral acht op het volgende: de genadevonk rust in het centrum van de zon
en geeft door het toornvuur van de Godheid het licht aan de wereld. Maar in het
centrum van de aarde bevindt zich een toornvonk van Gods grimmigheid als een
vuurspuwende draak en houdt de boze benden als stenen vast die eerst door het
water van de erbarming week gemaakt moeten worden, als een van hen weer voor
een tweede proef voor vrijheid en eeuwig leven zal worden ontbonden. En begrijp
nu het geheim van jouw wezen en verbaas je over de grote liefde van de eeuwige
Macht; hoe dikwijls reeds heeft Zij jou opnieuw geboren laten worden, om jou,
die verloren was, weer voor het eeuwige leven, voor de vrijheid, voor de wet,
voor de liefde en voor het licht en voor het aanschouwen van Haar aangezicht
te winnen; en zie, dit alles wil Ik jou en daardoor ook vele anderen bekend
maken en het je laten beseffen, zodat jullie toch eindelijk eens zullen inzien,
hoe uitermate goed de eeuwige Liefde moet zijn om, niet aflatend, zo veel
groots en wonderbaarlijks voor jullie, ongehoorzamen, te doen en te dulden!
34. Zie,
aldus is de beweging aan de aarden om hun zonnen en om hun middelpunt door de
ademtocht van de erbarmende liefde gegeven als teken, dat de kinderen al hun
daden zullen richten naar de beweging van de aarden om de zonnen en van de
manen om hun aarden, en dan zullen de zwakken zijn als de manen en zullen de
sterken zijn als de aarde en zullen de wedergeborenen zijn als de zon. En de
zwakken zullen de kracht van de liefde, die ze nimmer laat vallen,
doorschouwen wanneer zij zich evenals de manen onafgebroken naar het aangezicht
van de liefde wenden en deze in alle richtingen in kleine banen omcirkelen,
maar toch ook door haar kracht in de grote baan worden meegetrokken. En de
sterken zullen zijn als de aarde, zelfstandig draaiend, om voortdurend bereid
te zijn voor de ontvangst van het licht en de warmte uit de genade van de
liefde, die doorlicht en verwarmend verlevendigt door de kracht die in haar is,
opdat zij vruchten van allerlei aard uit de werken van de liefde mogen
voortbrengen, waaraan de zwakken zich mogen verzadigen en de geborenen zich
mogen versterken en de wedergeborenen zich mogen verlustigen. En de
wedergeborenen uit de wateren van de erbarmende Liefde, waarin de genade
volmaakt is, zullen zijn als de zon en hun licht zal overal schijnen, en hun
warmte zal de zwakken verlevendigen en zal de sterken bevruchten tot voedsel
voor de zwakken, zodat er één gemeenschap zal zijn van kinderen van een en
dezelfde Vader.
35. En
zie, je moet nog dieper schouwen, hoe en waarom Ik alles zo geregeld heb! Zie,
de maan heeft vlekken en vele donkere plekken en de aarde heeft koude, maar
vaste polen en heeft hoge bergen en heeft diepe dalen en heeft bronnen, beken,
rivieren, stromen, zeeën en kleine en grote meren; en de zon heeft vlekken,
grote en kleine. Nu zie, dit alles zijn uitwerkingen van de liefde en van de
genade, ofwel van de daarmee overeenkomende warmte en van het licht, hetgeen
allemaal de eeuwige Liefde is en de macht van de Godheid door Haar. Kijk daarom
naar de zwakken en naar de maan, hoe zij op elkaar lijken en haar wezen wordt
je verklaard; overdenk al het doen en laten van de sterken en voor je ogen zal
de aarde ontsluierd liggen; en van de ene pool tot aan de andere moet de
onbeweeglijke rust van de geest in de liefde tot de liefde aanwezig zijn,
zodat alles wat de geest omringt in een vaste ordening kan bewegen en daardoor
voor het gemeenschappelijke doel van de eeuwige instandhouding bezig kan zijn.
Want zie, alles hangt van rust af; zonder deze kan niets bereikt worden en wie
niet is als de polen van de aarde, die dringt niet door tot in zijn binnenste,
zoals de verbindingslijn tussen de polen het middelpunt van de aarde
doorsnijdt. En je liefde moet koud zijn als het ijs op de polen, zodat je in
staat bent alle warmte van de goddelijke liefde op te nemen. Want zie, wat warm
is, is niet geschikt voor het opnemen van warmte; maar wat koud is in zijn
rust, dat is in staat warmte in overvloed op te nemen en het uit te laten
stromen in alle delen van het leven. Want zie, wie de warmte, die Gods liefde
is, in zich opneemt en die in zich vasthoudt en haar niet verder laat stromen,
is een vrek en zijn binnenste zal opgelost worden en hij zal zichzelf
vernietigen als het ijs bij het vuur; wie haar echter ontvangt zoals de polen
en haar meteen weer doorgeeft aan allen die dichtbij en veraf zijn, bij hem is
de goddelijke liefde op de juiste plaats en hij beantwoordt aan de wil van de
grote en heilige Gever.
36. Deze
liefde zal vele vruchten voortbrengen en zal zich verheffen tot het licht van
de genade en zal met onafgewende blik de onmetelijke diepten van de Godheid
zien net als de polen, die in de oneindige ruimten van de scheppingen van Gods
liefde kijken en met wijd open ogen de tedere stralen in zich opzuigen uit alle
niet te meten oneindige ruimten, waarin de talloze wezens van de erbarming
rondcirkelen, ieder op zijn eigen wijze, en daardoor van verrukking en zalige
vreugde in hun liefde tot de liefde en voor de liefde ontbranden en als een
zon zelf lichtend worden zoals het licht van de polen van de aarde.
37. Dus,
wie standvastig blijft in het midden van de liefde van het herkennen wat de genade
is, diens lendenen zullen gloeien van liefde uit God zoals de evenaar van de
aarde, en zijn ogen zullen door dat besef lichten als de polen, en zijn armen
zullen zich bewegen als de rivieren, beken en bronnen, en de daden zullen
toestromen naar de zeeën van de goddelijke erbarming, die gezouten zijn met
genade en met de kennis van de eeuwige liefde en het eeuwige leven.
38. Nu,
daar hebben jullie de sleutel om de aarde, die je draagt, te ontsluiten en te
doorschouwen.
De analogie van het gesternte
1. Verhef
nu je blik van de aarde naar de zon, die een getrouw beeld is van de
wedergeborenen! Kijk goed en je zult spoedig gewaarworden, dat er zich
menigmaal vlekken op haar evenaar bevinden. Zie, volgens de natuurlijke uitleg
van de verschijnselen, zoals jullie dat noemen, zijn dat uitbarstingen vanuit
haar binnenste net als vuurspuwende vulkanen op aarde en zijn het
overeenkomstige uitbraken van de woede van de Godheid en kleine blijken van
Haar alles vernietigende macht, die volgens de natuurwetten zich altijd door
grote of
kleine
onweersbuien, afhankelijk van de grootte van de vlekken, op de aarden
plaatselijk kenbaar maakt; maar dan wordt de Liefde des te werkzamer en
verzacht alles weer met de wateren van erbarming, en op de zon met de grote
stroomvloeden uit de oeverloze zee van Haar erbarmende genade. En zie, zo wordt
alles weer tot de juiste orde teruggebracht en buiten deze ordening, waarin Ik
vanaf de eeuwigheid der eeuwigheden de eeuwige Liefde Zelf ben en waaruit en
waarin alles wat bestaat werd gemaakt, kan niets bestaan noch ontstaan; en wie
gezien zijn vrijheid, uit deze ordening treedt, die handelt tegen de liefde en
tegen het leven en zal voor eeuwig te gronde gaan.
2. Nu heb
je de zon aanschouwd en haar aard begrepen, die eenvoudig is en moet zijn,
zodat zij kan bestaan voor het doel waarvoor zij er is en volgens de ordening
van de liefde er moet zijn.
3. Wend
dan je ogen naar de wedergeboorte van de geest en naar het volk van God en
naar de wet van de liefde en naar het leven van vrijheid in het licht van de
genade uit de wateren der erbarming, en de zon zal onthuld voor je ogen
zweven en geen rimpel zal voor je verborgen blijven!
4. Maar
zie, de zon heeft eveneens haar polen, vanwaar al haar licht en haar warmte uit
het centrum van de rust der genade zich over haar gehele oppervlakte uitgiet;
en als zij die rust op haar polen niet zou hebben, dan had zij ook geen licht.
Want zie, de rust is ter opname van licht en warmte onontbeerlijk en moet
overeenkomen met de rust van de liefde in God; slechts uit de rust komt de
ontvankelijkheid voor leven en licht voort.
5. En
zie, als de lucht rustig is, dan is het op aarde ook zuiver en licht; maar
waaien er heftige winden in verschillende richtingen, dan komen er spoedig
zwarte wolken en die verduisteren het licht.
6. Jullie
begeerten zijn als de win
den,
waardoor je met allerlei zorgen omgeven wordt, welke net als de wolken die
door de winden aangevoerd worden, verhinderen dat het licht van de genade in je
stroomt, zoals de wolken verhinderen dat de stralen van de zon op de aarde
vallen.
7. Dus
moeten jullie je helemaal geen zorgen maken, maar al je begeerten en de
daaruit voortkomende zorgen moeten jullie op Mij richten en aan Mij
overdragen, zodat jullie rust hebben en Ik voortdurend bij je kan
binnenstromen.
8. En
zie, zoals de aarde volgens Mijn ordening om de in rust zijnde poolas draait,
zodat geen enkele zijde onbelicht blijft, wat door de macht van Mijn liefde
bewerkstelligd wordt, zo moeten ook al je handelingen voortspruiten uit Mijn
liefde die van oorsprong af aan in jullie is en afhankelijk van je
geschiktheid aangevuld wordt door het gegeven woord van de eeuwige Liefde
volgens de wet van de genade en de erbarming; en zoals de nacht de aarde
verfrist, zal de liefde jullie verfrissen en zoals de dag de aarde verlicht,
zullen jullie verlicht worden door het licht uit de zon van de genade.
9. Jullie
moeten zijn als de winter, die koud is in zijn rust, maar juist daardoor ook
het best in staat is tot opname van warmte tot in het diepst van de aarde. En
bij diegene waarbij de winter aangebroken is, zal ook het voorjaar aanbreken,
dat is als het eerste leven der liefde in je, en zal de zomer aanbreken met
haar grote werkkracht uit het leven der liefde, dat in je sterk geworden is
door de genade. Dan zal de rustige herfst aanbreken met de vruchten van de werken
der liefde en genade, waarin jullie dan als geheel nieuwgeborenen in het leven
van de zon zullen binnengaan om het aangezicht van jullie heilige Vader te
aanschouwen, en zoals zij heel de wereld te verlichten door de grote kracht van
de genade, van de liefde en de erbarming van jullie boven alles goede, heilige
Vader.
10. Maar
wie niet als de maan is en niet wordt zoals de aarde, kan ook niet gelijk de zon
worden, - maar is als een komeet, die ook niet de geringste bestendigheid heeft
en wiens wezen een gestolen wezen is uit de genade uitstromingen van de zonnen,
en zijn baan is ongeordend zoals de wegen van dieven en rovers, en hij wordt
door de angst voor het licht van de ene kosmische ruimte naar de andere
gedreven om in eeuwigheid geen rustpunt meer te vinden; en het licht zal hem op
al zijn wegen vervolgen en zijn nietigheid belichten.
11. En
het zal hem uiteindelijk nog vergaan zoals de vallende sterren, die uit de
genade geworpen en verstoten worden tengevolge van hun nietigheid en verteerd
worden vanwege de beroving van de genade; want het gestolen licht zal hen voor
eeuwig vernietigen en zij zullen voortaan niet meer bestaan, zoals de vruchten
van de bomen die te vroeg aan het licht werden blootgesteld, nog voor de liefde
hen bevestigd had; en daar zij geen vastheid hebben, omdat zij te weinig met de
liefde verbonden zijn, worden zij zwakker en zwakker en vallen dan van de boom
af en worden vertrapt en te gronde gericht.
12. Zie
nu, hier heb je de zonnen, aarden, manen, kometen en vallende sterren en ook
elk apart deeltje van het grootste tot het kleinste ten voeten uit volgens hun
wezen en volgens hun betekenis, onthuld voor je!
13. De geest van liefde en genade is in je en is in alle
wijsheid. Wie hem verneemt zal alles tot in de diepste diepten doorgronden; en
hij zal de doden navorsen en zij zullen hem antwoorden, en hij zal de levenden
doorzien en hun liefde zal hem verkwikken en hun licht zal hem verheugen; en
hij zal zijn oor op de aarde te luisteren leggen en het gras zal hem de
geheimen van de liefde vertellen, en het aardrijk zal hem zijn diepten
onthullen, en de bergen zullen zijn stem horen en de klank van zijn woord zal
tot in het merg van de aarde doordringen; en wanneer hij de zee zal
aanschouwen, dan zullen de stralen uit zijn ogen alle druppels ervan
doorlichten en ieder zandkorreltje doordringen; en indien er daar nog vol
ongeduld geesten op hun gericht wachten, zullen ze naar het licht van zijn ogen
toestromen, zoals de vissen en het kruipend gedierte van de zee en van de
wateren zich naar een boven het wateroppervlak gehouden fakkel bewegen, en zij
zullen zich laten vangen om verlost te worden uit de kerkers van de eeuwige nacht,
en zij zullen de liefde herkennen en hun dorst stillen met het water der
erbarming en opgroeien tot de zwakte, tot de sterkte en tot de kracht uit de
liefde van de Vader en van het Woord, dat de liefde is in de Vader en van de
Geest, die de kracht is in beiden.
14. En
zie, dit alles en nog veel meer andere zaken zal Mijn Geest je leren, indien
jullie Zijn stem horen! Zijn stem is niet luid, maar zeer stil, maar juist
daardoor alles doordringend als de warmte van de liefde en als het licht van
de genade en als de kracht van de erbarmende liefde van jullie heilige Vader.
Hoofdstuk 7
De oertijd van aarde en maan. De schepping van Adam en
Eva
1. Zie
nu, Ik zal jullie de organische schepping tonen van het begin tot het einde en
van het kleinste tot het grootste, zoals Ik deze gemaakt heb vanuit Mijn liefde
en vanuit Mijn wijsheid en vanuit de eeuwige ordening uit die beiden, wat het
woord is van de eeuwige macht en kracht in het meest innerlijke van de Godheid.
En zie, er is niets in alle ruimten van de oneindigheid, noch iets groots noch
iets kleins dat niet daardoor gemaakt zou zijn!
2. En zie
en luister: nu bestond de aarde en er was de maan, en de zon was er en de
sterren waren er; maar de aarde was nog kaal en haar oppervlak was nog als het
oppervlak van de zee. En boven de wateren lag een dicht wolkendek en dat reikte
tot diep in de dode ruimten van de werelden en het licht van de zon kon de
druppel der erbarming niet verlichten. En de maan was bedekt door de nevel van
de druppel en pas in deze nevel werd de aarde volledig gevormd en werd de maan
gevoed. En de zon lag over die beiden heen met de stralen van haar licht uit de
warmte van de liefde in God, zoals een kloek over haar kuikens en maakte de
aarde rijp en scheidde de maan van de borst van haar moeder.
3. Toen
viel het grote wolkendek uiteen en zonk omlaag naar de rust van de polen, en de
evenaar van de aarde kwam vrij en de zon zag zichzelf in de wateren, en de
aarde straalde dankbaar het ontvangen licht terug in de schoot van de zon en
zag met wijd open ogen de maan zich baden in de uitstromende stralen van de
genade der eeuwige liefde uit de zon.
4. En zie
en luister verder: het ging goed met de aarde, want zij werd vervuld met de
liefde der erbarming en zag haar lieveling, de maan, monter om zich heen
cirkelen. En de liefde deed haar machtige borst zwellen met de adem der
erbarming, als wilde zij het kind nog eenmaal haar met de melk der genade
gevulde borst aanreiken; maar zie, door de warmte van de erbarmen de liefde
stremde de melk en ontstond het vaste land, dat boven de zeeën uitrees. En de
zeeën zonken terug in de diepten en leken op het water, dat zich afscheidt bij
het stremmen van de melk en dat dient om de inwonende woede door het zout van
de genade door het erbarmen van de liefde uit God met alle kracht en macht te
sussen.
5. En
zie, toen werd het rustig op de aarde en in alle ruimten der oneindigheid van
God, en de eeuwige Liefde daalde voor de eerste maal geheel op aarde neer en
ademde in Haar almacht en kracht over het aardoppervlak, en de ademtocht was
een onpeilbare overvloed van gedachten in levende vormen van allerlei aard voor
de toekomstige verlossing van de verlorenen.
6. En
zie, toen ontkiemden uit de vaste delen van de aarde allerlei kruiden,
planten, struiken en bomen, en in de zeeën, meren, rivieren, beken en bronnen
wemelde het van allerlei wormen, vissen en dieren; en de lucht was vol leven
door allerlei soorten vogels. En het getal van iedere soort zowel in de wateren
als op het vaste land en in de lucht was gelijk aan het getal van de mens, die
uit dit getal gemaakt werd, en het was gelijk aan het getal van de genade van
de Liefde en was gelijk aan het getal van de toekomstige verlossing en de
daaruit ontstane en voortkomende wedergeboorte.
7. En zie
nu en begrijp, wat tot nu toe nog door niemand gezien en begrepen werd; de
eeuwige Liefde nam het getal uit Zich en het getal was de ordening en de
eeuwige wet in Haar, waaruit en waarin Zijzelf eeuwig bestond, bestaat en zal
bestaan in alle macht en kracht van de heiligheid van God. En Zij nam de leem
net als de room van de gestremde melk en vormde met de hand van Haar macht en
met de hand van Haar kracht volgens het getal van Haar ordening de eerste mens
en blies hem door de neusgaten de levendmakende adem in. En de adem werd in hem
tot een levende ziel en de ziel vervulde de gehele mens, die nu gemaakt werd
volgens het getal van de ordening, waaruit de geesten gevormd waren en waaruit
de werelden in de ruimten gemaakt werden en de aarde en alles wat op haar is,
en de maan en de zon. 8. En zie nu, deze eerste mens op aarde, die voortkwam
uit de handen van de macht en de kracht van de eeuwige Liefde, kreeg uit de
mond van de erbarmende Genade de naam 'Adam' of 'zoon van erbarming en genade'
.
9. En let
nu goed op: deze Adam kwam in plaats van de eerste der gevallen geesten; het
werd hem niet te kennen gegeven wie hij was, en zie, toen verveelde hij zich,
omdat hij zichzelf niet kende en ook niets vinden kon wat op hem leek.
10. En
zie, toen ademde de eeuwige Liefde, onzichtbaar voor de nog blinde ogen van
zijn ziel op hem, en hij sliep door de lieflijkheid van de erbarmende Liefde
voor de eerste maal in. En de lieflijkheid van de erbarmende Liefde vormde in
het hart van Adam, als het ware als in een zoete droom, een op hem lijkende
gedaante van grote lieflijkheid en ook van grote schoonheid.
11. En de
eeuwige Liefde zag dat Adam grote vreugde in zich voelde bij de innerlijke
aanschouwing van zijn tweede ik. Toen raakte de erbarmende Liefde zijn zijde
aan, op de plaats waar hem een hart gegeven werd gelijk aan het hart van de
Godheid ter opname van de liefde en het leven uit de liefde in God, en ontnam
hem daarmede de eigenliefde om voor Zichzelf een woonplaats voor te bereiden
door de toekomstige wet van de erbarmende genade, en plaatste de eigenliefde,
waaraan hij een groot welbehagen in zich voelde, buiten zijn lichaam en noemde
haar 'Caiva' of, zoals jullie gewoonlijk plegen te zeggen, 'Eva', wat zoveel
wil zeggen als de voorbereidende verlossing van de zelfzucht en de daaruit
voortspruitende wedergeboorte.
12. En
zie, toen raakte de erbarmende Liefde hem aan en liet hem ontwaken om hem zijn
eigenliefde, nu buiten hem, te laten zien en zag dat hij een groot welbehagen
ondervond bij de aanblik van zijn buiten hem geplaatste liefde en zeer opgetogen
werd; en de liefde buiten hem, nu Eva geheten, verlustigde zich aan de mens
Adam en boog zich naar hem toe en volgde al zijn bewegingen.
13. En zie,
toen sprak de eeuwige Liefde Adam voor de eerste keer aan: "Adam!" -
En hij sprak voor de eerste maal: "Hier ben ik, Heer van de glorie, macht
en kracht!"
14. En de
eeuwige Liefde sprak wederom: "Ziehier jouw helpster!" En Eva
antwoordde: "Zie, Heer, hoe gehoorzaam de maagd aan de voeten van Uw zoon
ligt en op zijn bevelen wacht!"
15. En
zie, de erbarmende Liefde ondervond een groot welbehagen in de werken van Haar
macht en kracht door de genade van Haar erbarmen en sprak verder en onderwees
hen in alles en leerde hen alle dingen kennen, benoemen en toepassen. En toen
zij alles begrepen, kenden en konden gebruiken, sprak de erbarmende Liefde weer
tot hen: "Zie nu, jullie leerden nu alles, jullie kennen nu alles en
kunnen van alles gebruik maken op één ding na, en dit laatste zal Ik je nu
leren en in je de kracht leggen om op jullie gelijkenden te verwekken en voort
te planten; maar jullie mogen er dan pas gebruik van maken, wanneer Ik terugkom
en je bekleed aantref met het kleed van de gehoorzaamheid, deemoed, trouwen de
vereiste onschuld. Wee echter over jullie, wanneer Ik je naakt aantref; Ik zal
jullie dan verstoten en de dood zal het gevolg zijn!"
1. En
zie, toen bedekte de eeuwige Liefde Haar aangezicht en ging volgens een door
het getal van de ordening bepaalde tijd weg en was blind uit de diepte van
Haar erbarmen en wilde en kon niet weten, wat de nieuw geschapenen zouden doen
in het gericht van de Godheid ter beproeving van hun vrijheid door de
erbarmende Liefde in de korte tijd op aarde. De plaats die hen op het vaste
land was gegeven om te bewonen, was een dal en was een tuin en werd paradijs
genoemd; en dat was het land, dat later overvloeide van melk en honing en het
was de plek, die in de grote tijd der tijden van de grootste daad van de
eeuwige Liefde 'Bethlehem' heette en eeuwig zal heten, en het was het punt,
vanwaar het vlees geworden eeuwige Woord voor de eerste maal lijfelijk het
licht van Zijn genade, aan de tranen der erbarming van de verre zonnen, de manen
en van alle sterren zag oplichten.
2. En
zie, tijdens het gericht waarmee de Godheid hen in Haar gramschap beproefde,
groeide hun begeerte. En er stond een boom in de tuin en deze boom droeg de
mooiste soort appels en Eva begeerde deze hevig en ze zei tegen Adam: "Zie
Adam, ik heb een hevig verlangen naar deze vrucht! Als jij wilt, dan zal ik er
één plukken en proeven en hem dan aan jou geven als de eerste gave uit mijn
hand!"
3. En
zie, Adam zweeg, nadenkend over het gezegde van Eva. En een innerlijke stem,
die heilig was, omdat deze van de Godheid in hem kwam, zei tegen hem: "Als
jullie van de vrucht van deze boom zullen eten, dan zul je sterven!" En
Adam schrok daarvan zozeer, dat hij zijn geliefde Eva geen antwoord kon geven.
4. En de
begeerte steeg in Eva op en trok haar tot onder de boom en dwong haar er een
appel van te plukken. En Adam bemerkte nu dat Eva zijn hart ontrouw werd, en
hij werd treurig en zei:
5.
"Eva, Eva, wat doe je? Zie, wij zijn nog niet door de Heer van de macht en
de kracht en het leven gezegend! Zie, je houdt de vrucht van de dood in je
hand; gooi die weg, zodat wij niet in naaktheid voor de Heer der gerechtigheid
sterven!"
6. En
zie, toen schrok de door begeerte overmande Eva van de ernst van Adam en liet
de vrucht van de dood op de grond vallen. En haar begeerte verliet haar en zij
werd bevrijd van haar begeerte en Adam voelde een groot welbehagen door de
bevrijding uit de strikken van de dood brengende begeerte van Eva.
7. Maar
zie nu, de door Eva uit haar hart gebande begeerte lag nu op de grond en
veranderde zich door de macht van de richtende gramschap van de Godheid in de
gedaante van een grote slang, die de vrucht van de dood in zijn bek nam, naar
de boom toe gleed en alle takken en twijgen van de wortel tot aan de top omgaf
en zijn starre blik op Eva richtte. En Eva merkte dat en keek de slang aan en
Adam merkte het door Eva ook; maar hij zag de slang nog niet.
8. En zie, Eva ging naar de slang toe en bekeek met veel
genot zijn verleidelijke windingen om de boom en de steeds veranderende
kleuren van zijn schubbenhuid.
9. Maar
de slang bewoog zich en legde de appel in de schoot van de nu zittende Eva,
richtte toen haar kop weer op en sprak Eva met de volgende woorden aan:
10.
"Eva, zie hoe jouw dochter die door jou verstoten werd, de boom van jouw
verlangen omslingert! Versmaad de geringe gave, die ik in jouw schoot legde
niet, maar geniet onbezorgd van de vrucht van je liefde; jij zult niet slechts
niet sterven, maar je zult bevredigd worden met meer kennis over al wat leeft,
dan de God die jij vreest, omdat die toch zwakker is dan jij bent!" En
zie, toen deelde de tong van de slang zich en werd puntiger dan een pijl en de
slang boog haar kop naar Eva's borst, alsof zij die als een kind wilde kussen;
maar nu stiet zij haar twee giftige pijlen in de borsten van Eva, en Eva
aanschouwde in de slang haar eigen gedaante.
11. En nu
merkte ook Adam wat zich onder de boom afspeelde en de tweede Eva beviel hem
bijzonder goed en hij merkte niet, dat het slechts een slang was. En zie, toen
ontstak ook in hem de begeerte, de hartstocht voor de tweede Eva, hij nam de
vrucht uit de schoot van Eva, werd ontrouw aan zijn liefde en genoot van de
verboden vrucht uit de schoot van Eva met wellustige begeerte; en in dat genot
herkende hij zich als de eerste die verloren ging door de grote ijdelheid van
zijn blinde zelfzucht in het rijk van het licht van de eeuwige Liefde, en die
gevallen is in de zee van gramschap van de eeuwig onverbiddelijk dodende
Godheid.
12. En zie
nu, toen hij zich als zodanig herkende en de verblinde Eva zich door hem
herkende, steeg een groot berouw op uit het diepst van zijn hart, en Eva
schaamde zich over de naaktheid die zij bespeurde en over Adam’s naaktheid en
was van top tot teen ontdaan en bedekte haar naaktheid met bladeren van een
vijgenboom. En ook Adam strekte zijn handen uit naar de bladeren om zijn
blootheid te bedekken en verborg zich in een grot en weende vele tranen van
grote smart; en Eva verborg zich achter een doornstruik en treurde hevig over
haar schuld aan de verleiding.
Hoofdstuk 9
1. En
zie, toen trok de eeuwige Liefde door de macht en de kracht van Haar erbarmen
de hand van de macht en de hand van de kracht weg voor Haar ogen, de ogen van
de alles verlichtende genade, en het licht van de genade drong wezenlijk door
in de grot waar Adam weende en achter de doornstruik waar Eva treurde.
2. En
Adam’s tranen werden in de schoot der aarde bewaard en heetten en heten nog
'Tummim' of stenen, waaruit het licht van de zeven geesten van God zinnebeeldig
straalt en zij werden vast door het licht van de genade uit de warmte van de
Liefde, evenals zijn terechte berouw als blijvend gedenkteken van de
verlichtende wijsheid, en zij werden over de hele aarde verstrooid als
vertroostende tekenen van de toekomstige wedergeboorte, die evenals deze
tranen van Adam in staat zal zijn tot opname en de allermooiste gedeelde
weergave van het grote licht uit de zee van de genade der erbarming van de
eeuwige Liefde en die iedere hardvochtigheid van de verleidingen van de wereld
zal weerstaan.
3. En de
tranen van de achter de doornstruik treurende Eva werden in de aarde bewaard en
werden net zo gekleurd als het rood van haar terechte schaamte over het
misbruiken van de geheiligde liefde van Adam in haar. 4. En de eeuwige Liefde
zag, dat iedere traan van Eva voor Adam, de zoon van de erbarmende Liefde,
gerechtvaardigd was; en de warmte van de eeuwige Liefde maakte van deze tranen
steentjes en hiervan was de naam 'Urim', als zinnebeeld van de gerechtvaardigde
droefheid van Eva. En zie, één traan viel op de beschuttende doornstruik, en
zie, deze traan was er een van verloren onschuld en kleurde de voorheen witte
bloem van de struik; en de bloemen werden rood gekleurd ten teken van de
verloren onschuld van Eva. En zie verder, hoewel de mensen nu reeds alle
gewassen op aarde kennen, kennen zij echter niet hun ware betekenis in de geest
en in de waarheid en zullen die niet kennen en begrijpen tot aan de wedergeboorte,
als zij zich die dan eerst deelachtig hebben gemaakt, welke is de erbarming
van de eeuwige Liefde door de genade van de verlossing daarin.
5. En zie
nu nog een geheim, dat nog begrepen moet worden vanwege de zondige hoogmoed van
de kinderen van de wereld! En zie, twee bloemen van de struik werden door de,
door onschuld gerechtvaardigde tranen van Eva bevrucht en bewaarden door alle
stormen aller tijden gedurende de grote oorlog van Jehova tegen de volkeren
der aarde getrouw hun zegen van de eeuwige Liefde. En ze maakten ten tijde van
de uitwerking van de genade van boven, de vrouw van Abraham tot een levend
voorbeeld van de grote werken van de erbarmende Liefde, en de vrouw van
Zacharias tot werkelijke volbrenging van de grootste van alle daden van de
erbarmende Liefde van de eeuwige God.
6. En
wend nu je ogen weer naar Adam en Eva en ga met Mij mee om ze te zoeken en kijk
toe, hoe Ik, de eeuwige Liefde, hen vond, naakt, verlaten, wenend en treurend
van gerechtvaardigd berouwen terechte schaamte en Ik riep Adam te komen en trok
Eva te voorschijn.
7. En
zie, zij durfden niet naar het gezicht van hun Vader te kijken; want zij waren
geschrokken door een geweldige donderslag van het dood brengende gericht uit
het diepst van de gramschap van de Godheid.
8. En de vlammen
van de toorn van God, van de Oneindige, rolden schrikbarend door al de
eindeloze ruimten naar de aarde toe, waar de grote Liefde nu vertoefde bij Zijn
rouwende en treurende gevallen kinderen, die geschapen waren door Zijn
erbarmende genade.
9. En zie,
er woedde een hevige strijd tussen de eeuwige Liefde, die door het berouwen
verdriet van de geschapenen weer erbarmen met hen had, en de woedende Godheid,
die alles wilde vernietigen ter verzoening van Haar integere heiligheid.
10. Want
zie, de vlammenvloed van toorn van de boos geworden Godheid stortte sneller dan
de bliksem op aarde neer, drong door tot in haar kern en de verterende vlammen
laaiden overal in al haar uithoeken op tot aan de maan, tot aan de zon, - ja,
zij tastten alle sterren aan! En zie, toen was de gehele, onmetelijke
oneindigheid één vuurzee en verschrikkelijke donderslagen rolden door alle
eindeloze ruimten en de aarde huilde luid en de zee woedde en de maan huilde en
de zon jammerde en alle sterren schreeuwden luider dan alle donder. En dat,
omdat zij neergedrukt werden door een grote angst vol pijn om eeuwig
vernietigd te worden, en hun luide stemmen weerklonken hevig daverend vanuit
de eindeloze diepten van de gramschap van de Godheid en die stemmen riepen:
11.
"Grote, verheven God, lenig Uw grote toorn en blus de vernietigende
vlammen van Uw zeer gerechtvaardigde gramschap en spaar in Uw heiligheid de
onschuldigen; want de vlammende woede van Uw toorn zal de rechtvaardigen
verwoesten en zal de eeuwige Liefde in U vernietigen en zal Uzelf gevangennemen
in Uw bovenmaatse macht en kracht van de heiligheid!"
12. En
zie en hoor met open ogen en open oren wat de met toornende gramschap vervulde
Godheid sprak; maar niemand verstond wat er gezegd werd, behalve de eeuwige
Liefde, die ten tijde van de woedende uitbarsting van toorn van de Godheid het
berouwvolle nieuw geschapen paar op de kermende aarde ondersteunde met de grote
macht en kracht van Haar barmhartigheid en Ze weerde de grote woedende vlam van
toorn af, die de plek van Adam’s wroeging en de plaats waar Eva treurde wilde
aangrijpen.
13. En
luister nu en begrijp goed de verschrikkelijke woorden van toorn uit de diepten
van de gramschap van de Godheid. Deze luidden: 14. "Wat heb Ik aan dat
janken en woeden van de aarde en wat aan het huilen van de manen, wat aan het
gejammer van de zonnen en wat aan de jammerklachten van de sterren?! Want Ik
ben alleen, verlaten door Mijn Liefde, die Mij ontrouw geworden is en van Mij
is weggegaan naar de aarde om het tweevoudige kwaad uit te werpen! Wat moet Ik
zonder Haar beginnen? Daarom zal Ik al Haar werken tot op het fundament
verwoesten en alles vernietigen, opdat er niets meer is wat in alle toekomstige
eeuwigheden der eeuwigheden Mijn Liefde van Mij zal wegtrekken en verwijderen! En
Ik zal God blijven, de Enige, gedurende alle eeuwigheden der eeuwigheden,
zoals Ik dat sinds de eeuwigheden der eeuwigheden was; en jij, vermolmd
bouwsel van de schepping van Mijn zwak geworden Liefde, val in elkaar tot nietig
puin in het niets, zodat Ik Mijn Liefde weer vind en Haar weer sterk maak door
de macht en de kracht van Mijn eeuwige heiligheid. Amen!"
15. En
zie, toen werden de banden van de scheppingen in alle ruimten van de
oneindigheid van God verbroken en de brokstukken stortten door de wijde
ruimten onder groot lawaai, gedonder, gegier, gehuil, geloei en gesuis in de
diepten der diepten op hun ondergang af en het was de aarde zelf, die eveneens
in puin lag in de brede schoot van de erbarmende Liefde.
16. En de
nieuw geschapenen beefden van angst bij de vreselijke aanblik van de grote,
vernietigende gruwelscène, waarvan de omvang nooit door een geschapen geest in
zijn geheel doorgrond kan worden; want die was oneindig.
17. En
zie nu en luister verder naar wat de erbarmende Liefde toen sprak en deed!
Verneem de woorden van de Liefde in Haar macht en bezie de grote daden van de
barmhartigheid in Haar kracht, en hoor en begrijp goed de woorden, die aldus
luidden:
18.
"Grote, almachtige God van alle macht, alle kracht en alle heiligheid!
Laat Uw hevige toorn varen en stil het vuur van Uw alles verwoestende
gramschap en luister in de rust van Uw heiligheid naar de woorden van Uw
eeuwige Liefde, die het enige leven in U is, net als U, eeuwig en machtig en
sterk zoals U uit Haar en Zij uit U, en wil niet het leven in Haar vernietigen
en U door Haar, maar laat genade voor recht gelden en laat de Liefde U
genoegdoening geven en eis verzoening voor Uw bezeerde en beledigde heiligheid
en geen offer dat U van Haar mocht eisen ter eeuwige verzoening van Uw
heiligheid zal voor Uw Liefde te groot zijn!"
19. En
zie nu en luister en begrijp het goed, wat er daarna gebeurde en wat de Godheid
daarop antwoordde! Het vuur temperde en uit alle ruimten woei een zacht
zuchtje, vermengd met nog hevig rollende donderslagen, veroorzaakt door het
rondvliegende puin van de verdwenen werelden, die van de ene onmetelijkheid tot
aan de andere als grote bliksemschichten nog brandend flitsten. En de Liefde
begreep de donder van God, die fel sprak:
20.
"Ik zal alle schuld op Jou laten neerkomen, net als het wereldpuin op de
aarde, en Jij moet de smaad van Mijn heiligheid, die de eeuwige band tussen Jou
en Mij is, vereffenen! En zie, Ik vervloek de aarde, opdat Mijn heiligheid door
geen vlek bezoedeld zal worden en Ik daardoor een onheilige God zou worden
zoals Jij; en van deze vloek draag Jij de schuld, die Je op Je moet nemen en
die Je moet vereffenen ten behoeve van Mijn heiligheid en Jij moet de vloek
van de schande door de zonde van Adam van de aarde af wassen met Je
bloed!"
21. En
zie, luister en begrijp goed, wat het antwoord van de Liefde daarop was en Zij
sprak als volgt: "Grote, boven alles heilige God van alle macht en alle
kracht! Het zal geschieden naar Uw woorden!"
22. En
zie, toen doofden opeens alle vuren op aarde en in alle ruimten van de
schepping! En het puin van de verwoeste zonnen, aarden en manen werd weer
samengevoegd door de macht en de kracht van de door de Godheid verhoorde Liefde
en zij werden weer geordend, zoals zij geordend waren vanaf het begin van hun
ontstaan; maar zij behielden voor eeuwig de onuitroeibare sporen van hun
toenmalige totale verwoesting gelijk de littekens van de eeuwige Liefde, die
later in de grote tijd der tijden voor iedereen aan het kruis bloedde.
23. En er
bleef hier en daar aan het oppervlak, in het binnenste en in de zeeën van de
aarde ook nog puin van andere werelden liggen, ten teken van de macht en de
kracht van God en tegelijkertijd ook als sprekende getuigen van de
uitzonderlijk grootse daden van de erbarmende Liefde.
24. En
zie en luister verder en begrijp goed wat er verder gebeurde: toen nu de
eeuwige Liefde de eisen aanvaardde en daardoor al van tevoren genoegdoening
verschafte aan de grote heiligheid van God, liet de Godheid in een zacht ruisen
en suizen nogmaals, alleen voor de Liefde begrijpelijk, Haar heilige wil horen
en sprak op zachte toon, als volgt:
25.
"Zie, Jouw grote barmhartigheid is in Mij opgestegen en is voor Mijn
alziend oog getreden en Ik heb in de rust van Mijn heiligheid Jouw grote
oprechtheid en eeuwige trouw herkend en Ik heb de tranen van berouw van Adam en
de tranen van verdriet van Eva geteld en Ik ben vanwege Jouw grote erbarmen
vol deernis geworden.
26. En
zie, daarom wil Ik Mijn gerichten in deze tijd opheffen en op Jouw verzoek
overvloedig genade voor recht laten uitstromen en Ik wil de schade die Mijn
gericht heeft aangebracht, weer goed maken. En buiten Mij kan niemand iets
goed maken dan Ik alleen, omdat niemand goed is behalve Ik, de heilige Vader;
want dat zal voortaan voor eeuwig Mijn naam zijn. En Jij, Mijn Liefde, bent
Mijn Zoon; en de heiligheid als de machtige alom werkende band van de kracht
tussen Ons en tussen alles wat van Ons uitgegaan is, is de Heilige Geest, die
alle ruimten der ruimten en alle oneindigheden der oneindigheden zal vullen,
amen. En dat zegt nu de goede, heilige Vader. Amen.
27. En
zeg Jij, Mijn geliefde Zoon nu ook aan het treurende paar - en laat dat diep in
hun hart zinken - dat zij zich tot aan het einde van hun leven aan de geboden
van de liefde en de erbarming moeten houden, zonder ze te verbreken, en Ik zal
hen op een tijdstip dat Ik heb voorbeschikt dan een middelaar tussen Mij en hen
zenden om hun grote schuld te delgen en de grote, zware last van hun ongehoorzaamheid
te verlichten.
28. Maar
tot dan moeten zij geduld oefenen en zachtmoedigheid betrachten en het brood,
dat Ik hen thans slechts spaarzaam zal geven, moeten zij dankbaar in het zweet
huns aanschijns genieten en zij zullen niet verzadigd worden tot aan de tijd
van de middelaar die Ik uit hun midden zal verwekken en die volkomen en goed
zal zijn, zoals Wij eeuwig volkomen en goed en heilig zijn.
29. En
zeg hen bovendien nog, dat Ik Mijn gericht slechts opgeschort heb voor diegenen
die zich nauwgezet aan Mijn strenge geboden zullen houden; maar laat de
overtreders voor alle eeuwigheid in alle gestrengheid van de eeuwige heilige
waarheid bij de geringste overtreding bedreigd worden met de nauwkeurige
voltrekking van het gericht!
30. Aldus
spreekt de heilige en enig goede Vader door Zijn Zoon, die de eeuwige Liefde in
Hem is en door de Heilige Geest als de werkende genade uit Ons beiden, voor de
toekomstige vergeving van de zonde, die nu hun lichamen moeizaam en bezwaarlijk
maakt, en tenslotte tijdelijk zal doden om na de dood van het lichaam het leven
te verkrijgen, na de tijd van de beloofde middelaar.
31. Dat
zegt de enig heilige en enig goede Vader. Amen, Amen, Amen."
De verzoening van de Heer
1. En
zie, luister, begrijp en versta goed wat de eeuwige Liefde zei en deed. Toen de
goede, heilige Vader Zijn zeer ernstige toespraak beëindigd had, waarin Hij
genade voor recht aankondigde en de overtreders van de wet van de
onbegrijpelijk grote genade en van de dood van de zonde met een strafgericht
dreigde, werd de eeuwige Liefde tot in het diepst van Haar hart dat vol
erbarming was geroerd en weende voor de tweede maal tranen van medelijden en
tranen van de innigste vreugde en zalige verrukking over de grote, alles
ontziende genade van de zo onvoorstelbaar goede en allerheiligste Vader en
sprak, terwijl Zij tot in het diepst van Haar wezen ontroerd was tot Adam en
Eva:
2.
"Adam, je hebt nu het afschuwelijke gericht van God voor je ogen voorbij
zien trekken en Eva zag en ondervond het door jou; nu echter wil Ik ook haar de
ogen en oren openen en zij zal in heel de toekomst met eigen ogen zien en met
open oren horen, wat de Godheid in Haar richtende gramschap deed en wat daarop
de eeuwige Liefde in Haar onbegrensde erbarming deed; en dat zullen ook allen
zien die uit haar zullen voortkomen gelijk aan het aantal sterren aan de hemel
en de hoeveelheid gras op aarde en de hoeveelheid zand in de zee, die oneindig
is.
3. En de
wet heb Ik jou in je hart gegrift, zoals jij het ook in het hart van Eva moet
prenten; en het teken dat jullie en allen die je zullen volgen zal waarschuwen
voor Gods gericht wegens jullie zonde, zal zijn dat Ik hier en daar bergen laat
ontstaan, die afwisselend tot aan het einde der tijden zullen branden en Ik
wil de bliksem achterlaten, die je zal waarschuwen voor de toekomstige
vernietiging en de altijd daarop volgende donder, die je altijd met klem de
naam van de grote en sterke God zal verkondigen, indien jullie Hem ooit zouden
of konden vergeten.
4. En de
tranen van medelijden en die van grote vreugde over de genade van de heilige
Vader heb Ik als een eeuwig teken van een nieuwe schepping rondom in de wijde
ruimten van de hemel opgesteld en ze zullen jullie iedere nacht op aarde
beschijnen en zullen je verkwikken in de avondschemering van het leven en
zullen je de aanbrekende dag aankondigen.
5. En kijk nu op naar de hemel; zij schijnen in
veelvoudige ordening en in veelvoudige pracht, - die met roodachtig licht als
teken van Mijn medelijden en die met wit licht als teken van de vreugde om de
grote genade van de zeer heilige en boven alles goede Vader. En die zacht wit
glanzende brede baan die over de sterren van het medelijden en van de vreugde
loopt, bestaat eveneens uit sterren uit de voortijd, ontstaan door de tranen
van de Liefde, die toen reeds mededogen had met de gevallen geesten; die baan
is midden door de uitgestrekte ruimten getrokken en zal jullie dienen als
teken van het eeuwige, heilige verbond tussen de eeuwige Liefde, die jullie en
alles wat er is in het bestaan riep en de alles volgens Haar heiligheid
richtende Godheid.
6. En
kijk nu hierheen, Adam en ook jij, Eva, in Mijn linkeroog, dat boven Mijn hart
tegenover je rechteroog je mild en vol genade stralend aankijkt, - zie, er
hangt nog één traan aan zijn wimper en zie, deze traan is groter dan alle
tranen die reeds uit deze ogen voor jullie gevloeid zijn!
7. Daar
waar die grote baan aan de wijde hemel gedeeld schijnt, kijk daar met graagte
naar en wees altijd dank. baar en diep geroerd, zo vaak als jullie daarheen
zullen kijken; want die plek zal voor jullie en ook voor de gehele schepping te
eeuwigen dage dienen als een blijvend teken van je breuk van trouw aan Mij en
Mijn toenmalige breuk met de heiligheid van God uit barmhartigheid tegenover
jullie, en de baan zal je op het punt waar zij weer als aaneen geknoopt
verschijnt, herinneren aan de machtige bemiddeling van de eeuwige Liefde, die
Ik al sinds eeuwigheid her ben, aan de bemiddeling tussen de onaantastbare
heiligheid van God en jullie, die trouweloos gezondigd hebben voor het
aangezicht van Zijn onbegrensde heiligheid.
8. En zie
nu, vandaar deze traan en daar is de plaats van haar ontstaan!
9. En
deze traan zal voor jullie en voor je nakomelingen eens opgaan als een mooie
morgenster die alle volkeren van de aarde zal verlichten, die jullie in de
tijd der tijden met rouwende en treurende voetstappen zullen volgen en die
zal nog van tevoren de stinkende drek van de zonde van de aarde afwassen en zal
je tranen en bittere klachten van rouwen verdriet reinigen van het vuil van de
slang.
10. En
kijk nog één keer hierheen:
deze
traan wil Ik laten vallen op een nog witte bloem van deze struik tussen de
twee reeds bevruchte bloemen van Eva, en uit haar zal eens een reine vrouw
opbloeien, die de kop van de slang zal vertrappen. En de slang zal haar
weliswaar ook in haar hiel bijten, maar het gif zal haar geen kwaad doen; en
uit haar zal voortkomen, wat er nu voor jullie is, een fraaie morgenster voor
alle volkeren der aarde die van goede wil zijn en het eeuwige gericht voor alle
weerspannige kinderen van de slang!
11. En de
geesten uit de schoot van de heiligheid van de Vader zullen belichaamd op aarde
neerdalen en zullen aan je kinderen de grote tijd verkondigen en de wijze van
aankomst van Hem, die nu voor je staat en die jullie nu nog horen en zien en
voortaan niet meer zullen horen en zien tot aan de beloofde komst, volgens de
toezegging van de heilige Vader door Mij als de eeuwige Liefde in Hem.
12. En nu
hebben jullie alles vernomen, wat je moet weten om Mijn zegen te ontvangen!
13. En
wees dan aldus gezegend
door de
hand van de macht en door de hand van de kracht van de eeuwige Liefde van de
heilige Vader en de kracht van de Geest, die heilig is uit Ons beiden, en bevrucht
en vermeerder je en vul de aarde met de levende vrucht van deze zegen!
14. En zo
dikwijls jullie elkaar zullen benaderen vanwege deze zegen, offer dan altijd
van tevoren je harten aan Mij! Als jullie dit achterwege zouden laten, dan zal
de slang, die nog leeft en ook eeuwig in de gramschap van de Godheid zal leven,
de vrucht in je bederven en jij, Eva en allen van jouw geslacht zullen in
plaats van een vrucht van zegen een vrucht van verderf ter wereld brengen. En
deze zullen de kinderen van de zegen en van het licht in groten getale te
gronde richten en aan hun woede en hun razernij zal geen einde komen; en zo
zullen jullie de zonde als erfenis op allen laten overgaan en je schuld zal
zichtbaar worden tot aan de grote tijd der tijden en ook daarna.
15. En
dit offeren van jullie harten aan de zegen van Mijn genade is je gegeven als
een heilige dienst, die je altijd verplicht bent voor Mij te houden ter wille
van Mijn zegen, zo vaak jullie elkaar benaderen. Laat dit nieuwe en
gemakkelijke gebod dat jullie zojuist uit Mijn mond vernomen hebben, de eerste
kerk zijn, die Ik voor je sticht ter Mijner nagedachtenis en die je de daden
van de erbarmende Liefde dankbaar laat herinneren en jullie terugvoert naar
de heilige vrees voor God!
16. Ik
zal van boven een geest zonder zonden met een vlammend zwaard in zijn hand
naar je toesturen, zodat hij jullie kan leiden en je de gehele aarde kan tonen
van het ene uiteinde tot het andere; en hij zal jullie de dwalingen van de
wereld verklaren, maar je ook tuchtigen als jullie zouden afwijken van Mijn
wegen.
17. Dit
alles zegt de eeuwige Liefde tegen jullie in naam van de heilige Vader,
amen."
Hoofdstuk 11
De geboorte van Kaïn en Abel
1. En
zie, toen verdween de Liefde voor de ogen van de geschapenen, terugkerend in de
heilige schoot van de Vader.
2. En zie
nu, jij Mijn luie en slechte knecht, die ook nog zeer hardhorend is; want Ik
moet je als een schoolkind uit de eerste klas woord voor woord dicteren en nog
versta je Me niet en vraagt Mij dikwijls twee, drie, vijf, vaak tot tien maal
toe en kijk, Ik herhaal altijd getrouw ieder woord voor je! Let daarom beter
op, zodat het vlugger opschiet dan tot nu toe; want de wereld heeft in de zeer
korte tijd voor de voleinding behoefte aan dit werk van Mijn grote genade! Laat
je dit door Mij gezegd zijn, jullie heilige Vader, wiens gehele wezen louter
liefde is!
3. En
schrijf nu verder! Het pas geschapen paar was nu geheel alleen op de grote
wereld en de beloofde engel verscheen met het vlammende zwaard in zijn rechterhand;
en toen zij hem zagen, schrokken zij heel erg, zodat zij voor hem wegvluchtten
en inwendig trilden van grote angst.
4. En
zie, de angst verkortte Eva's tijd en met smart werd zij verlost van de
verboden vrucht, die de slang tijdens Adam’s blindheid in haar gelegd had.
5. En
Adam bekeek de naakte vrucht en merkte dat de vrucht op hem leek, en verheugde
zich daarover zeer; en Eva zag Adam’s vreugde en drukte vol begeerte deze
vrucht van haar liefde aan haar volle borst.
6. En
zie, toen kreeg zij een soortgelijke steek in haar borst als de steek van de
slang en legde vol angst de vrucht op de grond in de vaste overtuiging dat zij
alweer gezondigd had.
7. Maar
zie, toen verscheen de grote engel met het zachte gelaat voor het verontruste
en bange paar en sprak hen met vaste stem toe:
8.
"Wees niet bang en heb geen vrees voor de knecht van Jehova, die van boven
naar jullie gezonden is om je de aarde te laten zien en je in te lichten over
's werelds dwaalwegen en ook om jullie en je nakomelingen te tuchtigen indien
jullie van de wegen van de eeuwige Liefde en van de oneindige heiligheid van
God ooit zouden mogen afwijken.
9. Zie,
deze vrucht is voor jullie geen zonde meer; wel is die het gevolg van de
drievoudige ongehoorzaamheid tegenover God en is de dood van je vlees, die
jullie in je vlees verwekt hebben door je zelfzuchtige begeerte. Jullie mogen
deze vrucht niet van je werpen, maar hem volgens de wil van boven houden als
getuigenis over jezelf en je vernedering, waardoor je nu zult ondervinden hoe
door jullie de zonde en door de zonde de dood in de wereld gekomen is; de
vrucht zelf zullen jullie 'Kaïn', of 'brenger van de dood' noemen!"
10. De
verschrikte gemoederen van het paar werden door de toespraak van de bode van
boven gerustgesteld en Eva nam de op de grond gelegde vrucht weer in haar nog
sidderende handen en reikte op aandringen van Adam, ingegeven door de engel, de
volle borst aan de zuigeling om daaruit het leven van de aarde te zuigen.
11. En de
engel trad aan de linkerzijde van Adam, en Eva met de vrucht op haar
rechterarm ging aan Adam’s rechterzijde staan, opdat haar hart vrij zou blijven
van iedere last en voortaan op alle wegen en paden naar de mens toegewend zou
blijven.
12. En zo
liepen zij voorbeeldig over de hele aarde om daar alle oorden te bekijken en
woonplaatsen uit te zoeken voor hun toekomstige nakomelingen, en voor hen het
brood te zaaien door de macht en de kracht die hen door de Liefde verleend was
door de grote genade van de erbarming.
13. Want
de aarde met alles wat daarop was, was ondergeschikt aan de wil van Adam en de
zee en al het water gehoorzaamde zelfs trouw aan de geringste wenk van Adam en
was aan hem ondergeschikt van het oppervlak tot op de diepste bodem en bood vol
eerbied zijn rug aan de voeten van zijn heer, zodat hij er naar believen
stevig op kon lopen; en alle winden waren aan hem ondergeschikt en alle dieren
in het water, op het land en in de lucht gehoorzaamden aan zijn stem.
14. En
Adam was verbaasd over de kracht die in hem was en zag en begreep, over wat
alles de eeuwige Liefde hem zulke grote kracht verleend had en hij werd
buitengewoon vrolijk over die grote genade van boven en zei tegen Eva:
15.
"Eva, mijn vrouw, zie, de Heer van de macht en kracht heeft ons gezegend;
laten wij onze harten aan Hem offeren, zodat Zijn zegen op aarde gedijt volgens
Zijn grote belofte en door jou als nieuwe bewoner van dit oord het licht van de
genade mag aanschouwen!"
16. En
Eva, vol deemoed en innige vreugde, zei: "Adam, zie, je dienares ligt vol
verlangen aan je voeten te wachten op haar heer van de aarde en mij zal
geschieden naar jouw wil; neem mijn schuldige hart en offer het aan de
Heer!"
17. En
Adam droeg in volle overgave Eva op aan de Heer, zoals hem door de Heer
bevolen was.
18. En
zie, de zegen werd zichtbaar bij Eva en Adam verheugde zich daarover, en ook
Eva voelde een grote vreugde. En hoor nu wat de engel van Jehova tegen het
opgewekte paar zei, en zijn woorden waren goed gekozen als woorden van de
hoogte en als woorden uit de diepte, en het was de eeuwige Liefde Zelf die door
de mond van de engel sprak, en deze woorden uit de mond van de engel luidden:
19.
"Adam! Jij hebt op de lange reis over de aarde veel ervaring opgedaan; Je
zag haar vaste land en haar wateren, en zag ook wat er op en er in is, groeit
en zich beweegt; en je zag de grote olifant en in een dalende volgorde alle
dieren tot aan de kleinste van de kruipende wormpjes; en je zag de krachtige
haai en al het gedierte in de wateren tot aan de kleine diertjes die in een
druppel wonen; en je zag ook al het gevogelte in de lucht, van de reusachtige
adelaar tot aan het vlindertje en vanaf deze tot aan de kleinste mug; en je
hebt al hun kracht, hun deugdelijkheid en hun nut op de proef
gesteld;
en je zag hieruit ook hoe rijkelijk de eeuwige Liefde voor je gezorgd heeft en
door jou ook voor Eva.
20. Je
sprak tegen de bergen en zij gaven je antwoord; en je bevroeg de zee en deze
antwoordde; en je richtte je stem tot de diepe delen van de aarde en het
antwoord is niet uitgebleven, en je richtte de klank van je woorden tot alle
bomen, struiken, planten, kruiden en tot al het gras en zij lieten je hun namen
weten en vertelden je vol eerbied, waarvoor zij deugden en waarvoor jij ze dus
kon gebruiken volgens jouw eigen vrije wil; en zo gaf ook al het gedierte, dat
je met de stem van je borst hebt aangesproken, ieder op zijn manier je een
begrijpelijk en eveneens volledig antwoord terug en toonde in hoeverre het
bestemd was tot dienstverlening aan jou en tot volledige ondergeschiktheid aan
je wil; en de winden leerden je hoe je hen kon gebruiken volgens je eigen wil;
en dit alles zag en hoorde je en werd ook Eva gewaar.
21. Zie
nu, Adam en ook jij, Eva, niet de eeuwige Liefde heeft je dit alles, zoals het
leven en zoals Eva, gegeven, maar Zijn grote genade heeft je dit ten geschenke
gegeven en je zult dit alles slechts behouden zolang je er volgens de wil van
de heilige Vader een wijs gebruik van zult maken; maar het een na het andere zal
zich verwijderen uit de invloedssfeer van je grote macht, indien jij je gemoed
niet steeds geheel rein houdt voor het aangezicht van Jehova. Wees daarom
wijs, zoals de grote, goede en meest heilige Vader wijs is, daar hoog boven de
hele schepping en daar in de diepte beneden de hele schepping.
22. En
zoals jij bent en voortaan moet zijn en moet blijven volgens de wil van de
heilige Vader en volgens je eigen wil, zo moeten ook al jouw nakomelingen zijn
en de nakomelingen van Eva moeten zijn zoals zij voor en onder je ogen is.
23. Als
echter iemand niet is zoals jij nu bent en voortaan moet zijn en moet blijven,
dan zal hij weliswaar de gave gedurende een bepaalde tijd behouden; maar het
geschenk van de genade wordt van hem weggenomen, zodra hij niet meer is zoals
jij nu bent, moet zijn en moet blijven. En zelfs de nakomelingen van Eva zullen
zich boven hun hoofden verheffen en hen ontrouw worden tot in het merg van hun
gebeente en zullen de honden achterna rennen en zullen zich voeden met de
uitwerpselen van de slangen en hun kinderen zogen met de borsten van adders;
en jouw nazaten zullen door hen worden vergiftigd en zullen zowel lichamelijk
als geestelijk een bittere dood in eeuwige schande en kwellende smaad sterven.
24. En
zie nu, Adam, en luister, Eva! Nog zijn jullie in het paradijs, daar waar de
eeuwige Liefde je geplaatst heeft voor en na je zonde en voor en na de
vernietiging; maar indien jullie ooit het getrouw in acht nemen van de wetten
van de liefde en de geboden van wijsheid van de heilige Vader zouden vergeten,
dan word je uit deze mooie tuin door dit vlammende zwaard verdreven en jullie
noch iemand van al jullie afstammelingen zullen verder gedurende de hele tijd
van je lichamelijke leven ooit meer toegelaten worden, tot aan de tijd van de
belofte, - en pas na die tijd van belofte zullen de kinderen van de verlossing
en de daaruit voortkomende nieuwe schepping door de eeuwige Liefde
binnengelaten worden.
25.
Onthoud dit goed, Adam, en Eva, overweeg dit ook! De vrucht die uit jou, Eva, te
voorschijn zal komen, moet jij, Adam, 'Abel' noemen en je moet hem voor eeuwig
aan de Heer van de Heerlijkheid offeren; want zijn naam betekent 'zoon van de
zegen' en hij zal de eerste voorloper zijn van Hem, die eens volmaakt in de
grote tijd der tijden van boven uit de schoot van de macht en de kracht van
Gods heiligheid zal komen.
26. En
nu, nadat ik volgens de wil van de eeuwige Liefde jullie geleid en alles
getoond en gezegd heb, is mijn zending voor het werk van de eeuwige Liefde in
de Vader van alle heiligheid en goedheid volbracht en moet ik weer onzichtbaar
worden; maar onzichtbaar zal ik jullie van stap tot stap volgen en zal al je
schreden tellen, zoals de onwankelbare wil van Jehova dat verlangt.
27. En
jullie zullen mij altijd weer te zien krijgen, zo dikwijls je in volledige
overgave je harten aan de Heer der heerlijkheden zullen offeren; en ik zal
jullie offer in een vat opvangen en zal het omhoog naar God dragen en zal het
uitschudden voor het aangezicht van de Zoon en dan zal de grote, heilige Vader
welbehagen vinden in je werken.
28. Maar
jullie zullen mij ook te zien krijgen als je van de wetten van de liefde en van
de geboden van de heilige Vader zou of kon afwijken, zoals je mij nu nog ziet
met het vlammende zwaard in mijn rechterhand om je uit de ruin te verdrijven
en aan jou, Adam, een groot deel van de geschenken van de eeuwige Liefde uit
Zijn grote genade te ontnemen en je dan, zwak en vol angst voor het geringste
geruis van het gras, achter te laten."
29. En
zie nu, jij blinde schrijver van dit nieuwe levende woord van Mij in jou, zoals
ook in jullie allen, en bekijk Adam, hoe hij nu met de vaardigheden waarmee
hij toegerust was, volkomen een heer over de wereld, in het paradijs leefde als
een op één ding na volmaakt mens; en al zijn volmaaktheden waren slechts een
geschenk van Mij en hij behield ze tot aan de tijd dat hij Mij één enkele keer
vergat, nadat de engel voor zijn ogen onzichtbaar geworden was.
30. En
zie nu, alles wat Adam aan geschenken bezat wil ik als een blijvende gift aan
jullie geven en nog ontelbaar veel meer en iets nog oneindig veel groters,
namelijk Mijzelf en alles wat van Mij is zal ook van jullie zijn, als jullie
Mij liefhebben en niets anders doen dan liefhebben!
31. Maar
waar is jullie liefde, waarvoor Ik zo'n hoge prijs heb betaald en die Ik voor
eeuwig de Mijne mocht noemen?! O, hiervan is nog slechts zeer weinig over op
aarde! Zij is zo licht en zo teer en jullie willen haar niet en zoeken haar ook
niet waar zij met verlangen op je wacht, en jullie versmaden de grote
kostbaarheid in haar!
Hoofdstuk 12
De belofte van de Heer
1. O
jullie kinderen van Adam! Waarom wil je dan niet liever Mijn kinderen worden? O
wat een moeite en ingespannen arbeid kost het je om het met het zweet van
jullie handen doorweekte brood van Adam te verwerven, dat bovendien nog
bezoedeld is met het venijn van de slang en doordrenkt met het gif van de
adders, en door het op te eten halen jullie je daarmee in je onmatigheid de
tijdelijke dood en daarna ook de eeuwige dood op je hals!
2. En zie
Mijn brood dat bestreken is met de honing van Mijn liefde en doortrokken met de
melk van het eeuwig vrije leven vanuit Mij en dat je in zulk een overvloed kunt
eten tot jullie geheel verzadigd zijn en dat je nooit schade zou kunnen berokkenen,
maar je zou versterken en je eeuwig en ook reeds tijdelijk zou toerusten met
alle kracht en macht uit Mij, als jullie het maar aan zouden willen nemen, -
zie, spoedig na Mijn allergrootste daad die het grote werk van jullie
verlossing is, was dit brood van Mij nog steeds zeer duur en de mensen konden
het alleen in een kleine portie kopen met hun daarvoor aan Mij geofferd bloed en leven, en Mijn brood
smaakte toen bitter in de mond van de koper en was nog niet bestreken met de
honing van de liefde en doordrenkt met de melk van het vrije leven, ook niet
hier op aarde, maar zowel de honing als ook de melk werd de treurende koper
eerst in het rijk van de geesten precies afgewogen, aangereikt; en zie, toch
waren er massa's kopers!
3. Maar
nu geef Ik het mét honing en melk aan iedereen die het maar wenst, geheel voor
niets, slechts voor de beslist zeer kleine vergoeding in de vorm van jullie
liefde, en zie nu, nu veracht men dat bitter en versmaadt de grote,
vriendelijke Gever, die beslist en waarachtig met de allergrootste liefde voor
jullie is vervuld!
4.
Onthoud dan toch: de poorten van Mijn hemel heb Ik nu wijd open laten zetten.
Wie er ook maar naar binnen wil, laat hem komen en spoedig komen en meteen
komen; want de grote tijd van de genade is aangebroken en het nieuwe Jeruzalem
daalt op aarde neer naar jullie allemaal, opdat allen die Mij liefhebben daar
zullen wonen en verzadigd zullen worden door het brood met honing en melk, en
met volle teugen het zuivere water van alle leven zullen drinken en het
overvloedig uit de eeuwige bron van Jacob zullen putten!
5. Maar
hoewel het neerdalen van Mijn grote stad een onmetelijk grote genade voor al
Mijn kinderen zal zijn, zal zij echter toch ook door haar sterke muren alle
blinden dooddrukken en alle doven verpletteren; want ze zal zo groot zijn, dat
ze het hele aardoppervlak beslaat! En wie haar niet ziet neerdalen en het
ruisen in de zuivere luchtlagen der aarde niet zal bemerken, die zal op aarde
geen plek meer vinden waar hij zich voor haar kan verbergen en haar gewicht
ontwijken.
6. Want
zie, het gewicht van haar paleizen zal de bergen vermorzelen en deze gelijk
maken aan de dalen, en haar woningen wil Ik boven de poelen en moerassen
bouwen; en al het ongedierte dat daar in huist, zal totaal verpletterd worden
door de grondvesten van de woonhuizen van de grote stad van God, jullie
heilige Vader in de hemel en op aarde.
7. En de
ware Herder zal Zijn schapen roepen en zij zullen tot in alle uithoeken van de
aarde Zijn stem horen en die feilloos herkennen, en zij zullen erheen gaan en
met veel vreugde grazen op de uitgestrekte weidegronden van de eeuwige liefde
van de heilige Vader, welke zijn de grote tuinen van de nieuwe heilige stad van
de grote Koning van alle volkeren die er waren, zijn en eeuwig zullen zijn.
8. En
deze tuinen zullen het door Adam verloren paradijs zijn, dat Ik eerst
teruggevonden heb en getrouw voor hen heb bewaard als een eeuwige woning.
9. Om die
reden heb Ik jullie heel uitgebreid tot in de kleinste details Mijn eeuwige
grote huishouding getoond en heb je de schepping van het prille begin tot aan
het einde laten zien, en toonde je het aanvankelijke ontstaan van de eerste
mens; Ik wil hem nog verder tot aan zijn einde laten zien en wil je de grote
hoer en het verwoeste Babylon tonen en je dan in Mijn grote, heilige stad
leiden en je daar een eeuwig blijvende woning geven als jullie Mij liefhebben,
zoals Ik jullie boven alles liefheb! 10. Kijk op naar de hemel en bezie de
aarde! Deze zullen eens als stoffelijk voorwerp vergaan en zullen alleen maar
geestelijk blijven bestaan; maar ieder woord van Mij dat tegen jullie wordt
gesproken, zal bestaan zoals het uit Mijn mond komt, lichamelijk en geestelijk
in alle macht en alle kracht van de heiligheid voor eeuwig, eeuwig, eeuwig,
Amen!
De verdrijving uit het paradijs
1. En nu
keren wij weer terug naar Adam en Eva en zullen zien hoe het met de verdere
levensloop van hen beiden en met de levensloop van hun beider afstammelingen
voor de alziende ogen van de heiligheid van Jehova was gesteld! En zie, een
korte tijd, die volgens jullie rekenwijze dertig aardse kringlopen om de zon
bedroeg, wat jullie 'jaren' noemen, leefde het paar in de kring van zijn gezegende
nakomelingschap, waarvan het aantal gelijk was aan het aantal jaren, met
uitzondering van Kaïn, die niet gezegend was.
2. En zie
nu verder wat daar gebeurd is! Adam liep op de dag des Heren over een stuk
land. Er was hem al door de eeuwige Liefde Zelf in zijn hart en daarna ook
meermalen door de engel bevolen om deze dag als rustdag te houden ter
gedachtenis van de grote daden van de zich erbarmende Liefde en ter eerbiedige
beschouwing van de onmetelijke heiligheid van God, de goede Vader. Hij wilde
de mooie omgeving bekijken en de wereld beviel hem buitengewoon goed, zodat
zijn gedachten geheel van God afdwaalden.
3. En
gedurende deze overwegingen kwam hij aan de oever van een grote rivier,
genaamd 'Eheura' of
'gedenk
de tijd van Jehova!', - want dat riep de luid kabbelende stroom -; maar Adam,
verdiept in wereldse gedachten, merkte en verstond ook niet de zin van deze
woorden van de kabbelende golven van de rivier.
4. En
toen hij nu in deze geestestoestand langs de oever liep, bleef hij opeens met
zijn linkervoet achter een plant haken, die eerst een eind over de grond lag en
zich tenslotte om een grote boom slingerde. En hij viel hard op de grond en
zijn lichaam was zeer pijnlijk en dat was voor hem een nieuwe ervaring; hij was
kwaad op de plant en keek er boos naar en riep hem ter verantwoording en vroeg
of hij zijn heer niet kende.
5. En de
plant antwoordde: "Nee, ik ken je niet!"
6. Toen
bekeek Adam de plant nauwkeuriger en kende de plant niet. Toen vroeg hij
nogmaals aan de plant: "Wat is je naam en waartoe deug je?"
7. En zie, een zuchtje ruiste door de bladeren en het
zachte suizen werd voor hem verstaanbaar en klonk als volgt: "Pluk de
bessen van mijn twijgen en pers het sap uit en drink ervan, dan zullen mijn
naam en mijn bruikbaarheid aan je bekend gemaakt worden!"
8. En
zie, Adam deed, verblind door zijn wereldse gedachten wat het kronkelende gewas
hem aanraadde omdat hij de dag des Heren was vergeten en nam enige bessen,
proefde ze en zij smaakten zeer zoet; en hij verheugde zich over deze nieuwe
kennismaking en hij mokte over de engel, dat die hem deze zo bijzonder lekker
smakende plant niet ook gewezen had.
9. En hij
plukte een grote hoeveelheid bessen af en droeg die naar huis en kwam daar aan
toen de zon juist onderging.
10. En
Eva kwam hem, begeleid door Kaïn, als enige tegemoet. Zij hadden zich de hele
dag zorgen gemaakt omdat zij niet wisten waar Adam naartoe gegaan was - want
alle overigen wisten het wel en maakten zich op de dag des Heren geen zorgen
over Adam, de vader van hun lichaam, omdat zij gezegende kinderen waren en ze
op deze dag diep in gedachten waren over God en Zijn eeuwige liefde. Eva en
Kaïn namen een groot deel van zijn last over. En hij vertelde hen over deze
nieuwe kennismaking; en Eva was daarover in hoge mate verheugd en behandelde de
bessen zoals Adam dat aangaf.
11. Toen
nam Adam het uitgeperste sap en zei: "Laat ons de naam en het nut ervan
onderzoeken!"
12. En
zie, hij dronk met grote teugen van het sap en gaf het toen aan Eva en aan
Kaïn en tenslotte aan allen om het te proeven op Abel na, die nog niet aanwezig
was, omdat het vuur nog nagloeide op het altaar dat hij opgericht had om aan de
heiligheid en de liefde van Jehova te offeren wat de Heer welgevallig was.
13. En
Adam en Eva en alle anderen die van het sap geproefd hadden, werden bedwelmd;
en onder invloed van deze bedwelming welde er in Adam en Eva en in allen die
van Adam en Eva afstamden, een ongebreidelde vleselijke begeerte op en zij
bedreven benevens Adam en Eva ontucht en hoererij gedurende dezelfde tijd dat
Abel bij het altaar van Jehova bad.
14. En
toen zij uitgehoereerd waren onder invloed van de roes, waarbij zij God en het
aanbevolen en verschuldigde offeren van hun hart, dat zij altijd van tevoren
moesten verrichten, vergeten waren, verscheen de engel met het vlammende
zwaard in zijn rechterhand het eerst bij Abel en zei vriendelijk tegen hem:
15.
"Jouw offer was Jehova hoogst welgevallig, zo zelfs, dat Hij je tot redder
van je ouders en je broers en zusters heeft uitverkoren; zonder dat waren zij
nu al verloren geweest op de dag van de Heer, waarop zij Hem vergaten en hun
gemoederen tot de aarde keerden en geen deel konden hebben aan de zegen, die
altijd volgens de vastgelegde ordening op deze dag van boven uitgaat naar alle
ruimten van de oneindigheden!
16.
Daarom ben ik zichtbaar weergekeerd, ten eerste om jouw offer te vergaren in
dit vat van de erbarmende genade, die de eeuwige Zoon in de Vader is, en het te
brengen voor Zijn allerheiligste aangezicht, de oogappel van de eeuwige Vader.
Maar eerst moet ik nog de overtreders van de wet van de liefde en het gebod van
de heilige genade tuchtigen en een groot deel van de geschenken van hen afnemen,
hen met blindheid slaan en ze uit het paradijs verdrijven.
17. En
verlaat nu je offeraltaar en plaats je aan mijn linkerzijde, zodat mijn
rechterzijde vrij blijft om de overtreders te tuchtigen en volg mij in de
woning van de zonde! En als ik de slapende zondaars gewekt zal hebben uit de
duizeling van de hoererij en zij door grote vrees bevangen zullen vluchten voor
het zwaard van de gerechtigheid, volg hen dan als een medevluchteling en draag
je ouders een klein deel van het verloren geschenk achterna en geef het hun om
hen te versterken, daar waar zij afgemat en uitgeput op de aarde neer zullen
zinken in een land hier ver vandaan, dat 'Ehuehil' of 'land van de toevlucht'
heet. En in dat land richt je precies zo'n offeraltaar op als dit hier, dat
voortaan zal branden, ook onder de wateren die eens over de hele aarde zullen
komen, en het zal tot een berg worden, die door geen sterfelijke voet bestegen
kan worden tot aan de grote tijd der tijden. Dan zal hij zijn top neigen naar
de vlakte, die 'Bethlehem' zal heten of de kleine stad van de grote Koning, die
eens de grootste wordt op aarde; want haar licht zal meer glanzen dan het licht
van de geesten der geesten van alle zonnen. En op dit nieuwe altaar moet jij in
dit land van de vlucht dankoffers aan de Heer brengen uit alle rijken der
aarde, zodat dat land dragelijk wordt voor de zondaars en het de rouwenden zal
sterken en de treurenden zal troosten!"
18. En
toen de engel zijn toespraak tot Abel had beëindigd, stonden zij op en liepen
ernstig naar de woning van Adam, die door zijn macht en kracht rond en zeer
ruim gevormd was en bestond uit dicht op elkaar staande, vrij uit de aarde
opgegroeide, zeer hoge ceders - de vorm was gelijk aan de tempel van Salomo. -
Deze woning stond niet ver van de grot van de rouwen het doornbosje van de
treurnis en had twee ingangen, een smalle naar de morgen gericht en een brede
naar de avond. * (* Morgen = oost; avond = west; middag = zuid; middernacht =
noord)
19. En
zie, het was omstreeks middernacht - en het mocht niet vroeger zijn vanwege de
dag des Heren, - dat de engel van de Heer met Abel over de drempel aan de
morgenkant stapte.
20. Toen
Abel de drempel overschreed begon hij te wenen over het grote ongeluk dat de
zijnen nu moest en zou treffen.
21. Toen
zei de engel op zachte toon tegen hem: "Ween niet Abel, jij van zegen
vervulde zoon van de genade en doe wat ik je uit naam van de eeuwige Liefde,
die door mijn mond spreekt, bevolen heb. En schrik niet over de donderende
woorden die zich nu over deze slapende zondaars zullen uitstorten!"
22. En
Abel deed zoals de engel hem had bevolen; en toen hij bij de zijnen was
aangekomen, donderde de engel vreselijk ernstig woorden van verschrikking en
van grote angst over de nu ontwaakte zondaars en riep met grote kracht en zeer
luid:
23.
"Adam, sta op, denk aan je schuld en vlucht van hier; want jij kunt hier
voortaan niet meer blijven! Want tot aan de grote tijd der tijden hebben jij en
al je nakomelingen door jouw schuld het paradijs en een groot deel van de
geschenken verloren, omdat je de dag des Heren bent vergeten en je hebt
bedwelmd met het sap van een plant, die een meesterstuk van de slang was, en
was uitgedacht om je je vrijheid te ontnemen, je voeten te verstrikken en je
zinnen in de war te brengen, om God te vergeten en je te doen inslapen in de
grove zonde.
24. Dus
vlucht uit het aangezicht van de Liefde waarheen je wilt! En overal waarheen je
zult vluchten, zal de gerechte toorn van God je in hoge mate treffen; maar het
aandeel van de Liefde zal je karig toegemeten worden!"
25. En
zie, toen stond Adam op van de grond met Eva en al de overigen die geslapen
hadden tengevolge van de verdovende drank uit de plant van de slang, waardoor
allen verloren waren behalve Abel, die nuchter was gebleven omdat hij niet van
de bedwelmende drank gedronken had en de dag des Heren indachtig gebleven was
(N.B. zoals ook jullie als ware kinderen van zo' n heilige en goede Vader als
Ik ben, voortdurend moeten denken aan de heilige rust van de sabbat als de
ware dag van de Heer, die Ik ben en jullie moeten op zondag doen wat je is
geboden).
26. En
toen Adam de engel in het oog kreeg, schrokken hij en al zijn familieleden zo
hevig, dat hij zelfs niet één woord ter verontschuldiging kon uiten en hij
verstijfd was van ontzetting; want nu eerst begon hij te beseffen wat hij en
al de zijnen voor het aangezicht van Jehova hadden gedaan.
27. Toen
wierp hij zich op zijn gelaat neer voor de engel des Heren en weende en smeekte
luid om erbarmen; want het vlammende zwaard had hem de ogen geopend en hij zag
in dit ijzingwekkende licht van de bestraffende gerechtigheid het gehele
gewicht en de grootte van het onnoemelijke ongeluk, waarin hij zichzelf en al
de zijnen door zijn lichtzinnigheid had gestort.
28. Maar
de engel stond met verbonden ogen en dichtgestopte oren, zoals de liefde van
de Vader hem bevolen had, en sprak luider dan alle donderslagen uit de macht en
de kracht van Jehova:
29.
"In de gerechtigheid is geen genade en in het gericht geen vrijheid;
vlucht daarom, gedreven door de bestraffende gerechtigheid, opdat jouw talmende
voeten niet ingehaald worden door het gericht van Jehova! Want de straf is het
loon van de gerechtigheid. Wie die aanvaardt zoals hij die verdiend heeft, kan
nog op erbarmen rekenen; wie echter de gerechtigheid en haar gevolgen weerstreeft,
is een verrader van de onaantastbare heiligheid van God en zal toevallen aan
Diens gericht, omdat er geen vrijheid meer is, maar de eeuwige gevangenneming
in de toorn van de Godheid.
30.
Daarom, vlucht, ween en smeek daar, waarheen je voeten je zullen dragen; en blijf
daar, waar zij je de dienst zullen weigeren en ween, smeek en bid, opdat jij en
Eva en alle anderen niet door jou te gronde gaan!"
31. En
zie, toen verhief Adam zich weer en wilde vluchten op bevel van God, die door
de engel sprak; maar zie, hij kon niet, want zijn voeten waren als verlamd. En
hij begon te sidderen en te beven over zijn hele lichaam, want de grote vrees
voor het gericht van God, waarmee de engel van de Heer hem had gedreigd, was
een waarschuwing voor hem.
32. Toen
viel Adam wederom neer op zijn aangezicht en weende en riep luid: "Heer,
Gij almachtige, grote God in Uw grote glorie van alle heiligheid, sluit niet
Uw hele hart met Uw onbegrensde liefde en barmhartigheid voor mij zwakkeling,
die voor U ligt en verleen mij slechts zoveel kracht, dat ik, nietswaardige, in
staat ben te vluchten voor Uw gerichten volgens Uw allerheiligste wil, waaraan
alle schepselen ondergeschikt zijn, zoals ik het van mijn hoofd tot de voeten
ben. Heer, verhoor mijn smeekbede!"
33. En
zie, toen sprak de eeuwige Liefde door de mond van de engel net zoals Ik nu
door jouw onreine mond spreek - tegen Abel:
34.
"Abel, ziedaar jouw lijfelijke vader; ondersteun hem! En ziedaar zijn
vrouw Eva, je lijfelijke moeder, smachtend op de grond; richt hen op, zodat zij
beiden en al de overigen door jou gesterkt worden voor de vlucht en de goede,
heilige Vader plezier aan je beleeft omdat je liefde betoont aan je vader met
zijn zwakke lichaam, alsook aan je wankelende moeder en ook aan al je broers en
zusters, of zij nu wel of niet gezegend zijn; want jouw kracht zal hen sterken
en de overvloed aan zegen in jou zal hen verkwikken! En leid ze aldus met de
hand van de kinderliefde en met de hand van de broederliefde met alle geduld en
liefde tot aan de plek die je zult kennen doordat zij daar allen uitgeput neer
zullen zijgen!
35. Laat
de vermoeiden daar blijven en uitrusten; en keer daar tot jezelf in en treed
voor Mij, zodat Ik je een grote hoeveelheid kracht kan verlenen om je ouders
te sterken naarmate zij dat nodig hebben en er toe in staat zijn die op te
nemen en om je broers en zusters te verkwikken naar de mate van hun behoefte en
hun vermogen die op te nemen. En doe nu wat Ik je bevolen heb uit liefde voor
hen en uit gehoorzaamheid aan Mij!"
36. En
zie, toen werd de vrome Abel met een grote erbarmende liefde vervuld, hij
knielde neer en dankte badend in tranen God uit de diepste grond van zijn hart
en greep toen, gesterkt vanuit de hoge, de handen van zijn zwakke ouders en
deed uit grote liefde wat de Heer hem had bevolen.
37. En
toen Adam bemerkte dat zijn zoon hem en ook zijn moeder hielp, net als alle
overigen, sprak Adam ontroerd: "O mijn lieve zoon, omdat jij mij te hulp
kwam in onze grote nood, ontvang dan ook al mijn zegen als dank en als troost van
je zwakke vader en je zwakke moeder!
38. En
dank de Heer, daar jij de liefde van de heilige Vader nog waardig bent in mijn
en ons aller plaats, omdat wij ons onwaardig gemaakt hebben om Zijn
allerheiligste naam nog uit te kunnen spreken!
39. En
laat ons dan volgens de wil van de Heer vluchten!"
40. En
zie, toen zwaaide de engel met het zwaard van de gerechtigheid en ze vluchtten
gezamenlijk met haastige pas dag en nacht verder en verder, zonder ook maar
een ogenblik te rusten.
41. En zo
kwamen zij in het reeds genoemde land aan, waar de zon recht boven hun hoofd
stond en hevig brandde; en rondom tot in de verste verte was er op de grond
geen gras te bekennen en ook geen boom
of struik. En zie, toen zonken Adam en Eva met de overigen doodmoe en volledig
uitgeput op de aarde neer en sloten hun ogen, gedwongen door de macht van de
verdovende slaap en sliepen als waren zij bewusteloos, geboeid door de strikken
van de zwakte uit de ongenade.
42. En
zie, toen trad de engel van de Heer, die hen tot hiertoe zichtbaar vervolgd
had, op Abel toe, die daar volkomen fris stond door de macht en de kracht van
boven, en sprak:
43.
"Abel, zie, van alle offers die jij in alle reinheid van je gemoed aan de
Heer van de heiligheid opgedragen hebt, was er niet één groter dan dit en geen
een Hem zo welgevallig! Neem daarom volgens de wil van boven dit zwaard van de
gerechtigheid uit de hand van je broeder van boven - want zie, wij zijn
kinderen van een en dezelfde Vader -, beschik erover en gebruik het volgens de
macht der wijsheid en naar de kracht van de liefde tot heil van de jouwen en
breng hun zwak geworden levenskracht tot ontbranding, en laat de liefde tot de
Liefde van de heilige Vader in hen opnieuw ontsteken en wakker de vlam van de
terechte vreze Gods in hun harten aan! Maar Ik zal je niet verlaten, maar
onzichtbaar en als je het wilt ook zichtbaar, aan jouw mij zeer geliefde
broederzijde staan, altijd bereid je te dienen volgens de wil van de Heer.
44. Want
zie, de overdracht van het zwaard betekent jouw volkomen vrijheid net als de
mijne, en zo is de wil van de Heer de jouwe geworden en heeft je boven de wet
gesteld en heeft jou de geboden in eigendom gegeven en nu ben jij net als ik
een onsterfelijke zoon van de liefde van de heilige Vader in het reine rijk
van het licht van de vrije geesten!
45. En
handel nu in liefde en in wijsheid voor je lijfelijke ouders, broers en
zusters!"
Adam komt tot inzicht en heeft berouw
1. En
zie, toen viel Abel op zijn knieën neer, vervuld van overweldigende vreugde
over de ontzaglijke genade van boven en zei: "O grote, meest heilige en
bovenal goede lieve Vader, zie hier Uw onbeduidende dienaar in het stof voor U
met gevoelens van de allerdiepste nietigheid ten opzichte van Uw almacht en
oneindig erbarmen vanuit de diepste diepte omhoog kijken naar Uw hoogste
hoogte, en verhoor het smeken om genade van een kind voor zijn zwakke ouders en
voor al zijn broers en zusters en ontneem me niet de kracht, die een
onmetelijk geschenk van U is en laat deze vol genade over hen uitstromen ter
vergeving van de zonde en tot herwinning van het leven uit U in de benodigde
macht en kracht!
2. En
verander deze omgeving barmhartig en genadig naar Uw hoogste welgevallen,
opdat die vruchtbaar zal worden en de zwakken voeding zullen vinden om hun
leden te versterken en hun brandende dorst te lessen aan een bron met fris
water, en opdat er ook dieren zullen komen die nuttig zijn en hen dienen en aan
hun wil gehoorzamen.
3. O
grote, allerheiligste en boven alles goede Vader, verhoor mijn zwakke
smeekbede, opdat Uw heilige naam verheerlijkt zal worden in de harten van
degenen die U berouw tonen!"
4. En zie
en luister nu wat er gebeurde, toen de vrome Abel zijn Mij welgevallige gebed
had beëindigd: zie, er begon een fris briesje te waaien over de bewegingloze
woestijn, ijle wolken versluierden de wijde ruimten van het hemelgewelf en in
de hele woestijn begon het te regenen en midden onder het regenen vielen er
allerlei soorten zaadkorrels in de door de dichte, harde regen van Jehova ontstane
kleine voren in het anders kale zand. En in een ogenblik was de uitgestrekte
woestijn groen geworden door duizend soorten gras, planten, struiken en bomen
en op de plaats waar de vrome Abel, biddend tot Mij in geest en in waarheid
knielde, groeide een grote boom op tot bijna in de wolken, met brede takken en
brede bladeren, vol met broodvruchten met een fijne en zoete smaak en deze werd
de naam 'Bahahania' of 'sterking en laving van de zwakken' (ook nu nog bl)
jullie wel als 'broodboom' bekend), gegeven.
5. En uit
de van zegen druipende wolken zei een zachte stem tegen de vrome Abel:
"Abel, Mijn lieve, vrij geworden zoon, zwaai met je linkerhand het
zwaard over de slapenden en wek hen tot berouwen tot verbetering van hun
toekomstige levenswandel voor Mij, en wees voor hen een waar voorbeeld van
Hem, die eens zal komen in de grote tijd der tijden en zeg hen dat tot dan toe
niemand meer vrijgesteld wordt van de wet, en dat de geboden tot die tijd en
ook nog verder al diegenen zullen gevangen houden die zich niet de wedergeboorte
door de Zoon eigen maken, welke zal zijn de weg, het licht, de waarheid en het
eeuwige leven, als enige overwinnaar van de dood.
6. Jij
echter bent vrij als een engel van het licht en je zult opgenomen worden, nadat
eerst het beeld van de grote Komende in korte tijd geheel voltooid zal worden,
maar waarvoor jij je eerst door je toenemende deemoed, liefde en vroomheid
geheel geschikt en bekwaam moet maken, ondanks alle vervolgingen en mishandelingen
die je nog zullen treffen van de zijde van je broers en zusters ter wille van
de verheerlijking van Mijn " naam.
7. En
zie, nogmaals stond Abel vervuld van macht en vol kracht van de aarde op en
zweefde er als het ware boven in de lucht als teken van de ware vrijheid, en
deed wat hem bevolen was.
8. En
zie, toen stroomden nieuwe levenskrachten in de slapenden en zij ontwaakten
dadelijk, richtten zich op en keken ten hoogste verwonderd naar alle kanten om
zich heen naar de grote, weldadige verandering van de woestijn en wilden wel juichen
van vreugde; maar toen verhief Adam zich en ook Eva die naast hem lag, en hij
zei tegen zijn kinderen:
9.
"Kinderen, juich en jubel niet al te vroeg, maar beween en berouw met mij
en Eva allereerst onze grote schuld en bedenk wat we verloren hebben! Er is
niets gelegen aan het aardse paradijs en al zijn goederen; want zoals ik en
jullie het samen met mij zien, heeft de Heer ons in Zijn zeer grote,
onbegrensde barmhartigheid zo veel teruggegeven, dat wij allen het verlies van
de overvloedige goederen van het aardse paradijs zeer makkelijk zouden kunnen
vergeten door deze nieuwe, onoverzienbare rijkdommen van Zijn grote Liefde.
Maar kijk naar de dieren in de lucht zowel als op de grond, die zich hierheen
haasten, kijk naar het gras, de planten, de struiken en al de kleine bomen en
de grote bomen en de waaiende luchten en vraag deze allemaal en luister of je
ergens een antwoord zult krijgen!
10. Ik
deed dat meteen bij het ontwaken en overtuigde mij ervan, dat alle dingen voor
mij stom geworden zijn en de klank van mijn stem niet meer verstonden. Het
gekwetter van de vogels, het gebrul van de dieren, het ruisen van dit uit een
bron ontsproten beekje en al het gefluister van het gras, de planten, de
struiken en al de boompjes en bomen drong weliswaar meteen tot mij door; maar
wat schrok ik, en ik ben nog volledig ontsteld, toen ik van hen allen niets
meer verstond en versta!
11. Maar
zie, ik schrok niet omdat ik mogelijkerwijze mijn verstand verloren had, maar
ik schrok veel meer van het oneindig veel grotere verlies van de genade van de
heilige Vader over al het geschapene en te midden van al het geschapene!
12. Zie,
alles wat ik verloren heb, dat hebben jullie ook verloren door mij omdat jullie
door mij en met mij gezondigd hebben op één na, die ik niet meer waard ben mijn
zoon te noemen, die gebleven is in de volheid van de genade en in de volheid
van de zegen, in alle macht en in alle kracht, rein en rechtvaardig voor het
alziend oog van de meest heilige en allerbeste Vader, van Zijn liefde en van
Zijn geest.
13. En
dat is mijn geliefde Abel, die door de hoogst rechtvaardige Heer ook van ons
weggenomen is, want mijn ogen zien hem nergens meer. Dat is zeker om mij en
jullie allen door mij te laten ondervinden wat het betekent uit de genade van
de eeuwige liefde te geraken en onder de strenge gerechtigheid van de Heer te
vallen door de zonde van de hoogst lichtzinnige ongehoorzaamheid tegen Zijn zo
hoogst milde wetten van liefde en tegen de gemakkelijke geboden van de genade.
14. O
kinderen, neem alles goed ter harte wat ik je nu gezegd heb en probeer en
overtuig jezelf of ik de waarheid tegen je heb gesproken; en kom dan en oordeel
zelf hoe de zaken er voor staan, - of wij zullen wenen en treuren uit diep
berouw, of dat wij ergens nog iets zouden kunnen vinden waarover onze harten
zich zouden kunnen verheugen!
15. Ja,
mijn kinderen, de eeuwige Liefde van de heilige Vader heeft ons slechts één
enkele vreugde als geschenk van haar grote genade achtergelaten - en daarover
kunnen en zullen wij blij zijn -, en dat is de grote genade berouw te kunnen
hebben en te kunnen treuren!
16. Zie,
het enige wat de Heer ons nog gelaten heeft, zijn de tranen van berouw en de
tranen van verdriet! Laten wij Hem daarvoor uit het diepst van onze harten
danken!
17. 0 hoe
ontzettend gelukkig zijn wij nog, dat de Heer ons nog zo rijkelijk bedacht
heeft! Wat zouden wij zonder deze genade zijn?!
18. Laat
ons daarom met de diepste gevoelens van algehele onderworpenheid op de grond
neervallen en zo lang wenen en treuren tot er geen bittere traan meer vloeit
en onze ogen droog zijn en wij de Heer hebben teruggegeven wat van Hem is en
wat wij in het geheel niet waard zijn, en dat Hij dan met ons vanuit Zijn allerheiligste
rechtvaardigheid kan doen wat Zijn heilige en altijd goede wil is en voor alle
eeuwigheid was!"
19. En
zie, toen viel Adam met al de zijnen op de aarde neer en deed wat hem duidelijk
was gemaakt door het stille en geheime erbarmen van de eeuwige liefde in de
Vader en door het geringe nog achtergebleven deel van de genade en weende en
klaagde bitter tezamen met de zijnen, op Kaïn na. Die wierp zich weliswaar ook
op de grond neer, net als de anderen, maar zijn ogen bleven droog en het
ergerde hem dat hij niet net als de anderen ook kon huilen en hij stond op en
liep weg. En toen hij zo voortliep en naar de groene grond staarde, zie, toen
zag hij opeens een slang op de grond weg kruipen; hij bukte zich voorover en
greep haar, scheurde haar in stukken en at haar vlees op en maakte dat, door
woede en toorn verteerd, tot het zijne.
Hoofdstuk 15
Kaïns bekentenis
1. En
zie, toen nu Kaïn dat gedaan had, kwam zijn vrome broer Abel hem achterna en
zei uit naam van de eeuwige Liefde het volgende tegen hem:
2. "O broer, waarom eet jij het vlees van de slang,
terwijl er toch een grote hoeveelheid vruchten aanwezig is om je honger te
stillen?! Zie, onze vader Adam dronk van een gewas dat hij niet kende en dat
door de slang slim en listig met alle meesterschap van zijn grenzeloze boosheid
was uitgedacht tot verderf van hem en al zijn nakomelingen. Adam zondigde daardoor
voor de Heer van alle gerechtigheid en door hem, jullie allemaal; en ikzelf
werd met de last van de schuld tegenover God beladen en moest boeten, net als
jullie die van het sap van het verderf gedronken hebben en ik moest het
paradijs verlaten, net als jullie en moest je gewicht met mijn lichaam torsen
en al je zegen in mijn geest meedragen en moest daardoor ter wille van jullie
een dubbele last op mij nemen.
3. En
zie, jij eet het vlees van de levende slang helemaal op, samen met zijn bloed!
Kaïn, waarom deed je dat?"
4. En zie, toen kwam Kaïn over zijn ergernis, zijn woede
en zijn toorn heen, keek Abel aan en zei: "Zie, wat ik deed, deed ik uit
wraak teneinde de slang en haar geslacht te gronde te richten en om mijzelf te
gronde te richten omdat ik nooit waardig bevonden ben de zegen des Heren te
ontvangen en omdat ik buiten mijn schuld werd die ik ben. Het was de schuld van
mijn ouders, die voor mij bestonden nog voor ik er was en ik ontstond, doordat
zij gezondigd hadden voor de ogen van Jehova.
5. Waarom
moet en zal ik dan mijn schuld boeten, terwijl ik aan het ontstaan daarvan
nooit iets heb kunnen bijdragen omdat ik slechts de vrucht van de zonde ben,
maar niet de oorzaak ervan - en ik moest daardoor de zegen ontberen die jullie
in overvloed deelachtig werden en ik moest mij, belast door de onverdiende
vloek van Jehova, moeizaam voortslepen, terwijl jullie als herten
rondsprongen?!
6. En zie
nu wat de oorzaak van mijn daad was; de slang in het gras sprak mij aan en zei:
'Eet mij op en verzadig je aan mijn vlees en stil je dorst met mijn bloed, dan
zul je een heer van de aarde zijn en al je nakomelingen zullen over die aarde
heersen en hun kracht en macht zal groter zijn dan die van alle gezegenden; en
ik geef je geen gebod, maar de macht om te heersen en de kracht om alles aan je
te onderwerpen!'
7. En
zie, de slang sprak aldus verder: 'Mijn vlees zal je onterechte schuld voor
God vernietigen en mijn bloed zal je een nieuw wezen geven, zonder schuld,
toegerust met alle macht en kracht!' - Toen verstomde de slang en ik greep
haar, scheurde haar in stukken en at haar op, zoals je zojuist zag!"
8. En
zie, toen werd Abel ontroerd en zwaaide met zijn rechterhand het zwaard van de
gerechtigheid over het hoofd van Kaïn; en Kaïns ogen werden geopend en hij zag
zijn grote ongelijk in; hij had God en zijn ouders beschuldigd en zag de hele
schuld in zichzelf en zag de ondoorgrondelijke wegen van de eeuwige Liefde in
haar geheime en onbegrensde wijsheid. Hij zag hoe hij welbeschouwd de
verleidende slang zelf
was, die
door het onbegrensde erbarmen van de eeuwige Liefde door hem tot mens werd,
opdat zij, weliswaar door een zwaardere beproeving in haar tijdelijke zegenloze
zwakte, zich van deze zwakte bewust zou worden en zich in deze bewust geworden
toestand van zwakte dan uiteindelijk, zelf bestemmend in alle vrijheid van
haar wezen tot de Heer van alle macht en kracht zou hebben kunnen en moeten
wenden, waarna haar dan ook, net als de reeds gezegenden, de zegen en daardoor
de wederopname in de grote genade van de meest erbarmende Liefde in de grootste
overvloed van macht en kracht ten deel zou zijn gevallen.
9. En hij
zag dat het nog boze deel in hemzelf de slang was die hij zojuist had opgegeten
en hij zag dat hij alleen door zijn wrevel die boze delen had ingeblazen in
haar weer op aarde teruggekeerde wezen. En hij zag dat de woorden van de slang
zijn eigen woorden waren, afkomstig van wat nog in de diepste grondlagen van
zijn oerwezen leefde, dat al van vóór de schepping van de zichtbare, materiële
wereld stamde.
10. En
hij zag ook nog hoe hij de slang daardoor weer in zich opnam, zodat hij
eigenlijk zichzelf opnieuw in al het boze en de daaruit voortvloeiende
valsheid had gesterkt. En hij zag hoe diep hij opnieuw in de dood vervallen
was.
11. Toen
viel hij door berouw overmand ter aarde neer en weende en riep luid:
"Grote, almachtige, meest krachtige en boven alles heilige God! Nu eerst
besef ik mijn oneindige schuld en zwakte voor U, Uw rechtvaardigheid, maar ook
Uw onbegrensde liefde!
12. Zie,
ik ben niet waard te bestaan; vernietig mij daarom geheel en al voor alle
eeuwigheid, zodat ik voortaan voor eeuwig niet meer besta en daardoor mijn
grote, alleen op mij rustende schuld gedelgd zal worden voor alle toekomstige,
gezegende nakomelingen van Adam en Eva!"
13. En
zie, toen nam zijn broer het zwaard weer in zijn linkerhand en zwaaide het
nogmaals, - maar nu over Kaïns borst.
14. En
zie, toen stroomde er nieuw leven in Kaïn en het hunkeren naar de dood verliet
hem; maar daartegenover werd de honger om te leven des te groter in hem. Maar
hij kon niets vinden wat hem meteen zou hebben kunnen verzadigen. En toen hij
niets vond, wendde hij zich nogmaals tot Abel en zei:
15.
"Zie, broer, ik heb een geweldige trek in voedsel dat leven geeft, dat
leven in zich heeft en niet de dood, zoals het vlees van de slang en haar koude
bloed! Want zie, broer, toen het besef kwam hoe ik voorheen was en hoe ik nu
ben vanuit de grond van mijn bestaan, ondervond ik een sterk berouwen kreeg
grote honger en een brandende dorst naar de goddelijke liefde en haar grote
barmhartigheid! Want zie, ik ween zonder geluid en mijn berouw is zonder tranen;
verzadig mij daarom met de stem van de liefde en les mijn grote dorst met de
tranen van het berouw!
16. Want
hoor en versta dit: ik, de grootste, werd minder dan het stof; ik, de sterkste,
ben zwakker dan een mug geworden; en ik, de schitterendste, werd zwarter dan
het middelpunt van de aarde!
17. En zo
sta ik nu voor je. Uit mij kwam een kleine geest voort, die nu reeds groter is
in alles dan ik toen was, toen de wereld er nog niet was, toen ik mijzelf heb
verstrikt in mijn al te grote kracht en daardoor de zwakste onder allen werd;
want toen verloren zij die veel hadden, veel, zij die weinig hadden, weinig en
ik, die alles had, verloor ook alles en dat allemaal door mijn schuld en die
anderen verloren het vele en het weinige ook door mijn brandende schuld.
18. O
broer Abel, talm daarom niet en reik mij een schotel met spijzen van het
leven, opdat ik een stem om te wenen zal verwerven en reik mij, zegenloze, een
drank aan, opdat ik niet van berouw zonder tranen versmacht!"
19. Toen
daalde Abel weer op aarde neer, ging bovendien in den lijve naar Kaïn toe en
zei tegen hem: "Kaïn, jij zwakke broer van mijn lichaam en zoon van Adam
en Eva, sta op en volg mij! Ik zal je weer bij je ouders en al je broers en
zusters terugbrengen; en daar zul je overvloedig vinden waaraan je zo'n
behoefte hebt en je zult geheel verzadigd worden en alle dorst stillen.
20. Maar
als je verzadigd bent geworden en je hebt je brandende dorst gelest, gedenk dan
de Heer in Zijn liefde en Zijn erbarmende genade en bedenk dat het eerste het
laatste en het laatste het eerste is!
21. En
volg mij nu met alle geduld en zachtmoedigheid - en laat in het vervolg geduld
je sterkte zijn en zachtmoedigheid je kracht -; en dan zul ook jij nog genade
vinden voor Hem, wiens liefde oneindig is en geen grenzen heeft in alle
eeuwigheden der eeuwigheden. "
De opdracht van de Heer aan Abel
1. En
zie, toen richtten zij zich op en gingen op weg naar de grote boom die tussen
morgen en middag stond gezien vanaf de plaats tussen avond en middernacht waar
Kaïn zich bevond, en kwamen bij hun verwanten terug, die nog allemaal, liggend
op de grond, treurden en weenden.
2. En
toen ze bij hen gekomen
waren,
zei Abel tegen Kaïn: "Zie, hier is een grote hoeveelheid vruchten; dat
zijn de ware vruchten van berouwen verdriet; buig je naar ze toe en verzadig
je en les je dorst!"
3. En
toen Kaïn nu gewillig deed wat zijn broer hem door Mij had aangeraden, begon
hij met luide klaagstem te jammeren en uit zijn ogen stortten stromen van
tranen van groot berouw.
4. En
zie, dat berouwen die treurnis behaagde de eeuwige Liefde zeer; en Zij sprak
door de mond van de engel tot de vrome Abel, die eveneens in tranen van
medelijden wegsmolt, waaraan de Liefde een groot welgevallen had, en zei:
5.
"Abel, van zegen vervulde zoon van de Liefde, ga naar Adam en naar Eva, de
ouders van je lichaam, en richt ze op en toon hen de boom des levens, die Ik
tot voeding van het lichaam voor jullie allen intussen gezegend heb en die ook
dient tot sterking van je huidige liefde!
6. En zeg
tegen Adam, dat hij vol nieuwe kracht zijn kinderen op moet richten en hen het
brood van de boom des levens moet geven ter sterking van hun lichaam en hun
liefde; en zeg tegen Eva dat zij naar Kaïn moet gaan en dat zij hem overeind
moet helpen en hem naar Adam brengen; Adam moet hem de linkerhand reiken,
terwijl hij hem met de rechter vastpakt, en moet dan zijn rechterhand op het
hoofd van Kaïn leggen. Hij moet hem dan driemaal beademen en hem zevenmaal van
de grond oplichten; en zo zal Kaïn naar de mate van zijn trouw in staat gesteld
worden om van lieverlede Mijn zegen op te nemen.
7. En
jij, Abel, neem het zwaard in je rechterhand en volg Me heel ver van hier in de
richting van de morgen op een hoge berg in een grote woestijn! Daar zul je een
opening vinden; steek het gevest van het zwaard daar zodanig in, dat de punt
naar de hemel wijst en dat van zijn beide vlammende snijkanten, de ene naar de
middag en de andere naar de middernacht is toegewend.
8. Kniel
daarna neer, dank God totdat de vlam van het zwaard zal uitdoven; het zwaard
zal in een doornstruik veranderen en die zal bessen hebben, rode en witte; en
pluk dan drie witte en zeven rode bessen van de struik en keer daarna weer naar
je familie terug! En als je na veertig dagen weer thuisgekomen zult zijn, richt
dan voor Mij een offeraltaar op, net zoals je dat in het paradijs ongedwongen
en vrijwillig gedaan hebt; leg daar dan schoven en vruchten op en steek het aan
met het vuur van de liefde, dat Ik je van boven door middel van een krachtige
bliksemschicht zal sturen.
9. Neem
dan wat leem van de aarde, doorkneed die goed en maak daaruit een pot die van
boven wijd en van onderen nauw is, net zo als het hart dat in je is. Vul deze
pot vol met zuiver water en zet die dan op de stookplaats van Jehova boven de
offervlam van de liefde. En als het water heet wordt en begint te koken, neem
dan eerst de witte bessen en gooi die in het kokende water; doe dan na een
klein poosje ook hetzelfde met de zeven rode. En als je ziet dat alle bessen
zacht worden, neem dan de pot van het vuur, neem de zachte bessen in de
volgorde waarin je ze erin gedaan hebt er met je rechterhand weer uit, doe ze
dan in je linkerhand en laat ze afkoelen en eet ze dan in genoemde volgorde
op; neem dan de pot gevuld met het water waarin de bessen van het zwaard
gekookt zijn en giet die uit op de stookplaats van Jehova en geef dan deze lege
pot aan de vader van je lichaam.
10. En
deze bessen zullen de wijsheid en de liefde in je versterken en het water zal
het vuur van de liefde verzachten; de pot echter moet een zeker teken zijn voor
Adam en al zijn nakomelingen, hoe het met hun harten gesteld moet zijn,
uitgekookt door het water van de erbarming, waarin de vruchten van de gerechtigheid
zacht geworden zijn door het vuur van de liefde ter voeding van de kinderen van
de gezegende liefde, die dan vrij geworden zijn om de geest van heiligheid van
God op te nemen.
11. En ga
nu en voer precies uit wat Ik, de eeuwige Liefde, je bevolen heb! En nadat dit
allemaal volbracht zal zijn, zal Ik weer tegen jou en tegen je verwanten door
de mond van Mijn engel spreken, die een cherubijn is ofwel de mond van wijsheid
en liefde van de heilige Vader. En nu, ga en handel!"
12. En
zie nu, Abel deed wat hem bevolen was en verwijderde zich van de zijnen, nadat
hij tevoren zijn zegen aan de vader van zijn lichaam had gegeven, wat Mijn
geheime wil was, die hem in zijn hart bekend gemaakt werd.
13. En
Adam omarmde hem wenend en een treurende Eva drukte hem aan haar hart en al
zijn broers en zusters gaven hem heel vriendelijk de hand voor een kort
afscheid omdat hij in Jehova's dienst stond en ook Kaïn kwam naderbij en gaf
hem zijn rechterhand en boog voor hem tot op de grond; en zo vertrok Abel dan, begeleid
door de engel des Heren, onder wederzijdse zegeningen en onder de grote
zegening van boven.
De nieuwe godsdienst en levenswijze
1. En
toen hij nu Gods woord strikt ten uitvoer had gebracht en daarvandaan weer
terugkeerde naar de zijnen, die met een zeer groot verlangen in hun hart op
hem gewacht hadden, en ook het offer had gebracht volgens de opdracht van de
eeuwige Liefde en de lege pot op de manier en in de betekenis zoals hem bevolen
was aan Adam overgedragen had, opende de eeuwige Liefde weer de mond van de
engel en zei:
2.
"Abel, zeer gehoorzame zoon van Mijn gezegende barmhartige liefde, jou
benoem Ik nu tot priester en leraar van al je broers en zusters en tot een
trooster van je ouders. En daarom moet je op de ochtend van iedere sabbat, als
de zon opgaat, een offer brengen van de mooiste en zuiverste vruchten, die Ik
op een later tijdstip nog nauwkeuriger zal aanduiden. En je moet dat 's avonds
als de zon ondergaat, aansteken met het vuur van de liefde en Ik zal je tonen
hoe het op een natuurlijke wijze in een steen verborgen is en hoe men het
altijd daaruit kan opwekken! En je mag van middernacht tot aan de daarop
volgende middernacht je hoofd niet bedekken, opdat je hoofd vrij mag zijn om
Mijn grote genade te ontvangen; maar al je broers moeten hun hoofd pas 's
morgens ontbloten en moeten het 's avonds weer bedekken. Je lijfelijke zusters
moeten echter hun aangezicht en hun hoofd gedurende de hele heilige dag
verhullen; slechts Eva mag op het midden van de dag driemaal naar het altaar
van God opzien.
3. Maar
Adam mag zijn hoofd gedurende de hele tijd van zijn bestaan nooit bedekken als
teken dat hij de vader is van je vlees, opdat jullie hem altijd aan zijn hoofd
kunnen herkennen en hem overal eerbied en liefde kunnen betonen.
4. Wee
degene die het ooit zou wagen om zijn vader iets in de weg te leggen! Die zal
Ik met ogen vol toorn aanzien, want het hoofd van de vader is als de heiligheid
van God. Iedereen kan verhoord worden als hij in zijn hart berouw heeft; maar
degene die ook maar het geringste deel van Mijn heiligheid aantast, zal door
het onblusbare vuur daarvan aangegrepen worden en iedere druppel van zijn
tranen van berouw zal verloren gaan en hij zal voor eeuwig vernietigd worden!
5. En wie
met een boos hart zijn moeder iets aandoet en zich tegen haar liefde keert, zal
Ik in al zijn nood nooit meer aanzien. Want de moeder is als de liefde in Mij;
wie deze versmaadt zal slechts moeizaam vooruitkomen op de vurige wegen van
Jehova.
6.
Hetzelfde geldt voor een broer die zich tegen de andere keert; hij zal Mijn
genade verliezen en Mijn erbarmen zal verre van hem zijn; en als iemand zijn
zuster minacht, zal Mijn hart gesloten worden.
7. Want
jullie broers zijn ook broers van Mijn liefde en jullie zusters zijn de lust voor
het oog van Mijn liefde.
8.
Daarom, eer je vader en bemin je moeder en wees in alle liefde ondergeschikt
aan elkaar, opdat jullie Mijn naam Jehova zullen vrezen en opdat jullie Mijn
liefde kunnen beminnen en je door de grote heiligheid van Mijn geest
drievoudig kunt laten leiden op de dag van Mijn grote heiligheid om wijsheid te
verwerven en zevenvoudig voor de zes dagen van liefde teneinde voor Mijn ogen
gerecht te handelen.
9. En nu
moet jij, Abel, ook aan al je broers verscheidene werkzaamheden leren, aan
ieder een andere, zodat zij elkaar in liefde kunnen dienen en elkaar raad
kunnen geven op vele gebieden van de wijsheid.
10. En je
moet je zusters leren uit gras en planten vezels te maken, en je moet ze ook
leren deze in brede stroken te vlechten om daaruit kleren te , vervaardigen
voor hun broers en daarna ook voor zichzelf, opdat de orde van de liefde
gehandhaafd zal blijven.
11. Ik
zal van boven aan Adam, Eva en aan jou verschillend gekleurde kleren geven, -
voor Adam witte, voor Eva rode en voor jou blauwe afgezet met geel. Niemand
anders echter zal deze kleuren voor zijn kledij nemen, maar hij zal zijn kleren
bont verven; maar er mag geen zwarte vlek op voorkomen en er mag ook geen
scheur in zijn, - afgezien van degene die gezondigd zou hebben; die moet in
zijn berouw zijn kleren verscheuren en ze met verkoold hout bestrijken en as op
zijn hoofd strooien, ten teken dat hij een zondaar is voor Mij en dat hij het
kleed van de genade heeft verscheurd omdat hij zich besmeurd heeft met de
kleur van de ongehoorzaamheid en de dood over hem is gekomen!
12. Maar
Kaïn zal zijn mooiste zuster begeren, die 'Ahar' heet of 'de schoonheid van
Eva' en zal met haar naar de velden trekken en er voren in de aarde maken met
het werktuig dat hij daar reeds in gereedheid zal vinden; hij moet in de voren
de graankorrels strooien die hij daar in grote hoeveelheid zal aantreffen en
de vrucht ervan moet hij 'tarwe' noemen. Als deze rijp geworden is, dat is
wanneer de korrels hard geworden zijn en de aren bruin, dan moet hij die
graankorrels zorgvuldig uit de aren verwijderen en ze tussen stenen fijn
wrijven. Het meel moet hij met flink wat water vermengen en daaruit een deeg
kneden. Daarna moet hij het deeg op een platte steen leggen, die in de zon heet
geworden is. Daarop moet het deeg gedurende een derde deel van de dag blijven
liggen en dan moet hij het eraf pakken en het de naam 'brood' geven. Dan echter
moet hij dat brood nemen, het breken, God ervoor danken en het daarna met zijn
vrouw Ahar nuttigen.
13. En zo
dikwijls hij van zijn akkers zal oogsten, zo vaak moet hij ook de eerste tien
garven aan Mij offeren.
14. Als
hij Mij getrouw zal blijven, zal Ik altijd zijn offer van af de aarde
welgevallig aannemen; maar als hij Mij vergeet, zal zijn offer niet aangenomen
worden en niet naar de hemel opstijgen, maar het zal aan zijn voeten op de
grond blijven liggen.
15. En zo
moet hij leven en zijn geslacht vermeerderen; maar hij moet Mij van tevoren
driemaal zijn eigen hart en zevenmaal Ahars hart offeren. Indien hij dat mocht
nalaten, dan zal zijn ontrouw aan het daglicht komen en zal hij een booswicht
worden en de slang zal door hem leven en zal daarna steeds verder leven in al
zijn dochters, die daardoor aan de buitenkant mooi worden, maar des te
lelijker van binnen en zij zullen al zijn zonen in het verderf storten en de
kinderen van Mijn liefde met hun gif besmetten en Mij Mijn zonen afhandig
maken.
16. En Ik
zal eens zijn geslacht geheel van de aarde verdelgen! Zeg hem dat alles zeer
duidelijk en herinner hem daarbij aan Mijn heilige naam Jehova en aan Mijn
dag: de sabbat!
17. Jou,
Mijn vrome Abel, zal Ik een kudde tamme dieren tonen en je die geven om te
weiden. En de naam die jij ze zult geven, zal de juiste naam zijn; en als je
die bij hun naam zult roepen, zullen zij je als hun herder herkennen en ze
zullen je stem altijd volgen.
18. En je
moet Mij in het vervolg geen vruchten meer offeren, zoals na de terugkeer van
de berg van Jehova, maar de eerstelingen van je kudde en dat zullen de mooiste
en de zuiverste vruchten zijn, waarover Ik je reeds vroeger verteld heb.
19. Van
tevoren dien je droog hout dwars over de plaats te leggen waar het vuur wordt
gemaakt, daarna leg je het bloedige offer erop, dan dank je Mij en steek je het
vuur aan zoals Ik je heb laten zien, het vuur dat in de steen woont en dat je
daaraan op Mijn aanwijzing moet onttrekken.
20. En
als teken dat je offer Mij welgevallig is, zal de rook ervan altijd snel naar
de hemel opstijgen, alsof het grote haast zou hebben. De as echter, die je met
een steen moet afdekken, dien je drie dagen lang op het altaar te laten liggen;
op de derde dag moet je ernaartoe gaan en de steen van de as tillen en zie, een
mooie vogel met glanzende veren zal zich uit de as verheffen en naar de hemel
opstijgen. En dan zal er een wind komen en deze zal de as naar alle windstreken
van de aarde blazen als teken van de toekomstige opstanding van alle vlees,
wat het werk zal zijn van de ware liefde door de wijsheid van de Heilige Geest,
welke gegeven wordt aan de kinderen in de grote tijd der tijden en aan alle
vreemdelingen die ernaar zullen hunkeren.
21.
Jullie moeten 's morgens, op het midden van de dag en 's avonds gezamenlijk
eten, - maar wees altijd zeer matig en steeds in grote vreze voor de Heer, en
je moet Hem altijd van tevoren en erna danken, zodat de spijzen gezegend zijn
en daardoor de dood eraan ontnomen is.
22. Zodra
iemand dit ooit mocht nalaten, zal hij spoedig daarop de slechte gevolgen ervan
ondervinden. Wie het driemaal zal vergeten, die zal Ik met een lange slaap
bestraffen; maar wie het uit traagheid en luiheid zal nalaten, die wordt zo dik
als een os, zo vet als een zwijn en zo dom als een ezel en de kinderen zullen
hem bespotten en uit volle borst lachen om zijn walgelijke gedaante. En zo zal
hij weer willen worden als degenen die altijd gehoorzaam zijn, en daarvoor zal
hij veel moeten vasten en droog brood eten.
23. Maar
degene die het uit koppige ongehoorzaamheid zal nalaten en uit minachting voor
Mijn gemakkelijke gebod uit liefde voor jullie, over hem zal de begeerte tot
ontucht en allerlei hoererij komen omdat hij gemakkelijk tot zonde kan
vervallen en daardoor tot de dood en dan zal hij een harde strijd te verduren
hebben met het bevechten van de slang die Eva verleidde en Ik zal hem niet
eerder aanzien, dan tot hij vol berouw de overwinning behaald heeft over zijn
vlees.
24. 's
Morgens moeten jullie vruchten van de bomen eten; op het midden van de dag
moet je echter van de boom des levens eten; en 's avonds moet je melk en honing
drinken. De honing zal Ik voor jullie laten vergaren op de takken van de bomen
door vele diertjes uit de hemelse lucht, die je 'celie' zult noemen (jullie
noemen ze heden ten dage 'bijen'). De naam 'celie' wil zo ongeveer zeggen 'de
zorg van de hemel'. En op de derde dag voor de sabbat moeten jullie een schaap
slachten, het van zijn bloed reinigen, het gedurende de dag op het met de
stenen aangestoken vuur braden en het 's avonds met genoegen opeten.
25. En
dan moeten ook Kaïn en zijn vrouw Ahar bij je komen en van het vlees van het
tamme dier mee-eten; maar voor het overige moet hij op het veld blijven en daar
zijn brood eten met de vruchten die daar zijn.
26. En nu
weten jullie alles wat je op dit moment nodig hebt. En wanneer er een koude
tijd op aarde zal komen om deze te sterken, dan zal Ik je van boven kleren
sturen die voor Adam, Eva en jou zijn gemaakt van schaapsvellen; de vellen van
de voor het avondmaal geslachte schapen moeten door je broers verzameld worden
en zij moeten ze in de zon laten drogen en ze bewaren om hun lichaam te
bedekken in koude tijden naar het voorbeeld dat Ik je van boven zal geven. En
als de huiden droog zijn geworden, moeten zij die zevenmaal in zuiver water
wassen, waardoor de huiden zacht en schoon worden; _ en dan heel goed geschikt
zijn om door jullie gebruikt te worden."
Kaïns en Abels offer
1. En
zie, toen ging de engel naar Abel toe kuste hem broederlijk en raadde allen
nadrukkelijk aan, maar Kaïn in het bijzonder, om zeer gehoorzaam te zijn,
indien zij in de toekomst de volle vrijheid wilden verwerven met de daaruit
voortvloeiende kracht en macht. Want dat is de grote macht van de zich
erbarmende genade der liefde om de slang in ons te veranderen in het evenbeeld
van de liefde en om daaruit de vruchten van de zegen en nooit die van de toorn
van de Godheid te verwekken.
2. En nu,
jij Mijn domme schrijver en nog steeds zeer onnozele, langzame en luie knecht,
luister met beide oren naar wat er verder gebeurde. - Zie, toen gingen allen
naar de plaats van hun bestemming en deden, zoals het hun vanuit de hoogste
liefde in Mij bevolen was en zij leefden zo gedurende tien omlopen van de
aarde om de zon.
3. Maar
zie, er was eens een zeer hete dag en de zon brandde erger dan anders op de
hoofden van de kinderen en op het lichaam van Kaïn, zodat hij zich begon te
ergeren over de intense hitte en de zon vervloekte; maar de kinderen waren
geduldig en wasten zich met fris water, dat hen versterkte en krachtig maakte
en zij dronken er ook van en lesten daarmee hun brandende dorst en zij loofden
en prezen God voor de zo grote genade dat Hij vanuit Zijn eeuwige liefde hun
het beekje had gegeven voor zulke moeilijke tijden waarin zij op de proef
gesteld werden.
4. En
zie, niet ver van de hut van Kaïn, die hij naar eigen inzicht gemaakt had van
boomtakken en bedekt had met het stro van de tarwe, stroomde een geweldige
rivier, die Ik had laten ontstaan uit het midden van de bergen die op de bergen
van de maan lijken en zich bevinden in het midden van het grote land Ahala (of
de wieg van de kinderen van de zwakken en het nakomelingschap van Adam - en dat
is het oude land dat jullie vandaag de dag nog 'Afrika' noemen).
5. En
zie, Kaïn wilde het water niet gebruiken en werd lui en traag door die grote
hitte en wist niet wat hij zou doen, en hij wendde zich ook niet tot Mij om
raad en nog minder tot zijn broer Abel.
6. En
zie, toen kwam de sabbat des Heren en daarmee ook de tijd om te offeren. Toen
nam Kaïn uit traagheid en ergernis vanwege de grote hitte tien garven waarin
geen vrucht meer was, omdat de volle hem te zwaar waren om naar zijn
offeraltaar te dragen en omdat hij het jammer begon te vinden van de vrucht,
die daar voor niets verbrand moest worden, terwijl hij er voor zichzelf drie
keer brood van zou kunnen bereiden. En zo kreeg hij kwade gedachten en legde
het lege stro op het altaar en stak het aan; maar zie, de rook steeg niet op
naar de hemel, maar sloeg op de aarde neer, waarover Kaïn in zijn hart nog
nijdiger werd.
7.
Tegelijkertijd ontstak ook de vrome Abel zijn offer voor de ogen van de Heer en
sprak door en door ontroerd: "O Gij goede, heilige Vader, die mij
zwakkeling met al Uw kracht van Uw heilige liefde, met het grote oog van Uw
zon, zo genadig aanziet! Uw grote liefde brandt weliswaar op mijn huid, - maar
mijn hart klopt bij deze grote hitte des te sneller door Uw onmetelijke liefde
voor ons zondaars.
8. Ach,
eens brandde de aarde door Uw toorn, O Jehova; maar nu brandt de liefde vanuit
U, O Gij heilige Vader!
9. O hoe
zoet is dit branden van het reine vuur van het leven van U; het is een heilige
vooropleiding, die mij eerst bekwaam moet maken om in de toekomst het reine
leven uit U op te nemen! O, hoe onmetelijk goed moet U, heilige Vader wel zijn,
dat U ons nu reeds hier op aarde de onbegrijpelijke omvang van Uw grote genade
laat ondervinden!
10. Ja,
dit vuur dat ik uit mijn zwakke liefde voor U heb ontstoken, hoe koud is dat
ten opzichte van dat van U en hoe klein en donker tegenover dat wat op ons
onwaardigen afstraalt uit Uw wijdse zon, die een klein druppeltje is uit de
onmetelijke zee van Uw onbegrensde erbarming!
11. Neem
daarom toch het kleine offer van mij uit naam van ons allen ook genadig aan,
als een geringe blijk van onze aangewakkerde liefde tot U, Gij allerbeste,
allerheiligste Vader, en bewaar ons voortdurend in Uw warme liefde, die U ons
nu zo vol genade door Uw zon laat ondervinden, amen.
12. En U
zij de boven alles uitgaande macht en kracht over alles wat er op de aarde
voor U is; en alleen U bent waardig alle lof, alle eer en alle roem te
ontvangen van ons, die zich door Uw grote erbarmende genade Uw gezegende
kinderen mogen noemen, amen."
1. En zie
en luister verder! - Nu stonden de twee offerhaarden van Abel en Kaïn niet ver
van elkaar. De totale afstand was zevenmaal tien passen en de haard van Abel
lag naar de richting van de morgen toegekeerd en die van Kaïn in de richting
van de avond.
2. En
zie, toen Kaïn nu merkte dat de rook van Abel naar de hemel opsteeg en de zijne
op de aarde neersloeg, werd hij nijdig in zijn hart; maar zijn gezicht maakte
hij effen, zodat men zijn toorn niet zou merken, terwijl Abel voor Kaïn bad,
omdat hij diens sluwheid opmerkte.
3. En de
Heer vernam Abels smeekbede en liet volgens diens vrome wens Zijn stem aan de
vertoornde Kaïn horen en zei luid:
4.
"Kaïn, waarom ben jij Mij ontrouw geworden en liet je je in beslag nemen
door de toorn in je hart, en waarom is je gedrag geveinsd en lieg je met je
ogen? Jij hebt iets boosaardigs in de zin tegen Abel! Is dat niet zo? - Ontken
het als je dat kunt!
5. Ik heb
vernomen dat je Mijn zon hebt vervloekt en zag de lege garven waarmee je Mij
tengevolge van je luiheid en je inhaligheid wilde afschepen, en Ik heb je ook
meermalen zien hoereren in je grote luiheid, want je hebt bijna altijd
nagelaten wat je bevolen was te doen voordat je je vrouw zou mogen beslapen. En
zeg Me, is dat niet waar?
6. Zie,
Ik heb je geduldig gadegeslagen en liet Mijn bestraffende rechterhand niet op
je hoofd neerkomen en Ik werd niet toornig op je in Mijn heiligheid! Overweeg
daarom Mijn woorden en word diep gelovig in je hart, dan zul je Mij weer
bevallen en je offer zal weer aangenomen worden; als je daarentegen in de
geheime boosheid van je hart blijft, dan heeft de zonde zich voor je deur een
rustplaats ingericht en zal over je heersen en jij en al je nakomelingen
zullen slaven en knechten van haar worden, en de dood zal komen over jullie
allen.
7. Doe
daarom niet wat de zonde wil, namelijk over jou heersen, maar breek volkomen
met haar en maak haar aan je ondergeschikt, opdat je vrij zult worden, -
meester over je eigen wil, die van oorsprong boos is, omdat die uit jou en niet
uit Mij is!"
8. En
zie, toen boog Kaïn zich ter aarde neer omdat hij berouw had over zijn schuld.
Maar toen zag hij een slang aan zijn voeten en schrok daar hevig van. Hij stond
snel weer van de grond op en wilde naar Abel vluchten; maar zie, de slang
slingerde zich om zijn voeten, zodat hij de plek niet kon verlaten.
9. En de
slang hief haar kop op, opende haar muil en bewoog haar gespleten tong en zei
tegen Kaïn: "Waarom wil je van mij wegvluchten? Zie, ik ben een wezen, net
als jij en moet in deze ellendige gedaante rondkruipen; verlos me en ik zal
jouw gelijke zijn en mooier dan je vrouw Ahar, en jij zult aan God gelijk worden,
sterk en met gezag over alles wat er op aarde is!"
10. En
zie, toen zei Kaïn tegen de slang: "Jij liegt; want toen ik je in het gras
vond, aan stukken scheurde en opat, heb je mij bedrogen! En waarom zal ik dan
nu je woorden geloven?! Want ik moest toen vanwege jou veel lijden; daarom ken
ik je leugens en kan ik je stem nooit vertrouwen. En heb je zojuist ook niet
de woorden van Jehova van boven gehoord?!
11.
Daarom, als er ergens een besef van waarheid in je is, verklaar me dat dan
allemaal met je stem en overtuig me van het tegendeel, dan zal ik je geloven en
aan je wens voldoen!"
12. En
zie, toen sprak de slang nogmaals en zei: "Kijk, het is allemaal de schuld
van je broer Abel! Hij wil naar de macht grijpen om te heersen om jou van het
recht van de eerstgeborene te beroven; en dat zet hij allemaal zo listig op
touw, dat hij zelfs de liefde van de Godheid verblindt en vroom doet voor Haar
ogen, opdat Zij hem over alles wat er op aarde is zal laten heersen en hij jou
dan spottend met voeten kan treden. Want destijds, toen je mij in het gras
vond en gedaan hebt wat ik je aanraadde, zou je een heer geworden zijn over
alles, als de geniepige sluwheid van jouw fijne broer niet van tevoren had ontdekt
wat er met je zou gaan gebeuren, - hij kwam toen meteen met gehuichelde
broederliefde naar je toe alsof hij je wilde helpen; ja, hij heeft je ook
geholpen, maar niet op de troon die jou alleen toebehoort, maar in de ellende
en in een volkomen nietigheid van je verheven wezen, wat je bij jezelf toch
allang zou hebben moeten bespeuren.
13. Zie,
zelfs om deze kleinigheid was hij jaloers op je omdat de Heer jouw offer net zo
aangenomen had als het zijne, en wist met zijn schandelijke vleierij de toch
al zwakke wil van Jehova zo te sturen dat Hij jouw offer afwees en jij
bovendien nog een flinke terechtwijzing over je heen kreeg.
14. En
zie, het zinde hem al helemaal niet dat de Heer jou niet meteen vernietigd
heeft. Kijk naar hem, hoe hij vol arglist biddend de Heer alsnog wil overhalen
om aan jou datgene te voltrekken wat Hij nu nog genadig heeft nagelaten.
15. En
zie, de grote geniepigheid van Abel is nu, dat hij door zijn schandalige,
huichelachtige veinzen de Heer in Zijn verblinding er tenslotte toe wil
brengen dat Hij hem al Zijn macht overdraagt, waarna deze Abel Hem dan van de
troon zal stoten. En zodoende zal God dan op de aarde smachten; hij
daarentegen zal als een god voor eeuwig op de troon van Jehova heersen.
16. Neem
daarom nu een besluit; het is de laatste keer dat ik nog in staat ben je van de
nodige kracht te voorzien om God en jezelf te redden! Ga daarom vlug naar hem
toe en spreek hem met strelende woorden aan, opdat hij je gewillig hiernaartoe
volgt! Dan zal ik hem bij zijn handen en voeten vastpakken; jij neemt dan een
steen en slaat hem daarmee krachtig op zijn hoofd en zo zul je hem overleveren
aan de dood waarmee hij je door Jehova heeft laten dreigen! En zo zul je je
van een anders gewisse dood bevrijden en je zult de ogen openen van de blinde
liefde van de bedrogen God, die jou dan tot heer op aarde zal maken en de dood
der zonde zal ondergeschikt aan je zijn."
17. En
zo, overgehaald door de boosheid van zijn hart, verliet Kaïn zijn plaats en
ging naar Abel toe en zei met zoetgevooisde stem tegen hem: "Broer, broer,
kom toch naar mij toe en bevrijd me van de slang die mij nogmaals te gronde wil
richten!"
18. Maar
Abel antwoordde hem: "Dat wat jij gelooft dat nog moet gebeuren, is al
gebeurd; maar wat je in je verdorvenheid van mij vraagt, zal ik in mijn liefde
voor jou doen. De dood die jij mij denkt te geven, zal over jou komen; en mijn
bloed, waarmee je de aarde zult drenken, zal tot God roepen en zal over jouw
hoofd en dat van al je kinderen komen; en de steen waarmee je je broer zult
doodslaan, zal een steen des aanstoots worden en al je kinderen zullen er te
pletter op lopen; de slang zal echter al het bloed te gronde richten en de kinderen
van de zegen zullen wraak roepen over jouw bloed; en dan zal er OVer jullie
een grote duisternis komen en niemand zal de stem van zijn broer verstaan,
zoals je nu al de mijne niet meer verstaat omdat je je hebt laten verblinden
door je eigen grote boosaardigheid door de gedaante van de slang in en buiten
je, die was, is en eeuwig zal zijn de ware vloek van het gerechtvaardigde
gericht van God!
19. En
zie, omdat de Heer mij het plan van al jouw geheime boosheid heeft getoond en
me van je grote woede op de hoogte heeft gesteld, weet ik wat je met mij wilt
en zult doen en waarom!
20. 0, je
blindheid zal duren tot aan het einde van alle tijden der tijden; breng mij
maar weg als een onschuldig offer en doe met me naar de boosaardigheid in en
buiten je, opdat jouw slang tot een eeuwige leugenaar bestempeld zal worden en
jij hierna aan jezelf mag ervaren, wie van ons beiden bedrogen is!
21. En de
schande die je de Heer hebt aangedaan zal je ketenen en na de daad zullen je
ogen en je oren opengaan, opdat je zult zien, hoe de Heer mij tot Zich zal
opnemen als het laatste Hem welgevallige offer uit jouw hand; want voortaan zal
geen offer, maar de dood je gegeven worden, door welke je je broer hebt
geofferd.
22. En zie, ik heb alle macht over je en het zou
gemakkelijk voor me zijn je te vernietigen net zo als die berg aan de overkant
van de rivier in de richting van middernacht!
23. Zie,
ik zal de berg aanroepen en zeggen: 'Hier ben ik, Abel, de gezegende van de
Heer, vervuld met de macht en de kracht van de Heilige Geest; daarom, verdwijn
in het niets, opdat Kaïn kan zien, hoe groot zijn leugen is!'
24. En nu
zie je Kaïn, hoe de machtige berg opgehouden heeft te bestaan door de in mij
wonende kracht van de geest van de liefde. Welnu, het zou voor mij even gemakkelijk
zijn om jou te vernietigen! Maar om je in te laten zien dat God geen zwakheden
heeft en er in je broer geen schandalige heerszucht huist, volg ik je gewillig
als een lam naar de slachtbank."
25. En
zie, toen nam Kaïn heel vriendelijk Abel bij de arm en zei: "Abel, wat
denk je wel van mij?! Ik zoek jouw hulp en jij wilt mij reeds van tevoren
beschuldigen dat ik je wil doden; kom nu maar en volg me naar de plaats waar de
slang op je wacht en vernietig haar net zo als de berg en bevrijd mij en maak
jezelf vrij van de beschuldiging van de slang!"
26. En
Abel antwoordde hem kort: "Wat is het verschil tussen jou en de slang?! -
Denk je nu, verblinde, dat ook ik een broedermoordenaar ben?! Daarom ga ik
met je mee en sterf om te leven en jij blijft leven voor de dood!"
27. En
zie, dat waren Abels laatste woorden tegen Kaïn en van de lippen van Abel kwam
geen geluid meer dat de oren van Kaïn bereikte; en zo volgde hij Kaïn gewillig
waar deze hem naartoe bracht.
28. En
toen ze nu op de plaats aankwamen waar de slang op Kaïn wachtte, de plek waar
Kaïns boze opzet vorm kreeg, omslingerde deze Abels voeten en handen en gooide
hem op de grond, nam een grote steen en verbrijzelde daarmee het hoofd van
Abel, zodat zijn bloed en zijn hersenen in de wijde omtrek de aarde besproeide.
29. En de
slang maakte zich los van de voeten van Abel, nam de steen in haar bek en droeg
die tot voor de deur van Kaïn en verborg zich in het zand onder de
doornstruiken, bevrijd.
1. En
zie, toen trokken er van alle kanten zwarte wolken samen boven Kaïns hoofd en
grote bliksemschichten flitsten naar alle richtingen, begeleid door hevige
donderslagen; en van alle zijden begonnen heftige windvlagen te woeden en
slingerden grote hoeveelheden hagel over de met vruchten beladen velden en
verwoestten die tot in de bodem. En dat was de eerste hagel die vanuit de
hemel neergeworpen werd en de hagel was een teken van de liefde zonder erbarmen,
omdat de Godheid in haar opnieuw beledigd werd door Kaïns misdaad, die hij aan
zijn broer Abel beging.
2. En
zie, de boze Kaïn vluchtte zijn hut in en vond zijn vrouw sidderend op de
grond liggen en enige van
zijn
meestal ongezegende kinderen als dood naast haar. Toen kromp hij huiverend in
elkaar en vervloekte de slang en ging de hut uit en vond de steen die de vluchtende
slang zodanig voor zijn deur gelegd had, dat hij erover weggleed en hard tegen
de grond sloeg, en nogmaals vervloekte hij de boosaardigheid van de slang en
van de steen die de dood gebracht had.
3. En
toen hij zijn zeer pijnlijke lichaam weer opgericht had, ging hij naar de oever
van de dichtbij gelegen rivier om de vervloekte slang te vernietigen en te
verdelgen.
4. Maar
zie, toen hij de oever bereikt had, zag hij een afgrijselijk monster,
zeshonderdzesenzestig el lang, zeven el breed en hoog, voorzien van tien
koppen, hem stroomopwaarts tegemoet zwemmen en zag nog hoe er uit iedere kop
tien horens als een kroon naar buiten groeiden.
5. En
zie, toen deze monsterachtige slang hem geheel genaderd was, sprak zij tegen
hem uit alle koppen tegelijk en zei: "Nu, jij flinke Kaïn, moordenaar van
je broer Abel, heb je zin om het tegen mij op te nemen, begin dan maar met je
verwoestende werk!
6. Eens
in het gras, toen ik nog zwak was, kon je mij wel aan stukken scheuren en mijn
vlees en bloed verorberen; maar nu zou je een dergelijk werk bij mij niet
gelukken, want de goede kost die je voor mij hebt klaargemaakt van het bloed
van je broer, heeft me groot en sterk gemaakt. En nu, als je nog de wil hebt
mij te vernietigen, begin dan maar je wraak met mijn bloed te voeden. Maar aangezien
je slechts tien vingers hebt en geen tien handen en dientengevolge niet alle
koppen tegelijk kunt vastpakken, zullen de overige acht je met hun horens
doorsteken en je met hun acht muilen verorberen!"
7. Toen
schrok Kaïn hevig en vluchtte en verdween uit het gezicht van de slang en
vervloekte deze nog een keer en zag nu in hoe geweldig hij bedrogen was door de
slang. Toen dacht hij: 'Wie zal mij nu met de eeuwig rechtvaardige God
verzoenen, nu mijn broer Abel er niet meer is?! O, jij driemaal vervloekte
slang, - jij bent de moordenaar van mijn broer en wilde nu mijn moordenaar
worden! O, als ik wist dat je te gronde zou gaan als ik te gronde ging,
zevenmaal zou ik zijn dood aan mijzelf wreken!'
8. En
zie, toen stond de slang achter hem in de gedaante van een uitermate
bekoorlijke jonge vrouwen zei tegen hem: "Kaïn, doe dat en ik zal je vlees
verteren en je bloed drinken en dan zullen wij weer geheel verenigd zijn en de
hele wereld beheersen."
9. En
Kaïn keek de bevallige jonge vrouw aan en zei: "Ja, dat is jouw ware
gedaante; zo ben je op z'n ergst! Wie je zal zien met je tien koppen, die zal
van je wegvluchten als voor een gericht van de Godheid; tot wie je echter in
deze gedaante zult komen, die zal je nalopen, je vangen, je meer liefhebben dan
God en zich voor de gelukkigste mens houden als je hem zult beetpakken met je
handen die altijd de dood brengen, en de mensen zullen tempels en altaren voor
je oprichten en je speeksel oplikken en je uitwerpselen opeten.
10. En
als ik je niet met die tien koppen gezien zou hebben, zou ook ik je slaaf zijn
geworden; maar nu ken ik je door en door en verafschuw je in deze gedaante nog
meer dan in de vroegere met de tien koppen."
11. Toen
sprak de mooie jonge vrouw weer: "Maar Kaïn, hoe kun je deze zachte
lichaamsdelen van mij en deze zachte borst vrezen?"
12.
"O zwijg", zei Kaïn toen, "jouw zachte leden zijn evenzo vele
slangen vol bitter gif en onder jouw zachte gewelfde borst rust een
ondoordringbaar pantser, waarmee en waaraan jouw slangenarmen mijn arme en
zwakke geslacht zullen dooddrukken! Want in deze gedaante zul je zelfs de
reusachtige leviathan tot je meest gehoorzame dienaar maken!"
13. En
zie nu, toen ontbrandde de slangenvrouw vanuit haar innerlijke razernij, zodat
haar hele wezen straalde als de zon en zij nam de gedaante aan van Abel met
een heel vriendelijk gezicht en sprak nogmaals tegen Kaïn:
14.
"Kaïn, jij blinde dwaas, mijn boze broer, kijk, degene die je met een
steen hebt doodgeslagen, staat nu verheerlijkt voor je en biedt je zijn hand
aan om zich met je te verzoenen en vrees de gedaante van de slang niet, die je
zelf bent! Wie was het dan, jij of de slang, die ontrouw werd aan de Heer?
Besliep jij of de slang je vrouw net als de honden, zonder het vereiste offer
van tevoren te brengen? Was jij het of de slang die de hitte vervloekte en door
grote traagheid leeg stro aan de Heer offerde? Zeg me, werd de slang of jij
nijdig op je broer uit boze afgunst? En was de slang niet veel meer een
uiterlijke verschijningsvorm van jouw eigen innerlijke boosaardigheid,
waardoor je jezelf het waandenkbeeld aanpraatte om je broer te doden?
15. En
waarom vervloek je nu de slang, die je toch zelf bent en houd je je eigen broer
tenslotte nog voor de gepersonifieerde slang?! En toen je heenging om je broer
te halen om gedood te worden en je met grote geslepenheid veinsde dat hij je
van de slang moest bevrijden, vroeg je eigen broer, toen hij nog lichamelijk
leefde, je toen niet of je misschien dacht dat ook hij een moordenaar van zijn
broer zou zijn?!
16. Zeg
en antwoord me of het niet zo is; en als het anders is, vervloek dan eerst de
slang en houd niet mij, die van boven hierheen kwam om je als een verheerlijkte
broer te helpen, voor de slang, maar jezelf en reik mij jouw nog met het bloed
van je broer bevlekte hand, opdat die door mijn broederliefde gereinigd zal
worden van haar grote schuld en je dan weer genade kunt vinden voor de ogen van
de Heer!"
17. En
zie, toen werd Kaïn in zijn blindheid door satan gevangen en wilde reeds zijn
hand aan de verleider geven. Maar zie, toen sloeg er een geweldige
bliksemschicht van de hemel neer tussen de leugenaar en Kaïn, en de voorgewende
Abel lag als slang op de grond en Kaïn sidderde over zijn hele lichaam en verwachtte
het zekere gericht van boven.
18. En
zie, toen sprak Jehova uit de wolken: "Kaïn! Waar is je broer Abel, - waar
heb je hem gelaten?"
19. Maar
Kaïn vermande zich spoedig door de aanblik van de op de grond liggende slang en
zei: "Waarom vraagt U mij dat? Ben ik mijn broeders hoeder?"
20. En de
stem van Jehova sprak heftiger dan tevoren: "Het bloed van je broer,
waarmee je de aarde hebt
gedrenkt,
schreeuwt tot Mij! Ik heb jouw daad gezien; waar is Abel, jouw broer?"
21. Kaïn
echter sprak: "Heer, mijn zonde is zo groot, dat die mij nooit meer
vergeven kan worden!"
22.
"Ja', zei Jehova, "daarom zij de grond die Abels bloed verslond, vervloekt;
en als je daarop in het vervolg een akker zult willen maken, zal die je geen
brood meer geven en je zult verder rusteloos en gejaagd als een verscheurend
dier dakloos daarover rondzwerven en je zult je voeden met doornen en
distels!"
23. Toen
schrok Kaïn geweldig en zei met bevende stem: "Heer, Gij
allerrechtvaardigste, zie, U verdrijft mij heden uit dit land en ik moet voor
Uw aangezicht vluchten en zonder rust voortvluchtig zijn op aarde. En dan zal
het mij, armzalige, zo vergaan, dat wie mij vindt, mij dood zal slaan; wees
mij daarom ter wille van de mijnen genadig!"
24. En
zie toen zei Jehova: "Neen, niemand zal Kaïn doodslaan, - maar wie Kaïn
zou doden, zal zelf zevenmaal gedood worden! Opdat niemand zich aan jou zal
vergrijpen, zal Ik je op je voorhoofd met een zwarte vlek tekenen, zodat
niemand je meer zal herkennen en doodslaan."
25. En
zie, toen vluchtte Kaïn met de zijnen uit Mijn aangezicht ver weg voorbij Eden
naar een laaggelegen land Nhod. Maar Eden was een mooi heuvelland, vol met de
beste vruchten; daar beviel het Kaïn goed en hij wilde er zich vestigen. Maar
toen hij naar de heuvels keek, zag hij overal een man staan met een grimmig
gezicht, gewapend met een steen in zijn hand, als wachtte hij op Kaïn om diens
misdaad te wreken; en deze verschijning werd veroorzaakt door de grote angst
in hemzelf. En hij zag dat hij hier niet kon blijven.
26. Toen
vluchtte hij verder en verder in de richting van de morgen en kwam in een
grote laagvlakte; daar viel hij uitgeput neer en sliep drie dagen en drie
nachten. Toen kwam er evenwel een hevige wind vanaf de bergen naar beneden,
deze wekte de slapenden en gierde en loeide over de wijde vlakten en ging
eindelijk liggen in de laagvlakten van het land, dat 'Nhod' heette of 'droge
grond van de zee'.
27. En
Kaïn keek weer omhoog naar de hoge toppen van de bergen en hij ontdekte geen
mannen meer; toen wist hij niet wat hij moest doen. Maar na korte tijd strekte
hij zijn armen uit en riep heel hard: "Heer, Gij meest rechtvaardige, als
van deze grote afstand mijn geroep nog tot Uw oor doordringt, kijk dan omwille
van mijn kinderen en van mijn vrouw over die toppen genadig neer op de
getekende vluchteling voor de heiligheid van Uw ogen, die mijn voorhoofd
heeft getekend met de nacht van de zonde, opdat ik met onbedekt voorhoofd niet
herkend zou worden vanwege de misdaad, die op het voorhoofd, in de handen en
op de borst van de grote zondaar geschreven staat. Diens zonde is zo groot, dat
zij hem nooit meer vergeven zal kunnen worden."
28. En
zie, toen kwam er een wolk over de hoge bergen zweven, zevenenzeventig
manshoogten boven de vluchtelingen en een luide stem sprak daaruit en het was
de stem van Abel, die zei: "Kaïn, ken je deze stem?"
29. En
Kaïn antwoordde: "O broer Abel, kom je hiernaartoe om je rechtmatig te
wreken op mij, jouw moordenaar, handel dan met mij in naam van de
gerechtigheid; maar spaar je gezegende zuster en haar kinderen!"
30. Toen
klonk de stem nogmaals en zei: "Kaïn, wie het kwade doet is een zondaar;
wie het kwaad vergeldt met kwaad, is een knecht van de zonde; wie goed doet
omwille van het goede, die heeft zijn schuld afgedaan en er zal niets van
overblijven; wie het goede meervoudig terugbetaalt, is zijn broeders waard;
maar voor God telt er maar één ding en dat is: kwaad met goed vergelden en
diegenen zegenen die de weldoeners vervloeken en het leven geven voor de dood!
31. En
zie, vanwege dat laatste kom ik naar je toe; heb daarom geen vrees voor mij,
want ik ben nu van bovenaf naar je toegestuurd om je ten eerste te tonen dat de
Heer waarachtig en getrouw is in al zijn beloften. En ten tweede om je aan te
geven dat je met je verwanten in dit land moet blijven en jezelf en hen moet
voeden met de vruchten die je in dit land aan zult treffen, en verder ook om je
te laten weten dat je broer jouw daad heeft vergeven door de grote liefde van
de Vader in hem.
32. Mijn
bloed moet je echter verzoenen met je tranen van berouw, totdat daarmee de
vlek op je voorhoofd afgewassen is; en je kinderen en je vrouw moet je vol
vrees voor de Heer leiden. En als je dat vrijwillig vanuit jezelf zult doen uit
vrees voor de Heer, dan zul je blijven leven zoals je nu bent, een balling;
maar als je dat doet uit liefde, dan zul je het verharde hart van de
gerechtigheid ontroeren."
Het verdrag van de Heer met Kaïn
1. En
zie, toen kwam Kaïn, die in grote vrees verkeerde, tot rust. De wolk verdween
en hij huilde tranen van berouwen ging weg om voedsel voor de zijnen te zoeken
en dacht er over na, hoe ver hij zich van het paradijs verwijderd had en nu de
liefde van de Heer geheel verloren had en in de harde werkelijkheid van de
gerechtigheid was uitgestoten, staande op de drempel van Gods gericht. En
terwijl hij zo dacht, vergoot hij steeds meer tranen van berouwen het werd hem
steeds duidelijker hoe enorm groot zijn schuld tegenover God wel moest zijn en
hij dacht er ook over na of het dan toch nog op de een of andere manier
mogelijk zou zijn, ooit ook maar het allerkleinste beetje liefde te verwerven.
2. En zo
overdacht hij van alles. En zie, vervuld van al deze gedachten kwam hij met de
zijnen bij een rijkelijk met vruchten beladen braamstruik; en daar zij
allemaal geweldige trek in eten hadden, wilden zij zich meteen op de struik
werpen om naar hartelust daarvan te genieten.
3. Maar
zie, toen kwam er een juiste gedachte in Kaïn op en hij zei tegen zijn
familie: "O mijn vrouwen
mijn
kinderen, trekken jullie je handen, die je al te voorbarig naar dit rijke
voedsel hebt uitgestoken, snel terug; want wij weten nog niet of dit het leven
of de dood bevat! Laat ons daarom eerst op de grond neervallen en voor God onze
grote schuld bekennen, en laat ons Hem in het stof van onze onmacht vragen of
hij deze vrucht vooraf genadig zou willen zegenen; en indien Hij dat misschien
toch vanuit Zijn grote erbarmen zal doen, moeten wij onwaardigen Hem van
tevoren eerst bedanken en pas dan kunnen wij met angst en beven ons met mate
daaraan verzadigen."
4. En
zie, toen traden allen enige passen achteruit, weg van de struik en deden
volgens de wil en het juiste inzicht van Kaïn, die luid voor hen allen bad en
wenend zei: "O allerrechtvaardigste, grote, heilige God, kijk genadig
neer op ons wormen die voor U, Almachtige, in het stof van de machteloosheid
liggen en die vanwege hun grote schuld hun ogen niet durven opslaan naar Uw
onuitsprekelijke heiligheid! O denk aan onze zwakheid en laat ons arme, berouwvolle,
grote zondaars niet te gronde gaan!
5. Zie,
deze struik voor ons schijnt een goede vrucht te dragen die geschikt is om als
maal te dienen voor ons zondaars; maar wij vertrouwen het niet er van te eten,
omdat wij door onze grote boosheid blind geworden zijn en daardoor niet meer
kunnen zien of de dood of het leven daarin huist.
6. Wilt U
ons daarom genadig aangeven wat het voor een soort vrucht is, opdat wij dan
pas werkelijk tot U bidden kunnen, of U, O Rechtvaardige, het gif van de slang
eraan zou willen onttrekken en er dan slechts een kleine dauwdruppel van Uw
zegen op zou willen laten vallen, opdat wij niet verloren gaan. O Heer, Gij
rechtvaardige, Gij heilige, verhoor, verhoor, verhoor onze zwakke bede!"
7. En
zie, een gloeiend rode wolk kwam van de bergen het dal in zweven boven de
struik; en hieruit sloeg met veel lawaai een krachtige bliksemstraal in de
struik. En zie, een grote slang kwam er sissend uit te voorschijn en ging met
opengesperde muil op Kaïn af, die daar mateloos van schrok. Maar zie, de
bliksem liet de slang niet met rust en dreef haar met grote snelheid het hete
zand van de wijde woestijn in; en toen zij geheel uit het gezicht van Kaïn verdwenen
was, wendde deze zijn gelaat weer naar de struik en dankte God in stilte voor
de genadige redding uit de grootste van alle gevaren.
8. En
zie, toen zag hij ook, hoe uit de vurige wolk grote druppels op de struik
begonnen te vallen, zodat de aarde rondom wijd en zijd bevochtigd werd.
9. En
Kaïn en de zijnen zagen de grote vrijgevigheid van de Heer en hij viel met heel
zijn familie nogmaals neer en dankte God vanuit het diepst van zijn hart voor
zulke grote weldaden en zei, in tranen badend: "O Heer, Uw
rechtvaardigheid is groot en onbegrijpelijk, - maar hoe groot moet Uw liefde
dan wel zijn, dat U nog in staat bent de zware zondaar met Uw grote weldaden te
gedenken, O Gij eeuwige Liefde! Hoe groot moet de boosheid wel zijn, die U ooit
zou kunnen miskennen!"
10. En
zie, toen liet zich uit deze nog van zegen druipende wolk een stem horen, die
de volgende verstaanbare woorden sprak: "Luister, Kaïn! Ik heb mijn
gerechtigheid veranderd in liefde; de liefde zal echter slechts heersen onder
diegenen die haar in de toekomst niet alleen in nood en benardheid zoeken, maar
ook in hun blijheid en vrijheid.
11. Zie, Ik wil je een tijdslimiet
stellen van tweeduizend jaar en gedurende die tijd zal niemand ooit getroffen
worden door Mijn gerechtigheid; en uit deze gerechtigheid zal Ik een groot vat
maken en het boven de sterren plaatsen - en uit Mijn liefde zal Ik een tweede
vat maken en dat onder de aarde plaatsen. En zo kunnen jullie doen, wat je
wilt: indien jullie kwaad doen, dan zullen je daden het vat van de
gerechtigheid vullen en als het vol zal zijn, zal het op alle plaatsen barsten
en het gehele gewicht zal over alle boosdoeners uitgestort worden en zij zullen
allen gedood worden; maar indien het vat van de liefde, dat onder de aarde is,
leeg zal blijven, zal het de doden opnemen voor een lange, zuiverende
kwelling. En diegenen die zich laten reinigen zullen naar de sterren
verplaatst worden voor een lange strijd; degenen echter die zich in hun
innerlijke boosheid zullen verharden, zullen te zijner tijd onder de bodem van
dit vat geworpen worden en er zal een eeuwig gehuil en een eeuwig tandengeknars
zijn tengevolge van Gods toorn.
12. En ga
nu naar de door de zegen bevochtigde struik en eet daarvan om je honger te
stillen en denk er daarbij steeds aan, van wie deze gave is!
13. En jullie moeten je uitbreiden over het laagland;
maar laat niemand van jullie het wagen één voet te zetten op de bergen, want de
toppen zijn heilig en zijn bestemd om door Mijn kinderen bewoond te worden!
Degene van jullie die dit gebod ooit zal overtreden, en dat geldt ook voor alle
tamme dieren die je later aan je ondergeschikt zult maken, zal een prooi worden
voor de daar steeds huizende waakzame dieren - zoals beren, wolven, hyena's,
leeuwen, tijgers en ook grote, levende slangen, die beneden aan de voet van de
berg zullen huizen.
14.
Alleen als iemand van jullie heel vroom zou worden en de vuurproef van Mijn
liefde zou doorstaan, zal het hem toegestaan worden in het binnenste van de
berg door te dringen om daar erts en ijzer te vergaren en daaruit werktuigen te
maken, al naargelang jullie die nodig zullen hebben.
15. En nu
eet, bevrucht elkaar en vermeerder zowel het mannelijke als het vrouwelijke
geslacht, en weer de zaden van de slang af door je gerechtvaardigde vrees voor
Mij, want Ik ben God, de Eeuwige, Gerechte en Heilige, amen!"
Hoofdstuk 22
1.En zie,
toen aten zij en deden een tijdlang zoals hen geboden was. Kaïn bekende nu
wederom zijn vrouwen verwekte met haar een zoon en gaf hem de naam 'Hanoch',
dat wil zeggen 'de eer van Kaïn'. En Kaïn riep al zijn kinderen bijeen en zei:
"Kinderen, kijk hier is een nieuw broertje, dat de Heer mij gegeven heeft
om een heerser over jullie te worden, waartoe ik hem zal aanstellen, opdat er
orde onder jullie zal zijn en er een eind komt aan je getwist en geruzie. En
hij zal jullie geboden opleggen en zal de getrouwen loven en de overtreders
tuchtigen, opdat ook wij een volk worden, groot en roemrijk zoals de kinderen
van God, die geen wetten nodig hebben, omdat zij de liefde hebben die ze vrij
maakt, maar ons, vanwege mijn zonde, met voeten zullen vertrappen als wij wettelozen
en ordelozen niet iemand hebben die ons vertegenwoordigt en rechtvaardigt
tegenover hun grote macht.
2. Zie,
hun God is ook de onze; maar zij hebben aan Hem een goede Vader - wij echter
een Rechter! De Vader kent hun liefde en Zijn oog en oor is met hen. Maar zo is
het niet bij ons. Wij zijn aan onszelf overgelaten en kunnen handelen, zoals we
maar willen; maar indien wij willen overleven, hebben wij wetten en orde nodig.
Want anders kan nu de ene de andere naar willekeur in haat en nijd doodslaan en
zo zal het vat van de gerechtigheid zich voortijdig vullen en wij zullen dan
allemaal te gronde gaan aan de op ons neerkomende grote last van onze
gruweldaden. Laten wij ons daarom hecht aaneen sluiten en samen grote en kleine
stenen bijeenbrengen en een hoge en stevige woning voor hem maken. En voor
ieder van ons bouwen wij een kleine woning in een wijde kring om de zijne,
zodat hij allen kan overzien en hun doen en laten kan gadeslaan. Als vorst in
jullie midden zal hij echter vrijgesteld zijn van iedere arbeid en zal eten
van wat jullie handen opbrengen.
3. Maar
voor nu ben ik in naam van de gerechtigheid van God als vader jullie aller
wetgever en wee degene die ongehoorzaam wordt aan mijn geboden! Mijn vloek zal
hem hevig treffen; dan zal er echter geen erbarmen zijn in mijn hart voor de
vervloekte, omdat er in mijn hart geen liefde meer woont, maar slechts
gerechtigheid.
4. Zie,
waar de liefde woont, is ook erbarmen en geldt het recht van de liefde; maar
waar alleen maar gerechtigheid woont, kan alleen gelden recht voor recht en
gericht voor gericht, loon voor loon, trouw voor trouw, gehoorzaamheid aan de
wet, het gericht voor de ongehoorzaamheid, straf voor de overtreding, vervloeking
voor verraad en dood voor dood.
5. En de
inwijding van mijn uitspraak zal zijn, dat ik nu voor jullie allen zweer bij
de hemel en zijn onverbiddelijke gerechtigheid en bij de aarde, die
hardvochtige woonplaats van Gods vervloeking, dat hetgeen ik zojuist aan
jullie allen als vader en vorst heb medegedeeld, iedere overtreder hard en
strikt zal treffen. 6. Na mij komt jullie broer als je ware heer en wetgever
volgens zijn rechtvaardig inzicht en vrije willekeur, - bijgevolg zal hij ook
vrij zijn van de wet, omdat ieder van zijn vrije handelingen voor jullie een
wet wordt en moet blijven, totdat hij meent dat het goed is die weer op te
heffen.
7.
Hierbij is mijn wil aan jullie bekend gemaakt, handel ernaar en voer deze uit
als jullie ter vermijding van het gericht, de strengheid van de gerechtigheid
door de wetgeving voor de orde willen doorstaan. Dat gericht zou anders allen
treffen, wanneer er niet rechtvaardig vastgesteld zou zijn: gericht voor
gericht."
8. En
zie, toen trokken zij allen weg en gingen aldus aan het werk om een stad te
bouwen, en daaraan werkten zij zestig jaar. Omdat de bouwsels dikwijls
instortten, hadden zij veel tijd nodig om de woning van de nieuwe vorst te
bouwen en konden deze pas afmaken, toen Ik Hanoch in een droom getoond had hoe
ze te werk moesten gaan. Want Ik had medelijden met de arme kinderen, die bij
deze bouw aan vele en zware mishandelingen bloot stonden van de zijde van de
tot dan toe weliswaar zeer ordelijke en rechtvaardige Kaïn, die zich streng aan
de wet hield. Door grote schrik te verwekken en onder grote vrees en angst voor
de straffen zonder genade of erbarming, leidde hij de zijnen als een tiran. In
hem was geen liefde, maar rechtvaardigheid ten aanzien van gehoorzaamheid aan
alle wetten. Daarbij dacht hij er echter niet aan, dat gehoorzaamheid die een
gevolg is van grote vrees eigenlijk allerminst gehoorzaamheid is, maar pure
eigenliefde. Want wie zichzelf liefheeft, houdt zich aan de wet uit pure vrees
voor de altijd er op volgende zekere bestraffing als hij die wet overtreedt,
omdat hij bijzonder veel medelijden met zichzelf heeft als hij de pijn van de
straf in zijn hulpeloze zwakte ondergaat. Maar indien hij ook maar de geringste
gelegenheid vindt om in zijn hart onopgemerkt te zijn, zal hij de wet en de
wetgever vervloeken en de wet weldra met voeten treden.
9. En als
dan zo iemand op de een of andere manier zich een grotere macht kan vergaren,
dan stelt hij zich tweemaal zo gruwelijk boven de wetten, of die nu goed of
slecht zijn en hij zal ze vernietigen en ongedaan maken tezamen met de
liefdeloze wetgever. (N.B. Dat zouden ook alle leiders en wetgevers in deze
tijd goed moeten bedenken; want ook hen wacht een dergelijk lot als zij menen
dat vrees het enige middel is om de orde te handhaven met het daaraan verbonden
voordeel van de stomme gehoorzaamheid van de slaven. Anders zullen zij allen
spoedig op ruwe wijze ondervinden, welke vruchten de wetten die hun oorsprong
niet in zuivere, onbaatzuchtige liefde vinden, hen vroeg of laat zullen
brengen, hetzij hier, maar zeker altijd in het hiernamaals.)
10. Want
zie, Kaïn handelde tot op zekere hoogte zo onmenselijk naar de wet, omdat hij
van Mijn kant niet altijd genade en bereidwilligheid ondervond, wanneer hij na
een boze daad tranen van berouw vergoot. Dat kon Ik evenwel niet doen,
aangezien zijn berouw alleen het verlies van Mijn genade betrof, maar nooit op
Mijn liefde was gericht.
11. En
zie, wie op zo'n manier berouw heeft, die treurt niet vanuit het diepst van
zijn hart om het verlies van het leven, maar veel meer om het verlies van zijn
welzijn; en zijn berouw is daarom vals, omdat er hem niets aan gelegen is om
tot een volkomen hereniging met Mij te komen. En als Ik hem dan ook zou willen
geven wat hij niet wenst en wil, zou hij slechts de dood verwerven door een
dergelijke verwisseling van wil, omdat de vrije wil het eigenlijke leven van de
mens is.
12. En
zie, dat was ook het geval bij Kaïn, omdat hij de liefde uitgebannen had en
daarvoor in de plaats de gerechtigheid aangreep, zonder er bij te denken dat er
zonder liefde geen gerechtigheid is en dat de gerechtigheid eigenlijk de
hoogste liefde zelf is, zonder welke alles te gronde zou gaan en
noodzakelijkerwijs moest gaan.
Hoofdstuk 23
De bevelen van Hanoch, de tiran
1. En
zie, toen de stad geheel opgebouwd was, nam Kaïn Hanoch mee en voerde hem de
hoge woning binnen, die voor hem gebouwd was. Hijzelf droeg de hele volmacht
over al zijn kinderen en ook over zijn kleinkinderen in hun tegenwoordigheid
aan Hanoch over en verlangde van hem, dat hij aan hun allen wetten zou geven
volgens zijn juiste inzicht en volgens zijn eigen goeddunken en daarom zei hij:
2.
"Zie, Hanoch, hier in deze alleen voor jou gebouwde woning draag ik al
mijn vaderlijke rechten met alle macht en al het gezag aan jou Over om mijn,
jouwen al hun kinderen autonoom te leiden door wetten, gemaakt naar jouw eigen
goeddunken, die zij als heilig dienen te beschouwen; want het is niet belangrijk
hoe de wet luidt, want op zichzelf
stelt
deze weinig voor, maar het komt aan op de stipte naleving ervan en daarom zal
voortaan gelden: 'Wie ernaar handelt, handelt juist, - maar wie ertegenin gaat,
staat geheel in het ongelijk!', en er moet dan altijd gestraft worden met de
zwaarte van de overtreding als maatstaf.
3. En dan
zullen wij door zo te handelen vrij worden en niet door de wet aan welks
geaardheid niets gelegen is, maar alleen aan het in acht nemen ervan.
4. Jij als wetgever bent echter vrij om je er niet aan te
houden, omdat jouw vrijheid ter wille van de wet heilig moet zijn; want als
ook jij aan de wet gebonden zou zijn, zou deze je slechts belemmeren om in de
noodzakelijke vrije sfeer te werk te gaan, omdat je er dan zelf in gevangen
zou zijn. Daarom moet jij erbuiten staan, net zo vrij als iemand die geen
wetten kent; maar iedere handeling van jou moet voor hen, omdat zij degenen
zijn die geheel aan jou zijn overgeleverd, als de strengste wet gelden en als
je iets wilt, dan moeten zij handelen zoals jij dat wilt, - en daarom moet
alles wat ze doen of laten slechts in overeenstemming met jouw wil zijn."
5. En
toen opende de nieuwe vorst zijn mond en sprak op zeer gebiedende toon:
"Mijn onderdanen, luisteren jullie allemaal, zowel de mannelijke als de
vrouwelijke! Niemand beschouwe ooit wat dan ook als zijn eigendom, maar
slechts als het mijne, opdat er aan het onderlinge ruziën en twisten een einde
komt! Daarom zullen jullie in de toekomst alleen mij dienen en alleen ten
behoeve van mijn voorraadkamers werken; afhankelijk van je vlijt zullen jullie
te eten krijgen en de meest getrouwen zullen mij dichter mogen naderen dan de
minder getrouwen en de opzieners en de voltrekkers van het recht en de uitvoerders
van de gerechte straffen zullen betere kost krijgen. Wee de ongehoorzamen!
Die zal ik naar de bergen laten verdrijven en de dieren daar zullen ze wurgen
en verscheuren. Maar degenen die mijn wetten uit traagheid, onopmerkzaamheid
en uit lichtzinnigheid overtreden, zullen tot bloedens toe met roeden
getuchtigd worden; maar degenen die het zouden wagen mij in wat voor opzicht
dan ook tegen te spreken, zullen met slangen getuchtigd worden tot in het merg
van hun gebeente en hun tong zal uitgetrokken worden en aan de slangen worden
toegeworpen als voedsel. En wie mij met schele ogen aan zal kijken, zijn ogen
zullen uitgestoken worden, zodat hij voortaan zijn vorst niet meer kan zien.
De trage echter zal een lastdier worden en zal als een lastdier behandeld
worden met stokken en knuppels, zodat zijn voeten vlugger en zijn handen rapper
worden.
6. Verder
geef ik jullie geen andere wet dan de striktste gehoorzaamheid aan al mijn
vrije wensen en bevelen, die ik op ieder moment van de dag alsmede van de nacht
zal laten uitvaardigen, amen."
7. En
zie, toen schrok zelfs Kaïn en ook alle overigen schrokken mateloos en gingen
geheel ontdaan uit de woning van Hanoch en verwensten in hun hart hun
onmenselijke vader Kaïn, die hen als dank voor de enorme inspanningen zo'n
erbarmelijk lot had bereid.
8. En
toen het dan avond werd, kregen zij allemaal honger en durfden niet te eten en
gingen treurig naar Hanoch en zeiden: "Heer, wij hebben de hele dag
gewerkt, geef ons dus ook te eten, zoals je beloofd hebt!"
9. Maar
Hanoch richtte zich op en zei: "Waar zijn de vruchten van jullie arbeid?
Breng die hier en laat ze me zien en breng ze naar mijn voorraadkamers, dan
zal ik ieder laten geven waar hij recht op heeft!"
10. En ze
gingen heen en brachten hem wat hun bevolen was, de een veel, de ander weinig
en ze legden alles voor zijn voeten neer.
11. Maar
Kaïn en zijn vrouw brachten niets, omdat zij in de mening verkeerden
vrijgesteld te zijn. En zie, toen verdeelde Hanoch de vruchten en zei:
"Wie gewerkt heeft, zal ook eten; wie echter niet gewerkt heeft, zal ook
niet eten."
12. En zo
moesten Kaïn en zijn vrouw voor deze keer vasten. En zie, toen verliet Kaïn met
zijn vrouw wenend de woning van Hanoch en vond ook geen enkel medelijdend hart
onder al zijn kinderen en kleinkinderen. Hij ging toen op het veld en at daar
van de overgebleven vruchten; en omdat er voor hem geen woning neergezet was,
overnachtte hij met zijn vrouw onder de vrije hemel.
13. En
toen zijn kinderen de volgende dag daar weer kwamen om te werken, vonden zij
hem al bezig met het verzamelen van vruchten. "Kijk", zeiden ze, "hij
werkt voor de eerste maal op dit land; dat is zijn verdiende loon, want zo
heeft hij het gewild: recht, in plaats van liefde!"
14. En
zie, toen zij nu weer onafgebroken gewerkt hadden tot het midden van de dag,
sommige verzamelden vruchten, andere bouwden nog meer huizen en woningen en
voorraadkamers en sommige dienden hun vorst en zijn vrouwen zijn kinderen om
het hen gemakkelijk te maken, kwamen allen weer naar zijn hoge woning en
brachten hem vruchten en andere tekenen van hun vermoeiende harde werken en
verlangden te eten waar zij recht op hadden, ook Kaïn met zijn vrouw.
15. En
zie, toen verhief Hanoch zich met grimmige ernst en zei: "Hoeveel keer per
dag willen jullie dan eten?! Denk je nu dat ik die vruchten voor jullie laat
verzamelen, opdat je dan onbekommerd gevoerd kunt worden?! Waarvan zal ik dan
leven en mijn bedienden, wier zaak het niet is te werken zoals jullie, maar hun
heer op handen te dragen?! Verdwijn daarom uit mijn ogen en laat geen van
jullie allen het ooit meer wagen de drempel van mijn hoge huis te
overschrijden! Van nu af aan zal ik dagelijks voor mijn huis de vruchten door
mijn dienaren in ontvangst laten nemen; jullie echter kunnen mondjesmaat eten
van de vruchten die vanzelf van de struiken en bomen zijn gevallen, - dat
geldt voor de verzamelaars en ook voor hen die bouwen. En dit is een nieuw
gebod voor jullie, waaraan je je heilig hebt te houden; wee de
overtreders!"
16. En
zie, toen nam Kaïn het woord en vroeg heel treurig en diep ontroerd aan Hanoch:
"O Hanoch, grote vorst, mijn gewezen zoon, zeg me recht vanuit je hart en
naar waarheid, zijn je vader en moeder niet uitgezonderd van alles wat je
wijs en naar eigen goeddunken je onderdanen hebt bevolen? En moet ik dan
gelijk gesteld worden aan mijn kinderen, gebied dan dat zij ook hun vader en
moeder van voedsel moeten voorzien, want wij zijn aloud, afgemat en zeer zwak
geworden. Of sta mij genadig toe hier vandaan te trekken tot aan het eind van
de wereld, opdat ik de grote ellende van mijn. kinderen niet langer aan hoef te
zien, daar zij onder het zware juk van de vrije gerechtigheid
versmachten."
17. En zie, toen zei Hanoch: "Wat vraag je me nu?!
Doe ik het dan niet goed als ik volgens de leer en de macht die jij me gegeven
hebt, handel?! Je hebt toch zelf niemand anders dan mij boven de wet gesteld
en je hebt voor jezelf geen uitzondering gemaakt! Waarom wens je dat dan nu
wederrechtelijk van mij en wil je mij daardoor ertoe dwingen op jou, de eerste
wetgever, de strenge gerechtelijke gevolgen voor ongehoorzaamheid toe te
passen om een afschrikwekkend voorbeeld voor de anderen genadeloos duidelijk
te maken?! En indien ik zo handel, doe ik dan onrecht?! Omdat er bij ons geen
liefde heerst, maar alleen het zuivere recht, hoe kun je je dan uitspreken
tegen de wetten van mijn vrije willekeur om de een of andere uitzonderlijke
genade te verkrijgen, die niet strookt met de rechten van de wetten van je
vorst?! Dat je mijn vader bent, wat gaat mij dat aan?! Ik ben door jou zo
geworden, zonder dat ik het onder wat voor voorwaarde dan ook heb willen worden!
En jij hebt mij immers buiten mijn wil verwekt en mij zonder dat ik het wilde
tot een vorst gemaakt! Vertel me eens, welke verplichting ik, gerechtelijk
bezien, ten opzichte van jou heb, omdat ik nu geheel buiten mijn wil, zuiver
toevallig tengevolge van jouw wellust werd en ben wat ik ben en zoals ik ben,
omdat ik niets te willen had en ook geen enkele voorwaarde kon stellen en een
vorst werd als gevolg van jouw eerzucht!
18.
Vlucht dan uit mijn ogen waarheen je maar wilt, opdat de bittere gevolgen van
de gerechtigheid je niet achterhalen! Dat zal de enige genade zijn die ik vrij
vanuit mijzelf je zal schenken, omdat ik kan doen wat ik maar wil; ga dus nu en
vlucht!"
De uittocht van Kaïn naar de zee
1. En zie
nu, toen begon Kaïn te wenen en vertrok daar vandaan met zijn vrouwen vier
kinderen, twee van het mannelijke en twee van het vrouwelijke geslacht, en
bereikte na veertig dagen de kust. Hij schrok van de aanblik van het grote
water, omdat hij stellig geloofde het einde van de wereld bereikt te hebben. En
hij dacht: als Hanoch mij nu vervolgt, waarheen zal ik dan vluchten?
2. Voor
mij ligt het einde van de wereld en links en rechts zijn hoge bergen die ik
niet mag betreden en het genadige oog en oor van de Heer is voor mij gesloten.
Ook zie ik hier louter vreemde, ongezegende vruchten; wie zou die durven eten?
En onze voorraad die wij meegenomen hadden is nu ook verbruikt! - Wat zal ik
nu doen?
3. Ik wil
daarom nog eens proberen een luid geroep tot de Heer te richten; Hij zal me
verhoren, of Hij laat ons ten onder gaan en zo zal het met ons dan tenslotte
toch vergaan naar Zijn wil, die wij al die tijd in onze grote verblindheid
zeker niet hebben herkend.
4. En
zie, toen begon Kaïn na een tijdsverloop van zevenenzeventig jaar weer tot Mij
te bidden, drie dagen lang, dag en nacht zonder ophouden en hij riep aan één
stuk door: "Heer, Gij rechtvaardige, Gij liefderijke, zie vol genade neer
op Uw grote schuldenaar en doe met mij naar Uw heilige wil!" En deze
woorden herhaalde hij vele duizenden malen.
5. En Ik
kreeg medelijden met hem, omdat hij zo sterk en eindeloos ellendig riep. Zie,
toen zond Ik Abel in een vlam gehuld naar hem toe en Abel sprak tot hem met de
woorden die uit Mij kwamen en zei: "Kaïn, sta van de grond op, kijk me in
mijn gezicht en zeg me of je mij nog herkent!"
6. Toen
stond Kaïn op en bekeek vol vrees de vlam en herkende die niet, noch aan de
stem noch aan de gedaante, en toen vroeg hij, bevend van zeer grote angst:
"Wie ben jij dan, vreemd wezen in die vlam?"
7. En
Abel antwoordde hem: "Ik, je broer Abel, sta voor je in de vlam van de
goddelijke liefde! Wat wil je dat er nu met je gebeurt?" - "O
broer", zei Kaïn, "jij bent het dus, zie, ik heb geen wil meer! Mijn
zoon Hanoch heeft mij alles afgenomen, ook mijn wil; nu heb ik geen wil meer,
en zie, in het bestaan dat we nu leiden, zijn wij allen zonder wil! Daarom kan
ik niets anders zeggen dan: mij en ons allen geschiede volgens de heilige wil
van de Heer!"
8. Toen
zei Abel: "Luister dan nu! Het is de wil van de Heer mijn Vader en jouw
God, dat jullie zonder vrees of schroom van alle vruchten zullen eten, die je
hier maar vinden kunt; want de slang heeft je naar hier verdreven en is met al
haar gif achtergebleven bij je kinderen in de stad Hanoch en zal jullie niet
meer lastig vallen. Want zodra de mens zijn wil heeft weggegeven, is er voor
het boze gebroed niets meer te doen; maar wie zijn wil ondergeschikt heeft
gemaakt aan de slang, die is haar gevangene en het einde van zijn invloed is
nabij gekomen.
9. Wie
echter ontsnapt is uit haar nu krachtig geworden strikken en op die manier de
laatste druppels van zijn wil heeft gered en deze voor het aangezicht van
Jehova op de aarde heeft neergelegd, die zal vanuit Hem een nieuwe wil gegeven
worden, opdat hij in het vervolg als werktuig van de Heer zal kunnen handelen.
En zo is het ook voor jou de wil van de Heer, dat jij in het vervolg naar Zijn
wil zult handelen; en mochten de nakomelingen van Hanoch te eniger tijd jou of
je familie vinden, dan zullen zij jou en je familie niet herkennen, omdat de
liefde van de Heer jullie voorgoed geheel zwart zal branden.
10. En de
naam 'Kaïn' zal van je weggenomen worden en een andere naam zal je gegeven
worden en die luidt 'Atheope', dat wil zeggen 'de willoze naar de wil Gods'.
Als zodanig moet je met je familie een zeer grote stevige mand vlechten van
riet en biezen, zeven manshoogten lang, drie manshoogten breed en één manshoogte
hoog, en deze moet je dan met hars en allerlei pek dichtmaken. En als je dit
dan vlijtig gedaan hebt, moet je deze bij het grote water plaatsen en veertig
dagen lang vruchten verzamelen; en als je dat gedaan zult hebben, leg dan de
vruchten in de mand en ga tenslotte met z'n allen aan boord!
11. En
dan zal de Heer vanuit het grote water een grote vloed op laten komen; die zal
de mand met jullie erin opheffen en zal je wegdragen naar een ver land midden
in dat grote water en daar zul je volkomen veilig zijn voor alle vervolgingen
van Hanoch.
12. En in
dit grote water zullen in de nabijheid wijd en zijd verspreid kleine stukken
land liggen en als er teveel van jullie op één stuk land komen, zoek dan het
naastbij gelegene op en zo voort, en bevolk volgens de wil van de Heer
langzamerhand alle kleine stukjes land in de grote wateren.
13. En als jullie de Heer niet zullen vergeten, dan zal
Hij je eens een groot vasteland geven om te bewonen, daar zullen jullie blijven
tot aan het einde van de wereld, nadat het eerst van tevoren gereinigd zal
worden door de er spoedig op neerstortende watervloeden. Deze zullen de
nakomelingen van Hanoch verstikken en doden en ook zeer veel kinderen van God,
die zich door de schone dochters van Hanoch zullen laten vangen.
14. Deze
vloedstromen zullen jullie willozen evenwel niet bereiken, omdat de wil van de
Heer je op de wateren van Zijn grote erbarmen geplaatst heeft. - En als jullie
het een of ander nodig zouden hebben, dan weet je immers zonder meer waar de
grote Gever is, die jullie niet zal verlaten als je Hem in je hart niet zult
verlaten.
15. En
jij Kaïn, kom nu dichter bij!" En zie, toen liep Kaïn naar zijn in vlammen
gehulde broer Abel en Abel omarmde hem en zo werd hij zo zwart als kool en zijn
haren werden gekroesd. En dat gebeurde ook nog bij de vijf anderen.
16. En
toen zei Abel: "Nu, broer Atheope, ben je bevrijd van elke schuld, want
die is achtergebleven bij Hanoch en handel dan voortaan naar de wil van de
Heer! Amen."
Hoofdstuk 25
De ontwikkeling van Kaïns geslacht
1. En
zie, toen verdween Abel, en Atheope at voor de eerste keer in zijn leven geheel
opgewekt en blij van de vruchten en deed precies zoals hem bevolen was.
2. En zo
bevolkten dan zijn laatste nakomelingen alle eilanden in de wateren tot op de
dag van vandaag en na de grote verdelging van het slangenbroedsel door de
vloedstromen uit de hemel, ook de grote werelddelen die jullie heden Afrika',
'Amerika' en 'Australië' noemen. En zijn stam is niet gedood door de
vloedstromen en is tot op heden nog dezelfde, om te getuigen van de toenmalige
en hedendaagse gruweldaden van Mijn en Hanochs kinderen.
3. En
zie, zo leeft deze Atheope nog, natuurlijk en geestelijk, tot op dit moment als
een niet aflatende waarnemer van jullie doen en laten, verborgen op een klein
eilandje, dat geen sterveling ooit zal vinden in het midden van het grote
water!
4. En
zie, hij at en dronk allerlei soorten vruchten en verwekte in de volgende
duizend jaar nog zevenhonderd kinderen. Toen echter werd hij door Mij vernieuwd
en at en dronk niet meer, omdat hij voor de eeuwigheid verzadigd werd door
Mijn liefde, dat is de beste kost die er is. Want wie daarmee verzadigd wordt,
zal de dood voor eeuwig niet zien, smaken en ondergaan en hij zal dan nooit honger
of dorst hebben. En zijn sterven zal een levend uittreden zijn uit dit leven
naar het leven in het leven des levens van de levenden, door de Levende die
Ikzelf ben.
5. En
aldus verzadigd leeft Atheope nog tot op dit uur lijfelijk als de eerste
mensenzoon in de wijdse aanblik van de aarde en kan het doen en laten van alle
mensen bezien en is dientengevolge een oude getuige van al Mijn daden tot aan
jullie toe.
6. Hij
kende Noach, Abraham, Mozes, alle profeten en Melchizedek, de hogepriester.
7. En hij
was getuige van Mijn geboorte en Mijn nieuwe schepping door het grootste van al
Mijn werken, namelijk door het werk van de verlossing. En zo zal hij ook
bewaard blijven tot aan het volledige nederdalen van Mijn heilige stad,
hetgeen zojuist een aanvang heeft genomen. Aldaar zal hij ook geheel opgenomen
worden als een trouwe poortwachter; want buiten Mijzelf kent niemand de slang
zo door en door dan hij, die de mees te hinder van haar heeft ondervonden.
8. En
zie, dat is de geschiedenis van Kaïn, die nu aan jullie gegeven is om rijpelijk
over jezelf na te denken, opdat je daardoor des te eerder en des te
gemakkelijker de fijnste wortels van het boze in jezelf mag vinden en herkennen
om die tot in hun diepste grondslagen te vernietigen, om zodoende in Mijn
liefde het reeds zo lang verloren paradijs weer te vinden en eindelijk ware,
getrouwe burgers van Mijn nieuwe, grote, heilige stad te worden, omdat Ik voor
jullie allemaal de allertrouwste, heiligste en allerbeste Vader ben van alle
eeuwigheden der eeuwigheden. Amen.
Hoofdstuk 26
Hanochs goddeloze regering
1. En
wend nu je blik een korte tijd terug naar Hanoch en Ik zal jullie nog in het
kort tonen, hoe het er daar al na een tijdsverloop van pas dertig jaar heeft
uitgezien.
2. En
zie, Hanoch had nu de mooiste vrouw voor zichzelf uitgezocht en daarnaast nog
twee bijvrouwen en bedreef mateloze ontucht met hen. Daardoor werd zijn
verstand zo vreselijk verduisterd, dat hij zijn regering helemaal vergat; en
de weinige gedachten waartoe zijn denken nog ternauwernood in staat was,
waren alleen nog maar gericht op een goed leventje, pracht, zachte kleren en
hoererij.
3. Als
zijn onderdanen hem maar zeer vele en goede gerechten van allerlei soort
vruchten brachten en zeer veel glimmende dingen voor zijn huis en erg zachte
kledij, gevlochten van de fijnste grassoorten die aan de voet van de bergen
groeiden, dan was hij daarmee ook al volledig tevreden en liet daarbij de
wetten de wetten en de regering de regering.
4. Maar zie, toen merkten zijn
onderdanen dat hij lauw geworden was en zij maakten gebruik van zijn blindheid.
Toen merkten ook zijn dienaren hoe de zaken ervoor stonden en zij waren zo slim
en zo sluw als de slang zelf, en probeerden daarom hun heer voortdurend op alle
mogelijke manieren in slaap te wiegen en veroorloofden ook op leugenachtige
wijze - als ware het op aansporing van de inschikkelijke vorst - aan de onderdanen
alle mogelijke vermakelijkheden, als zij aan hen maar heel vlijtig hun steeds
in aantal toenemende gaven afleverden.
5. En
zie, toen deze dienaren nu zagen dat zij ongestraft konden doen wat zij wilden,
begonnen zij te regeren en gaven wetten aan de onderdanen; ten eerste moesten
zij de vorst door allerlei offers een goddelijke verering betonen en ten
tweede moest de mooiste dochter van de een of andere onderdaan aan de vorst
worden gegeven; en de onderdaan die de gelukkige gever zou zijn, werd
ontheven van alle leveringsverplichtingen en hij zou zijn huis in eigendom
bezitten, hij zou toegang hebben tot het huis van de vorst en zou zich met
diens dienaren kunnen onderhouden en hij zou ieder jaar eenmaal zijn vorst
mogen aanschouwen en hem bedanken voor zo'n grote en vererende genade.
6. En
zie, daarmee had de slang een waarlijk geniale streek uitgehaald, zoals jullie
dat zeggen! Want nu begonnen de ouders hun dochters altijd thuis te houden en
besteedden er alle aandacht aan, dat zij alleen maar erg lieflijk en mooi
werden, om daardoor misschien eens de staat van vrijheid te bereiken. En zo'n
schoonheid keek dan het gewone volk niet meer aan, omdat zij dacht dat ze
bestemd was voor de vorst.
7. Maar
wat gebeurde er nu door dit wederzijdse bedrog? Niets meer of minder dan het
allerergste wat je je maar in je diepste gedachten kunt voorstellen, namelijk:
de dienaren trokken uiteindelijk de hele regering naar zich toe onder het sluwe
voorwendsel, dat zij, die zeer goed van de tongriem waren gesneden, aan de
vorst duidelijk maakten dat hij nu niet meer een vorst, maar een god van het
volk was en dat het een vernedering zou zijn tegenover zijn oneindige hoogheid
en onuitsprekelijke verhevenheid, die nu goddelijk was, om de aardwormen
wetten te geven. De dienaren wilden uit onmetelijke hoogachting voor zijn
boven alles verheven heiligheid deze vernederende zaak op zich nemen; en
zodoende zou hij niets anders hoeven te doen dan alleen maar door middel van
een wenk zijn welgevallen of zijn misachten te uiten en de schatten, die zij
in grote hoeveelheden voor hem zouden verzamelen, goedgunstig en genadig aan te
nemen.
8.
Overigens mocht hij zich slechts eenmaal in het jaar aan het volk vertonen,
waarbij dan iedereen voor hem zou neervallen en hem liggend in het stof
aanbidden; en indien hij dan een van die bestofte wormen een bijzondere genade
wilde bewijzen, dan mocht dat gebeuren door een ferme trap met zijn heilige
voet op de kop van die worm.
9. En
indien zo iemand deze hoge genade deelachtig mocht worden, bijvoorbeeld
vanwege het offeren van een mooi, aantrekkelijk meisje, dan zou deze persoon
meteen van de aarde opgetild worden en hij zou de goddelijke verhevenheid van
de heer van alle macht en kracht aanschouwen en zou daarna een vrije burger
worden van de heilige stad van de verheven god Hanoch.
10. En
zie, deze listige redenering van zijn dienaren streelde zijn egoïstische
ijdelheid zo zeer, dat hij meteen alles geheel inwilligde. O, wat een
ontzaglijk grote dwaas!
11. En
zie, nu hadden de dienaren bereikt waarnaar zij al lang gestreefd hadden,
namelijk de wetgeving, bestraffing en hiermee de hele regering en zo kwamen er
in plaats van één, tien vorsten, die ook niet het geringste onderscheid maakten
tussen mensen, hun broeders en de andere dieren en hen alleen maar onderverdeelden
in dieren met verstand en dieren zonder verstand. En alleen als een willekeurig
met rede begaafd dier het een of andere sluwe, boze plan in hun voordeel tot een
goed einde had gebracht, werd hem het recht gegeven zich ook een mens te mogen
noemen.
12. En
toen nu deze tien vorsten zagen hoe hun wetten blindelings gehoorzaamd werden
door de diermensen, - natuurlijk als gevolg van de zeer grote vrees voor de eindeloze
mishandelingen, - koos ieder van hen langzamerhand eveneens tien dienaren uit
de vrije burgers van de stad en verhief hen in een soort adelstand, tezamen met
hun vrouwen en kinderen. Daartegenover moesten evenwel hun dochters, als zij
hun mooi en bekoorlijk genoeg voorkwamen, vrijwillig als hoeren aan hen worden
gegeven. Zij verwekten kinderen bij honderden en duizenden tegelijk, die dan
allemaal weer aan de diermensen overgeleverd werden om gevoed te worden; en
wanneer ze volwassen waren, werden de mannelijken eveneens bij de diermensen
ingedeeld, maar de vrouwelijke werden weer als hoer gebruikt, daar zij door een
list Van de slang meestentijds zeer mooi en bekoorlijk werden. Zij werden dikwijls
reeds op hun twaalfde jaar beslapen en werden daardoor onvruchtbaar gemaakt.
En als zij dan na korte tijd al hun bekoring verloren hadden, werden zij
uitgestoten naar de dieren en moesten hiervoor zorgen en werden 'Huhorae'
genoemd, dat betekent bij jullie 'mensen, die het vee verzorgen'.
13. En
zie, zo ging men meer dan dertig jaar door op deze wijze te leven. Toen echter,
omdat de mensen zich op deze ontuchtige manier vermeerderd hadden tot vele
honderdduizenden en zich wijd en zijd over het land verspreid hadden en daardoor
niet meer overzien konden worden, werden met de argeloze toestemming van
Hanoch, hun nu geheel krachteloze en dadeloze god die nooit ingreep, nog eens
tien steden gebouwd en deze werden vernoemd naar de namen van de tien vorsten,
en deze heetten:
14. Kad
(de dief), Kahrak (de hoerenmeester), Nohad (de bedrieger), Huïd (de boze),
Hlad (de koude), Uvrak (zaad van de slang), Farak (de gruwelijke), Molakim (de
leugenaar), Uvrahim (de fijne vleier) en Thahirak (de grote zondaar).
15. En
zie nu, ieder van deze steden werd gebouwd volgens het voorbeeld van de stad
Hanoch; en zodoende werd er ook in het midden van elk een hoge burcht gebouwd
gelijk aan de hoge woning van Hanoch en deze werd omgeven door een muur en een
gracht. En bedenk dat de mensen toen geen werktuigen hadden zoals harken,
spaden, houwelen en pikhouwelen; daarom moesten zij hun handen gebruiken en
als woelmuizen met hun vingers in de grond wroeten!
Hoofdstuk 27
1. Ik wil
de mishandelingen die bij zo' n bouw plaatsvonden niet gedenken, maar Ik wil
jullie naar de hoofdzaken leiden. - Toen nu de steden geheel gebouwd waren,
gingen de tien vorsten naar Hanoch en zeiden: "Hanoch, gij grote verheven
god van alle macht en kracht (N.B. ofschoon hij al zwakker was dan een mug en
helemaal geen macht meer bezat) en allergrootste heer van alle gerechtigheid
(N.B. waaraan niets anders dan diefstal, hoererij, bedrog, al het boze,
gevoelloosheid, slangenbroedsel, wreedheid, leugens, vleierij en allerlei
soorten misdrijven ten grondslag lagen)! Zie, onder de meest wijze leiding van
uw grenzeloze, onbegrijpelijke en onnaspeurbare gerechtigheid is uw volk groot
geworden (N.B. Het was waarlijk een grenzeloze, voor hen geheel onbegrijpelijke
en meer nog, geheel onnaspeurbare gerechtigheid) en heeft zich verspreid over
heel het wijdse land van uw goddelijke heerlijkheid en is daarom niet meer te
overzien vanuit uw hoge huis en als wij ze niet in het oog houden, dan zullen
ze doen wat ze willen; ja, zij kunnen zelfs zo ver afdwalen, dat zij in plaats
van u, aan wie alleen toch alle aanbidding toekomt, weer de oude God van Kaïn
beginnen aan te roepen en te aanbidden en het zou
diezelfde
oude God toch weer eens te binnen kunnen schieten, iemand van hen te verhoren
en hem met een onoverwinnelijke macht toe te rusten, waarna hij dan een groot
volk om zich heen zou kunnen verzamelen, ons overvallen en ons tenslotte allemaal
vernietigen. (N.B. Zulke zorgen passen heel goed bij zo'n machtige god!)
2.
Uiteindelijk zouden wij ook niet genoeg goede dienaren hebben om overal heen te
gaan ten einde de vruchten af te nemen en hiernaartoe te brengen; en tenslotte
zouden deze dienaren ons onderweg te slim af zijn en zouden uiteindelijk zelf
alles verbruiken, wat slechts voor u, o grote god, door de aarde gehoorzaam
werd voortgebracht!" (N.B. Dus uit angst te verhongeren, begon de grote
god zich zorgen te maken?!)
3. En
zie, toen kwam Hanoch in grote verlegenheid en wist niet wat te doen, omdat hij
nooit eerder vernomen had hoe zeer zijn volk zich vermeerderd had. Tenslotte
stond hij op en zei met krijsende stem vol angst: "Hoe zou het zijn, als
wij hen die teveel zijn geleidelijk aan ombrachten en doodden en ze
terugbrachten tot het oorspronkelijke aantal zwakken en moedelozen?! Wat vinden
jullie daarvan, mijn getrouwen?" (N.B. Een prachtig voornemen van de
goddelijke gerechtigheid!)
4. En
zie, toen zeiden de tien: "O allerrechtvaardigste god, overweeg wat
mogelijk en wat onmogelijk is! (N.B. De meest wijze, machtigste en
rechtvaardigste god moest zich dus ook door zijn dienaren over het mogelijke en
het onmogelijke laten voorlichten!) Want zie, ten eerste zou den zij u en ons
in enorme aantallen overvallen en ons allemaal vernietigen als wij er maar één
zouden doodslaan, en ten tweede, denk aan het vat boven de sterren waarvan Kaïn
ons vaak verteld heeft en wat er gebeuren zal als wij zouden beginnen met het
bedrijven van gruwelijkheden!" (N.B. Dus had de grote machtige god toch
nog angst voor de oude God?!)
5. En
zie, toen zei Hanoch tegen hen: "Luister en verneem mijn wil, die krachtig
klinkt: ieder van jullie, mijn tien trouwste dienaren, betrekt een van de tien
steden en heerst daar en regeert daar uit mijn naam en geeft wetten volgens het
juiste inzicht en besef en zorgt ervoor dat die nauwkeurig en streng opgevolgd
worden! Als een van jullie ooit in ijver zou verslappen, dan zal ik de
trouwste en ijverigste uit jullie midden boven hem plaatsen. Ik zal jullie
beoordelen naar de inbreng van de vruchten! De eerste die de aan mijn heilige
verhevenheid verschuldigde gaven zal brengen, zal ook de lof van de
gerechtigheid als eerste oogsten en ik zal het weinige van hem aannemen als
ware het veel; maar zij die later komen moeten veel brengen en ik zal het
aannemen als ware het slechts weinig, omdat ik daaruit hun laksheid zal afmeten
en hen voor hun handelwijze een terechte lof of een terechte berisping zal
doen toekomen; en de laatste zal overgeleverd worden aan de eerste, opdat zijn
inzet en nauwgezetheid in alle rechtvaardige zaken zal toenemen. Want de
strenge rechtvaardigheid is de enige grondslag van het rijk dat we hebben en
zelf helemaal bezitten.
6. Dat is
mijn rechtvaardige en gestrenge wil, omdat jullie en alle vrije en dienstbare
onderdanen geen andere kunnen hebben en ook niet zullen hebben, want ik ben
jullie god en heer. Eens is er wel de een of andere oude God geweest, die ook
zeer machtig was zolang Hij rechtvaardig was; maar Hij zou toen Zijn rechtvaardigheid
hebben laten vallen en was even goed voor de boosdoeners als voor de rechtvaardigen
vanwege een zekere liefde, die overeenkomt met onze geestdrift voor mooie vrouwen
en Hij heeft zich daardoor geheel te gronde gericht en is nu niet meer.
7.
Vandaar dat ik nu zijn plaats inneem, zoals jullie mij hier zien; daarom zal
het aanroepen van de oude God weinig baten, omdat hij nergens en niets meer is.
Vandaar dat je je in alle aangelegenheden tot mij, die nu alle macht en gezag
in zich heeft, moet wenden! Amen."
8. (N.B.
Dergelijke en nog veel slechtere afschilderingen van Mij moet Ik heden ten dage
horen uit de mond van vele honderdduizenden, die hun volslagen onbegrip vanwege
hun geheel verduisterde verstand een vermogen dat alle dieren door middel van
hun scherpe zintuigen hebben - op Mijn troon zetten en zichzelf tegenwoordig
geen 'goden' meer noemen - omdat deze naam zo gewoon en kinderlijk nederig
klinkt -, maar zich 'filosofen' of 'wereldwijzen' en verder nog 'geleerden' of
allerlei soort 'doktoren' noemen. Dit verduisterde slag mensen wil Mij zelfs
dwingen eerst bij hen in de leer te gaan, als Ik een God zou willen zijn in
deze zeer verlichte tijd van de supergeleerden; Ik beweer echter dat een regenworm
verstandiger is dan zij, ofschoon die slechts één zintuig heeft. Ik zeg jullie
dat deze heren spoedig zeer grote ogen
zullen opzetten en toch niet meer zullen zien dan een woelmuis in de aarde, en
met gespitste en zeer lange oren niet meer zullen horen dan een vis in het
water, omdat die geen stem en ook geen gehoor heeft.)
9. En
zie, dat was voor de tien vorsten nu juist een goede, onuitputtelijke
hoeveelheid koren op hun molens; want Hanoch was aan hun stille wensen
tegemoet gekomen en gaf hun een streng gebod, dat hun juist goed van pas kwam.
Want nu pas waren zij als het ware gerechtigd ieder denkbare wandaad te
bedrijven en het volk en hun domme god te bedriegen.
(15 mei
1840) 10. En zie nu: toen dus de god Hanoch zijn rede had beëindigd, stuurde
hij zijn tien dienaren weg. Deze gingen heen, naar hun uiterlijk te oordelen
diep geroerd door zo'n geweldige toespraak; maar in hun hart waren zij
buitengewoon vrolijk over de grote dwaasheid van Hanoch, die uit vrees en door
allerlei zorgen hun eigen wil tot enige wet gemaakt had en er op het einde zelf
van overtuigd begon te raken dat hij een god was. Maar wat het laatste punt betrof
vergisten zij zich deerlijk; want Hanoch wist voor zichzelf heel goed dat hij
geen god was, omdat zijn zwakheid en algehele uitputting maar al te duidelijk
aantoonden hoe het er met zijn goddelijkheid voorstond!
11. Maar
hij wilde slechts de anderen in hun grove blindheid laten en die versterken en
god zijn ter wille van het gewin en hij dacht: "Voor de blinden is het
goed prediken; want die kunnen zwart niet van wit onderscheiden en houden de
dag voor een nacht en omgekeerd!" Maar hierin vergiste óók hij zich. En zo
heerste er tussen hen een rare verhouding, waarbij de ene de andere steeds
voor de dommere en zichzelf voor de grotere hield.
12. En
toen ze nu weer in hun verblijven tezamen kwamen, begon Kad met een
redevoering die tot hen allen was gericht en zei: "Nu mijn broeders, wij
die Kaïn nog als vader hebben en de aartsvader Adam hebben gezien en de
aartsmoeder Eva, die niet gekend en gezien is door Hanoch, die evenmin ooit
Adam zal zien. Zie, Kaïn, onze vader was een boosdoener zoals geen van ons het
ooit was en nooit zal zijn, en omdat hij zich tot de God van Adam wendde, gaf
die hem wat hij wilde.
13. Nu,
wat hebben wij dan nog meer nodig?! Wij weten en zijn oog en oorgetuigen van
Zijn grote daden; eveneens weten wij, waar de grote Machthebber woont! Laten
wij doen wat Kaïn in zijn nood en ook in tijden van overvloed deed, - en wees
ervan verzekerd dat spoedig bewezen en aangetoond wordt, wie de eigenlijke
heer in het land van de diepte is! Laat daarom ieder van ons voor deze God een
altaar oprichten en Hem de vruchten van het land offeren en de zeggenschap zal
dientengevolge niet achterwege blijven; en dan zal de dwaas Hanoch wel heel
lang kunnen wachten op de majesteitelijke schatting van zijn ingebeelde
heiligheid van ons, wij, die Adam en Eva nog gezien hebben!"
14. En
zie, toen Kad zijn toespraak had beëindigd, verhief Kahrak zich en zei:
"Broeders, als het zo ligt, dan staan wij voor een gewonnen zaak! Zie, wat
mij betreft ben ik het volkomen met Kad eens; we zouden toch wel grotere
dwazen zijn dan de hele Hanoch, als wij, die machtiger zijn, hem voor niets
anders zouden voeden dan om zijn dwaasheid te versterken en hem daarenboven ook
nog zouden vetmesten, zodat hij er nog meer naar zou haken om onze mooiste
vrouwen te beslapen? Wij moeten, zoals jullie allemaal weten, het ook nog als
een uitzonderlijke genade beschouwen, wanneer hij er een voor ons overlaat als
ze hem niet meer bevallen! Daarom geloof ik, dat wij de mooiste voor onszelf
moeten houden! De minder mooie geven wij aan onze dienaren; de overigen moeten
eigendom zijn van onze onderdanen en Hanoch kan daardoor een bloedschender worden
van zijn eigen dochters en nu door eigen toedoen de schande ondervinden en
mager worden als het been van een bok en met de kalveren eten en met de vogels
drinken! En waarom zouden wij niet hetzelfde doen als hij met onze vader deed?!
Vader Kaïn vergat ook een voorbehoud te maken voor bepaalde dingen en moest
vluchten, terwijl hij toch evengoed Hanochs vader was als de onze! En zie, voor
ons is hij nu nog slechts een domme broer; wat zal ons nu verhinderen aan hem
de vlucht van Kaïn te vergelden?! - Zie, dat is mijn mening, voordelig voor
ieder van ons, terwijl ik op mijn beurt de oude God zal aanhangen, zoals Kad
dat zeer wijs, juist en doeltreffend achtte!"
15. Van
alle kanten klonk nu instemming met de rede van Kahrak, waarop Nohad opstond en
begon te spreken, zeggende: "Jullie kennen mijn ambt en handwerk, dat ik
volgens de wil van Hanoch heb uitgeoefend met de grootste trouw, vlijt en
ijver! Toch vraag ik aan jullie allen wat ik er gedurende die lange tijd bij
gewonnen heb, en je zult mij zeker als antwoord geven: niets meer en niets
minder dan niets! Dat betekent: ik hielp de grote bedrieger met bedriegen en
was bijgevolg zelf een bedrogen bedrieger; ik moest vanwege zijn bedrieglijke
huichelarij tegenover de menigte een slecht leven leiden en mij openlijk -
alleen maar omwille van een domme schijnheilige opvatting als zeer strenge
dienaar van het recht, van ieder opwindend genot onthouden om daarvoor
heimelijk de meest krachtige verwijten en allerlei bedreigingen te incasseren,
in plaats van lof en een niet zichtbare schadeloosstelling en vergoeding voor
krenking in het openbaar, tengevolge van zijn onbegrijpelijke dwaasheid. Jullie
hebben het allemaal gemakkelijker gehad en konden voor je genoegen veel doen
wat voor mij onmogelijk was, omdat ik precies aan de spits van zijn
gerechtelijke verdwazing stond en zijn gekste en meest afschuwwekkende wensen
nauwgezet uit moest voeren, waardoor deze door mijn gedwongen huichelarij, waar
ik wel mee overweg kon - of eigenlijk mee overweg moest kunnen, het een of
andere wettelijke tintje kregen, waardoor ik dan vanwege de volledige deugdelijkheid
van mijn bedrog als rechtmatig bedrieger mij wederom heb moeten laten bedriegen
en dat in drievoud: ten eerste door Hanoch vanwege het recht, ten tweede door
mijzelf vanwege het volk en ten derde door het volk en jullie allen vanwege
Hanoch. Ik geloof voldoende redenen voor mijn volslagen ontevredenheid aan het
licht gebracht te hebben en daardoor ook mijn imago van bedrieger aan jullie
voeten gelegd te hebben. En oordeel nu zelf of ik ongelijk heb, als ik uit
dankbaarheid voor die erkenning het drievoudige bedrog van mij zal afschudden
en dat met alle kracht naar Hanochs hoofd zal slingeren, daar ik hem voor het
volk zal ontmaskeren. En hierna moet hij dan maar zien waarheen zijn
goddelijkheid hem zal leiden en hij zal die als een hinkend hert achterna
rennen. En dus zal ook ik doen wat Kad goed achtte en ik zal Kahraks raad
nauwkeurig ten uitvoer brengen en mijn afgiften zullen zijn ogen niet schaden
en het gedraaf van mijn kamelen zal zijn oor niet hinderen. En hiermee neem ik
bezit van de stad die mijn naam draagt."
16. En
zie, hierop zeiden de overigen: "Nohad heeft uitstekend gesproken en hij
handelt ook rechtschapen en goed."
17.
Daarna stond Huïd op en liet de stem vanuit zijn borst als een bliksemslag
klinken in de bijeenkomst van boze mannen en sprak heftiger dan de overigen,
zeggende: "Luister goed naar mij, broeders en zonen van Kaïn, de
vogelvrij-verklaarde, en begrijp al mijn woorden, want die zijn van zeer groot
belang!
18. Wie
zou in staat zijn alle bloeddruppels te tellen die mijn sterke handen hebben
doen vloeien uit de ruggen en lendenen van het arme en zwakke volk tengevolge
van de vonnissen van Nohad. Terwijl het net zo goed als Hanoch en wij,
nakomelingen van Kaïn zijn. Bloed dat gevloeid is, niet door de overtreding
van een bepaald gebod of door een of andere luiheid of vanwege de kleinste
schijnbaar strafbare aanleiding, maar enkel en alleen, zoals jullie allemaal
weten, louter voor zijn genoegen en tijdverdrijf, om maar niet te denken aan
die mishandelingen bij de bouw van al die steden, - zo erg zelfs dat het voor
mij volkomen onbegrijpelijk is, hoe deze armen de al zo lang durende martelgang
hebben overleefd. Hij wist ons wel bij iedere tegenwerping de breekbaarheid van
het bewuste vat boven de sterren voor te houden en vergat geheel en al dat
onder de aarde! 19. Maar ik vraag jullie allen naar recht en billijkheid of het
het volk niet beter zou vergaan onder de brokstukken van het vat, dan onder
onze voortdurende slagen met taaie roeden, harde knuppels en stevige stokken!
En zeg me, wat heeft hij dan voor het vat van de liefde onder de aarde gedaan?
Ik geloof dat afgezien van de talloze bloeddruppels van onze broeders er zich
zeer weinig in zal bevinden! En hadden wij de regering niet op een listige
wijze naar ons toe getrokken, - zou hij dan ook niet als god van alle
gruwelijkheden beslist begonnen zijn de een na de ander te laten doden?.
20. Wij
zelf moesten onmenselijk zijn om hem voor iedere verdenking te behoeden, omdat
wij nog zijn dienaren waren. Maar de steden zijn nu gebouwd, het volk is
verdeeld, de macht is aan ons, evenals de nieuwe waardering van de oude God en
het geprezen offer; wat hebben wij nog meer nodig? Aangezien het volk ons
gehoorzaamde toen wij het mishandelden, zal het ons zeker niet ontrouw worden
als wij in plaats van deze wrede onmenselijkheid de geslagen wonden willen en
zullen helen door wijzere en mildere wetten. Zie, men noemde mij boosaardig;
maar hierbij zou ik een groot vraagteken willen zetten: wie is er eigenlijk
boosaardig, ik, of Hanoch, of de slang van Kaïn! Ik geloof dat Hanoch een
meester in al het boze is en de slang moet al haar gebroed in zijn hart hebben
gelegd, anders waren zulke onmenselijkheden van één broeder ten opzichte van
zijn broeders door zijn broeders en de broeders van zijn broeders, niet voor te
stellen!
21.
Daarom geloof ik, dat wij hem aan onszelf ondergeschikt en dienstbaar moeten
maken en het volk steeds meer voor zijn onmenselijkheid schadeloos stellen in
plaats van zijn majesteitelijke schatting; aldus kan hij de rechtmatige heffing
op zijn eigen rug nemen en die dragen waarheen hij wil."
22.
"Jouw toespraak is juist en wijs, broeder Huïd", zeiden de verzamelden,
"en laat Hanoch overkomen hetgeen je zei in je rede, die ons allen midden
in ons oog trof dat te vaak zijn grote misdaden heeft gezien!"
23. En
zie, toen stond Hlad op en zei kort en bondig: "Broeders, jullie weten hoe
gevoelloos ik ten opzichte van alles moest zijn om zo te zeggen het strenge
recht te personifiëren ofwel om de willekeurige onmenselijkheid van Hanoch als
het onverbiddelijk recht uit te beelden, en ik moest bovendien zijn boze
spelletjes uitvoeren met een gezicht alsof ik het er mee eens was. Hoewel ik
niet de beul zelf was, was ik daarbij toch de opziener en moest de slagen van
Huïd en al zijn handlangers tellen en die altijd vol erkenning aan Hanoch overbrengen.
Zie, toentertijd moest ik gevoelloos schijnen, terwijl ik dat niet in het minst
was; nu wil ik mij bekeren, zoals je ziet! Tegenover Hanoch wil ik degene zijn
die ik zo dikwijls moest schijnen voor het volk, onze broeders; en voor de
broeders wil ik warm van hart zijn en ik zal Hanoch laten boeten voor het
onrecht dat hij hen aandeed. Laat mijn trouw aan hem een koude vergelding zijn
en mijn ijver zal mij tot de eerste onder jullie maken en de stem die hem looft
zal in gehuil en gebrul veranderd worden, en dat zal tot een feest worden voor
de oren van hen die zo dikwijls mishandeld zijn; en hun bleke wangen zullen
rood gekleurd worden met de bloeddruppels van zijn rug!
24. Omdat
ik het volledig met jullie eens ben, geloof ik dat mijn oordeel niet
onterecht is als ik te werk ga volgens mijn gevoel, dat lang genoeg als
verstard al de gruwelen en misdaden van Hanoch aan moest zien. Want wie gevoel
heeft en ontvankelijk is voor pijn en kwelling, die heeft het zeker ook voor
weldadigheid; dat heb ik talloze malen gezien. Laten wij daarom in de toekomst
regeren door weldaden te bewijzen. Diegene die toen het kwade deed, hem
geschiede volgens de maatstaf van zijn daad, daarbij in het oog houdend dat hij
ook een broeder is; laat het goede echter tienvoudig over de gehoorzamen en de
weldoeners komen. En dan zal aan de oude God een waardig offer worden gebracht,
dat Hem beslist zal bevallen als wij aan Hem datgene weer terugbrengen wat Kaïn
en Hanoch zo misdadig lichtzinnig voor ons allen hebben verloren doen
gaan."
25. En
zie, toen verhieven allen zich en bogen voor Hlad en zeiden: "O broeder!
Van al onze oordelen is het jouwe het meest juiste; jij komt de kinderen van
Adam het meest nabij. Daarom zul je ons tot voorbeeld zijn, waarnaar wij al
onze beschikkingen zullen regelen en richten en wij zijn ook vast van plan dat
te doen.
26. Het
warme bloed van de arme broeders heeft het ijs om je hart gesmolten en nu komt
daaruit een overvloedige warmte vrij; handel daarom vanuit deze warmte en verwarm
ons allen vanuit jouw overvloed!"
27. En
zie, toen verhief Uvrak zich ook en zei: "Broeders, zie en luister! Al
jullie oordelen zijn juist, waar en terecht; maar dat van Hlad is, volgens mijn
scherpe vermogen tot oordelen, duidelijk het meest juiste. En zodoende ben ik
het op één ding na geheel met hem eens en dit ene punt is van zeer groot belang
en luidt: grote, voorzichtige sluwheid bij alles wat wij ook maar ondernemen. Want
zie: recht doen wedervaren, weldoen, juist en rechtvaardig oordelen, de juiste
vergelding, een zekere orde, - dat zijn dingen die van groot openbaar belang
zijn, zowel voor het volk als ook voor ons allen; en al deze dingen zijn toereikend
als het gaat tussen ons en het volk. Maar nu weten ook alle vrije burgers van
de stad Hanoch, dat wij voor deze domkoppen vorsten zijn en Hanoch werkelijk
een god is en dat zal niet een van hen zich laten afnemen, zelfs niet na
duizend stokslagen; en nog meer dan alle vrijen houdt het hele volk aan deze
waan vast.
28. Maar
als wij Hanoch nu meteen iets aandoen, zullen wij hen juist daardoor allemaal
tegen ons opzetten; en als Hanoch in hun midden zou treden en hun duidelijk
zou maken dat wij hem de handen gebonden hebben, zodat hij de mishandelingen
die wij hen lieten ondergaan, niet had kunnen afweren, - als dit gebeurt komt
het volk over ons en gaan wij tengevolge van het gewicht van de massa ten
onder.
29.
Daarom zijn list en grote, voorzichtige sluwheid absoluut noodzakelijk indien
wij onze plannen ten uitvoer willen brengen, zodat de zaak ons tot voordeel
kan strekken. Omdat ik in alle zaken zijn meest geheime raadsman was, weet ik
ook het best hoe de zaken ervoor staan. Daarom ben ik vast overtuigd van het volgende:
om de schijn op te houden moeten wij Hanoch minstens drie jaar lang de geëiste
schatting betalen, het volk ondertussen goed verzorgen, opdat het ons toegedaan
zal worden en dan de meer geschikten onderrichten over de onbeduidendheid van
het wezen van Hanoch en over al zijn bedrog en zijn zeer grove aanmatiging. We
moeten hun sporen van de oude God wijzen en daarenboven nog duidelijk maken hoe
alles wat wij deden, hoe hard het ook mocht zijn, er slechts op gericht was om
hen uiteindelijk als broeders te redden van het harde en zware juk van Hanoch,
en dat dit nu heeft moeten gebeuren omdat zij anders allen tezamen omgebracht
waren.
30. Ik
geef je de volledige verzekering: als wij het volk zo inlichten en het volgens
Hlads opvatting behandelen, verkeren wij in een onberekenbaar voordelige
positie en ik geloof dat zelfs de oude God ons de heerschappij niet zal
bestrijden als wij Hem op de koop toe nog een offer willen brengen. Pas dan ben
ook ik er zeker van, dat Hanoch van het volk zal vernemen wat de vorige
verstandige en zeer ervaren sprekers Huïd en Hlad reeds zeer wijs vermeld
hebben.
31. Neem
mijn toespraak goed ter harte, mijn broeders en verheven zonen van Kaïn!"
En zie, allen bogen en zeiden: "Amen, zo zal het gebeuren, zodat elk van
de toespraken rechtsgeldig wordt ten opzichte van Hanoch, de laaghartige
verdrijver van onze vader en de schandelijke misdadiger tegenover de oude,
machtige God."
32. Toen
gingen de anderen weer zitten; maar Farak bleef staan en keek eerst ernstig om
zich heen, alsof hij wilde zien of er niet bij een van de redenaars nog iets
verborgen gebleven was waarmee hij niet openlijk voor de dag kwam; en wat hij
met zijn ogen zocht, vond zijn verstand snel en gemakkelijk. Nu begon hij zeer
krachtig te spreken en zijn toespraak ontzag niemand, net als een zwaard op het
slagveld en hij zei:
33.
"Broeders - als jullie deze erenaam nog waard zijn -, Ik heb je toespraken
aangehoord, waarin jullie je gedachten hardop uitgesproken hebben, maar
achterbaks verzwegen jullie je wensen tegenover elkaar en hebben jullie elkaar
aangelogen met je plannen en zijn daardoor elkaars wederzijdse muiters
geworden. Ieder van jullie was van plan zich heimelijk uit de voeten te maken
om Hanoch aan te tonen dat hij uit volledige trouw aan hem, vóór de belangrijke
aanvaarding van de regering volgens zijn aanwijzingen, een bijeenkomst van de
vorsten zoals die hier nu plaatsvindt, heeft belegd en dat hij geprobeerd heeft
hen allen over te halen een schandelijk oordeel af te geven over Hanoch, opdat
het aan Hanoch dan duidelijk zou worden in welke handen hij de tien regeringen
heeft gelegd. Als gevolg hiervan zou Hanoch hem dan met alle macht toerusten
en hem aan willen stellen als enige heerser over ons allen; de overigen konden
dan tengevolge van de lichtgelovigheid van Hanoch het lot van Kaïn onder elkaar
verdelen.
34. O
jullie schurken, jullie uitbraaksel van al het boze! Vraag jezelf af of er
ooit een eerlijke karaktertrek in je was die iets tot stand gebracht heeft!
Want alles wat ik ben en wat jullie zijn, is je gelukt door list, sluwheid,
bedrog, vleierij en huichelarij. Heeft het arme volk nog niet genoeg geleden?
Is het niet toch al zo ellendig geworden dat het bijna niet meer op een mens
gelijkt? Heeft het zonder dat al niet nagenoeg de laatste druppel bloed onder
jullie slagen vergoten? En wat hebben wij ooit voor goeds gesteld tegenover
het feit dat het ons zo lang gewillig voor niets gevoed heeft, dan alle
mishandelingen die je maar bedenken kunt?! Hebben zij, die je diermensen noemde,
niet hetzelfde recht op alles wat de aarde voortbrengt? Maar het was hun
verboden van al de vruchten die rijp geworden waren te eten, behalve alleen van
de bedorvenen! En jullie zijn daarmee niet tevreden, maar willen het nog
duizendmaal ongelukkiger maken dan het zonder dat al is?!
35.
Daardoor bewogen zeg ik zonder schroom tegen jullie: jullie zijn het niet
waard dat het arme volk je broeder is, maar als jullie over hen willen regeren,
laat dan alle boosheid en sluwheid achterwege en leid hen voor het aangezicht
van de ware en oude God en wees een ware broeder voor Hanoch en geen bedriegers
vanwege eigen voordeel, en maak dat jullie door waarachtige trouw waardig
bevonden worden voor dat wat je door list en bedrog geworden bent, anders zal
de oude God je offer niet aanzien en zal Hij de zwakken tegen jullie helpen en
Hij zal jullie tot slaven maken van de beesten, die jullie de naam gaven die
uit jullie breinen ontsproten is! Denk goed na over de rede van de gruwelijke.
Amen."
36. Zie,
toen Farak zijn toespraak beëindigd had, bleven de anderen als versteend zitten
en wisten ook niet één woord ter verontschuldiging over hun lippen te brengen,
en de meesten dachten bij zichzelf: "Die is ons stiekem voor geweest bij
de oude God; want hoe kon hij anders ons zo haarfijn doorhebben?! En omdat het
nu eenmaal zo is, wie zal het aan zijn zijde overleven?! Indien hij te vernietigen
was, dan zou het gemakkelijk zijn; maar nu - wie zou zich tegen zijn macht
kunnen verzetten? Nog voor wij een hand kunnen opheffen, zal de zijne ons reeds
vernietigend treffen; daarom zullen wij rustig afwachten wat voor keer de zaken
nemen en dan zal het wel duidelijk worden, wat er verder te doen zal
zijn."
37. En
zie, toen niemand meer durfde te spreken, trad Farak nog een keer naar voren en
vroeg hun: "Hoe is het jullie te moede? Heeft niemand dan meer de moed als
spreker op te staan en mij te antwoorden? Waar is nu je list, je bedrog, je
sluwheid, je gevlei, je gehuichel, waar je leugens, waar je macht, waar je vorstendom
en waar je bedrogen god Hanoch?
38. Ja,
ik zeg jullie dat je stomme gedachtentaal niet aan mijn oren is ontgaan en hoe
de zaken zich ook mogen keren, jullie zullen heel precies doen wat er naar
recht en billijkheid te doen valt; en wie van jullie zich daar niet nauwkeurig
aan houdt, zal vogelvrij verklaard worden net als Kaïn, waarvan jullie zeggen
dat hij je vader is, terwijl hij toch rechtvaardig handelde, - alleen te blind
en streng, waardoor hij zichzelf daarin verstrikte en voor zijn eigen werken
moest vluchten. Waarheen, dat weet niemand behalve de oude God; en als Hij het
aan iemand zou bekendmaken, dan zou die het weten. Maar dat is niet Zijn wil.
Zie, zijn rechtvaardigheid kwam voort uit angst voor het gericht van de Oude
en daardoor mislukte alles wat hij deed omdat hij het niet uit liefde deed,
wat hem toch boven alles door de oude God geboden was.
39. Bij
jullie heeft zelfs alle rechtvaardigheid het veld moeten ruimen en daarvoor in
de plaats zijn list, bedrog, sluwheid, leugen en nog veel meer andere
schandelijkheden erbij gekomen, die vanwege hun laagheid geen naam hebben en
jullie geloven dat de oude God je meteen allerbereidwilligst zal ondersteunen
in al je gemeenheden, wier aantal geen einde kent, als jullie Hem met slechts het
een of andere onzichtbare vuur als offer om de tuin willen leiden. 0, jullie
vergissen je geweldig; deze Oude heeft scherpe ogen en weet heel precies hoe
het van begin tot einde met je wezen gesteld is. Daarom is Zijn oor ver van
jullie verwijderd en zal Hij je in je laaghartigheid nooit meer verhoren, ook
al zouden jullie de gehele aarde als offer voor Hem aansteken, als jullie niet
tevoren je harten reinigen met het vuur van een onbegrensde liefde ten
opzichte van de door jullie verzwakte broeders en ongelukkige zusters en jullie
je onthouden van allerlei hoererij, die bij tweehonderd jaar oude mannen die
het vorstenambt bekleden, onvoorstelbaar slecht past.
40.
Beantwoord nu mijn vragen, als jullie dat kunnen, of zeg me recht in mijn
gezicht, zoals ik het jullie ook zonder schroom gezegd heb, wat je nu besloten
hebt te doen, als je dat tenminste durft; want ik streef niet naar
heerschappij, noch, zoals jullie, naar het een of andere vorstendom, maar
alleen naar het nauwkeurig vervullen van de door mijn ambt opgelegde plichten
en naar het welbehagen van de Oude, - daarom beging ik ook nooit een onrecht,
noch heb ik ooit een vrouw geschonden, noch een maagd en nog veel minder
meisjes van twaalf jaar of jonger, zoals jullie; daarom ook hebben jullie mij
de gruwelijke genoemd, omdat ik geen luie schurk wilde zijn zoals jullie!
41. Dit zullen mijn laatste woorden zijn, opdat jullie
weten wie je voor je hebt, namelijk mij, de gruwelijke, die je echter nooit
nader zult kennen dan slechts voorzover de hoogste noodzaak, zoals de huidige,
dat vereist, opdat niet alles voor eeuwig - ja, ik zeg voor eeuwig - te gronde
zou gaan door de weer gewekte toorn van de oude, eeuwige God! Laat daarom nooit
iemand mij nadere inlichtingen vragen over het waarom en het waardoor!
Amen."
Hoofdstuk 28
Het overleg van de tien vorsten
1. En
zie, omdat geen van allen die reeds gesproken hadden het aandurfde om een
weerwoord aan Farak te geven, stond eindelijk Molakim op en richtte het woord
persoonlijk tot Farak, hem daarbij scherp in de ogen ziende en zei:
"Broeder, je rede was scherp en trof iedereen midden in zijn hart; maar
kijk, wat onze toespraken betreft, de bedoeling daarvan is goed en oprecht, op
de verstoting van Hanoch na; alleen worden zij omlaag gehaald door innerlijke,
valse begeerten, die pas in ons wakker zijn geworden bij de aanblik van de
aan ons toevertrouwde vorstelijke ambten.
2. Maar
als wij deze brutale begeerten uit ons bannen en ook ware, trouwe broeders
willen worden, zowel van het volk als ook van Hanoch volgens de maatstaf van
recht en billijkheid, zouden wij dan ook nog schurken zijn?"
3. En
Farak antwoordde: "De begeerte is het leven van de wil; als jullie echter
iedere begeerte in je wilt uitbannen, van waaruit willen jullie dan als
vorsten kunnen handelen?! Daarom zal niemand de begeerten in zich onderdrukken
als zijnde de vonken van de liefde in God; maar deze mogen geen verkeerde
richting inslaan.
4. De
juiste richting daarvan is, te proberen God in Zijn liefde voor je te winnen en
alle handelingen daarnaar te richten volgens het besef van de hoogste wil in
ons, die in alle deemoed de eigenliefde in ons zal bewaren door het gevoel
van haar nietigheid en haar onbegrijpelijke zwakheid die in haar is.
5. De
verkeerde richting daarvan is echter, wanneer de zelfzucht of de volkomen
blindheid en doofheid van de wil in ons en alle handelingen die daaruit
voortkomen, zich richten op de eigen behoeften en de broeders van gelijke
afkomst buiten beschouwing laten.
6. Zie,
de valse begeerten blazen zich dan door hun steeds groeiende veelheid in ons
op, onderdrukken de deemoed en wekken door hun gewicht de hoogmoed op, in welke
situatie de mens zich dan graag van zijn grote last zou willen ontdoen. Maar
omdat hij als blinde niets ziet en als dove niets hoort wat hem zou kunnen
helpen, grijpt hij in zijn valse begeerten naar alle denkbare middelen die
zijn blinde liefde of eigenliefde maar kan verzinnen. Hierdoor stapelt hij
alleen maar last op last, die tengevolge van hun grote overbelasting het leven
uit God in ons onderdrukken en ons maken tot dieren van de aardse materie en
tot voedsel van de dood, die overal in de materie aanwezig is, zowel in het
vuur als ook in het water, in de lucht en in de aarde, die de moeder van het
vlees of van de dood is; want waar vlees is, daar is de dood ook. Daarom zullen
ook wij allen, wat het vlees betreft, sterven.
7. Wie
dus vervuld is van eigenliefde, die is vervuld van liefde voor zijn vlees;
maar wie zijn vlees liefheeft, heeft begeerte naar de dood, en de dood zal in
zijn begeerte overgaan en hem gevangen nemen in alle vezels van het leven en
hem zodoende verteren en doden. En zo zal hij tot het afval van de dood worden
en zal de akkers bemesten, waar de vrucht van het eeuwige verderf gezaaid is. -
Nu weten jullie alles; je handelen bepaalt of je zult leven of sterven,
amen."
8. En
zie, toen nam Molakim weer het woord en zei: "Broeders, je kent mijn ambt
en vak; ik ben niet door Hanoch, noch door het volk ertoe gekomen tegen Hanoch
en daardoor ook tegen het volk te liegen, maar door jullie allemaal, met
uitzondering van Farak; maar alleen aan jullie moest ik de kern van hetgeen ik
wist laten weten. Nu echter werp ik de leugens links en rechts voor de voeten van
Farak en zeg openlijk en getrouw: als er een God uit de hemel zou komen, zou
zijn redenatie niet wijzer zijn dan die van Farak!
9. Ik
beken ronduit, dat als hij niet onze broer zou zijn, ik voor hem zou neervallen
en hem aanbidden; maar hij is een mens zoals wij, - waar komt zijn grote
wijsheid vandaan?!
10. Zie,
ik ben net zo blind en doof als jullie; maar een ruisen binnen in mij zegt me:
God spreekt onzichtbaar door de mond van Farak! Wij moeten heel goed naar deze
stem luisteren, er goede nota van nemen en ernaar handelen, indien wij willen
leven; anders zullen de tranen van onze broeders zich verzamelen tot een grote
vloed en ons allen tezamen verstikken met onze grote hoererij, bedrog en
listige misdadigheid."
(22 mei
1840) 11. En zie, toen vatte Uvrahim ook moed, stapte naar voren en zei:
"Amen, - dank aan de oude God, dat Hij vol genade de mond van Farak, onze
broer, geopend heeft; zonder dat zouden wij gezamenlijk te gronde gegaan zijn,
omdat wij allen reeds zo diep in onze de dood brengende begeerten staken en de
een de ander wilde verraden, zodat de dood hoe dan ook over ons allen zou zijn
gekomen als een rechtvaardig gericht van omhoog van de heiligheid of uit de
diepte van de toorn van de oude God.
12. Ik
was een gladde vleier en veroorzaakte meer kwaad dan jullie en dan Hanoch met
al zijn gezag; want als ik er niet zou zijn geweest, zou hij zijn goddelijkheid
allang hebben laten varen. Die was hem eigenlijk op suggesties van Uvrak en met
de hulp van Nohad en Thahirak door mij aangepraat. Hij had al vaker in het
geheim tegen mij opgemerkt dat deze goddelijkheid hem innerlijk zeer veel angst
inboezemde en hem, als hij alleen was, bij dag en bij nacht niet met rust liet
en dat hij deze ongelukkige gedachten van Uvrak al vaker verwenst had, maar die
omwille van het volk niet kon laten varen, - en toch brandde die hem meer dan
alle vuur in zijn gemoed.
13. En
zie nu, hierbij leg ik al mijn gevlei neer in de overtuiging dat de wijsheid
van Farak deze grote wond van onze broeder ook geleidelijk aan gemakkelijk zal
helen, en ook dat deze ons hopelijk allen de ogen heeft geopend, opdat wij de
afgrond mogen zien aan wiens brokkelige rand wij ons alle negen vol behagen
bevonden, terwijl wij ons niet bewust waren van het grote gevaar ons leven te
verliezen en daarmee alles wat daardoor maar enigerlei waarde had.
14. En
jij, waarde broeder Farak, wees mij en ons allen een trouwe gids naar het licht
uit de hoogten van de ware God, waarvan wij vervreemd zijn net als van onze
aartsvader Adam, en leid ons allen volgens de jou welbekende wil van de enig
ware God, en ook alle mensen, die eveneens onze arme, onschuldige broeders
zijn, daar alleen wij door onze grenzeloze boosheid schuldig zijn aan hun
vergrijpen. En wat jij, o broeder, als enige aan wie de wil van boven bekend
is, voor het goede zult houden, dat zullen wij met vereende krachten met de
genade van boven graag en altijd vol bereidwilligheid nauwkeurig ten uitvoer
brengen.
15.
Daarom leg ik hier ook mijn vorstendom neer aan de voeten van de waarachtige
vriend van God, en zal mij dan pas gelukkig achten, als ik mij een trouwe
knecht mag noemen van de enige in dit land, die uit zo vele duizenden genade
heeft gevonden voor God, de ware en enige, die zijns gelijke niet heeft.
16. Hoor
dus allen mijn weloverwogen wil: laat de stad van Farak voor ons allemaal een
heilige stad zijn. Daar zullen wij steeds wijze raad halen om daarnaar wijs te
kunnen handelen. Laat hemzelf voor ons een vorst en leider naar de wijsheid van
God zijn en laat hem het enige centrale punt zijn tussen ons, Hanoch en het
hele volk, opdat wij waardig bevonden mogen worden niet zozeer om vorsten te
worden, wat toch al niets voorstelt zoals wij door Gods wijsheid hebben
ingezien, maar alleen om voor gewillige, trouwe knechten aangezien te worden,
die vreugde willen en zullen hebben aan het welzijn van de volkeren en aan de
wijsheid van God in onze broeder Farak en ook in het volledige herstel van
Hanoch en daardoor ook van al het vrije en dienstbare volk.
17. Amen,
zeg ik uit aller naam; en jij broeder Farak, kijk mij aan in je wijsheid en
wees ons allen een broeder, vorst, leider, raadgever en wijze vriend!
Amen."
18. En
zie, de toespraak van Uvrahim wekte Thahirak weer op en ook de overigen die
voor Farak huichelachtige woorden vol eigenbaat gesproken hadden. En zo begon
ook hij te spreken als een drager en een waar verzamelbekken voor al wat slecht
is en ook als iemand die zich goddelijke rechten en eigenschappen aanmatigde -
zoals Gods voor alle eeuwigheid onaantastbare heiligheid, Zijn
rechtvaardigheid, Zijn liefde, Zijn almacht, ja tenslotte zelfs de ganse
schepping, alsof hij die met één vinger zou kunnen vernietigen, omdat hij,
zoals hij dikwijls zei, achter de trucjes van de oude God was gekomen en hij
het zelfs ook tegen Mijn kracht durfde op te nemen en openlijke vijandschap
tegen Mijn almacht durfde te verklaren -; en omdat Ik uit liefde het grote
zwaard van Mijn toorn niet wilde trekken tegen een ellendige worm in het stof als
de oneindigheid tegen een niets, dat nauwelijks onderscheiden kan worden
vanwege zijn onuitsprekelijk kleine afmetingen tegenover Mijn eeuwige grootte
en oneindige macht -, zei hij dus tegen iedereen dat Mijn zwakheid vrees zou
hebben voor zijn kracht.
19. Wat
vind jij, Mijn knecht, van zo' n krachtige uitspraak?
20. En
zie, toch was deze nog niet zo lachwekkend, want die Mij heden ten dage
bereiken zijn duizendmaal slechter dan deze was.
21. Want
kijk eens naar de wortel van jullie priesterdom! Als hij spreekt, de
wereldheilige op zijn troon, dan moet Ik in alle ernst zwijgen en er ook voor
oppassen met niemand te spreken; als hij er achter zou komen, dan zou Mijn
gespreksgenoot zijn leven niet zeker zijn.
22. Ik
hoef ook de doorn in Mijn oog niet nader te bepalen, omdat jullie die zonder
meer gemakkelijk kunnen vinden. Nog maar een korte tijd! - En nu weer ter
zake!
23. En
zie, nu begon deze Thahirak, terwijl hij als de bliksem van mening veranderde,
ook heel in het kort enkele geweldige slotwoorden tot de bijeenkomst te richten
en zei: "Broeders, jullie die voor mij hier zo wijs en krachtig gesproken
hebben, dat ik tot in de diepste grond van al mijn boosheid ben geschokt en ik
mijn nietigheid en mijn bodemloze zwakheid heb aanschouwd en al het grote
onrecht in al mijn doen en laten heb vernomen, - ik heb jouw wijsheid nodig,
broeder Farak, niet om eerst hier op al mijn schandaligheden in te gaan, want
zelfs een niet-wijze is het ambt en de functie die ik tot nu toe in de
allersnoodste misdadigheid bekleedde voldoende bekend.
24. Zie,
ik ben te slecht om in jullie vergadering ook maar een woord ter
verontschuldiging te uiten, maar ik wil slechts zoveel zeggen, dat ik een
grondsteen van al het slechte onder jullie en het volk en Hanoch ben; daarom
maak ik nergens enige aanspraak op, noch op een vorstendom, noch op slaven en
noch minder op bedienden, maar laat mij maar hetzelfde ondergaan als wat er
met vader Kaïn gebeurde. En zo zal de grondsteen van al het boze van onder het
brokkelige bouwsel van alle misdaad uitgegraven worden, opdat het dan in elkaar
zal storten en een beter gebouw van Faraks rechtvaardige wijsheid uit God, de
Ware en Machtige, voor alle tijden duurzaam opgericht mag worden op deze
afschuwwekkende plaats.
25. Zie,
broeders, dat is het enige loon, dat ik het meest van jullie allemaal verdiend
heb, - en waarmee ik hoop geen onbillijke eis aan je gesteld te hebben, omdat
ik nu wel weet dat de oude God geen genade en erbarming meer voor mij kan en
mag hebben vanwege Zijn heiligheid, die ik alleen op onuitsprekelijke wijze
geschonden heb.
26.
Hierbij heb ik mij voldoende uitgesproken en verwacht vol vertrouwen en
deemoed een rechtvaardig en heel billijk, welverdiend oordeel van de
goddelijke, rechtvaardige en sterke wijsheid van Farak!
27. En
als jullie mij mijn vrouwen mijn kinderen willen laten meenemen op mijn vlucht
Kaïn achterna, laat dat dan jullie erbarmen sieren. En dus geschiede met mij
volgens de wil van Farak, amen."
De opvolgers van Hanoch
1. En
zie, toen verhief Farak zich nog eenmaal en zei: "Zie, broeder Thahirak,
God en alle vrije geesten kunnen het gebeurde in alle eeuwigheden der
eeuwigheden niet meer ongedaan maken; nog minder kunnen wij zwakke mensen dat!
Denk eens na; als er ook maar een vonkje goddelijke wijsheid bij een mens wordt
aangetroffen, zou die dan niet als volgt moeten oordelen en spreken:
2. Deze
mens heeft geweldig gefaald vanuit zijn kwaadwillige inzicht, omdat hij geen
genade van boven heeft ontvangen en in zijn zelfzucht blind was tot grote
schade voor hemzelf en zijn omgeving; maar nu kwam er door de erbarmende liefde
van God een heldere bliksemschicht van boven, vergezeld van een harde
donderslag en die lieten hem zijn grote verdorvenheid zien en zijn ontelbare
gruweldaden horen. En als nu die mens bang zou beginnen te worden en hij zou
dan al zijn boze daden vanuit het diepste van zijn hart berouwen en zou daarmee
al zijn boosheid van zich afwerpen en ook zijn wil door de genade van God
gevangen laten nemen, - zeg me, wat zou jijzelf doen in zo'n geval? (Antwoord:
vergeven en hem aanzien alsof hij nooit gefaald zou hebben en grote vreugde
voelen dat iemand die zover afgedwaald was, weer de weg terug gevonden had en
een uitweg uit de kerkers van de duistere waanzin naar het licht van de
goddelijke genade!) Jij hebt goed en juist geantwoord, hoewel je toch slechts
een mens bent; hoeveel temeer zal dan de allerwijste God, als de oorsprong van
alle waarheid en liefde, deze juistheid goedkeuren, omdat hij het beste weet,
hoe en waardoor en waarom wij zo dikwijls gefaald hebben!
3. Welnu,
weet dan, dat wij liefdeloze mensen onze verdwaalde broeders naar het aantal
van hun misdrijven veroordelen, of zij nu wel of geen berouw toonden; God
echter veroordeelt vanuit Zijn liefde en wijsheid geen begane en berouwde
misstappen, maar alleen de verkeerde daden die bedreven werden en niet berouwd.
Ofschoon dat wat gebeurd is nooit ten iet gedaan kan worden, maar in het
onvergankelijke geheugen van God bewaard blijft als een donkere vlek op de lijn
van ons leven; maar die lijn wordt niet beoordeeld in het begin noch
halverwege, maar aan het eind, omdat zij groeit en langer wordt, of rechtuit al
naargelang van de liefde en het recht in haar, of niet rechtuit en krom volgens
de boosheid en alle ongerechtigheid uit haar.
4. En
zie, nu heeft de kracht van de wijsheid uit God ook jouw krommingen recht
gemaakt en je zult je niet zelf oordelen, maar van nu af in rechte lijn je
levensweg in alle trouwen rechtvaardigheid verlengen naar de ware God en
dikwijls omzien naar de door God nu recht gemaakte weg, wdat je in het vervolg
niet zult afwijken van de juiste richting, omdat je dan gemakkelijk een
mogelijke bocht kunt ontdekken. Die kun je dan meteen opheffen door de genade
van boven, die je dan het grote doel van je leven in het rijk van de eeuwige
liefde en alle leven vanuit haar zal verlichten.
5. Ga nu,
overdenk mijn woorden, en aanvaard in alle trouw wat je door Hanoch aangeboden
is; de overigen evenzo samen met mij, de gruwelijke, en wees voor Hanoch een
broeder, wees onder elkaar broeders, en wees broeders van het te leiden volk
volgens de wil van God, de machtige, de krachtige, sterke, meest wijze en liefdevolle.
Amen."
6. En na
deze slotwoorden verhieven allen zich, bogen voor Farak en zeiden:
"Farak, wijze man uit de oude wijsheid van God! Wij beseffen nu al jouw
grote macht en onbegrijpelijk inzicht in alle dingen; hoewel wij niet inzien
hoe je ertoe gekomen bent, zullen wij toch doen wat jij goed en terecht acht,
omdat we inzien dat je wijsheid op liefde berust, die niemand aan het kortste
eind laat trekken, indien men daarenboven nog op haar goed begaanbare paden
wil wandelen, en dat zullen en willen wij nu allen doen uit en volgens jouw
wijsheid.
7. En zie
toe dat je ook Hanoch net als ons op het rechte spoor brengt, " amen.
8. En
zie, toen verlieten allen hun plaatsen en begaven zich naar hun steden en
handelden wijs en goed volgens de raad van Farak, en al het volk was welgemoed
onder hun leiding.
9. En
toen Farak nu op dezelfde manier ook Hanoch gemakkelijk bekeerd had, stond
Hanoch op en greep de sterke hand van Farak en zei: "O broeder, jij hebt
waar gesproken en wel gedaan; want waar een schepsel leeft daar is, zoals bij
mij, ook nog liefde en genade van boven te verwachten; alleen door de dood heeft
alles opgehouden te bestaan. Nu leeft alles nog, - en kan er ook nog veel weer
goedgemaakt worden; daarom wil ik alle wonden die mijn volkeren zijn
toegebracht, weer helen en dat allemaal aan de zijde van jou, wijze broeder,
aan wie het door zo' n groot inzicht gelukt is zo’n groot ongeluk van mij, de
maar al te zeer bedrogene, af te wenden en daardoor ook van het arme bedrogen
volk."
10. En
zie, zo zette zich deze nu iets betere regering meer dan vijfhonderd jaar in
een golfbeweging voort, ook zelfs nog onder de zonen, dat wil zeggen kinderen
en kleinkinderen van Hanoch, zoals daar waren zijn jongste zoon Irad (de
heftige, een leerling van Farak), die honderd jaar regeerde, diens jongste won
Mahujel (de fatalist of noodlotsprediker), ook hij regeerde honderd jaar, dan
diens jongste won Methusaël (de plannenmaker en ontdekker van de krachten in
de natuur), die honderdtien jaar regeerde, en tenslotte diens won Lamech, die
Mij bijna geheel vergat (de uitvinder van de doodstraffen, die vooral onder
zijn heerschappij schering en inslag werden), hij regeerde tweehonderd jaar.
11. Maar
bij Lamech moet Ik iets langer blijven stilstaan omdat met hem alle soevereine
macht ophoudt en de afgoderij en de aanbidding van Mammon hiervoor in de plaats
komen, evenals de vervloekte natuurfilosofie als het grootste meesterstuk van
de meest ongebreidelde boosheid van de slang.
12. En
zie, Lamech was eigenlijk als middelste won niet gerechtigd te heersen, omdat
naar het aloude gevestigde gebruik alleen de jongste won gerechtigd was de
regering over te nemen en alleen in sterfgevallen of andere gevallen van
onvermogen de eerstgeborene zou regeren, en in het geval dat die ook zou komen
te overlijden pas de middelste zoon.
13. Nu
leefden echter Methusaëls oudste zoon Johred (de stille wijze, een aanhanger
van de leer van Farak die reeds lang geleden overleden was) en diens jongste
broer Haïl (getrouwe leerling van Johred en rechtmatige heerser) nog gezond en
wel.
14. Maar
Lamech, een ruw, duister, eerzuchtig, meinedig mens, die om zijn eerzucht te
bevredigen heel precies beredeneerd had dat hij in gelijke mate gerechtigd was
om te heersen, werd zeer vertoornd over dit oude gebruik; en omdat hij
bovendien omringd was door een gelijkgezinde, boze bende van spitsboeven,
belegde hij eens met het oog op zijn eerzuchtige plannen een boosaardige raadsvergadering,
juist toen door de dood van Methusaël, de overname van de regering door Haïl
aanstaande was; hij wilde nagaan wat er te doen viel om zijn kwaadaardige doel
met zekerheid te bereiken.
15. En zie, een van hen, met de naam Tatahar (dat
betekent bloeddorstige, ook: een bloedhond) gaf hem een gruwelijke raad,
zeggende: "Wij zijn zevenenzeventig man sterk, krachtig als bomen,
vermetel als tijgers, moedig als leeuwen en wreed als hyena's, en jij bent een
meester van ons allemaal; daarom geloven wij dat het jou niet moeilijk zal
vallen met een flinke knots in de hand een eind te maken aan Johreds wijsheid
daar in het bos ginds bij de bergen, waar wij onlangs op tijgers joegen. En heeft
dan de een of andere gulzige hyena met haar scherpe en sterke tanden zijn
beenderen verbrijzeld, dan kun je haar daarna uit dankbaarheid ook nog de knaap
Haïl als nagerecht toewerpen, wat voor deze hongerige bosdieren een welkome
maaltijd zal zijn. Dan zeggen wij tegen het volk, dat zij op een jacht op
hyena's door te groot vertrouwen in hun geheime wijsheid, dus roekeloos, in het
gebergte door hyena's verscheurd en werden opgegeten. En omdat jij dan de
enige rechtmatige nakomeling van Kaïn, Hanoch, Irad, Mahujel en de zoon van
Methusaël bent, wie zal jou dan nog de heerschappij en de regering betwisten?!
16. Nu,
Lamech, wat denk je, - is deze raad er niet een die als geen andere zeker naar
het doel leidt? - Ga en handel, wij staan je terzijde en zonder twijfel hebben
wij succes!"
17. En
zie, deze raad kwam Lamech zeer goed van pas en reeds de volgende dag probeerde
hij een gelegenheid te zoeken en vond die ook spoedig met behulp van de slang.
Toen hij ontdekte dat Johred en Haïl voor hun genoegen naar het woud wandelden,
ging hij met zijn bende spitsboeven snel langs een andere weg naar het woud en
wachtte daar achter dikke bomen op de beide broers; en toen deze zich diep in
het bos bevonden, stortte hij zich plotseling op Johred, versloeg hem met één
slag en deed met Haïl wat Tatahar hem aangeraden had.
18. En
zie, dit overkwam die beiden omdat zij trots op hun wijsheid waren geworden en
omdat zij als vorstenzonen vergeten waren dat de ware wijsheid alleen uit de
grootste deemoed bestaat en dat zodra deze opzij geschoven wordt, ook de
wijsheid ontwijd wordt; en aangezien dat bij beiden het geval was, was raad
noch hulp mogelijk zonder genoodzaakt te worden hun vrijheid aan te tasten. Dat
kan Ik niet doen, ook niet in de geringste mate, omdat het kleinste deeltje
vrijheid oneindig veel hoger staat dan het hele natuurlijke en lichamelijke
leven van alle levende wezens op aarde tezamen. Vandaar ook het toegelaten
geweld in oorlogen, al was het alleen maar vanwege de vrijheid van wil en
handelen van één enkel mens.
19. Laat
dit ook voor jou een waarschuwing zijn, Mijn nogal bekwaam stuk gereedschap,
voor het geval dat je je zou willen verheffen boven je broeders (niet in stilte
en nog minder in het openbaar) omdat Ik jou de gave van de wijsheid gegeven
heb. Want zie, als je onkuis zou worden of uit nood zou stelen of brassen en
een liederlijk leven zou leiden, dan zou hoe dan ook deze bij mensen zeldzame
gave in je zwakker worden; zou je er echter trots op worden, dan zou Ik haar
meteen van je afnemen, je naakt en verlaten achterlaten in het woud van de
dwaling en er zouden verscheurende dieren komen om je op te eten, en
uiteindelijk zou er van jou niets anders meer over zijn dan een slechte naam.
20. Zie,
in deemoed heb je het ontvangen en in deemoed moet je het bewaren en in alle
deemoed moet je het ook aan alle broeders weer doorgeven.
Hoofdstuk 30
Lamech wordt koning
1. En zie
nu verder! - Toen Lamech in het woud aan het hoofd van Tatahars bende deze daad
aan zijn broers had begaan, keerde hij welgemoed terug naar Hanoch en liet aan
al het volk in en om Hanoch en eveneens in de tien steden en de omstreken
zeggen en bekendmaken wat de roekeloze broers Johred en zijn kwekeling Haïl
overkomen was; daarover was heel Hanoch met de tien steden en al het volk uit
de omgeving verbijsterd. Toen kwamen de schrandersten bijeen en ook de wat meer
verstandigen uit de steden en uit het overige volk, drieduizend in getal
zonder hun vrouwen en kinderen, die thuis bleven.
2. En zo
begaf zich dan dit kleine leger mannen naar Hanoch en vervoegde zich bij
Lamech, waar uit naam van allen één het woord voerde en zei: "Waar is dan
dat woud waar zoiets gebeurd is met de jonge koning en zijn wijze broer Johred?
Laat ons de plaats van de afschuwelijke misdaad afzoeken om mogelijkerwijs nog
enige treurige resten te vinden of misschien toch nog andere sporen die ons
overtuigen kunnen van de waarheid van deze boodschap. Wij kunnen daar dan dit
grote ongeluk oprecht betreuren en daarna de hyena's opzoeken, want die zullen
beslist nog bloed aan hun snuit hebben, en ze dan met al hun soortgenoten
wurgen en doden met onze knotsen en steenslingers, ter verzoening van hun
schuld aan wat Johred en Haïl overkomen is . ".
(3 Juni
1840) 3. "Ja", zei Lamech, "Jullie hebben de juiste beslissing
genomen; ik als je huidige rechtmatige koning (eigenlijk 'kan ik' of het
verouderde 'kun ig') zal te midden van jullie hetzelfde doen en mijn eerste
dienaar Tatahar zal onze gids zijn tezamen met zijn goed bewapende
gezellen!"
4. En
zie, dit snelle, gepaste besluit van Lamech beviel het volk en men zei:
"Zie, zie en luister! Huhuhorah (dat betekent: er is nog een rechtvaardige
koning!); ook is hij verstandig, laat hem onze koning zijn!"
5. En
daarop stonden allen op en gingen, geleid door Lamech naar het tijger - en
hyenawoud en vonden daar ook spoedig de nog met bloed bevlekte gruwelijke plek
en ze treurden en weenden daar en raapten de verstrooide resten van de kleren
bijeen uit bedroefde eerbied.
6. En toen
zij daar hun ijdele rouwdienst verricht en de waardeloze relikwieën van Johred
en Haïl verzameld hadden, verlieten zij de gruwelijke plek en trokken vol
bittere wrok in groepen van honderd man, elk op een kleine afstand van dertig
uitgestrekte handen van elkaar, het woud in om de snode hyena's te zoeken. En
zie, ook niet één enkel dier wilde zich laten zien, laat staan een hyena. Toen
zeiden zij: "Het laaghartige dier is beslist naar de bergen gevlucht! Houd
moed! Hoewel geen sterveling sedert Kaïn het ook maar gewaagd heeft één voet op
een berg te zetten, zullen wij dat nu voor de eerste keer doorbreken; want wij
hebben een goede reden hiervoor en geen God is in staat deze stap af te keuren,
omdat wij een rechtvaardige zaak tegen deze snode, vraatzuchtige beesten
hebben. Daarom nog eens: houd moed, - ook al zouden wij met zijn allen te
gronde gaan!"
7. En
zie, Lamech antwoordde daarop: "Jullie stem is naar mijn wil en voor
jullie een gebod. Ga daarom en doe wat je je hebt voorgenomen; ik zal hier aan het
hoofd van Tatahars groep op jullie wachten en een waakzaam oog houden op het
een of ander beest aller beesten, dat aan je harde slagen ontkomen is."
8.
Daarmee waren de drieduizend tevreden en ze liepen onwennig met aarzelende
schreden en durfden nauwelijks om te kijken van duizeligheid bij de aanblik
van de door hen beklommen hoogten en de diepten die ze achter zich gelaten
hadden. En zie, drie dagen lang zochten zij naar de hyena's, maar geen enkele
wilde zich laten zien; toen kregen zij er genoeg van en sloegen met hun knotsen
tegen een meer dan twaalf klafter* (* 1 klafter = 1,90m) hoge, zeer steile
rotswand, die hen het voortgaan verhinderde en zij vervloekten de wouden en de
bergen, omdat die onderdak verschaften aan allerlei monsters, en zij riepen de
bomen, rotsen en rotswanden ter verantwoording en spuugden op de aarde om de
schande van het bloed dat zij dronk en vervloekten haar tot in de grond en
vervloekten de zon, omdat die zo' n gruweldaad verlicht had en ook alle sterren
en de maan die zo' n ongehoord laaghartige daad aan hadden kunnen zien. En een
van hen was de grootste en de sterkste en heette Meduhed (dat betekent 'de
sterkste'). Deze keerde zich om en richtte enige korte, maar zeer passende
woorden tot de in woede ontstoken menigte en zei:
9.
"Wat hebben jullie voor met deze onzin? Zie, jullie breken en versplinteren
je knotsen op deze dode, harde, onoverwinnelijke rotswand en maken de terugweg
glibberig met je gekwijl! Als wij nu zouden terugkeren en er zouden hyena's,
tijgers, leeuwen, beren of grote slangen ons de weg versperren, hoe denken
jullie je dan te verdedigen! De oude God heeft ons hier al een niet te
overwinnen grens aan onze blinde, vruchteloze wraak gesteld; hoe gemakkelijk
kan Hij een nog veel verschrikkelijkere op de terugweg opstellen! Bedenk
daarbij, dat het slecht strijden is tegen de Oude" daar Hij zelfs bomen en
stenen levend zou kunnen maken als Hij te weinig dieren zou hebben om ons allen
te verslaan en te doden vanwege onze dwaasheid en onze ongehoorzaamheid. Wij
hebben de bergen betreden ondanks het strenge gebod van de wijste en
rechtvaardigste mannen, Kaïn, Hanoch en Farak. En wie weet, wonen er boven
deze wand hogere wezens, waarover onder het volk nog steeds vage geruchten de
ronde doen; want deze bergen zijn hier niet voor niets! En al zou slechts een
van die wezens ons in het oog krijgen, wat zou ons povere aantal voorstellen
ten opzichte van één zo'n reus van God?! Laat ons daarom in alle bescheidenheid
omkeren nu het nog dag is, opdat wij niet te gronde gaan onder de vervloeking
van de nacht, die van oudsher reeds een grote vijand van ons was - zoals de dag
een plaag, die echter niet zo nauw verbonden is met zulke grote gevaren als de
nacht. Laten wij daarom deze weloverwogen raad opvolgen. Amen."
10. En
zie, toen deze toespraak hen tot bezinning had gebracht en zij weer moed hadden
gevat en zich op de terugweg wilden begeven, kreeg Meduhed een grote man in het
oog, die op een vooruitstekende punt van de wand stond; en deze man, een zoon
van Adam en plaatsvervanger voor Abel, was Seth, die later van Mij door middel
van de engel Abel, zijn broer, de opdracht kreeg met Adam en Eva naar het
beloofde land te trekken en in de bergen te gaan wonen met het uitzicht op het
ver verwijderde vroegere paradijs, waarover Ik later nog iets uitvoeriger zal
spreken.
11. En
zie, deze Seth sprak hen met krachtige stem aan, omdat hij een van diegenen was
die nog steeds de taal van alle schepselen sprak en zei: "Ruwe en God
geheel vergeten hebbende kinderen van Kaïn, de broedermoordenaar! Welke
gerechte straf van God, de Vader van mij en van de nog levende Adam, alsmede
van al zijn kinderen die op de hoogten leven, heeft je hierheen, in de sterke
armen van jullie ondergang gevoerd? O jullie slangengebroed, wat zien jullie er
uit?! O jullie voer voor de hyena's, vertel me, wat wil je hier op deze heilige
plaats! - Wat heb je te zoeken op de voor jullie zo streng verboden plek? Wijk
van hier en val allen tezamen in de gapende muil van de bij overtreding voor
jullie gestelde straf, namelijk de dood brengende muil waaraan je niet zult
ontkomen, tenzij deze rotswand je voor eeuwig zal begraven!"
12. En
zie, toen viel Meduhed neer op zijn knieën en riep luid om erbarmen en genade.
Seth evenwel, die namens Mij sprak en zodoende ook des te meer vervuld was van
Mijn liefde, liet zich spoedig vermurwen door Meduheds klagende stem en zei:
13.
"Meduhed, jij alleen mag naar mij opkijken, naar de grote nabijheid van
God, omdat jij je broeders afhield van grote, moedwillige boosheid voor het
alziende oog van God; daarom zal alleen jij weten waar en wie deze
vraatzuchtige hyena is: zie, deze duizendvoudige hyena is beneden gebleven
aan de slangentongenspits van de bende van Tatahar en heet Lamech!
14. Maar
laat niemand van jullie het wagen hem aan te raken! Zevenenzeventig maal wee
over degene die zich aan hem zou vergrijpen, - omdat zo iemand vooruit zou
lopen op Gods tijd, hetgeen echter het allerverschrikkelijkst zou zijn, omdat
zo iemand de band van de goddelijke liefde zou verbreken en daardoor de brede,
onmetelijke gordel van het scherpste gericht van de Godheid zou ontketenen,
waardoor zich grote vuurkolommen over de hele aarde zouden uitstorten en zo
de hele wereld door vuur vernietigen. En sta nu op met je bende en trek in
vrede naar huis en let niet op Hanoch, maar op jezelf en op God, die een
getrouwe Redder is van diegenen die altijd naar Hem opzien, - zowel in vreugde
alsook in nood! Amen."
15. En
zie, toen werd Seth één lichtgloed; daar schrokken zij van en vluchtten weg uit
zijn aangezicht over heg en steg en bereikten de vlakte voor zonsondergang en
tegen middernacht ook hun huizen, die tien uur gaans van de bergen verwijderd
waren.
Hoofdstuk 31
De landverhuizing onder leiding van Meduhed
1. En
zie, voor zij uiteen gingen, nadat zij op hun geboortegrond aangekomen waren,
richtte Meduhed een kort woord tot hen en zei: "Broeders, luister zeer
goed naar mij; want wat ik jullie nu zal zeggen is van het grootste belang. Je
hebt de man op de vooruitstekende punt van de rotswand in het hoge gebergte
gezien en de donderende klank van zijn krachtige stem gehoord en tenslotte ook
nog bemerkt dat een groot licht hem omhulde, zodat wij van angst huiverden en
daarop onze voeten door grote vrees zo voortgezweept werden, dat die over heg
en steg zijn gesprongen en wij hier op onze welbekende geboortegrond zijn
aangekomen.
2. Jullie
hebben hem de ons welbekende duizendvoudige hyena horen vermelden; jullie
hebben ook zijn waarschuwing gehoord over de zevenenzeventig voudige
wraakneming en hebben tenslotte ook allemaal zijn ongehoorde straf rede over de
vuurzuilen vernomen.
3.
Oordeel nu zelf wat er in zulke omstandigheden te doen valt! - Laten wij hem in
leven, dan zal hij spoedig met ons allen hetzelfde doen wat hij zonder schroom
met zijn broers gedaan heeft; maar laten wij een gerechte wraak over hem komen,
dan worden wij van boven gewroken met vuur, zevenenzeventig keer. Dus zijn wij
nu russen hamer en aanbeeld terecht gekomen; of wij nu het ene of het andere
doen, er wacht ons altijd een gewisse dood. - Mijn raad luidt nu als volgt:
4. Het
schrikwekkende geheim als het ware een doodsgeheim - begraven wij diep
binnenin ons, nemen dan onze vrouwen en kinderen en verlaten vervolgens in het
holst van de nacht in alle stilte dit gruwelijke land en trekken in de richting
van de morgen, waar ons al dikwijls een laag gebergte opgevallen is en trekken
daaroverheen; dan zal wel blijken of er ergens nog een land zonder deze
misdadigheid bestaat. En ook al zou dat aan het eind van de wereld liggen, dan
geloof ik nog dat het beter is daar rustig te leven en op hoge leeftijd in te
slapen, dan hier in voortdurende onrust of de aarde met je eigen bloed te
drenken of tot as verbrand te worden.
5. Want
de reus op het klif sprak ook: 'Let niet op Hanoch, maar op jezelf en op God,
die een getrouwe Redder is van diegenen die altijd naar Hem opzien, zowel in
vreugde alsook in nood!', - en de laatste heeft bij ons nu zeker zijn
hoogtepunt bereikt.
6.
Daarom, broeders, in wie zoals bij mij de gerechtigheid brandt, vertrouw op de
God waarover de grote man op de berg krachtig voor ons heeft getuigd en laten
wij het liever nog vandaag dan morgen doen, omdat het anders misschien wel eens
te laat zou kunnen zijn; vat daarom moed, vertrouw op God en morgen zullen wij
ginds in het verre gebergte de zon begroeten. Schiet op en haal je familie en
hetgeen je bezit, zoals vruchten en dieren en in drieduizend ogenblikken
treffen wij elkaar weer hier, goed voorzien van knotsen, amen!"
7. En
zie, amen sprak ook de schare en in twee uur was alles klaar voor de reis, dat
was omstreeks het tweede uur na middernacht. En. toen nu Meduhed alle vaders
had geteld en zag dat zij voltallig waren, dankte hij God en vluchtte aan de
spits van de grote hem volgende menigte, die uit tienduizend mannelijke en
twintigduizend vrouwelijke personen op evenzoveel kamelen en grote ezels
bestond.
8. En
toen de zon opging, hadden zij allang het verre laaggebergte bereikt, wat
stellig zonder Mijn bijzondere hulp niet zou hebben kunnen gebeuren omdat het
gebergte hemelsbreed dertig uur gaans verwijderd lag.
9. Hier
weidden zij twee uur lang hun dieren, rustten uit en aten van de meegenomen
vruchten en dankten God op bevel van Meduhed voor de wonderbaarlijke redding.
Maar Meduhed ging, opgewekt door zijn geest en begeleid door tien man, iets
verderop en viel voor het gezicht van zijn tien begeleiders op de aarde neer,
ontstak in liefde tot God en zag in het licht van zijn liefde veel boosheid in
zijn hart. Hij begon daarop te huilen en te weeklagen van berouw over zijn
grote schulden.
10. En
toen Ik zag dat hij het ernstig met Mij meende, schreef Ik in duidelijk
leesbare vurige letters de volgende woorden in zijn hart: Meduhed, sta op in
het aangezicht van Mijn grote barmhartigheid! - Jij bent gered met al diegenen
die, door jouw liefdevolle zorg in beweging gezet, je tot hier zijn gevolgd.
Maar hier kunnen en mogen jullie niet lang vertoeven, nog minder blijven, -
zoals je ziet loopt dit smalle dal in de richting van de morgen en het kleine
riviertje stroomt eveneens daarheen, loop jij daarom ook met de schare zeventig
dagen lang in die richting voorwaarts en als je dan aan een onoverzienbaar
groot water zult komen, rust daar dan zeventig dagen lang uit. En kom dan weer
tot Mij in je hart, zoals vandaag, dan zal Ik je de weg wijzen die je over de
wateren moet gaan om in een ver, groot land te komen, waar jullie zonder bloedvergieten
veilig zullen zijn voor de wreedheid van Lamech, de broedermoordenaar. En indien
jullie honger mochten krijgen, eet dan van alle vruchten die je onderweg in
grote hoeveelheden aan zult treffen en drink het goede water van de stroom, die
tot aan het grote water je wegwijzer zal zijn en gedenken jullie allen zoals
vandaag, je grote, boven alle wezens verheven God en gedenk dat Ik een volk op
aarde heb, waarvoor Ik een heilige, liefdevolle Vader ben!
11. En
bedenk, dat toen deze aarde als een dauwdruppel uit Mijn grote Vaderhart en
gindse zon als traan van erbarming uit Mijn alziend oog vloeide, O toen waren
ook jullie nog Mijn kinderen! Tracht daarom als kleine schare door liefde te
worden wat je eens was, nog voor de aarde een ontuchtig geslacht droeg en ginds
de grote zon brandde uit Mijn genade! Maar nu moeten jullie op weg gaan en
verder trekken in Mijn naam! Amen."
12. En
zie, Meduhed sprak deze woorden hardop uit tegen de grote menigte en hij was
diep ontroerd en de schare met hem, en vlug stonden zij op en handelden precies
volgens Mijn geopenbaarde wil.
13. En
zie nu, toen Meduhed na een reis van zeventig dagen aangekomen was bij de hem
reeds genoemde oever van het grote water op aarde, dat jullie vandaag de dag de
'Stille Oceaan' noemen en dat aan de kusten geelachtig maar deels ook - op de
diepere plaatsen - over brede banen helemaal blauw oplicht door de vermenging
van de kleuren van de bodem, van het rijkelijk voorhanden zijnde koperzout en
de zich daarin brekende stralen van de zon, sloeg hij met zijn schare een kamp
op in een streek die overvloedig beladen was met goede vruchten, precies de
plaats waar Ik hen wilde hebben.
14. En
omdat Meduhed - en ook allen die hem gevolgd waren - zag dat Ik een goede Gids
ben, boog hij voor de schare zijn hoofd diep voorover naar de aarde en dankte
Mij uit de grond van zijn hart, en uit de menigte volgden allen toch min of
meer zijn goede voorbeeld, waaraan Ik een welbehagen had.
15. En
zie, toen nu Meduhed zijn dankzegging voleindigd had, in zijn hart diep geroerd
door Mijn grote genade, en hij opstond en de nog liggende, met dank vervulde
menigten overzag, begon hij te wenen van vreugde over Mijn grote erbarming, die
zovelen het leven gered had en aan hen, die reeds zo lang in grote, harde
slavernij leefden, de gouden vrijheid teruggegeven had en een zo rijke en onder
Mijn hoge bescherming staande veilige rustplaats.
16. En
toen spoedig daarna de menigte gesterkt en ook zeer opgewekt weer opgestaan
was, besteeg Meduhed een kleine heuvel, ongeveer zeven klafter hoog of nog
nauwkeuriger, zeven manshoogten boven de wijde vlakte en hield van daaraf een
uitvoerige en lange toespraak, die hem in zijn hart van boven was ingegeven.
En hij voegde er niet één woord aan toe, noch liet hij één woord weg en was
zodoende een echte prediker uit Mijn naam voor de licht en liefde behoevende
schare. De woorden van zijn uitvoerige en lange rede luidden als volgt:
17.
"Broeders, kijk naar mij en luister met open oren en harten naar de
woorden die ik op innerlijk bevel van God nu zal spreken en jullie moeten
geduldig luisteren, want zij zijn van groot belang!
18.
Luister: God, de allerhoogste, heeft ons op wonderbaarlijke wijze uit de
moorddadige handen van Lamech bevrijd en heeft ons behouden hiernaartoe geleid
tot aan het einde van de wereld, want jullie allen zien het einde van de aarde
en het begin van de grote wateren. Kijk naar het mooie en heerlijke land, dat
als het ware vanuit de hoge hemelen op aarde neergedaald is en het zou zeker
een grote vreugde voor ieder van ons zijn om hier voorgoed te kunnen en te
mogen wonen. Maar de wil van boven, vanaf de hoogten van God, luidt niet zo;
wij mogen hier slechts zeventig dagen blijven, want in deze tijd zal een
wreedaardig leger van Lamech met Tatahar aan het hoofd ons wel weten te vinden.
En wee degene die in zijn wrede handen valt; hij zou hem verscheuren als een
tijger een lam!
19.
Daarom heeft de Heer in Zijn genade mij een plek getoond waar wij naartoe
zullen gaan. Daar zullen wij gereedschappen vinden gelijk aan die welke al
gegeven zijn aan Zijn grote kinderen die ginds op de grote hoogten van de
aarde wonen, opdat we hierdoor tevens zullen beseffen dat Hij ook onze Vader
wil zijn en zal worden, als wij bereid zijn ons gewillig te onderwerpen aan
Zijn uitermate grote liefde, die tot hiertoe zo voortreffelijk voor ons
gezorgd heeft als ooit ook maar het beste vaderhart voor zijn kinderen zou
kunnen zorgen, zelfs al zou dat van alles in de allergrootste overvloed
bezitten.
20. Daar
zullen wij het gereedschap nemen en het gebruiken om slanke bomen te vellen,
die van de schors en alle takken te ontdoen en ze dan aan vier zijden te
bewerken, zodat ze zo glad worden als een rustige watervlakte. En er moeten
tienduizend stammen van de mooiste en de beste kwaliteit, die maar weinig loof
hebben, goed voorbewerkt worden. Elk van de zo goed voorbewerkte stammen moet
tien manslengten lang en één pas breed zijn; dan moeten eerst dertig stammen
door middel van nagels, die ook in grote hoeveelheden bij het gereedschap
aangetroffen zullen worden, vast met elkaar verbonden worden. En als dan zo'n
bodem klaar zal zijn, dan moeten aan de zijkanten drie stammen in de lengterichting
boven elkaar bevestigd worden en in de breedte steeds twee boven elkaar; en
dan moet de binnenkant met hars en pek van de bomen, dat intussen door de
vrouwen en de kinderen in grote hoeveelheden verzameld moet worden, goed
gedicht worden.
21. En
deze nieuwe bouwsels moeten wij langs de oever oprichten, en op de laatste dag
moeten wij nog overal een grote, van groen loof voorziene tak op iedere hoek
van het bouwsel bevestigen, als teken van de behaalde overwinning door de grote
genade van boven. Wat er verder nog te doen valt, daarop wachten wij tot op de
laatste dag, volgens de grote belofte die tot mij kwam toen wij onze ogen nog
in grote vrees en angst op Hanoch gericht hielden; en dit doen wij met zijn
allen als broeders verenigd, omdat wij geen vorst hebben, aan wie wij de ten
hemel schreiende schatting moeten afdragen, afgezien van onze grote God, die
een Heer is van alle macht en kracht, eeuwig oneindig, en die ook een machtige
en rechtvaardige Heer is over alle heren, waar zij zich nu en in alle toekomstige
tijden der tijden ook onrechtmatig op de hele aarde mogen bevinden als plegers
van gruwelijke daden en moorden op hun broeders. Onze God, die een Vader voor
ons wil zijn, zijn wij liefde en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd;
wie zich daartegen zou willen verzetten, zal niet door zijn broeders met
roeden en knuppels getuchtigd worden, maar God Zelf zal hem straffen door hem
Zijn genade te onthouden.
22. Nu
weten jullie voorshands alles wat er op dit moment nodig is; kom daarom bij
elkaar, verkwik je met spijs en drank, dank de Heer en begin dan vlug met het
opgedragen, grote werk, amen."
Het hooglied van Meduhed
1. En
zie, toen nu Meduhed deze toespraak beëindigd had, vielen allen voor God op hun
knieën ter aarde neer en dankten en prezen God vanuit het diepst van hun hart,
en dat duurde wel een uur; toen verhieven zij zich opgewekt en gingen, door de
geest van de genade geleid iets verder landinwaarts en vonden daar in een ruime
grot een grote hoeveelheid werktuigen van allerlei soort, zoals houwelen,
aksen, bijlen, schaven, allerlei soorten messen, zagen, hamers, boren,
winkelhaken, beitels en een miljoen dubbele spijkers, door jullie krammen
genoemd. En zie, toen werden zij zo buitengewoon blij, dat zij sprongen en
juichten van vreugde over Mijn voor hen niet te begrijpen grote genade. (N.B.
Zie, wat Ik jullie hier geef is meer dan deze gereedschappen; maar er is er nog
niet één die zich van ganser harte aangediend heeft om Mij met grote vreugde
in zijn hart naar behoren te bedanken. Let op, jullie stompzinnige vereerders
van Mijn naam en fijnproevers van Mijn woord en zet de poorten van de liefde,
van de nieuwe, heilige stad in jullie harten, wijd open, opdat Ik Mijn engelen
daar naartoe kan sturen, zodat zij van tevoren alle pleinen, stegen en
schuilplaatsen zullen reinigen, evenals alle daaraan gelegen woningen, zodat
Ik dan Mijn intrede zal kunnen doen en jullie Mij dan tegemoet hollen en in
grote vreugde uitroepen: 'Hosanna in den hoge en vrede voor alle volkeren die
van goede wille zijn; geloofd zij de
Heer, die
op een ezelin aangereden komt; halleluja voor de zoon van David; hallelujah
voor de vorst van de vrede; hallelujah voor Hem, die komt in naam van de Here
God Zebaoth; Hij alleen is waardig alle lof, alle roem en alle eer van ons te
ontvangen; Hij is de heilige, enige Vader van onze harten, amen!')
2. En nu
weer verder! - Zie, toen namen zij al die gereedschappen en ook de spijkers en
droegen die naar de oever; zij sterkten zich daar door rust, spijs en drank en
gingen reeds de volgende dag met van dankbaarheid vervulde harten aan het
werk en loofden Mij zelfs als zij missloegen, - het was ook daarom, dat hun
arbeid zo snel en goed vorderde, wat meer als een wonder dan als eigenlijk
werken moet worden beschouwd; en zodoende kwamen tweehonderdvijftig bakken
binnen veertien dagen kant en klaar en werden aan de oever met touwen vast
gemaakt, zodat zij gezekerd waren tegen wegdrijven door de steeds langzaam
opkomende vloed van de grote zee.
3. En
zie, zo bleven er na getrouw verrichte arbeid nog goed vijftig dagen van
volkomen rust voor hen over. Gedurende die tijd verstrekte Ik hen door de
waarachtig vroom en liefdevol geworden Meduhed steeds meer kennis omtrent Mij;
ook leerde Ik hen het vieren van een sabbat, op welke dag zij zich, in Mijn
liefde rustende, van iedere arbeid moesten onthouden en ook moesten zij
gedurende deze hele rustdag zich volkomen aan Mij wijden. En als zij dit voortdurend
zouden doen, dan zouden zij allemaal uiteindelijk net zo wijs worden als Farak
was en Meduhed nu is. Ja, als zij hun best zouden doen om godvruchtig te
worden, niet alleen uit grote eerbied en door enkel Mijn naam te kennen, maar
veel meer door te beginnen Mij met de juiste deemoed in hun harten in alle
oprechtheid lief te hebben en zij dan in die liefde zouden groeien, zou Ik ook
een goede Vader voor hen worden en de dood zou van hen teruggenomen worden,
omdat zij dan weer als kinderen opgenomen zouden worden in de brede schoot van
de goddelijke liefde tot aan een gewisse grote tijd aller tijden op aarde,
omdat zij dan allen tezamen naar de grote Vader zouden komen en Zijn gelaat
voor eeuwig zouden aanschouwen en zich verzadigen aan de onmetelijke rijke
uitstromingen van de liefde uit Mij.
4. En
zie, zij hoorden van alles daarover door de mond van Meduhed en waren daar zeer
blij mee en drongen zich in menigten om Meduhed heen en verlangden er erg naar
om dagelijks iets over Mij te ervaren; in de hemel verheugde Ik Mij hierover en
alle engelen van de oorspronkelijke schepping ook.
5. Zo
leerde Ik hun door Meduhed ook de woorden in tekens vast te leggen; die tekens
waren overeenstemmende beelden, waarbij achter de natuurlijke vorm een
geestelijke betekenis schuilging; en zo leerden zij in deze korte tijd ook
schrijven en lezen.
6. En
zie, zo heb Ik Mij in korte tijd een volk opgewekt waarvan tot op dit uur nog
afstammelingen bestaan, - waar echter, daarover later! Welnu, toen zij nu zo
goed voorbereid waren, liet Ik op de achtergrond een hooglied vol wijsheid en
liefde voor hen klinken door middel van Meduhed; het werd daar reeds opgetekend
en is nog heden ten dage voorhanden - waar echter, ook daarover later! Het
luidde als volgt:
Luistert
allen, gij late kinderen van Mijn genade, hoe Ik u onthaal,
luistert,
hoe Ik u allen uitnodig aan Mijn grote gastmaal!
Komt
allen, die trouw van harte zijt hier in Mijn midden, en doet mede met 't
gemeenschappelijk loven van Mijn naam, nog volgens d' oude zede, die Meduhed u
zo vroom en trouw wist te leren, daar hij - als eerste - Mij in zijn hart heeft
willen begeren!
Neemt dus
zijn goed en zinnig voorbeeld wel in acht; ziet zijn ogen, mond en oren, en
zijn witte baard, zo zacht, als veilige tekenen van zijn vroom en zeer wijs
spreken!
O, dat
toch jullie allen in dit alles hem geleken!
Zodat ook
gij straks worden kunt Mijn lieve, trouwe kinderen, die dat kwade slangen broed
niet meer vermag te hinderen.
Ziet,
schoon spoelen van haar gruwelen zal Ik spoedig heel deez' aarde, der zondaren
streven naar Mijn liefde zal dan blijken zonder waarde!
Maar als
gij van binnen trouwen vroom van hart zult blijven, zal Ik Mijn watervloeden
graag aan u voorbij doen drijven! En als Ik straks Mijn toorn zal ontkluisteren
van zijn banden, dan zult gij veilig zijn geborgen: Ik zorg voor hogere landen!
Dan
zullen op aarde alle geslachten klagen,en de 'groten' zullen geen hoongelach
meer wagen.
En als
dan d'hoge watervloeden ruisend stromen over de bergen, zullen ze slechts
weinig kinderen sparen: dat zijn Mijn liefdedwergen. Ja, zeer klein werden ze
en heel veel minder waard; hun groot gebrek aan liefde heeft hen zeer ontaard!
Ziet op
dus naar Mijn licht-doorstroomde hemelzalen,
Ziet Mijn
sterren stralend van Mijn genâ verhalen.
Ziet hoe
de vlakten der aarde worden verlicht door de zon. Ziet hoe de maan haar
begeleidt, welwillend van toen ze begon. Ziet alle werelden gehoorzamen aan
Mijn wil.
Doet gij
ook zo dus al uw werken steeds heel stil.
Ge wilt
het wezen van de sterren geheel doorleven?
Hoor! Ik
zeg: de liefde zal het juiste antwoord geven!
Als het
hart volkomen zuiver op de liefde zal zijn gericht, zal Ik de fakkel van Mijn
genade geven als een licht; daar leest een ieder dan gemak'lijk in fel en
vlammend schrift, Gods naam in grote letters heel duidelijk gegrift.
O gij,
klein hart, in nauwe borstkas ingesloten, kendet gij de bron, waaruit zo groots
ge zijt ontsproten...,
dan
zouden er geen vragen over de dode materie in u rijzen; ge liet ze,
onbekommerd, dan graag zweven op hun eigen wijzen, wetend dat de Schepper Zelf
van al deez' nietig kleine dingen..., onbeduidend vergeleken met een hart, dit
steeds met liefde wil omringen.
Dàt, wat
voor zwakke mensenkinderen zo vaak als groot opdoemt, wordt door Mijn liefde
daarentegen slechts zo klein genoemd! Want die dingen in de ruimten, ze zijn
als niets zo klein... gelijkend mensenharten, die nog niet ontkiemd in liefde
zijn! Houdt daarom niets voor groot dan slechts Mijn liefde trouw en, wat
direct daarna komt: des zondaars waar berouw.
Ik alleen
ben groot, daar Mijn liefde en machtig besturen, en een vrije geest, die in de
orde is gegrondvest, zal voortduren. Wat betekenen Mijn zonnen in hun onbekende
banen?! Slechts dat ze u als al het andere, steeds uw zwakte manen!
Wat zijn
zij meer... in het licht van Mijn volmaakte Godheid...dan 't afgevallen hulsje
van een zojuist ontpopte mijt?
Stel dat
g' eens tot in het centrum al dezer werelden in mocht keren... om daar dan het
geruis te horen van hun snelle vluchten door de sferen... Om daar ook de
sterkte te meten van aller zonnen felste licht...
en
d'almacht te verstaan, waarmee Ik al dat groots verricht...
Zoudt ge
ook dan nog nader tot Mijn grote liefde kunnen komen? Neen zeg Ik; aan
vertwijfeling zoudt ge niet kunnen ontkomen!
Zoudt gij
ook kunnen besturen daar de grote hemelwagen?
En hem -
net als grote geesten - snel naar de sterren jagen?
Kondt
g'uit uw mond ook lichtende zonnen baren, zonder weeën?
En hen
onderdompelen - zoals Ik de Mijnen - in de golven van de zeeën?
Dan nog
zou al uw kracht, naast de Mijne, een vergelijk behoeven: ze is als zand en
stof in oude leem - en steengroeven!
Kijk op
naar 's hemels blauwe randen, kijk over golven naar der zeeën verre stranden,
maar geloof gerust, omdat Ik 't u zeg: grenzen zijn daar niet, waar men overdag
zeeën van licht van de zon en 's nachts de sterren ziet!
En heel
de inhoud van uw grote zee is zelfs niet te vergelijken met slechts een druppel
der daargindse 'kleinste' sterrenrijken.
Richt
daarom uw oog op Mij, de Grote, gij kleine mensenrij, en beperk uw
weetgierigheid maar tot Mij.
Heinde en
ver, ja overal moet ge Mijn liefde zoeken!
Laat uw
blikken alom dwalen tot in de vreemdste hoeken!
De
tekenen van Mijn naam zult g' overal kunnen vinden;
maar laat
u dan ook door niets anders dan door Mijn liefde binden!
Ja, zelfs
het gras zal u over Mij verblijdend informeren, mits g'u maar onophoudelijk van
Hanochs zonden afblijft keren! En als g' elkaar, als broeders nu, steeds trouw
wilt blijven minnen, en in bedwang houdt voor elkaar uw ongeregeld' aardse
zinnen, dan zal grote genade tot u komen van boven...
en u zal
getoond worden hoe men de Vader moet loven.
Zo kniel
dan neder op deez' aard', de moeder van uw zonden, schudt af het stof der
slang, 't maakt dodelijke wonden! Dank Mij, jullie Redder, vol nieuwe vreugde
in het hart
en laat
aan Mij gewijde tijd je nooit brengen tot enige smart! Laat de macht van Mijn
liefde jullie diep in de harten raken, dan zal het licht van Mijn genade je tot
nieuwe mensen maken!
7. En zie nu, toen Meduhed dit belangrijke
lied van het leven uit Mijn genade, dat een klein vonkje is van Mijn oneindige
liefde en alle daaruit voortvloeiende erbarmen, geheel had opgetekend en het
daarna ook aan het volk had voorgelezen, was er een tomeloze vreugde onder hen
ontstaan, die slechts door een wonder uit de hemel gematigd had kunnen worden.
En dit wonder was een plotselinge regen en deze regen was een regen van liefde
vanuit Mij, omdat hun vreugde terecht was; want zij verheugden zich erover dat
Mijn naam aan hen bekend was gemaakt, maar nog meer over Mijn liefde; en het
allermeest verheugden zij zich erover, dat de bovenmatig grote, heilige God
als Vader zo minzaam in de meest onbegrijpelijke liefde de kinderen van de
ellende door Meduhed onderrichtend had toegesproken.
8. En
zie, zo dreef de regen hen uit elkaar en naar hun tenten, die waren gemaakt van
twijgen, gras en witte leem, en zelfs daar prezen zij gelukzalig Mijn naam in
engere kring tot midden in de nacht en zij zouden niet opgehouden hebben met
hun loftuitingen als Ik niet een welverdiende, rustige, zoete slaap over hen
had laten komen.
(N.B. Ik heb jullie, als je ware
Vader, al grotere dingen gegeven, verdiend en onverdiend, maar sedert de
overste van de Romeinen en de Kanaïtische vrouw in het evangelie en, op een
enkele uitzondering na, bij de apostelen en enige martelaren, heb Ik sindsdien
nog nooit zo'n grote vreugde gevonden, maar bij jullie al helemaal niet. Ik
verlang het weliswaar ook niet, maar zeg jullie alleen, dat je Mij steeds meer
moet beginnen lief te hebben; dat wil Ik van jullie. Daarover hoef je geen
hartzeer te hebben; want wat niet is, kan toch nog wel eens komen als jullie
Mij nader leren kennen en daardoor jullie harten verruimd zullen worden, zodat
Ik met al Mijn genade daar in zal kunnen trekken. Dat is iets wat jullie je
allemaal boven alles zouden moeten wensen, maar niet moeten vrezen, zoals
enigen onder jullie dat doen, want in de liefde mag zoiets niet. Amen.)
Hoofdstuk 33
De afvaart van de Meduhedieten
1. En
zie, toen de nog overgebleven vijftig dagen verstreken waren, riep Meduhed,
door Mij geïnspireerd, hen allen bijeen en hield een gloedvolle
(8 juli
1840) rede tot hen, die als volgt luidde: "Mannen, vrienden en broeders
met al jullie vrouwen, kinderen, knechten en meiden, die nu eveneens volgens de
wil van boven onze lieve broeders en zusters zijn, kom allen hierheen tot mij
en stel je om de kleine heuvel op volgens de bekende orde, zodat jullie goed de
aan mij geopenbaarde nieuwe wil van de allerhoogste God kunnen vernemen!
2. Want
de Heer wil dat jullie al het gereedschap zullen verzamelen en daarvan moet je
in iedere bak van iedere soort een gelijk aantal leggen op het stro dat jullie
tot rustplaats gediend heeft. En als jullie dat gedaan hebben en de goed van
loof voorziene takken met de nog overgebleven nagels op de hoeken bevestigd hebben,
breng dan pas de verzamelde vruchten daarheen, genoeg voor de duur van minimaal
dertig dagen en leg die voorzichtig onder de takken op vijgenbladeren! Laat de
kamelen en de ezels achter als teken voor de Lamechieten, dat wij hier waren en
ook ten teken dat wij al het dierlijke achterlieten en alleen het menselijke en
dus ook het Goddelijke gered hebben. Leg om de gereedschappen kleine twijgen
tot één voet hoogte en bedek die met jullie dekkleden en strooien mantels, en
werp de dierenhuiden over het gereedschap. En als dit alles precies volgens
het door mij verkondigde goddelijke voorschrift is gedaan, kom dan nog eenmaal
bij deze heuvel naar mij toe, opdat ik jullie allen volgens de wil van boven
verdere gedragsregels kan geven. Dan zullen wij gemeenschappelijk God danken
en Hem plechtig prijzen voor Zijn onmetelijke en onbegrensde goedheid en
barmhartigheid.
3. Ga nu
en doe vlug wat jullie door mij van boven is aangeraden, amen."
4. En
zie, toen bogen zij zich allemaal naar Meduhed, dankten in hun harten God voor
deze aanwijzingen en gingen zeer bereidwillig en snel aan het opgedragen werk;
en volgens jullie tijdrekening was alles na zeven dagen geheel in orde.
5. En
toen zij nu alles op de vereiste manier hadden voltooid, kwamen zij op het
vrome verzoek van Meduhed weer tezamen bij de heuvel en dankten Mij aldaar voor
zijn aangezicht voor de zo snel en gelukkig volbrachte arbeid.
6. En toen Meduhed nu hun volbrachte arbeid had gezien
en zag dat zij net als voorheen weer allemaal vrolijk en met een vroom hart om
de heuvel verzameld waren, begon hij opnieuw een rede tot hen te houden en zei:
7. "Mannen,
vrienden en broeders, vrouwen en zusters, luister! Het is de wil van de Heer,
onze grote, almachtige God, dat jullie steeds met zijn honderdentwintigen
plaats zullen nemen in één bak en wel met veertig van het mannelijke en tachtig
van het vrouwelijke geslacht en de kinderen moeten zitten of liggen op de
huiden, die over de werktuigen gespreid zijn. Maar de vrouwen moeten op de twijgen
en dekkleden en mantels gaan zitten; jullie mannen moeten om de vrouwen heen
gaan staan, met jullie gezichten in de richting die de bakken nemen en
waarheen de wind waait, en jullie zullen slechts eenmaal per dag eten en wel
rondom het midden van de dag. Jullie moeten je behoefte, evenals de vrouwen en
de kinderen op het achtereinde van de bak in het water doen; maar daarbij moet
de een de ander vasthouden, opdat niemand in het water zal vallen. De mannen
zullen verder gedurende de hele tijd niet slapen noch zitten en nog minder
gaan liggen; want de Heer zal je ledematen sterk maken en je ogen open houden
gedurende de tijd die wij volgens Zijn heilige wil op de golven van het grote
water zullen doorbrengen. De vrouwen en de kinderen zullen niet zelf naar de
vruchten grijpen, maar moeten deemoedig hun eten aan de mannen en vaders
vragen, opdat wij één volk worden naar de wil en de eeuwige, almachtige
ordening van God en wij Zijn welgevallen en uiteindelijk Zijn oneindige liefde
en genade waardig mogen zijn, want wij willen en zullen ook niet één haar op
ons hoofd aanraken zonder Zijn heilige wil!
8. En als
wij ons dan in de naam van de Heer allen in de bakken zullen bevinden, moet de
oudste in iedere bak klaar staan om op een uit de hemel te geven teken, wat een
krachtige bliksemstraal zal zijn, het touw door middel van een scherp mes
meteen door te snijden; daarop zal er wind komen en de bakken zullen naar de
open zee drijven en dat in het aangezicht van Tatahar en zijn moordlustige
bende, die op het moment dat wij al zo'n duizend manslengten van de oever
verwijderd zullen zijn, aan zullen komen.
9. Dan zullen
jullie zien dat zij stenen in het water slingeren; geen daarvan zal ons ooit
meer bereiken. Want de rechterhand van God zal ons snel uit het zicht van de
hyena's voeren en zal ons naar een groot, ver land leiden, dat dertig dagen en
dertig nachten van het vaste land verwijderd is en zich bijna in het midden
van het grote water bevindt en 'Ihypon' heet (dat is: 'een veilige tuin'). En
dit land zal blijvend van ons zijn, zolang als volgens de wil van boven de
wereld zal blijven bestaan. Wij zullen het van verre al daaraan herkennen, dat
wij een hoge, door Gods liefde in vlammen gehulde, brandende berg, zullen
aanschouwen.* (* De vulkaan Fujinojama, 3780 mt, op het eiland Hondo (Japan))
Er zal slechts één enkele toegang zijn en zelfs die zal ver landinwaarts tussen
nog twee van die brandende, hoge bergen doorlopen; maar aan de kusten zal het
voortdurend omspoeld worden door de krachtigste stormvloeden. En daarenboven
zal het nog omgeven zijn door zeer hoge bergen, waarin geen tijgers noch
hyena's of leeuwen, beren noch wolven of slangen wonen, maar die bergen zullen
meer lijken op een tot in de hemel omhoog reikende muur, die door niemand
gemakkelijk bestegen zal kunnen worden.
10.
Binnenin het land zullen echter grote, onoverzienbare vlakten zijn vol met de
heerlijkste en zoetste vruchten en ook mooie, nuttige, tamme dieren, die ons
hun melk zullen geven als een gezonde kost; en de grond zal smaken als honing
en melk en zal zonder zand en stenen zijn en eetbaar als een goed brood. En
luister, zo spreekt de Heer: op de gehele aarde is er nergens meer een land dat
hiermee vergeleken zo voortreffelijk is; het is er noch te warm noch te koud,
maar er heerst daar een eeuwige lente!
11. Zo
zullen de mensen die daar volgens de wil van God leven, nooit oud worden en hun
sterven zal een zacht inslapen zijn; dan zullen er onzichtbare wezens komen,
zo'n mens heimelijk weer tot leven wekken en hem naar God omhoog dragen. En
er zal ook niet een stofje achterblijven, dat ooit aan de voeten van
zo' n
wederopgewekte gekleefd heeft!
12. Maar
wie ooit in zijn hart niet zal luisteren naar de wil van God, die zal ook
sterven en zijn lichaam zal nimmer herrijzen. En er zullen aardwormen in zijn
vlees komen en het geheel met haar, huid en beenderen verteren; zijn ziel en
zijn geest worden dan weer duizenden jaren lang tot fundament van de bergen.
Zij moet als vast lichaam dienstbaar zijn in het duistere bewustzijn van haar
ellende en haar volkomen nietigheid, tot zij eindelijk weer volgens de genadige
wil van boven in een of ander dier wordt opgenomen. Van daaruit moet zij zich
dan weer trede voor trede ellendig, stom en zonder spraak door de hele
dierenwereld heen werken om tenslotte weer eens de waardigheid van het menszijn
te kunnen bereiken. Hierop moeten jullie goed letten; want je zult dan vele
duizenden malen moeten sterven, eer je wederom tot het leven uit de liefde en
de genade van God zult komen! Overdenk, wat de Heer jullie hier laat zeggen!
13.
Jullie zullen je vrouwen in de toekomst nooit eerder dan in je veertigste jaar
beslapen en dan nooit vaker dan onder Gods zegen nodig is om een mens te
verwekken. En niemand zal meer dan ten hoogste twee tot drie vrouwen hebben;
want alles wat daar bovenuit zou gaan, zal je door God als een grote zonde
aangerekend worden en je leven op aarde van korte duur en moeizame aard maken.
Het zal jullie liefde tot God verzwakken en je tenslotte van alle wijsheid beroven,
die slechts een toegift van God is aan diegene die zich precies aan Zijn
geboden houdt.
14. En
tenslotte: net zo als hier zullen jullie daarginds ook niets als je eigendom
beschouwen, maar als het eigendom van God; en degene die zou beweren en zeggen:
'Deze grashalm is van mij!', zal door God ogenblikkelijk met blindheid
bestraft worden, zodat hij in de toekomst niet één vrucht meer van de grond
zal kunnen oprapen, maar gedurende zijn leven zal moeten leren te bestaan van
de liefde van God en van zijn broeders.
15. De
zondaren zullen net als het dier niets anders eten dan het gras van de aarde en
het bittere loof van de schrale bomen; door de zonde hebben zij zich hiertoe
verlaagd en zolang zij hun zonden niet zullen hebben geboet, moeten zij het
niet wagen iets anders te eten, indien zij in leven willen blijven. Dit geldt
in het bijzonder voor de ontuchtigen en in de eerste plaats voor die jonge
vrouwen die zich uit wellust herhaaldelijk zouden willen laten beslapen; want
zo'n lichaam zal door de Heer met de pest bezocht worden en zij moet uitgestoten
worden tot aan de uiterste grenzen van het grote land, waar niets dan gras en
bladeren groeien. Tenslotte zegt de Heer, onze grote, almachtige God, dat
jullie elkander lief moeten hebben en niemand moet ooit over een ander
oordelen, maar de zwakkere moet naar de sterkere gaan, zodat die hem kan
steunen en hem in het leven kan bijstaan; de wijste echter moet allen dienen en
een raadgever voor zijn broeders zijn.
16. Nu
jullie de wil van God helder en duidelijk vernomen hebben, dank dan God vanuit
je hart met mij en zeg: Heer, almachtige, grote God, wij danken U met het vuur
van ons nog zwakke hart, maak het sterk, Gij grote, goede, sterke, eeuwige God,
opdat wij eens Uw oneindige heiligheid waardiger kunnen danken dan in onze
huidige oneindig zwakke toestand, en U kunnen loven en prijzen en wij daardoor
eens, zoals U ons zo genadig beloofd hebt, het ook waard zullen zijn om ook
maar in het geringste op Uw kinderen te lijken. Maar nu, o grote God, laat Uw
wil geschieden en laat ons de bakken bestijgen en leid ons allen enkel volgens
Uw welgevallen! Amen."
17. En
zie, toen zij dit korte gebed hadden geuit, verlieten zij met Meduhed de plek
en beklommen met een blijmoedig hart de bakken.
18. En
zie, al wat Meduhed voorzegd had is precies uitgekomen. Met een grote
voorhoede joegen de door de slang aangevoerde woedende hyena - en tijgerbendes
van Lamech de arme Meduhedieten achterna; maar even snel dreef Ik de bakken met
Mijn volkje van de oever weg, rustig en toch gezwind naar de kusten van het
grote land dat door de grote wateren omspoeld wordt.
19. Maar
de Lamechieten liet Ik achtervolgen door een steeds toenemende vloed van de
zee, die tot aan de bergen reikte, alwaar zij bij duizenden door hyena's,
tijgers, leeuwen, beren en wolven en slangen aan stukken gescheurd en
verorberd werden; want de groep achtervolgers bestond uit zevenduizend
mannelijke en zevenduizend vrouwelijke koppen. En daarvan kwamen niet meer dan
. .
zeven
Jonge mannen en zeven Jonge vrouwen naar Hanoch terug en vertelden daar wat er
was gebeurd, en zij brachten de door de Meduhedieten achtergelaten dieren
ongeschonden terug. Dat waren welgeteld vijfendertigduizend kamelen en
evenveel ezels en zij droegen die aan Lamech over en vertelden hem alles wat
zij hadden gezien, - hoe namelijk een felle bliksemstraal uit de wolkenloze
hemel tussen hen en de vluchtelingen was gekomen en deze met grote snelheid
over het grote, onmetelijk water droeg, dat zich daar aan het einde van de
wereld bevond. Maar toen waren de wateren gaan stijgen en hadden hen daar tot
hoog in het gebergte gedreven. En er hadden zich niet te overziene scharen van
bekende verscheurende dieren op hen gestort, die allen verscheurd en
opgevreten hadden, op hen na. Zijzelf waren alleen gered doordat zij tussen de
grote menigte kamelen en ezels gevlucht waren. En Lamech zou er eens goed over
na moeten denken wat daar gebeurd was; het kwam hen voor alsof er voorbij de
sterren een grote Koning woonde en de mensen zouden het nooit moeten wagen met
Hem de strijd aan te binden, zij zouden er beter aan doen Hem te aanbidden en
Hem vanwege Zijn onbegrijpelijke macht te vereren, omdat zelfs de zee, de
winden, de bliksems en alle verscheurende dieren Hem gehoorzaamden, - dat
hadden zij met eigen ogen gezien en zij hadden een machtige stem gehoord die
met donderende klank de dieren bevolen had en evenzo als een grote storm
vanuit de hoogten van de sterren met de machtige elementen gesproken had.
20. En
zie, toen Lamech dat vernomen had, rees er woede op in zijn innerlijk en hij
besloot zich op Mij te wreken. Dat was een gevolg daarvan, dat de slang zijn
hart geheel in beslag had genomen. Daarom zei hij tegen de jonge mannen die
teruggekomen waren: "Luister, jullie onschuldigen! Ik wil genoegdoening
hebben van de Sterrenkoning en een duizendvoudige vergoeding voor de schade; ga
op weg, omdat jullie weten waar Hij te spreken is en gelast Hem uit mijn naam
te geven wat ik verlang! En als Hij weigert, zeg Hem dan dat Hij door mij
vervloekt is, en al zou Hij nu nog zo groot en machtig zijn, dan wordt Hij door
mij, zoals mijn volk door Zijn dieren, onder mijn hoongelach voor Zijn volk op
aarde aan stukken gehakt en verscheurd. Want met al Zijn winderige en
verwaterde macht is Hij ten opzichte van mij, de koning van de leeuwen, slechts
een zwak lam. Sticht overal in de wouden brand en steek alle bergen aan, zodat
al Zijn beesten gebraden worden en Hij zich daarna aan de welvoorbereide dis
kan zetten en het vlees en de botten van de verbrande beesten opeten kan; en
als Hij ze niet wil laten verbranden, dan hoeft Hij er slechts de vloedstroom
naartoe te leiden, zodat Zijn macht daarin verdrinkt!
21. O, ik
ken deze uit lucht bestaande Koning van voorbij alle sterren heel goed! Alles
wat Hij doet, doet Hij uit angst voor mij; want Hij kent mijn grootheid, macht
en kracht, die Hem genoeg zorgen verschaffen en Hem uiteindelijk geheel zullen
vernietigen als Hij niet aan mijn gerechte eis en aan al mijn wensen tegemoet
komt.
22. Ga nu
en voer uit wat ik jullie bevolen heb; neem mannen mee, die goed voorzien zijn
van toortsen om in geval van een eventuele weigering de bergen in brand te
steken!"
23. Toen
verwijderden de jonge mannen zich en beraadslaagden onder elkaar wat er te
doen viel. "Want", zeiden zij tegen elkaar, "als hij dan zo
machtig is, waarom gaat hij dan niet zelf? Want dwaas zijn is gemakkelijker dan
vechten en in blinde woede dreigen is makkelijker dan uitvoeren. Want wat hij
heeft gezegd, zou ieder van ons ook hebben kunnen zeggen, maar met welk nut?
Hoe ver zijn en onze handen reiken, weet en ziet ieder mens; maar wie heeft
ooit slechts één vinger van de Koning die boven de sterren woont gezien, zodat
hij dan daaraan Zijn hele macht en kracht zou kunnen afmeten? Lamech is slechts
een mug ten opzichte van Tatahar en zijn aanhang; en waar is deze en zijn hele
schaar van aanhangers? Thans vertegenwoordigen wij met ons zevenen nog slechts
zijn hele centrale kracht en wij hebben de onbegrijpelijke macht van de grote,
onzichtbare Koning die voorbij de sterren woont gezien en hebben Zijn rede
gehoord, waarvan de kracht zo groot is, dat de hele aardbol gebeefd heeft als
bij iemand waar de ijzige vorst tot in merg en been is doorgedrongen.
24.
Daarom doen wij wat wij willen en gaan heen, en in plaats van een dreigement
zullen wij Hem loven en Zijn grote macht en kracht prijzen; misschien neemt Hij
ons op, zoals Hij Meduhed heeft opgenomen en vervolgens kan Lamech thuis zijn
kracht meten en in de stenen bijten van woede!
25. Wij
willen echter liever zo'n machtige, grote Koning dienen, die ons wellicht ook
evenals de scharen van Meduhed over de golven in veiligheid kan brengen."
26. En
zie, zij voerden het zo wijs genomen besluit, dat Mij goed beviel, ook uit,
namen hun vrouwen en hun met vruchten zwaar beladen kamelen en ezels en snelden
weg en toen zij de wateren zagen, rustten ze uit aan de oever van de grote
wereldzee.
27. Maar
een die steeds het woord gevoerd had, sprak nu weer: "Daar zijn we nu!
Waar moeten we naartoe? Wij weten van niets; laten wij daarom tot de grote
Koning bidden of Hij ons in Zijn dienst wil nemen en ons de plaats van onze
ware bestemming wil wijzen, omdat wij ons waarschijnlijk slechts door Zijn
geheime ingeving aan de klauwen van Lamech ontwrongen hebben en ons vrij
hierheen hebben kunnen begeven.
28.
Daarom roep ik met mijn gehele verstand en mijn gehele geest, daar wij nog geen
namen hebben, U, 0 grote, onzichtbare Koning van alle macht en kracht, vol
eerbied aan: neem in de eerste plaats ons aller dank aan voor de redding uit de
tanden van de hyena's en uit de klauwen van Lamech. En evenzeer bid ik U, dat
U ons nu ook wilt leiden volgens Uw wil naar een veilige plaats, alwaar wij U
dan ongehinderd willen dienen; want wij weten dat U een zeer machtige Heer
bent en kennen de volkomen nietigheid van Lamech, wiens steunpilaren wij hadden
moeten zijn, maar niet wilden, omdat wij de grote macht van Uw heerlijkheid
gezien en door en door ondervonden hebben, terwijl wij ook het wilde,
nietszeggende, lege gepraat van de nu totaal machteloze Lamech gehoord hebben.
29.
Verhoor daarom onze gemeen schappelijke bede en maak ons Uw wil bekend - of
vernietig ons; want het is beter door U vernietigd te worden, dan Lamech te
dienen!"
30. En
zie, toen nu deze zeven met hun vrouwen hun korte, maar zeer oprechte gebed
hadden beëindigd, stak er een kleine storm op, die van de bergen kwam en in de
storm kwam een zeer grote hyena in snelle vaart naar het kleine gezelschap toegesprongen,
vol grimmigheid en zo te zien in woede ontbrand, en bleef voor hen staan en
bekeek hen grondig een voor een, van top tot teen, alsof zij zich het lekkerste
hapje uit het in doodsangst in het nauw gedreven gezelschap wilde zoeken. En
zie, juist toen allen een toevlucht in het water wilden gaan zoeken, vermande
de spreker zich en zei met zeer luide stem: "Luister naar mij! Wij blijven
staan waar wij staan, allerwegen omgeven door de onoverwinnelijke macht van de
grote Koning en geloof maar, ook wanneer Hij ons vernietigt, dan nog zal Hij
ons ook in de vernietiging bewaren; en wees niet zo bang voor deze kleine
hyena, omdat wij zo gelukkig aan de moorddadige klauwen van een veel grotere
ontkomen zijn en wel des te meer, omdat wij in de vlakte zijn waar geen hyena
meer de macht heeft om een mens aan te vallen en te verscheuren. Want de grote,
machtige Koning van voorbij de sterren heeft ons in de bergen uit de tanden van
duizenden verscheurende dieren gered toen wij nog tegen Hem waren, nu wij
echter voor Hem zijn, - waarom zou Hij ons dan nu willen vernietigen?
31.
Geloof me, Hij zal ons allen wel behouden! Kijk allemaal naar mij; ik zal in
vol vertrouwen naar de hyena toegaan en mijn hoofd in haar muil steken! En als
zij mij wat aandoet, vlucht dan naar het water of waarheen je maar wilt; maar
als jullie zien dat ik mijn hoofd weer behouden uit haar muil haal, val dan
neer op de grond en dank de grote Koning, want dan is Hij ons al zeer dicht
genaderd!"
32. En
zie, hij deed ook meteen wat hij zei, - ging vol vertrouwen naar de grimmige en
schuimbekkende hyena, die haar kaken wijd open sperde, zodat er plaats genoeg
in was voor zijn hele hoofd.
33. En
zie, zoals hij zijn hoofd er in gestoken had, evenzo behouden zonder dat er
ook maar een haar gekromd was - trok hij het er weer uit! Het hele gezelschap
verbaasde zich zeer en viel meteen ter aarde neer en dankte Mij, weliswaar nog
op zeer onbeholpen wijze, uit de grond van hun hart.
34. Toen
zij bijna geheel uitgeput waren door hun dank - en lofprijzingen, begon tot
hun grote verbazing de hyena goed verstaanbare woorden tegen hen te spreken en
zei:
35.
"Jullie verre nakomelingen van Kaïn en Hanoch, sta op en kijk mij aan!
Kijk naar mijn grimmige en woedende gedaante! Ik ben slechts een verscheurend
dier, bestemd om de bergen trouw te bewaken en ook de daarop wonende grote
kinderen van God, die jullie in je blindheid een grote Koning noemen; maar zeg
me eens of ik als dier ooit de wil van God overtreden heb! Mijn leven is stof
en aarde; mijn tijd is slechts weinige jaren, dagen en slagen van het hart; ik
heb niets te verwachten; wat mijn dorst naar bloed mij oplevert, is alles wat ik
in mijn bestaan van de Schepper te verwachten heb; en als een van jullie ooit
gezien heeft, dat ik de door de wil van God voorgeschreven grenzen
overschreden heb, laat die een steen nemen en mij doodslaan!
36. Maar
jullie aarzelen, - niet omdat jullie er de moed niet toe zouden hebben, maar
omdat mijn gehoorzaamheid ten opzichte van de wil van God je verwondering wekt!
En zie, hoe een verscheurend dier jullie mensen, die een eeuwig leven te
wachten staat, jullie naar de wil van God over je totale godvergetenheid en
eveneens over je bestemming moet leren! Zie, geen verscheurend dier is zo wild,
dat het door honger gedreven zijnsgelijke aan zou vallen om die aan stukken te
scheuren en daarmee zijn honger te stillen! Alleen jullie mensen, die eeuwig
zullen leven, trekken in horden uit om je broeders niet uit nood, maar uit pure
helse heerszucht te doden, met hun bloed de aarde te bevlekken en hun vlees
daarin te begraven!
37. O
schaam je, jullie mensen, die heren van de wereld moeten zijn! Waar is je heerlijkheid?
Jullie zijn met zijn veertienen en ik ben alleen en jullie hebben voor mijn
aangezicht doodsangsten uitgestaan, - voor een ongelukkig dier, dat volgens de
wil van de grote God oorspronkelijk slechts bestemd was je van dienst te zijn!
38. Ga
mee in de wouden en overtuig je of ook maar een dier het andere domineert; en
wordt het twistziek en afgunstig, dan wordt het meteen uit de gemeenschap
gestoten omdat het zich niet gedroeg overeenkomstig de in ons innerlijk
werkende wil van God. En jullie zullen daar nooit zien dat het ene dier het
andere dwingt voor zich op rooftocht te gaan om hem als een klinkklare
leegloper van voedsel te voorzien, - tenzij het een zwak geworden dier is; dan
sleept een ander dier de een of andere buit naar het hol en legt het voor zijn
muil neer. En geen dier zal zijn scherpe en sterke tanden in nek en ingewanden
zetten voor het dier koud geworden is en bedorven en halfvergaan; de goddelijke
wil in ons innerlijk leert ons dat en wees er van verzekerd: zonder dat God het
wil, heft ook niet één dier zijn kop omhoog!
39. Wij
kennen onder elkaar geen andere eigendomsgrenzen dan de natuurlijke van ons
lichaam; jullie mensen, die God geheel vergeten zijn, verdelen de aarde en dan
zegt een koning, een vorst of een van diens gunstelingen: 'Dat geef ik jou
tegen een kleine schatting en dat aan de gunsteling en zijn betere knechten
vanwege hun bereidwillige en flinke vuisten! Al het overige volk kunnen jullie
als lastdier gebruiken en hoef je slechts zoveel te geven, dat zij ternauwernood
een ellendig beetje leven behouden om voor de leeglopers het vele hinderlijke
werk te kunnen verrichten; en zouden zij weigeren, dan staat hen ten eerste
grove mishandeling en ten tweede de dood te wachten!' Zou zo'n slaaf zich dan
willen inbeelden, dat hij ook als broeder van de koning of van een vorst of van
anderszins door de koning benoemde groten, dezelfde rechten zou hebben of zou
moeten hebben, - zou die niet onmiddellijk vermoord worden?! - 0 zeg me, waar
op de hele wereld bestaat er nog iets gruwelijkers dan jullie mensen?! Is niet
een slang, ik of een leeuw, een tijger, een verscheurende wolf en een grimmige
beer, een zuivere heilige engel vergeleken bij jullie mensen? O, als ons liefde
was gegeven zoals aan jullie, wat zouden wij God beminnen! Maar zelfs zonder
liefde beminnen wij Hem door onze nauwgezette gehoorzaamheid oneindig veel
meer dan jullie, die niet alleen Zijn liefde waaruit Hij je geschapen heeft,
vergeten zijn, maar zelfs Hemzelf, die je geschapen heeft!
40. Vraag
het aan de stenen, vraag het aan het gras, vraag het aan de lucht, vraag het
aan het water, ja vraag het aan alles wat je tegenkomt, alleen niet aan mensen,
- en alles zal jullie de grote God verkondigen en over de oneindige wonderen
van Zijn liefde vertellen; alleen jullie vrije mensen, die voor eeuwig in
gelukzaligheid zouden moeten leven, konden jullie Schepper, jullie oneindige
Weldoener geheel vergeten! - Geen wonder dat jullie geen namen hebben; met
welke naam zouden jullie benoemd kunnen worden? Duivels kennen God en vluchten
voor Hem; satans kennen God ook, haten Hem, omdat Hij God is en Heer over hun
bestaan. Wie zijn jullie eigenlijk, die door Zijn oneindige liefde van duivelen
en satans tot vrije mensen geworden zijn en Hem geheel en al vergeten zijn en
jezelf in je muggenkracht voor goden aanziet, terwijl jullie met stenen en
knuppels op elkaar inslaan en holle steenhopen oprichten, die je dan steden
noemt? Zie, zoals jullie zijn, zijn jullie niets; een grashalm is meer en een
klauw van een hyena is een heiligdom vergeleken bij heel het talrijke gebroed
van dergelijke mensen die jullie in Hanoch achtergelaten hebben en die zijn
zoals jullie tot nu toe zelf waren!
41.
Kortom, zo wil het de grote God: voordat jullie een andere bestemming krijgen,
moeten jullie zeventig dagen lang bij ons hyena's in de leer gaan om bij ons in
de eerste plaats menselijkheid en naastenliefde en daardoor ook weer God te
leren kennen. En als jullie dan weer je gelijkheid aan ons verscheurende, wilde
beesten hebt erkend en door onze stille en blinde gehoorzaamheid ook God weer
hebt leren kennen, pas dan zal de Heer van alle schepselen jullie door ons
een vreedzame woonplaats aan laten wijzen.
42. Volg
mij nu gewillig volgens de wil van God en zonder vrees - maar alleen in de vreze
Gods! De bereidwillige zal geen kwaad geschieden; de niet bereidwillige en
ongehoorzame is het ook niet waard door de tanden van de hyena's verscheurd te
worden, maar die wacht hier het lot van Lamech, de satan, de satansvorst!"
43. En
zie, toen volgden alle veertien personen een grimmige hyena naar een duister
hol in de bergen en leerden daar met Mijn toelating van de natuur der beesten,
dat deze gelijke rechten hebben als de mensen wat betreft hun naastenliefde en
gehoorzaamheid en ze leerden zodoende ook weer Mij te erkennen en geheel op
Mij te vertrouwen. Hierdoor werd hun ook het grote onderscheid tussen de ware
mensheid en de dieren zichtbaar en zij leerden terzelfder tijd ook erkennen,
hoe diep zij vroeger onder de dieren gezonken waren, - en dat allemaal door
Mijn bijzondere genade, die hun Mijn wil in de wilde dieren liet zien en deze
in haar gehele volheid liet ondervinden.
44. (N.B. Meer dan toen zou een dergelijke school nu voor
jullie nodig zijn! Want toentertijd waren de mensen als kinderen van de wereld
slecht vanwege de duisternis; maar nu zijn zij boosaardig in het licht en de
vorst van de duisternis erkent dat hij tegenover de sluwheid van de kinderen
van de wereld een knoeier in boosaardigheid is geworden en het vergaat hem al
als vele zwakke ouders, die door hun kinderen in allerlei inzichten overtroffen
worden.)
Hoofdstuk 34
De landing van de Meduhedieten in Japan
1. Nu
laten wij dit kleine gezelschap achter in de school van de schepselen en laten
hen wilde bessen, gras en wortels eten tot de bestemde tijd; maar wij zullen
ons naar Ihypon begeven (tegenwoordig 'Japon' of ook wel 'Japan') en daar
wachten op de naderende Meduhedieten en we zullen ons ook nog een korte tijd
bij hen ophouden.
2. Door
de gunstige wind die Ik veroorzaakte en met kleine omwegen om een kalme zee te
kunnen bevaren, zijn de Meduhedieten na dertig dagen en nachten dus gelukkig en
wel behouden onder luid gejubel, vrolijkheid en lofprijzingen van Mijn naam
op het genoemde grote eiland geland en wel in de brede monding van een uit het
binnenland komende, kalm stromende rivier. Op de rug van deze rustige en
tamelijk brede rivier werden zij in hun bakken door een tamelijk sterke,
gedienstige wind tot in het binnenste van het land gedreven.
3. Toen
zij nu helemaal tot het midden waren gekomen, viel Meduhed op zijn knieën
neer, geheel ontroerd door de wonderlijke schoonheid van het land en dankte
Mij een uur lang uit de verstilde diepte van zijn hart en aller ogen en oren
waren op hem gericht.
4. En toen
hij het Mij welgevallige gebed had beëindigd en daarin ook Mijn verdere wil had
geschouwd om het geredde volk voorspoed te brengen, stond hij weer op en
wachtte tot alle bakken met elkaar een aaneengesloten geheel vormden.
5. Toen
dit alles langs de lage oever volgens Mijn wil was gebeurd, ging hij op Mijn
stille bevel alle bakken af en vermaande de scharen in alle liefde, niet
eerder het land te betreden, dan nadat allen drie uur lang de Heer in hun
harten hebben gedankt voor deze oneindige genade. En pas als de Heer in en voor
hun ogen het geschonken mooie land met een zichtbaar teken zal zegenen, zal
hij als eerste aan land gaan. Dan moeten zij eerst hun kinderen aan land
zetten en tenslotte zelf met de vrouwen het land betreden; en daar moeten zij
dan weer voor God op hun knieën vallen en Zijn heiligheid aanbidden en Zijn
onbegrensde goedheid en oneindige liefde loven.
6. En
zie, toen zij dit nu met grote vreugde in hun hart hadden gedaan, richtten zij
op de roep van Meduhed hun ogen omhoog, zagen een lichte wolk het hele land
omhullen en zagen een overvloed van grote druppels een uur lang uit de wolk
neervallen. Toen zagen zij deze wolk van zegen zich weer delen en daaronder
zagen ze een kleine regenboog brandend oplichten, en zij voelden ook een heel
zachte wind uit de richting van de morgen waaien, die hen bij monde van
Meduhed luid verkondigde, dat Ik nu het land voor hen had gezegend, waarop zij
in de reeds vermelde orde aan land klommen en dat wederom met grote vreugde in
hun harten deden, zoals de wijze en vrome Meduhed hen liefdevol had aangeraden.
En toen dit nu gebeurd was, riep Meduhed hen allen bij zich en hield een
krachtige rede, die aldus luidde:
7.
"Mannen, broeders, zusters en ook jullie kinderen die mijn woord reeds
begrijpen! Onthoud allemaal goed, wat ik jullie nu door de grote genade van God
zal verkondigen! De grondslag van al ons denken en handelen moet zijn, dat wij
nooit de heilige wil van God uit het oog van ons hart verliezen en die altijd
zeer nauwgezet met dank en lofprijzing vervullen. Want alles wat van Hem
afkomstig is, is groot, heilig en daarom ook van het grootste belang; al komt
het ons in onze kleine wereldse ogen ook nog zo klein voor, toch is het van oneindige
waarde omdat het van God komt, die nu ons aller Heer is. En indien wij ons
geheel naar Zijn wil schikken zouden wij ook nog, zoals ons allen beloofd is,
gelijk kunnen worden aan Zijn grote kinderen die jullie hebben leren kennen aan
de voet van de rotswand boven Hanoch.
8. Zie,
de Heer, onze grote God, die onze allerheiligste Vader wil zijn, verlangt dat
wij ten eerste elkaar liefhebben en wel eenieder zijn naaste als broeder en
zuster zeven maal meer dan zichzelf. Eenieder moet streng zijn voor zichzelf en
mild en zacht tegenover zijn broeders en zusters. Laat nooit iemand denken dat
hij groter en meer waard is dan de zwakste onder jullie broeders; want voor
God geldt er niets anders dan een rein, deemoedig hart. Laat degene aan wie de
Heer ooit Zijn genade zal schenken, zoals aan mij, zichzelf als de minste
beschouwen en bereid zijn, evenals ik, om allen te dienen en naar de wil van
God allen voor te gaan bij het geven van het goede voorbeeld. Slechts kinderen
zijn door hun oorspronkelijke zwakheid en de noodzakelijke opvoeding
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd aan hun ouders; en als zij in
zichzelf tot de erkenning van de wil van God zullen zijn gekomen, laat dan in
plaats van de gehoorzaamheid, die zij dan alleen aan God zijn verschuldigd, een
grote mate van kinderlijke liefde en achting voor de ouders treden. Jullie
moeten echter altijd volgens de wil van God je oor te luisteren leggen bij de
wijste onder jullie en je oog op hem richten om de raadsbesluiten van God voor
het algemeen welzijn alsook voor ieder individu te ervaren; maar hoed je ervoor
ooit zo'n wijze op de een of andere manier meer achting, liefde en verering te
geven dan een andere nog niet wijze, maar toch zeer bereidwillige, lieve
broeder.
9. En
laat jullie achting voor de wijze door Gods genade uit niets anders bestaan dan
liefde tot God, liefde tot de naaste en bereidwillige gehoorzaamheid aan de
voorschriften van God door het deemoedige hart Van een wijze broeder gegeven.
10. Laat
er nooit een onwaarheid over je lippen komen; want de leugen is de grondslag
van al het boze. Houd je ver van al het leedvermaak over de boetedoening van
een zondaar, maar laat je liefde een gevallen broeder weer op de been helpen.
11. Het
land behoort gelijkelijk aan allen, zonder onderscheid; laat de behoeftige om
zijn honger te stillen nemen, wat de bodem zo rijkelijk voort zal brengen en
laat de sterke met plezier voor de zwakken oogsten.
12. Maak
de dieren tot vriend, zodat zij jullie hun warme melk niet zullen onthouden.
(13 juli
1840) 13. Laat ieder zich schikken naar zijn broeder en bereid zijn hem te dienen,
maar laat niemand ooit de ander bevelen, maar jullie moeten elkaar in liefde
tegemoet treden, opdat jullie eens kinderen van de liefde van één Vader zullen
mogen worden.
14. Hoewel
de Heer altijd meer geeft dan voor de mens nodig is om in leven te blijven,
moeten jullie echter desondanks toch niet onmatig zijn in allerlei
genietingen, maar volgens de wil van God vanwege je gezondheid matigheid
betrachten bij alles wat jullie doen en nuttigen. Want zo spreekt de Heer:
'Gezegend zij een juiste maat en een gerechtvaardigd doel; maar vervloekt zij
de onmatigheid en verdoemd de doelloze wegen, want daarop zullen slechts de
hoererij en de ontucht gaan en daar de nacht van het verderf en de eeuwige dood
vinden!' Verzamel daarom de overvloed van de zegen en richt overal
voorraadhuizen op, maar niet van steen naar het voorbeeld van Hanoch, maar van
hout. Sla daartoe vier glad afgewerkte stammen zo in de grond, dat ze keurig in
een vierkant twee manshoogten boven de grond uitsteken. Leg dan hierop
overdwars ook vier bomen volgens de jullie reeds bekende bouwwijze. Maak dan
daarover een raamwerk voor het dak en dek dat af met riet en gras. Maak dan
ook tussen de vier uit de grond stekende houten pijlers uit riet gevlochten
wanden, maar laat in iedere wand een opening, vier maal zo groot als een hoofd
van een man en maak aan de morgenzijde ook een deur, maar niet afgesloten,
opdat iedereen naar behoefte vrije toegang heeft. Sla nu tot op de helft
binnenin zo'n voorraadhuis enkele kleine palen in de grond, die ongeveer een
halve manslengte boven de grond uitsteken. Bevestig daarop dunnere balkjes;
leg daar dan eveneens rietmatten op om daarop dan de overmaat van de zegen voor
jullie broeders en ook voor jezelf te leggen. Verzamel in de andere helft droog
geworden, lang gras en leg dat tot op kniehoogte op de grond als rustplaats,
opdat jullie daarop 's nachts slapen en je moe geworden ledematen uitrusten en
je ingewanden zich verkwikken.
15. Leg
je werktuigen en ander gereedschap onder de matten met voorraden. Niemand zal
zich echter ooit een dergelijk huis toe-eigenen, maar laat één voor allen
werken en allen voor één en dus allen voor allen, opdat er niemand onder jullie
en al je nakomelingen honger zal lijden.
16. Maak
dichtbij de bergen die niet roken of zelfs branden, en die je van hier uit in
de verte ziet, mansdiepe kuilen; daar zullen jullie de reeds bekende
broodaarde vinden. Hiervan zullen jullie voor je gezondheid overeenkomstig de
wil van God slechts met mate eten en niet dagelijks, maar nu en dan als je
ontlasting te zacht geworden is.
17.
Verder zullen jullie in de bergen, die je nu ook mag beklimmen als zij niet
branden, mooie, zeer harde, gladde stenen vinden; verzamel ze en breng die tot
voor je woningen. Ten eerste moet je daarop de korrels van een soort gras
vermalen, dat jullie in grote hoeveelheden aan de oevers van de rivier aan
zullen treffen en van het meel moeten jullie met wat water deeg maken in een
vat; jullie moeten daartoe dan ook een reeds bekende bakplaats maken en daarop
van het deeg een gezond brood bakken. En ten tweede moeten jullie ook wat
zachtere stenen platen nemen, waarvan er eveneens een grote hoeveelheid aan de
voet van de niet brandende bergen ligt en hierop moeten jullie dit alles op de
aan jullie bekende wijze optekenen, zodat nog zelfs ons verre nageslacht de nu
aan jullie geopenbaarde wil van God zal vernemen.
18. Want
luister! Zo spreekt de Heer: 'Zolang jullie en je nakomelingen in deze gegeven
ordening zullen blijven, zo lang zal ook nooit een vreemd volk dit land kunnen
benaderen en je vrede kunnen verstoren, en Ikzelf zal je duizenderlei mooie en
nuttige dingen leren kennen en leren maken. Maar indien jullie ooit uit Mijn
ordening zouden treden en in je godvergetenheid zou blijven volharden en niet
weer terstond tot Mijn ordening zou terugkeren, dan zal Ik een ander volk
verwekken en het hiernaartoe leiden en dat zal je onderwerpen en tot slaven
maken. Dan zal er een keizer komen, die je heiligdom zal vernietigen en jullie
zal slaan en velen zal laten doden en hij zal jullie als ezels voor de ploeg
laten spannen en je tuchtigen als een kameel. Hij zal zich alles toe-eigenen en
zal jullie honger laten lijden en jullie verbieden je dorst te lessen met het
sap van vruchten, maar hij zal jullie als een tam dier naar het water drijven.
En jullie zullen voor hem, net als voor Hanoch, steden moeten bouwen en hem en
zijn dienaren goed voeden, opdat hij krachtig zal worden om jullie te bestrijden
en te doden.
19. Dan
zullen jullie voor je arbeid geen vruchten en geen brood meer krijgen, maar
dode tekenen als bewijs van de hoeveelheid verrichte arbeid, voor welke tekenen
men jullie een weinig te eten zal geven. Ja, als jullie dan nog niet tot de
ordening zullen terugkeren, zul je de keizer zelfs een vijfde deel van de
moeizaam verworven tekenen zonder vergoeding als een belasting op het werk
moeten teruggeven; dat zal het teken zijn, dat jullie zelfs zullen moeten gaan
vragen om te mogen werken en dan zullen jullie voor zo'n vergunning de vermelde
belasting moeten betalen.
20. En ik
zeg jullie dat er in het ganse land niet één plekje meer zal zijn, dat de
keizer zich niet zal hebben toegeëigend. En dan zal hij het land als een
leengoed onder zijn gunstelingen en hovelingen verdelen; maar jullie zal hij
tot verachte lijfeigenen van de gunstelingen en de hovelingen maken en deze
zullen dan heer zijn over jullie dood en leven en jullie gekookt gras en
slechte wortels te eten geven, want zij zullen zich de beste vruchten
toe-eigenen. En degene die zich dan aan zo'n vrucht zal vergrijpen, zal
onmiddellijk met de dood worden bestraft.
21. Dan
zal de keizer jullie mooiste vrouwen en dochters nemen voor de geilheden van
hem en van zijn gunstelingen en hovelingen, maar jullie zullen je jongens in
de rivier werpen en daarvoor in de plaats zijn kinderen moeten voeden, zodat
deze je dan kunnen mishandelen. Maar Ik zal om jullie jammerklachten niet te
horen, tot aan het einde der tijden Mijn oren dichtstoppen en het zal jullie
dan duizendmaal erger vergaan dan het jullie in Hanoch is vergaan!'
22. Neem
ook van dit alles goede nota en schrijf het op de genoemde zachte stenen.
23. Zo
zien jullie dan, mijn lieve broeders, wat de wil van God is; doe daarom wat
jullie aangeraden is en jullie kunnen gemakkelijk, ja nog duizend keer
gemakkelijker een zelfstandig volk blijven zonder ook maar op enigerlei wijze
je rechten te verliezen. Word daarom vol liefde en genade en houd je ver van
slechte eigenbaat, dan zullen jullie blijven wat je bent, een volk van God. -
En nu tot slot is het de wil van God, dat jullie de bakken van de ene kant van
de rivier naar de andere met elkaar zullen verbinden door middel van stokken
over de bakken heen en zo een brug over de rivier maken, opdat wij ook het land
aan de andere kant van de rivier kunnen betreden en daarvan onbeperkt gebruik
kunnen maken.
24. Val
nu neer op je aangezicht en dank de Heer voor deze grote genade, dat Hij tot
ons aller welzijn ons heeft onderricht en Zijn wil bekendgemaakt en zeg met
mij:
25. 'O
Gij grote, bovenmatig goede en heilige, almachtige God, wij danken U in het
stof van onze nietigheid. Laat toe, dat onze met zwakke stem uitgesproken dank
vanuit de diepte van onze boosheid tot Uw heilige oren doordringt en zie vol
genade in ons deemoedige en schuchtere hart! O Heer, wij zien niet hoe leeg ons
gemoed is; vervul ons daarom genadig met de warmte van Uw liefde en trek Uw
genade nooit terug van ons, arme kinderen van de zonde! Laat ons, indien wij ons
ooit zo mochten vergeten dat wij tegen Uw heilige wil zouden handelen, in ieder
geval niet door mensen tuchtigen, maar tuchtigt U ons volgens Uw
rechtvaardigheid en grote mildheid en verander ons in onze harten volgens Uw
grote barmhartigheid, zodat wij eens waardig mogen worden om ook maar in het
geringste op Uw kinderen te gelijken! En blijf voor ons onze grote, heilige
God en onze Heer, en word eens ook onze lieve, heilige, allerheiligste Vader! -
O Heer, verhoor ons smeken en hoor vol genade onze zwakke bede! Amen.'
26. Ga nu
en breng alles volgens de raad en op de juiste tijd ten uitvoer en overtuig
jezelf van alles, opdat jullie tot het inzicht mogen komen hoe waarachtig en
getrouw de Heer is! En als jullie alles hebben gedaan en de Heer niet hebben
vergeten voor en na iedere arbeid, voor en na ieder maal, voor en na het
slapen, voor en na de opgang en voor en na het ondergaan van de zon - en zeer
in het bijzonder ook indien jullie elkaar beslapen, moeten jullie voor en na de
handeling over alles de Heer om Zijn zegen vragen -, dan zullen jullie
kinderen van het leven en het licht verwekken, in het tegenovergestelde geval
slechts kinderen van de dood en de duisternis.
27. Ik
zal mijn hele leven hier blijven, in de buurt van de rivier waar wij aan land
gegaan zijn; en ginds in die wijde grot op de mooie berg aan de overkant van de
rivier zal mijn woning en die van mijn kinderen zijn, zodat jullie mij te allen
tijde kunnen vinden zo dikwijls iemand wat op zijn hart heeft. De Heer geeft
mij deze grot en de berg in eigendom uit liefde voor jullie, op.dat jullie mij
altijd zullen kunnen vinden.
28. Maar
voor jullie is het hele, grote, mooie land. Ik zal volgens de wil van God nog
zeer oud worden en nog een late getuige van al jullie goede of slechte handelingen
zijn. En van al degenen die hier nu in leven zijn, zal ik de allerlaatste zijn
en jullie volgen voor het aangezicht van de Heer.
29.
Jullie, mijn tien begeleiders, die ook reeds wijs geworden zijn, zullen het
volk meenemen en leiden en het in wijsheid over het land verdelen en hun leren
wat ze nodig hebben; en kom zo dikwijls als de maan vol is naar mij toe om raad
en om onderricht. Amen."
30. En
zie, toen Meduhed zijn rede had beëindigd, boog het hele volk voor hem en allen
vielen nog eenmaal, zonder dat Meduhed het beval, op hun aangezicht en dankten
Mij voor een dergelijke heilzame leer. Men stond toen weer op en nam eerbiedig
voedsel tot zich, legerde zich toen op de grond en rustte en bad van tijd tot
tijd gedurende drie dagen. Toen stond men op, nam de werktuigen en zette eerst
de brug in elkaar en ging daarna met de zegen van Meduhed naar zijn volgende
bestemming naar alle richtingen het land in en prees en loofde Mij allerwegen.
En het is gemakkelijk te begrijpen dat velen van hen wijs werden op de manier
van Meduhed; en zo leefden zij ongeveer negentienhonderd jaar als een gelukkig
volk, bijna tot aan de tijd van Abraham en zij werden niet meegesleept door de
zondvloed van Noach.
31. Maar
later begonnen zij Mij allengs te vergeten omdat Ik hen tot het meest
ontwikkelde en rijkste volk op aarde gemaakt had en zij kregen een voorliefde
voor allerlei houtsnijwerk en vervielen daardoor volledig tot de duistere
afgoderij en allerhande hoererij.
32. En
nadat Ik het gedurende zeshonderd jaar lang door de vingers had gezien en
niemand en nogmaals niemand zag, die berouw had en ook maar de geringste
aanstalten maakte zich te bekeren en te verbeteren, verwekte Ik, waarmee Ik
hen reeds bij monde van Meduhed had laten dreigen, in de omgeving van het
huidige Mongolië een volk tot algemene gesel. Ik liet dat volk door een engel,
die onzichtbaar was, naar Ihypon voeren en maakte vanuit het huidige China een
brug van eilanden voor hen. Verschillende eilanden, die in een enigszins
gebogen lijn liggen, getuigen nog tot op heden van het feit dat dat volk net
als de Israëlieten over de Rode Zee, met droge voeten en ook bijna op hetzelfde
tijdstip daar konden komen. Bij die gelegenheid liet Ik toen door het vuur van
de aarde om Ihypon heen tal van grotere en kleinere eilanden zich verheffen en
Ontstaan als eventueel toevluchtsoord voor enkele van de zeer weinige wijzen,
die daar in grotten woonden en Mij in stilte dienden, totdat Ik hen terugriep
van de wereld.
33. In
zulke grotten bevinden zich ook nog als getuigenis van Mijn liefde dergelijke
beschreven tafelen, die nu weliswaar niemand meer zal kunnen lezen, veel minder
nog dan de Egyptische hiërogliefen, die niemand dan alleen een volledig
wedergeborene zal kunnen lezen, en waarvan af en toe iets geraden kan worden
door een zware lichamelijk zieke vrouw, wier ziel slaapt, door middel van haar
slechts voor enkele momenten opgewekte kindgeest.
34. En zo
bevindt zich in de grot (die vroeger of destijds Meduhedgrot heette) ook nog
het aan jullie reeds bekende hooglied, alsook nog enige bekende werktuigen;
deze grot is nu evenwel ontoegankelijk, omdat zij zich op een hoge berg
bevindt, hetgeen Ik later door vuur en tot nu toe aanhoudende aardbevingen
liet bewerkstelligen.
35. En zo
is dit land nog heden ten dage een keizerrijk, half mongools en half
oer-ihyponisch. Laat de ongelovige erheen reizen en zich overtuigen; maar hij
zal er weinig baat bij hebben als hij niet de volledige wedergeboorte bereikt
heeft. En heeft iemand dit bereikt, dan zal hij niet alleen het hele oppervlak
van de aarde, maar ook de diepte ervan met heldere verheerlijkte blik helemaal
schouwen.
36. (Want
alles wat Ik jullie hier geef, is voor Mijn kinderen waar en getrouw; want Ik
geef het niet aan de wereld, maar aan Mijn zwakke kinderen. Daarom moeten zij
Mijn liefde en wijsheid en Mijn woorden en Mijn genade niet met de maatstaf van
de wereld meten. Want Ik wil niet schitteren voor de wereld, maar slechts door
jullie geliefd zijn. Want Ik heb genoeg zonnen om voor de ogen van de wereld
iets te laten schitteren. Maar als jullie met je wereldse geleerdheid
aanmerkingen hebben op Mijn geschrift wat denken jullie dat Ik dan eens met je
wereldse onzin zal doen? - Leer het daarom van Mij; pas als jullie door Mij
onderwezen zijn, zullen jullie zien en erkennen wiens voorschriften hoger
staan, - de Mijne of die van de wereld. Want de wereld heeft het woord in de
zin, Ik echter heb de zin in het woord, - daarom dwaalt degene die niet naar
Mij op zoek is, op een ontzettende manier!)
37. Voor
Ik jullie echter verder in Mijn huishouding zal leiden, wil Ik je in het kort
iets over Mijn engel* (* Betreft het
gedicht 'De engel'.) zeggen, - vooral tegen diegenen die vanuit wereldse
motieven in bijna iedere regel wel wat op de grammatica aan te merken hadden.
Daar hun hart daarbij niet speels is, moeten zij daar waar Mijn zwakke
geheimschrijver van Mijn nieuwe Woord ergens een streepje teveel of te weinig
gemaakt heeft tengevolge van zijn aloude gewoonte van onopmerkzaamheid, het
volgens hun inzicht aanvullen, zo
ook wat
verkeerd gespeld is en het puntje op de i; maar wie het zou wagen, ook maar één
woord te verplaatsen of een betere verklaring te zoeken of zonder noodzaak een
bepaalde overbodige basis te zoeken, die zal Ik met boze ogen aanzien. Zoek
niet het woord in de zin, maar de zin in het woord, als jullie tot de waarheid
willen komen; want de waarheid is in de geest, maar de geest is niet in de
waarheid; dat zou ook onmogelijk zo kunnen zijn, omdat de geest vrij is en
voorrang heeft op iedere regel om waarheid uit zichzelf te scheppen. Daar
jullie dat zelfs al van je genieën zeggen, waarom kijken jullie dan vervolgens
met zeer kritisch ogen naar Mijn geest, alsof een schooljongen je het een of
andere slechte proefwerk ter correctie zou hebben gegeven?! Daarom, als iemand
meent dat Mijn kleding niet deugt voor deze wereld, laat die Mij maar thuis
houden; maar het zal voor eenieder verdienstelijker zijn, aan Mijn geschrift
een aan haar ontnomen regel toe te voegen dan wereldse kritiek, - want het is
veel zaliger om te geven dan om te nemen! Begrijp dit goed! Amen.
Hoofdstuk 35
1. Laten
wij ons nu naar de school van de hyena begeven en daar onze veertien
studerenden opzoeken en daar ook daadwerkelijk vernemen hoever dit kleine volk
in deze uitzonderlijke leerschool het met de verbetering van hun gemoed
gebracht heeft gedurende deze korte tijd. (27 juli 1840)
2. Zie en
let scherp op en niemand zal zijn oor dichtgestopt en zijn oog gesloten houden
om de ferme taal te vernemen uit de muil van de reeds bekende hyena of van een
tijger, een leeuw, een wolf en een beer. Want de mensen zijn vol leugens en er
is er dan ook niet een die aan de ander wat waars kan zeggen, want de ervaring
heeft jullie al heel dikwijls geleerd hoezeer de geleerden zich vergissen,
omdat al hun dwaalleren door andere verdrongen worden, die vaak nog slechter
zijn dan die verdrongen en verworpen werden. Zodoende is het ook voor jullie
niet overbodig om stevige woorden vol pit en kracht uit de sfeer van de
ongeveinsde natuur te vernemen en dat goed in je hart te schrijven om daardoor
in te zien, hoe waarachtig, rechtvaardig en getrouw jullie aller heilige,
eeuwige Vader is.
3. Want
zie, toen nu de vastgestelde tijd met goed gevolg was verstreken, trad de
hyena weer vol woede voor het verschrikte gezelschap om doof angst hun
gemoederen des te oplettender te maken en zei met haar brede tong, die met Mijn
toestemming was losgemaakt en met wijd opengesperde muil het volgende:
4. "Rijs op uit de dood! Dat is de wil van de grote,
almachtige God en Heer van al Zijn talloze schepselen! De korte tijd is snel
verstreken; snel hebben de dagen en nachten in jullie zwakke bestaan elkaar
afgewisseld. Destijds, toen jullie door mij, hyena, krachtens de machtige wil
van de allerhoogste God werden weggeleid, zagen jullie dat de volle maan de
ontoegankelijke paden door een wirwar van hoogten verlichtte tot aan het hol,
dat ik en mijn kinderen bewoonden en dat wij je gewillig hebben afgestaan,
zodat je je aldaar hebt kunnen verkwikken in de frisse koelte van de aarde.
Kijk nu weer naar de maan en zie, dat hij opnieuw groot en vol is geworden,
terwijl hij hiervoor zijn licht verloren had tot er niets meer van over was en
toen een kind is geworden, daarna een jongeling en nu wederom is als een man,
in zijn volle kracht en majesteit.
5. Wat
deze jullie voortdurend in korte tijd ter zinvolle lering toont, moeten jullie
later in je leven getrouw nabootsen. Jullie wereldse licht zal en moet afnemen
zoals het licht van de maan, opdat jullie in staat zijn met volle overgave in
plaats van het vroegere wereldse licht - dat jullie hoogmoedige verstand is
-, een nieuw licht uit de hoge hemelen op te nemen, dat een ware liefde zonder
eigenbaat is en uit dat licht de genade van de grote, heilige God.
6. Zie,
zoals ik nu met jullie praat, kan op gelijke wijze ook ieder ander ding door de
genadige toestemming van boven geschikt gemaakt worden om met je te spreken.
Maar indien jullie verstokt en heerszuchtig van hart zullen blijven, val dan
voor ons neer en bedenk, terwijl je je deze woorden herinnert, hoe ver jullie
beneden ons staan - en hoe hoog de kinderen van God boven ons staan!
7. Want
zeg me, welk dier hebben jullie ooit een ander zien overheersen? Welk dier
hebben jullie zich iets zien toe-eigenen? Welk dier hebben jullie ooit iets van
de ander zien wegnemen? Of hebben jullie ons ooit elkaar zien vermoorden of
liegen en bedriegen of hoererij zien bedrijven louter uit bevrediging van de
wellust?
8. Zeg
me, wanneer hebben jullie ons een handeling zien plegen, die niet volledig met
onze natuur overeenkwam!
9. Zou
het dan niet redelijk zijn, als de dieren van jullie het nuttige gebruik van je
krachten zouden hebben geleerd?! - En nu, zoals jullie zien, moeten juist wij
bloeddorstige dieren je zachtmoedigheid en de wijze ernst van het leven tonen
en onderwijzen! O schaam je, jullie heren van de wereld, omdat een mug die mij
om de oren zoemt meer wijsheid bezit dan jullie en heel Hanoch met de tien steden
die zij bezitten bij elkaar. Want ook al is de duur van haar leven nauwelijks
tot op enige dagen begrensd en is er van haar werken geen zichtbaar nagelaten
spoor voorhanden, toch heeft zij zelfs in deze zeer korte levensduur oneindig veel
meer gedaan dan jullie sinds de tijden van Kaïn met al je stedenbouw en
marteling van je broeders, want zij vervulde de in haar heersende wil van God
en voelde dankbare vreugde in dit onbeduidende korte bestaan. Alleen jullie
mensen, die eeuwig zullen leven, konden de waarde in je vergeten en nog meer
de oneindige waarde van de meest heilige liefde van de eeuwige, heilige God in
je geest!
10. Wij
dode wezens zijn verheugd en dankbaar voor het stomme, korte leven en jullie
levenden kunnen vreugde beleven aan het met begerige tong oplikken van het
afval van de dood!
11. O Gij
grote, heilige God, waarom hebt U niet liever louter hyena’s, tijgers,
leeuwen, wolven en beren geschapen, die altijd Uw heilige wil doen?! En U zou
er nooit aan hebben moeten denken om ook maar één mens te scheppen, die niet
alleen Uw meest heilige wil, maar zelfs Uzelf kon vergeten!
12. O
kijk hierheen, jullie mooie, gladde mensen, kijk naar mijn afschrikwekkende,
harige, jammerlijke gedaante; is deze niet, als ware zij gehuld in de
goddelijke vloek van de nacht, en die van jullie daartegenover in de hoogste
zegen van de eeuwige liefde?!
13. Maar
hoe komt het dan, dat onder het omhulsel van de dood de Schepper dankzegging, -
en onder jullie huid van de zegen Hem spot, hoon, verachting en tenslotte
zelfs totale vergetelheid tegemoet snelt?!
14.
Daardoor komt het dat jullie je door je ongehoorzaamheid tot een uitvaagsel van
de hel gemaakt hebben, terwijl mijn geslacht in alle dienstbaarheid aan de
goddelijke macht, vele duizenden jaren voor jullie over de velden van de aarde
liep, onder de zware druk van zijn wildheid, toch nog nooit ondankbaar uit de
door God aangewezen orde trad!
15. O
overdenk deze woorden van een verscheurend dier goed en verhef je tot het peil
om zelfs maar schepselen genoemd te worden en zie of het je eens zal gelukken
mensen genoemd te worden, en bedenk vervolgens, hoe hoog de kinderen van God
dan nog boven jullie zullen staan en dat jullie op zijn minst op hen gelijkend,
zoal niet gelijk aan hen kunnen en ook moeten worden. - Mijn rede is ten einde;
maar blijf en luister nog naar een andere geslacht! Amen."
16. En
zie, toen nu de hyena deze indringende rede had beëindigd, sprong een machtige
grote tijger met verwoede haast voor het geïntimideerde gezelschap, keek hen
vreselijk ernstig aan en keerde zich met zwiepende staart tot de zegsman en
aanvoerder. Hij keek hem een poosje strak aan, sperde eindelijk zijn dodelijke
muil wijd open en begon als volgt te spreken:
17.
"Sihin! Dat zal jouw naam zijn, - dat betekent, deze naam wil je zeggen
dat je een zoon van de aardse hemel bent, welke is een hemel van de dieren,
wier ziel voortkomt uit het vuur van de zon en die het gegeven werd tot je ziel
te spreken, die een door God gegeven ziel is en door jullie te schande is
gemaakt tegenover mij en alle bloeddorstige dieren in de wouden en het
struikgewas. Want zij heeft de grote Gever vergeten, terwijl onze ziel het nog
nooit gewaagd heeft om ook maar een haarbreed van Zijn ordening af te wijken,
ofschoon ook wij net als jullie met vijf zintuigen begiftigd zijn en ook een
geheugen hebben en verlangens, en ook aarde en water onderscheiden, vuur en
lucht, nat en droog en wij onderscheiden dag en nacht, hoog en laag, stijl en
vlak, warm en koud en hebben ook een zeer scherp gezichtsvermogen, waarvoor
zelfs een verdorven geest zich niet kan verbergen, maar waarvoor hij rillend
van ontzetting als in doodsangst ineenzakt. En dat, omdat hij een
onverbiddelijke, krachtige rechter vol moed voor zich ziet, die gekomen is om
hem het eerst te ontmaskeren en zijn vuile paleis te verwoesten en zijn onreine
bloed te drinken, opdat de heilige bergen er niet mee verontreinigd zullen worden.
18.
Jullie hebben allemaal met eigen ogen gezien wat het leger van Tatahar niet ver
hier vandaan is overkomen; denken jullie dat de ezels en kamelen je hebben
beschermd tegen onze terechte woede? - O neen, jullie zouden je geweldig
vergissen als je er deze volslagen verkeerde mening op na hield! God heeft ons
bevolen jullie te sparen; en er was niet één onder ons, die niet onmiddellijk
aan de wil van de almachtige Schepper gehoor zou hebben gegeven!
19. En
jullie mensen, die niet alleen de vijf edele zintuigen hebben, maar daarbij nog
een onsterfelijke ziel waarin een goddelijke geest huist, jullie kunnen God
vergeten en Zijn allerheiligste naam en wil veronachtzamen?
20. O
ellendig geslacht, jij laaghartig mensenwezen, jij werkelijk rottend monster
van de grote aarde! Zeg me wat je bent of wat je wilt zijn, als je God, de
Heilige, jouw liefdevolle Schepper uitgeschakeld hebt, terwijl je, zoals alles,
slechts door Hem bent en bestaat?! - Hij die je nog daarenboven uit ongemeen
grote liefde de volledige vrijheid schonk om jou, uitwerpsel van de hel, eens
steeds dichter en dichter aan Zijn liefhebbend vaderhart te trekken! Daartoe,
daartoe moest Hij, de meest liefdevolle, heilige Vader vervloekt en vergeten
worden - O Gij grote God, ondersteun mijn kracht, die mij bij de aanblik van
deze monsters verlaten wil, opdat ik Uw heilige wil kan uitvoeren!
21. Kijk
naar het gras! Het prijst God, want ofschoon het niet spreekt, kent het God, en
jullie weten in je leven van vrijheid niets van Hem! Ja, kijk naar deze bergen,
kijk naar de stenen, kijk naar het water, kijk naar ons, ja alles wat je blik,
je oor en je andere zintuigen maar tegen kunnen komen, dat looft, vereert en
prijst God, - en alle hemelen zijn vol van Zijn grote genade, Zijn roem en Zijn
oneindige eer! En waarvan zijn jullie dan wel vervuld, dat jullie Hem zo
volkomen uit je oog en je hart hebben kunnen verliezen?!
22.
Kortom - ik heb er geen woorden meer voor! Het is voor mij niet mogelijk om
jullie nog langer aan te zien en mijn gerechtvaardigde woede in te houden!
Daarom verlaat ik jullie volgens de wil van de Hoogste en zeg nog tot slot, dat
jullie - indien de eeuwige Liefde je uit onze klauwen, die vergeleken met
jullie handen, waar de damp van het bloed van je broeders nog afslaat, zachte
klauwen zijn, naar de vrijheid zal geleiden en jullie tot een volk op aarde
worden gemaakt jullie je zullen herinneren wat hier gezegd en getoond werd
door een gruwelijke tijger, in wiens ogen grijnzend en fel gloeiend de
bloeddorst brandt, maar toch ten opzichte van jullie gelijk een lam was!
23. Leer
het van de natuur, indien jullie hart afgestompt werd voor de zo luide stem van
God! Amen."
24. En
toen de tijger op die manier zijn rede had beëindigd, krachtig en doeltreffend,
kwam nu de leeuw aan de beurt. Na loerend achter het kreupelhout gewacht te
hebben, sprong hij plotseling als een kolos hieruit te voorschijn om voor de
ogen van Sihin, die al weer wat meer moed gekregen had, post te vatten. Hij
sperde zijn muil wijd open en begon, zoals gezegd, eveneens te spreken en zei
het volgende: "Luister, jullie doven en kijk, jullie blinden, die
machthebbers op aarde willen zijn, jullie flinke koningen, vorsten en heren van
de wereld die zo zwak zijn als een mug! Wat denk je, wat zou wel de eerste
plicht moeten zijn voor een vrij wezen, dat zijn door God verleende krachten
naar willekeur kan gebruiken en door niets wordt of kan worden belemmerd om
vanuit de liefde van de grote, almachtige Schepper te denken?
25. Zie,
jullie staren mij aan als een te pletter gevallen steenblok en weten minder dan
een rottende boomstam! Zou het niet de eerste plicht zijn de heilige wil na te
streven van Hem, die jullie evenals mij het leven schonk aan jullie een
onsterfelijk, aan mij echter een sterfelijk -, en aan die wil bereidwillig
gehoor te geven om daardoor de verloren genade te bereiken, die door jullie
grote ongehoorzaamheid was vergaan?!
26. Deden
jullie dat ooit of doen jullie dat misschien nu? - O neen, jullie hebben God
nog nooit leren kennen; en tegenover wat men niet kent, is men ook van alle
plichten ontheven, - dat is je snode troost! Maar ik moet jullie zeggen en het
jullie vragen, hoe het eigenlijk is om Hem te vergeten, aan wie je toch iedere
dag en iedere nacht met klem herinnerd zou hebben moeten worden en hardop Zijn
grootse majesteit aan de opgaande zon, de maan en de heldere sterren had moeten
verkondigen.
27. Zie,
ik ben een krachtige, wrede bewoner van deze ongastvrije omgeving vol met dode
stenen en stekend, doornig struikgewas, en ik moet uit noodzaak en door mijn
natuur gedwongen ook op wrede wijze wat erbarmelijk voedsel zoeken en dankbaar
aanvaarden wat Gods gericht mij slechts karig heeft toebedeeld en bovendien
vaak dagenlang razende honger dulden en lijden. Daarom zeg ik tegen jullie: als
iemand mij in mijn grote nood ook maar één druppel water zou reiken om mijn
brandende dorst te lessen en hij zou daarmee mijn droog geworden tong laven, -
als een schutsengel zou ik hem dan vol dankbaarheid volgen en mijn laatste hap
met hem delen en sterven uit liefde voor mijn weldoener!
28. Maar
jullie mensen - niet alleen slaan, martelen en doden jullie de voor je werkende
broeders - maar jullie zijn ondankbaar tegenover God, vervloeken Zijn zegen en
verdoemen Zijn genade en veranderen Zijn grote liefde in het giftigste vuil van
de slang!
29. O
Lamech, Lamech! Jij wilde de wouden aansteken om ons te vernietigen omdat wij
gehoorzaam waren aan de wil van de grote God! Wat moeten wij echter met jou
doen, jij die God hebt vergeten en je broers hebt vermoord en ons voor de
Rechtvaardige wilde beschuldigen van het vergieten van bloed?!
30. Zie,
wij zoeken geen wraak, ofschoon zijn plannen ons welbekend zijn; maar alleen
jullie ondankbare mensen willen je wreken op de onschuldigen! Leer daarom van
mij dankbaar te zijn en gehoorzaam aan God; treed dan pas naar buiten en word
datgene waartoe Gods hoogste liefde je gemaakt en voorbestemd heeft!
Amen."
31. En
zie, toen nu de leeuw zijn rede had voltooid, kwam ook de wolf eraan geslopen
en begon voor het nu reeds wakker geschudde gezelschap een goede preek te
houden en maande hen dat het hun ernstige plicht was te gehoorzamen en
wederzijds God en al Zijn schepselen lief te hebben, waarbij hij zei:
32.
"Zie, hier sta ik voor jullie ogen en bedeesde harten, een gevreesde en
verscheurende wolf, geroepen en gewekt door de grote barmhartige liefde van de
almachtige, heilige God om jullie Zijn heilige wil te tonen. Hij is een eeuwige
kracht, vol van het hoogste, meest volkomen leven uit en in Zich, onzichtbaar
voor alle wezens die zich onheilig geplaatst hebben in Zijn genade, terwijl Hij
de Allerheiligste is. Hem hebben jullie op zeer smadelijke wijze vergeten door
jullie broedermoord, door je zelfzucht, eigenliefde, heerszucht en de daaruit
voortvloeiende verachting van alles wat jullie ook maar op enigerlei wijze aan
het bestaan van de grote God en Zijn onaantastbare heiligheid zou hebben
kunnen herinneren.
33.
Daarom wekte de eeuwige Liefde juist ons tot je grote vernedering en
onuitsprekelijke beschaming, de meest verachte en gevreesde beesten, om jullie
ten eerste zachtaardige en deemoedige gehoorzaamheid te prediken en ten tweede
om aan jullie blinden, aan jullie mensen die onsterfelijk zouden moeten zijn
en zouden moeten worden, door onze handel en wandel en zoals nu ook door het
woord van onze los gemaakte tongen, krachtig en indringend de wil van God te
tonen.
34. En
deze heilige wil, waarin alle kracht en macht, alle wijsheid en sterkte, het
eeuwige leven en de meest zalige, meest vreugdevolle vrijheid heerst en eeuwig
zal heersen, luidt als volgt: jullie zijn allemaal volkomen gelijk voor God,
jullie zijn broeders en zusters; daarom zal niemand er ooit ook maar van dromen
op de een of andere wijze boven de anderen uit te willen steken. Want kracht
noch schoonheid, jeugd noch ouderdom, deugd noch wijsheid of wat voor voortreffelijke
eigenschap ook, mag je ooit voorrechten verlenen, maar met al deze voordelen
moeten jullie volgens de goddelijke wil slechts in alle liefde en overgave
elkaar bijspringen en de klaarblijkelijk minder begaafden bijstaan, opdat
jullie gelegenheid zullen hebben om de goddelijke deugd van de eeuwige, door de
bovenmatig goede Schepper in jullie ingeplante liefde te beoefenen. Want
slechts uit de zuiverste en grootste liefde heeft de almachtige heiligheid van
God zich laten bewegen om jullie slechte, ondankbare, eer, liefde en God
vergetende mensen uit Zich te scheppen en dan ter wille van jullie ook nog een
talloze, oneindige hoeveelheid wezens van allerlei onoverzienbare soorten,
die jullie op alle mogelijke wijzen hadden moeten dienen.
35. Maar
jullie, drievoudige blinden en stokdoven zien en bemerken niets van al hetgeen
voor jullie altijd nuttig zou zijn geweest, maar je schandelijke, wanordelijke,
geile zinnelijkheid en vleselijke liefde heeft je in alles verduisterd en
jullie daardoor in de klauwen van de rechtvaardige, verdiende dood geworpen!
36.
Overdenk daarom, wat je zou moeten en kunnen zijn en wat jullie nu zijn: niets
dan jammerlijke larven en slangenpoppen van de hel!
37.
Verander jullie zinnen, breng orde in je begeerten, was je met de liefde, word
elkaar gelijk in deemoedigheid, in gehoorzaamheid en in de goed geordende
verwekking van je kinderen; laat af van hoererij en verwek je kinderen met
Gods zegen en wees voor hen ware vaders en moeders in de liefde en de genade
van God. Leer hen vooreerst te gehoorzamen aan jullie wijze liefde om daarin
de grote liefde, de heilige wil en zodoende ook de onschatbare genade van God
te vinden. Pas dan zullen jullie erkennen, dat niet wij, boze dieren, maar
Gods liefde zulke heilige woorden vol genade door middel van onze losgemaakte
tongen tot jullie oren heeft gericht!
38. En
als jullie zullen worden zoals de liefde van de eeuwige heilige Schepper je nu
geleerd heeft, dan zullen jullie merken dat niet alleen dieren, zoals jullie
nu meemaken, maar alle schepselen in staat zijn met je te spreken en de dood
zal uit jullie harten verdwijnen en met levendige ogen en wijdopen oren zullen
jullie de diepten van de goddelijke wonderen heel duidelijk vernemen. Denk goed
aan wat een wolf je hier op zeker wonderbaarlijke wijze heeft gepredikt en
bedenk daardoor in jullie gebroken harten, hoe hoogst gemakkelijk alle dingen
door de eeuwige Liefde en Gods heiligheid te verwerkelijken zijn, - en jullie
zullen dan nog veel merkwaardiger dingen in jezelf gewaarworden door de genade
van God! Amen."
Hoofdstuk 36
1. En
zie, toen nu de wolf - let wel: een wolf zeg Ik - op wonderbaarlijke wijze zijn
rede vol wijsheid vanuit Mij voltooid had, sprong hij vrolijk naar buiten en er
stond opeens een grote beer, als uit de hemel gevallen, zoals jullie plegen te
zeggen, voor het in zichzelf gekeerde, berouwvolle gezelschap en hij keek hen
met een verwarde, rusteloze blik aan, alsof hij daarmee wilde aangeven dat hun
gemoed net als zijn blik nog verward en rusteloos was. Hierdoor werd hun
gemoedstoestand goed gekenmerkt. De beer opende eindelijk ook zijn muil en
begon volgens Mijn wil tegen hen te spreken met ernstige en waardige, zeer
versterkende woorden. Hij zei namelijk:
2.
"Wat is God, wat zijn jullie en wie ben ik? - Nadat God, de Eeuwige,
Heilige, Almachtige, vanuit Zich heel deze zichtbare, oneindige wereld met al
zijn zonnen, aardeplaneten, manen, zeeën, bergen, dalen en grote vlakten door
middel van Zijn almachtige, levende woord gemaakt had en daarop allerlei soort
gewassen, zoals gras, kruiden, struiken en bomen volgens Zijn wijze ordening de
een na de ander gezet had en iets later eveneens in dezelfde ordening,
geleidelijk aan iedere denkbare soort dieren, en Hij gezien had dat dit alles
in overeenstemming met Zijn heiligheid goed was, sprak Zijn Liefde in Zichzelf
tot God in het midden van Zijn oneindige, almachtige heiligheid:
3. Alles
is nu goed voorbereid; laat Ons daarom ook de mens maken van het fijnste leem
der aarde, als een volkomen evenbeeld uit Mij naar Mijn liefde en eveneens
naar Mijn genade, opdat Wij gekend en geloofd zullen mogen worden door een
zelfstandig leven buiten Ons, en opdat eens alle schepselen in en door deze
mens verlost mogen worden om daardoor weer tot het vrije bewustzijn van hun
doelmatige bestaan uit Mij te geraken!'
4. En
zie, wat besloten was, werd ook meteen volledig uitgevoerd. Nu stond daar na
enkele ogenblikken de vrije eeuwige mens in al zijn heerlijke majesteit,
toegerust met alle oneindige volkomenheden, voortreffelijke eigenschappen en
nog grotere vermogens om nog oneindiger volkomenheden van gelijkwording met
zijn oerheilige oorsprong te bereiken, en wel om het evenbeeld te worden van
zijn grote God vanuit en in alle geestelijke sfeer van heiliging.
5. Hij
had de macht om met de hele schepping te spreken en er was geen zon zo hoog of
zo ver weg, die zijn krachtige, vragende stem niet had kunnen verstaan; ook zou
zelfs niet de allerhoogste engelgeest het gewaagd hebben de grote vrager en
spreker een antwoord schuldig te blijven.
6. En
God, die Zelf zichtbaar was voor Zijn lieveling, sprak met hem als de ene
broeder tot de andere en zei: 'Kijk Mij aan, Mijn geliefde Adam! (Want zo
heette en heet ook nu nog deze eerste mens.) Niet om je te toetsen, maar om je
volkomen vrij te maken en je bijgevolg een aan Mij gelijke macht te geven en
één met Mij te worden, geef Ik je slechts voor een zeer korte tijd een
gemakkelijk, kort gebod; hieraan moet je je gedurende die hele tijd houden, tot
Ik spoedig naar je terug zal keren. Heb je het getrouw gehouden, dan zal Ik bij
je blijven en dan zul je met Mij, als waren wij één, alles hebben.
7. Alles
moet zich naar jouw macht voegen; maar zie daar op geringe afstand een boom
staan, beladen met mooie vruchten; deze heb Ik om een zeer wijze reden nog niet
gezegend! Daarom mag je voordien niet van het zoete sap van de appel proeven;
want op de dag, dat je er van zult eten vóór Mijn terugkeer en zegen, zul je
zondigen, jezelf te gronde richten en zwak, krachteloos, blind, doof en
sterfelijk maken! O Mijn geliefde Adam, overdenk goed de woorden van jouw liefdevolle
Schepper en bederf Me niet Mijn reeds zover gevorderde, grote werk van Mijn liefde
en wijsheid!
8. Want
nu hangt het niet meer van Mij en al Mijn almacht af, maar enkel en alleen van
jou, krachtens de door Mij aan jou nadrukkelijk verleende vrijheid van wil.
9. Jij
kunt nu behouden blijven of te gronde gaan! - Houd je daarom aan dit
gemakkelijke gebod en word dan een tweede god uit Mij en in Mij!'
10. En
zie, nauwelijks zevenmaal wisselde de dag zich af met zijn begeleidster, die
zonder licht is, of tot zijn eigen grote schade vergat ook deze eerste, door
God zo hoog geplaatste en geheel vrijgestelde mens willens en wetens God, omdat
hij door de wellustige, verderfelijke aanschouwing van zijn tweede ik zwak,
doof en blind geworden was. En hij werd uit boosaardigheid ongehoorzaam aan het
zo gemakkelijke en door de allerhoogste liefde gegeven gebod van zijn meest
goede en heilige Schepper.
11.
Daarop ontbrandde de Eeuwige, de Heilige in toorn en verwoestte de hele
zichtbare schepping voor het aangezicht van de berouwvolle boosdoener. Ook
niet één steen ter grootte van een appel bleef gespaard en ook geen dier, dat
ook reeds duizenden jaren voor de ondankbare mens kwam en vervuld van
dankbaarheid over de nog schrale vlakten van de aarde liep. Toen ging alles
geheel te gronde in de oneindige zee van het goddelijke toornvuur.
12. Voor God
was niets meer heilig; schuldig of onschuldig, - dat was voor de grote toorn
om 't even. Boven en in alle oneindige ruimten riep Zijn donderende, machtige
stem op verschrikkelijke wijze al het geschapene eeuwige vernietiging toe. De
werelden begonnen te beven, maakten zich los van hun fundamenten en de brokstukken
vluchtten huilend en bitter weeklagend voor het vertoornde aangezicht van God
weg van de ene oneindigheid naar de andere.
13. Maar
nu gebeurt er iets, dat geen engel in alle eeuwigheid ooit zal begrijpen:
terwijl Hij, de Heilige in Zijn toorn met Zijn rechterhand alles vernietigt
vanwege de heiligschennis door de zonde van de grote boosdoener, beschermt
tegelijkertijd Zijn evenzeer heilige linkerhand de wenende zondaar! En slechts
een klein traantje van de zondaar viel in het zo meedogenloos van toorn,
gloeiende oog van God en zie, alle toorn was verdwenen, en reeds lachte een
nieuwe schepping in en uit alle eindeloze ruimten de ongehoorzame mens toe, en
op de aarde en op alle werelden was er weer een vrolijk gewemel van talloze
schepselen ten dienste van de ongehoorzame mens.
14. Zoals
hij voor de zonde was, bleef hij dat daarna nog bijna dertig jaar lang
begenadigd in zijn niet voor te stellen macht en kracht; hij viel weer, omdat
hij in een roes van wellust hoogmoedig zijn liefdevolle Schepper vergat. De
Schepper dreef hem (dat wil zeggen: hem op Zijn handen dragend) het paradijs
uit, terwijl op een andere plaats de woestijn moest opbloeien onder de
voetstap van de grote zondaar.
15. De
broedermoordenaar Kaïn strafte Hij met een uitermate vruchtbaar stuk land,
omdat hij had geweend over zijn wandaad, en Hij bevrijdde hem bovendien nog uit
de klauwen van zijn zoon Hanoch en schonk hem de zee en al het land daarin;
hetzelfde overkwam Meduhed en zijn grote volk; en nu openbaart Zijn oneindige
liefde zich weer opnieuw aan jullie en Hij heeft Zijn hart niet eens afgesloten
voor de zeer grote misdadiger Lamech!
16. O
zie, zie, jullie onwaardige mensen, welk een oneindige liefde God voor jullie
had en ondanks al jullie onuitsprekelijke zonden nog altijd heeft!
17.
Luister hoe door mij Zijn stem jullie Zijn genade verkondigt! Kijk, daar in de
richting van de middag ligt een groot, goed voorbereid land voor je klaar; zie,
hoe Hij jullie aan Zijn grote, liefdevolle hart onzichtbaar beschermde tegen
onze gerechtvaardigde toorn!
18. En
luister, straks, als ik de mij opgedragen toespraak aan jullie zal hebben
voltooid en je wenend zult neerknielen voor Zijn liefde, zal Hij door een engel
jullie zichtbaar op nemen en zachtjes in dat mooie, reeds aangeduide land
geleiden.
19. O
mensen, denk er over na wat God is, wat jullie zijn en kunnen en moeten zijn
door Zijn oneindige liefde; maar denk er in je door God verleende genade ook
over na, wie en wat wij arme verachte dieren zijn en omvat dan onbaatzuchtig
alle schepselen net als Hij met Zijn liefde - die niet alleen jullie en onze
Schepper is, maar ook een ware Vader wil zijn en dat eigenlijk al heel lang is
en was, nog voordat de wereld en wij waren gemaakt - en bedenk: ook wij stomme
en sprakeloze wezens hebben vreugde aan het leven. Laat daarom in jullie liefde
uit God eens op de grote dag die komt, ook ons een nieuw licht aanschouwen van
het vrije leven uit God, waarin al het geschapene zal leven en eeuwig zal
bestaan!
20. Kniel
nu neer voor God, jullie heilige Vader, en ween berouwvolle tranen van ware
liefde, - laat je dan lof prijzend optillen door de zachte hand van de
almachtige Schepper, die nu ook jullie liefdevolle Vader is, en je door Zijn
zegenende rechterhand naar het aangeduide land geleiden en wordt daar tot een
volk. Hoe dat moet, zal Zijn eigen, heilige mond je nog uitgebreid leren via de
lippen van een grote broederengel! Amen."
(3 aug.
1840) 21. En zie, toen nu de beer zijn rede had beëindigd, verdween hij snel
uit het gezicht en op hetzelfde ogenblik stond er een engel op zijn plaats,
gekleed in een lichtend gewaad en deze engel was de vrome Abel, die eigenlijk
al onzichtbaar door de ziel van de dieren sprak. (Het is eigenlijk altijd het
geval, dat, zo vaak bepaalde voorwerpen uit de natuur door de mond van een
ziener of profeet gaan spreken, er een engel uit die dingen in de ziel van de
ziener en profeet spreekt en deze dan met overeenkomstige natuurlijke woorden
het zelf opschrijft of, wat gemakkelijker is, meteen in bondige taal
uitspreekt. Uiteraard begrijpt alleen de ziener en profeet, waarom het ene
moeilijker en het andere gemakkelijker is, om welke reden zelfs de apostelen
al, evenals alle vroegere zieners en profeten, meer gesproken dan geschreven
hebben.)
22. Dus
toen deze veertien mensen van beiderlei geslacht de engel duidelijk konden
waarnemen, begon deze uit Mij op zachtaardige wijze het woord tot hen te
richten en hij zei, en dat is getrouwen waar:
23.
"Kinderen van Kaïn, van mijn broer die in de macht van het boze was, die
nog leeft en in zijn lichaam voort zal leven door alle perioden van het bestaan
van de aarde heen tot aan het einde van alle tijden, onbereikbaar voor alle
stervelingen tot aan het spoedige einde van alle boosheid, wanneer de
Almachtige, na de grote tijd der tijden, door een kleine ziener aan de verre
nakomelingen grote dingen zal verkondigen en uitvoerig gewag zal maken van
jullie slechte stamvader (wat zojuist gebeurt en al gebeurd is). Overdenk goed,
wat ik jullie hier zal zeggen en bekendmaken volgens de meest heilige wil van
God, van de almachtige, eeuwige Schepper, die eveneens de meest liefdevolle
Vader is van alle engelen en vaderen en mensen! Jullie hebben de zeer kostelijke
woorden vernomen uit de muilen van de verscheurende dieren die God door middel
van mij gekalmeerd had en in staat gesteld om te spreken tegen jullie, die
meer verdorven waren dan al deze dieren door de grote boosaardigheid van de
slang van Hanoch en nu voornamelijk door Lamech, die een grote bedrijver van
gruweldaden is geworden. De hele schepping heeft nu een vreselijke afschuw van
hem en op zijn schouders rusten reeds gerichten van God, als werelden zo
zwaar, en zij houden nauwlettend het bijna geheel gevulde vat van wandaden
boven de sterren in het oog.
24. Omdat
jullie dus de jongsten waren en dat nog zijn, en tegen je wat betere neiging
in, je noodgedwongen hebben moeten aansluiten bij het slangenleger van Tatahar,
heeft de onmetelijke liefde van God zich over jullie ontfermd en leerde je
eerst de oneindige misdadigheid kennen van Lamech, de godloochenaar, in zijn
hoogst hovaardige heerszucht. Toen leidde zij jullie op wonderbaarlijke wijze
in korte tijd hierheen over een zo lange afstand, die, als een mens met normale
snelheid zou lopen, nauwelijks in honderden twintig dagen af te leggen zou
zijn. Zij had jullie van tevoren gered uit de dodelijke klauwen van de wilde
beesten, waarin de godvergeten Tatahar zijn rechtvaardige gericht vond en
toonde je toen door de dood, de dood van jezelf. Ik ben reeds sinds lang geheel
en al levend, en de liefde van God zond mij nu naar jullie toe om je uit de
slaap van de dood te wekken en om jullie het leven in deemoed en in onafgebroken
vrijwillige gehoorzaamheid aan de meest heilige wil van God te tonen en om
jullie naar een land te leiden, dat de eeuwige liefde van God goed voor je
heeft voorbereid. En als jullie jezelf in alle deemoed in de liefde tot Hem
geheel zullen hebben leren kennen, dan pas zullen jullie door de ermee gepaard
gaande genade ook de ware, heilige, grote waarde van het leven in jezelf
erkennen en pas daardoor ook het meest heilige en het allergrootste in de
eeuwige liefde van de heilige, almachtige Schepper van alle dingen en meest
liefdevolle Vader van alle engelen en mensen, niet alleen van deze aarde, maar
van nog talloze andere werelden, waarvan jullie tot nu toe nog nooit ook maar
enig vermoeden hadden; want dat te weten is slechts de kinderen en de engelen
Gods gegeven.
25. Maar
eens zullen werelden zich buigen voor deze aarde, omdat haar licht groter wordt
dan dat van alle hemelen, want eens zal Gods heiligheid alle volkeren
verlichten die van goede wil zullen zijn. En als jullie getrouw zullen blijven
in deemoed en in vrijwillige gehoorzaamheid jegens de allerheiligste wil van de
eeuwige, grote Vader, zal dat licht ook tot jullie doordringen en je geheel en
al levend maken; maar indien jullie je ooit boven de ander zouden of zouden
kunnen verheffen, zal dit meest heldere en allerheiligste licht, uitgaande van
het diepste innerlijk van God, slechts tot je komen als het licht van de meest
ver verwijderde ster van de schepping tijdens de donkere nacht op aarde.
26. Zie,
de nakomelingen van Hanoch zullen vanwege hun hoogmoed spoedig met hun hoofden
tot aan het uitspansel reiken en als duistere, boze misdadigers met hun snode,
blinde en dove koppigheid er doorheen stoten, precies op de plaats Waar het
grote vat, dat al bijna geheel 'Vol is met allerlei soorten gruweldaden, zeer
wankel staat. Dit grote vat zal dan gevuld met zonden en het verschrikkelijkste
gericht van God, op aarde neerstorten; dan zullen alle bedrijvers van het kwade
in de modderstromen van hoererij en misdaad verdrinken en verstikken en zij
zullen een zeer groot aantal van de kinderen van God meeslepen, omdat deze zich
in hun hart door de dochters van de slang gevangen zullen laten nemen en met
hen de schandelijkste hoererij zullen bedrijven en kinderen verwekken van de
toorn en van de vloek Gods, die kinderen van de hel en zuigelingen van de
draak genoemd zullen worden en er zullen niet meer dan acht mensen gespaard
worden.
27.
Voordat dit alles evenwel zal gebeuren, zal de Heer driehonderd jaar lang
leraren en profeten laten komen, die hen zullen waarschuwen voor Zijn gerichten
en boetedoening zullen prediken ter vergeving van hun zonden en volledige
verandering van hun dodelijke schijnleven in het duister van de hel. Zij
zullen hen de weg van het ware leven uit Gods oneindige barmhartige liefde en
genade tonen en zij zullen hen op wonderbaarlijke wijze, zelfs tot in kleine
dingen de aard van het komende grote gericht van God laten zien.
28. Dan
zal het gebeuren dat het boze gebroed de leraren en profeten zal grijpen en hen
voor een deel doden en anderdeels met hun slangenarmen zal omslingeren en hen
meetrekken in de poel van hun hoererij en hen zal bederven en hun geest doden
en hen bovendien nog tot moordenaars van hun eigen kinderen maken. (N.B. Zoals
nu bij jullie in je Mij buitengewoon welgevallige vindingrijke tijden!)
29. Dan
zal God de laatste leraar, genaamd Mahal - een broer van de enige oprechte
zoon, die Noach zal heten, dat betekent 'de oprechte zoon' -, op eigen verzoek
nog de gruwelsteden af laten reizen en daar prediken. Hem zal het slecht
vergaan en hij zal zelf tot kwaad vervallen, tenslotte God verlaten en in de
poel te gronde gaan.
30. Dan
pas zal het genoemde vat, vol van zonde en gericht, breken en beladen met alle
denkbare vervloekingen op aarde geslingerd worden en deze vanuit haar centrum
op alle boze plekken doen ontbranden, en slechts ter wille van de weinige
rechtvaardigen zal dan de barmhartige liefde van God de geweldige sluizen van
de hemel openen en hoogopgaande vloedgolven zelfs over de hoogste bergen laten
stromen om het hellevuur te kalmeren en om de kinderen te behouden en te
reinigen, evenals de aarde zelf, om volgens de wil van God een beter geslacht
te dragen.
31.
Jullie zullen evenwel door het vuur noch door de vloed worden geteisterd,
indien jullie in deemoedige gehoorzaamheid de nu aan jullie geopenbaarde wil
van God in acht zullen nemen. Deze luidt vol liefde als volgt: 32. Laat jullie
eerste gedachte voor God, Zijn wil, Zijn liefde en genade zijn; en als de dag
zich in de van sterren flonkerende armen van de nacht zal begeven en als de
laatste straal van Gods mooie zon zacht zal wegsterven boven de wijdse vlakten
van de aarde, dan moeten jullie je met deze onderzoekende lichtende gedachten
van je onsterfelijke geest in de gezegende rust van jullie lichaam begeven.
33.
Jullie moeten je geen zorgen maken over de voeding van het lichaam; want waar
de Heer een land op aarde gezegend heeft, daar hoeven de bewoners nooit honger
te lijden, zolang hun streven erop gericht zal zijn alleen de heilige, alles
zegenende wil van de eeuwige, grote Vader steeds voor ogen en in het hart te
houden; want de mensen zijn geschapen, opdat zij God en Zijn heilige wil zullen
erkennen, daarnaar zullen leven en in woord en daad de allerheiligste naam van
de grote, eeuwige God loven en prijzen!
34. En
als jullie dat in alle deemoed en vrijwillige gehoorzaamheid uit zuivere,
onbaatzuchtige liefde voor God zullen doen, zal Hij ook altijd bereid zijn
jullie vol genade Zijn heilige wil mee te delen, deels indirect door de
sprekende natuur, maar deels ook rechtstreeks door Zijn eigen levende woord,
dat helder klinkt in jullie harten.
35. Als
jullie gedurende een beproeving door een schijnbaar genoegen ook maar een dag
lang nalaten dat te doen, zal het hart dat God had kunnen vergeten eerst met
oprechte droefheid bezwaard worden en het zal zeven dagen lang stom zijn als
een dode boom. En evenals de bodem van de aarde onder de schreden van de
volgzame de edelste vruchten zal laten uitlopen, dragen, rijpen en tot aan zijn
mond brengen, evenzo zal de aarde ook onder de voetstap van de ongehoorzame tot
een woestenij worden en niets anders dragen dan stof, stenen, doornen en
distels en giftige bessen.
36. Want
de oneindige liefde en wijsheid van God geeft ieder het zijne. De vrome,
volgzame kinderen geeft zij brood, honing, melk en zoete vruchten voor lichaam
en geest, maar aan het ongehoorzame, hoogmoedige gebroed van de slang geeft zij
stenen, stof, doornen en distels en giftige bessen voor geest en lichaam,
opdat het boze gebroed zal verderven en waar mogelijk de dode geest zal
behouden om langzamerhand weer levend te worden in de oneindige barmhartige
liefde van de enige, grote, eeuwige, meest heilige Vader van al wat is.
37. Zie,
jullie zijn allen gelijk, zowel mannen als vrouwen. Echter moeten jullie
vrouwen je schaamdelen alsmede je hele lichaam goed bedekken en voornamelijk
je hoofd, opdat door jullie wellustige aard de man niet tot ontucht geprikkeld
zal worden, zoals het vrije geslacht van de vogels door het grote, geheime begeren
van de verleidelijke ogen van de slang in de dodelijke gevangenschap van haar
giftige kaken gelokt wordt; want jullie vrouwen zijn de kinderen van de slang
het naast en vol van haar gif. Wees daarom voor alles even ingetogen als de
bijenkoningin, die het niet waagt zich aan de zon bloot te stellen, maar vol
zorg dag en nacht over de cellen van haar onschuldige kinderen kruipt; jullie
moeten ook zo zijn en in alles jullie mannen gehoorzamen, voorzover de
allerheiligste wil Van God dat vereist. Maar als een man - waarover niet
gesproken zou behoeven te worden - je tegen de meest heilige wil van God in tot
iets zou willen dwingen, moet het ook aan jullie toegestaan zijn, jullie hoofden
voor de man te ontbloten en hem op lieflijke wijze aan zijn van God uitgaande plichten
te herinneren. En als je dit allemaal zo nauwkeurig zult uitvoeren, zal de Heer
jullie met grote genade overladen en je zult eeuwig en onsterfelijk in
oneindige schoonheid een ware lust voor het oog van de eeuwige, heilige Vader
zijn.
38. Aan
jullie mannen wordt geen andere wet gegeven dan de heiligste wil van de
allerhoogste God, die zich altijd aan je zal openbaren; maar voor wie van
jullie hier ooit in zijn hart geen acht op zou slaan, zal de heilige mond van
God en ook die van de natuur zich geleidelijk aan sluiten. Dan zal aan hem,
omdat hij zich van God af naar buiten heeft gekeerd, ook een uiterlijke wet
worden gegeven, die hem tot slaaf van de zonde en knecht van de hel zal maken,
als hij niet terstond zijn hart open zal breken, het in deemoedige gehoorzaamheid
zal reinigen en het dan weer smekend en lang biddend in vrees en liefde voor
God zal brengen, opdat Hij het weer zou willen zegenen en heiligen met Zijn
allerheiligste wil. (N.B. Dat moet voor jullie ook een goede aanwijzing zijn hoe
en waarom je naar de wedergeboorte moet streven!)
39. Sta
nu op en trek deze door de kinderen van God voor jullie gemaakte kleren aan -
deze voor de mannen en die voor de vrouwen -, zodat jullie je hiermee ook in de
dracht van de kleding naar het geslacht zedelijk, kuis en fatsoenlijk
onderscheiden. Blijf ver van alle pracht en hoogmoed; het kleed moet jullie
slechts bedekken en je lichaam in koele nachten tegen de kou beschermen en
jullie geestelijk naar God voeren in de warmte van de eeuwige liefde, zachtmoedigheid
en gehoorzaamheid.
40. En
hier moet ook ieder van jullie een blinddoek nemen en voor zijn ogen doen,
opdat niemand duizelig zal worden door de afgronden waarover ik je zal leiden;
en als wij ons op de bestemde plaats bevinden, moeten jullie het licht van je
ogen weer de vrije loop laten en daar verheugd je nieuwe verblijfplaats
aanschouwen, kostelijk ingericht door de zeer grote liefde van de meest goede
en heilige Vader. Daar zullen jullie je met de gezegende kost van de aarde
verkwikken en uit de handen eten van twee jullie aldaar reeds verwachtende
grote kinderen van God, een man en een vrouw, ter eeuwige versterking van het
leven van je geest. Volg mij nu volgens de meest heilige wil van God!
Amen."
41. En
zie, zo leidde Mijn lieve Abel hen zeven dagen en nachten lang snel naar de
bestemde plek over een meer dan dertig dagen lang traject en dat zonder rust
en zonder voedsel; want gedurende die tijd waren zij Mijn gasten en vlogen hen zoals
jullie plegen te zeggen - de gebraden vogels in de mond, dat wil zeggen: Ik
voedde hen intussen geestelijk; de geest echter versterkte de ziel en de ziel
maakte het lichaam krachtig; en zodoende hebben zij het met Mijn ware hemelse
kost heel goed tot aan het einde kunnen uithouden.
42. En
toen zij dan geheel behouden op de bestemde plaats waren aangekomen,
verschenen meteen de beide hen hier opwachtende kinderen van God of kinderen
van Mijn liefde, Ahujel en zijn vrouw Aza ('zoon van de hemel' en zijn vrouw
als 'stilzwijgend rechtvaardig verlangen'). Zij waren kleinkinderen van de
kinderen van Adam, vóór Seth en ze namen hen de blinddoeken van de ogen en
verwelkomden hen allervriendelijkst. Deze veertien kleinen verbaasden zich
enorm over de twee grote kinderen van Mijn liefde, die de juiste grootte voor
een mens hadden, namelijk zeshonderdzesenzestig duim voor de man en
zesenzestig duim minder voor de vrouw, terwijl de grootte van de geredden
nauwelijks zestig duim was.* (* Zie hoofdstuk 37: 1)
43. En nu
zij weer geheel over het gebruik van hun ogen en oren konden beschikken, begon
de engel weer te spreken en zei: "Kinderen, hier is de plaats van jullie
bestemming en beschouw deze beide grote kinderen van God als je door God
gegeven ouders en volg hen in alles; want dat is de wil van God, die ik in mijn
eerste toespraak voor je moest verzwijgen!
44. Deze
zullen altijd bevestigend zeggen wat God in jullie harten zal spreken en zij
zullen je steeds wakker schudden als jullie geest door slaap overmand mocht
worden, en zij zullen je veel nuttige dingen leren, zowel lichamelijk als
geestelijk, waar jullie zeer veel baat bij zullen vinden. En jullie zullen
elkaar geslachtelijk niet eerder bekennen, totdat zij, die nu je ouders zijn,
je volgens de heilige wil van God zullen zegenen. En als jullie dan ook
gezegend zijn, houd je dan ver van alle hoererij, maar laat de kuisheid als een
maagdenpalm op jullie voorhoofden prijken en laat tweedracht, woede, afgunst,
gierigheid en ontucht nooit de geheiligde verwekking van jullie kinderen
ontwijden, maar matigheid in alles en de liefde tot God boven alles zal je
stelregel zijn. Als jullie dat zullen doen, zal je lichamelijke leven lang
duren en je afscheid van de aarde zal jullie leiden in het grote licht van de
oneindige genade van de eeuwige, heilige Vader, alwaar jullie dan het ware loon
wacht van eeuwig leven in de brede schoot van de heilige, liefdevolle Vader in
de hoge hemel, ginds voorbij de sterren en eens, ach eens in Zijn liefdevolle
hart zelf!
45. Doch
daarover zullen jullie ouders je nader inlichten. Die zijn door God goed
onderricht en hebben mijn aan jullie gegeven lessen niet nodig! - Gods liefde
zegene jullie en moge Zijn genade jullie verlichten en heiligen en je tot het
leven voeren! Amen, amen, amen."
46. En
zie, dat is de stichting van Sina of China, welk land voor de zondvloed
gespaard bleef en over het geheel genomen heden ten dage nog vele malen beter
is dan andere landen op aarde, op enige dwaze verslechteringen na, die pas
later bij de aanraking met andere mensen van de slechte wereld daar ingevoerd
zijn. Laat daar nooit een niet-wedergeborene het wagen Mijn evangelie te
prediken! Amen!
De prehistorie van het Chinese volk
1.
Voordat wij nu naar Hanoch terug zullen keren, moet Ik jullie
noodzakelijkerwijs nog wat naders over de bewoners van China zeggen. Onthoud en
weet dan dat ten eerste, wat de afmetingen van de grote kinderen van Mijn
liefde ontsproten uit Adam betreft jullie voorstelling verkeerd is, als je
daaronder de lichamelijke grootte verstaat; doch zeshonderdzesenzestig duim
is het getal dat Mijn volledige liefde in de mensen aangeeft. De duim geeft de
maat aan van het goede dat uit de liefde tot Mij voortkomt; daarvan zijn er
zeshonderd voor Mij, dan zestig voor de naaste en tenslotte zes voor zichzelf.
En de maat van de vrouw is gelijk aan de goddelijke maat in de man; doch in de
naastenliefde en de eigenliefde Van de vrouw is een verschil van zesenzestig
en vandaar heeft de vrouw (10 aug. 1840) wat dit betreft de man in alles volstrekt
te gehoorzamen. Daar de vrouw uit de eigenliefde van de man gevormd is, kan zij
zichzelf ook alleen in de man beminnen, als haar liefde oprecht zal zijn; en
daar zij de man het naast is, is ook haar naastenliefde allereerst op de man
gericht, en vandaar het verschil.
2. Overigens
waren deze beiden, evenals alle kinderen van Adam, lichamelijk beduidend groter
dan de zeer verzwakte kinderen van Kaïn en zij hadden veel machtiger,
krachtiger en sterkere spieren, aderen en inwendige organen.
3. (N.B.
De overeenkomst van het getal van de mens met het getal van Mijn tegenstander
berust daarop, dat bij de laatste juist het omgekeerde het geval is, om het
meest afschuwwekkende wezen in Mijn ogen te zijn.)
4. Zie
nu, hoe Sihin de eerste was die zijn gemoed naar Mij toekeerde; ook was hij de
meest volgzame zoon van deze ouders en bracht zelfs vol zorg ook de anderen tot
gehoorzaamheid; daarom zei Ahujel, terwijl hij hem eerst uit Mijn naam
zegende, in de tegenwoordigheid van Aza en alle overigen:
5.
"Sihin, ik zegen je in de naam van mijn en jouw God! Het land zal jouw
naam dragen. Neem je mooiste zuster tot vrouwen breng met haar in alle
gezegende kuisheid kinderen voort, net als de kinderen van God en noem hen
'Zonen van de hemel' en 'Dochters van de aarde'; en als mijn grote geslacht
door de liefde van God van de aarde zal worden weggenomen, laat dan jouw
nakomelingen liefdevolle, wijze leiders zijn voor de nakomelingen van je
broeders!
6. Zoek
de liefde, en de wijsheid zal je gegeven worden en je stam zal niet uitsterven
voor het einde van alle tijden; want de Heer zal vele takken aan je stam maken,
opdat je naam tot aan het einde van alle tijden zal voortleven.
7. Aan
jou is nu slechts één vrouw gegeven; maar in de loop der tijden zullen de
mannen in alle kuisheid vanwege de verwekking van de geslachten ook meer
vrouwen nemen; doch houd je ver van alle hoererij en een ongezegende
geslachtsdaad. En als jullie dat allemaal in acht zullen nemen, zal jullie volk
reeds na duizend jaar als het gras op aarde en als de sterren in de hemel
worden.
8. Ik met
mijn weinige nakomelingen zal jullie nog zegenen en vijfhonderd jaar lang
leiden; maar dan zijn jullie aan de beurt tot aan het einde der tijden. Maar de
tijd moet je meten aan de rijpheid van een vrucht, die in de tijd van één
omloop van de aarde om de zon vijfmaal rijp wordt. En zo vaak jullie een ding
hebben leren kennen, kijk dan in jezelf; daar zullen jullie een teken vinden en
met dit teken moet je het ding altijd beeldend aanduiden. Jullie handelingen
moeten uitgedrukt worden door verschillende daarbij passende lijnen en de
voltooiing daarvan door punten. Op die manier moeten jullie alles optekenen wat
je in de toekomst nog van ons zult horen, leren en ervaren, en jullie moeten
ook tot aan het einde der tijden je kinderen op het noodzakelijke daarvan
wijzen als toekomstig groot getuigenis over het boze slangengebroed.
Amen."
9. Doch
zonder schade aan de vrijheid van geest bleef ook dit volk niet altijd geheel
hetzelfde. Volgens de berekening ongeveer honderdentwintig jaar na de
zondvloed, groeiden de nakomelingen van Sihin eveneens tot een belangrijk volk
aan en geraakten dikwijls verwikkeld in allerlei twisten en vormden op die
manier partijen, die in hun gebruiken en godsdiensten verschilden. Sommigen
beweerden dat alleen de eerstgeborenen in staat waren leiding te geven; anderen
zeiden dat als eerste geboren te worden, geen uitnemendheid inhoudt, omdat
herhaaldelijk vrouwelijke eerstgeborenen voorkwamen, - vandaar dat de
bekwaamheid om leiding te geven altijd aan verstandiger harten opgedragen zou
moeten worden. Dat grepen weer anderen uit het volk aan en zeiden: "Als
het alleen maar over het hart gaat, waarom zou dan niet ook het bezonnen hart
van een jongere broeder in staat zijn leiding te geven?" Maar sommigen
verwierpen weer alles en zeiden: "Zoals het in het begin was, zo zal het
tot aan het einde der tijden blijven!" Anderen zeiden dat men overal en
altijd God om raad moet vragen en nooit eigenmachtig moet oordelen en handelen.
Daarop wierpen weer anderen tegen: "Als dat zo is, dan kan immers iedereen
dat doen, waarom dan ook nog een of ook meer leiders?" - Anderen weer
zeiden dat God zich niet aan iedereen openbaart, opdat de mensen elkaar niet zullen
kunnen ontberen. Daarop antwoordden weer anderen: "Dan moet dus toch
iedere ziener onderwijzen wat hij vernomen heeft en de leiding aan God
toevertrouwen; waartoe dan een of meer leiders?" Weer anderen merkten op:
"Maar wie geeft ons de zekerheid dat zo'n ziener en leraar die boven ons
wil staan, ook wel altijd Gods woord spreekt?" Anderen wederom zeiden
daarop: "Ja, wanneer men de leraren niet meer onvoorwaardelijk geloven
kan en mag, dan zijn onze leiders en leraren immers zinloos geworden!" En
meer van dergelijke grappenmakerij, waardoor er dan ook een massa sekten
gesticht werden en het rijk daardoor in zeer verschillende bestuurs - en
onderwijsgroeperingen verviel, en zo ging de versplintering voort tot in het
jaar 3700 nadat Adam in leven was geroepen. Totdat de zelfs bij jullie betere
geschiedschrijvers iets meer bekende bouwer van de Hehu-Tsin's linie
(beschermende muur), Tschi-Hoang Ti (wijze alleenheerser over het volk)
genaamd, optrad. Hij begon vurige predikingen voor het volk te houden en voorspelde
het, dat een groot volk, niet ver van de landsgrenzen, ze in het geheim zou
hebben verkend; en als zij zich niet allen tezamen zouden verenigen om langs
het hele rijk een hoge en dikke muur op te bouwen, dit volk massaal en krachtig
binnen zou vallen en hen allemaal op kwalijke wijze om zou brengen.
10.
Hijzelf zou van Mij de macht hebben, zolang de inval tegen te houden, totdat
de muur klaar zou zijn; echter slechts gedurende tien jaar, waarin zij alle
ijver aan moesten wenden om zo spoedig mogelijk dit grote, heilige werk
volgens Mijn in hem geopenbaarde wil te volbrengen, anders zou het er slecht
voor hen uitzien.
11. Nu
kwam al wat handen had bij elkaar en de muur was in acht en een half jaar
voltooid en had een lengte van meer dan achthonderdzeventigduizend
manslengten, de breedte was negen manslengten en de hoogte negentien
manslengten. En zij werd om de honderd lengten voorzien van een tien lengten
hoge wachttoren, waarin onafgebroken honderd man, elkaar afwisselend, de wacht
moesten houden. Dit heeft weliswaar helemaal niet zo lang geduurd, omdat deze
valse profeet zichzelf aan het volk bloot gaf doordat hij al hun godsdienstige
voorschriften verzamelde en wat niet in zijn ware despotenkraam te pas kwam,
liet verbranden en vernietigen.
12.
Daardoor gelukte het hem dit grote rijk, dat vóór hem zeer verdeeld was, zij
het dan slechts door geweld weer te verenigen en zestig jaar lang als een echte
overweldiger te beheersen. Zijn zoon die dezelfde naam had werd lauw en
toegevend; maar diens zoon, de opvolger van deze beide overweldigers, begon de
bloedige vervolging van de vromen, waarmee reeds zijn grootvader was begonnen,
op nog onmenselijker wijze voort te zetten en daarvoor moest hij bij een
algemene volksopstand die grote misdaad met zijn leven betalen.
13. Het
rijk verviel toen weer in vele delen, tot dan eindelijk in het jaar van de
wereld 3786 Liehu-Pang (een straatrover) een leger van gelijkgezinden
bijeenbracht, als veldheer alles onderwierp en zich tenslotte als alleenheerser
(keizer) en zoon van de hemel, opwierp. Zoveel als maar mogelijk was,
verzamelde hij oude, nog ergens verborgen geschriften en sagen, regelde de
godsdienst, stelde priesters aan die over het heiligdom moesten waken en
scheidde het volk in bepaalde klassen of kasten, waarbinnen men moest blijven
op straffe des doods.
14.
Hiermee stichtte hij het zogenaamde hemelse rijk of de grote dynastie (Han) en
breidde het zelfs voorbij de muur in westelijke richting aanzienlijk uit. En zo
bleef dit rijk voortbestaan tot in de vierde eeuw voor de grote menswording van
Mijn woord, waarna er wederom een grote splitsing plaatsvond, waarbij het een
groot deel van lartarije en Mongolië verloor. Het viel daardoor uiteen in drie
elkaar bestrijdende rijken, en zo'n rijk noemde men Tschenkue en nog later in
de vierde eeuw na de grote menswording van Mijn woord, stierf dit geslacht uit.
Het rijk kwam omwille van het volk en de priesters in dezelfde hemelse gedaante
onder een Mongools-Tartaarse heerser die zich in de buurt van het Baikalmeer
opwierp en het bevindt zich nog heden ten dage onder dezelfde leiding, die te
verdragen is.
15. Daar
hebben jullie nu in het kort de hele geschiedenis van China. Laat degene die
moeite heeft dit te geloven ernaartoe reizen en zich overtuigen; maar het zal
hem niet veel beter vergaan dan wanneer hij naar Japan zou reizen. Een lantaarn
op klaarlichte dag helpt ook de blinden niet; zij die zien hebben genoeg aan
het licht van de zon!
16. Nu,
aangezien wij op deze manier onze veertien mensen die een scholing doormaakten,
goed verzorgd hebben, keren wij voor een korte tijd nog naar Hanoch terug en
kijken nog even naar de dwaze handel en wandel van Lamech; en als wij tot aan
de tijd van Noach daar dan schoon genoeg van hebben gekregen, dan zullen we nog
een kort bezoek aan de stamvader Adam brengen en zullen daarna meteen de
sluizen van de hemel openen. Amen.
Hoofdstuk 38
De familie van Lamech
1. Jullie
kunnen je heel gemakkelijk voorstellen, dat Hanoch en ook de overige tien
steden door dergelijke geweldige landverhuizingen in één jaar in hoge mate
ontvolkt waren Daarbij had Lamech ook nog zijn getrouwe aanhang verloren en was
zijn macht, die hem zo na aan het hart lag, zo goed als van nul en generlei
waarde geworden.
2. Als je
deze omstandigheid nu voor ogen houdt, zul je zonder veel moeite weldra
gemakkelijk inzien dat Lamech tijdens zijn regering tenminste gedurende een
periode van dertig jaar noodgedwongen een toontje lager moest zingen, opdat het
volk zich weer aan zijn wil onderwierp en voor hem begon te werken, zodat hij
en de zijnen tenminste zorgeloos als een zwijn en als een luie os zouden kunnen
zwelgen.
3. Hij
had twee vrouwen, namelijk Ada en Zilla (dat betekent: 'de weloverwogen deugd
in blijmoedigheid' en 'de stille overgave en verdraagzaamheid'). Ada had twee
zonen, namelijk Jabal (vader van de bewoners van het industriegebied rond de
voet van de berg) en Jubal (muzikant, uitvinder van de herdersfluit en de
viool, een instrument dat leek op dat van jullie, alleen was het gemaakt uit
één stuk hout, dat hij met stenen steek - en slijpwerktuigen moeizaam
vervaardigd had.
4. Maar
Zilla had een zoon, te weten Thubalkaïn, die ook een zuster had, Naëhme. Met
Mijn genadige toestemming werd hij een meester in de metaalbewerking en Naëhme
temde wilde dieren en verschafte daardoor haar broer en zijn helpers toegang
tot de ertsbergen. Haar hele lichaam was buitengewoon mooi en zij had een
buitengewoon deemoedige, maar ook een des te moediger ziel en in haar ogen lag
een grote kracht, zodat onder haar blik harde stenen tot Was werden en de harde
tanden van de beesten als de dons van een duif
5. Zie,
dat was Lamechs familie, die, samen met enkele dienaren die bij hem gebleven
waren en enige kamermeisjes en waardeloze bijzitten, bij elkaar ongeveer dertig
mensen, allemaal heel hard moesten werken om wat te eten te hebben en het blote
lijf te bedekken. Zoals reeds gezegd duurde het wel dertig jaar, totdat het
volk, meer tengevolge van goede uitvindingen dan omwille van Lamech, weer naar
Hanoch begon te trekken om daar nuttige metaalwaren te kopen, wat als het ware
op basis van ruil gebeurde. Ook reisden mensen uit de tien andere steden
daarheen om Jubals muziek te horen, die hun harten week maakte en weer gunstig
stemde ten opzichte van Lamech; ook lokte de grote schoonheid van Naëhme alle
harten nabij, - en hij die Naëhme niet te zien kreeg, werd beschouwd ongelukkig
te zijn en weende en huilde daar dagenlang om.
6. Opdat
jullie inzien hoe zoiets mogelijk was, wil Ik hier voor jullie een kleine
beschrijving van haar gestalte aan toevoegen. Naëhme is te vergelijken met de
figuur die als de gemalin van een smid en als godin van de schoonheid onder de
bijzondere naam 'Venus' in de grijze oudheid van het zwarte heidendom schuil
ging. Na Sara en Rachel heeft zo'n mooie gestalte als die van Naëhme nooit meer
in den lijve de aarde betreden. Haar lengte bedroeg vijf voet volgens jullie
maat. Haar haar was zwarter dan kool, haar voorhoofd was wit als vers gevallen
sneeuwen nabij de ogen zacht rood gekleurd. Haar ogen waren groot en volkomen
hemelsblauw, de pupil vurig zwart, de oogleden fris en zacht evenals de donkere
wenkbrauwen. Haar neus was recht en verloor zich in de zachte, tere
neusvleugels, waaronder de twee openingen met hun zacht afgeronde vorm een lieflijke
aanblik boden.
Haar mond
was ter grootte van een oog en haar zacht gewelfde lippen legden iedere roos
het zwijgen op. Haar wangen, van de mooiste, vrolijk glimlachende volkomen
vorm, waren als door het zachtste en teerste rozerood lichtjes getint en hun
kleur was als een met sneeuw bedekte roos, waar de sneeuw als het ware de
laatste liefdesstraal van deze koningsbloem zijn glanzend witte oppervlak een
zijdeachtige glans verleende. Ook haar kin was van een vorm waarvan er geen
tweede op aarde was. Haar hals was
noch te
lang noch te kort, maar recht, glad en rond, zonder ook maar het geringste
gebrek. Het begin van haar borst onderscheidde zich slechts van haar hals door
een tere, weelderige, snel rijzende verheffing en was evenals de schouders en
de nek in volmaakt juiste verhouding. Haar boezem zag er meer uit als een
etherische, teer witte leven gevende welving, dan iets vleselijks, aan welks
verheven weelderig zachte ronding twee heldere, jonge rozen schenen te
ontluiken. Haar armen waren zo vol, mollig en zacht, dat jullie je daarvan ook
niet de geringste voorstelling kunnen maken; want zulke armen komen alleen in
de hemel voor. En naast deze fraaie verhoudingen was ook haar hele lichaam
overtrokken met de etherische zachtheid en tederheid van het glanzende wit van
de sneeuw.
7. Deze
Naëhme nu werd de vrouw van haar broer, die bij haar zeven zonen verwekte,
welke er zeer lomp en vormeloos uitzagen en die veel overeenkomst hadden met
jullie zogenaamde trollen. De oorzaak daarvan was, dat Naëhme zich naar de wil
van haar vader, vanwege zijn heerszucht, te dikwijls voor ontuchtige doeleinden
moest laten gebruiken; want daardoor werd al het manvolk weer aan Lamech
onderdanig. Aller ogen waren nu op Naëhme en aller oren op de hebzuchtige bevelen
van Lamech gericht; want Naëhme bleef tot in haar tachtigste jaar een voorwerp
van menselijke bewondering, binnen welke periode de bevolking weer zeer
gegroeid was en Lamech op al zijn wenken diende. Toen Lamech nu zag hoe machtig
hij weer was geworden, werd hij ook steeds strenger en harder en voerde op
gruwelijke wijze zelfs de reeds eerder vermelde doodstraf in voor degenen die
weerspannig waren.
(28 aug.
1840) 8. Op Mijn bevel werd juist ten tijde van Naëhme door de kinderen van
Adam de eerste goede bode uit de bergen naar de diepte van Hanoch gezonden om
aldaar Mijn naam te verkondigen, en wel aan het hof van Lamech zelf. En zie,
Lamech nam de bode goed op; de bode was een nazaat van Adam, afstammend van de
kindskinderen van Adam via Seth en hij heette Hored ('de geduchte'), was
groot en
wijs en had vrouw noch kind. En toen Lamech nu volgens de lering van Hored in
zichzelf keerde, bewees hij deze bode een grote eer door zijn hele vrouwelijke
hof bijeen te laten komen en de bode te verzoeken zich de mooiste vrouw uit te
kiezen. En zie, toen liet Hored tegen Mijn wil zijn blik vallen op de vrouw
van Thubalkaïn en deze moest op leven en dood gehoorzamen aan het bevel van
Lamech.
9. Want
ofschoon Naëhme destijds al bijna tachtig jaar was, was zij nochtans zo mooi,
dat heden ten dage een achttienjarige, buitengewoon weelderige jonge vrouw
voor haar in de nacht zou moeten wegkruipen. Thubalkaïn was zonder dat van oudsher
al aan ontrouw gewend; daarom ging dit voorval hem ook niet zozeer ter harte en
dat des te minder omdat Hored hem de verzekering gaf dat ten eerste de wilde
dieren hem niet meer zouden kunnen deren tengevolge van de wapens en zijn
metalen kleding en ten tweede zou hij hem verscheiden sterke helpers bezorgen, die
hem tegen alles zouden beschermen en hem de ware kunst zouden tonen van de
verwerking van metalen tot allerlei nuttige voorwerpen.
10.
Thubalkaïn was daarmee ook volkomen tevreden en zo was de zaak op schandelijke
wijze geregeld. Hored verliet Hanoch en keerde met zijn vrouw weer naar de
bergen terug.
11. Maar
wat die hulpkrachten betreft, dat bleef bij een belofte; want Hored ging met
zijn vrouw niet meer naar de zijnen, maar had een eenzame verblijfplaats
uitgezocht om door niemand benijd te worden vanwege zijn geluk.
12. Maar
Thubalkaïn was door dat bedrog genoodzaakt zijn halfbroer Jabal, een zoon van
Ada, te overreden met hem samen te werken, aan de Voet van de bergen
werkplaatsen te bouwen, deze als bewaker van de smelterijen te bewonen en als
zodanig bekend te worden.
13. Zij
vestigden op die wijze een complete metaalindustrie en maakten honderden deels
nuttige, deels ook fijne, sierlijke, glanzende voorwerpen, die voor vruchten
geruild konden worden en gretig aftrek vonden. Ja, uit bijna alle steden als
ook uit de overige streken van het grote land reisden mensen naar de
ijzersmelterij en, die goed bekend stonden, en kochten daar gebruiksvoorwerpen
en ook luxe artikelen; zij hingen zeer aan Thubalkaïn en deden hun zonen bij
hem in de leer, waardoor in korte tijd de fabrieksbevolking zo zeer aangroeide,
dat zelfs Lamech er bang van werd.
14. Want
hij dacht bij zichzelf: 'Wat wil ik, wat moet ik doen? De misdaad die ik tegen
mijn broers begaan heb, drukt als een zware last op mijn borst. De grote geduchte
uit de bergen, die mijn tweede schoonzoon geworden is, heeft mij mijn misdrijf
voorgehouden; hij beval me deze gruweldaad aan het volk te laten weten. Maar
als ik dat doe, ben ik niet zeker van mijn leven; maar doe ik het niet, dan heb
ik God en Zijn grote kinderen uit de bergen tegen me en die zullen mij,
ongehoorzame, vernietigen.'
15. En
zie, een krachtige stem sprak in zijn borst: "Maak het aan je vrouwen
bekend en zeg tegen hen: jullie vrouwen van Lamech, luister naar wat ik te
zeggen heb en neem goede nota van wat ik zeg: ik heb een man doodgeslagen wat
mij een buil opleverde en ik heb een jongeling doodgeslagen wat mij verwondde; Kaïn
zal zevenmaal gewroken worden, maar Lamech zevenenzeventig maal!"
16. En
zie, dat vond Lamech goed; hij deed meteen wat de stem hem had bevolen. Maar
toen zijn vrouwen dat hadden vernomen, ontstelden zij zo hevig, dat zij van
toen af stom bleven en het daarom ook aan niemand konden mededelen. Na enige
tijd verlieten zij hem heimelijk en gingen naar hun zonen in de smelterijen.
Voordat zij deze echter bereikt hadden, werden zij door twee bergbewoners tot
staan gebracht; zij kregen hun spraak weer terug en werden meegenomen naar de
heilige hoogten van de bergen.
17.
Nauwelijks waren zij in de bergen aangekomen of zij vroegen meteen naar
Naëhme. Maar de leidsmannen deelden hen mee dat Hored uit ontrouw en afgunst
uit hun gezichtskring was verdwenen en dat het hen niet was gegeven te zien
waar hij zich als een worm verstopt had; en indien zij zich door hen wilden
laten zegenen, zouden zij (de leidsmannen) hen (de vrouwen) tot vrouw nemen.
Want Ada was honderdentien en Zilla pas honderd jaar oud en beiden waren noch
steeds van een bijzondere schoonheid en zagen eruit alsof zij in de huidige
tijd, indien goed verzorgd, pas in hun vierentwintigste levensjaar waren.
18.
Daarop lieten zij zich zegenen en werden hun vrouwen en reisden toen met hun
mannen naar de verblijfplaats van Adam, die al negenhonderdentwintig jaar oud
was, om ook door hem gezegend te worden.
19. Toen
Adam hen in het oog kreeg, sprak hij met ontroerde stem: "Luister, zonen
van de kinderen van mijn kinderen, ik ken mijn gehele nakomelingschap die onder
mijn zegen leeft na de zegen van eeuwige liefde van Abel; maar deze twee vrouwen
ken ik niet! Waar komen zij vandaan?" En beiden antwoordden: "Zij
zijn Lamechs verstoten vrouwen, die door zijn onmenselijkheid verdreven
werden."
20. En
Adam zei: "Waar spreken jullie over? Ik ken de zoon van Methusalah en die
is pas eenhonderdenzesentwintig jaar oud en heeft nog nooit een vrouw leren
kennen!* (* N.B. van 25 juni 1841: "Hier duiden de eenhonderdzesenrwintig
jaar niet op de leeftijd, maar geven slechts een toestand aan waarin de mens
nog niet tot de juiste verhoudingen is gekomen, d.w.z. honderd voor God, tien
voor de broeder en de naaste en één voor zichzelf! Als je dus kunt rekenen,
reken dan en je zult er achter komen wanneer de mens geschikt is om
wedergeboren te worden. Lamech heeft nog geen vrouw leren kennen omdat hij in
de geest nog niet op de trap stond, die gesteld is tot grondsteen van de
eeuwige ordening. Ans.W.H. (Anselm W. Hüttenbrenner) is pas
honderdzevenendertig jaar oud; - er moet van de zeven en van de drie nog zoveel
afvallen. Amen. Dat zeg Ik, jullie Vader. Amen. Amen. Amen." - Methusalah
was toentertijd tweehonderddrieendertig en Lamech zesenveertig jaar oud. Vgl.
hoofdstuk 110, vers 7! De uitgever.)
Waar spreken jullie over? Vervloekt zij de
leugen en de mond die haar uitspreekt, en de tong die onwaarheid spreekt in
het aangezicht van God! Daarom, bij de vloek van Kiïn, van de moordenaar,
spreek, - waar komen die vrouwen vandaan?"
21.
"Wees niet boos, vader Adam!
Ook uit
de schoot van Kaïn is in de vervloekte diepte een Lamech ontstaan; deze heeft
twee broers vermoord. In de vervloeking waren deze vrouwen godsvruchtig;
daarom heeft de Heer ons gewekt om het verlorene te redden. Wees niet boos,
Vader, omdat wij volgens de wil van boven handelden, maar zegen wat de Heer
gered heeft!"
22. En
zie, Adam werd ontroerd en zei: "Wat de Heer heeft gered, dat is al
gezegend en dan zou mijn zegen slechts een vergrijp zijn, - maar ga in vrede!
Wat God behaagt, hoe zou dat mij kunnen mishagen?! - Bewaar daarom de schatten
van de eeuwige liefde en erbarming! Amen."
Hoofdstuk 39
Begin en oorzaak van het verval van de kinderen van de
hoogte
1. En
zie, daarop verlieten zij de stamvader en gingen heen en deze schatten kregen
bijna te veel plaats in hun harten, zo erg zelfs, dat er voor Mij maar zeer
weinig ruimte overbleef, hetgeen natUurlijk volstrekt niet meer volgens Mijn
ordening was. En zo werd het van lieverlede steeds donkerder in hun hart en zij
werden steeds zinnelijker en zinnelijker. En dat werden hun kinderen ook en
spoedig was er weinig onderscheid meer tussen hen en de Hanochieten.
2. Daar
het de kinderen van Adam opgevallen was, dat deze vrouwen buitengewoon mooi
waren, vroegen zij aan de twee, waar deze vrouwen vandaan kwamen.
3. Deze
antwoordden: "Uit Hanochs diepte; er zijn daar nog vele duizenden die uit
het bloed van Kaïn ontsprongen zijn! Ga erheen, verkondig daar de naam van de
Heer en eenzelfde loon zal jullie deel zijn. Hored ging erheen en werd
beloond; wij gingen ernaartoe en het loon is ons op het hart gebonden!" -
Zij vroegen naar Hored en de beiden antwoordden: "Broeders, onze liefde
heeft ons door haar gezegende zoetheid blind gemaakt; daarom weten wij niet
welke kant hij opgegaan is. Maar wij denken dat hij de weg van Ahujel en Aza
genomen heeft en jullie weten, dat je daar niet eerder bent dan nadat de zon
tachtig maal op - en ondergegaan is; maar je hebt er weinig aan om hem zijn
geluk te benijden, maar er is alles aan gelegen dat jullie de wil van Jehova
uitvoeren en heengaan en in Hanoch Zijn heilige naam met kracht laten
weerklinken, en je loon zal je niet onthouden worden."
4. En zij
die dat vernomen hadden, hun aantal was zeven, begaven zich in de diepte. - Wij
willen evenwel van tevoren nog een blik in de diepte van het dal van Hanoch
werpen en hen daar opwachten, nog voordat wij hen daar volop laten optreden en
ze daar, als niet uit Mijn naam geroepenen, met wereldse oogmerken zullen handelen.
5. Zie,
Lamech had nu niemand meer om hem te troosten. Niets sprak hem aan; de muziek
deed zijn geweten sidderen en hij hoorde in de zachte trillingen alleen de
laatste zucht van zijn vermoorde broers en de toon van de fluit sneed hem door
zijn stenen hart. En dus vervloekte hij Jubal, dat hij zulke ellendige dingen
opriep, die hem bij de klank van iedere toon niet alleen zevenenzeventigvoudig
doodde, maar hem altijd een duizendvoudige dood bereidde. - Om die reden, die
steeds weer zijn geweten zo verschrikkelijk verontrustte, moest Jubal het hof
verlaten en hij mocht zich niet meer laten zien als zijn leven hem verder nog
iets waard was.
6. Ook
zijn mooiste bijzitten - al was hun uiterlijk nog zo aantrekkelijk - waren niet
meer in staat hem ook maar het geringste genoegen te verschaffen, daarom
verscheurden zij hun kleren en weenden en treurden. Toen Lamech dat zag, ging
hij naar hen toe en zei: "Mijn Ada is weg en mijn Zilla is er niet meer;
wat moet ik met jullie? Ga naar de velden en werk, zodat je maag in Hanoch niet
leeg wordt en jullie niet aan mijn hof te gronde gaan; want ik heb niemand meer
nodig dan alleen mijzelf! Als ik nog macht bezat, dan zouden de zon, de maan en
alle sterren voor mijn woede buigen; maar sinds Tatahar ben ik zwak geworden en
daarom ben ik niet meer in staat - zelfs door de vele terechtstellingen, die
volgens mijn rechtvaardige wetten uitgevoerd zijn - mijn verloren macht weer te
herstellen. Daarom wil ik alles verwijderen en alleen zijn met mijn weinige
knechten en raadslieden en overige dienaren en ik wil mijn regering slechts tot
mijn stad beperken. Laat al het andere maar wetteloos en vogelvrij zijn en wie
ooit mijn hof zal naderen, zal met de dood bestraft worden!
7. En sta
nu op, opdat jullie niet de eersten zijn die dat oordeel zullen ondergaan; en
laat niemand het wagen mij ook maar met één woord te antwoorden, als zij niet
wil dat ik mijn woede met haar bloed koel!"
8. En
zie, plotseling was hij verdwenen en de meisjes gingen weg. Het waren er
dertig, allen van een buitengewone schoonheid in de leeftijd van twintig tot
veertig jaar. Toen zij buiten gekomen waren, gingen zij op de grond zitten en
overlegden onder elkaar wat er nu wel te doen viel, - en zij konden niet tot
een bevredigend besluit komen. En zie, terwijl zij over van alles en nog wat
piekerden, merkten zij opeens dat zeven grote, zeer krachtige mannen om hen
heen stonden en zij schrokken erg door de onverwachte verrassing. Maar toen
de mannen hun verlegenheid opmerkten, spraken zij hen als volgt aan en zeiden:
9.
"Vrees niet, jonge, mooie kinderen, want jullie zal geen kwaad geschieden.
Wij komen niet uit Hanoch om je terug te sturen en te doden, maar wij komen van
boven van de bergen en willen jullie redden; en als jullie je onder het
belijden van de goddelijke naam van Jehova door ons laten zegenen, willen wij
jullie, gesterkt door de liefde van God, de boven alles machtige Vader van onze
vader Adam, tot onze lieve vrouwen nemen. Maar daarvoor moeten jullie ons
volgen naar de hoogten waarheen Naëhme de grote Hored gevolgd is en waarheen
Ada en Zilla, de vroeger vrouwen van Lamech, de schrikwekkende
broedermoordenaar, zich met genoegen in de veilige armen van de beide broeders
Aholin en Jolliël begeven hebben."
10. Toen
stonden de meisjes op en zeiden: "Wij zijn met zijn dertigen en jullie
zijn slechts met zijn zevenen; als ieder van jullie, zoals wij eens gehoord
hebben, maar één vrouw mag nemen, dan is het de vraag wat wij, de overige
drieëntwintig, bij jullie zullen doen?"
11. En de
zeven zeiden: "Het is niet zoals jullie denken! Alhoewel er in het begin
slechts één man en één vrouw door de almachtige liefde van Jehova geschapen
werden, zoals ons nog door de onder ons levende stamvader Adam verteld is, is
het toch aan ons, kinderen van God, toegestaan om vier, ook vijf en nog meer
vrouwen te nemen ten behoeve van de voortplanting. Heb daarom maar geen
bezwaar, laat je zegenen en volg ons!"
12. En
zie, nadat de meisjes dat vernomen hadden, werden zij buitengewoon vrolijk en
volgden de mannen op de voet. En toen zij nu de hoogten geheel bestegen
hadden, wisten de zeven niet hoe zij deze schatten van de liefde onder elkaar
zouden verdelen. Zij vielen neer en smeekten Mij om raad. - En zie, daar kwam
Seth naderbij en zei: "Sta op en verzoek God niet met een meinedig hart,
door de Heilige te vragen hoe jullie een onreine vangst onder elkaar zouden
kunnen verdelen, maar ga naar Adam en berouw daar je geweldige misstap en deel
dan de vrouwen, nadat zij door vader Adam gezegend zijn, aan je broeders uit,
opdat jullie gerechtvaardigd voor God mogen verschijnen; want jullie weten dat
God heilig is en dat Zijn land niet ontwijd mag worden door ongehoorzaamheid en
door de geilheid van jullie ijdele harten!"
13. En
zie, na deze terechtwijzing gingen de zeven met de jonge vrouwen, door Seth
geleid, naar de woning van Adam en vonden hem en Eva tot Mij bidden en zuchten
naast Enos ('de prediker van Mijn naam'), die een zoon van Seth was en aan de
zijde van Henoch ('de wil van Jehova’), de zeer vrome zoon van Jared. Seth
meldde onmiddellijk aan vader Adam wat er was gebeurd en verzocht hem erbarmen
te hebben met de nakomelingen van Kaïn om daardoor de ordening die door de
zeven verstoord was, weer te herstellen.
14. Adam
echter zei: "O mijn lieve zoon Abel-Seth, - ja, jij bent een getrouw
evenbeeld van mijn vrome Abel; jij bent, evenals hij, geheel naar mijn zin
vervuld met liefde en dat verheugt mij zeer! Hij zegende uit liefde de
moordenaar en jij zoekt zegen voor het bloed van mijn vijand!
15. O,
wees duizendvoudig gezegend, jij door God gewekt zaad en zegen met deze zegen
het zo zeer ontwijde bloed en deel het uit aan de kinderen! En als het de Heer
behaagt, dan mag ieder een van de maagden nemen en niet één meer, en dan niet
hier in het land van Jehova blijven. Hij moet dertig dagen lang in de richting
trekken van de streek waar de zon ondergaat en zich daar in de diepe dalen
vestigen en hij mag niet eerder tot de vaderen, die hier wonen, komen dan nadat
de zon honderd maal haar kringloop heeft volbracht; want jij, mijn lieve
Abel-Seth, vervuld van Jehovas genade, weet toch immers hoe heilig dit oord is,
waar Zijn heilige naam zo dikwijls door ieders mond genoemd wordt, waar jouw
offeraltaar staat, waar door Enos ook de heilige wil van de allerhoogste,
heilige Vader gepredikt wordt en waar Henoch de heilige wil zeer nauwgezet
vervult. Handel daarom in de heilige naam van Jehova en in mijn naam, die een
heilige naam is, omdat ik deze als eerste ongeboren mens door Gods heilige hand
geschapen, uit Zijn zeer heilige mond ontving!
16. Laat
de liefde je leiden en de genade je eeuwig begeleiden! Amen!"
17. En
zie Enos en Henoch begeleidden vader Seth uit de hut van Adam naar buiten. En
Eva weende van vreugde, omdat zij zag dat Adam zo gelukkig was en zei:
"Adam, wat geeft het mij toch altijd een vreugde als je echt gelukkig
bent! Maar wanneer ik in mijzelf terugblik, dan wordt ik weer treurig als ik
ondervind, hoe groot mijn schuld is en hoeveel boosheid daar reeds uit
voortgekomen is; - hoe moet het er dan wel bij de nakomelingen van Kaïn uitzien!
O God! Wat ben ik voor een grote zondares!"
18. Maar
Adam antwoordde haar troostend: "Geliefde vrouw, jij mijn tweede ik, je
rouw is altijd juist en de Heer welgevallig. Wees daarom rustig van hart en
bedenk dat wij zonder God tot niets in staat zijn; maar met God kunnen wij
alles, dat heeft Henoch ons geleerd. Daarom kunnen wij zonder God ook nooit
volledige rust vinden; daarom ook zullen wij alles aan de Heer offeren. Zie,
Hij is machtig, wijs en vol liefde en Hij zal ook het juiste middel vinden om
dat weer recht te maken, wat door ons krom geworden is. Wees daarom onbezorgd;
de liefde van de Heer zal op zijn tijd alles weer in orde brengen! Amen."
19. En
zie, toen dankte de aartsmoeder Adam en hij zegende haar voor de laatste maal
in Mijn naam en leefde daarna nog tien jaar, - en zij nog dertig.
20. Seth
deed nu wat Adam hem had aangeraden. De zeven begonnen echter te huilen omdat
zij weg moesten gaan. En Seth betreurde dat in zijn hart en viel neer en
smeekte Mij in zijn hart, zeggend: "0 Jehova! Zie de tranen van deze
kinderen branden in mijn gemoed en toch is mijn liefde slechts haat vergeleken
met Uw oneindig erbarmen! Toon mij door de mond van Henoch wat ik moet doen; of
laat mij net als Abel sterven, opdat ik de tranen van de te verbannen kinderen
niet zal zien! 0 Jehova! Verhoor, zoals altijd ook deze keer mijn smeken!
Amen."
21. En
zie, Henoch keek op naar de hemel en Ik opende zijn mond en hij begon te
spreken en zei: "Ik heb mijn oor op aarde te luisteren gelegd en heb de
liefde van Seth duidelijk vernomen. Laat het zo zijn, dat de zeven de maagden
geven aan hun dertig broeders die geen vrouw hebben; maar zij moeten nog tien
jaar kuis leven, dan mogen zij blijven; indien niet, dan moeten zij voor Mijn
aangezicht vluchten, zoals Adam hen heeft gezegd! Amen."
22. En
toen de zeven dat vernomen hadden, werden hun harten opgewekt en vrolijk en zij
prezen en loofden God voor zo'n grote genade en brachten de maagden met
blijdschap naar hun broeders, begeleid door Seth, Henoch en Enos.
23. Maar
toen de broeders deze maagden in het oog kregen, schrokken zij en wisten niet
wat daarvan moest komen en zij weigerden hen aan te nemen. Maar omdat Ik de
bereidwilligheid van de zeven bemerkte, sprak Ik door de mond van Henoch:
24.
"Ik heb bij de zeven een onbaatzuchtig hart opgemerkt, dat er genoegen in
had bij hun broeders vreugde te brengen; behoud daarom de meisjes, die gezegend
zijn voor jullie hart; voor ieder vier en voor de twee oudsten ieder vijf;
maar het gebod van de kuisheid moet gehouden worden! Amen."
25. En
zie, Seth, Enos en Henoch zegenden hen en verlieten hen, terwijl zij Mijn naam
prezen en ze gingen heen en vertelden het aan Adam.
1. En
toen Adam dat van Seth, Enos en de vrome Henoch vernomen had, was hij zeer
verheugd, omdat hij zag hoe ver Mijn liefde boven de liefde van alle mensen
verheven is. En hij verwonderde zich niet weinig toen hij daardoor gewaar werd
dat Mijn liefde zelfs in de diepte van de vloek naar het gladde addergebroed
afgedaald was, en hij sprak, daarover ten diepste geroerd, de volgende korte
rede uit. Deze toespraak was daarna nog lang beroemd en is tot aan de zondvloed
bewaard gebleven, zij werd echter niet opgetekend, maar verspreidde zich van
mond tot mond. Deze rede luidde als volgt:
2.
"O mijn kinderen! Doe jullie ogen wijd open en omvat de uitgestrekte
vlakten van de aarde, die nu, zover je blik reikt, reeds bijna overal bezaaid
zijn met mijn gezegende kinderen! Blik omlaag in de diepte en overzie al die
donkere, uitgestrekte dalen en zie in de richting van de morgen gindse zeer
hoge, steeds brandende berg! Omvat de hele aarde als je dat kunt en kijk naar
mij, de eerste mens van deze aarde, - ja, wat zeg ik, zie mij als degene die de
eerste zou moeten zijn die in de geest aan al het geschapene als schepsel
vooraf ging en sterker straalde dan het centrum van de zonnen en groter wilde
zijn dan God! En God toonde mij de macht van Zijn heiligheid en ik werd verdoemd
en werd in de oneindige diepten van Gods zee van toorn geworpen en werd daar
door de oneindige diepten van de ene toorn in de andere geslingerd. Ja, er
konden toen wel eeuwigheden na eeuwigheden verstreken zijn; maar er was
desondanks in de wijde onmetelijkheid geen plekje meer te vinden, waar ik
ergens in dit grote niets een rustpunt zou hebben kunnen vinden.
3. En
toen ik zo van de ene oneindigheid in de andere steeds verder en verder viel,
eeuwig, eeuwig en al maar door, toen begon ik de grootte en de oneindig en
eeuwig voortdurende macht van God in te zien en mijn ijdel streven werd mij
duidelijk.
4. Maar
ik dacht bij mijzelf: 'Wat voor nut heeft dit inzicht nu? Ik ben te ver
verwijderd van God en Hij kan onmogelijk meer iets van mij weten; want in dit
eindeloze niets heerst niets anders dan eeuwige godvergetenheid. Eeuwig ben ik
van toorn naar toorn gevallen, waar eindeloze vuurstromen voortdurend tegen
mijn voorhoofd sloegen en brede vlammentongen aan mijn ingewanden lekten en
mij meer verbrandden dan witgloeiende bronzen platen; nu ben ik zelfs
eeuwigheden diep onder deze stromen van toorn gezonken. Waar is de vertoornde
God nu en waar ben ik? - Hier heerst overal lege, oneindige nacht!'
5. En
zie, toen zulke gedachten van berouw zich in mij afwisselden, ontwaarde ik
opeens een wezen dat op mij leek en dat mij achterna zweefde vanuit de eeuwige
hoogten. Het wezen bereikte mij bliksemsnel, greep mij met machtige hand vast
en keek mij aan met een zachte glimlach en zei: 'Lucifer, jij arme gevallen
geest, ken je Mij?'
6. En ik
antwoordde: 'Hoe zou ik jou kunnen herkennen in dit duistere niets, zonder schepselen?!
Kun je mij echter vernietigen en gelijk maken met hetgeen nooit was, niet is en
nooit meer zal zijn, doe dat dan en ik wil je bij voorbaat danken, zodat je na
mijn vernietiging niet zonder dank zult terugkeren naar jouw mij onbekende
hoogten uit dit oord zonder enig wezen!'
7. En
luister, het wezen zei: 'Hoor! Niet vernietigen zal ik je, maar je behouden en
je langs onbekende wegen daarheen terugvoeren vanwaar je vol zondige hoogmoed
bent weggegaan!'
8. En ik
zei: 'Doe wat je kunt, maar denk aan de grootte van Gods toorn! Want ik was
groot en ben teniet gedaan; bedenk daarbij - mocht je op enigerlei wijze groter
zijn dan ik, dat God eeuwig en oneindig is en vol van vlammende woedende
toorn!'
9. En het
wezen antwoordde: 'Heb jij dan nooit ook de liefde in God gemeten? - Zie, ook
al zijn de toornvloeden groot, Zijn liefde reikt zelfs nog daar, waar de diepe
stromen van toorn voor eeuwig onder de eindeloze zomen van de oneindigheid verdroogd
zijn en waar een tweede oneindigheid begint!'
10.
Daarop antwoordde ik: 'Zie, toen ik nog een vorst van al het licht was, werd
mij een mat vlammetje getoond. Dit zou ik hebben moeten aanbidden; want het zou
de eeuwige liefde van God zijn. In mijn stralende luister kon ik dat niet
geloven en beschouwde mij ver verheven boven dat matte vlammetje. En zie, toen
werd ik vanuit mijn lichtende verhevenheid door boosheid gegrepen. Ik
ontvlamde nog heviger en wilde met mijn licht het vlammetje geheel en al
vernietigen; maar toen omvatte de goddelijke toorn mij en ik werd hierheen
geslingerd in deze eeuwig duistere leegte, die ik pas na eeuwigheden bereikt
heb.'
11. En
zie, toen zag ik opeens het vlammetje boven het hoofd van dit wezen zweven en
het wezen sprak mij weer aan: 'Lucifer, herken je Mij nu?' - En ik antwoordde:
'Ja, Heer, ik herken U; U bent Gods liefde en U reikt verder dan zijn
oneindige vloed van toorn. Zie mij aan in Uw genade en geef mij een vast
plekje, opdat ik rust mag vinden in deze eeuwige leegte!'
12. En
zie, toen rolde er een traan uit het heldere oog van de eeuwige Liefde in de
duistere ruimte van de eeuwigheid en werd tot een groot water. En de Liefde
ademde over het grote water in de diepte en de wateren splitsten zich en uit
het water ontstonden talloze druppels. En het vlammetje boven het hoofd van de
eeuwige Liefde nam op hetzelfde ogenblik in omvang toe en ontstak de
druppeltjes en die werden talloze grote zonnen; uit de zonnen sproeiden in de
warmte van de eeuwige Liefde planeten, en uit deze hun manen.
13. En
zie, vanuit het midden van Gods traan dreef deze aarde op mij toe en de Liefde
zegende haar en ademde op haar en de aarde bloeide als een tuin en was glad,
mooi en vlak; maar er was nog geen levend wezen op te ontwaren. Maar de Liefde
zag de aarde aan en op het vaste land zowel als in de lucht, evenals in de
zeeën en andere wateren, wemelde het van allerlei soorten leven.
14. Zie,
dat zag ik allemaal en ik ben door de bijzondere genade van de Heer mij nu
volledig daarvan bewust. - Toen nu de aarde overeenkomstig de eeuwige ordening
geleidelijk aan en volgens de wil van de liefde van God zo bewerkt was, richtte
de Liefde haar ogen omhoog naar God en zei:
15.
'Laat, Gij heilige machten van de Vader, Ons de mens maken en hem een levende
ziel geven, opdat datgene wat gevallen is een rustpunt moge vinden en zich zal
verdeemoedigen voor U en Mij en voor alle macht van Onze heiligheid!'
16. Toen
donderde het uit de met vuur gevulde eeuwige ruimten en de donder was de stem
van God en alleen de Liefde verstond deze stem. Zij vormde daarop uit fijne
leem ziehier - deze voeten, die mij reeds negenhonderd jaar dragen, mijn handen
en - kortom, zoals ik voor jullie sta, zo vormde de eeuwige Liefde mij!
17. En
alras stond ik daar. Maar nog was ik dood en er was leven noch beweging in mij
te bekennen. Toen boog de eeuwige Liefde zich over deze dode vorm en blies met
de levende adem een levende ziel door de neusgaten in zijn innerlijke organen;
en zie, toen kwam ik tot leven, zoals ik nu ben, de eerste mens van de wijde
wereld. Ik bekeek de grote schepping en ondervond geen vreugde aan haar; ik
werd moe van mijn wonderbaarlijke bestaan en ik kon niet begrijpen hoe,
wanneer, als wat, waarom en vanwaar ik gekomen ben; want mijn met leven
bezielde vorm kon de scheppende eeuwige Liefde niet zien.
18. En zie,
toen liet de eeuwige Liefde de gestalte in zijn eerste slaap verzinken en zei
tegen mij: 'Zie hier, jouw rustplaats! Trek binnen in het hart van deze levende
woning; want voor jou heb ik haar goed toebereid. In haar zul je een
dichtbeschreven bord vinden, waarop de wil van God met grote vurige streken
opgetekend zal zijn; daarop moet jij je bezinnen en je eigen wil wegnemen en
daarvoor in de plaats de wil van God opnemen!
19. Zie,
dat is de onbekende weg waarlangs Ik je wil terugvoeren! Kijk nooit naar
jezelf, maar steeds naar de tekst van God; dan zul je met Mij eeuwig leven en
vanaf een troon over de oneindigheid heersen! Maar o wee, als je nog eens valt;
dan zal de Liefde je zelfs nog tot vloek worden en Ik zal de mensen een andere
geest geven, die in de eerste plaats van Mij uit zal gaan, - maar jij zult dan
opnieuw dit rustpunt van eeuwigheid tot eeuwigheid moeten verlaten en jou zal
nimmer een andere tijd gegeven worden dan het eeuwige vuur in de toorn van God
en in de vervloeking van de Liefde!
20.
Bedenk daarom wat dat betekent! De toorn van God kan verzacht worden indien de
Liefde tussenbeide komt; maar indien de Liefde zelf een vloek over jou laat
komen, wie zal jou dan wel beschermen tegen de eeuwige woede van de Godheid en
wie zal de middelaar tussen de toorn van God en jou zijn? Ik zeg je; niets
anders dan het gericht en de verdoemenis! Want jij bent een werk van God vanuit
Mij. Waar is echter het wezen dat Gods heerlijkheid aan zou kunnen raken? Want
of een werk zal ontstaan volgens de wil van de vrije macht van de eeuwige
heiligheid van God - want daarom werd aan jou een vrije wil gegeven, opdat jij
de wil van de eeuwige macht van God in je zou kunnen herkennen -, of, als je
dat echter
niet
wilt, is er niets aan jou gelegen en dan zul je de oneindige macht van God
leren kennen wanneer zij je zal verbannen in de eeuwig brandende nietigheid.
21. Want
bij God is geen enkel wezen van enig belang en er is Hem ook ten eeuwigen dage
niets gelegen aan miljarden van zulke geesten, zoals jij er een bent; want Hij
is bij machte op ieder ogenblik talloze miljarden nog grotere geesten dan jij
te voorschijn te roepen om ze daarna weer voor eeuwig te vernietigen, als zij
niet overeenkomen met Zijn eeuwige heerlijkheid!
22.
Bedenk daarom, wat God is en wat Hij wil en wat jij bent en wat jij met de aan
jou verleende vrije wil zult willen, opdat de grote heerlijkheid van God in jou
openbaar zal mogen worden en zodoende ook in allen die uit jou zijn
voortgekomen en in jou en met jou zijn gevallen!
23. Zie
het wijde graf van de aarde en ook dat van alle talloze sterrenwerelden! Ik
neem van jou de grote last af van de met jou gevallen geesten en leg die nu in
de aarde en in alle sterren, en er zal geen stofje nutteloos rondzweven, het
zal tot zijn tijd gekomen is een levend wezen in zich bergen, aan jou gelijk'
24. En
zie, toen nam de Liefde de geest en legde die in de slapende gestalte; en het
beviel de geest goed in mij, want hij zag dat hij welgeborgen was en dat hij
van zo'n grote last die hij zo lang had moeten dragen, bevrijd was; maar nu
werd hij in de levende woning gedragen, die de eeuwige Liefde bereid had.
25. En
toen ik op deze manier één geworden was met de geest, zie, toen wekte de
eeuwige Liefde mij. Ik ontwaakte en stond als een enkel mens in het aangezicht
van de gehele onmetelijke schepping en zag niemand anders dan mijzelf, het
gras van de aarde en haar struiken en bomen en ook de lichtende zon aan het
verre, blauwe uitspansel. Toen werd ik bang. Ik verliet de plek en zocht naar
gezelschap en vond ook niet één wezen dat op mij leek.
26. En
toen ik moe werd van het zoeken, viel ik weer op aarde neer en een zoete slaap
overmande mij. En zie, in deze slaap had ik de volgende droom: in het midden
van mijn hart zag ik een oneindig bekoorlijk wezen en dit wezen in mij sprak
tot mij:
27.
'Bekijk mij en zie hoe mooi en bekoorlijk ik ben en hoe ik een vorm als de
jouwe heb en die goed kan overzien! Ook al was eens mijn gestalte slechts een
groot licht dat zijn stralen door de eindeloze ruimten zond en zichzelf
verloor in zo' n bovenmatige grootte, toch kon ik nooit mijn eigen vorm
aanschouwen, maar ik was zelf licht, waarin zich talloze vormen onthulden. De
vormen, waarin ik mij oneindigvoudig vermenigvuldigd zag en waarin ik mij goed
voelde, zijn mij ontnomen; maar daarvoor in de plaats is mij nu zelf een vorm
gegeven en deze vorm is mooier dan al mijn vroegere licht, en ik heb zo'n
welgevallen aan mijzelf in deze vorm, dat ik een grote vreugde aan mijzelf heb
en mijzelf liefheb en ik word door jou bemind, en heb een grote begeerte in mij
tot mijzelf en kan jou naar mij toetrekken wanneer ik wil, en jij moet altijd
de aantrekkingskracht van mijn begeerte volgen!'
28. En
zie, ik had in mij werkelijk een groot welbehagen aan mijzelf. En toen ik zo in
dit behagen steeds vaster en vaster sliep, zag ik een lichte hand dwars door
mij heen grijpen tot in het midden van mijn hart en mijn tweede ik vasthouden.
Deze verzette zich aanvankelijk, maar was spoedig door de machtige vingers van
de liefde van Jehova overmeesterd; want de lichte hand was de hand van de eeuwige
Liefde.
29. Vlug
brak de machtige vinger van God een rib van mijn tweede ik, greep in diens
binnenste, haalde een worm uit zijn binnenste en sloot tenslotte weer de
plaats waar de machtige vinger van de Heer zich een weg had gebaand om de
zichzelf beminnende begeerte weg te nemen. Daarna zag mijn tweede ik er echter
niet zo bekoorlijk meer uit als tevoren; zijn vorm was aan de mijne gelijk en ik
ondervond niet meer de aantrekking ervan, maar wij beiden werden door de
eeuwige Liefde aangetrokken. Toen zag ik de geest in een sluimering geraken en
in deze sluimering loste hij zich op en ging in mijn gehele lichaam over en wij
werden volkomen één.
30.
Terwijl ik daar nog over droomde, zie, toen werd ik opeens door een zachte stem
gewekt en deze stem was een stem van de Heer die zei: 'Adam, zoon van de aarde,
ontwaak en kijk naar je helpster!' - En ik zag Eva voor mij en had uitermate
veel vreugde; want ik zag mijn tweede ik dat uit mij was getreden en deze
vreugde was de eerste liefde die ik, de eerste ongeboren mens, ondervond en ik
zag voor de eerste maal mijn geliefde vrouw - en mijn liefde was zuiver in de
reine schoot van de eeuwige liefde van God in alle volheid van het eerste
leven!
31. En
zie verder, ik leefde drie dagen en drie nachten met zulke zoete gevoelens.
Maar toen ondervond ik opeens een zekere leegte in mij en ik wist niet wat ik
daaruit zou hebben moeten opmaken, of wat er van moest of kon komen!
32. Om
mijn hart ontstond een woestenij en mijn mond werd droog, - en zie, toen stond
opeens de eeuwige Liefde voor mij, die mij vol mildheid en liefdevol aanzag.
Zij beademde en sterkte mij en zei: 'Adam, kijk, je hebt honger en je verlangt
naar eten en drinken en jouw liefde, die 'Eva' zal heten, niet minder. - Kijk
naar de bomen, die Ik nu zal zegenen; eet de vruchten daarvan ter sterking van
jullie lichaam en van jullie zielen. Maar van die boom daar midden in de tuin
mogen jullie niet eten, voor Ik weer zal terugkomen en jullie en de boom zal
zegenen; want op de dag dat je van de boom zult eten, zal ook de dood bij je
binnen treden. Je zult weliswaar in verzoeking komen; maar wees tot drie maal
toe standvastig, dan zul je de worm van de dood, die aan die boom knaagt, te
gronde richten. Je zult Eva zuiveren en jezelf en haar en allen die uit jou
voortkwamen en voortkomen, een volledig vrij, zalig, eeuwig leven in God
bezorgen.
33. Zie,
daarom maakte Ik de tijd, opdat jouw beproeving slechts kort zou duren, - maar
dat door strijd verkregen leven duurt eeuwig!
34. Zie,
jij hoeft niet met een vreemde macht te strijden, maar met jezelf; want Ik heb
alles aan jou ondergeschikt gemaakt, maar alleen jezelf kon en mocht Ik niet
tot onderdaan maken, opdat je leven van jezelf zou worden. Daarom, minacht dit
gemakkelijke gebod niet en verhef je boven jezelf, opdat je eeuwig zult mogen
leven!
35. Zie,
van oorsprong is de worm het boze in jou en draagt de angel des doods in zich;
bijt daarom niet in de angel van de worm, die ik jou vóór Eva uit je hart heb
genomen terwijl je sliep en daaruit vormde Ik Eva, die je liefhebt omdat zij
uit jouw liefde ontstond en haar vlees ontstond uit jouw begeerte en in haar
bleef de wortel van de dood, die jij tot leven moet wekken door je
gehoorzaamheid!
36.
Geliefde Adam, zie, Ik, de eeuwige Liefde van God, uit wie al het leven
stroomt, vraag dit van je: bederf voor Mij niet het grote werk dat Ik aan jou
verrichtte! Je weet immers welke lange tijd der tijden er vervlogen is, sinds
Ik je opving tijdens de eeuwige val van het leven naar de dood! Zie, er zouden
wel een miljard aardse jaren verstreken kunnen zijn, als er toen reeds tijd zou
hebben bestaan en Ik schuwde niets om jou, lieve geschapen broeder, te redden;
maar omdat Ik al zoveel deed, doe jij dan nog het weinige en geef in jou aan
Mij Mijn geliefde broeder terug, opdat wij voor eeuwig in God, onze heilige
Vader, weer één liefde mogen worden. Amen'.
37. En
zie, toen verliet de Liefde mij. Ik echter at en dronk en sterkte me - tot
ongehoorzaamheid! 0 kinderen, luister, ik gehoorzaamde de eeuwige Liefde niet!
38. De
aarde kan jullie de grootte van mijn wandaad vertellen; want er bleef niet een
steen op de andere en de oneindigheid was met het grote geweld van Gods toorn
vervuld!
39. Ik
verborg me en weende bittere tranen van berouw; en de eeuwige Liefde
versmaadde mijn tranen niet en de tranen van Eva waren aangenaam voor Haar. O
kinderen, luister, de Liefde maakte alles weer goed! - Ik faalde op een sabbat
wederom en weende luid over mijn verdorvenheid. En zie, de Liefde zond een
engel en liet mij uit de tuin der verleiding in een land leiden, dat Seth nog
heel goed kent, in een land om te verbeteren, maar ook een land van treurnis en
toen weer in een land van vreugde. Want toen ik de vloek van Kaïn wegnam, die
door mijn angel des doods was verdorven omdat hij ontstaan was uit het sap van
de appel die door de worm des doods bezoedeld was, toen gaf de Liefde van de
Heer mij mijn lieve Abel-Seth, - en nu honderd jaar geleden leidde de nieuwe
engel van de eeuwige Liefde van de Heer ons hierheen in het land van de
erkenning van God en Zijn eeuwige waarheid, waar Abel het zwaard plantte en de
rode en witte bessen van de struik plukte!
40. Zie
nu, kinderen, wat de onmetelijke Liefde van God allemaal voor mij en voor
jullie tezamen gedaan heeft, nog doet en eeuwig zal doen! Wees daarom vrolijk
als de eeuwige Liefde ook de kinderen van Kaïn bezoekt; maar niemand van ons
mag daarheen trekken zonder het uitdrukkelijke gebod van de Heer, want het
aardrijk daar bestaat uit de uitwerpselen van de wormen! Daarom, als de Heer
niet vantevoren iemand gezegend heeft, laat hij het dan niet wagen erheen te
gaan! Want al het slechte schuilt nu in de vrouwen van de diepte; daarom
verontreinig je niet met hen! Amen."
Hoofdstuk 41
De benoeming van Henoch tot prediker
1. En
toen nu Adam deze door Mijn bijzondere toelating gekregen rede had beëindigd,
werd ter wille van zijn zielenheil zijn innerlijk weer afgesloten. Seth, Enos
en Henoch verwonderden zich buitengewoon. Zij konden de diepere zin van deze
woorden niet begrijpen en vroegen aan Adam wat hij er mee had willen zeggen.
2. Hij
keek hen verbaasd aan en wist nauwelijks dat hij over iets gesproken had en
vroeg daarentegen aan hen, wat hij dan eigenlijk gezegd had.
3. Seth
zei daarop: "O vader, zie, je hebt ons jouw wonderbaarlijke wording vanaf
de aanvang van alle wezenlijkheid onthuld en ons de onbegrijpelijke leiding
van de eeuwige Liefde getoond. Wij begrepen het niet en wilden je om een nadere
uitleg vragen; vergeef ons daarom de misstap van onze nieuwsgierigheid! Wie
zou ook niet stomverbaasd zijn over zulke dingen, die zojuist vanuit jouw mond
tot onze oren doordrongen?!"
4. Adam
kwam overeind en zei opgewonden: "Als jullie wonderbaarlijke zaken
vernomen hebben, denk er dan aan, dat zij van de Heer stammen en niet vanuit
mij voortkomen, en dan weten jullie ook Wie dank en eer toekomt!
5.
Daarom, loof de Heer, omdat Hij de hoogste liefde en wijsheid in alle heiligheid
Zelf is en bedenk dat een mens aan andere mensen niets kan geven dan dat wat
hij tevoren van de liefde van de Heer heeft ontvangen, omdat Hij de enige
Gever van alle goede gaven is! Als ik jullie iets goeds gegeven heb, dan heb
niet ik, maar heeft de Heer je dat gegeven. Ontbreekt het je aan licht, kijk
omhoog naar het licht van de hemel en dan zullen jullie immers heel gemakkelijk
erkennen waar het licht der lichten onophoudelijk uit stroomt; want waar iemand
een geschenk gegeven wordt, daar is ook de grote, heilige Gever niet ver weg.
Daarom zoek Hem en jullie zullen Hem ook wel vinden en begrip voor Zijn genade
zal niet achterwege blijven!
6. Neem
dit goed ter harte; want Adam, jullie aller vader, verkondigt je nu, zoals hij
al eerder deed, de ontwikkelingsgang van de schepping (dat betekent de
overgang van het ontstaan van Lucifer tot Adam) uit de neerdalende grote
genade van de eeuwige, boven alles heilige en goede Vader! Daar de heilige
Liefdevolle het Zijne deed, doen jullie dan ook hetgeen van je gevraagd wordt
en gehoorzaam in alle dingen! Amen."
7. En
zie, toen bogen zij voor Adam, gingen heen en bespraken onderweg wat er wel te
doen viel. En Henoch, de jongste van hen allen, die toch al vanwege zijn
bijzondere vroomheid een verkondiger van Mijn naam was, nam het woord en zei
tegen zijn vaderen:
8.
"Vaderen! Adam, ons aller aardse vader, heeft woorden vol wijsheid en
diepe zin gesproken. Wij begrepen die niet; want hij sprak en wist niet, dat
hij zo gesproken had. Want als hij als mens gesproken had, zouden wij als
mensen hem dan niet hebben kunnen begrijpen? Maar omdat hij weliswaar op
menselijke wijze - uit naam van God met de tong van de geest over dingen sprak
die een getuigenis waren van de liefde in en uit God, kon ons vleselijke wezen
niets begrijpen van al datgene wat goddelijk en van de geest van de liefde is.
9. Daar
het echter nu gezegd werd vanuit de geest van de liefde volgens Jehova's
heilige raadsbesluit, moest het gezegd worden ter verheerlijking van de meest
heilige naam. Door onze kortzichtigheid begrepen wij het immers niet; maar er
is er Eén, die het begrijpt en deze Ene is de eeuwige liefde van de Heer; uit
Haar is alles wat bestaat voortgekomen en dus ook onze liefde tot Haar. En zo
voel ik dat iemand, indien hij zijn liefde keer op keer alle delen van zijn
wezen zou laten doorstromen ter eeuwige liefde uit God en in God, dergelijke
woorden van wijsheid zou begrijpen; want de liefde is de wortel van alle
wijsheid en er is geen andere wijsheid dan slechts in de liefde tot de liefde
in God.
10.
Vandaar, o vaderen, hebben wij onze wortels uit God; laten wij deze door laten
schieten tot in alle delen van ons leven en mijn ondervinding zegt mij luid en
duidelijk, dat ons uit het genademeer van de eeuwige liefde nog zeer veel en
zeer grote dingen aangeboden zullen worden, die nog groter, dieper en meer
verheven zullen zijn dan hetgeen Adam aan ons
vertelde.
Uit Adam en Eva zijn wij geboren: daarom hebben wij veel vlees, maar weinig
begrip vanuit het hart. Maar als er eens mensen uit de reine liefde van God
zouden kunnen geboren worden, zal voor hen ons begrijpen tot speelgoed
worden."
11. En
zie, deze korte leerrijke woorden bevielen Seth en Enos zeer goed, zo zelfs,
dat Enos zich tot Seth wendde en zei: "Vader Seth, Henoch heeft een
dusdanige rede vol geheime betekenissen uitgesproken, dat deze mij als een
vuurstroom door merg en been ging en mijn hart huiverde van de geheime wijsheid
van de goddelijke liefde in hem.
12. Luister,
vader, zijn innerlijk gevoel is waar, omdat daaruit zijn gehele wezen in de
zuiverste liefde en vol deemoed spreekt; daarom zal hij voortaan voor iedereen
een leraar in de geheime wijsheid van de eeuwige liefde zijn voor al onze
broeders en kinderen. Want ofschoon de Heer ieder de liefde en het begrip van
het hart als zuiver geschenk uit Zichzelf gaf, is het anderzijds toch ook overduidelijk
dat niet ieder van ons een even grote last kan tillen en de een heeft meer
kracht in zijn voeten, de ander in zijn handen, een ander in zijn borst, een
ander in zijn rug en weer een ander in zijn innerlijke organen en de een in
dit en de ander in dat. Ook heeft weliswaar iedereen een menselijk gezicht en
toch ziet niet een er net zo uit als de ander. En daarmee bedoel ik dan ook:
Henoch heeft grote macht en kracht in zijn hart en niemand zal daarin op hem
lijken; want men kan niet zoveel liefde hebben als men wil, maar zoveel als de
Heer hem geschonken heeft. Aan iedereen heeft Hij weliswaar liefde gegeven,
maar wat dat betreft zijn zij niet allemaal gelijk; daarom moet ook het inzicht
verschillen, opdat de ene broeder de andere nodig zal hebben, waardoor dan weer
alles in evenwicht gebracht wordt, wat de Heer zo vol wijsheid verschillend
heeft laten ontstaan.
13. En
jij, Henoch, die nu mijn woorden wel goed begrepen zult hebben, zeg mij eens,
is het niet zo, of
kan of
moet of mag het anders zijn? Jouw hart is sterk en jouw verstand stelt het
mijne ver in de schaduw; daarom spreek en leer ons de juiste weg van de Heer en
toon ons allen Zijn onbegrijpelijke stappen en leer ons hoe de rechtvaardige,
meest heilige naam van de Heer naar behoren te loven en te prijzen, zoals het
zich betaamt voor ons kinderen van Zijn eeuwige liefde en daardoor kinderen
van onze oude vader! Amen."
14. En
zie, toen de vrome Henoch zulke waardige en verheven woorden uit de mond van
Enos had vernomen, vroeg hij de beide vaderen: "Past het een zwak kind
eigenlijk wel voor diegenen te prediken van wie hij nog zo veel te leren
heeft?"
15. Maar
Seth en Enos gingen daar tegenin en zeiden: "Beste Henoch, weet jij dan
niet wat Adam ons dikwijls geleerd heeft?! De vaderen hebben slechts met de
zegen van de Heer in de lichamen van hun kinderen woningen voor onze jongere
broeders verwekt; maar omdat wij verwekkers van de lichamen zijn en niet
eveneens van de liefde, die een levende geest vanuit de liefde van God is, zijn
wij in de liefde immers niets anders dan louter broeders en zusters onder
elkaar en zijn zodoende veel meer kinderen van een en dezelfde meest heilige
Vader in de hemelen van de hoogte, die een eeuwige woonplaats is van de
heiligheid van God, die een ware Vader van ons allen is. Predik daarom maar
verder vanuit jouw liefde en wees ervan verzekerd: wij zullen met de genade van
God de tong van de broeder en die van het kind goed onderscheiden; want indien
iemand de liefde predikt, spreekt hij als een broeder uit het hart van de
eeuwige liefde en zijn woord zal zijn als een opgaande zon, waarvan het licht
met haar warmte de nevelen uit de donkere voren van de aarde verjaagt. Degene
echter die slechts zou prediken vanuit de aan hem verleende wijsheid, diens
leer zou als het licht van de middagzon zijn, waarvan het licht niet meer
verwarmt, maar slechts geweldig en onverdraaglijk brandt en men voor de uiterst
felle stralen graag zou willen vluchten naar de diepste schaduw uit vrees voor
zulke brandende stralen!
16. Maar
jij, Henoch, hebt een grote bron van liefde en niet van de naakte wijsheid in
je; laat daarom jouw goddelijke morgenzon over ons, jouw broeders in God,
opgaan!"
17. En
Henoch antwoordde: "Lieve vaderen, als dat zo is, terwijl mijn gevoel
vanuit God het mij ook zegt dat het zo is, dan hebben jullie geheel juist
gesproken; maar één ding heb je vergeten en dat is van groot belang en luidt
als volgt: ieder kan ter ere van God spreken en handelen zoals hijzelf wenst;
maar in Zijn naam prediken mag slechts diegene die het van boven gegeven werd.
Mij is het echter door jullie gegeven, maar nog niet van boven; daarom predik
ik alleen voor jullie. Maar als het mij ook van boven gegeven wordt, pas dan
kan en mag ik voor alle broeders over de grote kracht van de naam van de
eeuwige Liefde preken. Maar wat de betamelijkheid van het prijzen van de grote
Naam betreft, weten jullie lieve vaderen immers toch al welke prijs en welke
lof de Heer het aangenaamste is en jullie weten ook, dat woorden of gebaren of
gedachten of zekere ceremoniële gebruiken zo goed als niets voorstellen en dat
alleen liefde en gehoorzaamheid het meest welgevallige offer is dat wij
mensen in staat zijn Hem te brengen! - Hij, die ons aller God en Vader is, weet
precies wat Hij met ons wil; laat daarom altijd Zijn heilige wil geschieden!
Amen."
18.
"Ja," zei Seth, "lieve Henoch, ook deze toespraak was vol van wijsheid
vanuit de oneindige liefde van de Heer en leek op een mooie morgen, die in jou
opgaat en onze rimpels zacht verlicht. Zie, Henoch, alle waarheid is een licht
dat uitgaat van de zachte vlam van de eeuwige Liefde en dit allermooiste,
heerlijkste licht is de ware ochtendzon van het hart; ja, het is het enige
licht en buiten dit licht is er geen licht en zelfs het licht van de zon is
slechts een matte weerschijn van dit heerlijke, enige licht van de eeuwige
Liefde. Zie, dit licht schijnt zo mild in jouw hart; het verkwikt ons altijd
en verwarmt onze harten met grote gedachten, de heilige Vader waardig. Ja, als
jij spreekt, komt het mij voor alsof ik geluiden hoor uit een wereld die eens
voor onze verre nakomelingen als een grote stroom van licht uit de eeuwige morgen
van God zal opgaan; - zie, zo zeer verkwikt ons het spreken van jouw hart.
Zwijg daarom niet, maar spreek en laat je hart de vrije loop en toon ons wat ik
en Enos wensen!"
19. En
toen Henoch dat gehoord had, keek hij op naar de hemel en sprak als volgt
zachtjes in zijn hart tot Mij: "Heilige Vader, zie genadig op mij, Uw
zwakke kind, neer! Zie, ik zou moeten geven, maar heb niets anders dan mijn
liefde tot U! O Vader, zie, wij zijn allemaal stoffige wormen voor U, Gij
almachtige, eeuwige, heilige Vader! Er is niets goed aan ons dan alleen onze
liefde voor U, die vooraf uit U in ons kwam. Laat ons U door deze liefde in
ons, o goede, heilige Vader, met al onze krachten buitensporig liefhebben! Want
hoe kan ik, zwakkeling, spreken, als mijn liefde tot U mij altijd mijn tong
verlamt, - daarom kan ik ook, zoals U weet, U loven noch prijzen, omdat de
liefde tot U mijn tong verlamt.
20. O
Vader, zie daarom genadig op mij, stoffige worm, neer en maak mijn tong los,
indien dat Uw heilige wil is, zodat ik in het aangezicht van mijn vaderen,
broeders en kinderen in staat ben te spreken ter verheerlijking van Uw naam! -
U weet dat Enos, Kenan, Mahalaleël en mijn vader Jared altijd de grote
heerlijkheid van Uw allerheiligste naam gepredikt hebben; O laat mij daarom
geen onwaardige zoon van mijn vrome vaderen zijn!"
21. En
zie, toen nu Henoch zulk een stil gebed in zijn liefhebbende hart gesproken
had, hetgeen een waarachtig gebed was dat Mij alleen daarom al aangenaam was en
eeuwig aangenaam zal blijven, omdat het een terecht gebed was, liet Ik meteen
een engel naar de aarde afdalen om daar zijn broeder Henoch te sterken en liet
Ik hem zijn tong geheel losmaken. En nadat dit gebeurd was, zie, toen vermande
Henoch zich vanuit zijn liefde en sprak als volgt:
22.
"O lieve vaderen en lievelingen van God, zie, de liefde tot God heeft mij
gedurende korte tijd blind, doof en stom gemaakt; de Heer heeft mij in mijn
liefde aangezien en Zijn onmetelijke liefde heeft mij gesterkt en mijn matte
tong los gemaakt. Zie, dat alles heeft de eeuwige Liefde zojuist gedaan. Nu pas
kan en mag ik spreken; verneem daarom de lofprijzing van de heilige Vader.
23. Zie,
de Heer, die vol liefde is, wil dat de mens Hem uit al zijn krachten liefheeft;
want er bestaat nergens anders een macht of kracht dan alleen in God. En zo is
alle kracht in de mens slechts een kracht van de liefde uit God en deze kracht
is ons in ons hart gelegd, en deze kracht is geen andere dan de Liefde zelf.
Omdat wij nu de liefde hebben, mogen wij die niet houden, maar haar aan Hem
offeren, die haar vanuit Zijn genade op een wonderbaarlijke wijze zo overvloedig
in ons hart gelegd heeft.
24. Zie,
wij hebben niets wat wij aan de Heer zouden kunnen geven, dat wij niet tevoren
van Hem ontvangen hebben; en welke vreugde zouden wij Hem verschaffen, ook al
zouden wij in staat zijn Hem de hele aarde, ja de gehele wereld te geven?! Hij
zou tegen ons zeggen: 'Kinderen, daar heb Ik nimmer behoefte aan; want als Ik
plezier zou hebben in werelden, dan kon Ik er op ieder ogenblik talloze
miljarden voor Mijzelf scheppen en Ik zou er voor de eeuwigheid der eeuwigheden
voldoende ruimte voor hebben. Maar Ik heb geen vreugde aan jullie offers, die
uit materie voor Mij gemaakt zijn, wat een huis des doods is; Ik verheug Mij
alleen over een boetvaardig, berouwvol hart, dat Mij liefheeft. Dat is hetgeen
geheel van jullie is als een vrij geschenk van Mij; dat hebben jullie volledig
in eigendom. Als je wilt kun je het aan Mij teruggeven en Ik zal daar intrekken
met Mijn genade, en jullie zullen dan eeuwig met de genade in Mijn eeuwige
liefde leven en alle dingen zullen zo helder worden als een druppel water. Als
jullie echter zelf in je hart gaan wonen en dan de deur voor Mij vergrendelen,
zodat Ik niet binnen kan komen wanneer Ik dat wil, dan zullen jullie al
spoedig het levensbrood dat in je is, verteerd hebben; en omdat Ik als enige
Gever van het levensbrood met Mijn leven gevende gave niet meer binnengelaten
word, zal ook weldra de eeuwige dood het onvermijdelijke gevolg van de eigenliefde
en de zelfzucht in je worden!
25. Want
zie', zegt de Heer verder, 'Ik schep geen vreugde in het nemen, maar Mijn
grootste zaligheid bestaat geheel alleen uit altijddurend geven! Wie ontvangen
wil, laat die altijd gewillig nemen als Ik hem geef en laat zijn hart zich
vullen met Mijn genade, opdat eens Mijn volle liefde daarin haar intrek zal
nemen; want wiens hart niet geheel met Mijn liefde vervuld wordt, zal nooit
het leven in zich proeven, maar de dood zal hem geheel en al gevangen nemen.
Want nu is het de tijd, dat Ik vooraf aan ieder de genade geef en dan pas,
vanaf
de grote
tijd der tijden, de liefde uit Mij; maar daarna zal de liefde de eerste zijn
en degene die de liefde niet zal hebben, zal geen deel hebben aan het licht van
de genade, maar dan zal het licht van de wereld een ieder te gronde richten!'
26. En
zie, lieve vaderen en begrijp mijn woorden goed en luister goed naar wat de
Heer nog verder spreekt, Zijn woorden luiden aldus: 'Luister, kinderen van Mijn
erbarmen, Mijn genade is een grote schat en er is op aarde niets dat daarop
lijkt. Mijn genade is een goed licht vanuit Mijn heilige hoogte, zoals de
liefde een goede spijze des levens is. Wie Mijn genade niet ontvangen heeft,
die kan niet geloven dat Ik het ben uit Wie het leven eeuwig stroomt; maar wie
het geloof niet heeft, is gelijk de dieren en zal geoordeeld worden, waar hij
gaat en staat. Maar als er iemand zou zijn die Mij in zijn liefde mocht
erkennen, over hem zullen stromen van genade uitgegoten worden en zo
iemand heeft
dan reeds van tevoren een aandeel aan dat, wat eens in de grote tijd der tijden
de mensen van de aarde, die van goede wil zijn, zullen krijgen.
27.
Daarom geloof, opdat jullie eens tot liefde en daardoor tot leven zullen mogen
komen, en bemin Mij in jullie geest en laat al het werk van je handen en je wil
getuigen van het leven in jullie en laat je tong je zeggen dat jullie kinderen
van God zijn. Ik zal de mensen oordelen naar hun geloof; Mijn kinderen echter
zal Ik in Mijn liefde leiden en het licht van Mijn wijsheid zal voor jullie
worden tot een eeuwig lichtbaken van het meest zalige leven in Mij, jullie
liefdevolle, heiligste Vader, nu en in alle eeuwigheden der eeuwigheden!
Amen.'
28. O
lieve vaderen, hebben jullie het gehoord, wat de Heer gesproken heeft?" -
En Seth antwoordde: "Ja, geliefde Henoch, wij hebben het heel goed
gehoord; maar het vergaat ons niet veel beter dan bij de vertellingen van Adam,
want wij allen hebben weliswaar de genade, maar te weinig liefde!"
Kenans gezang over de tien zuilen
1. En
nadat Seth die korte, weinig liefdevolle opmerking had uitgesproken, zie, toen
kwamen deze drie nog Kenan, Mahalaleël en Jared tegen en begroetten hen in alle
liefde en dankten Mij voor de genade van het weerzien, en Seth zegende hen
allen in Mijn naam, opdat zij spreken konden en mochten voor het aangezicht van
Mijn liefde en voor het aangezicht van Seth, de tweede stamvader van de (28
sept. 1840) zeer gezegende tak uit Adam, die Ikzelf tenslotte in de grote tijd
der tijden afsloot, toen Ik lichamelijk op aarde was.
2. En
toen deze drie de zegen hadden ontvangen, voerde Kenan als eerste het woord
en zei: "Lieve vaderen en kinderen, hoor en begrijp mijn uiteenzetting
goed; want ik zal jullie deze zo getrouw als ik haar in een nachtelijk visioen
heb ontvangen, weergeven. En dit droomgezicht beeldde tien zuilen uit en deze
zuilen staken boven een groot water uit, dat dikwijls geweldig tegen die zuilen
opsloeg. En op de eerste zuil stond Adam en hij sprak tot de wateren: 'Luister
kinderen, God, de Heer Zebaoth, de machtige, heilige Vader van alle door mij
verwekte kinderen, is een enige God! Zoals Hij mij tot de enige mens van de
aarde heeft gemaakt, zo is Hij vanaf de eeuwigheid een enige God en er is
buiten Hem geen andere God meer; want de oneindigheid is van eeuwigheid tot
eeuwigheid geheel vervuld van Zijn eer, heiligheid en liefde. Daarom geloof,
jullie watervloeden, dat de Heer de enige, grote, eeuwige, almachtige, heilige,
rechtvaardige, hoogst wijze, meest liefdevolle, genadevolle, barmhartige,
bovenal goede en boven alles verheven God is en daarom ons aller Vader. Wees
daarom rustig, jullie montere baren en word helder, zodat het licht van deze
enige God je zal doorschijnen tot in de grond van je leven! Amen.'
3. En
zie, toen werden de baren om de zuil van Adam rustig en uit Gods hoogte
straalde een geweldig licht op het spiegelgladde oppervlakte van de wateren
neer; toen begon het oppervlak te schitteren als een zon en uit de diepte van
de wateren rees een eenstemmige lofzang op, die zich als een lichtende wolk
losmaakte van de wateren en steeds helderder stralend opsteeg naar de eeuwige,
heilige hoogten van de almachtige Vader, die de ene en enige God is.
4. En
luister verder, lieve vaderen en kinderen, naar wat ik heb gezien in mijn
nachtelijk gezicht, weliswaar niet met mijn lijfelijke ogen, - met geestelijke
ogen heb ik dat vol verrukking gezien!
5. Niet
ver van de zuil van Adam stond er een die bijna even verheven was. De montere
baren durfden hun flikkerende koppen nauwelijks te verheffen tot die verheven
zuil en draaiden vol eerbied zacht schommelend om deze verheven zuil heen,
alsof zij wilden zeggen: 'Kijk, sterfelijk mens, zie de naam van de Hoogste,
die heilig en liefdevol 'Jehova' heet! Nooit mag deze naam door zondige tongen
ijdel uitgesproken worden; want de naam van de heilige Vader is heilig, zeer
heilig, de meest heilige! 0 mensen, 0 kinderen', riepen de ronddraaiende
golven, 'bedenk, O bedenk, aan wie deze naam behoort! Bedenk dan in je hart,
dat het God, ja een God is aan wie deze naam toebehoort!'
6. En
zie, toen ik vol verbazing dat van de zacht schommelende, woelige golven
vernomen had, kon ik pas vervuld van vrees mijn verbaasde blik naar de
bovenkant van de geesteszuil opheffen en ik zag - 0 ik kan niet beschrijven hoe
warm en toch hoe zalig het mij om het hart geworden is! -, ik zag op de
glanzende hoogte van de zuil, jou, dierbare vader, jou, Seth, zag ik staan, met
een ernstig gezicht! En jij sprak tot de zacht kringelende baren wat ik even
tevoren vertelde en hetgeen ik van hen getrouw heb vernomen, en ik was vol
geloof en luisterde als had ik van al de kringelende golven vernomen wat jij
hebt gezegd daar op de heilige hoogte tegen de heilige zuil in het zachte
gewieg van de er omheen vloeiende golven; en zoals ik heb gesproken, zo heb ik
het gezien.
7. En
luister nu verder, dierbare vaderen en jullie, ons altijd gehoorzame kinderen,
luister ook! - Zo zag ik verder, niet vet van de zuil van Seth die omgeven was
door lichtende golven, de derde zuil; die was als door een roodachtig licht
omgeven, meer verheven dan al de anderen; en alle baren die sneller en sneller
om de andere zuilen sloegen, stonden hier stil en wasemden, door eerbied en
liefde gedrongen, uit hun zacht trillende rimpels de Heer en eeuwig heilige
Vader, een vurig loflied toe.
8. Ik
wilde naspeuren waarheen de weg van die zo vurige dampen wel zou kunnen voeren,
- en zie, mijn ogen, bijna verblind door de glans van verheven gezangen die zo
opstegen uit de rust van de zuivere wateren, aanschouwden op de heilige top
van de derde zuil, door glinsterende wolken omgeven, de derde van jullie, lieve
vaderen, en dat was Enos!
9. Ja
jij, vader Enos, jij stond op de derde zuil en sprak met vlammende woorden tot
de stil luisterende baren: 'O luister, al jullie wateren van de aarde; verneem
de woorden uit de hoge en hoor de tonen van de heilige spraak! Je kunt zes
dagen en nachten in vrolijke reeksen stromen en wiegen; maar, als de zevende
dag gekomen is, gezegend met de heilige rust, de sabbat van de Heer, een
heilige dag, luister, dan moet je die ook altijd vieren vanwege de
verschuldigde lof en prijs aan de heilige Vader! Want het is overeenkomstig de
eeuwige ordening, dat alles wat de levende adem uit God ademt en de liefde van
de eeuwige, heilige Vader in zijn liefhebbende, denkende hart ondervindt, de
rust en de plechtigheid van de heilige dag gedenkt; want dat is te allen tijde
de meest heilige wil van de heilige Vader: zes dagen kunnen alle wateren
arbeiden, kunnen zij met ruisende teugen stromen en wiegen; maar de heilige
rust moet op de heilige sabbat zweven als vurige wolken over de zwijgende,
luisterende baren, uitnodigend tot het feest!'
10. En
luister, lieve vaderen en volgzame kinderen, dat wat ik jullie hier heb
vermeld, heb ik zo getrouw en precies ontvangen.
11. En
luister nog verder met de wil tot geduld, geliefde vaderen en jullie ook,
kinderen die ons liefhebben, naar wat ik voorts nog met verbijsterd
geestesoog voor wonderen van de goddelijke liefde en de lichtende genade naar
eer en geweten heb gezien! 0 vaderen en kinderen, zoals jullie mij nu vol
trillend vuur zien om je mijn visioen te vertellen, ja waarlijk, zo stond ik
daar in mijn visioen als vierde op een iets minder verheven zuil omgeven door roodachtig
licht; evenals de drie eerste zuilen was deze naar alle denkbare richtingen omspoeld
door opgetogen, kringelende baren. Vol verbazing over een dergeli jke zo
plotseling verheven plaats, die ik daar evenals de vaderen ingenomen heb,
bemerkte ik vol treurnis, dat de golven die langs de zuil stroomden steeds
donkerder en stormachtiger werden en op talrijke plaatsen vol brandende ijver,
met rusteloos schuimende koppen die eruit zagen als rokende bergen, zich hoog
boven de zuil waarop ik stond, verhieven. Ik was vervuld van zorgen en kommer;
de golven waren als kinderen die zonder gehoorzaamheid in hun hart zich vol
boosheid beijverden om de zuil van hun vader en dus ook van hun moeder te doen
ineenstorten en deze in zijn val met lasterende tongen te honen en met
stampende voeten, waaraan massa's dodende stof van de zwartste ondankbaarheid
kleeft, na te trappen.
12. En
toen ik dat een tijd lang met bloedend hart had aanschouwd, verhief zich
opeens, de zuil omwervelend, een hevige storm als een orkaan over de
schuimende koppen der golven die als bergen zo hoog waren. En zie, de heftige
storm die de zuil omwervelde hield niet lang aan, en het gewoel van de woedende
golven, gedwongen door de strenge macht van de orkaan kwam tot een zegenende
rust, zodat slechts hier en daar nog een sporadisch, zacht gemurmel van de zich
tot volledige rust gewillig effenende rimpels van de zo grote watervlakte de
lichtende schichten van de uit de goddelijke mond stromende ademtocht, niet
onaangenaam onderbrak. En toen de machtige liefde van de eeuwige, heilige
Vader de zegenende rust met zulke verbazingwekkende middelen getrouw tot stand
had gebracht, ontsprong er terstond aan mijn mond een heerlijke toon. En
luister, deze toon klonk als heilige woorden die uit het liefhebbende hart van
de heilige, eeuwige Vader vloeiden vanuit de hoogten der hoogten uit de
oneindige, schitterende sferen van het eeuwige licht der lichten, en zij goten
zich welluidend heel ver uit in overvloedige, glanzende stromen over de
eindeloze luisterende vlakten van de grote wateren, en zoals ik het heb
vernomen geef ik de gewaarwording van de zo heerlijke klank van die goddelijke
stem getrouw weer. De zin en betekenis daarvan sprak zich op de navolgende
wijze heel mooi en wonderlijk uit:
13.
'Luister', zo sprak de heilige stem, 'jullie vloedstromen die slechts willen
woeden, gehoorzaamheid en liefde zijn jullie, sidderende baren, aan de zuil van
Kenan verschuldigd en nog lang zullen jullie de dode en bestendige spleten van
de treurende aarde bevochtigen; doch wee de schuimende baren die zich in veiligheid
willen brengen, als zij zich ooit boven de lichtende zuil van Kenan mochten
verheffen!
14. Hoe
hoog die baren zich ook zouden willen verheffen, Ik zal hen door de eeuwige
kracht van Mijn toorn en brandende gramschap plotseling verharden en
verstijven tot ontoegankelijke bergen tot een tijdelijke als ook een eeuwige
geestelijke kwelling in de brandende poel van Mijn eeuwige vloek!
15. Doch
de geheel rustig gehoorzamende vloed zal spoedig tijdelijk en eeuwig overgaan
in het deinen in het licht van de eeuwige liefde van de door de heilige Vader
der vaderen gezegende, montere, vrolijke vloeden, die toevloeien naar de zeeën
van het eeuwige leven vanuit Mijn erbarmen!
16.
Verhef jullie dan steeds boven de heilige, lichtende zuil van Kenan. Dat is de
wil van de eeuwige, heilige Vader der vaderen en rechter van de woedende baren
van de zee des levens in eindeloze gelederen en vurige stromen vanuit God!' -
Zie, geliefde vaderen en ook jullie ons liefhebbende kinderen, zoals ik het
heb verteld, zo getrouwen waarachtig heb ik het ook met mijn innerlijk oog
gezien vol verwondering en vanuit de hoge bestuurd door de eeuwige liefde in
God en uit God!
17. En
luister nu verder wat voor wonderen van goddelijke Liefde ik vol verbazing in
de geest heb gezien, als stonden de zo zeldzame dingen concreet voor mijn
duidelijk ziende, wijd open ogen van mijn vleselijke lichaam!
18. Ik
stond nog op de lichtende zuil en keek nu iets verder naar de vijfde zuil; en
luister hoe verbaasd ik was over het nieuw ontstane wonder van de goddelijke
liefde van de eeuwige heilige Vader!
19. De
zuil was van de voet tot aan de top in duister gehuld en de golven die haar met
heftige rukken omspoelden, leken zich als in toorn ontbrand gloeiend erts te
pletter te lopen; daar daverde en tolde de dood door de gloeiende diepten van
de woedende wateren en golf na golf verstarde, aangegrepen door een gloeiende
grimmigheid.
20. Ik
keek in de nachten van de gierende diepten des doods en zag er dingen - 0,
luister, 's mensen tong zou eerder verstarren dan de gruwelen van de woedende,
geheel met de dodende toorn doorgloeide golven weer te geven!
21. Toen
ik met mijn geopende geestesoog in het hart van de vleselijke ziel er
voldoende lang naar had gekeken, hief ik met beklemd hart mijn ogen op naar de
top van de duistere zuil en zag daar, o luister, jou, Jared, de zoon van mijn
zoon Mahalaleëls eerste gezegende liefde, in volle ernst met een naar boven
gewend gelaat om liefde smeken tot de eeuwige, heilige Vader voor de in woede
ontstoken en onderling botsende, wurgende, elkaar vermoordende baren!
22. En
toen jij, mijn Jared, zo smeekte, stortte opeens vanuit de wijd geopende
hemelen een rijkelijke vloed van erbarmende liefde neer op de met de vuurgloed
van de dodende woede verstarde, schuimende golven. O luister, toen bruiste en
suisde de verstarde vlakte van de met de dood gevulde zee opnieuw, toen
begonnen de door de dood reeds versteende baren zich weer vrij te maken van hun
bittere verharding en vloeiden als broeders en zusters, elkaar zacht omgevend
en wiegend en rimpelend, elkaar doordringend en helpend, tevreden in de door de
eeuwige liefde opnieuw doorwarmde armen en harten.
23. En
toen ik dat had gezien, werd er opeens door machtige handen een vlammend zwaard
in de bevende handen van de smekende Jared geslingerd, die dat behendig
opving en het naar goddelijke beschikking zover zwaaide als maar mogelijk was;
en toen dat gebeurd was, kon ik de duidelijk verstaanbare woorden horen:
24. 'Jij
aards, trouweloos tumult der golven, waag het nooit om een als kind van de
eeuwige liefde geschapen wezen te doden; want Ik ben de Heer van het leven
zowel als van de dood! Wie ooit met een toornig hart zijn broeders en zusters
doodt, zal ook heel zeker meteen met de straffen van de dood van geest en ziel
worden bestraft. Daarom zal niemand de ander trappen, noch slaan, noch vloeken,
noch vermoorden, noch doden; want Ik ben de Heer en de machtige God, zowel van
het leven als ook van de tijdelijke en de eeuwige dood!'
25. En
hoor en zie, geliefde vaderen en ook jullie, ons beminnende kinderen, zoals ik
het nu getrouwen waar heb verteld, is het ook gebeurd van teken tot teken, van
woord tot woord.
26. En
toen ik dat had vernomen en duidelijk gezien, wendde ik mijn blik meteen naar
de zesde zuil en zag daar, O luister geliefde vaderen en ook jullie, ons
beminnende kinderen, - de bange tong van Kenan is huiverig om voor je vorsende
ogen de verschrikkelijke gruwelen te vertellen, die ik, jullie Kenan moest
zien terwijl het gebeurde en wel bij de zesde zuil.
27. Ik
zag de zuil omstroomd door bloed en afschuwelijk slijk en in plaats van de
anders montere baren die de vorige zuilen omcirkelden, luister, kropen hier
niet voor te stellen afgrijzen - en afschuwwekkend de huiveringwekkendste,
schandaligste draken.
28. En
luister, zelfs de zuil, die heerlijke zuil, was als geen van de anderen van de
voet tot aan de top bevuild en bezoedeld met het bloed van de schande van de
schandalige, verschrikkelijke draken! Dikwijls kropen de draken omhoog zelfs
tot aan de top; ook gingen massa na massa omhoog, opdat niemand het heerlijke
merkteken van de goddelijke wil zou kunnen zien.
29. Zover
het geestesoog ook maar kon reiken, kon het echter niets dan drommen en drommen
waarnemen en zien hoe zich deze horden draken elkaar in hun gruwelijke ijver
vermorzelden om daarop weer verenigd te worden tot grotere draken. Dan kropen
zij, zich draaiend en krommend over de anderen, recht op de met slijk overdekte
zuil van Mahalaleël af, omstrengelden die tot onderaan de top en wilden haar
daardoor helemaal de goddelijke vorm ontnemen, waardoor de heilige wil van de
eeuwige, heilige Vader bekend gemaakt zou worden aan de vreedzame baren van de
grote wateren van het leven in de eindeloze zeeën van de heilige liefde in het
hart van de eeuwige, heilige Vader.
30. Maar
luister, wat er naar waarheid verder is gebeurd! Opeens klonk een gedreun in
de gloeiende hemelen; de zon doofde en ook de maan kon niet meer zacht het
schijnsel van haar trouw schenken, evenmin als de sterren; die vielen in
talloze menigten uit de purper doorgloeide hemel.
31. En
luister, toen dat gebeurde, begonnen ontelbare doden uit alle diepten van het
stinkende slijk te klagen, te jammeren en zeiden: 'O bedek ons, jullie
gebroken sterren, opdat wij het gelaat van Mahalaleël nooit zien; want hij is
in de naam van de eeuwige, toornige God als een vurige gesel tot ons gekomen
om ons ellendige draken te slaan, omdat wij zijn hoge en heerlijke zuil
omstrengelden!'
32. En
luister, toen dat aan de duistere diepten van de dood was ontstegen, barstten
de hemelen en uit de geopende scheuren werden geweldige stromen goddelijk vuur
over de zuil van Mahalaleël gestort.
33. Maar
Mahalaleël, verlicht door de geest van de Heer, zei: 'Luister, stinkende golven
in draken-gedaante, de liefde van de Heer is eeuwig en heilig en rein; daarom
zullen ook jullie geen onreinheid bedrijven!
34. De
tijd, een heilig vuur uit de hemel, is aangebroken om jullie stinkende draken
met het eeuwige vuur van de toorn te wassen, als jullie je niet voor die tijd
schoonwast tot vreedzame, met liefde en genade doorlichte, montere golven.' (2
oct. 1840)
35. Toen
nu onder voortdurend bliksemen en begeleid door heftig gedonder, uit de vurige
mond van Mahalaleël deze krachtige woorden vloeiden, 0 luister, toen begonnen
de drommen en massa's draken te verzinken en toen zij op een effen vlakte
waren gaan lijken, vloeiden de schandelijke, walgelijke vormen gelijk vonken
spattend erts in de sombere stevige smidse, hier in -, daar door - en ginds
ook schitterend uiteen in aanvankelijk nog troebele, doch geleidelijk aan
steeds helderder wordende golven en vreedzame vloeden.
36. En
luister, aldus was de orde, die heerlijke orde spoedig opnieuw weer hersteld en
na het herstellen van de goddelijke ordening liet ik mijn oog gretig rondgaan
in de eindeloze verten over de witachtige vlakten van de grote, nu geheel rein
geworden wateren en zag dat er nergens meer drommen en massa's zich verdrongen,
en zag dat slechts hier en daar donkerder golven de lichtere benaderden en dan
in de buurt daarvan zelf helderder en helderder, ja tenslotte zelf
geheel
lichtend werden en ik zag verder nog, nadat ik mijn onderzoekend oog had
afgewend van de eindeloze verten van de wiegende vlakten van de grote wateren
en op de zuil van Mahalaleël had gericht, dat deze, heel lieflijk gereinigd van
al de bloedige schande, in een witachtig licht blonk, omgeven door bevallig
kabbelende, stoeiende, lichtende golven.
37. Luister
Mahalaleël, jou zag ik toen knielen en de Heer, de heilige Vader van de
lichtende golven danken; en zie, ieder woord dat aan jouw sidderende lippen
ontsprong, dankend de Vader van de eeuwige liefde, vloog naar omhoog als een
stralende zon naar de eeuwige hoogten van de eeuwige, heilige Vader!
38. En
luister, jullie geliefde vaderen en ook jullie, ons liefhebbende kinderen,
zoals ik het heb gezien en naar waarheid heb gehoord, zo getrouwen waar geef ik
het aan jullie weer!
39. En
omdat jullie dat nu gewillig in je harten opgenomen hebt, hoor mij Kenan nog
verder verhalen over het nachtelijke wonder van de grote liefde en helder
stralende genade van de eeuwige heilige Vader!
40. Nu
luister, toen ik dat alles voldoende in het stralende licht van de genade,
uitstromend van de eeuwige hoogten van de heilige God en Vader van de liefde en
alle vreedzame, lichtende golven, had bekeken, stiet mijn oog opeens op een
geheel roodgloeiende zevende zuil; en Henoch, de vrome, eerlijke Henoch stond
bijna zwevend op deze gloeiende zuil.
41. De
golven omspoelden met arglistige bedrijvigheid de hoog in de vlammende luchten
opstijgende zuil van Henoch. Maar mijn geestesogen verbaasden zich niet al te
lang over de aanblik van dit zonderlinge beeld, daar ik spoedig gewaar begon te
worden, dat onder de arglistige vloeden, gedeeltelijk door het slik van de
bodem bedekt, zich vreemde, geroofde, gestolen wateren bevonden op gruwelijke
wijze geboeid.
42. Er
waren daar wateren der liefde en wateren der genade, en er waren wateren van
het leven en wateren van het licht en voorts nog wateren van alle denkbare
soorten; en al die talloze wateren - luister! - waren als doorzichtige stenen
met gloeiende banden van de schandelijke, pure eigenliefde vastgemaakt.
43. En
zie, jullie vaderen en kinderen, hoe dat meest liefdeloze roven en stelen
gebeurde; luister, zoals ik het heb gezien, zal ik het aan jullie verkondigen:
er verhieven zich massa's door diefachtige ijver gedreven, bevallig lijkende
wolkjes uit deze zo boosaardige, golvende vlakte van het grote water, waarmee
de zuil van Henoch naar alle denkbare richtingen onoverzienbaar ver omgeven
was. Deze wolkjes vluchtten weg, ver over de grenzen van het gebied van de zuil
waartoe zij behoorden; als zij dan in andere gebieden van de grote wateren heel
rustige vlakten zagen, stortten zij zich, door begerige haast gegrepen, sneller
dan de bliksem op de vreedzame golven, verstoven die tot een vochtige nevel en
tilden deze dan op en dreven hem in allerijl als stormende winden naar de
onheilspellende diepten vol slijk van het gemeen klamme gespuis. Daarin lieten
zij deze zo boosaardig geroofde, heel vreedzame wateren zinken en drukten en
persten deze dan met hun gestolen macht tot harde stenen tezamen en bedekten
hen uit schandelijke eigenbaat op de meest schandelijke wijze toe met het
slijk en met de mest van de leugen.
44. Doch
dit arglistige, loze gedoe hield niet lang aan; want spoedig zag ik Henoch
helderder dan de zon oplichten en gloeiend hete stralen ontsproten aan Henochs
hoofd, doorwoelden in machtige stromen in één ogenblik al die slijkerige,
diefachtige diepten van de door roofzucht doorgloeide wateren.
45. En
luister, nauwelijks waren de
vlakten
van de geniepige wateren door de zengende stralen uit Henochs hoofd geraakt of
de golven van de geniepige wateren begonnen te gisten, te suizen en te bruisen.
De eindeloze vlakten dampten en rookten en zij gaven door de hitte van de
stralen gedwongen, al de voorheen zo boosaardig gestolen en door eigenliefde
en hebzucht in de modderige grond geketende vreemde wateren onvrijwillig
terug. En de vreemde wateren stegen als vurige wolken in talloze scharen,
zich ijverig losmakend van de lagere, donkere en troebele dampen van de
geniepige vloeden, omhoog in de zuiverder, lichtende luchten. En zie, toen zij
aan de diepten van de dood waren ontstegen, kwamen er bedrijvige winden, die
Henochs zuil omgaven en zij droegen heel teder met wervelende vreugde de weer
losgemaakte kinderen terug langs de razende dampen van de verraderlijke wateren
in de liefhebbende, wachtende armen van de wateren, die door een door de
goddelijke genade gegeven gebod waren veredeld. En toen dat door een wonder
van de heilige liefde van boven was gebeurd, strekte Henoch vol macht opeens
zijn handen uit en sprak streng gebiedend, met heftige, donderde stem:
46.
'Jullie kwaadaardige, diefachtige, rovende golven, verneem daar in de diepten
van de slijkige, duistere gronden de heilige wil van de eeuwige, machtige God
en luister met een kalm oppervlak naar de machtige woorden van het heil, die je
toeroepen: iedere druppel is veelvuldig geteld in het hart van de eeuwige liefde
en ieder is dus het eigendom van zichzelf en van de eeuwige liefde; daarom zal
niemand de gruwelijke prooi van de ander worden. Want wee de dief, de geniepige
rover en moordenaar van het eigendom van andere zuiverder wateren en wezens;
ja wee over al de op boosaardige wijze, slechts zichzelf liefhebbende golven!
Hoor dit: de boosaardigheid van de rovers en moordenaars zal nooit deinen met
vrolijke, rimpelende kringen, maar wel, luister, zal zij zeker door de dodende
macht van het gebod nu meteen of mettertijd als een gestolde dood tot gloeiende
stenen van de eeuwige vloek geboeid in de onderste diepten van de aarde worden
geworpen. Je zult niet roven en stelen!, zo luidt de machtige wil van de
eeuwige heilige God.
47.
Onthoud en eerbiedig dat, jullie boosaardige golven!'. En luister, geliefde
vaderen en ook jullie ons liefhebbende kinderen, dat waren de laatste van
Henochs donderende woorden vanaf de stralende zuil als heerlijk, eeuwig teken
van de goddelijke wil! En toen die heerlijke woorden verstierven in verre,
zelfs voor het geestesoog vreemde velden van de duistere vlakten van de
golvende gruwel, kon ik heel duidelijk aan de diepten ontstegen woorden vernemen.
Met een toon van gehoorzaamheid lklonken die woorden op naar de zuil: 'Maak
ons rein, lichtende heraut van de machtige wil van de heilige, eeuwige God,
opdat wij, als de andere wateren, ook welbehagen vinden in het lichtende,
heilige oog van de eeuwige, heilige liefde!'
48. En
luister, toen begonnen heel heftige, vurige winden, ontsprongen aan de
glanzende zuil, te waaien en mengden met glanzende overvloed het vuur van de
eeuwige liefde met de golvende baren der luisterende, eindeloze vlakten op
wonderbaarlijke wijze ineen. En de baren en vloeden werden door zo' n glanzende
mildheid gelouterd, o luister, dat zij zo helder leken als de oppervlakte van
de zon en zij loofden en prezen de Heer van de genade, terwijl zij de zuil met
stralende golven omcirkelden. Toen klonken de heilige echo's harmonisch langs
de eindeloze ruimten van de glanzende vloeden. - Luister, zo heb ik het naar
waarheid gezien en het getrouw aan jullie doorgegeven.
49. En
omdat jullie, geliefde vaderen en ook jullie ons liefhebbende kinderen reeds
zo lang geduldig naar mij, Kenan, de geestelijke spreker, vol aandacht hebben
geluisterd, hoor dan nog verder wat voor wonderen van de goddelijke liefde en
genade ik heb gezien en naar waarheid vernomen: op niet zo' n grote afstand
aanschouwde ik een geheel gladde zuil, die er haast uitzag als glinsterend
erts; luister, deze werd door een zandige zee omspoeld!
50. In de
verte meende ik en geloofde ik werkelijk watervloeden te zien; doch hoe meer
deze stoffige vloeden geleidelijk dichter bij mij kwamen, heb ik des te
helderder en zuiverder aanschouwd dat hier geen water meer rondom de zuil
golfde, maar wel droog zand dat door de winden verheven, wervelend, het deinen
van de wateren aan het onderzoekende oog van de spiedende Kenan bedrieglijk
voorspiegelde!
51. Toen
ik, mij ergerend, dat met verbazing bekeken had, kon ik ook na lang kijken
nergens enig water ontdekken, al was het maar een druppel. Toen hief ik mijn
ogen ten hemel en smeekte om genade, om hulp en zodoende ook om wijze raad tot
de eeuwige, heilige Vader van de liefde; maar stom bleef de hemel, omvloeid
door een witachtig, hier en daar soms matrood schijnsel en nimmer kwam ook maar
het geringste geluid van de steeds meer en meer droefgeestige heilige, eeuwige
hoogte van de anders zo bereidwillige liefde en genade doorstromende woning van
de eeuwige, heilige Vader.
52. En
zie, toen rezen de valse wolken hoger en hoger en wat makkelijk is te
begrijpen, hoe hoger zij stegen, des te dichter zij werden, zodat zelfs de
felste het oog verkwikkende straal niet door de stoffige, golvende massa's van
het bedrieglijke zand heen kon dringen.
53. Maar
luister, gelukkig hield die verduistering niet al te lang aan; want weldra zag
ik met opgewekt gemoed Methusalah op de met duister zand omgeven zuil staan,
bewapend met een tweesnijdend, brandend zwaard. Voor zijn ogen was een door
glinsterend stof bezoedelde linnen band gebonden en zijn oren waren dichtgestopt
met kleverig hars. Maar zie, opeens kwam er, in snelle vlucht en stralend met
een hemelse glans, een machtige adelaar aangevlogen. Deze cirkelde in steeds
kleinere kringen om Methusalahs van waarneming verstoken hoofd, ontdeed hem
van de beschermende band voor zijn ogen en pikte heel zorgvuldig al het
kleverige hars weg van zijn voor geluiden gesloten oren. En toen hij op die
wijze Methusalahs zinnen van de beschermende banden had bevrijd, vloog de
machtige, stralende adelaar als een van verre nog stralende ster op naar de
hemelse, heilige hoogten vanwaar hij was gekomen. Maar de trouwe en oprechte
Methusalah greep het tweesnijdende, brandende zwaard, dat hij met zijn
dreigende rechterhand als zigzaggende bliksemstralen in kringen naar alle
denkbare richtingen zwaaide.
54. En
tijdens het bezielde zwaaien van het brandende zwaard spatten lichtende, vurige
tOngen als sproeiende vonken van de door een heftige brand gegrepen harsbomen,
die onder aan de voet van de bergen rijkelijk met dikke stammen groeien.
55. En
luister, de talloze tongen vlogen met de grootst mogelijke snelheid naar alle
denkbare richtingen over de eindeloze, stoffige vlakte en mengden door de macht
van hun vuur het bedrieglijke zand tot een chaotisch ding, waaruit niet
duidelijk op viel te maken wat voor nut zo'n mengsel zou kunnen hebben.
56. Ik
keek vol verwachting toe bij de wonderbaarlijke en langdurige vermenging van
de vlammende tongen met zulke oneindige massa's bedrieglijk zand en toch wilde
niets anders dan slechts heel wit, reeds doorgloeid zand als het lang gewenste
resultaat te voorschijn komen!
57. Maar
zie, te midden van het zo met smart gewenste resultaat verhief Methusalah zich
met verschrikkelijke blik en begon op geweldige wijze de heilige wil van de
eeuwige, heilige Vader tot het geheel doorgloeide zand te prediken. En de
machtige woorden die vurig aan Methusalahs mond ontvloden, goten zich naar
alle denkbare richtingen in brede stromen uit, gelijkend op grote wateren,
angstaanjagend bruisend en ruisend en woedend, zoals de vlammende tongen
voordien en sleurden het zand met zich mee. En het bruisen, ruisen en woeden
sprak duidelijk verstaanbare machtige woorden, ja, woorden van macht en van de
eeuwige grootheid van de heiligheid van God!
58. Die
woorden luidden - luister, jullie vaderen en kinderen! -: 'Nietig stof, verneem
de wil van Gods heiligheid! Een vals, bedrieglijk golven zal je nooit baten;
bekeer je tot vloeibaar, zuiver water en golf als zodanig in eeuwige, lichtende
baren; want niets anders dan alleen de leugen, zal eens geheel te gronde gaan!'
59. En
zie, toen dat door de eindeloze vlakten werd verstaan, loste korreltje na
korreltje op tot zuivere druppels; die versmolten heel vrolijk in lichtende
waarheid en vloeiden tezamen tot een oneindige vlakte van het zuiverste water
en waren nu geheel en al zacht golvend en rimpelend, terwijl ze blij de heilige
naam van de eeuwige God loofden en prezen. Zij wisten het tegen hen getuigende
nog aan Methusalahs zuil vastklevende zand er vanaf en loofden haar toen, haar
in lichtende rijen omgevend, nadat zij met liefdevolle gretigheid vooraf hun
krullende, schitterende, schommelende koppen met het rijkelijk van de zuil
stralende licht hadden getooid.
60. En
zie en hoor, jullie waardige vaderen en ook jullie, dierbare kinderen, zo waar
en getrouw ik dat heb gezien en ook met wijd open oren heb gehoord, zo
getrouwen waar heb ik het aan jullie doorgegeven. De waarheid, 0 vaderen en
kinderen, de waarheid alleen is waarlijk het lieflijke wezen van de liefde.
Daarom wordt de leugen als geen andere zonde te gronde gericht; want alleen zij
is juist het tegenovergestelde van de eeuwige waarheid van de liefde van de
Vader.
61. En
luister nu verder, geliefde vaderen en ook jullie, ons liefhebbende kinderen,
wat ik, jullie Kenan, met verbaasde ogen nog voor wonderen heb gezien! - Het
kwam mij zo voor, alsof ik samen met de zuil waarop ik stond steeds verder en
verder in de verre gebieden van de andere zuilen geschoven werd; en evenals het
mij eerder overkwam, overkwam het mij nu weer en ik zag vanaf mijn verheven
standplaats de negende zuil!
62. O
vaderen en kinderen, daar zag het er heel vreemd uit! Luister, uit de oneindige
diepte van de eeuwige nacht, beklad met allerlei smerige, zwak schijnende
kleuren, rees een zeer schrikwekkende zuil tot een voor het oog niet meer bereikbare
hoogte op. Om de zuil heen was geen wiegen van wateren, noch enig stuiven van
zand, noch een bewegen of streven te zien van iets wat je wezens zou kunnen
noemen; slechts eeuwig durende nacht omgaf geluidloos deze negende,
veelkleurige, eindeloze zuil. Ik dacht in deze ontzettende, eindeloze, levenloze
woestenij: 'Wat moet dat, ja wat kan dat betekenen? Voor wie staat hier deze
oneindige zuil?'
63. En zo
dacht ik lang, zeer lang hierover na; maar ondanks al mijn nutteloze denken kon
niet het geringste vonkje de eeuwige, eindeloze nacht rond de eindeloze, bonte
zuil verhelderen. 0 vaderen en kinderen, toen werd ik bang; want zelfs het
licht van mijn zuil werd geleidelijk aan minder, zo zelfs, dat ik maar nauwelijks
kon zien of mijn voeten nog op haar zwak schijnende top stonden. Toen ik
vervuld van smart dat bemerkte, viel ik neer op mijn knieën en begon vanuit het
diepst van mijn gemoed tot de eeuwige, heilige Vader te bidden en te smeken dat
Hij mij daar toch niet te gronde zou laten gaan.
64. En
luister, toen ik dat in alle ernst deed, klonk er opeens een zacht vermanende
stem, die zei: 'Kenan, laat je denken met zuivere liefde in Mij, je Vader en
God, verzinken en dan zul je weldra de dingen met heel andere ogen zien!? - En
ik deed meteen wat de heilige stem me zei, zonder ook maar één ogenblik over
die liefdevolle stem na te denken.
65. En
luister, toen ik dat met een van liefde vervuld hart deed, begon de mij
oneindig voorkomende zuil terstond steeds dieper en dieper in de afgrond van de
eeuwige nacht te verzinken. En dat wegzinken was nog niet lang aan de gang of
een ver verwijderd ruisen van zeer grote wateren, niet ongelijk aan het
donderend rollen der sferen, drong tot mijn scherp luisterende oren door. Nog
voordat ik mij helemaal had kunnen omdraaien, luister, 0 vaderen en kinderen,
of daar zag ik reeds massa's schuimende vloeden als werelden zo groot, steil
omlaag storten in de duistere, eindeloze ruimten van de eeuwige nacht die de
bonte zuil daarvoor had omgeven. En luister, dit neerstorten had niet lang
geduurd of ik zag de vroegere plaats van de eeuwige nachten geheel gevuld met
nog troebel, doch eindeloos voortkabbelend water. Ook zag ik het einde van de
zuil, die mij eindeloos had toegeschenen, afdalen uit de eeuwige hoogten van de
hemel en neerzinken naar die troebel, golvende vloeden van de nieuwe wateren.
En op de lichtende top stond in lichtende glorie Lamech, Methusalahs zoontje,
als een geschikte lieflijke heraut van de goddelijke, heilige wil. En toen hij
ook mij opmerkte, begon hij weldra de volgende woorden tot de vloeden te
richten:
66. 'O
luister, jullie grote wateren! Word niet door begeerten verteerd; want als
jullie in liefde en genade van boven samengaan, is dat een bezit voor eeuwig en
een eindeloze vreugde voor jullie samenzijn. Want op een en dezelfde plaats kan
zich niet meer dan één ding bevinden; zoek daarom niet jezelf te vernietigen
door vreemde begeerten en golf en kringel in je geheel eigen sfeer, tot lof en
roem van de eeuwige, heilige Vader!'
67. En
luister, nadat Lamech zo wijs had gesproken, werden de vloeden zeer snel
helder en begonnen te golven, doorlicht met het eeuwige licht van de goddelijke
wil. En ik, Kenan, heb dat werkelijk zo gezien; en zoals ik het heb gezien en
gehoord, heb ik het getrouwen naar waarheid ook weergegeven.
(I9 oct. 1840)
68. En
luister, jullie liefdevolle vaderen en ook jullie, ons liefhebbende kinderen,
0 luister nog gewillig naar het einde van mijn woorden en zie met mij, jullie
Kenan, in de diepte van de goddelijke toorn en de door de vlammen van de toorn
heen flauw schemerende genade voor de trouweloze volkeren van deze aarde!
69. O
luister en zie wat ik heb moeten horen en zien op die donkerste plaats van de
tiende zuil! Luister, alle eerdere zuilen hadden nog meer of minder een eigen
licht, - ja zelfs de negende zuil was door een bontgekleurd, dof geflakker
omgeven; maar deze, naar volgorde, tiende zuil had niet één ook nog zo dof
schijnend puntje, ja zij was zo duister dat ik haar slechts kon voelen, maar
niet zien, ondanks de meest intensieve inspanning van mijn geestelijk
gezichtsvermogen en of er nu water, zand of alleen sombere, lege en nietige
ruimte haar omgolfde, omstoof, omgaf, - luister, dat was allemaal gruwelijk
verborgen voor het onderzoekende oog van de dromende Kenan in die ongelooflijk
sombere zwarte nacht die de tiende zuil omhulde.
70. Ik
wachtte en wachtte van moment tot moment en keek met driemaal versterkte kracht
van mijn gezichtsvermogen of er zich een lichtpuntje zou laten ontwaren; doch
al mijn moeite was geheel vergeefs, zelfs mijn tot het uiterste gespannen
gehoor vermocht ook niet het geringste zuchtje van het teerste windje te
vernemen!
71. O
luister, toen werd ik bang in deze met de eeuwige dood vervulde sombere
verlatenheid! Ik kon niet bidden, noch de eeuwige Vader van de liefde vragen om
een spoedige bevrijding uit deze nacht van ijselijke dood, want eerst nu
bemerkte ik, dat niet alleen mijn ogen en oren dienst weigerden, maar dat, ja
zie en luister, zelfs mijn tong verlamd was en niet tot spreken in staat.
72. En
toen ik dit zo bitter bij mijzelf moest merken, flitste opeens een felle
bliksemschicht uit de bodemloze diepte van de eeuwige nacht omhoog naar de voor
mij op ijzer lijkende hoogten van de geheel gesloten hemel!
73. Maar zoals
anders steeds de donder op de bliksem pleegt te volgen, was bij deze eindeloze
bliksemstraal niet het geringste spoor van een erna volgende rollende donder.
En zoals het vóór de bliksem was, zo was het ook daarna: de dichtste nacht, die
zich uitbreidde van de ene oneindigheid tot aan de andere; en ik, jullie
Kenan, begon wel geweldig naar licht en leven te verlangen; want waarlijk ik
zeg jullie, nu had ik toch wel schoon genoeg van de oneindige nacht van dood! O
vaderen en kinderen, die nacht, o die nacht, die heeft lang geduurd, totdat
zich eindelijk een heel klein sterretje aan de ijzeren hemel vertoonde als een
enig, pas laat verschijnend gevolg van de reeds lang daarvoor in de diepte van
de hemel wegsnellende bliksem.
74. Mijn
lange tijd verblinde ogen waren nu onafgewend gericht op dit uiterst kleine
flikkerende puntje. En toen ik mij verbaasde over dat flikkerende lichtje, O
luister, toen opeens klonken er heel duidelijk klanken in mijn reeds geheel
doof geworden oren - het waren geen woorden, noch menselijke stemmen, ook was
het geen bruisen, geen suizen, geen woeden -, O luister, deze tonen leken op
het fluiten van de herders, net als toen zij zo dikwijls volgens het aloude
gebruik de schapen van Abel om zich heen wilden verzamelen, en deze dan met
vlugge pas kwamen om de zorgzame herder met hun hemelwaarts geheven koppen
verbaasd aan te zien.
75. Maar
alleen het gefluit heb ik duidelijk vernomen, - van de schapen van Abel heb ik
niets gezien! - Toen mijn reeds geheel verdoofde zintuigen dat hadden bemerkt,
ging als een bliksemstraal zo duidelijk een woord door mijn ziel heen, luister,
één woord en dat woord, ja dat zoete woord sprak: 'Jouw tong, hoor me Kenan, is
nu losgemaakt; bid en vraag nu aan de Vader van het licht, de liefde en het leven
om licht en om liefde en leven voor deze door de dood gebroken zuil!'
76. Toen
wierp ik mij neer en begon ijlings tot de heilige Vader van de liefde en al het
bewegende leven te bidden en te smeken of Hij in Zijn erbarmen een fel brandend
genade vlammetje van boven wilde sturen, zodat mijn ogen de verschrikkelijke
grootte en verste uitgestrektheid van de sombere dood mochten aanschouwen. En
toen ik lang genoeg getrouw en waarachtig tot de heilige Vader had gesmeekt,
riep opeens een heel krachtige stem mij bij mijn naam en zei: 'Sta direct op en
kijk in de grote afgrond van de sombere dood! Hier op de plaats van de tiende
gebroken zuil wordt de echtbreuk aangeduid, waarvan de verbrijzelde onderste
helft, die van de liefde, verstrooid terneer ligt in de diepste afgrond van de
dood, - maar de bovenste helft, die van de genade, hangt aan de ijzeren,
eindeloze boog van de hemel en zal niet eerder naar het puin afdalen, dan nadat
de grond van deze zuil schoon gewassen wordt van de drek van de slang. De grond
is de aarde, een huis vol zonden en de drek van de slang is het zeer
prikkelende vlees van alle vrouwen uit de diepte van Hanoch. Wee de aarde, die
nu vet geworden is van het bloed van de broeders die vanwege het vlees van de
ontuchtige vrouwen elkaar gruwelijk vermoord en de aarde gedrenkt hebben met
hun gezegende bloed! Spoedig zal Ik grote stortvloeden uit de hemel neer laten
stromen en al het vlees doden vanwege het prikkelende vlees van de vrouwen,
waardoor al het water hier om de tiende zuil is verbruikt! O prijk maar, prijk,
heerlijk, prikkelend vlees van alle vrouwen, als meest arglistige kinderen van
de draak! O prijk, jij lokkende spijs van de wormen van de slijkpoel, jij
walgelijke stank voor Mijn eer! Jij baadt en wast je dagelijks in het fijnste
water, bereid uit allerlei kruiden en geurstoffen en smeert de fijnste oliën op
je huid om daardoor nog prikkelender en nog aantrekkelijker te worden teneinde
de kinderen van de eeuwige heilige Vader te verleiden!
77.
Daarom rust er een eeuwige vloek op je hoofd; dat zeg Ik, Jehova, God de
almachtige, de Eeuwige; Ik zal jullie spoedig, O heel spoedig een bad bereiden
waarin je voor eeuwig naar hartelust kunt baden en smeren!
78. En
hoe dat zal gebeuren, luister Kenan, dat zal Ik je juist nu tonen, zeer
duidelijk toegelicht door het licht van de genade van de eeuwige, heilige
Vader; daartoe moet je overeind komen op je nu ook geheel uitgedoofde zuil en
naar beneden in de diepte kijken, daar zul je zien wat er, luister goed, zeer
spoedig zal gaan gebeuren.'
79. En
luister, jullie vaderen en kinderen, ik ben meteen overeind gekomen en keek met
hoogst verbaasde blik neer in de diepte van de dood en zag daar machtige
scharen van onze kinderen de heilige berg verlaten, zich vrolijk naar de
dochteren van de mensen spoedend om zich daarmee in de diepte te verenigen. Zij
verwekten kinderen bij hen, krachtige zonen en bekoorlijke dochteren en toen
zag ik de zonen heersers worden en als zodanig de armzalige, hulpeloze kinderen
van de mensen op gruwelijke wijze doden, slachten en vermoorden! Toen
vloeiden er stromen bloed van de broeders en de kinderen van de mensen; en
luister, die stromen onschuldig vergoten bloed schreeuwden om wraak naar de
ijzeren boog van de hemel.
80. Toen
scheurde de hemel zich in het midden in tweeën en uit de lichtende scheur
daalde een engel in snelle vlucht neer naar de lieveling van Lamech en zei
tegen hem: 'Maak nu, Noach, de ark van de genade in orde, zoals de Heer je
allang getrouw heeft opgedragen en breng jezelf met alles wat de Heer je heeft
bevolen in veiligheid; want kijk, reeds brandt de van vervloekingen zware
aarde op talloze punten, aangestoken door de richtende toorn van de eeuwige
God! Het weeklagende bloed heeft echter, zoals je ziet, de genade van de hemel
geweldig ontroerd; daarom heeft de heilige Vader besloten de aarde van de
vloek schoon te wassen en haar daardoor te bemesten voor een beter geslacht dat
spoedig voort zal komen uit jou, Noach, de enige die Hem nog trouw is
gebleven!'
81. En
zie, lieve vaderen en ook jullie, ons liefhebbende kinderen, toen de lichtende
engel dat snel sprekend tegen de lieveling van Lamech had gezegd, braken
opeens de ijzeren bogen van de hemel open en uit de wijd gapende kloven en
vurige scheuren stortten meteen daarop geweldige stromen dampend water omlaag
om als genade van de eeuwige, heilige Vader het vuur te blussen en in de
toekomst de schuld van de zondige aarde te delgen.
82. En
toen de stortvloeden de dalen van de aarde begonnen op te vullen, zag ik
talloze geslachten uit die dalen omhoog klimmen en weeklagend de hoogten van
de bergen opzoeken. Ik zag de bekoorlijkste vrouwen, dochters van de mensen met
het blankste vlees, zeer angstig met bloedende vingers en handen uitgeput de
meest steile en ontoegankelijke rotspunten beklimmen en op duizelingwekkende
hoogten hun bloedende handen opheffen naar de gapende spleten van de vurige
hemel en met luide stem vol smart om troost en hulp roepen. Doch al hun geroep
was vergeefs en te midden van de vloedstromen, die nu steeds heftiger uit de
gapende, gloeiende spleten langs de ijzeren hemel neerstortten, stieten vurige
wervelende winden met geweld de zwakke kinderen van de mensen van de zo
moeizaam beklommen, rotsige toppen van de bergen neer in de woedende golven,
brandend en verzengd, als klagend voer voor de dood!
83. En
luister, zodra die vurige winden al spoedig hier en daar een beschermende
bergspits op gruwelijke manier hadden ontdaan van het zachtste, blankste en
bekoorlijkste vlees, woedden en riepen zij, afgrijselijk honend: 'Daar, baad
je en was je en smeer jezelf in, schandelijk, lokkend voer van de duivel en
zijn helpers, en maak je heel mooi in de welriekende armen van de eeuwige
dood en krijg het loon voor je rusteloze inspanning waardoor alle geslachten
van de aarde zijn gevallen vanaf Adam als eerste tot aan de laatste bewoner van
deze door vervloekingen zware aarde en ga de dodelijke weg van al het
bekoorlijke vlees!'
84. En
luister, dat riepen de woedende, vurige winden keer op keer zodra zij al gauw
de ene en spoedig daarop weer de andere beschermende top van de zo moeizaam
beklommen hoogten en steilten hadden gezuiverd!
85. Doch
luister, dit griezelige doden en vermoorden van het zondige vlees van de
weelderige vrouwen en alle door hun verleidelijke list erg bedrogen en daardoor
gevallen zonen van de aarde en kinderen van de hemel, duurde helemaal niet zo
lang; want spoedig zag ik enorm grote watermassa's helemaal over de hoogste
toppen van de bergen vloeien en golven en was er, buiten mijzelf, geen levend
wezen te zien en ook niets te horen dan slechts de elkaar rondom mijn mat
oplichtende zuil verdringende golven van het nu nieuw gevormde grote water.
86. Ik
was er door de negen voorafgaande gebeurtenissen reeds aan gewend geraakt om,
zodra de wateren de eindeloze diepten van de dood gevuld hadden, weldra een
schitterende zuil te zien die zich helder verhief boven de wiegende vlakten
van de vloedstromen. Toen dan ook, zoals bij de negende, de zuil zich niet
meteen volledig aan het zoekende oog van Kenan vertoonde, duurde het niet lang
of daar was Lamech zelf, uit de hemel gedaald en vol gezag, te zien; maar nu,
luister, wilde geen van de zuilen zich meer laten zien!
87. Ik
wachtte heel lang en verbaasde mij niet weinig, toen ik niet de zuil zag, maar
de ark van de genade, die op vredige golven wegdreef. En toen deze de plaats
had bereikt waar vroeger de donkere zuil zich door mij, blinde ziener, liet
aanvoelen, - luister, toen weken de vliegende golven terug en de ark van de
genade bleef staan op een zeer grote, nu aan het water ontstegen, lieflijk
glanzende zuil.
88. En
toen nu de schitterende ark van de genade geheel was bevrijd van al die
golvende stromen en wateren, luister, toen werd op het dak een blinkend
venster geopend waaruit weldra zachtmoedige duiven met montere vleugelslag
opstegen en ver wegvlogen over golven en stromen.
89. Doch
de montere duiven vertoefden, heen en weer vliegend, niet lang boven de
vloedstroom; want behalve de zuil van de ark van de genade was er niets anders
te zien dan de ene golf na de andere. En toen die montere zeilers van het zwerk
niets vonden waarop zij na een vlucht van langere duur zouden kunnen neerstrijken
voor de voor hen benodigde rust, vlogen zij weer snel op de ark van de genade
af, zochten ijverig het blinkende venster op en vlogen daardoor vlug de ark
van de genade weer binnen.
90. En
toen daarna dat blinkende venster weer werd gesloten, luister, toen begonnen
meteen zeer hevige, vurige winden eindeloos ver naar alle denkbare richtingen
over de mij eeuwig voorkomende vlakten van de golvende grote wateren te
waaien. Door dit hevige waaien van de vurige winden begonnen nu snel als de
bliksem, machtige massa's wolken uit de golvende vlakten heel indrukwekkend op
te stijgen. Dit machtige woeden van de wind was nog niet lang aan de gang, toen
er zich boven de waterspiegel hier en daar hoog oprijzende toppen van bergen
begonnen te tonen, ja, verschillende daarvan begonnen zelfs onmiddellijk groen
te worden en zagen er spoedig uit als aardige tuintjes.
91. En
luister, toen dat zich aan het vorsende, blijde oog van Kenan voordeed,
blikkerde het venster op het dak van de ark van genade wederom en ging open.
Spoedig daarna stegen in snelle vlucht opnieuw duiven daaruit op en monter
vlogen zij direct naar de al groen geworden toppen van de bergen, cirkelden op
een bekoorlijke wijze in blijde kringen daar omheen en vertoefden wiegend en
schommelend lange tijd op de frisse, reeds uitgegroeide twijgen; doch na daar
lang te hebben vertoefd, verlieten zij deze weer en keerden rijkelijk beladen
met groenende twijgjes rechtstreeks in de wachtende ark van de genade terug.
92. En
nu, luister en zie, toen dat ijlings was geschied, begonnen de vloeden zeer
snel te zakken en bergen en lieflijke velden met vruchtbare aarde stegen snel
en wondermooi uit de zinkende vlakten van de wateren op en werden meteen groen,
en de warme stralen van de zon deed hen opleven tot lieflijke weiden en vlakten
en weelderige tuinen vol vruchten.
93. En
daar op de plaats van de zuil, o luister, rees om de zuil heen steeds hoger en
hoger zo'n wonderschoon land op, tot dat eindelijk de ark van de genade zelf
geheel op de verheven groenende aarde kwam te rusten. Zie, toen blikkerde
opnieuw het venster op het dak van de ark van de genade en daaruit haastte zich
in een snelle boog een grote vlucht montere duiven en deze keerden na langer
wachten nimmer terug naar het open gelaten venster op het dak van de ark van
genade.
94. Toen
merkte Noach, de lieveling van Lamech, in de ark van de genade het dalen van
de vloed en begon de poorten te openen en liet daaruit al de bewaarde
geslachten der aarde en geleidelijk aan ook zijn kinderen en vrouwen blij
gestemd weggaan. En toen zij met bevend hart en sidderende voeten de groenende
aarde hadden betreden, wierpen zij zich voor de lichtende, open ark van de
genade terneer en dankten en prezen de Heer als enige erbarmende Redder uit het
verdiende gericht van de toorn van de eeuwige, heilige God.
95. Toen
zij lange tijd zich vol dank en liefde tot de heilige Vader hadden gewend, kwam
er een lichtende engel ijlings aangevlogen en bracht Noach de blijde boodschap
over van de hoog verheven lichtende hemel, die overspannen werd door een kleurige
boog. En luister, - de lichtende engel sprak aldus:
96.
'Luister Noach, jij enige band met Mijn liefde, uit jou zal Ik eens het zaad
van het leven verwekken, dat zeker oppermachtig de onmetelijke verslonden buit
aan de dood zal ontrukken! Want Ik heb medelijden met het vlees daar onder de
nu verharde vloeden van de zonde; daarom zal Ik eens een machtige Redder zenden
en de bevende aarde nooit meer met zo'n gericht teisteren. De kleurige boog zal
te allen tijde de volkeren verkondigen, dat Ik de aarde nooit zoiets aan zal
doen tot aan het einde van de tijd der tijden wat daarna zal gebeuren, dat weet
Ik, de eeuwige Vader, alleen!' 97. En luister, jullie liefdevolle vaderen en
ook jullie, ons liefhebbende kinderen! Zo heb ik dit alles gezien en getrouw gehoord
en zoals ik het vernomen heb, heb ik het jullie naar waarheid doorgegeven en
verder werd mij niets meer te zien gegeven. En wat ik heb gezien, moeten jullie
wijze vaderen en kinderen vol liefde zelf verklaren; want voor mij is de zin
van zo'n zeldzame droom uit God verborgen."
Henoch verklaart de woorden van Adam en Kenan
1. En
zie, toen Kenan klaar was met de vloeiende en sierlijke beschrijving van zijn
visioen, keken allen hem aan en bogen voor hem; want zij waren ten zeerste
verwonderd en wisten niet welke betekenis ze eraan moesten hechten.
2. Na
lange tijd van verbazing gezwegen te hebben, herstelde vader Seth zich
tenslotte en wendde zich met weloverwogen woorden tot de aanwezige kinderen,
terwijl hij dankend zijn ogen naar de hemel ophief en als volgt begon te
spreken: "O Kenan, o kinderen, wat is dat? Wat heeft dat te betekenen en
waartoe zal dat leiden?!
3. De
geheimzinnige woorden van aartsvader Adam zijn nog nauwelijks in ons
verklonken; wij hebben nog geen woord daarvan op verstandige wijze in ons
liefdeszwakke hart ontcijferd; ja zelfs Henochs laatste donderpreek zweeft:
nog als een donkere kluwen voor al mijn zintuigen: en nu kom zelfs jij, lieve
Kenan, met een wereld van akelige dingen, waarvan de zin alleen aan God bekend
kan zijn; ja, ik zou zelfs bijna beweren, dat het voor een mens nauwelijks mogelijk
zou kunnen zijn, zijn leven te behouden, als de eeuwige, heilige Vader hem
zoveel wijsheid zou doen toekomen om nog de onbegrijpelijke diepe zin van zulke
geheimzinnige, verheven dingen te begrijpen!
4. O
Kenan, Kenan, waarom moest jij een dergelijk visioen zien en het aan ons arme,
zwakke vaderen en kinderen vertellen, en ons daardoor (12 nov. 1840) in
verwarring brengen - en ons daardoor armer hebt gemaakt dan wij tevoren waren,
omdat wij ons nog niet bekommerden om de in zulke woorden prijsgegeven wegen en
raadsbesluiten van de eeuwige heiligheid van Jehova, waarvan de zin aan geen
engel duidelijk kan zijn, zolang de engel slechts engel is, maar toch nooit
gelijk kan en zal zijn aan Hem, die ons aller lieve, heilige Vader is, die niet
te doorgronden is in ieder van Zijn eeuwige woorden?!
5. 0
kinderen, wat je uit de mond van de lieve Kenan vernomen hebt, zet dat uit je
hoofd en erken liever in alle wroeging en deemoed van onze liefdeszwakke harten
met mij, dat wij met elkaar tot niets in staat zijn! Ook zal geen van ons allen
ooit begeren iets dergelijks te begrijpen, maar wij laten zulke onbegrijpelijke
zaken altijd weer over aan God, want Hij zal heus wel weten wat Hij er mee wil;
ons heeft Hij het beslist slechts als een zuivere steen des aanstoots gegeven
om daarmee ons, arme zwakkelingen, ten eerste te kennen te geven hoe sterk Hij
zelfs in een zonnestofje is, en ten tweede dat wij deemoedig in onszelf
bevestigd zouden vinden dat wij uit onszelf tot niets in staat zijn, maar dat
alleen Hij, onze lieve, heilige Vader, altijd alles in allen is!
6. O
kinderen, denk over de woorden van jullie vader Seth na en behoed je daardoor
voor iedere verzoeking! Amen."
7. En
toen Seth zijn weloverdachte toespraak had beëindigd, stapte de zeer vrome Henoch dadelijk voor de vaderen,
boog voor hen en vroeg om toestemming of hij in hun tegenwoordigheid
hieromtrent ook enige woorden zou mogen zeggen en dat des te meer, omdat hij op
heel bijzondere wijze zojuist een innerlijke oproep daartoe had gekregen.
8. Seth
keek hem aan en zei: "O spreek, spreek maar, blijde, vrome zoon van de
eeuwige lente! Ook jouw donderpreken zijn slechts een verkoelende ochtenddauw
tegenover zulke ongehoorde zonnebranden uit Kenans mond. Het zal ons allen
goed doen als je die een beetje zou weten te temperen; daarom spreek je uit -
je zou eigenlijk allang iets hebben moeten zeggen -, spreek! Amen."
9. En
allen stemden met de wens van Seth in en Henoch begon als volgt te spreken:
"O lieve vaderen en alle kinderen van God, luister en versta de uit mijn
mond komende woorden goed!
10. Als
jullie het willen en kunnen, hef dan je blik op naar de onmetelijke hoogten van
de hemel van God, onze allerheiligste, beste Vader en laat dan weer je blik
dalen naar de evenzo onmetelijke diepten van dezelfde machtige God, aan Wiens
heerschappij nooit een einde is! Bedenk, hoeveel er wel in de hoogte en in de
diepte verborgen mag liggen, waarvan geen mens ooit maar iets heeft kunnen
dromen!
11. Kenan
alleen was zo gelukkig, voorzover het mij nu bekend is, om een klein
zonnestofje enigszins ontleed in zijn geest te aanschouwen en onze aartsvader
Adam heeft ons eveneens slechts een weinig fijngewreven zonnestof getoond -
waarbij je mijn zogenaamde donderpreek buiten beschouwing moet laten - en dat
verwondert ons reeds in zo hoge en onbegrijpelijke mate! Maar hoe is het dan
mogelijk dat wij in staat zijn werelden en zonnen aan onze zwakke ogen voorbij
te zien trekken en toch nog in leven te blijven?! Wie heeft ooit het wonder in
een grashalm gezien, die zich bescheiden onder onze voetstap buigt?! Welke
grootheid en verhevenheid van God ligt daarin besloten en toch trappen wij met
onze onwaardige voeten daarop en blijven in leven!
12. Gaat
het dan met ons in de geest niet bijna net zo als de kinderen, die ook heel
bedroefd naar een hard stuk brood kijken dat hen aangereikt wordt op een
tijdstip waarop zij nog zachte melkspijs verwachten?! Moet men hen daarom nooit
brood geven, omdat men hen aan zachte kost gewend heeft?! Hoe zouden zij daarmee
tot de kracht van een man geraken?!
13. Zie,
net zo vergaat het ons nu ook! Terwijl wij nog kinderen met melktanden waren,
gaf de heilige Vader ons melk te drinken en een zachte kost die aan onze
krachten goed aangepast was; maar nu moeten wij in de geest mannen worden! Zie,
dan deugt die slappe kost niet meer, maar de Vader geeft ons nu brood, opdat
wij krachtige mannen in Zijn genade zullen worden, zodat wij dan niet alleen
naar de dingen kijken, maar ook goed Zijn grote liefde en wijsheid begrijpen en
kennen zullen en uit deze twee Zijn meest heilige wil die daarin ligt!
14. Als
nu aartsvader Adam ons de weg verteld heeft die zijn eens verdwaalde geest
doorliep, in en waardoor ook onze geest verdoold en verward geworden was, dan
steekt daar toch waarachtig niet zo veel onbegrijpelijks in! Want de geest
moet er toch immers eerder zijn dan het lichaam, evenals God er noodzakelijkerwijs
eerder moest zijn dan het een of andere schepsel dat uit Hem voortkwam, omdat
Hij de oergrond van alle dingen is! Want voor wat zou anders dit lichaam, dit
halfvergane gebouw uit leem wel moeten zijn geschapen, indien
noodzakelijkerwijs de reeds lang bestaande geest niet al aanwezig geweest zou
zijn, waarvoor toch eigenlijk door God, onze heilige Vader, deze woning ter
beproeving van zijn vrijheid, gesticht werd!
15. Een
hen heeft toch nog nooit een leeg ei gelegd; wij weten ook maar al te goed dat
de inhoud van het ei er eerder moet zijn dan de witte, harde, goedgesloten
schaal! Of kan iemand die enige wijsheid bezit, aannemen dat de geest pas in
het lichaam ontstond en zich daar vormde en ontwikkelde? Ja, wie daartoe in
staat zou zijn, moet toch immers nog duizend maal onverstandiger en veel
onwijzer zijn dan iemand die een woning zou willen bouwen voor iemand die er
nog helemaal niet is, omdat hij in de dwaze veronderstelling verkeert, dat als
de woning er maar eenmaal staat, die wel in en uit zichzelf een bewoner zal
verwekken!
16.
Waarom dan komt de verwekking vóór het ontstaan, waarom de man vóór de vrouw?
Hoe komt het dan dat wij de wind van verre horen ruisen, terwijl onze bomen er
nog rustig bij staan? Maar als de wind bij onze bomen aangekomen is, dan
bewegen alle twijgjes. Welnu, moet de wind er dan niet reeds eerder geweest
zijn om naar ons toe te komen en onze bomen tot een levendig bewegen aan te
zetten? De bomen hebben de wind beslist niet verwekt, maar de wind is er vrij
overheen gewaaid en bracht hen toen pas tot levendigheid.
17. Zou
iemand met rede kunnen beweren dat de een of andere vrucht ter wille van de
boom geschapen was, of zou de boom er daarom vroeger geweest moeten zijn, opdat
hij eerst een vrucht voort zou brengen?! Waarom zeggen jullie dan dat God
allerlei zaden in de aarde heeft gelegd, waaruit daarna allerlei soorten gras,
planten, struiken en bomen voortgekomen zijn die de zaadvruchten
voortbrachten, waarin de levende zaden weer opnieuw geboren aanwezig zijn!
18. Als
God echter ons, Zijn kinderen, in al Zijn talloze wonderbaarlijke werken de
eeuwige ordening toont waarin het leven of de kracht altijd ver aan datgene
vooraf moet gaan wat juist daardoor en tenslotte daarvoor ontstaat, hoe zou het
ons dan zo hogelijk kunnen verwonderen dat Adam in staat was ons een hoger
inzicht in de lange geschiedenis van zijn geest te geven en ons daardoor toonde
dat en hoe ook wij daarin vervlochten zijn en waren, en al onze nakomelingen
tot aan het einde van alle tijden meer of minder zullen zijn. Hij toonde ons
daarenboven nog, hoe heilig en groot en toch zo liefdevol, vol genade en
barmhartigheid God, ons aller Vader, is en hoe oneindig lankmoedig en
toegevend.
19. En
als wij dat ervaren, waarom zullen wij dan vrezen, terwijl wij heel goed weten
hoe oneindig goed Hij is, die ons dat laat ervaren! Ja, wij zullen en moeten
God vrezen - maar niet omdat Hij ons brood geeft, maar wij moeten vrezen, Hem
niet lief te hebben; want degene die één ogenblik zijn liefde tot God verzuimd
heeft, was dood zolang hij buiten Gods liefde was. Daarom moet onze voornaamste
bezigheid zijn God voortdurend lief te hebben, omdat Hij ons naar het
getuigenis van aartsvader Adam reeds lang daarvoor zo innig liefhad, dat wij nu
datgene wat wij als Zijn kinderen zijn, slechts door Zijn oneindige liefde zijn
geworden; en daarom moeten al onze bezigheden erop gericht zijn onze liefde tot
God voortdurend te versterken!
20. Kijk
naar de talloze schepselen om ons heen! Zij bestaan en ontstaan weliswaar ook
uit deze almachtige liefde; maar zij kunnen en mogen deze liefde niet met
wederliefde beantwoorden, omdat zij niet rijp zijn voor en in staat zijn tot
liefde, - evenals wij onze jongeren de wederzijdse liefde onthouden zolang zij
daarvoor nog niet rijp zijn.
21. Maar
wij allen zijn rijp geworden voor de liefde; daarom moet ook onze voornaamste
bezigheid zijn, niet aflatend Diegene lief te hebben die ons volkomen rijp
heeft gemaakt om lief te hebben!
22.
Wanneer dan een echtgenoot tegen zijn vrouw zegt dat zij hem moet liefhebben in
al haar doen en laten, omdat hij haar van ganser harte bemint, mag dat dan ook
door een deugdzame knaap tegen een onrijp meisje gezegd worden? Jullie zeggen:
'Bij de heiligheid van God, nee, niet totdat de boom gezegend is! Wee degene
die zich daaraan zou vergrijpen; want eerst moet er de rijpheid zijn, dan de
zegen en pas daarna de liefde!'
23. O
vaderen, volgens de wil van God hebben jullie volledig gelijk, als je het zo
stelt; maar ga eens bij jezelf te rade en beantwoord voor jezelf de vraag of
het niet een nog grover falen zou zijn, wanneer de rijpen en gezegenden net
als de kinderen zouden doen en zouden vluchten, dan wanneer de onrijpe
kinderen elkaar zouden beslapen!
24. Door
Kenan toonde God ons onze volledige rijpheid aan om Hem uit vrije wil lief te
hebben, waarom verbazen wij er ons dan over als waren wij onrijpe kinderen,
terwijl wij ons toch veel meer zouden moeten verbazen dat wij allen tezamen in
de liefde lauw en onbestendig zijn als golvend water, waardoor de genade in ons
versplinterd wordt als de zon op het onrustige oppervlak van het water?!
25. Ik
zeg jullie: Kenans droom zegt ons niets anders dan dat wij God, onze heilige
Vader uit al onze krachten steeds meer lief moeten hebben en vol liefde ieder
liefdeloos moment zouden moeten berouwen, dat ons dood gemaakt heeft zolang wij
zonder liefde geweest zijn; want leven en 'lieven' is een en hetzelfde. Wie
leven heeft, die leeft in de vreugde van zijn welbewuste bestaan en is tevens
een vriend van zijn leven; maar als iemand geen vreugde meer zou beleven aan
zijn eigen leven, zou hij immers ook uit het leven treden zodra hij de lust tot
leven zou verliezen en dan zou hij zichzelf doden, zodat hij dan een
zelfmoordenaar zou worden, net zo als Kaïn een broedermoordenaar werd. En hij
zou bijgevolg tweevoudig sterven, ten eerste buiten Gods liefde en verder
buiten zijn eigen liefde.
26. Zie,
ons leven of onze liefde is in God en God is alleen onze liefde en ons leven;
maar indien wij zwak en lauw worden in onze liefde tot God, wordt ook ons leven
steeds zwakker, zo zelfs, dat wij in deze toestand waarin het leven zwijgt, de
dingen in en om ons tenslotte zouden aanschouwen alsof wij blind en doof
zouden zijn. En wij zouden van alles wat er in en om ons omgaat niets begrijpen
en als dan de heilige Vader ons, die lui en ook traag zijn in de liefde, met
Zijn genade komt wekken, menen wij dat het niet gepast zou zijn in liefde te
ontwaken. 0 lieve vaderen, dat moet ver van ons zijn; want onze God is een heel
ernstige God en uitermate heilig als onze liefdevolle Vader en Hij beleeft geen
vreugde aan plagerijen en verzoekingen; want waarom zou Diegene ons verzoeken
die reeds lang van tevoren al onze haren heeft geteld, zelfs nog voordat die op
ons hoofd gegroeid waren?! Zou Hij niet weten wat wij zullen doen? - O, daaraan
heeft Hij geen behoefte!
27. Maar
wij hebben des te meer Zijn genade nodig; genade is echter geen geplaag noch
een verzoeking, maar zij is de zuivere gezegende gave van de heilige Vader om
ons zwak geworden leven hoe langer hoe meer te versterken in Zijn liefde. 0
vaderen, bekijk nu met de juiste liefde tot God, onze heilige Vader, het
visioen van Kenan en jullie zullen makkelijk inzien, dat God ons daardoor in de
geest niets anders heeft laten zien dan de dodelijke zwakte van onze liefde tot
Hem! Laat ons daarom weer sterk worden in de liefde in en tot Hem, dan zal ons
alles weer duidelijk worden, wat tot dusver duister voor ons gebleven is!
Amen."
De verklaring van Adam over zijn zwakte
1. En
toen Seth dat had gehoord, begonnen zijn ogen open te gaan, evenals de ogen van
de anderen; want zij begrepen nu allemaal goed wat Henoch ermee had willen
zeggen en zij waren ermee tevreden, omdat zij inzagen dat Henoch zulke dingen,
die voor hen allen zo geheel en al onbegrijpelijk waren, begreep. En met een
eenvoudig hart prezen en loofden zij Mij innig, omdat Ik voor hun heil aan een
mens zoveel wijsheid had verleend en hen dingen uit de hoogte en uit de diepte
getoond had, en omdat ik voor het geestelijk welzijn van diegenen die Mij met
ware liefde zochten, de verborgen zin onthuld had.
2. (N .B.
Vele en veel grotere dingen zijn nu ook al aan jullie gegeven; maar er is nog
niemand echt in zijn hart naar Mij toegekomen om Mij te loven en in ware liefde
te prijzen en om zich bovenmatig te verheugen over die grote nu zo rijkelijk
neerstromende genade. En niemand hunkert heimelijk naar de inwijding van de
knecht die een werktuig van Mijn genade moet zijn voor nauwelijks meer loon dan
Mij in ware liefde te dienen, zoals ieder van jullie zou moeten doen. Ik heb
ten aanschouwe van de wereld voor jullie er slechts één tot dwaas gewekt, opdat
jullie tot grote eer verheven zouden mogen worden voor de engelen en deze ene
is Mijn zwakke, arme knecht (J.Lorber). Hij is een dwaas, die vroegtijdig van
het platteland naar je toe is gekomen en hij verkeerde lange tijd onder jullie
en niemand werd gewaar dat hij voor de wereld een dwaas is. Maar de dwaas zocht
Mij en Ik heb Me door hem laten vinden en heb hem voor jullie ogen opgewekt,
opdat hij een lastdier voor je zou worden en jullie een nieuw brood uit de
hemelen zou
brengen.
Het is een waarachtig brood, omdat het liefde geeft en liefde eist. Maar als
het lastdier zich op Sion op een drassige weg bevindt, ga dan naar hem toe en
neem gretig het brood uit zijn korf; maar jullie bekommeren je weinig om zijn
voeten, terwijl deze voor het merendeel ter wille van jullie tot aan de enkels
in de taaie leem vastzitten! Ik zeg je echter, indien het brood en het water van
het leven je goed smaakt, laat het goedmoedige lastdier dan niet in de steek!
Laat degene die er toe in staat is, zijn voeten uit de drek bevrijden zonder
dat de wereld het merkt; want anders zullen in de loop van de tijd, als hij bij
je zal blijven, zijn voeten uit angst zo zwak worden dat hij nauwelijks in
staat is het brood voor je te dragen, tenzij Ikzelf hem daarvan bevrijden zal,
maar dan zal Ik hem ook leiden waarheen Ik wil. Ik zal hem dan echter nooit bij
jullie laten; want Ik heb weliswaar nog veel kinderen, maar daar zijn er
weinige onder die zich als dwaas zouden laten gebruiken. Want het is beter en
gemakkelijker van het brood te eten wanneer het reeds toebereid is; maar het is
moeilijker om zich uit liefde tegen een gering loon als lastdier voor de ploeg
te laten spannen. Bedenk dat wel en loof en prijs Mij door gehoorzaam te zijn!
Wie van jullie daar iets aan doet, zal nooit een stuiver verliezen en het zal
hem te gelegener tijd tijdelijk en eeuwig vergoed worden; Maar de knecht zal
aan degene die het zou willen doen, zeggen waarin zijn voeten vastzitten.
Amen.)
3. Nadat
allen Mij een uur lang geloofd en geprezen hadden, stond Seth weer op, liet de
anderen ook opstaan en zei tegen hen: "Kinderen, onze Henoch heeft met de
zichtbare genade van boven zware lasten van onze gekwelde harten getild en die
met kracht in een onpeilbare diepte van verrukking en zaligheid geslingerd;
God, onze meest heilige, beste Vader, zij daarvoor eeuwig geloofd en geprezen!
Maar omdat ter wille van ons zoiets aan Henoch werd gegeven als gevolg van zijn
uitmuntende deemoed voor God en voor de broeders en wat hij ontvangen heeft,
heeft hij ons allemaal zonder iets weg te laten getrouw weergegeven -, als wij
dan nu met een vrolijk gemoed God, onze heilige Vader, loven en prijzen, dan
geloof ik dat wij derhalve Henoch in onze liefde en vreugde niet moeten
vergeten! Want daar hij een lieveling van God is geworden, zou hij dan ook niet
de onze zijn?!
4.
Ofschoon wij wel weten dat hetgeen hij ons zegt allemaal van boven komt,
geloof ik toch, - terwijl wij achting moeten hebben voor de plaats, die ons
aller vader Adam en moeder Eva nu innemen -, dat het nog gepaster zou zijn, de
mond waardoor God Zelf tot onze harten gesproken heeft niet buiten beschouwing
te laten.
5. O
kinderen, laten wij toch Henoch in ons midden opnemen en hem de magere aarde
niet meer laten bewerken, opdat zij hem een harde hap oplevert, - maar omdat
God, onze allerheiligste Vader hem in Zijn oneindige liefde genadig tot
bewerker van onze aan liefde schortende harten gemaakt heeft, laten wij dan
voor hem de aarde laten bewerken door onze vele andere zonen en dochters, die
weliswaar allemaal krachtige ledematen, maar daartegenover des te zwakke re
harten hebben.
6. Jij,
lieve Henoch, moet dan ook gewillig en dankbaar aannemen wat jouw vaderen je
uit grote dankbaarheid, lof en prijs tot God zouden willen geven, zodat je
alle tijd zult hebben om naar de heilige wil van God al onze harten ijverig te
bewerken.
7. En nu
kinderen, volg mij naar mijn woning en laten wij in de naam van onze heilige
Vader de inwendige mens met spijs en drank versterken en misschien wil onze
lieve Henoch ons dan weer wat vertellen over de liefde. Amen."
(26 nov. 1840)
8. En
toen Seth dat zijn kinderen had aanbevolen, gingen zij meteen op weg naar Seths
woning, die in de nabijheid van Adam’s woning was opgezet. En toen zij daar
aankwamen, bogen allen voor de woning van Adam en toen pas voor de woning van
Seth en zij bezochten daarna voor korte tijd de aartsvader en aartsmoeder en
lieten zich voor de maaltijd door Adam zegenen, iets wat dagelijks bij de
aanwezigen pleegde te gebeuren, maar voor hen die van verre kwamen, werd een
meer algemene vrije zegen uitgesproken. Nadat zij dat gedaan hadden en zich vol
eerbied en warm van dankbaarheid wilden verwijderen, zie, toen zei Adam
ontroerd met een reeds erg trillende, hartroerende stem:
9.
"Lieve kinderen en jij mijn geliefde Abel-Seth! Ik, jullie vader Adam, heb
je nu gezegend en jullie gaan heen om je ledematen met spijs en drank te
versterken, - en dat jullie dat doen is immers terecht en wel gedaan; maar zie,
ik ben al heel oud en zwak geworden evenals moeder Eva, en ik kan niet meer
werken. Al mijn ledematen weigeren dienst; jullie weten dat ik nog altijd
gewerkt heb en niet wilde hebben dat iemand voor mij zou hebben moeten werken,
teneinde daarmee iedereen het goede voorbeeld te geven.
10. Maar
vandaag ging het niet meer. Toen jullie allen niet in staat waren te werken,
werkte ik, je vader, met de genadige hulp van onze grote, heilige Vader voor
jullie allemaal; maar nu ben ik daar niet meer toe in staat!
11.
Kinderen, ik heb honger en dorst; als jullie je verzadigd hebben, gedenk dan
ook je oude vader en moeder met een kleine versterking en geef ook mij wat te
eten en te drinken, en zorg voortaan voor ons! En wat jullie voor ons, je
ouders, doen, doe dat uit liefde, opdat de door jullie aangereikte hap niet
hard en bitter zijn zal, maar je oud en zwak geworden ouders goed zal smaken;
want jullie zullen deze kleine last niet lang meer hoeven te dragen, omdat ik,
je zwakke vader, je altijd zegenend, zeker niet lang meer te midden van je in
deze woning zal wonen, maar deze voor eeuwig zal verlaten en een andere woning
betrekken, dezelfde waarin Abel getrokken is. Zorg daarom met vreugde voor mij,
je oude, zwakke vader en eveneens voor je moeder, zolang wij nog in jullie
midden verkeren; want na enkele jaren, die spoedig verstreken zullen zijn,
zullen jullie treurend hem zoeken, die je nu in zijn onbeholpen zwakte om spijs
en drank vraagt, - maar zijn woning zal nooit ergens op de wijde wereld te
vinden zijn. Nu, lieve kinderen, ga in de naam van God, begeleid door mijn
zegen en versterk de inwendige mens; maar vergeet je oude, zwakke, hongerige
vader en eveneens oude, zwakke moeder niet! Amen."
12. Toen
deze rechtschapen kinderen die woorden van Adam hadden gehoord, werden hun
gevoelige harten zo geroerd, dat allen luid gingen wenen en lange tijd niet in
staat waren zich te herstellen. Eindelijk stond Seth op en zei uitermate ontroerd:
13.
"Vader! Kinderen! Zolang de aarde draait en de hemel met zijn sterren de
maan en de zon omspant, is er door de mond van een mens nog nooit zo'n heilig
woord uitgesproken als dat, wat ik, na Adam jullie aller vader, nu zal uiten.
Ik zeg: eer zullen alle sterren uit de hemel vallen en de zon en de maan voor
eeuwig hun licht ontnomen worden; alle zeeën, meren en rivieren tot op de
laatste druppel verdrogen en de hele aarde een kale steen worden: ja, dat alles
zal eerder gebeuren dan dat ooit bij ons tevoren de begeerte op zal komen een
hap in de mond te steken, aleer onze vader Adam en onze moeder Eva op ieder
moment van de dag toereikend verzadigd zijn!
14. 0
vader en moeder, jullie weten immers toch van vroeger hoe zeer ik mij altijd
verheugd heb als je in de dagen toen je nog krachtig was, iets van mij wilden
aannemen; maar hoeveel groter is mijn vreugde nu jullie onze verzorging nodig
hebben, zodat de genadige gelegenheid zich toch nog aan mij voordoet om met de
allergrootste liefde ook maar het allergeringste deel van mijn overgrote
schuld te delgen en, o vader en moeder, aan jullie het kleinste deel van je
grote weldaden af te doen! O vader en moeder, neem het genadig op en verblijf
zegenend onder ons tot aan het einde der tijden!
15. En jullie, Enos en Kenan, rep je naar mijn woning en
haal meteen de beste spijzen en verse dranken en zeg tegen mijn vrouw Jeha,
jullie moeder, dat haar vader Adam en haar moeder Eva daarnaar talen en breng
haar hier, opdat ook zij beloven zal wat ik in het aangezicht van God zojuist
heilig gezworen heb! Ga nu en kom meteen terug! Amen, amen, amen.
Hoofdstuk 45
Adam zegent zijn kinderen
1. En
zie, nauwelijks was er een tijd van honderd slagen van het hart verstreken of
de beide afgevaardigden met de wenende Jeha aan hun zijde, betraden vol
eerbied, voorzien van spijs en drank de woning van Adam. Eerbiedig reikten zij
het voedsel aan Seth, opdat hij, neerknielend voor Adam en Eva, hen als de
meest waardige datgene zou kunnen overhandigen waarnaar zij verlangden, en
hij deed dat met de grootste kinderlijke liefde en de grootste vreugde.
2. En
zie, toen Adam de grote bereidwilligheid en de grote liefde van zijn kinderen
zag, sloeg hij nog voor hij een hap had genomen zijn ogen op naar de hemel en
zei: "O, grote, goede, boven alles heilige Vader, hoe groot toch moet Uw
liefde voor ons zwakke, ongehoorzame mensen zijn als reeds de kleinste vonk van
Uw oneindige liefde mij, oude en zwakke eerste mens op aarde, zo mild en
heerlijk uit mijn nakomelingen en Uw kinderen tegemoet straalt! O Vader, zie
vanaf Uw heilige hoogte met genade neer op Uw zwakke, gevallen zoon, wiens val
al zijn nakomelingen meegesleept heeft en zegen in Uw mildheid ook de lieve
gave van mijn nakomelingen en Uw lieve kinderen, zodat deze mij en mijn trouwe
vrouw sterken mogen in ons voortdurend berouw over onze ongehoorzaamheid
tegenover U, o Gij meest heilige, goede, liefdevolle Vader! Zegen echter ook
deze lieve kinderen van U en laat het in Uw genade gebeuren, dat Uw heilige
naam te allen tijde geprezen, geloofd en verheerlijkt zal mogen worden!
Amen."
3. Toen
Adam die woorden had uitgesproken, nam hij de aangeboden spijzen en at en
dronk, samen met Eva, welgemoed en vol dankbaarheid tegenover Mij en vervuld
van vriendelijkheid tegenover zijn kinderen. Maar de kinderen dankten Mij in
stilte in hun hart voor de grote genade dat Ik hen waardig bevonden heb, opdat
zij nu met grote vreugde voor hun ouders mochten zorgen. - Zie, dat waren in
Mijn ogen echt lieve kinderen, waarvan er tegenwoordig op de geheel verdorven
aarde nog maar weinig zijn; 0, dat waren nog eens kinderen naar Mijn hart!
Waren er toch maar veel meer van zulke kinderen, 0, dan was Ik niet zo'n
onzichtbare Vader voor hen als Ik nu helaas voor zo heel velen moet zijn, opdat
zij in hun verstokte verblinding niet geheel te gronde gaan!
4. En
toen Adam en Eva in het bijzijn van hun uit liefde nog steeds wenende kinderen
zich hadden verzadigd, stond Adam op en dankte Mij met een hart vol ontroering
en wendde zich, nadat hij zijn dankzegging beëindigd had, tot zijn kinderen en
zei met een buitengewoon vriendelijke stem, die trilde van ontroering:
"Gods zegen en mijn zegen moge altijd met jullie en je nakomelingen zijn.
En zolang als de aarde aarde blijft, zal tot aan het einde van alle tijden
jullie nu zo plechtig gezegende geslachtslijn voortbestaan; en aan hun die ooit
rechtstreeks van jullie af zullen stammen, zal mijn oervaderlijke zegen uit
God als onze meest heilige Vader in hun doen en laten goed zichtbaar zijn; en
eens zal mijn zegen over jullie allen zichtbaar worden als een nieuwe opgaande
zon van liefde en genade uit God, de Vader, over alle volkeren der aarde, die
dan de grote heerlijkheid van Gods onmetelijke liefde en zachtmoedigheid zullen
zien neerdalen als een leven van al het leven! Amen. - En ga nu, lieve kinderen
en versterk je en laaf je onder Gods en mijn zegen! Amen."
5. En
Seth stond op en zei: "O, lieve vader en lieflijke moeder! Het zou
ongepast zijn dat, al zouden jullie ook maar een halve dag honger hebben
geleden, wij uit grote liefde voor jullie niet ook het onverdiende ongemak met
jullie zouden delen, want daaraan zijn wij schuldig, omdat wij pas zo laat naar
jullie toegekomen zijn; laat ons daarom uit grote liefde voor jullie en door jullie
en met jullie tot God, vandaag geen spijzen meer tot ons nemen, opdat wij in
staat zijn God des te zuiverder en waardiger te loven en te prijzen in onze
zeer gelukkige nuchterheid! O vader, neem ons kleine, terechte offer in genade
aan; en veroorloof dan jouw nakomeling Henoch om voor jou en ons over de liefde
van God te spreken, opdat zijn mond ook door jouw zegen geheiligd zal mogen
worden, zoals die in onze aanwezigheid door God geheiligd werd door je
overleden zoon Abel! O vader, voldoe genadig aan mijn vrome wens! Amen."
6. Toen
Adam dat gehoord had, was hij tot tranen geroerd en zei: "O kinderen,
mogen jullie in het doen van het goede nooit beperkt worden! Doe altijd dat
waar je baat bij hebt; maar doe, wat je ook doet, niet tot mijn eer, maar altijd
ter ere van God, en vergeet je vader niet in zijn grote nood en gedenk altijd
de zwakte van je moeder!
7. En
jij, lieve Henoch, daar je door God middels mijn liefste Abel tot redenaar en
prediker van de liefde gezegend bent, wees daarom ook in je hele
nakomelingschap door mij gezegend en moge eens voor alle volkeren der aarde
uit jouw lijn een groot Prediker opstaan, die met de woorden van het eeuwige
leven aan de mensen het rijk van God zal verkondigen! Amen. - En spreek nu met
je gezegende mond! Amen."
8. Toen
Henoch nu zo'n krachtige aanmoediging had gekregen, werd hij buitengewoon blij
en opgewekt en dankte in zijn hart eerst Mij; toen knielde hij voor Adam neer
en kuste zijn voeten en het kleed van Eva en bad daarna innig tot de
oerstamvader om hem zijn zegenende vaderhanden op zijn hoofd te leggen, zodat
pas daardoor zijn zwakke tong waardig geacht mocht worden woorden van liefde te
spreken voor en aan het oor van diegene die eens die woorden uit de mond van de
eeuwige Liefde Zelf had vernomen, ja voor en tot de geheiligde oren waarin Gods
stem zo dikwijls was doorgedrongen.
9. Adam
deed wat Henoch wenste en zei toen tegen hem: "Lieve Henoch! Jouw vraag
was juist gesteld, zodat deze voor God en mij welgevallig is en het is zoals
jij hebt gezegd; maar één ding dat voor jou niet betamelijk was geweest te
denken, laat staan te zeggen, moet ik hier aan toevoegen en dat is: voor en
tot wiens oor Gods heilige stem eens tevergeefs in de allerhoogste liefde
sprak!
10. Zie,
lieve Henoch, het is, zoals voor ieder van jullie, mijn plicht ten aanhoren van
iedereen de eigen fouten te bekennen en mij voor God en de aarde te
vernederen; maar wee degenen die de naam van zijn broeder zou kleineren en hem
zijn eer zou ontnemen, die God Zelf hem gegeven heeft! Zo'n eer is dus van God
uit ieders eigendom en niemand heeft het recht zo' n geheiligd eigendom van een
ander met woord of daad aan te tasten; maar iedereen heeft het recht zich voor
God en de aarde te verdeemoedigen, dat wil zeggen voor zijn volwassen broeders,
- maar niet voor hen die nog niet mondig zijn, opdat deze niet hoogmoedig of op
een andere manier onaangenaam getroffen zullen worden.
11. Laat
dit voor jullie allen een goede leer zijn en voor mij een grote geruststelling,
waardoor ik nu pas zelf goed in staat zal zijn Gods woord uit Henochs gezegende
mond goed in mij op te nemen! Want het is wat anders als de ene broeder tot de
andere spreekt over de aarde, de maan, de zon en alle sterren - want dat zijn
wereldse zaken die allemaal omwille van mij en jullie werden geschapen, dan
wanneer een broeder tegen de ander woorden vanuit God spreekt over zaken die
God aangaan; die kan en zal niemand eerder aanhoren, dan dat hij zich vernederd
heeft voor de alles richtende heiligheid van God.
12. Maar
wie zou menen dat de broeder vanuit zichzelf en niet vanuit God spreekt, als
zijn tong gezegend werd die zou in zijn eigendunk het gericht over zichzelf
uitspreken, omdat hij denken zou dat ook hij zo goed was en God immers door
ieders mond zou kunnen en moeten spreken en het zou nu niet bepaald die van
Henoch moeten zijn; maar dat zeg ik je, als jullie aller lijfelijke vader en
als de verwekker van je ziel vanuit God: zo ligt het niet! Kijk naar de bloemen
op het veld! Is niet elke anders van vorm, kleur, geur en in het gebruik en
van allen is toch alleen de roos met haar heerlijke geur en haar voor ieders
zwakke ogen versterkende dauw de edelste, indien van tevoren het hart door de
geur verkwikt werd?! En als je naar de talloze sterren aan de hemel kijkt, zul
je bij nauwkeurige beschouwing opmerken dat er ook niet twee hetzelfde licht
hebben; maar één onder al die sterren, die hun groep niet verlaten en die je
'ster van Abel' noemt, is het die straalt als een heldere dauwdruppel in de
morgenzon! Het is voor God hetzelfde of het nu om een zonnestofje of om een zon
gaat en het is voor Hem hetzelfde om een mug of een olifant te voeden; want als
iemand veel heeft, kan hij daarvan met dezelfde wil en dezelfde liefde aan
groot en klein geven: veel aan degene die veel nodig heeft en een kleine gave
aan degene die maar weinig nodig heeft, en hij kan ook velerlei gaven uitdelen,
aan de een dit en aan de ander dat en zodoende aan iedereen wat anders. Maar
Henoch werd begiftigd met liefde en kreeg een gezegende tong en een zeer
verlicht hart; daarom moet hij ook geven wat hij ontving. En daar Gods liefde
zijn aandeel werd, moet hij nu ook liefde teruggeven, evenals de roos dat wat
zij ontving teruggeeft en niemand twijfelt eraan, dat zij van tevoren van God
gekregen heeft wat zij geeft, omdat het een goede gave is die onze zintuigen
goed doet. Wie zou ooit kunnen twijfelen vanwaar Henochs gave komt, wanneer
zijn tong van louter liefde voor God beeft?!
13.
Daarom spreek, Henoch, en sterk ons, je vaderen, met de overvloed van jouw
genade uit God! Amen."
Over het komen van de Heer
1. En
zie, toen vader Adam zijn rede had beëindigd, stond Henoch vol eerbied op en
begon tot de vaderen te spreken. Maar voor hij werkelijk begon, keerde hij
zijn liefhebbende hart in stilte tot Mij en bad Mij om de genade dat het hem
nu vergund zou mogen worden te spreken over Mijn liefde en de heiligheid van
Mijn naam, onuitsprekelijk voor ieders tong, omdat die zo heilig is.
2. En Ik
gaf hem ook meteen waarom hij Mij gebeden had en zijn stem maakte Ik zo
welluidend als zuiver brons, en zo sprak hij een rede uit vol waardigheid en
lieflijkheid, en voor en na hem werden door geen menselijke tong woorden
gesproken die hierop leken, tot aan Mozes en alle profeten die eveneens met Henochs
tong en uit dezelfde geest gesproken hebben. Deze rede luidde als volgt:
3.
"O vaderen! De grote genade van God, onze meest heilige Vader, is onder
ons gekomen als een verkoelend zuchtje, ontvloden aan de verre morgen. Ja, de
heilige, eeuwige Vader is onder ons! Jij, aartsvader Adam, zult misschien
zeggen: Henoch, luister, dat kan niet waar zijn; want de Heer heeft tegen mij
gezegd: 'Zien zul je Mij niet meer, maar Ik zal een engel aanstellen die je zal
leiden, voeren en beproeven tot aan de tijd die Mij welgevallig is!' Maar
vader Adam, stel dat een van de mannen een zwakke vrouw zou hebben, die op een
zonnige morgen het van liefde verblijde gezicht van de haar diep beminnende
echtgenoot zou hebben verduisterd omdat zij hem niet in het vertrek wilde
volgen, opdat zij de zegen van God zou ontvangen, waarna de zon
op zou
gaan en uit God de aarde zegenen met de heldere stralen van Gods barmhartige
liefde! Als dan de echtgenoot deze ongehoorzaamheid aan de liefde bemerkt, zal
hij zeggen: 'Vrouw, wat moet ik met jou beginnen, wanneer jij Gods genade en
kracht in mij verafschuwt en je boven Gods zegen verheven voelt?! Zie, ten
einde te voldoen aan Gods heiligheid in mijn kracht, verlaat ik jou en je zult
niet eerder een zegen ontvangen, dan dat de zon je zeven duizendmaal heeft
aangezien en je steeds badend in tranen van berouw heeft aangetroffen! Dan zal
ik in mijn plaats iemand sturen, opdat hij je uit mijn naam zal zegenen; en
als jij een nieuw mens geworden zult zijn, zal ik terugkomen en je van verre
aanzien of je het waard geworden bent, dat ik je met mijn zegenende kracht zal
aanraken. De herinnering aan mij zal je omringen en op je akker zullen doornen
en distels groeien; maar het zaad waaruit een spruit uit God zou kunnen komen,
zal dan niet meer binnenin je zijn!'
4. Nadat
de echtgenoot dat gezegd zou hebben, zou hij zijn vrouw verlaten. En als dan
de vrouw een dergelijke heilige ernst zou bemerken, zou zij zich op de grond
werpen en beginnen te huilen en te weeklagen over haarzelf en haar onvergeeflijke
ongehoorzaamheid tegenover haar echtgenoots heilige kracht uit God en zij zou
zich van treurigheid in het stof van de aarde wentelen. Daar de echtgenoot nu
de grote ernst van het berouw van de vrouw zag, zou hij bij zichzelf zeggen:
'Zij heeft een geweldig berouw over haar zonde en weet zich geen raad en weet
niet wat ze moet doen tegenover mijn gestrengheid die een bescherming vormt
voor de heilige, vanuit God bij mij horende kracht, en haar gejammer doet de
stem van mijn afgezant verstommen. Daarom zal ik het harde woord in mijn hart
breken en mij alleen door mijn zeer toegevende liefde laten leiden en vóór de
tijd naar haar toegaan en haar troosten en ik wil haar aanraken en haar tranen
drogen en haar weer als mijn vrouw aannemen!'
5. Maar
de vrouw, die zich bijna blind heeft gehuild, herkent pas geleidelijk de grote
barmhartigheid van haar echtgenoot, staat tenslotte op en kijkt overgelukkig en
verbaasd naar het gelaat van haar man. De man vermaant haar dan en zegt:
'Vrouw, je bent verbaasd dat ik mijn woord heb gebroken, maar zie, mijn liefde
heeft mij mijn woord doen breken en mijn gestrengheid ontfermde zich over je,
omdat je deze zo gematigd hebt door jouw berouw, en zo ben ik vóór de gestelde
tijd tot je gekomen om je weer in mijn hart op te nemen!'
6. O zie,
vader, hoe deze echtgenoot uit grote liefde zijn woord zou breken en zijn
hardheid zou vergeten tengevolge van het grote berouw van zijn vrouw. Zo
pleegde ook God, onze allerheiligste Vader, uit onmetelijk grote liefde reeds
heel dikwijls woordbreuk en hield zich niet aan Zijn gerechte gestrengheid, en
Zijn toorn is de toorn van een duif ten opzichte van de boetvaardigen; maar
Zijn liefde is als een krachtige bron die de wereldzee ononderbroken voedt!
7. O
vaderen en ook jij moeder Eva, sla jullie ogen op en aanschouw de grote Heilige
die onder ons is - ja kijk naar de liefdevolle, zich niet aan Zijn woord
houdende Vader die onder ons, Zijn kinderen, is!
8. O
Vader, mijn rede is ten einde en moge nu Diegene die mij deze woorden ingaf,
spreken; want mijn tong verstomt voor Hem!
9. O Gij
heilige Vader, zegt U Zelf in Uw liefde het grote Amen!"
10. En
zie, zoals Henoch het overbracht, was het ook en Ik sprak voor allen zichtbaar
het grote Amen. En toen zij Mij in 't oog kregen vielen zij allen voor Mij neer
en in het stof aanbaden zij Mij, hun heilige Vader, met grote wroeging in hun
hart. En geen van hen durfde zijn ogen op te slaan; maar Ik riep hen allen bij
naam en gebood hen hun hoofden op te heffen, opdat zij hun heilige Vader
mochten herkennen. En zij keken op en Adam herkende Mij en wilde spreken; maar
zijn tong gehoorzaamde niet aan zijn grote liefde en Ik had medelijden met deze
zwakke kinderen en daarom verbleef Ik een tijdlang te midden van hen.
(18 dec.1840)
11. En
zie, zo was het dan, dat niemand het aandurfde en ook door te grote vrees en
liefde geheel niet in staat was, ook maar één woord over zijn lippen te
brengen. En Ik had zo' n medelijden met een dergelijke armoede en grenzeloze
schroom, dat Ik hen moed en kracht inblies, opdat zij in staat zouden zijn de
donderende klank van Mijn stem te verdragen en de hogere zin van dergelijke
woorden uit de mond van de eeuwige liefde goed te begrijpen, die zich als een
grote vloed uitstortten uit de oerbron van al het worden en zijn.
12. Toen
nu al hun zintuigen aldus waren gesterkt en daardoor ook hun ziel en hun geest,
stond Adam op, ondersteund door zijn kinderen en zei vol liefde en deemoedig
vertrouwen: "0 Gij heilige Vader, U die de eeuwige liefde Zelf bent, U
heeft ons, die allen met zonde beladen zijn, genadig mild en vol liefde in Uw
grote barmhartigheid aangezien; daarom waag ik het, arme knecht der zonde in
mijn oneindige nietigheid voor Uw aangezicht, U met bevend hart te bidden en
te vragen: 0 heilige Vader! Waar is aan ons nog een levende vezel te vinden,
die ook maar enigszins waardig is om juichend van te kunnen zeggen: omdat ze
nog onbedorven was, bent U er of wilde U naar ons toekomen?!
13. Maar
al onze haren zijn slecht geworden en elke vezel van ons leven nutteloos! O
wilt U ons genadiglijk openbaren wat toch Uw liefde bewogen heeft, zo genadig
tot zo'n diepte af te dalen!
14. O
allerheiligste Vader, neem onze door wroeging ingegeven beden en vragen niet
zonder genade aan; maar zoals altijd geschiede ook ditmaal Uw meest heilige
wil!"
15. En
zie, toen Adam dat uit het diepst van zijn hart in Mijn aanwezigheid had
gezegd, vielen allen weer op hun knieën en aanbaden Mij in hun voor mensen
onuitsprekelijke liefde; Ik kwam echter dichter bij hen en liet ze, nadat zij
hun liefde voldoende geuit hadden, opstaan en hun ogen en oren openen en Mijn
woord duidelijk horen.
16. En
pas toen dat gebeurd was, richtte Ik het volgende woord tot hun harten, dat
zintuiglijk of natuurlijk aldus luidde:
17.
"Kinderen, luister! Aldus spreekt Hij, die jullie een onsterfelijke ziel
en een levende geest uit Zichzelf heeft gegeven, opdat jullie Mijn grote liefde
voor jullie zullen kennen. Ik wil jullie eenmaal het eeuwige leven geven uit jullie
liefde tot Mij en uit Mijn liefde tot jullie, wanneer de grote schuld van de
Liefde deze schuld aan de Heiligheid gedelgd zal hebben in een tijd, die ik
daartoe eerst uit Mij zal maken. Zoals Ik jullie allen gemaakt heb uit Mijn
barmhartigheid, zo zal Ik ook deze tijd bereiden uit Mijn liefde.
18. Zoals
Ik nu een Geest van genade in je midden ben, zal Ik dan een mens onder de
mensen zijn, vervuld met de hoogste liefde. Zo zien jullie nu ook in, dat Ik,
je Vader, als een hoge, eeuwige geest met alle kracht en macht tot je gekomen
ben en jullie weten goed dat Ik het ben, die nu hierover tot je spreekt. Toch
zullen je latere kinderen Mij niet meteen herkennen in de zwakke, arme broeder
die onder hen is, en zij zullen Mij vervolgen en gruwelijk mishandelen en
zullen met Mij doen wat Kaïn Abel aandeed. Maar het zal moeilijk worden de Heer
van het leven te doden; want Mijn schijnbare dood zal aan al diegenen het
eeuwige leven geven die zullen geloven dat Ik het ben die als een machtige
redder onder hen ben gekomen, bekleed met alle macht van de liefde om de schuld
te verzoenen, die jullie ongehoorzaamheid over je heeft gebracht, zoals ook
over de gehele aarde en over alle sterren - want ook daar zijn kinderen die bij
het oerbegin uit jou, Adam, zijn voortgekomen. Maar die ongehoorzaamheid zal
voor de ongelovigen en de halsstarrigen in hun boosaardige eigenliefde tot
een eeuwig gericht en zodoende ook tot een eeuwige dood worden.
19. En zo
zal Ik zevenmaal komen; maar de zevende maal zal Ik in het vuur van Mijn
heiligheid komen. Wee dan degenen die onzuiver bevonden worden! Deze zullen
voortaan niet meer bestaan, dan in het eeuwige vuur van Mijn toorn!
20. Zie,
in het begin van de wereld was Ik reeds eenmaal hier om alle dingen te scheppen
ter wille van jullie, en jullie ter wille van Mij. In grote watervloeden zal
Ik spoedig terugkomen om de pest van de aarde af te wassen; want de dalen van
de aarde zijn Mij een gruwel geworden vol met vuil slik en vol pest, die uit je
ongehoorzaamheid is ontstaan. Daar zal Ik ter wille van jullie komen, opdat
niet de gehele wereld te gronde gaat en er een geslachtslijn zal bestaan, Wier
laatste telg Ik zal zijn.
21. En Ik
zal voor de derde maal verschillende keren komen, zoals nu ongeteld tot jullie,
nu eens zichtbaar, dan weer onzichtbaar in het woord van de geest om Mijn weg
voor te bereiden. En Ik zal als de nood hoog is, voor de vierde maal in een
stoffelijk lichaam komen, in de grote tijd der tijden. En Ik zal meteen daarop
voor de vijfde maal komen in de geest van liefde en wijding voor allen. En Ik
zal voor de zesde maal innerlijk komen tot een ieder, die een waar en ernstig
verlangen naar Mij in zijn hart zal dragen en Ik zal een Leider zijn voor
diegenen die zich vol liefde in hun geloof door Mij naar het eeuwige leven
laten trekken. Maar Ik zal dan ook ver van de wereld zijn; maar wie opgenomen
zal worden, die zal leven en Mijn rijk zal voor eeuwig met hem zijn.
22. En
tenslotte zal Ik nog eenmaal komen, zoals reeds gezegd; doch dit laatste komen
zal een blijvende komst voor allen zijn, op welke manier dan ook!
23.
Luister en begrijp goed: blijf in de liefde; want die zal jullie redder zijn!
Bemin Mij boven alles, - dan zal je leven voor eeuwig zijn; bemin elkander
echter ook, opdat het gericht je kwijtgescholden wordt! Mijn genade en Mijn
eerste liefde zij met jullie tot aan het einde van alle tijden! Amen." -
En hun ogen werden gesloten.
Over de grootheid en de diepgang van Gods woord
1. Toen
zij weer geheel zichzelf geworden waren, stond Adam op en zei tegen de kleine
groep aanwezigen: "Kinderen, hebben jullie het nu met eigen ogen gezien en
met eigen oren gehoord? Ja, jullie hebben de Heer der eeuwigheid gezien, de God
van de oneindigheid, ja, onze meest liefdevolle, heilige Vader heb je gezien
en Zijn onuitsprekelijk zoete stem gehoord! Ja, Hij is zoals Hij was toen ik
Hem zag, en dat was nog eer Hij gezien werd door een sterfelijk oog, dat nu
omhuld is door de drievoudige nacht van de dood. En Zijn stem is dezelfde
onveranderde stem vol macht en kracht. Door haar oneindig zoete klank verlieten
zonnen en werelden gehoorzaam hun niet-zijn en in onbegrensde eerbied dat en
daar werden, wat en waar zij zijn, ja door die klank werd zelfs de machtigste
en grootste geest wat hij nu is: een onmachtige worm in het stof van de aarde,
hier voor je ogen; want ikzelf ben als een ellendig, slecht, ondankbaar
schepsel op zijn plaats gekomen door en vanuit mijzelf!
2. O
kinderen, zie toch hoe buitengewoon goed onze God, ja onze meest liefdevolle,
heilige Vader is! Zie, deze grote geest, wiens plaats ik arm en zeer zwak
stoffelijk mens nu
inneem,
was geroepen om een broeder van de eeuwige liefde van de heiligheid van de
Vader te zijn; maar de met eigenliefde vervulde ongehoorzaamheid dreef deze
grote, machtige geest hierheen, in deze naamloze laagheid. Omdat het nu niet
meer mogelijk is, dat wij in onze gezamenlijke nietigheid ooit de Godheid met
waardigheid, ook al was het maar een zonnestofje meer naderbij zouden kunnen
komen, wil Hij, teneinde ons dichter naar Zich toe te trekken, zoals jullie
allen nu goed vernomen hebben, Zelf in onze nietigheid afdalen om daardoor aan
deze nietigheid meer te geven dan ooit voor de grootst mogelijke grootheid van
geest te begrijpen zou zijn. - Dat wil zeggen als ik het goed begrepen heb - :
Hij wil voor ons wormen in het stof niet slechts een God, een heilige Vader
zijn, zoals Hij in de eeuwigheid was, maar Hij wil zelfs een sterke Broeder
voor ons worden, teneinde ons, waardelozen, daardoor met Zich in het eeuwige
leven te verenigen!
3. O
kinderen, wie kan zo'n oneindige Liefde begrijpen?! Waar is het hart, dat in
zijn hoogste staat van ontbranding ook maar het oneindig kleinste deel
verdragen zou van een dergelijke Liefde, die in staat is de grote God, de
heilige Vader naar ons toe te trekken, erbarmen te hebben met onze nietigheid
en tenslotte vanuit een dergelijke Liefde Zichzelf met onze nietigheid te
bekleden om alles, alles, alles voor ons te worden?!
4. O
kinderen, mijn gevoelens verlammen mijn tong; spreek jij daarom verder Henoch,
jij gezegende spreker Gods, en laat ons de wonderlijke kracht van je tong
horen! Maar luister: begin over de grote Liefde van de heilige Vader te
spreken daar waar ik opgehouden ben! Amen."
5. En toen
Henoch dat verzoek had gehoord, sprak hij zichzelf moed in, stond op, dankte
Mij in alle deemoedige zelfontkenning van zijn zuivere hart, boog tenslotte
voor allen en ging naar Adam, boog voor hem en zei:
6.
"O vader van mijn vaderen! Zie, hier zijn mijn vaderen en jouw kinderen
aanwezig; hoe zou ik bij zo'n bijzondere aanblik het ook maar kunnen wagen te
spreken voor degenen die God uit jou vóór mij in het leven riep en die de
natuur als vaderen boven mij geplaatst heeft?! Daartoe zouden zij mij dat toch
ook eerst in liefdevol gedogen moeten toestaan, zodat ik dan in het aangezicht
van alle vaderen en de hoge moeder Eva in alle innerlijke rust het woord van
de grote genade van God goed uit zou kunnen spreken."
7. Toen
de vaderen deze deemoedige bescheidenheid hadden vernomen, stonden zij op,
bogen voor Adam en prezen Mij hardop en dankten Mij, dat Ik Henoch zo'n heel
bescheiden, deemoedig hart gegeven had. En een grote vreugde straalde van al
hun gezichten over de heerlijke Henoch. En in het bijzonder Adam zelf loofde
zijn inzicht en deemoed en verzocht hem nu met de blijde instemming van allen
welgemoed over de grote liefde van God, de eeuwige, heilige Vader met spreken
te beginnen.
8. En
toen Henoch dat had gehoord, zie, pas toen begon hij na een innerlijke, stille
aanroep van Mijn genade en erbarmen het volgende te zeggen en sprak:
9.
"O geliefde vaderen! Wat moet, wat kan de trage tong van de zwakke,
begrensde, kleine mens op deze zo heilige plaats uitbrengen en sidderend
stamelen, waar kort tevoren de eeuwige liefde en wijsheid van de heilige Vader
zulke voor eeuwig inhoudsvolle woorden tot onze harten heeft gesproken!
10. O
vaderen, wat betekent ons hoogste woord tegenover Zijn kleinste, dat voor de
eeuwige macht van die heilige liefde toereikend is om met een onmetelijk aantal
grote en kleine dingen de oneindige, eeuwige ruimte van Zijn wil te vullen,
terwijl ons hoogste woord niet eens in staat is om het kleinste zonnestofje uit
zijn voor hem bestemde orde weg te blazen!
11. O
vaderen, zie, als wij daar goed over nadenken, moeten wij dan ook niet het
gevoel krijgen als stonden wij op gloeiende kolen en ik, de spreker, op de
brandende stralen van de middagzon op haar hoogtepunt, terwijl haar stralen
boven onze hoofden het harde erts vloeibaar maken?!
12.
Bedenk, het was God, die daar stond als een machtige, eeuwige Geest en Zelf
belangrijke woorden tot ons sprak, en wij begrijpen die niet en zullen ze in
der eeuwigheid niet volledig begrijpen; want daar niets door zichzelf bestaat,
hoe zou het dan mogelijk zijn om het eeuwige, oneindige wezen van God te
beseffen en de eeuwige geest van één woord uit Gods mond te begrijpen, omdat
wij allen immers heel goed weten, hoeveel woorden de eeuwige Liefde en
Wijsheid nodig had om ons en heel het onmetelijke heelal rondom ons, dat voor
ons even volkomen als onbegrijpelijk is, tevoorschijn te roepen!
13. O
vaderen, zie, als men dat bedenkt en over Gods oneindig grote glorie zou willen
spreken, waar zou men dan moeten beginnen en waar eindigen?!
14.
Zouden wij ons dan tot het zonnestofje moeten wenden, dat glinsterend, geheel
onbelangrijk in de stralen van de zon door de lucht van onze kleine woning
zweeft, zonder te weten waarmee wij dan het eerst zouden moeten beginnen?! Of
wie weet wat het laatste is, opdat hij dan een gepast, rechtvaardig lof tot de
Heer, de meest heilige Vader, de oneindige, eeuwige kan aanheffen?!
15. O
vaderen, als wij in onze woning reeds de onmogelijkheid inzien, voor God het
eerste het beste zonnestofje elegant en welgevallig te begroeten en Hem te
bedanken voor de kennis over dat laatste, - waar moeten wij dan beginnen, als
wij uit onze woning zouden stappen en daar op de wijde aarde de eindeloze hoeveelheid
stof zouden zien?!
16. En
toch moeten wij toegeven dat wat ons oneindig voorkomt voor God zoveel als
niets betekent, ofschoon de volledige ontsluiering van ook maar één dergelijk
zonnestofje voor ons een eeuwigheid in beslag zou nemen, als wij het met de
oneindige volkomenheid van God zouden willen doorzien.
17. 0
vaderen, zie dus, zo' n heel klein stofje zoals wij het nu kennen, is reeds te
groot voor ons; hoe groot moet de oneindige veelheid in haar ordening van het
eerste tot het laatste dan wel zijn! - Waar bestaat buiten God een wezen dat
daaruit de eeuwige wijsheid van de heilige Vader zou kunnen begrijpen?!
18. En
omdat het zo is, wat zeggen wij dan over de aarde zelf en over al de talloze
sterren en alles wat zich op de aarde bevindt en wat er wel allemaal in de
grote sterren aanwezig is?! En wat zouden wij over onszelf kunnen zeggen, nu
en in onze staat als allereerste wezens?! En toch is dit alles slechts een
eenvoudig woord uit de mond van God!
19. O
vaderen, bedenk nu eens goed: hoeveel woorden heeft diezelfde eeuwige,
oneindige, heilige Vader, door Wiens almachtige 'Er zij!' de oneindigheid met
oneindigheden werd gevuld, nu voor ons aller ogen, oren en harten gesproken!
20. O
luister, de eeuwigheid zal het in der eeuwigheid niet omvatten en de
oneindigheid is te klein om datgene op te kunnen nemen wat wij, moe van
verrukking, zojuist uit de meest heilige mond vernomen hebben! Wij mensen
kunnen ons dat niet indenken; maar als dit allemaal volgens zo'n volkomen
heilig, allerhoogst besluit in vervulling zal gaan, dan zullen hemel en aarde
zelf eindeloos moeten worden. Het stof wordt tot aarde en de oneindigheid zelf
zal eindeloos uitgebreid moeten worden, voordat wij slechts één zonnestofje
zullen begrijpen van hetgeen .onze heilige Vader van plan is, namelijk om voor
ons tot een heilige Broeder te worden!
21. O vaderen,
zie welk een grootheid en diepte er in God heerst, - en ik, arm wormpje in het
stof zou het na zulke woorden wagen deze voor jullie te verklaren, omdat deze
tot onze grote troost toch voor een nieuwe hemel werden gezegd - en niet voor
deze beperkte aarde?! Wij kunnen niets anders doen dan Hem liefhebben, die
altijd heilig, heilig, heilig is en dat voor eeuwig zal zijn. Alles wat wij
graag zullen willen leren kennen bestaat daaruit dat wij in staat mogen zijn
Hem, onze heilige Vader, meer en meer lief te hebben - en laat onze grootste
wijsheid daaruit bestaan, dat wij in staat zullen zijn Hem, die zo geheel en al
de eeuwige liefde Zelf is, boven alles lief te hebben, - en dat wij en alles
voor eeuwig door Hem worden bemint! Amen, amen, amen."
Over de goddelijke zegen op aarde
1. En
toen nu Henoch op die manier zijn verontschuldigende rede had beëindigd, dankte
Hij mij in stilte dat Ik hem zulke zinvolle woorden ingegeven had; daarna boog
hij weer voor Adam en voor al zijn vaderen. Maar Adam en de vaderen stonden op
en spraken een gezamenlijk amen uit en omarmden de anders zeer schuchtere
Henoch - die weinig moed had ten overstaan van iemand iets naar voren te
brengen, maar des te meer moed bezat Mij uit de onbegrensde deemoed van zijn
hart bovenal in stilte lief te hebben en ook met alle kinderlijke liefde zijn
vaderen te gehoorzamen - en zij dankten Mij uit volle liefde en sterk
vertrouwen voor de genade dat Ik zo'n liefdevolle spreker over de liefde onder
hen opgewekt had.
2. Seth
dankte vader Adam nog in het bijzonder voor het zegenen van Henochs tong en
vroeg Mij ten aanschouwe van allen, om deze gezegende tong van Henoch
voortdurend tot aan het einde van alle tijden bij al de nakomelingen van deze
hoofdstam van de mensheid te laten bestaan.
3. En
allen zeiden amen; Adam zegende de wens van Seth en zei: "De Heer zal Zijn
grote beloften gestand doen tot aan het einde der tijden; mogen tot aan het
einde van alle tijden
(23 dcc. 1840)
al onze
nakomelingen steeds dierbaarder voor Hem worden! Amen.
4. Maar
nu, lieve kinderen, ga onder mijn veelvoudige zegen en daardoor in de meest
heilige naam van onze eeuwige, boven alles goede, liefdevolle Vader naar jullie
woningen en laat je lichaam en je ziel en je geest in God rusten! En jij,
Abel-Seth, vergeet je vader niet en breng mij mijn eten en drinken en doe dan
onder mijn drievoudige zegen wat ik je kinderen aanraadde! Maar Henoch zal
zolang ik leef in mijn huis wonen en uit de schaal eten waaruit ik eten zal, en
moet daarvoor bereid zijn altijd mij en al zijn vaderen, broeders en zusters in
de liefde van de geest uit God te dienen! En ga nu en doe wat jullie gehoord
hebben! Amen."
5. Meteen
bogen zij allen voor Adam en gingen naar hun nabij gelegen woningen. Seth deed
met hulp van zijn vrouw zijn plicht en Henoch haalde zijn legerstede uit zijn
onaanzienlijke hut en bracht die voor de woning van Adam en tenslotte na het
verrichten van een stille dankzegging in de woning van Adam. Daar was de oude
moeder Eva, zover haar krachten reikten, hem behulpzaam om zijn rustplaats zo
zacht mogelijk te maken. En toen alles aldus goed was gedaan, waren ook Seth en
zijn vrouw, wel voorzien met spijs en drank daar reeds aanwezig en Seth dankte
mij met een ontroerd hart voor de grote genade, die hem boven al zijn oudere
broeders ten deel was gevallen om zijn ouders en de lieve Henoch, die hem
voorkwam als een opgaande morgenster, van spijs en drank te mogen voorzien.
6. En
toen het avondmaal was genuttigd en het dankgebed uitgesproken, zei Adam nog
tegen Seth: "Abel-Seth, je weet dat het morgen de zesde dag van de week is
en dat overmorgen de heilige rustdag van de Heer aanbreekt! Bij het offeren
zag ik graag al mijn kinderen uit jou en hun kinderen en kindskinderen hier verschijnen,
en eveneens voorzover mogelijk ook zovelen van mijn kinderen, die de Heer mij
na jou heeft gegeven!
7. Dat
moet hun morgen aangekondigd worden, ook aan diegenen die hun vrouwen uit de
lagere gebieden gehaald hebben. Zij moeten zich reinigen om deze heilige
plaats te betreden, waarboven de eeuwige Geest van alle liefde en wijsheid in
alle waarheid, macht en kracht heeft gezweefd, en moeten zelf uit de mond van
Henoch een nieuwe leer uit God vernemen. Die zal hun harten goed doen, zoals
het ons hart goed deed, toen het met zulke oneindige verwachtingen uit de
onmetelijke liefde van God aangevuld werd. Nu lieve Seth, heb ik je wat mij
betreft voor vandaag en morgen met alles bekend gemaakt; al het overige zal je
hart je openbaren, - en zo moge Gods genade alsmede mijn zegen je begeleiden!
Amen."
8. En
voordat Henoch zich te rus te begaf, verscheen hij schuchter voor Adam en zei:
"O vader der vaderen, zou je mij nog willen toestaan dat ik je met een
klein verzoek lastig val; maar vergeef me eerst deze eigenmachtige
vraag!"
9. En
Adam, sterk geroerd door zo' n bescheiden, deemoedige hartelijkheid, trok
Henoch aan zijn borst en kuste en liefkoosde hem en zei tenslotte wenend van
vreugde: "O Gij grote, meest heilige, bovenal goede Vader! Wat voor een
heerlijke vrucht hebt U mij in Seth op de zo beweende plaats van Abel gegeven!
Abel was een held in Uwen mijn ogen, maar de vrucht van Seth is druipende
honing uit Uw eeuwige morgen! O heb dank, ja eeuwig dank voor zoveel genade en
erbarmen!
10. Zie
toch mijn Eva, hoe goed onze God onze Vader is! Met wat voor schatten Hij ons
verrijkt!" - Eva zei echter: "O Adam, over zoveel genade en liefde
kan ik van overgrote vreugde niets anders doen dan wenen! Wij zijn het niet in
het minst waard; want naast deze zeer grote vreugde ondervind ik ook de grote
last die alleen tengevolge van mijn schuld op de diepten van de aarde drukt. O
Kaïn, Kaïn, waarom moest je de aarde tot vloek worden?! O Adam, deze gedachte
beneemt mij altijd de spraak van mijn tong, en nog wordt mijn vreugde door de
doornen omwikkeld die in het paradijs mijn eerste tranen opgenomen hebben! O
Adam, laat mij wenen en bidden!"
11. Maar
Adam zei: "O vrouw, wees rustig, laat God nu zorgen en doe wat van nut is
voor je hart! En jij, mijn lieve Henoch, open je liefdevolle hart voor mij en
vertel mij je vrome verlangen! Mijn hart, mijn oog en mijn oor hangen aan je
gezegende lippen; daarom spreek als je wilt, wanneer je wilt en zoals je wilt
en mij zal het altijd goed zijn! Amen."
12. Nadat
hij dat gehoord had, opende Henoch zijn hart en zei met gepaste openhartigheid:
"0 vader van mijn vaderen, zegen mijn legerstede in jouw woning, opdat ook
mijn ziel daar volkomen tot rust mag komen, waar de hoge moeder Eva al voor de
rust van mijn lichaam heeft gezorgd!
13. Want
als het lichaam wil rusten, moet de ziel vrede hebben; anders rust het lichaam
slecht en kan de geest zich intussen niet in de zelfbeschouwing en
gelijkwording met zijn oervorm in God oefenen. Zoals de slaap als rust voor het
lichaam een weldaad van God door de natuur is, zo is de vrede van de ziel die
innerlijke, stille warmte van de eeuwige liefde waaruit de geest dan die stof
zal bereiden, waarmee hij zich volledig zal ontwikkelen om daardoor te eniger
tijd wederom een goed vat ter opname van de liefde en zodoende van het leven
vanuit God te worden.
14. O
vader der vaderen, zie, het is geen geringe zaak die mij noopt mij tot jou te
wenden en je om de zegen over mijn legerstede te verzoeken! Want er is niets in
de wereld, dat niet uit het leven zou zijn en weer terugvoerend naar het leven
ons de weg van het heil toont door het oneindige erbarmen van de eeuwige liefde
en de onmetelijke genade. Maar de mensen moeten niet verzuimen om alles wat uit
de liefde van God komt, vooraf te zegenen: de droomgezichten, de nacht, de
legerstede, de rust en alles in haar en met haar. Dan zullen de droombeelden
van de slaap aan de reine mens getrouw de werken van de liefde in de geest
tonen en het zal voor hem gemakkelijk worden zichzelf te doorgronden; maar
diegene die geen acht op de droomgezichten slaat en de zegen van zijn
legerstede en daardoor de rust niet eerbiedigt, die lijkt op een blinde en dove
en de liefde en het leven zullen zwijgend aan hem voorbij trekken.
15. Maar
indien ik niet in staat zou zijn het grote in het kleinste te zien, hoe zou ik
dan daarna in staat zijn in het grote het oneindige te zien en in het oneindige
de eeuwige Liefde en oneindige wijsheid, macht en kracht van Godzelf?!
16.
Vandaar, o vader van mijn vaderen, onthoud mij de zegen van mijn legerstede
niet en geef mijn ziel vrede, opdat zij verheugd in de liefde van God zal mogen
rusten om dan krachtig te getuigen van de grote genade in de geest en alle
waarheid vanuit het eeuwige erbarmen. Amen."
17. Toen
Adam een dergelijk vroom verzoek had gehoord, liet hij zich naar de legerstede
van Henoch leiden en zegende die driemaal. En toen hij het werk van het zegenen
had beëindigd en weer op zijn plaats terugkwam, zei hij: " Henoch, het is
geschied volgens de wens van je trouw aan God! Maar zie, als jij een dergelijke
zegen nodig hebt, dan hebben wij die immers allemaal nodig en het zou voor mij
beslist ook niet overbodig zijn; wie zal er echter mijn rustplaats
zegenen?"
18.
Henoch antwoordde met alle liefde en eerbied: "O vader van mijn vaderen!
De bergen zijn vol van jouw zegen en je rustplaats is door Hem aanschouwd, die
je reeds had gezegend, nog voordat een menselijk oog omhoog gekeken had naar
de lichte woningen van de grote, heilige Vader. Maar indien de heilige, grote
Vader jou en alles wat Hij je heeft gegeven, gezegend heeft, wat zou het dan
voor zin hebben van mij een zegening te verlangen, terwijl ikzelf nauwelijks
een klein deel van jouw zegen vanuit God vertegenwoordig?!
19. O, wees in alle rust uit God! Want de aarde zelf is
je alleen onder de voeten geplaatst vanwege de grote overmaat van zegen uit en
voor jou; daarom is ook je rustplaats reeds lang heel goed gezegend en is jou
zodoende uit God een rust in vrijheid en een hogere vrede van je ziel vergund,
terwijl mijn ziel slechts een ziel uit jou is en daardoor slechts een klein
deel van de overvloedige zegen vormt, die jou rechtstreeks uit de hand van de
eeuwige liefde van de meest heilige Vader ten deel viel. Vandaar dat je in
volle vrede goed op de plek kunt rusten, die verlicht en keer op keer gezegend
werd door de allerheiligste tegenwoordigheid van God onder ons allen! Zie,
daarom hoef je je geen zorgen te maken over dat waar de Heer reeds lang
voordien, nog voordat een zon de aarde verlichtte, voor gezorgd heeft!
20. Maar
Ik mag jou alleen maar bedanken voor de grote genade, dat je mijn legerstede
gezegend hebt; maar jouw rustplaats met mijn hand te zegenen, 0 vader van mijn
vaderen, dat zou de grootste vermetelheid zijn! Ofwel, hoe moet hij die niets
heeft, aan hem iets geven, die reeds lang tevoren alles van God ontvangen
heeft?!
21. Zie,
ik heb niets anders ontvangen dan de liefde en kan dan ook slechts deze
teruggeven, zoals ik haar ontvangen heb! Maar de zegen is alleen aan jou
gegeven en wijzelf zijn jouw zegen; laat daarom je ziel vanuit God in alle
vrede rusten! Amen."
22. Adam
werd door deze rede geheel ontroerd, kuste de mond van Henoch driemaal en uitte
daarna de volgende diepzinnige woorden: "O jij lieve Henoch! Zo sprak eens
mijn zoon Abel ook, toen hij op de vlucht uit het paradijs mij en mijn zegen op
zijn schouders droeg en deze mij in het land Euchip weer getrouw teruggaf.
23. O
Henoch, hoe langer ik je aanhoor, hoe bekender mij de toon van je woorden
klinkt en het is alsof
ik de
zoete stem van mijn Abel hoor! Hoewel jouw lichaam niet het lichaam van Abel
is, is toch jouw gestalte volkomen gelijk aan die van Abel en ook zijn de
woorden, de liefde, de geest gelijk.
24. O Gij
grote, heilige Vader, de aarde zal nauwelijks tienmaal zo lang door mensen
bewoond worden als ik haar heb bewoond en haar volgens Uw heilige wil nog
lijfelijk zal bewonen; doch al leefde ik tot aan het einde, wat zou er op deze
aarde nog aan te wijzen zijn, dat mijn hart meer zou zegenen dan wanneer U, O
Jehova, mij mijn Abel weer terug zou geven?! Doch ook deze mij onmogelijk te
vervullen schijnende wens is nu op zo'n heerlijke wijze vervuld! O Jehova, ik
kan U niet genoeg bedanken voor die oneindige genade, dat U in Henoch mij mijn
Abel en daarmee alle zegen weer teruggeven hebt aan mij, die U waardig hebt
bevonden dat uit zijn geslachtslijn eens een telg voort zal komen, die als een
grote, heilige broeder voor al mijn kinderen vanuit U zal zijn! O Jehova, neem
genadig mijn diepe dank aan!
25. En
jij, moeder Eva, zie, niet voor niets maakte je met vreugde Henochs legerstede
zacht en donzig; want degene die je zeshonderd jaar lang beweende, is ons in
Henoch nu weergegeven! Verheug je daarom met mij; want zie, hij zal nooit
sterven, maar indien hij langer dan wij op aarde zal blijven, dan zal hij weer
zoals hij gekomen is en zoals hij nu is, daarheen terugkeren vanwaar hij
gekomen is! Daarom verheug je met mij, Eva! - En jij, Henoch zeg mij, is het
niet zo?"
26. En
Henoch zei: "Ja, vader Adam, mijn vlees is uit Eva en mijn ziel uit jou en
mijn geest uit God! Waarom zou ik niet degene kunnen zijn die jij hebt
gezegend, of Abel of
jouw
gezegend zaad, omdat mijn geest en Abels geest toch een en dezelfde geest
vanuit God zijn! Daarom rust zacht in God in de vrede van je ziel en ook jij,
lieve moeder Eva! Amen."
Adam’s en Henochs ochtendgebed
1. En
toen Henoch dat had gezegd, was Adam blij en Eva zeer verheugd. En tenslotte
zei Adam: "Amen, de Heer, ons aller heilige Vader, zij met ons allen en
dus begeven wij ons nu ter rus te en deze rust zij over al onze kinderen!
Amen."
2. En zo
legden deze drie mensen zich ter ruste en sliepen goed tot aan de verkwikkende
morgen, toen een frisse wind hen heel opgewekt en versterkend wekte. Het
tijdstip waarop zij zich neerlegden was volgens jullie rekening het negende uur
en het tijdstip van opstaan was, op dezelfde wijze gerekend, het derde uur van
de morgen. - En toen zij nu aldus gesterkt op hun benen stonden, verrichtte
ieder van hen in zijn hart een stil offer en na deze stille daad stond Adam
meteen op en sprak in de aanwezigheid van Henoch en Eva het volgende korte
gebed uit:
3.
"O grote, liefdevolle, meest heilige Vader, in Uw heiligste naam, die
beladen is met macht, kracht en alle heerlijkheid, heb ik voor Uw aangezicht
weer een nieuwe dag bereikt! O Heer, laat mij gedurende deze hele dag zodanig
denken en handelen, dat de laatste herinnering aan het avondrood mij zacht
klinkend toe zal fluisteren: Adam, juich, want je hebt je oog niet afgewend van
Jehova’s aangezicht en je voeten zijn niet afgeweken van het spoor van de weg
van de eeuwige liefde, en zoals de zon ongemerkt verlichtend en verwarmend
langs het firmament ging, volgde je hart het stille zweven van de eeuwige
geest!
4. O
Vader, U die nog nooit Uw oog en oor van mij afgewend hebt, wend het ook
vandaag en in alle eeuwigheid nimmer van mij af!
5. O
Heer, waar ik vandaag ook mag lopen,
laat Uw liefde op de weg waarop ik voortga iedere steen verbrijzelen, opdat
mijn voeten daarover niet zullen uitglijden en mij ten val brengen of dat door
een harde stoot tegen een steen mijn voet niet zal worden bezeerd en deze mij
dan zou hinderen recht van leden Uw weg te vervolgen!
6. O
Heer, tel in de morgen mijn haren en laat niet toe, dat er 's avonds een ontbreekt
en tel ook iedere zweetdruppel, opdat geen van hen 's avonds onrein mag worden
bevonden!
7. O
Heer, zegen en versterk mij, zwakkeling, opdat ik, krachtig door U, vandaag en
in het vervolg zolang het U behaagt mijn kinderen, die U mij heeft gegeven, in
Uw allerheiligste naam zal kunnen zegenen!
8. O
heilige Vader, verhoor mijn zwakke bede in naam van al Uw kinderen en alle
schepselen! Amen."
9. En
toen Adam dit oprechte gebed had beëindigd, zie, toen wendde hij zich tot de
nog zachtjes biddende Henoch en zei: "Henoch, kijk, ik heb nu hardop voor
God en voor jou gebeden en ik heb een grote kracht verkregen, zodat ik in staat
zal zijn jullie allen waardig en doeltreffend te zegenen; dus valt mijn eerste
zegen op jou! - En daar je nu gezegend bent, sta op en zeg ook jouw gebed
hardop voor God en voor mij, opdat wij, ik en jouw moeder, naar waarde geschat
en met bijzondere vroomheid door jouw zachte morgenrood in je met liefde
vervulde hart gesticht mogen worden. Jij hebt mijn gebed gehoord, waarin ik mijn
menselijke en vaderlijke hartewens uit de innerlijke diepte van mijn hart
getrouw bij de Heer naar voren bracht; maar aangezien jij niet als een vader
kunt bidden, maar als een zoon, laat daarom de stem van de kinderlijke liefde
van je hart luid opklinken! Amen."
10. Toen
de lieve, vrome Henoch deze wens van Adam had gehoord, stond hij meteen op en
dankte Mij en Adam innig en vurig voor de ontvangen zegen en begon tenslotte
op verzoek van Adam het navolgende kleine gebed tot Mij te richten:
11.
"O grote God, o heilige Vader, Gij eeuwige Liefde vol onmetelijk erbarmen
en vol heilige genade! Hoewel ik wel weet dat U slechts de woorden in het hart
waardeert en niet naar de klank van de tong luistert en de ademtocht van de
longen niet aanziet en ieder gebaar van het vlees geringschat, zal ik evenwel
op het vrome verzoek van Uw zoon Adam mijn tong aanzetten om U te loven.
12. O Gij
heilige Vader, zie, als een zwak kind strekte ik gisteren mijn vermoeide
ledematen op de gezegende, zachte legerstede en rustte daar door de kracht van
Uw mildheid tot aan de huidige heilige morgen van Uw oneindige genade en stond
zodoende geheel en al vervuld van Uw erbarmen op!
13. Wie
is in staat de grootte van Uw oneindige daden van liefde ten opzichte van mij
te doorgronden?! O mocht ik daar slechts het oneindig kleinste deel van
begrijpen!
14. Wat
is de mens ten opzichte van U, dat U aan hem denkt, o Gij, voor wiens zachtste
ademtocht eeuwigheden als lichte sneeuwvlokken voor een heftige storm
wegvluchten!
15. Hoe
groot, hoe oneindig groot moet Uw liefde zijn, dat de zwakke mens nog bestaan
mag voor U, hoewel hij toch vol ondankbaarheid is in zijn vermeende liefde en
deemoed ten opzichte van U, hoewel hij toch in der eeuwigheid niet kan noch zal
weten, wat voor een grote schuldenaar hij tegenover U is en hij ook zijn
eindeloze nietigheid ten opzichte van U nooit in zijn geheel zal kunnen meten!
16. O
heilige Vader, kijk daarom genadig vanaf Uw oneindige hoogte, macht en kracht
op mij evenzeer oneindig zwakke neer en vat mijn hoogst onvolkomen liefde tot U
genadig op; want zie, ook al had ik de volle liefde van al mijn broeders en
vaderen in mij, wat zou zelfs dan mijn liefde voorstellen?
17. Hele
werelden zijn immers slechts een dauwdruppel voor U! O, laat dan mijn zwakke,
onvolkomen liefde tot U alles zijn wat ik U uit dankbaarheid kan geven; o sterk
mij daarin voortdurend door Uw barmhartigheid! Amen, amen, amen."
1. Toen
Henoch dat hardop uitgesproken ochtendgebed had beëindigd, stond Adam heel
verheugd op en loofde en prees Mijn naam en dankte Mij innig voor de gave van
het gehoor, dat geschikt is om zoiets heerlijks te horen en voor het licht van
de ogen, die zo zeer geschikt zijn om de grote wonderwerken van Mijn erbarmen
te aanschouwen en voor een stem, die in staat is zeer bezonnen woorden van lof
te uiten en al de meer dan onbegrijpelijke en oneindige verhevenheid van de
grote, heilige God, zoveel als voor het kleine menselijke hart maar mogelijk
te begrijpen is, nader te brengen. En zo bedankte hij Mij voor al de overige
zintuigen; want hij zag zeer goed in, dat die gave en de voortdurende
instandhouding daarvan een zeer grote weldaad is uit de vrijgevige hand van
Mijn liefde.
(9 jan. 1841)
2. En toen
hij deze herhaalde overdenkingen van zijn lof, prijs en dank, die hij anders
ook dagelijks verrichtte, had beëindigd, keerde hij zich nogmaals tot Henoch,
die dat intussen ook in stilte in zijn hart had gedaan en zei:
3.
"Henoch, jij uitverkoren tong van Gods eeuwige liefde, zie, ik noemde je
'Abel'; maar ik heb aan jou een onrecht begaan en was ondankbaar tegenover
God! Want kijk, Abel was weliswaar mijn eerste gezegende zoon die God mij had
gegeven en hij was bijgevolg een lieveling van mijn hart en een getrouw
werkruig in Gods hand, mij gegeven om mij te redden; maar jou heeft de Heer nu
op mijn latere leeftijd als een versterkende zalf tot mij gezonden, opdat de
wond in mijn hart door Kaïn geslagen, in mijn laatste jaren geheeld zou mogen
worden. Want als je nu slechts Abels ziel en geest gehuld in Henochs lichaam
zou zijn, dan zou jij zijn wat Abel was en zou je gelijk zijn aan mijn lieve
Seth, die de Heer mij in de plaats van Abel heeft gegeven; maar jou heeft de
Heer vanuit Zijn liefde opgewekt en Hij heeft deze liefde in Jareds zaad
gelegd, opdat je een reine vrucht van liefde zou worden om daarna al je vaderen
en broeders de zachte weg van de liefde te wijzen, en ook om aan te tonen dat
de liefde meer is dan al onze wijsheid die ten val kan komen, terwijl de liefde
bergen en rotsen uit het slijk van de zee weet te maken.
4. O
Henoch, mijn lieve Henoch, kom hier aan mijn vaderborst en laat me je beminnen
en je overvloedig zegenen, opdat jouw zegen toereikend is tot aan het eind van
alle tijden! Want je hebt nu mijn reeds zeer hard geworden hart met balsem
overgoten, zodat het nu weer zo week begint te worden als het eens was, toen de
Heer voor de eerste maal mijn lieve helpster naar mij toe leidde; en in mijn
gedachten ontvouwt zich een rozenstruik met veel takken en ik zie bovenaan een
knop - 0 Henoch, een knop! -, en deze nog gesloten knop schittert sterker dan
de zon op het middaguur! - Maar niet verder daarover; - kijk, dat alles heb
jij nu bewerkstelligd!
5. Daarom
ben je Abel noch Seth, maar je bent een rein leven van de liefde uit God door
Jareds zaad en je hebt een eigen leven, dat de dood nooit ten onder zal
krijgen. Deel daarom aan allen uit van je overvloed, opdat zij ook zullen
erkennen dat niet de wijsheid, maar alleen de liefde het ware eeuwige leven uit
God is; want eerst nu zie ikzelf in, dat ik slechts in de liefde in eeuwigheid
niet te vernietigen zal zijn. Want al onze wijsheid zal en moet voor God
teniet gedaan worden; maar de liefde, die kleine liefde zal eens grootgebracht
worden door God, omdat Hijzelf louter liefde is.
6. O
Henoch, als de zon op zal gaan, help mij dan op de goede weg en spreek,
amen."
7. En
toen Adam dat had uitgesproken, drukte hij Henoch nog eenmaal aan zijn
vaderborst, zegende hem nog een keer en droeg hem toen op om te gaan zien of
Seth nog sliep en zijn kinderen in hun hutten, en ook na te gaan hoe de stand
van de sterren was en of de zon reeds haar opgang naderde en hoe het er in de
dalen uitzag, of ze nevelig of zonder nevel waren en uit welke richting de wind
kwam, of de hemel geheel helder of met kleine wolkjes bedekt was en of er veel
dauw op het gras lag.
8. En als
hij dat allemaal goed in zich had opgenomen, moest hij weer terugkeren en hem
tegen de tijd van de glorieuze opgang van de ochtendzon getrouw over alles
inlichten.
9. En
zie, Henoch dankte Adam eerbiedig en ging meteen doen wat Adam hem had
opgedragen.
10. Het
was volgens jullie tijdrekening na vieren, toen Henoch uit Adam’s geheiligde
woning trad. En toen hij aldus buiten kwam, zie, toen beschouwde hij zijn hart
en dacht in stilte:
11.
"O Gij eeuwige, grote, heilige Vader, vol van de onbegrijpelijkste, meest
reine, allerhoogste liefde! Hoe klein is toch de geheiligde woning van Adam,
onze aartsvader, ten opzichte van Uw onmetelijke bouwwerk! Hoe klein en
afgezonderd fonkelen de overigens als werelden zo grote vurige sterren in Uw
grote huis en toch zijn zij oneindig in aantal en ook heeft het huis geen
muren, maar allen zweven in Uw genade en hangen stevig aan Uw liefde, en er is
geen andere kracht dan de Uwe die ze langs de eindeloze kringlopen van verre
banen kan leiden.
12. O Gij
heilige Vader, hoe groot, krachtig en goed bent U en hoe heerlijk moet U in Uw
licht zijn als Uw nacht al zo groot, mooi en heerlijk is!
13. O Gij
mijn goede, heilige Vader, maak mijn nauwe borst wijder, opdat ik U met volle
teugen kan beminnen; want alles wat mijn oog nu ziet, is te mooi en te
overweldigend! Hoe heerlijk rijzen de toppen van de hoge ceders omhoog in de
vrije, flauw schemerende, zacht bewegende lucht en bewegen hun takken en
twijgen alsof zij de sterren lieflijk toewenkten! Dan komt er weer een
ademtocht van U: zij bemerken Uw heilige nabijheid en buigen terstond hun
omhoog geheven hoofden naar de aarde. Maar spoedig verheffen zij zich opnieuw,
aangetrokken door de grote, meest heilige macht van Uw liefde en jubelen
ruisend in de vrije hoogte U een onnaspeurbaar, diepzinnig lof toe. 0, hoe
groot en verheven moet die loftuiting zijn, dat ik niet eens in staat ben te
vermoeden wat voor een heilig offer door Uw geschapen natuur aan U, de verheven
Schepper, gebracht wordt! Niet aflatend loven U de aarde, het gras, de
planten, struiken, bomen en al die mooie sterren; alleen de mens kan te midden
van zulke heilige offers slapen!
14. O,
Gij bovenal goede, heilige Vader, ik wil nooit ophouden U te loven; en ieder
bewegend stofje zal mij ertoe aansporen, dat ik nooit zal nalaten U steeds meer
te loven!
15. Want
U gaf mij immers een hart gevuld met liefde en vroomheid, en daarom wil ik dan
ook altijd blij zijn over Uw zo oneindig grote goedheid en altijd hardop
jubelen voor U, mijn God, dat U zo vol liefde en genade bent ten opzichte van
iedereen die vreugde schept in Uw meest heilige naam.
16. O
blijheid, blijheid, mooiste metgezellin van de liefde, hoe zoet smaak jij voor
het hart dat volgens de wil van de heilige Vader slaat!
17. O,
hoe goed is het om blij te zijn, omdat de meest heilige Vader een grote
lofprijzing, zowel van de oneindigheid als van een dauwdruppel die door de
zachte ademtocht van de morgenzon verwaaid wordt, vol genade aanneemt!
18. O
Vader! Zie genadig neer op mijn zwakke hart en erken het nietige stofje van
mijn loftuiting en laat mijn armzalig getjilp, dat misschien nog zwakker is dan
het zachte gezoem van een door de nacht bedwelmde onbetekenende mug, onder de
machtig weerklinkende dankliederen van Uw zonnen niet teloor gaan!
19. O Gij
mijn grote, heilige, meest liefdevolle Vader, Heer en God, neem mijn verwarde
stamelen genadig op en laat mij nu de wil van aartsvader Adam getrouw
uitvoeren! Amen."
Jareds vreugde over zijn zoon Henoch
1. En
zie, zoals Adam hem had geboden, ging Henoch toen al datgene waarop Adam hem
had gewezen, nauwkeurig bekijken.
2. Maar
toen hij bij de nabijgelegen woning van Seth kwam, bleek dat deze nog sliep en
hij waagde het niet hem te wekken, omdat Seth na Adam een zeer gezegende vader
voor hem was. En toen hij vervolgens zijn blik onderzoekend op de met sterren
bezaaide hemel richtte om aan de sterkte van de ochtendschemering het tijdstip
van de zonsopgang te meten, zie, toen kwam Jared naderbij, zegende Henoch en
zei tegen zijn zoon:
3.
"Mijn zoon, kijk, ik kon heden van vreugde niet slapen, omdat jij in de
ogen van God zoveel genade gevonden hebt! Want niemand, behalve Seth, zou uit
heilige schroom ooit gewaagd hebben na zonsondergang de geheiligde woning van
Adam te betreden, - en jij mag er nu zelfs in wonen! En dat nog temeer, omdat
wij allen gisteren nog oog - en oorgetuigen waren van de onmetelijke genade,
die deze woonstede vanuit de allerhoogste hoogte van God te beurt gevallen is!
4. O mijn
dierbare zoon, zie, mijn vreugde is zo groot, dat ik maar ten dele aan je tonen
kan hoezeer mijn bovenmate verheugd dankend hart daarover in liefde ontstak;
ja, het gevoel komt in mij op, dat ik iedere boom liefkozend moet omarmen en
zijn bast kussen, ja, de sterren zelf lijken mij vandaag heel dichtbij en ademen
mij louter liefde tegemoet!
5.O
Henoch, zie, ik ben bevangen door vreugde en liefde en mijn tong siddert van
zaligheid, zodat ik niet meer in staat ben met je te praten! Vertel me alleen
maar wat jou reeds zo vroeg uit de geheiligde woning van onze aartsvader gelokt
heeft!
6. Want
jij kunt niet naar buiten gedreven zijn door hetgeen mij verhinderde te slapen!
Want wat voor me staat is mijn vreugde en genade, - jij echter bent in de
vreugde en de genade; zie, dus moet je door een hogere wil geleid worden! O
Henoch, mijn dierbare zoon, verzwijg me niet het heiligdom dat in jouw hart
gelegd werd; want wat je in je hart draagt en waarnaar je je richt, is en kan
niet gering zijn! O verberg het niet voor mij, jouw vader!"
7. Toen
de vrome Henoch dat had gehoord, bleef hij staan en zijn vader voor zijn zegen
dankend en hem liefkozend, zei hij het volgende:
8.
"O lieve vader Jared, je kent je zoon immers, al het zijne is toch ook het
jouwe, omdat ik niets heb wat ik niet tevoren van jou ontvangen heb. En mijn
liefde is van jou afkomstig en mijn vreugde is jouw zegen en door mijn ogen
kijkt een ziel vanuit jou en jouw bloed stuwt door mijn aderen en al mijn
organen zijn vanuit jou. En zo heb je ook mij steeds over God en Zijn liefde
onderwezen en maakte je mij opmerkzaam op Zijn genade en zie, daarom is heel
mijn doen en laten jouw werk door de grote genade van boven en alles wat ik doe
is je niet onbekend; maar zie, degene die mij nu uitgezonden heeft is meer dan
jij of ik: het is ons aller aartsvader Adam! Waarom hij mij hierheen heeft
gestuurd moet in de eerste plaats alleen hij weten, omdat hij onder ons allen de
eerste op aarde is en omdat wat hij mij toevertrouwde noch het mijne noch het
jouwe, maar het zijne is.
9.
Vandaar, mijn vader, zou je het ook niet eerder mogen vragen, dan tot je het
van diegene vernemen zult van wie het is, opdat die het dan van bovenaf zal
geven aan allen die er behoefte aan hebben.
10.
Spoedig zal hij naar buiten komen en dan zul jij bij zonsopgang ook alles te
weten komen!"
11. En
terwijl Henoch nog sprak, zie, toen kwam ook Seth al uit zijn woning en kreeg
beiden in het oog. Hij ging naar hen toe en zegende hen terstond. Zij bogen vol
eerbied en dankbaarheid voor hem. Meteen vroeg Seth aan Henoch waarnaar ook
Jared reeds eerder had geïnformeerd, maar hij kreeg even weinig uit Henoch als
Jared daarvoor. Seth verwonderde zich erover dat Henoch zo gesloten was en
Henoch antwoordde hem:
12.
"Vader Seth, je bent een gezegende zoon en plaatsvervanger van Abel en je
weet dat je God en Adam tot vader hebt en je staat hen nader dan mij en mijn
vader Jared! Heeft hij je niet al het zijne gegeven, zodat het nu het jouwe
is?! Maar als Adam mij er op uitgestuurd heeft om dat wat hem na aan het hart
ligt uit te zoeken, zie, hoe kun je dan van mij verlangen dat ik het aan jou
eerder zou geven dan aan hem, wiens hart mij dringend verzocht dat voor hem
bijeen te brengen, opdat hij dan in de morgen iets zou hebben om als vader aan
jullie allen te geven?!
13. Zie,
alles wat van mij is kun je immers zonder voorbehoud hebben, want het was reeds
lang tevoren van jou, voordat het van mij was; maar Adam heeft iets voor op ons
allen en zodoende moet hij het ook als eerste ontvangen, opdat hij het jou en
ons allemaal weer terug kan geven. Zie, de zon gaat bijna op, de maan snelt
bleek zijn ondergaan tegemoet en de sterren verlaten het grote schouwtoneel
van de nacht, vader Adam staat al voor de open deur van zijn woning en wacht
met ongeduld op me; heb daarom nog een weinig geduld, dan zullen jullie weldra
datgene ontvangen waarvoor ik zo vroeg uitgezonden werd om het bijeen te
brengen!"
14. Na
deze woorden liet Henoch zijn vaderen alleen en ging snel naar de woning van
Adam. Hij wierp zich voor de hut op de grond en dankte Mij in het stof om
tenslotte op te staan, omdat Adam hem geroepen had. Eerbiedig trad hij de
woning binnen en deed nauwkeurig verslag van hetgeen hij precies had waargenomen.
15. En
toen Adam het getrouwelijk uit de mond van Henoch had vernomen, stond hij
meteen op en zei eerst tegen Eva: "Eva, mijn trouwe vrouw, rust zacht in
Gods genade tot ik terugkom; Henoch zal mij heen en terugbegeleiden; reeds
wachten de kinderen overal in de bergen met ongeduld op mijn zegen. - En jij,
mijn geliefde Henoch, leid me op de heuvel in de richting van de morgen, zodat
mijn zegen niet later dan de stralen van de ochtendzon tot al de kinderen op de
bergen zal komen. Dat geldt ook voor degenen die als herders de kleine vlakten
tussen de bergen bewonen; dat de Heer hen in de diepte nog een tijd lang moge
verschonen van Zijn strenge oordelen! Laten we nu voortmaken! Amen."
Henochs morgenlied
1. En al
spoedig verlieten beiden de woning en repten zich naar de kleine, ronde heuvel
en bestegen deze meteen; want die was slechts tien manshoogten boven de plaats
waar Adam’s woonstede stond en was rondom vrij van bomen en de kruinen van de
ceders reikten slechts tot aan de voet van deze boomloze heuvel, waarheen een
weliswaar smalle, maar overigens goed begaanbare weg liep.
2. En zo
kwamen zij volgens jullie tijdrekening zeven minuten voor zonsopgang op de
heuvel aan; daar knielde Adam op de aarde neer, dankte Mij dat hij weer een
nieuwe dag mocht beleven en vroeg Mijn zegen om in staat te zijn in Mijn naam
al zijn kinderen doeltreffend in Mijn liefde en uit Mijn genade te zegenen.
3. (N.B.
Waar jullie tegenwoordig weinig acht meer op slaan en wat de wereld voor een
kinderachtig gedoe houdt, - waardoor ook Ik en Mijn zegen zich verre moeten
houden, omdat dat alles heden ten dage niet langer meer nodig gevonden wordt!)
4. En
zie, toen dit gebeurd was bespeurde hij Mijn ademtocht en zegende al zijn kinderen
voor de zon opging.
(13 jan. 1841)
5. Toen
Adam zijn zegen uit Mij aan al zijn kinderen had gegeven en daarbij ook degenen
in de diepte goed bedacht had, braken de eerste stralen van de morgenzon door
langs de wijde horizon en Adam weende van vreugde over de aanblik daarvan,
omdat zijn ogen Mijn genade weer mochten zien stralen over de uitgestrekte
vlakten van de aarde. De door de nacht koud geworden grond in de bergen, waar
het altijd kouder is dan in de dalen, - wat ook heden nog het geval is - begon
door Mijn barmhartige liefde vanuit de zon weer op te warmen.
6. Toen
Adam zijn lof had gezongen en zag dat Henoch zeer verheugd was, gingen zijn
gedachten naar hem uit en hij spoorde hem aan ter gelegenheid van de
zonsopgang te spreken, zoals hij reeds eerder op de morgen meteen na het
ochtendgebed bedongen had.
7. En
toen Henoch deze wens had gehoord, zie, daar begon hij dadelijk vanuit de
liefde te spreken en zijn woorden luidden als volgt:
8.
"O vader, je wenst een toespraak van mij, waartoe ik niet in staat ben! Ik
zou voor je de morgenstond moeten bezingen net als Seth, die in dergelijke
zaken een hoogst begaafd spreker is - en ik ben niet te vergelijken met hem in
het spreken over de liefde!
9. Zie,
je zult er begrip voor moe ten hebben, dat ik er niet geschikt voor ben zoals
de hoge Seth; doch wat in mijn hart leeft zal ik zeker geven, in zoverre de
bekwaamheid van mijn zwakke tong reikt.
10. O
vader, wat stelt deze doffe, zwakke, vergankelijke morgen voor ten opzichte van
de eeuwige morgen van de geest uit de oneindige liefde van de eeuwige, heilige
Vader! Deze zon met haar matte schijnsel, wat is haar licht vergeleken met de
oneindige glorie van de liefde in God? Niets anders dan een zwart punt in de
stralen van de goddelijke liefde! Ja, zij is het laatste miniem kleine deeltje
van een nietig laatste genadevonkje, dat uitgegaan is van de eeuwige liefde in
God, - en toch verwonderen wij ons over haar vorstelijkheid! Wat zouden wij dan
doen, indien wij de eeuwige oerbron van al het licht in de liefde van de Vader
in al haar heerlijkheid zouden kunnen aanschouwen?!
11. Het
zij echter verre van mij, dat ik de zon daarover zou willen berispen, maar ik
zeg dat zij een eerste lerares moet zijn en ons zeggen: 'O jullie zwakke
mensen, waarom kijk je mij, flauw schijnende licht brengster voor de aarde, zo
verbaasd aan? Hetgeen op mijn oppervlak je ogen verblindt, hoe gering is dat
ten opzichte van hetgeen je in je borst bergt! Was mij zo veel gegeven als aan
de geringste onder jullie, waarlijk, mijn licht zou met onverzwakte kracht tot
dichtbij de verre pool van de oneindigheid doordringen; maar daar, waar mijn
stralen niet meer aanwezig zijn, breidt je geestesoog zijn stralen nog met
volle kracht uit en ontvangt daarvoor wederom nieuwere en nog krachtigere uit
de eeuwige morgen van de liefde in God!'
12. O
vader, kijk, de zon heeft gelijk, als zij ons met haar eerste straal een
dergelijke leer geeft! Want als wij tot onszelf inkeren en daar de grote,
eindeloze ruimte van onze gedachten beschouwen en de nog grotere van onze
gevoelens en dan pas de allergrootste, die van de liefde tot God, die beslist
oneindig moet zijn omdat het daardoor voor ons pas mogelijk wordt de oneindige,
eeuwige God te bereiken en zodoende lief te hebben, hoe kunnen wij dan het
licht van de materie, omdat het zo'n grote plaats inneemt in ons vleselijke
oog, bijna aanbidden en het voor heerlijk en groot houden, terwijl de eeuwige,
grote, heilige Vader Zich door ons laat beminnen en in de liefde geheel open
staat om Zich door ons te laten omarmen?!
13. Het
hart verheugt zich weliswaar door middel van het oog over de zachte straal van
de morgenzon en heel het leger der dieren bejubeld luid de toegenegen moeder
van de dag, en de kelken van de bloemen openen zich om de eerste milde
stralengift van de heldere morgenzegen der mooie zon gretig op te zuigen, en de
verre golfjes van de zee huppelen opgewekt als jonge kinderen en trekken net
als deze het wijde lichtgewaad aan van hun stralenmoeder, - ja, dat is louter
mooi bedachte beeldspraak. Maar als ik bedenk, dat om al dit moois te
ondervinden, er toch steeds een mens bij hoort, wiens hart dan pas tot zulke
beeldspraak in staat is als hij getrouw zijn gemoedsrust ontleend heeft aan
Gods liefde, dan is er daarna de troostrijke gedachte dat er een ware ordening
bestaat krachtens welke al deze ochtend - en andere scènes zo goed als niets
zouden betekenen als ze niet gezien noch ondergaan, noch gevoeld en bijgevolg
naar hun uiterlijk niet begrepen zouden worden door een mens met een levende
ziel, waarin een eeuwige geest van liefde uit God woont.
14. Daar
wij dat heel goed weten, hoe komt het dan dat wij geregeld een lofzang
aanheffen als de zon overeenkomstig Gods wil omhoog gedreven wordt om op de
bepaalde tijd te verschijnen, - en als wij dan onze vrije geest gadeslaan zijn
wij nagenoeg helemaal niet verbaasd, als wij daarin een licht ontwaren dat
nooit ondergaand met een heel wonderbaarlijke vrijheid naar alle kanten
straalt, met een steeds gelijk vermogen tot liefde en kracht in de eindeloze
gebieden van genade en alle liefde van de eeuwige, heilige Vader?!
15. Ja,
wij verbazen ons over een dauwdruppel wanneer zijn steeds veranderende
gekleurde stralen en trillend schijnsel ons begerige oog streelt, - intussen
letten wij haast niet op de onmetelijke wonderdruppel des levens van de
goddelijke liefde in ons! Als een fris ochtendwindje aan komt waaien, O dan
lachen wij die bekoorlijke bevalligheid lofzingend toe; maar dat in het
aangezicht van de zon van de geest de meest frisse levenslucht uit Gods
eeuwige morgen niet aflatend om ons heen waait om ons tot een eeuwig vrijer en
steeds vrijer leven te leiden, O daarover jubelen wij weinig! Zo spannen wij
ons ook uit alle macht in om de uitgestrekte golvende zeevlakte te zien en
verlustigen ons geweldig aan het loze heen en weer gaan van de schitterende
vloed; maar de grote lichtgolven van de eindeloze zee van de goddelijke genade
gaan heel dikwijls aan ons voorbij zonder een spoor na te laten en onze vreugde
daarover heeft al snel zijn grenzen bereikt! Ook wekt een rood, groen en blauw
glanzende vlindervleugel onze verwondering op; maar een verheven idee in de
borst van een onsterfelijke broeder wordt gemakkelijk als een oppervlakkig
knoeiwerk van de bedrieglijke laakbare verbeeldingskracht verworpen! En zo
wordt niet zelden het nest van een vogel bewonderd en God terecht daarvoor
geprezen, terwijl soms een onschatbaar heerlijk werk van de vrije,
onsterfelijke geest met grote geringschatting wordt veronachtzaamd.
16. O hoe
verheven stemt het ruisen van de cederbomen ons gemoed, wanneer een drieste
wind niets ontziend onstuimig door hun tere twijgen raast; maar het heilige
ruisen van de geest der eeuwige liefde wordt door het door de wind bedwelmde
oor, dat in de storm klanktekens zoekt, niet gehoord en het slaat geen acht op
de luide roep van Gods stem in eigen borst!
17. O
vader, omdat ik toch al voor je spreek, laat mij daarom nog verder spreken
vanuit mijn hart, dat inziet, dat het waarachtig onredelijk en buiten alle ordening
is, dat indien iemand een groot en een klein vat heeft en hij doet dan in het
grote weinig en in het kleine waarin niet veel plaats is veel, en het valt er
buiten omheen, zodat het vertrapt wordt, terwijl het grote vat waarin ruimschoots
plaats zou zijn, bijna leeg staat! Ons lichaam met zijn zintuigen is het kleine
vat, dat wij steeds geweldig overladen; op onze geest der liefde als het
eindeloze grote vat, letten wij bijna niet en doen er daarom ook maar heel
weinig in!
18. Wij
brengen regelmatig ons brandoffer en geloven de Heer een genoegen te doen, als
wij ons voor het brandoffer in het stof neer werpen; maar dat zijn zuiver zaken
die het kleine vat overladen, terwijl daarbij het grote, het offervat van de
reine liefde, waaraan de Heer alleen een welgevallen heeft, in de geest en in
de waarheid slechts heel weinig bedacht wordt!
19. Maar
ik ben de mening toegedaan dat, indien wij dat ene doen als zichtbaar teken
van onze geestelijke blindheid, wij dan de hoofdzaak zeker niet uit het oog
moeten verliezen, omdat slechts door haar alleen het ware, eeuwige leven van de
geest van liefde uit God bepaald is! Want daaraan herinnert ons iedere morgen
en iedere opgaande zon, omdat wij tengevolge van de blindheid van onze geest
niet weten vanwaar zij komt en wat zij is. Daaraan herinnert ons ook de bast
die de boom bekleedt, zodat niemand kan beweren dat de boom er ten behoeve van
de bast is, maar wel is de bast er ten behoeve van de boom, opdat de scheppende
krachten van de boom uit God beschermd en verborgen mogen blijven voor onze
vleselijke nieuwsgierigheid, - maar voor de geest zou dat moeten gelden als een
wenk van God, die dan zou zeggen:
20. 'Zie,
Ik heb het leven voor het vlees verborgen, opdat de dood het niet in het oog
zou krijgen en Ik heb Mijn eigendom in jou verhuld, opdat jij het veilig
opgeborgen in je draagt tot aan de tijd van de onthulling! Onder de bast bruist
een machtige bedrijvigheid en handelt en ordent de heilige liefde van de
eeuwige God zeer wijs met liefdevolle ernst; daar ruisen zeer machtige stromen
van het daadwerkelijke leven uit God!'
21. O
vader, zo is alles, alles wat wij met onze vleselijke ogen bezien, niets dan
een dood kleed, waarin ongemerkt het leven bruist dat ons moet aantrekken en
wel in de eerste plaats het onze in ons; en hebben wij dat in de reine liefde
tot God gevonden, pas dan worden de wonderen om ons heen, die wij bijna
aanbaden en waarbij wij ons door de uiterlijke, dode bespiegeling ervan reeds
heel dikwijls voor niets mee hebben laten slepen, levend.
22. Wie
zou alleen wel daarom een druppel water kunnen bewonderen, omdat hij uit water
bestaat?! Wat moet men dan doen bij het zien van de zee of indien er een
vruchtbare regen van boven in talloze druppels op de aarde neervalt en deze
vruchtbaar maakt?!
23. Maar
wanneer de geest zijn eigen beeld in de druppel zal aanschouwen, O vader, dan
pas zal deze voor het vat van het leven beginnen te verzamelen en dan zal hij
zich pas echt verwonderen, omdat hij volgens de vroegere zonneleer zowel in
zichzelf als in zijn broeders het grootste wonder zal ontdekken, namelijk de
eeuwige, oneindige liefde van God vol van de grootste deemoed! - O vader, zie,
zo ben ik dan aan het einde gekomen; neem het genadig op en wijs mij zeer
genadig aan wat je verder wilt! Amen."
Adam’s verwondering over de wijsheid van Henoch
1. En
nadat Adam hoogst verrast zulke woorden uit Henochs mond had gehoord, wreef hij
zich over zijn voorhoofd, sloeg zevenmaal op zijn borst en zei tenslotte:
2.
"O liefde, wat ben jij, dat ik niet boos op je kan zijn?! O Henoch, luister,
jij bent een geweldige redenaar; want jij hebt mij duidelijk mijn schuld
getoond en je raakt krachtig die kanten van mij aan, die vanaf Abel tot nu toe
voor iedereen een onaantastbaar heiligdom zijn gebleven. Maar wie kan boos op
je worden, omdat je woorden spreekt die niet op jouw bodem zijn gegroeid,
zuivere woorden van de eeuwige liefde?!
3. Want
zoals jij spreekt, kan geen mens spreken, tenzij het hem van boven gegeven is;
en ook zou niemand de kracht hebben mij iets te zeggen, indien hem niet zo'n
grote geest zou zijn gegeven door de eeuwige macht van de liefde van de
heilige Vader.
4. Jij
spreekt echter zonder schroom vanuit de macht van jouw grote liefde tot God en
je deelt uit het grote vat uit en zodoende heb je geen verantwoordelijkheid;
want door jouw liefde wordt iedere schuld verantwoord en zodoende ook de
mijne. En ik kan je niets anders zeggen dan dat je zeker een man naar Gods hart
bent; want als jij spreekt, dan beeft mijn hart als dat van een kind in de
duistere stormnacht en als jij bidt, dan weent mijn hele lichaam.
5.O
Henoch, jouw woorden lijken altijd op een opgaande zon, die men in het begin
heel blij in het gelaat kan zien; maar als zij zich steeds hoger verheft, dan
moet ook iedere waarnemer zijn gezicht bedekken, want het duistere oog van de
mens kan nooit zo'n stralenkracht verdragen en daarbij zijn gezichtsvermogen
blijven behouden.
6. O
Henoch, je hebt mij nu zodanig veel gezegd, dat ik het in dit leven op aarde
wel nauwelijks helemaal zal begrijpen en je maakte mij blij en bedroefd, -
blij, omdat jouw engelengeest nog nooit zo helder als nu uit je heeft
gestraald, - bedroefd echter, omdat jouw licht, sterker dan dat van de zon, mij
bijzonder duidelijk mijn onnoembaar grote onvolmaaktheid voor God en Zijn
eeuwige heilige ordening getoond heeft!
7. Maar
als ik er weer aan denk, dat jij, beste Henoch, het bent die ons gisteren op de
onverwachte komst van de eeuwige Liefde heeft gewezen, dan word ik weer vrolijk
als ik jou slechts aankijk en bedenk dat jij een lieveling van de grote,
heilige Vader bent, waardoor je dat ook levenslang van mij bent geworden en dat
zal ook zo blijven, zolang ik nog op deze aarde zal wandelen, en tot aan het
einde van alle tijden zal jouw naam net als de mijne blijven voortbestaan.
8.
Henoch, laten wij nu weer in de woning terugkeren, waar Seth zeker al een
ontbijt voor ons heeft bereid; na het ontbijt zullen wij hier en daar de
kinderen bezoeken die aan het werk zijn en hen verblijden met onze aanwezigheid;
hierbij moeten ook aanwezig zijn Eva, Seth en zijn eerste zoon Enos en verder
nog Enos' eerste zoon Kenan de ziener, en verder ook nog Kenans eerste zoon
Mahalaleël en ook diens eerste zoon, jouw vader Jared, en jij gaat aan mijn
rechterzijde, - en zo willen wij de morgen nuttig besteden. Op het midden van
de dag zullen wij een versterking tot ons nemen waarbij we vooraf en na afloop
hardop een lofrede aan de Heer zullen uitspreken; de namiddag zullen wij al
mediterende weer in mijn woning doorbrengen en het grote bezoek van gisteren
goed overdenken.
9. Laat
jouw mond nooit gesloten zijn; want allen hebben behoefte aan je woorden. Denk
er in het bijzonder aan om met jouw gezegende tong morgen voor je vaderen en
broeders de vrije sabbat te heiligen; en zoals je heden zonder terughoudendheid
gesproken hebt, doe dat ook vandaag, morgen en voortaan altijd!
10. En nu
zie, daar komt Seth ons reeds tegemoet lopen, laten we dus gaan! Amen."
Henoch's woorden over het ware danken en loven
1. En dus
stonden beiden op, keerden de morgen de rug toe en daalden de berg af, aan de
voet waarvan Seth reeds vol verlangen op hen wachtte. En toen zij daar
aankwamen, wierp Seth zich voor Adam neer; deze gaf hem de ochtendzegen en
beduidde hem van de grond op te staan en hen naar de woning te begeleiden.
2. Toen
zij na korte tijd daar aankwamen, gingen Adam en Henoch meteen naar binnen,
waar moeder Eva hen reeds bezorgd opwachtte. Maar Seth haastte zich
onmiddellijk naar zijn woning en gaf zijn vrouw te kennen het klaargemaakte
ochtendmaal vlug naar de woning van Adam te brengen, - hij en Enos, Kenan,
Mahalaleël en de zeer verheugde Jared loofden eerst Mijn naam en begaven zich
vervolgens vol eerbied naar Adam’s woning om hem de verschuldigde morgengroet
te brengen en hun
(20 jan.1841)
dank voor
de zegen te betuigen. Toen zij daarop vol eerbied Adams woonstede betraden en
aan hun verplichtingen wilden voldoen, gebood Adam hen een tijdje te wachten,
totdat Henoch het gebed voor het ontbijt, waarmee hij juist wilde beginnen, zou
hebben beëindigd. En toen ze deze wens vernomen hadden, zwegen zij, traden iets
terug en terwijl zij hun ogen, oren en hart op de woorden uit de mond van
Henoch gevestigd hadden, begon deze getrouw het volgende kleine gebed tot Mij
te richten. Hij zei:
3.
"Grote, liefdevolle, heilige Vader, leg genadig Uw heilig oor te luisteren
aan mijn zwakke mond en verneem het armzalige gekerm van een bestofte, aardse
worm op de dag van het eeuwige erbarmen van Uw oneindige liefde. Want het heeft
U behaagd onze aartsvader Adam en uit hem de
aartsmoeder
Eva aan het stof van de aarde te onttrekken en nadien in beiden de gezegende
voortplantingskracht te leggen. Uit die overvloed zijn wij allen voortgekomen
en uit dat zaad van de liefde nog een talrijk nageslacht. Na ons zullen tot aan
het einde van alle tijden talloze geslachten ons opvolgen, - die U, 0 beste,
meest heilige Vader, uit Uw eeuwige liefde nam, opdat onze ziel door de liefde
van Uw geest tot een levend evenbeeld van U in haar zou mogen worden! 0, heb
dank, lof en prijs voor een dergelijke genade en erbarmen; wij zijn niet in
staat de omvang daarvan te vermoeden en te beseffen dat het Uw wens was zo
diep neer te dalen en datgene wat eeuwig niet was, te gebieden te ontstaan en
te bestaan, om in alle vrijheid zichzelf en U te leren kennen en Uw
verhevenheid te zien en zich te verbazen over de werken van Uw grote macht en
heerlijkheid!
4. Zie,
wij zijn hier in tegenwoordigheid van Adam, Uw verheven eersteling en een
goede, verfrissende lafenis voor het lichaam bevindt zich reeds voor ons! 0
heilige, beste Vader, zegen ons en zegen deze verse lafenis, opdat die ons tot
het leven in Uw liefde en nooit meer tot de dood van Uw toorn mag strekken en
laat door Uw genade ons allen indachtig zijn wat Uw oneindige liefde op deze
voorsabbat aan ons allen en voor ons allen, voor oneindig groots gedaan heeft!
5. O
laten wij goed bedenken, dat het slechts Uw liefde was, die de aartsvader aan
het stof der aarde liet ontstijgen en dat de grote hand van Uw liefde hem tot
Uw evenbeeld vormde en ons allen op zo'n wonderlijke wijze volkomen uit hem
liet voortkomen, zoals hij uit U voortkwam. O, daarom wil ik U mijn leven lang
loven, U danken en prijzen; wil toch mijn onmachtige geroep genadig
aanvaarden, ofschoon het niet waardig is Uw hart te naderen; heel Uw schepping
waagt het niet Uw hart aan te zien! O Heer, zegen ons en deze lafenis; want al
ons zijn is voor eeuwig een zegen vanuit U! Amen."
6. En
toen Henoch dat gebed uitgesproken had, bogen alle vaderen voor Adam en
verrichtten hun plicht, waar reeds eerder over gesproken werd. Adam zegende hen
daarvoor en zei: "Lieve kinderen, blijf een tijdje bij mij, totdat ik, Eva
en de lieve, vrome Henoch ons met de gave Gods gesterkt zullen hebben! Daarna
zal ik jullie terstond mijn wil en hetgeen wij hedenmorgen hebben gezien te kennen
geven en uitleggen; maar ga nu zitten en overdenk Henochs morgenwijding!
Amen."
7. En
zie, zij namen plaats en deden in stilte wat Adam hen had aangeraden; en meteen
nadat het ochtendmaal gebruikt was, stond Adam op, sloeg geroerd zijn ogen
naar Mij op en in zijn hart dankte hij Mij, en Eva met Henoch aan haar zijde,
deden hetzelfde.
8. Nadat
Adam zijn dankzegging had beëindigd, wendde hij zich tot Henoch en zei:
"Lieve Henoch, zie, spreek nu ook in het aangezicht van al je vaderen
duidelijk verder over hetgeen je voordat we ons laafden begonnen bent, opdat
daardoor je werk voor God en voor ons, jouw vaderen, één geheel zal worden!
Amen."
9. En
meteen stond Henoch verheugd op, dankte Adam hem er aan herinnerd te hebben en
begon wederom de volgende weinige, maar niettemin veelbetekenende woorden tot
allen te richten en zei:
10.
"O dierbare vaderen, wat zou er gemakkelijker kunnen zijn, dan voor iedere
gave God zonder ophouden de kinderlijkste dank te betuigen en wel met zo'n
luide stem, dat zon, maan en alle sterren van schaamte daarover zouden willen
beven?! Maar wij vragen onszelf af of de grote Heer er wel mee gediend zou
zijn, als wij Hem, verblind door onze hoogmoed, in zekere zin zouden willen
aantonen met wat voor een machtige en geweldige uitwerking Zijn liefde in onze
borst zich onderscheidt!
11. O
vaderen, daaraan heeft de grote, heilige Vader in de hemel geen behoefte; want
Hij weet het allerbeste wat Hij in ons heeft gelegd, want alle werken liggen
open voor Hem! Alleen in onze deemoedige zwakte betekenen wij wat voor Hem,
opdat Hij ons in Zijn liefde aanziet; maar voor de ogen van Zijn heiligheid is
onze kracht een blinde dwaasheid.
12. Is
Hij immers niet Zelf al onze kracht?! Waarom moeten wij ons dan op datgene
beroemen wat niet van ons is, maar van Diegene die het ons vanuit Zijn grote
erbarmen heeft gegeven, opdat wij zelf Zijn eigendom zullen worden!
13.
Indien wij echter steeds met luide, krachtige stem Hem onze lof en onze dank
zouden willen toeroepen, zou dat dan niet klinken alsof wij onszelf voor het
aangezicht van God loofden en dankten, zodat wij met Zijn eigendom in ons voor
Hem stonden te pralen om tenslotte ons er zelf van te overtuigen dat wij in
staat waren vanuit onszelf iets voor Hem te doen?!
14. Zie,
maar indien iemand met grote stem (dat betekent: met verheven woorden) spreekt
alsof die uit hemzelf kwam, dan is deze stem niet de zijne, maar zij is dan een
stem van de Heer door die mens; hoe zouden wij dan in onze blindheid kunnen
willen dat niet wij, maar de Heer Zichzelf zou loven, prijzen en danken,
terwijl Hij ons daardoor slechts genadig aangeeft wat wij in onze zwakte
verplicht zijn te doen, opdat wij waardig bevonden mogen worden voortaan een
gerechte sterking van Hem te ontvangen?!
15. O
zie, opdat wij in staat zullen zijn de Heer waardig te loven, prijzen en
danken, doen wij dat in onze zwakte in alle deemoed; dan zal Hij ons in Zijn
erbarmen aanzien en zullen wij altijd door Zijn oneindige liefde opnieuw
gesterkt worden! Amen."
16. Toen
Adam samen met de overigen deze woorden had gehoord, wendde hij zich terstond
tot Henoch en vroeg hem: "Maar lieve Henoch, wat is het toch, waarover jij
zojuist gesproken hebt? Als ik het al niet begrijp, hoe kunnen dan mijn kinderen
het begrijpen, ter wille van wie ik je eigenlijk verzocht heb te spreken?! Want
voorzover ik uit jouw woorden begrijp gaat het erom, dat wij op deze manier de
Heer niet moeten loven, noch prijzen of danken; want een ieder van ons en alles
aan ons is van God en is uit Hem voortgekomen!
17. Als
iemand dus de Heer zou willen loven, prijzen en danken, dan zou hij immers
meteen moeten zwijgen, omdat hij daaraan en daardoor eraan herinnerd wordt,
dat de Heer in ons, als zijnde Zijn werken, Zichzelf zou loven, prijzen en
danken!
18. Zie,
alles aan ons is Gods macht en kracht en wij zijn geheel en al Zijn werk en levende
delen uit Hem! Zie, dan zouden dus immers al onze verrichtingen niets dan een
ijdele vermetelheid tegenover God zijn, indien wij zouden denken dat wij het
zelf doen, terwijl toch slechts God het doet, omdat niets aan ons van ons is,
maar enkel en alleen van God is!
19 O Henoch, wat jij zegt, moet je ons nader
uitleggen, anders gaan wij allen aan onze twijfel te gronde!"
20. Toen
Henoch dat misverstand gewaar werd, sloeg hij zich op zijn borst en zei:
"O lieve vaderen, hoe kunnen jullie daarover zo verbaasd zijn?! Niemand is
toch in staat het hout van de boom te eten omdat het te hard is en toch komt de
zoete vrucht voort uit het hout, dat op zich niet te eten is! Maar als wij de
vrucht nuttigen, dan danken wij toch voor de vrucht en niet voor de boom,
waaraan de vrucht voor ons bereid werd!
21. Maar
stel je nu voor dat wij het hout van de boom zouden zijn en er zou aan ons, net
als aan deze boom, een vrucht worden gegeven; daar de boom evenwel is geschapen
om vruchten te dragen, - wie moet nu aan de Heer dank betuigen, de boom of de
vrucht?
22. De
vrucht is immers een liefdesgeschenk van de Heer, die de Heer geen dank kan en
mag brengen; dat kan alleen de boom, omdat hij onder een vrije wet staat -
ofschoon uit dezelfde vrucht voortgekomen - en wel daarom, omdat hem verder in
een ononderbroken opeenvolging de kracht van boven is gegeven om een levende
vrucht voort te brengen en uit deze weer talloze soortgelijke!
23. Wat
voor verschil is er nu tussen het planten, als wij een loot van de boom nemen
en die in de aarde planten en er komt een boom uit voort, - of wij nemen de
vrucht, leggen die in de aarde en dat wordt eveneens weer een boom?!
24. Zie,
wij zijn de loten en het zaad is Gods zegen. Als wij dan inzien dat wij niet de
vrucht en het zaad, maar slechts loten en bomen zijn en dat wij graag met de
vrucht en het zaad gezegend willen worden is immers de verheven stem in ons de
gegeven vrucht en het zaad van God, die zelf niet zullen loven, prijzen en
danken omdat zij het zijn waarvoor gedankt moet worden; maar wij zijn gelijk de
boom en de loten, en moeten daarom loven, prijzen en danken in hetgeen wij
zijn, echter niet in hetgeen wij ontvangen, en dan altijd voor datgene wat wij
ontvangen opdat wij volledig vrij mogen worden voor God en daardoor beantwoorden
aan Zijn heilig doel. Amen."
Kenans belijdenis
1. Toen
Adam en de overigen deze verklarende toespraak hadden gehoord, zie, toen waren
zij allen hoogst verwonderd dat Henoch in staat was zulke hoogst wijze woorden
te uiten en bij dit alles toch zo'n bescheiden jongeman was, dat wel niemand
zo'n grote wijsheid, die zelfs Adam tot zwijgen dwong, van hem verwachtte!
2. En
Kenan nam het woord en zei: "0 vader Adam, zie, tot nu toe was ik een
ziener en moest iedere dag voorafgaand aan de sabbat mijn en jouw visioenen en
de waarnemingen aan het firmament in het begin van de nacht en ook die op de
aarde aan je vertellen en uitleggen, opdat jij die dan zegende en aan je
kinderen doorgaf!
3. Maar
de Heer heeft nu eigenhandig Henochs tong gezegend en los gemaakt! Zie, daarom
waagt mijn tong het niet meer zich te roeren voor jou en voor de overige
vaderen en kinderen; laat daarom de liefdevolle, wijze Henoch ook deze
bezigheid op zich nemen. Eens hebben wij zijn lichaam met ochtenddauw gewassen,
maar nu hebben wijzelf des te meer behoefte om door hem met de ochtenddauw van
zijn geest gewassen te worden, die rijk is aan druppels van zijn gezegende
tong!
4. O
Henoch, was mij met jouw genade van boven; want ik beken en erken: wie niet met
dit water wordt gewassen, zal te gronde gaan en zijn leven zal verwelken als
het gras waarop geen tot leven brengende druppel gevallen is.
5. De
Heer heeft het slechts aan één in zijn geheel gegeven, zodat de anderen het van
hem kunnen nemen, zo vaak zij het willen gebruiken. Want het leven is weliswaar
aan allen gegeven, maar de onsterfelijkheid niet; één slechts draagt die voor
allen in zich. En degene die haar van hem wil nemen, die zal net als hij
onsterfelijk worden; maar degene die haar over het hoofd zal zien, diens leven
zal door de dood genomen worden op een tijdstip dat de grote Heer Zijn sikkel
aan het dorre gras zal leggen.
6. Als
wij onze hand op ons hart leggen, dan nemen wij zeer goed zijn slagen in juist
afgemeten tussenpozen waar - op dezelfde manier zal ook Henoch dat waarnemen -;
maar als wij ons kloppend hart vragen: 'Waar ga je heen, mijn zo onrustig
kloppend hart?' dan zullen wij daaruit een dof, verward antwoord ontvangen, dat
akelig genoeg zal luiden: 'Ik klop voortdurend op de ijzeren poort van de
eeuwige dood en wacht in grote angst tot deze opengaat en mij voor eeuwig zal
verzwelgen!'
7. Maar
als wij het aan het op dezelfde manier kloppende hart van Henoch vragen: 'Waar
ga jij dan heen, trouw, liefderijk en vroom kloppend hart?', dan zal het ons op
heldere toon antwoorden: 'Luister, broeders, ik klop onophoudelijk op de lichte
poorten van het leven en ben volledig overtuigd van de zoete zekerheid dat deze
spoedig open zullen gaan om mij in de eindeloze volheid van het leven uit God
op te nemen, waarvan nu slechts een klein dauwdruppeltje mij bezielt en verlevendigt!'
8. O
vaderen, broeders en kinderen, dat het zo is, heb ik heel dikwijls in mijn
droomgezichten gezien; maar dat het niet zo zal blijven, dat leert de eigen
liefde tot leven aan iedereen: wij kunnen het niet aan elkaar geven, omdat wij
het niet hebben; maar wij kunnen het nemen van diegene die het heeft. Henoch
heeft het van boven ontvangen; als hij het ons echter wil en ook mag geven,
dan is het immers aan ons om het te nemen.
9. O
Henoch, laat daarom je tong vol leven maar gerust spreken, opdat wij allemaal
van onze voetzolen tot aan onze kruin gewassen zullen mogen worden met de dauw
van het leven die rijkelijk uit Gods geestelijke, eeuwige morgen van het leven
van je gezegende tong vloeit; vader Adam, laat daarom Henoch in mijn plaats
optreden en ons de tekenen van het leven aan de hemel als ook op aarde duiden
en goed laten zien! Amen."
10. En
toen Kenan die goede woorden had gesproken, stond Adam op en zei: "Kenan,
jij bent mij voor geweest in mijn wens; moge Henoch daarom in het kort datgene
doen waarnaar jullie allemaal verlangen en waaraan ik een geweldige behoefte
heb! Amen."
11.
Henoch stond uit eerbied meteen op en zei: "O vaderen, luister dan! De
sterren volgen hun loop en schitteren nu eens meer, dan weer minder en ook de
winden waaien dan weer vanuit de ene en dan weer vanuit een andere hoek en
volgen ruisend hun weg naar de verten en dragen dikwijls lichte wolkjes, vaak
hele massa's op hun wiekende vleugels voort, en zo valt de dauwen de regen, en
het gras wiegt zachtjes en de bomen zwiepen met trillend loof, en wij weten
daarvan niet de oorzaak en zouden ons hoofd daarover willen breken; maar als tenslotte
de oogst komt, dan zeggen wij: 'De Heer heeft Zijn elementen wijs geleid, want
de oogst is zo goed uitgevallen!' en wij bekommeren ons er dan weinig meer
over waarheen de winden de wolken gedragen hebben.
12. Zie,
dat is ook de beste verklaring! Want wat de Heer doet, is wijs gedaan; maar
wij doen er goed aan, als wij alles zonder zorg aan de Heer overlaten en Zijn
wegen niet willen doorgronden, maar in plaats daarvan liever onszelf en het
leven in ons zoeken.
13. Zie,
dat is de beste uitleg waarin alle geheimen verborgen liggen. Maar onderweg
meer daarover! Amen."
In de Adamsgrot
(21 jan.1841)
1. Toen
Henoch zijn korte toespraak had uitgesproken, zie, toen sprong Seth van
vreugde op, omarmde Henoch en zei: "O vader Adam, wat is het woord van de
liefde toch kort op het lichte pad van haar wijsheid en toch zo duidelijk,
krachtig, vol leven en doeltreffend.
2. Als
het trage verstand van de mens moeizaam alle sterren telt, al twijfelend en
moeizaam de paden van de winden naspeurt, naar het trekken van de wolken staat
te kijken, de slapende nevelen in de dalen wil opschrikken uit hun zegenrijke
rust, de dauwdruppels gewichtig doende onderzoekt en het gras, de planten, de
struiken en alle bomen haast dwaas en onzinnig zou vragen hoe zij mogelijk
gedurende de nacht gerust hebben, om eindelijk na al deze zinloze inlichtingen
een evenzo onbelangrijk oordeel te vellen, waaruit men dan aangaande de komende
oogst desnoods al radend en met halve zekerheid meent te moeten concluderen of
deze goed, middelmatig of slecht uit zal vallen, en waarbij dit alles bovendien
altijd nog berust op een langdurig overleg, - dan is immers een dergelijke
uitleg van Henoch puur uit de hemel afkomstig en zij ontslaat ons van al die
verder geheel zin - en waardeloze waarnemingen, waaraan naar mijn inzicht nu
evenveel waarde gehecht kan worden als aan de tijd die honderd jaar geleden
reeds zonder een spoor achter te laten is verstreken.
3. O
lieve Henoch, ga door met de tekenen van het leven in ons uit te leggen en ik
ben ervan overtuigd, dat een dergelijke uitleg van de tekenen oneindig maal
nuttiger zal zijn dan wanneer wij in staat zouden zijn tweegesprekken te voeren
met alle sterren, zonnen en manen, maar niets zouden begrijpen van wat toch de
oorzaak van al onze opwinding is en wat al onze gevoelens en ondervindingen
ons zeggen, en op welke manier de eeuwige liefde zich bijvoorbeeld in ons uit
en we haar herkennen, en door haar het eeuwige leven in onszelf!
4. O
kinderen, dat staat oneindig veel hoger dan al de te oogsten velden en
vruchtbomen, waarbij wij ondanks al onze waarnemingen en verwachtingen
gedurende de voorsabbat toch niet in staat zijn ook maar één appel of welke
andere vrucht dan ook voort te brengen en waarbij de Heer ondanks al onze
onnodige zorgen toch slechts datgene doet wat overeenkomt met Zijn liefde,
wijsheid en heiligheid!
5. O
Henoch, spreek en leg maar steeds uit, opdat ons onbuigzaam geworden hout en
onze loten naar de woorden van Kenan spoedig zegenrijke vruchten van het
eeuwige, onvergankelijke leven zullen mogen dragen! Amen."
6. En
daarop verhief Adam zich en zei: "Amen, wees gezegend, mijn geliefde Abel-Seth en laat vooral Henochs
levende tong gezegend zijn en laten al mijn kinderen die een goed en vroom hart
hebben, gezegend zijn!
7. Maar
laten wij nu gaan en al onze werkende kinderen bezoeken en hen de morgen te
houden sabbat aankondigen, en datgene wat zij dan verwachten kunnen van de in
zo hoge mate gezegende tong van onze lieve, wijze en vrome Henoch!
8. Moge
de Heer al onze schreden voor ongemak behoeden! Amen."
9. Hierna
stonden allen op en met Eva aan de zijde van Seth en Adam naast Henoch, traden
zij welgemoed de woning uit. De kinderen bogen allemaal voor de oude woonstee
van hun vader en lieten hem toen aan Henochs zijde vooropgaan; hierna volgden
Seth met Eva en daarna tenslotte de overige aanwezige kinderen van de
hoofdstam.
10. Toen
zij nu de richting van de morgen insloegen en reeds een tamelijke grote
afstand hadden afgelegd, kwamen zij aan bij een grot, waaruit een zeer zuivere
bron vloeide en deze grot was bekend onder de naam 'Adamsrust' en de bron onder
de naam 'Eva's tranen beekje'. Daar placht Adam altijd uit te rusten; en zo
werden er ook ditmaal besprekingen gehouden.
11. De grot
was zeer ruim, zo ruim zelfs, dat daar gemakkelijk twintigduizend mensen
ondergebracht konden worden; maar het belangrijkste van deze grot was de
volgende zeldzaamheid. Hij had namelijk ten eerste een hoogte van honderd
manslengten en was eigenlijk meer een tunnel door een berg dan een echte grot.
Deze doorgang was daarom zo bijzonder beroemd, omdat hij in de richting van de
morgen uit een groot groen en geel, kegelvormig bergkristal bestond. In het
midden daarvan bevond zich een hoog opspuitende bron, waarin het licht van de
zon door verschillend gekleurde kristallen prisma's in duizenden
kleurschakeringen weerkaatst werd.
12.
Hoewel het licht, zij het minder sterk, ook op verschillende andere punten
doordrong en deze tamelijk lange tunnel prachtig mooi verlichtte, was echter
het reeds vermelde middelpunt met de sproeiende bron toch het wonderlijk
bekoorlijke en heerlijkste deel van deze doorgang, hetgeen alles wat jullie tot
nu toe bekend is hemelsbreed overtrof.
13. Zie,
daarom was deze doorgaande grot een lievelingspiek van Adam en het was,
uitgezonderd de kinderen van de hoofdstam, zelden aan anderen toegestaan door
deze grot te gaan, - evenwel niet uit een soort afgunst, maar slechts uit
vrees, dat een licht ontvlambaar gemoed tot het aanbidden van zo'n wonderoord
vervoerd zou worden.
14. Toen
nu deze hoofdgroep zich in het midden van de grot bevond, waar om het brede,
ronde gouden waterbekken heen een aantal goedgevormde, veelkleurige blokken
van edel kristal lagen, waarvan één 'de gouden vaderstoel' heette, ging Adam
een poosje zitten en dus mochten ook al de overigen zijn voorbeeld volgen;
alleen Henoch bleef naast Adam staan.
15. Toen
Adam dat merkte, zei hij tegen hem: "Lieve Henoch, waarom doe je niet wat
ik en de anderen doen? Kijk, aan mijn rechterzijde is een echt geriefelijk blok
van groen kristal; ga daarop zitten en rust samen met mij en de overigen wat
uit!"
16. En
Henoch deed meteen wat Adam wenste, maar zei: "O vader Adam, kijk, omdat
je me toestaat op de steen van Seth uit te rusten, kan ik dat wel doen, omdat
jouw woord hoger staat dan het woord van al de overige vaderen; maar indien ik
zonder jouw verlof daarop was gaan zitten, zie, dan was ik' zeer vermetel
geweest en zou ik het zeker verdiend hebben door Seth en al de andere vaderen
met toornige blikken aangekeken te worden! 0 lieve vaderen, vergeef me dat ik
dit durf te doen; want ik wil steeds gehoorzaam handelen ten opzichte van alle
vaderen en er zal nooit iets door mij worden gedaan, dat ooit tot gevolg zou
kunnen hebben dat ik jullie liefde niet waard ben! Amen."
17. En
Seth stond op en zei, terwijl hij zich naar Henoch wendde: "O mijn
geliefde, al te deemoedige, bescheiden Henoch, weet je dan niet dat je allang
het mooie middelpunt van onze liefde geworden bent? Kijk, kijk, je zou zeker
voor jezelf een zitplaats in mijn hoofd kunnen maken; want in onze harten heb
je dat reeds lang gedaan, - en het hoofd is niet voortreffelijker dan het hart!
18. Daar
wij je reeds lang onze liefde en ons leven tot woonstee gaven, waarom zouden
wij ons dan bekommeren om een koude steen waarop je gaat zitten? Wees daarover
maar volledig gerustgesteld! Maar zie, ik en zeker ook alle anderen houden
zich met wat anders bezig: kijk nu eens naar deze heerlijke plek! Lieve Henoch,
laat hier je gezegende tong ongehinderd de vrije loop! Amen."
19. Toen
Adam en de overigen deze vrome wens van Seth gehoord hadden, zie, toen werd
Henoch meteen van alle kanten bestormd om vanuit zijn hart iets liefdevols en
verhevens over deze tunnel te zeggen.
20. En de
zo zachtaardige, gehoorzame Henoch liet zich, net als anders, ook ditmaal niet
voor de tweede keer vragen, maar stond direct op, boog voor de vaderen en begon
de hierna volgende gedenkwaardige woorden tot hen te richten:
21.
"O lieve vaderen, op deze rustplaats van Adam word ik uitgenodigd te
spreken, zonder te weten wat ik eigenlijk zal zeggen en waarover ik zal
spreken! O lieve vaderen, tot nu toe was het nog altijd de gewoonte dat, indien
iemand iets van de ander te weten wilde komen, hij de drager van het geheim
toch op zijn minst met een vraag lastig viel, waardoor hij de ander te kennen
gaf dat hij van zijn kant iets nog niet wist.
22. Maar
ik moet nu spreken zonder dat mij iets bepaalds gevraagd werd!
23. Het
zij zo; want dan is mijn tong vrij en kan datgene uitspreken wat mijn oog in
gloeiende tekens in mijn hart zeer duidelijk gegrift ziet staan! En deze tekens
zijn levende pennenstreken van de eeuwige liefde en de zich over alles
erbarmende genade van de eeuwige, heilige Vader in mij; en daarom wil ik nu
eens van hieruit spreken en een onsterfelijk gesprek voeren vanuit mijn en
jullie God, vanuit mijn heilige Vader, die vol is van liefde en vanuit jullie
heilige Vader, die vol is van liefde, genade en algehele erbarming!
24. O
lieve vaderen, deze grot is een getrouw beeld van het menselijke hart, zoals
het zich tot God verhoudt! Waarheen wij onze ogen ook richten, wij kunnen geen
enkel punt ontdekken waardoor geen schijnsel komt, behalve de bodem die ons
draagt.
25. Kijk
eens omhoog naar de door duizend kleurige lichtjes helder verlichte top van
het bergkristal; dan zien wij hoe heerlijk juist dit mooie licht deze
levendige, hoog opspringende bron wondermooi belicht en tot leven wekt!
26. Wie
zou in staat zijn om de pracht te beschrijven die duizendvoudig veranderd in
één ogenblik en reeds het oog van de kijker verrast omdat iedere neervallende
druppel op een ster lijkt, die stoutmoedig hemelwaarts streeft en dan, als
straf voor zijn vermetelheid, nog nagloeiend weer terug wordt geslingerd.
27. Ja,
als wij onze ogen naar de morgen keren, dan schijnt uit de brede gang ons een
groen licht tegemoet; kijken wij in de richting vanwaar wij zijn gekomen, dan
schijnt uit de gang ons een geel en tenslotte een geheel bloedrood licht
tegemoet; en zo verrast steeds weer een ander licht ons oog, waarheen wij ons
ook maar wenden!
28.
Wanneer wij dan verzadigd zijn van verwondering, zeggen wij door de grote
heerlijkheid ten diepste geroerd: 'O grote God, wat een verheven schoonheid en
een boven alles uitstijgende heerlijkheid heeft al hetgeen U gemaakt hebt,
Heer! Wij eerbiedigen Uw werken en U zegent ons daarvoor met een louter zalig
genoegen, - want voor ons hebt U ze immers gemaakt en daarom verheugen wij ons
daarover in hoge mate en willen U daarvoor altijd loven, prijzen en danken
dat U zulke heerlijke dingen gemaakt hebt voor ons, die U in Uw grote erbarmen
waardig hebt bevonden Uw kinderen te noemen.'
29. O
lieve vaderen, dat wij zoiets doen is terecht en redelijk; maar indien wij
slechts een weinig in ons hart willen inkeren en daaraan vragen of de grote
Bouwmeester van deze verheven dingen uit Zijn oneindige liefde en wijsheid,
juist deze verheven wonderlijke dingen alleen tot vermaak van onze zinnen
gemaakt heeft, of dat Hij hierin misschien andere dingen voor ons verborgen
heeft, die wij vervolgens moeten zoeken en vinden ter ware verheerlijking van
Zijn heilige naam, - O vaderen, dat is een andere vraag!
30. Zie,
slechts één zon laat haar witte stralen vallen over de kam van de berg, die uit
edel bergkristal bestaat; maar wat voor een uitwerking heeft dat ene licht van
de zon in deze grot!
31. O
laten wij eens omhoog kijken! Wie zou die talloze vormen kunnen overzien, die
bij iedere rusteloze oogopslag reeds tot het oneindige verveelvoudigd wordt, -
en toch is dat allemaal de werking van een en hetzelfde licht!
32. O
vaderen, zie, de Heer heeft hier voor ons wel een heel groot gedenkteken
geplaatst!
33. Wij,
in ons aardse bestaan, zijn deze grot, met een ingang vanuit de avond en een
uitgang in de richting van de eeuwige morgen. In het midden zijn wij zoals wij
zijn in de volheid van het aardse leven en gaan vanuit de avond als kinderen
de genade en erbarming binnen en zien niets anders dan alleen maar het middelpunt
van het leven voor ons, zonder te bedenken dat deze levensgrot niet gesloten
is, maar dat er wel degelijk voor ons allen een tegenoverliggende uitgang in de
richting van de morgen wordt opengehouden.
34. O
lieve vaderen, het lieflijke vlammetje van de eeuwige liefde is ook een
eenvoudig licht! Het gezichtsvermogen van onze ziel is deze verheven top. Deze
bron komt overeen met onze geest, die voortdurend omhoog streeft naar het
licht, maar die aanhoudend teruggewezen wordt met de lering:
35.
'Waarom streef jij, onmachtige, naar omhoog?! Daar is geen weg voor jou, maar
blijf of keer terug in het gouden bekken van je deemoedig gehoorzamende liefde!
Bekijk daar jezelf in de beproevende misleiding van het licht van je ziel en
wees altijd bereid het beekje in de richting van de morgen te volgen; pas daar
zullen de machtige stralen van de genadezon je omvatten en je in de volste
vrijheid van je leven als vurige wolkjes daarheen optrekken, vanwaar je
gekomen bent!'
36. O lieve
vaderen! Daar wij reeds eerder in de woning over de tekenen nadachten, kan ook
deze uitleg daartoe gerekend worden! Amen."
Adam’s vrijwillige bekentenis
1. En
toen Henoch deze diepgelovige woorden had beëindigd, stond Seth nogmaals op en
zei: "Ja waarlijk, het is zo, zoals jij, Henoch, nu zo bijzonder heerlijk
en getrouw uit een verheven bron tot ons hebt gesproken!
2. Want
ik merk het heel goed aan mezelf, omdat ik in mijn wijsheid steeds
sprongsgewijs omhoog ga; en wanneer deze ijdele kracht mij op beperkte hoogte
aan mijn eigen zwakheid heeft overgelaten, 0, dan val ik altijd als deze
druppel in het bekken van mijn aangeboren nietigheid terug. Daar word ik dan
onmiddellijk weer door de onbeduidendheid en de alledaagsheid verzwolgen en
verdeemoedigd en tenslotte door de natuurlijke gang van zaken meegetrokken om
machteloos pas weer langzamer-'
(27 jan. 1841)
hand de
grote wet begin te beseffen, die de Heer zo bijzonder wijs en liefdevol in
mijn hele wezen heeft gelegd, namelijk dat diegene aan wie de Heer beslist geen
vleugels heeft gegeven om te vliegen, in weldadige en doelgerichte rust heel
deemoedig thuis moet blijven en daar rustig en dankbaar moet afwachten tot het
de eeuwige Erbarming behaagt ook dat bescheiden druppeltje, dat ikzelf altijd
zou moeten zijn, door het beekje op te laten nemen en het te laten stromen in
de richting van de morgen, waar de genade van de Heer eeuwig straalt en alwaar
de oneindige liefde van de eeuwige, heilige Vader dan het bescheiden druppeltje
zeker niet te gronde zal laten gaan.
3. O
Henoch, zeg me of het niet zo is en of ik je goed begrepen heb! Want ik geloof dat het zo is en geloof ook dat
niemand het anders kan hebben begrepen.
4. Toon
ons allen daarom in het kort aan of het al dan niet zo is!"
5. En
zie, Henoch raakte in vervoering over Seth, ging naar hem toe, omarmde hem en
zei: "O lieve vader Seth, wees toch getroost, want jij hebt de stem van de
eeuwige Liefde goed begrepen, zoals die zich over mijn van zwakte bevende tong
als de stralen van een opgaande zon heeft uitgegoten!
6. Want
wat ik spreek, is niet van mij, maar is alleen van de eeuwige Liefde van de
allerbeste, heilige Vader, waarvoor mijn hele wezen Hem ook eeuwig zal loven,
prijzen en danken; en er zal zich verder niets aan mij, buiten mij en in mij
bevinden, wat niet gewijd zou zijn aan liefde, lof, prijs en dank tot onze zo
buitengewoon goede, heilige en liefdevolle Vader, door Wie wij en alle dingen
bestaan vanuit Zijn grote erbarming.
7. En
daarom is het ook zo, dat de mens uit zichzelf niets kan doen en ook niet zal
doen, ook al voelt hij zich gevleid en bespeurt hij in zijn geprangde borst
een weldadig aandoend bewustzijn van een hoger leven, maar net als het
druppeltje moet hij zichzelf geheel aan de Heer overgeven en Deze zal hem
stellig zo opvoeden en leiden, zoals het met Zijn eeuwige liefde en ordening
het beste overeenkomt en voor de mens zeker en voor eeuwig het allerbeste zal
zijn! Amen."
8.
"Ja, zo is het!", zeiden Adam en al zijn aanwezige kinderen van de
hoofdstam. En Adam sprak verder en zei: "Want alles wat op de aarde
groeit, gedijt zeer goed en het voegt zich allemaal heel zacht en bescheiden
naar de eeuwige ordening van de boven alles machtige God. Wij zien immers
dagelijks hoe de zonnestraal met grote kracht het gras uit de donkere schoot
van de aarde trekt en eveneens de planten, struiken en alle bomen, we zien hoe
de zo tedere straal van de zon uit de vochtige diepten en uit de zee heel
vriendelijk de wolkjes met een gedempt licht vervult, aan het firmament tot
zich trekt en ze tenslotte verheerlijkt en met glans omstraalt, zodat zij
overeenkomstig het licht zelf door onze grove zintuigen helemaal niet meer
waargenomen kunnen worden, ofschoon zij voor het oog van de geest voor eeuwig
onvergankelijk zijn. En hoewel het slechts een overeenkomstig aards beeld is,
heeft het toch de volle gelijkenis met de hoge ordening van de mens, aan wie
zintuigen en een ziel gegeven zijn, opdat daarin volgens de eeuwige ordening de
edele vrucht gedijt tot het eeuwige leven in God, zoals de verwekking uit de
ziel door de macht van de liefde uit God en Zijn ordening gedijt tot een
nieuwe, onsterfelijke vrucht.
9. O
kinderen, zie, de Heer heeft ons een spreker gegeven en heeft hem de ogen
geopend en door hem ons gehoor versterkt, opdat wij nu reeds heel goed zullen
gaan begrijpen wat de heilige Vader voor plannen met ons heeft! En aangezien
wij hier zeer goed en met grote vreugde de wijze zin van mijn lievelingsplaats
hebben vernomen, laat ons daarom verder wandelen; want de aarde draagt nog vele
ongeziene schatten in zich en laat haar daarom ons tot een weideplaats van meer
geestelijk voedsel worden! Amen."
10. En
zie, toen dankte het gezelschap van de eerste mensen op aarde Mij in stilte,
stond vervolgens op en wandelde in de richting van de morgen naar de uitgang.
Daar kwam het gezelschap door een kleine versmalling in het zeer heldere
daglicht, waar het zich een tijdje ophield en vol verbazing naar de loop van
het murmelende, heldere beekje keek. En het zag verder naar beneden ijle
nevelsliertjes uit het beekje kwiek naar de vrije ruimten van het licht
opstijgen en het zag ook hoe deze, door de warmte verheerlijkt, aan het oog
werden onttrokken. En allen begrepen dit schouwspel van de natuur nu goed en
met een gevoel van welbehagen herkenden zij zichzelf daarin en loofden Mij
daarvoor in het diepst van hun hart en jubelden uitbundig, en gingen tenslotte
verder over een tamelijk brede hoogvlakte, waarop vele families huisden; en
toen die reeds van verre de sneeuwwitte aartsvaderen in het oog kregen, snelden
zij in groepjes over de veel gebruikte weg naar boven op hen af en lieten zich
door Adam zegenen en prezen toen Mijn naam, zodat de klank van hun zuivere stemmen
over de verre bergen weerklonk, en Adam nodigde alle daar wonende kinderen uit
voor de volgende dag van rust, de sabbat, waarop weer een verschuldigd offer
voor Mij zou ontstoken worden!
11. En
zie, zo gingen de vaderen met jubelend hart nog veel verder naar beneden tot
waar een naar de hemel reikende, sneeuwwitte rots hen ineens de weg afsneed.
Daar gingen zij weer op de grond zitten, omringd door duizenden van hun
kinderen, die zich allemaal ijverig bezig hielden allerlei verfrissingen naar
hun hoofdstam vaderen te brengen, waarbij ieder zich gelukkig prees als zijn
hartelijke gaven toch maar zegenend aangeraakt werden.
12. Zie,
op deze rustplaats keek Adam omhoog naar de hoge en verre top van deze ten
hemel reikende rots en bleef lange tijd stom en geheel in zichzelf gekeerd, en
niemand durfde hem te vragen wat hij daar wel zag. En weldra verstomde het
luide gejubel van de kinderen voor enige tijd; want allen zagen de tranen in
de ogen van de vader.
13. En er
kwamen allerlei gedachten bij hen op, wat er toch wel aan de hand was en
niemand buiten Henoch werd gewaar wat er in de ziel van Adam omging.
14.
Tenslotte lieten zijn ogen de steile flanken van de steenberg los en stil
overzag hij de toegesnelde scharen van zijn kinderen en eindelijk zei hij vol
ontroering:
15.
"O, dat is allemaal mijn eigen schuld! 0 grote, heilige, rechtvaardige
God, waarom liet U mijn schuld tot zo'n berg aangroeien?! Ik leef nog steeds en
de berg reikt al bijna tot in de hemel; hoe hoog zal hij tot aan het einde
aller tijden dan wel worden!
16. Hier
ben ik nu op de voorsabbat, omringd door duizend kinderen, rustend aan de voet
van mijn schuld; en zo zal ook eens de laatste mens hier eenzaam, beroofd van
alle levende schepselen en kinderen, boete doende voor mijn schuld, treurend
omhoogkijken naar de eeuwige tinnen van de schitterende werelden in de
oneindigheid van God en zal hij er met een groot verlangen op wachten dat de
berg zich op hem stort, zodat deze hem zal verpletteren en onder zijn puin de
laatste druppel van mijn grote schuld begraven!
17. O
kinderen, zie, daar boven waar het nog steeds rookt en brandt, daar ben ik
ontstaan en heb ik gezondigd voor het aangezicht van God en de aarde!
18. Daar
was ik nog volmaakt en heer van alle schepselen die ik overzag vanaf het
middelpunt van de aarde tot bovenaan op die hoge, laatste wereld der werelden,
die geen geest met zijn hoogste gedachten ooit zal bereiken!
19. En
wat heeft die schuld van mij gemaakt?! Wat ben ik geworden in de nacht van mijn
zonde?! Niets anders dan een ellendige worm in het stof van de aarde, die
nauwelijks meer in staat is het beetje ellendig leven in hem mee te slepen!
20. O
kinderen, wie van jullie van de laatste, verste ster daarboven tot aan de
laatste, verste ster in de diepte zou kunnen vallen, zie, die zou nauwelijks
de sprong van een tsjirpende sprinkhaan gemaakt hebben in vergelijking met de
val vanaf mijn hoogte tot in deze nameloze diepte!
21. Ik
werd reeds in het begin van mijn aardse bestaan daar boven geplaatst tot grote
deemoedig makende zelfkennis en ik herkende mijzelf en viel daarna nog dieper,
- ja tot hier moest ik vallen en mijn voeten vielen nog dieper door Kaïn!
22.O die
nameloze val! Ik, die buiten God mijns gelijke niet had, moet nu aan mijn
kinderen om onderricht en brood vragen!
23. Maar
het is nu eenmaal zo; het zij zo in naam van Degene aan wie het behaagde van
mij te maken, wat ik nu ten aanschouwe van ieder ben! Amen."
24. En
toen Adam die droevige alleenspraak had beëindigd, zie, toen begon hij te
huilen en zijn trieste toestand maakte, op Henoch na, allen treurig die
aanwezig waren. En Eva onderging twee keer zo erg de last die Adam bedroefde;
maar zij trachtte haar tranen te verbergen om Adam’s hart, door ook te huilen,
niet nog triester te maken, - en zo duurde deze mistroostige toestand bijna een
uur lang. Maar toen trad Seth naderbij, droogde de tranen op het gezicht van
zijn vader en zei:
25.
"O vader, ween niet over hetgeen de Heer met je deed; als je een slechte
vader zou zijn, hoe konden wij je dan als onze vader liefhebben?
26. Wij
hebben echter nooit iets slechts bij je ontdekt, maar alles wat wij bij je
gevonden hebben en wat wij van je ontvangen hebben was goed, is goed en zal
goed blijven; daarom geven wij je allen tezamen altijd en met de meeste
bereidwilligheid onze liefde en hoogachting als een waarachtig kinderlijk
dankoffer. Wees daarom, lieve vader, getroost en heb geen verdriet over de
alwijze leiding van de almachtige, zeer liefdevolle en heilige Vader!
27. Want
je leerde ons immers zelf, dat alles wat de Heer doet, welgedaan is; als Hij
dat nu echter voor ons gedaan heeft, hoe wilde, zou en kon het dan anders dan
welgedaan zijn?! En daarom is het immers onnodig je er zorgen over te maken als
de wegen van de Heer door een lieflijk wijs, machtig beschikken anders lopen
dan wij in onze oneindige beperktheid ten opzichte van God wel zouden willen!
28. O
vader, en indien ooit aan jou een volmacht was gegeven, waarbij zelfs zon, maan
en alle sterren je gehoorzamen moesten, dan was die toch nog steeds slechts
verleend door de Heer van alle macht en kracht en was dus geen volmacht uit
jezelf, maar zij was een volmacht uit God.
29. Maar
hetgeen van de Heer is, kan Hij volgens Zijn lieflijk wijze ordening ook weer
terugnemen; en zo doet de Heer dan overeenkomstig Zijn liefde en wijsheid toch
immers datgene wat het allerbeste en meest doelmatige is voor ons, die zich vanwege
Zijn grote erbarmen Zijn kinderen mogen noemen.
30. Maar
indien Hij ons aller Vader is, hoe zal Hij dan krachtens Zijn oneindige liefde
en de daaruit voortkomende onbegrensde erbarming ooit Zijn kinderen kunnen vergeten?!
31. O
vader, verwijder daarom de rimpels van je voorhoofd en laat je hart vrolijk
zijn en sta Henoch toe, zodra de kinderen zich weer verwijderd hebben, enig
schijnsel van zijn morgenrood over al de dingen hier te werpen, opdat die door
zijn van leven tintelende tong verklaard en verlicht, en voorts tot
weideplaatsen voor onze geest gemaakt kunnen worden!
32. O
vader, wees daarom weer welgemoed! Amen."
33. En
zie, toen Seth deze zeer leerrijke en troostende woorden had beëindigd, keek
Adam hem met een opgewekt gemoed aan en wenkte Henoch, opdat hij aan Seths wens
en die van de overige hoofdstamkinderen zou mogen voldoen, - maar pas dan,
wanneer de overigen zich verwijderd zouden hebben, tot op één na, die zwart
haar had en niet tot hun stam behoorde, maar pas heden uit de diepte omhoog was
gekomen en zich vervuld met weetgierigheid onder Adam’s kinderen had gevoegd.
De grote vrees voor Lamech had hem ertoe aangezet om als sterfelijke naar de
onsterfelijken van de bergen te vluchten.
34. En
nadat deze wenk aan Henoch was gegeven, stonden, zoals het bij dergelijke
gelegenheden reeds van oudsher gebruik was, Enos, Kenan en Mahalaleël meteen op
en gaven de kinderen te verstaan, dat zij de volgende sabbat voor zonsopgang op
de bekende plaats voor Adam’s woonstede moesten verschijnen en hun gaven
meebrengen, maar dat zij zich nu een korte tijd moesten verwijderen, want zo
luidde de wens van de vader vanwege een korte rust voor zijn hart; als er
echter een teken gegeven werd, dan mochten allen zich weer om hem verzamelen
en de vader tot aan de kinderen van de middag begeleiden, om zich dan van
daaruit weer naar hun geboorteplaats te begeven.
35. En
nadat deze drie hun taak goed hadden volbracht en naar hun plaatsen waren
teruggekeerd en volgens Adam’s wil de zwartharige man hadden meegenomen, stond
als eerste Adam op en vroeg aan de vreemdeling:
36.
"Wat heeft je hierheen gebracht, toen je je aan de dood wilde onttrekken?
Antwoord - of verdwijn uit de ogen van de vader der vaderen der aarde; want in
jouw aderen stroomt een dodelijk bloed en op jouw voorhoofd is Kaïns merkteken
van de moord op Abel nog duidelijk te zien. Spreek daarom, als je in staat bent
te spreken of als je tong een of andere taal machtig is! Amen."
37. De vreemdeling wierp zich terstond voor Adam op de
grond neer en stamelde volkomen bevreesd enige gebroken klanken, waaruit
niemand wijs kon worden dan alleen Henoch.
38. Maar
Seth zei tegen Adam: "O vader, zie, je terechte voortvarendheid doet deze
zoon van de aarde sterven; trek daarom genadig en vol zegen je gerechtigheid
terug en zeg dat de levende Henoch hem weer tot leven wekt, opdat hij dan in
staat is jouw redelijke gerechtigheid te bevredigen! Amen."
39. En
Adam willigde hetgeen Seths hart wenste in en zei tegen Henoch: "Zie hier
een dode uit de diepte; wek hem weer tot leven en maak zijn tong los, opdat hij
wat hem op het hart ligt aan ons allen bekend moge maken! Amen."
40.
Meteen daarop stond Henoch op en zijn tong vormde de volgende zinnen: "0
vaderen, waarom noemen jullie deze man een dode zoon van de aarde, hij leeft
toch net als wij en is maar een arm mens uit de diepte! Als een ziek dier zich
tot voor onze woning zou begeven, dan zouden wij het niet verjagen, maar het
goed verplegen, totdat het genezen zou zijn: en nu een arm, verloren mens uit
de diepte onder grote moeilijkheden zijn toevlucht tot ons heeft genomen, laten
wij hem voor onze aangezichten zich in het stof wentelen als een worm!
41. Wij
hebben allen toch gezien, dat hij levend naar ons toegekomen is en wij weten
allemaal heel goed dat ieder leven evenals het bestaan daarvan, nergens anders
dan aan God zijn oorsprong kan ontlenen.
42. O
lieve vaderen, laat deze man daarom weer opstaan, opdat hij op deze hoogten de
grote God moge leren kennen; want de liefde van de grote, eeuwige, heilige
Vader reikt zeker verder dan onze grootste gedachte ooit maar in het minst in
staat is te omvatten.
43. Waarom
zou deze oneindige Liefde dan ook niet de kinderen van de diepte beroeren?! En
heeft Zij een van hen naar ons toe getrokken, dan is het niet aan ons zulke
armoede af te wijzen, maar haar aan te nemen, als ware zij daar boven, waar het
nog rookt en brandt, gegroeid, - daar waar wij nog menigmaal uit dwaasheid onze
blik heen richten en menen dat de rots onze schuld zou zijn of wij die van de
rots!
44. 0,
het maakt oneindig weinig uit, hoe ver en hoe hoog zo'n rots is geworden, omdat
het toch alleen maar een steen is, terwijl wij onsterfelijke kinderen van God
zullen blijven en hij vergankelijk is, zoals wij voor eeuwig onvergankelijk
zijn; maar alles ligt aan onze liefde, die geen schepsel en het allerminst een
arme broeder uit de diepte uit zal sluiten. Want wij zijn slechts kinderen van
de Liefde en daarin kinderen van God. Laat ons daarom daar ook naar handelen,
teneinde datgene waar en waardig te zijn, wat wij zouden moeten zijn!
Amen."
Asmahaël, de vreemdeling
(4 febr. 1841)
1. En zie,
na dit gesprek boog Enos zich op verzoek van Adam voorover en tilde de
zwartharige man op en verzocht daarop Adam’s en Seths toestemming om voordat
zij van dit punt zouden vertrokken, enige woorden te mogen spreken over
hetgeen hem na aan het hart lag.
2. En van
alle kanten stemde men ermee in, dat hij zou spreken over wat hij wilde.
3. En
zie, toen boog Enos, dankte voor de toestemming en begon de volgende
gedenkwaardige woorden tot allen te richten, die luidden als volgt:
4.
"Vaderen en kinderen! Er kwam zo juist een verheven gedachte in mij op en
deze heeft zich als een blijvend licht van een hevige bliksemstraal in mijn
sterk bewogen ziel vastgezet: ik heb eens gedroomd - dat was toen ik mij een
keer voor zonsopgang versliep, wat mij op een licht verwijt kwam te staan -,
dat wij, net als nu, ons hier bevonden en wij bekeken deze wonderbaarlijke
omgeving en beleefden heel veel plezier aan onze kinderen, die wij toen ook
voor een op handen zijnd sabbatsoffer uitnodigden. En ziedaar, juist toen wij
zo opgetogen waren, kwam er een helder lichtende gestalte in ons midden en wij
waren allen hevig ontsteld vanwege haar sterke licht! Maar de gedaante liet
ons niet te lang in onze verbijsterde toestand verkeren, maar onthulde zich
weldra voor onze door het licht verblinde ogen.
5. O
vaderen en kinderen, deze onthulde gedaante was Abel en hij nam een op hem
gelijkend mens met zich mee voor het aangezicht van de aartsvaderen en zei met
zeer zachte stem:
6.
'Luister vader! Behalve aan mij is door Kaïn niemand anders iets ergs
aangedaan, behalve dat mijn lichaam voor jullie verloren ging. Zie, ik heb Kaïn
van ganser harte alles vergeven en heb dat des te gemakkelijker kunnen doen,
omdat ik nooit wrok tegen hem koesterde! En toen hij op een later tijdstip voor
zijn zoon Hanoch vluchtte en in de richting van de middag aan de oever van een
van de allergrootste wateren van de aarde aankwam en hij daar samen met de
zeer weinigen van de zijnen, die waren gered, versmachtte van hitte, honger,
dorst en vrees, kwam ik met toestemming van de eeuwige, heilige Vader uit
vrije wil naar hem toe, openbaarde me aan hem, vond hem in tranen van diep
berouw, wat mij tot in mijn diepste wezen aangreep, en leerde hem toen een
waterdichte korf te vlechten en leidde hem en de zijnen vervolgens over de
baren naar een ver, vruchtbaar en veilig land.
7. En ik
deed hetzelfde nog met sommige van zijn nakomelingen uit Hanoch, die van een
betere gezindheid waren.
8. Maar
nooit waagde ik het ook maar een enkele uit Hanoch, de grote stad van Kaïn,
naar jou, o vader te brengen; want ik kende jouw rechtvaardige toorn over Kaïn
zeer goed. Maar ik wist ook wat de Heer tegen Kaïn had gezegd, toen die vol
bitter berouw over de wijde aarde vluchtte en Hij hem verzekerde: diegene die
Kaïn doodslaat, zal zevenmaal gewroken worden!
9. Maar
nu breng ik je eveneens volgens de wil van Jehova, een God zoekende vluchteling
uit de diepte; geef hem daarom wat hij zoekt en neem hem in alle vaderlijke
liefde op; want ook in zijn aderen stroomt uw bloed!
10. Wek
hem met je zegen op en de Heer zal jouw kinderen opwekken, opdat zij dan op
wonderbaarlijke wijze Zijn naam aan de kinderen van de diepte zullen kunnen
prediken tot mogelijke redding van de aarde!'
11. O
vaderen en kinderen! En nu zie ik te midden van ons dezelfde mens die ik toen
zag, en ik zag ook zo-even de lichtende Abel deze plaats verlaten en waarlijk
Henoch zag het ook, vandaar dat hij er het zwijgen toe deed. En zo heb ik geuit
wat mij op het hart lag; - denk en doe ermee wat jullie het beste voorkomt!
Amen"
12. En
Henoch betuigde onmiddellijk zijn instemming met hetgeen Enos had gesproken
door te zeggen: "Ja, zo was en is het!"
13. En
zie, toen Adam dat had vernomen, verwonderde het hem in hoge mate en hij vroeg
verlangend: "Waar heeft Abel gestaan?"
14.
Tegelijkertijd wezen Enos en Henoch hem een en dezelfde plaats aan en door het
gelijktijdig aanwijzen van de plaats waar Abel zijn trouwen liefde voor Adam
had bekend, geloofde Adam vast dat zij zich niet vergist hadden.
15. Daarna
liet hij zich nog heimelijk door ieder van hen de gedaante van Abel
omschrijven; en omdat de beschrijvingen ook op dit punt overeenstemden en zeer
goed zijn gedaante beschreven, bleef er bij Adam geen twijfel over om de
volledige echtheid van het aanschouwde onmiddellijk aan te nemen.
16. En op
deze wijze overtuigd, riep Adam nu vol vreugde uit: "O Abel, wat jij mij
brengt neem ik op, al was het Kaïn zelf!
17. Breng
hem daarom naar mij toe, die zwakke beschermeling van Abel, opdat ik hem kan
zegenen en in ons midden opnemen. Ik zal hem in mij de eerste ongeboren mens op
aarde tonen, die rechtstreeks uit de almachtige hand van de eeuwige Liefde is
voortgekomen en ook de moeder van alle mensen, die uit mij voortkwam. Tenslotte
zal ik hem Diegene tonen, van wiens grootte, macht, heiligheid en liefde alle
eeuwigheden en oneindigheden, die vol wezens zijn, getrouw getuigen, zoals wij
allen dat doen, omdat ons een eeuwige geest gegeven werd uit en door God
Zelf!"
18.
Hierna brachten zij de zwartharige man naar hem toe en Adam raakte hem aan en
zegende hem driemaal en vroeg hem zijn naam. Deze zei echter: "O grote,
verheven eersteling van God, van de grote Koning van de aarde, wijze vader van
alle vaderen der aarde, vergeef mij arme vluchteling uit de diepte, ik die aan
de hand van een stralende gestalte aan Lamechs dodelijke handen ontrukt,
hierheen werd gevoerd! Zie, ik heb geen naam, want ik was maar een werkende
slaaf en die hebben geen naam in de diepte, maar worden aldaar net als de
dieren geroepen met zinledig, ongearticuleerd geschreeuw. Zij mogen de taal
alleen begrijpen, maar niet spreken; wie daar ooit een zinnige klank over zijn
lippen zou brengen, zou dat vanwege zijn praat lust op slag met de meest
onmenselijke dood moeten bekopen!
19. Wees daarom
niet boos dat ik arme slaaf u niet geven kan wat u van mij verlangt; want zie,
in de diepte gaat het er heel onmenselijk toe en er is daar niemand meer, die
zeker van zijn leven is. Want waarheen iemand ook zou proberen te vluchten, hij
wordt meteen door Lamechs gerechtsdienaren en krijgsknechten ingehaald en daar
waar hij wordt gevangen, wordt hij ook zonder genade en erbarmen op de
gruwelijkste wijze gedood!
20. O
grote vader der vaderen der aarde! Daar beneden gaat het zodanig toe, dat geen
menselijke tong de daar gepleegde gruwelen zou kunnen vertellen. Het
onmenselijke doden van de arbeidende stomme slaven is toch nog het allerminst;
want dat kan nog met een woord aangeduid worden. Maar er worden daar ook niet
te benoemen gruwelen bedreven, - doch ik zou het nooit wagen zulke dingen aan u
vertellen, opdat de hoogten daardoor niet ontheiligd zouden worden!
Amen."
21. Toen
Adam met zijn kinderen een dergelijk verhaal van de naamloze had gehoord,
ontstelde hij in hoge mate en hij wilde reeds een vloek over de diepte
uitspreken, maar de naamloze viel hem in de rede voor hij het Zware, grimmige
woord uit kon spreken en zei:
22.
"O, houd dit zwaarbeladen woord in, goede vader der vaderen der aarde;
want luister! Die daar beneden staan niet op uw vloek te wachten; want zij
hebben vloeken in overvloed. Lamech is toereikend voor de gehele aarde; want
als de grote Koning van boven de sterren zijn bitterste vloek over de aarde
zou willen bulderen, dan hoefde hij slechts nog een Lamech naar de aarde te sturen,
en u, o vader van de aarde, kunt ervan verzekerd zijn dat alvorens de zon
honderd maal op - en ondergegaan zou zijn, de aarde buiten Lamech door geen
levend wezen meer lastig gevallen zou worden!
23.
Daarom, o vader der vaderen der aarde waarover u wel een vloek zou willen
uitspreken, o luister, zegen liever de met vloeken zwaar beladen diepten der
gruwelen; want als u de vloeken over de duistere bodem van de gruwelen nog zou
vermeerderen, dan wee, wee over de arme stomme arbeiders van de diepte!
24. Als
bruisende stormen roept hun rijkelijk vergoten bloed toch al omhoog naar de
sterren om wraak; en als u daar bovenop ook nog de diepte zou willen
vervloeken, dan zouden spoedig bloedige golven de heilige toppen van de bergen
omspoelen!
25. O
vader der vaderen der aarde, zegen, o zegen diegenen die u met recht zou willen
vervloeken! Amen."
26. En
zie, toen Adam deze smeekbede had gehoord, werd hij ontroerd, prees de
naamloze jongeling en vroeg hem: "Luister, arme zoon uit het bloed van
Kaïn! In de diepte mocht je niet spreken, vanwaar heeft je tong dan een
buigzaamheid verkregen, nagenoeg gelijk aan die van Kenan?
27. Want
jij spreekt alsof je reeds van oudsher te midden van ons een gewijde zanger
Gods bent geweest; en je woorden zijn goed gekozen en zij bevatten steeds de
juiste betekenis. Zeg mij eens eerlijk, waar heb je dat vandaan!"
28. En
zie, de naamloze hernam meteen het woord en antwoordde: "O vader der
vaderen der aarde! U vraagt daarnaar, omdat u zich verbaast over mijn
losgemaakte tong. Mijn jeugdige hart verheugt zich om ten overstaan van u, als
vader van de wijste leraar, daarvan gewag te maken!
29. O zie
en luister: de leraar die me zo heel wijs leerde te spreken, was hij die me
trouw hier voor u, vader der vaderen, heeft gebracht! U kent hem en hebt hem
reeds eerder gekend dan hen die u getrouw luisterend en afwachtend hier
omgeven: het was Abel, uw stralende zoon, die door hogere liefde bezield mijn
haperende tong los maakte, opdat ik in staat zou zijn in voor u welgevallige
vormen de zeer zeldzaam voorkomende waarheid te spreken, evenals voor al uw van
genade en zegen vervulde nakomelingen.
30. O
vader der vaderen der aarde, nu weet u alles wat u voordien vreemd mocht
klinken; o laat daarom mij, de arme vreemdeling die aan de diepte is ontvlucht
hier op de heilige hoogten blijven om in uw midden die machtige Heerser vol
gerechtigheid en vol goedheid te zoeken, waarvan al de sterren, de maan en de
zon zo wonderbaarlijk getuigen!
31. O
vader der vaderen der aarde, spreek liefdevol het amen!"
32. Toen
Adam deze woorden had gehoord, werd hij dermate ontroerd, dat hij geen woord
kon uiten en zijn ogen zwommen in tranen van vreugde en medelijden.
33.
Eindelijk overwon Adam zichzelf en hevig aangedaan zei hij tegen de naamloze:
"Luister, beste vreemdeling uit de diepte der gruwelen, indien het er met
jou zo voorstaat als je mij met je tong bevestigend hebt medegedeeld, zodat ik
er nooit aan kan twijfelen, dat het niet zo zou zijn als jij hebt verklaard en
God je reeds daardoor op wonderbaarlijke wijze een zeer grote genade heeft
betoond, is het immers wel gevoeglijk dat wij, Zijn kinderen, ten opzichte van
jou niet anders kunnen handelen dan ons aller grote, heilige Vader in Zijn
oneindig erbarmen ten opzichte van jou gehandeld heeft; en zo zal gebeuren
waarnaar je hart verlangt.
34. Zie
hier aan mijn rechterzijde de eveneens zeer jonge Henoch! Zie, hij is nu een
gezegende spreker van God; hij zal vanaf nu je leraar worden in God, onze
liefdevolle Vader en Heer van de oneindigheid!
35. En
daar je nog geen naam hebt, wil ik je een naam geven en zul je in het vervolg
'Asmahaël' heten, dat is 'een getrouwe vreemdeling, die God zoekt'! Want hier
moet ieder ding zijn naam en iedere handeling een woord hebben en elke
hoedanigheid en innerlijke eigenschap moet goed worden aangeduid en hoe,
wanneer, waar, waarom, waardoor iets is en gebeurt moet zeer precies worden
uitgebeeld; vandaar dat een mens al helemaal niet zonder naam rond kan lopen.
36. Maar
iedere naam moet precies overeenstemmen met diegene die hem ontving; wie een
naam gekregen heeft moet getrouw daarnaar leven, anders is hij een leugenaar,
daar hij niet handelt zoals zijn naam dat aangeeft. En aangezien je nu een
naam hebt, doorgrond die dan eerst en handel getrouw daarnaar, anders zul je
een leugenaar in het aangezicht van God en al Zijn kinderen worden, en jij zult
tot schande strekken voor elk stofje, dat altijd met zijn naam overeenstemt.
37. En zo
zegen ik je nog eens en zeg je: Asmahaël! Ik, Adam, de eerste mens die op deze
aarde ontsproot uit de hand van God, de eeuwige, heilige, liefdevolle Vader,
zegen je net als mijn kinderen, opdat je een getrouwe drager van je naam mag
zijn!
38. En
daarom reik ik je mijn hand en hef je omhoog tot mijn kinderen.
39. En
nu, kinderen, volg mijn voorbeeld en word een vader voor hem en jij, lieve
Henoch, word zijn broeder en leermeester!
40. Maar
jij, Jared, zult in plaats van Henoch, die immers een inwoner van mijn
woonstede is geworden, voor altijd verantwoordelijk voor hem zijn!
41. De
Heer opene je hart en alle zintuigen van je ziel tot het eeuwige leven van je
geest in God! Amen."
42.
Daarop viel Asmahaël meteen neer voor de voeten van Adam, kuste deze en dankte
hardop voor de grote genade, die hem ten deel gevallen was door hem gelijk te
stellen met Mijn kinderen; want hij begon terstond de werking van de zegen in
zich te bespeuren, - vandaar dat hij ook begon te juichen en zei:
43.
"Asmahaël, wat een heerlijke naam, die ik nog onwaardig ben te dragen;
maar ik ben van mening dat een naam, bij het begin gegeven, aan de getrouwe
ontvanger wettelijk de plicht oplegt deze heilige rechter (een groot, levend
gebod) te volgen, in zoverre het inzicht steeds het pad mag wijzen. En zou
iemand als drager van de verbindende naam, de zeer ver weg gelegen banen van de
zon en de sterren moeten volgen, dan moet hij dat blij en getrouw doen, omdat
hij zo'n grote genade ontvangen heeft, - en zou zelfs de genadige eis van de
heilige naam nog hoger gesteld zijn! O vader en vaderen der vaderen der aarde,
voor degene die dikwijls genoopt werd met de dood te worstelen, o luister,
voor hem is het volgen van de weg van het eeuwige leven werkelijk geen bezwaar;
en indien men al strijdend in het duistere slijk van de gruwel der zonde zich
ellendig een weg moest banen naar het spaarzame licht en een nog kariger
leven, dat vaak door de duisterste twijfel reeds in de tedere kiem gesmoord
werd, - O luister, hoe gemakkelijk is het dan om levend de lichtende weg naar
het leven te volgen!
44. O
heerlijke naam 'Asmahaël', mooiste ster, die mij leidt naar omhoog naar de
eeuwige, heilige hoogten van licht en van leven; o luister, niet voor niets
zal de vreemdeling nu zulke genade, zo'n heilig geschenk dragen, amen, amen,
hierop zeg ik amen!"
Over de deemoed
(8 febr. 1841)
1. En
toen Asmahaël uitgesproken was, stond Adam andermaal geheel ontroerd op en zei:
"Henoch, zie, nu is de beurt weer aan jou! Na dit alles is het gepast om
woorden van boven te vernemen, om dan verder volkomen overeenkomstig de wil
van de Heer te kunnen handelen. Want zie, ik heb reeds gedaan wat ik uit liefde
meende te moeten doen; maar onze liefde is niet altijd rein en vandaar ook niet
altijd zeker en daarom is het gevolg van haar handeling niet heilig. Daarom is
het nu zeker wel tijd om de levende stem uit jou, beste Henoch, duidelijk aan
ons allen te laten horen.
2. Spreek
dus, en toon ons de juiste wegen van je beschermeling! Amen."
3. Toen
Adam aldus gesproken had, zie, toen stonden allen op en bogen voor Adam en
bedankten hem voor hetgeen hij dringend aangeraden had. Maar vooral Seth danste
bijna van vreugde; want hij was de grootste aanhanger en vereerder van Henochs
woord en zodoende kon hij nog voor Henoch met spreken begon, het niet nalaten
om hem enige opbeurende woorden toe te roepen en hij zei:
4.
"O lieve Henoch, zie, hetgeen mijn hart reeds lang geweldig naar
verlangde, is door de goede en rechtvaardige ordening van mijn en jouw vader
nu bewerkstelligd! O, ik verheug me mateloos de heilige wil in deze zaak te
vernemen! Want het is waar, dikwijls doen wij iets wat ons goeddunkt; maar of
het wel goed en terecht is omdat het ons als zodanig voorkomt, dat is een
geheel andere vraag!
5. En dat
is nu ook juist hetgeen jij ons zult tonen! En daarom, begin te spreken vanuit
je leven uit God in jou! Amen."
6. En
hierna stond Henoch op en begon de volgende woorden tot allen te richten, nadat
hij zich in zijn hart van tevoren tot Mij had gewend. In stilte zei hij:
7.
"O Gij heilige, liefdevolle, grote Vader, Heer en God, geef mij, de
allerzwakste, Uw genade, opdat ik in staat zal zijn in alle liefde en deemoed
Uw wil getrouw aan de vaderen te openbaren en hun uit U in overvloed dat te
geven, waarnaar hun hart smacht.
8. O
allerheiligste Vader, maar alleen Uw wil geschiede voor eeuwig! Amen."
9. En
zie, daarop wekte Ik Henoch volledig op en hij zei het volgende: "O lieve
vaderen, dat jullie zoiets wensen is immers terecht en volkomen redelijk -
want Gods liefde gaat boven alles en alle dingen zijn aan Zijn wil
ondergeschikt -; maar dat jullie in mijn zwakheid, op mij een beroep doen om
datgene aan je te openbaren wat alle eeuwigheden in eeuwigheid niet zullen
omvatten en begrijpen, zie, lieve vaderen, dat is voor jullie waardigheid als
vader niet terecht en redelijk!
10.
Geloven jullie dan dat de Heer zo onnozel is, dat Hij de ene mens minder acht
dan de andere, wanneer zowel de een als de ander volgens Zijn wil zou
handelen?! O vaderen, dat is een geweldige vergissing, zó is het niet!
11. Kijk
omhoog naar de heldere ruimten van de oneindigheid! Wie van ons kan zeggen, dat
hij niet in staat zou zijn de brede stromen van het licht en alle dingen die
daardoor omgeven zijn, te aanschouwen?! Wiens oor hoort zelfs niet een zacht
zuchtje waaien door het dorre loof! Of is er wel een onder ons aan wie niet
alle zintuigen in de meest bruikbare staat zouden zijn gegeven en ook een
levend voelend hart?!
12.
Indien ons dat alles zonder onderscheid eigen is, hetgeen allemaal van de Heer
afkomstig is, waarom zal iemand dan meer of minder van de Heer zijn, indien hij
van Hem is uitgegaan en weer tot Hem zou willen inkeren?! 0 vaderen, zie, welk
kind zou er wel naar jullie toe willen komen om heilige raad te halen, dat je
niet zou willen aanhoren en dat je niet zou geven wat het nodig heeft?
13. Daar
jullie als gevallen mensen zelfs ten opzichte van vreemden reeds barmhartig
zijn, hoeveel temeer zál dan de allerbeste, heilige Vader voor jullie doen wat
nuttig voor je is, en je graag datgene geven waarvoor Hij iedereen bekwaam
heeft gemaakt!
14.
Geloof daarom niet dat ik een uitverkoren orgaan van Gods levende stem ben; o
nee, dat ben ik niet, jullie zijn dat veel meer! Wend je slechts tot Hem en je
zult ervan verzekerd worden wat de wil van de Heer is! Amen."
15.
Hierna zweeg Henoch, in zichzelf en daardoor ook tot Mij gekeerd. En van Adam
tot Jared en Asmahaël wist niemand wat hij uit deze korte toespraak van Henoch
op moest maken; en daarom vroeg de een aan de ander:
16.
"Wat heeft dat te betekenen? Wat wil Henoch daarmee zeggen: wij zouden,
net als hij, in staat zijn een woord des levens uit Gods hoogte te spreken?!
Neen, wie kan dat begrijpen; wij begrijpen het in ieder geval niet!"
17. En op
deze wijze ging het van mond tot mond en zij waren allen hoogst verbaasd over
Henochs dit keer droge, bondige kortheid; het viel zelf Seth in hoge mate op
dat Henoch hen allen deze keer zo kort had afgescheept.
18.
"Want", zei Seth, "wat baat het ons als wij op onszelf zijn
aangewezen, daar wij immers zonder Henoch weten waartoe wij in staat zijn, en
wij ook weten in hoeverre de Heer in Zijn liefde voor ons allen toegankelijk is
en hoeveel wij van oudsher door Zijn stem vernomen hebben! Want dit is iets dat
bij de liefde hoort, zoals de wijsheid bij de genade hoort.
19. Maar
hoe kan iemand de Heer van tevoren liefhebben en vanuit Hem spreken, voordat
hij noodzakelijkerwijs eerst de liefde en het woord van de Heer ontvangen
heeft?! Maar wie van ons kan zich daarop beroemen, behalve Henoch?! Alsof ik
mijzelf niet zou kennen!
20.
Weliswaar bezitten wij allen de genade Gods kinderen te zijn en onder alle
schepselen bezitten wij onbetwistbaar ook de voortreffelijke mogelijkheid om
als mens, mens te zijn en hebben als zodanig allen dezelfde zintuigen en
gebruiken die op een en dezelfde manier; maar laat nu ieder zichzelf afvragen
of met al dit samengaan van zintuigen en genade ook wel iedereen een en
hetzelfde meteen op gelijke wijze bevredigt!
21.
Hieruit wordt immers duidelijk, dat nooit aan iedereen evenveel genade, om
maar te zwijgen over evenveel liefde, ten deel valt; en dat wordt nog des te
begrijpelijker als men uit lange ervaring weet, hoe onbestendig de liefde met
ieder voorwerp dat zij aanpakt, te werk gaat en wat daartoe voor zelfinkeer en
grote opoffering vereist wordt om in wat voor opzicht ook, standvastig in de
liefde te worden.
22.
Ofschoon ik daarmee niet wil en kan zeggen dat wij daardoor volstrekt niet in
staat zouden zijn steeds vaster en vaster in de liefde tot de Heer te worden. -
Maar het is nu eenmaal zeker dat aan ons alleen de genade gegeven wordt, in
plaats van de liefde; maar door de genade krijgen wij alleen de gave om de
liefde te verwerven en haar dan pas in ons op te nemen; maar door het slechts
te wensen zal zij ons nooit ten deel vallen, al is dit verlangen nog zo vurig.
Kort en goed, als het de Heer behaagt iemand zo overvloedig liefde te schenken
als aan Henoch, dan is dat een zaak van erbarmen van de Heer en Hij zal niemand
om raad vragen als Hij iemand daarmee wil vervullen. Maar luister allemaal: dat
is beslist geen regel en wij kunnen wensen wat we ook maar willen, maar daarbij
is de Heer de enige Heer en doet en handelt volgens Zijn onnaspeurbare
wijsheid, wij echter zijn slechts getuige van hetgeen Hij voor onze ogen en
ten behoeve van ons doet.
23. En
jij, mijn beste Henoch, begrijp mijn woorden goed en spreek dienovereenkomstig!
Want jouw grote bescheidenheid is mij welbekend en je deemoed heeft je zo dierbaar
voor mij gemaakt; daarom hoef je voortaan niet meer al te bescheiden te worden
en ons steeds je grote deemoed te tonen als het om een dienst gaat die je aan
God en aan ons, je vaderen, verschuldigd bent. Want dat je dat allemaal bent,
zie, dat weten wij allen reeds lang, de Heer weet het echter nog oneindig veel
beter dan wij, vandaar dat Hij je dan ook de liefde duurzaam verleende; en jij
hoeft ons daaromtrent geen nieuwe bewijzen meer te leveren, maar dat wij je tot
leraar en spreker beriepen, is immers alleen gebeurd op grond van die deugden.
En daarom kun je voor ons spreken zonder enige vrees, zoals je reeds zo vaak
voor ons allen gedaan hebt,
24.
behalve dan, dat datgene wat je eerder zei, je door de Heer geboden was te
zeggen, dan kon je wel niet anders spreken en deed je er goed aan dat je zo
hebt gesproken!
25. Maar
wanneer ik bedenk dat jij gesproken hebt om ons op te wekken ons te wenden tot
de stem van het leven uit God in ons, zie, zou God dan niet net zoveel kunnen
als jij en zou Hij onze harten niet heel goed op datgene kunnen wijzen waar jij
ons op gewezen hebt?!
26. Maar
omdat jij op deze wijze reeds begonnen bent te spreken uit God, is het niet
voldoende ons enkel domweg te verwijzen naar Hem, van Wie ieder van ons heus
wel weet, dat alle dingen zijn, - maar, omdat één ten gunste van allen door de
Heer zeer bijzonder toebedeeld werd, moet hij vanuit deze overvloed ook naar
recht en redelijkheid diegenen die in een of ander opzicht minder bedeeld zijn,
bijspringen; pas daardoor zullen wij waarachtig aan de Heer tonen dat wij
waarlijk Zijn kinderen zijn!
27. Zie,
daarom hebben de bescheidenheid en de deemoed hun wijze en nuttige grenzen en
moeten die ook hebben!
28. Vat
het maar eens volgens de natuur op: indien wij, toen onze vader ons de zwakte
van zijn lichaam te kennen gaf, uit overdreven deemoed geaarzeld zouden hebben
om datgene waar hij in zijn natuur naar verlangde, in te willigen, o, zou dan
onze overdreven deemoed hem wel gebaat hebben, indien geen van ons het gedurfd
zou hebben hem spijs en drank aan te reiken?!
29. De
ware deemoed moet daarom, indien zij de Heer waarachtig welgevallig wil zijn,
nooit buiten het gebied van de liefdadigheid treden, en daarom zijn wij
verplicht elkaar met hulp bij te springen als wij ook maar te kennen geven, dat
wij voor wat dan ook elkaar nodig hebben; maar wat de aanwijzing ten opzichte
van de Heer betreft is het rechtvaardig en billijk dat de sterkere de zwakkere
moed in spreekt en hem niet los laat, totdat de andere zegt: 'Zie, nu heeft de
Heer ook mij gewekt!'
30.
Henoch, nog kan geen van ons je dat zeggen, want wij allen zijn niets voor God;
daarom verban het nodeloze uit jezelf en denk in de volheid van je liefde aan
datgene waaraan wij in deze toestand behoefte hebben, zodat wij volledig in
staat zullen zijn door liefde gerechtvaardigd voor God te verschijnen!
31. Talm
dus niet en bevredig onze liefde in God! Amen."
Henochs terechte geslotenheid
1. En
zie, nadat Seth aldus had gesproken stond Adam op en zei: "Het woord van
Henoch was een hard woord en Seths woord was een gevoelig woord!
2. Mocht
het zijn, dat jullie beiden met recht gesproken hebben, maar dat de een vanuit
de hoogte sprak, hard en onbegrijpelijk en de ander echter gevoelig en
begrijpelijk, dan draagt er wat mij betreft niemand schuld; maar het is wel zo:
men geve de kinderen geen kost, waartegen hun tanden niet opgewassen zijn! En
zo is, Henoch, deze keer jouw kost te hard; daarom is het aan jou om de aangereikte
kost weker te maken, zodat wij deze tot ons voordeel zullen kunnen verteren!
Amen."
3. Hierna
stond Henoch weer op en begon de navolgende zeer gedenkwaardige woorden aan
allen te richten, zeggende:
4.
"O dierbare, hooggeachte vaderen! Hetgeen vader Seth zo welgemeend voor
mijn aangezicht ingetogen en vol waardigheid heeft gesproken, is waar,
rechtvaardig en billijk en toont helder en duidelijk, dat hij van mens tot mens
heeft gesproken; want dat is dus ook de wil van boven en derhalve heeft
iedereen het recht van de liefde in menselijke zaken bij te springen en dat des
te meer in tijden van nood en van verlangen. En iemand zou nauwelijks waard
zijn een mens te zijn, indien slechts de een of andere onbeduidende reden hem
er van af zou houden te doen en te zeggen wat recht doet aan plicht en liefde.
5. Maar,
lieve hooggeachte vaderen, zeg of vraag jezelf af wat er gedaan zou moeten
worden in het geval dat aartsvader Adam, om niet zelf te moeten spreken, mij
omtrent de een of andere vraag van de kinderen een kort, hard en zeer beslist
antwoord voor hen zou hebben gegeven. De kinderen echter, zouden het antwoord
niet hebben begrepen en ik, als de overbrenger, had het ook zelf niet grondig
begrepen, maar slechts zoveel als de aartsvader mij uitgelegd zou hebben,
weliswaar onder voorwaarde van het gebod, voorlopig over de verklaring niet te
reppen, opdat de harten van de kinderen wat betreft het denken niet al te
traag zouden blijven, maar steeds meer gewekt zouden worden. Maar indien dan
de kinderen vanwege het ietwat duistere antwoord mij zouden aanvallen en mij
zouden verplichten begrijpelijker en duidelijker te spreken, - 0 vaderen,
oordeel zelf: wiens wens staat hier hoger, die van de aartsvader - of die van
de op een ongelegen. tijdstip weetgierige kinderen.
6. O
vaderen, jullie kunnen er niet omheen het volledig met mij eens te zijn dat ik
door mijn terechte zwijgzaamheid het gebod van de aartsvader tot aan de tijd
dat het hem beviel goed opvolgde, op dezelfde manier als waarop ik dat vandaag
voor zonsopgang bij mijn lijfelijke vader Jared deed, omdat het woord van de
aartsvader hoger staat dan al het begerige verlangen van al zijn kinderen! En
als ik er het zwijgen toe deed, verrichtte ik dan niet mijn rechtmatige, verheven
plicht?!
7. Hoe
kan het dan, terwijl jullie goed weten dat als ik spreek, ik niet uit mijzelf,
maar uit de Heer spreek, dat jullie mij dan verwijten uit mijzelf te hebben
gesproken, terwijl je toch nog gisteren het sprekendste bewijs kreeg hoe
zichtbaar duidelijk de Heer mijn zwakke tong begeleid heeft?!
8. Maar
omdat jullie het niet aan mij, maar door mij aan de Heer hebben gevraagd en jullie
dus niet van mijn stem, maar van die van de Heer raad kregen, vraag jezelf dan
af, wie het verwijt treft!
9. Kan ik
meer doen dan de wil van de Heer of kan ik maar zoveel geven als ikzelf heb
ontvangen ?!
10. En
ook als ik het volledig zou hebben ontvangen, maar de wil van de Heer zou mij
bepaalde beperkingen opgelegd hebben om je voorlopig maar zoveel te zeggen als
ik zojuist ook precies gedaan heb, omdat in Zijn wijsheid de Heer Zelf
opzettelijk een dergelijke handelwijze van mij verlangd heeft, - en omdat ik de
Heer in alle vrees en liefde gehoorzaam, o lieve vaderen, zeg en oordeel zelf
of ik niet goed handel als ik de wil van de Heer voor hoger houd dan alle nutteloze
verlangens van de mensen, die met elkaar ten opzichte van Hem niets zijn en zonder
Hem ook niets kunnen, met Hem echter alles!
11. O
vaderen, zie, voor mij is het verwijt even overbodig als voor een boom, die
geen andere vruchten kan voortbrengen dan die welke de Heer in hem gelegd heeft
- of ze nu zoet of bitter smaken -; maar wat de Heer betreft, zeg me, waar
bevindt zich het wezen dat niet eeuwig ieder van Zijn woorden zou kunnen
goedkeuren, waarvan het nog eeuwigheden zal duren eer ze volledig begrepen worden.
12. Als
jullie mij echter uit de Heer vragen, geloof dan ook dat ik uit de Heer spreek;
maar twijfelt iemand in zijn hart, dan zijn immers vraag en antwoord zonder
meer nutteloos omdat hij geen geloof heeft en zijn eigen hart wantrouwt.
13. Hoe
kan echter iemand door zijn broeder vast in de liefde worden, als zijn hart aan
de Heer twijfelt?! Vertrouw daarom het woord van de Heer, opdat jullie vast in
de liefde mogen worden!
14. De
zoon is weliswaar niet boven de vader gesteld; maar wanneer de Heer met de zoon
spreekt, dan is de zoon van de Heer en mag de vader niet bezorgd zijn over de
stem van de Heer in de zoon.
15. Ik,
Asmahaël en Abel hebben jullie toch immers de wil van de Heer meegedeeld,
hetgeen voor ons allen een wonder is; waarom dan nog een vraag?! Maar handelen
in liefde en in het geloof aan de Heer is hier op zijn plaats; en wat daar
boven uit gaat, laat dat voor eeuwig aan de Heer over! Amen."
Het goddelijke woord in het mensenhart
1. En
toen Henoch deze woorden had beëindigd, stond Seth meteen weer op en zei:
"0, wat zijn wij en wat kunnen wij? Niets!
2.
Toegegeven, als wij als mensen met elkaar spreken, dan komt ons dat wijs voor;
maar nu is het mij duidelijk geworden dat al onze wijsheid voor God louter
dwaasheid is, die Hem zeker niet kan bevallen.
3.
Luister, was mijn eerdere rede er niet een die slechts aan het edelste hart van
een mens kon ontspruiten?! Wat is zij nu? Niets dan ijdele dwaasheid; en
daardoor lijk ik op een verbijsterd mens, die met zijn gedachten over de hele
wereld verstrooid, in zijn woning naar zijn huis vraagt!
4. Maar,
waarom, waarom konden wij onze ijdele dwaasheid niet eerder helder inzien en
gaven wij ons zo ontzettend bloot voor de Heer? Het komt doordat wij allen
tezamen blind zijn, anders zou het immers onmogelijk zijn dat wij daarover
onze Henoch met een totaal onnodige vraag voor niets zouden hebben kunnen
verontrusten. Wij hebben toch immers zelf zonder meer de wonderbaarlijkste
beschikking afkomstig van boven door Abel, Henoch, Enos, Kenan en tenslotte op
wonderbaarlijke wijze door Asmahaël naar waarheid bevestigd gekregen - en
voordien wilden wij de woorden van Henoch liever wantrouwen dan onze eigen
blindheid in te zien! Welk een absurde dwaasheid! Was zij toch maar nooit door
ons begaan; want hoe onbetamelijk is het nu, je als vader voor je kinderen te
moeten schamen!
5. Maar
het is nu eenmaal niet anders en laat het daarom aan de Heer opgedragen worden!
6. Maar
in mijn hart denk ik: de liefdevolle, heilige Vader zal in Zijn grote mildheid
mij en ons allen onze bezorgde vreesachtigheid ten goede aanrekenen, en ons in
Zijn liefde raad geven en niet in Zijn wijsheid, ten opzichte waarvan wij zo
buitengewoon nietig zijn, en Hij zal ons aanzien als slapende kinderen die
dromen dat zij wakker zijn, of tenminste met gesloten ogen van mening zijn dat
als zij niets zien, ook de ontwaakten niets kunnen zien!
7. O
Henoch, ga je gang en schud ons wakker; eens zal toch de tijd komen, dat ook
wij zullen zien wat jij ziet en wij allemaal door jou, nu en mettertijd!
8. In de
toekomst zal het zo zijn, dat de Heer de kinderen tot leraren van hun ouders
zal opwekken en de ouders een kinderlijk hart zal geven. En eens zullen er na
ons nog kinderen komen die in hun onmacht grotere dingen zullen verrichten dan
wij met al onze kracht. En zo zal altijd de wil van de Heer geschieden!
9. En
jij, Henoch, sta op en zeg mij, of ik zo goed heb gesproken en verkwik daardoor
de harten van ons allen! Amen."
10.
Hierna keek Henoch alle vaderen met een vriendelijke liefdevolle glimlach aan
en zei: "O lieve vaderen, vergeef me mijn menigmaal schijnbare hardheid;
want niet ik, jullie zoon Henoch roer mijn tong om woorden te vormen die je
kunt begrijpen, maar de Heer bestuurt haar zoals het Hem bevalt. Maar het
werktuig kan er niets aan doen als de Heer het naar Zijn welgevallen gebruikt!
En als ik dan over dingen spreek waarvan de zin verborgen ligt als de kiem in
een zaadkorrel, dan leert de gang van zaken en hier de goedgeordende natuur ons
immers reeds, dat ook de kiem uit de zaadkorrel niet meteen een rijpe vrucht voortbrengt
zodra die in de aarde gelegd word, - maar de korrel om de kiem moet eerst
vergaan en verrotten; dan pas komt het leven vrij en groeit geleidelijk op
onder menige storm, onder zonneschijn en regen tot een zegenrijke, duizendvoudige
vrucht.
11. Zie,
precies zo is het ook met ieder woord van de Heer! Zoals het is gegeven zal het
geen vrucht voortbrengen, - maar als het in het aardrijk van onze harten wordt
gelegd, dan wordt het veilig omhuld door zijn harde schil daarin gelegd.
Wanneer deze harde schil dan door onze liefde oplost en in ons hart verteerd
wordt, zie, dan zal de levende kiem of het levende begrijpen van hoe te handelen
door het licht van de zon van de geest voor de dag komen en onder menige
stormachtige beproevingen, liefdesregen van boven en genadelicht van de
heilige, liefdevolle Vader goed gedij end rijpen tot de onschatbare vrucht van
alle leven en van alle liefde in de wijsheid van God, onze Vader!
12. O
vaderen, zie zo is het volgens de wil van de Heer; en zo moeten wij ook ieder
woord van Hem opvatten! En pas zo kunnen wij de Heer laten zien dat wij zijn
waarachtige kinderen zijn, die het woord van hun Vader begrijpen en Zijn stem
steeds goed herkennen. Amen."
De patriarchen brengen begrip op voor Henochs woorden
1. Zie,
dat waren juiste woorden, en toch waren zij niet geheel duidelijk voor de
vaderen en daarom vroeg Adam aan al zijn om hem heen staande kinderen:
2.
"Kinderen, hebben jullie allen nu de woorden van Henoch goed
begrepen?"
3. Seth
antwoordde: "O vader, hoe zouden wij dat in zijn geheel kunnen begrijpen,
daar het zaad pas sinds kort gelegd werd?! Wij hebben weliswaar de schaal met
de kiem en de steen met het leven ontvangen; maar de ontbinding van de materie,
opdat het leven zal worden, is daar nog niet op gevolgd. Maar ik heb het vaste
vertrouwen, dat de tijd van de Heer zeker het hare zal doen en onze harten zal
omvormen tot een nieuw paradijs! Amen."
4. En
Adam vroeg verder aan Enos of hij het begreep. Deze antwoordde: "0 vader,
eens zag ik een hoop vormeloze, plompe stenen liggen; ze hadden allemaal
dezelfde kleur. Spoedig daarop viel er een vruchtbare regen uit de hemel en
deze regen viel ook op die hoop stenen; deze zogen begerig iedere druppel in
zich op omdat de zon de stenen van tevoren door en door verwarmd had. Zij
dampten, verrukt lijkend door een dergelijke afkoeling, zelfs zo sterk dat ik
vanwege de geweldige dampvorming niet in staat was ze te zien. Gedurende de
regen stak nu ook een kleine storm op; deze verdreef de dampen boven de stenen
en ik kon ze weer zien. Maar wat waren ze veranderd!
5. De ene
kleur was tot duizenden kleuren geworden en het binnengedrongen water had ze
volledig doorzichtig gemaakt en sommige vielen uiteen tot een witte brij; en
daardoor was ik maar al te goed in staat hun meest uiteenlopende bestanddelen
duidelijk te zien.
6. Zo
geloof ik ook nu een dergelijke hoop stenen, die door de genadestralen van
boven zeer sterk verwarmd schijnen te zijn, voor me en in me te ontwaren en nog
is er heel weinig onderscheid daartussen; maar ik geloof nu ook vast dat als de
regen komen zal, door stormen begeleid, dan met mijn stenen hetzelfde gebeuren
zal als met die welke ik eerder heb gezien. De doorzichtige stenen zullen
lijken op volledige begrippen en de uiteengevallen op ontbinding, waaruit een
nieuw leven uit de aarde van mijn hart zal ontkiemen, net als ginds uit de
witte brij meteen weelderig, jong gras opkwam. Amen."
7. En
daarna werd Kenan hetzelfde gevraagd; zijn antwoord luidde: "O vader,
onlangs zag ik op een zwoele, hete dag, dat de verder weg gelegen
berglandschappen hoe langer hoe meer begonnen te vervagen en het hielp niet dat
ik mij extra inspande om te zien; kortweg, zij verdwenen tenslotte geheel en al
en het licht van de zon was niet in staat het steeds nader oprukken van een
dergelijk verderf tegen te gaan. En zo werden door een dergelijk nevelige
onding onze naaste, steile, hoge naburen verslonden; de aarde boezemde me
vrees in en daarom vluchtte ik mijn woning binnen.
8. 's
Nachts kwam er een onweersbui. Bliksemflitsen en gedonder wedijverden uit al
hun macht. De ene storm verdreef de andere. Windstoten raasden mijn woning
voorbij en een stortregen, waarvan de gloeiende stromen op de toppen van de
bergen uiteen spatten, stroomde uit de hemel neer om zich vervolgens donderend
en schuimend door de diepe troggen en dalen in zee te storten.
9. O
vader, toen werd iedereen in huis gegrepen door een grote, bedwelmende angst
en vreesde God!
10. Ik
bad. Het onweer trok weg. Tegen de morgen werd het rustig; toen verliet ik
enige tijd voor zonsopgang mijn woonstede en keek verbaasd en dankbaar in de
verte. O, het was een zeer heldere morgen en mijn oog ontdekte daar dingen in
vroeger onvermoede verten en zag die in een vriendelijk aandoend bestaan treden.
11. En
daarom heb ik ook nu het vaste geloof, dat na deze voor mijn hart stormachtige
nacht, een tegelijk rustige en boven alles heldere morgen in en door de liefde
tot God, ons aller liefdevolle, heilige Vader, op zal gaan. Amen."
12. Nu
gold de vraag Mahalaleël, of en hoe hij de woorden van Henoch wel begrepen
mocht hebben.
13. En
hij antwoordde op zijn korte manier: "O vader, onlangs op een morgen nam
ik mij voor om zo lang het ging naar de zon te kijken, teneinde daarin
misschien net als in de volle maan, iets te ontdekken. Maar ik ondervond alras
de straf voor mijn dwaasheid, want al gauw waren mijn ogen niet meer in staat
de grote, brandende hevigheid van het licht nog langer te verdragen; zie, toen
wendde ik mijn ogen af van de zon en bemerkte met grote angst, dat ze niet meer
in staat waren nog iets te zien; ja ik raakte zelfs het contact met mijzelf
kwijt en wel zodanig dat ik de aarde en mijzelf slechts kon voelen, maar niet
meer zien.
14. 'En
ik verkeerde de gehele dag in die toestand en merkte 's avonds nauwelijks, hoe
de nacht zich allengs over de aarde begon te spreiden.
15. Mijn
kinderen geleidden mij mijn woning in; daar bad ik tot de goede, heilige Vader,
dat Hij mij het licht van mijn ogen, dat ik door mijn grote dwaasheid verloren
had, genadiglijk weer terug zou geven. Daarop sliep ik in en de nacht schonk
rijkelijk dauw over mijn oogleden en verkoelende luchten waaiden over mijn verhitte
ogen en koelden de zonnebrand in mijn gezichtsvermogen. De nacht verstreek en -
aan de goede, heilige Vader dank en eer! - voor mij stond weer een rustige,
heldere, reine en frisse morgen. Mijn gezichtsvermogen werd gesterkt, echter
niet meer tot een nieuwe dwaasheid, maar tot het aanschouwen van de vlakten der
aarde vol bloemen en tot het waarnemen van het zich in talloze vormen en de
heldere figuren vrij ontwikkelende leven nadat dat eerst ontbonden was.
16. En
daarom heb ook ik het vaste geloof: al is nu ook mijn geestesoog tengevolge van
het te grote genadelicht uit de heilige hoogten van God verblind, dan zal een
stille nacht van rust voor mijn hart en de verkoelende dauw van de liefde,
ondersteund door een krachtig, lieflijk waaien uit de hoogte van de goede,
heilige Vader, ook weldra op de grote morgen van de Geest over de landouwen van
mijn hart een wonderbaar leven uit de ontbinding van mijn koude gedachten en
gevoelens laten ontstaan. Amen."
17. En
toen kwam ook de beurt aan Jared en die gaf het volgende antwoord: "O
vaderen! Wat moet ik nu voor een antwoord geven? Henoch is weliswaar in de eerste
plaats uit mij voortgekomen, zoals de zon uit de aarde achter de bergen schijnt
voort te komen; maar al spoedig stijgt zij hoog uit boven de vlakten der aarde
en bestraalt dan indrukwekkend de eindeloze ruimte en dan baadt de gehele aarde
zich schitterend in de overweldigende stralen van haar licht; en zij wekt al
het leven op tot een vrolijke activiteit en tot een talrijke, wonderbaarlijke
ontplooiing uit het afsterven van de nacht!
18.
Daarom leef ik dan ook in de vaste overtuiging: Henoch werd net als de zon tot
een onmetelijke hoogte boven mij uit verheven en nu wordt mijn gehele wezen
door zijn grote licht verblind. Maar het heilige licht hoeft slechts net als
het licht van de zon te werken en het zal tot een zegen worden voor mijn nacht;
want evenals het licht het leven bewerkstelligt en de levende kiem uit de
ontbinding te voorschijn trekt, vormt en hem dan op wonderlijke wijze leidt,
zal ik zeker, niet minder dan een plant zijnde, in de stille rust van mijn
deemoed door de Heer worden bedacht. O vader, daarvan ben ik zeker! De Heer
geeft aan eenieder hetgeen Hem welgevallig is! Amen."
Asmahaël spreekt over het goddelijke woord
1.
"En nu", zei Adam verder, "daar op Henoch na allen geantwoord
hebben en Henoch vanzelfsprekend reeds lang het levende antwoord zelf is, laat
ons tot slot nog eens zien hoe Asmahaël dat alles opgevat heeft; en zijn
antwoord zal het laatste en zekere bewijs vormen dat hij volgens de wil Van
Jehova waardig opgenomen zal mogen worden in ons vaderlijke midden.
2. En zeg
ons nu, Asmahaël, hoe jij het hebt opgevat en toon ons hoe je de voor jou
bestemde leraar hebt begrepen; spreek daarom naar beste weten! Amen."
3. En
zie, meteen begon Asmahaël het volgende, zeer gedenkwaardige antwoord te geven
en wel zo getrouw als het hem door Mij ingegeven werd:
4.
"Geliefde vaderen der vaderen der aarde, het was voor jullie, kinderen
van de zeer verheven, hoogst heilige Vader te moeilijk om het zo wonderbaarlijke
woord van Henoch te begrijpen en het volledig te doorgronden vanuit de
innerlijke diepte van de wortel des levens! O vaderen der vaderen der aarde,
hoe zou ik, nietige worm in het stof, jullie uitleggen, - ja aantonen, hoe ver
het oneindige zich met het eindige zou kunnen verenigen, de dood met het
leven, de nacht met het licht, de aarde met de zon, hoe het tijdelijke met het
eeuwige en hoe de schepselen met God!
5. O
vaderen der vaderen der aarde, wanneer ik dat zou kunnen, waarlijk, dan zou de
aarde niet alleen overdag spaarzaam worden verlicht door slechts één enkele
zon; o luister, met ieder woord, met ieder geluid van de tong zouden dan legers
zonnen ontstaan, die allen de aarde heel monter omcirkelden!
6. O
vaderen der vaderen der aarde, ik bedoel, de macht van zulke woorden en
eveneens het uiteindelijk begrijpen daarvan staat hoger, oneindig veel hoger
dan dat ik, een aan de dood en de nacht nog maar nauwelijks ontrukte slaaf,
het grootste der wonderen, een wonder der wonderen, reeds door het woord zou
kunnen onthullen!
7. Ik heb
heel vaak zeer wijze daden door dieren zien doen; die dingen waren werkelijk
zo verbazingwekkend, dat mensen die ondanks vlijtige inspanning niet tot stand
zouden kunnen brengen; maar woorden om dat te benoemen wat zij deden, o luister,
- woorden, dit wonder der wonderen, kon mijn luisterend oor nooit van de
tongen van de meest wijze dieren horen!
8. Toen
dacht ik: de wijste daad kan nooit het leven aan het leven van het leven bekend
maken! Want dikwijls zag ik spinnen midden in het meest gedurfde web sterven,
- ja zelfs in de grote paleizen van de machtige steden der diepte hield de dood
al vaak een heel ijselijk oogstfeest!
9. Ja
zelfs mensen kunnen aan andere mensen zonder het gebruik van woorden moeilijk
meer van het leven tonen dan een steen kan aan een andere steen!
10. Doch
woorden, 0 luister, de woorden stammen af van het leven, die tonen ons wederom
het leven! En kon het leven oorspronkelijk zich anders dan enkel en alleen maar
in het Woord bevinden?!
11. In
het Woord is leven; het Woord is het leven en God is het Woord en het leven.
Het leven vindt zichzelf slechts in het Woord en het Woord moet immers, eeuwig
van God zichzelf verwekkend en zich als leven van leven vindend, heel krachtig
hebben gesproken en ook alles zo uit zichzelf vormend, oneindig hebben
geschapen!
12. O
vaderen der vaderen der aarde, wanneer ik nu door Henoch de zeer machtige
heerschappij van het Woord ondervind en door het Woord alles in mij wordt
omgevormd, o, dan vraag ik niet meer naar leven! Voorwaar, dat heb ik toch
immers reeds in het Woord gevonden; en voor wie deze getuigenis van het leven
niet voldoende is, o vaderen, die zal waarschijnlijk nooit een andere vinden!
Amen."
Henoch spreekt over het wezen van het woord
(15 febr. 1841)
1. Toen
Adam en de overige vaderen dat uit Asmahaëls mond hadden vernomen, zie, toen
werden zij allen, uitgezonderd Henoch, door een grote verbazing getroffen en
zij wisten niet wat zij hieruit op moesten maken.
2. Henoch
zag al gauw in welke verlegenheid de vaderen verkeerden, zodat hij medelijden
met hen kreeg en begon, zonder er toe genodigd te zijn de navolgende
verklarende woorden tot hen te richten, hetgeen hen allen verheugde, zeggen
de:
3.
"Vergeef me, lieve vaderen, dat ik nu vrij en zonder ertoe uitgenodigd te
zijn begin te spreken, - maar nu moet ik wel; want nu hebben jullie allemaal
een helder licht van boven nodig en luister dus: wat mijn tong jullie nu zal
verkondigen, zal een woord van leven zijn, een woord uit de hoogte en een woord
uit de diepte, - dat van boven vol licht en dat uit de diepte vol leven; want
boven is God het Licht van alle lichten en in Zijn diepte het Leven van alle
leven.
4. Zie,
men moet het zo opvatten: wanneer we een blik omhoog werpen en weer terug naar
de aarde en dat weliswaar geheel ongedwongen, dan zullen wij in de hoogte alles
vol van licht zien en op de aarde alles vervuld van allerlei bedrijvigheid. Er
liggen talloze levensvatbare zaadkorrels in de voren van de aarde verborgen,
evenals talloze eicellen van de dierenwereld in hun warme nesten, alsook in de
organen van de dieren en deze kijken daar met verlangen uit naar de warmte en
de verrijzenis in het licht.
5. Maar
waarlijk, zolang niet al die voren van de aarde en al de organen van de dieren
volledig worden doorwarmd, zal uit de kiem van al deze gevangenissen geen
leven verschijnen om zich vrij te verheffen naar de vrije ruimten, die vol van
licht zijn!
6. Zien
wij niet 's zomers en 's winters hetzelfde licht de aarde beschijnen - en
toch niet dezelfde warmte de voren van de aarde verwarmen?! Maar als nu het
licht de warmte zou brengen, zie, dan zou het immers altijd warm moeten zijn
onder dezelfde stralen van de zon; maar dat dat niet zo is, leert ons de
ijzige, dikwijls bar koude winter.
7. Nu
kunnen wij weliswaar de vraag stellen: wat en waar is dan de warmte, daar zij
niet afhankelijk is van het licht en het licht bijgevolg geen drager van de
warmte is?
8. Zie,
de warmte is zelf het verborgen, slapende leven in de diepte en kan zichzelf
niet vrijmaken; maar wanneer het licht lang genoeg over de vlakten van de aarde
geschenen heeft, zie, dan wekt het de warmte uit haar slaap. Deze doorbreekt
dan de ijzige greep en treedt vrij en werkzaam te voorschijn, verbindt zich met
het licht en vormt dan een wezen, dat zijn wortelen nog in de oerschoot van het
leven uitbreidt en daarin zijn voedsel zoekt, maar zijn aan het licht verwante
deel vrijstaand boven de aarde verheft om zijn eenmaal opgewekte leven
voortdurend wakker te houden; en wat bij de planten het opwekkende is, is dat
ook bij de dieren, zowel bij het ene als bij het andere geslacht en alles wordt
door het licht aangetrokken en door de warmte in beweging gebracht.
9. Maar
dat alles is slechts een natuurverschijnsel en de verschillend geaarde bedrijvigheid
uit zich alleen als leven bij wezens die de drager van een hoger leven zijn.
10.
Wanneer we echter zien dat gelijk geaarde wezens elkaar aantrekken en elkaar
vinden, en ongelijk geaarde elkaar afstoten en elkaar schuwen, dan leren wij
daaruit dat in hen niet eenzelfde warmte en eenzelfde licht heerst dat hen in
beweging zet en aantrekt. Maar dan hebben wij te maken met gestolen licht en
met gestolen warmte waardoor al het onkruid. en ongedierte in beweging gezet en
aangetrokken wordt; toch kan een hoger, vrij leven dit alles waarnemen!
11. Nu
kan men zich afvragen: hoe kan een hoger, vrij leven dat en waarom? O vaderen,
daar ligt de voornaamste te ontwarren knoop!
12.
Luister daarom: zoals de vorm van alle dingen in hun grote verscheidenheid een
uitdrukking is van de natuurlijke warmte in relatie tot het licht en zich
slechts volgens haar vermogen tot opname van meer of minder licht of meer of
minder warmte onderscheidt, zo is ook de spraak van de mens een ontwikkelde
vorm van de geestelijke warmte, die de goddelijke liefde in het hart is, en
van het geestelijke licht, dat de goddelijke genade in de mens is.
13. Hoe
zouden wij verstandige woorden kunnen uiten, als die ons niet als eeuwige
vormen van de geest gegeven zouden zijn?! Maar aangezien wij alle dingen
benoemen kunnen, zeg me, wie leert ons dat?
14.
Alleen God kon dat, omdat alleen Hij de eeuwige, zuivere belichaming van alle
vormen is, omdat Hij het leven en het licht ofwel de liefde en de wijsheid Zelf
is, en als de eeuwige onscheidbare relatie van beiden de oervorm van alle
vormen is ofwel het oerwezen van alle wezens of derhalve het eeuwige woord Zelf
is!
15.
Wanneer dus iemand buiten zich het woord gevonden heeft en het begrepen en
aangenomen heeft, dan heeft hij immers geen ding, maar een geestelijk leven in
volkomen toestand gevonden, omdat ieder woord een vorm is, ontstaan uit
geestelijke warmte en geestelijk licht. Waarom dan die verwondering over de
woorden van onze Asmahaël?!
16. Of
lijken wij met betrekking tot zulke vragen niet op vissen die in het water
verkerend dat niet kunnen zien en wij, omgeven door lucht, de lucht niet kunnen
zien, indien wij te midden van het volle leven vanuit God ons heel onthutst
verbazen over de ware gevoelswaarneming van Asmahaël?!
17. O
vaderen, alles heeft zijn reden! Zie, het leven hebben wij weliswaar zelf
onverwoestbaar in het eigen woord, maar dit leven lijkt nog op dat wat in de
zaadkorrel besloten ligt! Keren wij ons hart naar de wereld, dan is het winter
bij ons en het te kort durende genadelicht is niet in staat de geestelijke
warmte in ons vrij te maken; maar indien wij voortdurend ons hart naar boven
tot de Heer wenden, dan zal het langdurige, ja voortdurende genadelicht spoedig
de geestelijke levenswarmte in ons vrij maken en wij zelf zullen ons dan verheffen
als levende vorm of levend woord tot het eeuwige bewustzijn in het licht van de
Heer.
18. Wie
dat echter niet doet, is een rover en een dief en zal zich tot onkruid,
ongedierte en tot een afschuwelijk mismaakte levensvorm ontwikkelen net als
diegenen in de diepte.
19. Wie
dus het woord heeft, heeft ook voor eeuwig het leven; maar naargelang het woord
is, zal ook het leven zijn!
20. Dat
is wat Asmahaël inzag. Amen."
1. Nadat
Henoch dit grote licht gebracht had, stonden allen op en dankten Mij in stilte
in hun hart voor deze gave door Henoch. En Adam verlangde naar een kleine
versterking voor zijn lichaam, die hem dan ook meteen overhandigd werd; en toen
hij zich had versterkt met wat honing, melk en brood, dankte hij Mij voor deze
gave en sprak daarna tot zijn kinderen:
2.
"Kinderen! Alhier verloor ik eens alles door mijn eigen schuld - en
waarlijk, duizend maal meer dan ik toen verloor, heeft de Heer, onze meest
liefdevolle, genadige, heilige Vader mij hier nu weer laten vinden!
3. O
paradijs, mooie tuin, lichte plek, waar ik nog in Gods hand schitterde als een
opgaande zon en in alle volheid van het leven machtiger was dan alle werelden
tezamen, toen was ik jouw overmoedige bewoner en jij mijn zwakke draagster!
4. Eens
viel ik en jij, schone begoocheling, was niet in staat mij op te helpen! Door
de val van de machtige werd je ineen gedrukt en je donzige bodem werd
samengeperst als een verse wollige pluis, die een windvlaag aan de boom ontrukt
en haar vervolgens op de grond laat vallen, opdat zij vertrapt zal worden
onder onze voeten.
5. Door
mijn gedwongen vlucht ben je zonder last weliswaar opgerezen tot de ijdele
hoogten van je zwakheid, want er drukt geen machtige voet meer op je; maar er
is ook niet veel om je op te beroemen, behalve de ijdele herinnering, dat je
eens mijn zwakke draagster was.
6. Maar
de Heer zag in Zijn erbarmen dat jouw grond te los was voor de tot vallen
geneigde zware mens; daarom zette Hij stenen onder mijn voeten, opdat hun
stevigheid mij zou bewaren voor een toekomstige val.
7. De
goede bodem, waarop nu mijn voeten rusten, heeft mij nu reeds ongeveer
negenhonderd jaar voor een nieuwe val behoed, waartoe jij gedurende dertig
jaar niet eens in staat was! Deze goede bodem maakte nu ook, of was de
verdeemoedigende oorzaak, dat ik nu jouw stevige drager geworden ben, terwijl
jij eens de mijne was. Want nu heb ik jou door de grote genade van boven
oneindig veel heerlijker in mijzelf opgericht en ben ik ervan verzekerd dat je
in mij in eeuwigheid niet ten val zult komen; en mocht het al mogelijk zijn dat
je in mij zou vallen, dan zul je mij niet buigen en terneerdrukken, maar ik zal
wel in staat zijn je met de genade van boven op te richten, opdat je een vaste
inwoner kunt blijven van diegene aan wiens haren de Heer meer gelegen is dan
aan de gehele aarde, die voorheen je wankelende draagster was!
8. 0
kinderen, vol treurnis kwam ik hier aan, want ik moest mijn verlies bewenen,
zoals ik dat vroeger al duizendmaal beweend heb; maar dit keer was het de
laatste zucht en de laatste traan die jouw kale wand heeft bevochtigd, Van nu
af aan zal ik je nooit meer betreden, jij oude, holle notendop van een
uitgebrand leven, maar mijn voet zal nu juichend lopen op eigen bodem, omdat de
vrucht van het eeuwige leven daarop tot rijpheid gedijd is!
9. O
kinderen, ik voel me buitengewoon goed en jij, mijn Henoch, zult daarvoor mijn
eeuwige zegen hebben!
10.
Kinderen heeft een van jullie nog enige twijfel, bewaar die dan voor de
namiddag in mijn woning; en laat nu alle kinderen naderbij komen, opdat ik hen
zegen en hun zeg dat zij, als zij dat willen, zich zoals altijd morgen voor
zonsopgang naar de geheiligde plek van het brandoffer kunnen begeven!
Amen."
11. En
zie nadat nu Adam zijn woorden van lof, smaad, dank, prijs, afscheid en regelen
had beëindigd, voldeden zijn kinderen meteen aan zijn wil. Toen snelden allen
jubelend naderbij, werden door Adam gezegend en daarna plechtig uitgenodigd om
op tijd op de sabbat te komen. Hierna werden de kinderen in vrede en onder lof
aan Mij weer weggezonden.
12.
Daarna zei Adam: "Welnu, mijn kinderen, laat ons in de richting van de
middag trekken en daar hetzelfde doen als wij hier deden!
13. De
Heer zij met jou, Henoch, en met ons allen en met Asmahaël en met al onze hier
en overal wonende kinderen!
14. Moge
de Heer ons leiden en de harten van alle kinderen op onze zegenende aankomst en
Zijn grote erbarmen en genade voorbereiden, opdat zij morgen met goed voorbereide
en bezonnen harten verschijnen mogen ter verheerlijking van Zijn naam en ter
verlevendiging van hun ziel en voor het wekken van hun nog slapende geest!
15. En
laat ons nu blijmoedig naar de middag wandelen. Laten Henoch en Asmahaël mijn
leidsmannen zijn, en de overigen volgen mij op dezelfde wijze als hiervoor.
Doch laten wij langs een schaduwrijke bosweg trekken omdat de stralen van de
zon reeds flink sterk zijn geworden, zodat onze ledematen niet vermoeid zullen
raken voordat de voorziene rust is aangebroken, na de trouw vervulde plicht;
onderweg moet iedereen zwijgend doorlopen en er goed op letten waar hij zijn
voeten zet, opdat zijn oprechtheid geen schade op zal lopen.
16. O
Heer, Gij goede, heilige Vader, wend Uw milde blik niet van ons allen af! Amen."
Asmahaël en de tijger
1. En nu
liepen de vaderen rustig voort over een schaduwrijke weg onder cederbomen en
palmen in de richting van de middag en waren tijdens deze reis, die ongeveer
een uur gaans duurde, goed gehumeurd en loofden en prezen Mij in hun harten;
want zij hadden volop te zien, omdat de natuur geheel doorzichtig voor hun door
Mijn woord gesterkte ogen was geworden.
2. (N.B.
Ongeveer op de wijze van aanschouwelijk voorstellen zoals jullie op het gebied
van de geheimen der natuur* (* Geheimen der natuur, Uitg. De Ster en ten dele
in Himmelsgaben, Lorber Verlag.) iets werd gegeven!)
3. En
toen zij halverwege waren, zie, toen bleef Asmahaël plotseling staan, durfde
niet ook nog maar één stap te verzetten of verder te gaan en hij sidderde over
zijn gehele lichaam.
4. Henoch
vroeg hem meteen: "Asmahaël, wat is er met je, dat je jonge ledematen je
hun dienst weigeren? Wijs ons gerust aan of je gevaar ziet, of dat een ander
euvel zich voorgedaan heeft; want zie, wij lopen op de weg des Heren en de
Heer is met ons, zoals wij met Hem zijn! Deel ons daarom getrouw mede wat zo
sterk belemmerend op je inwerkt! Amen."
5. Toen
ontspande Asmahaël zich en zei nog steeds zeer benauwd: "O vaderen der
vaderen der aarde en ook jij, wijze Henoch! Kijk, daar een klein stukje voor
ons zie je een machtige, grimmige tijger! Reeds ontbloot hij begerig zijn
tanden en spant zijn dodelijke klauwen tot een krachtige sprong om mij te
grijpen en aan stukken te scheuren, om mijn bloed te drinken en mijn vlees te
eten! Wam de wachter van de heilige hoogten is nimmer te kalmeren in zijn
verschrikkelijke razernij; ja van een dergelijke waakzame, nooit aflatende
grimmigheid vindt men op aarde zijns gelijke niet!
6. O
vaderen der vaderen der aarde, wijk terug, opdat ook jullie niet met mij te
gronde gaan en laat mij als reddend offer door deze machtige tijger grijpen,
opdat jullie heilige leven in God zo gespaard mag worden! O red, red jezelf,
waardige, machtige vaderen!"
7. En
zie, toen zagen de vaderen een eindje verderop wat Asmahaël zo erg bang maakte.
8. Adam
zei echter tegen Henoch: "Luister Henoch! Ga daar naartoe en breng de
grimmige wachter hierheen, zodat de angstige Asmahaël vertrouwd kan raken met
Gods kracht in de mens, waardoor deze tot heer over de natuur gesteld werd en
alle schepselen hem moeten gehoorzamen! Amen."
9. En
meteen ging Henoch naar de tijger; deze wierp zich ogenblikkelijk voor Henoch
neer, terwijl hij over zijn hele lichaam sidderde.
10. En
Henoch zei met luide stem tegen de tijger: "Sta op, woedend dier met je
sterke spieren! Ga naar Asmahaël en buig je krachtige nek voor jouw heer, opdat
hij door jou behoedzaam gedragen zal worden aan mijn en Adam’s zijde en wel
naar de middag, dan rust, - vervolgens naar de avond, dan rust, - dan naar middernacht,
dan rust, - en dan tenslotte naar Adam’s woning en dan volledige rust, jouw
loon en je uiteindelijke bestemming! Amen."
11. En
zie, meteen stond de machtige tijger op in al zijn kolossale grootte, ging
heel deemoedig aan Henochs zijde naar Asmahaël toe en deed wat hem bevolen was.
12. (N.B.
Deze soort reusachtige tijgers bevinden zich heden ten dage nog slechts in
enige oerwouden, in het midden van het Afrikaanse hooggebergte, alsmede hoogst
zeldzaam, in dat van Azië.)
13. Toen
Asmahaël dat zag werd hij geheel stom van verwondering en kon niet spreken en
nauwelijks op de been blijven; want nu werd voor zijn ogen onthuld, hetgeen
zijn moeder hem eens vertelde, wat zij in een droom gezien had. Want zijn
moeder was op haar manier godvruchtig en moest haar vroomheid samen met haar
echtgenoot op de meest schandelijke wijze met de dood bekopen, omdat zij
geweigerd had Lamech als de allerhoogste god te aanbidden, nadat zij tevoren
de grote genade ondervonden had door Lamechs minste wapenknechten gewelddadig
gedurende een hele nacht op de meest geile en meest onnatuurlijke manier
beslapen te worden.
14. En
daar ook haar echtgenoot een dergelijke dankzegging boos weigerde, werden ook
bij hem in levende lijve de darmen met ijzeren haken uit zijn buik gerukt.
15.
Vanwaar Lamech dergelijke werktuigen opeens verkreeg, zal ter gelegener tijd
bekendgemaakt worden.
16. En
zie, daar Asmahaël zich nu vermande, zei hij vol warmte: "O machtige
vaderen der vaderen der aarde, niet jullie lijfelijke grootte en kracht was in
staat zo'n reusachtig, verscheurend dier te temmen; waarlijk niet, slechts een
God, ja een machtige God is het, die iets dergelijks door je geheiligde harten
kan doen! Hem zij dank, Hem zij lof, Hem zij prijs en eer, ja een heilige eer
zij de machtige, allerheiligste Vader van zulke grote, verheven, machtige
kinderen! Amen."
17. En
Adam loofde hem vanwege zijn juiste erkennen van de liefde tot God en omdat hij
alleen Mij eerde.
18.
Henoch tilde hem nu op de nek van het dier en het droeg zijn heer behoedzaam en
vol zorg aan Henochs zijde.
19. En zo
ging de stoet verder over de geurige, beschaduwde weg en geen hindernis vormde
meer een belemmering voor de stoet. Toen zongen de vogeltjes heel opgewekt,
zich op de takken wiegend en ze zongen profeterend voor de mensen een mooi
klinkend liedje, - een liedje van de Mens der mensen, dat zongen de opgewekte
vogeltjes voor Hem.
Het bezoek van de vaderen aan de kinderen van de middag
1. En zo
kwamen zij behouden bij de kinderen van de middag aan, die, toen zij de
komenden gewaar werden, meteen alles in de steek lieten en heen snelden om de
aartsvaderen te ontvangen en deze met waardigheid te begroeten.
2. Maar
toen de talrijke kinderen de bereden tijger in het oog kregen, werden zij
gegrepen door een grote vrees; want zij kenden de wrede volharding van dit
dier en hadden die ondervonden bij een gelegenheid, toen enige jongelieden zich
opmaakten om een reis naar Hanoch, waarover zij hadden horen spreken, te
ondernemen.
3. Het
dier mocht hun weliswaar geen kwaad doen, maar alleen hun door zijn grimmigheid
uitstralende gedaante en van woede ontstoken beweging, doen terugschrikken en
zo weerhouden van hun dwaasheid; maar het dier leerde hun toch zijn spierkracht
kennen doordat het een os, dat wil zeggen een uit het struikgewas naderbij
gesnelde reuzen-oeros, voor hun ogen verwoed aanviel en deze onmiddellijk met
huid en haar verslond.
4. Deze
scène dwong de weinige reislustigen ook terstond om te keren en ontnam hun geheel
en al de verdere lust tot reizen en dat des te meer, toen de aanvoerder van de
kleine schare door de tijger zelfs met een duchtige zwiep van zijn staart krachtig
bediend werd.
5.
Vandaar dat deze kinderen tengevolge van een dergelijke les ook bijzonder
veel respect voor dit dier hadden en zich er niet weinig over verwonderden
dat zij Asmahaël op de nek van het dier zagen zitten en zich geheel op zijn
gemak liet dragen.
6. Omdat
Adam echter meteen hun vrees opmerkte, zei hij tegen Henoch: "Zie, de kinderen
vrezen de geweldige drager van Asmahaël, ga ernaartoe en sterk hen in de naam
van de Heer, opdat hun vrees van hen afgenomen wordt en zij ons zullen kunnen
naderen om mijn zegen te ontvangen. Amen."
7. En
onmiddellijk liep Henoch naar de schuwe kinderen en sprak hen met de volgende
woorden aan: "Luister allemaal, kinderen van Adam, kinderen vol wijsheid!
Wat is het dat je doet terugdeinzen bij de aanblik van een machtig, maar toch
zeer gehoorzaam dier?
8. Waarom
hebben jullie je van Seths wijsheid afgekeerd - en hebben angst voor datgene
wat jullie moet gehoorzamen?!
9. Het
komt, omdat je eens zelf uit het gebied van de gehoorzaamheid, die de grondslag
is van alle wijsheid, bent getreden en daarna teruggewezen werd door de macht
van de onbuigzame gehoorzaamheid van een dergelijk dier, anders is het
nauwelijks voor te stellen vanwaar je vrees afkomstig zou zijn!"
10. De
kinderen antwoordden: "Luister, Henoch, eerste zoon van Jared, het is
zoals jij zegt: vijf jongelingen waren heimelijk en tegen onze wil
ongehoorzaam, - want hun oog had een begerige blik op Hanoch geworpen; maar hun
voeten werden onmiddellijk door een dergelijk dier naar het gebied van de
grondslagen der wijsheid terugverwezen.
11. Omdat
zij ons naderhand mededeelden, welke grote kracht en wreedheid zij bij een
dergelijk dier ondervonden, zijn wij daarvoor bevreesd!"
12. En
Henoch antwoordde hen: "O, alsof ik niet wist wat jullie harten reeds lang
beklemt! Jullie mogen de hemel danken dat het slechts je kinderen waren, waarin
een slecht zaadje, door jezelf geplant, wortel wilde schieten, anders was deze
tijger een kwade verrader voor je geworden en degene die het dier op zijn nek
draagt, had je wijsheid tot een grote zotheid gemaakt!
13. Ga nu
echter onverschrokken naar aartsvader Adam toe, opdat die jullie zal geven
waaraan je nu boven alles behoefte hebt; vat dus moed in naam van de Heer en
volg mij zonder angst! Amen."
14. En
terstond begaf de ene groep na de andere zich naar Adam en zij vielen voor hem
neer en Adam zegende hen.
15. Toen
allen de zegen hadden ontvangen, kreeg Enos de opdracht hun duidelijk te maken
dat zij op moesten staan.
16. Toen
dat naar oud gebruik was gebeurd, brachten zij onmiddellijk brood, melk en
honing en gaven dat aan Adam en al zijn zonen. En die namen alles aan en
loofden Mij voor dergelijke gaven aan de kinderen. Vervolgens lieten zij hen
dertig schreden terugtreden, opdat Henoch nu weer over het grondgebied van de
middag enige woorden uit de diepte van het leven in God zou spreken.
17. Maar
juist toen deze kinderen van de middag zich wilden terugtrekken, begon de
tijger zo geweldig te brullen, dat de grond onder hun voeten trilde en al de
kinderen van de middag van angst op de grond vielen en vol vrees om hulp
begonnen te roepen.
18. Adam zelf
wendde zich tot Henoch en vroeg wat dat moest betekenen. 19. Ook Seth en de
overigen deden dat, omdat buiten Henoch en Asmahaël niemand een dergelijk
gedrag van de tijger begreep; want Henoch begreep het uit Mij, zijn leerling
echter uit Henoch, vandaar dat hij dan ook zonder enige angst rustig op de nek
van de geweldig brullende tijger zat.
20.
Henoch wendde zich vol eerbied tot Adam en zei: "O vader, als je wilt,
raak dan de tong van het dier aan en het zal je meedelen, waarom het zo
geweldig brult!"
21. Adam
zei: "Henoch, is mijn vinger dan machtiger dan de jouwe?"
22. Maar
Henoch antwoordde: "Vader, jouw vinger is uit God, de mijne slechts uit u;
daarin schuilt de macht van jouw vinger ter verheerlijking van Jehova's
naam!"
23. Adam
raakte de tong van het dier aan en meteen liet het luid klinkend de volgende
verstaanbare woorden horen, die aldus luidden: "Adam, groot einde en
begin van de hele schepping uit de hand van God! Zie, degenen die je liet
terugtreden, gehoorzaamden blindelings; maar hun wil zondigt in deze blindheid!
Wek daarom eerst de trouw in hun hart op en maak hun wil nederig; kijk dan pas
welke vruchten de middag je zal brengen. Maar als je in de geest maaltijd wilt
houden, wijs je kinderen dan niet terug; want als ik een maal houd, laat ik
mijn kinderen niet achteruit gaan - en ik ben slechts een tijger! Amen;
luister: Amen."
Hoofdstuk 68
(24 febr. 1841)
1. Toen
Adam dat gehoord had, werd hij buitengewoon blij en zei: "0 kinderen!
Laten allen zich met mij verheugen, want ik heb waarlijk de werkelijkheid van
het paradijs gevonden! Negenhonderd jaar van doofheid zijn er reeds
verstreken, waarin ik het dierengeslacht niet meer heb verstaan; maar nu heb ik
de weldadig aandoende scherpzinnigheid van het dier weer kunnen begrijpen en
hierover verheug ik mij mateloos!
2. O
gelukkige, onsterfelijke Henoch! Groot is jouw licht en groot is de liefde in
je! De Heer zij eeuwige lof, dank, prijs en roem daarvoor dat Hij ons door jou
zo'n grote barmhartigheid bewezen heeft!
3. Wat
waren wij allen zonder haar? Niets dan halfverstandelijk bewegende machines,
die tenslotte hun eigen waan zouden hebben verbruikt en de heer van de natuur
zou een armzalige slaaf, zo nietig als een mug, zijn geworden, die bij het zien
van een boomkikvors, door grote vrees gedreven, gevlucht zou zijn als een lam
bij het zien van een verscheurende wolf. En wel, omdat hij niet wist wat in
deze of gene woont en het allerminst, dat zijn eigen ziel een laatste en volledig
gevormde onsterfelijke ziel is, ja een ziel waarin alle zielen van de
schepselen verenigd zijn! En omdat hij, voor driekwart dood zijnde, dat vanuit
zichzelf onmogelijk te weten kon komen, hoe zou hij dan wel zijn innerlijke
leven, zijn liefde, zijn geest en de zuiver goddelijke afkomst daarvan hebben
kunnen begrijpen?!
4. O
Henoch, o kinderen! Het wondermooie, duidelijk hoorbare, luide woord van de
tijger zal jullie volledig hebben geschokt en de beschuldigde kinderen van dit
middaggewest nog meer; maar mij heeft het verheugd. Want eens stond ik niet
alleen aan het hoofd van dit geslacht, maar van alle schepselen, van de
grootsten tot de kleinsten, van de sterksten tot de zwaksten; ja, alle elementen
vielen onder mijn woord en zon, maan en sterren waren niet doof voor mijn woord
en verlangen!
5. Toch
kan het mij weinig schelen dat ik dat niet meer kan en ik wil er ook niet meer
over treuren of de Heer erom vragen dat hij mij dat alles weer zou willen
geven; want alles komt er op neer dat wij goed leren begrijpen de Heer boven
alles te beminnen. Want daarin is alle leven verborgen, zoals in de vroegere
macht en wonderlijke vermogens alle verzoeking en met haar de val verborgen
lag.
6. Een
heer zijn, betekent groot, wijs en machtig zijn; maar wanneer het de mens, die
deemoedig zou moeten zijn, ten deel valt een heer te zijn, waarlijk, dan komt
dat de deemoed duur te staan! Maar heeft de mens zijn heerschappij aan de
voeten van de Heer neergelegd en in plaats daarvan de liefde verkozen en heeft
hij zich daardoor klein gemaakt voor de Heer, luister, dan wordt de deemoed
gemakkelijk voor deze kleine!
7. Wat
moet degene die door zijn deemoed en liefde zich tot eigendom van de Heer heeft
gemaakt, Hem nog geven?! Maar zijn wij eenmaal in de liefde 's Heren eigendom
geworden, wie heeft er dan nog behoefte aan macht?!
8. Gaat
dan niet de kracht van de Heer zondermeer boven alles uit?! Zijn wij echter in
de liefde van de Heer, dan zullen wij ook in de macht en de sterkte van de Heer
zijn! En zo zal de zwakste in de Heer in alles sterker zijn dan degene die
vanuit zichzelf de krachtigste is, en alle elementen zullen zich dan ook naar
zijn wil schikken!
9. Wat
baatte mij destijds een dergelijke macht van God? Abels zwakheid in de Heer
woog tegen al mijn macht op! O Heer! Zie, nu vraag ik U niet meer om macht en
kracht, maar om zwakheid vraag ik U, opdat ik in de deemoedige vernietiging van
mijzelf in staat ben U boven alles lief te hebben; want heb ik alleen U in
mijn hart omvat, O Heer, dan is voor mij de gehele wereld en al haar macht en
kracht als een verdampte dauwdruppel, die eens was en nu niet meer is.
la. 0,
kinderen! Zie, dat is het, waarom het woord van het dier mij opgewekt gemaakt
heeft; niet omdat ik gedacht zou hebben, dat de Heer mij mijn vroegere macht en
wereldse heerlijkheid weer had verleend, 0 neen, maar omdat ik in mijn deemoedige
zwakte een nieuw eigendom van de liefde van de Heer geworden ben! Want mijn
zwakheid aarzelde de tong van het dier aan te raken; maar het machtige woord
van de Heer sterkte mijn vingertoppen en die maakte de tong van het dier los om
woorden van wijsheid te spreken. 0 kinderen, dat is oneindig veel meer dan de
aard van de hele schepping te begrijpen; het eerste is alleen maar menselijk,
maar het tweede is zuiver goddelijk en niets kan daarmee vergeleken worden!
11. En
nu, kinderen, luister! Tenslotte nog een woord tot jullie gericht. Laat alle
kinderen naderbij treden en eerst een woord van mij aanhoren, dan een woord van
Seth en tenslotte een woord van Henoch, opdat de wijze vermaning van het dier
volledig tot zijn recht komt; daarna zullen Enos en Kenan jullie de dag van
morgen afkondigen en zodra vandaag de zon naar de avond neigt, zullen zij van
al het werk uitrusten.
12. Maar
voor we deze streek zullen verlaten, moet ook Asmahaël vanaf zijn drager iets
zeggen over dit gebied in vergelijking met de diepte, opdat de kinderen een
levend getuigenis over hun dwaasheid gegeven wordt; dan een kleine versterking
en vervolgens de zegen en het vertrek! Amen."
13. En
meteen naderde Henoch de schare, sprak haar moed in en de kinderen van de
middag traden naderbij en wachtten met grote vrees en beven wat er over hen
heen zou komen.
14. Toen
allen een ordelijke, naar leeftijd ingedeelde plaats hadden ingenomen, ging
Adam voor hen staan en begon de navolgende gedenkwaardige woorden tot hen te
richten:
15.
"Kinderen die de streek bewonen waarboven, vanuit mijn woning gezien, de
zon op het midden van de dag staat, zeg mij, de stamvader van alle stamvaderen,
of je het woord goed hebt begrepen, dat een ongeveinsd woord was uit de mond
van de onbedorven natuur van anders sprakeloze dieren!"
16. En de
kinderen beaamden dat en bekenden hun schuld onder een stortvloed van tranen
van berouw. En Adam sprak verder:
17.
"Het komt jullie ten goede, dat jullie je euveldaad berouwen; want de Heer
maakt ernst met zijn volk! En jullie zouden passend berecht zijn geworden en je
schouders zouden met onheil worden beladen als jullie datgene niet berouwd
hadden waarvan dit dier je zojuist afgehouden heeft.
18. Menen
jullie dat je ongehoorzaamheid ophield ongehoorzaamheid te zijn en je zonden
een zonde omdat jullie teruggekomen zijn? Geen sprake van, zeg ik je; want
niet de vrees voor de Heer en nog minder de liefde tot Hem hield jullie ervan
af om je zondige voornemen uit te voeren, neen, de angst voor de kracht van
dit tegen jullie getuigende dier hield je ervan af!
19. En
zodoende werden jullie tot je grote schande door middel van dit dier door de
Heer berecht; want de Heer heeft je je heerlijkheid ontnomen en vulde daarvoor
in de plaats je hart met grote angst en vrees voor datgene dat voor jullie zou
moeten vluchten en wiens heer je zou moeten zijn!
20. Zie
toch eens, hoe deze ongehoorzaamheid jullie tot slaven heeft gemaakt!
21.
Waarlijk, als jullie je misdaad niet hevig berouwd hadden, dan zou dit dier je
tot een wrede rechter zijn geworden!
22. Maar
het is niet genoeg dat jullie je daad berouwen vanwege de grote schande
waarmee de Heer je geslagen heeft, of dat jullie je daad berouwen omdat de Heer
een groot deel van Zijn genade aan je heeft onttrokken en je aan de grenssteen
van Zijn erbarmen geplaatst heeft, of omdat de Heer dit dier, jullie rechter,
je tot getuige gesteld heeft en het nu op wonderbaarlijke wijze heeft opgewekt
om als aanklager tegen jullie te spreken. Maar: als jullie je daad of je
voornemen waarachtig willen berouwen, dank dan de Heer met een blij hart dat
Hij je nog behouden heeft in het gericht en ween daarover dat je voor slechts
een ogenblik Zijn zo oneindige, heilige Vaderliefde hebt kunnen vergeten,
terwijl toch dagelijks de zon vanaf de hoge hemel jullie luid toeroept:
'Kinderen, jullie goede, heilige Vader heeft mij voor je geschapen; erken Zijn
grote liefde!' - en de maan roept jullie toe: 'Kinderen, luister, ter wille
van jullie schiep je liefdevolle, goede, heilige Vader mij tot een trouwe
wachter en een constante begeleider van de aarde, opdat ik voor jullie een
voortdurende getuige van Zijn oneindige liefde zou zijn!' En alle sterren
roepen jullie toe: 'O kinderen, ons aantal is groot en eindeloos; wij zijn voor
het merendeel de zonnen van verre werelden, die allen gedeeltelijk met je
wezen overeenkomen, zowel voor ieder atoom afzonderlijk, als in de
verveelvoudiging daarvan tot in het oneindige! Zie, voor jullie zijn wij
gemaakt, voor jullie is de gehele oneindigheid gemaakt! O zie en onderken, hoe
machtig, groot, liefde vol, goed en heilig jullie Vader is!'
23. En de
gehele aarde roept jullie toe: 'O kinderen, luister, ik en alles wat ik draag,
is voor jullie! Als een tedere moeder moet ik je door eindeloze ruimten
dragen, je dagelijks aan mijn steeds toegankelijke borsten laten zuigen, moet
ik mij wenden en keren, opdat het dag en nacht voor je zal worden, opdat je,
als kinderen spelend, na jullie werk rust hebben! O kinderen, wie zou in staat
zijn de talrijke werken te tellen die ik ter wille van jullie in en buiten mij
moet verrichten! Zie, zo heeft uit grote liefde, die boven alles uitgaat, je
goede, heilige Vader dat allemaal voor je beschikt!'
24. O
kinderen, vraag het aan het water, - het zal je hetzelfde zeggen; vraag het aan
de dalen, de bergen, zij zullen je hetzelfde zeggen; vraag het aan al het
gras, de planten, de struiken, de bomen, vraag het aan alle dieren, - jullie
zullen overal een en hetzelfde woord vernemen; ja, iedere dauwdruppel zal je
hardop verkondigen en ieder zonnestofje zal je toe fluisteren, dat God Jehova
en Heer de goede, liefdevolle, heilige Vader van ons allemaal is en ons ter
volledige vorming heeft gesteld onder louter liefdevolle, weldoende wonderen
van Zijn vaderhart, opdat wij ons op deze wijze in de liefde tot Hem zouden
bekwamen om steeds grotere en nog grotere weldaden en zaligheden te ontvangen
en tenslotte zelfs de meest onuitsprekelijke: het eeuwige leven in Zijn schoot!
25. O
kinderen, zie, zie hoe goed onze heilige Vader is; hoe konden jullie Hem ook
maar één ogenblik vergeten en dat nog vanwege zo'n onbelangrijke zaak!
26. En
nu, als je je ongehoorzaamheid waarachtig wilt berouwen, daar is het, zoek
daarin en herken de ware reden van je berouw; want al het andere is ijdel en
heeft geen nut!
27. Wij
allen zijn aan de eeuwige liefde ontsproten en zijn daarom de kinderen van een
en dezelfde Vader, die in Zijn eeuwige glorie en Zijn oneindige heiligheid en
in Zijn liefde bij ons woont en wij bij Hem. Daarom moet ook aan Zijn liefde
ons alles gelegen zijn. Want alleen in en door de liefde zijn wij Zijn
kinderen; alleen door de liefde kunnen wij Hem als God en Heer waardig prijzen;
door de liefde kunnen wij Hem leren kennen; in de liefde kunnen wij Hem naderen
en allen zo, door en in de liefde, leven en het eeuwige leven vinden en
behouden.
28. God
is in Zijn heiligheid niet toegankelijk, in Zijn wijsheid ondoorgrondelijk, in
Zijn genade onmetelijk, in Zijn macht boven alles vreselijk, in Zijn kracht
voor eeuwig onoverwinnelijk. Zijn licht is het licht van alle lichten en Zijn
vuur het vuur van alle vuren. En zodoende is Hij in alles een onaantastbare en
ook zeer onkenbare God, die ons niet wil en ons eeuwig van Zich afstoot; maar
juist deze God is ook de allerhoogste liefde Zelf. Deze liefde verzacht Zijn
goddelijkheid zozeer dat Hij ons wil; en als wij van Hem houden, dan stort Hij door
de liefde Zich vanuit al Zijn goddelijkheid in ons uit en maakt ons tot Zijn
kinderen, en maakt Zich dan aan ons kenbaar als de beste, meest liefdevolle,
heilige Vader in alles waarnaar wij maar in staat zijn te kijken, om Hem
steeds meer lief te hebben, om vreugde in Hem te scheppen en zelfs Hem
tenslotte in het vrije, eeuwige leven als zodanig volledig te zien.
29.
Bedenk daarom goed, kinderen, wie en wat God is, - en wie en wat onze heilige
Vader is en handel getrouw daarnaar! Amen."
1. En
zie, toen de kinderen zulke woorden uit de mond van Adam hadden gehoord,
sloegen zij zich op de borst en weenden bittere tranen van berouw, zodat zij
nauwelijks te kalmeren waren. Want zij zagen nu wel in wat zij verloren
hadden; maar zij zagen geen uitweg om het verlorene weer terug te krijgen en
zij waanden zich reeds volledig veroordeeld.
2. Toen
Adam nu hun diepe berouw zag, zei hij tegen Seth: "Luister, mijn geliefde
zoon, sta op, doe je mond open en verhef hun harten vol vrede en liefde tot
Jehova! Amen."
3. En
onmiddellijk stond Seth op en begon de hier volgende zeer gedenkwaardige
woorden tot hen te spreken: "Luister, kinderen, die hier voor onze ogen en
oren terechte tranen van berouw wenen! Onze God en heilige Vader is weliswaar
een zeer rechtvaardige God, maar ook een met alle liefde vervulde Vader vol van
erbarmen. Bedenk, dat wij geen handeling kunnen uitvoeren, waar God zich als
God zorgen over maakt en Hem tegen zou kunnen staan; want wat is er in de grond
van de zaak voor een verschil tussen het vernietigen van een zonnestofje of van
een wereld?!
4. Met
betrekking tot God is zowel het ene als het andere een volkomen niets, - zoals
ook wij allen tezamen niets zijn tegenover Hem. Hoe echter kon of wilde het
niets iets aandoen aan het niets, dat ten opzichte van God iets belangrijks zou
kunnen voorstellen,
5.
Evenals het ons ook niet raakt wat die bijna geheel onzichtbare diertjes doen
onder een rottend minuscuul blaadje dat door een zacht briesje van het mos
weggevoerd werd en met een daaraan hangend dauwdruppeltje in zee viel! Toch
staat deze vergelijking in bijna geen vergelijk met hoe oneindig veel minder
een hele wereld, met ons erbij, voorstelt ten opzichte van God. En zo zijn wij
en al ons doen en laten zo goed als helemaal niets tegenover God.
6. Maar
luister! Juist deze God heeft iets, dat Hem zeer ter harte gaat en dit ene is
nu juist Zijn eigen, eeuwige liefde zelf, waardoor wij - en alle dingen ten
behoeve van ons - ontstaan zijn. Door en in deze liefde is God onze Vader en
zijn wij Zijn kinderen. In deze liefde bekommert Hij Zich met evenveel
zorgvuldigheid om zowel het minst beduidende alsook om het allergrootste; en zo
maakt ook in Zijn zorgende liefde voor alle dingen Zijn onmiskenbare
goddelijkheid en vaderlijke liefde zich bekend.
7.
Vandaar dat het Gods liefde ook niet onverschillig laat of wij zus of zo
handelen. Als wij weliswaar de Liefde op zich beschouwen, dan is het daar zo
mee gesteld, dat zij blind is voor alle handelingen van haar kinderen, net als
een tedere moeder dat is ten opzichte van haar zuigeling; maar God zou zonder
liefde geen God zijn en de Liefde zou zonder God geen Liefde zijn. En zo zijn
God en Zijn liefde één wezen en is God machtig in Zijn liefde en de Liefde
heilig door God. En deze aldus enige God is alles tezamen genomen onze meest
liefdevolle, heilige Vader, zoals wij Zijn kinderen zijn, volkomen naar Zijn
evenbeeld, omdat ook wij een hart en daarin een geest van de liefde hebben,
evenals in ons gehele wezen een levende ziel met een volledig verstand woont en
ook het verstand op zich gelijk is aan het wezen van God en de liefde van de
geest in het hart met haar vrije wil gelijk is aan de liefde in God. En wanneer
uit de ziel en uit de geest door de vrije wil het wezen één geheel wordt, dan
gelijken ook wij in alles volkomen op God en zijn bijgevolg eerst dan Zijn
kinderen.
8. Zoals
evenwel God voor ons alleen in de liefde God is en ons aller liefdevolle,
heilige Vader, zo kunnen ook wij slechts in de liefde Zijn kinderen worden. De
vereniging van God met Zijn liefde is echter gelijk aan de gehoorzaamheid. Als
wij nu in ons lichtzinnige verstand de bewust waargenomen dringende verzoeken
van de geest gehoorzamen en zodoende het licht met de liefde verenigen, dan
worden wij daardoor kinderen van de liefde vol wijsheid, vol van het eeuwige
leven en God welgevallig.
9. Dus,
lieve kinderen, zie: omdat jullie vanuit je lichtzinnige verstand ontrouw
geworden zijn aan je innerlijke liefde uit God in je, werden jullie
ongehoorzaam in je ziel als je heiligdom, en dus ook aan de liefde in God. Je
liefde heeft zich toen teruggetrokken; jullie leefden alleen in je ziel,
strevend naar uiterlijke expansie (indien het mogelijk zou zijn tot in het
oneindige). Oordeel nu zelf en zeg me wat vaster is: een zich naar alle kanten
uitbreidende nevel, zelfs wanneer zijn vluchtige grootte hele werelddelen
omhult, of een klein, rond, op een dauwdruppel lijkend doorzichtig steentje!
Zie, daarin ligt de reden van je angst en de grond van je blindheid!
10. Is
dat steentje niet zodanig vast, dat niemand in staat is het te verbrijzelen en
weerstaat het niet iedere storm, iedere druk, iedere slag?! Ja, jullie zagen
weliswaar de tijger een machtige stier in één ogenblik in kleine stukken
scheuren; maar waarlijk, als deze tijger op een steentje nauwelijks groter dan
een ei zou hebben gebeten, dan zou het met zijn ergste wapen gebeurd zijn! En
als hij het in zijn geheel zou hebben ingeslikt, dan zou hij zijn dood verslonden
hebben en gedurende zijn ontbinding zou het steentje ongeschonden gebleven
zijn!
11. Zie
kinderen, dat steentje lijkt op de mens in zijn gehoorzaamheid, maar de nevel
op de zuivere, op het uiterlijk gerichte verstandsmens! Gebeurt het niet zo, dat
wanneer de wind de nevelen bijeendrijft zich daaruit waterdruppels vormen en
wanneer verscheidene en vele van die druppels tezamen vloeien, zij tenslotte
een meer vormen?! Indien in de diepte het grote gewicht van de watermassa een
zeer grote druk uitoefent, dan grijpen onder invloed van zo'n druk
uiteindelijk zijn deeltjes ineen en vormen een doorzichtige steen, die dan een
vaste stralende steen, gelijk een diamant, is en een groot symbool van de
terugkerende gehoorzaamheid door het ware berouw.
12. Zie,
jullie zijn door je ongehoorzaamheid tot een nevel geworden! Maar er kwamen
allerlei winden en duwden en verontrustten je van alle kanten. Jullie
ondervonden de druk en huilden tranen van smart. Zie, dat is de regen! Maar het
is niet genoeg dat je net als de enkele druppel tot water werd, maar jullie
moesten een meer vormen in je berouw. Dat zijn jullie nu geworden. Dat drukt
je nu weliswaar meer dan vroeger in de diepte van je leven; maar luister en
kijk en begrijp het goed: juist door deze huidige, laatste druk heeft je
tweevoudige leven net als de waterdeeltjes zich weer aaneengesloten en heeft
zich een nieuwe steen des levens van de ware wijsheid in je gevormd. Wees
daarom blij en vol goede moed; want wij zijn niet gekomen om jullie te verderven,
maar opdat jullie een nieuw leven in de ware liefde tot God, ons aller, meest
heilige Vader, zullen krijgen. Amen."
13. (N.B.
Luister, dat is de zogenaamde steen der wijzen, die de wereld nooit in staat
is te vinden, noch ooit zal vinden!)
Henoch predikt over de liefde
(1 maart 1841)
1. Toen
nu de kinderen zulke lieflijke, wijze woorden uit de mond van Seth hadden
vernomen, hieven zij hun hoofden op, keken omhoog en dankten Mij en prezen Mij
uit volle borst dat Ik Seth gewekt had en door zijn mond hun zo'n
wonderbaarlijke, heilzame troost verkondigen liet.
2. Adam,
die eveneens ontroerd was, zei: "Van mij hebben jullie een onderrichtend
woord ontvangen en van Seth een gepast woord van troost; bereid je dan nu voor
en open wijd je harten om ook een woord des levens uit de mond van Henoch te
ontvangen! Door mij zijn jullie een bemeste akker geworden die Seth los heeft
gemaakt met zijn tong; maar het levende zaad ligt nog niet in de voren van je
bereidwillig gemaakte hart. Henoch is van boven af als zaaier aangesteld;
ontvang van hem het zaad des levens! Amen."
3. En
Henoch stond meteen op, wendde zich in zijn hart tot Mij en smeekte Mij in zijn
liefde, die onbeschrijfelijk groot was, om erbarming en genade, opdat Ik hem
zou vervullen met woorden van het leven, zodat zij die in Mijn naam hadden
getreurd en gehuild omdat zij door hun ijdele onderneming ontrouw waren geworden,
weer opgewekt zouden mogen worden.
4. En onmiddellijk
wekte Ik Henochs hart helemaal op; hij bemerkte meteen dat een helder licht in
zijn hart opvlamde en zag voor de eerste keer een fel vurig schrift in zijn
ziel en daaraan herkende hij, dat het een levend woord uit Mij was. Hij dankte
Mij innig, opende eindelijk zijn mond en begon de volgende, uiterst
gedenkwaardige woorden tot allen te richten:
5.
"O vaderen en jullie kinderen van de middag! Luister allen naar wat de
Heer, onze God en heilige Vader, zegt!"
6. En
zie, toen de vaderen een dergelijke dubbele aanhef hadden gehoord, verbaasde
het hen een beetje dat zij er nu ook, samen met deze kinderen van de middag,
bij betrokken zouden worden.
7. Maar
Henoch zei: "O vaderen, moeten jullie dan van het leven worden
uitgesloten wanneer deze kinderen van de middag het leven ontvangen?! Want nu
spreek niet ik, maar Hij, die het Leven heeft en Leven geeft door ieder woord
dat uit Zijn oneindige Liefde stamt, spreekt met mijn mond!"
8. Seth
stond onmiddellijk op en zei vlug: "0 Henoch, dat zij verre van ons allen!
Luister, wij weten heel goed waaraan het ons geweldig mankeert; spreek dus
verder en geef het ons, opdat ook wij tot het leven mogen geraken! Amen."
9. En zo
begon Henoch nu de wezenlijke woorden te spreken: "Het is waar, de akker
is gemest en de voren zijn in de grond getrokken; maar het zaad ontbreekt nog
in de groeven. Vanwaar zullen wij echter het zaad nemen om het ter ontkieming
in de voren te leggen, opdat daaruit een levende vrucht zal gedijen?
10. O
vaderen en kinderen van de middag! Het zaad is de liefde; de liefde is het
leven en het leven is het Woord. Maar het Woord heeft in alle eeuwigheid in God
gewoond. God Zelf was in het Woord, zoals het Woord was in Hem. Alle dingen en
wijzelf zijn ontstaan uit dit Woord en dit Woord kan niemand uitspreken dan God
alleen. Maar dit Woord is de eigenlijke naam van God en niemand kan deze Naam
uitspreken en deze Naam is de oneindige liefde van de meest heilige Vader en
wij moeten deze liefde in ons herkennen en dan met deze liefde uit alle kracht
en macht Diegene beminnen aan Wiens liefde wij en al het andere het overheerlijke
bestaan te danken hebben.
11. Maar
het eeuwige leven is datgene wat wij als zodanig herkennen in de liefde tot
God, dat wil zeggen: dat wij de liefde leren kennen door onze liefde tot God,
onze meest heilige Vader, en het eeuwige leven in haar beseffen.
12.
Wanneer wij onze lijfelijke ogen beschouwen en gewaarworden welke grote
afstanden wij met ze kunnen bereiken, dan is het toch duidelijk dat ons zo'n
licht niet gegeven werd om stil te staan, maar om te lopen en bezig te zijn.
Maar wie zou er aan kunnen twijfelen dat iemand het aanschouwde doel zou kunnen
bereiken, terwijl hij daartoe ook nog voorzien is van twee voeten die hem bij
het aanschouwde doel kunnen brengen?!
13.
Aangezien ons echter het zien door innerlijk voelen net zo goed is gegeven als
onze ogen en onze voeten en wij door middel van dit zien de liefde in ons
waarnemen, hebben wij immers ook evenals de voeten van ons lichaam de vrije
wil, waardoor wij dit doel van alle leven krachtdadig nastreven en ons gehele
wezen naar de liefde toe kunnen brengen om dat wezen dan geheel door haar te
laten omvatten, opdat dat door en door levend wordt.
14. En
hebben wij dat volbracht, waarom zou dat eeuwige leven dan niet van ons zijn,
zoals het licht van de lichamelijke ogen van ons is?! Of denk je dat dit leven
een begoocheling is? Dan vraag ik: zijn alle dingen die wij zien dat dan voor
ons, en omgekeerd?!
15. Maar
indien wij reeds de bast niet voor een begoocheling kunnen houden, wie zou het
dan nog in zijn hoofd kunnen halen om het hout en de binnenste kern van het
leven voor een begoocheling te houden?!
16. Of
menen jullie dat de Heer alleen maar levende machines om gras en vlees te eten
heeft geschapen om Zich misschien daarmee te vermaken?! 0 waarlijk, Zijn
allerhoogste wijsheid zal toch wel tot een hoger vermaak in staat zijn dan dat
zij genoopt zou zijn voor Zichzelf grasetende machines te scheppen, om dan
vergenoegd te kunnen gadeslaan hoe deze het gras en nog andere dingen in
stinkende mest omzetten! O schande van het ongeloof!
17. Of
denken jullie in de grote bekrompenheid van je denkbeelden, dat indien je iets
maakt en een aan beperkingen gebonden werk voortbrengt - zowel in tijd als in
ruimte -, ook God, de Oneindige, evenals jullie tot beperkte denkbeelden in
staat zou zijn?! O, wat een onhebbelijkheid tegenover de heiligheid van God!
18. O
toon mij het schepsel dat jullie geheel zouden kunnen vernietigen! Toon mij
iets dat het oneindige niet in zich zou bevatten! Deel in je geest het kleinste
stofje en toon me dan de laatste deeltjes waarop geen verdere deling zou kunnen
worden toegepast, - of toon mij een zaadkorrel die niet in staat zou zijn zich
tot in het oneindige te vermenigvuldigen!
19. Omdat
deze nietige dingen ons reeds de oneindigheid van de goddelijke denkbeelden
tonen, hoe dwaas en bovenal blind zou het zijn om alleen maar te denken dat God
met dat wezen dat Hij met het levende gevoel van het eeuwige leven in de liefde
tot Hem heel goed bedeeld heeft, een in de tijd beperkt denkbeeld zou hebben
verbonden, - Hij, de Oneindige, de boven alles Verhevene, de Heilige, Eeuwige
vol van liefde en alle leven!
20. O
vaderen en jullie kinderen van de middag, hoor deze woorden aan; zij komen uit
de heilige hoogte van de liefdevolste Vader!
21. Wij
hebben geen enkel gebod buiten dat van het eeuwige leven en dat is de liefde en
het luidt: 'Je zult Mij, je God en heilige Vader liefhebben uit en met al de
liefde die Ik je in eeuwigheid gaf tot eeuwig leven en als eeuwig Leven! Als je
Mij liefhebt, verbind je je weer met Mij en aan je leven zal nooit een einde
komen; maar laat je dat na, dan scheid je je van het leven. Je leven zal daarna
weliswaar niet ophouden; ook zal Ik daarom voor eeuwig niet ophouden voor jou
een richtende God te zijn. En zul je ook, als je van Mijn leven gescheiden
bent, door de eeuwige ruimten van de diepten van Mijn toorn vallen, waarlijk,
buiten Mij zal jouw eeuwige val niet zijn! Mij, je God, zul je nooit kwijt
raken; maar je liefdevolle, beste, heilige Vader en met Hem een eeuwig, vrij,
gelukzalig leven, zie, dat zul je verliezen!'
22. 0
vaderen en jullie kinderen van de middag! Dit ene gebod hebben wij; dat is
ieder kind reeds diep in zijn hart geschreven. Dit gebod is het levende zaad
dat je allemaal in je harten moet zaaien, indien je wilt leven als kinderen
van een heilige Vader, die God is, heilig, heilig, heilig van eeuwigheid tot
eeuwigheid.
23.
Jullie vaderen hebben weliswaar veel gesproken over gehoorzaamheid en hebben
daardoor de harten van deze kinderen zeer goed losgewoeld; ik zeg echter, wie
liefheeft, kan het goed zonder de gehoorzaamheid stellen. Is de gehoorzaamheid
dan niet de geestelijke weg naar de liefde, die het doel van al het leven is?!
Maar heeft iemand op deze weg het doel bereikt, zeg me, waarom zou hij daarna
die weg nog bewandelen?!
24. Dus,
indien iemand nog ver van het doel is verwijderd, doet hij er goed aan dat hij
zolang voortgaat, tot hij dat doel bereikt heeft; maar heeft hij het bereikt,
dan moet hij het met al zijn krachten omarmen en het vasthouden, dat wil
zeggen: laat hem God boven alles liefhebben, dan heeft hij alles gekregen. Hij
heeft de Vader van het leven voor eeuwig gevonden en aan zijn vrijheid zal
voortaan geen einde komen.
25. En
daarom, vaderen en kinderen, neem nu dit kostbare zaad van het leven met je
mee! God Zelf heeft het mij voor je gegeven. O liefde! Jij bent dit levende
zaad; doe dan de harten van de zwakken en de doden weer herleven! Amen, amen,
amen."
Hoofdstuk 71
Sethlahems verlangen naar de ware wijsheid
1. En
luister, deze woorden hadden bijna allen met stomheid geslagen; want zij
begrepen de rede van Henoch nu heel goed en dachten bij zichzelf alleen maar na
over al de dwalingen waarmee zij allen tot nu toe zo zeer behept waren. En ook
de ogen van hun kinderen gingen wijd open; zij herkenden zichzelf en Mij hoe
langer hoe meer door de in hen ontwakende liefde. En pas nu begrepen de
hoofdstamkinderen, van Adam tot Jared, de woorden die Henoch in de grot had
gesproken en ze doorgrondden volledig de zin van de grot. En Adam dacht veel na
over de opgang van de zon en begreep deze. Seth stond echter op, richtte zijn
blik naar de hemel en dankte Mij voor dit grote geschenk; en allen die aanwezig
waren, volgden zijn voorbeeld en in hun hart loofden en prezen ze Mij in hoge
mate.
2. Eén
van de kinderen van de middag, uit de lijn van Seth en Enos, stapte op Henoch
af, boog diep voor hem en zei: "Henoch, zie, in naam van allen sta ik hier
voor je; mijn naam is Sethlahem (dat betekent: 'Een met wijsheid hoogst
begaafde zoon van Seth').
3. Ten
eerste wil ik door jou de hoogst verschuldigde dank betuigen aan de heilige
Gever van een dergelijke grote genade. Want jij bent de Heer het meest nabij
en je hebt Zijn levende woord; daarom is het wel het meest gevoeglijk dat jij
de gebrekkigheid van onze zwakke dank voor zo'n grote weldaad tegenover de
Heer aanvult. Daar ik de wijsheid gekregen heb van de Heer, deed ik wat deze
mij leerde en kon ook niet meer doen omdat mijn wijsheid hetgeen ik deed,
toereikend vond. Maar wat jij ons leerde toen je sprak over het leven, is meer
dan alle wijsheid van alle mensen samen; het is de wortel van al het leven en
de eeuwige grond van alle wijsheid, - ja, het is God, die jij hier verkondigt!
En zie, mijn wijsheid reikt niet zover om Hem de juiste dank te betuigen; doe
jij in mijn plaats wat gepast is! Het andere echter waarom ik jou wilde
spreken, is, dat jij me zou willen toestaan bij jou in de leer te gaan, opdat
jij mij de weg zou kunnen leren die je zelf bent gegaan en waarbij je zo
diepgaand het leven uit God ten deel gevallen is.
4. O
Henoch, neem mij deze dubbele vraag niet kwalijk; want mijn wijsheid zegt me
dat jij een ware ziener Gods bent. Want de liefde van de Allerhoogste heeft je
hart gevuld en je tong werd aangeraakt door het vuur dat zeer machtig aan de
vinger van God ontspringt. O, toon nu aan Sethlahem, hoe en wanneer je dat ten
deel viel! Amen."
5.
Onmiddellijk stond Henoch op en zei: "Luister Sethlahem, waartoe die
roem?! Heb je dan de wijsheid ontvangen om met haar naar buiten te treden om
datgene te roemen wat niet het roemen waard is, en weet je niet Hem te roemen
aan wie alleen toch alle roem toekomt?! Of meen je dat het leven zich ook laat
leren, zoals een dergelijke wijsheid die je met een koud hart hebt geleerd,
opdat je een meester in de wijsheid zou worden?!
6. O
Sethlahem, Sethlahem, zie toe, dat je niet verstikt in jouw ijdele
weetgierigheid!
7. Hier
zie je een vijgenboom en daar een boom vol met reeds half rijpe pruimen! Wat
denk je, als nu de pruimenboom op school ging bij de vijgenboom om van hem de
kunst te leren in plaats van pruimen ook vijgen aan zijn takken te dragen net
als de vijgenboom, - zal iets dergelijks wel ooit naar behoren kunnen gebeuren?
8. Zeker,
indien je wijsheid ergens tot enig nut strekt, moet zij je ogenblikkelijk
overtuigend duidelijk maken dat zoiets in der eeuwigheid niet mogelijk zal
zijn!
9. Maar
als iemand enten met zaden van een vijgenboom neemt, dan de pruimenboom aan
alle kanten snoeit, de stompjes van de takken splijt en vervolgens de enten er
insteekt en ze zorgvuldig met aarde en hars omwindt, zal al spoedig het sap
van de pruimenboom in de vijgenenten omgevormd worden tot het leven van de
vijgenboom. En zo zullen dan na niet al te lange tijd op de zo veranderde
pruimenboom edele vijgen te voorschijn komen.
10.
Allang leerde je wijsheid je dat te doen; hoe kan het dan, dat zij je niet ook
geleerd heeft de Heer met al je krachten lief te hebben, opdat jij als vrucht
in plaats van pruimen ook vijgen van het leven voortgebracht zou hebben?!
11. Maar
ik zeg je Sethlahem, zie, Adam heeft jullie gesnoeid, zoals al je kinderen en
broeders, Seth heeft jullie gespleten en door mij heeft de Heer nu de enten van
het eeuwige leven in je gestoken; zoek nu door je wederzijdse werken der
liefde verse aarde en hars en bevestig het leven goed in jullie door het
geloof, dan zul je ook al spoedig datgene vinden wat je nu vruchteloos bij mij
tracht te leren!
12. Ga nu
en doe, dan zul je leven! Amen."
13. Toen
Sethlahem die woorden had gehoord, sloeg hij zich op zijn borst en zei: "O
Henoch, ik erken de grote waarheid in je woorden, maar jij hebt makkelijk
praten omdat jij haar al hebt; want de Heer heeft haar uit Zichzelf voor niets
aan jou gegeven, zonder dat je daarvoor hetzelfde hoefde te doen wat je mij nu
opgedragen hebt te doen! O zie, in geborgenheid is het goed rusten en zonder
onderpand is het goed nemen; alleen zo is het niet bij mij! Al heel lang werk
ik en worstel ik niet aflatend voor datgene wat jou zonder moeite ten deel
gevallen is; maar het is tevergeefs! Voor mij is de hemel met stenen versperd
en het zou gemakkelijker zijn om in de aarde een gat te graven dat zou kunnen
reiken tot waar geen aarde meer is, dan ook maar een enkel dauwdruppeltje leven
van de liefde van boven op te vangen.
14. Het
is echt zo, - ga maar naar de eerbiedwaardige vaderen, opdat zij voor jou over
mij getuigen! Zijn zij door hun stand niet allemaal hoger dan jij en daardoor
natuurlijk ook de Heer meer nabij dan jij dat bent? Maar waarom blijft de Heer
verre van hen en wandelt met jou, hand in hand?
15. O
Henoch, indien dit alles in jou niet als een vrije, geenszins verdiende zaak
van boven door de heilige Vader aan jou gegeven was, waarlijk, dan zou je tot
op dit ogenblik spreken zo als ik, klagend over de geweldige zielendorst en
-honger!
16. Of
denk je dat ik niet zou weten dat geen enkele boom iets aan een andere leren
kan? Wel, daarvoor zou ik jouw woorden kunnen ontberen; maar als wij aan
kinderen datgene moeten leren waaraan zij behoefte hebben - zoals: lopen,
spreken, werken -, om hen daarmee het spoor van de allerhoogste God
begrijpelijk te kunnen tonen, zeg mij, zijn wij dan meer ten opzichte van God,
dan onze kinderen zijn ten opzichte van ons?! Ik geloof, dat wij oneindig maal
minder zijn ten opzichte van Hem! Hoe zou en kon dan de weg anders dan via de
weg van het onderricht aan ons worden getoond, zoals het bij alle kinderen het
geval is?!
17. O
Henoch, jij dacht makkelijk van mij af te komen, door mij op de broederliefde
en de liefde van God te wijzen; maar het zal niet zo gemakkelijk gaan als je
denkt om van mij af te komen! Ik wil dat alles eerst wel eens van tevoren bij
jou zien, voordat ik het zal aannemen!
18. Maar
in je korte afschepen schijnt nu juist niet de hoogste graad van naastenliefde
opgesloten te liggen; wanneer echter de naastenliefde een nevenstraal van de
liefde tot God is, dan weet ik niet waar ik jouw Godsliefde voor moet houden!
19. Pas
maar op, dat je misschien niet spoedig zelf alleen je allernaaste wordt!
20. Is
het juist, dat door iemands woorden een ander geërgerd wordt?! Zie, hoezeer ook
mij je eerste woorden stichtten, zozeer heeft mij je huidige woord ook
geërgerd! Want ik weet wel dat jij een ziener van God bent en dat je het
levende woord hebt - als ik dat niet zou weten, zou ik nooit naar je toe komen
om een dergelijk heiligdom in jou te prijzen! -; maar omdat je mij daarover
berispte, vraag ik me toch af: wie heeft je opgedragen, zoiets op je te nemen
en mij daarover te berispen?
21. O
zie, het is niet aardig, de hongerige, dorstige en wenende broeder in God zo
kort af te wijzen!
22.
Geduld komt op de eerste plaats en deemoed is de ziel van de liefde! Henoch, ik
weet dat je in beiden een meester bent; waarom wijs je me terecht en schijn je
je hart voor mij gesloten te hebben? Ik heb je toch geen leed toegebracht! Keer
daarom om en wees voor mij een broeder in God in plaats van een koude, droge
wegwijzer! Amen."
23. Nadat
Henoch dit glimlachend en met de grootste gelatenheid van Sethlahem gehoord
had, stond hij weer op en antwoordde als volgt:
24.
"Sethlahem, kijk, als het zo zou zijn als je blijkens je woorden meent,
waarlijk, dan had je mij allang wenend aan je voeten gezien, maar zo is het
niet!
25. Opdat
je echter vanwege mijn niet begrepen woorden niet ten onrechte geërgerd je
woning betreden zult, kalmeer daarom je hart en luister wat ik je te zeggen
heb: Sethlahem, kijk in de blauwe verte en zeg me van het gras, de planten,
bomen en struiken van welke soort en klasse ze zijn; zijn ze net als hier, of
zijn ze anders,
26. wat
voor gesteente, wat voor aarde en wat voor bronnen; zijn ze net als hier, of
zijn ze anders! Door welke levende wezens is dat verre land bewoond? Zijn daar
misschien ook mensen? En wat is het dat zij nu aan het doen zijn?
27.
Luister, Sethlahem, uit je zwijgen maak ik op dat je dat niet weet! Maar nu
vraag ik je: wat is de geschiktste manier om aan dergelijke kennis te komen?
28. Stel
het geval dat ikzelf daar reeds geweest zou zijn en daar alles zelf had
bekeken. Maar het zou zo beschikt zijn dat de vaderen mij in jouw aanwezigheid
daarover zouden uithoren en ik hun de blauwe verte zou onthullen. Als jij dat
echter horen zou en niets zou weten omtrent het hoe, waarvandaan en waardoor,
zei je dan tegen mij: 'Luister, wat jij me nu verteld hebt, bevalt mij
bijzonder goed! Ook ik zou graag over de verre streken willen spreken zoals
jij; zie, ik wil daarom bij jou in de leer gaan, opdat ik van jou leer daarover
te spreken!' Waarop ik jou dan weer zou antwoorden: 'Luister, zoiets laat zich
door een innerlijke zienswijze niet leren aan degene die naar een innerlijke
overtuiging streeft, - en wat een moeizame weg tot zuivere kennis zou dat zijn
en hoe onvruchtbaar!
29. Maar
kijk, daar over deze berg leidt de kortste weg daarheen! Neem de moeite om
daarheen te gaan en wees ervan verzekerd dat je in drie dagen weer hier bent en
dat je net als ik gesprekken vol waarheid daarover zult kunnen voeren, terwijl
je anders in geen jaren zou kunnen leren om dergelijke gesprekken uit
innerlijke levenskracht te voeren!'
30. Nu
zou je echter weer bij mij komen en zou je mij vanwege zo'n korte, maar goede
raad vol waarheid, van een gebrek aan liefde willen beschuldigen! Ga bij jezelf
na hoe zich een dergelijke beschuldiging van liefdeloosheid verhoudt tot een
raad waarmee je zeker in drie dagen datgene kunt bereiken wat duizenden jaren
je anders wel nauwelijks zouden kunnen geven?!
31. Zie,
daar heb je met al je wijsheid een flinke slag in de lucht geslagen!
32. De
weg is je getoond. Heb je de moed niet die alleen te bewandelen, kom dan en
vraag me of ik je als broeder met alle liefde begeleiden zal of niet; maar ik
geloof dat je daarin moeilijk een grond tot klagen zult vinden!
33. Maar
als ik volgens jouw dwaas verlangen zou willen handelen, zie, dan moest ik je
wel eerder vijandig gezind zijn om in staat te zijn, in mijn verdorvenheid jou,
mijn lieve, arme broeder in God en Adam, te bedriegen!
34. Zie,
het weten zal je ten eeuwige dage niet van nut zijn voor het leven; maar als
je naar waarheid zult handelen, zul je de getuigenis van de waarheid vinden en
het zal het getuigenis van de liefde zijn - en de liefde het eeuwige leven in
God! Amen, amen, amen."
De wijsheid van Sethlahem en de wijsheid van Asmahaël
(9 maart 1841)
1. En
toen Sethlahem die woorden had gehoord, viel hij voor Henoch neer en zei:
"0 Henoch, jouw grote wijsheid heeft mij vernietigd, zodat het mij nu
voorkomt alsof ik nooit heb bestaan; maar ik merk dat ik nu in mijn ondergang
meer begrijp dan tevoren in mijn wijsheid. Neem daarom mijn dank aan voor zo'n
geduld met mij van jouw zijde en omdat je niet boos werd over mijn grote dwaasheid
die mij zo brutaal liet worden, dat ik het waagde voor jouw door liefde
verlichte gelaat te treden en met je te twisten, jij die een levend werktuig in
de hand van de almachtige, heilige Vader bent!
2. Zie,
mijn ogen heb je weliswaar blind gemaakt en ik zie nog niet in wat het juiste
is; maar ik neem nu een ander licht in mij waar, dat mij een nieuw pad toont,
weliswaar nog flauw verlicht, maar een pad dat mij in een ogenblik verder zal
voeren dan het vruchteloze licht van mijn ogen mij in vele, ja reeds zeer vele
jaren ooit heeft gebracht.
3. O
Henoch, mocht mijn voet ergens op dit nieuwe pad een zeer mulle plek
aantreffen, laat me dan bij je komen, opdat je me kunt tonen of ik de juiste
weg bewandel.
4. O
Henoch, roep me, wanneer je mij in mijn blindheid een vergissing zult zien
maken! Amen."
5. En
Henoch antwoordde hem: "O Sethlahem! Zie, je hebt zo'n redelijke wil en
je bent zo vol goede ijver, dat je daarvoor lof toekomt; maar één ding is nog
op je aan te merken en dat is, dat je datgene wat alleen God, ons aller heilige
Vader, aan zijn kinderen geven kan, bij mij zoekt, die eveneens slechts een
zwak mens is, en je zodoende het werktuig in plaats van de Meester prijst!
6. Denk
je dan, dat je beter van mij iets af kunt smeken dan van de oneindige liefde
en het erbarmen van de eeuwige, heilige Vader?! O Sethlahem, laat je nooit in
verwarring brengen door de verborgen dwaasheid van je hart en wend je niet
eerder tot de mensen, dan voordat je je vol liefde en berouw in je diepste
oergrond tot God gewend hebt! En mocht je gedurende langere tijd niet verhoord
worden, bedenk dan in de eerste plaats, dat zelfs de meest goede mensen ten
opzichte van God louter boos en liefdeloos zijn en dat God je toch allang
alles zal geven, voordat zelfs de meest medelijdende mens je ook maar één blik
waardig keurt.
7. Wat
ons betreft, wij zijn immers toch al op bevel van God, onze heilige, goede
Vader bij jullie gekomen en zullen op grond van Zijn liefde in ons, onze ogen
nimmer van je afwenden. Hef daarom je hart omhoog en bemin de heilige Vader
met al je krachten, dan zul je leven; want een dergelijke liefde zal je in één
ogenblik meer leren dan alle goede en wijze mensen in vele honderden jaren.
Zie, nu heb je alles wat je voorlopig nodig hebt; handel en wandel in de liefde
tot God! Amen."
8. Na
deze woorden boog Sethlahem voor de vaderen en trad dankbaar terug en voelde
veel vreugde in zich opkomen en prees Mij daarvoor in zijn hart.
9. Hierna
keerde Henoch zich nog tot Adam en zei: "Lieve vader, wees niet boos, dat
ik je hier langer ophield dan je voor mij voorzien had; maar zie, de Heer richt
Zijn gaven van liefde niet naar onze tijdrekening, maar wanneer Hij het geven
wil, dan geeft Hij het en altijd zij Hem, de grote, heilige Gever, onze volste
dank, prijs, lof en eer! Amen."
10. En
Adam antwoordde: "0 beste Henoch, wees onbezorgd; wij allen weten toch
immers dat wat de Heer doet, altijd welgedaan is! Amen."
11. En
Seth stemde daar meteen hardop mee in en voegde daar tenslotte nog aan toe:
"En altijd op precies het juiste moment! Amen."
12.
Nogmaals stond Adam op en zei, terwijl hij zich tot Henoch wendde:
"Henoch, nu laten wij meteen Asmahaël beginnen, ten eerste, omdat hij aan
de beurt is en ten tweede, opdat hij ons daarmee zijn opvatting over het fraaie
tafereel dat deze omgeving biedt laat weten en tenslotte ons zegt hoe hij dit
alles heeft ervaren. Daarna zullen wij ons onmiddellijk gereedmaken om verder
te reizen en we zullen nog een korte uitnodiging aan de kinderen van de avond
en die van middernacht uit laten gaan, om ons tenslotte op weg naar huis te
begeven. Amen."
13. En
Henoch verzocht Asmahaël om aan zijn deel te beginnen.
14. En
zie, terstond stapte het dier met zijn berijder naar voren. Maar de kinderen
van de middag spraken over verschillende dingen nogal luid met elkaar; het dier
brulde meteen driemaal achtereen zo hard, dat een geweldige angst hen allen
aangreep en hun stemmen in het diepste stilzwijgen verzonken.
15. Nadat
de orde hersteld was, verstomde het dier ogenblikkelijk en Asmahaël begon met
een welluidende stem de volgende, zeer merkwaardige woorden uit te spreken:
16.
"O zeer waardige vaderen der vaderen der aarde! Wat moet en wat zou ik,
die de duistere diepte van de dood sinds kort ternauwernood ontvloden ben, op
deze zo heilige hoogten nu zeggen, terwijl alles - vol wonderen, vol genade,
vol leven - het krachtigste woord op mijn bevende tong doet verstarren?!
17. Het
heerlijke tafereel van deze omgeving, o waarlijk, wie niet in staat is om
heilige woorden van leven vanuit zichzelf uit te spreken, o hoe moet hij
vormen zoals deze, zo wonderbaarlijk heerlijk en mooi, met de stotterende
tong ontledend, beschrijven?!
18. O
vaderen der vaderen der aarde, ik heb het nog amper gewaagd mijn ogen geheel te
openen, opdat mij de mogelijkheid ten deel zou vallen de wonderen van de
heilige hoogten te aanschouwen; nu zou ik arme, ik blinde, ik dode deze moeten
vertolken voor jullie die vol genade, vol leven, vol macht en vol sterkte de
dingen met de zeldzaamste vormen wel reeds lang vanuit innerlijke kracht
hebben doorschouwd?!
19. Wat
stellen deze grasrijke vlakten, omringd door hemelwaarts oprijzende
rotswanden en rotstoppen voor, wanneer hun zeer grote betekenis verborgen moet
blijven?! Zou niet een verfoeilijk steentje voor mij en voor iedereen die
daarvan de grondslag zou begrijpen, oneindig maal hoger in de heilige rangorde
staan dan alle gebergten en hoogten der aarde en deze met hen?!
20. Hoe
makkelijk is het te zeggen: 'Men hoeft het immers maar te zien, dat ginds in de
morgen een dampende, naar de hemel reikende koning der bergen zich heel
stoutmoedig verheft als moest hij de aarde beheersen!' O zeker, het oog van de
dieren kan dat ook zien! Maar als ik mij afvraag: 'Versta jij, Asmahaël, zo'n
machtig bouwsel?', dan klinkt het in de nacht van mijn hart: 'Hoe moeten de
doden de doden begrijpen?! Jouw leven is slechts de schijn en de begoocheling
van je zintuigen! De buigzame tong is alles wat je onderscheidt van de dieren!'
21. O
vaderen, toen ik me dat bewust werd, laat het zich denken hoe geheel onmogelijk
de vormen van de heilige hoogten voor mij te doorvorsen zijn!
22. Ook
zie ik daar tussen de morgen en middernacht een berg, nog heerlijker stralend
dan de zon aan de hemel zelf, omdat zij haar stralen slechts in één kleur aan
ons geeft en deze berg in machtige stromen, de zon beschamend, het licht van
alle sterren en bloemen uitbuit, - maar als ik mij afvraag: 'Hoe en vanwaar en
waarom?', o dan roepen het gras en alle stenen, in duidelijk te begrijpen
tekens, mij in het oor: 'O dwaas, waarom denk je toch zo moeizaam na over de
wonderen van het licht?! Is het licht dat stroomt uit God dan te aanschouwen?!
23. O jij
dwaas, zie, om slechts licht te geven, schiep eens de almacht van de Schepper
de zon en nimmer om deze te aanschouwen; en als je de vaardigheid om rijpelijk
na te denken ontvangen hebt, denk dan niet na over het denken, want dat komt
overeen met de dwaasheid de zon te willen zien.
24.
Gedachten zijn lichten van de ziel, die de onvaste warboel van het lichamelijke
leven verlichten, maar het is niet zo, dat jij ze enkel en alleen slechts
daartoe zou moeten benutten en gebruiken! Hoe zou je de buiten je ontstane
wonderen begrijpen, zolang je jezelf, als het meest nabije wonder, moet
ontwijken?!'
25. O zie,
waardige vaderen der vaderen der aarde, 0 wanneer men dan door nood gedwongen
zoiets van de stomme natuur te weten komt, dan is het slecht rusten op de
hoogten van het licht!
26. Ik
werd niet hierheen ontboden om mijn licht te laten schijnen, neen, slechts om
verlicht te worden werd ik door de schitterende Abel hier bij je gebracht! Laat
mij daarom nu jullie woorden vol licht en vol leven horen; het is nog lang geen
tijd voor mij om te spreken! O wie zou er ook nog woorden kunnen vinden die
heiliger zouden klinken dan die vol kracht en vol leven van boven van de tong
van Henoch vloeien, waarvan één woord belangrijker is dan de zware last van de
aarde van pool tot pool! Want waar het gesproken woord zich niet alleen maar
als een welluidende klank rijkelijk laat horen, maar ook met goed gevolg en
zegenend het leven overvloedig uit de dodelijke verborgen diepten in de mensen
vrijmaakt, - O luister naar mij, arme: een dergelijk woord is toch
belangrijker en groter dan alles wat het oog mogelijk vermag te zien en te
waarderen naar de materiële betekenis ervan!
27. En
daarom, waardige vaderen der vaderen der aarde, laat mij arme, mij dode nu
zwijgen; want het is niet gepast als dode te spreken tegen diegene wiens borst
een leven uit God in het zuiverste licht herbergt, van waaruit ieder woord met
gezegende tong het leven uitstrooit, zoals de zon haar trillende licht.
28.
Derhalve laat mij, o vaderen der vaderen der aarde, mijn nietige, slechts
galmende woord beëindigen; want de tijd is voor iets beters gemaakt dan voor
nietszeggend gekeuvel!
29. Al is
de omgeving ook mooi als weerkaatsing van het leven, - mooier is het echter
naar het leven te streven! O waarlijk, zoals ik het onderga, is een druppel
leven, in de nauwste ruimte opgesloten, voor diegene die het getrouw heeft
gevonden mooier dan wanneer hij met zijn scherpste blik naar buiten in de
eindeloze ruimten vol zonnen en dood zou turen!
30. O
Henoch, mijn meest wijze leraar door de genade en de liefde van boven, neem mij
mijn nutteloos gepraat niet kwalijk en houd de dode zijn blindheid ten goede!
Luister, de dode en blinde ben ik! Amen."
1. Nadat
Asmahaël zijn woorden had beëindigd, stond Adam op en was vol lof over Asmahaël
omdat hij zoveel deemoed aan de dag gelegd had, waaraan meer wijsheid ten
grondslag lag dan aan de woorden van Sethlahem en al zijn kinderen; daarop
wendde hij zich weer tot Enos en Kenan en beduidde hen de kinderen van de
middag voor de komende sabbat uit te nodigen, "opdat zij nog voor
zonsopgang zullen verschijnen voor het ochtend brandoffer, dat wij Jehova
moeten, willen en zullen brengen!"
2. En
direct bekommerden die twee zich om hun aangelegenheden. Hierna brachten de
kinderen verfrissing en versterking voor de hoofdstamvaderen en deze namen
die aan, aten en dronken en gaven ook Asmahaël te eten en te drinken.
3. Maar
toen het dier de hoofdstamvaderen zag eten en drinken, werd het onrustig,
sperde zijn muil wijd open en begon met zijn staart om zich heen te slaan.
4. En Adam
zei tegen Henoch: "Henoch, kijk dat dier toch eens; wat zou dat te
betekenen hebben? Kalmeer het, anders zou het niet goed zijn met hem verder te
reizen! Amen"
5. Henoch
stond meteen op en zei: "Denken jullie dan dat zulke dieren van de lucht
leven of gras eten?! 0 neen, dat alles is tegen de voor hen gestelde ordening!
Het wil wat voedsel; breng daarom drie levende, onreine dieren, opdat het
zich verzadigen kan!"
6. Er
werd terstond voor drie bokken gezorgd. Henoch zei nu tegen Asmahaël:
"Kijk, voer voor jouw lastdier! Stijg af en breng het hem als voedsel en
ten teken dat jij je onzuiverheid uit de diepte aan de wachter brengt om te
verslinden!"
7. En
Asmahaël deed voor het aangezicht der vaderen onmiddellijk hetgeen Henoch hem
had aangeraden.
8. Maar
toen Asmahaël het dier de drie bokken voorhield, raakte het die niet aan, maar
sloeg met zijn staart van zich af en begon geweldig te brullen.
9. Allen
werden bang op Henoch na, die nog niets had genuttigd van de aangereikte
verfrissingen, maar daarvoor in de plaats zich in stilte aan Mijn liefde
laafde, hetgeen hem zeer versterkte.
10. Adam
sprak Henoch nog eens aan: "O Henoch, zie toe, dat je ons niet op een
dwaalspoor brengt; want het dier slaat het door jou gevraagde voedsel af! Raad
ons wat te doen, als je wilt; want ik maak mij zorgen over Asmahaël! Hoe
huiveringwekkend is zijn verzet en hoe donderend zijn gebrul; het gaat zo
verwoed tekeer alsof het ons allemaal wil verslinden! Geef ons daarom raad en
hulp, als je wilt en kunt!"
11.
Henoch liep onmiddellijk naar het dier toe en sprak het als volgt aan:
"Kalmeer, want ik begrijp jouw manier van doen heel goed; opdat evenwel
ook die daar het zullen begrijpen, laat daarom je brede en lange tong
losgemaakt zijn! En laat dan nu horen wat je op je hart hebt en wat je tot zo'n
afschrikwekkende manier van doen noopt!"
12. En
vrijmoedig stapte het dier meteen te midden van de vaderen en liet goed
verstaanbaar de volgende woorden uit zijn ver opengesperde muil klinken:
13.
"Luister, jullie hardhorende mensen die ziende blind zijn! Het is waar, in
elk haar voel ik honger omdat ik drie dagen lang niet naar voedsel heb kunnen
jagen en daarom zal ik in mijn nood ook het mij gegeven onzuivere voer wel
verorberen; maar voorheen was mij dat niet mogelijk, totdat het mij mogelijk
gemaakt werd jullie allen, op één na, erop te wijzen, in welke hoge mate
onredelijk en onjuist het is Gods gaven in de mond te steken, voordat je
daarvoor tot de heilige Gever om de zegen hebt gebeden en Hem daarna in alle
deemoed en liefde voor zo'n groot dubbel geschenk hebt bedankt.
14. Weten
jullie verblinde dwazen dan niet, dat er op aarde geen zuiver gras meer groeit
dat geschikt zou zijn om de onsterfelijken tot voeding te dienen, opdat zij
niet verloren zullen gaan?!
15. Moet
het dan niet jullie vurigste wens zijn dat de grote, heilige Gever het altijd
voor je zal reinigen en iedere kost zal zegenen tot het welzijn van je leven?!
16. O
schaam je, jullie die zulke nabije getuigen van de alomtegenwoordigheid van de
Allerhoogste zijn! Jullie zijn geroepen om van Hem te getuigen en kunnen Hem
vergeten, waar je je Hem het allerbeste zou moeten herinneren!
17. O,
hoe ondankbaar is jullie vrijheid vol leven en je liefde tot Hem belijden
jullie slechts met woorden, zodat zelfs ik als een verscheurend dier met
terecht misnoegen vervuld wordt, als ik een dergelijk vergrijp bij de kinderen
van God moet aanzien! Jullie zouden de diepte wel willen vervloeken; maar in
je eigen diepte steekt zoveel ondankbaarheid, dat zelfs jullie lichamelijk het
grootste onheil in de diepte zullen brengen, als jullie je niet meer om de
dankbaarheid en de ware liefde in je harten zult bekommeren!
18. Ik
zou de onzuiverheid van
Asmahaël
moeten verslinden; maar ik zeg en raad jullie: leg veeleer de onzuiverheid van
je ondankbare harten op de bokken, opdat ik niet slechts een drager van
Asmahaël, maar veelmeer de drager van jullie grote ondankbaarheid zal worden!
19. Nu,
Asmahaël, breng me de bokken en doe wat de vaderen je hebben aangeraden en
belast de bokken met de vloek, opdat de berouwvolle vaderen gereinigd deze
plaats mogen verlaten en jij en ik met hen; het zij zo!"
Het wezen van de waarheid en de liefde
(17 maart 1841)
1. Nadat
de vaderen zo'n wonder van het woord uit de muil van het dier hadden gehoord,
zie, toen schrokken zij geweldig en sloegen zich op de borst, hadden spijt van
hun fout en beloofden Mij in hun hart, de gehele dag niets meer tot zich te
nemen, spijs noch drank. Ongeveer een halfuur lang baden zij in stilte tot Mij
om vergeving en behalve Henoch waagde het niemand om zijn ogen op te slaan.
2. En
juist die tijd gebruikte het dier, iets terzijde, voor zijn maaltijd. Toen het
dier klaar was met de drie bokken, kwam het meteen terug, sprong naar een nabij
stromende, frisse bron en koelde daar zijn tanden en zijn tong, opdat zijn
razernij afgekoeld en zijn bloeddorst verzacht zou worden.
3. Daarna
ging het weer naar Asmahaël toe en bood hem als het ware zijn verdere diensten
aan.
4.
Henoch, de vaderen aankijkend, vroeg zacht aan Adam of hij nog wat nodig had of
dat men zich gereed zou maken voor het vertrek.
5. Maar
Adam antwoordde hem met een nog sidderende oude mannen stem: "O Henoch,
zie, de angst heeft mijn ledematen zo verlamd, dat ik niet in staat ben op te
staan en zoals je ziet, ook moeder Eva niet, en wij moeten en zullen voortgaan
in de richting van de avond! Maar wat moeten wij doen, opdat wij in staat zijn
verder te gaan?
6. En
zie, Henoch, met de overigen gaat het ook niet veel beter dan met mij! Geef ons
daarom raad vanuit je liefde tot God wat er gedaan moet worden; want waarlijk,
ik onderga diep het vergrijp van onze laksheid, maar even diep de zwakte van
mijn ledematen!
7. O
waarheid, o waarheid, hoe vreselijk machtig ben je! Dit dier is een getrouw
beeld van je meedogenloosheid. Jij ontziet geen mens, ook al zou hij de eerste
of de laatste bewoner van de aarde zijn! Voor jou is iedere leeftijd gelijk.
Jij treft de vaderen tezamen met zijn kinderen en ontziet hun zwakke moeders
niet. Onze hoofden druk je tegen de grond en onze ledematen verlam je, zodat
ze onbruikbaar zijn. Waar bestaat er buiten God nog een wezen dat de gehele
last van jouw zwaarte zou kunnen dragen?!
8. O
zachte, tedere, heilige liefde! Als je niet arm in arm zou wandelen met de
waarheid als Jehova's meest heilige, levende zegen, o dan is het erkennen van
de op zichzelf staande waarheid waarlijk de dood voor de mens!
9. O
kinderen, zoek in het vervolg geen op zichzelf staande waarheid meer, maar
enkel en alleen de liefde! En zoveel waarheid als die met zich mee zal dragen,
zoveel zal ook goed zijn voor de mens en zal hem helpen te leven.
10.
Diegene aan wie de Heer meer waarheid dan liefde zal geven, zal zij tenslotte
platdrukken, of de Heer Zelf zou drager van het grote gewicht van de waarheid
moeten worden.
11. Leer
daarom ook in de toekomst aan al jullie kinderen in de liefde de waarheid;
maar leer je broeders in de waarheid de liefde!
12. En
nu, Henoch, doe wat je kunt, en denk, hoor en zie wat de waarheid op zich ons
allen heeft aangedaan! O Henoch, verenig jouw bede met de mijne, opdat de
avond ons hier niet aan zal treffen! Amen."
13.
Henoch wendde zich in zijn hart tot Mij en liet de volgende stille zucht aan
zijn borst ontsnappen: "O Gij grote, heilige, meest liefdevolle Vader van
alle mensen en boven alles machtige Schepper, God van het oneindige en eeuwige
en allerheiligste! Zie vanaf Uw onmetelijke hoogte van genade op ons arme,
zwakke wormen in het stof genadig neer en kijk naar onze grenzeloze zwakte
vanuit de oneindige overvloed van Uw liefde waarnaar wij hier smachten in het
aangezicht van Uw vaderlijke mildheid, geslagen door de grote macht van Uw
waarheid!
14. O
laat ons van de harde bodem van de aarde opstaan met opnieuw gesterkte ledematen
en vol goede moed en leid ons volgens Uw heilige wil daarheen, waar het aan Uw
genade en Uw welgevallen niet ontbreekt, en laat niet toe dat de vaderen iets
overkomt, maar geef dat wij allen voortdurend in Uw liefde en genade mogen
wandelen!
15. O heilige
Vader, verhoor mijn stille smeken en zuchten! Amen."
16. Nadat
hij dat vol liefde en levendig vertrouwen in stilte uitgesproken had, hoorde
hij in zichzelf al spoedig een machtig liefelijk, heilig woord, dat tegen hem
zei:
17.
"Luister, Henoch! Ik heb je zuchten duidelijk gehoord en heb je bede
verhoord! Ga naar je vaderen toe, troost hen met de volle zegen uit Mijn grote
erbarmen en verzeker hen van Mijn belofte, grijp hen dan onder de armen en zij
zullen allen door een grote kracht worden versterkt, zich als jongelingen
verheffen en zij zullen volgens Mijn wil opgewekt de nog te volgen weg
afleggen!
18. Laat
het dier echter de woning van Adam niet betreden, noch het erf en de vloer,
maar laat, als de reis volbracht is, het weer in vrede wegtrekken naar het
oord van zijn bestemming.
19. Ga nu
en volbreng wat je bevolen werd en leid de vreemdeling Asmahaël op tot Mijn
eer, amen; luister in alle liefde, amen."
1. En
terstond dankte Henoch Mij voor zo'n groot stuk brood uit het Ware Vaderhuis,
begaf zich te midden Van de zwakke vaderen en begon de volgende troostende
woorden uit Mij tot hen te richten:
2.
"O lieve vaderen, een klein, ietwat uitzonderlijk wonder heeft de heilige
Vader en Heer van alle macht genadiglijk toegelaten om ons uit de slaap van de
laksheid, die we ons hadden aangewend, te wekken: Hij maakte de anders voor
eeuwig stomme tong van een dier los en liet een klein vonkje van de eeuwige
waarheid glijden over de snuit, die niet gewend is te spreken. Wij hoorden dat
veelzeggende vonkje en waren daarover zozeer ontsteld alsof wij in het onverbiddelijke
aangezicht van de eeuwige vernietiging vol kwelling gestaan hadden!
3. O, die
ijdele vrees en halve vertwijfeling! Zeg mij, lieve vaderen, wat kan de oprecht
liefhebbende dan wel vrezen?!
4. Is dan
niet de ware, onbaatzuchtige liefde tot God de beschermende hand van de
heilige Vader, die op onze borst is gelegd en welks macht de hele oneindigheid
in haar diepste grondvesten vol eerbied en gehoorzaamheid doet beven?!
5. Draagt
dan niet dezelfde vinger van God, wiens hele hand ons welbeschermd bewaart,
het hele onmetelijke gewelf van de oneindigheid met al de talloze sterren, de
zon en de maan, - en wij worden bijna roerloos van zwakte over een ongewone
kleinigheid. Terwijl wij verreweg meer recht zouden hebben om zwak en
volslagen moedeloos te worden als wij een beetje over onszelf na zouden
denken, hoe dit ongehoorde wonder van het spraakvermogen ons doorlopend dermate
eigen is, dat wij zodanig kunnen praten dat er bijna geen zichtbaar ding meer
is, dat wij niet meer dan duizend namen zouden kunnen geven?!
6. O zie,
dat verwondert ons niet en wij worden ook helemaal niet zwak als wij met elkaar
een woord wisselen!
7.
Wanneer echter de oneindig veel grotere wonderen ons niet zwak maken wat
betreft ons vermogen om iets onder woorden te brengen, o wat dwaas is het dan
om vervolgens door het getjilp van een krekel in onmacht te vallen! Luister,
daaruit komt nog veel meer slaafse vrees naar voren dan de eigenlijke levende
liefde.
8. Maar
kan een door en door levend mens wel voor de dood huiveren, of zwak wordend
ervoor terugschrikken?!
9.
Waarlijk, als de levende beeft voor de dood, draagt hij nog geweldig veel
sporen van de dood in zich!
10. Werd
de mens dan niet in de grote wereldruimten gezet als heer over alle
schepselen?! Wat is er van hem geworden, dat hij voor het gezoem van een
stekelige vlieg terugschrikt, als zou God hem reeds voor de helft geoordeeld
hebben?
11. O
lieve vaderen, ik ken de oorzaak daarvan; het is heus niet, zoals jullie
menen, de eerste zondeval van de vader en de moeder - want deze was een gevolg
daarvan -, maar het is zo dat de mens in zijn vrijheid zich begint te
verbeelden dat hij groot en machtig is en dan in deze dwaze eigenwaan zich zo
ver verliest, dat hij meent dat aan elk van zijn haren zonnen en werelden
hangen. Wanneer de meest liefdevolle, heilige Vader dan het dwaas slapende en
dromende kind wekt door een verkoelende druppel volliefde, erbarmen en genade,
dan slaat die mens plotseling zijn ogen op, erkent zijn zwakte en nietigheid
en huilt, omdat het slechts een zwak kind is.
12.
Wanneer het dan zijn sterke Vader in het oog krijgt, verheugt het zich, loopt
in alle liefde op hem toe, liefkoost de sterke Vader en vraagt om brood; en
waar zijn de vader en de moeder die dan hun lieveling van zich af zouden kunnen
stoten?!
13.
Wanneer het kind echter weerspannig is, dan weet zijn vader het te straffen,
zodat het volgzamer zal worden; maar wanneer het kind zich nooit geheel zou
laten wekken, zal dan zijn vader niet elk middel beproeven om het weer tot
leven te wekken?!
14. En
heeft dat kind weer zijn ogen geopend en de bezorgde vader toegelachen, zal
zijn vader zich dan over hem niet meer verheugen dan over honderd die wakker
zijn?!
15. O
lieve vaderen! Zie, hoe ongegrond jullie vrees en jullie zwakte is! Ontwaak in
de liefde en zie hoe de grote, lieve, heilige Vader verlangend en bekommerd van
liefde je terzijde staat en met ongeduld wacht op het moment dat jullie je ogen
vol liefde naar Hem op zouden willen slaan!
16. O
ontwaak! Wij hebben geen Vader die ver weg is, maar een Vader dichtbij ons vol
liefde, zachtmoedigheid en geduld!
17. Hoewel jullie nu nog lusteloos zijn van de slaap en
door dromen uitgeput, - word toch klaar wakker en jullie zullen gesterkt
worden, zodat je als jonge herten van vreugde rond zult springen! O, ontwaak
dus in de liefde tot de Vader! Amen!"
Hoofdstuk 76
De vreugde van de stamvaderen over de Heer
1. Nadat
hij deze woorden had beëindigd, dankte Henoch Mij wederom in stilte en stak
toen zijn handen uit, greep de vaderen onder de armen en wel in volgorde van
afstamming. En zie, vrolijk en monter en geheel van nieuwe aardse krachten
vervuld, stonden de vaderen meteen van de grond op en dankten Mij uitbundig
voor zo'n genade en prezen hardop Mijn naam. Ja, de grote vreugde eiste zelfs
hun voeten op, zodat zij samen met Adam en Eva begonnen te huppelen; en Seth
was vanwege zijn overmatige vreugde nagenoeg uitgelaten en huppelde zo hoog als
hij maar kon.
2. Maar
nu gebeurde het dat hij door zijn gehuppel viel en zijn rechterknie een weinig
bezeerde en meteen niet meer kon huppelen. En onmiddellijk was hij bedroefd;
want hij zag dat voor een straf aan en wendde zich direct tot Mij en zei in
zijn hart:
3.
"O Heer en ons aller goede, meest heilige Vader! Zie genadig op mij, arm
en gebrekkig zwak mens neer; zie, ik was veel te blij in Uw naam en ben door de
onmatigheid van mijn vreugde gevallen!
4. O
heilige, meest liefdevolle, goede Vader! Help mij op, - want voortaan wil ik
mij nooit meer met mijn voeten, maar des te meer in mijn hart verheugen en U
ook liever meer met mijn tong loven en prijzen, en ik wil mijn voeten gebruiken
volgens Uw wil en mijn handen volgens Uw welbehagen; maar alleen voor deze
keer, O heilige, goede, meest liefdevolle Vader, neem de pijn weg uit mijn
knie! O, verhoor mijn bede! Amen."
5. En
terstond hoorde hij een luide stem die tot zijn hart sprak: "Luister Seth!
Verheug je altijd over Mijn naam; verheug je over je Vader en verheug je over
alles wat je ook maar tot Mij verheft! Maar laat daarbij lichamelijke
inspanningen achterwege, die dienen tot niets, maar verheug je in de stilte van
je hart! Verheug je gedurende je leven over het gevonden leven en trek niet
wat aan de dood eigen is mee in de vreugde des levens, dan zul je nooit schade
ondervinden, niet aan je lichaam en nog veel minder aan het leven van je geest
vanuit zowel jouw als vanuit Mijn liefde tegelijk!
6. Neem
hier goede nota van en laat dat zo diep als maar mogelijk is in je leven
meespelen, dan zal er nooit een einde komen aan jouw vreugde; en sta nu op en
wandel blij in Mijn naam! Amen."
7. Toen
Seth dat helder en duidelijk in zichzelf had gehoord, begon hij van vreugde te
huilen en dankte Mij hardop voor zo'n onverwachte genade.
8. Nu
merkten de overigen, dat er iets bijzonders met Seth gebeurd was en op Henoch
na verwonderden allen zich over de plotselinge rust van Seth en zijn innig
blijde stemming.
9. Seth
merkte dat en verzocht hen hem in zijn vreugde over het gevonden leven uit God
nu niet te willen storen; vanavond zouden zij het van bovenaf toch in zichzelf
ervaren.
10. Nu
wendde Adam zich tot de kinderen, dankte Mij, zegende hen allemaal, zegende de
kinderen van de middag en zegende de omgeving en zei toen:
11.
"En nu kinderen, dank de Heer en maak je klaar voor de reis in de richting
van de avond en wel in de bekende opstelling: Asmahaël tussen mij en Henoch in
op het dier van de waarheid! Amen."
Het vertrek van de patriarchen naar de kinderen van de
avond
1. En
meteen stelden zij zich op zoals Adam verlangde en gingen op reis naar de
kinderen die in de avond woonden.
2. En elk
van hen offerde zijn hart aan Mij en loofde Mij in stilte, zowel diegenen die
vertrokken alsook de achterblijvende kinderen van de middag.
3. En de
achterblijvende kinderen van de middag bogen voor de hoofdstamouders en
dankten hen voor zo'n blijde boodschap en prezen Mijn naam en loofden Mijn
liefde uitbundig en werden met vreugde vervuld over Mijn grote erbarmen.
4. En
zie, onder zulke goede omstandigheden scheidden hier de eerste mensen der
aarde van hun kinderen. 5. De weg van de middag tot aan de avond was een zeer
indrukwekkende - dat wil zeggen, alleen vanuit menselijk oogpunt bezien! -;
zij was bij uitstek datgene wat jullie met de uitdrukking 'romantisch'
aangeven.
6.
Vanwege de grote, heden ten dage nergens meer aan te treffen zeldzaamheid, wil
Ik jullie haar wat nader onder ogen brengen; let dus op en beeld het in je hart
uit!
7. De
streek waardoor de weg naar de avond leidde, heeft er zo uitgezien: stel je
zeven in één lijn opgestelde kegels van een grijsblauwe kleur voor, elk van hen
zevenduizend voet hoog en onderaan met een doorsnee van een zevende mijl! Denk
je dan in, dat de ene kegel bij de andere aansloot, alsof iemand dergelijke
kegels zodanig naast elkaar had willen zetten dat zij elkaar aan de voet zouden
aanraken!
8. Zoals
de zeven kegels in één front naast elkaar staan, zo - stel je dat voor! - staan
er achter iedere kegel nog tien, in steeds afnemende afmetingen en met
verschillende kleuren. Uit de top van iedere kegel ontspringt een fontein van
zuiver water. Voor het hoofdfront op een afstand van ongeveer honderd klafter*
(* 1 klafter = 1,90 mtr), loopt een rechte weg, die zo'n duizend voet hoger
dan de voet van de kegels over een kaarsrechte bergrug loopt waarvan de
noordzijde begroeid is met de mooiste palmen, populieren en platanen; maar aan
de zuidzijde is er buiten de genoemde groepen stenen kegels met hun als sterke
winden ruisende watervallen, niets anders te zien dan een kale, hier en daar
met kort gras en mos begroeide steenachtige bodem.
9. Welnu,
dat is dan een korte beschrijving van de weg van de middag in de richting van
de avond! Denk je dan nog de onbeschrijfelijke uitwerking in die door de
stralen van de zon wordt voortgebracht, wanneer deze in de talloze waterbogen
breken en bovendien ook nog door de openingen tussen de kegels de bontste
kleurenpracht van de erachter staande rijen kleinere kegels heen schemert. Dan
hebben jullie kort samengevat alles waardoor je je een tamelijk duidelijk
beeld kunt vormen van dit gedeelte van de weg in de richting van de avond.
10. Ook
deze weg was een lievelingsweg van Adam. Hij wandelde hier graag, in het
bijzonder op zeer warme dagen, omdat er steeds koele winden waaiden en
bovendien wekte deze aanblik bij hem ook steeds grote zielsverrukkingen uit
vroegere tijden. Wanneer hij dan daarvandaan terugkeerde, sprak hij met zijn
kinderen in zeer verheven woorden over Mijn liefde, genade, wijsheid,
erbarmen, heiligheid, grootte en macht; en vandaar dan ook, dat hij deze weg
'De beschouwing over de zeven machten uit de eeuwigheid van de grote God
Jehova' noemde.
11. Toen
nu de vaderen bij deze weg aankwamen en geleidelijk aan tot bij de middelste
kegel liepen, liet Adam de tocht enige tijd onderbreken om zich een weinig aan
het indrukwekkende natuurtafereel te kunnen wijden.
12. En
meteen gingen alle kinderen zitten en verlustigden zich in het machtige gebeuren van de luid razende dode
natuur.
13. Na
een korte pauze, waarin er veel over Mij werd nagedacht, wendde Adam zich tot
Asmahaël en vroeg hem: "Asmahaël, vertel ons eens wat je van dit
schouwspel vindt en hoe dit je bevalt!"
14.
Asmahaël keerde zich vol eerbied tot Adam en zei: "O vader der vaderen
der aarde! Je vraagt hier aan de zwakke, terwijl er aan de sterksten al te
groots en te veel wordt aangeboden; maar als ik de hoge en steile, met water
bevloeide, spitse zuilen uit lichtblauw gesteente bekijk, gevormd door de
machtige vinger van de eeuwige God, dan denk ik in mijn hart: voor de grote is
het grote niet groot en voor de kleine heeft het grote geen nut! Wat moeten
bergen dan wel voor een betekenis hebben voor een mug?! Wat voor nut hebben de
vingers van onze handen voor een vlieg?!
15. En
als ik dit machtige schouwspel hier bekijk, 0 vader der vaderen der aarde, dan
bespeur ik heel duidelijk dat alleen het grote de groten kan dienen; maar de
vlieg moet genoegen nemen met een zoemend paar luchtige vleugels!
16.
Vaderen, grote en machtige kinderen van de Hoogste! Dergelijke grote en
heerlijke dingen zijn door de machtige vinger van de Godheid voor je gevormd, -
jullie kunnen ze gebruiken, begrijpen en roemen; voor mij zijn de oneffenheden
op de rug van een vlieg zo groot als bergen.
17. O
vaderen der vaderen der aarde, hetgeen ik nu gezegd heb is alles wat ik in
staat ben te zeggen; O leer mij het anders te zien en indien mogelijk zulke
grootsheid der dingen geestelijk te begrijpen! Amen."
18. Toen
Adam dergelijke deemoedige bescheidenheid had vernomen, verheugde hij zich
daarover en zei, zich tot de overigen wendend:
19.
"O lieve kinderen, luister! Asmahaël komt mij voor als een sinds lange
tijd braakliggend veld, dat weliswaar gedurende het braak liggen geen vruchten
gedragen heeft - want het was slechts een braak liggend veld -, maar wanneer
goed zaad op zijn aarde gezaaid wordt en vervolgens diep wordt ondergewerkt, is
het verheugend hoe zo'n akker in korte tijd honderdvoudige vrucht voortbrengt.
20. Dat
lijkt mij het geval te zijn bij Asmahaël; want hij is nog maar enkele uren in
ons midden, maar met uitzondering van onszelf, zou hij zeer wel in staat zijn
alle andere kinderen op de hoogte te beschamen!
21. Luister,
lieve kinderen! Indien de armen uit de diepte samen ook maar enigszins de
vruchtbaarheid van Asmahaël benaderen, waarlijk, dan zou het eeuwig zonde en
jammer zijn dat wij hen niet te hulp zouden komen!
22.
Daarom zullen wij met Gods machtige bijstand ons heden in mijn woning beraden
wat er in dit opzicht te doen valt.
23. De
Heer moge ons echter behoeden voor enig eigenmachtig optreden! Amen."
Asmahaëls woorden van dank
1. Toen
Asmahaël dat uit de mond van Adam had gehoord, werd hij tot tranen toe geroerd
en zei met ten hemel geslagen ogen:
2.
"O, als het toch mogelijk zou zijn om die arme, arme gedode broeders te
redden, o waarlijk, dan zou ik als nietige vlieg een machtige gier willen
worden en in snelle vlucht omlaag de diepten in willen schieten om daar alle
arme, dode broeders die verstoken zijn van licht en leven op te nemen en hen
allen snel, nog sneller dan een gedachte kan gaan, hierheen te dragen. Zij
zullen zich dan met mij verbazen als ze zien hoe direct en verheven op de heilige
hoogten de machtige kinderen des Heren al die wonderbaarlijke dingen aan de
zwakke en dode mens heel wijs leren en onthullen, en hen in machtige uit
heilige woorden opgebouwde vormen de woonstee van het leven in de mens tonen -
en, machtiger nog dan alles, de machtigste, allerheiligste Schepper van
werelden en zonnen als Vader der mensen!
3. O, als
dat eens mogelijk zou kunnen zijn!
4. O
vaderen der vaderen der aarde, ook al aanschouwt dikwijls het oog bij het
verwonderd kijken in de eindeloze ruimten van de schitterende schepping nimmer
het nietige stofje, maar wanneer dit zo nietige stofje, door de wind gedragen,
eenmaal in het oog van de kijker is gevallen, begint de grote in het
smartelijke oog te wrijven en probeert zich te ontdoen van hetgeen hem
hinderend en brandend het zien belemmert! En dan roept niet zelden de ene
broeder tegen de andere:
5. 'O kom
en zoek mij dat nietige, lastige ding in mijn oog!' En heeft zijn broeder het
gezien, begraven in het tranende oog van de broeder, dan roept hij: 'O broeder!
De nietige vijand van jouw gezichtsvermogen berokkent je geen schade meer; hij
ligt nu in de zegevierende vloed van je tranen begraven! Medelijdende tranen
zullen je tot je vreugdevolle blijdschap spoedig van deze gevreesde, nietige vijand
bevrijden; want nu het stofje zelf één geworden is met je tranen, zal het
nooit meer je zien belemmeren en je verhinderen de lichtende verten van de
eeuwige schepping te aanschouwen!'
6. O
vaderen der vaderen der aarde, jullie kijken met heilige ogen uit in de
eindeloze velden van de eeuwige lichten; maar beneden, daar beneden in de
duistere diepte van 's mensen ellende, daar wervelt niet zelden een razende
orkaan het vijandige stof op tot deze heilige hoogte om je het zien te
belemmeren!
7. Wanneer
het jullie leed berokkent, o laat het dan door een bekommerde traan
aangrijpen en duld het, tot het zelf in dankbare tranen verandert!
8. O
vergeef mij arme en zwakke! En al kan ook de vlieg niet brullen zoals tijgers
en leeuwen, toch laat zij haar zachte gezoem horen en zegt: 'O vaderen der
vaderen der aarde, ook ik ben door de machtige hand van jullie heilige Vader
gevormd; gunnen jullie groten mij zwakke daarom ook een medelijdende blik!'
Luister! Amen, o amen."
9. Zeer
verheugd over Asmahaëls mooie woorden, zei Adam: "Ik heb je terechte
zuchten duidelijk verstaan en ken het slechte stof van de diepte, deze vijand
van al het innerlijke schouwen, zeer goed; maar alvorens wij tot het een of
andere heilzame werk overgaan, moet eerst de wil van onze grote Heer nauwgezet
worden onderzocht. Want door ons zal nooit iets ondernomen worden zonder de
goed gekende wil van boven; dus nog slechts een korte tijd en heden nog zal
bepaald worden wat de grote Heer boven alle sterren besloten heeft te doen in
de diepten der gruwelen en dat zal zeker het beste zijn. En hoe het ook mag
uitvallen, voor of tegen, zo geschiede altijd met de meeste nauwgezetheid Zijn
meest heilige wil! Amen."
10. En
direct daarna stond Seth op en zei tegen Adam: "Lieve vader! Moet ook
Henoch ons hier niet een korte uitleg over deze prachtige omgeving geven, net
als in jouw grot?! Zie, ik verlang zeer daarnaar! Hoe dikwijls heb ik daar al
over nagedacht, maar kon toch nooit iets anders opbrengen dan wat mijn ogen
zagen en mijn oren hoorden, namelijk deze ten hemel rijzende, gelijkvormige
stenen spitsen met hun merkwaardige waterstralen, die als talloze parelen
ruisend over de steile wanden naar de aarde omlaag storten en door dit
harmonische ruisen het oor op een wonderlijke wijze tot verrukking brengen.
11. Vind
het daarom goed dat Henoch aan ons allen de ware betekenis bekend zou willen
maken. Amen." 12. Adam vond het verzoek van Seth zeer passend en redelijk
en zei: "O Seth, je bent me voor geweest! Want dat was allang mijn eigen
wens; laat het daarom geschieden zoals je het gewenst hebt! En jij, lieve
Henoch, doe dat en reik je dorstende vaderen een koele, versterkende dronk van
jouw liefde, zoals ik en Seth dat wensen! Amen."
13. En zie,
dadelijk stond Henoch op en begon de hier volgende zeer gedenkwaardige woorden
tot de vaderen te richten:
14.
"O vaderen! In de schoot van Gods wijde oneindigheid zullen nog wel
grotere en wonderlijker natuurtaferelen te vinden zijn en ontelbare malen meer
verheven dan deze zevenmaal tien watersproeiende stenen spitsen die amper
enige duizenden manslengten boven de grond uitsteken, hetgeen toch zeer zeker
niet zoveel is als de verhouding van een bladluis tot ons; en toch is het zo
gesteld dat op zijn manier een dergelijk diertje groter is dan deze hele
watersproeiende steengroepering!
15. Maar
het is zo, dat een dergelijk buitengewoon lijkend tafereel een stilzwijgend
woord uit de wijsheid van de meest liefdevolle, heilige Vader predikt, daarom
is dan ook slechts de zin ervan verheven, maar niet het stomme, levenloze
middel, - zoals ook geen mond meer verheven is dan een andere, omdat hij
woorden van de grootste verhevenheid gesproken heeft; want het verhevene
schuilt niet in de mond, maar in het woord.
16. Zo is
het ook bij dit tafereel. Het is niet om wat het laat zien, zodat wij door de
innerlijke overeenkomst van de geest de zeven geesten of de zeven machten van
God daarin herkennen en dat ieder van hen geheel gevuld is met het levende
water van de genade, dat voortdurend over het magere aardrijk van onze ziel
neerregent en desondanks niet veel meer vruchten oplevert dan het voortdurend
bewaterde aardrijk om de voeten van deze stenen kegels, - noch omdat de
erachter staande tien kegels de heilige plichten van de liefde voorstellen,
die steeds hetzelfde zijn omdat de zeven geesten eigenlijk slechts één geest
zijn, hetgeen wordt bevestigd door dezelfde hoogte, dezelfde kleur, dezelfde
vorm, dezelfde massa, dezelfde richting, hetzelfde water en hetzelfde
harmonische ruisen, - maar alleen de kennis en het begrijpen daarvan in onszelf
is verheven en waardig! Aan het tafereel is weinig gelegen!
17. 'Los
het wonder in je hart eerst op; waarlijk, dan pas zul je met Mij
overeenstemmen' zegt de Heer, 'en zeggen: O Heer, wie slechts één druppel van
Uw liefde heeft geproefd, die krijgt een afkeer van de aarde en jubelt luid
over God in eigen hart!' Amen."
(26 april 1841)
1. Nadat
Henoch deze woorden uitgesproken had, boog hij vol eerbied voor alle vaderen
en dankte Mij vervolgens in zijn hart voor de grote genade, waardoor het hem nu
wederom gegeven was om vanuit Mij zoveel louter goede en ware dingen aan de
vaderen te verkondigen.
2. Nu
stond Adam op en zei: "Amen!" en vervolgde met te zeggen: "Mijn
zeer geliefde Henoch, deze keer zie ik heel duidelijk dat de woorden die jij nu
hebt gesproken, niet in je lichaam zijn ontstaan, maar de Heer, ons aller
almachtige Schepper en meest heilige Vader, heeft ze van tevoren getrouw in je
hart gelegd!
3. Want
waarlijk, lieve kinderen, welk mens zou zoiets vanuit zichzelf kunnen bedenken
en wie had deze steenformatie in al haar wonderlijkheid zo duidelijk en
begrijpelijk kunnen onthullen, zoals jij door de macht en het grote erbarmen
van de allerhoogste God?!
4. Het is
wel de eerste keer dat ik je zo volledig begrepen heb en dat, om het zo maar
eens te zeggen, vanuit zijn diepste wortels.
5. Maar
een ding staat mij nog niet onmiskenbaar en duidelijk voor ogen en dat ene is:
dat ik me nog steeds niet goed kan voorstellen op welke manier jij het heilige
woord dat je dan spreekt, in je ontvangt en het hoort en het dan meteen
uitspreekt, zodat het klinkt als was het van jou, terwijl toch de eindeloos
diepe betekenis juist heel opmerkelijk het stelligste tegendeel biedt, ja, zo'n
stellig tegendeel als een volkomen rustige watervlakte waarop niet de
geringste oneffenheid te ontdekken valt.
6. O
Henoch, niet nu, maar op een ander uur waarop het meer gelegen komt en het de
Heer welgevallig is, toon en ontvouw het aan ons allen, opdat wij daardoor een
innerlijke norm krijgen waarnaar wij in staat zijn te beoordelen, hoe en
wanneer iemand van ons in staat zal zijn in zijn hart het heilige woord voor
zichzelf of voor ons allen te vernemen.
7. Ik zeg
het je nog eens: niet nu, maar te gelegener tijd! Wij allen danken nu de Heer,
dat Hij ons waardig heeft bevonden voor zo'n belangrijke leer en daarna willen
we ons opstellen om de reis te vervolgen en wel in de reeds bekende volgorde in
de naam van Jehova! Amen."
8. En
allen deden in de innerlijke diepte van hun hart zoals Adam het bevolen had.
9. Toen
zij gereed waren met Mij hun dank te brengen, stonden zij op en maakten zich
reisvaardig.
10. Maar
voor zij zich in beweging zetten, zei Adam tegen Seth: "Luister, mijn
geliefde Abel-Seth, ik heb honger - mijn ledematen, die bezig zijn moe te
worden, zeggen me dat -; maar je kent de gelofte van de huidige dag, die ik met
jullie allen de Heer heb gedaan toen de kaken van het dier ons allen tezamen
deden huiveren.
11. Wat
valt hier aan te doen? Ik zou het Henoch wel willen vragen; maar waarlijk, hier
op deze plek is het de eerste keer in mijn leven dat ik geen moed heb een kind
te vragen dat bovendien nog een kind van nakomelingen is! -, hoe ik mijn moeheid,
zonder mijn gelofte te breken, het hoofd zal bieden!
12. Ga
naar hem toe en vraag hem zachtjes om zijn raad! Amen."
13.
Terstond ging Seth naar Henoch en zei: "Luister, Henoch, onze vader Adam
is door een hevige moeheid in al zijn ledematen bevangen! Hij verlangt
geweldig naar een maal, - maar zijn gelofte gebiedt hem de hele dag door niets
te eten. Vertel me, indien je dat mogelijk is: op welke andere manier zou de
aartsvader zijn moeheid kwijt kunnen raken?
14. O
beste Henoch, doe wat in je vermogen ligt! Want ofschoon ook ik tot leven
gekomen ben, voel ik toch in de eerste plaats een leven van zwakte in mij en
niet een van sterkte; daarom zou ik voor de aartsvader een zeer zwakke
steunpilaar worden!
15. Maar
jij hebt het in overvloed; geef daarom raad of help! Amen."
16.
Henoch begaf zich ogenblikkelijk naar Adam en zei: "O vader laat je niet
door de verzoeking overmannen! Het is de Heer Zelf, die dat op je af laat komen
om de innerlijke sterkte van je verbond te beproeven.
17. Toen
jij nog niet bestond, kon de Heer je toch in het leven roepen, opdat je een
vrij mens en een vrije geest zou worden, volkomen naar Zijn evenbeeld.
18. Je
bent nu allang een vrije waarnemer en ontvanger van het onnoemelijk uitstromen
van Zijn oneindige liefde, erbarmen en genade; hoe kun je je dan door kleinmoedigheid
laten verschalken en voor de gebrekkige materie van je vlees beven, wanneer het
voortschrijdende stervensproces je vermaant dat niet het lichaam, dit steeds
meer verouderende omhulsel van het innerlijke leven, maar de geest van de
liefde, die het eigenste, innerlijke leven is, tot leven in God bestemd is?!
19. Laat
toch het lichaam vermoeid raken; en wanneer het tot in de zetel van het leven
zwak zal worden, wordt dat des te lichter en zal zich des te eerder
overvloedig in de gehele ziel uitstorten en zal hierdoor ook op de beste wijze
iedere vezel van het lichaam voor een toekomstig eeuwig leven voeden.
20. Want
de geest zal dan het leven van het lichaam in zich opnemen en dan zal de dood
niets anders hebben om te wurgen dan zichzelf, wat weer het lege vlees zelf is.
21. O
vader, bouw in je zwakte op Jehova's kracht, dan zul je jubelen over de
teruggekregen kracht in de macht van je leven en zeggen:
22. 'O
Heer, goede, meest heilige Vader! Ik was niet en U hebt mij in het bestaan
geroepen; en ik bestond in al de moedige volheid van krachtin het blijde,
lichte leven vanuit U. Het behaagde U, mij met menige zwakheid te beproeven; ik
herkende door Uw genade de nieuwe beproeving en bracht U in mijn afgematte
staat een offer van kinderlijke liefde. U hebt nu mijn vermoeidheid weer
aangezien en ik leef nu juichend een nieuw, verbazingwekkend zalig leven in U,
o Jehova! Aan U zij in eeuwigheid alle roem, prijs, eer, lof en dank!'
23. O
lieve, ons aller achting waardige vader Adam! Geloof mij, de zwakke Henoch: er
zal geen uur voorbij zijn, of je ledematen zullen krachtiger worden dan die
van de sterkste tijger; maar je moet vasthouden aan het verbond! Want de Heer
veracht altijd de trouweloze wankelmoedigheid van het hart.
24. Maar
laat je voorshands tot aan de avond door mij geleiden en je onder je arm
vastpakken en je zult de volslagen wonderbaarlijke leiding van de Heer spoedig
volledig erkennen! Amen."
De gulden regel van de profetenscholen
1. Nadat
Adam deze troostende woorden van Henoch had gehoord, kwam er dadelijk
blijdschap in zijn hart en hij verdroeg zijn toenemende uitputting met grote
berusting en liet zich door Henoch verder begeleiden.
2. En zo
kwam de stoet, ofschoon enigszins moeizaam, desalniettemin toch tamelijk snel
vooruit. Op de hele, bijna een half uur durende weg werd geen woord gewisseld;
maar in stilte bad iedereen in zijn hart tot Mij voor sterking en het behoud
van Adam. Vooral Henoch was vol onwankelbaar vertrouwen en in zijn liefde voor
Mij voelde hij heel goed aan dat Ik zijn onverzettelijke vertrouwen in Mijn
erbarmen en genade wis en zeker niet te schande zou maken.
3. Maar
hoewel de overigen ook inzagen dat voor Mij niets onmogelijk is, twijfelden
zij toch aan Mijn wil, omdat zij in hun hart nog niet de voortreffelijke vrije
kunst geleerd hadden om op de onwrikbare wegen van de zuivere liefde te rekenen
en op Mijn eeuwige, boven alles onuitsprekelijke trouw te rekenen, - een kunst
die Mijn goede Henoch reeds zeer goed beheerste, vandaar dat hij er dan ook
altijd volkomen zeker van was dat onvermijdelijk ook zou volgen hetgeen hij in
zijn terechte liefde van Mij verwachtte.
4.
Vandaar dat hij ook nooit treurig was en niemand iets verweet als hem iets onaangenaams
overkwam. Want voortdurend rustte zijn oog op Mijn hart en zodoende bespeurde
hij in de verborgen leiding van Mijn liefde zeer goed hoe deze door ieder, nog
zo vreemd schijnend middel de kinderen altijd zo volmaakt wist te leiden als
voor het verkrijgen van het eeuwige leven het beste was. Ja, hij ging in zijn
liefde voor Mij zo ver, dat hij er zelfs op rekende en met de grootste
zekerheid vaststelde, hoe, wanneer, waar en waartoe iets te voorschijn zou
komen en met welke afloop. En zodoende was hij in zekere zin ook de eerste
profeet op aarde en grondvester van de tot aan Mijn nederdaling als mens in
stand gehouden zogenaamde profetenscholen, die alleen maar daaruit bestonden
dat hun leerlingen nagenoeg reeds vanaf hun geboorte in Mijn liefde werden
opgevoed. De wereld werd aan hen afgeschilderd als een vaste grond voor Mijn
liefde, als een schoolgebouw, waarin alle mensen uit eigen beweging door een
korte afzondering van Mij in hun innerlijke leven een groot verlangen naar Mij
moeten krijgen. De bekoring van de buitenwereld is er slechts vanwege de
verzoeking, opdat de mensen zich uit zichzelf op Mijn liefde zullen richten. En
zodra iemand geen genoegen meer aan de wereld zal beleven, maar slechts aan het
steeds groeiende verlangen naar Mij, dan zullen terstond zijn innerlijk oog en
oor ontsloten worden en hij zal, hoewel nog in zijn sterfelijke en evenzeer tot
verleiding verlokkende lichaam, dadelijk weer de heilige Vader horen en nu en
dan te zien krijgen.
5. De
geest van de eeuwige liefde zal hem dan vervullen; hij zal de toekomst, het
heden en het verleden overal zien en de naderbij komende dood van zijn lichaam
zal hem met een onuitsprekelijk zalige vreugde vervullen, omdat hij dan pas
glashelder zal beginnen in te zien dat de dood van het lichaam geen dood, maar
een volledig ontwaken tot het eeuwige leven is.
6. Dat en
nog veel meer wat met Mijn liefde in nauw verband staat was de eigenlijke
essentie van de profetenschool, waarvan, zoals reeds opgemerkt, Henoch
volgens Mijn wil de stichter was.
7. Zijn
uit Mij ontvangen gulden regel was steeds de grondslag en het innerlijke
fundament van alle profetenscholen en luidde:
8. Je
bent niet in staat te geloven dat er een God bestaat, als je Hem niet reeds
tevoren uit alle kracht van een kinderlijke hart hebt liefgehad. Wie zegt: 'Ik
geloof aan een God!' maar Hem niet kan liefhebben, die is een dode leugenaar en
heeft het leven niet; want God is het eeuwige leven Zelf, - Zijn liefde is dit
leven. Hoe kan iemand het leven anders begrijpen dan door het leven zelf?!
Omdat alleen de liefde het leven is, zoals het in God eeuwig is uit Hemzelf en
evenzo in de mens door Gods erbarmen, hoe kan de mens dan zeggen dat hij aan
een God zou geloven, terwijl hij die in zijn liefdeloze toestand toch duizendvoudig
verloochent; dat is geen leven, maar slechts een zekere beweeglijkheid van de
door God geschapen natuur, die tot het opnemen van het leven van liefde uit
God dient.
9. Het
bewegende lichaam is nog geen mens, maar is slechts gemaakt om tot drager van
een mens te dienen krachtens de daarin ingeblazen levende ziel; maar neemt
deze belichaamde ziel het leven der liefde uit God niet in zich op, dan is zij
dood, ondanks alle beweeglijkheid en bruikbaarheid van haar zintuigen.
10. Dat
was dus de gulden regel. Dat daarnaast en daaruit in de loop van de tijd nog
andere zijn ontstaan, is even natuurlijk als het natuurlijk is dat uit de
oorspronkelijke liefde, die zich bij de volkeren hoe langer hoe meer alleen in
het geloof verloor, de tien geboden en alle profeten voortkwamen en uit dezen
uiteindelijk weer door Mij de zuivere liefde tot Mij omstond en daaruit de
liefde tot de naaste.
11. Zo
was ook de strenge, de wereld verzakende levenswijze tot aan de tijd van de
ontvangen levensgeest der liefde uit deze regel voortgekomen, waarbij dan
vanaf die tijd het verdere aardse bestaan zich naar de innerlijke vrijheid
plooide, met als gevolg dat dan ook iedere profeet daarnaar leefde, wandelde en
handelde.
12. Zo
was het dus met de profetenscholen gesteld, die, zoals reeds opgemerkt, in
Henoch hun grondlegger vonden en deze was met vader Adam nu ook al gelukkig bij
de kinderen van de avond aangekomen.
13. Maar
wat waren zij allen verbaasd toen de eerder zo moe geworden Adam aan Henochs
zijde opeens weer over al zijn kracht beschikte!
14. Adam
was buiten zichzelf van vreugde en dankte Mij onder vele vreugdetranen voor
deze plotselinge sterking en zei tenslotte tegen Henoch en alle overigen:
15.
"O Henoch! o kinderen! Wat is onze God toch een bovenmate heerlijke God!
Hoe goed, hoe liefdevol en vol erbarmen! Hij, die geen lijden kent, evenmin
een onvolkomenheid, Hij, de heilige, oneindige, eeuwige, bovenal machtige God,
kan uit Zijn eindeloze volkomenheid toch onvolkomen wezens scheppen. Niet omdat
Hij niet in staat zou zijn hen volmaakt te scheppen - laat zoiets te denken
altijd verre van ons zijn -, maar juist om, krachtens Zijn eindeloze wijsheid
bij de onvolkomen geschapenen, uit heel Zijn innerlijke diepte van genade en
liefde, Zijn vaderlijke liefde steeds hoe langer hoe meer aan te laten groeien
van eeuwigheid tot eeuwigheid om hen daarmee te tonen dat Hij de enige
waarachtige Vader van alle mensen en geesten is.
16. O
Henoch, o kinderen, pas nu zie ik dat volkomen in! Hoe zou ik dan, indien ik niet
uitgeput geraakt was, de onuitsprekelijke weldaad van de sterking ooit hebben
kunnen ervaren?!
17. De
heilige Vader liet me echt zwak en vermoeid worden om mij daardoor des te
ontvankelijker voor Zijn onuitsprekelijke liefde te maken! O, de meest goede
Vader, hoe goed moet Hij wel tegenover diegenen zijn die niet ten opzichte van
Hem hebben gezondigd, indien Hij reeds tegenover mij, terwijl ik toch een
grote zondaar ben omdat ik voor Zijn aangezicht gezondigd heb, zo bovenmate
goed, genadig en barmhartig is!
18. O
juich, jullie armen; want je bent arm om des te meer te ontvangen! Juich,
jullie zwakken; want je bent zwak om des te meer kracht te verkrijgen! Juich,
jullie treurenden; want je bent treurig om des te meer vreugden te ontvangen!
Juich, jullie hongerenden en dorstigen; want je bent hongerig en dorstig om des
te meer verzadigd te geraken! Juich, zelfs jullie blinde geesten; zie, de Heer
heeft de nacht gemaakt opdat zij behoefte krijgen aan de dag! Wie zou er ooit
overdag behoefte hebben ondervonden aan de dag, indien de Here de nacht niet
voor de dag gesteld zou hebben! O dood, als je niet dood zou zijn, zou jij ook
moeten juichen; want vanwege jezelf ben je niet uit de eeuwige ordening voortgekomen!
Wie weet, liet de Heer je daarom ontstaan, opdat misschien eens uit jou het
allerhoogste leven ontstaan zal!
19.
Waarlijk, waarlijk, waar de Heer geeft, daar geeft Hij als Vader overeenkomstig
zijn oneindige liefde; maar overgelukkig is diegene van wie de Heer iets zal
nemen, want die zal het oneindigvoudig weer terugkrijgen uit de hand van de
eeuwige Vader!
20. O
Henoch, o kinderen! Ik, jullie vader Adam, ben overgelukkig omdat de Heer mij
nu zo’n grote genade heeft laten ervaren, die groter is dan mijn hele leven!
21. Jij,
lieve Henoch, wees in hoge mate gezegend; jouw zaad zal niet uitsterven tot
aan het einde van alle tijden en je naam zal aan het einde der tijden de
volkeren zo nabij komen, alsof je te midden van hen was! In de verre toekomst
zullen sprekers van de Heer jouw liefde tot de Vader roemen en zich naar je
richten.
22. Zo
als nu heb je nog nooit laten merken, hoe zeer je de heilige Vader toegedaan
bent; want ik ben daardoor gesterkt geworden, omdat jij zo onmetelijk vast met
onze Vader bent verbonden!
23. Aan
U, mijn grote God, Heer en Vader, zij alle prijs, alle roem, alle eer, alle
dank en alle lof; want U alleen bent waardig die van ons te ontvangen!
24.
Kinderen, looft allen de Heer, want Hij is welwillend, liefdevol en bovenal
genadig en barmhartig!
25.
Henoch, zie, het onuitsprekelijke gevoel van dankbaarheid in mij tegenover God
verlamt bijna mijn tong, zodat ik nauwelijks meer kan spreken! Daarom, daar wij
reeds bij de kinderen van de avond aangekomen zijn, tref met Asmahaël maatregelen
om hen te laten weten dat wij hier met ongeduld op hen wachten en dat zij zich
hierheen begeven moeten om de zegen en de heilige aankondiging van de sabbat
op de dag van morgen te ontvangen; al het andere zullen zij pas hier ervaren en
zien! Amen."
De patriarchen bij de kinderen van de avond
(3 mei 1841)
1. Toen
de rede beëindigd was en de laatste wens door Adam uitgesproken, door hem
gezegend en bovendien nog door Mij aan Henoch aangekondigd was, boog Henoch
meteen voor de vaderen en deed Asmahaël vanaf zijn drager, Henoch navolgend,
dat ook.
2.
Vervolgens snelden die twee naar de kinderen van de avond en verkondigden daar
met luide stem de aanwezigheid van de met ongeduld op hen wachtende aartsvader
Adam aan de grens van het gebied van de avond. Toen de kinderen dat gehoord hadden,
verzamelden zij zich meteen, namen allerlei vruchten en andere etenswaren met
zich mee en haastten zich toen vol eerbied met Henoch en Asmahaël naar de
aartsvader Adam. Toen een groot aantal van hen in de nabijheid van Adam
aankwam, vielen zij op de grond. Zij durfden niet eerder op te staan, dan
nadat Adam door Kenan hen herhaalde malen te verstaan had gegeven dat zij zich
nu eindelijk uit hun overdreven eerbiedige houding voor de vaderen zouden verheffen
en Adam’s zegen ontvangen ter rechtvaardiging van hun aanwezigheid, om daarna
met wijd open oren het heilige woord van de uitnodiging tot het offer - en
brandfeest op de heilige sabbat van de volgende morgen te vernemen.
3. Nu pas
verhieven zij zich vol angst en vrees en gedroegen zich alsof in het verborgene
een menigte wormpjes aan hun geweten knaagde, die onder het vrije licht van de
zon helemaal niet konden wegkomen.
4. Adam
verbaasde zich over deze aanblik; ook Seth en de overige kinderen op Henoch en
Asmahaël na, konden dit raadselachtige verschijnsel niet goed verklaren en
tenslotte wisten ze niet meer wat ze ervan moesten denken.
5. Adam
stond meteen op, riep Henoch en Asmahaël bij zich en vroeg natuurlijk
voornamelijk aan Henoch - maar ook Asmahaël had in het gegeven geval de
vrijheid te antwoorden -: "Henoch, wat is er met de kinderen aan de hand?
Het komt mij voor alsof hun harten volstrekt niet vrij zijn, maar bedrukt en
gebonden door allerlei waanzin!
6. O
beste Henoch en ook jij oprechte Asmahaël, zeg of vraag op zijn minst jezelf
af, hoe het zit met dit verschijnsel!
7. Ik van
mijn kant beweer, dat er hier slecht zaad tussen het tarwe schuilt; en als dat
zo is, mogen wij niet eerder deze plaats verlaten dan nadat het zuivere koren
weer van het kaf en het onkruid gescheiden is om dan in onze vaderlijke strenge
liefde veilig te worden bewaard.
8. Het
komt me ook zo vreemd voor, dat het dier deze kinderen voortdurend zijn
achterste toekeert en hen ook niet één blik waardig keurt, terwijl het toch de
kinderen van de middag met wijd opengesperde ogen verschrikkelijk levendig
aangaapte!
9. O
Henoch! Maak dat wij zo gauw mogelijk helderheid verkrijgen en dat wij daardoor
weer in de gewenste ordening terecht komen! Amen."
10.
Henoch stond op en zei: "Luister, Adam, en luister allemaal, vaderen, deze
kinderen zijn door een te grote vernedering van onze kant helemaal moedeloos
geworden; deze vernedering heeft hen van hun liefde voor ons beroofd en vulde
daarvoor in de plaats hun hart met een onderdanige vrees.
11. Wij
zijn nu niet meer het voorwerp van hun liefde en kinderlijke hoogachting, maar
een voorwerp van verschrikking en heimelijke verachting geworden. Als de grote
vrees voor onze innerlijke geestkracht en onze geestelijke macht uit de liefde
van de Heer hen er niet van afhield, waarlijk, dan zouden zij in staat zijn met
ons allen hetzelfde te doen wat Kaïns eigenliefde Abel aandeed!
12. O
vader Adam, daarin ligt dit vreemde verschijnsel begraven en goed verborgen,
waarvan niemand anders dan wijzelf de meeste schuld dragen tegenover hen en
tegenover de Heer; daarom is het nu zeer zeker aan ons om deze fout weer goed
te maken!
13. Het
dier nam daarom zo'n houding aan, om ons erop te wijzen dat de schuld in ons
midden woont, vandaar dat het ons aanziet en zijn achterste de kinderen
toegekeerd houdt; daardoor laat het ons weten dat zij door ons verontreinigd
werden.
14. In je
hart vragen jullie nu aan mij: 'Wanneer en hoe verontreinigden wij deze
kinderen? En als het gebeurd is zonder dat wij het eigenlijk wilden, hoe kan
deze fout weer goed te maken zijn?'
15. O
vaderen, de eerste helft van de vraag, hoe en wanneer werden zij verontreinigd,
is zeer makkelijk te beantwoorden, maar de tweede des te moeilijker!
16. O
vader Adam! Zie, het schuilt daarin dat je door je vroegere veel te bange en
daardoor te strenge gerechtigheid, die meer uit vrees dan uit liefde voor en
tot de Heer voortkwam, zo'n onderscheid tussen de kinderen gemaakt hebt. Je
hebt de een verwezen naar de morgen, waar zij overgelukkig zijn, en je hebt de
andere veroordeeld tot de middag, opdat zij zich steeds de mindere zouden
voelen ten opzichte van de lievelingen van de morgen. Je hebt deze kinderen
tot de avond veroordeeld, omdat zij je voorkwamen als zijnde traag van geest,
omdat zij zich 's morgens dikwijls door slaap lieten overmannen, en tenslotte
heb je de laatsten heel hard veroordeeld tot de middernacht, omdat zij het in
menig gebruik niet met je eens waren.
17.O zie,
lieve vader Adam, indien je toentertijd reeds door de liefde van de eeuwige,
heilige Vader verlevendigd was, zoals nu, dan waren je oordelen zeker heel
anders uitgevallen! Maar de naakte gerechtigheid, ook al is zij met alle
stralen van de wijsheid omgeven, is drukkend en hard, wanneer op de
achtergrond - ook al is hij enigszins verborgen - niet een weldoende zachte
liefdesstraal alle zevenmaal tien water omhoog spuitende stenen pieken van de
vruchteloze wijsheid omgeeft.
18. Zie,
juist zoals het uit de hoogte zwaar neervallende water het gras niet doet herleven,
maar het slechts vernietigt en doodt, en onder zijn hevige neerslag niets dan
harde, schoongespoelde stenen te vinden zijn, zo is het ook met de naakte
gerechtigheid, vallend uit de onmetelijke hoogte van de wijsheid. Zij doodt en
vernietigt het innerlijke leven. En als het leven eenmaal lijkt op een dode,
door het harde gekletter van het water uitgewassen steen, dan zal het zeer
moeilijk worden om op zo' n steen het een of andere levende plantje te laten
groeien!
19. Want
de zware, aanhoudende druk van het gerechtigheids- en wijsheidswater heeft het
vroegere zachte en rulle aardrijk tot harde stenen gemaakt en vervolgens de
doodgemaakte steen uitgehold. Wat zal er nu van die steen terechtkomen?
20.
Waarlijk, als hij niet van tevoren door een overvloed aan liefdesvuur weer tot
losse aarde omgevormd is, zal ieder op hem uitgezaaid zaadje verdorren en
tenslotte geheel afsterven!
21. Het
is echter niet goed wandelen over stenen en over stenen springen is
gevaarlijk. Hij die op een steen valt, valt hard en slaat te pletter; maar hij
op wie een steen valt wordt erdoor verbrijzeld. Vandaar dat de tweede helft van
de vraag moeilijk te beantwoorden is.
22.
Ikzelf ben van mening: als deze steenkinderen en -broeders en -zusters langs
de weg van de liefde, die sterker is dan alles, niet weker en losser te maken
zijn, dan zal een nog grotere hoeveelheid water van zelfs de wijste
gerechtigheid heel weinig meer kunnen uitrichten.
23. Laten
wij daarom van onze eeuwig heilige, meest liefdevolle Vader Zelf leren hoe Hij
al Zijn levende wezens leidt: de vogels in de lucht, groot en klein, zijn niet
gekluisterd aan de morgen, noch aan de avond, noch aan de middag en middernacht;
de dieren in de wouden zwerven daarin naar alle richtingen; zelfs de vissen in
het water en het kruipende gedierte hebben geen muren opgetrokken om hun bewegingen
te belemmeren en om tussen te wonen.
24. De
Heer heeft ons zelfs geen gebod gegeven de kinderen van Kaïn te vervloeken;
waarom doen wij dat dan onze kinderen, broeders en zusters aan en verbannen
hen naar omgevingen waar zij onvrij zijn en stenen worden?!
25. O
vader, maak die nutteloze banden der gerechtigheid en strengheid los en
verbind hen met de almachtige band van de heilige liefde, dan zal de wijsheid
van de liefde hen tot een vrije wegwijzer worden; en zij allen zullen zichzelf
dan heel spoedig, door deze nieuwe stralen verlicht, als kinderen van een en
dezelfde heilige Vader herkennen en zullen zich zelfs juichend tegen je
vaderhart aanvlijen en je met van grote liefde doorgloeide armen omhelzen en je
een lieve vader noemen!
26. O
vaderen! In een dauwdruppeltje liefde schuilt meer kracht en heilige macht dan
in een hele wereld vol van de wijste gerechtigheid, indien deze niet op de
liefde stoelt! Laat daarom de machtige winden van liefde waaien, opdat deze
starre ijsklompen zullen ontdooien om weer tot bevruchtende dauwdruppels te
worden en laat zelfs de stenen door het machtige vuur van de liefde uiteen
vallen, opdat ons zaad niet tevergeefs in haar voren gelegd zal worden!
Amen."
Seth verwijt Henoch zijn woorden van wijsheid
1. Toen
Adam dat bij monde van Henoch had gehoord, huiverde hij in zijn hart; want de
toespeling op Kaïns uit zwarte eigenliefde begane broedermoord reet bij hem
een oude wond open, zodat hij daarna niet meer in staat was om ook maar een
woord over zijn trillende lippen te krijgen en dus zweeg hij bevend.
2. Meteen
stapte Seth op Henoch af en zei: "Henoch, dat had je nu niet moeten doen,
de oude vader Adam zo'n vreselijke angst aan te jagen en hem treurig maken door
die enigszins onbezonnen toespeling op Kaïns misdaad; je zou hem dit zeker op
een geheel andere, onopvallender manier hebben kunnen duidelijk maken! Kijk, dit
is de eerste keer dat ik me gedwongen voel je iets te verwijten; leg een
volgende maal bij zulke gelegenheden je woorden op de weegschaal der
redelijkheid, opdat zij de vader mogen vertroosten, maar niet bedroeven!
Jijzelf bent het, die ons altijd liefde en zachtmoedigheid leerde; maar volg
eerst zelf precies op wat je ons leerde, - pas dan zal je leer de volle zegen,
kracht en macht over onze harten winnen! Amen."
3. Henoch
dankte Mij echter in stilte in zijn hart voor het woord, dat hij tot Adam gesproken
had en was
hoogst
verbaasd over de terechtwijzing, - hij sprak niet tegen, maar wendde zich
dadelijk weer tot Mij en vroeg Mij hem uit te leggen wat uit Seths korte
woorden op te maken viel.
4.
"O heilige, liefdevolle Vader, U die alle duisternis der wereld in het
helderste licht doorschouwt", zo begon Henoch in zijn hart tot Mij te
bidden en te vragen, "U weet, dat ik Uw heilige woord zonder toevoeging en
zonder weglating getrouw aan Adam verkondigde! Hoe kan het dan, dat de zo
waardige vader Seth het zo anders heeft opgevat?
5. Ik kon
toch onmogelijk anders spreken dan hetgeen Uw oneindige liefde mij ingegeven
had!
6. Ook
was Seth zojuist getuige, hoe U, 0 Jehova, Adam van zijn matheid bevrijd hebt
en iedere vezel van zijn leven gesterkt!
7.0 heilige
Vader, Gij vol van liefde en erbarmen, toon mijn onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid ten opzichte van Uw heilige wil de oorzaak daarvan aan en hoe
de zaak bij Seth weer volledig goedgemaakt zou kunnen worden! Ik, Uw arme,
zwakke Henoch, beloof U in mijn U boven alles liefhebbende hart plechtig, dat
zelfs niet één haar op mijn hoofd zich zal bewegen zonder Uw heilige wil!
Amen."
8.
Onmiddellijk zag Henoch een vlammend schrift in zijn hart en er stond
geschreven: "0 Henoch, waarom ben je daar bezorgd over?! Het hart
begrijpt nog niet alles, wanneer het gehele hart niet volledig gevuld is met de
eeuwige liefde; maar wanneer dat gebeurt, dan zal ook Seth de stenen en al het
gras, planten, struiken en bomen heel duidelijk verneembare woorden met elkaar
horen wisselen.
9. Maar
zwijg voorlopig en laat je leerling het woord voor je voeren! Amen."
10. Daar
Seth echter na deze vermanende woorden Henoch geen aanstalten zag maken om te
gaan spreken, begon hij onmiddellijk zichzelf af te vragen wat de reden zou kunnen
zijn dat nu alles als het ware verstomd was; maar ook zijn eigen hart bleef
stom. En daarom was Seth gedwongen zich weer tot Henoch te wenden en hem te
vragen waarom hij niets tegen zijn vroegere protest ingebracht had.
11. Vol
hoogachting en liefde zei Henoch: "0 waardige vader Seth! Heeft een kind
wel het recht zich tegen de vermaning van een vader te verzetten?! Je hebt mij
weliswaar het woord van God verweten, dat ik heb moeten uitspreken; maar als je
namens de Heer met mij spreekt, kan en mag ik vrijuit tot je spreken en je
vragen en antwoorden! Als je echter als vader op de toon van een leraar met mij
spreekt, zie, dan is het mijn kinderlijke plicht je onvoorwaardelijk te
gehoorzamen, te zwijgen en me in mijn eigen hart onmiddellijk met de liefde van
Jehova te verenigen. Kijk vol verwachting, maar zonder vrees naar de spreker
die door het dier wordt gedragen; want het is nu de wil van de Heer, dat hij
voorlopig tegenover jullie mijn plaats zal innemen! Vraag hem, en hij zal je
het meest passende antwoord geven in naam van Degene die hem daartoe heeft
geroepen!Amen."
12. Deze
terughoudendheid van Henoch deed de rechtschapen Seth geheel verstomd staan.
Maar daarvoor in de plaats maakte zij Adam’s tong weer los en hij zei tegen
Seth: "Maar geliefde zoon! Jij, die mij tot troost door Jehova in plaats
van Abel werd gegeven, zeg me eens, wat kan toch je hart zo verblind hebben?
13. Je
was in staat tegenover de spreker Gods het heilige woord van de Heer te
bekritiseren - en toch had je nauwelijks tien ogenblikken eerder je ervan
overtuigd hoe wonderbaarlijk mij dat gesterkt had!
14. Het
woord uit de mond van Henoch, dat van de Heer uitging en de kinderen betrof,
heeft bij mij een nieuw wonder veroorzaakt, dat belangrijker is dan Kaïn en
Abel!
15. Het is
waar, Henochs woorden over de eigenliefde van Kaïn en de overeenkomstige
verstening van deze kinderen, door mijn schuld, hebben mij ernstig gekwetst;
maar dat het mij zodanig gekwetst heeft was nu juist zo noodzakelijk, want
anders zou immers de oude nog steeds brandende wond onmogelijk ooit geheel en
al geheeld kunnen worden, zoals nu het geval is! Want waar de Heer verwondt,
daar geneest Hij op wonderbaarlijke wijze; maar waar mensen elkaar schade
berokkenen, - waarlijk, als de Heer geen erbarmen met hen heeft, zoals nu met
mij, dan zullen zij in eeuwigheid de wederzijds toegebrachte schade niet weer
goed kunnen maken!
16. Ik
heb in het paradijs tegenover mijn trouwe vrouw gezondigd en de eerstgeborene
werd mij tot een grote wond, - en tot nu toe was ik niet bij machte deze wond
te genezen! Reeds driehonderd jaar geleden heb ik de kinderen streng
afgezonderd en ik zie nu pas in dat ik daardoor gif in mijn oude wond gestrooid
heb.
17. De
Heer nam nu het gif bij mij weg en genas mijn oude wond door Henochs
wonderbaarlijke woorden. Waarom heb je je dan aan de liefde vergrepen, nog
voordat je hun wonderlijke betekenis in je hart herkend en doorzien hebt?
18. O
Seth, o Seth, zie toe dat de Heer niet datgene weer uit je hart wegneemt wat
Hij je reeds op zo'n heerlijke wijze gegeven heeft! Laat iedereen een volgende
maal eerst naar mijn stem luisteren en diegene die ik ter ondersteuning tot mij
roep, laat hem komen en mij helpen! Alleen bij gelegenheden zoals deze, waarbij
de Heer zo duidelijk met ons optrekt, is het helemaal niet nodig dat wij elkaar
ongevraagd helpen, daar toch de allerbeste mensenhulp in het niet valt bij de
ware, onuitsprekelijke hulp van de Heer door Zijn almachtige woord, dat niet is
zoals een menselijk woord, maar dat altijd een volbrachte daad is voor alle
eeuwigheden der eeuwigheden.
19. En
dus, lieve Seth, beken je vergissing voor de Heer; val neer en bid de Heer om
genade en erbarmen, opdat Hij je weer aan zal zien! Amen."
Henochs woorden over Seths vergissing
(12 mei 1841)
1. Seth
begreep heel goed Henochs woorden over het stilzwijgen van de kinderen van de
avond en de verontschuldigende woorden van Adam en zei tenslotte:
2.
"O vader, o Henoch, nu is me alles duidelijk; jullie beiden, jij, geliefde
vader, en jij, geliefde zoon, zullen mij mijn door angst ontstane vergissing
wel willen vergeven; maar zal de Heer dat ook doen, tegen wiens allerheiligste
woord ik me in de eigenlijke zin van het woord heb gekant? Hoe kan ik daar
vergeving voor krijgen?
3. Het was
reeds licht geworden in mijn ziel en ik bespeurde al duidelijk dat er een
nieuw, waar leven in mijn hart ontstond; nu echter zie ik maar al te duidelijk
weer nacht en dood in mijn binnenste!
4.
Waarlijk, de kinderen van de avond en van de middernacht zullen beginnen te
spreken alsof zij uit het midden van de zon voortgekomen waren; maar ik zal
stommer zijn dan een steen in het diepst van de zee, omdat ik mijn tong
gebruikt heb om tegen te spreken, daar waar ik haar tot eeuwige dank had moeten
benutten! Niet eens het levende woord van boven zal Henoch nog tot mij spreken,
maar dat moet Asmahaël doen! O grote God, hoe geweldig groot moet mijn zonde
voor U wel zijn, dat zelfs U als Heer van al het leven vanwege mijn
hardnekkigheid Henoch gebood niets tegen mij te zeggen, maar alleen Asmahaël
moest mij over al mijn vergissingen onderrichten!
5. O wee
mij, als de Heer mij niet meer aan zou willen zien in Zijn erbarmen! Wie zal me
dan redden uit de nacht van de dood?
6. O
Heer, laat in ieder geval Uw Asmahaël woorden vol jeugdige kracht uit de
volheid van het leven tot ons richten en bij uitstek tot mij, daar wij vol
dofheid zijn en dode opvattingen hebben; maar laat daarom de zo zeer gezegende
tong van Henoch niet voor ons verstommen en heel in het bijzonder niet voor
mij, opdat niemand door mij iets zou kunnen verliezen.
7. O
Heer, God en Vader, heb erbarmen met mij, arme dwaas vol blindheid, en wees
mij genadig! Amen."
8. Hierna
stond Henoch op Mijn bevel meteen op en sprak uit Mij de volgende krachtige taal
tegen Seth en ook tegen alle anderen:
9.
"O lieve vader Seth, zie, waar is de mens die als hij door een dwaling is
gegrepen, zichzelf midden in die dwaling zou kunnen helpen?! Als hij spreekt,
dan spreekt hij als in een droom; als hij handelt, dan handelt hij als een
blinde; als hij loopt, dan loopt hij alsof hij geen botten in zijn voeten had;
als hij zou willen staan, dan valt hij om als iemand die duizelig is; wil hij
weer opstaan, dan ziet hij geen kans zijn voeten recht te zetten; en wil hij
zien en horen, dan ziet en hoort hij de schaduw in plaats van de zaak zelf en
het holle geluid in plaats van het levende woord.
10. Zie,
zo was het en zo is het nog met jou! Je hebt de schaduw van het leven en van de
ware liefde slechts in de middag in jezelf waargenomen; daarmee tevreden, wilde
je wel de eeuwige liefde tegemoet treden omdat je heimelijk bij jezelf dacht
dat nu ieder woord van jou reeds van boven zou moeten komen. De Heer liet het
alleen daarom toe dat je zou vallen, opdat je nu goed zult begrijpen dat het
moeilijker is het allerhoogste goed van Jehova's eeuwige liefde te bemachtigen,
dan in driemaal zeven dagen de hele oogst binnen te halen!
11. Zie,
je vergiste je, toen je mij het woord des Heren hebt verweten! Waarom vergiste
je je? Omdat je meende dat het dringende verzoek van jouw hart reeds geheel
zuiver van boven afkomstig zou zijn en je onbetwistbaar het recht gaf de
wijsheid van God Zelf terecht af te wijzen, omdat die wijsheid je in het leven
van je hart waarover een schaduw was gevallen, niet duidelijk was en deze je
daarom onterecht en dodelijk voorkwam.
12. Nu
maakte je weer een fout omdat je ten eerste Adam en mij meer
vergevingsgezindheid toevertrouwt dan de eeuwige liefde van Jehova Zelf, wiens
meest eigen kinderen wij toch allemaal zonder uitzondering zijn of we nu goed
zijn of vol ongehoorzaamheid zitten, en ten tweede schijn je te menen dat
alles slechts hoofdzakelijk van mijn woorden afhangt, zonder te bedenken dat
ook het door een steen gesproken woord van de Heer, hetzelfde heilige, levende
woord is.
13. Vraag
daarom niet om mijn tong, maar om het levende woord; sla geen acht op het
werktuig, maar op de genade die van de Heer komt door wat voor een werktuig dan
ook, hetzij door Henoch of door Asmahaël; dan zul je volkomen gerechtvaardigd
leven in de eeuwige liefde van Jehova, die altijd het beste weet en ziet welk
werktuig voor deze of gene het meeste deugt. Indien het echter de Heer welgevallig
is ook door Asmahaël te spreken, zeg me, zullen dan die woorden van de Heer in
mindere mate woorden van de Heer zijn?!
14. O
vader Seth, zie, het is de wil van de Heer, dat iedereen voortdurend in zijn
eigen hart naar het eeuwige leven van zijn ziel en zijn geest zal streven;
maar daarbij moet toch niemand zich laten verleiden en van mening zijn dat men
in een paar uur ook reeds alles bereikt heeft!
15. Maar
heeft iemand zich al iets van de Heer eigen gemaakt, laat hij daarmee dan doen
gelijk kinderen, als zij een verborgen schat vinden en die zelfs voor de ogen
van hun ouders verbergen uit angst dat hij weer van hen afgenomen zou kunnen
worden!
16. Laat
niemand een te grote begeerte hebben een werktuig van de Heer te worden, maar
laat iedereen volharden in alle heilige stilte en grote deemoed en verborgen
liefde! Want er schuilt geen dankbaarheid in en het is zeer zeker geen
verdienste als iemand door de Heer wordt geroepen om als een werktuig te dienen
- want de Heer is in staat ook zonder werktuigen Zijn grote werken te
verrichten -; maar alles berust daarop, dat wij niet een Heer zoeken om Hem
onze onbeduidende belangen op te dringen om daarmee aan te tonen dat wij ook
wat zouden zijn of zouden kunnen, maar dat wij allemaal een en dezelfde heilige
Vader zoeken, opdat Hij ons vol genade als kinderen van het eeuwige leven op wil
nemen door de genadige en liefdevolle opwekking van onze slapende geest en door
de verlichting van onze door de wereld verduisterde ziel.
17. Maar
wie de Heer heeft geroepen om voor zijn broeders van Zijn oneindige liefde te
getuigen, laat die getuigen, maar steeds in de allergrootste deemoed van zijn
eigen hart, daarbij steeds indachtig dat men slechts een volkomen nutteloze
dienaar is, die maar al te gemakkelijk door de Heer ontbeerd kan worden!
18. Wee
degene die daardoor zou gaan geloven dat hij meer is dan zijn broeders of dat
de Heer hem nodig heeft, zo'n boosdoener zal zijn eigen gericht niet ontlopen!
19. Als
wij echter dienen, laten wij dan elkaar in alle liefde als broeders en kinderen
van een en dezelfde Vader dienen, en laat onze allerhoogste wijsheid daaruit
bestaan de heilige Vader boven alles lief te hebben. Laat niemand de ander een
leer opdringen, als ware hij daartoe geroepen zoals een hond geroepen is om te
blaffen en een haan om te kraaien! Wanneer echter iemand door de Heer is geroepen,
laat hij daaraan gehoor geven, maar wel in de allergrootste liefde en deemoed;
want pas daardoor zal hij getuigen dat zijn leer waarachtig is uit God, als de
eeuwige oerbron van alle liefde en al het leven.
20. Laat
degene die predikt minder zijn dan al zijn broeders, dan zal hij getuigen dat
hij een waarachtig dienaar van de liefde is!
21.
Degene die uit de mond van een broeder het woord des Heren verneemt, laat hem
de Heer voor die onuitsprekelijke genade danken; maar laat de prediker bij
zichzelf bedenken dat hij de minst waardige is en laat hem ieder van zijn
broeders voor beter houden dan zichzelf, dan zal hij zijn hart behoeden voor
hoogmoed, die de vader van de dood is, dan zal hij voor de Heer een stil huis
zijn en alleen dat is Hem welgevallig!
22. O
vader Seth, zie, dat is het wat de Vader van ons wil en eist! Laten wij in alle
liefde en deemoed ernaar streven Hem welgevallig te zijn, dan zullen wij leven
en ons nooit door de schaduw van het leven laten misleiden! Amen."
Adam richt wijze woorden tot Seth
1. Toen
nu Seth en alle anderen deze woorden van Henoch hadden vernomen, stond Seth
weer op en begon als volgt te spreken:
2.
"O het is waar, ja, maar al te waar, wat de Heer door jou, lieve Henoch,
vooral aan mij heeft laten verkondigen, want een dergelijke vermaning heb ik
hard nodig!
3. O
vader Adam, o kinderen, dank de Heer in mijn plaats; want ik ben het niet waard
en ik ben te slecht, dat ik het zou durven wagen met mijn tong, die nog maar
kort geleden het heilige woord van de Heer lasterde, de Heer van alle leven en
alle liefde een onzuivere lof op te dragen!
4. Laat
Asmahaël tot me prediken; want ik ben het niet meer waard Henochs woord te
vernemen!
5. Ja
zelfs Asmahaëls woord is te heilig voor een dode! Laat het dier tot me
prediken, opdat ik door zijn huiveringwekkende stem uit de dood tot leven
gewekt moge worden!
6. O
vader Adam, noem me nooit je zoon; want jij bent uit God, ik echter uit een
overvloed van alle weerspannigheid! Zie, ik wil slechts je knecht zijn, ja
jullie aller knecht wil ik zijn, jullie dienen als een slaaf uit de diepte en
stom zijn als een steen om daardoor de Heer genoegdoening te geven, omdat ik me
in duisternis gedompeld heb, terwijl de Heer in woord en daad zoveel licht over
mij uitgestort heeft!
7. Jullie
waardigen, dank God van mij, de arme, zwakke en dode Seth! Amen."
8. Nu
stond Adam op en sprak een kort, wijs woord tot Seth en dit woord genas de
zieke zodanig dat hij weer vol liefde en vertrouwen ten opzichte van Mij werd
en keer op keer Mijn naam prees.
9. De
woorden van Adam luidden als volgt: "Seth, Seth, je neemt teveel op je
waar de Heer je niet toe verplicht heeft! Let op, als de Heer je beproeft en
je dan nog zwakker wordt dan je nu al bent en je in je zwakheid ten val komt, -
zeg me, wie zal je dan overeind helpen?
10. God
misschien, die je dwaas genoeg genoegdoening wilde geven, terwijl Hij toch
oneindig en veel te heilig is en jij slechts een eindig stofje van de aarde
voor Hem bent?!
11. Wie
is in staat God genoegdoening te geven?! Wie kan rein en volmaakt tot Hem
bidden en zonder zonde Hem danken, Hem loven en prijzen en tot Hem met een
smetteloze ziel bidden als een kind tot zijn vader?!
12. Wat
hebben we dan wat wij niet voorheen van Hem gekregen hebben?! Wat kunnen wij
Hem geven dat Hij ons tevoren niet gegeven heeft en wat kunnen wij doen wat Hij
in het verleden niet allang voor ons gedaan heeft?!
13. Maak
daarom voor jezelf geen onnodig gebod, maar let slechts op dat ene, dat je Hem
in alle deemoed van je hart hoe langer hoe meer liefhebt en al je broeders en
mij tien keer meer dan jezelf! Laat al het andere maar aan de Heer over; Hij
weet het allerbeste welke last je in staat bent te dragen!
14. Maar
als het al te zwaar voor je is om dat ene gebod in de daad om te zetten, hoe
wil je het dan met zo vele klaarspelen?!
15. Weet
je dan niet, dat aan iedere wet de vloek, de zonde, het gericht en de dood
kleeft?!
16. Zoek
daarom niet het gebod, indien je wilt leven! Het is gemakkelijker wetten te
geven, dan ze te gehoorzamen.
17. Wat
is meer: vrij te zijn in de liefde door de liefde, of onder het harde juk van
de gehoorzaamheid te smachten naar de vrijheid van de liefde, die moeilijk te
verwerven is en eeuwig zal zijn, terwijl het tevergeefs reikhalzende hart lang
zal moeten bloeden onder de harde slagen van de verzoeking?
18. Zie,
hoe de kinderen van de avond slechts door een licht gebod te gronde gericht
zijn; hoe zwaar zal het zijn hen te helpen, omdat hun hart door de te
langdurende last misschien verhard is!
19. Wij
zullen de Heer altijd danken en Zijn naam loven, omdat Hij ons een vrij hart
voor een vrije liefde gaf en wij zullen Hem ook altijd vragen ons voor ieder
gebod te bewaren, opdat wij alleen als vrije kinderen in Zijn eeuwige liefde
mogen leven.
20. O Seth,
er zullen eens tijden komen, dat onze verre nazaten onder bergen van wetten
zullen leven en zij zullen als een gloeiende steen diep in de aarde tevergeefs
naar vrijheid smachten! En jullie broeders zullen diegenen die slecht luisteren
in stenen holen stoppen en hen van alle vrijheid beroven. Dan zullen er zoveel
zonden zijn als het zand in de zee en het gras op aarde!
21. Zie
daarom van je dwaasheid af en doe wat je kunt en wat de Heer welgevallig is;
laat al het andere aan de Heer over, dan zul je leven! Amen.
22.
Ontvang mijn zegen en wandel weer vrij en rechtvaardig voor God, voor mij en
voor al onze kinderen! Amen."
1. Toen
Seth die woorden had gehoord, zag hij meteen de bekrompen dwaasheid van zijn
handelen volkomen in, werd weer een vrij mens en loofde en prees Mij uitbundig
in zijn weer levende hart en verheugde zich zeer over de woorden van Asmahaël,
die nu op verzoek van Henoch dadelijk begon te spreken en wel over het stilzwijgen
van de kinderen van de avond. Wat hij zei, sprak hij uit Mij door de geest van
Abel in bondige en vloeiende woorden, als een beekje dat rustig over kleine
kiezelsteentjes en zandbankjes voort ruist en verder borrelt om zich dan
lachend uit te laten stromen in de rivier, die haar lieveling met open armen
opneemt om het dan op haar brede schouders naar de zee van rust verder te
dragen.
2. Dat
was de zo zeer beroemd geworden rede van Asmahaël en deze luidde als volgt:
3.
"O vaderen der vaderen der aarde! Wenend beschouwt mijn oog de smachtende
schare heerlijke kinderen van de vaderen der aarde; ze liggen zo zwijgend en
zo dood als stenen op de bodem van zeeën en andere grote wateren.
4.
Geboden, - O harde en loodzware geboden! O mensen, jullie harde en liefdeloze
mensen, waarheen zullen jullie je broeders leiden door al die nutteloze
geboden,
5.
waarvan elk gebod onontkoombaar een eindeloze menigte van geheel nieuwe
geboden tot zich moet trekken en hen maken tot wat er van de onschuldige
kinderen werd!
6.O vraag
het jezelf af, vaderen der vaderen der aarde, hoeveel geboden heeft de eeuwige,
meest barmhartige Heer in Zijn wijsheid jullie allen te houden gegeven!
7. Ik
weet het en moet het je zeggen: geen enkele - dan slechts de eeuwige vrijheid
te kennen in al de eindeloze liefde van de eeuwige, heilige Vader!
8. Zijn
wij dan geschapen om loodzware lasten van al die geboden te dragen?! Is God dan
een zwak geworden God, dat Hij de mensen geboden moet geven om hen met harde
teugel in het gareel te houden?!
9. O
vaderen, hoe dwaas zou het zijn zoiets van een almachtige, eeuwige, eindeloze,
heilige God te denken, wiens lichtste ademtocht al die talloze werelden en
eindeloze scharen geesten teloor kan laten gaan!
10. Een
zo eindeloos machtige God zou de mensen moeten bedwingen met niet te dragen
lasten van dode geboden, met keiharde regels, die tenslotte zelfs Hij met al
Zijn kracht niet in staat is te verzachten en dat ook nooit zou mogen doen;
want als Hij een van deze geestelijke kooien van het leven zou losmaken, zou
Hij dan niet moeten vrezen, aan het eind door Zijn schepselen gevangen genomen
te worden om dan Zelf mee te maken wat het is een slaaf te zijn van die
schepselen, die met z'n allen ten opzichte van Hem nog geen zonnestofje
uitmaken!
11. O
vaderen der vaderen der aarde, je kunt je niets dwazers voorstellen! De Vader,
de eeuwige, heilige Vader vol liefde, de machtige, vrije, oneindige God zou
wezens scheppen om hen daarna op de meest wrede wijze onder de harde druk van
de als werelden zo zware geboden te doden?!
12. O
waarlijk, het zou voor mij veel gemakkelijker te begrijpen zijn dat ik en mijn
wrede drager één enkel wezen vol nacht en vol licht in het midden van de aarde
zouden zijn, dan dat onze God, onze machtige, eeuwige, vrije en heilige God
ook maar één wezen zou kunnen laten ontstaan om het door geboden te
onderdrukken en te dwingen zich vrij te bewegen, wat toch een nog grotere
onmogelijkheid zou zijn dan wanneer de meest vrije, heilige Vader en Schepper
Zichzelf door ijzeren ketenen gebonden tot een slaaf der slaven in de diepte
van Lamech zou maken!
13. O
vaderen der vaderen der aarde, hoe is het dan mogelijk, dat jullie, als enige
kinderen van de eeuwige, heilige Vader, die vol liefde is, van Zijn wijste,
heerlijkste, meest vrije ordening niets afweten? Jullie prediken tegen elkaar
over de liefde tot de Vader - en kennen van dit eeuwige, heilige grondelement,
wat ik nu duidelijk inzie, niets anders en niet meer dan dat je het met lege
schallende woorden meent te kunnen noemen!
14. O
luister, de liefde, de machtige, heilige liefde van de eeuwige Vader is immers
niets anders dan de eeuwige, meest vrije ordening in God! Volgens deze eeuwige,
heilige ordening en hiermee in volkomen overeenstemming zijn immers uit Hem
alle eindeloze scharen geesten, de werelden en jullie, Zijn enige kinderen,
even vrij als Hijzelf voortgekomen.
15. Maar
om je te leren, dat je je, zoals Hij, volledig vrij zult voelen, gaf Hij als
Vader uit het diepste van Zijn liefde aan jullie kinderen - ik zou het nooit
een gebod willen noemen slechts een zeer wijze, welwillende raad, je aan niets
te verbinden en niets aan te raken, dat belemmerend voor je vrijheid zou kunnen
worden; maar jullie, in het volste bewustzijn van goddelijke vrijheid en
volheid van kracht, wilden geen acht slaan op de raad van je liefhebbende Vader
en grepen naar alles wat je nog zeer onbestendige vrijheid en leven wel moest
belemmeren. Die daad was in strijd met de eeuwige ordening van de liefde; nu
moest de heilige Vader de eindeloze schepping omvormen om je opnieuw in de
vrijheid van het leven te stellen.
16. Nu
zijn jullie in deze zo liefderijke positie als kinderen van de heilige Vaders
geplaatst, jullie zijn vrij en vol leven en genade van boven; hoe kunnen jullie
dan zo verblind zijn de kinderen van diezelfde heilige Vader zonder enige reden
naar de verschillende oorden te verbannen onder de dwang van een duister
gebod, dat hen niet tot leven brengt noch vreugde geeft, maar hen naar lichaam
en geest doodt?!
17. Maak
daarom de verroeste banden van de dode wet los van hun gemartelde voeten en
laat hen de aarde opbouwen zoals het hen bevalt alleen de duistere diepten
zullen zij mijden - dan zullen zij leven, God loven en prijzen en beminnen en
je respecteren als redelijke vaderen en machtige kinderen van de Heer, luister
amen, luister amen, luister amen!"
De gedachten van de patriarchen over Asmahaëls woorden
(15 mei 1841)
1. Nadat
Asmahaël zijn toespraak voltooid had, trad een tamelijk lange stilte in onder
de vaderen; zelfs Henoch had zich in een lange bespiegeling over de liefde
verloren en dacht bij zichzelf na of er dan toch ergens een mogelijkheid zou
kunnen zijn, zich in de liefde te vergissen.
2. "Want",
zei hij bij zichzelf, "Asmahaël heeft maar al te zeer gelijk in al wat hij
heeft gesproken! Maar de aangrijpende liefde, de machtige liefde, die het hart
met zoet, onoverwinnelijk geweld tot de eeuwige, heilige Vader omhoog trekt,
zodat degene die er volledig door gegrepen is er niet meer omheen kan en niet
in staat is zich van haar te ontdoen, - zou - nee, nee, het is mij niet
mogelijk het te voelen en te denken! -, zou deze almachtige liefde dan niet de
een of andere eeuwige wet in de Heer Zelf zijn, waaruit, waarnaar en waardoor
Hij alles schept, ordent en voortdurend onderhoudt?!
3. En
toch zei Asmahaël op zo'n verhelderende wijze, dat juist de liefde de hoogste
vrijheid is, zowel in God, als in al Zijn kinderen!
4. Het is
overigens in ieder geval wis en zeker dat ieder leven door een ermee
overeenkomende graad van vrijheid is bepaald en dat deze vrijheid steeds
gelijke tred houdt met de liefde; waar dus de hoogste liefde heerst, is ook het
volle leven en daardoor ook de volste vrijheid!
5. Maar
hoe staat het vervolgens met de vaststelling van de ordening krachtens welke
ieder wezen de hem gegeven vorm moet behouden en zich niet naar vrije willekeur
kan veranderen? De Schepper, onze heilige God en Vader, heeft het aldus
ingesteld dat is en zal voor eeuwig waar zijn! -; maar moet datgene wat bij de
schepselen en de kinderen de onveranderlijke vorm bepaalt, bij de Heer niet
een door Hemzelf vastgestelde wet zijn, die Hij tot op het laatste oneindig
kleine puntje in acht moet nemen, indien door Zijn oneindige liefde de
schepselen zodanig zullen blijven als Hij hen uit Zijn eeuwige ordening
vastgesteld heeft?
6. Dit is
een wet! Wie kan deze nu weer ontkennen en ervan beweren, dat het geen wet zou
zijn, maar de tot niets verplichtende, meest ongebonden vrijheid?!
7. O
Asmahaël, Asmahaël! Wie kan jouw woorden doorgronden en leven?! 8. 0 vaderen,
arme vaderen, jullie hebben mij als leraar gekozen! Zolang ik kon liefhebben,
kon ik spreken door de onbegrijpelijke genade van de Heer; maar de woorden van
Asmahaël tonen mij nu al te duidelijk dat ik mijn woorden, die de eeuwige liefde
mij inblies voor mij en voor de vaderen, nog nooit ook maar in de geringste
mate heb begrepen. De vrije, zoete liefde is nu een dubbel ding geworden; zij
is de hoogste vrijheid, maar tegelijkertijd ook de meest onveranderlijke,
vaste wet der wetten, waardoor alles in het leven bepaald is. In vrijheid kan
ik liefhebben en leven, - onder de wet
moet ik liefhebben en leven of de eeuwige dood sterven! Maar hoe zijn vrijheid,
de volle, ongebonden vrijheid en anderzijds de meest onveranderlijke wet onder
één noemer te brengen?!
9. Wie
kan mij nu met zekerheid zeggen, of mijn liefde vrijheid is of wet? Omdat ik
liefheb en leef, is zij de vrijheid; maar omdat de liefde mij naar zich toe
trekt en mij onuitsprekelijk goed bevalt, is zij een eeuwig richtende wet,
waardoor ik, die door de onweerstaanbare aantrekking tot God in mijn hart moet
liefhebben, dood, ja voor eeuwig dood ben en het noodzakelijkerwijs ook moet
zijn!
10. O heilige
Vader, zie, de woorden van Asmahaël hebben mij neergeslagen en ik kan mijzelf
niet meer helpen; als U mij en de vaderen niet helpt en ons weer opricht, zijn
wij allen voor eeuwig verloren!
11. Nu
pas zie ik in, dat de mens tot helemaal niets in staat is. Als U, o heilige
Vader hem niet voortdurend leidt, houdt hij op te bestaan en is, alsof hij er
nooit geweest zou zijn, vol eeuwige vernietiging! 0 Vader, lieve, heilige
Vader, red ons van deze ondergang waarin de onmogelijk te begrijpen woorden
van Asmahaël ons allen gestort hebben! Amen."
12. Toen
zijn grote verbazing over de woorden van Asmahaël wat afnam, stond Seth op en
vroeg aan vader Adam: " Luister, geliefde vader, de inleiding van Henoch
heeft mij op menige dwaalweg helder bijgelicht! Onderweg sliep ik in de geest
in. Jij wekte mij uit mijn onnatuurlijke droom en wat mij zeer goed bekwam,
was, dat je me zegende; maar wat kan er en wat moet er van ons terecht komen?
13.
Asmahaël heeft woorden uitgesproken waarvan de zin onmogelijk ooit door een
natuurlijk mens van vlees en bloed begrepen kan worden! Heeft hij die echter
niet geheel begrepen, dan lijkt hij op een steen, die in zichzelf vol is met
dood en duisternis. 14. Aan Henoch durf ik het nauwelijks te vragen! Als het
jou niet zo vergaat als het mij vergaat en je licht ziet in deze woorden, deel
mij dat dan getrouw mee, opdat niet vanwege mijn grote onbegrip hemel en aarde
nog voordat wij onze geboortestreek zullen hebben betreden, te gronde gaan!
Amen."
15. Adam
keek Seth geheel uit het veld geslagen aan en wist niet wat hij om zijn eer te
redden, als vader tegen zijn zoon daarover zou moeten zeggen. Eerst na enige
bezinning kwam hij ertoe hem te beduiden geduldig te wachten tot een meer
gelegen tijdstip; want nu moest hij aan wat anders denken.
16. Maar
Enos trok Jared aan zijn mouwen zei hem aan zijn oor, zonder dat beiden waren
opgestaan: "Luister, Jared, jij bent de wijze onderwijzer van je zoon en
je hebt hem duidelijk ingeprent God in zijn hart lief te hebben en ook dat de
liefde tot God gelijk staat met de liefde van mens tot mens en inniger is dan
de liefde van de man tot zijn vrouwen tot zijn kinderen. Kijk, hij ziet nu de
grote verlegenheid waarin wij ons allemaal bevinden; waarom laat hij ons dan
nu in de steek?
17. Het
komt mij voor, alsof Asmahaël hem alle moed ontnomen heeft! Ga naar hem toe en
zeg tegen hem dat hij ons nu niet in de steek mag laten; nu is het immers van
het grootste belang om ons, zijn vaderen, door zijn gezegende mond uit de
grootste van alle verlegenheden te redden. Ga en maak hem dat duidelijk, als
je wilt! Amen."
18. Maar
Jared krabde zich achter zijn oor en merkte eindelijk op: "Zie, vader
Enos, als een straal van de zon mij steekt, dan verlaat ik die plaats en vlucht
naar de verkoelende schaduw! Indien nu de felle straal een gat in de grond zou
branden, waarlijk, ik zou er mij weinig om bekommeren; want ik heb immers een
goede schaduwplek gevonden! Ik moet toch wel buiten al mijn zinnen zijn,
indien ik mijn schaduwplek zou verlaten eer de zon ondergegaan is!
19. Laten
wij daarom het hen ook uit laten maken en laten zij over het gehele firmament
een tent spannen, als zij de zon te heet vinden; laat toch de onderwijzer met
zijn leerling klaarkomen, als hij een goede leermeester is! En zal de leerling
boven zijn leermeester uitsteken?
20.
Wanneer echter de scholier over dingen spreekt die niet begrepen worden door
het hart van de leraar, dan is het immers ongehoord dat men diegene tot
leerling aanneemt die de leermeester en alle vaderen aan innerlijke wijsheid zo
zeer overtreft dat die daarop niet eens één woordje weten te antwoorden!
Vandaar dat ik getroost op mijn schaduwplek blijf en mij vergenoeg met de
lichtstralen die door de ritselende bladeren flitsen, en laat degene die wel
heel bijzondere begeerte heeft om volslagen blind te worden maar met zijn
gezicht in de zon staren!
21. Zie,
vader Enos, daarom wil ik niet wat jij wilt; want mijn ogen zijn mij liever dan
alle begrip over zaken die men eigenlijk toch nooit geheel kan begrijpen en ik
zeg daarom onverrichter zake uit aller naam Amen."
22. Ook
tussen Kenan en Mahalaleël ontspon zich een gedempt gesprek met de volgende
inhoud:
23.
Mahalaleël: "Wat vindt jij, Kenan, zullen wij vandaag nog thuis komen? De
kinderen van de avond liggen allemaal stom als stenen op de goede aarde en ons
gaat het na Asmahaëls werkelijk buitengewone woorden ook geen haar beter; ook
heb ik het idee dat zelfs de goede Henoch zich in een nu juist niet zo geringe
verlegenheid zou kunnen bevinden!"
24.
Kenan: "Als je wat weet, zeg het dan; en weet je niets, doe dan zo als ik,
die ook niets weet! Zo veel is zeker, dat Asmahaël meer weet dan ik en jij!
Maar wat heeft het voor zin om voor de doven te prediken en iets aan de blinden
te laten zien?! Jij kent mijn droom; die was zeker geen eenvoudige! Ik heb hem
zo gewetensvol en getrouw verteld als ik hem gedroomd heb. Seth en alle anderen
wisten mij tenslotte net zo veel te zeggen als ik mijzelf, namelijk niets! Toen
dacht ik: van tevoren wist ik niets, nu weet ik ook niets en ik zal voortaan
ook niets weten. En zie, daar ben ik mee tevreden!"
25.
Mahalaleël: "Als jij als goede redenaar dat van jezelf zegt, terwijl toch
jouw taal helemaal op die van Asmahaël lijkt, wat zal ik, die, zoals jezelf het
beste weet, een harde tong heb, dan wel moeten zeggen?! Maar bij dit algemene
stilzwijgen begint nu mijn onverschilligheid mij een beetje te verlaten; want
als er niet spoedig een oplossing van boven komt, vader, ik zeg je, dan zullen
wij hier in de avond zeker de avond beleven en waarschijnlijk ook middernacht,
welke op zijn minst in geestelijke opzicht helemaal niet zo ver van ons
verwijderd schijnt te zijn!"
26.
Kenan: "Laten wij de zaak laten rusten! Indien het hier werkelijk tot een
overnachting komt, zal daardoor de aarde niet wormstekig en de vaste grond
niet tot water worden. De Heer weet het beste waarom Hij voor onze bezige
tongen een kleine rustdag heeft ingelast! Ik zeg altijd maar: het is beter te
handelen dan steeds te praten en te leren. Ik luister weliswaar zeer graag
naar mooie toespraken en lessen, - maar eerlijk waar: op deze reis gebeurt er
teveel van het goede; men kan het niet meer verwerken en Asmahaëls woord is als
een steen in mijn maag, luister, die zal nog enige rust nodig hebben om te
verteren! Laten wij het daarom laten zoals het is en zwijgen! Amen."
1. Seth
merkte dat de kinderen onder elkaar aan het praten waren en dacht bij zichzelf:
"Waarlijk, ze zijn allemaal door twijfel aangegrepen en ze weten zich geen
raad en kunnen zichzelf niet helpen! O, hoe graag zou ik jullie willen helpen,
als het mij gegeven was! Dat Henoch toch zo lang over deze zaak blijft zwijgen!
2. In
stilte lijdt de arme moeder Eva zeker weer geweldig mee en moet misschien
heimelijk in haar hart wel om onze gezamenlijke dwaasheid huilen!
3. Hoe
zou het zijn, als ik mij heel tersluiks tot haar zou wenden om te vragen hoe
het met haar gaat?!
4. Wie
weet of zij, die in stilte lijdt, niet het een of ander lichtend vonkje in haar
hart bergt, dat een beslissende, heerlijke dienst zou kunnen verlenen, indien
het in onze duisternis licht zou kunnen geven?!
5. Daarom
niet gedraald; want er kan zeker niet meer misgaan dan nu al het geval is,
waarbij wij naar mijn mening allen in het duister zitten en zweten, en er ook
niet één verkoelend dauwdruppeltje uit de aarde noch uit de gloeiende hemel op
onze smachtende zielen valt!"
6. En
zie, Seth sprak moeder Eva dus aan en zei: "Geliefde moeder, je schijnt
treurig te zijn! O zeg me, of een mogelijk stil verdriet aan je hart knaagt!
7. Zie,
Asmahaëls mond heeft ons allen met een drievoudige duisternis geslagen en zoals
je ziet, kunnen wij onszelf niet helpen! Maar wat de Heer krom maakt, dat zal
Hij wel weer op een Hem welgevallige tijd rechttrekken! Daarom, indien jij
onder zorgen gebukt gaat, breng dan je hart tot rust in de liefde van de Heer!
Maar heb je enig lichtpuntje betreffende deze zaak die ons allen terneer drukt,
berg dat dan niet te diep in je hart op; want ook het geringste vonkje verkwikt
het naar licht dorstende oog van een verdwaalde wandelaar in een zwaar
bewolkte, pikzwarte nacht!
8. O
moeder, ik, je geliefde zoon Seth is het die met je spreekt; open oog en hart
en laat hem met enkele woorden je verdriet vernemen en, als het mogelijk zou zijn,
misschien ook een verlichtend vonkje van boven! Amen."
9.
Dadelijk antwoordde Eva Seth tamelijk ernstig: "Lieve zoon, door God mij
gegeven in plaats van Abel, zie, aan de stilte van mijn wezen kun je altijd wel
merken dat de in zichzelf
gekeerde
moeder van alle levende mensen op aarde nu juist niet veel redenen zou hebben
om haar hart van vreugde te laten opspringen, vooral niet als zij moet merken
dat zelfs haar lieveling haar meer sluw dan met een oprecht hart benadert!
10. Seth,
mijn beminde zoon, waarom vroeg Je mij naar mijn gezondheidstoestand, terwijl
toch alleen het vonkje je na aan het hart lag?
11. Denk
je nu heus dat goed bedoelde sluwheid een van de deugden der wijsheid is?
12. O
Seth, daarin vergis je je toch erg! Zie, rechtlijnige openheid - het hart op de
tong en de tong in het hart -, dat is de grond van alle wijsheid! Waar je van
houdt, wens dat, wat je tegenstaat, ontvlucht dat, opdat je met een oprecht
hart zowel in stilte als ten overstaan van de hele wereld van God kunt houden;
dan zal het nooit avond en middernacht in je hart worden!
13. Zie,
aan jou is wijsheid gegeven; waarom bewandelde je niet steeds het rechte pad?
14.
Kunstige zinswendingen, hoogdravende woorden zijn altijd luide verkondigers van
eigen zwakte, waarmee men graag de ander wil tonen dat men nog buitengewoon
sterk is, terwijl juist de oprechte mens al van verre ziet dat degene die zich
sterk wil maken zich in allerlei bochten wringt; daarom lieve Seth, keer je af
van je gekronkel en bewandel voor God en voor de kinderen het rechte pad; dan
zal het je niet aan licht ontbreken!
15.
Bedenk, wanneer je een cirkel maakt, dan is het verst verwijderde punt op de
omtrek ook dat, wat het dichtst bij het uitgangspunt en het begin komt; maar
luister, je moet geen slak nemen om je de cirkel te leren trekken - anders zul
je nooit aankomen op het punt vanwaar je bent uitgegaan!
16.
Begrijp je oude moeder goed en wees rustig in je hart en in God! Amen."
17. Toen
Seth dat van Eva had gehoord, werd het hem angstig en bang te moede omdat hij
bij zichzelf
dacht:
"Wat is het hier vanavond raar! Ieder woord is een vergissing, ieder
medelijden op het verkeerde moment en op de verkeerde plaats; iedere beter
schijnende gedachte die zich in mijn hart nog duidelijk uit, is niets anders
dan de onregelmatige vlucht van een nachtvlinder die zolang om de vlam cirkelt,
tot de heldere vlam hem van zijn luchtige vleugels heeft beroofd!
18. Mijn
wil is een dood willen en lijkt volkomen op die in een droom, waardoor ook
juist alleen dat wordt bewerkstelligd wat men onvoorwaardelijk moet willen en
wat een vreemde onnaspeurlijke macht je heimelijk dwingt te willen en te doen.
Mijn liefde tot God komt mij voor als beminde ik de lucht en het water. Ik hoor
het ruisen van de wind, maar er blaast zelfs nog geen vleugje zachtjes door
mijn haar. Ik heb honger en dorst, maar wil eten noch drinken. Ik ben slaperig
- en kan niet inslapen. Ik ben moe en mijn ledematen schuwen iedere rust. Ik
bid tot God, maar mijn hart ligt als een steen onbeweeglijk op de grond. Ik
kijk omhoog naar de lichtende hoogten, - zij zijn bedekt met de zwaarste
wolkenmassa's. Ja, alles in me en buiten me komt mij zo heel vreemd voor! Ik
ben, als was ik niets; en alles wat ik bekijk, schijnt slechts voor de helft te
bestaan, of het is alsof het niet bestond, of alsof het spoedig zal vergaan.
19.O Heer
en Vader, trek Uw handen niet van ons af en wek ons weer en laat niet toe dat
wij op de weg van het leven zouden inslapen tijdens de lichte uren van de dag!
Drijf ons weg, verdrijf ons uit deze omgeving en hef het dwaze door ons
gemaakte onderscheid der streken op! Het is waar, dat in de natuurlijke avond
net zo goed als in de morgen de beste mensen kunnen en ook zullen wonen!
20.
Wijzelf hebben deze omgeving met vuil bezoedeld - en de middernacht nog meer.
Nu hebben wij zelf deze streek betreden en het vuil valt nu op onze eigen borst
en verstikt ons bijna geheel en al. 0 God, Heer en Vader, wij zijn tot niets
meer in staat; help ons allen uit deze grote nood en laat ons vanwege onze
grote dwaasheid niet te gronde gaan! Amen."
Henoch legt Asmahaëls woorden uit
1.
Spoedig daarop werd Henoch wederom gewekt en begon uit Mij de volgende
wonderbaarlijke woorden tot alle vaderen te richten:
2.
"Luister, lieve vaderen! De Heer, God Jehova, ons aller meest liefdevolle,
meest heilige Vader heeft in Zijn grote erbarmen de droefenis in onze
verdeemoedigde harten aangezien en heeft ons genade verleend voor onze
dwaasheid, waaraan wij reeds bijna driehonderd jaar hardnekkig vasthielden.
Hij wil ons weer verheffen uit het slijk van onze nood; maar van tevoren is
het nodig dat ieder van ons het dwaze onderscheid tussen de streken uit zijn
hart verbant en vervolgens ook metterdaad!
3.
Luister, de Heer, God Jehova, onze meest liefdevolle, meest heilige Vader heeft
het behaagd Asmahaël op te wekken, opdat hij ons allen de dwaasheid van de wet
zou tonen, indien deze niet ten nauwste samenhangt met de goddelijke ordening!
Wij bevonden ons allen buiten de ordening en konden daardoor ook niets van dat
alles begrijpen; want aan de ene kant waren wij verstrikt in de ijzeren
noodzaak van de wet en waren we dood in ieder woord, elke gedachte, elke wil
en dus ook in iedere daad, - aan de andere kant hadden wij sterk voelbaar in
onze harten de behoefte aan de ware vrijheid van het leven, zonder welke het
leven geen leven zou zijn en ook nooit zou kunnen worden.
4. Wij
waren een dubbel ding; wij waren dood en levend. Wij waren aan de ene kant de
waarheid onbegrijpelijk nabij, aan de andere kant er weer onbegrijpelijk ver
vanaf; want de wet en de vrijheid hebben voor het begrip van ons hart een
onoverkomelijke kloof gevormd, waar we niet overheen konden springen, niet van
de wet naar de vrijheid noch omgekeerd en we waren dus door onze eigen nood
gedwongen Godzelf te zien vervagen, hetzij gebonden door een wet hetzij in een
vernietigende, absolute vrijheid en we waren daarom links en rechts dood!
(21 mei 1841)
5. Ik heb
het in mijzelf ervaren en kon ondanks de stille inspanning van mijn ziel water
en vuur onmogelijk in één vat brengen en daar vermengen! 'Want', dacht ik, 'de
wet van de ordening is toch een wet die God in acht moet nemen, zolang Hij
duurzame wezens om en in Zich wil zien en beleven; maar hoe kan hij die wetten
in acht moet nemen, vrij zijn?'
6. Verder
dacht ik: 'Wie is echter in staat God tot iets te dwingen? Doet Hij iets, dan
doet Hij dat immers volgens Zijn uiterst vrije, heilige wil en kan dat meteen
weer vernietigen en ieder werk volkomen te niet doen!'
7. Dan
dacht ik: 'Waarop berust dan vervolgens de voortdurende instandhouding?'
8. Daar
meldde zich de Liefde en zei: 'Ik ben de grond van alle instandhouding!' en
verder zei zij niets!
9.Voorts
bedacht ik weer: 'Wanneer U de grond van alle instandhouding bent, voorwaar,
dan bent U immers Uzelf tot een eeuwige wet, - hoe kunt U dan vrij zijn?'
10. En
zoals ik dacht, zo dacht vader Adam ook. En vader Seth dacht weliswaar niet zo,
maar hij ondervond de onoverkomelijke lege kloof in zijn gemoed en zocht en
vond; maar bij gebrek aan deugdelijk gereedschap kon hij met hetgeen hij vond
geen brug over de grote kloof bouwen. En ook de andere vaderen dachten tezamen
met meer of minder grote lauwheid daarover na en brachten niets anders voort
dan een geduldig afwachten van de gang van zaken en ze wilden graag de schuld
van zich af schuiven; maar daarop wilde het niet lichter en warmer worden in
hun verdoolde gemoed.
11.
Moeder Eva toonde vader Seth wel. een groot licht, - maar het felle schijnsel in
de nacht verblindt de zwakke ogen nog meer dan voordien de nacht zelf; en zo
werd ieders onderneming door de daarop volgende drievoudige duisternis terecht
gewezen.
12. Maar
er is geen wijzere leraar dan de nood zelf. In onze nood wendden wij ons allemaal
tot de heilige, liefdevolle Vader en Hij heeft de nood van Zijn kinderen gezien
en kwam tot hen met Zijn genade. Wij zijn die kinderen; Hij is onder ons en
beleert ons Zelf!
13. En
Zijn woorden zijn een luide roep vol liefde en wijsheid; want de heilige, meest
liefdevolle Vader spreekt aldus:
14.
'Luister, kinderen van Mijn liefde, en begrijp het goed in jullie harten; Ik
ben een enige, eeuwige God, Schepper van alle dingen uit Mij, en Vader van Mijn
liefde en van al degenen die vanuit haar zijn.
15. Ik
ben eeuwig vrij en ongebonden en Mijn liefde is de zaligheid van Mijn eeuwige
vrijheid.
16. Alle
schepselen zijn geen noodzakelijkheid, maar alleen het voor de schepselen
zichtbare teken van Mijn allerhoogste, volkomen vrije macht en de daaruit voortkomende
zaligheid aller zaligheden. Wat zou of kon Mij dwingen zo of anders te
handelen?!
17. Wat
jullie 'wet' noemen, is bij Mij de hoogste vrijheid in alle zaligheid van Mijn
liefde; maar wat jullie 'vrijheid' noemen, is slechts Mijn vrije macht. Leef
daarom uit de liefde, leef uit de eeuwige liefde in Mij, dan leven jullie
waarachtig vrij! En de vrijheid van het leven zal je pas volledig leren dat de
wet van de liefde de meest eigenlijke en allerhoogste vrijheid is en dat de
wet en de vrijheid zijn als een cirkel die overal zichzelf tegenkomt en zich
vrij maakt door de ordening waarin hij zich eeuwig opbouwt in oneindige
volmaaktheid!
18.
Daarom heb lief, dan is de wet je ondergeschikte en ben je net zo volkomen vrij
als Ik, jullie Vader! Amen."
Werken van wijsheid en werken van liefde
1. En
Adam stond op, vouwde zijn handen, sloeg zijn ogen op naar de hemel en terwijl
hij zijn hart volledig tot Mij verhief, zei hij zeer ontroerd: "O Vader,
grote, heilige Vader, o Gij eeuwige liefde! Hoe kan, hoe zal ik U danken?!
2. Wij
bestonden niet, - U liet ons ontstaan, opdat wij ons zeer verheugen over ons
zalige bestaan in Uw oneindige liefde, erbarming en genade! U hebt ons zodanig
geschapen dat wij reeds in lichamelijke toestand net als U tot bijna iedere
denkbare genieting in staat zijn, want wij kunnen horen, zien, ruiken,
proeven, tasten, waarnemen en voelen, ja wij kunnen zelfs met grote kracht
liefhebben - U bovenal en onze kinderen als ons eigen leven.
3. Wij
kunnen gaan, staan, liggen, zitten en wij kunnen ons wenden naar believen en
duizend keer onze ledematen buigen en ons hoofd en onze ogen naar alle kanten
bewegen; en onze tong hebt U gezegend, opdat zij een levende spraak der liefde
uit U zou spreken tot wederzijds begrip! O, wie is in staat U naar waarde en
redelijkheid te danken; want niet te meten zijn Uw grote daden van liefde ten
opzichte van ons, oneindig kleine begunstigden!
4. O, hoe
volslagen niets zouden wij uit onszelf zijn; dat wij iets zijn, zijn wij immers
slechts door Uw daden van liefde, en ons leven is Uw liefde en al ons weten is
Uw genade!
5. O
Vader, hoogst goede, grote, heilige Vader! Ons verdeemoedigde hart, nu
boordevol kinderlijke liefde tot U, zie dat genadig aan en neem het aan als de
beste dank die wij in staat zijn U te brengen; want wanneer onze tong iets
voort moet brengen dat U volkomen waardig is, dan is hij in hoge mate
afhankelijk van Uw zegen. En brengt hij dan iets voort, dan is dat niet meer
ons, maar altijd alleen Uw werk; Uw woord en werk is immers voor U toch eeuwig
de grootste lof, hetzij op zichzelf of door onze tong!
6. Daarom
hebben wij niets dat U ons geheel in eigendom gaf, behalve de liefde en de
zonde.
7. O
Vader! Als ik de liefde niet zou hebben, wat zou ik dan anders hebben dan zonde
en dood? Zou ik U ook in de zonde kunnen loven en in de dood prijzen?!
8. Daarom
gaf U mij de liefde, opdat niet alleen zonde en dood mijn werk zouden zijn,
maar ook de liefde en haar levende werken, zodat deze werken uit de liefde
geheel en al mijn werk zouden zijn maar uit Uw genade en erbarming geheel en al
alleen Uw werk!
9. O
heilige Vader, toen ik slechts de wijsheid bezat, kon ik geen ander werk
verrichten dan dat van de zonde en was gedwongen U met mijn zonden te loven en
te prijzen! U nam destijds de onreine loftuiting aan als was het zuiver uit
Uwen daardoor ook uit mijn liefde, terwijl het toch slechts een onrein werk van
de zonde was!
10. Ik
scheidde de kinderen door het rechtvaardig schijnende oordeel van de mij door U
ingegeven wijsheid. En aangezien ik geloofde dat die wijsheid mijn eigen
wijsheid was, was mijn werk een zonde; en zodoende loofde ik U in mijn zonde en
zou daaraan te gronde zijn gegaan. Nu
echter
gaf U mij de liefde en niet meer wijsheid dan zoveel als de liefde daarvan kan
bevatten, opdat ik niet meer verstrooien, maar verzamelen zou. In de
verstrooiing schuilt de dood, slechts in het verzamelen woont het leven, laat
mij daarom nu weer in liefde en door liefde allen verzamelen die ik door mijn
slecht toegepaste wijsheid heb verstrooid.
11. Ik
dank, loof en prijs U, heilige Vader, dat U ons Henoch en de vreemdeling
gegeven hebt, opdat zij ons eerst blind maakten in de wijsheid, zodat wij pas
daarna in het toenemende duister in staat waren het vuur van de liefde uit U
op te nemen; want in het vuur van de liefde uit U, heerst alleen het
samengebundelde leven, zoals in de wijsheid de dood der zonde heerst door de
verstrooiing! O laat nu dit vuur tot een geweldige brand in ons worden, opdat
het al onze dwaasheid zal verteren en al onze slechte werken verslinden!
12. Laat
ons allen elkaar in Uw liefde en erbarming terugvinden en in Uw erbarming en
genade bijeenkomen, en laat ons morgen op Uw heilige sabbat een nieuw feest
der liefde vieren, waarin wij U, o heilige Vader, een meer welgevallige dank-,
lof- en prijsdienst geloven, en in alle liefde hopen, te brengen - dan eertijds
in al onze vermeende wijsheid en onbillijke gerechtigheid.
13. O
boven alles goede, heilige Vader, laat onze uitnodiging de eerste stap zijn die
ons allen weer tot U zal voeren voor nu en voor eeuwig! Amen.
14. En
jullie, Henoch, Asmahaël, Seth en Kenan, ga naar de kinderen en wek hen op in
de ware liefde tot elkaar en nodig hen uit voor morgen tot het samenbundelen
van het leven en doe met hen wat de liefde je gebiedt; wat je ook doet, doe dat
in naam van Jehova voor nu en voor eeuwig! Amen."
De verlossende macht van de liefde
1. En
onmiddellijk stonden degenen die daarvoor waren aangewezen op en gingen naar
de nog steeds met hun gezicht op de grond liggende kinderen en brachten hen
Adam’s liefderijke gebod over, want dat was een gebod van de vrijheid oftewel
een dat hetgeen gevangen was weer vrijmaakt, omdat het een gebod der liefde is.
2. Nadat
zij hun opdracht hadden uitgevoerd, stonden de kinderen meteen op en loofden en
prezen Mij, dat Ik Adam’s hart week gemaakt had; als dat niet gebeurd zou zijn,
zouden zij Adam niet meer hebben aangekeken en indien zij nog langer door de
avond terneergedrukt zouden zijn geweest, zouden zij zeker hebben moeten
versmachten.
3. Toen
Henoch hun uit hun vrome hart voortkomende ernstige en naar waarheid dankbare
stemming ten opzichte van Mij en ook ten opzichte van de aartsvaderen had
opgemerkt, verzonk hij terstond in de geest van Mijn getrouwe liefde en richtte
uit Mij de volgende woorden tot de nu ontwaakte kinderen van de avond:
4.
"Luister, lieve broeders en zusters in God, onze God die een machtige
Heer is over alle dingen en ons aller meest liefdevolle, heilige Vader, en ook
in Adam, die de geschapen eersteling is vanuit Gods almachtige, eeuwige liefde
en ons aller lijfelijke vader:
5. Het
lijkt nu of het gebod dat jullie met ijzeren banden in de lichtzwakke en
trieste avond afgezonderd hield, er nooit is geweest. De grote warmte van Gods
eeuwige liefde heeft de ijzeren banden doen smelten, zoals de hoogzomer het
vaste ijs op de hoge bergen doet smelten en die liefde gaf je nu een ander
gebod, de wet dat jullie vrij zullen zijn, volkomen vrij, evenals ik en alle
vaderen volkomen vrij zijn in de levende liefde tot God, die Zelf de eeuwige,
allerhoogste en aller reinste liefde is en die volstrekt in en voor Zich het
leven van alle leven Zelf is.
6. Pas
als je Hem meer dan jezelf, je ouders en je kinderen en alles wat de aarde
draagt en geeft zult beminnen, zul je in jezelf onderkennen wat het betekent:
vrij te zijn in de liefde tot God!
7. Dan
zal God jullie opwekken. Zoals je tot op heden vol angst en verdriet was onder
de loodzware last van het gebod der wijsheid en je nu vervuld bent met vreugde
over de vrijheid, omdat wij je in opdracht van Adam uit de lange slaap van de
blinde eerbied wekten, - zullen jullie dan, en wel in een onuitsprekelijk
hogere mate, jubelen, wanneer op grond van je grote liefde tot God, Hij jezelf
in de geest en onder aanschouwing van de hoogste waarheid uit Zich zal opwekken
tot het eeuwige leven van de ziel die met de geest is verenigd.
8.
Waarlijk, wie van jullie vandaag begint, zal zich reeds morgen over een
verheven en gezegend hart kunnen verheugen! Maar bij diegene die in de liefde
talmt en zich meer met zijn verstand zal bezig houden, zal ook God talmen en
Hij zal in plaats van zegen, aan het verstand harde stenen te kauwen geven,
die het van de zwakke tanden eerder zullen winnen dan dat deze de niet fijn te kauwen,
bikkelharde wijsheidsstenen meester zullen worden!
9. Maar
laat ieder zich afvragen wat gemakkelijker is: God lief te hebben zoals Hij ons
aller meest liefdevolle, heilige Vader is, of God te erkennen zoals Hij eeuwig
God is in de eeuwige macht, kracht, heerlijkheid, wijsheid, heiligheid, orde en
liefde van Zijn oneindige geest!
10.
Wanneer je echter je broeder dwingt de geheimen van zijn hart aan jou te
onthullen, zie, dan verbergt jouw broeder zijn hart voor jouw onderzoek en
krijg je niets anders van hem te horen dan een berisping die je terechtwijzend
vermaant je dwaze begeren in toom te houden en je niet te bekommeren om de
geheimen van het hart van je broeder, maar alleen om zijn liefde, of het jou
liefheeft zoals jij het liefhebt; maar wanneer je je geen zorgen maakt om
datgene wat alleen van je broeder is, maar hem daarvoor in de plaats tien keer
meer liefhebt dan jezelf, - zie, als je broeder dat in zijn hart zal merken,
zal hij de deur van zijn hart voor je open doen en zal je over alles inlichten
wat je van nut kan zijn en je hogelijk zal verheugen of je toch op zijn
allerminst vol vertrouwen tot je broeder kan maken!
11. Zie,
lieve broeders, precies zo is het bij God! Wie is er ooit toe in staat geweest
God te dwingen om Zich aan iemand te vertonen of zich te onthullen?! En indien
Hij dat zou doen, wie zou het dan kunnen bevatten en in leven blijven?! Indien
je echter God boven alles liefhebt, zal Hij je steeds meer en meer van
eeuwigheid tot eeuwigheid met alle wijsheid en met het allerhoogste begrip
sturen en leiden steeds volgens de bekwaamheid en de grootte van de liefde die
je voor Hem in je hart koestert!
12. O
lieve broeders, vors niet en maak je niet bezorgd over je verstand, maar bemin
God, ons aller meest liefdevolle, heilige Vader, boven alles vanuit al je
krachten, dan zullen jullie in één ogenblik meer ontvangen dan je verstand in
zijn grootste scherpte in duizenden jaren in staat is hoogst onvolkomen te
ontraadselen!
13.
Liefde is de wortel van alle wijsheid; daarom bemin, indien je werkelijk wijs
wilt worden! Maar als je liefhebt, bemin dan vanwege de liefde en nooit vanwege
de wijsheid, dan zul je werkelijk wijs zijn!
14.
Jullie in de avond zijn nu vrij; maar de liefde zal je pas volkomen vrij maken
in je hart. Kom morgen, kom in alle liefde naar het nieuwe feest van de sabbat
in de ware, vrij liefde tot God! Amen!"
Seth herkent de vreemdeling Asmahaël
1. Nadat
Henoch uitgesproken was, boog hij voor zijn begeleiders en groette nog eenmaal
de kinderen van de avond; Seth, Kenan en Asmahaël zeiden het 'Amen'. En Seth
sprak nog enige woorden met de bevrijde kinderen van de avond, die aldus
luidden:
2.
"Kinderen, je weet dat ik het was die jullie driehonderd jaar geleden het
gebod van Adam overbracht! Jullie zijn daarover bedroefd geworden en in je
verdriet heb je geen troost gevonden en hebt daarom de slaap tot je vriend
gemaakt.
3. Het
gebod was terneerdrukkend en je verdroeg de druk door tijdens de lange nacht
van je hart te slapen. Nu ben ik dan weer naar jullie toe gekomen te midden
van degenen die God in de geest heeft gewekt, opdat zij Zijn hoogste genade,
hetgeen de volslagen liefde is, ontvangen konden, teneinde Zijn heilige en
levende woord vol kracht en macht te verkondigen. Daarom is het niet Adam, die
je heeft vrij gemaakt noch ik, maar louter en alleen het heilige woord van de
grote God uit de mond van Henoch en van Asmahaël, die voor je ogen door het
sterke dier wordt gedragen en hij is, naar eigen zeggen, door God op een
wonderbaarlijke wijze vanuit de diepte, waarover je hebt gehoord dat zij vol
verwerpelijke boosheid is, naar ons toe gestuurd. Ik ben echter van mening dat
hij uit den hoge komt; want de woorden die hij sprak kan niemand bedenken die
werkelijk uit de diepte afkomstig is.
4.
Wijsheid is niet thuis in de diepte waar men steeds zwijgt en liefde nog veel
minder.
5. Maar
hij legde ons de wet uit en wees ons op onze grote dwaasheid tegenover God,
alsof hij een heer van de wet was. Hij kwam om ons de wijsheid te leren en
maakte ons reeds in één uur allemaal zo beschaamd dat zelfs Henoch daardoor
geweldig onthutst was!
(27 mei 1841)
6. Heb je
niet zojuist zijn woord gehoord of op zijn minst zijn zeer luide stem?! Zeg me,
kan iemand uit de diepte op deze manier spreken, of
heeft,
zolang de aarde een mensengeslacht draagt, ooit iemand uit de mond van welk
mens ook zulke woorden vernomen?!
7.
Luister, ik spreek niet om ook maar wat te zeggen of de tijd met praten te
verkorten, maar om jullie je vrijheid in Gods liefde in alle volheid te tonen,
dwingt een machtig gevoel mij mijn tong hierover te roeren! Deze schijnbare
vreemdeling, zo bescheiden in zijn manier van doen en zo overduidelijk in zijn
woord, zal zich op een andere keer door een ander dier laten dragen en een volk
op aarde zal degene die op het dier zit uit alle boetvaardigheid van het hart
toeroepen: 'Hosanna God in den hoge; geloofd zij Hij, die komt in de naam van
de Heer, zittend op de rug van het veulen van een pakezelin!'
8.
Kinderen en ook jij, beste Henoch en jij Kenan, als je me kunt tegenspreken,
doe dat dan; maar zijn jullie bezield door hetzelfde gevoel, dan zal het de
moeite lonen aan de welbespraakte vreemdeling de allergrootste aandacht te
besteden en hem een hoogst deemoedig hart toe te keren! Want degene die zo
verbazingwekkend over God spreekt, moet of uit de hoogste hoogte van God stammen,
of hij is - -
9.
Kortom, ik wil, kan en mag mij niet verder uitspreken!
10. Ja,
ja, waarlijk, waarlijk, het heil is in de volheid van alle leven nader tot ons
gekomen dan wij in staat waren te vermoeden!
11.
Indien iemand wil en gelooft, laat hij zich dan tot Asmahaël wenden! Mijn
gevoel zegt het me: wie niet door Hem vrij wordt, zoals wij allen vrij geworden
zijn door Zijn machtige woord na een korte strijd met de in ons wonende
duisternis, die zal eeuwig niet vrij worden!
12. O
Asmahaël, Gij dierbare, verheven vreemdeling, die zo moedig op het dier zit en
ons, wormen in het stof, in alle zachtmoedigheid en deemoed aanhoort als mocht
U van ons leren, terwijl ieder goed woord uit onze mond reeds lang voordien in
U in de hoogste reinheid gegroeid is, voordat het door onze tongen werd
verontreinigd, maak ons vrij en eeuwig levend in U!
13. O
verlaat ons niet en wees voor eeuwig onze leidsman en de ware bevrijder van
onze harten! Amen, amen, amen."
14. Nadat
Seth zijn woorden uitgesproken had, begaf Asmahaël zich terstond te midden
van het drietal en zei tegen hen:
15.
"Luister, Seth, en jij, Kenan, en ook jij, mijn lieflijke, waardevolle
Henoch! Hetgeen jij, o Seth hebt ondervonden en waarover je je hart hebt
uitgestort voor Kenan en Henoch en alle kinderen van de avond, die het nog niet
hebben begrepen, moet je voor Adam en alle overige vaderen nog verzwijgen; zij
mogen niet weten noch vermoeden wie onder de dekmantel van Asmahaël schuilt!
16.
Daarom moeten jullie zwijgen als je Mij nog langer tot begeleider wenst te
hebben; ook moeten jullie Mij naar buiten toe niet anders kennen en noemen dan
alleen de uit de diepte gekomen vreemdeling, die Adam 'Asmahaël' noemde, niet
vermoedend dat het Jehova Zelf is, die op de plek die jullie 'morgen' noemen,
onherkenbaar naar je toe is gekomen om jullie Zelf metterdaad op de weg, die
slechts aan Mij bekend is, naar de liefde en het eeuwige leven te leiden!
17.
Indien Ik het gewild had, dan had Henoch Mij allang herkend en was Seth hem
nooit voor geweest; maar wie, zoals Seth een zware beproeving ondergaan moest
en in zijn bezorgdheid en liefde denkt dat Ik geheel vreemd voor hem ben en nog
veraf - voorwaar, die ben ik het meest nabij en ook degenen die zoals Henoch
Mij liefhebben!
18. Ik
ben - degene die Seth aankondigde; maar nu moeten jullie over Mij zwijgen!
Maar je kunt in stilte bij Mij komen en de hoogste zegen van Mij ontvangen!
Daarom, als jullie je tong kunnen bedwingen, wil Ik nog lang als een zichtbare
leidsman onder je vertoeven; maar als je me door een enkel woordje verraadt,
ja, dan word Ik gedwongen jullie meteen te verlaten! Luister amen, luister
amen, luister amen, dat zegt Asmahaël, amen, luister amen, luister amen!"
Het getuigenis van Asmahaël
1. Maar
toen het drietal uit Asmahaëls mond een dergelijk getuigenis over Hemzelf
ontvangen had, werden zij bevreesd en bang en zij wisten niet wat zij nu
moesten beginnen. Moesten zij terstond voor Asmahaël neervallen en Hem
aanbidden? Maar dan zou Hij immers worden verraden omdat de andere vaderen dat
zouden merken!
2. Of
moesten zij dat getuigenis wel geloven? Want ze dachten als volgt:
"Geloven wij het getuigenis, dan zitten wij voor Adam en de overigen in
de klem; want onze eerbied en mateloze liefde voor Asmahaël zal aan de vaderen
zeker verraden dat er achter Asmahaël beslist iets ongewoons schuilen moet
omdat wij Hem buitengewoon hoogachten en geheel van liefde vervuld zijn
toegedaan en dat noodzakelijkerwijze ook moeten zijn. Maar geloven wij het
getuigenis niet, wat zijn wij dan in de ogen van Asmahaël? Blijkbaar niets
anders dan leugenaars ten aanschouwe van iedereen en bedriegers van onze vaderen,
broeders en kinderen, - of wij zijn niet meer in staat ook maar één woord over
onze lippen te brengen, indien wij in de waarheid willen blijven! Want als we
ook maar één woord over God spreken, die te midden van ons is, die wij echter
ongelovig in ons hart verloochenen, dan zijn wij - zoals gezegd - leugenaars en
bedriegers omdat wij de anderen ongetwijfeld zouden willen laten geloven dat er
iets zou zijn waar onze ogen ook geen enkele schaduw van bespeuren!
3. Maar
gedragen wij ons heel gewoon alsof Asmahaël nog een leerling van Henoch zou
zijn, hoe zal het ons dan vergaan? Aan de ene kant zullen wij het onszelf
altijd moeten verwijten en zeggen: 'De Heer, onze grote God, onze liefdevolle
Vader, is bij ons op school!
4. Wat
zal Hij wel van ons, wormen in het stof, kunnen leren, terwijl toch ieder
zinnig woord uit onze mond van tevoren vanuit Hem in ons moet komen, voordat
wij in staat zijn het uit te spreken?' Aan de andere kant, indien wij dat onder
de dekmantel van de geheimhouding toch doen, dan zijn onze ouders, broeders en
kinderen drievoudig bedrogen: eenmaal door ieder woord van ons, omdat wij in
ons hart noodgedwongen anders handelen en anders denken moeten; voor de
tweede maal omdat wij voor de schijn voor hen over een andere God, die niet
bestaat en nergens is, moeten prediken en Hem aanbidden en hen volgens hun wil
ook moeten aanmoedigen, de ware, levende God, die onder en te midden van ons
is, in het openbaar te verloochenen;
5. en
voor de derde maal, omdat zij door een onechte liefde voor een God die nergens
bestaat, van al het beloofde onmogelijk ooit iets zullen en kunnen ontvangen
omdat het ontvangen in de geest immers altijd afhangt van de liefde in de geest
en in de waarheid.
6. Of zal
onze toezegging niet zijn alsof wij in een stikdonkere nacht tegen iemand
zouden zeggen: 'Luister, broeder, als je honger hebt, ga dan honderd passen
verder; daar zul je al spoedig een zwaar beladen vijgenboom aantreffen, die je
met zijn vruchten ruimschoots zal verzadigen!', terwijl wij toch maar al te
goed zouden weten, dat op de aangeraden plek nooit een vijgenboom gestaan
heeft, niet staat en ook nooit zal staan, omdat op die plek niets anders is dan
een wijd gapende afgrond van een onmetelijke diepte, terwijl wij intussen de
echte, zeer zwaar beladen vijgenboom achter onze rug verbergen!"
7. Na
deze overwegingen werden zij uit- en inwendig stom en wisten geen raad meer en
konden niet meer heen of terug, niet meer in of uit, niet meer op of af.
8. Daarop
opende Asmahaël meteen Zijn mond en zei tegen het drietal: "Waarom die
twijfel in jullie harten? Bega je een ontecht door Mijn wil te doen? Hoe kun je
denken dat Ik je zoiets zou hebben bevolen? Waarom ondervragen jullie nu je
hart en niet Mij, terwijl Ik in jullie midden ben, als je ergens aan
twijfelt?! Of ben je van mening dat alleen die weg de juiste is, die je zwakke
oog als zodanig herkent?
9. Hebben
jullie niet zelf gezegd dat Mijn wegen ondoorgrondelijk zijn en Mijn raad
onnaspeurbaar is; hoe kun je dan nog twijfelen en louter dwaze dingen in je
hart bedenken?!
10. Of is
je liefde tot je vaderen, broeders en kinderen groter dan de Mijne, die alle
dingen, hen en jullie in het bestaan riep tot eeuwige voltooiing van het leven
in Mij en uit Mij?!
11. Als
je nu gelooft dat Ik het ben, jullie aller Schepper en heilige Vader, in het
lichaam van Asmahaël, hoe kun je dan nog vragen of het wel goed en zuiver zal
zijn wat Ik je aanraad te doen?!
12. Ben
Ik dan niet meer dan Adam, die Ik heb gemaakt en al zijn kinderen, die Ik uit
hem heb verwekt?!
13. Wees
daarom onbezorgd en volg Mijn ondoorgrondelijke raad, dan zul je het juiste
doen: want jullie woord zal uit Mij zijn en je leer, die tot Mij is gericht,
zal een leer zijn voor jullie en jullie kinderen, en jullie vaderen zullen daar
vreugde aan beleven en het uitjubelen.
14. Maar
nu moet ook Ik Adam’s wil nog vervullen! Amen."
1. Nadat
Asmahaël het drietal terechtgewezen had, spoorde Hij Seth aan, de kinderen van
de avond naderbij te roepen en wel in het bijzonder de oudsten, opdat zij naar
de wil van Adam ook van Hem een woord over de vrijlating zouden vernemen.
2.
Nauwelijks had Seth dat gehoord of hij was reeds als een wervelwind te midden
van de kinderen en deelde hen met grote levendigheid Asmahaëls zeer zegen
brengende voornemen mee en beduidde hen dat zij zeer goed op moesten letten
omdat zij nog nooit dergelijke woorden hadden horen zeggen, zoals Hij die daar
op het dier zit, die spoedig zal spreken.
3.
"Want Hij is - - - luister - Hij is kort gezegd, kinderen, - Hij
overtreft ons allen verreweg in liefde en wijsheid, - en ieder woord van Hem -
is belangrijker dan de hele - - - dat wil zeggen - dan alle woorden van
ons!"
4. En
weldra naderden de oudsten Asmahaël en waren vol aandacht en vurig verlangen
naar Asmahaëls woorden.
5. Maar
toen zij die met Adam op honderd pas afstand achter de rug van de vier
hoofdstamkinderen stonden, merkten dat er iets ongewoons te gebeuren stond
omdat de kinderen van de avond zich om het viertal begonnen te verdringen, zei
Adam:
6.
"Luister, hoe zou het zijn als ook wij daar eens heen gingen om des te
gemakkelijker te zien en te horen waarover Asmahaël zoal zal spreken; want ook
al hebben wij zijn laatste rede niet helemaal tot op de kern begrepen, toch was
deze vol wijsheid!
7. Het is
waarachtig zeer verwonderlijk hoe ver dit jongmens uit de diepte het, door het
aanhoren van onze liefdevolle, wijze woorden in de korte tijd van nauwelijks
een halve dag heeft gebracht; wie weet hoe ver hij het zal brengen wanneer hij
langere tijd bij Henoch en te midden van ons zal zijn en ook getuige zal zijn
van en deelnemen aan het heilige feest van Jehova's sabbat!
8. En
daarom zullen wij ons ook daarheen begeven; laten wij daarom gaan! Amen."
9. Toen
de kinderen van de avond zagen dat de aartsvader met Eva en de overigen
naderbij gekomen waren, maakten zij dadelijk plaats, zodat hij gemakkelijk bij
Asmahaël en bij Seth, Kenan en Henoch kon komen.
10. Toen
Adam zich nu geheel te midden van de zijnen bevond, vroeg hij meteen wat er nu
stond te gebeuren en of Asmahaël ook al iets had gezegd.
11. Seth
begroette hem en zei: "Luister, lieve vader! Asmahaël heeft nog niet tot
de kinderen gesproken, maar Hij heeft voordien alleen met ons gepraat; maar nu
zal Hij overeenkomstig jouw wil ook een woord tot de kinderen richten. Want
omdat Hij met ons mee moest gaan, moet hij volgens jouw wil immers datgene doen
wat wij allen reeds gedaan hebben, - niet waar, vader?"
12. Adam,
vervuld van vrome nieuwsgierigheid, kon niet laten aan Seth te vragen wat
Asmahaël voordien dan wel tegen hen had gezegd.
13. Deze
vraag bracht de arme Seth in een volkomen sprakeloze verlegenheid:
"Want", dacht hij, "zeg ik het, dan word ik een verrader; zeg ik
iets anders, dan word ik een leugenaar; en zeg ik niets, dan word ik een ongehoorzame
zoon en sta ik daar te kijk als iemand die mokt of zijn vragende vader geen
antwoord waardig keurt!
14. Ik
zal echter Adam meedelen dat ik hem een andere keer zal antwoorden omdat tijd
zeer kostbaar is en om Asmahaël nu niet op te houden bij Zijn nu volgende,
zeker onovertroffen woorden tot de kinderen!"
15. In
alle zachtmoedigheid zei Seth dat ook tegen Adam; maar die wilde daar geen
genoegen mee nemen en zei tegen Seth:
16.
"Luister, mijn beste Abel-Seth, ik bemerk dat je voor mij iets verborgen
houdt! In je hart staat iets anders! Waarom bloos je op mijn goed bedoelde
vraag en word je verlegen en tien tellen lang sprakeloos?
17. Ik,
Adam, je vader, zeg je: Asmahaël zal niet eerder zijn mond opendoen dan dat jij
me een getrouw antwoord hebt gegeven!
18.
Luister, je bent aan God en aan mij trouw verschuldigd; spreek daarom zonder
dralen en verontschuldiging! Amen."
19. Seth
was buiten zichzelf van angst en kon geen woord uitbrengen.
20.
Onmiddellijk stapte Henoch op hen af en zei tegen Adam: "Vader, lieve
vader, heb je ons niet zelf geleerd dat de rechte weg de kortste is? Is
Asmahaël niet in ons midden? Waarom moet Seth in Zijn plaats antwoorden,
terwijl hij toch mogelijk eerder iets zou hebben vergeten van hetgeen Asmahaël
tegen ons gezegd heeft, - dan de hei - - - Spreker, dat wil zeggen, dan
Asmahaël Zelf?! Wend je daarom tot de Maker van al - - dat wil zeggen tot
Asmahaël Zelf en wees er van verzekerd dat wij ieder woord van Hem als volkomen
waar zullen kunnen bevestigen! Amen."
21. Maar
Adam vroeg ook aan Henoch: "Ook jij bevalt me niet; want je spreekt niet
zo vrij als anders! Vertel me wat Seth het spreken belet! Vertel me wat
Asmahaël tegen jullie heeft gesproken; want jouw geheugen is klaarblijkelijk
beter dan dat van Seth. Spreek jij daarom in zijn plaats en ik ben daarmee
tevreden! Amen."
22.
Henoch antwoordde: "Vader, luister en begrijp me goed! Ieder recht op deze
aarde heeft zijn grenzen evenals de aarde zelf, en dus ook het recht van de
vader over zijn kinderen, grenzen heeft.
23. Als
je van Seth en mij een antwoord verlangt, heb je er dan wel diep over
nagedacht of het gebod dat Seths en mijn tong voor het ogenblik bindt, niet
hoger staat dan de ietwat ongelegen eis van jou?
24. En zo
is het ook met deze zaak gesteld! Wij hebben van God een gebod gekregen
daarover te zwijgen tot aan de tijd die Hem welgevallig is; daarom moet je ons
ook niet verder dwingen Gods gebod voor jou en voor God te overtreden!
25. Laat
voor alles je goed bedoelde nieuwsgierigheid in zoverre bevredigd zijn, dat
jij, o vader, mag weten en ook moet weten, dat Jehova ons nader is dan je ook
maar kunt vermoeden! Dwing ons daarom niet voor Gods aangezicht te zondigen,
maar luister zelf - dat wil zeggen: als je wilt weten wat Asmahaël tegen ons
gesproken heeft, wend je dan, zoals reeds gezegd, alleen tot Hem; want Hij
heeft - dat wil zeggen, Hij heeft van God voorzover ik weet geen gebod gekregen
tegen jou te zwijgen.
26. Hij
is geheel vrij, - maar met ons is dat anders; verschoon ons gedurende die tijd
van je vragen! Amen."
27. Bij
deze woorden kreeg Adam een heel vreemd gevoel, hij had hetzelfde gevoel als
in de tijd van zijn naaktheid, toen hij zich na zijn zonde in de grot verborg
en Mijn stem hoorde, die vroeg: "Adam! Waar ben je.. "
28. Hij
was op een dergelijke verandering niet voorbereid; daarom werd hij ook heel
treurig en wist zich geen raad en wist niet wat te doen. Sprakeloos liet hij
zich op de grond zakken en weende en treurde in zijn hart:
29.
"Mijn grote God en Heer, Schepper van alle dingen en heilige Vader van
alle geesten en mensen! Hebt U mij dan geschapen om me te kwellen vanaf het
begin tot op dit uur?
30. O,
hoezeer zou ik me dan in Uw liefde moeten vergissen! Waarom moest ik zelfbewust
levend worden om voor U als een eeuwige afkoeling van Uw grote moedwilligheid
te worden? Waren dode stenen daar dan niet goed genoeg voor?
31. U
hebt mij in het leven geroepen met alle zintuigen en U ademde mij allerlei
begeerten in en U gaf mij daartegen weer geboden, opdat die mij te gronde
zouden richten en U mij dan zou kunnen verdoemen!
32. O
Heer, als U ergens liefde en erbarmen hebt, doe dan nu met mij, wat U na mijn
zonde wilde doen en vernietig mij voor eeuwig! Maak mij zo, alsof ik nooit
bestaan zou hebben; want het is oneindig veel beter eeuwig niet te bestaan dan
te bestaan als een vrij, zichzelf bewust wezen onder de eeuwige druk van Uw
onoverwinnelijke macht en U als speelgoed te dienen, ja tot een smadelijke
speelbal van Uw eeuwig onmetelijke moedwilligheid, waar U alleen maar genoegen
in schept.
33. Een
God bent U en een almachtige Heerser; maar een Vader bent U nooit!
34. Zeg
me, als U wilt en kunt, of ik als vader ten opzichte van mijn kinderen ooit zo
met opzet heb gehandeld! Heb ik hen ooit geleerd voor U de stomme te spelen?!
Waarom bindt U hun tongen en sluit hun harten voor mij?
35. Wie
of wat ben ik dan, dat U mij kwelt? Vernietig me en bedrijf Uw lust met stenen
en andere dingen! 36. Bent U een heilige God - hoe kunt U mij dan onheilige
begeerte tegenover Uw heiligheid inblazen?! 37. Ben ik Uw werk, vernietig me
dan; en ben ik het niet, laat me dan zoals ik ben! Amen, amen, amen."
Adam’s verzoek aan Henoch
(l juni 1841)
1. Nadat
er een eind gekomen was aan Adam’s ergerlijke gedachten en de storm van zijn
nieuwsgierigheid zich hoe langer hoe meer had neergelegd, stond hij weer op en
gebood Henoch bij hem te komen en vroeg hem het volgende:
2.
"Henoch, vertel je tot in het diepst van zijn hart gekwetste vader toch
tenminste zoveel, of het door Asmahaël aan jullie gerichte woord van groot
gewicht was of niet! Was het een woord van licht en liefde, of was het een
woord uit het diepst van alle duisternis en alle gruwelen?
3. En als
de Heer het waarachtig heeft verboden mij dat mee te delen, zeg mij dan uit de
Heer, waarom de Heer dat voor mij verborgen heeft, maar aan jullie onthuld!
4.
Henoch, onthoud mij dat niet; wees oprecht tegenover mij, want ik was toch
tegenover jullie allen slechts open, goed en oprecht en heb jullie nooit iets
onthouden!
5. De
Heer weet het en moet het ook weten, hoe open mijn gedrag tegenover jullie
altijd was! Alles wat je ook maar zou kunnen helpen, deelde ik met jullie,
ofschoon ik als vader eerder het recht zou hebben gehad er geheimen voor jullie
op na te houden dan jullie voor mij, je vader!
6. Jullie
hebben je harten nu voor mij gesloten. Het kan heel goed zijn dat de Heer
jullie heeft geboden je aldus ten opzichte van mij te gedragen en ook dat Hij
ons meer nabij is dan ik in staat ben te vermoeden, - en dat Asmahaël van de
Heer geen gebod heeft voor mij te zwijgen, wil ik heel graag toegeven; maar
ligt het wel in de ordening, dat de kinderen de vader naar een vreemdeling
verwijzen van wie hij dan moet horen wat zijn kinderen niet tegen hem mogen
zeggen?
7. Zie,
beste Henoch en denk er diep over na, dan zul je ontdekken hoe moeilijk zo'n
dwaas gebod zich op het eerste gezicht laat rijmen met de liefde en de wijsheid
van God! Want als een en hetzelfde, voor jullie tongen verboden, woord aan Asmahaël
wel zou zijn toegestaan, dan kan immers aan het woord zondermeer niets of toch
niet veel gelegen zijn, en het ligt minder aan het woord zelf, waarvoor
eigenlijk geen verbod geldt, omdat Asmahaël het vrij mag uitspreken, maar
alles ligt aan de gebonden tongen.
8. Waarom
is voor een en hetzelfde woord jou tong gebonden - en die van Asmahaël vrij?
9. Wie
kan zoiets van de Heer denken, dat Hij de harten van de kinderen voor hun
vaderen zou sluiten en die van de vreemdelingen zou openen, zodat daardoor
tussen vader en kind een ongeneeslijk wantrouwen gewekt en gevoed zou worden?!
10. Zie,
als God zoiets zou doen, zou Hij een veroorzaker van het kwaad zijn, maar in
geen geval een veroorzaker van alle gerechtigheid, genade, liefde en alle
erbarmen!
11. Wees
daarom op je hoede en onderzoek goed of dit gebod een telg is van een goede of
van een kwade geest!
12. Is
het van God, dan wee ons allen; want dan zijn wij allen tezamen niets anders
dan een ijdel speeltuig van een ergens vrij heersende, ondoorgrondelijke macht,
die uit tijdverdrijf wezens uit zich oproept om hen gedurende een tijdje voor
zijn vermaak te pijnigen en hen van de zoetheden des levens laat proeven tussen
twee oneindigheden in, namelijk vanaf de geboorte tot aan de dood, die ons
allen nog te wachten staat; dan begint opnieuw de eindeloze lijn van de eeuwige
vernietiging en wij worden dan allen, na geweldig door en door gepijnigd te
zijn, weer datgene wat wij voor de geboorte waren, namelijk een oneindig
niets!
13. Maar
is een dergelijk gebod van een kwade geest afkomstig, dan tweevoudig wee over
ons; want ten eerste moeten wij verschrikkelijk ver van God verwijderd zijn
door wat voor een ons onbewuste schuld ook, tengevolge waarvan wij dan aan
Zijn toorn zouden zijn overgelaten ten prooi aan een eeuwig wrekend vuur, - of
de slechte macht zou de arm der liefde van de Vader hebben verlamd, zodat Hij
dan niet meer in staat zou zijn ons te helpen en te redden van de dood of
misschien van iets dat nog veel erger is!
14.
Henoch, denk goed na over hetgeen ik je zeg en geef me het verlangde antwoord!
Ja, geef mij mijn vrede weer, als dat jou mogelijk is; want kijk, ik ben
bedroefd tot op de bodem van mijn leven! Het is nacht geworden rondom mijn ziel;
en door het kreupelhout van de dood laat zich nergens ook maar één sterretje
zien!
15.
Henoch, toen ik uitgeput was, mocht je mij spijzen uit de hemel aanreiken; doe
dat nu daarom des te meer, want mij kwelt een grenzeloze honger en dorst!
Luister en handel zo! Amen."
Adam wordt terechtgewezen
1. Toen
Henoch de vraag en de woorden van Adam had gehoord, stond hij onmiddellijk op
en zei hij uit Mij de volgende woorden tegen Adam:
2.
"In de naam van de grote God, die met ons is op alle wegen, zichtbaar en
onzichtbaar - zichtbaar voor allen die Hem waarachtig liefhebben en onzichtbaar
voor de wijzen en voor allen die meer naar de wijsheid dan naar de ware liefde
streven -, dus in naam van onze grote, almachtige God en bovenal van onze meest
liefdevolle Vader zeg ik je, geliefde en zeer geachte vader, dat je op een
ontstellende wijze van de weg des Heren afgeweken bent!
3. Zie,
ik wil, kan en moet je nu zeggen dat jij je in jouw aartsvaderlijke wijsheid
geweldig vergist hebt omdat je de Heer in je hart beschuldigd hebt als zou Hij
een lichtzinnig spel met ons hebben bedreven en zou Hij ons alleen maar hebben
geschapen om tot een slechts Hem plezierend speelgoed te dienen!
4. O
vader, als je ook maar zou kunnen vermoeden hoe groot, ja hoe oneindig groot je
vergissing is, zou je niet uit boosheid, maar uit berouw de Heer willen bidden
om je voor eeuwig te vernietigen; want je zou jezelf tengevolge van een
dergelijke grove aantijging moeten verdoemen en moeten wensen dat alle bergen
zich op je zullen storten om je te verbergen voor het aangezicht van Diegene
die jou en ons allemaal nog nooit zo ontzettend nabij was en Wiens liefde nog
nooit zo onuitsprekelijk werkzaam was als juist nu, nu je Hem het verst van je
verwijderd denkt en daarom tegen Hem van leer trekt alsof jij Zijn heer zou
zijn.
5. Meen
je dan, vader, dat de Heer evenals wij onstandvastig en wispelturig is als een
aan spinrag hangend verdord blad, en dat Hij met Zijn werken zou doen wat de
kleine kinderen met hun speelgoed plegen te doen als zij het beu zijn
geworden?! O vader, wat voor een gedachten over God heb je in je hart laten
opstijgen?!
6. Zie,
als de Heer zo zou zijn, als waarvan jij Hem beschuldigt, zou Hij dan niet
allang ons allen vanwege jou op een ellendige manier hebben omgebracht?! Maar
omdat Hij helemaal niet zo is als jij zeer valselijk in je hart over Hem
getuigt, maar daarentegen vol van de meest eindeloze liefde, lankmoedigheid,
zachtmoedigheid, ja zelfs vanuit Zijn gehele allerheiligste goddelijke wezen
buitengewoon deemoedig en juist daardoor vol genade en barmhartigheid is ten
opzichte van ons, zijn wij allen nog in leven en zullen op deze aarde zelfs nog
een langere tijd voortleven en zullen in Zijn liefde en erbarmen het leven voor
eeuwig verkrijgen en behouden! Want Hij heeft ons vanuit Zich gemaakt tot
levende vaten, waarin Hij door Zijn voortdurende liefdevolle zorg een volkomen
op Hem gelijkend, voor eeuwig onsterfelijk, vrij wezen geestelijk vervolmaken
zal en tot rijping brengen.
7. Zie,
lieve vader, je hebt het in je wijsheid fijn beraamd om van mij de verboden
vrucht te plukken; maar geloof me, de meest verfijnde wijsheid is ten opzichte
van de bescheiden liefde een grove valstrik, die weliswaar ook uit de fijne
draden van de liefde in elkaar gedraaid is, maar de draden zijn niet meer vrij
en daardoor niet zo innig met elkaar verbonden en ook niet meer zo soepel en in
staat zich ook in de kleinste ruimte te bewegen.
8. De
valstrik van de wijsheid deugt er slechts voor om zware, ruwe kluiten zonder
enige orde voor een korte tijd aan elkaar te hechten; maar de tere draden van
de liefde omwinden het meest innerlijke tere leven en nemen zodoende heel
gemakkelijk de zachtste trillingen van de schouwende ziel waar!
9. Daar
zit Hij op het grimmige dier; Die heeft tegen mij en tegen Kenan en Seth
gesproken! Of aan al hetgeen gezegd is iets van belang kleeft, zal niet ik,
maar Hij daar op het dier je getrouw verkondigen; bovendien zal Hij de reden
aangeven waarom mijn tong voor jou door God geheel gebonden is geworden.
10. Kom
tot rust, wees geduldig en berustend in je hart, dan zul je terstond een van
Gods grootste wonderen aanschouwen! Amen, luister, " amen.
11. Toen
Adam dat onverwachte antwoord uit Henochs mond had gehoord, riep hij luid en
zei:
12.
"Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij geschapen en nu zo geheel en al
verlaten?
13.
Toentertijd, toen ik, door U verworpen, gedurende eeuwigheden ben gevallen,
kwam U, eeuwige liefde, tot mij, arme, en begeleidde mij, bouwde uit Uw woord
voor mij de aarde en plaatste mij, zoals ik nu nog gedeeltelijk ben, daarop;
maar nu roep ik in mijn hart tot U of U mij zou willen vernietigen of redden, maar
U wilt mijn stem niet horen en laat mij versmachten van honger en dorst en
verbiedt zelfs mijn kinderen mij datgene aan te reiken, waarnaar ik zo zeer
verlang!
14. O
mijn God, mijn God! Waarom bent U zo hard geworden tegen mij?
15.
Luister, kinderen, ik zeg jullie: doe wat je goeddunkt en Asmahaël mag tot de
kinderen spreken zoals hem goeddunkt; hij zal evenwel mijn door mijn kinderen
niet gestilde honger en dorst niet lenigen! Want van nu af aan zal de maag van
mijn geest mijn hele leven lang honger en dorst lijden; en ik wil geen kruimel
en geen slok meer uit vreemde hand slikken, maar dat wat mij mijn eigen
innerlijke grond aan zal dragen, wil ik verteren, maar niemand zal ik daarvan
mee laten delen! Mijn nieuwsgierigheid zal in het moeras van mijn schuld aan
God verstikken en late tranen van berouw zullen het door het vuur van mijn
blinde naijver verdorde leven drenken! En als ik er niet langer meer zal zijn,
moge God in de nacht van de wereld mijn kleed aantrekken om mij te redden en
mijn van gif druipende wond te genezen, die de slang uit mijn eigen hart met
haar scherpe tanden in mijn vlees heeft gemaakt en die tot de dood leidt van
alle mensen die deze aarde betreden!
16.
Kinderen, onthoud dit; want voortaan zullen jullie van mij weinig meer krijgen
om te onthouden! Laat de wil van Heer voor eeuwig met mij zijn en met jullie,
amen; ook ik zeg tegen je: luister ernaar! Amen."
Asmahaël spreekt over het woord Gods
1. Toen
Adam uitgesproken was en niets meer had en ook niets meer wist waarover hij
wilde of kon spreken, dankten de kinderen hem voor deze laatste mededeling;
want allen, op Henoch na, dachten dat Adam nu niets meer zou zeggen. Kort
hierna maakte Henoch de kinderen opmerkzaam op de rede van Asmahaël en allen
richtten al hun aandacht op Hem en Seth zei:
2.
"O Heer, verleen mij nu honderd harten en zevenhonderd oren, opdat niets
verloren gaat van hetgeen U - ahum, O ja! - uit U uit Asmahaëls mond zal
vloeien als ware het geheel uit Uw mond! O Heer en God en Vader vervuld van de
hoogste liefde en alle erbarming, kijk mij gedurende U - ahum, o ja - de
woorden van Asmahaël dikwijls aan, opdat de ernstige en milde blik van Uw oog
de dwaling van mijn onreine hart verlichten zal?! Amen."
3. Na
deze aanroep van Seth deed Adam toch weer zijn mond open en zei: "Seth, ik
merk en ik zie uit jouw enigszins verlegen uitroep zeer goed in, dat aan de
komende woorden van Asmahaël jou meer gelegen is dan aan alle woorden van
Henoch, die toch ook uit God waren, en aan al mijn woorden, waardoor je toch in
de eerste plaats het wezen van God leerde kennen als de Schepper van alle dingen
en ook als een liefdevolle Vader voor diegenen van mijn nakomelingen die Hem
bovenal liefhebben; want nog nooit heb ik je, zoals nu, de Heer horen aanroepen
om honderd harten en zevenhonderd oren om onze woorden op te kunnen nemen!
4. Maar
ik wil je niet meer vragen wat de oorzaak is; daarom mag Asmahaël beginnen en
maken dat wij spoedig bij hen aankomen die in de middernacht wonen! Amen."
5. En
onmiddellijk stond Asmahaël op en begon Zijn door groot geduld en berusting
beproefde woorden tot allen te richten, zeggende:
6.
"Luister allemaal en begrijp het goed, kinderen in de avond en vaderen en
Adam niet minder: wanneer de tarwekorrel in de aarde gelegd wordt, dan vergaat
hij en uit zijn verval ontstaat een nieuw gewas en dat brengt het
honderdvoudige van de vergane korrel voort. En zo is het ook met ieder woord
uit Gods mond.
7. Het
hart is de aarde, de liefde is de mest en Gods liefde is de vruchtbare regen;
het daarop volgende licht der genade is de warme zonneschijn. Deze vier dingen
tezamen bewerken in de eerste plaats dat de graankorrel vergaat. Deze toestand
is gelijk aan de nacht of aan de vruchteloze winter. In deze toestand weet de
mens niets, begrijpt niets en ziet niets en het gevoel van de vernietiging is
zijn begeleider; maar wanneer dan de lente of de morgen komt, beginnen uit de
vergane vrucht worteltjes in de aarde te groeien en waar zij zich in liefde tot
een bundel samenvoegen, verheft zich vol leven een nieuwe stam en deze bouwt
onvervaard een nieuwe woning voor de toekomstige rijping van een honderdvoudig
leven.
8. Kijk
naar de halm, waaraan de door vruchten en leven zwaar geworden aren vrolijk
wiegen, en zie uit hoeveel duizenden en duizenden buisjes deze bestaat,
waardoor de aar louter voedsel uit de schoot der aarde opzuigt! Kijk naar de
lange, hangende bladeren aan de halm en zie hoe mooi en hoe buitengewoon
doelmatig zij zijn gevormd en voorzien zijn van talloze kleine, spitse
uiteinden om hierdoor de spijs van de hemel op te nemen, opdat daardoor de
spijs uit de aarde zelf levend zal mogen worden! Kijk naar de bruinachtige
ringen aan de halm, die gemaakt zijn opdat, naar mate het leven van de nieuwe
vrucht zich hoe langer hoe meer opgeheven en vrijgemaakt heeft uit het slijk van
de dood van de aarde, ten eerste het zuivere leven gevrijwaard zal worden voor
achteruitgang veroorzaakt door het diepe slik, en ten tweede dat de aan de
aarde ontnomen voeding zal worden verfijnd en veredeld en zich om tot leven te
komen, volkomen zal vermengen met de enige leven gevende spijs uit de hemelen!
Kijk naar de vele lange, spitsvormige blaadjes van het kaf, hoe zij zich
allemaal zorgvuldig naar het licht wenden om de zuivere genadespijs van Gods
zon begerig in zich op te zuigen, opdat de in nieuwe hulsjes ingesloten vrucht
des levens door geen andere spijs meer gevoed zal kunnen worden dan alleen door
die van de genade uit de zon! Kijk naar de weldra daarop volgende, zich vlijtig
wiegende bloesem, die rijkelijk voorzien is van het uit de hoogste hemelen
aangereikte manna, dat als een fijne dauw te beschouwen is en de vrucht het
eigenlijke zich voortplantende eeuwige leven geeft! Zie hoe dan, wanneer zich
dat allemaal heeft voorgedaan, alles van de halm dat aan de aarde ontnomen is,
begint te verwelken en in zekere zin afsterft; maar hoe meer het aardse
afsterft, des te meer bestendigt en bevrijdt het leven zich uit de eveneens
stervende aar en uit zijn stervende hulzen!
9.
Wanneer dan de vrucht rijp is geworden, gaan jullie erheen of sturen je
kinderen uit, opdat zij zullen oogsten en de levende vrucht in je woningen en
voorraadkamers zullen brengen.
10. Zie,
zo doet de Heer het ook! Jullie zijn het graan; je lichaam is de halm, je ziel
is de gereinigde spijs uit de aarde, je geest is de spijs uit de hemel en Mijn
levende woord is het manna uit de allerhoogste hemel, dat je pas het ware,
eeuwige leven brengt, als je dat aanneemt zoals de aren en de bloesem aan de
verwelkende stam van de wereld dat aannemen. Doch, zoals gezegd, het woord wordt
tweemaal in je gezaaid en wel ten eerste levend in het aardrijk van je hart
tot een beproevende en je louterende ontbinding. Dit woord vindt ieder reeds
ten dele in zichzelf en ten dele hoort hij het van gewekte leraren en sprekers.
Maar wanneer dit zaad vergaan is en de ontbinding nieuwe wortels gemaakt
heeft om een nieuw leven te voeden, dan komt het andere, levende woord zoals
nu van boven over de aren van je nieuwe leven en maakt dat geheel rijp en vrij
voor het eeuwige leven. Word daarom als het graan, dan zullen jullie al heel
spoedig erkennen, dat alleen Hij het leven heeft en geeft die zich te midden
van jullie bevindt! Luister om te leven! Amen."
1. Na
deze woorden van Asmahaël stond Adam meteen weer op en kon zich niet houden aan
zijn uitgesproken gelofte levenslang te zullen zwijgen, die hij toch al reeds
tevoren tegenover Seth verbrak, maar terstond begon hij de volgende woorden,
als een soort zelfbekentenis, te spreken:
2.
"Luister allemaal, kinderen uit de rechte lijn en uit de zijlijn: ik heb
reeds negenhonderd twintig stenen neergelegd, ieder jaar één, zo vaak als na de
winter de eerste bloemetjes de naakte aarde begonnen te tooien.
3. Tot nu
toe was het voortdurend min of meer nacht in mij en al mijn vermeende licht was
geen daglicht, maar slechts het bedrieglijke, vluchtige schijnsel van de maan,
dat nauwelijks toereikend is om de uiterlijke vorm van een voorwerp te zien;
maar wat de kleur betreft, die een verkwikkende weerschijn van de goddelijke waarheden
en de diepste geheimen van het innerlijke leven is, daarvan is en blijft er
slechts één trouw, namelijk alleen de gele kleur van de dood, - alle andere
zijn vernietigd en omgevormd, zodat ze daarna zijn alsof ze helemaal niet
bestonden.
4. Wie
zou kunnen tellen wat mij allemaal in mijn met gering resultaat doorleefde
lange nacht opgevallen is, over hoe veel ik heb nagedacht en dikwijls ook
vruchteloos geweend, hoe vaak ik tot mijn God en jullie God gebeden en gezucht
heb?! Jullie gaf ik licht; maar ik bleef zelf voortdurend in het bedrieglijke
schijnsel van de niet uit te bannen nacht in mijn eigen hart begraven. Ik was
niet in staat steeds in het licht te blijven. De woorden van Henoch en alle
anderen over de goede en ware neigingen waren gelijk de nachtelijke bliksem,
wiens felle licht wel voor een ogenblik de vlakten van de aarde verlicht, maar
meteen daarop de verbaasde blik van de zoeker met de dikste, ondoordringbare
duisternis straft. En waarlijk, lieve kinderen, mij verging het na iedere toespraak
geen haar beter! Want ik begreep net datgene wat er gezegd werd; maar als ik
daarvan uitgaande het van voren naar achteren en van achteren naar voren
begon te overdenken en te onderzoeken, dan bleek de zwakke schemering niet
meer toereikend te zijn en werd voor mij de verre boom slechts datgene wat
mijn verbeelding er uit op wilde maken, - maar tot een blijvende waarheid kwam
het voor mij niet! En het licht van de nachtelijke bliksem was al niet beter.
Ik geloofde dikwijls de zaak te moeten aanpakken; maar eer ik mijzelf kon
herstellen, vanwege het plotselinge, sterke licht, moest ik weldra weer inzien
dat niet alleen het voorwerp waarnaar mijn hand wilde grijpen, maar ook de
vruchteloos uitgestrekte hand van mijn gezichtsvermogen in de meest
ondoordringbare nacht verdwenen was.
5.
Waarlijk, zelfs de gisteren volkomen onverwachte, genadevolle verschijning
van de Heer was, ofschoon deze begeleid werd door het meest uitzonderlijke
liefdes - en genadelicht, voor mij niet veel beter dan een buitengewoon felle
bliksemschicht in de duistere nacht!
6. Zolang
de Heer te midden van ons verbleef, meende ik alles te begrijpen; maar toen
Hij weer uit het gezicht verdween, werd ik ook meteen genoodzaakt Henoch om een
verklaring van Jehova's ondoorgrondelijk diepzinnige woorden te verzoeken.
7. Henoch
heeft dat gedaan en wel uit de Heer Zelf; maar voor mijn nacht was zijn vonkje
te zwak en ik begreep - om de waarheid te zeggen zowel erna als ervoor niets
meer dan slechts de woorden waaruit deze mooie, heerlijke toespraak bestond.
8. O
kinderen, luister en verheug je met mij; deze lange nacht is bij mij nu ten
einde!
9. Het is
geen maneschijn, geen bliksemlicht meer, dat nu voor eeuwig allerhelderst door
mij heen schijnt, nee, - maar Jehova's zon, de eeuwige dag van het eeuwige
leven is in mij opgegaan!
10. O
Asmahaël! Asmahaël! Wie woorden spreekt zoals U, die even levend zijn als God
Zelf, waarlijk, die is geen vreemdeling, maar is geheel thuis in het hart van
ieder mens!
11.
Asmahaël, vergeef mij, zwakke tegenover U, dat ik het nog durf te wagen in Uw
aanwezigheid mijn stem te laten klinken!
12. Uw
woord is geen ingegeven woord, maar het is Uw eigen woord! Nu is mij alles
duidelijk, waarom de kinderen voor mij moesten zwijgen!
13. Mijn
God en mijn Heer! Laat ook ik zwijgen, opdat U ons niet zult verlaten! Uw
heilige wil geschiede! Amen."
1. Na
deze bekentenis van Adam stond ook Seth terstond op en wilde met spreken
beginnen; maar Asmahaël gaf hem een teken, dat hij moest zwijgen en voegde er
aan toe:
2.
"Seth, weet je dan niet dat de ware liefde stom is en de wijsheid slechts
dan het woord voert, wanneer zij wordt uitgenodigd te spreken om anderen te
helpen?!
3. Heb
jij liefde, zwijg dan met je mond en spreek alleen in je hart; en heb je
wijsheid, laat dan eerst iemand je daarover vragen stellen en als dat gebeurt,
spreek dan met weinig woorden en spreek vanuit je hart, en niet vanuit je
verstand, over datgene wat de vrager helpt!
4. Het is
echter onvergelijkelijk veel beter te zwijgen, je oor dicht te houden en ook je
oog te sluiten, dan onophoudelijk door te draven en te borrelen als een
waterval en je oor te luisteren te leggen op de hoeken van alle straten en je
oog als een zwaluw heen en weer te laten schieten.
5. 'Voor
de mond drie zaken, voor het oor zeven en voor het oog tien!' is immers jullie
wijze regel; waarom dus overvloedig spreken, - in plaats van zeven voor het oor
duizend, en voor het oog ontelbaar?!
6. Maar
Ik weet, Seth, wat je wilde zeggen; houd het voor je en je zult zien dat morgen
de zon zoals gewoonlijk op de vastgestelde tijd op zal gaan!
7. En
laat alle overigen hetzelfde doen! Niemand zal de ander een woord opdringen,
maar wie iets wil weten, laat die zich wenden tot iemand met een bezonnen hart,
dat wil zeggen een hart dat altijd de stem van de eeuwige liefde in zich hoort
en het woord des levens uit God goed begrijpt op het moment dat het nodig is
iets mee te delen. Wanneer dan een dergelijk woord, zeldzaam als het goud van de
aarde, wordt uitgesproken, is het tijd het oor en het oog van het hart te
openen; hoor dat en begrijp het goed!
8. En nu,
kinderen die daar wonen, waar Adam staande voor zijn woning de ondergang van de
zon ziet, sta op, wees vrij en trouwen heb een oprecht hart voor God, voor je
vaderen en voor al je broeders! Ontvang de zegen van Adam; doe vandaag en
morgen hetgeen je volgens Gods wil is gevraagd en word kinderen van de opgang
en de liefde, maar geen kinderen van de ondergang en van de nacht des doods!
9. Laat
het gebied dat jullie bewonen voortaan gelijk staan met dat van de morgen, de
middag en de middernacht; want in de toekomst zullen alleen de gebieden van
het hart worden aangezien en de gebieden van de aarde zullen geheel buiten
beschouwing worden gelaten! Amen."
10. Toen
Adam dat van Asmahaël had vernomen, naderde hij Hem met de allergrootste
innerlijke eerbied en vroeg Hem:
11.
"O Asmahaël, zal het mij niet als een zonde worden aangerekend, als ik na
Uw hoogst zegenvolle woord nog mijn nietszeggende zegen uit zou spreken over de
kinderen, die U met Uw levende woord hebt aangeraakt?
12.
Waarlijk, nu komt mij mijn te geven zegen voor, als wilde ik water naar de zee
dragen om deze daardoor te vergroten en te laten toenemen!
13. O
Asmahaël, wees mij genadig en heb erbarmen! Amen."
14.
Asmahaël antwoordde Adam: "Luister Adam, als je er zo over denkt, doe dan
uit Mijn naam zoals je goeddunkt en wees er van verzekerd, dat daardoor de zee
geen leed aangedaan zal worden; maar weet, dat iedere gave de gever meer baat
dan de ontvanger!
15. Als
je de zee hebt laten toenemen met één druppel, dan heb je jouw hart
verkwikkend ontlast en de zee zal je dankbaar zijn ook voor die ene druppel!
Want Ik zeg je, je kent noch de druppel noch de zee; maar indien het goede
gebruik het verlangt, doe dan in je hart wat je verplicht bent en bekommer je
niet om de zee! Hij die de druppels van de zee heeft geteld, zal jouw druppel
niet buiten beschouwing laten!
16. Zegen
daarom in ieder geval maar je kinderen en Ik zal dan Mijn zegen niet
terugnemen! Amen."
17. En
Adam gaf meteen gevolg aan de heilige wil van Asmahaël en werd vol vreugde.
1. Hierna
brachten de kinderen weldra verfrissingen en versterkingen voor het lichaam, die
uit allerlei fruit en oud en nieuw brood bestonden. Maar Adam wilde er niet van
eten, omdat zijn gehemelte nog door de in de middag gedane gelofte was gebonden
en daarom raakte hij alles slechts zegenend aan; hetzelfde deden ook alle
overigen.
2. Maar omdat
de honger hen allen reeds tamelijk sterk had aangegrepen, zodat zij - Henoch
niet uitgezonderd - met zichtbare begeerte en heimelijke eetlust de vruchten en
het brood aanzagen en het hen enige zelfoverwinning kostte zichzelf te
verloochenen en de gelofte niet te breken, vroeg Asmahaël aan Adam:
3.
"Luister Adam! Wie heeft jou en je kinderen opgedragen te vasten? Waarom
eet je niets van de vruchten terwijl je toch honger hebt en waarom eten je
kinderen niet als zij honger hebben?
4. Heeft
Jehova jullie dat aangeraden? Welke dienst denk je God te bewijzen als je om
jezelf te straffen vast en tegen je eigen natuur ingaat? Vertel me eens en
overweeg het van tevoren bij jezelf of het God kan behagen, als een mens die
het nog nooit zo
ver in
zelfverloochening heeft gebracht om ook maar één van Gods geboden getrouwen
voor alle tijden in acht te nemen, zich uiteindelijk, omdat hij te zwak was om
zich aan een makkelijk goddelijk gebod te houden, daar bovenop nog een eigen,
veel zwaarder gebod oplegt. Het in acht nemen daarvan wordt dan tenslotte voor
hem onmogelijker dan honderd goddelijke geboden, die toch altijd met de natuur
van het schepsel ten nauwste samenhangen, omdat God zijn schepselen nooit meer
te dragen zal geven en ook ooit kan geven dan hun natuur in staat is te dragen,
omdat Hij het allerbeste inziet waartoe Hij uit Zich een schepsel in het vrije
bestaan riep en liet zijn! Luister, beslist niet omdat het schepsel door
lichtzinnige veronachtzaming van de goddelijke ordening om het weer goed te
maken zichzelf wetten voor zou schrijven die het uit eigenliefde al veel eerder
berouwt, nog voordat de tot overtreding uitnodigende verzoeking erbij gekomen
is. Maar Hij riep dat schepsel in het vrije bestaan, opdat het zal leven volgens
de goddelijke ordening en zal eten en drinken volgens de dwingende behoefte van
zijn lichaam en God zal erkennen en Hem bovenal liefhebben en zijn medemensen
als kinderen en broeders lief zal hebben als zichzelf, en vanwege de liefde zeg
Ik, de vreemden tienmaal meer dan zichzelf en dan de kinderen van zijn eigen
vlees.
5. Zie,
dat is alles wat God van jou en van jullie vergt en Hij geeft je geen ander
gebod dan dat van de liefde, waaraan alle lof, alle prijs en alle dankbaarheid
ten grondslag ligt, welke grondslag op zichzelf beschouwd alleen de ware
erkenning van God en daardoor ook van het eeuwige leven zelf is.
6. Maar
als je je bindt, terwijl God je verlost om eeuwig vrij te zijn, ben je dan geen
dwaas dat je je best doet het werk der verlossing van de eeuwige Liefde te
bemoeilijken en dat je jezelf door je eigen dwaasheid misvormt, in plaats van
je in Mijn liefde, erbarmen en genade waarlijk vrij te maken?! Verlos jezelf
daarom van de band van je dwaasheid en eet en drink, opdat God je kan helpen
met datgene wat in je is en tegen Zijn ordening indruist!
7. Daarom
zeg Ik: wee in de toekomst de geloftemakers! Zij zullen een dubbel gericht
ondergaan: het ene uit Mij en het andere uit henzelf
vanwege
Mijn gebod, dat zij niet gehouden hebben en omdat zij Mijn ordening
weerstreefden, wilden zij om Mij te behagen, door een nog grotere dwaasheid de
eerdere dwaasheid weer goed maken. Luister, aldus spreekt de Heer en aldus
spreek Ik met de mond en de tong van de Heer: 8. Indien je Mij een Mij
welgevallige gelofte wil doen, beloof dan in je hart dat je niet zondigt en
dat je geen andere gelofte meer aflegt dan: in het vervolg niet meer te
zondigen.
9. Wie
van jullie kan echter zeggen: 'Luister, Mijn God en Heer, voor U zal ik niet
meer zondigen!'
10. Zie,
zoiets vermag je niet over jezelf te zeggen, omdat je vrij bent; hoe wil je het
dan wel aanleggen als je jezelf tegen Mijn wil een ondraaglijk juk op de
schouders legt, dat je terneer drukt en stom maakt ten opzichte van de
goddelijke wet van de liefde en alle levensvrijheid in haar en buiten haar?!
11.
Luister, eet en drink daarom en bedenk in je hart dat God aan jouw dwaze
dienstbaarheid geen vreugde ondervindt, maar alleen aan je liefde en vrijheid!
Luister, Adam, dat spreekt de Heer uit Zijn mond met Zijn eigen tong; eerbiedig
dat en wees vrij! Amen."
12. Na
deze woorden vol genade greep Adam, terwijl hij hardop dankte, loofde en
prees, meteen naar de vruchten en het brood en at en dronk en beduidde de
anderen hetzelfde te doen. En allen aten en dronken en hun lichaam werd
gesterkt en ook hun geest, waarvoor ze dankbaar waren.
13. En
toen zij zich door Mijn zegen hadden versterkt, stonden zij op en dankten Mij
in hun hart en waren vol vreugde. En Adam zei:
14.
"O mijn grote God en Heer, ik wil U graag 'Vader' noemen! Het vroegere
grote, mooie paradijs was rijk aan alle vreugden van het leven; maar deze
hielpen mij niet. Omdat ik rijk was, heb ik mij van U verwijderd; U nam mij
mijn rijkdom af en begiftigde mij daarvoor in de plaats met allerlei armoede.
O Heer, pas nu dank ik U daarvoor en zeg hardop:
15.
Indien U, mijn God, mij duizend paradijzen zou hebben gegeven, waarlijk, dan
zou ik ellendiger zijn dan een worm in het stof; want ieder woord van U is
immers meer waard dan duizend aarden met elk tienduizend paradijzen!
16. O
Heer, Uw woord en Uw heilige wil is het ware paradijs van het leven! 0 Heer,
laat mij eeuwig in dit paradijs zijn! Amen."
17. Na
deze dankzegging van Adam begonnen echter Enos, Mahalaleël, Jared en ook
moeder Eva bij zichzelf te denken: "Hoe komt het toch, dat Adam voor het
eerst zijn gelofte verbrak en at en dronk? En als hij nu spreekt, dan spreekt
hij alsof God in levende lijve voor hem stond!"
18. Adam werd verlicht en hij zei: "Verwondert
jullie dat, vraag dan bij jezelf: 'Waarom verwondert ons dan ons eigen leven
niet?' En het antwoord zal zijn: 'Omdat God ons nu nader is en altijd zal zijn
dan ons eigen leven; want nu leven wij allen in Hem!' Hoor dat! Amen, amen,
amen."
(11 juni 1841)
1. Hierna
ging Seth naar Adam toe en vroeg hem of er nu hier nog iets te doen viel of dat
men zich gereed zou maken voor het vertrek.
2. Hierop
antwoordde Adam: "Seth, je weet toch wie er in ons midden is! Zodra het
Hem goeddunkt, zullen wij gaan; tot dan wachten wij met alle liefde en geduld!
Amen."
3. Nu
kwam ook Jared naar Henoch toe en vroeg hem heimelijk: "Luister, mijn
geliefde zoon, alles komt mij nu zo vreemd voor! Deze Asmahaël, die jouw
leerling zal zijn en in mijn woning zal wonen, heeft naar mijn begrip zo veel
wijsheid en kennis over alle dingen, dat zijn woorden de jouwe verreweg
overtreffen! Daaromtrent wil ik je geen verwijt maken - want jouw woorden
zijn immers woorden van boven en geen woord ervan is ijdel en ieder woord toont
volkomen de bedoeling aan zowel lichamelijk als geestelijk, en van alles wat je
zegt bevinden zich in het hart van ieder mens levende overeenkomstige vormen
-; maar ongeacht al dit goede en ware en zonder er ook maar de geringste afbreuk
aan te doen, is er toch een groot verschil tussen jouwen Asmahaëls taal!
4. Aan
het volgende merkte ik het verschil wel heel duidelijk: bij jouw betoog ontdek
ik altijd helder in mijzelf, dat jouw woord een waar licht is. Wie daarnaar
handelt, kan en moet tot leven komen. Ook gelijkt jouw altijd milde woord op de
morgenschemering, die toch ook de zekerste verkondigster van de komende dag
is, zoals jouw woord de verkondiger van leven is, dat zeker hierop volgt.
5. Maar
bij Asmahaëls uiteenzetting merk ik, dat die het leven reeds in overvloed
schenkt; en zo zijn en werken zijn woorden als een volbrachte daad!
6. Hij
spreekt woorden van de hoogste wijsheid; wie zou in staat zijn die langs de
gewone weg begrijpelijk op te vatten? Maar uit zijn mond worden zij voor iemand
alsof men reeds vanaf de eeuwigheid met hen was opgegroeid.
7. Het
kan echter ook helemaal niet bij iemand opkomen om daarover een nadere uitleg
te vragen; in het kort, men wordt ter plaatse een met het woord en dus worden
woord en leven een.
8. Maar
het enige zeldzame en onbegrijpelijke daarbij is, dat nu juist deze leerling
uit de diepte daartoe in staat is, terwijl hij toch nog geen werkelijk
onderricht van je ontvangen heeft!
9.
Volgens zijn zeggen is hij een slavenkind en mocht zelf nooit een woord zeggen
op straffe van de meest huiveringwekkende dood.
10. Zijn
ouders werden op de meest onmenselijke manier ter wereld gedood. Hij vluchtte
naar ons toe en betrad hedenmorgen voor de ogen van ons allen de gezegende
bodem van de geheiligde hoogten, zonder naam en vol boze gedachten. Voor Adam
hielp jij hem overeind, Adam erkende hem, zegende hem en gaf
hem een
naam, hij gaf hem aan mij en jou over, omdat hij vanuit het meest levendige
verlangen van zijn hart zei, dat hij God wilde zoeken en vinden.
11. Maar
amper mocht hij zijn mond opendoen of reeds was ieder woord zo afgemeten goed
en waar, dat er voor ons tenslotte niets anders overbleef dan ons over elk van
zijn woorden te verbazen!
12. Zo
menig woord van Adam, Seth en bijna alle anderen kon jij verbeteren; maar
Asmahaëls woorden waren steeds boven alle verbeteringen verheven.
13.
Henoch, het komt mij voor,
dat deze
zaak niet helemaal in orde is!
14. Het
is in alle ernst hoogst merkwaardig, hoe overtuigend en snel deze mens met onze
gelofte afrekende!
15.
Daarna aten en dronken wij zonder dat, zoals anders, ons geweten ons ook maar
in het geringste plaagde; en nu heeft hij het al zo ver gebracht, dat zelfs
Adam hem schijnt aan te hangen, evenals Seth en Kenan!
16. Het
merkwaardigste daarbij is, dat hij ten eerste - tenminste voorzover ik weet -
nog helemaal niets gegeten heeft en ten tweede, dat hij in zekere zin met één
slag alle vroeger zo onaantastbare wetten van Adam vernietigd heeft en dat nog
wel zonder de geringste tegenspraak van Adam!
17. Als
ik dat gedaan zou hebben, voorwaar, ik zou gedurende een jaar zelfs niet naar
Adam’s onderkomen hebben mogen kijken!
18. Maar
Asmahaël hoeft zijn mond maar open te doen en meteen is ieder woord, zoals ik
al zei, zoveel als een volbrachte daad!
19.
Henoch, dit zeg ik je: wie dat met elkaar kan rijmen moet meer begrijpen dan
wij beiden en zeker ook meer dan wij allen tezamen.
20.
Indien jij licht over deze zaak kunt werpen, laat dan je vader naast je niet in
het duister; maar vergaat het je op dit punt niet beter dan mij, dan zal het
wel moeilijk worden om hierover ooit een helder inzicht te krijgen!
21. Maar
weet je mij iets te zeggen, zeg het me dan in drie woorden, maar . wel zo dat
Asmahaël en de anderen het niet merken! Amen."
1. Hierop
antwoordde Henoch vader Jared: "Luister, vader! Jouw opmerkingen snijden
wel enig hout; in alles heb je gelijk! Toen Asmahaël vanmorgen voor ons in het
stof lag, had ook ik eerder verwacht, dat alle stenen door de middagzon tot
water zouden smelten dan dat deze mens uit de diepte voor onze ogen zulke
wonderen zou verrichten; maar de Heer heeft er nu vooral Zijn welbehagen aan
om het onaanzienlijke omhoog te laten komen, het grote daarentegen onder te
laten gaan!
2. Daarom
laat Hij de zon ondergaan en op haar plaats aan de hemel duizenden en nog eens
duizenden schitterende sterretjes verschijnen; maar hoeveel verhevener en
oneindig maal heerlijker is de sterrenhemel dan de zonnige hemel! Wat wekken
de heerlijke sterren al flonkerend een blijmoedig leven op in hun bevende
schijnsel en hoe gevarieerd is hun licht!
3. Bekijk
daarentegen de hemel overdag! Is de helderste dag niet meteen ook de
eentonigste?! Wie is dan in staat omhoog te kijken?! Overal straft de zon hem
met brandend schel licht.
4. Indien
geen vluchtige, weinig zeggende, nieuwe wolkenformaties de hemel overdag
verlevendigden en vele gevederde bewoners van de lucht hem opgewekt
doorkruisten, - voorwaar, wij zouden onze ogen hoogst zelden naar de hemel
boven de aarde richten!
5. Zie,
zo werkt de Heer voortdurend! Het grote stelt Hij niet op prijs en Hij verheft
het kleine en onaanzienlijke tot Zijn liefde. De grote olifant heeft een
bijna eeuwigdurend leven. Hij loopt traag in het rond, alsof hijzelf een
kleine, dood lijkende aardmassa is. Maar kijk daarentegen naar een mierenhoop;
hoe bont wervelt daar het leven door elkaar!
6. En uit
duizend van dergelijke onbeduidende verschijningen laat de natuur toch immers
reeds duidelijk zien, waar de Heer het meest actief is en waar Hij bij voorkeur
levendig heerst en handelt. Het is bij de mensen net zo. De geringsten en
onaanzienlijksten richt Hij op en door de zwakken der aarde toont Hij aan de
groten en sterken der aarde Zijn oneindig grote macht en voor eeuwig
onoverwinnelijke sterkte.
7. Was
het ook bij mij niet zo, dat ik nu al bijna twee dagen lang overeenkomstig
Zijn liefde tot de vaderen moest spreken, terwijl ik toch de geringste en de
zwakste van allemaal ben?! Onaanzienlijker en zwakker daarentegen dan ik ooit
was en ooit zal zijn en zal kunnen worden, kwam Asmahaël vanuit de diepte tot
ons!
8. Zijn
ijver was bovenmate groot, Zijn liefde zonder grenzen; wat Hij bij ons zocht,
had Hij reeds in Zijn oneindige ijver volledig met Zich meegebracht, zodat het
nu betamelijk is dat wij van Zijn grote overvloed eerder iets kunnen ontvangen
dan dat wij in staat zouden zijn Hem met ons gebrek aan ijver te verrijken.
9. Wees
daarom, goede vader, nu
onbezorgd
en volkomen rustig; door wat volgt zal ons nog menig raadsel van en over
Asmahaël worden onthuld als hij eerst maar eens in onze woning zal zijn!
Verheug je daarop, vader Jared; luister, dat zullen dagen van leven en van de
grootste zaligheid worden! Amen."
10.
Volkomen tevreden antwoordde Jared: "Met al je antwoorden heb je gelijk;
zo moet het wel zijn! Want als het niet zo zou zijn, hoe kon Asmahaël anders
zulke daadkrachtige woorden uiten?!
11. Maar
luister, als hij bij mij intrekt en in mijn woonstee zal wonen en jij
waarschijnlijk ook weer, dan zullen wij nog veel van hem te weten komen!
12. Ik
verheug mij daar ten zeerste op. Ik moet het je openlijk zeggen, of het juist
is of niet, maar kennelijk omhelst mijn gevoel Asmahaël nu al inniger dan jou!
Wat echter mettertijd uit mijn voorliefde tot Asmahaël wordt, kan ik je nu nog
niet precies voorspellen; want zeer veel hangt er nog van af, of hij verder
zichzelf trouw blijven zal. Maar je mag je daar niets van aan trekken; want je
zult tengevolge daarvan bij mij, je vader, niets tekortkomen!
13. Maar
wees nu stil; want hij schijnt ons gefluister op te merken! Zie, hij zet het
dier aan en dat draagt hem recht op ons af; houd je daarom stil, beste Henoch,
stil! Amen."
1.
Nauwelijks had Jared zijn laatste woord uitgesproken of Asmahaël was reeds bij
hen gekomen; daarvoor had Hij Zich onderhouden met vele kinderen van de avond,
die Hij over menig ding ondervroeg en die Hij ook weer onderrichtte.
2. Beiden
waren aanvankelijk een beetje verbluft, maar herstelden zich spoedig en Henoch
vroeg aan Asmahaël: "Allerliefste Asmahaël, wat moet er nu gebeuren, -
zullen we nog wat blijven of zullen wij ons opmaken om verder te reizen?"
3.
Asmahaël zei evenwel: "Ik ben niet naar jullie toe gekomen om jouw vraag
op te lossen, maar Ik kwam hierheen, omdat Ik in jullie beiden een grote liefde
voor Mij heb ontdekt! 4. Jared, wees blij dat Ik bij je intrek, en jij, Henoch,
verheug je eveneens dat je Mijn liefde zo.hoog aanslaat! Want waar Ik Mijn
intrek neem, daar zal de dood nooit zijn oogstfeest houden; wee echter de
woning waar ik niet intrek! Daar zal geen eind komen aan het gejammer en de
dood zal wonen in alle kamers van zo'n huis waar Ik niet binnen wil gaan.
5.
Waarlijk, Ik zeg je, Jared, wie Mij tot zijn gast heeft, die heeft alles; maar
wie Mij heeft afgewezen, die heeft alles verloren.
6. Indien
de vanmorgen uit de diepte vol deemoed tot je gekomen mens jullie ook wat vreemd
voorkomt en je zijn wezen ook niet geheel helder kunt rijmen, bedenk dan dat
ook God het niet kan en wil rijmen, hoe de mensen als Zijn schepselen in staat
zijn zichzelf hoger te achten dan zoals God van eeuwigheid her Zichzelf geheel
en al levend ervaart!
7. Zie,
de mensen veroordelen elkaar, terwijl God toch dagelijks overal Zijn zon op
laat gaan en over de gehele aarde Zijn regen laat vallen! 8. De mensen maken
onderscheid en vinden dat niet allen hun wijsheid waard zijn; God echter, de
grote leermeester van alle zonnen, geesten, aarden en alle mensen,
verafschuwt het niet en vindt het niet beneden Zijn waardigheid om voor wormen
in het stof en voor bromvliegen alsmede voor al het andere gedierte, hoe klein
en onaanzienlijk ook, de meest wijze leermeester te zijn! De mensen houden hun
woningen voor heilig en laten hun eigen kinderen en broeders zich voor hen in
het stof werpen, terwijl God zelfs het eenvoudigste dier op aarde vrij en
zonder al dat plat op hun gezicht neervallen, laat rondwandelen.
9. De
mensen vervloeken degenen en bestraffen hen streng die tegen de wil van die
mensen in, het een of andere vergrijp hebben gepleegd;
God
echter zegent zelfs de stenen en heeft het grootste erbarmen met iedere
dwalende en vervloekt niet en bezit het grootste geduld en de grootste
zachtmoedigheid en is bovenal terughoudend met Zijn gericht.
10.
Wanneer mensen zich tot God wenden, dan doen zij alsof zijzelf goden zouden
zijn. Wee degene die hen daarin van de wijs zou brengen of die niet de grootste
achting' voor hen zou hebben, wanneer zij zogenaamde godsdienstoefeningen
verrichten! In het bijzonder wanneer zij hun offer brengen, zijn zij het meest
kwaadaardig en zelfs zozeer, dat, indien er iemand zou komen en die viel niet
meteen voor hen en voor het brandoffer neer in het stof, hij onmiddellijk
verbannen, zo niet half gedood zou worden; hij zou in ieder geval worden
vervloekt.
11. Maar
als God naar de mensen toekomt, dan komt Hij als een dienaar in alle
deemoedige nederigheid en geeft dan te kennen dat al deze zogenaamde
erediensten Hem niet bevallen!
12. Zie,
als mensen bepaalde godsdienstoefeningen verrichten, dan moet alles neervallen
en van louter eerbied sidderen; maar wanneer zij iedere dag weer zien hoe God
voor hun ogen voor hen de meest wonderlijke werken verricht, dan valt voor de
ware, grote eredienst die God Zelf verricht, geen mens neer in het stof,
hetgeen God ook niet verlangt en ook eeuwig nooit zal verlangen!
13. Zie,
Jared, niet alleen jou komen veel dingen ongerijmd voor, ook voor God zijn er
een massa ongerijmde daden van de zijde van de mensen. Wees daarom niet
bezorgd om Mij, maar wees blij en vol goede moed; want jij hebt het leven in je
opgenomen! Amen."
Asmahaëls uitnodiging om verder te reizen
1. Nadat
Asmahaël deze woorden des levens tot Jared en Henoch uitgesproken had,
verwijderde Hij Zich weer en ging naar Adam en zei tegen hem:
2.
"Adam, als je meent dat er hier niets meer nodig is, dan zijn wij klaar;
laat de kinderen naar huis gaan, - wij echter kunnen ons verder in de richting
van middernacht begeven! Amen."
3. Adam
schrok ervan - want de aanroep 'Adam' klonk net als destijds, toen Adam na de
zonde zich voor Mij probeerde te verbergen - en hij kon niet tot zichzelf komen
en durfde ook niets anders dan na een kleine pauze met een paar woorden te
antwoordden: "Heer, Uw heilige wil geschiede!"
4.
"'Adam", zei Asmahaël verder, "waarom aarzel je? Waarom ben je
bang voor Hem die je boven alles lief moet hebben? Heb je iets verloren? Zou
dat dan niet weer terug te vinden zijn?!
5. Of
geloof je soms nog iets te verliezen? Wat moet jij dan nog verliezen wat je
niet toch al reeds heel lang geleden zou hebben verloren?!
6. Zie,
maar Ik zeg je: indien iemand alles verloren heeft, heeft hij afgerekend met
alles wat hij heeft ontvangen en hij kan nu niets meer verliezen; maar wie
niets meer heeft wat hij zou kunnen verliezen en toch nog leeft na dat verlies,
die leeft immers blijkbaar opdat hij weer zal gaan vergaren, omdat hij alles
wat hij voordien bezat kwijt geraakt is.
7.
Bovendien zeg Ik je: in de verre toekomst zullen jouw nakomelingen die het
eeuwige leven willen verwerven, niet alleen al het wereldse, maar ook het
leven moeten verliezen!
8. Jij
leeft reeds meer dan negenhonderd jaar; maar jouw nakomelingschap zal het
nauwelijks toegestaan zijn het twintigste deel van jouw leeftijd in een
lichaam te leven. Bedenk, wat de latere mensen vanwege jou allemaal zullen
moeten verliezen opdat hun eeuwige leven mag worden gered, en zij zullen niet verschrikt
mogen worden voor hun naam als zij die door Mij zullen horen uitspreken! Jij
bent heel erg geschrokken, terwijl je nu toch voortdurend verzamelt en niets
meer hebt te verliezen, maar alleen te winnen, en je hebt al oneindig veel
gewonnen; want het grootste gewin staat nu voor je!
9. Herken
Hem, dan zul je voor eeuwig zonder vrees zijn, hier en eens voor eeuwig in de
vrede van de eeuwige liefde! Amen."
10. Nu
herstelde Adam zich, begreep de zin van deze woorden en zei: "Luister,
mijn nu boven alles geliefde Asmahaël, U ziet mijn hart en kent mijn vrees!
Mijn schrik is immers een schrik uit liefde! Uw liefde heeft mij zwak gemaakt,
zodat ik daarop niet in staat was U te antwoorden zoals ik wel wilde; U weet
toch zondermeer hoe het komt dat de overgelukkige geen macht meer heeft over
zijn woorden!
11. O
Asmahaël, daarom geschiede voor altijd alleen maar Uw wil! Indien U wilt dan
kunnen en willen wij immers graag vertrekken en aldus zal het geschieden!"
12.
Hierop zei Asmahaël: "Laat Mij dus onbekend blijven en zorg dat iedereen
die Mij niet kent zich meteen opmaakt om verder te reizen! Maar laat Mij
tijdens de reis jullie geheel alleen volgen, daarvoor kom jij dan met Eva en
vooraan Henoch met Jared; zo zal de stoet door het dichte bos trekken tot aan
de lager liggende gebieden van middernacht! Amen."
Asmahaël neemt Abedam als reisgezel
1.
Dadelijk riep Adam Henoch en Jared bij zich en maakte hen bekend met de wil van
Asmahaël. En zij gingen heen en groetten de kinderen en nodigden hen nog
eenmaal uit om op de sabbat te verschijnen; vervolgens gaven ze hen te verstaan
dat zij weer naar huis konden gaan en zich daar blijmoedig aan hun bezigheden
konden wijden.
2. En
onmiddellijk kwamen de kinderen en de oudsten, die voordien de vaderen omgaven
en ieder hardop gesproken woord hadden gehoord, dan ook overeind.
3. Eén
uit het midden van de oudsten vroeg aan Henoch: "Beste jonge zoon van je
vader Jared, die een kleinzoon is van degene die bij je is en die een zoon is
van mijn broer, vertel mij eens, als je wilt en mag, wie eigenlijk die stevig
op de tijger gezeten jongeling is en waar hij vandaan is gekomen!
4. Want
zijn manier van doen is vreemd en zijn heldere, welluidende woord is uiterst
machtig en bovendien ligt in de toon van ieder woord van hem zo'n stellige
beslistheid, dat men er niet, ja onmogelijk omheen kan te geloven dat hij
daarmee bergen stuk zou kunnen breken en met één ademtocht de zee evenzo in
beweging zou kunnen zetten als duizend tegelijkertijd woedende allerheftigste
wereldstormen.
5. Zie,
daarom zou ik graag iets over zijn herkomst en zijn wezenlijke aard willen
vernemen, - maar, zoals gezegd, indien jij het wilt en mag, en alleen dan!
Amen."
6. Henoch
antwoordde: "Luister, vader Abedam, ik zou het wel willen als ik het
mocht; maar heb nog een tijdje geduld en in je steeds toenemende liefde voor
God zal het je spoedig duidelijk worden hoe het met de jongeling op de tijger
gesteld is!
7. Zijn
naam is je bekend en zoek vooreerst niet verder! Op precies het juiste moment
zal je eigen liefde tot God je alles bekend maken; daarom voor nu en alle
tijden zij God met jullie allen! Amen."
8. Abedam
dankte Henoch met een zeer ontroerd hart en zei: "Henoch, ik dank je! Ik
ben volkomen tevreden; want wat ik wilde weten, heb je me nu voldoende meegedeeld;
want meer te weten dan alleen waar de schat ligt en waar en hoe die te vinden
is, zou slechts een begeerte der luiheid zijn. Het zoeken is immers zaak van
het eigen leven. Daarom bedank ik je; want je hebt nu mijn hart zo verkwikt als
nooit tevoren! Daarom aan jou nog een keer mijn hartelijkste dank daarvoor en
God dank ik heel mijn leven lang! Amen."
9. Hierna
groetten zij de kinderen en de oudsten nog eens en keerden daarheen terug waar
de vaderen al met verlangen op hen wachtten.
10. Toen
zij daar aankwamen zegende Adam de kinderen nog eens, waarna zij zich opstelden
voor de reis. Toen zij nu geheel in de juiste volgorde stonden, kwam Asmahaël
nog een keer naar Adam toe en zei:
11. "Adam,
als het je juist en aangenaam lijkt, laat Mij dan hier uit de kinderen er één
meenemen om Mij gezelschap te houden! Amen."
12.
Ontroerd zei Adam: "O Asmahaël, hoe kunt U mij dat vragen?! Is niet
iedereen en alles en ook ik vol vreugde ondergeschikt aan Uw wil?!
13.
Daarom geschiede te allen tijde tot onze allergrootste vreugde Uw wil! Daarom
ook nu alleen Uw wil! Amen."
14. En
Asmahaël riep hardop: "Abedam! Abedam! Abedam! Als je wilt mag je ons
volgen en Mijn reisgezel zijn; want Ik heb jouw hart en je nieren onderzocht
en Ik heb gevonden dat in jou geen valsheid schuilt. Daarom moet je met ons
meegaan, maar wees zonder zorgen en Ik zal je dan helpen de schat te zoeken en
je die ook zeker laten vinden - en luister, spoedig, echt spoedig, echt zeer
spoedig!
15. Want
Ik zal je vandaag doden, opdat Ik je morgen op kan wekken tot het eeuwige
leven! Amen."
16. Toen
Abedam deze roep had gehoord, kwam hij toegesneld en zei: "Ik zal U volgen
waarheen U wilt! Dood mij duizend maal, want des te vaker U mij doodt, des te
meer leven zult U mij zeker ook weer teruggeven!
17. O
Gij, die daar op de sterke tijger zit, vergeef mij als ik U zeg hoe ik mij
voel! Ik geloof dat de grote schat aan Uw zijde zonder moeite te vinden zal
zijn!
18. Het
komt mij voor alsof men iedere andere schat gemakkelijk zou kunnen ontberen als
men U heeft! En het komt mij ook voor, dat wie U gevonden heeft gemakkelijk het
verdere zoeken op kan geven, omdat hij de eigenlijke schat en de dood en de
opwekking tot het eeuwige leven al gevonden heeft!
19. O
Asmahaël, laat de arme Abedam niet alleen nu, maar voor altijd bij U zijn; maar
niet dat hij Uw metgezel zou zijn, maar U de zijne tot eeuwig leven! Amen.
20. O
laat mij U steeds volgen! Uw wil geschiede, amen!"
21. En
dadelijk sloot Abedam, die zielsblij was, zich bij Asmahaël aan en volgde
volledig gesterkt de stoet van de vaderen aan Asmahaëls machtige zijde.
Jared vraagt naar het wezen van Asmahaël
1. De
stoet trok nu het bos in en alles was stil; alleen Jared kon niet zwijgen en
vroeg aan Henoch: "Luister, mijn zoon, hebben wij een gebod om onderweg te
zwijgen?"
2. Waarop
Henoch antwoordde: "Ik kan mij geen andere herinneren dan alleen de raad
dat men altijd in stilte moet gaan; alleen vat ik het gaan dan op als de levensweg,
maar niet het gaan met de voeten!"
3. En
Jared antwoordde: "Als het zo is, dan heeft onze tong, net als onze voeten
onderweg geen keten die ons hindert en kunnen wij toch naar hartelust spreken;
en maak mij, je vader, nu bekend met wat er met Asmahaël aan de hand is! Is hij
een belichaamde engel, met alle macht toegerust, of is hij - halt, niet verder!
kort en goed, zeg me hoe jij erover denkt! Amen."
4. Henoch
antwoordde kort: "Lieve vader, ik zeg je: Hij is - halt, niet verder! - en
nu is Hij voorshands een mens zoals wij, maar vervuld van goddelijke kracht en
macht - halt, ook hier niet verder! - Amen; begrijp dit! Amen."
5. En
weer begon Jared: "Mijn lieve zoon Henoch, het zou goed zijn als ik het
begreep! Maar dat is nu juist waarom ik het jou vraag, omdat ik het niet
begrijp en toch boven alles graag zou willen weten wat er eigenlijk met
Asmahaël gaande is! Want zie, ik was na jouw eerdere woorden geheel
gerustgesteld en was met alles tevreden; maar nadat Asmahaël naar ons toekwam
en aan het slot van zijn woorden in zekere zin liet doorschemeren dat, wanneer
iemand hem in zijn eigen woning opgenomen heeft of indien hij in iemands woning
intrekt, deze reden heeft zich hoogst gelukkig te voelen - want waar hij
intrekt, daar is ook het eeuwige leven ingetrokken -!?
6. Zie,
zo in deze trant heeft hij zich in het bijzonder - zoals ik gemerkt heb - tot
mij gericht! Zeg me nu echter, beste Henoch, of besef bij jezelf, dat je toch
wel niet helemaal wijs moet zijn om een dergelijk woord niet dadelijk op een
wezen van hogere orde te betrekken?!
7. Welk
mens zou zoiets ook maar vergelijkenderwijze van zichzelf, ja juist van
zichzelf verklaren, net alsof hij God in eigen persoon zou zijn? 8. Maar
Asmahaël betrekt dat, zonder dat hij het op God betrekt, direct alleen op
zichzelf! Kan een mens ook zoiets doen, zonder te vrezen dat de aarde uit toorn
en de grootste verachting en om zich te wreken, de misdadiger voor eeuwig in
haar grote vuurbuik verslinden zou?!
9. Zie,
jij bent beslist het meest verlicht van ons allemaal; maar durf je iets
dergelijks van jezelf te beweren?
10.
Zeker, je zou eerder je mond met modder volstoppen, dan dat je met je tong een
dergelijk vergrijp zou willen bedrijven!
11. Wie
is dus degene die van zichzelf kan zeggen: 'Ik ben het leven!', of: 'Waar Ik
intrek, daar heeft het leven, ja het eeuwige leven zijn intrek genomen!'?
12.
Henoch, ik zeg je, wie dat van zichzelf verklaart en de aarde wordt niet boos
op hem en de machtige tijger onder hem wordt als een lam, die is en moet
immers vrijwel God zijn in zijn zichzelf bewuste kracht en macht, zoals ik in
mijn vreesachtigheid slechts een mens ben; anders zou de gehele aarde zelf
niets dan een samengestelde leugen zijn, indien zij in staat was een mens te
dragen die zich op zo'n manier voor God uit zou geven en toch niets anders zou
zijn dan een zwak mens net zoals wij, - nochtans getuigt Asmahaëls levend
makende woord reeds meer dan voldoende van het tegendeel.
13. Nu,
als je kunt en wilt, weerleg dan mijn verklaring; maar ik geloof dat je zoiets
wel heel goed uit je hoofd zult laten! Maar omdat ik het uit je eigen mond wil
horen, zou ik nu graag in het kort jouw mening vernemen en spreek dus!
Amen."
14. En
Henoch antwoordde: "Lieve vader, wanneer het zo is als jij gelooft en
zoals het ook niet anders kan zijn blijkens jouw uitleg, die op goede gronden
stoelt, dan is immers elk woord achteraf van mij volkomen overbodig! Of moet ik
uit Asmahaël dat maken wat Hij niet is, of maken dat Hij diegene zou zijn die
Hij toch al is? Zie, zoiets zou geen enkel nut hebben!
15. Ik
meen echter, waarom zou iemand die God geestelijk en waarachtig in zijn hart
liefheeft, zich erom bekommeren of Asmahaël God is of dat God met Hem is?!
16. Maar
laat iedereen zich erom bekommeren dat God met hemzelf is door de ware, reine
liefde tot Hem!
17. Maar
als je God bemint, - wees er dan van verzekerd dat Asmahaël niet boos op je
wordt! En heb je Asmahaël lief zoals je God liefhebt, dan zal God in Zijn
liefde je daarom niet vergeten; wees ook daarvan volkomen verzekerd, - dat
begrijp je toch? Amen."
Over wat zich afspeelde tussen Kenan en Mahalaleël
1. De
erachter lopende Kenan en Mahalaleël hadden het gesprek tussen Jared en Henoch
gehoord; en als gevolg daarvan begon ook Mahalaleël aan Kenan vragen te
stellen:
2.
"Mijn oor en mijn oog zijn getroffen omdat ik het grootse hoor en me
verbaas over het wonderbaarlijke; maar vanwaar dat grootse, vanwaar dat
wonderbaarlijke te midden van ons?
(15 juni 1841)
3.
Luister, vader Kenan, hoe komt het toch dat ik mij zo wonderlijk ga voelen?
Deze eentonige, weinig betreden bosweg is het zeker niet! Was het nu nog
Adam’s grot of de witte, dampende berg in de morgen, of de zeven waterspuiters
tussen de middag en de avond, of een ander buitengewoon natuurverschijnsel;
maar van dat alles is hier geen spoor!
4. Onze
omgekeerde volgorde is het ook niet; want het is toch hetzelfde, of ik bij jou
of jij bij mij loopt, of Henoch achter of voor, of met Jared of met Adam loopt,
of - neen, het komt mij voor dat het toch een verschil maakt! - of Asmahaël
achteraan of voorop gaat en met wie hij gaat!
5. Want
hier schijnt een zekere vaderlijke rangorde aan ten grondslag te liggen. Dat
Adam en moeder Eva achter ons allen lopen, begrijp ik wel; maar wat het
betekent dat Asmahaël en Abedam helemaal achteraan lopen, nog achter Adam,
kijk, vader Kenan, daar kan ik helemaal geen hoogte van krijgen!
6. Jared
en Henoch voor ons hebben met elkaar wonderbaarlijk over Asmahaël gesproken,
zoveel heb ik er wel van begrepen; wat zij eigenlijk met elkaar besproken
hebben, heb ik ten eerste niet helder en duidelijk kunnen horen en wat ik nog
gehoord heb, kon ik niet begrijpen! Maar zoveel is zeker, dat ik wat groots
gehoord en in mijzelf iets wonderbaarlijk geschouwd heb na de spaarzaam
vernomen woorden uit de mond van degenen die vlug voor ons uitlopen!
7. Ik
verzoek je mij, als het je mogelijk is, een beetje te helpen in mijn onkunde in
deze mij zo bijzonder wonderbaarlijk schijnende zaak; doch alleen als je dat
graag wilt, vader Kenan. Amen."
8. Kenan
antwoordde zijn zoon Mahalaleël en zei het volgende: "Luister, beste zoon,
aan het indrukwekkende begin van jouw tot mij gerichte woorden dacht ik: de
hemel mag weten wat voor volkomen ongehoords er allemaal tevoorschijn zal
komen!
9. Maar
ik zie dat je nog steeds de oude Mahalaleël bent die altijd begint met zijn
mond te openen" alsof hij zonnen als erwten uit wilde spuwen; maar
tenslotte komen er niet eens erwten tevoorschijn, maar heel gewoon speeksel!
Wat moet dat met die verkeerde ordening, als die je niets kan schelen? Waarom
daarover dan woorden gesproken? Als Asmahaël nu vooraan zou lopen, wat zou Hij
dan naderhand zijn? Dan zou het je misschien indrukwekkend voorkomen dat Hij
niet achteraan liep, nietwaar?! 10. Nu vergezelt Abedam Hem; is dat dan meer
dan dat jij naast mij loopt?! Je zei toch zelf, jezelf verheffend, dat het je
om het even zou zijn of jij naast mij of ik naast jou voortloop! Kijk, jij wilt
iets en je weet aan het eind niet wat het is dat je wilt! 11. Wat hebben dan de
Adamsgrot en de witte berg en de zeven waterspuiters in de avond voor je
betekend, dat je daarmee je nietszeggende woorden wilde sieren?
12. Je
zegt dat je zo'n wonderbaarlijk gevoel hebt nadat je de twee die voor ons
lopen zonder het te horen en daardoor ook zonder het te begrijpen met elkaar -
zeg maar - slechts hebt zien spreken; wat is het dan dat je zo buitengewoon
wonderlijk voorkwam aan het slechts aanschouwde gesprek van onze voorgangers?
13. Zie,
beste zoon, als je iets graag wilt, overleg dan eerst precies bij jezelf wat
het is dat je zou willen, en heb je dan een duidelijke wens, vraag dan pas naar
wat je zou willen weten!
14. Als
er nu misschien iets aan Asmahaël is dat je opvalt, dan vraag ik weer aan jou:
heb je tijdens Zijn wonderlijke woorden uit God je oren soms aan iemand anders
geleend, zodat je nu naar het schijnt van de hoofdzaak niets lijkt te weten en
mij nu daarvoor in de plaats als reden voor je grote verwondering louter
nietszeggende dingen vertelt?
15. O
zoon, je zit er ver naast! Overdenk daarom eerst de hoofdzaken bij jezelf en
word het met jezelf eens, - kom dan bij mij en open voor mij je hart door je
mond! Amen."
16. Maar
Mahalaleël merkte heel goed dat aan de woorden van Kenan de kern ontbrak en dat
deze boeteprediking niets anders dan een slimme vaderlijke uitvlucht was en
hij ging er vol eerbied tegenin door tegen Kenan te zeggen:
17.
"Luister lieve vader! Het komt mij voor, dat wij in onze woorden niets
voor elkaar onderdoen! De grote vraag is, wie van ons beiden nu een groter gat
in de lucht heeft geslagen.
18. Kijk,
er is me geen woord uit de mond van Asmahaël ontgaan, maar ik wilde er geen
gewag van maken omdat ik er vanuit ging dat zoiets een onnodige tijdverspilling
zou zijn, wat je als voorvader van Jared en Henoch toch ongetwijfeld ook van
mij zult aannemen!
19. Je
zegt nu dat ik mijn kinderen slechts zou hebben zien praten; kijk, daarmee heb
je alleen maar iets voor mij willen verbergen wat jezelf net zo goed als ik,
met je beide eigen oren woord voor woord gehoord hebt! Hoe had ik tegen je
kunnen zeggen dat die woorden in mij iets wonderbaarlijks deden gewaarworden
als dat niet zo zou zijn, - anders zou ik immers voor jou en voor God als een
schandelijke leugenaar moeten staan?!
20. Maar
zie, jouw woorden zeggen mij nog iets wat je zeker niet van plan was mij te
zeggen en dat is dat jouw tong voor mij gebonden is en je mij voorlopig niets
mag zeggen over hetgeen ik zou willen weten! Daarom was het ook niet nodig dat
je het zo uitgebreid tegenover mij ontkende, hetgeen zinlozer is dan mijn
vraag; zou je mij alleen de goddelijke binding van je tong hebben getoond, dan
zou je immers op geen stukken na zo veel moeite hebben hoeven doen met zo veel
nutteloze woorden. Zie, ik was voor jou immers steeds een buitengewoon
gehoorzame zoon; waarom heb je mij dan nu miskend?
21.
Vader, houd zonder zorgen voor je, waar je over moet zwijgen tot de tijd daar
is; maar houd mij nu niet voor een leugenaar en evenmin voor een volslagen
blinde zoeker naar goddelijke zaken! Want alleen mijn lichaam heb je verwekt;
mijn geest is echter net als de jouwe uit God. Daarom geloof ik dat ook een
vader zich niet vergrijpen mag aan het goddelijke in zijn kinderen. Want het
is immers al genoeg dat de geest toch al door de last van het lichaam geplaagd
wordt en deel heeft aan diens gebreken; maar als de vader het lichaam van zijn
kinderen tuchtigt, heeft de geest zijn aandeel reeds uit de hand van de
verwekker ontvangen. Meer is niet nodig. Wanneer dan de goddelijke geest van
het kind zich wendt tot de goddelijke geest van zijn verwekker, dan moeten die
twee goddelijke broeders elkaar niet lastig vallen, maar elkaar alleen in alle
liefde als broeders in God herkennen en elkaar, liefderijk ondersteunend, hand
in hand en hart aan hart naar de poort leiden waardoor het eeuwige leven van
alle genade, erbarming en liefde voor eeuwig onoverwinnelijk stroomt.
22. O
vader, geloof maar niet dat ik je daarmee nu een je nog onbekende leer bij zou
willen brengen! O neen, maar ik moest mij nu in zoverre voor jou rechtvaardigen
dat wij beiden ten opzichte van elkaar en voor God oprecht weer kunnen
voortgaan; en daarom deed ik dat meer ter wille van jou dan van mij.
23. Ik
ken jouw hart. In mijn ogen is het even rein als de zon; maar nu zag ik stof in
je mond en op je tong, en ik kon het onmogelijk laten om je als een ware zoon
in alle liefde een dienst te bewijzen en je mond en je tong van het
verderfelijke stof te reinigen.
24. Want
zie, ik dacht als volgt: 'Vader, jouw tong is door de grote, eeuwige hand van
Gods liefde getooid met een verheven band! Wat moet dat stof daarbij? Weg met
datgene wat de dood in zich heeft!
25.
Nietwaar vader, nu zul je niet boos zijn op je zoon en zijn woorden niet
beschouwen alsof zij een halve leugen zijn, maar je zult inzien dat Mahalaleël
niet op een dwaze wijze een band los zal willen maken, luister goed, waarmee
God je tong getooid heeft.
26.
Daarom moet je niet boos op mij zijn, maar verder mijn lieve vader in God zijn!
Amen."
27. Kenan
werd door deze woorden tot tranen toe geroerd en zei tenslotte tegen zijn
zoon: "Mahalaleël, mijn geliefde zoon, ik heb je onrecht aangedaan toen ik
je eerste woorden ontkrachtte en deze naar buiten toe geheel teniet wilde doen,
terwijl ik innerlijk maar al te zeer van hun ware diepgang overtuigd was!
28. Jij
hebt een echt licht, dat groter is dan het mijne. Wat ik voor jou moet
verbergen zul jij nog eerder vinden dan dat ik het zelf geheel zal kunnen
doorgronden; wees daarom voor eeuwig mijn lieve zoon en mijn meest geliefde
broeder, amen, luister, voor eeuwig als broeder in God! Amen."
107 Over de listigheid
1. Nu
voelden na het tweegesprek tussen Kenan en Mahalaleël, waar dat tussen Jared en
Henoch aan vooraf gegaan was, ook Seth en Enos een dringende behoefte enige
woorden met elkaar te wisselen; en deze behoefte ontwaakte het eerst in Seth en
kwam pas daarna bij Enos op en wel door het volgende:
2. Seth
zou zeer graag hebben geweten welke vermoedens Enos omtrent Asmahaël koesterde;
maar Seth had ook nog een andere reden om aan Enos vragen over Asmahaël te
stellen en deze reden was niets anders dan een soort angst om voor de tijd door
Enos ondervraagd te worden.
3. Want
hij dacht bij zichzelf als volgt: "Als ik het er op aan laat komen dat
mijn zoon begint met het stellen van vragen, wat moet ik hem dan als antwoord
geven?
4. Maar
begin ik als eerste te vragen, dan moet hij immers antwoorden, waarbij ik dan
enige tijd rustig en zonder zorgen al de beslist niet onbelangrijke vermoedens
van mijn zoon kan aanhoren en het zal dan zeker niet bij hem opkomen om mij
daarover met nog een vraag lastig te vallen, - en op deze zeer onschuldige en
meest eenvoudige manier van de wereld heb ik mij ontdaan van iedere kans om
mezelf te verraden; zo zal ik het dus doen. Amen."
5. En dus
vroeg Seth nu aan Enos: "Luister, mijn lieve zoon Enos, wanneer degenen
die voor ons uit lopen en als het ware de leiders zijn, met elkaar over
Asmahaël spreken, waarom zouden wij dan niet datgene doen waartegen, voorzover
ik weet, de anderen geen verbod is opgelegd?! En daarom zou ik van jou
bijzonder graag iets over Asmahaël vernemen!
6. Hoe
denk je over hem en wel vanaf zijn eerste optreden in ons midden? Want zo
bescheiden als zijn eerste optreden te midden van ons was, zo bijzonder is nu
de uitwerking van elk van zijn woorden, - hetgeen jouw rustige geest zeker niet
zal zijn ontgaan.
7. Zie,
daarom zou ik dan ook graag je oordeel over hem vernemen; spreek dus!
Amen."
8. Zie,
Seths listigheid was weliswaar gerechtvaardigd omdat slechts de grote liefde
tot Mij hem slim gemaakt had, - maar listigheid is op zichzelf beschouwd iets
dat niet goed is, omdat het een tweeslachtig wezen is en tegen de ordening van
de liefde, zoniet ronduit tegen de liefde zelf
ingaat.
Als tweeslachtig wezen is het echter in lichamelijk opzicht gelijk een
tweeledige natuur in een mens die door de natuur is verknipt, zodat hij deels
man en deels vrouw is. Maar wie kan met zo'n man-vrouw echtelijke omgang hebben,
of welke meisje zou door zo'n vrouw-man, wiens organen niet deugen voor het
verwekken noch voor het ontvangen, bevrucht kunnen worden?!
9. Maar
als een dergelijk mens toch ook zijn welgeschapen medemens liefheeft en deze
hem wederkerig, dan is hij niet in conflict met de liefde; maar in de ordening
van de liefde, die alleen vruchtdragend is, bevindt hij zich niet, - en zijn
geestelijke zuster, de listigheid, evenmin. Want door haar wordt niemand tot
leven bevrucht, noch kan zij ook maar iets voor zichzelf bewerken dat bevruchtend
voor het leven is, daar zij altijd, hoewel in zekere zin schadeloos en
onschuldig, toch alleen maar bedrog is, waardoor de teleurgestelde toch steeds
meer of minder geërgerd wordt omdat hij dan al spoedig aan zichzelf
en aan de
sluwerik vraagt: "Waarom moest ik dan, al was het voor een goed doel, door
een list beetgenomen worden en waarom gebruikte mijn broeder voor mijn bestwil
een list? Is het goede dan niet goed, zodat het nodig was om door een list goed
te worden? Of ben of was ik dan zelf boosaardig, zodat ik eerst door list voor
het goede gewonnen moest worden?"
10. Maar
als de list openstaat voor de boosaardige, dan moet zij toch onvermijdelijk
zelf een kwaad zijn; want was zij goed dan was de boosheid van haar geweken!
11. Zie,
dit was ook de manier waarop Seth Enos benaderde, omdat hij dacht het heel goed
te doen, maar daardoor raakte hij dusdanig verstrikt dat, als Asmahaël niet
tussenbeide was gekomen, Seth voor zijn eigen zoon in een heel verderfelijk
licht zou zijn komen te staan, - wat dan ook dadelijk uit het heel onschuldige
antwoord van Enos duidelijk naar voren zal komen, want hij zei:
12.
"Vader, waarom vraag je aan mij, wat ik gevoeglijk aan jou zou hebben
willen en moeten vragen?! Waarlijk, dat lag mij reeds lang op de tong en ik kon
nauwelijks mijn tong in toom houden en was al geheel bereid je met een vraag
over Asmahaël lastig te vallen; alleen, je was me voor.
13. Daar
de nacht evenwel in dit opzicht aan mijn zijde heerst, van waaruit ik niet,
zoals jij, ook maar één ster kan laten schijnen over datgene wat Asmahaël
betreft waarover jij toch naar mijn weten en gevoel in de dag of op zijn minst
in de ochtendschemering verkeert, kun jij mij wel vanuit jouw dag verlichten!
14. Jij
zegt het immers zelf: al het licht komt van boven. Hoe moet ik je dan nu van
onderaf naar boven toe verlichten?!
15. Of
moet ik met jou een leeg, waardeloos babbeltje houden over iets dat voor mij
voor het grootste deel nog volkomen vreemd en onverklaarbaar is?!
16. Zie,
vader, daar het de moeite waard is om over Asmahaël te spreken, ben ik zo vrij
de vraag om te keren; en wees jij daarom zo goed, mij, je zoon, die ten
opzichte van jou arm en behoeftig is, datgene mee te delen wat je van mij
verwachtte!
17. Het
was toch immers van oudsher gebruikelijk dat de kinderen in buitengewone dingen
door de ouderen onderricht werden en daarom ben ik nu door een kleine vaderlijke
verleiding van jouw kant helemaal niet van plan de heilige, oude orde te
verbreken en ben vol plezierige verwachting van jou, lieve vader, in dit
opzicht de meest bevredigende opheldering in alle kinderlijke dankbaarheid te
ontvangen.
18. O
vader, onthoud mij dat niet en geef mij een helder licht! Amen."
Seth komt in verlegenheid tengevolge van de wedervraag
van Enos
1. Toen
Seth in plaats van het vurig verlangde antwoord een wedervraag kreeg, kwam hij
in grote verlegenheid en kon gedurende lange tijd geen woord meer over zijn
lippen brengen.
2. Dat
viel Enos op, zodat hij toen vroeg: "Beste vader Seth, jij die een
volkomen evenbeeld van Adam bent, zoals Adam een evenbeeld van God is, zeg mij
toch tenminste waarom je nu zwijgt over hetgeen ik je gevraagd heb! Was het dan
niet terecht dat ik dat deed, omdat ik toch niets wist wat ik je ten antwoord
zou hebben kunnen geven?
3. Sinds
mensenheugenis werd toch immers al gezegd, dat vragen als zodanig vrij staat en
het antwoord daarop dan slechts een willekeurige verklaring van de vraag is!
4. Maar
wie kan verplicht zijn te antwoorden of aan dat wat in de vraag verlangd wordt
te voldoen, als hij absoluut niets heeft waarmee hij het willekeurige duister
van de vraag kan verlichten?!
5. Je
hebt mij datgene gevraagd waarover het mij nog lang niet gegeven was je te
antwoorden en daarom moest ik je het antwoord schuldig blijven. Dus toen ik je
nu vanuit mijn nachtelijk duister datgene vroeg waarover ik je met een juist
antwoord zou hebben moeten dienen, heb ik immers jou, lieve vader, ook geen
onafwendbare dwang opgelegd om mij te antwoorden, maar je moet me slechts
aantonen of het niet terecht was dat ik je voorbeeld volgde!
6. Het is
immers reeds lang onder ons het gebruik, dat de rechten van de vader overgaan
op zijn zonen en die van de moeder op haar dochters, omdat de grote, heilige
Schepper dat reeds in de natuur van alle dingen gelegd heeft; als ik me dus nu
in dit dwingende geval van zo'n gerechtvaardigd recht bediend heb, zeg me,
beste vader, kun je daarom wel boos op mij zijn?!
7. Of is
het tegen de ordening in, als het de zoon juist daarin aan licht ontbreekt,
waarover zijn vader hem bevraagt?! Kan ik er iets aan doen dat ik geen helder
antwoord op je vraag geven kan?! En faal ik, wanneer ik, als jouw zoon, aan
mijn vader om raad vraag?!
8. Zie,
ik geloof dat hierin geen fout schuilt, maar wel een rechtmatige handeling
tegenover jou en Adam en tegenover God, en dat niet verborgen, maar openlijk;
en daarom kun je mij wel, als je wilt, waardig achten een terechtwijzend, zij
het dan niet verklarend antwoord te geven! Amen."
9. Seth
zei: "Beste Enos, wacht toch nog even; ik heb toch immers geen tong zoals
die van Henoch of Kenan, dat ik zo snel een juist antwoord klaar zou kunnen
hebben! Heb slechts een beetje geduld, - dan zal het wel tot iets leiden;
hetzij nacht, hetzij licht, dat zul je wel zien.
10. Je
hoeft mij daarom toch niet je rechten voor te houden, die ik net zo goed ken
als jij, - ook niet alle gebruiken, die altijd rechtvaardig en gangbaar waren
en dat tot aan het einde van alle tijden bij de volmaakte mensen steeds zullen
blijven; want ik heb je dit vroeger immers allemaal geleerd! Maar wat het
antwoord op je uit mijn mond genomen vraag betreft, dat is minder gemakkelijk
dan je misschien denkt, want daar komt wel enig nadenken aan te pas, tot men
het juiste in het kort samengevat heeft. Heb daarom nog een poosje geduld en
zoals gezegd, dan zal dat zeker tot iets leiden, hetzij nacht, hetzij licht,
dat zul je wel merken! Amen."
11. Bij
zichzelf dacht Seth nu echter: "O, welke dwaasheid heb ik nu weer begaan!
Waarom vroeg ik het dan ook, omdat ik listig wilde zijn, aan mijn eigen zoon en
wekte daardoor een behoefte in hem, die op zichzelf heel goed is; maar wat
heeft dat voor nut, wanneer ik die behoefte niet bevredigen mag.
12. Wat
kan, wat zal ik hem ten antwoord geven na dit korte en maar al te spoedig
aflopende uitstel?
13. Niets
zeggen is nu volslagen onmogelijk; want dat zou immers tegen al het goddelijke
recht van de vurige verwachting op de vervulling van een belofte indruisen.
14. De
waarheid mag ik niet spreken - en een onwaarheid nog veel minder!
15. O
Asmahaël, Asmahaël, nu pas begrijp ik helemaal, hoe veel onheil zelfs zo'n
gemakkelijke wet brengt, hoeveel temeer dan wel bij zwaarder wegende of zelfs
meer wetten!
16. O
Asmahaël, als je mij nu niet opnieuw helpt, dan ga ik eens te meer te gronde! O
laat mij niet in de zwarte nacht van alle verderf verzinken! Amen!"
De rustpauze van de vaderen onder de broodboom
1. Onder
het voeren van dergelijke gesprekken hadden de vaderen nu ook de halve weg
afgelegd en Adam wenste hier een weinig uit te rusten; want het was volgens
jullie tijdrekening elf uur geworden, een tijd waarop de zon reeds hete
stralen naar de aarde begon te zenden.
2. En
daarom was een kleine pauze in de zeer koele schaduw van een grote bahaniaboom
met vele stammen voor de oude Adam in lichamelijk opzicht zeer gewenst en was
dit de juiste plaats, en wel ten eerste om weer op krachten te komen, ten tweede
vanwege de koelte en ten derde vanwege een aan alle vaderen welbekende, zeer
frisse en rijkelijk stromende waterbron, waaraan Adam reeds van oudsher een
bijzonder versterkende kracht toeschreef.
3. Hier
gingen de vaderen zitten en loofden en prezen Mij van ganser harte, en degenen
die Mij reeds hadden herkend verheugden zich bovenmatig, - alleen bij Seth
was dat niet helemaal het geval; want zijn belofte aan Enos liet hem geen
moment met rust en drukte hem zwaar op zijn hart!
4. Al
spoedig merkte Adam, dat Seth iets dwars zat en hij vroeg hem: "Luister,
mijn geliefde zoon en vertel me wat je van de wijs brengt.
5. Want
zie, je haalt adem als iemand die rekent, waar geen getallen zijn of niets is
wat hij zou kunnen tellen! Wat is er? Doe voor mij je mond open en je hart
voor Diegene die onder ons is! Amen."
6. Seth
werd nog meer verlegen omdat Enos zich naast hem bevond en hij kon dan ook geen
woord uitbrengen.
7. En pas
nu bemoeide Asmahaël zich ermee en hielp op deze manier de arme Seth uit zijn
moeilijke situatie met de volgende woorden:
8.
"Als iemand hoe dan ook gevangen wordt door woord of daad, omdat hij niet
zo vlot is als een ander die hem heeft gevangen, dan ligt de schuld van het
gevangen nemen niet bij de gevangene, maar bij degene die hem vangt.
9. Want
als een wolf handig een trage ezel vangt, wiens benen van nature langzamer zijn
dan die van de makkelijk springende wolf, wie kan dan de ezel de schuld geven
dat hij zich door de wolf heeft laten vangen en verwonden, daar de veel sneller
lopende wolf toch klaarblijkelijk de enige schuldige aan de vangst is omdat hij
op een onrechtmatige plaats zijn vang - en hardloopbekwaamheden uitgeoefend
heeft, terwijl hij zich toch alleen maar met herten, reeën, gemzen en andere
snelvoetigen in de wouden zou moeten meten!
10. Maar
wanneer een wolf zich voor zijn eigen vermaak laat vangen door een ezel en deze
dan in zijn domheid de kop van de wolf met zijn harde hoef verbrijzelt,
waarlijk, dan draagt de wolf die werd verwond omdat hij zichzelf wilde vermaken
door zich gevangen te geven, immers zelf de schuld dat de domheid van de ezel
hem te gronde gericht heeft! Seth, herken je dit beeld?
11. Hoe
bevalt je de wolf en hoe bevalt je de ezel? Maar beschik je uit jezelf over
wijsheid en heb je wijsheid tegenover je, wat heeft dan je voeten zo verstrikt
dat je in je listig berekende voorpret niet ook kon inschatten wat de ezel zal
doen wanneer de wolf, die zich nalatig toont, binnen zijn bereik komt?
12. Zie,
niet de wet, zoals jij neerslachtig dacht, maar alleen de dwaasheid bestraft
zichzelf op deze manier!
13. Wie
gaf je de opdracht de nog blinde Enos naar datgene te vragen wat je voorshands
door God verboden werd om over te spreken?
14. Zie,
in de list schuilt geen vonkje wijsheid; met de bescheiden schranderheid is het
anders gesteld en geheel anders met de sluwheid. De schranderheid vervolgt
haar weg met zekerheid, terwijl de list zich niet zeiden aan de domheid moet
overgeven.
15. Voor
deze keer word je daarom geholpen, omdat je het uit liefde deed; maar zie in
het vervolg toe, dat jouw ezel met zijn hoef niet te dicht bij je hoofd komt, -
anders kon het je vergaan zoals de wolf!
16. En
jij Enos, wacht tot morgen op het antwoord en jij zult het als laatste te horen
krijgen, omdat je je voor je vader rechtvaardigde en je zijn hart met angst vervulde;
wacht daarom tot morgen! Amen."
De wonderlijke macht van Asmahaël
(18 juni 1841)
1. Na
deze woorden stapte Asmahaël van het dier af en zei tegen hem: "Hähära,
verwijder je; want je dienst is ten einde en jij met hem!" (Dat betekent
namelijk dat vreemde woord.) En het dier verdween in één ogenblik!
2. Alle
vaderen waren daarover ontsteld; zelfs Henoch bleef daar niet onverschillig
onder en Abedam wist niet of hij waakte of droomde, omdat zij het dier niet
zagen wegspringen, maar het zuiver in het niet zagen verdwijnen.
3.
Asmahaël trad nu echter terzijde en liet het aan de vaderen over er rustig
over na te denken - in het bijzonder degenen die nog niet wisten, wie zich
eigenlijk achter Asmahaël verborg.
4.
Terstond trok Jared Henoch aan zijn mouwen zei zachtjes tegen hem:
"Henoch, wat vind je daar nu van? Waar is dat dier gebleven?
5. In de
grond is het niet, opzij ook niet en ook niet in de lucht! Het was sneller dan
in één ogenblik aan onze ogen onttrokken en heeft ook niet maar het geringste
spoor van zijn bestaan achtergelaten, - en dat alles door één woord uit
Asmahaëls mond! 6. Neen, beste zoon, wie dit hier ook maar enigszins begrijpt,
die - ja gewis en driemaal waar! - die weet meer dan jij en ik!
7. Zie,
als je zoon Methusalah en diens nauwelijks iets meer dan veertig jaar oude zoon
Lamech zoiets ook zouden hebben gezien, dan zou Methusalah zeker uit zijn
onverschilligheid gewekt en Lamechs te grote levendigheid getemperd zijn!
8. Ik heb
hen nog willen meenemen! Weliswaar was mij niet bekend hoe Adam daartegenover
stond; ook zou je vrouw haar innemende helper hebben moeten missen, omdat jij
toch al bij Adam verlangd werd en daardoor onze gemeenschappelijke woning niet
kon beheren.
9. Lamech
zou wel mee hebben willen gaan; maar vader Adam mag hem niet vanwege zijn
voortdurende onrust en allerlei onnozel geklets, wat mij overigens helemaal
niet zo zinloos voorkomt.
10. Kort
en goed, - ik bedoel, het zou goed zijn als zij nu ook hier aanwezig waren!
11. Ja,
dat is me wat! Ik weet helemaal niet wat me overkomt; ook ik praat nu, naar
mij voorkomt, van alles door elkaar!
12. Wat
denk je, zal het juist zijn, dat ik die twee heimelijk opgedragen heb ons bij
middernacht tegemoet te komen?
13. O,
misschien had ik hen beter hiernaartoe kunnen laten komen met de een of andere
verfrissing voor Adam! O Henoch, het komt mij nu allemaal zo vreemd voor! Ik
smeek je, zeg toch iets om me gerust te stellen! Amen."
14.
Henoch liefkoosde ondertussen zijn vader en zei: "Mijn lieve vader, wat
heb je toch een goed hart! Geloof me, zo'n hart laat de grote, heilige Vader
nooit lang verhongeren; en het komt mij voor, dat Hij ons reeds een plezier
gedaan heeft!
15. Zie,
daar waar de weg naar middernacht verder gaat, spoeden zich reeds onze twee
kinderen naar ons toe en kijk, kijk, Asmahaël gaat alleen hen opgewekt
tegemoet!
16. O
vader Jared, nu is alles verwezenlijkt; mijn liefde tot God en tot jou is
buiten haar perken getreden en laat mij daarom nu de Heer liefhebben en laat
mijn mond voor Hem en voor jou zwijgen! Amen."
Asmahaël brengt Methusalah en Lamech naar het gezelschap
1. En
evenzeer verbaasden zich ook alle anderen en wisten niet wat ze ervan moesten
denken. Maar toen Adam Henochs beide nakomelingen, door Asmahaël begeleid, op
het gezelschap af zag komen, vroeg hij aan Henoch:
2.
"Wie liet die beiden hiernaartoe komen, terwijl ik niet wilde dat zij met
ons mee zouden gaan, omdat de ene te onverschillig en de andere te
onbetrouwbaar is en geen ernst kent?" 3. Henoch antwoordde: "Zie,
vader Adam, dat was een daad van vaderliefde van Jared uit mijn naam, maar in
hoofdzaak echter van Hem die, in hun midden lopend, hen naar ons toebrengt!
4. Als je
Hem echter kent, hoe durf je dan te vragen wat de Heer doet?!
5. O
verheug je met mij, dat de grote God - - zo' n grote vreugde heeft aan dat wat
gering is voor de wereld en het kleine met welbehagen aanziet en vlug diegene
te hulp snelt die zwak is in onze ogen!
6. O
geloofd zij daarom voor eeuwig onze grote, meer dan heilige God en Vader!
Amen."
7. Adam
werd tot tranen toe geroerd en dankte, loofde en prees Mij uit het diepst van
zijn nu geheel vertederde hart.
8.
Asmahaël bracht intussen zijn beschermelingen naar de vaderen toe en richtte de
volgende woorden tot hen allen:
9.
"Luister allemaal, die in lichaam en geest en in liefde en geloof hier
aanwezig zijn, maar vooral zullen degenen het aanhoren die onderscheid maken
tussen deze en gene, en zeggen: 'Dat is mijn lieveling; want hij gehoorzaamt
altijd aan mijn hartenwens. Zijn leven is waarachtig uit mij, omdat het
volkomen in verhouding is tot mijn wil!' Maar over de ander zeggen jullie:
'Dit kind of deze mens wil en kan ik niet liefhebben, omdat het of hij zich
niet gevoegd heeft naar het verlangen van mijn hart en mijn wil hem vreemd is,
en hij niet precies acht slaat op datgene wat mij welgevallig is! Wens ik rust,
dan springt hij op en neer; wil ik een tocht maken, dan loopt hij mij voor de
voeten; maar moet hij spreken, dan zwijgt hij, en wanneer hij moet zwijgen, dan
spreekt hij; wanneer hij zou moeten lopen, dan gaat hij liggen; en wanneer hij
zou moeten waken, dan slaapt hij in en komt daarna op de proppen met louter
gebazel over zijn dromen!' En volgens deze maatstaf veroordelen jullie ook
diegenen wier gezicht je niet aanstaat en verbannen ze daarom uit jullie harten,
omdat ze niet beantwoorden aan je eigenliefde. Zie toch in, hoe onjuist jullie
oordelen zijn!
10. Maar
als God een mens liet ontstaan, liet Hij hem dan ontstaan tot een vloek of tot
een zegen?
11. Heeft
God ooit een onderscheid tussen mensen en mensen geopenbaard, behalve dan
tussen de biologische geslachten? Of heeft Hij jullie daarover ooit een of
ander gebod laten afkondigen waarmee te kennen gegeven werd: de kinderen en de
mensen die zich niet zo ontwikkelen als het jullie eigenliefde aanstaat, die
moeten jullie verachten en alleen diegenen liefhebben en achten die geen andere
wil hebben, dan alleen die, die in jullie harten heerst?!
12. O
zie, als jullie zonder een gebod daartoe zo handelen, hoe kun je dan de
slavernij in de diepte vervloeken, die een onordelijkheid van het duister is,
uit jullie ontstaan, en intussen je eigen kinderen tot slaven maken?!
13. 'Ben
Ik', zo spreekt de Heer, 'dan niet ook Vader van je kinderen, evengoed als Ik
die van jullie ben?!
14. Heb
Ik dientengevolge dan helemaal geen eigen recht, ook de kinderen een eigen
vrije wil te geven?! En heb Ik dat gedaan, waarover jullie je ergeren, ben Ik
dan ook nog verschuldigd jullie rekenschap af te leggen?!
15. Daar
jullie ouderen reeds aan je kinderen geen rekenschap aflegt over wat je wilt,
hoe kun je dan wel zoiets van Mij verlangen. Ik, die jullie allen toch met
dezelfde liefde omring, maar dan niet zoals jullie: de een meer en de andere
minder of ook wel helemaal niet?!
16. Wijs
Mij een plekje aan op het oppervlak van de aarde waar nog nooit een druppel
regen of een straaltje zonneschijn gevallen is en waar de ene druppel minder
nat geweest zou zijn dan een andere!
17.
Waarlijk, dit zeg Ik je: er bestaat geen hardere dienstbaarheid dan die van de
onbuigzame eigenzinnigheid, waarbij alleen met de eigenliefde rekening
gehouden wordt en waarbij alle anderen zo moeten zijn, dat zij zich overgeven
aan de wil van een enkeling!'
18. Maar
daar de heilige, eeuwige, meest wijze en liefdevolle Vader iedereen een eigen
vrije wil heeft gegeven, evenzeer als een eigen hart, is het dan niet
onredelijk als de oudere nooit ofte nimmer rekening houden wil met de vrije
levens uitingen van zijn volwassen zoon?!
19. Ik
zeg je, hoewel het voor de zoon beter is zijn leven lang zijn vader te
gehoorzamen en hem in niets te weerstreven, is het bijzonder verstandig van de
vader als hij zijn zoon vanaf zijn geboorte in zo'n richting leidt, dat deze
voortaan in staat is zelfstandig en vrij te handelen en daarna als vrij mens
uit eigen liefdesdrang weer naar zijn vader terugkeert en tegen hem zegt:
20. 'O
vader, zie, uw zoon is gekomen en wil u op handen dragen!'
21. Zeg
Me, is dat niet meer waard dan dat je tegen je kinderen moet zeggen: 'Kom hier
en leid me!' en je zoon komt dan en voldoet aan je verlangen, maar zou niet
hebben durven komen als je hem niet geroepen had?!
22. O
zie, hoe veel onderscheid jullie nog onder elkaar maken en hoe weinig jullie
nog lijken op Hem die zo graag jullie tot Zijn eeuwige kinderen wenst te
maken!
23. Kijk
eens naar de bladeren van deze grote boom, die jullie allemaal beschermen tegen
de scherpe stralen van de zon en ga eens bij jezelf na, welk blad meer waard is
dan het andere!
24. Je
zult zeggen: 'Of ze nu onderaan of bovenaan zitten, dat maakt niets uit; maar
als de bladeren een goedsmakende spijs zouden zijn, dan zouden de grotere meer
waard zijn dan de kleine!'
25. Zo
heb je dat dus ingeschat; maar wat was het in jullie dat die schatting maakte?
Als je er eerlijk voor uitkomt, kun je dan iets anders zeggen dan: 'Onze
eigenliefde, die veel wil genieten!', zonder ook maar in het minst rekening te
houden met de Schepper, of Deze misschien in de kleinste blaadjes een
gewichtiger bestemming gelegd heeft dan in de grote, die jullie buiken meer
bevallen?!
26. Als
je een ladder maakt, waarom maak je dan de onderste sporten dikker dan de
bovenste?
27. Ik
zeg je - wat je reeds bekend is -, dat de onderste sporten niet doelmatiger
zijn dan de bovenste, ofschoon deze zwakker zijn dan de onderste en van deze
naar boven toe gezien, ver verwijderd zijn; maar als je dan je ladder tegen de
boom zet, komen dan niet juist de dunste sporten in aanraking met de vrucht?!
28. O
waarlijk, Ik zeg jullie: zo zal ook Ik een ladder maken uit mensen en wel een
ladder die Ik tegen de boom des levens zal plaatsen en die vanaf de aardbodem
tot in de hemel van alle leven reikt! Gelukkig zullen die sporten zijn die Ik
voor de bovenste zal nemen; want die alleen zullen het leven bereiken, terwijl
de stevige sporten zullen wachten onder alle last, op wat er aan leven in de
diepte omlaag geworpen wordt!
29.
Begrijp dit goed en leid je kinderen nooit volgens je eigenliefde, maar
volgens de goddelijke vrijheid en liefde! Amen."
Lamech en Methusalah spreken samen over de vreemdeling
1. Toen
Adam deze woorden had vernomen en alle andere vaderen met hem, werden zij haast
allemaal door een huivering overvallen en wel zo erg, dat niemand een woord
durfde te zeggen en daarom trad er dan ook een langdurig stilzwijgen onder hen
op.
2. De
twee die pas aangekomen waren, begrepen niets van hetgeen Asmahaël tot de
vaderen had gezegd en zij dachten bij zichzelf:
3. de
vaderen zijn beslist ontstemd en wel ten eerste vanwege ons ongelegen
verschijnen en ten tweede vanwege de woorden van de hun onbekende begeleider,
waaruit zij zo ongeveer konden opmaken dat hij deze ten gunste van hen tot de
vaderen gericht had.
4. En
meteen vroeg Lamech heel zacht aan Methusalah: "Vader, wat moeten wij nu
doen? Zullen wij er weer heimelijk vandoor gaan en de vaderen, die onzentwege
in stilte boos schijnen te zijn, verlaten of zullen wij blijven en geduldig de
verwijten verdragen?
5. En wie
is toch wel dat jonge mens die ons zo vol liefde tegemoet kwam en ons daarna zo
moedig hierheen naar de vaderen begeleidde?!
6. Zijn
woord moet van grote betekenis zijn omdat de vaderen hem met zo'n uiterst
grote opmerkzaamheid aangehoord hebben en nu niet durven te antwoorden,
althans zo komt het mij voor!
7. O
vader, ga bij jezelf te rade en deel het mij dan mee, als je wilt! Amen."
8. Maar
Methusalah scheepte zijn zoon kort af, door te zeggen: "Beste zoon, denk
er eens over na of we door wat voor nieuwe wending dan ook aan de zaak te geven,
deze beter kunnen en willen maken!
9.
Blijven we, omdat niemand ons
wegstuurt,
dan zullen de vaderen blijven wat ze zijn, namelijk onze vaders - en wij
beiden blijven hun kinderen! Verlaten we hen echter zonder dat ze ons dat
bevolen hebben, dan wordt daardoor niet opgeheven dat ze onze vaders zijn en
wij zullen hen daardoor noch onze gehoorzaamheid noch onze liefderijke achting
tonen, daar zij dan of om het ene of om het andere boos op ons zouden kunnen
zijn omdat zij onze vaders zijn, die ons al met al toch meer beminnen dan verachten.
10. Ik ga
steeds van hetzelfde standpunt uit als mijn vader Henoch en dat luidt als
volgt: 'Bemin degene die boos op je wordt, dan zul je hem spoedig als vriend
hebben!'
11. Zie,
wij doen evenzo en de vaderen zullen zeker niet ontevreden over ons zijn; wees
daarvan verzekerd!
12. Maar,
wat de jonge, uiterst vriendelijke mens betreft, is het ook mij een raadsel
vanwaar hij komt, wie hij is, hoe hij in het gezelschap van de vaderen
opgenomen werd en wat hij eigenlijk te midden van hen doet!
13. Dat
hij wijzer is dan ik en jij, heeft hij nu reeds door zijn woorden getoond; en
dat in zijn woord een zeer vreemde kracht schuilen moet, tonen ons de
schijnbaar of werkelijk met stomheid geslagen vaderen immers voldoende. En
voorlopig hoeven wij ook niets meer te weten; en daarom kunnen wij rustig zijn
en geduldig afwachten en zien en luisteren naar wat komen gaat! Amen."
14.
Direct daarop stapte Asmahaël op hen beiden toe en zei: "Luister, waar Ik
ben, is het goed en daar hoeft niemand zich zorgen te maken of bang te zijn;
blijf daarom, omdat Ik blijf! Want wie daar blijft waar Ik verblijf, die is
goed geborgen en heeft een blijvende plaats gevonden bij Diegene voor wie
iedereen die zijn hart op de juiste plaats heeft, gerechtvaardigd is!
15. Wat
jullie nu nog niet inzien, dat zullen jullie in het leven begrijpen, wanneer
jullie Mij zullen herkennen!
16. Maar
verheug je, dat jullie niet ver van Mij weg zijn; luister ernaar en begrijp
het! Amen."
Henochs woorden tot Methusalah en Lamech
(25 juni 1841)
1. Toen
de beiden die woorden van Asmahaël hadden gehoord, begonnen zij zich geweldig
te verwonderen. En nadat Asmahaël zich een weinig van hen verwijderd had, zei
Lamech tegen Methusalah:
2.
"Vader, wat vind jij van de korte toespraak van deze jongeling? Naar het
mij voorkomt schijnt hij heimelijk veel met zichzelf op te hebben; dat dat zo
is, wordt voldoende getoond wanneer hij zegt: 'Waar ik ben, is het goed!'
Waarom zegt hij niet: 'Waar Adam en de kinderen Gods zijn, is het goed te
zijn?'
3. Zie,
dat en nog heel wat meer is voor mij volslagen onverklaarbaar! Zeg me daarom
toch eens, als je kunt en wilt, hoe dit allemaal op jou overkomt en waar jij
deze jongeman voor houdt en wat je van hem denkt! Amen."
4. Toen
kwam Henoch naderbij en richtte zich tot hen als volgt: "Luister, mijn
kinderen en begrijp dit goed: als ik hier een steen in mijn hand neem en die
vasthoud en er komt iemand bij mij die me vraagt: 'Vriend, wat houd je daar in
je hand?', dan laat ik hem zien dat het een steen is en als hij mij vervolgens
vraagt: 'Wat doe je met die steen?', zal ik hem dan niet als antwoord geven:
'Wat vraag je me nu? Als ik een steen opraap en vasthoud, hoe kan die jou dan
tot een steen des aanstoots worden?!
5. Waarom
bekommer jij je om dingen waar je geen last van hebt?! Als dat wat ik draag mij
bevalt, dan heb je toch niets om angstige vragen over te stellen?!'
6. Kan
iemand echter een harde steen in zijn hand tot stof verpulveren? Dat zal
iedereen toch zeker wel nalaten!
7. Is het
niet verstandiger om de steen in zijn hand te dragen, dan er op de weg over te
vallen en zich te bezeren?! Wie is hij nochtans die zijn eigen leven zou willen
ontvluchten?!
8. Als
hij evenwel het leven heeft, waarom doet hij dan alsof hij het nooit zou hebben
ontvangen en handelt in alle dingen als een blinde?!
9. Wat
weet de mens?! Is hetgeen hij weet dan niet uit God?! Waarom denkt hij dan
vervolgens alsof hij wilde denken naast God als iemand die genoeg heeft aan
zichzelf en geen raad van God nodig heeft?! Omdat hij dan met raden begint,
raadt hij net zo lang door totdat hij zichzelf te gronde heeft geraden!
10. Zo
vragen en raden jullie ook! Maar wanneer ik je zou zeggen: 'Ik, Henoch, ben
jullie vader!', - wat vind je dan van deze uitspraak?
11. Zou
je mij kunnen verwijten, dat ik, omdat ik dit tegen jullie over mijzelf beken,
erg zelfingenomen ben?! Ben ik dan niet dat wat mijn mond over mij bekend
maakt?!
12. Wat
zal er wel gebeuren als blinden beginnen te oordelen?! Wie overdag al niets
ziet, hoe kan die willen dat de nacht voor hem tot een licht zal worden?
13. Als
jullie al niet in staat zijn de woorden van Asmahaël te begrijpen, hoe onzeker
zal dan je oordeel over Asmahaël Zelf wel zijn?!
14.
Indien ik je zou vragen: 'Wat is dan het groeien van een roos en wat is de roos
zelf?!' dan zouden jullie verstommen!
15. Hoe
kunnen jullie je dan afvragen wat er met Asmahaël aan de hand is? Ik zeg je:
wacht tot morgen en alles zal jullie duidelijk worden. Klamp je nu vast aan
Asmahaël en let met bijzonder grote aandacht op al zijn woorden! Amen. Begrijp
het en neem het in je op! Amen."
Het ongeduld van Lamech.
Het antwoord van Methusalah
1. En
nadat Henoch die beiden bovendien nog aanraadde zeer bijzondere aandacht voor
ieder woord uit Asmahaëls mond te hebben, ging hij weer naar vader Jared en
wachtte daar op het teken om de reis naar middernacht voort te zetten. Dit
werd echter nog niet zo spoedig werd gegeven, want de dag was heet en de rust
in de koelte onder het brede en dichte gebladerte van de bahahania (ook wel
bahania) beviel de oude vaderen maar al te goed.
2. Maar
die beiden konden geen rust vinden, - en Lamech in het bijzonder was een
rustverstoorder en begon al spoedig weer te spreken en zei:
3.
"Luister, vader Methusalah, wat was dat nu weer?! Wat heeft vader Henoch,
aan wie we toch niet om een verklaring gevraagd hebben, met deze woorden willen
zeggen?
4. Het
gaat er hier allemaal zo gespannen toe; ieder woord is een preek en de vader
spreekt zo met zijn zoon alsof de zoon zijn woorden niet waard zou zijn, en aan
de zoon schijnt het woord van zijn vader dikwijls geheel te ontgaan of op zijn
minst schijnt hij het niet te begrijpen. Zie, dat is bij ons beiden nu al het
geval: vader Henoch heeft gesproken en althans ik heb er ontzettend weinig van
begrepen, behalve dat wij ons stevig aan Asmahaël vast moeten houden en dat
het ons morgen allemaal duidelijk zal worden.
5. Maar
wat hij over die steen heeft gezegd en over leven en raad en oordeel, dat
alles, vader, is voor mij alsof ik niets gehoord heb.
6. Heb
jij, vader, er iets van begrepen, vertel het me dan; als het jou evenwel net
zo vergaat als mij, dan blijft er voor ons dus niets anders over dan heel
rustig het voorbeeld van de grootvaders te volgen en in de naam van de grote
God heel geduldig tot de dag van morgen te wachten; dan zal wel blijken wat
voor lichtbrengende vruchten er allemaal voor ons te voorschijn zullen komen.
Dus vader, als je soms iets weet! Amen."
7. En
Methusalah antwoordde zijn zoon: "Mijn lieve zoon, wie jou op elk van je
vragen een antwoord zou moeten geven, die zou daartoe ook met tien tongen en
evenveel longen voorzien moeten zijn; want jouw leven is niets dan één grote,
uitgestrekte vraag, - en er groeit op aarde nu nog geen boom die dermate groot
en sterk zou zijn dat daaraan een zodanige vrucht tot rijpheid zou kunnen
komen die een toereikend groot antwoord zou bevatten voor jouw vraag!
8. Wat
moet ik zeggen?! Heb je dan ten eerste Asmahaëls woord niet gehoord en daarna
in mijn plaats dat van vader Henoch?!
9. Denk
er nu in stilte eens over na en als het de wil van de grote Heer is, dan zal
het langzamerhand helderder, steeds helderder bij je worden! Wat stelt al onze
hulp, wat stelt ons licht voor, als dit alles niet van boven gegeven wordt?!
10. Alle
menselijke hulp dient tot niets en het menselijke licht is niets anders dan
klinkklare duisternis. Wanneer mensen elkaar helpen, dan beschadigt de ene de
andere slechts; en als hij de andere wil verlichten, dan verduistert hij de
andere alleen maar!
11. Zie,
reinig daarom maar in stilte en met vlijt het heilige liefdesvlammetje in je
hart, dan zul je spoedig om kunnen gaan met alle onbekende verlichtende
inzichten; want een goddelijk vonkje is meer waard dan de hele hemel vol
zonnen, manen en sterren van de mooiste en helderste soort!
12. Wees
daarom rustig en stil tot aan de veelbelovende dag van morgen! Amen: luister,
amen."
1. Na
deze woorden verstomde ieders tong en iedereen dacht meer of minder na over de
gebeurtenissen van deze dag en loofde en prees God in zijn hart voor zulke
grote bewijzen van genade. En zij die Asmahaël reeds hadden herkend, hielden
ononderbroken hart, oog en oor op Hem gericht. Asmahaël sprak intussen
zachtjes met Abedam; van hetgeen werd besproken kon niemand iets verstaan.
2. Na een
tamelijk lange poos gaf Eva een luide gil en wilde vluchten; want bij het wat
langer aanschouwen van de mooi in elkaar verstrengelde takken en twijgen van de
boom ontdekte zij precies boven haar hoofd een bijzonder grote reuzenslang.
3. Toen
ook de vaderen die al spoedig in het oog kregen, sprongen ook zij ijlings op
en wilden met Eva voor het ongedierte vluchten.
4. Maar
Asmahaël versperde hen de weg en gebood allen te blijven en hun plaatsen niet
eerder te verlaten dan nadat Hij hen dat zou laten weten.
5. En
allen begaven zich weer naar hun vroegere plaats en hadden weinig vrees meer
voor het ondier, terwijl zij rustig wachtten op wat er zou gaan volgen.
6.
Asmahaël trad naderbij daar de slang zich heen en weer en op en neer slingerde
en wrong, en sprak haar aldus aan: "Dier van de toorn en de nacht! Wat
zoek je hier, jij vervloek?"
te.
7. De
slang siste ten antwoord: "Degene die mij eeuwig vervolgt, zodat ik Hem te
gronde kan richten!" 8. En Asmahaël vroeg verder: "Wie is Degene die
jij van een eeuwige achtervolging beschuldigt en die jou te gronde wil
richten?"
9. En de
slang: "Hij is God van eeuwigheid her en Schepper van alle dingen die Hij
mij heeft gegeven en Hij werd zwak, omdat Hij mijn heerlijkheid zag die groter
was dan de Zijne, waarop Hij ontbrandde in het heftigste vuur van Zijn toorn,
mij vervloekte, mij mijn heerlijkheid ontnam en daarmede de schandelijke
wormen op aarde tooide, opdat zij aan Zijn beeltenis gelijk zouden worden; mij
daarentegen begiftigde Hij met de eeuwige vloek en gaf mij deze
allerschandelijkste gestalte van een worm!"
10. En
Asmahaël werd zichtbaar vertoornd en donderde de slang de volgende woorden toe:
"O satan! Hoe immens groot is jouw leugen en hoe onbegrensd jouw boosheid!
11.
Wanneer heb Ik jou vervloekt en vervolgd?! Toen je eigenmachtig en uit eigen
boosaardigheid door de eeuwigheden heen voor Mij vluchtte en in het onaantastbare
gebied van Gods oneindige heiligheid kwam, waarin je voor alle eeuwigheden zou
worden vernietigd, wie strekte toen Zijn lange en machtige arm uit, nam je in
alle liefde op en verplaatste je hiernaartoe en wilde je volledig aan Zich
gelijkmaken?!
12. Maar
je hoogmoed kon ook daar de allerhoogste liefde van de eeuwige, almachtige,
oneindig heilige, grote God versmaden! Je verliet op schandelijke wijze het
door Mij voor jou geschapen huis en wilde Mijn werk vernietigen, jij ellendige
leugenaar, en Mij, je God en Schepper, te schande maken, jij boze satan!
13. Kijk
daar! Adam, een huis voor jou, leeft nog zonder jou en zal eeuwig leven en al
zijn nakomelingen ook; maar van nu af aan zal jouw zaad vervloekt zijn! Ik zal
van nu af aan tussen jouw zaad en dat van de vrouw een onverzoenlijke
vijandschap plaatsen en dat zal jou in de afgrond te gronde richten; een vrouw
zal jouw kop vertrappen en je beet in haar hiel zal haar niet vernietigen!
14. En
wijk nu terug en verdwijn! Amen."
15. En
meteen verdween het boze ondier.
Asmahaëls woorden over Gods macht in de mens
1. Dit
was teveel voor alle vaderen, zij wisten zich geen raad en wisten niet wat ze
moesten doen. Degenen die wisten wie er achter Asmahaël schuil ging, waren vol
lof, dank, prijs, ware liefde en met een gebed van hoogste achting in hun hart;
van degenen die dat tot nu toe nog niet wisten, gingen nu op een drastische
wijze de ogen open en zij wisten niet wat zij moesten doen. Moesten zij uit
louter eerbied vergaan, moesten zij bidden of op hun ogen vertrouwen, moesten
zij de zaak voor mogelijk houden of betwijfelen? Moesten zij het aan de vaderen
vragen of aan Asmahaël Zelf 'Wie bent U, dat U over zo'n machtig woord beschikt
en vanuit Uzelf spreekt wat er moet gebeuren, - en als U het hebt uitgesproken
de daad ook reeds volbracht is.?'.
2. Wat
moesten zij doen? - En toen zij het aldus overdachten, werden zij allen door
een heimelijke vrees gegrepen; want dit tweede voorbeeld van een zo plotseling
teniet doen had in hen heel zonderlinge gedachten opgeroepen.
3. Maar
toen dat vruchteloze wikken en wegen een tijdlang voortduurde, trad Asmahaël
te midden van hen die nog niet wisten wat zij aan Asmahaël hadden en zei het
volgende: "Luister, jullie met je wanordelijke bespiegelingen over Mij,
wat heb je voor gedachten?
4. Hebben
Adam, Seth en Henoch je niet dikwijls genoeg door krachtige woorden getoond wat
de mens in naam van God allemaal teweegbrengen kan?! Maar jullie, altijd
geestelijk doof en blind, konden niet bemerken wat het wilde zeggen en welke
kracht ieder mens in naam van de enige God Jehova ten deel kan vallen wanneer
hij zonder twijfel handelt en onwankelbaar is in de liefde en daardoor vol van
vertrouwen.
5. In
plaats van daar je aandacht op te richten, vroegen jullie aan elkaar: 'Wie is
die Asmahaël en wat is er met hem aan de hand, dat hij zoiets bewerkstelligen
kan?'
6. 0
jullie blinden en doven! Waarom werd je dan een geestelijk en een lichamelijk
gehoor en gezichtsvermogen gegeven? Misschien om alleen maar naar het gras en
andere objecten op aarde en in het uitspansel te kijken?! En het gehoor, om
alleen maar het gezang van de vogels en ander gezoem, gebrul, lawaai uit alle
gebieden van de wereld te kunnen horen? Of werd dit allemaal niet veeleer aan
je gegeven, opdat je het altijd naar binnen richten zou, dat wil zeggen dat je
altijd eerst op moet merken wat er in je omgaat, en dat wat je buiten je ziet
en hoort in jezelf terug moet voeren tot aan de wortel van al het zijn?!
7. Ligt
de grond van alle dingen niet levend in jezelf?! Indien iemand een ding tot in
de grond of tot aan de hoofdwortel genaderd is en omvat dan dat ding met de
door liefde en geloof op God steunende kracht, wat voor hindernis moet zich dan
nog voordoen, dat iets niet zo gebeuren zou, zoals de oprechte mens het zich in
zijn innerlijk heeft gedacht en in God vast heeft gewild?!
8. Wie is
er echter in staat iets te volbrengen? Wanneer hij er evenwel toe in staat is,
dan kan hij dat alleen maar door God; want buiten en zonder God is geen daad
mogelijk!
9. Doe
dat dan en vraag niet vooraf wie en wat Asmahaël is, dan zul je Asmahaël, ieder
voor zich en voor allen, in jezelf vinden, omdat je weet waar Asmahaël
overeenkomstig voor staat! Amen."
Adam’s vraag aan Asmahaël
(1 juli 1841)
1. Na
deze woorden stond Adam op en riep Asmahaël bij zich. Toen Asmahaël Zich
terstond bij Adam vervoegde, vroeg deze Hem:
2.
"O Gij, wiens naam mijn tong niet durft uitspreken, O Asmahaël, U zult
toch niet boos zijn op mij, zwak mens, als ik nu met een vraag bij U zou willen
komen, waarvan de beantwoording een hele berg lasten van mijn hart af zou
wentelen?"
3. En
Asmahaël antwoordde: "Adam, als je Asmahaël kent, waarom wil je Hem dan
datgene vragen wat je bedrukt? Weet je dan niet dat Degene die het middelpunt
van de aarde heeft gemaakt en het grote gewelf van de oneindige hemel strak
heeft gespannen, zoals een spin haar net, ook de Schepper van je hart is en
altijd heel goed weet wat daarin plaatsvindt?!
4. Vraag
er toch niet om, als je Mij kent; ken je me evenwel nog niet, hoe kun je dan
denken dat Ik in staat zou zijn de steen van jouw hart af te wentelen of zelfs
een berg, en waarom niet de hele aarde zelf?
5. Leg
datgene wat je in je hart dwars zit met liefde en geloof getrouw aan de
Asmahaël binnenin je voor, en de Asmahaël die nu voor je staat, zal je door de
innerlijke Asmahaël het meest getrouwe, levende antwoord geven dat je
waarachtig tot het leven brengen zal, terwijl ieder van buiten komend antwoord
je zou kunnen doden in plaats van je te doen leven. Want wat er ook van
buitenaf, waarvandaan dan ook, bij de mens binnenkomt, is voor hem van nature
en in zijn soort van dodelijke aard; het leven komt altijd van binnenuit, zoals
ook God Zelf eeuwig en oneindig vanuit Zijn eigen middelpunt van liefde werkt!
6. Doe
daarom wat Ik je heb aangeraden en je zult datgene verkrijgen waarnaar je hart
dorst! Amen."
7. En
Adam deed zoals hem was aangeraden. En spoedig lichtte zijn gezicht in opperste
vreugde op, want nu werd iedere twijfel omtrent Asmahaël weggenomen; en dus
zong hij lof ter ere van God en prees Hem in zijn hart, zodat daarna alles om
hem heen met een bovenaardse glans omgeven werd!
8. Dat
merkten alle kinderen om hem heen op en zij kwamen naderbij en vroegen aan de
aartsvader wat er nu weer gebeurd zou zijn, omdat alles om hem heen zo glansde.
9. Maar
Adam wees naar Asmahaël en zei: "O kinderen, vraag het niet aan mij; daar
staat de grote Leraar en de onnaspeurlijke Meester in alle dingen! Zoek het
niet buiten je, maar in je; want dat leert Degene die voor eeuwig het eeuwige
Leven Zelf is!
10.
Werkelijkheid, waarheid en leven zijn alleen maar binnenin de mens, ook alleen
daar moeten zij gezocht worden en zijn ze ook te vinden; alles daarentegen wat
van buitenaf in de mens binnengaat is slechts schijn, maar geen werkelijkheid,
en is van nature dodelijk.
11.
Indien iemand van buitenaf een leer ontvangt en hij wil er voor het leven
profijt van hebben, moet hij dan niet zijn wil van tevoren laten doden en dan
met een wil die het zwijgen opgelegd is, afwachten wat voor een vrucht uit het
zaad van die leer op zal groeien?!
12. Maar
hij die zich wendt tot het levende leven in zichzelf en daardoor tot Hem die
heilig, heilig, heilig is, eeuwig oprecht en getrouw vol liefde, erbarming en
genade is, die zal het ontvangen zoals ik het nu ontvangen heb, en over de een
of andere zaak waatvan de onzekerheid hem eertijds het hart met zware stenen
belastte, zal hij aan geen twijfel meer onderhevig zijn. Vraag daarom niet,
maar doe zoals ik het gedaan heb, dan zullen jullie alles waar je behoefte aan
hebt levend in jezelf vinden! Amen."
13. En na
deze woorden wendden zij zich allemaal naar Asmahaël, zagen Hem aan, maar
zeiden geen woord, maar ieder dacht daarbij nog aan zijn vragen vol twijfel
omtrent Asmahaël met uitzondering van Henoch, Abedam, Methusalah en zijn zoon
Lamech. Want de eerste twee wisten maar al te goed wat Adam’s woorden
betekenden omdat zij dat uit Mij wisten; de twee jongsten wisten eigenlijk nog
helemaal niets, maar bij hen volgde de ene verwondering op de andere. Het zou
nu juist helemaal naar hun wens zijn geweest, nog meer van dergelijke taferelen
te zien; ja, hun vrolijke verwondering was zo groot, dat zij daardoor bijna geheel
vergaten nog verder navraag te doen over Mij, hetgeen voorlopig ook heel goed
voor hen was.
14. Maar
Seth, Enos, Kenan, Mahalaleël en Jared verdiepten zich nog steeds meer en meer
in het vraagstuk aangaande Asmahaël; en zie, geen verlevendigend antwoord kwam
bij hen op en omdat zij daaruit de onvruchtbaarheid van hun inspanning gewaar
werden, wendde de een na de ander zich weer tot Adam en vroeg:
15.
"Vader! Zie, bij mij komt er niets van terecht als ik jouw raad opvolg!
Ligt dat aan de raad of aan ons?
16. Is de
raad onvolledig of hebben wij die verkeerd opgevat?
17. Want
vroeger was er toch tenminste een schemering, nu is het echter stikdonkere
nacht! Wat nu te doen? Antwoord ons, goede vader! Amen."
18. Adam
gaf hen met liefdevolle ernst te verstaan: "Zei ik jullie dan niet hoe je
het zou hebben moeten doen?! Waar was jullie geest toen ik sprak?
19. Daar
voor je staat Asmahaël! Is dan alleen het denken op zich al toereikend?! Wat
is de gedachte zonder de volledige liefde, zonder het volledige vertrouwen en
zonder een volledig geloof? Niets dan een leeg vertoon, waarin net zo veel
leven schuilt als in een gefantaseerde honderd jaar oude sneeuwvlok op een
gloeiende steen in je dromen!
20. Doe
daarom datgene wat je doet volledig, indien je wilt dat het vruchten afwerpt!
Maar zoals gezegd, daar staat Asmahaël; begrijp het toch, kinderen; Asmahaël is
in jullie midden! Amen."
21. En de
vijf wendden zich onmiddellijk tot Asmahaël. Maar Die zei: "Zou Ik jullie
iets anders leren dan Adam, die het van Mij heeft ontvangen?! Dat zij verre
van Mij, maar handel ernaar, dan zullen ook jullie daar aankomen waar Adam
aangekomen is; want ieder van jullie is tot het leven geroepen.
22. Maar
wanneer jullie niet het juiste doen, dan is al het vragen naar leven vergeefs;
want de levende antwoordt de dode niet, maar alleen diegenen die het leven in
hun hart hebben! Amen. Begrijp het, amen!"
Het doel van het aardse leven
1. Toen
die vijf dat uit Asmahaëls mond hadden gehoord, stond Seth te midden van hen op
en zei: "Kinderen, dat is de wortel van het leven en het enig zekere
kenmerk ervan in ons dat wij dat leven waarlijk in ons bezitten en derhalve
niet meer naar de geest dood zijn, indien wij volgens Asmahaëls heilige woord,
heel duidelijk de Levende in ons lerend en troostend waarnemen.
2.
Waarlijk, een steen of een ander dood voorwerp is daar in eeuwigheid niet toe
in staat! Of kan de dode zich aan de dode openbaren?!
3. Hoe
kan de ene met begrijpelijke woorden onderricht geven en de andere dode dat
aanhoren en begrijpen en zich er uiteindelijk naar richten?!
4. Ook al
wilde de levende woorden aan een dode verspillen, wat voor nut zullen die voor
hem hebben, omdat hij ze immers toch onmogelijk horen kan?!
5. Wij
leven weliswaar in een stoffelijk lichaam. Maar dit leven is alleen aan ons
gegeven als een wekker, opdat daardoor de eeuwig levende liefde voor God in ons
hart gewekt zal mogen worden; want ofschoon zulke liefde aan ons allen is
gegeven, is zij echter toch alleen maar aan ons gegeven als een slapende
bruid, die wij vooraf in ons door de onschatbare genade van het uiterlijke
leven moeten wekken, opdat zij dan als het eigenlijke, ware leven in ons,
eerst van het Leven van alle leven zal leren te leven in alle vrijheid, macht
en kracht, ons uiterlijke leven in zich op zal nemen en wij dan met en in haar,
zoals zij in God, een en hetzelfde eeuwige leven worden.
6. In het
uiterlijke leven kunnen wij volgens de bestaande vormen denken en wel van
beeld tot beeld en van de ene zaak en handeling naar de andere. Maar al dit
denken is niet ons werk; want de Heer heeft immers ons woonhuis zo ingericht
dat daarin van alles te vinden is. Wat er zich in bevindt, bespeuren wij immers
duidelijk door onze gedachten! Maar is dat alleen maar voor het huis of voor
het leven van de geest aan ons gegeven?
7. Zie,
dat is een heel andere vraag! Maar ik denk dat de gedachten zijn als zoekenden
die voortdurend zoeken en die gewoonlijk niets vinden wanneer zij zich te ver
verwijderen van de plaats waar het leven verborgen rust.
8. De
juiste gedachten moeten niet opvliegen als een gier, maar moeten net als een
grasmus onder de groene bladeren van de planten het glinsterende wormpje
zoeken; en daar waar de groene schaduw van het gras het donkerst wordt of waar
het meest . vaste vertrouwen is, daar zal het wormpje zich zeker ophouden en
ook te vinden zijn.
9. O
Asmahaël, zie, zo heb ik het opgevat! Als ik zo geloof, dan zal ik toch wel het
leven vinden en mijn kinderen met mij? Als het Uw wil is, laat U het mij toch
in ieder geval weten! Amen."
10.
Meteen daarop vroeg Asmahaël aan Seth: "Luister, Seth! Als jij nu goed
gesproken hebt, zeg Me dan waar die woorden vandaan kwamen! Maar als je gelooft
daarbij op een dwaalweg te zijn, waartoe pijnig je dan vergeefs je longen en je
tong zolang?"
11.
Waarop Seth antwoordde: "O Asmahaël, wie is er dan in staat om zonder U
ook maar één woord over zijn lippen te brengen?!
12. U
bent ook in staat om uit stenen en uit verscheurende dieren woorden des levens
te verkondigen; waarom zou U dat dan niet door mijn mond doen, die U daartoe
hebt geschapen?
13. Maar
ik bedoel, het is niet een en hetzelfde, te spreken en ook reeds ten volle te
begrijpen wat men heeft gezegd, want U gaf ons allen toch op weg van de middag
naar de avond liefdevol voldoende te verstaan, hoe weinig wij allen van datgene
begrepen hadden wat wij elkaar reeds gedurende lange tijd hadden voorgehouden.
14.
Vandaar dat ik nu dan ook geloof uit U de volle waarheid gesproken te hebben;
maar of ik die ook volkomen begrijp, O Asmahaël, dat zult U toch zeker het
allerbeste weten! Wees daarom genadig en laat het me weten in Uw liefde en
erbarmen! Amen."
15. En
Asmahaël antwoordde Seth als volgt: "Luister Seth! Jouw woord is een waar
woord; want het is een woord uit Mij. Iedereen echter met een deemoedig hart
die spreekt uit naam van Mijn wil en dat niet doet uit wat voor tijdelijke
beweegredenen of zelfzuchtige interesse ook, maar alleen uit liefde tot Mij en
daaruit tot zijn broeder, - waarlijk, niet één klank zal er over zijn lippen
komen, die niet uit Mij zal zijn! Maar diegene die weliswaar ook uit Mijn naam
spreekt, maar daarbij zijn oog verheft boven dat van zijn broeder en zijn hart
hebzuchtig laat verzinken in de voren van de aarde, - waarlijk, die is als een
giftige heester, omdat hij evenals deze het goddelijke liefdeslicht en zijn
alles levendmakende warmte binnenin zich omzet in wat verderfelijk en dodelijk
is, in plaats van in het ontluikende en het eeuwig levend makende!
16. Maar
als je reeds je slapende bruid gewekt hebt, omdat je in staat was zo te
spreken, dan rest jou toch immers niets anders meer dan er naar te handelen.
Handel er dus naar, dan zul je een worden met jezelf en zodoende ook met Mij,
en dat geldt ook voor allen die net als jij zullen handelen! Amen. Begrijp dat,
amen!"
Hoofdstuk 119
Jareds zorgen over het onthaal van Asmahaël
(6 juli 1841)
1. Nadat
Seth die woorden had vernomen, begon hij dadelijk in zichzelf te keren en
zichzelf daardoor hoe langer hoe meer te leren kennen. En alles wat hij tijdens
dit zelfgesprek tegenkwam was een stille dank in zijn hart, die hij echter niet
hardop uitte, wel wetende dat Ik ook het stille hart beluisteren kan en niet de
minste beweging daarvan Mij onbekend blijft.
2. Enige
anderen wilden ook nog over alle mogelijke zaken beginnen te vragen; maar Adam
stond meteen op en zei: "Kinderen, luister in naam van Jehova: wie nog
iets op zijn hart heeft die houdt dat voor zich en neemt het stilzwijgend mee
naar huis; want op het juiste moment zal iedereen van boven een helder licht
voor de onverlichte kamertjes van zijn hart ontvangen! Maar denk er nu aan
dat wij nog niet in middernacht zijn en nog veel minder thuis, - vandaar dat
het nu voor ons allen noodzakelijk is dat wij ons weer in de aangegeven nieuwe
opstelling op weg begeven om het grote aantal middernachtelijke kinderen aan
de sabbat van morgen te herinneren en hen ook uit te nodigen voor het
belangrijkste, levende feest van deze geheiligde dag, die God Zelf
tot een
rustdag heeft gemaakt en deze gesteld heeft als een gedenkdag, opdat wij ons
herinneren zullen dat de Heer, onze grote, heilige God Jehova ons aller
Schepper, Bewaarder, Leider en meest liefdevolle Vader is en ons bovenmate
genadig en barmhartig gezind is!
3. Dus
laten wij, zoals reeds gezegd, nu allen opstaan in de naam van Diegene die in
ons midden wandelt! Amen."
4. En
allen stonden op, verlieten de schaduwrijke boom en leidden in de door Asmahaël
bepaalde opstelling hun schreden naar middernacht over een dichtbebladerde
bosweg.
5. Op weg
daarheen kon Jared aan de zijde van zijn zoon Henoch zich niet inhouden om hem
over het een en ander te vragen. De eerste vragen waren er vooral op gericht op
wat voor manier Asmahaël thuis het beste kon worden onthaald,
6. welke
vruchten hij bijvoorbeeld het liefste at en wat voor brood en welke dranken, -
alleen melk of melk met pure honing of sap uit zoete bessen geperst; of op
welke wijze hij mogelijk het liefste zou willen slapen, waarop hij het liefste
zou willen liggen en hoe vroeg hij bijvoorbeeld graag zou willen opstaan.
7. Al
deze vragen beantwoordde Henoch evenwel zeer kort: "Vader, je maakt je
zorgen voor niets! Asmahaël zal ons niet verhelen wat hij van ons wil; waar je
wel verzekerd van kunt zijn is, dat wij allen reeds, tot nu toe gerekend, meer
van Hem ontvangen hebben dan wij van onze kant ooit in staat zullen zijn Hem
door alle eeuwige tijden heen ook maar een zonnestofje groot te vergelden!
8.
Daarom, vader, maak je geen vergeefse zorgen over dingen; want wij hebben
slechts behoefte aan een ding en dat is de ware liefde tot God, ons aller
onuitsprekelijk liefdevolle Vader!
9. Zie,
vader! Ik geloof zeker dat Asmahaël bij ons thuis voorlopig hoogst tevreden zal
zijn met onze kost, - Hij zei immers reeds in het begin, nog voor Adam Hem een
naam gegeven had, wat Hem had bewogen vanuit de diepte naar onze hoogte te
komen!
10. De
getrouwe vreemdeling (voor ons), God zoekende (dat wil zeggen: onze liefde tot
God)! Wanneer dat de betekenis van Zijn naam is, zie, lieve vader, dan is jouw
zorg om kost, drank, slaapgelegenheid en onderdak wel een uitzonderlijk
nutteloze! Laten wij daarom wat beters doen en God in ons hart loven en laten
wij Hem daar vol genade Zijn intocht laten houden; want ons hart heeft meer
behoefte aan Asmahaël dan onze woning! Amen."
11. En
Jared antwoordde Henoch: "Beste zoon, je hebt in alles gelijk en ik kan
daar niets tegen inbrengen; maar je spreekt nu net zo over Asmahaël als anders
over God Zelf, zozeer zelfs, dat ik nu helemaal niet meer weet over wie je het
nu eigenlijk hebt, over God of over Asmahaël. Daarom verzoek ik je: verklaar je
daarover toch iets nader en zeg me waarom je dat doet!
12. Want
zie je, als je zegt dat wij God liever in onze harten moeten laten intrekken,
dan is dat wel begrijpelijk; maar als je dan daarna zegt: 'Want ons hart heeft
meer behoefte aan Asmahaël dan onze woning!', zie, dat is vervolgens
onbegrijpelijk! Want wat moet Asmahaël dan in ons hart, indien hij geen God is
en begrijpelijkerwijze ook onmogelijk ooit zijn kan, omdat hij slechts als
mens en wel geheel en al als mens in ons midden voortgaat?!
13. En al
is zijn leer ook groot en alles overtreffend en bovenmate daadkrachtig, toch
kan zij ook zo klinken uit iedere mensen mond die daartoe door God geroepen zou
worden; als je dat zou willen kun je me daaromtrent wel inlichten, opdat ik aan
jouw zijde niet op een dwaalweg verkeer, struikel, val en daardoor geheel te
gronde zal gaan! Amen."
14. Maar
Henoch zei tegen Jared alleen datgene wat Adam tevoren had bevolen en Jared
hield tevreden gesteld zijn mond.
Hoofdstuk 120
De gesprekken van de patriarchen over Asmahaël
1. Maar ook Enos liet Seth geen rust en vroeg hem:
"Vader Seth! Ik heb heel goed opgemerkt en ook veel gehoord van dat wat je
voorheen met het hoogst merkwaardige jongmens Asmahaël hebt besproken; maar hoe
buitengewoon verheven en bovenal veelzeggend zijn woorden ook steeds zijn, toch
moet ik bekennen dat hij menigmaal zichzelf schijnt te vergeten en dat hij erg
met zichzelf ingenomen is, en wel zodanig na een daad, zoals bijvoorbeeld bij
de vernietiging van de grote leugenslang, dat hij meteen begint te spreken
alsof hij in het geheel geen mens zou zijn, maar onverholen God Zelf. En nu
spreekt hij al steevast vanuit zichzelf en betrekt zijn woord slechts hoogst
zelden op God; en al betrekt hij het af en toe op God, dan smelten en vloeien
hij en God zo nauw samen, dat men tenslotte niet meer kan weten over wie of in
welk verband er iets gesproken wordt.
2. Of er
spreekt een mens namens God en is daarom volledig vervuld met Gods geest en
alle macht en kracht die daaruit voortvloeit, of anders - voorwaar - ik
tenminste kan mij niets anders indenken - - God en - Asmahaël zouden nu juist
een en dezelfde moeten zijn!
3. Zie,
door dergelijke beslist geen onbelangrijke zaken word ik zeer bewogen en daarom
om hiervoor genoemde reden gedwongen, jou, vader, met deze vragen te laten
weten wat mij dwars zit en waaraan het mij nu het meest ontbreekt! Geef mij een
antwoord over wat er met Asmahaël aan de hand is, voorzover je wilt en kunt en
ook in zoverre je het voor mij nodig en bevorderlijk en met de heilige wil van
God verenigbaar acht! Amen."
4. En
Seth antwoordde zijn zoon: "Enos, je hebt gelijk en ook je vragen zijn
terecht en er kan op de gehele aarde geen meer gerechtvaardigde vraag zijn en
ook geen vraag die dringender zou kunnen zijn dan deze; ook is er geen
rechtvaardiger mens dan iemand die ernstig naar God vraagt en voor wiens ogen Gods
daden ook niet ongemerkt voorbij trekken; maar beter en meer verheven dan dit
alles is: uit zuivere liefde iedere wet in acht te nemen die vanuit Gods
eeuwige ordening aan iemand is opgelegd!
5. Zie,
wat Asmahaël betreft, bindt een dergelijke wet mijn tong tegenover jou; wees
daarom voorlopig tevreden met deze verontschuldiging maar geloof vast dat nog
voordat de zon de morgen weer begroeten zal, je Asmahaël van aangezicht tot
aangezicht zult leren kennen!
6.
Verheug je daarover; want Asmahaël is verheven! Amen."
7. En zo
was ook Enos tevreden gesteld en, in zichzelf gekeerd, zweeg hij.
8. Ook
Mahalaleël kon geen rust vinden, maar wendde zich tot Kenan en vroeg hem:
"Luister vader! Je weet, dat wij toch het een en ander beleefd en
doorleefd hebben op ons reeds tamelijk lange levenspad; maar kun je je wel ooit
een tijd herinneren dat op het woord van een mens, zonder enig toedoen met zijn
handen, iets ogenblikkelijk plaatsvond?
9. Nu zul
je misschien tegen me zeggen: 'Zoon, kijk, nu bazel je! Heeft niet juist
vandaag nog onze Henoch de tijger voor Asmahaël aan banden gelegd en heeft niet
Adam door het aanraken van zijn tong woorden aan de muil van de tijger ontlokt?
10. Of:
sinds wanneer zijn niet alle dieren aan onze onwankelbare wil ondergeschikt geweest
en al het gras, alle planten, struiken en bomen, ja ingeval van nood zelfs de
elementen?' En daarop zeg ik: O vader! Dat is allemaal wel vast en zeker waar
en er kan tegen het ene noch tegen het andere ook maar in het geringste iets
ingebracht worden, - maar zonder onze handen of vaak ook onze voeten kon nooit
door ons iets worden bewerkstelligd; en als er dan al iets teweeggebracht
werd, dan was er toch nog altijd enige tijd voor nodig, alvorens onze wil, niet
zelden ondersteund door onze handen en voeten, door de stomme natuur werd
voltrokken. Is dat niet tot op een zonnestofje waar?
11.
Welnu, hoe zit dat nu allemaal bij Asmahaël! Wat is er door zijn woord in één
ogenblik van de machtige tijger geworden en waarheen heeft zijn woord sneller
dan een gedachte de slang geslingerd, haar geheel vernietigend?
12. Wie
heeft er ooit Adam zodanig iets voorgehouden dat hij zich daarna volledig naar
die woorden richtte? Wie niet met vragen naar hem toekwam, kon altijd
onverrichter zake weer naar huis gaan; zelfs Henochs woord scheen hem meer te
bevallen vanwege de diepgang en tederheid, maar minder als een wijs richtsnoer
om het ware leven te dienen. Maar wanneer nu Asmahaël ergens over spreekt,
iets regelt en beveelt, dan wijkt Adam daar dan ook geen haarbreed meer vanaf
en gehoorzaamt hem blindelings in alles, evenals de overige kinderen en
moeder Eva!
13.
Vader, zeg me na dit alles toch, wat je voor jezelf van deze Asmahaël vindt!
14. Ik
houd hem zonder mankeren voor meer dan een mens alleen, omdat zijn
verrichtingen al hetgeen menselijk is verreweg overtreffen; het komt er nu
alleen op aan, voor wie en voor wat jij hem aanziet! Amen."
15. En
Kenans korte antwoord aan zijn zoon luidde: "Mijn zoon, je hebt in alles
gelijk! Dat het zo is, heeft wel iedereen gezien: maar blijf volgens de wil van
Adam tot morgen op zijn laatst bij je eigen mening, want je zult toch zeker
niet samen met mij aan Adam ongehoorzaam willen zijn!
16. Houd
je steeds in je hart alleen maar met Asmahaël bezig en je zult Hem spoedig onthuld
voor je zien staan; want voorwaar, Hij is je nader gekomen dan je voor mogelijk
houdt!
17.
Daarom geloof, wees standvastig in je vertrouwen en in je liefde! Amen."
(22 juli 1841)
1. Ook de
praatgrage Lamech vroeg aan zijn vader Methusalah: "Luister, vader, nu
onze vaderen monter en onopvallend met elkaar in gesprek zijn, terwijl
aartsvader Adam ons allen dat in zekere zin heeft verboden, wat meen je, -
moeten alleen wij dat gebod voor onschendbaar houden of de vaderen ook?
2.
Trouwens, wanneer ik het enigszins goed begrepen heb, denk ik dat Adam daarbij
geen onderscheid heeft gemaakt. Maar indien desondanks de vaderen toch met
elkaar praten, en zij onderkennen ieder gebod toch beter dan wij, dan ben ik
van mening dat ook wij daarom, zonder dat het kwaad kan, in stilte een paar
woorden met elkaar kunnen wisselen en wel in het bijzonder over Asmahaël.
3. Want
kijk, mijn hart begint ongeduldig te worden om mij over deze Asmahaël uit te
spreken; ja, voorwaar, het komt mij nu helemaal zo voor alsof ik zonder
ophouden over hem zou moeten spreken!
4. Ik zeg
je, vader, deze jongeman begint zich buitengewoon sterk aan mijn gedachten op
te dringen! Ja, het komt mij voor, dat ik hem steeds minder doorgronden kan!
Van zijn gezicht ziet men het helemaal niet af dat hij iets bijzonders zou
zijn; maar wanneer hij begint te spreken en zijn woord dan sneller dan de
bliksem in de daad wordt omgezet, dan moet iedereen toch zeker een heel vreemd
gevoel krijgen!
5. Ik
moet je zeggen dat ik hem nu al zo lief heb gekregen, dat het mij nu al zo
voorkomt alsof mijn hart met het zijne zou zijn vergroeid!
6. Zie
je, daarom zou ik graag voortdurend over deze lieve, jonge Asmahaël praten!
7. Zie toch,
hoe eenvoudig en hoe buitengewoon deemoedig bescheiden hij achter ons met de
oude, maar toch nog zeer monter schijnende Abedam voort loopt! En zie, hoe
wonderbaarlijk moeiteloos hij zich voortbeweegt; ja menigmaal komt het mij
waarlijk voor alsof hij de grond helemaal niet aanraakt met zijn voeten!
8. O
Asmahaël, jij buitengewoon vriendelijke, lieve vreemdeling, hoe onuitsprekelijk
lief ben je me geworden!
9. Mocht
je toch ook aan mijn zijde zo voortlopen als nu aan Abedams zijde; hoe
onuitsprekelijk gelukkig zou ik dan zijn!
10. O
vader, vergeef me als ik je enigszins lastig gevallen heb met mijn mond! Maar
wat kan ik daaraan doen?! Zeg je niet altijd zelf: 'Indien het in het hart
brandt, dan kookt het in het vat der liefde en in de mond begint het over te
lopen!' Zie, dat is nu ook bij mij het geval!
11. Maar
als je ook iets wilt zeggen, spreek je dan maar uit, - ik zal heel graag naar
je luisteren; maar je moet alleen over Asmahaël praten! Amen."
12. En
Methusalah vatte moed en zei het volgende tegen zijn zoon: "Mijn geliefde
zoon Lamech, luister, ofschoon het weliswaar volgens de orde is dat een vader
zijn zoon onderwijst omdat hij ziet dat de onervaren zoon iets onbezonnens of
iets heel aanmatigends doet, of de zoon komt met vragen bij zijn vader om iets
uit diens voorraadkamer met ervaringen te halen, dat hem van dienst kan zijn,
13. zeg
me dan eens en begrijp het zelf goed, wat er wel aan te doen zou zijn, als de
zoon naar zijn vader komt en hem vraagt of hij hem iets uit zijn voorraadkamer
met ervaringen zou willen geven en de vader moet dan tegen zijn zoon zeggen:
'Beste zoon, kijk, op dit punt zijn onze kamers even oud en heeft de ene
nergens ook maar het allergeringste voordeel boven de andere, omdat heden onze
ogen tegelijk voor de eerste keer en ook precies op dezelfde tijd een en
dezelfde Asmahaël hebben aanschouwd!
14. Zie
je, wat jij over deze hoogst merkwaardige jongeman weet te zeggen, precies
hetzelfde weet ook ik; alleen is mijn tong niet zo lenig als de jouwe om de
innerlijke gevoelens over Asmahaël meteen in goed begrijpelijke woorden om te
zetten en die dan in stromen over mijn lippen te laten vloeien. '
15. Opdat
je echter je vader niet geheel en al voor niets zult hebben uitgenodigd om over
Asmahaël te spreken, zie, daarom is mij juist nu een goede gedachte ingevallen
en die luidt zo:
16. God
heeft weliswaar voor de mens twee ogen gemaakt die tot het aanschouwen van
dingen buiten hemzelf moeten dienen, maar desondanks ziet hij met twee ogen
niet meer dan met één; nochtans verlichten wederzijds beiden elkaar het kijken.
Ook heeft Hij voor hem twee oren gemaakt om de stem van de buitenwereld te
horen en toch is niemand in staat met deze twee oren meer te horen dan met
één, maar het ene ondersteunt ook hier het andere. Zo staat het ook met de
reukzin. Het ene helpt het andere. Maar God heeft de mens slechts één
smaakzintuig en slechts één gevoelszintuig gegeven, opdat hij elk daarvan goed
onderscheidend zal proeven en zal voelen. Zie, ieder van deze twee laatste
zintuigen is op zichzelf onafhankelijk! Zo is het ook met de mens gesteld. Het
gadeslaan hebben wij gemeenschappelijk en ook het horen en eveneens de fijnere
waarneming of de aard van de indruk die de dingen op ons maken; maar wat dan de
beoordeling van een ding betreft en de gevoelsindruk, daarin heeft iedereen
zijn eigen domein, waarnaar zich dan ook de beoordeling en de daaruit ontstane
gewaarwording vormt en vestigt.
17. Zie,
precies zo is het ook met ons tweeën gesteld! Wij hebben beiden hetzelfde
gezien, beiden hetzelfde gehoord en zeker ook beiden geheel hetzelfde bij
Asmahaël waargenomen en wij lijken op dit punt op de planten en het gras, de
struiken en de bomen, omdat zij allen ook hetzelfde licht, dezelfde warmte en
dezelfde regen in zich opnemen. Maar hoe ziet het er daarna met de innerlijke
verwerking en met het product uit?
18. Zie,
beste zoon, er heerst daarna een geweldig verschil! Evenzo staat het ook met
onze innerlijke opvatting, beoordeling en gewaarwording; zij kan juist, maar
ook onjuist zijn, op tijd, maar ook zeer dikwijls op het verkeerde moment. Maar
waarom zullen wij het voortijdig voor onszelf verprutsen doordat wij ons willen
volproppen met onze voorbarige oordelen en de daaruit voortkomende onjuiste
gevoelens?!
19.
Daarom is het immers voorshands altijd beter dat wij deze nieuwe aanplant in
ons eerst tot volle wasdom laten komen en dan pas, zodra wij de volle rijpheid
in ons ontwaren, zien of de vruchten anderen ook goed zullen smaken en hun tot
nut zullen zijn!
20. Wie
over iets spreekt dat in hem nog niet tot rijpheid is gekomen, is een dwaas;
want ieder woord is een leer, soms over dit en soms over dat. Wat voor heil zal
een onrijpe leraar of spreker stichten, of wie zal hij wel voeden met zijn
onrijpe vruchten?! Of welke zegen zal hij verspreiden met zijn onrijpe planten,
waarvan hijzelf nog volstrekt niet weet en ook niet kan weten of ze zuiver of
onzuiver zijn, misschien zijn zij wel helemaal vol met dodelijk gif?!
21. Zie,
zo is het ook met ons gesteld! Het zaadje Asmahaël heeft in ons nog nauwelijks
enige zwakke worteltjes gedreven; wij kennen noch het blad noch de bloesem, en
de vrucht wel het allerminst: en toch zouden wij elkaar wel iets kunnen leren!
22. O
zoon, bedenk eens wat dat voor een leer op zou leveren! Laat daarom iedereen
onderricht geven over wat hij ziet en hoort en ergens waarneemt, dat hier of
daar iets wel of niet is, en dan heeft hij genoeg gedaan; al het andere kan hij
laten staan tot aan de tijd van rijpheid, omdat God hem dan, als in zijn hart
een edele vrucht tot rijpheid is gegroeid, wel op zal roepen om die aan de
broeders uit te delen. En is die vrucht onedel, dan zal God ook het beste weten
waarvoor zij deugt; want van God uit zijn alle dingen goed. En daarom willen ook
wij eerst de rijpheid afwachten en dan pas spreken! Amen."
1. Na
deze woorden van Methusalah tot zijn zoon Lamech stond Asmahaël opeens in hun
midden en begon de volgende woorden tot hen te richtten:
2. "Vrienden,
luister en neem goed in je op wat Ik nu over jullie woordenwisseling zal
zeggen: kijk, neem eens aan dat er ergens een mens zou zijn die allerlei
wijsheid en de veelvoudige werking daarvan goed begreep. In zijn omgeving
waren echter mensen die allen weliswaar voortdurend naar wijsheid streefden
en ook naar alle uitwerkingen daarvan, maar niet in staat waren iets zinnigs
voort te brengen omdat de wortel van alle wijsheid voor hen nog geheel vreemd
is en wel omdat zij hun ogen laten bedekken met allerlei takken van de
wereldboom en hun oren laten dichtstoppen met gladde stenen, zodat zij dan noch
tot zien noch tot horen in staat zijn.
3. Als nu
deze onder hen: verkerende mens vanuit zijn ware wijsheid wonderlijke dingen
tot stand zou
brengen,
zullen dan degenen die de wijze omringen zich niet spoedig onderling beginnen
af te vragen: 'Maar hoe kan hij iets teweegbrengen wat voor ons mensen
volslagen onmogelijk is om ook maar in het minst te begrijpen; - om iets dergelijks
zelf te doen, daarvan kan zonder dat nooit sprake zijn! -? Wie is deze mens? Is
hij van beneden of van boven? Vanwaar heeft hij zulke macht? Niet één woord is
zinloos, maar elk woord is een volbrachte daad. Het is alsof hij uit zijn eigen
macht spreekt en schijnt bij dat alles zeer met zichzelf ingenomen te zijn. Wat
is er met die mens aan de hand, hoewel hij weliswaar niet anders is dan ieder
van ons, maar als hij handelt, dan handelt hij toch louter alsof alle kracht
en macht van God volkomen aan hem ondergeschikt is?'
4. En na
dergelijke vragen weet dan niemand meer wat hij van zichzelf en wat hij van de
wijze moet denken; moet hij hem vrezen of liefhebben, moet hij voor hem
vluchten of hem volgen?
5. Onder
hen zijn er dan sommigen vol vrees, anderen vol liefde, weer anderen vol
nieuwsgierigheid en nog weer anderen vol twijfel en weer anderen vol verlangen
en begeerte om ook zoiets te doen, - maar niet om aan hem gelijk te worden in
liefde en ware deemoed, wat uitsluitend de ware wortel van alle wijsheid is.
6. Maar
wat denken jullie? Als deze wijze er dan enigen uit zijn niet-wijze omgeving
zou willen kiezen, - wie zullen het dan wel zijn die naar zijn machtige
uitverkiezing voor zijn school zouden verlangen?
7. Ik zeg
het je: zeker niet degenen die het aan moed ontbreekt; de sensatiezoekers ook
niet; en ook niet degenen die vragen: 'Wat, wie en vanwaar is hij aan wie
zulke dingen op zijn woord gelukken?; en ook niet die vol twijfel zijn en
nergens vastheid hebben, noch in hun voeten, noch in hun handen, noch in hun
hoofd, noch in hun hart, noch in al hun organen en gewrichten; en ook niet de
blinden en doven van geest: maar enkel en alleen slechts diegenen die vol
liefde en deemoed zijn ten opzichte van God en zelfs ten opzichte van hun
broeders!
8. Zie,
dat gebeurt allemaal voor je ogen en jullie beseffen het niet!
9. Maar
Ik zeg jullie als degene die Ik ben, die voor je staat: gelukkig zijn jullie,
omdat Ik te midden van jullie wandel als de enige wijze ten overstaan van heel
de wereld!
10. Jij,
Methusalah, trek de liefde van je zoon tot je, en jij, Lamech, neem het geduld
van je vader over, dan zul je de vreemdeling weldra met heel andere ogen
bezien! Amen. Begrijp me goed, amen."
Bij de 'Verdorde hand der aarde'
(28 juli 1841)
1.
Gedurende de woorden van Asmahaël bereikten de vaderen een grote rotswand die
tengevolge van de meest uiteenlopende groeven de wonderlijkste vormen
vertoonde, zodanig dat de vaderen hem daarom reeds lange tijd geleden de naam
'Verdorde hand der aarde' gaven. Deze wand scheidde de kinderen van middernacht
van de vaderen en men kon van hier uit langs natuurlijke weg onmogelijk in het
middernachtelijke gebied komen. Wie dat van hieruit wilde bereiken, moest zich
een lange omweg getroosten; want dan moest hij het hele avondlijke gebied doorkruisen
en van daaruit over een cirkelvormige lange bergrug trekken die zich dan na
een wijde boog vanuit het noordoosten met de middernachtelijke streek verbond.
2. Maar
ten eerste was deze weg voor de vaderen te ver en verder was zoiets, daar zij
reeds bij de wand aangekomen waren, op dit moment zo goed als onmogelijk; want
dan zouden zij zich eerst weer naar de avond moeten begeven en van daar pas
over de lang uitgestrekte bergrug.
3. Maar
de vaderen waren nu eenmaal bij de wand aangekomen en konden geen stap meer
verzetten; daarom begon nu, te beginnen bij Adam, de ene aan de andere te
vragen wat er wel aan te doen zou zijn om de kinderen van middernacht ten
eerste over de aanstaande sabbat te verwittigen en ten tweede hen de vrijheid,
die reeds in de avond tot stand was gebracht, terug te geven en hen op deze
manier weer te bevrijden van het harde juk van een uitermate zwaar drukkende
wet.
4. Goede
raad was nu wat duur voor de vaderen; want deze keer hielp ook het naar beneden
roepen en stenen gooien niets. Want er begon juist een hevige wind te waaien,
zoals gewoonlijk op hoge bergen rondom het midden van de dag pleegt te gebeuren
tengevolge van de ommekeer van de zonnestralen en de daardoor veroorzaakte te
sterke beademing van de aarde en dientengevolge hielp dus roepen niets. En het
gooien van stenen moest als blijk van de aanwezigheid van de vaderen om dezelfde
reden achterwege blijven; want waar zou dat goed voor zijn geweest als daarna
tot de daardoor opmerkzaam gemaakte kinderen geen verstaanbaar woord gericht
kon worden?!
5. En zo
stonden de vaderen daar en waren er niet veel beter aan toe dan de zogenaamde
'Verdorde hand der aarde' zelf en niemand wist de ander te raden noch te
helpen, en niemand kon zich in deze verlegenheid ook gemakkelijk herinneren
hoe nabij Diegene was voor wie alle dingen bijzonder gemakkelijk mogelijk
zijn; zelfs Henoch kon tijdelijk niet voldoende tot bezinning komen.
6. Na een
korte poos vroeg Abedam in stilte aan Asmahaël: "Heer, U, die boven iedere
door een menselijke tong gevormde en uitgesproken naam oneindig ver verheven
en heilig, boven alles heilig bent, zo ik, allerzwakste worm voor U in het stof
van alle stof, nadat U het mij vol genade toegestaan hebt, iets kan doen, O
beveel het me dan genadiglijk; want op een woord van U ben ik volkomen bereid
vanaf deze ten naaste bij vijfhonderd manslengten hoge wand naar de kinderen
van middernacht omlaag te springen en hen dan alles mondeling over te brengen
wat de vaderen ook maar aan hen te melden en te verkondigen hebben.
7. Want
zie, onuitsprekelijke, eeuwige liefde, mijn God en mijn Alles, Uw woord draagt
de gehele oneindige schepping in al haar grootte en oneindige gewicht; hoe zou
dat mij dan te gronde kunnen laten gaan, terwijl ik toch slechts een
allergeringst stofje ten opzichte van de aarde zelf ben?!
8. Daarom
slechts één woord van U en ik ben volkomen bereid het uit te voeren! En ook al
zou het mij mijn leven kosten, dan ben ik in mijn hart er geheel van overtuigd
dat het oneindig maal beter is met Uw woord naar het lichaam te sterven, ja
een duizendvoudige dood te ondergaan, dan zonder dat nu duizendvoudig te
leven!
9. Maar,
Heer, niet mijn, maar altijd en eeuwig slechts Uw meest heilige wil geschiede!
Amen."
10. Nadat
Asmahaël zo'n verheven liefdesverklaring van de zijde van Abedam vernomen had,
zag Hij hem heel liefdevol aan en richtte hardop de volgende woorden tot hem:
11.
"Abedam! Waarlijk, Ik zeg je: er is op aarde geen tweede die wat betreft
geloof en liefde ook maar op jou lijkt! Henoch is groot in liefde en deemoed en
heeft daarin reeds hier de onsterfelijkheid gevonden; maar hij die door de dood
het leven verwerft, is groter dan degene die het verwerft door het leven zelf,
- hij die zijn leven laat voor het welzijn van zijn broeders en vaderen, is
groter dan degene die slechts door levende woorden uit Mij streeft het op te
wekken. Want het is gemakkelijker anderen te onderwijzen, dan voor anderen
zijn leven te laten.
12.
Waarlijk, waarlijk Ik zeg je Abedam: wie ooit in Mijn naam en op Mijn woord de
dood van zijn lichaam vinden zal, die heeft met grote kracht als held het
eeuwige leven naar zich toe getrokken en is volkomen één met Mij geworden!
13. Maar,
Mijn lieve, sterke Abedam, zie, de tijd om in Mijn naam of door Mijn woord de
lichamelijke dood te sterven, is nog niet aangebroken en daarom zal je onwankelbare
wil je als een volledig volbracht werk aangerekend worden; want jijzelf hebt
het in je hart als vanuit jezelf in geloof, vertrouwen en alle liefde tot Mij
zo goed als volledig volbracht. En daarom heb je Mij dan ook reeds helemaal
gevonden en zul je van nu af aan voor eeuwig nimmermeer van Mijn zijde wijken!
14. Maar
zie nu ook, lieve Abedam, dat Ik immers nog andere middelen heb om de zwakke
vaderen uit de nood te bevrijden en Ik kan daarom het in de daad omzetten van
je offer gemakkelijk ontberen! Wees gezegend, Abedam, dat je Mij getrouw in je
hart een dergelijk offer hebt gebracht! Ik zeg je, jij hebt Abel overtroffen,
die werd slechts eenmaal gedood, terwijl jij in Mijn naam duizend doden niet
schuwde; daarom zul je duizendvoudig in Mij leven!
15. Opdat
je echter ook een woord van Mij zult ontvangen om overeenkomstig jouw wil iets
in Mijn naam te doen, moet je naar Henoch gaan en hem verzoeken bij Me te
komen; want Ik heb hem iets te zeggen dat noodzakelijk is voor alle vaderen.
Want als hij Mij liefheeft, moet hij immers voor alles naar Mij toe komen,
opdat Ik hem dan pas volledig op kan nemen en hij dan één zal worden in de
liefde tot Mij en alle leven dat daaruit voortvloeit, zodat hij pas daardoor
een held zal worden zoals jij, om dan in het aangezicht van de vaderen Mijn wil
te voltrekken. Amen."
16. En
Abedam ging naar Henoch toe en deelde hem de wil van Asmahaël mee.
17. En
Henoch begaf zich onmiddellijk naar Asmahaël en zei: "O Heer, zie mij,
allerzwakste, aan en iedere vezel van mijn machteloze wezen zij aan Uw wil,
mijn God en mijn Heer en mijn meest heilige eeuwige Vader, voor eeuwig
onderdanig! Amen."
18. En
Asmahaël greep Henochs rechterhand en zei toen hardop tegen hem: "Henoch!
Hij die uit het niets jouw hand heeft geschapen, sterkt haar nu in het
aangezicht van de vaderen. Ga nu naar de 'Verdorde aardhand' toe en verlevendig
deze dode hand, opdat zij een gemakkelijke brug voor ons zal worden en tot een
geëffend pad naar diegenen die onze hulp het meest nodig hebben; want niet voor
de gezonden, maar omwille van de zieken ben Ik in jullie midden! Amen."
19. En
Henoch ging dadelijk naar de rotswand toe en gebood hem te wijken en tot een
geëffend pad te worden voor degenen die daar beneden smachtten en het meest
hulp behoefden.
20. En
zie, onmiddellijk stortte de wand ineen en het geëffende pad was klaar!
21. Toen
werden alle vaderen door een diepe en eerbiedige schroom voor Asmahaëls
oneindige macht gegrepen. Maar Asmahaël bracht hen weer tot leven en meteen
begonnen zij in hun harten God te prijzen en zij loofden Zijn naam vanwege
zo'n grote wonderdaad en reisden toen getroost verder.
Adam vraagt naar de kinderen van middernacht
(29 juli 1841)
1. De
vaderen bereikten nu zeer spoedig het uitgestrekte woongebied van de
middernacht. Volgens de traditie werd dit door Adam en vervolgens door alle
kinderen van de hoofdstam gezegend, waarna allen gingen zitten voor een korte
rust.
2. Maar
toen zij daar reeds bijna een half uur hadden gerust, zie, toen begonnen allen
zich hogelijk te verwonderen dat gedurende deze tijd ook niet één kind uit
middernacht zich vertoond had. En weldra riep Adam Henoch bij zich en vroeg hem
naar de oorzaak, zeggende:
3.
"Henoch, jij, die voor ons aller ogen zo door Asmahaël werd gesterkt dat
de 'Verdorde aardhand' zich wel moest buigen voor de ademtocht van jouw woord,
zie, er zijn hier geen kinderen! Waar zijn ze naartoe?
4. Heeft
de ineen stortende rotswand hen misschien begraven en zodoende allen tezamen
gedood? Of
zeg me,
indien je dat mogelijk is, waarheen zijn zij getrokken of wat zou er met hen
allen gebeurd kunnen zijn?
5. Want
zie, de omgeving ziet er werkelijk uit alsof een smadelijke dood pas
kortgeleden een algemeen oogstfeest onder hen gehouden heeft!
6. Ik zou
Asmahaël (de Heer) wel daarnaar willen vragen; maar waarachtig, daartoe
ontbreekt mij, evenals menig ander, geheel en al de moed. Want als ik bedenk
wie er achter Asmahaël verscholen is en ook wat en wie ik ben, dan weigeren
mijn tong en mijn longen onmiddellijk dienst en ben ik nauwelijks meer in staat
nog een woord te uiten. Bovendien zegt mijn hart mij ook nog: 'Wat wil je dan
aan de alwetende God vragen alsof er Hem iets niet bekend zou zijn wat er
heimelijk in jezelf omgaat?! Heeft Hij niet van eeuwigheid af aan je gedachten
voor je geordend, allang voordat Hij je vanuit Zijn oneindige liefde en
erbarming vormde tot een tot denken in staat zijnd wezen?!
7. Zie,
beste Henoch, daarom kan ik niet datgene doen wat ik toch zo erg graag zou
willen doen! Doe jij daarom hetgeen ik niet meer kan! Weet jijzelf vanuit
Asmahaël iets, stel mij en alle overigen daarmee dan gerust; maar ziet het er
in jouw hart net zo uit als in het mijne, wend je dan maar dadelijk tot
Asmahaël, - die ons allemaal zeker allergenadigst en vol erbarmen uit deze
grote verlegenheid en van deze angst zal verlossen! Amen."
8. Nadat
Henoch dat van Adam vernomen had, boog hij voor hem en wilde zich naar Asmahaël
reppen om Hem te verwittigen van hetgeen Adam zo na aan het hart lag, want die
mensenloze omgeving kwam ook hem uitermate zonderling voor. Maar hij had nog
nauwelijks zijn eerste schrede gezet of Asmahaël was hen beiden al voor en
stond, klaar om te spreken, reeds tussen hen in en begon de volgende woorden
tot hen te richten, zeggende:
9.
"O Adam! Geloof je dan in je hart, waarin jouw zeer verzwakte geest woont,
dat de Heer op een koning uit de diepte of op jou lijkt, zodat er dan vele
wezens nodig zouden zijn om Hem te benaderen?! Zie, Ik heb geen bewakers en ook
geen deurwachters nodig en ook geen in volgorde gerangschikte, eerstgeboren
hoofdstamkinderen, via welke iemand pas aan Mij voorgesteld moet worden; ook
eis ik niet dat iemand eerst wel een uur lang plat op zijn gezicht voor Mij
moet liggen, opdat hij daardoor waardig mocht worden dan voor Mij, zijn God en
Schepper, overeind te komen; maar alles wat Ik in liefde verlang, is een
getrouw, tot Mij gekeerd liefdevol en deemoedig, door berouw gelouterd hart en
met zo' n hart hoeft geen mens een omweg voor Mij te maken, omdat Ik zondermeer
voor hem toch altijd al zijn Allernaaste ben en moet zijn! En als het niet zo
zou zijn, wie zou er dan wel in staat zijn ook maar een flits van een ogenblik
lang zijn leven te behouden, omdat immers alle leven het allernaast en
allernauwst uit Mij voortkomt en ook in eeuwigheid nooit ergens anders vandaan
kan komen!
10. Maar
als je bang bent om de alwetende God iets te vragen, hoe kan het dan dat de
Alwetende er vervolgens niet tegen opziet jullie ter wille van jezelf zoveel
vragen te stellen, opdat je zult ontwaken?!
11. Maar
Ik denk dat ingeval van onwetendheid de onwetende meer reden heeft zich met
vragen tot de Alwetende te wenden, dan de Alwetende tot de onwetende.
12.
Wanneer Ik jullie, die geen antwoord weten, dus vragen stel, dan zou het ook
niet misplaatst zijn als je Mij vragen stelt over datgene wat je niet weet,
maar toch heel graag zou willen weten!
13. Zie
Adam, jouw moeilijkheden zijn Mij zeer goed bekend! Je vraagt naar de kinderen
van middernacht en zou erg graag willen weten wat er van hen is geworden; op
dit moment zeg Ik het je echter niet, maar je moet hen zoeken en laten zoeken.
En als je dan niemand gevonden hebt, kom dan pas bij Mij en vraag het aan Mij
en Ik zal je dan naar de kinderen leiden; want dat wat verloren is moet eerst
gezocht worden! Amen."
Hoofdstuk 125
Adam laat de kinderen van middernacht zoeken
1. Adam
overwoog deze machtige woorden heel goed in zijn hart, en dat was vervuld van
berouwen innigheid toen hij Mij bedankte. Nadien riep hij meteen alle andere
aanwezigen bij zich, uitgezonderd Seth en Henoch en natuurlijk Asmahaël, en zei
tegen hen:
2.
"Luister al mijn kinderen die door God aan mij zijn gegeven naar lichaam
en ziel, maar ieder met een vrije geest uit God! Wij zijn hier gekomen met het
vurige verlangen om een nieuw, vrij leven te brengen aan deze kinderen die door
de hoge, diepe, huiveringwekkend doorkliefde en zich wijd uitstrekkende
'Verdorde aardhand' wreed van ons waren gescheiden, zodat wij daarlangs niet
naar hen, maar zij ook niet naar ons toe konden komen. Wanneer wij dan af en
toe door de rotsspleten naar beneden keken in de diepe vlakten, dan ontdekten
wij niet zelden dat deze wemelden van kinderen en nog eens kinderen; en als het
windstil was kon Kenans luide stem hen zelfs bekend maken met mijn wil, zodat
de oudsten, de lange omweg niet schuwend, met hun offergaven bestaande uit
vruchten nog voor de sabbat aankwamen en dan voor mijn woning zuchtten, in de
hoop dat zij slechts één ogenblik mij te zien mochten krijgen.
3. Maar
nu ben ikzelf en nog Iemand Anders op een wonderbaarlijke wijze naar hen
toegekomen en zie, - ook niet het geringste spoor van hun aanwezigheid is
ergens te ontdekken!
4. Vanuit
God is het daarom nu mijn wil dat jullie allen van hieruit onmiddellijk naar
alle richtingen gaan en hen een uur lang gaan zoeken. En als je iemand
gevonden hebt, breng hem dan dadelijk hier, opdat hij inlichtingen geven kan
over al de overigen! En heb je niemand gevonden, keer dan vervolgens meteen na
het tot zoeken bestemde uur hierheen terug, opdat wij allen dan een hogere
aanwijzing van de Ene ontvangen mogen wat er te doen valt en er verder moet
worden ondernomen!
5. En nu,
haast je en doe wat je te verstaan is gegeven! Jehova’s en mijn zegen zij met
jullie allen! Amen."
6. En
dadelijk snelden de ontbodenen ijlings naar alle richtingen en vonden overal
een menigte lege woonhutten met allerlei achtergelaten gereedschap, ook een
menigte loslopende huisdieren en allerlei reeds geoogste en verzamelde
vruchten, maar met dat al geen enkel menselijk oog, laat staan een mens! En
toen de zoekers na ruim een halfuur zoeken niemand konden vinden, begonnen zij
naar alle richtingen luidkeels te roepen en deze of gene wiens naam men kende,
bij zijn naam te roepen. Maar alles was vergeefse moeite; want zij hoorden
niets anders dan de verre tegen de rotswanden weerkaatsende echo van hun eigen
geroep en het snel verklinken en wegsterven daarvan beneden in de diepe,
duistere kloven van het gebergte.
7. Enigen
van hen bestegen zelfs een nabijgelegen heuvel om van daaruit mogelijk ergens
een talmende vluchteling te ontdekken. Maar ook dat was geheel en al vergeefse
moeite; want het lukte hun vlijtig spiedende oog niet ook maar een glimp van
een talmend vluchtende broeder op te vangen en ook hun oren konden bij de meest
grote inspanning niets anders horen dan alleen het eentonige, gedempte geraas
van de zich door de diepe dalen neerstortende bergbeken.
8. En zo
verliep het korte uur van hun zoeken en onverrichter zake keerden de kinderen
treurig naar huis, ofwel daarheen waar Adam met smart op hen wachtte, terug.
9. Toen
zij de rustplaats naderden, monsterde Adam de naderbij komenden zorgvuldig om
mogelijk in hun midden een gevondene te ontwaren; maar aan de steeds dichterbij
komenden kon ook steeds beter worden herkend dat zij de enigen waren die
terugkeerden.
10. Toen
werd Adam treurig en begon hardop te wenen en te klagen.
Asmahaël stuurt Henoch erop uit
(5 aug. 1841)
1. En
toen de uitgezonden zoekenden onverricht er zake weer waren teruggekeerd en
vertelden hoe zij overal niets dan lege woningen met enige huisraad, met
huisdieren en bijna alle voorraden aan veldvruchten hadden aangetroffen, maar
nergens een spoor van een mens, sloeg Adam zijn handen boven zijn hoofd ineen
en zei luid:
2.
"Rechtvaardige, grote, verheven God! Waar hebt U hen heengeleid? Heeft de
aarde hen verslonden, of wat is er met deze kinderen van mij gebeurd?
3. Zijn
zij nog ergens? Of zijn zij totaal uitgeroeid? O God, vol van liefde en
erbarmen, heb medelijden met mij, de zwakke oergrijsaard van de aarde!
4. Als U
hen hebt gedood, kunt U maar beter ook mijn hart doden, opdat het niet al
wegkwijnend deze onverdraaglijk treurige last torsen moet, waaronder het toch
al moet bezwijken, als mij geen licht wordt geschonken over diegenen die door
mijn grote dwaasheid afgescheiden en hierheen gedreven zijn naar dit middernachtelijke
gebied, waarin zij klaarblijkelijk te gronde zijn gegaan!
5. O
Asmahaël, Asmahaël! Waar bent U, Gij machtige? Kom, o kom; want mijn geest, die
ikzelf vanuit U ben, heeft nog nooit zo naar U, o heilige, verlangd als nu!
6. O talm
niet, maar kom meteen tot mij, zwakke oergrijsaard van Uw uitgestrekte aarde en
sta mij bij in mijn grote angst en zeer grote treurigheid! Amen."
7. En
zie, direct stond Asmahaël voor Adam en vroeg hem ernstig: "Adam, jij
blinde, wat wil je dat Ik voor jou doen zal?"
8. En
Adam antwoordde: "O Heer, indien ik blind ben, laat mij diegenen mogen
zien en aanschouwen die op de een of andere manier verloren zijn gegaan!"
9. En
Asmahaël antwoordde Adam: "Zie, je hebt je kinderen erop uitgestuurd om
hun broeders te zoeken en zij vonden niemand! Nu wil ik Henoch uitzenden en we
zullen zien of ook hij met lege handen terug zal keren; en als dat zo is, zal
Ikzelf als de laatste boodschapper uitgaan en alle schapen bijeen roepen, en je
kunt ervan verzekerd zijn dat de schapen de stem van de ware herder zullen herkennen
en naar Hem toe snellen en dan vol vreugde om Hem heen dartelen!
10. En
jij, Henoch, haast je nu en roep met luider stem: 'Broeders, luister! Jullie
vader Adam is naar je toegekomen, opdat hij je net als mij vrij zal maken van
ieder juk en je ook een nieuwe machtige brug zal tonen, waarover je langs de
kortste weg naar zijn geheiligde vaderland zult kunnen komen om daar morgen al
de heilige, vrije sabbat van de Heer mee te vieren!'
11. Laat
deze roep driemaal uitgaan! Wie daarna zal verschijnen, breng die hierheen en
op degene die niet zal verschijnen, zal Ik dan pas Mijn stem beproeven en we
zullen dan tellen en zien of er nog iemand zal ontbreken; en dat zal dan tot
een teken zijn waardoor in de laatste tijd van de komende grote droefenis degenen
die zich verlaat hebben zullen worden uitgenodigd in het grote Vaderhuis, waar
zij thuis horen!
12. En nu
haast je en handel zoals Ik je heb aangeraden! Amen."
Drie zonen van Adam geven gehoor aan Henochs roep
1. En
Henoch ging ijlings op weg en deed wat Asmahaël hem had aangeraden.
2. Toen
hij voor de eerste maal riep, verscheen al spoedig een oude zoon van Adam, die
ergens uit een verborgen plekje in de aarde tevoorschijn kroop, en hij vroeg:
"Henoch, zoon van Jared, als ik je goed heb begrepen, dan zal ik je ook
volgen!"
3. En
Henoch antwoordde hem: "Zo wil het degene die verlangend op jou en al je
kinderen wacht en je hebt het dan ook goed begrepen!
4. Maar
ik moet nog tweemaal roepen en daarbij zul je je heel goed van de
onmiskenbaarheid van de eerste roep kunnen overtuigen!"
5. En dus
riep Henoch voor de tweede maal. Ook na deze roep verscheen slechts één oude
zoon van Adam en vroeg aan Henoch hetzelfde als de eerste en hij kreeg een
gelijkluidend antwoord, net als de eerste.
6. En
spoedig daarna uitte Henoch de derde roep. Maar ook op deze laatste en meest
luide roep verscheen ook maar één oude zoon van Adam en stelde dezelfde vraag
aan Henoch net als de beide eersten.
7. Maar
Henoch antwoordde hem: "Volg mijn roep en je zult je er spoedig van
kunnen overtuigen vanwaar de roep en de stem tot je oren zijn doorgedrongen!
8. De
stem is weliswaar de stem van Henoch; maar de roep komt van boven!
9. En
vraag nu niet verder, maar volg mij snel en vertel mij ook niet waar jullie
kinderen en vrouwen zijn; want na mij zal dadelijk een andere Roepende komen,
wiens stem al je kinderen en vrouwen als de enig ware zullen herkennen.
10.
Hoewel ook mijn roep een ware roep van boven was, was het echter toch een
vreemde stem die hen riep; daarom hebben ook slechts weinigen daaraan gehoor
gegeven. Maar wanneer er één roep en een en dezelfde stem van de grote
Roepende zal weerklinken dan zal de stem van deze ware roep in de diepten der
aarde doordringen; en er zullen nergens meer doden of levenden zijn die niet
dadelijk de ware stem van de enig ware Roepende als volledig waar zullen
herkennen en ook niemand zal Hem vragen, zoals jullie mij vroegen, maar
iedereen zal hoe dan ook Zijn stem volgen.
11. En
laten wij ons nu haasten, want jullie vader ziet verlangend naar je uit!
Amen."
Adam’s vreugde over zijn kinderen Jura, Bhusin en Ohorion
1. En dus
snelden deze vier vlug naar de bekende plaats. En toen Adam Henoch met de drie
oude kinderen naderbij zag komen, begon zijn gezicht iets op te vrolijken; en
ook begon hij Mij te loven en te prijzen en Mij bovenal te danken dat zijn oog
toch nog eenmaal door Mij waardig bevonden was om zijn, na Kaïn en Abel, oudste
kinderen: Jura, Bhusin en Ohorion te zien.
2. En
terwijl Adam in zijn hart dankbaar zuchtte, waren de vier ook al bij hem
aangekomen. En Henoch boog voor Adam, maar de drie anderen vielen voor Adam
neer, zoals zij dat van oudsher gewend waren. Maar Adam ontbood meteen Seth en
zei:
3. "Seth,
mijn zoon, ziehier je oudste broers en nu mijn oudste kinderen! Help hen op
van de aarde en breng ze hierheen aan mijn hart en zeg ook meteen tegen hen:
'De oude vader Adam is geen gebieder meer, maar is nu alleen maar een vader
wiens armen zelfs in staat zouden zijn, Kaïn liefkozend tegen zijn borst te
drukken, laat staan zijn oudste kinderen en deelgenoten in barre tijden!'
4. Zeg
hen ook dat niet alleen het verloren paradijs weergevonden is, maar oneindig
maal meer, grootser en onuitsprekelijk verhevener en heerlijker! En nu, ga en
handel! Amen."
5. En
Seth ging meteen naar hen toe en richtte hen liefdevol op en bracht het woord
van Adam over, waarop de drie oude kinderen van vreugde begonnen te wenen. En
Jura zei tegen Seth: "0 mijn geliefde broer! Wat ben ik onuitsprekelijk
gelukkig, evenals als wij alledrie, dat wij jou en onze zo innig geliefde vader
nog een keer mogen zien!
6. Kijk
eens, lieve broer, hoe oud en uitgeput wij zijn geworden sinds de lange tijd
van onze verdiende verbanning!
7.O Gij
grote Jehova, dank, ja eeuwige dank alleen aan U; want U hebt het beslist zo
teweeggebracht en het hart van onze innig geliefde vader vermurwd, zodat wij
hier nu weer in zijn genade opgenomen worden.
8.
Daarom, eeuwige dank en prijs aan U, O Jehova! En ook dank aan jou, lieve
broer! Breng ons nu naar onze oude vader toe!"
9. En
Seth leidde hen daarheen en Adam zegende hen en drukte hen toen aan zijn hart
en zei helemaal ontroerd: "O mijn kinderen, hoe gelukkig is jullie vader
Adam nu!
10. O
Asmahaël! Waar is degene die U zou kunnen prijzen; want Uw goedheid is oneindig
en Uw grote liefde duurt eeuwig voort!"
11. Toen
Adam enigszins van zijn liefde was bijgekomen, kwam Asmahaël dadelijk naar hem
toe en zei: "Adam! Kom je er nu achter wat meer waard is: de wet of de
liefde?"
12. Maar
van ontroering kon Adam niets anders zeggen dan: "O Gij, wiens naam mijn
tong niet meer durft uit te spreken, Gij zijt meer, ja oneindig maal meer dan
alle eeuwigheden bij machte zijn te begrijpen! Daarvoor zij aan U alleen mijn
dank, lof, roem, prijs en al mijn eeuwig U aanbiddende liefde! Amen."
Asmahaëls rede over het wezen van Jehova
(7 aug. 1841)
1. Na
deze woorden van Adam ging Asmahaël direct naar het drietal toe en sprak als
volgt tegen hen: "Luister, jullie drieën, - Jura, Bhusin en Ohorion!
2. Wie is
er zo kleinmoedig als een vlieg en vol vrees als een duif en angstig als een
veldmuis, waardoor hij bij de meest voorzichtige toenadering op - en wegvliegt
en bij het geringste geruis in de struiken van het woud vlucht en als er ergens
een paar steensplinters in het dal neerkomen, zich vol angst verstopt in de
spleten van de aarde?!
3. Denk
je dan dat Jehova dadelijk klaar staat om Zijn kinderen te doden als Hij ergens
een paar stenen over elkaar laat vallen?!
4. Als
Hij vreugde zou beleven aan het doden, zou Hij dat reeds van eeuwigheid af aan
hebben gehad; en zou Hij op deze manier een vriend van de dood zijn, waarlijk,
je kunt ervan verzekerd zijn, dan zou Hij ook heel beslist niet alleen geen aarde,
geen maan, geen zon en geen sterren met al hun grote scheppingswonderen
geschapen hebben, maar ook niet eens een zonnestofje!
5. Maar
omdat Jehova - zoals je aan alles wat je omringt kunt zien - dat niet is, maar
juist het meest volslagen tegendeel daarvan en dus de grootste vriend van het
leven, ja nog meer, dat Hij geheel alleen het meest eeuwige en in wezen het
leven Zelf is, want alles wat door Zijn adem leeft, leeft vanuit Hem - daarom
is Hij ook de eeuwige liefde Zelf en trekt daarom eeuwig al Zijn werken alleen
maar naar Zich toe en alle schepselen hebben hun wijze ordening, maar de kinderen
zijn vrij in hun doen en laten en zijn door niets gebonden, behalve dat zij
leven moeten en wel omdat Jehova een vriend van het leven, maar niet van de dood
is -, daarom behoeven vooral Zijn kinderen niet bevreesd te zijn snel gedood
te worden, in het bijzonder niet diegenen die zoals jullie, de uitermate
goede, grote, heilige Jehova getrouw liefhebben en alle hoop op Hem hebben
gevestigd!
6. Wees
daarom nu vol goede moed en koester geen dwaze vrees meer; want zou Jehova je
hebben willen doden, hoe had je dan zo oud kunnen worden als je nu al bent?!
7. Maar
eens zal er nog een tijd komen waarop jullie nakomelingen tot aan het einde van
hun lichamelijke proefleven op aarde nooit meer zoveel jaren zullen tellen als
jullie, en er zullen nog velen onder hen zijn die Jehova nog veel meer zullen
liefhebben dan jullie nu. Ja, in die tijden zullen door Jehova zelfs
zuigelingen aan de moederborst van hun ouders worden weggenomen en deze ouders
zullen daarover zeer treuren en in hun droefheid toch Jehova's lof zingen en
Hem alles offeren en daarbij niet zoals jullie denken dat Jehova iemand is die
plezier heeft in doden!
8. Zie,
dat was een grove fout van jullie; scherp in de toekomst je vertrouwen en laat
je liefde tot Jehova groeien, dan zullen jullie met vaste voet over brandend
wereldpuin lopen! Want machtig is de arm van Jehova, en aan degenen die Hij
vastgrijpt en leidt, zullen te gronde gaande werelden niet bij machte zijn
enig kwaad te doen, evenmin als de macht die Hij tot een bestemde tijd prijsgaf
om haar eigen vrijheid te beproeven, en dat is de welbekende macht van de
slang.
9. Blijf
nu hier een korte tijd in vrede wachten tot Ik terugkom; want nu vertrek Ik als
laatste bode om jullie kinderen te halen en hen allemaal hiernaartoe te
brengen, opdat ook zij zullen ervaren en erkennen, hoe buitengewoon goed en
vol van liefde de door jullie zo dwaas gevreesde Jehova is!
10. Ja,
Gods grimmige toorn is vreselijk! Dat is een eeuwig vuur dat nimmer dooft;
maar God heeft desalniettemin toch al Zijn macht in de liefde gelegd en in
geen geval in Zijn grimmige toorn die voor eeuwig ondergeschikt is aan de
eeuwige liefde en die alleen is het eeuwige, meest vrije leven in Hem!
11.
Overdenk dat ondertussen, tot ik terugkom! Amen."
1. En
terstond verliet Asmahaël het gehele gezelschap en snelde heen als een vurige
bliksemstraal.
2. En
toen Hij uit het oog was verdwenen begon iedereen in zichzelf de grote God te
prijzen. De drie oudste kinderen richtten het woord tot Adam en vroegen hem:
3.
"O goede, achtenswaardige vader! Zie, de woorden van deze jonge mens die
zojuist zo snel wegging hebben ons enerzijds buitengewoon goed gedaan;
anderzijds was toch weer hun onbegrijpelijke verhevenheid als een uitslaande
brand die in staat zou zijn de gehele aarde in vuur en vlam te zetten! O
vertel ons, wie is deze mens en waar komt hij vandaan; want dergelijke woorden
zijn nog nooit tot onze oren doorgedrongen. Eerlijk waar, deze mens kan
onmogelijk van deze aarde zijn!
4. Als
het mogelijk zou zijn, O vader, laat ons dan niet in het ongewisse! Uw wil
geschiede! Amen."
5. En
Adam antwoordde: "O kinderen, denk na; Hij heeft het je al zo goed als
Zelf gezegd! Voor de rest, wacht op Hem! Amen."
6. En
alle drie dankten Adam en begonnen daarna alles te overdenken, maar zij konden
niets passends vinden waarmee zij hun harten tevreden konden stellen. De ene
hield het op de engel die na de vlucht in het land Euehip aan Abel het
vlammende zwaard overhandigde, de andere hield het op de geest van Abel zelf en
de derde twijfelde welke mening hij zou onderschrijven. En zo was er een grote
stilte ingetreden onder allen die hier bijeen waren, - deels omdat iedereen in
voldoende mate met zichzelf bezig was en deels in afwachting om misschien iets
van Asmahaëls roep op te kunnen vangen door zeer ingespannen te luisteren. Maar
daarop wachten was ijdel en geheel vergeefs; want Asmahaël wist wel wat Hij
deed en ook hoe, en het was voor Hem niet nodig om als een balkende ezel te
schreeuwen, want Hij hoefde Zijn machtige woord alleen maar in de harten van
degenen die zich uit angst hadden verstopt, te laten weerklinken. En zij die
zich hadden verborgen hoorden deze heerlijke roep heel goed in zichzelf, zodat
er niet één achterbleef, maar allen, groot en klein, oud en jong haastten zich
naar de grote innerlijke roepstem en ieder van hen herkende Hem als Diegene die
hen tevoren in stilte in hun harten had geroepen.
7. In
drie minuten was Asmahaël omringd door zevenmaal honderdduizend mensen, die
Hij meteen met Zijn hand zichtbaar zegende en vervolgens hen allen
onmiddellijk naar Adam bracht.
8. Toen
Adam met de overige kinderen die grote, onafzienbare volksscharen naderbij
zag komen met Asmahaël aan het hoofd, werd hij geheel met stomheid geslagen en
kon geen woord meer over zijn lippen krijgen.
(9 aug. 1841)
9. Zelfs
Henoch kwam deze buitengewone expeditie zo overweldigend wonderbaarlijk voor,
dat hij zichzelf helemaal niet meer kon beheersen. Daarna zei hij bij zichzelf:
"Zijn er dan zoveel kinderen in de middernacht?!
10.
Wanneer meer dan drievierde deel daarvan niet pas geschapen werd, dan weet ik
in alle ernst tenslotte niet waar ik aan toe ben; want ik droom, of ik moet er
honderd voor één aanzien! Want hier bevinden zich net zoveel mensen als er
zand in de zee en gras op het oppervlak van de aarde is!
11. O
Asmahaël, wie kan U in eeuwigheid ooit begrijpen?! In elk van Uw woorden bent
U oneindig en Uw ademtocht beweegt werelden, zoals de mijne een onuitsprekelijk
kleine hoeveelheid zonnestofjes beweegt over het oppervlak van mijn onmachtige
hand. U kijkt de zon en alle lichtende sterren aan en zij sidderen van onbegrijpelijk
verheven eerbied en stralen dankbaar op de kleine aarde de heerlijke, hoewel
slechts doffe weerschijn van de oneindige mildheid van Uw oog. En Uw oren horen
- zoals de mijne een naderende donder horen reeds de begeerten en meest
bescheiden wensen van die wazig waarneembare wezens, die misschien pas bij
toekomstige nieuwe scheppingen uit U voort zullen komen. En het ademzuchtje
van het totaal onzichtbare, kleinste straaldiertje in een meest ver verwijderd
universum wordt door U net zo waargenomen als mijn oor nauwelijks het razen van
een orkaan verneemt. Maar wat een verschil is er in het horen zelf! Voor U is
alles de zuiverste harmonie, - voor mij is alles een verwarde chaos!
12. Voor
U is ieder klaterend geluid van een ergens opborrelende bron een tot in de
essentie begrijpelijk woord. U verstaat het zachte wuiven van het gras en de
klacht van een vallend blad gaat niet onbegrepen aan Uw oor voorbij.
13. U
hoort de grote lofzang van de ruisende wind en die van de woedende zee blijft
U niet vreemd; en toch let U op het wormpje in het stof alsof U niets anders
hoorde dan alleen maar het meest zwakke geklaag van het bestofte wormpje!
14. O
Asmahaël, Gij grote, verheven, heilige, meest liefdevolle, boven alles meest
machtige God en Heer!
Een
eindige geest zal U nooit begrijpen en iedereen die U zal willen doorgronden,
zal zich verliezen in de eeuwige nacht van Uw macht! Ja, reeds een dauwdruppel
zal hem in zijn talloze, bodemloze diepten verzwelgen en de verslondene zal
zich nimmer meer terugvinden in de eindeloze oceaan van een dauwdruppeltje en
zijn talloze wonderen!
15.
Daarom wil ik mijn leven lang niets meer onderzoeken, maar U, 0 mijn God,
alleen nog maar beminnen en bij iedere groei in wijsheid in alle liefde en
deemoed mijn nietigheid bekennen en zeggen: 'Tot daar en in geen geval verder!'
Want iedere hartklop moet ondergeschikt zijn aan Uw wil; want wie is levend
vergeleken bij U, omdat U alleen het leven Zelf bent?!
16. Ik
leef slechts voor zover ik U liefhebbend beleef; daarom bestaat er voor mij
niets levends dan alleen U! Of zijn niet alle dingen voor mij als waren zij
dood?! Of leeft voor U de dode steen niet meer dan voor mij de meest
beweeglijke vogel?! Want de steen is niet sprakeloos voor U; maar wat betekent
het opgewekte gesjirp van een krekel voor mij?!
17.
Daarom is voor de levende alles levend en voor de dode alles dood! Laat dat genoeg
zijn! Amen."
1. En
nadat Henoch dit opmerkelijke zelfgesprek beëindigd had, was Asmahaël met Zijn
geweldige vangst ook bij het met stomme verwondering geslagen gezelschap
aangekomen. 2. Toen hij nu, op zo'n dertig passen van Adam verwijderd, pal
voor de wachtenden was aangekomen, gebood hij de grote schare te gaan zitten
en ging vervolgens naar Adam, die zich nog niet van zijn sprakeloosheid had
hersteld, en zei tegen hem:
3.
"Adam, word wakker en zie wat de stem van de ware Roepende vermag en tel
en controleer dan of niemand ontbreekt, - maar zegen hen allen vooraf,
amen."
4. Adam
stond op en zei met een geheel door wroeging verteerd hart: "Asmahaël,
laat mij alleen dat laatste in Uw naam doen! Want wat U, o Heer, geteld hebt,
daarvan is de maat zeker altijd meer dan vol; want U bent immers altijd eeuwig
en oneindig, en wat U doet is immers ook steeds welgedaan!
5. Ik en
al mijn door U aan mij geschonken kinderen kunnen nu niets anders doen dan U
loven en prijzen! O Heer, neem onze harten als warme woorden vol dank en liefde
voor U, genadig op en doe met ons allen naar Uw welgevallen! Amen."
6. En
Asmahaël riep Jura, Bhusin en Ohorion bij zich en zei tegen hen: "Luister!
Jullie vader is reeds bijna twee uur hier bij je en nog niemand heeft hem een
versterking gebracht; zend daarom boden naar huis en laat een voldoende
hoeveelheid van allerlei vruchten, brood, melk en honing halen, zodat er
genoeg is voor allen die hier aanwezig zijn! Ga nu en handel! Amen."
7. Jura
liet meteen zijn twee broers gaan; maar hij bleef nog even bij Asmahaël en
vroeg Hem:
8.
"Machtige jongeling! Kun je mij niet zeggen wie je bent en vanwaar je
komt? Is Adam ook jouw vader? Of is er soms op deze wijde aarde een nog
machtiger hoofdstamvader dan onze vader Adam, aan wiens woord eens ook de zon
en de maan gehoorzaamden?
9. Maar
omdat hij eens voor Jehova ten val kwam, is zijn macht ook gevallen en zijn wij
allen nu dienaren van de zwakte en zijn nooit meer in staat om ons uit onze
onmacht te verheffen.
10. Maar
jij bent bekleed met macht zoals Adam dat was voor zijn val voor Jehova; daarom
kun je mij wel zeggen wat ik je vraag, - maar alleen als je het wilt!
Amen."
11. En
Asmahaël antwoordde: "Jura, je bent een goed mens en je vraag is billijk;
maar denk er bij jezelf over na, welk nut het voor jou zal hebben als je dat
weet of als je het voorlopig niet weet!
12. Een
onwaarheid uit Mijn mond is onmogelijk en voor de waarheid ben je in je hart
nog niet rijp, zonder die rijpheid zou zij je doden; heb daarom geduld tot je
rijp bent en bemin en vrees God, dan zul je in je hart een antwoord krijgen ten
aanzien van Degene die je dit nu aanraadt!
13. Maar
weet dat Ik in geen van jouw vragen pas en daarom is elk vermoeden van je
onjuist; maar word rijp, dan zul je een groot licht zien, hetwelk een licht is
van alle lichten!
14. Ga
jij nu ook en doe net als je broers! Amen."
15. En
Jura ging en liet met de anderen op bevel van Asmahaël rijkelijk spijs en
drank brengen.
16. Toen
nu de kinderen van middernacht, rijkelijk met dat alles beladen, terugkwamen
en dat voor Adam en de overige kinderen neerlegden, ging Asmahaël erheen,
zegende alles en gebood allen ervan te eten en Zelf ging Hij bij de laatste
mand zitten en at voor de eerste keer met hen mee.
17. Maar
Adam zei nu: "O Asmahaël! Hoe kunt U nu bij de laatste mand gaan zitten,
- U komt toch de eerste plaats toe, voor alle anderen!"
18.
Asmahaël antwoordde: "Adam! Waar is de eerste plaats en waar is de
laatste?! - De deemoed komt toch op de eerste plaats! Weet je dan niet, dat
waar de Eerste is gaan zitten ook Zijn plaats aan Hem gelijk is?! - Maak je
daarom geen zorgen over Mijn plaats, maar geniet nu zonder zorgen! Amen."
Hoofdstuk 132
Het gemeenschappelijke maal.
De uit eerbied en bescheidenheid vastende vaderen.
Henochs liefde voor Asmahaël. Het ware gebed
(27 act. 1841)
1. En
Adam stelde zich tevreden met dit antwoord en alle kinderen met hem. En zo
begon, na gedane innerlijke, geestelijk ware dankzegging een ieder naar
behoefte en smaak te eten en te drinken.
2. Nu
deed zich het geval voor dat Abedam, Jura, Bhusin en Ohorion niet durfden deel
te nemen aan de maaltijd en ook Methusalah met zijn zoon Lamech durfden niet,
en Adam noch iemand anders van de hoofdstamkinderen nodigden hen daartoe uit.
Al spoedig wendde Asmahaël Zich tot hen en vroeg hen:
3.
"Waarom eten en drinken jullie dan niet met ons mee?"
4. Zij
antwoordden: "O machtige Asmahaël, hoe kunnen wij het wagen daaraan deel
te nemen?! Zie, waar de oerstamvader eet, welke vermetelheid zou dat onzerzijds
zijn met hem in de mand te grijpen en mee te eten en uit de beker te drinken,
die de verheven mond van de hoge vader heeft beroerd!
5. Het is
voor ons immers zondermeer al de grootste zaligheid, vreugde en bevrediging,
dat wij mogen toezien hoe de verheven vaderen zich onbekommerd versterken.
Daarom, O Asmahaël, maak je geen zorgen om ons; want wij hebben nu immers een
grote portie van hetgeen ons boven matig versterkt! Maar ontvang onze liefde
en dank voor je weldoende bezorgdheid om ons! Amen."
6. En
Abedam voegde er tenslotte nog aan toe: "En, O grote, almachtige Asmahaël,
onder ons gezegd, in mijn allergrootste eerbied en liefde vol voorgevoelens ten
opzichte van U: in Uw nabijheid en nu in Uw niet te begrijpen tegenwoordigheid,
wie zal, wie kan daar verhongeren?! U bent toch Zelf de eeuwige verzadiging
voor alle dingen!
7. O
Asmahaël, U hebt mij reeds voor de hele eeuwigheid verzadigd; en wie zich
voortaan aan U zal verzadigen, zal in alle eeuwigheid geen honger en dorst
meer hebben! Daarvoor alleen aan U dank en liefde! Amen."
8. Toen
Asmahaël deze verontschuldiging had gehoord, sprak hij tot het viertal:
"Jullie hebben juist gesproken en de zin van je woorden heeft Mijn hart
goed gesmaakt; ieder van jullie woorden was terecht en jouw uiteenzetting,
Abedam, is waar tot in eeuwigheid: maar, Mijn lieve vrienden, nu zijn jullie
nog op de aarde en je hebt een lichaam dat aan de aarde toebehoort; daarom is
het ook nodig om je met mate met spijs en drank te versterken!
9. Of
Adam hier nu ook eet en drinkt, wat voor een onderscheid is er dan tussen Adam
en Mij?!
10.
Wanneer Ik nu tegen jullie zeg: 'Kom hier en eet!', wie zal jullie dan van de
maaltijd weren, als Ik je daartoe uitnodig?!
11. Kom
daarom hier en ga naast Mij zitten en eet en drink zonder schroom; want
dadelijk zullen de eersten de laatsten zijn en de laatsten zullen de eersten
zijn! Amen."
12. En
toen het viertal deze woorden had gehoord, bogen zij voor de vaderen, prezen
God en gingen tenslotte vol vreugde en zaligheid naast Asmahaël zitten en aten
en dronken.
13. Samen
met Adam verheugden zich ook alle stamvaderen; behalve Jared, Mahalaleël en
Enos, want zij waren zo aangedaan door de edele daad van Asmahaël, dat zij niet
bij machte waren zich nu te verheugen. Zij wisten niet of zij iets aten of dronken;
wie er had gesproken en wat, dat hoorden zij ook niet; en dat het viertal mee
at, zagen zij niet; want deze grote daad van Asmahaël had, zoals nog geen
vroegere, hen zo te zeggen volslagen stom gemaakt, - in welke verstomming zij
lang bleven.
14.
Henoch weende van vreugde en overweldigend grote liefde voor Asmahaël en kon
zich tenslotte niet meer inhouden; hij stond op en snelde naar Asmahaël toe om
daarna voor Asmahaël zijn in vervoering gebrachte hart uit te storten.
15. Toen
Asmahaël merkte - wat voor Hem nu eenmaal niet moeilijk was -, wat Henoch
bewoog, kwam Hij de met liefde vervulde tegemoet en zei:
16.
"Waarlijk, Mijn geliefde Henoch, wie zoals jij tot Mij zal komen, die zal
het ook beleven dat Ik dadelijk op zal staan en hem meer dan halverwege
tegemoet zal komen!
17.
Waarlijk, Ik zeg je: nu heb je het leven gevonden en alle dood is uit je
geweken! Jouw ogen zullen de dag des doods nimmer aanschouwen; ja, jouw liefde
heeft zelfs je vlees overwonnen en het heeft zich met onsterfelijkheid
gevuld, en zoals je nu bent en leeft zul je voortaan ook zijn en eeuwig leven!
18. Zie,
diegenen die uit jou voort zullen komen, zullen het zijn die Ik zal behouden
tot aan het einde van alle tijden en voor jouw stam zal eens de grote belofte
in volledige vervulling gaan! Amen."
19. En
toen Henoch deze woorden had gehoord, brak zijn hart en wel zodanig dat hij
niet in staat was ook maar enig geluid over zijn lippen te krijgen.
20.
Asmahaël sterkte hem en zei: "Geliefde Henoch, wees kalm en de volle vrede
zij met jouw geest! Ik weet wat je Mij nu wilt zeggen.
21.
Waarlijk Ik zeg je: wie zo bidt en dankt zoals jij nu met de gehele
boetvaardigheid van je hart, die is het die in de geest en in alle waarheid
bidt.
22. Wie
nog kan bidden en danken met zijn mond, in diens lichaam klopt nog een hart
waarvan_ de vezels nog overal aan de takken van de wereldboom hangen, en als er
dan een wind komt die aan de takken van de bomen van de wereld rukt, wordt ook
het hart meegetrokken.
23. Maar
een hart als het jouwe heeft zijn thuis volledig gevonden en wanneer de winden
komen is het rustig en bekommert zich niet om de wereld; maar het is juist
daarom ook vrij om de Heer boven alles lief te hebben en al het andere alleen
uit de Heer!
24. Wie
op zo'n manier liefheeft, die bemint op de juiste wijze en de Heer zal voor
altijd met hem zijn! Amen."
1. Na
deze woorden kwam Henochs tong weer los, en wel zodanig dat hij zonder moeite
de navolgende woorden tot allen begon te richten:
2.
"O lieve vaderen en ook jullie, mijn geliefde kinderen, zie mij aan en
verwonder je in hoge mate over mij, zwakke, die nu sterk is geworden in de Heer
die mijn God en jullie God is, mijn allerliefdevolste Vader en jullie meest
liefdevolle Vader, mijn alles en jullie alles, ja mijn vrije, eeuwige leven zo
goed als dat van jullie! Zie mij aan en verbaas je over mij; want ik heb een
zodanige genade gevonden in de ogen van God, die mijn enige, grootste liefde
is, dat Hij mijn stam heeft gezegend voor de grote belofte tot aan het einde
aller tijden! Ja nog eenmaal roep ik: zie mij aan en verwonder je in hoge mate
over mij, want ik werd nu bestendig gemaakt en aangedaan met een onsterfelijk
lichaam, zodat zelfs mijn vlees in eeuwigheid nooit zal vergaan!
3. O
vaderen en kinderen! Dat heeft de Heer nu in aanwezigheid van jullie allen aan
mij gedaan. Jullie weten allemaal dat wij voor iedere dag een steen neerlegden
en ook een wanneer de maan vol was; en als een jaar verstreken was, dan
droegen wij de dag - en de maanstenen op een hoop bijeen en richtten daardoor
voor ieder jaar een blijvend gedenkteken op. Zie, dit hier is meer dan een dag,
een maan, een jaar; veroorloof mij daarom hier op de plaats waar ik nu sta, op
de meest waardige wijze een groot gedenkteken op te richten voor de Heer, die
ons in de persoon van Asmahaël zo heerlijk, wonderbaarlijk en liefdevol heeft
bezocht, die nu in ons midden is en tot aan het einde aller tijden bij ons zal
blijven; ja voor alle eeuwigheid! Reeds nagenoeg het derde deel van de dag gaat
Hij, ons zo buitengewoon liefdevol leidend, te midden van ons met ons mee en
nog is het niemand ingevallen Hem daarvoor groter lof te betuigen dan de lof
die wij onderling aan elkaar betuigen. O vaderen en kinderen, wij nodigen alle
kinderen uit voor de offerande die wij de Heer op de sabbat van morgen willen
brengen! Zie, zie, de Heer liet niet op Zich wachten en kwam vandaag naar ons
toe en was gisteren bij ons en is nu in ons midden! Maar wat is meer, - de
Heer of de sabbat?!
4. Waar
de Heer is, daar is met Hem ook de sabbat! O vaderen en kinderen, daarom wil ik
nu hier voor Hem, die te midden van ons is, een altaar bouwen en daarop voor
Hem een offer aansteken; want alleen Hem komt alle liefde, alle dank, alle
prijs, alle lof, ieder offer en onze aanbidding toe!
5.
Kinderen, ga en breng mij vlakke en schone stenen en help me hier een altaar
te bouwen en haal dan voor mij een brandoffer; laat het een zeven maanden oud
lam zijn en zuiver cederhout om te branden! Ga en doe het vlug!
6. Gij,
mijn boven alles geliefde, heilige Asmahaël, zult het toch genadig als een U
welgevallig offer aannemen en het in Uw oneindige liefde door de vingers zien,
dat ik gedreven door mijn liefde tot U, dit nu doe?
7. Wat
zijn hemel en aarde tegenover U en wat is de armzalige sabbat?! Waar U woont
en aanwezig bent is toch immers de gehele eeuwigheid en de hele oneindigheid
aanwezig, ja de meest oneindige heerlijkheid, de heiligheid van alle hemelen,
zonnen en werelden!
8. U hebt
ons weliswaar verboden U eerder in het openbaar bekend te maken dan wanneer het
U zou behagen, maar mijn al te grote, machtige liefde tot U, die uit U in mijn
hart kwam, gebood mij dat nu onvermijdelijk te doen. Want zij riep:
9. 'Zie,
Henoch, met dit gemakkelijke gebod beproefde de Heer slechts de kracht van je
liefde! Zolang de liefde nog gematigd is, ben je wel in staat een dergelijk
gebod te houden; maar is zij eenmaal in de hoogste graad ontbrand, dan gaat zij
alle perken te buiten, maakt zich bekend en loopt in alle haast het voorwerp
van haar liefde in de armen.' - En U, die zo innig en nu door mij en ons allen boven
alles wordt bemind, U die het Zelf bent, zult toch immers mij mijn fout
vergeven, namelijk die waar ik niets aan kan doen omdat de liefde mij zo
machtig heeft aangegrepen dat ik er niet omheen kon U voor het volk hardop mijn
liefde te bekennen!
10. O Asmahaël!
Ontvang genadig van mij en van ons allen hetgeen wij U brengen willen en wijd
en zegen het altaar, dan zal het voor alle tijden der tijden gezegend en gewijd
zijn! Amen."
11. Na
deze woorden van Henoch stond Asmahaël nog eens op en sprak de volgende woorden
tot alle vaderen en kinderen:
12.
"Luister, zo is het; Henoch bewandelt de juiste weg! Wie aldus wandelt,
zoekt de kortste weg om bij het voorwerp van zijn liefde te komen. Waarlijk,
degene die niet zo wandelt, zal moeilijk tot Mij geraken en Ik zal hem niet
tegemoetkomen! Maar wanneer iemand de liefde heeft en deze zijn hart in haar
macht heeft, zal hij dan niet de dagen tellen die nodig zijn om bij het
voorwerp van zijn liefde te komen, of zal hij niet ieder ogenblik voor
geheiligd houden om meteen op het voorwerp dat zijn liefde opgewekt heeft, toe
te snellen?!
13. Zie,
waar is de sabbat van de beken en de rivieren? Is hij niet in de zee zelf? En
eerder is er geen rust en geen sabbat. Maar heeft een beek de zee bereikt of
heeft de zee zich tot haar uitgestrekt, zal dan de beek, wanneer zij de zee
bereikt heeft, niet meteen tot rust komen?! Of zal zij, indien de zee haar
tegemoet kwam, daar tot de volgende morgen mee wachten?!
14. Dus
zeg Ik hier: Ik kwam naar jullie toe; behalve Henoch, kwam niemand Mij
tegemoet. Ik gaf je een gebod; uit vrees Mij te verliezen heb je het gehouden,
zonder te bedenken dat de ware, reine liefde nooit iets heeft te verliezen en
wel het allerminst bij Mij.
15.
Jullie hebben het verschil tussen Mij en jezelf slechts vaag herkend; maar
Henoch heeft Mij herkend. Daarom zegen Ik het offer van je hart en wijd het
altaar dat je voor Mij opricht, geliefde Henoch! Zie, op deze plek zal eens je
geslacht worden gered van de vloedgolven der zonde en een nakomeling van jou
zal dit altaar weer oprichten en Mij daarop een dankoffer brengen! En wees daarom
gezegend voor alle tijden! Amen."
Asmahaëls gelijkenis over de liefde
(29 oct. 1841)
1. Na deze woorden van Asmahaël, die ook door Enos,
Mahalaleël en Jared zeer goed werden begrepen, stond ook Adam samen met alle
overigen op en wilde zich naar Asmahaël reppen, gedeeltelijk uit een grote eerbied
die de overhand had, gedeeltelijk echter uit de met eerbied steeds verbonden
liefde, die in het bijzonder in de tegenwoordigheid van de Eerbiedwaardige
zelden afwezig is. Maar Asmahaël beduidde hun op hun plaats te blijven en zei
het volgende:
2.
"Luister. Ik zal jullie een gelijkenis vertellen; deze moet je
beoordelen! En zij luidt als volgt:
3.
Wanneer de zon op een goede aardbodem schijnt, dan vormen zich diepe, wijde
spleten in die aarde om de straal van de zon dieper en intenser in zich op te
kunnen nemen en om zodoende door en door te worden verwarmd; maar zand barst nooit uit elkaar en
laat zich slechts aan zijn oppervlakte verwarmen. En is de bestraling van zijn
oppervlak geweken, dan is het ook met de spaarzaam opgezogen warmte gedaan. Zo
is het ook met de steen: die laat zich weliswaar zeer sterk opwarmen; maar
komen er dan koude winden, dan laat hij spoedig alle warmte los en wordt kouder
dan de winden zelf.
4. Zo
gaat het ook als er regen uit de hemel valt: zolang het regent is ook alles
vochtig; maar heeft het opgehouden te regenen en komen de zuiverende en
drogende winden weer terug, dan worden zand en stenen direct weer droog en
alleen de goede grond behoudt de leven brengende vochtigheid van de regen en
drenkt daarmee de plantenwereld.
5. O
onderzoek jezelf en kijk daar of het met jullie harten niet net zo is gesteld
als met het zand en met de stenen!
6. Omdat
jullie Mij nu aan Mijn daden en woorden en uit Henochs getuigenis herkend
hebben, ben je ook verwarmd en daarom vervuld met achting en liefde tot Mij;
maar wanneer Ik weer onzichtbaar voor je word, zeg Me, zal het dan met jullie
ook zo gaan als met de goede aarde?!
7. Ik ben
nu al zo vele uren in jullie midden; maar wie van jullie heeft voor Mij gedaan
wat Henoch gedaan heeft?
8. Ja, je
hebt in hoge mate eerbied voor Mij, maar ook de rotstoppen van de bergen zuigen
weliswaar de eerste en de laatste zonnestraal op, omdat zij het licht
opslorpen, - maar voegt zich daar dan ook de warmte bij, dan hullen de bergen
zich onmiddellijk in dichte en sombere nevelen en wolken, opdat hun eeuwige
sneeuwen hun eeuwige ijs maar niet zal smelten en vergaan. Zo lijkt jullie
liefde ook op de liefde van de kalveren voor de volle uier van de moederkoe,
waar zij naartoe springen en dan met hun koppen net zolang tegen de uier duwen
als daarin nog melk valt te bespeuren; maar willen de spenen helemaal geen melk
meer geven, dan verlaat het kalf meteen de koe en is er bij het kalf niets meer
te zien wat op liefde lijkt.
9. Je
hebt nu gezien hoe Henoch door Mij opgenomen werd; jullie zouden ook zo opgenomen
willen zijn. Maar Ik vraag je: heb je Mij ook zo opgenomen als Henoch? - Zie,
Henoch, heeft Mij reeds vanaf het begin uit zuivere liefde opgenomen; hebben
jullie dat ook gedaan?
10. Ja,
toen je Mijn werken gezien hebt, heb je Mij pas opgenomen! Denk je soms uit
liefde?! 0 zie, zoiets doet de ware liefde niet, maar wel het in je binnenste
verborgen eigenbelang! Omdat Ik in je midden ben, ontwaar je het grote
voordeel van hetgeen zich allemaal door Mij liet bewerkstelligen, en Mijn
oneindige macht verwekte de grote achting in je en het daarmee verbonden
voordeel wekte de liefde tot Mij.
11. Toen
Ik evenwel vanuit de diepte en als een nederig mens tot jullie kwam, lieten
jullie Mij voor je in het stof liggen!
12. Zeg
Me, wie heeft Mij daar in alle liefde opgenomen en had geen gewin voor ogen?!
13. Je
hebt weliswaar de oproep aan de kinderen laten uitgaan om morgen de sabbat in
Jehova's naam te vieren; maar denk je soms dat uit liefde voor Jehova gedaan
te hebben? O, daarin vergissen jullie je geweldig; dat heb je slechts gedaan
uit slaafse angst en de daaruit voortvloeiende hoogachting voor Jehova's
oneindige macht, en daarenboven ook nog uit vreesachtige en daardoor ook uit
plichtmatige dankbaarheid, voor het grootste deel afgedwongen door Gods grootheid!
14. Waar
is dan de zuivere liefde, die vrij boven dit alles uit, door niets anders dan
de liefde zelf genoopt, God boven alles in zichzelf en zodoende ook in ieder
van Gods werken getrouwen integer bemint?!
15.
Jullie zouden weliswaar tegen Mij willen zeggen: 'Heer, wij geloven toch dat U
het bent, de enig ware, heilige, grote, eeuwige, machtige God, vol van
erbarmende en genadige liefde!
16. Maar
Ik zeg je: wie niet met de zuivere liefde van zijn hart gelooft, diens geloof
stelt niets voor en heeft voor Mij geen enkele waarde! Jullie mogen dan talloze
malen 'Jehova!' roepen en zeggen: 'Grote, verheven, machtige, heilige,
barmhartige God, Heer, Schepper van alle dingen, lieve Vader!' enzovoort, -
maar waarlijk, Ik zeg je, het is veel beter voor je, je lippen, tanden, tong,
kaken, keel en longen te sparen; want al dat ledige, vrome geblaat zal nooit
tot Mijn oren doordringen!
17. Voor
wie niet net als Henoch bij Mij komt en spreekt, is dat allemaal tevergeefs;
Ik zal hem in eeuwigheid niet aankijken! En indien hij dan zal bidden, zal
zijn gebed bij oren van ijzer aankomen en alle hemelen zullen voor hem zolang
met metalen grendels gesloten blijven, totdat de laatste druppel eigenbelang,
in wat voor opzicht dan ook, uit zijn hart zal zijn verdwenen.
18. Wie
mij dus liefheeft, moet Mij beminnen als een reine bruid haar reine bruidegom,
daar dan niets dan alleen de harten elkaar aantrekken; alles wat daaronder of
daarboven uitgaat is voor de vrije liefde een last, waardoor zij zich dan ook
nimmer tot aan Mijn hart kan verheffen. Want wat beneden de liefde is, trekt
het hart neer in de modderige diepte; maar hetgeen boven de liefde uitgaat,
drukt haar tegen de grond en bezwaart het hart zo zeer, dat het te zwak en te
krachteloos wordt om zich ooit weer te kunnen verheffen.
19. De
liefde dient dus zo zuiver te zijn, dat ze, door niets gedwongen, zich vrij
verheft en met de in haar samengebalde kracht het vrij verkozen voorwerp
uitkiest, het omarmt en het voor eeuwig niet meer laat ontsnappen.
20. God
erkennen is het ontwaken van de liefde, maar niet het liefhebben van God Zelf;
God liefhebben wil zeggen, dat men volledig in Hem leeft.
21. Het
erkennen alleen zal nooit iemand doen herleven en de heilige poorten van de
eeuwige liefde en daardoor van het eeuwige leven voor hem openen, maar - let
hier goed op en begrijp het goed! - alleen de zuivere liefde tot God en in God
zonder daaronder en daarboven en dus zonder het minste spoort je eigenbelang
dan alleen de zuivere liefde zelf, kan dat.
22.
Onderzoek hierna eerst jullie harten en sta dan pas op en kom bij Mij!
Amen."
1. Toen
Asmahaël deze woorden met grote nadruk tot de aanwezigen had gericht, werden
zij allen door een grote angst gegrepen en niemand was in staat met enig
opbeurend woord van troost de anderen bij te staan; want de voor iedereen nu
onmiskenbare waarheid maakte hier elke troostende uitvlucht zo goed als
geheel onmogelijk, vandaar dat er dan ook een diepe stilte intrad, waarin iedereen
bij zijn hart te rade ging en ondertussen naarstig zocht naar een troostende
reden ter verontschuldiging. Maar het verarmde hart was niet bij machte
datgene te verschaffen waaraan het zelf het grootste gebrek had.
2. Na een
tamelijk lange poos stond Adam tenslotte op en zei op een weliswaar zacht
klinkende, maar toch hoogst ernstige toon:
3.
"Asmahaël! Wie U ook mag zijn - hetzij een mens of de allerhoogste,
heilige God, zie, werkelijk waar, het slaat zoals altijd weer op mij! - zie, op
het zware pad van de goddelijke wil ben ik eens gevallen en kan mij nu niet
meer verheffen! Ik wilde steeds het rechte pad bewandelen en probeerde zoveel
mogelijk ook iedere steen des aanstoots te vermijden; maar niet ik heb deze
oneffen aarde vol stenen gemaakt, maar zij is een werk van God. Indien ik nu
ondanks alle opmerkzaamheid als eersteling hier en daar ergens tegen
aangestoten ben, zeg me dan, zal of kan ieder aanstoten mij alleen als een
dodelijke last aangerekend worden?! En indien mijn hart van zand of van steen
is geworden, is er dan geen middel om dat voor altijd weer in goede aarde om
te zetten?
4. En ben
ik dan al zo'n uitgemaakte misdadiger, - vertel me, is er voor zulke mensen
geen erbarmen meer in Gods hart?
5. Want
volgens Uw vermanende woorden is het voor niemand behalve voor Henoch meer
mogelijk het er voor God levend vanaf te brengen!
6. Hoe
moet men dan God liefhebben zonder van tevoren een denkbeeld over Hem te
vormen, hoe ongemeen groot Hij altijd is, ja hoe oneindig groot het onderscheid
zelfs ook is tussen Hem en Zijn meest volmaakte schepselen?!
7. Zie, U
verlangt het onmogelijke van ons! Al ziet U in Uw volkomenheid ook deze
onmogelijkheid niet in, dan kunt U toch tegenover mij datgene niet ontkennen
wat ik nu in mijzelf maar al te helder en overduidelijk waarneem!
8.
Wanneer U dan nu zo'n grote vordering, hetzij in naam van God hetzij als God de
Allerhoogste Zelf, aan mij en al mijn nakomelingen oplegt, zeg mij, is het dan
onbillijk U te verzoeken ons met die eis ook de middelen aan de hand te doen en
in ons hart te leggen, waardoor het ons allen mogelijk wordt om onomstotelijk
aan Uw eisen te voldoen?
9. Dat
het ons allen niet aan goede wil ontbreekt, zult U hopelijk zowel uit mijn
woorden als uit mijn hart duidelijk op kunnen maken! Neem, o machtige Asmahaël,
deze door de nood gedrongen uitbarsting van mijn hart niet ongenadig op; wie
altijd machtig is kan zichzelf helpen indien hem iets dwars zit, - maar voor de
onmachtige worm in het stof blijft niets anders over dan zich stervend te krommen
wanneer hij door de hoef van het machtige paard getrapt en voor de helft
verpletterd wordt!
10. O
overweeg deze woorden en bedenk wel wat het betekent een onmachtig schepsel te
zijn dat zichzelf voelt aan de onzichtbare zijde van een oneindige en boven alles
uitrijzende machtige Schepper!
11. Zie,
dat is een ondenkbare, een onuitsprekelijke verhouding: een onmacht die vrij
zou moeten zijn onder een vrije, oneindige, eeuwige Macht!
12. Help
ons daarom, als het ooit nog mogelijk is om ons te helpen, in plaats van ons,
toch al diep vertrapten, nog meer te trappen! Het zou beter zijn ons geheel te
vernietigen dan ons hoe langer hoe meer te kwellen! Amen."
1. Na
deze woorden werd Asmahaël een weinig verstoord en wendde zich met de volgende
ernstige, maar toch ook buitengewoon liefderijke woorden tot Adam en
tegelijkertijd tot allen, zeggende:
2.
"O Adam! Adam! Je dwaasheid is groot en sterk geworden! - Met name vraag
Ik je hart, omdat je de vader bent van al deze kinderen en de vele anderen die
de aarde bewonen, zeg het Mij in je hart: wat zou jij dan met een van je
kinderen doen die bij een grote en zeer belangrijke les over vrijwillig begane,
geweldig grote misstappen tegen je wijze voorschriften in zou willen gaan -
zij het ook met zeer waarschijnlijkheid vrijpostige woorden -:
3.
'Waarom verlang je iets van mij, wat ik niet kan doen! Is het verkeerd wat ik
doe? Wat kan ik daar aan doen? Ben ik niet uit jou en heb jij me niet zo' n
ellendig leven vol fouten gegeven?!
4.
Wanneer ik nu faal, is dat toch immers alleen maar jouw fout omdat ik zo en
niet anders en niet volmaakter uit jou voortgekomen ben! Wees daarom tevreden
met mij zoals ik ben en verlang niet het onmogelijke van mij! Maar wil je me
met alle geweld anders dan ik ben, dan kun je me toch immers vernietigen en dan
iets anders en beters scheppen - of wanneer een tweede schepping misschien
onuitvoerbaar voor je mocht zijn, kun je deze ook geheel achterwege laten; want
ik zal je voor een dergelijk ellendig gegeven bestaan nooit in der eeuwigheid
bedanken!
5. Laat
datgene wat niets was, eeuwig niets blijven; want het is beter in eeuwigheid
niet te bestaan dan naast jou een ellendig, beperkt bestaan te moeten leiden!
Waarom wil je me nu verbeteren, nu ik toch al eenmaal ben, die ik ben?! Indien
je me beter had geschapen, dan zou ik ook beter zijn! Maar daar ik nu eenmaal
zo ben, - is het dan niet jouw schuld dat ik zo ben?! Verbeter daarom eerst
jezelf en zie dan wat je van mijn verbetering kunt en wilt terechtbrengen!'
6. Adam,
zeg me nu hoe het met je liefhebbende vaderhart gesteld zou zijn bij een
dergelijke tegenspraak van een van je kinderen en daarenboven nog een van je
allereerste stamkinderen!
7. Jij
hebt de berouwvolle Kaïn vervloekt. Vertel me, wat zou jij met zo' n kind
beginnen dat niet alleen zijn broers lichaam doodt, maar jou zelfs vervloekt en
je geest wil doden?! Zeg het, zeg het Adam, wat je zou willen doen met zo'n
onverbeterlijk kind!
8. Kijk,
nu ben je zo stil als een muis die een kat bespeurt, en toch wilde je hiervoor
als eerste kind van de hoofdstam tot op een haar na dezelfde tegenwerping tegen
Mij uiten!
9. Voor
jou zijn God en mens om het even! Waarom zou je je ook druk maken over wie er
nu met je spreekt, hetzij een God, je Vader, of een mens zoals jij; want jij
hebt jezelf immers niet geschapen, maar dat deed een voor jou onzichtbare,
volkomen onbekende God! Als Hij je dan zo ellendig en tot zonden geneigd heeft
gemaakt, dan moet Hij Zich ook maar tevreden stellen met jou zoals je bent,
daar Hij je niet volmaakter gemaakt heeft en Hij moet van het verprutste werk
niet verlangen meer volkomen te zijn dan het schandalig genoeg uit de hand van
de slecht gehumeurde Schepper is voortgekomen!
10. Zie
en let eens op je hart, of het niet zo in zichzelf mort!
11. Jij
houdt Mij het moeilijk te bewandelen pad van de goddelijke wil over de oneffen
geschapen aarde voor en getuigt van jouw goede wil getrouw te wandelen, als dat
maar mogelijk zou zijn. Alle schuld van jouw val heb je op Mijn schouders
geladen en Ik moet gefaald hebben en jij eigenlijk niet in het minst, omdat Ik
jou zo en niet anders geschapen heb! Moest je nu anders worden, dan moest er
ook een middel zijn waardoor het voor je mogelijk zou worden overeenkomstig de
goddelijke wil te handelen!
12. Zie,
dat is alweer zo'n uitlating waaraan de bijzonder met liefderijke zorg
vervulde, heilige Vader zeker geen vreugde kan beleven!
13. Je
roept om erbarmen. Maar wat kan Ik dan nog meer doen, dan dat Ik als Mens en
Vader bij jullie kom en je uit Mijn eigen mond de ware liefde en de ware
wijsheid leer en je voor je toekomstige volkomen vervolmaking met eigen hand
leid over de onder je voeten gelegde aarde, die je als beproeving is gegeven?!
Ben Ik dan niet Zelf het grootste erbarmen, de grootste liefde en het meest
onfeilbare middel?!
14. Of
moest Ik naar jouw wens uit jullie soms bezielde, dat wil zeggen bewegende
machines maken?!
15. O jij
blinde dwaas! Als je het ook maar enigermate in zou willen zien, dan moest je
eigen grote volmaaktheid je toch reeds opgevallen zijn, waardoor je zo ver
boven alle andere wezens verheven bent dat je
uit vrije wil verkeerd kunt handelen, maar ook uit vrije wil foutloos
kunt wandelen en handelen zoals Henoch! En jij werpt Mij voor de voeten, als
knoeiwerk uit Mij voortgekomen te zijn?!
16. Zie,
zie Adam, hoezeer je weer hebt overdreven!
17. Je
zegt dat Ik het onmogelijke van je verlang. Kijk dan hier, kijk naar Henoch,
kijk naar het zestal aan Mijn zijde, ja kijk naar heel die grote volksmassa en
vraag hun allen of de zaken zo liggen!
18. Maar
Ik zeg je: jij bent het zelf die naar eigen willekeur een of andere oneindige
god zoekt, eert en aan wil grijpen die voor zichzelf het volkomen onmogelijke
mogelijk wil maken, de hele eeuwigheid op zijn eigen nek wil laden en een god
wil zoeken die voor jou zo goed als niets voorstelt; maar de Vader die nu vervuld
van de allergrootste liefde met je praat, wil je miskennen, verachten en
ontvluchten!
19.
Waarlijk, naast een god zoals jij je die voorstelt en die je iedere sabbat door
aanbidding vereert, zou een geschapen bestaan zonder twijfel niet alleen het
meest ellendige bestaan zijn, oneindig jammerlijker dan dat van een vertrapte
worm in het gloeiende zand, - maar Ik zeg je, het zou ook voor jouw droomgod
volslagen onmogelijk zijn; want zo'n onvolkomen god zou niet alleen niet in
staat zijn knoeiwerk te leveren, maar het zou hem waarlijk nog slechter afgaan
dan jou, want je bent uit jezelf nog niet in staat om ook maar één atoom te
scheppen!
20. Toen
Ik jullie een standje gaf over je dwaze zoeken en onzinnige streven naar een
god die nergens te vinden is en je wees op de enig bestaande liefde van de
Vader die Ikzelf van eeuwigheid tot eeuwigheid was, ben en voor eeuwig zal
zijn, zeg Me, heb Ik toen als Vader een onbillijke en onmogelijke eis aan
jullie, kinderen, gesteld?!
21. Zie,
de kleinste kinderen vervullen reeds stipt deze onuitsprekelijk gemakkelijke
eis, omdat zij hun vader boven alles liefhebben, zonder scherpzinnig een
verantwoording van het vaderhart te verlangen waarom zij hem moeten liefhebben,
maar zij beminnen hem omdat hij hun vader is! Vertel Me eens, Adam, Mijn zoon,
heb jij ooit meer van je kinderen geëist?!
22.
Wanneer Ik nu als enig ware, liefdevolle Vader niets meer van jou en van jullie
verlang en je afhoud van al datgene wat je leven ook maar in het geringste
verzwaart en geleidelijk aan de onvermijdelijke dood naar zich toetrekt - wat
de op de eigen wil berustende steeds toenemende blindheid is, die, omdat hij
bij alle oneindige ideeën onmogelijk ooit tot een doel leiden kan, tenslotte
verbolgen ontbrandt en de Schepper als een gemene, humeurige knoeier afschildert
en zichzelf zodoende steeds meer verduistert en doodt -, ben Ik dan wel zo, als
jij Mij in jezelf gevonden hebt?!
23. Leer
daarom de Vader beter kennen en erken hoe weinig Hij van je verlangt en hoe
gemakkelijk daaraan is te voldoen; sta daarna op en kom naar Mij toe en zeg Me
of Ik een onbillijke God en Vader ben! Maar breng voor het moment je hart op
orde en kom tot betere gedachten; want Ik ben geen Vader die Kaïn vervloekt!
Begrijp dat goed! Amen."
Adam’s bekering en belijdenis
(2 nov.1841)
1. Na
deze woorden, die bij Adam aankwamen alsof men de aarde in de onmetelijke
vuurzee van de zon had ondergedompeld, was Adam - zoals jullie plegen te zeggen
- niet alleen als was geworden, maar als een fijne, goed gezuiverde olie,
hetgeen een kostelijke balsem is voor iedere soort wonden, vandaar dan ook dat
hij al spoedig aan Asmahaël toestemming verzocht om nu in aanwezigheid van alle
kinderen een nieuwe belijdenis af te mogen leggen, - hetgeen hem, als
lichamelijke oerstamvader, graag zowel door Asmahaël als door alle kinderen
zonder aarzeling van ganser harte toegestaan werd. En dus stond hij ook meteen
op en begon de hierna volgende belijdenis in goed gekozen woorden uit te
spreken:
2.
"O hoge, verheven, boven alles machtige, heilige, liefdevolle Heer, Vader,
God Jehova, U die nu in de mens Asmahaël voor ons zichtbaar tegenwoordig bent,
zie, ik was het die U de naam Asmahaël' gaf en U, als een wijze, zogenaamde
naamloze was er blij mee dat U uit mijn mond een naam ontving, een naam van de
kinderen Gods, die gedurende lange tijd dwaselijk droomden dat alleen zij dat
waren! Destijds was U min of meer een vreemdeling voor ons omdat ons aan U
nagenoeg niets anders opviel dan alleen Uw steeds onbegrijpelijk goed geordende
woorden, die U ons, blinden, weliswaar voorgaf van de geest van mijn zoon Abel
te hebben geleerd; maar ik zie het nu zo:
3. Uit de
nacht komt de dag voort en de nacht verlangt naar de dag zoals de dag verlangt
naar de nacht. Wie is er echter toe in staat om 's nachts in daglicht te
wandelen?! Wel kan iedereen midden overdag zijn ogen dicht doen en dan is voor
hem, midden overdag, de nacht intenser dan het donkerste gedeelte van de
werkelijke nacht zelf!
4. Dat
was bij mij en bij vrijwel ons allemaal het geval; daarom zagen wij ook niets,
hoorden niets, merkten niets en hebben van dat alles ook niets begrepen. In een
dergelijke algemene blindheid gaven wij U een voorlopige naam, die wel het
allerbeste bij ons allen gepast zou hebben als we niet blind en doof geweest
waren; want hoe zou Uzelf Diegene kunnen zoeken die U toch van eeuwigheid her
was, bent en eeuwig zult zijn?!
5. Omdat
U over Uzelf verklaarde dat U uit de diepte afkomstig was, begrepen wij geen
van allen wat er bedoeld werd met Lamechs diepte!
6. Door
Uw genade - waarvoor onze eeuwigdurende dank! - heb ik en hopelijk wij allemaal
nu pas de huiveringwekkende nacht en de slijkpoel in onszelf heel goed
herkend! Omdat U over Uzelf verklaarde dat Abel U naar ons toe geleid had en Uw
tong los had gemaakt, - hoe zouden de doven een dergelijke profetie hebben kunnen
begrijpen?!
7. Nu
pas, nu U in ons ook het oor van ons hart hebt geopend, begrijpen wij en zien
wij in, hoe ontzettend blind en doof wij destijds, dat wil zeggen vandaag op
deze mooie ochtend nog waren, toen het woord van Uw onmeetbare Vaderlijke
liefde onbegrepen aan ons hart klopte en als het woord van een vreemdeling klonk,
terwijl het van U uit meer dan zonneklaar tot ons gericht was.
8. Maar
wat betekent het helderste morgenlicht van de dag voor de blinde en wat
betekent het hevigste gedonder voor de dove?! Waarlijk, nu pas onderken ik - en
zoals gezegd, ook wij allemaal -, dat degene die zowel blind als doof is, zo
goed als heel erg dood is! Indien zijn huid geen gevoel zou hebben, zou hij
geheel en al op een steen lijken, tegen wiens harde voorzijde de winden
onopgemerkt botsen en die, indien hij wederom op iets van zijn soort of op
zachte grond of in het water valt, niet merkt en niet onderscheidt waarop hij
gevallen is en die ook door niets omgevormd kan worden dan alleen door de
onverbiddelijke, onmetelijke macht van het vuur!
9. Zo
waren ook wij niets anders dan dode stenen, neergevallen op een ondergrond van
allerlei drogredenen en illusies. U hebt ons nu uit al deze niet aangevoelde
bedrieglijke gronden bijeengeraapt en ons in het grote vuur van Uw onmetelijke
Vaderliefde gelegd. En zie, wij stenen werden op deze heilige grond omgevormd,
kwamen weer volledig tot leven, werden weer ziende en horend en goed van
begrip! En zodoende onderkennen wij nu dat Abel, dat wil zeggen Abels wijze van
geloven in tegenstelling tot onze povere eerbied voor God en onze geringe
liefde tot God, U uit onze eigen sprakeloze diepte naar ons doden heeft geleid
en in ons de tong heeft losgemaakt, die niet meer bij machte was U in de geest
van waarheid en eeuwige liefde 'Vader' te noemen!
10. O hoe
oneindig blind, doof, gevoelloos en dood moeten wij allen toch zijn geweest,
dat niemand van ons ook maar in staat was te vermoeden dat de zon van alle
zonnen, het vuur van alle vuren, de liefde van alle liefde, ja het leven van al
het levende en de macht en de kracht van alle machten en krachten naar ons toe,
in ons midden kwam!
11. O
kinderen, luister nu: Hij, die wij verblind als wij waren, nog steeds
'Asmahaël' noemden, is en heet 'Jehova, God, de eeuwige van eeuwigheid her' en
van nu af aan is Hij voor ons 'Emmanuël' en voor diegenen wier harten vervuld
zijn van liefde, 'Abba, lieve heilige Vader'!
12. O Gij
Emmanuël, zie, ik ben het niet waard dat er met mij gebeurt wat er met Henoch
gebeurde, want hij is vanuit zijn diepste wezen vervuld met alle liefde tot U!
Doch sta mij één ding vol genade toe en dat ene is: dat ook ik en wij allemaal
tot aan het einde van ons aardse leven met al onze krachten in staat mogen zijn
U steeds meer en oneindig meer lief te hebben en dan allen tezamen voor eeuwig,
levend geworden door Uw liefde in ons, U te mogen en te kunnen toeroepen: Abba,
Abba, Abba!
13. O
Emmanuël! Neem mijn belijdenis genadig aan en wees en blijf voor ons Abba, voor
nu en in alle eeuwigheden der eeuwigheden! Amen."
Emmanuëls woorden over Zijn komen bij de mensen
1. En
Emmanuël antwoordde Adam en daarmee ook al zijn kinderen en zei: "Zie
Adam, nu heb je goed gesproken en dat wat je hebt gezegd, is de levende
waarheid! Denk er aan dat Ik hedenmorgen bij je kwam en, zoals jij en jullie
allen aan Adam’s zijde weten, Mij uitgaf voor een stomme slaaf uit Lamechs
diepte, die met Abels hulp is ontvlucht; indien in de geest van de waarheid en
van alle liefde de zaak zich niet anders verhield, zou Ik dan nu niet een
baarlijke leugenaar zijn, net als de worm van de aarde, die een vader en vorst
van alle leugen en bedrog is?!
2. Maar
jij was, zoals je nu zelf getrouw bekende, blind, doof en zonder gevoelens;
daarom ontwaarde je ook niets van de dingen die de eeuwige goddelijke ordening
betreffen. Zie, indien Ik als Emmanuel bij je gekomen zou zijn, hoe zou het er
dan nu met je leven voorstaan?!
3. Daarom
kwam Ik in naar jullie toe in de gedaante waarin jullie innerlijk zelf
verkeerden, zodat je als koude Asmahaëllen, door Mij verwarmd, Abba Emmanuel
hebt kunnen vinden!
4. Wel
was Ik gisteravond bij je en heb je een grote belofte gedaan. Je herkende Mij
echter slechts als in een droom; want je hart was ingesloten door zand en droog
gesteente. En de volgende morgen reeds bleef er in jou van Mij nauwelijks iets
anders over dan de naakte, koude herinnering. Ik bereidde Henoch voor om jullie
tot tolk te dienen. Doch je bewonderde slechts zijn woorden; maar je dode hart
begreep deze niet. Weliswaar zocht je allemaal, maar toch wilde iedereen voor
de ander een wijze leidsman zijn om hem aan te kunnen tonen wat voor een grote
wijsheid er in ieders hart woont.
5. Toen
je nu 's morgens meende alles volledig te hebben begrepen, kwam Ik als een
heldere ster naar je toe om je, terwijl Ik voor je in het stof kroop, erop te
wijzen dat jullie harten ook zo diep in het zand begraven waren; maar de
schitterende ster trok van de morgen naar de middag, van de middag naar de
avond en van de avond hiernaartoe, - en in je hart hield je Mij heimelijk nog
steeds voor een leugenaar en slechts weinigen waren bij machte de schitterende
straal van de ster geheel te aanschouwen.
6. Een
tijger moest Mij voor jullie ogen dragen en daardoor jezelf aan je hart
ontrukken!
7. Zie
hoe helder de ster oplichtte, en jullie waren niet in staat de zachte, klare
stralen op te merken!
8. In de
streek van de zeven stenen, waarvan de toppen waterbeken over de aarde laten
neerstromen, leerde de zachtaardigheid je de deemoed. Maar je was nog doof en
blind en het oplichten van de ster was vergeefs.
9. In de
avond schoten er helderder stralen uit de ster. Het bliksemde en donderde
geweldig en slechts weinige doden stonden op en bevrijdden zich uit de bedorven
massa. Maar de gistingswarmte van het bedorven slijk werd door de overigen
betreurd, zodat er een hevig getwist ontstond. En de ene wijsgerige opvatting
sneed tegen de andere om de voorrang, waardoor nog velen niet in staat waren
het schitterende licht van de ster te zien.
10. De
ster leidde je verder. Zijn macht verdreef jullie tijger bij je vandaan en
deed jullie worm van hoogmoed, de oude slang, verstommen!
11. Toen
wreef je je ogen uit; want het licht van de ster was te fel voor je en de
warmte van haar vuur te machtig, vandaar dat je Methusalah en Lamech, die de ster
opnam, met een scheef oog aankeek.
12.
Eindelijk bereikten wij de stenen wand van jullie hart. Door de bliksem en de
donder van de ster stortte deze in en je kwam en zag de grote verlatenheid in
je innerlijke leven. Je riep het leven; daarvan liet zich maar weinig weer
terugvinden. Ik zag jullie grote nood, ging heen, riep en bracht je het leven
in grote hoeveelheden!
13. Adam!
En nog was de ster vreemd voor je; je noemde Mij nog steeds ‘Asmahaël' -
ondanks dat je zulke tekenen gezien had!
14. Kijk
nu en let op, dat je Mij nu een andere naam gaf: dit laatste teken zal het
eerste worden en het eerste het laatste; en het zal je nakomelingen in de
toekomst niet zo vergaan als jou, als Ik zal wederkomen!
15.
Waarlijk, degenen die aan donder en bliksem gewoon zijn, zullen uit ergernis
de dood vinden als Ik dan tenslotte zal komen zoals Ik nu in de morgen kwam!
Begrijp dat! - En doe nu allen wat Emmanuël Abba toekomt, amen; maar in
jezelf, amen!"
Lamechs grote liefde voor Emmanuël
(3 nov. 1841)
1. Na
deze verklaring van Emmanuël dankten, door de grootste liefde gegrepen, alle
kinderen tezamen met de door wroeging verteerde Adam, de Abba in Emmanuël en
allen richtten nu hun blik op Hem en konden daar maar niet genoeg van krijgen,
hoewel Hij aan Zijn vorige Asmahaël-gestalte geen haar veranderd had. En iedereen,
zelfs Henoch niet uitgezonderd, zei vervuld van grote vreugde bij zichzelf:
"Daar is Hij dan, van Wie al zo dikwijls werd gezegd dat Hij God de
eeuwige is, de oneindig machtige, de Schepper van hemel en aarde en alle dingen
op haar en dat alleen Hij de ware Vader is van alle mensen en vervuld van de
grootste liefde en erbarming voor hen en overvloeiend van de meest hoge,
oneindige wijsheid!
2. Als
Hij het wilde, vergingen dan niet ogenblikkelijk wij en alle dingen, alsof zij
er nooit geweest waren?!
3. En
deze almachtige God is nu in ons midden, de oneindige, de eeuwige God! Zo
waarachtig is nu Emmanuël!"
4.
"Ja, ja," zei de jonge Lamech hardop tegen Methusalah: "Hij is
het heel beslist; ik zou op dit moment kunnen vergaan van liefde! Wat ziet Hij
er toch onbegrijpelijk lief, mild en zacht, goed en daarbij toch zo vol van
grote ernst uit!
5. O
vader! Als ik het zou durven, dan zou ik nu voor Hem willen neervallen en Hem
dan uit louter liefde zo tegen mij aan drukken en Hem mijn hele leven lang ook
niet meer loslaten, dat ik daarna zou kunnen en willen sterven!
6. Denk
je vader, dat als ik zoiets zou doen, dat dan een zonde zou zijn of op zijn
minst een grove onhebbelijkheid?
7. Ach,
kijk hoe Hij zich nu eens met de een en dan weer met de ander zo buitengewoon
liefdevol onderhoudt! O wat is Hij toch oneindig lief!
8. Neen,
vader Methusalah, nu houd ik het niet meer uit; ik moet, moet naar Hem toe!
9. Zie,
Hij helpt Henoch zelfs de stenen die wij zojuist hierheen hebben gebracht, op
de mooiste manier samen te voegen!
10. O
vader, kijk, kijk: Hij, die eertijds door Zijn machtige woord hemel en aarde
en alle dingen daarop heeft geschapen, Hij - 0 welk een aanblik! - Hij helpt
nu Henoch dit kleine offeraltaar te bouwen!
11. O
God, mijn God, mijn lieve Vader, wat bent U buitengewoon goed; wat bent U een
goede Vader!
12. O
durfde ik toch maar! Maar Hij komt mij toch te heilig voor! Ja, heilig is Hij,
uitzonderlijk heilig! Maar mijn liefde is te sterk om mij vanwege Zijn
heiligheid nu nog langer van Hem af te kunnen houden!
13. Wie
weet hoe lang Hij nog bij ons zal blijven; daarom moedig er op af!"
14. Met
deze woorden wilde Lamech ook op Emmanuël toe hollen; maar Methusalah hield
hem tegen door hem bij zijn kleed vast te pakken en zei met zachte stem tegen
hem:
15.
"Wat doe jij, ontembaar jong! Bedenk toch eens wie Emmanuël is! Mijn hart
is toch immers ook vervuld van brandende liefde voor Hem! Maar men moet God
niet zo liefhebben als men zijnsgelijke liefheeft; maar met de allergrootste
hoogachting, alleen biddend in de stilte van zijn hart, moet men God beminnen,
maar niet op zo'n onbedwingbare manier!
16. Heb
jij daarstraks dan niet gehoord hoe Hij Zelf gezegd heeft dat Hij alleen naar
het hart kijkt en naar niets anders?! Doe dan ook hetgeen volgens Zijn eigen
wil het juiste is en vergeet de grote, heilige achting niet, die wij allen,
naast de grootste, innerlijke liefde, God verschuldigd zijn, ja voor eeuwig
verschuldigd zijn! Amen!"
17. En
Lamech antwoordde Methusalah: "Vader, je mag dat amen nog duizend keer
achter elkaar uitspreken, maar dat helpt ditmaal nagenoeg niets om de liefde
voor Asmahaël in mij te stillen! Lamech, je zoon, is je nog nooit ongehoorzaam
geweest, maar deze keer zal hij zijn gehoorzaamheid opzeggen en hij zal zijn
liefde nooit temperen, maar doen wat zijn hart ingeeft; want waarlijk, voor
slechts één blik van liefde van Emmanuël verkoop ik duizend vaders zoals jij!
18. Laat
mij daarom begaan en houd mij niet tegen op weg naar mijn God en jouw God en
naar mijn Vader en jouw Vader! - En nu zeg ik Amen!"
19. En
meteen rukte Lamech zich los en in grote haast rende hij weg en ging naar
Emmanuël toe.
20. Maar toen hij Emmanuël heel dicht was genaderd, deed
Emmanuël alsof Hij Lamech niet opmerkte. En angst, vermengd met de grootste
liefde, greep Lamech aan, zodat hij toch de moed niet had om Emmanuël aan te
raken en hij begon bij zichzelf te denken of het misschien toch fout geweest
was om zijn vader Methusalah niet te gehoorzamen.
21. Maar
opnieuw bedacht hij: "De liefde, de zuivere, rechtschapen, zonder enig
eigenbelang in het hart tot God opgebloeide en geweldig sterk geworden liefde,
is zij niet vrij en hoger en heiliger en meer, veel meer dan alle menselijke
opvattingen en de daaruit voortkomende eisen?!
22. Ja,
zij moet meer zijn, ja oneindig meer, omdat het voorwerp dat zij omvat heeft,
ook oneindig maal meer is dan alle mensen en menselijke vaders op deze hele
wereld! Daarom -"
23. Bij
deze woorden keek Emmanuël om en Lamech verstomde, wenend van liefde.
24. Maar
met grote zachtmoedigheid vroeg Emmanuël aan Lamech: "Mijn geliefde
Lamech, wat scheelt eraan, dat je daar nu staat en huilt?"
25. En
verrast antwoordde Lamech: "0 Emmanuël Abba, hoe kunt U mij dat vragen, -
U, aan wie de meest verborgen gedachte reeds een eeuwigheid eerder bekend is,
nog voordat deze door een van de geschapenen gedacht werd!
26. O
Emmanuël Abba! U die de behoefte van al het gras, van ieder zonnestofje kent, U
zult toch immers ook de grote, zoete nood van mijn hart zeker niet over het
hoofd zien! O Emmanuël Abba! Vergeef mij indien U mijn bandeloze liefde tot U
zou mishagen!"
27. En
daarop zei Emmanuël tegen Lamech: "Mijn geliefde Lamech, zie, je vader is
treurig omwille van jouw ongehoorzaamheid! Zeg me eens, is het juist, je vader
te krenken?"
28. En
Lamech antwoordde: "0 Emmanuël Abba, ik zou willen zeggen: vervloekt zij
het kind dat zijn vader enig leed aandoet! En zoals U weet, heb ik deze vloek
nooit verdiend; maar nu, omdat U, onze ware, eeuwige, heilige Vader in ons
midden bent, liet mijn hart zich niet meer beteugelen door de te machtige,
vrije liefde tot U en zo werd ik vanuit mijn boven alles uitstijgende heilige
liefde tot U voor de eerste maal ongehoorzaam aan mijn vader en dat wel in de
zekere hoop dat U mij deze fout niet te hoog aan zou rekenen en deze bij mijn
vader weer goed maken zou!"
29. En
Emmanuël zei wederom tegen Lamech: "Lamech! Wat zou jij nu doen, wanneer
Ik je deze fout toch zeer hoog zou aanrekenen, zo zelfs dat je daarom verstoken
zou blijven van Mij en Mijn liefde en genade?"
30. En
Lamech werd daarop treurig en antwoordde op een weemoedige toon: "O
Emmanuël! Slechts U alleen ziet en kunt rechtvaardig en juist beoordelen hoe
het er in ons hart uitziet! Ik kan hebben gefaald; maar ik ben blind en zie
mijn fout niet in zij het dan dat ik uit liefde tot U, zoals ik die nu
overduidelijk onderga, niet alleen mijn aardse vader Methusalah, maar, zoals
gezegd, duizend vaders tezamen met de gehele wereld zou willen verlaten!
31. U
kunt mij ook bestraffen; dan zal mijn liefde tot U toch in haar kracht in mij
niet eerder vergaan dan tot ikzelf voor U zal vergaan, U heilige Vader!
32. O
Emmanuël, zie, ik wens immers niets anders van U, dan dat U Zich door mij zou
willen laten liefhebben! U hebt Henoch voor zijn liefde onsterfelijk gemaakt.
Zie, ik verlang een dergelijke genade niet van U en ben die ook niet waard;
laat mij daarom sterven, - maar toch zo dat ik al stervend U beminnen mag.
33. O
Emmanuël, vergeef mij mijn woorden, omdat ik er niets aan doen kan dat mijn nog
levend hart mijn tong dwingt zoiets te zeggen! Uw heilige wil geschiede!
Amen."
34. Hier
werd Emmanuël bewogen en Zijn gezicht ging stralen als de zon, zodat allen ter
aarde vielen; en nu sloeg Hij zijn ogen op naar de hemel en zei:
35.
"O liefde, zuivere, heilige, eeuwige liefde, jij hebt overwonnen en
eeuwig zul je de overwinnares blijven! Hemel, zon, aarde, jullie zullen vergaan
en er zal geen spoor meer van je overblijven, ja alle majesteit, pracht en
heerlijkheid zullen vergaan; maar jij, heilige liefde, jij zult bestaan en
nimmer vergaan!
36. Sta
op, Lamech, je hebt gewonnen; ja Ik zeg je, jij hebt een grote overwinning
bevochten! Zie, Mij, jouw God en Vader, heb je overwonnen! Nu eerst bezit je
Mij, nu mag en kun je Mij vanuit al je krachten liefhebben; want je hebt met
je vader en met Mij om Mij geworsteld en omwille van Mijn liefde wilde je sterven
en vergaan. Zie, nu ben Ik jouw pand van overwinning; omarm Mij nu zoveel als
je maar wilt!"
37. Nu
omklemde Lamech Emmanuëls voeten en zei: "0 Emmanuël Abba! Laat mij nu
sterven, want mijn liefde is beloond; want mijn hart verlangde niets anders
dan dat. Uw heilige wil geschiede! Amen."
38. En
Emmanuël tilde Lamech op en drukte hem aan Zijn heilige Vaderhart en zei:
" Lamech, denk je dat je zou kunnen sterven, terwijl je Mij zozeer
liefhebt?! Waarlijk, hemel en aarde zullen vergaan, maar een dergelijke liefde
nooit ofte nimmer; want het is het eeuwige, onvergankelijke leven, indien
iemand Mij zo bemint als jij doet!
39. Jou
zegen Ik nu, zodat Henoch en allen kunnen zien, hoe getrouw Ik in al Mijn
beloften ben.
40. Eens
zal Ik je een zoon geven; deze zal een redder van het volk worden en de dieren
die hij zal aanzien, zullen verschoond blijven van Mijn toorn; en hij zal dit
altaar, dat Henoch nu voor Mij gebouwd heeft, weer voor Mij oprichten.
41. Maar
omdat je uit liefde voor Mij wilde sterven, zie, hetzelfde zal Ik eens uit
liefde voor jouw geslacht doen en voor alle schepselen, opdat zij allen
gewonnen zullen worden voor het eeuwige leven!
42. O jij
Mijn Lamech; jij blijft nu bij Mij en Ik bij jou voor eeuwig! Amen."
Emmanuël laakt Methusalahs schijndank
1.
Methusalah, zag hoe zijn zoon Lamech werd opgenomen en verheugde zich daar
bijzonder over en daarop ging hij naar Emmanuël toe en dankte Hem voor een
dergelijk grote genade, die zijn zoon deelachtig mocht worden.
2. Maar
Emmanuël antwoordde hem: "Waarom bedank je voor datgene waaraan je geen
deel hebt? Wacht, tot je aan de beurt zult komen; kom dan pas en bedank!
3. Hield
jij niet je zoon bij zijn mantel vast, toen hij naar Mij toe wilde komen?! En
het zou je plezier hebben gedaan als Ik hem zou hebben afgewezen! Maar omdat
Ik dat niet deed en Lamech behield, kom je nu en bedank je Mij in weerwil van
je hart!
4. Zie,
een dergelijk dankbetuiging is niet vrij, maar noodgedwongen! Degene die Mij
een dankoffer wil brengen, diens hart moet vrij zijn als de liefde, omdat hij
(de dank) een bloesem en een vrucht van de liefde is.
5. Degene
die op een andere manier dankt dan hij liefheeft, diens dank is als een holle
vrucht, waarin geen levenskern huist!
6. Breng
daarom eerst je hart op orde; kom dan pas en offer je gave, opdat Ik die aan
zal zien en indien zij zonder enige smet is, ook zal aannemen! Amen."
7.
Hierover werd Methusalah bedroefd en zei bij zichzelf: "O Emmanuël, met
U is het hard en buitengewoon moeilijk om te gaan; want U eist van mij een
zuiverheid van hart, die boven alles uitgaat wat de hoogste menselijke wijsheid
ooit bij machte was te bedenken!"
8. En
Emmanuël zei tegen hem: "Methusalah, nu heeft je hart waar gesproken en
dat is meer waard dan de ongelegen en wormstekige vrucht van je dank!
9.
Waarlijk, de wijzen en verstandigen van de wereld zullen altijd zeer veel last
van Mij ondervinden en zij zullen zich geweldig aan Mij stoten! Maar de
kinderen zullen met hun Vader spelen en altijd en eeuwig zal het speelgoed voor
de Vader aangenamer zijn dan alle ook nog zo deftige wijsheid van de overigens
bijzonder saaie wijzen van deze wereld!
10.
Begrijp dit goed en ga heen en doe zoals ik je heb aangeraden! Amen."
11. En
Methusalah ging heen en begon zijn hart te onderzoeken en vond dat het zo vol
ongerechtigheid was dat hij daarover met afgrijzen vervuld werd en hij weg
wilde vluchten en zich in de een of andere uithoek van de wijde wereld
verbergen.
12.
Onmiddellijk versperde Emmanuël hem de weg en zei: "Methusalah, je wilt
Mij ontvluchten en je verbergen voor Mijn aangezicht; Ik zeg je echter dat je
in de hele oneindigheid geen plaats zult vinden die verborgen zou zijn voor
Mijn ogen! Ga je naar het einde van de wereld, waarlijk, je zult Mij daar
vinden!
13. Ook
al zou je je laten zinken in de diepte van de zee, denk je soms dat Ik daar dan
niet aanwezig zal zijn? O, je vergist je geweldig; zie, ook de schepselen in de
zee ontvangen hun voedsel uit Mijn hand!
14. Of
waarheen zou je willen vluchten zonder dat Ik je op je vlucht stap voor stap
zou kunnen volgen?! 15. Zie, dat alles is vergeefs; blijf daarom waar je bent
en zuiver je hart, opdat Ik je dan helpen kan! Amen."
16. En
Methusalah bleef en beweende zijn dwaasheid.
17. In de loop van deze gesprekken, die bij alle
kinderen een grote verandering in hun harten had bewerkstelligd, werd ook het
offeraltaar voltooid; en daarop was ook het hout reeds kruiselings neergelegd
en was een lam als brandoffer toebereid.
18. En nu
naderde Henoch Emmanuël, vervuld van vurige liefde en zei: "Heer, ons
aller liefdevolle Vader, zie, alles is toebereid! Hoe wilt U, dat als zichtbaar
teken voor het zondige vlees dit offer aan U opgedragen zal worden?"
19. En
Emmanuël zei: "Het hout is neergelegd zoals het hoort en het offerlam,
zoals het betaamt; maar Ik zie dat er nog iets aan ontbreekt! Ga daarom, lieve
Henoch, en haal het ontbrekende voor Mij; want daarop ben Ik het meeste
gesteld! Ik zeg je, zonder dat zou het offer geen waarde hebben; ga daarom en
haal het vlug! Amen."
Henoch wekt de vaderen op tot liefde voor Emmanuël
1. En
Henoch begreep heel goed wat er nog aan mankeerde. En daarom ging hij direct
naar de vaderen toe en richtte in naam van Emmanuël de volgende woorden tot
hen:
2.
"O vaderen, verneem in naam van Emmanuël een woord uit mijn mond! Het
altaar is nu gereed, het is geheiligd en rein voor God, omdat God Zelf mijn
zwakke handen hielp het te bouwen.
3. Daarop
ligt, goed voorbereid en in de juiste schikking het goed brandbare hout van de
cederboom en het offerlam is gereed gemaakt en wacht op zijn verheven
bestemming; en zodoende is alles klaar op één ding na en dat ene zijn jullie,
vaderen!
4. Adam,
jij bent bereid en moeder Eva is dat ook, tezamen met jou; want jullie zijn één
vlees. Maar waar zijn Seth, Enos, Kenan, Mahalaleël, Jared en jij, mijn zoon
Methusalah?
5. Jullie
zijn weliswaar lichamelijk aanwezig, maar binnenin je klopt nog een afwezig
hart. Dit hart zou in de ware, zuiverste liefde aanwezig moeten zijn, omdat de
hoogste liefde van de Vader Zelf zichtbaar aanwezig is.
6. O
Seth, zie, opende ik ooit mijn mond, dan was jij de eerste die vol vreugde
ieder woord van mij in je opnam als verwarmende zonnestralen in de winter en
ook ieder woord heel goed in je hart vasthield en dan meteen ook je leven
daarnaar inrichtte; maar nu, waar de Heer Zelf te midden van ons vertoeft en
ons Zijn woord leert en met zo' n liefde spreekt, dat de hardste stenen daardoor
in olie zouden kunnen veranderen en ieder grassprietje, iedere struik en iedere
boom siddert van de grootste verrukking en zaligheid voor Hem die in ons
midden wandelt en ons zulke verheven dingen leert, zie, nu ben je zo stil alsof
de hele zaak je helemaal niets aanging, maar vol nieuwsgierigheid sta je
slechts de steeds nieuwe en grotere wonderen aan te gapen om je daarmee te
vermaken! Maar dat je de Heer in je hart een zuiver liefdesoffer brengen zou,
zie, daarvoor ben je te traag geworden; maar daarmee kan de Heer je niet
prijzen. Sta daarom op en bereid je hart voor en rep je dan naar de Heer, opdat
Hij je weer aan zal nemen, zoals Hij Adam, Lamech, Abedam, Jura, Bhusin en
Ohorion en zeer vele anderen aangenomen heeft en - Hem zij eeuwig dank
daarvoor! - tenslotte ook mij!
7. Sta
op, haast je en verzuim het leven niet; want zie, je bent dood! Daarom ijl, ijl
het leven van de liefde achterna, zolang het zichtbaar in ons midden is! Wie
het nu niet zo snel zal vastgrijpen als Lamech, waarlijk, die zal het voor
eeuwig verliezen!
8. Zo wil
de Heer het, amen; Amen voor jou, vader Seth!"
9. En
Seth schrok zo geweldig, dat hij opsprong en naar Emmanuël snelde en zijn hart
voor Hem uitstortte en Hem om erbarming en genade vroeg.
10. En
Emmanuël zei tegen hem: "Seth, je kwam omdat Ik je liet roepen en je mag
ook blijven. Maar in de toekomst zullen slechts diegenen blijven die
ongeroepen zullen komen en in de geest en in de waarheid tot Mij zullen roepen:
'Abba, Abba, Abba! Uw heilige wil geschiede, amen!' Begrijp dat goed en wees
rein! Amen."
11. En
toen Henoch zich ook nog tot de overigen wilde richten, zie, toen sprongen deze
ijlings op en zeiden eenstemmig: "0 Henoch, roep ons niet; want jouw roep
is verschrikkelijker dan elke dood!
12. Zie,
wij zien de hele berg van onze schuld voor ons en wij zijn jouw roep niet
waard; maar ga heen naar de Heilige, wiens naam wij niet waard zijn uit te
spreken en smeek Hem uit onze naam, dat Hij genadig en barmhartig voor ons, je
arme, dode vaderen en je dode zoon Methusalah, zal zijn! Amen."
13. En
Henoch antwoordde hen: "Wat voor onzin komt er uit jullie mond! Geloof je
dan dat als er door mij iets te vergeven zou zijn, ik je eerder dan Emmanuël
zou verhoren?!
14. O wat
zijn jullie toch blind en doof. Ik, de onvolmaaktheid zelf, ik, die niets heb,
niets kan, - ik ben eerst sinds kort door het oneindige erbarmen van de Heer
in de liefde opgestaan en al het goede daaraan is zelfs nog louter en alleen
van de Heer afkomstig, wat dus een vrij en in hoge mate onverdiend geschenk is,
- dus ik, menen jullie, ik zou barmhartiger zijn dan Emmanuël, Hij, die de
allerhoogste liefde, de allerhoogste erbarming Zelf is, Hij, die vervuld is
van zachtmoedigheid, lankmoedigheid en van het opperste geduld met iedere
zwakheid?!
15. O
bedenk iets beters en maak mij niet tot een nieuwe zondaar voor Hem!
16.
Waarlijk, als het van mij afhing, zou mijn grootste weldaad voor jullie je
slechts tot een vloek zijn in vergelijking met wanneer Emmanuël je maar met
één oog aanziet!
17. Open
jullie harten en haast je naar je Vader! Want niet ik, maar Hij, de eindeloos
bezorgde, heilige Vader, Hij, de hoogste liefde, laat je door middel van mijn
eenvoudige en matte tong roepen!
18. Ga
dus daarheen waar liefde, leven en erbarmen te vinden is en eeuwig te vinden
zal zijn en wend je nimmer tot mij om voorspraak, maar tot Hem, wiens oneindige
liefde je liet roepen! Amen."
19. En
allen gingen vol berouw over hun dwaasheid naar Emmanuël, bekenden hun schuld
en stortten hun harten voor Hem uit.
20. Maar
Emmanuël keek hen aan en zei: "Kinderen! Waarom zijn jullie bang voor de
allerbeste, meest liefdevolle Vader en niet voor de mensen, waaraan al het
goede dat ze bezitten toch alleen van Mij afkomstig is en wier eigen aard
alleen maar verderfelijke boosheid en valsheid is?!
21.
Geloof je dan dat Ik Mij door mensen tot iets zou laten aanzetten om daarmee
aan te tonen dat de mensen barmhartiger zijn dan Ik?!
22. Of
ben je van mening dat Henoch meer liefde heeft dan Ik, waardoor hij Mij eerst
zou hebben moeten overhalen om jullie je schuld kwijt te schelden?! O jullie
dwazen, die toch zelf vader zijn en je kinderen liefhebt, ofschoon jullie vol
slechtheid zijn! Zeg me, wanneer heeft ooit een vreemdeling je kinderen meer bemind
dan jijzelf, of welke stem wil je eerder verhoren: die van het kind zelf - of
die van een niet bevoegde en onvolmaakte bemiddelaar?!
23. Als
je tegenover Mij als mensen vol boosheid zo handelt, hoe ontaard denk je dan
toch over Mij?!
24.
Verander daarom je zienswijze en denk je in, dat alleen Ik jullie aller Vader
ben en jullie allemaal kinderen van één Vader zijn en door de liefde allemaal
recht op Hem hebben! Amen."
Over de vrijheid van de mens
(5 nov. 1841)
1. Na
deze waarschuwende woorden van Emmanuël stond Seth op en bracht, machtig
aangegrepen door liefde, het volgende naar voren:
2.
"O Emmanuël Abba, vergeef ons allen onze verschrikkelijke lauwheid! Want
zie, ik en ook wij allen werden door Uw buitengewone grote wonderdaden volledig
gevoelloos en de woorden van Adam, Henoch, zijn begunstiging, Uw snel op elkaar
volgende vurige redevoeringen en de van liefde gloeiende leerstellingen hebben
onze van nature enigszins langzame geest overladen en wij konden nooit al die
onuitsprekelijke heerlijkheden uit Uw heilige mond volgen; daarom waren wij ten
prooi aan onze grote onmacht en rekenden heimelijk op Henoch, dat hij ons
naderhand zulks weer zou bijbrengen en dat wij het dan bij tijd en gelegenheid
heel aangenaam en makkelijk zouden kunnen begrijpen.
3. Maar
een heel ander heilig licht uit U toont ons allen nu, dat al deze zojuist aangevoerde
redenen niet op die manier werken, maar dat het onze eigen trage wil was, die
dat door een dergelijke ergerlijke lauwheid allemaal in ons teweegbracht; O
Emmanuël, wek daarom onze nog steeds dode wil en sterk onze zwakke harten met
Uw genade, opdat wij in staat zijn datgene wat U met Uw heilige mond zei levend
in ons op te nemen en ons leven daarna op een U welgevallige wijze in te
kunnen richten! Amen."
4. En
Emmanuël antwoordde Seth en zodoende ook alle anderen het volgende:
"Seth, zie, Ik reinig jullie omwille van de waarheid van je bekentenis!
Maar je waarheid is even naakt als jullie zelf zijn voor Mij; bekleed daarom je
hart met de vrije liefde tot Mij, opdat je levend zult worden! Want Ik kan je
alles geven; alleen de vrije liefde van je hart tot Mij, die kan Ik niemand
geven! En als Ik al zoiets zou doen, wat zou dan je liefde betekenen?
5. Ik zeg
je, zij zou niets anders dan een vreemde prikkel in je zijn die je zou willen
dwingen om Mij tegen je wil lief te hebben en bijgevolg ook te aanbidden!
6. Maar
Ik heb jullie als vrije mensen en kinderen geschapen en heb iedereen zijn
eigen ruime aandeel van de liefde gegeven, en die bewerkstelligt het leven in
je. Met deze vrije eigen liefde moet je Mij omvatten, dan zul je het leven in
jezelf omvatten!
7. Ik heb
iedereen zoveel gegeven dat zijn aandeel heel goed uitgemeten is, zoals er in
iedere zaadkorrel een uit de liefde stammende levende kiem gelegd is. Wanneer
het zaad in de aarde gelegd wordt, verzamelt de liefde dauw om zich heen. Deze
dauw vernietigt het de levende kiem omsluitende vlees en maakt de levende kiem
vrij. Is deze nu vrij, dan begint zij gretig de haar omringende liefdes- en
levensdauw in zich op te nemen en wordt allengs steeds groter, breekt dan
spoedig op eigen kracht uit boven het aardrijk en verheft zich vrij, strevend
naar het licht van de zon. In een dergelijke vrijheid wordt zij sterker en zo
wordt uiteindelijk uit de bijna onzichtbaar kleine kiem een machtige, sterke
boom, boordevol leven en bijgevolg vol met duizenden vruchten; en al het leven
is een voor de boom kenmerkend leven, waaruit zijnsgelijke duizendvoudig voortspruit.
8. Zie
nu, en vraag jezelf af, of het ook niet zo staat met de eigen vrije liefde in
jezelf, die een ware kiem van het eeuwige leven in jullie vlees is, gelijk aan
de materie van de zaadkorrel.
9. Mijn
woord en Mijn liefde voor jullie is de liefdesdauw en doet hetzelfde met je
als met de zaadkorrel in de aarde. Neem daarom Mijn woord in je op, opdat dat
het wereldse in je vernietigen zal en dan je liefde, die het ware eeuwige leven
is, waarachtig vrij zal maken! Pas in dit vrije leven zullen jullie dan een
nuttige vruchtboom worden en kunnen doen, wat voor het leven noodzakelijk is;
maar nu is jullie opgave geen andere dan je levend en vrij te maken in de ware
liefde tot Mij, opdat je daardoor pas waarachtig levend zult worden in Mij en
door Mij, je ware, eeuwige, heilige Vader! Amen.
10. En ga
nu aan de rechterkant van het altaar staan en sla het offer van Henoch in
jezelf gade en laat je hart, waarin nog maar een zwakke liefde woont, door de
geheiligde offervlam verwarmen! Amen."
11. En
allen volgden het woord van Emmanuël op en stelden zich aan de rechterkant van
het altaar op, die naar de middag was gekeerd. Aan de kant van de morgen stonden
Emmanuël, de offerende Henoch, Lamech en de andere gewekten. En de zijden naar
de avond en middernacht gekeerd waren vrij voor al het volk.
12. En
toen alles voor het offer nu dus goed was voorbereid en geregeld, liep Adam nog
een keer naar Emmanuël toe en vroeg Hem vervuld van innige, zuivere liefde en
de meeste hoogachting:
13.
"Emmanuël, U zult ons na dit offer toch niet onmiddellijk verlaten, maar
op de sabbat van morgen nog vol genade het offer op de heilige hoogte wijden en
het ook in genade aannemen? Want zie, de in de morgen, middag en avond wonende
kinderen hebben U nog niet herkend! O, wat zullen die gelukkig zijn wanneer
ook zij U in ons midden zien en een woord des levens uit Uw heilige mond kunnen
horen!
14. Maar,
O Emmanuël, niet mijn of onze wil, maar altijd slechts Uw wil geschiede nu en
voor eeuwig! Amen."
15. En
Emmanuël zei daarop tegen Adam: "Zie, je maakt je zorgen en je zorgen zijn
niet misplaatst omdat je de vader bent van al het vrije bloed op aarde; maar er
is één ding in je bezorgdheid dat aan de ijdelheid van het uiterlijke leven
grenst en dat is het zichtbaar zijn van Mijn wezen in een op jullie gelijkende
persoon! Meen je dan dat als Ik onzichtbaar voor je ben, Ik minder tegenwoordig
en een minder hulpvaardige Vader ben dan in Mijn zichtbaarheid?!
16. Kijk,
dat is zinloos; tegen jou zeg Ik nu, het is voor iedereen beter Mij in wezen
niet te aanschouwen, maar alleen door de liefde in eigen hart! Want Mijn
zichtbaar zijn is voor jullie een dwingende verplichting, Mijn onzichtbaarheid
echter is je vrijheid van leven; maar door de dwingende verplichting kan
niemand tot het eeuwige leven komen, maar alleen door de vrijheid, die de
zuivere liefde tot Mij is!
17.
Degene bij wie Ik zou komen en blijven, zou door Mij worden verzwolgen; want
het vuur van Mijn liefde is te oneindig, dan dat een nog sterfelijk, slechts
voor de onsterfelijkheid geschapen wezen in staat zou zijn het te verdragen.
Maar indien iemand in vrijheid naar Mij toekomt, nadat Hij Mij tevoren in zijn
hart gezocht heeft, heeft hij zich bestendig gemaakt en is ook sterk geworden,
vandaar dat Ik hem niet meer zal verslinden, maar op zal nemen om Mijn
oneindigheid voor eeuwig te aanschouwen en om eeuwig vrij te kunnen genieten
van de uitvloeiselen van Mijn oneindige liefde en genade!
18. Maar
op grond van jouw verzoek zal Ik ook morgen een ogenblik voor al je kinderen
zichtbaar en hoorbaar worden; begrijp dat goed! Amen."
Het offer. Lamechs vermanende vurige woorden.
Over de zachtmoedigheid en het geduld
1. En
Adam dankte Emmanuël met een hart dat in vuur en vlam stond voor de beloofde
grote genade en liep weer achterwaarts naar de plek die hij voordien innam.
2. Hierna
stapte Henoch naar voren en zei tegen Emmanuël: "Zie, Emmanuël Abba, U die
heilig, meer dan heilig zijt! Aldus is alles nu voorbereid; indien het U
behaagt, wil ik nu graag het vuur op het altaar leggen en U vanwege ons allen
het lam en de vruchten offeren."
3. Maar
Emmanuël antwoordde: "Henoch! Zie, Ik ben hongerig noch dorstig en met het
offer vermag jij Mij niet te verzadigen; het voor Mij meest aangename offer is
een berouwvol en boetvaardig, Mij zoekend en Mij boven alles liefhebbend hart!
4. Maar
omdat je het altaar al gebouwd, het hout erop gelegd en het offer bereid hebt,
kun je dat erop leggen en het aan Mij offeren! Amen,"
5, En
Henoch deed dat allemaal volgens Emmanuëls woorden en legde eerst het levende
lam op het hout, dat nog niet brandde en slachtte het daarna op het altaar.
6. Maar
Adam merkte op, dat het niet betamelijk was om het bloed van het lam op het
altaar te vergieten.
7. En
Emmanuël gaf Adam ten antwoord: "Adam, bekommer je niet om hetgeen Henoch
doet; want hij brengt niet jou, maar Mij het offer! En zie, Ik vind het goed!
Waarom zou het jou dan storen?!
8. Ik zeg
je dat als teken van Mijn welbehagen in Henochs wijze van offeren, de
Allerhoogste eens aan de Allerhoogste het allerhoogste offer zal brengen!
Begrijp dat goed! Amen."
9. En
Adam antwoordde een weinig verbluft enigszins vragend: "0 Emmanuël! Bestaat
er dan buiten U, de Allerhoogste, nog een Allerhoogste?! Of hoe moet dat
worden begrepen?"
10. En
Emmanuël zei: "Ik zei en nu zeg Ik het jou: aan gene zijde van het vlees
ligt nog veel verborgen; maar in je vlees zul je dergelijke dingen nooit aanschouwen!
Want de lerares van het vlees is de tijd; de geest echter zal het herkennen
wanneer hij daar aan zal komen vanwaar hij gekomen is. Amen."
11. Nu
was het lam geslacht en Henoch nam stenen en wreef die heel hard tegen elkaar
boven het eronder gelegde, met droge hars bepoederde stro; maar bij hem, die
anders een bijzonder handige vuurmaker was, wilde ditmaal de kunst niet
lukken, waarop hij meteen naar Emmanuël toeging en zei:
12.
"Heer, Abba Emmanuël! Zie, ik breng ditmaal geen vuur tot stand; O laat
mij toch een vuur maken!" 13. En Emmanuël antwoordde Henoch: "Zie,
mijn geliefde Henoch, als het vuur je niet gehoorzaamt, mag je immers tevreden
zijn; want het is beter een gebieder over zijn hart te zijn dan een handige
vuurmaker! Zo vind Ik ook iemand aangenamer die zijn eigen hart tot Mij opheft,
dan iemand die door zijn woord en door zijn vurige toespraken duizenden tot Mij
heeft bekeerd, maar bij zichzelf een koud offer gebleven is waaronder geen
liefdesvuur gloeit, maar alleen koude wijsheid.
14. Maar
als jij geen vuur teweegbrengt, dan kan dat spoedig worden verholpen! Geef de
vuurstenen aan de jonge, sterke Lamech! Onder zijn sterke handen zullen de
stenen wel geven wat zij jou onthielden; maar jij blijft bij Mij en laat het
handwerk aan Lamech over! Amen."
15. En
verheugd gaf Henoch de vuurstenen terstond aan Lamech over en die wreef deze zo
geweldig tegen elkaar, dat er onmiddellijk zo'n groot vuur ontstond dat
daardoor niet slechts het aanmaakstro meteen vlam vatte, maar het vuur ook
onmiddellijk het hout en het offer aangreep, zodat dat plotseling in
lichterlaaie stond.
16. Allen
verwonderden zich over de behendigheid van Lamech. Maar omdat Lamech bij de
vaderen en het volk zo'n uiting van lof over het wonder bemerkte, wendde hij
zich haastig tot hen en zei met grote ijver:
17.
"O vaderen en broeders, zijn jullie nu alweer je hoofd kwijt en zwaaien
mij lof toe?! Wie is dan de Emmanuël? Wie heeft en geeft het vuur?!
18. Als
jullie niet mijn vaders en broers zouden zijn, waarlijk, ik zou jullie allemaal
voor blinde dwazen uitschelden. Lof en eer voor Hem die het toekomt! En Wie
komt alle lof en eer toe? Voor het geval dat jullie dat nog niet weten, zeg ik
je dat zoiets enkel en alleen God toekomt, omdat Hij heilig is en was en eeuwig
zal zijn! Amen. Begrijp dat goed, amen!"
19. En
meteen wendde Emmanuël zich tot Lamech en zei tegen hem: "Luister, Lamech,
bijna had je teveel vuur gemaakt!
20. Het
zou niet goed zijn jou de bliksem en de donder toe te vertrouwen; want onder
jouw regime zou de aarde er spoedig verglaasd uitzien of net zo als op een
plaats waar de felste stralen van de zon het zand in de diepere beken doet
smelten en dan haar oevers bedekt met een weliswaar doorzichtig glas, - maar
juist omdat het op het oppervlak dan licht opvangt en doorlaat, zal het onder
het glas donkerder en kouder zijn dan daar waar het nog blanke zand zijn droge
voorhoofd naar de stralen van de zon toekeert. En luister: op glas groeit in de
eeuwigheid geen vrucht meer!
21. Wees
daarom mild en gelaten en geduldig in alle dingen en in ieder woord en in
iedere daad; want zachtaardigheid, gelatenheid en geduld zijn de beste
meststoffen voor het aardrijk! Als dan iemand daarin goed zaad zaait, zal het
ook opkomen en jou en Mij een rijke oogst geven!
22. Maar
wie met zwaard en knuppels er op los slaat en bliksemt en dondert, die
verwondt en doodt niet zelden en zijn akker zal weinig vruchten voortbrengen.
23. Wie
altijd vervuld is van zachtmoedigheid, gelatenheid en geduld, die begiet de
planten van zijn akker wanneer de krachtige stralen van de zon het aardrijk
droog maken.
24. Nu,
Lamech, oordeel zelf op welke akker de volheid van de zegen reeds in korte tijd
zichtbaar zal worden!
25. Wees
jij daarom ook ten opzichte van iedereen altijd zachtmoedig, gelaten en
geduldig, dan zul je de harten om je heen verzamelen en de zegen van het leven
over hen uitstrooien! Begrijp dat goed! Amen."
Hoofdstuk 144
Emmanuëls afscheidswoorden tijdens de zegening van het
offer.
Een belofte voor Golgotha. Over de heerlijkheid van de
geestelijke vrijheid
1. En
Lamech erkende zijn fout, ging naar Emmanuël toe en daarna ook naar de overige
vaderen en vroeg hen allen met een ontroerd hart om vergeving. En alle vaderen
verheugden zich hierover en hielden bij zichzelf rekening met de ervoor
geuite vurige vermaning.
2. Hierna
zag Emmanuël Henochs offer aan en zegende het, terwijl Hij zei: "Ik,
Emmanuël Abba, schep weliswaar geen behagen in dit brandoffer, maar slechts
in diegene die het met een zuiver hart voor Mij bereidde, - maar Ik zegen het
toch ter gedachtenis aan een later offer dat eens wordt gebracht om alle doden
en levenden op te wekken. En daarom moet het dan ook in het vervolg tot aan het
einde van alle tijden der tijden bij lam en brood blijven! Amen.
3. Maar
wee degene die daar een wijziging in aan zal brengen; waarlijk, Ik zeg jullie,
zij zullen niet aan Mij, maar aan de ongerechtigheid van de wereld hun offer
brengen en zij zullen door hun offerande gelijk worden aan hetgene waaraan zij
hun offer hebben gebracht!
4. En
jij, Henoch, zie, Ik heb jouw offerande zo gezegend dat het tot een levend
offer geworden is, omdat eens uit dit verbrande lam een groot, levend, sterk
Lam in de wereld op zal staan, dat alle zwakheden van de aarde op zijn
schouders nemen en voor alle vlees de zich nimmermeer sluitende poorten tot het
eeuwige leven openen zal! Amen.
5. Ik
geef jullie nu geen gebod meer, maar Ik maak je vrij van ieder gebod. Geboden
deugen alleen voor luie knechten; en wie volgens de geboden leeft, is een dode
slaaf die gericht wordt in al zijn doen en geen vrijheid heeft in zijn hart.
Waar hij werkt, daar werkt hij omdat het werk hem opgedragen was; want zonder
gebod zou hij nooit enige bedrijvigheid nodig gevonden hebben. Waar hij
liefheeft, daar heeft hij lief omdat hem bevolen was lief te hebben; maar zijn
hart ondervindt niet de noodzaak en de heiligheid van de liefde en het eeuwige
leven vanuit haar, maar alleen de last van de liefde. Waarom is dat zo? Omdat
hij in alle dingen een slaaf uit de modderige diepte is!
6. Het
hart van de vrije mens slaat vrij en zijn longen ademen vrij en geen het leven
belemmerende wet stoort de levendige kringloop van zijn bloed; want de vrije
liefde tot God maakt hem tot een kind van de Allerhoogste.
7. Is
hij, die een kind van de Allerhoogste is, nog een kind van de mensen?!
8. Daar
hij echter een kind van God is, heeft hij dan niet dat in zich wat altijd
heilig is en volkomen gelijk is aan Hem, die zijn Vader is, - dus het
goddelijke en het volkomen vrije?! 9. Daarom zeg Ik nu tegen jullie allemaal:
als je een vrij hart hebt en Mij met een vrij hart bemint, dan zijn jullie ook
goden, zoals je heilige Vader dat van eeuwigheid her is, vrij vanuit Zichzelf,
vanuit Zijn eigen, eeuwige, heilige kracht!
10. Zie,
daarom geef Ik dan ook geen gebod, maar wees en wijs jullie alleen nog op de
ware, vrije, levende en de alleen levend makende liefde tot Mij als de oerbron
van al het leven en zijn, opdat je die in de geest en in alle waarheid als het
enige bindmiddel mocht gebruiken tussen Mij en jou tot je volkomen opwekking.
11. Ik
zeg zelfs niet eens dat je dat moet doen, maar je kunt het in vrijheid doen,
als het je aanstaat! Immers niet eens uit liefde tot het leven moet je een
dergelijke leer volgen, maar enkel en alleen uit vrije liefde tot Mij, alleen
omwille van de liefde en bijgevolg omwille van Mij, omdat alleen Ik je meest
liefdevolle Vader ben!
12. Kijk,
omdat Ik je liefheb omdat jullie Mijn kinderen zijn, moet je ook Mij liefhebben
omdat Ik jullie Vader ben!
13. Maar
zoals jullie Mij liefhebben, moet je ook elkaar liefhebben als louter broeders
en zusters onder elkaar! Laat nooit een middel van wat voor aard dan ook je
misleiden, maar laat broeder, zuster, vader, moeder je alles zijn ter opwekking
van de vrije liefde in je!
14. Wat
zou je Mij kunnen geven voor Mijn eeuwige Vaderliefde voor jou, Ik die van
niemand iets nodig heb; zo moet jij ook in je hart zijn ten opzichte van Mij en
ten opzichte van iedereen; dan zul je gelijk zijn aan Mij, levend vanuit jezelf
door het vrije, juiste gebruik van Mijn vrije liefde in je en daardoor zul je
evenals Ik eeuwig en onvergankelijk leven.
15. Als
je zo zult blijven, zal de macht van de slang ver wegblijven en er zal geen
smet aan je kleven en je hart verontreinigen. Wie een slaaf van de wereld wil
zijn, die moet het maar zijn; Ik heb geen gebod voor hem!
16. Maar
als mens moet hij tenminste weten, dat Ik omwille van hem Mijn eeuwige
ordening niet omver zal werpen! Het leven bestaat enkel en alleen uit de vrije
liefde tot Mij; maar overal elders is de eeuwige dood!
17. En
nu, mijn geliefde Henoch, wees nu Mijn eerste priester en laat jouw liefde de
grondslag van de eerste en de zuiverste kerk van deze aarde zijn!
18. Als
je morgen zo zult offeren, dan zal Ik bij je komen en zal je woorden in de
mond leggen die je voor alle kinderen uit zult spreken. Mijn liefde, Mijn
genade en Mijn zegen zij met jullie! Amen." - En Emmanuël verdween voor
aller ogen.
Adam’s aanwijzingen voor de komende sabbat
(8 nov. 1841)
1. Toen
nu alle vaderen en omstanders intussen hadden gemerkt dat Emmanuël niet meer
onder hen verkeerde, maar dat Zijn wezen zo geheel en al verdween alsof er van
Hem nooit iets aanwezig was geweest, werden allen, op Henoch na, treurig en
wisselden weinig woorden met elkaar. Pas toen de zon al een flink eind was
gedaald, kwam Adam tot bezinning en zei:
2.
"Kinderen, wat hebben wij hier nog te doen nu Diegene die Jehova Emmanuël
Abba is en heilig, boven alles heilig is, niet meer zichtbaar in ons midden
verkeert?!
3. Ga
daarom naar de kinderen toe en nodig hen uit voor de sabbat van morgen en kom
dan meteen weer terug, opdat wij dan vlug kunnen opbreken en ons naar de
hoogte, ons vaderland kunnen haasten!
4. Maar
jullie, Jura, Bhusin en
Ohorion
en ook jij Abedam, moeten voortaan in ons midden blijven, als het je bij ons
bevalt! Maar, zoals je nu zelf duidelijk uit de mond van de Allerhoogste
gehoord hebt, is iedereen volledig vrij en dus zijn jullie dat ook wat mij
betreft, die de aardse vader ben van jullie allen. Je mag doen wat je bevalt en
je hoeft niet bang te zijn om door het ene, noch door het andere te winnen of
te verliezen, maar laat alleen je vrije wil je in alle dingen leiden en laat
het woord van de Heer en Zijn eeuwige liefde jullie aller leidster zijn op alle
wegen en paden, en laat dat allesbepalend zijn in je leven! Amen."
5. En
onmiddellijk gingen Enos, Kenan, Mahalaleël en Jared heen en nodigden de
kinderen van de middernacht uit om op de sabbat van morgen op de hoogte bij
het offeren te verschijnen.
6. Jura
wendde zich echter tot Adam en zei: "Vader, zie, het is voor ons allen een
onuitsprekelijk grote vreugde dat je ons uitgenodigd hebt om weer op de hoogte bij
jou te mogen verblijven; maar hier is een dringende vraag te stellen: wat kan
ons verblijf op de heilige hoogte voor nut hebben en wat zal er met onze
kinderen gebeuren?
7. In
jullie midden is Henoch nu een levende priester van de Heer. Zie, onze kinderen
hebben niemand behalve ons, die reeds zijn gewekt; daarom willen wij ook dat
voor hen zijn - zij het ook in niet zo'n volmaakte zin -, wat Henoch vanuit
Emmanuël nu is voor jullie en na jullie ook voor ons allen.
8. Ons
leven lang willen wij daarvan gebruik maken, vandaar dat wij niet zelden op de
hoogte zullen komen om daar in je midden voor ons en onze kinderen nieuwe
warmte en nieuw licht op te doen. En zodoende zullen wij hier blijven; maar
morgen, lang voor zonsopgang willen wij voor jouw woning een loflied voor de
Heer aanheffen! Amen."
9. En
Adam antwoordde hen: "Zo zij het, en moge de zegen van de Heer, alsmede
die van mij en ons allen, jullie begeleiden en sterken! Amen."
10.
Daarna wendde hij zich tot Abedam en vroeg hem wat hij dacht te doen.
11. En
Abedam gaf hem zeer zachtmoedig geheel hetzelfde ten antwoord. En Adam en alle
anderen loofden hem om zijn trouwen Henoch ging naar hem toe en zei het
volgende tegen hem:
12.
"Luister Abedam, de weg is je bekend! De wil van de Heer is jouw wil, Zijn
liefde schikt zich naar jou. Al je kinderen zijn nog blind. Zie, de Heer heeft
je niet voor niets gewekt; haast je daarom naar de jouwen en breng hen allen de
blijde boodschap en verzwijg niets en zeg tegen allen luid en met de kracht van
de liefde, wat de Heer allemaal aan ons allen gedaan heeft!
13. Wees
gegroet, lieve broeder in de Heer en in Adam, voor nu en voor eeuwig!
Amen."
Abedams ontmoeting met de vreemdeling
1. En
begeleid door vele zegeningen verliet Abedam terstond de heilige plaats en
repte zich naar de zijnen, geheel beladen met de heerlijkste schatten uit de
hemel. En hij ging vervuld van verheven gedachten en van liefde tot de Heer
terug langs dezelfde weg waarover zij allen, komend van de avond, al eerder op
zo'n buitengewoon wonderbaarlijke wijze waren gegaan en zie, precies op de plek
waar zij allen hadden gerust en hij zich als enige metgezel aan Asmahaëls zijde
bevond, kwam een flinke jongeman op hem af en vroeg hem:
2.
"Waar ga jij zo laat op de dag heen? Zie, de zon raakt reeds de bergrand
aan en de maan is met zijn schijnsel nog ver weg; hobbelig is de weg en het pad
vol stenen. Luister Abedam, Ik heb gehoord dat er zich bij de kinderen van de
middernacht voor de ogen van alle vaderen grote dingen zouden hebben
voorgedaan! Ik wil nu daar heen om er ook iets van te zien en wel in het
bijzonder de gesterkte vaderen; zou jij niet willen omkeren en Mij daarheen
begeleiden?"
3. En
Abedam bezon zich niet lang en vroeg de vreemdeling: "Ja, wat jij wenst,
daar wil ik met alle plezier aan voldoen; maar als je soms een naam hebt, zou
je mij die niet willen laten weten, zodat ik je dan aan de vaderen kan
bekendmaken?"
4. En de
vreemdeling vroeg hem hetzelfde en zei tegen hem: "Als jij Mij jouw naam
noemt, wil Ik ook de Mijne noemen en wil Ik je nog iets heel anders zeggen;
maar zeg Mij eerst jouw naam!"
5. Abedam
keek raar op en zei tegen de vreemdeling: "Hoe kun je mij nu om mijn naam
vragen?! Je hebt die even hiervoor zelf genoemd toen je mij staande hield en
mij verzocht, je weer daar naartoe te begeleiden, waar zulke ongehoord grote
dingen zijn gebeurd! Zie, hoe moet ik dit begrijpen?!"
6. En de
vreemdeling antwoordde hem: "Zie, Abedam, jij komt juist van die plek, van
die heilige plaats, waar zulke grote dingen gebeurd zijn en ook jij werd vast
gewekt! Hoe kun je als gewekte deze gemakkelijke vraag dan niet
begrijpen?"
7. Abedam
was geheel verbluft en wist niet wat hij hierop de vreemdeling zou antwoorden.
8. En de
vreemdeling vroeg hem weer, hoe zijn naam luidde. En Abedam, geheel buiten
zichzelf van verwondering dat de vreemdeling hem toch steeds bij zijn naam noemde
en nu erop stond Abedams naam te vernemen, antwoordde eindelijk de vreemdeling:
9.
"Luister dan, zoals jij mij noemde, zo heet ik ook en ik heb geen andere
naam dan juist die welke jij me gaf en die Adam en Emmanuël mij gaven!"
10. En de
vreemdeling zei, hem scherp aankijkend: "Zie, Abedam, nu ben Ik tevreden,
omdat je Mij zei hoe je naam luidt! Want kijk, Ik heb je weliswaar meteen bij
het begin die naam gegeven; maar als een door Mij gegeven naam was het immers
niet jouw naam, maar de Mijne in jou, of
je nu ook
zo heette of niet. Nu is de naam de jouwe en de Mijne, en bijgevolg heb je
jouwen Mijn naam tegelijk ervaren en kun je Mij nu rustig begeleiden waarheen
Ik wens!"
11. Het
verwonderde Abedam niet weinig, dat de vreemdeling nu juist ook zijn naam had
en hij begon met de vreemdeling onmiddellijk aan de terugweg.
12.
Onderweg vroeg Abedam aan de andere Abedam: "Zeg me, als je wilt, vanuit
welke streek ben je nu hiernaartoe gekomen en van wie heb je gehoord wat zich
in het gebied van de middernacht voordeed?"
13. De
vreemdeling antwoordde: "Wat je eerste vraag betreft kom Ik regelrecht van
de morgen vandaan; maar wat je tweede vraag betreft, daar wil ik je een heel
kort verhaal over vertellen:
14. Zie,
een vader in het morgengebied - wel de rijkste aan kinderen en aan liefde tot
hen - had lang toegekeken hoe zijn kinderen zich met allerlei nuttige en meer
nog met schadelijke dingen bezig hielden. Daarom had deze wijze vader zich zo
opgesteld dat de kinderen hem niet konden opmerken. Maar na niet al te lange
tijd gespeeld te hebben begonnen de kinderen zich onbehoorlijk te gedragen,
zodat er nauwelijks één overbleef die zijn hart rein hield uit liefde tot zijn
niet opgemerkte vader. Voortdurend vermaande deze weliswaar met zorg al de
oudere broers en zij luisterden echt wel graag naar zijn woord; maar ernaar handelen
wilde niet één graag van harte.
15. Toen
besloot de vader zich onherkenbaar te vermommen en zo zijn kinderen te
benaderen en te doen alsof hij als vreemdeling uit de diepte kwam.
16. De
kinderen namen hem wel op, maar niet met liefde, maar door bemiddeling van die
ene slechts als vreemdeling; want omdat hun hart zich had veranderd in
dwaasheid en werelds was geworden, waren ook hun ogen blind geworden en hun
oren doof, zodat zij daardoor de vader niet konden herkennen.
17. Maar
toen de vader zich geleidelijk aan steeds meer te kennen gaf door daden en
woorden, werden de kinderen angstig en bang, en weinigen verdroegen zijn
aanwezigheid.
18. Omdat
de vader zag hoe onrijp zijn kinderen nog waren, verwarmde hij hen allen met
zijn liefde, zodat zij zich tot hem wendden en hem loofden en prezen. En de
vader sterkte hen allen en zegende hen en verliet hen toen voor een korte
proeftijd.
19. Deze
vader kwam op de terugweg van zijn kinderen naar Mij toe en vertelde Mij
alles, vandaar dat Ik nu hier ben om na te gaan hoe het met die kinderen gaat
en wat zij in de afwezigheid van hun vader doen.
20. Breng
Mij daarom naar de heilige plek! Amen."
Abedams gesprek met Abedam, de onbekende
1. Toen
Abedam dat nu uit de mond van de onbekende had vernomen, begon hij zich
mateloos te verwonderen en zei:
2.
"Maar, mijn hoog gewaardeerde Abedam, dat is nu precies wat er gebeurd is
bij de kinderen van de hoogte, die onze hoofdstamvaderen zijn!
3. De
Vader heet Emmanuël Abba en Jehova God de allerhoogste en is heilig,
buitengemeen heilig!
4. Zeg me
toch, als je wilt: waar heb je deze heilige Vader ontmoet en hoe zag Hij eruit
en waarheen ging Hij toen Hij je verliet?
5. O zeg
het, ik smeek je erom! Want zie, ik was vanaf de avond oog en oorgetuige van alles
wat er is gebeurd en had bovendien de onuitsprekelijke, hoogste genade als de
meest onwaardige steeds aan Zijn heilige zijde te lopen!
6. O
vriend Abedam, de zaligheid die ik, arme zondaar, daar heb ondervonden, zou de
hoogste engel zelfs met de meest vurige tong je ook niet in het geringste
kunnen beschrijven!
7. Ja, ik
kan je slechts zoveel zeggen, dat ik in deze korte tijdspanne misschien wel
meer verheven zaligheid ondervond dan de hoogste engel in een
eeuwigheid!"
8. En de
vreemdeling vroeg hem: "Wat maakte je dan eigenlijk zo gelukzalig, dat je
daartegenover de zaligheid van de hoge, vrije engel als bijna helemaal niets
beschouwt?"
9. En
Abedam antwoordde: "O mijn geliefde naamgenoot, zie, ik ben al van oudsher
een heel eigenaardig mens geweest en deze eigenaardigheid, die misschien vele
duizenden zou bedroeven, maakt nu juist mijn grootste gelukzaligheid uit! En
deze zonderlinge eigenschap bestaat daaruit, dat ik mij het meest gelukkig
voel wanneer ik mij naast iemand bevind, bij wie ik vanuit de grond van mijn
hart steeds meer mijn volkomen nietigheid en zijn alles zijn onderga, omdat ik
ook geen mens onder mij, maar altijd zoveel mogelijk boven mij wil zien. En
daarom is mijn devies: 'Zalig is de nederigheid des harten en de onmachtige zwakte
is de grootste rijkdom van de worm!'
10. Want
indien de worm sterk zou zijn in de volheid van zijn leven, wat zou het hem dan
pijn moeten doen als er op hem getrapt wordt! Maar zijn zwakheid en de
voortdurende onmacht van zijn leven maken voor hem hetgeen ons pijnlijk
voorkomt, misschien wel de hoogste zaligheid van zijn leven uit.
11.
Weliswaar ben ik niet iemand die de aard van de wormen kent gelijk Degene die
hen schiep; maar zo denk ik erover, omdat ik nu juist het meest gelukkig ben
als ik van alle zijden onder druk sta.
12. Maar
nu, mijn geliefde naamgenoot, verzoek ik je vriendelijk mijn vorige drie
vragen te beantwoorden, als je dat wilt! Amen."
13. En
Abedam, de vreemdeling, antwoordde hem: "Zie, Mijn geliefde Abedam, als
wij de zaak in het juiste licht bezien, zeg me eens, waartoe kunnen voor jou de
drie opgeloste vragen nu nog dienen?!
14. Zie,
Mijn grondstelling en Mijn devies luiden zo: 'Kun je met een woord je broeder
niet van dienst zijn, laat dan je tong met rust en roer haar pas dan, wanneer
je daarmee je broeder een dienst kunt bewijzen!'
15. Zie,
op grond van dit beginsel zou Ik je een antwoord schuldig willen blijven! Ben
je daarmee tevreden?"
16. En
Abedam antwoordde Hem: "Ja, mijn geliefde vriend Abedam, enerzijds ben ik
dat, omdat ik daardoor inzie dat jouw wil de mijne overheerst en dat bevalt
mij goed; maar aan de andere kant, omdat ik deze, jou en mij welbekende heilige
Vader nu boven alles liefheb, is mijn hart met het grote verlangen vervuld
altijd bij Hem te zijn of toch op zijn minst voortdurend over Hem te praten,
Hem te beminnen, te loven en boven alles te prijzen en als de Allerheiligste te
aanbidden en dus ook, zoals bij deze gelegenheid, mij door iemand van alles
over Hem te laten vertellen. En zie, op gtond van mijn grootste en meest
levendige verlangen in mijn hart ben ik weer niet tevreden dat je me geen
antwoord geven wilt op hetgeen ik je vraag! Op grond van jouw grondbeginsel kun
je dat toch zonder enig bezwaar doen; want je kunt daardoor onmogelijk schade
toebrengen aan mijn hart, maar het wel oneindig van dienst zijn. Of is niet
iedere handeling en ieder woord tot onze broeders slechts dan van groot belang,
indien wij voor hun harten gewerkt en tot hun harten gesproken hebben?
17. Zie,
is zoiets niet ook waar en gelijkluidend aan jouw waarachtig verheven, mooiste
beginsel?!
18.
Daarom, indien je het wilt, kun je immers mijn vragen wel beantwoorden!"
19. En
Abedam, de vreemdeling zei daarop tegen Abedam, de bekende: "Luister,
Abedam, de zin van jouw woorden bevalt mij zo goed dat Ik het nu niet meer kan
laten om ten eerste je vragen te beantwoorden en je dan nog iets en wederom nog
iets bekend te maken. Luister dan:
20. Deze
dus jou welbekende Vader heeft Mij precies daar ontmoet, waar wij beiden elkaar
eerst ontmoetten. Dan, wat zijn uiterlijk betreft, je kunt Mij geloven, Hij
leek net zo veel op Mij, als onze beide namen haarfijn op elkaar lijken; en op
grond daarvan vertoont Hij ook met jou een grote gelijkenis.
21. Waar
Hij echter heenging, kan ik je nu niet precies zeggen; maar zoveel is zeker,
dat Hij niet bij Zijn kinderen vandaan ging, maar langs een kleine omweg alleen
maar weer naar Zijn kinderen toeging.
22. Zie,
nu beschik je over alles om je vragen op te lossen; maar nu komt dat 'Nog
iets', en dit 'Nog iets' schuilt weer in een tegenvraag!
23. Zie,
ondanks dat je een gewekte bent en je de Vader zo lang aanschouwd hebt,
verwondert het Me dat jij deze gelijkenis tussen Mij, jou en Hem niet op de
eerste blik hebt kunnen zien!
24. Maar
nu komt dat 'Wederom nog iets', - en dat weer in een vraag! Kijk, jouw
grondbeginsel is merkwaardigerwijs ook het Mijne en de vergelijking met de
worm is allang geleden op Mijn akker gegroeid! Zeg Me nu eens of wij bij elkaar
passen!
25. Maar
denk over één ding na! Is het, als iemand omwille van zijn eigen zaligheid de
minste wil zijn, niet heimelijk precies hetzelfde als wanneer iemand om
dezelfde reden de voornaamste zou willen zijn te midden van al zijn broeders?!
26. Zie,
Ik maak Mij wat zorgen over jou wat deze zaak betreft. Als je dus wilt, dan kun
je deze knoop vast wel voor Mij ontwarren!"
27. En de
bekende Abedam wist niet wat hij zijn naamgenoot zou moeten antwoorden en vroeg
Hem:
28.
"Geliefde vriend Abedam, dat je een zoon van de morgen bent, zie, dat
verraadt jouw waarlijk onbegrijpelijk grote wijsheid! Graag zou ik je vragen
oplossen als mij dat mogelijk zou zijn; maar ik kan niet eens jouw zonderlinge
antwoorden op mijn vragen begrijpen en ze geheel juist aanvoelen.
29. En je
zult wat jouw vragen betreft ook nog van het antwoord af moeten zien; want nu
pas zie ik goed in hoe afschuwelijk dom ik nog ben. 30. Ja, lieve vriend, je
hebt er goed aan gedaan dat je mij staande hield en uitnodigde om terug te
keren; want zou ik met deze door mij nu pas ingeziene domheid bij de mijnen
aankomen, - O, wat zou de ene domheid de andere hebben uitgelokt en tenslotte
geheel de kop hebben ingedrukt!
31. Noem
mij daarom geen gewekte meer, maar noem me een slapende dwaas; want hoe meer
ik nu over mijzelf nadenk, hoe dommer ik me voorkom.
32. Echt
waar, omdat ik mij door mijn grondbeginsel zalig voelde bij deze heilige Vader,
beschouwde ik mijzelf ook al als een gewekte - en nu pas zie ik duidelijk in
hoe weinig mijn hart al die heerlijke woorden uit de mond van de Vader begreep
en als een heerlijke uitzaaiing van de eeuwige liefde en daarmee het eeuwige
leven levend in zichzelf begroef!
33. O
vriend Abedam, vergeef me dat ik daardoor niet in staat ben je te antwoorden!
Amen."
34. En de
onbekende Abedam antwoordde hem: "Luister, Mijn getrouwe naamgenoot, Ik
ben met jouw antwoord immers helemaal tevreden, want je hebt ieder punt van
Mijn vragen volkomen uiteengezet en daarom passen wij nu volslagen bij elkaar!
35. Je
ziet nu in wat er nog aan je mankeert en je hebt je terecht in je hart
vernederd. Bezie jouw grondbeginsel in het juiste licht, - Ik wil iedereen
van dienst zijn met woord en daad!
36. Zeg
Me en oordeel: zijn wij niet als voor elkander gemaakt, - niet alsof ik al van
eeuwigheid af aan er voor jou zou zijn en jou alleen voor Mijzelf zou hebben
geschapen?"
37. En
Abedam vol vreugde: "Ja, ja zo staat het mij nu ook bijna zonneklaar zelf
voor ogen; als een vader voor zijn zoon en de zoon voor zijn vader!
38. Mijn
innig geliefde vriend Abedam, het komt mij ook nog zo voor, dat wij in
eeuwigheid niet van elkaar zouden kunnen scheiden en alsof ik jouw hulp nooit
meer zou kunnen ontberen! En daarom ,wil ik ook dat wij bij elkaar blijven,
niet slechts tijdelijk, maar ook eeuwig!"
39. En
Abedam, de vreemdeling: "Zie, je bent Mij voor! Sinds Ik je ken is dat ook
Mijn enige wens en enige wil!
40. Maar
zie, Ik hoor woorden van lof! Wij zijn vlak bij ons doel; bedaar daarom en stel
Me aan Adam en de overigen voor! Amen."
De aankomst van Abedam, de vreemdeling, bij de vaderen
(10 nov. 1841)
1.
"Ja waarachtig", zei Abedam, de bekende, "daar is de ingestorte
bergwand al! En zie, het komt mij voor dat allen daar nog bijeen zijn! En
bovendien komt het mij voor dat Henoch net een afscheidsrede voor de kinderen
van de middernacht houdt; ja, ja, hij houdt deze voor Jura, Ohorion en Bhusin!
2. Laat
ons er vlug naartoe gaan! Misschien horen wij ook nog een paar woordjes die
voor ons toepasselijk zijn; daarom vlug nu!"
3. En de
onbekende Abedam antwoordde de bekende: "Luister, Mijn geliefde vriend,
zeg Me eens, waarvoor dient die haast als men zich reeds ter plaatse bevindt!
4. Wat de
woorden van Henoch betreft, zal het laatste deel ervan ons niet meer veel baten
omdat wij het eerste hebben gemist: of wat hebben de bovenste stenen van een
altaar voor nut als niet van tevoren de grondstenen gelegd worden?!
5. Of heb
jij ooit gezien dat de dag met de avond begint, of dat de groei van een boom
bij de kruin in de lucht aanvangt om dan de stam omlaag te laten groeien en dan
pas de wortels in de aarde te drijven?!
6. Of wat
voor nut kan het voor iemand hebben, zijn hoofd met een lap te bedekken als hij
niets heeft om ook het overige deel van zijn lichaam te kunnen bedekken?!
7. Zie,
daarmee bedoel Ik: laten wij Henoch zijn toespraak beëindigen en hier even
wachten, opdat wij niemand storen in de aandacht van zijn hart!"
8. En
daarmee was Abedam, de bekende, volkomen tevreden en zei tegen Abedam, de
vreemdeling: "Mijn geliefde vriend, ik geloof dat je met het gezag van
jouw wijze woord, dat bovendien vervuld is van een lieflijke klank, mij in het
vuur zou kunnen leiden en ik zou je in alle diepten van de zee en in alle
wateren van de aarde volgen!
9.
Waarlijk, mijn innig geliefde vriend, niet alleen jouw gedaante, maar ook jouw
woorden hebben een buitengewoon sterke overeenkomst met die van de Vader - je
weet wel wie ik bedoel -; alleen komt jouw lichaam mij veel krachtiger voor dan
dat van de Vader. Want de gestalte van de Vader zag er toch beduidend veel
zwakker en kleiner uit, dat wil zeggen - je moet het goed begrijpen - wat zijn
persoon betreft; hier kan natuurlijk geen sprake zijn van de geestelijke gedaante
van de Vader, want die is eeuwig vervuld van oneindige macht en kracht!"
10. En de
onbekende Abedam antwoordde hem: "Dus nu merk je dergelijke gelijkheid
en ongelijkheid tussen Mij en de Vader op?!
11. Ja,
ja, je hebt gelijk: zo was het ook! Maar wat denk je, Mijn lieve vriend, wat de
kleinere en zwakkere gestalte betreft?! Zie, Ik ben Mijnerzijds de volgende
mening toegedaan: indien, zoals je ook zult weten, deze Vader in een enigszins
vreemde gedaante voor Zijn kinderen verscheen om hen daarmee aan te duiden hoe
het met hun harten was gesteld, dan zou immers ook heel gemakkelijk de
betekenis van Zijn toenmalige zwakkere gestalte mede in aanmerking genomen
kunnen worden!
12. En
als Hij nu eens onverwacht bij Zijn kinderen terug zou komen en als hun hart
vrijer en hun liefde krachtiger zou zijn, wat denk je, - zou dan de Vader Zich
ook niet krachtiger tonen dan onlangs, en zou het dan ook niet zo kunnen zijn
dat Hij precies op Mij zou lijken?!
13. Want
Ik denk dat de gedaante van de Vader ten opzichte van de kinderen zich altijd
op de in hun hart wonende meer of minder vrije liefde tot Hem richt! Wat denk
jij hiervan?"
14. En de
bekende Abedam, volkomen buiten zichzelf van verbazing, antwoordde Abedam:
"O vriend! Ik moet je openlijk bekennen, hoe geheimzinnig jouw woorden ook
voorheen steeds klonken, des te duidelijker klinken ze nu!
15. Zie,
hoeveel malen jij nu weer wijzer bent dan ik! Waarlijk, deze door jou
aangesneden, hoogst belangrijke omstandigheid zou zo goed als zeker aan mijn
hart zijn ontglipt!
16. Ik
moet je al van tevoren zeggen: als ik het zo eens bij mijzelf overweeg, dan
geloof ik dat als Adam, Henoch en alle overigen je over iets horen spreken, zij
waarlijk grote ogen op zullen zetten en hun oren geweldig zullen spitsen! Want
volgens mijn beoordeling, waarachtig, wanneer men jou hoort spreken, zou men
oprecht geloven dat je door je ontmoeting met de Vader geheel en al bent
gewekt of anders - begrijp me goed! - de Vader Zelf bent; begrijp me, lieve
vriend, dat ik zoiets maar ter vergelijking zeg!
17. Ja,
waarachtig, met jou zal ik bij de vaderen vast geen slecht figuur slaan!
18. Ik
van mijn kant ben zeer gelukkig en moet je openlijk bekennen: als ik nu aan
mijn liefde vraag: 'Van wie houd je meer, - van de Vader of van deze vriend?',
dan antwoordt zij mij: 'Alles wat ik heb, heb ik weliswaar van de Vader, -
maar dat wat ik aan de Vader en deze vriend geef is geheel aan elkaar gelijk en
daartussen is geen onderscheid!'
19. O
Adam, o Henoch, o alle overige levenden, jullie zullen je heel erg verwonderen
over deze wijsheid!
20. Nu,
mijn innig geliefde vriend, zie, Henoch heeft voor het altaar en voor de
vaderen gebogen; zijn toespraak is ten einde! Als je wilt, dan zou ik je graag
willen voorstellen!"
21. En
Abedam de vreemdeling, antwoordde: "Luister Abedam, ga vooruit en kondig
mij aan; kom dan terug en breng Me goede tijding en leid Me dan naar alle
vaderen! Amen."
22. En
Abedam ging onmiddellijk naar de vaderen toe en vertelde hen alles wat hem was overkomen
in de korte tijd dat hij deze plaats had verlaten; hierover waren allen zeer
verrast, zelfs Henoch niet uitgezonderd, en wel zodanig dat hij hem meteen
vroeg: "Geliefde Abedam, broeder in God Emmanuël Abba! Vertel me in het
kort hoe zijn woorden op jouw hart inwerkten?"
23. En
Abedam antwoordde hem: "Broeder Henoch, echt waar, zoals ik al heb bekend:
ik voor mij vond niet het minste onderscheid tussen hem en Emmanuël!
24. In
het kort, ik zeg jou, die mij toch voordien bij mijn afscheid van hier als een
gewekte groette, mijn gewektheid was tegenover zijn onbegrijpelijk duidelijke
en verheven, ja hoogste wijsheid de zuiverste blindheid, domheid en het meest
nietige wat jezelf maar aan nutteloze dwaasheid uit kunt kramen!
25.
Daarom zeg ik tegen jou, geliefde broeder Henoch, verheug je van ganser harte
op hem; want ook jou zal hij zeker veel vreugde verschaffen!
26. Nu is
het echter tijd om hem te halen en aan jullie voor te stellen!" Henoch
vroeg Abedam nog of ook hij niet de vreemdeling tegemoet mocht gaan.
27. En
Abedam stond hem dat van ganser harte toe. En zodoende waren die beiden al
spoedig ter verwelkoming bij de onbekende Abedam aangekomen.
28. En
Abedam, de vreemdeling, vroeg terstond aan Henoch: "Geliefde Henoch, zie
het is avond geworden! Jullie staan op het punt vanaf deze zo
buitengewoon
geheiligde plaats de terugweg te aanvaarden; mogen Ik en Mijn naamgenoot niet
ook met jullie meegaan naar de hoogte, bij jullie overnachten en dan morgen met
je de sabbat van de Heer vieren? Want zie, toen Ik had vernomen wat zich hier
allemaal afgespeeld had, kwam er een groot verlangen in Mij op om de gewekte,
levende kinderen van de grote, heilige Vader te zien en dan ook uit hun levende
harten levende woorden te vernemen!"
29. En
Henoch antwoordde: "0 vriend en mijn nieuwe, nog onbekende broeder! Voor
gasten van jouw slag hebben wij op de hoogte woningen in overvloed. Niet alleen
maar vandaag en morgen, maar voor alle tijden der tijden en eeuwigheden der
eeuwigheden zul je in ons midden wonen!
30.
Vrienden van de Vader zijn ook de onze; en degenen die Hij naar ons verwijst,
zullen eeuwig bij ons wonen! Mocht je dat bevallen - het wordt namelijk tijd! -
volg mij dan! Doe zoals jullie willen! Amen."
31. En
zij vertrokken. Toen ze nu bij de overige vaderen waren aangekomen, werden zij
door deze verwelkomd en allen verdrongen zich om de twee Abedammen. Maar Adam
draaide zich om, omdat Abedam achter hem langs liep en vroeg de onbekende
Abedam:
32.
"Lieve, welkome vriend en gast van onze liefde! Omdat je, zoals jouw
naamgenoot ons al eerder meedeelde, pas uit de morgen gekomen bent, moet je me
toch eens vertellen, hoe het daar met de kinderen gaat en, als je wilt, wie
jouw beslist eerbiedwaardige vader is en van welke lijn hij van mij
afstamt!"
33. Bij
deze vraag van Adam wenkte de bekende Abedam meteen Henoch en zei:
"Geliefde broeder Henoch, spits je oren en open je hart!"
34. En
Henoch dankte hem voor deze aansporing. En de vreemdeling antwoordde Adam:
"Luister Adam, wat je eerste vraag betreft, die heb je al met jouw vraag
zelf beantwoord; en als je ook tot de gewekten behoort, moet hetgeen waarover
je Mij bevraagt, je immers meer dan zonneklaar zijn! Of zou het je soms niet
helemaal duidelijk zijn welke kinderen er kinderen van de morgen worden
genoemd?!
35.
Wanneer dat het geval is, dan verontschuldigt dat wel jouw - veroorloof mij,
vader Adam, - jouw buitengewoon oppervlakkig gestelde vraag en daarop kan je
slechts een even oppervlakkig antwoord worden gegeven en wel dit, dat jouw
morgenkinderen allemaal fris en gezond zijn en dat velen zich op de dag van
morgen verheugen.
36. Maar
wat jouw tweede vraag betreft, deze lijkt op een valstrik. Maar zie, Mij zul je
niet zo makkelijk vangen; Ik zeg je, eerder vang je een vliegende adelaar hoog
in de lucht dan Mij! Heil zij jou, omdat je liefde jou een dergelijke vraag
ingaf; zonder deze zou je nu door een hard antwoord getroffen zijn!
37. Maar
als ik jou een dergelijke vraag zou stellen, wat zou je Mij daarop dan voor
een antwoord geven?
38. Zie,
als gewekte zou het toch duidelijk voor je moeten zijn of Ik een vader heb of
niet; of slaap je nog?"
39. En
Adam verwonderde zich in hoge mate over dit antwoord en durfde de vreemdeling
niets meer te vragen.
40.
Henoch zei nu tegen de bekende Abedam: "Maar lieve broeder! Heb jij dan
werkelijk jouw naamgenoot nog niet herkend?"
41. En
Abedam antwoordde met een verbluft neen. - Maar Henoch zei: "Waarlijk, er
is niets in de mens dat zo lang dom blijft als zijn hart! O Heer, heb geduld
met ons zwakken! Amen. Abedam, ik bedoel dat de gewekten allemaal nog slapen!
Begrijp je het?"
De vragen van de onbekende Abedam
(11 nov. 1841)
1. En
Abedam, de bekende, antwoordde Henoch: "Geliefde broeder in Abba
Emmanuël! Dat ik nog geenszins tot de gewekten gerekend kan worden, dat bespeur
ik maar al te helder in mijzelf, - en heel openhartig gezegd, deze helderheid
lijkt en is ook de helderste van mijn gehele leven.
2. Hoe
het er met de overigen voor staat, broeder Henoch, zal iemand die zo weinig
helderheid over het leven heeft als ik, wat ik aan mijzelf heb te wijten, wel
niet zo vlug opmerken!
3. Maar,
zoals het de grote onnozelheid van mijn leven toeschijnt zachtjes onder ons
gezegd -, dan heeft deze ook onze geliefde vader Adam reeds te pakken!"
4. En
Henoch antwoordde hem: "Luister, jouw woorden klinken weliswaar wat
onnozel, - maar wees ervan verzekerd dat je reeds wakker bent als je de nacht
in je opmerkt! Want sliep je, dan zou je weinig van de nacht in jezelf merken,
maar zou je veel eerder van de donkerste dag dromen; maar de dromer weet niet
dat hij slaapt en droomt.
5. Zie,
ik ben van mening dat wij allemaal sliepen en droomden vóór het verschijnen van
de heilige, meest liefdevolle Vader in Emmanuël Abba; maar toen Hij kwam, heeft
hij ons allen gewekt. En zie, wij ontwaakten, - maar niet in de dag, maar in de
nacht van ons hart; en zou Emmanuël dat niet gedaan hebben, dan sliepen wij nog
in de dode dag van een droom!
6. Het is
bij ons reeds een oude regel de kinderen minstens een uur voor zonsopgang te
wekken, opdat hun zwakke ogen zich langzamerhand aan de komende dag kunnen
gewennen om dan gemakkelijk en zonder nadeel het sterke licht van de dag te
kunnen verdragen. Meen je dan dat wij daarom ietwat wijzer handelen dan
Emmanuël?!
7. O zie,
Hij leerde ons dat ook vanwege ons natuurlijke lichaam! Is het oog van de geest
niet meer waard dan dat van het lichaam?!
8. Indien
wij echter zoiets al doen ten behoeve van de lichamelijke ogen, denk je dan dat
de Heer minder barmhartig met het oog van de geest omgaat?!
9. O mijn
geliefde broeder Abedam, zie, wat de Heer doet is altijd wijs en welgedaan!
10. Wij
zijn gewekt en het zou van grote ondankbaarheid getuigen ten opzichte van de zo
bijzonder heilig goede Vader, datgene niet te erkennen wat Hij aan ons gedaan
heeft! Maar wij allen zijn gewekt in het midden van de nacht en dat uit de
allergrootste liefde van Abba; maar inslapen mogen wij nooit! De dag van de
geest is helderder dan die van het lichaam. Daarom ook is het voor het welbevinden
van het geestelijke oog nodig om te middernacht gewekt te worden; want diegenen
die tot in de dag zullen slapen, zal het sterke licht van de dag zeker doden! -
Begrijp je mij, broeder?"
11. Na deze
tot Abedam gerichte woorden van Henoch keerde de onbekende Abedam bij die twee
terug en richtte de volgende woorden tot hen, die zeer opmerkelijk zijn en als
volgt luidden:
12.
"Mijn zeer geliefde vrienden! Waarlijk niet één woord van jullie gesprek
is Mijn oren ontgaan! En jij, Abedam, bent wakker omdat je de nacht in jezelf
bemerkte en nog opmerkt; en jij Henoch, bent helder wakker omdat je de tijd
waarop de Vader jullie gewekt heeft gewaar werd en ook weet waarom, - en je met
grote stelligheid een voorgevoel hebt van de grote komende dag!
13. Je
hebt juist gesproken tegen je broeder en ieder woord van jou is reeds met het
vlammende schrift van de sterren in het boek van het eeuwige leven
ingeschreven. Maar nu stel Ik jullie een vraag die Ik graag beantwoord krijg;
want zonder de oplossing van deze vraag blijft ieder mens, hoe krachtig hij
ook in de nacht uit zijn slaap wakker is geschud, toch min of meer slaapdronken
en deze toestand is voor een gewekte slechter dan de slaap zelf!
14. Deze
belangrijke vraag zelf luidt als volgt: wat voor een zichtbaar verschil is er
tussen de voornacht, middernacht en de nanacht?
15. Zie,
dat ligt in Gods eeuwige ordening verankerd! Maar de slapende kent geen
verschillen in de nacht omdat hij slaapt; en als de grote Wekker komt, een
bruisende wind ter middernacht, dan doet hij weliswaar zijn ogen open, maar
draait zich om en slaapt weer in om tot aan de opgaande zon te dromen. Staat
hij dan op, dan is hij lichtschuw en probeert al spoedig zich onder een dichte
lommer te verbergen.
16. Een
ander staat wel op, wrijft zijn ogen uit en rekt al zijn ledematen uit; maar
hij blijft slaapdronken tot zonsopgang en waggelt daarom voortdurend heen en
weer, is vol ergernis, weet niet hoe laat het is en denkt maar steeds aan de zoete
slaap, - maar aan de komende dag denkt hij niet. En zo hij al wordt aangespoord
om zich aan te kleden, dan blijft hij toch traag en ongekleed tot aan zonsopgang,
en hem zou de terugkerende voornacht veel liever zijn dan de komende
levensmorgen.
17. Waarlijk,
voor hem heeft de dag niets vrolijks te bieden!
18. Maar
hij die geheel wakker is geworden, verheugt zich reeds bij het eerste ontwaken
op het wakker zijnde leven en prijst om middernacht zijn grote, heilige Wekker;
hij is degene die al gauw weet hoe laat het is en hij onderkent het verschil
tussen de voornacht, middernacht en nanacht!
19. Met
iedere ademtocht verwacht hij de komende dag en bij het eerste ochtendgrauwen
is zijn geest reeds vervuld van een vreugde, die groter is dan alle zichtbare
hemelen!
20. Zie daarom, mijn geliefde vrienden, hoe belangrijk
het antwoord op de gestelde vraag is! Daarom ook gaf Ik jullie deze verklaring
erbij, opdat je des te gemakkelijker een passend antwoord op deze zo ongemeen
belangrijke vraag vinden zult; en antwoord Mij dus om de beurt, - echter, als
je dat wilt! Amen."
21. En de
bekende Abedam zei meteen tegen Henoch: "Broeder jouw vroeger tot mijn
domheid gerichte woorden hebben mijn ogen geopend, zodat ik nu heel goed inzie
op welk tijdstip in de nacht ik uit de slaap eeuwige dank aan de heilige,
grote Wekker! - ben gewekt en ik weet nu dat ik waarachtig wakker ben en waarom
ik dat ben; maar, broeder, deze vraag! - O, mijn allerliefste naamgenoot, deze
vraag van jou is niet op onze magere aarde gegroeid! Ik voor mij zie nu reeds
zeer duidelijk in dat niet ik de oplossing zal vinden!
22.
Wakker ben ik wel - aan de Heer alle lof, alle dank, alle eer en alle liefde
daarvoor! -, maar in hoeverre er in mijn toestand van nachtelijk wakker zijn
ook een hinderlijke slaapdronkenheid aanwezig is, kan ik nauwelijks overzien!
Daarom zul jij wel, broeder Henoch, de beantwoording van deze belangrijke vraag
op je moeten nemen, als je wilt! Amen."
23. En
Henoch zei tegen Abedam, de bekende: "Luister, beste broeder, mij komt het
voor dat onze innig geliefde vriend tegelijk met de vraag al het antwoord heeft
gegeven en ligt het alleen maar aan ons, niet zo zeer om de vraag te
beantwoorden, maar veeleer om het in de vraag gelegen antwoord te kennen en
deze dan in ons leven op te nemen!
24. Want
zie, ik heb de volgende mening: uit wiens mond die vraag komt, uit diens hart
stroomt met de vraag ook een onuitsprekelijke welwillendheid! En wees ervan verzekerd
dat de vraagsteller er geen behoefte aan heeft ons te beproeven of tot genoegen
van zijn eigen ondoorgrondelijke wijsheid ons zwak smeulende zonnestofje te
doorgronden, maar zijn vreugde bestaat slechts daaruit, in het verborgene
verscholen, ongehoord grote gaven uit te delen! Begrijp je mij, Abedam?"
25. En
Abedam, de vreemdeling, greep hen beide onder de armen en tilde hen iets van de
aarde op en zette hen daarna weer zacht neer, en gaf de volgende opheldering:
26.
"Mijn zeer geliefden, in jullie harten heerst een grote trouw; in jou,
Henoch, licht uit liefde - en in jou, Abedam, liefde uit licht! Beide is goed
en strookt met de zin van de goddelijke ordening, en de bron van het leven
stroomt onweerstaanbaar vol vreugde naar de grote, eeuwige dag toe.
27. Maar
de voornacht, middernacht en de nanacht vloeien niet mee over in de dag, maar
blijven achter en vergaan, de een na de ander.
28. Maar
toch zijn zij nodig vanwege dezelfde ordening als het aardrijk voor de
zaadkorrel nodig is, zo zijn ook zij nodig voor het leven! En zo is de
voornacht de tijd van het zaaien en het in de aarde leggen, de middernacht de
tijd waarin de kiem uitbreekt en doorbreekt, en de nanacht de tijd van het
achterlaten van de materie en het omhoog groeien door het opzuigen van de
morgendauw.
29. Maar
dikwijls valt de dauw reeds zeer vroeg voordat de zon opgaat; en dat is nu
juist ook het geval bij ons.
30. Zie,
de dag des Heren is niet gelijk aan een dag op aarde, maar als die komt, dan
komt hij alleen en op hem volgt eeuwig geen nacht meer; daarom is immers de
voorafgaande nachttijd gerechtvaardigd in de goddelijke ordening, omdat hij
een noodzakelijke voorloper van de grote dag is!
31. Maar
welke levende zal in de nacht willen blijven?! Als hij zich niet zal laten
wekken, zal hij dan niet met haar vergaan als de dag zal komen?!
32. Zie,
dat zijn de grote verschillen; daarom hief Ik jullie beiden op, opdat je dat
mag vasthouden in je leven! Begrijp het goed en blijf bij Mij zoals Ik bij
jullie; maar zwijg tot morgen! Amen."
Hoofdstuk 150
(12 nov. 1841)
1. En
Henoch antwoordde daarop nog het volgende: "Ja, zo is het! Zo ondervond ik
het diep in mijn geest; alleen heeft mijn tong het niet uit durven spreken.
Want ook hier zei mijn geest: 'Laat rusten jouw matte tong; want om iets
dergelijks zo uit te spreken dat het zegen zal bewerkstelligen, is voor een
machtiger tong voorbehouden!'
2. O
grote Abedam, hoor mij aan in de stilte van mijn hart; want hier klinkt de
roep: 'Jehova, hoe groot en heilig moet Uw liefde zijn! Indien U iemand op de
dag van morgen genade zult verlenen, dan geeft U, goede, heilige Vader, zonder
dat de blinde ontvanger het merkt, de verleende genade reeds op hetzelfde
ogenblik waarop die genade werd toegezegd!
3.
Vandaar ook, o goede, heilige Vader, dat hoe meer ik in mijn hart Uw oneindige
goedheid onderzoek, mijn hart bijna geen woorden meer vind om U, o Vader, naar
behoren te loven, te prijzen en te aanbidden; en mijn hart wordt voor de
machtige liefde tot U te klein en daarom moet tenslotte de liefde, waarvoor er
in mijn hart geen plaats meer is in alle delen en ledematen, waarin zij is
overgestroomd, U gloeiend omarmen en boven alles liefhebben!'
4. Maar
als ik dan weer aan mijn geest vraag: 'Kan ik dan de goede, heilige Vader niet
nog heftiger, niet nog oneindig veel meer liefhebben?', dan klinkt het in mijn
geest opnieuw: 'Kan degene wiens hart met liefde is vervuld, liefhebben zoals
hij zou willen?! Zie, de liefde is onverzadigbaar en kan dan ook nergens bevrediging
vinden dan alleen in de oneindige liefde van de heilige Vader!'
5. En zo,
o Vader, houd ik van U met steeds groter wordende, felle hunkering, de liefde
eigen; en als het mogelijk zou zijn, o hoe reikhalzend zou ik dan U, o Vader,
willen liefhebben tot in de dood!
6. O
Vader, mijn heilige, lieve Vader, neem de dauwdruppel van mijn liefde aan,
alsof die voor U waarde zou hebben! Amen.
7. En
jij, mijn geliefde broeder Abedam, zeg me: hoe is het nu met jouw hart gesteld,
ja met je liefhebbende hart, nu je toch zeker hebt ontdekt welk uur van de
nacht het is?"
8. En de
bekende Abedam antwoordde Henoch: "Geliefde broeder, zie, jij bent in
jouw liefde vast nog gelukkiger dan ik omdat je nog kunt spreken met het vuur
in je hart! Zie, daarin ben ik toch weer zo ontzettend dom! Wanneer, zoals nu,
de liefde mij zo echt aangrijpt, dan uit ik slechts met de grootste moeite van
de wereld zoveel woorden als je nu van mij hoort, - maar durf het voorwerp van
mijn liefde niet te noemen, want anders is het plotseling gedaan met de
bespottelijk slechte kunst van mijn tong!
9. Maar
zoveel kan ik je nu nog wel zeggen dat mijn oneindige domheid uiteindelijk toch
ontdekt heeft, hetgeen zij vroeger niet wist, hoe laat of welke tijd van de
nacht het is, ook al meende zij het te weten. Nu herken ik haarfijn, zeg ik je,
het hoeveelste uur het nu is! Maar nu weet jij ook dat wij tot morgen moeten
zwijgen! Zie, ik ben al stil!"
10.
Abedam, de andere, liet aan beiden Zijn welgevallen blijken en zei daarop:
"Luister, het is zo: de oprechte liefde moet ook tot in de dood liefhebben
in de geest of in een daad van het vlees, en deze dood is pas de ware
opstanding tot het ware eeuwige leven waarin deze liefde dan uitsluitend zal
leven in de allerhoogste, zich steeds en eeuwig vermeerderende gelukzaligheid
en in het ware, almachtige genot van het eigen leven. Maar er wacht iedere
liefde een overeenkomstig lot in de verlossing. Wie de wereld liefheeft zal sterven
in de steeds toenemende liefde voor de wereld; maar omdat de wereld geen leven
heeft, maar slechts de dood, zal degene die in liefde voor de wereld is
gestorven ook nimmer tot een nieuw leven opstaan, maar slechts tot een nieuwe
dood.
11. Wie
het vlees liefheeft, zal. door deze liefde ook sterven aan het vlees; maar
omdat ook het vlees dood is, zal hij nimmer tot een nieuw leven opstaan, maar
gelijk degenen die de wereld liefhebben tot een nieuwe dood van het vlees.
12. Wie
zichzelf liefheeft, zal ook in zijn eigenliefde sterven; en aangezien ieder
mens vanuit en voor zichzelf dood is, zal de in zichzelf stervende ook nooit
opstaan tot een nieuw leven, maar wel vanuit zichzelf tot een nieuwe dood. Wie
echter zonder enige liefde is en vervuld met haat voor alle dingen, bij die
heeft de tweede dood reeds woning genomen; wie opvliegend van aard is, aan
diens hart klopt reeds de tweede dood; en wie hebzuchtig is en vol afgunst, die
heeft de tweede dood reeds met beide armen omvat.
13. En
wie tenslotte de schatten en de rijkdommen van de wereld zal verzamelen, die
is het die voor de tweede dood een blijvende woonplaats bouwt; en wie dit leven
op aarde liefheeft, hetgeen een voorbijgaande dood of een voortdurend
gedeeltelijk sterven is, die zal nooit ophouden te sterven.
14. Het
aardse leven doodt wel iedere liefde, ook de liefde tot God; maar in geen
enkele gedode liefde zal het leven zichzelf ooit terugvinden, dan alleen in de
liefde tot God, omdat Hij alleen het eeuwige leven Zelf is.
15.
Weliswaar zal iedere liefde haar eigen zelfbewustzijn terugvinden; maar,
vrienden, er zal in dat terugvinden een ondenkbaar verschil zijn, namelijk: in
het leven, of in de dood!
16. Dus,
Henoch, voor dat alles is jouw liefde reeds gestorven en heeft zichzelf
teruggevonden in God; daarom ook ben je reeds voor alle eeuwigheden der
eeuwigheden opnieuw levend. Maar zoals jij het tweede leven hebt gevonden
zullen voortaan maar weinigen het vinden; want alleen het krachtigste vuur van
de innerlijke liefde tot God kan zo'n genade bewerkstelligen. Begrijp hetgeen
je gezegd is goed en zwijg tot morgen!"
17. Na
deze woorden waren ook allen voorspoedig bij de woning van Adam aangekomen waar
zij een poos op de grond gingen zitten en allen de vanouds gebruikelijke goede
vaderzegen van Adam ontvingen.
18.
Hierna stonden allen op, bogen eerbiedig voor Adam, dankten hem voor de zegen
en konden toen gaan rusten. Adam verzocht echter Henoch, de beide Abedammen en
Lamech bij hem binnen te komen en daar te blijven; en hij herinnerde Seth eraan
voor een avondmaal te zorgen. En direct ging Seth naar zijn woning, waar zijn
vrouwen veel van zijn kinderen al verlangend naar hem uitzagen; dezen verwees
hij onmiddellijk naar Adam’s woning om aldaar de zegen te ontvangen, net als al
die vele andere vrouwen en kinderen, die reeds lang met groot verlangen op Adam
en de andere vaderen wachtten.
19. En
nadat zij allen de zegen van Adam hadden ontvangen en weer vol eerbied en
dankbaar de woonstee van Adam verlieten, kwam Seth en spoedig na hem zijn
vrouw, rijkelijk beladen met spijzen en drank in de woning aan.
20. Het
was al erg donker geworden en tegelijkertijd kwam er ook een geweldig onweer
opzetten, waardoor de avond nog donkerder werd.
21.
Daarom verzocht Adam dan ook aan Seth om een flinke, door Henoch vervaardigde
pekfakkel te halen, om daarmee de duistere woonstee te verlichten.
22. Maar
Abedam, de onbekende, zei tegen Adam en Seth: "Luister, vrienden, laat dat
nu maar! Zie, waarom zoveel overbodige moeite voor de vermoeide Seth, die ook
geen jongeling meer is?!
23. Wat
de verlichting van de woning betreft, laat die zorg maar aan Mij over, -
dadelijk zal het licht worden hierbinnen, want Ik versta de kunst van het
licht maken nog beter dan Henoch met zijn pekfakkels!
24. En Ik
hoef maar te zeggen: 'Er zij licht!' en zoals jullie allemaal zien hebben wij
allen voldoende licht in huis!"
25. En in
de woning werd het ook ogenblikkelijk - niemand wist waarvandaan, want er was
nergens een lichtend voorwerp te ontdekken - zo helder als bij klaarlichte dag.
26.
Henoch en Abedam wisten wel waar het licht vandaan kwam en kenden de Schepper
van het licht; maar hoe dat in zijn werk ging, bleef voor hen verborgen. En na
een lange tijd van verwondering dankten allen de Heer, gingen tenslotte zitten
en aten en dronken welgemoed. En zelfs de andere Abedam gedroeg Zich onopvallend
en at en dronk vrolijk met de anderen mee.
Hoofdstuk 151
Seth zoekt het licht in het licht
(13 nov. 1841)
1. Seth
kon Abedams vreemde wijze van licht maken maar niet uit zijn hoofd zetten. Hij
durfde weliswaar niemand daar iets over te vragen, maar hij spiedde in het
rond. Zijn ogen doorzochten alle hoeken van de woning en zijn gedachten lieten
geen enkele denkbare wijze van licht maken buiten beschouwing.
2. Alleen
allicht te kunnen voortbrengen door een 'Er zij licht' en dan nog een licht
dat alle hoeken even sterk verlichtte en nergens een schaduw wierp, dat was
Seth nog nooit overkomen; maar hij durfde niemand er naar te vragen.
3. Adam
nu merkte al spoedig Seths zoeken en vroeg hem: "Mijn zoon, Abel-Seth,
waar zoek je naar of wat valt je op? Of ontdek je hier in huis iets dat je
vreemd voorkomt?"
4. En
Seth antwoordde vol eerbied: "Geliefde vader, zie, het is wel zonderling
om het te zeggen, maar het is nu eenmaal bij mij zo: ik zoek het licht in het
licht en kan het niet vinden! Buiten bliksemt wel een geweldige onweersbui
die uit de richting van de morgen opkomt en naar ons toe trekt; maar ten eerste
is die nog wat te ver verwijderd om met zijn onophoudelijke bliksemflitsen
deze woning zo te verlichten en ten tweede is het dak van de woning zo goed,
dat, al zou de onweersbui pal boven ons zijn, een heldere bliksemstraal daar
dan toch niet zo makkelijk doorheen zou kunnen dringen.
5. En zou
die er al toe in staat zijn, moest er dan met zijn lichten ook niet
tegelijkertijd de schaduw van de verlichte voorwerpen ontstaan?!
6. Zie,
geliefde vader, dat is alles wat ik zoek; zonderling weliswaar, maar waar, het
licht in het licht!"
7. En
Adam antwoordde Seth: "Ja, werkelijk zonderling! Maar, zie, het komt mij
nog zonderlinger voor dat je tevergeefs zoekt, terwijl je toch de Kunstenaar in
ons midden ziet! Zoek Die en je zult het licht in het licht spoedig ontdekken!
8. Als je
een lichtende steen ziet, dan pieker je en vraagt jezelf af: 'Vanwaar dat
licht?'. Maar je kunt aan niemand vragen waar dat schijnsel vandaan komt en hoe
het veroorzaakt wordt; want de grote, machtige Kunstenaar is heilig en geeft
geen antwoord aan diegene die onrein voor Hem is, en het is moeilijk om duidelijkheid
te verkrijgen aangaande het schijnsel van de steen.
9. Je
ziet 's nachts zowel als overdag de meest verschillende soorten lichtbronnen;
als zij jouw verwondering zouden opwekken, aan wie kun je dan naar hun wezen vragen?!
10. Maar
hier zijn het licht en de Kunstenaar tegelijkertijd aanwezig en jij zoekt dat
wat ons allen zo nabij is, het licht in het licht?! - Zou je ook niet eens
willen proberen om de dag in de dag te zoeken?"
11. Deze
woorden van Adam aan Seth waren vervuld van de schitterendste waarheid; maar
zoals Seth zocht naar datgene wat zijn hart niet begreep, zo sprak ook Adam
hier woorden die hij niet in het minst begreep.
12. Maar
na Adam’s woorden werd Seth toch nog naar Abedam gedreven om bij Hem inlichtingen
in te winnen, hoe Hij dan wel dit heerlijke licht tot stand gebracht had.
13.
Abedam heette Seth welkom en antwoordde hem nog voordat de nu enigszins
bevreesde Seth met een passende vraag naar voren kwam, als volgt:
14.
"Seth, zou jij ook niet op die manier licht willen kunnen maken? Ja, ja,
dat wil je wel en Ik zeg je dat zoiets niet eens zo moeilijk is als je het je
voorstelt en het middel daartoe is zeer eenvoudig! En zoals je aan Mij gemerkt
zult hebben, bestaat het enkel en alleen uit niets anders dan slechts een
ernstig en gelovig 'Er zij licht', en het zal daar licht worden waar anders de
duisternis heerst!
15. Zie,
nu heb je alles, het hele geheim en daarmee jouw licht in het licht, en de
toekomst zal je leren dat je nu heel stellig het licht, ja het ware licht in
het ware licht beslist gevonden hebt!
16. Maar
je trekt nog altijd een vragend gezicht! Is het dan niet genoeg dat Ik je alles
over Mijn kunst meegedeeld heb?!
17. Ga
naar je donkere woonstee en doe in het volste vertrouwen wat je Mij zag doen,
en je kunt je er dan geheel van overtuigen hoe het zit met deze kunst!"
18. En
Seth ging dadelijk van Adam’s woning naar de zijne, waar de zijnen in het
duister bijeen waren en vreesden voor het steeds dichterbij komende onweer, dat
er vreselijk dreigend uitzag. En toen hij binnenkwam sprak hij meteen:
"Er zij licht!" - en zie, er was ogenblikkelijk licht!
19. Maar
nu pas na dit wonderbaarlijke welslagen, waarover ook al zijn kinderen
ontsteld waren en bijna geheel verstarden van verwondering, was Seth helemaal
beduusd!
20. Hij
vatte nu meer moed, stelde allereerst de zijnen op hun gemak en ging toen
onmiddellijk weer terug naar Adam’s woning, dankte eerst de onbekende Abedam
voor het hem bekend maken met zo'n wonderbaarlijke kunst en begon toen
geleidelijk alles te vertellen, hetgeen hem bij het wonderbaarlijke welslagen
van dit zonderlinge licht maken helemaal opnieuw in beslag nam.
21. En
Abedam antwoordde, hem zachtaardig terechtwijzend: "Seth, zie nu toch
hoezeer je nog alleen op het uiterlijk bent gericht, nadat je in de avond toch
ook een van diegenen was wiens innerlijk licht Asmahaël het eerst heeft herkend
en je was daarna getuige van al Zijn wonderdaden!
22.
Waarlijk, destijds rezen er niet zoveel vragen vol twijfel bij je op als nu!
Heb je dan de woorden van Emmanuël niet gehoord die Hij tot Adam sprak, toen
deze Hem verzocht na Henochs offerande jullie allen toch niet meteen weer te
willen verlaten?!
23. Meen
je dan dat Emmanuëls kracht tijdens Zijn zichtbaar zijn meer aanwezig is dan
tijdens Zijn onzichtbaarheid?!
24. Zie,
daarin schuilt alles wat je nog gevangen houdt! Kun jij wat voor werkende
kracht dan ook ooit met je lichamelijke ogen zien, of heb jij ooit kunnen zien
wat jouw ledematen volgens jouw willekeur doet bewegen en wat zonder jouw
toedoen je bloed voortstuwt door al je aderen en wat je haar doet groeien en je
nagels en je huid en wat de spijzen verdeelt in je maag en nog talloze andere
dingen?!
25. Of
heb je ooit de wind gezien en hoe zijn gedaante is, of de drijvende kracht in
de kiem, of de kracht welke de zon leidt van zonsopgang tot aan zonsondergang
en ook de sterren en de maan?! Of met welk oog heb jij ooit de kracht gezien
die alle beken, rivieren en stromen naar de zee toe drijft?!
26. Zie
dus in hoe dwaas je nog bent gebleven! Luister dan en neem er goede nota van:
iedere kracht die in wat dan ook of waar dan ook of hoe dan ook werkt, is uit
God als de oerbron van alle machten en krachten. God kan echter als God nimmer
in Zijn oerwezen door een door Hem geschapen wezen worden gezien en begrepen;
want degene die God zou willen zien, zou niet kunnen leven, want God is
oneindig, maar ieder wezen is eindig. Hoe zou het eindige ooit het oneindige
kunnen aanschouwen en begrijpen?!
27. Of
denk je soms dat het voor jou mogelijk zou zijn tot in het oneindige uitgerekt
te worden en daarbij nog je levensvonkje te behouden?!
28. Zie,
als je Mij in je hart ook met de wedervraag antwoordt: 'Wat en wie was dan
eigenlijk de Emmanuël, die werd gezien?'
29. dan
zeg Ik je nu: God kan Zich overal als een liefhebbende Vader van een schijnbaar
lichaam voorzien en daardoor werken; maar dan is niet dat wat je ziet de Vader,
maar dat wat werkt door hetgeen je ziet!
30. Dat
moet je echter begrijpen opdat je liefde niet aan iets blijft hangen wat niet
het eigenlijk ware is! 31. En heb dan ook kennis van het licht in het licht:
indien je oog niet licht en zonnig zou zijn, zou het dan ooit de zon en haar
licht gewaar kunnen worden?! Evenzo, als in jou niet de kracht Gods zou zijn,
zou jij dan iets van het goddelijke kunnen begrijpen?! Daar je dat echter wel
kunt, is immers ook Gods kracht in jou; kan deze kracht alleen zichzelf
begrijpen, of kan zij wellicht ook iets meer?!
32. Zie,
hoe duister het nog in je is; zorg er daarom voor dat het ook eens bij jou
licht wordt! Amen."
Over de eenvoud. Het wonder van Gods liefde
(15 nov. 1841)
1. En
Seth, tot wie deze woorden van Abedam zo geheel persoonlijk waren gericht,
zette buitengewoon grote ogen op, evenals bijna alle overigen, hoewel deze
woorden hen ook slechts zijdelings aangingen. Maar Seth noch iemand anders
durfde Abedam om een nadere uitleg te vragen; want Abedams grote wijsheid had
hen allen als het ware bijna verpletterd. Alleen bij Abedam, de bekende, bleef
de tong op de juiste plaats en zijn hart in rust, waardoor zijn spraaklustige
tong dan ook spoedig bij de vaderen en bij Abedam, de andere, toestemming
vroeg om hier, nu toch allen zwegen, uit eigen beweging iets te mogen zeggen;
want tot nu toe had hij toch alleen maar gevraagd of geantwoord op vragen van
anderen.
2. En
zijn verlangen werd graag ingewilligd; en zo begon hij dan ook onmiddellijk
zijn hart te luchten en wel als volgt:
3.
"Mijn geliefde vaderen en broeders, en ook Jij, mijn boven alles uit
hoogst vereerde en innig geliefde naamgenoot! Het is al een oud gezegde onder
ons, dat echt domme mensen en kinderen meestal de waarheid spreken; omdat ik
stellig met alle recht bij voorkeur tot de eersten behoor en daar van oudsher
al toe heb behoord, ben ik immers als geschapen voor een prediker! Op grond
hiervan zeg ik tegen jullie allen en beken ik openhartig dat ik de gelukkigste
van jullie allemaal ben, dat wil zeggen op mijn lieve naamgenoot na.
4. Jullie
zijn verbaasd over het licht maken, - ik daarentegen helemaal niet; want als
men zich over alles zou willen verwonderen wat de oneindige macht, kracht en
hoogste wijsheid van de Heer allemaal in staat is voort te brengen en uiterst
gemakkelijk kan bewerkstelligen, waarlijk, dan kon men zijn leven wel
doorbrengen in een staat van verwondering en opperste verbazing!
5. Is dan
niet iedere klop van ons hart een even groot wonder – maar wie zal zich daar
voortdurend over verbazen?!
6. Of dat
wij kunnen zien, horen, ruiken, proeven, voelen, ons naar willekeur bewegen,
staan, gaan, lopen, springen, voorts liggen, slapen, dromen, denken,
liefhebben, begrijpelijk spreken, eten, drinken, ontlasten, ja in de liefde de
aan ons gelijken verwekken en kort en goed alles wat wij dan met onze
zintuigen waarnemen, zeg mij, zijn dat niet louter onbegrijpelijke wonderen?!
7. Maar
waar leeft er dan wel een mens die zich over dit alles voortdurend graag zou
willen verbazen en als hij in staat is om maar een handbreedte hoog boven het
aardse uit te denken, dat ook zou kunnen?!
8. Wie
ziet niet in dat een sterkere in staat is een grotere last op te tillen dan een
zwakkere?! - Wie zal zich er over verwonderen dat de sterke sterker is dan de
zwakke?!
9. Als ik
een steen in mijn hand neem en deze dertig manslengten van mij afslinger, maar
een sterker en vaardiger iemand slingert hem honderd manslengten van zich af -
zeg me, wie zal zich daarover verbazen?! En toch is zoiets een even groot wonder
als wanneer Abedam in plaats van dit eenvoudige licht door een machtig 'Er
zij!' een tweede zon ter verlichting van de nacht zou hebben geschapen!
10.
Waarlijk, wanneer men de zaak in het juiste licht beschouwt, moet de mens zich
of altijd verwonderen, of hij moet zich helemaal niet verwonderen! Want
wanneer ik mij over een daad van de Heer verwonder en over een andere weer
helemaal niet, ben ik dan niet of een taxateur van de kwaliteit van Gods
werken, waarvan niet één minder in zijn soort is dan de andere, of moet ik
minstens nog honderdmaal dommer zijn dan ik van nature ben, als ik niet op het
eerste gezicht in zou kunnen zien dat God in elk van zijn werken ondoorgrondelijk,
onbevattelijk en oneindig is! Erken ik dat echter, waarom moet ik er dan
vervolgens van opkijken als de almachtige, hoogst wijze God zulke werken
voortbrengt die in ieder ook maar mogelijk denkbaar opzicht aan Zijn oneindige
volkomenheid moeten beantwoorden?!
11. Ja,
indien iemand in staat zou zijn met één woord vanuit niets anders dan de
menselijke zwakheid een met sterren bedekte hemel te voorschijn te roepen,
waarlijk, daarover zou ik mij hogelijk kunnen verbazen; maar omdat alleen
Gods kracht tot zoiets in staat is, verbaas ik mij daarover weer in het geheel
niet!
12. Of
zou het dan een wonder moeten zijn wanneer de almachtige God heel makkelijk en
goed tot dat alles in staat is vanuit Zijn eeuwige, hoogst wijze ordening?!
13. Zie,
daarover verbaas ik mij niet en zal er mij ook eeuwig niet over verbazen; maar
wat mij wel hogelijk verbaast is, dat volgens hetgeen wij nu weten, deze
almachtige God ook tegelijk ons aller meest liefdevolle, heilige Vader is! En
zo erken ik slechts één wonder uit alle wonderen en dat is de liefde en wel de
oneindige liefde in God voor ons nietigen ten opzichte van Hem en dan ook de
liefde in ons tot Hem, hetgeen een omvatten van het Oneindige door het eindige
is!
14. Zie,
dat is het enige waarover ik mij steeds meer en meer verwonder, omdat hier twee
ondenkbare omstandigheden - een onuitsprekelijk niets en een onuitsprekelijk
alles - in elkaar grijpen en in zekere zin hun uiterste best doen om met elkaar
in evenwicht te komen!
15. Zie,
dat verbaast me en dat noem ik een wonder! Maar al het andere - omdat God op grond
van Zijn eeuwige macht en kracht alles doet wat Hem maar mogelijk is en wij ook
doen wat voor ons mogelijk is -, hoe moet of hoe kan ik mij daarover
verbazen?!
16.
Indien ik mij echter al niet kan verbazen, juist ik, die mij toch niet kan
beklagen dat ik teveel wijsheid zou hebben, - -?! Maar jullie hebben alle
wijsheid in overvloed - en je bent verstomd vanwege de verlichting van de
woning, en dat terwijl jullie toch dikwijls de hele dag onder het vaak
brandende wonder van de zon ongehinderd met elkaar praten! Is dan het licht
van de zon zwakker dan dit hier, of is haar licht minder uit de macht van het
goddelijke woord voortgekomen dan dit?!
17. Kijk,
zoiets valt een nar op; en waarlijk, ook dat is een wonder, dat jullie wijzen
dat niet allang is opgevallen!
18. Wij
kunnen ons immers dankbaar verheugen over iedere daad van God omdat Hij haar
zeker louter en alleen uit wonderbaarlijke liefde voor ons onwaardigen
verricht; maar om over het ene werk van de goddelijke kracht met stomheid
geslagen te worden en over een ander weer met een heel onverschillige stap
heen te draven, - waarlijk, dat betekent toch goed beschouwd niets anders dan
Gods werken en daden met onze domheid inschatten!
19. Houd
het mij ten goede, lieve vaderen en broeders; maar ik kon het werkelijk niet
meer nalaten je met een standje lastig te vallen over hetgeen reeds een blinde
met een weinig nadenken als dwaas en ten opzichte van God volledig onwaardig,
had moeten opvallen!
20. Laat
daarom dat ene wonder van de liefde voor eeuwig ons aller verbazing opwekken,
namelijk, dat de almachtige God onze Vader is, ons liefheeft en maakt dat wij
Hem wederom kunnen en mogen liefhebben! Maar voor al het andere danken wij Hem
met een voor alles in dezelfde mate verheugd hart; dan zullen wij reeds daarom
zeker meer waardig zijn ons Zijn kinderen te mogen noemen dan wanneer wij dag
en nacht stomverbaasd zonnestofjes aan zouden gapen en daardoor de liefde, de
dankbaarheid en al datgene zouden vergeten wat alleen maar ware kinderen
betaamt.
21. Laten
wij ons over alle werken van God verheugen en laten wij ze eerbiedigen omdat
het werken van de Vader zijn, die Hij gemaakt heeft uit liefde voor ons; maar
laat het beoordelen daarvan in alle nederigheid slechts aan Diegene over die
ze heeft gemaakt! Amen."
De ware broederschap tussen Henoch en Abedam, de bekende
(16 nov. 1841)
1. Na
deze woorden van Abedam, de bekende, zetten allen nog grotere ogen op en geen
van hen wist hem te antwoorden.
2. Pas na
enige tijd stond Henoch op en reikte Abedam de hand en zei:
3.
"Waarlijk, geliefde broeder Abedam, het zou zeker niet tegen de goddelijke
ordening ingaan als menigmaal de kinderen als ware wijsheidspredikers voor de
wijzen op zouden willen staan om de veelvuldige dwaasheden van de zich zo
dikwijls bijzonder wijs dunken de leraar te verbeteren! Je hebt mij nu een
grote last van het hart afgewenteld!
4. Hoe
vrolijk en opgewekt in God zou ik al heel dikwijls hebben kunnen zijn, als jouw
woorden vroeger in mijn oren hadden geklonken!
5. Daarom
zal het eeuwig waar blijven: wat de Heer, ons aller meest liefdevolle Vader de
wijzen heeft onthouden, geeft Hij in ruime mate aan de zwakken en kinderen!
6. Ja
echt waar, iemand die God tracht te doorgronden is een zelfingenomen
boosdoener, een grote dwaas en hij maakt zich druk tot de dood erop volgt,
terwijl de kindertjes vrolijk het kostelijke brood van het ware eeuwige leven
zorgeloos en blij uit de hand van de heilige Vader dankbaar ontvangen!
7. O hoe
groot is toch de dwaasheid van de mensen!"
8. En de
bekende Abedam voegde er aan toe: "En, lieve broeder Henoch, mijn domheid
niet buiten beschouwing gelaten; want je weet immers hoe het er nog helemaal
niet zo lang geleden met mij voorstond!
9.
Broeder, hetgeen waarover ik nu heb gesproken is echter zo opvallend dat zelfs
een blinde het onmiddellijk zou hebben gemerkt!
10. Maar
daarom ben ik nog lang niet jouw leraar, maar jij de mijne in de Heer!
Amen."
11. En
Henoch antwoordde Abedam: "Broeder Abedam, wat denk jij nu nog van mij te
leren?! Misschien een weinig dwaasheid gevoegd bij jouw vrijheid?!
12. Zie,
ik voor mij ben weliswaar net zoals jij en zou daarom voor een hele aarde vol
wijsheid niet een klein steentje gewicht aan liefde willen geven en daarom heb
ik ook nog nooit uit eigen ijdele beweging één woord tegen iemand geuit, maar
als ik sprak, dan sprak ik gedwongen door de innerlijke goddelijke geest en
wist dikwijls na afloop van de toespraak niet wat ik gezegd had, omdat niet
ik, maar alleen de goddelijke geest uit mijn bespottelijk ontoereikende mond
sprak.
13. Zie,
broeder, in dit opzicht zouden wij niets op elkaar voorhebben; maar nu komt er
iets dat mij ten opzichte van jou tot een dwaas maakt en dat is dat ik toch
niet zelden bij mijzelf over Gods werken nadacht en die danig - volgens jouw
woorden op waarde schatte!
14. Zeg
nu en oordeel zelf over ons, wie van ons beiden meer of minder op de andere
voorheeft en wie daardoor eerder gerechtigd is de andere tot leraar en tot een
waar voorbeeld te zijn!
15. Ik
heb je weliswaar eerder op weg hiernaartoe iets geleerd, maar toen kende ik je
nog niet zoals nu en daardoor was mijn les ook enigszins voorbarig volgens het
recht van de goddelijke liefde; maar hetgeen ik toen tegen je zei, zei ik je
immers niet om je daarmee aan te willen tonen dat ik meer gewekt zou zijn dan
jij, maar wat ik deed, deed ik zuiver alleen uit liefde tot jou. Maar nu spijt
het mij toch dat ik diegene beleerde die voor mij een grote leermeester in
deemoed is!"
16. En de
bekende Abedam antwoordde Henoch: "Broeder, maak me niet verdrietig; ik
voel pas een beginstadium van blijmoedigheid in me! Wanneer jij mij ook maar
een beetje begint te verheffen, is het abrupt met mijn zaligheid gedaan; want
kijk, ik ben al van nature zo, dat alleen de grootste nederigheid bezielend op
mij werkt!
17. Maar
waarom zou de ene broeder de andere geheel overbodig boven zich verheffen?!
18. Maar
broeders moeten broeders voor elkaar blijven! Heeft de ene gebrek aan iets,
dan moet de andere hem met zijn voorraad te hulp snellen en ook omgekeerd,
zodat niemand iets op de ander voorheeft. Maar wat zou er voor een situatie
ontstaan als een broeder - zeker door toelating van de Heer voor het welzijn
van zijn broeder - vanuit een goed hart mogelijk iets beter uit zijn woorden
komt en de andere hem daarom vervolgens zo half en half begint te verafgoden?!
19. Blijf
jij daarom mijn lieve broeder Henoch en geef me als broeder altijd met graagte
van jouw overvloed als je ziet dat het me ergens aan mankeert en betreur dan
ook niet hetgeen je je broeder hebt gegeven, - en ik zal hetzelfde doen! En als
allen het dan zo zullen doen, waarlijk broeder, dan zal het wel moeilijk ooit
tot een twist tussen de broeders komen; en ik geloof ook vast dat een zodanige
leefwijze van de broeders onder elkaar ook reeds van eeuwigheid her diep in de
goddelijke ordening geworteld is. En voor eeuwig willen wij ook verder zo
blijven! Amen."
20.
Henoch werd tot tranen toe geroerd, omarmde Abedam, gaf hem een ware broederkus
en antwoordde:
21.
"Ja, broeder in de Heer en in alle liefde uit Hem, jij hebt met één houw
een boom geveld! Hoe eenvoudig en toch zo goddelijk waar zijn jouw woorden en
zij zullen tot in de eeuwigheid waar blijven!
22. En zo
willen wij allen ook blijven, niet alleen tijdelijk, maar eeuwig! Amen."
1.
Abedam, de andere, die gedurende de hele tijd rustig en met welgevallen had
geluisterd naar het gesprek tussen Henoch en Abedam, stond nu opeens haastig op
en liep vlug naar de twee broeders toe, omvatte hen met Zijn handen en zei:
2.
"Ja, overeenkomstig de goddelijke ordening is dat waar en terecht en
redelijk; en als broeders zo met elkaar leven, zal de Vader zoals nu, ook in
alle toekomende tijden als Vader niet ver verwijderd zijn van die kinderen die
in hun met liefde vervulde harten zo over God denken en als broeders zo met
elkaar omgaan!
3.
Waarlijk, Ik zeg jullie: degene die zegt: 'Ik heb God en mijn broeders lief!',
maar als hij iets voor zijn broeders heeft en het niet zodanig met hen deelt
dat slechts het kleinste deel voor hem overblijft, die is nog vervuld van
eigenliefde en is de Vader niet waardig! Als iemand tien broeders had en hij
was in het bezit van twaalf appels, dan zou hij elf appels aan zijn broeders
moeten geven en voor zichzelf slechts de helft van de twaalfde behouden, de
andere helft zou hij nog voor zijn broeders moeten bewaren, dan zou hij een
waar kind zijn van de Vader in de hemel en Hem waardig!
4. Indien
een vader zijn eigen kinderen meer bemint dan die van zijn broeders, dan is
hij ook nog in de eigenliefde en is de Vader niet waard. Daarom zeg Ik:
waarlijk zalig zal diegene zijn wiens ware broederhart door de nood van zijn
broeder zichzelf vergat en dus om ook de nood van de kinderen van zijn broeder
te lenigen, de nood van zijn eigen kinderen aan God, zijn ware Vader, in alle
dankbare en liefdevolle overgave opofferde!
5. Het is
voor jezelf beter, dat je uit liefde tot je broeders de armste onder hen bent
in plaats van de rijkste; want als je je gaven met hen hebt gedeeld en er is
nog een gedeelte voor je overgebleven, dan heb je nog voor jezelf gezorgd en
eerbiedigt niet de zorg van je Vader in de hemel. Maar heb je uit ware
naastenliefde voor je broeders alles aan je broeders weggegeven en hield je niets
voor jezelf achter, dan heb je jezelf geheel vrij gemaakt en hebt alle zorg
voor jezelf aan de Vader in de hemel overgelaten; zal deze machtige, uitermate
goede, heilige Vader zo'n kind gebrek laten lijden?!
6. Ik zeg
jullie: waarlijk, waarlijk, dat kind zal honderd voor één, honderdmaal honderd
voor tien en oneindig veel hebben voor alles!
7.
Oordeel nu zelf: zal er ooit nood en ellende onder broeders heersen als allen
vervuld zijn van liefde voor elkaar en de één is voor allen en allen zijn voor
één?!
8. O
waarlijk, dan zal iedereen een overvloed van zegen hebben uit de heilige
verzorging van de heilige Vader!
9. Willen
jullie dus waardige, goedverzorgde kinderen van de ene heilige Vader in de
hemel zijn, leef dan aldus als broeders en zusters met elkaar! Als je zo met
elkaar zult leven, zal de heilige Vader ook te midden van jullie leven en
wonen en zal voor jullie allemaal zorgen, - maar waar dat niet gebeurt, zal al
spoedig iedereen in de oude vloek terugvallen en in het zweet van zijn
aanschijn een zeer hard stuk brood moeten zoeken te midden van doornen en
distels!
10.
Jullie moeten je aldus tegenover elkaar gedragen: indien je broeder iets voor
je heeft gedaan, laat hem dan niet vertrekken zonder een goede beloning; maar
heb jij je broeder een dienst bewezen, dan moet het zelfs niet in je dromen
opkomen dat je broeder je iets verschuldigd zou zijn, maar laat je eigen
broederliefde jouw grootste beloning zijn. Dat zal jouw Vader in de hemel met welgevallen
aanzien. Maar als de liefde van je broeder hem noopt je een beloning te geven,
neem deze dan niet als zodanig aan, maar als een liefdesgave van je broeder en
dank hem en kus hem daarvoor; want je moet iedere gave als een zuiver geschenk
beschouwen, dan zul je een echte broeder voor je broeders zijn en de heilige
Vader zal eeuwig een groot welgevallen hebben aan zulke kinderen! Amen."
Lamech vraagt naar de naam van Abedam, de onbekende
(17 nov. 1841)
1. Na
deze woorden van Abedam, de andere, ging ook Lamech, de getrouwe bewonderaar
van Emmanuël, aan Abedams zijde staan en bekeek hem van hoofd tot voeten; want
deze laatste woorden hadden ook hem uit de verdoving tengevolge van zijn
liefdesverdriet gewekt en deden zijn hart versteld staan. Omdat hij in zijn
liefdesverdriet om de verdwenen Emmanuël van de eerder gesproken woorden
nagenoeg niets opgevangen had, was het nu heel duidelijk dat deze onverwachts
uit Abedams goddelijke mond opgevangen woorden van licht en liefde op zijn
opnieuw ontwaakte hart een verbijsterende uitwerking moesten hebben en dat
nog des te meer op de zieke liefde van Lamech, omdat Hij, uit Wiens mond en
hart deze woorden kwamen, de opnieuw verborgen Emmanuël Zelf was!
2. En
nadat hij zo te zeggen genoeg naar Abedam gekeken had en ondanks al zijn kijken
er niets uit op kon maken, nam hij eindelijk de vrijheid om aan Hem te vragen:
3.
"Luister, Abedam, je bent voor mij nog een volslagen vreemde man omdat je
uit een menselijke mond zuiver goddelijke woorden spreekt, zo zelfs, dat als
mijn innig geliefde Emmanuël Abba hier zou zijn en over dit belangrijkste punt
van het menselijke leven zou willen praten, Hij onmogelijk anders had kunnen
spreken dan jij nu hebt gedaan! Wees toch zo goed en zeg me waar je een dergelijke
onbegrijpelijk hoge liefdeswijsheid hebt verworven!
4. Want
zie, Emmanuëls verdwijnen heeft mij tot nu toe voor alles doof en blind
gemaakt en daarom zie ik je nu stellig voor de eerste maal met mijn ogen in ons
midden en kan me niet genoeg over je verbazen! Vertel mij daarom iets over
jezelf; want mijn hart verlangt ten zeerste naar een nadere kennismaking met .
jou!.
5. En
Abedam antwoordde Lamech: "Mijn geliefde Lamech! Luister eens: kun jij Me
zeggen hoe laat het nu is en waar wij ons nu, zoals wij hier zijn,
bevinden?"
6. En
Lamech antwoordde: "Voorzover ik het nu waarneem en me ook van vroeger
heel vaag herinner, is dit de woning van Adam waarin hij ons allen, zoals wij
hier nu zijn, opnam, nadat wij de hoogte van ons vaderland bereikt hadden;
maar dat weet ik slechts als in een droom! Maar hoe laat het nu is, kan ik je
niet precies zeggen; maar naar het nog tamelijk heldere licht in de woning te
oordelen, kan het nog niet zo laat in de avond zijn."
7. En
Abedam zei weer tegen Lamech: "Zie, mijn geliefde Lamech, er is nu voor
jou bijzonder veel aan gelegen dat je precies weet welke tijd van de avond het
nu is; ga daarom even naar buiten en beoordeel aan de sterkte van het avondrood
hoe vroeg of laat het in de avond is!"
8. En
Lamech volgde onmiddellijk deze raad op; maar wat schrok hij, toen hij in
plaats van het verwachte avondrood zag dat de gehele aarde reeds overal in de
dichtste duisternis gehuld was, die alleen door de voortdurende bliksemflitsen
van het reeds zeer dichtbij gekomen grote onweer telkens huiveringwekkend
uiteen werd gescheurd!
9. Hij
bleef niet lang buiten voor de deur staan, maar kwam ijlings, bijna struikelend
weer terug; want hij had een grote vrees voor de nacht en voor onweer. En nu
kwam hij angstig naar Abedam toe en zei tegen Hem:
10.
"O lieve, goede man, jij zult zeker hebben geweten welk uur van de nacht
het reeds is; waarom heb je me dan naar buiten gestuurd om naar deze
verschrikkelijke, ijzingwekkende nacht te kijken, waarin de avondschemering
allang uitgedoofd is en waar in plaats daarvan nu geweldige bliksems en dof
rollende donder met de dichte, hardnekkige nacht een vreselijke strijd
schijnen aan te gaan?
11. Kijk,
ik beef nog over mijn hele lichaam van grote angst! O Emmanuël, was U nu maar
hier! Met U zou ik het wel graag aandurven deze vreselijke nacht aan te zien;
want voor U zou dit hevig en verschrikkelijk dreigende, op verwoestende strijd
beluste vurige noodweer gehoorzaam moeten wijken!
12. Het
is maar goed dat Henoch tenminste nog bij ons is; anders was het zeker met ons
gedaan! Jij schijnt je echter ook helemaal niet veel van het op ons afkomende
noodweer aan te trekken?! Maar dat is je ook te vergeven omdat je hier nog
vreemd bent en waarschijnlijk het verschrikkelijke van een dergelijk nachtelijk
noodweer op de hoogte nog nooit hebt beleefd; maar je hoeft er maar één keer
een mee te maken zoals het deze nacht zeker het geval zal zijn, dan zul je bij
een volgend naderend onweer, 0 geloof me, zeker nog banger zijn dan ik het nu
reeds zo erg ben!
13. O Gij
mijn Emmanuël Abba, was U alleen nog maar deze nacht zichtbaar in ons midden
gebleven!" 14. En Abedam keek Lamech heel vriendelijk aan, greep zijn hand
en vroeg hem: "Lieve Lamech, zie, nu je buiten zo'n uitermate dichte nacht
hebt aangetroffen, zou jij Mij dan niet willen vertellen waar het licht in deze
woning vandaan komt?"
15. Pas
na deze vraag bemerkte Lamech het licht; en omdat hij nergens iets wat licht
gaf kon ontdekken, keerde hij zich meteen weer tot Abedam en zei:
16.
"Zie, lieve, goede man, ik vind het wonderbaarlijk! Het is licht zonder
licht, ja het is helder als de dag hier binnen, - en toch kan ik nergens een
lichtbron ontdekken! Wat is dat? Waar komt het vandaan? Hoe is zoiets mogelijk?
17. Heb
jij het misschien zo gemaakt, of moet het mogelijk aan het grote onweer worden
toegeschreven?! Want ik heb bij zulke zeer hevige onweersbuien ook al eens
gezien dat in de meest duistere nacht dikwijls de bomen, het gras en de stenen
door een blauw lichtende substantie omgeven waren; maar hun oplichten was toch
op zichzelf maar zeer zwak, in vergelijking met deze helderheid was het toch
maar barre duisternis! 18. Daarom zou je mij misschien wel kunnen zeggen waar
je mij naar vraagt!"
19. Maar
Abedam verwees hem met de volgende woorden naar Seth: "Lamech, ga naar
Seth toe en hij zal je zeggen hoe dit licht ontstond; dan zul je spoedig in het
licht een licht vinden, evenals je nu in het licht geen licht vond!"
20. En
Lamech stapte onmiddellijk op Seth af en vroeg hem: "Lieve vader Seth, zou
je voor mij datgene willen doen waarvoor jouw broeder en zoon - of wat hij ook
van jou mag zijn - mij naar je toe stuurde?"
21. En
Seth antwoordde hem: "Waarom sliep je hart dan tot nu toe?! Als je wakker
geweest zou zijn, was zo'n vraag van jou nu overbodig geweest; maar omdat je
grote liefde voor Emmanuël Abba je blind en doof voor al het andere maakte, heb
je reeds de meest geldige reden om je te verontschuldigen en je mag daarom wel
weten dat de onbegrijpelijk machtige veroorzaker van deze wonderbaarlijke
verlichting zelf diegene is die jou naar mij verwees en die dat door niets
anders dan door Zijn woord 'Er zij licht' teweeg heeft gebracht en dat wel
vanuit de goddelijke kracht in hem. Ga nu, want nu weet je alles wat ook ik
weet; meer kun je van de veroorzaker zelf verwachten! Amen."
22. En
Lamech ging met het hem door Seth aangegeven voornemen meteen weer terug naar
Abedam.
23. En
Abedam zei daarop tegen hem: "Geliefde Lamech, zoek maar een beetje in de
liefde van je hart, en je zult de
Veroorzaker van het licht weldra hebben; want kijk, Degene die je zo boven
alles uit liefhebt, is niet zo ver van je vandaan als je wel denkt! Heb je Hem
evenwel gevonden, zwijg dan tot morgen!
24. Maar
vannacht zul je grote dingen zien! Amen."
(19 nov. 1841)
1. Nu
Lamech dat van Abedam had vernomen, richtte hij zijn oog naar binnen; en het
duurde helemaal niet zo lang of Lamech begon in te zien waar hij aan toe was en
wat er achter Abedam was verborgen!
2. En
omdat Abedam ook dadelijk zag dat Lamech Hem had gevonden en herkend, vroeg hij
aan hem: "Luister, Mijn geliefde, getrouwe Lamech! Hoe is het nu met je
gesteld? Heb jij nog angst voor het grote, heel spoedig boven ons losbarstende
onweer?
3. Of
moet Ik Mij samen met jou daar in alle ernst ook nog ongerust over maken?"
4. Maar
Lamech begon van louter vreugde te wenen en kon niet antwoorden. Pas na een
tamelijk lange pauze, toen zijn hart opgelucht was door de rijkelijk vloeiende
tranen van liefde en vreugde en door het plotselinge uitzonderlijk grote
inzicht, opende zijn hart zich verder en richtte hij vol van de allerhoogste
vervoering de volgende woorden tot Abedam:
5.
"O Abedam! - O Emmanuël! O Abba! - Ik heb U teruggevonden, U, U, o mijn
Abba, - teruggevonden!
6. Hoe
zou dat kunnen, hoe zou ik angst kunnen hebben voor datgene wat voor God in het
niet zinkt?!
7. Als U
wilt, laat dan door het inslaan van talloze bliksems de aarde tot stof vergaan
en de zee verdampen als een dauwdruppel op gloeiend erts; ja laat met zo'n
geweld vlammende orkanen waaien, dat haar kracht in staat is met bergen te
spelen zoals een bruisende storm anders met het loof
van de
bomen speelt; en laat hagelstenen groot als werelden zich op de aarde storten,
- en U zult nooit enige angst in mij bespeuren! Want waar U bent, daar is het
altijd goed vertoeven; maar zonder U is het ook bij het allermooiste en
rustigste weer afschuwelijk op de aarde, net als overal en dan is alles
verlaten en leeg, - en alles waar men maar naar kijkt grijnst je griezelig
dreigend en dood brengend aan. De wind roept en huilt: dood! Het gras sterft.
Het water ruist: dood! En de oevers beven en gaan ten onder. En het water
verdampt in de dood, in het duistere niets. De straal van de zon, die anders
het leven brengt, doodt de wormen van het graf.
8. De
vleselijke krachten van het sterfelijke lichaam, zij sterven af en de dood
trage massa zinkt uitgeput op de amper levende aarde neer en de verzonkene
zinkt dan van dood naar dood. En de anders zo montere sterren worden somber en
verbleken en geen vriendelijk sidderen verstoort meer hun dode,
huiveringwekkende rust. Kort en goed, waar U bent, daar worden zelfs stenen
levend en liefelijk, zodat het een lieve lust is naar ze te kijken! Ja, ik
geloof dus ook dat wanneer iemand met U midden in het vuur stond, zodat de
anders alles verterende vlammen hoog boven zijn hoofd ineen sloegen, hij dan in
plaats van het smartelijke branden slechts een liefelijk zachte verkoeling zou,
ja moest ondergaan; want U bent overal en altijd liefde!
9. Zie,
nu heb ik in het geheel geen angst, alleen omdat ik U weer heb! Maar op zo'n
manier weggaan, mag U mij niet meer aandoen, omdat ik dan niet meer zou weten
waar U Zich verborgen zou hebben!"
10. En
het antwoord van Abedam
was kort:
"Ja, ja, jij zult Mij nimmermeer verliezen, nu niet en ook in alle
eeuwigheden niet! Amen.
11. Maar
zwijg nu hierover tegen Adam en Seth en Eva en de vrouw van Seth, en ook
tegenover alle overige kinderen; want Ik wil dat iedereen Mij net zo zal
vinden als jij Mij gevonden hebt. En niemand zal Mij eerder vinden dan totdat
hij Mij gevonden heeft zoals jij Mij gevonden en in je hart herkend hebt!
12. Ik
zeg je: deze nacht zal hen allen nog voor ons aangezicht leiden! Maar wanneer
zij komen, moet geen van jullie drieën Mij bekendmaken, maar wanneer de grote
angst hen aan zal sporen naar binnen te keren en daardoor hun eigen hart voor
hun ogen wordt onthuld en hun zelf bekend zal maken hoeveel liefde daarin
heerst en wat voor een liefde, dan zal ook pas uitkomen hoeveel liefde voor Mij
in hun hart huist, waarna zij Mij dan ook zullen herkennen of niet zullen
herkennen.
13. Zie,
Ik doe dat als een bruidegom die het hart onderzoekt van degene die hij van
plan is tot vrouw te nemen! Deze loopt 's nachts, ja in een stormachtige nacht
rondom het onderkomen waarin de uitverkorene van zijn hart huist. Daar luistert
hij dan met een beklemd hart en spitst geweldig zijn oren, omdat hij graag het
stille zuchten van liefde uit de mond van zijn uitverkorene zou willen horen.
Gelukkig dan zij, als haar hart vol is van haar bruidegom; want waar het hart
vol van is, loopt de mond van over! Zij zal hem roepen en hem bij zijn naam
noemen. Ik zeg je, haar smachten en haar roepen zal het hart van de bruidegom
breken en hij zal haar kamer binnengaan en zal haar nog dezelfde nacht in zijn
woning leiden en maken dat zij zijn vrouw wordt!
14.
Geloof je echter dat, indien de bruidegom zijn uitverkorene in de nacht zou
afluisteren, maar haar slapend aan zou treffen of haar smachtend de naam van
een ander zou horen noemen, hij ook dan haar kamer binnen zou gaan en haar in
zijn huis voeren?!
15. O
zie, dat zal hij nooit doen, maar hij zal van nu af aan haar nabijheid
ontvluchten en haar aanblik verachten!
16. Zie,
zo ben Ik nu in stormachtige nacht voor de deur van al Mijn uitverkorenen!
Waar Ik een hart naar Mij zal horen hunkeren, daar zal Ik ook terstond
binnengaan en doen zoals de genoemde bruidegom; maar waar Ik de uitverkorenen
slapend aan zal treffen of naar vreemde namen smachtend, daar zal ook Ik
handelen als de door Mij vermelde bruidegom zou handelen ten opzichte van zijn
uitverkorene.
17. Maar
er is een onderscheid tussen Mij en de bruidegom: Ik kom met liefde, breng
liefde, geef liefde, zoek liefde en verlang liefde, en wie Ik slapende aantref,
wordt gewekt voor de zevenenzeventigmaal zevenenzeventigduizendste keer! Pas
als hij niet ontwaakt, dan pas trek Ik Mij terug! Maar wee degene van wie Ik
Mij heb teruggetrokken! Waarlijk, die zal in het vervolg lang, lang, lang tevergeefs
zuchten en Mijn naam roepen; maar Ik zal hem niet antwoorden!"
De onweersbui
(20 nov.1841)
1.
Nauwelijks had Abedam deze hoogst opmerkelijke tot Lamech gerichte woorden
beëindigd, of daar kwamen ook reeds, door grote angst gedreven Enos, Kenan,
Mahalaleël, Jared en Methusalah naar binnen; en honderden en honderden kinderen
en kleinkinderen lagen volledig vertwijfeld om de woning en zij riepen tot
Jehova om hulp en om genadige, barmhartige afwending van dergelijke
verwoestingen, die ontzettend dreigden te worden en van zulke ongehoorde
nachtelijke verschrikkingen.
2. Van de
vijf die de woning waren binnengetreden, nam de redenaar Kenan het woord en
sprak het volgende tegen Adam:
3.
"O vader Adam, luister, wanneer de verdwenen Emmanuël en jouw vaderlijke
zegen door de macht van Zijn liefde ons niet onmiddellijk daadwerkelijk te hulp
komt, dan zijn wij allemaal zonder redding, zonder genade en zonder erbarmen
verloren!
4. Zie en
luister hoe het er nu buiten uitziet: de gehele morgenstreek is één vuurzee!
Het is niet alleen dat talloze vlammende bliksemstralen uit een onafzienbaar
dichte, vurige en daardoor gloeiende wolkenmassa neerslaan, maar ook uit de
aarde breken allerwegen bliksems en vlammen uit!
5. Jouw
heerlijke grot is reeds door duizenden en nog eens duizenden machtige
bliksemstralen zodanig verwoest dat er geen spoor meer van te ontdekken valt!
6. Zoals
ik je zeg, verschrikkelijker en ijzingwekkender dan deze keer heeft Jehova Zijn
kinderen nog nooit bezocht! Maar wat ik je tot nu toe heb meegedeeld en
beschreven is slechts het onbelangrijkste; luister maar wat er nog verder
gebeurt:
7. Onder
groot razen, bruisen, woeden en kraken stijgt de zee uit de diepte op! Alle
monsters vluchten naar ons toe: tijgers, leeuwen, hyena's, wolven, beren en
slangen dringen bij honderden onze verlaten woningen binnen, om maar niet van
ander gebroed en gedierte te spreken!
8. Ik zeg
je, geen menselijke tong zou bij machte zijn af te schilderen in welke ellende
wij in enkele minuten terecht gekomen zijn! Wij vijven zijn de enigen die nog
niet door vertwijfeling zijn aangegrepen. Op ons na liggen allen, de zekere
ondergang van alle dingen verwachtend, als halve doden met hun gezichten plat
op de grond. Sommigen klagen; sommigen jammeren luid; sommigen beven over hun
hele lichaam; sommigen roepen en huilen om het hardst; anderen zijn stom en
verstard, door overweldigende vrees en angst aangegrepen!
9. O
vader, het is een afgrijselijk gezicht! En zie, van alle kanten nemen de
schrikwekkende taferelen steeds meer toe! Voorwaar, het kan er niet anders
uitgezien hebben toen je nog in het paradijs was en je het brandende
wereldpuin tengevolge van Gods toorn dooreen zag vliegen en de aarde vernietigd
onder je voeten zag liggen!
10.
Vandaar, vader, aarzel niet en snel ons te hulp, als er nog aan enige hulp te
denken valt!
11.
Luister, luister maar naar het voortdurende gekraak! Hoor de alles aan het
schudden brengende donder! Bemerk het bestendige beven van de aarde en hoor het
reeds naderende woeden van de zee! Hoor, hoe uit duizenden dieren muilen een
afgrijselijk gehuil zich schrikwekkend weergalmend mengt met het woeden, razen
en bruisen van de vlammende orkaan!
12. O
vader, indien het jou nog mogelijk is aan hulp te denken, aarzel dan niet, maar
kom ons ijlings met jouw zegen te hulp!
13. Daar,
daar, o vader, o jullie allemaal, kijk naar de deur: O welk een ongehoorde
omvang van dit ongeluk! - Kijk allemaal naar de deur! Kijk toch naar de deur! -
Ook hier komen al vreemde, verschrikkelijke gasten naar binnen! Gasten,
waarvoor wij uit onze woningen zijn gevlucht!
14. Adam,
vader, Henoch, Lamech, jullie beide Abedammen, jullie lievelingen van Emmanuël,
help ons en jezelf!
15. Zie,
ook een kolossale slang laat zijn tong heen en weer schieten en gluurt reeds
door de deur naar binnen!"
16. En
Adam, vervuld van ontzetting, en Seth, halfdood van angst, evenals Eva en de
vrouw van Seth antwoordden gezamenlijk: "Dat het er zo verschrikkelijk uitziet,
horen en zien wij nu allemaal maar al te duidelijk!"
17. En
Adam sprak alleen verder: "Kinderen, zo ver reikt mijn zegen nooit; als
God ons niet helpt zijn wij allemaal verloren!
18. Mijn
God en mijn Heer! Waarom moest ik dit meemaken?! En dat nog wel in de nacht van
de sabbat! 19. O Heer en Vader en Schepper van alle dingen, staat het offer van
morgen U van tevoren al zo tegen dat U dat door deze verschrikking wilt
verijdelen? O neem dan deze verschrikking van ons weg en geef ons lil ons hart
Uw heilige wil te kennen, en wij allen zullen die graag gewillig en met liefde
uitvoeren zoals het U behaagt; maar neem toch deze verschrikkelijke verzoeking
van ons weg en laat ons allen weer dankbaar en met een verheugd hart naar U
opkijken!
20. 0
Vader, heilige Vader, richt ons allen in deze nacht niet gezamenlijk te
gronde! Amen."
21. Maar
toen Lamech het ene monster na het andere de woning binnen zag komen en het
alles overstemmende gekraak van de talloze bliksems, de donder die de aarde
deed schudden, het loeien van de zee en van de wind hoorde, waardoor nu ook de
in Adam’s woonstee vluchtende wilde beesten geweldig begonnen te janken en te
brullen, begon het ook voor hem te onheilspellend te worden en hij drukte zich
steeds vaster tegen Abedam aan, terwijl hij zich stevig aan Hem vasthield; en
zo begon het ook Henoch en de bekende Abedam te vergaan.
22. En
Abedam vroeg hun: "Wat zie Ik, begint de angst ook jullie te
overmannen?"
23. En de
bekende Abedam antwoordde Hem: "Heer en Vader, bij een dergelijk
spektakel is zelfs een engel, geloof ik, zijn angst te vergeven; want dit
tafereel, deze kermende en hevig brullende vreemde gasten in zo'n ijselijke
nacht bij ons te zien, zou toch zeker iedere nog zo onverschrokken geest
verschrikken!
24. Ik
wil liever werken van Uw liefde zien dan die van Uw macht; omdat ik nu werken
van Uw macht moet aanzien, ben ik van vrees vervuld! 0 vorm ze weer om tot
werken van Uw liefde! Amen."
De vreze Gods en de liefde tot God
(22 nov 1841)
1. En de
hoge Abedam antwoordde de bekende Abedam op zijn korte verontschuldiging voor
zijn vrees:
2.
"Je hebt weliswaar naar waarheid gesproken, maar onder ons moet Ik je dan
toch een kleine tegenwerping maken. Zie, als dit lichte onweer een werk van
Mijn macht zou zijn, hoe zou de wereld er dan nu wel voorstaan?! Ja, Ik zeg
jou en ook jullie, waar zou de gehele schepping aan toe zijn?!
3. Wil je
echter een werk van Mijn macht zien, kijk dan naar de hele oneindige schepping,
hoe alles is gegrondvest en op zijn eigen wijze als één geheel bestaat en als
geheel toch slechts weer een deel is van het oneindige geheel, - en hoe zich
niets van de aarde, niets van de zon, niets van de maan, ja niets van alle
sterren kan verwijderen dan alleen hetgeen niet te wegen is, namelijk een zeer
spaarzaam licht! Zie, dat zijn werken van Mijn macht!
4. Meen
je dan misschien dat Mijn macht een
macht van verderf of een macht van vernietiging zou zijn?!
5.
Waarlijk, met zo'n denkbeeld over Mijn macht zou juist door een dergelijke
macht van Mij zelfs nooit iets zijn geschapen!
6. Maar
omdat Mijn macht geen macht van vernietiging en verderf is, maar een macht van
onophoudelijk voortbrengen en instandhouden van het voortgebrachte, is zij
immers ook een macht van de eeuwige ordening.
7. Vertel
me nu maar, omdat het zo en onmogelijk anders met Mijn macht gesteld is, waar
dan het door jou zo gevreesde in haar schuilt!
8. Of
denk je soms dat dit onweer minder een werk van Mijn liefde is dan een rustige,
heldere dag?!
9. Ik zeg
jullie: een rustige, heldere dag lijkt op een liefhebbende echtgenoot die met
zijn vrouw rustig in zijn woning zit. Weliswaar heeft hij zijn vrouw nog
voortdurend lief, ja hij bemint haar getrouw, - maar wat een verschil is er
tussen zijn liefde en de liefde van een jonge vrijer!
10. Als
de vrouw tegen haar man zegt: 'Zou je niet voor mij naar buiten willen gaan om
enige peren te halen van de dichtstbij staande boom, of wat voor ander rijp
fruit dan ook? Want ik heb trek en verlang er echt naar!'
11. De
man zal zich achter zijn oor krabben en tenslotte ietwat onwillig zeggen: 'Maar
mijn lieve vrouw, het zijn maar drie stappen naar buiten; laat me toch een
beetje rusten! Wanneer je er zo naar verlangt, kun je toch immers zelf halen
waar je zin in hebt!? - Zie, zeg Mij of het niet zo is?! 12. Maar wanneer de
tedere maagd tegen haar gloeiende aanbidder zou zeggen: 'Je zult mijn hand en
mijn hart krijgen; maar als een waar teken van je liefde moet je van hieruit
honderd dagen ver reizen en van daar een kostbaar, zeldzaam geschenk van grote
waarde voor mij meebrengen!',
13. zal
de aanbidder met zo'n uitdrukkelijke wens van zijn vurig beminde maagd net zo
handelen als de echtgenoot in de woning tegenover zijn vrouw handelde?!
14. O
nee, zeg Ik jullie, - hij zal haar daarentegen antwoorden: 'O meisje, niet
slechts honderd dagen ver, maar als je het wilt zal ik graag om jou te behagen,
wel tot aan het eind van de wereld reizen en daar alle schatten van de wereld
verzamelen en ze dan in jouw zachte schoot leggen!' - Zeg Me, is het niet zo?!
15. Bezie
de rustige, heldere dag in de woning en dan daar tegenover de onstuimige nacht
van liefde in de borst van de jonge aanbidder! Wat een verschil is er tussen de
beide soorten liefde!
16.
Wanneer nu deze onstuimige nacht vanuit Mij tegenover jullie, Mijn kinderen,
lijkt op de liefde van de jonge aanbidder, - wil jij dan, Abedam, hierna nog
beweren dat dat een vreeswekkend werk van Mijn, jou zo verschrikkelijk
voorkomende macht is?"
17. En de
bekende Abedam antwoordde: "0 Heer, mijn hoge, meest liefdevolle
naamgenoot, zie, nu is er weer een groot gedeelte van mijn domheid teniet
gedaan! Mijn eeuwige dank daarvoor aan U!
18. Maar
ik geloof dat er desondanks bij mij toch nog een aanzienlijk deel van mijn
dwaasheid in een hinderlaag verborgen moet liggen omdat ik mij nog steeds niet
helemaal tegen mijn vrees verweren kan.
19. Omdat
U, hoge naamgenoot, zich al zoveel van mij hebt laten welgevallen wat U
genadiglijk van mij hebt weggenomen, neem dan ook nog deze domheid van mij af
en berg die ergens weg, waar het U maar behaagt!"
20. En
Abedam, de hoge, antwoordde hem: "Zie, nu heb je je goed uitgedrukt! Ja
waarlijk, heel veel moest Ik van jullie slikken en de zak waarin jullie talloze
dwaasheden worden gestopt, heet Mijn lankmoedigheid en Mijn grote geduld!
21. Maar
Ik zeg je dat niemand teveel op deze zak moet vertrouwen; want het zou toch
eens kunnen gebeuren dat deze zou kunnen scheuren! En als dat zou gebeuren,
wee over de aarde en haar bewoners!
22. Zijn
jullie beiden ook nu nog bang, Henoch en Lamech?" En Henoch antwoordde:
"0 Abba, helaas moet ik Uw vraag met ja beantwoorden; maar ik denk: zoals
alle kinderen vervuld zijn van angst en vrees, ben ik dat ook! Maar dat vind ik
terecht; want zou Uw vaderlijke goedheid niet liefdevol de juiste dosis angst
en vrees aan de zwakte van het kind toegevoegd hebben, wat zou er dan wel van
het zwakke, maar zich ten onrechte sterk wanende kind terecht komen?! Wie zou
het kunnen leiden en wie zou het kunnen opvoeden?!
23. Zo is
echter de vrees reeds de belangrijkste lerares van het kind! Zij was in het
begin bij me en moet dat ook verder blijven; want ik weet maar al te goed dat
juist in de vrees van de zwakken Uw hoogste liefde heerst.
24. Zij
is de getrouwste bewaker van de kleinen; daarom moet zij ook voor eeuwig de
mijne blijven, zoals zij meteen al vanaf het begin voor mij de grote liefdegave
van U, de goede, heilige Vader, was en dat eeuwig blijven zal!
25. Door
Uw erbarmen weet en voel ik heel levendig in me, dat door Uw behulpzame zorg en
liefderijke genade mij geen leed kan en mag overkomen; maar toch vrees ik zulke
buitengewone voorvallen en wel omdat ik U boven alles liefheb.
26. Zie,
waar liefde is, is ook vrees; maar waar geen vrees is, daar is ook geen
liefde!"
27. En
Abedam antwoordde hem: "Henoch, je hebt waar gesproken! Wie leerde je zo
te spreken?
28. Ja,
het is waar, in de vrees der zwakken ben Ik tegenwoordig! Wie de Vader
liefheeft, vreest God; maar niemand kan zonder godvrezendheid de Vader
beminnen.
29.
Daarom is godvrezendheid gelijk aan liefde voor God en kan de ene niet bestaan
zonder de andere; maar toch moet worden opgemerkt dat de liefde hoger staat dan
de vrees. En aldus is slechts in de liefde leven, maar niet in de vrees. In de
vrees schuilt de dood, maar geen leven. Daarom moet tenslotte iedereen zijn
vrees door de liefde laten gevangen nemen, dan zal hij leven in de Vader, want
Hij alleen is een Heer van al het leven. Begrijp dat goed!"
(23 nov. 1841)
30. Maar
Lamech vroeg aan Abedam: "Kunt U mij niet vlug even zeggen of ik wel in
ernst vreesde?
31. Zie,
alles ziet er wel heel verschrikkelijk angstaanjagend uit en al dat
voortdurend toenemende gehuil en kraken en donderen, het onheilspellende
razen, bruisen en woeden vervult iemands hart zo heel onwillekeurig met grote,
ja met stijgende angst, - en hoewel dat allemaal in mij omgaat, weet ik toch
niet zeker of dat wel op kinderachtige vrees of misschien op een andere, mij
tot nu toe nog onbekende gemoedsaandoening duidt! O Abba, leg me dat uit,
indien het Uw heilige wil is! Amen."
32. En
terwijl Abedam hem buitengewoon vriendelijk aankeek, antwoordde Hij hem:
"Lamech, Ik heb de indruk dat je door de bomen het bos niet ziet! Hoe kan
men aan iemand vragen of vrees zijn eigen hart heeft overweldigd als men van
louter angst over zijn hele lichaam beeft?!
33. Zie,
welke onbevreesde woorden pas kortgeleden aan je mond zijn ontsnapt! Waar is
nu jouw grote moed en waar het onwankelbare vertrouwen?! En toch heeft nog
geen van de door jou uitgesproken verschrikkingen plaats gevonden! Wij staan
nog allemaal op de nog voldoende vaste aarde. Zij is nog niet verwoest; de zee
is nog niet verdampt; er is nog geen hagel zo groot als de wereld op de aarde
gevallen; ook is nog geen enkele berg door de vlammende orkanen weggedragen en
boven onze hoofden zijn nog geen vlammen ineen gewerveld; en toch sta je naast
me te trillen alsof hevige koortsaanvallen je ineens aangegrepen hebben!
34. Wat
zou er dan wel van je terecht komen als Ik om je te beproeven, al datgene liet
gebeuren wat je Me voorheen zo onverschrokken moedig beschreef?!
35. Dus
neem ook hier goede nota van: het is beter om net als Henoch in een toestand
van vrees te blijven dan in het vuur van de liefde teveel te beloven. Het is om
het even wat iemand in het vuur van de liefde of uit louter van doofheid en
blindheid vervulde vrees toezegt; want al dergelijke beloften worden niet
gehouden omdat een dergelijke overspannen toestand nooit blijvend kan zijn.
36. Hoe
het liefdesvuur op zichzelf
verandert,
kun je immers aan de echtelijke liefde zien, dat een afgekoeld vuur is dat het
bloed in het hart nooit meer aan het koken maakt, maar slechts teder en
zachtjes verwarmt en zo doet leven!
37. En
hoe lang de vrees aanhoudt en de belofte in haar, kun je ook reeds bij de
zwakke kinderen zien, die zich uit angst aan de door hen beloofde beterschap
houden zolang hun vader met een somber gezicht tegen hen tekeer gaat; is zijn
gezicht evenwel weer opgeklaard, dan is ook de vrees verdwenen, - maar met de
angst ook al de beloften in haar!
38. Wil
je nu volmaakt zijn, dan moeten er steeds drie delen vrees en zeven delen
liefde in je zijn; en daarbij zul je bij al je bidden ook tenslotte dit
toevoegen: 'Vader, laat geen verzoekingen over mijn zwakte komen, maar bevrijd
mij van al het kwade zowel geestelijk, alsook lichamelijk!' En zo zul je op de
juiste wijze bidden; want de verzoeking is niet goed voor de vrije mens, daar
zij ten eerste het lichaam doodt en ten tweede de geest verlamt.
39. Jij
bent weliswaar gelukkig omdat je de vrees met liefde overwon - zij het ook
slechts in de tijd van de verzoeking - en toen de verzoeking kwam, liet je de
liefde niet varen, maar je liet je sterkere liefde tot Mij door je vrees
aandrijven, - maar in de toekomst zullen slechts diegenen gelukkig zijn die met
steeds gegronder vrees voor God in de liefde tot de Vader zullen ontwaken! En
zo zal de eerste plicht van de mensen tegenover God een vrijwillige
gehoorzaamheid zijn, die echter een vrucht van de terechte godvrezendheid is.
Pas in deze gehoorzaamheid zullen de mensen dan opnieuw als kinderen van God
worden geboren en zij zullen de meest liefdevolle, heilige Vader in Hem
herkennen en dan aanschouwen.
40. De
vrees is het zaad van de liefde; maar zoals zonder zaad geen vrucht
tevoorschijn zal komen, evenmin zal ook zonder de terechte godvrezendheid
ooit enige ware liefde tevoorschijn komen.
41. Zoals
evenwel het zaad in de aarde verrot en de levende kiem van de liefde
voortbrengt, die dan opgroeit en levende vruchten brengt, evenzo zal ook de
liefde, deze heilige kiem van het eeuwige leven, uit de vrees voortkomen. De
vrees, het oude, zal vergaan; maar juist uit dit vergaan in de goede aarde van
Mijn liefde voor jullie, zal een verbazingwekkende vrucht oprijzen, een boom
des levens, onder wiens takken dan zelfs de bewoners van de hemel hun woningen
zullen bouwen. Neem daar goede nota van!
42. Maar
voor nu niet verder! Want zie, Adam is opgestaan en begint met angstige
schreden op ons af te komen; want ook hij begint te vermoeden dat hij hulp bij
Mij verwachten kan. Zwijg daarom in zijn tegenwoordigheid! Amen."
Adam en Seth in het nauw gedreven en hun beproeving
1. Adam
kwam, begeleid door Seth, terwijl de andere vijf Eva omringden en haar
beschermden voor de naderende wildvreemde gasten - en in het bijzonder voor de
slangen, waarvoor Eva gewoonlijk het meest beducht was. Hij kwam eindelijk,
zich tamelijk moeizaam door de reeds talrijk geworden verscheidenheid van
vreemde gasten laverend, bij de enige nog vrije plaats waar zich het viertal
bevond.
2. Toen
hij nu bij Abedam aankwam wilde hij spreken, maar kon van louter angst
nauwelijks een woord over zijn lippen krijgen. Maar de hoge Abedam kwam hem
tegemoet, keek hem uitermate vriendelijk aan en zei: "Adam, je zoekt
twijfelachtige hulp! Kijk in je hart, en je zult zeker in plaats van
twijfelachtige al zeer spoedig betrouwbare vinden!
3. Heeft
Emmanuël jullie allen dan niet gezegend en jullie allen de vaste plaats
aangewezen waar Hij altijd te vinden zal zijn?!
4. Zie,
als je Hem daar zou hebben gezocht, zou je Hem ook allang gevonden hebben en
zou Hij je allang Zijn hulpvaardige, machtige hand toegestoken hebben en zou
Hij door jou ook reeds allen geholpen hebben; maar jij, als eersteling onder de
mensen, hebt Hem nog niet op die bepaalde plaats gezocht. Doe daarom hetgeen
je hebt verzuimd in alle liefde en in het volste vertrouwen en ook jij zult dan
heel spoedig overtuigd raken, hoe zeer Emmanuël jullie allen nabij is en met
Hem alle hulp!"
5. En Adam
deed wat de hoge Abedam hem had aangeraden en vond nu ook weldra hetgeen hij
allang zou hebben kunnen vinden.
6. Hij
keek met ogen vol tranen van berouwen vreugde op naar Abedam en wilde beginnen
te spreken en te vragen. Maar Abedam zei tegen hem: "Zwijg tot morgen!
Wees opgewekt en heb geen angst; want niemand zal ook maar een haar gekrenkt
worden, - want daarom ben Ik in jullie midden! Begrijp dad Amen."
(24 nov. 1841)
7. Na
deze woorden van Abedam, de hoge, werd Adam in zijn hart volkomen rustig en
hij dankte innerlijk Degene die hij opnieuw herkend had en keerde toen,
begeleid door Seth, meteen weer naar zijn vorige plek terug.
8. Dit
terugkeren naar zijn vorige plek ging echter niet zo onbekommerd als iemand
zich dat zou kunnen voorstellen, maar Adam’s standvastigheid, zijn moed en
vertrouwen moesten - zoals men pleegt te zeggen - een ware vuurproef ondergaan
en zijn liefde en geloof moesten hier een heel vreemde beproeving doorstaan,
die uit het volgende bestond:
9. Toen
hij zich nauwelijks op drie passen afstand van Abedam op de terugweg bevond,
zie, toen laaiden opeens vlammen uit de aarde op, zozeer zelfs dat deze hem de
terugtocht geheel versperden. Weliswaar schrok hij daarvan in hevige mate,
maar dacht ook meteen aan de laatste woorden van Abedam, toen Hij zei: 'Daarom
ben Ik in jullie midden!'
10. En
dus zei hij tegen de vlammen: "In naam van Diegene die in ons midden is,
zeg ik je, je zult uitdoven en mij niet de weg versperren die ik heb te
gaan!"
11. En de
vlam was ongehoorzaam en laaide alleen nog maar des te heftiger op. Dat
onthutste Adam en hij werd vertoornd over de ongehoorzaamheid van de vlam voor
de naam van de Heer en sprak meteen op zeer heftige toon tegen de vlam:
12.
"Luister, wateren van de hele wereld en ook jullie wateren van alle
hemelen! Stort je snel uit over dit monster, dat stom is en vervuld van
ongehoorzaamheid tegen de naam van de Heer en vernietig het voor eeuwig door
verstikking!"
13. Maar
er wilden ook geen wateren komen om de wil van Adam te gehoorzamen.
14. Nu
Adam inzag dat er met de onwillige vlam niets viel te beginnen, zei hij tegen
Seth: "Laten wij een andere weg proberen en laat de vlam branden, zolang
het de Heer behaagd"
15. En
zij gingen naar rechts, waar nog geen vlam uit de bodem oprees en er ook niets
begon te branden. Maar daarvoor in de plaats gleden minstens dertig geheel
volgroeide reuzenslangen de voortschrijdende Adam wiegend tegemoet en hij
moest weer halt maken en kon onmogelijk verder lopen. Hij paste weliswaar ook
hier de machtswoorden toe; maar deze hadden ook hier, net als bij het vuur,
geen effect. En toen hij hevig vertoornd raakte over dit ongedierte, zie, toen
begon een slang zijn kaken wijd open te sperren en maakte een naar hem gerichte
beweging, waaruit Adam dadelijk de slechte bedoeling van het monster afleidde
en daarom zeer ontzet was en ijlings begon terug te wijken.
16.
Hierna zei hij tegen Seth: "Zie, ook hier is de weg op een verschrikkelijke
manier voor ons versperd; we moeten de moed, het vertrouwen en het geloof maar
niet opgeven en in liefde tot de Heer stevig vast houden aan Zijn heilige
woord!
17. En
daarom moet het tenminste toch mogelijk zijn naar links te gaan; want daar zie
ik nog geen hindernis. Laten we daarom in de naam van de Heer maar gauw gaan,
voordat nog een hindernis ook dit poortje mocht sluiten!"
18. Toen
zij na enige schreden daar waren aangekomen, vonden zij de weg door allerlei
ongedierte versperd en wel zodanig dat er aan een mogelijkheid om daar een
doortocht te vinden in het geheel niet meer te denken viel!
19. Toen
bleef Adam staan en vroeg aan Seth: "Wat doen we nu? Geen ding gehoorzaamt
meer aan mijn woord en om met geweld door te breken is volkomen onmogelijk; en
toch heeft Abedam mij bevolen om mij weer naar mijn plaats terug te begeven!
20. O
oude woning van mij, tot wat voor een woonplaats voor de meest uiteenlopende
soorten ben je in zo' n korte tijd geworden!
21. Seth,
wat zou je ervan zeggen als wij weer terugkeren naar de grote en heilig
machtige Abedam, Wiens wonderlijke licht nog steeds deze woning verlicht, want
wij kunnen onmogelijk ergens doorheen breken! Ik geloof dat Hij ons niet af zal
wijzen.
22. Seth
antwoordde Adam: "Ik geloof, aangezien wij reeds een keer bij hem waren,
dat wij ons niet meteen hadden moeten laten wegsturen, maar bij hem hadden
moeten blijven of hem op zijn minst verzoeken met ons mee te gaan; dan hadden
wij ons al deze moeite bespaard! Daarom is het nu zeker de hoogste tijd om naar
hem terug te keren; want anders kon ook de terugweg naar hem wel eens heel
gemakkelijk afgesneden worden, - en dan zou het tweede kwaad groter zijn dan
het eerste!"
23. En
Adam zei weer tot Seth: "Ja, ja beste Abel-Seth, je hebt volkomen gelijk;
zoiets zou heel makkelijk kunnen gebeuren! Daarom is een snelle terugtocht het
beste!"
24. En zo
gezegd, zo gedaan: zij keerden terug. Maar wat Seth al vermoedde, was ook al
gebeurd en zij konden nu geen stap meer voor - of achteruit maken! Roepen was
nu ook niet meer mogelijk; want het geraas van de vlammen, het voortdurende gehuil
van de dieren, het razen, gieren en brullen van de orkaan, de machtige donder
en duizenderlei meer van dergelijke geluiden maakten tenslotte dat niemand meer
zijn eigen woorden kon horen.
25. En zo
waren Adam en Seth nu geheel omringd door het dubbele vuur en links en rechts
door allerlei soorten beesten. Zij beschouwden zich enige ogenblikken als
verloren; maar toen vermande Adam zich en sprak in zijn hart:
26.
"O Emmanuël, o Abba, o Abedam, aanschouw genadig onze grote nood! Leid ons
niet verder in nog grotere verzoekingen, maar verlos ons en bevrijd ons van
deze en alle andere noden die op wat voor manier dan ook met Uw genadige
toestemming ons nu reeds hebben bezocht en ons nu nog boven het hoofd hangen
en ons ook verder nog willen teisteren en onze harten in de war brengen!
27. O
Jehova, Gij heilige, meest liefdevolle Vader, verhoor mij en laat mij dan in
vrede voortgaan, leven en sterven al naargelang het U welgevallig is!
Amen."
Hoofdstuk 160
Gods hulp en de zorgen van de mens
1. En
zie, terstond doofden alle vlammen en alle dieren weken terug. En Adam met Seth
werd bevrijd van de grote beproeving en had van nu af aan geheel vrij baan door
de gehele woning, zodat hij kon lopen waarheen hij maar wilde.
2. En hij
zei tegen zichzelf: "Eva heeft nu geen behoefte meer aan mijn toch al
machteloze bescherming; want hoe zou ik iemand anders kunnen helpen, terwijl
ik immers in het geheel niet bij machte was mijzelf te helpen?! Omdat dus nu
mijn oude woning door het grote erbarmen van de Heer bevrijd is van alle
verschrikkingen, wil ik mij ook daarheen wenden en mijn bevrijde voeten
daarheen laten gaan waar deze heilige redding van ons vandaan kwam!"
3. En
meteen zetten beiden, zowel Adam alsmede Seth, hun nu vrij geworden voeten in
beweging in de richting van Abedam.
4. Maar
Deze kwam hen al tegemoet. En daar beider harten van grote dankbaarheid
overvloeiden en daarom geen van beiden in staat was ook maar een woord over
zijn lippen te krijgen, was ook hier Abedam hen voor en zei tegen hen:
5.
"Als jij in jouw nood de Heer hebt benaderd en de Heer heeft jouw
smeekbede verhoord, dan moet je Hem niet meer je rug toekeren, maar je zult met
je gezicht en geheel je hart naar Hem toegewend blijven; want als Hij jou kan
beschermen, zal Hij dan ook niet diegenen kunnen beschermen waar je je op dwaze
wijze zorgen over gemaakt hebt?!
6. Zie,
Eva en alle anderen leven nog geheel ongedeerd! Wat heeft jouw onnozel dwaze
zorg voor nUt voor hen gehad?! Indien Ik hen niet had beschermd en volkomen
veilig had bewaard, wat zou er dan nu van hen terecht gekomen zijn?! Of zou jij
hen hebben kunnen helpen als ze door de razernij van de sterke, bloeddorstige
dieren verscheurd of door de vernietigende macht van het vuur gegrepen zouden
zijn?!
7. Zie,
daarom hoeft de mens zich maar over één ding zorgen te maken en dat is God, de
heilige Vader altijd te zoeken, niet alleen in nood, maar ook op wegen die door
de liefde worden gerechtvaardigd! En wie Hem dan als het hoogste goed heeft
gevonden, zal Hem niet meteen weer zijn rug toekeren, maar bij Hem blijven, want
anders zal hij altijd reeds halverwege op de terugweg zijn onvermogen
gewaarworden en pas door bittere ervaringen moeten erkennen hoe hij zonder Mij
tot helemaal niets in staat is.
8. Want
als iemand Mijn naam roept, maar hij heeft Mij zijn rug toegewend, waarlijk,
hij zal niet worden gehoord zolang hij niet zijn hart en zijn gezicht naar Mij
toegekeerd heeft!
9. Maar
neem dit in je op: zo'n tweede omkeer zal altijd zwaar op de proef worden
gesteld en dan zal pas blijken over hoeveel ernst dat hart beschikt - want de
wereld om hem heen zal dan geweldig tekeer gaan -, en er wordt geen ander woord
verhoord dan alleen dat vanuit het hart!
10.
Begrijp dat goed en keer Mij nooit je rug toe, maar laat je overal heen door
Mij geleiden en begeleiden! Amen."
Seths woord van dank
(25 nov. 1841)
1. Toen
nu beiden die woorden van Abedam hadden gehoord, dankten zij Hem van harte en
de bodem van hun hart sprong open en liet daar de heldere vlam van de ware
liefde opvlammen. En zo herkende Seth ook Abedam en zei daarop vervuld van
innige ontroering:
2.
"O heilige Vader! Nu pas ben ik uit een nagenoeg meer dan acht honderd
jaar lange slaap ontwaakt en zie nu zeer duidelijk geschetst wat Uw oneindige
vaderliefde allemaal doet om Uw schepselen werkelijk te doen herleven en hen
zelfstandig en vrij te maken en hen dan op te voeden en te verheffen tot Uw
ware kinderen, opdat zij dan in die hoedanigheid ook naast U, goede Vader, iets
zouden kunnen en moeten zijn!
3. Uit
liefde vernietigde U werelden voor hun ogen, opdat zij hun nietigheid en het
alomvattende van Uw heilige liefde zullen erkennen!
4. U
verborg Zich weer voor hen, opdat zij U zouden zoeken en met dit heilige zoeken
de wereld en haar vergankelijke bekoring zouden vergeten!
5. Wie U
ooit onrijp benaderde, wees U zacht terug en zette hem op een goede aardbodem
opdat hij des te sneller rijp zou worden en dan met velerlei vruchten beladen
tot U terug zou kunnen keren en U beloonde hem daarbij ook nog, omdat hij zich
door U oneindig liet beminnen en met talloze liefdesdaden van het leven
geduldig liet overladen!
6. Reeds
lang geleden bespeurde en zag U de grote lauwheid van onze harten. Maar in
plaats van ons welverdiend te straffen, kwam Uzelf ons zichtbaar opzoeken en
leerde en leert ons nog door heilige woorden en heilige daden Uzelf en dus ook
het eeuwige leven in ons kennen!
7. Hemel
en aarde en dus ook alle elementen zet U ter wille van ons zichtbaar in de
meest verbazingwekkende beweging en U laat zelfs door de ontstellende donder
Uw grote liefde en erbarmen aan onze dove oren prediken; en door de meest
felle, krakende bliksem wekt U onze in diepe doodsslaap verzonken ogen, opdat
zij de werken van Uw oneindige Vaderliefde zullen aanschouwen, ja opdat zij U,
Uzelf, zullen aanschouwen, o heilige Vader!
8.O
Vader! Wie kan U ooit genoeg liefhebben, wie kan U ook maar nauwelijks voor de
helft van het duizendste deel bedanken overeenkomstig een oneindig kleinste
deel van wat een kind betaamt vanwege de kinderlijke verplichting?!
9. O Gij
goede Vader! Mijn hart, breid je nu wijd uit, ja breid je verder uit dan de
zichtbare hemel! En jij, opnieuw ontwaakte, heilige vlam van de ware liefde,
vul mijn wijd uitgedijde hart van onder tot boven, opdat ik toch eindelijk in
staat ben U, 0 heilige Vader, vanuit al mijn krachten, ja boven al mijn
krachten uit lief te hebben!
10. Nu
eerst komen als helder stralende sterren al die woorden in mij op die jij,
Henoch, in naam van de Vader zo dikwijls tot mij hebt gesproken; ja, nu pas
wordt mij alles duidelijk. Vanaf mijn eerste kinderjaren voelde ik dat in ieder
windje dat met mijn haren speelde, in ieder dauwdruppeltje dat mijn voeten nat
maakte, ja in alles wat mij ooit beroerde, ja zelfs iedere droom een werk van
Uw oneindige liefde was, o heilige Vader!
11.
Aanvaard nu voor alles mijn dank, mijn oprechte dank, die ik U van nu af aan
onophoudelijk en voor eeuwig betuig in alle liefde die mijn hart ook maar kan
opbrengen, en met Uw genade zal ik daar ook zeker wel hoe langer hoe meer toe
in staat zijn!
12. O,
als ik nu luid zou mogen roepen, als ik U nu zou mogen bekendmaken! Waarlijk,
zoals eerst kortgeleden de geraas makende elementen mijn stem overstemden, zou
ik, o Vader, die nu graag met mijn lof aan U willen overstemmen!
13. Maar,
o Vader, vergeef me als ik misschien al te veel spreek! Maar wie kan zijn
liefde matigen die U, o Vader, heeft herkend, en wie kan hier teveel doen?! Wie
U teveel loven, wie U teveel danken?!
14. Wiens
hart kan zich ver genoeg uitbreiden om de onuitsprekelijke grootte van Uw
erbarmen, Uw geduld, Uw lankmoedigheid, ja de oneindige grootte van Uw
vaderliefde op te nemen?!
15. O
Vader, heilige, goede, beste Vader! Mijn hart zij voor eeuwig geheel als dank
aan U opgeofferd; neem het genadig aan, Gij ons aller lieve, heilige Vader! O
neem het van ons allen aan! Uw wil geschiede, amen!"
De hoge Abedam in de kring van Zijn zalige kinderen.
Het einde van het noodweer
1. Na
deze warme woorden van dank wendde de hoge Abedam zich liefdevol tot Seth en
zei tegen hem: "Seth, Mijn zoon, kom hierheen, hier aan deze borst, die je
al heeft liefgehad eer er nog ergens een zon de baan van haar aarde
verlichtte!
2. Houd
van Mij, houd van ganser harte van je Vader, die uit eeuwige liefde voor jou de
wijde hemel over aarde, zon, maan en sterren uitspande om je te kunnen tonen
wat voor een buitengewoon goede, heilige Vader Hij in eeuwigheid voor jou was
en voor eeuwig wil en zal blijven!
3. Niet
waar, Mijn geliefde Seth, aan het hart van de eeuwige, heilige Vader is het
zacht en goed rusten?!
4. Kom
ook jij hier, Adam, en jullie alledrie, en voel en proef hoe zoet de liefde van
de heilige Vader smaakt en hoe goed zij is voor het vermoeide hart van de
kinderen!"
5. Zij
vielen allen voor Hem neer en riepen in de hoogste geestvervoering: "O
Gij bovenal goede, heilige Vader", - en geen van hen was in staat meer te
zeggen.
6. Maar
Abedam richtte hen op en zei verder nog tot hen: "Mijn geliefde kinderen!
Jullie hebben Mij dikwijls gezocht, hebben Mij lang en moeizaam gezocht, ja,
voorbij alle sterren heb je Mij gezocht terwijl ik toch aanhoudend in je
midden wandelde; maar jullie hebben Mij niet kunnen vinden en kunnen herkennen
omdat je ogen en daardoor ook je hart steeds in de verte waren gericht om
Diegene te zoeken en lief te hebben die jullie allen toch steeds zo na was, ja
nader dan een ieder zichzelf!.
7. Maar
nu hebben jullie Mij gevonden en zijn daarover meer dan gelukkig; laat ons
daarom dan ook nu naar buiten gaan en kijken wie er allemaal verlangend naar
onze hulp uitzien!
8. Jou,
Seth, geef Ik nu de macht de nog hevig woedende storm tot bedaren te brengen, -
en dan zal spoedig blijken wie allemaal nog de nabije Vader zullen herkennen!
Amen."
(26 nov. 1841)
9. En zo
gingen zij uit de woning naar buiten, waar het noodweer, hoewel schijnbaar
enigszins afnemend, nog met grote kracht woedde. Toen ze langs Eva kwamen zei
Abedam, de hoge, tegen het vijftal dat Eva omringde en troostte:
10.
"Blijf zolang daar waar jullie nu zijn, totdat wij terugkomen! Wie de
naastenliefde uitoefent zal wederom naastenliefde ondervinden; maar wie de
zwakke moeder verzorgt, zal op aarde met liefde worden beloond en wie liefde heeft
als loon, heeft een waardevol pand in zijn hand waarmee hij zich gemakkelijk
het allerkostbaarste zal kunnen verschaffen.
11. Ik
zeg jullie: als de mens zou weten, hoe dicht hij dikwijls bij het hoogste geluk
is, dan zou hij alles verlaten en daar achteraangaan! Maar het is ook goed dat
hij het niet weet; want zou hij het weten, dan zou hij traag worden en eigen
grond en bodem onbewerkt laten.
12.
Daarom blijven jullie ook hier en bewerken je grond; want het hangt niet af van
een lange tijdsduur, maar menigmaal komt het ook op een minuut aan. Wanneer op
dat ogenblik het zaadje in het aardrijk valt, komt het weldra op en de snel
uitgebotte kiem zal dan spoedig zijn nieuwe twijgjes in het licht van de dag
uitspreiden!
13. Ik
ben een zeer ervaren Zaaier en ken de juiste tijd om zaad in het aardrijk te
strooien. Laat daarom dit zaad vroegtijdig opkomen en kweek het op met de
warmte van je hart! Waarlijk, er zal aan zijn snel volgroeide takken geen
gewone, alledaagse vrucht te voorschijn komen!
14. Blijf
daarom hier en sla acht op deze woorden!"
15. Na
deze woorden verlieten zij meteen de woning. Het vijftal begon echter nadat de
zes de woning verlaten hadden elkaar te ondervragen: "Wie is deze
vreemdeling eigenlijk? Waar komt hij vandaan?
16. Is
dat niet degene die zich aan het begin van de avond samen met de teruggekeerde
Abedam bij ons aansloot?!
17. Hij
ziet er anders toch als een heel gewoon mens uit! Waar heeft hij dan zulk een
wijsheid opgedaan; wij hebben hem toch vroeger nooit in ons midden gezien?
18. Zijn
woorden behoren zeker tot de merkwaardigste die wij ooit hebben gehoord! Hij
zei van zichzelf
dat hij
een zeer ervaren zaaier was. Hij zou nu een zaadje in ons hebben gestrooid; dat
zou spoedig uit moeten komen en zoals wij het begrijpen, reeds op de volgende
dag, dat is dus morgen op de sabbat, twijgen, bladeren en heel ongewone,
geheel rijpe vruchten dragen! Wat moeten dat dan voor vruchten zijn?
19. Laat
dat begrijpen, wie het kan en wil; maar wij, die toch allemaal Emmanuël Abba
gezien en gehoord hebben en getuige waren van al Zijn wonderdaden en door Hem
gewekt en gezegend zijn, kunnen deze woorden niet begrijpen!
20. Het
is weliswaar vreemd dat wij als gezegenden daartoe niet in staat zijn, - maar
het is nu eenmaal zo"
21.
Eindelijk viel het Enos op dat het licht was in de woning en hij gaf dat ook
meteen aan de overigen te kennen.
22. Kenan
zei toen tegen Enos en ook tegen de anderen: "Luister, dit is waarlijk
merkwaardig, - nu pas valt het ook mij op! Er is nergens een lichtbron te zien
en toch heerst hier binnen het volle daglicht!
23. Hoe
is dat mogelijk? Wie van ons allen begrijpt dit?"
24. Maar
Eva richtte zich op en merkte het volgende tegen het vijftal: "Kinderen,
waarom vragen jullie aan elkaar dingen die geen van jullie begrijpt!
25.
Luister, de storm is geheel gaan liggen; aangename rust heerst nu weer boven de
hard beproefde vlakten van de aarde; van de bladeren van de bomen vallen de
laatste druppels van de doorstane grote angst en een koele dauw heelt menige
wond die de bliksem zeker in de gezonde stammen heeft geslagen; en een
verkwikkende slaap zal zich al meester gemaakt hebben van de kleine bange
kindertjes; en allen die dit lange uur van verschrikking wellicht tot
vertwijfeling bracht, zullen neergevallen op de grond met door wroeging
verteerde harten en badend in tranen van berouw, God voor deze redding danken.
26. Hoe
kunnen jullie je dan het hoofd breken over een gevonden lok schapenwol, -
terwijl je geen acht slaat op het levende schaap?!
27. De
ervaren Zaaier heeft een heerlijk zaadje in je gestrooid; maar wanneer je dat
vertrapt, zullen weinig twijgen het daglicht aanschouwen!
28. Je
weet immers allemaal dat het zaadje rust moet hebben in de aarde, wil het
ontkiemen en vrucht dragen en zodoende gedijen en zegen brengen! Waarom wil je
dan jullie zaadkorrel geen rust gunnen in plaats van het met de doffe scherpte
van je verstand te vertrappen?!
29. Niet
alleen voor degenen die daar buiten zijn is de storm gaan liggen, maar ook
voor jullie! Ja wij zijn allemaal gered! Overdenk daarom in plaats van je hoofd
te breken liever in je hart, wie ons heeft gered en dank Hem voor een dergelijk
groot erbarmen, dan zal het zeker eerder licht in je worden dan door je
gepieker!
30. Vraag
je niet af wie die vreemdeling is, omdat nog geen van jullie Hem kent, maar
schenk liever daarvoor in de plaats in je hart aandacht aan Zijn heerlijke
woord, opdat het spoedig zal ontkiemen en opkomen! En als je dan bij daglicht
de vrucht zult zien, zal het zeker makkelijker voor je zijn aan de vrucht de
vreemde, heerlijke Zaaier te herkennen dan dat jullie met je in duisternis
gehulde hoofden reeds het daglicht willen aanschouwen of misschien wanen het
reeds te zien!
31.
Ofschoon de vrouw niet zal onderrichten, is de moeder echter gerechtigd haar
dwaze kinderen terecht te wijzen als zij dwaasheden bij hen bemerkt. Begrijp
dat goed! Keer in in jullie harten en zoek daar licht voor je duisternis en
zwijg! Amen."
32. Deze
woorden van Eva nam het vijftal zeer ter harte, zodat zij ook onmiddellijk
dankbaar deden wat Eva vanuit haar moederliefde zeer terecht van hen verlangde.
33. Wat
deed het zestal buiten intussen? In welke staat vonden zij bij het naar buiten
treden de aarde en de kinderen daar op de grond?
34. Nog
doorkruisten duizend bliksemschichten de gloeiende wolken; rondom hen heerste
in nog honderd vulkanen de grootste activiteit; de zee was mijlen en mijlen
ver teruggeweken; hier en daar brandden nog door de bliksem in brand gestoken
bossen; dof rolde nog de donder; niet zelden sloeg een bliksemflits nog
geweldig krakend in de nog hevig bevende aarde en het gehuil van de nu reeds
ver verwijderde woudbewoners weerklonk nog huiveringwekkend uit de diepten!
35. Zo
was het buiten nog gesteld. En duizenden en nog eens duizenden kinderen lagen
daarbij in grote kringen om de woning van Adam en prezen God voor de redding;
en bevende moeders haalden huilend hun kleine kinderen, die niet zelden
meehuilden, naar zich toe; reeds sliepen enigen, moe van de verschrikkingen op
de schoot van hun snikkende moeders in.
36. En
het zestal ging rond en bekeek alles en troostte de terneergedrukte harten van
de vaders en moeders.
Hoofdstuk 163
Seths wonderbaarlijke kracht brengt de vuurstorm tot
bedaren.
Kaeams zoeken en vermoeden; zijn liefde tot Abedam, de
hoge
(29 nov. 1841)
1. Nadat
de zes die buiten de woning rondgingen, vele bedroefden hadden bemoedigd, zei
Abedam, de hoge, tegen Seth:
2.
"Beste Seth! De tijd van de beproeving is afgelopen. Deze vuurstorm, die
diende om de aarde overeenkomstig de goede ordening te versterken, is
uitgewoed en daarom kun je hem nu door de aan jou verleende macht bevelen
geheel te gaan liggen en stil te zijn en dat de hemel ook dadelijk zal
opklaren. Laat alleen de verder gelegen ons omringende bergen die nog branden
hun noodzakelijke en geheel onschadelijke werkzaamheid voortzetten!
Amen."
3. En
Seth viel voor Abedam neer en prees en dankte Hem; toen stond hij weer op en
zei met een zeer bewogen hart, terwijl hij zijn armen wijd uitstrekte:
4.
"0 heilige Vader, Heer en Schepper van alle dingen, zoals het eeuwig was
en eeuwig zal zijn, laat ook nu Uw heilige wil geschieden; en aldus geschiede
ook hier alles in Uw naam, nu en altijd! Amen."
5. En
nauwelijks had Seth het amen uitgesproken of aan de gehele hemel was geen
wolkje meer te bekennen, behalve de nog nauwelijks zichtbare rookzuilen van de
aan de uiterste rand van de verre horizon nog voort brandende bergen. De hemel
zag er als opnieuw geschapen uit, prachtig versierd met de mooiste sterrengroepen
en alles wat maar leefde en ademde verheugde zich over de weer herstelde rust
en orde.
6. En
toen nu alles zo was geregeld en reeds een verkoelende en iedere wond in de
natuur genezende dauw uit de hemel neerdaalde en zacht waaiende winden het
geknikte gras oprichtten, zei Abedam tegen zijn metgezellen:
7.
"De rust is hersteld, de aarde heeft weer vrede. Laat ons daarom het volk
opdragen naar hun woningen te gaan, opdat het daar de nodige natuurlijke rust
kan nemen; en laten wij daarna ook weer in onze woning terugkeren en hen
opbeuren die daar met verlangen op ons wachten!"
8. Hierop
begaven zij zich naar de verschillende plaatsen waar de om de woning van Adam
gelegerde kinderen zich bevonden en deelden hen mede dat het nu de juiste tijd
was om naar huis terug te keren en niet te vrezen, omdat al de gedrochten
allang weer naar de diepste delen van het woud gesneld waren. En bovendien zou
iedereen in zijn woning zoveel licht aantreffen dat het met behulp daarvan
makkelijk zou zijn iedere hoek van de woning te doorzoeken om zich daardoor ook
ervan te overtuigen dat de machtige, grote Vader nooit zo ver van Zijn kinderen
verwijderd is als zij in hun dwaasheid niet zelden meenden vanwege hun
bovenmatig blinde geloof.
9. En
nadat zij zich van de rust en hun bevrijding zouden hebben overtuigd, konden
zij dan God de vereiste dank betonen en zich onbekommerd aan de natuurlijke
rust overgeven.
10. Toen
dat overal werd verkondigd, stonden allen dadelijk op en snelden naar hun
woningen. Enige van de oudsten begaven zich echter naar het zestal, vielen ter
aarde en dankten met een berouwvol hart de vaderen en door hen ook God. Nadat
zij weer opgestaan waren, vatte een van hen, die een tiende zoon was van Seth,
moed en vroeg aan hem:
11.
"O vader, hoe kreeg je het gedaan dat alle elementen zo snel aan je woord
moesten gehoorzamen? Zo'n macht heb ik nog nooit bij je waargenomen!
12.
Waarlijk, daar moet meer dan jij alleen bij betrokken zijn! O zeg het me, opdat
ook wij weten hoe zoiets voor een mens mogelijk is!"
13. En
Seth zei tegen de vrager: "Lieve zoon Kaeam, jij ziet goed in wat voor een
mens mogelijk of onmogelijk is; maar ondanks dat zul je vandaag nog niet
begrijpen, hoe voor een mens in God en door God toch vele dingen mogelijk zijn.
Maar verheug je op de dag van morgen, dan zal jullie allen een groot licht
getoond worden! In dit licht zullen alle hoeken van je hart volledig worden
verlicht en je zult dan de mogelijkheid van dergelijke voorvallen volkomen
helder en duidelijk inzien!
14. Keer
voor vandaag met een gerust en dankbaar hart terug naar je gereinigde en goed
verlichte woningen en zorg in de naam van de Heer voor een gezonde, zorgeloze
rust voor het welzijn van je natuurlijke leven! Amen."
15.
Hierop zei de hoge Abedam ook amen, maar Hij voegde het volgende er nog aan
toe: "Wanneer jullie de drempel van je woningen overschrijden en ze goed
verlicht en gereinigd van elk ongemak zult aantreffen, denk dan eens na over
het verschil tussen hetgeen voor God en hetgeen voor de mens mogelijk is!
16. En
heb je dat ingezien, vergelijk daarna je hart met je woning zoals die nog tot
voor kort was en hoe hij nu is, dan zullen jullie de schellen van de ogen
vallen en daaruit zul je weldra opmaken en gewaarworden Wie er vandaag bij het
verdrijven van het onweer heeft meegewerkt! Amen."
17. Kaeam
dankte voor deze hoogst wijze les en zei vervolgens: "O jij, wiens woorden
nu als een ademtocht vol leven mijn hele wezen vervullen, wil je mij dan niet
toestaan dat wanneer ik de mijnen naar de woonstee, die mij al zo lang tot rustplaats
dient, zal hebben begeleid, ik onmiddellijk hier weer terugkeer, alleen maar om
in jouw mij zo uitzonderlijk weldoende aanwezigheid, al zij het ook buiten de
woning van Adam, de nacht door te brengen?"
18. En de
hoge Abedam antwoordde hem: "Kaeam, doe wat de liefde in je hart jou
voorschrijft! Maar als je het volste vertrouwen hebt en je in jezelf weet dat
hier meer is dan in jouw woning, leg dan al je zorgen opzij en volg ons meteen
in Adam’s woning; daarin is voldoende plaats!"
19. En
Kaeam antwoordde hoogst verheugd: "O jij heerlijke! Hoe lieflijk is je
woord! Wie kan dat weerstaan, wanneer hij het hoort?!
20. Zie,
al mijn zorgen liggen al onder mijn voeten op de aardbodem! Waarlijk, als ik
honderd woningen en duizend kinderen bij honderd vrouwen zou bezitten, zou ik
ze uit liefde tot jullie en in het
bijzonder tot jou, heerlijke leraar, even makkelijk en even vlug verlaten en je
volgen, dan nu ik er één bezit!
21. Want
zie, ik geloof dat de heilige zorgzaamheid van Degene aan wie de elementen
gehoorzamen en die voor de gehele aarde zorgt, mijn arme woonstee wel niet zal
vergeten! En daarom volg ik, als je dat wilt, je onbezorgd tot aan het einde
van de wereld. Amen."
(1 dec. 1841)
1. Toen
nu de overige vier niet goed konden volgen wat Kaeam van plan was te doen -
omdat zij op enige afstand en vanwege het geluid van het naar huis trekkende
volk van het wederzijdse gesprek niet veel begrepen hadden -, traden zij nader
en vroegen hem ernaar.
2. Maar
Kaeam antwoordde hen: "Over hetgeen jullie mij vragen, antwoord ik je dat
ik bij hem blijf, die ons heeft gered; je kunt hetzelfde doen, als je dat
wild"
3. Maar
de anderen vroegen wederom aan Kaeam, wat er dan wel met zijn vrouwen kinderen
en nog andere dingen zou gebeuren.
4. En
nogmaals antwoordde Kaeam hen:
"Daardoor, dat ik blijf, heb ik alles al gedaan!
Hij, die vandaag de aarde niet verbeurde
en de band met de hemel niet verscheurde
zal toch zeker wel tot morgen
voor mijn arme hutje zorgen!
5. Laat de zorgen ook jullie niet drukken,
d' aarde ligt toch niet in stukken;
beter is het stap na stap te volgen,
die in 't heilig centrum is verborgen,
dan in zijn hut te liggen rusten,
toegevend aan der traagheid lusten.
6. Wat voor nut biedt mij mijn hut
als die Ene haar niet beschut!
Wat Hij die ons bemint, doet bovenmate,
kan door ons worden nagelaten!
En, volg ik Hem, door 't Betere bewogen,
O, dat ook jullie de liefde volgen mogen!"
7. Maar
de anderen begrepen niet wat Kaeam hen onthulde en nog eens vroegen zij hem wat
hij met die woorden bedoelde.
8. Hij
antwoordde hen:
"Wie niet ontbranden laat het harte,
als hij de Vader heeft gevonden,
die is niet zondermeer bij machte
te zien Wié hem het leven heeft gezonden!
Daarom kun je van hier vertrekken.
Ga slapen tot men je zal wekken.
Doorvors niet wat je nog niet kunt:
het ontdekken van ons Middelpunt.
Amen".
9. Al
spoedig wendde Abedam, de hoge, Zich tot het viertal en zei tegen hen:
"Wie begrijpt wat hij niet ziet en verstaat wat hij niet hoort?!
10. Als
de blinde of iemand met zijn ogen dicht reeds op klaarlichte dag niets ziet,
hoe zal het hem dan wel 's nachts vergaan?! En als iemands oor doof is voor de
donder, hoe zou hij dan wel het zachte waaien van de liefde kunnen verstaan?!
11. Ik
zeg je dit: hij die de opgaande zon niet op het eerste gezicht herkent, die
heeft een geweldig ooggebrek! En wie niet door de luide donder wordt gewekt,
is zeker vast in slaap!
12. Trek
dan ook maar rustig en welgemoed naar je woningen en slaap daar maar eens heel
goed uit; vergeet alleen niet morgen op de juiste tijd wakker te worden!
Amen."
13. Maar
toen het viertal deze woorden van Abedam had gehoord, werden zij bang en een
van hen vroeg aan Abedam: "Wie ben je dan wel dat ons hart bij de klank
van je woorden zo geweldig beefde? Wat verbindt ons met jou?"
14.
"Wie Ik ben? - Ik ben die Ik ben; maar jullie hebben nog zeer weinig met
Mij te doen gehad!
15.
Indien Ik van oudsher zo weinig met jullie van doen had gehad als jullie met
Mij, waarlijk, dan zou je nog weinig brood hebben verorberd!
16.
Begrijp dat en begeef je ter rus te! Amen."
17. Omdat
Abedam hen daarmee zo kort afgescheept had, wendden zij zich nog tot Seth en
vroegen hem wat er met deze vreemdeling aan de hand was; want Zijn woorden
klonken zo zonderling en hadden tot nu toe een zeer vreemde uitwerking op hun
gemoed.
18. Maar
Seth antwoordde hen: "Heb je dan eerder niet gehoord wat de vreemdeling
tegen je heeft gezegd: indien een blinde of iemand met zijn ogen dicht reeds op
klaarlichte dag niets ziet, hoe zal het hem dan wel 's nachts vergaan?!
19. Het
innerlijk oog van jullie harten is nog
volslagen blind, daarom zie je de helderste zon aan de horizon_
van al
het leven niet; ga daarom naar huis, slaap daar je dwaasheid uit en kom morgen
met een nuchtere geest naar ons toe! Amen."
20. Daar
dit viertal nu inzag dat zij met al hun gevraag geen haarbreed verder kwamen,
dankten zij de vaderen en gingen, verdiept in allerlei gedachten, naar hun
woonsteden toe, die naar onze huidige maatstaf gerekend hier vandaan zo' n
halfuur gaans in de richting van de middag waren verwijderd.
21.
Onderweg vroeg de een de andere wat hij vond van de vreemdeling die zich bij
de hoofdstamvaderen ophield.
22. Eén
van hen, Kuramech genaamd, antwoordde en zei: "Verlang je het te horen,
kun je het horen en wil je het horen?! - Maar wat raar is, blijft raar; wij
zijn, zoals wij niet zouden moeten zijn, denken zonder gedachten, kijken
zonder licht, vragen zonder mond, hebben geen vaste grond!
23. Eens
vond ik een holle boom en kroop in zijn grote holte. Daar was het uitgestorven.
Ik zag niets anders dan verrotte, onwelriekende vermolming, maar het leven van
de boom vond ik niet en toch zag hij er van buiten levend uit! Hij zat vol
bladeren; of hij ook vruchten had weet ik niet, want vanwege zijn hoogte kon
ik dat niet goed zien.
24. Zo
zag ik eens een grote vogel in de lucht vliegen. Het was een adelaar. Hij
bootste het geluid van kleine vogeltjes na. De vogeltjes vlogen op, omdat zij
een soortgenoot meenden te herkennen; maar wat schoten zij geschrokken terug
toen zij de machtige adelaar in zicht kregen! Het gezang leek weliswaar op dat
van de vogeltjes, maar het klonk machtiger en galmde verder langs de
huiveringwekkende hoogten. Ik werd bevreesd en bang, toen dat geluid tot mijn
oren doordrong!
25. Eens
op een nacht heb ik het geluid van een machtige storm gehoord; maar de bladeren
van de bomen bleven onberoerd en ik dacht: 'Wat is het wat daar ruist, een
geraas tijdens volkomen windstilte?!'
26
Spoedig verstomde het en er volgde geen wind. Een machtig ruisen - en geen
wind; wat zijn er toch wonderbaarlijke dingen!
27 En zo
zag ik ook eens vanaf een hoge rotswand, hoe een heel zware, grauwe wolk zich
uit de zee losmaakte. Deze steeg steeds verder op tot aan de hoge rotsrand. Ik
wilde alleen maar zien waaruit die wolk bestond; maar spoedig voer er een
huivering door mij heen. Want hoe dichterbij deze somber aan kwam rollen, des
te onheilspellender werd de diepte.
Daarom, zoals jullie zult begrijpen, neem ik aan,
verdween ik zo snel mogelijk van die wand vandaan
Ik ben in de richting van mijn hut gevloden
waar d' oude rust mij werd geboden.
28. Moet ik verder nog van iets gewagen,
laat de tijd de nevels dan verjagen!
En laten we onze hoofden niet breken,
noch ons in wespennesten steken.
Bergen zijn krom
en wij zijn dom.
Wat kunnen wij elkaar vertellen
als we elkaar zulke domme vragen stellen?
Wat anders dan hem onze eigen nood klagen,
dié onze domheid zal moeten verdragen!
Ik wil derhalve nog slechts zwijgen
en stillekens naar mijn hutje stijgen
om daar in de vreugde van stille hoop
mij ter ruste te leggen; en de loop
29. te laten aan jullie verdere vragen.
De morgenzon zal niet versagen,
haar stralen zullen je verkonden:
jullie zijn allen nog vol zonden!
Waarom zou je niet gaan rusten
in plaats van je energie te verprutsen?
Kunnen dan wel je beide ogen
de stralen van de zon goed gedogen?
30. Doe jij dan maar naar jouw believen.
Mijn tong zal je niet langer grieven.
Morgen zal men dan wel merken
wat in de nacht je kon bewerken!
31. Zonnen zul je niet laten ontstaan;
langzaam zal de nacht vergaan.
Morgen zal men dan wel merken
wat je in de nacht wist uit te werken!
Amen."
32. En
met deze woorden verliet Kuramech hen en ging snel naar zijn woning om te
rusten, terwijl de drie anderen op de grond gingen liggen en met allerlei
vragen de slaap verdreven.
33. Maar
toen Kuramech zijn woonstee binnenkwam en zijn vrouw en kinderen vervuld van
verbazing aantrof omdat hun woning van binnen zo helder verlicht was, vielen
hem de woorden van de vreemdeling in en hij begon in zichzelf in te keren en
onderkende geleidelijk aan steeds meer en meer dat de vreemdeling geen vreemde
was, maar Eén, die overal thuis is!
34. En zo
begon hij Hem te loven en loofde hij Hem tot de nodige slaap zijn steeds
lofsprekende tong verlamde.
Hoofdstuk 165
Abedam, de hoge, en de vijf zoekenden naar het licht.
Niet onderzoeken, maar liefhebben voert tot leven
(2 dec. 1841)
1.
Gelijktijdig met de vier eerder genoemden, bereikte het overgebleven zevental
de woning van Adam, trad binnen en vond daar het vijftal welgemoed bij moeder
Eva.
2. Toen
zij de woonstee binnenkwamen stapte Abedam onmiddellijk op het vijftal af en
zei tegen hen: "Zeg Mij nu wat je hebt gevonden gedurende de tijd dat wij
afwezig waren! En wat voor uitwerking heeft Mijn woord op jullie gehad? Heeft
het je vernieuwd of zijn jullie bij je oude zienswijze gebleven? Zeg Mij dat nu
vanuit je hart!"
3. En als
eerste sprak Enos over zichzelf: "Ik heb in mij een licht gezien; dat was
krachtig en lichtte geweldig op. Ik wilde weten waar het vandaan kwam en zie,
het licht ging uit en ik zag het binnenste van mijn lichaam niet meer!
4. Daarop
vroeg ik aan mijn hart waar het licht zich verborg. En mijn hart bleef zwijgen
en ik vroeg het voor de tweede en voor de derde maal en wederom bleef het stom
en tot nu toe is het stom gebleven!
5. Zie,
dat was alles wat ik heb gevonden! Een zwijgend hart, dat is alles - samen met
het gedoofde licht!" 6. En Abedam antwoordde hem: "Als je in plaats
van te onderzoeken Diegene lief had gehad die jou al eeuwig lief heeft gehad,
zou je hart niet stom zijn geworden, maar zou je daar het licht en het woord in
hebben gevonden! Maar jij wilde alleen maar weten, - en zie, het weten is voor
het leven wat de geur van verrotting is voor het licht! Door deze walm doof je
het leven en daarmee ook zijn licht in je hart, daarom werd het duister in je
en werd je hart stom!
7. Zo zal
het nog zeer velen vergaan op de aarde! Wie echter zal zijn zoals jij, voor
hem zal het moeilijk zijn weer het leven en zijn licht te verkrijgen!
8. Maar
wil je leven, houd dan op met je onderzoek om te weten, vul echter daarvoor in
de plaats je hart met liefde, dan zul je met het terugwinnen van het leven ook
het licht in voldoende mate erbij krijgen!
9. Als
alle mensen hun kennis zouden bijeenbrengen, zouden zij daardoor God ook maar
een haar beter leren kennen?!
10. Wat
voor verschil is er tussen iemand die de wetten bestudeert en iemand die deze
in acht neemt?
11. Wordt
de studerende niet doodgeslagen door de wirwar van de wetten - en komt degene
die de wetten in acht neemt niet juist door die wetten tot leven?!
12. Je
zou tegen Mij kunnen zeggen: "Maar moet men van tevoren dan niet de wet
in zijn weten opnemen, voor het mogelijk wordt deze in acht te nemen?!'
13. Ik
zeg je, je hebt voor een deel gelijk; maar, om je tot het ware licht te leiden,
wil Ik je een gelijkenis geven en jijzelf zult daartoe dienen en dan oordelen:
14. Stel,
dat jij twee dienaren zou hebben die je dienden: de ene zou zich, als je hem
werk op zou dragen, over de hem gegeven opdracht op wetenschappelijke wijze het
hoofd breken en zou de hele dag niets anders doen dan bestuderen wat je
opdracht wel zou betekenen en wat erin verborgen zou zijn.
15. Maar
de andere wil er niet veel over nadenken, maar beginnen en uit liefde tot jou
meteen je wil in de daad omzetten.
16. Zeg
me eens, welke van de beide dienaren zul je houden en inwijden in veel van de
geheimen en wensen van je hart?
17. De
wetenschappelijke onderzoeker van je wil zeker niet, maar wel degene die
altijd jouw wil zou doen!
18. Meen
je nu dat het bij God anders is? O neen, zeg Ik je, bij God is het juist net
zo, want die waardeert ook geen onderzoekende, maar altijd alleen maar een uit
liefde werkzame geest!
19. Doe
jij nu ook zo, dan zul je leven en zul je in één minuut meer van de grote Heer
en Vader ervaren dan met al je wijsbegeerte in duizend jaar!
20. Sluit
dit in je hart en handel ernaar! Amen."
21.
Verder zei Abedam tegen Kenan: "Toon ook jij Mij je hart! Wat heb je
gevonden?" 22. En Kenan antwoordde: "Waarlijk, ook mij verging het
niet beter dan vader Enos! Ook voor mijn ogen vlogen dingen voorbij die er
uitzagen als geweldige lichtende bliksems; maar ik kon ze niet volgen. Te
snel verzonken zij achter de verre horizon en alras bedekte de dichtste duisternis
de aardbol. Ik moest daarop met grote angst bemerken hoe ontoereikend
menselijke krachten zijn en hoe veel te langzaam om een voorbijtrekkend licht
in te halen!
23. Maar
mijn hart vragen betekent zo veel als een steen ondervragen! Wie kan weten
wat daarin verborgen is? Mij geeft het geen antwoord!
24. Ik
was immers wel aanwezig toen Emmanuël Abba ons heeft gezegend; maar Zijn zegen
moet bij mij evenals mijn vroeger aanschouwde licht voorbij zijn getrokken,
zonder meer dan alleen mijn ogen aangeraakt te hebben!"
25. En
Abedam antwoordde hem: "Zoals het jou vergaat, zo zal het eens zeer velen
en deze velen heel lang vergaan, omdat ook zij in de wereldse wijsheid de dood
zullen vinden. Hun harten zullen tot steen worden. Hebzucht zal het gevolg
zijn. Deze zal nijd, inhaligheid en doodslag met zich meebrengen, en de gierige
zal men in zijn steeds ten eigen bate aangewende spaarzaamheid een held van de
deugd noemen. Dan zal grote armoede veler lot zijn en de dood het lot van nog
meerderen!
26. Maar
wil je leven, doe dan hetgeen Ik Enos heb aangeraden! Amen."
27. En
verder vroeg Abedam aan Mahalaleël: "Wat heb jij dan wel in je gevonden?
Deel het Mij mee!"
28. En
Mahalaleël antwoordde: "Waarlijk, mij verging het nog slechter dan mijn
vaderen! Zij hebben tenminste nog een licht gezien, - ik echter niets anders
dan overal nacht, ja niets dan een koude nacht!
29. Ik
ben door en door dor en leeg. Waar ik
mijzelf ook maar beklopte, klonk het hol en leeg. En toen ik naar de hemel
opkeek, zag ik dat deze van brons was en geen straal van ook maar de allergeringste
hoop op een meer lichtend leven, doorliet.
30. Ik
weende over de grote armoede in mijn eigen hart; maar het hete zand van mijn
woestijn verslond ook de tranen en nu kan ik ook niet meer huilen en lijk
geheel en al op een steen.
31. Zie,
dat heb ik gevonden en onderga het thans nog zo op een kleine verlichting na,
die ik nu in Uw nabijheid bespeur!"
32. En
Abedam antwoordde hem: "Zoals het jou nu vergaat, zal het eens in de
allerlaatste tijd onnoemelijk velen vergaan!
33. Maar
jij hebt geluk dat je de grote benauwdheid in jezelf onderkent; want een
dergelijke erkennen is ook een groot licht. Die anderen die later komen zullen
hun dood echter niet herkennen. Als een dode boomstam, afgestorven in het
woud, zal de worm binnen in hen ze stuk knagen en zij zullen niet merken wie
hen tot eeuwig vernietigd stof stuk knaagt!
34. Zij
zullen zoveel ertsen uit de bergen graven dat zij metalen wegen zullen maken;
maar over deze vaste en rechte wegen zullen weinigen, ja bijzonder weinigen
wandelen die zouden willen zijn zoals jij nu bent. Mocht er ergens ook nog een
levende uit vele duizenden opstaan, dan zal die het zelfs in die korte tijd
hard te verduren krijgen onder de doden!
35. Maar
zij die zullen zijn zoals jij nu bent, zullen de levenden slechts in zoverre
herkennen als jij Mij nu herkent. En vele woorden des levens zullen dan niet
zoveel uitwerking op hen hebben als nu één woord op jou.
36. Maar
van deze drie ben jij de gelukkigste in je spaarzame licht; want jij zult
spoedig een goede boodschap krijgen!
37.
Handel jij ook zoals Ik Enos heb aangeraden, dan zul je volop leven en licht
hebben! Amen."
Hoe de ware liefde tot God zal moeten zijn
(3 dec. 1841)
1. En
Abedam vroeg verder aan Jared: "Jared, wil jij Mij ook, evenals de
vaderen, vertellen wat je daarnet gedurende de tijd dat wij afwezig waren, in
je hebt gevonden?"
2. En
Jared antwoordde: "Zie, ik wist dat er weinig of niets te vinden zou zijn;
daarom zocht ik ook niet, maar deed mij voor en na die uitgestane angsten
gedurende het noodweer al dromend te goed aan allerlei dingen. Zo stelde ik mij
de hoogst aangename toestand voor dat Asmahaël zou zijn gebleven en bij mij zou
hebben gewoond. 0, hoe verzaligd zou ik dan geweest zijn!
3. Wederom
droomde ik: als Hij daarna als Emmanuël Abba maar tenminste tot aan deze storm
bij ons zou zijn gebleven, - wat zouden wij allen Hem dan jubelend tegemoet
gekomen zijn!
4.
Vervolgens kwam het mij in mijn droom voor, als zou Emmanuël Abba opzettelijk
deze storm over ons hebben laten komen om onze liefde tot en ons vertrouwen in
Hem van onze kant zelf te beproeven. En wederom droomde ik: wie weet, misschien
is juist in deze storm Emmanuël in ons midden en wel in de storm zelf?!
5. En zo
vormde ik droom na droom. Weliswaar wilde er nergens licht tot mij komen, -
maar het werd mij wel lichter en behaaglijker om het hart.
6. Want
ik dacht bij mijzelf: wanneer ik van Hem, die mijn hart zo vurig liefhebbend
heeft omvat, alleen maar kan dromen zoals een jonge vrijer van zijn pas
uitverkoren bruid droomt, dan is dat immers toch al een grote genade, die ik
niet in het minste waard ben!
7. En
zie, zodoende schiep ik mij de ene zaligheid na de andere en droomde ik mij van
de ene overgelukkige toestand in de andere! En dat is dan ook alles wat ik
gevonden heb! Wat zou ik ook anders hebben moeten zoeken en vinden dan alleen
datgene wat de Geliefde van mijn liefde mij gaf en ik voeg daar nog aan toe
dat ik ook waarlijk niets anders zou willen zoeken en vinden! Maar ik geloof
ook stellig dat Emmanuël mij eens met deze mij altijd buitengewoon gelukkig
makende bevinding, wanneer ik volgens Zijn leer deze aarde zal moeten verlaten,
niet zonder genade zal aanzien!
8. Daarom
wil ik mij steeds verheugen over mijn God, mijn Emmanuël, mijn liefdevolle
Abba!
9. Zie,
lieve, vreemde man zoals reeds gezegd bestaat hieruit mijn onvergankelijke
bevinding!"
10. Bij
deze bekentenis van Jared hield Abedam Zijn hand voor Zijn ogen en verborg voor
hem een traan. Pas na een lange pauze haalde Hij Zijn hand voor Zijn ogen weg
en zei tenslotte tegen Jared:
11.
"Jared, sta op en kom bij Mij! Want van nu af aan zal het niet meer nodig
zijn dat je droomt over Emmanuël, die je zo liefhebt en die je altijd lief hebt
gehad; daarom heeft Asmahaël zich ook reeds bij monde van de vaderen
voorgenomen bij jou te komen wonen. Ja, je zult niet meer van Hem dromen, maar
je zult Hem altijd levend onder het dak van je huis hebben!
12.
Jared, kom hierheen en wees niet bang; want zie, jouw Emmanuël, jouw Abba, jouw
Vader strekt hier Zijn armen naar je uit!
13. Zie,
Ik wil een hemel bouwen, - die de hoogste zal zijn van alle hemelen; maar
daarin zal niemand toegelaten worden die Mij daar niet met deze bevinding
tegemoet zal komen waarmee jij Mij in stilte altijd tegemoet kwam, evenals nu!
14. O jij
Mijn Jared! Zie Henoch, Methusalah en Lamech, jullie allen wonen onder één dak!
De liefde scheidde je niet van elkaar en dus Mij ook niet van jullie; en dus
wil Ik ook bij jullie en al je nakomelingen verblijven. Tot aan het einde van
alle tijden zullen de nakomelingen van jouw stam daaraan goed te herkennen
zijn, dat Ik altijd bij hen Mijn intrek zal nemen!
15. Zie
jullie allen, zo is het met de juiste liefde gesteld: in stilte verdragend en
niets anders zoekend dan alleen het voorwerp dat het hart bemint. En heeft het
hart dat gevonden, dan is het gelukkig, bovenmate gelukkig, - al heeft het de
geliefde ook niet voor ogen, maar des te meer in het hart!
16.
Wanneer de geliefde het stille, lijdzame verlangen van de liefhebbende ziet,
omdat hij vervuld is van deemoed en het nauwelijks waagt naar de geliefde op
te zien, - waarlijk, die is het wiens liefde overeenkomt met de liefde van
Diegene die hij bemint en die hem reeds beminde nog voor hij bestond!
17. Wie zal
doen wat Ik Enos aangeraden heb, die zal leven; maar wonen zal Ik alleen in de
huizen van Jared! Amen."
18. En
tenslotte wendde Abedam zich nog tot Methusalah en vroeg ook hem:
"Methusalah, jij weet nu wie met jou spreekt; maar daarom moet je er niet voor
terugschrikken Mij ook jouw bevinding mee te delen. En doe dat dus, als je het
wilt!"
19. En
Methusalah door overweldigende eerbied gegrepen, zei tenslotte met sidderende
stem: "0 Heer en Vader, U die alle harten doorziet en ons innerlijk
onderzoekt, hoe kunt U mij dat vragen, die niets is ten opzichte van U?!
20. Zie,
ik ken mijzelf niet; maar U kent mij door en door! Indien ik nu voor U zou
willen spreken, zou het makkelijk kunnen gebeuren dat mij, onwetende, een
onwaarheid over de lippen zou komen!
21. Hoe
zou ik dan voor U komen te staan, Gij heilige Vader?! - Oordeel daarom over mij
hoe U mij hebt bevonden; maar blijf genadig en barmhartig voor mij!"
22. En
Abedam antwoordde hem: "Methusalah, wat je gezegd hebt, heb je ook
gevonden; die jij hebt gevonden staat voor je! Ik zeg je, je woont ook in
Jareds woonstee en daarin woon je met Mij dus onder één dak!
23. Zo
moeten allen zoeken; onder dat dak zullen allen wonen! Degenen die zo zullen
zoeken, zullen ook vinden evenals jij!
24. Daar
je Mij ook een rechter noemde, zul je het langst op aarde leven; want zie, Ik
ben weliswaar een rechter voor alle schepselen, - maar de kinderen zullen hun
Vader geen rechter noemen! Voorts zullen echter al diegenen worden gericht die
de Vader als rechter zullen aanroepen! Het lange aardse leven zij voor jou dus
een kleine gift van de rechter, opdat je voldoende de tijd zult hebben, jouw
rechter weer als Vader te waarderen! Amen.
25. En
nu, kinderen, het is niet ver meer van middernacht; je lichaam heeft rust nodig,
laten we ons daarom ter rus te begeven!
26. Aan
jou, Mijn geliefde Jared, staat het vrij te kiezen of je hier bij Mij wilt
blijven of dat Ik met jou naar je woonstee trek en bij jou verblijf!"
27. En
Jared antwoordde: "0 Vader, Gij lieve Vader, laat nu zoals altijd Uw
heilige wil geschieden!
28. Bij U
is het overal goed vertoeven en mijn woonstee is overal waar U bent; maar
niemand moet door mij tekort worden gedaan! Uw heilige wil geschiede!
Amen."
29. En
Abedam antwoordde hem: "Ja, je hebt juist gesproken; en daarom blijf jij
bij Mij! Amen."
30. En zo
begaven allen zich met harten vol dank en liefde ter ruste.
(4 dec. 1841)
1. En zo
rustten ze allemaal tot een uur voor zonsopgang. Slechts de Ene rustte niet,
omdat Hij geen rust behoeft doordat Hijzelf zowel de diepste rust als de
grootste bedrijvigheid is.
2. Deze
Ene - hier Abedam, de hoge, genoemd - was bijgevolg ook de eerste die op de
been was en Hij wekte hier ook lichamelijk alle kinderen uit hun slaap. Eén
enkele roep volstond: "Word wakker en sta op!" En allen ontwaakten
dadelijk en stonden op, gingen toen meteen de woning uit en wasten hun voeten,
hun handen, dan hun geslachtsdelen, dan hun borst en dan tenslotte hun gezicht;
want een dergelijke wasbeurt was reeds van oudsher een dagelijks gebruik bij de
kinderen.
3. Toen
zij zich nu, op Eva na, hadden gewassen - want de vrouwen wasten zich pas na
de mannen en aan een andere bron -, namen zij olie en zalfden daarmee hun
hoofd. En pas na de zalving hieven zij de morgendankzegging aan tot de nu
aanwezige hoge Abedam en die klonk als volgt:
4.
"O liefdevolle, heilige Vader, wij danken U, wij beminnen U, wij loven U!
Hoe onuitsprekelijk goed bent U, o heilige Vader! U zij alle eer, alle lof,
alle prijs, alle dank, alle liefde, alle roem en alle aanbidding!
5.
Onthoud Uw erbarmen, Uw heilige liefde en Uw heilige genade niet aan ons die
zich Uw kinderen noemen, maar eigenlijk slechts louter zondaren zijn! Zegen
ons, raak ons aan en leid ons, scherp onze zintuigen en verteder onze harten,
opdat die lieflijk mogen zijn als honing en was, en verruim onze enge borst,
opdat zij steeds hoe langer hoe meer de ware liefde vanuit U, o heilige Vader
op zal kunnen nemen!
6. Geef
ons ook de zegen, opdat wij daardoor in staat zullen zijn vandaag Uw heilige
sabbat op een alleen U welgevallige wijze, te vieren! En indien U, heilige
Vader, in ons nog zeer vele en grote smetten zult ontdekken en nu zeker reeds
ontdekt, zoals U die reeds van eeuwigheid her ontdekt hebt, tuchtig ons dan in
Uw liefde, erbarmen en genade en maak dat wij in staat zijn U met meer waardigheid
'Vader' te noemen en U dan met een reiner hart lief te hebben en met een
reinere tong te prijzen!
7. O Gij
goede, lieve Vader, wees en blijf voor ons eeuwig dezelfde heilige, lieve,
goede Vader, zoals U dat reeds van eeuwigheid her voor ons was; maar niet
alleen voor ons die hier aanwezig zijn, maar voor al onze kinderen en wees het
en blijf het ook eeuwig voor onze laatste afstammelingen! Amen. Uw heilige wil
geschiede, amen; Uw liefde, erbarmen en genade, amen!"
8. En de
hoge Abedam voegde er aan toe: "Amen zeg ook Ik; amen volgens de liefde
van jullie harten, amen volgens alle werken daaruit! En Ik zeg eeuwig nergens
amen, dan alleen in de zuivere liefde!
9. Maar
je moet niet bidden tot God, die heilig, heilig, heilig is, maar alleen in de
liefde tot de Vader; want voor God zijn alle mensen een gruwel, - alleen voor
de Vader zijn zij kinderen.
10. Gods
heiligheid is onaantastbaar; maar de liefde van de Vader daalt af naar de
kinderen.
11. Gods
toorn bereidt voor alle dingen de eeuwige vernietiging; maar het erbarmen van
de Vader laat ook zelfs geen enkele droom ooit verloren gaan.
12.
Vanuit God moet alles sterven; maar dan komt het leven van de Vader over de
doden. Wie God zoekt, die zal Hem verliezen en zichzelf en zijn leven; want God
laat Zich niet aantaken. En de wijsheid van de mens die Hem zoekt, is voor Hem
een gruwelijke, walgelijke dwaasheid en voor de zoekende slechts
onvermijdelijk dodelijk. Want met de wijsheid raakt hij God aan; maar deze kan
door geen geschapen wezen in wat voor een gemoedstoestand dan ook, aangeraakt
worden en daarbij zijn leven behouden.
13. Want
God is een eeuwig, allerzuiverst, maar ook het meest oneindig hevige vuur, dat
nooit dooft; en als de Vader het niet zou verzachten, dan zou het meteen alles
voor eeuwig verwoesten. Daarom moet iedereen God boven alles vrezen en de
Vader boven alles liefhebben; want de Vader is het allerzuiverste tegendeel van
God.
14. En
toch zou God niet God zijn zonder de Vader, die de eeuwige liefde in God is; en
de Vader zou geen Vader zijn zonder God.
15. Zoals
de Vader alle leven is in God, zo is ook God alle kracht en macht in de Vader.
Zonder de Vader zou God Zichzelf niet uit kunnen drukken; want al het woord in
Hem is de Vader. Maar de Vader zou nooit Vader zijn zonder God; en zo zijn God
en de Vader één!
16. Wie
dus de Vader aanraakt met zijn liefde raakt ook God aan. Maar wie dat wat van
de Vader is vergeet en met zijn wijsheid alleen de Godheid wil aanraken, hem
zal de Vader niet aanzien; maar het vuur van de Godheid zal hem aangrijpen en
hem verscheuren en vernietigen tot in het oneindige, zodat hij zichzelf in eeuwigheid
nooit zal terugvinden. En het zal dan ook niet gemakkelijk meer gebeuren, dat
de Vader hem uit de hele oneindigheid weer bijeen zal zoeken en hem vervolgens
weer opnieuw zal vormen.
17. Waar
de Vader is, daar is God ook. Maar alleen de Vader openbaart Zich aan de
kinderen; God echter kan Zich aan niemand openbaren, behalve alleen door de
Vader en dan openbaart, zoals nu, de Vader de Godheid. Wie Mij dus hoort, ziet
en bemint, die hoort, ziet en bemint ook God. Wie wordt opgenomen door de
Vader, die zal ook worden opgenomen door God.
18.
Wanneer een onwaardige de Vader niet aan zal nemen, dan zal hij alleen in de
handen van de richtende en vernietigende Godheid vallen en er zal geen
erbarming zijn, noch enigerlei liefde en genade!
19. Vrees
daarom de Godheid; want het is verschrikkelijk om in Haar handen te vallen!
20. Maar
heb de Vader lief! Houd vast aan Zijn liefde en laat je altijd aanraken en
leiden door de liefde van de Vader, dan zul je eeuwig nooit de dood proeven,
alleen maar de scheiding van het lichaam, dat een vloek van de Godheid is,
waarin het leven vanuit de Vader voor de toorn van de Godheid wordt behoed door
de beschermende liefde van de Vader.
21. Uit
de hand van God ontvang je de vloek, - maar uit de hand van de Vader de zegen
van de liefde en alle leven uit haar. Houd je daarom eeuwig vast aan de
liefde, dan zul je in de liefde bestaan! Maar indien je je vasthoudt aan de
wijsheid, dan zul je vergaan en je zult voor eeuwig worden uitgewist door de
geest van de Godheid!
22. Laat
hetgeen nu gezegd is voor jullie een grote gave voor de sabbatmorgen van de
Vader zijn, wiens kinderen jullie zijn en die je daarom meer liefheeft dan
alles in de rijke oneindigheid! Overdenk het in je hart en handel ernaar, dan
zullen jullie leven en nooit in handen van de Godheid vallen!
23. Seth,
ga jij nu naar buiten waar de zon reeds is opgegaan, en laat een rijkelijk
ochtendmaal bereiden; want zie, als de geest het zijne heeft ontvangen, dan
moet hij ook goed zorgen voor het lichaam! Roep ook het reeds lang buiten
zingende drietal naar binnen. Zij komen van middernacht en heten Jura, Bhusin
en Ohorion. Ga en verzorg je zaken goed! Amen."
(6 dec. 1841)
1. En
Seth dankte in de hoogste liefdesvreugde van zijn hart de hoge Abedam voor een
dergelijke opdracht en ging snel heen om de wil van de Heer te vervullen.
2.
Nauwelijks buiten de woning getreden, zag hij onmiddellijk daar niet ver
vandaan het drietal uit het middernachtelijke gebied staan. Hij riep hen bij
hun naam en zij gaven meteen gehoor aan zijn roep.
3. Toen
zij bij hem kwamen, zei hij tegen hen: "Luister, Iemand in de woning wil
dat ook jullie naar binnen zullen gaan; want Hij heeft allang van veraf en ook
reeds dichtbij de woning, nog voor ik naar buiten kwam, je loflied gehoord.
4. Ga
daarom de woning binnen; want ook voor jullie wacht een grote, onvoorstelbare
zegen!"
5. En
Jura vroeg aan Seth: "Broer Seth, hoe moeten wij dat verstaan? Is
misschien juist in deze nacht vol verschrikkingen de verheven, boven alles
machtige Emmanuël bij jullie gekomen? Want zie, dat dachten wij allen toen de
meest onverklaarbare - men kan wel zeggen - wereldomvattende vuurstorm
plotseling een einde nam!
6. Wij
allen baden en riepen tot Emmanuël om verlossing. En toen zij kwam en wel zo
wonderlijk plotseling was ook het eerste wat wij deden, Emmanuël daarvoor te
danken.
7. Zeg
ons daarom of het niet zo is en was!" - En Seth antwoordde hen: "Hoe
en of het zo is, broers, zullen jullie spoedig in de woning vernemen! Maar ik
heb haast omdat ik voor een goed ochtendmaal moet zorgen, daarom kan en mag ik
mij niet langer met je inlaten."
8. En die
drie waren tevreden met dit antwoord en traden toen vervuld van de grootste
eerbied de woning binnen, waar zij zich meteen voor Adam en al de overigen
voorover neerwierpen.
9. Adam
beduidde hen onmiddellijk op te staan en zei tegen hen: "Mijn geliefde
kinderen, ik ben uitermate verheugd jullie wel behouden bij mij te zien!
10. Ik
heb mij deze nacht grote zorgen om jullie allen gemaakt; dat kwam door de
verschrikkelijk strijdende elementen. Maar nog veel groter was mijn
vertrouwen in de Heer, de meest geliefde Vader van ons allen, die altijd
heilig, heilig, heilig is en vervuld van de grootste macht en kracht, hulp en
redding; want wij waren allemaal aan niets minder dan aan de grootste
beproeving prijs gegeven en moesten een ware vuurproef doorstaan. Mijn oude
woonstee werd een behuizing voor de meest wilde dieren. Slangen, hyena's,
tijgers, leeuwen, wolven, beren en nog allerlei ander gedierte vulden deze
woning en felle vlammen braken gloeiend uit de vloer omhoog. En toch mocht ons
vertrouwen niet wankelen en wij allen ondervonden dan ook al spoedig de
heerlijke uitwerking van Emmanuëls beschermende zegen!
11. Maar
ga naar die je nog onbekende man toe, die ook Abedam heet; Hij zal je over
alles een goede verklaring geven! Amen."
12. En
het drietal boog voor Adam en ging toen naar de hen nog onbekende man toe.
13. Jura,
als oudste, voerde het woord en sprak Hem als volgt aan: "Wees van harte
vele malen gegroet, Abedam! Aartsvader Adam heeft ons naar jou verwezen omdat
je ons een nadere opheldering zou geven over deze - alle lof en dank aan de
Heer Emmanuël - afgelopen ongehoorde stormnacht. Want zie, wij drieën zijn
zonen van Adam en lopen reeds meer dan achthonderd jaar op de aardbodem rond,
wij waren aanwezig bij de vlucht uit het paradijs en hebben na die tijd veel
treurige en verschrikkelijke dingen doorgemaakt, - maar iets dergelijks als
deze nacht hebben wij nog niet meegemaakt! Zulke verschrikkingen zijn nog
nooit over de aarde gekomen, tenminste niet zolang als wij haar betreden,
waarlijk niet!
14. Ik
wil niets zeggen over al die vurige taferelen, niets over de rondom ons nog
geheel in vlammen staande en in rook gehulde bergen, niets over het
voortdurende beven van de aarde, niets over de talloze bliksems, niets over de
brandende en rokende wouden, vurige winden en meer van dergelijke dingen;
want de donder blijft van jaar tot jaar gelijk en zo is het ook gesteld met
andere verschijnselen die in de strijd tussen de elementen ons onder ogen komen
en, niet minder vreesaanjagend, ook de andere zintuigen raken. Maar luister,
goede man, wanneer de zee, de eindeloos grote zee ongehoord woedend buiten zijn
oevers treedt, schuimend en bruisend hoger en schrikwekkend steeds hoger stijgt
en tijdens dit vreselijke rijzen de ene berg na de andere begint te verslinden
en tenslotte zelfs ons, de bewoners van middernacht, door de talloze voor de
golven vluchtende dieren dwingt ijlings onze woningen te verlaten, ja
tenslotte de golven zelfs zover begon op te stuwen dat deze onze woningen
verslonden, de dieren van het woud ons najoegen en daarenboven nog nooit
waargenomen vreselijk grote monsters, die waarschijnlijk evenals vele andere
dieren in het water leven, en gruwelijk met elkaar strijdend en van hot naar
haar wentelend, ons een huiveringwekkende aanblik bood, - zie, dat is iets,
wat we misschien wel nooit kunnen vergeten! 15. Waarbij er dan als
tegenstelling wel heel nadrukkelijk de aandacht op gevestigd dient te worden,
dat deze afgrijselijke taferelen, toen zij zich ongetwijfeld op hun hoogtepunt
bevonden, opeens zodanig verstomden alsof zij er nooit waren geweest en dat
ook de zee plotseling zo sterk terugweek, dat zij niet alleen weldra binnen
haar vorige grenzen terugkeerde, maar zo geheel en al verdween, dat daarvan nu
nergens meer een spoor te ontdekken valt, behalve een onafzienbare zich naar
alle zijden uitstrekkende slijkbodem, die voordien de zee tot bedding had
gediend.
16.
Indien je het nu wilt en kunt, geef ons dan een verklaring voor al deze
ongehoorde dingen!"
17. En
Abedam antwoordde hen: "Mijn lieve vrienden, bij dergelijke voorvallen
vergaat het degene wiens geest slaapt weliswaar slecht, - maar met de wakkere
van geest gaat het des te beter!
18.
Vertel Me eens, welke waarachtig bewuste, met de liefde van de eeuwige,
heilige Vader verenigde geest zal of kan nog door angst worden bevangen, als
zelfs de gehele aarde onder zijn voeten verbrijzeld zou worden en een gloeiende
zee al het verpulverde puin van de aarde zou verslinden?!
19. Zal
de machtige Vader, wiens wil miljarden en talloos vele miljarden van nog
onvergelijkbaar grotere hemellichamen en geesten draagt en vol zorg goed
ordent, niet ook in staat zijn, een Hem boven alles liefhebbend en daardoor ook
door Hem boven alles bemind kind bij een ontploffend atoom, die je 'aarde' en
'wereld' noemt, in de meest zekere bescherming te nemen?!
20. Zie,
dat zul je Mij toch immers na moeten geven! Er blijft dus alleen de vraag over,
waardoor je vertwijfelde angst en vrees werd veroorzaakt! Of waarom vrezen
kinderen de nacht? 21. Zie, de oorzaak daarvan ligt in de zwakheid van de
liefde tot de heilige Vader! Zoals het met de liefde is gesteld, is dat ook
het geval met het vertrouwen; het zwakke vertrouwen is de vader van alle angst!
22. Aan
al hetgeen je vertelde ligt het niet; maar het ligt er geheel aan, hoe het met
je hart is gesteld.
23. Ook
al zou Ik je alles duidelijk maken, dan zouden op zijn hoogst jullie oren
worden bevredigd; maar tot inzicht in je hart zou je het nooit brengen. En
daarom zal het beter zijn dat je intens inkeert in je eigen hart, je daar wendt
tot de liefde die je tot God voelt en Ik zeg je, je zult zo in één minuut meer
ervaren dan wat anders duizenden jaren van onderricht je zouden kunnen geven!
24. Maar
blijf hier en neem met ons deel aan het ochtendmaal, dat Seth en de zijnen
juist binnenbrengen!
25. Wees
rustig in je begeerte te willen weten, maar des te meer in je hart bewogen naar
omhoog, dan wordt je storm nacht spoedig in de helderste, rustige sabbat
omgezet! Begrijp dat goed! Amen."
Het ochtendmaal van de aartsvaderen op de sabbat
(9 dec. 1841)
1. En
toen de hoge Abedam dat tegen het drietal had gezegd, gebood Hij hen Hem te
volgen. Hij ging voorop en liet Henoch en Lamech naast Zich lopen. Hem volgden
op de voet de bekende Abedam met aan diens rechterzijde Jared en aan diens
linkerzijde Methusalah. Achter deze drie volgden Enos, Kenan en Mahalaleël en
achter dit drietal sloten zich pas Kaeam en Jura, Bhusin en Ohorion aan.
2. Toen
ze na enkele schreden bij Adam aangekomen waren, namen zij allemaal zodanig om
Abedam hun plaats in dat zij een tot bij Adam geopende kring vormden, die door
Adam en Eva werd gesloten.
3. Omdat
Seth niet in de kring was opgenomen, gaf Abedam degenen die Hem omgaven te
kennen dat ze plaats moesten maken voor Seth.
4. En er
werd dan ook onmiddellijk aan Adam’s zijde plaats voor hem gemaakt. En zo
namen nu zestien personen, de hoge Abedam meegerekend, deel aan het
ochtendmaal, dat uit brood, honing en melk bestond, waarvan men steeds eerst
van oudsher het brood met de honing nam en pas nadat dat was opgegeten, de
verse melk dronk.
5. En zo
werd er ook ditmaal volgens deze traditie het ochtendmaal gebruikt.
6. Maar
waarom wordt hier dit ochtendmaal op de sabbat vermeld? De reden is niet ver
te zoeken wanneer iemand bedenkt dat de hoogste, heilige Vader Zelf zichtbaar
aan dit ontbijt deelnam te midden van de eerste mensen van deze aarde en daarmee
de grondslag heeft gelegd voor de eerste geordende kerk op aarde. En zoals Adam
en Eva voordien enkel als het eerste mensenpaar konden worden aangezien, zo
kan dat mensenpaar nu ook als de eerste stichting van de kerk van Jehova
aangezien worden; want nauw met deze kerk is het jodendom verbonden, dat in
vele opzichten nog daaruit bestaat. En in een hoge bergstreek midden in Azië,
niet ver van de Himalaya, leeft nog een klein afgezonderd volkje heel streng
naar deze voorschriften zoals die later door de kinderen van Noach in stenen
platen zijn gegraveerd met beelden waarvan de latere Egyptische hiërogliefen
slechts een vervalste verbastering zijn.
7. Toch
mag het zogenaamde Sanskriet van de Geberen, Parsen en Hindoes niet als een en
hetzelfde schrift worden beschouwd; want ook dit is ten eerste veel jonger en
net als de Egyptische hiërogliefen van een heel duistere variëteit, vol met
grote vergissingen, waardoor dan ook hun daarop gebaseerde godsdienst een
gruwelijk heidendom is.
8. Zie,
ook daarom wordt dit ochtendmaal hier vermeld, dat destijds ten behoeve van de
grondvesting van de oerkerk welhaast net zo gehouden werd, als, na de
voleinding van de grote 'volkerendag', die nagenoeg vierduizend jaar heeft
geduurd, het laatste grote avondmaal werd gehouden ter grondvesting van een
nieuw testament, hetgeen een nieuwe kerk van genade en erbarming is, vervuld
van het eeuwige leven en bijgevolg dus vervuld door God en met God!
9. Maar
genoeg nu over deze historische uiteenzetting; en derhalve gaan wij weer
Adam’s woonstee binnen en zien en horen daar wat er allemaal na het ochtendmaal
gebeurde!
10. Nadat
het ochtendmaal beëindigd was en allen in hun met liefde vervulde harten
Abedam Emmanuël Abba hadden bedankt, verhief de Hoge zich terstond en richtte
de volgende woorden tot allen:
11.
"Luister allen die hier aanwezig zijn en getuige waren van deze nacht en,
slechts met uitzondering van Kaeam, ook bijna gedurende de hele dag van
gisteren! Hierbij zul je je altijd herinneren wie Degene was, is en eeuwig zal
zijn die tot je kwam en Zelf aan jullie de juiste weg van de liefde heeft
geleerd en dus ook de ware, oneindige wijsheid uit haar, niet een wijsheid van
de wereld als zeer schadelijk voor het hoofd en nog schadelijker voor het hart,
maar een ware wijsheid in de geest van de liefde en alle waarheid uit haar,
hetwelk alles het ware, vrije, eeuwige leven is.
12. Deze maaltijd moet je dus ook in het vervolg houden
voor je een sabbatsoffer aan de Vader wilt brengen; want waarlijk, Ik zeg je:
het offer zal niet eerder worden aangezien dan totdat jullie elkaar bij het ochtendmaal
als ware broeders en zusters in Mijn liefde en dus ook als kinderen van een en
dezelfde Vader in je hart goed hebben opgenomen!
13. Zo
dikwijls als je in de ware, levende liefde van je hart tot Mij zo'n maaltijd
met elkaar zult houden, zal Ik ook in jullie midden zijn, - voor sommigen wier
harten voor Mij zullen branden, zichtbaar, en voor de meer lauwen steeds
onzichtbaar.
14. Ja,
in Mijn liefde zul je tot alles in staat zijn, - zonder Mijn liefde echter tot
niets! Want Mijn liefde is een vette, goede akker, waarop jullie zijn gezaaid.
Wie zich niet zal laten uitrukken door de vijand, zal weelderig opgroeien en
zal veel heerlijke vruchten voortbrengen. Maar wie de wortels van zijn
liefdesleven niet diep en stevig genoeg in de bodem van genoemde akkergrond
heeft gedreven, waarlijk, het zal hem slecht vergaan ten tijde van de
terugkerende verzoeking, wanneer de vijand van de liefde zal komen en zal
proberen de boompjes uit de bodem van de akker te trekken! Hij zal geen enkele
onbeproefd laten; waar hij dan een zwakke aan zal treffen, zal hij die wel
sparen?
15. O
neen, hij zal het tezamen met de zwakke wortels uit de bodem van de goede akker
trekken en het dan laten vergaan, omdat de wortels geen levensvocht meer zullen
hebben en het boompje dan zal verdorren om tenslotte heel spoedig geheel en al
in de dood over te gaan. Want wie van jullie heeft ooit gezien dat planten alleen in de lucht ontstaan en gedijen?!
16. 'Maar
ieder plantje heeft ook lucht nodig om te leven!' zul je zeggen. Met jullie
zeg Ik dat ook; maar de grond is het eerst noodzakelijke, zonder dat dient de
lucht nergens toe! 17. Maar de lucht komt overeen met het goddelijke woord en
de liefde van je hart met de bodem waarin een levende geest is gezaaid, omgeven
door een levende ziel.
18. Dit
zaad van het eeuwige leven in je kan slechts dan de heilige lucht van de
goddelijke leer zich ten nutte maken als het op is gekomen en stevige en diepe
wortels heeft gedreven in de grond van de liefde tot Mij in je hart. Wanneer
dat van tevoren niet is gebeurd, zeg dan en beoordeel het zelf: zal datgene,
namelijk de lucht, wat het anders vruchtbrengend zou hebben moeten ontwikkelen,
het niet de dood aandoen?!
19. Zie,
bijgevolg heeft Mijn woord weinig nut voor je, als je hart niet vol liefde is
tot Mij en van daaruit voor je broeders, en de bodemloze, twijfelachtige
wijsheid van je verstand is dan de dood van je liefde!
20. Maar
als je liefde, die de geest tot voedsel moet dienen, dood is, net zoals het uit
de grond van Mijn liefde tot jullie uitgetrokken boompje waarvan aan de
wortels alleen nog maar de verdroogde aarde van je liefde tot Mij kleeft, waar
zal dan je zaad of het nog maar zwakke uitgetrokken boompje het voedsel des
levens vandaan halen?! 21. Laat daarom dit ochtendmaal een zichtbaar teken zijn
ter aanmaning dat je je altijd aan de liefde vast moet houden! En als en
zolang je dat zult doen, zul je ook het leven bij en in je hebben en dus ook
Mij als oerbron van alle liefde, al het leven en alle wijsheid vanuit Mij!
22. Grif deze
woorden diep in je
hart en
handel onveranderlijk daarnaar, dan zul je door en door levend zijn en niet
vragen: 'Waar is de Vader?' en ook niet tot Hem roepen: 'Kom!'; want Hij zal
bij je zijn en in je zijn zoals nu, dus ook voor eeuwig! Amen.
23. En jij,
Henoch, ga nu en bereid je offer; want daarvoor is het de tijd! Amen."
Een evangelie van het offer
(10 dec. 1841)
1. Na
deze woorden stond Henoch onmiddellijk op met een van innige liefde en de diepe
dank vervuld hart en vroeg de hoge Abedam:
2.
"Heer en ons aller meest liefdevolle Vader, U die heilig, uitermate
heilig bent, is het Uw heilige wil dat wij ook hier tijdens deze sabbat op de
hoogte U een soortgelijk offer aan zouden mogen bieden, in dezelfde vorm als
waarin wij het U gisteren in het laagland aangeboden hebben? Of moet het om U
te behagen bij de manier van Abel, Seth en Enos blijven? O Abba, deel mij Uw
heilige wil mee!"
3. Abedam
antwoordde Henoch evenwel: "Henoch, hoe kun je Mij zoiets vragen, terwijl
je toch zelf heel goed weet waaruit het enige Mij welgevallige offer bestaat!
4. Door
Mij allereerst het offer van een berouwvol, boetvaardig, met liefde vervuld
hart in je binnenste aan te bieden, wordt immers ook daardoor ieder offer
geheiligd, of het nu op de manier van Abel, Seth of Enos gebeurt of dat het in
de vorm is zoals gisteren in het laagland!
5. Maar
Ik zie in al jullie harten een lege plaats! Deze plaats heb je gewijd aan het
offer aan God, maar je ziet vanwege de leegte niet in wie je eigenlijk een
offer aanbiedt en waarom je het brengt! Begrijp daarom dit: de Vader wil geen
ander offer dan alleen dat van het hart. Maar de Vader is ook de enige,
eeuwige, bovenmate heilige, machtige God; aan Hem alleen komt het offer toe,
zoals de zuivere liefde aan de Vader toekomt.
6. Het
offer verteert, vernietigt en doodt iedere gave in het vuur dat op het altaar
brandt. Zie, dat is een getuigenis van de mens voor God, hetgeen te kennen
geeft dat hij God heeft leren kennen, of duidelijk of alleen als een duister
vermoeden in zijn hart, hoe God is en hoe Hij overeenkomstig het offer
handelt!
7. Maar
wie alleen het offer belangrijk vindt en niet zou zijn gebonden door de liefde
tot de Vader, die zou tenslotte door het met God overeenkomende offer zelf
worden aangegrepen, het zou hem verteren, vernietigen en doden, omdat hij
zich tevoren niet had bevochtigd met het levende water, hetwelk is de zuivere
liefde tot de Vader!
8. Ik zeg
jullie: wie in zijn hart aan de Vader offert, heeft ook God een welgevallig offer
gebracht. Maar wie alleen op het altaar God een offer brengt en daarmee gelooft
de Vader te behagen, maakt een grote vergissing; want waarlijk, de Vader heeft
geen welbehagen in het brandoffer, maar alleen in het levende offer van het
hart!
9. Of
moet de levende Vader, uit wie alle leven stamt, wel een welbehagen hebben in
een dood brandoffer of in een offer dat iedere gave verteert, vernietigt en
tenslotte geheel doodt? 10. Ja, wanneer - zoals reeds werd opgemerkt – van
tevoren een levend offer van liefde in het hart wordt gebracht tot de Vader,
dan zal ook het brandoffer worden aangezien waarmee de mens te kennen geeft
wat hij in zijn hart gevonden heeft, namelijk dat de Vader heilig, heilig,
heilig is en de almachtige God van eeuwigheid her. Zonder dit voor -, midden -
en naoffer is ieder brandoffer een gruwel voor Mij.
11. Zie
eens terug op Kaïn en Abel! Kaïn offerde zonder liefde, maar Abel met liefde.
Wiens offer steeg op en wiens offer werd teruggeslagen naar de aarde?!
12. Omdat
Kaïns offer een gruwel was voor de Vader, wat was daardoor het gevolg van een
dergelijke offerande? - Het offer greep Kaïn zelf aan en het maakte van hem
een broedermoordenaar!
13. Zo
zal eens het enkele, blinde offer nog zeer velen aangrijpen, omdat zij dan net
zo handelen als Kaïn en zij zullen daardoor talloze broeders geestelijk en
lichamelijk ombrengen.
14. Maar
als je al een offer wilt brengen, breng Mij dan een gepast offer, zoals ik
jullie al voldoende heb beschreven!
15. Zoals
het gisteren in de laagte uitgevoerd werd, zal het ook vandaag worden
uitgevoerd; maar jullie moeten het offer niet meer 's avonds aansteken, maar
op de voormiddag, opdat de ver weg wonende kinderen tot aan de avond nog
voldoende tijd hebben om naar hun woonplaats terug te keren.
16. Bij het
offeren moeten dan ook voortaan niet alle kleine kinderen meegenomen worden,
maar het is genoeg als er van iedere woonstee twee mannen en één vrouw verschijnen.
Maar het zal voor niemand tot een plicht van levensbelang worden gemaakt dat
hij bij het offeren moet verschijnen; want het offer zal niemand heiligen, dat
doet alleen de liefde tot de Vader!
17. Wie
door de liefde tot de Vader wordt gebracht, door hem wordt het offer geheiligd
en daardoor zal zijn geest worden verheven. Maar wie niet door de liefde, maar
volgens de een of andere wet als door een gebiedende tuchtmeester ernaartoe
wordt gedreven, zodat hij daardoor een hart vol weerzin zal hebben, door hem
zal het offer worden ontheiligd en het zal hem vernietigen en zijn hart zal uitdrogen.
En wat hij Mij dan zal aanbieden, zal net zo als zijn uitgedroogde hart, -
een werk zijn zonder leven, een dode gave.
18. Zoals
het nu is uitgesproken, zal het blijven!
19. En
nu, geliefde Henoch, kun je wel beginnen met je werk; de overigen gaan ook naar
buiten en berichten aan de velen die uit alle streken komen en verlangend naar
het offer uitzien, hoe het met het offer is gesteld, - maar zwijg over Mij hoe
Ik wezenlijk aanwezig ben!
20.
Alleen jullie, Jared, Abedam en jij ook Adam, volg Mij naar Jareds woning tot
het tijd is voor de offerande; Seths kinderen moeten ons met Eva volgen!
21. En
laat nu alles ordelijk geschieden in en door de enige liefde! Amen."
Henoch bereidt het offer
1. En
terstond ging Henoch aan het werk, legde het zuivere cederhout dwars over
elkaar op het altaar en bad voortdurend bij deze arbeid.
2. Toen
hij zo voort werkte, zie, daar stapten weldra enige aanwezigen uit de middag op
hem af en vroegen hem wat het te betekenen had, dat het hout nu reeds op het
altaar gelegd werd, terwijl het toch gebruikelijk was dat alleen 's avonds te
doen.
3. En
Henoch antwoordde, eveneens vragend: "Waarom hindert je dat? Doe ik dat
wat ik doe dan op eigen gezag?!
4. Of is
mijn handeling voor jullie een leugen geworden, omdat je haar niet begrijpt?
5. Ja,
ja, voor blinden is zeer veel een leugen; want alles wat men hen zegt is voor
hen op zijn minst zoiets als een leugen, omdat zij blind zijn.
6. Wat
baat een blinde het stralende licht van de zon?! Waartoe dient het hem het
licht van de zon begrijpelijk te willen maken, waartoe hem iets voor te
liegen?! Want de zon van de blinde is immers zwart; daar houdt hij zich aan. Om
deze reden is een stralende zon voor hem immers een leugen; want als aan
iemands schat iets vreemds wordt toegevoegd, wat betekent dit vreemde dan voor
de eigen schat? Niets dan een leugen, omdat het niet identiek is met de eigen
schat, ofschoon het ermee te maken heeft, maar als iets vreemds of
iets dat
voor hem zo goed als niet bestaat en voor hem niet de zichtbare tekenen van de
hem kenmerkende eigenschap in zich draagt.
7. Daarom
vraag je mij ook vergeefs; want vandaag ben ik wel allerminst geneigd om
jullie iets voor te liegen! Want wie in de waarheid is, voor hem zijn alle
leugens in het eeuwige niets verzonken; maar wat zou de eigenlijke heilige
waarheid betekenen voor iemand bij wie de leugen nog volledig in zijn hart
heerst en die haar voor waar houdt? Niets dan een leugen!
8. Wat
betekent het innerlijke licht van de geest voor diegene die het licht van de
wereld zoekt? Niets dan een leugen, een barre duisternis! Want als iemand
verder grijpt dan hij ziet, hoe moet dat dan voor hem een licht zijn?!
9. Laat
mij daarom ook met rust! De wegen van de Heer kunnen jullie nog niet begrijpen;
want deze nacht heeft jullie harten met duisternis geslagen, vandaar dat je ook
niet meer weet, dat de ware liefde tot God aan geen regel gebonden is, maar
volkomen vrij is en het offer dat de liefde Hem brengt dus ook. Als jullie je
vrouwen reeds vrij beminnen en je niet bindt aan tijd en uur, - waarom moet dan
de liefde tot God bemeten zijn?!
10. Houd
daarom op en verzin wat beters! Amen."
(I1 dec. 1841)
11. Toen
de nieuwsgierigen uit de middag op deze voor hen zo passende wijze door Henoch
werden afgescheept, begonnen zij onder elkaar te morren; want het ontstemde
hen geweldig dat Henoch hun op hun vragen zo'n zonderling antwoord gaf, terwijl
zij het, voor hun eigen gevoel, met de vraag immers niet zo slecht bedoeld
hadden.
12. Een
van hen zei tegen de overigen: "Luister, broeders, ik ken Henoch heel
goed en voorzover ik het gisteren op een afstand heb opgemerkt, geloof ik dat
de vaderen de aangelegenheid van het offeren aan hem overgedragen hebben; en
zoals hij altijd al in zijn spreken en handelen een zonderling was, zo zal hij
dat in dit geval ook wel zijn!
13. Ik
ben echter van mening dat men de traditionele, vrome wijze van offeren op de
manier waarop Abel dat deed en die God behaagde, niet zo licht aan de willekeur
van een enkeling over moet laten, maar dat indien er een verandering moet
worden doorgevoerd, dat in een bijeengeroepen raad van alle kinderen zou moeten
gebeuren. Maar wanneer dat niet zo is, waar blijven wij dan als mensen van
gelijke rang?!
14.
Indien het offer ook voor ons en vanuit ons als geldig moet worden beschouwd,
moet het immers ook iets van onze raad in zich hebben en dragen; maar zo
draagt het niets in zich dan alleen onze tegenzin en heeft bijgevolg voor ons
ook geen uitwerking.
15. Hoe
kunnen, hoe moeten wij dat goedkeuren, waar nog bijkomt dat wij toch voorheen
bij het beraad over zuiver goddelijke dingen altijd betrokken werden?!
16.
Daarom geloof ik dat Sethlahem als oudste en met de meeste ervaring van ons
allemaal nog een keer naar Henoch moet gaan en hem zeer nadrukkelijk en ernstig
moet vragen wat er aan de hand is met dat vroegtijdige opleggen van het
hout!"
17. Maar
Sethlahem, die zich ook onder deze vragers bevond, antwoordde degene die zich
ergerde: "Luister, daar heb ik helemaal geen zin in; want ik heb Henoch
gisteren leren kennen op een manier, - ik zeg je, op een zeer buitengewone
manier!
18. Ik
zag hem met een macht toegerust, waarvoor ik nog heden, als ik daaraan denk,
van kop tot teen huiver!
19. De
afgelopen nacht was ijzingwekkend! De elementen woedden zo verschrikkelijk
dat, zoals jullie allen weten, wij daarvoor op de hoogte vluchtten en zolang de
storm duurde, in grote angst op de bevende aarde lagen; maar hoe groot deze
angst ook was, toch kon hij niet de aanblik en het gehoorde van wat ik gisteren
bij Henoch heb ontdekt uit mijn hart verdrijven!
20.
Jullie weten allemaal dat toen enigen van ons de lust bekroop om af te dalen in
de diepte, hen een machtige tijger in de weg trad en door de uitingen van zijn
kracht bij het aan stukken scheuren van een reuzenstier hen tot een haastige
terugtocht dwong.
21.
Luister, diezelfde tijger, die ik zeer goed herkende, was gisteren als een lam
aan Henoch onderdanig en gehoorzaamde iedere wenk van hem! Maar het was nog
niet genoeg dat dit ongedierte Henoch de grootste gehoorzaamheid bewees, maar -
wat tot de meest ongehoorde dingen behoort - het moest zelfs spreken en sprak
voor ieder van ons goed verstaanbare woorden vol van wijs inzicht!
22. Dat
hebben jullie weliswaar niet op kunnen merken omdat jullie ver op de
achtergrond bij je woningen op de grond lagen, maar ik die helemaal vooraan
was, heb dat onvergetelijke schouwspel gezien en gehoord.
23. Dat
ik mij daardoor zeer tot Henoch aangetrokken voelde, kun je je wel voorstellen,
daarom heb ik dan ook zo gauw de eerste gelegenheid zich voordeed vooral
geprobeerd met hem in gesprek te komen.
24. Maar
toen ik met hem aan het praten kwam en zelfs een leerling van hem wilde worden,
zie, toen gaf hij mij een gelijkenis over het aanschouwen van een ver gelegen
gebergte en maakte mij het onderscheid tussen horen zeggen en het zelf
aanschouwen zo duidelijk dat het mij tijdens zijn uitleg, met al mijn wijsheid
ten opzichte van hem niet anders voorkwam als was ik pas nauwelijks uit het
moederlichaam ter wereld gekomen!
25. En
naar het mij voorkwam, waren alle vaderen - zelfs Adam niet uitgezonderd - hem
ondergeschikt wat het woord betreft en was hij geheel alleen de woordvoerder
voor hen allen.
26.
Daarom zeg ik je: wie van jullie nog zin heeft om met nog een nieuwe en nog
meer ongelegen vraag bij hem te komen na door hem afgescheept te zijn vanwege
onze ongelegen nieuwsgierigheid, die mag mijnentwege die poging wagen; maar
laat mij daarbuiten!
27. Maar
ik denk dat ook voor jullie de strijd met hem ontzettend belachelijk uit zal
pakken, - niet veel anders dan die tussen een muis en een leeuw! Wie bij een
dergelijke strijd met de overwinning zal gaan strijken - ik geloof, dat er om
dat vooruit te bepalen, geen grote profeet aan te pas hoeft te komen!
28.
Hebben jullie desondanks nog lust om je serieuze vraag tot hem te richten, dan
wens ik je veel geluk en een helder licht bovendien! Slechts zoveel wil ik
naast al hetgeen reeds is gezegd, nog tegen jullie allen opmerken, dat met
degenen die in een bepaalde vaste verbinding met God staan nooit te spotten
valt. Hetgeen zij doen, moeten wij liever ernstig in ons opnemen nemen dan er
in ernst vragen over te stellen; want de wegen van de grote God zijn
ondoorgrondelijk en Zijn raadsbesluiten onnaspeurbaar!
29.
Overdenk dit van tevoren heel goed, voordat je ook maar een stap waagt te
zetten!"
30. Toen
zij die zich hadden geërgerd dat van Sethlahem gehoord hadden, stapten zij
dadelijk van hun voornemen af en berustten in Sethlahems wijze raad.
31. Maar
Henoch riep, aan een innerlijke aansporing gehoor gevend, Sethlahem bij zich
terug en zei het volgende tegen hem:
32.
"Sethlahem, ik prijs je! Zie, nu heb je waarachtig wijs gehandeld, omdat
je deze zwakken hebt opgeholpen die zonder jouw hulp onvermijdelijk in een
diepe afgrond gestort zouden zijn omdat zij blind zijn en daarom niet zien hoe
het met de grond onder hun voeten is gesteld!
33. Jij
moet echter van nu af aan niet meer van mijn zijde wijken, tot ook jij zult
zien wat je sterfelijke ogen nog niet gezien hebben en zult horen wat je
sterfelijke oren nog niet gehoord hebben!
34. Is
jou de huidige, zo buitengewoon heldere en aangename dag dan niet opgevallen,
die gevolgd is op deze nacht van verschrikkingen?!
35. En
als je het verloop van de storm en diens plotselinge afloop hebt gadegeslagen,
zeg me, is je daarbij niets opgevallen?"
36. En
Sethlahem antwoordde hem: "O Henoch, wie zou dat niet opvallen?! Maar wat
baat het mensen zoals wij?! Want ik begrijp met en zonder al dat opvallen niets
van dit alles en om mijzelf gerust te stellen, denk ik alleen maar:
37. De
Heer Jehova zal wel heel goed en zeker weten waarom dit en waarom dat gebeurt!
Hier zullen diegenen voor wie Jehova meer nabij is dan voor mij, wel meer over
kunnen zeggen; maar aan Hem zij alle dank dat Hij mij de vrede schonk! Daarmee
ben ik dan ook volslagen tevreden!
38. Wat
denk jij, Henoch: zou het zo in orde zijn?"
39. En
Henoch antwoordde hem: "O Sethlahem, jij hebt een goede bodem! Als het
zaad in jouw aardbodem zal vallen, zal het je duizendvoudig vrucht brengen!
40.
Luister, heden zul je een vreemdeling in ons midden zien; ga naar deze
vreemdeling toe, Hij zal je met enige woorden meer zeggen dan ik in duizend
jaren! Ja, ik zeg je, Hij zal je door en door levend maken!
41. Maar
nu verder niets meer; want ik zie Hem al aankomen!"
Het wezen van de voorspraak
(13 dec. 1841)
1. En nu
zweeg Henoch en Sethlahem eveneens, in stilte wachtend op de grote Komende.
2. Maar
zij hoefden helemaal niet lang te wachten; want nog voor zij er op bedacht
waren, was Hij er ook reeds aan de zijde van Jared en Abedam. Maar Adam moest
met Eva en de kinderen van Seth zich intussen naar de reeds bekende
morgenhoogte begeven en Hem daar, evenals alle overigen die ons allen van de
woonstee van Adam bekend zijn, blij opwachten.
3.
Nauwelijks was de hoge Abedam bij Henoch aan het offeraltaar aangekomen, of
Hij vroeg hem meteen: "Beste Henoch, luister, Ik heb gemor beluisterd in
het hart van sommigen die uit de middag afkomstig zijn! Sethlahem heeft hen
weliswaar de mond gesnoerd; maar nu roept hun hart des te erbarmelijker en is
het vol ergernis!
4. Wat
denk je dat wij met hen moeten doen?"
5. En
Henoch antwoordde de hoge Vrager: "O Abba, U zegt het in mijn hart! Laat
met hen geschieden volgens Uw wil, dat zal voor hen het beste zijn!"
6. En
Abedam zei daarop wederom tegen Henoch: "Zie Henoch, alleen daarom werd de
nachtelijke storm toegelaten, opdat hij hun hoogmoedige harten zou hebben
kunnen verootmoedigen; maar wat voor een geringe uitwerking deze bij hen
bewerkstelligde, heb je nu met eigen ogen gezien en met eigen oren gehoord!
7. Zou
het dan niet beter zijn dat zulke ontstemden niet zouden zijn, zoals zij zijn?!
8. Moest
men hen eigenlijk niet door de aarde laten opslokken, opdat hun adem deze
heilige plaats niet verder zal bederven?!
9. Nu,
wat denk je, zal het goed zijn, indien hun geschiedt naar de waarde van hun
hart?"
10. En
Henoch antwoordde Abedam: "Heer, Gij die vol liefde en erbarming zijt, Uw
wil is altijd heilig en Uw erbarmen oneindig en U hebt er geen behoefte aan dat
iemand U om erbarmen smeekt; maar toch verschaft U ons de gelegenheden waarin
wij onze eigen harten moeten onderzoeken hoeveel naasten - en broederliefde
daarin woont en hoe ver wij het, vergeleken bij U, in de barmhartigheid hebben
gebracht.
11. Zie,
omdat ik door Uw oneindige genade en erbarmen inzie dat in mij de erbarming en
liefde ten opzichte van mijn broeders niets anders is dan louter Uw erbarming
en liefde, een vonkje van Uw eindeloze, meer dan heilige liefdesvuur, daarom
kom ik hier ook in mijn slechts schijnbare erbarmen tot U en beken dat niets
van mij, maar alles van U is, - mijn liefde is Uw liefde in mij, mijn erbarmen
is Uw erbarmen in mij! Heb daarom O Abba, eeuwig dank, lof en prijs daarvoor!
12.O
Abba, indien ik voor iemand gevoelens van erbarming heb, dan voel ik echter ook
tegelijkertijd, hoe oneindig laat mijn erbarmen opwelt, vergeleken met U!
13. Hoe
zou een arme zwakke blinde er intussen aan toe zijn, wanneer ik hem op grond
van mijn erbarming te hulp wil komen, als U Zich niet reeds oneindig veel
vroeger over hem zou hebben ontfermd?!
14. Toch
kan ik U vragen of U Zich over de zwakken en blinden wilt ontfermen! Als ik
echter daarom vraag, o Abba, dan vraag ik niet om U tot iets te bewegen, maar
of U in genade mijn hart wilt aanzien, wanneer het U uit Uw schat een klein
offer voor de broeders brengt!
15.
Daarom zeg ik dan ook hier zoals overal en altijd: O Abba, Uw heilige wil
geschiede! En wat mijn hart U aan liefde en erbarming voor de broeders aanbiedt
- een gering offer ten opzichte van Uw oneindige liefde en erbarming, - neem
dat genadig aan, alsof het voor U enige betekenis zou hebben, opdat ook ik dan,
wanneer U Zich volledig over iemand ontfermd hebt in een voor ons blinden
reeds zichtbare daad, mij met diegenen kan en mag verheugen tot wie Uw
zichtbare erbarming uitging!
16. O
Abba, neem mijn bekentenis genadig aan en heb geduld met mijn dwaasheid; Uw
heilige wil geschiede nu en voor eeuwig! Amen."
17. En
Abedam keek Henoch uitermate vriendelijk aan en antwoordde hem het volgende:
18.
"Henoch, jouw woord was volmaakt omdat het aantoonde hoe het met je hart
gesteld is en hoeveel uit liefde voortgekomen wijsheid daarin heerst! Maar
opdat je je ook volkomen zult realiseren hoe alle voorspraak uit de eeuwige
ordening geaard dient te zijn, luister daarom:
19. Als
je ziet dat ergens een arme broeder of zuster een bepaalde onvolkomenheid
vertoont, dat wil zeggen dat hij lichamelijk gebrekkig is door zwakte of
algehele onbruikbaarheid van een zintuig, of dat hij arm is in zijn hart, arm
aan liefde, arm aan daadkracht, arm van wil, arm aan inzicht, arm aan verstand
of geheel verarmd van geest en aan alles wat van de geest is, en je ontfermt je
over hem vanuit de liefde van je hart tot Mij en vandaar uit pas tot je broeder
of tot je zuster, zie, dan is je erbarming volkomen, omdat het dan reeds een
opnemen van Mijn grote erbarming is op dezelfde wijze als wanneer de wind door
het woud gaat en de bomen beweegt en ieder blaadje aan de boom beroert,
waardoor dan ieder blaadje zachtjes beweegt en door dat bewegen ook een eigen
kleine wind teweegbrengt, die door de algemene grote wind zodanig wordt opgenomen
als stelde het in verhouding tot hem werkelijk iets voor.
20. Je
zult echter ook reeds dikwijls hebben bemerkt dat wanneer de wind waait, hij
ook de dorre bladeren beweegt; maar omdat zij dor zijn en daarom stijf en dood,
houden zij het tegen de windstroom niet uit, breken af van de tak en dwarrelen
dan op de dode aarde neer. En al voert de grote wind ze ook een tijdje mee, zij
zinken toch langzamerhand daar naar beneden, waar de vernietiging op ze wacht!
21. Het
blad van de boom is daartoe bestemd; maar de mens niet! Wee degene die aan de
boom des levens is verdord; waarlijk, hij zal zijn vernietiging niet ontlopen!
22. Uit
deze gelijkenis valt dit op te maken, dat slechts de levende door Mijn grote
erbarmen tot een levend erbarmen kan worden bewogen; zijn erbarmen wordt
zodoende door Mijn erbarmen opgenomen alsof die iets voor zou stellen. Net als
de wind het zachte zuchtje wind van het blad opneemt en het dan met zich meevoerend,
zijn medebladeren laat beroeren, zo verhoudt het erbarmen van de mens zich ook
ten opzichte van zijn medemensen, vandaar dat de ene broeder zoveel moet doen
voor de andere als hij kan vanuit de levende liefde, ja vanuit Mij en door Mij
vanuit de levende liefde en Ik zal dan zijn daad en zijn voorspraak aanzien
als zou die iets voor Mij betekenen!
23. Zie,
als de wind dus waait, dan neemt hij jouw zuchtje mee alsof dat enige waarde
zou hebben! Maar meen je dat jouw ademtocht de wind zou kunnen versterken of
hem zelfs van richting zou kunnen doen veranderen?!
24. O
zie, daartoe is de zucht van alle levende mensen tezamen genomen nog niet in
staat! Want de machtige wind komt en geen mens weet waarvandaan; en waarheen
hij gaat, weet ook niemand, maar hij laat je door zijn trek alleen zijn
ordelijke richting zien. Indien je met de richting mee ademt, dan zal je
ademtocht opgenomen en meegevoerd worden; maar adem je eigenmachtig tegen de
stroom in, dan zal je ademtocht worden teruggestoten en zal in je eigen mond
gebroken worden en zodoende ertoe bijdragen je eigen leven te verstikken!
25. Als
je huilend aan een stroom staat en tranen van medelijden vallen uit je ogen,
waarlijk, indien je je tranen hebt laten vallen in het water van de stroom,
zodat zij daarmee één geworden zijn, zullen die ook met het water van de stroom
aan de zee van het erbarmen worden toegevoegd! Indien iemand evenwel ook mocht
wenen aan een stroom, maar hij zou niet hebben gelet op het water van de stroom
en hij liet zijn tranen vallen op het zand van de oever, zullen zulke tranen
dan ook in de zee terechtkomen?!
26. Zie,
wie Mij door zijn voorspraak tot mededogen denkt te bewegen, is die niet nog
dommer dan iemand die van mening zou zijn dat waar hij ook maar een traan heeft
gelaten, de zee daarheen zou moeten komen en daar zijn traan opnemen zonder er
ook maar in het minst acht op te slaan wat de zee is en in welke richting zelfs
ieder beekje toch al stroomt?!
27. Maar
wie zich door Mij laat bewegen, die verblijft met zijn erbarmen in de ordening
en zijn tranen vallen reeds onmiddellijk in de zee!
28. Wie
heeft dan een voorbede tot Mij gericht of Mij ertoe bewogen jullie te scheppen
toen er buiten Mij nog niets bestond?! Of ben Ik sindsdien misschien harder en
liefdelozer geworden, zodat Ik Mij door Mijn schepselen tot iets zou moeten
laten bewegen?!
29. O
zie, dat is echt niet nodig, maar wel dat Mijn kinderen zich door Mij in hun
hart laten bewegen en Mij in zuivere liefde opnemen, dan op het trekken van
Mijn grote erbarmen letten en zodoende ook levendig medebarmhartig worden!
Zie, dat is Mijn wil!
30. Toen
Ik je al eerder vroeg wat er met deze weerspannigen moest gebeuren, was jouw
antwoord immers juist, omdat je je door Mij hebt laten grijpen en aanraken en
zo zal het ook in de toekomst bij ieder terecht medelijden met iedere arme
zijn, want eenieder is de ander een broeder in Mijn liefde; maar als Ik doden
op wil wekken, wie zal Mij dan wel vragen dat liever niet te doen?!
31. En
zie, Henoch, omdat je Mijn eerdere vraag niet geheel hebt begrepen, ook deze
mopperaars moeten van tevoren door de aarde van de ware deemoed verzwolgen
worden, voordat zij levend kunnen worden!
32.
Daarom ook gaf Ik jou nu een dergelijke leer. Laat nu de mopperaars maar bij
Mij komen! Amen."
( 15 dec. 1841)
1. Toen
Sethlahem als onbevangen oog - en oorgetuige dat van de hoge Abedam had
vernomen, begon hij iets groots te vermoeden. Zijn hart brandde en een
innerlijk inzicht zei hem: "Zoals deze vreemdeling spreekt, waarlijk, zo
kan toch immers geen mens spreken! Achter deze vreemdeling moet iets
buitengewoons schuilen!"
2.
Volgens dit innerlijke inzicht en door dit innerlijke inzicht geleid en
krachtig aangespoord, ging Sethlahem vervuld van de grootste deemoed naar de
hoge Abedam en vroeg Hem:
3.
"Hoge vreemdeling, jij, die vervuld bent van alle goddelijke wijsheid en
schijnbaar ook niet minder vervuld van goddelijke kracht, mag ik je vragen van
mij de kleine dienst aan te nemen dat ik hier voor je aangezicht diegenen breng
die over Jehova's instellingen morren, zonder erbij te denken of zich toch op
zijn minst te laten onderrichten, dat Jehova, de eeuwige, heilige God, alles
wat reeds gebeurd is, nu gebeurt en nog eeuwig zal gebeuren, zeker reeds van
eeuwigheid her heeft voorzien en het ten aanzien van de vrije mens, ook reeds
zo heeft bestemd?!
4. Te
oordelen naar hetgeen Henoch mij reeds getrouw over je heeft bericht en naar
hetgeen ik nu zelf in het gesprek met Henoch van je heb vernomen, zal één woord
van jou bij deze mopperaars zeker meer tot hun verbetering bijdragen dan
duizend woorden van mij.
5. Want
deze zeven zijn nu juist in alles ook de meest onbuigzamen van het hele
middaggewest.
6.
Waarlijk, iets ergs zal hen immers niet overkomen; maar zij moeten helemaal
beter worden, ja zij moeten beter worden!
7. Als je
dus wilt, zal ik onmiddellijk gaan." - En de hoge Abedam antwoordde hem:
8.
"Sethlahem, Ik zeg je, als je Mijn woord zou begrijpen, dan zou je ook
begrijpen dat Ik jouw dienst ontberen kan!
9. Maar
omdat Ik nog geheel en al een vreemdeling voor je ben, kun je wel gaan en doen
waarnaar je verlangt!
10. Maar
mochten je zeven mopperaars je misschien niet willen volgen, dan kun je
meteen weer omkeren en je alleen en onverrichter zake hierheen begeven!
Amen."
11. En
terstond ging Sethlahem naar de mopperaars toe, die zo'n vijftig schreden
verderop stonden. Toen hij bij hen was aangekomen, vroeg onmiddellijk een van
hen aan hem, zich enigszins vrolijk makend:
12.
"Nu, hoeveel handen vol stenen aan gewicht ben je nu wijzer geworden?!
13. Heeft
Henoch je soms de verzuurde gelijkenis van gisteren over de ver verwijderde
bergen verklaard?! Of heeft hij je misschien wel weer een nieuwe sprekende
tijger getoond?! 14. Ja, ja, bij mensen van jouw slag moet altijd al een
sprekend dier tot prediker der wijsheid worden; want woorden van mensen zoals
wij worden zondermeer als waardeloos beschouwd.
15.
Sethlahem, zie, het is werkelijk doodjammer dat de grote zonderling Henoch
gedurende deze stormnacht niet bij je was, omdat minstens enige honderden van
de mooiste tijgers en nog vele andere beesten ons met een bezoek vereerden! Wat
zou jij niet van al die woudwijzen met hun lange staarten hebben kunnen leren
als Henoch hen allen sprekend zou hebben gemaakt!
16.
Waarlijk, dat is de zotternij toch een beetje te ver gedreven! - Een sprekende
tijger!
17. Als
dat zo verder gaat, zullen op zijn laatst in het volgende jaar ook bomen en
gras beginnen te spreken en waarom niet de stenen zelf en de beken en tenslotte
zelfs de zee!
18. En na
drie jaar - geloof het maar vast; want dat is immers jouw leuze! - zal iedere
uit de hemel vallende regendruppel tegen je zeggen: 'Goede morgen, wijze
Sethlahem! Hoe heb je geslapen?!' En meer van dergelijk vertoon van wijsheid!
19. Dan
pas zul je opzien en je oren tot het uiterste spitsen en je mond nog verder
opensperren dan een tijger zijn muil, wanneer deze kalmpjes aan met één hap een
stier zijn maag in laat glijden en zul je met een ongekend verwonderde uitdrukking
op je wijze gezicht zeggen: 'Wat - is - dat?'
20.
Sethlahem, zie je dan de dwaasheid van jouw wijsheidsdromerijen nog niet in?!
21. Kijk,
als van oudsher, volgens de verklaring van Adam, die nog leeft en als ons aller
vader alle geloof verdient - vooropgesteld dat hij de eerste mens op aarde is;
want de aarde schijnt groter te zijn dan dat zij oorspronkelijk slechts voor
één mens bestemd zou zijn geweest! -, oude, vrome gebruiken gangbaar waren,
waarom zal daaraan dan iets veranderd worden, omdat daarenboven voor de
waarachtig verstandige wijzen aan deze oude ceremoniën niets anders gelegen is
dan slechts het vanwege de oudheid gedenkwaardige historische element?!
Wanneer dat nu wegvalt, zeg me, welke andere waarde kan dit echte kinderspel
wel voor denkende mensen hebben?!
22. Of
zou je als wijze misschien zelfs willen of kunnen beweren, dat God, de
oneindige, er genoegen en vreugde aan zou beleven, als wij tot Zijn eer een
paar houten stokken aansteken en dan de matte vlam die een geslacht schaap
verteert, aangapen misschien nog dommer dan het geslachte schaap zelf?!
23.
Waarachtig, zulke buitengewoon domme begrippen over de Godheid, van wie
talloze sterren en zonnen als een eeuwig offer brandend getuigen, steken de
draak met de menselijke geest!
24. Zeg
nu, Sethlahem, als je overigens nog een klein vonkje gezond verstand bezit,
of het niet zo is en of jij het ook niet noodzakelijkerwijs zo beziet, -
vooropgezet dat jou niet door de een of andere gestreepte woudwijze iets beters
aan de hand gedaan is! Want wat zo' n in één hap een hele stier opvretend
bewijs al niet kan, begrijpen wij allemaal!
25.
Spreek, spreek nu, als je wilt of kunt! Of heb je misschien de verre blauwe
bergen niet voldoende verwerkt?! Of kun je misschien je mond niet ver genoeg
openen?!
26. Zie,
wij hebben immers niet zulke oren, die eerst door een tijgerachtig gebrul
gekieteld moeten worden om jouw nieuwe gevoelige henochiaanse wijsheid te
vernemen, maar onze menselijke oren hebben nog genoeg aan een gewone, menselijke
stem; open daarom maar welgemoed je wijze mond! Amen."
27. Hoe
het de arme Sethlahem bij deze spitsvondige woorden te moede was, is niet
moeilijk te raden als men er bovendien nog bij bedenkt dat hij, een beetje
opschepperig, hier een wit voetje had willen halen; maar aan de andere kant was
hij van de woorden van de vreemdeling en ook van die van Henoch zo doordrongen
dat hij zijn blik al op de aarde richtte, of deze zich niet ergens al zou
beginnen te openen om die geweldige lasteraars te verslinden.
28.
Daarom was hij ook niet in staat een woord over zijn lippen te krijgen, maar
keerde zich onmiddellijk, weer in hoge mate verdeemoedigd, om en snelde terug
naar Henoch en de vreemdeling.
Een evangelie voor beledigden
(16 dec. 1841)
1. En
toen Sethlahem zich weer bij het offeraltaar bevond, te midden van Abedam,
Henoch, Jared en Abedam de bekende, haalde hij diep adem en wilde door een
toelichtende aanklacht zijn hart luchten over de hem aangedane beledigingen
door de zeven.
2. Maar de
hoge Abedam was hem voor en zei hem als het ware vragend: "Sethlahem, waar
zijn dan die zeven?
3. Ik zie
alleen jou. Hoe heb je het kunnen laten gebeuren, dat je de dienst die je je
had voorgenomen, geheel niet hebt volbracht?!
4. En in
plaats van de zeven hierheen te brengen, kom je heel alleen en bovendien met
een beledigd hart vol bittere klachten!
5. Wat
moet ik nu met je beginnen? - Ik zeg je, als je je op je zeven broeders wilt
wreken, schrijf dan hun schuld in het zand! Maar indien iemand je in zijn hart
kwaad wil doen, zegen hem, alsof hij je eerstgeboren zoon was, dan zul je een
waarlijk onsterfelijk kind van de eeuwige liefde zijn en je zult vol genade en
vol liefde zijn en alle wijsheid uit haar zal je deel zijn!
6. Zie,
wat heb je aan een denken de geest, als je de liefde niet hebt?! Ik zeg je, je
zult eeuwig in het duister rondtasten! Want ook al zou je duizend jaar lang
het gindse verre gebergte aangapen en er zoveel over nadenken dat je met je
gedachten een gat in een steen zou boren, - zeg me, zou daardoor de gesteldheid
van de blauwe verten je duidelijker worden?!
7. Ik
denk, niet in het minst! Indien je echter in plaats van het lange, koude denken
je hart laat ontbranden voor die blauwe verten, zul je je dan niet zo gauw
mogelijk op weg begeven, je enkele evenzo verlangend gestemde gezellen kiezen
en dan een reis maken naar de jou onbekende verten?! En als je daar zult aankomen,
zul je het daar dan zo aantreffen, als honderdduizend blinde gedachten je
voordien hebben wijsgemaakt?!
8. Zal
iedere nog zo gedachteloze blik je daar niet meer onthullen dan hier in duizend
jaar talloze zogenaamd vlijmscherpe gedachten?!
9. Dus
zie eens, welk een groot voordeel de liefde heeft boven alle gedachte wijsheid!
10. Wie
de liefde heeft, dat wil zeggen de zuivere liefde tot God, de Vader van alle
mensen en de Schepper van alle dingen, en uit deze liefde al zijn broeders en
op de juiste, reine wijze ook zijn zusters liefheeft, die heeft alles; ja hij
heeft het eeuwige leven en alle duidelijk heldere, heilige wijsheid, niet een
duistere wijsheid van wereldse gedachten, die nergens anders toe dient dan
alleen om de levende mens allengs rijp te maken voor de dood en tenslotte
helemaal te doden!
11. Maar
indien je juist door de liefde tot de ware, levende wijsheid wilt komen,
waarlijk, dan moeten eerst alle aanklachten tegen je broeders uit je hart
wijken en tevens alle ingebeelde wijsheid! Als dat niet zal gebeuren, dan zul
je steeds zodanig in het duister rondtasten, dat je niet eens in staat bent te
onderscheiden wie je voor je hebt, een mens of een eeuwige, almachtige God en
dat is bij jou reeds in hoge mate het geval.
12.
Overleg daarom vooraf in je hart! Vergeef je broeders, ook al zouden zij je
nog zo slecht hebben behandeld, dan zal ook Ik je je dwaasheid vergeven en je
helen tot een eeuwig leven!
13. Maar
indien het je ergert dat je broeders anders denken en spreken dan jij, waarom
houd je er dan tegelijk geen rekening mee dat jouw andere gedachten ginds
zeven harten verbitterd maken, terwijl die zeven alleen met jou te maken
hebben?!
14. Zie, één slag hier, één ertegenin,
kan dat ooit leiden tot gewin?
Maar zijt gij samen één van zin,
en huist daar ook de liefde in,
dan is daar ook al het gewin!
En al is daar niet veel waarheid in,
dan heeft het toch nog deze zin:
toch blijf Ik je nabij daarin.
Is dat dan niet een groot gewin?!
15. Ga
daarom nu nog een keer naar je broeders toe! Vraag hen om vergeving en wees hun
toegenegen; dan zullen zij gemakkelijk te bewegen zijn hierheen te komen en voor
het ware, eeuwige leven te winnen zijn!
16. De
trotsen zul je nimmer voor je winnen door trots terug te doen, niet eens je
eigen kind! Want je zegt vanuit jouw wijsheid immers zelf dat je ontdekt hebt
dat twee krachten van gelijke aard nooit één kunnen worden, want de ene werkt
de andere tegen en probeert die teniet te doen; daarom kunnen twee stenen niet
de plaats van één enkele steen innemen.
17. Zie,
is dat niet jouw leer?! En Ik voeg daar nog aan toe, dat die leer juist is en volkomen
waar.
18. Maar
heb je er nooit op gelet als de zwakkere steen wijkt voor de sterkste?! Welke
volgt nu de andere en welke wordt vervolgens de leider van de andere en
tenslotte de grondslag zelf?
19.
Waarlijk zeker niet de grotere, die de zwakke re van zijn plaats schoof, maar
de zwakkere, die de grotere ontweek! Zie, dat is ook wijsheid! 20. Ga daarom
nu naar je broeders toe en doe hetzelfde; dan zul je ook hun leidsman en
meester worden volgens de betere begeerte van je hart! Amen."
Sethlahem en de zeven morrende mannen
1. En
Sethlahem zette een gezicht alsof hij opnieuw iets wilde vragen; maar ook nu
was Abedam hem voor en zei:
2.
"Sethlahem, je bent nog niet zonder smet; want een vraag vol grote twijfel
bezwaart je hart en maakt je blind. Daarom wil je en kun je Mijn woord niet
begrijpen!
3. Wat
maakt het uit of datgene
wat je
broeders menen, waar of onwaar is? Want jij hebt immers ook nog niets waardoor
je de echtheid van je schat aan wijsheid zou kunnen waarborgen!
4. Maar
wat is nu beter: de ene fout met de andere te willen verslaan, of innerlijk de
waardeloosheid van de eigen fout te onderkennen en dan vanwege de eendracht en
liefde niet tegen de fout van de broeder in te gaan, waardoor dan de broeder
die je liefheeft, als je een waar licht zult vasthouden, je gaarne zal volgen
omdat hij je liefheeft?!
5. Indien
je echter als broeder de onjuistheden van de andere hardnekkig met je eigen
fout weerstreeft, waardoor hij zich dan boos maakt, hoe zal hij je dan volgen
als je een waar licht hebt gekregen?!
6. Zie,
de liefde is het begin van alle wijsheid; maar de deemoed is een machtige
hefboom van de liefde zowel als van de wijsheid! Indien je deemoedig bent,
waarlijk, geen mens zal je willen tegenspreken; want daar waar de strijdlustige
geen verweer ontwaart, legt hij spoedig zelf zijn strijdbijl terzijde, - en
datgene wat je in je hebt, zal niemand je betwisten! En zo is de deemoed de
grootste beschermvrouwe van alle wijsheid en daarenboven ook de beste school
voor alle wijsheid, wier zaad de liefde is.
7. Maar
de hoogmoed is in alles lijnrecht het klinkklaarste tegendeel, zoals je eigen
ervaring je allang voldoende geleerd heeft.
8. Ga
daarom nu daarheen en verzoen je als eerste met je broeders en leid hen dan
pas naar Mij toe en wij zullen dan zeker zien, welk deel van het kwaad zwaarder
weegt! Begrijp dit! Amen."
(18 dec. 1841)
9. Na
deze woorden begon er bij Sethlahem een groot licht op te gaan, vandaar dat hij
ook niet meer verder durfde te vragen, maar hij boog tot op de grond voor
Abedam en ging meteen naar de zeven broeders toe.
10. Hij
was buitengewoon bewogen toen hij bij hen aankwam. Hij had het liefst meteen
willen beginnen te spreken; maar hij was onmogelijk daartoe in staat. Want het
naderende besef van Degene die hem zulke lessen gaf, had hem zozeer
aangegrepen dat hij lange tijd nodig had om iets over zijn lippen te kunnen
brengen.
11. Omdat
hij nagenoeg stom enige tijd te midden van de zeven doorbracht, begonnen deze
zich zorgen over hem te maken; want zij allen hadden overigens wel hoge
achting voor hem vanwege zijn wijsheid. Alleen iets nieuws mocht hij niet te
berde brengen, maar hij moest van hen onwrikbaar bij het oude blijven en
daarover profeteren zoveel hij maar wilde, - dan kon hij erop rekenen aan hen de
meest oplettende toehoorders te hebben. Maar zodra hij ook maar iets nieuws
wilde opdissen, wendden zij hun oren onmiddellijk van hem af en bevalen hem
tenslotte geheel te zwijgen, als hij niets beters wist te zeggen.
12. Maar
na zijn lange zwijgen stonden zij hem ditmaal voor de eerste keer toe om ook
iets nieuws naar voren te brengen, als hij zich dan beslist niet meer met het
eerbiedwaardige oude in wilde laten; ook bekende hem de vroegere spitsvondige
spreker, dat het hem speet dat hij hem, Sethlahem, zo schamper toegesproken
had.
13. En
Sethlahems hart werd lichter. Zijn longen haalden weer vrijer adem, hij voelde
zich in staat te praten en begon tegen hen te spreken:
14.
"Broeders, laat mij deze ene keer uitspreken! Ik wil jullie niets
opdringen, iedereen kan in weerwil van mijn woorden bij het zijne blijven;
maar deze keer verzoek ik je geduld met me te hebben en mij van het begin tot
het eind aan te horen. Heb je het eenmaal gehoord, dan mogen jullie erover
oordelen zoals je wilt! Luister dus:
15. Wij
hangen weliswaar aan het oude, omdat het oud is, maar staan er niet bij stil
dat er in de grond van de zaak toch niets ouds bestaat. Ja, wanneer wij een
ding beschouwen, hoe het naast ons is gegroeid en verouderd, dan kunnen wij
weliswaar zeggen: het ding is oud omdat het samen met ons oud geworden is!
16. Maar
zelfs als wij op die manier oordelen, begaan wij een geweldige vergissing; want
indien wij werkelijk oud zouden zijn, dan zouden wij er immers nog netzo uit
moeten zien als wij er vijfhonderd jaar geleden uit hebben gezien!
17. Maar
hoe heeft onze gedaante zich sindsdien veranderd! Hoe kan men echter datgene
oud noemen wat van het werkelijk oude geen spoor meer in zich draagt?!
18. Ja,
wij zijn in alles geheel veranderd! Waar zijn onze haren? Waar de meeste van
onze tanden? Hoe vaak is onze huid al afgeschilferd? Ja, ik zou willen vragen:
waar is ons stoere, zo krachtige volle lichaam dan wel gebleven?
19. Waar
zijn nu de bomen waarvan wij als kinderen de vruchten aten? Waar de schapen,
geiten en koeien die ons in onze kinderjaren van melk voorzagen?
20. Wij
eten nu de vruchten van geheel nieuwe bomen en drinken de melk van nieuwe
dieren en wij vinden dat allemaal juist omdat Gods ordening het zo ingericht
heeft.
21. Als
wij bij een bron gaan staan, - wie van ons allen kan dan beweren dat niet
iedere opwellende druppel een nieuwe of tenminste een vernieuwde is?! En toch
smaakt ons deze voortdurende vernieuwing buitengewoon goed!
22. Heeft
iemand van ons wel eens een oude regendruppel ontdekt?!
23. En
als de steeds nieuwe regen komt, zijn wij blij vanwege onze akkers!
24. Het
nieuwe graan is ons liever dan het reeds muf geworden oude. Wij zien verlangend
uit naar nieuwe vruchten. Nieuwe en jonge mensen, zowel mannelijke als
vrouwelijke, zijn ons nog altijd aangenamer geweest dan de oude.
25. Wie
verheugt zich niet méér over de opnieuw opkomende dan over de ondergaande zon,
die al een dag oud is, terwijl zij toch steeds dezelfde is?! Voor wie is het
nieuwe voorjaar niet aangenamer dan de oude koude winter?!
26. Zie,
broeders, omdat ons dus in alles wat wij ook maar aanschouwen het nieuwe of
tenminste het verjongde meer aanspreekt en voor ons ook meer waarde heeft dan
het oude reeds lang vergane, en omdat wij allen een onloochenbaar sterk
verlangen naar het nieuwe hebben en omdat nog daarenboven de Heer Jehova
Zebaoth of God, de eeuwige Schepper van het nieuwe, voor onze ogen steeds alles
vernieuwt, - hoe kunnen wij dan onredelijk morren, indien volgens de wil van
Jehova Zebaoth in het sabbatoffer een kleine verandering aangebracht wordt?!
27. Ik
wil daarmee je opvatting helemaal niet te na komen, maar je alleen maar
geruststellen; want ook jullie kunnen heel loffelijke opvattingen van
tegengestelde aard hebben, wat ik je nooit zou willen betwisten omdat je mij
reeds dikwijls hebt bewezen hoe scherp je geest in menig oordeel is!
28. Maar
ik voeg hier tenslotte nog slechts één verzoek aan toe, namelijk dat jullie nog
een keer met mij naar het altaar gaan en mij daar helpen met het scherp
beoordelen en evenzo leren kennen van de op jullie wachtende vreemdeling. Want
zie, zijn woorden zijn zo geweldig en zo uitzonderlijk doordringend, dat ik
geheel op het punt sta hem voor Jehova Zelf te houden!
29. Ik
zie dat deze uitspraak van mij je weliswaar tot lachen zou kunnen dwingen, -
maar ik zeg je, lach niet te vroeg, maar onderzoek van tevoren eerst datgene
waarover je zou willen lachen en mijn oude spreekwoord van 'wie het laatst
lacht, lacht het best', zal je dan zeker nog duidelijker worden!
30. Wat
zou je van een mens denken die jullie je meest verborgen gedachte kan
voorhouden en van goddelijke dingen kan spreken alsof zij van hemzelf zijn?!
31. Je
hebt je kinderen en al hun nakomelingen wie weet hoe dikwijls reeds nauwkeurig
bewezen dat alleen God de meest innerlijke gedachten van een mens kent; maar
voor ieder mens is dat volslagen onmogelijk.
32. Ik
heb je op dit punt nooit tegengesproken; want ik zag de volledige geldigheid
van jullie bewijs altijd!
33. Maar
kom nu met mij mee en overtuig jezelf! En als je hem niet net zo zult vinden
als ik, dan kun je mij voor het hele volk breeduit uitlachen en ik zal daarover
niet boos worden!
34. Als
je wilt, dan gaan wij erheen! Amen."
35. De
zeven keken elkaar met grote ogen aan en wisten niet wat zij van deze woorden
moesten denken. 36. De eerdere spitsvondige spreker zei toen namens allen:
"Waarom niet?! Sethlahem heeft ons al vaker in allerlei zaken aangevoerd!
Daaronder waren dikwijls veel domme dingen, maar ook evenzo vaak heel wijze
zaken! Omdat wij dat van hem al gewoon zijn, kunnen wij hem zeker ook deze keer
die vreugde verschaffen!
37. Maar
Sethlahem, verheug je er alvast over, wanneer je ons mogelijk weer een nieuwe
dwaasheid vertoont! 0 hoe flink zul je dan weer door mij onder handen worden
genomen!"
38. En
Sethlahem antwoordde hem: "Broeder Kisehel, kijk, dat doet niets terzake;
maar ik geloof, dat jij nog groter zult worden in je geloof dan ik en alle
anderen!
39. Laten
wij er daarom maar monter op af gaan! Amen."
(20 dec. 1841)
1. En dus
gingen de zeven op weg en kwamen natuurlijk ook al gauw bij het altaar aan.
Toen zij daar waren, stapte de zeer kordate Kisehel onmiddellijk op de hoge
Abedam af en bekeek Hem meteen nauwkeurig van top tot teen en vond niets aan
Hem dat hem zou hebben kunnen opvallen, behalve een serieus vriendelijk
karakter, waardoor hij dan ook meteen genoeg moed schepte om zich vervolgens
met de hem nog onbekende in een onderzoekend vraaggesprek in te laten, dat als
volgt verliep:
2.
"Beste vreemdeling, zie, wij hebben allen onze broeder Sethlahem lief;
want er schuilt veel wijsheid in hem en reeds dikwijls is hij met de goedheid
van zijn hart en zijn wijsheid voor ons allen van nut geweest afgezien van
sommige al te scherpzinnige waarnemingen - en hij is te allen tijde een
lichtend voorbeeld voor ons geweest! Alleen deze keer schijnt hij tot ons aller
spijt op het funeste punt te staan, waarover wij ons zorgen maken, om met zijn
aloude lichtgelovigheid, wat een fout van zijn te levendige verbeelding
schijnt te zijn, jouzelf voor Jehova te houden, omdat hij bij jou, wat ik hem
ook helemaal niet zou willen en kunnen betwisten een hoge wijsheid opgemerkt
heeft!
3. Zie,
ook als jij werkelijk wijs bent, gaat dat toch wel een beetje te ver!
4. Indien
je bij je niet te betwijfelen wijsheid ook maar een beetje liefde bezit, praat
dan de arme Sethlahem een dergelijke dwaasheid van zijn hart en verstand toch
weer uit zijn hoofd!
5. Want
Jehova en jij zullen toch wel evenzo van elkaar te onderscheiden zijn, als een
punt zich van de eeuwige oneindigheid onderscheidt?!
6. Ik
verzoek je daarom uit naam van al mijn broeders: doe ons allen uit
broederliefde - waaraan op grond van je voorkomen jouw hart zeker geen gebrek
zal hebben - het grote genoegen en breng het hoofd en het hart van onze
broeder Sethlahem weer in orde! Amen."
7. En de
hoge Abedam antwoordde Kisehel en zei: "Kisehel, Ik heb je hart grondig
doorzien en heb gevonden dat het slechts voor de helft met broederliefde en
voor de andere helft met zichzelf liefhebbend leedvermaak is vervuld!
8. Je
hebt enerzijds naast je goede mening over je broeder je anderzijds immers ook
voorgenomen, dat ingeval zijn oordeel niet bevestigd zou worden, je hem met je
spitse tong eens flink onder handen zou nemen en hem breeduit uit zou lachen!
9. Omdat
je nu aanspraak maakte op Mijn broederliefde, zou Ik van jou toch graag willen
vernemen voor welke schade - voor zijn hart of voor zijn hoofd - Ik hem
allereerst moet bewaren!
10.
Mijnerzijds voel Ik meer voor het hart, - jij van jouw kant weer meer voor zijn
hoofd! Maar als Ik hem moet redden, dan zou Ik hem liever helemaal redden en
niet alleen maar voor de helft; zeg Me daarom hoe zoiets te regelen zou
zijn!"
11. En
Kisehel bezon zich niet lang en antwoordde Abedam: "O vriend, jouw
wijsheid is waarachtig groot en gaat al mijn begripsvermogen daarover te
boven! Maar dat je mij bij al je wijsheid nog iets kunt vragen, zie, dat is
nieuw voor mij; want wijzen van jouw slag, waarvoor zelfs de harten van de
broeders niet veilig zijn, plegen gewoonlijk niet meer te vragen, maar alleen
te onderrichten!
12. En zo
zul je voor deze keer je er ook mee moeten vergenoegen dat ik je het antwoord
schuldig blijf!
13. Wat
zal het uitmaken als je zijn hoofd weer in orde hebt gebracht?! De wereld zal
daardoor toch niet te gronde gaan, als ik mijn onbetekenende, slechts
goedgemeende dreigement achterwege laat?!
14. Dat
was immers toch al niet meer dan slechts een lichte scherts!
15. Ik
heb je immers van tevoren duidelijk genoeg te kennen gegeven dat wij allen
broeder Sethlahem liefhebben; waarom vraag je dan vervolgens om iets dat jouw
de harten doorschouwende wijsheid geen grote eer aandoet?! Of hoeft de wijze
niet consequent te blijven?!
16. Een
wijsheid met leemten is nog ver van een ware, logische wijsheid!
17.
Herstel daarom eerst deze fout en ik zal je antwoorden!"
18. (Zich
tot Sethlahem kerend): "Broeder Sethlahem, zie, daar blijkt nog lang geen
Jehova uit! - Ik hoop, dat ons spoedig klaarheid zal worden verschaft!"
19. En de
hoge Abedam keek Kisehel ernstig aan en zei tegen hem: "Waarlijk, als je
zo doorgaat, dan zal Jehova wel bij jou in de leer moeten gaan en wijsheid
zonder leemten van je leren!
20. Maar
opdat je inziet - en uiteindelijk uit het verstand verdwijnt, dat Jehova's
wijsheid geen leemten heeft, kijk daarom in de richting van de morgen! Zie je
daar goed de grote hoop verstrooide stenen die deze nacht door de verwoesting
van de Adams grot als een getuigenis van Jehova's leemteloze wijsheid voor jou
zijn veroorzaakt?
21.
Begrijp jij zulke wijsheid? Kun jij met je logische wijsheid deze grot precies
zoals zij eertijds was, weer opbouwen?
22. Zie
je ontkent dat en je vraagt in je hart aan Mij of Ik ertoe in staat zou zijn!
23. Maar
ook Ik blijf het antwoord schuldig en zeg alleen tegen de grot: 'Verrijs!'
24. Zie,
de grot staat daar reeds kant en klaar!
25. Wil
je ernaartoe gaan, voor het geval je geloof misschien te zwak is, om je
aanschouwelijk van buiten en van binnen te overtuigen dat de grot zich in alles
volkomen tot aan het kleinste zandkorreltje toe in haar vorige, oude toestand
bevindt?
26. Maar
je antwoordt Mij gelovig in je hart, dat dat niet nodig is; voor wie het
uiterlijke mogelijk is, voor die zal het binnenste toch ook even gemakkelijk
mogelijk zijn!
27. Omdat
je dat logischerwijze bevestigt, vertel Mij dan hoeveel leemten jouw wijsheid
nu nog in de Mijne ontdekt!"
28. En
Kisehel met alle overigen, uitgezonderd Henoch, die de macht van de Heer goed
kende en Hem loofde en prees, stonden daar als versteend. Een grote angst
greep hen allen aan en niemand had de moed om ook maar één woord over zijn lippen
te brengen.
29. En
Abedam vroeg nu wederom aan Kisehel: "Kisehel, waarom blijf je Mij nu een
antwoord schuldig?
30. Zie,
Ik heb je al weer gevraagd en je misschien een nieuwe leemte in Mijn wijsheid
onthuld! Waarom zwijg je thans en verwijt je Mij mijn tekortkoming niet, nu Ik
Mij bij jou als leerling aanmeldde?"
31. En
Kisehel viel voor Abedam neer en zei wenend: "O Heer van hemel en aarde,
bestraf de worm die in het stof voor U ligt niet te streng! Ik erken nu mijn
eeuwige schuld voor U. U die in staat was de vernielde Adamsgrot weer zo
makkelijk op te bouwen, U zult Zich toch ook eens ontfermen over de worm in het
stof en zult niet te vertoornd zijn over mijn blindheid, die de zon loochende!
Uw eeuwige heilige wil geschiede! Amen."
32. En Abedam
zei tegen hen: "Sta op en ga terug naar je vorige plaats en tracht Mij in
jullie harten te erkennen! Want dit inzicht is voor jullie slechts een gericht
des doods; maar wanneer je in de liefde van je hart Mij zult hebben erkend, dan
pas zal het erkennen van Mij jullie tot leven strekken!
33.
Wanneer jullie hart je Mijn naam zal noemen, kom dan weer bij Mij, opdat Ik
jullie dan uit de aarde, die met uitzondering van Sethlahem je nu heeft
verslonden, volledig laat opstaan!
34. En ga
nu en doe wat je is bevolen! - Maar jij, Sethlahem, blijft hier! Amen."
(21 dec. 1841)
1. Toen
de zeven dat van Abedam hadden vernomen, dankten zij Hem vol berouwen overgave
aan Zijn wil en gingen daarna naar de hun aangewezen plaats.
2. Toen
zij die na korte tijd bereikten, kwamen hun vrouwen en kinderen naar hen toe,
dat wil zeggen hun zonen, die geen jongelingen meer waren, maar eveneens
grijsaards van enige honderden jaren oud, met hun moeders.
3. Omdat
zij bemerkten dat hun anders opgewekte vaders treurig waren, vroegen zij wat
hen toch mocht schelen, omdat zij zo treurig waren.
4. En
Kisehel antwoordde hun met de volgende woorden: "Kinderen, vraag ons niet
waarom wij voor het eerst oprecht treuren, maar kijk in de richting van de
morgen en zie hoe heerlijk daar nu weer de Adamsgrot straalt! En toch weten
jullie allen en heb je allemaal je leed en verbazing te kennen gegeven, dat je
vanmorgen vroeg bij onze tocht hiernaartoe op haar plaats een grote hoop
verstrooide stenen opgemerkt hebt!
5. Wat
vinden jullie nu van deze zaak? - Verdiep je daar eens in!
6. Ik zeg
je, daar bij het altaar naast Henoch is de Ene! Keer in in je hart, ja keer in
tot God Jehova Zebaoth en zoek de heilige Vader in de liefde van je hart! En ga
aldus voorbereid vol eerbied naar het altaar toe en daar zul je vinden -
luister! -, dat wat je zoekt!
7. En
verlaat ons nu weer en volg mijn raad op, dan zullen jullie gelukkig zijn, ja
gelukkig, gelukkig, onuitsprekelijk uitermate gelukkig!"
8. En
nadat alle kinderen en vrouwen dat hadden gehoord, keerden zij naar hun vorige
plaats terug en durfden vanwege uitzonderlijk diepe eerbied niet naar de
heerlijk stralende grot te kijken, maar allen wierpen zich op de grond en
loofden en prezen Gods grote goedheid, macht en heerlijkheid. En hun harten
vulden zich hoe langer hoe meer met liefde tot Jehova.
9.
Kisehel wendde zich tot zijn broeders om het volgende tegen hen te zeggen:
"Broeders, wat gaat er nu in je hart om, wat voel je?
10. Zie,
ik zou wel uit elkaar kunnen barsten van liefde! Ik word onweerstaanbaar naar
het altaar getrokken! Waarlijk, als ik niet zo
onbesuisd
diep was gevallen, zou geen vuur mij uit de buurt kunnen houden! Midden door
hemelhoog oplaaiende vlammen zou ik door willen dringen tot Hem, ach tot Hem,
tot Hem!
11. Maar
mijn schuld, mijn grote schuld voor Hem, de Allerheiligste, houdt mijn voeten
als verlamd! Mijn ziel beeft en daar waar ik sta, wankelt de aarde en ik kan
nog niet naar Hem toe, naar Hem!
12.
Degene die ik nu boven alles bemin, Hem vrees ik nu ook boven alles! Ik ben
niet bang voor Zijn oneindige macht, die mij voor eeuwig te gronde kan richten,
ook niet voor Zijn toorn, die mij voor eeuwig kan vernietigen en niet voor Zijn
grimmigheid, die mij voor eeuwig kan vervloeken en doden, maar ik vrees dat
ik Hem te weinig liefheb!
13. O
waarom ben ik dan niet een en al liefde! Waarom bestaan mijn beenderen niet uit
liefde? Waarom niet mijn hele lichaam?
14. Ja,
broeders, het vuur van mijn hart moet eerst al mijn botten doordringen, mijn
hele lichaam in liefde verteren, eerder kan ik Hem niet naderen en jullie
allemaal niet! De rechtvaardige is rein omdat hij de zonde niet kent en haar
reeds vanaf de moederborst heeft vermeden; maar wij deden ons zo lang tegoed aan
de zonde, dat het ons tenslotte voorkwam alsof zij volkomen gerechtvaardigd
was voor God!
15. De
zonde heeft ons daardoor ook door en door verhard, zodat wij niet meer in staat
zijn ons geheel in liefde om te zetten; maar desondanks moet het gebeuren en
wel opnieuw vanuit het hart!
16. De
vlam van de liefde in ons hart moet zo heftig worden dat zij ons zondige
lichaam zal verteren en er uit de as van het verteerde lichaam een nieuw
lichaam, volkomen in staat tot liefhebben, zal opstaan; met dat lichaam bekleed
kunnen wij Hem pas naderen!
17. Ja,
broeders, eerder zou ik Hem onmogelijk kunnen naderen; want van alle zondige
misdaden houd ik nu die voor de grootste, Hem - de meest heilige, meest
liefdevolle Vader, de eeuwige, oneindige God! - - te weinig lief te hebben en
Hem in een dergelijke meest onvolmaakte liefde te naderen!
18. O
broeders, begrijp dit goed; want je hebt het met mij ondervonden wat het wil
zeggen: Hem onwaardig te naderen!
19. Sla
daarom goed acht op deze woorden! - Waarlijk, eeuwigheden zullen deze
verschrikkelijke indruk nooit uit mijn geest kunnen wissen, zoals ik daar
stond: een zondaar voor God!
20. O
broeders, denk erover na! Overweeg het, jij gehele aarde; want het is God, die
nu door je wordt gedragen!
21. Mijn
lusteloze tong stamelt, de aarde beeft, de zonnen donderen, nooit is God geheel
te doorgronden! Een God is het, een heilige Vader, die jullie prijzen!
22. O hoe
heilig ben je nu, o aarde, nu de voet van je almachtige Schepper je beroert!
23. Hoe
heilig ben jij nu ook,
schone
glans van de zon! O zon sla er samen met mijn nietigheid acht op, wie Degene is
die Zich heden door jou laat beschijnen!
24. O
Vader, Gij heilige Vader! U kwam naar ons toe, naar ons onwaardige zondaars,
niet naar kinderen, hoewel wij ons dikwijls genoeg al zondigend Uw kinderen
noemden!
25. Wie
kan Uw oneindige erbarmen omvatten, wie de omvang van Uw liefde?!
26. O
help me Hem te loven en te prijzen, Hem, die tot ons zondaars kwam, jullie al
mijn broeders, jullie kinderen allemaal, jij aarde, jij zon, en jij heel mijn
zondige, ongevoelige lichaam! Help mij Hem te loven, jullie allen, schepselen
en engelen; want Hij alleen is goed, Hij alleen is heilig en Hij alleen is
vervuld van de allergrootste liefde, macht en kracht!
27. Aan
Hem alleen komt alle eer toe, alle lof, al onze liefde nu en voor eeuwig!
Amen."
28. Na
deze woorden werd hij stil en viel wenend neer op de grond - en al zijn
broeders eveneens.
29. En
Abedam zei tegen Henoch: "Zie, zoals hij heeft nog niemand Mij gevonden!
Hij heeft weliswaar in zijn blindheid gezondigd; maar toen hij Mij herkend had,
is hij groter geworden dan allen die hier zijn! Want zie, hij houdt zich voor
de allergeringste en meest onwaardige! Laat ons daar om naar hem en zijn
broeders toe gaan en hen ophelpen! Waarlijk, Kisehel heeft heden voor Mij het
heerlijkste offervuur ontstoken; want hij heeft zichzelf geheel door het vuur
van zijn liefde laten verteren omdat hij een en al liefde wilde worden! En Ik
zeg je: hij is het geworden!
30.
Daarom gaan wij naar hem toe en richten hem op! Wat je daar zult zien en horen,
is nog nooit bij jullie opgekomen. Laat ons daarom gaan! Amen."
(22 dec. 1841)
1. En dus
gingen zij naar de plaats waar de zeven voorover lagen. Al heel spoedig daar
aangekomen, wachtten zij volgens de wil van Abedam enige tijd en luisterden
naar Kisehel, die daar op de grond liggend, al biddend het volgende zelfgesprek
voerde:
2.
"0 ik hoogst armoedige, diep gevallen zondaar! Wat heb ik gedaan? Voor God
heb ik staan pronken met mijn oneindig grote dwaasheid, die ik als een logische
wijsheid billijkte en in mijzelf letterlijk aanbad!
3. Zijn
erbarmen toonde mij slechts een vonkje van Zijn oneindige wijsheid die eens hemel
en aarde heeft geordend en zelfs mij, de meest ellendige worm vervuld van
ondankbaarheid en ongehoorzaamheid, het zo wonderbaarlijke bestaan gaf, - en
ik lig al onmachtig in het stof!
4. Wat
zou er van mij terecht zijn gekomen als Hij mij meer dan een vonkje van Zijn
oneindige, eeuwige, ondoorgrondelijke wijsheid zou hebben getoond?!
5. O, wat
zou ik dan opeens teniet zijn gedaan, alsof er nooit iets van mij bestaan zou
hebben!
6. Maar
Zijn onmetelijke goedheid, Zijn oneindige liefde, Zijn onbegrensde erbarmen
nam mij mijn onuitsprekelijke brutaliteit niet kwalijk. In plaats van mij
volgens wat ik waard ben onmiddellijk met de eeuwige vernietiging te straffen,
die ik voor ieder ogenblik van mijn onwaardige bestaan gedurende mijn gehele
leven honderdvoudig heb verdiend, vergaf Hij mij mijn onuitsprekelijke schuld
en stuurde mij hierheen, waar ik Hem in mijzelf moet zoeken en herkennen en dan
weer bij Hem terug moet komen!
7. Ik, de
grootste, meest onwaardige zondaar moet bij hem terugkomen?! O aarde, open je
liever en verslind mij met huid en haar! Want ook al ben ik voor mijn gevoel
helemaal vol liefde voor en tot Hem geworden, - kunnen dan eeuwigheden mijn
zonde zodanig delgen alsof ik voor Hem nooit gezondigd zou hebben?
8. O
heilige Vader van betere kinderen! Neen, neen, - dat kan, ja, dat mag niet
gebeuren; want U, goede Vader, U bent immers heilig, uitzonderlijk heilig! Hoe
kan ik dan nog eens en nog zwaarder voor U zondigen?
9. Het is
genoeg, ja voor eeuwig genoeg, dat ik één keer voor U gezondigd heb toen ik
blind was en niet in staat U te herkennen! Hoe zou men deze zonde wel moeten
noemen, indien ik als een welbewuste zondaar voor Uw aangezicht zou
verschijnen, terwijl ik als een stoffige worm, U, o heilige Vader heb herkend?!
10. O wat
een ontzettende gedachte! Ik, een zondaar voor God, - neen, neen, o heilige
Vader, U bent immers veel te goed en zult mij arme zondaar toch niet zo
ontzaglijk zwaar willen straffen?!
11.
Weliswaar zou ik de hardste straf wel hebben verdiend, - maar wanneer ik nu
weer bedenk, hoe onuitsprekelijk lief ik U nu heb, zodat ik zelfs in iedere
vezel liefde ondervind, alsof er duizend harten in zouden zijn die volledig
in brand stonden van liefde, dan zou dat de door mij verdiende straf toch
opheffen omdat ik daardoor alleen maar de eindeloos machtige drang in mijn hart
zou kunnen volgen! Daarom wil ik hier mijn grote dwaasheid bewenen! En al ben
ik naar mijn weten de aarde nog nooit tot nut geweest, dan zullen toch nu mijn
tranen haar bodem bevochtigen! Wie weet of niet ergens een dorstig
grasworteltje zich daarmee zou kunnen verkwikken, - maar misschien ook sterven
door de wrede tranen van een grote zondaar?!
12. Ja,
ja, edel worteltje, mijn zondig hete tranen van berouw hebben niets zegenends
in zich; want zij vloeien uit de zee van mijn misdaden, waardoor zij je wel
dodelijk kunnen verstikken! En daarom wil ik dan ook op het zand, op het dorre,
hete zand mijn tranen laten vloeien en niet eerder opstaan tot ik geen traan
meer heb of totdat de rechtvaardige, heilige God en Vader een bode naar mij toe
mocht sturen, die mij mijn welverdiende straf over zou brengen!
13. Ja,
met een straf van eeuwige verbanning naar de uiterste hoek van de aarde zal ik
er beter aan toe zijn dan hier op deze heilige plek, waar ik me te onwaardig
voel om er te zijn!
14. O
stille eenzaamheid, waar ben je, opdat ik je mag vinden en in je aan mijn zonde
sterven, ja voor eeuwig geheel en al sterven, door geen getuigen van mijn
grote ellende gadegeslagen en betreurd!
15. Ja,
ja, nu pas heb ik het goed gezegd: niets kan mijn zonde voor God verzoenen dan
alleen de dood, het voor eeuwig ophouden te bestaan! Want wanneer de dader niet
meer is, dan is immers met hem zijn zonde ook ten iet gedaan. En zo heeft voor
degene die niet meer bestaat, met hem immers ook alles opgehouden!
16. Maar
als er mogelijk voor God eens geen vernietiging zou bestaan, wat dan?! Kan God
ooit iets vergeten?!
17.
Hetgeen in Gods onvernietigbare, eeuwige geheugen voortbestaat, kan dat ooit
vergaan?!
18. Zijn
wij dan wel iets anders dan vrije uitbeeldingen van Gods altijddurende
herinnering voor God Zelf?!
19. Wie
zou zichzelf ooit uit deze eeuwig machtige herinnering van God uit kunnen
wissen?!
20. O
God, Gij grote, heilige Vader! Pas nu zie ik in hoe volslagen niets alle mensen
en alle wezens ten aanzien van U zijn; slechts U alleen bent alles in alles!
21. Ook
zie ik nu in, dat wij mensen allemaal, zondaars en rechtvaardigen, tegenover
U tot niets in staat zijn; U alleen bent alles in alles!
22. Wie
is rechtvaardig voor U, 0 heilige Vader, wat is zijn verdienste daarbij? Niets,
- alles is immers slechts Uw grote erbarmen!
23. Wie
een zondaar voor U is, wat is hij? Een erbarmelijk niets voor U, omdat hij iets
wilde zijn en niet van tevoren bij zichzelf bedacht dat hij niets voor U is!
24. Wat
is er dus nu voor een verschil tussen een zondaar en een rechtvaardige? Ja,
nu zie ik het helder voor me: de zondaar is een grote dwaas omdat hij meent en
doet alsof hij vanuit zichzelf voor God iets zou zijn; maar de rechtvaardige
erkent zijn niets en dat wat hij is, is louter erbarmen van God, van de
heilige Vader.
25. Dat
is het licht van de rechtvaardige; maar de nacht van de zondaar is zijn grote
waan!
26. O
grote, heilige Vader, ik zie nu maar al te helder in, dat ik eeuwig mij nergens
voor U kan verbergen; want U bent immers overal alles in alles. Maar ik zie ook
in, dat Uw barmhartigheid ook oneindig is! O word daarom niet boos op mij in
Uw heiligheid, maar wees mij arme, blinde zondaar in Uw oneindige vaderlijke
mildheid barmhartig en genadig en laat, indien het U mocht behagen, Uw heilige
wil over mij komen en mij, als het mogelijk zou zijn, slechts de allergeringste
zijn onder diegenen over wie Uw erbarmen is gekomen! 0 heilige Vader, Uw heilige
wil geschiede! Amen."
27.
Daarop verstomde hij en weende zeer, zodat zijn tranen in de aarde vielen en
zijn broeders weenden met hem.
28. Maar
ook Sethlahem en alle overigen met inbegrip van Henoch werden zo getroffen, dat
zij allen mee begonnen te wenen; want de woorden van Kisehel hadden een onvermoed
groot licht bij hen allen ontstoken.
29.
Abedam gaf hen te verstaan, dat hier meer was dan tienduizend volop brandende
offeraltaren.
30. In
zijn hart zei Sethlahem
tegen
zichzelf: "O arme broeder! Ik alleen ben schuldig aan jouw grote nood! Had
ik dit toch maar vooruit geweten, dan had ik mij door jou eerder in stukken
willen laten scheuren dan je zoiets aan te doen!
31. O
Abedam, heerlijke, meest liefdevolle Vader! Heb toch erbarmen met hem!"
32. Maar
Abedam antwoordde hem: "Wees niet bezorgd over je broeder, maar daarover,
dat je net zo wordt als je broeder! Want waarlijk, Ik zeg je: als iemand niet
zo wordt als hij, dan zal die eens vergeleken met hem gering blijven in het
rijk van het eeuwige leven!
33.
Begrijp dat en heb geen zorgen meer om de levende! Amen."
(23 dec. 1841)
1. Na
deze korte vermaning aan de medeaanwezigen wachtte de hoge Abedam nog een korte
tijd; daarna ging Hij naar de nog op de grond liggende Kisehel, raakte hem aan
en zei het volgende tegen hem:
2.
"Kisehel, sta op tot het eeuwige leven; want dat heb je waarachtig
gevonden!
3. Ik,
Abedam Jehova de Eeuwige, Ik, je goede heilige Vader, ben Zelf tot je gekomen om
je op te helpen! Sta daarom zonder vrees op; want zie, Ik heb voor eeuwig jouw
zonden uitgeroeid omdat je Mij zo met de liefde van je hart hebt opgenomen als
tot nu toe nog geen van al Mijn kinderen op deze aarde! Daarom sta dus op,
zoals nog niemand is opgestaan! Sta op, toegerust met grote wijsheid, die je
verkregen hebt vanuit je liefde en toegerust met een grote macht, die je
verkregen hebt door je liefde, waardoor zelfs alle levenloze en levende dingen
je moeten gehoorzamen, en tenslotte ook toegerust met het eeuwige leven; want
waarlijk, jij zult voortaan eeuwig de dood niet smaken omdat je door jouw
liefde tot Mij je vlees in alle opzichten waarachtig gedood hebt!
4. Wie zo
sterft, zoals jij nu gestorven bent in de liefde tot Mij en tot wie Ik dan zal
komen en hem opwekken, waarlijk, die is niet opgewekt voor deze tijd, maar om
voor eeuwig te leven! 5. Ik zeg je echter: degene die niet net zoals jij het
eeuwige leven zal verwerven, zal aan gene zijde wel heel lang moeten wachten
tot de grote dag van de verlossing over de doden zal komen!
6. En sta
dus op en help ook je broeders en al je kinderen overeind en volg Me dan.
Amen."
7. Toen
Kisehel de stem en de woorden van de Heer had vernomen, zuchtte hij diep, stond
op en was dermate verdoofd door zo'n intens gevoel van dank en vreugde, dat
hij over zijn gehele lichaam beefde en niet bij machte was een woord over zijn
lippen te brengen.
8. Maar
Abedam kwam dichtbij hem staan, raakte hem nog eenmaal aan en zei tegen hem:
9.
"Ik zeg je: wees en blijf standvastig en laat alle vrees voor eeuwig uit
je verbannen zijn en met de vrees iedere zonde, ja zelfs de mogelijkheid om
opnieuw te vallen! Want wat je nu zult gaan doen, dat zul je doen in Mijn naam
en in Mijn liefde. Hoe zou het dan mogelijk zijn om aan een zonde te denken
voor degene die wat hij doet en wat hij zegt in Mijn naam en in Mijn liefde
doet en zegt?!
10. Ik
zeg jullie nu wat de zonde is en hoe iemand zondigen kan en ook hoe hij niet
meer zondigen kan.
11. Dat
is zonde, als iemand in zichzelf een neiging ontwaart waarin hij voordeel ziet
en deze neiging dan najaagt en met zijn begeerte aangrijpt, haar dan maakt tot
iets van hemzelf en vervolgens handelt om haar ten eigen bate te benutten. Uit
het zich eigen maken van zo'n neiging, die schuilging in de eigenliefde,
ontstaat een boze geest, die de gehele mens dan doordringt en verduistert,
zodat hij niet meer in staat is het ware van het valse en het goede van het slechte
te onderscheiden.
12. Maar
indien iemand een of andere neiging in zich bespeurt, maar dan meteen in
zichzelf denkt: 'O Heer, ik erken, dat U mij hebt aangeraakt! De aandrift is
van U afkomstig, o Vader! Uw oneindige goedheid heeft zich over mij ontfermd en
wil mij, onwaardige, standvastig maken in de ware deemoed en ook in de ware
liefde tot U. o Vader, ik ben het niet waard datgene te doen wat U mij door de
aandrift, die mij op de proef stelde, te kennen gaf! Aan U is alle macht, aan U
alle kracht, U alleen bent de Heer van de hemel en de gehele aarde. Laat mij
slechts datgene doen wat mij voor U, o heilige Vader, betaamt, namelijk alleen
U kinderlijk liefhebben! Neem deze hogere aandrift tot handelen weer
genadiglijk van mij weg, zoals U mij haar gegeven hebt; want het is een
goddelijke kracht! Zou ik, arm en nog zwak schepsel en kind daarnaar handelen,
dan zou ik toch immers een wezen zijn dat zich op dit punt met U gelijk zou
moeten voelen, omdat ik meteen zou willen werken met alleen Uw kracht, en
daarmee te werken komt alleen U toe. Neem daarom Uw heiligdom weg van mij,
onwaardige, en laat mij alleen in de kinderlijke liefde tot U blijven, o
heilige Vader!'
13. Zie,
wanneer ik een dergelijke deemoed bij een mens aan zal treffen, denk je dat Ik dan
deze aandrang van Mijn kracht van hem weg zal nemen?!
14. O
neen, zeg Ik jullie, maar Ik zal deze aandrang in hem zegenen en hem, die mens
namelijk, met diezelfde aandrift zelfs opwekken tot. het eeuwige leven! En zo
zal dan deze mens nu juist door hetzelfde middel, waardoor hij door
eigenmachtig optreden een grove zondaar had kunnen worden, voor eeuwig met Mij
levend en verenigd worden en zal dan duizendvoudig hetzelfde uit Mij kunnen
doen, en hij zal daardoor nooit kunnen zondigen; want wat hij nu doet, dat doet
hij niet meer uit zichzelf, maar uit Mij!
15. Menen
jullie dat de zondaar iets anders doet dan uitsluitend Mijn wil?! 0, Ik zeg je:
volstrekt niet! Geen haar op zijn hoofd kan iemand aanraken buiten Mijn wil!
16. Je
denkt nu bij jezelf: 'Hoe kan iemand dan zondigen als hij naar Uw wil handelt?'
17. Ik
heb je de aard van de zonde al uitgelegd en voeg nu hier nog een voorbeeld ter
verdere verduidelijking aan toe:
18. Stel
dat iemand geweldig boos zou worden door een handeling van zijn broeder, zelfs
zodanig dat hij daarom zijn broeder, net als Kaïn dat deed, zou willen doden;
maar hij bedenkt zich snel en weet waar deze aanvechting vandaan gekomen is.
Maar, dat hij het herkent is nog niet voldoende, maar de deemoedige herkenning
van deze vreemde machtige neiging zal hem ook spoedig doen inzien dat alleen Ik
Heer ben over leven en dood. Met dit inzicht zal de aldus door Mijn kracht
aangeraakte voor Mijn, hem zo nabij gekomen heiligheid neerknielen en zal Mij
met een eerlijk en hoogst dankbaar hart het Mijne weer teruggeven.
19. Maar
Ik zal dan Mijn kracht die hem greep, niet meer terugnemen, maar hem met deze
kracht zegenen en hem opwekken tot het eeuwige leven.
20. Dan
zal hij zeker ook naar zijn broeder toegaan en hem bekeren, dat wil zeggen, hij
zal dan zijn broeder wat de wereld aangaat doden en met de overvloed van Mijn
kracht in hem, hem weer doen herleven tot het eeuwige leven.
21. Wie
zou dan nog kunnen beweren dat hij tegenover zijn broeder heeft gezondigd?!
22. Wie
echter onmiddellijk na het gewaarworden van de vreemde aandrift in zichzelf
eigenmachtig zou willen handelen, ofschoon hij zou handelen vanuit Mijn
kracht, zou die niet een even grote zondaar zijn als Kaïn, die Mijn kracht in
zich heeft omgezet, zodat hij boos werd en daardoor zijn broeder doodde?!
23. Zo
zal ook iedere zondaar, indien hij tijdig genoeg zijn dwaasheid heeft ingezien
en dan vervuld van berouw en liefde tot Mij terugkeert, zijn als iemand die
vanaf zijn geboorte rechtvaardig was, omdat hij daardoor al het onrechtmatig
geroofde weer voor Mij neerlegt en zich dan weer deemoedig tot Mij keert.
Waarlijk, ik zeg je, alle zonden zullen hem worden kwijtgescholden, ook al zou
hun aantal gelijk zijn aan dat van het zand in de zee! Van hem zal niets worden
genomen en hij zal worden verhoogd naar de grootte van zijn berouw, deemoed en
liefde.
24. Maar
daarom ook des te meer wee over de hardnekkigen! - En ook van jou, Kisehel,
zijn al je zonden ten iet gedaan en je bent nu alsof je nooit in de eeuwigheid
hebt gezondigd, omdat je het Mijne in jezelf herkend hebt!
25. Kom
daarom nu ook tot jezelf en volg Me samen met je broeders naar je kinderen!
Amen."
De vijf dochters van Zuriël
(28 dec. 1841)
1. En
meteen begaven zij zich naar de kinderen van Kisehel die, door bovenmatig grote
eerbied aangegrepen, eveneens nog voorover op de aarde lagen en oprecht in hun
harten baden en Mij keer op keer loofden.
2. Toen
zij ook weldra daar aankwamen, ging de hoge Abedam direct naar hen toe en
sprak tot hen:
3.
"Sta allemaal op, kinderen van Kisehel en van Kisehels broeders tezamen
met de moeders! Want Ik, voor wie je terneerligt, ben Zelf naar jullie
toegekomen, verhuld als je gelijke en wil nu dat je op zult staan tot het leven
der liefde uit Mij!
4. Waarlijk,
degenen die opstaan wanneer Ik hen roep, zullen opstaan tot het leven en zullen
de dood nooit, ja eeuwig nooit proeven!
5. Maar
wie Mijn roep niet zullen volgen, die zullen voorgoed blijven liggen! Sta
daarom nu verheugd en vrij op! Amen."
6. En onmiddellijk
stonden zij allemaal op en weenden overweldigd door vreugde; want zij
herkenden dadelijk Degene die hen op liet staan en loofden en prezen Hem met
hun van liefde vervulde harten.
7.
Daaronder bevonden zich ook vijf meisjes, die achterkleindochters van Kisehel
waren. Zij waren van een bijzondere schoonheid, en op een leeftijd van dertig
tot veertig jaar had nog geen van hen een man, ofschoon ze wel een groot aantal
aanbidders hadden. Want hun bescheiden, vrome vader leerde hen Mij te zoeken en
alleen Mij lief te hebben. Als zij dat zouden doen, zei hij dikwijls tegen hen,
zou Jehova hen wel op de juiste tijd voortreffelijke mannen geven, waaraan zij
grote vreugde beleven zouden, misschien zelfs zonen uit Adam’s hoofdstam.
8. (Want
dat werd door hen die niet daartoe behoorden veel hoger aangeslagen dan heden
ten dage een keizerlijke kroonprins.)
9. Door
zo'n goede leer geleid, beminden deze vijf meisjes Jehova hoe langer hoe meer,
ondanks hun voor de oertijd nog zeer prille jeugd.
10. Ik
liet hen daarom van tijd tot tijd Mijn liefde zeer diep voelen en daardoor
waren zij dan ook op een onopvallende manier geheel op Mij, hun Jehova,
verliefd en wensten nooit hun harten van Mij af te wenden, maar hun grote
verlangen naar Mij groeide van dag tot dag, ja dikwijls van uur tot uur.
11. Zij
hielden ook van elkaar en waren bijna onafscheidelijk en wel zo, dat de ene
deed wat de anderen ook deden, en de anderen deden wat de ene deed.
12. Alles
wat zij ook maar bekeken, bekoorde hen; want zij zagen in alles een dierbaar
aandenken aan hun enige Geliefde.
13. In
het bijzonder als zij een of andere nieuw, heel bijzonder bloemetje vonden,
moest dat al zeer beslist door Mij voor hen bestemd zijn geweest! Maar dan
raakten zij ook weer helemaal buiten zichzelf; onmiddellijk plukten zij dan met
grote, van liefde sidderende eerbied het bloempje en repten zich daarmee vol
vreugde naar hun vader en lieten hem zien wat voor een wonderschoon geschenk
hun heilige Geliefde hen alweer geschonken had. Daarover verheugde hun vader
zich dan ook in hoge mate en dankte Mij ook altijd diep in zijn hart, dat Ik
zijn lieve kinderen voor menig onkuise benadering door mannelijke wellust
behoed had. En na de volbrachte dank droeg hij hen wederom aan Mij op en bad
Mij vurig om vol genade en erbarmen met Mijn liefde de harten van zijn dochters
nog meer tot Mij te trekken, welk verzoek Ik onder deze omstandigheden zeker
niet onvervuld voorbij heb laten gaan.
14. En zo
groeiden deze vijf meisjes zuiver in Mijn liefde op en werden daardoor ook
steeds mooier en verrukkelijker en lieflijker, zowel geestelijk als
lichamelijk. Ja, hun schoonheid was zo groot, dat alle huidige aardse schonen
ten opzichte van hen niet eens een klein dauwdruppeltje uit zouden maken, ook
al zouden zij tot één geheel verenigd kunnen worden; want vanwege hun grote
liefde tot Mij liet Ik hen ook, voorzover dat lichamelijk maar mogelijk is,
echt volslagen hemels mooi worden, daarom werden zij ook door iedereen 'De
mooie kinderen van de liefde' (Allurahelli) genoemd.
15. Na
deze voorafgaande mededeling kan een ieder zich enigermate een idee vormen hoe
het deze vijf meisjes te moede was, toen zij in Abedam hun zo vurig beminde
Jehova zagen.
16.
Indien hun vader hen niet tegen had gehouden, zouden zij zich in vuur en vlam
op Hem hebben gestort.
17. Omdat
Abedam hun sinds lange tijd beproefde liefde zeker zeer duidelijk zag, zei Hij
tegen de vader van de meisjes:
18.
"Luister, Zuriël, diegenen die bij Mij willen komen, behoor jij niet tegen
te houden! Of ben Ik niet Degene die jij je dochters als enige leerde
liefhebben?! Laat hen daarom bij Mij komen en houd hen niet tegen!"
19. En de
vrome Zuriël leidde onmiddellijk, vervuld van de grootste eerbied, zijn
dochters naar Abedam, knielde voor Hem neer (want het was zijn eerbiedige
gewoonte te knielen als hij tot Mij bad) en hij zei:
20.
"O Jehova, Gij allerheiligste Vader van alle mensen en Schepper van alle
dingen, zie mij genadig aan en hoor het gestamel van mijn mond!
21. Zie,
degenen die ik U reeds vanaf hun kindsheid ieder uur heb opgedragen en wier
harten ik met Uw genade tot U heb geleid, O Jehova, deze geschenken aan mij
breng ik U, ik de meest onwaardige, nu weer terug als een naar mijn beste weten
zo rein mogelijk offer, gepaard met de innigste dank uit mijn hart, omdat U
mij, de meest onwaardige, waardig hebt bevonden mij een dergelijke heerlijke
gave toe te vertrouwen!
22. Ik
hoop U een U welgevallig offer aangeboden te hebben!
23. O
Jehova, wees genadig en barmhartig voor mij arme zondaar! O Jehova, Uw heilige
wil geschiede voor eeuwig! Amen."
24. En de
hoge Abedam antwoordde Zuriël: "Luister Zuriël, blind en stom was de gave
toen zij door Mijn hand in de schoot van jouw vrouw werd gelegd en onrein en
onzuiver aanschouwde zij het licht van de aarde! Volgens Mijn wil heb jij haar
gereinigd met alle vlijt van je hart en hebt voor Mij vijf sierlijke levensboompjes
gekweekt, die zeer spoedig in Mijn hof de heerlijkste vruchten zullen dragen, -
wees daarvan verzekerd!
25. De
jongste zal Ik voor de gehele aarde zegenen en haar nakomelingen zullen het
grote einde van alle dingen zien. Door de anderen zal evenwel het kunstzinnig
werken van de geest gezegend zijn; want er zullen tijden komen, waarin je de
kunsten nodig zult hebben en zij zullen een zegen zijn voor degenen die ze wijs
zullen benutten, - maar zij zullen ook een gericht zijn voor hen die ze ten
eigen bate aan zullen wenden.
26. Jij,
Zuriël zult de dood in eeuwigheid niet smaken! Zie, nu heb Ik je geest vrij
gemaakt van het vlees, opdat hij heer zal zijn in zijn vleselijke huis en daar
naar believen kan uit- en ingaan; maar je zult je huis niet eerder geheel
verlaten dan totdat Ik je zal laten roepen.
27. Ik
zeg je: in het rijk van het licht der liefde zul jij eens met al de jouwen de
mooiste woning hebben, waarlijk, nog mooier dan alle zichtbare hemelen en
groter dan deze; maar blijf met de jouwen nu bij Mij! Amen."
28. En
Abedam sprak verder tot de vijf die Hem liefhadden, hen als het ware vragend:
"Allurahelli! Hoe beval Ik jullie? Ben je tevreden met Mij? Hebben jullie
je Mij wel zo voorgesteld, als je in je liefde tot Mij Mijn tekenen op de
velden zocht?"
29. En de
vijf, die nauwelijks durfden opkijken, antwoordden met van liefde bevende
stemmen: "O Gij eeuwig enige voorwerp van onze liefde, U doorziet immers
onze harten; voor zo' n genade van U zijn wij toch veel te onwaardig!
30. O
Jehova, U alleen, U geheel alleen bent immers onze hoop, U alleen de geliefde
van onze harten!
31. Waar
hebben wij het dan aan verdiend dat U Zich door ons zo allergenadigst liet
beminnen? Alleen dat al erkennen wij immers in alle deemoed reeds als de
grootste zegen!
32. O
Jehova, als wij U slechts mochten aanraken en op zijn minst alleen maar Uw hand
aan ons hart mochten drukken!"
33. En
Abedam stond hen toe bij Hem te komen en liet Zich door hen omarmen en zei
tegen hen:
34.
"Na Eva zijn jullie de eersten die Mij mogen aanraken! Daar je Mij echter
reeds hebt omhelsd, wil Ik ook jullie omsluiten met de hand die eens hemel en
aarde vormde en je tot het eeuwige leven kussen met de mond, die eens, evenals
nu, alle dingen liet ontstaan!
35. Blijf
daarom ook bij Mij en volg Mij nu naar Adam op de morgenhoogte! Amen."
Hoofdstuk 181
(29 dec. 1841)
1. En de
vijf meisjes vlijden en drukten zich zo hevig tegen hun Geliefde aan, dat Hij
op een natuurlijke wijze niet in staat was verder te gaan, tenzij Hij met
kracht enigszins ruimte zou maken of hen met Zich mee zou hebben gesleept.
2. Maar
Zuriël meende dat een dergelijk gedrag van zijn dochters mogelijk voor Abedam
Jehova toch een beetje onaangenaam zou zijn en vroeg daarom allereerbiedigst geknield
nog aan Abedam:
3.
"Mijn dochters worden U misschien al tot een last; zal ik hen met Uw
welgevallen wellicht niet terugroepen?! Want U wilde immers naar Adam’s
morgenhoogte gaan en zij hinderen Uw heilige voeten!"
4. Maar
Abedam antwoordde hem: "Luister, Zuriël, jij denkt op wereldse wijze over
Mij! Wie kan een belemmering voor Mijn voeten vormen?! Welke aarde zou Mijn
schreden tegen kunnen houden?!
5. Denk
je dan, dat als het gedrag van jouw dochters Mij tegen zou staan, Ik Mij niet
van hen los zou kunnen maken?! Jij bent nog erg blind aan je werkelijke oog!
6. Denk
je eens in, ieder zandkorreltje dat aan jouw voeten kleeft, moet Ik met de
kracht van Mijn liefde zodanig omklemmen, ja veel intenser nog dan de meisjes
nu Mijn voeten omvatten, opdat het als zodanig bestaat, - en niettemin kun jij
het vrij met je meedragen, terwijl je toch slechts een schepsel bent uit Mij en
daartoe moet Ik je zelfs oneindig maal inniger omklemd houden, opdat je bestaat
en leeft, denkt, voelt en helder bewust bent van jezelf en je dus door Mij ook
niet tegengehouden wordt, jezelf vrij te bewegen!
7. Zie,
de aarde is vrij in zijn bewegingen, evenals de maan, de zon en ook de talloze
sterren, die allen niets dan louter voor jou niet te begrijpen verschillend
gevormde werelden zoals deze aarde zijn, en zonnen zoals deze zon zijn, - vele
nog onvergelijkbaar groter en hier en daar ook vele kleiner en verschillend van
licht!
8. Ik
moet ze eindeloos allemaal voortdurend in al hun oneindig uiteenlopende delen
vast omklemd houden, vanaf het atoom tot aan de grootste middenzon, wier
omvang begrijp dat goed! - zich tot deze aarde met de zon, die toch zelf vele
duizenden malen groter is dan de aarde, amper verhoudt als een atoom tot de
aarde, - anders zouden zij zeker op stel en sprong ophouden te bestaan; en zie,
toch kan alles zich vrij bewegen!
9. Kun je
nu je blindheid begrijpen?! Hoe kon het bij je opkomen dat je dochtertjes
hinderlijk zouden kunnen zijn voor Mijn voeten?!
10. O
zie, er heersen bij jullie nog zeer veel van dergelijke dwaze meningen!
11. Omdat
Ik echter aan hetgeen de meisjes met Mij doen geen misnoegen, maar alleen maar
een groot welbehagen heb, kun je daar dus toch immers uit opmaken dat Ik hen
graag mag. Of moet ik liefhebbenden niet om Mij heen dulden?! Wie zou Mij dan
mogen benaderen?
12. Maar
Ik zeg tegen jullie allemaal: indien een vrouw Mij niet zodanig zal omvatten
en stevig omhelzen als hier Mijn lieve dochters, zal zij eeuwig nooit Mijn
aangezicht zien!
13.
Begrijp jij, Zuriël, de zin van deze woorden?"
14. En
Zuriël antwoordde: "O Jehova! Vergeef mij arme, blinde dwaas - dat is
alles wat ik U hier vermag te zeggen -, en heb geduld en consideratie met mij!
O, mocht ik nu maar voor Uw ogen vergaan; neen, dit kan ik mijzelf nooit
vergeven!
15. Hoe
meer ik nu nadenk, des te duidelijker springt de onuitsprekelijke dwaasheid
van mijn vraag mij in het oog! O Jehova, red mij, anders verteert de grote
schande van mijn dwaasheid mij voor Uw ogen! Uw heilige wil geschiede!
Amen."
16. Maar
Abedam strekte Zijn hand naar Zuriël uit en zei tegen hem: "Zuriël, Ik zeg
je: wees rustig in je hart; want jouw misslag kwam voort uit je blinde liefde
tot Mij! Daarom gaf Ik je nu een licht waardoor je voortaan niet meer zo blind
zult zijn als tot nu toe, maar met beide ogen ziende zult liefhebben. Maar Ik
zeg je ook: wie Mij niet in zijn blindheid zal beginnen lief te hebben en niet
zoals jij bezorgd zal zijn om alles wat Mij betreft, die zal moeilijk ooit een
hoger licht vanuit Mijn liefde krijgen!
17. Omdat
je nu volledig ziende bent geworden, zul je nu ook zonder dat het je schade toebrengt,
zien, hoe weinig of in het geheel niet deze Mijn voeten omklemmende meisjes in
staat zijn Mijn voortgang te belemmeren.
18. Kijk
maar eens een beetje om je heen, waar wij ons thans bevinden, en je zult je
eerdere loze bezorgdheid nog beter inzien!
19. Hoe
komt het je hier voor? Of bevinden wij ons nog op de plaats waar Ik naar jullie
toe kwam? Of mis je ook maar een van jullie?"
20. Hier
verstomde Zuriël van verbazing; want hij kwam nu pas tot de ontdekking dat zij
zich allemaal reeds op de morgenhoogte van Adam en dus ook bij Adam zelf
bevonden en dat ze van hun vroegere standplaats een klein halfuurtje gaans
verwijderd waren.
21. En
Abedam vroeg meteen aan Zuriël: "Luister Zuriël, waarom zeg je niets? Is
het niet goed dat wij ons nu al op de plaats bevinden waar wij anders nog lang
en moeizaam naartoe hadden moeten lopen?"
22. En
Zuriël, zichzelf nauwelijks meester zijnde, antwoordde: "0 Jehova, of het
zo goed is?! - Wat U doet is immers altijd en eeuwig welgedaan; maar alleen -
neen - ik weet het niet - het zal toch geen droom zijn zijn wij dan werkelijk
hier?
23. Ja -
maar alleen - hoe is dat dan toch gebeurd? Met zo'n onbegrijpelijke snelheid,
- ik heb toch geen beweging opgemerkt; - ik knielde en kniel nog steeds!
24. O
Jehova, hoe wonderbaarlijk is toch Uw macht en hoe heilig Uw oneindige gezag!
Ja, wie moet U niet boven alles liefhebben als hij U stilzwijgend heeft
herkend, want U bent immers toch Zelf de allerhoogste liefde!
25. Het
zou zeker weer al te dwaas zijn als ik U, o Jehova opnieuw zou vragen, hoe
zoiets mogelijk is! Neen, neen, - ik vraag het niet! - Wat zou dan voor U
onmogelijk zijn?!
26. O
Jehova, zie, het is de reinste schande, ik spreek alles door elkaar als een
dromende oude vrouw!
27. Heb
geduld met mij en laat me eerst bedaren en tot mezelf komen; want het is te
veel opeens voor mij onreine, ten overstaan van U!
28. Ik
dank U, Gij heilige, ja Gij meer dan heilige Vader voor zo oneindig veel
genade en erbarmen; ik ben immers het allergeringste deel daarvan niet waard!
29.
Alleen U, heilige Vader, hebt ons alle waardigheid verleend; daarom zijn we in
onze harten eeuwig ten diepste geroerd. Amen."
30. En
Abedam antwoordde hem: "Zuriël, je verbaast je erover dat je je nu
plotseling met alle anderen hier bevindt, - maar toch zeg Ik je, dat iedere
ademtocht, iedere hartslag in je, ja alles aan jou een groter wonder is dan
hetgeen gebeurde en wat Ik alleen daarom bewerkstelligde, opdat je des te
duidelijker in zou zien, hoe volslagen onnodig jouw bezorgdheid over de
vrijheid van Mijn voeten was!
31. Jij
bent rechtvaardig en levend omdat je een buitengewoon oprecht hart hebt; blijf
daarom dan ook een vrije bewoner van je huis! Amen."
32. Nu
kwam ook Adam erbij en prees Abedam omdat Hij Zich zelfs tegenover het
vrouwelijke geslacht zo minzaam, genadig en barmhartig toonde.
33. En
Abedam antwoordde hem: "Adam, is Eva dan niet uit Mijn hand voortgekomen?!
Waarom zou dan de vrouw in Mijn liefde achtergesteld worden?!
34. Maar
Ik zeg je, dat als Ik eens een nieuwe hemel zal bouwen, Ik die in een vrouw zal
beginnen te bouwen en nooit in een man!
35. Maar
daarover moet niemand Mij verder vragen; er zullen vooraf nog grote dingen
gebeuren! Amen."
De Heer en Ghemela
(30 dec. 1841)
1. De
vijf meisjes, die de hoge Abedam nog vast omklemd hielden, waren zozeer in de
liefde van hun harten verzonken dat zij niets merkten van hetgeen zich
afspeelde.
2. Omdat
Abedam een welbehagen had in zo'n volledige overgave van hun geheel zuivere
harten, raakte Hij hen nu nogmaals aan en riep hen met zachte stem, waarbij Hij
de volgende woorden tot hen richtte:
3.
"Allurahelli, Mijn geliefde dochters en bruiden van Mijn liefde tot
jullie, ontwaak nu ook uit je zuivere liefde voor het net zo zuivere genadelicht
uit Mij en schenk eens wat aandacht aan waar je je bevindt en zeg Me daarop
hoe die omgeving je voorkomt en wat je ervan denkt!"
4. En
meteen stonden de meisjes op en begonnen bedeesd om zich heen te kijken. Na
tamelijk lang rondgekeken te hebben ontdekten zij pas dat zij zich op Adam’s
morgenhoogte bevonden.
5. Maar
nu waren ze dan ook helemaal sprakeloos. Ieder van hen was graag begonnen te
spreken om van alles aan de hoge Abedam te vragen; maar geen van hen kon een
gepast begin vinden. Maar omdat Abedam hun natuurlijke verlegenheid zag, kwam
Hij hen meteen te hulp en zei tegen de jongste:
6.
"Je verbaast je erover, evenals je vier zusters, dat je zonder het te
weten hiernaartoe kwam, nietwaar?!
7. Maar
denk eens aan de storm van afgelopen nacht, die zo plotseling verstomde, waarna
alles weer terugtrad in zijn voorafgaande ordening, behalve de zee, die terug
moest wijken om voor jullie een vruchtbaar land achter te laten, dat jullie
heel spoedig nodig zullen hebben, wanneer jullie aantal verveelvoudigd zal
worden, en op de nog rondom in gindse verre verten brandende bergen na, opdat
het binnenste van de aarde meer verwijd en hol gemaakt zal worden ter opname
van de teruggetrokken zee en ter opname van die wezens die Mij haten en
ontvluchten, opdat zij daar met de verzonken zee kunnen huilen en samen met het
grootste zeemonster dat mee verzonken is in de diepte van de toorn van de
aarde en dat 'leviathan' heet, kunnen tandenknarsen!
8. Zie,
verder is alles immers weer net zo onbeschadigd als het door alle tijden heen
was!
9. Maar
omdat zo'n storm, door Mijn wil versterkt, zelfs door Seth tot bedaren gebracht
kon worden, hoeveel te meer moet Mijzelf nog alles mogelijk zijn!
10. Maar
niet ter wille van jullie liet Ik dat hier gebeuren, maar alleen ter wille van
je vrome, Mij toegedane vader, omdat hij in de ijdele vrees verkeerde dat
jullie door je liefde tot Mij het verder gaan van Mijn voeten zouden
belemmeren.
11. Maar
Ik strekte Mijn hand uit en verplaatste jullie allemaal hierheen. Toen je vader
zag dat wij ons reeds ter plekke bevonden, begreep hij pas volkomen dat niets
Mij kan hinderen op Mijn wegen.
12.
Jullie, Mijn geliefde bruiden en dochters, vertel Ik daarom de reden van dit
voorval, opdat je in staat zult zijn uit deze betrouwbare en noodzakelijke
mededeling licht te scheppen en, als jullie geheel uit je slaap zijn ontwaakt,
in staat zijn om in te zien dat ook de vrouw voor liefde en licht, maar niet
alleen maar voor stille liefde en daarnaast voor de duisternis door Mij werd
geschapen! - Begrijp je Mijn woorden?"
13. En de
jongste van hen aan wie dat werd gevraagd, antwoordde: "O Jehova, hoe moet
ik U danken?! Zie, nu is alles licht in mij geworden! Ik begrijp Uw heilige
woord; ja, ik zie mijzelf als het ware geheel en al en ik voel mij nu ook zo
licht!
14. Ach,
wat voel ik mij nu oneindig behaaglijk! Wat bent U toch buitengewoon goed, 0
Jehova!
15. Maar
Gij mijn geheel en al enig geliefde Jehova, zeg me toch: voelen mijn zusters
zich ook zo behaaglijk en goed als ik mij voel? En zien zij zichzelf ook zo
door en door helder verlicht als ik mijzelf met en door Uw genade zie?"
16. En
Abedam antwoordde haar: "O, kijk hen maar aan en je zult weldra zien, dat
zij bij Mij niets tekort komen!
17. Wie
bij Mij is zoals jullie nu, die is reeds van alles voorzien!
18. Zie,
Mijn geliefde Ghemela, Ik houd zoveel van je, alsof Ik buiten jou in de wijde
oneindigheid niemand meer zou hebben die Ik zou kunnen liefhebben! Maar zie, zo
is het niet; want de oneindigheid bevat talloze wezens die Mij net zo
liefhebben als jij en dus bijgevolg ook door Mij weer zo worden bemind als Ik
jou bemin, en iedereen die van Mij ontvangt, heeft aan datgene wat hij van Mij
ontvangen heeft, voor alle eeuwigheden der eeuwigheden meer dan genoeg!
19. Zoals
jij nu tevreden en gelukkig bent in jouw zuivere liefde tot Mij, zullen allen
die Mij alleen liefhebben het zijn, op hun manier volkomen, en dan door Mij
ook al hun broeders en zusters net als Mij volkomen beminnen!
20. Lieve
Ghemela, opdat je een zeer klein deel mag zien van wat zich allemaal over Mijn
liefde verheugt, pluk daartoe een bloemetje dat juist voor je voeten op je
wacht!"
21. En
zij brak meteen het bloemetje bij de stengel af en toonde het Abedam. Hij
raakte het aan en beademde Ghemela's ogen en zei daarna tot haar:
22.
"Vertel met eenvoudige woorden aan allen die ons omringen wat je nu ziet.
23. Nu,
wat zie je allemaal op je bloemetje? - Wees maar niet bang het te vertellen;
want je behoort immers voor eeuwig Mij toe en zult nooit Mijn grote liefde voor
jou verliezen! Dus, wat zie je allemaal?"
24. En
Ghemela begon, verlegen van liefde, als volgt te spreken: "O Gij grote,
meer dan heilige, meer dan heerlijke Jehova! Wat is dat? - O wonder, wonder
boven wonder! - Dat is toch geen bloem! Werelden, - onoverzienbaar grote
werelden zijn het!
25. Wie
kan hun oneindige veelheid tellen?! De ene overtreft de andere in nooit
vermoede heerlijkheid! Welk een onbeschrijfelijke luister omringt hen!
26. En -
O Jehova, Gij onuitsprekelijk heerlijke Vader! - ik zie ook nog allerlei
soorten levende wezens! Hun aantal is oneindig! Ik zie grote wateren in en op
de oppervlakten van deze talloze wonderlijke werelden; ook zij zijn vervuld van
talloos veel leven! En zie, tallozen stijgen voortdurend op uit deze werelden
en tallozen keren weer vol luister terug naar deze werelden!
27. O
Jehova, Jehova! Ik kan niet meer spreken; de wonderen worden steeds meer,
groter en verrassender! O Jehova, hoe heilig en goed moet U zijn! O mijn -
Jehova!"
28. Hier
was zij niet meer in staat verder te spreken; want de te groot wordende
wonderen verstikten haar stem en zij viel in onmacht tegen Abedams borst.
29. Maar
Hij ving haar op in Zijn armen, wekte haar meteen weer op en vroeg haar
vervolgens: "Ghemela, dat had je zeker niet achter dit bloemetje gezocht!?
30. En
zie, toch is het zo en vanuit Mij nog eindeloos veel anders! Eenmaal bij Mij in
Mijn rijk zul je het nog veel beter kunnen zien en er van genieten!
31. Zie
voor hoeveel Ik bij zo' n bloemetje al heb te zorgen; denk je nu eens de
oneindige wereld van hemellichamen en geesten in!
32. En
toch heb Ik jou lief als had Ik niets anders dan jou alleen!
33.
Begrijp je Mij nu al wat beter?! O, Ik zeg je, je zult je Geliefde in de
eeuwigheid hoe langer hoe beter leren begrijpen en kennen! Amen."
Een blik in de diepten van de schepping
(31 dec. 1841)
1. Omdat
de vijf meisjes nu inzagen en in zichzelf door en door gewaarwerden hoe
bovenmatig goed en liefdevol Jehova is en hoe volledig Hij te vertrouwen is,
werden zij ook steeds moediger, en Ghemela wel heel in het bijzonder.
2.
Dientengevolge begon deze Hem dan ook allerlei heel lieve en zeldzame dingen te
vragen. Enige van de meest bijzondere vragen, die uit de mond en het hart van
Ghemela kwamen, waren de volgende:
3. "Mijn
enige boven alles geliefde Jehova, Uw onuitsprekelijke genade en Uw
onuitsprekelijke liefde heeft mij het oneindige wonder laten zien van een
bloemetje - ja van dit bloemetje van mij, dat voor mij voor eeuwig een van de
dierbaarste gedenktekens aan deze tijd zal blijven! -, zie, ik heb al dikwijls
in de nacht ook de lieve, mooie sterretjes aan de hemel met grote vreugde in
mijn hart verlangend bekeken en ik bedacht daarbij van alles wat zij dan wel
zouden zijn of konden zijn! Het bleef echter steeds alleen maar bij gedachten,
maar ik kon mij geen zekerheid verschaffen.
4. Ik
dacht vaak bij mijzelf dat zij van dichtbij wel wonderlijk mooi moesten zijn,
veel mooier dan de bloemetjes, omdat ze vanuit de verte er al zo wonderlijk
heerlijk uitzien.
5. Eens
gingen wij met onze vader heel ver weg, daarheen waar wij de sterretjes altijd
op zagen gaan, in de goede hoop, ze daar van zeer nabij te kunnen bekijken;
maar zie, Gij mijn enig geliefde, allerbeste, heilige Jehova, de lieve
sterretjes zijn voor ons ver, ver teruggeweken en zijn op een geheel vreemde
plaats opgegaan, die echter zodanig ver van ons verwijderd scheen te zijn, dan
dat wij 's nachts, terwijl wij toch al zeer vermoeid waren, het hadden
aangedurfd om nogmaals een nog verdere reis te maken!
6. En
bovendien heeft vader ons ook gerustgesteld doordat hij ons gezegd heeft dat
wij het ons maar niet aan moesten trekken. Deze sterren zouden zeker Uwentwege
te heilig zijn; daarom vermochten zij dan ook steeds terug te wijken voor de
onheilige ogen van de mens en men moest U daarom reeds hoogst dankbaar zijn
als men ongestraft een dergelijk heiligdom ook vanuit de verre verte mocht
bekijken.
7. En
zie, wij allen waren daardoor ook volkomen gerustgesteld en konden niets
anders doen dan U voor zo'n grote genade alleen uit de liefde van ons hart te
loven en te prijzen!
8. Maar -
nu - Gij mijn boven alles geliefde Jehova -, nadat ik dat bloemetje heb
gezien, - nu - ik durf het toch niet zo goed! - O goede, liefdevolle Jehova! U
zult toch niet boos op mij worden?!"
9. Maar
Abedam moedigde haar aan door tegen haar te zeggen: "O Mijn Ghemela! Vraag
er maar lustig op los en wees in jouwen Mijn liefde verzekerd dat Ik ten eerste
helemaal nooit boos of kwaad word, - en ten tweede dat Ik jou geen antwoord schuldig
zal blijven en je alles zal inwilligen wat jouw zuivere liefde van Mij vraagt!
10. Maar
Ik zie al dat Ik je weer uit de verlegenheid moet helpen! Niet waar, je zou de
sterren, die jou als schitterende hemelse bloemetjes voorkomen, op een voor
jou begrijpelijke afstand willen zien?!"
11. En
Ghemela bevestigde glimlachend van verrukking Abedams vraag met een opgewekte
hoofdknik.
12. En
Abedam zei daarop tegen haar: "Nu dan, reik Mij je rechterhand; geef je
linkerhand aan je vader en je zusters, opdat zij ook kunnen zien wat jij nu
zult zien!"
13. Na
deze woorden beademde Hij hen allen en zij keken in de diepten van de
schepping.
14. Maar
al spoedig gilde Ghemela luid en smeekte om hulp - met haar ook de overige
kijkers - met de volgende woorden:
15.
"O Jehova, Jehova, Jehova! Red ons armen, wij die niets zijn ten aanzien
van U; want de eindeloze grootte van Uw schepping verslindt ons, - ja, wij zijn
al vernietigd! Zoiets kan toch niemand aanschouwen en tegelijkertijd in leven
blijven; daarom, O Jehova, Gij heilige, grote God en Vader, red ons!"
16. En
Abedam riep hen weer terug en hun visioen verdween. Toen zij weer wakker
werden, vielen zij voor Hem neer en begonnen Hem te aanbidden; want een grote
vrees had hen aangegrepen, zodat zij daardoor over hun hele lichaam beefden.
17. Maar
Abedam raakte hen aan en gebood hen teder, getroost weer op te staan en vroeg
tenslotte met zeer zachte stem aan Ghemela:
18.
"Ghemela, het komt Mij voor, dat de sterren je niet zo goed zijn bevallen
als voorheen het bloemetje?!
19. Wat
was er dan, dat je nu nog zo siddert? Vat maar weer moed en vertel ons allen
iets daarover! Zie, je bent nu toch weer bij Mij, waar je niets te duchten
hebt; spreek er daarom maar flink op los en vertel alles wat je in deze drie
ogenblikken overkomen is!
20. Kom
hier en leun een beetje tegen Mijn borst, dan zal je moed ook weer
terugkomen!"
21. En
zij drukte zich innig en snel tegen Abedam aan en pas nadat zij een tijd lang
tegen deze zeer heilige borst had gerust, kwam zij weer tot zichzelf, richtte
zich op en begon met een nog steeds enigszins zachte, beschroomde stem te
spreken:
22.
"O Jehova, Gij almachtige, Gij meest heilige, Gij oneindige Jehova! Wiens
mond zou zich waardig kunnen openen en iets vertellen over Uw oneindige
grootte, hoogheid, diepte en macht?!
23. Ik
zag niets dan ontelbare, oneindig grote, onbeschrijfelijk fel vlammende
werelden zich als bliksemstralen in de oneindigheid bewegen; de ene overtrof
de andere tot in het oneindige in grootte, licht en heerlijkheid!
24. Ja,
toen ik mijn verschrikte oog nog verder liet gaan, zag ik alleen nog maar een
oneindige vlammenwereld; en te midden van de eindeloos uitgestrekte vlammen,
die overweldigend schitterden als het meest onverdraaglijke zonlicht, zag ik
nog tot mijn grote schrik bijna onoverzienbaar grote, angstaanjagend uitziende
mensengestalten zich met grote snelheid voortbewegen!
25. Ik
stelde mij hun pijn voor en het leek mij als had zich een oneindige diepte
geopend, die deze vlammenwereld verslond en met haar de waarschijnlijk
ontzettend lijdende mensengestalten!
26. En
deze verschrikkelijke diepte scheen ook mij te willen verslinden, vandaar dat
ik U toen hardop te hulp riep en U mij, arme, ook terstond hielp, waarvoor ik U
voor eeuwig wil danken en prijzen!
27. Zie,
ik kan er niet meer over vertellen; o heb geduld met mij, die alleen U boven
alles liefheeft! - O Jehova, dat zijn dus de sterren, die mij zo dikwijls in
verrukking hebben gebracht?!
28. U
moet niet boos op mij worden als ik U eerlijk beken dat de bloemetjes mij
liever zijn dan de sterren; want die zien er toch heel ontzettend
vreesaanjagend uit!
29. Als U
het mij toestaat, dan zou ik U alweer wat anders willen vragen."
30. En
Abedam antwoordde haar: "Ghemela, - je hebt toch mijn verzekering reeds gekregen!
Vraag maar wat je wilt, - Ik zal je geen antwoord schuldig blijven; maar alleen
over de sterren moet je niets meer vragen want deze zijn te groot voor jou -,
maar verder over alles!"
Over het wezen van de tijd en de eeuwigheid
(3 jan. 1842)
1. Na
deze eindeloos liefderijke verzekering van de kant van Abedam aan Ghemela,
waardoor ook een grote moed in haar terugkeerde, kwam haar hart volledig tot
rust. Haar borst ademde weer geheel vrij en ze maakte nu meteen van de
gelegenheid gebruik en stelde vanuit haar hart de volgende vraag, die ook in de
rij van haar bijzondere, tamelijk vreemde vragen thuis hoort. Deze tweede zeldzame
vraag luidde als volgt:
2.
"Meest liefdevolle, enig beminde, boven alles heilige, almachtige Jehova!
Omdat U reeds vol genade zo onuitsprekelijk diep tot ons arme zondaars en
zondaressen neergedaald bent en mij toegestaan hebt te vragen, wilt U dan zo
bereidwillig zijn mijn onverstand over het volgende te hulp te komen?
3. Zie,
honderd en duizend maal heb ik het woord 'eeuwig' en 'eeuwigheid' gehoord en
het zelf niet minder vaak uitgesproken; maar echt waar, ik heb het nog nooit
begrepen!
4. O
Jehova, als het Uw heilige wil is, - ik zou het wel heel graag willen
weten!"
5. En
Abedams onmiddellijke antwoord was voor haar en alle anderen toereikend en
begrijpelijk, toen Hij zei:
6.
"Luister, Mijn geliefde Ghemela, wat eigenlijk vanuit Mijn positie de
eeuwigheid is, dat kun jij nooit begrijpen en daarbij in leven blijven, daarom
zal het onmogelijk zijn om jou de eeuwigheid vanuit Mijn gezichtspunt volledig
aanschouwelijk te maken; maar wat jij en alle anderen in staat zijn te bevatten
is dit: de eeuwigheid is voor de geest wat de tijd is voor het lichaam,
slechts met dit verschil, dat de tijd alles om zich heen verteert en laat
vergaan, terwijl de eeuwigheid ook niet één atoom laat vergaan.
7. Deze
tijd bestaat en ontstaat uit de voortdurende beweging van alle fysiek geschapen
dingen; want zouden deze niet bewegen, dan zouden zij mettertijd allemaal,
zonnen en planeten en manen en alle levende wezens, over elkaar en door elkaar
vallen tot een eindeloos chaotische massa, die tenslotte door het eindeloos
sterke op elkaar drukken zeer spoedig geheel en al zou ontbranden en dan
zichzelf ook zou verteren en tenslotte geheel vernietigen.
8. Maar
omdat ter wille van de instandhouding alles van het grootste tot het kleinste
zich op precies afgemeten, juiste afstanden moet bewegen en zelfs de delen van
een samenhangend lichaam op zijn minst een voortdurende drang tot bewegen in
zich moeten hebben, waardoor zij bij een eventuele hindernis meteen kunnen
beginnen zich te bewegen, daarom bewerken de onophoudelijke, volgens dezelfde
wetten steeds terugkerende bewegingen en de overeenkomstig de ordening
wederzijdse ontmoetingen de tijdsverlopen, die te tellen zijn. En wat deze
bestendigheid in de beweging bewerkstelligt, namelijk de slijtage van de zich
door de beweging elkaar aanrakende delen en daardoor het langzame of snellere
vergaan van de dingen, is de alles verterende tijd. Daarom is dan al het
tijdelijke ook vergankelijk, omdat de dingen vergaan en weer andere in hun
plaats komen en zo wordt dan de maat der tijd bepaald overeenkomstig het verdwijnen
en wederkeren van de dingen.
9. Maar
bij de eeuwigheid is precies het tegendeel het geval! Daar is iedere beweging
maar schijnbaar; in wezen verkeren alle dingen in de meest volkomen rust.
10. In de
tijd schijnen de dingen in rust te zijn, en toch beweegt zelfs de hardste steen
zich in al zijn talloze delen en er is niets dat ook maar ergens rust zou
hebben.
11. In de
eeuwigheid is weer precies het omgekeerde het geval! Daar schijnt alles zich
voortdurend te bewegen; maar desondanks is toch alles in de meest ongestoorde
van Mij uitgaande rust.
12. Maar
opdat je dat aanschouwe lijk goed begrijpt, wil Ik je een overtuigend en
getrouw voorbeeld geven:
13. Zie,
stel dat je van hieruit naar gindse verre vuurspuwende berg zou willen lopen,
dan moet je onmiddellijk op weg gaan en moeizaam stap voor stap verder gaan om
misschien in twee tot drie dagen daar aan te komen.
14. Maar
in de eeuwigheid kan iedereen zich die weg besparen, men kan steeds op een en
hetzelfde punt blijven en kan met alleen maar zijn door gedachten opgewekte
gevoelens de meest ongelofelijk verre reizen maken en bij het volste bewustzijn
alles precies bekijken, terwijl de persoon zelf zich geen haarbreed van zijn
bepaalde plaats beweegt en zich dus in de voortdurende allerzoetste rust
bevindt, - dat wil zeggen van Mij uit beschouwd.
15. Zie,
stel je nu eens voor dat je op een zacht, donzig bed sliep en je in je zoete
slaap de mooiste dromen zou hebben, waarin je heen en weer liep en wel zou
willen springen en dansen van vreugde en dat je bovendien ook nog een verre
snelle plezierreis zou willen maken.
16. Zie
en begrijp dat bij al deze bewegingen in je droom aan jouw persoon niet de
allergeringste beweging of verandering van plaats zou kunnen worden bespeurd!
17. Zo is
het nu, in een voor jou alsnog niet te begrijpen meer volkomen toestand, ook
met de geaardheid van de eeuwigheid gesteld. Want zie: zoals in en door de
beweging de tijd, de vernietiging, de vergankelijkheid en de uiteindelijke dood
van alle dingen wordt veroorzaakt, zo veroorzaakt de rust de eeuwige
instandhouding, de onvergankelijkheid en het steeds aanhoudende, eeuwige, meest
volkomen, volledig op het Mijne gelijkende leven van alle in de liefde en hun
levende geest geheel op Mij gelijkende wezens!
18. Maar
zoals Ik ook niet hoef te reizen om van de ene oneindigheid naar de andere te
gaan, zo zullen ook Mijn geliefden het evenmin als Ik nodig hebben om zich
persoonlijk overal naartoe te begeven, teneinde alle eindeloze wonderen te
kunnen aanschouwen; maar zij zullen allemaal net zoals Ik in alle eeuwige rust
het ware, eeuwige leven genieten, ofschoon zij zich deze rust nooit bewust
worden, maar wel een eeuwige, allerzaligste levendigheid, die echter juist
door deze in wezen geestelijk persoonlijke rust onverwoestbaar is en dus eeuwigdurend
onderhouden wordt.
19. Zie
dus, Mijn geliefde Ghemela, dat is de eeuwigheid en zo is het onderscheid
tussen haar en de tijd die doodt!
20. Wat
de duur betreft, deze loopt gelijk met de duur van de tijd. Daardoor kunnen er
evengoed eeuwigheden als tijden zijn; alleen wordt de duur van de eeuwigheid
niet zo ondergaan als die van de tijd, omdat de tijd het verleden nooit terugbrengt,
de eeuwigheid echter zelfs het voor jou meest ondenkbare verleden als een meest
helder heden altijddurend bewaart, en ook niet minder de toekomst als zijnde
reeds aanwezig voor zich heeft. - Begrijp je dat?"
21. En
vriendelijk glimlachend antwoordde Ghemela: "O Jehova, als U het wilt en
in hoeverre U het wilt, begrijp ik het immers door Uw genade; maar het is mij
nog niet geheel en al duidelijk hoe men zich in de voortdurende rust toch kan
bewegen. Zie, dat zou ik nog wel heel graag geheel willen begrijpen, - als het
Uw heilige wil zou zijn!"
22. En
Abedam zei tegen haar: "Dat, lieve Ghemela, zul je hier nooit helemaal
volkomen kunnen bevatten, zolang je nog een lichaam draagt, maar eens zul je
het volkomen kunnen begrijpen!
23. Vraag
daarom liever naar iets anders en Ik zal je op alles een antwoord geven vanuit
Mijn liefde tot jou! Amen."
Het wezen van het leven. De beloften van de Heer aan
Ghemela
(4 jan.1842)
1. En
Ghemela was met Abedams antwoord op haar laatste, korte vraag geheel
gerustgesteld, vatte al spoedig weer moed en vroeg Abedam:
2.
"O liefste Jehova, U die vol bent van de allergrootste barmhartigheid,
liefde en genade, - omdat wij reeds zo oneindig veel genade in Uw ogen hebben
gevonden, waag ik het uit de innigste liefde van mijn hart tot U, U met nog een
vraag lastig te vallen! Ik weet wel dat U, 0 Allerheiligste, door ieder bezoedeld
woord van mij ontheiligd wordt, vandaar dat ik ook altijd in Uw aanwezigheid
zo beschroomd wordt bij het openen van mijn onreine mond, dat dan het duidelijke
inzicht van mijn totale onwaardigheid en verfoeilijkheid voor U mijn longen
doet verkrampen en daardoor mij dan ook een tijdlang de keel zo dichtsnoert dat
ik nauwelijks in staat ben een woord over mijn lippen te krijgen; maar als ik
dan weer bedenk hoe oneindig en onuitsprekelijk goed, liefdevol en barmhartig
U bent, dan krijg ik toch weer de moed om van Uw hoogst milde toestemming
gebruik te maken.
3. En
daarom heb ik nu weer zoveel moed verzameld om U te vragen, of U wellicht mij
en ook alle overigen, als zij het misschien zoals ik nog niet zouden weten,
wilt zeggen en ons groot onverstand wilt verhelderen, wat nu eigenlijk het
leven is en hoe het dan komt dat wij ons daarvan geheel bewust worden, dat wij
weten en door en door ondervinden dat wij bestaan en vrij kunnen doen wat wij
ook maar in vrijheid willen.
4. Maar
ik ben toch wel behept met allerlei dwaasheden; en nu heb ik door mijn vraag
zeker ook hun grote aantal voor Uw heilige ogen aanzienlijk verrijkt!
5. Ja,
ja, ik lees al van Uw gezicht af, dat ik een hoogst dwaze vraag gesteld heb! -
Kon ik toch maar vlug om wat anders vragen!
6. O
Jehova, bent U nu boos over mijn onverstand? Want dan zou ik mij vanwege de
ontzettende schande in de diepste afgrond van de aarde willen verstoppen en
mijn leven lang mijn dwaasheid in de meest dichte duisternis bewenen!
7. Maar,
O mijn enige, boven alles beminde Jehova, ik eis toch het licht niet van U, vat
deze vraag slechts op als een allerdeemoedigst verzoek mijnerzijds en laat Uw
boven alles heilige wil alleen dat doen wat hem behaagt en ik zal alles met de
grootste dankbaarheid voor Uw grote erbarmen en onuitsprekelijk verheven en
allergrootste Vaderliefde in het diepst van mijn hart aanvaarden!
8. O
vergeef mij, Gij wiens naam mijn hart, dat in alle liefde tot U is ontvlamd,
niet meer waagt uit te spreken!"
9. En
Abedam werd ontroerd en zei tegen haar en tegen allen:
10.
"Waarlijk, Ik zeg tot jou en tot jullie allen: zoveel deemoed heb Ik nog
in geen van jullie allen aangetroffen!
11.
Ghemela, houd je dan werkelijk en waarachtig boven alles van Mij en ook geheel
alleen van Mij?"
12. En
Ghemela begon te huilen en antwoordde Abedam snikkend: "O Gij vurig
beminde, Gij eeuwige liefde Zelf! Hoe kunt U mij dat vragen, U, die mij schiep
en mij zo'n hart gaf, dat niets dan U alleen kan liefhebben!
13. O als
het mogelijk was, zou ik immers wel duizendmaal de dood zelf willen ondergaan
uit liefde voor U, als het niet anders mogelijk zou zijn U te tonen hoe boven
alles, alles, alles ik alleen U bemin! - Maar, wat zeg ik: U ziet toch mijn
hart!"
14. En
Abedam boog Zich voorover en hief de voor Hem op de grond liggende Ghemela op,
ja Hij tilde haar helemaal omhoog op Zijn rechterarm en drukte haar zichtbaar
heftig tegen Zijn heilige borst en zei toen tegen haar:
15.
"O jij bevallige, liefste, heerlijke parel van Mijn liefde en erbarmen,
waarlijk, jouw jonge hart heeft meer liefde en leven in zich dan de gehele
aarde! Wat jou nu te beurt valt, heeft nog geen van de meest reine en wijze
engelen wedervaren!
16. Ik
wil jou voor alle tijden zegenen! Zie, heerlijke Ghemela, hoe Ik, jouw
Schepper, jouw eeuwige, heilige Vader, je nu aan Mijn hart draag, dat het
eeuwige fundament is van al het leven en al het zijn van de gehele
oneindigheid, zo zal eens een volledig op jou lijkende dochter uit jouw bloed -
luister - Mijzelf, Mij, de eeuwige, oneindige God, het eeuwige leven, de
almachtige Schepper van alle wezens van het atoom tot de meest verheven engelen
geest, Mij, de enige Heer van alle macht en kracht, onder haar hart dragen!
17. Jou
zal Ik zeer binnenkort een zoon geven door Mijn Lamech: deze zoon zul je Noach
noemen en hij zal een redder van jouw volk worden.
18. Maar
hoe en wanneer dat zal geschieden, zal jouw toekomstige zoon op het juiste
moment rechtstreeks van Mij ontvangen, precies zoals jij nu deze belofte van
Mijn erbarmen ontvangt. Onthoud dit goed en je zult dan ook weldra bevatten en
voldoende begrijpen wat het leven is en hoe ieder mens zich daarvan bewust
wordt en dan tijdens zijn leven vrij kan doen wat hij wil!
19. Let
op, zodat je voorlopig niet helemaal zonder antwoord op je vraag weer met je
voeten op de aardbodem komt: het is voor jou onmogelijk te begrijpen, wat het
leven aan en in Mijzelf is; want hoe Ik eeuwig en oneindig het meest eigenlijke
leven Zelf ben, zal ook de hoogste en diepzinnigste cherubijn nooit in staat
zijn te begrijpen en te doorgronden. Maar wat het eigenlijke leven in jou is,
dat is niets anders dan Mijn adem in jou ofwel Mijn volkomen evenbeeld in elk
mens. Zoals Ik Mij eeuwig en oneindig bevind in het steeds helderste
bewustzijn van het hoogst eigen, meest volkomen leven, zo heeft ook elk
schepsel een, zij het dan voor jou ook absoluut niet te begrijpen allerkleinste
deel van Mijn leven in zich en leeft volledig van daaruit en betrekt daaruit
wat hij nodig heeft.
20. Nu is
het met al het leven zo gesteld, dat het zich voortdurend kan vermeerderen en
groeien door Mijn niet aflatende instromen; maar hoe meer het leven uitgroeit,
des te volmaakter blijkt het dan ook te zijn.
21. Maar
het leven wordt zich pas dan van zichzelf bewust, wanneer het met het vonkje
liefde bovendien ook een vonkje genadelicht uit God erbij krijgt; met dit licht
beseft het gegeven leven zijn eigen persoonlijkheid en wordt zich vrij van
zichzelf bewust.
22. Als
dan dit zichzelf bewuste leven niet alleen zichzelf, maar ook zijn eeuwige,
heilige oorsprong in zich bewust wordt en Hem dank en eer, liefde en aanbidding
schenkt en de wil van Degene erkent die het heeft geschapen, dan pas wordt het
volkomen vrij en wordt dan door deze erkenning door de liefde een kind van de
eeuwige liefde en van het eeuwige leven, door welk leven het pas dan tot het
meest heldere bewustzijn van zichzelf zal geraken en tot het levende
bewustzijn van Diegene die jou nu op Zijn handen draagt.
23. Heb
je dit allemaal goed begrepen, Mijn Ghemela?"
(5 jan. 1842)
24. En
Ghemela, geheel overvloeiend van werkelijk de meest hemelse verrukking,
antwoordde Abedam:
25.
"O mijn heilige Vader, Gij allerhoogste liefde, wie zou of kon Uw woord
dan niet verstaan en begrijpen, in het bijzonder als men bovendien nog de onuitsprekelijke
genade ondervindt die U mij nu nog bewijst, om door U, o allerheiligste Vader,
op de handen gedragen te worden!
26. Zie,
zo moet Uw Ghemela immers wel begrijpen wat Uw oneindige Vaderliefde voor haar
belichtte! Ik kan U daarvoor niet met mijn mond danken; maar des te meer ontbrandt
mijn hart voor U!
27. Maar
luister, mijn allerliefste Jehova, nu valt mij een heel verschrikkelijk
trieste vraag in!"
28. En
Abedam vroeg haar vlug alsof Hij verrast was: "Nu, wat dan, wat dan? Wat
kan jou, Mijn geliefde, heerlijke Ghemela, terwijl je op Mijn arm zit, zo
plotseling en dan nog zo treurig zijn ingevallen?
29.
Vertel het Mij maar heel vlug; wie weet, misschien vind Ik nog een troost voor
je geestelijk tedere hartje. .
30. En
Ghemela glimlachte wat verlegen, speelde met de weelderige lokken van Abedam en
durfde niet goed met haar vraag voor de dag te komen.
31. Na
een wat langer wachten en nadat zij nog een keer door Abedam was aangemoedigd,
bracht zij eindelijk met van liefde trillende stem haar treurige vraag naar
voren:
32.
"O Jehova, uit menig heilig woord van U heb ik nu opgemaakt dat U ons
spoedig weer zult verlaten; en zie, aangezien ik U al oneindig met mijn hart
bemin, hoe zal het mij arme dan vergaan, wanneer ik U niet meer kan zien en ik
U niet zo als nu om mij heen zal hebben, U, Mijn eeuwige liefde?"
33. En Abedam antwoordde haar: "Luister, Mijn
heerlijke, liefste Ghemela, enerzijds is jouw bezorgdheid weliswaar niet
ongegrond; want zo kan Ik niet steeds bij jullie blijven en dat zou ook niemand
ten goede komen. Want wanneer Ik steeds zo bij jullie zou blijven, dan zou
nooit iemand tot het ware, zelfstandige, vrije leven kunnen komen omdat de
zonde al eens de wereld onder een harde slavernij bracht en daarom pressie en
dwang op aarde toch al in hoge mate voorhanden is. Zou Ik nu als de
allerhoogste oerkracht en oermacht zo voortdurend zichtbaar in jullie midden
vertoeven, dan zou je ook een tweede vorm van dwang hebben op aarde, zodat
niemand zich ook maar in het geringste vrij heen en weer of op en neer zou
kunnen bewegen.
34.
Indien jullie ogen Mij echter niet zien, maar - als iemand het serieus wil,
zoals jij het nu wilt en het getrouw altijd zo gewild hebt - zijn hart Mij des
te beter en vertrouwelijker kent, dan is nochtans iedereen ondanks de harde
slavernij van de zonde volkomen vrij. Hij kan deze slavernij vol verachting met
voeten treden en kan zich tot Mij wenden, Mij in de liefde van zijn hart zoeken
en vrij zelf Mij omvatten, waarop hij dan dadelijk naar mate van zijn liefde door
Mij wordt opgenomen en naar zijn wil tot liefde behouden en bewaard wordt; dat
alles is dan pas het verwerven van het eeuwige leven.
35.
Bedenk echter, wie zou het nog aandurven iets te doen als hij Mij zou zien en
Mij altijd, zijn hele leven lang, met stelligheid aan zijn zijde zou weten!
36. Kijk
maar om je heen en sla de mensen gade die weten dat Ik hier zichtbaar aanwezig
ben! Wat doen zij nu?
37. Geen
van hen durft vrij adem te halen, om maar te zwijgen van iets anders te doen,
hetzij goed of kwaad! En zie daarentegen de vele ons omringende scharen, die
geen flauw vermoeden hebben dat Ik hier zichtbaar in jullie midden ben, hoe
zij zich opgewekt bewegen en rondlopen!
38. Velen
onder hen geloven dat Ik boven alle sterren ben, andere weer dat Ik
tegenwoordig ben in een voorbijtrekkende zachte wind en nog weer anderen
hebben duizenderlei, Mij op een verre afstand houdende meningen.
39. Zie,
zij allen ondervinden nu Mijnerzijds geen dwang en zijn daarom volledig vrij,
hetgeen echter bij jullie allen nu niet het geval is, ofschoon je in Mijn
aanwezigheid weliswaar ver bent van de knechtschap der zonde, - des te meer
worden jullie door Mijn liefde aangetrokken, vandaar dat je nu niets anders
kunt dan Mij boven alles liefhebben, hetgeen echter ondanks het heilige recht
van een dergelijke liefde toch een dwang is, omdat je voor Mijn aangezicht niet
anders kunt doen dan Mij zo te beminnen!
40. Maar
zolang Ik zichtbaar in jullie midden ben, kan niemands huidige liefde hem als
leven gevend worden toegerekend, maar dat kan pas dan gebeuren wanneer Ik niet
meer zichtbaar in jullie midden zal wandelen, en ook ingeval iemand Mij heeft
bemind voordat Ik zichtbaar was!
41. Zie,
Mijn heerlijke, liefste Ghemela, ook jouw huidige liefde tot Mij zou geen
waarde hebben als jij Mij niet vroeger evenzeer en menigmaal zelfs nog inniger
dan nu zou hebben liefgehad, omdat je eigenlijk niet liefhebt, maar alleen door
Mij verzadigd wordt met Mijn liefde tot het eeuwige leven!
42. Maar
ongeacht dat alles of juist goed daarop achtend kun je nochtans je trieste
vraag geheel door de wind laten verwaaien; want jouw liefde heeft het hare
reeds van oudsher vrijwillig gedaan, doordat je Mijnentwege veel te strijden
had met de wereld, omdat je zo buitengewoon mooi gevormd bent als vóór jou nog
geen van jouw geslacht was.
43.
Tengevolge van deze voortdurende strijd van jou kan Mijn zichtbaarheid en
zelfs Mijn aanraking je geen schade berokkenen en wel zo, dat Ik daarom ook
alleen aan jou dingen kon laten zien, waarvan de aanblik zeer velen, die niet
zoals jij reeds van tevoren de zege der liefde hadden bevochten, zou hebben
gedood.
44. En
ook van Mijn zeer vaak zichtbaar zijn zul je voor eeuwig geen nadeel ondervinden;
want je bent reeds aan Mij gebonden. En zoals Ik jou nu zichtbaar op Mijn
handen draag, zo zal Ik je ook onzichtbaar op de handen van Mijn liefde dragen,
en telkens wanneer Ik Mij aan jou zal laten zien, zul je Mij steeds jou zo zien
dragen. Wees daarom maar opgewekt en blij in je hart; want van nu af aan zul
je Mij in eeuwigheid nimmer missen!
45. Zie,
Mijn heerlijke, tedere en zeer geliefde Ghemela, denk je dan dat Ik jou soms
zou kunnen missen?! 46. O zie, je bent nu voor Mijn hart net zo onontbeerlijk
geworden als Ik voor het jouwe; je kunt je daarom dus troosten dat Ik je niet,
zoals het jou toeschijnt, zal verlaten.
47. Mijn
heerlijke, allerliefste Ghemela, laat daarom zoals Ik je reeds heb gezegd, je
treurige vraag ook maar onbekommerd en zorgeloos in de wind verwaaien!
Amen."
Onschuld en schaamte. Terugkeer en ontvangst van de boden
1. En
toen Ghemela zo'n heerlijke vertroosting van Abedam had vernomen, werd zij zo
bovenmate vrolijk, dat zij nog op de arm van Abedam letterlijk begon te huppen
en te springen en wel zo, dat zij in haar roes van vreugde zelfs haar schaamte
vergat en dat daarom haar vader Zuriël haar toeriep, zich niet zo erg te
ontbloten en goed te bedenken, wie het was Die haar droeg.
2. Maar
Abedam laakte een dergelijke ongelegen terechtwijzing van Zuriëls kant en zei
tegen hem:
3.
"Als je Mij kent, waartoe dient dan je bezorgdheid? En zou je Mij nog niet
hebben herkend, laat je dan liever door je dochters terechtwijzen, opdat ook
jij Mij kent zoals zij Mij hebben leren kennen!
4. Zou je
dan misschien je volkomen onschuldige kinderen de slang van de ontucht willen
laten zien en in de plaats van hun volkomen onschuld hun het bezorgde geweten
van de wereld willen geven ?!
5. O zie,
welk een grote dwaas ben je! Wie kan zich dan in Mijn handen verwerpelijk en
onbetamelijk gedragen?!
6. Wees
daarom in de toekomst verstandiger! - En jij, Ghemela, laat je maar niet
onderbreken in je vrolijkheid; want die is de volheid van het eeuwige leven
uit Mij in jou en dat heeft ook nog nooit een allerreinste engel ondergaan
zoals jij nu. Hup en spring jij er maar op los; want in Mijn handen is het goed
huppen en springen!"
(7 jan.1842)
7. En
Abedam omhelsde en liefkoosde Ghemela nog even en zei toen tegen haar:
"Zie, Mijn geheel reine geliefde, van alle kanten beginnen ons nu mensen
te naderen omdat Ik vanmorgen verlichte boden tot hen gezonden heb; opdat we
niet hun naijverige afgunst op zullen wekken en hen geen aanleiding tot geheime
ergernis willen geven, omdat ze Mij nog niet kennen zoals jij en alle hier
aanwezigen Mij kennen, zet Ik je nu weliswaar zichtbaar weer op de grond, maar
onzichtbaar voor vleselijke ogen, dus in de geest en in alle waarheid, blijf
jij in de handen van Mijn eeuwige liefde! Amen."
8. Met
deze woorden drukte Abedam haar nog eenmaal aan Zijn hart en zette haar toen
heel zacht op de grond neer en wel naast Zijn voeten. En kort daarop kwamen
reeds de uitgezonden aankondigers van het offer en de verlichten volgens het
woord van Abedam naderbij en vielen neer voor Abedam en aanbaden hem vanuit het
diepst van hun hart; en achter hen volgden onafzienbare scharen hun goede
voorbeeld.
9. Na een
korte poos liet Abedam hen opstaan en zei tegen hen: "Jullie hebben
eerlijk en trouw gewerkt; want de vruchten van je daden volgen je na, daarom
beleef Ik ook een grote vreugde aan jullie en laat je daardoor nu geheel vrij
om voor jezelf een loon van Mij te vragen. En hoe jullie wens ook mag uitvallen
zij zal meteen in vervulling gaan; dus maak je hartenwens bekend!"
10. En
allen begonnen luid te roepen: "Heer, Gij heilige God, onze meest
liefdevolle Vader, onze Emmanuël Abedam! Waar moeten wij U nog om verzoeken,
terwijl wij U hebben, U, eeuwige liefde, U, onze heilige Schepper en Vader?!
11. Wat
zou zelfs de vurigste eigenliefde nog kunnen bedenken dat meer zou zijn dan
U?!
12. Zie,
wij hebben in U immers al het hoogste loon voor onze, alleen U boven alles
liefhebbende harten ontvangen in een dermate onmetelijke overvloed dat wij dit
buitengewoon heilige loon zeker niet in het geringst verdienden, ook al zouden
wij eeuwigheden achtereen U dagelijks nog onuitsprekelijk meer kunnen dienen
dan deze morgen! Ja, zelfs onze eeuwigheden lange, allervlijtigste dienst zou
toch slechts een puur ijdel niets zijn ten opzichte van de oneindige grootte
van deze onuitsprekelijke, allerheiligste vooruitbetaling, die daaruit bestaat
dat U Zelf, meest liefdevolle, heilige Vader, hebt besloten naar ons, wormen
in het aardse stof, neer te dalen en ons allen hebt vervuld met Uw liefde en
Uw allerheiligste genadelicht, hoewel wij voor dat alles volledig onwaardig
waren en het nog zijn!
13.O, de
aarde zou ons allemaal in brede en diepe, vlammende spleten moeten verzwelgen,
als ons naast U ook maar de flauwste wens over zou blijven, ofschoon wij U, o
Emmanuël voor dit verlof om te mogen spreken eeuwig nooit genoeg zullen kunnen
bedanken!
14. Om
wat zouden wij U kunnen vragen?! Weten wij dan wat goed en nuttig voor ons zou
zijn?!
15. Maar
door Uw genade weten wij allen, dat alleen U voor ons het meest noodzakelijke
bent. Maar wij hebben U toch immers!
16. Om
wat zouden wij dan nog kunnen vragen?! Ja, daarom kunnen wij U vragen, dat U
ons nooit zult verlaten! Wordt deze wens van ons ingewilligd, dan hebben wij
oneindig maal meer dan onze vurigst wensende harten in alle eeuwigheden der
eeuwigheden zouden willen en kunnen bedenken! Dus alleen daarom vragen wij U,
- maar niet als loon vanwege onze armzalige verdienste, maar alleen vanwege Uw
erbarmen en Uw Vaderliefde!
17. O
Emmanuël! Vergeef ons echter ook zelfs dit verlangen, daar wij allen voor U
blind zijn, en niet weten wat wij doen! Wat U alleen maar welgevallig kan zijn
is Uw heilige wil; en laat die nu geschieden, zoals altijd en eeuwig, Uw
heilige wil geschiede! Amen."
Zie, Ik wil je hen allen bij hun naam noemen: Hl B VI T Z
L GD Z G (hoofdstuk 3:12)
(27 mei 1847)
Wat
betreft deze van aanvang af tot hiertoe nog niet begrepen tien letters, hiervan
hangt niet in de eerste plaats het behoud van zon en maan af, en de sterren
vervolgen ook hun weg zonder dat zij zich door het onbegrip over deze tien
letters van de wijs laten brengen. Maar ieder van jullie weet dat voor het
eeuwige leven slechts één ding nodig is; wie daarop Iet en daarnaar streeft,
heeft voor zijn geest het beste deel gekozen, - al het andere komt er op het
juiste moment als een vrije toegift bij. En zo zou ook een ieder van jullie dit
kleine geheim reeds lang hebben kunnen ontsluieren als hij zich daarvoor
ernstig en in het volste vertrouwen in zijn hart tot Mij gewend zou hebben.
Maar in plaats daarvan heb je wel dikwijls reeds nagedacht, verreweg meer met
je verstand dan met je hart en daar ligt het dan ook aan dat je dit
gemakkelijke geheim nog niet begrijpt, - en wel omdat dergelijke dingen niet
gegeven zijn voor het verstand, maar enkel en alleen voor het hart en voor de
geest!
Maar
opdat, wat betreft zuiver geestelijke zaken, jullie nog zeer onverstandige
hart niet nog langer het zwakke verstand als een blinde jager zal uitzenden als
verkenner in het geestelijke domein, wat hem nog nooit enige vette buit
opgeleverd heeft, maar altijd slechts een halfvergaan aas, wil Ik je nochtans
met de onder deze tien letters aangeduide symbolische vrienden nader bekend
maken; luister dus en begrijp het goed!
Hl duidt
de Hel aan of het vlees dat de ziel toebehoort; het getal 1 betekent de
Hovaardij, Heerszucht en de Hoogmoed van de hel in ieder mens en dus ook in
jullie. Maar de hel is de meest intieme vriend van ieder aards mens, doordat
zij hem alles verschaft wat zijn natuur streelt en deze met allerlei lichamelijke
behaaglijke prikkels vervult.
Wil Ik nu een mens in Mijn rijk opnemen en hem opvoeden
tot het eeuwige leven, dan moet Ik ook zijn vriendschap opnemen, waarvan de
mens zolang hij op aarde leeft, niet in staat is zich er volledig van te
scheiden; daarom moet ook de zonde, als verwant van deze vriend, voor Mijn ogen
als volledig gedelgd verschijnen, want anders is een verdere opvoeding van
jullie geest niet denkbaar en onmogelijk. Met andere woorden gezegd: als Ik je
wil behouden, moet Ik ook Mijn heilige Vaderhanden om je huishel heenslaan en
zodoende jullie samen met je tot nu toe nog zeer intieme vriendin in Mijn
schoot opnemen! – Daar heb je nu de eerste letter, waarvan ik de betekenis tot
nu toe voor je verzwegen heb en wel om zeer wijze redenen.
De
daaropvolgende B betekent alle mogelijke Begeerten, die weer uit H voortkomen.
Dat de begeerten ook vrienden van de mens zijn ingevolge zijn zinnelijke natuur
en alle door Mij aangepakt, verhoogd en in iets edels veranderd moeten worden,
als de menselijke geest genezen wil worden tot het eeuwige leven, is toch wel
zeer duidelijk en vanzelfsprekend?!
VI duidt
het Vernuft (rede) aan, gepaard aan het Verstand, zoals de wereld of de hel het
aan de uiterlijke natuurlijke mens geeft. Dat dit de wereld beheersende
echtpaar benevens de hel in de grootste gunst staat van ieder mens, behoeft
nauwelijks nader te worden vermeld; want alles laat de mens eerder varen dan
zijn beste en intiemste huisvrienden. Hoewel een mens ook menigmaal juist met
zijn andere wereldse vriendschappen niet helemaal tevreden is, heeft hij
echter tegen deze twee bijna nooit of maar hoogst zelden een beetje in te
brengen.
Maar als
Ik de mens tot Mij wil verheffen, blijft er niets anders over dan ook deze
meest intieme huisvrienden van hem volledige amnestie te verlenen. Ik meen dat
dit wel eens zeer verhelderend voor je kan zijn omdat ook jullie nog zeer veel
waarde aan deze oude huisvrienden hechten, ofschoon je ook wel inziet, hoe ver
men met hen in het land van de geest kan komen!
De T duidt
op het met het verstand tegelijkertijd opkomende Talent, waardoor de mens tot
allerlei glorierijke hoogten kan geraken, waarop de Z (Zelfzucht) bij voorkeur
thuis is en met deze de L, het Leedvermaak, - louter huisvrienden van de mens
van deze wereld die Ik ook mee op moet nemen, als Ik zijn geest wil redden!
Uit deze
twee komt de trouwe Gehechtheid aan alle wereldse glorie voort en de Drang
steeds hoger in de gunst van de wereld met haar voordelen op te stijgen en
zoveel als maar mogelijk is zich boven zijns gelijken te verheffen, waartoe
hem zijn vriend T de weg gebaand heeft. Het is wederom vanzelfsprekend dat bij
de opname van wat betreft de geest van de mens de beiden vrienden G en D niet
achter kunnen blijven en vanwege de terugkeer en de ware geestelijke veredeling
mee opgenomen moeten worden; en als reeds alles opgenomen is, kunnen ook de
beide laatsten, de Z en G, zijnde allerhande vleselijke Zinnelijkheid, die bij
ieder mens legio is, en tenslotte ook de aan iedereen welbekende, wereldse, mateloos
domme Gebruiken, zoals mode, complimenten, enz., niet achterblijven.
Zie, dat
zijn de in het hoofdwerk genoemde vrienden en broeders in jullie, alsook in
Mijn knecht, waartoe echter iedereen wordt gerekend. Je moet dit in jezelf
hardop verkondigen, dat Ik Mijn handen naar hen heb uitgestrekt en hun kwaad
afgewassen, de zonde weggedaan en deze met de ware belangen van jullie geest
in overeenstemming heb gebracht, opdat je nu, als je wilt, geheel ongehinderd
op de getrouw aangegeven weg van het licht en van het leven voort kunt
wandelen. Maar willen jullie ondanks alles deze oude vrienden van je meer trouw
blijven dan Mij, Ik die je zonder jullie toedoen deze grote genade en heiligste
Vaderlijke gunst bewees, dan ben je daar vrij in. Ook daarvan zal het heil van
de zon en de maan niet afhangen en de sterren zullen niet verdwalen op hun
weg! Want jullie weten toch immers dat er vanuit Mij voor de geest geen moeten
bestaat! Omdat Ik reeds zoveel voor jullie gedaan heb, ben Ik evenwel van
mening dat je ook dit weinige zult doen, namelijk Mij voortaan steeds sterker
met jullie liefde aanhangen en je broeders niet in de steek laten!
Ik zou
jullie die tien vrienden van je aardse leven in het vlees wel reeds eerder
hebben kunnen verduidelijken als dat voor jullie heilzaam zou zijn geweest;
maar omdat Ik wel inzag dat deze oude vrienden van jullie in je innerlijk een
krachtig alarm geslagen zouden hebben, als Ik meer dan alleen hun beginletters
voortijdig aan je bekend gemaakt zou hebben en dat alleen door middel van de
knecht, heb Ik een dergelijke nadere aanduiding tot nu toe uitgesteld. Omdat je
ze nu hebt, is het thans aan jullie er zeer ernstig over na te denken en je bij
de in het hoofdwerk verlangde opdracht, zoveel ook maar in je vermogen ligt,
aan de hand van deze tien letters je juiste instelling te bepalen; want zolang
jullie de nadere betekenis van deze letters niet kenden, deed Ik voor jullie
hetgeen Ik door middel van Mijn knecht van de knecht zelf en van ieder van
jullie verlangde en nog verlang. Maar omdat dit geheim nu aan jullie is
onthuld, ben je zelf verplicht deze opdracht aan je te vervullen, omdat jullie
anders niet volledig geschikt voor Mijn rijk kunnen zijn; want hier is het
zaak de hand aan de ploeg te slaan en je daarbij niet terug te trekken. Maar Ik
heb je langs andere wegen steeds getoond wat in de natuurlijke mens aanwezig is
en wat hij te doen heeft om de natuurlijke mens geleidelijk aan in de
geestelijke om te zetten; en daarom kon je de huidige onthulling tot nu toe wel
ontberen en jullie zijn daardoor niets tekort gekomen en hebben zonder
bedenkingen op de juiste weg voort kunnen wandelen, hetgeen ook in het vervolg
het geval zal zijn als jullie getrouw acht geven op dat wat Ik je getrouwelijk
aanwijs om op te letten. Voor alles: houd je vast aan de liefde; zij zal jullie
niet verlaten! Alles kan vergaan, alleen de liefde blijft eeuwig. Waar deze
woont, daar is alles; want de liefde omvat alles en is overal de grondslag van
al het zijn. Wees daarom niet kleinmoedig, niet treurig, niet korzelig, maar
wees in alles dapper, opgewekt, blijmoedig en voorkomend van zin, van gemoed en
van geest; want dan zul je de gemakkelijke weg bewandelen en de poorten van het
hemelrijk zul je steeds wijdopen voor ogen hebben, waardoor je dan weinig
moeite zult hebben jullie hiervoor onthulde wereldse vrienden veredeld in Mijn
rijk binnen te leiden, hetgeen de vurigste liefdeswil is van Degene die je hier
door de knecht deze grote genade bewijst.
Amen
.
Persoonsregister voor deel 1
(de cijfers geven de hoofdstukken aan)
De Heer
begint en sluit: 1-186.
Abba:
137, 138, 139, 141-145, 147-149, 151, 155, 156, 158, 159, 162, 165, 166,
169,170,172.
Abedam,
de bekende: 104, 106, 115, 117, 121-123, 132, 141, 145-50, 152154,157,
158,162,169,170,172,174,179,181.
Abedam,
de hoge: 146-152, 154-170, 172-186.
Abraham:
9, 25, 34.
Ada: 38,
39.
Adam:
7-18, 27, 28, 30, 36-74, 76-84, 86, 88-100, 103, 104, 106, 108-113,
115-117,119-121,123-132,134-139,141-143,145-151, 155-160,162,
163,165,168-173,176,177,180,181.
Ahar: 17,
19.
Abel: 11,
13-20,24,30,36,38,39,42,44-46,48,50,51,53,57,58,60,61, 68, 72, 81, 82, 85, 87,
123, 128, 130, 137, 138, 170, 171.
Ahoiin:
39.
Ahujel:
36, 37, 39.
Allurahelli,
de vijf dochters van Zuriel: 180, 181, 182.
Asmahaël
58-61, 63-68, 72-74, 76-78, 80, 81, 83-89, 91-139,146,151,166.
Atheope
(Kaïn): 24, 25.
Aza: 36,
37, 39.
Bhusin: 128,
129, 131, 132, 141, 145, 148, 167, 169.
David:
32.
Emmanuel:
137-146, 149, 151, 155, 156, 157, 159, 162, 165, 166, 168, 169, 186.
Enos:
39-42,44, 53, 54,57, 58,61,62,67,68, 71, 73,86,99,107-109,117, 120, 132, 134,
141, 145, 157, 162, 165, 169, 170.
Eva:
7-11, 13-17,27,30,39-41,44,45,47-49,51,53,54,56,57,74, 76,87, 88,93,99,
103,
106, 115, 120, 141, 156, 157, 159, 160, 162, 165, 167,
169,170,172,180,181.
Farak:
27-30, 32, 33.
Ghemela:
182-186.
Haïl: 29,
30.
Hanoch:
22-31, 33, 34, 36.
Henoch:
39-68,70-76,78-97,99,100-108,110-114,116,117,119,120,
123-128,130-145,148-151,153-155,157,158,161, 166, 168-174, 176, 177,178.
Hlad: 27.
Hored:
38, 39.
Huïd:
27.
Irad:
29.
Iskariot: 2.
Jabal: 38.
Jacob: 12.
Jared:
39,41,42,50,51,53,54,59,60,62,67,71, 86,99,100-107, 110, 111,114,117,119,
127,132,134,141,145,157,166,169,170,172,
174.
Jeha: 44, 45.
Jehova: 1-4,9, 11,
13-20,24,39-43,48,49,58,63,67-69,73,74,77,79,82, 83,88,89,91,
93,97,99, 116, 119, 125, 128, 129,
131, 134, 137, 145, 147,150,157,159,169,171,
173,175-177,179-185.
Jehova Zebaoth: 175, 177.
Jezus: 4.
Jezus
Christus: 4.
Johred:
29, 30.
Jolliël:
39.
Jubal:
39.
Jura:
128, 129, 131, 132, 141, 145, 148, 167-169.
Kad: 27.
Kaeam:
163, 164, 169.
Kahrak:
27.
Kaïn: 11,
13-30,33,35,36-40,43,46,48,50,57,58,81,82, 128, 136, 170, 179.
Kenan:
41-44,53-58,61,62,68,73,81,86,89,91,93,95, 100, 104, 106108, 117, 120, 125,
141, 145, 157, 162, 165, 169.
Kisehel:
175-180.
Kuramech:
164.
Lamech
van de hoogte: 38, 42,110,112-114,117,121,122,132,137-144, 150, 155-158, 166,
169, 185.
Lamech
uit de diepte: 29-31, 33, 35-39, 57, 58, 66, 85, 137, 138.
Liehu-Pang:
37.
Lot:
2.
Lucifer:
40.
Mahal:
36.
Mahalaleël:
41,42,53,54,57,62,86,99, 106, 107, 117, 120, 132, 134, 141, 145, 157, 165, 169.
Mahujel:
29.
Methusalah:
38,42, 110, 112-114, 117, 121-122, 132, 138-141, 157, 166, 169.
Meduhed:
30-32, 34, 36.
Melchizedek: 25.
Methusaël: 29.
Molakim: 28.
Mozes:
25, 46.
Naëhme:
38, 39.
Noach:
25, 34, 36, 37, 42, 169, 185.
Nohad:
27, 28.
Ohorion: 128,
129, 131, 132, 141, 145, 148, 167, 169.
Paulus:
2.
Rachel:
38.
Sara: 38.
Salomo:
13.
Satan: 2,
60,115.
Seth: 30,
36, 38-45, 48, 50-54, 56-62, 67-72, 76, 78, 79,81-89,91,93,95, 96-98, 100,
107-109, 116-120, 125, 128, 141, 142, 150-152, 155-157, 159-164,167,170,172.
182.
Sethlahem:
71-73,171-176,178.
Sihin:
35, 37.
Tatahar:
29-31, 33, 35, 36, 39.
Thahirak:
28, 29.
Thubalkaïn:
38.
Tschi-Hoang-Ti:
37.
Uvrahim:
24, 28.
Uvrak:
27, 28.
Venus:
38.
Zacharias:
9.
Zebaoth:
32, 42.
Zilla:
38, 39.
Zuriël:
180, 181, 186.
Register van plaatsnamen voor deel 1
(de cijfers geven de hoofdstukken aan)
Afrika:
18,25,66.
Ahalas
(Afrika): 18.
Amerika:
25.
Azië: 66,
169.
Australië:
25.
Baikalmeer:
37.
Bethlehem:
8, 13.
China:
34, 36, 37.
Eden
(Land): 20.
Egypte:
34.
Eheura
(Rivier): 13.
Ehuehil
(Land): 13.
Euchip-Euehip
(Land): 48, 130.
Farak
(Stad): 26, 28.
Hanoch
(Stad): 24, 26, 30, 31, 33-35, 37-39,58,67.
Himalaya:
169.
Hlad
(stad): 26.
Huïd
(stad): 26.
Ihypon
(Japan): 33, 34, 37.
Jeruzalem:
12.
Kad
(stad): 26.
Kahrak
(Stad): 26.
Molakim
(Stad): 26.
Mongolië:
34, 37.
Nhod (land): 20.
Nohad (Stad): 26.
Sina:
36.
Sodom:
2.
Tartarije:
37.
Thahirak
(Stad): 26.
Tschenkue
(Rijk): 37.
Uvrahim
(Stad): 26.
Uvrak
(Stad): 26.
UpToDate 2024-2025