DE HUISHOUDING VAN GOD

 

De Heer gaf dit door het innerlijk woord

 

aan

 

Jakob Lorber

 

Deel 1

 

Uitgeverij De Ster

 


 

Oorspronkelijke titel: Die Haushaltung Gottes geschreven door Jakob Lorber. Lorber-Verlag, Bietigheim, Württemberg, BRD.

Druk: Drukkerij Verbo - Tilburg

 

Deze uitgave kwam tot stand in samenwerking met de Jakob Lorber Stichting voor het Nederlandse taalgebied.

 

Wie meer wil weten over de profeet Jakob Lorber, kan zich wenden tot de

 

Jakob Larber Stichting voor het Nederlandse taalgebied

 

Burg. de Millylaan 1, 7231 D P Warnsveld, Telefoon: 0575 - 521803.

 

Copyright <9 1999 Uitgeverij De Ster

 

NUGI 632 ISBN 9065561722

 

 


 

Inhoudsopgave

 

Voorwoord door de uitgever

 

Voorwoord door de Heer

 

Hoofdstukken:

1. Een vermaning van de hemelse Vader aan Zijn kinderen

2. De geboden van de Heer aan de mensen

3. De Heer als Vader van Zijn kinderen

4. De ware kerk

5. Het geheim van de schepping

6. De analogie van het gesternte

7. De oertijd van aarde en maan. De schepping van Adam en Eva

8. De zondeval

9. Het gericht van de Heer

10. De verzoening van de Heer

11. De geboorte van Kaïn en Abel

12. De belofte van de Heer

13. De verdrijving uit het paradijs

14. Adam komt tot inzicht en heeft berouw

15. Kaïns bekentenis

16. De opdracht van de Heer aan Abel

17. De nieuwe godsdienst en levenswijze

18. Kaïns en Abels offer

19. Kaïns moord op Abel

20. Kaïns vervloeking en vlucht

21. Het verdrag van de Heer met Kaïn

22. Hanoch, Kaïns zoon, als wetgever

23. De bevelen van Hanoch, de tiran

24. De uittocht van Kaïn naar de zee

25. De ontwikkeling van Kaïns geslacht

26. Hanochs goddeloze regering

27. De politiek van de raadsheren van Hanoch

28. Het overleg van de tien vorsten

29. De opvolgers van Hanoch

30. Lamech wordt koning

31. De landverhuizing onder leiding van Meduhed

32. Het hooglied van Meduhed

33. De afvaart van de Meduhedieten

34. De landing van de Meduhedieten in Japan

35. Een boeteprediking door de dieren

36. De herinnering aan Adams ongehoorzaamheid en de genade van God

37. De prehistorie van het Chinese volk

38. De familie van Lamech

39. Begin en oorzaak van het verval van de kinderen van de hoogte

40. Adams rede over zijn val

41. De benoeming van Henoch tot prediker

42. Kenans gezang over de tien zuilen

43. Henoch verklaart de woorden van Adam en Kenan

44. De verklaring van Adam over zijn zwakte

45. Adam zegent zijn kinderen

46. Over het komen van de Heer

47. Over de grootheid en diepgang van Gods woord

48. Over de goddelijke zegen op aarde

49. Adams en Henochs ochtendgebed

50. Henochs ochtendoverdenking

51. Jareds vreugde over zijn zoon Henoch

52. Henochs morgenlied

53. Adams verwondering over de wijsheid van Henoch

54. Henochs woorden over het ware danken en loven

55. Kenans belijdenis

56. In de Adamsgrot

57. Adams vrijwillige bekentenis

58. Asmahaël, de vreemdeling

59. Over de deemoed

60. Henochs terechte geslotenheid

61. Het goddelijke woord in het mensenhart

62. De patriarchen brengen begrip op voor Henochs woorden

63. Asmahaël spreekt over het goddelijke woord

64. Henoch spreekt over het wezen van het woord

65. Adams terugblik op zijn leven

66. Asmahaël en de tijger

67. Het bezoek van de vaderen aan de kinderen van de middag

68. Adams woorden tot de zijnen en de kinderen van de middag

69. Seths troostende woorden

70. Henoch predikt over de liefde

71. Sethlahems verlangen naar de ware wijsheid

72. De wijsheid van Sethlahem en de wijsheid van Asmahaël

73. De hongerige tijger

74. Het wezen van de waarheid en de liefde

75. De oorzaak van de vrees

76. De vreugde van de stamvaderen over de Heer

77. Het vertrek van de patriarchen naar de kinderen van de avond

78. Asmahaëls woorden van dank

79. Adams zwakheid

80. De gulden regel van de profetenscholen

81. De patriarchen bij de kinderen van de avond

82. Seth verwijt Henoch zijn woorden van waarheid

83. Henochs woorden over Seths vergissing

84. Adam richt wijze woorden tot Seth

85. Asmahaëls woorden over de wet

86. De gedachten van de patriarchen over Asmahaëls woorden

87. Eva berispt Seth

88. Henochs legt Asmahaëls woorden uit

89. Werken van wijsheid en werken van liefde

90. De verlossende macht van de liefde

91. Seth herkent de vreemdeling Asmahaël

92. Het getuigenis van Asmahaël

93. Adams nieuwsgierigheid

94. Adams verzoek aan Henoch

95. Adam wordt terechtgewezen

96. Asmahaëls spreekt over het woord Gods

97. Adams bekentenis

98. Het zwijgen van de liefde

99. Goddelijke en menselijke wetten

100. Jareds gedachten over het wezen van Asmahaël

101. Henoch spreekt met J ared over Asmahaël

102. Tegenstellingen tussen God en de mensen

103. Asmahaëls uitnodiging om verder te reizen

104. Asmahaël neemt Abedam als reisgezel

105. Jared vraagt naar het wezen van Asmahaël

106. Over wat zich afspeelde tussen Kenan en Mahalaleël

107. Over de listigheid

108. Seth komt in verlegenheid tengevolge van de wedervraag van Enos

109. De rustpauze van de vaderen onder de broodboom

110. De wonderlijke macht van Asmahaël

111. Asmahaël brengt Methusalah en Lamech naar het gezelschap

112. Lamech en Methusalah spreken samen over de vreemdeling

113. Henochs woorden tot Methusalah en Lamech

114. Het ongeduld van Lamech. Het antwoord van Methusalah

115. De slang in de boom

116. Asmahaëls woorden over Gods macht in de mensen

117. Adams vraag aan Asmahaël

118. Het doel van het aardse leven

119. Jareds zorgen over het onthaal van Asmahaël

120. De gesprekken van de patriarchen over Asmahaël

121. Lamech en Methusalah spreken samen over de vreemdeling Asmahaël

122. Asmahaël vertelt een gelijkenis

123. Bij de 'Verdorde hand der aarde'

124. Adam vraag naar de kinderen van middernacht

125. Adam laat de kinderen van middernacht zoeken

126. Asmahaël stuurt Henoch erop uit

127. De drie zonen van Adam geven gehoor aan Henochs roep

128. Adams vreugde over zijn kinderen Jura, Bhusin en Ohorion

129. Asmahaëls rede over het wezen van Jehova

130. Asmahaëls Vaderroep tot de kinderen van middernacht heeft succes

131. Adams vreugde en dank. De vraag van de weetgierige Jura aan Asmahaël

132. Het gemeenschappelijke maal. De uit eerbied en bescheidenheid vastende vaderen. Henochs liefde voor Asmahaël. Het ware gebed

133. Asmahaëls belofte aan Henoch

134. Asmahaëls gelijkenis over de liefde

135. Adams dwaze antwoord

136. Asmahaël wijst Adam terecht

137. Adams bekering en belijdenis

138. Emmanuëls woorden over Zijn komen bij de mensen

139. Lamechs grote liefde voor Emmanuël

140. Emmanuël laakt Methusalahs schijndank

141. Henoch wekt de vaderen op tot liefde voor Emmanuël

142. Over de vrijheid van de mens

143. Het offer. Lamechs vermanende vurige woorden. Over de zacht­moedigheid en het geduld

144. Emmanuëls afscheidswoorden tijdens de zegening van het offer. Een belofte voor Golgotha. Over de heerlijkheid van de geestelijke vrijheid

145. Adams aanwijzingen voor de komende sabbat

146. Abedams ontmoeting met de vreemdeling

147. Abedams gesprek met Abedam, de onbekende

148. De aankomst van Abedam, de vreemdeling, bij de vaderen

149. De vragen van de onbekende Abedam

150. Een evangelie van de liefde

151. Seth zoekt het licht in het licht

152. Over de eenvoud. Het wonder van Gods liefde

153. De ware broederschap tussen Henoch en Abedam, de bekende

154. Over de ware naastenliefde

155. Lamech vraagt naar de naam van Abedam, de onbekende

156. Over de liefde

157. De onweersbui

158. De vreze Gods en de liefde tot God

159. Adam en Seth in het nauw gedreven en hun beproeving

160. Gods hulp en de zorgen van de mens

161. Seths woord van dank

162. De hoge Abedam in de kring van Zijn zalige kinderen. Het einde van het onweer

163. Seths wonderlijke kracht brengt de vuurstorm tot bedaren. Kaeams zoeken en vermoeden; zijn liefde tot Abedam, de hoge

164. Kaeams lied van troost

165. Abedam, de hoge, en de vijf zoekenden naar het licht. Niet onder­zoeken, maar liefhebben voert tot leven

166. Hoe de ware liefde tot God zal moeten zijn

167. Het ware bidden. De richtende Godheid en de liefhebbende Vader in de Heer

168. Een terugblik op de stormnacht. Liefde verdrijft vrees

169. Het ochtendmaal van de aartsvaderen op de sabbat

170. Een evangelie van het offer

171. Henoch bereidt het offer

172. Het wezen van de voorspraak

173. De zeven mopperaars uit het middaggewest bespotten Sethlahem

174. Een evangelie voor beledigden

175. Sethlahem en de zeven morrende mannen

176. De vrijpostigheid en verootmoediging van Kisehel met de scherpe tong

177. Kisehels bekentenis

178. Kisehels gebed van berouw

179. Het wezen van de zonde en hoe haar te overwinnen

180. De vijf dochters van Zuriël

181. De bezorgdheid van de deemoedige Zuriël

182. De Heer en Ghemela

183. Een blik in de diepten van de schepping

184. Over het wezen van de tijd en de eeuwigheid

185. Het wezen van het leven. De beloften van de Heer aan Ghemela

186. Onschuld en schaamte. Terugkeer en ontvangst van de boden

 

Aanhangsel

 

Registers

 

 


 

 

Voorwoord

 

Jakob Lorber (1800-1864) is geboren en getogen in het gedeelte van Oostenrijk dat men Stiermarken noemt. Na zijn opleiding tot onderwijzer en veelzijdig musicus vestigde hij zich in Graz, de hoofdstad van Stiermarken. Daar gaf hij muziekles en concerten, en ook componeerde hij zelf muziekstuk­ken.

Lorber was zeer bevriend met de familie Anselm Hüttenbrenner, directeur van het conservatorium in Graz, en met diens broer Andreas Hüttenbrenner, die vele jaren burgemeester van Graz was. Maar toch is hem met name op latere leeftijd bittere materiële nood niet bespaard gebleven. Want ondanks zijn vele capaciteiten kon Lorber geen vaste aanstelling vinden, totdat hij door toedoen van Anselm Hüttenbrenner het aanbod kreeg om als tweede dirigent aan het opera theater in Triëst werkzaam te zijn. Die functie besloot hij aan te nemen. Maar terwijl hij met de voorbereidingen voor zijn reis bezig was, hoorde hij 's ochtends vroeg, op 15 maart 1840, tijdens zijn morgengebed een innerlijke stem, die hij in zijn hart leek waar te nemen, en die hem duidelijk zei: "Sta op, pak je griffel en schrijf!" Innerlijk, diep geschrokken, legde hij pen en papier klaar en ontving nu op dezelfde manier het begin van het werk De Huishouding van God: "Zo spreekt de Heer tot mij en voor iedereen, en dat is waar, getrouw en gewis..."

Aan deze roeping van "schrijfknecht van God" wijdde Jakob Lorber toen in onwrikbare trouw zijn verdere leven, totdat hij op 23 augustus 1864 stierf

 

Jakob Lorber heeft 25 omvangrijke boeken nagelaten, wat alleen al fysiek gezien een enorme prestatie was. Maar nog veel grootser is de inhoud van dit wonderbaarlijke mystieke werk dat wij nu bezitten, en dat ongetwijfeld het meest verheven, diepzinnige en geestvolle werk is van wat er op dit gebied ooit in de wereld geschreven is.

Alleen al de inhoud van het eerste grote werk dat ons via Jakob Lorber geschonken werd, De Huishouding van God, overtreft alles wat ons tot op heden bekend is geworden door de bijbel en door mythologische en weten­schappelijke teksten. Dit werk, dat drie omvangrijke delen beslaat, heeft als onderwerp de geestelijke schepping, de val der geesten, de schepping van de wereld en het menselijk geslacht, alsook de oergeschiedenis van de mensheid tot na de zondvloed, te beginnen bij Adam en Eva tot Noach en zijn familie.

 

Zeer actueel komt ons de toenmalige 'eindtijd' voor met de vaak dramatische prehistorische gebeurtenissen, waarin geleidelijk aan gigantische steden en beschavingen met een hoog ontwikkelde techniek ontstonden. In die steden heerste enerzijds enorme rijkdom, anderzijds extreme armoede, wat vaak tot een bloedige machtsstrijd en tot oorlogen leidde, om tenslotte te eindigen in de moedwillig zelf veroorzaakte ramp die wij als de zondvloed kennen.

 

In De Huishouding van God worden Gods eindeloze liefde en ondoorgrondelijk diepe wijsheid, die ten grondslag liggen aan de geestelijke en materiële schep­ping, in beeld gebracht. Wat het menselijk verstand oneindig te boven gaat, van het allergrootste tot het allerkleinste, wordt in beeldende taal beschreven en onderwezen.

 

De lezer wordt enerzijds verbaasd door de diepe wijsheden en anderzijds bewo­gen door de zo herkenbare zielenroerselen van de eerstelingen van het mense­lijk geslacht op deze aarde. Hartverwarmend in de ware zin van het woord is Gods Vaderhand, die elk van Zijn kinderen op de voor hen meest vruchtbare eigen wijze aanpakt en begeleidt.

 

De lezer zal gaandeweg gewaarworden dat ook deze goddelijke openbaring door Jakob Lorber diepere dimensies in zich bergt dan alleen de historisch­ natuurlijke. Dit werk beschrijft niet alleen de geschiedenis en geestelijke ont­wikkeling van de vroegste mensheid, maar ook die van de individuele huidige mens.

 

De uitgever

 


 

Voorwoord door de Heer

 

De schrijver van het voor ons liggende werk zocht oprecht en vond wat hij zocht. Hij bad en het werd hem gegeven; en omdat hij op de juiste deur klopte, werd die voor hem opengedaan en door hem ook voor al degenen die een goed hart hebben en van goede wil zijn. Maar degenen die niet met hun hart, maar steeds alleen met hun zogenaamde zuivere wereldse verstand zoeken en onder­zoeken en kritiseren en in plaats van bij de levende naam van de eeuwige Gever van alle goede gaven aan te kloppen, slechts aan de harde en dode schil van de materie kloppen, zal niets worden gegeven en voor hen zal de deur niet worden opengedaan. Want de geest van de Heer openbaart zich niet aan het verstand van de verstandigen van de wereld, maar alleen aan het hart van de eenvoudi­gen, die in de wereld van de verstandigen als dwazen gelden en bekend staan; het verstand van de wijzen van deze wereld zal evenwel binnenkort door de eenvoud van deze dwazen teloorgaan.

Wie het voor ons liggende werk met een deemoedig en dankbaar gelovig hart zal lezen, zal daardoor deelhebben aan velerlei genade en zegen en hij zal in het werk de échte Schrijver niet miskennen. De puur intellectuele kaste is het echter toch alom het even of zij Daniël, Sir Walter Scott, Rousseau of Hegel leest; Want het wereldse verstand vat alles profaan op en beschouwt een van boven komende hoogstaande mededeling als een ongefundeerde hersenschim van ongeletterde, maar van nature fantasierijke mensen, die zich door hun mis­leidingen willen laten gelden en iets willen bereiken wat zij langs de zuiver ver­standelijke weg niet kunnen bereiken, omdat die hen volstrekt ontbreekt!

Maar laat niemand zich daardoor van de wijs brengen! Hoe dikwijls zijn de vier evangeliën al niet verdacht gemaakt; gelden zij daarom als minder in het hart van degenen die zich werkelijk tot God bekennen?! Hoe dikwijls ben Ik, de Heer en Gever van het leven en alle daaruit voortspruitende gaven, al voor een gewoon mens, een magnetiseur, een bedrieger en ook al voor een zuiver verzonnen figuur door de wijzen van de wereld uitgemaakt en word nog steeds als zodanig verklaard! Maar dat brengt miljoenen anderen toch niet op een dwaalspoor. Dezen die Mijn woord ook in praktijk brengen en er niet alleen maar naar luisteren, zagen in de eenvoud van hun hart dat Jezus van Nazareth meer was dan waarvoor veel wereldse geleerden Hem hielden of helemaal niet hielden. Laat niemand zich iets van het oordeel van de wereld aantrekken wat betreft het voor ons liggende werk, maar alleen van de stem in het hart van de eenvoudigen, want de wereld vindt alleen dát belangrijk wat van de wereld is! De eenvoudigen zullen voor de ogen van de goede Gever aan iedereen een juist oordeel afgeven. Het verstand van de wereldse wijzen zal de juiste gelegenheid vinden om zich er steeds aan te stoten. Moge het hem die daarbij niet volledig schipbreuk lijdt, goed gaan!

Wie dit werk leest en het wel als een ingeving van de geest beschouwt, maar  nog in het ongewisse is ‘of het afkomstig is van een lagere of van een hogere geest'*(* Slaat ook op een beoordeling, die een andere Duitse geleerde over het manuscript gaf.), is nog geheel blind en het zien met zijn hart wordt nog in grote mate door de mantel van het wereldse intellect belemmerd.

Aan hem die een levend geloof in Mij heeft, is Mijn kracht, goedheid en opperste wijsheid zeker niet vreemd en hij zal en moet inzien dat Ik zeker voor eeuwig meer dan genoeg kracht en wijsheid bezit, en dat Ik daar waar Ik een akker bebouw ook zeker in staat ben de vijand voor eeuwig uit die akker te weren; want Ik en de satan hebben nog nooit de ploeg in een en dezelfde vore geleid! In de zin van de egoïstische wereld helaas wel, die, omdat zijzelf duister is, overal niets dan duisternis waarneemt; maar voor de ogen van hen die door de Vader onderwezen en opgevoed zijn, verschijnt alles volkomen anders, want voor de werkelijk reinen is alles zuiver en goed duidelijk.

Maar aan degenen die zeggen dat aan dit werk de eenvoud, de rust en tact en een zekere diepgang van de gehele wereldbeschouwing** (** Deze opmerking van de Heer slaat op een beoordeling die in deze zin door een geleerde werd gegeven.) ontbreekt om het als gegeven uit hoger sferen te zien, zij kort en goed gezegd: zij zouden van te voren hun hart precies moeten onderzoeken of aan hen misschien niet juist datgene ontbreekt wat zij in het woord missen. Overigens hebben zij hier een beoorde­ling gegeven, zodat zij als Europese geleerden toch ook nog wat te berde gebracht hebben, zonder volledig in het werk te zijn doorgedrongen; want daar komt toch klaarblijkelijk meer bij kijken dan een eenmalig vluchtig doorlezen van nauwelijks één deel van dit werk.

Wat verstaan zulke lezers dan onder eenvoud? Ik ben de mening toegedaan, dat een geschrift dat zo geschreven is, dat zelfs kinderen, als ze slechts enige vaardigheid in het lezen hebben en in staat zijn aan iets meer dan aan het abc en de tafel van één te denken het heel goed zouden kunnen begrijpen, toch met recht geen gebrek moet hebben aan een zekere eenvoud, ondanks de voor het beperkte menselijke inzicht heel noodzakelijke mysterieuze volheid en diepte waarmee het is geschreven. De eenvoud van een geschrift wordt echter nooit bepaald door beeldspraak en taal, maar enkel en alleen door het gemakkelijke begrip van een toch zo eenvoudig hart en door het moeiteloos de weg vinden in zo'n geschrift; maar al het overige - zoals: een oude onbeholpen taal en vele dui­zenden jaren oude gelijkenissen - is net zo min eenvoudig als het wereldse ver­stand van de wereldse wijzen. Maar wat over de vereiste rust, het beleid en de vereiste diepgang van de gehele wereldbeschouwing opgemerkt is, is allemaal in het voor ons liggende werk des te meer voorhanden naarmate het kritische wereldse verstand dat meent te missen; want dat wat rust geeft aan het hart, moet toch zelf rust in overvloed hebben. Aan het verstand kan het weliswaar geen rust geven, omdat dat niet in staat is om rust op te nemen en vandaar in een geschrift evenmin enige rust kan vinden als een rivier, zolang die nog niet de diepste diepte van de zee bereikt heeft. Als het verstand van de wereldse wij­zen zich echter verdeemoedigt en van zijn vermeende hoogte tot in het zo een­voudige levenskamertje in zijn hart zou kunnen afdalen, zou hij vanuit deze rust ook in het voor ons liggende boek de gemiste rust en een grote omzichtig­heid, juist in deze rust, vinden. Maar zolang het verstand als een weerhaan op de torenspits van wereldse wijsheid voortdurend door allerlei winden van twij­fel naar alle richtingen heen en weer gedraaid wordt, kan het waarschijnlijk nergens de rust vinden die het vanuit zichzelf niet heeft en ook niet de aange­leerde omzichtigheid die het op zijn winderige hoogte geniet.

Maar als iemand in dit werk de zekere diepgang van de alomvattende wereldbeschouwing mist, laat hem dan ten eerste gezegd zijn dat het de Gever van dit geschrift ook helemaal niet te doen was om uit het voor ons liggende werk zo' n beschouwing, die nu helaas reeds zeer verbreid is onder de mensen, te ontwikkelen bij diegenen die het werk met de ware rust en eenvoud van het hart zullen lezen als datgene wat het eigenlijk is. Maar het was Hem er slechts om te doen een vroom en dankbaar gevoel op te wekken en daaruit een leven­dig geloven en de juiste liefde tot God en de naasten op te wekken en voor altijd in stand te houden.

Ten tweede echter zullen degenen die vanuit het juiste gevoel dit geschrift lezen, toch wel tot een voldoende diepte van de betere wereldbeschouwing komen zonder de bijdrage van de geleerden, die langs de weg van hun ijdele toetsingen van het verstand zeker nooit tot die juiste diepte van de alomvatten­de wereld - en wereldenbeschouwing zullen geraken, zoals die alleen maar voor de oprechte lezer in het voor ons liggende werk te zien is. Om maar niet te den­ken aan andere en latere werken, waarin om zo te zeggen de zon met al haar planeten -, zonnen - en centraalzonnensystemen uit materieel, maar hoofdzake­lijk uit geestelijk oogpunt, voldoende begrijpelijk en uitvoerig uiteengezet en onthuld zullen worden.

Maar als in een geschrift van alle geschapen dingen vanaf het allereerste begin - dus tijdens een bijna eeuwigdurende opeenvolging van tijden en toe­standen - zowel de materiële als in het bijzonder ook de geestelijke ontwikke­ling voldoende duidelijk weergegeven wordt en iemand vindt dan nog te wei­nig diepgang in de zogenaamd ontbrekende wereldbeschouwing, - waarlijk, dan is er ook zelfs in alle hemelen nauwelijks nog een oogzalf meer die zo'n vor­ser zou kunnen genezen van zijn zeer te betreuren kortzichtigheid!

De oprechte lezers van dit werk kunnen met het volste recht zeggen: 'Wij eenvoudige en met een zwak verstand toegeruste mensen, die God liefhebben, hoewel we buiten de universiteit van God in ons hart nooit een andere hebben bezocht, noch te Parijs, noch te Jena of Göttingen, willen echter met al je hooggeroemde wereldse wijsheid niet ruilen; want ons nadrukkelijke schouwen in de diepte van de grote scheppingen van onze heilige Vader is ons liever dan jullie duizend jaar lange vorsen met geblinddoekte ogen. Hoe ver je verrekijkers en je wiskundige stelsels reiken, kunnen wij van jullie kalender aflezen en jullie wegen zijn ons niet vreemd; maar om te meten hoe ver het heldere zien van ons in God rustende hart reikt, zouden jullie verrekijkers en wiskundige stelsels zeker aanzienlijk te kort schieten en te weinig wiskundig zijn!'

Wie dus dit werk tot het ware nut voor zijn ziel wil lezen, die leze het in alle  eenvoud van zijn aan God toegewijde hart en laat hij zich daarover niet een oordeel vormen op de manier van de wereldse mens, maar steeds als een zorgza­me beheerder van zijn hart; dan zal hij in het voor ons liggende werk in over­vloed alles vinden wat enkele hooggeleerde lezers helaas niet gevonden hebben. En dan nu alle zegen en elke denkbare genade voor de oprechte lezers die een rein hart hebben en van goede wil zijn! Amen.

 

Hoofdstuk 1

 

Een vermaning van de hemelse Vader aan Zijn kinderen

 

Zo sprak de Heer tot mij en in mij voor iedereen, en dat is waar, getrouw en gewis:

1. Wie met Mij spreken wil, laat die bij Mij komen dan zal Ik hem het antwoord in zijn hart leggen; maar alleen de reinen, wier hart vol dee­moed is, zullen de klank van Mijn stem vernemen.

2. Wie aan Mij boven al het wereldse de voorkeur geeft en Mij liefheeft als een tedere bruid haar bruidegom, met die zal Ik arm in arm wandelen. Hij zal Mij te allen tijde aanschouwen zoals de ene broeder de andere en zoals Ik hem reeds vanaf de eeuwigheid aanschouwde, nog voor hij bestond.

3. Zeg tegen de zieken, dat zij over hun ziekte niet bedroefd moeten zijn, maar dat zij zich vol ernst tot Mij moeten wenden en Mij volledig moe­ten vertrouwen. Ik zal ze troosten en er zal een stroom van kostelijke bal­sem in hun hart uitgegoten worden en de bron van het eeuwige leven die zich in hen openbaart, zal nooit opdrogen; zij zullen genezen en ver­kwikt worden als het gras na een onweersbui.

4. Zeg tegen degenen die Mij zoe­ken: Ik ben de ware Overal en Nergens. Ik ben overal waar men Mij liefheeft en zich aan Mijn geboden houdt, - nergens echter waar men Mij slechts aanbidt en vereert. Is de liefde dan niet meer dan het gebed, en het zich houden aan de geboden niet meer dan de verering?! Waarlijk, waarlijk, Ik zeg je: wie Mij liefheeft en (15 maart 1840, na 6 uur 's morgens) Mij in de geest aanbidt en wie zich aan Mijn geboden houdt, die is het die Mij naar waarheid vereert! Alleen iemand die Mij liefheeft kan zich aan Mijn geboden houden; maar wie Mij liefheeft, heeft geen ander gebod meer dan dat hij Mij en Mijn levende woord, dat het ware eeuwige leven is, liefheeft.

5. Vertel de zwakken namens Mij: Ik ben een sterke God. Zij moeten zich allen tot Mij wenden; Ik zal ze vervolmaken. Van de muggenvanger zal Ik een leeuwentemmer maken en de vreesachtigen zullen de wereld ver­nietigen en de sterken der aarde zul­len verstrooid worden als kaf

6. Zeg zonder schroom tegen de danslustigen, dat zij allen door de satan deerlijk beet genomen zijn. Hij pakt hen namelijk allemaal bij hun voeten vast en draait met hen snel in een wervelende kring rond, opdat zij daardoor volkomen duizelig zullen worden en niet meer kunnen staan noch gaan, noch zitten, noch slapen, noch rusten, noch zien, noch horen, noch voelen, noch ruiken, noch proe­ven, noch waarnemen; want zij zijn als doden, - daardoor kan hen raad noch hulp geboden worden. En zou­den zij zich nog tot Mij willen wen­den, dan zal het hen vergaan als iemand die door een sterke persoon bij de voeten vastgenomen en dan snel in een kring rond gedraaid zou worden; zou dan zo iemand naar de hemel opkijken, dan zou hij geen zon, maar slechts een lichtende streep zien, die hem zou verblinden, zodat hij graag zijn ogen zou willen sluiten om dan helemaal niets meer te zien.

7. Wiens lijfelijk oog blind is, kan nog zien met de geest; maar degene wiens geest verblind is, is voor eeuwig blind.

8. Zeg tegen de spelers, dat zij ten eerste hun leven verspelen, maar daar­na alles wat hen hiertoe gegeven is, verspelen. Want het spel is een bron vol giftig afval, terwijl de spelers gelo­ven dat het een verborgen goudbron is. Daarom woelen zij er dagelijks in rond, snuiven de adem van de pest in hun neusgaten op, vergiftigen zichzelf door en door en vinden in plaats van het vermeende goud, de eeuwige geestelijke dood.

9. Degenen die de heilige schrift bezitten en deze niet lezen, lijken op een dorstige bij een bron van zuiver water, waarvan zij echter niet willen drinken uit een zekere geestelijke watervrees zoals bij dolle honden, die in plaats van hun snuit in het water te steken en te genezen, in de hardste stenen bijten om hun brandende dorst te stillen. Maar meestal willen zij dat zuivere water niet drinken uit een zekere trage lauwheid, en laten zich ter stilling van hun dorst daarom liever door bepaalde luie knechten stinkend slijk uit de dichtstbijzijnde poel aanreiken, waardoor zij dan alle­maal op gruwelijke wijze omkomen.

10. Zeg echter tegen de minnaars en minnaressen: wie de weg van het vlees bewandelt, die wandelt met de dood en zijn begeerte zal spoedig in voedsel voor de wormen veranderd worden. Slechts wie in de geest wan­delt, komt tot het licht, de oerbron van al het leven; zijn aandeel zal eeu­wig bestaan en zich vermeerderen.

11. Zeg met ernst tegen de ver­slaafden aan prachtige kleren en aan mode, dat zij naakt voor hun recht­vaardige rechter staan. Hun pracht zal als schuim vergaan; hun heers - en praalzucht zal in de nederigste slaver­nij worden veranderd en zij zullen zich eeuwig over hun dwaasheid moe­ten schamen. Is hij dan niet een grote dwaas, die zich voorneemt een mest­hoop te willen vergulden en edelste­nen in plaats van in goud, in vuile drek laat vatten?! O, er zijn tegen­woordig toch zo verschrikkelijk veel waanzinnigen in de wereld! Zij hou­den het licht voor duisternis en de duisternis voor licht!

12. Er staat reeds een ster in het oosten, die de baan van Orion zal onderbreken en het vuur van de Grote Hond zal hen allen verteren; en Ik zal in grote hoeveelheden sterren van de hemel op de aarde slingeren, opdat alle booswichten omkomen en Mijn licht overal gloort.

13. Ik, Jehova, eeuwige God, als laatste waarschuwing aan de waarach­tigen en getrouwen. Amen.

14. Voor jou, die dit slechts hebt neergeschreven, geldt dit in de eerste plaats, daarna echter voor alle overi­gen. Amen. Dit zegt de Eerste en de Laatste. Amen.

 

Hoofdstuk 2

 

De geboden van de Heer aan de mensen

 

Zo sprak de Heer tot mij en in mij voor iedereen, en dat is waar, getrouw en gewis:

1. Jij bent de Lot van Sodom; zie echter toe, dat jij niet verstikt in on­tucht en het erfdeel van de hoer jouw deel wordt; want jij bent als geen één die voor je was en na je zal zijn. Jij bent als mens geheel in het vlees en zijn begeerte en bent als geest geheel vrij met open ogen en open oren. Je lichaam besmeur je met drek en over je geest worden stromen licht uitge­goten; je lichaam eet met de zwijnen, terwijl je geest door duizend engelen omgeven is. Je aardse hart heb je opgevuld met mest en drek en Ik heb voor Mijzelf in je geestelijke hart een woning ingericht. Jij amuseert je met hoeren, terwijl Ik met jou van broe­der tot broeder spreek; jij stinkt als een moeras en je geest ademt de heer­lijkste hemelse geuren; jij bent een monster en de stralen van je ogen overtreffen de glans der zonnen. Daarom, reinig je vlees en word één met Mij, opdat Ik één met jou zal worden!

2. Zeg tegen de angstige moeders: zij moeten hun dochters niet in angst voor de mannen en voor de wereld opvoeden - want wat men vreest, gehoorzaamt men in verzoeking blin­delings en voor hen die men vreest, zal de overwinning gemakkelijk zijn -, maar zij moeten hun dochters liever in vrees en liefde voor Mij opvoeden, opdat Ik de overwinnaar word, zodat zij de wereld versmaden en volop van Mijn onbegrensde liefde genieten. Ter (16 maart 1840) wille van het krijgen van een echtge­noot moeten zij hen niet naar open­bare gelegenheden laten gaan, maar naar Mij, tot Mij moeten zij hen brengen en Ik zeg jullie: niet één van hun verlangens zal ongezegend en onbevredigd blijven; want Ik ben een rijke God, die van alles in overvloed heeft, die alles overdadig geven kan en ook geven wil.

3. De armen moeten niet voor de deuren van de rijken bedelen, waar ze het lot van de vreemde honden erva­ren en hun hart zich in treurigheid en bitterheid zal verkeren, - maar zij moeten alleen in vast vertrouwen tot Mij komen en dan zal Ik hen allen verkwikken. De hongerigen zal Ik te eten geven, de dorstigen hun dorst lessen, de naakten bekleden, de zie­ken genezen; de lamme zal springen als een hert, de melaatse wordt gerei­nigd, de blinde zal zien, de dove horen en de zwakken zal Ik sterker maken dan een leeuw; de vreesachtige wordt moediger dan een mannelijk veulen en de bejaarde zal rust vinden. De arme is Mijn meest nabije broe­der; Ik zorg voor hem. Daarom moet hij zich niet door de honden laten ontwijden; want de rijken van de wereld zijn broeders van de satan en kinderen van de duivel uit de hel.

4. Zeg tegen Mijn vrienden en vriendinnen: zij moeten Mijn diena­ren en knechten niet méér liefhebben dan Mij! Hun heil moeten zij niet zozeer in hun, dan wel geheel in Mijn handen leggen en zich helemaal aan Mij toevertrouwen. Want de dienaar moet gestreng handelen volgens de geboden, wil hij niet onwaardig wor­den bevonden; alleen de gever van de wet staat er boven en kan wie hij wil ook boven de wet stellen. Zolang zij echter het juk torsen, worden zij geoordeeld; maar wie tot Mij komt kan Ik van het oordeel vrijstellen.

5. Mijn kerk op aarde is een reini­gingsbad; wie zich gewassen heeft, laat die bij Mij komen, zodat Ik hem met de warmte van Mijn liefde kan afdrogen en hem behouden. Maar degene die alleen vreugde schept in het poedelen en met water spelen, vergaat het als de schepraderen van de molen, die nooit uit het water komen.

6. Indien iemand de werken van de ware boete uitgevoerd heeft, laat die bij Mij komen, opdat Ik hem opneem als een verloren zoon en hem in Mijn kracht behoud. Want de knecht kan raad geven, Ik kan echter handelen; de dienaar kan onderrichten, maar de verlossing is alleen aan Mij; de knecht kan bidden, slechts Ik alleen kan zegenen. Mijn dienaar moet juist oor­delen; maar het recht van de genade heeft de Heer alleen. Daarom moeten zij naast de dienaren en knechten, de Heer niet vergeten!

7. Zeg hen dit, woord voor woord naar waarheid en geheel zonder schroom; want je mag niet bang zijn voor de wereld als je Mij wilt liefheb­ben, - want Ik ben meer dan alles op de wereld.

8. Voor de wereld ben Ik een heel kleine held, zonder enig aanzien. De meeste geleerden zien uit de hoogte op Mij neer en laten Mij nog maar net Mijn naam als eerlijk man behou­den. Maar sommigen van hen hebben reeds geheel afscheid van Mij geno­men; voor hen besta Ik dus al hele­maal niet meer. Anderen laten Mij nog wel een of andere goddelijke karaktertrek behouden, maar dat slechts gedurende korte tijd; dan ech­ter laten zij zich door de wereldse wij­zen beter inlichten. Ik word dan meteen oneervol ontslagen en geld hoogstens nog als een god voor oude vrouwen. Voor enkele van Mijn die­naren en knechten die gewichtig wil­len zijn, dien Ik alleen nog maar als een ambtelijk stempel voor het publiek en als een soort uiterlijk god­delijk omhulsel voor hun baarlijke onzin en hun grove, duistere dom­heid en dwaasheid. Die enkelen laten Mij weliswaar nog in Mijn goddelijk­heid verblijven; maar daarvoor moet Ik voor hun tijdelijk voordeel van Mij laten maken wat zij willen, en wat nog wel het allerergste is: Ik moet een waar onding zijn! Liefde en barmhar­tigheid mag Ik maar zo lang hebben als het hen uitkomt, maar daarna moet Ik onverbiddelijk worden als een steen en moet Mij tot de schande­lijkste tiran laten omvormen! Ik moet van de ene rechterstoel op de andere springen en de ene verdoemenis na de andere uitspreken; Mijn liefde moet dus slechts tijdelijk, maar Mijn tiran­nie en het daarmee verbonden aller­strengste rechtersambt moet eeuwig duren! O, wat een ongehoord grote dwazen! Mijn onbegrensde lankmoe­digheid, zachtmoedigheid, deemoed en eeuwige liefde voor Mijn schepse­len past zeker niet in hun hebzuchtige kraam; maar er zal spoedig een streep door al hun rekeningen worden gehaald! Hun rekeningen liggen voor Mij en de maat van hun daden is op één ding na vol en hun loon wacht op hen.

9. Voor wie Mij niet kent zoals Ik ben, zou het beter zijn als hij hele­maal niets van Mij afwist, - want dan kon Ik hem nog levend maken ginds in het rijk van de geesten; maar op deze manier maken zij Mijn hulp onwerkzaam, want zij doden daar­door het leven in zichzelf, zodat zij ook Mij in zich vernietigen en daar­door ook doden en zij zijn als de rank die van de wijnstok is gescheiden.

10. Dit zeg Ik nu echter: dat Ik de enige, eeuwige God ben naar Mijn drievoudige aard; als Vader ben Ik dat volgens Mijn goddelijkheid, als Zoon volgens Mijn volkomen menszijn en als Geest volgens alle leven, werking en inzicht. Ik ben vanaf de eeuwig­heid de liefde en de wijsheid Zelf Nog nooit heb Ik iets van iemand gekregen. Alles wat er is, is van Mij en wie iets heeft, heeft het van Mij. Hoe kan Ik dan een tiran zijn en verdoe­menis uitspreken?! - 0 jullie dwazen! Ik houd van jullie; jullie verachten Mij. Ik ben jullie Vader; jullie maken Mij tot scherprechter. Waar Ik zegen, vervloeken jullie; waar Ik opbouw, vernielen jullie; wat Ik opricht, bui­gen jullie neer; over wat Ik zaai, lei­den jullie verstikkende stromen; jullie zijn in alles tegen Mij. Zou Ik zijn, zoals jullie zeggen dat Ik ben, - waar­lijk, Ik zeg je, de aarde zou allang niet meer bestaan, ja ze zou zelfs nooit geschapen zijn! Omdat Ik echter ben die Ik ben, bestaat alles nog zoals het Was en zoals het eeuwig zal zijn; en ook jullie zullen zijn zoals je wilt zijn, zonder Mijn doemvonnis, - want jul­lie zullen zijn wat je van jezelf gemaakt hebt. Maar van diegenen die Mij nemen zoals Ik ben en Mij lief­hebben zoals Ik hen liefheb, zal Ik maken wat zij willen, zodat hun vrij­heid en vreugde eeuwig volkomen zal zijn.

11. Zeg tegen Mijn dienaren en knechten: Mijn kantoren zijn geen wisselbanken en geen geldwinkeltjes! Want wie Mij vanwege het geld dient, dient Mij niet uit liefde; maar wie Mij niet uit liefde dient, diens dienst is Mij vreemd, zoals Ik voor hem een volslagen vreemde moet zijn omdat hij Mij niet uit liefde dient; met hem heb Ik de rekening al vereffend. Maar hoe kan hij een getrouwe knecht zijn, die de schatten van de Heer, zonder ertoe bevoegd te zijn, als een dief voor de schandelijkste prijzen verkoopt?! ­Iskariot verkocht Mij tenminste nog voor dertig zilverlingen, zonder dat hij van tevoren wist wat er met Mij zou gaan gebeuren; want hij was ver­blind en ging verloren. - Maar nu ben Ik gemarteld, gedood en weer opge­staan reeds voor de schandelijkste spotprijs op elk moment verkrijgbaar. 0 jullie schandelijke dieven, jullie moordenaars, waar kan Ik je mee ver­gelijken? Jullie kinderen van de draak, jullie addergebroed, jullie slangenge­broed! Dienen jullie Mij zo, moet Ik je zo aantreffen?! Ik liet immers door Mijn geliefde Paulus zeggen, dat hij die het altaar dient, ook van het altaar zal leven, maar alleen door werken der liefde, die alles ten goede doen verkeren; maar jullie hebben geen werken der liefde, - daarom zijn jullie rovers en dieven en sluipmoordenaars van het evangelie en van alle waar­heid. Naar het werk zal het loon zijn! Liefde is niet te koop, maar alleen door wederliefde te verkrijgen. Ik ben de liefde Zelf en zonder uitzondering voor geen andere prijs dan slechts de wederliefde verkrijgbaar. Met liefde heb Ik jullie allen gekocht; daarom eis Ik wederliefde van jullie allen. Wie Mij dus dienen wil, laat hem Mij die­nen uit de liefde, waarin Ik voor hem aan het kruis ben gestorven; en wie tot Mij wil komen, laat hem komen in de liefde tot Mij, die aan het kruis voor hem bloedde.

12. Zeg heel letterlijk en zonder schroom aan de ambtenaren en heren van de wereld, dat hun ambten niet hoger staan dan de ambten in Mijn rijk. Maar ieder ambt dat in strijd is met Mijn ambt zal Ik binnenkort ver­nietigen; wee degenen die het uitoefe­nen! Want Ik ben de Allerhoogste; Mijn wet is eeuwig, zoals Ik eeuwig ben en dat eeuwig zal blijven, zoals Ik eeuwig blijf. De motten die aan Mijn wet willen knagen en weer wetten uit hun uitwerpselen maken om Mijn gebod uit te roeien, over hen zal dat gebod met groot gewicht en zwaarte heen walsen en hen vernietigen, als hadden zij nooit bestaan. Ieder die tegen Mijn geboden zondigt, kan worden vergeven als hij zich verbe­tert, zijn fout inziet en berouwt en zich dan tot Mij wendt en in Mij blijft en Ik in hem; wie echter Mijn wet wil ondergraven, zal erdoor ter­neergedrukt worden en hij zal in eeu­wigheid niet meer verder bestaan. Alle wereldse wetten ondergraven Mijn gebod als zij niet vanuit Mijn liefde zijn gegeven door mannen die door Mijn geest zijn onderwezen. Wee de tirannen, wee de despoten die heersen omwille van de troon, de macht en het aanzien; want er man­keert nog slechts één ding aan hun tijdspanne en dan zullen zij de macht der zwakken ondervinden! De grond is van Mij en het veld is van Mij; dit zegt de waarachtige, de eeuwige God van liefde en wijsheid en deelt dit mee aan iemand die dwaas is in de ogen der wijzen van deze wereld. Amen. Ik Jehova, Amen.

 

Hoofdstuk 3

 

De Heer als Vader van Zijn kinderen

 

Aldus sprak de Heer tot mij en in mij voor iedereen, en dat is waar, getrouwen gewis:

1. Ik ben een goede huisvader; ook niet één broodkruimel gaat verloren. Wie zijn kapitaal bij Mij belegt, zal een hoge rente krijgen en het zal in Mijn hart te boek blijven staan en de rente zal groeien van eeuwigheid tot eeuwigheid. Kijk omhoog, jij dwaas, en zie naar de sterrenhemel! Wie heeft ooit het oneindige aantal zonnen (20 maart 1840) geteld en alle planeten die Ik daar bij duizenden omheen heb geschapen?! En Ik zeg je, Ik die waarachtig en getrouw ben in ieder van Mijn woor­den: voor een cent geef Ik een aarde en voor een slok fris water een zon. Waarlijk, dit zeg Ik je: de geringste dienst van naastenliefde zal op onge­hoorde en onuitsprekelijke wijze wor­den beloond!’

2. Je vraagt Mij of er overal ook mensen zijn zoals hier op de aarde die jij bewoont en Ik zeg je: ja, er zijn overal mensen, zij die uit Mijn inwendige organen voortgekomen zijn en Mij herkennen aan het soort orgaan; degenen die uit Mijn handen voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn handen; die uit Mijn voeten voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn voeten; die uit Mijn hoofd voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn hoofd; die uit Mijn haar voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn haar; die uit Mijn lendenen voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn lendenen; en overal herken­nen zij die voortgekomen zijn uit een bepaald deel van Mijn wezensli­chaam, Mij aan dat deel. En hun leven en hun zaligheid komt overeen met het deel waaruit zij zijn voortge­komen, en allen zijn Mijn schepselen die Mij lief zijn; want Ik ben geheel en al liefde en ben overal de liefde Zelf.

3. Maar de mensen van deze aarde riep Ik uit het centrum van Mijn hart tevoorschijn en schiep hen geheel naar Mijn evenbeeld en zij zullen niet slechts Mijn schepselen, maar Mijn lieve kinderen zijn, die Mij niet als God en Schepper, maar alleen als hun goede Vader zullen kennen, die hen na een korte proefperiode weer geheel tot Zich wil nemen, opdat zij alles zullen hebben wat Hijzelf heeft en eeuwig bij Hem zullen mogen wonen en met Hem zullen mogen regeren en het heelal besturen. Maar zie, al Mijn schepselen houden van Mij als hun Schepper in de dankbare vreugde van hun bestaan; maar Mijn kinderen wil­len hun Vader niet en versmaden Zijn liefde!

4. Ik ben bedroefd als Ik zie hoe er per uur duizenden en duizendmaal duizenden wegkwijnen en sterven! O, kon Ik ze toch maar helpen! Is het niet treurig als de Almachtige niet kan helpen?!

5. Je vraagt Me alweer hoe dat dan mogelijk is? O ja, zeg Ik je, dat is heel goed mogelijk! Zie, al Mijn schepse­len zijn van Mijn macht afhankelijk, maar Mijn kinderen zijn afhankelijk van Mijn liefde! - Mijn macht gebiedt en het gebeurt; maar Mijn liefde wenst slechts en vermaant in alle zachtheid de vrije kinderen, en de vrije kinderen verstoppen hun oren en willen het aangezicht van hun Vader niet zien. Omdat zij vrij zijn, zoals Ik vrij ben, kan Ik hen niet hel­pen als zij dat niet willen. Want Mijn macht gaat boven alles; maar Mijn wil is aan Mijn kinderen onderworpen. Maar laat ieder zich dit op het hart binden: Ik ben jullie Vader, maar Ik ben ook jullie God en buiten Mij is er niemand meer. Wil je Mij als Vader ­of als God? - Je daden zullen Mij het beslissende antwoord geven.

6. Dus let op: de liefde woont alleen in de Vader en heet de Zoon. Wie deze versmaadt zal in de handen vallen van de machtige Godheid en zal voor eeuwig van zijn vrijheid wor­den beroofd en de dood zal zijn deel zijn; want de Godheid woont ook in de hel, maar de Vader woont alleen in de hemel. God berecht alles naar Zijn macht; maar de genade en het eeuwi­ge leven berusten slechts bij de Vader en heten de Zoon. De Godheid doodt alles; maar de Zoon ofwel de liefde in Mij heeft leven, geeft leven en maakt levend.

7. Dit alles zegt de goede en spaar­zame Vader tegen al Zijn kinderen, opdat zij zich zullen beteren om eens het erfgoed aan te nemen dat Ik vanaf de eeuwigheid zo getrouw voor hen gemaakt en bewaard heb.

8. Zeg in alle liefde aan je vrienden en broeders: Ik, hun liefdevolle Vader, heb reeds Mijn beide armen uitge­strekt om hen allen tezamen voor eeuwig, eeuwig aan Mijn hart te drukken. Zij zullen zich niet meer van Mij afkeren, maar zij zullen Mij onafgewend in Mijn gezicht kijken en Mijn oog zal hun zeggen, ja zal het hun luid mededelen, hoe zeer Ik hen liefheb en hoe oprecht Ik het met hen meen.

9. Zeg tegen hen: Ik heb hun zon­den voor Mijn ogen weggedaan en heb ze zo wit als sneeuw gewassen; er is nu geen hindernis meer. Ik wil voor hen geen onzichtbare Vader meer zijn; zij zullen Mij altijd aanschouwen en met Mij stoeien en schertsen en zich verheugen; al hun zorgen zullen zij nu aan Mij overdragen.

10. O, met wat een plezier zal Ik verder voor ze zorgen! O, wat beteke­nen alle vreugden en zaligheden van Mijn hemel voor Mij tegenover het geliefd worden door Mijn lieve kinde­ren, als hun enige, ware Vader!

11. Zie alle zaligheden geef Ik je in

ruil voor dit ene, dat Ik voor Mijzelf alleen bestemd had en daarom zullen Mijn kinderen ook niemand anders dan Mij en geheel alleen Mij, hun Vader noemen; want dat ben Ik ook en heb ook alle recht daartoe en nie­mand kan Mij dat recht ontnemen, omdat Ik de Enige, Al-enige ben en er buiten Mij niemand meer is.

12. Zie, Ik wil hen (dat wil zeggen: jouw vrienden en broeders) je allen bij naam noemen: Hl B VI T Z L G D Z G *. (* De verklaring van deze tien letters staat aan het einde van dit boek ) Zij zullen allen Mijn vader­lijke groet ontvangen en vandaag nog, als ze dat willen, zullen de poorten van de hemel, dat zijn de ogen van hun geest, voor hen geopend worden en Ik wil nog heden in hun harten wonen. Slechts één ding moeten zij nog met volharding doen, namelijk, zij moeten hun vlees schoon wassen aan de bron waarin het levende water is en zij moeten een stok nemen die voor de helft zwart en voor de helft wit is; hiervan moeten zij de helft afbreken en het zwarte stuk moeten zij de wereld voor de voeten gooien en het witte stuk voor zichzelf hou­den als teken dat zij voor altijd met de wereld en met haar vlees gebroken hebben.

13. Maar dat is zo veel, dat zij ern­stig bij zichzelf te rade moeten gaan, alles van zichzelf moeten doorzien en dan de daar gevonden gebreken van hun hart getrouwen naar waarheid aan Mij voorleggen. Ik zal het vuil in hun hart verdelgen en zal hen met het vuur van Mijn goddelijk Vaderliefde vullen. En aldus gereinigd moeten zij zich dan door en in de biecht aan de Priester laten zien; en vervolgens zal Ik komen en met hen het vreugde­maal aan het altaar houden.

14. Zeg hen tevens dat zij zich niet in en aan de kerk moeten ergeren; want iedere spijze die Ik aanbeveel, reinig Ik voor diegene die haar in de geest en in waarheid wil genieten en die zal er dan ook zonder zorg van genieten. Wat Ik aan Mijn kinderen geef, is rein en wordt voor diegenen waarvoor Ik het gezegend heb door de uiterlijke vorm niet ontheiligd. De tempel zal Ik zegenen en de plaats waar zij zich zullen bevinden zal hei­lig zijn; want Ik, hun heilige Vader, zal daar te midden van hen zijn, waar zij ook heen zullen gaan en hen zal geen haar worden gekrenkt.

15. Zeg in ieder geval met klem tegen hen: Mijn liefde wacht met ongeduld op hen, en Mijn armen zal Ik niet eerder sluiten dan wanneer zij allen tezamen daarin zullen rusten. Daar zullen zij hun liefdevolle, heilige Vader van aangezicht tot aangezicht aanschouwen en er zal aan hun vreug­den nooit een eind komen. Amen!

16. Zeg tegen allen die Mij zoeken, dat Ik altijd thuis ben en nooit uitga en dat Ik niet slechts bepaalde uren of

tijden bestemd heb waarin men tot Mij komen kan, zoals de koningen van de aarde en alle groten van de wereld. Dus niet alleen op de sabbat of op feestdagen, maar iedere minuut is Mij een liefhebbend hart welkom en zelfs in de nacht heb Ik nog nooit voor iemand de deur vergrendeld; dus ongeacht wanneer jullie zullen aan­kloppen, zal Ik "binnen!" roepen.

17. Je moet en kunt het Mij nu wel vrijuit zeggen of Ik je ooit op een bepaalde tijd tot iets verplicht heb en of het niet altijd aan je vrije wil over­gelaten was om naar Mij toe te komen om het een en ander te vragen dat je had willen weten en of Ik je ooit het antwoord op een vraag schul­dig ben gebleven! En al had je Mij vanuit de hel iets gevraagd, dan ant­woordde Ik je; en was je op aarde, dan sprak Ik met je; en in de hemelen sprak Ik met je. Bij dag en bij nacht is Mijn oor voortdurend naar je toege­wend. Wat je hier opschrijft, schrijf je immers alleen als het je in je tijd gele­gen komt, en dat vind Ik altijd goed zolang als je wilt en zoveel je wilt en zie, Ik vind het best! Zeg het ze daar­om heel precies: het is Mij om het even; wanneer iemand bij Mij komt, wordt er naar hem geluisterd en hij wordt opgenomen.

18. Zeg tegen de kinderen dat zij niet de spot met Mij moeten drijven, maar dat zij het ernstig op moeten vatten! Zeg tegen hen dat Ik door­gaans geen grappenmaker ben, noch enige scherts versta; want Ik meen het serieus met allen, met groot en klein, met jong en oud, met mannen en vrouwen. Uitzonderingen vinden bij Mij helemaal niet plaats.

19. Want zie, Mijn schepselen die niet deugen, verwoest Ik ogenblikke­lijk en vernietig ze voor eeuwig; maar voor Mijn kinderen heb Ik ook mas­sa's straffen en Ik zal de ongehoorza­men straffen tot op de laatste druppel van hun bloed en zij zullen dan beslist erkennen dat Ik tenminste de Heer des huizes ben, als zij Mij als liefheb­bende, heilige Vader niet willen erkennen.

20. Wee echter degenen die Mijn vaderlijke straffen miskennen en ver­keerd uitleggen! Ik zeg nog eenmaal: wee hen! Deze zal de Vader verstoten en dan zullen zij met hun eeuwig onverbiddelijke God te maken heb­ben. Dat zeg Ik tegen jou als een slechte, luie knecht. Amen. Ik, Jehova, Amen.

 

Hoofdstuk 4

 

De ware kerk

 

Zo sprak de Heer tot mij en in mij voor iedereen, en dat is waar, gewis en getrouw:

1. Mijn genade is een rijke schat; wie deze ten deel valt, zal nooit te eni­ger tijd, noch in der eeuwigheid, aan iets gebrek hebben. Daarom moet iedereen zijn best doen, zich deze in ieder geval meteen eigen te maken; want Ik geef haar aan iedereen die ze maar hebben wil.

2. Want zie, willen jullie vergeving van zonden, dan worden ze je verge­ven als je door Jezus, die Mijn levende woord en de liefde in Mij is, de ware boete doet; dan staan de poorten van de hemel voor je open en als je naar binnen wilt gaan, dan kun je binnen­komen en daar het aangezicht van jul­lie heilige Vader aanschouwen; want dat ben Ik, de eeuwige God Jehova.

3. Dat kunnen jullie doen krach­tens het levende woord, dat Jezus Christus is, ofwel de eeuwige liefde en wijsheid in Mij, waaruit al het goede en ware vloeit. De liefde is je vanaf het allereerste begin gegeven; want zij is het werkelijke leven in jullie, alsme­de de macht in Mijn schepselen, die weliswaar ook uit Mijn liefde voort­komt, maar toch niet de liefde zelf is, omdat er in haar geen vrijheid is, maar alleen de uitwerking van de lief­de, die echter op zichzelf beschouwd levenloos is, - vandaar dat ook alles wat uit macht voortkomt op zichzelf beschouwd dode stof is, waarvan het leven slechts schijn is, - in werkelijk­heid is het echter de dood.

(22 maart 1840)

4. Vandaar dat, als iemand zijn lief­de aan de materiële wereld hecht, zijn liefde zelf door de macht van de dood plat wordt gedrukt en het gevolg is het lot van het stoffelijke ofwel de dood.

5. Maar wie zijn liefde op Mij richt en zich aan Mij hecht, die verbindt zijn liefde wederom met de Liefde ofwel met het Leven van al het leven; diegene wordt dan door en door levend.

6. Maar let nu op: de liefde op zich is blind en duister en juist daardoor vrij en onafhankelijk, - maar is daar­door ook juist in groot gevaar zichzelf te verliezen en te gronde te gaan.

7. Daarom voeg Ik aan alle tot Mij gerichte liefde naar de mate van haar omvang ook tegelijk de juiste hoe­veelheid licht toe, en dat is een geschenk en heet genade; hiermee stroom Ik bij ieder mens naar binnen al naar de mate van zijn liefde.

8. Als iemand de liefde heeft omdat hij Mijn wet, die de hoogste liefde is, in zich levend maakt, over hem zullen stromen licht uitgegoten worden en zijn ogen zullen de aarde doordringen en de diepten der heme­len schouwen.

9. Zeg het aan de kinderen en zeg het tegen allen van welke godsdienst ze ook mogen zijn - roomsen, protestanten, joden, mohammedanen, brahmanen of duistere heidenen -, kortom aan allen zij het gezegd: op aarde is er slechts één ware kerk en dat is de liefde tot Mij in Mijn Zoon, die echter de Heilige Geest in jullie is en zich openbaart door Mijn levende woord, en dat woord is de Zoon en de Zoon is Mijn liefde en Hij is in Mij en Ik doordring Hem geheel en Wij zijn één en zo ben Ik in jullie, en jullie ziel, wier hart Mijn woonstede is, is de enige ware kerk op aarde. In haar alleen is eeuwig leven en zij is de enig zaligmakende.

10. Want zie, Ik ben Heer over alles wat er is! Ik ben God, de eeuwige en machtige en als zodanig ben Ik ook je Vader, de heilige en meest lief­devolle. En dat alles ben Ik in het woord; maar het woord is in de Zoon en de Zoon is in de liefde en de liefde is in de wet en de wet is aan jullie gegeven. Als je die in acht neemt en ernaar handelt, dan hebben jullie haar in jezelf opgenomen; dan wordt zij levend in je en verheft je zelfs en maakt je vrij en dan staan jullie niet meer onder de wet, maar erboven in de genade en in het licht, wat alle­maal Mijn wijsheid is.

11. En dat is de zaligheid of het rijk Gods in jullie of de alleen zalig­makende kerk op aarde en alleen hier­in ligt het eeuwige leven en in niets anders.

12. Of denken jullie soms dat Ik in de muren woon, of in de ceremonie, of in het gebed of in de verering? 0 nee, jullie vergissen je heel erg, want daar ben Ik nergens, - maar alleen waar liefde is, ben ook Ik; want Ik ben de liefde of het leven Zelf. Ik geef je liefde en leven en verbind Me alleen met liefde en leven, maar nooit met het stoffelijke of met de dood. 13. Want daarom heb Ik de dood overwonnen en de Godheid aan Mij onderworpen, opdat Ik alle gezag zal hebben over alles wat er is en Mijn liefde eeuwig zal heersen en alles wat aan haar onderworpen is levend zal maken.

14. En hoe denken jullie dan dat Ik in de dood met ongeduld op jullie wacht, terwijl Ik toch het leven Zelf

ben?! Ga daarom van tevoren de ware kerk binnen, waarin het leven huist, ­en dan pas in de dode kerk, opdat die door jullie levend zal worden!

 

Hoofdstuk 5

 

Het geheim van de schepping

 

1. Wie oren heeft om te horen, laat hem horen en wie ogen heeft om te zien, laat hem zien; want zie, Ik wil jullie een zeer groot geheim onthul­len, zodat je kunt zien wat jullie lief­devolle, heilige Vader je broederlijk van aangezicht tot aangezicht te aan­schouwen en te genieten geeft. Want de kinderen moeten vanaf de eeuwig­heid ingewijd zijn in het grote huis­houden van hun Vader.

2. De Godheid was van eeuwigheid af aan de alle oneindigheid der onein­digheden doordringende kracht en was en is en zal eeuwig de oneindig­heid Zelf zijn. In het midden van Haar diepte was Ik van eeuwigheid af aan de Liefde en het Leven Zelf in Haar; maar zie, Ik was blind als een embryo in zijn moeders lichaam! De Godheid schiep behagen in de Liefde en drong Zich geheel tegen Haar Liefde aan. En de Liefde kreeg het in Haar midden steeds warmer en war­mer en massa's en massa's van de Godheid stuwden zich daarheen en alle machten en krachten stormden op Haar af.

3. En zie, er ontstond een luid rui­sen, bruisen en woeden, en de Liefde werd verontrust en kwam van alle kanten onder druk, zodat de Liefde tot in haar binnenste begon te trillen! En de Liefde bespeurde het, en het ruisen werd tot een klank, de klank werd echter in de Liefde tot het Woord en dat Woord sprak: "Er zij Licht!" En de vlam van de ontbrande Liefde werd in Haar hart ontstoken en het werd licht in alle ruimten van de oneindigheid.

4. En God zag de grote heerlijk­heid van Zijn Liefde in Zich en de Liefde werd gesterkt met de kracht van de Godheid en zo verbond de Godheid Zich voor eeuwig met de Liefde en het Licht kwam uit de Warmte voort.

5. En zie, daar zag de Liefde in de Godheid alle heerlijkheden, aan wier aantal geen einde is en de Godheid zag hoe dit alles uit de Liefde in Haar overging en de Liefde zag in de Godheid Haar gedachten en vond daarin een groot welbehagen. Toen ontbrandde de Liefde opnieuw en de krachten van de Godheid ruisten om Haar heen en zie: de gedachten van de Liefde waren zelf Liefde en waren zonder tal.

6. Toen zag de Godheid Haar heer­lijkheid en de Liefde voelde Haar macht. En toen sprak de Liefde in de

Godheid: "Laat Ons die gedachten van heerlijkheid vasthouden en laten we hen naar buiten laten treden, zodat zij vrij worden en Ons gewaar­worden en zien, zoals Wij hen gewaarwerden en zagen, nog voordat het Licht hun vormen bescheen."

7. Toen ging het Woord in de Godheid over en Zij werd geheel en al Liefde. En zie, toen sprak de Godheid voor de eerste maal: "Er zij!" En een leger van geesten, wier aantal geen einde had, kwam uit God vrij en de Liefde zag Zichzelf tot in het oneindi­ge vermenigvuldigd en zag volkomen Haar oneindige schoonheid.

8. Maar al die wezens waren nog niet levend en voelden nog niet en zagen nog niet; want zij waren nog buiten de Liefde in de Godheid gefixeerde vormen.

9. En de Liefde kreeg medelijden en Zij bewoog Zich en die bewegin­gen stegen in de Godheid omhoog en de Godheid gaf Haar gevangenen aan de Liefde en de Liefde doordrong alles. En zie, toen werden die vormen levend en zij keken verbaasd naar elkaar en warmden zich aan de vlam­menstromen van de goddelijke Liefde en kregen daardoor zelfstandige beweeglijkheid en levendigheid! Maar zij kenden zichzelf nog niet.

10. Toen sprak de Liefde ander­maal: "Laat Ons maken, dat zij zich­zelf herkennen, zodat zij dan Mij en door Mij ook Jou erkennen kunnen!"

11. Toen steeg het Woord weer in de Godheid omhoog en in de God­heid weerklonk het Woord en dat Woord werd tot Wet en de Wet was de Liefde en die stroomde in allen over.

12. En zie, er werden er drie ge­vormd en uit hen kwamen er zeven. voort! En die drie waren gelijk aan de Liefde, het Licht en de Godheid; en de zeven waren gelijk aan de zeven geesten van God en zij heten en zul­len eeuwig heten: -1. Bemin de Liefde. -2. Vrees de Godheid, die doodt, - opdat je niet gedood zult worden. -3. De Liefde in jullie is hei­lig; heb daarom achting voor elkaar, zoals de Liefde in de Godheid jullie acht en vreugde aan jullie beleeft. -4. Een ieder heeft zichzelf in eigendom en is het eigendom van de Liefde van God; daarom zal niemand de ander tot prooi worden. -5. Niemand bedekke ooit zijn aangezicht voor de ander, waardoor de ander niet weet hoe Liefde is, - zodat jullie zullen zijn als de Liefde, die jullie deed gewor­den. -6. Laat jullie innerlijk zijn zoals jullie uiterlijk, zodat er geen valse opwelling in jullie ontstaat en jullie te gronde gaan. -7. Laat jullie uiterlijk een getrouwe weerschijn zijn van jul­lie innerlijke spiegels, waarin de liefde van de Godheid Zichzelf aanschouwt; anders zal de innerlijke spiegel gebro­ken worden en jullie gedaante zal schrikwekkend worden.

13. Toen donderde de Godheid in de oneindige ruimten de overtreders een vreselijk strafgericht toe, en zo werd hen geboden de Godheid in de allergrootste vrees te aanbidden en werd hen geboden de Liefde lief te hebben. En zij werden in de grootste vrijheid geplaatst en konden doen wat zij wilden en niets zal hen hinde­ren in hun vrijheid tot de tijd dat zij zichzelf herkend zullen hebben in hun vrijheid en hun deemoed, zodat de Wet hun eigen wordt en ze dan volkomen vrij zullen worden.

14. Pas toen herkenden zij in zich hun grote macht en hun alles overstralende heerlijkheid en majesteit en in de hoogste van de drie, die aan het Licht van de Godheid gelijk was, ont­stak de begeerte om de Godheid geheel te overmeesteren. Door hem ontvlamde een groot deel van de gees­ten die uit hem voortkwamen; en door hen ontstak ook de Godheid in woede, evenals de twee lagere van de drie geesten en Zij slingerde de boze troep in het diepste der diepten van Haar toorn.

15. En de twee en die uit hen voortkwamen en de zeven, wier getal goed was, werden in de trouw van hun deemoed bevonden en zij werden in de kring van de macht van God opgenomen; en de Liefde zag dat zij rein waren bevonden en verheugde Zich over hun voltooiing. En zie, de liefdeskracht van de Godheid steeg op en de Godheid bewoog Zich en zij die geschapen waren namen de bewe­ging van de Godheid waar, en de Godheid bewoog Zich naar Haar Liefde toe en de ogen van de gescha­penen werden geopend en zij zagen de eeuwige Liefde voor de eerste maal.

16. Toen verwonderden zich de legers der tallozen en een groot geju­bel steeg op en er heerste een grote vreugde onder hen; want zij zagen de macht van de Liefde in God en ze zagen de liefde in zich en ook de kracht die hen voortgebracht had, en zij werden zichzelf bewust en herken­den de Liefde en herkenden God.

17. Nu bewoog de Godheid Zich en de geschapenen vreesden voor de Godheid, en de Liefde zag hun vrees en zag dat hun vrees terecht was, en de vrees werd hen tot gehoorzaam­heid, en de gehoorzaamheid was de deemoed, en de deemoed was hun liefde, en de liefde werd hun wet, en de wet hun eeuwige vrijheid, en de vrijheid werd hun leven, en het leven hun eeuwige zaligheid.

18. Zie nu, de eeuwige Liefde sprak tot hen en zij verstonden het woord! Toen werden hun tongen los­gemaakt en het eerste woord dat over hun lippen kwam, was Liefde. En de klank van hun spraak beviel de Godheid; en de Godheid werd ont­roerd door de Liefde, en de ontroe­ring kreeg vorm in de geschapenen, en de vorm werd tot een klank, en de klank was het tweede woord en luid­de - GOD.

19. En pas nu waren de geschape­nen vervolmaakt. En de Liefde sprak tot de geschapenen: "De Eerste onder jullie ging verloren; daarom neem Ik zijn plaats in en zal eeuwig onder jul­lie zijn!"

20. Toen maakten hun tongen zich opnieuw los en hun knieën bogen zich en zij aanbaden de Liefde.

21. Zie nu wat de Liefde allemaal verder deed, en God in de Liefde, en de Liefde in God! - En de Liefde betreurde de verlorenen; maar de Godheid begon te trillen van toorn en in alle ruimten van de oneindigheid van God werd een sterk gedonder ver­nomen. En het gedonder drong door tot in het innerlijk van de eeuwige Liefde, en alleen de Liefde verstond de donder van de Godheid en de donder werd in Haar tot woord en sprak: "Alle macht zal aan Jou onder­geschikt zijn; handel naar Je eigen goeddunken, spreek "ER ZIJ!' en er zal zijn!"

22. En zie, de Liefde werd ontroerd tot in haar binnenste en de eerste traan vloeide uit het oog van de eeu­wige Liefde, en deze traan vloeide uit het hart van de Godheid en heette en heet en zal eeuwig heten: ERBAR­MING.

23. Deze traan werd tot grote wate­ren, en de wateren stortten zich uit in alle ruimten van de oneindigheid en stortten zich uit in het diepste aller diepten van de toorn van de Godheid en temperden het vuur van Gods toorn.

24. En zie, Gods geest in Zijn kracht ruiste zacht over de wateren van de erbarming en de wateren deel­den zich. En God sprak vanuit Zijn liefde, en Zijn liefde werd het Woord, en het Woord steeg op uit de diepste diepten en zweefde over de wateren, en de wateren werden gescheiden als dauwdruppels en werden verdeeld in alle ruimten van de oneindigheid in grote en in kleine overeenkomstig het getal van de verlorenen, dat geen einde neemt.

25. En zie, de laatste druppel die overbleef, was het meest innerlijke van de wateren en was het meest innerlijke van de erbarming; en die werd niet gedeeld, maar bleef daar waar hij was overgebleven en werd tot middelpunt bestemd en tot schouw­toneel voor de grootste daden van de eeuwige Liefde.

26. En zie nu: van deze laatste druppel werd de aarde geschapen, die jij en je broeders bewonen! En van de andere druppels werden allerlei soor­ten zonnen, aarden en manen gescha­pen, wier aantal geen einde heeft; en zie, zo ontstonden de hemel, die je ziet met zijn sterren, de zon, de maan en de aarde, die je ziet met de zeeën en het vaste land!

27. En zie nu verder en sla je ogen op en je zult de wonderen van de eeu­wige Liefde begrijpen! Altijd zie je de luister van de zon, het licht van de maan en het geschitter en geflonker van de sterren in hun veelvuldige con­stellaties, die jullie sterrenbeelden noemen; je ziet ook de meest verschil­lende formaties in alle drie de rijken van de natuurlijke aarde; maar tot nu toe heeft nog niemand doorgrond en goed begrepen wat de glans van de zon is en vanwaar deze komt en hoe die aan haar werd verleend, en het lichten van de maan en het geschitter van de sterren en hun geflonker en hun veelvuldige constellaties, en alle vormgevingen op de aarde.

28. Want zie, Mijn kinderen moe­ten in alles ingewijd worden wat hun heilige, liefdevolle Vader allemaal voor mooie dingen heeft te geven aan Zijn kinderen die Hem herkennen en die Hem alleen boven alles liefhebben en ook elkaar liefhebben vanwege de liefde voor hun Vader.

29. Nu zie: toen al de zonnen met hun aarden door de macht van de erbarmende liefde van de eeuwige en oneindige God ontstonden, hadden zij nog geen luister, geen schijnsel, geen geschitter en geen geflonker, want er heerste nog diepe nacht op de ontstane zonnen en aarden en manen; maar in het centrum van de zonnen liet de eeuwige Liefde een kleine genadevonk zinken en deze vonk doorgloeide sneller dan een krachtige bliksemflits de duistere massa's en zie, zij verlichtten de aarden met grote luister, zoals zij ze op dit uur nog ver­lichten en zullen blijven verlichten, zolang de genadevonk niet aan hen onttrokken wordt.

30. En zie, toen glansden ook de aarden en de manen en die werden in het juiste aantal over de zonnen ver­deeld, en de Liefde beademde ze met de kracht en de macht van de God­heid en zie, het licht op de zonnen schitterde, de zeeën van de aarden golfden en wervelden in hun stromin­gen, en de luchten en winden dreven en woeien over de aarden zoals Gods geest over de wateren van de erbar­ming zweefde! En de manen verhie­ven zich vol macht boven hun aarden, aan wie zij gegeven waren als een vrucht aan een boom, en zij begon­nen er in grote kringen omheen te cirkelen als vaste begeleiders van hun ontstaansbron; en waar er vele waren, werden zij in vaste banen verenigd ten teken van de liefde van de kinderen, die onafgewend het aangezicht van hun Vader moeten aanschouwen zoals de manen hun aarden, zodat zij van­wege hun onsamenhangende gesteld­heid niet uit hun banen gerukt en daardoor vernietigd worden.

31. Want zie, de manen zijn niet vast, maar zeer onsamenhangend en zijn als het schuim van de zee, wan­neer dat vaster en meer gedegen wordt, en zij zijn kaal en zonder water; en de lucht van de aarde is daar als het water van de aarden en de lucht gelijk aan de ether tussen zon­nen en aarden. En zij (de manen) zijn bestemd om de aan werelds genot verslaafden op te nemen en om de geesten van de materie op te vangen en hun bestendigheid te beproeven en ze rijp te maken voor het ontvangen van de genade.

32. Het vaste deel van de aarden is het door de erbarming getemperde deel van de toorn van de Godheid en het omsluit de verdwaalde geesten met stevige banden tot aan de voor hun onbewuste verlossing bepaalde tijd waarin zij dan verblijven in een mildere, maar toch steeds voor hen voldoende vaste materie, en wel af­zonderlijk gebonden. Daaruit kunnen zij dan pas door de eeuwige Liefde opgewekt wederom tevoorschijn komen. De zeeën en wateren zijn vol van hen, opdat zij gedeemoedigd zul­len worden en de lucht is vol van hen, opdat zij gelouterd zullen worden. En de vorm voor allen is de eeuwige lief­de; maar de toorn van de Godheid is slechts getemperd op de aarde, maar daarom niet opgeheven.

33. En sla vooral acht op het vol­gende: de genadevonk rust in het cen­trum van de zon en geeft door het toornvuur van de Godheid het licht aan de wereld. Maar in het centrum van de aarde bevindt zich een toorn­vonk van Gods grimmigheid als een vuurspuwende draak en houdt de boze benden als stenen vast die eerst door het water van de erbarming week gemaakt moeten worden, als een van hen weer voor een tweede proef voor vrijheid en eeuwig leven zal worden ontbonden. En begrijp nu het geheim van jouw wezen en ver­baas je over de grote liefde van de eeuwige Macht; hoe dikwijls reeds heeft Zij jou opnieuw geboren laten worden, om jou, die verloren was, weer voor het eeuwige leven, voor de vrijheid, voor de wet, voor de liefde en voor het licht en voor het aan­schouwen van Haar aangezicht te winnen; en zie, dit alles wil Ik jou en daardoor ook vele anderen bekend maken en het je laten beseffen, zodat jullie toch eindelijk eens zullen inzien, hoe uitermate goed de eeuwi­ge Liefde moet zijn om, niet aflatend, zo veel groots en wonderbaarlijks voor jullie, ongehoorzamen, te doen en te dulden!

34. Zie, aldus is de beweging aan de aarden om hun zonnen en om hun middelpunt door de ademtocht van de erbarmende liefde gegeven als teken, dat de kinderen al hun daden zullen richten naar de beweging van de aarden om de zonnen en van de manen om hun aarden, en dan zullen de zwakken zijn als de manen en zul­len de sterken zijn als de aarde en zul­len de wedergeborenen zijn als de zon. En de zwakken zullen de kracht van de liefde, die ze nimmer laat val­len, doorschouwen wanneer zij zich evenals de manen onafgebroken naar het aangezicht van de liefde wenden en deze in alle richtingen in kleine banen omcirkelen, maar toch ook door haar kracht in de grote baan worden meegetrokken. En de sterken zullen zijn als de aarde, zelfstandig draaiend, om voortdurend bereid te zijn voor de ontvangst van het licht en de warmte uit de genade van de liefde, die doorlicht en verwarmend verlevendigt door de kracht die in haar is, opdat zij vruchten van allerlei aard uit de werken van de liefde mogen voortbrengen, waaraan de zwakken zich mogen verzadigen en de geborenen zich mogen versterken en de wedergeborenen zich mogen ver­lustigen. En de wedergeborenen uit de wateren van de erbarmende Liefde, waarin de genade volmaakt is, zullen zijn als de zon en hun licht zal overal schijnen, en hun warmte zal de zwak­ken verlevendigen en zal de sterken bevruchten tot voedsel voor de zwak­ken, zodat er één gemeenschap zal zijn van kinderen van een en dezelfde Vader.

35. En zie, je moet nog dieper schouwen, hoe en waarom Ik alles zo geregeld heb! Zie, de maan heeft vlek­ken en vele donkere plekken en de aarde heeft koude, maar vaste polen en heeft hoge bergen en heeft diepe dalen en heeft bronnen, beken, rivie­ren, stromen, zeeën en kleine en grote meren; en de zon heeft vlekken, grote en kleine. Nu zie, dit alles zijn uitwerkingen van de liefde en van de gena­de, ofwel van de daarmee overeenko­mende warmte en van het licht, hetgeen allemaal de eeuwige Liefde is en de macht van de Godheid door Haar. Kijk daarom naar de zwakken en naar de maan, hoe zij op elkaar lij­ken en haar wezen wordt je verklaard; overdenk al het doen en laten van de sterken en voor je ogen zal de aarde ontsluierd liggen; en van de ene pool tot aan de andere moet de onbeweeg­lijke rust van de geest in de liefde tot de liefde aanwezig zijn, zodat alles wat de geest omringt in een vaste orde­ning kan bewegen en daardoor voor het gemeenschappelijke doel van de eeuwige instandhouding bezig kan zijn. Want zie, alles hangt van rust af; zonder deze kan niets bereikt worden en wie niet is als de polen van de aarde, die dringt niet door tot in zijn binnenste, zoals de verbindingslijn tussen de polen het middelpunt van de aarde doorsnijdt. En je liefde moet koud zijn als het ijs op de polen, zodat je in staat bent alle warmte van de goddelijke liefde op te nemen. Want zie, wat warm is, is niet geschikt voor het opnemen van warmte; maar wat koud is in zijn rust, dat is in staat warmte in overvloed op te nemen en het uit te laten stromen in alle delen van het leven. Want zie, wie de warm­te, die Gods liefde is, in zich opneemt en die in zich vasthoudt en haar niet verder laat stromen, is een vrek en zijn binnenste zal opgelost worden en hij zal zichzelf vernietigen als het ijs bij het vuur; wie haar echter ontvangt zoals de polen en haar meteen weer doorgeeft aan allen die dichtbij en veraf zijn, bij hem is de goddelijke liefde op de juiste plaats en hij beant­woordt aan de wil van de grote en heilige Gever.

36. Deze liefde zal vele vruchten voortbrengen en zal zich verheffen tot het licht van de genade en zal met onafgewende blik de onmetelijke diepten van de Godheid zien net als de polen, die in de oneindige ruimten van de scheppingen van Gods liefde kijken en met wijd open ogen de tedere stralen in zich opzuigen uit alle niet te meten oneindige ruimten, waarin de talloze wezens van de erbar­ming rondcirkelen, ieder op zijn eigen wijze, en daardoor van verruk­king en zalige vreugde in hun liefde tot de liefde en voor de liefde ont­branden en als een zon zelf lichtend worden zoals het licht van de polen van de aarde.

37. Dus, wie standvastig blijft in het midden van de liefde van het her­kennen wat de genade is, diens lende­nen zullen gloeien van liefde uit God zoals de evenaar van de aarde, en zijn ogen zullen door dat besef lichten als de polen, en zijn armen zullen zich bewegen als de rivieren, beken en bronnen, en de daden zullen toestro­men naar de zeeën van de goddelijke erbarming, die gezouten zijn met genade en met de kennis van de eeu­wige liefde en het eeuwige leven.

38. Nu, daar hebben jullie de sleu­tel om de aarde, die je draagt, te ont­sluiten en te doorschouwen.

 

Hoofdstuk 6

 

De analogie van het gesternte

 

1. Verhef nu je blik van de aarde naar de zon, die een getrouw beeld is van de wedergeborenen! Kijk goed en je zult spoedig gewaarworden, dat er zich menigmaal vlekken op haar eve­naar bevinden. Zie, volgens de natuurlijke uitleg van de verschijnse­len, zoals jullie dat noemen, zijn dat uitbarstingen vanuit haar binnenste net als vuurspuwende vulkanen op aarde en zijn het overeenkomstige uit­braken van de woede van de Godheid en kleine blijken van Haar alles ver­nietigende macht, die volgens de natuurwetten zich altijd door grote of

kleine onweersbuien, afhankelijk van de grootte van de vlekken, op de aar­den plaatselijk kenbaar maakt; maar dan wordt de Liefde des te werkzamer en verzacht alles weer met de wateren van erbarming, en op de zon met de grote stroomvloeden uit de oeverloze zee van Haar erbarmende genade. En zie, zo wordt alles weer tot de juiste orde teruggebracht en buiten deze ordening, waarin Ik vanaf de eeuwig­heid der eeuwigheden de eeuwige Liefde Zelf ben en waaruit en waarin alles wat bestaat werd gemaakt, kan niets bestaan noch ontstaan; en wie gezien zijn vrijheid, uit deze ordening treedt, die handelt tegen de liefde en tegen het leven en zal voor eeuwig te gronde gaan.

2. Nu heb je de zon aanschouwd en haar aard begrepen, die eenvoudig is en moet zijn, zodat zij kan bestaan voor het doel waarvoor zij er is en vol­gens de ordening van de liefde er moet zijn.

3. Wend dan je ogen naar de we­dergeboorte van de geest en naar het volk van God en naar de wet van de liefde en naar het leven van vrijheid in het licht van de genade uit de wate­ren der erbarming, en de zon zal ont­huld voor je ogen zweven en geen rimpel zal voor je verborgen blijven!

4. Maar zie, de zon heeft eveneens haar polen, vanwaar al haar licht en haar warmte uit het centrum van de rust der genade zich over haar gehele oppervlakte uitgiet; en als zij die rust op haar polen niet zou hebben, dan had zij ook geen licht. Want zie, de rust is ter opname van licht en warm­te onontbeerlijk en moet overeenko­men met de rust van de liefde in God; slechts uit de rust komt de ontvanke­lijkheid voor leven en licht voort.

5. En zie, als de lucht rustig is, dan is het op aarde ook zuiver en licht; maar waaien er heftige winden in ver­schillende richtingen, dan komen er spoedig zwarte wolken en die verduisteren het licht.

6. Jullie begeerten zijn als de win­

den, waardoor je met allerlei zorgen omgeven wordt, welke net als de wol­ken die door de winden aangevoerd worden, verhinderen dat het licht van de genade in je stroomt, zoals de wol­ken verhinderen dat de stralen van de zon op de aarde vallen.

7. Dus moeten jullie je helemaal geen zorgen maken, maar al je begeer­ten en de daaruit voortkomende zor­gen moeten jullie op Mij richten en aan Mij overdragen, zodat jullie rust hebben en Ik voortdurend bij je kan binnenstromen.

8. En zie, zoals de aarde volgens Mijn ordening om de in rust zijnde poolas draait, zodat geen enkele zijde onbelicht blijft, wat door de macht van Mijn liefde bewerkstelligd wordt, zo moeten ook al je handelingen voortspruiten uit Mijn liefde die van oorsprong af aan in jullie is en afhan­kelijk van je geschiktheid aangevuld wordt door het gegeven woord van de eeuwige Liefde volgens de wet van de genade en de erbarming; en zoals de nacht de aarde verfrist, zal de liefde jullie verfrissen en zoals de dag de aarde verlicht, zullen jullie verlicht worden door het licht uit de zon van de genade.

9. Jullie moeten zijn als de winter, die koud is in zijn rust, maar juist daardoor ook het best in staat is tot opname van warmte tot in het diepst van de aarde. En bij diegene waarbij de winter aangebroken is, zal ook het voorjaar aanbreken, dat is als het eer­ste leven der liefde in je, en zal de zomer aanbreken met haar grote werkkracht uit het leven der liefde, dat in je sterk geworden is door de genade. Dan zal de rustige herfst aan­breken met de vruchten van de wer­ken der liefde en genade, waarin jullie dan als geheel nieuwgeborenen in het leven van de zon zullen binnengaan om het aangezicht van jullie heilige Vader te aanschouwen, en zoals zij heel de wereld te verlichten door de grote kracht van de genade, van de liefde en de erbarming van jullie boven alles goede, heilige Vader.

10. Maar wie niet als de maan is en niet wordt zoals de aarde, kan ook niet gelijk de zon worden, - maar is als een komeet, die ook niet de geringste bestendigheid heeft en wiens wezen een gestolen wezen is uit de genade uitstromingen van de zon­nen, en zijn baan is ongeordend zoals de wegen van dieven en rovers, en hij wordt door de angst voor het licht van de ene kosmische ruimte naar de andere gedreven om in eeuwigheid geen rustpunt meer te vinden; en het licht zal hem op al zijn wegen vervol­gen en zijn nietigheid belichten.

11. En het zal hem uiteindelijk nog vergaan zoals de vallende sterren, die uit de genade geworpen en verstoten worden tengevolge van hun nietig­heid en verteerd worden vanwege de beroving van de genade; want het gestolen licht zal hen voor eeuwig ver­nietigen en zij zullen voortaan niet meer bestaan, zoals de vruchten van de bomen die te vroeg aan het licht werden blootgesteld, nog voor de lief­de hen bevestigd had; en daar zij geen vastheid hebben, omdat zij te weinig met de liefde verbonden zijn, worden zij zwakker en zwakker en vallen dan van de boom af en worden vertrapt en te gronde gericht.

12. Zie nu, hier heb je de zonnen, aarden, manen, kometen en vallende sterren en ook elk apart deeltje van het grootste tot het kleinste ten voe­ten uit volgens hun wezen en volgens hun betekenis, onthuld voor je!

13. De geest van liefde en genade is in je en is in alle wijsheid. Wie hem verneemt zal alles tot in de diepste diepten doorgronden; en hij zal de doden navorsen en zij zullen hem antwoorden, en hij zal de levenden doorzien en hun liefde zal hem ver­kwikken en hun licht zal hem verheu­gen; en hij zal zijn oor op de aarde te luisteren leggen en het gras zal hem de geheimen van de liefde vertellen, en het aardrijk zal hem zijn diepten onthullen, en de bergen zullen zijn stem horen en de klank van zijn woord zal tot in het merg van de aarde doordringen; en wanneer hij de zee zal aanschouwen, dan zullen de stralen uit zijn ogen alle druppels ervan doorlichten en ieder zandkor­reltje doordringen; en indien er daar nog vol ongeduld geesten op hun gericht wachten, zullen ze naar het licht van zijn ogen toestromen, zoals de vissen en het kruipend gedierte van de zee en van de wateren zich naar een boven het wateroppervlak gehouden fakkel bewegen, en zij zul­len zich laten vangen om verlost te worden uit de kerkers van de eeuwige nacht, en zij zullen de liefde herken­nen en hun dorst stillen met het water der erbarming en opgroeien tot de zwakte, tot de sterkte en tot de kracht uit de liefde van de Vader en van het Woord, dat de liefde is in de Vader en van de Geest, die de kracht is in beiden.

14. En zie, dit alles en nog veel meer andere zaken zal Mijn Geest je leren, indien jullie Zijn stem horen! Zijn stem is niet luid, maar zeer stil, ­maar juist daardoor alles doordrin­gend als de warmte van de liefde en als het licht van de genade en als de kracht van de erbarmende liefde van jullie heilige Vader.

 

Hoofdstuk 7

 

De oertijd van aarde en maan. De schepping van Adam en Eva

 

1. Zie nu, Ik zal jullie de organi­sche schepping tonen van het begin tot het einde en van het kleinste tot het grootste, zoals Ik deze gemaakt heb vanuit Mijn liefde en vanuit Mijn wijsheid en vanuit de eeuwige orde­ning uit die beiden, wat het woord is van de eeuwige macht en kracht in het meest innerlijke van de Godheid. En zie, er is niets in alle ruimten van de oneindigheid, noch iets groots noch iets kleins dat niet daardoor gemaakt zou zijn!

2. En zie en luister: nu bestond de aarde en er was de maan, en de zon was er en de sterren waren er; maar de aarde was nog kaal en haar oppervlak was nog als het oppervlak van de zee. En boven de wateren lag een dicht wolkendek en dat reikte tot diep in de dode ruimten van de werelden en het licht van de zon kon de druppel der erbarming niet verlichten. En de maan was bedekt door de nevel van de druppel en pas in deze nevel werd de aarde volledig gevormd en werd de maan gevoed. En de zon lag over die beiden heen met de stralen van haar licht uit de warmte van de liefde in God, zoals een kloek over haar kui­kens en maakte de aarde rijp en scheidde de maan van de borst van haar moeder.

3. Toen viel het grote wolkendek uiteen en zonk omlaag naar de rust van de polen, en de evenaar van de aarde kwam vrij en de zon zag zichzelf in de wateren, en de aarde straalde dankbaar het ontvangen licht terug in de schoot van de zon en zag met wijd open ogen de maan zich baden in de uitstromende stralen van de genade der eeuwige liefde uit de zon.

4. En zie en luister verder: het ging goed met de aarde, want zij werd ver­vuld met de liefde der erbarming en zag haar lieveling, de maan, monter om zich heen cirkelen. En de liefde deed haar machtige borst zwellen met de adem der erbarming, als wilde zij het kind nog eenmaal haar met de melk der genade gevulde borst aanrei­ken; maar zie, door de warmte van de erbarmen de liefde stremde de melk en ontstond het vaste land, dat boven de zeeën uitrees. En de zeeën zonken terug in de diepten en leken op het water, dat zich afscheidt bij het strem­men van de melk en dat dient om de inwonende woede door het zout van de genade door het erbarmen van de liefde uit God met alle kracht en macht te sussen.

5. En zie, toen werd het rustig op de aarde en in alle ruimten der onein­digheid van God, en de eeuwige Liefde daalde voor de eerste maal geheel op aarde neer en ademde in Haar almacht en kracht over het aard­oppervlak, en de ademtocht was een onpeilbare overvloed van gedachten in levende vormen van allerlei aard voor de toekomstige verlossing van de verlorenen.

6. En zie, toen ontkiemden uit de vaste delen van de aarde allerlei krui­den, planten, struiken en bomen, en in de zeeën, meren, rivieren, beken en bronnen wemelde het van allerlei wormen, vissen en dieren; en de lucht was vol leven door allerlei soorten vogels. En het getal van iedere soort zowel in de wateren als op het vaste land en in de lucht was gelijk aan het getal van de mens, die uit dit getal gemaakt werd, en het was gelijk aan het getal van de genade van de Liefde en was gelijk aan het getal van de toe­komstige verlossing en de daaruit ontstane en voortkomende wederge­boorte.

7. En zie nu en begrijp, wat tot nu toe nog door niemand gezien en begrepen werd; de eeuwige Liefde nam het getal uit Zich en het getal was de ordening en de eeuwige wet in Haar, waaruit en waarin Zijzelf eeu­wig bestond, bestaat en zal bestaan in alle macht en kracht van de heiligheid van God. En Zij nam de leem net als de room van de gestremde melk en vormde met de hand van Haar macht en met de hand van Haar kracht vol­gens het getal van Haar ordening de eerste mens en blies hem door de neusgaten de levendmakende adem in. En de adem werd in hem tot een levende ziel en de ziel vervulde de gehele mens, die nu gemaakt werd volgens het getal van de ordening, waaruit de geesten gevormd waren en waaruit de werelden in de ruimten gemaakt werden en de aarde en alles wat op haar is, en de maan en de zon. 8. En zie nu, deze eerste mens op aarde, die voortkwam uit de handen van de macht en de kracht van de eeuwige Liefde, kreeg uit de mond van de erbarmende Genade de naam 'Adam' of 'zoon van erbarming en genade' .

9. En let nu goed op: deze Adam kwam in plaats van de eerste der gevallen geesten; het werd hem niet te kennen gegeven wie hij was, en zie, toen verveelde hij zich, omdat hij zichzelf niet kende en ook niets vin­den kon wat op hem leek.

10. En zie, toen ademde de eeuwi­ge Liefde, onzichtbaar voor de nog blinde ogen van zijn ziel op hem, en hij sliep door de lieflijkheid van de erbarmende Liefde voor de eerste maal in. En de lieflijkheid van de erbarmende Liefde vormde in het hart van Adam, als het ware als in een zoete droom, een op hem lijkende gedaante van grote lieflijkheid en ook van grote schoonheid.

11. En de eeuwige Liefde zag dat Adam grote vreugde in zich voelde bij de innerlijke aanschouwing van zijn tweede ik. Toen raakte de erbarmende Liefde zijn zijde aan, op de plaats waar hem een hart gegeven werd gelijk aan het hart van de Godheid ter opname van de liefde en het leven uit de liefde in God, en ontnam hem daarmede de eigenliefde om voor Zichzelf een woonplaats voor te berei­den door de toekomstige wet van de erbarmende genade, en plaatste de eigenliefde, waaraan hij een groot welbehagen in zich voelde, buiten zijn lichaam en noemde haar 'Caiva' of, zoals jullie gewoonlijk plegen te zeggen, 'Eva', wat zoveel wil zeggen als de voorbereidende verlossing van de zelfzucht en de daaruit voortsprui­tende wedergeboorte.

12. En zie, toen raakte de erbar­mende Liefde hem aan en liet hem ontwaken om hem zijn eigenliefde, nu buiten hem, te laten zien en zag dat hij een groot welbehagen onder­vond bij de aanblik van zijn buiten hem geplaatste liefde en zeer opgeto­gen werd; en de liefde buiten hem, nu Eva geheten, verlustigde zich aan de mens Adam en boog zich naar hem toe en volgde al zijn bewegingen.

13. En zie, toen sprak de eeuwige Liefde Adam voor de eerste keer aan: "Adam!" - En hij sprak voor de eerste maal: "Hier ben ik, Heer van de glo­rie, macht en kracht!"

14. En de eeuwige Liefde sprak wederom: "Ziehier jouw helpster!" ­En Eva antwoordde: "Zie, Heer, hoe gehoorzaam de maagd aan de voeten van Uw zoon ligt en op zijn bevelen wacht!"

15. En zie, de erbarmende Liefde ondervond een groot welbehagen in de werken van Haar macht en kracht door de genade van Haar erbarmen en sprak verder en onderwees hen in alles en leerde hen alle dingen ken­nen, benoemen en toepassen. En toen zij alles begrepen, kenden en konden gebruiken, sprak de erbarmende Liefde weer tot hen: "Zie nu, jullie leerden nu alles, jullie kennen nu alles en kunnen van alles gebruik maken op één ding na, en dit laatste zal Ik je nu leren en in je de kracht leggen om op jullie gelijkenden te verwekken en voort te planten; maar jullie mogen er dan pas gebruik van maken, wanneer Ik terugkom en je bekleed aantref met het kleed van de gehoorzaam­heid, deemoed, trouwen de vereiste onschuld. Wee echter over jullie, wanneer Ik je naakt aantref; Ik zal jul­lie dan verstoten en de dood zal het gevolg zijn!"

 

Hoofdstuk 8 De zondeval

 

 

1. En zie, toen bedekte de eeuwige Liefde Haar aangezicht en ging vol­gens een door het getal van de orde­ning bepaalde tijd weg en was blind uit de diepte van Haar erbarmen en wilde en kon niet weten, wat de nieuw geschapenen zouden doen in het gericht van de Godheid ter beproeving van hun vrijheid door de erbarmende Liefde in de korte tijd op aarde. De plaats die hen op het vaste land was gegeven om te bewonen, was een dal en was een tuin en werd paradijs genoemd; en dat was het land, dat later overvloeide van melk en honing en het was de plek, die in de grote tijd der tijden van de groot­ste daad van de eeuwige Liefde 'Bethlehem' heette en eeuwig zal heten, en het was het punt, vanwaar het vlees geworden eeuwige Woord voor de eerste maal lijfelijk het licht van Zijn genade, aan de tranen der erbarming van de verre zonnen, de manen en van alle sterren zag oplich­ten.

2. En zie, tijdens het gericht waar­mee de Godheid hen in Haar gram­schap beproefde, groeide hun begeer­te. En er stond een boom in de tuin en deze boom droeg de mooiste soort appels en Eva begeerde deze hevig en ze zei tegen Adam: "Zie Adam, ik heb een hevig verlangen naar deze vrucht! Als jij wilt, dan zal ik er één plukken en proeven en hem dan aan jou geven als de eerste gave uit mijn hand!"

3. En zie, Adam zweeg, nadenkend over het gezegde van Eva. En een innerlijke stem, die heilig was, omdat deze van de Godheid in hem kwam, zei tegen hem: "Als jullie van de vrucht van deze boom zullen eten, dan zul je sterven!" En Adam schrok daarvan zozeer, dat hij zijn geliefde Eva geen antwoord kon geven.

4. En de begeerte steeg in Eva op en trok haar tot onder de boom en dwong haar er een appel van te pluk­ken. En Adam bemerkte nu dat Eva zijn hart ontrouw werd, en hij werd treurig en zei:

5. "Eva, Eva, wat doe je? Zie, wij zijn nog niet door de Heer van de macht en de kracht en het leven geze­gend! Zie, je houdt de vrucht van de dood in je hand; gooi die weg, zodat wij niet in naaktheid voor de Heer der gerechtigheid sterven!"

6. En zie, toen schrok de door begeerte overmande Eva van de ernst van Adam en liet de vrucht van de dood op de grond vallen. En haar begeerte verliet haar en zij werd bevrijd van haar begeerte en Adam voelde een groot welbehagen door de bevrijding uit de strikken van de dood brengende begeerte van Eva.

7. Maar zie nu, de door Eva uit haar hart gebande begeerte lag nu op de grond en veranderde zich door de macht van de richtende gramschap van de Godheid in de gedaante van een grote slang, die de vrucht van de dood in zijn bek nam, naar de boom toe gleed en alle takken en twijgen van de wortel tot aan de top omgaf en zijn starre blik op Eva richtte. En Eva merkte dat en keek de slang aan en Adam merkte het door Eva ook; maar hij zag de slang nog niet.

8. En zie, Eva ging naar de slang toe en bekeek met veel genot zijn ver­leidelijke windingen om de boom en de steeds veranderende kleuren van zijn schubbenhuid.

9. Maar de slang bewoog zich en legde de appel in de schoot van de nu zittende Eva, richtte toen haar kop weer op en sprak Eva met de volgende woorden aan:

10. "Eva, zie hoe jouw dochter die door jou verstoten werd, de boom van jouw verlangen omslingert! Versmaad de geringe gave, die ik in jouw schoot legde niet, maar geniet onbezorgd van de vrucht van je liefde; jij zult niet slechts niet sterven, maar je zult bevredigd worden met meer kennis over al wat leeft, dan de God die jij vreest, omdat die toch zwakker is dan jij bent!" En zie, toen deelde de tong van de slang zich en werd punti­ger dan een pijl en de slang boog haar kop naar Eva's borst, alsof zij die als een kind wilde kussen; maar nu stiet zij haar twee giftige pijlen in de bor­sten van Eva, en Eva aanschouwde in de slang haar eigen gedaante.

11. En nu merkte ook Adam wat zich onder de boom afspeelde en de tweede Eva beviel hem bijzonder goed en hij merkte niet, dat het slechts een slang was. En zie, toen ontstak ook in hem de begeerte, de hartstocht voor de tweede Eva, hij nam de vrucht uit de schoot van Eva, werd ontrouw aan zijn liefde en genoot van de verboden vrucht uit de schoot van Eva met wellustige begeer­te; en in dat genot herkende hij zich als de eerste die verloren ging door de grote ijdelheid van zijn blinde zelf­zucht in het rijk van het licht van de eeuwige Liefde, en die gevallen is in de zee van gramschap van de eeuwig onverbiddelijk dodende Godheid.

12. En zie nu, toen hij zich als zodanig herkende en de verblinde Eva zich door hem herkende, steeg een groot berouw op uit het diepst van zijn hart, en Eva schaamde zich over de naaktheid die zij bespeurde en over Adam’s naaktheid en was van top tot teen ontdaan en bedekte haar naakt­heid met bladeren van een vijgen­boom. En ook Adam strekte zijn han­den uit naar de bladeren om zijn blootheid te bedekken en verborg zich in een grot en weende vele tranen van grote smart; en Eva verborg zich achter een doornstruik en treurde hevig over haar schuld aan de verlei­ding.

 

Hoofdstuk 9

 

Het gericht van de Heer

 

1. En zie, toen trok de eeuwige Liefde door de macht en de kracht van Haar erbarmen de hand van de macht en de hand van de kracht weg voor Haar ogen, de ogen van de alles verlichtende genade, en het licht van de genade drong wezenlijk door in de grot waar Adam weende en achter de doornstruik waar Eva treurde.

2. En Adam’s tranen werden in de schoot der aarde bewaard en heetten en heten nog 'Tummim' of stenen, waaruit het licht van de zeven geesten van God zinnebeeldig straalt en zij werden vast door het licht van de genade uit de warmte van de Liefde, evenals zijn terechte berouw als blij­vend gedenkteken van de verlichten­de wijsheid, en zij werden over de hele aarde verstrooid als vertroostende tekenen van de toekomstige wederge­boorte, die evenals deze tranen van Adam in staat zal zijn tot opname en de allermooiste gedeelde weergave van het grote licht uit de zee van de genade der erbarming van de eeuwige Liefde en die iedere hardvochtigheid van de verleidingen van de wereld zal weerstaan.

3. En de tranen van de achter de doornstruik treurende Eva werden in de aarde bewaard en werden net zo gekleurd als het rood van haar terech­te schaamte over het misbruiken van de geheiligde liefde van Adam in haar. 4. En de eeuwige Liefde zag, dat iedere traan van Eva voor Adam, de zoon van de erbarmende Liefde, gerechtvaardigd was; en de warmte van de eeuwige Liefde maakte van deze tranen steentjes en hiervan was de naam 'Urim', als zinnebeeld van de gerechtvaardigde droefheid van Eva. En zie, één traan viel op de beschut­tende doornstruik, en zie, deze traan was er een van verloren onschuld en kleurde de voorheen witte bloem van de struik; en de bloemen werden rood gekleurd ten teken van de verloren onschuld van Eva. En zie verder, hoe­wel de mensen nu reeds alle gewassen op aarde kennen, kennen zij echter niet hun ware betekenis in de geest en in de waarheid en zullen die niet ken­nen en begrijpen tot aan de wederge­boorte, als zij zich die dan eerst deel­achtig hebben gemaakt, welke is de erbarming van de eeuwige Liefde door de genade van de verlossing daarin.

5. En zie nu nog een geheim, dat nog begrepen moet worden vanwege de zondige hoogmoed van de kinde­ren van de wereld! En zie, twee bloe­men van de struik werden door de, door onschuld gerechtvaardigde tra­nen van Eva bevrucht en bewaarden door alle stormen aller tijden gedu­rende de grote oorlog van Jehova tegen de volkeren der aarde getrouw hun zegen van de eeuwige Liefde. En ze maakten ten tijde van de uitwer­king van de genade van boven, de vrouw van Abraham tot een levend voorbeeld van de grote werken van de erbarmende Liefde, en de vrouw van Zacharias tot werkelijke volbrenging van de grootste van alle daden van de erbarmende Liefde van de eeuwige God.

6. En wend nu je ogen weer naar Adam en Eva en ga met Mij mee om ze te zoeken en kijk toe, hoe Ik, de eeuwige Liefde, hen vond, naakt, ver­laten, wenend en treurend van gerechtvaardigd berouwen terechte schaamte en Ik riep Adam te komen en trok Eva te voorschijn.

7. En zie, zij durfden niet naar het gezicht van hun Vader te kijken; want zij waren geschrokken door een geweldige donderslag van het dood­ brengende gericht uit het diepst van de gramschap van de Godheid.

8. En de vlammen van de toorn van God, van de Oneindige, rolden schrikbarend door al de eindeloze ruimten naar de aarde toe, waar de grote Liefde nu vertoefde bij Zijn rouwende en treurende gevallen kin­deren, die geschapen waren door Zijn erbarmende genade.

9. En zie, er woedde een hevige strijd tussen de eeuwige Liefde, die door het berouwen verdriet van de geschapenen weer erbarmen met hen had, en de woedende Godheid, die alles wilde vernietigen ter verzoening van Haar integere heiligheid.

10. Want zie, de vlammenvloed van toorn van de boos geworden Godheid stortte sneller dan de blik­sem op aarde neer, drong door tot in haar kern en de verterende vlammen laaiden overal in al haar uithoeken op tot aan de maan, tot aan de zon, - ja, zij tastten alle sterren aan! En zie, toen was de gehele, onmetelijke oneindigheid één vuurzee en ver­schrikkelijke donderslagen rolden door alle eindeloze ruimten en de aarde huilde luid en de zee woedde en de maan huilde en de zon jammerde en alle sterren schreeuwden luider dan alle donder. En dat, omdat zij neerge­drukt werden door een grote angst vol pijn om eeuwig vernietigd te wor­den, en hun luide stemmen weer­klonken hevig daverend vanuit de eindeloze diepten van de gramschap van de Godheid en die stemmen rie­pen:

11. "Grote, verheven God, lenig Uw grote toorn en blus de vernieti­gende vlammen van Uw zeer gerecht­vaardigde gramschap en spaar in Uw heiligheid de onschuldigen; want de vlammende woede van Uw toorn zal de rechtvaardigen verwoesten en zal de eeuwige Liefde in U vernietigen en zal Uzelf gevangennemen in Uw bovenmaatse macht en kracht van de heiligheid!"

12. En zie en hoor met open ogen en open oren wat de met toornende gramschap vervulde Godheid sprak; maar niemand verstond wat er gezegd werd, behalve de eeuwige Liefde, die ten tijde van de woedende uitbarsting van toorn van de Godheid het berouwvolle nieuw geschapen paar op de kermende aarde ondersteunde met de grote macht en kracht van Haar barmhartigheid en Ze weerde de grote woedende vlam van toorn af, die de plek van Adam’s wroeging en de plaats waar Eva treurde wilde aangrijpen.

13. En luister nu en begrijp goed de verschrikkelijke woorden van toorn uit de diepten van de gram­schap van de Godheid. Deze luidden: 14. "Wat heb Ik aan dat janken en woeden van de aarde en wat aan het huilen van de manen, wat aan het gejammer van de zonnen en wat aan de jammerklachten van de sterren?! Want Ik ben alleen, verlaten door Mijn Liefde, die Mij ontrouw gewor­den is en van Mij is weggegaan naar de aarde om het tweevoudige kwaad uit te werpen! Wat moet Ik zonder Haar beginnen? Daarom zal Ik al Haar werken tot op het fundament verwoesten en alles vernietigen, opdat er niets meer is wat in alle toekomsti­ge eeuwigheden der eeuwigheden Mijn Liefde van Mij zal wegtrekken en verwijderen! En Ik zal God blijven, de Enige, gedurende alle eeuwighe­den der eeuwigheden, zoals Ik dat sinds de eeuwigheden der eeuwighe­den was; en jij, vermolmd bouwsel van de schepping van Mijn zwak geworden Liefde, val in elkaar tot nie­tig puin in het niets, zodat Ik Mijn Liefde weer vind en Haar weer sterk maak door de macht en de kracht van Mijn eeuwige heiligheid. Amen!"

15. En zie, toen werden de banden van de scheppingen in alle ruimten van de oneindigheid van God verbro­ken en de brokstukken stortten door de wijde ruimten onder groot lawaai, gedonder, gegier, gehuil, geloei en gesuis in de diepten der diepten op hun ondergang af en het was de aarde zelf, die eveneens in puin lag in de brede schoot van de erbarmende Liefde.

16. En de nieuw geschapenen beef­den van angst bij de vreselijke aanblik van de grote, vernietigende gru­welscène, waarvan de omvang nooit door een geschapen geest in zijn geheel doorgrond kan worden; want die was oneindig.

17. En zie nu en luister verder naar wat de erbarmende Liefde toen sprak en deed! Verneem de woorden van de Liefde in Haar macht en bezie de grote daden van de barmhartigheid in Haar kracht, en hoor en begrijp goed de woorden, die aldus luidden:

18. "Grote, almachtige God van alle macht, alle kracht en alle heilig­heid! Laat Uw hevige toorn varen en stil het vuur van Uw alles verwoesten­de gramschap en luister in de rust van Uw heiligheid naar de woorden van Uw eeuwige Liefde, die het enige leven in U is, net als U, eeuwig en machtig en sterk zoals U uit Haar en Zij uit U, en wil niet het leven in Haar vernietigen en U door Haar, maar laat genade voor recht gelden en laat de Liefde U genoegdoening geven en eis verzoening voor Uw bezeerde en beledigde heiligheid en geen offer dat U van Haar mocht eisen ter eeuwige verzoening van Uw heiligheid zal voor Uw Liefde te groot zijn!"

19. En zie nu en luister en begrijp het goed, wat er daarna gebeurde en wat de Godheid daarop antwoordde! Het vuur temperde en uit alle ruim­ten woei een zacht zuchtje, vermengd met nog hevig rollende donderslagen, veroorzaakt door het rondvliegende puin van de verdwenen werelden, die van de ene onmetelijkheid tot aan de andere als grote bliksemschichten nog brandend flitsten. En de Liefde begreep de donder van God, die fel sprak:

20. "Ik zal alle schuld op Jou laten neerkomen, net als het wereldpuin op de aarde, en Jij moet de smaad van Mijn heiligheid, die de eeuwige band tussen Jou en Mij is, vereffenen! En zie, Ik vervloek de aarde, opdat Mijn heiligheid door geen vlek bezoedeld zal worden en Ik daardoor een onhei­lige God zou worden zoals Jij; en van deze vloek draag Jij de schuld, die Je op Je moet nemen en die Je moet ver­effenen ten behoeve van Mijn heilig­heid en Jij moet de vloek van de schande door de zonde van Adam van de aarde af wassen met Je bloed!"

21. En zie, luister en begrijp goed, wat het antwoord van de Liefde daar­op was en Zij sprak als volgt: "Grote, boven alles heilige God van alle macht en alle kracht! Het zal geschie­den naar Uw woorden!"

22. En zie, toen doofden opeens alle vuren op aarde en in alle ruimten van de schepping! En het puin van de verwoeste zonnen, aarden en manen werd weer samengevoegd door de macht en de kracht van de door de Godheid verhoorde Liefde en zij wer­den weer geordend, zoals zij geordend waren vanaf het begin van hun ont­staan; maar zij behielden voor eeuwig de onuitroeibare sporen van hun toenmalige totale verwoesting gelijk de littekens van de eeuwige Liefde, die later in de grote tijd der tijden voor iedereen aan het kruis bloedde.

23. En er bleef hier en daar aan het oppervlak, in het binnenste en in de zeeën van de aarde ook nog puin van andere werelden liggen, ten teken van de macht en de kracht van God en tegelijkertijd ook als sprekende getui­gen van de uitzonderlijk grootse daden van de erbarmende Liefde.

24. En zie en luister verder en begrijp goed wat er verder gebeurde: toen nu de eeuwige Liefde de eisen aanvaardde en daardoor al van tevoren genoegdoening verschafte aan de grote heiligheid van God, liet de Godheid in een zacht ruisen en suizen nogmaals, alleen voor de Liefde begrijpelijk, Haar heilige wil horen en sprak op zachte toon, als volgt:

25. "Zie, Jouw grote barmhartig­heid is in Mij opgestegen en is voor Mijn alziend oog getreden en Ik heb in de rust van Mijn heiligheid Jouw grote oprechtheid en eeuwige trouw herkend en Ik heb de tranen van berouw van Adam en de tranen van verdriet van Eva geteld en Ik ben van­wege Jouw grote erbarmen vol deernis geworden.

26. En zie, daarom wil Ik Mijn gerichten in deze tijd opheffen en op Jouw verzoek overvloedig genade voor recht laten uitstromen en Ik wil de schade die Mijn gericht heeft aan­gebracht, weer goed maken. En bui­ten Mij kan niemand iets goed maken dan Ik alleen, omdat niemand goed is behalve Ik, de heilige Vader; want dat zal voortaan voor eeuwig Mijn naam zijn. En Jij, Mijn Liefde, bent Mijn Zoon; en de heiligheid als de machti­ge alom werkende band van de kracht tussen Ons en tussen alles wat van Ons uitgegaan is, is de Heilige Geest, die alle ruimten der ruimten en alle oneindigheden der oneindigheden zal vullen, amen. En dat zegt nu de goede, heilige Vader. Amen.

27. En zeg Jij, Mijn geliefde Zoon nu ook aan het treurende paar - en laat dat diep in hun hart zinken - dat zij zich tot aan het einde van hun leven aan de geboden van de liefde en de erbarming moeten houden, zonder ze te verbreken, en Ik zal hen op een tijdstip dat Ik heb voorbeschikt dan een middelaar tussen Mij en hen zen­den om hun grote schuld te delgen en de grote, zware last van hun onge­hoorzaamheid te verlichten.

28. Maar tot dan moeten zij geduld oefenen en zachtmoedigheid betrachten en het brood, dat Ik hen thans slechts spaarzaam zal geven, moeten zij dankbaar in het zweet huns aanschijns genieten en zij zullen niet verzadigd worden tot aan de tijd van de middelaar die Ik uit hun mid­den zal verwekken en die volkomen en goed zal zijn, zoals Wij eeuwig vol­komen en goed en heilig zijn.

29. En zeg hen bovendien nog, dat Ik Mijn gericht slechts opgeschort heb voor diegenen die zich nauwgezet aan Mijn strenge geboden zullen hou­den; maar laat de overtreders voor alle eeuwigheid in alle gestrengheid van de eeuwige heilige waarheid bij de geringste overtreding bedreigd wor­den met de nauwkeurige voltrekking van het gericht!

30. Aldus spreekt de heilige en enig goede Vader door Zijn Zoon, die de eeuwige Liefde in Hem is en door de Heilige Geest als de werkende genade uit Ons beiden, voor de toekomstige vergeving van de zonde, die nu hun lichamen moeizaam en bezwaarlijk maakt, en tenslotte tijdelijk zal doden om na de dood van het lichaam het leven te verkrijgen, na de tijd van de beloofde middelaar.

31. Dat zegt de enig heilige en enig goede Vader. Amen, Amen, Amen."

 

Hoofdstuk 10

 

De verzoening van de Heer

 

1. En zie, luister, begrijp en versta goed wat de eeuwige Liefde zei en deed. Toen de goede, heilige Vader Zijn zeer ernstige toespraak beëindigd had, waarin Hij genade voor recht aankondigde en de overtreders van de wet van de onbegrijpelijk grote gena­de en van de dood van de zonde met een strafgericht dreigde, werd de eeu­wige Liefde tot in het diepst van Haar hart dat vol erbarming was geroerd en weende voor de tweede maal tranen van medelijden en tranen van de innigste vreugde en zalige verrukking over de grote, alles ontziende genade van de zo onvoorstelbaar goede en allerheiligste Vader en sprak, terwijl Zij tot in het diepst van Haar wezen ontroerd was tot Adam en Eva:

2. "Adam, je hebt nu het afschuwe­lijke gericht van God voor je ogen voorbij zien trekken en Eva zag en ondervond het door jou; nu echter wil Ik ook haar de ogen en oren ope­nen en zij zal in heel de toekomst met eigen ogen zien en met open oren horen, wat de Godheid in Haar rich­tende gramschap deed en wat daarop de eeuwige Liefde in Haar onbegrens­de erbarming deed; en dat zullen ook allen zien die uit haar zullen voortko­men gelijk aan het aantal sterren aan de hemel en de hoeveelheid gras op aarde en de hoeveelheid zand in de zee, die oneindig is.

3. En de wet heb Ik jou in je hart gegrift, zoals jij het ook in het hart van Eva moet prenten; en het teken dat jullie en allen die je zullen volgen zal waarschuwen voor Gods gericht wegens jullie zonde, zal zijn dat Ik hier en daar bergen laat ontstaan, die afwisselend tot aan het einde der tij­den zullen branden en Ik wil de blik­sem achterlaten, die je zal waarschu­wen voor de toekomstige vernietiging en de altijd daarop volgende donder, die je altijd met klem de naam van de grote en sterke God zal verkondigen, indien jullie Hem ooit zouden of konden vergeten.

4. En de tranen van medelijden en die van grote vreugde over de genade van de heilige Vader heb Ik als een eeuwig teken van een nieuwe schep­ping rondom in de wijde ruimten van de hemel opgesteld en ze zullen jullie iedere nacht op aarde beschijnen en zullen je verkwikken in de avondsche­mering van het leven en zullen je de aanbrekende dag aankondigen.

5. En kijk nu op naar de hemel; zij schijnen in veelvoudige ordening en in veelvoudige pracht, - die met rood­achtig licht als teken van Mijn mede­lijden en die met wit licht als teken van de vreugde om de grote genade van de zeer heilige en boven alles goede Vader. En die zacht wit glan­zende brede baan die over de sterren van het medelijden en van de vreugde loopt, bestaat eveneens uit sterren uit de voortijd, ontstaan door de tranen van de Liefde, die toen reeds mededo­gen had met de gevallen geesten; die baan is midden door de uitgestrekte ruimten getrokken en zal jullie die­nen als teken van het eeuwige, heilige verbond tussen de eeuwige Liefde, die jullie en alles wat er is in het bestaan riep en de alles volgens Haar heilig­heid richtende Godheid.

6. En kijk nu hierheen, Adam en ook jij, Eva, in Mijn linkeroog, dat boven Mijn hart tegenover je rechter­oog je mild en vol genade stralend aankijkt, - zie, er hangt nog één traan aan zijn wimper en zie, deze traan is groter dan alle tranen die reeds uit deze ogen voor jullie gevloeid zijn!

7. Daar waar die grote baan aan de wijde hemel gedeeld schijnt, kijk daar met graagte naar en wees altijd dank­. baar en diep geroerd, zo vaak als jullie daarheen zullen kijken; want die plek zal voor jullie en ook voor de gehele schepping te eeuwigen dage dienen als een blijvend teken van je breuk van trouw aan Mij en Mijn toenmali­ge breuk met de heiligheid van God uit barmhartigheid tegenover jullie, en de baan zal je op het punt waar zij weer als aaneen geknoopt verschijnt, herinneren aan de machtige bemidde­ling van de eeuwige Liefde, die Ik al sinds eeuwigheid her ben, aan de bemiddeling tussen de onaantastbare heiligheid van God en jullie, die trou­weloos gezondigd hebben voor het aangezicht van Zijn onbegrensde hei­ligheid.

8. En zie nu, vandaar deze traan en daar is de plaats van haar ontstaan!

9. En deze traan zal voor jullie en voor je nakomelingen eens opgaan als een mooie morgenster die alle volke­ren van de aarde zal verlichten, die jullie in de tijd der tijden met rou­wende en treurende voetstappen zul­len volgen en die zal nog van tevoren de stinkende drek van de zonde van de aarde afwassen en zal je tranen en bittere klachten van rouwen verdriet reinigen van het vuil van de slang.

10. En kijk nog één keer hierheen:

deze traan wil Ik laten vallen op een nog witte bloem van deze struik tus­sen de twee reeds bevruchte bloemen van Eva, en uit haar zal eens een reine vrouw opbloeien, die de kop van de slang zal vertrappen. En de slang zal haar weliswaar ook in haar hiel bijten, maar het gif zal haar geen kwaad doen; en uit haar zal voortkomen, wat er nu voor jullie is, een fraaie morgen­ster voor alle volkeren der aarde die van goede wil zijn en het eeuwige gericht voor alle weerspannige kinde­ren van de slang!

11. En de geesten uit de schoot van de heiligheid van de Vader zullen belichaamd op aarde neerdalen en zullen aan je kinderen de grote tijd verkondigen en de wijze van aan­komst van Hem, die nu voor je staat en die jullie nu nog horen en zien en voortaan niet meer zullen horen en zien tot aan de beloofde komst, vol­gens de toezegging van de heilige Vader door Mij als de eeuwige Liefde in Hem.

12. En nu hebben jullie alles ver­nomen, wat je moet weten om Mijn zegen te ontvangen!

13. En wees dan aldus gezegend

door de hand van de macht en door de hand van de kracht van de eeuwige Liefde van de heilige Vader en de kracht van de Geest, die heilig is uit Ons beiden, en bevrucht en vermeer­der je en vul de aarde met de levende vrucht van deze zegen!

14. En zo dikwijls jullie elkaar zul­len benaderen vanwege deze zegen, offer dan altijd van tevoren je harten aan Mij! Als jullie dit achterwege zou­den laten, dan zal de slang, die nog leeft en ook eeuwig in de gramschap van de Godheid zal leven, de vrucht in je bederven en jij, Eva en allen van jouw geslacht zullen in plaats van een vrucht van zegen een vrucht van ver­derf ter wereld brengen. En deze zul­len de kinderen van de zegen en van het licht in groten getale te gronde richten en aan hun woede en hun razernij zal geen einde komen; en zo zullen jullie de zonde als erfenis op allen laten overgaan en je schuld zal zichtbaar worden tot aan de grote tijd der tijden en ook daarna.

15. En dit offeren van jullie harten aan de zegen van Mijn genade is je gegeven als een heilige dienst, die je altijd verplicht bent voor Mij te hou­den ter wille van Mijn zegen, zo vaak jullie elkaar benaderen. Laat dit nieu­we en gemakkelijke gebod dat jullie zojuist uit Mijn mond vernomen hebben, de eerste kerk zijn, die Ik voor je sticht ter Mijner nagedachte­nis en die je de daden van de erbar­mende Liefde dankbaar laat herinne­ren en jullie terugvoert naar de heilige vrees voor God!

16. Ik zal van boven een geest zon­der zonden met een vlammend zwaard in zijn hand naar je toesturen, zodat hij jullie kan leiden en je de gehele aarde kan tonen van het ene uiteinde tot het andere; en hij zal jul­lie de dwalingen van de wereld verkla­ren, maar je ook tuchtigen als jullie zouden afwijken van Mijn wegen.

17. Dit alles zegt de eeuwige Liefde tegen jullie in naam van de heilige Vader, amen."

 

Hoofdstuk 11

 

De geboorte van Kaïn en Abel

 

1. En zie, toen verdween de Liefde voor de ogen van de geschapenen, terugkerend in de heilige schoot van de Vader.

2. En zie nu, jij Mijn luie en slech­te knecht, die ook nog zeer hardho­rend is; want Ik moet je als een schoolkind uit de eerste klas woord voor woord dicteren en nog versta je Me niet en vraagt Mij dikwijls twee, drie, vijf, vaak tot tien maal toe en kijk, Ik herhaal altijd getrouw ieder woord voor je! Let daarom beter op, zodat het vlugger opschiet dan tot nu toe; want de wereld heeft in de zeer korte tijd voor de voleinding behoefte aan dit werk van Mijn grote genade! Laat je dit door Mij gezegd zijn, jullie heilige Vader, wiens gehele wezen lou­ter liefde is!

3. En schrijf nu verder! Het pas geschapen paar was nu geheel alleen op de grote wereld en de beloofde engel verscheen met het vlammende zwaard in zijn rechterhand; en toen zij hem zagen, schrokken zij heel erg, zodat zij voor hem wegvluchtten en inwendig trilden van grote angst.

4. En zie, de angst verkortte Eva's tijd en met smart werd zij verlost van de verboden vrucht, die de slang tij­dens Adam’s blindheid in haar gelegd had.

5. En Adam bekeek de naakte vrucht en merkte dat de vrucht op hem leek, en verheugde zich daarover zeer; en Eva zag Adam’s vreugde en drukte vol begeerte deze vrucht van haar liefde aan haar volle borst.

6. En zie, toen kreeg zij een soort­gelijke steek in haar borst als de steek van de slang en legde vol angst de vrucht op de grond in de vaste overtuiging dat zij alweer gezondigd had.

7. Maar zie, toen verscheen de grote engel met het zachte gelaat voor het verontruste en bange paar en sprak hen met vaste stem toe:

8. "Wees niet bang en heb geen vrees voor de knecht van Jehova, die van boven naar jullie gezonden is om je de aarde te laten zien en je in te lichten over 's werelds dwaalwegen ­en ook om jullie en je nakomelingen te tuchtigen indien jullie van de wegen van de eeuwige Liefde en van de oneindige heiligheid van God ooit zouden mogen afwijken.

9. Zie, deze vrucht is voor jullie geen zonde meer; wel is die het gevolg van de drievoudige ongehoorzaam­heid tegenover God en is de dood van je vlees, die jullie in je vlees verwekt hebben door je zelfzuchtige begeerte. Jullie mogen deze vrucht niet van je werpen, maar hem volgens de wil van boven houden als getuigenis over jezelf en je vernedering, waardoor je nu zult ondervinden hoe door jullie de zonde en door de zonde de dood in de wereld gekomen is; de vrucht zelf zullen jullie 'Kaïn', of 'brenger van de dood' noemen!"

10. De verschrikte gemoederen van het paar werden door de toespraak van de bode van boven gerustgesteld en Eva nam de op de grond gelegde vrucht weer in haar nog sidderende handen en reikte op aandringen van Adam, ingegeven door de engel, de volle borst aan de zuigeling om daar­uit het leven van de aarde te zuigen.

11. En de engel trad aan de linker­zijde van Adam, en Eva met de vrucht op haar rechterarm ging aan Adam’s rechterzijde staan, opdat haar hart vrij zou blijven van iedere last en voortaan op alle wegen en paden naar de mens toegewend zou blijven.

12. En zo liepen zij voorbeeldig over de hele aarde om daar alle oor­den te bekijken en woonplaatsen uit te zoeken voor hun toekomstige nakomelingen, en voor hen het brood te zaaien door de macht en de kracht die hen door de Liefde verleend was door de grote genade van de erbar­ming.

13. Want de aarde met alles wat daarop was, was ondergeschikt aan de wil van Adam en de zee en al het water gehoorzaamde zelfs trouw aan de geringste wenk van Adam en was aan hem ondergeschikt van het oppervlak tot op de diepste bodem en bood vol eerbied zijn rug aan de voe­ten van zijn heer, zodat hij er naar believen stevig op kon lopen; en alle winden waren aan hem ondergeschikt en alle dieren in het water, op het land en in de lucht gehoorzaamden aan zijn stem.

14. En Adam was verbaasd over de kracht die in hem was en zag en begreep, over wat alles de eeuwige Liefde hem zulke grote kracht ver­leend had en hij werd buitengewoon vrolijk over die grote genade van boven en zei tegen Eva:

15. "Eva, mijn vrouw, zie, de Heer van de macht en kracht heeft ons gezegend; laten wij onze harten aan Hem offeren, zodat Zijn zegen op aarde gedijt volgens Zijn grote belofte en door jou als nieuwe bewoner van dit oord het licht van de genade mag aanschouwen!"

16. En Eva, vol deemoed en innige vreugde, zei: "Adam, zie, je dienares ligt vol verlangen aan je voeten te wachten op haar heer van de aarde en mij zal geschieden naar jouw wil; neem mijn schuldige hart en offer het aan de Heer!"

17. En Adam droeg in volle overga­ve Eva op aan de Heer, zoals hem door de Heer bevolen was.

18. En zie, de zegen werd zichtbaar bij Eva en Adam verheugde zich daar­over, en ook Eva voelde een grote vreugde. En hoor nu wat de engel van Jehova tegen het opgewekte paar zei, en zijn woorden waren goed gekozen als woorden van de hoogte en als woorden uit de diepte, en het was de eeuwige Liefde Zelf die door de mond van de engel sprak, en deze woorden uit de mond van de engel luidden:

19. "Adam! Jij hebt op de lange reis over de aarde veel ervaring opgedaan; Je zag haar vaste land en haar wateren, en zag ook wat er op en er in is, groeit en zich beweegt; en je zag de grote olifant en in een dalende volgorde alle dieren tot aan de kleinste van de krui­pende wormpjes; en je zag de krachti­ge haai en al het gedierte in de wate­ren tot aan de kleine diertjes die in een druppel wonen; en je zag ook al het gevogelte in de lucht, van de reus­achtige adelaar tot aan het vlindertje en vanaf deze tot aan de kleinste mug; en je hebt al hun kracht, hun deugde­lijkheid en hun nut op de proef

gesteld; en je zag hieruit ook hoe rij­kelijk de eeuwige Liefde voor je gezorgd heeft en door jou ook voor Eva.

20. Je sprak tegen de bergen en zij gaven je antwoord; en je bevroeg de zee en deze antwoordde; en je richtte je stem tot de diepe delen van de aarde en het antwoord is niet uitge­bleven, en je richtte de klank van je woorden tot alle bomen, struiken, planten, kruiden en tot al het gras en zij lieten je hun namen weten en ver­telden je vol eerbied, waarvoor zij deugden en waarvoor jij ze dus kon gebruiken volgens jouw eigen vrije wil; en zo gaf ook al het gedierte, dat je met de stem van je borst hebt aan­gesproken, ieder op zijn manier je een begrijpelijk en eveneens volledig ant­woord terug en toonde in hoeverre het bestemd was tot dienstverlening aan jou en tot volledige onderge­schiktheid aan je wil; en de winden leerden je hoe je hen kon gebruiken volgens je eigen wil; en dit alles zag en hoorde je en werd ook Eva gewaar.

21. Zie nu, Adam en ook jij, Eva, niet de eeuwige Liefde heeft je dit alles, zoals het leven en zoals Eva, gegeven, maar Zijn grote genade heeft je dit ten geschenke gegeven en je zult dit alles slechts behouden zolang je er volgens de wil van de heilige Vader een wijs gebruik van zult maken; maar het een na het andere zal zich verwijderen uit de invloedssfeer van je grote macht, indien jij je gemoed niet steeds geheel rein houdt voor het aan­gezicht van Jehova. Wees daarom wijs, zoals de grote, goede en meest heilige Vader wijs is, daar hoog boven de hele schepping en daar in de diepte beneden de hele schepping.

22. En zoals jij bent en voortaan moet zijn en moet blijven volgens de wil van de heilige Vader en volgens je eigen wil, zo moeten ook al jouw nakomelingen zijn en de nakomelin­gen van Eva moeten zijn zoals zij voor en onder je ogen is.

23. Als echter iemand niet is zoals jij nu bent en voortaan moet zijn en moet blijven, dan zal hij weliswaar de gave gedurende een bepaalde tijd behouden; maar het geschenk van de genade wordt van hem weggenomen, zodra hij niet meer is zoals jij nu bent, moet zijn en moet blijven. En zelfs de nakomelingen van Eva zullen zich boven hun hoofden verheffen en hen ontrouw worden tot in het merg van hun gebeente en zullen de honden achterna rennen en zullen zich voe­den met de uitwerpselen van de slan­gen en hun kinderen zogen met de borsten van adders; en jouw nazaten zullen door hen worden vergiftigd en zullen zowel lichamelijk als geestelijk een bittere dood in eeuwige schande en kwellende smaad sterven.

24. En zie nu, Adam, en luister, Eva! Nog zijn jullie in het paradijs, daar waar de eeuwige Liefde je geplaatst heeft voor en na je zonde en voor en na de vernietiging; maar indien jullie ooit het getrouw in acht nemen van de wetten van de liefde en de geboden van wijsheid van de heili­ge Vader zouden vergeten, dan word je uit deze mooie tuin door dit vlam­mende zwaard verdreven en jullie noch iemand van al jullie afstamme­lingen zullen verder gedurende de hele tijd van je lichamelijke leven ooit meer toegelaten worden, tot aan de tijd van de belofte, - en pas na die tijd van belofte zullen de kinderen van de verlossing en de daaruit voortkomen­de nieuwe schepping door de eeuwige Liefde binnengelaten worden.

25. Onthoud dit goed, Adam, en Eva, overweeg dit ook! De vrucht die uit jou, Eva, te voorschijn zal komen, moet jij, Adam, 'Abel' noemen en je moet hem voor eeuwig aan de Heer van de Heerlijkheid offeren; want zijn naam betekent 'zoon van de zegen' en hij zal de eerste voorloper zijn van Hem, die eens volmaakt in de grote tijd der tijden van boven uit de schoot van de macht en de kracht van Gods heiligheid zal komen.

26. En nu, nadat ik volgens de wil van de eeuwige Liefde jullie geleid en alles getoond en gezegd heb, is mijn zending voor het werk van de eeuwige Liefde in de Vader van alle heiligheid en goedheid volbracht en moet ik weer onzichtbaar worden; maar onzichtbaar zal ik jullie van stap tot stap volgen en zal al je schreden tel­len, zoals de onwankelbare wil van Jehova dat verlangt.

27. En jullie zullen mij altijd weer te zien krijgen, zo dikwijls je in volle­dige overgave je harten aan de Heer der heerlijkheden zullen offeren; en ik zal jullie offer in een vat opvangen en zal het omhoog naar God dragen en zal het uitschudden voor het aange­zicht van de Zoon en dan zal de grote, heilige Vader welbehagen vinden in je werken.

28. Maar jullie zullen mij ook te zien krijgen als je van de wetten van de liefde en van de geboden van de heilige Vader zou of kon afwijken, zoals je mij nu nog ziet met het vlam­mende zwaard in mijn rechterhand om je uit de ruin te verdrijven en aan jou, Adam, een groot deel van de geschenken van de eeuwige Liefde uit Zijn grote genade te ontnemen en je dan, zwak en vol angst voor het geringste geruis van het gras, achter te laten."

29. En zie nu, jij blinde schrijver van dit nieuwe levende woord van Mij in jou, zoals ook in jullie allen, en bekijk Adam, hoe hij nu met de vaar­digheden waarmee hij toegerust was, volkomen een heer over de wereld, in het paradijs leefde als een op één ding na volmaakt mens; en al zijn vol­maaktheden waren slechts een geschenk van Mij en hij behield ze tot aan de tijd dat hij Mij één enkele keer vergat, nadat de engel voor zijn ogen onzichtbaar geworden was.

30. En zie nu, alles wat Adam aan geschenken bezat wil ik als een blij­vende gift aan jullie geven en nog ontelbaar veel meer en iets nog onein­dig veel groters, namelijk Mijzelf en alles wat van Mij is zal ook van jullie zijn, als jullie Mij liefhebben en niets anders doen dan liefhebben!

31. Maar waar is jullie liefde, waar­voor Ik zo'n hoge prijs heb betaald en die Ik voor eeuwig de Mijne mocht noemen?! O, hiervan is nog slechts zeer weinig over op aarde! Zij is zo licht en zo teer en jullie willen haar niet en zoeken haar ook niet waar zij met verlangen op je wacht, en jullie versmaden de grote kostbaarheid in haar!

 

Hoofdstuk 12

 

De belofte van de Heer

 

1. O jullie kinderen van Adam! Waarom wil je dan niet liever Mijn kinderen worden? O wat een moeite en ingespannen arbeid kost het je om het met het zweet van jullie handen doorweekte brood van Adam te ver­werven, dat bovendien nog bezoedeld is met het venijn van de slang en doordrenkt met het gif van de adders, en door het op te eten halen jullie je daarmee in je onmatigheid de tijdelij­ke dood en daarna ook de eeuwige dood op je hals!

2. En zie Mijn brood dat bestreken is met de honing van Mijn liefde en doortrokken met de melk van het eeuwig vrije leven vanuit Mij en dat je in zulk een overvloed kunt eten tot jullie geheel verzadigd zijn en dat je nooit schade zou kunnen berokke­nen, maar je zou versterken en je eeu­wig en ook reeds tijdelijk zou toerus­ten met alle kracht en macht uit Mij, als jullie het maar aan zouden willen nemen, - zie, spoedig na Mijn aller­grootste daad die het grote werk van jullie verlossing is, was dit brood van Mij nog steeds zeer duur en de men­sen konden het alleen in een kleine portie kopen met hun daarvoor aan  Mij geofferd bloed en leven, en Mijn brood smaakte toen bitter in de mond van de koper en was nog niet bestreken met de honing van de liefde en doordrenkt met de melk van het vrije leven, ook niet hier op aarde, maar zowel de honing als ook de melk werd de treurende koper eerst in het rijk van de geesten precies afge­wogen, aangereikt; en zie, toch waren er massa's kopers!

3. Maar nu geef Ik het mét honing en melk aan iedereen die het maar wenst, geheel voor niets, slechts voor de beslist zeer kleine vergoeding in de vorm van jullie liefde, en zie nu, nu veracht men dat bitter en versmaadt de grote, vriendelijke Gever, die beslist en waarachtig met de aller­grootste liefde voor jullie is vervuld!

4. Onthoud dan toch: de poorten van Mijn hemel heb Ik nu wijd open laten zetten. Wie er ook maar naar binnen wil, laat hem komen en spoe­dig komen en meteen komen; want de grote tijd van de genade is aange­broken en het nieuwe Jeruzalem daalt op aarde neer naar jullie allemaal, opdat allen die Mij liefhebben daar zullen wonen en verzadigd zullen worden door het brood met honing en melk, en met volle teugen het zui­vere water van alle leven zullen drin­ken en het overvloedig uit de eeuwige bron van Jacob zullen putten!

5. Maar hoewel het neerdalen van Mijn grote stad een onmetelijk grote genade voor al Mijn kinderen zal zijn, zal zij echter toch ook door haar ster­ke muren alle blinden dooddrukken en alle doven verpletteren; want ze zal zo groot zijn, dat ze het hele aardop­pervlak beslaat! En wie haar niet ziet neerdalen en het ruisen in de zuivere luchtlagen der aarde niet zal bemer­ken, die zal op aarde geen plek meer vinden waar hij zich voor haar kan verbergen en haar gewicht ontwijken.

6. Want zie, het gewicht van haar paleizen zal de bergen vermorzelen en deze gelijk maken aan de dalen, en haar woningen wil Ik boven de poe­len en moerassen bouwen; en al het ongedierte dat daar in huist, zal totaal verpletterd worden door de grondves­ten van de woonhuizen van de grote stad van God, jullie heilige Vader in de hemel en op aarde.

7. En de ware Herder zal Zijn scha­pen roepen en zij zullen tot in alle uithoeken van de aarde Zijn stem horen en die feilloos herkennen, en zij zullen erheen gaan en met veel vreugde grazen op de uitgestrekte weidegronden van de eeuwige liefde van de heilige Vader, welke zijn de grote tuinen van de nieuwe heilige stad van de grote Koning van alle vol­keren die er waren, zijn en eeuwig zullen zijn.

8. En deze tuinen zullen het door Adam verloren paradijs zijn, dat Ik eerst teruggevonden heb en getrouw voor hen heb bewaard als een eeuwige woning.

9. Om die reden heb Ik jullie heel uitgebreid tot in de kleinste details Mijn eeuwige grote huishouding getoond en heb je de schepping van het prille begin tot aan het einde laten zien, en toonde je het aanvankelijke ontstaan van de eerste mens; Ik wil hem nog verder tot aan zijn einde laten zien en wil je de grote hoer en het verwoeste Babylon tonen en je dan in Mijn grote, heilige stad leiden en je daar een eeuwig blijvende woning geven als jullie Mij liefheb­ben, zoals Ik jullie boven alles liefheb! 10. Kijk op naar de hemel en bezie de aarde! Deze zullen eens als stoffe­lijk voorwerp vergaan en zullen alleen maar geestelijk blijven bestaan; maar ieder woord van Mij dat tegen jullie wordt gesproken, zal bestaan zoals het uit Mijn mond komt, lichamelijk en geestelijk in alle macht en alle kracht van de heiligheid voor eeuwig, eeu­wig, eeuwig, Amen!

 

Hoofdstuk 13

 

De verdrijving uit het paradijs

 

1. En nu keren wij weer terug naar Adam en Eva en zullen zien hoe het met de verdere levensloop van hen beiden en met de levensloop van hun beider afstammelingen voor de alzien­de ogen van de heiligheid van Jehova was gesteld! En zie, een korte tijd, die volgens jullie rekenwijze dertig aardse kringlopen om de zon bedroeg, wat jullie 'jaren' noemen, leefde het paar in de kring van zijn gezegende nako­melingschap, waarvan het aantal gelijk was aan het aantal jaren, met uitzondering van Kaïn, die niet geze­gend was.

2. En zie nu verder wat daar gebeurd is! Adam liep op de dag des Heren over een stuk land. Er was hem al door de eeuwige Liefde Zelf in zijn hart en daarna ook meermalen door de engel bevolen om deze dag als rustdag te houden ter gedachtenis van de grote daden van de zich erbarmen­de Liefde en ter eerbiedige beschou­wing van de onmetelijke heiligheid van God, de goede Vader. Hij wilde de mooie omgeving bekijken en de wereld beviel hem buitengewoon goed, zodat zijn gedachten geheel van God afdwaalden.

3. En gedurende deze overwegin­gen kwam hij aan de oever van een grote rivier, genaamd 'Eheura' of

'gedenk de tijd van Jehova!', - want dat riep de luid kabbelende stroom -; maar Adam, verdiept in wereldse gedachten, merkte en verstond ook niet de zin van deze woorden van de kabbelende golven van de rivier.

4. En toen hij nu in deze geestes­toestand langs de oever liep, bleef hij opeens met zijn linkervoet achter een plant haken, die eerst een eind over de grond lag en zich tenslotte om een grote boom slingerde. En hij viel hard op de grond en zijn lichaam was zeer pijnlijk en dat was voor hem een nieuwe ervaring; hij was kwaad op de plant en keek er boos naar en riep hem ter verantwoording en vroeg of hij zijn heer niet kende.

5. En de plant antwoordde: "Nee, ik ken je niet!"

6. Toen bekeek Adam de plant nauwkeuriger en kende de plant niet. Toen vroeg hij nogmaals aan de plant: "Wat is je naam en waartoe deug je?"

7. En zie, een zuchtje ruiste door de bladeren en het zachte suizen werd voor hem verstaanbaar en klonk als volgt: "Pluk de bessen van mijn twij­gen en pers het sap uit en drink ervan, dan zullen mijn naam en mijn bruikbaarheid aan je bekend gemaakt worden!"

8. En zie, Adam deed, verblind door zijn wereldse gedachten wat het kronkelende gewas hem aanraadde omdat hij de dag des Heren was ver­geten en nam enige bessen, proefde ze en zij smaakten zeer zoet; en hij ver­heugde zich over deze nieuwe kennis­making en hij mokte over de engel, dat die hem deze zo bijzonder lekker smakende plant niet ook gewezen had.

9. En hij plukte een grote hoeveel­heid bessen af en droeg die naar huis en kwam daar aan toen de zon juist onderging.

10. En Eva kwam hem, begeleid door Kaïn, als enige tegemoet. Zij hadden zich de hele dag zorgen gemaakt omdat zij niet wisten waar Adam naartoe gegaan was - want alle overigen wisten het wel en maakten zich op de dag des Heren geen zorgen over Adam, de vader van hun lichaam, omdat zij gezegende kinde­ren waren en ze op deze dag diep in gedachten waren over God en Zijn eeuwige liefde. Eva en Kaïn namen een groot deel van zijn last over. En hij vertelde hen over deze nieuwe kennismaking; en Eva was daarover in hoge mate verheugd en behandelde de bessen zoals Adam dat aangaf.

11. Toen nam Adam het uitgeperste sap en zei: "Laat ons de naam en het nut ervan onderzoeken!"

12. En zie, hij dronk met grote teu­gen van het sap en gaf het toen aan Eva en aan Kaïn en tenslotte aan allen om het te proeven op Abel na, die nog niet aanwezig was, omdat het vuur nog nagloeide op het altaar dat hij opgericht had om aan de heilig­heid en de liefde van Jehova te offeren wat de Heer welgevallig was.

13. En Adam en Eva en alle ande­ren die van het sap geproefd hadden, werden bedwelmd; en onder invloed van deze bedwelming welde er in Adam en Eva en in allen die van Adam en Eva afstamden, een onge­breidelde vleselijke begeerte op en zij bedreven benevens Adam en Eva on­tucht en hoererij gedurende dezelfde tijd dat Abel bij het altaar van Jehova bad.

14. En toen zij uitgehoereerd waren onder invloed van de roes, waarbij zij God en het aanbevolen en verschuldigde offeren van hun hart, dat zij altijd van tevoren moesten ver­richten, vergeten waren, verscheen de engel met het vlammende zwaard in zijn rechterhand het eerst bij Abel en zei vriendelijk tegen hem:

15. "Jouw offer was Jehova hoogst welgevallig, zo zelfs, dat Hij je tot red­der van je ouders en je broers en zus­ters heeft uitverkoren; zonder dat waren zij nu al verloren geweest op de dag van de Heer, waarop zij Hem ver­gaten en hun gemoederen tot de aarde keerden en geen deel konden hebben aan de zegen, die altijd vol­gens de vastgelegde ordening op deze dag van boven uitgaat naar alle ruim­ten van de oneindigheden!

16. Daarom ben ik zichtbaar weer­gekeerd, ten eerste om jouw offer te vergaren in dit vat van de erbarmende genade, die de eeuwige Zoon in de Vader is, en het te brengen voor Zijn allerheiligste aangezicht, de oogappel van de eeuwige Vader. Maar eerst moet ik nog de overtreders van de wet van de liefde en het gebod van de heilige genade tuchtigen en een groot deel van de geschenken van hen afne­men, hen met blindheid slaan en ze uit het paradijs verdrijven.

17. En verlaat nu je offeraltaar en plaats je aan mijn linkerzijde, zodat mijn rechterzijde vrij blijft om de overtreders te tuchtigen en volg mij in de woning van de zonde! En als ik de slapende zondaars gewekt zal hebben uit de duizeling van de hoererij en zij door grote vrees bevangen zullen vluchten voor het zwaard van de gerechtigheid, volg hen dan als een medevluchteling en draag je ouders een klein deel van het verloren geschenk achterna en geef het hun om hen te versterken, daar waar zij afgemat en uitgeput op de aarde neer zullen zinken in een land hier ver vandaan, dat 'Ehuehil' of 'land van de toevlucht' heet. En in dat land richt je precies zo'n offeraltaar op als dit hier, dat voortaan zal branden, ook onder de wateren die eens over de hele aarde zullen komen, en het zal tot een berg worden, die door geen sterfelijke voet bestegen kan worden tot aan de grote tijd der tijden. Dan zal hij zijn top neigen naar de vlakte, die 'Bethlehem' zal heten of de kleine stad van de grote Koning, die eens de grootste wordt op aarde; want haar licht zal meer glanzen dan het licht van de geesten der geesten van alle zonnen. En op dit nieuwe altaar moet jij in dit land van de vlucht dankoffers aan de Heer brengen uit alle rijken der aarde, zodat dat land dragelijk wordt voor de zondaars en het de rouwenden zal sterken en de treurenden zal troos­ten!"

18. En toen de engel zijn toespraak tot Abel had beëindigd, stonden zij op en liepen ernstig naar de woning van Adam, die door zijn macht en kracht rond en zeer ruim gevormd was en bestond uit dicht op elkaar staande, vrij uit de aarde opgegroeide, zeer hoge ceders - de vorm was gelijk aan de tempel van Salomo. - Deze woning stond niet ver van de grot van de rouwen het doornbosje van de treurnis en had twee ingangen, een smalle naar de morgen gericht en een brede naar de avond. * (* Morgen = oost; avond = west; middag = zuid; middernacht = noord)

19. En zie, het was omstreeks mid­dernacht - en het mocht niet vroeger zijn vanwege de dag des Heren, - dat de engel van de Heer met Abel over de drempel aan de morgenkant stap­te.

20. Toen Abel de drempel over­schreed begon hij te wenen over het grote ongeluk dat de zijnen nu moest en zou treffen.

21. Toen zei de engel op zachte toon tegen hem: "Ween niet Abel, jij van zegen vervulde zoon van de gena­de en doe wat ik je uit naam van de eeuwige Liefde, die door mijn mond spreekt, bevolen heb. En schrik niet over de donderende woorden die zich nu over deze slapende zondaars zullen uitstorten!"

22. En Abel deed zoals de engel hem had bevolen; en toen hij bij de zijnen was aangekomen, donderde de engel vreselijk ernstig woorden van verschrikking en van grote angst over de nu ontwaakte zondaars en riep met grote kracht en zeer luid:

23. "Adam, sta op, denk aan je schuld en vlucht van hier; want jij kunt hier voortaan niet meer blijven! Want tot aan de grote tijd der tijden hebben jij en al je nakomelingen door jouw schuld het paradijs en een groot deel van de geschenken verloren, omdat je de dag des Heren bent ver­geten en je hebt bedwelmd met het sap van een plant, die een meesterstuk van de slang was, en was uitgedacht om je je vrijheid te ontnemen, je voe­ten te verstrikken en je zinnen in de war te brengen, om God te vergeten en je te doen inslapen in de grove zonde.

24. Dus vlucht uit het aangezicht van de Liefde waarheen je wilt! En overal waarheen je zult vluchten, zal de gerechte toorn van God je in hoge mate treffen; maar het aandeel van de Liefde zal je karig toegemeten wor­den!"

25. En zie, toen stond Adam op van de grond met Eva en al de overi­gen die geslapen hadden tengevolge van de verdovende drank uit de plant van de slang, waardoor allen verloren waren behalve Abel, die nuchter was gebleven omdat hij niet van de bedwelmende drank gedronken had en de dag des Heren indachtig geble­ven was (N.B. zoals ook jullie als ware kinderen van zo' n heilige en goede Vader als Ik ben, voortdurend moeten denken aan de heilige rust van de sab­bat als de ware dag van de Heer, die Ik ben en jullie moeten op zondag doen wat je is geboden).

26. En toen Adam de engel in het oog kreeg, schrokken hij en al zijn familieleden zo hevig, dat hij zelfs niet één woord ter verontschuldiging kon uiten en hij verstijfd was van ont­zetting; want nu eerst begon hij te beseffen wat hij en al de zijnen voor het aangezicht van Jehova hadden gedaan.

27. Toen wierp hij zich op zijn gelaat neer voor de engel des Heren en weende en smeekte luid om erbar­men; want het vlammende zwaard had hem de ogen geopend en hij zag in dit ijzingwekkende licht van de bestraffende gerechtigheid het gehele gewicht en de grootte van het onnoe­melijke ongeluk, waarin hij zichzelf en al de zijnen door zijn lichtzinnig­heid had gestort.

28. Maar de engel stond met ver­bonden ogen en dichtgestopte oren, zoals de liefde van de Vader hem bevolen had, en sprak luider dan alle donderslagen uit de macht en de kracht van Jehova:

29. "In de gerechtigheid is geen genade en in het gericht geen vrij­heid; vlucht daarom, gedreven door de bestraffende gerechtigheid, opdat jouw talmende voeten niet ingehaald worden door het gericht van Jehova! Want de straf is het loon van de gerechtigheid. Wie die aanvaardt zoals hij die verdiend heeft, kan nog op erbarmen rekenen; wie echter de gerechtigheid en haar gevolgen weer­streeft, is een verrader van de onaan­tastbare heiligheid van God en zal toevallen aan Diens gericht, omdat er geen vrijheid meer is, maar de eeuwi­ge gevangenneming in de toorn van de Godheid.

30. Daarom, vlucht, ween en smeek daar, waarheen je voeten je zul­len dragen; en blijf daar, waar zij je de dienst zullen weigeren en ween, smeek en bid, opdat jij en Eva en alle anderen niet door jou te gronde gaan!"

31. En zie, toen verhief Adam zich weer en wilde vluchten op bevel van God, die door de engel sprak; maar zie, hij kon niet, want zijn voeten waren als verlamd. En hij begon te sidderen en te beven over zijn hele lichaam, want de grote vrees voor het gericht van God, waarmee de engel van de Heer hem had gedreigd, was een waarschuwing voor hem.

32. Toen viel Adam wederom neer op zijn aangezicht en weende en riep luid: "Heer, Gij almachtige, grote God in Uw grote glorie van alle hei­ligheid, sluit niet Uw hele hart met Uw onbegrensde liefde en barmhar­tigheid voor mij zwakkeling, die voor U ligt en verleen mij slechts zoveel kracht, dat ik, nietswaardige, in staat ben te vluchten voor Uw gerichten volgens Uw allerheiligste wil, waaraan alle schepselen ondergeschikt zijn, zoals ik het van mijn hoofd tot de voeten ben. Heer, verhoor mijn smeekbede!"

33. En zie, toen sprak de eeuwige Liefde door de mond van de engel ­net zoals Ik nu door jouw onreine mond spreek - tegen Abel:

34. "Abel, ziedaar jouw lijfelijke vader; ondersteun hem! En ziedaar zijn vrouw Eva, je lijfelijke moeder, smachtend op de grond; richt hen op, zodat zij beiden en al de overigen door jou gesterkt worden voor de vlucht en de goede, heilige Vader ple­zier aan je beleeft omdat je liefde betoont aan je vader met zijn zwakke lichaam, alsook aan je wankelende moeder en ook aan al je broers en zus­ters, of zij nu wel of niet gezegend zijn; want jouw kracht zal hen sterken en de overvloed aan zegen in jou zal hen verkwikken! En leid ze aldus met de hand van de kinderliefde en met de hand van de broederliefde met alle geduld en liefde tot aan de plek die je zult kennen doordat zij daar allen uit­geput neer zullen zijgen!

35. Laat de vermoeiden daar blij­ven en uitrusten; en keer daar tot jezelf in en treed voor Mij, zodat Ik je een grote hoeveelheid kracht kan ver­lenen om je ouders te sterken naar­mate zij dat nodig hebben en er toe in staat zijn die op te nemen en om je broers en zusters te verkwikken naar de mate van hun behoefte en hun ver­mogen die op te nemen. En doe nu wat Ik je bevolen heb uit liefde voor hen en uit gehoorzaamheid aan Mij!"

36. En zie, toen werd de vrome Abel met een grote erbarmende liefde vervuld, hij knielde neer en dankte badend in tranen God uit de diepste grond van zijn hart en greep toen, gesterkt vanuit de hoge, de handen van zijn zwakke ouders en deed uit grote liefde wat de Heer hem had bevolen.

37. En toen Adam bemerkte dat zijn zoon hem en ook zijn moeder hielp, net als alle overigen, sprak Adam ontroerd: "O mijn lieve zoon, omdat jij mij te hulp kwam in onze grote nood, ontvang dan ook al mijn zegen als dank en als troost van je zwakke vader en je zwakke moeder!

38. En dank de Heer, daar jij de liefde van de heilige Vader nog waar­dig bent in mijn en ons aller plaats, omdat wij ons onwaardig gemaakt hebben om Zijn allerheiligste naam nog uit te kunnen spreken!

39. En laat ons dan volgens de wil van de Heer vluchten!"

40. En zie, toen zwaaide de engel met het zwaard van de gerechtigheid en ze vluchtten gezamenlijk met haas­tige pas dag en nacht verder en verder, zonder ook maar een ogenblik te rus­ten.

41. En zo kwamen zij in het reeds genoemde land aan, waar de zon recht boven hun hoofd stond en hevig brandde; en rondom tot in de verste verte was er op de grond geen  gras te bekennen en ook geen boom of struik. En zie, toen zonken Adam en Eva met de overigen doodmoe en volledig uitgeput op de aarde neer en sloten hun ogen, gedwongen door de macht van de verdovende slaap en sliepen als waren zij bewusteloos, geboeid door de strikken van de zwakte uit de ongenade.

42. En zie, toen trad de engel van de Heer, die hen tot hiertoe zichtbaar vervolgd had, op Abel toe, die daar volkomen fris stond door de macht en de kracht van boven, en sprak:

43. "Abel, zie, van alle offers die jij in alle reinheid van je gemoed aan de Heer van de heiligheid opgedragen hebt, was er niet één groter dan dit en geen een Hem zo welgevallig! Neem daarom volgens de wil van boven dit zwaard van de gerechtigheid uit de hand van je broeder van boven - want zie, wij zijn kinderen van een en dezelfde Vader -, beschik erover en gebruik het volgens de macht der wijsheid en naar de kracht van de lief­de tot heil van de jouwen en breng hun zwak geworden levenskracht tot ontbranding, en laat de liefde tot de Liefde van de heilige Vader in hen opnieuw ontsteken en wakker de vlam van de terechte vreze Gods in hun harten aan! Maar Ik zal je niet verlaten, maar onzichtbaar en als je het wilt ook zichtbaar, aan jouw mij zeer geliefde broederzijde staan, altijd bereid je te dienen volgens de wil van de Heer.

44. Want zie, de overdracht van het zwaard betekent jouw volkomen vrij­heid net als de mijne, en zo is de wil van de Heer de jouwe geworden en heeft je boven de wet gesteld en heeft jou de geboden in eigendom gegeven en nu ben jij net als ik een onsterfelij­ke zoon van de liefde van de heilige Vader in het reine rijk van het licht van de vrije geesten!

45. En handel nu in liefde en in wijsheid voor je lijfelijke ouders, broers en zusters!"

 

Hoofdstuk 14

 

Adam komt tot inzicht en heeft berouw

 

1. En zie, toen viel Abel op zijn knieën neer, vervuld van overweldi­gende vreugde over de ontzaglijke genade van boven en zei: "O grote, meest heilige en bovenal goede lieve Vader, zie hier Uw onbeduidende die­naar in het stof voor U met gevoelens van de allerdiepste nietigheid ten opzichte van Uw almacht en oneindig erbarmen vanuit de diepste diepte omhoog kijken naar Uw hoogste hoogte, en verhoor het smeken om genade van een kind voor zijn zwakke ouders en voor al zijn broers en zus­ters en ontneem me niet de kracht, die een onmetelijk geschenk van U is en laat deze vol genade over hen uit­stromen ter vergeving van de zonde en tot herwinning van het leven uit U in de benodigde macht en kracht!

2. En verander deze omgeving barmhartig en genadig naar Uw hoog­ste welgevallen, opdat die vruchtbaar zal worden en de zwakken voeding zullen vinden om hun leden te ver­sterken en hun brandende dorst te les­sen aan een bron met fris water, en opdat er ook dieren zullen komen die nuttig zijn en hen dienen en aan hun wil gehoorzamen.

3. O grote, allerheiligste en boven alles goede Vader, verhoor mijn zwak­ke smeekbede, opdat Uw heilige naam verheerlijkt zal worden in de harten van degenen die U berouw tonen!"

4. En zie en luister nu wat er gebeurde, toen de vrome Abel zijn Mij welgevallige gebed had beëin­digd: zie, er begon een fris briesje te waaien over de bewegingloze woes­tijn, ijle wolken versluierden de wijde ruimten van het hemelgewelf en in de hele woestijn begon het te regenen en midden onder het regenen vielen er allerlei soorten zaadkorrels in de door de dichte, harde regen van Jehova ontstane kleine voren in het anders kale zand. En in een ogenblik was de uitgestrekte woestijn groen geworden door duizend soorten gras, planten, struiken en bomen en op de plaats waar de vrome Abel, biddend tot Mij in geest en in waarheid knielde, groei­de een grote boom op tot bijna in de wolken, met brede takken en brede bladeren, vol met broodvruchten met een fijne en zoete smaak en deze werd de naam 'Bahahania' of 'sterking en laving van de zwakken' (ook nu nog bl) jullie wel als 'broodboom' bekend), gegeven.

5. En uit de van zegen druipende wolken zei een zachte stem tegen de vrome Abel: "Abel, Mijn lieve, vrij ge­worden zoon, zwaai met je linker­hand het zwaard over de slapenden en wek hen tot berouwen tot verbete­ring van hun toekomstige levenswan­del voor Mij, en wees voor hen een waar voorbeeld van Hem, die eens zal komen in de grote tijd der tijden en zeg hen dat tot dan toe niemand meer vrijgesteld wordt van de wet, en dat de geboden tot die tijd en ook nog verder al diegenen zullen gevangen houden die zich niet de wedergeboor­te door de Zoon eigen maken, welke zal zijn de weg, het licht, de waarheid en het eeuwige leven, als enige over­winnaar van de dood.

6. Jij echter bent vrij als een engel van het licht en je zult opgenomen worden, nadat eerst het beeld van de grote Komende in korte tijd geheel voltooid zal worden, maar waarvoor jij je eerst door je toenemende dee­moed, liefde en vroomheid geheel geschikt en bekwaam moet maken, ondanks alle vervolgingen en mishan­delingen die je nog zullen treffen van de zijde van je broers en zusters ter wille van de verheerlijking van Mijn " naam.

7. En zie, nogmaals stond Abel ver­vuld van macht en vol kracht van de aarde op en zweefde er als het ware boven in de lucht als teken van de ware vrijheid, en deed wat hem bevo­len was.

8. En zie, toen stroomden nieuwe levenskrachten in de slapenden en zij ontwaakten dadelijk, richtten zich op en keken ten hoogste verwonderd naar alle kanten om zich heen naar de grote, weldadige verandering van de woestijn en wilden wel juichen van vreugde; maar toen verhief Adam zich en ook Eva die naast hem lag, en hij zei tegen zijn kinderen:

9. "Kinderen, juich en jubel niet al te vroeg, maar beween en berouw met mij en Eva allereerst onze grote schuld en bedenk wat we verloren hebben! Er is niets gelegen aan het aardse paradijs en al zijn goederen; want zoals ik en jullie het samen met mij zien, heeft de Heer ons in Zijn zeer grote, onbegrensde barmhartig­heid zo veel teruggegeven, dat wij allen het verlies van de overvloedige goederen van het aardse paradijs zeer makkelijk zouden kunnen vergeten door deze nieuwe, onoverzienbare rijkdommen van Zijn grote Liefde. Maar kijk naar de dieren in de lucht zowel als op de grond, die zich hier­heen haasten, kijk naar het gras, de planten, de struiken en al de kleine bomen en de grote bomen en de waaiende luchten en vraag deze alle­maal en luister of je ergens een ant­woord zult krijgen!

10. Ik deed dat meteen bij het ont­waken en overtuigde mij ervan, dat alle dingen voor mij stom geworden zijn en de klank van mijn stem niet meer verstonden. Het gekwetter van de vogels, het gebrul van de dieren, het ruisen van dit uit een bron ont­sproten beekje en al het gefluister van het gras, de planten, de struiken en al de boompjes en bomen drong welis­waar meteen tot mij door; maar wat schrok ik, en ik ben nog volledig ont­steld, toen ik van hen allen niets meer verstond en versta!

11. Maar zie, ik schrok niet omdat ik mogelijkerwijze mijn verstand ver­loren had, maar ik schrok veel meer van het oneindig veel grotere verlies van de genade van de heilige Vader over al het geschapene en te midden van al het geschapene!

12. Zie, alles wat ik verloren heb, dat hebben jullie ook verloren door mij omdat jullie door mij en met mij gezondigd hebben op één na, die ik niet meer waard ben mijn zoon te noemen, die gebleven is in de volheid van de genade en in de volheid van de zegen, in alle macht en in alle kracht, rein en rechtvaardig voor het alziend oog van de meest heilige en allerbeste Vader, van Zijn liefde en van Zijn geest.

13. En dat is mijn geliefde Abel, die door de hoogst rechtvaardige Heer ook van ons weggenomen is, want mijn ogen zien hem nergens meer. Dat is zeker om mij en jullie allen door mij te laten ondervinden wat het betekent uit de genade van de eeuwige liefde te geraken en onder de strenge gerechtigheid van de Heer te vallen door de zonde van de hoogst lichtzinnige ongehoorzaamheid tegen Zijn zo hoogst milde wetten van lief­de en tegen de gemakkelijke geboden van de genade.

14. O kinderen, neem alles goed ter harte wat ik je nu gezegd heb en probeer en overtuig jezelf of ik de waarheid tegen je heb gesproken; en kom dan en oordeel zelf hoe de zaken er voor staan, - of wij zullen wenen en treuren uit diep berouw, of dat wij ergens nog iets zouden kunnen vin­den waarover onze harten zich zou­den kunnen verheugen!

15. Ja, mijn kinderen, de eeuwige Liefde van de heilige Vader heeft ons slechts één enkele vreugde als geschenk van haar grote genade ach­tergelaten - en daarover kunnen en zullen wij blij zijn -, en dat is de grote genade berouw te kunnen hebben en te kunnen treuren!

16. Zie, het enige wat de Heer ons nog gelaten heeft, zijn de tranen van berouw en de tranen van verdriet! Laten wij Hem daarvoor uit het diepst van onze harten danken!

17. 0 hoe ontzettend gelukkig zijn wij nog, dat de Heer ons nog zo rijke­lijk bedacht heeft! Wat zouden wij zonder deze genade zijn?!

18. Laat ons daarom met de diep­ste gevoelens van algehele onderwor­penheid op de grond neervallen en zo lang wenen en treuren tot er geen bit­tere traan meer vloeit en onze ogen droog zijn en wij de Heer hebben teruggegeven wat van Hem is en wat wij in het geheel niet waard zijn, en dat Hij dan met ons vanuit Zijn aller­heiligste rechtvaardigheid kan doen wat Zijn heilige en altijd goede wil is en voor alle eeuwigheid was!"

19. En zie, toen viel Adam met al de zijnen op de aarde neer en deed wat hem duidelijk was gemaakt door het stille en geheime erbarmen van de eeuwige liefde in de Vader en door het geringe nog achtergebleven deel van de genade en weende en klaagde bitter tezamen met de zijnen, op Kaïn na. Die wierp zich weliswaar ook op de grond neer, net als de anderen, maar zijn ogen bleven droog en het ergerde hem dat hij niet net als de anderen ook kon huilen en hij stond op en liep weg. En toen hij zo voort­liep en naar de groene grond staarde, zie, toen zag hij opeens een slang op de grond weg kruipen; hij bukte zich voorover en greep haar, scheurde haar in stukken en at haar vlees op en maakte dat, door woede en toorn ver­teerd, tot het zijne.

 

Hoofdstuk 15

 

Kaïns bekentenis

 

1. En zie, toen nu Kaïn dat gedaan had, kwam zijn vrome broer Abel hem achterna en zei uit naam van de eeuwige Liefde het volgende tegen hem:

2. "O broer, waarom eet jij het vlees van de slang, terwijl er toch een grote hoeveelheid vruchten aanwezig is om je honger te stillen?! Zie, onze vader Adam dronk van een gewas dat hij niet kende en dat door de slang slim en listig met alle meesterschap van zijn grenzeloze boosheid was uit­gedacht tot verderf van hem en al zijn nakomelingen. Adam zondigde daar­door voor de Heer van alle gerechtig­heid en door hem, jullie allemaal; en ikzelf werd met de last van de schuld tegenover God beladen en moest boe­ten, net als jullie die van het sap van het verderf gedronken hebben en ik moest het paradijs verlaten, net als jullie en moest je gewicht met mijn lichaam torsen en al je zegen in mijn geest meedragen en moest daardoor ter wille van jullie een dubbele last op mij nemen.

3. En zie, jij eet het vlees van de levende slang helemaal op, samen met zijn bloed! Kaïn, waarom deed je dat?"

4. En zie, toen kwam Kaïn over zijn ergernis, zijn woede en zijn toorn heen, keek Abel aan en zei: "Zie, wat ik deed, deed ik uit wraak teneinde de slang en haar geslacht te gronde te richten en om mijzelf te gronde te richten omdat ik nooit waardig bevonden ben de zegen des Heren te ontvangen en omdat ik buiten mijn schuld werd die ik ben. Het was de schuld van mijn ouders, die voor mij bestonden nog voor ik er was en ik ontstond, doordat zij gezondigd had­den voor de ogen van Jehova.

5. Waarom moet en zal ik dan mijn schuld boeten, terwijl ik aan het ont­staan daarvan nooit iets heb kunnen bijdragen omdat ik slechts de vrucht van de zonde ben, maar niet de oor­zaak ervan - en ik moest daardoor de zegen ontberen die jullie in overvloed deelachtig werden en ik moest mij, belast door de onverdiende vloek van Jehova, moeizaam voortslepen, terwijl jullie als herten rondsprongen?!

6. En zie nu wat de oorzaak van mijn daad was; de slang in het gras sprak mij aan en zei: 'Eet mij op en verzadig je aan mijn vlees en stil je dorst met mijn bloed, dan zul je een heer van de aarde zijn en al je nako­melingen zullen over die aarde heer­sen en hun kracht en macht zal groter zijn dan die van alle gezegenden; en ik geef je geen gebod, maar de macht om te heersen en de kracht om alles aan je te onderwerpen!'

7. En zie, de slang sprak aldus ver­der: 'Mijn vlees zal je onterechte schuld voor God vernietigen en mijn bloed zal je een nieuw wezen geven, zonder schuld, toegerust met alle macht en kracht!' - Toen verstomde de slang en ik greep haar, scheurde haar in stukken en at haar op, zoals je zojuist zag!"

8. En zie, toen werd Abel ontroerd en zwaaide met zijn rechterhand het zwaard van de gerechtigheid over het hoofd van Kaïn; en Kaïns ogen wer­den geopend en hij zag zijn grote ongelijk in; hij had God en zijn ouders beschuldigd en zag de hele schuld in zichzelf en zag de ondoor­grondelijke wegen van de eeuwige Liefde in haar geheime en onbegrens­de wijsheid. Hij zag hoe hij welbe­schouwd de verleidende slang zelf

was, die door het onbegrensde erbar­men van de eeuwige Liefde door hem tot mens werd, opdat zij, weliswaar door een zwaardere beproeving in haar tijdelijke zegenloze zwakte, zich van deze zwakte bewust zou worden en zich in deze bewust geworden toe­stand van zwakte dan uiteindelijk, zelf bestemmend in alle vrijheid van haar wezen tot de Heer van alle macht en kracht zou hebben kunnen en moeten wenden, waarna haar dan ook, net als de reeds gezegenden, de zegen en daardoor de wederopname in de grote genade van de meest erbarmende Liefde in de grootste overvloed van macht en kracht ten deel zou zijn gevallen.

9. En hij zag dat het nog boze deel in hemzelf de slang was die hij zojuist had opgegeten en hij zag dat hij alleen door zijn wrevel die boze delen had ingeblazen in haar weer op aarde teruggekeerde wezen. En hij zag dat de woorden van de slang zijn eigen woorden waren, afkomstig van wat nog in de diepste grondlagen van zijn oerwezen leefde, dat al van vóór de schepping van de zichtbare, materiële wereld stamde.

10. En hij zag ook nog hoe hij de slang daardoor weer in zich opnam, zodat hij eigenlijk zichzelf opnieuw in al het boze en de daaruit voortvloei­ende valsheid had gesterkt. En hij zag hoe diep hij opnieuw in de dood ver­vallen was.

11. Toen viel hij door berouw over­mand ter aarde neer en weende en riep luid: "Grote, almachtige, meest krachtige en boven alles heilige God! Nu eerst besef ik mijn oneindige schuld en zwakte voor U, Uw recht­vaardigheid, maar ook Uw onbe­grensde liefde!

12. Zie, ik ben niet waard te bestaan; vernietig mij daarom geheel en al voor alle eeuwigheid, zodat ik voortaan voor eeuwig niet meer besta en daardoor mijn grote, alleen op mij rustende schuld gedelgd zal worden voor alle toekomstige, gezegende nakomelingen van Adam en Eva!"

13. En zie, toen nam zijn broer het zwaard weer in zijn linkerhand en zwaaide het nogmaals, - maar nu over Kaïns borst.

14. En zie, toen stroomde er nieuw leven in Kaïn en het hunkeren naar de dood verliet hem; maar daartegen­over werd de honger om te leven des te groter in hem. Maar hij kon niets vinden wat hem meteen zou hebben kunnen verzadigen. En toen hij niets vond, wendde hij zich nogmaals tot Abel en zei:

15. "Zie, broer, ik heb een geweldi­ge trek in voedsel dat leven geeft, dat leven in zich heeft en niet de dood, zoals het vlees van de slang en haar koude bloed! Want zie, broer, toen het besef kwam hoe ik voorheen was en hoe ik nu ben vanuit de grond van mijn bestaan, ondervond ik een sterk berouwen kreeg grote honger en een brandende dorst naar de goddelijke liefde en haar grote barmhartigheid! Want zie, ik ween zonder geluid en mijn berouw is zonder tranen; verza­dig mij daarom met de stem van de liefde en les mijn grote dorst met de tranen van het berouw!

16. Want hoor en versta dit: ik, de grootste, werd minder dan het stof; ik, de sterkste, ben zwakker dan een mug geworden; en ik, de schitterend­ste, werd zwarter dan het middelpunt van de aarde!

17. En zo sta ik nu voor je. Uit mij kwam een kleine geest voort, die nu reeds groter is in alles dan ik toen was, toen de wereld er nog niet was, toen ik mijzelf heb verstrikt in mijn al te grote kracht en daardoor de zwakste onder allen werd; want toen verloren zij die veel hadden, veel, zij die weinig hadden, weinig en ik, die alles had, verloor ook alles en dat allemaal door mijn schuld en die anderen verloren het vele en het weinige ook door mijn brandende schuld.

18. O broer Abel, talm daarom niet en reik mij een schotel met spij­zen van het leven, opdat ik een stem om te wenen zal verwerven en reik mij, zegenloze, een drank aan, opdat ik niet van berouw zonder tranen ver­smacht!"

19. Toen daalde Abel weer op aarde neer, ging bovendien in den lijve naar Kaïn toe en zei tegen hem: "Kaïn, jij zwakke broer van mijn lichaam en zoon van Adam en Eva, sta op en volg mij! Ik zal je weer bij je ouders en al je broers en zusters terugbrengen; en daar zul je overvloedig vinden waar­aan je zo'n behoefte hebt en je zult geheel verzadigd worden en alle dorst stillen.

20. Maar als je verzadigd bent geworden en je hebt je brandende dorst gelest, gedenk dan de Heer in Zijn liefde en Zijn erbarmende gena­de en bedenk dat het eerste het laatste en het laatste het eerste is!

21. En volg mij nu met alle geduld en zachtmoedigheid - en laat in het vervolg geduld je sterkte zijn en zachtmoedigheid je kracht -; en dan zul ook jij nog genade vinden voor Hem, wiens liefde oneindig is en geen grenzen heeft in alle eeuwigheden der eeuwigheden. "

 

Hoofdstuk 16

 

De opdracht van de Heer aan Abel

 

1. En zie, toen richtten zij zich op en gingen op weg naar de grote boom die tussen morgen en middag stond gezien vanaf de plaats tussen avond en middernacht waar Kaïn zich bevond, en kwamen bij hun verwan­ten terug, die nog allemaal, liggend op de grond, treurden en weenden.

2. En toen ze bij hen gekomen

waren, zei Abel tegen Kaïn: "Zie, hier is een grote hoeveelheid vruchten; dat zijn de ware vruchten van berouwen verdriet; buig je naar ze toe en verza­dig je en les je dorst!"

3. En toen Kaïn nu gewillig deed wat zijn broer hem door Mij had aan­geraden, begon hij met luide klaag­stem te jammeren en uit zijn ogen stortten stromen van tranen van groot berouw.

4. En zie, dat berouwen die treur­nis behaagde de eeuwige Liefde zeer; en Zij sprak door de mond van de engel tot de vrome Abel, die eveneens in tranen van medelijden wegsmolt, waaraan de Liefde een groot welgeval­len had, en zei:

5. "Abel, van zegen vervulde zoon van de Liefde, ga naar Adam en naar Eva, de ouders van je lichaam, en richt ze op en toon hen de boom des levens, die Ik tot voeding van het lichaam voor jullie allen intussen gezegend heb en die ook dient tot sterking van je huidige liefde!

6. En zeg tegen Adam, dat hij vol nieuwe kracht zijn kinderen op moet richten en hen het brood van de boom des levens moet geven ter ster­king van hun lichaam en hun liefde; en zeg tegen Eva dat zij naar Kaïn moet gaan en dat zij hem overeind moet helpen en hem naar Adam brengen; Adam moet hem de linker­hand reiken, terwijl hij hem met de rechter vastpakt, en moet dan zijn rechterhand op het hoofd van Kaïn leggen. Hij moet hem dan driemaal beademen en hem zevenmaal van de grond oplichten; en zo zal Kaïn naar de mate van zijn trouw in staat gesteld worden om van lieverlede Mijn zegen op te nemen.

7. En jij, Abel, neem het zwaard in je rechterhand en volg Me heel ver van hier in de richting van de morgen op een hoge berg in een grote woestijn! Daar zul je een opening vinden; steek het gevest van het zwaard daar zodanig in, dat de punt naar de hemel wijst en dat van zijn beide vlammen­de snijkanten, de ene naar de middag en de andere naar de middernacht is toegewend.

8. Kniel daarna neer, dank God totdat de vlam van het zwaard zal uit­doven; het zwaard zal in een doorn­struik veranderen en die zal bessen hebben, rode en witte; en pluk dan drie witte en zeven rode bessen van de struik en keer daarna weer naar je familie terug! En als je na veertig dagen weer thuisgekomen zult zijn, richt dan voor Mij een offeraltaar op, net zoals je dat in het paradijs onge­dwongen en vrijwillig gedaan hebt; leg daar dan schoven en vruchten op en steek het aan met het vuur van de liefde, dat Ik je van boven door mid­del van een krachtige bliksemschicht zal sturen.

9. Neem dan wat leem van de aarde, doorkneed die goed en maak daaruit een pot die van boven wijd en van onderen nauw is, net zo als het hart dat in je is. Vul deze pot vol met zuiver water en zet die dan op de stookplaats van Jehova boven de offervlam van de liefde. En als het water heet wordt en begint te koken, neem dan eerst de witte bessen en gooi die in het kokende water; doe dan na een klein poosje ook hetzelfde met de zeven rode. En als je ziet dat alle bessen zacht worden, neem dan de pot van het vuur, neem de zachte bessen in de volgorde waarin je ze erin gedaan hebt er met je rechter­hand weer uit, doe ze dan in je linker­hand en laat ze afkoelen en eet ze dan in genoemde volgorde op; neem dan de pot gevuld met het water waarin de bessen van het zwaard gekookt zijn en giet die uit op de stookplaats van Jehova en geef dan deze lege pot aan de vader van je lichaam.

10. En deze bessen zullen de wijs­heid en de liefde in je versterken en het water zal het vuur van de liefde verzachten; de pot echter moet een zeker teken zijn voor Adam en al zijn nakomelingen, hoe het met hun har­ten gesteld moet zijn, uitgekookt door het water van de erbarming, waarin de vruchten van de gerechtig­heid zacht geworden zijn door het vuur van de liefde ter voeding van de kinderen van de gezegende liefde, die dan vrij geworden zijn om de geest van heiligheid van God op te nemen.

11. En ga nu en voer precies uit wat Ik, de eeuwige Liefde, je bevolen heb! En nadat dit allemaal volbracht zal zijn, zal Ik weer tegen jou en tegen je verwanten door de mond van Mijn engel spreken, die een cherubijn is ofwel de mond van wijsheid en liefde van de heilige Vader. En nu, ga en handel!"

12. En zie nu, Abel deed wat hem bevolen was en verwijderde zich van de zijnen, nadat hij tevoren zijn zegen aan de vader van zijn lichaam had gegeven, wat Mijn geheime wil was, die hem in zijn hart bekend gemaakt werd.

13. En Adam omarmde hem we­nend en een treurende Eva drukte hem aan haar hart en al zijn broers en zusters gaven hem heel vriendelijk de hand voor een kort afscheid omdat hij in Jehova's dienst stond en ook Kaïn kwam naderbij en gaf hem zijn rechterhand en boog voor hem tot op de grond; en zo vertrok Abel dan, begeleid door de engel des Heren, onder wederzijdse zegeningen en onder de grote zegening van boven.

 

Hoofdstuk 17

 

De nieuwe godsdienst en levenswijze

 

1. En toen hij nu Gods woord strikt ten uitvoer had gebracht en daarvandaan weer terugkeerde naar de zijnen, die met een zeer groot ver­langen in hun hart op hem gewacht hadden, en ook het offer had gebracht volgens de opdracht van de eeuwige Liefde en de lege pot op de manier en in de betekenis zoals hem bevolen was aan Adam overgedragen had, opende de eeuwige Liefde weer de mond van de engel en zei:

2. "Abel, zeer gehoorzame zoon van Mijn gezegende barmhartige liefde, jou benoem Ik nu tot priester en leraar van al je broers en zusters en tot een trooster van je ouders. En daarom moet je op de ochtend van iedere sab­bat, als de zon opgaat, een offer bren­gen van de mooiste en zuiverste vruchten, die Ik op een later tijdstip nog nauwkeuriger zal aanduiden. En je moet dat 's avonds als de zon ondergaat, aansteken met het vuur van de liefde en Ik zal je tonen hoe het op een natuurlijke wijze in een steen verborgen is en hoe men het altijd daaruit kan opwekken! En je mag van middernacht tot aan de daarop volgende middernacht je hoofd niet bedekken, opdat je hoofd vrij mag zijn om Mijn grote genade te ontvangen; maar al je broers moeten hun hoofd pas 's morgens ontbloten en moeten het 's avonds weer bedek­ken. Je lijfelijke zusters moeten echter hun aangezicht en hun hoofd gedu­rende de hele heilige dag verhullen; slechts Eva mag op het midden van de dag driemaal naar het altaar van God opzien.

3. Maar Adam mag zijn hoofd gedurende de hele tijd van zijn bestaan nooit bedekken als teken dat hij de vader is van je vlees, opdat jul­lie hem altijd aan zijn hoofd kunnen herkennen en hem overal eerbied en liefde kunnen betonen.

4. Wee degene die het ooit zou wagen om zijn vader iets in de weg te leggen! Die zal Ik met ogen vol toorn aanzien, want het hoofd van de vader is als de heiligheid van God. Iedereen kan verhoord worden als hij in zijn hart berouw heeft; maar degene die ook maar het geringste deel van Mijn heiligheid aantast, zal door het onblusbare vuur daarvan aangegrepen worden en iedere druppel van zijn tranen van berouw zal verloren gaan en hij zal voor eeuwig vernietigd wor­den!

5. En wie met een boos hart zijn moeder iets aandoet en zich tegen haar liefde keert, zal Ik in al zijn nood nooit meer aanzien. Want de moeder is als de liefde in Mij; wie deze ver­smaadt zal slechts moeizaam vooruit­komen op de vurige wegen van Jehova.

6. Hetzelfde geldt voor een broer die zich tegen de andere keert; hij zal Mijn genade verliezen en Mijn erbar­men zal verre van hem zijn; en als iemand zijn zuster minacht, zal Mijn hart gesloten worden.

7. Want jullie broers zijn ook broers van Mijn liefde en jullie zusters zijn de lust voor het oog van Mijn liefde.

8. Daarom, eer je vader en bemin je moeder en wees in alle liefde on­dergeschikt aan elkaar, opdat jullie Mijn naam Jehova zullen vrezen en opdat jullie Mijn liefde kunnen beminnen en je door de grote heilig­heid van Mijn geest drievoudig kunt laten leiden op de dag van Mijn grote heiligheid om wijsheid te verwerven en zevenvoudig voor de zes dagen van liefde teneinde voor Mijn ogen gerecht te handelen.

9. En nu moet jij, Abel, ook aan al je broers verscheidene werkzaamhe­den leren, aan ieder een andere, zodat zij elkaar in liefde kunnen dienen en elkaar raad kunnen geven op vele gebieden van de wijsheid.

10. En je moet je zusters leren uit gras en planten vezels te maken, en je moet ze ook leren deze in brede stro­ken te vlechten om daaruit kleren te , vervaardigen voor hun broers en daar­na ook voor zichzelf, opdat de orde van de liefde gehandhaafd zal blijven.

11. Ik zal van boven aan Adam, Eva en aan jou verschillend gekleurde kleren geven, - voor Adam witte, voor Eva rode en voor jou blauwe afgezet met geel. Niemand anders echter zal deze kleuren voor zijn kledij nemen, maar hij zal zijn kleren bont verven; maar er mag geen zwarte vlek op voorkomen en er mag ook geen scheur in zijn, - afgezien van degene die gezondigd zou hebben; die moet in zijn berouw zijn kleren verscheuren en ze met verkoold hout bestrijken en as op zijn hoofd strooien, ten teken dat hij een zondaar is voor Mij en dat hij het kleed van de genade heeft ver­scheurd omdat hij zich besmeurd heeft met de kleur van de ongehoor­zaamheid en de dood over hem is gekomen!

12. Maar Kaïn zal zijn mooiste zus­ter begeren, die 'Ahar' heet of 'de schoonheid van Eva' en zal met haar naar de velden trekken en er voren in de aarde maken met het werktuig dat hij daar reeds in gereedheid zal vin­den; hij moet in de voren de graan­korrels strooien die hij daar in grote hoeveelheid zal aantreffen en de vrucht ervan moet hij 'tarwe' noe­men. Als deze rijp geworden is, dat is wanneer de korrels hard geworden zijn en de aren bruin, dan moet hij die graankorrels zorgvuldig uit de aren verwijderen en ze tussen stenen fijn wrijven. Het meel moet hij met flink wat water vermengen en daaruit een deeg kneden. Daarna moet hij het deeg op een platte steen leggen, die in de zon heet geworden is. Daarop moet het deeg gedurende een derde deel van de dag blijven liggen en dan moet hij het eraf pakken en het de naam 'brood' geven. Dan ech­ter moet hij dat brood nemen, het breken, God ervoor danken en het daarna met zijn vrouw Ahar nuttigen.

13. En zo dikwijls hij van zijn akkers zal oogsten, zo vaak moet hij ook de eerste tien garven aan Mij offeren.

14. Als hij Mij getrouw zal blijven, zal Ik altijd zijn offer van af de aarde welgevallig aannemen; maar als hij Mij vergeet, zal zijn offer niet aange­nomen worden en niet naar de hemel opstijgen, maar het zal aan zijn voe­ten op de grond blijven liggen.

15. En zo moet hij leven en zijn geslacht vermeerderen; maar hij moet Mij van tevoren driemaal zijn eigen hart en zevenmaal Ahars hart offeren. Indien hij dat mocht nalaten, dan zal zijn ontrouw aan het daglicht komen en zal hij een booswicht worden en de slang zal door hem leven en zal daar­na steeds verder leven in al zijn doch­ters, die daardoor aan de buitenkant mooi worden, maar des te lelijker van binnen en zij zullen al zijn zonen in het verderf storten en de kinderen van Mijn liefde met hun gif besmetten en Mij Mijn zonen afhandig maken.

16. En Ik zal eens zijn geslacht geheel van de aarde verdelgen! Zeg hem dat alles zeer duidelijk en herin­ner hem daarbij aan Mijn heilige naam Jehova en aan Mijn dag: de sab­bat!

17. Jou, Mijn vrome Abel, zal Ik een kudde tamme dieren tonen en je die geven om te weiden. En de naam die jij ze zult geven, zal de juiste naam zijn; en als je die bij hun naam zult roepen, zullen zij je als hun herder herkennen en ze zullen je stem altijd volgen.

18. En je moet Mij in het vervolg geen vruchten meer offeren, zoals na de terugkeer van de berg van Jehova, maar de eerstelingen van je kudde en dat zullen de mooiste en de zuiverste vruchten zijn, waarover Ik je reeds vroeger verteld heb.

19. Van tevoren dien je droog hout dwars over de plaats te leggen waar het vuur wordt gemaakt, daarna leg je het bloedige offer erop, dan dank je Mij en steek je het vuur aan zoals Ik je heb laten zien, het vuur dat in de steen woont en dat je daaraan op Mijn aanwijzing moet onttrekken.

20. En als teken dat je offer Mij welgevallig is, zal de rook ervan altijd snel naar de hemel opstijgen, alsof het grote haast zou hebben. De as echter, die je met een steen moet afdekken, dien je drie dagen lang op het altaar te laten liggen; op de derde dag moet je ernaartoe gaan en de steen van de as tillen en zie, een mooie vogel met glanzende veren zal zich uit de as ver­heffen en naar de hemel opstijgen. En dan zal er een wind komen en deze zal de as naar alle windstreken van de aarde blazen als teken van de toekom­stige opstanding van alle vlees, wat het werk zal zijn van de ware liefde door de wijsheid van de Heilige Geest, welke gegeven wordt aan de kinderen in de grote tijd der tijden en aan alle vreemdelingen die ernaar zul­len hunkeren.

21. Jullie moeten 's morgens, op het midden van de dag en 's avonds gezamenlijk eten, - maar wees altijd zeer matig en steeds in grote vreze voor de Heer, en je moet Hem altijd van tevoren en erna danken, zodat de spijzen gezegend zijn en daardoor de dood eraan ontnomen is.

22. Zodra iemand dit ooit mocht nalaten, zal hij spoedig daarop de slechte gevolgen ervan ondervinden. Wie het driemaal zal vergeten, die zal Ik met een lange slaap bestraffen; maar wie het uit traagheid en luiheid zal nalaten, die wordt zo dik als een os, zo vet als een zwijn en zo dom als een ezel en de kinderen zullen hem bespotten en uit volle borst lachen om zijn walgelijke gedaante. En zo zal hij weer willen worden als degenen die altijd gehoorzaam zijn, en daar­voor zal hij veel moeten vasten en droog brood eten.

23. Maar degene die het uit koppi­ge ongehoorzaamheid zal nalaten en uit minachting voor Mijn gemakkelij­ke gebod uit liefde voor jullie, over hem zal de begeerte tot ontucht en allerlei hoererij komen omdat hij gemakkelijk tot zonde kan vervallen en daardoor tot de dood en dan zal hij een harde strijd te verduren heb­ben met het bevechten van de slang die Eva verleidde en Ik zal hem niet eerder aanzien, dan tot hij vol berouw de overwinning behaald heeft over zijn vlees.

24. 's Morgens moeten jullie vruch­ten van de bomen eten; op het mid­den van de dag moet je echter van de boom des levens eten; en 's avonds moet je melk en honing drinken. De honing zal Ik voor jullie laten verga­ren op de takken van de bomen door vele diertjes uit de hemelse lucht, die je 'celie' zult noemen (jullie noemen ze heden ten dage 'bijen'). De naam 'celie' wil zo ongeveer zeggen 'de zorg van de hemel'. En op de derde dag voor de sabbat moeten jullie een schaap slachten, het van zijn bloed reinigen, het gedurende de dag op het met de stenen aangestoken vuur bra­den en het 's avonds met genoegen opeten.

25. En dan moeten ook Kaïn en zijn vrouw Ahar bij je komen en van het vlees van het tamme dier mee-eten; maar voor het overige moet hij op het veld blijven en daar zijn brood eten met de vruchten die daar zijn.

26. En nu weten jullie alles wat je op dit moment nodig hebt. En wan­neer er een koude tijd op aarde zal komen om deze te sterken, dan zal Ik je van boven kleren sturen die voor Adam, Eva en jou zijn gemaakt van schaapsvellen; de vellen van de voor het avondmaal geslachte schapen moeten door je broers verzameld wor­den en zij moeten ze in de zon laten drogen en ze bewaren om hun lichaam te bedekken in koude tijden naar het voorbeeld dat Ik je van boven zal geven. En als de huiden droog zijn geworden, moeten zij die zevenmaal in zuiver water wassen, waardoor de huiden zacht en schoon worden; _ en dan heel goed geschikt zijn om door jullie gebruikt te wor­den."

 

Hoofdstuk 18

 

Kaïns en Abels offer

 

1. En zie, toen ging de engel naar Abel toe kuste hem broederlijk en raadde allen nadrukkelijk aan, maar Kaïn in het bijzonder, om zeer gehoorzaam te zijn, indien zij in de toekomst de volle vrijheid wilden ver­werven met de daaruit voortvloeiende kracht en macht. Want dat is de grote macht van de zich erbarmende gena­de der liefde om de slang in ons te veranderen in het evenbeeld van de liefde en om daaruit de vruchten van de zegen en nooit die van de toorn van de Godheid te verwekken.

2. En nu, jij Mijn domme schrijver en nog steeds zeer onnozele, langzame en luie knecht, luister met beide oren naar wat er verder gebeurde. - Zie, toen gingen allen naar de plaats van hun bestemming en deden, zoals het hun vanuit de hoogste liefde in Mij bevolen was en zij leefden zo gedu­rende tien omlopen van de aarde om de zon.

3. Maar zie, er was eens een zeer hete dag en de zon brandde erger dan anders op de hoofden van de kinde­ren en op het lichaam van Kaïn, zodat hij zich begon te ergeren over de intense hitte en de zon vervloekte; maar de kinderen waren geduldig en wasten zich met fris water, dat hen versterkte en krachtig maakte en zij dronken er ook van en lesten daarmee hun brandende dorst en zij loofden en prezen God voor de zo grote gena­de dat Hij vanuit Zijn eeuwige liefde hun het beekje had gegeven voor zulke moeilijke tijden waarin zij op de proef gesteld werden.

4. En zie, niet ver van de hut van Kaïn, die hij naar eigen inzicht gemaakt had van boomtakken en bedekt had met het stro van de tarwe, stroomde een geweldige rivier, die Ik had laten ontstaan uit het midden van de bergen die op de bergen van de maan lijken en zich bevinden in het midden van het grote land Ahala (of de wieg van de kinderen van de zwakken en het nakomelingschap van Adam - en dat is het oude land dat jullie vandaag de dag nog 'Afrika' noe­men).

5. En zie, Kaïn wilde het water niet gebruiken en werd lui en traag door die grote hitte en wist niet wat hij zou doen, en hij wendde zich ook niet tot Mij om raad en nog minder tot zijn broer Abel.

6. En zie, toen kwam de sabbat des Heren en daarmee ook de tijd om te offeren. Toen nam Kaïn uit traagheid en ergernis vanwege de grote hitte tien garven waarin geen vrucht meer was, omdat de volle hem te zwaar waren om naar zijn offeraltaar te dra­gen en omdat hij het jammer begon te vinden van de vrucht, die daar voor niets verbrand moest worden, terwijl hij er voor zichzelf drie keer brood van zou kunnen bereiden. En zo kreeg hij kwade gedachten en legde het lege stro op het altaar en stak het aan; maar zie, de rook steeg niet op naar de hemel, maar sloeg op de aarde neer, waarover Kaïn in zijn hart nog nijdiger werd.

7. Tegelijkertijd ontstak ook de vrome Abel zijn offer voor de ogen van de Heer en sprak door en door ontroerd: "O Gij goede, heilige Vader, die mij zwakkeling met al Uw kracht van Uw heilige liefde, met het grote oog van Uw zon, zo genadig aanziet! Uw grote liefde brandt welis­waar op mijn huid, - maar mijn hart klopt bij deze grote hitte des te sneller door Uw onmetelijke liefde voor ons zondaars.

8. Ach, eens brandde de aarde door Uw toorn, O Jehova; maar nu brandt de liefde vanuit U, O Gij heilige Vader!

9. O hoe zoet is dit branden van het reine vuur van het leven van U; het is een heilige vooropleiding, die mij eerst bekwaam moet maken om in de toekomst het reine leven uit U op te nemen! O, hoe onmetelijk goed moet U, heilige Vader wel zijn, dat U ons nu reeds hier op aarde de onbe­grijpelijke omvang van Uw grote genade laat ondervinden!

10. Ja, dit vuur dat ik uit mijn zwakke liefde voor U heb ontstoken, hoe koud is dat ten opzichte van dat van U en hoe klein en donker tegen­over dat wat op ons onwaardigen af­straalt uit Uw wijdse zon, die een klein druppeltje is uit de onmetelijke zee van Uw onbegrensde erbarming!

11. Neem daarom toch het kleine offer van mij uit naam van ons allen ook genadig aan, als een geringe blijk van onze aangewakkerde liefde tot U, Gij allerbeste, allerheiligste Vader, en bewaar ons voortdurend in Uw warme liefde, die U ons nu zo vol genade door Uw zon laat ondervin­den, amen.

12. En U zij de boven alles uit­gaande macht en kracht over alles wat er op de aarde voor U is; en alleen U bent waardig alle lof, alle eer en alle roem te ontvangen van ons, die zich door Uw grote erbarmende genade Uw gezegende kinderen mogen noe­men, amen."

 

Hoofdstuk 19

 

Kaïns moord op Abel

 

1. En zie en luister verder! - Nu stonden de twee offerhaarden van Abel en Kaïn niet ver van elkaar. De totale afstand was zevenmaal tien pas­sen en de haard van Abel lag naar de richting van de morgen toegekeerd en die van Kaïn in de richting van de avond.

2. En zie, toen Kaïn nu merkte dat de rook van Abel naar de hemel opsteeg en de zijne op de aarde neer­sloeg, werd hij nijdig in zijn hart; maar zijn gezicht maakte hij effen, zodat men zijn toorn niet zou mer­ken, terwijl Abel voor Kaïn bad, omdat hij diens sluwheid opmerkte.

3. En de Heer vernam Abels smeekbede en liet volgens diens vrome wens Zijn stem aan de ver­toornde Kaïn horen en zei luid:

4. "Kaïn, waarom ben jij Mij ontrouw geworden en liet je je in beslag nemen door de toorn in je hart, en waarom is je gedrag geveinsd en lieg je met je ogen? Jij hebt iets boosaardigs in de zin tegen Abel! Is dat niet zo? - Ontken het als je dat kunt!

5. Ik heb vernomen dat je Mijn zon hebt vervloekt en zag de lege gar­ven waarmee je Mij tengevolge van je luiheid en je inhaligheid wilde afsche­pen, en Ik heb je ook meermalen zien hoereren in je grote luiheid, want je hebt bijna altijd nagelaten wat je bevolen was te doen voordat je je vrouw zou mogen beslapen. En zeg Me, is dat niet waar?

6. Zie, Ik heb je geduldig gadege­slagen en liet Mijn bestraffende rech­terhand niet op je hoofd neerkomen en Ik werd niet toornig op je in Mijn heiligheid! Overweeg daarom Mijn woorden en word diep gelovig in je hart, dan zul je Mij weer bevallen en je offer zal weer aangenomen worden; als je daarentegen in de geheime boosheid van je hart blijft, dan heeft de zonde zich voor je deur een rust­plaats ingericht en zal over je heersen en jij en al je nakomelingen zullen slaven en knechten van haar worden, en de dood zal komen over jullie allen.

7. Doe daarom niet wat de zonde wil, namelijk over jou heersen, maar breek volkomen met haar en maak haar aan je ondergeschikt, opdat je vrij zult worden, - meester over je eigen wil, die van oorsprong boos is, omdat die uit jou en niet uit Mij is!"

8. En zie, toen boog Kaïn zich ter aarde neer omdat hij berouw had over zijn schuld. Maar toen zag hij een slang aan zijn voeten en schrok daar hevig van. Hij stond snel weer van de grond op en wilde naar Abel vluch­ten; maar zie, de slang slingerde zich om zijn voeten, zodat hij de plek niet kon verlaten.

9. En de slang hief haar kop op, opende haar muil en bewoog haar gespleten tong en zei tegen Kaïn: "Waarom wil je van mij wegvluchten? Zie, ik ben een wezen, net als jij en moet in deze ellendige gedaante rond­kruipen; verlos me en ik zal jouw gelijke zijn en mooier dan je vrouw Ahar, en jij zult aan God gelijk wor­den, sterk en met gezag over alles wat er op aarde is!"

10. En zie, toen zei Kaïn tegen de slang: "Jij liegt; want toen ik je in het gras vond, aan stukken scheurde en opat, heb je mij bedrogen! En waar­om zal ik dan nu je woorden gelo­ven?! Want ik moest toen vanwege jou veel lijden; daarom ken ik je leu­gens en kan ik je stem nooit vertrou­wen. En heb je zojuist ook niet de woorden van Jehova van boven gehoord?!

11. Daarom, als er ergens een besef van waarheid in je is, verklaar me dat dan allemaal met je stem en overtuig me van het tegendeel, dan zal ik je geloven en aan je wens voldoen!"

12. En zie, toen sprak de slang nogmaals en zei: "Kijk, het is allemaal de schuld van je broer Abel! Hij wil naar de macht grijpen om te heersen om jou van het recht van de eerstge­borene te beroven; en dat zet hij alle­maal zo listig op touw, dat hij zelfs de liefde van de Godheid verblindt en vroom doet voor Haar ogen, opdat Zij hem over alles wat er op aarde is zal laten heersen en hij jou dan spot­tend met voeten kan treden. Want destijds, toen je mij in het gras vond en gedaan hebt wat ik je aanraadde, zou je een heer geworden zijn over alles, als de geniepige sluwheid van jouw fijne broer niet van tevoren had ontdekt wat er met je zou gaan gebeu­ren, - hij kwam toen meteen met gehuichelde broederliefde naar je toe alsof hij je wilde helpen; ja, hij heeft je ook geholpen, maar niet op de troon die jou alleen toebehoort, maar in de ellende en in een volkomen nie­tigheid van je verheven wezen, wat je bij jezelf toch allang zou hebben moe­ten bespeuren.

13. Zie, zelfs om deze kleinigheid was hij jaloers op je omdat de Heer jouw offer net zo aangenomen had als het zijne, en wist met zijn schandelij­ke vleierij de toch al zwakke wil van Jehova zo te sturen dat Hij jouw offer afwees en jij bovendien nog een flinke terechtwijzing over je heen kreeg.

14. En zie, het zinde hem al hele­maal niet dat de Heer jou niet meteen vernietigd heeft. Kijk naar hem, hoe hij vol arglist biddend de Heer alsnog wil overhalen om aan jou datgene te voltrekken wat Hij nu nog genadig heeft nagelaten.

15. En zie, de grote geniepigheid van Abel is nu, dat hij door zijn schandalige, huichelachtige veinzen de Heer in Zijn verblinding er ten­slotte toe wil brengen dat Hij hem al Zijn macht overdraagt, waarna deze Abel Hem dan van de troon zal sto­ten. En zodoende zal God dan op de aarde smachten; hij daarentegen zal als een god voor eeuwig op de troon van Jehova heersen.

16. Neem daarom nu een besluit; het is de laatste keer dat ik nog in staat ben je van de nodige kracht te voorzien om God en jezelf te redden! Ga daarom vlug naar hem toe en spreek hem met strelende woorden aan, opdat hij je gewillig hiernaartoe volgt! Dan zal ik hem bij zijn handen en voeten vastpakken; jij neemt dan een steen en slaat hem daarmee krachtig op zijn hoofd en zo zul je hem overleveren aan de dood waar­mee hij je door Jehova heeft laten dreigen! En zo zul je je van een anders gewisse dood bevrijden en je zult de ogen openen van de blinde liefde van de bedrogen God, die jou dan tot heer op aarde zal maken en de dood der zonde zal ondergeschikt aan je zijn."

17. En zo, overgehaald door de boosheid van zijn hart, verliet Kaïn zijn plaats en ging naar Abel toe en zei met zoetgevooisde stem tegen hem: "Broer, broer, kom toch naar mij toe en bevrijd me van de slang die mij nogmaals te gronde wil richten!"

18. Maar Abel antwoordde hem: "Dat wat jij gelooft dat nog moet gebeuren, is al gebeurd; maar wat je in je verdorvenheid van mij vraagt, zal ik in mijn liefde voor jou doen. De dood die jij mij denkt te geven, zal over jou komen; en mijn bloed, waar­mee je de aarde zult drenken, zal tot God roepen en zal over jouw hoofd en dat van al je kinderen komen; en de steen waarmee je je broer zult doodslaan, zal een steen des aanstoots worden en al je kinderen zullen er te pletter op lopen; de slang zal echter al het bloed te gronde richten en de kin­deren van de zegen zullen wraak roe­pen over jouw bloed; en dan zal er OVer jullie een grote duisternis komen en niemand zal de stem van zijn broer verstaan, zoals je nu al de mijne niet meer verstaat omdat je je hebt laten verblinden door je eigen grote boos­aardigheid door de gedaante van de slang in en buiten je, die was, is en eeuwig zal zijn de ware vloek van het gerechtvaardigde gericht van God!

19. En zie, omdat de Heer mij het plan van al jouw geheime boosheid heeft getoond en me van je grote woede op de hoogte heeft gesteld, weet ik wat je met mij wilt en zult doen en waarom!

20. 0, je blindheid zal duren tot aan het einde van alle tijden der tij­den; breng mij maar weg als een onschuldig offer en doe met me naar de boosaardigheid in en buiten je, opdat jouw slang tot een eeuwige leu­genaar bestempeld zal worden en jij hierna aan jezelf mag ervaren, wie van ons beiden bedrogen is!

21. En de schande die je de Heer hebt aangedaan zal je ketenen en na de daad zullen je ogen en je oren opengaan, opdat je zult zien, hoe de Heer mij tot Zich zal opnemen als het laatste Hem welgevallige offer uit jouw hand; want voortaan zal geen offer, maar de dood je gegeven wor­den, door welke je je broer hebt geofferd.

22. En zie, ik heb alle macht over je en het zou gemakkelijk voor me zijn je te vernietigen net zo als die berg aan de overkant van de rivier in de richting van middernacht!

23. Zie, ik zal de berg aanroepen en zeggen: 'Hier ben ik, Abel, de gezegende van de Heer, vervuld met de macht en de kracht van de Heilige Geest; daarom, verdwijn in het niets, opdat Kaïn kan zien, hoe groot zijn leugen is!'

24. En nu zie je Kaïn, hoe de machtige berg opgehouden heeft te bestaan door de in mij wonende kracht van de geest van de liefde. Welnu, het zou voor mij even gemak­kelijk zijn om jou te vernietigen! Maar om je in te laten zien dat God geen zwakheden heeft en er in je broer geen schandalige heerszucht huist, volg ik je gewillig als een lam naar de slachtbank."

25. En zie, toen nam Kaïn heel vriendelijk Abel bij de arm en zei: "Abel, wat denk je wel van mij?! Ik zoek jouw hulp en jij wilt mij reeds van tevoren beschuldigen dat ik je wil doden; kom nu maar en volg me naar de plaats waar de slang op je wacht en vernietig haar net zo als de berg en bevrijd mij en maak jezelf vrij van de beschuldiging van de slang!"

26. En Abel antwoordde hem kort: "Wat is het verschil tussen jou en de slang?! - Denk je nu, verblinde, dat ook ik een broedermoordenaar ben?! ­ Daarom ga ik met je mee en sterf om te leven en jij blijft leven voor de dood!"

27. En zie, dat waren Abels laatste woorden tegen Kaïn en van de lippen van Abel kwam geen geluid meer dat de oren van Kaïn bereikte; en zo volg­de hij Kaïn gewillig waar deze hem naartoe bracht.

28. En toen ze nu op de plaats aan­kwamen waar de slang op Kaïn wachtte, de plek waar Kaïns boze opzet vorm kreeg, omslingerde deze Abels voeten en handen en gooide hem op de grond, nam een grote steen en verbrijzelde daarmee het hoofd van Abel, zodat zijn bloed en zijn hersenen in de wijde omtrek de aarde besproeide.

29. En de slang maakte zich los van de voeten van Abel, nam de steen in haar bek en droeg die tot voor de deur van Kaïn en verborg zich in het zand onder de doornstruiken, bevrijd.

 

Hoofdstuk 20

Kaïns vervloeking en vlucht

 

1. En zie, toen trokken er van alle kanten zwarte wolken samen boven Kaïns hoofd en grote bliksemschich­ten flitsten naar alle richtingen, bege­leid door hevige donderslagen; en van alle zijden begonnen heftige windvla­gen te woeden en slingerden grote hoeveelheden hagel over de met vruchten beladen velden en verwoest­ten die tot in de bodem. En dat was de eerste hagel die vanuit de hemel neergeworpen werd en de hagel was een teken van de liefde zonder erbar­men, omdat de Godheid in haar opnieuw beledigd werd door Kaïns misdaad, die hij aan zijn broer Abel beging.

2. En zie, de boze Kaïn vluchtte zijn hut in en vond zijn vrouw sidde­rend op de grond liggen en enige van

zijn meestal ongezegende kinderen als dood naast haar. Toen kromp hij hui­verend in elkaar en vervloekte de slang en ging de hut uit en vond de steen die de vluchtende slang zodanig voor zijn deur gelegd had, dat hij er­over weggleed en hard tegen de grond sloeg, en nogmaals vervloekte hij de boosaardigheid van de slang en van de steen die de dood gebracht had.

3. En toen hij zijn zeer pijnlijke lichaam weer opgericht had, ging hij naar de oever van de dichtbij gelegen rivier om de vervloekte slang te ver­nietigen en te verdelgen.

4. Maar zie, toen hij de oever bereikt had, zag hij een afgrijselijk monster, zeshonderdzesenzestig el lang, zeven el breed en hoog, voorzien van tien koppen, hem stroomop­waarts tegemoet zwemmen en zag nog hoe er uit iedere kop tien horens als een kroon naar buiten groeiden.

5. En zie, toen deze monsterachtige slang hem geheel genaderd was, sprak zij tegen hem uit alle koppen tegelijk en zei: "Nu, jij flinke Kaïn, moorde­naar van je broer Abel, heb je zin om het tegen mij op te nemen, begin dan maar met je verwoestende werk!

6. Eens in het gras, toen ik nog zwak was, kon je mij wel aan stukken scheuren en mijn vlees en bloed ver­orberen; maar nu zou je een dergelijk werk bij mij niet gelukken, want de goede kost die je voor mij hebt klaar­gemaakt van het bloed van je broer, heeft me groot en sterk gemaakt. En nu, als je nog de wil hebt mij te ver­nietigen, begin dan maar je wraak met mijn bloed te voeden. Maar aan­gezien je slechts tien vingers hebt en geen tien handen en dientengevolge niet alle koppen tegelijk kunt vast­pakken, zullen de overige acht je met hun horens doorsteken en je met hun acht muilen verorberen!"

7. Toen schrok Kaïn hevig en vluchtte en verdween uit het gezicht van de slang en vervloekte deze nog een keer en zag nu in hoe geweldig hij bedrogen was door de slang. Toen dacht hij: 'Wie zal mij nu met de eeu­wig rechtvaardige God verzoenen, nu mijn broer Abel er niet meer is?! O, jij driemaal vervloekte slang, - jij bent de moordenaar van mijn broer en wilde nu mijn moordenaar worden! O, als ik wist dat je te gronde zou gaan als ik te gronde ging, zevenmaal zou ik zijn dood aan mijzelf wreken!'

8. En zie, toen stond de slang ach­ter hem in de gedaante van een uiter­mate bekoorlijke jonge vrouwen zei tegen hem: "Kaïn, doe dat en ik zal je vlees verteren en je bloed drinken en dan zullen wij weer geheel verenigd zijn en de hele wereld beheersen."

9. En Kaïn keek de bevallige jonge vrouw aan en zei: "Ja, dat is jouw ware gedaante; zo ben je op z'n ergst! Wie je zal zien met je tien koppen, die zal van je wegvluchten als voor een gericht van de Godheid; tot wie je echter in deze gedaante zult komen, die zal je nalopen, je vangen, je meer liefhebben dan God en zich voor de gelukkigste mens houden als je hem zult beetpakken met je handen die altijd de dood brengen, en de mensen zullen tempels en altaren voor je oprichten en je speeksel oplikken en je uitwerpselen opeten.

10. En als ik je niet met die tien koppen gezien zou hebben, zou ook ik je slaaf zijn geworden; maar nu ken ik je door en door en verafschuw je in deze gedaante nog meer dan in de vroegere met de tien koppen."

11. Toen sprak de mooie jonge vrouw weer: "Maar Kaïn, hoe kun je deze zachte lichaamsdelen van mij en deze zachte borst vrezen?"

12. "O zwijg", zei Kaïn toen, "jouw zachte leden zijn evenzo vele slangen vol bitter gif en onder jouw zachte gewelfde borst rust een ondoordringbaar pantser, waarmee en waaraan jouw slangenarmen mijn arme en zwakke geslacht zullen dood­drukken! Want in deze gedaante zul je zelfs de reusachtige leviathan tot je meest gehoorzame dienaar maken!"

13. En zie nu, toen ontbrandde de slangenvrouw vanuit haar innerlijke razernij, zodat haar hele wezen straal­de als de zon en zij nam de gedaante aan van Abel met een heel vriendelijk gezicht en sprak nogmaals tegen Kaïn:

14. "Kaïn, jij blinde dwaas, mijn boze broer, kijk, degene die je met een steen hebt doodgeslagen, staat nu verheerlijkt voor je en biedt je zijn hand aan om zich met je te verzoenen en vrees de gedaante van de slang niet, die je zelf bent! Wie was het dan, jij of de slang, die ontrouw werd aan de Heer? Besliep jij of de slang je vrouw net als de honden, zonder het vereiste offer van tevoren te brengen? Was jij het of de slang die de hitte vervloekte en door grote traagheid leeg stro aan de Heer offerde? Zeg me, werd de slang of jij nijdig op je broer uit boze afgunst? En was de slang niet veel meer een uiterlijke ver­schijningsvorm van jouw eigen inner­lijke boosaardigheid, waardoor je jezelf het waandenkbeeld aanpraatte om je broer te doden?

15. En waarom vervloek je nu de slang, die je toch zelf bent en houd je je eigen broer tenslotte nog voor de gepersonifieerde slang?! En toen je heenging om je broer te halen om gedood te worden en je met grote geslepenheid veinsde dat hij je van de slang moest bevrijden, vroeg je eigen broer, toen hij nog lichamelijk leefde, je toen niet of je misschien dacht dat ook hij een moordenaar van zijn broer zou zijn?!

16. Zeg en antwoord me of het niet zo is; en als het anders is, ver­vloek dan eerst de slang en houd niet mij, die van boven hierheen kwam om je als een verheerlijkte broer te helpen, voor de slang, maar jezelf en reik mij jouw nog met het bloed van je broer bevlekte hand, opdat die door mijn broederliefde gereinigd zal worden van haar grote schuld en je dan weer genade kunt vinden voor de ogen van de Heer!"

17. En zie, toen werd Kaïn in zijn blindheid door satan gevangen en wilde reeds zijn hand aan de verleider geven. Maar zie, toen sloeg er een geweldige bliksemschicht van de hemel neer tussen de leugenaar en Kaïn, en de voorgewende Abel lag als slang op de grond en Kaïn sidderde over zijn hele lichaam en verwachtte het zekere gericht van boven.

18. En zie, toen sprak Jehova uit de wolken: "Kaïn! Waar is je broer Abel, - waar heb je hem gelaten?"

19. Maar Kaïn vermande zich spoedig door de aanblik van de op de grond liggende slang en zei: "Waarom vraagt U mij dat? Ben ik mijn broe­ders hoeder?"

20. En de stem van Jehova sprak heftiger dan tevoren: "Het bloed van je broer, waarmee je de aarde hebt

gedrenkt, schreeuwt tot Mij! Ik heb jouw daad gezien; waar is Abel, jouw broer?"

21. Kaïn echter sprak: "Heer, mijn zonde is zo groot, dat die mij nooit meer vergeven kan worden!"

22. "Ja', zei Jehova, "daarom zij de grond die Abels bloed verslond, ver­vloekt; en als je daarop in het vervolg een akker zult willen maken, zal die je geen brood meer geven en je zult ver­der rusteloos en gejaagd als een ver­scheurend dier dakloos daarover rondzwerven en je zult je voeden met doornen en distels!"

23. Toen schrok Kaïn geweldig en zei met bevende stem: "Heer, Gij allerrechtvaardigste, zie, U verdrijft mij heden uit dit land en ik moet voor Uw aangezicht vluchten en zon­der rust voortvluchtig zijn op aarde. En dan zal het mij, armzalige, zo ver­gaan, dat wie mij vindt, mij dood zal slaan; wees mij daarom ter wille van de mijnen genadig!"

24. En zie toen zei Jehova: "Neen, niemand zal Kaïn doodslaan, - maar wie Kaïn zou doden, zal zelf zeven­maal gedood worden! Opdat nie­mand zich aan jou zal vergrijpen, zal Ik je op je voorhoofd met een zwarte vlek tekenen, zodat niemand je meer zal herkennen en doodslaan."

25. En zie, toen vluchtte Kaïn met de zijnen uit Mijn aangezicht ver weg voorbij Eden naar een laaggelegen land Nhod. Maar Eden was een mooi heuvelland, vol met de beste vruch­ten; daar beviel het Kaïn goed en hij wilde er zich vestigen. Maar toen hij naar de heuvels keek, zag hij overal een man staan met een grimmig gezicht, gewapend met een steen in zijn hand, als wachtte hij op Kaïn om diens misdaad te wreken; en deze ver­schijning werd veroorzaakt door de grote angst in hemzelf. En hij zag dat hij hier niet kon blijven.

26. Toen vluchtte hij verder en ver­der in de richting van de morgen en kwam in een grote laagvlakte; daar viel hij uitgeput neer en sliep drie dagen en drie nachten. Toen kwam er evenwel een hevige wind vanaf de bergen naar beneden, deze wekte de slapenden en gierde en loeide over de wijde vlakten en ging eindelijk liggen in de laagvlakten van het land, dat 'Nhod' heette of 'droge grond van de zee'.

27. En Kaïn keek weer omhoog naar de hoge toppen van de bergen en hij ontdekte geen mannen meer; toen wist hij niet wat hij moest doen. Maar na korte tijd strekte hij zijn armen uit en riep heel hard: "Heer, Gij meest rechtvaardige, als van deze grote af­stand mijn geroep nog tot Uw oor doordringt, kijk dan omwille van mijn kinderen en van mijn vrouw over die toppen genadig neer op de getekende vluchteling voor de heilig­heid van Uw ogen, die mijn voor­hoofd heeft getekend met de nacht van de zonde, opdat ik met onbedekt voorhoofd niet herkend zou worden vanwege de misdaad, die op het voor­hoofd, in de handen en op de borst van de grote zondaar geschreven staat. Diens zonde is zo groot, dat zij hem nooit meer vergeven zal kunnen wor­den."

28. En zie, toen kwam er een wolk over de hoge bergen zweven, zevenen­zeventig manshoogten boven de vluchtelingen en een luide stem sprak daaruit en het was de stem van Abel, die zei: "Kaïn, ken je deze stem?"

29. En Kaïn antwoordde: "O broer Abel, kom je hiernaartoe om je recht­matig te wreken op mij, jouw moor­denaar, handel dan met mij in naam van de gerechtigheid; maar spaar je gezegende zuster en haar kinderen!"

30. Toen klonk de stem nogmaals en zei: "Kaïn, wie het kwade doet is een zondaar; wie het kwaad vergeldt met kwaad, is een knecht van de zonde; wie goed doet omwille van het goede, die heeft zijn schuld afgedaan en er zal niets van overblijven; wie het goede meervoudig terugbetaalt, is zijn broeders waard; maar voor God telt er maar één ding en dat is: kwaad met goed vergelden en diegenen zegenen die de weldoeners vervloeken en het leven geven voor de dood!

31. En zie, vanwege dat laatste kom ik naar je toe; heb daarom geen vrees voor mij, want ik ben nu van bovenaf naar je toegestuurd om je ten eerste te tonen dat de Heer waarach­tig en getrouw is in al zijn beloften. En ten tweede om je aan te geven dat je met je verwanten in dit land moet blijven en jezelf en hen moet voeden met de vruchten die je in dit land aan zult treffen, en verder ook om je te laten weten dat je broer jouw daad heeft vergeven door de grote liefde van de Vader in hem.

32. Mijn bloed moet je echter ver­zoenen met je tranen van berouw, tot­dat daarmee de vlek op je voorhoofd afgewassen is; en je kinderen en je vrouw moet je vol vrees voor de Heer leiden. En als je dat vrijwillig vanuit jezelf zult doen uit vrees voor de Heer, dan zul je blijven leven zoals je nu bent, een balling; maar als je dat doet uit liefde, dan zul je het verharde hart van de gerechtigheid ontroeren."

 

Hoofdstuk 21

Het verdrag van de Heer met Kaïn

 

1. En zie, toen kwam Kaïn, die in grote vrees verkeerde, tot rust. De wolk verdween en hij huilde tranen van berouwen ging weg om voedsel voor de zijnen te zoeken en dacht er over na, hoe ver hij zich van het para­dijs verwijderd had en nu de liefde van de Heer geheel verloren had en in de harde werkelijkheid van de gerech­tigheid was uitgestoten, staande op de drempel van Gods gericht. En terwijl hij zo dacht, vergoot hij steeds meer tranen van berouwen het werd hem steeds duidelijker hoe enorm groot zijn schuld tegenover God wel moest zijn en hij dacht er ook over na of het dan toch nog op de een of andere manier mogelijk zou zijn, ooit ook maar het allerkleinste beetje liefde te verwerven.

2. En zo overdacht hij van alles. En zie, vervuld van al deze gedachten kwam hij met de zijnen bij een rijke­lijk met vruchten beladen braam­struik; en daar zij allemaal geweldige trek in eten hadden, wilden zij zich meteen op de struik werpen om naar hartelust daarvan te genieten.

3. Maar zie, toen kwam er een juis­te gedachte in Kaïn op en hij zei tegen zijn familie: "O mijn vrouwen

mijn kinderen, trekken jullie je han­den, die je al te voorbarig naar dit rijke voedsel hebt uitgestoken, snel terug; want wij weten nog niet of dit het leven of de dood bevat! Laat ons daarom eerst op de grond neervallen en voor God onze grote schuld bekennen, en laat ons Hem in het stof van onze onmacht vragen of hij deze vrucht vooraf genadig zou willen zegenen; en indien Hij dat misschien toch vanuit Zijn grote erbarmen zal doen, moeten wij onwaardigen Hem van tevoren eerst bedanken en pas dan kunnen wij met angst en beven ons met mate daaraan verzadigen."

4. En zie, toen traden allen enige passen achteruit, weg van de struik en deden volgens de wil en het juiste inzicht van Kaïn, die luid voor hen allen bad en wenend zei: "O aller­rechtvaardigste, grote, heilige God, kijk genadig neer op ons wormen die voor U, Almachtige, in het stof van de machteloosheid liggen en die van­wege hun grote schuld hun ogen niet durven opslaan naar Uw onuitspreke­lijke heiligheid! O denk aan onze zwakheid en laat ons arme, berouw­volle, grote zondaars niet te gronde gaan!

5. Zie, deze struik voor ons schijnt een goede vrucht te dragen die geschikt is om als maal te dienen voor ons zondaars; maar wij vertrouwen het niet er van te eten, omdat wij door onze grote boosheid blind geworden zijn en daardoor niet meer kunnen zien of de dood of het leven daarin huist.

6. Wilt U ons daarom genadig aan­geven wat het voor een soort vrucht is, opdat wij dan pas werkelijk tot U bidden kunnen, of U, O Rechtvaar­dige, het gif van de slang eraan zou willen onttrekken en er dan slechts een kleine dauwdruppel van Uw zegen op zou willen laten vallen, opdat wij niet verloren gaan. O Heer, Gij rechtvaardige, Gij heilige, ver­hoor, verhoor, verhoor onze zwakke bede!"

7. En zie, een gloeiend rode wolk kwam van de bergen het dal in zwe­ven boven de struik; en hieruit sloeg met veel lawaai een krachtige blik­semstraal in de struik. En zie, een grote slang kwam er sissend uit te voorschijn en ging met opengesperde muil op Kaïn af, die daar mateloos van schrok. Maar zie, de bliksem liet de slang niet met rust en dreef haar met grote snelheid het hete zand van de wijde woestijn in; en toen zij geheel uit het gezicht van Kaïn ver­dwenen was, wendde deze zijn gelaat weer naar de struik en dankte God in stilte voor de genadige redding uit de grootste van alle gevaren.

8. En zie, toen zag hij ook, hoe uit de vurige wolk grote druppels op de struik begonnen te vallen, zodat de aarde rondom wijd en zijd bevochtigd werd.

9. En Kaïn en de zijnen zagen de grote vrijgevigheid van de Heer en hij viel met heel zijn familie nogmaals neer en dankte God vanuit het diepst van zijn hart voor zulke grote welda­den en zei, in tranen badend: "O Heer, Uw rechtvaardigheid is groot en onbegrijpelijk, - maar hoe groot moet Uw liefde dan wel zijn, dat U nog in staat bent de zware zondaar met Uw grote weldaden te gedenken, O Gij eeuwige Liefde! Hoe groot moet de boosheid wel zijn, die U ooit zou kunnen miskennen!"

10. En zie, toen liet zich uit deze nog van zegen druipende wolk een stem horen, die de volgende verstaan­bare woorden sprak: "Luister, Kaïn! Ik heb mijn gerechtigheid veranderd in liefde; de liefde zal echter slechts heersen onder diegenen die haar in de toekomst niet alleen in nood en benardheid zoeken, maar ook in hun blijheid en vrijheid.

11. Zie, Ik wil je een tijdslimiet stellen van tweeduizend jaar en gedu­rende die tijd zal niemand ooit getrof­fen worden door Mijn gerechtigheid; en uit deze gerechtigheid zal Ik een groot vat maken en het boven de ster­ren plaatsen - en uit Mijn liefde zal Ik een tweede vat maken en dat onder de aarde plaatsen. En zo kunnen jullie doen, wat je wilt: indien jullie kwaad doen, dan zullen je daden het vat van de gerechtigheid vullen en als het vol zal zijn, zal het op alle plaatsen bar­sten en het gehele gewicht zal over alle boosdoeners uitgestort worden en zij zullen allen gedood worden; maar indien het vat van de liefde, dat onder de aarde is, leeg zal blijven, zal het de doden opnemen voor een lange, zui­verende kwelling. En diegenen die zich laten reinigen zullen naar de ster­ren verplaatst worden voor een lange strijd; degenen echter die zich in hun innerlijke boosheid zullen verharden, zullen te zijner tijd onder de bodem van dit vat geworpen worden en er zal een eeuwig gehuil en een eeuwig tan­dengeknars zijn tengevolge van Gods toorn.

12. En ga nu naar de door de zegen bevochtigde struik en eet daarvan om je honger te stillen en denk er daarbij steeds aan, van wie deze gave is!

13. En jullie moeten je uitbreiden over het laagland; maar laat niemand van jullie het wagen één voet te zetten op de bergen, want de toppen zijn heilig en zijn bestemd om door Mijn kinderen bewoond te worden! Degene van jullie die dit gebod ooit zal overtreden, en dat geldt ook voor alle tamme dieren die je later aan je ondergeschikt zult maken, zal een prooi worden voor de daar steeds hui­zende waakzame dieren - zoals beren, wolven, hyena's, leeuwen, tijgers en ook grote, levende slangen, die bene­den aan de voet van de berg zullen huizen.

14. Alleen als iemand van jullie heel vroom zou worden en de vuur­proef van Mijn liefde zou doorstaan, zal het hem toegestaan worden in het binnenste van de berg door te dringen om daar erts en ijzer te vergaren en daaruit werktuigen te maken, al naar­gelang jullie die nodig zullen hebben.

15. En nu eet, bevrucht elkaar en vermeerder zowel het mannelijke als het vrouwelijke geslacht, en weer de zaden van de slang af door je gerecht­vaardigde vrees voor Mij, want Ik ben God, de Eeuwige, Gerechte en Heilige, amen!"

 

Hoofdstuk 22

Hanoch, Kaïns zoon, als wetgever

 

1.En zie, toen aten zij en deden een tijdlang zoals hen geboden was. Kaïn bekende nu wederom zijn vrouwen verwekte met haar een zoon en gaf hem de naam 'Hanoch', dat wil zeg­gen 'de eer van Kaïn'. En Kaïn riep al zijn kinderen bijeen en zei: "Kinderen, kijk hier is een nieuw broertje, dat de Heer mij gegeven heeft om een heerser over jullie te worden, waartoe ik hem zal aanstel­len, opdat er orde onder jullie zal zijn en er een eind komt aan je getwist en geruzie. En hij zal jullie geboden opleggen en zal de getrouwen loven en de overtreders tuchtigen, opdat ook wij een volk worden, groot en roemrijk zoals de kinderen van God, die geen wetten nodig hebben, omdat zij de liefde hebben die ze vrij maakt, maar ons, vanwege mijn zonde, met voeten zullen vertrappen als wij wet­telozen en ordelozen niet iemand hebben die ons vertegenwoordigt en rechtvaardigt tegenover hun grote macht.

2. Zie, hun God is ook de onze; maar zij hebben aan Hem een goede Vader - wij echter een Rechter! De Vader kent hun liefde en Zijn oog en oor is met hen. Maar zo is het niet bij ons. Wij zijn aan onszelf overgelaten en kunnen handelen, zoals we maar willen; maar indien wij willen overle­ven, hebben wij wetten en orde nodig. Want anders kan nu de ene de andere naar willekeur in haat en nijd doodslaan en zo zal het vat van de gerechtigheid zich voortijdig vullen en wij zullen dan allemaal te gronde gaan aan de op ons neerkomende grote last van onze gruweldaden. Laten wij ons daarom hecht aaneen sluiten en samen grote en kleine ste­nen bijeenbrengen en een hoge en stevige woning voor hem maken. En voor ieder van ons bouwen wij een kleine woning in een wijde kring om de zijne, zodat hij allen kan overzien en hun doen en laten kan gadeslaan. Als vorst in jullie midden zal hij ech­ter vrijgesteld zijn van iedere arbeid en zal eten van wat jullie handen opbrengen.

3. Maar voor nu ben ik in naam van de gerechtigheid van God als vader jullie aller wetgever en wee degene die ongehoorzaam wordt aan mijn geboden! Mijn vloek zal hem hevig treffen; dan zal er echter geen erbarmen zijn in mijn hart voor de vervloekte, omdat er in mijn hart geen liefde meer woont, maar slechts gerechtigheid.

4. Zie, waar de liefde woont, is ook erbarmen en geldt het recht van de liefde; maar waar alleen maar gerech­tigheid woont, kan alleen gelden recht voor recht en gericht voor gericht, loon voor loon, trouw voor trouw, gehoorzaamheid aan de wet, het gericht voor de ongehoorzaam­heid, straf voor de overtreding, ver­vloeking voor verraad en dood voor dood.

5. En de inwijding van mijn uit­spraak zal zijn, dat ik nu voor jullie allen zweer bij de hemel en zijn onverbiddelijke gerechtigheid en bij de aarde, die hardvochtige woon­plaats van Gods vervloeking, dat het­geen ik zojuist aan jullie allen als vader en vorst heb medegedeeld, iede­re overtreder hard en strikt zal treffen. 6. Na mij komt jullie broer als je ware heer en wetgever volgens zijn rechtvaardig inzicht en vrije wille­keur, - bijgevolg zal hij ook vrij zijn van de wet, omdat ieder van zijn vrije handelingen voor jullie een wet wordt en moet blijven, totdat hij meent dat het goed is die weer op te heffen.

7. Hierbij is mijn wil aan jullie bekend gemaakt, handel ernaar en voer deze uit als jullie ter vermijding van het gericht, de strengheid van de gerechtigheid door de wetgeving voor de orde willen doorstaan. Dat gericht zou anders allen treffen, wanneer er niet rechtvaardig vastgesteld zou zijn: gericht voor gericht."

8. En zie, toen trokken zij allen weg en gingen aldus aan het werk om een stad te bouwen, en daaraan werk­ten zij zestig jaar. Omdat de bouwsels dikwijls instortten, hadden zij veel tijd nodig om de woning van de nieu­we vorst te bouwen en konden deze pas afmaken, toen Ik Hanoch in een droom getoond had hoe ze te werk moesten gaan. Want Ik had medelij­den met de arme kinderen, die bij deze bouw aan vele en zware mishan­delingen bloot stonden van de zijde van de tot dan toe weliswaar zeer ordelijke en rechtvaardige Kaïn, die zich streng aan de wet hield. Door grote schrik te verwekken en onder grote vrees en angst voor de straffen zonder genade of erbarming, leidde hij de zijnen als een tiran. In hem was geen liefde, maar rechtvaardigheid ten aanzien van gehoorzaamheid aan alle wetten. Daarbij dacht hij er echter niet aan, dat gehoorzaamheid die een gevolg is van grote vrees eigenlijk allerminst gehoorzaamheid is, maar pure eigenliefde. Want wie zichzelf liefheeft, houdt zich aan de wet uit pure vrees voor de altijd er op volgen­de zekere bestraffing als hij die wet overtreedt, omdat hij bijzonder veel medelijden met zichzelf heeft als hij de pijn van de straf in zijn hulpeloze zwakte ondergaat. Maar indien hij ook maar de geringste gelegenheid vindt om in zijn hart onopgemerkt te zijn, zal hij de wet en de wetgever ver­vloeken en de wet weldra met voeten treden.

9. En als dan zo iemand op de een of andere manier zich een grotere macht kan vergaren, dan stelt hij zich tweemaal zo gruwelijk boven de wet­ten, of die nu goed of slecht zijn en hij zal ze vernietigen en ongedaan maken tezamen met de liefdeloze wetgever. (N.B. Dat zouden ook alle leiders en wetgevers in deze tijd goed moeten bedenken; want ook hen wacht een dergelijk lot als zij menen dat vrees het enige middel is om de orde te handhaven met het daaraan verbonden voordeel van de stomme gehoorzaamheid van de slaven. Anders zullen zij allen spoedig op ruwe wijze ondervinden, welke vruchten de wetten die hun oor­sprong niet in zuivere, onbaatzuchti­ge liefde vinden, hen vroeg of laat zul­len brengen, hetzij hier, maar zeker altijd in het hiernamaals.)

10. Want zie, Kaïn handelde tot op zekere hoogte zo onmenselijk naar de wet, omdat hij van Mijn kant niet altijd genade en bereidwilligheid ondervond, wanneer hij na een boze daad tranen van berouw vergoot. Dat kon Ik evenwel niet doen, aangezien zijn berouw alleen het verlies van Mijn genade betrof, maar nooit op Mijn liefde was gericht.

11. En zie, wie op zo'n manier berouw heeft, die treurt niet vanuit het diepst van zijn hart om het verlies van het leven, maar veel meer om het verlies van zijn welzijn; en zijn berouw is daarom vals, omdat er hem niets aan gelegen is om tot een volko­men hereniging met Mij te komen. En als Ik hem dan ook zou willen geven wat hij niet wenst en wil, zou hij slechts de dood verwerven door een dergelijke verwisseling van wil, omdat de vrije wil het eigenlijke leven van de mens is.

12. En zie, dat was ook het geval bij Kaïn, omdat hij de liefde uitge­bannen had en daarvoor in de plaats de gerechtigheid aangreep, zonder er bij te denken dat er zonder liefde geen gerechtigheid is en dat de gerechtig­heid eigenlijk de hoogste liefde zelf is, zonder welke alles te gronde zou gaan en noodzakelijkerwijs moest gaan.

 

Hoofdstuk 23

De bevelen van Hanoch, de tiran

 

1. En zie, toen de stad geheel opge­bouwd was, nam Kaïn Hanoch mee en voerde hem de hoge woning bin­nen, die voor hem gebouwd was. Hijzelf droeg de hele volmacht over al zijn kinderen en ook over zijn klein­kinderen in hun tegenwoordigheid aan Hanoch over en verlangde van hem, dat hij aan hun allen wetten zou geven volgens zijn juiste inzicht en volgens zijn eigen goeddunken en daarom zei hij:

2. "Zie, Hanoch, hier in deze alleen voor jou gebouwde woning draag ik al mijn vaderlijke rechten met alle macht en al het gezag aan jou Over om mijn, jouwen al hun kinde­ren autonoom te leiden door wetten, gemaakt naar jouw eigen goeddun­ken, die zij als heilig dienen te beschouwen; want het is niet belang­rijk hoe de wet luidt, want op zichzelf

stelt deze weinig voor, maar het komt aan op de stipte naleving ervan en daarom zal voortaan gelden: 'Wie ernaar handelt, handelt juist, - maar wie ertegenin gaat, staat geheel in het ongelijk!', en er moet dan altijd ge­straft worden met de zwaarte van de overtreding als maatstaf.

3. En dan zullen wij door zo te handelen vrij worden en niet door de wet aan welks geaardheid niets gele­gen is, maar alleen aan het in acht ne­men ervan.

4. Jij als wetgever bent echter vrij om je er niet aan te houden, omdat jouw vrijheid ter wille van de wet hei­lig moet zijn; want als ook jij aan de wet gebonden zou zijn, zou deze je slechts belemmeren om in de noodza­kelijke vrije sfeer te werk te gaan, omdat je er dan zelf in gevangen zou zijn. Daarom moet jij erbuiten staan, net zo vrij als iemand die geen wetten kent; maar iedere handeling van jou moet voor hen, omdat zij degenen zijn die geheel aan jou zijn overgele­verd, als de strengste wet gelden en als je iets wilt, dan moeten zij handelen zoals jij dat wilt, - en daarom moet alles wat ze doen of laten slechts in overeenstemming met jouw wil zijn."

5. En toen opende de nieuwe vorst zijn mond en sprak op zeer gebieden­de toon: "Mijn onderdanen, luisteren jullie allemaal, zowel de mannelijke als de vrouwelijke! Niemand beschou­we ooit wat dan ook als zijn eigen­dom, maar slechts als het mijne, opdat er aan het onderlinge ruziën en twisten een einde komt! Daarom zul­len jullie in de toekomst alleen mij dienen en alleen ten behoeve van mijn voorraadkamers werken; afhan­kelijk van je vlijt zullen jullie te eten krijgen en de meest getrouwen zullen mij dichter mogen naderen dan de minder getrouwen en de opzieners en de voltrekkers van het recht en de uit­voerders van de gerechte straffen zul­len betere kost krijgen. Wee de onge­hoorzamen! Die zal ik naar de bergen laten verdrijven en de dieren daar zul­len ze wurgen en verscheuren. Maar degenen die mijn wetten uit traag­heid, onopmerkzaamheid en uit licht­zinnigheid overtreden, zullen tot bloedens toe met roeden getuchtigd worden; maar degenen die het zou­den wagen mij in wat voor opzicht dan ook tegen te spreken, zullen met slangen getuchtigd worden tot in het merg van hun gebeente en hun tong zal uitgetrokken worden en aan de slangen worden toegeworpen als voedsel. En wie mij met schele ogen aan zal kijken, zijn ogen zullen uitge­stoken worden, zodat hij voortaan zijn vorst niet meer kan zien. De trage echter zal een lastdier worden en zal als een lastdier behandeld worden met stokken en knuppels, zodat zijn voeten vlugger en zijn handen rapper worden.

6. Verder geef ik jullie geen andere wet dan de striktste gehoorzaamheid aan al mijn vrije wensen en bevelen, die ik op ieder moment van de dag alsmede van de nacht zal laten uit­vaardigen, amen."

7. En zie, toen schrok zelfs Kaïn en ook alle overigen schrokken mateloos en gingen geheel ontdaan uit de woning van Hanoch en verwensten in hun hart hun onmenselijke vader Kaïn, die hen als dank voor de enor­me inspanningen zo'n erbarmelijk lot had bereid.

8. En toen het dan avond werd, kregen zij allemaal honger en durfden niet te eten en gingen treurig naar Hanoch en zeiden: "Heer, wij hebben de hele dag gewerkt, geef ons dus ook te eten, zoals je beloofd hebt!"

9. Maar Hanoch richtte zich op en zei: "Waar zijn de vruchten van jullie arbeid? Breng die hier en laat ze me zien en breng ze naar mijn voorraad­kamers, dan zal ik ieder laten geven waar hij recht op heeft!"

10. En ze gingen heen en brachten hem wat hun bevolen was, de een veel, de ander weinig en ze legden alles voor zijn voeten neer.

11. Maar Kaïn en zijn vrouw brachten niets, omdat zij in de mening verkeerden vrijgesteld te zijn. En zie, toen verdeelde Hanoch de vruchten en zei: "Wie gewerkt heeft, zal ook eten; wie echter niet gewerkt heeft, zal ook niet eten."

12. En zo moesten Kaïn en zijn vrouw voor deze keer vasten. En zie, toen verliet Kaïn met zijn vrouw wenend de woning van Hanoch en vond ook geen enkel medelijdend hart onder al zijn kinderen en klein­kinderen. Hij ging toen op het veld en at daar van de overgebleven vruch­ten; en omdat er voor hem geen woning neergezet was, overnachtte hij met zijn vrouw onder de vrije hemel.

13. En toen zijn kinderen de vol­gende dag daar weer kwamen om te werken, vonden zij hem al bezig met het verzamelen van vruchten. "Kijk", zeiden ze, "hij werkt voor de eerste maal op dit land; dat is zijn verdiende loon, want zo heeft hij het gewild: recht, in plaats van liefde!"

14. En zie, toen zij nu weer onafge­broken gewerkt hadden tot het mid­den van de dag, sommige verzamel­den vruchten, andere bouwden nog meer huizen en woningen en voor­raadkamers en sommige dienden hun vorst en zijn vrouwen zijn kinderen om het hen gemakkelijk te maken, kwamen allen weer naar zijn hoge woning en brachten hem vruchten en andere tekenen van hun vermoeiende harde werken en verlangden te eten waar zij recht op hadden, ook Kaïn met zijn vrouw.

15. En zie, toen verhief Hanoch zich met grimmige ernst en zei: "Hoeveel keer per dag willen jullie dan eten?! Denk je nu dat ik die vruchten voor jullie laat verzamelen, opdat je dan onbekommerd gevoerd kunt worden?! Waarvan zal ik dan leven en mijn bedienden, wier zaak het niet is te werken zoals jullie, maar hun heer op handen te dragen?! Verdwijn daarom uit mijn ogen en laat geen van jullie allen het ooit meer wagen de drempel van mijn hoge huis te overschrijden! Van nu af aan zal ik dagelijks voor mijn huis de vruchten door mijn dienaren in ontvangst laten nemen; jullie echter kunnen mond­jesmaat eten van de vruchten die van­zelf van de struiken en bomen zijn gevallen, - dat geldt voor de verzame­laars en ook voor hen die bouwen. En dit is een nieuw gebod voor jullie, waaraan je je heilig hebt te houden; wee de overtreders!"

16. En zie, toen nam Kaïn het woord en vroeg heel treurig en diep ontroerd aan Hanoch: "O Hanoch, grote vorst, mijn gewezen zoon, zeg me recht vanuit je hart en naar waar­heid, zijn je vader en moeder niet uit­gezonderd van alles wat je wijs en naar eigen goeddunken je onderda­nen hebt bevolen? En moet ik dan gelijk gesteld worden aan mijn kinde­ren, gebied dan dat zij ook hun vader en moeder van voedsel moeten voor­zien, want wij zijn aloud, afgemat en zeer zwak geworden. Of sta mij gena­dig toe hier vandaan te trekken tot aan het eind van de wereld, opdat ik de grote ellende van mijn. kinderen niet langer aan hoef te zien, daar zij onder het zware juk van de vrije gerechtigheid versmachten."

17. En zie, toen zei Hanoch: "Wat vraag je me nu?! Doe ik het dan niet goed als ik volgens de leer en de macht die jij me gegeven hebt, han­del?! Je hebt toch zelf niemand anders dan mij boven de wet gesteld en je hebt voor jezelf geen uitzondering gemaakt! Waarom wens je dat dan nu wederrechtelijk van mij en wil je mij daardoor ertoe dwingen op jou, de eerste wetgever, de strenge gerechtelij­ke gevolgen voor ongehoorzaamheid toe te passen om een afschrikwekkend voorbeeld voor de anderen genade­loos duidelijk te maken?! En indien ik zo handel, doe ik dan onrecht?! Omdat er bij ons geen liefde heerst, maar alleen het zuivere recht, hoe kun je je dan uitspreken tegen de wetten van mijn vrije willekeur om de een of andere uitzonderlijke genade te ver­krijgen, die niet strookt met de rech­ten van de wetten van je vorst?! Dat je mijn vader bent, wat gaat mij dat aan?! Ik ben door jou zo geworden, zonder dat ik het onder wat voor voorwaarde dan ook heb willen wor­den! En jij hebt mij immers buiten mijn wil verwekt en mij zonder dat ik het wilde tot een vorst gemaakt! Vertel me eens, welke verplichting ik, gerechtelijk bezien, ten opzichte van jou heb, omdat ik nu geheel buiten mijn wil, zuiver toevallig tengevolge van jouw wellust werd en ben wat ik ben en zoals ik ben, omdat ik niets te willen had en ook geen enkele voor­waarde kon stellen en een vorst werd als gevolg van jouw eerzucht!

18. Vlucht dan uit mijn ogen waar­heen je maar wilt, opdat de bittere gevolgen van de gerechtigheid je niet achterhalen! Dat zal de enige genade zijn die ik vrij vanuit mijzelf je zal schenken, omdat ik kan doen wat ik maar wil; ga dus nu en vlucht!"

 

Hoofdstuk 24

De uittocht van Kaïn naar de zee

 

1. En zie nu, toen begon Kaïn te wenen en vertrok daar vandaan met zijn vrouwen vier kinderen, twee van het mannelijke en twee van het vrou­welijke geslacht, en bereikte na veer­tig dagen de kust. Hij schrok van de aanblik van het grote water, omdat hij stellig geloofde het einde van de wereld bereikt te hebben. En hij dacht: als Hanoch mij nu vervolgt, waarheen zal ik dan vluchten?

2. Voor mij ligt het einde van de wereld en links en rechts zijn hoge bergen die ik niet mag betreden en het genadige oog en oor van de Heer is voor mij gesloten. Ook zie ik hier louter vreemde, ongezegende vruch­ten; wie zou die durven eten? En onze voorraad die wij meegenomen had­den is nu ook verbruikt! - Wat zal ik nu doen?

3. Ik wil daarom nog eens proberen een luid geroep tot de Heer te rich­ten; Hij zal me verhoren, of Hij laat ons ten onder gaan en zo zal het met ons dan tenslotte toch vergaan naar Zijn wil, die wij al die tijd in onze grote verblindheid zeker niet hebben herkend.

4. En zie, toen begon Kaïn na een tijdsverloop van zevenenzeventig jaar weer tot Mij te bidden, drie dagen lang, dag en nacht zonder ophouden en hij riep aan één stuk door: "Heer, Gij rechtvaardige, Gij liefderijke, zie vol genade neer op Uw grote schulde­naar en doe met mij naar Uw heilige wil!" En deze woorden herhaalde hij vele duizenden malen.

5. En Ik kreeg medelijden met hem, omdat hij zo sterk en eindeloos ellendig riep. Zie, toen zond Ik Abel in een vlam gehuld naar hem toe en Abel sprak tot hem met de woorden die uit Mij kwamen en zei: "Kaïn, sta van de grond op, kijk me in mijn gezicht en zeg me of je mij nog her­kent!"

6. Toen stond Kaïn op en bekeek vol vrees de vlam en herkende die niet, noch aan de stem noch aan de gedaante, en toen vroeg hij, bevend van zeer grote angst: "Wie ben jij dan, vreemd wezen in die vlam?"

7. En Abel antwoordde hem: "Ik, je broer Abel, sta voor je in de vlam van de goddelijke liefde! Wat wil je dat er nu met je gebeurt?" - "O broer", zei Kaïn, "jij bent het dus, ­zie, ik heb geen wil meer! Mijn zoon Hanoch heeft mij alles afgenomen, ook mijn wil; nu heb ik geen wil meer, en zie, in het bestaan dat we nu leiden, zijn wij allen zonder wil! Daarom kan ik niets anders zeggen dan: mij en ons allen geschiede vol­gens de heilige wil van de Heer!"

8. Toen zei Abel: "Luister dan nu! Het is de wil van de Heer mijn Vader en jouw God, dat jullie zonder vrees of schroom van alle vruchten zullen eten, die je hier maar vinden kunt; want de slang heeft je naar hier ver­dreven en is met al haar gif achterge­bleven bij je kinderen in de stad Hanoch en zal jullie niet meer lastig vallen. Want zodra de mens zijn wil heeft weggegeven, is er voor het boze gebroed niets meer te doen; maar wie zijn wil ondergeschikt heeft gemaakt aan de slang, die is haar gevangene en het einde van zijn invloed is nabij gekomen.

9. Wie echter ontsnapt is uit haar nu krachtig geworden strikken en op die manier de laatste druppels van zijn wil heeft gered en deze voor het aangezicht van Jehova op de aarde heeft neergelegd, die zal vanuit Hem een nieuwe wil gegeven worden, opdat hij in het vervolg als werktuig van de Heer zal kunnen handelen. En zo is het ook voor jou de wil van de Heer, dat jij in het vervolg naar Zijn wil zult handelen; en mochten de nakomelingen van Hanoch te eniger tijd jou of je familie vinden, dan zul­len zij jou en je familie niet herken­nen, omdat de liefde van de Heer jul­lie voorgoed geheel zwart zal branden.

10. En de naam 'Kaïn' zal van je weggenomen worden en een andere naam zal je gegeven worden en die luidt 'Atheope', dat wil zeggen 'de wil­loze naar de wil Gods'. Als zodanig moet je met je familie een zeer grote stevige mand vlechten van riet en bie­zen, zeven manshoogten lang, drie manshoogten breed en één mans­hoogte hoog, en deze moet je dan met hars en allerlei pek dichtmaken. En als je dit dan vlijtig gedaan hebt, moet je deze bij het grote water plaatsen en veertig dagen lang vruchten verzame­len; en als je dat gedaan zult hebben, leg dan de vruchten in de mand en ga tenslotte met z'n allen aan boord!

11. En dan zal de Heer vanuit het grote water een grote vloed op laten komen; die zal de mand met jullie erin opheffen en zal je wegdragen naar een ver land midden in dat grote water en daar zul je volkomen veilig zijn voor alle vervolgingen van Hanoch.

12. En in dit grote water zullen in de nabijheid wijd en zijd verspreid kleine stukken land liggen en als er teveel van jullie op één stuk land komen, zoek dan het naastbij gelegene op en zo voort, en bevolk volgens de wil van de Heer langzamerhand alle kleine stukjes land in de grote wate­ren.

13. En als jullie de Heer niet zullen vergeten, dan zal Hij je eens een groot vasteland geven om te bewonen, daar zullen jullie blijven tot aan het einde van de wereld, nadat het eerst van te­voren gereinigd zal worden door de er spoedig op neerstortende watervloe­den. Deze zullen de nakomelingen van Hanoch verstikken en doden en ook zeer veel kinderen van God, die zich door de schone dochters van Hanoch zullen laten vangen.

14. Deze vloedstromen zullen jullie willozen evenwel niet bereiken, omdat de wil van de Heer je op de wateren van Zijn grote erbarmen geplaatst heeft. - En als jullie het een of ander nodig zouden hebben, dan weet je immers zonder meer waar de grote Gever is, die jullie niet zal verla­ten als je Hem in je hart niet zult ver­laten.

15. En jij Kaïn, kom nu dichter bij!" En zie, toen liep Kaïn naar zijn in vlammen gehulde broer Abel en Abel omarmde hem en zo werd hij zo zwart als kool en zijn haren werden gekroesd. En dat gebeurde ook nog bij de vijf anderen.

16. En toen zei Abel: "Nu, broer Atheope, ben je bevrijd van elke schuld, want die is achtergebleven bij Hanoch en handel dan voortaan naar de wil van de Heer! Amen."

 

Hoofdstuk 25

De ontwikkeling van Kaïns geslacht

 

1. En zie, toen verdween Abel, en Atheope at voor de eerste keer in zijn leven geheel opgewekt en blij van de vruchten en deed precies zoals hem bevolen was.

2. En zo bevolkten dan zijn laatste nakomelingen alle eilanden in de wateren tot op de dag van vandaag en na de grote verdelging van het slan­genbroedsel door de vloedstromen uit de hemel, ook de grote werelddelen die jullie heden Afrika', 'Amerika' en 'Australië' noemen. En zijn stam is niet gedood door de vloedstromen en is tot op heden nog dezelfde, om te getuigen van de toenmalige en heden­daagse gruweldaden van Mijn en Hanochs kinderen.

3. En zie, zo leeft deze Atheope nog, natuurlijk en geestelijk, tot op dit moment als een niet aflatende waarnemer van jullie doen en laten, verborgen op een klein eilandje, dat geen sterveling ooit zal vinden in het midden van het grote water!

4. En zie, hij at en dronk allerlei soorten vruchten en verwekte in de volgende duizend jaar nog zevenhonderd kinderen. Toen echter werd hij door Mij vernieuwd en at en dronk niet meer, omdat hij voor de eeuwig­heid verzadigd werd door Mijn liefde, dat is de beste kost die er is. Want wie daarmee verzadigd wordt, zal de dood voor eeuwig niet zien, smaken en ondergaan en hij zal dan nooit hon­ger of dorst hebben. En zijn sterven zal een levend uittreden zijn uit dit leven naar het leven in het leven des levens van de levenden, door de Levende die Ikzelf ben.

5. En aldus verzadigd leeft Atheope nog tot op dit uur lijfelijk als de eerste mensenzoon in de wijdse aanblik van de aarde en kan het doen en laten van alle mensen bezien en is dientenge­volge een oude getuige van al Mijn daden tot aan jullie toe.

6. Hij kende Noach, Abraham, Mozes, alle profeten en Melchizedek, de hogepriester.

7. En hij was getuige van Mijn geboorte en Mijn nieuwe schepping door het grootste van al Mijn werken, namelijk door het werk van de verlos­sing. En zo zal hij ook bewaard blij­ven tot aan het volledige nederdalen van Mijn heilige stad, hetgeen zojuist een aanvang heeft genomen. Aldaar zal hij ook geheel opgenomen worden als een trouwe poortwachter; want buiten Mijzelf kent niemand de slang zo door en door dan hij, die de mees­ te hinder van haar heeft ondervon­den.

8. En zie, dat is de geschiedenis van Kaïn, die nu aan jullie gegeven is om rijpelijk over jezelf na te denken, opdat je daardoor des te eerder en des te gemakkelijker de fijnste wortels van het boze in jezelf mag vinden en herkennen om die tot in hun diepste grondslagen te vernietigen, om zodoende in Mijn liefde het reeds zo lang verloren paradijs weer te vinden en eindelijk ware, getrouwe burgers van Mijn nieuwe, grote, heilige stad te worden, omdat Ik voor jullie alle­maal de allertrouwste, heiligste en allerbeste Vader ben van alle eeuwig­heden der eeuwigheden. Amen.

 

Hoofdstuk 26

Hanochs goddeloze regering

 

1. En wend nu je blik een korte tijd terug naar Hanoch en Ik zal jullie nog in het kort tonen, hoe het er daar al na een tijdsverloop van pas dertig jaar heeft uitgezien.

2. En zie, Hanoch had nu de mooi­ste vrouw voor zichzelf uitgezocht en daarnaast nog twee bijvrouwen en bedreef mateloze ontucht met hen. Daardoor werd zijn verstand zo vrese­lijk verduisterd, dat hij zijn regering helemaal vergat; en de weinige ge­dachten waartoe zijn denken nog ter­nauwernood in staat was, waren alleen nog maar gericht op een goed leventje, pracht, zachte kleren en hoe­rerij.

3. Als zijn onderdanen hem maar zeer vele en goede gerechten van aller­lei soort vruchten brachten en zeer veel glimmende dingen voor zijn huis en erg zachte kledij, gevlochten van de fijnste grassoorten die aan de voet van de bergen groeiden, dan was hij daarmee ook al volledig tevreden en liet daarbij de wetten de wetten en de regering de regering.

4. Maar zie, toen merkten zijn onderdanen dat hij lauw geworden was en zij maakten gebruik van zijn blindheid. Toen merkten ook zijn dienaren hoe de zaken ervoor stonden en zij waren zo slim en zo sluw als de slang zelf, en probeerden daarom hun heer voortdurend op alle mogelijke manieren in slaap te wiegen en veroorloofden ook op leugenachtige wijze - als ware het op aansporing van de inschikkelijke vorst - aan de onder­danen alle mogelijke vermakelijkhe­den, als zij aan hen maar heel vlijtig hun steeds in aantal toenemende gaven afleverden.

5. En zie, toen deze dienaren nu zagen dat zij ongestraft konden doen wat zij wilden, begonnen zij te rege­ren en gaven wetten aan de onderda­nen; ten eerste moesten zij de vorst door allerlei offers een goddelijke ver­ering betonen en ten tweede moest de mooiste dochter van de een of andere onderdaan aan de vorst worden gege­ven; en de onderdaan die de gelukki­ge gever zou zijn, werd ontheven van alle leveringsverplichtingen en hij zou zijn huis in eigendom bezitten, hij zou toegang hebben tot het huis van de vorst en zou zich met diens diena­ren kunnen onderhouden en hij zou ieder jaar eenmaal zijn vorst mogen aanschouwen en hem bedanken voor zo'n grote en vererende genade.

6. En zie, daarmee had de slang een waarlijk geniale streek uitgehaald, zoals jullie dat zeggen! Want nu begonnen de ouders hun dochters altijd thuis te houden en besteedden er alle aandacht aan, dat zij alleen maar erg lieflijk en mooi werden, om daardoor misschien eens de staat van vrijheid te bereiken. En zo'n schoon­heid keek dan het gewone volk niet meer aan, omdat zij dacht dat ze bestemd was voor de vorst.

7. Maar wat gebeurde er nu door dit wederzijdse bedrog? Niets meer of minder dan het allerergste wat je je maar in je diepste gedachten kunt voorstellen, namelijk: de dienaren trokken uiteindelijk de hele regering naar zich toe onder het sluwe voor­wendsel, dat zij, die zeer goed van de tongriem waren gesneden, aan de vorst duidelijk maakten dat hij nu niet meer een vorst, maar een god van het volk was en dat het een vernede­ring zou zijn tegenover zijn oneindige hoogheid en onuitsprekelijke verhe­venheid, die nu goddelijk was, om de aardwormen wetten te geven. De die­naren wilden uit onmetelijke hoog­achting voor zijn boven alles verheven heiligheid deze vernederende zaak op zich nemen; en zodoende zou hij niets anders hoeven te doen dan alleen maar door middel van een wenk zijn welgevallen of zijn misach­ten te uiten en de schatten, die zij in grote hoeveelheden voor hem zouden verzamelen, goedgunstig en genadig aan te nemen.

8. Overigens mocht hij zich slechts eenmaal in het jaar aan het volk ver­tonen, waarbij dan iedereen voor hem zou neervallen en hem liggend in het stof aanbidden; en indien hij dan een van die bestofte wormen een bijzon­dere genade wilde bewijzen, dan mocht dat gebeuren door een ferme trap met zijn heilige voet op de kop van die worm.

9. En indien zo iemand deze hoge genade deelachtig mocht worden, bij­voorbeeld vanwege het offeren van een mooi, aantrekkelijk meisje, dan zou deze persoon meteen van de aarde opgetild worden en hij zou de goddelijke verhevenheid van de heer van alle macht en kracht aanschou­wen en zou daarna een vrije burger worden van de heilige stad van de ver­heven god Hanoch.

10. En zie, deze listige redenering van zijn dienaren streelde zijn egoïsti­sche ijdelheid zo zeer, dat hij meteen alles geheel inwilligde. O, wat een ontzaglijk grote dwaas!

11. En zie, nu hadden de dienaren bereikt waarnaar zij al lang gestreefd hadden, namelijk de wetgeving, bestraffing en hiermee de hele rege­ring en zo kwamen er in plaats van één, tien vorsten, die ook niet het geringste onderscheid maakten tussen mensen, hun broeders en de andere dieren en hen alleen maar onderver­deelden in dieren met verstand en dieren zonder verstand. En alleen als een willekeurig met rede begaafd dier het een of andere sluwe, boze plan in hun voordeel tot een goed einde had gebracht, werd hem het recht gegeven zich ook een mens te mogen noemen.

12. En toen nu deze tien vorsten zagen hoe hun wetten blindelings gehoorzaamd werden door de dier­mensen, - natuurlijk als gevolg van de zeer grote vrees voor de eindeloze mishandelingen, - koos ieder van hen langzamerhand eveneens tien diena­ren uit de vrije burgers van de stad en verhief hen in een soort adelstand, tezamen met hun vrouwen en kinde­ren. Daartegenover moesten evenwel hun dochters, als zij hun mooi en bekoorlijk genoeg voorkwamen, vrij­willig als hoeren aan hen worden gegeven. Zij verwekten kinderen bij honderden en duizenden tegelijk, die dan allemaal weer aan de diermensen overgeleverd werden om gevoed te worden; en wanneer ze volwassen waren, werden de mannelijken even­eens bij de diermensen ingedeeld, maar de vrouwelijke werden weer als hoer gebruikt, daar zij door een list Van de slang meestentijds zeer mooi en bekoorlijk werden. Zij werden dik­wijls reeds op hun twaalfde jaar besla­pen en werden daardoor onvrucht­baar gemaakt. En als zij dan na korte tijd al hun bekoring verloren hadden, werden zij uitgestoten naar de dieren en moesten hiervoor zorgen en wer­den 'Huhorae' genoemd, dat betekent bij jullie 'mensen, die het vee verzor­gen'.

13. En zie, zo ging men meer dan dertig jaar door op deze wijze te leven. Toen echter, omdat de mensen zich op deze ontuchtige manier ver­meerderd hadden tot vele honderd­duizenden en zich wijd en zijd over het land verspreid hadden en daar­door niet meer overzien konden wor­den, werden met de argeloze toestem­ming van Hanoch, hun nu geheel krachteloze en dadeloze god die nooit ingreep, nog eens tien steden gebouwd en deze werden vernoemd naar de namen van de tien vorsten, en deze heetten:

14. Kad (de dief), Kahrak (de hoe­renmeester), Nohad (de bedrieger), Huïd (de boze), Hlad (de koude), Uvrak (zaad van de slang), Farak (de gruwelijke), Molakim (de leugenaar), Uvrahim (de fijne vleier) en Thahirak (de grote zondaar).

15. En zie nu, ieder van deze ste­den werd gebouwd volgens het voor­beeld van de stad Hanoch; en zodoende werd er ook in het midden van elk een hoge burcht gebouwd gelijk aan de hoge woning van Hanoch en deze werd omgeven door een muur en een gracht. En bedenk dat de mensen toen geen werktuigen hadden zoals harken, spaden, houwe­len en pikhouwelen; daarom moesten zij hun handen gebruiken en als woel­muizen met hun vingers in de grond wroeten!

 

Hoofdstuk 27

De politiek van de raadsheren van Hanoch

 

1. Ik wil de mishandelingen die bij zo' n bouw plaatsvonden niet geden­ken, maar Ik wil jullie naar de hoofd­zaken leiden. - Toen nu de steden geheel gebouwd waren, gingen de tien vorsten naar Hanoch en zeiden: "Hanoch, gij grote verheven god van alle macht en kracht (N.B. ofschoon hij al zwakker was dan een mug en helemaal geen macht meer bezat) en allergrootste heer van alle gerechtig­heid (N.B. waaraan niets anders dan diefstal, hoererij, bedrog, al het boze, gevoelloosheid, slangenbroedsel, wreedheid, leugens, vleierij en allerlei soorten misdrijven ten grondslag lagen)! Zie, onder de meest wijze lei­ding van uw grenzeloze, onbegrijpelij­ke en onnaspeurbare gerechtigheid is uw volk groot geworden (N.B. Het was waarlijk een grenzeloze, voor hen geheel onbegrijpelijke en meer nog, geheel onnaspeurbare gerechtigheid) en heeft zich verspreid over heel het wijdse land van uw goddelijke heer­lijkheid en is daarom niet meer te overzien vanuit uw hoge huis en als wij ze niet in het oog houden, dan zullen ze doen wat ze willen; ja, zij kunnen zelfs zo ver afdwalen, dat zij in plaats van u, aan wie alleen toch alle aanbidding toekomt, weer de oude God van Kaïn beginnen aan te roepen en te aanbidden en het zou

diezelfde oude God toch weer eens te binnen kunnen schieten, iemand van hen te verhoren en hem met een onoverwinnelijke macht toe te rusten, waarna hij dan een groot volk om zich heen zou kunnen verzamelen, ons overvallen en ons tenslotte alle­maal vernietigen. (N.B. Zulke zorgen passen heel goed bij zo'n machtige god!)

2. Uiteindelijk zouden wij ook niet genoeg goede dienaren hebben om overal heen te gaan ten einde de vruchten af te nemen en hiernaartoe te brengen; en tenslotte zouden deze dienaren ons onderweg te slim af zijn en zouden uiteindelijk zelf alles ver­bruiken, wat slechts voor u, o grote god, door de aarde gehoorzaam werd voortgebracht!" (N.B. Dus uit angst te verhongeren, begon de grote god zich zorgen te maken?!)

3. En zie, toen kwam Hanoch in grote verlegenheid en wist niet wat te doen, omdat hij nooit eerder verno­men had hoe zeer zijn volk zich ver­meerderd had. Tenslotte stond hij op en zei met krijsende stem vol angst: "Hoe zou het zijn, als wij hen die teveel zijn geleidelijk aan ombrachten en doodden en ze terugbrachten tot het oorspronkelijke aantal zwakken en moedelozen?! Wat vinden jullie daarvan, mijn getrouwen?" (N.B. Een prachtig voornemen van de goddelij­ke gerechtigheid!)

4. En zie, toen zeiden de tien: "O allerrechtvaardigste god, overweeg wat mogelijk en wat onmogelijk is! (N.B. De meest wijze, machtigste en rechtvaardigste god moest zich dus ook door zijn dienaren over het mogelijke en het onmogelijke laten voorlichten!) Want zie, ten eerste zou­ den zij u en ons in enorme aantallen overvallen en ons allemaal vernietigen als wij er maar één zouden doodslaan, en ten tweede, denk aan het vat boven de sterren waarvan Kaïn ons vaak verteld heeft en wat er gebeuren zal als wij zouden beginnen met het bedrijven van gruwelijkheden!" (N.B. Dus had de grote machtige god toch nog angst voor de oude God?!)

5. En zie, toen zei Hanoch tegen hen: "Luister en verneem mijn wil, die krachtig klinkt: ieder van jullie, mijn tien trouwste dienaren, betrekt een van de tien steden en heerst daar en regeert daar uit mijn naam en geeft wetten volgens het juiste inzicht en besef en zorgt ervoor dat die nauw­keurig en streng opgevolgd worden! Als een van jullie ooit in ijver zou ver­slappen, dan zal ik de trouwste en ijverigste uit jullie midden boven hem plaatsen. Ik zal jullie beoordelen naar de inbreng van de vruchten! De eerste die de aan mijn heilige verhevenheid verschuldigde gaven zal brengen, zal ook de lof van de gerechtigheid als eerste oogsten en ik zal het weinige van hem aannemen als ware het veel; maar zij die later komen moeten veel brengen en ik zal het aannemen als ware het slechts weinig, omdat ik daaruit hun laksheid zal afmeten en hen voor hun handelwijze een terech­te lof of een terechte berisping zal doen toekomen; en de laatste zal overgeleverd worden aan de eerste, opdat zijn inzet en nauwgezetheid in alle rechtvaardige zaken zal toene­men. Want de strenge rechtvaardigheid is de enige grondslag van het rijk dat we hebben en zelf helemaal bezit­ten.

6. Dat is mijn rechtvaardige en gestrenge wil, omdat jullie en alle vrije en dienstbare onderdanen geen andere kunnen hebben en ook niet zullen hebben, want ik ben jullie god en heer. Eens is er wel de een of ande­re oude God geweest, die ook zeer machtig was zolang Hij rechtvaardig was; maar Hij zou toen Zijn recht­vaardigheid hebben laten vallen en was even goed voor de boosdoeners als voor de rechtvaardigen vanwege een zekere liefde, die overeenkomt met onze geestdrift voor mooie vrou­wen en Hij heeft zich daardoor geheel te gronde gericht en is nu niet meer.

7. Vandaar dat ik nu zijn plaats inneem, zoals jullie mij hier zien; daarom zal het aanroepen van de oude God weinig baten, omdat hij nergens en niets meer is. Vandaar dat je je in alle aangelegenheden tot mij, die nu alle macht en gezag in zich heeft, moet wenden! Amen."

8. (N.B. Dergelijke en nog veel slechtere afschilderingen van Mij moet Ik heden ten dage horen uit de mond van vele honderdduizenden, die hun volslagen onbegrip vanwege hun geheel verduisterde verstand ­een vermogen dat alle dieren door middel van hun scherpe zintuigen hebben - op Mijn troon zetten en zichzelf tegenwoordig geen 'goden' meer noemen - omdat deze naam zo gewoon en kinderlijk nederig klinkt -, maar zich 'filosofen' of 'wereldwijzen' en verder nog 'geleerden' of allerlei soort 'doktoren' noemen. Dit verduis­terde slag mensen wil Mij zelfs dwin­gen eerst bij hen in de leer te gaan, als Ik een God zou willen zijn in deze zeer verlichte tijd van de supergeleer­den; Ik beweer echter dat een regen­worm verstandiger is dan zij, ofschoon die slechts één zintuig heeft. Ik zeg jullie dat deze heren spoedig  zeer grote ogen zullen opzetten en toch niet meer zullen zien dan een woelmuis in de aarde, en met gespitste en zeer lange oren niet meer zullen horen dan een vis in het water, omdat die geen stem en ook geen gehoor heeft.)

9. En zie, dat was voor de tien vor­sten nu juist een goede, onuitputtelij­ke hoeveelheid koren op hun molens; want Hanoch was aan hun stille wen­sen tegemoet gekomen en gaf hun een streng gebod, dat hun juist goed van pas kwam. Want nu pas waren zij als het ware gerechtigd ieder denkbare wandaad te bedrijven en het volk en hun domme god te bedriegen.

(15 mei 1840) 10. En zie nu: toen dus de god Hanoch zijn rede had beëindigd, stuurde hij zijn tien dienaren weg. Deze gingen heen, naar hun uiterlijk te oordelen diep geroerd door zo'n geweldige toespraak; maar in hun hart waren zij buitengewoon vrolijk over de grote dwaasheid van Hanoch, die uit vrees en door allerlei zorgen hun eigen wil tot enige wet gemaakt had en er op het einde zelf van over­tuigd begon te raken dat hij een god was. Maar wat het laatste punt betrof vergisten zij zich deerlijk; want Hanoch wist voor zichzelf heel goed dat hij geen god was, omdat zijn zwakheid en algehele uitputting maar al te duidelijk aantoonden hoe het er met zijn goddelijkheid voorstond!

11. Maar hij wilde slechts de ande­ren in hun grove blindheid laten en die versterken en god zijn ter wille van het gewin en hij dacht: "Voor de blinden is het goed prediken; want die kunnen zwart niet van wit onder­scheiden en houden de dag voor een nacht en omgekeerd!" Maar hierin vergiste óók hij zich. En zo heerste er tussen hen een rare verhouding, waar­bij de ene de andere steeds voor de dommere en zichzelf voor de grotere hield.

12. En toen ze nu weer in hun ver­blijven tezamen kwamen, begon Kad met een redevoering die tot hen allen was gericht en zei: "Nu mijn broe­ders, wij die Kaïn nog als vader heb­ben en de aartsvader Adam hebben gezien en de aartsmoeder Eva, die niet gekend en gezien is door Hanoch, die evenmin ooit Adam zal zien. Zie, Kaïn, onze vader was een boosdoener zoals geen van ons het ooit was en nooit zal zijn, en omdat hij zich tot de God van Adam wendde, gaf die hem wat hij wilde.

13. Nu, wat hebben wij dan nog meer nodig?! Wij weten en zijn oog­ en oorgetuigen van Zijn grote daden; eveneens weten wij, waar de grote Machthebber woont! Laten wij doen wat Kaïn in zijn nood en ook in tij­den van overvloed deed, - en wees ervan verzekerd dat spoedig bewezen en aangetoond wordt, wie de eigenlij­ke heer in het land van de diepte is! Laat daarom ieder van ons voor deze God een altaar oprichten en Hem de vruchten van het land offeren en de zeggenschap zal dientengevolge niet achterwege blijven; en dan zal de dwaas Hanoch wel heel lang kunnen wachten op de majesteitelijke schat­ting van zijn ingebeelde heiligheid van ons, wij, die Adam en Eva nog gezien hebben!"

14. En zie, toen Kad zijn toespraak had beëindigd, verhief Kahrak zich en zei: "Broeders, als het zo ligt, dan staan wij voor een gewonnen zaak! Zie, wat mij betreft ben ik het volko­men met Kad eens; we zouden toch wel grotere dwazen zijn dan de hele Hanoch, als wij, die machtiger zijn, hem voor niets anders zouden voeden dan om zijn dwaasheid te versterken en hem daarenboven ook nog zouden vetmesten, zodat hij er nog meer naar zou haken om onze mooiste vrouwen te beslapen? Wij moeten, zoals jullie allemaal weten, het ook nog als een uitzonderlijke genade beschouwen, wanneer hij er een voor ons overlaat als ze hem niet meer bevallen! Daarom geloof ik, dat wij de mooiste voor onszelf moeten houden! De minder mooie geven wij aan onze die­naren; de overigen moeten eigendom zijn van onze onderdanen en Hanoch kan daardoor een bloedschender wor­den van zijn eigen dochters en nu door eigen toedoen de schande ondervinden en mager worden als het been van een bok en met de kalveren eten en met de vogels drinken! En waarom zouden wij niet hetzelfde doen als hij met onze vader deed?! Vader Kaïn vergat ook een voorbe­houd te maken voor bepaalde dingen en moest vluchten, terwijl hij toch evengoed Hanochs vader was als de onze! En zie, voor ons is hij nu nog slechts een domme broer; wat zal ons nu verhinderen aan hem de vlucht van Kaïn te vergelden?! - Zie, dat is mijn mening, voordelig voor ieder van ons, terwijl ik op mijn beurt de oude God zal aanhangen, zoals Kad dat zeer wijs, juist en doeltreffend achtte!"

15. Van alle kanten klonk nu instemming met de rede van Kahrak, waarop Nohad opstond en begon te spreken, zeggende: "Jullie kennen mijn ambt en handwerk, dat ik vol­gens de wil van Hanoch heb uitgeoefend met de grootste trouw, vlijt en ijver! Toch vraag ik aan jullie allen wat ik er gedurende die lange tijd bij gewonnen heb, en je zult mij zeker als antwoord geven: niets meer en niets minder dan niets! Dat betekent: ik hielp de grote bedrieger met bedrie­gen en was bijgevolg zelf een bedro­gen bedrieger; ik moest vanwege zijn bedrieglijke huichelarij tegenover de menigte een slecht leven leiden en mij openlijk - alleen maar omwille van een domme schijnheilige opvatting ­als zeer strenge dienaar van het recht, van ieder opwindend genot onthou­den om daarvoor heimelijk de meest krachtige verwijten en allerlei bedrei­gingen te incasseren, in plaats van lof en een niet zichtbare schadeloosstel­ling en vergoeding voor krenking in het openbaar, tengevolge van zijn onbegrijpelijke dwaasheid. Jullie heb­ben het allemaal gemakkelijker gehad en konden voor je genoegen veel doen wat voor mij onmogelijk was, omdat ik precies aan de spits van zijn gerechtelijke verdwazing stond en zijn gekste en meest afschuwwekkende wensen nauwgezet uit moest voeren, waardoor deze door mijn gedwongen huichelarij, waar ik wel mee overweg kon - of eigenlijk mee overweg moest kunnen, het een of andere wettelijke tintje kregen, waardoor ik dan vanwe­ge de volledige deugdelijkheid van mijn bedrog als rechtmatig bedrieger mij wederom heb moeten laten bedriegen en dat in drievoud: ten eer­ste door Hanoch vanwege het recht, ten tweede door mijzelf vanwege het volk en ten derde door het volk en jullie allen vanwege Hanoch. Ik geloof voldoende redenen voor mijn volslagen ontevredenheid aan het licht gebracht te hebben en daardoor ook mijn imago van bedrieger aan jullie voeten gelegd te hebben. En oordeel nu zelf of ik ongelijk heb, als ik uit dankbaarheid voor die erken­ning het drievoudige bedrog van mij zal afschudden en dat met alle kracht naar Hanochs hoofd zal slingeren, daar ik hem voor het volk zal ontmas­keren. En hierna moet hij dan maar zien waarheen zijn goddelijkheid hem zal leiden en hij zal die als een hin­kend hert achterna rennen. En dus zal ook ik doen wat Kad goed achtte en ik zal Kahraks raad nauwkeurig ten uitvoer brengen en mijn afgiften zul­len zijn ogen niet schaden en het gedraaf van mijn kamelen zal zijn oor niet hinderen. En hiermee neem ik bezit van de stad die mijn naam draagt."

16. En zie, hierop zeiden de overi­gen: "Nohad heeft uitstekend gespro­ken en hij handelt ook rechtschapen en goed."

17. Daarna stond Huïd op en liet de stem vanuit zijn borst als een blik­semslag klinken in de bijeenkomst van boze mannen en sprak heftiger dan de overigen, zeggende: "Luister goed naar mij, broeders en zonen van Kaïn, de vogelvrij-verklaarde, en begrijp al mijn woorden, want die zijn van zeer groot belang!

18. Wie zou in staat zijn alle bloed­druppels te tellen die mijn sterke han­den hebben doen vloeien uit de rug­gen en lendenen van het arme en zwakke volk tengevolge van de von­nissen van Nohad. Terwijl het net zo goed als Hanoch en wij, nakomelin­gen van Kaïn zijn. Bloed dat gevloeid is, niet door de overtreding van een bepaald gebod of door een of andere luiheid of vanwege de kleinste schijn­baar strafbare aanleiding, maar enkel en alleen, zoals jullie allemaal weten, louter voor zijn genoegen en tijdver­drijf, om maar niet te denken aan die mishandelingen bij de bouw van al die steden, - zo erg zelfs dat het voor mij volkomen onbegrijpelijk is, hoe deze armen de al zo lang durende martelgang hebben overleefd. Hij wist ons wel bij iedere tegenwerping de breekbaarheid van het bewuste vat boven de sterren voor te houden en vergat geheel en al dat onder de aarde! 19. Maar ik vraag jullie allen naar recht en billijkheid of het het volk niet beter zou vergaan onder de brok­stukken van het vat, dan onder onze voortdurende slagen met taaie roe­den, harde knuppels en stevige stok­ken! En zeg me, wat heeft hij dan voor het vat van de liefde onder de aarde gedaan? Ik geloof dat afgezien van de talloze bloeddruppels van onze broeders er zich zeer weinig in zal bevinden! En hadden wij de regering niet op een listige wijze naar ons toe getrokken, - zou hij dan ook niet als god van alle gruwelijkheden beslist begonnen zijn de een na de ander te laten doden?.

20. Wij zelf moesten onmenselijk zijn om hem voor iedere verdenking te behoeden, omdat wij nog zijn die­naren waren. Maar de steden zijn nu gebouwd, het volk is verdeeld, de macht is aan ons, evenals de nieuwe waardering van de oude God en het geprezen offer; wat hebben wij nog meer nodig? Aangezien het volk ons gehoorzaamde toen wij het mishan­delden, zal het ons zeker niet ontrouw worden als wij in plaats van deze wrede onmenselijkheid de geslagen wonden willen en zullen helen door wijzere en mildere wetten. Zie, men noemde mij boosaardig; maar hierbij zou ik een groot vraagteken willen zetten: wie is er eigenlijk boosaardig, ik, of Hanoch, of de slang van Kaïn! Ik geloof dat Hanoch een meester in al het boze is en de slang moet al haar gebroed in zijn hart hebben gelegd, ­anders waren zulke onmenselijkheden van één broeder ten opzichte van zijn broeders door zijn broeders en de broeders van zijn broeders, niet voor te stellen!

21. Daarom geloof ik, dat wij hem aan onszelf ondergeschikt en dienst­baar moeten maken en het volk steeds meer voor zijn onmenselijkheid schadeloos stellen in plaats van zijn majesteitelijke schatting; aldus kan hij de rechtmatige heffing op zijn eigen rug nemen en die dragen waarheen hij wil."

22. "Jouw toespraak is juist en wijs, broeder Huïd", zeiden de verzamel­den, "en laat Hanoch overkomen het­geen je zei in je rede, die ons allen midden in ons oog trof dat te vaak zijn grote misdaden heeft gezien!"

23. En zie, toen stond Hlad op en zei kort en bondig: "Broeders, jullie weten hoe gevoelloos ik ten opzichte van alles moest zijn om zo te zeggen het strenge recht te personifiëren ofwel om de willekeurige onmense­lijkheid van Hanoch als het onverbid­delijk recht uit te beelden, en ik moest bovendien zijn boze spelletjes uitvoeren met een gezicht alsof ik het er mee eens was. Hoewel ik niet de beul zelf was, was ik daarbij toch de opziener en moest de slagen van Huïd en al zijn handlangers tellen en die altijd vol erkenning aan Hanoch over­brengen. Zie, toentertijd moest ik gevoelloos schijnen, terwijl ik dat niet in het minst was; nu wil ik mij beke­ren, zoals je ziet! Tegenover Hanoch wil ik degene zijn die ik zo dikwijls moest schijnen voor het volk, onze broeders; en voor de broeders wil ik warm van hart zijn en ik zal Hanoch laten boeten voor het onrecht dat hij hen aandeed. Laat mijn trouw aan hem een koude vergelding zijn en mijn ijver zal mij tot de eerste onder jullie maken en de stem die hem looft zal in gehuil en gebrul veranderd wor­den, en dat zal tot een feest worden voor de oren van hen die zo dikwijls mishandeld zijn; en hun bleke wan­gen zullen rood gekleurd worden met de bloeddruppels van zijn rug!

24. Omdat ik het volledig met jul­lie eens ben, geloof ik dat mijn oor­deel niet onterecht is als ik te werk ga volgens mijn gevoel, dat lang genoeg als verstard al de gruwelen en misda­den van Hanoch aan moest zien. Want wie gevoel heeft en ontvanke­lijk is voor pijn en kwelling, die heeft het zeker ook voor weldadigheid; dat heb ik talloze malen gezien. Laten wij daarom in de toekomst regeren door weldaden te bewijzen. Diegene die toen het kwade deed, hem geschiede volgens de maatstaf van zijn daad, daarbij in het oog houdend dat hij ook een broeder is; laat het goede echter tienvoudig over de gehoorza­men en de weldoeners komen. En dan zal aan de oude God een waardig offer worden gebracht, dat Hem beslist zal bevallen als wij aan Hem datgene weer terugbrengen wat Kaïn en Hanoch zo misdadig lichtzinnig voor ons allen hebben verloren doen gaan."

25. En zie, toen verhieven allen zich en bogen voor Hlad en zeiden: "O broeder! Van al onze oordelen is het jouwe het meest juiste; jij komt de kinderen van Adam het meest nabij. Daarom zul je ons tot voor­beeld zijn, waarnaar wij al onze beschikkingen zullen regelen en rich­ten en wij zijn ook vast van plan dat te doen.

26. Het warme bloed van de arme broeders heeft het ijs om je hart gesmolten en nu komt daaruit een overvloedige warmte vrij; handel daarom vanuit deze warmte en ver­warm ons allen vanuit jouw over­vloed!"

27. En zie, toen verhief Uvrak zich ook en zei: "Broeders, zie en luister! Al jullie oordelen zijn juist, waar en terecht; maar dat van Hlad is, volgens mijn scherpe vermogen tot oordelen, duidelijk het meest juiste. En zodoen­de ben ik het op één ding na geheel met hem eens en dit ene punt is van zeer groot belang en luidt: grote, voorzichtige sluwheid bij alles wat wij ook maar ondernemen. Want zie: recht doen wedervaren, weldoen, juist en rechtvaardig oordelen, de juiste vergelding, een zekere orde, - dat zijn dingen die van groot openbaar belang zijn, zowel voor het volk als ook voor ons allen; en al deze dingen zijn toe­reikend als het gaat tussen ons en het volk. Maar nu weten ook alle vrije burgers van de stad Hanoch, dat wij voor deze domkoppen vorsten zijn en Hanoch werkelijk een god is en dat zal niet een van hen zich laten afne­men, zelfs niet na duizend stokslagen; en nog meer dan alle vrijen houdt het hele volk aan deze waan vast.

28. Maar als wij Hanoch nu meteen iets aandoen, zullen wij hen juist daardoor allemaal tegen ons opzetten; en als Hanoch in hun mid­den zou treden en hun duidelijk zou maken dat wij hem de handen gebon­den hebben, zodat hij de mishande­lingen die wij hen lieten ondergaan, niet had kunnen afweren, - als dit gebeurt komt het volk over ons en gaan wij tengevolge van het gewicht van de massa ten onder.

29. Daarom zijn list en grote, voor­zichtige sluwheid absoluut noodzake­lijk indien wij onze plannen ten uit­voer willen brengen, zodat de zaak ons tot voordeel kan strekken. Omdat ik in alle zaken zijn meest geheime raadsman was, weet ik ook het best hoe de zaken ervoor staan. Daarom ben ik vast overtuigd van het volgen­de: om de schijn op te houden moe­ten wij Hanoch minstens drie jaar lang de geëiste schatting betalen, het volk ondertussen goed verzorgen, opdat het ons toegedaan zal worden en dan de meer geschikten onderrich­ten over de onbeduidendheid van het wezen van Hanoch en over al zijn bedrog en zijn zeer grove aanmati­ging. We moeten hun sporen van de oude God wijzen en daarenboven nog duidelijk maken hoe alles wat wij deden, hoe hard het ook mocht zijn, er slechts op gericht was om hen uit­eindelijk als broeders te redden van het harde en zware juk van Hanoch, en dat dit nu heeft moeten gebeuren omdat zij anders allen tezamen omge­bracht waren.

30. Ik geef je de volledige verzeke­ring: als wij het volk zo inlichten en het volgens Hlads opvatting behande­len, verkeren wij in een onbereken­baar voordelige positie en ik geloof dat zelfs de oude God ons de heer­schappij niet zal bestrijden als wij Hem op de koop toe nog een offer willen brengen. Pas dan ben ook ik er zeker van, dat Hanoch van het volk zal vernemen wat de vorige verstandi­ge en zeer ervaren sprekers Huïd en Hlad reeds zeer wijs vermeld hebben.

31. Neem mijn toespraak goed ter harte, mijn broeders en verheven zonen van Kaïn!" En zie, allen bogen en zeiden: "Amen, zo zal het gebeu­ren, zodat elk van de toespraken rechtsgeldig wordt ten opzichte van Hanoch, de laaghartige verdrijver van onze vader en de schandelijke misda­diger tegenover de oude, machtige God."

32. Toen gingen de anderen weer zitten; maar Farak bleef staan en keek eerst ernstig om zich heen, alsof hij wilde zien of er niet bij een van de redenaars nog iets verborgen gebleven was waarmee hij niet openlijk voor de dag kwam; en wat hij met zijn ogen zocht, vond zijn verstand snel en gemakkelijk. Nu begon hij zeer krachtig te spreken en zijn toespraak ontzag niemand, net als een zwaard op het slagveld en hij zei:

33. "Broeders - als jullie deze ere­naam nog waard zijn -, Ik heb je toe­spraken aangehoord, waarin jullie je gedachten hardop uitgesproken heb­ben, maar achterbaks verzwegen jullie je wensen tegenover elkaar en hebben jullie elkaar aangelogen met je plan­nen en zijn daardoor elkaars weder­zijdse muiters geworden. Ieder van jullie was van plan zich heimelijk uit de voeten te maken om Hanoch aan te tonen dat hij uit volledige trouw aan hem, vóór de belangrijke aanvaar­ding van de regering volgens zijn aan­wijzingen, een bijeenkomst van de vorsten zoals die hier nu plaatsvindt, heeft belegd en dat hij geprobeerd heeft hen allen over te halen een schandelijk oordeel af te geven over Hanoch, opdat het aan Hanoch dan duidelijk zou worden in welke han­den hij de tien regeringen heeft gelegd. Als gevolg hiervan zou Hanoch hem dan met alle macht toe­rusten en hem aan willen stellen als enige heerser over ons allen; de overi­gen konden dan tengevolge van de lichtgelovigheid van Hanoch het lot van Kaïn onder elkaar verdelen.

34. O jullie schurken, jullie uit­braaksel van al het boze! Vraag jezelf af of er ooit een eerlijke karaktertrek in je was die iets tot stand gebracht heeft! Want alles wat ik ben en wat jullie zijn, is je gelukt door list, sluw­heid, bedrog, vleierij en huichelarij. Heeft het arme volk nog niet genoeg geleden? Is het niet toch al zo ellendig geworden dat het bijna niet meer op een mens gelijkt? Heeft het zonder dat al niet nagenoeg de laatste drup­pel bloed onder jullie slagen vergo­ten? En wat hebben wij ooit voor goeds gesteld tegenover het feit dat het ons zo lang gewillig voor niets gevoed heeft, dan alle mishandelin­gen die je maar bedenken kunt?! Hebben zij, die je diermensen noem­de, niet hetzelfde recht op alles wat de aarde voortbrengt? Maar het was hun verboden van al de vruchten die rijp geworden waren te eten, behalve alleen van de bedorvenen! En jullie zijn daarmee niet tevreden, maar wil­len het nog duizendmaal ongelukki­ger maken dan het zonder dat al is?!

35. Daardoor bewogen zeg ik zon­der schroom tegen jullie: jullie zijn het niet waard dat het arme volk je broeder is, maar als jullie over hen willen regeren, laat dan alle boosheid en sluwheid achterwege en leid hen voor het aangezicht van de ware en oude God en wees een ware broeder voor Hanoch en geen bedriegers van­wege eigen voordeel, en maak dat jul­lie door waarachtige trouw waardig bevonden worden voor dat wat je door list en bedrog geworden bent, anders zal de oude God je offer niet aanzien en zal Hij de zwakken tegen jullie helpen en Hij zal jullie tot sla­ven maken van de beesten, die jullie de naam gaven die uit jullie breinen ontsproten is! Denk goed na over de rede van de gruwelijke. Amen."

36. Zie, toen Farak zijn toespraak beëindigd had, bleven de anderen als versteend zitten en wisten ook niet één woord ter verontschuldiging over hun lippen te brengen, en de meesten dachten bij zichzelf: "Die is ons stie­kem voor geweest bij de oude God; want hoe kon hij anders ons zo haar­fijn doorhebben?! En omdat het nu eenmaal zo is, wie zal het aan zijn zijde overleven?! Indien hij te vernie­tigen was, dan zou het gemakkelijk zijn; maar nu - wie zou zich tegen zijn macht kunnen verzetten? Nog voor wij een hand kunnen opheffen, zal de zijne ons reeds vernietigend treffen; daarom zullen wij rustig afwachten wat voor keer de zaken nemen en dan zal het wel duidelijk worden, wat er verder te doen zal zijn."

37. En zie, toen niemand meer durfde te spreken, trad Farak nog een keer naar voren en vroeg hun: "Hoe is het jullie te moede? Heeft niemand dan meer de moed als spreker op te staan en mij te antwoorden? Waar is nu je list, je bedrog, je sluwheid, je gevlei, je gehuichel, waar je leugens, waar je macht, waar je vorstendom en waar je bedrogen god Hanoch?

38. Ja, ik zeg jullie dat je stomme gedachtentaal niet aan mijn oren is ontgaan en hoe de zaken zich ook mogen keren, jullie zullen heel precies doen wat er naar recht en billijkheid te doen valt; en wie van jullie zich daar niet nauwkeurig aan houdt, zal vogelvrij verklaard worden net als Kaïn, waarvan jullie zeggen dat hij je vader is, terwijl hij toch rechtvaardig handelde, - alleen te blind en streng, waardoor hij zichzelf daarin verstrikte en voor zijn eigen werken moest vluchten. Waarheen, dat weet nie­mand behalve de oude God; en als Hij het aan iemand zou bekendma­ken, dan zou die het weten. Maar dat is niet Zijn wil. Zie, zijn rechtvaardig­heid kwam voort uit angst voor het gericht van de Oude en daardoor mis­lukte alles wat hij deed omdat hij het niet uit liefde deed, wat hem toch boven alles door de oude God gebo­den was.

39. Bij jullie heeft zelfs alle recht­vaardigheid het veld moeten ruimen en daarvoor in de plaats zijn list, bedrog, sluwheid, leugen en nog veel meer andere schandelijkheden erbij gekomen, die vanwege hun laagheid geen naam hebben en jullie geloven dat de oude God je meteen allerbe­reidwilligst zal ondersteunen in al je gemeenheden, wier aantal geen einde kent, als jullie Hem met slechts het een of andere onzichtbare vuur als offer om de tuin willen leiden. 0, jul­lie vergissen je geweldig; deze Oude heeft scherpe ogen en weet heel pre­cies hoe het van begin tot einde met je wezen gesteld is. Daarom is Zijn oor ver van jullie verwijderd en zal Hij je in je laaghartigheid nooit meer verhoren, ook al zouden jullie de gehele aarde als offer voor Hem aan­steken, als jullie niet tevoren je harten reinigen met het vuur van een onbe­grensde liefde ten opzichte van de door jullie verzwakte broeders en ongelukkige zusters en jullie je ont­houden van allerlei hoererij, die bij tweehonderd jaar oude mannen die het vorstenambt bekleden, onvoor­stelbaar slecht past.

40. Beantwoord nu mijn vragen, als jullie dat kunnen, of zeg me recht in mijn gezicht, zoals ik het jullie ook zonder schroom gezegd heb, wat je nu besloten hebt te doen, als je dat tenminste durft; want ik streef niet naar heerschappij, noch, zoals jullie, naar het een of andere vorstendom, maar alleen naar het nauwkeurig ver­vullen van de door mijn ambt opge­legde plichten en naar het welbeha­gen van de Oude, - daarom beging ik ook nooit een onrecht, noch heb ik ooit een vrouw geschonden, noch een maagd en nog veel minder meisjes van twaalf jaar of jonger, zoals jullie; daarom ook hebben jullie mij de gru­welijke genoemd, omdat ik geen luie schurk wilde zijn zoals jullie!

41. Dit zullen mijn laatste woor­den zijn, opdat jullie weten wie je voor je hebt, namelijk mij, de gruwe­lijke, die je echter nooit nader zult kennen dan slechts voorzover de hoogste noodzaak, zoals de huidige, dat vereist, opdat niet alles voor eeu­wig - ja, ik zeg voor eeuwig - te gron­de zou gaan door de weer gewekte toorn van de oude, eeuwige God! Laat daarom nooit iemand mij nadere inlichtingen vragen over het waarom en het waardoor! Amen."

 

Hoofdstuk 28

Het overleg van de tien vorsten

 

1. En zie, omdat geen van allen die reeds gesproken hadden het aandurf­de om een weerwoord aan Farak te geven, stond eindelijk Molakim op en richtte het woord persoonlijk tot Farak, hem daarbij scherp in de ogen ziende en zei: "Broeder, je rede was scherp en trof iedereen midden in zijn hart; maar kijk, wat onze toespraken betreft, de bedoeling daarvan is goed en oprecht, op de verstoting van Hanoch na; alleen worden zij omlaag gehaald door innerlijke, valse begeer­ten, die pas in ons wakker zijn gewor­den bij de aanblik van de aan ons toe­vertrouwde vorstelijke ambten.

2. Maar als wij deze brutale begeer­ten uit ons bannen en ook ware, trouwe broeders willen worden, zowel van het volk als ook van Hanoch volgens de maatstaf van recht en billijkheid, zouden wij dan ook nog schurken zijn?"

3. En Farak antwoordde: "De be­geerte is het leven van de wil; als jullie echter iedere begeerte in je wilt uit­bannen, van waaruit willen jullie dan als vorsten kunnen handelen?! ­Daarom zal niemand de begeerten in zich onderdrukken als zijnde de von­ken van de liefde in God; maar deze mogen geen verkeerde richting in­slaan.

4. De juiste richting daarvan is, te proberen God in Zijn liefde voor je te winnen en alle handelingen daarnaar te richten volgens het besef van de hoogste wil in ons, die in alle dee­moed de eigenliefde in ons zal bewa­ren door het gevoel van haar nietig­heid en haar onbegrijpelijke zwakheid die in haar is.

5. De verkeerde richting daarvan is echter, wanneer de zelfzucht of de volkomen blindheid en doofheid van de wil in ons en alle handelingen die daaruit voortkomen, zich richten op de eigen behoeften en de broeders van gelijke afkomst buiten beschouwing laten.

6. Zie, de valse begeerten blazen zich dan door hun steeds groeiende veelheid in ons op, onderdrukken de deemoed en wekken door hun gewicht de hoogmoed op, in welke situatie de mens zich dan graag van zijn grote last zou willen ontdoen. Maar omdat hij als blinde niets ziet en als dove niets hoort wat hem zou kunnen helpen, grijpt hij in zijn valse begeerten naar alle denkbare midde­len die zijn blinde liefde of eigenliefde maar kan verzinnen. Hierdoor stapelt hij alleen maar last op last, die tenge­volge van hun grote overbelasting het leven uit God in ons onderdrukken en ons maken tot dieren van de aardse materie en tot voedsel van de dood, die overal in de materie aanwezig is, zowel in het vuur als ook in het water, in de lucht en in de aarde, die de moeder van het vlees of van de dood is; want waar vlees is, daar is de dood ook. Daarom zullen ook wij allen, wat het vlees betreft, sterven.

7. Wie dus vervuld is van eigenlief­de, die is vervuld van liefde voor zijn vlees; maar wie zijn vlees liefheeft, heeft begeerte naar de dood, en de dood zal in zijn begeerte overgaan en hem gevangen nemen in alle vezels van het leven en hem zodoende verte­ren en doden. En zo zal hij tot het afval van de dood worden en zal de akkers bemesten, waar de vrucht van het eeuwige verderf gezaaid is. - Nu weten jullie alles; je handelen bepaalt of je zult leven of sterven, amen."

8. En zie, toen nam Molakim weer het woord en zei: "Broeders, je kent mijn ambt en vak; ik ben niet door Hanoch, noch door het volk ertoe gekomen tegen Hanoch en daardoor ook tegen het volk te liegen, maar door jullie allemaal, met uitzondering van Farak; maar alleen aan jullie moest ik de kern van hetgeen ik wist laten weten. Nu echter werp ik de leugens links en rechts voor de voeten van Farak en zeg openlijk en getrouw: als er een God uit de hemel zou komen, zou zijn redenatie niet wijzer zijn dan die van Farak!

9. Ik beken ronduit, dat als hij niet onze broer zou zijn, ik voor hem zou neervallen en hem aanbidden; maar hij is een mens zoals wij, - waar komt zijn grote wijsheid vandaan?!

10. Zie, ik ben net zo blind en doof als jullie; maar een ruisen binnen in mij zegt me: God spreekt onzichtbaar door de mond van Farak! Wij moeten heel goed naar deze stem luisteren, er goede nota van nemen en ernaar han­delen, indien wij willen leven; anders zullen de tranen van onze broeders zich verzamelen tot een grote vloed en ons allen tezamen verstikken met onze grote hoererij, bedrog en listige misdadigheid."

(22 mei 1840) 11. En zie, toen vatte Uvrahim ook moed, stapte naar voren en zei: "Amen, - dank aan de oude God, dat Hij vol genade de mond van Farak, onze broer, geopend heeft; zonder dat zouden wij gezamenlijk te gronde gegaan zijn, omdat wij allen reeds zo diep in onze de dood brengende begeerten staken en de een de ander wilde verraden, zodat de dood hoe dan ook over ons allen zou zijn geko­men als een rechtvaardig gericht van omhoog van de heiligheid of uit de diepte van de toorn van de oude God.

12. Ik was een gladde vleier en ver­oorzaakte meer kwaad dan jullie en dan Hanoch met al zijn gezag; want als ik er niet zou zijn geweest, zou hij zijn goddelijkheid allang hebben laten varen. Die was hem eigenlijk op suggesties van Uvrak en met de hulp van Nohad en Thahirak door mij aangepraat. Hij had al vaker in het geheim tegen mij opgemerkt dat deze goddelijkheid hem innerlijk zeer veel angst inboezemde en hem, als hij alleen was, bij dag en bij nacht niet met rust liet en dat hij deze ongeluk­kige gedachten van Uvrak al vaker verwenst had, maar die omwille van het volk niet kon laten varen, - en toch brandde die hem meer dan alle vuur in zijn gemoed.

13. En zie nu, hierbij leg ik al mijn gevlei neer in de overtuiging dat de wijsheid van Farak deze grote wond van onze broeder ook geleidelijk aan gemakkelijk zal helen, en ook dat deze ons hopelijk allen de ogen heeft geopend, opdat wij de afgrond mogen zien aan wiens brokkelige rand wij ons alle negen vol behagen bevonden, terwijl wij ons niet bewust waren van het grote gevaar ons leven te verliezen en daarmee alles wat daar­door maar enigerlei waarde had.

14. En jij, waarde broeder Farak, wees mij en ons allen een trouwe gids naar het licht uit de hoogten van de ware God, waarvan wij vervreemd zijn net als van onze aartsvader Adam, en leid ons allen volgens de jou wel­bekende wil van de enig ware God, en ook alle mensen, die eveneens onze arme, onschuldige broeders zijn, daar alleen wij door onze grenzeloze boos­heid schuldig zijn aan hun vergrijpen. En wat jij, o broeder, als enige aan wie de wil van boven bekend is, voor het goede zult houden, dat zullen wij met vereende krachten met de genade van boven graag en altijd vol bereid­willigheid nauwkeurig ten uitvoer brengen.

15. Daarom leg ik hier ook mijn vorstendom neer aan de voeten van de waarachtige vriend van God, en zal mij dan pas gelukkig achten, als ik mij een trouwe knecht mag noemen van de enige in dit land, die uit zo vele duizenden genade heeft gevon­den voor God, de ware en enige, die zijns gelijke niet heeft.

16. Hoor dus allen mijn welover­wogen wil: laat de stad van Farak voor ons allemaal een heilige stad zijn. Daar zullen wij steeds wijze raad halen om daarnaar wijs te kunnen handelen. Laat hemzelf voor ons een vorst en leider naar de wijsheid van God zijn en laat hem het enige cen­trale punt zijn tussen ons, Hanoch en het hele volk, opdat wij waardig bevonden mogen worden niet zozeer om vorsten te worden, wat toch al niets voorstelt zoals wij door Gods wijsheid hebben ingezien, maar alleen om voor gewillige, trouwe knechten aangezien te worden, die vreugde wil­len en zullen hebben aan het welzijn van de volkeren en aan de wijsheid van God in onze broeder Farak en ook in het volledige herstel van Hanoch en daardoor ook van al het vrije en dienstbare volk.

17. Amen, zeg ik uit aller naam; en jij broeder Farak, kijk mij aan in je wijsheid en wees ons allen een broe­der, vorst, leider, raadgever en wijze vriend! Amen."

18. En zie, de toespraak van Uvrahim wekte Thahirak weer op en ook de overigen die voor Farak hui­chelachtige woorden vol eigenbaat gesproken hadden. En zo begon ook hij te spreken als een drager en een waar verzamelbekken voor al wat slecht is en ook als iemand die zich goddelijke rechten en eigenschappen aanmatigde - zoals Gods voor alle eeuwigheid onaantastbare heiligheid, Zijn rechtvaardigheid, Zijn liefde, Zijn almacht, ja tenslotte zelfs de ganse schepping, alsof hij die met één vinger zou kunnen vernietigen, omdat hij, zoals hij dikwijls zei, ach­ter de trucjes van de oude God was gekomen en hij het zelfs ook tegen Mijn kracht durfde op te nemen en openlijke vijandschap tegen Mijn almacht durfde te verklaren -; en omdat Ik uit liefde het grote zwaard van Mijn toorn niet wilde trekken tegen een ellendige worm in het stof ­als de oneindigheid tegen een niets, dat nauwelijks onderscheiden kan worden vanwege zijn onuitsprekelijk kleine afmetingen tegenover Mijn eeuwige grootte en oneindige macht -, zei hij dus tegen iedereen dat Mijn zwakheid vrees zou hebben voor zijn kracht.

19. Wat vind jij, Mijn knecht, van zo' n krachtige uitspraak?

20. En zie, toch was deze nog niet zo lachwekkend, want die Mij heden ten dage bereiken zijn duizendmaal slechter dan deze was.

21. Want kijk eens naar de wortel van jullie priesterdom! Als hij spreekt, de wereldheilige op zijn troon, dan moet Ik in alle ernst zwijgen en er ook voor oppassen met niemand te spreken; als hij er achter zou komen, dan zou Mijn gespreksgenoot zijn leven niet zeker zijn.

22. Ik hoef ook de doorn in Mijn oog niet nader te bepalen, omdat jul­lie die zonder meer gemakkelijk kun­nen vinden. Nog maar een korte tijd! - En nu weer ter zake!

23. En zie, nu begon deze Thahi­rak, terwijl hij als de bliksem van mening veranderde, ook heel in het kort enkele geweldige slotwoorden tot de bijeenkomst te richten en zei: "Broeders, jullie die voor mij hier zo wijs en krachtig gesproken hebben, dat ik tot in de diepste grond van al mijn boosheid ben geschokt en ik mijn nietigheid en mijn bodemloze zwakheid heb aanschouwd en al het grote onrecht in al mijn doen en laten heb vernomen, - ik heb jouw wijsheid nodig, broeder Farak, niet om eerst hier op al mijn schandaligheden in te gaan, want zelfs een niet-wijze is het ambt en de functie die ik tot nu toe in de allersnoodste misdadigheid be­kleedde voldoende bekend.

24. Zie, ik ben te slecht om in jul­lie vergadering ook maar een woord ter verontschuldiging te uiten, maar ik wil slechts zoveel zeggen, dat ik een grondsteen van al het slechte onder jullie en het volk en Hanoch ben; daarom maak ik nergens enige aan­spraak op, noch op een vorstendom, noch op slaven en noch minder op bedienden, maar laat mij maar het­zelfde ondergaan als wat er met vader Kaïn gebeurde. En zo zal de grond­steen van al het boze van onder het brokkelige bouwsel van alle misdaad uitgegraven worden, opdat het dan in elkaar zal storten en een beter gebouw van Faraks rechtvaardige wijsheid uit God, de Ware en Machtige, voor alle tijden duurzaam opgericht mag wor­den op deze afschuwwekkende plaats.

25. Zie, broeders, dat is het enige loon, dat ik het meest van jullie alle­maal verdiend heb, - en waarmee ik hoop geen onbillijke eis aan je gesteld te hebben, omdat ik nu wel weet dat de oude God geen genade en erbar­ming meer voor mij kan en mag heb­ben vanwege Zijn heiligheid, die ik alleen op onuitsprekelijke wijze geschonden heb.

26. Hierbij heb ik mij voldoende uitgesproken en verwacht vol vertrou­wen en deemoed een rechtvaardig en heel billijk, welverdiend oordeel van de goddelijke, rechtvaardige en sterke wijsheid van Farak!

27. En als jullie mij mijn vrouwen mijn kinderen willen laten meene­men op mijn vlucht Kaïn achterna, laat dat dan jullie erbarmen sieren. En dus geschiede met mij volgens de wil van Farak, amen."

 

Hoofdstuk 29

De opvolgers van Hanoch

 

1. En zie, toen verhief Farak zich nog eenmaal en zei: "Zie, broeder Thahirak, God en alle vrije geesten kunnen het gebeurde in alle eeuwig­heden der eeuwigheden niet meer ongedaan maken; nog minder kun­nen wij zwakke mensen dat! Denk eens na; als er ook maar een vonkje goddelijke wijsheid bij een mens wordt aangetroffen, zou die dan niet als volgt moeten oordelen en spreken:

2. Deze mens heeft geweldig gefaald vanuit zijn kwaadwillige inzicht, omdat hij geen genade van boven heeft ontvangen en in zijn zelf­zucht blind was tot grote schade voor hemzelf en zijn omgeving; maar nu kwam er door de erbarmende liefde van God een heldere bliksemschicht van boven, vergezeld van een harde donderslag en die lieten hem zijn grote verdorvenheid zien en zijn ontelbare gruweldaden horen. En als nu die mens bang zou beginnen te worden en hij zou dan al zijn boze daden vanuit het diepste van zijn hart berouwen en zou daarmee al zijn boosheid van zich afwerpen en ook zijn wil door de genade van God gevangen laten nemen, - zeg me, wat zou jijzelf doen in zo'n geval? (Antwoord: vergeven en hem aanzien alsof hij nooit gefaald zou hebben en grote vreugde voelen dat iemand die zover afgedwaald was, weer de weg terug gevonden had en een uitweg uit de kerkers van de duistere waanzin naar het licht van de goddelijke gena­de!) Jij hebt goed en juist geantwoord, hoewel je toch slechts een mens bent; hoeveel temeer zal dan de allerwijste God, als de oorsprong van alle waar­heid en liefde, deze juistheid goed­keuren, omdat hij het beste weet, hoe en waardoor en waarom wij zo dik­wijls gefaald hebben!

3. Welnu, weet dan, dat wij liefde­loze mensen onze verdwaalde broe­ders naar het aantal van hun misdrij­ven veroordelen, of zij nu wel of geen berouw toonden; God echter veroor­deelt vanuit Zijn liefde en wijsheid geen begane en berouwde misstap­pen, maar alleen de verkeerde daden die bedreven werden en niet be­rouwd. Ofschoon dat wat gebeurd is nooit ten iet gedaan kan worden, maar in het onvergankelijke geheugen van God bewaard blijft als een donkere vlek op de lijn van ons leven; maar die lijn wordt niet beoordeeld in het begin noch halverwege, maar aan het eind, omdat zij groeit en langer wordt, of rechtuit al naargelang van de liefde en het recht in haar, of niet rechtuit en krom volgens de boosheid en alle ongerechtigheid uit haar.

4. En zie, nu heeft de kracht van de wijsheid uit God ook jouw krommin­gen recht gemaakt en je zult je niet zelf oordelen, maar van nu af in rech­te lijn je levensweg in alle trouwen rechtvaardigheid verlengen naar de ware God en dikwijls omzien naar de door God nu recht gemaakte weg, wdat je in het vervolg niet zult afwij­ken van de juiste richting, omdat je dan gemakkelijk een mogelijke bocht kunt ontdekken. Die kun je dan meteen opheffen door de genade van boven, die je dan het grote doel van je leven in het rijk van de eeuwige liefde en alle leven vanuit haar zal verlich­ten.

5. Ga nu, overdenk mijn woorden, en aanvaard in alle trouw wat je door Hanoch aangeboden is; de overigen evenzo samen met mij, de gruwelijke, en wees voor Hanoch een broeder, wees onder elkaar broeders, en wees broeders van het te leiden volk vol­gens de wil van God, de machtige, de krachtige, sterke, meest wijze en lief­devolle. Amen."

6. En na deze slotwoorden verhie­ven allen zich, bogen voor Farak en zeiden: "Farak, wijze man uit de oude wijsheid van God! Wij beseffen nu al jouw grote macht en onbegrijpelijk inzicht in alle dingen; hoewel wij niet inzien hoe je ertoe gekomen bent, zullen wij toch doen wat jij goed en terecht acht, omdat we inzien dat je wijsheid op liefde berust, die nie­mand aan het kortste eind laat trek­ken, indien men daarenboven nog op haar goed begaanbare paden wil wan­delen, en dat zullen en willen wij nu allen doen uit en volgens jouw wijs­heid.

7. En zie toe dat je ook Hanoch net als ons op het rechte spoor brengt, " amen.

8. En zie, toen verlieten allen hun plaatsen en begaven zich naar hun steden en handelden wijs en goed vol­gens de raad van Farak, en al het volk was welgemoed onder hun leiding.

9. En toen Farak nu op dezelfde manier ook Hanoch gemakkelijk bekeerd had, stond Hanoch op en greep de sterke hand van Farak en zei: "O broeder, jij hebt waar gesproken en wel gedaan; want waar een schep­sel leeft daar is, zoals bij mij, ook nog liefde en genade van boven te ver­wachten; alleen door de dood heeft alles opgehouden te bestaan. Nu leeft alles nog, - en kan er ook nog veel weer goedgemaakt worden; daarom wil ik alle wonden die mijn volkeren zijn toegebracht, weer helen en dat allemaal aan de zijde van jou, wijze broeder, aan wie het door zo' n groot inzicht gelukt is zo’n groot ongeluk van mij, de maar al te zeer bedrogene, af te wenden en daardoor ook van het arme bedrogen volk."

10. En zie, zo zette zich deze nu iets betere regering meer dan vijfhonderd jaar in een golfbeweging voort, ook zelfs nog onder de zonen, dat wil zeggen kinderen en kleinkinderen van Hanoch, zoals daar waren zijn jongste zoon Irad (de heftige, een leerling van Farak), die honderd jaar regeerde, diens jongste won Mahujel (de fata­list of noodlotsprediker), ook hij regeerde honderd jaar, dan diens jongste won Methusaël (de plannen­maker en ontdekker van de krachten in de natuur), die honderdtien jaar regeerde, en tenslotte diens won Lamech, die Mij bijna geheel vergat (de uitvinder van de doodstraffen, die vooral onder zijn heerschappij sche­ring en inslag werden), hij regeerde tweehonderd jaar.

11. Maar bij Lamech moet Ik iets langer blijven stilstaan omdat met hem alle soevereine macht ophoudt en de afgoderij en de aanbidding van Mammon hiervoor in de plaats komen, evenals de vervloekte natuur­filosofie als het grootste meesterstuk van de meest ongebreidelde boosheid van de slang.

12. En zie, Lamech was eigenlijk als middelste won niet gerechtigd te heersen, omdat naar het aloude geves­tigde gebruik alleen de jongste won gerechtigd was de regering over te nemen en alleen in sterfgevallen of andere gevallen van onvermogen de eerstgeborene zou regeren, en in het geval dat die ook zou komen te over­lijden pas de middelste zoon.

13. Nu leefden echter Methusaëls oudste zoon Johred (de stille wijze, een aanhanger van de leer van Farak die reeds lang geleden overleden was) en diens jongste broer Haïl (getrouwe leerling van Johred en rechtmatige heerser) nog gezond en wel.

14. Maar Lamech, een ruw, duister, eerzuchtig, meinedig mens, die om zijn eerzucht te bevredigen heel pre­cies beredeneerd had dat hij in gelijke mate gerechtigd was om te heersen, werd zeer vertoornd over dit oude gebruik; en omdat hij bovendien omringd was door een gelijkgezinde, boze bende van spitsboeven, belegde hij eens met het oog op zijn eerzuch­tige plannen een boosaardige raads­vergadering, juist toen door de dood van Methusaël, de overname van de regering door Haïl aanstaande was; hij wilde nagaan wat er te doen viel om zijn kwaadaardige doel met zeker­heid te bereiken.

15. En zie, een van hen, met de naam Tatahar (dat betekent bloeddor­stige, ook: een bloedhond) gaf hem een gruwelijke raad, zeggende: "Wij zijn zevenenzeventig man sterk, krachtig als bomen, vermetel als tij­gers, moedig als leeuwen en wreed als hyena's, en jij bent een meester van ons allemaal; daarom geloven wij dat het jou niet moeilijk zal vallen met een flinke knots in de hand een eind te maken aan Johreds wijsheid daar in het bos ginds bij de bergen, waar wij onlangs op tijgers joegen. En heeft dan de een of andere gulzige hyena met haar scherpe en sterke tanden zijn beenderen verbrijzeld, dan kun je haar daarna uit dankbaarheid ook nog de knaap Haïl als nagerecht toe­werpen, wat voor deze hongerige bos­dieren een welkome maaltijd zal zijn. Dan zeggen wij tegen het volk, dat zij op een jacht op hyena's door te groot vertrouwen in hun geheime wijsheid, dus roekeloos, in het gebergte door hyena's verscheurd en werden opgege­ten. En omdat jij dan de enige recht­matige nakomeling van Kaïn, Hanoch, Irad, Mahujel en de zoon van Methusaël bent, wie zal jou dan nog de heerschappij en de regering betwisten?!

16. Nu, Lamech, wat denk je, - is deze raad er niet een die als geen andere zeker naar het doel leidt? - Ga en handel, wij staan je terzijde en zonder twijfel hebben wij succes!"

17. En zie, deze raad kwam Lamech zeer goed van pas en reeds de volgende dag probeerde hij een gele­genheid te zoeken en vond die ook spoedig met behulp van de slang. Toen hij ontdekte dat Johred en Haïl voor hun genoegen naar het woud wandelden, ging hij met zijn bende spitsboeven snel langs een andere weg naar het woud en wachtte daar achter dikke bomen op de beide broers; en toen deze zich diep in het bos bevon­den, stortte hij zich plotseling op Johred, versloeg hem met één slag en deed met Haïl wat Tatahar hem aan­geraden had.

18. En zie, dit overkwam die bei­den omdat zij trots op hun wijsheid waren geworden en omdat zij als vor­stenzonen vergeten waren dat de ware wijsheid alleen uit de grootste dee­moed bestaat en dat zodra deze opzij geschoven wordt, ook de wijsheid ontwijd wordt; en aangezien dat bij beiden het geval was, was raad noch hulp mogelijk zonder genoodzaakt te worden hun vrijheid aan te tasten. Dat kan Ik niet doen, ook niet in de geringste mate, omdat het kleinste deeltje vrijheid oneindig veel hoger staat dan het hele natuurlijke en lichamelijke leven van alle levende wezens op aarde tezamen. Vandaar ook het toegelaten geweld in oorlo­gen, al was het alleen maar vanwege de vrijheid van wil en handelen van één enkel mens.

19. Laat dit ook voor jou een waar­schuwing zijn, Mijn nogal bekwaam stuk gereedschap, voor het geval dat je je zou willen verheffen boven je broeders (niet in stilte en nog minder in het openbaar) omdat Ik jou de gave van de wijsheid gegeven heb. Want zie, als je onkuis zou worden of uit nood zou stelen of brassen en een liederlijk leven zou leiden, dan zou hoe dan ook deze bij mensen zeldza­me gave in je zwakker worden; zou je er echter trots op worden, dan zou Ik haar meteen van je afnemen, je naakt en verlaten achterlaten in het woud van de dwaling en er zouden ver­scheurende dieren komen om je op te eten, en uiteindelijk zou er van jou niets anders meer over zijn dan een slechte naam.

20. Zie, in deemoed heb je het ont­vangen en in deemoed moet je het bewaren en in alle deemoed moet je het ook aan alle broeders weer door­geven.

 

Hoofdstuk 30

Lamech wordt koning

 

1. En zie nu verder! - Toen Lamech in het woud aan het hoofd van Tatahars bende deze daad aan zijn broers had begaan, keerde hij welge­moed terug naar Hanoch en liet aan al het volk in en om Hanoch en even­eens in de tien steden en de omstre­ken zeggen en bekendmaken wat de roekeloze broers Johred en zijn kwe­keling Haïl overkomen was; daarover was heel Hanoch met de tien steden en al het volk uit de omgeving verbijsterd. Toen kwamen de schrandersten bijeen en ook de wat meer verstandi­gen uit de steden en uit het overige volk, drieduizend in getal zonder hun vrouwen en kinderen, die thuis ble­ven.

2. En zo begaf zich dan dit kleine leger mannen naar Hanoch en ver­voegde zich bij Lamech, waar uit naam van allen één het woord voerde en zei: "Waar is dan dat woud waar zoiets gebeurd is met de jonge koning en zijn wijze broer Johred? Laat ons de plaats van de afschuwelijke mis­daad afzoeken om mogelijkerwijs nog enige treurige resten te vinden of mis­schien toch nog andere sporen die ons overtuigen kunnen van de waarheid van deze boodschap. Wij kunnen daar dan dit grote ongeluk oprecht betreuren en daarna de hyena's opzoe­ken, want die zullen beslist nog bloed aan hun snuit hebben, en ze dan met al hun soortgenoten wurgen en doden met onze knotsen en steenslin­gers, ter verzoening van hun schuld aan wat Johred en Haïl overkomen is . ".

(3 Juni 1840) 3. "Ja", zei Lamech, "Jullie hebben de juiste beslissing genomen; ik als je huidige rechtmatige koning (eigenlijk 'kan ik' of het verouderde 'kun ig') zal te midden van jullie hetzelfde doen en mijn eerste dienaar Tatahar zal onze gids zijn tezamen met zijn goed bewapende gezellen!"

4. En zie, dit snelle, gepaste besluit van Lamech beviel het volk en men zei: "Zie, zie en luister! Huhuhorah (dat betekent: er is nog een recht­vaardige koning!); ook is hij verstan­dig, laat hem onze koning zijn!"

5. En daarop stonden allen op en gingen, geleid door Lamech naar het tijger - en hyenawoud en vonden daar ook spoedig de nog met bloed bevlek­te gruwelijke plek en ze treurden en weenden daar en raapten de verstrooi­de resten van de kleren bijeen uit bedroefde eerbied.

6. En toen zij daar hun ijdele rouwdienst verricht en de waardeloze relikwieën van Johred en Haïl verza­meld hadden, verlieten zij de gruwe­lijke plek en trokken vol bittere wrok in groepen van honderd man, elk op een kleine afstand van dertig uitge­strekte handen van elkaar, het woud in om de snode hyena's te zoeken. En zie, ook niet één enkel dier wilde zich laten zien, laat staan een hyena. Toen zeiden zij: "Het laaghartige dier is beslist naar de bergen gevlucht! ­Houd moed! Hoewel geen sterveling sedert Kaïn het ook maar gewaagd heeft één voet op een berg te zetten, zullen wij dat nu voor de eerste keer doorbreken; want wij hebben een goede reden hiervoor en geen God is in staat deze stap af te keuren, omdat wij een rechtvaardige zaak tegen deze snode, vraatzuchtige beesten hebben. Daarom nog eens: houd moed, - ook al zouden wij met zijn allen te gronde gaan!"

7. En zie, Lamech antwoordde daarop: "Jullie stem is naar mijn wil en voor jullie een gebod. Ga daarom en doe wat je je hebt voorgenomen; ik zal hier aan het hoofd van Tatahars groep op jullie wachten en een waak­zaam oog houden op het een of ander beest aller beesten, dat aan je harde slagen ontkomen is."

8. Daarmee waren de drieduizend tevreden en ze liepen onwennig met aarzelende schreden en durfden nau­welijks om te kijken van duizeligheid bij de aanblik van de door hen beklommen hoogten en de diepten die ze achter zich gelaten hadden. En zie, drie dagen lang zochten zij naar de hyena's, maar geen enkele wilde zich laten zien; toen kregen zij er genoeg van en sloegen met hun knot­sen tegen een meer dan twaalf klafter* (* 1 klafter = 1,90m) hoge, zeer steile rotswand, die hen het voortgaan verhinderde en zij ver­vloekten de wouden en de bergen, omdat die onderdak verschaften aan allerlei monsters, en zij riepen de bomen, rotsen en rotswanden ter ver­antwoording en spuugden op de aarde om de schande van het bloed dat zij dronk en vervloekten haar tot in de grond en vervloekten de zon, omdat die zo' n gruweldaad verlicht had en ook alle sterren en de maan die zo' n ongehoord laaghartige daad aan hadden kunnen zien. En een van hen was de grootste en de sterkste en heette Meduhed (dat betekent 'de sterkste'). Deze keerde zich om en richtte enige korte, maar zeer passen­de woorden tot de in woede ontsto­ken menigte en zei:

9. "Wat hebben jullie voor met deze onzin? Zie, jullie breken en ver­splinteren je knotsen op deze dode, harde, onoverwinnelijke rotswand en maken de terugweg glibberig met je gekwijl! Als wij nu zouden terugkeren en er zouden hyena's, tijgers, leeuwen, beren of grote slangen ons de weg ver­sperren, hoe denken jullie je dan te verdedigen! De oude God heeft ons hier al een niet te overwinnen grens aan onze blinde, vruchteloze wraak gesteld; hoe gemakkelijk kan Hij een nog veel verschrikkelijkere op de terugweg opstellen! Bedenk daarbij, dat het slecht strijden is tegen de Oude" daar Hij zelfs bomen en stenen levend zou kunnen maken als Hij te weinig dieren zou hebben om ons allen te verslaan en te doden vanwege onze dwaasheid en onze ongehoor­zaamheid. Wij hebben de bergen betreden ondanks het strenge gebod van de wijste en rechtvaardigste man­nen, Kaïn, Hanoch en Farak. En wie weet, wonen er boven deze wand hogere wezens, waarover onder het volk nog steeds vage geruchten de ronde doen; want deze bergen zijn hier niet voor niets! En al zou slechts een van die wezens ons in het oog krijgen, wat zou ons povere aantal voorstellen ten opzichte van één zo'n reus van God?! Laat ons daarom in alle bescheidenheid omkeren nu het nog dag is, opdat wij niet te gronde gaan onder de vervloeking van de nacht, die van oudsher reeds een grote vijand van ons was - zoals de dag een plaag, die echter niet zo nauw verbonden is met zulke grote gevaren als de nacht. Laten wij daarom deze weloverwogen raad opvolgen. Amen."

10. En zie, toen deze toespraak hen tot bezinning had gebracht en zij weer moed hadden gevat en zich op de terugweg wilden begeven, kreeg Meduhed een grote man in het oog, die op een vooruitstekende punt van de wand stond; en deze man, een zoon van Adam en plaatsvervanger voor Abel, was Seth, die later van Mij door middel van de engel Abel, zijn broer, de opdracht kreeg met Adam en Eva naar het beloofde land te trek­ken en in de bergen te gaan wonen met het uitzicht op het ver verwijder­de vroegere paradijs, waarover Ik later nog iets uitvoeriger zal spreken.

11. En zie, deze Seth sprak hen met krachtige stem aan, omdat hij een van diegenen was die nog steeds de taal van alle schepselen sprak en zei: "Ruwe en God geheel vergeten heb­bende kinderen van Kaïn, de broeder­moordenaar! Welke gerechte straf van God, de Vader van mij en van de nog levende Adam, alsmede van al zijn kinderen die op de hoogten leven, heeft je hierheen, in de sterke armen van jullie ondergang gevoerd? O jullie slangengebroed, wat zien jullie er uit?! O jullie voer voor de hyena's, vertel me, wat wil je hier op deze heilige plaats! - Wat heb je te zoeken op de voor jullie zo streng verboden plek? ­Wijk van hier en val allen tezamen in de gapende muil van de bij overtre­ding voor jullie gestelde straf, name­lijk de dood brengende muil waaraan je niet zult ontkomen, tenzij deze rotswand je voor eeuwig zal begra­ven!"

12. En zie, toen viel Meduhed neer op zijn knieën en riep luid om erbar­men en genade. Seth evenwel, die namens Mij sprak en zodoende ook des te meer vervuld was van Mijn lief­de, liet zich spoedig vermurwen door Meduheds klagende stem en zei:

13. "Meduhed, jij alleen mag naar mij opkijken, naar de grote nabijheid van God, omdat jij je broeders afhield van grote, moedwillige boosheid voor het alziende oog van God; daarom zal alleen jij weten waar en wie deze vraatzuchtige hyena is: zie, deze dui­zendvoudige hyena is beneden geble­ven aan de slangentongenspits van de bende van Tatahar en heet Lamech!

14. Maar laat niemand van jullie het wagen hem aan te raken! Zeven­enzeventig maal wee over degene die zich aan hem zou vergrijpen, - omdat zo iemand vooruit zou lopen op Gods tijd, hetgeen echter het allerverschrik­kelijkst zou zijn, omdat zo iemand de band van de goddelijke liefde zou ver­breken en daardoor de brede, onme­telijke gordel van het scherpste gericht van de Godheid zou ontkete­nen, waardoor zich grote vuurkolom­men over de hele aarde zouden uit­storten en zo de hele wereld door vuur vernietigen. En sta nu op met je bende en trek in vrede naar huis en let niet op Hanoch, maar op jezelf en op God, die een getrouwe Redder is van diegenen die altijd naar Hem opzien, - zowel in vreugde alsook in nood! Amen."

15. En zie, toen werd Seth één lichtgloed; daar schrokken zij van en vluchtten weg uit zijn aangezicht over heg en steg en bereikten de vlakte voor zonsondergang en tegen midder­nacht ook hun huizen, die tien uur gaans van de bergen verwijderd waren.

 

Hoofdstuk 31

De landverhuizing onder leiding van Meduhed

 

1. En zie, voor zij uiteen gingen, nadat zij op hun geboortegrond aan­gekomen waren, richtte Meduhed een kort woord tot hen en zei: "Broeders, luister zeer goed naar mij; want wat ik jullie nu zal zeggen is van het grootste belang. Je hebt de man op de vooruit­stekende punt van de rotswand in het hoge gebergte gezien en de donderen­de klank van zijn krachtige stem gehoord en tenslotte ook nog be­merkt dat een groot licht hem omhul­de, zodat wij van angst huiverden en daarop onze voeten door grote vrees zo voortgezweept werden, dat die over heg en steg zijn gesprongen en wij hier op onze welbekende geboor­tegrond zijn aangekomen.

2. Jullie hebben hem de ons welbe­kende duizendvoudige hyena horen vermelden; jullie hebben ook zijn waarschuwing gehoord over de zeven­enzeventig voudige wraakneming en hebben tenslotte ook allemaal zijn ongehoorde straf rede over de vuurzui­len vernomen.

3. Oordeel nu zelf wat er in zulke omstandigheden te doen valt! - Laten wij hem in leven, dan zal hij spoedig met ons allen hetzelfde doen wat hij zonder schroom met zijn broers gedaan heeft; maar laten wij een gerechte wraak over hem komen, dan worden wij van boven gewroken met vuur, zevenenzeventig keer. Dus zijn wij nu russen hamer en aanbeeld terecht gekomen; of wij nu het ene of het andere doen, er wacht ons altijd een gewisse dood. - Mijn raad luidt nu als volgt:

4. Het schrikwekkende geheim ­als het ware een doodsgeheim - begra­ven wij diep binnenin ons, nemen dan onze vrouwen en kinderen en verlaten vervolgens in het holst van de nacht in alle stilte dit gruwelijke land en trekken in de richting van de mor­gen, waar ons al dikwijls een laag gebergte opgevallen is en trekken daaroverheen; dan zal wel blijken of er ergens nog een land zonder deze misdadigheid bestaat. En ook al zou dat aan het eind van de wereld liggen, dan geloof ik nog dat het beter is daar rustig te leven en op hoge leeftijd in te slapen, dan hier in voortdurende onrust of de aarde met je eigen bloed te drenken of tot as verbrand te wor­den.

5. Want de reus op het klif sprak ook: 'Let niet op Hanoch, maar op jezelf en op God, die een getrouwe Redder is van diegenen die altijd naar Hem opzien, zowel in vreugde alsook in nood!', - en de laatste heeft bij ons nu zeker zijn hoogtepunt bereikt.

6. Daarom, broeders, in wie zoals bij mij de gerechtigheid brandt, ver­trouw op de God waarover de grote man op de berg krachtig voor ons heeft getuigd en laten wij het liever nog vandaag dan morgen doen, omdat het anders misschien wel eens te laat zou kunnen zijn; vat daarom moed, vertrouw op God en morgen zullen wij ginds in het verre gebergte de zon begroeten. Schiet op en haal je familie en hetgeen je bezit, zoals vruchten en dieren en in drieduizend ogenblikken treffen wij elkaar weer hier, goed voorzien van knotsen, amen!"

7. En zie, amen sprak ook de scha­re en in twee uur was alles klaar voor de reis, dat was omstreeks het tweede uur na middernacht. En. toen nu Meduhed alle vaders had geteld en zag dat zij voltallig waren, dankte hij God en vluchtte aan de spits van de grote hem volgende menigte, die uit tienduizend mannelijke en twintig­duizend vrouwelijke personen op evenzoveel kamelen en grote ezels bestond.

8. En toen de zon opging, hadden zij allang het verre laaggebergte bereikt, wat stellig zonder Mijn bij­zondere hulp niet zou hebben kun­nen gebeuren omdat het gebergte hemelsbreed dertig uur gaans verwij­derd lag.

9. Hier weidden zij twee uur lang hun dieren, rustten uit en aten van de meegenomen vruchten en dankten God op bevel van Meduhed voor de wonderbaarlijke redding. Maar Meduhed ging, opgewekt door zijn geest en begeleid door tien man, iets verderop en viel voor het gezicht van zijn tien begeleiders op de aarde neer, ontstak in liefde tot God en zag in het licht van zijn liefde veel boosheid in zijn hart. Hij begon daarop te huilen en te weeklagen van berouw over zijn grote schulden.

10. En toen Ik zag dat hij het ern­stig met Mij meende, schreef Ik in duidelijk leesbare vurige letters de volgende woorden in zijn hart: Meduhed, sta op in het aangezicht van Mijn grote barmhartigheid! - Jij bent gered met al diegenen die, door jouw liefdevolle zorg in beweging gezet, je tot hier zijn gevolgd. Maar hier kunnen en mogen jullie niet lang vertoeven, nog minder blijven, - zoals je ziet loopt dit smalle dal in de rich­ting van de morgen en het kleine riviertje stroomt eveneens daarheen, loop jij daarom ook met de schare zeventig dagen lang in die richting voorwaarts en als je dan aan een onoverzienbaar groot water zult komen, rust daar dan zeventig dagen lang uit. En kom dan weer tot Mij in je hart, zoals vandaag, dan zal Ik je de weg wijzen die je over de wateren moet gaan om in een ver, groot land te komen, waar jullie zonder bloed­vergieten veilig zullen zijn voor de wreedheid van Lamech, de broeder­moordenaar. En indien jullie honger mochten krijgen, eet dan van alle vruchten die je onderweg in grote hoeveelheden aan zult treffen en drink het goede water van de stroom, die tot aan het grote water je wegwij­zer zal zijn en gedenken jullie allen zoals vandaag, je grote, boven alle wezens verheven God en gedenk dat Ik een volk op aarde heb, waarvoor Ik een heilige, liefdevolle Vader ben!

11. En bedenk, dat toen deze aarde als een dauwdruppel uit Mijn grote Vaderhart en gindse zon als traan van erbarming uit Mijn alziend oog vloei­de, O toen waren ook jullie nog Mijn kinderen! Tracht daarom als kleine schare door liefde te worden wat je eens was, nog voor de aarde een ontuchtig geslacht droeg en ginds de grote zon brandde uit Mijn genade! ­Maar nu moeten jullie op weg gaan en verder trekken in Mijn naam! Amen."

12. En zie, Meduhed sprak deze woorden hardop uit tegen de grote menigte en hij was diep ontroerd en de schare met hem, en vlug stonden zij op en handelden precies volgens Mijn geopenbaarde wil.

13. En zie nu, toen Meduhed na een reis van zeventig dagen aangeko­men was bij de hem reeds genoemde oever van het grote water op aarde, dat jullie vandaag de dag de 'Stille Oceaan' noemen en dat aan de kusten geelachtig maar deels ook - op de die­pere plaatsen - over brede banen hele­maal blauw oplicht door de vermen­ging van de kleuren van de bodem, van het rijkelijk voorhanden zijnde koperzout en de zich daarin brekende stralen van de zon, sloeg hij met zijn schare een kamp op in een streek die overvloedig beladen was met goede vruchten, precies de plaats waar Ik hen wilde hebben.

14. En omdat Meduhed - en ook allen die hem gevolgd waren - zag dat Ik een goede Gids ben, boog hij voor de schare zijn hoofd diep voorover naar de aarde en dankte Mij uit de grond van zijn hart, en uit de menigte volgden allen toch min of meer zijn goede voorbeeld, waaraan Ik een wel­behagen had.

15. En zie, toen nu Meduhed zijn dankzegging voleindigd had, in zijn hart diep geroerd door Mijn grote genade, en hij opstond en de nog lig­gende, met dank vervulde menigten overzag, begon hij te wenen van vreugde over Mijn grote erbarming, die zovelen het leven gered had en aan hen, die reeds zo lang in grote, harde slavernij leefden, de gouden vrijheid teruggegeven had en een zo rijke en onder Mijn hoge bescherming staan­de veilige rustplaats.

16. En toen spoedig daarna de menigte gesterkt en ook zeer opge­wekt weer opgestaan was, besteeg Meduhed een kleine heuvel, ongeveer zeven klafter hoog of nog nauwkeuri­ger, zeven manshoogten boven de wijde vlakte en hield van daaraf een uitvoerige en lange toespraak, die hem in zijn hart van boven was inge­geven. En hij voegde er niet één woord aan toe, noch liet hij één woord weg en was zodoende een echte prediker uit Mijn naam voor de licht en liefde behoevende schare. De woorden van zijn uitvoerige en lange rede luidden als volgt:

17. "Broeders, kijk naar mij en luister met open oren en harten naar de woorden die ik op innerlijk bevel van God nu zal spreken en jullie moe­ten geduldig luisteren, want zij zijn van groot belang!

18. Luister: God, de allerhoogste, heeft ons op wonderbaarlijke wijze uit de moorddadige handen van Lamech bevrijd en heeft ons behou­den hiernaartoe geleid tot aan het einde van de wereld, want jullie allen zien het einde van de aarde en het begin van de grote wateren. Kijk naar het mooie en heerlijke land, dat als het ware vanuit de hoge hemelen op aarde neergedaald is en het zou zeker een grote vreugde voor ieder van ons zijn om hier voorgoed te kunnen en te mogen wonen. Maar de wil van boven, vanaf de hoogten van God, luidt niet zo; wij mogen hier slechts zeventig dagen blijven, want in deze tijd zal een wreedaardig leger van Lamech met Tatahar aan het hoofd ons wel weten te vinden. En wee degene die in zijn wrede handen valt; hij zou hem verscheuren als een tijger een lam!

19. Daarom heeft de Heer in Zijn genade mij een plek getoond waar wij naartoe zullen gaan. Daar zullen wij gereedschappen vinden gelijk aan die welke al gegeven zijn aan Zijn grote kinderen die ginds op de grote hoog­ten van de aarde wonen, opdat we hierdoor tevens zullen beseffen dat Hij ook onze Vader wil zijn en zal worden, als wij bereid zijn ons gewil­lig te onderwerpen aan Zijn uiterma­te grote liefde, die tot hiertoe zo voor­treffelijk voor ons gezorgd heeft als ooit ook maar het beste vaderhart voor zijn kinderen zou kunnen zor­gen, zelfs al zou dat van alles in de allergrootste overvloed bezitten.

20. Daar zullen wij het gereed­schap nemen en het gebruiken om slanke bomen te vellen, die van de schors en alle takken te ontdoen en ze dan aan vier zijden te bewerken, zodat ze zo glad worden als een rusti­ge watervlakte. En er moeten tiendui­zend stammen van de mooiste en de beste kwaliteit, die maar weinig loof hebben, goed voorbewerkt worden. Elk van de zo goed voorbewerkte stammen moet tien manslengten lang en één pas breed zijn; dan moeten eerst dertig stammen door middel van nagels, die ook in grote hoeveelheden bij het gereedschap aangetroffen zul­len worden, vast met elkaar verbon­den worden. En als dan zo'n bodem klaar zal zijn, dan moeten aan de zij­kanten drie stammen in de lengte­richting boven elkaar bevestigd wor­den en in de breedte steeds twee boven elkaar; en dan moet de binnen­kant met hars en pek van de bomen, dat intussen door de vrouwen en de kinderen in grote hoeveelheden verza­meld moet worden, goed gedicht worden.

21. En deze nieuwe bouwsels moe­ten wij langs de oever oprichten, en op de laatste dag moeten wij nog overal een grote, van groen loof voor­ziene tak op iedere hoek van het bouwsel bevestigen, als teken van de behaalde overwinning door de grote genade van boven. Wat er verder nog te doen valt, daarop wachten wij tot op de laatste dag, volgens de grote belofte die tot mij kwam toen wij onze ogen nog in grote vrees en angst op Hanoch gericht hielden; en dit doen wij met zijn allen als broeders verenigd, omdat wij geen vorst heb­ben, aan wie wij de ten hemel schrei­ende schatting moeten afdragen, ­afgezien van onze grote God, die een Heer is van alle macht en kracht, eeu­wig oneindig, en die ook een machti­ge en rechtvaardige Heer is over alle heren, waar zij zich nu en in alle toe­komstige tijden der tijden ook onrechtmatig op de hele aarde mogen bevinden als plegers van gruwelijke daden en moorden op hun broeders. Onze God, die een Vader voor ons wil zijn, zijn wij liefde en onvoor­waardelijke gehoorzaamheid ver­schuldigd; wie zich daartegen zou wil­len verzetten, zal niet door zijn broeders met roeden en knuppels getuchtigd worden, maar God Zelf zal hem straffen door hem Zijn gena­de te onthouden.

22. Nu weten jullie voorshands alles wat er op dit moment nodig is; kom daarom bij elkaar, verkwik je met spijs en drank, dank de Heer en begin dan vlug met het opgedragen, grote werk, amen."

 

Hoofdstuk 32

Het hooglied van Meduhed

 

1. En zie, toen nu Meduhed deze toespraak beëindigd had, vielen allen voor God op hun knieën ter aarde neer en dankten en prezen God van­uit het diepst van hun hart, en dat duurde wel een uur; toen verhieven zij zich opgewekt en gingen, door de geest van de genade geleid iets verder landinwaarts en vonden daar in een ruime grot een grote hoeveelheid werktuigen van allerlei soort, zoals houwelen, aksen, bijlen, schaven, allerlei soorten messen, zagen, hamers, boren, winkelhaken, beitels en een miljoen dubbele spijkers, door jullie krammen genoemd. En zie, toen werden zij zo buitengewoon blij, dat zij sprongen en juichten van vreugde over Mijn voor hen niet te begrijpen grote genade. (N.B. Zie, wat Ik jullie hier geef is meer dan deze gereedschappen; maar er is er nog niet één die zich van ganser harte aan­gediend heeft om Mij met grote vreugde in zijn hart naar behoren te bedanken. Let op, jullie stompzinnige vereerders van Mijn naam en fijn­proevers van Mijn woord en zet de poorten van de liefde, van de nieuwe, heilige stad in jullie harten, wijd open, opdat Ik Mijn engelen daar naartoe kan sturen, zodat zij van tevo­ren alle pleinen, stegen en schuilplaat­sen zullen reinigen, evenals alle daar­aan gelegen woningen, zodat Ik dan Mijn intrede zal kunnen doen en jul­lie Mij dan tegemoet hollen en in grote vreugde uitroepen: 'Hosanna in den hoge en vrede voor alle volkeren die van goede wille zijn; geloofd zij de

 

Heer, die op een ezelin aangereden komt; halleluja voor de zoon van David; hallelujah voor de vorst van de vrede; hallelujah voor Hem, die komt in naam van de Here God Zebaoth; Hij alleen is waardig alle lof, alle roem en alle eer van ons te ontvangen; Hij is de heilige, enige Vader van onze harten, amen!')

2. En nu weer verder! - Zie, toen namen zij al die gereedschappen en ook de spijkers en droegen die naar de oever; zij sterkten zich daar door rust, spijs en drank en gingen reeds de vol­gende dag met van dankbaarheid ver­vulde harten aan het werk en loofden Mij zelfs als zij missloegen, - het was ook daarom, dat hun arbeid zo snel en goed vorderde, wat meer als een wonder dan als eigenlijk werken moet worden beschouwd; en zodoende kwamen tweehonderdvijftig bakken binnen veertien dagen kant en klaar en werden aan de oever met touwen vast gemaakt, zodat zij gezekerd waren tegen wegdrijven door de steeds langzaam opkomende vloed van de grote zee.

3. En zie, zo bleven er na getrouw verrichte arbeid nog goed vijftig dagen van volkomen rust voor hen over. Gedurende die tijd verstrekte Ik hen door de waarachtig vroom en liefdevol geworden Meduhed steeds meer kennis omtrent Mij; ook leerde Ik hen het vieren van een sabbat, op welke dag zij zich, in Mijn liefde rus­tende, van iedere arbeid moesten ont­houden en ook moesten zij geduren­de deze hele rustdag zich volkomen aan Mij wijden. En als zij dit voort­durend zouden doen, dan zouden zij allemaal uiteindelijk net zo wijs wor­den als Farak was en Meduhed nu is. Ja, als zij hun best zouden doen om godvruchtig te worden, niet alleen uit grote eerbied en door enkel Mijn naam te kennen, maar veel meer door te beginnen Mij met de juiste dee­moed in hun harten in alle oprecht­heid lief te hebben en zij dan in die liefde zouden groeien, zou Ik ook een goede Vader voor hen worden en de dood zou van hen teruggenomen worden, omdat zij dan weer als kin­deren opgenomen zouden worden in de brede schoot van de goddelijke liefde tot aan een gewisse grote tijd aller tijden op aarde, omdat zij dan allen tezamen naar de grote Vader zouden komen en Zijn gelaat voor eeuwig zouden aanschouwen en zich verzadigen aan de onmetelijke rijke uitstromingen van de liefde uit Mij.

4. En zie, zij hoorden van alles daarover door de mond van Meduhed en waren daar zeer blij mee en dron­gen zich in menigten om Meduhed heen en verlangden er erg naar om dagelijks iets over Mij te ervaren; in de hemel verheugde Ik Mij hierover en alle engelen van de oorspronkelijke schepping ook.

5. Zo leerde Ik hun door Meduhed ook de woorden in tekens vast te leg­gen; die tekens waren overeenstem­mende beelden, waarbij achter de natuurlijke vorm een geestelijke bete­kenis schuilging; en zo leerden zij in deze korte tijd ook schrijven en lezen.

6. En zie, zo heb Ik Mij in korte tijd een volk opgewekt waarvan tot op dit uur nog afstammelingen bestaan, - waar echter, daarover later! Welnu, toen zij nu zo goed voorbereid waren, liet Ik op de achtergrond een hooglied vol wijs­heid en liefde voor hen klinken door middel van Meduhed; het werd daar reeds opgetekend en is nog heden ten dage voorhanden - waar echter, ook daarover later! Het luidde als volgt:

 

Luistert allen, gij late kinderen van Mijn genade, hoe Ik u onthaal,

luistert, hoe Ik u allen uitnodig aan Mijn grote gastmaal!

Komt allen, die trouw van harte zijt hier in Mijn midden, en doet mede met 't gemeenschappelijk loven van Mijn naam, nog volgens d' oude zede, die Meduhed u zo vroom en trouw wist te leren, daar hij - als eerste - Mij in zijn hart heeft willen begeren!

 

Neemt dus zijn goed en zinnig voorbeeld wel in acht; ziet zijn ogen, mond en oren, en zijn witte baard, zo zacht, als veilige tekenen van zijn vroom en zeer wijs spreken!

O, dat toch jullie allen in dit alles hem geleken!

Zodat ook gij straks worden kunt Mijn lieve, trouwe kinderen, die dat kwade slangen broed niet meer vermag te hinderen.

 

Ziet, schoon spoelen van haar gruwelen zal Ik spoedig heel deez' aarde, der zondaren streven naar Mijn liefde zal dan blijken zonder waarde!

Maar als gij van binnen trouwen vroom van hart zult blijven, zal Ik Mijn watervloeden graag aan u voorbij doen drijven! En als Ik straks Mijn toorn zal ontkluisteren van zijn banden, dan zult gij veilig zijn geborgen: Ik zorg voor hogere landen!

 

Dan zullen op aarde alle geslachten klagen,en de 'groten' zullen geen hoongelach meer wagen.

En als dan d'hoge watervloeden ruisend stromen over de bergen, zullen ze slechts weinig kinderen sparen: dat zijn Mijn liefdedwergen. Ja, zeer klein werden ze en heel veel minder waard; hun groot gebrek aan liefde heeft hen zeer ontaard!

 

Ziet op dus naar Mijn licht-doorstroomde hemelzalen,

Ziet Mijn sterren stralend van Mijn genâ verhalen.

Ziet hoe de vlakten der aarde worden verlicht door de zon. Ziet hoe de maan haar begeleidt, welwillend van toen ze begon. Ziet alle werelden gehoorzamen aan Mijn wil.

Doet gij ook zo dus al uw werken steeds heel stil.

 

Ge wilt het wezen van de sterren geheel doorleven?

Hoor! Ik zeg: de liefde zal het juiste antwoord geven!

Als het hart volkomen zuiver op de liefde zal zijn gericht, zal Ik de fakkel van Mijn genade geven als een licht; daar leest een ieder dan gemak'lijk in fel en vlammend schrift, Gods naam in grote letters heel duidelijk gegrift.

 

O gij, klein hart, in nauwe borstkas ingesloten, kendet gij de bron, waaruit zo groots ge zijt ontsproten...,

dan zouden er geen vragen over de dode materie in u rijzen; ge liet ze, onbekommerd, dan graag zweven op hun eigen wijzen, wetend dat de Schepper Zelf van al deez' nietig kleine dingen..., onbeduidend vergeleken met een hart, dit steeds met liefde wil omringen.

 

Dàt, wat voor zwakke mensenkinderen zo vaak als groot opdoemt, wordt door Mijn liefde daarentegen slechts zo klein genoemd! Want die dingen in de ruimten, ze zijn als niets zo klein... gelijkend mensenharten, die nog niet ontkiemd in liefde zijn! Houdt daarom niets voor groot dan slechts Mijn liefde trouw en, wat direct daarna komt: des zondaars waar berouw.

 

Ik alleen ben groot, daar Mijn liefde en machtig besturen, en een vrije geest, die in de orde is gegrondvest, zal voortduren. Wat betekenen Mijn zonnen in hun onbekende banen?! Slechts dat ze u als al het andere, steeds uw zwakte manen!

Wat zijn zij meer... in het licht van Mijn volmaakte Godheid...dan 't afgevallen hulsje van een zojuist ontpopte mijt?

Stel dat g' eens tot in het centrum al dezer werelden in mocht keren... om daar dan het geruis te horen van hun snelle vluchten door de sferen... Om daar ook de sterkte te meten van aller zonnen felste licht...

en d'almacht te verstaan, waarmee Ik al dat groots verricht...

Zoudt ge ook dan nog nader tot Mijn grote liefde kunnen komen? Neen zeg Ik; aan vertwijfeling zoudt ge niet kunnen ontkomen!

 

Zoudt gij ook kunnen besturen daar de grote hemelwagen?

En hem - net als grote geesten - snel naar de sterren jagen?

Kondt g'uit uw mond ook lichtende zonnen baren, zonder weeën?

En hen onderdompelen - zoals Ik de Mijnen - in de golven van de zeeën?

Dan nog zou al uw kracht, naast de Mijne, een vergelijk behoeven: ze is als zand en stof in oude leem - en steengroeven!

 

Kijk op naar 's hemels blauwe randen, kijk over golven naar der zeeën verre stranden, maar geloof gerust, omdat Ik 't u zeg: grenzen zijn daar niet, waar men overdag zeeën van licht van de zon en 's nachts de sterren ziet!

En heel de inhoud van uw grote zee is zelfs niet te vergelijken met slechts een druppel der daargindse 'kleinste' sterrenrijken.

Richt daarom uw oog op Mij, de Grote, gij kleine mensenrij, en beperk uw weetgierigheid maar tot Mij.

 

Heinde en ver, ja overal moet ge Mijn liefde zoeken!

Laat uw blikken alom dwalen tot in de vreemdste hoeken!

De tekenen van Mijn naam zult g' overal kunnen vinden;

maar laat u dan ook door niets anders dan door Mijn liefde binden!

 

Ja, zelfs het gras zal u over Mij verblijdend informeren, mits g'u maar onophoudelijk van Hanochs zonden afblijft keren! En als g' elkaar, als broeders nu, steeds trouw wilt blijven minnen, en in bedwang houdt voor elkaar uw ongeregeld' aardse zinnen, dan zal grote genade tot u komen van boven...

en u zal getoond worden hoe men de Vader moet loven.

 

Zo kniel dan neder op deez' aard', de moeder van uw zonden, schudt af het stof der slang, 't maakt dodelijke wonden! Dank Mij, jullie Redder, vol nieuwe vreugde in het hart

en laat aan Mij gewijde tijd je nooit brengen tot enige smart! Laat de macht van Mijn liefde jullie diep in de harten raken, dan zal het licht van Mijn genade je tot nieuwe mensen maken!

 

7. En zie nu, toen Meduhed dit be­langrijke lied van het leven uit Mijn genade, dat een klein vonkje is van Mijn oneindige liefde en alle daaruit voortvloeiende erbarmen, geheel had opgetekend en het daarna ook aan het volk had voorgelezen, was er een tomeloze vreugde onder hen ont­staan, die slechts door een wonder uit de hemel gematigd had kunnen wor­den. En dit wonder was een plotselin­ge regen en deze regen was een regen van liefde vanuit Mij, omdat hun vreugde terecht was; want zij verheug­den zich erover dat Mijn naam aan hen bekend was gemaakt, maar nog meer over Mijn liefde; en het aller­meest verheugden zij zich erover, dat de bovenmatig grote, heilige God als Vader zo minzaam in de meest onbe­grijpelijke liefde de kinderen van de ellende door Meduhed onderrichtend had toegesproken.

8. En zie, zo dreef de regen hen uit elkaar en naar hun tenten, die waren gemaakt van twijgen, gras en witte leem, en zelfs daar prezen zij gelukza­lig Mijn naam in engere kring tot midden in de nacht en zij zouden niet opgehouden hebben met hun loftuitingen als Ik niet een welverdiende, rustige, zoete slaap over hen had laten komen.

(N.B. Ik heb jullie, als je ware Vader, al grotere dingen gegeven, ver­diend en onverdiend, maar sedert de overste van de Romeinen en de Kanaïtische vrouw in het evangelie en, op een enkele uitzondering na, bij de apostelen en enige martelaren, heb Ik sindsdien nog nooit zo'n grote vreugde gevonden, maar bij jullie al helemaal niet. Ik verlang het welis­waar ook niet, maar zeg jullie alleen, dat je Mij steeds meer moet beginnen lief te hebben; dat wil Ik van jullie. Daarover hoef je geen hartzeer te heb­ben; want wat niet is, kan toch nog wel eens komen als jullie Mij nader leren kennen en daardoor jullie har­ten verruimd zullen worden, zodat Ik met al Mijn genade daar in zal kun­nen trekken. Dat is iets wat jullie je allemaal boven alles zouden moeten wensen, maar niet moeten vrezen, zoals enigen onder jullie dat doen, want in de liefde mag zoiets niet. Amen.)

 

Hoofdstuk 33

De afvaart van de Meduhedieten

 

1. En zie, toen de nog overgebleven vijftig dagen verstreken waren, riep Meduhed, door Mij geïnspireerd, hen allen bijeen en hield een gloedvolle

(8 juli 1840) rede tot hen, die als volgt luidde: "Mannen, vrienden en broeders met al jullie vrouwen, kinderen, knechten en meiden, die nu eveneens volgens de wil van boven onze lieve broeders en zusters zijn, kom allen hierheen tot mij en stel je om de kleine heuvel op volgens de bekende orde, zodat jullie goed de aan mij geopenbaarde nieuwe wil van de allerhoogste God kunnen vernemen!

2. Want de Heer wil dat jullie al het gereedschap zullen verzamelen en daarvan moet je in iedere bak van iedere soort een gelijk aantal leggen op het stro dat jullie tot rustplaats gediend heeft. En als jullie dat gedaan hebben en de goed van loof voorziene takken met de nog overgebleven nagels op de hoeken bevestigd heb­ben, breng dan pas de verzamelde vruchten daarheen, genoeg voor de duur van minimaal dertig dagen en leg die voorzichtig onder de takken op vijgenbladeren! Laat de kamelen en de ezels achter als teken voor de Lamechieten, dat wij hier waren en ook ten teken dat wij al het dierlijke achterlieten en alleen het menselijke en dus ook het Goddelijke gered heb­ben. Leg om de gereedschappen klei­ne twijgen tot één voet hoogte en bedek die met jullie dekkleden en strooien mantels, en werp de dieren­huiden over het gereedschap. En als dit alles precies volgens het door mij verkondigde goddelijke voorschrift is gedaan, kom dan nog eenmaal bij deze heuvel naar mij toe, opdat ik jul­lie allen volgens de wil van boven ver­dere gedragsregels kan geven. Dan zullen wij gemeenschappelijk God danken en Hem plechtig prijzen voor Zijn onmetelijke en onbegrensde goedheid en barmhartigheid.

3. Ga nu en doe vlug wat jullie door mij van boven is aangeraden, amen."

4. En zie, toen bogen zij zich alle­maal naar Meduhed, dankten in hun harten God voor deze aanwijzingen en gingen zeer bereidwillig en snel aan het opgedragen werk; en volgens jullie tijdrekening was alles na zeven dagen geheel in orde.

5. En toen zij nu alles op de vereis­te manier hadden voltooid, kwamen zij op het vrome verzoek van Meduhed weer tezamen bij de heuvel en dankten Mij aldaar voor zijn aan­gezicht voor de zo snel en gelukkig volbrachte arbeid.

6. En toen Meduhed nu hun vol­brachte arbeid had gezien en zag dat zij net als voorheen weer allemaal vro­lijk en met een vroom hart om de heuvel verzameld waren, begon hij opnieuw een rede tot hen te houden en zei:

7. "Mannen, vrienden en broeders, vrouwen en zusters, luister! Het is de wil van de Heer, onze grote, almachti­ge God, dat jullie steeds met zijn hon­derdentwintigen plaats zullen nemen in één bak en wel met veertig van het mannelijke en tachtig van het vrou­welijke geslacht en de kinderen moe­ten zitten of liggen op de huiden, die over de werktuigen gespreid zijn. Maar de vrouwen moeten op de twij­gen en dekkleden en mantels gaan zit­ten; jullie mannen moeten om de vrouwen heen gaan staan, met jullie gezichten in de richting die de bak­ken nemen en waarheen de wind waait, en jullie zullen slechts eenmaal per dag eten en wel rondom het mid­den van de dag. Jullie moeten je behoefte, evenals de vrouwen en de kinderen op het achtereinde van de bak in het water doen; maar daarbij moet de een de ander vasthouden, opdat niemand in het water zal val­len. De mannen zullen verder gedu­rende de hele tijd niet slapen noch zitten en nog minder gaan liggen; want de Heer zal je ledematen sterk maken en je ogen open houden gedu­rende de tijd die wij volgens Zijn hei­lige wil op de golven van het grote water zullen doorbrengen. De vrou­wen en de kinderen zullen niet zelf naar de vruchten grijpen, maar moe­ten deemoedig hun eten aan de man­nen en vaders vragen, opdat wij één volk worden naar de wil en de eeuwi­ge, almachtige ordening van God en wij Zijn welgevallen en uiteindelijk Zijn oneindige liefde en genade waar­dig mogen zijn, want wij willen en zullen ook niet één haar op ons hoofd aanraken zonder Zijn heilige wil!

8. En als wij ons dan in de naam van de Heer allen in de bakken zullen bevinden, moet de oudste in iedere bak klaar staan om op een uit de hemel te geven teken, wat een krach­tige bliksemstraal zal zijn, het touw door middel van een scherp mes meteen door te snijden; daarop zal er wind komen en de bakken zullen naar de open zee drijven en dat in het aangezicht van Tatahar en zijn moordlustige bende, die op het moment dat wij al zo'n duizend manslengten van de oever verwijderd zullen zijn, aan zullen komen.

9. Dan zullen jullie zien dat zij ste­nen in het water slingeren; geen daar­van zal ons ooit meer bereiken. Want de rechterhand van God zal ons snel uit het zicht van de hyena's voeren en zal ons naar een groot, ver land lei­den, dat dertig dagen en dertig nach­ten van het vaste land verwijderd is en zich bijna in het midden van het grote water bevindt en 'Ihypon' heet (dat is: 'een veilige tuin'). En dit land zal blijvend van ons zijn, zolang als volgens de wil van boven de wereld zal blijven bestaan. Wij zullen het van verre al daaraan herkennen, dat wij een hoge, door Gods liefde in vlam­men gehulde, brandende berg, zullen aanschouwen.* (* De vulkaan Fujinojama, 3780 mt, op het eiland Hondo (Japan)) Er zal slechts één enkele toegang zijn en zelfs die zal ver landinwaarts tussen nog twee van die brandende, hoge bergen doorlopen; maar aan de kusten zal het voortdu­rend omspoeld worden door de krachtigste stormvloeden. En daaren­boven zal het nog omgeven zijn door zeer hoge bergen, waarin geen tijgers noch hyena's of leeuwen, beren noch wolven of slangen wonen, maar die bergen zullen meer lijken op een tot in de hemel omhoog reikende muur, die door niemand gemakkelijk beste­gen zal kunnen worden.

10. Binnenin het land zullen echter grote, onoverzienbare vlakten zijn vol met de heerlijkste en zoetste vruchten en ook mooie, nuttige, tamme dieren, die ons hun melk zullen geven als een gezonde kost; en de grond zal smaken als honing en melk en zal zonder zand en stenen zijn en eetbaar als een goed brood. En luister, zo spreekt de Heer: op de gehele aarde is er nergens meer een land dat hiermee vergeleken zo voortreffelijk is; het is er noch te warm noch te koud, maar er heerst daar een eeuwige lente!

11. Zo zullen de mensen die daar volgens de wil van God leven, nooit oud worden en hun sterven zal een zacht inslapen zijn; dan zullen er onzichtbare wezens komen, zo'n mens heimelijk weer tot leven wek­ken en hem naar God omhoog dra­gen. En er zal ook niet een stofje ach­terblijven, dat ooit aan de voeten van

 

 

 

zo' n wederopgewekte gekleefd heeft!

12. Maar wie ooit in zijn hart niet zal luisteren naar de wil van God, die zal ook sterven en zijn lichaam zal nimmer herrijzen. En er zullen aard­wormen in zijn vlees komen en het geheel met haar, huid en beenderen verteren; zijn ziel en zijn geest worden dan weer duizenden jaren lang tot fundament van de bergen. Zij moet als vast lichaam dienstbaar zijn in het duistere bewustzijn van haar ellende en haar volkomen nietigheid, tot zij eindelijk weer volgens de genadige wil van boven in een of ander dier wordt opgenomen. Van daaruit moet zij zich dan weer trede voor trede ellen­dig, stom en zonder spraak door de hele dierenwereld heen werken om tenslotte weer eens de waardigheid van het menszijn te kunnen bereiken. Hierop moeten jullie goed letten; want je zult dan vele duizenden malen moeten sterven, eer je weder­om tot het leven uit de liefde en de genade van God zult komen! Overdenk, wat de Heer jullie hier laat zeggen!

13. Jullie zullen je vrouwen in de toekomst nooit eerder dan in je veer­tigste jaar beslapen en dan nooit vaker dan onder Gods zegen nodig is om een mens te verwekken. En niemand zal meer dan ten hoogste twee tot drie vrouwen hebben; want alles wat daar bovenuit zou gaan, zal je door God als een grote zonde aangerekend wor­den en je leven op aarde van korte duur en moeizame aard maken. Het zal jullie liefde tot God verzwakken en je tenslotte van alle wijsheid bero­ven, die slechts een toegift van God is aan diegene die zich precies aan Zijn geboden houdt.

14. En tenslotte: net zo als hier zul­len jullie daarginds ook niets als je eigendom beschouwen, maar als het eigendom van God; en degene die zou beweren en zeggen: 'Deze gras­halm is van mij!', zal door God ogen­blikkelijk met blindheid bestraft wor­den, zodat hij in de toekomst niet één vrucht meer van de grond zal kunnen oprapen, maar gedurende zijn leven zal moeten leren te bestaan van de liefde van God en van zijn broeders.

15. De zondaren zullen net als het dier niets anders eten dan het gras van de aarde en het bittere loof van de schrale bomen; door de zonde hebben zij zich hiertoe verlaagd en zolang zij hun zonden niet zullen hebben geboet, moeten zij het niet wagen iets anders te eten, indien zij in leven wil­len blijven. Dit geldt in het bijzonder voor de ontuchtigen en in de eerste plaats voor die jonge vrouwen die zich uit wellust herhaaldelijk zouden willen laten beslapen; want zo'n lichaam zal door de Heer met de pest bezocht worden en zij moet uitgesto­ten worden tot aan de uiterste gren­zen van het grote land, waar niets dan gras en bladeren groeien. Tenslotte zegt de Heer, onze grote, almachtige God, dat jullie elkander lief moeten hebben en niemand moet ooit over een ander oordelen, maar de zwakke­re moet naar de sterkere gaan, zodat die hem kan steunen en hem in het leven kan bijstaan; de wijste echter moet allen dienen en een raadgever voor zijn broeders zijn.

16. Nu jullie de wil van God helder en duidelijk vernomen hebben, dank dan God vanuit je hart met mij en zeg: Heer, almachtige, grote God, wij danken U met het vuur van ons nog zwakke hart, maak het sterk, Gij grote, goede, sterke, eeuwige God, opdat wij eens Uw oneindige heilig­heid waardiger kunnen danken dan in onze huidige oneindig zwakke toe­stand, en U kunnen loven en prijzen en wij daardoor eens, zoals U ons zo genadig beloofd hebt, het ook waard zullen zijn om ook maar in het geringste op Uw kinderen te lijken. Maar nu, o grote God, laat Uw wil geschieden en laat ons de bakken bestijgen en leid ons allen enkel vol­gens Uw welgevallen! Amen."

17. En zie, toen zij dit korte gebed hadden geuit, verlieten zij met Meduhed de plek en beklommen met een blijmoedig hart de bakken.

18. En zie, al wat Meduhed voor­zegd had is precies uitgekomen. Met een grote voorhoede joegen de door de slang aangevoerde woedende hyena - en tijgerbendes van Lamech de arme Meduhedieten achterna; maar even snel dreef Ik de bakken met Mijn volkje van de oever weg, rustig en toch gezwind naar de kusten van het grote land dat door de grote wateren omspoeld wordt.

19. Maar de Lamechieten liet Ik achtervolgen door een steeds toene­mende vloed van de zee, die tot aan de bergen reikte, alwaar zij bij duizen­den door hyena's, tijgers, leeuwen, beren en wolven en slangen aan stuk­ken gescheurd en verorberd werden; want de groep achtervolgers bestond uit zevenduizend mannelijke en zevenduizend vrouwelijke koppen. En daarvan kwamen niet meer dan . .

zeven Jonge mannen en zeven Jonge vrouwen naar Hanoch terug en ver­telden daar wat er was gebeurd, en zij brachten de door de Meduhedieten achtergelaten dieren ongeschonden terug. Dat waren welgeteld vijfender­tigduizend kamelen en evenveel ezels en zij droegen die aan Lamech over en vertelden hem alles wat zij hadden gezien, - hoe namelijk een felle blik­semstraal uit de wolkenloze hemel tussen hen en de vluchtelingen was gekomen en deze met grote snelheid over het grote, onmetelijk water droeg, dat zich daar aan het einde van de wereld bevond. Maar toen waren de wateren gaan stijgen en hadden hen daar tot hoog in het gebergte gedreven. En er hadden zich niet te overziene scharen van bekende ver­scheurende dieren op hen gestort, die allen verscheurd en opgevreten had­den, op hen na. Zijzelf waren alleen gered doordat zij tussen de grote menigte kamelen en ezels gevlucht waren. En Lamech zou er eens goed over na moeten denken wat daar gebeurd was; het kwam hen voor alsof er voorbij de sterren een grote Koning woonde en de mensen zouden het nooit moeten wagen met Hem de strijd aan te binden, zij zouden er beter aan doen Hem te aanbidden en Hem vanwege Zijn onbegrijpelijke macht te vereren, omdat zelfs de zee, de winden, de bliksems en alle ver­scheurende dieren Hem gehoorzaam­den, - dat hadden zij met eigen ogen gezien en zij hadden een machtige stem gehoord die met donderende klank de dieren bevolen had en even­zo als een grote storm vanuit de hoog­ten van de sterren met de machtige elementen gesproken had.

20. En zie, toen Lamech dat verno­men had, rees er woede op in zijn innerlijk en hij besloot zich op Mij te wreken. Dat was een gevolg daarvan, dat de slang zijn hart geheel in beslag had genomen. Daarom zei hij tegen de jonge mannen die teruggekomen waren: "Luister, jullie onschuldigen! Ik wil genoegdoening hebben van de Sterrenkoning en een duizendvoudige vergoeding voor de schade; ga op weg, omdat jullie weten waar Hij te spreken is en gelast Hem uit mijn naam te geven wat ik verlang! En als Hij weigert, zeg Hem dan dat Hij door mij vervloekt is, en al zou Hij nu nog zo groot en machtig zijn, dan wordt Hij door mij, zoals mijn volk door Zijn dieren, onder mijn hoonge­lach voor Zijn volk op aarde aan stuk­ken gehakt en verscheurd. Want met al Zijn winderige en verwaterde macht is Hij ten opzichte van mij, de koning van de leeuwen, slechts een zwak lam. Sticht overal in de wouden brand en steek alle bergen aan, zodat al Zijn beesten gebraden worden en Hij zich daarna aan de welvoorberei­de dis kan zetten en het vlees en de botten van de verbrande beesten opeten kan; en als Hij ze niet wil laten verbranden, dan hoeft Hij er slechts de vloedstroom naartoe te leiden, zodat Zijn macht daarin verdrinkt!

21. O, ik ken deze uit lucht bestaande Koning van voorbij alle sterren heel goed! Alles wat Hij doet, doet Hij uit angst voor mij; want Hij kent mijn grootheid, macht en kracht, die Hem genoeg zorgen ver­schaffen en Hem uiteindelijk geheel zullen vernietigen als Hij niet aan mijn gerechte eis en aan al mijn wen­sen tegemoet komt.

22. Ga nu en voer uit wat ik jullie bevolen heb; neem mannen mee, die goed voorzien zijn van toortsen om in geval van een eventuele weigering de bergen in brand te steken!"

23. Toen verwijderden de jonge mannen zich en beraadslaagden on­der elkaar wat er te doen viel. "Want", zeiden zij tegen elkaar, "als hij dan zo machtig is, waarom gaat hij dan niet zelf? Want dwaas zijn is gemakkelijker dan vechten en in blinde woede drei­gen is makkelijker dan uitvoeren. Want wat hij heeft gezegd, zou ieder van ons ook hebben kunnen zeggen, maar met welk nut? Hoe ver zijn en onze handen reiken, weet en ziet ieder mens; maar wie heeft ooit slechts één vinger van de Koning die boven de sterren woont gezien, zodat hij dan daaraan Zijn hele macht en kracht zou kunnen afmeten? Lamech is slechts een mug ten opzichte van Tatahar en zijn aanhang; en waar is deze en zijn hele schaar van aanhan­gers? Thans vertegenwoordigen wij met ons zevenen nog slechts zijn hele centrale kracht en wij hebben de onbegrijpelijke macht van de grote, onzichtbare Koning die voorbij de sterren woont gezien en hebben Zijn rede gehoord, waarvan de kracht zo groot is, dat de hele aardbol gebeefd heeft als bij iemand waar de ijzige vorst tot in merg en been is doorge­drongen.

24. Daarom doen wij wat wij wil­len en gaan heen, en in plaats van een dreigement zullen wij Hem loven en Zijn grote macht en kracht prijzen; misschien neemt Hij ons op, zoals Hij Meduhed heeft opgenomen en ver­volgens kan Lamech thuis zijn kracht meten en in de stenen bijten van woede!

25. Wij willen echter liever zo'n machtige, grote Koning dienen, die ons wellicht ook evenals de scharen van Meduhed over de golven in vei­ligheid kan brengen."

26. En zie, zij voerden het zo wijs genomen besluit, dat Mij goed beviel, ook uit, namen hun vrouwen en hun met vruchten zwaar beladen kamelen en ezels en snelden weg en toen zij de wateren zagen, rustten ze uit aan de oever van de grote wereldzee.

27. Maar een die steeds het woord gevoerd had, sprak nu weer: "Daar zijn we nu! Waar moeten we naartoe? Wij weten van niets; laten wij daarom tot de grote Koning bidden of Hij ons in Zijn dienst wil nemen en ons de plaats van onze ware bestemming wil wijzen, omdat wij ons waarschijnlijk slechts door Zijn geheime ingeving aan de klauwen van Lamech ont­wrongen hebben en ons vrij hierheen hebben kunnen begeven.

28. Daarom roep ik met mijn gehele verstand en mijn gehele geest, daar wij nog geen namen hebben, U, 0 grote, onzichtbare Koning van alle macht en kracht, vol eerbied aan: neem in de eerste plaats ons aller dank aan voor de redding uit de tan­den van de hyena's en uit de klauwen van Lamech. En evenzeer bid ik U, dat U ons nu ook wilt leiden volgens Uw wil naar een veilige plaats, alwaar wij U dan ongehinderd willen die­nen; want wij weten dat U een zeer machtige Heer bent en kennen de volkomen nietigheid van Lamech, wiens steunpilaren wij hadden moe­ten zijn, maar niet wilden, omdat wij de grote macht van Uw heerlijkheid gezien en door en door ondervonden hebben, terwijl wij ook het wilde, nietszeggende, lege gepraat van de nu totaal machteloze Lamech gehoord hebben.

29. Verhoor daarom onze gemeen­ schappelijke bede en maak ons Uw wil bekend - of vernietig ons; want het is beter door U vernietigd te wor­den, dan Lamech te dienen!"

30. En zie, toen nu deze zeven met hun vrouwen hun korte, maar zeer oprechte gebed hadden beëindigd, stak er een kleine storm op, die van de bergen kwam en in de storm kwam een zeer grote hyena in snelle vaart naar het kleine gezelschap toe­gesprongen, vol grimmigheid en zo te zien in woede ontbrand, en bleef voor hen staan en bekeek hen grondig een voor een, van top tot teen, alsof zij zich het lekkerste hapje uit het in doodsangst in het nauw gedreven gezelschap wilde zoeken. En zie, juist toen allen een toevlucht in het water wilden gaan zoeken, vermande de spreker zich en zei met zeer luide stem: "Luister naar mij! Wij blijven staan waar wij staan, allerwegen omgeven door de onoverwinnelijke macht van de grote Koning en geloof maar, ook wanneer Hij ons vernietigt, dan nog zal Hij ons ook in de vernie­tiging bewaren; en wees niet zo bang voor deze kleine hyena, omdat wij zo gelukkig aan de moorddadige klau­wen van een veel grotere ontkomen zijn en wel des te meer, omdat wij in de vlakte zijn waar geen hyena meer de macht heeft om een mens aan te vallen en te verscheuren. Want de grote, machtige Koning van voorbij de sterren heeft ons in de bergen uit de tanden van duizenden verscheu­rende dieren gered toen wij nog tegen Hem waren, nu wij echter voor Hem zijn, - waarom zou Hij ons dan nu willen vernietigen?

31. Geloof me, Hij zal ons allen wel behouden! Kijk allemaal naar mij; ik zal in vol vertrouwen naar de hyena toegaan en mijn hoofd in haar muil steken! En als zij mij wat aandoet, vlucht dan naar het water of waar­heen je maar wilt; maar als jullie zien dat ik mijn hoofd weer behouden uit haar muil haal, val dan neer op de grond en dank de grote Koning, ­want dan is Hij ons al zeer dicht genaderd!"

32. En zie, hij deed ook meteen wat hij zei, - ging vol vertrouwen naar de grimmige en schuimbekkende hyena, die haar kaken wijd open sper­de, zodat er plaats genoeg in was voor zijn hele hoofd.

33. En zie, zoals hij zijn hoofd er in gestoken had, evenzo behouden ­zonder dat er ook maar een haar gekromd was - trok hij het er weer uit! Het hele gezelschap verbaasde zich zeer en viel meteen ter aarde neer en dankte Mij, weliswaar nog op zeer onbeholpen wijze, uit de grond van hun hart.

34. Toen zij bijna geheel uitgeput waren door hun dank - en lofprijzin­gen, begon tot hun grote verbazing de hyena goed verstaanbare woorden tegen hen te spreken en zei:

35. "Jullie verre nakomelingen van Kaïn en Hanoch, sta op en kijk mij aan! Kijk naar mijn grimmige en woedende gedaante! Ik ben slechts een verscheurend dier, bestemd om de bergen trouw te bewaken en ook de daarop wonende grote kinderen van God, die jullie in je blindheid een grote Koning noemen; maar zeg me eens of ik als dier ooit de wil van God overtreden heb! Mijn leven is stof en aarde; mijn tijd is slechts weinige jaren, dagen en slagen van het hart; ik heb niets te verwachten; wat mijn dorst naar bloed mij oplevert, is alles wat ik in mijn bestaan van de Schepper te verwachten heb; en als een van jullie ooit gezien heeft, dat ik de door de wil van God voorgeschre­ven grenzen overschreden heb, laat die een steen nemen en mij dood­slaan!

36. Maar jullie aarzelen, - niet omdat jullie er de moed niet toe zou­den hebben, maar omdat mijn gehoorzaamheid ten opzichte van de wil van God je verwondering wekt! En zie, hoe een verscheurend dier jul­lie mensen, die een eeuwig leven te wachten staat, jullie naar de wil van God over je totale godvergetenheid en eveneens over je bestemming moet leren! Zie, geen verscheurend dier is zo wild, dat het door honger gedreven zijnsgelijke aan zou vallen om die aan stukken te scheuren en daarmee zijn honger te stillen! Alleen jullie men­sen, die eeuwig zullen leven, trekken in horden uit om je broeders niet uit nood, maar uit pure helse heerszucht te doden, met hun bloed de aarde te bevlekken en hun vlees daarin te begraven!

37. O schaam je, jullie mensen, die heren van de wereld moeten zijn! Waar is je heerlijkheid? Jullie zijn met zijn veertienen en ik ben alleen en jul­lie hebben voor mijn aangezicht doodsangsten uitgestaan, - voor een ongelukkig dier, dat volgens de wil van de grote God oorspronkelijk slechts bestemd was je van dienst te zijn!

38. Ga mee in de wouden en over­tuig je of ook maar een dier het ande­re domineert; en wordt het twistziek en afgunstig, dan wordt het meteen uit de gemeenschap gestoten omdat het zich niet gedroeg overeenkomstig de in ons innerlijk werkende wil van God. En jullie zullen daar nooit zien dat het ene dier het andere dwingt voor zich op rooftocht te gaan om hem als een klinkklare leegloper van voedsel te voorzien, - tenzij het een zwak geworden dier is; dan sleept een ander dier de een of andere buit naar het hol en legt het voor zijn muil neer. En geen dier zal zijn scherpe en sterke tanden in nek en ingewanden zetten voor het dier koud geworden is en bedorven en halfvergaan; de god­delijke wil in ons innerlijk leert ons dat en wees er van verzekerd: zonder dat God het wil, heft ook niet één dier zijn kop omhoog!

39. Wij kennen onder elkaar geen andere eigendomsgrenzen dan de natuurlijke van ons lichaam; jullie mensen, die God geheel vergeten zijn, verdelen de aarde en dan zegt een koning, een vorst of een van diens gunstelingen: 'Dat geef ik jou tegen een kleine schatting en dat aan de gunsteling en zijn betere knechten vanwege hun bereidwillige en flinke vuisten! Al het overige volk kunnen jullie als lastdier gebruiken en hoef je slechts zoveel te geven, dat zij ternau­wernood een ellendig beetje leven behouden om voor de leeglopers het vele hinderlijke werk te kunnen ver­richten; en zouden zij weigeren, dan staat hen ten eerste grove mishande­ling en ten tweede de dood te wach­ten!' Zou zo'n slaaf zich dan willen inbeelden, dat hij ook als broeder van de koning of van een vorst of van anderszins door de koning benoemde groten, dezelfde rechten zou hebben of zou moeten hebben, - zou die niet onmiddellijk vermoord worden?! - 0 zeg me, waar op de hele wereld bestaat er nog iets gruwelijkers dan jullie mensen?! Is niet een slang, ik of een leeuw, een tijger, een verscheuren­de wolf en een grimmige beer, een zuivere heilige engel vergeleken bij jullie mensen? O, als ons liefde was gegeven zoals aan jullie, wat zouden wij God beminnen! Maar zelfs zonder liefde beminnen wij Hem door onze nauwgezette gehoorzaamheid onein­dig veel meer dan jullie, die niet alleen Zijn liefde waaruit Hij je geschapen heeft, vergeten zijn, maar zelfs Hemzelf, die je geschapen heeft!

40. Vraag het aan de stenen, vraag het aan het gras, vraag het aan de lucht, vraag het aan het water, ja vraag het aan alles wat je tegenkomt, alleen niet aan mensen, - en alles zal jullie de grote God verkondigen en over de oneindige wonderen van Zijn liefde vertellen; alleen jullie vrije mensen, die voor eeuwig in gelukza­ligheid zouden moeten leven, konden jullie Schepper, jullie oneindige Weldoener geheel vergeten! - Geen wonder dat jullie geen namen heb­ben; met welke naam zouden jullie benoemd kunnen worden? Duivels kennen God en vluchten voor Hem; satans kennen God ook, haten Hem, omdat Hij God is en Heer over hun bestaan. Wie zijn jullie eigenlijk, die door Zijn oneindige liefde van duive­len en satans tot vrije mensen gewor­den zijn en Hem geheel en al vergeten zijn en jezelf in je muggenkracht voor goden aanziet, terwijl jullie met ste­nen en knuppels op elkaar inslaan en holle steenhopen oprichten, die je dan steden noemt? Zie, zoals jullie zijn, zijn jullie niets; een grashalm is meer en een klauw van een hyena is een heiligdom vergeleken bij heel het talrijke gebroed van dergelijke men­sen die jullie in Hanoch achtergelaten hebben en die zijn zoals jullie tot nu toe zelf waren!

41. Kortom, zo wil het de grote God: voordat jullie een andere bestemming krijgen, moeten jullie zeventig dagen lang bij ons hyena's in de leer gaan om bij ons in de eerste plaats menselijkheid en naastenliefde en daardoor ook weer God te leren kennen. En als jullie dan weer je gelijkheid aan ons verscheurende, wilde beesten hebt erkend en door onze stille en blinde gehoorzaamheid ook God weer hebt leren kennen, ­pas dan zal de Heer van alle schepse­len jullie door ons een vreedzame woonplaats aan laten wijzen.

42. Volg mij nu gewillig volgens de wil van God en zonder vrees - maar alleen in de vreze Gods! De bereidwil­lige zal geen kwaad geschieden; de niet bereidwillige en ongehoorzame is het ook niet waard door de tanden van de hyena's verscheurd te worden, maar die wacht hier het lot van Lamech, de satan, de satansvorst!"

43. En zie, toen volgden alle veer­tien personen een grimmige hyena naar een duister hol in de bergen en leerden daar met Mijn toelating van de natuur der beesten, dat deze gelij­ke rechten hebben als de mensen wat betreft hun naastenliefde en gehoor­zaamheid en ze leerden zodoende ook weer Mij te erkennen en geheel op Mij te vertrouwen. Hierdoor werd hun ook het grote onderscheid tussen de ware mensheid en de dieren zicht­baar en zij leerden terzelfder tijd ook erkennen, hoe diep zij vroeger onder de dieren gezonken waren, - en dat allemaal door Mijn bijzondere gena­de, die hun Mijn wil in de wilde die­ren liet zien en deze in haar gehele volheid liet ondervinden.

44. (N.B. Meer dan toen zou een dergelijke school nu voor jullie nodig zijn! Want toentertijd waren de men­sen als kinderen van de wereld slecht vanwege de duisternis; maar nu zijn zij boosaardig in het licht en de vorst van de duisternis erkent dat hij tegen­over de sluwheid van de kinderen van de wereld een knoeier in boosaardig­heid is geworden en het vergaat hem al als vele zwakke ouders, die door hun kinderen in allerlei inzichten overtroffen worden.)

 

Hoofdstuk 34

De landing van de Meduhedieten in Japan

 

1. Nu laten wij dit kleine gezel­schap achter in de school van de schepselen en laten hen wilde bessen, gras en wortels eten tot de bestemde tijd; maar wij zullen ons naar Ihypon begeven (tegenwoordig 'Japon' of ook wel 'Japan') en daar wachten op de naderende Meduhedieten en we zul­len ons ook nog een korte tijd bij hen ophouden.

2. Door de gunstige wind die Ik veroorzaakte en met kleine omwegen om een kalme zee te kunnen bevaren, zijn de Meduhedieten na dertig dagen en nachten dus gelukkig en wel be­houden onder luid gejubel, vrolijk­heid en lofprijzingen van Mijn naam op het genoemde grote eiland geland en wel in de brede monding van een uit het binnenland komende, kalm stromende rivier. Op de rug van deze rustige en tamelijk brede rivier wer­den zij in hun bakken door een tame­lijk sterke, gedienstige wind tot in het binnenste van het land gedreven.

3. Toen zij nu helemaal tot het midden waren gekomen, viel Medu­hed op zijn knieën neer, geheel ont­roerd door de wonderlijke schoonheid van het land en dankte Mij een uur lang uit de verstilde diepte van zijn hart en aller ogen en oren waren op hem gericht.

4. En toen hij het Mij welgevallige gebed had beëindigd en daarin ook Mijn verdere wil had geschouwd om het geredde volk voorspoed te bren­gen, stond hij weer op en wachtte tot alle bakken met elkaar een aaneenge­sloten geheel vormden.

5. Toen dit alles langs de lage oever volgens Mijn wil was gebeurd, ging hij op Mijn stille bevel alle bakken af en vermaande de scharen in alle lief­de, niet eerder het land te betreden, dan nadat allen drie uur lang de Heer in hun harten hebben gedankt voor deze oneindige genade. En pas als de Heer in en voor hun ogen het ge­schonken mooie land met een zicht­baar teken zal zegenen, zal hij als eer­ste aan land gaan. Dan moeten zij eerst hun kinderen aan land zetten en tenslotte zelf met de vrouwen het land betreden; en daar moeten zij dan weer voor God op hun knieën vallen en Zijn heiligheid aanbidden en Zijn onbegrensde goedheid en oneindige liefde loven.

6. En zie, toen zij dit nu met grote vreugde in hun hart hadden gedaan, richtten zij op de roep van Meduhed hun ogen omhoog, zagen een lichte wolk het hele land omhullen en zagen een overvloed van grote druppels een uur lang uit de wolk neervallen. Toen zagen zij deze wolk van zegen zich weer delen en daaronder zagen ze een kleine regenboog brandend oplich­ten, en zij voelden ook een heel zach­te wind uit de richting van de morgen waaien, die hen bij monde van Meduhed luid verkondigde, dat Ik nu het land voor hen had gezegend, ­waarop zij in de reeds vermelde orde aan land klommen en dat wederom met grote vreugde in hun harten deden, zoals de wijze en vrome Meduhed hen liefdevol had aangera­den. En toen dit nu gebeurd was, riep Meduhed hen allen bij zich en hield een krachtige rede, die aldus luidde:

7. "Mannen, broeders, zusters en ook jullie kinderen die mijn woord reeds begrijpen! Onthoud allemaal goed, wat ik jullie nu door de grote genade van God zal verkondigen! De grondslag van al ons denken en han­delen moet zijn, dat wij nooit de hei­lige wil van God uit het oog van ons hart verliezen en die altijd zeer nauw­gezet met dank en lofprijzing vervul­len. Want alles wat van Hem afkom­stig is, is groot, heilig en daarom ook van het grootste belang; al komt het ons in onze kleine wereldse ogen ook nog zo klein voor, toch is het van oneindige waarde omdat het van God komt, die nu ons aller Heer is. En indien wij ons geheel naar Zijn wil schikken zouden wij ook nog, zoals ons allen beloofd is, gelijk kunnen worden aan Zijn grote kinderen die jullie hebben leren kennen aan de voet van de rotswand boven Hanoch.

8. Zie, de Heer, onze grote God, die onze allerheiligste Vader wil zijn, verlangt dat wij ten eerste elkaar lief­hebben en wel eenieder zijn naaste als broeder en zuster zeven maal meer dan zichzelf. Eenieder moet streng zijn voor zichzelf en mild en zacht tegenover zijn broeders en zusters. Laat nooit iemand denken dat hij groter en meer waard is dan de zwak­ste onder jullie broeders; want voor God geldt er niets anders dan een rein, deemoedig hart. Laat degene aan wie de Heer ooit Zijn genade zal schenken, zoals aan mij, zichzelf als de minste beschouwen en bereid zijn, evenals ik, om allen te dienen en naar de wil van God allen voor te gaan bij het geven van het goede voorbeeld. Slechts kinderen zijn door hun oor­spronkelijke zwakheid en de noodza­kelijke opvoeding onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd aan hun ouders; en als zij in zichzelf tot de erkenning van de wil van God zul­len zijn gekomen, laat dan in plaats van de gehoorzaamheid, die zij dan alleen aan God zijn verschuldigd, een grote mate van kinderlijke liefde en achting voor de ouders treden. Jullie moeten echter altijd volgens de wil van God je oor te luisteren leggen bij de wijste onder jullie en je oog op hem richten om de raadsbesluiten van God voor het algemeen welzijn alsook voor ieder individu te ervaren; maar hoed je ervoor ooit zo'n wijze op de een of andere manier meer achting, liefde en verering te geven dan een andere nog niet wijze, maar toch zeer bereidwillige, lieve broeder.

9. En laat jullie achting voor de wijze door Gods genade uit niets anders bestaan dan liefde tot God, liefde tot de naaste en bereidwillige gehoorzaamheid aan de voorschriften van God door het deemoedige hart Van een wijze broeder gegeven.

10. Laat er nooit een onwaarheid over je lippen komen; want de leugen is de grondslag van al het boze. Houd je ver van al het leedvermaak over de boetedoening van een zondaar, maar laat je liefde een gevallen broeder weer op de been helpen.

11. Het land behoort gelijkelijk aan allen, zonder onderscheid; laat de behoeftige om zijn honger te stillen nemen, wat de bodem zo rijkelijk voort zal brengen en laat de sterke met plezier voor de zwakken oogsten.

12. Maak de dieren tot vriend, zodat zij jullie hun warme melk niet zullen onthouden.

(13 juli 1840) 13. Laat ieder zich schikken naar zijn broeder en bereid zijn hem te die­nen, maar laat niemand ooit de ander bevelen, maar jullie moeten elkaar in liefde tegemoet treden, opdat jullie eens kinderen van de liefde van één Vader zullen mogen worden.

14. Hoewel de Heer altijd meer geeft dan voor de mens nodig is om in leven te blijven, moeten jullie ech­ter desondanks toch niet onmatig zijn in allerlei genietingen, maar volgens de wil van God vanwege je gezond­heid matigheid betrachten bij alles wat jullie doen en nuttigen. Want zo spreekt de Heer: 'Gezegend zij een juiste maat en een gerechtvaardigd doel; maar vervloekt zij de onmatig­heid en verdoemd de doelloze wegen, want daarop zullen slechts de hoererij en de ontucht gaan en daar de nacht van het verderf en de eeuwige dood vinden!' Verzamel daarom de over­vloed van de zegen en richt overal voorraadhuizen op, maar niet van steen naar het voorbeeld van Hanoch, maar van hout. Sla daartoe vier glad afgewerkte stammen zo in de grond, dat ze keurig in een vierkant twee manshoogten boven de grond uitste­ken. Leg dan hierop overdwars ook vier bomen volgens de jullie reeds bekende bouwwijze. Maak dan daar­over een raamwerk voor het dak en dek dat af met riet en gras. Maak dan ook tussen de vier uit de grond ste­kende houten pijlers uit riet gevloch­ten wanden, maar laat in iedere wand een opening, vier maal zo groot als een hoofd van een man en maak aan de morgenzijde ook een deur, maar niet afgesloten, opdat iedereen naar behoefte vrije toegang heeft. Sla nu tot op de helft binnenin zo'n voor­raadhuis enkele kleine palen in de grond, die ongeveer een halve mans­lengte boven de grond uitsteken. Bevestig daarop dunnere balkjes; leg daar dan eveneens rietmatten op om daarop dan de overmaat van de zegen voor jullie broeders en ook voor jezelf te leggen. Verzamel in de andere helft droog geworden, lang gras en leg dat tot op kniehoogte op de grond als rustplaats, opdat jullie daarop 's nachts slapen en je moe geworden ledematen uitrusten en je ingewan­den zich verkwikken.

15. Leg je werktuigen en ander gereedschap onder de matten met voorraden. Niemand zal zich echter ooit een dergelijk huis toe-eigenen, maar laat één voor allen werken en allen voor één en dus allen voor allen, opdat er niemand onder jullie en al je nakomelingen honger zal lijden.

16. Maak dichtbij de bergen die niet roken of zelfs branden, en die je van hier uit in de verte ziet, mansdie­pe kuilen; daar zullen jullie de reeds bekende broodaarde vinden. Hiervan zullen jullie voor je gezondheid over­eenkomstig de wil van God slechts met mate eten en niet dagelijks, maar nu en dan als je ontlasting te zacht geworden is.

17. Verder zullen jullie in de ber­gen, die je nu ook mag beklimmen als zij niet branden, mooie, zeer harde, gladde stenen vinden; verzamel ze en breng die tot voor je woningen. Ten eerste moet je daarop de korrels van een soort gras vermalen, dat jullie in grote hoeveelheden aan de oevers van de rivier aan zullen treffen en van het meel moeten jullie met wat water deeg maken in een vat; jullie moeten daartoe dan ook een reeds bekende bakplaats maken en daarop van het deeg een gezond brood bakken. En ten tweede moeten jullie ook wat zachtere stenen platen nemen, waar­van er eveneens een grote hoeveelheid aan de voet van de niet brandende bergen ligt en hierop moeten jullie dit alles op de aan jullie bekende wijze optekenen, zodat nog zelfs ons verre nageslacht de nu aan jullie geopen­baarde wil van God zal vernemen.

18. Want luister! Zo spreekt de Heer: 'Zolang jullie en je nakomelin­gen in deze gegeven ordening zullen blijven, zo lang zal ook nooit een vreemd volk dit land kunnen benade­ren en je vrede kunnen verstoren, en Ikzelf zal je duizenderlei mooie en nuttige dingen leren kennen en leren maken. Maar indien jullie ooit uit Mijn ordening zouden treden en in je godvergetenheid zou blijven volhar­den en niet weer terstond tot Mijn ordening zou terugkeren, dan zal Ik een ander volk verwekken en het hier­naartoe leiden en dat zal je onderwer­pen en tot slaven maken. Dan zal er een keizer komen, die je heiligdom zal vernietigen en jullie zal slaan en velen zal laten doden en hij zal jullie als ezels voor de ploeg laten spannen en je tuchtigen als een kameel. Hij zal zich alles toe-eigenen en zal jullie honger laten lijden en jullie verbieden je dorst te lessen met het sap van vruchten, maar hij zal jullie als een tam dier naar het water drijven. En jullie zullen voor hem, net als voor Hanoch, steden moeten bouwen en hem en zijn dienaren goed voeden, opdat hij krachtig zal worden om jul­lie te bestrijden en te doden.

19. Dan zullen jullie voor je arbeid geen vruchten en geen brood meer krijgen, maar dode tekenen als bewijs van de hoeveelheid verrichte arbeid, voor welke tekenen men jullie een weinig te eten zal geven. Ja, als jullie dan nog niet tot de ordening zullen terugkeren, zul je de keizer zelfs een vijfde deel van de moeizaam verwor­ven tekenen zonder vergoeding als een belasting op het werk moeten teruggeven; dat zal het teken zijn, dat jullie zelfs zullen moeten gaan vragen om te mogen werken en dan zullen jullie voor zo'n vergunning de vermel­de belasting moeten betalen.

20. En ik zeg jullie dat er in het ganse land niet één plekje meer zal zijn, dat de keizer zich niet zal hebben toegeëigend. En dan zal hij het land als een leengoed onder zijn gunstelin­gen en hovelingen verdelen; maar jul­lie zal hij tot verachte lijfeigenen van de gunstelingen en de hovelingen maken en deze zullen dan heer zijn over jullie dood en leven en jullie gekookt gras en slechte wortels te eten geven, want zij zullen zich de beste vruchten toe-eigenen. En degene die zich dan aan zo'n vrucht zal vergrij­pen, zal onmiddellijk met de dood worden bestraft.

21. Dan zal de keizer jullie mooiste vrouwen en dochters nemen voor de geilheden van hem en van zijn gun­stelingen en hovelingen, maar jullie zullen je jongens in de rivier werpen en daarvoor in de plaats zijn kinderen moeten voeden, zodat deze je dan kunnen mishandelen. Maar Ik zal om jullie jammerklachten niet te horen, tot aan het einde der tijden Mijn oren dichtstoppen en het zal jullie dan dui­zendmaal erger vergaan dan het jullie in Hanoch is vergaan!'

22. Neem ook van dit alles goede nota en schrijf het op de genoemde zachte stenen.

23. Zo zien jullie dan, mijn lieve broeders, wat de wil van God is; doe daarom wat jullie aangeraden is en jullie kunnen gemakkelijk, ja nog duizend keer gemakkelijker een zelf­standig volk blijven zonder ook maar op enigerlei wijze je rechten te verlie­zen. Word daarom vol liefde en gena­de en houd je ver van slechte eigen­baat, dan zullen jullie blijven wat je bent, een volk van God. - En nu tot slot is het de wil van God, dat jullie de bakken van de ene kant van de rivier naar de andere met elkaar zullen verbinden door middel van stokken over de bakken heen en zo een brug over de rivier maken, opdat wij ook het land aan de andere kant van de rivier kunnen betreden en daarvan onbeperkt gebruik kunnen maken.

24. Val nu neer op je aangezicht en dank de Heer voor deze grote genade, dat Hij tot ons aller welzijn ons heeft onderricht en Zijn wil bekendge­maakt en zeg met mij:

25. 'O Gij grote, bovenmatig goede en heilige, almachtige God, wij danken U in het stof van onze nietig­heid. Laat toe, dat onze met zwakke stem uitgesproken dank vanuit de diepte van onze boosheid tot Uw hei­lige oren doordringt en zie vol genade in ons deemoedige en schuchtere hart! O Heer, wij zien niet hoe leeg ons gemoed is; vervul ons daarom genadig met de warmte van Uw liefde en trek Uw genade nooit terug van ons, arme kinderen van de zonde! Laat ons, indien wij ons ooit zo mochten vergeten dat wij tegen Uw heilige wil zouden handelen, in ieder geval niet door mensen tuchtigen, maar tuchtigt U ons volgens Uw rechtvaardigheid en grote mildheid en verander ons in onze harten vol­gens Uw grote barmhartigheid, zodat wij eens waardig mogen worden om ook maar in het geringste op Uw kin­deren te gelijken! En blijf voor ons onze grote, heilige God en onze Heer, en word eens ook onze lieve, heilige, allerheiligste Vader! - O Heer, verhoor ons smeken en hoor vol genade onze zwakke bede! Amen.'

26. Ga nu en breng alles volgens de raad en op de juiste tijd ten uitvoer en overtuig jezelf van alles, opdat jullie tot het inzicht mogen komen hoe waarachtig en getrouw de Heer is! En als jullie alles hebben gedaan en de Heer niet hebben vergeten voor en na iedere arbeid, voor en na ieder maal, voor en na het slapen, voor en na de opgang en voor en na het ondergaan van de zon - en zeer in het bijzonder ook indien jullie elkaar beslapen, moeten jullie voor en na de handeling over alles de Heer om Zijn zegen vra­gen -, dan zullen jullie kinderen van het leven en het licht verwekken, in het tegenovergestelde geval slechts kinderen van de dood en de duister­nis.

27. Ik zal mijn hele leven hier blij­ven, in de buurt van de rivier waar wij aan land gegaan zijn; en ginds in die wijde grot op de mooie berg aan de overkant van de rivier zal mijn woning en die van mijn kinderen zijn, zodat jullie mij te allen tijde kunnen vinden zo dikwijls iemand wat op zijn hart heeft. De Heer geeft mij deze grot en de berg in eigendom uit liefde voor jullie, op.dat jullie mij altijd zullen kunnen vinden.

28. Maar voor jullie is het hele, grote, mooie land. Ik zal volgens de wil van God nog zeer oud worden en nog een late getuige van al jullie goede of slechte handelingen zijn. En van al degenen die hier nu in leven zijn, zal ik de allerlaatste zijn en jullie volgen voor het aangezicht van de Heer.

29. Jullie, mijn tien begeleiders, die ook reeds wijs geworden zijn, zullen het volk meenemen en leiden en het in wijsheid over het land verdelen en hun leren wat ze nodig hebben; en kom zo dikwijls als de maan vol is naar mij toe om raad en om onder­richt. Amen."

30. En zie, toen Meduhed zijn rede had beëindigd, boog het hele volk voor hem en allen vielen nog een­maal, zonder dat Meduhed het beval, op hun aangezicht en dankten Mij voor een dergelijke heilzame leer. Men stond toen weer op en nam eer­biedig voedsel tot zich, legerde zich toen op de grond en rustte en bad van tijd tot tijd gedurende drie dagen. Toen stond men op, nam de werktui­gen en zette eerst de brug in elkaar en ging daarna met de zegen van Meduhed naar zijn volgende bestem­ming naar alle richtingen het land in en prees en loofde Mij allerwegen. En het is gemakkelijk te begrijpen dat velen van hen wijs werden op de manier van Meduhed; en zo leefden zij ongeveer negentienhonderd jaar als een gelukkig volk, bijna tot aan de tijd van Abraham en zij werden niet meegesleept door de zondvloed van Noach.

31. Maar later begonnen zij Mij allengs te vergeten omdat Ik hen tot het meest ontwikkelde en rijkste volk op aarde gemaakt had en zij kregen een voorliefde voor allerlei houtsnij­werk en vervielen daardoor volledig tot de duistere afgoderij en allerhande hoererij.

32. En nadat Ik het gedurende zes­honderd jaar lang door de vingers had gezien en niemand en nogmaals nie­mand zag, die berouw had en ook maar de geringste aanstalten maakte zich te bekeren en te verbeteren, ver­wekte Ik, waarmee Ik hen reeds bij monde van Meduhed had laten drei­gen, in de omgeving van het huidige Mongolië een volk tot algemene gesel. Ik liet dat volk door een engel, die onzichtbaar was, naar Ihypon voe­ren en maakte vanuit het huidige China een brug van eilanden voor hen. Verschillende eilanden, die in een enigszins gebogen lijn liggen, getuigen nog tot op heden van het feit dat dat volk net als de Israëlieten over de Rode Zee, met droge voeten en ook bijna op hetzelfde tijdstip daar konden komen. Bij die gelegenheid liet Ik toen door het vuur van de aarde om Ihypon heen tal van grotere en kleinere eilanden zich verheffen en Ontstaan als eventueel toevluchtsoord voor enkele van de zeer weinige wij­zen, die daar in grotten woonden en Mij in stilte dienden, totdat Ik hen terugriep van de wereld.

33. In zulke grotten bevinden zich ook nog als getuigenis van Mijn liefde dergelijke beschreven tafelen, die nu weliswaar niemand meer zal kunnen lezen, veel minder nog dan de Egyp­tische hiërogliefen, die niemand dan alleen een volledig wedergeborene zal kunnen lezen, en waarvan af en toe iets geraden kan worden door een zware lichamelijk zieke vrouw, wier ziel slaapt, door middel van haar slechts voor enkele momenten opge­wekte kindgeest.

34. En zo bevindt zich in de grot (die vroeger of destijds Meduhedgrot heette) ook nog het aan jullie reeds bekende hooglied, alsook nog enige bekende werktuigen; deze grot is nu evenwel ontoegankelijk, omdat zij zich op een hoge berg bevindt, het­geen Ik later door vuur en tot nu toe aanhoudende aardbevingen liet bewerkstelligen.

35. En zo is dit land nog heden ten dage een keizerrijk, half mongools en half oer-ihyponisch. Laat de ongelovi­ge erheen reizen en zich overtuigen; maar hij zal er weinig baat bij hebben als hij niet de volledige wedergeboor­te bereikt heeft. En heeft iemand dit bereikt, dan zal hij niet alleen het hele oppervlak van de aarde, maar ook de diepte ervan met heldere verheerlijkte blik helemaal schouwen.

36. (Want alles wat Ik jullie hier geef, is voor Mijn kinderen waar en getrouw; want Ik geef het niet aan de wereld, maar aan Mijn zwakke kinde­ren. Daarom moeten zij Mijn liefde en wijsheid en Mijn woorden en Mijn genade niet met de maatstaf van de wereld meten. Want Ik wil niet schit­teren voor de wereld, maar slechts door jullie geliefd zijn. Want Ik heb genoeg zonnen om voor de ogen van de wereld iets te laten schitteren. Maar als jullie met je wereldse geleerdheid aanmerkingen hebben op Mijn geschrift wat denken jullie dat Ik dan eens met je wereldse onzin zal doen? - Leer het daarom van Mij; pas als jullie door Mij onderwezen zijn, zullen jullie zien en erkennen wiens voorschriften hoger staan, - de Mijne of die van de wereld. Want de wereld heeft het woord in de zin, Ik echter heb de zin in het woord, - daarom dwaalt degene die niet naar Mij op zoek is, op een ontzettende manier!)

37. Voor Ik jullie echter verder in Mijn huishouding zal leiden, wil Ik je in het kort iets over Mijn engel*  (* Betreft het gedicht 'De engel'.) zeg­gen, - vooral tegen diegenen die van­uit wereldse motieven in bijna iedere regel wel wat op de grammatica aan te merken hadden. Daar hun hart daar­bij niet speels is, moeten zij daar waar Mijn zwakke geheimschrijver van Mijn nieuwe Woord ergens een streepje teveel of te weinig gemaakt heeft tengevolge van zijn aloude gewoonte van onopmerkzaamheid, het volgens hun inzicht aanvullen, zo

ook wat verkeerd gespeld is en het puntje op de i; maar wie het zou wagen, ook maar één woord te ver­plaatsen of een betere verklaring te zoeken of zonder noodzaak een be­paalde overbodige basis te zoeken, die zal Ik met boze ogen aanzien. Zoek niet het woord in de zin, maar de zin in het woord, als jullie tot de waar­heid willen komen; want de waarheid is in de geest, maar de geest is niet in de waarheid; dat zou ook onmogelijk zo kunnen zijn, omdat de geest vrij is en voorrang heeft op iedere regel om waarheid uit zichzelf te scheppen. Daar jullie dat zelfs al van je genieën zeggen, waarom kijken jullie dan ver­volgens met zeer kritisch ogen naar Mijn geest, alsof een schooljongen je het een of andere slechte proefwerk ter correctie zou hebben gegeven?! ­Daarom, als iemand meent dat Mijn kleding niet deugt voor deze wereld, laat die Mij maar thuis houden; maar het zal voor eenieder verdienstelijker zijn, aan Mijn geschrift een aan haar ontnomen regel toe te voegen dan wereldse kritiek, - want het is veel zaliger om te geven dan om te nemen! Begrijp dit goed! Amen.

 

Hoofdstuk 35

Een boeteprediking door de dieren

 

1. Laten wij ons nu naar de school van de hyena begeven en daar onze veertien studerenden opzoeken en daar ook daadwerkelijk vernemen hoever dit kleine volk in deze uitzon­derlijke leerschool het met de verbete­ring van hun gemoed gebracht heeft gedurende deze korte tijd. (27 juli 1840)

2. Zie en let scherp op en niemand zal zijn oor dichtgestopt en zijn oog gesloten houden om de ferme taal te vernemen uit de muil van de reeds bekende hyena of van een tijger, een leeuw, een wolf en een beer. Want de mensen zijn vol leugens en er is er dan ook niet een die aan de ander wat waars kan zeggen, want de ervaring heeft jullie al heel dikwijls geleerd hoezeer de geleerden zich vergissen, omdat al hun dwaalleren door andere verdrongen worden, die vaak nog slechter zijn dan die verdrongen en verworpen werden. Zodoende is het ook voor jullie niet overbodig om ste­vige woorden vol pit en kracht uit de sfeer van de ongeveinsde natuur te vernemen en dat goed in je hart te schrijven om daardoor in te zien, hoe waarachtig, rechtvaardig en getrouw jullie aller heilige, eeuwige Vader is.

3. Want zie, toen nu de vastgestel­de tijd met goed gevolg was verstre­ken, trad de hyena weer vol woede voor het verschrikte gezelschap om doof angst hun gemoederen des te oplettender te maken en zei met haar brede tong, die met Mijn toestem­ming was losgemaakt en met wijd opengesperde muil het volgende:

4. "Rijs op uit de dood! Dat is de wil van de grote, almachtige God en Heer van al Zijn talloze schepselen! De korte tijd is snel verstreken; snel hebben de dagen en nachten in jullie zwakke bestaan elkaar afgewisseld. Destijds, toen jullie door mij, hyena, krachtens de machtige wil van de allerhoogste God werden weggeleid, zagen jullie dat de volle maan de ontoegankelijke paden door een wirwar van hoogten verlichtte tot aan het hol, dat ik en mijn kinderen bewoon­den en dat wij je gewillig hebben afgestaan, zodat je je aldaar hebt kun­nen verkwikken in de frisse koelte van de aarde. Kijk nu weer naar de maan en zie, dat hij opnieuw groot en vol is geworden, terwijl hij hiervoor zijn licht verloren had tot er niets meer van over was en toen een kind is geworden, daarna een jongeling en nu wederom is als een man, in zijn volle kracht en majesteit.

5. Wat deze jullie voortdurend in korte tijd ter zinvolle lering toont, moeten jullie later in je leven getrouw nabootsen. Jullie wereldse licht zal en moet afnemen zoals het licht van de maan, opdat jullie in staat zijn met volle overgave in plaats van het vroe­gere wereldse licht - dat jullie hoog­moedige verstand is -, een nieuw licht uit de hoge hemelen op te nemen, dat een ware liefde zonder eigenbaat is en uit dat licht de genade van de grote, heilige God.

6. Zie, zoals ik nu met jullie praat, kan op gelijke wijze ook ieder ander ding door de genadige toestemming van boven geschikt gemaakt worden om met je te spreken. Maar indien jullie verstokt en heerszuchtig van hart zullen blijven, val dan voor ons neer en bedenk, terwijl je je deze woorden herinnert, hoe ver jullie beneden ons staan - en hoe hoog de kinderen van God boven ons staan!

7. Want zeg me, welk dier hebben jullie ooit een ander zien overheersen? Welk dier hebben jullie zich iets zien toe-eigenen? Welk dier hebben jullie ooit iets van de ander zien wegne­men? Of hebben jullie ons ooit elkaar zien vermoorden of liegen en bedrie­gen of hoererij zien bedrijven louter uit bevrediging van de wellust?

8. Zeg me, wanneer hebben jullie ons een handeling zien plegen, die niet volledig met onze natuur over­eenkwam!

9. Zou het dan niet redelijk zijn, als de dieren van jullie het nuttige gebruik van je krachten zouden heb­ben geleerd?! - En nu, zoals jullie zien, moeten juist wij bloeddorstige dieren je zachtmoedigheid en de wijze ernst van het leven tonen en onderwijzen! O schaam je, jullie heren van de wereld, omdat een mug die mij om de oren zoemt meer wijsheid bezit dan jullie en heel Hanoch met de tien ste­den die zij bezitten bij elkaar. Want ook al is de duur van haar leven nau­welijks tot op enige dagen begrensd en is er van haar werken geen zicht­baar nagelaten spoor voorhanden, toch heeft zij zelfs in deze zeer korte levensduur oneindig veel meer gedaan dan jullie sinds de tijden van Kaïn met al je stedenbouw en marteling van je broeders, want zij vervulde de in haar heersende wil van God en voelde dankbare vreugde in dit onbe­duidende korte bestaan. Alleen jullie mensen, die eeuwig zullen leven, kon­den de waarde in je vergeten en nog meer de oneindige waarde van de meest heilige liefde van de eeuwige, heilige God in je geest!

10. Wij dode wezens zijn verheugd en dankbaar voor het stomme, korte leven en jullie levenden kunnen vreugde beleven aan het met begerige tong oplikken van het afval van de dood!

11. O Gij grote, heilige God, waar­om hebt U niet liever louter hyena’s, tijgers, leeuwen, wolven en beren geschapen, die altijd Uw heilige wil doen?! En U zou er nooit aan hebben moeten denken om ook maar één mens te scheppen, die niet alleen Uw meest heilige wil, maar zelfs Uzelf kon vergeten!

12. O kijk hierheen, jullie mooie, gladde mensen, kijk naar mijn af­schrikwekkende, harige, jammerlijke gedaante; is deze niet, als ware zij gehuld in de goddelijke vloek van de nacht, en die van jullie daartegenover in de hoogste zegen van de eeuwige liefde?!

13. Maar hoe komt het dan, dat onder het omhulsel van de dood de Schepper dankzegging, - en onder jul­lie huid van de zegen Hem spot, hoon, verachting en tenslotte zelfs totale vergetelheid tegemoet snelt?!

14. Daardoor komt het dat jullie je door je ongehoorzaamheid tot een uitvaagsel van de hel gemaakt heb­ben, terwijl mijn geslacht in alle dienstbaarheid aan de goddelijke macht, vele duizenden jaren voor jul­lie over de velden van de aarde liep, onder de zware druk van zijn wild­heid, toch nog nooit ondankbaar uit de door God aangewezen orde trad!

15. O overdenk deze woorden van een verscheurend dier goed en verhef je tot het peil om zelfs maar schepse­len genoemd te worden en zie of het je eens zal gelukken mensen genoemd te worden, en bedenk vervolgens, hoe hoog de kinderen van God dan nog boven jullie zullen staan en dat jullie op zijn minst op hen gelijkend, zoal niet gelijk aan hen kunnen en ook moeten worden. - Mijn rede is ten einde; maar blijf en luister nog naar een andere geslacht! Amen."

16. En zie, toen nu de hyena deze indringende rede had beëindigd, sprong een machtige grote tijger met verwoede haast voor het geïntimi­deerde gezelschap, keek hen vreselijk ernstig aan en keerde zich met zwie­pende staart tot de zegsman en aan­voerder. Hij keek hem een poosje strak aan, sperde eindelijk zijn dode­lijke muil wijd open en begon als volgt te spreken:

17. "Sihin! Dat zal jouw naam zijn, - dat betekent, deze naam wil je zeg­gen dat je een zoon van de aardse hemel bent, welke is een hemel van de dieren, wier ziel voortkomt uit het vuur van de zon en die het gegeven werd tot je ziel te spreken, die een door God gegeven ziel is en door jul­lie te schande is gemaakt tegenover mij en alle bloeddorstige dieren in de wouden en het struikgewas. Want zij heeft de grote Gever vergeten, terwijl onze ziel het nog nooit gewaagd heeft om ook maar een haarbreed van Zijn ordening af te wijken, ofschoon ook wij net als jullie met vijf zintuigen begiftigd zijn en ook een geheugen hebben en verlangens, en ook aarde en water onderscheiden, vuur en lucht, nat en droog en wij onderschei­den dag en nacht, hoog en laag, stijl en vlak, warm en koud en hebben ook een zeer scherp gezichtsvermo­gen, waarvoor zelfs een verdorven geest zich niet kan verbergen, maar waarvoor hij rillend van ontzetting als in doodsangst ineenzakt. En dat, omdat hij een onverbiddelijke, krach­tige rechter vol moed voor zich ziet, die gekomen is om hem het eerst te ontmaskeren en zijn vuile paleis te verwoesten en zijn onreine bloed te drinken, opdat de heilige bergen er niet mee verontreinigd zullen wor­den.

18. Jullie hebben allemaal met eigen ogen gezien wat het leger van Tatahar niet ver hier vandaan is over­komen; denken jullie dat de ezels en kamelen je hebben beschermd tegen onze terechte woede? - O neen, jullie zouden je geweldig vergissen als je er deze volslagen verkeerde mening op na hield! God heeft ons bevolen jullie te sparen; en er was niet één onder ons, die niet onmiddellijk aan de wil van de almachtige Schepper gehoor zou hebben gegeven!

19. En jullie mensen, die niet alleen de vijf edele zintuigen hebben, maar daarbij nog een onsterfelijke ziel waarin een goddelijke geest huist, jul­lie kunnen God vergeten en Zijn allerheiligste naam en wil veronacht­zamen?

20. O ellendig geslacht, jij laaghar­tig mensenwezen, jij werkelijk rot­tend monster van de grote aarde! Zeg me wat je bent of wat je wilt zijn, als je God, de Heilige, jouw liefdevolle Schepper uitgeschakeld hebt, terwijl je, zoals alles, slechts door Hem bent en bestaat?! - Hij die je nog daarenbo­ven uit ongemeen grote liefde de vol­ledige vrijheid schonk om jou, uit­werpsel van de hel, eens steeds dichter en dichter aan Zijn liefhebbend vaderhart te trekken! Daartoe, daar­toe moest Hij, de meest liefdevolle, heilige Vader vervloekt en vergeten worden - O Gij grote God, onder­steun mijn kracht, die mij bij de aan­blik van deze monsters verlaten wil, opdat ik Uw heilige wil kan uitvoe­ren!

21. Kijk naar het gras! Het prijst God, want ofschoon het niet spreekt, kent het God, en jullie weten in je leven van vrijheid niets van Hem! Ja, kijk naar deze bergen, kijk naar de stenen, kijk naar het water, kijk naar ons, ja alles wat je blik, je oor en je andere zintuigen maar tegen kunnen komen, dat looft, vereert en prijst God, - en alle hemelen zijn vol van Zijn grote genade, Zijn roem en Zijn oneindige eer! En waarvan zijn jullie dan wel vervuld, dat jullie Hem zo volkomen uit je oog en je hart hebben kunnen verliezen?!

22. Kortom - ik heb er geen woor­den meer voor! Het is voor mij niet mogelijk om jullie nog langer aan te zien en mijn gerechtvaardigde woede in te houden! Daarom verlaat ik jullie volgens de wil van de Hoogste en zeg nog tot slot, dat jullie - indien de eeu­wige Liefde je uit onze klauwen, die vergeleken met jullie handen, waar de damp van het bloed van je broeders nog afslaat, zachte klauwen zijn, naar de vrijheid zal geleiden en jullie tot een volk op aarde worden gemaakt ­jullie je zullen herinneren wat hier gezegd en getoond werd door een gruwelijke tijger, in wiens ogen grijn­zend en fel gloeiend de bloeddorst brandt, maar toch ten opzichte van jullie gelijk een lam was!

23. Leer het van de natuur, indien jullie hart afgestompt werd voor de zo luide stem van God! Amen."

24. En toen de tijger op die manier zijn rede had beëindigd, krachtig en doeltreffend, kwam nu de leeuw aan de beurt. Na loerend achter het kreupelhout gewacht te hebben, sprong hij plotseling als een kolos hieruit te voorschijn om voor de ogen van Sihin, die al weer wat meer moed gekregen had, post te vatten. Hij sperde zijn muil wijd open en begon, zoals gezegd, eveneens te spreken en zei het volgende: "Luister, jullie doven en kijk, jullie blinden, die machthebbers op aarde willen zijn, jullie flinke koningen, vorsten en heren van de wereld die zo zwak zijn als een mug! Wat denk je, wat zou wel de eerste plicht moeten zijn voor een vrij wezen, dat zijn door God verleen­de krachten naar willekeur kan gebruiken en door niets wordt of kan worden belemmerd om vanuit de lief­de van de grote, almachtige Schepper te denken?

25. Zie, jullie staren mij aan als een te pletter gevallen steenblok en weten minder dan een rottende boomstam! Zou het niet de eerste plicht zijn de heilige wil na te streven van Hem, die jullie evenals mij het leven schonk ­aan jullie een onsterfelijk, aan mij echter een sterfelijk -, en aan die wil bereidwillig gehoor te geven om daar­door de verloren genade te bereiken, die door jullie grote ongehoorzaam­heid was vergaan?!

26. Deden jullie dat ooit of doen jullie dat misschien nu? - O neen, jul­lie hebben God nog nooit leren ken­nen; en tegenover wat men niet kent, is men ook van alle plichten onthe­ven, - dat is je snode troost! Maar ik moet jullie zeggen en het jullie vra­gen, hoe het eigenlijk is om Hem te vergeten, aan wie je toch iedere dag en iedere nacht met klem herinnerd zou hebben moeten worden en hard­op Zijn grootse majesteit aan de opgaande zon, de maan en de heldere sterren had moeten verkondigen.

27. Zie, ik ben een krachtige, wrede bewoner van deze ongastvrije omgeving vol met dode stenen en ste­kend, doornig struikgewas, en ik moet uit noodzaak en door mijn natuur gedwongen ook op wrede wijze wat erbarmelijk voedsel zoeken en dankbaar aanvaarden wat Gods gericht mij slechts karig heeft toebe­deeld en bovendien vaak dagenlang razende honger dulden en lijden. Daarom zeg ik tegen jullie: als iemand mij in mijn grote nood ook maar één druppel water zou reiken om mijn brandende dorst te lessen en hij zou daarmee mijn droog gewor­den tong laven, - als een schutsengel zou ik hem dan vol dankbaarheid vol­gen en mijn laatste hap met hem delen en sterven uit liefde voor mijn weldoener!

28. Maar jullie mensen - niet alleen slaan, martelen en doden jullie de voor je werkende broeders - maar jul­lie zijn ondankbaar tegenover God, vervloeken Zijn zegen en verdoemen Zijn genade en veranderen Zijn grote liefde in het giftigste vuil van de slang!

29. O Lamech, Lamech! Jij wilde de wouden aansteken om ons te ver­nietigen omdat wij gehoorzaam waren aan de wil van de grote God! Wat moeten wij echter met jou doen, jij die God hebt vergeten en je broers hebt vermoord en ons voor de Rechtvaardige wilde beschuldigen van het vergieten van bloed?!

30. Zie, wij zoeken geen wraak, ofschoon zijn plannen ons welbekend zijn; maar alleen jullie ondankbare mensen willen je wreken op de onschuldigen! Leer daarom van mij dankbaar te zijn en gehoorzaam aan God; treed dan pas naar buiten en word datgene waartoe Gods hoogste liefde je gemaakt en voorbestemd heeft! Amen."

31. En zie, toen nu de leeuw zijn rede had voltooid, kwam ook de wolf eraan geslopen en begon voor het nu reeds wakker geschudde gezelschap een goede preek te houden en maan­de hen dat het hun ernstige plicht was te gehoorzamen en wederzijds God en al Zijn schepselen lief te hebben, waarbij hij zei:

32. "Zie, hier sta ik voor jullie ogen en bedeesde harten, een gevreesde en verscheurende wolf, geroepen en gewekt door de grote barmhartige liefde van de almachtige, heilige God om jullie Zijn heilige wil te tonen. Hij is een eeuwige kracht, vol van het hoogste, meest volkomen leven uit en in Zich, onzichtbaar voor alle wezens die zich onheilig geplaatst hebben in Zijn genade, terwijl Hij de Allerheiligste is. Hem hebben jullie op zeer smadelijke wijze vergeten door jullie broedermoord, door je zelfzucht, eigenliefde, heerszucht en de daaruit voortvloeiende verachting van alles wat jullie ook maar op eni­gerlei wijze aan het bestaan van de grote God en Zijn onaantastbare hei­ligheid zou hebben kunnen herinne­ren.

33. Daarom wekte de eeuwige Liefde juist ons tot je grote vernede­ring en onuitsprekelijke beschaming, de meest verachte en gevreesde bees­ten, om jullie ten eerste zachtaardige en deemoedige gehoorzaamheid te prediken en ten tweede om aan jullie blinden, aan jullie mensen die onster­felijk zouden moeten zijn en zouden moeten worden, door onze handel en wandel en zoals nu ook door het woord van onze los gemaakte tongen, krachtig en indringend de wil van God te tonen.

34. En deze heilige wil, waarin alle kracht en macht, alle wijsheid en sterkte, het eeuwige leven en de meest zalige, meest vreugdevolle vrijheid heerst en eeuwig zal heersen, luidt als volgt: jullie zijn allemaal volkomen gelijk voor God, jullie zijn broeders en zusters; daarom zal niemand er ooit ook maar van dromen op de een of andere wijze boven de anderen uit te willen steken. Want kracht noch schoonheid, jeugd noch ouderdom, deugd noch wijsheid of wat voor voortreffelijke eigenschap ook, mag je ooit voorrechten verlenen, maar met al deze voordelen moeten jullie vol­gens de goddelijke wil slechts in alle liefde en overgave elkaar bijspringen en de klaarblijkelijk minder begaaf­den bijstaan, opdat jullie gelegenheid zullen hebben om de goddelijke deugd van de eeuwige, door de bovenmatig goede Schepper in jullie ingeplante liefde te beoefenen. Want slechts uit de zuiverste en grootste liefde heeft de almachtige heiligheid van God zich laten bewegen om jullie slechte, ondankbare, eer, liefde en God vergetende mensen uit Zich te scheppen en dan ter wille van jullie ook nog een talloze, oneindige hoe­veelheid wezens van allerlei onover­zienbare soorten, die jullie op alle mogelijke wijzen hadden moeten die­nen.

35. Maar jullie, drievoudige blin­den en stokdoven zien en bemerken niets van al hetgeen voor jullie altijd nuttig zou zijn geweest, maar je schandelijke, wanordelijke, geile zin­nelijkheid en vleselijke liefde heeft je in alles verduisterd en jullie daardoor in de klauwen van de rechtvaardige, verdiende dood geworpen!

36. Overdenk daarom, wat je zou moeten en kunnen zijn en wat jullie nu zijn: niets dan jammerlijke larven en slangenpoppen van de hel!

37. Verander jullie zinnen, breng orde in je begeerten, was je met de liefde, word elkaar gelijk in deemoedigheid, in gehoorzaamheid en in de goed geordende verwekking van je kinderen; laat af van hoererij en ver­wek je kinderen met Gods zegen en wees voor hen ware vaders en moe­ders in de liefde en de genade van God. Leer hen vooreerst te gehoorza­men aan jullie wijze liefde om daarin de grote liefde, de heilige wil en zodoende ook de onschatbare genade van God te vinden. Pas dan zullen jullie erkennen, dat niet wij, boze die­ren, maar Gods liefde zulke heilige woorden vol genade door middel van onze losgemaakte tongen tot jullie oren heeft gericht!

38. En als jullie zullen worden zoals de liefde van de eeuwige heilige Schepper je nu geleerd heeft, dan zul­len jullie merken dat niet alleen die­ren, zoals jullie nu meemaken, maar alle schepselen in staat zijn met je te spreken en de dood zal uit jullie har­ten verdwijnen en met levendige ogen en wijdopen oren zullen jullie de diepten van de goddelijke wonderen heel duidelijk vernemen. Denk goed aan wat een wolf je hier op zeker wonderbaarlijke wijze heeft gepredikt en bedenk daardoor in jullie gebro­ken harten, hoe hoogst gemakkelijk alle dingen door de eeuwige Liefde en Gods heiligheid te verwerkelijken zijn, - en jullie zullen dan nog veel merkwaardiger dingen in jezelf gewaarworden door de genade van God! Amen."

 

Hoofdstuk 36

De herinnering aan Adam’s ongehoorzaamheid en de genade van God

 

1. En zie, toen nu de wolf - let wel: een wolf zeg Ik - op wonderbaarlijke wijze zijn rede vol wijsheid vanuit Mij voltooid had, sprong hij vrolijk naar buiten en er stond opeens een grote beer, als uit de hemel gevallen, zoals jullie plegen te zeggen, voor het in zichzelf gekeerde, berouwvolle gezel­schap en hij keek hen met een ver­warde, rusteloze blik aan, alsof hij daarmee wilde aangeven dat hun gemoed net als zijn blik nog verward en rusteloos was. Hierdoor werd hun gemoedstoestand goed gekenmerkt. De beer opende eindelijk ook zijn muil en begon volgens Mijn wil tegen hen te spreken met ernstige en waar­dige, zeer versterkende woorden. Hij zei namelijk:

2. "Wat is God, wat zijn jullie en wie ben ik? - Nadat God, de Eeuwige, Heilige, Almachtige, vanuit Zich heel deze zichtbare, oneindige wereld met al zijn zonnen, aardeplaneten, manen, zeeën, bergen, dalen en grote vlakten door middel van Zijn almachtige, levende woord gemaakt had en daar­op allerlei soort gewassen, zoals gras, kruiden, struiken en bomen volgens Zijn wijze ordening de een na de ander gezet had en iets later eveneens in dezelfde ordening, geleidelijk aan iedere denkbare soort dieren, en Hij gezien had dat dit alles in overeen­stemming met Zijn heiligheid goed was, sprak Zijn Liefde in Zichzelf tot God in het midden van Zijn oneindi­ge, almachtige heiligheid:

3. Alles is nu goed voorbereid; laat Ons daarom ook de mens maken van het fijnste leem der aarde, als een vol­komen evenbeeld uit Mij naar Mijn liefde en eveneens naar Mijn genade, opdat Wij gekend en geloofd zullen mogen worden door een zelfstandig leven buiten Ons, en opdat eens alle schepselen in en door deze mens ver­lost mogen worden om daardoor weer tot het vrije bewustzijn van hun doel­matige bestaan uit Mij te geraken!'

4. En zie, wat besloten was, werd ook meteen volledig uitgevoerd. Nu stond daar na enkele ogenblikken de vrije eeuwige mens in al zijn heerlijke majesteit, toegerust met alle oneindi­ge volkomenheden, voortreffelijke eigenschappen en nog grotere vermo­gens om nog oneindiger volkomenhe­den van gelijkwording met zijn oer­heilige oorsprong te bereiken, en wel om het evenbeeld te worden van zijn grote God vanuit en in alle geestelijke sfeer van heiliging.

5. Hij had de macht om met de hele schepping te spreken en er was geen zon zo hoog of zo ver weg, die zijn krachtige, vragende stem niet had kunnen verstaan; ook zou zelfs niet de allerhoogste engelgeest het gewaagd hebben de grote vrager en spreker een antwoord schuldig te blijven.

6. En God, die Zelf zichtbaar was voor Zijn lieveling, sprak met hem als de ene broeder tot de andere en zei: 'Kijk Mij aan, Mijn geliefde Adam! (Want zo heette en heet ook nu nog deze eerste mens.) Niet om je te toet­sen, maar om je volkomen vrij te maken en je bijgevolg een aan Mij gelijke macht te geven en één met Mij te worden, geef Ik je slechts voor een zeer korte tijd een gemakkelijk, kort gebod; hieraan moet je je gedurende die hele tijd houden, tot Ik spoedig naar je terug zal keren. Heb je het getrouw gehouden, dan zal Ik bij je blijven en dan zul je met Mij, als waren wij één, alles hebben.

7. Alles moet zich naar jouw macht voegen; maar zie daar op geringe afstand een boom staan, beladen met mooie vruchten; deze heb Ik om een zeer wijze reden nog niet gezegend! Daarom mag je voordien niet van het zoete sap van de appel proeven; want op de dag, dat je er van zult eten vóór Mijn terugkeer en zegen, zul je zondi­gen, jezelf te gronde richten en zwak, krachteloos, blind, doof en sterfelijk maken! O Mijn geliefde Adam, over­denk goed de woorden van jouw lief­devolle Schepper en bederf Me niet Mijn reeds zover gevorderde, grote werk van Mijn liefde en wijsheid!

8. Want nu hangt het niet meer van Mij en al Mijn almacht af, maar enkel en alleen van jou, krachtens de door Mij aan jou nadrukkelijk ver­leende vrijheid van wil.

9. Jij kunt nu behouden blijven of te gronde gaan! - Houd je daarom aan dit gemakkelijke gebod en word dan een tweede god uit Mij en in Mij!'

10. En zie, nauwelijks zevenmaal wisselde de dag zich af met zijn bege­leidster, die zonder licht is, of tot zijn eigen grote schade vergat ook deze eerste, door God zo hoog geplaatste en geheel vrijgestelde mens willens en wetens God, omdat hij door de wel­lustige, verderfelijke aanschouwing van zijn tweede ik zwak, doof en blind geworden was. En hij werd uit boosaardigheid ongehoorzaam aan het zo gemakkelijke en door de aller­hoogste liefde gegeven gebod van zijn meest goede en heilige Schepper.

11. Daarop ontbrandde de Eeuwige, de Heilige in toorn en ver­woestte de hele zichtbare schepping voor het aangezicht van de berouw­volle boosdoener. Ook niet één steen ter grootte van een appel bleef gespaard en ook geen dier, dat ook reeds duizenden jaren voor de ondankbare mens kwam en vervuld van dankbaarheid over de nog schrale vlakten van de aarde liep. Toen ging alles geheel te gronde in de oneindige zee van het goddelijke toornvuur.

12. Voor God was niets meer hei­lig; schuldig of onschuldig, - dat was voor de grote toorn om 't even. Boven en in alle oneindige ruimten riep Zijn donderende, machtige stem op ver­schrikkelijke wijze al het geschapene eeuwige vernietiging toe. De werel­den begonnen te beven, maakten zich los van hun fundamenten en de brok­stukken vluchtten huilend en bitter weeklagend voor het vertoornde aan­gezicht van God weg van de ene oneindigheid naar de andere.

13. Maar nu gebeurt er iets, dat geen engel in alle eeuwigheid ooit zal begrijpen: terwijl Hij, de Heilige in Zijn toorn met Zijn rechterhand alles vernietigt vanwege de heiligschennis door de zonde van de grote boosdoe­ner, beschermt tegelijkertijd Zijn evenzeer heilige linkerhand de wenende zondaar! En slechts een klein traantje van de zondaar viel in het zo meedogenloos van toorn, gloeiende oog van God en zie, alle toorn was verdwenen, en reeds lachte een nieuwe schepping in en uit alle eindeloze ruimten de ongehoorzame mens toe, en op de aarde en op alle werelden was er weer een vrolijk gewemel van talloze schepselen ten dienste van de ongehoorzame mens.

14. Zoals hij voor de zonde was, bleef hij dat daarna nog bijna dertig jaar lang begenadigd in zijn niet voor te stellen macht en kracht; hij viel weer, omdat hij in een roes van wel­lust hoogmoedig zijn liefdevolle Schepper vergat. De Schepper dreef hem (dat wil zeggen: hem op Zijn handen dragend) het paradijs uit, ter­wijl op een andere plaats de woestijn moest opbloeien onder de voetstap van de grote zondaar.

15. De broedermoordenaar Kaïn strafte Hij met een uitermate vrucht­baar stuk land, omdat hij had geweend over zijn wandaad, en Hij bevrijdde hem bovendien nog uit de klauwen van zijn zoon Hanoch en schonk hem de zee en al het land daarin; hetzelfde overkwam Meduhed en zijn grote volk; en nu openbaart Zijn oneindige liefde zich weer opnieuw aan jullie en Hij heeft Zijn hart niet eens afgesloten voor de zeer grote misdadiger Lamech!

16. O zie, zie, jullie onwaardige mensen, welk een oneindige liefde God voor jullie had en ondanks al jul­lie onuitsprekelijke zonden nog altijd heeft!

17. Luister hoe door mij Zijn stem jullie Zijn genade verkondigt! Kijk, daar in de richting van de middag ligt een groot, goed voorbereid land voor je klaar; zie, hoe Hij jullie aan Zijn grote, liefdevolle hart onzichtbaar beschermde tegen onze gerechtvaar­digde toorn!

18. En luister, straks, als ik de mij opgedragen toespraak aan jullie zal hebben voltooid en je wenend zult neerknielen voor Zijn liefde, zal Hij door een engel jullie zichtbaar op ne­men en zachtjes in dat mooie, reeds aangeduide land geleiden.

19. O mensen, denk er over na wat God is, wat jullie zijn en kunnen en moeten zijn door Zijn oneindige lief­de; maar denk er in je door God ver­leende genade ook over na, wie en wat wij arme verachte dieren zijn en omvat dan onbaatzuchtig alle schep­selen net als Hij met Zijn liefde - die niet alleen jullie en onze Schepper is, maar ook een ware Vader wil zijn en dat eigenlijk al heel lang is en was, nog voordat de wereld en wij waren gemaakt - en bedenk: ook wij stom­me en sprakeloze wezens hebben vreugde aan het leven. Laat daarom in jullie liefde uit God eens op de grote dag die komt, ook ons een nieuw licht aanschouwen van het vrije leven uit God, waarin al het geschapene zal leven en eeuwig zal bestaan!

20. Kniel nu neer voor God, jullie heilige Vader, en ween berouwvolle tranen van ware liefde, - laat je dan lof prijzend optillen door de zachte hand van de almachtige Schepper, die nu ook jullie liefdevolle Vader is, en je door Zijn zegenende rechterhand naar het aangeduide land geleiden en wordt daar tot een volk. Hoe dat moet, zal Zijn eigen, heilige mond je nog uitgebreid leren via de lippen van een grote broederengel! Amen."

(3 aug. 1840) 21. En zie, toen nu de beer zijn rede had beëindigd, verdween hij snel uit het gezicht en op hetzelfde ogen­blik stond er een engel op zijn plaats, gekleed in een lichtend gewaad en deze engel was de vrome Abel, die eigenlijk al onzichtbaar door de ziel van de dieren sprak. (Het is eigenlijk altijd het geval, dat, zo vaak bepaalde voorwerpen uit de natuur door de mond van een ziener of profeet gaan spreken, er een engel uit die dingen in de ziel van de ziener en profeet spreekt en deze dan met overeenkom­stige natuurlijke woorden het zelf opschrijft of, wat gemakkelijker is, meteen in bondige taal uitspreekt. Uiteraard begrijpt alleen de ziener en profeet, waarom het ene moeilijker en het andere gemakkelijker is, om welke reden zelfs de apostelen al, evenals alle vroegere zieners en profeten, meer gesproken dan geschreven hebben.)

22. Dus toen deze veertien mensen van beiderlei geslacht de engel duide­lijk konden waarnemen, begon deze uit Mij op zachtaardige wijze het woord tot hen te richten en hij zei, en dat is getrouwen waar:

23. "Kinderen van Kaïn, van mijn broer die in de macht van het boze was, die nog leeft en in zijn lichaam voort zal leven door alle perioden van het bestaan van de aarde heen tot aan het einde van alle tijden, onbereik­baar voor alle stervelingen tot aan het spoedige einde van alle boosheid, wanneer de Almachtige, na de grote tijd der tijden, door een kleine ziener aan de verre nakomelingen grote din­gen zal verkondigen en uitvoerig gewag zal maken van jullie slechte stamvader (wat zojuist gebeurt en al gebeurd is). Overdenk goed, wat ik jullie hier zal zeggen en bekendmaken volgens de meest heilige wil van God, van de almachtige, eeuwige Schepper, die eveneens de meest liefdevolle Vader is van alle engelen en vaderen en mensen! Jullie hebben de zeer kos­telijke woorden vernomen uit de muilen van de verscheurende dieren die God door middel van mij gekal­meerd had en in staat gesteld om te spreken tegen jullie, die meer verdor­ven waren dan al deze dieren door de grote boosaardigheid van de slang van Hanoch en nu voornamelijk door Lamech, die een grote bedrijver van gruweldaden is geworden. De hele schepping heeft nu een vreselijke afschuw van hem en op zijn schou­ders rusten reeds gerichten van God, als werelden zo zwaar, en zij houden nauwlettend het bijna geheel gevulde vat van wandaden boven de sterren in het oog.

24. Omdat jullie dus de jongsten waren en dat nog zijn, en tegen je wat betere neiging in, je noodgedwongen hebben moeten aansluiten bij het slangenleger van Tatahar, heeft de onmetelijke liefde van God zich over jullie ontfermd en leerde je eerst de oneindige misdadigheid kennen van Lamech, de godloochenaar, in zijn hoogst hovaardige heerszucht. Toen leidde zij jullie op wonderbaarlijke wijze in korte tijd hierheen over een zo lange afstand, die, als een mens met normale snelheid zou lopen, nau­welijks in honderden twintig dagen af te leggen zou zijn. Zij had jullie van ­tevoren gered uit de dodelijke klau­wen van de wilde beesten, waarin de godvergeten Tatahar zijn rechtvaardi­ge gericht vond en toonde je toen door de dood, de dood van jezelf. Ik ben reeds sinds lang geheel en al levend, en de liefde van God zond mij nu naar jullie toe om je uit de slaap van de dood te wekken en om jullie het leven in deemoed en in onafge­broken vrijwillige gehoorzaamheid aan de meest heilige wil van God te tonen en om jullie naar een land te leiden, dat de eeuwige liefde van God goed voor je heeft voorbereid. En als jullie jezelf in alle deemoed in de lief­de tot Hem geheel zullen hebben leren kennen, dan pas zullen jullie door de ermee gepaard gaande genade ook de ware, heilige, grote waarde van het leven in jezelf erkennen en pas daardoor ook het meest heilige en het allergrootste in de eeuwige liefde van de heilige, almachtige Schepper van alle dingen en meest liefdevolle Vader van alle engelen en mensen, niet alleen van deze aarde, maar van nog talloze andere werelden, waarvan jul­lie tot nu toe nog nooit ook maar enig vermoeden hadden; want dat te weten is slechts de kinderen en de engelen Gods gegeven.

25. Maar eens zullen werelden zich buigen voor deze aarde, omdat haar licht groter wordt dan dat van alle hemelen, want eens zal Gods heilig­heid alle volkeren verlichten die van goede wil zullen zijn. En als jullie getrouw zullen blijven in deemoed en in vrijwillige gehoorzaamheid jegens de allerheiligste wil van de eeuwige, grote Vader, zal dat licht ook tot jullie doordringen en je geheel en al levend maken; maar indien jullie je ooit boven de ander zouden of zouden kunnen verheffen, zal dit meest hel­dere en allerheiligste licht, uitgaande van het diepste innerlijk van God, slechts tot je komen als het licht van de meest ver verwijderde ster van de schepping tijdens de donkere nacht op aarde.

26. Zie, de nakomelingen van Hanoch zullen vanwege hun hoog­moed spoedig met hun hoofden tot aan het uitspansel reiken en als duis­tere, boze misdadigers met hun snode, blinde en dove koppigheid er doorheen stoten, precies op de plaats Waar het grote vat, dat al bijna geheel 'Vol is met allerlei soorten gruwelda­den, zeer wankel staat. Dit grote vat zal dan gevuld met zonden en het ver­schrikkelijkste gericht van God, op aarde neerstorten; dan zullen alle bedrijvers van het kwade in de mod­derstromen van hoererij en misdaad verdrinken en verstikken en zij zullen een zeer groot aantal van de kinderen van God meeslepen, omdat deze zich in hun hart door de dochters van de slang gevangen zullen laten nemen en met hen de schandelijkste hoererij zullen bedrijven en kinderen verwek­ken van de toorn en van de vloek Gods, die kinderen van de hel en zui­gelingen van de draak genoemd zul­len worden en er zullen niet meer dan acht mensen gespaard worden.

27. Voordat dit alles evenwel zal gebeuren, zal de Heer driehonderd jaar lang leraren en profeten laten komen, die hen zullen waarschuwen voor Zijn gerichten en boetedoening zullen prediken ter vergeving van hun zonden en volledige verandering van hun dodelijke schijnleven in het duis­ter van de hel. Zij zullen hen de weg van het ware leven uit Gods oneindi­ge barmhartige liefde en genade tonen en zij zullen hen op wonder­baarlijke wijze, zelfs tot in kleine din­gen de aard van het komende grote gericht van God laten zien.

28. Dan zal het gebeuren dat het boze gebroed de leraren en profeten zal grijpen en hen voor een deel doden en anderdeels met hun slan­genarmen zal omslingeren en hen meetrekken in de poel van hun hoere­rij en hen zal bederven en hun geest doden en hen bovendien nog tot moordenaars van hun eigen kinderen maken. (N.B. Zoals nu bij jullie in je Mij buitengewoon welgevallige vin­dingrijke tijden!)

29. Dan zal God de laatste leraar, genaamd Mahal - een broer van de enige oprechte zoon, die Noach zal heten, dat betekent 'de oprechte zoon' -, op eigen verzoek nog de gruwelste­den af laten reizen en daar prediken. Hem zal het slecht vergaan en hij zal zelf tot kwaad vervallen, tenslotte God verlaten en in de poel te gronde gaan.

30. Dan pas zal het genoemde vat, vol van zonde en gericht, breken en beladen met alle denkbare vervloekin­gen op aarde geslingerd worden en deze vanuit haar centrum op alle boze plekken doen ontbranden, en slechts ter wille van de weinige rechtvaardi­gen zal dan de barmhartige liefde van God de geweldige sluizen van de hemel openen en hoogopgaande vloedgolven zelfs over de hoogste ber­gen laten stromen om het hellevuur te kalmeren en om de kinderen te behouden en te reinigen, evenals de aarde zelf, om volgens de wil van God een beter geslacht te dragen.

31. Jullie zullen evenwel door het vuur noch door de vloed worden geteisterd, indien jullie in deemoedige gehoorzaamheid de nu aan jullie geo­penbaarde wil van God in acht zullen nemen. Deze luidt vol liefde als volgt: 32. Laat jullie eerste gedachte voor God, Zijn wil, Zijn liefde en genade zijn; en als de dag zich in de van ster­ren flonkerende armen van de nacht zal begeven en als de laatste straal van Gods mooie zon zacht zal wegsterven boven de wijdse vlakten van de aarde, dan moeten jullie je met deze onder­zoekende lichtende gedachten van je onsterfelijke geest in de gezegende rust van jullie lichaam begeven.

33. Jullie moeten je geen zorgen maken over de voeding van het lichaam; want waar de Heer een land op aarde gezegend heeft, daar hoeven de bewoners nooit honger te lijden, zolang hun streven erop gericht zal zijn alleen de heilige, alles zegenende wil van de eeuwige, grote Vader steeds voor ogen en in het hart te houden; want de mensen zijn geschapen, opdat zij God en Zijn heilige wil zul­len erkennen, daarnaar zullen leven en in woord en daad de allerheiligste naam van de grote, eeuwige God loven en prijzen!

34. En als jullie dat in alle dee­moed en vrijwillige gehoorzaamheid uit zuivere, onbaatzuchtige liefde voor God zullen doen, zal Hij ook altijd bereid zijn jullie vol genade Zijn heilige wil mee te delen, deels indirect door de sprekende natuur, maar deels ook rechtstreeks door Zijn eigen levende woord, dat helder klinkt in jullie harten.

35. Als jullie gedurende een be­proeving door een schijnbaar genoe­gen ook maar een dag lang nalaten dat te doen, zal het hart dat God had kunnen vergeten eerst met oprechte droefheid bezwaard worden en het zal zeven dagen lang stom zijn als een dode boom. En evenals de bodem van de aarde onder de schreden van de volgzame de edelste vruchten zal laten uitlopen, dragen, rijpen en tot aan zijn mond brengen, evenzo zal de aarde ook onder de voetstap van de ongehoorzame tot een woestenij wor­den en niets anders dragen dan stof, stenen, doornen en distels en giftige bessen.

36. Want de oneindige liefde en wijsheid van God geeft ieder het zijne. De vrome, volgzame kinderen geeft zij brood, honing, melk en zoete vruchten voor lichaam en geest, maar aan het ongehoorzame, hoogmoedige gebroed van de slang geeft zij stenen, stof, doornen en distels en giftige bes­sen voor geest en lichaam, opdat het boze gebroed zal verderven en waar mogelijk de dode geest zal behouden om langzamerhand weer levend te worden in de oneindige barmhartige liefde van de enige, grote, eeuwige, meest heilige Vader van al wat is.

37. Zie, jullie zijn allen gelijk, ­zowel mannen als vrouwen. Echter moeten jullie vrouwen je schaamde­len alsmede je hele lichaam goed bedekken en voornamelijk je hoofd, opdat door jullie wellustige aard de man niet tot ontucht geprikkeld zal worden, zoals het vrije geslacht van de vogels door het grote, geheime bege­ren van de verleidelijke ogen van de slang in de dodelijke gevangenschap van haar giftige kaken gelokt wordt; want jullie vrouwen zijn de kinderen van de slang het naast en vol van haar gif. Wees daarom voor alles even inge­togen als de bijenkoningin, die het niet waagt zich aan de zon bloot te stellen, maar vol zorg dag en nacht over de cellen van haar onschuldige kinderen kruipt; jullie moeten ook zo zijn en in alles jullie mannen gehoor­zamen, voorzover de allerheiligste wil Van God dat vereist. Maar als een man - waarover niet gesproken zou behoeven te worden - je tegen de meest heilige wil van God in tot iets zou willen dwingen, moet het ook aan jullie toegestaan zijn, jullie hoof­den voor de man te ontbloten en hem op lieflijke wijze aan zijn van God uitgaande plichten te herinneren. En als je dit allemaal zo nauwkeurig zult uitvoeren, zal de Heer jullie met grote genade overladen en je zult eeuwig en onsterfelijk in oneindige schoonheid een ware lust voor het oog van de eeu­wige, heilige Vader zijn.

38. Aan jullie mannen wordt geen andere wet gegeven dan de heiligste wil van de allerhoogste God, die zich altijd aan je zal openbaren; maar voor wie van jullie hier ooit in zijn hart geen acht op zou slaan, zal de heilige mond van God en ook die van de natuur zich geleidelijk aan sluiten. Dan zal aan hem, omdat hij zich van God af naar buiten heeft gekeerd, ook een uiterlijke wet worden gegeven, die hem tot slaaf van de zonde en knecht van de hel zal maken, als hij niet terstond zijn hart open zal bre­ken, het in deemoedige gehoorzaam­heid zal reinigen en het dan weer smekend en lang biddend in vrees en liefde voor God zal brengen, opdat Hij het weer zou willen zegenen en heiligen met Zijn allerheiligste wil. ­(N.B. Dat moet voor jullie ook een goede aanwijzing zijn hoe en waarom je naar de wedergeboorte moet stre­ven!)

39. Sta nu op en trek deze door de kinderen van God voor jullie gemaak­te kleren aan - deze voor de mannen en die voor de vrouwen -, zodat jullie je hiermee ook in de dracht van de kleding naar het geslacht zedelijk, kuis en fatsoenlijk onderscheiden. Blijf ver van alle pracht en hoogmoed; het kleed moet jullie slechts bedekken en je lichaam in koele nachten tegen de kou beschermen en jullie geestelijk naar God voeren in de warmte van de eeuwige liefde, zachtmoedigheid en gehoorzaamheid.

40. En hier moet ook ieder van jul­lie een blinddoek nemen en voor zijn ogen doen, opdat niemand duizelig zal worden door de afgronden waar­over ik je zal leiden; en als wij ons op de bestemde plaats bevinden, moeten jullie het licht van je ogen weer de vrije loop laten en daar verheugd je nieuwe verblijfplaats aanschouwen, kostelijk ingericht door de zeer grote liefde van de meest goede en heilige Vader. Daar zullen jullie je met de gezegende kost van de aarde verkwik­ken en uit de handen eten van twee jullie aldaar reeds verwachtende grote kinderen van God, een man en een vrouw, ter eeuwige versterking van het leven van je geest. Volg mij nu volgens de meest heilige wil van God! Amen."

41. En zie, zo leidde Mijn lieve Abel hen zeven dagen en nachten lang snel naar de bestemde plek over een meer dan dertig dagen lang tra­ject en dat zonder rust en zonder voedsel; want gedurende die tijd waren zij Mijn gasten en vlogen hen ­zoals jullie plegen te zeggen - de gebraden vogels in de mond, dat wil zeggen: Ik voedde hen intussen gees­telijk; de geest echter versterkte de ziel en de ziel maakte het lichaam krach­tig; en zodoende hebben zij het met Mijn ware hemelse kost heel goed tot aan het einde kunnen uithouden.

42. En toen zij dan geheel behou­den op de bestemde plaats waren aan­gekomen, verschenen meteen de beide hen hier opwachtende kinderen van God of kinderen van Mijn liefde, Ahujel en zijn vrouw Aza ('zoon van de hemel' en zijn vrouw als 'stilzwij­gend rechtvaardig verlangen'). Zij waren kleinkinderen van de kinderen van Adam, vóór Seth en ze namen hen de blinddoeken van de ogen en verwelkomden hen allervriendelijkst. Deze veertien kleinen verbaasden zich enorm over de twee grote kinderen van Mijn liefde, die de juiste grootte voor een mens hadden, namelijk zes­honderdzesenzestig duim voor de man en zesenzestig duim minder voor de vrouw, terwijl de grootte van de geredden nauwelijks zestig duim was.* (* Zie hoofdstuk 37: 1)

43. En nu zij weer geheel over het gebruik van hun ogen en oren kon­den beschikken, begon de engel weer te spreken en zei: "Kinderen, hier is de plaats van jullie bestemming en beschouw deze beide grote kinderen van God als je door God gegeven ouders en volg hen in alles; want dat is de wil van God, die ik in mijn eer­ste toespraak voor je moest verzwij­gen!

44. Deze zullen altijd bevestigend zeggen wat God in jullie harten zal spreken en zij zullen je steeds wakker schudden als jullie geest door slaap overmand mocht worden, en zij zul­len je veel nuttige dingen leren, zowel lichamelijk als geestelijk, waar jullie zeer veel baat bij zullen vinden. En jullie zullen elkaar geslachtelijk niet eerder bekennen, totdat zij, die nu je ouders zijn, je volgens de heilige wil van God zullen zegenen. En als jullie dan ook gezegend zijn, houd je dan ver van alle hoererij, maar laat de kuisheid als een maagdenpalm op jul­lie voorhoofden prijken en laat tweedracht, woede, afgunst, gierigheid en ontucht nooit de geheiligde verwek­king van jullie kinderen ontwijden, maar matigheid in alles en de liefde tot God boven alles zal je stelregel zijn. Als jullie dat zullen doen, zal je lichamelijke leven lang duren en je afscheid van de aarde zal jullie leiden in het grote licht van de oneindige genade van de eeuwige, heilige Vader, alwaar jullie dan het ware loon wacht van eeuwig leven in de brede schoot van de heilige, liefdevolle Vader in de hoge hemel, ginds voorbij de sterren en eens, ach eens in Zijn liefdevolle hart zelf!

45. Doch daarover zullen jullie ouders je nader inlichten. Die zijn door God goed onderricht en hebben mijn aan jullie gegeven lessen niet nodig! - Gods liefde zegene jullie en moge Zijn genade jullie verlichten en heiligen en je tot het leven voeren! Amen, amen, amen."

46. En zie, dat is de stichting van Sina of China, welk land voor de zondvloed gespaard bleef en over het geheel genomen heden ten dage nog vele malen beter is dan andere landen op aarde, op enige dwaze verslechte­ringen na, die pas later bij de aanra­king met andere mensen van de slech­te wereld daar ingevoerd zijn. Laat daar nooit een niet-wedergeborene het wagen Mijn evangelie te prediken! Amen!

 

Hoofdstuk 37

 

De prehistorie van het Chinese volk

 

1. Voordat wij nu naar Hanoch terug zullen keren, moet Ik jullie noodzakelijkerwijs nog wat naders over de bewoners van China zeggen. Onthoud en weet dan dat ten eerste, wat de afmetingen van de grote kin­deren van Mijn liefde ontsproten uit Adam betreft jullie voorstelling ver­keerd is, als je daaronder de lichame­lijke grootte verstaat; doch zeshon­derdzesenzestig duim is het getal dat Mijn volledige liefde in de mensen aangeeft. De duim geeft de maat aan van het goede dat uit de liefde tot Mij voortkomt; daarvan zijn er zeshon­derd voor Mij, dan zestig voor de naaste en tenslotte zes voor zichzelf. En de maat van de vrouw is gelijk aan de goddelijke maat in de man; doch in de naastenliefde en de eigenliefde Van de vrouw is een verschil van zes­enzestig en vandaar heeft de vrouw (10 aug. 1840) wat dit betreft de man in alles vol­strekt te gehoorzamen. Daar de vrouw uit de eigenliefde van de man gevormd is, kan zij zichzelf ook alleen in de man beminnen, als haar liefde oprecht zal zijn; en daar zij de man het naast is, is ook haar naastenliefde allereerst op de man gericht, en van­daar het verschil.

2. Overigens waren deze beiden, evenals alle kinderen van Adam, lichamelijk beduidend groter dan de zeer verzwakte kinderen van Kaïn en zij hadden veel machtiger, krachtiger en sterkere spieren, aderen en inwen­dige organen.

3. (N.B. De overeenkomst van het getal van de mens met het getal van Mijn tegenstander berust daarop, dat bij de laatste juist het omgekeerde het geval is, om het meest afschuwwek­kende wezen in Mijn ogen te zijn.)

4. Zie nu, hoe Sihin de eerste was die zijn gemoed naar Mij toekeerde; ook was hij de meest volgzame zoon van deze ouders en bracht zelfs vol zorg ook de anderen tot gehoorzaam­heid; daarom zei Ahujel, terwijl hij hem eerst uit Mijn naam zegende, in de tegenwoordigheid van Aza en alle overigen:

5. "Sihin, ik zegen je in de naam van mijn en jouw God! Het land zal jouw naam dragen. Neem je mooiste zuster tot vrouwen breng met haar in alle gezegende kuisheid kinderen voort, net als de kinderen van God en noem hen 'Zonen van de hemel' en 'Dochters van de aarde'; en als mijn grote geslacht door de liefde van God van de aarde zal worden weggeno­men, laat dan jouw nakomelingen liefdevolle, wijze leiders zijn voor de nakomelingen van je broeders!

6. Zoek de liefde, en de wijsheid zal je gegeven worden en je stam zal niet uitsterven voor het einde van alle tijden; want de Heer zal vele takken aan je stam maken, opdat je naam tot aan het einde van alle tijden zal voort­leven.

7. Aan jou is nu slechts één vrouw gegeven; maar in de loop der tijden zullen de mannen in alle kuisheid vanwege de verwekking van de geslachten ook meer vrouwen nemen; doch houd je ver van alle hoererij en een ongezegende geslachtsdaad. En als jullie dat allemaal in acht zullen nemen, zal jullie volk reeds na dui­zend jaar als het gras op aarde en als de sterren in de hemel worden.

8. Ik met mijn weinige nakomelin­gen zal jullie nog zegenen en vijfhonderd jaar lang leiden; maar dan zijn jullie aan de beurt tot aan het einde der tijden. Maar de tijd moet je meten aan de rijpheid van een vrucht, die in de tijd van één omloop van de aarde om de zon vijfmaal rijp wordt. En zo vaak jullie een ding hebben leren kennen, kijk dan in jezelf; daar zullen jullie een teken vinden en met dit teken moet je het ding altijd beel­dend aanduiden. Jullie handelingen moeten uitgedrukt worden door ver­schillende daarbij passende lijnen en de voltooiing daarvan door punten. Op die manier moeten jullie alles optekenen wat je in de toekomst nog van ons zult horen, leren en ervaren, en jullie moeten ook tot aan het einde der tijden je kinderen op het noodza­kelijke daarvan wijzen als toekomstig groot getuigenis over het boze slan­gengebroed. Amen."

9. Doch zonder schade aan de vrij­heid van geest bleef ook dit volk niet altijd geheel hetzelfde. Volgens de berekening ongeveer honderdentwin­tig jaar na de zondvloed, groeiden de nakomelingen van Sihin eveneens tot een belangrijk volk aan en geraakten dikwijls verwikkeld in allerlei twisten en vormden op die manier partijen, die in hun gebruiken en godsdiensten verschilden. Sommigen beweerden dat alleen de eerstgeborenen in staat waren leiding te geven; anderen zei­den dat als eerste geboren te worden, geen uitnemendheid inhoudt, omdat herhaaldelijk vrouwelijke eerstgebore­nen voorkwamen, - vandaar dat de bekwaamheid om leiding te geven altijd aan verstandiger harten opge­dragen zou moeten worden. Dat gre­pen weer anderen uit het volk aan en zeiden: "Als het alleen maar over het hart gaat, waarom zou dan niet ook het bezonnen hart van een jongere broeder in staat zijn leiding te geven?" Maar sommigen verwierpen weer alles en zeiden: "Zoals het in het begin was, zo zal het tot aan het einde der tijden blijven!" Anderen zeiden dat men overal en altijd God om raad moet vragen en nooit eigenmachtig moet oordelen en handelen. Daarop wierpen weer anderen tegen: "Als dat zo is, dan kan immers iedereen dat doen, waarom dan ook nog een of ook meer leiders?" - Anderen weer zeiden dat God zich niet aan iedereen openbaart, opdat de mensen elkaar niet zullen kunnen ontberen. Daarop antwoordden weer anderen: "Dan moet dus toch iedere ziener onderwij­zen wat hij vernomen heeft en de lei­ding aan God toevertrouwen; waartoe dan een of meer leiders?" Weer ande­ren merkten op: "Maar wie geeft ons de zekerheid dat zo'n ziener en leraar die boven ons wil staan, ook wel altijd Gods woord spreekt?" Anderen wederom zeiden daarop: "Ja, wanneer men de leraren niet meer onvoor­waardelijk geloven kan en mag, dan zijn onze leiders en leraren immers zinloos geworden!" En meer van der­gelijke grappenmakerij, waardoor er dan ook een massa sekten gesticht werden en het rijk daardoor in zeer verschillende bestuurs - en onderwijs­groeperingen verviel, en zo ging de versplintering voort tot in het jaar 3700 nadat Adam in leven was geroe­pen. Totdat de zelfs bij jullie betere geschiedschrijvers iets meer bekende bouwer van de Hehu-Tsin's linie (beschermende muur), Tschi-Hoang ­Ti (wijze alleenheerser over het volk) genaamd, optrad. Hij begon vurige predikingen voor het volk te houden en voorspelde het, dat een groot volk, niet ver van de landsgrenzen, ze in het geheim zou hebben verkend; en als zij zich niet allen tezamen zouden ver­enigen om langs het hele rijk een hoge en dikke muur op te bouwen, dit volk massaal en krachtig binnen zou vallen en hen allemaal op kwalij­ke wijze om zou brengen.

10. Hijzelf zou van Mij de macht hebben, zolang de inval tegen te hou­den, totdat de muur klaar zou zijn; echter slechts gedurende tien jaar, waarin zij alle ijver aan moesten wen­den om zo spoedig mogelijk dit grote, heilige werk volgens Mijn in hem geopenbaarde wil te volbrengen, anders zou het er slecht voor hen uitzien.

11. Nu kwam al wat handen had bij elkaar en de muur was in acht en een half jaar voltooid en had een leng­te van meer dan achthonderdzeven­tigduizend manslengten, de breedte was negen manslengten en de hoogte negentien manslengten. En zij werd om de honderd lengten voorzien van een tien lengten hoge wachttoren, waarin onafgebroken honderd man, elkaar afwisselend, de wacht moesten houden. Dit heeft weliswaar helemaal niet zo lang geduurd, omdat deze valse profeet zichzelf aan het volk bloot gaf doordat hij al hun godsdien­stige voorschriften verzamelde en wat niet in zijn ware despotenkraam te pas kwam, liet verbranden en vernie­tigen.

12. Daardoor gelukte het hem dit grote rijk, dat vóór hem zeer verdeeld was, zij het dan slechts door geweld weer te verenigen en zestig jaar lang als een echte overweldiger te beheer­sen. Zijn zoon die dezelfde naam had werd lauw en toegevend; maar diens zoon, de opvolger van deze beide overweldigers, begon de bloedige ver­volging van de vromen, waarmee reeds zijn grootvader was begonnen, op nog onmenselijker wijze voort te zetten en daarvoor moest hij bij een algemene volksopstand die grote mis­daad met zijn leven betalen.

13. Het rijk verviel toen weer in vele delen, tot dan eindelijk in het jaar van de wereld 3786 Liehu-Pang (een straatrover) een leger van gelijk­gezinden bijeenbracht, als veldheer alles onderwierp en zich tenslotte als alleenheerser (keizer) en zoon van de hemel, opwierp. Zoveel als maar mogelijk was, verzamelde hij oude, nog ergens verborgen geschriften en sagen, regelde de godsdienst, stelde priesters aan die over het heiligdom moesten waken en scheidde het volk in bepaalde klassen of kasten, waar­binnen men moest blijven op straffe des doods.

14. Hiermee stichtte hij het zoge­naamde hemelse rijk of de grote dynastie (Han) en breidde het zelfs voorbij de muur in westelijke richting aanzienlijk uit. En zo bleef dit rijk voortbestaan tot in de vierde eeuw voor de grote menswording van Mijn woord, waarna er wederom een grote splitsing plaatsvond, waarbij het een groot deel van lartarije en Mongolië verloor. Het viel daardoor uiteen in drie elkaar bestrijdende rijken, en zo'n rijk noemde men Tschenkue en nog later in de vierde eeuw na de grote menswording van Mijn woord, stierf dit geslacht uit. Het rijk kwam omwille van het volk en de priesters in dezelfde hemelse gedaante onder een Mongools-Tartaarse heerser die zich in de buurt van het Baikalmeer opwierp en het bevindt zich nog heden ten dage onder dezelfde lei­ding, die te verdragen is.

15. Daar hebben jullie nu in het kort de hele geschiedenis van China. Laat degene die moeite heeft dit te geloven ernaartoe reizen en zich over­tuigen; maar het zal hem niet veel beter vergaan dan wanneer hij naar Japan zou reizen. Een lantaarn op klaarlichte dag helpt ook de blinden niet; zij die zien hebben genoeg aan het licht van de zon!

16. Nu, aangezien wij op deze manier onze veertien mensen die een scholing doormaakten, goed verzorgd hebben, keren wij voor een korte tijd nog naar Hanoch terug en kijken nog even naar de dwaze handel en wandel van Lamech; en als wij tot aan de tijd van Noach daar dan schoon genoeg van hebben gekregen, dan zullen we nog een kort bezoek aan de stamvader Adam brengen en zullen daarna meteen de sluizen van de hemel ope­nen. Amen.

 

Hoofdstuk 38

 

De familie van Lamech

 

1. Jullie kunnen je heel gemakkelijk voorstellen, dat Hanoch en ook de overige tien steden door dergelijke geweldige landverhuizingen in één ­jaar in hoge mate ontvolkt waren Daarbij had Lamech ook nog zijn getrouwe aanhang verloren en was zijn macht, die hem zo na aan het hart lag, zo goed als van nul en generlei waarde geworden.

2. Als je deze omstandigheid nu voor ogen houdt, zul je zonder veel moeite weldra gemakkelijk inzien dat Lamech tijdens zijn regering tenmin­ste gedurende een periode van dertig jaar noodgedwongen een toontje lager moest zingen, opdat het volk zich weer aan zijn wil onderwierp en voor hem begon te werken, zodat hij en de zijnen tenminste zorgeloos als een zwijn en als een luie os zouden kunnen zwelgen.

3. Hij had twee vrouwen, namelijk Ada en Zilla (dat betekent: 'de wel­overwogen deugd in blijmoedigheid' en 'de stille overgave en verdraag­zaamheid'). Ada had twee zonen, namelijk Jabal (vader van de bewo­ners van het industriegebied rond de voet van de berg) en Jubal (muzikant, uitvinder van de herdersfluit en de viool, een instrument dat leek op dat van jullie, alleen was het gemaakt uit één stuk hout, dat hij met stenen steek - en slijpwerktuigen moeizaam vervaardigd had.

4. Maar Zilla had een zoon, te weten Thubalkaïn, die ook een zuster had, Naëhme. Met Mijn genadige toestemming werd hij een meester in de metaalbewerking en Naëhme temde wilde dieren en verschafte daardoor haar broer en zijn helpers toegang tot de ertsbergen. Haar hele lichaam was buitengewoon mooi en zij had een buitengewoon deemoedi­ge, maar ook een des te moediger ziel en in haar ogen lag een grote kracht, zodat onder haar blik harde stenen tot Was werden en de harde tanden van de beesten als de dons van een duif

5. Zie, dat was Lamechs familie, die, samen met enkele dienaren die bij hem gebleven waren en enige kamermeisjes en waardeloze bijzitten, bij elkaar ongeveer dertig mensen, allemaal heel hard moesten werken om wat te eten te hebben en het blote lijf te bedekken. Zoals reeds gezegd duurde het wel dertig jaar, totdat het volk, meer tengevolge van goede uit­vindingen dan omwille van Lamech, weer naar Hanoch begon te trekken om daar nuttige metaalwaren te kopen, wat als het ware op basis van ruil gebeurde. Ook reisden mensen uit de tien andere steden daarheen om Jubals muziek te horen, die hun harten week maakte en weer gunstig stemde ten opzichte van Lamech; ook lokte de grote schoonheid van Naëhme alle harten nabij, - en hij die Naëhme niet te zien kreeg, werd beschouwd ongelukkig te zijn en weende en huilde daar dagenlang om.

6. Opdat jullie inzien hoe zoiets mogelijk was, wil Ik hier voor jullie een kleine beschrijving van haar gestalte aan toevoegen. Naëhme is te vergelijken met de figuur die als de gemalin van een smid en als godin van de schoonheid onder de bijzon­dere naam 'Venus' in de grijze oud­heid van het zwarte heidendom schuil ging. Na Sara en Rachel heeft zo'n mooie gestalte als die van Naëhme nooit meer in den lijve de aarde betre­den. Haar lengte bedroeg vijf voet volgens jullie maat. Haar haar was zwarter dan kool, haar voorhoofd was wit als vers gevallen sneeuwen nabij de ogen zacht rood gekleurd. Haar ogen waren groot en volkomen hemelsblauw, de pupil vurig zwart, de oogleden fris en zacht evenals de don­kere wenkbrauwen. Haar neus was recht en verloor zich in de zachte, tere neusvleugels, waaronder de twee ope­ningen met hun zacht afgeronde vorm een lieflijke aanblik boden.

Haar mond was ter grootte van een oog en haar zacht gewelfde lippen leg­den iedere roos het zwijgen op. Haar wangen, van de mooiste, vrolijk glim­lachende volkomen vorm, waren als door het zachtste en teerste rozerood lichtjes getint en hun kleur was als een met sneeuw bedekte roos, waar de sneeuw als het ware de laatste liefdes­straal van deze koningsbloem zijn glanzend witte oppervlak een zijde­achtige glans verleende. Ook haar kin was van een vorm waarvan er geen tweede op aarde was. Haar hals was

noch te lang noch te kort, maar recht, glad en rond, zonder ook maar het geringste gebrek. Het begin van haar borst onderscheidde zich slechts van haar hals door een tere, weelderige, snel rijzende verheffing en was even­als de schouders en de nek in vol­maakt juiste verhouding. Haar boe­zem zag er meer uit als een etherische, teer witte leven gevende welving, dan iets vleselijks, aan welks verheven weelderig zachte ronding twee helde­re, jonge rozen schenen te ontluiken. Haar armen waren zo vol, mollig en zacht, dat jullie je daarvan ook niet de geringste voorstelling kunnen maken; want zulke armen komen alleen in de hemel voor. En naast deze fraaie ver­houdingen was ook haar hele lichaam overtrokken met de etherische zacht­heid en tederheid van het glanzende wit van de sneeuw.

7. Deze Naëhme nu werd de vrouw van haar broer, die bij haar zeven zonen verwekte, welke er zeer lomp en vormeloos uitzagen en die veel overeenkomst hadden met jullie zoge­naamde trollen. De oorzaak daarvan was, dat Naëhme zich naar de wil van haar vader, vanwege zijn heerszucht, te dikwijls voor ontuchtige doelein­den moest laten gebruiken; want daardoor werd al het manvolk weer aan Lamech onderdanig. Aller ogen waren nu op Naëhme en aller oren op de hebzuchtige bevelen van Lamech gericht; want Naëhme bleef tot in haar tachtigste jaar een voorwerp van menselijke bewondering, binnen welke periode de bevolking weer zeer gegroeid was en Lamech op al zijn wenken diende. Toen Lamech nu zag hoe machtig hij weer was geworden, werd hij ook steeds strenger en harder en voerde op gruwelijke wijze zelfs de reeds eerder vermelde doodstraf in voor degenen die weerspannig waren.

(28 aug. 1840) 8. Op Mijn bevel werd juist ten tijde van Naëhme door de kinderen van Adam de eerste goede bode uit de bergen naar de diepte van Hanoch gezonden om aldaar Mijn naam te verkondigen, en wel aan het hof van Lamech zelf. En zie, Lamech nam de bode goed op; de bode was een nazaat van Adam, afstammend van de kinds­kinderen van Adam via Seth en hij heette Hored ('de geduchte'), was

groot en wijs en had vrouw noch kind. En toen Lamech nu volgens de lering van Hored in zichzelf keerde, bewees hij deze bode een grote eer door zijn hele vrouwelijke hof bijeen te laten komen en de bode te verzoe­ken zich de mooiste vrouw uit te kie­zen. En zie, toen liet Hored tegen Mijn wil zijn blik vallen op de vrouw van Thubalkaïn en deze moest op leven en dood gehoorzamen aan het bevel van Lamech.

9. Want ofschoon Naëhme destijds al bijna tachtig jaar was, was zij noch­tans zo mooi, dat heden ten dage een achttienjarige, buitengewoon weelde­rige jonge vrouw voor haar in de nacht zou moeten wegkruipen. Thubalkaïn was zonder dat van ouds­her al aan ontrouw gewend; daarom ging dit voorval hem ook niet zozeer ter harte en dat des te minder omdat Hored hem de verzekering gaf dat ten eerste de wilde dieren hem niet meer zouden kunnen deren tengevolge van de wapens en zijn metalen kleding en ten tweede zou hij hem verscheiden sterke helpers bezorgen, die hem tegen alles zouden beschermen en hem de ware kunst zouden tonen van de verwerking van metalen tot allerlei nuttige voorwerpen.

10. Thubalkaïn was daarmee ook volkomen tevreden en zo was de zaak op schandelijke wijze geregeld. Hored verliet Hanoch en keerde met zijn vrouw weer naar de bergen terug.

11. Maar wat die hulpkrachten betreft, dat bleef bij een belofte; want Hored ging met zijn vrouw niet meer naar de zijnen, maar had een eenzame verblijfplaats uitgezocht om door nie­mand benijd te worden vanwege zijn geluk.

12. Maar Thubalkaïn was door dat bedrog genoodzaakt zijn halfbroer Jabal, een zoon van Ada, te overreden met hem samen te werken, aan de Voet van de bergen werkplaatsen te bouwen, deze als bewaker van de smelterijen te bewonen en als zodanig bekend te worden.

13. Zij vestigden op die wijze een complete metaalindustrie en maakten honderden deels nuttige, deels ook fijne, sierlijke, glanzende voorwerpen, die voor vruchten geruild konden worden en gretig aftrek vonden. Ja, uit bijna alle steden als ook uit de overige streken van het grote land reisden mensen naar de ijzersmelterij­ en, die goed bekend stonden, en kochten daar gebruiksvoorwerpen en ook luxe artikelen; zij hingen zeer aan Thubalkaïn en deden hun zonen bij hem in de leer, waardoor in korte tijd de fabrieksbevolking zo zeer aangroei­de, dat zelfs Lamech er bang van werd.

14. Want hij dacht bij zichzelf: 'Wat wil ik, wat moet ik doen? De misdaad die ik tegen mijn broers begaan heb, drukt als een zware last op mijn borst. De grote geduchte uit de bergen, die mijn tweede schoon­zoon geworden is, heeft mij mijn mis­drijf voorgehouden; hij beval me deze gruweldaad aan het volk te laten weten. Maar als ik dat doe, ben ik niet zeker van mijn leven; maar doe ik het niet, dan heb ik God en Zijn grote kinderen uit de bergen tegen me en die zullen mij, ongehoorzame, vernietigen.'

15. En zie, een krachtige stem sprak in zijn borst: "Maak het aan je vrouwen bekend en zeg tegen hen: jullie vrouwen van Lamech, luister naar wat ik te zeggen heb en neem goede nota van wat ik zeg: ik heb een man doodgeslagen wat mij een buil opleverde en ik heb een jongeling doodgeslagen wat mij verwondde; ­Kaïn zal zevenmaal gewroken wor­den, maar Lamech zevenenzeventig maal!"

16. En zie, dat vond Lamech goed; hij deed meteen wat de stem hem had bevolen. Maar toen zijn vrouwen dat hadden vernomen, ontstelden zij zo hevig, dat zij van toen af stom bleven en het daarom ook aan niemand kon­den mededelen. Na enige tijd verlie­ten zij hem heimelijk en gingen naar hun zonen in de smelterijen. Voordat zij deze echter bereikt hadden, wer­den zij door twee bergbewoners tot staan gebracht; zij kregen hun spraak weer terug en werden meegenomen naar de heilige hoogten van de ber­gen.

17. Nauwelijks waren zij in de ber­gen aangekomen of zij vroegen meteen naar Naëhme. Maar de leids­mannen deelden hen mee dat Hored uit ontrouw en afgunst uit hun gezichtskring was verdwenen en dat het hen niet was gegeven te zien waar hij zich als een worm verstopt had; en indien zij zich door hen wilden laten zegenen, zouden zij (de leidsmannen) hen (de vrouwen) tot vrouw nemen. Want Ada was honderdentien en Zilla pas honderd jaar oud en beiden waren noch steeds van een bijzondere schoonheid en zagen eruit alsof zij in de huidige tijd, indien goed verzorgd, pas in hun vierentwintigste levensjaar waren.

18. Daarop lieten zij zich zegenen en werden hun vrouwen en reisden toen met hun mannen naar de ver­blijfplaats van Adam, die al negen­honderdentwintig jaar oud was, om ook door hem gezegend te worden.

19. Toen Adam hen in het oog kreeg, sprak hij met ontroerde stem: "Luister, zonen van de kinderen van mijn kinderen, ik ken mijn gehele nakomelingschap die onder mijn zegen leeft na de zegen van eeuwige liefde van Abel; maar deze twee vrou­wen ken ik niet! Waar komen zij van­daan?" En beiden antwoordden: "Zij zijn Lamechs verstoten vrouwen, die door zijn onmenselijkheid verdreven werden."

20. En Adam zei: "Waar spreken jullie over? Ik ken de zoon van Methusalah en die is pas eenhonder­denzesentwintig jaar oud en heeft nog nooit een vrouw leren kennen!* (* N.B. van 25 juni 1841: "Hier duiden de eenhonderdzesenrwintig jaar niet op de leeftijd, maar geven slechts een toestand aan waarin de mens nog niet tot de juiste verhoudingen is gekomen, d.w.z. honderd voor God, tien voor de broeder en de naaste en één voor zichzelf! Als je dus kunt rekenen, reken dan en je zult er achter komen wanneer de mens geschikt is om wedergeboren te worden. Lamech heeft nog geen vrouw leren kennen omdat hij in de geest nog niet op de trap stond, die gesteld is tot grondsteen van de eeuwige ordening. Ans.W.H. (Anselm W. Hütten­brenner) is pas honderdzevenendertig jaar oud; - er moet van de zeven en van de drie nog zoveel afvallen. Amen. Dat zeg Ik, jullie Vader. Amen. Amen. Amen." - Methusalah was toentertijd tweehonderddrieendertig en Lamech zesenveertig jaar oud. Vgl. hoofdstuk 110, vers 7! De uitgever.)

 Waar spreken jullie over? Vervloekt zij de leugen en de mond die haar uit­spreekt, en de tong die onwaarheid spreekt in het aangezicht van God! Daarom, bij de vloek van Kiïn, van de moordenaar, spreek, - waar komen die vrouwen vandaan?"

21. "Wees niet boos, vader Adam!

Ook uit de schoot van Kaïn is in de vervloekte diepte een Lamech ont­staan; deze heeft twee broers ver­moord. In de vervloeking waren deze vrouwen godsvruchtig; daarom heeft de Heer ons gewekt om het verlorene te redden. Wees niet boos, Vader, omdat wij volgens de wil van boven handelden, maar zegen wat de Heer gered heeft!"

22. En zie, Adam werd ontroerd en zei: "Wat de Heer heeft gered, dat is al gezegend en dan zou mijn zegen slechts een vergrijp zijn, - maar ga in vrede! Wat God behaagt, hoe zou dat mij kunnen mishagen?! - Bewaar daarom de schatten van de eeuwige liefde en erbarming! Amen."

 

 

Hoofdstuk 39

 

Begin en oorzaak van het verval van de kinderen van de hoogte

 

1. En zie, daarop verlieten zij de stamvader en gingen heen en deze schatten kregen bijna te veel plaats in hun harten, zo erg zelfs, dat er voor Mij maar zeer weinig ruimte over­bleef, hetgeen natUurlijk volstrekt niet meer volgens Mijn ordening was. En zo werd het van lieverlede steeds donkerder in hun hart en zij werden steeds zinnelijker en zinnelijker. En dat werden hun kinderen ook en spoedig was er weinig onderscheid meer tussen hen en de Hanochieten.

2. Daar het de kinderen van Adam opgevallen was, dat deze vrouwen buitengewoon mooi waren, vroegen zij aan de twee, waar deze vrouwen vandaan kwamen.

3. Deze antwoordden: "Uit Ha­nochs diepte; er zijn daar nog vele duizenden die uit het bloed van Kaïn ontsprongen zijn! Ga erheen, verkon­dig daar de naam van de Heer en een­zelfde loon zal jullie deel zijn. Hored ging erheen en werd beloond; wij gin­gen ernaartoe en het loon is ons op het hart gebonden!" - Zij vroegen naar Hored en de beiden antwoord­den: "Broeders, onze liefde heeft ons door haar gezegende zoetheid blind gemaakt; daarom weten wij niet welke kant hij opgegaan is. Maar wij denken dat hij de weg van Ahujel en Aza genomen heeft en jullie weten, dat je daar niet eerder bent dan nadat de zon tachtig maal op - en onderge­gaan is; maar je hebt er weinig aan om hem zijn geluk te benijden, maar er is alles aan gelegen dat jullie de wil van Jehova uitvoeren en heengaan en in Hanoch Zijn heilige naam met kracht laten weerklinken, en je loon zal je niet onthouden worden."

4. En zij die dat vernomen hadden, hun aantal was zeven, begaven zich in de diepte. - Wij willen evenwel van te­voren nog een blik in de diepte van het dal van Hanoch werpen en hen daar opwachten, nog voordat wij hen daar volop laten optreden en ze daar, als niet uit Mijn naam geroepenen, met wereldse oogmerken zullen han­delen.

5. Zie, Lamech had nu niemand meer om hem te troosten. Niets sprak hem aan; de muziek deed zijn gewe­ten sidderen en hij hoorde in de zach­te trillingen alleen de laatste zucht van zijn vermoorde broers en de toon van de fluit sneed hem door zijn ste­nen hart. En dus vervloekte hij Jubal, dat hij zulke ellendige dingen opriep, die hem bij de klank van iedere toon niet alleen zevenenzeventigvoudig doodde, maar hem altijd een dui­zendvoudige dood bereidde. - Om die reden, die steeds weer zijn geweten zo verschrikkelijk verontrustte, moest Jubal het hof verlaten en hij mocht zich niet meer laten zien als zijn leven hem verder nog iets waard was.

6. Ook zijn mooiste bijzitten - al was hun uiterlijk nog zo aantrekkelijk - waren niet meer in staat hem ook maar het geringste genoegen te ver­schaffen, daarom verscheurden zij hun kleren en weenden en treurden. Toen Lamech dat zag, ging hij naar hen toe en zei: "Mijn Ada is weg en mijn Zilla is er niet meer; wat moet ik met jullie? Ga naar de velden en werk, zodat je maag in Hanoch niet leeg wordt en jullie niet aan mijn hof te gronde gaan; want ik heb niemand meer nodig dan alleen mijzelf! Als ik nog macht bezat, dan zouden de zon, de maan en alle sterren voor mijn woede buigen; maar sinds Tatahar ben ik zwak geworden en daarom ben ik niet meer in staat - zelfs door de vele terechtstellingen, die volgens mijn rechtvaardige wetten uitgevoerd zijn - mijn verloren macht weer te herstellen. Daarom wil ik alles verwij­deren en alleen zijn met mijn weinige knechten en raadslieden en overige dienaren en ik wil mijn regering slechts tot mijn stad beperken. Laat al het andere maar wetteloos en vogel­vrij zijn en wie ooit mijn hof zal naderen, zal met de dood bestraft worden!

7. En sta nu op, opdat jullie niet de eersten zijn die dat oordeel zullen ondergaan; en laat niemand het wagen mij ook maar met één woord te antwoorden, als zij niet wil dat ik mijn woede met haar bloed koel!"

8. En zie, plotseling was hij ver­dwenen en de meisjes gingen weg. Het waren er dertig, allen van een buitengewone schoonheid in de leef­tijd van twintig tot veertig jaar. Toen zij buiten gekomen waren, gingen zij op de grond zitten en overlegden onder elkaar wat er nu wel te doen viel, - en zij konden niet tot een bevredigend besluit komen. En zie, terwijl zij over van alles en nog wat piekerden, merkten zij opeens dat zeven grote, zeer krachtige mannen om hen heen stonden en zij schrok­ken erg door de onverwachte verras­sing. Maar toen de mannen hun ver­legenheid opmerkten, spraken zij hen als volgt aan en zeiden:

9. "Vrees niet, jonge, mooie kinde­ren, want jullie zal geen kwaad ge­schieden. Wij komen niet uit Hanoch om je terug te sturen en te doden, maar wij komen van boven van de bergen en willen jullie redden; en als jullie je onder het belijden van de goddelijke naam van Jehova door ons laten zegenen, willen wij jullie, gesterkt door de liefde van God, de boven alles machtige Vader van onze vader Adam, tot onze lieve vrouwen nemen. Maar daarvoor moeten jullie ons volgen naar de hoogten waarheen Naëhme de grote Hored gevolgd is en waarheen Ada en Zilla, de vroeger vrouwen van Lamech, de schrikwek­kende broedermoordenaar, zich met genoegen in de veilige armen van de beide broeders Aholin en Jolliël bege­ven hebben."

10. Toen stonden de meisjes op en zeiden: "Wij zijn met zijn dertigen en jullie zijn slechts met zijn zevenen; als ieder van jullie, zoals wij eens gehoord hebben, maar één vrouw mag nemen, dan is het de vraag wat wij, de overige drieëntwintig, bij jullie zullen doen?"

11. En de zeven zeiden: "Het is niet zoals jullie denken! Alhoewel er in het begin slechts één man en één vrouw door de almachtige liefde van Jehova geschapen werden, zoals ons nog door de onder ons levende stam­vader Adam verteld is, is het toch aan ons, kinderen van God, toegestaan om vier, ook vijf en nog meer vrou­wen te nemen ten behoeve van de voortplanting. Heb daarom maar geen bezwaar, laat je zegenen en volg ons!"

12. En zie, nadat de meisjes dat vernomen hadden, werden zij buiten­gewoon vrolijk en volgden de man­nen op de voet. En toen zij nu de hoogten geheel bestegen hadden, wis­ten de zeven niet hoe zij deze schatten van de liefde onder elkaar zouden ver­delen. Zij vielen neer en smeekten Mij om raad. - En zie, daar kwam Seth naderbij en zei: "Sta op en ver­zoek God niet met een meinedig hart, door de Heilige te vragen hoe jullie een onreine vangst onder elkaar zou­den kunnen verdelen, maar ga naar Adam en berouw daar je geweldige misstap en deel dan de vrouwen, nadat zij door vader Adam gezegend zijn, aan je broeders uit, opdat jullie gerechtvaardigd voor God mogen ver­schijnen; want jullie weten dat God heilig is en dat Zijn land niet ontwijd mag worden door ongehoorzaamheid en door de geilheid van jullie ijdele harten!"

13. En zie, na deze terechtwijzing gingen de zeven met de jonge vrou­wen, door Seth geleid, naar de woning van Adam en vonden hem en Eva tot Mij bidden en zuchten naast Enos ('de prediker van Mijn naam'), die een zoon van Seth was en aan de zijde van Henoch ('de wil van Jehova’), de zeer vrome zoon van Jared. Seth meldde onmiddellijk aan vader Adam wat er was gebeurd en verzocht hem erbarmen te hebben met de nakomelingen van Kaïn om daardoor de ordening die door de zeven verstoord was, weer te herstel­len.

14. Adam echter zei: "O mijn lieve zoon Abel-Seth, - ja, jij bent een getrouw evenbeeld van mijn vrome Abel; jij bent, evenals hij, geheel naar mijn zin vervuld met liefde en dat verheugt mij zeer! Hij zegende uit liefde de moordenaar en jij zoekt zegen voor het bloed van mijn vijand!

15. O, wees duizendvoudig geze­gend, jij door God gewekt zaad en zegen met deze zegen het zo zeer ont­wijde bloed en deel het uit aan de kinderen! En als het de Heer behaagt, dan mag ieder een van de maagden nemen en niet één meer, en dan niet hier in het land van Jehova blijven. Hij moet dertig dagen lang in de rich­ting trekken van de streek waar de zon ondergaat en zich daar in de diepe dalen vestigen en hij mag niet eerder tot de vaderen, die hier wonen, komen dan nadat de zon honderd maal haar kringloop heeft volbracht; want jij, mijn lieve Abel-Seth, vervuld van Jehovas genade, weet toch immers hoe heilig dit oord is, waar Zijn heilige naam zo dikwijls door ieders mond genoemd wordt, waar jouw offeraltaar staat, waar door Enos ook de heilige wil van de allerhoogste, heilige Vader gepredikt wordt en waar Henoch de heilige wil zeer nauwgezet vervult. Handel daarom in de heilige naam van Jehova en in mijn naam, die een heilige naam is, omdat ik deze als eerste ongeboren mens door Gods heilige hand geschapen, uit Zijn zeer heilige mond ontving!

16. Laat de liefde je leiden en de genade je eeuwig begeleiden! Amen!"

17. En zie Enos en Henoch bege­leidden vader Seth uit de hut van Adam naar buiten. En Eva weende van vreugde, omdat zij zag dat Adam zo gelukkig was en zei: "Adam, wat geeft het mij toch altijd een vreugde als je echt gelukkig bent! Maar wan­neer ik in mijzelf terugblik, dan wordt ik weer treurig als ik onder­vind, hoe groot mijn schuld is en hoe­veel boosheid daar reeds uit voortge­komen is; - hoe moet het er dan wel bij de nakomelingen van Kaïn uit­zien! O God! Wat ben ik voor een grote zondares!"

18. Maar Adam antwoordde haar troostend: "Geliefde vrouw, jij mijn tweede ik, je rouw is altijd juist en de Heer welgevallig. Wees daarom rustig van hart en bedenk dat wij zonder God tot niets in staat zijn; maar met God kunnen wij alles, dat heeft Henoch ons geleerd. Daarom kunnen wij zonder God ook nooit volledige rust vinden; daarom ook zullen wij alles aan de Heer offeren. Zie, Hij is machtig, wijs en vol liefde en Hij zal ook het juiste middel vinden om dat weer recht te maken, wat door ons krom geworden is. Wees daarom onbezorgd; de liefde van de Heer zal op zijn tijd alles weer in orde brengen! Amen."

19. En zie, toen dankte de aarts­moeder Adam en hij zegende haar voor de laatste maal in Mijn naam en leefde daarna nog tien jaar, - en zij nog dertig.

20. Seth deed nu wat Adam hem had aangeraden. De zeven begonnen echter te huilen omdat zij weg moes­ten gaan. En Seth betreurde dat in zijn hart en viel neer en smeekte Mij in zijn hart, zeggend: "0 Jehova! Zie de tranen van deze kinderen branden in mijn gemoed en toch is mijn liefde slechts haat vergeleken met Uw oneindig erbarmen! Toon mij door de mond van Henoch wat ik moet doen; of laat mij net als Abel sterven, opdat ik de tranen van de te verbannen kin­deren niet zal zien! 0 Jehova! Verhoor, zoals altijd ook deze keer mijn smeken! Amen."

21. En zie, Henoch keek op naar de hemel en Ik opende zijn mond en hij begon te spreken en zei: "Ik heb mijn oor op aarde te luisteren gelegd en heb de liefde van Seth duidelijk vernomen. Laat het zo zijn, dat de zeven de maagden geven aan hun der­tig broeders die geen vrouw hebben; maar zij moeten nog tien jaar kuis leven, dan mogen zij blijven; indien niet, dan moeten zij voor Mijn aange­zicht vluchten, zoals Adam hen heeft gezegd! Amen."

22. En toen de zeven dat vernomen hadden, werden hun harten opgewekt en vrolijk en zij prezen en loofden God voor zo'n grote genade en brach­ten de maagden met blijdschap naar hun broeders, begeleid door Seth, Henoch en Enos.

23. Maar toen de broeders deze maagden in het oog kregen, schrok­ken zij en wisten niet wat daarvan moest komen en zij weigerden hen aan te nemen. Maar omdat Ik de bereidwilligheid van de zeven be­merkte, sprak Ik door de mond van Henoch:

24. "Ik heb bij de zeven een onbaatzuchtig hart opgemerkt, dat er genoegen in had bij hun broeders vreugde te brengen; behoud daarom de meisjes, die gezegend zijn voor jul­lie hart; voor ieder vier en voor de twee oudsten ieder vijf; maar het gebod van de kuisheid moet gehou­den worden! Amen."

25. En zie, Seth, Enos en Henoch zegenden hen en verlieten hen, terwijl zij Mijn naam prezen en ze gingen heen en vertelden het aan Adam.

 

Hoofdstuk 40

 

Adam’s rede over zijn val

 

1. En toen Adam dat van Seth, Enos en de vrome Henoch vernomen had, was hij zeer verheugd, omdat hij zag hoe ver Mijn liefde boven de lief­de van alle mensen verheven is. En hij verwonderde zich niet weinig toen hij daardoor gewaar werd dat Mijn liefde zelfs in de diepte van de vloek naar het gladde addergebroed afgedaald was, en hij sprak, daarover ten diepste geroerd, de volgende korte rede uit. Deze toespraak was daarna nog lang beroemd en is tot aan de zondvloed bewaard gebleven, zij werd echter niet opgetekend, maar verspreidde zich van mond tot mond. Deze rede luid­de als volgt:

2. "O mijn kinderen! Doe jullie ogen wijd open en omvat de uitge­strekte vlakten van de aarde, die nu, zover je blik reikt, reeds bijna overal bezaaid zijn met mijn gezegende kin­deren! Blik omlaag in de diepte en overzie al die donkere, uitgestrekte dalen en zie in de richting van de morgen gindse zeer hoge, steeds bran­dende berg! Omvat de hele aarde als je dat kunt en kijk naar mij, de eerste mens van deze aarde, - ja, wat zeg ik, zie mij als degene die de eerste zou moeten zijn die in de geest aan al het geschapene als schepsel vooraf ging en sterker straalde dan het centrum van de zonnen en groter wilde zijn dan God! En God toonde mij de macht van Zijn heiligheid en ik werd ver­doemd en werd in de oneindige diep­ten van Gods zee van toorn geworpen en werd daar door de oneindige diep­ten van de ene toorn in de andere geslingerd. Ja, er konden toen wel eeuwigheden na eeuwigheden verstre­ken zijn; maar er was desondanks in de wijde onmetelijkheid geen plekje meer te vinden, waar ik ergens in dit grote niets een rustpunt zou hebben kunnen vinden.

3. En toen ik zo van de ene onein­digheid in de andere steeds verder en verder viel, eeuwig, eeuwig en al maar door, toen begon ik de grootte en de oneindig en eeuwig voortdurende macht van God in te zien en mijn ijdel streven werd mij duidelijk.

4. Maar ik dacht bij mijzelf: 'Wat voor nut heeft dit inzicht nu? Ik ben te ver verwijderd van God en Hij kan onmogelijk meer iets van mij weten; want in dit eindeloze niets heerst niets anders dan eeuwige godverge­tenheid. Eeuwig ben ik van toorn naar toorn gevallen, waar eindeloze vuurstromen voortdurend tegen mijn voorhoofd sloegen en brede vlam­mentongen aan mijn ingewanden lek­ten en mij meer verbrandden dan wit­gloeiende bronzen platen; nu ben ik zelfs eeuwigheden diep onder deze stromen van toorn gezonken. Waar is de vertoornde God nu en waar ben ik? - Hier heerst overal lege, oneindi­ge nacht!'

5. En zie, toen zulke gedachten van berouw zich in mij afwisselden, ont­waarde ik opeens een wezen dat op mij leek en dat mij achterna zweefde vanuit de eeuwige hoogten. Het wezen bereikte mij bliksemsnel, greep mij met machtige hand vast en keek mij aan met een zachte glimlach en zei: 'Lucifer, jij arme gevallen geest, ken je Mij?'

6. En ik antwoordde: 'Hoe zou ik jou kunnen herkennen in dit duistere niets, zonder schepselen?! Kun je mij echter vernietigen en gelijk maken met hetgeen nooit was, niet is en nooit meer zal zijn, doe dat dan en ik wil je bij voorbaat danken, zodat je na mijn vernietiging niet zonder dank zult terugkeren naar jouw mij onbe­kende hoogten uit dit oord zonder enig wezen!'

7. En luister, het wezen zei: 'Hoor! Niet vernietigen zal ik je, maar je behouden en je langs onbekende wegen daarheen terugvoeren vanwaar je vol zondige hoogmoed bent wegge­gaan!'

8. En ik zei: 'Doe wat je kunt, maar denk aan de grootte van Gods toorn! Want ik was groot en ben teniet gedaan; bedenk daarbij - mocht je op enigerlei wijze groter zijn dan ik, dat God eeuwig en oneindig is en vol van vlammende woedende toorn!'

9. En het wezen antwoordde: 'Heb jij dan nooit ook de liefde in God gemeten? - Zie, ook al zijn de toorn­vloeden groot, Zijn liefde reikt zelfs nog daar, waar de diepe stromen van toorn voor eeuwig onder de eindeloze zomen van de oneindigheid ver­droogd zijn en waar een tweede oneindigheid begint!'

10. Daarop antwoordde ik: 'Zie, toen ik nog een vorst van al het licht was, werd mij een mat vlammetje getoond. Dit zou ik hebben moeten aanbidden; want het zou de eeuwige liefde van God zijn. In mijn stralende luister kon ik dat niet geloven en beschouwde mij ver verheven boven dat matte vlammetje. En zie, toen werd ik vanuit mijn lichtende verhe­venheid door boosheid gegrepen. Ik ontvlamde nog heviger en wilde met mijn licht het vlammetje geheel en al vernietigen; maar toen omvatte de goddelijke toorn mij en ik werd hier­heen geslingerd in deze eeuwig duis­tere leegte, die ik pas na eeuwigheden bereikt heb.'

11. En zie, toen zag ik opeens het vlammetje boven het hoofd van dit wezen zweven en het wezen sprak mij weer aan: 'Lucifer, herken je Mij nu?' - En ik antwoordde: 'Ja, Heer, ik her­ken U; U bent Gods liefde en U reikt verder dan zijn oneindige vloed van toorn. Zie mij aan in Uw genade en geef mij een vast plekje, opdat ik rust mag vinden in deze eeuwige leegte!'

12. En zie, toen rolde er een traan uit het heldere oog van de eeuwige Liefde in de duistere ruimte van de eeuwigheid en werd tot een groot water. En de Liefde ademde over het grote water in de diepte en de wateren splitsten zich en uit het water ont­stonden talloze druppels. En het vlammetje boven het hoofd van de eeuwige Liefde nam op hetzelfde ogenblik in omvang toe en ontstak de druppeltjes en die werden talloze grote zonnen; uit de zonnen sproei­den in de warmte van de eeuwige Liefde planeten, en uit deze hun manen.

13. En zie, vanuit het midden van Gods traan dreef deze aarde op mij toe en de Liefde zegende haar en ademde op haar en de aarde bloeide als een tuin en was glad, mooi en vlak; maar er was nog geen levend wezen op te ontwaren. Maar de Liefde zag de aarde aan en op het vaste land zowel als in de lucht, even­als in de zeeën en andere wateren, wemelde het van allerlei soorten leven.

14. Zie, dat zag ik allemaal en ik ben door de bijzondere genade van de Heer mij nu volledig daarvan bewust. - Toen nu de aarde overeenkomstig de eeuwige ordening geleidelijk aan en volgens de wil van de liefde van God zo bewerkt was, richtte de Liefde haar ogen omhoog naar God en zei:

15. 'Laat, Gij heilige machten van de Vader, Ons de mens maken en hem een levende ziel geven, opdat datgene wat gevallen is een rustpunt moge vinden en zich zal verdeemoe­digen voor U en Mij en voor alle macht van Onze heiligheid!'

16. Toen donderde het uit de met vuur gevulde eeuwige ruimten en de donder was de stem van God en alleen de Liefde verstond deze stem. Zij vormde daarop uit fijne leem ­ziehier - deze voeten, die mij reeds negenhonderd jaar dragen, mijn han­den en - kortom, zoals ik voor jullie sta, zo vormde de eeuwige Liefde mij!

17. En alras stond ik daar. Maar nog was ik dood en er was leven noch beweging in mij te bekennen. Toen boog de eeuwige Liefde zich over deze dode vorm en blies met de levende adem een levende ziel door de neus­gaten in zijn innerlijke organen; en zie, toen kwam ik tot leven, zoals ik nu ben, de eerste mens van de wijde wereld. Ik bekeek de grote schepping en ondervond geen vreugde aan haar; ik werd moe van mijn wonderbaarlij­ke bestaan en ik kon niet begrijpen hoe, wanneer, als wat, waarom en vanwaar ik gekomen ben; want mijn met leven bezielde vorm kon de scheppende eeuwige Liefde niet zien.

18. En zie, toen liet de eeuwige Liefde de gestalte in zijn eerste slaap verzinken en zei tegen mij: 'Zie hier, jouw rustplaats! Trek binnen in het hart van deze levende woning; want voor jou heb ik haar goed toebereid. In haar zul je een dichtbeschreven bord vinden, waarop de wil van God met grote vurige streken opgetekend zal zijn; daarop moet jij je bezinnen en je eigen wil wegnemen en daar­voor in de plaats de wil van God opnemen!

19. Zie, dat is de onbekende weg waarlangs Ik je wil terugvoeren! Kijk nooit naar jezelf, maar steeds naar de tekst van God; dan zul je met Mij eeuwig leven en vanaf een troon over de oneindigheid heersen! Maar o wee, als je nog eens valt; dan zal de Liefde je zelfs nog tot vloek worden en Ik zal de mensen een andere geest geven, die in de eerste plaats van Mij uit zal gaan, - maar jij zult dan opnieuw dit rustpunt van eeuwigheid tot eeuwig­heid moeten verlaten en jou zal nim­mer een andere tijd gegeven worden dan het eeuwige vuur in de toorn van God en in de vervloeking van de Liefde!

20. Bedenk daarom wat dat bete­kent! De toorn van God kan verzacht worden indien de Liefde tussenbeide komt; maar indien de Liefde zelf een vloek over jou laat komen, wie zal jou dan wel beschermen tegen de eeuwige woede van de Godheid en wie zal de middelaar tussen de toorn van God en jou zijn? Ik zeg je; niets anders ­dan het gericht en de verdoemenis! Want jij bent een werk van God van­uit Mij. Waar is echter het wezen dat Gods heerlijkheid aan zou kunnen raken? Want of een werk zal ontstaan volgens de wil van de vrije macht van de eeuwige heiligheid van God - want daarom werd aan jou een vrije wil gegeven, opdat jij de wil van de eeu­wige macht van God in je zou kun­nen herkennen -, of, als je dat echter

niet wilt, is er niets aan jou gelegen en dan zul je de oneindige macht van God leren kennen wanneer zij je zal verbannen in de eeuwig brandende nietigheid.

21. Want bij God is geen enkel wezen van enig belang en er is Hem ook ten eeuwigen dage niets gelegen aan miljarden van zulke geesten, zoals jij er een bent; want Hij is bij machte op ieder ogenblik talloze miljarden nog grotere geesten dan jij te voor­schijn te roepen om ze daarna weer voor eeuwig te vernietigen, als zij niet overeenkomen met Zijn eeuwige heerlijkheid!

22. Bedenk daarom, wat God is en wat Hij wil en wat jij bent en wat jij met de aan jou verleende vrije wil zult willen, opdat de grote heerlijkheid van God in jou openbaar zal mogen worden en zodoende ook in allen die uit jou zijn voortgekomen en in jou en met jou zijn gevallen!

23. Zie het wijde graf van de aarde en ook dat van alle talloze sterrenwe­relden! Ik neem van jou de grote last af van de met jou gevallen geesten en leg die nu in de aarde en in alle ster­ren, en er zal geen stofje nutteloos rondzweven, het zal tot zijn tijd geko­men is een levend wezen in zich ber­gen, aan jou gelijk'

24. En zie, toen nam de Liefde de geest en legde die in de slapende gestalte; en het beviel de geest goed in mij, want hij zag dat hij welgeborgen was en dat hij van zo'n grote last die hij zo lang had moeten dragen, bevrijd was; maar nu werd hij in de levende woning gedragen, die de eeu­wige Liefde bereid had.

25. En toen ik op deze manier één geworden was met de geest, zie, toen wekte de eeuwige Liefde mij. Ik ont­waakte en stond als een enkel mens in het aangezicht van de gehele onmete­lijke schepping en zag niemand anders dan mijzelf, het gras van de aarde en haar struiken en bomen en ook de lichtende zon aan het verre, blauwe uitspansel. Toen werd ik bang. Ik verliet de plek en zocht naar gezel­schap en vond ook niet één wezen dat op mij leek.

26. En toen ik moe werd van het zoeken, viel ik weer op aarde neer en een zoete slaap overmande mij. En zie, in deze slaap had ik de volgende droom: in het midden van mijn hart zag ik een oneindig bekoorlijk wezen en dit wezen in mij sprak tot mij:

27. 'Bekijk mij en zie hoe mooi en bekoorlijk ik ben en hoe ik een vorm als de jouwe heb en die goed kan overzien! Ook al was eens mijn gestal­te slechts een groot licht dat zijn stra­len door de eindeloze ruimten zond en zichzelf verloor in zo' n bovenmati­ge grootte, toch kon ik nooit mijn eigen vorm aanschouwen, maar ik was zelf licht, waarin zich talloze vor­men onthulden. De vormen, waarin ik mij oneindigvoudig vermenigvul­digd zag en waarin ik mij goed voel­de, zijn mij ontnomen; maar daar­voor in de plaats is mij nu zelf een vorm gegeven en deze vorm is mooier dan al mijn vroegere licht, en ik heb zo'n welgevallen aan mijzelf in deze vorm, dat ik een grote vreugde aan mijzelf heb en mijzelf liefheb en ik word door jou bemind, en heb een grote begeerte in mij tot mijzelf en kan jou naar mij toetrekken wanneer ik wil, en jij moet altijd de aantrek­kingskracht van mijn begeerte vol­gen!'

28. En zie, ik had in mij werkelijk een groot welbehagen aan mijzelf. En toen ik zo in dit behagen steeds vaster en vaster sliep, zag ik een lichte hand dwars door mij heen grijpen tot in het midden van mijn hart en mijn tweede ik vasthouden. Deze verzette zich aanvankelijk, maar was spoedig door de machtige vingers van de lief­de van Jehova overmeesterd; want de lichte hand was de hand van de eeu­wige Liefde.

29. Vlug brak de machtige vinger van God een rib van mijn tweede ik, greep in diens binnenste, haalde een worm uit zijn binnenste en sloot ten­slotte weer de plaats waar de machtige vinger van de Heer zich een weg had gebaand om de zichzelf beminnende begeerte weg te nemen. Daarna zag mijn tweede ik er echter niet zo bekoorlijk meer uit als tevoren; zijn vorm was aan de mijne gelijk en ik ondervond niet meer de aantrekking ervan, maar wij beiden werden door de eeuwige Liefde aangetrokken. Toen zag ik de geest in een sluimering geraken en in deze sluimering loste hij zich op en ging in mijn gehele lichaam over en wij werden volkomen één.

30. Terwijl ik daar nog over droomde, zie, toen werd ik opeens door een zachte stem gewekt en deze stem was een stem van de Heer die zei: 'Adam, zoon van de aarde, ont­waak en kijk naar je helpster!' - En ik zag Eva voor mij en had uitermate veel vreugde; want ik zag mijn tweede ik dat uit mij was getreden en deze vreugde was de eerste liefde die ik, de eerste ongeboren mens, ondervond en ik zag voor de eerste maal mijn geliefde vrouw - en mijn liefde was zuiver in de reine schoot van de eeu­wige liefde van God in alle volheid van het eerste leven!

31. En zie verder, ik leefde drie dagen en drie nachten met zulke zoete gevoelens. Maar toen onder­vond ik opeens een zekere leegte in mij en ik wist niet wat ik daaruit zou hebben moeten opmaken, of wat er van moest of kon komen!

32. Om mijn hart ontstond een woestenij en mijn mond werd droog, - en zie, toen stond opeens de eeuwi­ge Liefde voor mij, die mij vol mild­heid en liefdevol aanzag. Zij beadem­de en sterkte mij en zei: 'Adam, kijk, je hebt honger en je verlangt naar eten en drinken en jouw liefde, die 'Eva' zal heten, niet minder. - Kijk naar de bomen, die Ik nu zal zegenen; eet de vruchten daarvan ter sterking van jullie lichaam en van jullie zielen. Maar van die boom daar midden in de tuin mogen jullie niet eten, voor Ik weer zal terugkomen en jullie en de boom zal zegenen; want op de dag dat je van de boom zult eten, zal ook de dood bij je binnen treden. Je zult wel­iswaar in verzoeking komen; maar wees tot drie maal toe standvastig, dan zul je de worm van de dood, die aan die boom knaagt, te gronde rich­ten. Je zult Eva zuiveren en jezelf en haar en allen die uit jou voortkwamen en voortkomen, een volledig vrij, zalig, eeuwig leven in God bezorgen.

33. Zie, daarom maakte Ik de tijd, opdat jouw beproeving slechts kort zou duren, - maar dat door strijd ver­kregen leven duurt eeuwig!

34. Zie, jij hoeft niet met een vreemde macht te strijden, maar met jezelf; want Ik heb alles aan jou ondergeschikt gemaakt, maar alleen jezelf kon en mocht Ik niet tot onderdaan maken, opdat je leven van jezelf zou worden. Daarom, minacht dit gemakkelijke gebod niet en verhef je boven jezelf, opdat je eeuwig zult mogen leven!

35. Zie, van oorsprong is de worm het boze in jou en draagt de angel des doods in zich; bijt daarom niet in de angel van de worm, die ik jou vóór Eva uit je hart heb genomen terwijl je sliep en daaruit vormde Ik Eva, die je liefhebt omdat zij uit jouw liefde ont­stond en haar vlees ontstond uit jouw begeerte en in haar bleef de wortel van de dood, die jij tot leven moet wekken door je gehoorzaamheid!

36. Geliefde Adam, zie, Ik, de eeu­wige Liefde van God, uit wie al het leven stroomt, vraag dit van je: bederf voor Mij niet het grote werk dat Ik aan jou verrichtte! Je weet immers welke lange tijd der tijden er vervlo­gen is, sinds Ik je opving tijdens de eeuwige val van het leven naar de dood! Zie, er zouden wel een miljard aardse jaren verstreken kunnen zijn, als er toen reeds tijd zou hebben bestaan en Ik schuwde niets om jou, lieve geschapen broeder, te redden; maar omdat Ik al zoveel deed, doe jij dan nog het weinige en geef in jou aan Mij Mijn geliefde broeder terug, opdat wij voor eeuwig in God, onze heilige Vader, weer één liefde mogen worden. Amen'.

37. En zie, toen verliet de Liefde mij. Ik echter at en dronk en sterkte me - tot ongehoorzaamheid! 0 kin­deren, luister, ik gehoorzaamde de eeuwige Liefde niet!

38. De aarde kan jullie de grootte van mijn wandaad vertellen; want er bleef niet een steen op de andere en de oneindigheid was met het grote geweld van Gods toorn vervuld!

39. Ik verborg me en weende bitte­re tranen van berouw; en de eeuwige Liefde versmaadde mijn tranen niet en de tranen van Eva waren aange­naam voor Haar. O kinderen, luister, de Liefde maakte alles weer goed! - Ik faalde op een sabbat wederom en weende luid over mijn verdorvenheid. En zie, de Liefde zond een engel en liet mij uit de tuin der verleiding in een land leiden, dat Seth nog heel goed kent, in een land om te verbete­ren, maar ook een land van treurnis ­en toen weer in een land van vreugde. Want toen ik de vloek van Kaïn weg­nam, die door mijn angel des doods was verdorven omdat hij ontstaan was uit het sap van de appel die door de worm des doods bezoedeld was, toen gaf de Liefde van de Heer mij mijn lieve Abel-Seth, - en nu honderd jaar geleden leidde de nieuwe engel van de eeuwige Liefde van de Heer ons hier­heen in het land van de erkenning van God en Zijn eeuwige waarheid, waar Abel het zwaard plantte en de rode en witte bessen van de struik plukte!

40. Zie nu, kinderen, wat de onmetelijke Liefde van God allemaal voor mij en voor jullie tezamen gedaan heeft, nog doet en eeuwig zal doen! Wees daarom vrolijk als de eeu­wige Liefde ook de kinderen van Kaïn bezoekt; maar niemand van ons mag daarheen trekken zonder het uitdruk­kelijke gebod van de Heer, want het aardrijk daar bestaat uit de uitwerpse­len van de wormen! Daarom, als de Heer niet vantevoren iemand geze­gend heeft, laat hij het dan niet wagen erheen te gaan! Want al het slechte schuilt nu in de vrouwen van de diepte; daarom verontreinig je niet met hen! Amen."

 

Hoofdstuk 41

 

De benoeming van Henoch tot prediker

 

1. En toen nu Adam deze door Mijn bijzondere toelating gekregen rede had beëindigd, werd ter wille van zijn zielenheil zijn innerlijk weer afge­sloten. Seth, Enos en Henoch ver­wonderden zich buitengewoon. Zij konden de diepere zin van deze woor­den niet begrijpen en vroegen aan Adam wat hij er mee had willen zeg­gen.

2. Hij keek hen verbaasd aan en wist nauwelijks dat hij over iets gesproken had en vroeg daarentegen aan hen, wat hij dan eigenlijk gezegd had.

3. Seth zei daarop: "O vader, zie, je hebt ons jouw wonderbaarlijke wor­ding vanaf de aanvang van alle wezen­lijkheid onthuld en ons de onbegrij­pelijke leiding van de eeuwige Liefde getoond. Wij begrepen het niet en wilden je om een nadere uitleg vra­gen; vergeef ons daarom de misstap van onze nieuwsgierigheid! Wie zou ook niet stomverbaasd zijn over zulke dingen, die zojuist vanuit jouw mond tot onze oren doordrongen?!"

4. Adam kwam overeind en zei opgewonden: "Als jullie wonderbaar­lijke zaken vernomen hebben, denk er dan aan, dat zij van de Heer stammen en niet vanuit mij voortkomen, en dan weten jullie ook Wie dank en eer toekomt!

5. Daarom, loof de Heer, omdat Hij de hoogste liefde en wijsheid in alle heiligheid Zelf is en bedenk dat een mens aan andere mensen niets kan geven dan dat wat hij tevoren van de liefde van de Heer heeft ontvan­gen, omdat Hij de enige Gever van alle goede gaven is! Als ik jullie iets goeds gegeven heb, dan heb niet ik, maar heeft de Heer je dat gegeven. Ontbreekt het je aan licht, kijk omhoog naar het licht van de hemel en dan zullen jullie immers heel gemakkelijk erkennen waar het licht der lichten onophoudelijk uit stroomt; want waar iemand een geschenk gegeven wordt, daar is ook de grote, heilige Gever niet ver weg. Daarom zoek Hem en jullie zullen Hem ook wel vinden en begrip voor Zijn genade zal niet achterwege blij­ven!

6. Neem dit goed ter harte; want Adam, jullie aller vader, verkondigt je nu, zoals hij al eerder deed, de ont­wikkelingsgang van de schepping (dat betekent de overgang van het ont­staan van Lucifer tot Adam) uit de neerdalende grote genade van de eeu­wige, boven alles heilige en goede Vader! Daar de heilige Liefdevolle het Zijne deed, doen jullie dan ook het­geen van je gevraagd wordt en gehoorzaam in alle dingen! Amen."

7. En zie, toen bogen zij voor Adam, gingen heen en bespraken onderweg wat er wel te doen viel. En Henoch, de jongste van hen allen, die toch al vanwege zijn bijzondere vroomheid een verkondiger van Mijn naam was, nam het woord en zei tegen zijn vaderen:

8. "Vaderen! Adam, ons aller aardse vader, heeft woorden vol wijsheid en diepe zin gesproken. Wij begrepen die niet; want hij sprak en wist niet, dat hij zo gesproken had. Want als hij als mens gesproken had, zouden wij als mensen hem dan niet hebben kunnen begrijpen? Maar omdat hij ­weliswaar op menselijke wijze - uit naam van God met de tong van de geest over dingen sprak die een getui­genis waren van de liefde in en uit God, kon ons vleselijke wezen niets begrijpen van al datgene wat godde­lijk en van de geest van de liefde is.

9. Daar het echter nu gezegd werd vanuit de geest van de liefde volgens Jehova's heilige raadsbesluit, moest het gezegd worden ter verheerlijking van de meest heilige naam. Door onze kortzichtigheid begrepen wij het immers niet; maar er is er Eén, die het begrijpt en deze Ene is de eeuwige liefde van de Heer; uit Haar is alles wat bestaat voortgekomen en dus ook onze liefde tot Haar. En zo voel ik dat iemand, indien hij zijn liefde keer op keer alle delen van zijn wezen zou laten doorstromen ter eeuwige liefde uit God en in God, dergelijke woor­den van wijsheid zou begrijpen; want de liefde is de wortel van alle wijsheid en er is geen andere wijsheid dan slechts in de liefde tot de liefde in God.

10. Vandaar, o vaderen, hebben wij onze wortels uit God; laten wij deze door laten schieten tot in alle delen van ons leven en mijn ondervinding zegt mij luid en duidelijk, dat ons uit het genademeer van de eeuwige liefde nog zeer veel en zeer grote dingen aangeboden zullen worden, die nog groter, dieper en meer verheven zul­len zijn dan hetgeen Adam aan ons

vertelde. Uit Adam en Eva zijn wij geboren: daarom hebben wij veel vlees, maar weinig begrip vanuit het hart. Maar als er eens mensen uit de reine liefde van God zouden kunnen geboren worden, zal voor hen ons begrijpen tot speelgoed worden."

11. En zie, deze korte leerrijke woorden bevielen Seth en Enos zeer goed, zo zelfs, dat Enos zich tot Seth wendde en zei: "Vader Seth, Henoch heeft een dusdanige rede vol geheime betekenissen uitgesproken, dat deze mij als een vuurstroom door merg en been ging en mijn hart huiverde van de geheime wijsheid van de goddelij­ke liefde in hem.

12. Luister, vader, zijn innerlijk gevoel is waar, omdat daaruit zijn gehele wezen in de zuiverste liefde en vol deemoed spreekt; daarom zal hij voortaan voor iedereen een leraar in de geheime wijsheid van de eeuwige liefde zijn voor al onze broeders en kinderen. Want ofschoon de Heer ieder de liefde en het begrip van het hart als zuiver geschenk uit Zichzelf gaf, is het anderzijds toch ook over­duidelijk dat niet ieder van ons een even grote last kan tillen en de een heeft meer kracht in zijn voeten, de ander in zijn handen, een ander in zijn borst, een ander in zijn rug en weer een ander in zijn innerlijke orga­nen en de een in dit en de ander in dat. Ook heeft weliswaar iedereen een menselijk gezicht en toch ziet niet een er net zo uit als de ander. En daarmee bedoel ik dan ook: Henoch heeft grote macht en kracht in zijn hart en niemand zal daarin op hem lijken; want men kan niet zoveel liefde heb­ben als men wil, maar zoveel als de Heer hem geschonken heeft. Aan iedereen heeft Hij weliswaar liefde gegeven, maar wat dat betreft zijn zij niet allemaal gelijk; daarom moet ook het inzicht verschillen, opdat de ene broeder de andere nodig zal hebben, waardoor dan weer alles in evenwicht gebracht wordt, wat de Heer zo vol wijsheid verschillend heeft laten ont­staan.

13. En jij, Henoch, die nu mijn woorden wel goed begrepen zult heb­ben, zeg mij eens, is het niet zo, of

kan of moet of mag het anders zijn? Jouw hart is sterk en jouw verstand stelt het mijne ver in de schaduw; daarom spreek en leer ons de juiste weg van de Heer en toon ons allen Zijn onbegrijpelijke stappen en leer ons hoe de rechtvaardige, meest heili­ge naam van de Heer naar behoren te loven en te prijzen, zoals het zich be­taamt voor ons kinderen van Zijn eeuwige liefde en daardoor kinderen van onze oude vader! Amen."

14. En zie, toen de vrome Henoch zulke waardige en verheven woorden uit de mond van Enos had vernomen, vroeg hij de beide vaderen: "Past het een zwak kind eigenlijk wel voor die­genen te prediken van wie hij nog zo veel te leren heeft?"

15. Maar Seth en Enos gingen daar tegenin en zeiden: "Beste Henoch, weet jij dan niet wat Adam ons dik­wijls geleerd heeft?! De vaderen heb­ben slechts met de zegen van de Heer in de lichamen van hun kinderen woningen voor onze jongere broeders verwekt; maar omdat wij verwekkers van de lichamen zijn en niet eveneens van de liefde, die een levende geest vanuit de liefde van God is, zijn wij in de liefde immers niets anders dan lou­ter broeders en zusters onder elkaar en zijn zodoende veel meer kinderen van een en dezelfde meest heilige Vader in de hemelen van de hoogte, die een eeuwige woonplaats is van de heiligheid van God, die een ware Vader van ons allen is. Predik daarom maar verder vanuit jouw liefde en wees ervan verzekerd: wij zullen met de genade van God de tong van de broeder en die van het kind goed onderscheiden; want indien iemand de liefde predikt, spreekt hij als een broeder uit het hart van de eeuwige liefde en zijn woord zal zijn als een opgaande zon, waarvan het licht met haar warmte de nevelen uit de donke­re voren van de aarde verjaagt. Degene echter die slechts zou predi­ken vanuit de aan hem verleende wijsheid, diens leer zou als het licht van de middagzon zijn, waarvan het licht niet meer verwarmt, maar slechts geweldig en onverdraaglijk brandt en men voor de uiterst felle stralen graag zou willen vluchten naar de diepste schaduw uit vrees voor zulke brandende stralen!

16. Maar jij, Henoch, hebt een grote bron van liefde en niet van de naakte wijsheid in je; laat daarom jouw goddelijke morgenzon over ons, jouw broeders in God, opgaan!"

17. En Henoch antwoordde: "Lieve vaderen, als dat zo is, terwijl mijn gevoel vanuit God het mij ook zegt dat het zo is, dan hebben jullie geheel juist gesproken; maar één ding heb je vergeten en dat is van groot belang en luidt als volgt: ieder kan ter ere van God spreken en handelen zoals hijzelf wenst; maar in Zijn naam prediken mag slechts diegene die het van boven gegeven werd. Mij is het echter door jullie gegeven, maar nog niet van boven; daarom predik ik alleen voor jullie. Maar als het mij ook van boven gegeven wordt, pas dan kan en mag ik voor alle broeders over de grote kracht van de naam van de eeuwige Liefde preken. Maar wat de betamelijkheid van het prijzen van de grote Naam betreft, weten jullie lieve vaderen immers toch al welke prijs en welke lof de Heer het aange­naamste is en jullie weten ook, dat woorden of gebaren of gedachten of zekere ceremoniële gebruiken zo goed als niets voorstellen en dat alleen lief­de en gehoorzaamheid het meest wel­gevallige offer is dat wij mensen in staat zijn Hem te brengen! - Hij, die ons aller God en Vader is, weet pre­cies wat Hij met ons wil; laat daarom altijd Zijn heilige wil geschieden! Amen."

18. "Ja," zei Seth, "lieve Henoch, ook deze toespraak was vol van wijs­heid vanuit de oneindige liefde van de Heer en leek op een mooie morgen, die in jou opgaat en onze rimpels zacht verlicht. Zie, Henoch, alle waarheid is een licht dat uitgaat van de zachte vlam van de eeuwige Liefde en dit allermooiste, heerlijkste licht is de ware ochtendzon van het hart; ja, het is het enige licht en buiten dit licht is er geen licht en zelfs het licht van de zon is slechts een matte weer­schijn van dit heerlijke, enige licht van de eeuwige Liefde. Zie, dit licht schijnt zo mild in jouw hart; het ver­kwikt ons altijd en verwarmt onze harten met grote gedachten, de heili­ge Vader waardig. Ja, als jij spreekt, komt het mij voor alsof ik geluiden hoor uit een wereld die eens voor onze verre nakomelingen als een grote stroom van licht uit de eeuwige mor­gen van God zal opgaan; - zie, zo zeer verkwikt ons het spreken van jouw hart. Zwijg daarom niet, maar spreek en laat je hart de vrije loop en toon ons wat ik en Enos wensen!"

19. En toen Henoch dat gehoord had, keek hij op naar de hemel en sprak als volgt zachtjes in zijn hart tot Mij: "Heilige Vader, zie genadig op mij, Uw zwakke kind, neer! Zie, ik zou moeten geven, maar heb niets anders dan mijn liefde tot U! O Vader, zie, wij zijn allemaal stoffige wormen voor U, Gij almachtige, eeu­wige, heilige Vader! Er is niets goed aan ons dan alleen onze liefde voor U, die vooraf uit U in ons kwam. Laat ons U door deze liefde in ons, o goede, heilige Vader, met al onze krachten buitensporig liefhebben! Want hoe kan ik, zwakkeling, spre­ken, als mijn liefde tot U mij altijd mijn tong verlamt, - daarom kan ik ook, zoals U weet, U loven noch prij­zen, omdat de liefde tot U mijn tong verlamt.

20. O Vader, zie daarom genadig op mij, stoffige worm, neer en maak mijn tong los, indien dat Uw heilige wil is, zodat ik in het aangezicht van mijn vaderen, broeders en kinderen in staat ben te spreken ter verheerlij­king van Uw naam! - U weet dat Enos, Kenan, Mahalaleël en mijn vader Jared altijd de grote heerlijkheid van Uw allerheiligste naam gepredikt hebben; O laat mij daarom geen onwaardige zoon van mijn vrome vaderen zijn!"

21. En zie, toen nu Henoch zulk een stil gebed in zijn liefhebbende hart gesproken had, hetgeen een waarachtig gebed was dat Mij alleen daarom al aangenaam was en eeuwig aangenaam zal blijven, omdat het een terecht gebed was, liet Ik meteen een engel naar de aarde afdalen om daar zijn broeder Henoch te sterken en liet Ik hem zijn tong geheel losmaken. En nadat dit gebeurd was, zie, toen ver­mande Henoch zich vanuit zijn liefde en sprak als volgt:

22. "O lieve vaderen en lievelingen van God, zie, de liefde tot God heeft mij gedurende korte tijd blind, doof en stom gemaakt; de Heer heeft mij in mijn liefde aangezien en Zijn onmetelijke liefde heeft mij gesterkt en mijn matte tong los gemaakt. Zie, dat alles heeft de eeuwige Liefde zojuist gedaan. Nu pas kan en mag ik spreken; verneem daarom de lofprij­zing van de heilige Vader.

23. Zie, de Heer, die vol liefde is, wil dat de mens Hem uit al zijn krachten liefheeft; want er bestaat nergens anders een macht of kracht dan alleen in God. En zo is alle kracht in de mens slechts een kracht van de liefde uit God en deze kracht is ons in ons hart gelegd, en deze kracht is geen andere dan de Liefde zelf. Omdat wij nu de liefde hebben, mogen wij die niet houden, maar haar aan Hem offeren, die haar vanuit Zijn genade op een wonderbaarlijke wijze zo over­vloedig in ons hart gelegd heeft.

24. Zie, wij hebben niets wat wij aan de Heer zouden kunnen geven, dat wij niet tevoren van Hem ontvan­gen hebben; en welke vreugde zouden wij Hem verschaffen, ook al zouden wij in staat zijn Hem de hele aarde, ja de gehele wereld te geven?! Hij zou tegen ons zeggen: 'Kinderen, daar heb Ik nimmer behoefte aan; want als Ik plezier zou hebben in werelden, dan kon Ik er op ieder ogenblik talloze miljarden voor Mijzelf scheppen en Ik zou er voor de eeuwigheid der eeu­wigheden voldoende ruimte voor hebben. Maar Ik heb geen vreugde aan jullie offers, die uit materie voor Mij gemaakt zijn, wat een huis des doods is; Ik verheug Mij alleen over een boetvaardig, berouwvol hart, dat Mij liefheeft. Dat is hetgeen geheel van jullie is als een vrij geschenk van Mij; dat hebben jullie volledig in eigendom. Als je wilt kun je het aan Mij teruggeven en Ik zal daar intrek­ken met Mijn genade, en jullie zullen dan eeuwig met de genade in Mijn eeuwige liefde leven en alle dingen zullen zo helder worden als een drup­pel water. Als jullie echter zelf in je hart gaan wonen en dan de deur voor Mij vergrendelen, zodat Ik niet bin­nen kan komen wanneer Ik dat wil, dan zullen jullie al spoedig het levens­brood dat in je is, verteerd hebben; en omdat Ik als enige Gever van het levensbrood met Mijn leven gevende gave niet meer binnengelaten word, zal ook weldra de eeuwige dood het onvermijdelijke gevolg van de eigen­liefde en de zelfzucht in je worden!

25. Want zie', zegt de Heer verder, 'Ik schep geen vreugde in het nemen, maar Mijn grootste zaligheid bestaat geheel alleen uit altijddurend geven! Wie ontvangen wil, laat die altijd gewillig nemen als Ik hem geef en laat zijn hart zich vullen met Mijn gena­de, opdat eens Mijn volle liefde daar­in haar intrek zal nemen; want wiens hart niet geheel met Mijn liefde ver­vuld wordt, zal nooit het leven in zich proeven, maar de dood zal hem geheel en al gevangen nemen. Want nu is het de tijd, dat Ik vooraf aan ieder de genade geef en dan pas, vanaf

de grote tijd der tijden, de liefde uit Mij; maar daarna zal de liefde de eer­ste zijn en degene die de liefde niet zal hebben, zal geen deel hebben aan het licht van de genade, maar dan zal het licht van de wereld een ieder te gron­de richten!'

26. En zie, lieve vaderen en begrijp mijn woorden goed en luister goed naar wat de Heer nog verder spreekt, Zijn woorden luiden aldus: 'Luister, kinderen van Mijn erbarmen, Mijn genade is een grote schat en er is op aarde niets dat daarop lijkt. Mijn genade is een goed licht vanuit Mijn heilige hoogte, zoals de liefde een goede spijze des levens is. Wie Mijn genade niet ontvangen heeft, die kan niet geloven dat Ik het ben uit Wie het leven eeuwig stroomt; maar wie het geloof niet heeft, is gelijk de die­ren en zal geoordeeld worden, waar hij gaat en staat. Maar als er iemand zou zijn die Mij in zijn liefde mocht erkennen, over hem zullen stromen van genade uitgegoten worden en zo

iemand heeft dan reeds van tevoren een aandeel aan dat, wat eens in de grote tijd der tijden de mensen van de aarde, die van goede wil zijn, zullen krijgen.

27. Daarom geloof, opdat jullie eens tot liefde en daardoor tot leven zullen mogen komen, en bemin Mij in jullie geest en laat al het werk van je handen en je wil getuigen van het leven in jullie en laat je tong je zeggen dat jullie kinderen van God zijn. Ik zal de mensen oordelen naar hun geloof; Mijn kinderen echter zal Ik in Mijn liefde leiden en het licht van Mijn wijsheid zal voor jullie worden tot een eeuwig lichtbaken van het meest zali­ge leven in Mij, jullie liefdevolle, hei­ligste Vader, nu en in alle eeuwighe­den der eeuwigheden! Amen.'

28. O lieve vaderen, hebben jullie het gehoord, wat de Heer gesproken heeft?" - En Seth antwoordde: "Ja, geliefde Henoch, wij hebben het heel goed gehoord; maar het vergaat ons niet veel beter dan bij de vertellingen van Adam, want wij allen hebben weliswaar de genade, maar te weinig liefde!"

 

Hoofdstuk 42

 

Kenans gezang over de tien zuilen

 

1. En nadat Seth die korte, weinig liefdevolle opmerking had uitgespro­ken, zie, toen kwamen deze drie nog Kenan, Mahalaleël en Jared tegen en begroetten hen in alle liefde en dank­ten Mij voor de genade van het weer­zien, en Seth zegende hen allen in Mijn naam, opdat zij spreken konden en mochten voor het aangezicht van Mijn liefde en voor het aangezicht van Seth, de tweede stamvader van de (28 sept. 1840) zeer gezegende tak uit Adam, die Ikzelf tenslotte in de grote tijd der tij­den afsloot, toen Ik lichamelijk op aarde was.

2. En toen deze drie de zegen had­den ontvangen, voerde Kenan als eer­ste het woord en zei: "Lieve vaderen en kinderen, hoor en begrijp mijn uiteenzetting goed; want ik zal jullie deze zo getrouw als ik haar in een nachtelijk visioen heb ontvangen, weergeven. En dit droomgezicht beeldde tien zuilen uit en deze zuilen staken boven een groot water uit, dat dikwijls geweldig tegen die zuilen opsloeg. En op de eerste zuil stond Adam en hij sprak tot de wateren: 'Luister kinderen, God, de Heer Zebaoth, de machtige, heilige Vader van alle door mij verwekte kinderen, is een enige God! Zoals Hij mij tot de enige mens van de aarde heeft gemaakt, zo is Hij vanaf de eeuwig­heid een enige God en er is buiten Hem geen andere God meer; want de oneindigheid is van eeuwigheid tot eeuwigheid geheel vervuld van Zijn eer, heiligheid en liefde. Daarom geloof, jullie watervloeden, dat de Heer de enige, grote, eeuwige, almachtige, heilige, rechtvaardige, hoogst wijze, meest liefdevolle, gena­devolle, barmhartige, bovenal goede en boven alles verheven God is en daarom ons aller Vader. Wees daarom rustig, jullie montere baren en word helder, zodat het licht van deze enige God je zal doorschijnen tot in de grond van je leven! Amen.'

3. En zie, toen werden de baren om de zuil van Adam rustig en uit Gods hoogte straalde een geweldig licht op het spiegelgladde oppervlakte van de wateren neer; toen begon het opper­vlak te schitteren als een zon en uit de diepte van de wateren rees een een­stemmige lofzang op, die zich als een lichtende wolk losmaakte van de wateren en steeds helderder stralend opsteeg naar de eeuwige, heilige hoogten van de almachtige Vader, die de ene en enige God is.

4. En luister verder, lieve vaderen en kinderen, naar wat ik heb gezien in mijn nachtelijk gezicht, weliswaar niet met mijn lijfelijke ogen, - met geestelijke ogen heb ik dat vol verruk­king gezien!

5. Niet ver van de zuil van Adam stond er een die bijna even verheven was. De montere baren durfden hun flikkerende koppen nauwelijks te ver­heffen tot die verheven zuil en draai­den vol eerbied zacht schommelend om deze verheven zuil heen, alsof zij wilden zeggen: 'Kijk, sterfelijk mens, zie de naam van de Hoogste, die hei­lig en liefdevol 'Jehova' heet! Nooit mag deze naam door zondige tongen ijdel uitgesproken worden; want de naam van de heilige Vader is heilig, zeer heilig, de meest heilige! 0 men­sen, 0 kinderen', riepen de ronddraai­ende golven, 'bedenk, O bedenk, aan wie deze naam behoort! Bedenk dan in je hart, dat het God, ja een God is aan wie deze naam toebehoort!'

6. En zie, toen ik vol verbazing dat van de zacht schommelende, woelige golven vernomen had, kon ik pas ver­vuld van vrees mijn verbaasde blik naar de bovenkant van de geesteszuil opheffen en ik zag - 0 ik kan niet beschrijven hoe warm en toch hoe zalig het mij om het hart geworden is! -, ik zag op de glanzende hoogte van de zuil, jou, dierbare vader, jou, Seth, zag ik staan, met een ernstig gezicht! En jij sprak tot de zacht kringelende baren wat ik even tevoren vertelde en hetgeen ik van hen getrouw heb ver­nomen, en ik was vol geloof en luis­terde als had ik van al de kringelende golven vernomen wat jij hebt gezegd daar op de heilige hoogte tegen de heilige zuil in het zachte gewieg van de er omheen vloeiende golven; en zoals ik heb gesproken, zo heb ik het gezien.

7. En luister nu verder, dierbare vaderen en jullie, ons altijd gehoorza­me kinderen, luister ook! - Zo zag ik verder, niet vet van de zuil van Seth die omgeven was door lichtende gol­ven, de derde zuil; die was als door een roodachtig licht omgeven, meer verheven dan al de anderen; en alle baren die sneller en sneller om de andere zuilen sloegen, stonden hier stil en wasemden, door eerbied en liefde gedrongen, uit hun zacht tril­lende rimpels de Heer en eeuwig hei­lige Vader, een vurig loflied toe.

8. Ik wilde naspeuren waarheen de weg van die zo vurige dampen wel zou kunnen voeren, - en zie, mijn ogen, bijna verblind door de glans van verheven gezangen die zo opste­gen uit de rust van de zuivere wate­ren, aanschouwden op de heilige top van de derde zuil, door glinsterende wolken omgeven, de derde van jullie, lieve vaderen, en dat was Enos!

9. Ja jij, vader Enos, jij stond op de derde zuil en sprak met vlammende woorden tot de stil luisterende baren: 'O luister, al jullie wateren van de aarde; verneem de woorden uit de hoge en hoor de tonen van de heilige spraak! Je kunt zes dagen en nachten in vrolijke reeksen stromen en wie­gen; maar, als de zevende dag geko­men is, gezegend met de heilige rust, de sabbat van de Heer, een heilige dag, luister, dan moet je die ook altijd vieren vanwege de verschuldigde lof en prijs aan de heilige Vader! Want het is overeenkomstig de eeuwige ordening, dat alles wat de levende adem uit God ademt en de liefde van de eeuwige, heilige Vader in zijn lief­hebbende, denkende hart ondervindt, de rust en de plechtigheid van de hei­lige dag gedenkt; want dat is te allen tijde de meest heilige wil van de heili­ge Vader: zes dagen kunnen alle wate­ren arbeiden, kunnen zij met ruisende teugen stromen en wiegen; maar de heilige rust moet op de heilige sabbat zweven als vurige wolken over de zwijgende, luisterende baren, uitnodi­gend tot het feest!'

10. En luister, lieve vaderen en volgzame kinderen, dat wat ik jullie hier heb vermeld, heb ik zo getrouw en precies ontvangen.

11. En luister nog verder met de wil tot geduld, geliefde vaderen en jullie ook, kinderen die ons liefheb­ben, naar wat ik voorts nog met ver­bijsterd geestesoog voor wonderen van de goddelijke liefde en de lichten­de genade naar eer en geweten heb gezien! 0 vaderen en kinderen, zoals jullie mij nu vol trillend vuur zien om je mijn visioen te vertellen, ja waar­lijk, zo stond ik daar in mijn visioen als vierde op een iets minder verheven zuil omgeven door roodachtig licht; evenals de drie eerste zuilen was deze naar alle denkbare richtingen om­spoeld door opgetogen, kringelende baren. Vol verbazing over een derge­li jke zo plotseling verheven plaats, die ik daar evenals de vaderen ingenomen heb, bemerkte ik vol treurnis, dat de golven die langs de zuil stroomden steeds donkerder en stormachtiger werden en op talrijke plaatsen vol brandende ijver, met rusteloos schui­mende koppen die eruit zagen als rokende bergen, zich hoog boven de zuil waarop ik stond, verhieven. Ik was vervuld van zorgen en kommer; de golven waren als kinderen die zon­der gehoorzaamheid in hun hart zich vol boosheid beijverden om de zuil van hun vader en dus ook van hun moeder te doen ineenstorten en deze in zijn val met lasterende tongen te honen en met stampende voeten, waaraan massa's dodende stof van de zwartste ondankbaarheid kleeft, na te trappen.

12. En toen ik dat een tijd lang met bloedend hart had aanschouwd, verhief zich opeens, de zuil omwerve­lend, een hevige storm als een orkaan over de schuimende koppen der gol­ven die als bergen zo hoog waren. En zie, de heftige storm die de zuil omwervelde hield niet lang aan, en het gewoel van de woedende golven, gedwongen door de strenge macht van de orkaan kwam tot een zegenen­de rust, zodat slechts hier en daar nog een sporadisch, zacht gemurmel van de zich tot volledige rust gewillig effe­nende rimpels van de zo grote water­vlakte de lichtende schichten van de uit de goddelijke mond stromende ademtocht, niet onaangenaam onder­brak. En toen de machtige liefde van de eeuwige, heilige Vader de zegenen­de rust met zulke verbazingwekkende middelen getrouw tot stand had gebracht, ontsprong er terstond aan mijn mond een heerlijke toon. En luister, deze toon klonk als heilige woorden die uit het liefhebbende hart van de heilige, eeuwige Vader vloei­den vanuit de hoogten der hoogten uit de oneindige, schitterende sferen van het eeuwige licht der lichten, en zij goten zich welluidend heel ver uit in overvloedige, glanzende stromen over de eindeloze luisterende vlakten van de grote wateren, en zoals ik het heb vernomen geef ik de gewaarwor­ding van de zo heerlijke klank van die goddelijke stem getrouw weer. De zin en betekenis daarvan sprak zich op de navolgende wijze heel mooi en won­derlijk uit:

13. 'Luister', zo sprak de heilige stem, 'jullie vloedstromen die slechts willen woeden, gehoorzaamheid en liefde zijn jullie, sidderende baren, aan de zuil van Kenan verschuldigd en nog lang zullen jullie de dode en bestendige spleten van de treurende aarde bevochtigen; doch wee de schuimende baren die zich in veilig­heid willen brengen, als zij zich ooit boven de lichtende zuil van Kenan mochten verheffen!

14. Hoe hoog die baren zich ook zouden willen verheffen, Ik zal hen door de eeuwige kracht van Mijn toorn en brandende gramschap plot­seling verharden en verstijven tot ontoegankelijke bergen tot een tijde­lijke als ook een eeuwige geestelijke kwelling in de brandende poel van Mijn eeuwige vloek!

15. Doch de geheel rustig gehoor­zamende vloed zal spoedig tijdelijk en eeuwig overgaan in het deinen in het licht van de eeuwige liefde van de door de heilige Vader der vaderen gezegende, montere, vrolijke vloeden, die toevloeien naar de zeeën van het eeuwige leven vanuit Mijn erbarmen!

16. Verhef jullie dan steeds boven de heilige, lichtende zuil van Kenan. Dat is de wil van de eeuwige, heilige Vader der vaderen en rechter van de woedende baren van de zee des levens in eindeloze gelederen en vurige stro­men vanuit God!' - Zie, geliefde vade­ren en ook jullie ons liefhebbende kinderen, zoals ik het heb verteld, zo getrouwen waarachtig heb ik het ook met mijn innerlijk oog gezien vol ver­wondering en vanuit de hoge bestuurd door de eeuwige liefde in God en uit God!

17. En luister nu verder wat voor wonderen van goddelijke Liefde ik vol verbazing in de geest heb gezien, als stonden de zo zeldzame dingen concreet voor mijn duidelijk ziende, wijd open ogen van mijn vleselijke lichaam!

18. Ik stond nog op de lichtende zuil en keek nu iets verder naar de vijfde zuil; en luister hoe verbaasd ik was over het nieuw ontstane wonder van de goddelijke liefde van de eeuwi­ge heilige Vader!

19. De zuil was van de voet tot aan de top in duister gehuld en de golven die haar met heftige rukken omspoel­den, leken zich als in toorn ontbrand gloeiend erts te pletter te lopen; daar daverde en tolde de dood door de gloeiende diepten van de woedende wateren en golf na golf verstarde, aan­gegrepen door een gloeiende grim­migheid.

20. Ik keek in de nachten van de gierende diepten des doods en zag er dingen - 0, luister, 's mensen tong zou eerder verstarren dan de gruwelen van de woedende, geheel met de dodende toorn doorgloeide golven weer te geven!

21. Toen ik met mijn geopende geestesoog in het hart van de vleselij­ke ziel er voldoende lang naar had gekeken, hief ik met beklemd hart mijn ogen op naar de top van de duis­tere zuil en zag daar, o luister, jou, Jared, de zoon van mijn zoon Mahalaleëls eerste gezegende liefde, in volle ernst met een naar boven gewend gelaat om liefde smeken tot de eeuwige, heilige Vader voor de in woede ontstoken en onderling botsende, wurgende, elkaar vermoorden­de baren!

22. En toen jij, mijn Jared, zo smeekte, stortte opeens vanuit de wijd geopende hemelen een rijkelijke vloed van erbarmende liefde neer op de met de vuurgloed van de dodende woede verstarde, schuimende golven. O luister, toen bruiste en suisde de verstarde vlakte van de met de dood gevulde zee opnieuw, toen begonnen de door de dood reeds versteende baren zich weer vrij te maken van hun bittere verharding en vloeiden als broeders en zusters, elkaar zacht omgevend en wiegend en rimpelend, elkaar doordringend en helpend, tevreden in de door de eeuwige liefde opnieuw doorwarmde armen en har­ten.

23. En toen ik dat had gezien, werd er opeens door machtige handen een vlammend zwaard in de bevende han­den van de smekende Jared geslin­gerd, die dat behendig opving en het naar goddelijke beschikking zover zwaaide als maar mogelijk was; en toen dat gebeurd was, kon ik de dui­delijk verstaanbare woorden horen:

24. 'Jij aards, trouweloos tumult der golven, waag het nooit om een als kind van de eeuwige liefde geschapen wezen te doden; want Ik ben de Heer van het leven zowel als van de dood! Wie ooit met een toornig hart zijn broeders en zusters doodt, zal ook heel zeker meteen met de straffen van de dood van geest en ziel worden bestraft. Daarom zal niemand de ander trappen, noch slaan, noch vloe­ken, noch vermoorden, noch doden; want Ik ben de Heer en de machtige God, zowel van het leven als ook van de tijdelijke en de eeuwige dood!'

25. En hoor en zie, geliefde vade­ren en ook jullie, ons beminnende kinderen, zoals ik het nu getrouwen waar heb verteld, is het ook gebeurd van teken tot teken, van woord tot woord.

26. En toen ik dat had vernomen en duidelijk gezien, wendde ik mijn blik meteen naar de zesde zuil en zag daar, O luister geliefde vaderen en ook jullie, ons beminnende kinderen, - de bange tong van Kenan is huiverig om voor je vorsende ogen de verschrikke­lijke gruwelen te vertellen, die ik, jul­lie Kenan moest zien terwijl het gebeurde en wel bij de zesde zuil.

27. Ik zag de zuil omstroomd door bloed en afschuwelijk slijk en in plaats van de anders montere baren die de vorige zuilen omcirkelden, luister, kropen hier niet voor te stellen afgrijzen - en afschuwwekkend de hui­veringwekkendste, schandaligste dra­ken.

28. En luister, zelfs de zuil, die heerlijke zuil, was als geen van de anderen van de voet tot aan de top bevuild en bezoedeld met het bloed van de schande van de schandalige, verschrikkelijke draken! Dikwijls kropen de draken omhoog zelfs tot aan de top; ook gingen massa na massa omhoog, opdat niemand het heerlijke merkteken van de goddelijke wil zou kunnen zien.

29. Zover het geestesoog ook maar kon reiken, kon het echter niets dan drommen en drommen waarnemen en zien hoe zich deze horden draken elkaar in hun gruwelijke ijver vermor­zelden om daarop weer verenigd te worden tot grotere draken. Dan kropen zij, zich draaiend en krom­mend over de anderen, recht op de met slijk overdekte zuil van Mahalaleël af, omstrengelden die tot onderaan de top en wilden haar daar­door helemaal de goddelijke vorm ontnemen, waardoor de heilige wil van de eeuwige, heilige Vader bekend gemaakt zou worden aan de vreedza­me baren van de grote wateren van het leven in de eindeloze zeeën van de heilige liefde in het hart van de eeu­wige, heilige Vader.

30. Maar luister, wat er naar waar­heid verder is gebeurd! Opeens klonk een gedreun in de gloeiende hemelen; de zon doofde en ook de maan kon niet meer zacht het schijnsel van haar trouw schenken, evenmin als de ster­ren; die vielen in talloze menigten uit de purper doorgloeide hemel.

31. En luister, toen dat gebeurde, begonnen ontelbare doden uit alle diepten van het stinkende slijk te kla­gen, te jammeren en zeiden: 'O bedek ons, jullie gebroken sterren, opdat wij het gelaat van Mahalaleël nooit zien; want hij is in de naam van de eeuwi­ge, toornige God als een vurige gesel tot ons gekomen om ons ellendige draken te slaan, omdat wij zijn hoge en heerlijke zuil omstrengelden!'

32. En luister, toen dat aan de duistere diepten van de dood was ont­stegen, barstten de hemelen en uit de geopende scheuren werden geweldige stromen goddelijk vuur over de zuil van Mahalaleël gestort.

33. Maar Mahalaleël, verlicht door de geest van de Heer, zei: 'Luister, stinkende golven in draken-gedaante, de liefde van de Heer is eeuwig en heilig en rein; daarom zullen ook jul­lie geen onreinheid bedrijven!

34. De tijd, een heilig vuur uit de hemel, is aangebroken om jullie stin­kende draken met het eeuwige vuur van de toorn te wassen, als jullie je niet voor die tijd schoonwast tot vreedzame, met liefde en genade doorlichte, montere golven.' (2 oct. 1840)

35. Toen nu onder voortdurend bliksemen en begeleid door heftig gedonder, uit de vurige mond van Mahalaleël deze krachtige woorden vloeiden, 0 luister, toen begonnen de drommen en massa's draken te verzin­ken en toen zij op een effen vlakte waren gaan lijken, vloeiden de schan­delijke, walgelijke vormen gelijk von­ken spattend erts in de sombere stevi­ge smidse, hier in -, daar door - en ginds ook schitterend uiteen in aan­vankelijk nog troebele, doch geleide­lijk aan steeds helderder wordende golven en vreedzame vloeden.

36. En luister, aldus was de orde, die heerlijke orde spoedig opnieuw weer hersteld en na het herstellen van de goddelijke ordening liet ik mijn oog gretig rondgaan in de eindeloze verten over de witachtige vlakten van de grote, nu geheel rein geworden wateren en zag dat er nergens meer drommen en massa's zich verdrongen, en zag dat slechts hier en daar don­kerder golven de lichtere benaderden en dan in de buurt daarvan zelf hel­derder en helderder, ja tenslotte zelf

geheel lichtend werden en ik zag ver­der nog, nadat ik mijn onderzoekend oog had afgewend van de eindeloze verten van de wiegende vlakten van de grote wateren en op de zuil van Mahalaleël had gericht, dat deze, heel lieflijk gereinigd van al de bloedige schande, in een witachtig licht blonk, omgeven door bevallig kabbelende, stoeiende, lichtende golven.

37. Luister Mahalaleël, jou zag ik toen knielen en de Heer, de heilige Vader van de lichtende golven dan­ken; en zie, ieder woord dat aan jouw sidderende lippen ontsprong, dan­kend de Vader van de eeuwige liefde, vloog naar omhoog als een stralende zon naar de eeuwige hoogten van de eeuwige, heilige Vader!

38. En luister, jullie geliefde vade­ren en ook jullie, ons liefhebbende kinderen, zoals ik het heb gezien en naar waarheid heb gehoord, zo getrouwen waar geef ik het aan jullie weer!

39. En omdat jullie dat nu gewillig in je harten opgenomen hebt, hoor mij Kenan nog verder verhalen over het nachtelijke wonder van de grote liefde en helder stralende genade van de eeuwige heilige Vader!

40. Nu luister, toen ik dat alles vol­doende in het stralende licht van de genade, uitstromend van de eeuwige hoogten van de heilige God en Vader van de liefde en alle vreedzame, lich­tende golven, had bekeken, stiet mijn oog opeens op een geheel roodgloei­ende zevende zuil; en Henoch, de vrome, eerlijke Henoch stond bijna zwevend op deze gloeiende zuil.

41. De golven omspoelden met arglistige bedrijvigheid de hoog in de vlammende luchten opstijgende zuil van Henoch. Maar mijn geestesogen verbaasden zich niet al te lang over de aanblik van dit zonderlinge beeld, daar ik spoedig gewaar begon te wor­den, dat onder de arglistige vloeden, gedeeltelijk door het slik van de bodem bedekt, zich vreemde, geroof­de, gestolen wateren bevonden op gruwelijke wijze geboeid.

42. Er waren daar wateren der lief­de en wateren der genade, en er waren wateren van het leven en wateren van het licht en voorts nog wateren van alle denkbare soorten; en al die talloze wateren - luister! - waren als door­zichtige stenen met gloeiende banden van de schandelijke, pure eigenliefde vastgemaakt.

43. En zie, jullie vaderen en kinde­ren, hoe dat meest liefdeloze roven en stelen gebeurde; luister, zoals ik het heb gezien, zal ik het aan jullie ver­kondigen: er verhieven zich massa's door diefachtige ijver gedreven, beval­lig lijkende wolkjes uit deze zo boos­aardige, golvende vlakte van het grote water, waarmee de zuil van Henoch naar alle denkbare richtingen onover­zienbaar ver omgeven was. Deze wolkjes vluchtten weg, ver over de grenzen van het gebied van de zuil waartoe zij behoorden; als zij dan in andere gebieden van de grote wateren heel rustige vlakten zagen, stortten zij zich, door begerige haast gegrepen, sneller dan de bliksem op de vreedza­me golven, verstoven die tot een vochtige nevel en tilden deze dan op en dreven hem in allerijl als stormen­de winden naar de onheilspellende diepten vol slijk van het gemeen klamme gespuis. Daarin lieten zij deze zo boosaardig geroofde, heel vreedzame wateren zinken en drukten en persten deze dan met hun gestolen macht tot harde stenen tezamen en bedekten hen uit schandelijke eigen­baat op de meest schandelijke wijze toe met het slijk en met de mest van de leugen.

44. Doch dit arglistige, loze gedoe hield niet lang aan; want spoedig zag ik Henoch helderder dan de zon oplichten en gloeiend hete stralen ontsproten aan Henochs hoofd, door­woelden in machtige stromen in één ogenblik al die slijkerige, diefachtige diepten van de door roofzucht door­gloeide wateren.

45. En luister, nauwelijks waren de

vlakten van de geniepige wateren door de zengende stralen uit Henochs hoofd geraakt of de golven van de geniepige wateren begonnen te gisten, te suizen en te bruisen. De eindeloze vlakten dampten en rookten en zij gaven door de hitte van de stralen gedwongen, al de voorheen zo boos­aardig gestolen en door eigenliefde en hebzucht in de modderige grond geketende vreemde wateren onvrijwil­lig terug. En de vreemde wateren ste­gen als vurige wolken in talloze scha­ren, zich ijverig losmakend van de lagere, donkere en troebele dampen van de geniepige vloeden, omhoog in de zuiverder, lichtende luchten. En zie, toen zij aan de diepten van de dood waren ontstegen, kwamen er bedrijvige winden, die Henochs zuil omgaven en zij droegen heel teder met wervelende vreugde de weer los­gemaakte kinderen terug langs de razende dampen van de verraderlijke wateren in de liefhebbende, wachten­de armen van de wateren, die door een door de goddelijke genade gege­ven gebod waren veredeld. En toen dat door een wonder van de heilige liefde van boven was gebeurd, strekte Henoch vol macht opeens zijn han­den uit en sprak streng gebiedend, met heftige, donderde stem:

46. 'Jullie kwaadaardige, diefachti­ge, rovende golven, verneem daar in de diepten van de slijkige, duistere gronden de heilige wil van de eeuwi­ge, machtige God en luister met een kalm oppervlak naar de machtige woorden van het heil, die je toeroe­pen: iedere druppel is veelvuldig geteld in het hart van de eeuwige lief­de en ieder is dus het eigendom van zichzelf en van de eeuwige liefde; daarom zal niemand de gruwelijke prooi van de ander worden. Want wee de dief, de geniepige rover en moor­denaar van het eigendom van andere zuiverder wateren en wezens; ja wee over al de op boosaardige wijze, slechts zichzelf liefhebbende golven! Hoor dit: de boosaardigheid van de rovers en moordenaars zal nooit dei­nen met vrolijke, rimpelende kringen, maar wel, luister, zal zij zeker door de dodende macht van het gebod nu meteen of mettertijd als een gestolde dood tot gloeiende stenen van de eeu­wige vloek geboeid in de onderste diepten van de aarde worden gewor­pen. Je zult niet roven en stelen!, zo luidt de machtige wil van de eeuwige heilige God.

47. Onthoud en eerbiedig dat, jul­lie boosaardige golven!'. En luister, geliefde vaderen en ook jullie ons lief­hebbende kinderen, dat waren de laatste van Henochs donderende woorden vanaf de stralende zuil als heerlijk, eeuwig teken van de godde­lijke wil! En toen die heerlijke woor­den verstierven in verre, zelfs voor het geestesoog vreemde velden van de duistere vlakten van de golvende gru­wel, kon ik heel duidelijk aan de diepten ontstegen woorden verne­men. Met een toon van gehoorzaam­heid lklonken die woorden op naar de zuil: 'Maak ons rein, lichtende heraut van de machtige wil van de heilige, eeuwige God, opdat wij, als de andere wateren, ook welbehagen vinden in het lichtende, heilige oog van de eeu­wige, heilige liefde!'

48. En luister, toen begonnen heel heftige, vurige winden, ontsprongen aan de glanzende zuil, te waaien en mengden met glanzende overvloed het vuur van de eeuwige liefde met de golvende baren der luisterende, ein­deloze vlakten op wonderbaarlijke wijze ineen. En de baren en vloeden werden door zo' n glanzende mildheid gelouterd, o luister, dat zij zo helder leken als de oppervlakte van de zon en zij loofden en prezen de Heer van de genade, terwijl zij de zuil met stra­lende golven omcirkelden. Toen klon­ken de heilige echo's harmonisch langs de eindeloze ruimten van de glanzende vloeden. - Luister, zo heb ik het naar waarheid gezien en het getrouw aan jullie doorgegeven.

49. En omdat jullie, geliefde vade­ren en ook jullie ons liefhebbende kinderen reeds zo lang geduldig naar mij, Kenan, de geestelijke spreker, vol aandacht hebben geluisterd, hoor dan nog verder wat voor wonderen van de goddelijke liefde en genade ik heb gezien en naar waarheid vernomen: op niet zo' n grote afstand aanschouw­de ik een geheel gladde zuil, die er haast uitzag als glinsterend erts; luis­ter, deze werd door een zandige zee omspoeld!

50. In de verte meende ik en geloofde ik werkelijk watervloeden te zien; doch hoe meer deze stoffige vloeden geleidelijk dichter bij mij kwamen, heb ik des te helderder en zuiverder aanschouwd dat hier geen water meer rondom de zuil golfde, maar wel droog zand dat door de winden verheven, wervelend, het dei­nen van de wateren aan het onderzoe­kende oog van de spiedende Kenan bedrieglijk voorspiegelde!

51. Toen ik, mij ergerend, dat met verbazing bekeken had, kon ik ook na lang kijken nergens enig water ont­dekken, al was het maar een druppel. Toen hief ik mijn ogen ten hemel en smeekte om genade, om hulp en zodoende ook om wijze raad tot de eeuwige, heilige Vader van de liefde; maar stom bleef de hemel, omvloeid door een witachtig, hier en daar soms matrood schijnsel en nimmer kwam ook maar het geringste geluid van de steeds meer en meer droefgeestige heilige, eeuwige hoogte van de anders zo bereidwillige liefde en genade doorstromende woning van de eeuwi­ge, heilige Vader.

52. En zie, toen rezen de valse wol­ken hoger en hoger en wat makkelijk is te begrijpen, hoe hoger zij stegen, des te dichter zij werden, zodat zelfs de felste het oog verkwikkende straal niet door de stoffige, golvende massa's van het bedrieglijke zand heen kon dringen.

53. Maar luister, gelukkig hield die verduistering niet al te lang aan; want weldra zag ik met opgewekt gemoed Methusalah op de met duister zand omgeven zuil staan, bewapend met een tweesnijdend, brandend zwaard. Voor zijn ogen was een door glinste­rend stof bezoedelde linnen band gebonden en zijn oren waren dichtge­stopt met kleverig hars. Maar zie, opeens kwam er, in snelle vlucht en stralend met een hemelse glans, een machtige adelaar aangevlogen. Deze cirkelde in steeds kleinere kringen om Methusalahs van waarneming versto­ken hoofd, ontdeed hem van de beschermende band voor zijn ogen en pikte heel zorgvuldig al het kleverige hars weg van zijn voor geluiden geslo­ten oren. En toen hij op die wijze Methusalahs zinnen van de bescher­mende banden had bevrijd, vloog de machtige, stralende adelaar als een van verre nog stralende ster op naar de hemelse, heilige hoogten vanwaar hij was gekomen. Maar de trouwe en oprechte Methusalah greep het tweesnijdende, brandende zwaard, dat hij met zijn dreigende rechterhand als zigzaggende bliksemstralen in kringen naar alle denkbare richtingen zwaai­de.

54. En tijdens het bezielde zwaaien van het brandende zwaard spatten lichtende, vurige tOngen als sproeien­de vonken van de door een heftige brand gegrepen harsbomen, die onder aan de voet van de bergen rijkelijk met dikke stammen groeien.

55. En luister, de talloze tongen vlogen met de grootst mogelijke snel­heid naar alle denkbare richtingen over de eindeloze, stoffige vlakte en mengden door de macht van hun vuur het bedrieglijke zand tot een chaotisch ding, waaruit niet duidelijk op viel te maken wat voor nut zo'n mengsel zou kunnen hebben.

56. Ik keek vol verwachting toe bij de wonderbaarlijke en langdurige ver­menging van de vlammende tongen met zulke oneindige massa's bedrieg­lijk zand en toch wilde niets anders dan slechts heel wit, reeds doorgloeid zand als het lang gewenste resultaat te voorschijn komen!

57. Maar zie, te midden van het zo met smart gewenste resultaat verhief Methusalah zich met verschrikkelijke blik en begon op geweldige wijze de heilige wil van de eeuwige, heilige Vader tot het geheel doorgloeide zand te prediken. En de machtige woorden die vurig aan Methusalahs mond ont­vloden, goten zich naar alle denkbare richtingen in brede stromen uit, gelij­kend op grote wateren, angstaanja­gend bruisend en ruisend en woe­dend, zoals de vlammende tongen voordien en sleurden het zand met zich mee. En het bruisen, ruisen en woeden sprak duidelijk verstaanbare machtige woorden, ja, woorden van macht en van de eeuwige grootheid van de heiligheid van God!

58. Die woorden luidden - luister, jullie vaderen en kinderen! -: 'Nietig stof, verneem de wil van Gods heilig­heid! Een vals, bedrieglijk golven zal je nooit baten; bekeer je tot vloeibaar, zuiver water en golf als zodanig in eeuwige, lichtende baren; want niets anders dan alleen de leugen, zal eens geheel te gronde gaan!'

59. En zie, toen dat door de einde­loze vlakten werd verstaan, loste kor­reltje na korreltje op tot zuivere drup­pels; die versmolten heel vrolijk in lichtende waarheid en vloeiden teza­men tot een oneindige vlakte van het zuiverste water en waren nu geheel en al zacht golvend en rimpelend, terwijl ze blij de heilige naam van de eeuwige God loofden en prezen. Zij wisten het tegen hen getuigende nog aan Methusalahs zuil vastklevende zand er vanaf en loofden haar toen, haar in lichtende rijen omgevend, nadat zij met liefdevolle gretigheid vooraf hun krullende, schitterende, schommelen­de koppen met het rijkelijk van de zuil stralende licht hadden getooid.

60. En zie en hoor, jullie waardige vaderen en ook jullie, dierbare kinde­ren, zo waar en getrouw ik dat heb gezien en ook met wijd open oren heb gehoord, zo getrouwen waar heb ik het aan jullie doorgegeven. De waarheid, 0 vaderen en kinderen, de waarheid alleen is waarlijk het lieflijke wezen van de liefde. Daarom wordt de leugen als geen andere zonde te gronde gericht; want alleen zij is juist het tegenovergestelde van de eeuwige waarheid van de liefde van de Vader.

61. En luister nu verder, geliefde vaderen en ook jullie, ons liefhebben­de kinderen, wat ik, jullie Kenan, met verbaasde ogen nog voor wonderen heb gezien! - Het kwam mij zo voor, alsof ik samen met de zuil waarop ik stond steeds verder en verder in de verre gebieden van de andere zuilen geschoven werd; en evenals het mij eerder overkwam, overkwam het mij nu weer en ik zag vanaf mijn verhe­ven standplaats de negende zuil!

62. O vaderen en kinderen, daar zag het er heel vreemd uit! Luister, uit de oneindige diepte van de eeuwige nacht, beklad met allerlei smerige, zwak schijnende kleuren, rees een zeer schrikwekkende zuil tot een voor het oog niet meer bereikbare hoogte op. Om de zuil heen was geen wiegen van wateren, noch enig stuiven van zand, noch een bewegen of streven te zien van iets wat je wezens zou kunnen noemen; slechts eeuwig durende nacht omgaf geluidloos deze negende, veelkleurige, eindeloze zuil. Ik dacht in deze ontzettende, eindeloze, leven­loze woestenij: 'Wat moet dat, ja wat kan dat betekenen? Voor wie staat hier deze oneindige zuil?'

63. En zo dacht ik lang, zeer lang hierover na; maar ondanks al mijn nutteloze denken kon niet het geringste vonkje de eeuwige, eindelo­ze nacht rond de eindeloze, bonte zuil verhelderen. 0 vaderen en kinderen, toen werd ik bang; want zelfs het licht van mijn zuil werd geleidelijk aan minder, zo zelfs, dat ik maar nauwe­lijks kon zien of mijn voeten nog op haar zwak schijnende top stonden. Toen ik vervuld van smart dat bemerkte, viel ik neer op mijn knieën en begon vanuit het diepst van mijn gemoed tot de eeuwige, heilige Vader te bidden en te smeken dat Hij mij daar toch niet te gronde zou laten gaan.

64. En luister, toen ik dat in alle ernst deed, klonk er opeens een zacht vermanende stem, die zei: 'Kenan, laat je denken met zuivere liefde in Mij, je Vader en God, verzinken en dan zul je weldra de dingen met heel andere ogen zien!? - En ik deed meteen wat de heilige stem me zei, zonder ook maar één ogenblik over die liefdevolle stem na te denken.

65. En luister, toen ik dat met een van liefde vervuld hart deed, begon de mij oneindig voorkomende zuil terstond steeds dieper en dieper in de afgrond van de eeuwige nacht te ver­zinken. En dat wegzinken was nog niet lang aan de gang of een ver ver­wijderd ruisen van zeer grote wateren, niet ongelijk aan het donderend rol­len der sferen, drong tot mijn scherp luisterende oren door. Nog voordat ik mij helemaal had kunnen omdraaien, luister, 0 vaderen en kinderen, of daar zag ik reeds massa's schuimende vloe­den als werelden zo groot, steil omlaag storten in de duistere, einde­loze ruimten van de eeuwige nacht die de bonte zuil daarvoor had omge­ven. En luister, dit neerstorten had niet lang geduurd of ik zag de vroege­re plaats van de eeuwige nachten geheel gevuld met nog troebel, doch eindeloos voortkabbelend water. Ook zag ik het einde van de zuil, die mij eindeloos had toegeschenen, afdalen uit de eeuwige hoogten van de hemel en neerzinken naar die troebel, gol­vende vloeden van de nieuwe wate­ren. En op de lichtende top stond in lichtende glorie Lamech, Methusalahs zoontje, als een geschikte lieflijke heraut van de goddelijke, heilige wil. En toen hij ook mij opmerkte, begon hij weldra de volgende woorden tot de vloeden te richten:

66. 'O luister, jullie grote wateren! Word niet door begeerten verteerd; want als jullie in liefde en genade van boven samengaan, is dat een bezit voor eeuwig en een eindeloze vreugde voor jullie samenzijn. Want op een en dezelfde plaats kan zich niet meer dan één ding bevinden; zoek daarom niet jezelf te vernietigen door vreemde begeerten en golf en kringel in je geheel eigen sfeer, tot lof en roem van de eeuwige, heilige Vader!'

67. En luister, nadat Lamech zo wijs had gesproken, werden de vloe­den zeer snel helder en begonnen te golven, doorlicht met het eeuwige licht van de goddelijke wil. En ik, Kenan, heb dat werkelijk zo gezien; en zoals ik het heb gezien en gehoord, heb ik het getrouwen naar waarheid ook weergegeven.

(I9 oct. 1840)

68. En luister, jullie liefdevolle vaderen en ook jullie, ons liefhebben­de kinderen, 0 luister nog gewillig naar het einde van mijn woorden en zie met mij, jullie Kenan, in de diepte van de goddelijke toorn en de door de vlammen van de toorn heen flauw schemerende genade voor de trouwe­loze volkeren van deze aarde!

69. O luister en zie wat ik heb moeten horen en zien op die donker­ste plaats van de tiende zuil! Luister, alle eerdere zuilen hadden nog meer of minder een eigen licht, - ja zelfs de negende zuil was door een bontge­kleurd, dof geflakker omgeven; maar deze, naar volgorde, tiende zuil had niet één ook nog zo dof schijnend puntje, ja zij was zo duister dat ik haar slechts kon voelen, maar niet zien, ondanks de meest intensieve inspanning van mijn geestelijk gezichtsvermogen en of er nu water, zand of alleen sombere, lege en nieti­ge ruimte haar omgolfde, omstoof, omgaf, - luister, dat was allemaal gru­welijk verborgen voor het onderzoe­kende oog van de dromende Kenan in die ongelooflijk sombere zwarte nacht die de tiende zuil omhulde.

70. Ik wachtte en wachtte van moment tot moment en keek met driemaal versterkte kracht van mijn gezichtsvermogen of er zich een licht­puntje zou laten ontwaren; doch al mijn moeite was geheel vergeefs, zelfs mijn tot het uiterste gespannen gehoor vermocht ook niet het geringste zuchtje van het teerste windje te vernemen!

71. O luister, toen werd ik bang in deze met de eeuwige dood vervulde sombere verlatenheid! Ik kon niet bidden, noch de eeuwige Vader van de liefde vragen om een spoedige bevrijding uit deze nacht van ijselijke dood, want eerst nu bemerkte ik, dat niet alleen mijn ogen en oren dienst weigerden, maar dat, ja zie en luister, zelfs mijn tong verlamd was en niet tot spreken in staat.

72. En toen ik dit zo bitter bij mij­zelf moest merken, flitste opeens een felle bliksemschicht uit de bodemloze diepte van de eeuwige nacht omhoog naar de voor mij op ijzer lijkende hoogten van de geheel gesloten hemel!

73. Maar zoals anders steeds de donder op de bliksem pleegt te vol­gen, was bij deze eindeloze bliksemstraal niet het geringste spoor van een erna volgende rollende donder. En zoals het vóór de bliksem was, zo was het ook daarna: de dichtste nacht, die zich uitbreidde van de ene oneindig­heid tot aan de andere; en ik, jullie Kenan, begon wel geweldig naar licht en leven te verlangen; want waarlijk ik zeg jullie, nu had ik toch wel schoon genoeg van de oneindige nacht van dood! O vaderen en kinde­ren, die nacht, o die nacht, die heeft lang geduurd, totdat zich eindelijk een heel klein sterretje aan de ijzeren hemel vertoonde als een enig, pas laat verschijnend gevolg van de reeds lang daarvoor in de diepte van de hemel wegsnellende bliksem.

74. Mijn lange tijd verblinde ogen waren nu onafgewend gericht op dit uiterst kleine flikkerende puntje. En toen ik mij verbaasde over dat flikke­rende lichtje, O luister, toen opeens klonken er heel duidelijk klanken in mijn reeds geheel doof geworden oren - het waren geen woorden, noch men­selijke stemmen, ook was het geen bruisen, geen suizen, geen woeden -, O luister, deze tonen leken op het flui­ten van de herders, net als toen zij zo dikwijls volgens het aloude gebruik de schapen van Abel om zich heen wilden verzamelen, en deze dan met vlugge pas kwamen om de zorgzame herder met hun hemelwaarts geheven koppen verbaasd aan te zien.

75. Maar alleen het gefluit heb ik duidelijk vernomen, - van de schapen van Abel heb ik niets gezien! - Toen mijn reeds geheel verdoofde zintuigen dat hadden bemerkt, ging als een bliksemstraal zo duidelijk een woord door mijn ziel heen, luister, één woord en dat woord, ja dat zoete woord sprak: 'Jouw tong, hoor me Kenan, is nu losgemaakt; bid en vraag nu aan de Vader van het licht, de lief­de en het leven om licht en om liefde en leven voor deze door de dood gebroken zuil!'

76. Toen wierp ik mij neer en begon ijlings tot de heilige Vader van de liefde en al het bewegende leven te bidden en te smeken of Hij in Zijn erbarmen een fel brandend genade­ vlammetje van boven wilde sturen, zodat mijn ogen de verschrikkelijke grootte en verste uitgestrektheid van de sombere dood mochten aanschou­wen. En toen ik lang genoeg getrouw en waarachtig tot de heilige Vader had gesmeekt, riep opeens een heel krachtige stem mij bij mijn naam en zei: 'Sta direct op en kijk in de grote afgrond van de sombere dood! Hier op de plaats van de tiende gebroken zuil wordt de echtbreuk aangeduid, waarvan de verbrijzelde onderste helft, die van de liefde, verstrooid ter­neer ligt in de diepste afgrond van de dood, - maar de bovenste helft, die van de genade, hangt aan de ijzeren, eindeloze boog van de hemel en zal niet eerder naar het puin afdalen, dan nadat de grond van deze zuil schoon gewassen wordt van de drek van de slang. De grond is de aarde, een huis vol zonden en de drek van de slang is het zeer prikkelende vlees van alle vrouwen uit de diepte van Hanoch. Wee de aarde, die nu vet geworden is van het bloed van de broeders die vanwege het vlees van de ontuchtige vrouwen elkaar gruwelijk vermoord en de aarde gedrenkt hebben met hun gezegende bloed! Spoedig zal Ik grote stortvloeden uit de hemel neer laten stromen en al het vlees doden vanwe­ge het prikkelende vlees van de vrou­wen, waardoor al het water hier om de tiende zuil is verbruikt! O prijk maar, prijk, heerlijk, prikkelend vlees van alle vrouwen, als meest arglistige kinderen van de draak! O prijk, jij lokkende spijs van de wormen van de slijkpoel, jij walgelijke stank voor Mijn eer! Jij baadt en wast je dagelijks in het fijnste water, bereid uit allerlei kruiden en geurstoffen en smeert de fijnste oliën op je huid om daardoor nog prikkelender en nog aantrekkelij­ker te worden teneinde de kinderen van de eeuwige heilige Vader te verlei­den!

77. Daarom rust er een eeuwige vloek op je hoofd; dat zeg Ik, Jehova, God de almachtige, de Eeuwige; Ik zal jullie spoedig, O heel spoedig een bad bereiden waarin je voor eeuwig naar hartelust kunt baden en smeren!

78. En hoe dat zal gebeuren, luister Kenan, dat zal Ik je juist nu tonen, zeer duidelijk toegelicht door het licht van de genade van de eeuwige, heilige Vader; daartoe moet je over­eind komen op je nu ook geheel uit­gedoofde zuil en naar beneden in de diepte kijken, daar zul je zien wat er, luister goed, zeer spoedig zal gaan gebeuren.'

79. En luister, jullie vaderen en kinderen, ik ben meteen overeind gekomen en keek met hoogst verbaas­de blik neer in de diepte van de dood en zag daar machtige scharen van onze kinderen de heilige berg verla­ten, zich vrolijk naar de dochteren van de mensen spoedend om zich daarmee in de diepte te verenigen. Zij verwekten kinderen bij hen, krachtige zonen en bekoorlijke dochteren en toen zag ik de zonen heersers worden en als zodanig de armzalige, hulpeloze kinderen van de mensen op gruwelij­ke wijze doden, slachten en vermoor­den! Toen vloeiden er stromen bloed van de broeders en de kinderen van de mensen; en luister, die stromen onschuldig vergoten bloed schreeuw­den om wraak naar de ijzeren boog van de hemel.

80. Toen scheurde de hemel zich in het midden in tweeën en uit de lich­tende scheur daalde een engel in snel­le vlucht neer naar de lieveling van Lamech en zei tegen hem: 'Maak nu, Noach, de ark van de genade in orde, zoals de Heer je allang getrouw heeft opgedragen en breng jezelf met alles wat de Heer je heeft bevolen in veilig­heid; want kijk, reeds brandt de van vervloekingen zware aarde op talloze punten, aangestoken door de richten­de toorn van de eeuwige God! Het weeklagende bloed heeft echter, zoals je ziet, de genade van de hemel gewel­dig ontroerd; daarom heeft de heilige Vader besloten de aarde van de vloek schoon te wassen en haar daardoor te bemesten voor een beter geslacht dat spoedig voort zal komen uit jou, Noach, de enige die Hem nog trouw is gebleven!'

81. En zie, lieve vaderen en ook jullie, ons liefhebbende kinderen, toen de lichtende engel dat snel spre­kend tegen de lieveling van Lamech had gezegd, braken opeens de ijzeren bogen van de hemel open en uit de wijd gapende kloven en vurige scheu­ren stortten meteen daarop geweldige stromen dampend water omlaag om als genade van de eeuwige, heilige Vader het vuur te blussen en in de toekomst de schuld van de zondige aarde te delgen.

82. En toen de stortvloeden de dalen van de aarde begonnen op te vullen, zag ik talloze geslachten uit die dalen omhoog klimmen en wee­klagend de hoogten van de bergen opzoeken. Ik zag de bekoorlijkste vrouwen, dochters van de mensen met het blankste vlees, zeer angstig met bloedende vingers en handen uitgeput de meest steile en ontoeganke­lijke rotspunten beklimmen en op duizelingwekkende hoogten hun bloedende handen opheffen naar de gapende spleten van de vurige hemel en met luide stem vol smart om troost en hulp roepen. Doch al hun geroep was vergeefs en te midden van de vloedstromen, die nu steeds hefti­ger uit de gapende, gloeiende spleten langs de ijzeren hemel neerstortten, stieten vurige wervelende winden met geweld de zwakke kinderen van de mensen van de zo moeizaam beklom­men, rotsige toppen van de bergen neer in de woedende golven, bran­dend en verzengd, als klagend voer voor de dood!

83. En luister, zodra die vurige winden al spoedig hier en daar een beschermende bergspits op gruwelijke manier hadden ontdaan van het zachtste, blankste en bekoorlijkste vlees, woedden en riepen zij, afgrijse­lijk honend: 'Daar, baad je en was je en smeer jezelf in, schandelijk, lok­kend voer van de duivel en zijn hel­pers, en maak je heel mooi in de wel­riekende armen van de eeuwige dood en krijg het loon voor je rusteloze inspanning waardoor alle geslachten van de aarde zijn gevallen vanaf Adam als eerste tot aan de laatste bewoner van deze door vervloekingen zware aarde en ga de dodelijke weg van al het bekoorlijke vlees!'

84. En luister, dat riepen de woe­dende, vurige winden keer op keer zodra zij al gauw de ene en spoedig daarop weer de andere beschermende top van de zo moeizaam beklommen hoogten en steilten hadden gezuiverd!

85. Doch luister, dit griezelige doden en vermoorden van het zondi­ge vlees van de weelderige vrouwen en alle door hun verleidelijke list erg bedrogen en daardoor gevallen zonen van de aarde en kinderen van de hemel, duurde helemaal niet zo lang; want spoedig zag ik enorm grote watermassa's helemaal over de hoogste toppen van de bergen vloeien en gol­ven en was er, buiten mijzelf, geen levend wezen te zien en ook niets te horen dan slechts de elkaar rondom mijn mat oplichtende zuil verdrin­gende golven van het nu nieuw gevormde grote water.

86. Ik was er door de negen vooraf­gaande gebeurtenissen reeds aan gewend geraakt om, zodra de wateren de eindeloze diepten van de dood gevuld hadden, weldra een schitteren­de zuil te zien die zich helder verhief boven de wiegende vlakten van de vloedstromen. Toen dan ook, zoals bij de negende, de zuil zich niet meteen volledig aan het zoekende oog van Kenan vertoonde, duurde het niet lang of daar was Lamech zelf, uit de hemel gedaald en vol gezag, te zien; maar nu, luister, wilde geen van de zuilen zich meer laten zien!

87. Ik wachtte heel lang en ver­baasde mij niet weinig, toen ik niet de zuil zag, maar de ark van de genade, die op vredige golven wegdreef. En toen deze de plaats had bereikt waar vroeger de donkere zuil zich door mij, blinde ziener, liet aanvoelen, - luister, toen weken de vliegende golven terug en de ark van de genade bleef staan op een zeer grote, nu aan het water ontstegen, lieflijk glanzende zuil.

88. En toen nu de schitterende ark van de genade geheel was bevrijd van al die golvende stromen en wateren, luister, toen werd op het dak een blin­kend venster geopend waaruit weldra zachtmoedige duiven met montere vleugelslag opstegen en ver wegvlogen over golven en stromen.

89. Doch de montere duiven ver­toefden, heen en weer vliegend, niet lang boven de vloedstroom; want behalve de zuil van de ark van de genade was er niets anders te zien dan de ene golf na de andere. En toen die montere zeilers van het zwerk niets vonden waarop zij na een vlucht van langere duur zouden kunnen neer­strijken voor de voor hen benodigde rust, vlogen zij weer snel op de ark van de genade af, zochten ijverig het blinkende venster op en vlogen daar­door vlug de ark van de genade weer binnen.

90. En toen daarna dat blinkende venster weer werd gesloten, luister, toen begonnen meteen zeer hevige, vurige winden eindeloos ver naar alle denkbare richtingen over de mij eeu­wig voorkomende vlakten van de gol­vende grote wateren te waaien. Door dit hevige waaien van de vurige win­den begonnen nu snel als de bliksem, machtige massa's wolken uit de gol­vende vlakten heel indrukwekkend op te stijgen. Dit machtige woeden van de wind was nog niet lang aan de gang, toen er zich boven de waterspie­gel hier en daar hoog oprijzende top­pen van bergen begonnen te tonen, ­ja, verschillende daarvan begonnen zelfs onmiddellijk groen te worden en zagen er spoedig uit als aardige tuin­tjes.

91. En luister, toen dat zich aan het vorsende, blijde oog van Kenan voordeed, blikkerde het venster op het dak van de ark van genade weder­om en ging open. Spoedig daarna ste­gen in snelle vlucht opnieuw duiven daaruit op en monter vlogen zij direct naar de al groen geworden toppen van de bergen, cirkelden op een bekoorlijke wijze in blijde kringen daar omheen en vertoefden wiegend en schommelend lange tijd op de fris­se, reeds uitgegroeide twijgen; doch na daar lang te hebben vertoefd, ver­lieten zij deze weer en keerden rijke­lijk beladen met groenende twijgjes rechtstreeks in de wachtende ark van de genade terug.

92. En nu, luister en zie, toen dat ijlings was geschied, begonnen de vloeden zeer snel te zakken en bergen en lieflijke velden met vruchtbare aarde stegen snel en wondermooi uit de zinkende vlakten van de wateren op en werden meteen groen, en de warme stralen van de zon deed hen opleven tot lieflijke weiden en vlakten en weelderige tuinen vol vruchten.

93. En daar op de plaats van de zuil, o luister, rees om de zuil heen steeds hoger en hoger zo'n wonder­schoon land op, tot dat eindelijk de ark van de genade zelf geheel op de verheven groenende aarde kwam te rusten. Zie, toen blikkerde opnieuw het venster op het dak van de ark van de genade en daaruit haastte zich in een snelle boog een grote vlucht mon­tere duiven en deze keerden na langer wachten nimmer terug naar het open gelaten venster op het dak van de ark van genade.

94. Toen merkte Noach, de lieve­ling van Lamech, in de ark van de genade het dalen van de vloed en begon de poorten te openen en liet daaruit al de bewaarde geslachten der aarde en geleidelijk aan ook zijn kin­deren en vrouwen blij gestemd weg­gaan. En toen zij met bevend hart en sidderende voeten de groenende aarde hadden betreden, wierpen zij zich voor de lichtende, open ark van de genade terneer en dankten en prezen de Heer als enige erbarmende Redder uit het verdiende gericht van de toorn van de eeuwige, heilige God.

95. Toen zij lange tijd zich vol dank en liefde tot de heilige Vader hadden gewend, kwam er een lichten­de engel ijlings aangevlogen en bracht Noach de blijde boodschap over van de hoog verheven lichtende hemel, die overspannen werd door een kleu­rige boog. En luister, - de lichtende engel sprak aldus:

96. 'Luister Noach, jij enige band met Mijn liefde, uit jou zal Ik eens het zaad van het leven verwekken, dat zeker oppermachtig de onmetelijke verslonden buit aan de dood zal ont­rukken! Want Ik heb medelijden met het vlees daar onder de nu verharde vloeden van de zonde; daarom zal Ik eens een machtige Redder zenden en de bevende aarde nooit meer met zo'n gericht teisteren. De kleurige boog zal te allen tijde de volkeren verkondi­gen, dat Ik de aarde nooit zoiets aan zal doen tot aan het einde van de tijd der tijden wat daarna zal gebeuren, dat weet Ik, de eeuwige Vader, alleen!' 97. En luister, jullie liefdevolle vaderen en ook jullie, ons liefhebben­de kinderen! Zo heb ik dit alles gezien en getrouw gehoord en zoals ik het vernomen heb, heb ik het jullie naar waarheid doorgegeven en verder werd mij niets meer te zien gegeven. En wat ik heb gezien, moeten jullie wijze vaderen en kinderen vol liefde zelf verklaren; want voor mij is de zin van zo'n zeldzame droom uit God verbor­gen."

 

Hoofdstuk 43

 

Henoch verklaart de woorden van Adam en Kenan

 

1. En zie, toen Kenan klaar was met de vloeiende en sierlijke beschrij­ving van zijn visioen, keken allen hem aan en bogen voor hem; want zij waren ten zeerste verwonderd en wis­ten niet welke betekenis ze eraan moesten hechten.

2. Na lange tijd van verbazing gezwegen te hebben, herstelde vader Seth zich tenslotte en wendde zich met weloverwogen woorden tot de aanwezige kinderen, terwijl hij dan­kend zijn ogen naar de hemel ophief en als volgt begon te spreken: "O Kenan, o kinderen, wat is dat? Wat heeft dat te betekenen en waartoe zal dat leiden?!

3. De geheimzinnige woorden van aartsvader Adam zijn nog nauwelijks in ons verklonken; wij hebben nog geen woord daarvan op verstandige wijze in ons liefdeszwakke hart ontcij­ferd; ja zelfs Henochs laatste donder­preek zweeft: nog als een donkere klu­wen voor al mijn zintuigen: en nu kom zelfs jij, lieve Kenan, met een wereld van akelige dingen, waarvan de zin alleen aan God bekend kan zijn; ja, ik zou zelfs bijna beweren, dat het voor een mens nauwelijks moge­lijk zou kunnen zijn, zijn leven te behouden, als de eeuwige, heilige Vader hem zoveel wijsheid zou doen toekomen om nog de onbegrijpelijke diepe zin van zulke geheimzinnige, verheven dingen te begrijpen!

4. O Kenan, Kenan, waarom moest jij een dergelijk visioen zien en het aan ons arme, zwakke vaderen en kinderen vertellen, en ons daardoor (12 nov. 1840) in verwarring brengen - en ons daar­door armer hebt gemaakt dan wij tevoren waren, omdat wij ons nog niet bekommerden om de in zulke woorden prijsgegeven wegen en raadsbesluiten van de eeuwige heilig­heid van Jehova, waarvan de zin aan geen engel duidelijk kan zijn, zolang de engel slechts engel is, maar toch nooit gelijk kan en zal zijn aan Hem, die ons aller lieve, heilige Vader is, die niet te doorgronden is in ieder van Zijn eeuwige woorden?!

5. 0 kinderen, wat je uit de mond van de lieve Kenan vernomen hebt, zet dat uit je hoofd en erken liever in alle wroeging en deemoed van onze liefdeszwakke harten met mij, dat wij met elkaar tot niets in staat zijn! Ook zal geen van ons allen ooit begeren iets dergelijks te begrijpen, maar wij laten zulke onbegrijpelijke zaken altijd weer over aan God, want Hij zal heus wel weten wat Hij er mee wil; ons heeft Hij het beslist slechts als een zuivere steen des aanstoots gegeven om daarmee ons, arme zwakkelingen, ten eerste te kennen te geven hoe sterk Hij zelfs in een zonnestofje is, en ten tweede dat wij deemoedig in ons­zelf bevestigd zouden vinden dat wij uit onszelf tot niets in staat zijn, maar dat alleen Hij, onze lieve, heilige Vader, altijd alles in allen is!

6. O kinderen, denk over de woor­den van jullie vader Seth na en behoed je daardoor voor iedere ver­zoeking! Amen."

7. En toen Seth zijn weloverdachte toespraak had beëindigd, stapte de  zeer vrome Henoch dadelijk voor de vaderen, boog voor hen en vroeg om toestemming of hij in hun tegen­woordigheid hieromtrent ook enige woorden zou mogen zeggen en dat des te meer, omdat hij op heel bijzon­dere wijze zojuist een innerlijke oproep daartoe had gekregen.

8. Seth keek hem aan en zei: "O spreek, spreek maar, blijde, vrome zoon van de eeuwige lente! Ook jouw donderpreken zijn slechts een verkoe­lende ochtenddauw tegenover zulke ongehoorde zonnebranden uit Ke­nans mond. Het zal ons allen goed doen als je die een beetje zou weten te temperen; daarom spreek je uit - je zou eigenlijk allang iets hebben moe­ten zeggen -, spreek! Amen."

9. En allen stemden met de wens van Seth in en Henoch begon als volgt te spreken: "O lieve vaderen en alle kinderen van God, luister en ver­sta de uit mijn mond komende woor­den goed!

10. Als jullie het willen en kunnen, hef dan je blik op naar de onmetelijke hoogten van de hemel van God, onze allerheiligste, beste Vader en laat dan weer je blik dalen naar de evenzo onmetelijke diepten van dezelfde machtige God, aan Wiens heerschap­pij nooit een einde is! Bedenk, hoe­veel er wel in de hoogte en in de diep­te verborgen mag liggen, waarvan geen mens ooit maar iets heeft kun­nen dromen!

11. Kenan alleen was zo gelukkig, voorzover het mij nu bekend is, om een klein zonnestofje enigszins ont­leed in zijn geest te aanschouwen en onze aartsvader Adam heeft ons even­eens slechts een weinig fijngewreven zonnestof getoond - waarbij je mijn zogenaamde donderpreek buiten beschouwing moet laten - en dat ver­wondert ons reeds in zo hoge en onbegrijpelijke mate! Maar hoe is het dan mogelijk dat wij in staat zijn werelden en zonnen aan onze zwakke ogen voorbij te zien trekken en toch nog in leven te blijven?! Wie heeft ooit het wonder in een grashalm gezien, die zich bescheiden onder onze voetstap buigt?! Welke grootheid en verhevenheid van God ligt daarin besloten en toch trappen wij met onze onwaardige voeten daarop en blijven in leven!

12. Gaat het dan met ons in de geest niet bijna net zo als de kinderen, die ook heel bedroefd naar een hard stuk brood kijken dat hen aangereikt wordt op een tijdstip waarop zij nog zachte melkspijs verwachten?! Moet men hen daarom nooit brood geven, omdat men hen aan zachte kost gewend heeft?! Hoe zouden zij daar­mee tot de kracht van een man gera­ken?!

13. Zie, net zo vergaat het ons nu ook! Terwijl wij nog kinderen met melktanden waren, gaf de heilige Vader ons melk te drinken en een zachte kost die aan onze krachten goed aangepast was; maar nu moeten wij in de geest mannen worden! Zie, dan deugt die slappe kost niet meer, maar de Vader geeft ons nu brood, opdat wij krachtige mannen in Zijn genade zullen worden, zodat wij dan niet alleen naar de dingen kijken, maar ook goed Zijn grote liefde en wijsheid begrijpen en kennen zullen en uit deze twee Zijn meest heilige wil die daarin ligt!

14. Als nu aartsvader Adam ons de weg verteld heeft die zijn eens ver­dwaalde geest doorliep, in en waar­door ook onze geest verdoold en ver­ward geworden was, dan steekt daar toch waarachtig niet zo veel onbegrij­pelijks in! Want de geest moet er toch immers eerder zijn dan het lichaam, evenals God er noodzakelijkerwijs eerder moest zijn dan het een of ande­re schepsel dat uit Hem voortkwam, omdat Hij de oergrond van alle din­gen is! Want voor wat zou anders dit lichaam, dit halfvergane gebouw uit leem wel moeten zijn geschapen, indien noodzakelijkerwijs de reeds lang bestaande geest niet al aanwezig geweest zou zijn, waarvoor toch eigenlijk door God, onze heilige Vader, deze woning ter beproeving van zijn vrijheid, gesticht werd!

15. Een hen heeft toch nog nooit een leeg ei gelegd; wij weten ook maar al te goed dat de inhoud van het ei er eerder moet zijn dan de witte, harde, goedgesloten schaal! Of kan iemand die enige wijsheid bezit, aan­nemen dat de geest pas in het lichaam ontstond en zich daar vormde en ont­wikkelde? Ja, wie daartoe in staat zou zijn, moet toch immers nog duizend maal onverstandiger en veel onwijzer zijn dan iemand die een woning zou willen bouwen voor iemand die er nog helemaal niet is, omdat hij in de dwaze veronderstelling verkeert, dat als de woning er maar eenmaal staat, die wel in en uit zichzelf een bewoner zal verwekken!

16. Waarom dan komt de verwek­king vóór het ontstaan, waarom de man vóór de vrouw? Hoe komt het dan dat wij de wind van verre horen ruisen, terwijl onze bomen er nog rustig bij staan? Maar als de wind bij onze bomen aangekomen is, dan bewegen alle twijgjes. Welnu, moet de wind er dan niet reeds eerder geweest zijn om naar ons toe te komen en onze bomen tot een leven­dig bewegen aan te zetten? De bomen hebben de wind beslist niet verwekt, maar de wind is er vrij overheen gewaaid en bracht hen toen pas tot levendigheid.

17. Zou iemand met rede kunnen beweren dat de een of andere vrucht ter wille van de boom geschapen was, of zou de boom er daarom vroeger geweest moeten zijn, opdat hij eerst een vrucht voort zou brengen?! Waarom zeggen jullie dan dat God allerlei zaden in de aarde heeft gelegd, waaruit daarna allerlei soorten gras, planten, struiken en bomen voortge­komen zijn die de zaadvruchten voortbrachten, waarin de levende zaden weer opnieuw geboren aanwe­zig zijn!

18. Als God echter ons, Zijn kin­deren, in al Zijn talloze wonderbaar­lijke werken de eeuwige ordening toont waarin het leven of de kracht altijd ver aan datgene vooraf moet gaan wat juist daardoor en tenslotte daarvoor ontstaat, hoe zou het ons dan zo hogelijk kunnen verwonderen dat Adam in staat was ons een hoger inzicht in de lange geschiedenis van zijn geest te geven en ons daardoor toonde dat en hoe ook wij daarin ver­vlochten zijn en waren, en al onze nakomelingen tot aan het einde van alle tijden meer of minder zullen zijn. Hij toonde ons daarenboven nog, hoe heilig en groot en toch zo liefdevol, vol genade en barmhartigheid God, ons aller Vader, is en hoe oneindig lankmoedig en toegevend.

19. En als wij dat ervaren, waarom zullen wij dan vrezen, terwijl wij heel goed weten hoe oneindig goed Hij is, die ons dat laat ervaren! Ja, wij zullen en moeten God vrezen - maar niet omdat Hij ons brood geeft, maar wij moeten vrezen, Hem niet lief te heb­ben; want degene die één ogenblik zijn liefde tot God verzuimd heeft, was dood zolang hij buiten Gods lief­de was. Daarom moet onze voor­naamste bezigheid zijn God voortdu­rend lief te hebben, omdat Hij ons naar het getuigenis van aartsvader Adam reeds lang daarvoor zo innig liefhad, dat wij nu datgene wat wij als Zijn kinderen zijn, slechts door Zijn oneindige liefde zijn geworden; en daarom moeten al onze bezigheden erop gericht zijn onze liefde tot God voortdurend te versterken!

20. Kijk naar de talloze schepselen om ons heen! Zij bestaan en ontstaan weliswaar ook uit deze almachtige liefde; maar zij kunnen en mogen deze liefde niet met wederliefde beantwoorden, omdat zij niet rijp zijn voor en in staat zijn tot liefde, - even­als wij onze jongeren de wederzijdse liefde onthouden zolang zij daarvoor nog niet rijp zijn.

21. Maar wij allen zijn rijp gewor­den voor de liefde; daarom moet ook onze voornaamste bezigheid zijn, niet aflatend Diegene lief te hebben die ons volkomen rijp heeft gemaakt om lief te hebben!

22. Wanneer dan een echtgenoot tegen zijn vrouw zegt dat zij hem moet liefhebben in al haar doen en laten, omdat hij haar van ganser harte bemint, mag dat dan ook door een deugdzame knaap tegen een onrijp meisje gezegd worden? Jullie zeggen: 'Bij de heiligheid van God, nee, niet totdat de boom gezegend is! Wee degene die zich daaraan zou vergrij­pen; want eerst moet er de rijpheid zijn, dan de zegen en pas daarna de liefde!'

23. O vaderen, volgens de wil van God hebben jullie volledig gelijk, als je het zo stelt; maar ga eens bij jezelf te rade en beantwoord voor jezelf de vraag of het niet een nog grover falen zou zijn, wanneer de rijpen en geze­genden net als de kinderen zouden doen en zouden vluchten, dan wan­neer de onrijpe kinderen elkaar zou­den beslapen!

24. Door Kenan toonde God ons onze volledige rijpheid aan om Hem uit vrije wil lief te hebben, waarom verbazen wij er ons dan over als waren wij onrijpe kinderen, terwijl wij ons toch veel meer zouden moeten verba­zen dat wij allen tezamen in de liefde lauw en onbestendig zijn als golvend water, waardoor de genade in ons ver­splinterd wordt als de zon op het onrustige oppervlak van het water?!

25. Ik zeg jullie: Kenans droom zegt ons niets anders dan dat wij God, onze heilige Vader uit al onze krach­ten steeds meer lief moeten hebben en vol liefde ieder liefdeloos moment zouden moeten berouwen, dat ons dood gemaakt heeft zolang wij zonder liefde geweest zijn; want leven en 'lie­ven' is een en hetzelfde. Wie leven heeft, die leeft in de vreugde van zijn welbewuste bestaan en is tevens een vriend van zijn leven; maar als iemand geen vreugde meer zou bele­ven aan zijn eigen leven, zou hij immers ook uit het leven treden zodra hij de lust tot leven zou verliezen en dan zou hij zichzelf doden, zodat hij dan een zelfmoordenaar zou worden, net zo als Kaïn een broedermoorde­naar werd. En hij zou bijgevolg tweevoudig sterven, ten eerste buiten Gods liefde en verder buiten zijn eigen liefde.

26. Zie, ons leven of onze liefde is in God en God is alleen onze liefde en ons leven; maar indien wij zwak en lauw worden in onze liefde tot God, wordt ook ons leven steeds zwakker, zo zelfs, dat wij in deze toestand waar­in het leven zwijgt, de dingen in en om ons tenslotte zouden aanschou­wen alsof wij blind en doof zouden zijn. En wij zouden van alles wat er in en om ons omgaat niets begrijpen en als dan de heilige Vader ons, die lui en ook traag zijn in de liefde, met Zijn genade komt wekken, menen wij dat het niet gepast zou zijn in liefde te ontwaken. 0 lieve vaderen, dat moet ver van ons zijn; want onze God is een heel ernstige God en uitermate heilig als onze liefdevolle Vader en Hij beleeft geen vreugde aan plagerij­en en verzoekingen; want waarom zou Diegene ons verzoeken die reeds lang van tevoren al onze haren heeft geteld, zelfs nog voordat die op ons hoofd gegroeid waren?! Zou Hij niet weten wat wij zullen doen? - O, daar­aan heeft Hij geen behoefte!

27. Maar wij hebben des te meer Zijn genade nodig; genade is echter geen geplaag noch een verzoeking, maar zij is de zuivere gezegende gave van de heilige Vader om ons zwak geworden leven hoe langer hoe meer te versterken in Zijn liefde. 0 vade­ren, bekijk nu met de juiste liefde tot God, onze heilige Vader, het visioen van Kenan en jullie zullen makkelijk inzien, dat God ons daardoor in de geest niets anders heeft laten zien dan de dodelijke zwakte van onze liefde tot Hem! Laat ons daarom weer sterk worden in de liefde in en tot Hem, dan zal ons alles weer duidelijk wor­den, wat tot dusver duister voor ons gebleven is! Amen."

 

Hoofdstuk 44

 

De verklaring van Adam over zijn zwakte

 

1. En toen Seth dat had gehoord, begonnen zijn ogen open te gaan, evenals de ogen van de anderen; want zij begrepen nu allemaal goed wat Henoch ermee had willen zeggen en zij waren ermee tevreden, omdat zij inzagen dat Henoch zulke dingen, die voor hen allen zo geheel en al onbe­grijpelijk waren, begreep. En met een eenvoudig hart prezen en loofden zij Mij innig, omdat Ik voor hun heil aan een mens zoveel wijsheid had ver­leend en hen dingen uit de hoogte en uit de diepte getoond had, en omdat ik voor het geestelijk welzijn van diegenen die Mij met ware liefde zoch­ten, de verborgen zin onthuld had.

2. (N .B. Vele en veel grotere din­gen zijn nu ook al aan jullie gegeven; maar er is nog niemand echt in zijn hart naar Mij toegekomen om Mij te loven en in ware liefde te prijzen en om zich bovenmatig te verheugen over die grote nu zo rijkelijk neerstro­mende genade. En niemand hunkert heimelijk naar de inwijding van de knecht die een werktuig van Mijn genade moet zijn voor nauwelijks meer loon dan Mij in ware liefde te dienen, zoals ieder van jullie zou moeten doen. Ik heb ten aanschouwe van de wereld voor jullie er slechts één tot dwaas gewekt, opdat jullie tot grote eer verheven zouden mogen worden voor de engelen en deze ene is Mijn zwakke, arme knecht (J.Lorber). Hij is een dwaas, die vroegtijdig van het platteland naar je toe is gekomen en hij verkeerde lange tijd onder jullie en niemand werd gewaar dat hij voor de wereld een dwaas is. Maar de dwaas zocht Mij en Ik heb Me door hem laten vinden en heb hem voor jullie ogen opgewekt, opdat hij een lastdier voor je zou worden en jullie een nieuw brood uit de hemelen zou

brengen. Het is een waarachtig brood, omdat het liefde geeft en lief­de eist. Maar als het lastdier zich op Sion op een drassige weg bevindt, ga dan naar hem toe en neem gretig het brood uit zijn korf; maar jullie bekommeren je weinig om zijn voe­ten, terwijl deze voor het merendeel ter wille van jullie tot aan de enkels in de taaie leem vastzitten! Ik zeg je ech­ter, indien het brood en het water van het leven je goed smaakt, laat het goedmoedige lastdier dan niet in de steek! Laat degene die er toe in staat is, zijn voeten uit de drek bevrijden zonder dat de wereld het merkt; want anders zullen in de loop van de tijd, als hij bij je zal blijven, zijn voeten uit angst zo zwak worden dat hij nauwe­lijks in staat is het brood voor je te dragen, tenzij Ikzelf hem daarvan bevrijden zal, maar dan zal Ik hem ook leiden waarheen Ik wil. Ik zal hem dan echter nooit bij jullie laten; want Ik heb weliswaar nog veel kin­deren, maar daar zijn er weinige onder die zich als dwaas zouden laten gebruiken. Want het is beter en gemakkelijker van het brood te eten wanneer het reeds toebereid is; maar het is moeilijker om zich uit liefde tegen een gering loon als lastdier voor de ploeg te laten spannen. Bedenk dat wel en loof en prijs Mij door gehoor­zaam te zijn! Wie van jullie daar iets aan doet, zal nooit een stuiver verlie­zen en het zal hem te gelegener tijd tijdelijk en eeuwig vergoed worden; Maar de knecht zal aan degene die het zou willen doen, zeggen waarin zijn voeten vastzitten. Amen.)

3. Nadat allen Mij een uur lang geloofd en geprezen hadden, stond Seth weer op, liet de anderen ook opstaan en zei tegen hen: "Kinderen, onze Henoch heeft met de zichtbare genade van boven zware lasten van onze gekwelde harten getild en die met kracht in een onpeilbare diepte van verrukking en zaligheid geslin­gerd; God, onze meest heilige, beste Vader, zij daarvoor eeuwig geloofd en geprezen! Maar omdat ter wille van ons zoiets aan Henoch werd gegeven als gevolg van zijn uitmuntende dee­moed voor God en voor de broeders ­en wat hij ontvangen heeft, heeft hij ons allemaal zonder iets weg te laten getrouw weergegeven -, als wij dan nu met een vrolijk gemoed God, onze heilige Vader, loven en prijzen, dan geloof ik dat wij derhalve Henoch in onze liefde en vreugde niet moeten vergeten! Want daar hij een lieveling van God is geworden, zou hij dan ook niet de onze zijn?!

4. Ofschoon wij wel weten dat het­geen hij ons zegt allemaal van boven komt, geloof ik toch, - terwijl wij ach­ting moeten hebben voor de plaats, die ons aller vader Adam en moeder Eva nu innemen -, dat het nog gepas­ter zou zijn, de mond waardoor God Zelf tot onze harten gesproken heeft niet buiten beschouwing te laten.

5. O kinderen, laten wij toch Henoch in ons midden opnemen en hem de magere aarde niet meer laten bewerken, opdat zij hem een harde hap oplevert, - maar omdat God, onze allerheiligste Vader hem in Zijn oneindige liefde genadig tot bewerker van onze aan liefde schortende harten gemaakt heeft, laten wij dan voor hem de aarde laten bewerken door onze vele andere zonen en dochters, die weliswaar allemaal krachtige lede­maten, maar daartegenover des te zwakke re harten hebben.

6. Jij, lieve Henoch, moet dan ook gewillig en dankbaar aannemen wat jouw vaderen je uit grote dankbaar­heid, lof en prijs tot God zouden wil­len geven, zodat je alle tijd zult heb­ben om naar de heilige wil van God al onze harten ijverig te bewerken.

7. En nu kinderen, volg mij naar mijn woning en laten wij in de naam van onze heilige Vader de inwendige mens met spijs en drank versterken en misschien wil onze lieve Henoch ons dan weer wat vertellen over de liefde. Amen."

(26 nov. 1840)

8. En toen Seth dat zijn kinderen had aanbevolen, gingen zij meteen op weg naar Seths woning, die in de nabijheid van Adam’s woning was opgezet. En toen zij daar aankwamen, bogen allen voor de woning van Adam en toen pas voor de woning van Seth en zij bezochten daarna voor korte tijd de aartsvader en aartsmoe­der en lieten zich voor de maaltijd door Adam zegenen, iets wat dagelijks bij de aanwezigen pleegde te gebeu­ren, maar voor hen die van verre kwa­men, werd een meer algemene vrije zegen uitgesproken. Nadat zij dat gedaan hadden en zich vol eerbied en warm van dankbaarheid wilden ver­wijderen, zie, toen zei Adam ontroerd met een reeds erg trillende, hartroe­rende stem:

9. "Lieve kinderen en jij mijn geliefde Abel-Seth! Ik, jullie vader Adam, heb je nu gezegend en jullie gaan heen om je ledematen met spijs en drank te versterken, - en dat jullie dat doen is immers terecht en wel gedaan; maar zie, ik ben al heel oud en zwak geworden evenals moeder Eva, en ik kan niet meer werken. Al mijn ledematen weigeren dienst; jul­lie weten dat ik nog altijd gewerkt heb en niet wilde hebben dat iemand voor mij zou hebben moeten werken, teneinde daarmee iedereen het goede voorbeeld te geven.

10. Maar vandaag ging het niet meer. Toen jullie allen niet in staat waren te werken, werkte ik, je vader, met de genadige hulp van onze grote, heilige Vader voor jullie allemaal; maar nu ben ik daar niet meer toe in staat!

11. Kinderen, ik heb honger en dorst; als jullie je verzadigd hebben, gedenk dan ook je oude vader en moeder met een kleine versterking en geef ook mij wat te eten en te drin­ken, en zorg voortaan voor ons! En wat jullie voor ons, je ouders, doen, doe dat uit liefde, opdat de door jullie aangereikte hap niet hard en bitter zijn zal, maar je oud en zwak gewor­den ouders goed zal smaken; want jullie zullen deze kleine last niet lang meer hoeven te dragen, omdat ik, je zwakke vader, je altijd zegenend, zeker niet lang meer te midden van je in deze woning zal wonen, maar deze voor eeuwig zal verlaten en een ande­re woning betrekken, dezelfde waarin Abel getrokken is. Zorg daarom met vreugde voor mij, je oude, zwakke vader en eveneens voor je moeder, zolang wij nog in jullie midden verke­ren; want na enkele jaren, die spoedig verstreken zullen zijn, zullen jullie treurend hem zoeken, die je nu in zijn onbeholpen zwakte om spijs en drank vraagt, - maar zijn woning zal nooit ergens op de wijde wereld te vinden zijn. Nu, lieve kinderen, ga in de naam van God, begeleid door mijn zegen en versterk de inwendige mens; maar vergeet je oude, zwakke, honge­rige vader en eveneens oude, zwakke moeder niet! Amen."

12. Toen deze rechtschapen kinde­ren die woorden van Adam hadden gehoord, werden hun gevoelige har­ten zo geroerd, dat allen luid gingen wenen en lange tijd niet in staat waren zich te herstellen. Eindelijk stond Seth op en zei uitermate ont­roerd:

13. "Vader! Kinderen! Zolang de aarde draait en de hemel met zijn sterren de maan en de zon omspant, is er door de mond van een mens nog nooit zo'n heilig woord uitgesproken als dat, wat ik, na Adam jullie aller vader, nu zal uiten. Ik zeg: eer zullen alle sterren uit de hemel vallen en de zon en de maan voor eeuwig hun licht ontnomen worden; alle zeeën, meren en rivieren tot op de laatste druppel verdrogen en de hele aarde een kale steen worden: ja, dat alles zal eerder gebeuren dan dat ooit bij ons tevoren de begeerte op zal komen een hap in de mond te steken, aleer onze vader Adam en onze moeder Eva op ieder moment van de dag toereikend verzadigd zijn!

14. 0 vader en moeder, jullie weten immers toch van vroeger hoe zeer ik mij altijd verheugd heb als je in de dagen toen je nog krachtig was, iets van mij wilden aannemen; maar hoeveel groter is mijn vreugde nu jul­lie onze verzorging nodig hebben, zodat de genadige gelegenheid zich toch nog aan mij voordoet om met de allergrootste liefde ook maar het aller­geringste deel van mijn overgrote schuld te delgen en, o vader en moe­der, aan jullie het kleinste deel van je grote weldaden af te doen! O vader en moeder, neem het genadig op en ver­blijf zegenend onder ons tot aan het einde der tijden!

15. En jullie, Enos en Kenan, rep je naar mijn woning en haal meteen de beste spijzen en verse dranken en zeg tegen mijn vrouw Jeha, jullie moeder, dat haar vader Adam en haar moeder Eva daarnaar talen en breng haar hier, opdat ook zij beloven zal wat ik in het aangezicht van God zojuist heilig gezworen heb! Ga nu en kom meteen terug! Amen, amen, amen.

 

Hoofdstuk 45

 

Adam zegent zijn kinderen

 

1. En zie, nauwelijks was er een tijd van honderd slagen van het hart ver­streken of de beide afgevaardigden met de wenende Jeha aan hun zijde, betraden vol eerbied, voorzien van spijs en drank de woning van Adam. Eerbiedig reikten zij het voedsel aan Seth, opdat hij, neerknielend voor Adam en Eva, hen als de meest waar­dige datgene zou kunnen overhandi­gen waarnaar zij verlangden, en hij deed dat met de grootste kinderlijke liefde en de grootste vreugde.

2. En zie, toen Adam de grote bereidwilligheid en de grote liefde van zijn kinderen zag, sloeg hij nog voor hij een hap had genomen zijn ogen op naar de hemel en zei: "O, grote, goede, boven alles heilige Vader, hoe groot toch moet Uw liefde voor ons zwakke, ongehoorzame mensen zijn als reeds de kleinste vonk van Uw oneindige liefde mij, oude en zwakke eerste mens op aarde, zo mild en heerlijk uit mijn nakomelingen en Uw kinderen tegemoet straalt! O Vader, zie vanaf Uw heilige hoogte met genade neer op Uw zwakke, gevallen zoon, wiens val al zijn nako­melingen meegesleept heeft en zegen in Uw mildheid ook de lieve gave van mijn nakomelingen en Uw lieve kin­deren, zodat deze mij en mijn trouwe vrouw sterken mogen in ons voortdu­rend berouw over onze ongehoor­zaamheid tegenover U, o Gij meest heilige, goede, liefdevolle Vader! Zegen echter ook deze lieve kinderen van U en laat het in Uw genade gebeuren, dat Uw heilige naam te allen tijde geprezen, geloofd en ver­heerlijkt zal mogen worden! Amen."

3. Toen Adam die woorden had uitgesproken, nam hij de aangeboden spijzen en at en dronk, samen met Eva, welgemoed en vol dankbaarheid tegenover Mij en vervuld van vriende­lijkheid tegenover zijn kinderen. Maar de kinderen dankten Mij in stil­te in hun hart voor de grote genade dat Ik hen waardig bevonden heb, opdat zij nu met grote vreugde voor hun ouders mochten zorgen. - Zie, dat waren in Mijn ogen echt lieve kinderen, waarvan er tegenwoordig op de geheel verdorven aarde nog maar weinig zijn; 0, dat waren nog eens kinderen naar Mijn hart! Waren er toch maar veel meer van zulke kin­deren, 0, dan was Ik niet zo'n onzichtbare Vader voor hen als Ik nu helaas voor zo heel velen moet zijn, opdat zij in hun verstokte verblinding niet geheel te gronde gaan! ­

4. En toen Adam en Eva in het bij­zijn van hun uit liefde nog steeds wenende kinderen zich hadden verza­digd, stond Adam op en dankte Mij met een hart vol ontroering en wend­de zich, nadat hij zijn dankzegging beëindigd had, tot zijn kinderen en zei met een buitengewoon vriendelij­ke stem, die trilde van ontroering: "Gods zegen en mijn zegen moge altijd met jullie en je nakomelingen zijn. En zolang als de aarde aarde blijft, zal tot aan het einde van alle tij­den jullie nu zo plechtig gezegende geslachtslijn voortbestaan; en aan hun die ooit rechtstreeks van jullie af zul­len stammen, zal mijn oervaderlijke zegen uit God als onze meest heilige Vader in hun doen en laten goed zichtbaar zijn; en eens zal mijn zegen over jullie allen zichtbaar worden als een nieuwe opgaande zon van liefde en genade uit God, de Vader, over alle volkeren der aarde, die dan de grote heerlijkheid van Gods onmetelijke liefde en zachtmoedigheid zullen zien neerdalen als een leven van al het leven! Amen. - En ga nu, lieve kinde­ren en versterk je en laaf je onder Gods en mijn zegen! Amen."

5. En Seth stond op en zei: "O, lieve vader en lieflijke moeder! Het zou ongepast zijn dat, al zouden jullie ook maar een halve dag honger heb­ben geleden, wij uit grote liefde voor jullie niet ook het onverdiende onge­mak met jullie zouden delen, want daaraan zijn wij schuldig, omdat wij pas zo laat naar jullie toegekomen zijn; laat ons daarom uit grote liefde voor jullie en door jullie en met jullie tot God, vandaag geen spijzen meer tot ons nemen, opdat wij in staat zijn God des te zuiverder en waardiger te loven en te prijzen in onze zeer geluk­kige nuchterheid! O vader, neem ons kleine, terechte offer in genade aan; en veroorloof dan jouw nakomeling Henoch om voor jou en ons over de liefde van God te spreken, opdat zijn mond ook door jouw zegen geheiligd zal mogen worden, zoals die in onze aanwezigheid door God geheiligd werd door je overleden zoon Abel! O vader, voldoe genadig aan mijn vrome wens! Amen."

6. Toen Adam dat gehoord had, was hij tot tranen geroerd en zei: "O kinderen, mogen jullie in het doen van het goede nooit beperkt worden! Doe altijd dat waar je baat bij hebt; maar doe, wat je ook doet, niet tot mijn eer, maar altijd ter ere van God, en vergeet je vader niet in zijn grote nood en gedenk altijd de zwakte van je moeder!

7. En jij, lieve Henoch, daar je door God middels mijn liefste Abel tot redenaar en prediker van de liefde gezegend bent, wees daarom ook in je hele nakomelingschap door mij geze­gend en moge eens voor alle volkeren der aarde uit jouw lijn een groot Prediker opstaan, die met de woorden van het eeuwige leven aan de mensen het rijk van God zal verkondigen! Amen. - En spreek nu met je gezegen­de mond! Amen."

8. Toen Henoch nu zo'n krachtige aanmoediging had gekregen, werd hij buitengewoon blij en opgewekt en dankte in zijn hart eerst Mij; toen knielde hij voor Adam neer en kuste zijn voeten en het kleed van Eva en bad daarna innig tot de oerstamvader om hem zijn zegenende vaderhanden op zijn hoofd te leggen, zodat pas daardoor zijn zwakke tong waardig geacht mocht worden woorden van liefde te spreken voor en aan het oor van diegene die eens die woorden uit de mond van de eeuwige Liefde Zelf had vernomen, ja voor en tot de geheiligde oren waarin Gods stem zo dikwijls was doorgedrongen.

9. Adam deed wat Henoch wenste en zei toen tegen hem: "Lieve Henoch! Jouw vraag was juist gesteld, zodat deze voor God en mij welgeval­lig is en het is zoals jij hebt gezegd; maar één ding dat voor jou niet beta­melijk was geweest te denken, laat staan te zeggen, moet ik hier aan toe­voegen en dat is: voor en tot wiens oor Gods heilige stem eens tevergeefs in de allerhoogste liefde sprak!

10. Zie, lieve Henoch, het is, zoals voor ieder van jullie, mijn plicht ten aanhoren van iedereen de eigen fou­ten te bekennen en mij voor God en de aarde te vernederen; maar wee degenen die de naam van zijn broeder zou kleineren en hem zijn eer zou ontnemen, die God Zelf hem gegeven heeft! Zo'n eer is dus van God uit ieders eigendom en niemand heeft het recht zo' n geheiligd eigendom van een ander met woord of daad aan te tasten; maar iedereen heeft het recht zich voor God en de aarde te verdee­moedigen, dat wil zeggen voor zijn volwassen broeders, - maar niet voor hen die nog niet mondig zijn, opdat deze niet hoogmoedig of op een andere manier onaangenaam getrof­fen zullen worden.

11. Laat dit voor jullie allen een goede leer zijn en voor mij een grote geruststelling, waardoor ik nu pas zelf goed in staat zal zijn Gods woord uit Henochs gezegende mond goed in mij op te nemen! Want het is wat anders als de ene broeder tot de ande­re spreekt over de aarde, de maan, de zon en alle sterren - want dat zijn wereldse zaken die allemaal omwille van mij en jullie werden geschapen, dan wanneer een broeder tegen de ander woorden vanuit God spreekt over zaken die God aangaan; die kan en zal niemand eerder aanhoren, dan dat hij zich vernederd heeft voor de alles richtende heiligheid van God.

12. Maar wie zou menen dat de broeder vanuit zichzelf en niet vanuit God spreekt, als zijn tong gezegend werd die zou in zijn eigendunk het gericht over zichzelf uitspreken, omdat hij denken zou dat ook hij zo goed was en God immers door ieders mond zou kunnen en moeten spreken en het zou nu niet bepaald die van Henoch moeten zijn; maar dat zeg ik je, als jullie aller lijfelijke vader en als de verwekker van je ziel vanuit God: zo ligt het niet! Kijk naar de bloemen op het veld! Is niet elke anders van vorm, kleur, geur en in het gebruik ­en van allen is toch alleen de roos met haar heerlijke geur en haar voor ieders zwakke ogen versterkende dauw de edelste, indien van tevoren het hart door de geur verkwikt werd?! En als je naar de talloze sterren aan de hemel kijkt, zul je bij nauwkeurige beschou­wing opmerken dat er ook niet twee hetzelfde licht hebben; maar één onder al die sterren, die hun groep niet verlaten en die je 'ster van Abel' noemt, is het die straalt als een helde­re dauwdruppel in de morgenzon! Het is voor God hetzelfde of het nu om een zonnestofje of om een zon gaat en het is voor Hem hetzelfde om een mug of een olifant te voeden; want als iemand veel heeft, kan hij daarvan met dezelfde wil en dezelfde liefde aan groot en klein geven: veel aan degene die veel nodig heeft en een kleine gave aan degene die maar weinig nodig heeft, en hij kan ook velerlei gaven uitdelen, aan de een dit en aan de ander dat en zodoende aan iedereen wat anders. Maar Henoch werd begiftigd met liefde en kreeg een gezegende tong en een zeer verlicht hart; daarom moet hij ook geven wat hij ontving. En daar Gods liefde zijn aandeel werd, moet hij nu ook liefde teruggeven, evenals de roos dat wat zij ontving teruggeeft en niemand twij­felt eraan, dat zij van tevoren van God gekregen heeft wat zij geeft, omdat het een goede gave is die onze zintui­gen goed doet. Wie zou ooit kunnen twijfelen vanwaar Henochs gave komt, wanneer zijn tong van louter liefde voor God beeft?!

13. Daarom spreek, Henoch, en sterk ons, je vaderen, met de over­vloed van jouw genade uit God! Amen."

 

Hoofdstuk 46

 

Over het komen van de Heer

 

1. En zie, toen vader Adam zijn rede had beëindigd, stond Henoch vol eerbied op en begon tot de vade­ren te spreken. Maar voor hij werke­lijk begon, keerde hij zijn liefhebben­de hart in stilte tot Mij en bad Mij om de genade dat het hem nu ver­gund zou mogen worden te spreken over Mijn liefde en de heiligheid van Mijn naam, onuitsprekelijk voor ieders tong, omdat die zo heilig is.

2. En Ik gaf hem ook meteen waar­om hij Mij gebeden had en zijn stem maakte Ik zo welluidend als zuiver brons, en zo sprak hij een rede uit vol waardigheid en lieflijkheid, en voor en na hem werden door geen mense­lijke tong woorden gesproken die hierop leken, tot aan Mozes en alle profeten die eveneens met Henochs tong en uit dezelfde geest gesproken hebben. Deze rede luidde als volgt:

3. "O vaderen! De grote genade van God, onze meest heilige Vader, is onder ons gekomen als een verkoe­lend zuchtje, ontvloden aan de verre morgen. Ja, de heilige, eeuwige Vader is onder ons! Jij, aartsvader Adam, zult misschien zeggen: Henoch, luis­ter, dat kan niet waar zijn; want de Heer heeft tegen mij gezegd: 'Zien zul je Mij niet meer, maar Ik zal een engel aanstellen die je zal leiden, voeren en beproeven tot aan de tijd die Mij wel­gevallig is!' Maar vader Adam, stel dat een van de mannen een zwakke vrouw zou hebben, die op een zonni­ge morgen het van liefde verblijde gezicht van de haar diep beminnende echtgenoot zou hebben verduisterd omdat zij hem niet in het vertrek wilde volgen, opdat zij de zegen van God zou ontvangen, waarna de zon

op zou gaan en uit God de aarde zege­nen met de heldere stralen van Gods barmhartige liefde! Als dan de echtge­noot deze ongehoorzaamheid aan de liefde bemerkt, zal hij zeggen: 'Vrouw, wat moet ik met jou begin­nen, wanneer jij Gods genade en kracht in mij verafschuwt en je boven Gods zegen verheven voelt?! Zie, ten einde te voldoen aan Gods heiligheid in mijn kracht, verlaat ik jou en je zult niet eerder een zegen ontvangen, dan dat de zon je zeven duizendmaal heeft aangezien en je steeds badend in tranen van berouw heeft aangetroffen! Dan zal ik in mijn plaats iemand stu­ren, opdat hij je uit mijn naam zal zegenen; en als jij een nieuw mens geworden zult zijn, zal ik terugkomen en je van verre aanzien of je het waard geworden bent, dat ik je met mijn zegenende kracht zal aanraken. De herinnering aan mij zal je omringen en op je akker zullen doornen en dis­tels groeien; maar het zaad waaruit een spruit uit God zou kunnen komen, zal dan niet meer binnenin je zijn!'

4. Nadat de echtgenoot dat gezegd zou hebben, zou hij zijn vrouw verla­ten. En als dan de vrouw een dergelij­ke heilige ernst zou bemerken, zou zij zich op de grond werpen en beginnen te huilen en te weeklagen over haar­zelf en haar onvergeeflijke ongehoor­zaamheid tegenover haar echtgenoots heilige kracht uit God en zij zou zich van treurigheid in het stof van de aarde wentelen. Daar de echtgenoot nu de grote ernst van het berouw van de vrouw zag, zou hij bij zichzelf zeg­gen: 'Zij heeft een geweldig berouw over haar zonde en weet zich geen raad en weet niet wat ze moet doen tegenover mijn gestrengheid die een bescherming vormt voor de heilige, vanuit God bij mij horende kracht, en haar gejammer doet de stem van mijn afgezant verstommen. Daarom zal ik het harde woord in mijn hart breken en mij alleen door mijn zeer toegevende liefde laten leiden en vóór de tijd naar haar toegaan en haar troosten en ik wil haar aanraken en haar tranen drogen en haar weer als mijn vrouw aannemen!'

5. Maar de vrouw, die zich bijna blind heeft gehuild, herkent pas gelei­delijk de grote barmhartigheid van haar echtgenoot, staat tenslotte op en kijkt overgelukkig en verbaasd naar het gelaat van haar man. De man ver­maant haar dan en zegt: 'Vrouw, je bent verbaasd dat ik mijn woord heb gebroken, maar zie, mijn liefde heeft mij mijn woord doen breken en mijn gestrengheid ontfermde zich over je, omdat je deze zo gematigd hebt door jouw berouw, en zo ben ik vóór de gestelde tijd tot je gekomen om je weer in mijn hart op te nemen!' ­

6. O zie, vader, hoe deze echtge­noot uit grote liefde zijn woord zou breken en zijn hardheid zou vergeten tengevolge van het grote berouw van zijn vrouw. Zo pleegde ook God, onze allerheiligste Vader, uit onmete­lijk grote liefde reeds heel dikwijls woordbreuk en hield zich niet aan Zijn gerechte gestrengheid, en Zijn toorn is de toorn van een duif ten opzichte van de boetvaardigen; maar Zijn liefde is als een krachtige bron die de wereldzee ononderbroken voedt!

7. O vaderen en ook jij moeder Eva, sla jullie ogen op en aanschouw de grote Heilige die onder ons is - ja kijk naar de liefdevolle, zich niet aan Zijn woord houdende Vader die onder ons, Zijn kinderen, is!

8. O Vader, mijn rede is ten einde en moge nu Diegene die mij deze woorden ingaf, spreken; want mijn tong verstomt voor Hem!

9. O Gij heilige Vader, zegt U Zelf in Uw liefde het grote Amen!"

10. En zie, zoals Henoch het over­bracht, was het ook en Ik sprak voor allen zichtbaar het grote Amen. En toen zij Mij in 't oog kregen vielen zij allen voor Mij neer en in het stof aan­baden zij Mij, hun heilige Vader, met grote wroeging in hun hart. En geen van hen durfde zijn ogen op te slaan; maar Ik riep hen allen bij naam en gebood hen hun hoofden op te hef­fen, opdat zij hun heilige Vader mochten herkennen. En zij keken op en Adam herkende Mij en wilde spre­ken; maar zijn tong gehoorzaamde niet aan zijn grote liefde en Ik had medelijden met deze zwakke kinde­ren en daarom verbleef Ik een tijdlang te midden van hen.

(18 dec.1840)

11. En zie, zo was het dan, dat nie­mand het aandurfde en ook door te grote vrees en liefde geheel niet in staat was, ook maar één woord over zijn lippen te brengen. En Ik had zo' n medelijden met een dergelijke armoe­de en grenzeloze schroom, dat Ik hen moed en kracht inblies, opdat zij in staat zouden zijn de donderende klank van Mijn stem te verdragen en de hogere zin van dergelijke woorden uit de mond van de eeuwige liefde goed te begrijpen, die zich als een grote vloed uitstortten uit de oerbron van al het worden en zijn.

12. Toen nu al hun zintuigen aldus waren gesterkt en daardoor ook hun ziel en hun geest, stond Adam op, ondersteund door zijn kinderen en zei vol liefde en deemoedig vertrouwen: "0 Gij heilige Vader, U die de eeuwi­ge liefde Zelf bent, U heeft ons, die allen met zonde beladen zijn, genadig mild en vol liefde in Uw grote barm­hartigheid aangezien; daarom waag ik het, arme knecht der zonde in mijn oneindige nietigheid voor Uw aange­zicht, U met bevend hart te bidden en te vragen: 0 heilige Vader! Waar is aan ons nog een levende vezel te vin­den, die ook maar enigszins waardig is om juichend van te kunnen zeggen: omdat ze nog onbedorven was, bent U er of wilde U naar ons toekomen?!

13. Maar al onze haren zijn slecht geworden en elke vezel van ons leven nutteloos! O wilt U ons genadiglijk openbaren wat toch Uw liefde bewo­gen heeft, zo genadig tot zo'n diepte af te dalen!

14. O allerheiligste Vader, neem onze door wroeging ingegeven beden en vragen niet zonder genade aan; maar zoals altijd geschiede ook dit­maal Uw meest heilige wil!"

15. En zie, toen Adam dat uit het diepst van zijn hart in Mijn aanwezig­heid had gezegd, vielen allen weer op hun knieën en aanbaden Mij in hun voor mensen onuitsprekelijke liefde; Ik kwam echter dichter bij hen en liet ze, nadat zij hun liefde voldoende geuit hadden, opstaan en hun ogen en oren openen en Mijn woord dui­delijk horen.

16. En pas toen dat gebeurd was, richtte Ik het volgende woord tot hun harten, dat zintuiglijk of natuurlijk aldus luidde:

17. "Kinderen, luister! Aldus spreekt Hij, die jullie een onsterfelijke ziel en een levende geest uit Zichzelf heeft gegeven, opdat jullie Mijn grote liefde voor jullie zullen kennen. Ik wil jullie eenmaal het eeuwige leven geven uit jullie liefde tot Mij en uit Mijn liefde tot jullie, wanneer de grote schuld van de Liefde deze schuld aan de Heiligheid gedelgd zal hebben in een tijd, die ik daartoe eerst uit Mij zal maken. Zoals Ik jullie allen gemaakt heb uit Mijn barmhar­tigheid, zo zal Ik ook deze tijd berei­den uit Mijn liefde.

18. Zoals Ik nu een Geest van genade in je midden ben, zal Ik dan een mens onder de mensen zijn, ver­vuld met de hoogste liefde. Zo zien jullie nu ook in, dat Ik, je Vader, als een hoge, eeuwige geest met alle kracht en macht tot je gekomen ben en jullie weten goed dat Ik het ben, die nu hierover tot je spreekt. Toch zullen je latere kinderen Mij niet meteen herkennen in de zwakke, arme broeder die onder hen is, en zij zullen Mij vervolgen en gruwelijk mishandelen en zullen met Mij doen wat Kaïn Abel aandeed. Maar het zal moeilijk worden de Heer van het leven te doden; want Mijn schijnbare dood zal aan al diegenen het eeuwige leven geven die zullen geloven dat Ik het ben die als een machtige redder onder hen ben gekomen, bekleed met alle macht van de liefde om de schuld te verzoenen, die jullie ongehoor­zaamheid over je heeft gebracht, zoals ook over de gehele aarde en over alle sterren - want ook daar zijn kinderen die bij het oerbegin uit jou, Adam, zijn voortgekomen. Maar die onge­hoorzaamheid zal voor de ongelovi­gen en de halsstarrigen in hun boos­aardige eigenliefde tot een eeuwig gericht en zodoende ook tot een eeu­wige dood worden.

19. En zo zal Ik zevenmaal komen; maar de zevende maal zal Ik in het vuur van Mijn heiligheid komen. Wee dan degenen die onzuiver bevonden worden! Deze zullen voor­taan niet meer bestaan, dan in het eeuwige vuur van Mijn toorn!

20. Zie, in het begin van de wereld was Ik reeds eenmaal hier om alle dingen te scheppen ter wille van jul­lie, en jullie ter wille van Mij. In grote watervloeden zal Ik spoedig terugko­men om de pest van de aarde af te wassen; want de dalen van de aarde zijn Mij een gruwel geworden vol met vuil slik en vol pest, die uit je onge­hoorzaamheid is ontstaan. Daar zal Ik ter wille van jullie komen, opdat niet de gehele wereld te gronde gaat en er een geslachtslijn zal bestaan, Wier laatste telg Ik zal zijn.

21. En Ik zal voor de derde maal verschillende keren komen, zoals nu ongeteld tot jullie, nu eens zichtbaar, dan weer onzichtbaar in het woord van de geest om Mijn weg voor te bereiden. En Ik zal als de nood hoog is, voor de vierde maal in een stoffe­lijk lichaam komen, in de grote tijd der tijden. En Ik zal meteen daarop voor de vijfde maal komen in de geest van liefde en wijding voor allen. En Ik zal voor de zesde maal innerlijk komen tot een ieder, die een waar en ernstig verlangen naar Mij in zijn hart zal dragen en Ik zal een Leider zijn voor diegenen die zich vol liefde in hun geloof door Mij naar het eeuwige leven laten trekken. Maar Ik zal dan ook ver van de wereld zijn; maar wie opgenomen zal worden, die zal leven en Mijn rijk zal voor eeuwig met hem zijn.

22. En tenslotte zal Ik nog eenmaal komen, zoals reeds gezegd; doch dit laatste komen zal een blijvende komst voor allen zijn, op welke manier dan ook!

23. Luister en begrijp goed: blijf in de liefde; want die zal jullie redder zijn! Bemin Mij boven alles, - dan zal je leven voor eeuwig zijn; bemin elkander echter ook, opdat het gericht je kwijtgescholden wordt! Mijn genade en Mijn eerste liefde zij met jullie tot aan het einde van alle tijden! Amen." - En hun ogen werden gesloten.

 

Hoofdstuk 47

 

Over de grootheid en de diepgang van Gods woord

 

1. Toen zij weer geheel zichzelf geworden waren, stond Adam op en zei tegen de kleine groep aanwezigen: "Kinderen, hebben jullie het nu met eigen ogen gezien en met eigen oren gehoord? Ja, jullie hebben de Heer der eeuwigheid gezien, de God van de oneindigheid, ja, onze meest liefde­volle, heilige Vader heb je gezien en Zijn onuitsprekelijk zoete stem gehoord! Ja, Hij is zoals Hij was toen ik Hem zag, en dat was nog eer Hij gezien werd door een sterfelijk oog, dat nu omhuld is door de drievoudige nacht van de dood. En Zijn stem is dezelfde onveranderde stem vol macht en kracht. Door haar oneindig zoete klank verlieten zonnen en werelden gehoorzaam hun niet-zijn en in onbegrensde eerbied dat en daar werden, wat en waar zij zijn, ja door die klank werd zelfs de machtigste en grootste geest wat hij nu is: een onmachtige worm in het stof van de aarde, hier voor je ogen; want ikzelf ben als een ellendig, slecht, ondank­baar schepsel op zijn plaats gekomen door en vanuit mijzelf!

2. O kinderen, zie toch hoe buiten­gewoon goed onze God, ja onze meest liefdevolle, heilige Vader is! Zie, deze grote geest, wiens plaats ik arm en zeer zwak stoffelijk mens nu

inneem, was geroepen om een broe­der van de eeuwige liefde van de hei­ligheid van de Vader te zijn; maar de met eigenliefde vervulde ongehoor­zaamheid dreef deze grote, machtige geest hierheen, in deze naamloze laag­heid. Omdat het nu niet meer moge­lijk is, dat wij in onze gezamenlijke nietigheid ooit de Godheid met waar­digheid, ook al was het maar een zon­nestofje meer naderbij zouden kun­nen komen, wil Hij, teneinde ons dichter naar Zich toe te trekken, zoals jullie allen nu goed vernomen heb­ben, Zelf in onze nietigheid afdalen om daardoor aan deze nietigheid meer te geven dan ooit voor de grootst mogelijke grootheid van geest te begrijpen zou zijn. - Dat wil zeggen als ik het goed begrepen heb - : Hij wil voor ons wormen in het stof niet slechts een God, een heilige Vader zijn, zoals Hij in de eeuwigheid was, maar Hij wil zelfs een sterke Broeder voor ons worden, teneinde ons, waar­delozen, daardoor met Zich in het eeuwige leven te verenigen!

3. O kinderen, wie kan zo'n onein­dige Liefde begrijpen?! Waar is het hart, dat in zijn hoogste staat van ont­branding ook maar het oneindig kleinste deel verdragen zou van een dergelijke Liefde, die in staat is de grote God, de heilige Vader naar ons toe te trekken, erbarmen te hebben met onze nietigheid en tenslotte van­uit een dergelijke Liefde Zichzelf met onze nietigheid te bekleden om alles, alles, alles voor ons te worden?!

4. O kinderen, mijn gevoelens ver­lammen mijn tong; spreek jij daarom verder Henoch, jij gezegende spreker Gods, en laat ons de wonderlijke kracht van je tong horen! Maar luis­ter: begin over de grote Liefde van de heilige Vader te spreken daar waar ik opgehouden ben! Amen."

5. En toen Henoch dat verzoek had gehoord, sprak hij zichzelf moed in, stond op, dankte Mij in alle dee­moedige zelfontkenning van zijn zui­vere hart, boog tenslotte voor allen en ging naar Adam, boog voor hem en zei:

6. "O vader van mijn vaderen! Zie, hier zijn mijn vaderen en jouw kinde­ren aanwezig; hoe zou ik bij zo'n bij­zondere aanblik het ook maar kunnen wagen te spreken voor degenen die God uit jou vóór mij in het leven riep en die de natuur als vaderen boven mij geplaatst heeft?! Daartoe zouden zij mij dat toch ook eerst in liefdevol gedogen moeten toestaan, zodat ik dan in het aangezicht van alle vaderen en de hoge moeder Eva in alle inner­lijke rust het woord van de grote genade van God goed uit zou kunnen spreken."

7. Toen de vaderen deze deemoedi­ge bescheidenheid hadden vernomen, stonden zij op, bogen voor Adam en prezen Mij hardop en dankten Mij, dat Ik Henoch zo'n heel bescheiden, deemoedig hart gegeven had. En een grote vreugde straalde van al hun gezichten over de heerlijke Henoch. En in het bijzonder Adam zelf loofde zijn inzicht en deemoed en verzocht hem nu met de blijde instemming van allen welgemoed over de grote liefde van God, de eeuwige, heilige Vader met spreken te beginnen.

8. En toen Henoch dat had gehoord, zie, pas toen begon hij na een innerlijke, stille aanroep van Mijn genade en erbarmen het volgende te zeggen en sprak:

9. "O geliefde vaderen! Wat moet, wat kan de trage tong van de zwakke, begrensde, kleine mens op deze zo heilige plaats uitbrengen en sidderend stamelen, waar kort tevoren de eeuwi­ge liefde en wijsheid van de heilige Vader zulke voor eeuwig inhoudsvolle woorden tot onze harten heeft gesproken!

10. O vaderen, wat betekent ons hoogste woord tegenover Zijn klein­ste, dat voor de eeuwige macht van die heilige liefde toereikend is om met een onmetelijk aantal grote en kleine dingen de oneindige, eeuwige ruimte van Zijn wil te vullen, terwijl ons hoogste woord niet eens in staat is om het kleinste zonnestofje uit zijn voor hem bestemde orde weg te blazen!

11. O vaderen, zie, als wij daar goed over nadenken, moeten wij dan ook niet het gevoel krijgen als ston­den wij op gloeiende kolen en ik, de spreker, op de brandende stralen van de middagzon op haar hoogtepunt, terwijl haar stralen boven onze hoof­den het harde erts vloeibaar maken?!

12. Bedenk, het was God, die daar stond als een machtige, eeuwige Geest en Zelf belangrijke woorden tot ons sprak, en wij begrijpen die niet en zullen ze in der eeuwigheid niet volle­dig begrijpen; want daar niets door zichzelf bestaat, hoe zou het dan mogelijk zijn om het eeuwige, onein­dige wezen van God te beseffen en de eeuwige geest van één woord uit Gods mond te begrijpen, omdat wij allen immers heel goed weten, hoe­veel woorden de eeuwige Liefde en Wijsheid nodig had om ons en heel het onmetelijke heelal rondom ons, dat voor ons even volkomen als onbe­grijpelijk is, tevoorschijn te roepen!

13. O vaderen, zie, als men dat bedenkt en over Gods oneindig grote glorie zou willen spreken, waar zou men dan moeten beginnen en waar eindigen?!

14. Zouden wij ons dan tot het zonnestofje moeten wenden, dat glin­sterend, geheel onbelangrijk in de stralen van de zon door de lucht van onze kleine woning zweeft, zonder te weten waarmee wij dan het eerst zou­den moeten beginnen?! Of wie weet wat het laatste is, opdat hij dan een gepast, rechtvaardig lof tot de Heer, de meest heilige Vader, de oneindige, eeuwige kan aanheffen?!

15. O vaderen, als wij in onze woning reeds de onmogelijkheid inzien, voor God het eerste het beste zonnestofje elegant en welgevallig te begroeten en Hem te bedanken voor de kennis over dat laatste, - waar moeten wij dan beginnen, als wij uit onze woning zouden stappen en daar op de wijde aarde de eindeloze hoe­veelheid stof zouden zien?!

16. En toch moeten wij toegeven dat wat ons oneindig voorkomt voor God zoveel als niets betekent, ofschoon de volledige ontsluiering van ook maar één dergelijk zonnestof­je voor ons een eeuwigheid in beslag zou nemen, als wij het met de onein­dige volkomenheid van God zouden willen doorzien.

17. 0 vaderen, zie dus, zo' n heel klein stofje zoals wij het nu kennen, is reeds te groot voor ons; hoe groot moet de oneindige veelheid in haar ordening van het eerste tot het laatste dan wel zijn! - Waar bestaat buiten God een wezen dat daaruit de eeuwi­ge wijsheid van de heilige Vader zou kunnen begrijpen?!

18. En omdat het zo is, wat zeggen wij dan over de aarde zelf en over al de talloze sterren en alles wat zich op de aarde bevindt en wat er wel alle­maal in de grote sterren aanwezig is?! En wat zouden wij over onszelf kun­nen zeggen, nu en in onze staat als allereerste wezens?! En toch is dit alles slechts een eenvoudig woord uit de mond van God!

19. O vaderen, bedenk nu eens goed: hoeveel woorden heeft diezelfde eeuwige, oneindige, heilige Vader, door Wiens almachtige 'Er zij!' de oneindigheid met oneindigheden werd gevuld, nu voor ons aller ogen, oren en harten gesproken!

20. O luister, de eeuwigheid zal het in der eeuwigheid niet omvatten en de oneindigheid is te klein om datge­ne op te kunnen nemen wat wij, moe van verrukking, zojuist uit de meest heilige mond vernomen hebben! Wij mensen kunnen ons dat niet inden­ken; maar als dit allemaal volgens zo'n volkomen heilig, allerhoogst besluit in vervulling zal gaan, dan zullen hemel en aarde zelf eindeloos moeten worden. Het stof wordt tot aarde en de oneindigheid zelf zal eindeloos uit­gebreid moeten worden, voordat wij slechts één zonnestofje zullen begrij­pen van hetgeen .onze heilige Vader van plan is, namelijk om voor ons tot een heilige Broeder te worden!

21. O vaderen, zie welk een groot­heid en diepte er in God heerst, - en ik, arm wormpje in het stof zou het na zulke woorden wagen deze voor jullie te verklaren, omdat deze tot onze grote troost toch voor een nieu­we hemel werden gezegd - en niet voor deze beperkte aarde?! Wij kun­nen niets anders doen dan Hem lief­hebben, die altijd heilig, heilig, heilig is en dat voor eeuwig zal zijn. Alles wat wij graag zullen willen leren ken­nen bestaat daaruit dat wij in staat mogen zijn Hem, onze heilige Vader, meer en meer lief te hebben - en laat onze grootste wijsheid daaruit bestaan, dat wij in staat zullen zijn Hem, die zo geheel en al de eeuwige liefde Zelf is, boven alles lief te heb­ben, - en dat wij en alles voor eeuwig door Hem worden bemint! Amen, amen, amen."

 

Hoofdstuk 48

 

Over de goddelijke zegen op aarde

 

1. En toen nu Henoch op die manier zijn verontschuldigende rede had beëindigd, dankte Hij mij in stil­te dat Ik hem zulke zinvolle woorden ingegeven had; daarna boog hij weer voor Adam en voor al zijn vaderen. Maar Adam en de vaderen stonden op en spraken een gezamenlijk amen uit en omarmden de anders zeer schuchtere Henoch - die weinig moed had ten overstaan van iemand iets naar voren te brengen, maar des te meer moed bezat Mij uit de onbe­grensde deemoed van zijn hart boven­al in stilte lief te hebben en ook met alle kinderlijke liefde zijn vaderen te gehoorzamen - en zij dankten Mij uit volle liefde en sterk vertrouwen voor de genade dat Ik zo'n liefdevolle spre­ker over de liefde onder hen opge­wekt had.

2. Seth dankte vader Adam nog in het bijzonder voor het zegenen van Henochs tong en vroeg Mij ten aan­schouwe van allen, om deze gezegen­de tong van Henoch voortdurend tot aan het einde van alle tijden bij al de nakomelingen van deze hoofdstam van de mensheid te laten bestaan.

3. En allen zeiden amen; Adam zegende de wens van Seth en zei: "De Heer zal Zijn grote beloften gestand doen tot aan het einde der tijden; mogen tot aan het einde van alle tijden

(23 dcc. 1840)

al onze nakomelingen steeds dier­baarder voor Hem worden! Amen.

4. Maar nu, lieve kinderen, ga onder mijn veelvoudige zegen en daardoor in de meest heilige naam van onze eeuwige, boven alles goede, liefdevolle Vader naar jullie woningen en laat je lichaam en je ziel en je geest in God rusten! En jij, Abel-Seth, ver­geet je vader niet en breng mij mijn eten en drinken en doe dan onder mijn drievoudige zegen wat ik je kin­deren aanraadde! Maar Henoch zal zolang ik leef in mijn huis wonen en uit de schaal eten waaruit ik eten zal, en moet daarvoor bereid zijn altijd mij en al zijn vaderen, broeders en zusters in de liefde van de geest uit God te dienen! En ga nu en doe wat jullie gehoord hebben! Amen."

5. Meteen bogen zij allen voor Adam en gingen naar hun nabij gele­gen woningen. Seth deed met hulp van zijn vrouw zijn plicht en Henoch haalde zijn legerstede uit zijn onaan­zienlijke hut en bracht die voor de woning van Adam en tenslotte na het verrichten van een stille dankzegging in de woning van Adam. Daar was de oude moeder Eva, zover haar krach­ten reikten, hem behulpzaam om zijn rustplaats zo zacht mogelijk te maken. En toen alles aldus goed was gedaan, waren ook Seth en zijn vrouw, wel voorzien met spijs en drank daar reeds aanwezig en Seth dankte mij met een ontroerd hart voor de grote genade, die hem boven al zijn oudere broeders ten deel was gevallen om zijn ouders en de lieve Henoch, die hem voorkwam als een opgaande morgenster, van spijs en drank te mogen voorzien.

6. En toen het avondmaal was genuttigd en het dankgebed uitge­sproken, zei Adam nog tegen Seth: "Abel-Seth, je weet dat het morgen de zesde dag van de week is en dat over­morgen de heilige rustdag van de Heer aanbreekt! Bij het offeren zag ik graag al mijn kinderen uit jou en hun kinderen en kindskinderen hier ver­schijnen, en eveneens voorzover mogelijk ook zovelen van mijn kinde­ren, die de Heer mij na jou heeft gegeven!

7. Dat moet hun morgen aange­kondigd worden, ook aan diegenen die hun vrouwen uit de lagere gebie­den gehaald hebben. Zij moeten zich reinigen om deze heilige plaats te betreden, waarboven de eeuwige Geest van alle liefde en wijsheid in alle waarheid, macht en kracht heeft gezweefd, en moeten zelf uit de mond van Henoch een nieuwe leer uit God vernemen. Die zal hun harten goed doen, zoals het ons hart goed deed, toen het met zulke oneindige ver­wachtingen uit de onmetelijke liefde van God aangevuld werd. Nu lieve Seth, heb ik je wat mij betreft voor vandaag en morgen met alles bekend gemaakt; al het overige zal je hart je openbaren, - en zo moge Gods gena­de alsmede mijn zegen je begeleiden! Amen."

8. En voordat Henoch zich te rus te begaf, verscheen hij schuchter voor Adam en zei: "O vader der vaderen, zou je mij nog willen toestaan dat ik je met een klein verzoek lastig val; maar vergeef me eerst deze eigen­machtige vraag!"

9. En Adam, sterk geroerd door zo' n bescheiden, deemoedige harte­lijkheid, trok Henoch aan zijn borst en kuste en liefkoosde hem en zei ten­slotte wenend van vreugde: "O Gij grote, meest heilige, bovenal goede Vader! Wat voor een heerlijke vrucht hebt U mij in Seth op de zo beween­de plaats van Abel gegeven! Abel was een held in Uwen mijn ogen, maar de vrucht van Seth is druipende honing uit Uw eeuwige morgen! O heb dank, ja eeuwig dank voor zoveel genade en erbarmen!

10. Zie toch mijn Eva, hoe goed onze God onze Vader is! Met wat voor schatten Hij ons verrijkt!" - Eva zei echter: "O Adam, over zoveel genade en liefde kan ik van overgrote vreugde niets anders doen dan wenen! Wij zijn het niet in het minst waard; want naast deze zeer grote vreugde ondervind ik ook de grote last die alleen tengevolge van mijn schuld op de diepten van de aarde drukt. O Kaïn, Kaïn, waarom moest je de aarde tot vloek worden?! O Adam, deze gedachte beneemt mij altijd de spraak van mijn tong, en nog wordt mijn vreugde door de doornen omwikkeld die in het paradijs mijn eerste tranen opgenomen hebben! O Adam, laat mij wenen en bidden!"

11. Maar Adam zei: "O vrouw, wees rustig, laat God nu zorgen en doe wat van nut is voor je hart! En jij, mijn lieve Henoch, open je liefdevolle hart voor mij en vertel mij je vrome verlangen! Mijn hart, mijn oog en mijn oor hangen aan je gezegende lip­pen; daarom spreek als je wilt, wan­neer je wilt en zoals je wilt en mij zal het altijd goed zijn! Amen."

12. Nadat hij dat gehoord had, opende Henoch zijn hart en zei met gepaste openhartigheid: "0 vader van mijn vaderen, zegen mijn legerstede in jouw woning, opdat ook mijn ziel daar volkomen tot rust mag komen, waar de hoge moeder Eva al voor de rust van mijn lichaam heeft gezorgd!

13. Want als het lichaam wil rus­ten, moet de ziel vrede hebben; anders rust het lichaam slecht en kan de geest zich intussen niet in de zelf­beschouwing en gelijkwording met zijn oervorm in God oefenen. Zoals de slaap als rust voor het lichaam een weldaad van God door de natuur is, zo is de vrede van de ziel die innerlij­ke, stille warmte van de eeuwige lief­de waaruit de geest dan die stof zal bereiden, waarmee hij zich volledig zal ontwikkelen om daardoor te eni­ger tijd wederom een goed vat ter opname van de liefde en zodoende van het leven vanuit God te worden.

14. O vader der vaderen, zie, het is geen geringe zaak die mij noopt mij tot jou te wenden en je om de zegen over mijn legerstede te verzoeken! Want er is niets in de wereld, dat niet uit het leven zou zijn en weer terug­voerend naar het leven ons de weg van het heil toont door het oneindige erbarmen van de eeuwige liefde en de onmetelijke genade. Maar de mensen moeten niet verzuimen om alles wat uit de liefde van God komt, vooraf te zegenen: de droomgezichten, de nacht, de legerstede, de rust en alles in haar en met haar. Dan zullen de droombeelden van de slaap aan de reine mens getrouw de werken van de liefde in de geest tonen en het zal voor hem gemakkelijk worden zich­zelf te doorgronden; maar diegene die geen acht op de droomgezichten slaat en de zegen van zijn legerstede en daardoor de rust niet eerbiedigt, die lijkt op een blinde en dove en de lief­de en het leven zullen zwijgend aan hem voorbij trekken.

15. Maar indien ik niet in staat zou zijn het grote in het kleinste te zien, hoe zou ik dan daarna in staat zijn in het grote het oneindige te zien en in het oneindige de eeuwige Liefde en oneindige wijsheid, macht en kracht van Godzelf?!

16. Vandaar, o vader van mijn vaderen, onthoud mij de zegen van mijn legerstede niet en geef mijn ziel vrede, opdat zij verheugd in de liefde van God zal mogen rusten om dan krachtig te getuigen van de grote genade in de geest en alle waarheid vanuit het eeuwige erbarmen. Amen."

17. Toen Adam een dergelijk vroom verzoek had gehoord, liet hij zich naar de legerstede van Henoch leiden en zegende die driemaal. En toen hij het werk van het zegenen had beëindigd en weer op zijn plaats terugkwam, zei hij: " Henoch, het is geschied volgens de wens van je trouw aan God! Maar zie, als jij een dergelij­ke zegen nodig hebt, dan hebben wij die immers allemaal nodig en het zou voor mij beslist ook niet overbodig zijn; wie zal er echter mijn rustplaats zegenen?"

18. Henoch antwoordde met alle liefde en eerbied: "O vader van mijn vaderen! De bergen zijn vol van jouw zegen en je rustplaats is door Hem aanschouwd, die je reeds had geze­gend, nog voordat een menselijk oog omhoog gekeken had naar de lichte woningen van de grote, heilige Vader. Maar indien de heilige, grote Vader jou en alles wat Hij je heeft gegeven, gezegend heeft, wat zou het dan voor zin hebben van mij een zegening te verlangen, terwijl ikzelf nauwelijks een klein deel van jouw zegen vanuit God vertegenwoordig?!

19. O, wees in alle rust uit God! Want de aarde zelf is je alleen onder de voeten geplaatst vanwege de grote overmaat van zegen uit en voor jou; daarom is ook je rustplaats reeds lang heel goed gezegend en is jou zodoen­de uit God een rust in vrijheid en een hogere vrede van je ziel vergund, ter­wijl mijn ziel slechts een ziel uit jou is en daardoor slechts een klein deel van de overvloedige zegen vormt, die jou rechtstreeks uit de hand van de eeu­wige liefde van de meest heilige Vader ten deel viel. Vandaar dat je in volle vrede goed op de plek kunt rusten, die verlicht en keer op keer gezegend werd door de allerheiligste tegen­woordigheid van God onder ons allen! Zie, daarom hoef je je geen zor­gen te maken over dat waar de Heer reeds lang voordien, nog voordat een zon de aarde verlichtte, voor gezorgd heeft!

20. Maar Ik mag jou alleen maar bedanken voor de grote genade, dat je mijn legerstede gezegend hebt; maar jouw rustplaats met mijn hand te zegenen, 0 vader van mijn vaderen, dat zou de grootste vermetelheid zijn! Ofwel, hoe moet hij die niets heeft, aan hem iets geven, die reeds lang tevoren alles van God ontvangen heeft?!

21. Zie, ik heb niets anders ont­vangen dan de liefde en kan dan ook slechts deze teruggeven, zoals ik haar ontvangen heb! Maar de zegen is alleen aan jou gegeven en wijzelf zijn jouw zegen; laat daarom je ziel vanuit God in alle vrede rusten! Amen."

22. Adam werd door deze rede geheel ontroerd, kuste de mond van Henoch driemaal en uitte daarna de volgende diepzinnige woorden: "O jij lieve Henoch! Zo sprak eens mijn zoon Abel ook, toen hij op de vlucht uit het paradijs mij en mijn zegen op zijn schouders droeg en deze mij in het land Euchip weer getrouw terug­gaf.

23. O Henoch, hoe langer ik je aanhoor, hoe bekender mij de toon van je woorden klinkt en het is alsof

ik de zoete stem van mijn Abel hoor! Hoewel jouw lichaam niet het lichaam van Abel is, is toch jouw gestalte volkomen gelijk aan die van Abel en ook zijn de woorden, de lief­de, de geest gelijk.

24. O Gij grote, heilige Vader, de aarde zal nauwelijks tienmaal zo lang door mensen bewoond worden als ik haar heb bewoond en haar volgens Uw heilige wil nog lijfelijk zal bewo­nen; doch al leefde ik tot aan het einde, wat zou er op deze aarde nog aan te wijzen zijn, dat mijn hart meer zou zegenen dan wanneer U, O Jehova, mij mijn Abel weer terug zou geven?! Doch ook deze mij onmoge­lijk te vervullen schijnende wens is nu op zo'n heerlijke wijze vervuld! O Jehova, ik kan U niet genoeg bedan­ken voor die oneindige genade, dat U in Henoch mij mijn Abel en daarmee alle zegen weer teruggeven hebt aan mij, die U waardig hebt bevonden dat uit zijn geslachtslijn eens een telg voort zal komen, die als een grote, heilige broeder voor al mijn kinderen vanuit U zal zijn! O Jehova, neem genadig mijn diepe dank aan!

25. En jij, moeder Eva, zie, niet voor niets maakte je met vreugde Henochs legerstede zacht en donzig; want degene die je zeshonderd jaar lang beweende, is ons in Henoch nu weergegeven! Verheug je daarom met mij; want zie, hij zal nooit sterven, maar indien hij langer dan wij op aarde zal blijven, dan zal hij weer zoals hij gekomen is en zoals hij nu is, daarheen terugkeren vanwaar hij gekomen is! Daarom verheug je met mij, Eva! - En jij, Henoch zeg mij, is het niet zo?"

26. En Henoch zei: "Ja, vader Adam, mijn vlees is uit Eva en mijn ziel uit jou en mijn geest uit God! Waarom zou ik niet degene kunnen zijn die jij hebt gezegend, of Abel of

jouw gezegend zaad, omdat mijn geest en Abels geest toch een en dezelfde geest vanuit God zijn! Daarom rust zacht in God in de vrede van je ziel en ook jij, lieve moeder Eva! Amen."

 

Hoofdstuk 49

 

Adam’s en Henochs ochtendgebed

 

1. En toen Henoch dat had gezegd, was Adam blij en Eva zeer verheugd. En tenslotte zei Adam: "Amen, de Heer, ons aller heilige Vader, zij met ons allen en dus begeven wij ons nu ter rus te en deze rust zij over al onze kinderen! Amen."

2. En zo legden deze drie mensen zich ter ruste en sliepen goed tot aan de verkwikkende morgen, toen een frisse wind hen heel opgewekt en ver­sterkend wekte. Het tijdstip waarop zij zich neerlegden was volgens jullie rekening het negende uur en het tijd­stip van opstaan was, op dezelfde wijze gerekend, het derde uur van de morgen. - En toen zij nu aldus gesterkt op hun benen stonden, ver­richtte ieder van hen in zijn hart een stil offer en na deze stille daad stond Adam meteen op en sprak in de aan­wezigheid van Henoch en Eva het volgende korte gebed uit:

3. "O grote, liefdevolle, meest hei­lige Vader, in Uw heiligste naam, die beladen is met macht, kracht en alle heerlijkheid, heb ik voor Uw aange­zicht weer een nieuwe dag bereikt! O Heer, laat mij gedurende deze hele dag zodanig denken en handelen, dat de laatste herinnering aan het avond­rood mij zacht klinkend toe zal fluisteren: Adam, juich, want je hebt je oog niet afgewend van Jehova’s aange­zicht en je voeten zijn niet afgeweken van het spoor van de weg van de eeu­wige liefde, en zoals de zon onge­merkt verlichtend en verwarmend langs het firmament ging, volgde je hart het stille zweven van de eeuwige geest!

4. O Vader, U die nog nooit Uw oog en oor van mij afgewend hebt, wend het ook vandaag en in alle eeu­wigheid nimmer van mij af!

5. O Heer, waar ik vandaag ook  mag lopen, laat Uw liefde op de weg waarop ik voortga iedere steen ver­brijzelen, opdat mijn voeten daarover niet zullen uitglijden en mij ten val brengen of dat door een harde stoot tegen een steen mijn voet niet zal worden bezeerd en deze mij dan zou hinderen recht van leden Uw weg te vervolgen!

6. O Heer, tel in de morgen mijn haren en laat niet toe, dat er 's avonds een ontbreekt en tel ook iedere zweet­druppel, opdat geen van hen 's avonds onrein mag worden bevonden!

7. O Heer, zegen en versterk mij, zwakkeling, opdat ik, krachtig door U, vandaag en in het vervolg zolang het U behaagt mijn kinderen, die U mij heeft gegeven, in Uw allerheilig­ste naam zal kunnen zegenen!

8. O heilige Vader, verhoor mijn zwakke bede in naam van al Uw kin­deren en alle schepselen! Amen."

9. En toen Adam dit oprechte gebed had beëindigd, zie, toen wend­de hij zich tot de nog zachtjes bidden­de Henoch en zei: "Henoch, kijk, ik heb nu hardop voor God en voor jou gebeden en ik heb een grote kracht verkregen, zodat ik in staat zal zijn jullie allen waardig en doeltreffend te zegenen; dus valt mijn eerste zegen op jou! - En daar je nu gezegend bent, sta op en zeg ook jouw gebed hardop voor God en voor mij, opdat wij, ik en jouw moeder, naar waarde geschat en met bijzondere vroomheid door jouw zachte morgenrood in je met liefde vervulde hart gesticht mogen worden. Jij hebt mijn gebed gehoord, waarin ik mijn menselijke en vaderlij­ke hartewens uit de innerlijke diepte van mijn hart getrouw bij de Heer naar voren bracht; maar aangezien jij niet als een vader kunt bidden, maar als een zoon, laat daarom de stem van de kinderlijke liefde van je hart luid opklinken! Amen."

10. Toen de lieve, vrome Henoch deze wens van Adam had gehoord, stond hij meteen op en dankte Mij en Adam innig en vurig voor de ontvan­gen zegen en begon tenslotte op ver­zoek van Adam het navolgende kleine gebed tot Mij te richten:

11. "O grote God, o heilige Vader, Gij eeuwige Liefde vol onmetelijk erbarmen en vol heilige genade! Hoewel ik wel weet dat U slechts de woorden in het hart waardeert en niet naar de klank van de tong luistert en de ademtocht van de longen niet aan­ziet en ieder gebaar van het vlees geringschat, zal ik evenwel op het vrome verzoek van Uw zoon Adam mijn tong aanzetten om U te loven.

12. O Gij heilige Vader, zie, als een zwak kind strekte ik gisteren mijn vermoeide ledematen op de gezegen­de, zachte legerstede en rustte daar door de kracht van Uw mildheid tot aan de huidige heilige morgen van Uw oneindige genade en stond zodoende geheel en al vervuld van Uw erbarmen op!

13. Wie is in staat de grootte van Uw oneindige daden van liefde ten opzichte van mij te doorgronden?! O mocht ik daar slechts het oneindig kleinste deel van begrijpen!

14. Wat is de mens ten opzichte van U, dat U aan hem denkt, o Gij, voor wiens zachtste ademtocht eeu­wigheden als lichte sneeuwvlokken voor een heftige storm wegvluchten!

15. Hoe groot, hoe oneindig groot moet Uw liefde zijn, dat de zwakke mens nog bestaan mag voor U, hoe­wel hij toch vol ondankbaarheid is in zijn vermeende liefde en deemoed ten opzichte van U, hoewel hij toch in der eeuwigheid niet kan noch zal weten, wat voor een grote schulde­naar hij tegenover U is en hij ook zijn eindeloze nietigheid ten opzichte van U nooit in zijn geheel zal kunnen meten!

16. O heilige Vader, kijk daarom genadig vanaf Uw oneindige hoogte, macht en kracht op mij evenzeer oneindig zwakke neer en vat mijn hoogst onvolkomen liefde tot U genadig op; want zie, ook al had ik de volle liefde van al mijn broeders en vaderen in mij, wat zou zelfs dan mijn liefde voorstellen?

17. Hele werelden zijn immers slechts een dauwdruppel voor U! O, laat dan mijn zwakke, onvolkomen liefde tot U alles zijn wat ik U uit dankbaarheid kan geven; o sterk mij daarin voortdurend door Uw barm­hartigheid! Amen, amen, amen."

 

Hoofdstuk 50

 

Henochs ochtendoverdenking

 

1. Toen Henoch dat hardop uitge­sproken ochtendgebed had beëin­digd, stond Adam heel verheugd op en loofde en prees Mijn naam en dankte Mij innig voor de gave van het gehoor, dat geschikt is om zoiets heer­lijks te horen en voor het licht van de ogen, die zo zeer geschikt zijn om de grote wonderwerken van Mijn erbar­men te aanschouwen en voor een stem, die in staat is zeer bezonnen woorden van lof te uiten en al de meer dan onbegrijpelijke en oneindi­ge verhevenheid van de grote, heilige God, zoveel als voor het kleine men­selijke hart maar mogelijk te begrij­pen is, nader te brengen. En zo bedankte hij Mij voor al de overige zintuigen; want hij zag zeer goed in, dat die gave en de voortdurende instandhouding daarvan een zeer grote weldaad is uit de vrijgevige hand van Mijn liefde.

(9 jan. 1841)

2. En toen hij deze herhaalde over­denkingen van zijn lof, prijs en dank, die hij anders ook dagelijks verrichtte, had beëindigd, keerde hij zich nog­maals tot Henoch, die dat intussen ook in stilte in zijn hart had gedaan en zei:

3. "Henoch, jij uitverkoren tong van Gods eeuwige liefde, zie, ik noemde je 'Abel'; maar ik heb aan jou een onrecht begaan en was ondank­baar tegenover God! Want kijk, Abel was weliswaar mijn eerste gezegende zoon die God mij had gegeven en hij was bijgevolg een lieveling van mijn hart en een getrouw werkruig in Gods hand, mij gegeven om mij te redden; maar jou heeft de Heer nu op mijn latere leeftijd als een versterkende zalf tot mij gezonden, opdat de wond in mijn hart door Kaïn geslagen, in mijn laatste jaren geheeld zou mogen wor­den. Want als je nu slechts Abels ziel en geest gehuld in Henochs lichaam zou zijn, dan zou jij zijn wat Abel was en zou je gelijk zijn aan mijn lieve Seth, die de Heer mij in de plaats van Abel heeft gegeven; maar jou heeft de Heer vanuit Zijn liefde opgewekt en Hij heeft deze liefde in Jareds zaad gelegd, opdat je een reine vrucht van liefde zou worden om daarna al je vaderen en broeders de zachte weg van de liefde te wijzen, en ook om aan te tonen dat de liefde meer is dan al onze wijsheid die ten val kan komen, terwijl de liefde bergen en rotsen uit het slijk van de zee weet te maken.

4. O Henoch, mijn lieve Henoch, kom hier aan mijn vaderborst en laat me je beminnen en je overvloedig zegenen, opdat jouw zegen toereikend is tot aan het eind van alle tijden! Want je hebt nu mijn reeds zeer hard geworden hart met balsem overgoten, zodat het nu weer zo week begint te worden als het eens was, toen de Heer voor de eerste maal mijn lieve helpster naar mij toe leidde; en in mijn gedachten ontvouwt zich een rozen­struik met veel takken en ik zie bovenaan een knop - 0 Henoch, een knop! -, en deze nog gesloten knop schittert sterker dan de zon op het middaguur! - Maar niet verder daar­over; - kijk, dat alles heb jij nu bewerkstelligd!

5. Daarom ben je Abel noch Seth, maar je bent een rein leven van de liefde uit God door Jareds zaad en je hebt een eigen leven, dat de dood nooit ten onder zal krijgen. Deel daarom aan allen uit van je overvloed, opdat zij ook zullen erkennen dat niet de wijsheid, maar alleen de liefde het ware eeuwige leven uit God is; want eerst nu zie ikzelf in, dat ik slechts in de liefde in eeuwigheid niet te vernie­tigen zal zijn. Want al onze wijsheid zal en moet voor God teniet gedaan worden; maar de liefde, die kleine liefde zal eens grootgebracht worden door God, omdat Hijzelf louter liefde is.

6. O Henoch, als de zon op zal gaan, help mij dan op de goede weg en spreek, amen."

7. En toen Adam dat had uitge­sproken, drukte hij Henoch nog een­maal aan zijn vaderborst, zegende hem nog een keer en droeg hem toen op om te gaan zien of Seth nog sliep en zijn kinderen in hun hutten, en ook na te gaan hoe de stand van de sterren was en of de zon reeds haar opgang naderde en hoe het er in de dalen uitzag, of ze nevelig of zonder nevel waren en uit welke richting de wind kwam, of de hemel geheel hel­der of met kleine wolkjes bedekt was en of er veel dauw op het gras lag.

8. En als hij dat allemaal goed in zich had opgenomen, moest hij weer terugkeren en hem tegen de tijd van de glorieuze opgang van de ochtend­zon getrouw over alles inlichten.

9. En zie, Henoch dankte Adam eerbiedig en ging meteen doen wat Adam hem had opgedragen.

10. Het was volgens jullie tijdreke­ning na vieren, toen Henoch uit Adam’s geheiligde woning trad. En toen hij aldus buiten kwam, zie, toen beschouwde hij zijn hart en dacht in stilte:

11. "O Gij eeuwige, grote, heilige Vader, vol van de onbegrijpelijkste, meest reine, allerhoogste liefde! Hoe klein is toch de geheiligde woning van Adam, onze aartsvader, ten opzichte van Uw onmetelijke bouw­werk! Hoe klein en afgezonderd fon­kelen de overigens als werelden zo grote vurige sterren in Uw grote huis en toch zijn zij oneindig in aantal en ook heeft het huis geen muren, maar allen zweven in Uw genade en hangen stevig aan Uw liefde, en er is geen andere kracht dan de Uwe die ze langs de eindeloze kringlopen van verre banen kan leiden.

12. O Gij heilige Vader, hoe groot, krachtig en goed bent U en hoe heer­lijk moet U in Uw licht zijn als Uw nacht al zo groot, mooi en heerlijk is!

13. O Gij mijn goede, heilige Vader, maak mijn nauwe borst wijder, opdat ik U met volle teugen kan beminnen; want alles wat mijn oog nu ziet, is te mooi en te overweldi­gend! Hoe heerlijk rijzen de toppen van de hoge ceders omhoog in de vrije, flauw schemerende, zacht bewe­gende lucht en bewegen hun takken en twijgen alsof zij de sterren lieflijk toewenkten! Dan komt er weer een ademtocht van U: zij bemerken Uw heilige nabijheid en buigen terstond hun omhoog geheven hoofden naar de aarde. Maar spoedig verheffen zij zich opnieuw, aangetrokken door de grote, meest heilige macht van Uw liefde en jubelen ruisend in de vrije hoogte U een onnaspeurbaar, diep­zinnig lof toe. 0, hoe groot en verhe­ven moet die loftuiting zijn, dat ik niet eens in staat ben te vermoeden wat voor een heilig offer door Uw geschapen natuur aan U, de verheven Schepper, gebracht wordt! Niet afla­tend loven U de aarde, het gras, de planten, struiken, bomen en al die mooie sterren; alleen de mens kan te midden van zulke heilige offers sla­pen!

14. O, Gij bovenal goede, heilige Vader, ik wil nooit ophouden U te loven; en ieder bewegend stofje zal mij ertoe aansporen, dat ik nooit zal nalaten U steeds meer te loven!

15. Want U gaf mij immers een hart gevuld met liefde en vroomheid, en daarom wil ik dan ook altijd blij zijn over Uw zo oneindig grote goed­heid en altijd hardop jubelen voor U, mijn God, dat U zo vol liefde en genade bent ten opzichte van ieder­een die vreugde schept in Uw meest heilige naam.

16. O blijheid, blijheid, mooiste metgezellin van de liefde, hoe zoet smaak jij voor het hart dat volgens de wil van de heilige Vader slaat!

17. O, hoe goed is het om blij te zijn, omdat de meest heilige Vader een grote lofprijzing, zowel van de oneindigheid als van een dauwdrup­pel die door de zachte ademtocht van de morgenzon verwaaid wordt, vol genade aanneemt!

18. O Vader! Zie genadig neer op mijn zwakke hart en erken het nietige stofje van mijn loftuiting en laat mijn armzalig getjilp, dat misschien nog zwakker is dan het zachte gezoem van een door de nacht bedwelmde onbe­tekenende mug, onder de machtig weerklinkende dankliederen van Uw zonnen niet teloor gaan!

19. O Gij mijn grote, heilige, meest liefdevolle Vader, Heer en God, neem mijn verwarde stamelen gena­dig op en laat mij nu de wil van aarts­vader Adam getrouw uitvoeren! Amen."

 

Hoofdstuk 51

 

Jareds vreugde over zijn zoon Henoch

 

1. En zie, zoals Adam hem had geboden, ging Henoch toen al datge­ne waarop Adam hem had gewezen, nauwkeurig bekijken.

2. Maar toen hij bij de nabijgele­gen woning van Seth kwam, bleek dat deze nog sliep en hij waagde het niet hem te wekken, omdat Seth na Adam een zeer gezegende vader voor hem was. En toen hij vervolgens zijn blik onderzoekend op de met sterren be­zaaide hemel richtte om aan de sterk­te van de ochtendschemering het tijd­stip van de zonsopgang te meten, zie, toen kwam Jared naderbij, zegende Henoch en zei tegen zijn zoon:

3. "Mijn zoon, kijk, ik kon heden van vreugde niet slapen, omdat jij in de ogen van God zoveel genade gevonden hebt! Want niemand, be­halve Seth, zou uit heilige schroom ooit gewaagd hebben na zonsonder­gang de geheiligde woning van Adam te betreden, - en jij mag er nu zelfs in wonen! En dat nog temeer, omdat wij allen gisteren nog oog - en oorgetui­gen waren van de onmetelijke genade, die deze woonstede vanuit de aller­hoogste hoogte van God te beurt gevallen is!

4. O mijn dierbare zoon, zie, mijn vreugde is zo groot, dat ik maar ten dele aan je tonen kan hoezeer mijn bovenmate verheugd dankend hart daarover in liefde ontstak; ja, het gevoel komt in mij op, dat ik iedere boom liefkozend moet omarmen en zijn bast kussen, ja, de sterren zelf lij­ken mij vandaag heel dichtbij en ade­men mij louter liefde tegemoet!

5.O Henoch, zie, ik ben bevangen door vreugde en liefde en mijn tong siddert van zaligheid, zodat ik niet meer in staat ben met je te praten! Vertel me alleen maar wat jou reeds zo vroeg uit de geheiligde woning van onze aartsvader gelokt heeft!

6. Want jij kunt niet naar buiten gedreven zijn door hetgeen mij ver­hinderde te slapen! Want wat voor me staat is mijn vreugde en genade, - jij echter bent in de vreugde en de gena­de; zie, dus moet je door een hogere wil geleid worden! O Henoch, mijn dierbare zoon, verzwijg me niet het heiligdom dat in jouw hart gelegd werd; want wat je in je hart draagt en waarnaar je je richt, is en kan niet gering zijn! O verberg het niet voor mij, jouw vader!"

7. Toen de vrome Henoch dat had gehoord, bleef hij staan en zijn vader voor zijn zegen dankend en hem lief­kozend, zei hij het volgende:

8. "O lieve vader Jared, je kent je zoon immers, al het zijne is toch ook het jouwe, omdat ik niets heb wat ik niet tevoren van jou ontvangen heb. En mijn liefde is van jou afkomstig en mijn vreugde is jouw zegen en door mijn ogen kijkt een ziel vanuit jou en jouw bloed stuwt door mijn aderen en al mijn organen zijn vanuit jou. En zo heb je ook mij steeds over God en Zijn liefde onderwezen en maakte je mij opmerkzaam op Zijn genade en zie, daarom is heel mijn doen en laten jouw werk door de grote genade van boven en alles wat ik doe is je niet onbekend; maar zie, degene die mij nu uitgezonden heeft is meer dan jij of ik: het is ons aller aartsvader Adam! Waarom hij mij hierheen heeft gestuurd moet in de eerste plaats alleen hij weten, omdat hij onder ons allen de eerste op aarde is en omdat wat hij mij toevertrouwde noch het mijne noch het jouwe, maar het zijne is.

9. Vandaar, mijn vader, zou je het ook niet eerder mogen vragen, dan tot je het van diegene vernemen zult van wie het is, opdat die het dan van bovenaf zal geven aan allen die er behoefte aan hebben.

10. Spoedig zal hij naar buiten komen en dan zul jij bij zonsopgang ook alles te weten komen!"

11. En terwijl Henoch nog sprak, zie, toen kwam ook Seth al uit zijn woning en kreeg beiden in het oog. Hij ging naar hen toe en zegende hen terstond. Zij bogen vol eerbied en dankbaarheid voor hem. Meteen vroeg Seth aan Henoch waarnaar ook Jared reeds eerder had geïnformeerd, maar hij kreeg even weinig uit Henoch als Jared daarvoor. Seth ver­wonderde zich erover dat Henoch zo gesloten was en Henoch antwoordde hem:

12. "Vader Seth, je bent een geze­gende zoon en plaatsvervanger van Abel en je weet dat je God en Adam tot vader hebt en je staat hen nader dan mij en mijn vader Jared! Heeft hij je niet al het zijne gegeven, zodat het nu het jouwe is?! Maar als Adam mij er op uitgestuurd heeft om dat wat hem na aan het hart ligt uit te zoeken, zie, hoe kun je dan van mij verlangen dat ik het aan jou eerder zou geven dan aan hem, wiens hart mij drin­gend verzocht dat voor hem bijeen te brengen, opdat hij dan in de morgen iets zou hebben om als vader aan jul­lie allen te geven?!

13. Zie, alles wat van mij is kun je immers zonder voorbehoud hebben, want het was reeds lang tevoren van jou, voordat het van mij was; maar Adam heeft iets voor op ons allen en zodoende moet hij het ook als eerste ontvangen, opdat hij het jou en ons allemaal weer terug kan geven. Zie, de zon gaat bijna op, de maan snelt bleek zijn ondergaan tegemoet en de sterren verlaten het grote schouwto­neel van de nacht, vader Adam staat al voor de open deur van zijn woning en wacht met ongeduld op me; heb daarom nog een weinig geduld, dan zullen jullie weldra datgene ontvan­gen waarvoor ik zo vroeg uitgezonden werd om het bijeen te brengen!"

14. Na deze woorden liet Henoch zijn vaderen alleen en ging snel naar de woning van Adam. Hij wierp zich voor de hut op de grond en dankte Mij in het stof om tenslotte op te staan, omdat Adam hem geroepen had. Eerbiedig trad hij de woning binnen en deed nauwkeurig verslag van hetgeen hij precies had waargeno­men.

15. En toen Adam het getrouwelijk uit de mond van Henoch had verno­men, stond hij meteen op en zei eerst tegen Eva: "Eva, mijn trouwe vrouw, rust zacht in Gods genade tot ik terugkom; Henoch zal mij heen en terugbegeleiden; reeds wachten de kinderen overal in de bergen met ongeduld op mijn zegen. - En jij, mijn geliefde Henoch, leid me op de heuvel in de richting van de morgen, zodat mijn zegen niet later dan de stralen van de ochtendzon tot al de kinderen op de bergen zal komen. Dat geldt ook voor degenen die als herders de kleine vlakten tussen de bergen bewonen; dat de Heer hen in de diepte nog een tijd lang moge ver­schonen van Zijn strenge oordelen! Laten we nu voortmaken! Amen."

 

Hoofdstuk 52

 

Henochs morgenlied

 

1. En al spoedig verlieten beiden de woning en repten zich naar de kleine, ronde heuvel en bestegen deze meteen; want die was slechts tien manshoogten boven de plaats waar Adam’s woonstede stond en was rond­om vrij van bomen en de kruinen van de ceders reikten slechts tot aan de voet van deze boomloze heuvel, waar­heen een weliswaar smalle, maar ove­rigens goed begaanbare weg liep.

2. En zo kwamen zij volgens jullie tijdrekening zeven minuten voor zonsopgang op de heuvel aan; daar knielde Adam op de aarde neer, dank­te Mij dat hij weer een nieuwe dag mocht beleven en vroeg Mijn zegen om in staat te zijn in Mijn naam al zijn kinderen doeltreffend in Mijn liefde en uit Mijn genade te zegenen.

3. (N.B. Waar jullie tegenwoordig weinig acht meer op slaan en wat de wereld voor een kinderachtig gedoe houdt, - waardoor ook Ik en Mijn zegen zich verre moeten houden, omdat dat alles heden ten dage niet langer meer nodig gevonden wordt!)

4. En zie, toen dit gebeurd was bespeurde hij Mijn ademtocht en zegende al zijn kinderen voor de zon opging.

(13 jan. 1841)

5. Toen Adam zijn zegen uit Mij aan al zijn kinderen had gegeven en daarbij ook degenen in de diepte goed bedacht had, braken de eerste stralen van de morgenzon door langs de wijde horizon en Adam weende van vreugde over de aanblik daarvan, omdat zijn ogen Mijn genade weer mochten zien stralen over de uitge­strekte vlakten van de aarde. De door de nacht koud geworden grond in de bergen, waar het altijd kouder is dan in de dalen, - wat ook heden nog het geval is - begon door Mijn barmharti­ge liefde vanuit de zon weer op te warmen.

6. Toen Adam zijn lof had gezon­gen en zag dat Henoch zeer verheugd was, gingen zijn gedachten naar hem uit en hij spoorde hem aan ter gele­genheid van de zonsopgang te spre­ken, zoals hij reeds eerder op de mor­gen meteen na het ochtendgebed bedongen had.

7. En toen Henoch deze wens had gehoord, zie, daar begon hij dadelijk vanuit de liefde te spreken en zijn woorden luidden als volgt:

8. "O vader, je wenst een toespraak van mij, waartoe ik niet in staat ben! Ik zou voor je de morgenstond moe­ten bezingen net als Seth, die in der­gelijke zaken een hoogst begaafd spre­ker is - en ik ben niet te vergelijken met hem in het spreken over de lief­de!

9. Zie, je zult er begrip voor moe­ ten hebben, dat ik er niet geschikt voor ben zoals de hoge Seth; doch wat in mijn hart leeft zal ik zeker geven, in zoverre de bekwaamheid van mijn zwakke tong reikt.

10. O vader, wat stelt deze doffe, zwakke, vergankelijke morgen voor ten opzichte van de eeuwige morgen van de geest uit de oneindige liefde van de eeuwige, heilige Vader! Deze zon met haar matte schijnsel, wat is haar licht vergeleken met de oneindi­ge glorie van de liefde in God? Niets anders dan een zwart punt in de stra­len van de goddelijke liefde! Ja, zij is het laatste miniem kleine deeltje van een nietig laatste genadevonkje, dat uitgegaan is van de eeuwige liefde in God, - en toch verwonderen wij ons over haar vorstelijkheid! Wat zouden wij dan doen, indien wij de eeuwige oerbron van al het licht in de liefde van de Vader in al haar heerlijkheid zouden kunnen aanschouwen?!

11. Het zij echter verre van mij, dat ik de zon daarover zou willen beris­pen, maar ik zeg dat zij een eerste lerares moet zijn en ons zeggen: 'O jullie zwakke mensen, waarom kijk je mij, flauw schijnende licht brengster voor de aarde, zo verbaasd aan? Hetgeen op mijn oppervlak je ogen verblindt, hoe gering is dat ten opzichte van hetgeen je in je borst bergt! Was mij zo veel gegeven als aan de geringste onder jullie, waarlijk, mijn licht zou met onverzwakte kracht tot dichtbij de verre pool van de oneindigheid doordringen; maar daar, waar mijn stralen niet meer aan­wezig zijn, breidt je geestesoog zijn stralen nog met volle kracht uit en ontvangt daarvoor wederom nieuwere en nog krachtigere uit de eeuwige morgen van de liefde in God!'

12. O vader, kijk, de zon heeft gelijk, als zij ons met haar eerste straal een dergelijke leer geeft! Want als wij tot onszelf inkeren en daar de grote, eindeloze ruimte van onze gedachten beschouwen en de nog grotere van onze gevoelens en dan pas de aller­grootste, die van de liefde tot God, die beslist oneindig moet zijn omdat het daardoor voor ons pas mogelijk wordt de oneindige, eeuwige God te bereiken en zodoende lief te hebben, hoe kunnen wij dan het licht van de materie, omdat het zo'n grote plaats inneemt in ons vleselijke oog, bijna aanbidden en het voor heerlijk en groot houden, terwijl de eeuwige, grote, heilige Vader Zich door ons laat beminnen en in de liefde geheel open staat om Zich door ons te laten omarmen?!

13. Het hart verheugt zich welis­waar door middel van het oog over de zachte straal van de morgenzon en heel het leger der dieren bejubeld luid de toegenegen moeder van de dag, en de kelken van de bloemen openen zich om de eerste milde stralengift van de heldere morgenzegen der mooie zon gretig op te zuigen, en de verre golfjes van de zee huppelen opgewekt als jonge kinderen en trek­ken net als deze het wijde lichtgewaad aan van hun stralenmoeder, - ja, dat is louter mooi bedachte beeldspraak. Maar als ik bedenk, dat om al dit moois te ondervinden, er toch steeds een mens bij hoort, wiens hart dan pas tot zulke beeldspraak in staat is als hij getrouw zijn gemoedsrust ont­leend heeft aan Gods liefde, dan is er daarna de troostrijke gedachte dat er een ware ordening bestaat krachtens welke al deze ochtend - en andere scè­nes zo goed als niets zouden beteke­nen als ze niet gezien noch onder­gaan, noch gevoeld en bijgevolg naar hun uiterlijk niet begrepen zouden worden door een mens met een leven­de ziel, waarin een eeuwige geest van liefde uit God woont.

14. Daar wij dat heel goed weten, hoe komt het dan dat wij geregeld een lofzang aanheffen als de zon over­eenkomstig Gods wil omhoog gedre­ven wordt om op de bepaalde tijd te verschijnen, - en als wij dan onze vrije geest gadeslaan zijn wij nagenoeg helemaal niet verbaasd, als wij daarin een licht ontwaren dat nooit onder­gaand met een heel wonderbaarlijke vrijheid naar alle kanten straalt, met een steeds gelijk vermogen tot liefde en kracht in de eindeloze gebieden van genade en alle liefde van de eeu­wige, heilige Vader?!

15. Ja, wij verbazen ons over een dauwdruppel wanneer zijn steeds ver­anderende gekleurde stralen en tril­lend schijnsel ons begerige oog streelt, - intussen letten wij haast niet op de onmetelijke wonderdruppel des levens van de goddelijke liefde in ons! Als een fris ochtendwindje aan komt waaien, O dan lachen wij die bekoor­lijke bevalligheid lofzingend toe; maar dat in het aangezicht van de zon van de geest de meest frisse levens­lucht uit Gods eeuwige morgen niet aflatend om ons heen waait om ons tot een eeuwig vrijer en steeds vrijer leven te leiden, O daarover jubelen wij weinig! Zo spannen wij ons ook uit alle macht in om de uitgestrekte gol­vende zeevlakte te zien en verlustigen ons geweldig aan het loze heen en weer gaan van de schitterende vloed; maar de grote lichtgolven van de ein­deloze zee van de goddelijke genade gaan heel dikwijls aan ons voorbij zonder een spoor na te laten en onze vreugde daarover heeft al snel zijn grenzen bereikt! Ook wekt een rood, groen en blauw glanzende vlinder­vleugel onze verwondering op; maar een verheven idee in de borst van een onsterfelijke broeder wordt gemakke­lijk als een oppervlakkig knoeiwerk van de bedrieglijke laakbare verbeel­dingskracht verworpen! En zo wordt niet zelden het nest van een vogel bewonderd en God terecht daarvoor geprezen, terwijl soms een onschat­baar heerlijk werk van de vrije, onsterfelijke geest met grote gering­schatting wordt veronachtzaamd.

16. O hoe verheven stemt het rui­sen van de cederbomen ons gemoed, wanneer een drieste wind niets ont­ziend onstuimig door hun tere twij­gen raast; maar het heilige ruisen van de geest der eeuwige liefde wordt door het door de wind bedwelmde oor, dat in de storm klanktekens zoekt, niet gehoord en het slaat geen acht op de luide roep van Gods stem in eigen borst!

17. O vader, omdat ik toch al voor je spreek, laat mij daarom nog verder spreken vanuit mijn hart, dat inziet, dat het waarachtig onredelijk en bui­ten alle ordening is, dat indien iemand een groot en een klein vat heeft en hij doet dan in het grote wei­nig en in het kleine waarin niet veel plaats is veel, en het valt er buiten omheen, zodat het vertrapt wordt, terwijl het grote vat waarin ruim­schoots plaats zou zijn, bijna leeg staat! Ons lichaam met zijn zintuigen is het kleine vat, dat wij steeds gewel­dig overladen; op onze geest der liefde als het eindeloze grote vat, letten wij bijna niet en doen er daarom ook maar heel weinig in!

18. Wij brengen regelmatig ons brandoffer en geloven de Heer een genoegen te doen, als wij ons voor het brandoffer in het stof neer werpen; maar dat zijn zuiver zaken die het kleine vat overladen, terwijl daarbij het grote, het offervat van de reine liefde, waaraan de Heer alleen een welgevallen heeft, in de geest en in de waarheid slechts heel weinig bedacht wordt!

19. Maar ik ben de mening toege­daan dat, indien wij dat ene doen als zichtbaar teken van onze geestelijke blindheid, wij dan de hoofdzaak zeker niet uit het oog moeten verliezen, omdat slechts door haar alleen het ware, eeuwige leven van de geest van liefde uit God bepaald is! Want daar­aan herinnert ons iedere morgen en iedere opgaande zon, omdat wij ten­gevolge van de blindheid van onze geest niet weten vanwaar zij komt en wat zij is. Daaraan herinnert ons ook de bast die de boom bekleedt, zodat niemand kan beweren dat de boom er ten behoeve van de bast is, maar wel is de bast er ten behoeve van de boom, opdat de scheppende krachten van de boom uit God beschermd en verborgen mogen blijven voor onze vleselijke nieuwsgierigheid, - maar voor de geest zou dat moeten gelden als een wenk van God, die dan zou zeggen:

20. 'Zie, Ik heb het leven voor het vlees verborgen, opdat de dood het niet in het oog zou krijgen en Ik heb Mijn eigendom in jou verhuld, opdat jij het veilig opgeborgen in je draagt tot aan de tijd van de onthulling! Onder de bast bruist een machtige bedrijvigheid en handelt en ordent de heilige liefde van de eeuwige God zeer wijs met liefdevolle ernst; daar ruisen zeer machtige stromen van het daad­werkelijke leven uit God!'

21. O vader, zo is alles, alles wat wij met onze vleselijke ogen bezien, niets dan een dood kleed, waarin ongemerkt het leven bruist dat ons moet aantrekken en wel in de eerste plaats het onze in ons; en hebben wij dat in de reine liefde tot God gevon­den, pas dan worden de wonderen om ons heen, die wij bijna aanbaden en waarbij wij ons door de uiterlijke, dode bespiegeling ervan reeds heel dikwijls voor niets mee hebben laten slepen, levend.

22. Wie zou alleen wel daarom een druppel water kunnen bewonderen, omdat hij uit water bestaat?! Wat moet men dan doen bij het zien van de zee of indien er een vruchtbare regen van boven in talloze druppels op de aarde neervalt en deze vrucht­baar maakt?!

23. Maar wanneer de geest zijn eigen beeld in de druppel zal aan­schouwen, O vader, dan pas zal deze voor het vat van het leven beginnen te verzamelen en dan zal hij zich pas echt verwonderen, omdat hij volgens de vroegere zonneleer zowel in zich­zelf als in zijn broeders het grootste wonder zal ontdekken, namelijk de eeuwige, oneindige liefde van God vol van de grootste deemoed! - O vader, zie, zo ben ik dan aan het einde gekomen; neem het genadig op en wijs mij zeer genadig aan wat je ver­der wilt! Amen."

 

Hoofdstuk 53

 

Adam’s verwondering over de wijsheid van Henoch

 

1. En nadat Adam hoogst verrast zulke woorden uit Henochs mond had gehoord, wreef hij zich over zijn voorhoofd, sloeg zevenmaal op zijn borst en zei tenslotte:

2. "O liefde, wat ben jij, dat ik niet boos op je kan zijn?! O Henoch, luis­ter, jij bent een geweldige redenaar; want jij hebt mij duidelijk mijn schuld getoond en je raakt krachtig die kanten van mij aan, die vanaf Abel tot nu toe voor iedereen een onaantastbaar heiligdom zijn geble­ven. Maar wie kan boos op je worden, omdat je woorden spreekt die niet op jouw bodem zijn gegroeid, zuivere woorden van de eeuwige liefde?!

3. Want zoals jij spreekt, kan geen mens spreken, tenzij het hem van boven gegeven is; en ook zou nie­mand de kracht hebben mij iets te zeggen, indien hem niet zo'n grote geest zou zijn gegeven door de eeuwi­ge macht van de liefde van de heilige Vader.

4. Jij spreekt echter zonder schroom vanuit de macht van jouw grote liefde tot God en je deelt uit het grote vat uit en zodoende heb je geen verant­woordelijkheid; want door jouw lief­de wordt iedere schuld verantwoord en zodoende ook de mijne. En ik kan je niets anders zeggen dan dat je zeker een man naar Gods hart bent; want als jij spreekt, dan beeft mijn hart als dat van een kind in de duistere storm­nacht en als jij bidt, dan weent mijn hele lichaam.

5.O Henoch, jouw woorden lijken altijd op een opgaande zon, die men in het begin heel blij in het gelaat kan zien; maar als zij zich steeds hoger verheft, dan moet ook iedere waarne­mer zijn gezicht bedekken, want het duistere oog van de mens kan nooit zo'n stralenkracht verdragen en daar­bij zijn gezichtsvermogen blijven behouden.

6. O Henoch, je hebt mij nu zoda­nig veel gezegd, dat ik het in dit leven op aarde wel nauwelijks helemaal zal begrijpen en je maakte mij blij en bedroefd, - blij, omdat jouw engelen­geest nog nooit zo helder als nu uit je heeft gestraald, - bedroefd echter, omdat jouw licht, sterker dan dat van de zon, mij bijzonder duidelijk mijn onnoembaar grote onvolmaaktheid voor God en Zijn eeuwige heilige ordening getoond heeft!

7. Maar als ik er weer aan denk, dat jij, beste Henoch, het bent die ons gisteren op de onverwachte komst van de eeuwige Liefde heeft gewezen, dan word ik weer vrolijk als ik jou slechts aankijk en bedenk dat jij een lieveling van de grote, heilige Vader bent, waardoor je dat ook levenslang van mij bent geworden en dat zal ook zo blijven, zolang ik nog op deze aarde zal wandelen, en tot aan het einde van alle tijden zal jouw naam net als de mijne blijven voortbestaan.

8. Henoch, laten wij nu weer in de woning terugkeren, waar Seth zeker al een ontbijt voor ons heeft bereid; na het ontbijt zullen wij hier en daar de kinderen bezoeken die aan het werk zijn en hen verblijden met onze aan­wezigheid; hierbij moeten ook aanwe­zig zijn Eva, Seth en zijn eerste zoon Enos en verder nog Enos' eerste zoon Kenan de ziener, en verder ook nog Kenans eerste zoon Mahalaleël en ook diens eerste zoon, jouw vader Jared, en jij gaat aan mijn rechterzijde, - en zo willen wij de morgen nuttig beste­den. Op het midden van de dag zul­len wij een versterking tot ons nemen waarbij we vooraf en na afloop hard­op een lofrede aan de Heer zullen uit­spreken; de namiddag zullen wij al mediterende weer in mijn woning doorbrengen en het grote bezoek van gisteren goed overdenken.

9. Laat jouw mond nooit gesloten zijn; want allen hebben behoefte aan je woorden. Denk er in het bijzonder aan om met jouw gezegende tong morgen voor je vaderen en broeders de vrije sabbat te heiligen; en zoals je heden zonder terughoudendheid gesproken hebt, doe dat ook vandaag, morgen en voortaan altijd!

10. En nu zie, daar komt Seth ons reeds tegemoet lopen, laten we dus gaan! Amen."

 

Hoofdstuk 54

 

Henoch's woorden over het ware danken en loven

 

1. En dus stonden beiden op, keer­den de morgen de rug toe en daalden de berg af, aan de voet waarvan Seth reeds vol verlangen op hen wachtte. En toen zij daar aankwamen, wierp Seth zich voor Adam neer; deze gaf hem de ochtendzegen en beduidde hem van de grond op te staan en hen naar de woning te begeleiden.

2. Toen zij na korte tijd daar aan­kwamen, gingen Adam en Henoch meteen naar binnen, waar moeder Eva hen reeds bezorgd opwachtte. Maar Seth haastte zich onmiddellijk naar zijn woning en gaf zijn vrouw te kennen het klaargemaakte ochtend­maal vlug naar de woning van Adam te brengen, - hij en Enos, Kenan, Mahalaleël en de zeer verheugde Jared loofden eerst Mijn naam en begaven zich vervolgens vol eerbied naar Adam’s woning om hem de verschul­digde morgengroet te brengen en hun

(20 jan.1841)

dank voor de zegen te betuigen. Toen zij daarop vol eerbied Adams woon­stede betraden en aan hun verplich­tingen wilden voldoen, gebood Adam hen een tijdje te wachten, totdat Henoch het gebed voor het ontbijt, waarmee hij juist wilde beginnen, zou hebben beëindigd. En toen ze deze wens vernomen hadden, zwegen zij, traden iets terug en terwijl zij hun ogen, oren en hart op de woorden uit de mond van Henoch gevestigd had­den, begon deze getrouw het volgen­de kleine gebed tot Mij te richten. Hij zei:

3. "Grote, liefdevolle, heilige Vader, leg genadig Uw heilig oor te luisteren aan mijn zwakke mond en verneem het armzalige gekerm van een bestof­te, aardse worm op de dag van het eeuwige erbarmen van Uw oneindige liefde. Want het heeft U behaagd onze aartsvader Adam en uit hem de

 

aartsmoeder Eva aan het stof van de aarde te onttrekken en nadien in bei­den de gezegende voortplantings­kracht te leggen. Uit die overvloed zijn wij allen voortgekomen en uit dat zaad van de liefde nog een talrijk nageslacht. Na ons zullen tot aan het einde van alle tijden talloze geslachten ons opvolgen, - die U, 0 beste, meest heilige Vader, uit Uw eeuwige liefde nam, opdat onze ziel door de liefde van Uw geest tot een levend even­beeld van U in haar zou mogen wor­den! 0, heb dank, lof en prijs voor een dergelijke genade en erbarmen; wij zijn niet in staat de omvang daar­van te vermoeden en te beseffen dat het Uw wens was zo diep neer te dalen en datgene wat eeuwig niet was, te gebieden te ontstaan en te bestaan, om in alle vrijheid zichzelf en U te leren kennen en Uw verhevenheid te zien en zich te verbazen over de wer­ken van Uw grote macht en heerlijk­heid!

4. Zie, wij zijn hier in tegenwoor­digheid van Adam, Uw verheven eer­steling en een goede, verfrissende lafe­nis voor het lichaam bevindt zich reeds voor ons! 0 heilige, beste Vader, zegen ons en zegen deze verse lafenis, opdat die ons tot het leven in Uw lief­de en nooit meer tot de dood van Uw toorn mag strekken en laat door Uw genade ons allen indachtig zijn wat Uw oneindige liefde op deze voorsab­bat aan ons allen en voor ons allen, voor oneindig groots gedaan heeft!

5. O laten wij goed bedenken, dat het slechts Uw liefde was, die de aartsvader aan het stof der aarde liet ontstijgen en dat de grote hand van Uw liefde hem tot Uw evenbeeld vormde en ons allen op zo'n wonder­lijke wijze volkomen uit hem liet voortkomen, zoals hij uit U voort­kwam. O, daarom wil ik U mijn leven lang loven, U danken en prij­zen; wil toch mijn onmachtige geroep genadig aanvaarden, ofschoon het niet waardig is Uw hart te naderen; heel Uw schepping waagt het niet Uw hart aan te zien! O Heer, zegen ons en deze lafenis; want al ons zijn is voor eeuwig een zegen vanuit U! Amen."

6. En toen Henoch dat gebed uit­gesproken had, bogen alle vaderen voor Adam en verrichtten hun plicht, waar reeds eerder over gesproken werd. Adam zegende hen daarvoor en zei: "Lieve kinderen, blijf een tijdje bij mij, totdat ik, Eva en de lieve, vrome Henoch ons met de gave Gods gesterkt zullen hebben! Daarna zal ik jullie terstond mijn wil en hetgeen wij hedenmorgen hebben gezien te ken­nen geven en uitleggen; maar ga nu zitten en overdenk Henochs morgen­wijding! Amen."

7. En zie, zij namen plaats en deden in stilte wat Adam hen had aangeraden; en meteen nadat het och­tendmaal gebruikt was, stond Adam op, sloeg geroerd zijn ogen naar Mij op en in zijn hart dankte hij Mij, en Eva met Henoch aan haar zijde, deden hetzelfde.

8. Nadat Adam zijn dankzegging had beëindigd, wendde hij zich tot Henoch en zei: "Lieve Henoch, zie, spreek nu ook in het aangezicht van al je vaderen duidelijk verder over het­geen je voordat we ons laafden begon­nen bent, opdat daardoor je werk voor God en voor ons, jouw vaderen, één geheel zal worden! Amen."

9. En meteen stond Henoch ver­heugd op, dankte Adam hem er aan herinnerd te hebben en begon weder­om de volgende weinige, maar niette­min veelbetekenende woorden tot allen te richten en zei:

10. "O dierbare vaderen, wat zou er gemakkelijker kunnen zijn, dan voor iedere gave God zonder ophou­den de kinderlijkste dank te betuigen en wel met zo'n luide stem, dat zon, maan en alle sterren van schaamte daarover zouden willen beven?! Maar wij vragen onszelf af of de grote Heer er wel mee gediend zou zijn, als wij Hem, verblind door onze hoogmoed, in zekere zin zouden willen aantonen met wat voor een machtige en gewel­dige uitwerking Zijn liefde in onze borst zich onderscheidt!

11. O vaderen, daaraan heeft de grote, heilige Vader in de hemel geen behoefte; want Hij weet het allerbeste wat Hij in ons heeft gelegd, want alle werken liggen open voor Hem! Alleen in onze deemoedige zwakte beteke­nen wij wat voor Hem, opdat Hij ons in Zijn liefde aanziet; maar voor de ogen van Zijn heiligheid is onze kracht een blinde dwaasheid.

12. Is Hij immers niet Zelf al onze kracht?! Waarom moeten wij ons dan op datgene beroemen wat niet van ons is, maar van Diegene die het ons vanuit Zijn grote erbarmen heeft gegeven, opdat wij zelf Zijn eigendom zullen worden!

13. Indien wij echter steeds met luide, krachtige stem Hem onze lof en onze dank zouden willen toeroe­pen, zou dat dan niet klinken alsof wij onszelf voor het aangezicht van God loofden en dankten, zodat wij met Zijn eigendom in ons voor Hem stonden te pralen om tenslotte ons er zelf van te overtuigen dat wij in staat waren vanuit onszelf iets voor Hem te doen?!

14. Zie, maar indien iemand met grote stem (dat betekent: met verhe­ven woorden) spreekt alsof die uit hemzelf kwam, dan is deze stem niet de zijne, maar zij is dan een stem van de Heer door die mens; hoe zouden wij dan in onze blindheid kunnen willen dat niet wij, maar de Heer Zichzelf zou loven, prijzen en dan­ken, terwijl Hij ons daardoor slechts genadig aangeeft wat wij in onze zwakte verplicht zijn te doen, opdat wij waardig bevonden mogen worden voortaan een gerechte sterking van Hem te ontvangen?!

15. O zie, opdat wij in staat zullen zijn de Heer waardig te loven, prijzen en danken, doen wij dat in onze zwakte in alle deemoed; dan zal Hij ons in Zijn erbarmen aanzien en zul­len wij altijd door Zijn oneindige lief­de opnieuw gesterkt worden! Amen."

16. Toen Adam samen met de ove­rigen deze woorden had gehoord, wendde hij zich terstond tot Henoch en vroeg hem: "Maar lieve Henoch, wat is het toch, waarover jij zojuist gesproken hebt? Als ik het al niet begrijp, hoe kunnen dan mijn kinde­ren het begrijpen, ter wille van wie ik je eigenlijk verzocht heb te spreken?! Want voorzover ik uit jouw woorden begrijp gaat het erom, dat wij op deze manier de Heer niet moeten loven, noch prijzen of danken; want een ieder van ons en alles aan ons is van God en is uit Hem voortgekomen!

17. Als iemand dus de Heer zou willen loven, prijzen en danken, dan zou hij immers meteen moeten zwij­gen, omdat hij daaraan en daardoor eraan herinnerd wordt, dat de Heer in ons, als zijnde Zijn werken, Zichzelf zou loven, prijzen en danken!

18. Zie, alles aan ons is Gods macht en kracht en wij zijn geheel en al Zijn werk en levende delen uit Hem! Zie, dan zouden dus immers al onze verrichtingen niets dan een ijde­le vermetelheid tegenover God zijn, indien wij zouden denken dat wij het zelf doen, terwijl toch slechts God het doet, omdat niets aan ons van ons is, maar enkel en alleen van God is!

19 O  Henoch, wat jij zegt, moet je ons nader uitleggen, anders gaan wij allen aan onze twijfel te gronde!"

20. Toen Henoch dat misverstand gewaar werd, sloeg hij zich op zijn borst en zei: "O lieve vaderen, hoe kunnen jullie daarover zo verbaasd zijn?! Niemand is toch in staat het hout van de boom te eten omdat het te hard is en toch komt de zoete vrucht voort uit het hout, dat op zich niet te eten is! Maar als wij de vrucht nuttigen, dan danken wij toch voor de vrucht en niet voor de boom, waaraan de vrucht voor ons bereid werd!

21. Maar stel je nu voor dat wij het hout van de boom zouden zijn en er zou aan ons, net als aan deze boom, een vrucht worden gegeven; daar de boom evenwel is geschapen om vruchten te dragen, - wie moet nu aan de Heer dank betuigen, de boom of de vrucht?

22. De vrucht is immers een lief­desgeschenk van de Heer, die de Heer geen dank kan en mag brengen; dat kan alleen de boom, omdat hij onder een vrije wet staat - ofschoon uit dezelfde vrucht voortgekomen - en wel daarom, omdat hem verder in een ononderbroken opeenvolging de kracht van boven is gegeven om een levende vrucht voort te brengen en uit deze weer talloze soortgelijke!

23. Wat voor verschil is er nu tus­sen het planten, als wij een loot van de boom nemen en die in de aarde planten en er komt een boom uit voort, - of wij nemen de vrucht, leg­gen die in de aarde en dat wordt even­eens weer een boom?!

24. Zie, wij zijn de loten en het zaad is Gods zegen. Als wij dan inzien dat wij niet de vrucht en het zaad, maar slechts loten en bomen zijn en dat wij graag met de vrucht en het zaad gezegend willen worden is immers de verheven stem in ons de gegeven vrucht en het zaad van God, die zelf niet zullen loven, prijzen en danken omdat zij het zijn waarvoor gedankt moet worden; maar wij zijn gelijk de boom en de loten, en moe­ten daarom loven, prijzen en danken in hetgeen wij zijn, echter niet in het­geen wij ontvangen, en dan altijd voor datgene wat wij ontvangen opdat wij volledig vrij mogen worden voor God en daardoor beantwoorden aan Zijn heilig doel. Amen."

 

Hoofdstuk 55

 

Kenans belijdenis

 

1. Toen Adam en de overigen deze verklarende toespraak hadden gehoord, zie, toen waren zij allen hoogst verwonderd dat Henoch in staat was zulke hoogst wijze woorden te uiten en bij dit alles toch zo'n bescheiden jongeman was, dat wel niemand zo'n grote wijsheid, die zelfs Adam tot zwijgen dwong, van hem verwachtte!

2. En Kenan nam het woord en zei: "0 vader Adam, zie, tot nu toe was ik een ziener en moest iedere dag voor­afgaand aan de sabbat mijn en jouw visioenen en de waarnemingen aan het firmament in het begin van de nacht en ook die op de aarde aan je vertellen en uitleggen, opdat jij die dan zegende en aan je kinderen doorgaf!

3. Maar de Heer heeft nu eigen­handig Henochs tong gezegend en los gemaakt! Zie, daarom waagt mijn tong het niet meer zich te roeren voor jou en voor de overige vaderen en kinderen; laat daarom de liefdevolle, wijze Henoch ook deze bezigheid op zich nemen. Eens hebben wij zijn lichaam met ochtenddauw gewassen, maar nu hebben wijzelf des te meer behoefte om door hem met de och­tenddauw van zijn geest gewassen te worden, die rijk is aan druppels van zijn gezegende tong!

4. O Henoch, was mij met jouw genade van boven; want ik beken en erken: wie niet met dit water wordt gewassen, zal te gronde gaan en zijn leven zal verwelken als het gras waar­op geen tot leven brengende druppel gevallen is.

5. De Heer heeft het slechts aan één in zijn geheel gegeven, zodat de anderen het van hem kunnen nemen, zo vaak zij het willen gebruiken. Want het leven is weliswaar aan allen gegeven, maar de onsterfelijkheid niet; één slechts draagt die voor allen in zich. En degene die haar van hem wil nemen, die zal net als hij onsterfe­lijk worden; maar degene die haar over het hoofd zal zien, diens leven zal door de dood genomen worden op een tijdstip dat de grote Heer Zijn sikkel aan het dorre gras zal leggen.

6. Als wij onze hand op ons hart leggen, dan nemen wij zeer goed zijn slagen in juist afgemeten tussenpozen waar - op dezelfde manier zal ook Henoch dat waarnemen -; maar als wij ons kloppend hart vragen: 'Waar ga je heen, mijn zo onrustig kloppend hart?' dan zullen wij daaruit een dof, verward antwoord ontvangen, dat akelig genoeg zal luiden: 'Ik klop voortdurend op de ijzeren poort van de eeuwige dood en wacht in grote angst tot deze opengaat en mij voor eeuwig zal verzwelgen!'

7. Maar als wij het aan het op dezelfde manier kloppende hart van Henoch vragen: 'Waar ga jij dan heen, trouw, liefderijk en vroom kloppend hart?', dan zal het ons op heldere toon antwoorden: 'Luister, broeders, ik klop onophoudelijk op de lichte poorten van het leven en ben volledig overtuigd van de zoete zekerheid dat deze spoedig open zul­len gaan om mij in de eindeloze vol­heid van het leven uit God op te nemen, waarvan nu slechts een klein dauwdruppeltje mij bezielt en verle­vendigt!'

8. O vaderen, broeders en kinde­ren, dat het zo is, heb ik heel dikwijls in mijn droomgezichten gezien; maar dat het niet zo zal blijven, dat leert de eigen liefde tot leven aan iedereen: wij kunnen het niet aan elkaar geven, omdat wij het niet hebben; maar wij kunnen het nemen van diegene die het heeft. Henoch heeft het van boven ontvangen; als hij het ons ech­ter wil en ook mag geven, dan is het immers aan ons om het te nemen.

9. O Henoch, laat daarom je tong vol leven maar gerust spreken, opdat wij allemaal van onze voetzolen tot aan onze kruin gewassen zullen mogen worden met de dauw van het leven die rijkelijk uit Gods geestelijke, eeuwige morgen van het leven van je gezegende tong vloeit; vader Adam, laat daarom Henoch in mijn plaats optreden en ons de tekenen van het leven aan de hemel als ook op aarde duiden en goed laten zien! Amen."

10. En toen Kenan die goede woorden had gesproken, stond Adam op en zei: "Kenan, jij bent mij voor geweest in mijn wens; moge Henoch daarom in het kort datgene doen waarnaar jullie allemaal verlangen en waaraan ik een geweldige behoefte heb! Amen."

11. Henoch stond uit eerbied meteen op en zei: "O vaderen, luister dan! De sterren volgen hun loop en schitteren nu eens meer, dan weer minder en ook de winden waaien dan weer vanuit de ene en dan weer van­uit een andere hoek en volgen ruisend hun weg naar de verten en dragen dikwijls lichte wolkjes, vaak hele mas­sa's op hun wiekende vleugels voort, en zo valt de dauwen de regen, en het gras wiegt zachtjes en de bomen zwie­pen met trillend loof, en wij weten daarvan niet de oorzaak en zouden ons hoofd daarover willen breken; maar als tenslotte de oogst komt, dan zeggen wij: 'De Heer heeft Zijn ele­menten wijs geleid, want de oogst is zo goed uitgevallen!' en wij bekom­meren ons er dan weinig meer over waarheen de winden de wolken gedragen hebben.

12. Zie, dat is ook de beste verkla­ring! Want wat de Heer doet, is wijs gedaan; maar wij doen er goed aan, als wij alles zonder zorg aan de Heer overlaten en Zijn wegen niet willen doorgronden, maar in plaats daarvan liever onszelf en het leven in ons zoe­ken.

13. Zie, dat is de beste uitleg waar­in alle geheimen verborgen liggen. Maar onderweg meer daarover! Amen."

 

Hoofdstuk 56

 

In de Adamsgrot

 

(21 jan.1841)

 

1. Toen Henoch zijn korte toe­spraak had uitgesproken, zie, toen sprong Seth van vreugde op, omarm­de Henoch en zei: "O vader Adam, wat is het woord van de liefde toch kort op het lichte pad van haar wijs­heid en toch zo duidelijk, krachtig, vol leven en doeltreffend.

2. Als het trage verstand van de mens moeizaam alle sterren telt, al twijfelend en moeizaam de paden van de winden naspeurt, naar het trekken van de wolken staat te kijken, de sla­pende nevelen in de dalen wil opschrikken uit hun zegenrijke rust, de dauwdruppels gewichtig doende onderzoekt en het gras, de planten, de struiken en alle bomen haast dwaas en onzinnig zou vragen hoe zij moge­lijk gedurende de nacht gerust heb­ben, om eindelijk na al deze zinloze inlichtingen een evenzo onbelangrijk oordeel te vellen, waaruit men dan aangaande de komende oogst desnoods al radend en met halve zekerheid meent te moeten conclude­ren of deze goed, middelmatig of slecht uit zal vallen, en waarbij dit alles bovendien altijd nog berust op een langdurig overleg, - dan is immers een dergelijke uitleg van Henoch puur uit de hemel afkomstig en zij ontslaat ons van al die verder geheel zin - en waardeloze waarnemingen, waaraan naar mijn inzicht nu even­veel waarde gehecht kan worden als aan de tijd die honderd jaar geleden reeds zonder een spoor achter te laten is verstreken.

3. O lieve Henoch, ga door met de tekenen van het leven in ons uit te leggen en ik ben ervan overtuigd, dat een dergelijke uitleg van de tekenen oneindig maal nuttiger zal zijn dan wanneer wij in staat zouden zijn tweegesprekken te voeren met alle sterren, zonnen en manen, maar niets zouden begrijpen van wat toch de oorzaak van al onze opwinding is en wat al onze gevoelens en ondervin­dingen ons zeggen, en op welke manier de eeuwige liefde zich bijvoor­beeld in ons uit en we haar herken­nen, en door haar het eeuwige leven in onszelf!

4. O kinderen, dat staat oneindig veel hoger dan al de te oogsten velden en vruchtbomen, waarbij wij ondanks al onze waarnemingen en verwachtin­gen gedurende de voorsabbat toch niet in staat zijn ook maar één appel of welke andere vrucht dan ook voort te brengen en waarbij de Heer ondanks al onze onnodige zorgen toch slechts datgene doet wat over­eenkomt met Zijn liefde, wijsheid en heiligheid!

5. O Henoch, spreek en leg maar steeds uit, opdat ons onbuigzaam geworden hout en onze loten naar de woorden van Kenan spoedig zegenrij­ke vruchten van het eeuwige, onver­gankelijke leven zullen mogen dra­gen! Amen."

6. En daarop verhief Adam zich en zei: "Amen, wees gezegend, mijn  geliefde Abel-Seth en laat vooral Henochs levende tong gezegend zijn en laten al mijn kinderen die een goed en vroom hart hebben, gezegend zijn!

7. Maar laten wij nu gaan en al onze werkende kinderen bezoeken en hen de morgen te houden sabbat aan­kondigen, en datgene wat zij dan ver­wachten kunnen van de in zo hoge mate gezegende tong van onze lieve, wijze en vrome Henoch!

8. Moge de Heer al onze schreden voor ongemak behoeden! Amen."

9. Hierna stonden allen op en met Eva aan de zijde van Seth en Adam naast Henoch, traden zij welgemoed de woning uit. De kinderen bogen allemaal voor de oude woonstee van hun vader en lieten hem toen aan Henochs zijde vooropgaan; hierna volgden Seth met Eva en daarna ten­slotte de overige aanwezige kinderen van de hoofdstam.

10. Toen zij nu de richting van de morgen insloegen en reeds een tame­lijke grote afstand hadden afgelegd, kwamen zij aan bij een grot, waaruit een zeer zuivere bron vloeide en deze grot was bekend onder de naam 'Adamsrust' en de bron onder de naam 'Eva's tranen beekje'. Daar placht Adam altijd uit te rusten; en zo werden er ook ditmaal besprekingen gehouden.

11. De grot was zeer ruim, zo ruim zelfs, dat daar gemakkelijk twintig­duizend mensen ondergebracht kon­den worden; maar het belangrijkste van deze grot was de volgende zeld­zaamheid. Hij had namelijk ten eerste een hoogte van honderd manslengten en was eigenlijk meer een tunnel door een berg dan een echte grot. Deze doorgang was daarom zo bijzonder beroemd, omdat hij in de richting van de morgen uit een groot groen en geel, kegelvormig bergkristal bestond. In het midden daarvan bevond zich een hoog opspuitende bron, waarin het licht van de zon door verschillend gekleurde kristallen prisma's in dui­zenden kleurschakeringen weerkaatst werd.

12. Hoewel het licht, zij het min­der sterk, ook op verschillende andere punten doordrong en deze tamelijk lange tunnel prachtig mooi verlichtte, was echter het reeds vermelde middel­punt met de sproeiende bron toch het wonderlijk bekoorlijke en heerlijkste deel van deze doorgang, hetgeen alles wat jullie tot nu toe bekend is hemelsbreed overtrof.

13. Zie, daarom was deze door­gaande grot een lievelingspiek van Adam en het was, uitgezonderd de kinderen van de hoofdstam, zelden aan anderen toegestaan door deze grot te gaan, - evenwel niet uit een soort afgunst, maar slechts uit vrees, dat een licht ontvlambaar gemoed tot het aanbidden van zo'n wonderoord vervoerd zou worden.

14. Toen nu deze hoofdgroep zich in het midden van de grot bevond, waar om het brede, ronde gouden waterbekken heen een aantal goedge­vormde, veelkleurige blokken van edel kristal lagen, waarvan één 'de gouden vaderstoel' heette, ging Adam een poosje zitten en dus mochten ook al de overigen zijn voorbeeld volgen; alleen Henoch bleef naast Adam staan.

15. Toen Adam dat merkte, zei hij tegen hem: "Lieve Henoch, waarom doe je niet wat ik en de anderen doen? Kijk, aan mijn rechterzijde is een echt geriefelijk blok van groen kristal; ga daarop zitten en rust samen met mij en de overigen wat uit!"

16. En Henoch deed meteen wat Adam wenste, maar zei: "O vader Adam, kijk, omdat je me toestaat op de steen van Seth uit te rusten, kan ik dat wel doen, omdat jouw woord hoger staat dan het woord van al de overige vaderen; maar indien ik zon­der jouw verlof daarop was gaan zit­ten, zie, dan was ik' zeer vermetel geweest en zou ik het zeker verdiend hebben door Seth en al de andere vaderen met toornige blikken aange­keken te worden! 0 lieve vaderen, vergeef me dat ik dit durf te doen; want ik wil steeds gehoorzaam hande­len ten opzichte van alle vaderen en er zal nooit iets door mij worden gedaan, dat ooit tot gevolg zou kun­nen hebben dat ik jullie liefde niet waard ben! Amen."

17. En Seth stond op en zei, terwijl hij zich naar Henoch wendde: "O mijn geliefde, al te deemoedige, bescheiden Henoch, weet je dan niet dat je allang het mooie middelpunt van onze liefde geworden bent? Kijk, kijk, je zou zeker voor jezelf een zit­plaats in mijn hoofd kunnen maken; want in onze harten heb je dat reeds lang gedaan, - en het hoofd is niet voortreffelijker dan het hart!

18. Daar wij je reeds lang onze lief­de en ons leven tot woonstee gaven, waarom zouden wij ons dan bekom­meren om een koude steen waarop je gaat zitten? Wees daarover maar volle­dig gerustgesteld! Maar zie, ik en zeker ook alle anderen houden zich met wat anders bezig: kijk nu eens naar deze heerlijke plek! Lieve Henoch, laat hier je gezegende tong ongehinderd de vrije loop! Amen."

19. Toen Adam en de overigen deze vrome wens van Seth gehoord hadden, zie, toen werd Henoch meteen van alle kanten bestormd om vanuit zijn hart iets liefdevols en ver­hevens over deze tunnel te zeggen.

20. En de zo zachtaardige, gehoor­zame Henoch liet zich, net als anders, ook ditmaal niet voor de tweede keer vragen, maar stond direct op, boog voor de vaderen en begon de hierna volgende gedenkwaardige woorden tot hen te richten:

21. "O lieve vaderen, op deze rust­plaats van Adam word ik uitgenodigd te spreken, zonder te weten wat ik eigenlijk zal zeggen en waarover ik zal spreken! O lieve vaderen, tot nu toe was het nog altijd de gewoonte dat, indien iemand iets van de ander te weten wilde komen, hij de drager van het geheim toch op zijn minst met een vraag lastig viel, waardoor hij de ander te kennen gaf dat hij van zijn kant iets nog niet wist.

22. Maar ik moet nu spreken zon­der dat mij iets bepaalds gevraagd werd!

23. Het zij zo; want dan is mijn tong vrij en kan datgene uitspreken wat mijn oog in gloeiende tekens in mijn hart zeer duidelijk gegrift ziet staan! En deze tekens zijn levende pennenstreken van de eeuwige liefde en de zich over alles erbarmende genade van de eeuwige, heilige Vader in mij; en daarom wil ik nu eens van hieruit spreken en een onsterfelijk gesprek voeren vanuit mijn en jullie God, vanuit mijn heilige Vader, die vol is van liefde en vanuit jullie heilige Vader, die vol is van liefde, genade en algehele erbarming!

24. O lieve vaderen, deze grot is een getrouw beeld van het menselijke hart, zoals het zich tot God verhoudt! Waarheen wij onze ogen ook richten, wij kunnen geen enkel punt ontdek­ken waardoor geen schijnsel komt, behalve de bodem die ons draagt.

25. Kijk eens omhoog naar de door duizend kleurige lichtjes helder ver­lichte top van het bergkristal; dan zien wij hoe heerlijk juist dit mooie licht deze levendige, hoog opsprin­gende bron wondermooi belicht en tot leven wekt!

26. Wie zou in staat zijn om de pracht te beschrijven die duizendvou­dig veranderd in één ogenblik en reeds het oog van de kijker verrast omdat iedere neervallende druppel op een ster lijkt, die stoutmoedig hemel­waarts streeft en dan, als straf voor zijn vermetelheid, nog nagloeiend weer terug wordt geslingerd.

27. Ja, als wij onze ogen naar de morgen keren, dan schijnt uit de brede gang ons een groen licht tege­moet; kijken wij in de richting van­waar wij zijn gekomen, dan schijnt uit de gang ons een geel en tenslotte een geheel bloedrood licht tegemoet; en zo verrast steeds weer een ander licht ons oog, waarheen wij ons ook maar wenden!

28. Wanneer wij dan verzadigd zijn van verwondering, zeggen wij door de grote heerlijkheid ten diepste geroerd: 'O grote God, wat een verheven schoonheid en een boven alles uitstij­gende heerlijkheid heeft al hetgeen U gemaakt hebt, Heer! Wij eerbiedigen Uw werken en U zegent ons daarvoor met een louter zalig genoegen, - want voor ons hebt U ze immers gemaakt en daarom verheugen wij ons daar­over in hoge mate en willen U daar­voor altijd loven, prijzen en danken dat U zulke heerlijke dingen gemaakt hebt voor ons, die U in Uw grote erbarmen waardig hebt bevonden Uw kinderen te noemen.'

29. O lieve vaderen, dat wij zoiets doen is terecht en redelijk; maar indien wij slechts een weinig in ons hart willen inkeren en daaraan vragen of de grote Bouwmeester van deze verheven dingen uit Zijn oneindige liefde en wijsheid, juist deze verheven wonderlijke dingen alleen tot ver­maak van onze zinnen gemaakt heeft, of dat Hij hierin misschien andere dingen voor ons verborgen heeft, die wij vervolgens moeten zoeken en vin­den ter ware verheerlijking van Zijn heilige naam, - O vaderen, dat is een andere vraag!

30. Zie, slechts één zon laat haar witte stralen vallen over de kam van de berg, die uit edel bergkristal bestaat; maar wat voor een uitwerking heeft dat ene licht van de zon in deze grot!

31. O laten wij eens omhoog kij­ken! Wie zou die talloze vormen kun­nen overzien, die bij iedere rusteloze oogopslag reeds tot het oneindige ver­veelvoudigd wordt, - en toch is dat allemaal de werking van een en het­zelfde licht!

32. O vaderen, zie, de Heer heeft hier voor ons wel een heel groot gedenkteken geplaatst!

33. Wij, in ons aardse bestaan, zijn deze grot, met een ingang vanuit de avond en een uitgang in de richting van de eeuwige morgen. In het mid­den zijn wij zoals wij zijn in de vol­heid van het aardse leven en gaan van­uit de avond als kinderen de genade en erbarming binnen en zien niets anders dan alleen maar het middel­punt van het leven voor ons, zonder te bedenken dat deze levensgrot niet gesloten is, maar dat er wel degelijk voor ons allen een tegenoverliggende uitgang in de richting van de morgen wordt opengehouden.

34. O lieve vaderen, het lieflijke vlammetje van de eeuwige liefde is ook een eenvoudig licht! Het gezichtsvermogen van onze ziel is deze verheven top. Deze bron komt overeen met onze geest, die voortdu­rend omhoog streeft naar het licht, maar die aanhoudend teruggewezen wordt met de lering:

35. 'Waarom streef jij, onmachtige, naar omhoog?! Daar is geen weg voor jou, maar blijf of keer terug in het gouden bekken van je deemoedig gehoorzamende liefde! Bekijk daar jezelf in de beproevende misleiding van het licht van je ziel en wees altijd bereid het beekje in de richting van de morgen te volgen; pas daar zullen de machtige stralen van de genadezon je omvatten en je in de volste vrijheid van je leven als vurige wolkjes daar­heen optrekken, vanwaar je gekomen bent!'

36. O lieve vaderen! Daar wij reeds eerder in de woning over de tekenen nadachten, kan ook deze uitleg daar­toe gerekend worden! Amen."

 

Hoofdstuk 57

 

Adam’s vrijwillige bekentenis

 

1. En toen Henoch deze diepgelo­vige woorden had beëindigd, stond Seth nogmaals op en zei: "Ja waarlijk, het is zo, zoals jij, Henoch, nu zo bij­zonder heerlijk en getrouw uit een verheven bron tot ons hebt gespro­ken!

2. Want ik merk het heel goed aan mezelf, omdat ik in mijn wijsheid steeds sprongsgewijs omhoog ga; en wanneer deze ijdele kracht mij op beperkte hoogte aan mijn eigen zwak­heid heeft overgelaten, 0, dan val ik altijd als deze druppel in het bekken van mijn aangeboren nietigheid terug. Daar word ik dan onmiddellijk weer door de onbeduidendheid en de alledaagsheid verzwolgen en verdee­moedigd en tenslotte door de natuur­lijke gang van zaken meegetrokken om machteloos pas weer langzamer-'

(27 jan. 1841)

hand de grote wet begin te beseffen, die de Heer zo bijzonder wijs en lief­devol in mijn hele wezen heeft gelegd, namelijk dat diegene aan wie de Heer beslist geen vleugels heeft gegeven om te vliegen, in weldadige en doelge­richte rust heel deemoedig thuis moet blijven en daar rustig en dankbaar moet afwachten tot het de eeuwige Erbarming behaagt ook dat beschei­den druppeltje, dat ikzelf altijd zou moeten zijn, door het beekje op te laten nemen en het te laten stromen in de richting van de morgen, waar de genade van de Heer eeuwig straalt en alwaar de oneindige liefde van de eeu­wige, heilige Vader dan het beschei­den druppeltje zeker niet te gronde zal laten gaan.

3. O Henoch, zeg me of het niet zo is en of ik je goed begrepen heb! Want  ik geloof dat het zo is en geloof ook dat niemand het anders kan hebben begrepen.

4. Toon ons allen daarom in het kort aan of het al dan niet zo is!"

5. En zie, Henoch raakte in vervoe­ring over Seth, ging naar hem toe, omarmde hem en zei: "O lieve vader Seth, wees toch getroost, want jij hebt de stem van de eeuwige Liefde goed begrepen, zoals die zich over mijn van zwakte bevende tong als de stralen van een opgaande zon heeft uitgego­ten!

6. Want wat ik spreek, is niet van mij, maar is alleen van de eeuwige Liefde van de allerbeste, heilige Vader, waarvoor mijn hele wezen Hem ook eeuwig zal loven, prijzen en danken; en er zal zich verder niets aan mij, buiten mij en in mij bevinden, wat niet gewijd zou zijn aan liefde, lof, prijs en dank tot onze zo buitenge­woon goede, heilige en liefdevolle Vader, door Wie wij en alle dingen bestaan vanuit Zijn grote erbarming.

7. En daarom is het ook zo, dat de mens uit zichzelf niets kan doen en ook niet zal doen, ook al voelt hij zich gevleid en bespeurt hij in zijn ge­prangde borst een weldadig aandoend bewustzijn van een hoger leven, ­maar net als het druppeltje moet hij zichzelf geheel aan de Heer overgeven en Deze zal hem stellig zo opvoeden en leiden, zoals het met Zijn eeuwige liefde en ordening het beste overeen­komt en voor de mens zeker en voor eeuwig het allerbeste zal zijn! Amen."

8. "Ja, zo is het!", zeiden Adam en al zijn aanwezige kinderen van de hoofdstam. En Adam sprak verder en zei: "Want alles wat op de aarde groeit, gedijt zeer goed en het voegt zich allemaal heel zacht en bescheiden naar de eeuwige ordening van de boven alles machtige God. Wij zien immers dagelijks hoe de zonnestraal met grote kracht het gras uit de don­kere schoot van de aarde trekt en eveneens de planten, struiken en alle bomen, we zien hoe de zo tedere straal van de zon uit de vochtige diep­ten en uit de zee heel vriendelijk de wolkjes met een gedempt licht ver­vult, aan het firmament tot zich trekt en ze tenslotte verheerlijkt en met glans omstraalt, zodat zij overeen­komstig het licht zelf door onze grove zintuigen helemaal niet meer waarge­nomen kunnen worden, ofschoon zij voor het oog van de geest voor eeuwig onvergankelijk zijn. En hoewel het slechts een overeenkomstig aards beeld is, heeft het toch de volle gelij­kenis met de hoge ordening van de mens, aan wie zintuigen en een ziel gegeven zijn, opdat daarin volgens de eeuwige ordening de edele vrucht gedijt tot het eeuwige leven in God, zoals de verwekking uit de ziel door de macht van de liefde uit God en Zijn ordening gedijt tot een nieuwe, onsterfelijke vrucht.

9. O kinderen, zie, de Heer heeft ons een spreker gegeven en heeft hem de ogen geopend en door hem ons gehoor versterkt, opdat wij nu reeds heel goed zullen gaan begrijpen wat de heilige Vader voor plannen met ons heeft! En aangezien wij hier zeer goed en met grote vreugde de wijze zin van mijn lievelingsplaats hebben vernomen, laat ons daarom verder wandelen; want de aarde draagt nog vele ongeziene schatten in zich en laat haar daarom ons tot een weideplaats van meer geestelijk voedsel worden! Amen."

10. En zie, toen dankte het gezel­schap van de eerste mensen op aarde Mij in stilte, stond vervolgens op en wandelde in de richting van de mor­gen naar de uitgang. Daar kwam het gezelschap door een kleine versmal­ling in het zeer heldere daglicht, waar het zich een tijdje ophield en vol ver­bazing naar de loop van het murme­lende, heldere beekje keek. En het zag verder naar beneden ijle nevelsliertjes uit het beekje kwiek naar de vrije ruimten van het licht opstijgen en het zag ook hoe deze, door de warmte verheerlijkt, aan het oog werden ont­trokken. En allen begrepen dit schouwspel van de natuur nu goed en met een gevoel van welbehagen her­kenden zij zichzelf daarin en loofden Mij daarvoor in het diepst van hun hart en jubelden uitbundig, en gingen tenslotte verder over een tamelijk brede hoogvlakte, waarop vele fami­lies huisden; en toen die reeds van verre de sneeuwwitte aartsvaderen in het oog kregen, snelden zij in groepjes over de veel gebruikte weg naar boven op hen af en lieten zich door Adam zegenen en prezen toen Mijn naam, zodat de klank van hun zuivere stem­men over de verre bergen weerklonk, en Adam nodigde alle daar wonende kinderen uit voor de volgende dag van rust, de sabbat, waarop weer een verschuldigd offer voor Mij zou ont­stoken worden!

11. En zie, zo gingen de vaderen met jubelend hart nog veel verder naar beneden tot waar een naar de hemel reikende, sneeuwwitte rots hen ineens de weg afsneed. Daar gingen zij weer op de grond zitten, omringd door duizenden van hun kinderen, die zich allemaal ijverig bezig hielden allerlei verfrissingen naar hun hoofd­stam vaderen te brengen, waarbij ieder zich gelukkig prees als zijn hartelijke gaven toch maar zegenend aangeraakt werden.

12. Zie, op deze rustplaats keek Adam omhoog naar de hoge en verre top van deze ten hemel reikende rots en bleef lange tijd stom en geheel in zichzelf gekeerd, en niemand durfde hem te vragen wat hij daar wel zag. En weldra verstomde het luide geju­bel van de kinderen voor enige tijd; want allen zagen de tranen in de ogen van de vader.

13. En er kwamen allerlei gedach­ten bij hen op, wat er toch wel aan de hand was en niemand buiten Henoch werd gewaar wat er in de ziel van Adam omging.

14. Tenslotte lieten zijn ogen de steile flanken van de steenberg los en stil overzag hij de toegesnelde scharen van zijn kinderen en eindelijk zei hij vol ontroering:

15. "O, dat is allemaal mijn eigen schuld! 0 grote, heilige, rechtvaardige God, waarom liet U mijn schuld tot zo'n berg aangroeien?! Ik leef nog steeds en de berg reikt al bijna tot in de hemel; hoe hoog zal hij tot aan het einde aller tijden dan wel worden!

16. Hier ben ik nu op de voorsab­bat, omringd door duizend kinderen, rustend aan de voet van mijn schuld; en zo zal ook eens de laatste mens hier eenzaam, beroofd van alle levende schepselen en kinderen, boete doende voor mijn schuld, treurend omhoog­kijken naar de eeuwige tinnen van de schitterende werelden in de oneindig­heid van God en zal hij er met een groot verlangen op wachten dat de berg zich op hem stort, zodat deze hem zal verpletteren en onder zijn puin de laatste druppel van mijn grote schuld begraven!

17. O kinderen, zie, daar boven waar het nog steeds rookt en brandt, daar ben ik ontstaan en heb ik gezon­digd voor het aangezicht van God en de aarde!

18. Daar was ik nog volmaakt en heer van alle schepselen die ik overzag vanaf het middelpunt van de aarde tot bovenaan op die hoge, laatste wereld der werelden, die geen geest met zijn hoogste gedachten ooit zal bereiken!

19. En wat heeft die schuld van mij gemaakt?! Wat ben ik geworden in de nacht van mijn zonde?! Niets anders dan een ellendige worm in het stof van de aarde, die nauwelijks meer in staat is het beetje ellendig leven in hem mee te slepen!

20. O kinderen, wie van jullie van de laatste, verste ster daarboven tot aan de laatste, verste ster in de diepte zou kunnen vallen, zie, die zou nau­welijks de sprong van een tsjirpende sprinkhaan gemaakt hebben in verge­lijking met de val vanaf mijn hoogte tot in deze nameloze diepte!

21. Ik werd reeds in het begin van mijn aardse bestaan daar boven geplaatst tot grote deemoedig maken­de zelfkennis en ik herkende mijzelf en viel daarna nog dieper, - ja tot hier moest ik vallen en mijn voeten vielen nog dieper door Kaïn!

22.O die nameloze val! Ik, die bui­ten God mijns gelijke niet had, moet nu aan mijn kinderen om onderricht en brood vragen!

23. Maar het is nu eenmaal zo; het zij zo in naam van Degene aan wie het behaagde van mij te maken, wat ik nu ten aanschouwe van ieder ben! Amen."

24. En toen Adam die droevige alleenspraak had beëindigd, zie, toen begon hij te huilen en zijn trieste toe­stand maakte, op Henoch na, allen treurig die aanwezig waren. En Eva onderging twee keer zo erg de last die Adam bedroefde; maar zij trachtte haar tranen te verbergen om Adam’s hart, door ook te huilen, niet nog triester te maken, - en zo duurde deze mistroostige toestand bijna een uur lang. Maar toen trad Seth naderbij, droogde de tranen op het gezicht van zijn vader en zei:

25. "O vader, ween niet over het­geen de Heer met je deed; als je een slechte vader zou zijn, hoe konden wij je dan als onze vader liefhebben?

26. Wij hebben echter nooit iets slechts bij je ontdekt, maar alles wat wij bij je gevonden hebben en wat wij van je ontvangen hebben was goed, is goed en zal goed blijven; daarom geven wij je allen tezamen altijd en met de meeste bereidwilligheid onze liefde en hoogachting als een waar­achtig kinderlijk dankoffer. Wees daarom, lieve vader, getroost en heb geen verdriet over de alwijze leiding van de almachtige, zeer liefdevolle en heilige Vader!

27. Want je leerde ons immers zelf, dat alles wat de Heer doet, welgedaan is; als Hij dat nu echter voor ons gedaan heeft, hoe wilde, zou en kon het dan anders dan welgedaan zijn?! En daarom is het immers onnodig je er zorgen over te maken als de wegen van de Heer door een lieflijk wijs, machtig beschikken anders lopen dan wij in onze oneindige beperktheid ten opzichte van God wel zouden willen!

28. O vader, en indien ooit aan jou een volmacht was gegeven, waarbij zelfs zon, maan en alle sterren je gehoorzamen moesten, dan was die toch nog steeds slechts verleend door de Heer van alle macht en kracht en was dus geen volmacht uit jezelf, maar zij was een volmacht uit God.

29. Maar hetgeen van de Heer is, kan Hij volgens Zijn lieflijk wijze ordening ook weer terugnemen; en zo doet de Heer dan overeenkomstig Zijn liefde en wijsheid toch immers datgene wat het allerbeste en meest doelmatige is voor ons, die zich van­wege Zijn grote erbarmen Zijn kinde­ren mogen noemen.

30. Maar indien Hij ons aller Vader is, hoe zal Hij dan krachtens Zijn oneindige liefde en de daaruit voortkomende onbegrensde erbar­ming ooit Zijn kinderen kunnen ver­geten?!

31. O vader, verwijder daarom de rimpels van je voorhoofd en laat je hart vrolijk zijn en sta Henoch toe, zodra de kinderen zich weer verwij­derd hebben, enig schijnsel van zijn morgenrood over al de dingen hier te werpen, opdat die door zijn van leven tintelende tong verklaard en verlicht, en voorts tot weideplaatsen voor onze geest gemaakt kunnen worden!

32. O vader, wees daarom weer welgemoed! Amen."

33. En zie, toen Seth deze zeer leer­rijke en troostende woorden had beëindigd, keek Adam hem met een opgewekt gemoed aan en wenkte Henoch, opdat hij aan Seths wens en die van de overige hoofdstamkinde­ren zou mogen voldoen, - maar pas dan, wanneer de overigen zich verwij­derd zouden hebben, tot op één na, die zwart haar had en niet tot hun stam behoorde, maar pas heden uit de diepte omhoog was gekomen en zich vervuld met weetgierigheid onder Adam’s kinderen had gevoegd. De grote vrees voor Lamech had hem ertoe aangezet om als sterfelijke naar de onsterfelijken van de bergen te vluchten.

34. En nadat deze wenk aan Henoch was gegeven, stonden, zoals het bij dergelijke gelegenheden reeds van oudsher gebruik was, Enos, Kenan en Mahalaleël meteen op en gaven de kinderen te verstaan, dat zij de volgende sabbat voor zonsopgang op de bekende plaats voor Adam’s woonstede moesten verschijnen en hun gaven meebrengen, maar dat zij zich nu een korte tijd moesten verwij­deren, want zo luidde de wens van de vader vanwege een korte rust voor zijn hart; als er echter een teken gege­ven werd, dan mochten allen zich weer om hem verzamelen en de vader tot aan de kinderen van de middag begeleiden, om zich dan van daaruit weer naar hun geboorteplaats te bege­ven.

35. En nadat deze drie hun taak goed hadden volbracht en naar hun plaatsen waren teruggekeerd en vol­gens Adam’s wil de zwartharige man hadden meegenomen, stond als eerste Adam op en vroeg aan de vreemde­ling:

36. "Wat heeft je hierheen ge­bracht, toen je je aan de dood wilde onttrekken? Antwoord - of verdwijn uit de ogen van de vader der vaderen der aarde; want in jouw aderen stroomt een dodelijk bloed en op jouw voorhoofd is Kaïns merkteken van de moord op Abel nog duidelijk te zien. Spreek daarom, als je in staat bent te spreken of als je tong een of andere taal machtig is! Amen."

37. De vreemdeling wierp zich ter­stond voor Adam op de grond neer en stamelde volkomen bevreesd enige gebroken klanken, waaruit niemand wijs kon worden dan alleen Henoch.

38. Maar Seth zei tegen Adam: "O vader, zie, je terechte voortvarendheid doet deze zoon van de aarde sterven; trek daarom genadig en vol zegen je gerechtigheid terug en zeg dat de levende Henoch hem weer tot leven wekt, opdat hij dan in staat is jouw redelijke gerechtigheid te bevredigen! Amen."

39. En Adam willigde hetgeen Seths hart wenste in en zei tegen Henoch: "Zie hier een dode uit de diepte; wek hem weer tot leven en maak zijn tong los, opdat hij wat hem op het hart ligt aan ons allen bekend moge maken! Amen."

40. Meteen daarop stond Henoch op en zijn tong vormde de volgende zinnen: "0 vaderen, waarom noemen jullie deze man een dode zoon van de aarde, hij leeft toch net als wij en is maar een arm mens uit de diepte! Als een ziek dier zich tot voor onze woning zou begeven, dan zouden wij het niet verjagen, maar het goed ver­plegen, totdat het genezen zou zijn: en nu een arm, verloren mens uit de diepte onder grote moeilijkheden zijn toevlucht tot ons heeft genomen, laten wij hem voor onze aangezichten zich in het stof wentelen als een worm!

41. Wij hebben allen toch gezien, dat hij levend naar ons toegekomen is en wij weten allemaal heel goed dat ieder leven evenals het bestaan daar­van, nergens anders dan aan God zijn oorsprong kan ontlenen.

42. O lieve vaderen, laat deze man daarom weer opstaan, opdat hij op deze hoogten de grote God moge leren kennen; want de liefde van de grote, eeuwige, heilige Vader reikt zeker verder dan onze grootste gedachte ooit maar in het minst in staat is te omvatten.

43. Waarom zou deze oneindige Liefde dan ook niet de kinderen van de diepte beroeren?! En heeft Zij een van hen naar ons toe getrokken, dan is het niet aan ons zulke armoede af te wijzen, maar haar aan te nemen, als ware zij daar boven, waar het nog rookt en brandt, gegroeid, - daar waar wij nog menigmaal uit dwaasheid onze blik heen richten en menen dat de rots onze schuld zou zijn of wij die van de rots!

44. 0, het maakt oneindig weinig uit, hoe ver en hoe hoog zo'n rots is geworden, omdat het toch alleen maar een steen is, terwijl wij onsterfe­lijke kinderen van God zullen blijven en hij vergankelijk is, zoals wij voor eeuwig onvergankelijk zijn; maar alles ligt aan onze liefde, die geen schepsel en het allerminst een arme broeder uit de diepte uit zal sluiten. Want wij zijn slechts kinderen van de Liefde en daarin kinderen van God. Laat ons daarom daar ook naar handelen, ten­einde datgene waar en waardig te zijn, wat wij zouden moeten zijn! Amen."

 

Hoofdstuk 58

 

Asmahaël, de vreemdeling

 

(4 febr. 1841)

 

1. En zie, na dit gesprek boog Enos zich op verzoek van Adam voorover en tilde de zwartharige man op en verzocht daarop Adam’s en Seths toe­stemming om voordat zij van dit punt zouden vertrokken, enige woor­den te mogen spreken over hetgeen hem na aan het hart lag.

2. En van alle kanten stemde men ermee in, dat hij zou spreken over wat hij wilde.

3. En zie, toen boog Enos, dankte voor de toestemming en begon de volgende gedenkwaardige woorden tot allen te richten, die luidden als volgt:

4. "Vaderen en kinderen! Er kwam zo juist een verheven gedachte in mij op en deze heeft zich als een blijvend licht van een hevige bliksemstraal in mijn sterk bewogen ziel vastgezet: ik heb eens gedroomd - dat was toen ik mij een keer voor zonsopgang ver­sliep, wat mij op een licht verwijt kwam te staan -, dat wij, net als nu, ons hier bevonden en wij bekeken deze wonderbaarlijke omgeving en beleefden heel veel plezier aan onze kinderen, die wij toen ook voor een op handen zijnd sabbatsoffer uitno­digden. En ziedaar, juist toen wij zo opgetogen waren, kwam er een helder lichtende gestalte in ons midden en wij waren allen hevig ontsteld vanwe­ge haar sterke licht! Maar de gedaante liet ons niet te lang in onze verbijster­de toestand verkeren, maar onthulde zich weldra voor onze door het licht verblinde ogen.

5. O vaderen en kinderen, deze onthulde gedaante was Abel en hij nam een op hem gelijkend mens met zich mee voor het aangezicht van de aartsvaderen en zei met zeer zachte stem:

6. 'Luister vader! Behalve aan mij is door Kaïn niemand anders iets ergs aangedaan, behalve dat mijn lichaam voor jullie verloren ging. Zie, ik heb Kaïn van ganser harte alles vergeven en heb dat des te gemakkelijker kun­nen doen, omdat ik nooit wrok tegen hem koesterde! En toen hij op een later tijdstip voor zijn zoon Hanoch vluchtte en in de richting van de mid­dag aan de oever van een van de aller­grootste wateren van de aarde aan­kwam en hij daar samen met de zeer weinigen van de zijnen, die waren gered, versmachtte van hitte, honger, dorst en vrees, kwam ik met toestem­ming van de eeuwige, heilige Vader uit vrije wil naar hem toe, openbaarde me aan hem, vond hem in tranen van diep berouw, wat mij tot in mijn diepste wezen aangreep, en leerde hem toen een waterdichte korf te vlechten en leidde hem en de zijnen vervolgens over de baren naar een ver, vruchtbaar en veilig land.

7. En ik deed hetzelfde nog met sommige van zijn nakomelingen uit Hanoch, die van een betere gezind­heid waren.

8. Maar nooit waagde ik het ook maar een enkele uit Hanoch, de grote stad van Kaïn, naar jou, o vader te brengen; want ik kende jouw recht­vaardige toorn over Kaïn zeer goed. Maar ik wist ook wat de Heer tegen Kaïn had gezegd, toen die vol bitter berouw over de wijde aarde vluchtte en Hij hem verzekerde: diegene die Kaïn doodslaat, zal zevenmaal gewro­ken worden!

9. Maar nu breng ik je eveneens volgens de wil van Jehova, een God zoekende vluchteling uit de diepte; geef hem daarom wat hij zoekt en neem hem in alle vaderlijke liefde op; want ook in zijn aderen stroomt uw bloed!

10. Wek hem met je zegen op en de Heer zal jouw kinderen opwekken, opdat zij dan op wonderbaarlijke wijze Zijn naam aan de kinderen van de diepte zullen kunnen prediken tot mogelijke redding van de aarde!'

11. O vaderen en kinderen! En nu zie ik te midden van ons dezelfde mens die ik toen zag, en ik zag ook zo-even de lichtende Abel deze plaats verlaten en waarlijk Henoch zag het ook, vandaar dat hij er het zwijgen toe deed. En zo heb ik geuit wat mij op het hart lag; - denk en doe ermee wat jullie het beste voorkomt! Amen"

12. En Henoch betuigde onmid­dellijk zijn instemming met hetgeen Enos had gesproken door te zeggen: "Ja, zo was en is het!"

13. En zie, toen Adam dat had ver­nomen, verwonderde het hem in hoge mate en hij vroeg verlangend: "Waar heeft Abel gestaan?"

14. Tegelijkertijd wezen Enos en Henoch hem een en dezelfde plaats aan en door het gelijktijdig aanwijzen van de plaats waar Abel zijn trouwen liefde voor Adam had bekend, geloof­de Adam vast dat zij zich niet vergist hadden.

15. Daarna liet hij zich nog heime­lijk door ieder van hen de gedaante van Abel omschrijven; en omdat de beschrijvingen ook op dit punt over­eenstemden en zeer goed zijn gedaan­te beschreven, bleef er bij Adam geen twijfel over om de volledige echtheid van het aanschouwde onmiddellijk aan te nemen.

16. En op deze wijze overtuigd, riep Adam nu vol vreugde uit: "O Abel, wat jij mij brengt neem ik op, al was het Kaïn zelf!

17. Breng hem daarom naar mij toe, die zwakke beschermeling van Abel, opdat ik hem kan zegenen en in ons midden opnemen. Ik zal hem in mij de eerste ongeboren mens op aarde tonen, die rechtstreeks uit de almachtige hand van de eeuwige Liefde is voortgekomen en ook de moeder van alle mensen, die uit mij voortkwam. Tenslotte zal ik hem Diegene tonen, van wiens grootte, macht, heiligheid en liefde alle eeu­wigheden en oneindigheden, die vol wezens zijn, getrouw getuigen, zoals wij allen dat doen, omdat ons een eeuwige geest gegeven werd uit en door God Zelf!"

18. Hierna brachten zij de zwart­harige man naar hem toe en Adam raakte hem aan en zegende hem driemaal en vroeg hem zijn naam. Deze zei echter: "O grote, verheven eersteling van God, van de grote Koning van de aarde, wijze vader van alle vaderen der aarde, vergeef mij arme vluchteling uit de diepte, ik die aan de hand van een stralende gestalte aan Lamechs dodelijke handen ont­rukt, hierheen werd gevoerd! Zie, ik heb geen naam, want ik was maar een werkende slaaf en die hebben geen naam in de diepte, maar worden aldaar net als de dieren geroepen met zinledig, ongearticuleerd geschreeuw. Zij mogen de taal alleen begrijpen, maar niet spreken; wie daar ooit een zinnige klank over zijn lippen zou brengen, zou dat vanwege zijn praat­ lust op slag met de meest onmenselij­ke dood moeten bekopen!

19. Wees daarom niet boos dat ik arme slaaf u niet geven kan wat u van mij verlangt; want zie, in de diepte gaat het er heel onmenselijk toe en er is daar niemand meer, die zeker van zijn leven is. Want waarheen iemand ook zou proberen te vluchten, hij wordt meteen door Lamechs gerechtsdienaren en krijgsknechten ingehaald en daar waar hij wordt gevangen, wordt hij ook zonder gena­de en erbarmen op de gruwelijkste wijze gedood!

20. O grote vader der vaderen der aarde! Daar beneden gaat het zodanig toe, dat geen menselijke tong de daar gepleegde gruwelen zou kunnen ver­tellen. Het onmenselijke doden van de arbeidende stomme slaven is toch nog het allerminst; want dat kan nog met een woord aangeduid worden. Maar er worden daar ook niet te benoemen gruwelen bedreven, - doch ik zou het nooit wagen zulke dingen aan u vertellen, opdat de hoogten daardoor niet ontheiligd zouden wor­den! Amen."

21. Toen Adam met zijn kinderen een dergelijk verhaal van de naamloze had gehoord, ontstelde hij in hoge mate en hij wilde reeds een vloek over de diepte uitspreken, maar de naam­loze viel hem in de rede voor hij het Zware, grimmige woord uit kon spre­ken en zei:

22. "O, houd dit zwaarbeladen woord in, goede vader der vaderen der aarde; want luister! Die daar beneden staan niet op uw vloek te wachten; want zij hebben vloeken in overvloed. Lamech is toereikend voor de gehele aarde; want als de grote Koning van boven de sterren zijn bit­terste vloek over de aarde zou willen bulderen, dan hoefde hij slechts nog een Lamech naar de aarde te sturen, en u, o vader van de aarde, kunt ervan verzekerd zijn dat alvorens de zon honderd maal op - en ondergegaan zou zijn, de aarde buiten Lamech door geen levend wezen meer lastig gevallen zou worden!

23. Daarom, o vader der vaderen der aarde waarover u wel een vloek zou willen uitspreken, o luister, zegen liever de met vloeken zwaar beladen diepten der gruwelen; want als u de vloeken over de duistere bodem van de gruwelen nog zou vermeerderen, dan wee, wee over de arme stomme arbeiders van de diepte!

24. Als bruisende stormen roept hun rijkelijk vergoten bloed toch al omhoog naar de sterren om wraak; en als u daar bovenop ook nog de diepte zou willen vervloeken, dan zouden spoedig bloedige golven de heilige toppen van de bergen omspoelen!

25. O vader der vaderen der aarde, zegen, o zegen diegenen die u met recht zou willen vervloeken! Amen."

26. En zie, toen Adam deze smeek­bede had gehoord, werd hij ontroerd, prees de naamloze jongeling en vroeg hem: "Luister, arme zoon uit het bloed van Kaïn! In de diepte mocht je niet spreken, vanwaar heeft je tong dan een buigzaamheid verkregen, nagenoeg gelijk aan die van Kenan?

27. Want jij spreekt alsof je reeds van oudsher te midden van ons een gewijde zanger Gods bent geweest; en je woorden zijn goed gekozen en zij bevatten steeds de juiste betekenis. Zeg mij eens eerlijk, waar heb je dat vandaan!"

28. En zie, de naamloze hernam meteen het woord en antwoordde: "O vader der vaderen der aarde! U vraagt daarnaar, omdat u zich ver­baast over mijn losgemaakte tong. Mijn jeugdige hart verheugt zich om ten overstaan van u, als vader van de wijste leraar, daarvan gewag te maken!

29. O zie en luister: de leraar die me zo heel wijs leerde te spreken, was hij die me trouw hier voor u, vader der vaderen, heeft gebracht! U kent hem en hebt hem reeds eerder gekend dan hen die u getrouw luisterend en afwachtend hier omgeven: het was Abel, uw stralende zoon, die door hogere liefde bezield mijn haperende tong los maakte, opdat ik in staat zou zijn in voor u welgevallige vormen de zeer zeldzaam voorkomende waarheid te spreken, evenals voor al uw van genade en zegen vervulde nakomelin­gen.

30. O vader der vaderen der aarde, nu weet u alles wat u voordien vreemd mocht klinken; o laat daarom mij, de arme vreemdeling die aan de diepte is ontvlucht hier op de heilige hoogten blijven om in uw midden die machtige Heerser vol gerechtigheid en vol goedheid te zoeken, waarvan al de sterren, de maan en de zon zo wonderbaarlijk getuigen!

31. O vader der vaderen der aarde, spreek liefdevol het amen!"

32. Toen Adam deze woorden had gehoord, werd hij dermate ontroerd, dat hij geen woord kon uiten en zijn ogen zwommen in tranen van vreug­de en medelijden.

33. Eindelijk overwon Adam zich­zelf en hevig aangedaan zei hij tegen de naamloze: "Luister, beste vreemde­ling uit de diepte der gruwelen, indien het er met jou zo voorstaat als je mij met je tong bevestigend hebt medegedeeld, zodat ik er nooit aan kan twijfelen, dat het niet zo zou zijn als jij hebt verklaard en God je reeds daardoor op wonderbaarlijke wijze een zeer grote genade heeft betoond, is het immers wel gevoeglijk dat wij, Zijn kinderen, ten opzichte van jou niet anders kunnen handelen dan ons aller grote, heilige Vader in Zijn oneindig erbarmen ten opzichte van jou gehandeld heeft; en zo zal gebeu­ren waarnaar je hart verlangt.

34. Zie hier aan mijn rechterzijde de eveneens zeer jonge Henoch! Zie, hij is nu een gezegende spreker van God; hij zal vanaf nu je leraar worden in God, onze liefdevolle Vader en Heer van de oneindigheid!

35. En daar je nog geen naam hebt, wil ik je een naam geven en zul je in het vervolg 'Asmahaël' heten, dat is 'een getrouwe vreemdeling, die God zoekt'! Want hier moet ieder ding zijn naam en iedere handeling een woord hebben en elke hoedanigheid en innerlijke eigenschap moet goed wor­den aangeduid en hoe, wanneer, waar, waarom, waardoor iets is en gebeurt moet zeer precies worden uitgebeeld; vandaar dat een mens al helemaal niet zonder naam rond kan lopen.

36. Maar iedere naam moet precies overeenstemmen met diegene die hem ontving; wie een naam gekregen heeft moet getrouw daarnaar leven, anders is hij een leugenaar, daar hij niet handelt zoals zijn naam dat aan­geeft. En aangezien je nu een naam hebt, doorgrond die dan eerst en han­del getrouw daarnaar, anders zul je een leugenaar in het aangezicht van God en al Zijn kinderen worden, en jij zult tot schande strekken voor elk stofje, dat altijd met zijn naam over­eenstemt.

37. En zo zegen ik je nog eens en zeg je: Asmahaël! Ik, Adam, de eerste mens die op deze aarde ontsproot uit de hand van God, de eeuwige, heilige, liefdevolle Vader, zegen je net als mijn kinderen, opdat je een getrouwe dra­ger van je naam mag zijn!

38. En daarom reik ik je mijn hand en hef je omhoog tot mijn kinderen.

39. En nu, kinderen, volg mijn voorbeeld en word een vader voor hem en jij, lieve Henoch, word zijn broeder en leermeester!

40. Maar jij, Jared, zult in plaats van Henoch, die immers een inwoner van mijn woonstede is geworden, voor altijd verantwoordelijk voor hem zijn!

41. De Heer opene je hart en alle zintuigen van je ziel tot het eeuwige leven van je geest in God! Amen."

42. Daarop viel Asmahaël meteen neer voor de voeten van Adam, kuste deze en dankte hardop voor de grote genade, die hem ten deel gevallen was door hem gelijk te stellen met Mijn kinderen; want hij begon terstond de werking van de zegen in zich te bespeuren, - vandaar dat hij ook begon te juichen en zei:

43. "Asmahaël, wat een heerlijke naam, die ik nog onwaardig ben te dragen; maar ik ben van mening dat een naam, bij het begin gegeven, aan de getrouwe ontvanger wettelijk de plicht oplegt deze heilige rechter (een groot, levend gebod) te volgen, in zoverre het inzicht steeds het pad mag wijzen. En zou iemand als drager van de verbindende naam, de zeer ver weg gelegen banen van de zon en de ster­ren moeten volgen, dan moet hij dat blij en getrouw doen, omdat hij zo'n grote genade ontvangen heeft, - en zou zelfs de genadige eis van de heili­ge naam nog hoger gesteld zijn! O vader en vaderen der vaderen der aarde, voor degene die dikwijls genoopt werd met de dood te worste­len, o luister, voor hem is het volgen van de weg van het eeuwige leven werkelijk geen bezwaar; en indien men al strijdend in het duistere slijk van de gruwel der zonde zich ellendig een weg moest banen naar het spaar­zame licht en een nog kariger leven, dat vaak door de duisterste twijfel reeds in de tedere kiem gesmoord werd, - O luister, hoe gemakkelijk is het dan om levend de lichtende weg naar het leven te volgen!

44. O heerlijke naam 'Asmahaël', mooiste ster, die mij leidt naar omhoog naar de eeuwige, heilige hoogten van licht en van leven; o luis­ter, niet voor niets zal de vreemdeling nu zulke genade, zo'n heilig geschenk dragen, amen, amen, hierop zeg ik amen!"

 

Hoofdstuk 59

 

Over de deemoed

(8 febr. 1841)

 

1. En toen Asmahaël uitgesproken was, stond Adam andermaal geheel ontroerd op en zei: "Henoch, zie, nu is de beurt weer aan jou! Na dit alles is het gepast om woorden van boven te vernemen, om dan verder volko­men overeenkomstig de wil van de Heer te kunnen handelen. Want zie, ik heb reeds gedaan wat ik uit liefde meende te moeten doen; maar onze liefde is niet altijd rein en vandaar ook niet altijd zeker en daarom is het gevolg van haar handeling niet heilig. Daarom is het nu zeker wel tijd om de levende stem uit jou, beste Henoch, duidelijk aan ons allen te laten horen.

2. Spreek dus, en toon ons de juiste wegen van je beschermeling! Amen."

3. Toen Adam aldus gesproken had, zie, toen stonden allen op en bogen voor Adam en bedankten hem voor hetgeen hij dringend aangeraden had. Maar vooral Seth danste bijna van vreugde; want hij was de grootste aanhanger en vereerder van Henochs woord en zodoende kon hij nog voor Henoch met spreken begon, het niet nalaten om hem enige opbeurende woorden toe te roepen en hij zei:

4. "O lieve Henoch, zie, hetgeen mijn hart reeds lang geweldig naar verlangde, is door de goede en recht­vaardige ordening van mijn en jouw vader nu bewerkstelligd! O, ik ver­heug me mateloos de heilige wil in deze zaak te vernemen! Want het is waar, dikwijls doen wij iets wat ons goeddunkt; maar of het wel goed en terecht is omdat het ons als zodanig voorkomt, dat is een geheel andere vraag!

5. En dat is nu ook juist hetgeen jij ons zult tonen! En daarom, begin te spreken vanuit je leven uit God in jou! Amen."

6. En hierna stond Henoch op en begon de volgende woorden tot allen te richten, nadat hij zich in zijn hart van tevoren tot Mij had gewend. In stilte zei hij:

7. "O Gij heilige, liefdevolle, grote Vader, Heer en God, geef mij, de allerzwakste, Uw genade, opdat ik in staat zal zijn in alle liefde en deemoed Uw wil getrouw aan de vaderen te openbaren en hun uit U in overvloed dat te geven, waarnaar hun hart smacht.

8. O allerheiligste Vader, maar alleen Uw wil geschiede voor eeuwig! Amen."

9. En zie, daarop wekte Ik Henoch volledig op en hij zei het volgende: "O lieve vaderen, dat jullie zoiets wensen is immers terecht en volko­men redelijk - want Gods liefde gaat boven alles en alle dingen zijn aan Zijn wil ondergeschikt -; maar dat jullie in mijn zwakheid, op mij een beroep doen om datgene aan je te openbaren wat alle eeuwigheden in eeuwigheid niet zullen omvatten en begrijpen, zie, lieve vaderen, dat is voor jullie waardigheid als vader niet terecht en redelijk!

10. Geloven jullie dan dat de Heer zo onnozel is, dat Hij de ene mens minder acht dan de andere, wanneer zowel de een als de ander volgens Zijn wil zou handelen?! O vaderen, dat is een geweldige vergissing, zó is het niet!

11. Kijk omhoog naar de heldere ruimten van de oneindigheid! Wie van ons kan zeggen, dat hij niet in staat zou zijn de brede stromen van het licht en alle dingen die daardoor omgeven zijn, te aanschouwen?! Wiens oor hoort zelfs niet een zacht zuchtje waaien door het dorre loof! Of is er wel een onder ons aan wie niet alle zintuigen in de meest bruik­bare staat zouden zijn gegeven en ook een levend voelend hart?!

12. Indien ons dat alles zonder onderscheid eigen is, hetgeen allemaal van de Heer afkomstig is, waarom zal iemand dan meer of minder van de Heer zijn, indien hij van Hem is uit­gegaan en weer tot Hem zou willen inkeren?! 0 vaderen, zie, welk kind zou er wel naar jullie toe willen komen om heilige raad te halen, dat je niet zou willen aanhoren en dat je niet zou geven wat het nodig heeft?

13. Daar jullie als gevallen mensen zelfs ten opzichte van vreemden reeds barmhartig zijn, hoeveel temeer zál dan de allerbeste, heilige Vader voor jullie doen wat nuttig voor je is, en je graag datgene geven waarvoor Hij iedereen bekwaam heeft gemaakt!

14. Geloof daarom niet dat ik een uitverkoren orgaan van Gods levende stem ben; o nee, dat ben ik niet, jullie zijn dat veel meer! Wend je slechts tot Hem en je zult ervan verzekerd wor­den wat de wil van de Heer is! Amen."

15. Hierna zweeg Henoch, in zich­zelf en daardoor ook tot Mij gekeerd. En van Adam tot Jared en Asmahaël wist niemand wat hij uit deze korte toespraak van Henoch op moest maken; en daarom vroeg de een aan de ander:

16. "Wat heeft dat te betekenen? Wat wil Henoch daarmee zeggen: wij zouden, net als hij, in staat zijn een woord des levens uit Gods hoogte te spreken?! Neen, wie kan dat begrij­pen; wij begrijpen het in ieder geval niet!"

17. En op deze wijze ging het van mond tot mond en zij waren allen hoogst verbaasd over Henochs dit keer droge, bondige kortheid; het viel zelf Seth in hoge mate op dat Henoch hen allen deze keer zo kort had afge­scheept.

18. "Want", zei Seth, "wat baat het ons als wij op onszelf zijn aangewe­zen, daar wij immers zonder Henoch weten waartoe wij in staat zijn, en wij ook weten in hoeverre de Heer in Zijn liefde voor ons allen toegankelijk is en hoeveel wij van oudsher door Zijn stem vernomen hebben! Want dit is iets dat bij de liefde hoort, zoals de wijsheid bij de genade hoort.

19. Maar hoe kan iemand de Heer van tevoren liefhebben en vanuit Hem spreken, voordat hij noodzakelijker­wijs eerst de liefde en het woord van de Heer ontvangen heeft?! Maar wie van ons kan zich daarop beroemen, behalve Henoch?! Alsof ik mijzelf niet zou kennen!

20. Weliswaar bezitten wij allen de genade Gods kinderen te zijn en onder alle schepselen bezitten wij onbetwistbaar ook de voortreffelijke mogelijkheid om als mens, mens te zijn en hebben als zodanig allen dezelfde zintuigen en gebruiken die op een en dezelfde manier; maar laat nu ieder zichzelf afvragen of met al dit samengaan van zintuigen en gena­de ook wel iedereen een en hetzelfde meteen op gelijke wijze bevredigt!

21. Hieruit wordt immers duide­lijk, dat nooit aan iedereen evenveel genade, om maar te zwijgen over evenveel liefde, ten deel valt; en dat wordt nog des te begrijpelijker als men uit lange ervaring weet, hoe onbestendig de liefde met ieder voor­werp dat zij aanpakt, te werk gaat en wat daartoe voor zelfinkeer en grote opoffering vereist wordt om in wat voor opzicht ook, standvastig in de liefde te worden.

22. Ofschoon ik daarmee niet wil en kan zeggen dat wij daardoor vol­strekt niet in staat zouden zijn steeds vaster en vaster in de liefde tot de Heer te worden. - Maar het is nu een­maal zeker dat aan ons alleen de gena­de gegeven wordt, in plaats van de liefde; maar door de genade krijgen wij alleen de gave om de liefde te ver­werven en haar dan pas in ons op te nemen; maar door het slechts te wen­sen zal zij ons nooit ten deel vallen, al is dit verlangen nog zo vurig. Kort en goed, als het de Heer behaagt iemand zo overvloedig liefde te schenken als aan Henoch, dan is dat een zaak van erbarmen van de Heer en Hij zal nie­mand om raad vragen als Hij iemand daarmee wil vervullen. Maar luister allemaal: dat is beslist geen regel en wij kunnen wensen wat we ook maar willen, maar daarbij is de Heer de enige Heer en doet en handelt vol­gens Zijn onnaspeurbare wijsheid, ­wij echter zijn slechts getuige van het­geen Hij voor onze ogen en ten behoeve van ons doet.

23. En jij, mijn beste Henoch, begrijp mijn woorden goed en spreek dienovereenkomstig! Want jouw grote bescheidenheid is mij welbe­kend en je deemoed heeft je zo dier­baar voor mij gemaakt; daarom hoef je voortaan niet meer al te bescheiden te worden en ons steeds je grote dee­moed te tonen als het om een dienst gaat die je aan God en aan ons, je vaderen, verschuldigd bent. Want dat je dat allemaal bent, zie, dat weten wij allen reeds lang, de Heer weet het echter nog oneindig veel beter dan wij, vandaar dat Hij je dan ook de liefde duurzaam verleende; en jij hoeft ons daaromtrent geen nieuwe bewijzen meer te leveren, maar dat wij je tot leraar en spreker beriepen, is immers alleen gebeurd op grond van die deugden. En daarom kun je voor ons spreken zonder enige vrees, zoals je reeds zo vaak voor ons allen gedaan hebt, ­

24. behalve dan, dat datgene wat je eerder zei, je door de Heer geboden was te zeggen, dan kon je wel niet anders spreken en deed je er goed aan dat je zo hebt gesproken!

25. Maar wanneer ik bedenk dat jij gesproken hebt om ons op te wekken ons te wenden tot de stem van het leven uit God in ons, zie, zou God dan niet net zoveel kunnen als jij en zou Hij onze harten niet heel goed op datgene kunnen wijzen waar jij ons op gewezen hebt?!

26. Maar omdat jij op deze wijze reeds begonnen bent te spreken uit God, is het niet voldoende ons enkel domweg te verwijzen naar Hem, van Wie ieder van ons heus wel weet, dat alle dingen zijn, - maar, omdat één ten gunste van allen door de Heer zeer bijzonder toebedeeld werd, moet hij vanuit deze overvloed ook naar recht en redelijkheid diegenen die in een of ander opzicht minder bedeeld zijn, bijspringen; pas daardoor zullen wij waarachtig aan de Heer tonen dat wij waarlijk Zijn kinderen zijn!

27. Zie, daarom hebben de be­scheidenheid en de deemoed hun wijze en nuttige grenzen en moeten die ook hebben!

28. Vat het maar eens volgens de natuur op: indien wij, toen onze vader ons de zwakte van zijn lichaam te kennen gaf, uit overdreven dee­moed geaarzeld zouden hebben om datgene waar hij in zijn natuur naar verlangde, in te willigen, o, zou dan onze overdreven deemoed hem wel gebaat hebben, indien geen van ons het gedurfd zou hebben hem spijs en drank aan te reiken?!

29. De ware deemoed moet daar­om, indien zij de Heer waarachtig welgevallig wil zijn, nooit buiten het gebied van de liefdadigheid treden, en daarom zijn wij verplicht elkaar met hulp bij te springen als wij ook maar te kennen geven, dat wij voor wat dan ook elkaar nodig hebben; maar wat de aanwijzing ten opzichte van de Heer betreft is het rechtvaardig en bil­lijk dat de sterkere de zwakkere moed in spreekt en hem niet los laat, totdat de andere zegt: 'Zie, nu heeft de Heer ook mij gewekt!'

30. Henoch, nog kan geen van ons je dat zeggen, want wij allen zijn niets voor God; daarom verban het nodelo­ze uit jezelf en denk in de volheid van je liefde aan datgene waaraan wij in deze toestand behoefte hebben, zodat wij volledig in staat zullen zijn door liefde gerechtvaardigd voor God te verschijnen!

31. Talm dus niet en bevredig onze liefde in God! Amen."

 

Hoofdstuk 60

 

Henochs terechte geslotenheid

 

1. En zie, nadat Seth aldus had gesproken stond Adam op en zei: "Het woord van Henoch was een hard woord en Seths woord was een gevoelig woord!

2. Mocht het zijn, dat jullie beiden met recht gesproken hebben, maar dat de een vanuit de hoogte sprak, hard en onbegrijpelijk en de ander echter gevoelig en begrijpelijk, dan draagt er wat mij betreft niemand schuld; maar het is wel zo: men geve de kinderen geen kost, waartegen hun tanden niet opgewassen zijn! En zo is, Henoch, deze keer jouw kost te hard; daarom is het aan jou om de aange­reikte kost weker te maken, zodat wij deze tot ons voordeel zullen kunnen verteren! Amen."

3. Hierna stond Henoch weer op en begon de navolgende zeer gedenk­waardige woorden aan allen te rich­ten, zeggende:

4. "O dierbare, hooggeachte vade­ren! Hetgeen vader Seth zo welge­meend voor mijn aangezicht ingeto­gen en vol waardigheid heeft gesproken, is waar, rechtvaardig en billijk en toont helder en duidelijk, dat hij van mens tot mens heeft gesproken; want dat is dus ook de wil van boven en derhalve heeft iedereen het recht van de liefde in menselijke zaken bij te springen en dat des te meer in tijden van nood en van ver­langen. En iemand zou nauwelijks waard zijn een mens te zijn, indien slechts de een of andere onbeduiden­de reden hem er van af zou houden te doen en te zeggen wat recht doet aan plicht en liefde.

5. Maar, lieve hooggeachte vade­ren, zeg of vraag jezelf af wat er gedaan zou moeten worden in het geval dat aartsvader Adam, om niet zelf te moeten spreken, mij omtrent de een of andere vraag van de kinde­ren een kort, hard en zeer beslist ant­woord voor hen zou hebben gegeven. De kinderen echter, zouden het ant­woord niet hebben begrepen en ik, als de overbrenger, had het ook zelf niet grondig begrepen, maar slechts zoveel als de aartsvader mij uitgelegd zou hebben, weliswaar onder voorwaarde van het gebod, voorlopig over de ver­klaring niet te reppen, opdat de har­ten van de kinderen wat betreft het denken niet al te traag zouden blij­ven, maar steeds meer gewekt zouden worden. Maar indien dan de kinderen vanwege het ietwat duistere antwoord mij zouden aanvallen en mij zouden verplichten begrijpelijker en duidelij­ker te spreken, - 0 vaderen, oordeel zelf: wiens wens staat hier hoger, die van de aartsvader - of die van de op een ongelegen. tijdstip weetgierige kinderen.

6. O vaderen, jullie kunnen er niet omheen het volledig met mij eens te zijn dat ik door mijn terechte zwijg­zaamheid het gebod van de aartsvader tot aan de tijd dat het hem beviel goed opvolgde, op dezelfde manier als waarop ik dat vandaag voor zonsop­gang bij mijn lijfelijke vader Jared deed, omdat het woord van de aarts­vader hoger staat dan al het begerige verlangen van al zijn kinderen! En als ik er het zwijgen toe deed, verrichtte ik dan niet mijn rechtmatige, verhe­ven plicht?!

7. Hoe kan het dan, terwijl jullie goed weten dat als ik spreek, ik niet uit mijzelf, maar uit de Heer spreek, dat jullie mij dan verwijten uit mijzelf te hebben gesproken, terwijl je toch nog gisteren het sprekendste bewijs kreeg hoe zichtbaar duidelijk de Heer mijn zwakke tong begeleid heeft?!

8. Maar omdat jullie het niet aan mij, maar door mij aan de Heer heb­ben gevraagd en jullie dus niet van mijn stem, maar van die van de Heer raad kregen, vraag jezelf dan af, wie het verwijt treft!

9. Kan ik meer doen dan de wil van de Heer of kan ik maar zoveel geven als ikzelf heb ontvangen ?!

10. En ook als ik het volledig zou hebben ontvangen, maar de wil van de Heer zou mij bepaalde beperkin­gen opgelegd hebben om je voorlopig maar zoveel te zeggen als ik zojuist ook precies gedaan heb, omdat in Zijn wijsheid de Heer Zelf opzettelijk een dergelijke handelwijze van mij verlangd heeft, - en omdat ik de Heer in alle vrees en liefde gehoorzaam, o lieve vaderen, zeg en oordeel zelf of ik niet goed handel als ik de wil van de Heer voor hoger houd dan alle nutte­loze verlangens van de mensen, die met elkaar ten opzichte van Hem niets zijn en zonder Hem ook niets kunnen, met Hem echter alles!

11. O vaderen, zie, voor mij is het verwijt even overbodig als voor een boom, die geen andere vruchten kan voortbrengen dan die welke de Heer in hem gelegd heeft - of ze nu zoet of bitter smaken -; maar wat de Heer betreft, zeg me, waar bevindt zich het wezen dat niet eeuwig ieder van Zijn woorden zou kunnen goedkeuren, waarvan het nog eeuwigheden zal duren eer ze volledig begrepen wor­den.

12. Als jullie mij echter uit de Heer vragen, geloof dan ook dat ik uit de Heer spreek; maar twijfelt iemand in zijn hart, dan zijn immers vraag en antwoord zonder meer nutteloos omdat hij geen geloof heeft en zijn eigen hart wantrouwt.

13. Hoe kan echter iemand door zijn broeder vast in de liefde worden, als zijn hart aan de Heer twijfelt?! Vertrouw daarom het woord van de Heer, opdat jullie vast in de liefde mogen worden!

14. De zoon is weliswaar niet boven de vader gesteld; maar wanneer de Heer met de zoon spreekt, dan is de zoon van de Heer en mag de vader niet bezorgd zijn over de stem van de Heer in de zoon.

15. Ik, Asmahaël en Abel hebben jullie toch immers de wil van de Heer meegedeeld, hetgeen voor ons allen een wonder is; waarom dan nog een vraag?! Maar handelen in liefde en in het geloof aan de Heer is hier op zijn plaats; en wat daar boven uit gaat, laat dat voor eeuwig aan de Heer over! Amen."

 

Hoofdstuk 61

 

Het goddelijke woord in het mensenhart

 

1. En toen Henoch deze woorden had beëindigd, stond Seth meteen weer op en zei: "0, wat zijn wij en wat kunnen wij? Niets!

2. Toegegeven, als wij als mensen met elkaar spreken, dan komt ons dat wijs voor; maar nu is het mij duidelijk geworden dat al onze wijsheid voor God louter dwaasheid is, die Hem zeker niet kan bevallen.

3. Luister, was mijn eerdere rede er niet een die slechts aan het edelste hart van een mens kon ontspruiten?! Wat is zij nu? Niets dan ijdele dwaas­heid; en daardoor lijk ik op een ver­bijsterd mens, die met zijn gedachten over de hele wereld verstrooid, in zijn woning naar zijn huis vraagt!

4. Maar, waarom, waarom konden wij onze ijdele dwaasheid niet eerder helder inzien en gaven wij ons zo ont­zettend bloot voor de Heer? Het komt doordat wij allen tezamen blind zijn, anders zou het immers onmoge­lijk zijn dat wij daarover onze Henoch met een totaal onnodige vraag voor niets zouden hebben kunnen veront­rusten. Wij hebben toch immers zelf zonder meer de wonderbaarlijkste beschikking afkomstig van boven door Abel, Henoch, Enos, Kenan en tenslotte op wonderbaarlijke wijze door Asmahaël naar waarheid beves­tigd gekregen - en voordien wilden wij de woorden van Henoch liever wantrouwen dan onze eigen blind­heid in te zien! Welk een absurde dwaasheid! Was zij toch maar nooit door ons begaan; want hoe onbeta­melijk is het nu, je als vader voor je kinderen te moeten schamen!

5. Maar het is nu eenmaal niet anders en laat het daarom aan de Heer opgedragen worden!

6. Maar in mijn hart denk ik: de liefdevolle, heilige Vader zal in Zijn grote mildheid mij en ons allen onze bezorgde vreesachtigheid ten goede aanrekenen, en ons in Zijn liefde raad geven en niet in Zijn wijsheid, ten opzichte waarvan wij zo buitenge­woon nietig zijn, en Hij zal ons aan­zien als slapende kinderen die dro­men dat zij wakker zijn, of tenminste met gesloten ogen van mening zijn dat als zij niets zien, ook de ontwaak­ten niets kunnen zien!

7. O Henoch, ga je gang en schud ons wakker; eens zal toch de tijd komen, dat ook wij zullen zien wat jij ziet en wij allemaal door jou, nu en mettertijd!

8. In de toekomst zal het zo zijn, dat de Heer de kinderen tot leraren van hun ouders zal opwekken en de ouders een kinderlijk hart zal geven. En eens zullen er na ons nog kinderen komen die in hun onmacht grotere dingen zullen verrichten dan wij met al onze kracht. En zo zal altijd de wil van de Heer geschieden!

9. En jij, Henoch, sta op en zeg mij, of ik zo goed heb gesproken en verkwik daardoor de harten van ons allen! Amen."

10. Hierna keek Henoch alle vade­ren met een vriendelijke liefdevolle glimlach aan en zei: "O lieve vaderen, vergeef me mijn menigmaal schijnba­re hardheid; want niet ik, jullie zoon Henoch roer mijn tong om woorden te vormen die je kunt begrijpen, maar de Heer bestuurt haar zoals het Hem bevalt. Maar het werktuig kan er niets aan doen als de Heer het naar Zijn welgevallen gebruikt! En als ik dan over dingen spreek waarvan de zin verborgen ligt als de kiem in een zaadkorrel, dan leert de gang van zaken en hier de goedgeordende natuur ons immers reeds, dat ook de kiem uit de zaadkorrel niet meteen een rijpe vrucht voortbrengt zodra die in de aarde gelegd word, - maar de korrel om de kiem moet eerst vergaan en verrotten; dan pas komt het leven vrij en groeit geleidelijk op onder menige storm, onder zonneschijn en regen tot een zegenrijke, duizendvou­dige vrucht.

11. Zie, precies zo is het ook met ieder woord van de Heer! Zoals het is gegeven zal het geen vrucht voort­brengen, - maar als het in het aardrijk van onze harten wordt gelegd, dan wordt het veilig omhuld door zijn harde schil daarin gelegd. Wanneer deze harde schil dan door onze liefde oplost en in ons hart verteerd wordt, zie, dan zal de levende kiem of het levende begrijpen van hoe te hande­len door het licht van de zon van de geest voor de dag komen en onder menige stormachtige beproevingen, liefdesregen van boven en genadelicht van de heilige, liefdevolle Vader goed gedij end rijpen tot de onschatbare vrucht van alle leven en van alle liefde in de wijsheid van God, onze Vader!

12. O vaderen, zie zo is het volgens de wil van de Heer; en zo moeten wij ook ieder woord van Hem opvatten! En pas zo kunnen wij de Heer laten zien dat wij zijn waarachtige kinderen zijn, die het woord van hun Vader begrijpen en Zijn stem steeds goed herkennen. Amen."

 

Hoofdstuk 62

 

De patriarchen brengen begrip op voor Henochs woorden

 

1. Zie, dat waren juiste woorden, en toch waren zij niet geheel duidelijk voor de vaderen en daarom vroeg Adam aan al zijn om hem heen staan­de kinderen:

2. "Kinderen, hebben jullie allen nu de woorden van Henoch goed begrepen?"

3. Seth antwoordde: "O vader, hoe zouden wij dat in zijn geheel kunnen begrijpen, daar het zaad pas sinds kort gelegd werd?! Wij hebben welis­waar de schaal met de kiem en de steen met het leven ontvangen; maar de ontbinding van de materie, opdat het leven zal worden, is daar nog niet op gevolgd. Maar ik heb het vaste ver­trouwen, dat de tijd van de Heer zeker het hare zal doen en onze harten zal omvormen tot een nieuw paradijs! Amen."

4. En Adam vroeg verder aan Enos of hij het begreep. Deze antwoordde: "0 vader, eens zag ik een hoop vor­meloze, plompe stenen liggen; ze had­den allemaal dezelfde kleur. Spoedig daarop viel er een vruchtbare regen uit de hemel en deze regen viel ook op die hoop stenen; deze zogen bege­rig iedere druppel in zich op omdat de zon de stenen van tevoren door en door verwarmd had. Zij dampten, verrukt lijkend door een dergelijke afkoeling, zelfs zo sterk dat ik vanwe­ge de geweldige dampvorming niet in staat was ze te zien. Gedurende de regen stak nu ook een kleine storm op; deze verdreef de dampen boven de stenen en ik kon ze weer zien. Maar wat waren ze veranderd!

5. De ene kleur was tot duizenden kleuren geworden en het binnenge­drongen water had ze volledig door­zichtig gemaakt en sommige vielen uiteen tot een witte brij; en daardoor was ik maar al te goed in staat hun meest uiteenlopende bestanddelen duidelijk te zien.

6. Zo geloof ik ook nu een dergelij­ke hoop stenen, die door de genade­stralen van boven zeer sterk verwarmd schijnen te zijn, voor me en in me te ontwaren en nog is er heel weinig onderscheid daartussen; maar ik geloof nu ook vast dat als de regen komen zal, door stormen begeleid, dan met mijn stenen hetzelfde gebeu­ren zal als met die welke ik eerder heb gezien. De doorzichtige stenen zullen lijken op volledige begrippen en de uiteengevallen op ontbinding, waar­uit een nieuw leven uit de aarde van mijn hart zal ontkiemen, net als ginds uit de witte brij meteen weelderig, jong gras opkwam. Amen."

7. En daarna werd Kenan hetzelfde gevraagd; zijn antwoord luidde: "O vader, onlangs zag ik op een zwoele, hete dag, dat de verder weg gelegen berglandschappen hoe langer hoe meer begonnen te vervagen en het hielp niet dat ik mij extra inspande om te zien; kortweg, zij verdwenen tenslotte geheel en al en het licht van de zon was niet in staat het steeds nader oprukken van een dergelijk ver­derf tegen te gaan. En zo werden door een dergelijk nevelige onding onze naaste, steile, hoge naburen verslon­den; de aarde boezemde me vrees in en daarom vluchtte ik mijn woning binnen.

8. 's Nachts kwam er een onweers­bui. Bliksemflitsen en gedonder wedijverden uit al hun macht. De ene storm verdreef de andere. Windstoten raasden mijn woning voorbij en een stortregen, waarvan de gloeiende stro­men op de toppen van de bergen uit­een spatten, stroomde uit de hemel neer om zich vervolgens donderend en schuimend door de diepe troggen en dalen in zee te storten.

9. O vader, toen werd iedereen in huis gegrepen door een grote, bedwel­mende angst en vreesde God!

10. Ik bad. Het onweer trok weg. Tegen de morgen werd het rustig; toen verliet ik enige tijd voor zonsop­gang mijn woonstede en keek ver­baasd en dankbaar in de verte. O, het was een zeer heldere morgen en mijn oog ontdekte daar dingen in vroeger onvermoede verten en zag die in een vriendelijk aandoend bestaan treden.

11. En daarom heb ik ook nu het vaste geloof, dat na deze voor mijn hart stormachtige nacht, een tegelijk rustige en boven alles heldere morgen in en door de liefde tot God, ons aller liefdevolle, heilige Vader, op zal gaan. Amen."

12. Nu gold de vraag Mahalaleël, of en hoe hij de woorden van Henoch wel begrepen mocht hebben.

13. En hij antwoordde op zijn korte manier: "O vader, onlangs op een morgen nam ik mij voor om zo lang het ging naar de zon te kijken, teneinde daarin misschien net als in de volle maan, iets te ontdekken. Maar ik ondervond alras de straf voor mijn dwaasheid, want al gauw waren mijn ogen niet meer in staat de grote, brandende hevigheid van het licht nog langer te verdragen; zie, toen wendde ik mijn ogen af van de zon en bemerkte met grote angst, dat ze niet meer in staat waren nog iets te zien; ja ik raakte zelfs het contact met mijzelf kwijt en wel zodanig dat ik de aarde en mijzelf slechts kon voelen, maar niet meer zien.

14. 'En ik verkeerde de gehele dag in die toestand en merkte 's avonds nauwelijks, hoe de nacht zich allengs over de aarde begon te spreiden.

15. Mijn kinderen geleidden mij mijn woning in; daar bad ik tot de goede, heilige Vader, dat Hij mij het licht van mijn ogen, dat ik door mijn grote dwaasheid verloren had, gena­diglijk weer terug zou geven. Daarop sliep ik in en de nacht schonk rijkelijk dauw over mijn oogleden en verkoe­lende luchten waaiden over mijn ver­hitte ogen en koelden de zonnebrand in mijn gezichtsvermogen. De nacht verstreek en - aan de goede, heilige Vader dank en eer! - voor mij stond weer een rustige, heldere, reine en frisse morgen. Mijn gezichtsvermo­gen werd gesterkt, echter niet meer tot een nieuwe dwaasheid, maar tot het aanschouwen van de vlakten der aarde vol bloemen en tot het waarne­men van het zich in talloze vormen en de heldere figuren vrij ontwikkelende leven nadat dat eerst ontbonden was.

16. En daarom heb ook ik het vaste geloof: al is nu ook mijn geestesoog tengevolge van het te grote genade­licht uit de heilige hoogten van God verblind, dan zal een stille nacht van rust voor mijn hart en de verkoelende dauw van de liefde, ondersteund door een krachtig, lieflijk waaien uit de hoogte van de goede, heilige Vader, ook weldra op de grote morgen van de Geest over de landouwen van mijn hart een wonderbaar leven uit de ont­binding van mijn koude gedachten en gevoelens laten ontstaan. Amen."

17. En toen kwam ook de beurt aan Jared en die gaf het volgende ant­woord: "O vaderen! Wat moet ik nu voor een antwoord geven? Henoch is weliswaar in de eerste plaats uit mij voortgekomen, zoals de zon uit de aarde achter de bergen schijnt voort te komen; maar al spoedig stijgt zij hoog uit boven de vlakten der aarde en bestraalt dan indrukwekkend de eindeloze ruimte en dan baadt de gehele aarde zich schitterend in de overweldigende stralen van haar licht; en zij wekt al het leven op tot een vro­lijke activiteit en tot een talrijke, wonderbaarlijke ontplooiing uit het afsterven van de nacht!

18. Daarom leef ik dan ook in de vaste overtuiging: Henoch werd net als de zon tot een onmetelijke hoogte boven mij uit verheven en nu wordt mijn gehele wezen door zijn grote licht verblind. Maar het heilige licht hoeft slechts net als het licht van de zon te werken en het zal tot een zegen worden voor mijn nacht; want even­als het licht het leven bewerkstelligt en de levende kiem uit de ontbinding te voorschijn trekt, vormt en hem dan op wonderlijke wijze leidt, zal ik zeker, niet minder dan een plant zijn­de, in de stille rust van mijn deemoed door de Heer worden bedacht. O vader, daarvan ben ik zeker! De Heer geeft aan eenieder hetgeen Hem wel­gevallig is! Amen."

 

Hoofdstuk 63

 

Asmahaël spreekt over het goddelijke woord

 

1. "En nu", zei Adam verder, "daar op Henoch na allen geantwoord heb­ben en Henoch vanzelfsprekend reeds lang het levende antwoord zelf is, laat ons tot slot nog eens zien hoe Asmahaël dat alles opgevat heeft; en zijn antwoord zal het laatste en zekere bewijs vormen dat hij volgens de wil Van Jehova waardig opgenomen zal mogen worden in ons vaderlijke mid­den.

2. En zeg ons nu, Asmahaël, hoe jij het hebt opgevat en toon ons hoe je de voor jou bestemde leraar hebt begrepen; spreek daarom naar beste weten! Amen."

3. En zie, meteen begon Asmahaël het volgende, zeer gedenkwaardige antwoord te geven en wel zo getrouw als het hem door Mij ingegeven werd:

4. "Geliefde vaderen der vaderen der aarde, het was voor jullie, kinde­ren van de zeer verheven, hoogst hei­lige Vader te moeilijk om het zo won­derbaarlijke woord van Henoch te begrijpen en het volledig te doorgron­den vanuit de innerlijke diepte van de wortel des levens! O vaderen der vaderen der aarde, hoe zou ik, nietige worm in het stof, jullie uitleggen, - ja aantonen, hoe ver het oneindige zich met het eindige zou kunnen vereni­gen, de dood met het leven, de nacht met het licht, de aarde met de zon, hoe het tijdelijke met het eeuwige en hoe de schepselen met God!

5. O vaderen der vaderen der aarde, wanneer ik dat zou kunnen, waarlijk, dan zou de aarde niet alleen overdag spaarzaam worden verlicht door slechts één enkele zon; o luister, met ieder woord, met ieder geluid van de tong zouden dan legers zonnen ontstaan, die allen de aarde heel mon­ter omcirkelden!

6. O vaderen der vaderen der aarde, ik bedoel, de macht van zulke woorden en eveneens het uiteindelijk begrijpen daarvan staat hoger, onein­dig veel hoger dan dat ik, een aan de dood en de nacht nog maar nauwe­lijks ontrukte slaaf, het grootste der wonderen, een wonder der wonderen, reeds door het woord zou kunnen onthullen!

7. Ik heb heel vaak zeer wijze daden door dieren zien doen; die din­gen waren werkelijk zo verbazingwek­kend, dat mensen die ondanks vlijtige inspanning niet tot stand zouden kunnen brengen; maar woorden om dat te benoemen wat zij deden, o luis­ter, - woorden, dit wonder der won­deren, kon mijn luisterend oor nooit van de tongen van de meest wijze die­ren horen!

8. Toen dacht ik: de wijste daad kan nooit het leven aan het leven van het leven bekend maken! Want dik­wijls zag ik spinnen midden in het meest gedurfde web sterven, - ja zelfs in de grote paleizen van de machtige steden der diepte hield de dood al vaak een heel ijselijk oogstfeest!

9. Ja zelfs mensen kunnen aan andere mensen zonder het gebruik van woorden moeilijk meer van het leven tonen dan een steen kan aan een andere steen!

10. Doch woorden, 0 luister, de woorden stammen af van het leven, die tonen ons wederom het leven! En kon het leven oorspronkelijk zich anders dan enkel en alleen maar in het Woord bevinden?!

11. In het Woord is leven; het Woord is het leven en God is het Woord en het leven. Het leven vindt zichzelf slechts in het Woord en het Woord moet immers, eeuwig van God zichzelf verwekkend en zich als leven van leven vindend, heel krach­tig hebben gesproken en ook alles zo uit zichzelf vormend, oneindig heb­ben geschapen!

12. O vaderen der vaderen der aarde, wanneer ik nu door Henoch de zeer machtige heerschappij van het Woord ondervind en door het Woord alles in mij wordt omgevormd, o, dan vraag ik niet meer naar leven! Voorwaar, dat heb ik toch immers reeds in het Woord gevonden; en voor wie deze getuigenis van het leven niet voldoende is, o vaderen, die zal waarschijnlijk nooit een andere vin­den! Amen."

 

Hoofdstuk 64

 

Henoch spreekt over het wezen van het woord

 

(15 febr. 1841)

 

1. Toen Adam en de overige vade­ren dat uit Asmahaëls mond hadden vernomen, zie, toen werden zij allen, uitgezonderd Henoch, door een grote verbazing getroffen en zij wisten niet wat zij hieruit op moesten maken.

2. Henoch zag al gauw in welke verlegenheid de vaderen verkeerden, zodat hij medelijden met hen kreeg en begon, zonder er toe genodigd te zijn de navolgende verklarende woor­den tot hen te richten, hetgeen hen allen verheugde, zeggen de:

3. "Vergeef me, lieve vaderen, dat ik nu vrij en zonder ertoe uitgenodigd te zijn begin te spreken, - maar nu moet ik wel; want nu hebben jullie allemaal een helder licht van boven nodig en luister dus: wat mijn tong jullie nu zal verkondigen, zal een woord van leven zijn, een woord uit de hoogte en een woord uit de diepte, - dat van boven vol licht en dat uit de diepte vol leven; want boven is God het Licht van alle lichten en in Zijn diepte het Leven van alle leven.

4. Zie, men moet het zo opvatten: wanneer we een blik omhoog werpen en weer terug naar de aarde en dat weliswaar geheel ongedwongen, dan zullen wij in de hoogte alles vol van licht zien en op de aarde alles vervuld van allerlei bedrijvigheid. Er liggen talloze levensvatbare zaadkorrels in de voren van de aarde verborgen, evenals talloze eicellen van de dierenwereld in hun warme nesten, alsook in de orga­nen van de dieren en deze kijken daar met verlangen uit naar de warmte en de verrijzenis in het licht.

5. Maar waarlijk, zolang niet al die voren van de aarde en al de organen van de dieren volledig worden door­warmd, zal uit de kiem van al deze gevangenissen geen leven verschijnen om zich vrij te verheffen naar de vrije ruimten, die vol van licht zijn!

6. Zien wij niet 's zomers en 's win­ters hetzelfde licht de aarde beschij­nen - en toch niet dezelfde warmte de voren van de aarde verwarmen?! Maar als nu het licht de warmte zou bren­gen, zie, dan zou het immers altijd warm moeten zijn onder dezelfde stralen van de zon; maar dat dat niet zo is, leert ons de ijzige, dikwijls bar koude winter.

7. Nu kunnen wij weliswaar de vraag stellen: wat en waar is dan de warmte, daar zij niet afhankelijk is van het licht en het licht bijgevolg geen drager van de warmte is?

8. Zie, de warmte is zelf het verbor­gen, slapende leven in de diepte en kan zichzelf niet vrijmaken; maar wanneer het licht lang genoeg over de vlakten van de aarde geschenen heeft, zie, dan wekt het de warmte uit haar slaap. Deze doorbreekt dan de ijzige greep en treedt vrij en werkzaam te voorschijn, verbindt zich met het licht en vormt dan een wezen, dat zijn wortelen nog in de oerschoot van het leven uitbreidt en daarin zijn voedsel zoekt, maar zijn aan het licht verwan­te deel vrijstaand boven de aarde ver­heft om zijn eenmaal opgewekte leven voortdurend wakker te houden; en wat bij de planten het opwekkende is, is dat ook bij de dieren, zowel bij het ene als bij het andere geslacht en alles wordt door het licht aangetrokken en door de warmte in beweging ge­bracht.

9. Maar dat alles is slechts een natuurverschijnsel en de verschillend geaarde bedrijvigheid uit zich alleen als leven bij wezens die de drager van een hoger leven zijn.

10. Wanneer we echter zien dat gelijk geaarde wezens elkaar aantrek­ken en elkaar vinden, en ongelijk geaarde elkaar afstoten en elkaar schuwen, dan leren wij daaruit dat in hen niet eenzelfde warmte en eenzelf­de licht heerst dat hen in beweging zet en aantrekt. Maar dan hebben wij te maken met gestolen licht en met gestolen warmte waardoor al het onkruid. en ongedierte in beweging gezet en aangetrokken wordt; toch kan een hoger, vrij leven dit alles waarnemen!

11. Nu kan men zich afvragen: hoe kan een hoger, vrij leven dat en waar­om? O vaderen, daar ligt de voor­naamste te ontwarren knoop!

12. Luister daarom: zoals de vorm van alle dingen in hun grote verschei­denheid een uitdrukking is van de natuurlijke warmte in relatie tot het licht en zich slechts volgens haar ver­mogen tot opname van meer of min­der licht of meer of minder warmte onderscheidt, zo is ook de spraak van de mens een ontwikkelde vorm van de geestelijke warmte, die de godde­lijke liefde in het hart is, en van het geestelijke licht, dat de goddelijke genade in de mens is.

13. Hoe zouden wij verstandige woorden kunnen uiten, als die ons niet als eeuwige vormen van de geest gegeven zouden zijn?! Maar aangezien wij alle dingen benoemen kunnen, zeg me, wie leert ons dat?

14. Alleen God kon dat, omdat alleen Hij de eeuwige, zuivere beli­chaming van alle vormen is, omdat Hij het leven en het licht ofwel de liefde en de wijsheid Zelf is, en als de eeuwige onscheidbare relatie van bei­den de oervorm van alle vormen is ofwel het oerwezen van alle wezens of derhalve het eeuwige woord Zelf is!

15. Wanneer dus iemand buiten zich het woord gevonden heeft en het begrepen en aangenomen heeft, dan heeft hij immers geen ding, maar een geestelijk leven in volkomen toestand gevonden, omdat ieder woord een vorm is, ontstaan uit geestelijke warmte en geestelijk licht. Waarom dan die verwondering over de woor­den van onze Asmahaël?!

16. Of lijken wij met betrekking tot zulke vragen niet op vissen die in het water verkerend dat niet kunnen zien en wij, omgeven door lucht, de lucht niet kunnen zien, indien wij te midden van het volle leven vanuit God ons heel onthutst verbazen over de ware gevoelswaarneming van Asmahaël?!

17. O vaderen, alles heeft zijn reden! Zie, het leven hebben wij wel­iswaar zelf onverwoestbaar in het eigen woord, maar dit leven lijkt nog op dat wat in de zaadkorrel besloten ligt! Keren wij ons hart naar de wereld, dan is het winter bij ons en het te kort durende genadelicht is niet in staat de geestelijke warmte in ons vrij te maken; maar indien wij voort­durend ons hart naar boven tot de Heer wenden, dan zal het langdurige, ja voortdurende genadelicht spoedig de geestelijke levenswarmte in ons vrij maken en wij zelf zullen ons dan ver­heffen als levende vorm of levend woord tot het eeuwige bewustzijn in het licht van de Heer.

18. Wie dat echter niet doet, is een rover en een dief en zal zich tot onkruid, ongedierte en tot een afschuwelijk mismaakte levensvorm ontwikkelen net als diegenen in de diepte.

19. Wie dus het woord heeft, heeft ook voor eeuwig het leven; maar naargelang het woord is, zal ook het leven zijn!

20. Dat is wat Asmahaël inzag. Amen."

 

Hoofdstuk 65

 

Adam’s terugblik op zijn leven

 

1. Nadat Henoch dit grote licht gebracht had, stonden allen op en dankten Mij in stilte in hun hart voor deze gave door Henoch. En Adam verlangde naar een kleine versterking voor zijn lichaam, die hem dan ook meteen overhandigd werd; en toen hij zich had versterkt met wat honing, melk en brood, dankte hij Mij voor deze gave en sprak daarna tot zijn kinderen:

2. "Kinderen! Alhier verloor ik eens alles door mijn eigen schuld - en waarlijk, duizend maal meer dan ik toen verloor, heeft de Heer, onze meest liefdevolle, genadige, heilige Vader mij hier nu weer laten vinden!

3. O paradijs, mooie tuin, lichte plek, waar ik nog in Gods hand schit­terde als een opgaande zon en in alle volheid van het leven machtiger was dan alle werelden tezamen, toen was ik jouw overmoedige bewoner en jij mijn zwakke draagster!

4. Eens viel ik en jij, schone begoo­cheling, was niet in staat mij op te helpen! Door de val van de machtige werd je ineen gedrukt en je donzige bodem werd samengeperst als een verse wollige pluis, die een windvlaag aan de boom ontrukt en haar vervol­gens op de grond laat vallen, opdat zij vertrapt zal worden onder onze voe­ten.

5. Door mijn gedwongen vlucht ben je zonder last weliswaar opgere­zen tot de ijdele hoogten van je zwak­heid, want er drukt geen machtige voet meer op je; maar er is ook niet veel om je op te beroemen, behalve de ijdele herinnering, dat je eens mijn zwakke draagster was.

6. Maar de Heer zag in Zijn erbar­men dat jouw grond te los was voor de tot vallen geneigde zware mens; daarom zette Hij stenen onder mijn voeten, opdat hun stevigheid mij zou bewaren voor een toekomstige val.

7. De goede bodem, waarop nu mijn voeten rusten, heeft mij nu reeds ongeveer negenhonderd jaar voor een nieuwe val behoed, waartoe jij gedu­rende dertig jaar niet eens in staat was! Deze goede bodem maakte nu ook, of was de verdeemoedigende oorzaak, dat ik nu jouw stevige drager geworden ben, terwijl jij eens de mijne was. Want nu heb ik jou door de grote genade van boven oneindig veel heerlijker in mijzelf opgericht en ben ik ervan verzekerd dat je in mij in eeuwigheid niet ten val zult komen; en mocht het al mogelijk zijn dat je in mij zou vallen, dan zul je mij niet buigen en terneerdrukken, maar ik zal wel in staat zijn je met de genade van boven op te richten, opdat je een vaste inwoner kunt blijven van diege­ne aan wiens haren de Heer meer gelegen is dan aan de gehele aarde, die voorheen je wankelende draagster was!

8. 0 kinderen, vol treurnis kwam ik hier aan, want ik moest mijn verlies bewenen, zoals ik dat vroeger al dui­zendmaal beweend heb; maar dit keer was het de laatste zucht en de laatste traan die jouw kale wand heeft bevochtigd, Van nu af aan zal ik je nooit meer betreden, jij oude, holle notendop van een uitgebrand leven, maar mijn voet zal nu juichend lopen op eigen bodem, omdat de vrucht van het eeuwige leven daarop tot rijp­heid gedijd is!

9. O kinderen, ik voel me buiten­gewoon goed en jij, mijn Henoch, zult daarvoor mijn eeuwige zegen hebben!

10. Kinderen heeft een van jullie nog enige twijfel, bewaar die dan voor de namiddag in mijn woning; en laat nu alle kinderen naderbij komen, opdat ik hen zegen en hun zeg dat zij, als zij dat willen, zich zoals altijd mor­gen voor zonsopgang naar de gehei­ligde plek van het brandoffer kunnen begeven! Amen."

11. En zie nadat nu Adam zijn woorden van lof, smaad, dank, prijs, afscheid en regelen had beëindigd, voldeden zijn kinderen meteen aan zijn wil. Toen snelden allen jubelend naderbij, werden door Adam geze­gend en daarna plechtig uitgenodigd om op tijd op de sabbat te komen. Hierna werden de kinderen in vrede en onder lof aan Mij weer weggezon­den.

12. Daarna zei Adam: "Welnu, mijn kinderen, laat ons in de richting van de middag trekken en daar het­zelfde doen als wij hier deden!

13. De Heer zij met jou, Henoch, en met ons allen en met Asmahaël en met al onze hier en overal wonende kinderen!

14. Moge de Heer ons leiden en de harten van alle kinderen op onze zegenende aankomst en Zijn grote erbarmen en genade voorbereiden, opdat zij morgen met goed voorberei­de en bezonnen harten verschijnen mogen ter verheerlijking van Zijn naam en ter verlevendiging van hun ziel en voor het wekken van hun nog slapende geest!

15. En laat ons nu blijmoedig naar de middag wandelen. Laten Henoch en Asmahaël mijn leidsmannen zijn, en de overigen volgen mij op dezelfde wijze als hiervoor. Doch laten wij langs een schaduwrijke bosweg trek­ken omdat de stralen van de zon reeds flink sterk zijn geworden, zodat onze ledematen niet vermoeid zullen raken voordat de voorziene rust is aangebro­ken, na de trouw vervulde plicht; onderweg moet iedereen zwijgend doorlopen en er goed op letten waar hij zijn voeten zet, opdat zijn oprecht­heid geen schade op zal lopen.

16. O Heer, Gij goede, heilige Vader, wend Uw milde blik niet van ons allen af! Amen."

 

Hoofdstuk 66

 

Asmahaël en de tijger

 

1. En nu liepen de vaderen rustig voort over een schaduwrijke weg onder cederbomen en palmen in de richting van de middag en waren tij­dens deze reis, die ongeveer een uur gaans duurde, goed gehumeurd en loofden en prezen Mij in hun harten; want zij hadden volop te zien, omdat de natuur geheel doorzichtig voor hun door Mijn woord gesterkte ogen was geworden.

2. (N.B. Ongeveer op de wijze van aanschouwelijk voorstellen zoals jullie op het gebied van de geheimen der natuur* (* Geheimen der natuur, Uitg. De Ster en ten dele in Himmelsgaben, Lorber Verlag.) iets werd gegeven!)

3. En toen zij halverwege waren, zie, toen bleef Asmahaël plotseling staan, durfde niet ook nog maar één stap te verzetten of verder te gaan en hij sidderde over zijn gehele lichaam.

4. Henoch vroeg hem meteen: "Asmahaël, wat is er met je, dat je jonge ledematen je hun dienst weige­ren? Wijs ons gerust aan of je gevaar ziet, of dat een ander euvel zich voor­gedaan heeft; want zie, wij lopen op de weg des Heren en de Heer is met ons, zoals wij met Hem zijn! Deel ons daarom getrouw mede wat zo sterk belemmerend op je inwerkt! Amen."

5. Toen ontspande Asmahaël zich en zei nog steeds zeer benauwd: "O vaderen der vaderen der aarde en ook jij, wijze Henoch! Kijk, daar een klein stukje voor ons zie je een machtige, grimmige tijger! Reeds ontbloot hij begerig zijn tanden en spant zijn dodelijke klauwen tot een krachtige sprong om mij te grijpen en aan stuk­ken te scheuren, om mijn bloed te drinken en mijn vlees te eten! Wam de wachter van de heilige hoogten is nimmer te kalmeren in zijn verschrik­kelijke razernij; ja van een dergelijke waakzame, nooit aflatende grimmig­heid vindt men op aarde zijns gelijke niet!

6. O vaderen der vaderen der aarde, wijk terug, opdat ook jullie niet met mij te gronde gaan en laat mij als reddend offer door deze mach­tige tijger grijpen, opdat jullie heilige leven in God zo gespaard mag wor­den! O red, red jezelf, waardige, machtige vaderen!"

7. En zie, toen zagen de vaderen een eindje verderop wat Asmahaël zo erg bang maakte.

8. Adam zei echter tegen Henoch: "Luister Henoch! Ga daar naartoe en breng de grimmige wachter hierheen, zodat de angstige Asmahaël ver­trouwd kan raken met Gods kracht in de mens, waardoor deze tot heer over de natuur gesteld werd en alle schep­selen hem moeten gehoorzamen! Amen."

9. En meteen ging Henoch naar de tijger; deze wierp zich ogenblikkelijk voor Henoch neer, terwijl hij over zijn hele lichaam sidderde.

10. En Henoch zei met luide stem tegen de tijger: "Sta op, woedend dier met je sterke spieren! Ga naar Asmahaël en buig je krachtige nek voor jouw heer, opdat hij door jou behoedzaam gedragen zal worden aan mijn en Adam’s zijde en wel naar de middag, dan rust, - vervolgens naar de avond, dan rust, - dan naar mid­dernacht, dan rust, - en dan tenslotte naar Adam’s woning en dan volledige rust, jouw loon en je uiteindelijke bestemming! Amen."

11. En zie, meteen stond de mach­tige tijger op in al zijn kolossale grootte, ging heel deemoedig aan Henochs zijde naar Asmahaël toe en deed wat hem bevolen was.

12. (N.B. Deze soort reusachtige tijgers bevinden zich heden ten dage nog slechts in enige oerwouden, in het midden van het Afrikaanse hoog­gebergte, alsmede hoogst zeldzaam, in dat van Azië.)

13. Toen Asmahaël dat zag werd hij geheel stom van verwondering en kon niet spreken en nauwelijks op de been blijven; want nu werd voor zijn ogen onthuld, hetgeen zijn moeder hem eens vertelde, wat zij in een droom gezien had. Want zijn moeder was op haar manier godvruchtig en moest haar vroomheid samen met haar echt­genoot op de meest schandelijke wijze met de dood bekopen, omdat zij geweigerd had Lamech als de aller­hoogste god te aanbidden, nadat zij tevoren de grote genade ondervonden had door Lamechs minste wapen­knechten gewelddadig gedurende een hele nacht op de meest geile en meest onnatuurlijke manier beslapen te worden.

14. En daar ook haar echtgenoot een dergelijke dankzegging boos wei­gerde, werden ook bij hem in levende lijve de darmen met ijzeren haken uit zijn buik gerukt.

15. Vanwaar Lamech dergelijke werktuigen opeens verkreeg, zal ter gelegener tijd bekendgemaakt wor­den.

16. En zie, daar Asmahaël zich nu vermande, zei hij vol warmte: "O machtige vaderen der vaderen der aarde, niet jullie lijfelijke grootte en kracht was in staat zo'n reusachtig, verscheurend dier te temmen; waar­lijk niet, slechts een God, ja een machtige God is het, die iets derge­lijks door je geheiligde harten kan doen! Hem zij dank, Hem zij lof, Hem zij prijs en eer, ja een heilige eer zij de machtige, allerheiligste Vader van zulke grote, verheven, machtige kinderen! Amen."

17. En Adam loofde hem vanwege zijn juiste erkennen van de liefde tot God en omdat hij alleen Mij eerde.

18. Henoch tilde hem nu op de nek van het dier en het droeg zijn heer behoedzaam en vol zorg aan Henochs zijde.

19. En zo ging de stoet verder over de geurige, beschaduwde weg en geen hindernis vormde meer een belemme­ring voor de stoet. Toen zongen de vogeltjes heel opgewekt, zich op de takken wiegend en ze zongen profete­rend voor de mensen een mooi klin­kend liedje, - een liedje van de Mens der mensen, dat zongen de opgewekte vogeltjes voor Hem.

 

Hoofdstuk 67

 

Het bezoek van de vaderen aan de kinderen van de middag

 

1. En zo kwamen zij behouden bij de kinderen van de middag aan, die, toen zij de komenden gewaar werden, meteen alles in de steek lieten en heen snelden om de aartsvaderen te ontvangen en deze met waardigheid te begroeten.

2. Maar toen de talrijke kinderen de bereden tijger in het oog kregen, werden zij gegrepen door een grote vrees; want zij kenden de wrede vol­harding van dit dier en hadden die ondervonden bij een gelegenheid, toen enige jongelieden zich opmaak­ten om een reis naar Hanoch, waar­over zij hadden horen spreken, te ondernemen.

3. Het dier mocht hun weliswaar geen kwaad doen, maar alleen hun door zijn grimmigheid uitstralende gedaante en van woede ontstoken beweging, doen terugschrikken en zo weerhouden van hun dwaasheid; maar het dier leerde hun toch zijn spierkracht kennen doordat het een os, dat wil zeggen een uit het struik­gewas naderbij gesnelde reuzen-oeros, voor hun ogen verwoed aanviel en deze onmiddellijk met huid en haar verslond.

4. Deze scène dwong de weinige reislustigen ook terstond om te keren en ontnam hun geheel en al de verde­re lust tot reizen en dat des te meer, toen de aanvoerder van de kleine schare door de tijger zelfs met een duchtige zwiep van zijn staart krach­tig bediend werd.

5. Vandaar dat deze kinderen ten­gevolge van een dergelijke les ook bij­zonder veel respect voor dit dier had­den en zich er niet weinig over ver­wonderden dat zij Asmahaël op de nek van het dier zagen zitten en zich geheel op zijn gemak liet dragen.

6. Omdat Adam echter meteen hun vrees opmerkte, zei hij tegen Henoch: "Zie, de kinderen vrezen de geweldige drager van Asmahaël, ga ernaartoe en sterk hen in de naam van de Heer, opdat hun vrees van hen afgenomen wordt en zij ons zullen kunnen naderen om mijn zegen te ontvangen. Amen."

7. En onmiddellijk liep Henoch naar de schuwe kinderen en sprak hen met de volgende woorden aan: "Luister allemaal, kinderen van Adam, kinderen vol wijsheid! Wat is het dat je doet terugdeinzen bij de aanblik van een machtig, maar toch zeer gehoorzaam dier?

8. Waarom hebben jullie je van Seths wijsheid afgekeerd - en hebben angst voor datgene wat jullie moet gehoorzamen?!

9. Het komt, omdat je eens zelf uit het gebied van de gehoorzaamheid, die de grondslag is van alle wijsheid, bent getreden en daarna teruggewe­zen werd door de macht van de onbuigzame gehoorzaamheid van een dergelijk dier, anders is het nauwelijks voor te stellen vanwaar je vrees afkomstig zou zijn!"

10. De kinderen antwoordden: "Luister, Henoch, eerste zoon van Jared, het is zoals jij zegt: vijf jonge­lingen waren heimelijk en tegen onze wil ongehoorzaam, - want hun oog had een begerige blik op Hanoch geworpen; maar hun voeten werden onmiddellijk door een dergelijk dier naar het gebied van de grondslagen der wijsheid terugverwezen.

11. Omdat zij ons naderhand me­dedeelden, welke grote kracht en wreedheid zij bij een dergelijk dier ondervonden, zijn wij daarvoor bevreesd!"

12. En Henoch antwoordde hen: "O, alsof ik niet wist wat jullie harten reeds lang beklemt! Jullie mogen de hemel danken dat het slechts je kin­deren waren, waarin een slecht zaadje, door jezelf geplant, wortel wilde schieten, anders was deze tijger een kwade verrader voor je geworden en degene die het dier op zijn nek draagt, had je wijsheid tot een grote zotheid gemaakt!

13. Ga nu echter onverschrokken naar aartsvader Adam toe, opdat die jullie zal geven waaraan je nu boven alles behoefte hebt; vat dus moed in naam van de Heer en volg mij zonder angst! Amen."

14. En terstond begaf de ene groep na de andere zich naar Adam en zij vielen voor hem neer en Adam zegen­de hen.

15. Toen allen de zegen hadden ontvangen, kreeg Enos de opdracht hun duidelijk te maken dat zij op moesten staan.

16. Toen dat naar oud gebruik was gebeurd, brachten zij onmiddellijk brood, melk en honing en gaven dat aan Adam en al zijn zonen. En die namen alles aan en loofden Mij voor dergelijke gaven aan de kinderen. Vervolgens lieten zij hen dertig schre­den terugtreden, opdat Henoch nu weer over het grondgebied van de middag enige woorden uit de diepte van het leven in God zou spreken.

17. Maar juist toen deze kinderen van de middag zich wilden terugtrek­ken, begon de tijger zo geweldig te brullen, dat de grond onder hun voe­ten trilde en al de kinderen van de middag van angst op de grond vielen en vol vrees om hulp begonnen te roepen.

18. Adam zelf wendde zich tot Henoch en vroeg wat dat moest bete­kenen. 19. Ook Seth en de overigen deden dat, omdat buiten Henoch en Asmahaël niemand een dergelijk gedrag van de tijger begreep; want Henoch begreep het uit Mij, zijn leer­ling echter uit Henoch, vandaar dat hij dan ook zonder enige angst rustig op de nek van de geweldig brullende tijger zat.

20. Henoch wendde zich vol eer­bied tot Adam en zei: "O vader, als je wilt, raak dan de tong van het dier aan en het zal je meedelen, waarom het zo geweldig brult!"

21. Adam zei: "Henoch, is mijn vinger dan machtiger dan de jouwe?"

22. Maar Henoch antwoordde: "Vader, jouw vinger is uit God, de mijne slechts uit u; daarin schuilt de macht van jouw vinger ter verheerlij­king van Jehova's naam!"

23. Adam raakte de tong van het dier aan en meteen liet het luid klin­kend de volgende verstaanbare woor­den horen, die aldus luidden: "Adam, groot einde en begin van de hele schepping uit de hand van God! Zie, degenen die je liet terugtreden, gehoorzaamden blindelings; maar hun wil zondigt in deze blindheid! Wek daarom eerst de trouw in hun hart op en maak hun wil nederig; kijk dan pas welke vruchten de middag je zal brengen. Maar als je in de geest maaltijd wilt houden, wijs je kinderen dan niet terug; want als ik een maal houd, laat ik mijn kinderen niet ach­teruit gaan - en ik ben slechts een tij­ger! Amen; luister: Amen."

 

Hoofdstuk 68

Adam’s woorden tot de zijnen en de kinderen van de middag

 

(24 febr. 1841)

 

1. Toen Adam dat gehoord had, werd hij buitengewoon blij en zei: "0 kinderen! Laten allen zich met mij verheugen, want ik heb waarlijk de werkelijkheid van het paradijs gevon­den! Negenhonderd jaar van doofheid zijn er reeds verstreken, waarin ik het dierengeslacht niet meer heb verstaan; maar nu heb ik de weldadig aandoen­de scherpzinnigheid van het dier weer kunnen begrijpen en hierover verheug ik mij mateloos!

2. O gelukkige, onsterfelijke Henoch! Groot is jouw licht en groot is de liefde in je! De Heer zij eeuwige lof, dank, prijs en roem daarvoor dat Hij ons door jou zo'n grote barmhar­tigheid bewezen heeft!

3. Wat waren wij allen zonder haar? Niets dan halfverstandelijk bewegen­de machines, die tenslotte hun eigen waan zouden hebben verbruikt en de heer van de natuur zou een armzalige slaaf, zo nietig als een mug, zijn geworden, die bij het zien van een boomkikvors, door grote vrees gedre­ven, gevlucht zou zijn als een lam bij het zien van een verscheurende wolf. En wel, omdat hij niet wist wat in deze of gene woont en het allerminst, dat zijn eigen ziel een laatste en volle­dig gevormde onsterfelijke ziel is, ja een ziel waarin alle zielen van de schepselen verenigd zijn! En omdat hij, voor driekwart dood zijnde, dat vanuit zichzelf onmogelijk te weten kon komen, hoe zou hij dan wel zijn innerlijke leven, zijn liefde, zijn geest en de zuiver goddelijke afkomst daar­van hebben kunnen begrijpen?!

4. O Henoch, o kinderen! Het wondermooie, duidelijk hoorbare, luide woord van de tijger zal jullie volledig hebben geschokt en de beschuldigde kinderen van dit mid­daggewest nog meer; maar mij heeft het verheugd. Want eens stond ik niet alleen aan het hoofd van dit geslacht, maar van alle schepselen, van de grootsten tot de kleinsten, van de sterksten tot de zwaksten; ja, alle ele­menten vielen onder mijn woord en zon, maan en sterren waren niet doof voor mijn woord en verlangen!

5. Toch kan het mij weinig schelen dat ik dat niet meer kan en ik wil er ook niet meer over treuren of de Heer erom vragen dat hij mij dat alles weer zou willen geven; want alles komt er op neer dat wij goed leren begrijpen de Heer boven alles te beminnen. Want daarin is alle leven verborgen, ­zoals in de vroegere macht en won­derlijke vermogens alle verzoeking en met haar de val verborgen lag.

6. Een heer zijn, betekent groot, wijs en machtig zijn; maar wanneer het de mens, die deemoedig zou moe­ten zijn, ten deel valt een heer te zijn, waarlijk, dan komt dat de deemoed duur te staan! Maar heeft de mens zijn heerschappij aan de voeten van de Heer neergelegd en in plaats daar­van de liefde verkozen en heeft hij zich daardoor klein gemaakt voor de Heer, luister, dan wordt de deemoed gemakkelijk voor deze kleine!

7. Wat moet degene die door zijn deemoed en liefde zich tot eigendom van de Heer heeft gemaakt, Hem nog geven?! Maar zijn wij eenmaal in de liefde 's Heren eigendom geworden, wie heeft er dan nog behoefte aan macht?!

8. Gaat dan niet de kracht van de Heer zondermeer boven alles uit?! Zijn wij echter in de liefde van de Heer, dan zullen wij ook in de macht en de sterkte van de Heer zijn! En zo zal de zwakste in de Heer in alles ster­ker zijn dan degene die vanuit zichzelf de krachtigste is, en alle elementen zullen zich dan ook naar zijn wil schikken!

9. Wat baatte mij destijds een der­gelijke macht van God? Abels zwak­heid in de Heer woog tegen al mijn macht op! O Heer! Zie, nu vraag ik U niet meer om macht en kracht, maar om zwakheid vraag ik U, opdat ik in de deemoedige vernietiging van mij­zelf in staat ben U boven alles lief te hebben; want heb ik alleen U in mijn hart omvat, O Heer, dan is voor mij de gehele wereld en al haar macht en kracht als een verdampte dauwdrup­pel, die eens was en nu niet meer is.

la. 0, kinderen! Zie, dat is het, waarom het woord van het dier mij opgewekt gemaakt heeft; niet omdat ik gedacht zou hebben, dat de Heer mij mijn vroegere macht en wereldse heerlijkheid weer had verleend, 0 neen, maar omdat ik in mijn deemoe­dige zwakte een nieuw eigendom van de liefde van de Heer geworden ben! Want mijn zwakheid aarzelde de tong van het dier aan te raken; maar het machtige woord van de Heer sterkte mijn vingertoppen en die maakte de tong van het dier los om woorden van wijsheid te spreken. 0 kinderen, dat is oneindig veel meer dan de aard van de hele schepping te begrijpen; het eerste is alleen maar menselijk, maar het tweede is zuiver goddelijk en niets kan daarmee vergeleken worden!

11. En nu, kinderen, luister! Tenslotte nog een woord tot jullie gericht. Laat alle kinderen naderbij treden en eerst een woord van mij aanhoren, dan een woord van Seth en tenslotte een woord van Henoch, opdat de wijze vermaning van het dier volledig tot zijn recht komt; daarna zullen Enos en Kenan jullie de dag van morgen afkondigen en zodra vandaag de zon naar de avond neigt, zullen zij van al het werk uitrusten.

12. Maar voor we deze streek zul­len verlaten, moet ook Asmahaël vanaf zijn drager iets zeggen over dit gebied in vergelijking met de diepte, opdat de kinderen een levend getui­genis over hun dwaasheid gegeven wordt; dan een kleine versterking en vervolgens de zegen en het vertrek! Amen."

13. En meteen naderde Henoch de schare, sprak haar moed in en de kin­deren van de middag traden naderbij en wachtten met grote vrees en beven wat er over hen heen zou komen.

14. Toen allen een ordelijke, naar leeftijd ingedeelde plaats hadden ingenomen, ging Adam voor hen staan en begon de navolgende gedenkwaardige woorden tot hen te richten:

15. "Kinderen die de streek bewo­nen waarboven, vanuit mijn woning gezien, de zon op het midden van de dag staat, zeg mij, de stamvader van alle stamvaderen, of je het woord goed hebt begrepen, dat een onge­veinsd woord was uit de mond van de onbedorven natuur van anders spra­keloze dieren!"

16. En de kinderen beaamden dat en bekenden hun schuld onder een stortvloed van tranen van berouw. En Adam sprak verder:

17. "Het komt jullie ten goede, dat jullie je euveldaad berouwen; want de Heer maakt ernst met zijn volk! En jullie zouden passend berecht zijn geworden en je schouders zouden met onheil worden beladen als jullie dat­gene niet berouwd hadden waarvan dit dier je zojuist afgehouden heeft.

18. Menen jullie dat je ongehoor­zaamheid ophield ongehoorzaamheid te zijn en je zonden een zonde omdat jullie teruggekomen zijn? Geen spra­ke van, zeg ik je; want niet de vrees voor de Heer en nog minder de liefde tot Hem hield jullie ervan af om je zondige voornemen uit te voeren, ­neen, de angst voor de kracht van dit tegen jullie getuigende dier hield je ervan af!

19. En zodoende werden jullie tot je grote schande door middel van dit dier door de Heer berecht; want de Heer heeft je je heerlijkheid ontno­men en vulde daarvoor in de plaats je hart met grote angst en vrees voor datgene dat voor jullie zou moeten vluchten en wiens heer je zou moeten zijn!

20. Zie toch eens, hoe deze onge­hoorzaamheid jullie tot slaven heeft gemaakt!

21. Waarlijk, als jullie je misdaad niet hevig berouwd hadden, dan zou dit dier je tot een wrede rechter zijn geworden!

22. Maar het is niet genoeg dat jul­lie je daad berouwen vanwege de grote schande waarmee de Heer je geslagen heeft, of dat jullie je daad berouwen omdat de Heer een groot deel van Zijn genade aan je heeft ont­trokken en je aan de grenssteen van Zijn erbarmen geplaatst heeft, of omdat de Heer dit dier, jullie rechter, je tot getuige gesteld heeft en het nu op wonderbaarlijke wijze heeft opge­wekt om als aanklager tegen jullie te spreken. Maar: als jullie je daad of je voornemen waarachtig willen berou­wen, dank dan de Heer met een blij hart dat Hij je nog behouden heeft in het gericht en ween daarover dat je voor slechts een ogenblik Zijn zo oneindige, heilige Vaderliefde hebt kunnen vergeten, terwijl toch dage­lijks de zon vanaf de hoge hemel jullie luid toeroept: 'Kinderen, jullie goede, heilige Vader heeft mij voor je gescha­pen; erken Zijn grote liefde!' - en de maan roept jullie toe: 'Kinderen, luis­ter, ter wille van jullie schiep je liefde­volle, goede, heilige Vader mij tot een trouwe wachter en een constante begeleider van de aarde, opdat ik voor jullie een voortdurende getuige van Zijn oneindige liefde zou zijn!' En alle sterren roepen jullie toe: 'O kinderen, ons aantal is groot en eindeloos; wij zijn voor het merendeel de zonnen van verre werelden, die allen gedeelte­lijk met je wezen overeenkomen, zowel voor ieder atoom afzonderlijk, als in de verveelvoudiging daarvan tot in het oneindige! Zie, voor jullie zijn wij gemaakt, voor jullie is de gehele oneindigheid gemaakt! O zie en onderken, hoe machtig, groot, liefde­ vol, goed en heilig jullie Vader is!'

23. En de gehele aarde roept jullie toe: 'O kinderen, luister, ik en alles wat ik draag, is voor jullie! Als een tedere moeder moet ik je door einde­loze ruimten dragen, je dagelijks aan mijn steeds toegankelijke borsten laten zuigen, moet ik mij wenden en keren, opdat het dag en nacht voor je zal worden, opdat je, als kinderen spelend, na jullie werk rust hebben! O kinderen, wie zou in staat zijn de tal­rijke werken te tellen die ik ter wille van jullie in en buiten mij moet ver­richten! Zie, zo heeft uit grote liefde, die boven alles uitgaat, je goede, heili­ge Vader dat allemaal voor je be­schikt!'

24. O kinderen, vraag het aan het water, - het zal je hetzelfde zeggen; vraag het aan de dalen, de bergen, ­zij zullen je hetzelfde zeggen; vraag het aan al het gras, de planten, de struiken, de bomen, vraag het aan alle dieren, - jullie zullen overal een en hetzelfde woord vernemen; ja, iedere dauwdruppel zal je hardop verkondi­gen en ieder zonnestofje zal je toe fluisteren, dat God Jehova en Heer de goede, liefdevolle, heilige Vader van ons allemaal is en ons ter volledige vorming heeft gesteld onder louter liefdevolle, weldoende wonderen van Zijn vaderhart, opdat wij ons op deze wijze in de liefde tot Hem zouden bekwamen om steeds grotere en nog grotere weldaden en zaligheden te ontvangen en tenslotte zelfs de meest onuitsprekelijke: het eeuwige leven in Zijn schoot!

25. O kinderen, zie, zie hoe goed onze heilige Vader is; hoe konden jul­lie Hem ook maar één ogenblik ver­geten en dat nog vanwege zo'n onbe­langrijke zaak!

26. En nu, als je je ongehoorzaam­heid waarachtig wilt berouwen, daar is het, zoek daarin en herken de ware reden van je berouw; want al het andere is ijdel en heeft geen nut!

27. Wij allen zijn aan de eeuwige liefde ontsproten en zijn daarom de kinderen van een en dezelfde Vader, die in Zijn eeuwige glorie en Zijn oneindige heiligheid en in Zijn liefde bij ons woont en wij bij Hem. Daarom moet ook aan Zijn liefde ons alles gelegen zijn. Want alleen in en door de liefde zijn wij Zijn kinderen; alleen door de liefde kunnen wij Hem als God en Heer waardig prijzen; door de liefde kunnen wij Hem leren kennen; in de liefde kunnen wij Hem naderen en allen zo, door en in de liefde, leven en het eeuwige leven vin­den en behouden.

28. God is in Zijn heiligheid niet toegankelijk, in Zijn wijsheid ondoorgrondelijk, in Zijn genade onmetelijk, in Zijn macht boven alles vreselijk, in Zijn kracht voor eeuwig onoverwinnelijk. Zijn licht is het licht van alle lichten en Zijn vuur het vuur van alle vuren. En zodoende is Hij in alles een onaantastbare en ook zeer onkenbare God, die ons niet wil en ons eeuwig van Zich afstoot; maar juist deze God is ook de allerhoogste liefde Zelf. Deze liefde verzacht Zijn goddelijkheid zozeer dat Hij ons wil; en als wij van Hem houden, dan stort Hij door de liefde Zich vanuit al Zijn goddelijkheid in ons uit en maakt ons tot Zijn kinderen, en maakt Zich dan aan ons kenbaar als de beste, meest liefdevolle, heilige Vader in alles waar­naar wij maar in staat zijn te kijken, om Hem steeds meer lief te hebben, om vreugde in Hem te scheppen en zelfs Hem tenslotte in het vrije, eeu­wige leven als zodanig volledig te zien.

29. Bedenk daarom goed, kinde­ren, wie en wat God is, - en wie en wat onze heilige Vader is en handel getrouw daarnaar! Amen."

 

Hoofdstuk 69

 

Seths troostende woorden

 

1. En zie, toen de kinderen zulke woorden uit de mond van Adam had­den gehoord, sloegen zij zich op de borst en weenden bittere tranen van berouw, zodat zij nauwelijks te kalme­ren waren. Want zij zagen nu wel in wat zij verloren hadden; maar zij zagen geen uitweg om het verlorene weer terug te krijgen en zij waanden zich reeds volledig veroordeeld.

2. Toen Adam nu hun diepe berouw zag, zei hij tegen Seth: "Luister, mijn geliefde zoon, sta op, doe je mond open en verhef hun har­ten vol vrede en liefde tot Jehova! Amen."

3. En onmiddellijk stond Seth op en begon de hier volgende zeer gedenkwaardige woorden tot hen te spreken: "Luister, kinderen, die hier voor onze ogen en oren terechte tra­nen van berouw wenen! Onze God en heilige Vader is weliswaar een zeer rechtvaardige God, maar ook een met alle liefde vervulde Vader vol van erbarmen. Bedenk, dat wij geen han­deling kunnen uitvoeren, waar God zich als God zorgen over maakt en Hem tegen zou kunnen staan; want wat is er in de grond van de zaak voor een verschil tussen het vernietigen van een zonnestofje of van een wereld?!

4. Met betrekking tot God is zowel het ene als het andere een volkomen niets, - zoals ook wij allen tezamen niets zijn tegenover Hem. Hoe echter kon of wilde het niets iets aandoen aan het niets, dat ten opzichte van God iets belangrijks zou kunnen voorstellen,

5. Evenals het ons ook niet raakt wat die bijna geheel onzichtbare dier­tjes doen onder een rottend minus­cuul blaadje dat door een zacht briesje van het mos weggevoerd werd en met een daaraan hangend dauwdruppeltje in zee viel! Toch staat deze vergelij­king in bijna geen vergelijk met hoe oneindig veel minder een hele wereld, met ons erbij, voorstelt ten opzichte van God. En zo zijn wij en al ons doen en laten zo goed als helemaal niets tegenover God.

6. Maar luister! Juist deze God heeft iets, dat Hem zeer ter harte gaat en dit ene is nu juist Zijn eigen, eeu­wige liefde zelf, waardoor wij - en alle dingen ten behoeve van ons - ont­staan zijn. Door en in deze liefde is God onze Vader en zijn wij Zijn kin­deren. In deze liefde bekommert Hij Zich met evenveel zorgvuldigheid om zowel het minst beduidende alsook om het allergrootste; en zo maakt ook in Zijn zorgende liefde voor alle din­gen Zijn onmiskenbare goddelijkheid en vaderlijke liefde zich bekend.

7. Vandaar dat het Gods liefde ook niet onverschillig laat of wij zus of zo handelen. Als wij weliswaar de Liefde op zich beschouwen, dan is het daar zo mee gesteld, dat zij blind is voor alle handelingen van haar kinderen, net als een tedere moeder dat is ten opzichte van haar zuigeling; maar God zou zonder liefde geen God zijn en de Liefde zou zonder God geen Liefde zijn. En zo zijn God en Zijn liefde één wezen en is God machtig in Zijn liefde en de Liefde heilig door God. En deze aldus enige God is alles tezamen genomen onze meest liefde­volle, heilige Vader, zoals wij Zijn kinderen zijn, volkomen naar Zijn evenbeeld, omdat ook wij een hart en daarin een geest van de liefde hebben, evenals in ons gehele wezen een levende ziel met een volledig verstand woont en ook het verstand op zich gelijk is aan het wezen van God en de liefde van de geest in het hart met haar vrije wil gelijk is aan de liefde in God. En wanneer uit de ziel en uit de geest door de vrije wil het wezen één geheel wordt, dan gelijken ook wij in alles volkomen op God en zijn bijge­volg eerst dan Zijn kinderen.

8. Zoals evenwel God voor ons alleen in de liefde God is en ons aller liefdevolle, heilige Vader, zo kunnen ook wij slechts in de liefde Zijn kin­deren worden. De vereniging van God met Zijn liefde is echter gelijk aan de gehoorzaamheid. Als wij nu in ons lichtzinnige verstand de bewust waargenomen dringende verzoeken van de geest gehoorzamen en zodoen­de het licht met de liefde verenigen, dan worden wij daardoor kinderen van de liefde vol wijsheid, vol van het eeuwige leven en God welgevallig.

9. Dus, lieve kinderen, zie: omdat jullie vanuit je lichtzinnige verstand ontrouw geworden zijn aan je inner­lijke liefde uit God in je, werden jullie ongehoorzaam in je ziel als je heilig­dom, en dus ook aan de liefde in God. Je liefde heeft zich toen terugge­trokken; jullie leefden alleen in je ziel, strevend naar uiterlijke expansie (indien het mogelijk zou zijn tot in het oneindige). Oordeel nu zelf en zeg me wat vaster is: een zich naar alle kanten uitbreidende nevel, zelfs wan­neer zijn vluchtige grootte hele werelddelen omhult, of een klein, rond, op een dauwdruppel lijkend doorzichtig steentje! Zie, daarin ligt de reden van je angst en de grond van je blindheid!

10. Is dat steentje niet zodanig vast, dat niemand in staat is het te verbrij­zelen en weerstaat het niet iedere storm, iedere druk, iedere slag?! Ja, jullie zagen weliswaar de tijger een machtige stier in één ogenblik in klei­ne stukken scheuren; maar waarlijk, als deze tijger op een steentje nauwe­lijks groter dan een ei zou hebben gebeten, dan zou het met zijn ergste wapen gebeurd zijn! En als hij het in zijn geheel zou hebben ingeslikt, dan zou hij zijn dood verslonden hebben en gedurende zijn ontbinding zou het steentje ongeschonden gebleven zijn!

11. Zie kinderen, dat steentje lijkt op de mens in zijn gehoorzaamheid, ­maar de nevel op de zuivere, op het uiterlijk gerichte verstandsmens! Gebeurt het niet zo, dat wanneer de wind de nevelen bijeendrijft zich daaruit waterdruppels vormen en wanneer verscheidene en vele van die druppels tezamen vloeien, zij tenslot­te een meer vormen?! Indien in de diepte het grote gewicht van de watermassa een zeer grote druk uitoe­fent, dan grijpen onder invloed van zo'n druk uiteindelijk zijn deeltjes ineen en vormen een doorzichtige steen, die dan een vaste stralende steen, gelijk een diamant, is en een groot symbool van de terugkerende gehoorzaamheid door het ware berouw.

12. Zie, jullie zijn door je onge­hoorzaamheid tot een nevel gewor­den! Maar er kwamen allerlei winden en duwden en verontrustten je van alle kanten. Jullie ondervonden de druk en huilden tranen van smart. Zie, dat is de regen! Maar het is niet genoeg dat je net als de enkele drup­pel tot water werd, maar jullie moes­ten een meer vormen in je berouw. Dat zijn jullie nu geworden. Dat drukt je nu weliswaar meer dan vroe­ger in de diepte van je leven; maar luister en kijk en begrijp het goed: juist door deze huidige, laatste druk heeft je tweevoudige leven net als de waterdeeltjes zich weer aaneengeslo­ten en heeft zich een nieuwe steen des levens van de ware wijsheid in je gevormd. Wees daarom blij en vol goede moed; want wij zijn niet geko­men om jullie te verderven, maar opdat jullie een nieuw leven in de ware liefde tot God, ons aller, meest heilige Vader, zullen krijgen. Amen."

13. (N.B. Luister, dat is de zoge­naamde steen der wijzen, die de wereld nooit in staat is te vinden, noch ooit zal vinden!)

 

Hoofdstuk 70

 

Henoch predikt over de liefde

 

(1 maart 1841)

 

1. Toen nu de kinderen zulke lief­lijke, wijze woorden uit de mond van Seth hadden vernomen, hieven zij hun hoofden op, keken omhoog en dankten Mij en prezen Mij uit volle borst dat Ik Seth gewekt had en door zijn mond hun zo'n wonderbaarlijke, heilzame troost verkondigen liet.

2. Adam, die eveneens ontroerd was, zei: "Van mij hebben jullie een onderrichtend woord ontvangen en van Seth een gepast woord van troost; bereid je dan nu voor en open wijd je harten om ook een woord des levens uit de mond van Henoch te ontvan­gen! Door mij zijn jullie een bemeste akker geworden die Seth los heeft gemaakt met zijn tong; maar het levende zaad ligt nog niet in de voren van je bereidwillig gemaakte hart. Henoch is van boven af als zaaier aan­gesteld; ontvang van hem het zaad des levens! Amen."

3. En Henoch stond meteen op, wendde zich in zijn hart tot Mij en smeekte Mij in zijn liefde, die onbe­schrijfelijk groot was, om erbarming en genade, opdat Ik hem zou vervul­len met woorden van het leven, zodat zij die in Mijn naam hadden getreurd en gehuild omdat zij door hun ijdele onderneming ontrouw waren gewor­den, weer opgewekt zouden mogen worden.

4. En onmiddellijk wekte Ik He­nochs hart helemaal op; hij bemerkte meteen dat een helder licht in zijn hart opvlamde en zag voor de eerste keer een fel vurig schrift in zijn ziel en daaraan herkende hij, dat het een levend woord uit Mij was. Hij dankte Mij innig, opende eindelijk zijn mond en begon de volgende, uiterst gedenkwaardige woorden tot allen te richten:

5. "O vaderen en jullie kinderen van de middag! Luister allen naar wat de Heer, onze God en heilige Vader, zegt!"

6. En zie, toen de vaderen een der­gelijke dubbele aanhef hadden ge­hoord, verbaasde het hen een beetje dat zij er nu ook, samen met deze kinderen van de middag, bij betrok­ken zouden worden.

7. Maar Henoch zei: "O vaderen, moeten jullie dan van het leven wor­den uitgesloten wanneer deze kinde­ren van de middag het leven ontvan­gen?! Want nu spreek niet ik, maar Hij, die het Leven heeft en Leven geeft door ieder woord dat uit Zijn oneindige Liefde stamt, spreekt met mijn mond!"

8. Seth stond onmiddellijk op en zei vlug: "0 Henoch, dat zij verre van ons allen! Luister, wij weten heel goed waaraan het ons geweldig mankeert; spreek dus verder en geef het ons, opdat ook wij tot het leven mogen geraken! Amen."

9. En zo begon Henoch nu de wezenlijke woorden te spreken: "Het is waar, de akker is gemest en de voren zijn in de grond getrokken; maar het zaad ontbreekt nog in de groeven. Vanwaar zullen wij echter het zaad nemen om het ter ontkie­ming in de voren te leggen, opdat daaruit een levende vrucht zal gedij­en?

10. O vaderen en kinderen van de middag! Het zaad is de liefde; de lief­de is het leven en het leven is het Woord. Maar het Woord heeft in alle eeuwigheid in God gewoond. God Zelf was in het Woord, zoals het Woord was in Hem. Alle dingen en wijzelf zijn ontstaan uit dit Woord en dit Woord kan niemand uitspreken dan God alleen. Maar dit Woord is de eigenlijke naam van God en niemand kan deze Naam uitspreken en deze Naam is de oneindige liefde van de meest heilige Vader en wij moeten deze liefde in ons herkennen en dan met deze liefde uit alle kracht en macht Diegene beminnen aan Wiens liefde wij en al het andere het over­heerlijke bestaan te danken hebben.

11. Maar het eeuwige leven is dat­gene wat wij als zodanig herkennen in de liefde tot God, dat wil zeggen: dat wij de liefde leren kennen door onze liefde tot God, onze meest heilige Vader, en het eeuwige leven in haar beseffen.

12. Wanneer wij onze lijfelijke ogen beschouwen en gewaarworden welke grote afstanden wij met ze kun­nen bereiken, dan is het toch duide­lijk dat ons zo'n licht niet gegeven werd om stil te staan, maar om te lopen en bezig te zijn. Maar wie zou er aan kunnen twijfelen dat iemand het aanschouwde doel zou kunnen bereiken, terwijl hij daartoe ook nog voorzien is van twee voeten die hem bij het aanschouwde doel kunnen brengen?!

13. Aangezien ons echter het zien door innerlijk voelen net zo goed is gegeven als onze ogen en onze voeten en wij door middel van dit zien de liefde in ons waarnemen, hebben wij immers ook evenals de voeten van ons lichaam de vrije wil, waardoor wij dit doel van alle leven krachtdadig na­streven en ons gehele wezen naar de liefde toe kunnen brengen om dat wezen dan geheel door haar te laten omvatten, opdat dat door en door levend wordt.

14. En hebben wij dat volbracht, waarom zou dat eeuwige leven dan niet van ons zijn, zoals het licht van de lichamelijke ogen van ons is?! Of denk je dat dit leven een begooche­ling is? Dan vraag ik: zijn alle dingen die wij zien dat dan voor ons, en omgekeerd?!

15. Maar indien wij reeds de bast niet voor een begoocheling kunnen houden, wie zou het dan nog in zijn hoofd kunnen halen om het hout en de binnenste kern van het leven voor een begoocheling te houden?!

16. Of menen jullie dat de Heer alleen maar levende machines om gras en vlees te eten heeft geschapen om Zich misschien daarmee te ver­maken?! 0 waarlijk, Zijn allerhoogste wijsheid zal toch wel tot een hoger vermaak in staat zijn dan dat zij genoopt zou zijn voor Zichzelf gras­etende machines te scheppen, om dan vergenoegd te kunnen gadeslaan hoe deze het gras en nog andere dingen in stinkende mest omzetten! O schande van het ongeloof!

17. Of denken jullie in de grote bekrompenheid van je denkbeelden, dat indien je iets maakt en een aan beperkingen gebonden werk voort­brengt - zowel in tijd als in ruimte -, ook God, de Oneindige, evenals jullie tot beperkte denkbeelden in staat zou zijn?! O, wat een onhebbelijkheid tegenover de heiligheid van God!

18. O toon mij het schepsel dat jullie geheel zouden kunnen vernieti­gen! Toon mij iets dat het oneindige niet in zich zou bevatten! Deel in je geest het kleinste stofje en toon me dan de laatste deeltjes waarop geen verdere deling zou kunnen worden toegepast, - of toon mij een zaadkor­rel die niet in staat zou zijn zich tot in het oneindige te vermenigvuldigen!

19. Omdat deze nietige dingen ons reeds de oneindigheid van de godde­lijke denkbeelden tonen, hoe dwaas en bovenal blind zou het zijn om alleen maar te denken dat God met dat wezen dat Hij met het levende gevoel van het eeuwige leven in de liefde tot Hem heel goed bedeeld heeft, een in de tijd beperkt denk­beeld zou hebben verbonden, - Hij, de Oneindige, de boven alles Verhevene, de Heilige, Eeuwige vol van liefde en alle leven!

20. O vaderen en jullie kinderen van de middag, hoor deze woorden aan; zij komen uit de heilige hoogte van de liefdevolste Vader!

21. Wij hebben geen enkel gebod buiten dat van het eeuwige leven en dat is de liefde en het luidt: 'Je zult Mij, je God en heilige Vader liefheb­ben uit en met al de liefde die Ik je in eeuwigheid gaf tot eeuwig leven en als eeuwig Leven! Als je Mij liefhebt, ver­bind je je weer met Mij en aan je leven zal nooit een einde komen; maar laat je dat na, dan scheid je je van het leven. Je leven zal daarna wel­iswaar niet ophouden; ook zal Ik daarom voor eeuwig niet ophouden voor jou een richtende God te zijn. En zul je ook, als je van Mijn leven gescheiden bent, door de eeuwige ruimten van de diepten van Mijn toorn vallen, waarlijk, buiten Mij zal jouw eeuwige val niet zijn! Mij, je God, zul je nooit kwijt raken; maar je liefdevolle, beste, heilige Vader en met Hem een eeuwig, vrij, gelukzalig leven, zie, dat zul je verliezen!'

22. 0 vaderen en jullie kinderen van de middag! Dit ene gebod heb­ben wij; dat is ieder kind reeds diep in zijn hart geschreven. Dit gebod is het levende zaad dat je allemaal in je har­ten moet zaaien, indien je wilt leven als kinderen van een heilige Vader, die God is, heilig, heilig, heilig van eeu­wigheid tot eeuwigheid.

23. Jullie vaderen hebben welis­waar veel gesproken over gehoor­zaamheid en hebben daardoor de har­ten van deze kinderen zeer goed losgewoeld; ik zeg echter, wie lief­heeft, kan het goed zonder de gehoor­zaamheid stellen. Is de gehoorzaam­heid dan niet de geestelijke weg naar de liefde, die het doel van al het leven is?! Maar heeft iemand op deze weg het doel bereikt, zeg me, waarom zou hij daarna die weg nog bewandelen?!

24. Dus, indien iemand nog ver van het doel is verwijderd, doet hij er goed aan dat hij zolang voortgaat, tot hij dat doel bereikt heeft; maar heeft hij het bereikt, dan moet hij het met al zijn krachten omarmen en het vast­houden, dat wil zeggen: laat hem God boven alles liefhebben, dan heeft hij alles gekregen. Hij heeft de Vader van het leven voor eeuwig gevonden en aan zijn vrijheid zal voortaan geen einde komen.

25. En daarom, vaderen en kinde­ren, neem nu dit kostbare zaad van het leven met je mee! God Zelf heeft het mij voor je gegeven. O liefde! Jij bent dit levende zaad; doe dan de har­ten van de zwakken en de doden weer herleven! Amen, amen, amen."

 

Hoofdstuk 71

 

Sethlahems verlangen naar de ware wijsheid

 

1. En luister, deze woorden hadden bijna allen met stomheid geslagen; want zij begrepen de rede van Henoch nu heel goed en dachten bij zichzelf alleen maar na over al de dwalingen waarmee zij allen tot nu toe zo zeer behept waren. En ook de ogen van hun kinderen gingen wijd open; zij herkenden zichzelf en Mij hoe langer hoe meer door de in hen ontwakende liefde. En pas nu be­grepen de hoofdstamkinderen, van Adam tot Jared, de woorden die Henoch in de grot had gesproken en ze doorgrondden volledig de zin van de grot. En Adam dacht veel na over de opgang van de zon en begreep deze. Seth stond echter op, richtte zijn blik naar de hemel en dankte Mij voor dit grote geschenk; en allen die aanwezig waren, volgden zijn voor­beeld en in hun hart loofden en pre­zen ze Mij in hoge mate.

2. Eén van de kinderen van de middag, uit de lijn van Seth en Enos, stapte op Henoch af, boog diep voor hem en zei: "Henoch, zie, in naam van allen sta ik hier voor je; mijn naam is Sethlahem (dat betekent: 'Een met wijsheid hoogst begaafde zoon van Seth').

3. Ten eerste wil ik door jou de hoogst verschuldigde dank betuigen aan de heilige Gever van een dergelij­ke grote genade. Want jij bent de Heer het meest nabij en je hebt Zijn levende woord; daarom is het wel het meest gevoeglijk dat jij de gebrekkig­heid van onze zwakke dank voor zo'n grote weldaad tegenover de Heer aan­vult. Daar ik de wijsheid gekregen heb van de Heer, deed ik wat deze mij leerde en kon ook niet meer doen omdat mijn wijsheid hetgeen ik deed, toereikend vond. Maar wat jij ons leerde toen je sprak over het leven, is meer dan alle wijsheid van alle men­sen samen; het is de wortel van al het leven en de eeuwige grond van alle wijsheid, - ja, het is God, die jij hier verkondigt! En zie, mijn wijsheid reikt niet zover om Hem de juiste dank te betuigen; doe jij in mijn plaats wat gepast is! Het andere echter waarom ik jou wilde spreken, is, dat jij me zou willen toestaan bij jou in de leer te gaan, opdat jij mij de weg zou kunnen leren die je zelf bent gegaan en waarbij je zo diepgaand het leven uit God ten deel gevallen is.

4. O Henoch, neem mij deze dub­bele vraag niet kwalijk; want mijn wijsheid zegt me dat jij een ware zie­ner Gods bent. Want de liefde van de Allerhoogste heeft je hart gevuld en je tong werd aangeraakt door het vuur dat zeer machtig aan de vinger van God ontspringt. O, toon nu aan Sethlahem, hoe en wanneer je dat ten deel viel! Amen."

5. Onmiddellijk stond Henoch op en zei: "Luister Sethlahem, waartoe die roem?! Heb je dan de wijsheid ontvangen om met haar naar buiten te treden om datgene te roemen wat niet het roemen waard is, en weet je niet Hem te roemen aan wie alleen toch alle roem toekomt?! Of meen je dat het leven zich ook laat leren, zoals een dergelijke wijsheid die je met een koud hart hebt geleerd, opdat je een meester in de wijsheid zou worden?!

6. O Sethlahem, Sethlahem, zie toe, dat je niet verstikt in jouw ijdele weetgierigheid!

7. Hier zie je een vijgenboom en daar een boom vol met reeds half rijpe pruimen! Wat denk je, als nu de pruimenboom op school ging bij de vijgenboom om van hem de kunst te leren in plaats van pruimen ook vij­gen aan zijn takken te dragen net als de vijgenboom, - zal iets dergelijks wel ooit naar behoren kunnen gebeu­ren?

8. Zeker, indien je wijsheid ergens tot enig nut strekt, moet zij je ogenblikkelijk overtuigend duidelijk maken dat zoiets in der eeuwigheid niet mogelijk zal zijn!

9. Maar als iemand enten met zaden van een vijgenboom neemt, dan de pruimenboom aan alle kanten snoeit, de stompjes van de takken splijt en vervolgens de enten er in­steekt en ze zorgvuldig met aarde en hars omwindt, zal al spoedig het sap van de pruimenboom in de vijgenen­ten omgevormd worden tot het leven van de vijgenboom. En zo zullen dan na niet al te lange tijd op de zo veran­derde pruimenboom edele vijgen te voorschijn komen.

10. Allang leerde je wijsheid je dat te doen; hoe kan het dan, dat zij je niet ook geleerd heeft de Heer met al je krachten lief te hebben, opdat jij als vrucht in plaats van pruimen ook vij­gen van het leven voortgebracht zou hebben?!

11. Maar ik zeg je Sethlahem, zie, Adam heeft jullie gesnoeid, zoals al je kinderen en broeders, Seth heeft jullie gespleten en door mij heeft de Heer nu de enten van het eeuwige leven in je gestoken; zoek nu door je weder­zijdse werken der liefde verse aarde en hars en bevestig het leven goed in jul­lie door het geloof, dan zul je ook al spoedig datgene vinden wat je nu vruchteloos bij mij tracht te leren!

12. Ga nu en doe, dan zul je leven! Amen."

13. Toen Sethlahem die woorden had gehoord, sloeg hij zich op zijn borst en zei: "O Henoch, ik erken de grote waarheid in je woorden, maar jij hebt makkelijk praten omdat jij haar al hebt; want de Heer heeft haar uit Zichzelf voor niets aan jou gegeven, zonder dat je daarvoor hetzelfde hoef­de te doen wat je mij nu opgedragen hebt te doen! O zie, in geborgenheid is het goed rusten en zonder onder­pand is het goed nemen; alleen zo is het niet bij mij! Al heel lang werk ik en worstel ik niet aflatend voor datge­ne wat jou zonder moeite ten deel gevallen is; maar het is tevergeefs! Voor mij is de hemel met stenen ver­sperd en het zou gemakkelijker zijn om in de aarde een gat te graven dat zou kunnen reiken tot waar geen aarde meer is, dan ook maar een enkel dauwdruppeltje leven van de liefde van boven op te vangen.

14. Het is echt zo, - ga maar naar de eerbiedwaardige vaderen, opdat zij voor jou over mij getuigen! Zijn zij door hun stand niet allemaal hoger dan jij en daardoor natuurlijk ook de Heer meer nabij dan jij dat bent? Maar waarom blijft de Heer verre van hen en wandelt met jou, hand in hand?

15. O Henoch, indien dit alles in jou niet als een vrije, geenszins ver­diende zaak van boven door de heilige Vader aan jou gegeven was, waarlijk, dan zou je tot op dit ogenblik spreken zo als ik, klagend over de geweldige zielendorst en -honger!

16. Of denk je dat ik niet zou weten dat geen enkele boom iets aan een andere leren kan? Wel, daarvoor zou ik jouw woorden kunnen ontbe­ren; maar als wij aan kinderen datge­ne moeten leren waaraan zij behoefte hebben - zoals: lopen, spreken, wer­ken -, om hen daarmee het spoor van de allerhoogste God begrijpelijk te kunnen tonen, zeg mij, zijn wij dan meer ten opzichte van God, dan onze kinderen zijn ten opzichte van ons?! Ik geloof, dat wij oneindig maal min­der zijn ten opzichte van Hem! Hoe zou en kon dan de weg anders dan via de weg van het onderricht aan ons worden getoond, zoals het bij alle kinderen het geval is?!

17. O Henoch, jij dacht makkelijk van mij af te komen, door mij op de broederliefde en de liefde van God te wijzen; maar het zal niet zo gemakke­lijk gaan als je denkt om van mij af te komen! Ik wil dat alles eerst wel eens van tevoren bij jou zien, voordat ik het zal aannemen!

18. Maar in je korte afschepen schijnt nu juist niet de hoogste graad van naastenliefde opgesloten te lig­gen; wanneer echter de naastenliefde een nevenstraal van de liefde tot God is, dan weet ik niet waar ik jouw Godsliefde voor moet houden!

19. Pas maar op, dat je misschien niet spoedig zelf alleen je allernaaste wordt!

20. Is het juist, dat door iemands woorden een ander geërgerd wordt?! Zie, hoezeer ook mij je eerste woor­den stichtten, zozeer heeft mij je hui­dige woord ook geërgerd! Want ik weet wel dat jij een ziener van God bent en dat je het levende woord hebt - als ik dat niet zou weten, zou ik nooit naar je toe komen om een der­gelijk heiligdom in jou te prijzen! -; maar omdat je mij daarover berispte, vraag ik me toch af: wie heeft je opge­dragen, zoiets op je te nemen en mij daarover te berispen?

21. O zie, het is niet aardig, de hongerige, dorstige en wenende broe­der in God zo kort af te wijzen!

22. Geduld komt op de eerste plaats en deemoed is de ziel van de liefde! Henoch, ik weet dat je in bei­den een meester bent; waarom wijs je me terecht en schijn je je hart voor mij gesloten te hebben? Ik heb je toch geen leed toegebracht! Keer daarom om en wees voor mij een broeder in God in plaats van een koude, droge wegwijzer! Amen."

23. Nadat Henoch dit glimlachend en met de grootste gelatenheid van Sethlahem gehoord had, stond hij weer op en antwoordde als volgt:

24. "Sethlahem, kijk, als het zo zou zijn als je blijkens je woorden meent, waarlijk, dan had je mij allang we­nend aan je voeten gezien, maar zo is het niet!

25. Opdat je echter vanwege mijn niet begrepen woorden niet ten onrechte geërgerd je woning betreden zult, kalmeer daarom je hart en luister wat ik je te zeggen heb: Sethlahem, kijk in de blauwe verte en zeg me van het gras, de planten, bomen en strui­ken van welke soort en klasse ze zijn; zijn ze net als hier, of zijn ze anders, ­

26. wat voor gesteente, wat voor aarde en wat voor bronnen; zijn ze net als hier, of zijn ze anders! Door welke levende wezens is dat verre land bewoond? Zijn daar misschien ook mensen? En wat is het dat zij nu aan het doen zijn?

27. Luister, Sethlahem, uit je zwij­gen maak ik op dat je dat niet weet! Maar nu vraag ik je: wat is de geschiktste manier om aan dergelijke kennis te komen?

28. Stel het geval dat ikzelf daar reeds geweest zou zijn en daar alles zelf had bekeken. Maar het zou zo beschikt zijn dat de vaderen mij in jouw aanwezigheid daarover zouden uithoren en ik hun de blauwe verte zou onthullen. Als jij dat echter horen zou en niets zou weten omtrent het hoe, waarvandaan en waardoor, zei je dan tegen mij: 'Luister, wat jij me nu verteld hebt, bevalt mij bijzonder goed! Ook ik zou graag over de verre streken willen spreken zoals jij; zie, ik wil daarom bij jou in de leer gaan, opdat ik van jou leer daarover te spre­ken!' Waarop ik jou dan weer zou antwoorden: 'Luister, zoiets laat zich door een innerlijke zienswijze niet leren aan degene die naar een innerlij­ke overtuiging streeft, - en wat een moeizame weg tot zuivere kennis zou dat zijn en hoe onvruchtbaar!

29. Maar kijk, daar over deze berg leidt de kortste weg daarheen! Neem de moeite om daarheen te gaan en wees ervan verzekerd dat je in drie dagen weer hier bent en dat je net als ik gesprekken vol waarheid daarover zult kunnen voeren, terwijl je anders in geen jaren zou kunnen leren om dergelijke gesprekken uit innerlijke levenskracht te voeren!'

30. Nu zou je echter weer bij mij komen en zou je mij vanwege zo'n korte, maar goede raad vol waarheid, van een gebrek aan liefde willen beschuldigen! Ga bij jezelf na hoe zich een dergelijke beschuldiging van liefdeloosheid verhoudt tot een raad waarmee je zeker in drie dagen datge­ne kunt bereiken wat duizenden jaren je anders wel nauwelijks zouden kun­nen geven?!

31. Zie, daar heb je met al je wijs­heid een flinke slag in de lucht gesla­gen!

32. De weg is je getoond. Heb je de moed niet die alleen te bewande­len, kom dan en vraag me of ik je als broeder met alle liefde begeleiden zal of niet; maar ik geloof dat je daarin moeilijk een grond tot klagen zult vinden!

33. Maar als ik volgens jouw dwaas verlangen zou willen handelen, zie, dan moest ik je wel eerder vijandig gezind zijn om in staat te zijn, in mijn verdorvenheid jou, mijn lieve, arme broeder in God en Adam, te bedrie­gen!

34. Zie, het weten zal je ten eeuwi­ge dage niet van nut zijn voor het leven; maar als je naar waarheid zult handelen, zul je de getuigenis van de waarheid vinden en het zal het getui­genis van de liefde zijn - en de liefde het eeuwige leven in God! Amen, amen, amen."

 

Hoofdstuk 72

 

De wijsheid van Sethlahem en de wijsheid van Asmahaël

 

(9 maart 1841)

 

1. En toen Sethlahem die woorden had gehoord, viel hij voor Henoch neer en zei: "0 Henoch, jouw grote wijsheid heeft mij vernietigd, zodat het mij nu voorkomt alsof ik nooit heb bestaan; maar ik merk dat ik nu in mijn ondergang meer begrijp dan tevoren in mijn wijsheid. Neem daar­om mijn dank aan voor zo'n geduld met mij van jouw zijde en omdat je niet boos werd over mijn grote dwaas­heid die mij zo brutaal liet worden, dat ik het waagde voor jouw door lief­de verlichte gelaat te treden en met je te twisten, jij die een levend werktuig in de hand van de almachtige, heilige Vader bent!

2. Zie, mijn ogen heb je weliswaar blind gemaakt en ik zie nog niet in wat het juiste is; maar ik neem nu een ander licht in mij waar, dat mij een nieuw pad toont, weliswaar nog flauw verlicht, maar een pad dat mij in een ogenblik verder zal voeren dan het vruchteloze licht van mijn ogen mij in vele, ja reeds zeer vele jaren ooit heeft gebracht.

3. O Henoch, mocht mijn voet ergens op dit nieuwe pad een zeer mulle plek aantreffen, laat me dan bij je komen, opdat je me kunt tonen of ik de juiste weg bewandel.

4. O Henoch, roep me, wanneer je mij in mijn blindheid een vergissing zult zien maken! Amen."

5. En Henoch antwoordde hem: "O Sethlahem! Zie, je hebt zo'n rede­lijke wil en je bent zo vol goede ijver, dat je daarvoor lof toekomt; maar één ding is nog op je aan te merken en dat is, dat je datgene wat alleen God, ons aller heilige Vader, aan zijn kinderen geven kan, bij mij zoekt, die eveneens slechts een zwak mens is, en je zodoende het werktuig in plaats van de Meester prijst!

6. Denk je dan, dat je beter van mij iets af kunt smeken dan van de onein­dige liefde en het erbarmen van de eeuwige, heilige Vader?! O Sethla­hem, laat je nooit in verwarring bren­gen door de verborgen dwaasheid van je hart en wend je niet eerder tot de mensen, dan voordat je je vol liefde en berouw in je diepste oergrond tot God gewend hebt! En mocht je gedu­rende langere tijd niet verhoord wor­den, bedenk dan in de eerste plaats, dat zelfs de meest goede mensen ten opzichte van God louter boos en lief­deloos zijn en dat God je toch allang alles zal geven, voordat zelfs de meest medelijdende mens je ook maar één blik waardig keurt.

7. Wat ons betreft, wij zijn immers toch al op bevel van God, onze heili­ge, goede Vader bij jullie gekomen en zullen op grond van Zijn liefde in ons, onze ogen nimmer van je afwen­den. Hef daarom je hart omhoog en bemin de heilige Vader met al je krachten, dan zul je leven; want een dergelijke liefde zal je in één ogenblik meer leren dan alle goede en wijze mensen in vele honderden jaren. Zie, nu heb je alles wat je voorlopig nodig hebt; handel en wandel in de liefde tot God! Amen."

8. Na deze woorden boog Sethlahem voor de vaderen en trad dankbaar terug en voelde veel vreugde in zich opkomen en prees Mij daar­voor in zijn hart.

9. Hierna keerde Henoch zich nog tot Adam en zei: "Lieve vader, wees niet boos, dat ik je hier langer ophield dan je voor mij voorzien had; maar zie, de Heer richt Zijn gaven van lief­de niet naar onze tijdrekening, maar wanneer Hij het geven wil, dan geeft Hij het en altijd zij Hem, de grote, heilige Gever, onze volste dank, prijs, lof en eer! Amen."

10. En Adam antwoordde: "0 beste Henoch, wees onbezorgd; wij allen weten toch immers dat wat de Heer doet, altijd welgedaan is! Amen."

11. En Seth stemde daar meteen hardop mee in en voegde daar ten­slotte nog aan toe: "En altijd op pre­cies het juiste moment! Amen."

12. Nogmaals stond Adam op en zei, terwijl hij zich tot Henoch wend­de: "Henoch, nu laten wij meteen Asmahaël beginnen, ten eerste, omdat hij aan de beurt is en ten tweede, opdat hij ons daarmee zijn opvatting over het fraaie tafereel dat deze omge­ving biedt laat weten en tenslotte ons zegt hoe hij dit alles heeft ervaren. Daarna zullen wij ons onmiddellijk gereedmaken om verder te reizen en we zullen nog een korte uitnodiging aan de kinderen van de avond en die van middernacht uit laten gaan, om ons tenslotte op weg naar huis te begeven. Amen."

13. En Henoch verzocht Asmahaël om aan zijn deel te beginnen.

14. En zie, terstond stapte het dier met zijn berijder naar voren. Maar de kinderen van de middag spraken over verschillende dingen nogal luid met elkaar; het dier brulde meteen drie­maal achtereen zo hard, dat een geweldige angst hen allen aangreep en hun stemmen in het diepste stilzwij­gen verzonken.

15. Nadat de orde hersteld was, verstomde het dier ogenblikkelijk en Asmahaël begon met een welluidende stem de volgende, zeer merkwaardige woorden uit te spreken:

16. "O zeer waardige vaderen der vaderen der aarde! Wat moet en wat zou ik, die de duistere diepte van de dood sinds kort ternauwernood ont­vloden ben, op deze zo heilige hoog­ten nu zeggen, terwijl alles - vol won­deren, vol genade, vol leven - het krachtigste woord op mijn bevende tong doet verstarren?!

17. Het heerlijke tafereel van deze omgeving, o waarlijk, wie niet in staat is om heilige woorden van leven van­uit zichzelf uit te spreken, o hoe moet hij vormen zoals deze, zo wonder­baarlijk heerlijk en mooi, met de stot­terende tong ontledend, beschrijven?!

18. O vaderen der vaderen der aarde, ik heb het nog amper gewaagd mijn ogen geheel te openen, opdat mij de mogelijkheid ten deel zou val­len de wonderen van de heilige hoog­ten te aanschouwen; nu zou ik arme, ik blinde, ik dode deze moeten vertol­ken voor jullie die vol genade, vol leven, vol macht en vol sterkte de din­gen met de zeldzaamste vormen wel reeds lang vanuit innerlijke kracht hebben doorschouwd?!

19. Wat stellen deze grasrijke vlak­ten, omringd door hemelwaarts oprij­zende rotswanden en rotstoppen voor, wanneer hun zeer grote beteke­nis verborgen moet blijven?! Zou niet een verfoeilijk steentje voor mij en voor iedereen die daarvan de grond­slag zou begrijpen, oneindig maal hoger in de heilige rangorde staan dan alle gebergten en hoogten der aarde en deze met hen?!

20. Hoe makkelijk is het te zeggen: 'Men hoeft het immers maar te zien, dat ginds in de morgen een dampen­de, naar de hemel reikende koning der bergen zich heel stoutmoedig ver­heft als moest hij de aarde beheersen!' O zeker, het oog van de dieren kan dat ook zien! Maar als ik mij afvraag: 'Versta jij, Asmahaël, zo'n machtig bouwsel?', dan klinkt het in de nacht van mijn hart: 'Hoe moeten de doden de doden begrijpen?! Jouw leven is slechts de schijn en de begoocheling van je zintuigen! De buigzame tong is alles wat je onderscheidt van de die­ren!'

21. O vaderen, toen ik me dat bewust werd, laat het zich denken hoe geheel onmogelijk de vormen van de heilige hoogten voor mij te doorvor­sen zijn!

22. Ook zie ik daar tussen de mor­gen en middernacht een berg, nog heerlijker stralend dan de zon aan de hemel zelf, omdat zij haar stralen slechts in één kleur aan ons geeft en deze berg in machtige stromen, de zon beschamend, het licht van alle sterren en bloemen uitbuit, - maar als ik mij afvraag: 'Hoe en vanwaar en waarom?', o dan roepen het gras en alle stenen, in duidelijk te begrijpen tekens, mij in het oor: 'O dwaas, waarom denk je toch zo moeizaam na over de wonderen van het licht?! Is het licht dat stroomt uit God dan te aanschouwen?!

23. O jij dwaas, zie, om slechts licht te geven, schiep eens de almacht van de Schepper de zon en nimmer om deze te aanschouwen; en als je de vaardigheid om rijpelijk na te denken ontvangen hebt, denk dan niet na over het denken, want dat komt over­een met de dwaasheid de zon te wil­len zien.

24. Gedachten zijn lichten van de ziel, die de onvaste warboel van het lichamelijke leven verlichten, maar het is niet zo, dat jij ze enkel en alleen slechts daartoe zou moeten benutten en gebruiken! Hoe zou je de buiten je ontstane wonderen begrijpen, zolang je jezelf, als het meest nabije wonder, moet ontwijken?!'

25. O zie, waardige vaderen der vaderen der aarde, 0 wanneer men dan door nood gedwongen zoiets van de stomme natuur te weten komt, dan is het slecht rusten op de hoogten van het licht!

26. Ik werd niet hierheen ontbo­den om mijn licht te laten schijnen, neen, slechts om verlicht te worden werd ik door de schitterende Abel hier bij je gebracht! Laat mij daarom nu jullie woorden vol licht en vol leven horen; het is nog lang geen tijd voor mij om te spreken! O wie zou er ook nog woorden kunnen vinden die heiliger zouden klinken dan die vol kracht en vol leven van boven van de tong van Henoch vloeien, waarvan één woord belangrijker is dan de zware last van de aarde van pool tot pool! Want waar het gesproken woord zich niet alleen maar als een wellui­dende klank rijkelijk laat horen, maar ook met goed gevolg en zegenend het leven overvloedig uit de dodelijke ver­borgen diepten in de mensen vrij­maakt, - O luister naar mij, arme: een dergelijk woord is toch belangrijker en groter dan alles wat het oog moge­lijk vermag te zien en te waarderen naar de materiële betekenis ervan!

27. En daarom, waardige vaderen der vaderen der aarde, laat mij arme, mij dode nu zwijgen; want het is niet gepast als dode te spreken tegen die­gene wiens borst een leven uit God in het zuiverste licht herbergt, van waar­uit ieder woord met gezegende tong het leven uitstrooit, zoals de zon haar trillende licht.

28. Derhalve laat mij, o vaderen der vaderen der aarde, mijn nietige, slechts galmende woord beëindigen; want de tijd is voor iets beters gemaakt dan voor nietszeggend gekeuvel!

29. Al is de omgeving ook mooi als weerkaatsing van het leven, - mooier is het echter naar het leven te streven! O waarlijk, zoals ik het onderga, is een druppel leven, in de nauwste ruimte opgesloten, voor diegene die het getrouw heeft gevonden mooier dan wanneer hij met zijn scherpste blik naar buiten in de eindeloze ruim­ten vol zonnen en dood zou turen!

30. O Henoch, mijn meest wijze leraar door de genade en de liefde van boven, neem mij mijn nutteloos gepraat niet kwalijk en houd de dode zijn blindheid ten goede! Luister, de dode en blinde ben ik! Amen."

 

Hoofdstuk 73

 

De hongerige tijger

 

1. Nadat Asmahaël zijn woorden had beëindigd, stond Adam op en was vol lof over Asmahaël omdat hij zoveel deemoed aan de dag gelegd had, waaraan meer wijsheid ten grondslag lag dan aan de woorden van Sethlahem en al zijn kinderen; daarop wendde hij zich weer tot Enos en Kenan en beduidde hen de kinde­ren van de middag voor de komende sabbat uit te nodigen, "opdat zij nog voor zonsopgang zullen verschijnen voor het ochtend brandoffer, dat wij Jehova moeten, willen en zullen bren­gen!"

2. En direct bekommerden die twee zich om hun aangelegenheden. Hierna brachten de kinderen verfris­sing en versterking voor de hoofd­stamvaderen en deze namen die aan, aten en dronken en gaven ook Asmahaël te eten en te drinken.

3. Maar toen het dier de hoofd­stamvaderen zag eten en drinken, werd het onrustig, sperde zijn muil wijd open en begon met zijn staart om zich heen te slaan.

4. En Adam zei tegen Henoch: "Henoch, kijk dat dier toch eens; wat zou dat te betekenen hebben? Kalmeer het, anders zou het niet goed zijn met hem verder te reizen! Amen"

5. Henoch stond meteen op en zei: "Denken jullie dan dat zulke dieren van de lucht leven of gras eten?! 0 neen, dat alles is tegen de voor hen gestelde ordening! Het wil wat voed­sel; breng daarom drie levende, onrei­ne dieren, opdat het zich verzadigen kan!"

6. Er werd terstond voor drie bok­ken gezorgd. Henoch zei nu tegen Asmahaël: "Kijk, voer voor jouw last­dier! Stijg af en breng het hem als voedsel en ten teken dat jij je onzui­verheid uit de diepte aan de wachter brengt om te verslinden!"

7. En Asmahaël deed voor het aan­gezicht der vaderen onmiddellijk het­geen Henoch hem had aangeraden.

8. Maar toen Asmahaël het dier de drie bokken voorhield, raakte het die niet aan, maar sloeg met zijn staart van zich af en begon geweldig te brul­len.

9. Allen werden bang op Henoch na, die nog niets had genuttigd van de aangereikte verfrissingen, maar daarvoor in de plaats zich in stilte aan Mijn liefde laafde, hetgeen hem zeer versterkte.

10. Adam sprak Henoch nog eens aan: "O Henoch, zie toe, dat je ons niet op een dwaalspoor brengt; want het dier slaat het door jou gevraagde voedsel af! Raad ons wat te doen, als je wilt; want ik maak mij zorgen over Asmahaël! Hoe huiveringwekkend is zijn verzet en hoe donderend zijn gebrul; het gaat zo verwoed tekeer alsof het ons allemaal wil verslinden! Geef ons daarom raad en hulp, als je wilt en kunt!"

11. Henoch liep onmiddellijk naar het dier toe en sprak het als volgt aan: "Kalmeer, want ik begrijp jouw manier van doen heel goed; opdat evenwel ook die daar het zullen begrijpen, laat daarom je brede en lange tong losgemaakt zijn! En laat dan nu horen wat je op je hart hebt en wat je tot zo'n afschrikwekkende manier van doen noopt!"

12. En vrijmoedig stapte het dier meteen te midden van de vaderen en liet goed verstaanbaar de volgende woorden uit zijn ver opengesperde muil klinken:

13. "Luister, jullie hardhorende mensen die ziende blind zijn! Het is waar, in elk haar voel ik honger omdat ik drie dagen lang niet naar voedsel heb kunnen jagen en daarom zal ik in mijn nood ook het mij gege­ven onzuivere voer wel verorberen; maar voorheen was mij dat niet mogelijk, totdat het mij mogelijk gemaakt werd jullie allen, op één na, erop te wijzen, in welke hoge mate onredelijk en onjuist het is Gods gaven in de mond te steken, voordat je daarvoor tot de heilige Gever om de zegen hebt gebeden en Hem daar­na in alle deemoed en liefde voor zo'n groot dubbel geschenk hebt bedankt.

14. Weten jullie verblinde dwazen dan niet, dat er op aarde geen zuiver gras meer groeit dat geschikt zou zijn om de onsterfelijken tot voeding te dienen, opdat zij niet verloren zullen gaan?!

15. Moet het dan niet jullie vurig­ste wens zijn dat de grote, heilige Gever het altijd voor je zal reinigen en iedere kost zal zegenen tot het welzijn van je leven?!

16. O schaam je, jullie die zulke nabije getuigen van de alomtegen­woordigheid van de Allerhoogste zijn! Jullie zijn geroepen om van Hem te getuigen en kunnen Hem vergeten, waar je je Hem het allerbeste zou moeten herinneren!

17. O, hoe ondankbaar is jullie vrijheid vol leven en je liefde tot Hem belijden jullie slechts met woorden, zodat zelfs ik als een verscheurend dier met terecht misnoegen vervuld wordt, als ik een dergelijk vergrijp bij de kinderen van God moet aanzien! Jullie zouden de diepte wel willen ver­vloeken; maar in je eigen diepte steekt zoveel ondankbaarheid, dat zelfs jullie lichamelijk het grootste onheil in de diepte zullen brengen, als jullie je niet meer om de dankbaarheid en de ware liefde in je harten zult bekommeren!

18. Ik zou de onzuiverheid van

Asmahaël moeten verslinden; maar ik zeg en raad jullie: leg veeleer de onzuiverheid van je ondankbare har­ten op de bokken, opdat ik niet slechts een drager van Asmahaël, maar veelmeer de drager van jullie grote ondankbaarheid zal worden!

19. Nu, Asmahaël, breng me de bokken en doe wat de vaderen je heb­ben aangeraden en belast de bokken met de vloek, opdat de berouwvolle vaderen gereinigd deze plaats mogen verlaten en jij en ik met hen; het zij zo!"

 

Hoofdstuk 74

 

Het wezen van de waarheid en de liefde

 

(17 maart 1841)

 

1. Nadat de vaderen zo'n wonder van het woord uit de muil van het dier hadden gehoord, zie, toen schrokken zij geweldig en sloegen zich op de borst, hadden spijt van hun fout en beloofden Mij in hun hart, de gehele dag niets meer tot zich te nemen, spijs noch drank. Ongeveer een halfuur lang baden zij in stilte tot Mij om vergeving en behalve Henoch waagde het niemand om zijn ogen op te slaan.

2. En juist die tijd gebruikte het dier, iets terzijde, voor zijn maaltijd. Toen het dier klaar was met de drie bokken, kwam het meteen terug, sprong naar een nabij stromende, fris­se bron en koelde daar zijn tanden en zijn tong, opdat zijn razernij afge­koeld en zijn bloeddorst verzacht zou worden.

3. Daarna ging het weer naar Asmahaël toe en bood hem als het ware zijn verdere diensten aan.

4. Henoch, de vaderen aankijkend, vroeg zacht aan Adam of hij nog wat nodig had of dat men zich gereed zou maken voor het vertrek.

5. Maar Adam antwoordde hem met een nog sidderende oude man­nen stem: "O Henoch, zie, de angst heeft mijn ledematen zo verlamd, dat ik niet in staat ben op te staan en zoals je ziet, ook moeder Eva niet, ­en wij moeten en zullen voortgaan in de richting van de avond! Maar wat moeten wij doen, opdat wij in staat zijn verder te gaan?

6. En zie, Henoch, met de overigen gaat het ook niet veel beter dan met mij! Geef ons daarom raad vanuit je liefde tot God wat er gedaan moet worden; want waarlijk, ik onderga diep het vergrijp van onze laksheid, maar even diep de zwakte van mijn ledematen!

7. O waarheid, o waarheid, hoe vreselijk machtig ben je! Dit dier is een getrouw beeld van je meedogen­loosheid. Jij ontziet geen mens, ook al zou hij de eerste of de laatste bewoner van de aarde zijn! Voor jou is iedere leeftijd gelijk. Jij treft de vaderen teza­men met zijn kinderen en ontziet hun zwakke moeders niet. Onze hoofden druk je tegen de grond en onze lede­maten verlam je, zodat ze onbruik­baar zijn. Waar bestaat er buiten God nog een wezen dat de gehele last van jouw zwaarte zou kunnen dragen?!

8. O zachte, tedere, heilige liefde! Als je niet arm in arm zou wandelen met de waarheid als Jehova's meest heilige, levende zegen, o dan is het erkennen van de op zichzelf staande waarheid waarlijk de dood voor de mens!

9. O kinderen, zoek in het vervolg geen op zichzelf staande waarheid meer, maar enkel en alleen de liefde! En zoveel waarheid als die met zich mee zal dragen, zoveel zal ook goed zijn voor de mens en zal hem helpen te leven.

10. Diegene aan wie de Heer meer waarheid dan liefde zal geven, zal zij tenslotte platdrukken, of de Heer Zelf zou drager van het grote gewicht van de waarheid moeten worden.

11. Leer daarom ook in de toe­komst aan al jullie kinderen in de lief­de de waarheid; maar leer je broeders in de waarheid de liefde!

12. En nu, Henoch, doe wat je kunt, en denk, hoor en zie wat de waarheid op zich ons allen heeft aan­gedaan! O Henoch, verenig jouw bede met de mijne, opdat de avond ons hier niet aan zal treffen! Amen."

13. Henoch wendde zich in zijn hart tot Mij en liet de volgende stille zucht aan zijn borst ontsnappen: "O Gij grote, heilige, meest liefdevolle Vader van alle mensen en boven alles machtige Schepper, God van het oneindige en eeuwige en allerheilig­ste! Zie vanaf Uw onmetelijke hoogte van genade op ons arme, zwakke wor­men in het stof genadig neer en kijk naar onze grenzeloze zwakte vanuit de oneindige overvloed van Uw liefde waarnaar wij hier smachten in het aangezicht van Uw vaderlijke mild­heid, geslagen door de grote macht van Uw waarheid!

14. O laat ons van de harde bodem van de aarde opstaan met opnieuw gesterkte ledematen en vol goede moed en leid ons volgens Uw heilige wil daarheen, waar het aan Uw gena­de en Uw welgevallen niet ontbreekt, en laat niet toe dat de vaderen iets overkomt, maar geef dat wij allen voortdurend in Uw liefde en genade mogen wandelen!

15. O heilige Vader, verhoor mijn stille smeken en zuchten! Amen."

16. Nadat hij dat vol liefde en levendig vertrouwen in stilte uitge­sproken had, hoorde hij in zichzelf al spoedig een machtig liefelijk, heilig woord, dat tegen hem zei:

17. "Luister, Henoch! Ik heb je zuchten duidelijk gehoord en heb je bede verhoord! Ga naar je vaderen toe, troost hen met de volle zegen uit Mijn grote erbarmen en verzeker hen van Mijn belofte, grijp hen dan onder de armen en zij zullen allen door een grote kracht worden versterkt, zich als jongelingen verheffen en zij zullen volgens Mijn wil opgewekt de nog te volgen weg afleggen!

18. Laat het dier echter de woning van Adam niet betreden, noch het erf en de vloer, maar laat, als de reis vol­bracht is, het weer in vrede wegtrek­ken naar het oord van zijn bestem­ming.

19. Ga nu en volbreng wat je bevo­len werd en leid de vreemdeling Asmahaël op tot Mijn eer, amen; luis­ter in alle liefde, amen."

 

Hoofdstuk 75

 

De oorzaak van de vrees

 

1. En terstond dankte Henoch Mij voor zo'n groot stuk brood uit het Ware Vaderhuis, begaf zich te midden Van de zwakke vaderen en begon de volgende troostende woorden uit Mij tot hen te richten:

2. "O lieve vaderen, een klein, iet­wat uitzonderlijk wonder heeft de heilige Vader en Heer van alle macht genadiglijk toegelaten om ons uit de slaap van de laksheid, die we ons had­den aangewend, te wekken: Hij maakte de anders voor eeuwig stom­me tong van een dier los en liet een klein vonkje van de eeuwige waarheid glijden over de snuit, die niet gewend is te spreken. Wij hoorden dat veel­zeggende vonkje en waren daarover zozeer ontsteld alsof wij in het onver­biddelijke aangezicht van de eeuwige vernietiging vol kwelling gestaan had­den!

3. O, die ijdele vrees en halve vertwijfeling! Zeg mij, lieve vaderen, wat kan de oprecht liefhebbende dan wel vrezen?!

4. Is dan niet de ware, onbaatzuch­tige liefde tot God de beschermende hand van de heilige Vader, die op onze borst is gelegd en welks macht de hele oneindigheid in haar diepste grondvesten vol eerbied en gehoor­zaamheid doet beven?!

5. Draagt dan niet dezelfde vinger van God, wiens hele hand ons welbe­schermd bewaart, het hele onmetelij­ke gewelf van de oneindigheid met al de talloze sterren, de zon en de maan, - en wij worden bijna roerloos van zwakte over een ongewone kleinig­heid. Terwijl wij verreweg meer recht zouden hebben om zwak en volslagen moedeloos te worden als wij een beet­je over onszelf na zouden denken, hoe dit ongehoorde wonder van het spraakvermogen ons doorlopend der­mate eigen is, dat wij zodanig kunnen praten dat er bijna geen zichtbaar ding meer is, dat wij niet meer dan duizend namen zouden kunnen geven?!

6. O zie, dat verwondert ons niet en wij worden ook helemaal niet zwak als wij met elkaar een woord wisselen!

7. Wanneer echter de oneindig veel grotere wonderen ons niet zwak maken wat betreft ons vermogen om iets onder woorden te brengen, o wat dwaas is het dan om vervolgens door het getjilp van een krekel in onmacht te vallen! Luister, daaruit komt nog veel meer slaafse vrees naar voren dan de eigenlijke levende liefde.

8. Maar kan een door en door levend mens wel voor de dood huive­ren, of zwak wordend ervoor terug­schrikken?!

9. Waarlijk, als de levende beeft voor de dood, draagt hij nog geweldig veel sporen van de dood in zich!

10. Werd de mens dan niet in de grote wereldruimten gezet als heer over alle schepselen?! Wat is er van hem geworden, dat hij voor het gezoem van een stekelige vlieg terug­schrikt, als zou God hem reeds voor de helft geoordeeld hebben?

11. O lieve vaderen, ik ken de oor­zaak daarvan; het is heus niet, zoals jullie menen, de eerste zondeval van de vader en de moeder - want deze was een gevolg daarvan -, maar het is zo dat de mens in zijn vrijheid zich begint te verbeelden dat hij groot en machtig is en dan in deze dwaze eigenwaan zich zo ver verliest, dat hij meent dat aan elk van zijn haren zon­nen en werelden hangen. Wanneer de meest liefdevolle, heilige Vader dan het dwaas slapende en dromende kind wekt door een verkoelende druppel volliefde, erbarmen en gena­de, dan slaat die mens plotseling zijn ogen op, erkent zijn zwakte en nietig­heid en huilt, omdat het slechts een zwak kind is.

12. Wanneer het dan zijn sterke Vader in het oog krijgt, verheugt het zich, loopt in alle liefde op hem toe, liefkoost de sterke Vader en vraagt om brood; en waar zijn de vader en de moeder die dan hun lieveling van zich af zouden kunnen stoten?!

13. Wanneer het kind echter weer­spannig is, dan weet zijn vader het te straffen, zodat het volgzamer zal wor­den; maar wanneer het kind zich nooit geheel zou laten wekken, zal dan zijn vader niet elk middel beproe­ven om het weer tot leven te wekken?!

14. En heeft dat kind weer zijn ogen geopend en de bezorgde vader toegelachen, zal zijn vader zich dan over hem niet meer verheugen dan over honderd die wakker zijn?!

15. O lieve vaderen! Zie, hoe onge­grond jullie vrees en jullie zwakte is! Ontwaak in de liefde en zie hoe de grote, lieve, heilige Vader verlangend en bekommerd van liefde je terzijde staat en met ongeduld wacht op het moment dat jullie je ogen vol liefde naar Hem op zouden willen slaan!

16. O ontwaak! Wij hebben geen Vader die ver weg is, maar een Vader dichtbij ons vol liefde, zachtmoedig­heid en geduld!

17. Hoewel jullie nu nog lusteloos zijn van de slaap en door dromen uit­geput, - word toch klaar wakker en jullie zullen gesterkt worden, zodat je als jonge herten van vreugde rond zult springen! O, ontwaak dus in de liefde tot de Vader! Amen!"

 

Hoofdstuk 76

 

De vreugde van de stamvaderen over de Heer

 

1. Nadat hij deze woorden had beëindigd, dankte Henoch Mij wederom in stilte en stak toen zijn handen uit, greep de vaderen onder de armen en wel in volgorde van afstamming. En zie, vrolijk en monter en geheel van nieuwe aardse krachten vervuld, stonden de vaderen meteen van de grond op en dankten Mij uit­bundig voor zo'n genade en prezen hardop Mijn naam. Ja, de grote vreugde eiste zelfs hun voeten op, zodat zij samen met Adam en Eva begonnen te huppelen; en Seth was vanwege zijn overmatige vreugde nagenoeg uitgelaten en huppelde zo hoog als hij maar kon.

2. Maar nu gebeurde het dat hij door zijn gehuppel viel en zijn rech­terknie een weinig bezeerde en meteen niet meer kon huppelen. En onmiddellijk was hij bedroefd; want hij zag dat voor een straf aan en wendde zich direct tot Mij en zei in zijn hart:

3. "O Heer en ons aller goede, meest heilige Vader! Zie genadig op mij, arm en gebrekkig zwak mens neer; zie, ik was veel te blij in Uw naam en ben door de onmatigheid van mijn vreugde gevallen!

4. O heilige, meest liefdevolle, goede Vader! Help mij op, - want voortaan wil ik mij nooit meer met mijn voeten, maar des te meer in mijn hart verheugen en U ook liever meer met mijn tong loven en prijzen, en ik wil mijn voeten gebruiken vol­gens Uw wil en mijn handen volgens Uw welbehagen; maar alleen voor deze keer, O heilige, goede, meest lief­devolle Vader, neem de pijn weg uit mijn knie! O, verhoor mijn bede! Amen."

5. En terstond hoorde hij een luide stem die tot zijn hart sprak: "Luister Seth! Verheug je altijd over Mijn naam; verheug je over je Vader en ver­heug je over alles wat je ook maar tot Mij verheft! Maar laat daarbij licha­melijke inspanningen achterwege, die dienen tot niets, maar verheug je in de stilte van je hart! Verheug je gedu­rende je leven over het gevonden leven en trek niet wat aan de dood eigen is mee in de vreugde des levens, dan zul je nooit schade ondervinden, niet aan je lichaam en nog veel min­der aan het leven van je geest vanuit zowel jouw als vanuit Mijn liefde tegelijk!

6. Neem hier goede nota van en laat dat zo diep als maar mogelijk is in je leven meespelen, dan zal er nooit een einde komen aan jouw vreugde; en sta nu op en wandel blij in Mijn naam! Amen."

7. Toen Seth dat helder en duide­lijk in zichzelf had gehoord, begon hij van vreugde te huilen en dankte Mij hardop voor zo'n onverwachte gena­de.

8. Nu merkten de overigen, dat er iets bijzonders met Seth gebeurd was en op Henoch na verwonderden allen zich over de plotselinge rust van Seth en zijn innig blijde stemming.

9. Seth merkte dat en verzocht hen hem in zijn vreugde over het gevon­den leven uit God nu niet te willen storen; vanavond zouden zij het van bovenaf toch in zichzelf ervaren.

10. Nu wendde Adam zich tot de kinderen, dankte Mij, zegende hen allemaal, zegende de kinderen van de middag en zegende de omgeving en zei toen:

11. "En nu kinderen, dank de Heer en maak je klaar voor de reis in de richting van de avond en wel in de bekende opstelling: Asmahaël tussen mij en Henoch in op het dier van de waarheid! Amen."

 

Hoofdstuk 77

 

Het vertrek van de patriarchen naar de kinderen van de avond

 

1. En meteen stelden zij zich op zoals Adam verlangde en gingen op reis naar de kinderen die in de avond woonden.

2. En elk van hen offerde zijn hart aan Mij en loofde Mij in stilte, zowel diegenen die vertrokken alsook de achterblijvende kinderen van de mid­dag.

3. En de achterblijvende kinderen van de middag bogen voor de hoofd­stamouders en dankten hen voor zo'n blijde boodschap en prezen Mijn naam en loofden Mijn liefde uitbun­dig en werden met vreugde vervuld over Mijn grote erbarmen.

4. En zie, onder zulke goede om­standigheden scheidden hier de eerste mensen der aarde van hun kinderen. 5. De weg van de middag tot aan de avond was een zeer indrukwekken­de - dat wil zeggen, alleen vanuit menselijk oogpunt bezien! -; zij was bij uitstek datgene wat jullie met de uitdrukking 'romantisch' aangeven.

6. Vanwege de grote, heden ten dage nergens meer aan te treffen zeld­zaamheid, wil Ik jullie haar wat nader onder ogen brengen; let dus op en beeld het in je hart uit!

7. De streek waardoor de weg naar de avond leidde, heeft er zo uitgezien: stel je zeven in één lijn opgestelde kegels van een grijsblauwe kleur voor, elk van hen zevenduizend voet hoog en onderaan met een doorsnee van een zevende mijl! Denk je dan in, dat de ene kegel bij de andere aansloot, alsof iemand dergelijke kegels zodanig naast elkaar had willen zetten dat zij elkaar aan de voet zouden aanraken!

8. Zoals de zeven kegels in één front naast elkaar staan, zo - stel je dat voor! - staan er achter iedere kegel nog tien, in steeds afnemende afme­tingen en met verschillende kleuren. Uit de top van iedere kegel ontspringt een fontein van zuiver water. Voor het hoofdfront op een afstand van onge­veer honderd klafter* (* 1 klafter = 1,90 mtr), loopt een rech­te weg, die zo'n duizend voet hoger dan de voet van de kegels over een kaarsrechte bergrug loopt waarvan de noordzijde begroeid is met de mooi­ste palmen, populieren en platanen; maar aan de zuidzijde is er buiten de genoemde groepen stenen kegels met hun als sterke winden ruisende water­vallen, niets anders te zien dan een kale, hier en daar met kort gras en mos begroeide steenachtige bodem.

9. Welnu, dat is dan een korte beschrijving van de weg van de mid­dag in de richting van de avond! Denk je dan nog de onbeschrijfelijke uitwerking in die door de stralen van de zon wordt voortgebracht, wanneer deze in de talloze waterbogen breken en bovendien ook nog door de ope­ningen tussen de kegels de bontste kleurenpracht van de erachter staande rijen kleinere kegels heen schemert. Dan hebben jullie kort samengevat alles waardoor je je een tamelijk dui­delijk beeld kunt vormen van dit gedeelte van de weg in de richting van de avond.

10. Ook deze weg was een lieve­lingsweg van Adam. Hij wandelde hier graag, in het bijzonder op zeer warme dagen, omdat er steeds koele winden waaiden en bovendien wekte deze aanblik bij hem ook steeds grote zielsverrukkingen uit vroegere tijden. Wanneer hij dan daarvandaan terug­keerde, sprak hij met zijn kinderen in zeer verheven woorden over Mijn lief­de, genade, wijsheid, erbarmen, hei­ligheid, grootte en macht; en vandaar dan ook, dat hij deze weg 'De beschouwing over de zeven machten uit de eeuwigheid van de grote God Jehova' noemde.

11. Toen nu de vaderen bij deze weg aankwamen en geleidelijk aan tot bij de middelste kegel liepen, liet Adam de tocht enige tijd onderbre­ken om zich een weinig aan het indrukwekkende natuurtafereel te kunnen wijden.

12. En meteen gingen alle kinde­ren zitten en verlustigden zich in het  machtige gebeuren van de luid razen­de dode natuur.

13. Na een korte pauze, waarin er veel over Mij werd nagedacht, wend­de Adam zich tot Asmahaël en vroeg hem: "Asmahaël, vertel ons eens wat je van dit schouwspel vindt en hoe dit je bevalt!"

14. Asmahaël keerde zich vol eer­bied tot Adam en zei: "O vader der vaderen der aarde! Je vraagt hier aan de zwakke, terwijl er aan de sterksten al te groots en te veel wordt aangebo­den; maar als ik de hoge en steile, met water bevloeide, spitse zuilen uit lichtblauw gesteente bekijk, gevormd door de machtige vinger van de eeu­wige God, dan denk ik in mijn hart: voor de grote is het grote niet groot en voor de kleine heeft het grote geen nut! Wat moeten bergen dan wel voor een betekenis hebben voor een mug?! Wat voor nut hebben de vingers van onze handen voor een vlieg?!

15. En als ik dit machtige schouw­spel hier bekijk, 0 vader der vaderen der aarde, dan bespeur ik heel duide­lijk dat alleen het grote de groten kan dienen; maar de vlieg moet genoegen nemen met een zoemend paar luchti­ge vleugels!

16. Vaderen, grote en machtige kinderen van de Hoogste! Dergelijke grote en heerlijke dingen zijn door de machtige vinger van de Godheid voor je gevormd, - jullie kunnen ze gebrui­ken, begrijpen en roemen; voor mij zijn de oneffenheden op de rug van een vlieg zo groot als bergen.

17. O vaderen der vaderen der aarde, hetgeen ik nu gezegd heb is alles wat ik in staat ben te zeggen; O leer mij het anders te zien en indien mogelijk zulke grootsheid der dingen geestelijk te begrijpen! Amen."

18. Toen Adam dergelijke deemoe­dige bescheidenheid had vernomen, verheugde hij zich daarover en zei, zich tot de overigen wendend:

19. "O lieve kinderen, luister! Asmahaël komt mij voor als een sinds lange tijd braakliggend veld, dat wel­iswaar gedurende het braak liggen geen vruchten gedragen heeft - want het was slechts een braak liggend veld -, maar wanneer goed zaad op zijn aarde gezaaid wordt en vervolgens diep wordt ondergewerkt, is het ver­heugend hoe zo'n akker in korte tijd honderdvoudige vrucht voortbrengt.

20. Dat lijkt mij het geval te zijn bij Asmahaël; want hij is nog maar enkele uren in ons midden, maar met uitzondering van onszelf, zou hij zeer wel in staat zijn alle andere kinderen op de hoogte te beschamen!

21. Luister, lieve kinderen! Indien de armen uit de diepte samen ook maar enigszins de vruchtbaarheid van Asmahaël benaderen, waarlijk, dan zou het eeuwig zonde en jammer zijn dat wij hen niet te hulp zouden komen!

22. Daarom zullen wij met Gods machtige bijstand ons heden in mijn woning beraden wat er in dit opzicht te doen valt.

23. De Heer moge ons echter behoeden voor enig eigenmachtig optreden! Amen."

 

Hoofdstuk 78

 

Asmahaëls woorden van dank

 

1. Toen Asmahaël dat uit de mond van Adam had gehoord, werd hij tot tranen toe geroerd en zei met ten hemel geslagen ogen:

2. "O, als het toch mogelijk zou zijn om die arme, arme gedode broe­ders te redden, o waarlijk, dan zou ik als nietige vlieg een machtige gier wil­len worden en in snelle vlucht omlaag de diepten in willen schieten om daar alle arme, dode broeders die versto­ken zijn van licht en leven op te nemen en hen allen snel, nog sneller dan een gedachte kan gaan, hierheen te dragen. Zij zullen zich dan met mij verbazen als ze zien hoe direct en ver­heven op de heilige hoogten de mach­tige kinderen des Heren al die won­derbaarlijke dingen aan de zwakke en dode mens heel wijs leren en onthul­len, en hen in machtige uit heilige woorden opgebouwde vormen de woonstee van het leven in de mens tonen - en, machtiger nog dan alles, de machtigste, allerheiligste Schepper van werelden en zonnen als Vader der mensen!

3. O, als dat eens mogelijk zou kunnen zijn!

4. O vaderen der vaderen der aarde, ook al aanschouwt dikwijls het oog bij het verwonderd kijken in de eindeloze ruimten van de schitterende schepping nimmer het nietige stofje, ­maar wanneer dit zo nietige stofje, door de wind gedragen, eenmaal in het oog van de kijker is gevallen, begint de grote in het smartelijke oog te wrijven en probeert zich te ont­doen van hetgeen hem hinderend en brandend het zien belemmert! En dan roept niet zelden de ene broeder tegen de andere:

5. 'O kom en zoek mij dat nietige, lastige ding in mijn oog!' En heeft zijn broeder het gezien, begraven in het tranende oog van de broeder, dan roept hij: 'O broeder! De nietige vij­and van jouw gezichtsvermogen berokkent je geen schade meer; hij ligt nu in de zegevierende vloed van je tranen begraven! Medelijdende tra­nen zullen je tot je vreugdevolle blijd­schap spoedig van deze gevreesde, nietige vijand bevrijden; want nu het stofje zelf één geworden is met je tra­nen, zal het nooit meer je zien belem­meren en je verhinderen de lichtende verten van de eeuwige schepping te aanschouwen!'

6. O vaderen der vaderen der aarde, jullie kijken met heilige ogen uit in de eindeloze velden van de eeu­wige lichten; maar beneden, daar beneden in de duistere diepte van 's mensen ellende, daar wervelt niet zel­den een razende orkaan het vijandige stof op tot deze heilige hoogte om je het zien te belemmeren!

7. Wanneer het jullie leed berok­kent, o laat het dan door een bekom­merde traan aangrijpen en duld het, tot het zelf in dankbare tranen veran­dert!

8. O vergeef mij arme en zwakke! En al kan ook de vlieg niet brullen zoals tijgers en leeuwen, toch laat zij haar zachte gezoem horen en zegt: 'O vaderen der vaderen der aarde, ook ik ben door de machtige hand van jullie heilige Vader gevormd; gunnen jullie groten mij zwakke daarom ook een medelijdende blik!' Luister! Amen, o amen."

9. Zeer verheugd over Asmahaëls mooie woorden, zei Adam: "Ik heb je terechte zuchten duidelijk verstaan en ken het slechte stof van de diepte, deze vijand van al het innerlijke schouwen, zeer goed; maar alvorens wij tot het een of andere heilzame werk overgaan, moet eerst de wil van onze grote Heer nauwgezet worden onderzocht. Want door ons zal nooit iets ondernomen worden zonder de goed gekende wil van boven; dus nog slechts een korte tijd en heden nog zal bepaald worden wat de grote Heer boven alle sterren besloten heeft te doen in de diepten der gruwelen en dat zal zeker het beste zijn. En hoe het ook mag uitvallen, voor of tegen, zo geschiede altijd met de meeste nauw­gezetheid Zijn meest heilige wil! Amen."

10. En direct daarna stond Seth op en zei tegen Adam: "Lieve vader! Moet ook Henoch ons hier niet een korte uitleg over deze prachtige omgeving geven, net als in jouw grot?! Zie, ik verlang zeer daarnaar! Hoe dikwijls heb ik daar al over nage­dacht, maar kon toch nooit iets anders opbrengen dan wat mijn ogen zagen en mijn oren hoorden, name­lijk deze ten hemel rijzende, gelijkvor­mige stenen spitsen met hun merk­waardige waterstralen, die als talloze parelen ruisend over de steile wanden naar de aarde omlaag storten en door dit harmonische ruisen het oor op een wonderlijke wijze tot verrukking brengen.

11. Vind het daarom goed dat Henoch aan ons allen de ware beteke­nis bekend zou willen maken. Amen." 12. Adam vond het verzoek van Seth zeer passend en redelijk en zei: "O Seth, je bent me voor geweest! Want dat was allang mijn eigen wens; laat het daarom geschieden zoals je het gewenst hebt! En jij, lieve Henoch, doe dat en reik je dorstende vaderen een koele, versterkende dronk van jouw liefde, zoals ik en Seth dat wensen! Amen."

13. En zie, dadelijk stond Henoch op en begon de hier volgende zeer gedenkwaardige woorden tot de vade­ren te richten:

14. "O vaderen! In de schoot van Gods wijde oneindigheid zullen nog wel grotere en wonderlijker natuurta­ferelen te vinden zijn en ontelbare malen meer verheven dan deze zeven­maal tien watersproeiende stenen spitsen die amper enige duizenden manslengten boven de grond uitste­ken, hetgeen toch zeer zeker niet zoveel is als de verhouding van een bladluis tot ons; en toch is het zo gesteld dat op zijn manier een derge­lijk diertje groter is dan deze hele watersproeiende steengroepering!

15. Maar het is zo, dat een derge­lijk buitengewoon lijkend tafereel een stilzwijgend woord uit de wijsheid van de meest liefdevolle, heilige Vader predikt, daarom is dan ook slechts de zin ervan verheven, maar niet het stomme, levenloze middel, - zoals ook geen mond meer verheven is dan een andere, omdat hij woorden van de grootste verhevenheid gesproken heeft; want het verhevene schuilt niet in de mond, maar in het woord.

16. Zo is het ook bij dit tafereel. Het is niet om wat het laat zien, zodat wij door de innerlijke overeenkomst van de geest de zeven geesten of de zeven machten van God daarin her­kennen en dat ieder van hen geheel gevuld is met het levende water van de genade, dat voortdurend over het magere aardrijk van onze ziel neerre­gent en desondanks niet veel meer vruchten oplevert dan het voortdu­rend bewaterde aardrijk om de voeten van deze stenen kegels, - noch omdat de erachter staande tien kegels de hei­lige plichten van de liefde voorstellen, die steeds hetzelfde zijn omdat de zeven geesten eigenlijk slechts één geest zijn, hetgeen wordt bevestigd door dezelfde hoogte, dezelfde kleur, dezelfde vorm, dezelfde massa, dezelf­de richting, hetzelfde water en het­zelfde harmonische ruisen, - maar alleen de kennis en het begrijpen daarvan in onszelf is verheven en waardig! Aan het tafereel is weinig gelegen!

17. 'Los het wonder in je hart eerst op; waarlijk, dan pas zul je met Mij overeenstemmen' zegt de Heer, 'en zeggen: O Heer, wie slechts één drup­pel van Uw liefde heeft geproefd, die krijgt een afkeer van de aarde en jubelt luid over God in eigen hart!' Amen."

 

Hoofdstuk 79

 

 Adam’s zwakheid

 

(26 april 1841)

 

1. Nadat Henoch deze woorden uitgesproken had, boog hij vol eer­bied voor alle vaderen en dankte Mij vervolgens in zijn hart voor de grote genade, waardoor het hem nu weder­om gegeven was om vanuit Mij zoveel louter goede en ware dingen aan de vaderen te verkondigen.

2. Nu stond Adam op en zei: "Amen!" en vervolgde met te zeggen: "Mijn zeer geliefde Henoch, deze keer zie ik heel duidelijk dat de woorden die jij nu hebt gesproken, niet in je lichaam zijn ontstaan, maar de Heer, ons aller almachtige Schepper en meest heilige Vader, heeft ze van tevo­ren getrouw in je hart gelegd!

3. Want waarlijk, lieve kinderen, welk mens zou zoiets vanuit zichzelf kunnen bedenken en wie had deze steenformatie in al haar wonderlijk­heid zo duidelijk en begrijpelijk kun­nen onthullen, zoals jij door de macht en het grote erbarmen van de aller­hoogste God?!

4. Het is wel de eerste keer dat ik je zo volledig begrepen heb en dat, om het zo maar eens te zeggen, vanuit zijn diepste wortels.

5. Maar een ding staat mij nog niet onmiskenbaar en duidelijk voor ogen en dat ene is: dat ik me nog steeds niet goed kan voorstellen op welke manier jij het heilige woord dat je dan spreekt, in je ontvangt en het hoort en het dan meteen uitspreekt, zodat het klinkt als was het van jou, terwijl toch de eindeloos diepe betekenis juist heel opmerkelijk het stelligste tegendeel biedt, ja, zo'n stellig tegen­deel als een volkomen rustige water­vlakte waarop niet de geringste oneffenheid te ontdekken valt.

6. O Henoch, niet nu, maar op een ander uur waarop het meer gelegen komt en het de Heer welgevallig is, toon en ontvouw het aan ons allen, opdat wij daardoor een innerlijke norm krijgen waarnaar wij in staat zijn te beoordelen, hoe en wanneer iemand van ons in staat zal zijn in zijn hart het heilige woord voor zichzelf of voor ons allen te vernemen.

7. Ik zeg het je nog eens: niet nu, maar te gelegener tijd! Wij allen dan­ken nu de Heer, dat Hij ons waardig heeft bevonden voor zo'n belangrijke leer en daarna willen we ons opstellen om de reis te vervolgen en wel in de reeds bekende volgorde in de naam van Jehova! Amen."

8. En allen deden in de innerlijke diepte van hun hart zoals Adam het bevolen had.

9. Toen zij gereed waren met Mij hun dank te brengen, stonden zij op en maakten zich reisvaardig.

10. Maar voor zij zich in beweging zetten, zei Adam tegen Seth: "Luister, mijn geliefde Abel-Seth, ik heb hon­ger - mijn ledematen, die bezig zijn moe te worden, zeggen me dat -; maar je kent de gelofte van de huidige dag, die ik met jullie allen de Heer heb gedaan toen de kaken van het dier ons allen tezamen deden huive­ren.

11. Wat valt hier aan te doen? Ik zou het Henoch wel willen vragen; maar waarlijk, hier op deze plek is het de eerste keer in mijn leven dat ik geen moed heb een kind te vragen ­dat bovendien nog een kind van nakomelingen is! -, hoe ik mijn moe­heid, zonder mijn gelofte te breken, het hoofd zal bieden!

12. Ga naar hem toe en vraag hem zachtjes om zijn raad! Amen."

13. Terstond ging Seth naar Henoch en zei: "Luister, Henoch, onze vader Adam is door een hevige moeheid in al zijn ledematen bevan­gen! Hij verlangt geweldig naar een maal, - maar zijn gelofte gebiedt hem de hele dag door niets te eten. Vertel me, indien je dat mogelijk is: op welke andere manier zou de aartsva­der zijn moeheid kwijt kunnen raken?

14. O beste Henoch, doe wat in je vermogen ligt! Want ofschoon ook ik tot leven gekomen ben, voel ik toch in de eerste plaats een leven van zwak­te in mij en niet een van sterkte; daar­om zou ik voor de aartsvader een zeer zwakke steunpilaar worden!

15. Maar jij hebt het in overvloed; geef daarom raad of help! Amen."

16. Henoch begaf zich ogenblikke­lijk naar Adam en zei: "O vader laat je niet door de verzoeking overmannen! Het is de Heer Zelf, die dat op je af laat komen om de innerlijke sterkte van je verbond te beproeven.

17. Toen jij nog niet bestond, kon de Heer je toch in het leven roepen, opdat je een vrij mens en een vrije geest zou worden, volkomen naar Zijn evenbeeld.

18. Je bent nu allang een vrije waarnemer en ontvanger van het onnoemelijk uitstromen van Zijn oneindige liefde, erbarmen en gena­de; hoe kun je je dan door kleinmoe­digheid laten verschalken en voor de gebrekkige materie van je vlees beven, wanneer het voortschrijdende ster­vensproces je vermaant dat niet het lichaam, dit steeds meer verouderen­de omhulsel van het innerlijke leven, maar de geest van de liefde, die het eigenste, innerlijke leven is, tot leven in God bestemd is?!

19. Laat toch het lichaam ver­moeid raken; en wanneer het tot in de zetel van het leven zwak zal wor­den, wordt dat des te lichter en zal zich des te eerder overvloedig in de gehele ziel uitstorten en zal hierdoor ook op de beste wijze iedere vezel van het lichaam voor een toekomstig eeu­wig leven voeden.

20. Want de geest zal dan het leven van het lichaam in zich opnemen en dan zal de dood niets anders hebben om te wurgen dan zichzelf, wat weer het lege vlees zelf is.

21. O vader, bouw in je zwakte op Jehova's kracht, dan zul je jubelen over de teruggekregen kracht in de macht van je leven en zeggen:

22. 'O Heer, goede, meest heilige Vader! Ik was niet en U hebt mij in het bestaan geroepen; en ik bestond in al de moedige volheid van krachtin het blijde, lichte leven vanuit U. Het behaagde U, mij met menige zwakheid te beproeven; ik herkende door Uw genade de nieuwe beproe­ving en bracht U in mijn afgematte staat een offer van kinderlijke liefde. U hebt nu mijn vermoeidheid weer aangezien en ik leef nu juichend een nieuw, verbazingwekkend zalig leven in U, o Jehova! Aan U zij in eeuwig­heid alle roem, prijs, eer, lof en dank!'

23. O lieve, ons aller achting waar­dige vader Adam! Geloof mij, de zwakke Henoch: er zal geen uur voor­bij zijn, of je ledematen zullen krach­tiger worden dan die van de sterkste tijger; maar je moet vasthouden aan het verbond! Want de Heer veracht altijd de trouweloze wankelmoedig­heid van het hart.

24. Maar laat je voorshands tot aan de avond door mij geleiden en je onder je arm vastpakken en je zult de volslagen wonderbaarlijke leiding van de Heer spoedig volledig erkennen! Amen."

 

Hoofdstuk 80

 

De gulden regel van de profetenscholen

 

1. Nadat Adam deze troostende woorden van Henoch had gehoord, kwam er dadelijk blijdschap in zijn hart en hij verdroeg zijn toenemende uitputting met grote berusting en liet zich door Henoch verder begeleiden.

2. En zo kwam de stoet, ofschoon enigszins moeizaam, desalniettemin toch tamelijk snel vooruit. Op de hele, bijna een half uur durende weg werd geen woord gewisseld; maar in stilte bad iedereen in zijn hart tot Mij voor sterking en het behoud van Adam. Vooral Henoch was vol onwankelbaar vertrouwen en in zijn liefde voor Mij voelde hij heel goed aan dat Ik zijn onverzettelijke ver­trouwen in Mijn erbarmen en genade wis en zeker niet te schande zou maken.

3. Maar hoewel de overigen ook inzagen dat voor Mij niets onmoge­lijk is, twijfelden zij toch aan Mijn wil, omdat zij in hun hart nog niet de voortreffelijke vrije kunst geleerd hadden om op de onwrikbare wegen van de zuivere liefde te rekenen en op Mijn eeuwige, boven alles onuitspre­kelijke trouw te rekenen, - een kunst die Mijn goede Henoch reeds zeer goed beheerste, vandaar dat hij er dan ook altijd volkomen zeker van was dat onvermijdelijk ook zou volgen hetgeen hij in zijn terechte liefde van Mij verwachtte.

4. Vandaar dat hij ook nooit treu­rig was en niemand iets verweet als hem iets onaangenaams overkwam. Want voortdurend rustte zijn oog op Mijn hart en zodoende bespeurde hij in de verborgen leiding van Mijn lief­de zeer goed hoe deze door ieder, nog zo vreemd schijnend middel de kin­deren altijd zo volmaakt wist te leiden als voor het verkrijgen van het eeuwi­ge leven het beste was. Ja, hij ging in zijn liefde voor Mij zo ver, dat hij er zelfs op rekende en met de grootste zekerheid vaststelde, hoe, wanneer, waar en waartoe iets te voorschijn zou komen en met welke afloop. En zodoende was hij in zekere zin ook de eerste profeet op aarde en grondvester van de tot aan Mijn nederdaling als mens in stand gehouden zogenaamde profetenscholen, die alleen maar daaruit bestonden dat hun leerlingen nagenoeg reeds vanaf hun geboorte in Mijn liefde werden opgevoed. De wereld werd aan hen afgeschilderd als een vaste grond voor Mijn liefde, als een schoolgebouw, waarin alle men­sen uit eigen beweging door een korte afzondering van Mij in hun innerlijke leven een groot verlangen naar Mij moeten krijgen. De bekoring van de buitenwereld is er slechts vanwege de verzoeking, opdat de mensen zich uit zichzelf op Mijn liefde zullen richten. En zodra iemand geen genoegen meer aan de wereld zal beleven, maar slechts aan het steeds groeiende ver­langen naar Mij, dan zullen terstond zijn innerlijk oog en oor ontsloten worden en hij zal, hoewel nog in zijn sterfelijke en evenzeer tot verleiding verlokkende lichaam, dadelijk weer de heilige Vader horen en nu en dan te zien krijgen.

5. De geest van de eeuwige liefde zal hem dan vervullen; hij zal de toe­komst, het heden en het verleden overal zien en de naderbij komende dood van zijn lichaam zal hem met een onuitsprekelijk zalige vreugde vervullen, omdat hij dan pas glashel­der zal beginnen in te zien dat de dood van het lichaam geen dood, maar een volledig ontwaken tot het eeuwige leven is.

6. Dat en nog veel meer wat met Mijn liefde in nauw verband staat was de eigenlijke essentie van de profeten­school, waarvan, zoals reeds opge­merkt, Henoch volgens Mijn wil de stichter was.

7. Zijn uit Mij ontvangen gulden regel was steeds de grondslag en het innerlijke fundament van alle profe­tenscholen en luidde:

8. Je bent niet in staat te geloven dat er een God bestaat, als je Hem niet reeds tevoren uit alle kracht van een kinderlijke hart hebt liefgehad. Wie zegt: 'Ik geloof aan een God!' maar Hem niet kan liefhebben, die is een dode leugenaar en heeft het leven niet; want God is het eeuwige leven Zelf, - Zijn liefde is dit leven. Hoe kan iemand het leven anders begrij­pen dan door het leven zelf?! Omdat alleen de liefde het leven is, zoals het in God eeuwig is uit Hemzelf en evenzo in de mens door Gods erbar­men, hoe kan de mens dan zeggen dat hij aan een God zou geloven, terwijl hij die in zijn liefdeloze toestand toch duizendvoudig verloochent; dat is geen leven, maar slechts een zekere beweeglijkheid van de door God geschapen natuur, die tot het opne­men van het leven van liefde uit God dient.

9. Het bewegende lichaam is nog geen mens, maar is slechts gemaakt om tot drager van een mens te dienen krachtens de daarin ingeblazen leven­de ziel; maar neemt deze belichaamde ziel het leven der liefde uit God niet in zich op, dan is zij dood, ondanks alle beweeglijkheid en bruikbaarheid van haar zintuigen. ­

10. Dat was dus de gulden regel. Dat daarnaast en daaruit in de loop van de tijd nog andere zijn ontstaan, is even natuurlijk als het natuurlijk is dat uit de oorspronkelijke liefde, die zich bij de volkeren hoe langer hoe meer alleen in het geloof verloor, de tien geboden en alle profeten voort­kwamen en uit dezen uiteindelijk weer door Mij de zuivere liefde tot Mij omstond en daaruit de liefde tot de naaste.

11. Zo was ook de strenge, de wereld verzakende levenswijze tot aan de tijd van de ontvangen levensgeest der liefde uit deze regel voortgeko­men, waarbij dan vanaf die tijd het verdere aardse bestaan zich naar de innerlijke vrijheid plooide, met als gevolg dat dan ook iedere profeet daarnaar leefde, wandelde en handel­de.

12. Zo was het dus met de profe­tenscholen gesteld, die, zoals reeds opgemerkt, in Henoch hun grondlegger vonden en deze was met vader Adam nu ook al gelukkig bij de kin­deren van de avond aangekomen.

13. Maar wat waren zij allen ver­baasd toen de eerder zo moe gewor­den Adam aan Henochs zijde opeens weer over al zijn kracht beschikte!

14. Adam was buiten zichzelf van vreugde en dankte Mij onder vele vreugdetranen voor deze plotselinge sterking en zei tenslotte tegen Henoch en alle overigen:

15. "O Henoch! o kinderen! Wat is onze God toch een bovenmate heerlijke God! Hoe goed, hoe liefde­vol en vol erbarmen! Hij, die geen lij­den kent, evenmin een onvolkomen­heid, Hij, de heilige, oneindige, eeuwige, bovenal machtige God, kan uit Zijn eindeloze volkomenheid toch onvolkomen wezens scheppen. Niet omdat Hij niet in staat zou zijn hen volmaakt te scheppen - laat zoiets te denken altijd verre van ons zijn -, maar juist om, krachtens Zijn einde­loze wijsheid bij de onvolkomen geschapenen, uit heel Zijn innerlijke diepte van genade en liefde, Zijn vaderlijke liefde steeds hoe langer hoe meer aan te laten groeien van eeuwig­heid tot eeuwigheid om hen daarmee te tonen dat Hij de enige waarachtige Vader van alle mensen en geesten is.

16. O Henoch, o kinderen, pas nu zie ik dat volkomen in! Hoe zou ik dan, indien ik niet uitgeput geraakt was, de onuitsprekelijke weldaad van de sterking ooit hebben kunnen erva­ren?!

17. De heilige Vader liet me echt zwak en vermoeid worden om mij daardoor des te ontvankelijker voor Zijn onuitsprekelijke liefde te maken! O, de meest goede Vader, hoe goed moet Hij wel tegenover diegenen zijn die niet ten opzichte van Hem heb­ben gezondigd, indien Hij reeds tegenover mij, terwijl ik toch een grote zondaar ben omdat ik voor Zijn aangezicht gezondigd heb, zo boven­mate goed, genadig en barmhartig is!

18. O juich, jullie armen; want je bent arm om des te meer te ontvan­gen! Juich, jullie zwakken; want je bent zwak om des te meer kracht te verkrijgen! Juich, jullie treurenden; want je bent treurig om des te meer vreugden te ontvangen! Juich, jullie hongerenden en dorstigen; want je bent hongerig en dorstig om des te meer verzadigd te geraken! Juich, zelfs jullie blinde geesten; zie, de Heer heeft de nacht gemaakt opdat zij behoefte krijgen aan de dag! Wie zou er ooit overdag behoefte hebben ondervonden aan de dag, indien de Here de nacht niet voor de dag gesteld zou hebben! O dood, als je niet dood zou zijn, zou jij ook moe­ten juichen; want vanwege jezelf ben je niet uit de eeuwige ordening voort­gekomen! Wie weet, liet de Heer je daarom ontstaan, opdat misschien eens uit jou het allerhoogste leven ontstaan zal!

19. Waarlijk, waarlijk, waar de Heer geeft, daar geeft Hij als Vader overeenkomstig zijn oneindige liefde; maar overgelukkig is diegene van wie de Heer iets zal nemen, want die zal het oneindigvoudig weer terugkrijgen uit de hand van de eeuwige Vader!

20. O Henoch, o kinderen! Ik, jul­lie vader Adam, ben overgelukkig omdat de Heer mij nu zo’n grote genade heeft laten ervaren, die groter is dan mijn hele leven!

21. Jij, lieve Henoch, wees in hoge mate gezegend; jouw zaad zal niet uit­sterven tot aan het einde van alle tij­den en je naam zal aan het einde der tijden de volkeren zo nabij komen, alsof je te midden van hen was! In de verre toekomst zullen sprekers van de Heer jouw liefde tot de Vader roemen en zich naar je richten.

22. Zo als nu heb je nog nooit laten merken, hoe zeer je de heilige Vader toegedaan bent; want ik ben daardoor gesterkt geworden, omdat jij zo onmetelijk vast met onze Vader bent verbonden!

23. Aan U, mijn grote God, Heer en Vader, zij alle prijs, alle roem, alle eer, alle dank en alle lof; want U alleen bent waardig die van ons te ontvangen!

24. Kinderen, looft allen de Heer, want Hij is welwillend, liefdevol en bovenal genadig en barmhartig!

25. Henoch, zie, het onuitspreke­lijke gevoel van dankbaarheid in mij tegenover God verlamt bijna mijn tong, zodat ik nauwelijks meer kan spreken! Daarom, daar wij reeds bij de kinderen van de avond aangeko­men zijn, tref met Asmahaël maatre­gelen om hen te laten weten dat wij hier met ongeduld op hen wachten en dat zij zich hierheen begeven moeten om de zegen en de heilige aankondi­ging van de sabbat op de dag van morgen te ontvangen; al het andere zullen zij pas hier ervaren en zien! Amen."

 

Hoofdstuk 81

 

De patriarchen bij de kinderen van de avond

 

(3 mei 1841)

 

1. Toen de rede beëindigd was en de laatste wens door Adam uitgespro­ken, door hem gezegend en boven­dien nog door Mij aan Henoch aan­gekondigd was, boog Henoch meteen voor de vaderen en deed Asmahaël vanaf zijn drager, Henoch navolgend, dat ook.

2. Vervolgens snelden die twee naar de kinderen van de avond en verkon­digden daar met luide stem de aanwe­zigheid van de met ongeduld op hen wachtende aartsvader Adam aan de grens van het gebied van de avond. Toen de kinderen dat gehoord had­den, verzamelden zij zich meteen, namen allerlei vruchten en andere etenswaren met zich mee en haastten zich toen vol eerbied met Henoch en Asmahaël naar de aartsvader Adam. Toen een groot aantal van hen in de nabijheid van Adam aankwam, vielen zij op de grond. Zij durfden niet eer­der op te staan, dan nadat Adam door Kenan hen herhaalde malen te ver­staan had gegeven dat zij zich nu ein­delijk uit hun overdreven eerbiedige houding voor de vaderen zouden ver­heffen en Adam’s zegen ontvangen ter rechtvaardiging van hun aanwezig­heid, om daarna met wijd open oren het heilige woord van de uitnodiging tot het offer - en brandfeest op de hei­lige sabbat van de volgende morgen te vernemen.

3. Nu pas verhieven zij zich vol angst en vrees en gedroegen zich alsof in het verborgene een menigte worm­pjes aan hun geweten knaagde, die onder het vrije licht van de zon hele­maal niet konden wegkomen.

4. Adam verbaasde zich over deze aanblik; ook Seth en de overige kin­deren op Henoch en Asmahaël na, konden dit raadselachtige verschijnsel niet goed verklaren en tenslotte wis­ten ze niet meer wat ze ervan moesten denken.

5. Adam stond meteen op, riep Henoch en Asmahaël bij zich en vroeg natuurlijk voornamelijk aan Henoch - maar ook Asmahaël had in het gegeven geval de vrijheid te ant­woorden -: "Henoch, wat is er met de kinderen aan de hand? Het komt mij voor alsof hun harten volstrekt niet vrij zijn, maar bedrukt en gebonden door allerlei waanzin!

6. O beste Henoch en ook jij oprechte Asmahaël, zeg of vraag op zijn minst jezelf af, hoe het zit met dit verschijnsel!

7. Ik van mijn kant beweer, dat er hier slecht zaad tussen het tarwe schuilt; en als dat zo is, mogen wij niet eerder deze plaats verlaten dan nadat het zuivere koren weer van het kaf en het onkruid gescheiden is om dan in onze vaderlijke strenge liefde veilig te worden bewaard.

8. Het komt me ook zo vreemd voor, dat het dier deze kinderen voortdurend zijn achterste toekeert en hen ook niet één blik waardig keurt, terwijl het toch de kinderen van de middag met wijd opengesperde ogen verschrikkelijk levendig aangaapte!

9. O Henoch! Maak dat wij zo gauw mogelijk helderheid verkrijgen en dat wij daardoor weer in de gewenste ordening terecht komen! Amen."

10. Henoch stond op en zei: "Luister, Adam, en luister allemaal, vaderen, deze kinderen zijn door een te grote vernedering van onze kant helemaal moedeloos geworden; deze vernedering heeft hen van hun liefde voor ons beroofd en vulde daarvoor in de plaats hun hart met een onder­danige vrees.

11. Wij zijn nu niet meer het voor­werp van hun liefde en kinderlijke hoogachting, maar een voorwerp van verschrikking en heimelijke verach­ting geworden. Als de grote vrees voor onze innerlijke geestkracht en onze geestelijke macht uit de liefde van de Heer hen er niet van afhield, waarlijk, dan zouden zij in staat zijn met ons allen hetzelfde te doen wat Kaïns eigenliefde Abel aandeed!

12. O vader Adam, daarin ligt dit vreemde verschijnsel begraven en goed verborgen, waarvan niemand anders dan wijzelf de meeste schuld dragen tegenover hen en tegenover de Heer; daarom is het nu zeer zeker aan ons om deze fout weer goed te maken!

13. Het dier nam daarom zo'n houding aan, om ons erop te wijzen dat de schuld in ons midden woont, vandaar dat het ons aanziet en zijn achterste de kinderen toegekeerd houdt; daardoor laat het ons weten dat zij door ons verontreinigd wer­den.

14. In je hart vragen jullie nu aan mij: 'Wanneer en hoe verontreinig­den wij deze kinderen? En als het gebeurd is zonder dat wij het eigenlijk wilden, hoe kan deze fout weer goed te maken zijn?'

15. O vaderen, de eerste helft van de vraag, hoe en wanneer werden zij verontreinigd, is zeer makkelijk te beantwoorden, maar de tweede des te moeilijker!

16. O vader Adam! Zie, het schuilt daarin dat je door je vroegere veel te bange en daardoor te strenge gerech­tigheid, die meer uit vrees dan uit liefde voor en tot de Heer voort­kwam, zo'n onderscheid tussen de kinderen gemaakt hebt. Je hebt de een verwezen naar de morgen, waar zij overgelukkig zijn, en je hebt de andere veroordeeld tot de middag, opdat zij zich steeds de mindere zou­den voelen ten opzichte van de lieve­lingen van de morgen. Je hebt deze kinderen tot de avond veroordeeld, omdat zij je voorkwamen als zijnde traag van geest, omdat zij zich 's mor­gens dikwijls door slaap lieten over­mannen, en tenslotte heb je de laat­sten heel hard veroordeeld tot de middernacht, omdat zij het in menig gebruik niet met je eens waren.

17.O zie, lieve vader Adam, indien je toentertijd reeds door de liefde van de eeuwige, heilige Vader verleven­digd was, zoals nu, dan waren je oor­delen zeker heel anders uitgevallen! Maar de naakte gerechtigheid, ook al is zij met alle stralen van de wijsheid omgeven, is drukkend en hard, wan­neer op de achtergrond - ook al is hij enigszins verborgen - niet een wel­doende zachte liefdesstraal alle zeven­maal tien water omhoog spuitende stenen pieken van de vruchteloze wijsheid omgeeft.

18. Zie, juist zoals het uit de hoog­te zwaar neervallende water het gras niet doet herleven, maar het slechts vernietigt en doodt, en onder zijn hevige neerslag niets dan harde, schoongespoelde stenen te vinden zijn, zo is het ook met de naakte gerechtigheid, vallend uit de onmete­lijke hoogte van de wijsheid. Zij doodt en vernietigt het innerlijke leven. En als het leven eenmaal lijkt op een dode, door het harde gekletter van het water uitgewassen steen, dan zal het zeer moeilijk worden om op zo' n steen het een of andere levende plantje te laten groeien!

19. Want de zware, aanhoudende druk van het gerechtigheids- en wijs­heidswater heeft het vroegere zachte en rulle aardrijk tot harde stenen gemaakt en vervolgens de doodge­maakte steen uitgehold. Wat zal er nu van die steen terechtkomen?

20. Waarlijk, als hij niet van tevoren door een overvloed aan liefdesvuur weer tot losse aarde omgevormd is, zal ieder op hem uitgezaaid zaadje verdorren en tenslotte geheel afster­ven!

21. Het is echter niet goed wande­len over stenen en over stenen sprin­gen is gevaarlijk. Hij die op een steen valt, valt hard en slaat te pletter; maar hij op wie een steen valt wordt erdoor verbrijzeld. Vandaar dat de tweede helft van de vraag moeilijk te beant­woorden is.

22. Ikzelf ben van mening: als deze steenkinderen en -broeders en -zus­ters langs de weg van de liefde, die sterker is dan alles, niet weker en los­ser te maken zijn, dan zal een nog grotere hoeveelheid water van zelfs de wijste gerechtigheid heel weinig meer kunnen uitrichten.

23. Laten wij daarom van onze eeuwig heilige, meest liefdevolle Vader Zelf leren hoe Hij al Zijn levende wezens leidt: de vogels in de lucht, groot en klein, zijn niet ge­kluisterd aan de morgen, noch aan de avond, noch aan de middag en mid­dernacht; de dieren in de wouden zwerven daarin naar alle richtingen; zelfs de vissen in het water en het kruipende gedierte hebben geen muren opgetrokken om hun bewe­gingen te belemmeren en om tussen te wonen.

24. De Heer heeft ons zelfs geen gebod gegeven de kinderen van Kaïn te vervloeken; waarom doen wij dat dan onze kinderen, broeders en zus­ters aan en verbannen hen naar omge­vingen waar zij onvrij zijn en stenen worden?!

25. O vader, maak die nutteloze banden der gerechtigheid en streng­heid los en verbind hen met de almachtige band van de heilige liefde, dan zal de wijsheid van de liefde hen tot een vrije wegwijzer worden; en zij allen zullen zichzelf dan heel spoedig, door deze nieuwe stralen verlicht, als kinderen van een en dezelfde heilige Vader herkennen en zullen zich zelfs juichend tegen je vaderhart aanvlijen en je met van grote liefde doorgloeide armen omhelzen en je een lieve vader noemen!

26. O vaderen! In een dauwdrup­peltje liefde schuilt meer kracht en heilige macht dan in een hele wereld vol van de wijste gerechtigheid, indien deze niet op de liefde stoelt! Laat daarom de machtige winden van liefde waaien, opdat deze starre ijs­klompen zullen ontdooien om weer tot bevruchtende dauwdruppels te worden en laat zelfs de stenen door het machtige vuur van de liefde uit­een vallen, opdat ons zaad niet tever­geefs in haar voren gelegd zal worden! Amen."

 

Hoofdstuk 82

 

Seth verwijt Henoch zijn woorden van wijsheid

 

1. Toen Adam dat bij monde van Henoch had gehoord, huiverde hij in zijn hart; want de toespeling op Kaïns uit zwarte eigenliefde begane broeder­moord reet bij hem een oude wond open, zodat hij daarna niet meer in staat was om ook maar een woord over zijn trillende lippen te krijgen en dus zweeg hij bevend.

2. Meteen stapte Seth op Henoch af en zei: "Henoch, dat had je nu niet moeten doen, de oude vader Adam zo'n vreselijke angst aan te jagen en hem treurig maken door die enigszins onbezonnen toespeling op Kaïns mis­daad; je zou hem dit zeker op een geheel andere, onopvallender manier hebben kunnen duidelijk maken! Kijk, dit is de eerste keer dat ik me gedwongen voel je iets te verwijten; leg een volgende maal bij zulke gele­genheden je woorden op de weeg­schaal der redelijkheid, opdat zij de vader mogen vertroosten, maar niet bedroeven! Jijzelf bent het, die ons altijd liefde en zachtmoedigheid leer­de; maar volg eerst zelf precies op wat je ons leerde, - pas dan zal je leer de volle zegen, kracht en macht over onze harten winnen! Amen."

3. Henoch dankte Mij echter in stilte in zijn hart voor het woord, dat hij tot Adam gesproken had en was

hoogst verbaasd over de terechtwij­zing, - hij sprak niet tegen, maar wendde zich dadelijk weer tot Mij en vroeg Mij hem uit te leggen wat uit Seths korte woorden op te maken viel.

4. "O heilige, liefdevolle Vader, U die alle duisternis der wereld in het helderste licht doorschouwt", zo begon Henoch in zijn hart tot Mij te bidden en te vragen, "U weet, dat ik Uw heilige woord zonder toevoeging en zonder weglating getrouw aan Adam verkondigde! Hoe kan het dan, dat de zo waardige vader Seth het zo anders heeft opgevat?

5. Ik kon toch onmogelijk anders spreken dan hetgeen Uw oneindige liefde mij ingegeven had!

6. Ook was Seth zojuist getuige, hoe U, 0 Jehova, Adam van zijn mat­heid bevrijd hebt en iedere vezel van zijn leven gesterkt!

7.0 heilige Vader, Gij vol van lief­de en erbarmen, toon mijn onvoor­waardelijke gehoorzaamheid ten op­zichte van Uw heilige wil de oorzaak daarvan aan en hoe de zaak bij Seth weer volledig goedgemaakt zou kun­nen worden! Ik, Uw arme, zwakke Henoch, beloof U in mijn U boven alles liefhebbende hart plechtig, dat zelfs niet één haar op mijn hoofd zich zal bewegen zonder Uw heilige wil! Amen."

8. Onmiddellijk zag Henoch een vlammend schrift in zijn hart en er stond geschreven: "0 Henoch, waar­om ben je daar bezorgd over?! Het hart begrijpt nog niet alles, wanneer het gehele hart niet volledig gevuld is met de eeuwige liefde; maar wanneer dat gebeurt, dan zal ook Seth de ste­nen en al het gras, planten, struiken en bomen heel duidelijk verneembare woorden met elkaar horen wisselen.

9. Maar zwijg voorlopig en laat je leerling het woord voor je voeren! Amen."

10. Daar Seth echter na deze ver­manende woorden Henoch geen aan­stalten zag maken om te gaan spre­ken, begon hij onmiddellijk zichzelf af te vragen wat de reden zou kunnen zijn dat nu alles als het ware verstomd was; maar ook zijn eigen hart bleef stom. En daarom was Seth gedwon­gen zich weer tot Henoch te wenden en hem te vragen waarom hij niets tegen zijn vroegere protest ingebracht had.

11. Vol hoogachting en liefde zei Henoch: "0 waardige vader Seth! Heeft een kind wel het recht zich tegen de vermaning van een vader te verzetten?! Je hebt mij weliswaar het woord van God verweten, dat ik heb moeten uitspreken; maar als je namens de Heer met mij spreekt, kan en mag ik vrijuit tot je spreken en je vragen en antwoorden! Als je echter als vader op de toon van een leraar met mij spreekt, zie, dan is het mijn kinderlijke plicht je onvoorwaardelijk te gehoorzamen, te zwijgen en me in mijn eigen hart onmiddellijk met de liefde van Jehova te verenigen. Kijk vol verwachting, maar zonder vrees naar de spreker die door het dier wordt gedragen; want het is nu de wil van de Heer, dat hij voorlopig tegen­over jullie mijn plaats zal innemen! Vraag hem, en hij zal je het meest pas­sende antwoord geven in naam van Degene die hem daartoe heeft geroe­pen!Amen."

12. Deze terughoudendheid van Henoch deed de rechtschapen Seth geheel verstomd staan. Maar daarvoor in de plaats maakte zij Adam’s tong weer los en hij zei tegen Seth: "Maar geliefde zoon! Jij, die mij tot troost door Jehova in plaats van Abel werd gegeven, zeg me eens, wat kan toch je hart zo verblind hebben?

13. Je was in staat tegenover de spreker Gods het heilige woord van de Heer te bekritiseren - en toch had je nauwelijks tien ogenblikken eerder je ervan overtuigd hoe wonderbaarlijk mij dat gesterkt had!

14. Het woord uit de mond van Henoch, dat van de Heer uitging en de kinderen betrof, heeft bij mij een nieuw wonder veroorzaakt, dat belangrijker is dan Kaïn en Abel!

15. Het is waar, Henochs woorden over de eigenliefde van Kaïn en de overeenkomstige verstening van deze kinderen, door mijn schuld, hebben mij ernstig gekwetst; maar dat het mij zodanig gekwetst heeft was nu juist zo noodzakelijk, want anders zou immers de oude nog steeds branden­de wond onmogelijk ooit geheel en al geheeld kunnen worden, zoals nu het geval is! Want waar de Heer ver­wondt, daar geneest Hij op wonder­baarlijke wijze; maar waar mensen elkaar schade berokkenen, - waarlijk, als de Heer geen erbarmen met hen heeft, zoals nu met mij, dan zullen zij in eeuwigheid de wederzijds toege­brachte schade niet weer goed kun­nen maken!

16. Ik heb in het paradijs tegenover mijn trouwe vrouw gezondigd en de eerstgeborene werd mij tot een grote wond, - en tot nu toe was ik niet bij machte deze wond te genezen! Reeds driehonderd jaar geleden heb ik de kinderen streng afgezonderd en ik zie nu pas in dat ik daardoor gif in mijn oude wond gestrooid heb.

17. De Heer nam nu het gif bij mij weg en genas mijn oude wond door Henochs wonderbaarlijke woorden. Waarom heb je je dan aan de liefde vergrepen, nog voordat je hun won­derlijke betekenis in je hart herkend en doorzien hebt?

18. O Seth, o Seth, zie toe dat de Heer niet datgene weer uit je hart wegneemt wat Hij je reeds op zo'n heerlijke wijze gegeven heeft! Laat iedereen een volgende maal eerst naar mijn stem luisteren en diegene die ik ter ondersteuning tot mij roep, laat hem komen en mij helpen! Alleen bij gelegenheden zoals deze, waarbij de Heer zo duidelijk met ons optrekt, is het helemaal niet nodig dat wij elkaar ongevraagd helpen, daar toch de allerbeste mensenhulp in het niet valt bij de ware, onuitsprekelijke hulp van de Heer door Zijn almachtige woord, dat niet is zoals een menselijk woord, maar dat altijd een volbrachte daad is voor alle eeuwigheden der eeuwighe­den.

19. En dus, lieve Seth, beken je vergissing voor de Heer; val neer en bid de Heer om genade en erbarmen, opdat Hij je weer aan zal zien! Amen."

 

Hoofdstuk 83

 

Henochs woorden over Seths vergissing

 

(12 mei 1841)

 

1. Seth begreep heel goed Henochs woorden over het stilzwijgen van de kinderen van de avond en de veront­schuldigende woorden van Adam en zei tenslotte:

2. "O vader, o Henoch, nu is me alles duidelijk; jullie beiden, jij, gelief­de vader, en jij, geliefde zoon, zullen mij mijn door angst ontstane vergis­sing wel willen vergeven; maar zal de Heer dat ook doen, tegen wiens aller­heiligste woord ik me in de eigenlijke zin van het woord heb gekant? Hoe kan ik daar vergeving voor krijgen?

3. Het was reeds licht geworden in mijn ziel en ik bespeurde al duidelijk dat er een nieuw, waar leven in mijn hart ontstond; nu echter zie ik maar al te duidelijk weer nacht en dood in mijn binnenste!

4. Waarlijk, de kinderen van de avond en van de middernacht zullen beginnen te spreken alsof zij uit het midden van de zon voortgekomen waren; maar ik zal stommer zijn dan een steen in het diepst van de zee, omdat ik mijn tong gebruikt heb om tegen te spreken, daar waar ik haar tot eeuwige dank had moeten benutten! Niet eens het levende woord van boven zal Henoch nog tot mij spre­ken, maar dat moet Asmahaël doen! O grote God, hoe geweldig groot moet mijn zonde voor U wel zijn, dat zelfs U als Heer van al het leven van­wege mijn hardnekkigheid Henoch gebood niets tegen mij te zeggen, maar alleen Asmahaël moest mij over al mijn vergissingen onderrichten!

5. O wee mij, als de Heer mij niet meer aan zou willen zien in Zijn erbarmen! Wie zal me dan redden uit de nacht van de dood?

6. O Heer, laat in ieder geval Uw Asmahaël woorden vol jeugdige kracht uit de volheid van het leven tot ons richten en bij uitstek tot mij, daar wij vol dofheid zijn en dode opvattin­gen hebben; maar laat daarom de zo zeer gezegende tong van Henoch niet voor ons verstommen en heel in het bijzonder niet voor mij, opdat nie­mand door mij iets zou kunnen ver­liezen.

7. O Heer, God en Vader, heb er­barmen met mij, arme dwaas vol blindheid, en wees mij genadig! Amen."

8. Hierna stond Henoch op Mijn bevel meteen op en sprak uit Mij de volgende krachtige taal tegen Seth en ook tegen alle anderen:

9. "O lieve vader Seth, zie, waar is de mens die als hij door een dwaling is gegrepen, zichzelf midden in die dwaling zou kunnen helpen?! Als hij spreekt, dan spreekt hij als in een droom; als hij handelt, dan handelt hij als een blinde; als hij loopt, dan loopt hij alsof hij geen botten in zijn voeten had; als hij zou willen staan, dan valt hij om als iemand die duize­lig is; wil hij weer opstaan, dan ziet hij geen kans zijn voeten recht te zet­ten; en wil hij zien en horen, dan ziet en hoort hij de schaduw in plaats van de zaak zelf en het holle geluid in plaats van het levende woord.

10. Zie, zo was het en zo is het nog met jou! Je hebt de schaduw van het leven en van de ware liefde slechts in de middag in jezelf waargenomen; daarmee tevreden, wilde je wel de eeuwige liefde tegemoet treden omdat je heimelijk bij jezelf dacht dat nu ieder woord van jou reeds van boven zou moeten komen. De Heer liet het alleen daarom toe dat je zou vallen, opdat je nu goed zult begrijpen dat het moeilijker is het allerhoogste goed van Jehova's eeuwige liefde te bemachtigen, dan in driemaal zeven dagen de hele oogst binnen te halen!

11. Zie, je vergiste je, toen je mij het woord des Heren hebt verweten! Waarom vergiste je je? Omdat je meende dat het dringende verzoek van jouw hart reeds geheel zuiver van boven afkomstig zou zijn en je onbe­twistbaar het recht gaf de wijsheid van God Zelf terecht af te wijzen, omdat die wijsheid je in het leven van je hart waarover een schaduw was gevallen, niet duidelijk was en deze je daarom onterecht en dodelijk voor­kwam.

12. Nu maakte je weer een fout omdat je ten eerste Adam en mij meer vergevingsgezindheid toevertrouwt dan de eeuwige liefde van Jehova Zelf, wiens meest eigen kinderen wij toch allemaal zonder uitzondering zijn of we nu goed zijn of vol ongehoor­zaamheid zitten, en ten tweede schijn je te menen dat alles slechts hoofdza­kelijk van mijn woorden afhangt, zonder te bedenken dat ook het door een steen gesproken woord van de Heer, hetzelfde heilige, levende woord is.

13. Vraag daarom niet om mijn tong, maar om het levende woord; sla geen acht op het werktuig, maar op de genade die van de Heer komt door wat voor een werktuig dan ook, hetzij door Henoch of door Asmahaël; dan zul je volkomen gerechtvaardigd leven in de eeuwige liefde van Jehova, die altijd het beste weet en ziet welk werktuig voor deze of gene het meeste deugt. Indien het echter de Heer wel­gevallig is ook door Asmahaël te spre­ken, zeg me, zullen dan die woorden van de Heer in mindere mate woor­den van de Heer zijn?!

14. O vader Seth, zie, het is de wil van de Heer, dat iedereen voortdu­rend in zijn eigen hart naar het eeuwi­ge leven van zijn ziel en zijn geest zal streven; maar daarbij moet toch nie­mand zich laten verleiden en van mening zijn dat men in een paar uur ook reeds alles bereikt heeft!

15. Maar heeft iemand zich al iets van de Heer eigen gemaakt, laat hij daarmee dan doen gelijk kinderen, als zij een verborgen schat vinden en die zelfs voor de ogen van hun ouders verbergen uit angst dat hij weer van hen afgenomen zou kunnen worden!

16. Laat niemand een te grote begeerte hebben een werktuig van de Heer te worden, maar laat iedereen volharden in alle heilige stilte en grote deemoed en verborgen liefde! Want er schuilt geen dankbaarheid in en het is zeer zeker geen verdienste als iemand door de Heer wordt geroepen om als een werktuig te dienen - want de Heer is in staat ook zonder werktui­gen Zijn grote werken te verrichten -; maar alles berust daarop, dat wij niet een Heer zoeken om Hem onze onbe­duidende belangen op te dringen om daarmee aan te tonen dat wij ook wat zouden zijn of zouden kunnen, maar dat wij allemaal een en dezelfde heili­ge Vader zoeken, opdat Hij ons vol genade als kinderen van het eeuwige leven op wil nemen door de genadige en liefdevolle opwekking van onze slapende geest en door de verlichting van onze door de wereld verduisterde ziel.

17. Maar wie de Heer heeft geroe­pen om voor zijn broeders van Zijn oneindige liefde te getuigen, laat die getuigen, maar steeds in de allergroot­ste deemoed van zijn eigen hart, daar­bij steeds indachtig dat men slechts een volkomen nutteloze dienaar is, die maar al te gemakkelijk door de Heer ontbeerd kan worden!

18. Wee degene die daardoor zou gaan geloven dat hij meer is dan zijn broeders of dat de Heer hem nodig heeft, zo'n boosdoener zal zijn eigen gericht niet ontlopen!

19. Als wij echter dienen, laten wij dan elkaar in alle liefde als broeders en kinderen van een en dezelfde Vader dienen, en laat onze allerhoog­ste wijsheid daaruit bestaan de heilige Vader boven alles lief te hebben. Laat niemand de ander een leer opdringen, als ware hij daartoe geroepen zoals een hond geroepen is om te blaffen en een haan om te kraaien! Wanneer echter iemand door de Heer is geroe­pen, laat hij daaraan gehoor geven, ­maar wel in de allergrootste liefde en deemoed; want pas daardoor zal hij getuigen dat zijn leer waarachtig is uit God, als de eeuwige oerbron van alle liefde en al het leven.

20. Laat degene die predikt minder zijn dan al zijn broeders, dan zal hij getuigen dat hij een waarachtig die­naar van de liefde is!

21. Degene die uit de mond van een broeder het woord des Heren ver­neemt, laat hem de Heer voor die onuitsprekelijke genade danken; maar laat de prediker bij zichzelf bedenken dat hij de minst waardige is en laat hem ieder van zijn broeders voor beter houden dan zichzelf, dan zal hij zijn hart behoeden voor hoogmoed, die de vader van de dood is, dan zal hij voor de Heer een stil huis zijn en alleen dat is Hem welgevallig!

22. O vader Seth, zie, dat is het wat de Vader van ons wil en eist! Laten wij in alle liefde en deemoed ernaar streven Hem welgevallig te zijn, dan zullen wij leven en ons nooit door de schaduw van het leven laten mislei­den! Amen."

 

Hoofdstuk 84

 

Adam richt wijze woorden tot Seth

 

1. Toen nu Seth en alle anderen deze woorden van Henoch hadden vernomen, stond Seth weer op en begon als volgt te spreken:

2. "O het is waar, ja, maar al te waar, wat de Heer door jou, lieve Henoch, vooral aan mij heeft laten verkondigen, want een dergelijke ver­maning heb ik hard nodig!

3. O vader Adam, o kinderen, dank de Heer in mijn plaats; want ik ben het niet waard en ik ben te slecht, dat ik het zou durven wagen met mijn tong, die nog maar kort geleden het heilige woord van de Heer laster­de, de Heer van alle leven en alle lief­de een onzuivere lof op te dragen!

4. Laat Asmahaël tot me prediken; want ik ben het niet meer waard Henochs woord te vernemen!

5. Ja zelfs Asmahaëls woord is te heilig voor een dode! Laat het dier tot me prediken, opdat ik door zijn hui­veringwekkende stem uit de dood tot leven gewekt moge worden!

6. O vader Adam, noem me nooit je zoon; want jij bent uit God, ik ech­ter uit een overvloed van alle weer­spannigheid! Zie, ik wil slechts je knecht zijn, ja jullie aller knecht wil ik zijn, jullie dienen als een slaaf uit de diepte en stom zijn als een steen om daardoor de Heer genoegdoening te geven, omdat ik me in duisternis gedompeld heb, terwijl de Heer in woord en daad zoveel licht over mij uitgestort heeft!

7. Jullie waardigen, dank God van mij, de arme, zwakke en dode Seth! Amen."

8. Nu stond Adam op en sprak een kort, wijs woord tot Seth en dit woord genas de zieke zodanig dat hij weer vol liefde en vertrouwen ten opzichte van Mij werd en keer op keer Mijn naam prees.

9. De woorden van Adam luidden als volgt: "Seth, Seth, je neemt teveel op je waar de Heer je niet toe ver­plicht heeft! Let op, als de Heer je beproeft en je dan nog zwakker wordt dan je nu al bent en je in je zwakheid ten val komt, - zeg me, wie zal je dan overeind helpen?

10. God misschien, die je dwaas genoeg genoegdoening wilde geven, terwijl Hij toch oneindig en veel te heilig is en jij slechts een eindig stofje van de aarde voor Hem bent?!

11. Wie is in staat God genoegdoe­ning te geven?! Wie kan rein en vol­maakt tot Hem bidden en zonder zonde Hem danken, Hem loven en prijzen en tot Hem met een smettelo­ze ziel bidden als een kind tot zijn vader?!

12. Wat hebben we dan wat wij niet voorheen van Hem gekregen hebben?! Wat kunnen wij Hem geven dat Hij ons tevoren niet gegeven heeft en wat kunnen wij doen wat Hij in het verleden niet allang voor ons gedaan heeft?!

13. Maak daarom voor jezelf geen onnodig gebod, maar let slechts op dat ene, dat je Hem in alle deemoed van je hart hoe langer hoe meer lief­hebt en al je broeders en mij tien keer meer dan jezelf! Laat al het andere maar aan de Heer over; Hij weet het allerbeste welke last je in staat bent te dragen!

14. Maar als het al te zwaar voor je is om dat ene gebod in de daad om te zetten, hoe wil je het dan met zo vele klaarspelen?!

15. Weet je dan niet, dat aan iedere wet de vloek, de zonde, het gericht en de dood kleeft?!

16. Zoek daarom niet het gebod, ­indien je wilt leven! Het is gemakke­lijker wetten te geven, dan ze te gehoorzamen.

17. Wat is meer: vrij te zijn in de liefde door de liefde, of onder het harde juk van de gehoorzaamheid te smachten naar de vrijheid van de lief­de, die moeilijk te verwerven is en eeuwig zal zijn, terwijl het tevergeefs reikhalzende hart lang zal moeten bloeden onder de harde slagen van de verzoeking?

18. Zie, hoe de kinderen van de avond slechts door een licht gebod te gronde gericht zijn; hoe zwaar zal het zijn hen te helpen, omdat hun hart door de te langdurende last misschien verhard is!

19. Wij zullen de Heer altijd dan­ken en Zijn naam loven, omdat Hij ons een vrij hart voor een vrije liefde gaf en wij zullen Hem ook altijd vra­gen ons voor ieder gebod te bewaren, opdat wij alleen als vrije kinderen in Zijn eeuwige liefde mogen leven.

20. O Seth, er zullen eens tijden komen, dat onze verre nazaten onder bergen van wetten zullen leven en zij zullen als een gloeiende steen diep in de aarde tevergeefs naar vrijheid smachten! En jullie broeders zullen diegenen die slecht luisteren in stenen holen stoppen en hen van alle vrijheid beroven. Dan zullen er zoveel zonden zijn als het zand in de zee en het gras op aarde!

21. Zie daarom van je dwaasheid af en doe wat je kunt en wat de Heer welgevallig is; laat al het andere aan de Heer over, dan zul je leven! Amen.

22. Ontvang mijn zegen en wandel weer vrij en rechtvaardig voor God, voor mij en voor al onze kinderen! Amen."

 

Hoofdstuk 85

 

Asmahaëls woorden over de wet

 

1. Toen Seth die woorden had gehoord, zag hij meteen de bekrom­pen dwaasheid van zijn handelen vol­komen in, werd weer een vrij mens en loofde en prees Mij uitbundig in zijn weer levende hart en verheugde zich zeer over de woorden van Asmahaël, die nu op verzoek van Henoch dade­lijk begon te spreken en wel over het stilzwijgen van de kinderen van de avond. Wat hij zei, sprak hij uit Mij door de geest van Abel in bondige en vloeiende woorden, als een beekje dat rustig over kleine kiezelsteentjes en zandbankjes voort ruist en verder bor­relt om zich dan lachend uit te laten stromen in de rivier, die haar lieveling met open armen opneemt om het dan op haar brede schouders naar de zee van rust verder te dragen.

2. Dat was de zo zeer beroemd geworden rede van Asmahaël en deze luidde als volgt:

3. "O vaderen der vaderen der aarde! Wenend beschouwt mijn oog de smachtende schare heerlijke kinde­ren van de vaderen der aarde; ze lig­gen zo zwijgend en zo dood als stenen op de bodem van zeeën en andere grote wateren.

4. Geboden, - O harde en loodzwa­re geboden! O mensen, jullie harde en liefdeloze mensen, waarheen zullen jullie je broeders leiden door al die nutteloze geboden,

5. waarvan elk gebod onontkoom­baar een eindeloze menigte van geheel nieuwe geboden tot zich moet trek­ken en hen maken tot wat er van de onschuldige kinderen werd!

6.O vraag het jezelf af, vaderen der vaderen der aarde, hoeveel geboden heeft de eeuwige, meest barmhartige Heer in Zijn wijsheid jullie allen te houden gegeven!

7. Ik weet het en moet het je zeg­gen: geen enkele - dan slechts de eeu­wige vrijheid te kennen in al de ein­deloze liefde van de eeuwige, heilige Vader!

8. Zijn wij dan geschapen om loodzware lasten van al die geboden te dragen?! Is God dan een zwak geworden God, dat Hij de mensen geboden moet geven om hen met harde teugel in het gareel te houden?!

9. O vaderen, hoe dwaas zou het zijn zoiets van een almachtige, eeuwi­ge, eindeloze, heilige God te denken, wiens lichtste ademtocht al die talloze werelden en eindeloze scharen geesten teloor kan laten gaan!

10. Een zo eindeloos machtige God zou de mensen moeten bedwin­gen met niet te dragen lasten van dode geboden, met keiharde regels, die tenslotte zelfs Hij met al Zijn kracht niet in staat is te verzachten en dat ook nooit zou mogen doen; want als Hij een van deze geestelijke kooien van het leven zou losmaken, zou Hij dan niet moeten vrezen, aan het eind door Zijn schepselen gevangen geno­men te worden om dan Zelf mee te maken wat het is een slaaf te zijn van die schepselen, die met z'n allen ten opzichte van Hem nog geen zonne­stofje uitmaken!

11. O vaderen der vaderen der aarde, je kunt je niets dwazers voor­stellen! De Vader, de eeuwige, heilige Vader vol liefde, de machtige, vrije, oneindige God zou wezens scheppen om hen daarna op de meest wrede wijze onder de harde druk van de als werelden zo zware geboden te doden?!

12. O waarlijk, het zou voor mij veel gemakkelijker te begrijpen zijn dat ik en mijn wrede drager één enkel wezen vol nacht en vol licht in het midden van de aarde zouden zijn, dan dat onze God, onze machtige, eeuwi­ge, vrije en heilige God ook maar één wezen zou kunnen laten ontstaan om het door geboden te onderdrukken en te dwingen zich vrij te bewegen, wat toch een nog grotere onmogelijkheid zou zijn dan wanneer de meest vrije, heilige Vader en Schepper Zichzelf door ijzeren ketenen gebonden tot een slaaf der slaven in de diepte van Lamech zou maken!

13. O vaderen der vaderen der aarde, hoe is het dan mogelijk, dat jullie, als enige kinderen van de eeu­wige, heilige Vader, die vol liefde is, van Zijn wijste, heerlijkste, meest vrije ordening niets afweten? Jullie prediken tegen elkaar over de liefde tot de Vader - en kennen van dit eeu­wige, heilige grondelement, wat ik nu duidelijk inzie, niets anders en niet meer dan dat je het met lege schallen­de woorden meent te kunnen noe­men!

14. O luister, de liefde, de machti­ge, heilige liefde van de eeuwige Vader is immers niets anders dan de eeuwige, meest vrije ordening in God! Volgens deze eeuwige, heilige orde­ning en hiermee in volkomen over­eenstemming zijn immers uit Hem alle eindeloze scharen geesten, de werelden en jullie, Zijn enige kinde­ren, even vrij als Hijzelf voortgeko­men.

15. Maar om je te leren, dat je je, zoals Hij, volledig vrij zult voelen, gaf Hij als Vader uit het diepste van Zijn liefde aan jullie kinderen - ik zou het nooit een gebod willen noemen ­slechts een zeer wijze, welwillende raad, je aan niets te verbinden en niets aan te raken, dat belemmerend voor je vrijheid zou kunnen worden; maar jullie, in het volste bewustzijn van goddelijke vrijheid en volheid van kracht, wilden geen acht slaan op de raad van je liefhebbende Vader en grepen naar alles wat je nog zeer onbestendige vrijheid en leven wel moest belemmeren. Die daad was in strijd met de eeuwige ordening van de liefde; nu moest de heilige Vader de eindeloze schepping omvormen om je opnieuw in de vrijheid van het leven te stellen.

16. Nu zijn jullie in deze zo liefde­rijke positie als kinderen van de heili­ge Vaders geplaatst, jullie zijn vrij en vol leven en genade van boven; hoe kunnen jullie dan zo verblind zijn de kinderen van diezelfde heilige Vader zonder enige reden naar de verschil­lende oorden te verbannen onder de dwang van een duister gebod, dat hen niet tot leven brengt noch vreugde geeft, maar hen naar lichaam en geest doodt?!

17. Maak daarom de verroeste ban­den van de dode wet los van hun gemartelde voeten en laat hen de aarde opbouwen zoals het hen bevalt ­alleen de duistere diepten zullen zij mijden - dan zullen zij leven, God loven en prijzen en beminnen en je respecteren als redelijke vaderen en machtige kinderen van de Heer, luis­ter amen, luister amen, luister amen!"

 

Hoofdstuk 86

 

De gedachten van de patriarchen over Asmahaëls woorden

 

(15 mei 1841)

 

1. Nadat Asmahaël zijn toespraak voltooid had, trad een tamelijk lange stilte in onder de vaderen; zelfs Henoch had zich in een lange bespie­geling over de liefde verloren en dacht bij zichzelf na of er dan toch ergens een mogelijkheid zou kunnen zijn, zich in de liefde te vergissen.

2. "Want", zei hij bij zichzelf, "Asmahaël heeft maar al te zeer gelijk in al wat hij heeft gesproken! Maar de aangrijpende liefde, de machtige lief­de, die het hart met zoet, onoverwin­nelijk geweld tot de eeuwige, heilige Vader omhoog trekt, zodat degene die er volledig door gegrepen is er niet meer omheen kan en niet in staat is zich van haar te ontdoen, - zou - nee, nee, het is mij niet mogelijk het te voelen en te denken! -, zou deze almachtige liefde dan niet de een of andere eeuwige wet in de Heer Zelf zijn, waaruit, waarnaar en waardoor Hij alles schept, ordent en voortdu­rend onderhoudt?!

3. En toch zei Asmahaël op zo'n verhelderende wijze, dat juist de lief­de de hoogste vrijheid is, zowel in God, als in al Zijn kinderen!

4. Het is overigens in ieder geval wis en zeker dat ieder leven door een ermee overeenkomende graad van vrijheid is bepaald en dat deze vrij­heid steeds gelijke tred houdt met de liefde; waar dus de hoogste liefde heerst, is ook het volle leven en daar­door ook de volste vrijheid!

5. Maar hoe staat het vervolgens met de vaststelling van de ordening krachtens welke ieder wezen de hem gegeven vorm moet behouden en zich niet naar vrije willekeur kan verande­ren? De Schepper, onze heilige God en Vader, heeft het aldus ingesteld ­dat is en zal voor eeuwig waar zijn! -; maar moet datgene wat bij de schep­selen en de kinderen de onverander­lijke vorm bepaalt, bij de Heer niet een door Hemzelf vastgestelde wet zijn, die Hij tot op het laatste onein­dig kleine puntje in acht moet nemen, indien door Zijn oneindige liefde de schepselen zodanig zullen blijven als Hij hen uit Zijn eeuwige ordening vastgesteld heeft?

6. Dit is een wet! Wie kan deze nu weer ontkennen en ervan beweren, dat het geen wet zou zijn, maar de tot niets verplichtende, meest ongebon­den vrijheid?!

7. O Asmahaël, Asmahaël! Wie kan jouw woorden doorgronden en leven?! 8. 0 vaderen, arme vaderen, jullie hebben mij als leraar gekozen! Zolang ik kon liefhebben, kon ik spreken door de onbegrijpelijke genade van de Heer; maar de woorden van Asma­haël tonen mij nu al te duidelijk dat ik mijn woorden, die de eeuwige lief­de mij inblies voor mij en voor de vaderen, nog nooit ook maar in de geringste mate heb begrepen. De vrije, zoete liefde is nu een dubbel ding geworden; zij is de hoogste vrij­heid, maar tegelijkertijd ook de meest onveranderlijke, vaste wet der wetten, waardoor alles in het leven bepaald is. In vrijheid kan ik liefhebben en leven,  - onder de wet moet ik liefhebben en leven of de eeuwige dood sterven! Maar hoe zijn vrijheid, de volle, onge­bonden vrijheid en anderzijds de meest onveranderlijke wet onder één noemer te brengen?!

9. Wie kan mij nu met zekerheid zeggen, of mijn liefde vrijheid is of wet? Omdat ik liefheb en leef, is zij de vrijheid; maar omdat de liefde mij naar zich toe trekt en mij onuitspre­kelijk goed bevalt, is zij een eeuwig richtende wet, waardoor ik, die door de onweerstaanbare aantrekking tot God in mijn hart moet liefhebben, dood, ja voor eeuwig dood ben en het noodzakelijkerwijs ook moet zijn!

10. O heilige Vader, zie, de woor­den van Asmahaël hebben mij neer­geslagen en ik kan mijzelf niet meer helpen; als U mij en de vaderen niet helpt en ons weer opricht, zijn wij allen voor eeuwig verloren!

11. Nu pas zie ik in, dat de mens tot helemaal niets in staat is. Als U, o heilige Vader hem niet voortdurend leidt, houdt hij op te bestaan en is, alsof hij er nooit geweest zou zijn, vol eeuwige vernietiging! 0 Vader, lieve, heilige Vader, red ons van deze onder­gang waarin de onmogelijk te begrij­pen woorden van Asmahaël ons allen gestort hebben! Amen."

12. Toen zijn grote verbazing over de woorden van Asmahaël wat afnam, stond Seth op en vroeg aan vader Adam: " Luister, geliefde vader, de inleiding van Henoch heeft mij op menige dwaalweg helder bijgelicht! Onderweg sliep ik in de geest in. Jij wekte mij uit mijn onnatuurlijke droom en wat mij zeer goed bekwam, was, dat je me zegende; maar wat kan er en wat moet er van ons terecht komen?

13. Asmahaël heeft woorden uitge­sproken waarvan de zin onmogelijk ooit door een natuurlijk mens van vlees en bloed begrepen kan worden! Heeft hij die echter niet geheel begre­pen, dan lijkt hij op een steen, die in zichzelf vol is met dood en duisternis. 14. Aan Henoch durf ik het nau­welijks te vragen! Als het jou niet zo vergaat als het mij vergaat en je licht ziet in deze woorden, deel mij dat dan getrouw mee, opdat niet vanwege mijn grote onbegrip hemel en aarde nog voordat wij onze geboortestreek zullen hebben betreden, te gronde gaan! Amen."

15. Adam keek Seth geheel uit het veld geslagen aan en wist niet wat hij om zijn eer te redden, als vader tegen zijn zoon daarover zou moeten zeg­gen. Eerst na enige bezinning kwam hij ertoe hem te beduiden geduldig te wachten tot een meer gelegen tijdstip; want nu moest hij aan wat anders denken.

16. Maar Enos trok Jared aan zijn mouwen zei hem aan zijn oor, zonder dat beiden waren opgestaan: "Luister, Jared, jij bent de wijze onderwijzer van je zoon en je hebt hem duidelijk ingeprent God in zijn hart lief te heb­ben en ook dat de liefde tot God gelijk staat met de liefde van mens tot mens en inniger is dan de liefde van de man tot zijn vrouwen tot zijn kin­deren. Kijk, hij ziet nu de grote verle­genheid waarin wij ons allemaal bevinden; waarom laat hij ons dan nu in de steek?

17. Het komt mij voor, alsof Asmahaël hem alle moed ontnomen heeft! Ga naar hem toe en zeg tegen hem dat hij ons nu niet in de steek mag laten; nu is het immers van het grootste belang om ons, zijn vaderen, door zijn gezegende mond uit de grootste van alle verlegenheden te redden. Ga en maak hem dat duide­lijk, als je wilt! Amen."

18. Maar Jared krabde zich achter zijn oor en merkte eindelijk op: "Zie, vader Enos, als een straal van de zon mij steekt, dan verlaat ik die plaats en vlucht naar de verkoelende schaduw! Indien nu de felle straal een gat in de grond zou branden, waarlijk, ik zou er mij weinig om bekommeren; want ik heb immers een goede schaduw­plek gevonden! Ik moet toch wel bui­ten al mijn zinnen zijn, indien ik mijn schaduwplek zou verlaten eer de zon ondergegaan is!

19. Laten wij daarom het hen ook uit laten maken en laten zij over het gehele firmament een tent spannen, als zij de zon te heet vinden; laat toch de onderwijzer met zijn leerling klaar­komen, als hij een goede leermeester is! En zal de leerling boven zijn leer­meester uitsteken?

20. Wanneer echter de scholier over dingen spreekt die niet begrepen worden door het hart van de leraar, dan is het immers ongehoord dat men diegene tot leerling aanneemt die de leermeester en alle vaderen aan innerlijke wijsheid zo zeer overtreft dat die daarop niet eens één woordje weten te antwoorden! Vandaar dat ik getroost op mijn schaduwplek blijf en mij vergenoeg met de lichtstralen die door de ritselende bladeren flitsen, en laat degene die wel heel bijzondere begeerte heeft om volslagen blind te worden maar met zijn gezicht in de zon staren!

21. Zie, vader Enos, daarom wil ik niet wat jij wilt; want mijn ogen zijn mij liever dan alle begrip over zaken die men eigenlijk toch nooit geheel kan begrijpen en ik zeg daarom onverrichter zake uit aller naam Amen."

22. Ook tussen Kenan en Maha­laleël ontspon zich een gedempt gesprek met de volgende inhoud:

23. Mahalaleël: "Wat vindt jij, Kenan, zullen wij vandaag nog thuis komen? De kinderen van de avond liggen allemaal stom als stenen op de goede aarde en ons gaat het na Asmahaëls werkelijk buitengewone woorden ook geen haar beter; ook heb ik het idee dat zelfs de goede Henoch zich in een nu juist niet zo geringe verlegenheid zou kunnen bevinden!"

24. Kenan: "Als je wat weet, zeg het dan; en weet je niets, doe dan zo als ik, die ook niets weet! Zo veel is zeker, dat Asmahaël meer weet dan ik en jij! Maar wat heeft het voor zin om voor de doven te prediken en iets aan de blinden te laten zien?! Jij kent mijn droom; die was zeker geen eenvoudi­ge! Ik heb hem zo gewetensvol en getrouw verteld als ik hem gedroomd heb. Seth en alle anderen wisten mij tenslotte net zo veel te zeggen als ik mijzelf, namelijk niets! Toen dacht ik: van tevoren wist ik niets, nu weet ik ook niets en ik zal voortaan ook niets weten. En zie, daar ben ik mee tevre­den!"

25. Mahalaleël: "Als jij als goede redenaar dat van jezelf zegt, terwijl toch jouw taal helemaal op die van Asmahaël lijkt, wat zal ik, die, zoals jezelf het beste weet, een harde tong heb, dan wel moeten zeggen?! Maar bij dit algemene stilzwijgen begint nu mijn onverschilligheid mij een beetje te verlaten; want als er niet spoedig een oplossing van boven komt, vader, ik zeg je, dan zullen wij hier in de avond zeker de avond beleven en waarschijnlijk ook middernacht, welke op zijn minst in geestelijke opzicht helemaal niet zo ver van ons verwijderd schijnt te zijn!"

26. Kenan: "Laten wij de zaak laten rusten! Indien het hier werkelijk tot een overnachting komt, zal daar­door de aarde niet wormstekig en de vaste grond niet tot water worden. De Heer weet het beste waarom Hij voor onze bezige tongen een kleine rustdag heeft ingelast! Ik zeg altijd maar: het is beter te handelen dan steeds te pra­ten en te leren. Ik luister weliswaar zeer graag naar mooie toespraken en lessen, - maar eerlijk waar: op deze reis gebeurt er teveel van het goede; men kan het niet meer verwerken en Asmahaëls woord is als een steen in mijn maag, luister, die zal nog enige rust nodig hebben om te verteren! Laten wij het daarom laten zoals het is en zwijgen! Amen."

 

Hoofdstuk 87

 

Eva berispt Seth

 

1. Seth merkte dat de kinderen onder elkaar aan het praten waren en dacht bij zichzelf: "Waarlijk, ze zijn allemaal door twijfel aangegrepen en ze weten zich geen raad en kunnen zichzelf niet helpen! O, hoe graag zou ik jullie willen helpen, als het mij gegeven was! Dat Henoch toch zo lang over deze zaak blijft zwijgen!

2. In stilte lijdt de arme moeder Eva zeker weer geweldig mee en moet misschien heimelijk in haar hart wel om onze gezamenlijke dwaasheid hui­len!

3. Hoe zou het zijn, als ik mij heel tersluiks tot haar zou wenden om te vragen hoe het met haar gaat?!

4. Wie weet of zij, die in stilte lijdt, niet het een of ander lichtend vonkje in haar hart bergt, dat een beslissen­de, heerlijke dienst zou kunnen verle­nen, indien het in onze duisternis licht zou kunnen geven?!

5. Daarom niet gedraald; want er kan zeker niet meer misgaan dan nu al het geval is, waarbij wij naar mijn mening allen in het duister zitten en zweten, en er ook niet één verkoelend dauwdruppeltje uit de aarde noch uit de gloeiende hemel op onze smach­tende zielen valt!"

6. En zie, Seth sprak moeder Eva dus aan en zei: "Geliefde moeder, je schijnt treurig te zijn! O zeg me, of een mogelijk stil verdriet aan je hart knaagt!

7. Zie, Asmahaëls mond heeft ons allen met een drievoudige duisternis geslagen en zoals je ziet, kunnen wij onszelf niet helpen! Maar wat de Heer krom maakt, dat zal Hij wel weer op een Hem welgevallige tijd rechttrek­ken! Daarom, indien jij onder zorgen gebukt gaat, breng dan je hart tot rust in de liefde van de Heer! Maar heb je enig lichtpuntje betreffende deze zaak die ons allen terneer drukt, berg dat dan niet te diep in je hart op; want ook het geringste vonkje verkwikt het naar licht dorstende oog van een ver­dwaalde wandelaar in een zwaar bewolkte, pikzwarte nacht!

8. O moeder, ik, je geliefde zoon Seth is het die met je spreekt; open oog en hart en laat hem met enkele woorden je verdriet vernemen en, als het mogelijk zou zijn, misschien ook een verlichtend vonkje van boven! Amen."

9. Dadelijk antwoordde Eva Seth tamelijk ernstig: "Lieve zoon, door God mij gegeven in plaats van Abel, zie, aan de stilte van mijn wezen kun je altijd wel merken dat de in zichzelf

gekeerde moeder van alle levende mensen op aarde nu juist niet veel redenen zou hebben om haar hart van vreugde te laten opspringen, vooral niet als zij moet merken dat zelfs haar lieveling haar meer sluw dan met een oprecht hart benadert!

10. Seth, mijn beminde zoon, waarom vroeg Je mij naar mijn gezondheidstoestand, terwijl toch alleen het vonkje je na aan het hart lag?

11. Denk je nu heus dat goed bedoelde sluwheid een van de deug­den der wijsheid is?

12. O Seth, daarin vergis je je toch erg! Zie, rechtlijnige openheid - het hart op de tong en de tong in het hart -, dat is de grond van alle wijsheid! Waar je van houdt, wens dat, wat je tegenstaat, ontvlucht dat, opdat je met een oprecht hart zowel in stilte als ten overstaan van de hele wereld van God kunt houden; dan zal het nooit avond en middernacht in je hart worden!

13. Zie, aan jou is wijsheid gege­ven; waarom bewandelde je niet steeds het rechte pad?

14. Kunstige zinswendingen, hoogdravende woorden zijn altijd luide verkondigers van eigen zwakte, waarmee men graag de ander wil tonen dat men nog buitengewoon sterk is, terwijl juist de oprechte mens al van verre ziet dat degene die zich sterk wil maken zich in allerlei boch­ten wringt; daarom lieve Seth, keer je af van je gekronkel en bewandel voor God en voor de kinderen het rechte pad; dan zal het je niet aan licht ont­breken!

15. Bedenk, wanneer je een cirkel maakt, dan is het verst verwijderde punt op de omtrek ook dat, wat het dichtst bij het uitgangspunt en het begin komt; maar luister, je moet geen slak nemen om je de cirkel te leren trekken - anders zul je nooit aankomen op het punt vanwaar je bent uitgegaan!

16. Begrijp je oude moeder goed en wees rustig in je hart en in God! Amen."

17. Toen Seth dat van Eva had gehoord, werd het hem angstig en bang te moede omdat hij bij zichzelf

dacht: "Wat is het hier vanavond raar! Ieder woord is een vergissing, ieder medelijden op het verkeerde moment en op de verkeerde plaats; iedere beter schijnende gedachte die zich in mijn hart nog duidelijk uit, is niets anders dan de onregelmatige vlucht van een nachtvlinder die zolang om de vlam cirkelt, tot de heldere vlam hem van zijn luchtige vleugels heeft beroofd!

18. Mijn wil is een dood willen en lijkt volkomen op die in een droom, waardoor ook juist alleen dat wordt bewerkstelligd wat men onvoorwaar­delijk moet willen en wat een vreem­de onnaspeurlijke macht je heimelijk dwingt te willen en te doen. Mijn liefde tot God komt mij voor als beminde ik de lucht en het water. Ik hoor het ruisen van de wind, maar er blaast zelfs nog geen vleugje zachtjes door mijn haar. Ik heb honger en dorst, maar wil eten noch drinken. Ik ben slaperig - en kan niet inslapen. Ik ben moe en mijn ledematen schuwen iedere rust. Ik bid tot God, maar mijn hart ligt als een steen onbeweeglijk op de grond. Ik kijk omhoog naar de lichtende hoogten, - zij zijn bedekt met de zwaarste wolkenmassa's. Ja, alles in me en buiten me komt mij zo heel vreemd voor! Ik ben, als was ik niets; en alles wat ik bekijk, schijnt slechts voor de helft te bestaan, of het is alsof het niet bestond, of alsof het spoedig zal vergaan.

19.O Heer en Vader, trek Uw han­den niet van ons af en wek ons weer en laat niet toe dat wij op de weg van het leven zouden inslapen tijdens de lichte uren van de dag! Drijf ons weg, verdrijf ons uit deze omgeving en hef het dwaze door ons gemaakte onder­scheid der streken op! Het is waar, dat in de natuurlijke avond net zo goed als in de morgen de beste mensen kunnen en ook zullen wonen!

20. Wijzelf hebben deze omgeving met vuil bezoedeld - en de midder­nacht nog meer. Nu hebben wij zelf deze streek betreden en het vuil valt nu op onze eigen borst en verstikt ons bijna geheel en al. 0 God, Heer en Vader, wij zijn tot niets meer in staat; help ons allen uit deze grote nood en laat ons vanwege onze grote dwaas­heid niet te gronde gaan! Amen."

 

Hoofdstuk 88

 

Henoch legt Asmahaëls woorden uit

 

1. Spoedig daarop werd Henoch wederom gewekt en begon uit Mij de volgende wonderbaarlijke woorden tot alle vaderen te richten:

2. "Luister, lieve vaderen! De Heer, God Jehova, ons aller meest liefdevol­le, meest heilige Vader heeft in Zijn grote erbarmen de droefenis in onze verdeemoedigde harten aangezien en heeft ons genade verleend voor onze dwaasheid, waaraan wij reeds bijna driehonderd jaar hardnekkig vasthiel­den. Hij wil ons weer verheffen uit het slijk van onze nood; maar van te­voren is het nodig dat ieder van ons het dwaze onderscheid tussen de stre­ken uit zijn hart verbant en vervol­gens ook metterdaad!

3. Luister, de Heer, God Jehova, onze meest liefdevolle, meest heilige Vader heeft het behaagd Asmahaël op te wekken, opdat hij ons allen de dwaasheid van de wet zou tonen, indien deze niet ten nauwste samen­hangt met de goddelijke ordening! Wij bevonden ons allen buiten de ordening en konden daardoor ook niets van dat alles begrijpen; want aan de ene kant waren wij verstrikt in de ijzeren noodzaak van de wet en waren we dood in ieder woord, elke gedach­te, elke wil en dus ook in iedere daad, - aan de andere kant hadden wij sterk voelbaar in onze harten de behoefte aan de ware vrijheid van het leven, zonder welke het leven geen leven zou zijn en ook nooit zou kunnen wor­den.

4. Wij waren een dubbel ding; wij waren dood en levend. Wij waren aan de ene kant de waarheid onbegrijpe­lijk nabij, aan de andere kant er weer onbegrijpelijk ver vanaf; want de wet en de vrijheid hebben voor het begrip van ons hart een onoverkomelijke kloof gevormd, waar we niet overheen konden springen, niet van de wet naar de vrijheid noch omgekeerd en we waren dus door onze eigen nood gedwongen Godzelf te zien vervagen, hetzij gebonden door een wet hetzij in een vernietigende, absolute vrijheid en we waren daarom links en rechts dood!

(21 mei 1841)

5. Ik heb het in mijzelf ervaren en kon ondanks de stille inspanning van mijn ziel water en vuur onmogelijk in één vat brengen en daar vermengen! 'Want', dacht ik, 'de wet van de orde­ning is toch een wet die God in acht moet nemen, zolang Hij duurzame wezens om en in Zich wil zien en beleven; maar hoe kan hij die wetten in acht moet nemen, vrij zijn?'

6. Verder dacht ik: 'Wie is echter in staat God tot iets te dwingen? Doet Hij iets, dan doet Hij dat immers vol­gens Zijn uiterst vrije, heilige wil en kan dat meteen weer vernietigen en ieder werk volkomen te niet doen!'

7. Dan dacht ik: 'Waarop berust dan vervolgens de voortdurende instandhouding?'

8. Daar meldde zich de Liefde en zei: 'Ik ben de grond van alle instand­houding!' en verder zei zij niets!

9.Voorts bedacht ik weer: 'Wanneer U de grond van alle instandhouding bent, voorwaar, dan bent U immers Uzelf tot een eeuwige wet, - hoe kunt U dan vrij zijn?'

10. En zoals ik dacht, zo dacht vader Adam ook. En vader Seth dacht weliswaar niet zo, maar hij onder­vond de onoverkomelijke lege kloof in zijn gemoed en zocht en vond; maar bij gebrek aan deugdelijk gereedschap kon hij met hetgeen hij vond geen brug over de grote kloof bouwen. En ook de andere vaderen dachten tezamen met meer of minder grote lauwheid daarover na en brach­ten niets anders voort dan een gedul­dig afwachten van de gang van zaken en ze wilden graag de schuld van zich af schuiven; maar daarop wilde het niet lichter en warmer worden in hun verdoolde gemoed.

11. Moeder Eva toonde vader Seth wel. een groot licht, - maar het felle schijnsel in de nacht verblindt de zwakke ogen nog meer dan voordien de nacht zelf; en zo werd ieders onderneming door de daarop volgen­de drievoudige duisternis terecht gewezen.

12. Maar er is geen wijzere leraar dan de nood zelf. In onze nood wend­den wij ons allemaal tot de heilige, liefdevolle Vader en Hij heeft de nood van Zijn kinderen gezien en kwam tot hen met Zijn genade. Wij zijn die kinderen; Hij is onder ons en beleert ons Zelf!

13. En Zijn woorden zijn een luide roep vol liefde en wijsheid; want de heilige, meest liefdevolle Vader spreekt aldus:

14. 'Luister, kinderen van Mijn liefde, en begrijp het goed in jullie harten; Ik ben een enige, eeuwige God, Schepper van alle dingen uit Mij, en Vader van Mijn liefde en van al degenen die vanuit haar zijn.

15. Ik ben eeuwig vrij en ongebon­den en Mijn liefde is de zaligheid van Mijn eeuwige vrijheid.

16. Alle schepselen zijn geen nood­zakelijkheid, maar alleen het voor de schepselen zichtbare teken van Mijn allerhoogste, volkomen vrije macht en de daaruit voortkomende zaligheid aller zaligheden. Wat zou of kon Mij dwingen zo of anders te handelen?!

17. Wat jullie 'wet' noemen, is bij Mij de hoogste vrijheid in alle zalig­heid van Mijn liefde; maar wat jullie 'vrijheid' noemen, is slechts Mijn vrije macht. Leef daarom uit de lief­de, leef uit de eeuwige liefde in Mij, dan leven jullie waarachtig vrij! En de vrijheid van het leven zal je pas volle­dig leren dat de wet van de liefde de meest eigenlijke en allerhoogste vrij­heid is en dat de wet en de vrijheid zijn als een cirkel die overal zichzelf tegenkomt en zich vrij maakt door de ordening waarin hij zich eeuwig opbouwt in oneindige volmaaktheid!

18. Daarom heb lief, dan is de wet je ondergeschikte en ben je net zo volkomen vrij als Ik, jullie Vader! Amen."

 

Hoofdstuk 89

 

Werken van wijsheid en werken van liefde

 

1. En Adam stond op, vouwde zijn handen, sloeg zijn ogen op naar de hemel en terwijl hij zijn hart volledig tot Mij verhief, zei hij zeer ontroerd: "O Vader, grote, heilige Vader, o Gij eeuwige liefde! Hoe kan, hoe zal ik U danken?!

2. Wij bestonden niet, - U liet ons ontstaan, opdat wij ons zeer verheu­gen over ons zalige bestaan in Uw oneindige liefde, erbarming en gena­de! U hebt ons zodanig geschapen dat wij reeds in lichamelijke toestand net als U tot bijna iedere denkbare genie­ting in staat zijn, want wij kunnen horen, zien, ruiken, proeven, tasten, waarnemen en voelen, ja wij kunnen zelfs met grote kracht liefhebben - U bovenal en onze kinderen als ons eigen leven.

3. Wij kunnen gaan, staan, liggen, zitten en wij kunnen ons wenden naar believen en duizend keer onze ledematen buigen en ons hoofd en onze ogen naar alle kanten bewegen; en onze tong hebt U gezegend, opdat zij een levende spraak der liefde uit U zou spreken tot wederzijds begrip! O, wie is in staat U naar waarde en rede­lijkheid te danken; want niet te meten zijn Uw grote daden van liefde ten opzichte van ons, oneindig kleine begunstigden!

4. O, hoe volslagen niets zouden wij uit onszelf zijn; dat wij iets zijn, zijn wij immers slechts door Uw daden van liefde, en ons leven is Uw liefde en al ons weten is Uw genade!

5. O Vader, hoogst goede, grote, heilige Vader! Ons verdeemoedigde hart, nu boordevol kinderlijke liefde tot U, zie dat genadig aan en neem het aan als de beste dank die wij in staat zijn U te brengen; want wanneer onze tong iets voort moet brengen dat U volkomen waardig is, dan is hij in hoge mate afhankelijk van Uw zegen. En brengt hij dan iets voort, dan is dat niet meer ons, maar altijd alleen Uw werk; Uw woord en werk is immers voor U toch eeuwig de groot­ste lof, hetzij op zichzelf of door onze tong!

6. Daarom hebben wij niets dat U ons geheel in eigendom gaf, behalve de liefde en de zonde.

7. O Vader! Als ik de liefde niet zou hebben, wat zou ik dan anders hebben dan zonde en dood? Zou ik U ook in de zonde kunnen loven en in de dood prijzen?!

8. Daarom gaf U mij de liefde, opdat niet alleen zonde en dood mijn werk zouden zijn, maar ook de liefde en haar levende werken, zodat deze werken uit de liefde geheel en al mijn werk zouden zijn maar uit Uw genade en erbarming geheel en al alleen Uw werk!

9. O heilige Vader, toen ik slechts de wijsheid bezat, kon ik geen ander werk verrichten dan dat van de zonde en was gedwongen U met mijn zon­den te loven en te prijzen! U nam des­tijds de onreine loftuiting aan als was het zuiver uit Uwen daardoor ook uit mijn liefde, terwijl het toch slechts een onrein werk van de zonde was!

10. Ik scheidde de kinderen door het rechtvaardig schijnende oordeel van de mij door U ingegeven wijs­heid. En aangezien ik geloofde dat die wijsheid mijn eigen wijsheid was, was mijn werk een zonde; en zodoende loofde ik U in mijn zonde en zou daaraan te gronde zijn gegaan. Nu

echter gaf U mij de liefde en niet meer wijsheid dan zoveel als de liefde daarvan kan bevatten, opdat ik niet meer verstrooien, maar verzamelen zou. In de verstrooiing schuilt de dood, slechts in het verzamelen woont het leven, laat mij daarom nu weer in liefde en door liefde allen ver­zamelen die ik door mijn slecht toe­gepaste wijsheid heb verstrooid.

11. Ik dank, loof en prijs U, heilige Vader, dat U ons Henoch en de vreemdeling gegeven hebt, opdat zij ons eerst blind maakten in de wijs­heid, zodat wij pas daarna in het toe­nemende duister in staat waren het vuur van de liefde uit U op te nemen; want in het vuur van de liefde uit U, heerst alleen het samengebundelde leven, zoals in de wijsheid de dood der zonde heerst door de verstrooiing! O laat nu dit vuur tot een geweldige brand in ons worden, opdat het al onze dwaasheid zal verteren en al onze slechte werken verslinden!

12. Laat ons allen elkaar in Uw liefde en erbarming terugvinden en in Uw erbarming en genade bijeenko­men, en laat ons morgen op Uw heili­ge sabbat een nieuw feest der liefde vieren, waarin wij U, o heilige Vader, een meer welgevallige dank-, lof- en prijsdienst geloven, en in alle liefde hopen, te brengen - dan eertijds in al onze vermeende wijsheid en onbillij­ke gerechtigheid.

13. O boven alles goede, heilige Vader, laat onze uitnodiging de eerste stap zijn die ons allen weer tot U zal voeren voor nu en voor eeuwig! Amen.

14. En jullie, Henoch, Asmahaël, Seth en Kenan, ga naar de kinderen en wek hen op in de ware liefde tot elkaar en nodig hen uit voor morgen tot het samenbundelen van het leven en doe met hen wat de liefde je gebiedt; wat je ook doet, doe dat in naam van Jehova voor nu en voor eeuwig! Amen."

 

Hoofdstuk 90

 

De verlossende macht van de liefde

 

1. En onmiddellijk stonden dege­nen die daarvoor waren aangewezen op en gingen naar de nog steeds met hun gezicht op de grond liggende kinderen en brachten hen Adam’s lief­derijke gebod over, want dat was een gebod van de vrijheid oftewel een dat hetgeen gevangen was weer vrijmaakt, omdat het een gebod der liefde is.

2. Nadat zij hun opdracht hadden uitgevoerd, stonden de kinderen meteen op en loofden en prezen Mij, dat Ik Adam’s hart week gemaakt had; als dat niet gebeurd zou zijn, zouden zij Adam niet meer hebben aangeke­ken en indien zij nog langer door de avond terneergedrukt zouden zijn geweest, zouden zij zeker hebben moeten versmachten.

3. Toen Henoch hun uit hun vrome hart voortkomende ernstige en naar waarheid dankbare stemming ten opzichte van Mij en ook ten opzichte van de aartsvaderen had opgemerkt, verzonk hij terstond in de geest van Mijn getrouwe liefde en richtte uit Mij de volgende woorden tot de nu ontwaakte kinderen van de avond:

4. "Luister, lieve broeders en zus­ters in God, onze God die een mach­tige Heer is over alle dingen en ons aller meest liefdevolle, heilige Vader, en ook in Adam, die de geschapen eersteling is vanuit Gods almachtige, eeuwige liefde en ons aller lijfelijke vader:

5. Het lijkt nu of het gebod dat jul­lie met ijzeren banden in de licht­zwakke en trieste avond afgezonderd hield, er nooit is geweest. De grote warmte van Gods eeuwige liefde heeft de ijzeren banden doen smelten, zoals de hoogzomer het vaste ijs op de hoge bergen doet smelten en die liefde gaf je nu een ander gebod, de wet dat jul­lie vrij zullen zijn, volkomen vrij, evenals ik en alle vaderen volkomen vrij zijn in de levende liefde tot God, die Zelf de eeuwige, allerhoogste en aller reinste liefde is en die volstrekt in en voor Zich het leven van alle leven Zelf is.

6. Pas als je Hem meer dan jezelf, je ouders en je kinderen en alles wat de aarde draagt en geeft zult bemin­nen, zul je in jezelf onderkennen wat het betekent: vrij te zijn in de liefde tot God!

7. Dan zal God jullie opwekken. Zoals je tot op heden vol angst en ver­driet was onder de loodzware last van het gebod der wijsheid en je nu ver­vuld bent met vreugde over de vrij­heid, omdat wij je in opdracht van Adam uit de lange slaap van de blinde eerbied wekten, - zullen jullie dan, en wel in een onuitsprekelijk hogere mate, jubelen, wanneer op grond van je grote liefde tot God, Hij jezelf in de geest en onder aanschouwing van de hoogste waarheid uit Zich zal opwek­ken tot het eeuwige leven van de ziel die met de geest is verenigd.

8. Waarlijk, wie van jullie vandaag begint, zal zich reeds morgen over een verheven en gezegend hart kunnen verheugen! Maar bij diegene die in de liefde talmt en zich meer met zijn ver­stand zal bezig houden, zal ook God talmen en Hij zal in plaats van zegen, aan het verstand harde stenen te kau­wen geven, die het van de zwakke tanden eerder zullen winnen dan dat deze de niet fijn te kauwen, bikkel­harde wijsheidsstenen meester zullen worden!

9. Maar laat ieder zich afvragen wat gemakkelijker is: God lief te hebben zoals Hij ons aller meest liefdevolle, heilige Vader is, of God te erkennen zoals Hij eeuwig God is in de eeuwige macht, kracht, heerlijkheid, wijsheid, heiligheid, orde en liefde van Zijn oneindige geest!

10. Wanneer je echter je broeder dwingt de geheimen van zijn hart aan jou te onthullen, zie, dan verbergt jouw broeder zijn hart voor jouw onderzoek en krijg je niets anders van hem te horen dan een berisping die je terechtwijzend vermaant je dwaze begeren in toom te houden en je niet te bekommeren om de geheimen van het hart van je broeder, maar alleen om zijn liefde, of het jou liefheeft zoals jij het liefhebt; maar wanneer je je geen zorgen maakt om datgene wat alleen van je broeder is, maar hem daarvoor in de plaats tien keer meer liefhebt dan jezelf, - zie, als je broeder dat in zijn hart zal merken, zal hij de deur van zijn hart voor je open doen en zal je over alles inlichten wat je van nut kan zijn en je hogelijk zal verheu­gen of je toch op zijn allerminst vol vertrouwen tot je broeder kan maken!

11. Zie, lieve broeders, precies zo is het bij God! Wie is er ooit toe in staat geweest God te dwingen om Zich aan iemand te vertonen of zich te onthul­len?! En indien Hij dat zou doen, wie zou het dan kunnen bevatten en in leven blijven?! Indien je echter God boven alles liefhebt, zal Hij je steeds meer en meer van eeuwigheid tot eeu­wigheid met alle wijsheid en met het allerhoogste begrip sturen en leiden ­steeds volgens de bekwaamheid en de grootte van de liefde die je voor Hem in je hart koestert!

12. O lieve broeders, vors niet en maak je niet bezorgd over je verstand, maar bemin God, ons aller meest lief­devolle, heilige Vader, boven alles vanuit al je krachten, dan zullen jullie in één ogenblik meer ontvangen dan je verstand in zijn grootste scherpte in duizenden jaren in staat is hoogst onvolkomen te ontraadselen!

13. Liefde is de wortel van alle wijsheid; daarom bemin, indien je werkelijk wijs wilt worden! Maar als je liefhebt, bemin dan vanwege de liefde en nooit vanwege de wijsheid, dan zul je werkelijk wijs zijn!

14. Jullie in de avond zijn nu vrij; maar de liefde zal je pas volkomen vrij maken in je hart. Kom morgen, kom in alle liefde naar het nieuwe feest van de sabbat in de ware, vrij liefde tot God! Amen!"

 

Hoofdstuk 91

 

Seth herkent de vreemdeling Asmahaël

 

1. Nadat Henoch uitgesproken was, boog hij voor zijn begeleiders en groette nog eenmaal de kinderen van de avond; Seth, Kenan en Asmahaël zeiden het 'Amen'. En Seth sprak nog enige woorden met de bevrijde kinde­ren van de avond, die aldus luidden:

2. "Kinderen, je weet dat ik het was die jullie driehonderd jaar geleden het gebod van Adam overbracht! Jullie zijn daarover bedroefd geworden en in je verdriet heb je geen troost gevonden en hebt daarom de slaap tot je vriend gemaakt.

3. Het gebod was terneerdrukkend en je verdroeg de druk door tijdens de lange nacht van je hart te slapen. Nu ben ik dan weer naar jullie toe geko­men te midden van degenen die God in de geest heeft gewekt, opdat zij Zijn hoogste genade, hetgeen de vol­slagen liefde is, ontvangen konden, teneinde Zijn heilige en levende woord vol kracht en macht te verkon­digen. Daarom is het niet Adam, die je heeft vrij gemaakt noch ik, maar louter en alleen het heilige woord van de grote God uit de mond van Henoch en van Asmahaël, die voor je ogen door het sterke dier wordt gedragen en hij is, naar eigen zeggen, door God op een wonderbaarlijke wijze vanuit de diepte, waarover je hebt gehoord dat zij vol verwerpelijke boosheid is, naar ons toe gestuurd. Ik ben echter van mening dat hij uit den hoge komt; want de woorden die hij sprak kan niemand bedenken die werkelijk uit de diepte afkomstig is.

4. Wijsheid is niet thuis in de diep­te waar men steeds zwijgt en liefde nog veel minder.

5. Maar hij legde ons de wet uit en wees ons op onze grote dwaasheid tegenover God, alsof hij een heer van de wet was. Hij kwam om ons de wijsheid te leren en maakte ons reeds in één uur allemaal zo beschaamd dat zelfs Henoch daardoor geweldig onthutst was!

(27 mei 1841)

6. Heb je niet zojuist zijn woord gehoord of op zijn minst zijn zeer luide stem?! Zeg me, kan iemand uit de diepte op deze manier spreken, of

heeft, zolang de aarde een mensenge­slacht draagt, ooit iemand uit de mond van welk mens ook zulke woorden vernomen?!

7. Luister, ik spreek niet om ook maar wat te zeggen of de tijd met pra­ten te verkorten, maar om jullie je vrijheid in Gods liefde in alle volheid te tonen, dwingt een machtig gevoel mij mijn tong hierover te roeren! Deze schijnbare vreemdeling, zo bescheiden in zijn manier van doen en zo overduidelijk in zijn woord, zal zich op een andere keer door een ander dier laten dragen en een volk op aarde zal degene die op het dier zit uit alle boetvaardigheid van het hart toeroepen: 'Hosanna God in den hoge; geloofd zij Hij, die komt in de naam van de Heer, zittend op de rug van het veulen van een pakezelin!'

8. Kinderen en ook jij, beste Henoch en jij Kenan, als je me kunt tegenspreken, doe dat dan; maar zijn jullie bezield door hetzelfde gevoel, dan zal het de moeite lonen aan de welbespraakte vreemdeling de aller­grootste aandacht te besteden en hem een hoogst deemoedig hart toe te keren! Want degene die zo verbazing­wekkend over God spreekt, moet of uit de hoogste hoogte van God stam­men, of hij is - -­

9. Kortom, ik wil, kan en mag mij niet verder uitspreken!

10. Ja, ja, waarlijk, waarlijk, het heil is in de volheid van alle leven nader tot ons gekomen dan wij in staat waren te vermoeden!

11. Indien iemand wil en gelooft, laat hij zich dan tot Asmahaël wen­den! Mijn gevoel zegt het me: wie niet door Hem vrij wordt, zoals wij allen vrij geworden zijn door Zijn machtige woord na een korte strijd met de in ons wonende duisternis, die zal eeu­wig niet vrij worden!

12. O Asmahaël, Gij dierbare, ver­heven vreemdeling, die zo moedig op het dier zit en ons, wormen in het stof, in alle zachtmoedigheid en dee­moed aanhoort als mocht U van ons leren, terwijl ieder goed woord uit onze mond reeds lang voordien in U in de hoogste reinheid gegroeid is, voordat het door onze tongen werd verontreinigd, maak ons vrij en eeu­wig levend in U!

13. O verlaat ons niet en wees voor eeuwig onze leidsman en de ware bevrijder van onze harten! Amen, amen, amen."

14. Nadat Seth zijn woorden uitge­sproken had, begaf Asmahaël zich ter­stond te midden van het drietal en zei tegen hen:

15. "Luister, Seth, en jij, Kenan, en ook jij, mijn lieflijke, waardevolle Henoch! Hetgeen jij, o Seth hebt ondervonden en waarover je je hart hebt uitgestort voor Kenan en Henoch en alle kinderen van de avond, die het nog niet hebben begrepen, moet je voor Adam en alle overige vaderen nog verzwijgen; zij mogen niet weten noch vermoeden wie onder de dekmantel van Asmahaël schuilt!

16. Daarom moeten jullie zwijgen als je Mij nog langer tot begeleider wenst te hebben; ook moeten jullie Mij naar buiten toe niet anders ken­nen en noemen dan alleen de uit de diepte gekomen vreemdeling, die Adam 'Asmahaël' noemde, niet ver­moedend dat het Jehova Zelf is, die op de plek die jullie 'morgen' noe­men, onherkenbaar naar je toe is gekomen om jullie Zelf metterdaad op de weg, die slechts aan Mij bekend is, naar de liefde en het eeuwige leven te leiden!

17. Indien Ik het gewild had, dan had Henoch Mij allang herkend en was Seth hem nooit voor geweest; maar wie, zoals Seth een zware beproeving ondergaan moest en in zijn bezorgdheid en liefde denkt dat Ik geheel vreemd voor hem ben en nog veraf - voorwaar, die ben ik het meest nabij en ook degenen die zoals Henoch Mij liefhebben!

18. Ik ben - degene die Seth aan­kondigde; maar nu moeten jullie over Mij zwijgen! Maar je kunt in stilte bij Mij komen en de hoogste zegen van Mij ontvangen! Daarom, als jullie je tong kunnen bedwingen, wil Ik nog lang als een zichtbare leidsman onder je vertoeven; maar als je me door een enkel woordje verraadt, ja, dan word Ik gedwongen jullie meteen te verla­ten! Luister amen, luister amen, luis­ter amen, dat zegt Asmahaël, amen, luister amen, luister amen!"

 

Hoofdstuk 92

 

Het getuigenis van Asmahaël

 

1. Maar toen het drietal uit Asma­haëls mond een dergelijk getuigenis over Hemzelf ontvangen had, werden zij bevreesd en bang en zij wisten niet wat zij nu moesten beginnen. Moesten zij terstond voor Asmahaël neervallen en Hem aanbidden? Maar dan zou Hij immers worden verraden omdat de andere vaderen dat zouden merken!

2. Of moesten zij dat getuigenis wel geloven? Want ze dachten als volgt: "Geloven wij het getuigenis, dan zitten wij voor Adam en de overi­gen in de klem; want onze eerbied en mateloze liefde voor Asmahaël zal aan de vaderen zeker verraden dat er ach­ter Asmahaël beslist iets ongewoons schuilen moet omdat wij Hem bui­tengewoon hoogachten en geheel van liefde vervuld zijn toegedaan en dat noodzakelijkerwijze ook moeten zijn. Maar geloven wij het getuigenis niet, wat zijn wij dan in de ogen van Asmahaël? Blijkbaar niets anders dan leugenaars ten aanschouwe van ieder­een en bedriegers van onze vaderen, broeders en kinderen, - of wij zijn niet meer in staat ook maar één woord over onze lippen te brengen, indien wij in de waarheid willen blij­ven! Want als we ook maar één woord over God spreken, die te midden van ons is, die wij echter ongelovig in ons hart verloochenen, dan zijn wij - zoals gezegd - leugenaars en bedriegers omdat wij de anderen ongetwijfeld zouden willen laten geloven dat er iets zou zijn waar onze ogen ook geen enkele schaduw van bespeuren!

3. Maar gedragen wij ons heel gewoon alsof Asmahaël nog een leer­ling van Henoch zou zijn, hoe zal het ons dan vergaan? Aan de ene kant zullen wij het onszelf altijd moeten verwijten en zeggen: 'De Heer, onze grote God, onze liefdevolle Vader, is bij ons op school!

4. Wat zal Hij wel van ons, wor­men in het stof, kunnen leren, terwijl toch ieder zinnig woord uit onze mond van tevoren vanuit Hem in ons moet komen, voordat wij in staat zijn het uit te spreken?' Aan de andere kant, indien wij dat onder de dek­mantel van de geheimhouding toch doen, dan zijn onze ouders, broeders en kinderen drievoudig bedrogen: eenmaal door ieder woord van ons, omdat wij in ons hart noodgedwon­gen anders handelen en anders den­ken moeten; voor de tweede maal omdat wij voor de schijn voor hen over een andere God, die niet bestaat en nergens is, moeten prediken en Hem aanbidden en hen volgens hun wil ook moeten aanmoedigen, de ware, levende God, die onder en te midden van ons is, in het openbaar te verloochenen;

5. en voor de derde maal, omdat zij door een onechte liefde voor een God die nergens bestaat, van al het beloof­de onmogelijk ooit iets zullen en kun­nen ontvangen omdat het ontvangen in de geest immers altijd afhangt van de liefde in de geest en in de waar­heid.

6. Of zal onze toezegging niet zijn alsof wij in een stikdonkere nacht tegen iemand zouden zeggen: 'Luister, broeder, als je honger hebt, ga dan honderd passen verder; daar zul je al spoedig een zwaar beladen vijgenboom aantreffen, die je met zijn vruchten ruimschoots zal verzadi­gen!', terwijl wij toch maar al te goed zouden weten, dat op de aangeraden plek nooit een vijgenboom gestaan heeft, niet staat en ook nooit zal staan, omdat op die plek niets anders is dan een wijd gapende afgrond van een onmetelijke diepte, terwijl wij intussen de echte, zeer zwaar beladen vijgenboom achter onze rug verber­gen!"

7. Na deze overwegingen werden zij uit- en inwendig stom en wisten geen raad meer en konden niet meer heen of terug, niet meer in of uit, niet meer op of af.

8. Daarop opende Asmahaël meteen Zijn mond en zei tegen het drietal: "Waarom die twijfel in jullie harten? Bega je een ontecht door Mijn wil te doen? Hoe kun je denken dat Ik je zoiets zou hebben bevolen? Waarom ondervragen jullie nu je hart en niet Mij, terwijl Ik in jullie mid­den ben, als je ergens aan twijfelt?! Of ben je van mening dat alleen die weg de juiste is, die je zwakke oog als zodanig herkent?

9. Hebben jullie niet zelf gezegd dat Mijn wegen ondoorgrondelijk zijn en Mijn raad onnaspeurbaar is; hoe kun je dan nog twijfelen en lou­ter dwaze dingen in je hart beden­ken?!

10. Of is je liefde tot je vaderen, broeders en kinderen groter dan de Mijne, die alle dingen, hen en jullie in het bestaan riep tot eeuwige vol­tooiing van het leven in Mij en uit Mij?!

11. Als je nu gelooft dat Ik het ben, jullie aller Schepper en heilige Vader, in het lichaam van Asmahaël, hoe kun je dan nog vragen of het wel goed en zuiver zal zijn wat Ik je aanraad te doen?!

12. Ben Ik dan niet meer dan Adam, die Ik heb gemaakt en al zijn kinderen, die Ik uit hem heb ver­wekt?!

13. Wees daarom onbezorgd en volg Mijn ondoorgrondelijke raad, dan zul je het juiste doen: want jullie woord zal uit Mij zijn en je leer, die tot Mij is gericht, zal een leer zijn voor jullie en jullie kinderen, en jullie vaderen zullen daar vreugde aan bele­ven en het uitjubelen.

14. Maar nu moet ook Ik Adam’s wil nog vervullen! Amen."

 

Hoofdstuk 93

 

Adam’s nieuwsgierigheid

 

1. Nadat Asmahaël het drietal terechtgewezen had, spoorde Hij Seth aan, de kinderen van de avond nader­bij te roepen en wel in het bijzonder de oudsten, opdat zij naar de wil van Adam ook van Hem een woord over de vrijlating zouden vernemen.

2. Nauwelijks had Seth dat ge­hoord of hij was reeds als een wervel­wind te midden van de kinderen en deelde hen met grote levendigheid Asmahaëls zeer zegen brengende voor­nemen mee en beduidde hen dat zij zeer goed op moesten letten omdat zij nog nooit dergelijke woorden hadden horen zeggen, zoals Hij die daar op het dier zit, die spoedig zal spreken.

3. "Want Hij is - - - luister - Hij is ­kort gezegd, kinderen, - Hij overtreft ons allen verreweg in liefde en wijs­heid, - en ieder woord van Hem - is belangrijker dan de hele - - - dat wil zeggen - dan alle woorden van ons!"

4. En weldra naderden de oudsten Asmahaël en waren vol aandacht en vurig verlangen naar Asmahaëls woor­den.

5. Maar toen zij die met Adam op honderd pas afstand achter de rug van de vier hoofdstamkinderen stonden, merkten dat er iets ongewoons te gebeuren stond omdat de kinderen van de avond zich om het viertal begonnen te verdringen, zei Adam:

6. "Luister, hoe zou het zijn als ook wij daar eens heen gingen om des te gemakkelijker te zien en te horen waarover Asmahaël zoal zal spreken; want ook al hebben wij zijn laatste rede niet helemaal tot op de kern begrepen, toch was deze vol wijsheid!

7. Het is waarachtig zeer verwon­derlijk hoe ver dit jongmens uit de diepte het, door het aanhoren van onze liefdevolle, wijze woorden in de korte tijd van nauwelijks een halve dag heeft gebracht; wie weet hoe ver hij het zal brengen wanneer hij lange­re tijd bij Henoch en te midden van ons zal zijn en ook getuige zal zijn van en deelnemen aan het heilige feest van Jehova's sabbat!

8. En daarom zullen wij ons ook daarheen begeven; laten wij daarom gaan! Amen."

9. Toen de kinderen van de avond zagen dat de aartsvader met Eva en de overigen naderbij gekomen waren, maakten zij dadelijk plaats, zodat hij gemakkelijk bij Asmahaël en bij Seth, Kenan en Henoch kon komen.

10. Toen Adam zich nu geheel te midden van de zijnen bevond, vroeg hij meteen wat er nu stond te gebeu­ren en of Asmahaël ook al iets had gezegd.

11. Seth begroette hem en zei: "Luister, lieve vader! Asmahaël heeft nog niet tot de kinderen gesproken, maar Hij heeft voordien alleen met ons gepraat; maar nu zal Hij overeen­komstig jouw wil ook een woord tot de kinderen richten. Want omdat Hij met ons mee moest gaan, moet hij volgens jouw wil immers datgene doen wat wij allen reeds gedaan heb­ben, - niet waar, vader?"

12. Adam, vervuld van vrome nieuwsgierigheid, kon niet laten aan Seth te vragen wat Asmahaël voordien dan wel tegen hen had gezegd.

13. Deze vraag bracht de arme Seth in een volkomen sprakeloze verlegen­heid: "Want", dacht hij, "zeg ik het, dan word ik een verrader; zeg ik iets anders, dan word ik een leugenaar; en zeg ik niets, dan word ik een onge­hoorzame zoon en sta ik daar te kijk als iemand die mokt of zijn vragende vader geen antwoord waardig keurt!

14. Ik zal echter Adam meedelen dat ik hem een andere keer zal ant­woorden omdat tijd zeer kostbaar is en om Asmahaël nu niet op te hou­den bij Zijn nu volgende, zeker on­overtroffen woorden tot de kinde­ren!"

15. In alle zachtmoedigheid zei Seth dat ook tegen Adam; maar die wilde daar geen genoegen mee nemen en zei tegen Seth:

16. "Luister, mijn beste Abel-Seth, ik bemerk dat je voor mij iets verbor­gen houdt! In je hart staat iets anders! Waarom bloos je op mijn goed bedoelde vraag en word je verlegen en tien tellen lang sprakeloos?

17. Ik, Adam, je vader, zeg je: Asmahaël zal niet eerder zijn mond opendoen dan dat jij me een getrouw antwoord hebt gegeven!

18. Luister, je bent aan God en aan mij trouw verschuldigd; spreek daar­om zonder dralen en verontschuldi­ging! Amen."

19. Seth was buiten zichzelf van angst en kon geen woord uitbrengen.

20. Onmiddellijk stapte Henoch op hen af en zei tegen Adam: "Vader, lieve vader, heb je ons niet zelf geleerd dat de rechte weg de kortste is? Is Asmahaël niet in ons midden? Waarom moet Seth in Zijn plaats ant­woorden, terwijl hij toch mogelijk eerder iets zou hebben vergeten van hetgeen Asmahaël tegen ons gezegd heeft, - dan de hei - - - Spreker, dat wil zeggen, dan Asmahaël Zelf?! Wend je daarom tot de Maker van al ­- - dat wil zeggen tot Asmahaël Zelf en wees er van verzekerd dat wij ieder woord van Hem als volkomen waar zullen kunnen bevestigen! Amen."

21. Maar Adam vroeg ook aan Henoch: "Ook jij bevalt me niet; want je spreekt niet zo vrij als anders! Vertel me wat Seth het spreken belet! Vertel me wat Asmahaël tegen jullie heeft gesproken; want jouw geheugen is klaarblijkelijk beter dan dat van Seth. Spreek jij daarom in zijn plaats en ik ben daarmee tevreden! Amen."

22. Henoch antwoordde: "Vader, luister en begrijp me goed! Ieder recht op deze aarde heeft zijn grenzen even­als de aarde zelf, en dus ook het recht van de vader over zijn kinderen, gren­zen heeft.

23. Als je van Seth en mij een ant­woord verlangt, heb je er dan wel diep over nagedacht of het gebod dat Seths en mijn tong voor het ogenblik bindt, niet hoger staat dan de ietwat ongelegen eis van jou?

24. En zo is het ook met deze zaak gesteld! Wij hebben van God een gebod gekregen daarover te zwijgen tot aan de tijd die Hem welgevallig is; daarom moet je ons ook niet verder dwingen Gods gebod voor jou en voor God te overtreden!

25. Laat voor alles je goed bedoelde nieuwsgierigheid in zoverre bevredigd zijn, dat jij, o vader, mag weten en ook moet weten, dat Jehova ons nader is dan je ook maar kunt ver­moeden! Dwing ons daarom niet voor Gods aangezicht te zondigen, maar luister zelf - dat wil zeggen: als je wilt weten wat Asmahaël tegen ons gesproken heeft, wend je dan, zoals reeds gezegd, alleen tot Hem; want Hij heeft - dat wil zeggen, Hij heeft van God voorzover ik weet geen gebod gekregen tegen jou te zwijgen.

26. Hij is geheel vrij, - maar met ons is dat anders; verschoon ons gedurende die tijd van je vragen! Amen."

27. Bij deze woorden kreeg Adam een heel vreemd gevoel, hij had het­zelfde gevoel als in de tijd van zijn naaktheid, toen hij zich na zijn zonde in de grot verborg en Mijn stem hoorde, die vroeg: "Adam! Waar ben je.. "

28. Hij was op een dergelijke ver­andering niet voorbereid; daarom werd hij ook heel treurig en wist zich geen raad en wist niet wat te doen. Sprakeloos liet hij zich op de grond zakken en weende en treurde in zijn hart:

29. "Mijn grote God en Heer, Schepper van alle dingen en heilige Vader van alle geesten en mensen! Hebt U mij dan geschapen om me te kwellen vanaf het begin tot op dit uur?

30. O, hoezeer zou ik me dan in Uw liefde moeten vergissen! Waarom moest ik zelfbewust levend worden om voor U als een eeuwige afkoeling van Uw grote moedwilligheid te wor­den? Waren dode stenen daar dan niet goed genoeg voor?

31. U hebt mij in het leven geroe­pen met alle zintuigen en U ademde mij allerlei begeerten in en U gaf mij daartegen weer geboden, opdat die mij te gronde zouden richten en U mij dan zou kunnen verdoemen!

32. O Heer, als U ergens liefde en erbarmen hebt, doe dan nu met mij, wat U na mijn zonde wilde doen en vernietig mij voor eeuwig! Maak mij zo, alsof ik nooit bestaan zou hebben; want het is oneindig veel beter eeuwig niet te bestaan dan te bestaan als een vrij, zichzelf bewust wezen onder de eeuwige druk van Uw onoverwinne­lijke macht en U als speelgoed te die­nen, ja tot een smadelijke speelbal van Uw eeuwig onmetelijke moedwil­ligheid, waar U alleen maar genoegen in schept.

33. Een God bent U en een almachtige Heerser; maar een Vader bent U nooit!

34. Zeg me, als U wilt en kunt, of ik als vader ten opzichte van mijn kinderen ooit zo met opzet heb gehandeld! Heb ik hen ooit geleerd voor U de stomme te spelen?! Waarom bindt U hun tongen en sluit hun harten voor mij?

35. Wie of wat ben ik dan, dat U mij kwelt? Vernietig me en bedrijf Uw lust met stenen en andere dingen! 36. Bent U een heilige God - hoe kunt U mij dan onheilige begeerte tegenover Uw heiligheid inblazen?! 37. Ben ik Uw werk, vernietig me dan; en ben ik het niet, laat me dan zoals ik ben! Amen, amen, amen."

 

Hoofdstuk 94

 

Adam’s verzoek aan Henoch

 

(l juni 1841)

 

1. Nadat er een eind gekomen was aan Adam’s ergerlijke gedachten en de storm van zijn nieuwsgierigheid zich hoe langer hoe meer had neergelegd, stond hij weer op en gebood Henoch bij hem te komen en vroeg hem het volgende:

2. "Henoch, vertel je tot in het diepst van zijn hart gekwetste vader toch tenminste zoveel, of het door Asmahaël aan jullie gerichte woord van groot gewicht was of niet! Was het een woord van licht en liefde, of was het een woord uit het diepst van alle duisternis en alle gruwelen?

3. En als de Heer het waarachtig heeft verboden mij dat mee te delen, zeg mij dan uit de Heer, waarom de Heer dat voor mij verborgen heeft, maar aan jullie onthuld!

4. Henoch, onthoud mij dat niet; wees oprecht tegenover mij, want ik was toch tegenover jullie allen slechts open, goed en oprecht en heb jullie nooit iets onthouden!

5. De Heer weet het en moet het ook weten, hoe open mijn gedrag tegenover jullie altijd was! Alles wat je ook maar zou kunnen helpen, deelde ik met jullie, ofschoon ik als vader eerder het recht zou hebben gehad er geheimen voor jullie op na te houden dan jullie voor mij, je vader!

6. Jullie hebben je harten nu voor mij gesloten. Het kan heel goed zijn dat de Heer jullie heeft geboden je aldus ten opzichte van mij te gedra­gen en ook dat Hij ons meer nabij is dan ik in staat ben te vermoeden, - en dat Asmahaël van de Heer geen gebod heeft voor mij te zwijgen, wil ik heel graag toegeven; maar ligt het wel in de ordening, dat de kinderen de vader naar een vreemdeling verwijzen van wie hij dan moet horen wat zijn kin­deren niet tegen hem mogen zeggen?

7. Zie, beste Henoch en denk er diep over na, dan zul je ontdekken hoe moeilijk zo'n dwaas gebod zich op het eerste gezicht laat rijmen met de liefde en de wijsheid van God! Want als een en hetzelfde, voor jullie tongen verboden, woord aan Asma­haël wel zou zijn toegestaan, dan kan immers aan het woord zondermeer niets of toch niet veel gelegen zijn, en het ligt minder aan het woord zelf, waarvoor eigenlijk geen verbod geldt, omdat Asmahaël het vrij mag uitspre­ken, maar alles ligt aan de gebonden tongen.

8. Waarom is voor een en hetzelfde woord jou tong gebonden - en die van Asmahaël vrij?

9. Wie kan zoiets van de Heer den­ken, dat Hij de harten van de kinde­ren voor hun vaderen zou sluiten en die van de vreemdelingen zou ope­nen, zodat daardoor tussen vader en kind een ongeneeslijk wantrouwen gewekt en gevoed zou worden?!

10. Zie, als God zoiets zou doen, zou Hij een veroorzaker van het kwaad zijn, maar in geen geval een veroorzaker van alle gerechtigheid, genade, liefde en alle erbarmen!

11. Wees daarom op je hoede en onderzoek goed of dit gebod een telg is van een goede of van een kwade geest!

12. Is het van God, dan wee ons allen; want dan zijn wij allen tezamen niets anders dan een ijdel speeltuig van een ergens vrij heersende, ondoorgrondelijke macht, die uit tijdverdrijf wezens uit zich oproept om hen gedurende een tijdje voor zijn vermaak te pijnigen en hen van de zoetheden des levens laat proeven tus­sen twee oneindigheden in, namelijk vanaf de geboorte tot aan de dood, die ons allen nog te wachten staat; dan begint opnieuw de eindeloze lijn van de eeuwige vernietiging en wij worden dan allen, na geweldig door en door gepijnigd te zijn, weer datge­ne wat wij voor de geboorte waren, namelijk een oneindig niets!

13. Maar is een dergelijk gebod van een kwade geest afkomstig, dan twee­voudig wee over ons; want ten eerste moeten wij verschrikkelijk ver van God verwijderd zijn door wat voor een ons onbewuste schuld ook, tenge­volge waarvan wij dan aan Zijn toorn zouden zijn overgelaten ten prooi aan een eeuwig wrekend vuur, - of de slechte macht zou de arm der liefde van de Vader hebben verlamd, zodat Hij dan niet meer in staat zou zijn ons te helpen en te redden van de dood of misschien van iets dat nog veel erger is!

14. Henoch, denk goed na over hetgeen ik je zeg en geef me het ver­langde antwoord! Ja, geef mij mijn vrede weer, als dat jou mogelijk is; want kijk, ik ben bedroefd tot op de bodem van mijn leven! Het is nacht geworden rondom mijn ziel; en door het kreupelhout van de dood laat zich nergens ook maar één sterretje zien!

15. Henoch, toen ik uitgeput was, mocht je mij spijzen uit de hemel aanreiken; doe dat nu daarom des te meer, want mij kwelt een grenzeloze honger en dorst! Luister en handel zo! Amen."

 

Hoofdstuk 95

 

Adam wordt terechtgewezen

 

1. Toen Henoch de vraag en de woorden van Adam had gehoord, stond hij onmiddellijk op en zei hij uit Mij de volgende woorden tegen Adam:

2. "In de naam van de grote God, die met ons is op alle wegen, zicht­baar en onzichtbaar - zichtbaar voor allen die Hem waarachtig liefhebben en onzichtbaar voor de wijzen en voor allen die meer naar de wijsheid dan naar de ware liefde streven -, dus in naam van onze grote, almachtige God en bovenal van onze meest liefdevolle Vader zeg ik je, geliefde en zeer geach­te vader, dat je op een ontstellende wijze van de weg des Heren afgewe­ken bent!

3. Zie, ik wil, kan en moet je nu zeggen dat jij je in jouw aartsvaderlij­ke wijsheid geweldig vergist hebt omdat je de Heer in je hart beschul­digd hebt als zou Hij een lichtzinnig spel met ons hebben bedreven en zou Hij ons alleen maar hebben gescha­pen om tot een slechts Hem plezie­rend speelgoed te dienen!

4. O vader, als je ook maar zou kunnen vermoeden hoe groot, ja hoe oneindig groot je vergissing is, zou je niet uit boosheid, maar uit berouw de Heer willen bidden om je voor eeu­wig te vernietigen; want je zou jezelf tengevolge van een dergelijke grove aantijging moeten verdoemen en moeten wensen dat alle bergen zich op je zullen storten om je te verber­gen voor het aangezicht van Diegene die jou en ons allemaal nog nooit zo ontzettend nabij was en Wiens liefde nog nooit zo onuitsprekelijk werk­zaam was als juist nu, nu je Hem het verst van je verwijderd denkt en daar­om tegen Hem van leer trekt alsof jij Zijn heer zou zijn.

5. Meen je dan, vader, dat de Heer evenals wij onstandvastig en wispeltu­rig is als een aan spinrag hangend ver­dord blad, en dat Hij met Zijn wer­ken zou doen wat de kleine kinderen met hun speelgoed plegen te doen als zij het beu zijn geworden?! O vader, wat voor een gedachten over God heb je in je hart laten opstijgen?!

6. Zie, als de Heer zo zou zijn, als waarvan jij Hem beschuldigt, zou Hij dan niet allang ons allen vanwege jou op een ellendige manier hebben omgebracht?! Maar omdat Hij hele­maal niet zo is als jij zeer valselijk in je hart over Hem getuigt, maar daaren­tegen vol van de meest eindeloze lief­de, lankmoedigheid, zachtmoedig­heid, ja zelfs vanuit Zijn gehele aller­heiligste goddelijke wezen buitenge­woon deemoedig en juist daardoor vol genade en barmhartigheid is ten opzichte van ons, zijn wij allen nog in leven en zullen op deze aarde zelfs nog een langere tijd voortleven en zullen in Zijn liefde en erbarmen het leven voor eeuwig verkrijgen en behouden! Want Hij heeft ons vanuit Zich gemaakt tot levende vaten, waarin Hij door Zijn voortdurende liefdevolle zorg een volkomen op Hem gelijkend, voor eeuwig onsterfe­lijk, vrij wezen geestelijk vervolmaken zal en tot rijping brengen.

7. Zie, lieve vader, je hebt het in je wijsheid fijn beraamd om van mij de verboden vrucht te plukken; maar geloof me, de meest verfijnde wijs­heid is ten opzichte van de beschei­den liefde een grove valstrik, die wel­iswaar ook uit de fijne draden van de liefde in elkaar gedraaid is, maar de draden zijn niet meer vrij en daardoor niet zo innig met elkaar verbonden en ook niet meer zo soepel en in staat zich ook in de kleinste ruimte te bewegen.

8. De valstrik van de wijsheid deugt er slechts voor om zware, ruwe kluiten zonder enige orde voor een korte tijd aan elkaar te hechten; maar de tere draden van de liefde omwin­den het meest innerlijke tere leven en nemen zodoende heel gemakkelijk de zachtste trillingen van de schouwende ziel waar!

9. Daar zit Hij op het grimmige dier; Die heeft tegen mij en tegen Kenan en Seth gesproken! Of aan al hetgeen gezegd is iets van belang kleeft, zal niet ik, maar Hij daar op het dier je getrouw verkondigen; bovendien zal Hij de reden aangeven waarom mijn tong voor jou door God geheel gebonden is geworden.

10. Kom tot rust, wees geduldig en berustend in je hart, dan zul je ter­stond een van Gods grootste wonde­ren aanschouwen! Amen, luister, " amen.

11. Toen Adam dat onverwachte antwoord uit Henochs mond had gehoord, riep hij luid en zei:

12. "Mijn God, mijn God, waar­om hebt U mij geschapen en nu zo geheel en al verlaten?

13. Toentertijd, toen ik, door U verworpen, gedurende eeuwigheden ben gevallen, kwam U, eeuwige lief­de, tot mij, arme, en begeleidde mij, bouwde uit Uw woord voor mij de aarde en plaatste mij, zoals ik nu nog gedeeltelijk ben, daarop; maar nu roep ik in mijn hart tot U of U mij zou willen vernietigen of redden, ­maar U wilt mijn stem niet horen en laat mij versmachten van honger en dorst en verbiedt zelfs mijn kinderen mij datgene aan te reiken, waarnaar ik zo zeer verlang!

14. O mijn God, mijn God! Waarom bent U zo hard geworden tegen mij?

15. Luister, kinderen, ik zeg jullie: doe wat je goeddunkt en Asmahaël mag tot de kinderen spreken zoals hem goeddunkt; hij zal evenwel mijn door mijn kinderen niet gestilde hon­ger en dorst niet lenigen! Want van nu af aan zal de maag van mijn geest mijn hele leven lang honger en dorst lijden; en ik wil geen kruimel en geen slok meer uit vreemde hand slikken, maar dat wat mij mijn eigen innerlij­ke grond aan zal dragen, wil ik verte­ren, maar niemand zal ik daarvan mee laten delen! Mijn nieuwsgierigheid zal in het moeras van mijn schuld aan God verstikken en late tranen van berouw zullen het door het vuur van mijn blinde naijver verdorde leven drenken! En als ik er niet langer meer zal zijn, moge God in de nacht van de wereld mijn kleed aantrekken om mij te redden en mijn van gif druipende wond te genezen, die de slang uit mijn eigen hart met haar scherpe tan­den in mijn vlees heeft gemaakt en die tot de dood leidt van alle mensen die deze aarde betreden!

16. Kinderen, onthoud dit; want voortaan zullen jullie van mij weinig meer krijgen om te onthouden! Laat de wil van Heer voor eeuwig met mij zijn en met jullie, amen; ook ik zeg tegen je: luister ernaar! Amen."

 

Hoofdstuk 96

 

Asmahaël spreekt over het woord Gods

 

1. Toen Adam uitgesproken was en niets meer had en ook niets meer wist waarover hij wilde of kon spreken, dankten de kinderen hem voor deze laatste mededeling; want allen, op Henoch na, dachten dat Adam nu niets meer zou zeggen. Kort hierna maakte Henoch de kinderen opmerk­zaam op de rede van Asmahaël en allen richtten al hun aandacht op Hem en Seth zei:

2. "O Heer, verleen mij nu hon­derd harten en zevenhonderd oren, opdat niets verloren gaat van hetgeen U - ahum, O ja! - uit U uit Asmahaëls mond zal vloeien als ware het geheel uit Uw mond! O Heer en God en Vader vervuld van de hoogste liefde en alle erbarming, kijk mij gedurende U - ahum, o ja - de woorden van Asmahaël dikwijls aan, opdat de ern­stige en milde blik van Uw oog de dwaling van mijn onreine hart ver­lichten zal?! Amen."

3. Na deze aanroep van Seth deed Adam toch weer zijn mond open en zei: "Seth, ik merk en ik zie uit jouw enigszins verlegen uitroep zeer goed in, dat aan de komende woorden van Asmahaël jou meer gelegen is dan aan alle woorden van Henoch, die toch ook uit God waren, en aan al mijn woorden, waardoor je toch in de eer­ste plaats het wezen van God leerde kennen als de Schepper van alle din­gen en ook als een liefdevolle Vader voor diegenen van mijn nakomelin­gen die Hem bovenal liefhebben; want nog nooit heb ik je, zoals nu, de Heer horen aanroepen om honderd harten en zevenhonderd oren om onze woorden op te kunnen nemen!

4. Maar ik wil je niet meer vragen wat de oorzaak is; daarom mag Asmahaël beginnen en maken dat wij spoedig bij hen aankomen die in de middernacht wonen! Amen."

5. En onmiddellijk stond Asmahaël op en begon Zijn door groot geduld en berusting beproefde woorden tot allen te richten, zeggende:

6. "Luister allemaal en begrijp het goed, kinderen in de avond en vade­ren en Adam niet minder: wanneer de tarwekorrel in de aarde gelegd wordt, dan vergaat hij en uit zijn verval ont­staat een nieuw gewas en dat brengt het honderdvoudige van de vergane korrel voort. En zo is het ook met ieder woord uit Gods mond.

7. Het hart is de aarde, de liefde is de mest en Gods liefde is de vrucht­bare regen; het daarop volgende licht der genade is de warme zonneschijn. Deze vier dingen tezamen bewerken in de eerste plaats dat de graankorrel vergaat. Deze toestand is gelijk aan de nacht of aan de vruchteloze winter. In deze toestand weet de mens niets, begrijpt niets en ziet niets en het gevoel van de vernietiging is zijn begeleider; maar wanneer dan de lente of de morgen komt, beginnen uit de vergane vrucht worteltjes in de aarde te groeien en waar zij zich in liefde tot een bundel samenvoegen, verheft zich vol leven een nieuwe stam en deze bouwt onvervaard een nieuwe woning voor de toekomstige rijping van een honderdvoudig leven.

8. Kijk naar de halm, waaraan de door vruchten en leven zwaar gewor­den aren vrolijk wiegen, en zie uit hoeveel duizenden en duizenden buisjes deze bestaat, waardoor de aar louter voedsel uit de schoot der aarde opzuigt! Kijk naar de lange, hangende bladeren aan de halm en zie hoe mooi en hoe buitengewoon doelmatig zij zijn gevormd en voorzien zijn van tal­loze kleine, spitse uiteinden om hier­door de spijs van de hemel op te nemen, opdat daardoor de spijs uit de aarde zelf levend zal mogen worden! Kijk naar de bruinachtige ringen aan de halm, die gemaakt zijn opdat, naar mate het leven van de nieuwe vrucht zich hoe langer hoe meer opgeheven en vrijgemaakt heeft uit het slijk van de dood van de aarde, ten eerste het zuivere leven gevrijwaard zal worden voor achteruitgang veroorzaakt door het diepe slik, en ten tweede dat de aan de aarde ontnomen voeding zal worden verfijnd en veredeld en zich om tot leven te komen, volkomen zal vermengen met de enige leven geven­de spijs uit de hemelen! Kijk naar de vele lange, spitsvormige blaadjes van het kaf, hoe zij zich allemaal zorgvul­dig naar het licht wenden om de zui­vere genadespijs van Gods zon bege­rig in zich op te zuigen, opdat de in nieuwe hulsjes ingesloten vrucht des levens door geen andere spijs meer gevoed zal kunnen worden dan alleen door die van de genade uit de zon! Kijk naar de weldra daarop volgende, zich vlijtig wiegende bloesem, die rij­kelijk voorzien is van het uit de hoog­ste hemelen aangereikte manna, dat als een fijne dauw te beschouwen is en de vrucht het eigenlijke zich voort­plantende eeuwige leven geeft! Zie hoe dan, wanneer zich dat allemaal heeft voorgedaan, alles van de halm dat aan de aarde ontnomen is, begint te verwelken en in zekere zin afsterft; maar hoe meer het aardse afsterft, des te meer bestendigt en bevrijdt het leven zich uit de eveneens stervende aar en uit zijn stervende hulzen!

9. Wanneer dan de vrucht rijp is geworden, gaan jullie erheen of sturen je kinderen uit, opdat zij zullen oog­sten en de levende vrucht in je woningen en voorraadkamers zullen brengen.

10. Zie, zo doet de Heer het ook! Jullie zijn het graan; je lichaam is de halm, je ziel is de gereinigde spijs uit de aarde, je geest is de spijs uit de hemel en Mijn levende woord is het manna uit de allerhoogste hemel, dat je pas het ware, eeuwige leven brengt, als je dat aanneemt zoals de aren en de bloesem aan de verwelkende stam van de wereld dat aannemen. Doch, zoals gezegd, het woord wordt twee­maal in je gezaaid en wel ten eerste levend in het aardrijk van je hart tot een beproevende en je louterende ontbinding. Dit woord vindt ieder reeds ten dele in zichzelf en ten dele hoort hij het van gewekte leraren en sprekers. Maar wanneer dit zaad ver­gaan is en de ontbinding nieuwe wor­tels gemaakt heeft om een nieuw leven te voeden, dan komt het ande­re, levende woord zoals nu van boven over de aren van je nieuwe leven en maakt dat geheel rijp en vrij voor het eeuwige leven. Word daarom als het graan, dan zullen jullie al heel spoedig erkennen, dat alleen Hij het leven heeft en geeft die zich te midden van jullie bevindt! Luister om te leven! Amen."

 

Hoofdstuk 97

 

Adam’s bekentenis

 

1. Na deze woorden van Asmahaël stond Adam meteen weer op en kon zich niet houden aan zijn uitgespro­ken gelofte levenslang te zullen zwij­gen, die hij toch al reeds tevoren tegenover Seth verbrak, maar terstond begon hij de volgende woorden, als een soort zelfbekentenis, te spreken:

2. "Luister allemaal, kinderen uit de rechte lijn en uit de zijlijn: ik heb reeds negenhonderd twintig stenen neergelegd, ieder jaar één, zo vaak als na de winter de eerste bloemetjes de naakte aarde begonnen te tooien.

3. Tot nu toe was het voortdurend min of meer nacht in mij en al mijn vermeende licht was geen daglicht, maar slechts het bedrieglijke, vluchti­ge schijnsel van de maan, dat nauwe­lijks toereikend is om de uiterlijke vorm van een voorwerp te zien; maar wat de kleur betreft, die een verkwik­kende weerschijn van de goddelijke waarheden en de diepste geheimen van het innerlijke leven is, daarvan is en blijft er slechts één trouw, namelijk alleen de gele kleur van de dood, - alle andere zijn vernietigd en omgevormd, zodat ze daarna zijn alsof ze helemaal niet bestonden.

4. Wie zou kunnen tellen wat mij allemaal in mijn met gering resultaat doorleefde lange nacht opgevallen is, over hoe veel ik heb nagedacht en dikwijls ook vruchteloos geweend, hoe vaak ik tot mijn God en jullie God gebeden en gezucht heb?! Jullie gaf ik licht; maar ik bleef zelf voort­durend in het bedrieglijke schijnsel van de niet uit te bannen nacht in mijn eigen hart begraven. Ik was niet in staat steeds in het licht te blijven. De woorden van Henoch en alle anderen over de goede en ware nei­gingen waren gelijk de nachtelijke bliksem, wiens felle licht wel voor een ogenblik de vlakten van de aarde ver­licht, maar meteen daarop de verbaas­de blik van de zoeker met de dikste, ondoordringbare duisternis straft. En waarlijk, lieve kinderen, mij verging het na iedere toespraak geen haar beter! Want ik begreep net datgene wat er gezegd werd; maar als ik daar­van uitgaande het van voren naar ach­teren en van achteren naar voren begon te overdenken en te onderzoe­ken, dan bleek de zwakke schemering niet meer toereikend te zijn en werd voor mij de verre boom slechts datge­ne wat mijn verbeelding er uit op wilde maken, - maar tot een blijvende waarheid kwam het voor mij niet! En het licht van de nachtelijke bliksem was al niet beter. Ik geloofde dikwijls de zaak te moeten aanpakken; maar eer ik mijzelf kon herstellen, vanwege het plotselinge, sterke licht, moest ik weldra weer inzien dat niet alleen het voorwerp waarnaar mijn hand wilde grijpen, maar ook de vruchteloos uit­gestrekte hand van mijn gezichtsver­mogen in de meest ondoordringbare nacht verdwenen was.

5. Waarlijk, zelfs de gisteren volko­men onverwachte, genadevolle ver­schijning van de Heer was, ofschoon deze begeleid werd door het meest uitzonderlijke liefdes - en genadelicht, voor mij niet veel beter dan een bui­tengewoon felle bliksemschicht in de duistere nacht!

6. Zolang de Heer te midden van ons verbleef, meende ik alles te begrij­pen; maar toen Hij weer uit het gezicht verdween, werd ik ook meteen genoodzaakt Henoch om een verklaring van Jehova's ondoorgron­delijk diepzinnige woorden te verzoe­ken.

7. Henoch heeft dat gedaan en wel uit de Heer Zelf; maar voor mijn nacht was zijn vonkje te zwak en ik begreep - om de waarheid te zeggen ­zowel erna als ervoor niets meer dan slechts de woorden waaruit deze mooie, heerlijke toespraak bestond.

8. O kinderen, luister en verheug je met mij; deze lange nacht is bij mij nu ten einde!

9. Het is geen maneschijn, geen bliksemlicht meer, dat nu voor eeu­wig allerhelderst door mij heen schijnt, nee, - maar Jehova's zon, de eeuwige dag van het eeuwige leven is in mij opgegaan!

10. O Asmahaël! Asmahaël! Wie woorden spreekt zoals U, die even levend zijn als God Zelf, waarlijk, die is geen vreemdeling, maar is geheel thuis in het hart van ieder mens!

11. Asmahaël, vergeef mij, zwakke tegenover U, dat ik het nog durf te wagen in Uw aanwezigheid mijn stem te laten klinken!

12. Uw woord is geen ingegeven woord, maar het is Uw eigen woord! Nu is mij alles duidelijk, waarom de kinderen voor mij moesten zwijgen!

13. Mijn God en mijn Heer! Laat ook ik zwijgen, opdat U ons niet zult verlaten! Uw heilige wil geschiede! Amen."

 

Hoofdstuk 98

 

Het zwijgen van de liefde

 

1. Na deze bekentenis van Adam stond ook Seth terstond op en wilde met spreken beginnen; maar Asma­haël gaf hem een teken, dat hij moest zwijgen en voegde er aan toe:

2. "Seth, weet je dan niet dat de ware liefde stom is en de wijsheid slechts dan het woord voert, wanneer zij wordt uitgenodigd te spreken om anderen te helpen?!

3. Heb jij liefde, zwijg dan met je mond en spreek alleen in je hart; en heb je wijsheid, laat dan eerst iemand je daarover vragen stellen en als dat gebeurt, spreek dan met weinig woor­den en spreek vanuit je hart, en niet vanuit je verstand, over datgene wat de vrager helpt!

4. Het is echter onvergelijkelijk veel beter te zwijgen, je oor dicht te houden en ook je oog te sluiten, dan onophoudelijk door te draven en te borrelen als een waterval en je oor te luisteren te leggen op de hoeken van alle straten en je oog als een zwaluw heen en weer te laten schieten.

5. 'Voor de mond drie zaken, voor het oor zeven en voor het oog tien!' is immers jullie wijze regel; waarom dus overvloedig spreken, - in plaats van zeven voor het oor duizend, en voor het oog ontelbaar?!

6. Maar Ik weet, Seth, wat je wilde zeggen; houd het voor je en je zult zien dat morgen de zon zoals gewoon­lijk op de vastgestelde tijd op zal gaan!

7. En laat alle overigen hetzelfde doen! Niemand zal de ander een woord opdringen, maar wie iets wil weten, laat die zich wenden tot iemand met een bezonnen hart, dat wil zeggen een hart dat altijd de stem van de eeuwige liefde in zich hoort en het woord des levens uit God goed begrijpt op het moment dat het nodig is iets mee te delen. Wanneer dan een dergelijk woord, zeldzaam als het goud van de aarde, wordt uitgespro­ken, is het tijd het oor en het oog van het hart te openen; hoor dat en begrijp het goed!

8. En nu, kinderen die daar wonen, waar Adam staande voor zijn woning de ondergang van de zon ziet, sta op, wees vrij en trouwen heb een oprecht hart voor God, voor je vaderen en voor al je broeders! Ontvang de zegen van Adam; doe vandaag en morgen hetgeen je volgens Gods wil is gevraagd en word kinderen van de opgang en de liefde, maar geen kinde­ren van de ondergang en van de nacht des doods!

9. Laat het gebied dat jullie bewo­nen voortaan gelijk staan met dat van de morgen, de middag en de midder­nacht; want in de toekomst zullen alleen de gebieden van het hart wor­den aangezien en de gebieden van de aarde zullen geheel buiten beschou­wing worden gelaten! Amen."

10. Toen Adam dat van Asmahaël had vernomen, naderde hij Hem met de allergrootste innerlijke eerbied en vroeg Hem:

11. "O Asmahaël, zal het mij niet als een zonde worden aangerekend, als ik na Uw hoogst zegenvolle woord nog mijn nietszeggende zegen uit zou spreken over de kinderen, die U met Uw levende woord hebt aangeraakt?

12. Waarlijk, nu komt mij mijn te geven zegen voor, als wilde ik water naar de zee dragen om deze daardoor te vergroten en te laten toenemen!

13. O Asmahaël, wees mij genadig en heb erbarmen! Amen."

14. Asmahaël antwoordde Adam: "Luister Adam, als je er zo over denkt, doe dan uit Mijn naam zoals je goed­dunkt en wees er van verzekerd, dat daardoor de zee geen leed aangedaan zal worden; maar weet, dat iedere gave de gever meer baat dan de ont­vanger!

15. Als je de zee hebt laten toene­men met één druppel, dan heb je jouw hart verkwikkend ontlast en de zee zal je dankbaar zijn ook voor die ene druppel! Want Ik zeg je, je kent noch de druppel noch de zee; maar indien het goede gebruik het verlangt, doe dan in je hart wat je verplicht bent en bekommer je niet om de zee! Hij die de druppels van de zee heeft geteld, zal jouw druppel niet buiten beschouwing laten!

16. Zegen daarom in ieder geval maar je kinderen en Ik zal dan Mijn zegen niet terugnemen! Amen."

17. En Adam gaf meteen gevolg aan de heilige wil van Asmahaël en werd vol vreugde.

 

Hoofdstuk 99

 

Goddelijke en menselijke wetten

 

1. Hierna brachten de kinderen weldra verfrissingen en versterkingen voor het lichaam, die uit allerlei fruit en oud en nieuw brood bestonden. Maar Adam wilde er niet van eten, omdat zijn gehemelte nog door de in de middag gedane gelofte was gebon­den en daarom raakte hij alles slechts zegenend aan; hetzelfde deden ook alle overigen.

2. Maar omdat de honger hen allen reeds tamelijk sterk had aangegrepen, zodat zij - Henoch niet uitgezonderd - met zichtbare begeerte en heimelijke eetlust de vruchten en het brood aan­zagen en het hen enige zelfoverwin­ning kostte zichzelf te verloochenen en de gelofte niet te breken, vroeg Asmahaël aan Adam:

3. "Luister Adam! Wie heeft jou en je kinderen opgedragen te vasten? Waarom eet je niets van de vruchten terwijl je toch honger hebt en waar­om eten je kinderen niet als zij hon­ger hebben?

4. Heeft Jehova jullie dat aangera­den? Welke dienst denk je God te bewijzen als je om jezelf te straffen vast en tegen je eigen natuur ingaat? Vertel me eens en overweeg het van te­voren bij jezelf of het God kan beha­gen, als een mens die het nog nooit zo

ver in zelfverloochening heeft ge­bracht om ook maar één van Gods geboden getrouwen voor alle tijden in acht te nemen, zich uiteindelijk, omdat hij te zwak was om zich aan een makkelijk goddelijk gebod te houden, daar bovenop nog een eigen, veel zwaarder gebod oplegt. Het in acht nemen daarvan wordt dan ten­slotte voor hem onmogelijker dan honderd goddelijke geboden, die toch altijd met de natuur van het schepsel ten nauwste samenhangen, omdat God zijn schepselen nooit meer te dragen zal geven en ook ooit kan geven dan hun natuur in staat is te dragen, omdat Hij het allerbeste inziet waartoe Hij uit Zich een schep­sel in het vrije bestaan riep en liet zijn! Luister, beslist niet omdat het schepsel door lichtzinnige veronacht­zaming van de goddelijke ordening om het weer goed te maken zichzelf wetten voor zou schrijven die het uit eigenliefde al veel eerder berouwt, nog voordat de tot overtreding uitno­digende verzoeking erbij gekomen is. Maar Hij riep dat schepsel in het vrije bestaan, opdat het zal leven volgens de goddelijke ordening en zal eten en drinken volgens de dwingende behoefte van zijn lichaam en God zal erkennen en Hem bovenal liefhebben en zijn medemensen als kinderen en broeders lief zal hebben als zichzelf, en vanwege de liefde zeg Ik, de vreemden tienmaal meer dan zichzelf en dan de kinderen van zijn eigen vlees.

5. Zie, dat is alles wat God van jou en van jullie vergt en Hij geeft je geen ander gebod dan dat van de liefde, waaraan alle lof, alle prijs en alle dankbaarheid ten grondslag ligt, welke grondslag op zichzelf be­schouwd alleen de ware erkenning van God en daardoor ook van het eeuwige leven zelf is.

6. Maar als je je bindt, terwijl God je verlost om eeuwig vrij te zijn, ben je dan geen dwaas dat je je best doet het werk der verlossing van de eeuwi­ge Liefde te bemoeilijken en dat je jezelf door je eigen dwaasheid mis­vormt, in plaats van je in Mijn liefde, erbarmen en genade waarlijk vrij te maken?! Verlos jezelf daarom van de band van je dwaasheid en eet en drink, opdat God je kan helpen met datgene wat in je is en tegen Zijn ordening indruist!

7. Daarom zeg Ik: wee in de toe­komst de geloftemakers! Zij zullen een dubbel gericht ondergaan: het ene uit Mij en het andere uit henzelf

vanwege Mijn gebod, dat zij niet gehouden hebben en omdat zij Mijn ordening weerstreefden, wilden zij om Mij te behagen, door een nog grotere dwaasheid de eerdere dwaas­heid weer goed maken. Luister, aldus spreekt de Heer en aldus spreek Ik met de mond en de tong van de Heer: 8. Indien je Mij een Mij welgevalli­ge gelofte wil doen, beloof dan in je hart dat je niet zondigt en dat je geen andere gelofte meer aflegt dan: in het vervolg niet meer te zondigen.

9. Wie van jullie kan echter zeggen: 'Luister, Mijn God en Heer, voor U zal ik niet meer zondigen!'

10. Zie, zoiets vermag je niet over jezelf te zeggen, omdat je vrij bent; hoe wil je het dan wel aanleggen als je jezelf tegen Mijn wil een ondraaglijk juk op de schouders legt, dat je ter­neer drukt en stom maakt ten opzich­te van de goddelijke wet van de liefde en alle levensvrijheid in haar en bui­ten haar?!

11. Luister, eet en drink daarom en bedenk in je hart dat God aan jouw dwaze dienstbaarheid geen vreugde ondervindt, maar alleen aan je liefde en vrijheid! Luister, Adam, dat spreekt de Heer uit Zijn mond met Zijn eigen tong; eerbiedig dat en wees vrij! Amen."

12. Na deze woorden vol genade greep Adam, terwijl hij hardop dank­te, loofde en prees, meteen naar de vruchten en het brood en at en dronk en beduidde de anderen hetzelfde te doen. En allen aten en dronken en hun lichaam werd gesterkt en ook hun geest, waarvoor ze dankbaar waren.

13. En toen zij zich door Mijn zegen hadden versterkt, stonden zij op en dankten Mij in hun hart en waren vol vreugde. En Adam zei:

14. "O mijn grote God en Heer, ik wil U graag 'Vader' noemen! Het vroegere grote, mooie paradijs was rijk aan alle vreugden van het leven; maar deze hielpen mij niet. Omdat ik rijk was, heb ik mij van U verwijderd; U nam mij mijn rijkdom af en begif­tigde mij daarvoor in de plaats met allerlei armoede. O Heer, pas nu dank ik U daarvoor en zeg hardop:

15. Indien U, mijn God, mij dui­zend paradijzen zou hebben gegeven, waarlijk, dan zou ik ellendiger zijn dan een worm in het stof; want ieder woord van U is immers meer waard dan duizend aarden met elk tiendui­zend paradijzen!

16. O Heer, Uw woord en Uw hei­lige wil is het ware paradijs van het leven! 0 Heer, laat mij eeuwig in dit paradijs zijn! Amen."

17. Na deze dankzegging van Adam begonnen echter Enos, Maha­laleël, Jared en ook moeder Eva bij zichzelf te denken: "Hoe komt het toch, dat Adam voor het eerst zijn gelofte verbrak en at en dronk? En als hij nu spreekt, dan spreekt hij alsof God in levende lijve voor hem stond!"

18. Adam werd verlicht en hij zei: "Verwondert jullie dat, vraag dan bij jezelf: 'Waarom verwondert ons dan ons eigen leven niet?' En het ant­woord zal zijn: 'Omdat God ons nu nader is en altijd zal zijn dan ons eigen leven; want nu leven wij allen in Hem!' Hoor dat! Amen, amen, amen."

 

Hoofdstuk 100

 

Jareds gedachten over het wezen van Asmahaël

(11 juni 1841)

1. Hierna ging Seth naar Adam toe en vroeg hem of er nu hier nog iets te doen viel of dat men zich gereed zou maken voor het vertrek.

2. Hierop antwoordde Adam: "Seth, je weet toch wie er in ons mid­den is! Zodra het Hem goeddunkt, zullen wij gaan; tot dan wachten wij met alle liefde en geduld! Amen."

3. Nu kwam ook Jared naar Henoch toe en vroeg hem heimelijk: "Luister, mijn geliefde zoon, alles komt mij nu zo vreemd voor! Deze Asmahaël, die jouw leerling zal zijn en in mijn woning zal wonen, heeft naar mijn begrip zo veel wijsheid en kennis over alle dingen, dat zijn woorden de jouwe verreweg overtref­fen! Daaromtrent wil ik je geen ver­wijt maken - want jouw woorden zijn immers woorden van boven en geen woord ervan is ijdel en ieder woord toont volkomen de bedoeling aan zowel lichamelijk als geestelijk, en van alles wat je zegt bevinden zich in het hart van ieder mens levende overeen­komstige vormen -; maar ongeacht al dit goede en ware en zonder er ook maar de geringste afbreuk aan te doen, is er toch een groot verschil tus­sen jouwen Asmahaëls taal!

4. Aan het volgende merkte ik het verschil wel heel duidelijk: bij jouw betoog ontdek ik altijd helder in mij­zelf, dat jouw woord een waar licht is. Wie daarnaar handelt, kan en moet tot leven komen. Ook gelijkt jouw altijd milde woord op de morgen­schemering, die toch ook de zekerste verkondigster van de komende dag is, zoals jouw woord de verkondiger van leven is, dat zeker hierop volgt.

5. Maar bij Asmahaëls uiteenzet­ting merk ik, dat die het leven reeds in overvloed schenkt; en zo zijn en werken zijn woorden als een vol­brachte daad!

6. Hij spreekt woorden van de hoogste wijsheid; wie zou in staat zijn die langs de gewone weg begrijpelijk op te vatten? Maar uit zijn mond worden zij voor iemand alsof men reeds vanaf de eeuwigheid met hen was opgegroeid.

7. Het kan echter ook helemaal niet bij iemand opkomen om daar­over een nadere uitleg te vragen; in het kort, men wordt ter plaatse een met het woord en dus worden woord en leven een.

8. Maar het enige zeldzame en onbegrijpelijke daarbij is, dat nu juist deze leerling uit de diepte daartoe in staat is, terwijl hij toch nog geen wer­kelijk onderricht van je ontvangen heeft!

9. Volgens zijn zeggen is hij een sla­venkind en mocht zelf nooit een woord zeggen op straffe van de meest huiveringwekkende dood.

10. Zijn ouders werden op de meest onmenselijke manier ter wereld gedood. Hij vluchtte naar ons toe en betrad hedenmorgen voor de ogen van ons allen de gezegende bodem van de geheiligde hoogten, zonder naam en vol boze gedachten. Voor Adam hielp jij hem overeind, Adam erkende hem, zegende hem en gaf

hem een naam, hij gaf hem aan mij en jou over, omdat hij vanuit het meest levendige verlangen van zijn hart zei, dat hij God wilde zoeken en vinden.

11. Maar amper mocht hij zijn mond opendoen of reeds was ieder woord zo afgemeten goed en waar, dat er voor ons tenslotte niets anders overbleef dan ons over elk van zijn woorden te verbazen!

12. Zo menig woord van Adam, Seth en bijna alle anderen kon jij ver­beteren; maar Asmahaëls woorden waren steeds boven alle verbeteringen verheven.

13. Henoch, het komt mij voor,

dat deze zaak niet helemaal in orde is!

14. Het is in alle ernst hoogst merkwaardig, hoe overtuigend en snel deze mens met onze gelofte afreken­de!

15. Daarna aten en dronken wij zonder dat, zoals anders, ons geweten ons ook maar in het geringste plaag­de; en nu heeft hij het al zo ver gebracht, dat zelfs Adam hem schijnt aan te hangen, evenals Seth en Kenan!

16. Het merkwaardigste daarbij is, dat hij ten eerste - tenminste voorzo­ver ik weet - nog helemaal niets gege­ten heeft en ten tweede, dat hij in zekere zin met één slag alle vroeger zo onaantastbare wetten van Adam ver­nietigd heeft en dat nog wel zonder de geringste tegenspraak van Adam!

17. Als ik dat gedaan zou hebben, voorwaar, ik zou gedurende een jaar zelfs niet naar Adam’s onderkomen hebben mogen kijken!

18. Maar Asmahaël hoeft zijn mond maar open te doen en meteen is ieder woord, zoals ik al zei, zoveel als een volbrachte daad!

19. Henoch, dit zeg ik je: wie dat met elkaar kan rijmen moet meer begrijpen dan wij beiden en zeker ook meer dan wij allen tezamen.

20. Indien jij licht over deze zaak kunt werpen, laat dan je vader naast je niet in het duister; maar vergaat het je op dit punt niet beter dan mij, dan zal het wel moeilijk worden om hier­over ooit een helder inzicht te krijgen!

21. Maar weet je mij iets te zeggen, zeg het me dan in drie woorden, maar . wel zo dat Asmahaël en de anderen het niet merken! Amen."

 

Hoofdstuk 101

 

Henoch spreekt met Jared over Asmahaël

 

1. Hierop antwoordde Henoch vader Jared: "Luister, vader! Jouw opmerkingen snijden wel enig hout; in alles heb je gelijk! Toen Asmahaël vanmorgen voor ons in het stof lag, had ook ik eerder verwacht, dat alle stenen door de middagzon tot water zouden smelten dan dat deze mens uit de diepte voor onze ogen zulke wonderen zou verrichten; maar de Heer heeft er nu vooral Zijn welbeha­gen aan om het onaanzienlijke omhoog te laten komen, het grote daarentegen onder te laten gaan!

2. Daarom laat Hij de zon onder­gaan en op haar plaats aan de hemel duizenden en nog eens duizenden schitterende sterretjes verschijnen; maar hoeveel verhevener en oneindig­ maal heerlijker is de sterrenhemel dan de zonnige hemel! Wat wekken de heerlijke sterren al flonkerend een blijmoedig leven op in hun bevende schijnsel en hoe gevarieerd is hun licht!

3. Bekijk daarentegen de hemel overdag! Is de helderste dag niet meteen ook de eentonigste?! Wie is dan in staat omhoog te kijken?! Overal straft de zon hem met bran­dend schel licht.

4. Indien geen vluchtige, weinig zeggende, nieuwe wolkenformaties de hemel overdag verlevendigden en vele gevederde bewoners van de lucht hem opgewekt doorkruisten, - voorwaar, wij zouden onze ogen hoogst zelden naar de hemel boven de aarde richten!

5. Zie, zo werkt de Heer voortdu­rend! Het grote stelt Hij niet op prijs en Hij verheft het kleine en onaan­zienlijke tot Zijn liefde. De grote oli­fant heeft een bijna eeuwigdurend leven. Hij loopt traag in het rond, alsof hijzelf een kleine, dood lijkende aardmassa is. Maar kijk daarentegen naar een mierenhoop; hoe bont wer­velt daar het leven door elkaar!

6. En uit duizend van dergelijke onbeduidende verschijningen laat de natuur toch immers reeds duidelijk zien, waar de Heer het meest actief is en waar Hij bij voorkeur levendig heerst en handelt. Het is bij de men­sen net zo. De geringsten en onaan­zienlijksten richt Hij op en door de zwakken der aarde toont Hij aan de groten en sterken der aarde Zijn oneindig grote macht en voor eeuwig onoverwinnelijke sterkte.

7. Was het ook bij mij niet zo, dat ik nu al bijna twee dagen lang over­eenkomstig Zijn liefde tot de vaderen moest spreken, terwijl ik toch de geringste en de zwakste van allemaal ben?! Onaanzienlijker en zwakker daarentegen dan ik ooit was en ooit zal zijn en zal kunnen worden, kwam Asmahaël vanuit de diepte tot ons!

8. Zijn ijver was bovenmate groot, Zijn liefde zonder grenzen; wat Hij bij ons zocht, had Hij reeds in Zijn oneindige ijver volledig met Zich meegebracht, zodat het nu betamelijk is dat wij van Zijn grote overvloed eerder iets kunnen ontvangen dan dat wij in staat zouden zijn Hem met ons gebrek aan ijver te verrijken.

9. Wees daarom, goede vader, nu

onbezorgd en volkomen rustig; door wat volgt zal ons nog menig raadsel van en over Asmahaël worden onthuld als hij eerst maar eens in onze woning zal zijn! Verheug je daarop, vader Jared; luister, dat zullen dagen van leven en van de grootste zaligheid worden! Amen."

10. Volkomen tevreden antwoord­de Jared: "Met al je antwoorden heb je gelijk; zo moet het wel zijn! Want als het niet zo zou zijn, hoe kon Asmahaël anders zulke daadkrachtige woorden uiten?!

11. Maar luister, als hij bij mij intrekt en in mijn woonstee zal wonen en jij waarschijnlijk ook weer, dan zullen wij nog veel van hem te weten komen!

12. Ik verheug mij daar ten zeerste op. Ik moet het je openlijk zeggen, of het juist is of niet, maar kennelijk omhelst mijn gevoel Asmahaël nu al inniger dan jou! Wat echter mettertijd uit mijn voorliefde tot Asmahaël wordt, kan ik je nu nog niet precies voorspellen; want zeer veel hangt er nog van af, of hij verder zichzelf trouw blijven zal. Maar je mag je daar niets van aan trekken; want je zult tengevolge daarvan bij mij, je vader, niets tekortkomen!

13. Maar wees nu stil; want hij schijnt ons gefluister op te merken! Zie, hij zet het dier aan en dat draagt hem recht op ons af; houd je daarom stil, beste Henoch, stil! Amen."

 

Hoofdstuk 102

 

Tegenstellingen tussen God en de mensen

 

1. Nauwelijks had Jared zijn laatste woord uitgesproken of Asmahaël was reeds bij hen gekomen; daarvoor had Hij Zich onderhouden met vele kin­deren van de avond, die Hij over menig ding ondervroeg en die Hij ook weer onderrichtte.

2. Beiden waren aanvankelijk een beetje verbluft, maar herstelden zich spoedig en Henoch vroeg aan Asmahaël: "Allerliefste Asmahaël, wat moet er nu gebeuren, - zullen we nog wat blijven of zullen wij ons opmaken om verder te reizen?"

3. Asmahaël zei evenwel: "Ik ben niet naar jullie toe gekomen om jouw vraag op te lossen, maar Ik kwam hierheen, omdat Ik in jullie beiden een grote liefde voor Mij heb ontdekt! 4. Jared, wees blij dat Ik bij je intrek, en jij, Henoch, verheug je eveneens dat je Mijn liefde zo.hoog aanslaat! Want waar Ik Mijn intrek neem, daar zal de dood nooit zijn oogstfeest houden; wee echter de woning waar ik niet intrek! Daar zal geen eind komen aan het gejammer en de dood zal wonen in alle kamers van zo'n huis waar Ik niet binnen wil gaan.

5. Waarlijk, Ik zeg je, Jared, wie Mij tot zijn gast heeft, die heeft alles; maar wie Mij heeft afgewezen, die heeft alles verloren.

6. Indien de vanmorgen uit de diepte vol deemoed tot je gekomen mens jullie ook wat vreemd voorkomt en je zijn wezen ook niet geheel hel­der kunt rijmen, bedenk dan dat ook God het niet kan en wil rijmen, hoe de mensen als Zijn schepselen in staat zijn zichzelf hoger te achten dan zoals God van eeuwigheid her Zichzelf geheel en al levend ervaart!

7. Zie, de mensen veroordelen elkaar, terwijl God toch dagelijks overal Zijn zon op laat gaan en over de gehele aarde Zijn regen laat vallen! 8. De mensen maken onderscheid en vinden dat niet allen hun wijsheid waard zijn; God echter, de grote leer­meester van alle zonnen, geesten, aar­den en alle mensen, verafschuwt het niet en vindt het niet beneden Zijn waardigheid om voor wormen in het stof en voor bromvliegen alsmede voor al het andere gedierte, hoe klein en onaanzienlijk ook, de meest wijze leermeester te zijn! De mensen hou­den hun woningen voor heilig en laten hun eigen kinderen en broeders zich voor hen in het stof werpen, ter­wijl God zelfs het eenvoudigste dier op aarde vrij en zonder al dat plat op hun gezicht neervallen, laat rondwan­delen.

9. De mensen vervloeken degenen en bestraffen hen streng die tegen de wil van die mensen in, het een of andere vergrijp hebben gepleegd;

God echter zegent zelfs de stenen en heeft het grootste erbarmen met iede­re dwalende en vervloekt niet en bezit het grootste geduld en de grootste zachtmoedigheid en is bovenal terug­houdend met Zijn gericht.

10. Wanneer mensen zich tot God wenden, dan doen zij alsof zijzelf goden zouden zijn. Wee degene die hen daarin van de wijs zou brengen of die niet de grootste achting' voor hen zou hebben, wanneer zij zogenaamde godsdienstoefeningen verrichten! In het bijzonder wanneer zij hun offer brengen, zijn zij het meest kwaadaar­dig en zelfs zozeer, dat, indien er iemand zou komen en die viel niet meteen voor hen en voor het brandoffer neer in het stof, hij onmiddel­lijk verbannen, zo niet half gedood zou worden; hij zou in ieder geval worden vervloekt.

11. Maar als God naar de mensen toekomt, dan komt Hij als een die­naar in alle deemoedige nederigheid en geeft dan te kennen dat al deze zogenaamde erediensten Hem niet bevallen!

12. Zie, als mensen bepaalde gods­dienstoefeningen verrichten, dan moet alles neervallen en van louter eerbied sidderen; maar wanneer zij iedere dag weer zien hoe God voor hun ogen voor hen de meest wonder­lijke werken verricht, dan valt voor de ware, grote eredienst die God Zelf verricht, geen mens neer in het stof, hetgeen God ook niet verlangt en ook eeuwig nooit zal verlangen!

13. Zie, Jared, niet alleen jou komen veel dingen ongerijmd voor, ook voor God zijn er een massa onge­rijmde daden van de zijde van de mensen. Wees daarom niet bezorgd om Mij, maar wees blij en vol goede moed; want jij hebt het leven in je opgenomen! Amen."

 

Hoofdstuk 103

 

Asmahaëls uitnodiging om verder te reizen

 

1. Nadat Asmahaël deze woorden des levens tot Jared en Henoch uitge­sproken had, verwijderde Hij Zich weer en ging naar Adam en zei tegen hem:

2. "Adam, als je meent dat er hier niets meer nodig is, dan zijn wij klaar; laat de kinderen naar huis gaan, - wij echter kunnen ons verder in de rich­ting van middernacht begeven! Amen."

3. Adam schrok ervan - want de aanroep 'Adam' klonk net als destijds, toen Adam na de zonde zich voor Mij probeerde te verbergen - en hij kon niet tot zichzelf komen en durfde ook niets anders dan na een kleine pauze met een paar woorden te antwoord­den: "Heer, Uw heilige wil geschie­de!"

4. "'Adam", zei Asmahaël verder, "waarom aarzel je? Waarom ben je bang voor Hem die je boven alles lief moet hebben? Heb je iets verloren? Zou dat dan niet weer terug te vinden zijn?!

5. Of geloof je soms nog iets te ver­liezen? Wat moet jij dan nog verliezen wat je niet toch al reeds heel lang geleden zou hebben verloren?!

6. Zie, maar Ik zeg je: indien iemand alles verloren heeft, heeft hij afgerekend met alles wat hij heeft ontvangen en hij kan nu niets meer verliezen; maar wie niets meer heeft wat hij zou kunnen verliezen en toch nog leeft na dat verlies, die leeft immers blijkbaar opdat hij weer zal gaan vergaren, omdat hij alles wat hij voordien bezat kwijt geraakt is.

7. Bovendien zeg Ik je: in de verre toekomst zullen jouw nakomelingen die het eeuwige leven willen verwer­ven, niet alleen al het wereldse, maar ook het leven moeten verliezen!

8. Jij leeft reeds meer dan negen­honderd jaar; maar jouw nakomeling­schap zal het nauwelijks toegestaan zijn het twintigste deel van jouw leef­tijd in een lichaam te leven. Bedenk, wat de latere mensen vanwege jou allemaal zullen moeten verliezen opdat hun eeuwige leven mag worden gered, en zij zullen niet verschrikt mogen worden voor hun naam als zij die door Mij zullen horen uitspreken! Jij bent heel erg geschrokken, terwijl je nu toch voortdurend verzamelt en niets meer hebt te verliezen, maar alleen te winnen, en je hebt al onein­dig veel gewonnen; want het grootste gewin staat nu voor je!

9. Herken Hem, dan zul je voor eeuwig zonder vrees zijn, hier en eens voor eeuwig in de vrede van de eeuwi­ge liefde! Amen."

10. Nu herstelde Adam zich, begreep de zin van deze woorden en zei: "Luister, mijn nu boven alles geliefde Asmahaël, U ziet mijn hart en kent mijn vrees! Mijn schrik is immers een schrik uit liefde! Uw lief­de heeft mij zwak gemaakt, zodat ik daarop niet in staat was U te ant­woorden zoals ik wel wilde; U weet toch zondermeer hoe het komt dat de overgelukkige geen macht meer heeft over zijn woorden!

11. O Asmahaël, daarom geschiede voor altijd alleen maar Uw wil! Indien U wilt dan kunnen en willen wij immers graag vertrekken en aldus zal het geschieden!"

12. Hierop zei Asmahaël: "Laat Mij dus onbekend blijven en zorg dat iedereen die Mij niet kent zich meteen opmaakt om verder te reizen! Maar laat Mij tijdens de reis jullie geheel alleen volgen, daarvoor kom jij dan met Eva en vooraan Henoch met Jared; zo zal de stoet door het dichte bos trekken tot aan de lager liggende gebieden van middernacht! Amen."

 

Hoofdstuk 104

 

Asmahaël neemt Abedam als reisgezel

 

1. Dadelijk riep Adam Henoch en Jared bij zich en maakte hen bekend met de wil van Asmahaël. En zij gin­gen heen en groetten de kinderen en nodigden hen nog eenmaal uit om op de sabbat te verschijnen; vervolgens gaven ze hen te verstaan dat zij weer naar huis konden gaan en zich daar blijmoedig aan hun bezigheden kon­den wijden.

2. En onmiddellijk kwamen de kinderen en de oudsten, die voordien de vaderen omgaven en ieder hardop gesproken woord hadden gehoord, dan ook overeind.

3. Eén uit het midden van de oud­sten vroeg aan Henoch: "Beste jonge zoon van je vader Jared, die een klein­zoon is van degene die bij je is en die een zoon is van mijn broer, vertel mij eens, als je wilt en mag, wie eigenlijk die stevig op de tijger gezeten jonge­ling is en waar hij vandaan is geko­men!

4. Want zijn manier van doen is vreemd en zijn heldere, welluidende woord is uiterst machtig en boven­dien ligt in de toon van ieder woord van hem zo'n stellige beslistheid, dat men er niet, ja onmogelijk omheen kan te geloven dat hij daarmee bergen stuk zou kunnen breken en met één ademtocht de zee evenzo in beweging zou kunnen zetten als duizend tegelij­kertijd woedende allerheftigste we­reldstormen.

5. Zie, daarom zou ik graag iets over zijn herkomst en zijn wezenlijke aard willen vernemen, - maar, zoals gezegd, indien jij het wilt en mag, en alleen dan! Amen."

6. Henoch antwoordde: "Luister, vader Abedam, ik zou het wel willen als ik het mocht; maar heb nog een tijdje geduld en in je steeds toene­mende liefde voor God zal het je spoedig duidelijk worden hoe het met de jongeling op de tijger gesteld is!

7. Zijn naam is je bekend en zoek vooreerst niet verder! Op precies het juiste moment zal je eigen liefde tot God je alles bekend maken; daarom voor nu en alle tijden zij God met jul­lie allen! Amen."

8. Abedam dankte Henoch met een zeer ontroerd hart en zei: "Henoch, ik dank je! Ik ben volko­men tevreden; want wat ik wilde weten, heb je me nu voldoende mee­gedeeld; want meer te weten dan alleen waar de schat ligt en waar en hoe die te vinden is, zou slechts een begeerte der luiheid zijn. Het zoeken is immers zaak van het eigen leven. Daarom bedank ik je; want je hebt nu mijn hart zo verkwikt als nooit tevo­ren! Daarom aan jou nog een keer mijn hartelijkste dank daarvoor en God dank ik heel mijn leven lang! Amen."

9. Hierna groetten zij de kinderen en de oudsten nog eens en keerden daarheen terug waar de vaderen al met verlangen op hen wachtten.

10. Toen zij daar aankwamen zegende Adam de kinderen nog eens, waarna zij zich opstelden voor de reis. Toen zij nu geheel in de juiste volgor­de stonden, kwam Asmahaël nog een keer naar Adam toe en zei:

11. "Adam, als het je juist en aan­genaam lijkt, laat Mij dan hier uit de kinderen er één meenemen om Mij gezelschap te houden! Amen."

12. Ontroerd zei Adam: "O Asmahaël, hoe kunt U mij dat vra­gen?! Is niet iedereen en alles en ook ik vol vreugde ondergeschikt aan Uw wil?!

13. Daarom geschiede te allen tijde tot onze allergrootste vreugde Uw wil! Daarom ook nu alleen Uw wil! Amen."

14. En Asmahaël riep hardop: "Abedam! Abedam! Abedam! Als je wilt mag je ons volgen en Mijn reisge­zel zijn; want Ik heb jouw hart en je nieren onderzocht en Ik heb gevon­den dat in jou geen valsheid schuilt. Daarom moet je met ons meegaan, maar wees zonder zorgen en Ik zal je dan helpen de schat te zoeken en je die ook zeker laten vinden - en luister, spoedig, echt spoedig, echt zeer spoe­dig!

15. Want Ik zal je vandaag doden, opdat Ik je morgen op kan wekken tot het eeuwige leven! Amen."

16. Toen Abedam deze roep had gehoord, kwam hij toegesneld en zei: "Ik zal U volgen waarheen U wilt! Dood mij duizend maal, want des te vaker U mij doodt, des te meer leven zult U mij zeker ook weer teruggeven!

17. O Gij, die daar op de sterke tij­ger zit, vergeef mij als ik U zeg hoe ik mij voel! Ik geloof dat de grote schat aan Uw zijde zonder moeite te vinden zal zijn!

18. Het komt mij voor alsof men iedere andere schat gemakkelijk zou kunnen ontberen als men U heeft! En het komt mij ook voor, dat wie U gevonden heeft gemakkelijk het ver­dere zoeken op kan geven, omdat hij de eigenlijke schat en de dood en de opwekking tot het eeuwige leven al gevonden heeft!

19. O Asmahaël, laat de arme Abedam niet alleen nu, maar voor altijd bij U zijn; maar niet dat hij Uw metgezel zou zijn, maar U de zijne tot eeuwig leven! Amen.

20. O laat mij U steeds volgen! Uw wil geschiede, amen!"

21. En dadelijk sloot Abedam, die zielsblij was, zich bij Asmahaël aan en volgde volledig gesterkt de stoet van de vaderen aan Asmahaëls machtige zijde.

 

Hoofdstuk 105

 

Jared vraagt naar het wezen van Asmahaël

 

1. De stoet trok nu het bos in en alles was stil; alleen Jared kon niet zwijgen en vroeg aan Henoch: "Luister, mijn zoon, hebben wij een gebod om onderweg te zwijgen?"

2. Waarop Henoch antwoordde: "Ik kan mij geen andere herinneren dan alleen de raad dat men altijd in stilte moet gaan; alleen vat ik het gaan dan op als de levensweg, maar niet het gaan met de voeten!"

3. En Jared antwoordde: "Als het zo is, dan heeft onze tong, net als onze voeten onderweg geen keten die ons hindert en kunnen wij toch naar hartelust spreken; en maak mij, je vader, nu bekend met wat er met Asmahaël aan de hand is! Is hij een belichaamde engel, met alle macht toegerust, of is hij - halt, niet verder! ­kort en goed, zeg me hoe jij erover denkt! Amen."

4. Henoch antwoordde kort: "Lieve vader, ik zeg je: Hij is - halt, niet verder! - en nu is Hij voorshands een mens zoals wij, maar vervuld van goddelijke kracht en macht - halt, ook hier niet verder! - Amen; begrijp dit! Amen."

5. En weer begon Jared: "Mijn lieve zoon Henoch, het zou goed zijn als ik het begreep! Maar dat is nu juist waarom ik het jou vraag, omdat ik het niet begrijp en toch boven alles graag zou willen weten wat er eigen­lijk met Asmahaël gaande is! Want zie, ik was na jouw eerdere woorden geheel gerustgesteld en was met alles tevreden; maar nadat Asmahaël naar ons toekwam en aan het slot van zijn woorden in zekere zin liet doorsche­meren dat, wanneer iemand hem in zijn eigen woning opgenomen heeft of indien hij in iemands woning intrekt, deze reden heeft zich hoogst gelukkig te voelen - want waar hij intrekt, daar is ook het eeuwige leven ingetrokken -!?

6. Zie, zo in deze trant heeft hij zich in het bijzonder - zoals ik gemerkt heb - tot mij gericht! Zeg me nu echter, beste Henoch, of besef bij jezelf, dat je toch wel niet helemaal wijs moet zijn om een dergelijk woord niet dadelijk op een wezen van hogere orde te betrekken?!

7. Welk mens zou zoiets ook maar vergelijkenderwijze van zichzelf, ja juist van zichzelf verklaren, net alsof hij God in eigen persoon zou zijn? 8. Maar Asmahaël betrekt dat, zon­der dat hij het op God betrekt, direct alleen op zichzelf! Kan een mens ook zoiets doen, zonder te vrezen dat de aarde uit toorn en de grootste verach­ting en om zich te wreken, de misda­diger voor eeuwig in haar grote vuur­buik verslinden zou?!

9. Zie, jij bent beslist het meest verlicht van ons allemaal; maar durf je iets dergelijks van jezelf te beweren?

10. Zeker, je zou eerder je mond met modder volstoppen, dan dat je met je tong een dergelijk vergrijp zou willen bedrijven!

11. Wie is dus degene die van zich­zelf kan zeggen: 'Ik ben het leven!', of: 'Waar Ik intrek, daar heeft het leven, ja het eeuwige leven zijn intrek geno­men!'?

12. Henoch, ik zeg je, wie dat van zichzelf verklaart en de aarde wordt niet boos op hem en de machtige tij­ger onder hem wordt als een lam, die is en moet immers vrijwel God zijn in zijn zichzelf bewuste kracht en macht, zoals ik in mijn vreesachtigheid slechts een mens ben; anders zou de gehele aarde zelf niets dan een samen­gestelde leugen zijn, indien zij in staat was een mens te dragen die zich op zo'n manier voor God uit zou geven en toch niets anders zou zijn dan een zwak mens net zoals wij, - nochtans getuigt Asmahaëls levend makende woord reeds meer dan voldoende van het tegendeel.

13. Nu, als je kunt en wilt, weerleg dan mijn verklaring; maar ik geloof dat je zoiets wel heel goed uit je hoofd zult laten! Maar omdat ik het uit je eigen mond wil horen, zou ik nu graag in het kort jouw mening verne­men en spreek dus! Amen."

14. En Henoch antwoordde: "Lieve vader, wanneer het zo is als jij gelooft en zoals het ook niet anders kan zijn blijkens jouw uitleg, die op goede gronden stoelt, dan is immers elk woord achteraf van mij volkomen overbodig! Of moet ik uit Asmahaël dat maken wat Hij niet is, of maken dat Hij diegene zou zijn die Hij toch al is? Zie, zoiets zou geen enkel nut hebben!

15. Ik meen echter, waarom zou iemand die God geestelijk en waar­achtig in zijn hart liefheeft, zich erom bekommeren of Asmahaël God is of dat God met Hem is?!

16. Maar laat iedereen zich erom bekommeren dat God met hemzelf is door de ware, reine liefde tot Hem!

17. Maar als je God bemint, - wees er dan van verzekerd dat Asmahaël niet boos op je wordt! En heb je Asmahaël lief zoals je God liefhebt, dan zal God in Zijn liefde je daarom niet vergeten; wees ook daarvan vol­komen verzekerd, - dat begrijp je toch? Amen."

 

Hoofdstuk 106

 

Over wat zich afspeelde tussen Kenan en Mahalaleël

 

1. De erachter lopende Kenan en Mahalaleël hadden het gesprek tussen Jared en Henoch gehoord; en als gevolg daarvan begon ook Mahalaleël aan Kenan vragen te stellen:

2. "Mijn oor en mijn oog zijn getroffen omdat ik het grootse hoor en me verbaas over het wonderbaarlij­ke; maar vanwaar dat grootse, van­waar dat wonderbaarlijke te midden van ons?

(15 juni 1841)

3. Luister, vader Kenan, hoe komt het toch dat ik mij zo wonderlijk ga voelen? Deze eentonige, weinig betre­den bosweg is het zeker niet! Was het nu nog Adam’s grot of de witte, dam­pende berg in de morgen, of de zeven waterspuiters tussen de middag en de avond, of een ander buitengewoon natuurverschijnsel; maar van dat alles is hier geen spoor!

4. Onze omgekeerde volgorde is het ook niet; want het is toch hetzelf­de, of ik bij jou of jij bij mij loopt, of Henoch achter of voor, of met Jared of met Adam loopt, of - neen, het komt mij voor dat het toch een ver­schil maakt! - of Asmahaël achteraan of voorop gaat en met wie hij gaat!

5. Want hier schijnt een zekere vaderlijke rangorde aan ten grondslag te liggen. Dat Adam en moeder Eva achter ons allen lopen, begrijp ik wel; maar wat het betekent dat Asmahaël en Abedam helemaal achteraan lopen, nog achter Adam, kijk, vader Kenan, daar kan ik helemaal geen hoogte van krijgen!

6. Jared en Henoch voor ons heb­ben met elkaar wonderbaarlijk over Asmahaël gesproken, zoveel heb ik er wel van begrepen; wat zij eigenlijk met elkaar besproken hebben, heb ik ten eerste niet helder en duidelijk kunnen horen en wat ik nog gehoord heb, kon ik niet begrijpen! Maar zoveel is zeker, dat ik wat groots gehoord en in mijzelf iets wonder­baarlijk geschouwd heb na de spaar­zaam vernomen woorden uit de mond van degenen die vlug voor ons uitlopen!

7. Ik verzoek je mij, als het je mogelijk is, een beetje te helpen in mijn onkunde in deze mij zo bijzon­der wonderbaarlijk schijnende zaak; doch alleen als je dat graag wilt, vader Kenan. Amen."

8. Kenan antwoordde zijn zoon Mahalaleël en zei het volgende: "Luister, beste zoon, aan het indruk­wekkende begin van jouw tot mij gerichte woorden dacht ik: de hemel mag weten wat voor volkomen onge­hoords er allemaal tevoorschijn zal komen!

9. Maar ik zie dat je nog steeds de oude Mahalaleël bent die altijd begint met zijn mond te openen" alsof hij zonnen als erwten uit wilde spuwen; maar tenslotte komen er niet eens erwten tevoorschijn, maar heel gewoon speeksel! Wat moet dat met die verkeerde ordening, als die je niets kan schelen? Waarom daarover dan woorden gesproken? Als Asmahaël nu vooraan zou lopen, wat zou Hij dan naderhand zijn? Dan zou het je mis­schien indrukwekkend voorkomen dat Hij niet achteraan liep, nietwaar?! 10. Nu vergezelt Abedam Hem; is dat dan meer dan dat jij naast mij loopt?! Je zei toch zelf, jezelf ver­heffend, dat het je om het even zou zijn of jij naast mij of ik naast jou voortloop! Kijk, jij wilt iets en je weet aan het eind niet wat het is dat je wilt! 11. Wat hebben dan de Adamsgrot en de witte berg en de zeven water­spuiters in de avond voor je betekend, dat je daarmee je nietszeggende woor­den wilde sieren?

12. Je zegt dat je zo'n wonderbaar­lijk gevoel hebt nadat je de twee die voor ons lopen zonder het te horen en daardoor ook zonder het te begrijpen met elkaar - zeg maar - slechts hebt zien spreken; wat is het dan dat je zo buitengewoon wonderlijk voorkwam aan het slechts aanschouwde gesprek van onze voorgangers?

13. Zie, beste zoon, als je iets graag wilt, overleg dan eerst precies bij jezelf wat het is dat je zou willen, en heb je dan een duidelijke wens, vraag dan pas naar wat je zou willen weten!

14. Als er nu misschien iets aan Asmahaël is dat je opvalt, dan vraag ik weer aan jou: heb je tijdens Zijn won­derlijke woorden uit God je oren soms aan iemand anders geleend, zodat je nu naar het schijnt van de hoofdzaak niets lijkt te weten en mij nu daarvoor in de plaats als reden voor je grote verwondering louter nietszeggende dingen vertelt?

15. O zoon, je zit er ver naast! Overdenk daarom eerst de hoofdza­ken bij jezelf en word het met jezelf eens, - kom dan bij mij en open voor mij je hart door je mond! Amen."

16. Maar Mahalaleël merkte heel goed dat aan de woorden van Kenan de kern ontbrak en dat deze boetepre­diking niets anders dan een slimme vaderlijke uitvlucht was en hij ging er vol eerbied tegenin door tegen Kenan te zeggen:

17. "Luister lieve vader! Het komt mij voor, dat wij in onze woorden niets voor elkaar onderdoen! De grote vraag is, wie van ons beiden nu een groter gat in de lucht heeft geslagen.

18. Kijk, er is me geen woord uit de mond van Asmahaël ontgaan, maar ik wilde er geen gewag van maken omdat ik er vanuit ging dat zoiets een onnodige tijdverspilling zou zijn, wat je als voorvader van Jared en Henoch toch ongetwijfeld ook van mij zult aannemen!

19. Je zegt nu dat ik mijn kinderen slechts zou hebben zien praten; kijk, daarmee heb je alleen maar iets voor mij willen verbergen wat jezelf net zo goed als ik, met je beide eigen oren woord voor woord gehoord hebt! Hoe had ik tegen je kunnen zeggen dat die woorden in mij iets wonderbaarlijks deden gewaarworden als dat niet zo zou zijn, - anders zou ik immers voor jou en voor God als een schandelijke leugenaar moeten staan?!

20. Maar zie, jouw woorden zeg­gen mij nog iets wat je zeker niet van plan was mij te zeggen en dat is dat jouw tong voor mij gebonden is en je mij voorlopig niets mag zeggen over hetgeen ik zou willen weten! Daarom was het ook niet nodig dat je het zo uitgebreid tegenover mij ontkende, hetgeen zinlozer is dan mijn vraag; zou je mij alleen de goddelijke bin­ding van je tong hebben getoond, dan zou je immers op geen stukken na zo veel moeite hebben hoeven doen met zo veel nutteloze woorden. Zie, ik was voor jou immers steeds een buitenge­woon gehoorzame zoon; waarom heb je mij dan nu miskend?

21. Vader, houd zonder zorgen voor je, waar je over moet zwijgen tot de tijd daar is; maar houd mij nu niet voor een leugenaar en evenmin voor een volslagen blinde zoeker naar god­delijke zaken! Want alleen mijn lichaam heb je verwekt; mijn geest is echter net als de jouwe uit God. Daarom geloof ik dat ook een vader zich niet vergrijpen mag aan het god­delijke in zijn kinderen. Want het is immers al genoeg dat de geest toch al door de last van het lichaam geplaagd wordt en deel heeft aan diens gebre­ken; maar als de vader het lichaam van zijn kinderen tuchtigt, heeft de geest zijn aandeel reeds uit de hand van de verwekker ontvangen. Meer is niet nodig. Wanneer dan de goddelij­ke geest van het kind zich wendt tot de goddelijke geest van zijn verwek­ker, dan moeten die twee goddelijke broeders elkaar niet lastig vallen, maar elkaar alleen in alle liefde als broeders in God herkennen en elkaar, liefderijk ondersteunend, hand in hand en hart aan hart naar de poort leiden waardoor het eeuwige leven van alle genade, erbarming en liefde voor eeuwig onoverwinnelijk stroomt.

22. O vader, geloof maar niet dat ik je daarmee nu een je nog onbeken­de leer bij zou willen brengen! O neen, maar ik moest mij nu in zoverre voor jou rechtvaardigen dat wij bei­den ten opzichte van elkaar en voor God oprecht weer kunnen voortgaan; en daarom deed ik dat meer ter wille van jou dan van mij.

23. Ik ken jouw hart. In mijn ogen is het even rein als de zon; maar nu zag ik stof in je mond en op je tong, en ik kon het onmogelijk laten om je als een ware zoon in alle liefde een dienst te bewijzen en je mond en je tong van het verderfelijke stof te rei­nigen.

24. Want zie, ik dacht als volgt: 'Vader, jouw tong is door de grote, eeuwige hand van Gods liefde getooid met een verheven band! Wat moet dat stof daarbij? Weg met datgene wat de dood in zich heeft!

25. Nietwaar vader, nu zul je niet boos zijn op je zoon en zijn woorden niet beschouwen alsof zij een halve leugen zijn, maar je zult inzien dat Mahalaleël niet op een dwaze wijze een band los zal willen maken, luister goed, waarmee God je tong getooid heeft.

26. Daarom moet je niet boos op mij zijn, maar verder mijn lieve vader in God zijn! Amen."

27. Kenan werd door deze woor­den tot tranen toe geroerd en zei ten­slotte tegen zijn zoon: "Mahalaleël, mijn geliefde zoon, ik heb je onrecht aangedaan toen ik je eerste woorden ontkrachtte en deze naar buiten toe geheel teniet wilde doen, terwijl ik innerlijk maar al te zeer van hun ware diepgang overtuigd was!

28. Jij hebt een echt licht, dat gro­ter is dan het mijne. Wat ik voor jou moet verbergen zul jij nog eerder vin­den dan dat ik het zelf geheel zal kun­nen doorgronden; wees daarom voor eeuwig mijn lieve zoon en mijn meest geliefde broeder, amen, luister, voor eeuwig als broeder in God! Amen."

 

Hoofdstuk

 

107 Over de listigheid

 

1. Nu voelden na het tweegesprek tussen Kenan en Mahalaleël, waar dat tussen Jared en Henoch aan vooraf gegaan was, ook Seth en Enos een dringende behoefte enige woorden met elkaar te wisselen; en deze behoefte ontwaakte het eerst in Seth en kwam pas daarna bij Enos op en wel door het volgende:

2. Seth zou zeer graag hebben geweten welke vermoedens Enos omtrent Asmahaël koesterde; maar Seth had ook nog een andere reden om aan Enos vragen over Asmahaël te stellen en deze reden was niets anders dan een soort angst om voor de tijd door Enos ondervraagd te worden.

3. Want hij dacht bij zichzelf als volgt: "Als ik het er op aan laat komen dat mijn zoon begint met het stellen van vragen, wat moet ik hem dan als antwoord geven?

4. Maar begin ik als eerste te vra­gen, dan moet hij immers antwoor­den, waarbij ik dan enige tijd rustig en zonder zorgen al de beslist niet onbelangrijke vermoedens van mijn zoon kan aanhoren en het zal dan zeker niet bij hem opkomen om mij daarover met nog een vraag lastig te vallen, - en op deze zeer onschuldige en meest eenvoudige manier van de wereld heb ik mij ontdaan van iedere kans om mezelf te verraden; zo zal ik het dus doen. Amen."

5. En dus vroeg Seth nu aan Enos: "Luister, mijn lieve zoon Enos, wan­neer degenen die voor ons uit lopen en als het ware de leiders zijn, met elkaar over Asmahaël spreken, waar­om zouden wij dan niet datgene doen waartegen, voorzover ik weet, de anderen geen verbod is opgelegd?! En daarom zou ik van jou bijzonder graag iets over Asmahaël vernemen!

6. Hoe denk je over hem en wel vanaf zijn eerste optreden in ons mid­den? Want zo bescheiden als zijn eer­ste optreden te midden van ons was, zo bijzonder is nu de uitwerking van elk van zijn woorden, - hetgeen jouw rustige geest zeker niet zal zijn ont­gaan.

7. Zie, daarom zou ik dan ook graag je oordeel over hem vernemen; spreek dus! Amen."

8. Zie, Seths listigheid was welis­waar gerechtvaardigd omdat slechts de grote liefde tot Mij hem slim gemaakt had, - maar listigheid is op zichzelf beschouwd iets dat niet goed is, omdat het een tweeslachtig wezen is en tegen de ordening van de liefde, zoniet ronduit tegen de liefde zelf

ingaat. Als tweeslachtig wezen is het echter in lichamelijk opzicht gelijk een tweeledige natuur in een mens die door de natuur is verknipt, zodat hij deels man en deels vrouw is. Maar wie kan met zo'n man-vrouw echtelij­ke omgang hebben, of welke meisje zou door zo'n vrouw-man, wiens organen niet deugen voor het verwek­ken noch voor het ontvangen, bevrucht kunnen worden?!

9. Maar als een dergelijk mens toch ook zijn welgeschapen medemens liefheeft en deze hem wederkerig, dan is hij niet in conflict met de liefde; maar in de ordening van de liefde, die alleen vruchtdragend is, bevindt hij zich niet, - en zijn geestelijke zuster, de listigheid, evenmin. Want door haar wordt niemand tot leven bevrucht, noch kan zij ook maar iets voor zichzelf bewerken dat bevruch­tend voor het leven is, daar zij altijd, hoewel in zekere zin schadeloos en onschuldig, toch alleen maar bedrog is, waardoor de teleurgestelde toch steeds meer of minder geërgerd wordt omdat hij dan al spoedig aan zichzelf

en aan de sluwerik vraagt: "Waarom moest ik dan, al was het voor een goed doel, door een list beetgenomen worden en waarom gebruikte mijn broeder voor mijn bestwil een list? Is het goede dan niet goed, zodat het nodig was om door een list goed te worden? Of ben of was ik dan zelf boosaardig, zodat ik eerst door list voor het goede gewonnen moest wor­den?"

10. Maar als de list openstaat voor de boosaardige, dan moet zij toch onvermijdelijk zelf een kwaad zijn; want was zij goed dan was de boos­heid van haar geweken!

11. Zie, dit was ook de manier waarop Seth Enos benaderde, omdat hij dacht het heel goed te doen, maar daardoor raakte hij dusdanig verstrikt dat, als Asmahaël niet tussenbeide was gekomen, Seth voor zijn eigen zoon in een heel verderfelijk licht zou zijn komen te staan, - wat dan ook dadelijk uit het heel onschuldige ant­woord van Enos duidelijk naar voren zal komen, want hij zei:

12. "Vader, waarom vraag je aan mij, wat ik gevoeglijk aan jou zou hebben willen en moeten vragen?! Waarlijk, dat lag mij reeds lang op de tong en ik kon nauwelijks mijn tong in toom houden en was al geheel bereid je met een vraag over Asmahaël lastig te vallen; alleen, je was me voor.

13. Daar de nacht evenwel in dit opzicht aan mijn zijde heerst, van waaruit ik niet, zoals jij, ook maar één ster kan laten schijnen over datgene wat Asmahaël betreft waarover jij toch naar mijn weten en gevoel in de dag of op zijn minst in de ochtend­schemering verkeert, kun jij mij wel vanuit jouw dag verlichten!

14. Jij zegt het immers zelf: al het licht komt van boven. Hoe moet ik je dan nu van onderaf naar boven toe verlichten?!

15. Of moet ik met jou een leeg, waardeloos babbeltje houden over iets dat voor mij voor het grootste deel nog volkomen vreemd en onverklaar­baar is?!

16. Zie, vader, daar het de moeite waard is om over Asmahaël te spre­ken, ben ik zo vrij de vraag om te keren; en wees jij daarom zo goed, mij, je zoon, die ten opzichte van jou arm en behoeftig is, datgene mee te delen wat je van mij verwachtte!

17. Het was toch immers van oudsher gebruikelijk dat de kinderen in buitengewone dingen door de ouderen onderricht werden en daar­om ben ik nu door een kleine vader­lijke verleiding van jouw kant hele­maal niet van plan de heilige, oude orde te verbreken en ben vol plezie­rige verwachting van jou, lieve vader, in dit opzicht de meest bevredigende opheldering in alle kinderlijke dank­baarheid te ontvangen.

18. O vader, onthoud mij dat niet en geef mij een helder licht! Amen."

 

Hoofdstuk 108

 

Seth komt in verlegenheid tengevolge van de wedervraag van Enos

 

1. Toen Seth in plaats van het vurig verlangde antwoord een wedervraag kreeg, kwam hij in grote verlegenheid en kon gedurende lange tijd geen woord meer over zijn lippen brengen.

2. Dat viel Enos op, zodat hij toen vroeg: "Beste vader Seth, jij die een volkomen evenbeeld van Adam bent, zoals Adam een evenbeeld van God is, zeg mij toch tenminste waarom je nu zwijgt over hetgeen ik je gevraagd heb! Was het dan niet terecht dat ik dat deed, omdat ik toch niets wist wat ik je ten antwoord zou hebben kun­nen geven?

3. Sinds mensenheugenis werd toch immers al gezegd, dat vragen als zodanig vrij staat en het antwoord daarop dan slechts een willekeurige verklaring van de vraag is!

4. Maar wie kan verplicht zijn te antwoorden of aan dat wat in de vraag verlangd wordt te voldoen, als hij absoluut niets heeft waarmee hij het willekeurige duister van de vraag kan verlichten?!

5. Je hebt mij datgene gevraagd waarover het mij nog lang niet gege­ven was je te antwoorden en daarom moest ik je het antwoord schuldig blijven. Dus toen ik je nu vanuit mijn nachtelijk duister datgene vroeg waar­over ik je met een juist antwoord zou hebben moeten dienen, heb ik immers jou, lieve vader, ook geen onafwendbare dwang opgelegd om mij te antwoorden, maar je moet me slechts aantonen of het niet terecht was dat ik je voorbeeld volgde!

6. Het is immers reeds lang onder ons het gebruik, dat de rechten van de vader overgaan op zijn zonen en die van de moeder op haar dochters, omdat de grote, heilige Schepper dat reeds in de natuur van alle dingen gelegd heeft; als ik me dus nu in dit dwingende geval van zo'n gerecht­vaardigd recht bediend heb, zeg me, beste vader, kun je daarom wel boos op mij zijn?!

7. Of is het tegen de ordening in, als het de zoon juist daarin aan licht ontbreekt, waarover zijn vader hem bevraagt?! Kan ik er iets aan doen dat ik geen helder antwoord op je vraag geven kan?! En faal ik, wanneer ik, als jouw zoon, aan mijn vader om raad vraag?!

8. Zie, ik geloof dat hierin geen fout schuilt, maar wel een rechtmatige handeling tegenover jou en Adam en tegenover God, en dat niet verborgen, maar openlijk; en daarom kun je mij wel, als je wilt, waardig achten een terechtwijzend, zij het dan niet verkla­rend antwoord te geven! Amen."

9. Seth zei: "Beste Enos, wacht toch nog even; ik heb toch immers geen tong zoals die van Henoch of Kenan, dat ik zo snel een juist ant­woord klaar zou kunnen hebben! Heb slechts een beetje geduld, - dan zal het wel tot iets leiden; hetzij nacht, hetzij licht, dat zul je wel zien.

10. Je hoeft mij daarom toch niet je rechten voor te houden, die ik net zo goed ken als jij, - ook niet alle gebruiken, die altijd rechtvaardig en gangbaar waren en dat tot aan het einde van alle tijden bij de volmaakte mensen steeds zullen blijven; want ik heb je dit vroeger immers allemaal geleerd! Maar wat het antwoord op je uit mijn mond genomen vraag betreft, dat is minder gemakkelijk dan je misschien denkt, want daar komt wel enig nadenken aan te pas, tot men het juiste in het kort samen­gevat heeft. Heb daarom nog een poosje geduld en zoals gezegd, dan zal dat zeker tot iets leiden, hetzij nacht, hetzij licht, dat zul je wel merken! Amen."

11. Bij zichzelf dacht Seth nu ech­ter: "O, welke dwaasheid heb ik nu weer begaan! Waarom vroeg ik het dan ook, omdat ik listig wilde zijn, aan mijn eigen zoon en wekte daar­door een behoefte in hem, die op zichzelf heel goed is; maar wat heeft dat voor nut, wanneer ik die behoefte niet bevredigen mag.

12. Wat kan, wat zal ik hem ten antwoord geven na dit korte en maar al te spoedig aflopende uitstel?

13. Niets zeggen is nu volslagen onmogelijk; want dat zou immers tegen al het goddelijke recht van de vurige verwachting op de vervulling van een belofte indruisen.

14. De waarheid mag ik niet spre­ken - en een onwaarheid nog veel minder!

15. O Asmahaël, Asmahaël, nu pas begrijp ik helemaal, hoe veel onheil zelfs zo'n gemakkelijke wet brengt, ­hoeveel temeer dan wel bij zwaarder wegende of zelfs meer wetten!

16. O Asmahaël, als je mij nu niet opnieuw helpt, dan ga ik eens te meer te gronde! O laat mij niet in de zwarte nacht van alle verderf verzinken! Amen!"

 

Hoofdstuk 109

 

De rustpauze van de vaderen onder de broodboom

 

1. Onder het voeren van dergelijke gesprekken hadden de vaderen nu ook de halve weg afgelegd en Adam wenste hier een weinig uit te rusten; want het was volgens jullie tijdreke­ning elf uur geworden, een tijd waar­op de zon reeds hete stralen naar de aarde begon te zenden.

2. En daarom was een kleine pauze in de zeer koele schaduw van een grote bahaniaboom met vele stam­men voor de oude Adam in lichame­lijk opzicht zeer gewenst en was dit de juiste plaats, en wel ten eerste om weer op krachten te komen, ten twee­de vanwege de koelte en ten derde vanwege een aan alle vaderen welbe­kende, zeer frisse en rijkelijk stromen­de waterbron, waaraan Adam reeds van oudsher een bijzonder versterken­de kracht toeschreef.

3. Hier gingen de vaderen zitten en loofden en prezen Mij van ganser harte, en degenen die Mij reeds had­den herkend verheugden zich boven­matig, - alleen bij Seth was dat niet helemaal het geval; want zijn belofte aan Enos liet hem geen moment met rust en drukte hem zwaar op zijn hart!

4. Al spoedig merkte Adam, dat Seth iets dwars zat en hij vroeg hem: "Luister, mijn geliefde zoon en vertel me wat je van de wijs brengt.

5. Want zie, je haalt adem als iemand die rekent, waar geen getallen zijn of niets is wat hij zou kunnen tel­len! Wat is er? Doe voor mij je mond open en je hart voor Diegene die onder ons is! Amen."

6. Seth werd nog meer verlegen omdat Enos zich naast hem bevond en hij kon dan ook geen woord uit­brengen.

7. En pas nu bemoeide Asmahaël zich ermee en hielp op deze manier de arme Seth uit zijn moeilijke situ­atie met de volgende woorden:

8. "Als iemand hoe dan ook gevan­gen wordt door woord of daad, omdat hij niet zo vlot is als een ander die hem heeft gevangen, dan ligt de schuld van het gevangen nemen niet bij de gevangene, maar bij degene die hem vangt.

9. Want als een wolf handig een trage ezel vangt, wiens benen van nature langzamer zijn dan die van de makkelijk springende wolf, wie kan dan de ezel de schuld geven dat hij zich door de wolf heeft laten vangen en verwonden, daar de veel sneller lopende wolf toch klaarblijkelijk de enige schuldige aan de vangst is omdat hij op een onrechtmatige plaats zijn vang - en hardloopbe­kwaamheden uitgeoefend heeft, ter­wijl hij zich toch alleen maar met her­ten, reeën, gemzen en andere snelvoetigen in de wouden zou moe­ten meten!

10. Maar wanneer een wolf zich voor zijn eigen vermaak laat vangen door een ezel en deze dan in zijn domheid de kop van de wolf met zijn harde hoef verbrijzelt, waarlijk, dan draagt de wolf die werd verwond omdat hij zichzelf wilde vermaken door zich gevangen te geven, immers zelf de schuld dat de domheid van de ezel hem te gronde gericht heeft! Seth, herken je dit beeld?

11. Hoe bevalt je de wolf en hoe bevalt je de ezel? Maar beschik je uit jezelf over wijsheid en heb je wijsheid tegenover je, wat heeft dan je voeten zo verstrikt dat je in je listig bereken­de voorpret niet ook kon inschatten wat de ezel zal doen wanneer de wolf, die zich nalatig toont, binnen zijn bereik komt?

12. Zie, niet de wet, zoals jij neer­slachtig dacht, maar alleen de dwaas­heid bestraft zichzelf op deze manier!

13. Wie gaf je de opdracht de nog blinde Enos naar datgene te vragen wat je voorshands door God verbo­den werd om over te spreken?

14. Zie, in de list schuilt geen vonkje wijsheid; met de bescheiden schranderheid is het anders gesteld ­en geheel anders met de sluwheid. De schranderheid vervolgt haar weg met zekerheid, terwijl de list zich niet zei­den aan de domheid moet overgeven.

15. Voor deze keer word je daarom geholpen, omdat je het uit liefde deed; maar zie in het vervolg toe, dat jouw ezel met zijn hoef niet te dicht bij je hoofd komt, - anders kon het je vergaan zoals de wolf!

16. En jij Enos, wacht tot morgen op het antwoord en jij zult het als laatste te horen krijgen, omdat je je voor je vader rechtvaardigde en je zijn hart met angst vervulde; wacht daar­om tot morgen! Amen."

 

Hoofdstuk 110

 

De wonderlijke macht van Asmahaël

(18 juni 1841)

1. Na deze woorden stapte Asmahaël van het dier af en zei tegen hem: "Hähära, verwijder je; want je dienst is ten einde en jij met hem!" (Dat betekent namelijk dat vreemde woord.) En het dier verdween in één ogenblik!

2. Alle vaderen waren daarover ontsteld; zelfs Henoch bleef daar niet onverschillig onder en Abedam wist niet of hij waakte of droomde, omdat zij het dier niet zagen wegspringen, maar het zuiver in het niet zagen ver­dwijnen.

3. Asmahaël trad nu echter terzijde en liet het aan de vaderen over er rus­tig over na te denken - in het bijzon­der degenen die nog niet wisten, wie zich eigenlijk achter Asmahaël ver­borg.

4. Terstond trok Jared Henoch aan zijn mouwen zei zachtjes tegen hem: "Henoch, wat vind je daar nu van? Waar is dat dier gebleven?

5. In de grond is het niet, opzij ook niet en ook niet in de lucht! Het was sneller dan in één ogenblik aan onze ogen onttrokken en heeft ook niet maar het geringste spoor van zijn bestaan achtergelaten, - en dat alles door één woord uit Asmahaëls mond! 6. Neen, beste zoon, wie dit hier ook maar enigszins begrijpt, die - ja gewis en driemaal waar! - die weet meer dan jij en ik!

7. Zie, als je zoon Methusalah en diens nauwelijks iets meer dan veertig jaar oude zoon Lamech zoiets ook zouden hebben gezien, dan zou Methusalah zeker uit zijn onverschil­ligheid gewekt en Lamechs te grote levendigheid getemperd zijn!

8. Ik heb hen nog willen meene­men! Weliswaar was mij niet bekend hoe Adam daartegenover stond; ook zou je vrouw haar innemende helper hebben moeten missen, omdat jij toch al bij Adam verlangd werd en daardoor onze gemeenschappelijke woning niet kon beheren.

9. Lamech zou wel mee hebben willen gaan; maar vader Adam mag hem niet vanwege zijn voortdurende onrust en allerlei onnozel geklets, wat mij overigens helemaal niet zo zinloos voorkomt.

10. Kort en goed, - ik bedoel, het zou goed zijn als zij nu ook hier aan­wezig waren!

11. Ja, dat is me wat! Ik weet hele­maal niet wat me overkomt; ook ik praat nu, naar mij voorkomt, van alles door elkaar!

12. Wat denk je, zal het juist zijn, dat ik die twee heimelijk opgedragen heb ons bij middernacht tegemoet te komen?

13. O, misschien had ik hen beter hiernaartoe kunnen laten komen met de een of andere verfrissing voor Adam! O Henoch, het komt mij nu allemaal zo vreemd voor! Ik smeek je, zeg toch iets om me gerust te stellen! Amen."

14. Henoch liefkoosde ondertussen zijn vader en zei: "Mijn lieve vader, wat heb je toch een goed hart! Geloof me, zo'n hart laat de grote, heilige Vader nooit lang verhongeren; en het komt mij voor, dat Hij ons reeds een plezier gedaan heeft!

15. Zie, daar waar de weg naar middernacht verder gaat, spoeden zich reeds onze twee kinderen naar ons toe en kijk, kijk, Asmahaël gaat alleen hen opgewekt tegemoet!

16. O vader Jared, nu is alles ver­wezenlijkt; mijn liefde tot God en tot jou is buiten haar perken getreden en laat mij daarom nu de Heer liefheb­ben en laat mijn mond voor Hem en voor jou zwijgen! Amen."

 

Hoofdstuk 111

 

Asmahaël brengt Methusalah en Lamech naar het gezelschap

 

1. En evenzeer verbaasden zich ook alle anderen en wisten niet wat ze ervan moesten denken. Maar toen Adam Henochs beide nakomelingen, door Asmahaël begeleid, op het gezel­schap af zag komen, vroeg hij aan Henoch:

2. "Wie liet die beiden hiernaartoe komen, terwijl ik niet wilde dat zij met ons mee zouden gaan, omdat de ene te onverschillig en de andere te onbetrouwbaar is en geen ernst kent?" 3. Henoch antwoordde: "Zie, vader Adam, dat was een daad van vaderliefde van Jared uit mijn naam, maar in hoofdzaak echter van Hem die, in hun midden lopend, hen naar ons toebrengt!

4. Als je Hem echter kent, hoe durf je dan te vragen wat de Heer doet?!

5. O verheug je met mij, dat de grote God - - zo' n grote vreugde heeft aan dat wat gering is voor de wereld en het kleine met welbehagen aanziet en vlug diegene te hulp snelt die zwak is in onze ogen!

6. O geloofd zij daarom voor eeu­wig onze grote, meer dan heilige God en Vader! Amen."

7. Adam werd tot tranen toe geroerd en dankte, loofde en prees Mij uit het diepst van zijn nu geheel vertederde hart.

8. Asmahaël bracht intussen zijn beschermelingen naar de vaderen toe en richtte de volgende woorden tot hen allen:

9. "Luister allemaal, die in lichaam en geest en in liefde en geloof hier aanwezig zijn, maar vooral zullen degenen het aanhoren die onder­scheid maken tussen deze en gene, en zeggen: 'Dat is mijn lieveling; want hij gehoorzaamt altijd aan mijn har­tenwens. Zijn leven is waarachtig uit mij, omdat het volkomen in verhou­ding is tot mijn wil!' Maar over de ander zeggen jullie: 'Dit kind of deze mens wil en kan ik niet liefhebben, omdat het of hij zich niet gevoegd heeft naar het verlangen van mijn hart en mijn wil hem vreemd is, en hij niet precies acht slaat op datgene wat mij welgevallig is! Wens ik rust, dan springt hij op en neer; wil ik een tocht maken, dan loopt hij mij voor de voeten; maar moet hij spreken, dan zwijgt hij, en wanneer hij moet zwijgen, dan spreekt hij; wanneer hij zou moeten lopen, dan gaat hij lig­gen; en wanneer hij zou moeten waken, dan slaapt hij in en komt daarna op de proppen met louter gebazel over zijn dromen!' En volgens deze maatstaf veroordelen jullie ook diegenen wier gezicht je niet aanstaat en verbannen ze daarom uit jullie har­ten, omdat ze niet beantwoorden aan je eigenliefde. Zie toch in, hoe onjuist jullie oordelen zijn!

10. Maar als God een mens liet ontstaan, liet Hij hem dan ontstaan tot een vloek of tot een zegen?

11. Heeft God ooit een onder­scheid tussen mensen en mensen ge­openbaard, behalve dan tussen de biologische geslachten? Of heeft Hij jullie daarover ooit een of ander gebod laten afkondigen waarmee te kennen gegeven werd: de kinderen en de mensen die zich niet zo ontwikke­len als het jullie eigenliefde aanstaat, die moeten jullie verachten en alleen diegenen liefhebben en achten die geen andere wil hebben, dan alleen die, die in jullie harten heerst?!

12. O zie, als jullie zonder een gebod daartoe zo handelen, hoe kun je dan de slavernij in de diepte ver­vloeken, die een onordelijkheid van het duister is, uit jullie ontstaan, en intussen je eigen kinderen tot slaven maken?!

13. 'Ben Ik', zo spreekt de Heer, 'dan niet ook Vader van je kinderen, evengoed als Ik die van jullie ben?!

14. Heb Ik dientengevolge dan helemaal geen eigen recht, ook de kinderen een eigen vrije wil te geven?! En heb Ik dat gedaan, waarover jullie je ergeren, ben Ik dan ook nog ver­schuldigd jullie rekenschap af te leg­gen?!

15. Daar jullie ouderen reeds aan je kinderen geen rekenschap aflegt over wat je wilt, hoe kun je dan wel zoiets van Mij verlangen. Ik, die jullie allen toch met dezelfde liefde omring, maar dan niet zoals jullie: de een meer en de andere minder of ook wel helemaal niet?!

16. Wijs Mij een plekje aan op het oppervlak van de aarde waar nog nooit een druppel regen of een straal­tje zonneschijn gevallen is en waar de ene druppel minder nat geweest zou zijn dan een andere!

17. Waarlijk, dit zeg Ik je: er bestaat geen hardere dienstbaarheid dan die van de onbuigzame eigenzin­nigheid, waarbij alleen met de eigen­liefde rekening gehouden wordt en waarbij alle anderen zo moeten zijn, dat zij zich overgeven aan de wil van een enkeling!'

18. Maar daar de heilige, eeuwige, meest wijze en liefdevolle Vader ieder­een een eigen vrije wil heeft gegeven, evenzeer als een eigen hart, is het dan niet onredelijk als de oudere nooit ofte nimmer rekening houden wil met de vrije levens uitingen van zijn volwassen zoon?!

19. Ik zeg je, hoewel het voor de zoon beter is zijn leven lang zijn vader te gehoorzamen en hem in niets te weerstreven, is het bijzonder verstan­dig van de vader als hij zijn zoon vanaf zijn geboorte in zo'n richting leidt, dat deze voortaan in staat is zelf­standig en vrij te handelen en daarna als vrij mens uit eigen liefdesdrang weer naar zijn vader terugkeert en tegen hem zegt:

20. 'O vader, zie, uw zoon is geko­men en wil u op handen dragen!'

21. Zeg Me, is dat niet meer waard dan dat je tegen je kinderen moet zeg­gen: 'Kom hier en leid me!' en je zoon komt dan en voldoet aan je verlan­gen, maar zou niet hebben durven komen als je hem niet geroepen had?!

22. O zie, hoe veel onderscheid jul­lie nog onder elkaar maken en hoe weinig jullie nog lijken op Hem die zo graag jullie tot Zijn eeuwige kinde­ren wenst te maken!

23. Kijk eens naar de bladeren van deze grote boom, die jullie allemaal beschermen tegen de scherpe stralen van de zon en ga eens bij jezelf na, welk blad meer waard is dan het andere!

24. Je zult zeggen: 'Of ze nu onder­aan of bovenaan zitten, dat maakt niets uit; maar als de bladeren een goedsmakende spijs zouden zijn, dan zouden de grotere meer waard zijn dan de kleine!'

25. Zo heb je dat dus ingeschat; maar wat was het in jullie dat die schatting maakte? Als je er eerlijk voor uitkomt, kun je dan iets anders zeggen dan: 'Onze eigenliefde, die veel wil genieten!', zonder ook maar in het minst rekening te houden met de Schepper, of Deze misschien in de kleinste blaadjes een gewichtiger bestemming gelegd heeft dan in de grote, die jullie buiken meer beval­len?!

26. Als je een ladder maakt, waar­om maak je dan de onderste sporten dikker dan de bovenste?

27. Ik zeg je - wat je reeds bekend is -, dat de onderste sporten niet doel­matiger zijn dan de bovenste, of­schoon deze zwakker zijn dan de onderste en van deze naar boven toe gezien, ver verwijderd zijn; maar als je dan je ladder tegen de boom zet, komen dan niet juist de dunste spor­ten in aanraking met de vrucht?!

28. O waarlijk, Ik zeg jullie: zo zal ook Ik een ladder maken uit mensen en wel een ladder die Ik tegen de boom des levens zal plaatsen en die vanaf de aardbodem tot in de hemel van alle leven reikt! Gelukkig zullen die sporten zijn die Ik voor de boven­ste zal nemen; want die alleen zullen het leven bereiken, terwijl de stevige sporten zullen wachten onder alle last, op wat er aan leven in de diepte omlaag geworpen wordt!

29. Begrijp dit goed en leid je kin­deren nooit volgens je eigenliefde, maar volgens de goddelijke vrijheid en liefde! Amen."

 

Hoofdstuk 112

 

Lamech en Methusalah spreken samen over de vreemdeling

 

1. Toen Adam deze woorden had vernomen en alle andere vaderen met hem, werden zij haast allemaal door een huivering overvallen en wel zo erg, dat niemand een woord durfde te zeggen en daarom trad er dan ook een langdurig stilzwijgen onder hen op.

2. De twee die pas aangekomen waren, begrepen niets van hetgeen Asmahaël tot de vaderen had gezegd en zij dachten bij zichzelf:

3. de vaderen zijn beslist ontstemd en wel ten eerste vanwege ons ongele­gen verschijnen en ten tweede vanwe­ge de woorden van de hun onbekende begeleider, waaruit zij zo ongeveer konden opmaken dat hij deze ten gunste van hen tot de vaderen gericht had.

4. En meteen vroeg Lamech heel zacht aan Methusalah: "Vader, wat moeten wij nu doen? Zullen wij er weer heimelijk vandoor gaan en de vaderen, die onzentwege in stilte boos schijnen te zijn, verlaten of zullen wij blijven en geduldig de verwijten ver­dragen?

5. En wie is toch wel dat jonge mens die ons zo vol liefde tegemoet kwam en ons daarna zo moedig hier­heen naar de vaderen begeleidde?!

6. Zijn woord moet van grote bete­kenis zijn omdat de vaderen hem met zo'n uiterst grote opmerkzaamheid aangehoord hebben en nu niet dur­ven te antwoorden, althans zo komt het mij voor!

7. O vader, ga bij jezelf te rade en deel het mij dan mee, als je wilt! Amen."

8. Maar Methusalah scheepte zijn zoon kort af, door te zeggen: "Beste zoon, denk er eens over na of we door wat voor nieuwe wending dan ook aan de zaak te geven, deze beter kun­nen en willen maken!

9. Blijven we, omdat niemand ons

wegstuurt, dan zullen de vaderen blij­ven wat ze zijn, namelijk onze vaders - en wij beiden blijven hun kinderen! Verlaten we hen echter zonder dat ze ons dat bevolen hebben, dan wordt daardoor niet opgeheven dat ze onze vaders zijn en wij zullen hen daardoor noch onze gehoorzaamheid noch onze liefderijke achting tonen, daar zij dan of om het ene of om het ande­re boos op ons zouden kunnen zijn omdat zij onze vaders zijn, die ons al met al toch meer beminnen dan ver­achten.

10. Ik ga steeds van hetzelfde standpunt uit als mijn vader Henoch en dat luidt als volgt: 'Bemin degene die boos op je wordt, dan zul je hem spoedig als vriend hebben!'

11. Zie, wij doen evenzo en de vaderen zullen zeker niet ontevreden over ons zijn; wees daarvan verzekerd!

12. Maar, wat de jonge, uiterst vriendelijke mens betreft, is het ook mij een raadsel vanwaar hij komt, wie hij is, hoe hij in het gezelschap van de vaderen opgenomen werd en wat hij eigenlijk te midden van hen doet!

13. Dat hij wijzer is dan ik en jij, heeft hij nu reeds door zijn woorden getoond; en dat in zijn woord een zeer vreemde kracht schuilen moet, tonen ons de schijnbaar of werkelijk met stomheid geslagen vaderen immers voldoende. En voorlopig hoe­ven wij ook niets meer te weten; en daarom kunnen wij rustig zijn en geduldig afwachten en zien en luiste­ren naar wat komen gaat! Amen."

14. Direct daarop stapte Asmahaël op hen beiden toe en zei: "Luister, waar Ik ben, is het goed en daar hoeft niemand zich zorgen te maken of bang te zijn; blijf daarom, omdat Ik blijf! Want wie daar blijft waar Ik ver­blijf, die is goed geborgen en heeft een blijvende plaats gevonden bij Diegene voor wie iedereen die zijn hart op de juiste plaats heeft, gerecht­vaardigd is!

15. Wat jullie nu nog niet inzien, dat zullen jullie in het leven begrij­pen, wanneer jullie Mij zullen her­kennen!

16. Maar verheug je, dat jullie niet ver van Mij weg zijn; luister ernaar en begrijp het! Amen."

 

Hoofdstuk 113

 

Henochs woorden tot Methusalah en Lamech

 

(25 juni 1841)

 

1. Toen de beiden die woorden van Asmahaël hadden gehoord, begonnen zij zich geweldig te verwonderen. En nadat Asmahaël zich een weinig van hen verwijderd had, zei Lamech tegen Methusalah:

2. "Vader, wat vind jij van de korte toespraak van deze jongeling? Naar het mij voorkomt schijnt hij heime­lijk veel met zichzelf op te hebben; dat dat zo is, wordt voldoende getoond wanneer hij zegt: 'Waar ik ben, is het goed!' Waarom zegt hij niet: 'Waar Adam en de kinderen Gods zijn, is het goed te zijn?'

3. Zie, dat en nog heel wat meer is voor mij volslagen onverklaarbaar! Zeg me daarom toch eens, als je kunt en wilt, hoe dit allemaal op jou over­komt en waar jij deze jongeman voor houdt en wat je van hem denkt! Amen."

4. Toen kwam Henoch naderbij en richtte zich tot hen als volgt: "Luister, mijn kinderen en begrijp dit goed: als ik hier een steen in mijn hand neem en die vasthoud en er komt iemand bij mij die me vraagt: 'Vriend, wat houd je daar in je hand?', dan laat ik hem zien dat het een steen is en als hij mij vervolgens vraagt: 'Wat doe je met die steen?', zal ik hem dan niet als antwoord geven: 'Wat vraag je me nu? Als ik een steen opraap en vast­houd, hoe kan die jou dan tot een steen des aanstoots worden?!

5. Waarom bekommer jij je om dingen waar je geen last van hebt?! Als dat wat ik draag mij bevalt, dan heb je toch niets om angstige vragen over te stellen?!'

6. Kan iemand echter een harde steen in zijn hand tot stof verpulve­ren? Dat zal iedereen toch zeker wel nalaten!

7. Is het niet verstandiger om de steen in zijn hand te dragen, dan er op de weg over te vallen en zich te bezeren?! Wie is hij nochtans die zijn eigen leven zou willen ontvluchten?!

8. Als hij evenwel het leven heeft, waarom doet hij dan alsof hij het nooit zou hebben ontvangen en han­delt in alle dingen als een blinde?!

9. Wat weet de mens?! Is hetgeen hij weet dan niet uit God?! Waarom denkt hij dan vervolgens alsof hij wilde denken naast God als iemand die genoeg heeft aan zichzelf en geen raad van God nodig heeft?! Omdat hij dan met raden begint, raadt hij net zo lang door totdat hij zichzelf te gronde heeft geraden!

10. Zo vragen en raden jullie ook! Maar wanneer ik je zou zeggen: 'Ik, Henoch, ben jullie vader!', - wat vind je dan van deze uitspraak?

11. Zou je mij kunnen verwijten, dat ik, omdat ik dit tegen jullie over mijzelf beken, erg zelfingenomen ben?! Ben ik dan niet dat wat mijn mond over mij bekend maakt?!

12. Wat zal er wel gebeuren als blinden beginnen te oordelen?! Wie overdag al niets ziet, hoe kan die wil­len dat de nacht voor hem tot een licht zal worden?

13. Als jullie al niet in staat zijn de woorden van Asmahaël te begrijpen, hoe onzeker zal dan je oordeel over Asmahaël Zelf wel zijn?!

14. Indien ik je zou vragen: 'Wat is dan het groeien van een roos en wat is de roos zelf?!' dan zouden jullie ver­stommen!

15. Hoe kunnen jullie je dan afvra­gen wat er met Asmahaël aan de hand is? Ik zeg je: wacht tot morgen en alles zal jullie duidelijk worden. Klamp je nu vast aan Asmahaël en let met bij­zonder grote aandacht op al zijn woorden! Amen. Begrijp het en neem het in je op! Amen."

 

Hoofdstuk 114

 

Het ongeduld van Lamech.

Het antwoord van Methusalah

 

1. En nadat Henoch die beiden bovendien nog aanraadde zeer bijzon­dere aandacht voor ieder woord uit Asmahaëls mond te hebben, ging hij weer naar vader Jared en wachtte daar op het teken om de reis naar midder­nacht voort te zetten. Dit werd echter nog niet zo spoedig werd gegeven, want de dag was heet en de rust in de koelte onder het brede en dichte gebladerte van de bahahania (ook wel bahania) beviel de oude vaderen maar al te goed.

2. Maar die beiden konden geen rust vinden, - en Lamech in het bij­zonder was een rustverstoorder en begon al spoedig weer te spreken en zei:

3. "Luister, vader Methusalah, wat was dat nu weer?! Wat heeft vader Henoch, aan wie we toch niet om een verklaring gevraagd hebben, met deze woorden willen zeggen?

4. Het gaat er hier allemaal zo gespannen toe; ieder woord is een preek en de vader spreekt zo met zijn zoon alsof de zoon zijn woorden niet waard zou zijn, en aan de zoon schijnt het woord van zijn vader dikwijls geheel te ontgaan of op zijn minst schijnt hij het niet te begrijpen. Zie, dat is bij ons beiden nu al het geval: vader Henoch heeft gesproken en althans ik heb er ontzettend weinig van begrepen, behalve dat wij ons ste­vig aan Asmahaël vast moeten hou­den en dat het ons morgen allemaal duidelijk zal worden.

5. Maar wat hij over die steen heeft gezegd en over leven en raad en oor­deel, dat alles, vader, is voor mij alsof ik niets gehoord heb.

6. Heb jij, vader, er iets van begre­pen, vertel het me dan; als het jou evenwel net zo vergaat als mij, dan blijft er voor ons dus niets anders over dan heel rustig het voorbeeld van de grootvaders te volgen en in de naam van de grote God heel geduldig tot de dag van morgen te wachten; dan zal wel blijken wat voor lichtbrengende vruchten er allemaal voor ons te voor­schijn zullen komen. Dus vader, als je soms iets weet! Amen."

7. En Methusalah antwoordde zijn zoon: "Mijn lieve zoon, wie jou op elk van je vragen een antwoord zou moeten geven, die zou daartoe ook met tien tongen en evenveel longen voorzien moeten zijn; want jouw leven is niets dan één grote, uitge­strekte vraag, - en er groeit op aarde nu nog geen boom die dermate groot en sterk zou zijn dat daaraan een zodanige vrucht tot rijpheid zou kun­nen komen die een toereikend groot antwoord zou bevatten voor jouw vraag!

8. Wat moet ik zeggen?! Heb je dan ten eerste Asmahaëls woord niet gehoord en daarna in mijn plaats dat van vader Henoch?!

9. Denk er nu in stilte eens over na en als het de wil van de grote Heer is, dan zal het langzamerhand helderder, steeds helderder bij je worden! Wat stelt al onze hulp, wat stelt ons licht voor, als dit alles niet van boven gege­ven wordt?!

10. Alle menselijke hulp dient tot niets en het menselijke licht is niets anders dan klinkklare duisternis. Wanneer mensen elkaar helpen, dan beschadigt de ene de andere slechts; en als hij de andere wil verlichten, dan verduistert hij de andere alleen maar!

11. Zie, reinig daarom maar in stil­te en met vlijt het heilige liefdesvlam­metje in je hart, dan zul je spoedig om kunnen gaan met alle onbekende verlichtende inzichten; want een god­delijk vonkje is meer waard dan de hele hemel vol zonnen, manen en sterren van de mooiste en helderste soort!

12. Wees daarom rustig en stil tot aan de veelbelovende dag van mor­gen! Amen: luister, amen."

 

Hoofdstuk 115

 

De slang in de boom

 

1. Na deze woorden verstomde ieders tong en iedereen dacht meer of minder na over de gebeurtenissen van deze dag en loofde en prees God in zijn hart voor zulke grote bewijzen van genade. En zij die Asmahaël reeds hadden herkend, hielden ononder­broken hart, oog en oor op Hem gericht. Asmahaël sprak intussen zachtjes met Abedam; van hetgeen werd besproken kon niemand iets verstaan.

2. Na een tamelijk lange poos gaf Eva een luide gil en wilde vluchten; want bij het wat langer aanschouwen van de mooi in elkaar verstrengelde takken en twijgen van de boom ont­dekte zij precies boven haar hoofd een bijzonder grote reuzenslang.

3. Toen ook de vaderen die al spoe­dig in het oog kregen, sprongen ook zij ijlings op en wilden met Eva voor het ongedierte vluchten.

4. Maar Asmahaël versperde hen de weg en gebood allen te blijven en hun plaatsen niet eerder te verlaten dan nadat Hij hen dat zou laten weten.

5. En allen begaven zich weer naar hun vroegere plaats en hadden weinig vrees meer voor het ondier, terwijl zij rustig wachtten op wat er zou gaan volgen.

6. Asmahaël trad naderbij daar de slang zich heen en weer en op en neer slingerde en wrong, en sprak haar aldus aan: "Dier van de toorn en de nacht! Wat zoek je hier, jij vervloek­?"

te.

7. De slang siste ten antwoord: "Degene die mij eeuwig vervolgt, zodat ik Hem te gronde kan richten!" 8. En Asmahaël vroeg verder: "Wie is Degene die jij van een eeuwige ach­tervolging beschuldigt en die jou te gronde wil richten?"

9. En de slang: "Hij is God van eeuwigheid her en Schepper van alle dingen die Hij mij heeft gegeven en Hij werd zwak, omdat Hij mijn heer­lijkheid zag die groter was dan de Zijne, waarop Hij ontbrandde in het heftigste vuur van Zijn toorn, mij vervloekte, mij mijn heerlijkheid ont­nam en daarmede de schandelijke wormen op aarde tooide, opdat zij aan Zijn beeltenis gelijk zouden wor­den; mij daarentegen begiftigde Hij met de eeuwige vloek en gaf mij deze allerschandelijkste gestalte van een worm!"

10. En Asmahaël werd zichtbaar vertoornd en donderde de slang de volgende woorden toe: "O satan! Hoe immens groot is jouw leugen en hoe onbegrensd jouw boosheid!

11. Wanneer heb Ik jou vervloekt en vervolgd?! Toen je eigenmachtig en uit eigen boosaardigheid door de eeu­wigheden heen voor Mij vluchtte en in het onaantastbare gebied van Gods oneindige heiligheid kwam, waarin je voor alle eeuwigheden zou worden vernietigd, wie strekte toen Zijn lange en machtige arm uit, nam je in alle liefde op en verplaatste je hiernaartoe en wilde je volledig aan Zich gelijk­maken?!

12. Maar je hoogmoed kon ook daar de allerhoogste liefde van de eeu­wige, almachtige, oneindig heilige, grote God versmaden! Je verliet op schandelijke wijze het door Mij voor jou geschapen huis en wilde Mijn werk vernietigen, jij ellendige leuge­naar, en Mij, je God en Schepper, te schande maken, jij boze satan!

13. Kijk daar! Adam, een huis voor jou, leeft nog zonder jou en zal eeu­wig leven en al zijn nakomelingen ook; maar van nu af aan zal jouw zaad vervloekt zijn! Ik zal van nu af aan tussen jouw zaad en dat van de vrouw een onverzoenlijke vijandschap plaat­sen en dat zal jou in de afgrond te gronde richten; een vrouw zal jouw kop vertrappen en je beet in haar hiel zal haar niet vernietigen!

14. En wijk nu terug en verdwijn! Amen."

15. En meteen verdween het boze ondier.

 

Hoofdstuk 116

 

Asmahaëls woorden over Gods macht in de mens

 

1. Dit was teveel voor alle vaderen, zij wisten zich geen raad en wisten niet wat ze moesten doen. Degenen die wisten wie er achter Asmahaël schuil ging, waren vol lof, dank, prijs, ware liefde en met een gebed van hoogste achting in hun hart; van degenen die dat tot nu toe nog niet wisten, gingen nu op een drastische wijze de ogen open en zij wisten niet wat zij moesten doen. Moesten zij uit louter eerbied vergaan, moesten zij bidden of op hun ogen vertrouwen, moesten zij de zaak voor mogelijk houden of betwijfelen? Moesten zij het aan de vaderen vragen of aan Asmahaël Zelf 'Wie bent U, dat U over zo'n machtig woord beschikt en vanuit Uzelf spreekt wat er moet gebeuren, - en als U het hebt uitge­sproken de daad ook reeds volbracht is.?'.

2. Wat moesten zij doen? - En toen zij het aldus overdachten, werden zij allen door een heimelijke vrees gegre­pen; want dit tweede voorbeeld van een zo plotseling teniet doen had in hen heel zonderlinge gedachten opge­roepen.

3. Maar toen dat vruchteloze wik­ken en wegen een tijdlang voortduur­de, trad Asmahaël te midden van hen die nog niet wisten wat zij aan Asmahaël hadden en zei het volgende: "Luister, jullie met je wanordelijke bespiegelingen over Mij, wat heb je voor gedachten?

4. Hebben Adam, Seth en Henoch je niet dikwijls genoeg door krachtige woorden getoond wat de mens in naam van God allemaal teweegbren­gen kan?! Maar jullie, altijd geestelijk doof en blind, konden niet bemerken wat het wilde zeggen en welke kracht ieder mens in naam van de enige God Jehova ten deel kan vallen wanneer hij zonder twijfel handelt en onwan­kelbaar is in de liefde en daardoor vol van vertrouwen.

5. In plaats van daar je aandacht op te richten, vroegen jullie aan elkaar: 'Wie is die Asmahaël en wat is er met hem aan de hand, dat hij zoiets bewerkstelligen kan?'

6. 0 jullie blinden en doven! Waarom werd je dan een geestelijk en een lichamelijk gehoor en gezichtsver­mogen gegeven? Misschien om alleen maar naar het gras en andere objecten op aarde en in het uitspansel te kij­ken?! En het gehoor, om alleen maar het gezang van de vogels en ander gezoem, gebrul, lawaai uit alle gebie­den van de wereld te kunnen horen? Of werd dit allemaal niet veeleer aan je gegeven, opdat je het altijd naar binnen richten zou, dat wil zeggen dat je altijd eerst op moet merken wat er in je omgaat, en dat wat je buiten je ziet en hoort in jezelf terug moet voeren tot aan de wortel van al het zijn?!

7. Ligt de grond van alle dingen niet levend in jezelf?! Indien iemand een ding tot in de grond of tot aan de hoofdwortel genaderd is en omvat dan dat ding met de door liefde en geloof op God steunende kracht, wat voor hindernis moet zich dan nog voordoen, dat iets niet zo gebeuren zou, zoals de oprechte mens het zich in zijn innerlijk heeft gedacht en in God vast heeft gewild?!

8. Wie is er echter in staat iets te volbrengen? Wanneer hij er evenwel toe in staat is, dan kan hij dat alleen maar door God; want buiten en zon­der God is geen daad mogelijk!

9. Doe dat dan en vraag niet vooraf wie en wat Asmahaël is, dan zul je Asmahaël, ieder voor zich en voor allen, in jezelf vinden, omdat je weet waar Asmahaël overeenkomstig voor staat! Amen."

 

Hoofdstuk 117

 

Adam’s vraag aan Asmahaël

 

(1 juli 1841)

 

1. Na deze woorden stond Adam op en riep Asmahaël bij zich. Toen Asmahaël Zich terstond bij Adam vervoegde, vroeg deze Hem:

2. "O Gij, wiens naam mijn tong niet durft uitspreken, O Asmahaël, U zult toch niet boos zijn op mij, zwak mens, als ik nu met een vraag bij U zou willen komen, waarvan de beant­woording een hele berg lasten van mijn hart af zou wentelen?"

3. En Asmahaël antwoordde: "Adam, als je Asmahaël kent, waarom wil je Hem dan datgene vragen wat je bedrukt? Weet je dan niet dat Degene die het middelpunt van de aarde heeft gemaakt en het grote gewelf van de oneindige hemel strak heeft gespannen, zoals een spin haar net, ook de Schepper van je hart is en altijd heel goed weet wat daarin plaatsvindt?!

4. Vraag er toch niet om, als je Mij kent; ken je me evenwel nog niet, hoe kun je dan denken dat Ik in staat zou zijn de steen van jouw hart af te wen­telen of zelfs een berg, en waarom niet de hele aarde zelf?

5. Leg datgene wat je in je hart dwars zit met liefde en geloof getrouw aan de Asmahaël binnenin je voor, en de Asmahaël die nu voor je staat, zal je door de innerlijke Asmahaël het meest getrouwe, levende antwoord geven dat je waarachtig tot het leven brengen zal, terwijl ieder van buiten komend antwoord je zou kunnen doden in plaats van je te doen leven. Want wat er ook van buitenaf, waar­vandaan dan ook, bij de mens bin­nenkomt, is voor hem van nature en in zijn soort van dodelijke aard; het leven komt altijd van binnenuit, zoals ook God Zelf eeuwig en oneindig vanuit Zijn eigen middelpunt van liefde werkt!

6. Doe daarom wat Ik je heb aan­geraden en je zult datgene verkrijgen waarnaar je hart dorst! Amen."

7. En Adam deed zoals hem was aangeraden. En spoedig lichtte zijn gezicht in opperste vreugde op, want nu werd iedere twijfel omtrent Asmahaël weggenomen; en dus zong hij lof ter ere van God en prees Hem in zijn hart, zodat daarna alles om hem heen met een bovenaardse glans omgeven werd!

8. Dat merkten alle kinderen om hem heen op en zij kwamen naderbij en vroegen aan de aartsvader wat er nu weer gebeurd zou zijn, omdat alles om hem heen zo glansde.

9. Maar Adam wees naar Asmahaël en zei: "O kinderen, vraag het niet aan mij; daar staat de grote Leraar en de onnaspeurlijke Meester in alle din­gen! Zoek het niet buiten je, maar in je; want dat leert Degene die voor eeuwig het eeuwige Leven Zelf is!

10. Werkelijkheid, waarheid en leven zijn alleen maar binnenin de mens, ook alleen daar moeten zij gezocht worden en zijn ze ook te vin­den; alles daarentegen wat van bui­tenaf in de mens binnengaat is slechts schijn, maar geen werkelijkheid, en is van nature dodelijk.

11. Indien iemand van buitenaf een leer ontvangt en hij wil er voor het leven profijt van hebben, moet hij dan niet zijn wil van tevoren laten doden en dan met een wil die het zwijgen opgelegd is, afwachten wat voor een vrucht uit het zaad van die leer op zal groeien?!

12. Maar hij die zich wendt tot het levende leven in zichzelf en daardoor tot Hem die heilig, heilig, heilig is, eeuwig oprecht en getrouw vol liefde, erbarming en genade is, die zal het ontvangen zoals ik het nu ontvangen heb, en over de een of andere zaak waatvan de onzekerheid hem eertijds het hart met zware stenen belastte, zal hij aan geen twijfel meer onderhevig zijn. Vraag daarom niet, maar doe zoals ik het gedaan heb, dan zullen jullie alles waar je behoefte aan hebt levend in jezelf vinden! Amen."

13. En na deze woorden wendden zij zich allemaal naar Asmahaël, zagen Hem aan, maar zeiden geen woord, maar ieder dacht daarbij nog aan zijn vragen vol twijfel omtrent Asmahaël met uitzondering van Henoch, Abe­dam, Methusalah en zijn zoon La­mech. Want de eerste twee wisten maar al te goed wat Adam’s woorden betekenden omdat zij dat uit Mij wis­ten; de twee jongsten wisten eigenlijk nog helemaal niets, maar bij hen volgde de ene verwondering op de andere. Het zou nu juist helemaal naar hun wens zijn geweest, nog meer van dergelijke taferelen te zien; ja, hun vrolijke verwondering was zo groot, dat zij daardoor bijna geheel vergaten nog verder navraag te doen over Mij, hetgeen voorlopig ook heel goed voor hen was.

14. Maar Seth, Enos, Kenan, Mahalaleël en Jared verdiepten zich nog steeds meer en meer in het vraag­stuk aangaande Asmahaël; en zie, geen verlevendigend antwoord kwam bij hen op en omdat zij daaruit de onvruchtbaarheid van hun inspan­ning gewaar werden, wendde de een na de ander zich weer tot Adam en vroeg:

15. "Vader! Zie, bij mij komt er niets van terecht als ik jouw raad opvolg! Ligt dat aan de raad of aan ons?

16. Is de raad onvolledig of hebben wij die verkeerd opgevat?

17. Want vroeger was er toch ten­minste een schemering, nu is het ech­ter stikdonkere nacht! Wat nu te doen? Antwoord ons, goede vader! Amen."

18. Adam gaf hen met liefdevolle ernst te verstaan: "Zei ik jullie dan niet hoe je het zou hebben moeten doen?! Waar was jullie geest toen ik sprak?

19. Daar voor je staat Asmahaël! Is dan alleen het denken op zich al toe­reikend?! Wat is de gedachte zonder de volledige liefde, zonder het volledi­ge vertrouwen en zonder een volledig geloof? Niets dan een leeg vertoon, waarin net zo veel leven schuilt als in een gefantaseerde honderd jaar oude sneeuwvlok op een gloeiende steen in je dromen!

20. Doe daarom datgene wat je doet volledig, indien je wilt dat het vruchten afwerpt! Maar zoals gezegd, daar staat Asmahaël; begrijp het toch, kinderen; Asmahaël is in jullie mid­den! Amen."

21. En de vijf wendden zich on­middellijk tot Asmahaël. Maar Die zei: "Zou Ik jullie iets anders leren dan Adam, die het van Mij heeft ont­vangen?! Dat zij verre van Mij, maar handel ernaar, dan zullen ook jullie daar aankomen waar Adam aangeko­men is; want ieder van jullie is tot het leven geroepen.

22. Maar wanneer jullie niet het juiste doen, dan is al het vragen naar leven vergeefs; want de levende ant­woordt de dode niet, maar alleen die­genen die het leven in hun hart heb­ben! Amen. Begrijp het, amen!"

 

Hoofdstuk 118

 

Het doel van het aardse leven

 

1. Toen die vijf dat uit Asmahaëls mond hadden gehoord, stond Seth te midden van hen op en zei: "Kinderen, dat is de wortel van het leven en het enig zekere kenmerk ervan in ons dat wij dat leven waarlijk in ons bezitten en derhalve niet meer naar de geest dood zijn, indien wij volgens Asmahaëls heilige woord, heel duidelijk de Levende in ons lerend en troostend waarnemen.

2. Waarlijk, een steen of een ander dood voorwerp is daar in eeuwigheid niet toe in staat! Of kan de dode zich aan de dode openbaren?!

3. Hoe kan de ene met begrijpelij­ke woorden onderricht geven en de andere dode dat aanhoren en begrij­pen en zich er uiteindelijk naar rich­ten?!

4. Ook al wilde de levende woor­den aan een dode verspillen, wat voor nut zullen die voor hem hebben, omdat hij ze immers toch onmogelijk horen kan?!

5. Wij leven weliswaar in een stof­felijk lichaam. Maar dit leven is alleen aan ons gegeven als een wekker, opdat daardoor de eeuwig levende liefde voor God in ons hart gewekt zal mogen worden; want ofschoon zulke liefde aan ons allen is gegeven, is zij echter toch alleen maar aan ons gege­ven als een slapende bruid, die wij vooraf in ons door de onschatbare genade van het uiterlijke leven moe­ten wekken, opdat zij dan als het eigenlijke, ware leven in ons, eerst van het Leven van alle leven zal leren te leven in alle vrijheid, macht en kracht, ons uiterlijke leven in zich op zal nemen en wij dan met en in haar, zoals zij in God, een en hetzelfde eeu­wige leven worden.

6. In het uiterlijke leven kunnen wij volgens de bestaande vormen den­ken en wel van beeld tot beeld en van de ene zaak en handeling naar de andere. Maar al dit denken is niet ons werk; want de Heer heeft immers ons woonhuis zo ingericht dat daarin van alles te vinden is. Wat er zich in bevindt, bespeuren wij immers duide­lijk door onze gedachten! Maar is dat alleen maar voor het huis of voor het leven van de geest aan ons gegeven?

7. Zie, dat is een heel andere vraag! Maar ik denk dat de gedachten zijn als zoekenden die voortdurend zoe­ken en die gewoonlijk niets vinden wanneer zij zich te ver verwijderen van de plaats waar het leven verbor­gen rust.

8. De juiste gedachten moeten niet opvliegen als een gier, maar moeten net als een grasmus onder de groene bladeren van de planten het glinste­rende wormpje zoeken; en daar waar de groene schaduw van het gras het donkerst wordt of waar het meest . vaste vertrouwen is, daar zal het wormpje zich zeker ophouden en ook te vinden zijn.

9. O Asmahaël, zie, zo heb ik het opgevat! Als ik zo geloof, dan zal ik toch wel het leven vinden en mijn kinderen met mij? Als het Uw wil is, laat U het mij toch in ieder geval weten! Amen."

10. Meteen daarop vroeg Asmahaël aan Seth: "Luister, Seth! Als jij nu goed gesproken hebt, zeg Me dan waar die woorden vandaan kwamen! Maar als je gelooft daarbij op een dwaalweg te zijn, waartoe pijnig je dan vergeefs je longen en je tong zolang?"

11. Waarop Seth antwoordde: "O Asmahaël, wie is er dan in staat om zonder U ook maar één woord over zijn lippen te brengen?!

12. U bent ook in staat om uit ste­nen en uit verscheurende dieren woorden des levens te verkondigen; waarom zou U dat dan niet door mijn mond doen, die U daartoe hebt geschapen?

13. Maar ik bedoel, het is niet een en hetzelfde, te spreken en ook reeds ten volle te begrijpen wat men heeft gezegd, want U gaf ons allen toch op weg van de middag naar de avond liefdevol voldoende te verstaan, hoe weinig wij allen van datgene begrepen hadden wat wij elkaar reeds geduren­de lange tijd hadden voorgehouden.

14. Vandaar dat ik nu dan ook geloof uit U de volle waarheid gespro­ken te hebben; maar of ik die ook vol­komen begrijp, O Asmahaël, dat zult U toch zeker het allerbeste weten! Wees daarom genadig en laat het me weten in Uw liefde en erbarmen! Amen."

15. En Asmahaël antwoordde Seth als volgt: "Luister Seth! Jouw woord is een waar woord; want het is een woord uit Mij. Iedereen echter met een deemoedig hart die spreekt uit naam van Mijn wil en dat niet doet uit wat voor tijdelijke beweegredenen of zelfzuchtige interesse ook, maar alleen uit liefde tot Mij en daaruit tot zijn broeder, - waarlijk, niet één klank zal er over zijn lippen komen, die niet uit Mij zal zijn! Maar diegene die wel­iswaar ook uit Mijn naam spreekt, maar daarbij zijn oog verheft boven dat van zijn broeder en zijn hart heb­zuchtig laat verzinken in de voren van de aarde, - waarlijk, die is als een gifti­ge heester, omdat hij evenals deze het goddelijke liefdeslicht en zijn alles levendmakende warmte binnenin zich omzet in wat verderfelijk en dodelijk is, in plaats van in het ontlui­kende en het eeuwig levend makende!

16. Maar als je reeds je slapende bruid gewekt hebt, omdat je in staat was zo te spreken, dan rest jou toch immers niets anders meer dan er naar te handelen. Handel er dus naar, dan zul je een worden met jezelf en zodoende ook met Mij, en dat geldt ook voor allen die net als jij zullen handelen! Amen. Begrijp dat, amen!"

 

Hoofdstuk 119

 

Jareds zorgen over het onthaal van Asmahaël

 

(6 juli 1841)

 

1. Nadat Seth die woorden had vernomen, begon hij dadelijk in zich­zelf te keren en zichzelf daardoor hoe langer hoe meer te leren kennen. En alles wat hij tijdens dit zelfgesprek tegenkwam was een stille dank in zijn hart, die hij echter niet hardop uitte, wel wetende dat Ik ook het stille hart beluisteren kan en niet de minste beweging daarvan Mij onbekend blijft.

2. Enige anderen wilden ook nog over alle mogelijke zaken beginnen te vragen; maar Adam stond meteen op en zei: "Kinderen, luister in naam van Jehova: wie nog iets op zijn hart heeft die houdt dat voor zich en neemt het stilzwijgend mee naar huis; want op het juiste moment zal iedereen van boven een helder licht voor de onver­lichte kamertjes van zijn hart ontvan­gen! Maar denk er nu aan dat wij nog niet in middernacht zijn en nog veel minder thuis, - vandaar dat het nu voor ons allen noodzakelijk is dat wij ons weer in de aangegeven nieuwe opstelling op weg begeven om het grote aantal middernachtelijke kinde­ren aan de sabbat van morgen te her­inneren en hen ook uit te nodigen voor het belangrijkste, levende feest van deze geheiligde dag, die God Zelf

tot een rustdag heeft gemaakt en deze gesteld heeft als een gedenkdag, opdat wij ons herinneren zullen dat de Heer, onze grote, heilige God Jehova ons aller Schepper, Bewaarder, Leider en meest liefdevolle Vader is en ons bovenmate genadig en barmhartig gezind is!

3. Dus laten wij, zoals reeds gezegd, nu allen opstaan in de naam van Diegene die in ons midden wan­delt! Amen."

4. En allen stonden op, verlieten de schaduwrijke boom en leidden in de door Asmahaël bepaalde opstelling hun schreden naar middernacht over een dichtbebladerde bosweg.

5. Op weg daarheen kon Jared aan de zijde van zijn zoon Henoch zich niet inhouden om hem over het een en ander te vragen. De eerste vragen waren er vooral op gericht op wat voor manier Asmahaël thuis het beste kon worden onthaald,

6. welke vruchten hij bijvoorbeeld het liefste at en wat voor brood en welke dranken, - alleen melk of melk met pure honing of sap uit zoete bes­sen geperst; of op welke wijze hij mogelijk het liefste zou willen slapen, waarop hij het liefste zou willen lig­gen en hoe vroeg hij bijvoorbeeld graag zou willen opstaan.

7. Al deze vragen beantwoordde Henoch evenwel zeer kort: "Vader, je maakt je zorgen voor niets! Asmahaël zal ons niet verhelen wat hij van ons wil; waar je wel verzekerd van kunt zijn is, dat wij allen reeds, tot nu toe gerekend, meer van Hem ontvangen hebben dan wij van onze kant ooit in staat zullen zijn Hem door alle eeuwi­ge tijden heen ook maar een zonne­stofje groot te vergelden!

8. Daarom, vader, maak je geen vergeefse zorgen over dingen; want wij hebben slechts behoefte aan een ding en dat is de ware liefde tot God, ons aller onuitsprekelijk liefdevolle Vader!

9. Zie, vader! Ik geloof zeker dat Asmahaël bij ons thuis voorlopig hoogst tevreden zal zijn met onze kost, - Hij zei immers reeds in het begin, nog voor Adam Hem een naam gegeven had, wat Hem had bewogen vanuit de diepte naar onze hoogte te komen!

10. De getrouwe vreemdeling (voor ons), God zoekende (dat wil zeggen: onze liefde tot God)! Wanneer dat de betekenis van Zijn naam is, zie, lieve vader, dan is jouw zorg om kost, drank, slaapgelegen­heid en onderdak wel een uitzonder­lijk nutteloze! Laten wij daarom wat beters doen en God in ons hart loven en laten wij Hem daar vol genade Zijn intocht laten houden; want ons hart heeft meer behoefte aan Asma­haël dan onze woning! Amen."

11. En Jared antwoordde Henoch: "Beste zoon, je hebt in alles gelijk en ik kan daar niets tegen inbrengen; maar je spreekt nu net zo over Asmahaël als anders over God Zelf, zozeer zelfs, dat ik nu helemaal niet meer weet over wie je het nu eigenlijk hebt, over God of over Asmahaël. Daarom verzoek ik je: verklaar je daarover toch iets nader en zeg me waarom je dat doet!

12. Want zie je, als je zegt dat wij God liever in onze harten moeten laten intrekken, dan is dat wel begrij­pelijk; maar als je dan daarna zegt: 'Want ons hart heeft meer behoefte aan Asmahaël dan onze woning!', zie, dat is vervolgens onbegrijpelijk! Want wat moet Asmahaël dan in ons hart, indien hij geen God is en begrijpelij­kerwijze ook onmogelijk ooit zijn kan, omdat hij slechts als mens en wel geheel en al als mens in ons midden voortgaat?!

13. En al is zijn leer ook groot en alles overtreffend en bovenmate daad­krachtig, toch kan zij ook zo klinken uit iedere mensen mond die daartoe door God geroepen zou worden; als je dat zou willen kun je me daaromtrent wel inlichten, opdat ik aan jouw zijde niet op een dwaalweg verkeer, strui­kel, val en daardoor geheel te gronde zal gaan! Amen."

14. Maar Henoch zei tegen Jared alleen datgene wat Adam tevoren had bevolen en Jared hield tevreden gesteld zijn mond.

 

Hoofdstuk 120

 

De gesprekken van de patriarchen over Asmahaël

 

1. Maar ook Enos liet Seth geen rust en vroeg hem: "Vader Seth! Ik heb heel goed opgemerkt en ook veel gehoord van dat wat je voorheen met het hoogst merkwaardige jongmens Asmahaël hebt besproken; maar hoe buitengewoon verheven en bovenal veelzeggend zijn woorden ook steeds zijn, toch moet ik bekennen dat hij menigmaal zichzelf schijnt te vergeten en dat hij erg met zichzelf ingenomen is, en wel zodanig na een daad, zoals bijvoorbeeld bij de vernietiging van de grote leugenslang, dat hij meteen begint te spreken alsof hij in het geheel geen mens zou zijn, maar onverholen God Zelf. En nu spreekt hij al steevast vanuit zichzelf en betrekt zijn woord slechts hoogst zel­den op God; en al betrekt hij het af en toe op God, dan smelten en vloei­en hij en God zo nauw samen, dat men tenslotte niet meer kan weten over wie of in welk verband er iets gesproken wordt.

2. Of er spreekt een mens namens God en is daarom volledig vervuld met Gods geest en alle macht en kracht die daaruit voortvloeit, of ­anders - voorwaar - ik tenminste kan mij niets anders indenken - - God en - Asmahaël zouden nu juist een en dezelfde moeten zijn!

3. Zie, door dergelijke beslist geen onbelangrijke zaken word ik zeer bewogen en daarom om hiervoor genoemde reden gedwongen, jou, vader, met deze vragen te laten weten wat mij dwars zit en waaraan het mij nu het meest ontbreekt! Geef mij een antwoord over wat er met Asmahaël aan de hand is, voorzover je wilt en kunt en ook in zoverre je het voor mij nodig en bevorderlijk en met de heili­ge wil van God verenigbaar acht! Amen."

4. En Seth antwoordde zijn zoon: "Enos, je hebt gelijk en ook je vragen zijn terecht en er kan op de gehele aarde geen meer gerechtvaardigde vraag zijn en ook geen vraag die drin­gender zou kunnen zijn dan deze; ook is er geen rechtvaardiger mens dan iemand die ernstig naar God vraagt en voor wiens ogen Gods daden ook niet ongemerkt voorbij trekken; maar beter en meer verheven dan dit alles is: uit zuivere liefde iedere wet in acht te nemen die vanuit Gods eeuwige ordening aan iemand is opgelegd!

5. Zie, wat Asmahaël betreft, bindt een dergelijke wet mijn tong tegen­over jou; wees daarom voorlopig tevreden met deze verontschuldiging maar geloof vast dat nog voordat de zon de morgen weer begroeten zal, je Asmahaël van aangezicht tot aange­zicht zult leren kennen!

6. Verheug je daarover; want Asmahaël is verheven! Amen."

7. En zo was ook Enos tevreden gesteld en, in zichzelf gekeerd, zweeg hij.

8. Ook Mahalaleël kon geen rust vinden, maar wendde zich tot Kenan en vroeg hem: "Luister vader! Je weet, dat wij toch het een en ander beleefd en doorleefd hebben op ons reeds tamelijk lange levenspad; maar kun je je wel ooit een tijd herinneren dat op het woord van een mens, zonder enig toedoen met zijn handen, iets ogen­blikkelijk plaatsvond?

9. Nu zul je misschien tegen me zeggen: 'Zoon, kijk, nu bazel je! Heeft niet juist vandaag nog onze Henoch de tijger voor Asmahaël aan banden gelegd en heeft niet Adam door het aanraken van zijn tong woorden aan de muil van de tijger ontlokt?

10. Of: sinds wanneer zijn niet alle dieren aan onze onwankelbare wil ondergeschikt geweest en al het gras, alle planten, struiken en bomen, ja ingeval van nood zelfs de elementen?' En daarop zeg ik: O vader! Dat is alle­maal wel vast en zeker waar en er kan tegen het ene noch tegen het andere ook maar in het geringste iets inge­bracht worden, - maar zonder onze handen of vaak ook onze voeten kon nooit door ons iets worden bewerk­stelligd; en als er dan al iets teweegge­bracht werd, dan was er toch nog altijd enige tijd voor nodig, alvorens onze wil, niet zelden ondersteund door onze handen en voeten, door de stomme natuur werd voltrokken. Is dat niet tot op een zonnestofje waar?

11. Welnu, hoe zit dat nu allemaal bij Asmahaël! Wat is er door zijn woord in één ogenblik van de machti­ge tijger geworden en waarheen heeft zijn woord sneller dan een gedachte de slang geslingerd, haar geheel ver­nietigend?

12. Wie heeft er ooit Adam zoda­nig iets voorgehouden dat hij zich daarna volledig naar die woorden richtte? Wie niet met vragen naar hem toekwam, kon altijd onverrichter zake weer naar huis gaan; zelfs Henochs woord scheen hem meer te bevallen vanwege de diepgang en tederheid, maar minder als een wijs richtsnoer om het ware leven te die­nen. Maar wanneer nu Asmahaël ergens over spreekt, iets regelt en beveelt, dan wijkt Adam daar dan ook geen haarbreed meer vanaf en gehoor­zaamt hem blindelings in alles, even­als de overige kinderen en moeder Eva!

13. Vader, zeg me na dit alles toch, wat je voor jezelf van deze Asmahaël vindt!

14. Ik houd hem zonder mankeren voor meer dan een mens alleen, omdat zijn verrichtingen al hetgeen menselijk is verreweg overtreffen; het komt er nu alleen op aan, voor wie en voor wat jij hem aanziet! Amen."

15. En Kenans korte antwoord aan zijn zoon luidde: "Mijn zoon, je hebt in alles gelijk! Dat het zo is, heeft wel iedereen gezien: maar blijf volgens de wil van Adam tot morgen op zijn laatst bij je eigen mening, want je zult toch zeker niet samen met mij aan Adam ongehoorzaam willen zijn!

16. Houd je steeds in je hart alleen maar met Asmahaël bezig en je zult Hem spoedig onthuld voor je zien staan; want voorwaar, Hij is je nader gekomen dan je voor mogelijk houdt!

17. Daarom geloof, wees standvas­tig in je vertrouwen en in je liefde! Amen."

 

Hoofdstuk 121

 

Lamech en Methusalah spreken samen over de vreemdeling Asmahaël

 

(22 juli 1841)

 

1. Ook de praatgrage Lamech vroeg aan zijn vader Methusalah: "Luister, vader, nu onze vaderen monter en onopvallend met elkaar in gesprek zijn, terwijl aartsvader Adam ons allen dat in zekere zin heeft ver­boden, wat meen je, - moeten alleen wij dat gebod voor onschendbaar houden of de vaderen ook?

2. Trouwens, wanneer ik het enigs­zins goed begrepen heb, denk ik dat Adam daarbij geen onderscheid heeft gemaakt. Maar indien desondanks de vaderen toch met elkaar praten, en zij onderkennen ieder gebod toch beter dan wij, dan ben ik van mening dat ook wij daarom, zonder dat het kwaad kan, in stilte een paar woorden met elkaar kunnen wisselen en wel in het bijzonder over Asmahaël.

3. Want kijk, mijn hart begint ongeduldig te worden om mij over deze Asmahaël uit te spreken; ja, voorwaar, het komt mij nu helemaal zo voor alsof ik zonder ophouden over hem zou moeten spreken!

4. Ik zeg je, vader, deze jongeman begint zich buitengewoon sterk aan mijn gedachten op te dringen! Ja, het komt mij voor, dat ik hem steeds minder doorgronden kan! Van zijn gezicht ziet men het helemaal niet af dat hij iets bijzonders zou zijn; maar wanneer hij begint te spreken en zijn woord dan sneller dan de bliksem in de daad wordt omgezet, dan moet iedereen toch zeker een heel vreemd gevoel krijgen!

5. Ik moet je zeggen dat ik hem nu al zo lief heb gekregen, dat het mij nu al zo voorkomt alsof mijn hart met het zijne zou zijn vergroeid!

6. Zie je, daarom zou ik graag voortdurend over deze lieve, jonge Asmahaël praten!

7. Zie toch, hoe eenvoudig en hoe buitengewoon deemoedig bescheiden hij achter ons met de oude, maar toch nog zeer monter schijnende Abedam voort loopt! En zie, hoe wonderbaar­lijk moeiteloos hij zich voortbeweegt; ja menigmaal komt het mij waarlijk voor alsof hij de grond helemaal niet aanraakt met zijn voeten!

8. O Asmahaël, jij buitengewoon vriendelijke, lieve vreemdeling, hoe onuitsprekelijk lief ben je me gewor­den!

9. Mocht je toch ook aan mijn zijde zo voortlopen als nu aan Abedams zijde; hoe onuitsprekelijk gelukkig zou ik dan zijn!

10. O vader, vergeef me als ik je enigszins lastig gevallen heb met mijn mond! Maar wat kan ik daaraan doen?! Zeg je niet altijd zelf: 'Indien het in het hart brandt, dan kookt het in het vat der liefde en in de mond begint het over te lopen!' Zie, dat is nu ook bij mij het geval!

11. Maar als je ook iets wilt zeggen, spreek je dan maar uit, - ik zal heel graag naar je luisteren; maar je moet alleen over Asmahaël praten! Amen."

12. En Methusalah vatte moed en zei het volgende tegen zijn zoon: "Mijn geliefde zoon Lamech, luister, ofschoon het weliswaar volgens de orde is dat een vader zijn zoon onder­wijst omdat hij ziet dat de onervaren zoon iets onbezonnens of iets heel aanmatigends doet, of de zoon komt met vragen bij zijn vader om iets uit diens voorraadkamer met ervaringen te halen, dat hem van dienst kan zijn,

13. zeg me dan eens en begrijp het zelf goed, wat er wel aan te doen zou zijn, als de zoon naar zijn vader komt en hem vraagt of hij hem iets uit zijn voorraadkamer met ervaringen zou willen geven en de vader moet dan tegen zijn zoon zeggen: 'Beste zoon, kijk, op dit punt zijn onze kamers even oud en heeft de ene nergens ook maar het allergeringste voordeel boven de andere, omdat heden onze ogen tegelijk voor de eerste keer en ook precies op dezelfde tijd een en dezelfde Asmahaël hebben aan­schouwd!

14. Zie je, wat jij over deze hoogst merkwaardige jongeman weet te zeg­gen, precies hetzelfde weet ook ik; alleen is mijn tong niet zo lenig als de jouwe om de innerlijke gevoelens over Asmahaël meteen in goed begrijpelij­ke woorden om te zetten en die dan in stromen over mijn lippen te laten vloeien. '

15. Opdat je echter je vader niet geheel en al voor niets zult hebben uitgenodigd om over Asmahaël te spreken, zie, daarom is mij juist nu een goede gedachte ingevallen en die luidt zo:

16. God heeft weliswaar voor de mens twee ogen gemaakt die tot het aanschouwen van dingen buiten hemzelf moeten dienen, maar deson­danks ziet hij met twee ogen niet meer dan met één; nochtans verlich­ten wederzijds beiden elkaar het kij­ken. Ook heeft Hij voor hem twee oren gemaakt om de stem van de bui­tenwereld te horen en toch is nie­mand in staat met deze twee oren meer te horen dan met één, maar het ene ondersteunt ook hier het andere. Zo staat het ook met de reukzin. Het ene helpt het andere. Maar God heeft de mens slechts één smaakzintuig en slechts één gevoelszintuig gegeven, opdat hij elk daarvan goed onder­scheidend zal proeven en zal voelen. Zie, ieder van deze twee laatste zintui­gen is op zichzelf onafhankelijk! Zo is het ook met de mens gesteld. Het gadeslaan hebben wij gemeenschap­pelijk en ook het horen en eveneens de fijnere waarneming of de aard van de indruk die de dingen op ons maken; maar wat dan de beoordeling van een ding betreft en de gevoelsin­druk, daarin heeft iedereen zijn eigen domein, waarnaar zich dan ook de beoordeling en de daaruit ontstane gewaarwording vormt en vestigt.

17. Zie, precies zo is het ook met ons tweeën gesteld! Wij hebben bei­den hetzelfde gezien, beiden hetzelfde gehoord en zeker ook beiden geheel hetzelfde bij Asmahaël waargenomen en wij lijken op dit punt op de plan­ten en het gras, de struiken en de bomen, omdat zij allen ook hetzelfde licht, dezelfde warmte en dezelfde regen in zich opnemen. Maar hoe ziet het er daarna met de innerlijke ver­werking en met het product uit?

18. Zie, beste zoon, er heerst daar­na een geweldig verschil! Evenzo staat het ook met onze innerlijke opvat­ting, beoordeling en gewaarwording; zij kan juist, maar ook onjuist zijn, op tijd, maar ook zeer dikwijls op het verkeerde moment. Maar waarom zullen wij het voortijdig voor onszelf verprutsen doordat wij ons willen vol­proppen met onze voorbarige oorde­len en de daaruit voortkomende onjuiste gevoelens?!

19. Daarom is het immers voors­hands altijd beter dat wij deze nieuwe aanplant in ons eerst tot volle was­dom laten komen en dan pas, zodra wij de volle rijpheid in ons ontwaren, zien of de vruchten anderen ook goed zullen smaken en hun tot nut zullen zijn!

20. Wie over iets spreekt dat in hem nog niet tot rijpheid is gekomen, is een dwaas; want ieder woord is een leer, soms over dit en soms over dat. Wat voor heil zal een onrijpe leraar of spreker stichten, of wie zal hij wel voeden met zijn onrijpe vruchten?! Of welke zegen zal hij verspreiden met zijn onrijpe planten, waarvan hij­zelf nog volstrekt niet weet en ook niet kan weten of ze zuiver of onzui­ver zijn, misschien zijn zij wel hele­maal vol met dodelijk gif?!

21. Zie, zo is het ook met ons gesteld! Het zaadje Asmahaël heeft in ons nog nauwelijks enige zwakke worteltjes gedreven; wij kennen noch het blad noch de bloesem, en de vrucht wel het allerminst: en toch zouden wij elkaar wel iets kunnen leren!

22. O zoon, bedenk eens wat dat voor een leer op zou leveren! Laat daarom iedereen onderricht geven over wat hij ziet en hoort en ergens waarneemt, dat hier of daar iets wel of niet is, en dan heeft hij genoeg gedaan; al het andere kan hij laten staan tot aan de tijd van rijpheid, omdat God hem dan, als in zijn hart een edele vrucht tot rijpheid is gegroeid, wel op zal roepen om die aan de broeders uit te delen. En is die vrucht onedel, dan zal God ook het beste weten waarvoor zij deugt; want van God uit zijn alle dingen goed. En daarom willen ook wij eerst de rijp­heid afwachten en dan pas spreken! Amen."

 

Hoofdstuk 122

 

Asmahaël vertelt een gelijkenis

 

1. Na deze woorden van Methu­salah tot zijn zoon Lamech stond Asmahaël opeens in hun midden en begon de volgende woorden tot hen te richtten:

2. "Vrienden, luister en neem goed in je op wat Ik nu over jullie woor­denwisseling zal zeggen: kijk, neem eens aan dat er ergens een mens zou zijn die allerlei wijsheid en de veel­voudige werking daarvan goed begreep. In zijn omgeving waren ech­ter mensen die allen weliswaar voort­durend naar wijsheid streefden en ook naar alle uitwerkingen daarvan, maar niet in staat waren iets zinnigs voort te brengen omdat de wortel van alle wijsheid voor hen nog geheel vreemd is en wel omdat zij hun ogen laten bedekken met allerlei takken van de wereldboom en hun oren laten dichtstoppen met gladde stenen, zodat zij dan noch tot zien noch tot horen in staat zijn.

3. Als nu deze onder hen: verkeren­de mens vanuit zijn ware wijsheid wonderlijke dingen tot stand zou

brengen, zullen dan degenen die de wijze omringen zich niet spoedig onderling beginnen af te vragen: 'Maar hoe kan hij iets teweegbrengen wat voor ons mensen volslagen onmogelijk is om ook maar in het minst te begrijpen; - om iets derge­lijks zelf te doen, daarvan kan zonder dat nooit sprake zijn! -? Wie is deze mens? Is hij van beneden of van boven? Vanwaar heeft hij zulke macht? Niet één woord is zinloos, maar elk woord is een volbrachte daad. Het is alsof hij uit zijn eigen macht spreekt en schijnt bij dat alles zeer met zichzelf ingenomen te zijn. Wat is er met die mens aan de hand, hoewel hij weliswaar niet anders is dan ieder van ons, maar als hij han­delt, dan handelt hij toch louter alsof alle kracht en macht van God volko­men aan hem ondergeschikt is?'

4. En na dergelijke vragen weet dan niemand meer wat hij van zich­zelf en wat hij van de wijze moet den­ken; moet hij hem vrezen of liefheb­ben, moet hij voor hem vluchten of hem volgen?

5. Onder hen zijn er dan sommi­gen vol vrees, anderen vol liefde, weer anderen vol nieuwsgierigheid en nog weer anderen vol twijfel en weer anderen vol verlangen en begeerte om ook zoiets te doen, - maar niet om aan hem gelijk te worden in liefde en ware deemoed, wat uitsluitend de ware wortel van alle wijsheid is.

6. Maar wat denken jullie? Als deze wijze er dan enigen uit zijn niet-wijze omgeving zou willen kiezen, - wie zullen het dan wel zijn die naar zijn machtige uitverkiezing voor zijn school zouden verlangen?

7. Ik zeg het je: zeker niet degenen die het aan moed ontbreekt; de sensa­tiezoekers ook niet; en ook niet dege­nen die vragen: 'Wat, wie en vanwaar is hij aan wie zulke dingen op zijn woord gelukken?; en ook niet die vol twijfel zijn en nergens vastheid heb­ben, noch in hun voeten, noch in hun handen, noch in hun hoofd, noch in hun hart, noch in al hun organen en gewrichten; en ook niet de blinden en doven van geest: maar enkel en alleen slechts diegenen die vol liefde en deemoed zijn ten opzich­te van God en zelfs ten opzichte van hun broeders!

8. Zie, dat gebeurt allemaal voor je ogen en jullie beseffen het niet!

9. Maar Ik zeg jullie als degene die Ik ben, die voor je staat: gelukkig zijn jullie, omdat Ik te midden van jullie wandel als de enige wijze ten over­staan van heel de wereld!

10. Jij, Methusalah, trek de liefde van je zoon tot je, en jij, Lamech, neem het geduld van je vader over, dan zul je de vreemdeling weldra met heel andere ogen bezien! Amen. Begrijp me goed, amen."

 

Hoofdstuk 123

 

Bij de 'Verdorde hand der aarde'

 

(28 juli 1841)

 

1. Gedurende de woorden van Asmahaël bereikten de vaderen een grote rotswand die tengevolge van de meest uiteenlopende groeven de won­derlijkste vormen vertoonde, zodanig dat de vaderen hem daarom reeds lange tijd geleden de naam 'Verdorde hand der aarde' gaven. Deze wand scheidde de kinderen van midder­nacht van de vaderen en men kon van hier uit langs natuurlijke weg onmo­gelijk in het middernachtelijke gebied komen. Wie dat van hieruit wilde bereiken, moest zich een lange omweg getroosten; want dan moest hij het hele avondlijke gebied door­kruisen en van daaruit over een cir­kelvormige lange bergrug trekken die zich dan na een wijde boog vanuit het noordoosten met de middernachtelij­ke streek verbond.

2. Maar ten eerste was deze weg voor de vaderen te ver en verder was zoiets, daar zij reeds bij de wand aan­gekomen waren, op dit moment zo goed als onmogelijk; want dan zou­den zij zich eerst weer naar de avond moeten begeven en van daar pas over de lang uitgestrekte bergrug.

3. Maar de vaderen waren nu een­maal bij de wand aangekomen en konden geen stap meer verzetten; daarom begon nu, te beginnen bij Adam, de ene aan de andere te vragen wat er wel aan te doen zou zijn om de kinderen van middernacht ten eerste over de aanstaande sabbat te verwitti­gen en ten tweede hen de vrijheid, die reeds in de avond tot stand was gebracht, terug te geven en hen op deze manier weer te bevrijden van het harde juk van een uitermate zwaar drukkende wet.

4. Goede raad was nu wat duur voor de vaderen; want deze keer hielp ook het naar beneden roepen en ste­nen gooien niets. Want er begon juist een hevige wind te waaien, zoals gewoonlijk op hoge bergen rondom het midden van de dag pleegt te gebeuren tengevolge van de omme­keer van de zonnestralen en de daar­door veroorzaakte te sterke beade­ming van de aarde en dientengevolge hielp dus roepen niets. En het gooien van stenen moest als blijk van de aan­wezigheid van de vaderen om dezelf­de reden achterwege blijven; want waar zou dat goed voor zijn geweest als daarna tot de daardoor opmerk­zaam gemaakte kinderen geen ver­staanbaar woord gericht kon worden?!

5. En zo stonden de vaderen daar en waren er niet veel beter aan toe dan de zogenaamde 'Verdorde hand der aarde' zelf en niemand wist de ander te raden noch te helpen, en nie­mand kon zich in deze verlegenheid ook gemakkelijk herinneren hoe nabij Diegene was voor wie alle dingen bij­zonder gemakkelijk mogelijk zijn; zelfs Henoch kon tijdelijk niet vol­doende tot bezinning komen.

6. Na een korte poos vroeg Abedam in stilte aan Asmahaël: "Heer, U, die boven iedere door een menselijke tong gevormde en uitge­sproken naam oneindig ver verheven en heilig, boven alles heilig bent, zo ik, allerzwakste worm voor U in het stof van alle stof, nadat U het mij vol genade toegestaan hebt, iets kan doen, O beveel het me dan genadig­lijk; want op een woord van U ben ik volkomen bereid vanaf deze ten naas­te bij vijfhonderd manslengten hoge wand naar de kinderen van midder­nacht omlaag te springen en hen dan alles mondeling over te brengen wat de vaderen ook maar aan hen te mel­den en te verkondigen hebben.

7. Want zie, onuitsprekelijke, eeu­wige liefde, mijn God en mijn Alles, Uw woord draagt de gehele oneindige schepping in al haar grootte en onein­dige gewicht; hoe zou dat mij dan te gronde kunnen laten gaan, terwijl ik toch slechts een allergeringst stofje ten opzichte van de aarde zelf ben?!

8. Daarom slechts één woord van U en ik ben volkomen bereid het uit te voeren! En ook al zou het mij mijn leven kosten, dan ben ik in mijn hart er geheel van overtuigd dat het onein­dig maal beter is met Uw woord naar het lichaam te sterven, ja een dui­zendvoudige dood te ondergaan, dan zonder dat nu duizendvoudig te leven!

9. Maar, Heer, niet mijn, maar altijd en eeuwig slechts Uw meest hei­lige wil geschiede! Amen."

10. Nadat Asmahaël zo'n verheven liefdesverklaring van de zijde van Abedam vernomen had, zag Hij hem heel liefdevol aan en richtte hardop de volgende woorden tot hem:

11. "Abedam! Waarlijk, Ik zeg je: er is op aarde geen tweede die wat betreft geloof en liefde ook maar op jou lijkt! Henoch is groot in liefde en deemoed en heeft daarin reeds hier de onsterfelijkheid gevonden; maar hij die door de dood het leven verwerft, is groter dan degene die het verwerft door het leven zelf, - hij die zijn leven laat voor het welzijn van zijn broeders en vaderen, is groter dan degene die slechts door levende woorden uit Mij streeft het op te wekken. Want het is gemakkelijker anderen te onderwij­zen, dan voor anderen zijn leven te laten.

12. Waarlijk, waarlijk Ik zeg je Abedam: wie ooit in Mijn naam en op Mijn woord de dood van zijn lichaam vinden zal, die heeft met grote kracht als held het eeuwige leven naar zich toe getrokken en is volkomen één met Mij geworden!

13. Maar, Mijn lieve, sterke Abedam, zie, de tijd om in Mijn naam of door Mijn woord de licha­melijke dood te sterven, is nog niet aangebroken en daarom zal je onwan­kelbare wil je als een volledig vol­bracht werk aangerekend worden; want jijzelf hebt het in je hart als van­uit jezelf in geloof, vertrouwen en alle liefde tot Mij zo goed als volledig vol­bracht. En daarom heb je Mij dan ook reeds helemaal gevonden en zul je van nu af aan voor eeuwig nimmer­meer van Mijn zijde wijken!

14. Maar zie nu ook, lieve Abe­dam, dat Ik immers nog andere mid­delen heb om de zwakke vaderen uit de nood te bevrijden en Ik kan daar­om het in de daad omzetten van je offer gemakkelijk ontberen! Wees gezegend, Abedam, dat je Mij getrouw in je hart een dergelijk offer hebt gebracht! Ik zeg je, jij hebt Abel overtroffen, die werd slechts eenmaal gedood, terwijl jij in Mijn naam dui­zend doden niet schuwde; daarom zul je duizendvoudig in Mij leven!

15. Opdat je echter ook een woord van Mij zult ontvangen om overeen­komstig jouw wil iets in Mijn naam te doen, moet je naar Henoch gaan en hem verzoeken bij Me te komen; want Ik heb hem iets te zeggen dat noodzakelijk is voor alle vaderen. Want als hij Mij liefheeft, moet hij immers voor alles naar Mij toe komen, opdat Ik hem dan pas volle­dig op kan nemen en hij dan één zal worden in de liefde tot Mij en alle leven dat daaruit voortvloeit, zodat hij pas daardoor een held zal worden zoals jij, om dan in het aangezicht van de vaderen Mijn wil te voltrekken. Amen."

16. En Abedam ging naar Henoch toe en deelde hem de wil van Asmahaël mee.

17. En Henoch begaf zich onmid­dellijk naar Asmahaël en zei: "O Heer, zie mij, allerzwakste, aan en iedere vezel van mijn machteloze wezen zij aan Uw wil, mijn God en mijn Heer en mijn meest heilige eeu­wige Vader, voor eeuwig onderdanig! Amen."

18. En Asmahaël greep Henochs rechterhand en zei toen hardop tegen hem: "Henoch! Hij die uit het niets jouw hand heeft geschapen, sterkt haar nu in het aangezicht van de vaderen. Ga nu naar de 'Verdorde aardhand' toe en verlevendig deze dode hand, opdat zij een gemakkelij­ke brug voor ons zal worden en tot een geëffend pad naar diegenen die onze hulp het meest nodig hebben; want niet voor de gezonden, maar omwille van de zieken ben Ik in jullie midden! Amen."

19. En Henoch ging dadelijk naar de rotswand toe en gebood hem te wijken en tot een geëffend pad te worden voor degenen die daar bene­den smachtten en het meest hulp behoefden.

20. En zie, onmiddellijk stortte de wand ineen en het geëffende pad was klaar!

21. Toen werden alle vaderen door een diepe en eerbiedige schroom voor Asmahaëls oneindige macht gegre­pen. Maar Asmahaël bracht hen weer tot leven en meteen begonnen zij in hun harten God te prijzen en zij loof­den Zijn naam vanwege zo'n grote wonderdaad en reisden toen getroost verder.

 

Hoofdstuk 124

 

Adam vraagt naar de kinderen van middernacht

 

(29 juli 1841)

 

1. De vaderen bereikten nu zeer spoedig het uitgestrekte woongebied van de middernacht. Volgens de traditie werd dit door Adam en vervol­gens door alle kinderen van de hoofd­stam gezegend, waarna allen gingen zitten voor een korte rust.

2. Maar toen zij daar reeds bijna een half uur hadden gerust, zie, toen begonnen allen zich hogelijk te ver­wonderen dat gedurende deze tijd ook niet één kind uit middernacht zich vertoond had. En weldra riep Adam Henoch bij zich en vroeg hem naar de oorzaak, zeggende:

3. "Henoch, jij, die voor ons aller ogen zo door Asmahaël werd gesterkt dat de 'Verdorde aardhand' zich wel moest buigen voor de ademtocht van jouw woord, zie, er zijn hier geen kin­deren! Waar zijn ze naartoe?

4. Heeft de ineen stortende rots­wand hen misschien begraven en zodoende allen tezamen gedood? Of

zeg me, indien je dat mogelijk is, waarheen zijn zij getrokken of wat zou er met hen allen gebeurd kunnen zijn?

5. Want zie, de omgeving ziet er werkelijk uit alsof een smadelijke dood pas kortgeleden een algemeen oogstfeest onder hen gehouden heeft!

6. Ik zou Asmahaël (de Heer) wel daarnaar willen vragen; maar waar­achtig, daartoe ontbreekt mij, evenals menig ander, geheel en al de moed. Want als ik bedenk wie er achter Asmahaël verscholen is en ook wat en wie ik ben, dan weigeren mijn tong en mijn longen onmiddellijk dienst en ben ik nauwelijks meer in staat nog een woord te uiten. Bovendien zegt mijn hart mij ook nog: 'Wat wil je dan aan de alwetende God vragen alsof er Hem iets niet bekend zou zijn wat er heimelijk in jezelf omgaat?! Heeft Hij niet van eeuwigheid af aan je gedachten voor je geordend, allang voordat Hij je vanuit Zijn oneindige liefde en erbarming vormde tot een tot denken in staat zijnd wezen?!

7. Zie, beste Henoch, daarom kan ik niet datgene doen wat ik toch zo erg graag zou willen doen! Doe jij daarom hetgeen ik niet meer kan! Weet jijzelf vanuit Asmahaël iets, stel mij en alle overigen daarmee dan gerust; maar ziet het er in jouw hart net zo uit als in het mijne, wend je dan maar dadelijk tot Asmahaël, - die ons allemaal zeker allergenadigst en vol erbarmen uit deze grote verlegen­heid en van deze angst zal verlossen! Amen."

8. Nadat Henoch dat van Adam vernomen had, boog hij voor hem en wilde zich naar Asmahaël reppen om Hem te verwittigen van hetgeen Adam zo na aan het hart lag, want die mensenloze omgeving kwam ook hem uitermate zonderling voor. Maar hij had nog nauwelijks zijn eerste schrede gezet of Asmahaël was hen beiden al voor en stond, klaar om te spreken, reeds tussen hen in en begon de volgende woorden tot hen te rich­ten, zeggende:

9. "O Adam! Geloof je dan in je hart, waarin jouw zeer verzwakte geest woont, dat de Heer op een koning uit de diepte of op jou lijkt, zodat er dan vele wezens nodig zouden zijn om Hem te benaderen?! Zie, Ik heb geen bewakers en ook geen deurwachters nodig en ook geen in volgorde gerang­schikte, eerstgeboren hoofdstamkin­deren, via welke iemand pas aan Mij voorgesteld moet worden; ook eis ik niet dat iemand eerst wel een uur lang plat op zijn gezicht voor Mij moet lig­gen, opdat hij daardoor waardig mocht worden dan voor Mij, zijn God en Schepper, overeind te komen; maar alles wat Ik in liefde verlang, is een getrouw, tot Mij gekeerd liefdevol en deemoedig, door berouw gelouterd hart en met zo' n hart hoeft geen mens een omweg voor Mij te maken, omdat Ik zondermeer voor hem toch altijd al zijn Allernaaste ben en moet zijn! En als het niet zo zou zijn, wie zou er dan wel in staat zijn ook maar een flits van een ogenblik lang zijn leven te behou­den, omdat immers alle leven het allernaast en allernauwst uit Mij voortkomt en ook in eeuwigheid nooit ergens anders vandaan kan komen!

10. Maar als je bang bent om de alwetende God iets te vragen, hoe kan het dan dat de Alwetende er vervol­gens niet tegen opziet jullie ter wille van jezelf zoveel vragen te stellen, opdat je zult ontwaken?!

11. Maar Ik denk dat ingeval van onwetendheid de onwetende meer reden heeft zich met vragen tot de Alwetende te wenden, dan de Al­wetende tot de onwetende.

12. Wanneer Ik jullie, die geen ant­woord weten, dus vragen stel, dan zou het ook niet misplaatst zijn als je Mij vragen stelt over datgene wat je niet weet, maar toch heel graag zou willen weten!

13. Zie Adam, jouw moeilijkheden zijn Mij zeer goed bekend! Je vraagt naar de kinderen van middernacht en zou erg graag willen weten wat er van hen is geworden; op dit moment zeg Ik het je echter niet, maar je moet hen zoeken en laten zoeken. En als je dan niemand gevonden hebt, kom dan pas bij Mij en vraag het aan Mij en Ik zal je dan naar de kinderen lei­den; want dat wat verloren is moet eerst gezocht worden! Amen."

 

Hoofdstuk 125

 

Adam laat de kinderen van middernacht zoeken

 

1. Adam overwoog deze machtige woorden heel goed in zijn hart, en dat was vervuld van berouwen innigheid toen hij Mij bedankte. Nadien riep hij meteen alle andere aanwezigen bij zich, uitgezonderd Seth en Henoch en natuurlijk Asmahaël, en zei tegen hen:

2. "Luister al mijn kinderen die door God aan mij zijn gegeven naar lichaam en ziel, maar ieder met een vrije geest uit God! Wij zijn hier gekomen met het vurige verlangen om een nieuw, vrij leven te brengen aan deze kinderen die door de hoge, diepe, huiveringwekkend doorkliefde en zich wijd uitstrekkende 'Verdorde aardhand' wreed van ons waren gescheiden, zodat wij daarlangs niet naar hen, maar zij ook niet naar ons toe konden komen. Wanneer wij dan af en toe door de rotsspleten naar beneden keken in de diepe vlakten, dan ontdekten wij niet zelden dat deze wemelden van kinderen en nog eens kinderen; en als het windstil was kon Kenans luide stem hen zelfs bekend maken met mijn wil, zodat de oudsten, de lange omweg niet schu­wend, met hun offergaven bestaande uit vruchten nog voor de sabbat aan­kwamen en dan voor mijn woning zuchtten, in de hoop dat zij slechts één ogenblik mij te zien mochten krijgen.

3. Maar nu ben ikzelf en nog Iemand Anders op een wonderbaarlij­ke wijze naar hen toegekomen en zie, - ook niet het geringste spoor van hun aanwezigheid is ergens te ontdekken!

4. Vanuit God is het daarom nu mijn wil dat jullie allen van hieruit onmiddellijk naar alle richtingen gaan en hen een uur lang gaan zoe­ken. En als je iemand gevonden hebt, breng hem dan dadelijk hier, opdat hij inlichtingen geven kan over al de overigen! En heb je niemand gevon­den, keer dan vervolgens meteen na het tot zoeken bestemde uur hierheen terug, opdat wij allen dan een hogere aanwijzing van de Ene ontvangen mogen wat er te doen valt en er ver­der moet worden ondernomen!

5. En nu, haast je en doe wat je te verstaan is gegeven! Jehova’s en mijn zegen zij met jullie allen! Amen."

6. En dadelijk snelden de ontbode­nen ijlings naar alle richtingen en vonden overal een menigte lege woonhutten met allerlei achtergelaten gereedschap, ook een menigte loslo­pende huisdieren en allerlei reeds geoogste en verzamelde vruchten, ­maar met dat al geen enkel menselijk oog, laat staan een mens! En toen de zoekers na ruim een halfuur zoeken niemand konden vinden, begonnen zij naar alle richtingen luidkeels te roepen en deze of gene wiens naam men kende, bij zijn naam te roepen. Maar alles was vergeefse moeite; want zij hoorden niets anders dan de verre tegen de rotswanden weerkaatsende echo van hun eigen geroep en het snel verklinken en wegsterven daarvan beneden in de diepe, duistere kloven van het gebergte.

7. Enigen van hen bestegen zelfs een nabijgelegen heuvel om van daar­uit mogelijk ergens een talmende vluchteling te ontdekken. Maar ook dat was geheel en al vergeefse moeite; want het lukte hun vlijtig spiedende oog niet ook maar een glimp van een talmend vluchtende broeder op te vangen en ook hun oren konden bij de meest grote inspanning niets anders horen dan alleen het eentoni­ge, gedempte geraas van de zich door de diepe dalen neerstortende bergbe­ken.

8. En zo verliep het korte uur van hun zoeken en onverrichter zake keer­den de kinderen treurig naar huis, ofwel daarheen waar Adam met smart op hen wachtte, terug.

9. Toen zij de rustplaats naderden, monsterde Adam de naderbij komen­den zorgvuldig om mogelijk in hun midden een gevondene te ontwaren; maar aan de steeds dichterbij komen­den kon ook steeds beter worden her­kend dat zij de enigen waren die terugkeerden.

10. Toen werd Adam treurig en begon hardop te wenen en te klagen.

 

Hoofdstuk 126

 

Asmahaël stuurt Henoch erop uit

 

(5 aug. 1841)

 

1. En toen de uitgezonden zoeken­den onverricht er zake weer waren teruggekeerd en vertelden hoe zij overal niets dan lege woningen met enige huisraad, met huisdieren en bijna alle voorraden aan veldvruchten hadden aangetroffen, maar nergens een spoor van een mens, sloeg Adam zijn handen boven zijn hoofd ineen en zei luid:

2. "Rechtvaardige, grote, verheven God! Waar hebt U hen heengeleid? Heeft de aarde hen verslonden, of wat is er met deze kinderen van mij gebeurd?

3. Zijn zij nog ergens? Of zijn zij totaal uitgeroeid? O God, vol van lief­de en erbarmen, heb medelijden met mij, de zwakke oergrijsaard van de aarde!

4. Als U hen hebt gedood, kunt U maar beter ook mijn hart doden, opdat het niet al wegkwijnend deze onverdraaglijk treurige last torsen moet, waaronder het toch al moet bezwijken, als mij geen licht wordt geschonken over diegenen die door mijn grote dwaasheid afgescheiden en hierheen gedreven zijn naar dit mid­dernachtelijke gebied, waarin zij klaarblijkelijk te gronde zijn gegaan!

5. O Asmahaël, Asmahaël! Waar bent U, Gij machtige? Kom, o kom; want mijn geest, die ikzelf vanuit U ben, heeft nog nooit zo naar U, o hei­lige, verlangd als nu!

6. O talm niet, maar kom meteen tot mij, zwakke oergrijsaard van Uw uitgestrekte aarde en sta mij bij in mijn grote angst en zeer grote treurig­heid! Amen."

7. En zie, direct stond Asmahaël voor Adam en vroeg hem ernstig: "Adam, jij blinde, wat wil je dat Ik voor jou doen zal?"

8. En Adam antwoordde: "O Heer, indien ik blind ben, laat mij diegenen mogen zien en aanschouwen die op de een of andere manier verloren zijn gegaan!"

9. En Asmahaël antwoordde Adam: "Zie, je hebt je kinderen erop uitge­stuurd om hun broeders te zoeken en zij vonden niemand! Nu wil ik Henoch uitzenden en we zullen zien of ook hij met lege handen terug zal keren; en als dat zo is, zal Ikzelf als de laatste boodschapper uitgaan en alle schapen bijeen roepen, en je kunt ervan verzekerd zijn dat de schapen de stem van de ware herder zullen her­kennen en naar Hem toe snellen en dan vol vreugde om Hem heen darte­len!

10. En jij, Henoch, haast je nu en roep met luider stem: 'Broeders, luis­ter! Jullie vader Adam is naar je toege­komen, opdat hij je net als mij vrij zal maken van ieder juk en je ook een nieuwe machtige brug zal tonen, waarover je langs de kortste weg naar zijn geheiligde vaderland zult kunnen komen om daar morgen al de heilige, vrije sabbat van de Heer mee te vie­ren!'

11. Laat deze roep driemaal uit­gaan! Wie daarna zal verschijnen, breng die hierheen en op degene die niet zal verschijnen, zal Ik dan pas Mijn stem beproeven en we zullen dan tellen en zien of er nog iemand zal ontbreken; en dat zal dan tot een teken zijn waardoor in de laatste tijd van de komende grote droefenis dege­nen die zich verlaat hebben zullen worden uitgenodigd in het grote Vaderhuis, waar zij thuis horen!

12. En nu haast je en handel zoals Ik je heb aangeraden! Amen."

 

Hoofdstuk 127

 

Drie zonen van Adam geven gehoor aan Henochs roep

 

1. En Henoch ging ijlings op weg en deed wat Asmahaël hem had aan­geraden.

2. Toen hij voor de eerste maal riep, verscheen al spoedig een oude zoon van Adam, die ergens uit een verborgen plekje in de aarde tevoor­schijn kroop, en hij vroeg: "Henoch, zoon van Jared, als ik je goed heb begrepen, dan zal ik je ook volgen!"

3. En Henoch antwoordde hem: "Zo wil het degene die verlangend op jou en al je kinderen wacht en je hebt het dan ook goed begrepen!

4. Maar ik moet nog tweemaal roe­pen en daarbij zul je je heel goed van de onmiskenbaarheid van de eerste roep kunnen overtuigen!"

5. En dus riep Henoch voor de tweede maal. Ook na deze roep ver­scheen slechts één oude zoon van Adam en vroeg aan Henoch hetzelfde als de eerste en hij kreeg een gelijklui­dend antwoord, net als de eerste.

6. En spoedig daarna uitte Henoch de derde roep. Maar ook op deze laat­ste en meest luide roep verscheen ook maar één oude zoon van Adam en stelde dezelfde vraag aan Henoch net als de beide eersten.

7. Maar Henoch antwoordde hem: "Volg mijn roep en je zult je er spoe­dig van kunnen overtuigen vanwaar de roep en de stem tot je oren zijn doorgedrongen!

8. De stem is weliswaar de stem van Henoch; maar de roep komt van boven!

9. En vraag nu niet verder, maar volg mij snel en vertel mij ook niet waar jullie kinderen en vrouwen zijn; want na mij zal dadelijk een andere Roepende komen, wiens stem al je kinderen en vrouwen als de enig ware zullen herkennen.

10. Hoewel ook mijn roep een ware roep van boven was, was het echter toch een vreemde stem die hen riep; daarom hebben ook slechts wei­nigen daaraan gehoor gegeven. Maar wanneer er één roep en een en dezelf­de stem van de grote Roepende zal weerklinken dan zal de stem van deze ware roep in de diepten der aarde doordringen; en er zullen nergens meer doden of levenden zijn die niet dadelijk de ware stem van de enig ware Roepende als volledig waar zul­len herkennen en ook niemand zal Hem vragen, zoals jullie mij vroegen, maar iedereen zal hoe dan ook Zijn stem volgen.

11. En laten wij ons nu haasten, want jullie vader ziet verlangend naar je uit! Amen."

 

Hoofdstuk 128

 

Adam’s vreugde over zijn kinderen Jura, Bhusin en Ohorion

 

1. En dus snelden deze vier vlug naar de bekende plaats. En toen Adam Henoch met de drie oude kin­deren naderbij zag komen, begon zijn gezicht iets op te vrolijken; en ook begon hij Mij te loven en te prijzen en Mij bovenal te danken dat zijn oog toch nog eenmaal door Mij waardig bevonden was om zijn, na Kaïn en Abel, oudste kinderen: Jura, Bhusin en Ohorion te zien.

2. En terwijl Adam in zijn hart dankbaar zuchtte, waren de vier ook al bij hem aangekomen. En Henoch boog voor Adam, maar de drie ande­ren vielen voor Adam neer, zoals zij dat van oudsher gewend waren. Maar Adam ontbood meteen Seth en zei:

3. "Seth, mijn zoon, ziehier je oud­ste broers en nu mijn oudste kinde­ren! Help hen op van de aarde en breng ze hierheen aan mijn hart en zeg ook meteen tegen hen: 'De oude vader Adam is geen gebieder meer, maar is nu alleen maar een vader wiens armen zelfs in staat zouden zijn, Kaïn liefkozend tegen zijn borst te drukken, laat staan zijn oudste kin­deren en deelgenoten in barre tijden!'

4. Zeg hen ook dat niet alleen het verloren paradijs weergevonden is, maar oneindig maal meer, grootser en onuitsprekelijk verhevener en heerlij­ker! En nu, ga en handel! Amen."

5. En Seth ging meteen naar hen toe en richtte hen liefdevol op en bracht het woord van Adam over, waarop de drie oude kinderen van vreugde begonnen te wenen. En Jura zei tegen Seth: "0 mijn geliefde broer! Wat ben ik onuitsprekelijk gelukkig, evenals als wij alledrie, dat wij jou en onze zo innig geliefde vader nog een keer mogen zien!

6. Kijk eens, lieve broer, hoe oud en uitgeput wij zijn geworden sinds de lange tijd van onze verdiende ver­banning!

7.O Gij grote Jehova, dank, ja eeu­wige dank alleen aan U; want U hebt het beslist zo teweeggebracht en het hart van onze innig geliefde vader ver­murwd, zodat wij hier nu weer in zijn genade opgenomen worden.

8. Daarom, eeuwige dank en prijs aan U, O Jehova! En ook dank aan jou, lieve broer! Breng ons nu naar onze oude vader toe!"

9. En Seth leidde hen daarheen en Adam zegende hen en drukte hen toen aan zijn hart en zei helemaal ontroerd: "O mijn kinderen, hoe gelukkig is jullie vader Adam nu!

10. O Asmahaël! Waar is degene die U zou kunnen prijzen; want Uw goedheid is oneindig en Uw grote liefde duurt eeuwig voort!"

11. Toen Adam enigszins van zijn liefde was bijgekomen, kwam Asma­haël dadelijk naar hem toe en zei: "Adam! Kom je er nu achter wat meer waard is: de wet of de liefde?"

12. Maar van ontroering kon Adam niets anders zeggen dan: "O Gij, wiens naam mijn tong niet meer durft uit te spreken, Gij zijt meer, ja oneindig maal meer dan alle eeuwig­heden bij machte zijn te begrijpen! Daarvoor zij aan U alleen mijn dank, lof, roem, prijs en al mijn eeuwig U aanbiddende liefde! Amen."

 

Hoofdstuk 129

 

Asmahaëls rede over het wezen van Jehova

 

(7 aug. 1841)

 

1. Na deze woorden van Adam ging Asmahaël direct naar het drietal toe en sprak als volgt tegen hen: "Luister, jullie drieën, - Jura, Bhusin en Ohorion!

2. Wie is er zo kleinmoedig als een vlieg en vol vrees als een duif en ang­stig als een veldmuis, waardoor hij bij de meest voorzichtige toenadering op - en wegvliegt en bij het geringste geruis in de struiken van het woud vlucht en als er ergens een paar steen­splinters in het dal neerkomen, zich vol angst verstopt in de spleten van de aarde?!

3. Denk je dan dat Jehova dadelijk klaar staat om Zijn kinderen te doden als Hij ergens een paar stenen over elkaar laat vallen?!

4. Als Hij vreugde zou beleven aan het doden, zou Hij dat reeds van eeu­wigheid af aan hebben gehad; en zou Hij op deze manier een vriend van de dood zijn, waarlijk, je kunt ervan ver­zekerd zijn, dan zou Hij ook heel beslist niet alleen geen aarde, geen maan, geen zon en geen sterren met al hun grote scheppingswonderen geschapen hebben, maar ook niet eens een zonnestofje!

5. Maar omdat Jehova - zoals je aan alles wat je omringt kunt zien - dat niet is, maar juist het meest volslagen tegendeel daarvan en dus de grootste vriend van het leven, ja nog meer, dat Hij geheel alleen het meest eeuwige en in wezen het leven Zelf is, want alles wat door Zijn adem leeft, leeft vanuit Hem - daarom is Hij ook de eeuwige liefde Zelf en trekt daarom eeuwig al Zijn werken alleen maar naar Zich toe en alle schepselen heb­ben hun wijze ordening, maar de kin­deren zijn vrij in hun doen en laten en zijn door niets gebonden, behalve dat zij leven moeten en wel omdat Jehova een vriend van het leven, maar niet van de dood is -, daarom behoe­ven vooral Zijn kinderen niet bevreesd te zijn snel gedood te wor­den, in het bijzonder niet diegenen die zoals jullie, de uitermate goede, grote, heilige Jehova getrouw liefheb­ben en alle hoop op Hem hebben gevestigd!

6. Wees daarom nu vol goede moed en koester geen dwaze vrees meer; want zou Jehova je hebben wil­len doden, hoe had je dan zo oud kunnen worden als je nu al bent?!

7. Maar eens zal er nog een tijd komen waarop jullie nakomelingen tot aan het einde van hun lichamelij­ke proefleven op aarde nooit meer zoveel jaren zullen tellen als jullie, en er zullen nog velen onder hen zijn die Jehova nog veel meer zullen liefheb­ben dan jullie nu. Ja, in die tijden zul­len door Jehova zelfs zuigelingen aan de moederborst van hun ouders wor­den weggenomen en deze ouders zul­len daarover zeer treuren en in hun droefheid toch Jehova's lof zingen en Hem alles offeren en daarbij niet zoals jullie denken dat Jehova iemand is die plezier heeft in doden!

8. Zie, dat was een grove fout van jullie; scherp in de toekomst je ver­trouwen en laat je liefde tot Jehova groeien, dan zullen jullie met vaste voet over brandend wereldpuin lopen! Want machtig is de arm van Jehova, en aan degenen die Hij vastgrijpt en leidt, zullen te gronde gaande werel­den niet bij machte zijn enig kwaad te doen, evenmin als de macht die Hij tot een bestemde tijd prijsgaf om haar eigen vrijheid te beproeven, en dat is de welbekende macht van de slang.

9. Blijf nu hier een korte tijd in vrede wachten tot Ik terugkom; want nu vertrek Ik als laatste bode om jullie kinderen te halen en hen allemaal hiernaartoe te brengen, opdat ook zij zullen ervaren en erkennen, hoe bui­tengewoon goed en vol van liefde de door jullie zo dwaas gevreesde Jehova is!

10. Ja, Gods grimmige toorn is vre­selijk! Dat is een eeuwig vuur dat nimmer dooft; maar God heeft desal­niettemin toch al Zijn macht in de liefde gelegd en in geen geval in Zijn grimmige toorn die voor eeuwig ondergeschikt is aan de eeuwige liefde en die alleen is het eeuwige, meest vrije leven in Hem!

11. Overdenk dat ondertussen, tot ik terugkom! Amen."

 

Hoofdstuk 130

 

Asmahaëls Vaderroep tot de kinderen van middernacht heeft succes

 

1. En terstond verliet Asmahaël het gehele gezelschap en snelde heen als een vurige bliksemstraal.

2. En toen Hij uit het oog was ver­dwenen begon iedereen in zichzelf de grote God te prijzen. De drie oudste kinderen richtten het woord tot Adam en vroegen hem:

3. "O goede, achtenswaardige vader! Zie, de woorden van deze jonge mens die zojuist zo snel wegging heb­ben ons enerzijds buitengewoon goed gedaan; anderzijds was toch weer hun onbegrijpelijke verhevenheid als een uitslaande brand die in staat zou zijn de gehele aarde in vuur en vlam te zet­ten! O vertel ons, wie is deze mens en waar komt hij vandaan; want dergelij­ke woorden zijn nog nooit tot onze oren doorgedrongen. Eerlijk waar, deze mens kan onmogelijk van deze aarde zijn!

4. Als het mogelijk zou zijn, O vader, laat ons dan niet in het onge­wisse! Uw wil geschiede! Amen."

5. En Adam antwoordde: "O kin­deren, denk na; Hij heeft het je al zo goed als Zelf gezegd! Voor de rest, wacht op Hem! Amen."

6. En alle drie dankten Adam en begonnen daarna alles te overdenken, maar zij konden niets passends vin­den waarmee zij hun harten tevreden konden stellen. De ene hield het op de engel die na de vlucht in het land Euehip aan Abel het vlammende zwaard overhandigde, de andere hield het op de geest van Abel zelf en de derde twijfelde welke mening hij zou onderschrijven. En zo was er een grote stilte ingetreden onder allen die hier bijeen waren, - deels omdat iedereen in voldoende mate met zich­zelf bezig was en deels in afwachting om misschien iets van Asmahaëls roep op te kunnen vangen door zeer ingespannen te luisteren. Maar daar­op wachten was ijdel en geheel ver­geefs; want Asmahaël wist wel wat Hij deed en ook hoe, en het was voor Hem niet nodig om als een balkende ezel te schreeuwen, want Hij hoefde Zijn machtige woord alleen maar in de harten van degenen die zich uit angst hadden verstopt, te laten weer­klinken. En zij die zich hadden ver­borgen hoorden deze heerlijke roep heel goed in zichzelf, zodat er niet één achterbleef, maar allen, groot en klein, oud en jong haastten zich naar de grote innerlijke roepstem en ieder van hen herkende Hem als Diegene die hen tevoren in stilte in hun harten had geroepen.

7. In drie minuten was Asmahaël omringd door zevenmaal honderd­duizend mensen, die Hij meteen met Zijn hand zichtbaar zegende en ver­volgens hen allen onmiddellijk naar Adam bracht.

8. Toen Adam met de overige kin­deren die grote, onafzienbare volks­scharen naderbij zag komen met Asmahaël aan het hoofd, werd hij geheel met stomheid geslagen en kon geen woord meer over zijn lippen krijgen.

(9 aug. 1841)

9. Zelfs Henoch kwam deze bui­tengewone expeditie zo overweldi­gend wonderbaarlijk voor, dat hij zichzelf helemaal niet meer kon beheersen. Daarna zei hij bij zichzelf: "Zijn er dan zoveel kinderen in de middernacht?!

10. Wanneer meer dan drievierde deel daarvan niet pas geschapen werd, dan weet ik in alle ernst tenslotte niet waar ik aan toe ben; want ik droom, of ik moet er honderd voor één aan­zien! Want hier bevinden zich net zoveel mensen als er zand in de zee en gras op het oppervlak van de aarde is!

11. O Asmahaël, wie kan U in eeu­wigheid ooit begrijpen?! In elk van Uw woorden bent U oneindig en Uw ademtocht beweegt werelden, zoals de mijne een onuitsprekelijk kleine hoe­veelheid zonnestofjes beweegt over het oppervlak van mijn onmachtige hand. U kijkt de zon en alle lichtende sterren aan en zij sidderen van onbe­grijpelijk verheven eerbied en stralen dankbaar op de kleine aarde de heer­lijke, hoewel slechts doffe weerschijn van de oneindige mildheid van Uw oog. En Uw oren horen - zoals de mijne een naderende donder horen ­reeds de begeerten en meest beschei­den wensen van die wazig waarneem­bare wezens, die misschien pas bij toekomstige nieuwe scheppingen uit U voort zullen komen. En het adem­zuchtje van het totaal onzichtbare, kleinste straaldiertje in een meest ver verwijderd universum wordt door U net zo waargenomen als mijn oor nauwelijks het razen van een orkaan verneemt. Maar wat een verschil is er in het horen zelf! Voor U is alles de zuiverste harmonie, - voor mij is alles een verwarde chaos!

12. Voor U is ieder klaterend geluid van een ergens opborrelende bron een tot in de essentie begrijpelijk woord. U verstaat het zachte wuiven van het gras en de klacht van een val­lend blad gaat niet onbegrepen aan Uw oor voorbij.

13. U hoort de grote lofzang van de ruisende wind en die van de woe­dende zee blijft U niet vreemd; en toch let U op het wormpje in het stof alsof U niets anders hoorde dan alleen maar het meest zwakke geklaag van het bestofte wormpje!

14. O Asmahaël, Gij grote, verhe­ven, heilige, meest liefdevolle, boven alles meest machtige God en Heer!

Een eindige geest zal U nooit begrij­pen en iedereen die U zal willen door­gronden, zal zich verliezen in de eeu­wige nacht van Uw macht! Ja, reeds een dauwdruppel zal hem in zijn tal­loze, bodemloze diepten verzwelgen en de verslondene zal zich nimmer meer terugvinden in de eindeloze oceaan van een dauwdruppeltje en zijn talloze wonderen!

15. Daarom wil ik mijn leven lang niets meer onderzoeken, maar U, 0 mijn God, alleen nog maar beminnen en bij iedere groei in wijsheid in alle liefde en deemoed mijn nietigheid bekennen en zeggen: 'Tot daar en in geen geval verder!' Want iedere hart­klop moet ondergeschikt zijn aan Uw wil; want wie is levend vergeleken bij U, omdat U alleen het leven Zelf bent?!

16. Ik leef slechts voor zover ik U liefhebbend beleef; daarom bestaat er voor mij niets levends dan alleen U! Of zijn niet alle dingen voor mij als waren zij dood?! Of leeft voor U de dode steen niet meer dan voor mij de meest beweeglijke vogel?! Want de steen is niet sprakeloos voor U; maar wat betekent het opgewekte gesjirp van een krekel voor mij?!

17. Daarom is voor de levende alles levend en voor de dode alles dood! Laat dat genoeg zijn! Amen."

 

Hoofdstuk 131

 

Adam's vreugde en dank. De vraag van de weetgierige Jura aan Asmahaël

 

1. En nadat Henoch dit opmerke­lijke zelfgesprek beëindigd had, was Asmahaël met Zijn geweldige vangst ook bij het met stomme verwonde­ring geslagen gezelschap aangekomen. 2. Toen hij nu, op zo'n dertig pas­sen van Adam verwijderd, pal voor de wachtenden was aangekomen, ge­bood hij de grote schare te gaan zitten en ging vervolgens naar Adam, die zich nog niet van zijn sprakeloosheid had hersteld, en zei tegen hem:

3. "Adam, word wakker en zie wat de stem van de ware Roepende ver­mag en tel en controleer dan of nie­mand ontbreekt, - maar zegen hen allen vooraf, amen."

4. Adam stond op en zei met een geheel door wroeging verteerd hart: "Asmahaël, laat mij alleen dat laatste in Uw naam doen! Want wat U, o Heer, geteld hebt, daarvan is de maat zeker altijd meer dan vol; want U bent immers altijd eeuwig en onein­dig, en wat U doet is immers ook steeds welgedaan!

5. Ik en al mijn door U aan mij geschonken kinderen kunnen nu niets anders doen dan U loven en prijzen! O Heer, neem onze harten als warme woorden vol dank en liefde voor U, genadig op en doe met ons allen naar Uw welgevallen! Amen."

6. En Asmahaël riep Jura, Bhusin en Ohorion bij zich en zei tegen hen: "Luister! Jullie vader is reeds bijna twee uur hier bij je en nog niemand heeft hem een versterking gebracht; zend daarom boden naar huis en laat een voldoende hoeveelheid van aller­lei vruchten, brood, melk en honing halen, zodat er genoeg is voor allen die hier aanwezig zijn! Ga nu en han­del! Amen."

7. Jura liet meteen zijn twee broers gaan; maar hij bleef nog even bij Asmahaël en vroeg Hem:

8. "Machtige jongeling! Kun je mij niet zeggen wie je bent en vanwaar je komt? Is Adam ook jouw vader? Of is er soms op deze wijde aarde een nog machtiger hoofdstamvader dan onze vader Adam, aan wiens woord eens ook de zon en de maan gehoorzaam­den?

9. Maar omdat hij eens voor Jehova ten val kwam, is zijn macht ook gevallen en zijn wij allen nu dienaren van de zwakte en zijn nooit meer in staat om ons uit onze onmacht te ver­heffen.

10. Maar jij bent bekleed met macht zoals Adam dat was voor zijn val voor Jehova; daarom kun je mij wel zeggen wat ik je vraag, - maar alleen als je het wilt! Amen."

11. En Asmahaël antwoordde: "Jura, je bent een goed mens en je vraag is billijk; maar denk er bij jezelf over na, welk nut het voor jou zal hebben als je dat weet of als je het voorlopig niet weet!

12. Een onwaarheid uit Mijn mond is onmogelijk en voor de waar­heid ben je in je hart nog niet rijp, ­zonder die rijpheid zou zij je doden; heb daarom geduld tot je rijp bent en bemin en vrees God, dan zul je in je hart een antwoord krijgen ten aanzien van Degene die je dit nu aanraadt!

13. Maar weet dat Ik in geen van jouw vragen pas en daarom is elk ver­moeden van je onjuist; maar word rijp, dan zul je een groot licht zien, hetwelk een licht is van alle lichten!

14. Ga jij nu ook en doe net als je broers! Amen."

15. En Jura ging en liet met de anderen op bevel van Asmahaël rijke­lijk spijs en drank brengen.

16. Toen nu de kinderen van mid­dernacht, rijkelijk met dat alles bela­den, terugkwamen en dat voor Adam en de overige kinderen neerlegden, ging Asmahaël erheen, zegende alles en gebood allen ervan te eten en Zelf ging Hij bij de laatste mand zitten en at voor de eerste keer met hen mee.

17. Maar Adam zei nu: "O Asmahaël! Hoe kunt U nu bij de laat­ste mand gaan zitten, - U komt toch de eerste plaats toe, voor alle ande­ren!"

18. Asmahaël antwoordde: "Adam! Waar is de eerste plaats en waar is de laatste?! - De deemoed komt toch op de eerste plaats! Weet je dan niet, dat waar de Eerste is gaan zitten ook Zijn plaats aan Hem gelijk is?! - Maak je daarom geen zorgen over Mijn plaats, maar geniet nu zonder zorgen! Amen."

 

Hoofdstuk 132

 

Het gemeenschappelijke maal.

De uit eerbied en bescheidenheid vastende vaderen.

Henochs liefde voor Asmahaël. Het ware gebed

 

(27 act. 1841)

 

1. En Adam stelde zich tevreden met dit antwoord en alle kinderen met hem. En zo begon, na gedane innerlijke, geestelijk ware dankzeg­ging een ieder naar behoefte en smaak te eten en te drinken.

2. Nu deed zich het geval voor dat Abedam, Jura, Bhusin en Ohorion niet durfden deel te nemen aan de maaltijd en ook Methusalah met zijn zoon Lamech durfden niet, en Adam noch iemand anders van de hoofd­stamkinderen nodigden hen daartoe uit. Al spoedig wendde Asmahaël Zich tot hen en vroeg hen:

3. "Waarom eten en drinken jullie dan niet met ons mee?"

4. Zij antwoordden: "O machtige Asmahaël, hoe kunnen wij het wagen daaraan deel te nemen?! Zie, waar de oerstamvader eet, welke vermetelheid zou dat onzerzijds zijn met hem in de mand te grijpen en mee te eten en uit de beker te drinken, die de verheven mond van de hoge vader heeft beroerd!

5. Het is voor ons immers zonder­meer al de grootste zaligheid, vreugde en bevrediging, dat wij mogen toe­zien hoe de verheven vaderen zich onbekommerd versterken. Daarom, O Asmahaël, maak je geen zorgen om ons; want wij hebben nu immers een grote portie van hetgeen ons boven­ matig versterkt! Maar ontvang onze liefde en dank voor je weldoende bezorgdheid om ons! Amen."

6. En Abedam voegde er tenslotte nog aan toe: "En, O grote, almachtige Asmahaël, onder ons gezegd, in mijn allergrootste eerbied en liefde vol voorgevoelens ten opzichte van U: in Uw nabijheid en nu in Uw niet te begrijpen tegenwoordigheid, wie zal, wie kan daar verhongeren?! U bent toch Zelf de eeuwige verzadiging voor alle dingen!

7. O Asmahaël, U hebt mij reeds voor de hele eeuwigheid verzadigd; en wie zich voortaan aan U zal verzadi­gen, zal in alle eeuwigheid geen hon­ger en dorst meer hebben! Daarvoor alleen aan U dank en liefde! Amen."

8. Toen Asmahaël deze veront­schuldiging had gehoord, sprak hij tot het viertal: "Jullie hebben juist gesproken en de zin van je woorden heeft Mijn hart goed gesmaakt; ieder van jullie woorden was terecht en jouw uiteenzetting, Abedam, is waar tot in eeuwigheid: maar, Mijn lieve vrienden, nu zijn jullie nog op de aarde en je hebt een lichaam dat aan de aarde toebehoort; daarom is het ook nodig om je met mate met spijs en drank te versterken!

9. Of Adam hier nu ook eet en drinkt, wat voor een onderscheid is er dan tussen Adam en Mij?!

10. Wanneer Ik nu tegen jullie zeg: 'Kom hier en eet!', wie zal jullie dan van de maaltijd weren, als Ik je daar­toe uitnodig?!

11. Kom daarom hier en ga naast Mij zitten en eet en drink zonder schroom; want dadelijk zullen de eer­sten de laatsten zijn en de laatsten zullen de eersten zijn! Amen."

12. En toen het viertal deze woor­den had gehoord, bogen zij voor de vaderen, prezen God en gingen ten­slotte vol vreugde en zaligheid naast Asmahaël zitten en aten en dronken.

13. Samen met Adam verheugden zich ook alle stamvaderen; behalve Jared, Mahalaleël en Enos, want zij waren zo aangedaan door de edele daad van Asmahaël, dat zij niet bij machte waren zich nu te verheugen. Zij wisten niet of zij iets aten of dron­ken; wie er had gesproken en wat, dat hoorden zij ook niet; en dat het vier­tal mee at, zagen zij niet; want deze grote daad van Asmahaël had, zoals nog geen vroegere, hen zo te zeggen volslagen stom gemaakt, - in welke verstomming zij lang bleven.

14. Henoch weende van vreugde en overweldigend grote liefde voor Asmahaël en kon zich tenslotte niet meer inhouden; hij stond op en snel­de naar Asmahaël toe om daarna voor Asmahaël zijn in vervoering gebrachte hart uit te storten.

15. Toen Asmahaël merkte - wat voor Hem nu eenmaal niet moeilijk was -, wat Henoch bewoog, kwam Hij de met liefde vervulde tegemoet en zei:

16. "Waarlijk, Mijn geliefde He­noch, wie zoals jij tot Mij zal komen, die zal het ook beleven dat Ik dadelijk op zal staan en hem meer dan halver­wege tegemoet zal komen!

17. Waarlijk, Ik zeg je: nu heb je het leven gevonden en alle dood is uit je geweken! Jouw ogen zullen de dag des doods nimmer aanschouwen; ja, jouw liefde heeft zelfs je vlees over­wonnen en het heeft zich met onster­felijkheid gevuld, en zoals je nu bent en leeft zul je voortaan ook zijn en eeuwig leven!

18. Zie, diegenen die uit jou voort zullen komen, zullen het zijn die Ik zal behouden tot aan het einde van alle tijden en voor jouw stam zal eens de grote belofte in volledige vervul­ling gaan! Amen."

19. En toen Henoch deze woorden had gehoord, brak zijn hart en wel zodanig dat hij niet in staat was ook maar enig geluid over zijn lippen te krijgen.

20. Asmahaël sterkte hem en zei: "Geliefde Henoch, wees kalm en de volle vrede zij met jouw geest! Ik weet wat je Mij nu wilt zeggen.

21. Waarlijk Ik zeg je: wie zo bidt en dankt zoals jij nu met de gehele boetvaardigheid van je hart, die is het die in de geest en in alle waarheid bidt.

22. Wie nog kan bidden en danken met zijn mond, in diens lichaam klopt nog een hart waarvan_ de vezels nog overal aan de takken van de wereldboom hangen, en als er dan een wind komt die aan de takken van de bomen van de wereld rukt, wordt ook het hart meegetrokken.

23. Maar een hart als het jouwe heeft zijn thuis volledig gevonden en wanneer de winden komen is het rus­tig en bekommert zich niet om de wereld; maar het is juist daarom ook vrij om de Heer boven alles lief te hebben en al het andere alleen uit de Heer!

24. Wie op zo'n manier liefheeft, die bemint op de juiste wijze en de Heer zal voor altijd met hem zijn! Amen."

 

Hoofdstuk 133

 

Asmahaëls belofte aan Henoch

 

1. Na deze woorden kwam He­nochs tong weer los, en wel zodanig dat hij zonder moeite de navolgende woorden tot allen begon te richten:

2. "O lieve vaderen en ook jullie, mijn geliefde kinderen, zie mij aan en verwonder je in hoge mate over mij, zwakke, die nu sterk is geworden in de Heer die mijn God en jullie God is, mijn allerliefdevolste Vader en jul­lie meest liefdevolle Vader, mijn alles en jullie alles, ja mijn vrije, eeuwige leven zo goed als dat van jullie! Zie mij aan en verbaas je over mij; want ik heb een zodanige genade gevonden in de ogen van God, die mijn enige, grootste liefde is, dat Hij mijn stam heeft gezegend voor de grote belofte tot aan het einde aller tijden! Ja nog eenmaal roep ik: zie mij aan en ver­wonder je in hoge mate over mij, want ik werd nu bestendig gemaakt en aangedaan met een onsterfelijk lichaam, zodat zelfs mijn vlees in eeu­wigheid nooit zal vergaan!

3. O vaderen en kinderen! Dat heeft de Heer nu in aanwezigheid van jullie allen aan mij gedaan. Jullie weten allemaal dat wij voor iedere dag een steen neerlegden en ook een wan­neer de maan vol was; en als een jaar verstreken was, dan droegen wij de dag - en de maanstenen op een hoop bijeen en richtten daardoor voor ieder jaar een blijvend gedenkteken op. Zie, dit hier is meer dan een dag, een maan, een jaar; veroorloof mij daar­om hier op de plaats waar ik nu sta, op de meest waardige wijze een groot gedenkteken op te richten voor de Heer, die ons in de persoon van Asmahaël zo heerlijk, wonderbaarlijk en liefdevol heeft bezocht, die nu in ons midden is en tot aan het einde aller tijden bij ons zal blijven; ja voor alle eeuwigheid! Reeds nagenoeg het derde deel van de dag gaat Hij, ons zo buitengewoon liefdevol leidend, te midden van ons met ons mee en nog is het niemand ingevallen Hem daar­voor groter lof te betuigen dan de lof die wij onderling aan elkaar betuigen. O vaderen en kinderen, wij nodigen alle kinderen uit voor de offerande die wij de Heer op de sabbat van morgen willen brengen! Zie, zie, de Heer liet niet op Zich wachten en kwam vandaag naar ons toe en was gisteren bij ons en is nu in ons mid­den! Maar wat is meer, - de Heer of de sabbat?!

4. Waar de Heer is, daar is met Hem ook de sabbat! O vaderen en kinderen, daarom wil ik nu hier voor Hem, die te midden van ons is, een altaar bouwen en daarop voor Hem een offer aansteken; want alleen Hem komt alle liefde, alle dank, alle prijs, alle lof, ieder offer en onze aanbid­ding toe!

5. Kinderen, ga en breng mij vlak­ke en schone stenen en help me hier een altaar te bouwen en haal dan voor mij een brandoffer; laat het een zeven maanden oud lam zijn en zuiver cederhout om te branden! Ga en doe het vlug!

6. Gij, mijn boven alles geliefde, heilige Asmahaël, zult het toch gena­dig als een U welgevallig offer aanne­men en het in Uw oneindige liefde door de vingers zien, dat ik gedreven door mijn liefde tot U, dit nu doe?

7. Wat zijn hemel en aarde tegen­over U en wat is de armzalige sabbat?! Waar U woont en aanwezig bent is toch immers de gehele eeuwigheid en de hele oneindigheid aanwezig, ja de meest oneindige heerlijkheid, de hei­ligheid van alle hemelen, zonnen en werelden!

8. U hebt ons weliswaar verboden U eerder in het openbaar bekend te maken dan wanneer het U zou beha­gen, maar mijn al te grote, machtige liefde tot U, die uit U in mijn hart kwam, gebood mij dat nu onvermij­delijk te doen. Want zij riep:

9. 'Zie, Henoch, met dit gemakke­lijke gebod beproefde de Heer slechts de kracht van je liefde! Zolang de lief­de nog gematigd is, ben je wel in staat een dergelijk gebod te houden; maar is zij eenmaal in de hoogste graad ontbrand, dan gaat zij alle perken te buiten, maakt zich bekend en loopt in alle haast het voorwerp van haar liefde in de armen.' - En U, die zo innig en nu door mij en ons allen boven alles wordt bemind, U die het Zelf bent, zult toch immers mij mijn fout vergeven, namelijk die waar ik niets aan kan doen omdat de liefde mij zo machtig heeft aangegrepen dat ik er niet omheen kon U voor het volk hardop mijn liefde te bekennen!

10. O Asmahaël! Ontvang genadig van mij en van ons allen hetgeen wij U brengen willen en wijd en zegen het altaar, dan zal het voor alle tijden der tijden gezegend en gewijd zijn! Amen."

11. Na deze woorden van Henoch stond Asmahaël nog eens op en sprak de volgende woorden tot alle vaderen en kinderen:

12. "Luister, zo is het; Henoch bewandelt de juiste weg! Wie aldus wandelt, zoekt de kortste weg om bij het voorwerp van zijn liefde te komen. Waarlijk, degene die niet zo wandelt, zal moeilijk tot Mij geraken en Ik zal hem niet tegemoetkomen! Maar wanneer iemand de liefde heeft en deze zijn hart in haar macht heeft, zal hij dan niet de dagen tellen die nodig zijn om bij het voorwerp van zijn liefde te komen, of zal hij niet ieder ogenblik voor geheiligd houden om meteen op het voorwerp dat zijn liefde opgewekt heeft, toe te snellen?!

13. Zie, waar is de sabbat van de beken en de rivieren? Is hij niet in de zee zelf? En eerder is er geen rust en geen sabbat. Maar heeft een beek de zee bereikt of heeft de zee zich tot haar uitgestrekt, zal dan de beek, wanneer zij de zee bereikt heeft, niet meteen tot rust komen?! Of zal zij, indien de zee haar tegemoet kwam, daar tot de volgende morgen mee wachten?!

14. Dus zeg Ik hier: Ik kwam naar jullie toe; behalve Henoch, kwam niemand Mij tegemoet. Ik gaf je een gebod; uit vrees Mij te verliezen heb je het gehouden, zonder te bedenken dat de ware, reine liefde nooit iets heeft te verliezen en wel het aller­minst bij Mij.

15. Jullie hebben het verschil tussen Mij en jezelf slechts vaag herkend; maar Henoch heeft Mij herkend. Daarom zegen Ik het offer van je hart en wijd het altaar dat je voor Mij opricht, geliefde Henoch! Zie, op deze plek zal eens je geslacht worden gered van de vloedgolven der zonde en een nakomeling van jou zal dit altaar weer oprichten en Mij daarop een dankoffer brengen! En wees daar­om gezegend voor alle tijden! Amen."

 

Hoofdstuk 134

 

Asmahaëls gelijkenis over de liefde

 

(29 oct. 1841)

 

 

1. Na deze woorden van Asmahaël, die ook door Enos, Mahalaleël en Jared zeer goed werden begrepen, stond ook Adam samen met alle ove­rigen op en wilde zich naar Asmahaël reppen, gedeeltelijk uit een grote eer­bied die de overhand had, gedeeltelijk echter uit de met eerbied steeds ver­bonden liefde, die in het bijzonder in de tegenwoordigheid van de Eerbied­waardige zelden afwezig is. Maar Asmahaël beduidde hun op hun plaats te blijven en zei het volgende:

2. "Luister. Ik zal jullie een gelijke­nis vertellen; deze moet je beoordelen! En zij luidt als volgt:

3. Wanneer de zon op een goede aardbodem schijnt, dan vormen zich diepe, wijde spleten in die aarde om de straal van de zon dieper en intenser in zich op te kunnen nemen en om zodoende door en door te worden  verwarmd; maar zand barst nooit uit elkaar en laat zich slechts aan zijn oppervlakte verwarmen. En is de bestraling van zijn oppervlak gewe­ken, dan is het ook met de spaarzaam opgezogen warmte gedaan. Zo is het ook met de steen: die laat zich welis­waar zeer sterk opwarmen; maar komen er dan koude winden, dan laat hij spoedig alle warmte los en wordt kouder dan de winden zelf.

4. Zo gaat het ook als er regen uit de hemel valt: zolang het regent is ook alles vochtig; maar heeft het opgehouden te regenen en komen de zuiverende en drogende winden weer terug, dan worden zand en stenen direct weer droog en alleen de goede grond behoudt de leven brengende vochtigheid van de regen en drenkt daarmee de plantenwereld.

5. O onderzoek jezelf en kijk daar of het met jullie harten niet net zo is gesteld als met het zand en met de stenen!

6. Omdat jullie Mij nu aan Mijn daden en woorden en uit Henochs getuigenis herkend hebben, ben je ook verwarmd en daarom vervuld met achting en liefde tot Mij; maar wanneer Ik weer onzichtbaar voor je word, zeg Me, zal het dan met jullie ook zo gaan als met de goede aarde?!

7. Ik ben nu al zo vele uren in jullie midden; maar wie van jullie heeft voor Mij gedaan wat Henoch gedaan heeft?

8. Ja, je hebt in hoge mate eerbied voor Mij, maar ook de rotstoppen van de bergen zuigen weliswaar de eerste en de laatste zonnestraal op, omdat zij het licht opslorpen, - maar voegt zich daar dan ook de warmte bij, dan hullen de bergen zich onmid­dellijk in dichte en sombere nevelen en wolken, opdat hun eeuwige sneeuwen hun eeuwige ijs maar niet zal smelten en vergaan. Zo lijkt jullie liefde ook op de liefde van de kalve­ren voor de volle uier van de moeder­koe, waar zij naartoe springen en dan met hun koppen net zolang tegen de uier duwen als daarin nog melk valt te bespeuren; maar willen de spenen helemaal geen melk meer geven, dan verlaat het kalf meteen de koe en is er bij het kalf niets meer te zien wat op liefde lijkt.

9. Je hebt nu gezien hoe Henoch door Mij opgenomen werd; jullie zouden ook zo opgenomen willen zijn. Maar Ik vraag je: heb je Mij ook zo opgenomen als Henoch? - Zie, Henoch, heeft Mij reeds vanaf het begin uit zuivere liefde opgenomen; hebben jullie dat ook gedaan?

10. Ja, toen je Mijn werken gezien hebt, heb je Mij pas opgenomen! Denk je soms uit liefde?! 0 zie, zoiets doet de ware liefde niet, maar wel het in je binnenste verborgen eigenbe­lang! Omdat Ik in je midden ben, ontwaar je het grote voordeel van het­geen zich allemaal door Mij liet bewerkstelligen, en Mijn oneindige macht verwekte de grote achting in je en het daarmee verbonden voordeel wekte de liefde tot Mij.

11. Toen Ik evenwel vanuit de diepte en als een nederig mens tot jul­lie kwam, lieten jullie Mij voor je in het stof liggen!

12. Zeg Me, wie heeft Mij daar in alle liefde opgenomen en had geen gewin voor ogen?!

13. Je hebt weliswaar de oproep aan de kinderen laten uitgaan om morgen de sabbat in Jehova's naam te vieren; maar denk je soms dat uit lief­de voor Jehova gedaan te hebben? O, daarin vergissen jullie je geweldig; dat heb je slechts gedaan uit slaafse angst en de daaruit voortvloeiende hoog­achting voor Jehova's oneindige macht, en daarenboven ook nog uit vreesachtige en daardoor ook uit plichtmatige dankbaarheid, voor het grootste deel afgedwongen door Gods grootheid!

14. Waar is dan de zuivere liefde, die vrij boven dit alles uit, door niets anders dan de liefde zelf genoopt, God boven alles in zichzelf en zodoende ook in ieder van Gods wer­ken getrouwen integer bemint?!

15. Jullie zouden weliswaar tegen Mij willen zeggen: 'Heer, wij geloven toch dat U het bent, de enig ware, heilige, grote, eeuwige, machtige God, vol van erbarmende en genadige liefde!

16. Maar Ik zeg je: wie niet met de zuivere liefde van zijn hart gelooft, diens geloof stelt niets voor en heeft voor Mij geen enkele waarde! Jullie mogen dan talloze malen 'Jehova!' roepen en zeggen: 'Grote, verheven, machtige, heilige, barmhartige God, Heer, Schepper van alle dingen, lieve Vader!' enzovoort, - maar waarlijk, Ik zeg je, het is veel beter voor je, je lip­pen, tanden, tong, kaken, keel en lon­gen te sparen; want al dat ledige, vrome geblaat zal nooit tot Mijn oren doordringen!

17. Voor wie niet net als Henoch bij Mij komt en spreekt, is dat alle­maal tevergeefs; Ik zal hem in eeuwig­heid niet aankijken! En indien hij dan zal bidden, zal zijn gebed bij oren van ijzer aankomen en alle hemelen zullen voor hem zolang met metalen gren­dels gesloten blijven, totdat de laatste druppel eigenbelang, in wat voor opzicht dan ook, uit zijn hart zal zijn verdwenen.

18. Wie mij dus liefheeft, moet Mij beminnen als een reine bruid haar reine bruidegom, daar dan niets dan alleen de harten elkaar aantrekken; alles wat daaronder of daarboven uit­gaat is voor de vrije liefde een last, waardoor zij zich dan ook nimmer tot aan Mijn hart kan verheffen. Want wat beneden de liefde is, trekt het hart neer in de modderige diepte; maar hetgeen boven de liefde uitgaat, drukt haar tegen de grond en bezwaart het hart zo zeer, dat het te zwak en te krachteloos wordt om zich ooit weer te kunnen verheffen.

19. De liefde dient dus zo zuiver te zijn, dat ze, door niets gedwongen, zich vrij verheft en met de in haar samengebalde kracht het vrij verko­zen voorwerp uitkiest, het omarmt en het voor eeuwig niet meer laat ont­snappen.

20. God erkennen is het ontwaken van de liefde, maar niet het liefheb­ben van God Zelf; God liefhebben wil zeggen, dat men volledig in Hem leeft.

21. Het erkennen alleen zal nooit iemand doen herleven en de heilige poorten van de eeuwige liefde en daardoor van het eeuwige leven voor hem openen, maar - let hier goed op en begrijp het goed! - alleen de zuive­re liefde tot God en in God zonder daaronder en daarboven en dus zon­der het minste spoort je eigenbelang dan alleen de zuivere liefde zelf, kan dat.

22. Onderzoek hierna eerst jullie harten en sta dan pas op en kom bij Mij! Amen."

 

Hoofdstuk 135 Adam's dwaze antwoord

 

1. Toen Asmahaël deze woorden met grote nadruk tot de aanwezigen had gericht, werden zij allen door een grote angst gegrepen en niemand was in staat met enig opbeurend woord van troost de anderen bij te staan; want de voor iedereen nu onmisken­bare waarheid maakte hier elke troos­tende uitvlucht zo goed als geheel onmogelijk, vandaar dat er dan ook een diepe stilte intrad, waarin ieder­een bij zijn hart te rade ging en ondertussen naarstig zocht naar een troostende reden ter verontschuldi­ging. Maar het verarmde hart was niet bij machte datgene te verschaffen waaraan het zelf het grootste gebrek had.

2. Na een tamelijk lange poos stond Adam tenslotte op en zei op een weliswaar zacht klinkende, maar toch hoogst ernstige toon:

3. "Asmahaël! Wie U ook mag zijn - hetzij een mens of de allerhoogste, heilige God, zie, werkelijk waar, het slaat zoals altijd weer op mij! - zie, op het zware pad van de goddelijke wil ben ik eens gevallen en kan mij nu niet meer verheffen! Ik wilde steeds het rechte pad bewandelen en pro­beerde zoveel mogelijk ook iedere steen des aanstoots te vermijden; maar niet ik heb deze oneffen aarde vol stenen gemaakt, maar zij is een werk van God. Indien ik nu ondanks alle opmerkzaamheid als eersteling hier en daar ergens tegen aangestoten ben, zeg me dan, zal of kan ieder aan­stoten mij alleen als een dodelijke last aangerekend worden?! En indien mijn hart van zand of van steen is gewor­den, is er dan geen middel om dat voor altijd weer in goede aarde om te zetten?

4. En ben ik dan al zo'n uitgemaak­te misdadiger, - vertel me, is er voor zulke mensen geen erbarmen meer in Gods hart?

5. Want volgens Uw vermanende woorden is het voor niemand behalve voor Henoch meer mogelijk het er voor God levend vanaf te brengen!

6. Hoe moet men dan God liefheb­ben zonder van tevoren een denkbeeld over Hem te vormen, hoe ongemeen groot Hij altijd is, ja hoe oneindig groot het onderscheid zelfs ook is tus­sen Hem en Zijn meest volmaakte schepselen?!

7. Zie, U verlangt het onmogelijke van ons! Al ziet U in Uw volkomen­heid ook deze onmogelijkheid niet in, dan kunt U toch tegenover mij datge­ne niet ontkennen wat ik nu in mij­zelf maar al te helder en overduidelijk waarneem!

8. Wanneer U dan nu zo'n grote vordering, hetzij in naam van God hetzij als God de Allerhoogste Zelf, aan mij en al mijn nakomelingen oplegt, zeg mij, is het dan onbillijk U te verzoeken ons met die eis ook de middelen aan de hand te doen en in ons hart te leggen, waardoor het ons allen mogelijk wordt om onomstote­lijk aan Uw eisen te voldoen?

9. Dat het ons allen niet aan goede wil ontbreekt, zult U hopelijk zowel uit mijn woorden als uit mijn hart duidelijk op kunnen maken! Neem, o machtige Asmahaël, deze door de nood gedrongen uitbarsting van mijn hart niet ongenadig op; wie altijd machtig is kan zichzelf helpen indien hem iets dwars zit, - maar voor de onmachtige worm in het stof blijft niets anders over dan zich stervend te krommen wanneer hij door de hoef van het machtige paard getrapt en voor de helft verpletterd wordt!

10. O overweeg deze woorden en bedenk wel wat het betekent een onmachtig schepsel te zijn dat zich­zelf voelt aan de onzichtbare zijde van een oneindige en boven alles uitrij­zende machtige Schepper!

11. Zie, dat is een ondenkbare, een onuitsprekelijke verhouding: een on­macht die vrij zou moeten zijn onder een vrije, oneindige, eeuwige Macht!

12. Help ons daarom, als het ooit nog mogelijk is om ons te helpen, in plaats van ons, toch al diep vertrap­ten, nog meer te trappen! Het zou beter zijn ons geheel te vernietigen ­dan ons hoe langer hoe meer te kwel­len! Amen."

 

Hoofdstuk 136

 

Asmahaël wijst Adam terecht

 

1. Na deze woorden werd Asma­haël een weinig verstoord en wendde zich met de volgende ernstige, maar toch ook buitengewoon liefderijke woorden tot Adam en tegelijkertijd tot allen, zeggende:

2. "O Adam! Adam! Je dwaasheid is groot en sterk geworden! - Met name vraag Ik je hart, omdat je de vader bent van al deze kinderen en de vele anderen die de aarde bewonen, ­zeg het Mij in je hart: wat zou jij dan met een van je kinderen doen die bij een grote en zeer belangrijke les over vrijwillig begane, geweldig grote mis­stappen tegen je wijze voorschriften in zou willen gaan - zij het ook met zeer waarschijnlijkheid vrijpostige woorden -:

3. 'Waarom verlang je iets van mij, wat ik niet kan doen! Is het verkeerd wat ik doe? Wat kan ik daar aan doen? Ben ik niet uit jou en heb jij me niet zo' n ellendig leven vol fouten gegeven?!

4. Wanneer ik nu faal, is dat toch immers alleen maar jouw fout omdat ik zo en niet anders en niet volmaak­ter uit jou voortgekomen ben! Wees daarom tevreden met mij zoals ik ben en verlang niet het onmogelijke van mij! Maar wil je me met alle geweld anders dan ik ben, dan kun je me toch immers vernietigen en dan iets anders en beters scheppen - of wan­neer een tweede schepping misschien onuitvoerbaar voor je mocht zijn, kun je deze ook geheel achterwege laten; want ik zal je voor een dergelijk ellendig gegeven bestaan nooit in der eeuwigheid bedanken!

5. Laat datgene wat niets was, eeu­wig niets blijven; want het is beter in eeuwigheid niet te bestaan dan naast jou een ellendig, beperkt bestaan te moeten leiden! Waarom wil je me nu verbeteren, nu ik toch al eenmaal ben, die ik ben?! Indien je me beter had geschapen, dan zou ik ook beter zijn! Maar daar ik nu eenmaal zo ben, - is het dan niet jouw schuld dat ik zo ben?! Verbeter daarom eerst jezelf en zie dan wat je van mijn verbetering kunt en wilt terechtbrengen!'

6. Adam, zeg me nu hoe het met je liefhebbende vaderhart gesteld zou zijn bij een dergelijke tegenspraak van een van je kinderen en daarenboven nog een van je allereerste stamkinde­ren!

7. Jij hebt de berouwvolle Kaïn vervloekt. Vertel me, wat zou jij met zo' n kind beginnen dat niet alleen zijn broers lichaam doodt, maar jou zelfs vervloekt en je geest wil doden?! Zeg het, zeg het Adam, wat je zou willen doen met zo'n onverbeterlijk kind!

8. Kijk, nu ben je zo stil als een muis die een kat bespeurt, en toch wilde je hiervoor als eerste kind van de hoofdstam tot op een haar na dezelfde tegenwerping tegen Mij uiten!

9. Voor jou zijn God en mens om het even! Waarom zou je je ook druk maken over wie er nu met je spreekt, hetzij een God, je Vader, of een mens zoals jij; want jij hebt jezelf immers niet geschapen, maar dat deed een voor jou onzichtbare, volkomen onbekende God! Als Hij je dan zo ellendig en tot zonden geneigd heeft gemaakt, dan moet Hij Zich ook maar tevreden stellen met jou zoals je bent, daar Hij je niet volmaakter gemaakt heeft en Hij moet van het verprutste werk niet verlangen meer volkomen te zijn dan het schandalig genoeg uit de hand van de slecht gehumeurde Schepper is voortgeko­men!

10. Zie en let eens op je hart, of het niet zo in zichzelf mort!

11. Jij houdt Mij het moeilijk te bewandelen pad van de goddelijke wil over de oneffen geschapen aarde voor en getuigt van jouw goede wil getrouw te wandelen, als dat maar mogelijk zou zijn. Alle schuld van jouw val heb je op Mijn schouders geladen en Ik moet gefaald hebben en jij eigenlijk niet in het minst, omdat Ik jou zo en niet anders geschapen heb! Moest je nu anders worden, dan moest er ook een middel zijn waar­door het voor je mogelijk zou worden overeenkomstig de goddelijke wil te handelen!

12. Zie, dat is alweer zo'n uitlating waaraan de bijzonder met liefderijke zorg vervulde, heilige Vader zeker geen vreugde kan beleven!

13. Je roept om erbarmen. Maar wat kan Ik dan nog meer doen, dan dat Ik als Mens en Vader bij jullie kom en je uit Mijn eigen mond de ware liefde en de ware wijsheid leer en je voor je toekomstige volkomen ver­volmaking met eigen hand leid over de onder je voeten gelegde aarde, die je als beproeving is gegeven?! Ben Ik dan niet Zelf het grootste erbarmen, de grootste liefde en het meest onfeil­bare middel?!

14. Of moest Ik naar jouw wens uit jullie soms bezielde, dat wil zeg­gen bewegende machines maken?!

15. O jij blinde dwaas! Als je het ook maar enigermate in zou willen zien, dan moest je eigen grote vol­maaktheid je toch reeds opgevallen zijn, waardoor je zo ver boven alle andere wezens verheven bent dat je  uit vrije wil verkeerd kunt handelen, maar ook uit vrije wil foutloos kunt wandelen en handelen zoals Henoch! En jij werpt Mij voor de voeten, als knoeiwerk uit Mij voortgekomen te zijn?!

16. Zie, zie Adam, hoezeer je weer hebt overdreven!

17. Je zegt dat Ik het onmogelijke van je verlang. Kijk dan hier, kijk naar Henoch, kijk naar het zestal aan Mijn zijde, ja kijk naar heel die grote volks­massa en vraag hun allen of de zaken zo liggen!

18. Maar Ik zeg je: jij bent het zelf die naar eigen willekeur een of andere oneindige god zoekt, eert en aan wil grijpen die voor zichzelf het volko­men onmogelijke mogelijk wil maken, de hele eeuwigheid op zijn eigen nek wil laden en een god wil zoeken die voor jou zo goed als niets voorstelt; maar de Vader die nu ver­vuld van de allergrootste liefde met je praat, wil je miskennen, verachten en ontvluchten!

19. Waarlijk, naast een god zoals jij je die voorstelt en die je iedere sabbat door aanbidding vereert, zou een geschapen bestaan zonder twijfel niet alleen het meest ellendige bestaan zijn, oneindig jammerlijker dan dat van een vertrapte worm in het gloei­ende zand, - maar Ik zeg je, het zou ook voor jouw droomgod volslagen onmogelijk zijn; want zo'n onvolko­men god zou niet alleen niet in staat zijn knoeiwerk te leveren, maar het zou hem waarlijk nog slechter afgaan dan jou, want je bent uit jezelf nog niet in staat om ook maar één atoom te scheppen!

20. Toen Ik jullie een standje gaf over je dwaze zoeken en onzinnige streven naar een god die nergens te vinden is en je wees op de enig bestaande liefde van de Vader die Ikzelf van eeuwigheid tot eeuwigheid was, ben en voor eeuwig zal zijn, zeg Me, heb Ik toen als Vader een onbil­lijke en onmogelijke eis aan jullie, kinderen, gesteld?!

21. Zie, de kleinste kinderen ver­vullen reeds stipt deze onuitsprekelijk gemakkelijke eis, omdat zij hun vader boven alles liefhebben, zonder scherp­zinnig een verantwoording van het vaderhart te verlangen waarom zij hem moeten liefhebben, maar zij beminnen hem omdat hij hun vader is! Vertel Me eens, Adam, Mijn zoon, heb jij ooit meer van je kinderen geëist?!

22. Wanneer Ik nu als enig ware, liefdevolle Vader niets meer van jou en van jullie verlang en je afhoud van al datgene wat je leven ook maar in het geringste verzwaart en geleidelijk aan de onvermijdelijke dood naar zich toetrekt - wat de op de eigen wil berustende steeds toenemende blind­heid is, die, omdat hij bij alle onein­dige ideeën onmogelijk ooit tot een doel leiden kan, tenslotte verbolgen ontbrandt en de Schepper als een gemene, humeurige knoeier afschil­dert en zichzelf zodoende steeds meer verduistert en doodt -, ben Ik dan wel zo, als jij Mij in jezelf gevonden hebt?!

23. Leer daarom de Vader beter kennen en erken hoe weinig Hij van je verlangt en hoe gemakkelijk daar­aan is te voldoen; sta daarna op en kom naar Mij toe en zeg Me of Ik een onbillijke God en Vader ben! Maar breng voor het moment je hart op orde en kom tot betere gedachten; want Ik ben geen Vader die Kaïn ver­vloekt! Begrijp dat goed! Amen."

 

Hoofdstuk 137

 

Adam’s bekering en belijdenis

 

(2 nov.1841)

 

1. Na deze woorden, die bij Adam aankwamen alsof men de aarde in de onmetelijke vuurzee van de zon had ondergedompeld, was Adam - zoals jullie plegen te zeggen - niet alleen als was geworden, maar als een fijne, goed gezuiverde olie, hetgeen een kos­telijke balsem is voor iedere soort wonden, vandaar dan ook dat hij al spoedig aan Asmahaël toestemming verzocht om nu in aanwezigheid van alle kinderen een nieuwe belijdenis af te mogen leggen, - hetgeen hem, als lichamelijke oerstamvader, graag zowel door Asmahaël als door alle kinderen zonder aarzeling van ganser harte toegestaan werd. En dus stond hij ook meteen op en begon de hierna volgende belijdenis in goed gekozen woorden uit te spreken:

2. "O hoge, verheven, boven alles machtige, heilige, liefdevolle Heer, Vader, God Jehova, U die nu in de mens Asmahaël voor ons zichtbaar tegenwoordig bent, zie, ik was het die U de naam Asmahaël' gaf en U, als een wijze, zogenaamde naamloze was er blij mee dat U uit mijn mond een naam ontving, een naam van de kin­deren Gods, die gedurende lange tijd dwaselijk droomden dat alleen zij dat waren! Destijds was U min of meer een vreemdeling voor ons omdat ons aan U nagenoeg niets anders opviel dan alleen Uw steeds onbegrijpelijk goed geordende woorden, die U ons, blinden, weliswaar voorgaf van de geest van mijn zoon Abel te hebben geleerd; maar ik zie het nu zo:

3. Uit de nacht komt de dag voort en de nacht verlangt naar de dag zoals de dag verlangt naar de nacht. Wie is er echter toe in staat om 's nachts in daglicht te wandelen?! Wel kan ieder­een midden overdag zijn ogen dicht doen en dan is voor hem, midden overdag, de nacht intenser dan het donkerste gedeelte van de werkelijke nacht zelf!

4. Dat was bij mij en bij vrijwel ons allemaal het geval; daarom zagen wij ook niets, hoorden niets, merkten niets en hebben van dat alles ook niets begrepen. In een dergelijke alge­mene blindheid gaven wij U een voorlopige naam, die wel het allerbes­te bij ons allen gepast zou hebben als we niet blind en doof geweest waren; want hoe zou Uzelf Diegene kunnen zoeken die U toch van eeuwigheid her was, bent en eeuwig zult zijn?!

5. Omdat U over Uzelf verklaarde dat U uit de diepte afkomstig was, begrepen wij geen van allen wat er bedoeld werd met Lamechs diepte!

6. Door Uw genade - waarvoor onze eeuwigdurende dank! - heb ik en hopelijk wij allemaal nu pas de huive­ringwekkende nacht en de slijkpoel in onszelf heel goed herkend! Omdat U over Uzelf verklaarde dat Abel U naar ons toe geleid had en Uw tong los had gemaakt, - hoe zouden de doven een dergelijke profetie hebben kun­nen begrijpen?!

7. Nu pas, nu U in ons ook het oor van ons hart hebt geopend, begrijpen wij en zien wij in, hoe ontzettend blind en doof wij destijds, dat wil zeg­gen vandaag op deze mooie ochtend nog waren, toen het woord van Uw onmeetbare Vaderlijke liefde onbegre­pen aan ons hart klopte en als het woord van een vreemdeling klonk, terwijl het van U uit meer dan zonne­klaar tot ons gericht was.

8. Maar wat betekent het helderste morgenlicht van de dag voor de blin­de en wat betekent het hevigste gedonder voor de dove?! Waarlijk, nu pas onderken ik - en zoals gezegd, ook wij allemaal -, dat degene die zowel blind als doof is, zo goed als heel erg dood is! Indien zijn huid geen gevoel zou hebben, zou hij geheel en al op een steen lijken, tegen wiens harde voorzijde de winden onopgemerkt botsen en die, indien hij wederom op iets van zijn soort of op zachte grond of in het water valt, niet merkt en niet onderscheidt waarop hij gevallen is en die ook door niets omgevormd kan worden dan alleen door de onverbid­delijke, onmetelijke macht van het vuur!

9. Zo waren ook wij niets anders dan dode stenen, neergevallen op een ondergrond van allerlei drogredenen en illusies. U hebt ons nu uit al deze niet aangevoelde bedrieglijke gronden bijeengeraapt en ons in het grote vuur van Uw onmetelijke Vaderliefde gelegd. En zie, wij stenen werden op deze heilige grond omgevormd, kwa­men weer volledig tot leven, werden weer ziende en horend en goed van begrip! En zodoende onderkennen wij nu dat Abel, dat wil zeggen Abels wijze van geloven in tegenstelling tot onze povere eerbied voor God en onze geringe liefde tot God, U uit onze eigen sprakeloze diepte naar ons doden heeft geleid en in ons de tong heeft losgemaakt, die niet meer bij machte was U in de geest van waar­heid en eeuwige liefde 'Vader' te noe­men!

10. O hoe oneindig blind, doof, gevoelloos en dood moeten wij allen toch zijn geweest, dat niemand van ons ook maar in staat was te vermoe­den dat de zon van alle zonnen, het vuur van alle vuren, de liefde van alle liefde, ja het leven van al het levende en de macht en de kracht van alle machten en krachten naar ons toe, in ons midden kwam!

11. O kinderen, luister nu: Hij, die wij verblind als wij waren, nog steeds 'Asmahaël' noemden, is en heet 'Jehova, God, de eeuwige van eeuwig­heid her' en van nu af aan is Hij voor ons 'Emmanuël' en voor diegenen wier harten vervuld zijn van liefde, 'Abba, lieve heilige Vader'!

12. O Gij Emmanuël, zie, ik ben het niet waard dat er met mij gebeurt wat er met Henoch gebeurde, want hij is vanuit zijn diepste wezen ver­vuld met alle liefde tot U! Doch sta mij één ding vol genade toe en dat ene is: dat ook ik en wij allemaal tot aan het einde van ons aardse leven met al onze krachten in staat mogen zijn U steeds meer en oneindig meer lief te hebben en dan allen tezamen voor eeuwig, levend geworden door Uw liefde in ons, U te mogen en te kunnen toeroepen: Abba, Abba, Abba!

13. O Emmanuël! Neem mijn belijdenis genadig aan en wees en blijf voor ons Abba, voor nu en in alle eeu­wigheden der eeuwigheden! Amen."

 

Hoofdstuk 138

 

Emmanuëls woorden over Zijn komen bij de mensen

 

1. En Emmanuël antwoordde Adam en daarmee ook al zijn kinde­ren en zei: "Zie Adam, nu heb je goed gesproken en dat wat je hebt gezegd, is de levende waarheid! Denk er aan dat Ik hedenmorgen bij je kwam en, zoals jij en jullie allen aan Adam’s zijde weten, Mij uitgaf voor een stomme slaaf uit Lamechs diepte, die met Abels hulp is ontvlucht; indien in de geest van de waarheid en van alle liefde de zaak zich niet anders ver­hield, zou Ik dan nu niet een baarlijke leugenaar zijn, net als de worm van de aarde, die een vader en vorst van alle leugen en bedrog is?!

2. Maar jij was, zoals je nu zelf getrouw bekende, blind, doof en zon­der gevoelens; daarom ontwaarde je ook niets van de dingen die de eeuwi­ge goddelijke ordening betreffen. Zie, indien Ik als Emmanuel bij je geko­men zou zijn, hoe zou het er dan nu met je leven voorstaan?!

3. Daarom kwam Ik in naar jullie toe in de gedaante waarin jullie inner­lijk zelf verkeerden, zodat je als koude Asmahaëllen, door Mij verwarmd, Abba Emmanuel hebt kunnen vin­den!

4. Wel was Ik gisteravond bij je en heb je een grote belofte gedaan. Je herkende Mij echter slechts als in een droom; want je hart was ingesloten door zand en droog gesteente. En de volgende morgen reeds bleef er in jou van Mij nauwelijks iets anders over dan de naakte, koude herinnering. Ik bereidde Henoch voor om jullie tot tolk te dienen. Doch je bewonderde slechts zijn woorden; maar je dode hart begreep deze niet. Weliswaar zocht je allemaal, maar toch wilde iedereen voor de ander een wijze leidsman zijn om hem aan te kunnen tonen wat voor een grote wijsheid er in ieders hart woont.

5. Toen je nu 's morgens meende alles volledig te hebben begrepen, kwam Ik als een heldere ster naar je toe om je, terwijl Ik voor je in het stof kroop, erop te wijzen dat jullie harten ook zo diep in het zand begraven waren; maar de schitterende ster trok van de morgen naar de middag, van de middag naar de avond en van de avond hiernaartoe, - en in je hart hield je Mij heimelijk nog steeds voor een leugenaar en slechts weinigen waren bij machte de schitterende straal van de ster geheel te aanschou­wen.

6. Een tijger moest Mij voor jullie ogen dragen en daardoor jezelf aan je hart ontrukken!

7. Zie hoe helder de ster oplichtte, en jullie waren niet in staat de zachte, klare stralen op te merken!

8. In de streek van de zeven stenen, waarvan de toppen waterbeken over de aarde laten neerstromen, leerde de zachtaardigheid je de deemoed. Maar je was nog doof en blind en het oplichten van de ster was vergeefs.

9. In de avond schoten er helderder stralen uit de ster. Het bliksemde en donderde geweldig en slechts weinige doden stonden op en bevrijdden zich uit de bedorven massa. Maar de gis­tingswarmte van het bedorven slijk werd door de overigen betreurd, zodat er een hevig getwist ontstond. En de ene wijsgerige opvatting sneed tegen de andere om de voorrang, waardoor nog velen niet in staat waren het schitterende licht van de ster te zien.

10. De ster leidde je verder. Zijn macht verdreef jullie tijger bij je van­daan en deed jullie worm van hoog­moed, de oude slang, verstommen!

11. Toen wreef je je ogen uit; want het licht van de ster was te fel voor je en de warmte van haar vuur te mach­tig, vandaar dat je Methusalah en Lamech, die de ster opnam, met een scheef oog aankeek.

12. Eindelijk bereikten wij de ste­nen wand van jullie hart. Door de bliksem en de donder van de ster stortte deze in en je kwam en zag de grote verlatenheid in je innerlijke leven. Je riep het leven; daarvan liet zich maar weinig weer terugvinden. Ik zag jullie grote nood, ging heen, riep en bracht je het leven in grote hoeveelheden!

13. Adam! En nog was de ster vreemd voor je; je noemde Mij nog steeds ‘Asmahaël' - ondanks dat je zulke tekenen gezien had!

14. Kijk nu en let op, dat je Mij nu een andere naam gaf: dit laatste teken zal het eerste worden en het eerste het laatste; en het zal je nakomelingen in de toekomst niet zo vergaan als jou, als Ik zal wederkomen!

15. Waarlijk, degenen die aan don­der en bliksem gewoon zijn, zullen uit ergernis de dood vinden als Ik dan tenslotte zal komen zoals Ik nu in de morgen kwam! Begrijp dat! - En doe nu allen wat Emmanuël Abba toe­komt, amen; maar in jezelf, amen!"

 

Hoofdstuk 139

 

Lamechs grote liefde voor Emmanuël

 

(3 nov. 1841)

 

1. Na deze verklaring van Emma­nuël dankten, door de grootste liefde gegrepen, alle kinderen tezamen met de door wroeging verteerde Adam, de Abba in Emmanuël en allen richtten nu hun blik op Hem en konden daar maar niet genoeg van krijgen, hoewel Hij aan Zijn vorige Asmahaël-gestalte geen haar veranderd had. En ieder­een, zelfs Henoch niet uitgezonderd, zei vervuld van grote vreugde bij zich­zelf: "Daar is Hij dan, van Wie al zo dikwijls werd gezegd dat Hij God de eeuwige is, de oneindig machtige, de Schepper van hemel en aarde en alle dingen op haar en dat alleen Hij de ware Vader is van alle mensen en ver­vuld van de grootste liefde en erbar­ming voor hen en overvloeiend van de meest hoge, oneindige wijsheid!

2. Als Hij het wilde, vergingen dan niet ogenblikkelijk wij en alle dingen, alsof zij er nooit geweest waren?!

3. En deze almachtige God is nu in ons midden, de oneindige, de eeuwi­ge God! Zo waarachtig is nu Emmanuël!"

4. "Ja, ja," zei de jonge Lamech hardop tegen Methusalah: "Hij is het heel beslist; ik zou op dit moment kunnen vergaan van liefde! Wat ziet Hij er toch onbegrijpelijk lief, mild en zacht, goed en daarbij toch zo vol van grote ernst uit!

5. O vader! Als ik het zou durven, dan zou ik nu voor Hem willen neer­vallen en Hem dan uit louter liefde zo tegen mij aan drukken en Hem mijn hele leven lang ook niet meer losla­ten, dat ik daarna zou kunnen en wil­len sterven!

6. Denk je vader, dat als ik zoiets zou doen, dat dan een zonde zou zijn of op zijn minst een grove onhebbe­lijkheid?

7. Ach, kijk hoe Hij zich nu eens met de een en dan weer met de ander zo buitengewoon liefdevol onder­houdt! O wat is Hij toch oneindig lief!

8. Neen, vader Methusalah, nu houd ik het niet meer uit; ik moet, moet naar Hem toe!

9. Zie, Hij helpt Henoch zelfs de stenen die wij zojuist hierheen heb­ben gebracht, op de mooiste manier samen te voegen!

10. O vader, kijk, kijk: Hij, die eer­tijds door Zijn machtige woord hemel en aarde en alle dingen daarop heeft geschapen, Hij - 0 welk een aan­blik! - Hij helpt nu Henoch dit kleine offeraltaar te bouwen!

11. O God, mijn God, mijn lieve Vader, wat bent U buitengewoon goed; wat bent U een goede Vader!

12. O durfde ik toch maar! Maar Hij komt mij toch te heilig voor! Ja, heilig is Hij, uitzonderlijk heilig! Maar mijn liefde is te sterk om mij vanwege Zijn heiligheid nu nog lan­ger van Hem af te kunnen houden!

13. Wie weet hoe lang Hij nog bij ons zal blijven; daarom moedig er op af!"

 

14. Met deze woorden wilde Lamech ook op Emmanuël toe hol­len; maar Methusalah hield hem tegen door hem bij zijn kleed vast te pakken en zei met zachte stem tegen hem:

15. "Wat doe jij, ontembaar jong! Bedenk toch eens wie Emmanuël is! Mijn hart is toch immers ook vervuld van brandende liefde voor Hem! Maar men moet God niet zo liefheb­ben als men zijnsgelijke liefheeft; maar met de allergrootste hoogach­ting, alleen biddend in de stilte van zijn hart, moet men God beminnen, ­maar niet op zo'n onbedwingbare manier!

16. Heb jij daarstraks dan niet ge­hoord hoe Hij Zelf gezegd heeft dat Hij alleen naar het hart kijkt en naar niets anders?! Doe dan ook hetgeen volgens Zijn eigen wil het juiste is en vergeet de grote, heilige achting niet, die wij allen, naast de grootste, inner­lijke liefde, God verschuldigd zijn, ja voor eeuwig verschuldigd zijn! Amen!"

17. En Lamech antwoordde Me­thusalah: "Vader, je mag dat amen nog duizend keer achter elkaar uit­spreken, maar dat helpt ditmaal nage­noeg niets om de liefde voor Asma­haël in mij te stillen! Lamech, je zoon, is je nog nooit ongehoorzaam ge­weest, maar deze keer zal hij zijn gehoorzaamheid opzeggen en hij zal zijn liefde nooit temperen, maar doen wat zijn hart ingeeft; want waarlijk, voor slechts één blik van liefde van Emmanuël verkoop ik duizend vaders zoals jij!

18. Laat mij daarom begaan en houd mij niet tegen op weg naar mijn God en jouw God en naar mijn Vader en jouw Vader! - En nu zeg ik Amen!"

19. En meteen rukte Lamech zich los en in grote haast rende hij weg en ging naar Emmanuël toe.

20. Maar toen hij Emmanuël heel dicht was genaderd, deed Emmanuël alsof Hij Lamech niet opmerkte. En angst, vermengd met de grootste lief­de, greep Lamech aan, zodat hij toch de moed niet had om Emmanuël aan te raken en hij begon bij zichzelf te denken of het misschien toch fout geweest was om zijn vader Methu­salah niet te gehoorzamen.

21. Maar opnieuw bedacht hij: "De liefde, de zuivere, rechtschapen, zonder enig eigenbelang in het hart tot God opgebloeide en geweldig sterk geworden liefde, is zij niet vrij en hoger en heiliger en meer, veel meer dan alle menselijke opvattingen en de daaruit voortkomende eisen?!

22. Ja, zij moet meer zijn, ja onein­dig meer, omdat het voorwerp dat zij omvat heeft, ook oneindig maal meer is dan alle mensen en menselijke vaders op deze hele wereld! Daarom -"

23. Bij deze woorden keek Emma­nuël om en Lamech verstomde, wenend van liefde.

24. Maar met grote zachtmoedig­heid vroeg Emmanuël aan Lamech: "Mijn geliefde Lamech, wat scheelt eraan, dat je daar nu staat en huilt?"

25. En verrast antwoordde La­mech: "0 Emmanuël Abba, hoe kunt U mij dat vragen, - U, aan wie de meest verborgen gedachte reeds een eeuwigheid eerder bekend is, nog voordat deze door een van de gescha­penen gedacht werd!

26. O Emmanuël Abba! U die de behoefte van al het gras, van ieder zonnestofje kent, U zult toch immers ook de grote, zoete nood van mijn hart zeker niet over het hoofd zien! O Emmanuël Abba! Vergeef mij indien U mijn bandeloze liefde tot U zou mishagen!"

27. En daarop zei Emmanuël tegen Lamech: "Mijn geliefde Lamech, zie, je vader is treurig omwille van jouw ongehoorzaamheid! Zeg me eens, is het juist, je vader te krenken?"

28. En Lamech antwoordde: "0 Emmanuël Abba, ik zou willen zeg­gen: vervloekt zij het kind dat zijn vader enig leed aandoet! En zoals U weet, heb ik deze vloek nooit ver­diend; maar nu, omdat U, onze ware, eeuwige, heilige Vader in ons midden bent, liet mijn hart zich niet meer beteugelen door de te machtige, vrije liefde tot U en zo werd ik vanuit mijn boven alles uitstijgende heilige liefde tot U voor de eerste maal ongehoor­zaam aan mijn vader en dat wel in de zekere hoop dat U mij deze fout niet te hoog aan zou rekenen en deze bij mijn vader weer goed maken zou!"

29. En Emmanuël zei wederom tegen Lamech: "Lamech! Wat zou jij nu doen, wanneer Ik je deze fout toch zeer hoog zou aanrekenen, zo zelfs dat je daarom verstoken zou blijven van Mij en Mijn liefde en genade?"

30. En Lamech werd daarop treu­rig en antwoordde op een weemoedi­ge toon: "O Emmanuël! Slechts U alleen ziet en kunt rechtvaardig en juist beoordelen hoe het er in ons hart uitziet! Ik kan hebben gefaald; maar ik ben blind en zie mijn fout niet in ­zij het dan dat ik uit liefde tot U, zoals ik die nu overduidelijk onderga, niet alleen mijn aardse vader Methu­salah, maar, zoals gezegd, duizend vaders tezamen met de gehele wereld zou willen verlaten!

31. U kunt mij ook bestraffen; dan zal mijn liefde tot U toch in haar kracht in mij niet eerder vergaan dan tot ikzelf voor U zal vergaan, U heili­ge Vader!

32. O Emmanuël, zie, ik wens immers niets anders van U, dan dat U Zich door mij zou willen laten lief­hebben! U hebt Henoch voor zijn liefde onsterfelijk gemaakt. Zie, ik verlang een dergelijke genade niet van U en ben die ook niet waard; laat mij daarom sterven, - maar toch zo dat ik al stervend U beminnen mag.

33. O Emmanuël, vergeef mij mijn woorden, omdat ik er niets aan doen kan dat mijn nog levend hart mijn tong dwingt zoiets te zeggen! Uw hei­lige wil geschiede! Amen."

34. Hier werd Emmanuël bewogen en Zijn gezicht ging stralen als de zon, zodat allen ter aarde vielen; en nu sloeg Hij zijn ogen op naar de hemel en zei:

35. "O liefde, zuivere, heilige, eeu­wige liefde, jij hebt overwonnen en eeuwig zul je de overwinnares blijven! Hemel, zon, aarde, jullie zullen ver­gaan en er zal geen spoor meer van je overblijven, ja alle majesteit, pracht en heerlijkheid zullen vergaan; maar jij, heilige liefde, jij zult bestaan en nimmer vergaan!

36. Sta op, Lamech, je hebt gewon­nen; ja Ik zeg je, jij hebt een grote overwinning bevochten! Zie, Mij, jouw God en Vader, heb je overwon­nen! Nu eerst bezit je Mij, nu mag en kun je Mij vanuit al je krachten lief­hebben; want je hebt met je vader en met Mij om Mij geworsteld en omwille van Mijn liefde wilde je ster­ven en vergaan. Zie, nu ben Ik jouw pand van overwinning; omarm Mij nu zoveel als je maar wilt!"

37. Nu omklemde Lamech Emma­nuëls voeten en zei: "0 Emmanuël Abba! Laat mij nu sterven, want mijn liefde is beloond; want mijn hart ver­langde niets anders dan dat. Uw heili­ge wil geschiede! Amen."

38. En Emmanuël tilde Lamech op en drukte hem aan Zijn heilige Vaderhart en zei: " Lamech, denk je dat je zou kunnen sterven, terwijl je Mij zozeer liefhebt?! Waarlijk, hemel en aarde zullen vergaan, maar een dergelijke liefde nooit ofte nimmer; want het is het eeuwige, onverganke­lijke leven, indien iemand Mij zo bemint als jij doet!

39. Jou zegen Ik nu, zodat Henoch en allen kunnen zien, hoe getrouw Ik in al Mijn beloften ben.

40. Eens zal Ik je een zoon geven; deze zal een redder van het volk wor­den en de dieren die hij zal aanzien, zullen verschoond blijven van Mijn toorn; en hij zal dit altaar, dat Henoch nu voor Mij gebouwd heeft, weer voor Mij oprichten.

41. Maar omdat je uit liefde voor Mij wilde sterven, zie, hetzelfde zal Ik eens uit liefde voor jouw geslacht doen en voor alle schepselen, opdat zij allen gewonnen zullen worden voor het eeuwige leven!

42. O jij Mijn Lamech; jij blijft nu bij Mij en Ik bij jou voor eeuwig! Amen."

 

Hoofdstuk 140

 

Emmanuël laakt Methusalahs schijndank

 

1. Methusalah, zag hoe zijn zoon Lamech werd opgenomen en ver­heugde zich daar bijzonder over en daarop ging hij naar Emmanuël toe en dankte Hem voor een dergelijk grote genade, die zijn zoon deelachtig mocht worden.

2. Maar Emmanuël antwoordde hem: "Waarom bedank je voor datge­ne waaraan je geen deel hebt? Wacht, tot je aan de beurt zult komen; kom dan pas en bedank!

3. Hield jij niet je zoon bij zijn mantel vast, toen hij naar Mij toe wilde komen?! En het zou je plezier hebben gedaan als Ik hem zou heb­ben afgewezen! Maar omdat Ik dat niet deed en Lamech behield, kom je nu en bedank je Mij in weerwil van je hart!

4. Zie, een dergelijk dankbetuiging is niet vrij, maar noodgedwongen! Degene die Mij een dankoffer wil brengen, diens hart moet vrij zijn als de liefde, omdat hij (de dank) een bloesem en een vrucht van de liefde is.

5. Degene die op een andere manier dankt dan hij liefheeft, diens dank is als een holle vrucht, waarin geen levenskern huist!

6. Breng daarom eerst je hart op orde; kom dan pas en offer je gave, opdat Ik die aan zal zien en indien zij zonder enige smet is, ook zal aanne­men! Amen."

7. Hierover werd Methusalah be­droefd en zei bij zichzelf: "O Emma­nuël, met U is het hard en buitenge­woon moeilijk om te gaan; want U eist van mij een zuiverheid van hart, die boven alles uitgaat wat de hoogste menselijke wijsheid ooit bij machte was te bedenken!"

8. En Emmanuël zei tegen hem: "Methusalah, nu heeft je hart waar gesproken en dat is meer waard dan de ongelegen en wormstekige vrucht van je dank!

9. Waarlijk, de wijzen en verstandi­gen van de wereld zullen altijd zeer veel last van Mij ondervinden en zij zullen zich geweldig aan Mij stoten! Maar de kinderen zullen met hun Vader spelen en altijd en eeuwig zal het speelgoed voor de Vader aangena­mer zijn dan alle ook nog zo deftige wijsheid van de overigens bijzonder saaie wijzen van deze wereld!

10. Begrijp dit goed en ga heen en doe zoals ik je heb aangeraden! Amen."

11. En Methusalah ging heen en begon zijn hart te onderzoeken en vond dat het zo vol ongerechtigheid was dat hij daarover met afgrijzen ver­vuld werd en hij weg wilde vluchten en zich in de een of andere uithoek van de wijde wereld verbergen.

12. Onmiddellijk versperde Emmanuël hem de weg en zei: "Me­thusalah, je wilt Mij ontvluchten en je verbergen voor Mijn aangezicht; Ik zeg je echter dat je in de hele onein­digheid geen plaats zult vinden die verborgen zou zijn voor Mijn ogen! Ga je naar het einde van de wereld, ­waarlijk, je zult Mij daar vinden!

13. Ook al zou je je laten zinken in de diepte van de zee, denk je soms dat Ik daar dan niet aanwezig zal zijn? O, je vergist je geweldig; zie, ook de schepselen in de zee ontvangen hun voedsel uit Mijn hand!

14. Of waarheen zou je willen vluchten zonder dat Ik je op je vlucht stap voor stap zou kunnen volgen?! 15. Zie, dat alles is vergeefs; blijf daarom waar je bent en zuiver je hart, opdat Ik je dan helpen kan! Amen."

16. En Methusalah bleef en be­weende zijn dwaasheid.

17. In de loop van deze gesprek­ken, die bij alle kinderen een grote verandering in hun harten had bewerkstelligd, werd ook het offeral­taar voltooid; en daarop was ook het hout reeds kruiselings neergelegd en was een lam als brandoffer toebereid.

18. En nu naderde Henoch Emma­nuël, vervuld van vurige liefde en zei: "Heer, ons aller liefdevolle Vader, zie, alles is toebereid! Hoe wilt U, dat als zichtbaar teken voor het zondige vlees dit offer aan U opgedragen zal wor­den?"

19. En Emmanuël zei: "Het hout is neergelegd zoals het hoort en het offerlam, zoals het betaamt; maar Ik zie dat er nog iets aan ontbreekt! Ga daarom, lieve Henoch, en haal het ontbrekende voor Mij; want daarop ben Ik het meeste gesteld! Ik zeg je, zonder dat zou het offer geen waarde hebben; ga daarom en haal het vlug! Amen."

 

Hoofdstuk 141

 

Henoch wekt de vaderen op tot liefde voor Emmanuël

 

1. En Henoch begreep heel goed wat er nog aan mankeerde. En daar­om ging hij direct naar de vaderen toe en richtte in naam van Emmanuël de volgende woorden tot hen:

2. "O vaderen, verneem in naam van Emmanuël een woord uit mijn mond! Het altaar is nu gereed, het is geheiligd en rein voor God, omdat God Zelf mijn zwakke handen hielp het te bouwen.

3. Daarop ligt, goed voorbereid en in de juiste schikking het goed brand­bare hout van de cederboom en het offerlam is gereed gemaakt en wacht op zijn verheven bestemming; en zodoende is alles klaar op één ding na en dat ene zijn jullie, vaderen!

4. Adam, jij bent bereid en moeder Eva is dat ook, tezamen met jou; want jullie zijn één vlees. Maar waar zijn Seth, Enos, Kenan, Mahalaleël, Jared en jij, mijn zoon Methusalah?

5. Jullie zijn weliswaar lichamelijk aanwezig, maar binnenin je klopt nog een afwezig hart. Dit hart zou in de ware, zuiverste liefde aanwezig moe­ten zijn, omdat de hoogste liefde van de Vader Zelf zichtbaar aanwezig is.

6. O Seth, zie, opende ik ooit mijn mond, dan was jij de eerste die vol vreugde ieder woord van mij in je opnam als verwarmende zonnestralen in de winter en ook ieder woord heel goed in je hart vasthield en dan meteen ook je leven daarnaar inricht­te; maar nu, waar de Heer Zelf te midden van ons vertoeft en ons Zijn woord leert en met zo' n liefde spreekt, dat de hardste stenen daar­door in olie zouden kunnen verande­ren en ieder grassprietje, iedere struik en iedere boom siddert van de groot­ste verrukking en zaligheid voor Hem die in ons midden wandelt en ons zulke verheven dingen leert, zie, nu ben je zo stil alsof de hele zaak je hele­maal niets aanging, maar vol nieuws­gierigheid sta je slechts de steeds nieu­we en grotere wonderen aan te gapen om je daarmee te vermaken! Maar dat je de Heer in je hart een zuiver lief­desoffer brengen zou, zie, daarvoor ben je te traag geworden; maar daar­mee kan de Heer je niet prijzen. Sta daarom op en bereid je hart voor en rep je dan naar de Heer, opdat Hij je weer aan zal nemen, zoals Hij Adam, Lamech, Abedam, Jura, Bhusin en Ohorion en zeer vele anderen aange­nomen heeft en - Hem zij eeuwig dank daarvoor! - tenslotte ook mij!

7. Sta op, haast je en verzuim het leven niet; want zie, je bent dood! Daarom ijl, ijl het leven van de liefde achterna, zolang het zichtbaar in ons midden is! Wie het nu niet zo snel zal vastgrijpen als Lamech, waarlijk, die zal het voor eeuwig verliezen!

8. Zo wil de Heer het, amen; Amen voor jou, vader Seth!"

9. En Seth schrok zo geweldig, dat hij opsprong en naar Emmanuël snel­de en zijn hart voor Hem uitstortte en Hem om erbarming en genade vroeg.

10. En Emmanuël zei tegen hem: "Seth, je kwam omdat Ik je liet roe­pen en je mag ook blijven. Maar in de toekomst zullen slechts diegenen blij­ven die ongeroepen zullen komen en in de geest en in de waarheid tot Mij zullen roepen: 'Abba, Abba, Abba! Uw heilige wil geschiede, amen!' Begrijp dat goed en wees rein! Amen."

11. En toen Henoch zich ook nog tot de overigen wilde richten, zie, toen sprongen deze ijlings op en zei­den eenstemmig: "0 Henoch, roep ons niet; want jouw roep is verschrik­kelijker dan elke dood!

12. Zie, wij zien de hele berg van onze schuld voor ons en wij zijn jouw roep niet waard; maar ga heen naar de Heilige, wiens naam wij niet waard zijn uit te spreken en smeek Hem uit onze naam, dat Hij genadig en barm­hartig voor ons, je arme, dode vade­ren en je dode zoon Methusalah, zal zijn! Amen."

13. En Henoch antwoordde hen: "Wat voor onzin komt er uit jullie mond! Geloof je dan dat als er door mij iets te vergeven zou zijn, ik je eer­der dan Emmanuël zou verhoren?!

14. O wat zijn jullie toch blind en doof. Ik, de onvolmaaktheid zelf, ik, die niets heb, niets kan, - ik ben eerst sinds kort door het oneindige erbar­men van de Heer in de liefde opge­staan en al het goede daaraan is zelfs nog louter en alleen van de Heer afkomstig, wat dus een vrij en in hoge mate onverdiend geschenk is, - dus ik, menen jullie, ik zou barmhartiger zijn dan Emmanuël, Hij, die de aller­hoogste liefde, de allerhoogste erbar­ming Zelf is, Hij, die vervuld is van zachtmoedigheid, lankmoedigheid en van het opperste geduld met iedere zwakheid?!

15. O bedenk iets beters en maak mij niet tot een nieuwe zondaar voor Hem!

16. Waarlijk, als het van mij afhing, zou mijn grootste weldaad voor jullie je slechts tot een vloek zijn in vergelijking met wanneer Emma­nuël je maar met één oog aanziet!

17. Open jullie harten en haast je naar je Vader! Want niet ik, maar Hij, de eindeloos bezorgde, heilige Vader, Hij, de hoogste liefde, laat je door middel van mijn eenvoudige en matte tong roepen!

18. Ga dus daarheen waar liefde, leven en erbarmen te vinden is en eeuwig te vinden zal zijn en wend je nimmer tot mij om voorspraak, maar tot Hem, wiens oneindige liefde je liet roepen! Amen."

19. En allen gingen vol berouw over hun dwaasheid naar Emmanuël, bekenden hun schuld en stortten hun harten voor Hem uit.

20. Maar Emmanuël keek hen aan en zei: "Kinderen! Waarom zijn jullie bang voor de allerbeste, meest liefde­volle Vader en niet voor de mensen, waaraan al het goede dat ze bezitten toch alleen van Mij afkomstig is en wier eigen aard alleen maar verderfe­lijke boosheid en valsheid is?!

21. Geloof je dan dat Ik Mij door mensen tot iets zou laten aanzetten om daarmee aan te tonen dat de men­sen barmhartiger zijn dan Ik?!

22. Of ben je van mening dat Henoch meer liefde heeft dan Ik, waardoor hij Mij eerst zou hebben moeten overhalen om jullie je schuld kwijt te schelden?! O jullie dwazen, die toch zelf vader zijn en je kinderen liefhebt, ofschoon jullie vol slechtheid zijn! Zeg me, wanneer heeft ooit een vreemdeling je kinderen meer be­mind dan jijzelf, of welke stem wil je eerder verhoren: die van het kind zelf - of die van een niet bevoegde en onvolmaakte bemiddelaar?!

23. Als je tegenover Mij als mensen vol boosheid zo handelt, hoe ontaard denk je dan toch over Mij?!

24. Verander daarom je zienswijze en denk je in, dat alleen Ik jullie aller Vader ben en jullie allemaal kinderen van één Vader zijn en door de liefde allemaal recht op Hem hebben! Amen."

 

Hoofdstuk 142

 

Over de vrijheid van de mens

 

(5 nov. 1841)

 

1. Na deze waarschuwende woor­den van Emmanuël stond Seth op en bracht, machtig aangegrepen door liefde, het volgende naar voren:

2. "O Emmanuël Abba, vergeef ons allen onze verschrikkelijke lauw­heid! Want zie, ik en ook wij allen werden door Uw buitengewone grote wonderdaden volledig gevoelloos en de woorden van Adam, Henoch, zijn begunstiging, Uw snel op elkaar vol­gende vurige redevoeringen en de van liefde gloeiende leerstellingen hebben onze van nature enigszins langzame geest overladen en wij konden nooit al die onuitsprekelijke heerlijkheden uit Uw heilige mond volgen; daarom waren wij ten prooi aan onze grote onmacht en rekenden heimelijk op Henoch, dat hij ons naderhand zulks weer zou bijbrengen en dat wij het dan bij tijd en gelegenheid heel aan­genaam en makkelijk zouden kunnen begrijpen.

3. Maar een heel ander heilig licht uit U toont ons allen nu, dat al deze zojuist aangevoerde redenen niet op die manier werken, maar dat het onze eigen trage wil was, die dat door een dergelijke ergerlijke lauwheid alle­maal in ons teweegbracht; O Emma­nuël, wek daarom onze nog steeds dode wil en sterk onze zwakke harten met Uw genade, opdat wij in staat zijn datgene wat U met Uw heilige mond zei levend in ons op te nemen en ons leven daarna op een U welge­vallige wijze in te kunnen richten! Amen."

4. En Emmanuël antwoordde Seth en zodoende ook alle anderen het vol­gende: "Seth, zie, Ik reinig jullie omwille van de waarheid van je bekentenis! Maar je waarheid is even naakt als jullie zelf zijn voor Mij; bekleed daarom je hart met de vrije liefde tot Mij, opdat je levend zult worden! Want Ik kan je alles geven; alleen de vrije liefde van je hart tot Mij, die kan Ik niemand geven! En als Ik al zoiets zou doen, wat zou dan je liefde betekenen?

5. Ik zeg je, zij zou niets anders dan een vreemde prikkel in je zijn die je zou willen dwingen om Mij tegen je wil lief te hebben en bijgevolg ook te aanbidden!

6. Maar Ik heb jullie als vrije men­sen en kinderen geschapen en heb iedereen zijn eigen ruime aandeel van de liefde gegeven, en die bewerkstel­ligt het leven in je. Met deze vrije eigen liefde moet je Mij omvatten, dan zul je het leven in jezelf omvat­ten!

7. Ik heb iedereen zoveel gegeven dat zijn aandeel heel goed uitgemeten is, zoals er in iedere zaadkorrel een uit de liefde stammende levende kiem gelegd is. Wanneer het zaad in de aarde gelegd wordt, verzamelt de lief­de dauw om zich heen. Deze dauw vernietigt het de levende kiem omsluitende vlees en maakt de leven­de kiem vrij. Is deze nu vrij, dan begint zij gretig de haar omringende liefdes- en levensdauw in zich op te nemen en wordt allengs steeds groter, breekt dan spoedig op eigen kracht uit boven het aardrijk en verheft zich vrij, strevend naar het licht van de zon. In een dergelijke vrijheid wordt zij sterker en zo wordt uiteindelijk uit de bijna onzichtbaar kleine kiem een machtige, sterke boom, boordevol leven en bijgevolg vol met duizenden vruchten; en al het leven is een voor de boom kenmerkend leven, waaruit zijnsgelijke duizendvoudig voort­spruit.

8. Zie nu, en vraag jezelf af, of het ook niet zo staat met de eigen vrije liefde in jezelf, die een ware kiem van het eeuwige leven in jullie vlees is, gelijk aan de materie van de zaadkor­rel.

9. Mijn woord en Mijn liefde voor jullie is de liefdesdauw en doet het­zelfde met je als met de zaadkorrel in de aarde. Neem daarom Mijn woord in je op, opdat dat het wereldse in je vernietigen zal en dan je liefde, die het ware eeuwige leven is, waarachtig vrij zal maken! Pas in dit vrije leven zullen jullie dan een nuttige vrucht­boom worden en kunnen doen, wat voor het leven noodzakelijk is; maar nu is jullie opgave geen andere dan je levend en vrij te maken in de ware liefde tot Mij, opdat je daardoor pas waarachtig levend zult worden in Mij en door Mij, je ware, eeuwige, heilige Vader! Amen.

10. En ga nu aan de rechterkant van het altaar staan en sla het offer van Henoch in jezelf gade en laat je hart, waarin nog maar een zwakke liefde woont, door de geheiligde offervlam verwarmen! Amen."

11. En allen volgden het woord van Emmanuël op en stelden zich aan de rechterkant van het altaar op, die naar de middag was gekeerd. Aan de kant van de morgen stonden Emmanuël, de offerende Henoch, Lamech en de andere gewekten. En de zijden naar de avond en midder­nacht gekeerd waren vrij voor al het volk.

12. En toen alles voor het offer nu dus goed was voorbereid en geregeld, liep Adam nog een keer naar Emmanuël toe en vroeg Hem vervuld van innige, zuivere liefde en de mees­te hoogachting:

13. "Emmanuël, U zult ons na dit offer toch niet onmiddellijk verlaten, maar op de sabbat van morgen nog vol genade het offer op de heilige hoogte wijden en het ook in genade aannemen? Want zie, de in de mor­gen, middag en avond wonende kin­deren hebben U nog niet herkend! O, wat zullen die gelukkig zijn wanneer ook zij U in ons midden zien en een woord des levens uit Uw heilige mond kunnen horen!

14. Maar, O Emmanuël, niet mijn of onze wil, maar altijd slechts Uw wil geschiede nu en voor eeuwig! Amen."

15. En Emmanuël zei daarop tegen Adam: "Zie, je maakt je zorgen en je zorgen zijn niet misplaatst omdat je de vader bent van al het vrije bloed op aarde; maar er is één ding in je bezorgdheid dat aan de ijdelheid van het uiterlijke leven grenst en dat is het zichtbaar zijn van Mijn wezen in een op jullie gelijkende persoon! Meen je dan dat als Ik onzichtbaar voor je ben, Ik minder tegenwoordig en een minder hulpvaardige Vader ben dan in Mijn zichtbaarheid?!

16. Kijk, dat is zinloos; tegen jou zeg Ik nu, het is voor iedereen beter Mij in wezen niet te aanschouwen, maar alleen door de liefde in eigen hart! Want Mijn zichtbaar zijn is voor jullie een dwingende verplichting, Mijn onzichtbaarheid echter is je vrij­heid van leven; maar door de dwin­gende verplichting kan niemand tot het eeuwige leven komen, maar alleen door de vrijheid, die de zuivere liefde tot Mij is!

17. Degene bij wie Ik zou komen en blijven, zou door Mij worden ver­zwolgen; want het vuur van Mijn lief­de is te oneindig, dan dat een nog sterfelijk, slechts voor de onsterfelijk­heid geschapen wezen in staat zou zijn het te verdragen. Maar indien iemand in vrijheid naar Mij toekomt, nadat Hij Mij tevoren in zijn hart gezocht heeft, heeft hij zich bestendig gemaakt en is ook sterk geworden, vandaar dat Ik hem niet meer zal ver­slinden, maar op zal nemen om Mijn oneindigheid voor eeuwig te aan­schouwen en om eeuwig vrij te kun­nen genieten van de uitvloeiselen van Mijn oneindige liefde en genade!

18. Maar op grond van jouw ver­zoek zal Ik ook morgen een ogenblik voor al je kinderen zichtbaar en hoor­baar worden; begrijp dat goed! Amen."

 

Hoofdstuk 143

 

Het offer. Lamechs vermanende vurige woorden.

Over de zachtmoedigheid en het geduld

 

1. En Adam dankte Emmanuël met een hart dat in vuur en vlam stond voor de beloofde grote genade en liep weer achterwaarts naar de plek die hij voordien innam.

2. Hierna stapte Henoch naar voren en zei tegen Emmanuël: "Zie, Emmanuël Abba, U die heilig, meer dan heilig zijt! Aldus is alles nu voor­bereid; indien het U behaagt, wil ik nu graag het vuur op het altaar leggen en U vanwege ons allen het lam en de vruchten offeren."

3. Maar Emmanuël antwoordde: "Henoch! Zie, Ik ben hongerig noch dorstig en met het offer vermag jij Mij niet te verzadigen; het voor Mij meest aangename offer is een berouw­vol en boetvaardig, Mij zoekend en Mij boven alles liefhebbend hart!

4. Maar omdat je het altaar al gebouwd, het hout erop gelegd en het offer bereid hebt, kun je dat erop leg­gen en het aan Mij offeren! Amen,"

5, En Henoch deed dat allemaal volgens Emmanuëls woorden en legde eerst het levende lam op het hout, dat nog niet brandde en slacht­te het daarna op het altaar.

6. Maar Adam merkte op, dat het niet betamelijk was om het bloed van het lam op het altaar te vergieten.

7. En Emmanuël gaf Adam ten antwoord: "Adam, bekommer je niet om hetgeen Henoch doet; want hij brengt niet jou, maar Mij het offer! En zie, Ik vind het goed! Waarom zou het jou dan storen?!

8. Ik zeg je dat als teken van Mijn welbehagen in Henochs wijze van offeren, de Allerhoogste eens aan de Allerhoogste het allerhoogste offer zal brengen! Begrijp dat goed! Amen."

9. En Adam antwoordde een wei­nig verbluft enigszins vragend: "0 Emmanuël! Bestaat er dan buiten U, de Allerhoogste, nog een Aller­hoogste?! Of hoe moet dat worden begrepen?"

10. En Emmanuël zei: "Ik zei en nu zeg Ik het jou: aan gene zijde van het vlees ligt nog veel verborgen; maar in je vlees zul je dergelijke din­gen nooit aanschouwen! Want de lerares van het vlees is de tijd; de geest echter zal het herkennen wanneer hij daar aan zal komen vanwaar hij geko­men is. Amen."

11. Nu was het lam geslacht en Henoch nam stenen en wreef die heel hard tegen elkaar boven het eronder gelegde, met droge hars bepoederde stro; maar bij hem, die anders een bij­zonder handige vuurmaker was, wilde ditmaal de kunst niet lukken, waarop hij meteen naar Emmanuël toeging en zei:

12. "Heer, Abba Emmanuël! Zie, ik breng ditmaal geen vuur tot stand; O laat mij toch een vuur maken!" 13. En Emmanuël antwoordde Henoch: "Zie, mijn geliefde Henoch, als het vuur je niet gehoorzaamt, mag je immers tevreden zijn; want het is beter een gebieder over zijn hart te zijn dan een handige vuurmaker! Zo vind Ik ook iemand aangenamer die zijn eigen hart tot Mij opheft, dan iemand die door zijn woord en door zijn vurige toespraken duizenden tot Mij heeft bekeerd, maar bij zichzelf een koud offer gebleven is waaronder geen liefdesvuur gloeit, maar alleen koude wijsheid.

14. Maar als jij geen vuur teweeg­brengt, dan kan dat spoedig worden verholpen! Geef de vuurstenen aan de jonge, sterke Lamech! Onder zijn sterke handen zullen de stenen wel geven wat zij jou onthielden; maar jij blijft bij Mij en laat het handwerk aan Lamech over! Amen."

15. En verheugd gaf Henoch de vuurstenen terstond aan Lamech over en die wreef deze zo geweldig tegen elkaar, dat er onmiddellijk zo'n groot vuur ontstond dat daardoor niet slechts het aanmaakstro meteen vlam­ vatte, maar het vuur ook onmiddel­lijk het hout en het offer aangreep, zodat dat plotseling in lichterlaaie stond.

16. Allen verwonderden zich over de behendigheid van Lamech. Maar omdat Lamech bij de vaderen en het volk zo'n uiting van lof over het won­der bemerkte, wendde hij zich haastig tot hen en zei met grote ijver:

17. "O vaderen en broeders, zijn jullie nu alweer je hoofd kwijt en zwaaien mij lof toe?! Wie is dan de Emmanuël? Wie heeft en geeft het vuur?!

18. Als jullie niet mijn vaders en broers zouden zijn, waarlijk, ik zou jullie allemaal voor blinde dwazen uitschelden. Lof en eer voor Hem die het toekomt! En Wie komt alle lof en eer toe? Voor het geval dat jullie dat nog niet weten, zeg ik je dat zoiets enkel en alleen God toekomt, omdat Hij heilig is en was en eeuwig zal zijn! Amen. Begrijp dat goed, amen!"

19. En meteen wendde Emmanuël zich tot Lamech en zei tegen hem: "Luister, Lamech, bijna had je teveel vuur gemaakt!

20. Het zou niet goed zijn jou de bliksem en de donder toe te vertrou­wen; want onder jouw regime zou de aarde er spoedig verglaasd uitzien of net zo als op een plaats waar de felste stralen van de zon het zand in de die­pere beken doet smelten en dan haar oevers bedekt met een weliswaar doorzichtig glas, - maar juist omdat het op het oppervlak dan licht opvangt en doorlaat, zal het onder het glas donkerder en kouder zijn dan daar waar het nog blanke zand zijn droge voorhoofd naar de stralen van de zon toekeert. En luister: op glas groeit in de eeuwigheid geen vrucht meer!

21. Wees daarom mild en gelaten en geduldig in alle dingen en in ieder woord en in iedere daad; want zacht­aardigheid, gelatenheid en geduld zijn de beste meststoffen voor het aardrijk! Als dan iemand daarin goed zaad zaait, zal het ook opkomen en jou en Mij een rijke oogst geven!

22. Maar wie met zwaard en knup­pels er op los slaat en bliksemt en dondert, die verwondt en doodt niet zelden en zijn akker zal weinig vruch­ten voortbrengen.

23. Wie altijd vervuld is van zacht­moedigheid, gelatenheid en geduld, die begiet de planten van zijn akker wanneer de krachtige stralen van de zon het aardrijk droog maken.

24. Nu, Lamech, oordeel zelf op welke akker de volheid van de zegen reeds in korte tijd zichtbaar zal wor­den!

25. Wees jij daarom ook ten opzichte van iedereen altijd zacht­moedig, gelaten en geduldig, dan zul je de harten om je heen verzamelen en de zegen van het leven over hen uitstrooien! Begrijp dat goed! Amen."

 

Hoofdstuk 144

 

Emmanuëls afscheidswoorden tijdens de zegening van het offer.

Een belofte voor Golgotha. Over de heerlijkheid van de geestelijke vrijheid

 

1. En Lamech erkende zijn fout, ging naar Emmanuël toe en daarna ook naar de overige vaderen en vroeg hen allen met een ontroerd hart om vergeving. En alle vaderen verheug­den zich hierover en hielden bij zich­zelf rekening met de ervoor geuite vurige vermaning.

2. Hierna zag Emmanuël Henochs offer aan en zegende het, terwijl Hij zei: "Ik, Emmanuël Abba, schep wel­iswaar geen behagen in dit brand­offer, maar slechts in diegene die het met een zuiver hart voor Mij bereid­de, - maar Ik zegen het toch ter gedachtenis aan een later offer dat eens wordt gebracht om alle doden en levenden op te wekken. En daarom moet het dan ook in het vervolg tot aan het einde van alle tijden der tij­den bij lam en brood blijven! Amen.

3. Maar wee degene die daar een wijziging in aan zal brengen; waarlijk, Ik zeg jullie, zij zullen niet aan Mij, maar aan de ongerechtigheid van de wereld hun offer brengen en zij zullen door hun offerande gelijk worden aan hetgene waaraan zij hun offer hebben gebracht!

4. En jij, Henoch, zie, Ik heb jouw offerande zo gezegend dat het tot een levend offer geworden is, omdat eens uit dit verbrande lam een groot, levend, sterk Lam in de wereld op zal staan, dat alle zwakheden van de aarde op zijn schouders nemen en voor alle vlees de zich nimmermeer sluitende poorten tot het eeuwige leven openen zal! Amen.

5. Ik geef jullie nu geen gebod meer, maar Ik maak je vrij van ieder gebod. Geboden deugen alleen voor luie knechten; en wie volgens de geboden leeft, is een dode slaaf die gericht wordt in al zijn doen en geen vrijheid heeft in zijn hart. Waar hij werkt, daar werkt hij omdat het werk hem opgedragen was; want zonder gebod zou hij nooit enige bedrijvig­heid nodig gevonden hebben. Waar hij liefheeft, daar heeft hij lief omdat hem bevolen was lief te hebben; maar zijn hart ondervindt niet de noodzaak en de heiligheid van de liefde en het eeuwige leven vanuit haar, maar alleen de last van de liefde. Waarom is dat zo? Omdat hij in alle dingen een slaaf uit de modderige diepte is!

6. Het hart van de vrije mens slaat vrij en zijn longen ademen vrij en geen het leven belemmerende wet stoort de levendige kringloop van zijn bloed; want de vrije liefde tot God maakt hem tot een kind van de Aller­hoogste.

7. Is hij, die een kind van de Allerhoogste is, nog een kind van de mensen?!

8. Daar hij echter een kind van God is, heeft hij dan niet dat in zich wat altijd heilig is en volkomen gelijk is aan Hem, die zijn Vader is, - dus het goddelijke en het volkomen vrije?! 9. Daarom zeg Ik nu tegen jullie allemaal: als je een vrij hart hebt en Mij met een vrij hart bemint, dan zijn jullie ook goden, zoals je heilige Vader dat van eeuwigheid her is, vrij vanuit Zichzelf, vanuit Zijn eigen, eeuwige, heilige kracht!

10. Zie, daarom geef Ik dan ook geen gebod, maar wees en wijs jullie alleen nog op de ware, vrije, levende en de alleen levend makende liefde tot Mij als de oerbron van al het leven en zijn, opdat je die in de geest en in alle waarheid als het enige bindmid­del mocht gebruiken tussen Mij en jou tot je volkomen opwekking.

11. Ik zeg zelfs niet eens dat je dat moet doen, maar je kunt het in vrij­heid doen, als het je aanstaat! Immers niet eens uit liefde tot het leven moet je een dergelijke leer volgen, maar enkel en alleen uit vrije liefde tot Mij, alleen omwille van de liefde en bijge­volg omwille van Mij, omdat alleen Ik je meest liefdevolle Vader ben!

12. Kijk, omdat Ik je liefheb omdat jullie Mijn kinderen zijn, moet je ook Mij liefhebben omdat Ik jullie Vader ben!

13. Maar zoals jullie Mij liefheb­ben, moet je ook elkaar liefhebben als louter broeders en zusters onder elkaar! Laat nooit een middel van wat voor aard dan ook je misleiden, maar laat broeder, zuster, vader, moeder je alles zijn ter opwekking van de vrije liefde in je!

14. Wat zou je Mij kunnen geven voor Mijn eeuwige Vaderliefde voor jou, Ik die van niemand iets nodig heb; zo moet jij ook in je hart zijn ten opzichte van Mij en ten opzichte van iedereen; dan zul je gelijk zijn aan Mij, levend vanuit jezelf door het vrije, juiste gebruik van Mijn vrije liefde in je en daardoor zul je evenals Ik eeuwig en onvergankelijk leven.

15. Als je zo zult blijven, zal de macht van de slang ver wegblijven en er zal geen smet aan je kleven en je hart verontreinigen. Wie een slaaf van de wereld wil zijn, die moet het maar zijn; Ik heb geen gebod voor hem!

16. Maar als mens moet hij ten­minste weten, dat Ik omwille van hem Mijn eeuwige ordening niet omver zal werpen! Het leven bestaat enkel en alleen uit de vrije liefde tot Mij; maar overal elders is de eeuwige dood!

17. En nu, mijn geliefde Henoch, wees nu Mijn eerste priester en laat jouw liefde de grondslag van de eerste en de zuiverste kerk van deze aarde zijn!

18. Als je morgen zo zult offeren, dan zal Ik bij je komen en zal je woor­den in de mond leggen die je voor alle kinderen uit zult spreken. Mijn liefde, Mijn genade en Mijn zegen zij met jullie! Amen." - En Emmanuël ver­dween voor aller ogen.

 

Hoofdstuk 145

 

Adam’s aanwijzingen voor de komende sabbat

 

(8 nov. 1841)

 

1. Toen nu alle vaderen en omstan­ders intussen hadden gemerkt dat Emmanuël niet meer onder hen ver­keerde, maar dat Zijn wezen zo geheel en al verdween alsof er van Hem nooit iets aanwezig was geweest, wer­den allen, op Henoch na, treurig en wisselden weinig woorden met elkaar. Pas toen de zon al een flink eind was gedaald, kwam Adam tot bezinning en zei:

2. "Kinderen, wat hebben wij hier nog te doen nu Diegene die Jehova Emmanuël Abba is en heilig, boven alles heilig is, niet meer zichtbaar in ons midden verkeert?!

3. Ga daarom naar de kinderen toe en nodig hen uit voor de sabbat van morgen en kom dan meteen weer terug, opdat wij dan vlug kunnen opbreken en ons naar de hoogte, ons vaderland kunnen haasten!

4. Maar jullie, Jura, Bhusin en

Ohorion en ook jij Abedam, moeten voortaan in ons midden blijven, als het je bij ons bevalt! Maar, zoals je nu zelf duidelijk uit de mond van de Allerhoogste gehoord hebt, is ieder­een volledig vrij en dus zijn jullie dat ook wat mij betreft, die de aardse vader ben van jullie allen. Je mag doen wat je bevalt en je hoeft niet bang te zijn om door het ene, noch door het andere te winnen of te ver­liezen, maar laat alleen je vrije wil je in alle dingen leiden en laat het woord van de Heer en Zijn eeuwige liefde jullie aller leidster zijn op alle wegen en paden, en laat dat allesbepa­lend zijn in je leven! Amen."

5. En onmiddellijk gingen Enos, Kenan, Mahalaleël en Jared heen en nodigden de kinderen van de midder­nacht uit om op de sabbat van mor­gen op de hoogte bij het offeren te verschijnen.

6. Jura wendde zich echter tot Adam en zei: "Vader, zie, het is voor ons allen een onuitsprekelijk grote vreugde dat je ons uitgenodigd hebt om weer op de hoogte bij jou te mogen verblijven; maar hier is een dringende vraag te stellen: wat kan ons verblijf op de heilige hoogte voor nut hebben en wat zal er met onze kinderen gebeuren?

7. In jullie midden is Henoch nu een levende priester van de Heer. Zie, onze kinderen hebben niemand behalve ons, die reeds zijn gewekt; daarom willen wij ook dat voor hen zijn - zij het ook in niet zo'n volmaak­te zin -, wat Henoch vanuit Emma­nuël nu is voor jullie en na jullie ook voor ons allen.

8. Ons leven lang willen wij daar­van gebruik maken, vandaar dat wij niet zelden op de hoogte zullen komen om daar in je midden voor ons en onze kinderen nieuwe warmte en nieuw licht op te doen. En zodoende zullen wij hier blijven; maar morgen, lang voor zonsopgang willen wij voor jouw woning een lof­lied voor de Heer aanheffen! Amen."

9. En Adam antwoordde hen: "Zo zij het, en moge de zegen van de Heer, alsmede die van mij en ons allen, jullie begeleiden en sterken! Amen."

10. Daarna wendde hij zich tot Abedam en vroeg hem wat hij dacht te doen.

11. En Abedam gaf hem zeer zachtmoedig geheel hetzelfde ten ant­woord. En Adam en alle anderen loofden hem om zijn trouwen Henoch ging naar hem toe en zei het volgende tegen hem:

12. "Luister Abedam, de weg is je bekend! De wil van de Heer is jouw wil, Zijn liefde schikt zich naar jou. Al je kinderen zijn nog blind. Zie, de Heer heeft je niet voor niets gewekt; haast je daarom naar de jouwen en breng hen allen de blijde boodschap en verzwijg niets en zeg tegen allen luid en met de kracht van de liefde, wat de Heer allemaal aan ons allen gedaan heeft!

13. Wees gegroet, lieve broeder in de Heer en in Adam, voor nu en voor eeuwig! Amen."

 

Hoofdstuk 146

 

Abedams ontmoeting met de vreemdeling

 

1. En begeleid door vele zegenin­gen verliet Abedam terstond de heili­ge plaats en repte zich naar de zijnen, geheel beladen met de heerlijkste schatten uit de hemel. En hij ging vervuld van verheven gedachten en van liefde tot de Heer terug langs dezelfde weg waarover zij allen, komend van de avond, al eerder op zo'n buitengewoon wonderbaarlijke wijze waren gegaan en zie, precies op de plek waar zij allen hadden gerust en hij zich als enige metgezel aan Asmahaëls zijde bevond, kwam een flinke jongeman op hem af en vroeg hem:

2. "Waar ga jij zo laat op de dag heen? Zie, de zon raakt reeds de berg­rand aan en de maan is met zijn schijnsel nog ver weg; hobbelig is de weg en het pad vol stenen. Luister Abedam, Ik heb gehoord dat er zich bij de kinderen van de middernacht voor de ogen van alle vaderen grote dingen zouden hebben voorgedaan! Ik wil nu daar heen om er ook iets van te zien en wel in het bijzonder de gesterkte vaderen; zou jij niet willen omkeren en Mij daarheen begelei­den?"

3. En Abedam bezon zich niet lang en vroeg de vreemdeling: "Ja, wat jij wenst, daar wil ik met alle plezier aan voldoen; maar als je soms een naam hebt, zou je mij die niet willen laten weten, zodat ik je dan aan de vaderen kan bekendmaken?"

4. En de vreemdeling vroeg hem hetzelfde en zei tegen hem: "Als jij Mij jouw naam noemt, wil Ik ook de Mijne noemen en wil Ik je nog iets heel anders zeggen; maar zeg Mij eerst jouw naam!"

5. Abedam keek raar op en zei tegen de vreemdeling: "Hoe kun je mij nu om mijn naam vragen?! Je hebt die even hiervoor zelf genoemd toen je mij staande hield en mij ver­zocht, je weer daar naartoe te begelei­den, waar zulke ongehoord grote din­gen zijn gebeurd! Zie, hoe moet ik dit begrijpen?!"

6. En de vreemdeling antwoordde hem: "Zie, Abedam, jij komt juist van die plek, van die heilige plaats, waar zulke grote dingen gebeurd zijn en ook jij werd vast gewekt! Hoe kun je als gewekte deze gemakkelijke vraag dan niet begrijpen?"

7. Abedam was geheel verbluft en wist niet wat hij hierop de vreemde­ling zou antwoorden.

8. En de vreemdeling vroeg hem weer, hoe zijn naam luidde. En Abedam, geheel buiten zichzelf van verwondering dat de vreemdeling hem toch steeds bij zijn naam noem­de en nu erop stond Abedams naam te vernemen, antwoordde eindelijk de vreemdeling:

9. "Luister dan, zoals jij mij noem­de, zo heet ik ook en ik heb geen andere naam dan juist die welke jij me gaf en die Adam en Emmanuël mij gaven!"

10. En de vreemdeling zei, hem scherp aankijkend: "Zie, Abedam, nu ben Ik tevreden, omdat je Mij zei hoe je naam luidt! Want kijk, Ik heb je weliswaar meteen bij het begin die naam gegeven; maar als een door Mij gegeven naam was het immers niet jouw naam, maar de Mijne in jou, of

je nu ook zo heette of niet. Nu is de naam de jouwe en de Mijne, en bijge­volg heb je jouwen Mijn naam tege­lijk ervaren en kun je Mij nu rustig begeleiden waarheen Ik wens!"

11. Het verwonderde Abedam niet weinig, dat de vreemdeling nu juist ook zijn naam had en hij begon met de vreemdeling onmiddellijk aan de terugweg.

12. Onderweg vroeg Abedam aan de andere Abedam: "Zeg me, als je wilt, vanuit welke streek ben je nu hiernaartoe gekomen en van wie heb je gehoord wat zich in het gebied van de middernacht voordeed?"

13. De vreemdeling antwoordde: "Wat je eerste vraag betreft kom Ik regelrecht van de morgen vandaan; maar wat je tweede vraag betreft, daar wil ik je een heel kort verhaal over vertellen:

14. Zie, een vader in het morgen­gebied - wel de rijkste aan kinderen en aan liefde tot hen - had lang toege­keken hoe zijn kinderen zich met allerlei nuttige en meer nog met schadelijke dingen bezig hielden. Daarom had deze wijze vader zich zo opgesteld dat de kinderen hem niet konden opmerken. Maar na niet al te lange tijd gespeeld te hebben begon­nen de kinderen zich onbehoorlijk te gedragen, zodat er nauwelijks één overbleef die zijn hart rein hield uit liefde tot zijn niet opgemerkte vader. Voortdurend vermaande deze welis­waar met zorg al de oudere broers en zij luisterden echt wel graag naar zijn woord; maar ernaar handelen wilde niet één graag van harte.

15. Toen besloot de vader zich onherkenbaar te vermommen en zo zijn kinderen te benaderen en te doen alsof hij als vreemdeling uit de diepte kwam.

16. De kinderen namen hem wel op, maar niet met liefde, maar door bemiddeling van die ene slechts als vreemdeling; want omdat hun hart zich had veranderd in dwaasheid en werelds was geworden, waren ook hun ogen blind geworden en hun oren doof, zodat zij daardoor de vader niet konden herkennen.

17. Maar toen de vader zich gelei­delijk aan steeds meer te kennen gaf door daden en woorden, werden de kinderen angstig en bang, en weini­gen verdroegen zijn aanwezigheid.

18. Omdat de vader zag hoe onrijp zijn kinderen nog waren, verwarmde hij hen allen met zijn liefde, zodat zij zich tot hem wendden en hem loof­den en prezen. En de vader sterkte hen allen en zegende hen en verliet hen toen voor een korte proeftijd.

19. Deze vader kwam op de terug­weg van zijn kinderen naar Mij toe en vertelde Mij alles, vandaar dat Ik nu hier ben om na te gaan hoe het met die kinderen gaat en wat zij in de afwezigheid van hun vader doen.

20. Breng Mij daarom naar de hei­lige plek! Amen."

 

Hoofdstuk 147

 

Abedams gesprek met Abedam, de onbekende

 

1. Toen Abedam dat nu uit de mond van de onbekende had verno­men, begon hij zich mateloos te ver­wonderen en zei:

2. "Maar, mijn hoog gewaardeerde Abedam, dat is nu precies wat er gebeurd is bij de kinderen van de hoogte, die onze hoofdstamvaderen zijn!

3. De Vader heet Emmanuël Abba en Jehova God de allerhoogste en is heilig, buitengemeen heilig!

4. Zeg me toch, als je wilt: waar heb je deze heilige Vader ontmoet en hoe zag Hij eruit en waarheen ging Hij toen Hij je verliet?

5. O zeg het, ik smeek je erom! Want zie, ik was vanaf de avond oog ­en oorgetuige van alles wat er is gebeurd en had bovendien de onuit­sprekelijke, hoogste genade als de meest onwaardige steeds aan Zijn hei­lige zijde te lopen!

6. O vriend Abedam, de zaligheid die ik, arme zondaar, daar heb onder­vonden, zou de hoogste engel zelfs met de meest vurige tong je ook niet in het geringste kunnen beschrijven!

7. Ja, ik kan je slechts zoveel zeg­gen, dat ik in deze korte tijdspanne misschien wel meer verheven zalig­heid ondervond dan de hoogste engel in een eeuwigheid!"

8. En de vreemdeling vroeg hem: "Wat maakte je dan eigenlijk zo gelukzalig, dat je daartegenover de zaligheid van de hoge, vrije engel als bijna helemaal niets beschouwt?"

9. En Abedam antwoordde: "O mijn geliefde naamgenoot, zie, ik ben al van oudsher een heel eigenaardig mens geweest en deze eigenaardig­heid, die misschien vele duizenden zou bedroeven, maakt nu juist mijn grootste gelukzaligheid uit! En deze zonderlinge eigenschap bestaat daar­uit, dat ik mij het meest gelukkig voel wanneer ik mij naast iemand bevind, bij wie ik vanuit de grond van mijn hart steeds meer mijn volkomen nie­tigheid en zijn alles zijn onderga, omdat ik ook geen mens onder mij, maar altijd zoveel mogelijk boven mij wil zien. En daarom is mijn devies: 'Zalig is de nederigheid des harten en de onmachtige zwakte is de grootste rijkdom van de worm!'

10. Want indien de worm sterk zou zijn in de volheid van zijn leven, wat zou het hem dan pijn moeten doen als er op hem getrapt wordt! Maar zijn zwakheid en de voortdurende onmacht van zijn leven maken voor hem hetgeen ons pijnlijk voorkomt, misschien wel de hoogste zaligheid van zijn leven uit.

11. Weliswaar ben ik niet iemand die de aard van de wormen kent gelijk Degene die hen schiep; maar zo denk ik erover, omdat ik nu juist het meest gelukkig ben als ik van alle zijden onder druk sta.

12. Maar nu, mijn geliefde naam­genoot, verzoek ik je vriendelijk mijn vorige drie vragen te beantwoorden, als je dat wilt! Amen."

13. En Abedam, de vreemdeling, antwoordde hem: "Zie, Mijn geliefde Abedam, als wij de zaak in het juiste licht bezien, zeg me eens, waartoe kunnen voor jou de drie opgeloste vragen nu nog dienen?!

14. Zie, Mijn grondstelling en Mijn devies luiden zo: 'Kun je met een woord je broeder niet van dienst zijn, laat dan je tong met rust en roer haar pas dan, wanneer je daarmee je broeder een dienst kunt bewijzen!'

15. Zie, op grond van dit beginsel zou Ik je een antwoord schuldig wil­len blijven! Ben je daarmee tevreden?"

16. En Abedam antwoordde Hem: "Ja, mijn geliefde vriend Abedam, enerzijds ben ik dat, omdat ik daar­door inzie dat jouw wil de mijne overheerst en dat bevalt mij goed; maar aan de andere kant, omdat ik deze, jou en mij welbekende heilige Vader nu boven alles liefheb, is mijn hart met het grote verlangen vervuld altijd bij Hem te zijn of toch op zijn minst voortdurend over Hem te pra­ten, Hem te beminnen, te loven en boven alles te prijzen en als de Allerheiligste te aanbidden en dus ook, zoals bij deze gelegenheid, mij door iemand van alles over Hem te laten vertellen. En zie, op gtond van mijn grootste en meest levendige ver­langen in mijn hart ben ik weer niet tevreden dat je me geen antwoord geven wilt op hetgeen ik je vraag! Op grond van jouw grondbeginsel kun je dat toch zonder enig bezwaar doen; want je kunt daardoor onmogelijk schade toebrengen aan mijn hart, maar het wel oneindig van dienst zijn. Of is niet iedere handeling en ieder woord tot onze broeders slechts dan van groot belang, indien wij voor hun harten gewerkt en tot hun harten gesproken hebben?

17. Zie, is zoiets niet ook waar en gelijkluidend aan jouw waarachtig verheven, mooiste beginsel?!

18. Daarom, indien je het wilt, kun je immers mijn vragen wel beant­woorden!"

19. En Abedam, de vreemdeling zei daarop tegen Abedam, de beken­de: "Luister, Abedam, de zin van jouw woorden bevalt mij zo goed dat Ik het nu niet meer kan laten om ten eerste je vragen te beantwoorden en je dan nog iets en wederom nog iets bekend te maken. Luister dan:

20. Deze dus jou welbekende Vader heeft Mij precies daar ontmoet, waar wij beiden elkaar eerst ontmoet­ten. Dan, wat zijn uiterlijk betreft, je kunt Mij geloven, Hij leek net zo veel op Mij, als onze beide namen haarfijn op elkaar lijken; en op grond daarvan vertoont Hij ook met jou een grote gelijkenis.

21. Waar Hij echter heenging, kan ik je nu niet precies zeggen; maar zoveel is zeker, dat Hij niet bij Zijn kinderen vandaan ging, maar langs een kleine omweg alleen maar weer naar Zijn kinderen toeging.

22. Zie, nu beschik je over alles om je vragen op te lossen; maar nu komt dat 'Nog iets', en dit 'Nog iets' schuilt weer in een tegenvraag!

23. Zie, ondanks dat je een gewek­te bent en je de Vader zo lang aan­schouwd hebt, verwondert het Me dat jij deze gelijkenis tussen Mij, jou en Hem niet op de eerste blik hebt kunnen zien!

24. Maar nu komt dat 'Wederom nog iets', - en dat weer in een vraag! Kijk, jouw grondbeginsel is merk­waardigerwijs ook het Mijne en de vergelijking met de worm is allang geleden op Mijn akker gegroeid! Zeg Me nu eens of wij bij elkaar passen!

25. Maar denk over één ding na! Is het, als iemand omwille van zijn eigen zaligheid de minste wil zijn, niet hei­melijk precies hetzelfde als wanneer iemand om dezelfde reden de voor­naamste zou willen zijn te midden van al zijn broeders?!

26. Zie, Ik maak Mij wat zorgen over jou wat deze zaak betreft. Als je dus wilt, dan kun je deze knoop vast wel voor Mij ontwarren!"

27. En de bekende Abedam wist niet wat hij zijn naamgenoot zou moeten antwoorden en vroeg Hem:

28. "Geliefde vriend Abedam, dat je een zoon van de morgen bent, zie, dat verraadt jouw waarlijk onbegrij­pelijk grote wijsheid! Graag zou ik je vragen oplossen als mij dat mogelijk zou zijn; maar ik kan niet eens jouw zonderlinge antwoorden op mijn vra­gen begrijpen en ze geheel juist aan­voelen.

29. En je zult wat jouw vragen betreft ook nog van het antwoord af moeten zien; want nu pas zie ik goed in hoe afschuwelijk dom ik nog ben. 30. Ja, lieve vriend, je hebt er goed aan gedaan dat je mij staande hield en uitnodigde om terug te keren; want zou ik met deze door mij nu pas inge­ziene domheid bij de mijnen aanko­men, - O, wat zou de ene domheid de andere hebben uitgelokt en tenslotte geheel de kop hebben ingedrukt!

31. Noem mij daarom geen gewek­te meer, maar noem me een slapende dwaas; want hoe meer ik nu over mij­zelf nadenk, hoe dommer ik me voor­kom.

32. Echt waar, omdat ik mij door mijn grondbeginsel zalig voelde bij deze heilige Vader, beschouwde ik mijzelf ook al als een gewekte - en nu pas zie ik duidelijk in hoe weinig mijn hart al die heerlijke woorden uit de mond van de Vader begreep en als een heerlijke uitzaaiing van de eeuwige liefde en daarmee het eeuwige leven levend in zichzelf begroef!

33. O vriend Abedam, vergeef me dat ik daardoor niet in staat ben je te antwoorden! Amen."

34. En de onbekende Abedam ant­woordde hem: "Luister, Mijn getrou­we naamgenoot, Ik ben met jouw antwoord immers helemaal tevreden, want je hebt ieder punt van Mijn vra­gen volkomen uiteengezet en daarom passen wij nu volslagen bij elkaar!

35. Je ziet nu in wat er nog aan je mankeert en je hebt je terecht in je hart vernederd. Bezie jouw grondbe­ginsel in het juiste licht, - Ik wil ieder­een van dienst zijn met woord en daad!

36. Zeg Me en oordeel: zijn wij niet als voor elkander gemaakt, - niet alsof ik al van eeuwigheid af aan er voor jou zou zijn en jou alleen voor Mijzelf zou hebben geschapen?"

37. En Abedam vol vreugde: "Ja, ja zo staat het mij nu ook bijna zonne­klaar zelf voor ogen; als een vader voor zijn zoon en de zoon voor zijn vader!

38. Mijn innig geliefde vriend Abedam, het komt mij ook nog zo voor, dat wij in eeuwigheid niet van elkaar zouden kunnen scheiden en alsof ik jouw hulp nooit meer zou kunnen ontberen! En daarom ,wil ik ook dat wij bij elkaar blijven, niet slechts tijdelijk, maar ook eeuwig!"

39. En Abedam, de vreemdeling: "Zie, je bent Mij voor! Sinds Ik je ken is dat ook Mijn enige wens en enige wil!

40. Maar zie, Ik hoor woorden van lof! Wij zijn vlak bij ons doel; bedaar daarom en stel Me aan Adam en de overigen voor! Amen."

 

Hoofdstuk 148

 

De aankomst van Abedam, de vreemdeling, bij de vaderen

 

(10 nov. 1841)

 

1. "Ja waarachtig", zei Abedam, de bekende, "daar is de ingestorte berg­wand al! En zie, het komt mij voor dat allen daar nog bijeen zijn! En bovendien komt het mij voor dat Henoch net een afscheidsrede voor de kinderen van de middernacht houdt; ja, ja, hij houdt deze voor Jura, Ohorion en Bhusin!

2. Laat ons er vlug naartoe gaan! Misschien horen wij ook nog een paar woordjes die voor ons toepasselijk zijn; daarom vlug nu!"

3. En de onbekende Abedam ant­woordde de bekende: "Luister, Mijn geliefde vriend, zeg Me eens, waar­voor dient die haast als men zich reeds ter plaatse bevindt!

4. Wat de woorden van Henoch betreft, zal het laatste deel ervan ons niet meer veel baten omdat wij het eerste hebben gemist: of wat hebben de bovenste stenen van een altaar voor nut als niet van tevoren de grondstenen gelegd worden?!

5. Of heb jij ooit gezien dat de dag met de avond begint, of dat de groei van een boom bij de kruin in de lucht aanvangt om dan de stam omlaag te laten groeien en dan pas de wortels in de aarde te drijven?!

6. Of wat voor nut kan het voor iemand hebben, zijn hoofd met een lap te bedekken als hij niets heeft om ook het overige deel van zijn lichaam te kunnen bedekken?!

7. Zie, daarmee bedoel Ik: laten wij Henoch zijn toespraak beëindigen en hier even wachten, opdat wij nie­mand storen in de aandacht van zijn hart!"

8. En daarmee was Abedam, de bekende, volkomen tevreden en zei tegen Abedam, de vreemdeling: "Mijn geliefde vriend, ik geloof dat je met het gezag van jouw wijze woord, dat bovendien vervuld is van een lief­lijke klank, mij in het vuur zou kun­nen leiden en ik zou je in alle diepten van de zee en in alle wateren van de aarde volgen!

9. Waarlijk, mijn innig geliefde vriend, niet alleen jouw gedaante, maar ook jouw woorden hebben een buitengewoon sterke overeenkomst met die van de Vader - je weet wel wie ik bedoel -; alleen komt jouw lichaam mij veel krachtiger voor dan dat van de Vader. Want de gestalte van de Vader zag er toch beduidend veel zwakker en kleiner uit, dat wil zeggen - je moet het goed begrijpen - wat zijn persoon betreft; hier kan natuurlijk geen sprake zijn van de geestelijke gedaante van de Vader, want die is eeuwig vervuld van oneindige macht en kracht!"

10. En de onbekende Abedam ant­woordde hem: "Dus nu merk je der­gelijke gelijkheid en ongelijkheid tus­sen Mij en de Vader op?!

11. Ja, ja, je hebt gelijk: zo was het ook! Maar wat denk je, Mijn lieve vriend, wat de kleinere en zwakkere gestalte betreft?! Zie, Ik ben Mijner­zijds de volgende mening toegedaan: indien, zoals je ook zult weten, deze Vader in een enigszins vreemde ge­daante voor Zijn kinderen verscheen om hen daarmee aan te duiden hoe het met hun harten was gesteld, dan zou immers ook heel gemakkelijk de betekenis van Zijn toenmalige zwak­kere gestalte mede in aanmerking genomen kunnen worden!

12. En als Hij nu eens onverwacht bij Zijn kinderen terug zou komen en als hun hart vrijer en hun liefde krachtiger zou zijn, wat denk je, - zou dan de Vader Zich ook niet krachtiger tonen dan onlangs, en zou het dan ook niet zo kunnen zijn dat Hij pre­cies op Mij zou lijken?!

13. Want Ik denk dat de gedaante van de Vader ten opzichte van de kin­deren zich altijd op de in hun hart wonende meer of minder vrije liefde tot Hem richt! Wat denk jij hiervan?"

14. En de bekende Abedam, volko­men buiten zichzelf van verbazing, antwoordde Abedam: "O vriend! Ik moet je openlijk bekennen, hoe geheimzinnig jouw woorden ook voorheen steeds klonken, des te dui­delijker klinken ze nu!

15. Zie, hoeveel malen jij nu weer wijzer bent dan ik! Waarlijk, deze door jou aangesneden, hoogst belang­rijke omstandigheid zou zo goed als zeker aan mijn hart zijn ontglipt!

16. Ik moet je al van tevoren zeg­gen: als ik het zo eens bij mijzelf over­weeg, dan geloof ik dat als Adam, Henoch en alle overigen je over iets horen spreken, zij waarlijk grote ogen op zullen zetten en hun oren geweldig zullen spitsen! Want volgens mijn beoordeling, waarachtig, wanneer men jou hoort spreken, zou men oprecht geloven dat je door je ont­moeting met de Vader geheel en al bent gewekt of anders - begrijp me goed! - de Vader Zelf bent; begrijp me, lieve vriend, dat ik zoiets maar ter vergelijking zeg!

17. Ja, waarachtig, met jou zal ik bij de vaderen vast geen slecht figuur slaan!

18. Ik van mijn kant ben zeer ge­lukkig en moet je openlijk bekennen: als ik nu aan mijn liefde vraag: 'Van wie houd je meer, - van de Vader of van deze vriend?', dan antwoordt zij mij: 'Alles wat ik heb, heb ik welis­waar van de Vader, - maar dat wat ik aan de Vader en deze vriend geef is geheel aan elkaar gelijk en daartussen is geen onderscheid!'

19. O Adam, o Henoch, o alle ove­rige levenden, jullie zullen je heel erg verwonderen over deze wijsheid!

20. Nu, mijn innig geliefde vriend, zie, Henoch heeft voor het altaar en voor de vaderen gebogen; zijn toe­spraak is ten einde! Als je wilt, dan zou ik je graag willen voorstellen!"

21. En Abedam de vreemdeling, antwoordde: "Luister Abedam, ga vooruit en kondig mij aan; kom dan terug en breng Me goede tijding en leid Me dan naar alle vaderen! Amen."

22. En Abedam ging onmiddellijk naar de vaderen toe en vertelde hen alles wat hem was overkomen in de korte tijd dat hij deze plaats had ver­laten; hierover waren allen zeer ver­rast, zelfs Henoch niet uitgezonderd, en wel zodanig dat hij hem meteen vroeg: "Geliefde Abedam, broeder in God Emmanuël Abba! Vertel me in het kort hoe zijn woorden op jouw hart inwerkten?"

23. En Abedam antwoordde hem: "Broeder Henoch, echt waar, zoals ik al heb bekend: ik voor mij vond niet het minste onderscheid tussen hem en Emmanuël!

24. In het kort, ik zeg jou, die mij toch voordien bij mijn afscheid van hier als een gewekte groette, mijn gewektheid was tegenover zijn onbe­grijpelijk duidelijke en verheven, ja hoogste wijsheid de zuiverste blind­heid, domheid en het meest nietige wat jezelf maar aan nutteloze dwaas­heid uit kunt kramen!

25. Daarom zeg ik tegen jou, geliefde broeder Henoch, verheug je van ganser harte op hem; want ook jou zal hij zeker veel vreugde verschaf­fen!

26. Nu is het echter tijd om hem te halen en aan jullie voor te stellen!" Henoch vroeg Abedam nog of ook hij niet de vreemdeling tegemoet mocht gaan.

27. En Abedam stond hem dat van ganser harte toe. En zodoende waren die beiden al spoedig ter verwelko­ming bij de onbekende Abedam aan­gekomen.

28. En Abedam, de vreemdeling, vroeg terstond aan Henoch: "Geliefde Henoch, zie het is avond geworden! Jullie staan op het punt vanaf deze zo

buitengewoon geheiligde plaats de terugweg te aanvaarden; mogen Ik en Mijn naamgenoot niet ook met jullie meegaan naar de hoogte, bij jullie overnachten en dan morgen met je de sabbat van de Heer vieren? Want zie, toen Ik had vernomen wat zich hier allemaal afgespeeld had, kwam er een groot verlangen in Mij op om de gewekte, levende kinderen van de grote, heilige Vader te zien en dan ook uit hun levende harten levende woorden te vernemen!"

29. En Henoch antwoordde: "0 vriend en mijn nieuwe, nog onbeken­de broeder! Voor gasten van jouw slag hebben wij op de hoogte woningen in overvloed. Niet alleen maar vandaag en morgen, maar voor alle tijden der tijden en eeuwigheden der eeuwighe­den zul je in ons midden wonen!

30. Vrienden van de Vader zijn ook de onze; en degenen die Hij naar ons verwijst, zullen eeuwig bij ons wonen! Mocht je dat bevallen - het wordt namelijk tijd! - volg mij dan! Doe zoals jullie willen! Amen."

31. En zij vertrokken. Toen ze nu bij de overige vaderen waren aangeko­men, werden zij door deze verwel­komd en allen verdrongen zich om de twee Abedammen. Maar Adam draai­de zich om, omdat Abedam achter hem langs liep en vroeg de onbekende Abedam:

32. "Lieve, welkome vriend en gast van onze liefde! Omdat je, zoals jouw naamgenoot ons al eerder meedeelde, pas uit de morgen gekomen bent, moet je me toch eens vertellen, hoe het daar met de kinderen gaat en, als je wilt, wie jouw beslist eerbiedwaar­dige vader is en van welke lijn hij van mij afstamt!"

33. Bij deze vraag van Adam wenk­te de bekende Abedam meteen Henoch en zei: "Geliefde broeder Henoch, spits je oren en open je hart!"

34. En Henoch dankte hem voor deze aansporing. En de vreemdeling antwoordde Adam: "Luister Adam, wat je eerste vraag betreft, die heb je al met jouw vraag zelf beantwoord; en als je ook tot de gewekten behoort, moet hetgeen waarover je Mij bevraagt, je immers meer dan zonne­klaar zijn! Of zou het je soms niet helemaal duidelijk zijn welke kinde­ren er kinderen van de morgen wor­den genoemd?!

35. Wanneer dat het geval is, dan verontschuldigt dat wel jouw - ver­oorloof mij, vader Adam, - jouw bui­tengewoon oppervlakkig gestelde vraag en daarop kan je slechts een even oppervlakkig antwoord worden gegeven en wel dit, dat jouw morgen­kinderen allemaal fris en gezond zijn en dat velen zich op de dag van mor­gen verheugen.

36. Maar wat jouw tweede vraag betreft, deze lijkt op een valstrik. Maar zie, Mij zul je niet zo makkelijk vangen; Ik zeg je, eerder vang je een vliegende adelaar hoog in de lucht dan Mij! Heil zij jou, omdat je liefde jou een dergelijke vraag ingaf; zonder deze zou je nu door een hard ant­woord getroffen zijn!

37. Maar als ik jou een dergelijke vraag zou stellen, wat zou je Mij daar­op dan voor een antwoord geven?

38. Zie, als gewekte zou het toch duidelijk voor je moeten zijn of Ik een vader heb of niet; of slaap je nog?"

39. En Adam verwonderde zich in hoge mate over dit antwoord en durf­de de vreemdeling niets meer te vra­gen.

40. Henoch zei nu tegen de beken­de Abedam: "Maar lieve broeder! Heb jij dan werkelijk jouw naamgenoot nog niet herkend?"

41. En Abedam antwoordde met een verbluft neen. - Maar Henoch zei: "Waarlijk, er is niets in de mens dat zo lang dom blijft als zijn hart! O Heer, heb geduld met ons zwakken! Amen. Abedam, ik bedoel dat de gewekten allemaal nog slapen! Begrijp je het?"

 

Hoofdstuk 149

 

De vragen van de onbekende Abedam

 

(11 nov. 1841)

 

1. En Abedam, de bekende, ant­woordde Henoch: "Geliefde broeder in Abba Emmanuël! Dat ik nog geenszins tot de gewekten gerekend kan worden, dat bespeur ik maar al te helder in mijzelf, - en heel openhartig gezegd, deze helderheid lijkt en is ook de helderste van mijn gehele leven.

2. Hoe het er met de overigen voor staat, broeder Henoch, zal iemand die zo weinig helderheid over het leven heeft als ik, wat ik aan mijzelf heb te wijten, wel niet zo vlug opmerken!

3. Maar, zoals het de grote onno­zelheid van mijn leven toeschijnt ­zachtjes onder ons gezegd -, dan heeft deze ook onze geliefde vader Adam reeds te pakken!"

4. En Henoch antwoordde hem: "Luister, jouw woorden klinken wel­iswaar wat onnozel, - maar wees ervan verzekerd dat je reeds wakker bent als je de nacht in je opmerkt! Want sliep je, dan zou je weinig van de nacht in jezelf merken, maar zou je veel eerder van de donkerste dag dromen; maar de dromer weet niet dat hij slaapt en droomt.

5. Zie, ik ben van mening dat wij allemaal sliepen en droomden vóór het verschijnen van de heilige, meest liefdevolle Vader in Emmanuël Abba; maar toen Hij kwam, heeft hij ons allen gewekt. En zie, wij ontwaakten, - maar niet in de dag, maar in de nacht van ons hart; en zou Emmanuël dat niet gedaan hebben, dan sliepen wij nog in de dode dag van een droom!

6. Het is bij ons reeds een oude regel de kinderen minstens een uur voor zonsopgang te wekken, opdat hun zwakke ogen zich langzamerhand aan de komende dag kunnen gewen­nen om dan gemakkelijk en zonder nadeel het sterke licht van de dag te kunnen verdragen. Meen je dan dat wij daarom ietwat wijzer handelen dan Emmanuël?!

7. O zie, Hij leerde ons dat ook vanwege ons natuurlijke lichaam! Is het oog van de geest niet meer waard dan dat van het lichaam?!

8. Indien wij echter zoiets al doen ten behoeve van de lichamelijke ogen, denk je dan dat de Heer minder barmhartig met het oog van de geest omgaat?!

9. O mijn geliefde broeder Abe­dam, zie, wat de Heer doet is altijd wijs en welgedaan!

10. Wij zijn gewekt en het zou van grote ondankbaarheid getuigen ten opzichte van de zo bijzonder heilig goede Vader, datgene niet te erkennen wat Hij aan ons gedaan heeft! Maar wij allen zijn gewekt in het midden van de nacht en dat uit de allergroot­ste liefde van Abba; maar inslapen mogen wij nooit! De dag van de geest is helderder dan die van het lichaam. Daarom ook is het voor het welbevin­den van het geestelijke oog nodig om te middernacht gewekt te worden; want diegenen die tot in de dag zullen slapen, zal het sterke licht van de dag zeker doden! - Begrijp je mij, broe­der?"

11. Na deze tot Abedam gerichte woorden van Henoch keerde de onbekende Abedam bij die twee terug en richtte de volgende woorden tot hen, die zeer opmerkelijk zijn en als volgt luidden:

12. "Mijn zeer geliefde vrienden! Waarlijk niet één woord van jullie gesprek is Mijn oren ontgaan! En jij, Abedam, bent wakker omdat je de nacht in jezelf bemerkte en nog opmerkt; en jij Henoch, bent helder wakker omdat je de tijd waarop de Vader jullie gewekt heeft gewaar werd en ook weet waarom, - en je met grote stelligheid een voorgevoel hebt van de grote komende dag!

13. Je hebt juist gesproken tegen je broeder en ieder woord van jou is reeds met het vlammende schrift van de sterren in het boek van het eeuwi­ge leven ingeschreven. Maar nu stel Ik jullie een vraag die Ik graag beant­woord krijg; want zonder de oplos­sing van deze vraag blijft ieder mens, hoe krachtig hij ook in de nacht uit zijn slaap wakker is geschud, toch min of meer slaapdronken en deze toestand is voor een gewekte slechter dan de slaap zelf!

14. Deze belangrijke vraag zelf luidt als volgt: wat voor een zichtbaar verschil is er tussen de voornacht, middernacht en de nanacht?

15. Zie, dat ligt in Gods eeuwige ordening verankerd! Maar de slapen­de kent geen verschillen in de nacht omdat hij slaapt; en als de grote Wekker komt, een bruisende wind ter middernacht, dan doet hij weliswaar zijn ogen open, maar draait zich om en slaapt weer in om tot aan de opgaande zon te dromen. Staat hij dan op, dan is hij lichtschuw en pro­beert al spoedig zich onder een dichte lommer te verbergen.

16. Een ander staat wel op, wrijft zijn ogen uit en rekt al zijn ledematen uit; maar hij blijft slaapdronken tot zonsopgang en waggelt daarom voort­durend heen en weer, is vol ergernis, weet niet hoe laat het is en denkt maar steeds aan de zoete slaap, - maar aan de komende dag denkt hij niet. En zo hij al wordt aangespoord om zich aan te kleden, dan blijft hij toch traag en ongekleed tot aan zonsop­gang, en hem zou de terugkerende voornacht veel liever zijn dan de komende levensmorgen.

17. Waarlijk, voor hem heeft de dag niets vrolijks te bieden!

18. Maar hij die geheel wakker is geworden, verheugt zich reeds bij het eerste ontwaken op het wakker zijnde leven en prijst om middernacht zijn grote, heilige Wekker; hij is degene die al gauw weet hoe laat het is en hij onderkent het verschil tussen de voor­nacht, middernacht en nanacht!

19. Met iedere ademtocht ver­wacht hij de komende dag en bij het eerste ochtendgrauwen is zijn geest reeds vervuld van een vreugde, die groter is dan alle zichtbare hemelen!

20. Zie daarom, mijn geliefde vrienden, hoe belangrijk het ant­woord op de gestelde vraag is! Daarom ook gaf Ik jullie deze verkla­ring erbij, opdat je des te gemakkelij­ker een passend antwoord op deze zo ongemeen belangrijke vraag vinden zult; en antwoord Mij dus om de beurt, - echter, als je dat wilt! Amen."

21. En de bekende Abedam zei meteen tegen Henoch: "Broeder jouw vroeger tot mijn domheid gerichte woorden hebben mijn ogen geopend, zodat ik nu heel goed inzie op welk tijdstip in de nacht ik uit de slaap ­eeuwige dank aan de heilige, grote Wekker! - ben gewekt en ik weet nu dat ik waarachtig wakker ben en waarom ik dat ben; maar, broeder, deze vraag! - O, mijn allerliefste naamgenoot, deze vraag van jou is niet op onze magere aarde gegroeid! Ik voor mij zie nu reeds zeer duidelijk in dat niet ik de oplossing zal vinden!

22. Wakker ben ik wel - aan de Heer alle lof, alle dank, alle eer en alle liefde daarvoor! -, maar in hoeverre er in mijn toestand van nachtelijk wak­ker zijn ook een hinderlijke slaap­dronkenheid aanwezig is, kan ik nau­welijks overzien! Daarom zul jij wel, broeder Henoch, de beantwoording van deze belangrijke vraag op je moe­ten nemen, als je wilt! Amen."

23. En Henoch zei tegen Abedam, de bekende: "Luister, beste broeder, mij komt het voor dat onze innig geliefde vriend tegelijk met de vraag al het antwoord heeft gegeven en ligt het alleen maar aan ons, niet zo zeer om de vraag te beantwoorden, maar veeleer om het in de vraag gelegen antwoord te kennen en deze dan in ons leven op te nemen!

24. Want zie, ik heb de volgende mening: uit wiens mond die vraag komt, uit diens hart stroomt met de vraag ook een onuitsprekelijke wel­willendheid! En wees ervan verzekerd dat de vraagsteller er geen behoefte aan heeft ons te beproeven of tot genoegen van zijn eigen ondoorgron­delijke wijsheid ons zwak smeulende zonnestofje te doorgronden, maar zijn vreugde bestaat slechts daaruit, in het verborgene verscholen, onge­hoord grote gaven uit te delen! ­Begrijp je mij, Abedam?"

25. En Abedam, de vreemdeling, greep hen beide onder de armen en tilde hen iets van de aarde op en zette hen daarna weer zacht neer, en gaf de volgende opheldering:

26. "Mijn zeer geliefden, in jullie harten heerst een grote trouw; in jou, Henoch, licht uit liefde - en in jou, Abedam, liefde uit licht! Beide is goed en strookt met de zin van de goddelij­ke ordening, en de bron van het leven stroomt onweerstaanbaar vol vreugde naar de grote, eeuwige dag toe.

27. Maar de voornacht, midder­nacht en de nanacht vloeien niet mee over in de dag, maar blijven achter en vergaan, de een na de ander.

28. Maar toch zijn zij nodig van­wege dezelfde ordening als het aard­rijk voor de zaadkorrel nodig is, zo zijn ook zij nodig voor het leven! En zo is de voornacht de tijd van het zaaien en het in de aarde leggen, de middernacht de tijd waarin de kiem uitbreekt en doorbreekt, en de nanacht de tijd van het achterlaten van de materie en het omhoog groei­en door het opzuigen van de morgen­dauw.

29. Maar dikwijls valt de dauw reeds zeer vroeg voordat de zon opgaat; en dat is nu juist ook het geval bij ons.

30. Zie, de dag des Heren is niet gelijk aan een dag op aarde, maar als die komt, dan komt hij alleen en op hem volgt eeuwig geen nacht meer; daarom is immers de voorafgaande nachttijd gerechtvaardigd in de god­delijke ordening, omdat hij een nood­zakelijke voorloper van de grote dag is!

31. Maar welke levende zal in de nacht willen blijven?! Als hij zich niet zal laten wekken, zal hij dan niet met haar vergaan als de dag zal komen?!

32. Zie, dat zijn de grote verschil­len; daarom hief Ik jullie beiden op, opdat je dat mag vasthouden in je leven! Begrijp het goed en blijf bij Mij zoals Ik bij jullie; maar zwijg tot mor­gen! Amen."

 

Hoofdstuk 150

 

Een evangelie van de liefde

 

(12 nov. 1841)

 

1. En Henoch antwoordde daarop nog het volgende: "Ja, zo is het! Zo ondervond ik het diep in mijn geest; alleen heeft mijn tong het niet uit durven spreken. Want ook hier zei mijn geest: 'Laat rusten jouw matte tong; want om iets dergelijks zo uit te spreken dat het zegen zal bewerkstelli­gen, is voor een machtiger tong voor­behouden!'

2. O grote Abedam, hoor mij aan in de stilte van mijn hart; want hier klinkt de roep: 'Jehova, hoe groot en heilig moet Uw liefde zijn! Indien U iemand op de dag van morgen genade zult verlenen, dan geeft U, goede, hei­lige Vader, zonder dat de blinde ont­vanger het merkt, de verleende gena­de reeds op hetzelfde ogenblik waarop die genade werd toegezegd!

3. Vandaar ook, o goede, heilige Vader, dat hoe meer ik in mijn hart Uw oneindige goedheid onderzoek, mijn hart bijna geen woorden meer vind om U, o Vader, naar behoren te loven, te prijzen en te aanbidden; en mijn hart wordt voor de machtige liefde tot U te klein en daarom moet tenslotte de liefde, waarvoor er in mijn hart geen plaats meer is in alle delen en ledematen, waarin zij is overgestroomd, U gloeiend omarmen en boven alles liefhebben!'

4. Maar als ik dan weer aan mijn geest vraag: 'Kan ik dan de goede, heilige Vader niet nog heftiger, niet nog oneindig veel meer liefhebben?', dan klinkt het in mijn geest opnieuw: 'Kan degene wiens hart met liefde is vervuld, liefhebben zoals hij zou wil­len?! Zie, de liefde is onverzadigbaar en kan dan ook nergens bevrediging vinden dan alleen in de oneindige liefde van de heilige Vader!'

5. En zo, o Vader, houd ik van U met steeds groter wordende, felle hunkering, de liefde eigen; en als het mogelijk zou zijn, o hoe reikhalzend zou ik dan U, o Vader, willen liefheb­ben tot in de dood!

6. O Vader, mijn heilige, lieve Vader, neem de dauwdruppel van mijn liefde aan, alsof die voor U waarde zou hebben! Amen.

7. En jij, mijn geliefde broeder Abedam, zeg me: hoe is het nu met jouw hart gesteld, ja met je liefheb­bende hart, nu je toch zeker hebt ont­dekt welk uur van de nacht het is?"

8. En de bekende Abedam ant­woordde Henoch: "Geliefde broeder, zie, jij bent in jouw liefde vast nog gelukkiger dan ik omdat je nog kunt spreken met het vuur in je hart! Zie, daarin ben ik toch weer zo ontzettend dom! Wanneer, zoals nu, de liefde mij zo echt aangrijpt, dan uit ik slechts met de grootste moeite van de wereld zoveel woorden als je nu van mij hoort, - maar durf het voorwerp van mijn liefde niet te noemen, want anders is het plotseling gedaan met de bespottelijk slechte kunst van mijn tong!

9. Maar zoveel kan ik je nu nog wel zeggen dat mijn oneindige domheid uiteindelijk toch ontdekt heeft, het­geen zij vroeger niet wist, hoe laat of welke tijd van de nacht het is, ook al meende zij het te weten. Nu herken ik haarfijn, zeg ik je, het hoeveelste uur het nu is! Maar nu weet jij ook dat wij tot morgen moeten zwijgen! ­Zie, ik ben al stil!"

10. Abedam, de andere, liet aan beiden Zijn welgevallen blijken en zei daarop: "Luister, het is zo: de oprech­te liefde moet ook tot in de dood lief­hebben in de geest of in een daad van het vlees, en deze dood is pas de ware opstanding tot het ware eeuwige leven waarin deze liefde dan uitslui­tend zal leven in de allerhoogste, zich steeds en eeuwig vermeerderende gelukzaligheid en in het ware, almachtige genot van het eigen leven. Maar er wacht iedere liefde een over­eenkomstig lot in de verlossing. Wie de wereld liefheeft zal sterven in de steeds toenemende liefde voor de wereld; maar omdat de wereld geen leven heeft, maar slechts de dood, zal degene die in liefde voor de wereld is gestorven ook nimmer tot een nieuw leven opstaan, maar slechts tot een nieuwe dood.

11. Wie het vlees liefheeft, zal. door deze liefde ook sterven aan het vlees; maar omdat ook het vlees dood is, zal hij nimmer tot een nieuw leven opstaan, maar gelijk degenen die de wereld liefhebben tot een nieuwe dood van het vlees.

12. Wie zichzelf liefheeft, zal ook in zijn eigenliefde sterven; en aange­zien ieder mens vanuit en voor zich­zelf dood is, zal de in zichzelf sterven­de ook nooit opstaan tot een nieuw leven, maar wel vanuit zichzelf tot een nieuwe dood. Wie echter zonder enige liefde is en vervuld met haat voor alle dingen, bij die heeft de tweede dood reeds woning genomen; wie opvliegend van aard is, aan diens hart klopt reeds de tweede dood; en wie hebzuchtig is en vol afgunst, die heeft de tweede dood reeds met beide armen omvat.

13. En wie tenslotte de schatten en de rijkdommen van de wereld zal ver­zamelen, die is het die voor de tweede dood een blijvende woonplaats bouwt; en wie dit leven op aarde lief­heeft, hetgeen een voorbijgaande dood of een voortdurend gedeeltelijk sterven is, die zal nooit ophouden te sterven.

14. Het aardse leven doodt wel iedere liefde, ook de liefde tot God; maar in geen enkele gedode liefde zal het leven zichzelf ooit terugvinden, dan alleen in de liefde tot God, omdat Hij alleen het eeuwige leven Zelf is.

15. Weliswaar zal iedere liefde haar eigen zelfbewustzijn terugvinden; maar, vrienden, er zal in dat terugvin­den een ondenkbaar verschil zijn, namelijk: in het leven, of in de dood!

16. Dus, Henoch, voor dat alles is jouw liefde reeds gestorven en heeft zichzelf teruggevonden in God; daar­om ook ben je reeds voor alle eeuwig­heden der eeuwigheden opnieuw levend. Maar zoals jij het tweede leven hebt gevonden zullen voortaan maar weinigen het vinden; want alleen het krachtigste vuur van de innerlijke liefde tot God kan zo'n genade bewerkstelligen. Begrijp het­geen je gezegd is goed en zwijg tot morgen!"

17. Na deze woorden waren ook allen voorspoedig bij de woning van Adam aangekomen waar zij een poos op de grond gingen zitten en allen de vanouds gebruikelijke goede vaderze­gen van Adam ontvingen.

18. Hierna stonden allen op, bogen eerbiedig voor Adam, dankten hem voor de zegen en konden toen gaan rusten. Adam verzocht echter Henoch, de beide Abedammen en Lamech bij hem binnen te komen en daar te blijven; en hij herinnerde Seth eraan voor een avondmaal te zorgen. En direct ging Seth naar zijn woning, waar zijn vrouwen veel van zijn kin­deren al verlangend naar hem uitza­gen; dezen verwees hij onmiddellijk naar Adam’s woning om aldaar de zegen te ontvangen, net als al die vele andere vrouwen en kinderen, die reeds lang met groot verlangen op Adam en de andere vaderen wacht­ten.

19. En nadat zij allen de zegen van Adam hadden ontvangen en weer vol eerbied en dankbaar de woonstee van Adam verlieten, kwam Seth en spoe­dig na hem zijn vrouw, rijkelijk bela­den met spijzen en drank in de woning aan.

20. Het was al erg donker gewor­den en tegelijkertijd kwam er ook een geweldig onweer opzetten, waardoor de avond nog donkerder werd.

21. Daarom verzocht Adam dan ook aan Seth om een flinke, door Henoch vervaardigde pekfakkel te halen, om daarmee de duistere woon­stee te verlichten.

22. Maar Abedam, de onbekende, zei tegen Adam en Seth: "Luister, vrienden, laat dat nu maar! Zie, waar­om zoveel overbodige moeite voor de vermoeide Seth, die ook geen jonge­ling meer is?!

23. Wat de verlichting van de woning betreft, laat die zorg maar aan Mij over, - dadelijk zal het licht wor­den hierbinnen, want Ik versta de kunst van het licht maken nog beter dan Henoch met zijn pekfakkels!

24. En Ik hoef maar te zeggen: 'Er zij licht!' en zoals jullie allemaal zien hebben wij allen voldoende licht in huis!"

25. En in de woning werd het ook ogenblikkelijk - niemand wist waar­vandaan, want er was nergens een lichtend voorwerp te ontdekken - zo helder als bij klaarlichte dag.

26. Henoch en Abedam wisten wel waar het licht vandaan kwam en ken­den de Schepper van het licht; maar hoe dat in zijn werk ging, bleef voor hen verborgen. En na een lange tijd van verwondering dankten allen de Heer, gingen tenslotte zitten en aten en dronken welgemoed. En zelfs de andere Abedam gedroeg Zich onop­vallend en at en dronk vrolijk met de anderen mee.

 

Hoofdstuk 151

 

Seth zoekt het licht in het licht

 

(13 nov. 1841)

 

1. Seth kon Abedams vreemde wijze van licht maken maar niet uit zijn hoofd zetten. Hij durfde welis­waar niemand daar iets over te vra­gen, maar hij spiedde in het rond. Zijn ogen doorzochten alle hoeken van de woning en zijn gedachten lie­ten geen enkele denkbare wijze van licht maken buiten beschouwing.

2. Alleen allicht te kunnen voort­brengen door een 'Er zij licht' en dan nog een licht dat alle hoeken even sterk verlichtte en nergens een scha­duw wierp, dat was Seth nog nooit overkomen; maar hij durfde niemand er naar te vragen.

3. Adam nu merkte al spoedig Seths zoeken en vroeg hem: "Mijn zoon, Abel-Seth, waar zoek je naar of wat valt je op? Of ontdek je hier in huis iets dat je vreemd voorkomt?"

4. En Seth antwoordde vol eerbied: "Geliefde vader, zie, het is wel zon­derling om het te zeggen, maar het is nu eenmaal bij mij zo: ik zoek het licht in het licht en kan het niet vin­den! Buiten bliksemt wel een geweldi­ge onweersbui die uit de richting van de morgen opkomt en naar ons toe trekt; maar ten eerste is die nog wat te ver verwijderd om met zijn onophou­delijke bliksemflitsen deze woning zo te verlichten en ten tweede is het dak van de woning zo goed, dat, al zou de onweersbui pal boven ons zijn, een heldere bliksemstraal daar dan toch niet zo makkelijk doorheen zou kun­nen dringen.

5. En zou die er al toe in staat zijn, moest er dan met zijn lichten ook niet tegelijkertijd de schaduw van de ver­lichte voorwerpen ontstaan?!

6. Zie, geliefde vader, dat is alles wat ik zoek; zonderling weliswaar, maar waar, het licht in het licht!"

7. En Adam antwoordde Seth: "Ja, werkelijk zonderling! Maar, zie, het komt mij nog zonderlinger voor dat je tevergeefs zoekt, terwijl je toch de Kunstenaar in ons midden ziet! Zoek Die en je zult het licht in het licht spoedig ontdekken!

8. Als je een lichtende steen ziet, dan pieker je en vraagt jezelf af: 'Vanwaar dat licht?'. Maar je kunt aan niemand vragen waar dat schijnsel vandaan komt en hoe het veroorzaakt wordt; want de grote, machtige Kunstenaar is heilig en geeft geen ant­woord aan diegene die onrein voor Hem is, en het is moeilijk om duide­lijkheid te verkrijgen aangaande het schijnsel van de steen.

9. Je ziet 's nachts zowel als overdag de meest verschillende soorten licht­bronnen; als zij jouw verwondering zouden opwekken, aan wie kun je dan naar hun wezen vragen?!

10. Maar hier zijn het licht en de Kunstenaar tegelijkertijd aanwezig en jij zoekt dat wat ons allen zo nabij is, het licht in het licht?! - Zou je ook niet eens willen proberen om de dag in de dag te zoeken?"

11. Deze woorden van Adam aan Seth waren vervuld van de schitte­rendste waarheid; maar zoals Seth zocht naar datgene wat zijn hart niet begreep, zo sprak ook Adam hier woorden die hij niet in het minst begreep.

12. Maar na Adam’s woorden werd Seth toch nog naar Abedam gedreven om bij Hem inlichtingen in te win­nen, hoe Hij dan wel dit heerlijke licht tot stand gebracht had.

13. Abedam heette Seth welkom en antwoordde hem nog voordat de nu enigszins bevreesde Seth met een passende vraag naar voren kwam, als volgt:

14. "Seth, zou jij ook niet op die manier licht willen kunnen maken? Ja, ja, dat wil je wel en Ik zeg je dat zoiets niet eens zo moeilijk is als je het je voorstelt en het middel daartoe is zeer eenvoudig! En zoals je aan Mij gemerkt zult hebben, bestaat het enkel en alleen uit niets anders dan slechts een ernstig en gelovig 'Er zij licht', en het zal daar licht worden waar anders de duisternis heerst!

15. Zie, nu heb je alles, het hele geheim en daarmee jouw licht in het licht, en de toekomst zal je leren dat je nu heel stellig het licht, ja het ware licht in het ware licht beslist gevon­den hebt!

16. Maar je trekt nog altijd een vragend gezicht! Is het dan niet genoeg dat Ik je alles over Mijn kunst meegedeeld heb?!

17. Ga naar je donkere woonstee en doe in het volste vertrouwen wat je Mij zag doen, en je kunt je er dan geheel van overtuigen hoe het zit met deze kunst!"

18. En Seth ging dadelijk van Adam’s woning naar de zijne, waar de zijnen in het duister bijeen waren en vreesden voor het steeds dichterbij komende onweer, dat er vreselijk drei­gend uitzag. En toen hij binnenkwam sprak hij meteen: "Er zij licht!" - en zie, er was ogenblikkelijk licht!

19. Maar nu pas na dit wonder­baarlijke welslagen, waarover ook al zijn kinderen ontsteld waren en bijna geheel verstarden van verwondering, was Seth helemaal beduusd!

20. Hij vatte nu meer moed, stelde allereerst de zijnen op hun gemak en ging toen onmiddellijk weer terug naar Adam’s woning, dankte eerst de onbekende Abedam voor het hem bekend maken met zo'n wonderbaar­lijke kunst en begon toen geleidelijk alles te vertellen, hetgeen hem bij het wonderbaarlijke welslagen van dit zonderlinge licht maken helemaal opnieuw in beslag nam.

21. En Abedam antwoordde, hem zachtaardig terechtwijzend: "Seth, zie nu toch hoezeer je nog alleen op het uiterlijk bent gericht, nadat je in de avond toch ook een van diegenen was wiens innerlijk licht Asmahaël het eerst heeft herkend en je was daarna getuige van al Zijn wonderdaden!

22. Waarlijk, destijds rezen er niet zoveel vragen vol twijfel bij je op als nu! Heb je dan de woorden van Emmanuël niet gehoord die Hij tot Adam sprak, toen deze Hem verzocht na Henochs offerande jullie allen toch niet meteen weer te willen verla­ten?!

23. Meen je dan dat Emmanuëls kracht tijdens Zijn zichtbaar zijn meer aanwezig is dan tijdens Zijn onzichtbaarheid?!

24. Zie, daarin schuilt alles wat je nog gevangen houdt! Kun jij wat voor werkende kracht dan ook ooit met je lichamelijke ogen zien, of heb jij ooit kunnen zien wat jouw ledematen vol­gens jouw willekeur doet bewegen en wat zonder jouw toedoen je bloed voortstuwt door al je aderen en wat je haar doet groeien en je nagels en je huid en wat de spijzen verdeelt in je maag en nog talloze andere dingen?!

25. Of heb je ooit de wind gezien en hoe zijn gedaante is, of de drijven­de kracht in de kiem, of de kracht welke de zon leidt van zonsopgang tot aan zonsondergang en ook de sterren en de maan?! Of met welk oog heb jij ooit de kracht gezien die alle beken, rivieren en stromen naar de zee toe­ drijft?!

26. Zie dus in hoe dwaas je nog bent gebleven! Luister dan en neem er goede nota van: iedere kracht die in wat dan ook of waar dan ook of hoe dan ook werkt, is uit God als de oer­bron van alle machten en krachten. God kan echter als God nimmer in Zijn oerwezen door een door Hem geschapen wezen worden gezien en begrepen; want degene die God zou willen zien, zou niet kunnen leven, want God is oneindig, maar ieder wezen is eindig. Hoe zou het eindige ooit het oneindige kunnen aanschou­wen en begrijpen?!

27. Of denk je soms dat het voor jou mogelijk zou zijn tot in het oneindige uitgerekt te worden en daarbij nog je levensvonkje te behou­den?!

28. Zie, als je Mij in je hart ook met de wedervraag antwoordt: 'Wat en wie was dan eigenlijk de Emma­nuël, die werd gezien?'

29. dan zeg Ik je nu: God kan Zich overal als een liefhebbende Vader van een schijnbaar lichaam voorzien en daardoor werken; maar dan is niet dat wat je ziet de Vader, maar dat wat werkt door hetgeen je ziet!

30. Dat moet je echter begrijpen opdat je liefde niet aan iets blijft han­gen wat niet het eigenlijk ware is! 31. En heb dan ook kennis van het licht in het licht: indien je oog niet licht en zonnig zou zijn, zou het dan ooit de zon en haar licht gewaar kun­nen worden?! Evenzo, als in jou niet de kracht Gods zou zijn, zou jij dan iets van het goddelijke kunnen begrij­pen?! Daar je dat echter wel kunt, is immers ook Gods kracht in jou; kan deze kracht alleen zichzelf begrijpen, of kan zij wellicht ook iets meer?!

32. Zie, hoe duister het nog in je is; zorg er daarom voor dat het ook eens bij jou licht wordt! Amen."

 

Hoofdstuk 152

 

Over de eenvoud. Het wonder van Gods liefde

 

(15 nov. 1841)

 

1. En Seth, tot wie deze woorden van Abedam zo geheel persoonlijk waren gericht, zette buitengewoon grote ogen op, evenals bijna alle overi­gen, hoewel deze woorden hen ook slechts zijdelings aangingen. Maar Seth noch iemand anders durfde Abedam om een nadere uitleg te vra­gen; want Abedams grote wijsheid had hen allen als het ware bijna ver­pletterd. Alleen bij Abedam, de bekende, bleef de tong op de juiste plaats en zijn hart in rust, waardoor zijn spraaklustige tong dan ook spoe­dig bij de vaderen en bij Abedam, de andere, toestemming vroeg om hier, nu toch allen zwegen, uit eigen bewe­ging iets te mogen zeggen; want tot nu toe had hij toch alleen maar gevraagd of geantwoord op vragen van anderen.

2. En zijn verlangen werd graag ingewilligd; en zo begon hij dan ook onmiddellijk zijn hart te luchten en wel als volgt:

3. "Mijn geliefde vaderen en broe­ders, en ook Jij, mijn boven alles uit hoogst vereerde en innig geliefde naamgenoot! Het is al een oud gezeg­de onder ons, dat echt domme men­sen en kinderen meestal de waarheid spreken; omdat ik stellig met alle recht bij voorkeur tot de eersten behoor en daar van oudsher al toe heb behoord, ben ik immers als geschapen voor een prediker! Op grond hiervan zeg ik tegen jullie allen en beken ik openhartig dat ik de gelukkigste van jullie allemaal ben, dat wil zeggen op mijn lieve naamgenoot na.

4. Jullie zijn verbaasd over het licht maken, - ik daarentegen helemaal niet; want als men zich over alles zou willen verwonderen wat de oneindige macht, kracht en hoogste wijsheid van de Heer allemaal in staat is voort te brengen en uiterst gemakkelijk kan bewerkstelligen, waarlijk, dan kon men zijn leven wel doorbrengen in een staat van verwondering en opper­ste verbazing!

5. Is dan niet iedere klop van ons hart een even groot wonder – maar wie zal zich daar voortdurend over verbazen?!

6. Of dat wij kunnen zien, horen, ruiken, proeven, voelen, ons naar wil­lekeur bewegen, staan, gaan, lopen, springen, voorts liggen, slapen, dro­men, denken, liefhebben, begrijpelijk spreken, eten, drinken, ontlasten, ja in de liefde de aan ons gelijken ver­wekken en kort en goed alles wat wij dan met onze zintuigen waarnemen, ­zeg mij, zijn dat niet louter onbegrij­pelijke wonderen?!

7. Maar waar leeft er dan wel een mens die zich over dit alles voortdu­rend graag zou willen verbazen en als hij in staat is om maar een hand­breedte hoog boven het aardse uit te denken, dat ook zou kunnen?!

8. Wie ziet niet in dat een sterkere in staat is een grotere last op te tillen dan een zwakkere?! - Wie zal zich er over verwonderen dat de sterke ster­ker is dan de zwakke?!

9. Als ik een steen in mijn hand neem en deze dertig manslengten van mij afslinger, maar een sterker en vaardiger iemand slingert hem hon­derd manslengten van zich af - zeg me, wie zal zich daarover verbazen?! En toch is zoiets een even groot won­der als wanneer Abedam in plaats van dit eenvoudige licht door een machtig 'Er zij!' een tweede zon ter verlichting van de nacht zou hebben geschapen!

10. Waarlijk, wanneer men de zaak in het juiste licht beschouwt, moet de mens zich of altijd verwonderen, of hij moet zich helemaal niet verwon­deren! Want wanneer ik mij over een daad van de Heer verwonder en over een andere weer helemaal niet, ben ik dan niet of een taxateur van de kwali­teit van Gods werken, waarvan niet één minder in zijn soort is dan de andere, of moet ik minstens nog hon­derdmaal dommer zijn dan ik van nature ben, als ik niet op het eerste gezicht in zou kunnen zien dat God in elk van zijn werken ondoorgronde­lijk, onbevattelijk en oneindig is! Erken ik dat echter, waarom moet ik er dan vervolgens van opkijken als de almachtige, hoogst wijze God zulke werken voortbrengt die in ieder ook maar mogelijk denkbaar opzicht aan Zijn oneindige volkomenheid moeten beantwoorden?!

11. Ja, indien iemand in staat zou zijn met één woord vanuit niets anders dan de menselijke zwakheid een met sterren bedekte hemel te voorschijn te roepen, waarlijk, daar­over zou ik mij hogelijk kunnen ver­bazen; maar omdat alleen Gods kracht tot zoiets in staat is, verbaas ik mij daarover weer in het geheel niet!

12. Of zou het dan een wonder moeten zijn wanneer de almachtige God heel makkelijk en goed tot dat alles in staat is vanuit Zijn eeuwige, hoogst wijze ordening?!

13. Zie, daarover verbaas ik mij niet en zal er mij ook eeuwig niet over verbazen; maar wat mij wel hogelijk verbaast is, dat volgens hetgeen wij nu weten, deze almachtige God ook tegelijk ons aller meest liefdevolle, heilige Vader is! En zo erken ik slechts één wonder uit alle wonderen en dat is de liefde en wel de oneindige liefde in God voor ons nietigen ten opzichte van Hem en dan ook de liefde in ons tot Hem, hetgeen een omvatten van het Oneindige door het eindige is!

14. Zie, dat is het enige waarover ik mij steeds meer en meer verwonder, omdat hier twee ondenkbare omstan­digheden - een onuitsprekelijk niets en een onuitsprekelijk alles - in elkaar grijpen en in zekere zin hun uiterste best doen om met elkaar in evenwicht te komen!

15. Zie, dat verbaast me en dat noem ik een wonder! Maar al het andere - omdat God op grond van Zijn eeuwige macht en kracht alles doet wat Hem maar mogelijk is en wij ook doen wat voor ons mogelijk is -, hoe moet of hoe kan ik mij daar­over verbazen?!

16. Indien ik mij echter al niet kan verbazen, juist ik, die mij toch niet kan beklagen dat ik teveel wijsheid zou hebben, - -?! Maar jullie hebben alle wijsheid in overvloed - en je bent verstomd vanwege de verlichting van de woning, en dat terwijl jullie toch dikwijls de hele dag onder het vaak brandende wonder van de zon onge­hinderd met elkaar praten! Is dan het licht van de zon zwakker dan dit hier, of is haar licht minder uit de macht van het goddelijke woord voortgeko­men dan dit?!

17. Kijk, zoiets valt een nar op; en waarlijk, ook dat is een wonder, dat jullie wijzen dat niet allang is opgeval­len!

18. Wij kunnen ons immers dank­baar verheugen over iedere daad van God omdat Hij haar zeker louter en alleen uit wonderbaarlijke liefde voor ons onwaardigen verricht; maar om over het ene werk van de goddelijke kracht met stomheid geslagen te wor­den en over een ander weer met een heel onverschillige stap heen te dra­ven, - waarlijk, dat betekent toch goed beschouwd niets anders dan Gods werken en daden met onze domheid inschatten!

19. Houd het mij ten goede, lieve vaderen en broeders; maar ik kon het werkelijk niet meer nalaten je met een standje lastig te vallen over hetgeen reeds een blinde met een weinig nadenken als dwaas en ten opzichte van God volledig onwaardig, had moeten opvallen!

20. Laat daarom dat ene wonder van de liefde voor eeuwig ons aller verbazing opwekken, namelijk, dat de almachtige God onze Vader is, ons liefheeft en maakt dat wij Hem wederom kunnen en mogen liefheb­ben! Maar voor al het andere danken wij Hem met een voor alles in dezelf­de mate verheugd hart; dan zullen wij reeds daarom zeker meer waardig zijn ons Zijn kinderen te mogen noemen dan wanneer wij dag en nacht stom­verbaasd zonnestofjes aan zouden gapen en daardoor de liefde, de dank­baarheid en al datgene zouden verge­ten wat alleen maar ware kinderen betaamt.

21. Laten wij ons over alle werken van God verheugen en laten wij ze eerbiedigen omdat het werken van de Vader zijn, die Hij gemaakt heeft uit liefde voor ons; maar laat het beoor­delen daarvan in alle nederigheid slechts aan Diegene over die ze heeft gemaakt! Amen."

 

Hoofdstuk 153

 

De ware broederschap tussen Henoch en Abedam, de bekende

 

(16 nov. 1841)

 

1. Na deze woorden van Abedam, de bekende, zetten allen nog grotere ogen op en geen van hen wist hem te antwoorden.

2. Pas na enige tijd stond Henoch op en reikte Abedam de hand en zei:

3. "Waarlijk, geliefde broeder Abedam, het zou zeker niet tegen de goddelijke ordening ingaan als menigmaal de kinderen als ware wijs­heidspredikers voor de wijzen op zou­den willen staan om de veelvuldige dwaasheden van de zich zo dikwijls bijzonder wijs dunken de leraar te ver­beteren! Je hebt mij nu een grote last van het hart afgewenteld!

4. Hoe vrolijk en opgewekt in God zou ik al heel dikwijls hebben kunnen zijn, als jouw woorden vroeger in mijn oren hadden geklonken!

5. Daarom zal het eeuwig waar blijven: wat de Heer, ons aller meest liefdevolle Vader de wijzen heeft ont­houden, geeft Hij in ruime mate aan de zwakken en kinderen!

6. Ja echt waar, iemand die God tracht te doorgronden is een zelfinge­nomen boosdoener, een grote dwaas en hij maakt zich druk tot de dood erop volgt, terwijl de kindertjes vro­lijk het kostelijke brood van het ware eeuwige leven zorgeloos en blij uit de hand van de heilige Vader dankbaar ontvangen!

7. O hoe groot is toch de dwaas­heid van de mensen!"

8. En de bekende Abedam voegde er aan toe: "En, lieve broeder He­noch, mijn domheid niet buiten beschouwing gelaten; want je weet immers hoe het er nog helemaal niet zo lang geleden met mij voorstond!

9. Broeder, hetgeen waarover ik nu heb gesproken is echter zo opvallend dat zelfs een blinde het onmiddellijk zou hebben gemerkt!

10. Maar daarom ben ik nog lang niet jouw leraar, maar jij de mijne in de Heer! Amen."

11. En Henoch antwoordde Abe­dam: "Broeder Abedam, wat denk jij nu nog van mij te leren?! Misschien een weinig dwaasheid gevoegd bij jouw vrijheid?!

12. Zie, ik voor mij ben weliswaar net zoals jij en zou daarom voor een hele aarde vol wijsheid niet een klein steentje gewicht aan liefde willen geven en daarom heb ik ook nog nooit uit eigen ijdele beweging één woord tegen iemand geuit, maar als ik sprak, dan sprak ik gedwongen door de innerlijke goddelijke geest en wist dikwijls na afloop van de toe­spraak niet wat ik gezegd had, omdat niet ik, maar alleen de goddelijke geest uit mijn bespottelijk ontoerei­kende mond sprak.

13. Zie, broeder, in dit opzicht zouden wij niets op elkaar voorheb­ben; maar nu komt er iets dat mij ten opzichte van jou tot een dwaas maakt en dat is dat ik toch niet zelden bij mijzelf over Gods werken nadacht en die danig - volgens jouw woorden ­op waarde schatte!

14. Zeg nu en oordeel zelf over ons, wie van ons beiden meer of min­der op de andere voorheeft en wie daardoor eerder gerechtigd is de andere tot leraar en tot een waar voor­beeld te zijn!

15. Ik heb je weliswaar eerder op weg hiernaartoe iets geleerd, maar toen kende ik je nog niet zoals nu en daardoor was mijn les ook enigszins voorbarig volgens het recht van de goddelijke liefde; maar hetgeen ik toen tegen je zei, zei ik je immers niet om je daarmee aan te willen tonen dat ik meer gewekt zou zijn dan jij, maar wat ik deed, deed ik zuiver alleen uit liefde tot jou. Maar nu spijt het mij toch dat ik diegene beleerde die voor mij een grote leermeester in deemoed is!"

16. En de bekende Abedam ant­woordde Henoch: "Broeder, maak me niet verdrietig; ik voel pas een begin­stadium van blijmoedigheid in me! Wanneer jij mij ook maar een beetje begint te verheffen, is het abrupt met mijn zaligheid gedaan; want kijk, ik ben al van nature zo, dat alleen de grootste nederigheid bezielend op mij werkt!

17. Maar waarom zou de ene broe­der de andere geheel overbodig boven zich verheffen?!

18. Maar broeders moeten broe­ders voor elkaar blijven! Heeft de ene gebrek aan iets, dan moet de andere hem met zijn voorraad te hulp snellen en ook omgekeerd, zodat niemand iets op de ander voorheeft. Maar wat zou er voor een situatie ontstaan als een broeder - zeker door toelating van de Heer voor het welzijn van zijn broeder - vanuit een goed hart moge­lijk iets beter uit zijn woorden komt en de andere hem daarom vervolgens zo half en half begint te verafgoden?!

19. Blijf jij daarom mijn lieve broe­der Henoch en geef me als broeder altijd met graagte van jouw overvloed als je ziet dat het me ergens aan man­keert en betreur dan ook niet hetgeen je je broeder hebt gegeven, - en ik zal hetzelfde doen! En als allen het dan zo zullen doen, waarlijk broeder, dan zal het wel moeilijk ooit tot een twist tussen de broeders komen; en ik geloof ook vast dat een zodanige leef­wijze van de broeders onder elkaar ook reeds van eeuwigheid her diep in de goddelijke ordening geworteld is. En voor eeuwig willen wij ook verder zo blijven! Amen."

20. Henoch werd tot tranen toe geroerd, omarmde Abedam, gaf hem een ware broederkus en antwoordde:

21. "Ja, broeder in de Heer en in alle liefde uit Hem, jij hebt met één houw een boom geveld! Hoe eenvou­dig en toch zo goddelijk waar zijn jouw woorden en zij zullen tot in de eeuwigheid waar blijven!

22. En zo willen wij allen ook blij­ven, niet alleen tijdelijk, maar eeuwig! Amen."

 

Hoofdstuk 154

 

Over de ware naastenliefde

 

1. Abedam, de andere, die gedu­rende de hele tijd rustig en met wel­gevallen had geluisterd naar het gesprek tussen Henoch en Abedam, stond nu opeens haastig op en liep vlug naar de twee broeders toe, omvatte hen met Zijn handen en zei:

2. "Ja, overeenkomstig de goddelij­ke ordening is dat waar en terecht en redelijk; en als broeders zo met elkaar leven, zal de Vader zoals nu, ook in alle toekomende tijden als Vader niet ver verwijderd zijn van die kinderen die in hun met liefde vervulde harten zo over God denken en als broeders zo met elkaar omgaan!

3. Waarlijk, Ik zeg jullie: degene die zegt: 'Ik heb God en mijn broe­ders lief!', maar als hij iets voor zijn broeders heeft en het niet zodanig met hen deelt dat slechts het kleinste deel voor hem overblijft, die is nog vervuld van eigenliefde en is de Vader niet waardig! Als iemand tien broe­ders had en hij was in het bezit van twaalf appels, dan zou hij elf appels aan zijn broeders moeten geven en voor zichzelf slechts de helft van de twaalfde behouden, de andere helft zou hij nog voor zijn broeders moeten bewaren, dan zou hij een waar kind zijn van de Vader in de hemel en Hem waardig!

4. Indien een vader zijn eigen kin­deren meer bemint dan die van zijn broeders, dan is hij ook nog in de eigenliefde en is de Vader niet waard. Daarom zeg Ik: waarlijk zalig zal die­gene zijn wiens ware broederhart door de nood van zijn broeder zich­zelf vergat en dus om ook de nood van de kinderen van zijn broeder te lenigen, de nood van zijn eigen kin­deren aan God, zijn ware Vader, in alle dankbare en liefdevolle overgave opofferde!

5. Het is voor jezelf beter, dat je uit liefde tot je broeders de armste onder hen bent in plaats van de rijkste; want als je je gaven met hen hebt gedeeld en er is nog een gedeelte voor je over­gebleven, dan heb je nog voor jezelf gezorgd en eerbiedigt niet de zorg van je Vader in de hemel. Maar heb je uit ware naastenliefde voor je broeders alles aan je broeders weggegeven en hield je niets voor jezelf achter, dan heb je jezelf geheel vrij gemaakt en hebt alle zorg voor jezelf aan de Vader in de hemel overgelaten; zal deze machtige, uitermate goede, heilige Vader zo'n kind gebrek laten lijden?!

6. Ik zeg jullie: waarlijk, waarlijk, dat kind zal honderd voor één, hon­derdmaal honderd voor tien en oneindig veel hebben voor alles!

7. Oordeel nu zelf: zal er ooit nood en ellende onder broeders heersen als allen vervuld zijn van liefde voor elkaar en de één is voor allen en allen zijn voor één?!

8. O waarlijk, dan zal iedereen een overvloed van zegen hebben uit de hei­lige verzorging van de heilige Vader!

9. Willen jullie dus waardige, goed­verzorgde kinderen van de ene heilige Vader in de hemel zijn, leef dan aldus als broeders en zusters met elkaar! Als je zo met elkaar zult leven, zal de hei­lige Vader ook te midden van jullie leven en wonen en zal voor jullie alle­maal zorgen, - maar waar dat niet gebeurt, zal al spoedig iedereen in de oude vloek terugvallen en in het zweet van zijn aanschijn een zeer hard stuk brood moeten zoeken te midden van doornen en distels!­

10. Jullie moeten je aldus tegen­over elkaar gedragen: indien je broe­der iets voor je heeft gedaan, laat hem dan niet vertrekken zonder een goede beloning; maar heb jij je broeder een dienst bewezen, dan moet het zelfs niet in je dromen opkomen dat je broeder je iets verschuldigd zou zijn, maar laat je eigen broederliefde jouw grootste beloning zijn. Dat zal jouw Vader in de hemel met welgevallen aanzien. Maar als de liefde van je broeder hem noopt je een beloning te geven, neem deze dan niet als zodanig aan, maar als een liefdesgave van je broeder en dank hem en kus hem daarvoor; want je moet iedere gave als een zuiver geschenk beschouwen, dan zul je een echte broeder voor je broe­ders zijn en de heilige Vader zal eeu­wig een groot welgevallen hebben aan zulke kinderen! Amen."

 

Hoofdstuk 155

 

Lamech vraagt naar de naam van Abedam, de onbekende

 

(17 nov. 1841)

 

1. Na deze woorden van Abedam, de andere, ging ook Lamech, de getrouwe bewonderaar van Emma­nuël, aan Abedams zijde staan en bekeek hem van hoofd tot voeten; want deze laatste woorden hadden ook hem uit de verdoving tengevolge van zijn liefdesverdriet gewekt en deden zijn hart versteld staan. Omdat hij in zijn liefdesverdriet om de ver­dwenen Emmanuël van de eerder gesproken woorden nagenoeg niets opgevangen had, was het nu heel dui­delijk dat deze onverwachts uit Abedams goddelijke mond opgevan­gen woorden van licht en liefde op zijn opnieuw ontwaakte hart een ver­bijsterende uitwerking moesten heb­ben en dat nog des te meer op de zieke liefde van Lamech, omdat Hij, uit Wiens mond en hart deze woor­den kwamen, de opnieuw verborgen Emmanuël Zelf was!

2. En nadat hij zo te zeggen genoeg naar Abedam gekeken had en ondanks al zijn kijken er niets uit op kon maken, nam hij eindelijk de vrij­heid om aan Hem te vragen:

3. "Luister, Abedam, je bent voor mij nog een volslagen vreemde man omdat je uit een menselijke mond zuiver goddelijke woorden spreekt, zo zelfs, dat als mijn innig geliefde Emmanuël Abba hier zou zijn en over dit belangrijkste punt van het mense­lijke leven zou willen praten, Hij onmogelijk anders had kunnen spre­ken dan jij nu hebt gedaan! Wees toch zo goed en zeg me waar je een derge­lijke onbegrijpelijk hoge liefdeswijs­heid hebt verworven!

4. Want zie, Emmanuëls verdwij­nen heeft mij tot nu toe voor alles doof en blind gemaakt en daarom zie ik je nu stellig voor de eerste maal met mijn ogen in ons midden en kan me niet genoeg over je verbazen! Vertel mij daarom iets over jezelf; want mijn hart verlangt ten zeerste naar een nadere kennismaking met . jou!.

5. En Abedam antwoordde La­mech: "Mijn geliefde Lamech! Luister eens: kun jij Me zeggen hoe laat het nu is en waar wij ons nu, zoals wij hier zijn, bevinden?"

6. En Lamech antwoordde: "Voor­zover ik het nu waarneem en me ook van vroeger heel vaag herinner, is dit de woning van Adam waarin hij ons allen, zoals wij hier nu zijn, opnam, nadat wij de hoogte van ons vader­land bereikt hadden; maar dat weet ik slechts als in een droom! Maar hoe laat het nu is, kan ik je niet precies zeggen; maar naar het nog tamelijk heldere licht in de woning te oorde­len, kan het nog niet zo laat in de avond zijn."

7. En Abedam zei weer tegen Lamech: "Zie, mijn geliefde Lamech, er is nu voor jou bijzonder veel aan gelegen dat je precies weet welke tijd van de avond het nu is; ga daarom even naar buiten en beoordeel aan de sterkte van het avondrood hoe vroeg of laat het in de avond is!"

8. En Lamech volgde onmiddellijk deze raad op; maar wat schrok hij, toen hij in plaats van het verwachte avondrood zag dat de gehele aarde reeds overal in de dichtste duisternis gehuld was, die alleen door de voort­durende bliksemflitsen van het reeds zeer dichtbij gekomen grote onweer telkens huiveringwekkend uiteen werd gescheurd!

9. Hij bleef niet lang buiten voor de deur staan, maar kwam ijlings, bijna struikelend weer terug; want hij had een grote vrees voor de nacht en voor onweer. En nu kwam hij angstig naar Abedam toe en zei tegen Hem:

10. "O lieve, goede man, jij zult zeker hebben geweten welk uur van de nacht het reeds is; waarom heb je me dan naar buiten gestuurd om naar deze verschrikkelijke, ijzingwekkende nacht te kijken, waarin de avondsche­mering allang uitgedoofd is en waar in plaats daarvan nu geweldige blik­sems en dof rollende donder met de dichte, hardnekkige nacht een vrese­lijke strijd schijnen aan te gaan?

11. Kijk, ik beef nog over mijn hele lichaam van grote angst! O Emma­nuël, was U nu maar hier! Met U zou ik het wel graag aandurven deze vre­selijke nacht aan te zien; want voor U zou dit hevig en verschrikkelijk drei­gende, op verwoestende strijd beluste vurige noodweer gehoorzaam moeten wijken!

12. Het is maar goed dat Henoch tenminste nog bij ons is; anders was het zeker met ons gedaan! Jij schijnt je echter ook helemaal niet veel van het op ons afkomende noodweer aan te trekken?! Maar dat is je ook te ver­geven omdat je hier nog vreemd bent en waarschijnlijk het verschrikkelijke van een dergelijk nachtelijk noodweer op de hoogte nog nooit hebt beleefd; maar je hoeft er maar één keer een mee te maken zoals het deze nacht zeker het geval zal zijn, dan zul je bij een volgend naderend onweer, 0 geloof me, zeker nog banger zijn dan ik het nu reeds zo erg ben!

13. O Gij mijn Emmanuël Abba, was U alleen nog maar deze nacht zichtbaar in ons midden gebleven!" 14. En Abedam keek Lamech heel vriendelijk aan, greep zijn hand en vroeg hem: "Lieve Lamech, zie, nu je buiten zo'n uitermate dichte nacht hebt aangetroffen, zou jij Mij dan niet willen vertellen waar het licht in deze woning vandaan komt?"

15. Pas na deze vraag bemerkte Lamech het licht; en omdat hij ner­gens iets wat licht gaf kon ontdekken, keerde hij zich meteen weer tot Abedam en zei:

16. "Zie, lieve, goede man, ik vind het wonderbaarlijk! Het is licht zon­der licht, ja het is helder als de dag hier binnen, - en toch kan ik nergens een lichtbron ontdekken! Wat is dat? Waar komt het vandaan? Hoe is zoiets mogelijk?

17. Heb jij het misschien zo gemaakt, of moet het mogelijk aan het grote onweer worden toegeschre­ven?! Want ik heb bij zulke zeer hevi­ge onweersbuien ook al eens gezien dat in de meest duistere nacht dik­wijls de bomen, het gras en de stenen door een blauw lichtende substantie omgeven waren; maar hun oplichten was toch op zichzelf maar zeer zwak, ­in vergelijking met deze helderheid was het toch maar barre duisternis! 18. Daarom zou je mij misschien wel kunnen zeggen waar je mij naar vraagt!"

19. Maar Abedam verwees hem met de volgende woorden naar Seth: "Lamech, ga naar Seth toe en hij zal je zeggen hoe dit licht ontstond; dan zul je spoedig in het licht een licht vin­den, evenals je nu in het licht geen licht vond!"

20. En Lamech stapte onmiddellijk op Seth af en vroeg hem: "Lieve vader Seth, zou je voor mij datgene willen doen waarvoor jouw broeder en zoon - of wat hij ook van jou mag zijn - mij naar je toe stuurde?"

21. En Seth antwoordde hem: "Waarom sliep je hart dan tot nu toe?! Als je wakker geweest zou zijn, was zo'n vraag van jou nu overbodig geweest; maar omdat je grote liefde voor Emmanuël Abba je blind en doof voor al het andere maakte, heb je reeds de meest geldige reden om je te verontschuldigen en je mag daar­om wel weten dat de onbegrijpelijk machtige veroorzaker van deze won­derbaarlijke verlichting zelf diegene is die jou naar mij verwees en die dat door niets anders dan door Zijn woord 'Er zij licht' teweeg heeft gebracht en dat wel vanuit de godde­lijke kracht in hem. Ga nu, want nu weet je alles wat ook ik weet; meer kun je van de veroorzaker zelf ver­wachten! Amen."

22. En Lamech ging met het hem door Seth aangegeven voornemen meteen weer terug naar Abedam.

23. En Abedam zei daarop tegen hem: "Geliefde Lamech, zoek maar een beetje in de liefde van je hart, en  je zult de Veroorzaker van het licht weldra hebben; want kijk, Degene die je zo boven alles uit liefhebt, is niet zo ver van je vandaan als je wel denkt! Heb je Hem evenwel gevonden, zwijg dan tot morgen!

24. Maar vannacht zul je grote din­gen zien! Amen."

 

Hoofdstuk 156

 

Over de liefde

 

(19 nov. 1841)

 

1. Nu Lamech dat van Abedam had vernomen, richtte hij zijn oog naar binnen; en het duurde helemaal niet zo lang of Lamech begon in te zien waar hij aan toe was en wat er achter Abedam was verborgen!

2. En omdat Abedam ook dadelijk zag dat Lamech Hem had gevonden en herkend, vroeg hij aan hem: "Luister, Mijn geliefde, getrouwe Lamech! Hoe is het nu met je gesteld? Heb jij nog angst voor het grote, heel spoedig boven ons losbarstende onweer?

3. Of moet Ik Mij samen met jou daar in alle ernst ook nog ongerust over maken?"

4. Maar Lamech begon van louter vreugde te wenen en kon niet ant­woorden. Pas na een tamelijk lange pauze, toen zijn hart opgelucht was door de rijkelijk vloeiende tranen van liefde en vreugde en door het plotse­linge uitzonderlijk grote inzicht, opende zijn hart zich verder en richtte hij vol van de allerhoogste vervoering de volgende woorden tot Abedam:

5. "O Abedam! - O Emmanuël! ­O Abba! - Ik heb U teruggevonden, ­U, U, o mijn Abba, - teruggevonden!

6. Hoe zou dat kunnen, hoe zou ik angst kunnen hebben voor datgene wat voor God in het niet zinkt?!

7. Als U wilt, laat dan door het inslaan van talloze bliksems de aarde tot stof vergaan en de zee verdampen als een dauwdruppel op gloeiend erts; ja laat met zo'n geweld vlammende orkanen waaien, dat haar kracht in staat is met bergen te spelen zoals een bruisende storm anders met het loof

van de bomen speelt; en laat hagelste­nen groot als werelden zich op de aarde storten, - en U zult nooit enige angst in mij bespeuren! Want waar U bent, daar is het altijd goed vertoeven; maar zonder U is het ook bij het aller­mooiste en rustigste weer afschuwe­lijk op de aarde, net als overal en dan is alles verlaten en leeg, - en alles waar men maar naar kijkt grijnst je grieze­lig dreigend en dood brengend aan. De wind roept en huilt: dood! Het gras sterft. Het water ruist: dood! En de oevers beven en gaan ten onder. En het water verdampt in de dood, in het duistere niets. De straal van de zon, die anders het leven brengt, doodt de wormen van het graf.

8. De vleselijke krachten van het sterfelijke lichaam, zij sterven af en de dood trage massa zinkt uitgeput op de amper levende aarde neer en de ver­zonkene zinkt dan van dood naar dood. En de anders zo montere ster­ren worden somber en verbleken en geen vriendelijk sidderen verstoort meer hun dode, huiveringwekkende rust. Kort en goed, waar U bent, daar worden zelfs stenen levend en liefe­lijk, zodat het een lieve lust is naar ze te kijken! Ja, ik geloof dus ook dat wanneer iemand met U midden in het vuur stond, zodat de anders alles verterende vlammen hoog boven zijn hoofd ineen sloegen, hij dan in plaats van het smartelijke branden slechts een liefelijk zachte verkoeling zou, ja moest ondergaan; want U bent overal en altijd liefde!

9. Zie, nu heb ik in het geheel geen angst, alleen omdat ik U weer heb! Maar op zo'n manier weggaan, mag U mij niet meer aandoen, omdat ik dan niet meer zou weten waar U Zich verborgen zou hebben!"

10. En het antwoord van Abedam

was kort: "Ja, ja, jij zult Mij nimmer­meer verliezen, nu niet en ook in alle eeuwigheden niet! Amen.

11. Maar zwijg nu hierover tegen Adam en Seth en Eva en de vrouw van Seth, en ook tegenover alle overi­ge kinderen; want Ik wil dat iedereen Mij net zo zal vinden als jij Mij gevonden hebt. En niemand zal Mij eerder vinden dan totdat hij Mij gevonden heeft zoals jij Mij gevonden en in je hart herkend hebt!

12. Ik zeg je: deze nacht zal hen allen nog voor ons aangezicht leiden! Maar wanneer zij komen, moet geen van jullie drieën Mij bekendmaken, maar wanneer de grote angst hen aan zal sporen naar binnen te keren en daardoor hun eigen hart voor hun ogen wordt onthuld en hun zelf bekend zal maken hoeveel liefde daar­in heerst en wat voor een liefde, dan zal ook pas uitkomen hoeveel liefde voor Mij in hun hart huist, waarna zij Mij dan ook zullen herkennen of niet zullen herkennen.

13. Zie, Ik doe dat als een bruide­gom die het hart onderzoekt van degene die hij van plan is tot vrouw te nemen! Deze loopt 's nachts, ja in een stormachtige nacht rondom het onderkomen waarin de uitverkorene van zijn hart huist. Daar luistert hij dan met een beklemd hart en spitst geweldig zijn oren, omdat hij graag het stille zuchten van liefde uit de mond van zijn uitverkorene zou wil­len horen. Gelukkig dan zij, als haar hart vol is van haar bruidegom; want waar het hart vol van is, loopt de mond van over! Zij zal hem roepen en hem bij zijn naam noemen. Ik zeg je, haar smachten en haar roepen zal het hart van de bruidegom breken en hij zal haar kamer binnengaan en zal haar nog dezelfde nacht in zijn woning lei­den en maken dat zij zijn vrouw wordt!

14. Geloof je echter dat, indien de bruidegom zijn uitverkorene in de nacht zou afluisteren, maar haar sla­pend aan zou treffen of haar smach­tend de naam van een ander zou horen noemen, hij ook dan haar kamer bin­nen zou gaan en haar in zijn huis voe­ren?!

15. O zie, dat zal hij nooit doen, maar hij zal van nu af aan haar nabij­heid ontvluchten en haar aanblik ver­achten!

16. Zie, zo ben Ik nu in stormach­tige nacht voor de deur van al Mijn uitverkorenen! Waar Ik een hart naar Mij zal horen hunkeren, daar zal Ik ook terstond binnengaan en doen zoals de genoemde bruidegom; maar waar Ik de uitverkorenen slapend aan zal treffen of naar vreemde namen smachtend, daar zal ook Ik handelen als de door Mij vermelde bruidegom zou handelen ten opzichte van zijn uitverkorene.

17. Maar er is een onderscheid tus­sen Mij en de bruidegom: Ik kom met liefde, breng liefde, geef liefde, zoek liefde en verlang liefde, en wie Ik slapende aantref, wordt gewekt voor de zevenenzeventigmaal zevenenze­ventigduizendste keer! Pas als hij niet ontwaakt, dan pas trek Ik Mij terug! Maar wee degene van wie Ik Mij heb teruggetrokken! Waarlijk, die zal in het vervolg lang, lang, lang tevergeefs zuchten en Mijn naam roepen; maar Ik zal hem niet antwoorden!"

 

Hoofdstuk 157

 

De onweersbui

 

(20 nov.1841)

 

1. Nauwelijks had Abedam deze hoogst opmerkelijke tot Lamech gerichte woorden beëindigd, of daar kwamen ook reeds, door grote angst gedreven Enos, Kenan, Mahalaleël, Jared en Methusalah naar binnen; en honderden en honderden kinderen en kleinkinderen lagen volledig vertwij­feld om de woning en zij riepen tot Jehova om hulp en om genadige, barmhartige afwending van dergelijke verwoestingen, die ontzettend dreig­den te worden en van zulke onge­hoorde nachtelijke verschrikkingen.

2. Van de vijf die de woning waren binnengetreden, nam de redenaar Kenan het woord en sprak het vol­gende tegen Adam:

3. "O vader Adam, luister, wanneer de verdwenen Emmanuël en jouw vaderlijke zegen door de macht van Zijn liefde ons niet onmiddellijk daadwerkelijk te hulp komt, dan zijn wij allemaal zonder redding, zonder genade en zonder erbarmen verloren!

4. Zie en luister hoe het er nu bui­ten uitziet: de gehele morgenstreek is één vuurzee! Het is niet alleen dat tal­loze vlammende bliksemstralen uit een onafzienbaar dichte, vurige en daardoor gloeiende wolkenmassa neerslaan, maar ook uit de aarde bre­ken allerwegen bliksems en vlammen uit!

5. Jouw heerlijke grot is reeds door duizenden en nog eens duizenden machtige bliksemstralen zodanig ver­woest dat er geen spoor meer van te ontdekken valt!

6. Zoals ik je zeg, verschrikkelijker en ijzingwekkender dan deze keer heeft Jehova Zijn kinderen nog nooit bezocht! Maar wat ik je tot nu toe heb meegedeeld en beschreven is slechts het onbelangrijkste; luister maar wat er nog verder gebeurt:

7. Onder groot razen, bruisen, woeden en kraken stijgt de zee uit de diepte op! Alle monsters vluchten naar ons toe: tijgers, leeuwen, hyena's, wolven, beren en slangen dringen bij honderden onze verlaten woningen binnen, om maar niet van ander gebroed en gedierte te spreken!

8. Ik zeg je, geen menselijke tong zou bij machte zijn af te schilderen in welke ellende wij in enkele minuten terecht gekomen zijn! Wij vijven zijn de enigen die nog niet door vertwijfe­ling zijn aangegrepen. Op ons na lig­gen allen, de zekere ondergang van alle dingen verwachtend, als halve doden met hun gezichten plat op de grond. Sommigen klagen; sommigen jammeren luid; sommigen beven over hun hele lichaam; sommigen roepen en huilen om het hardst; anderen zijn stom en verstard, door overweldigen­de vrees en angst aangegrepen!

9. O vader, het is een afgrijselijk gezicht! En zie, van alle kanten nemen de schrikwekkende taferelen steeds meer toe! Voorwaar, het kan er niet anders uitgezien hebben toen je nog in het paradijs was en je het bran­dende wereldpuin tengevolge van Gods toorn dooreen zag vliegen en de aarde vernietigd onder je voeten zag liggen!

10. Vandaar, vader, aarzel niet en snel ons te hulp, als er nog aan enige hulp te denken valt!

11. Luister, luister maar naar het voortdurende gekraak! Hoor de alles aan het schudden brengende donder! Bemerk het bestendige beven van de aarde en hoor het reeds naderende woeden van de zee! Hoor, hoe uit dui­zenden dieren muilen een afgrijselijk gehuil zich schrikwekkend weergal­mend mengt met het woeden, razen en bruisen van de vlammende orkaan!

12. O vader, indien het jou nog mogelijk is aan hulp te denken, aarzel dan niet, maar kom ons ijlings met jouw zegen te hulp!

13. Daar, daar, o vader, o jullie alle­maal, kijk naar de deur: O welk een ongehoorde omvang van dit ongeluk! - Kijk allemaal naar de deur! Kijk toch naar de deur! - Ook hier komen al vreemde, verschrikkelijke gasten naar binnen! Gasten, waarvoor wij uit onze woningen zijn gevlucht!

14. Adam, vader, Henoch, Lamech, jullie beide Abedammen, jullie lievelingen van Emmanuël, help ons en jezelf!

15. Zie, ook een kolossale slang laat zijn tong heen en weer schieten en gluurt reeds door de deur naar bin­nen!"

16. En Adam, vervuld van ontzet­ting, en Seth, halfdood van angst, evenals Eva en de vrouw van Seth ant­woordden gezamenlijk: "Dat het er zo verschrikkelijk uitziet, horen en zien wij nu allemaal maar al te duidelijk!"

17. En Adam sprak alleen verder: "Kinderen, zo ver reikt mijn zegen nooit; als God ons niet helpt zijn wij allemaal verloren!

18. Mijn God en mijn Heer! Waarom moest ik dit meemaken?! En dat nog wel in de nacht van de sabbat! 19. O Heer en Vader en Schepper van alle dingen, staat het offer van morgen U van tevoren al zo tegen dat U dat door deze verschrikking wilt verijdelen? O neem dan deze ver­schrikking van ons weg en geef ons lil ons hart Uw heilige wil te kennen, en wij allen zullen die graag gewillig en met liefde uitvoeren zoals het U behaagt; maar neem toch deze ver­schrikkelijke verzoeking van ons weg en laat ons allen weer dankbaar en met een verheugd hart naar U opkij­ken!

20. 0 Vader, heilige Vader, richt ons allen in deze nacht niet gezamen­lijk te gronde! Amen."

21. Maar toen Lamech het ene monster na het andere de woning binnen zag komen en het alles over­stemmende gekraak van de talloze bliksems, de donder die de aarde deed schudden, het loeien van de zee en van de wind hoorde, waardoor nu ook de in Adam’s woonstee vluchten­de wilde beesten geweldig begonnen te janken en te brullen, begon het ook voor hem te onheilspellend te worden en hij drukte zich steeds vaster tegen Abedam aan, terwijl hij zich stevig aan Hem vasthield; en zo begon het ook Henoch en de bekende Abedam te vergaan.

22. En Abedam vroeg hun: "Wat zie Ik, begint de angst ook jullie te overmannen?"

23. En de bekende Abedam ant­woordde Hem: "Heer en Vader, bij een dergelijk spektakel is zelfs een engel, geloof ik, zijn angst te verge­ven; want dit tafereel, deze kermende en hevig brullende vreemde gasten in zo'n ijselijke nacht bij ons te zien, zou toch zeker iedere nog zo onverschrok­ken geest verschrikken!

24. Ik wil liever werken van Uw liefde zien dan die van Uw macht; omdat ik nu werken van Uw macht moet aanzien, ben ik van vrees ver­vuld! 0 vorm ze weer om tot werken van Uw liefde! Amen."

 

Hoofdstuk 158

 

De vreze Gods en de liefde tot God

 

(22 nov 1841)

 

1. En de hoge Abedam antwoordde de bekende Abedam op zijn korte verontschuldiging voor zijn vrees:

2. "Je hebt weliswaar naar waarheid gesproken, maar onder ons moet Ik je dan toch een kleine tegenwerping maken. Zie, als dit lichte onweer een werk van Mijn macht zou zijn, hoe zou de wereld er dan nu wel voor­staan?! Ja, Ik zeg jou en ook jullie, waar zou de gehele schepping aan toe zijn?!

3. Wil je echter een werk van Mijn macht zien, kijk dan naar de hele oneindige schepping, hoe alles is gegrondvest en op zijn eigen wijze als één geheel bestaat en als geheel toch slechts weer een deel is van het onein­dige geheel, - en hoe zich niets van de aarde, niets van de zon, niets van de maan, ja niets van alle sterren kan ver­wijderen dan alleen hetgeen niet te wegen is, namelijk een zeer spaarzaam licht! Zie, dat zijn werken van Mijn macht!

4. Meen je dan misschien dat Mijn  macht een macht van verderf of een macht van vernietiging zou zijn?!

5. Waarlijk, met zo'n denkbeeld over Mijn macht zou juist door een dergelijke macht van Mij zelfs nooit iets zijn geschapen!

6. Maar omdat Mijn macht geen macht van vernietiging en verderf is, maar een macht van onophoudelijk voortbrengen en instandhouden van het voortgebrachte, is zij immers ook een macht van de eeuwige ordening.

7. Vertel me nu maar, omdat het zo en onmogelijk anders met Mijn macht gesteld is, waar dan het door jou zo gevreesde in haar schuilt!

8. Of denk je soms dat dit onweer minder een werk van Mijn liefde is dan een rustige, heldere dag?!

9. Ik zeg jullie: een rustige, heldere dag lijkt op een liefhebbende echtge­noot die met zijn vrouw rustig in zijn woning zit. Weliswaar heeft hij zijn vrouw nog voortdurend lief, ja hij bemint haar getrouw, - maar wat een verschil is er tussen zijn liefde en de liefde van een jonge vrijer!

10. Als de vrouw tegen haar man zegt: 'Zou je niet voor mij naar buiten willen gaan om enige peren te halen van de dichtstbij staande boom, of wat voor ander rijp fruit dan ook? Want ik heb trek en verlang er echt naar!'

11. De man zal zich achter zijn oor krabben en tenslotte ietwat onwillig zeggen: 'Maar mijn lieve vrouw, het zijn maar drie stappen naar buiten; laat me toch een beetje rusten! Wanneer je er zo naar verlangt, kun je toch immers zelf halen waar je zin in hebt!? - Zie, zeg Mij of het niet zo is?! 12. Maar wanneer de tedere maagd tegen haar gloeiende aanbidder zou zeggen: 'Je zult mijn hand en mijn hart krijgen; maar als een waar teken van je liefde moet je van hieruit hon­derd dagen ver reizen en van daar een kostbaar, zeldzaam geschenk van grote waarde voor mij meebrengen!',

13. zal de aanbidder met zo'n uit­drukkelijke wens van zijn vurig beminde maagd net zo handelen als de echtgenoot in de woning tegen­over zijn vrouw handelde?!

14. O nee, zeg Ik jullie, - hij zal haar daarentegen antwoorden: 'O meisje, niet slechts honderd dagen ver, maar als je het wilt zal ik graag om jou te behagen, wel tot aan het eind van de wereld reizen en daar alle schatten van de wereld verzamelen en ze dan in jouw zachte schoot leggen!' - Zeg Me, is het niet zo?!

15. Bezie de rustige, heldere dag in de woning en dan daar tegenover de onstuimige nacht van liefde in de borst van de jonge aanbidder! Wat een verschil is er tussen de beide soor­ten liefde!

16. Wanneer nu deze onstuimige nacht vanuit Mij tegenover jullie, Mijn kinderen, lijkt op de liefde van de jonge aanbidder, - wil jij dan, Abedam, hierna nog beweren dat dat een vreeswekkend werk van Mijn, jou zo verschrikkelijk voorkomende macht is?"

17. En de bekende Abedam ant­woordde: "0 Heer, mijn hoge, meest liefdevolle naamgenoot, zie, nu is er weer een groot gedeelte van mijn domheid teniet gedaan! Mijn eeuwige dank daarvoor aan U!

18. Maar ik geloof dat er deson­danks bij mij toch nog een aanzienlijk deel van mijn dwaasheid in een hin­derlaag verborgen moet liggen omdat ik mij nog steeds niet helemaal tegen mijn vrees verweren kan.

19. Omdat U, hoge naamgenoot, zich al zoveel van mij hebt laten wel­gevallen wat U genadiglijk van mij hebt weggenomen, neem dan ook nog deze domheid van mij af en berg die ergens weg, waar het U maar behaagt!"

20. En Abedam, de hoge, ant­woordde hem: "Zie, nu heb je je goed uitgedrukt! Ja waarlijk, heel veel moest Ik van jullie slikken en de zak waarin jullie talloze dwaasheden wor­den gestopt, heet Mijn lankmoedig­heid en Mijn grote geduld!

21. Maar Ik zeg je dat niemand teveel op deze zak moet vertrouwen; want het zou toch eens kunnen gebeuren dat deze zou kunnen scheu­ren! En als dat zou gebeuren, wee over de aarde en haar bewoners!

22. Zijn jullie beiden ook nu nog bang, Henoch en Lamech?" En Henoch antwoordde: "0 Abba, helaas moet ik Uw vraag met ja beantwoorden; maar ik denk: zoals alle kinderen vervuld zijn van angst en vrees, ben ik dat ook! Maar dat vind ik terecht; want zou Uw vaderlij­ke goedheid niet liefdevol de juiste dosis angst en vrees aan de zwakte van het kind toegevoegd hebben, wat zou er dan wel van het zwakke, maar zich ten onrechte sterk wanende kind terecht komen?! Wie zou het kunnen leiden en wie zou het kunnen opvoe­den?!

23. Zo is echter de vrees reeds de belangrijkste lerares van het kind! Zij was in het begin bij me en moet dat ook verder blijven; want ik weet maar al te goed dat juist in de vrees van de zwakken Uw hoogste liefde heerst.

24. Zij is de getrouwste bewaker van de kleinen; daarom moet zij ook voor eeuwig de mijne blijven, zoals zij meteen al vanaf het begin voor mij de grote liefdegave van U, de goede, hei­lige Vader, was en dat eeuwig blijven zal!

25. Door Uw erbarmen weet en voel ik heel levendig in me, dat door Uw behulpzame zorg en liefderijke genade mij geen leed kan en mag overkomen; maar toch vrees ik zulke buitengewone voorvallen en wel omdat ik U boven alles liefheb.

26. Zie, waar liefde is, is ook vrees; maar waar geen vrees is, daar is ook geen liefde!"

27. En Abedam antwoordde hem: "Henoch, je hebt waar gesproken! Wie leerde je zo te spreken?

28. Ja, het is waar, in de vrees der zwakken ben Ik tegenwoordig! Wie de Vader liefheeft, vreest God; maar niemand kan zonder godvrezendheid de Vader beminnen.

29. Daarom is godvrezendheid gelijk aan liefde voor God en kan de ene niet bestaan zonder de andere; maar toch moet worden opgemerkt dat de liefde hoger staat dan de vrees. En aldus is slechts in de liefde leven, maar niet in de vrees. In de vrees schuilt de dood, maar geen leven. Daarom moet tenslotte iedereen zijn vrees door de liefde laten gevangen nemen, dan zal hij leven in de Vader, want Hij alleen is een Heer van al het leven. Begrijp dat goed!"

(23 nov. 1841)

30. Maar Lamech vroeg aan Abedam: "Kunt U mij niet vlug even zeggen of ik wel in ernst vreesde?

31. Zie, alles ziet er wel heel ver­schrikkelijk angstaanjagend uit en al dat voortdurend toenemende gehuil en kraken en donderen, het onheil­spellende razen, bruisen en woeden vervult iemands hart zo heel onwille­keurig met grote, ja met stijgende angst, - en hoewel dat allemaal in mij omgaat, weet ik toch niet zeker of dat wel op kinderachtige vrees of mis­schien op een andere, mij tot nu toe nog onbekende gemoedsaandoening duidt! O Abba, leg me dat uit, indien het Uw heilige wil is! Amen."

32. En terwijl Abedam hem bui­tengewoon vriendelijk aankeek, ant­woordde Hij hem: "Lamech, Ik heb de indruk dat je door de bomen het bos niet ziet! Hoe kan men aan iemand vragen of vrees zijn eigen hart heeft overweldigd als men van louter angst over zijn hele lichaam beeft?!

33. Zie, welke onbevreesde woor­den pas kortgeleden aan je mond zijn ontsnapt! Waar is nu jouw grote moed en waar het onwankelbare ver­trouwen?! En toch heeft nog geen van de door jou uitgesproken verschrik­kingen plaats gevonden! Wij staan nog allemaal op de nog voldoende vaste aarde. Zij is nog niet verwoest; de zee is nog niet verdampt; er is nog geen hagel zo groot als de wereld op de aarde gevallen; ook is nog geen enkele berg door de vlammende orka­nen weggedragen en boven onze hoofden zijn nog geen vlammen ineen gewerveld; en toch sta je naast me te trillen alsof hevige koortsaan­vallen je ineens aangegrepen hebben!

34. Wat zou er dan wel van je terecht komen als Ik om je te beproe­ven, al datgene liet gebeuren wat je Me voorheen zo onverschrokken moedig beschreef?!

35. Dus neem ook hier goede nota van: het is beter om net als Henoch in een toestand van vrees te blijven dan in het vuur van de liefde teveel te beloven. Het is om het even wat iemand in het vuur van de liefde of uit louter van doofheid en blindheid vervulde vrees toezegt; want al derge­lijke beloften worden niet gehouden omdat een dergelijke overspannen toestand nooit blijvend kan zijn.

36. Hoe het liefdesvuur op zichzelf

verandert, kun je immers aan de ech­telijke liefde zien, dat een afgekoeld vuur is dat het bloed in het hart nooit meer aan het koken maakt, maar slechts teder en zachtjes verwarmt en zo doet leven!

37. En hoe lang de vrees aanhoudt en de belofte in haar, kun je ook reeds bij de zwakke kinderen zien, die zich uit angst aan de door hen beloofde beterschap houden zolang hun vader met een somber gezicht tegen hen tekeer gaat; is zijn gezicht evenwel weer opgeklaard, dan is ook de vrees verdwenen, - maar met de angst ook al de beloften in haar!

38. Wil je nu volmaakt zijn, dan moeten er steeds drie delen vrees en zeven delen liefde in je zijn; en daarbij zul je bij al je bidden ook tenslotte dit toevoegen: 'Vader, laat geen verzoe­kingen over mijn zwakte komen, maar bevrijd mij van al het kwade zowel geestelijk, alsook lichamelijk!' En zo zul je op de juiste wijze bidden; want de verzoeking is niet goed voor de vrije mens, daar zij ten eerste het lichaam doodt en ten tweede de geest verlamt.

39. Jij bent weliswaar gelukkig omdat je de vrees met liefde overwon - zij het ook slechts in de tijd van de verzoeking - en toen de verzoeking kwam, liet je de liefde niet varen, maar je liet je sterkere liefde tot Mij door je vrees aandrijven, - maar in de toekomst zullen slechts diegenen gelukkig zijn die met steeds gegron­der vrees voor God in de liefde tot de Vader zullen ontwaken! En zo zal de eerste plicht van de mensen tegenover God een vrijwillige gehoorzaamheid zijn, die echter een vrucht van de terechte godvrezendheid is. Pas in deze gehoorzaamheid zullen de men­sen dan opnieuw als kinderen van God worden geboren en zij zullen de meest liefdevolle, heilige Vader in Hem herkennen en dan aanschou­wen.

40. De vrees is het zaad van de lief­de; maar zoals zonder zaad geen vrucht tevoorschijn zal komen, even­min zal ook zonder de terechte god­vrezendheid ooit enige ware liefde tevoorschijn komen.

41. Zoals evenwel het zaad in de aarde verrot en de levende kiem van de liefde voortbrengt, die dan op­groeit en levende vruchten brengt, evenzo zal ook de liefde, deze heilige kiem van het eeuwige leven, uit de vrees voortkomen. De vrees, het oude, zal vergaan; maar juist uit dit vergaan in de goede aarde van Mijn liefde voor jullie, zal een verbazing­wekkende vrucht oprijzen, een boom des levens, onder wiens takken dan zelfs de bewoners van de hemel hun woningen zullen bouwen. Neem daar goede nota van!

42. Maar voor nu niet verder! Want zie, Adam is opgestaan en begint met angstige schreden op ons af te komen; want ook hij begint te vermoeden dat hij hulp bij Mij ver­wachten kan. Zwijg daarom in zijn tegenwoordigheid! Amen."

 

Hoofdstuk 159

 

Adam en Seth in het nauw gedreven en hun beproeving

 

1. Adam kwam, begeleid door Seth, terwijl de andere vijf Eva omringden en haar beschermden voor de naderende wildvreemde gas­ten - en in het bijzonder voor de slan­gen, waarvoor Eva gewoonlijk het meest beducht was. Hij kwam einde­lijk, zich tamelijk moeizaam door de reeds talrijk geworden verscheiden­heid van vreemde gasten laverend, bij de enige nog vrije plaats waar zich het viertal bevond.

2. Toen hij nu bij Abedam aan­kwam wilde hij spreken, maar kon van louter angst nauwelijks een woord over zijn lippen krijgen. Maar de hoge Abedam kwam hem tege­moet, keek hem uitermate vriendelijk aan en zei: "Adam, je zoekt twijfelach­tige hulp! Kijk in je hart, en je zult zeker in plaats van twijfelachtige al zeer spoedig betrouwbare vinden!

3. Heeft Emmanuël jullie allen dan niet gezegend en jullie allen de vaste plaats aangewezen waar Hij altijd te vinden zal zijn?!

4. Zie, als je Hem daar zou hebben gezocht, zou je Hem ook allang gevonden hebben en zou Hij je allang Zijn hulpvaardige, machtige hand toegestoken hebben en zou Hij door jou ook reeds allen geholpen hebben; maar jij, als eersteling onder de men­sen, hebt Hem nog niet op die bepaalde plaats gezocht. Doe daarom hetgeen je hebt verzuimd in alle liefde en in het volste vertrouwen en ook jij zult dan heel spoedig overtuigd raken, hoe zeer Emmanuël jullie allen nabij is en met Hem alle hulp!"

5. En Adam deed wat de hoge Abedam hem had aangeraden en vond nu ook weldra hetgeen hij allang zou hebben kunnen vinden.

6. Hij keek met ogen vol tranen van berouwen vreugde op naar Abedam en wilde beginnen te spre­ken en te vragen. Maar Abedam zei tegen hem: "Zwijg tot morgen! Wees opgewekt en heb geen angst; want niemand zal ook maar een haar gekrenkt worden, - want daarom ben Ik in jullie midden! Begrijp dad Amen."

(24 nov. 1841)

7. Na deze woorden van Abedam, de hoge, werd Adam in zijn hart vol­komen rustig en hij dankte innerlijk Degene die hij opnieuw herkend had en keerde toen, begeleid door Seth, meteen weer naar zijn vorige plek terug.

8. Dit terugkeren naar zijn vorige plek ging echter niet zo onbekom­merd als iemand zich dat zou kunnen voorstellen, maar Adam’s standvastig­heid, zijn moed en vertrouwen moes­ten - zoals men pleegt te zeggen - een ware vuurproef ondergaan en zijn liefde en geloof moesten hier een heel vreemde beproeving doorstaan, die uit het volgende bestond:

9. Toen hij zich nauwelijks op drie passen afstand van Abedam op de terugweg bevond, zie, toen laaiden opeens vlammen uit de aarde op, zozeer zelfs dat deze hem de terug­tocht geheel versperden. Weliswaar schrok hij daarvan in hevige mate, maar dacht ook meteen aan de laatste woorden van Abedam, toen Hij zei: 'Daarom ben Ik in jullie midden!'

10. En dus zei hij tegen de vlam­men: "In naam van Diegene die in ons midden is, zeg ik je, je zult uitdo­ven en mij niet de weg versperren die ik heb te gaan!"

11. En de vlam was ongehoorzaam en laaide alleen nog maar des te hefti­ger op. Dat onthutste Adam en hij werd vertoornd over de ongehoor­zaamheid van de vlam voor de naam van de Heer en sprak meteen op zeer heftige toon tegen de vlam:

12. "Luister, wateren van de hele wereld en ook jullie wateren van alle hemelen! Stort je snel uit over dit monster, dat stom is en vervuld van ongehoorzaamheid tegen de naam van de Heer en vernietig het voor eeuwig door verstikking!"

13. Maar er wilden ook geen wate­ren komen om de wil van Adam te gehoorzamen.

14. Nu Adam inzag dat er met de onwillige vlam niets viel te beginnen, zei hij tegen Seth: "Laten wij een andere weg proberen en laat de vlam branden, zolang het de Heer behaagd"

15. En zij gingen naar rechts, waar nog geen vlam uit de bodem oprees en er ook niets begon te branden. Maar daarvoor in de plaats gleden minstens dertig geheel volgroeide reu­zenslangen de voortschrijdende Adam wiegend tegemoet en hij moest weer halt maken en kon onmogelijk verder lopen. Hij paste weliswaar ook hier de machtswoorden toe; maar deze had­den ook hier, net als bij het vuur, geen effect. En toen hij hevig vertoornd raakte over dit ongedierte, zie, toen begon een slang zijn kaken wijd open te sperren en maakte een naar hem gerichte beweging, waaruit Adam dadelijk de slechte bedoeling van het monster afleidde en daarom zeer ont­zet was en ijlings begon terug te wij­ken.

16. Hierna zei hij tegen Seth: "Zie, ook hier is de weg op een verschrikke­lijke manier voor ons versperd; we moeten de moed, het vertrouwen en het geloof maar niet opgeven en in liefde tot de Heer stevig vast houden aan Zijn heilige woord!

17. En daarom moet het tenminste toch mogelijk zijn naar links te gaan; want daar zie ik nog geen hindernis. Laten we daarom in de naam van de Heer maar gauw gaan, voordat nog een hindernis ook dit poortje mocht sluiten!"

18. Toen zij na enige schreden daar waren aangekomen, vonden zij de weg door allerlei ongedierte versperd en wel zodanig dat er aan een moge­lijkheid om daar een doortocht te vinden in het geheel niet meer te den­ken viel!

19. Toen bleef Adam staan en vroeg aan Seth: "Wat doen we nu? Geen ding gehoorzaamt meer aan mijn woord en om met geweld door te breken is volkomen onmogelijk; en toch heeft Abedam mij bevolen om mij weer naar mijn plaats terug te begeven!

20. O oude woning van mij, tot wat voor een woonplaats voor de meest uiteenlopende soorten ben je in zo' n korte tijd geworden!

21. Seth, wat zou je ervan zeggen als wij weer terugkeren naar de grote en heilig machtige Abedam, Wiens wonderlijke licht nog steeds deze woning verlicht, want wij kunnen onmogelijk ergens doorheen breken! Ik geloof dat Hij ons niet af zal wij­zen.

22. Seth antwoordde Adam: "Ik geloof, aangezien wij reeds een keer bij hem waren, dat wij ons niet meteen hadden moeten laten wegstu­ren, maar bij hem hadden moeten blijven of hem op zijn minst verzoe­ken met ons mee te gaan; dan hadden wij ons al deze moeite bespaard! Daarom is het nu zeker de hoogste tijd om naar hem terug te keren; want anders kon ook de terugweg naar hem wel eens heel gemakkelijk afge­sneden worden, - en dan zou het tweede kwaad groter zijn dan het eer­ste!"

23. En Adam zei weer tot Seth: "Ja, ja beste Abel-Seth, je hebt volkomen gelijk; zoiets zou heel makkelijk kun­nen gebeuren! Daarom is een snelle terugtocht het beste!"

24. En zo gezegd, zo gedaan: zij keerden terug. Maar wat Seth al ver­moedde, was ook al gebeurd en zij konden nu geen stap meer voor - of achteruit maken! Roepen was nu ook niet meer mogelijk; want het geraas van de vlammen, het voortdurende gehuil van de dieren, het razen, gieren en brullen van de orkaan, de machti­ge donder en duizenderlei meer van dergelijke geluiden maakten tenslotte dat niemand meer zijn eigen woorden kon horen.

25. En zo waren Adam en Seth nu geheel omringd door het dubbele vuur en links en rechts door allerlei soorten beesten. Zij beschouwden zich enige ogenblikken als verloren; maar toen vermande Adam zich en sprak in zijn hart:

26. "O Emmanuël, o Abba, o Abedam, aanschouw genadig onze grote nood! Leid ons niet verder in nog grotere verzoekingen, maar verlos ons en bevrijd ons van deze en alle andere noden die op wat voor manier dan ook met Uw genadige toestem­ming ons nu reeds hebben bezocht en ons nu nog boven het hoofd hangen en ons ook verder nog willen teisteren en onze harten in de war brengen!

27. O Jehova, Gij heilige, meest liefdevolle Vader, verhoor mij en laat mij dan in vrede voortgaan, leven en sterven al naargelang het U welgeval­lig is! Amen."

 

Hoofdstuk 160

 

Gods hulp en de zorgen van de mens

 

1. En zie, terstond doofden alle vlammen en alle dieren weken terug. En Adam met Seth werd bevrijd van de grote beproeving en had van nu af aan geheel vrij baan door de gehele woning, zodat hij kon lopen waar­heen hij maar wilde.

2. En hij zei tegen zichzelf: "Eva heeft nu geen behoefte meer aan mijn toch al machteloze bescherming; want hoe zou ik iemand anders kun­nen helpen, terwijl ik immers in het geheel niet bij machte was mijzelf te helpen?! Omdat dus nu mijn oude woning door het grote erbarmen van de Heer bevrijd is van alle verschrik­kingen, wil ik mij ook daarheen wen­den en mijn bevrijde voeten daarheen laten gaan waar deze heilige redding van ons vandaan kwam!"

3. En meteen zetten beiden, zowel Adam alsmede Seth, hun nu vrij geworden voeten in beweging in de richting van Abedam.

4. Maar Deze kwam hen al tege­moet. En daar beider harten van grote dankbaarheid overvloeiden en daar­om geen van beiden in staat was ook maar een woord over zijn lippen te krijgen, was ook hier Abedam hen voor en zei tegen hen:

5. "Als jij in jouw nood de Heer hebt benaderd en de Heer heeft jouw smeekbede verhoord, dan moet je Hem niet meer je rug toekeren, maar je zult met je gezicht en geheel je hart naar Hem toegewend blijven; want als Hij jou kan beschermen, zal Hij dan ook niet diegenen kunnen beschermen waar je je op dwaze wijze zorgen over gemaakt hebt?!

6. Zie, Eva en alle anderen leven nog geheel ongedeerd! Wat heeft jouw onnozel dwaze zorg voor nUt voor hen gehad?! Indien Ik hen niet had beschermd en volkomen veilig had bewaard, wat zou er dan nu van hen terecht gekomen zijn?! Of zou jij hen hebben kunnen helpen als ze door de razernij van de sterke, bloed­dorstige dieren verscheurd of door de vernietigende macht van het vuur gegrepen zouden zijn?!

7. Zie, daarom hoeft de mens zich maar over één ding zorgen te maken en dat is God, de heilige Vader altijd te zoeken, niet alleen in nood, maar ook op wegen die door de liefde wor­den gerechtvaardigd! En wie Hem dan als het hoogste goed heeft gevon­den, zal Hem niet meteen weer zijn rug toekeren, maar bij Hem blijven, ­want anders zal hij altijd reeds halver­wege op de terugweg zijn onvermo­gen gewaarworden en pas door bittere ervaringen moeten erkennen hoe hij zonder Mij tot helemaal niets in staat is.

8. Want als iemand Mijn naam roept, maar hij heeft Mij zijn rug toe­gewend, waarlijk, hij zal niet worden gehoord zolang hij niet zijn hart en zijn gezicht naar Mij toegekeerd heeft!

9. Maar neem dit in je op: zo'n tweede omkeer zal altijd zwaar op de proef worden gesteld en dan zal pas blijken over hoeveel ernst dat hart beschikt - want de wereld om hem heen zal dan geweldig tekeer gaan -, en er wordt geen ander woord ver­hoord dan alleen dat vanuit het hart!

10. Begrijp dat goed en keer Mij nooit je rug toe, maar laat je overal heen door Mij geleiden en begelei­den! Amen."

 

Hoofdstuk 161

 

Seths woord van dank

 

(25 nov. 1841)

 

1. Toen nu beiden die woorden van Abedam hadden gehoord, dankten zij Hem van harte en de bodem van hun hart sprong open en liet daar de hel­dere vlam van de ware liefde opvlam­men. En zo herkende Seth ook Abedam en zei daarop vervuld van innige ontroering:

2. "O heilige Vader! Nu pas ben ik uit een nagenoeg meer dan acht hon­derd jaar lange slaap ontwaakt en zie nu zeer duidelijk geschetst wat Uw oneindige vaderliefde allemaal doet om Uw schepselen werkelijk te doen herleven en hen zelfstandig en vrij te maken en hen dan op te voeden en te verheffen tot Uw ware kinderen, opdat zij dan in die hoedanigheid ook naast U, goede Vader, iets zouden kunnen en moeten zijn!

3. Uit liefde vernietigde U werel­den voor hun ogen, opdat zij hun nie­tigheid en het alomvattende van Uw heilige liefde zullen erkennen!

4. U verborg Zich weer voor hen, opdat zij U zouden zoeken en met dit heilige zoeken de wereld en haar ver­gankelijke bekoring zouden vergeten!

5. Wie U ooit onrijp benaderde, wees U zacht terug en zette hem op een goede aardbodem opdat hij des te sneller rijp zou worden en dan met velerlei vruchten beladen tot U terug zou kunnen keren en U beloonde hem daarbij ook nog, omdat hij zich door U oneindig liet beminnen en met talloze liefdesdaden van het leven geduldig liet overladen!

6. Reeds lang geleden bespeurde en zag U de grote lauwheid van onze harten. Maar in plaats van ons wel­verdiend te straffen, kwam Uzelf ons zichtbaar opzoeken en leerde en leert ons nog door heilige woorden en hei­lige daden Uzelf en dus ook het eeu­wige leven in ons kennen!

7. Hemel en aarde en dus ook alle elementen zet U ter wille van ons zichtbaar in de meest verbazingwek­kende beweging en U laat zelfs door de ontstellende donder Uw grote lief­de en erbarmen aan onze dove oren prediken; en door de meest felle, kra­kende bliksem wekt U onze in diepe doodsslaap verzonken ogen, opdat zij de werken van Uw oneindige Vaderliefde zullen aanschouwen, ja opdat zij U, Uzelf, zullen aanschou­wen, o heilige Vader!

8.O Vader! Wie kan U ooit genoeg liefhebben, wie kan U ook maar nau­welijks voor de helft van het duizend­ste deel bedanken overeenkomstig een oneindig kleinste deel van wat een kind betaamt vanwege de kinder­lijke verplichting?!

9. O Gij goede Vader! Mijn hart, breid je nu wijd uit, ja breid je verder uit dan de zichtbare hemel! En jij, opnieuw ontwaakte, heilige vlam van de ware liefde, vul mijn wijd uitgedij­de hart van onder tot boven, opdat ik toch eindelijk in staat ben U, 0 heili­ge Vader, vanuit al mijn krachten, ja boven al mijn krachten uit lief te heb­ben!

10. Nu eerst komen als helder stra­lende sterren al die woorden in mij op die jij, Henoch, in naam van de Vader zo dikwijls tot mij hebt gesproken; ja, nu pas wordt mij alles duidelijk. Vanaf mijn eerste kinderjaren voelde ik dat in ieder windje dat met mijn haren speelde, in ieder dauwdruppel­tje dat mijn voeten nat maakte, ja in alles wat mij ooit beroerde, ja zelfs iedere droom een werk van Uw oneindige liefde was, o heilige Vader!

11. Aanvaard nu voor alles mijn dank, mijn oprechte dank, die ik U van nu af aan onophoudelijk en voor eeuwig betuig in alle liefde die mijn hart ook maar kan opbrengen, en met Uw genade zal ik daar ook zeker wel hoe langer hoe meer toe in staat zijn!

12. O, als ik nu luid zou mogen roepen, als ik U nu zou mogen bekendmaken! Waarlijk, zoals eerst kortgeleden de geraas makende ele­menten mijn stem overstemden, zou ik, o Vader, die nu graag met mijn lof aan U willen overstemmen!

13. Maar, o Vader, vergeef me als ik misschien al te veel spreek! Maar wie kan zijn liefde matigen die U, o Vader, heeft herkend, en wie kan hier teveel doen?! Wie U teveel loven, wie U teveel danken?!

14. Wiens hart kan zich ver genoeg uitbreiden om de onuitsprekelijke grootte van Uw erbarmen, Uw geduld, Uw lankmoedigheid, ja de oneindige grootte van Uw vaderliefde op te nemen?!

15. O Vader, heilige, goede, beste Vader! Mijn hart zij voor eeuwig geheel als dank aan U opgeofferd; neem het genadig aan, Gij ons aller lieve, heilige Vader! O neem het van ons allen aan! Uw wil geschiede, amen!"

 

Hoofdstuk 162

 

De hoge Abedam in de kring van Zijn zalige kinderen.

Het einde van het noodweer

 

1. Na deze warme woorden van dank wendde de hoge Abedam zich liefdevol tot Seth en zei tegen hem: "Seth, Mijn zoon, kom hierheen, hier aan deze borst, die je al heeft liefge­had eer er nog ergens een zon de baan van haar aarde verlichtte!

2. Houd van Mij, houd van ganser harte van je Vader, die uit eeuwige liefde voor jou de wijde hemel over aarde, zon, maan en sterren uitspande om je te kunnen tonen wat voor een buitengewoon goede, heilige Vader Hij in eeuwigheid voor jou was en voor eeuwig wil en zal blijven!

3. Niet waar, Mijn geliefde Seth, aan het hart van de eeuwige, heilige Vader is het zacht en goed rusten?! ­

4. Kom ook jij hier, Adam, en jullie alledrie, en voel en proef hoe zoet de liefde van de heilige Vader smaakt en hoe goed zij is voor het vermoeide hart van de kinderen!"

5. Zij vielen allen voor Hem neer en riepen in de hoogste geestvervoe­ring: "O Gij bovenal goede, heilige Vader", - en geen van hen was in staat meer te zeggen.

6. Maar Abedam richtte hen op en zei verder nog tot hen: "Mijn geliefde kinderen! Jullie hebben Mij dikwijls gezocht, hebben Mij lang en moei­zaam gezocht, ja, voorbij alle sterren heb je Mij gezocht terwijl ik toch aan­houdend in je midden wandelde; maar jullie hebben Mij niet kunnen vinden en kunnen herkennen omdat je ogen en daardoor ook je hart steeds in de verte waren gericht om Diegene te zoeken en lief te hebben die jullie allen toch steeds zo na was, ja nader dan een ieder zichzelf!.

7. Maar nu hebben jullie Mij gevonden en zijn daarover meer dan gelukkig; laat ons daarom dan ook nu naar buiten gaan en kijken wie er alle­maal verlangend naar onze hulp uit­zien!

8. Jou, Seth, geef Ik nu de macht de nog hevig woedende storm tot bedaren te brengen, - en dan zal spoe­dig blijken wie allemaal nog de nabije Vader zullen herkennen! Amen."

(26 nov. 1841)

9. En zo gingen zij uit de woning naar buiten, waar het noodweer, hoe­wel schijnbaar enigszins afnemend, nog met grote kracht woedde. Toen ze langs Eva kwamen zei Abedam, de hoge, tegen het vijftal dat Eva omringde en troostte:

10. "Blijf zolang daar waar jullie nu zijn, totdat wij terugkomen! Wie de naastenliefde uitoefent zal wederom naastenliefde ondervinden; maar wie de zwakke moeder verzorgt, zal op aarde met liefde worden beloond en wie liefde heeft als loon, heeft een waardevol pand in zijn hand waarmee hij zich gemakkelijk het allerkostbaar­ste zal kunnen verschaffen.

11. Ik zeg jullie: als de mens zou weten, hoe dicht hij dikwijls bij het hoogste geluk is, dan zou hij alles ver­laten en daar achteraangaan! Maar het is ook goed dat hij het niet weet; want zou hij het weten, dan zou hij traag worden en eigen grond en bodem onbewerkt laten.

12. Daarom blijven jullie ook hier en bewerken je grond; want het hangt niet af van een lange tijdsduur, maar menigmaal komt het ook op een minuut aan. Wanneer op dat ogen­blik het zaadje in het aardrijk valt, komt het weldra op en de snel uitge­botte kiem zal dan spoedig zijn nieu­we twijgjes in het licht van de dag uit­spreiden!

13. Ik ben een zeer ervaren Zaaier en ken de juiste tijd om zaad in het aardrijk te strooien. Laat daarom dit zaad vroegtijdig opkomen en kweek het op met de warmte van je hart! Waarlijk, er zal aan zijn snel volgroei­de takken geen gewone, alledaagse vrucht te voorschijn komen!

14. Blijf daarom hier en sla acht op deze woorden!"

15. Na deze woorden verlieten zij meteen de woning. Het vijftal begon echter nadat de zes de woning verla­ten hadden elkaar te ondervragen: "Wie is deze vreemdeling eigenlijk? Waar komt hij vandaan?

16. Is dat niet degene die zich aan het begin van de avond samen met de teruggekeerde Abedam bij ons aan­sloot?!

17. Hij ziet er anders toch als een heel gewoon mens uit! Waar heeft hij dan zulk een wijsheid opgedaan; wij hebben hem toch vroeger nooit in ons midden gezien?

18. Zijn woorden behoren zeker tot de merkwaardigste die wij ooit hebben gehoord! Hij zei van zichzelf

dat hij een zeer ervaren zaaier was. Hij zou nu een zaadje in ons hebben gestrooid; dat zou spoedig uit moeten komen en zoals wij het begrijpen, reeds op de volgende dag, dat is dus morgen op de sabbat, twijgen, blade­ren en heel ongewone, geheel rijpe vruchten dragen! Wat moeten dat dan voor vruchten zijn?

19. Laat dat begrijpen, wie het kan en wil; maar wij, die toch allemaal Emmanuël Abba gezien en gehoord hebben en getuige waren van al Zijn wonderdaden en door Hem gewekt en gezegend zijn, kunnen deze woor­den niet begrijpen!

20. Het is weliswaar vreemd dat wij als gezegenden daartoe niet in staat zijn, - maar het is nu eenmaal zo"

21. Eindelijk viel het Enos op dat het licht was in de woning en hij gaf dat ook meteen aan de overigen te kennen.

22. Kenan zei toen tegen Enos en ook tegen de anderen: "Luister, dit is waarlijk merkwaardig, - nu pas valt het ook mij op! Er is nergens een lichtbron te zien en toch heerst hier binnen het volle daglicht!

23. Hoe is dat mogelijk? Wie van ons allen begrijpt dit?"

24. Maar Eva richtte zich op en merkte het volgende tegen het vijftal: "Kinderen, waarom vragen jullie aan elkaar dingen die geen van jullie begrijpt!

25. Luister, de storm is geheel gaan liggen; aangename rust heerst nu weer boven de hard beproefde vlakten van de aarde; van de bladeren van de bomen vallen de laatste druppels van de doorstane grote angst en een koele dauw heelt menige wond die de blik­sem zeker in de gezonde stammen heeft geslagen; en een verkwikkende slaap zal zich al meester gemaakt heb­ben van de kleine bange kindertjes; en allen die dit lange uur van ver­schrikking wellicht tot vertwijfeling bracht, zullen neergevallen op de grond met door wroeging verteerde harten en badend in tranen van berouw, God voor deze redding dan­ken.

26. Hoe kunnen jullie je dan het hoofd breken over een gevonden lok schapenwol, - terwijl je geen acht slaat op het levende schaap?!

27. De ervaren Zaaier heeft een heerlijk zaadje in je gestrooid; maar wanneer je dat vertrapt, zullen weinig twijgen het daglicht aanschouwen!

28. Je weet immers allemaal dat het zaadje rust moet hebben in de aarde, wil het ontkiemen en vrucht dragen en zodoende gedijen en zegen bren­gen! Waarom wil je dan jullie zaad­korrel geen rust gunnen in plaats van het met de doffe scherpte van je ver­stand te vertrappen?!

29. Niet alleen voor degenen die daar buiten zijn is de storm gaan lig­gen, maar ook voor jullie! Ja wij zijn allemaal gered! Overdenk daarom in plaats van je hoofd te breken liever in je hart, wie ons heeft gered en dank Hem voor een dergelijk groot erbar­men, dan zal het zeker eerder licht in je worden dan door je gepieker!

30. Vraag je niet af wie die vreem­deling is, omdat nog geen van jullie Hem kent, maar schenk liever daar­voor in de plaats in je hart aandacht aan Zijn heerlijke woord, opdat het spoedig zal ontkiemen en opkomen! En als je dan bij daglicht de vrucht zult zien, zal het zeker makkelijker voor je zijn aan de vrucht de vreemde, heerlijke Zaaier te herkennen dan dat jullie met je in duisternis gehulde hoofden reeds het daglicht willen aanschouwen of misschien wanen het reeds te zien!

31. Ofschoon de vrouw niet zal onderrichten, is de moeder echter gerechtigd haar dwaze kinderen terecht te wijzen als zij dwaasheden bij hen bemerkt. Begrijp dat goed! Keer in in jullie harten en zoek daar licht voor je duisternis en zwijg! Amen."

32. Deze woorden van Eva nam het vijftal zeer ter harte, zodat zij ook onmiddellijk dankbaar deden wat Eva vanuit haar moederliefde zeer terecht van hen verlangde. ­

33. Wat deed het zestal buiten intussen? In welke staat vonden zij bij het naar buiten treden de aarde en de kinderen daar op de grond?

34. Nog doorkruisten duizend bliksemschichten de gloeiende wol­ken; rondom hen heerste in nog hon­derd vulkanen de grootste activiteit; de zee was mijlen en mijlen ver terug­geweken; hier en daar brandden nog door de bliksem in brand gestoken bossen; dof rolde nog de donder; niet zelden sloeg een bliksemflits nog geweldig krakend in de nog hevig bevende aarde en het gehuil van de nu reeds ver verwijderde woudbewo­ners weerklonk nog huiveringwek­kend uit de diepten!

35. Zo was het buiten nog gesteld. En duizenden en nog eens duizenden kinderen lagen daarbij in grote krin­gen om de woning van Adam en pre­zen God voor de redding; en bevende moeders haalden huilend hun kleine kinderen, die niet zelden meehuilden, naar zich toe; reeds sliepen enigen, moe van de verschrikkingen op de schoot van hun snikkende moeders in.

36. En het zestal ging rond en bekeek alles en troostte de terneerge­drukte harten van de vaders en moe­ders.

 

Hoofdstuk 163

 

Seths wonderbaarlijke kracht brengt de vuurstorm tot bedaren.

Kaeams zoeken en vermoeden; zijn liefde tot Abedam, de hoge

 

(29 nov. 1841)

 

1. Nadat de zes die buiten de woning rondgingen, vele bedroefden hadden bemoedigd, zei Abedam, de hoge, tegen Seth:

2. "Beste Seth! De tijd van de beproeving is afgelopen. Deze vuur­storm, die diende om de aarde over­eenkomstig de goede ordening te ver­sterken, is uitgewoed en daarom kun je hem nu door de aan jou verleende macht bevelen geheel te gaan liggen en stil te zijn en dat de hemel ook dadelijk zal opklaren. Laat alleen de verder gelegen ons omringende ber­gen die nog branden hun noodzake­lijke en geheel onschadelijke werk­zaamheid voortzetten! Amen."

3. En Seth viel voor Abedam neer en prees en dankte Hem; toen stond hij weer op en zei met een zeer bewo­gen hart, terwijl hij zijn armen wijd uitstrekte:

4. "0 heilige Vader, Heer en Schepper van alle dingen, zoals het eeuwig was en eeuwig zal zijn, laat ook nu Uw heilige wil geschieden; en aldus geschiede ook hier alles in Uw naam, nu en altijd! Amen."

5. En nauwelijks had Seth het amen uitgesproken of aan de gehele hemel was geen wolkje meer te bekennen, behalve de nog nauwelijks zichtbare rookzuilen van de aan de uiterste rand van de verre horizon nog voort brandende bergen. De hemel zag er als opnieuw geschapen uit, prachtig versierd met de mooiste ster­rengroepen en alles wat maar leefde en ademde verheugde zich over de weer herstelde rust en orde.

6. En toen nu alles zo was geregeld en reeds een verkoelende en iedere wond in de natuur genezende dauw uit de hemel neerdaalde en zacht waaiende winden het geknikte gras oprichtten, zei Abedam tegen zijn metgezellen:

7. "De rust is hersteld, de aarde heeft weer vrede. Laat ons daarom het volk opdragen naar hun woningen te gaan, opdat het daar de nodige natuurlijke rust kan nemen; en laten wij daarna ook weer in onze woning terugkeren en hen opbeuren die daar met verlangen op ons wachten!"

8. Hierop begaven zij zich naar de verschillende plaatsen waar de om de woning van Adam gelegerde kinderen zich bevonden en deelden hen mede dat het nu de juiste tijd was om naar huis terug te keren en niet te vrezen, omdat al de gedrochten allang weer naar de diepste delen van het woud gesneld waren. En bovendien zou iedereen in zijn woning zoveel licht aantreffen dat het met behulp daar­van makkelijk zou zijn iedere hoek van de woning te doorzoeken om zich daardoor ook ervan te overtuigen dat de machtige, grote Vader nooit zo ver van Zijn kinderen verwijderd is als zij in hun dwaasheid niet zelden meen­den vanwege hun bovenmatig blinde geloof.

9. En nadat zij zich van de rust en hun bevrijding zouden hebben overtuigd, konden zij dan God de vereiste dank betonen en zich onbekommerd aan de natuurlijke rust overgeven.

10. Toen dat overal werd verkon­digd, stonden allen dadelijk op en snelden naar hun woningen. Enige van de oudsten begaven zich echter naar het zestal, vielen ter aarde en dankten met een berouwvol hart de vaderen en door hen ook God. Nadat zij weer opgestaan waren, vatte een van hen, die een tiende zoon was van Seth, moed en vroeg aan hem:

11. "O vader, hoe kreeg je het gedaan dat alle elementen zo snel aan je woord moesten gehoorzamen? Zo'n macht heb ik nog nooit bij je waarge­nomen!

12. Waarlijk, daar moet meer dan jij alleen bij betrokken zijn! O zeg het me, opdat ook wij weten hoe zoiets voor een mens mogelijk is!"

13. En Seth zei tegen de vrager: "Lieve zoon Kaeam, jij ziet goed in wat voor een mens mogelijk of onmo­gelijk is; maar ondanks dat zul je van­daag nog niet begrijpen, hoe voor een mens in God en door God toch vele dingen mogelijk zijn. Maar verheug je op de dag van morgen, dan zal jullie allen een groot licht getoond worden! In dit licht zullen alle hoeken van je hart volledig worden verlicht en je zult dan de mogelijkheid van dergelij­ke voorvallen volkomen helder en duidelijk inzien!

14. Keer voor vandaag met een gerust en dankbaar hart terug naar je gereinigde en goed verlichte wonin­gen en zorg in de naam van de Heer voor een gezonde, zorgeloze rust voor het welzijn van je natuurlijke leven! Amen."

15. Hierop zei de hoge Abedam ook amen, maar Hij voegde het vol­gende er nog aan toe: "Wanneer jullie de drempel van je woningen over­schrijden en ze goed verlicht en gerei­nigd van elk ongemak zult aantreffen, denk dan eens na over het verschil tussen hetgeen voor God en hetgeen voor de mens mogelijk is!

16. En heb je dat ingezien, verge­lijk daarna je hart met je woning zoals die nog tot voor kort was en hoe hij nu is, dan zullen jullie de schellen van de ogen vallen en daaruit zul je weldra opmaken en gewaarworden Wie er vandaag bij het verdrijven van het onweer heeft meegewerkt! Amen."

17. Kaeam dankte voor deze hoogst wijze les en zei vervolgens: "O jij, wiens woorden nu als een adem­tocht vol leven mijn hele wezen ver­vullen, wil je mij dan niet toestaan dat wanneer ik de mijnen naar de woonstee, die mij al zo lang tot rust­plaats dient, zal hebben begeleid, ik onmiddellijk hier weer terugkeer, alleen maar om in jouw mij zo uit­zonderlijk weldoende aanwezigheid, al zij het ook buiten de woning van Adam, de nacht door te brengen?"

18. En de hoge Abedam antwoord­de hem: "Kaeam, doe wat de liefde in je hart jou voorschrijft! Maar als je het volste vertrouwen hebt en je in jezelf weet dat hier meer is dan in jouw woning, leg dan al je zorgen opzij en volg ons meteen in Adam’s woning; daarin is voldoende plaats!"

19. En Kaeam antwoordde hoogst verheugd: "O jij heerlijke! Hoe lieflijk is je woord! Wie kan dat weerstaan, wanneer hij het hoort?!

20. Zie, al mijn zorgen liggen al onder mijn voeten op de aardbodem! Waarlijk, als ik honderd woningen en duizend kinderen bij honderd vrou­wen zou bezitten, zou ik ze uit liefde  tot jullie en in het bijzonder tot jou, heerlijke leraar, even makkelijk en even vlug verlaten en je volgen, dan nu ik er één bezit!

21. Want zie, ik geloof dat de heili­ge zorgzaamheid van Degene aan wie de elementen gehoorzamen en die voor de gehele aarde zorgt, mijn arme woonstee wel niet zal vergeten! En daarom volg ik, als je dat wilt, je onbezorgd tot aan het einde van de wereld. Amen."

 

Hoofdstuk 164

 

Kaeams lied van troost

 

(1 dec. 1841)

 

1. Toen nu de overige vier niet goed konden volgen wat Kaeam van plan was te doen - omdat zij op enige afstand en vanwege het geluid van het naar huis trekkende volk van het wederzijdse gesprek niet veel begre­pen hadden -, traden zij nader en vroegen hem ernaar.

2. Maar Kaeam antwoordde hen: "Over hetgeen jullie mij vragen, ant­woord ik je dat ik bij hem blijf, die ons heeft gered; je kunt hetzelfde doen, als je dat wild"

3. Maar de anderen vroegen weder­om aan Kaeam, wat er dan wel met zijn vrouwen kinderen en nog andere dingen zou gebeuren.

4. En nogmaals antwoordde Kaeam hen:

"Daardoor, dat ik blijf, heb ik alles al gedaan!

Hij, die vandaag de aarde niet verbeurde

en de band met de hemel niet verscheurde

zal toch zeker wel tot morgen

voor mijn arme hutje zorgen!

 

5. Laat de zorgen ook jullie niet drukken,

d' aarde ligt toch niet in stukken;

beter is het stap na stap te volgen,

die in 't heilig centrum is verborgen,

dan in zijn hut te liggen rusten,

toegevend aan der traagheid lusten.

 

6. Wat voor nut biedt mij mijn hut

als die Ene haar niet beschut!

Wat Hij die ons bemint, doet bovenmate,

kan door ons worden nagelaten!

En, volg ik Hem, door 't Betere bewogen,

O, dat ook jullie de liefde volgen mogen!"

7. Maar de anderen begrepen niet wat Kaeam hen onthulde en nog eens vroegen zij hem wat hij met die woorden bedoelde.

8. Hij antwoordde hen:

"Wie niet ontbranden laat het harte,

als hij de Vader heeft gevonden,

die is niet zondermeer bij machte

te zien Wié hem het leven heeft gezonden!

Daarom kun je van hier vertrekken.

Ga slapen tot men je zal wekken.

Doorvors niet wat je nog niet kunt:

het ontdekken van ons Middelpunt.

Amen".

9. Al spoedig wendde Abedam, de hoge, Zich tot het viertal en zei tegen hen: "Wie begrijpt wat hij niet ziet en verstaat wat hij niet hoort?!

10. Als de blinde of iemand met zijn ogen dicht reeds op klaarlichte dag niets ziet, hoe zal het hem dan wel 's nachts vergaan?! En als iemands oor doof is voor de donder, hoe zou hij dan wel het zachte waaien van de liefde kunnen verstaan?!

11. Ik zeg je dit: hij die de opgaan­de zon niet op het eerste gezicht her­kent, die heeft een geweldig oogge­brek! En wie niet door de luide donder wordt gewekt, is zeker vast in slaap!

12. Trek dan ook maar rustig en welgemoed naar je woningen en slaap daar maar eens heel goed uit; vergeet alleen niet morgen op de juiste tijd wakker te worden! Amen."

13. Maar toen het viertal deze woorden van Abedam had gehoord, werden zij bang en een van hen vroeg aan Abedam: "Wie ben je dan wel dat ons hart bij de klank van je woorden zo geweldig beefde? Wat verbindt ons met jou?"

14. "Wie Ik ben? - Ik ben die Ik ben; maar jullie hebben nog zeer wei­nig met Mij te doen gehad!

15. Indien Ik van oudsher zo wei­nig met jullie van doen had gehad als jullie met Mij, waarlijk, dan zou je nog weinig brood hebben verorberd!

16. Begrijp dat en begeef je ter rus te! Amen."

17. Omdat Abedam hen daarmee zo kort afgescheept had, wendden zij zich nog tot Seth en vroegen hem wat er met deze vreemdeling aan de hand was; want Zijn woorden klonken zo zonderling en hadden tot nu toe een zeer vreemde uitwerking op hun gemoed.

18. Maar Seth antwoordde hen: "Heb je dan eerder niet gehoord wat de vreemdeling tegen je heeft gezegd: indien een blinde of iemand met zijn ogen dicht reeds op klaarlichte dag niets ziet, hoe zal het hem dan wel 's nachts vergaan?!

19. Het innerlijk oog van jullie  harten is nog volslagen blind, daarom zie je de helderste zon aan de horizon_

van al het leven niet; ga daarom naar huis, slaap daar je dwaasheid uit en kom morgen met een nuchtere geest naar ons toe! Amen."

20. Daar dit viertal nu inzag dat zij met al hun gevraag geen haarbreed verder kwamen, dankten zij de vade­ren en gingen, verdiept in allerlei gedachten, naar hun woonsteden toe, die naar onze huidige maatstaf gere­kend hier vandaan zo' n halfuur gaans in de richting van de middag waren verwijderd.

21. Onderweg vroeg de een de andere wat hij vond van de vreemde­ling die zich bij de hoofdstamvaderen ophield.

22. Eén van hen, Kuramech ge­naamd, antwoordde en zei: "Verlang je het te horen, kun je het horen en wil je het horen?! - Maar wat raar is, blijft raar; wij zijn, zoals wij niet zou­den moeten zijn, denken zonder gedachten, kijken zonder licht, vra­gen zonder mond, hebben geen vaste grond!

23. Eens vond ik een holle boom en kroop in zijn grote holte. Daar was het uitgestorven. Ik zag niets anders dan verrotte, onwelriekende vermol­ming, maar het leven van de boom vond ik niet en toch zag hij er van buiten levend uit! Hij zat vol blade­ren; of hij ook vruchten had weet ik niet, want vanwege zijn hoogte kon ik dat niet goed zien.

24. Zo zag ik eens een grote vogel in de lucht vliegen. Het was een ade­laar. Hij bootste het geluid van kleine vogeltjes na. De vogeltjes vlogen op, omdat zij een soortgenoot meenden te herkennen; maar wat schoten zij geschrokken terug toen zij de machti­ge adelaar in zicht kregen! Het gezang leek weliswaar op dat van de vogel­tjes, maar het klonk machtiger en galmde verder langs de huiveringwek­kende hoogten. Ik werd bevreesd en bang, toen dat geluid tot mijn oren doordrong!

25. Eens op een nacht heb ik het geluid van een machtige storm gehoord; maar de bladeren van de bomen bleven onberoerd en ik dacht: 'Wat is het wat daar ruist, een geraas tijdens volkomen windstilte?!'

26 Spoedig verstomde het en er volgde geen wind. Een machtig rui­sen - en geen wind; wat zijn er toch wonderbaarlijke dingen!

27 En zo zag ik ook eens vanaf een hoge rotswand, hoe een heel zware, grauwe wolk zich uit de zee losmaak­te. Deze steeg steeds verder op tot aan de hoge rotsrand. Ik wilde alleen maar zien waaruit die wolk bestond; maar spoedig voer er een huivering door mij heen. Want hoe dichterbij deze somber aan kwam rollen, des te onheilspellender werd de diepte.

Daarom, zoals jullie zult begrijpen, neem ik aan,

verdween ik zo snel mogelijk van die wand vandaan

Ik ben in de richting van mijn hut gevloden

waar d' oude rust mij werd geboden.

28. Moet ik verder nog van iets gewagen,

laat de tijd de nevels dan verjagen!

En laten we onze hoofden niet breken,

noch ons in wespennesten steken.

Bergen zijn krom

en wij zijn dom.

Wat kunnen wij elkaar vertellen

als we elkaar zulke domme vragen stellen?

Wat anders dan hem onze eigen nood klagen,

dié onze domheid zal moeten verdragen!

Ik wil derhalve nog slechts zwijgen

en stillekens naar mijn hutje stijgen

om daar in de vreugde van stille hoop

mij ter ruste te leggen; en de loop

29. te laten aan jullie verdere vragen.

De morgenzon zal niet versagen,

haar stralen zullen je verkonden:

jullie zijn allen nog vol zonden!

Waarom zou je niet gaan rusten

in plaats van je energie te verprutsen?

Kunnen dan wel je beide ogen

de stralen van de zon goed gedogen?

30. Doe jij dan maar naar jouw believen.

Mijn tong zal je niet langer grieven.

Morgen zal men dan wel merken

wat in de nacht je kon bewerken!

31. Zonnen zul je niet laten ontstaan;

langzaam zal de nacht vergaan.

Morgen zal men dan wel merken

wat je in de nacht wist uit te werken!

Amen."

32. En met deze woorden verliet Kuramech hen en ging snel naar zijn woning om te rusten, terwijl de drie anderen op de grond gingen liggen en met allerlei vragen de slaap verdreven.

33. Maar toen Kuramech zijn woonstee binnenkwam en zijn vrouw en kinderen vervuld van verbazing aantrof omdat hun woning van bin­nen zo helder verlicht was, vielen hem de woorden van de vreemdeling in en hij begon in zichzelf in te keren en onderkende geleidelijk aan steeds meer en meer dat de vreemdeling geen vreemde was, maar Eén, die overal thuis is!

34. En zo begon hij Hem te loven en loofde hij Hem tot de nodige slaap zijn steeds lofsprekende tong verlam­de.

 

Hoofdstuk 165

 

Abedam, de hoge, en de vijf zoekenden naar het licht.

Niet onderzoeken, maar liefhebben voert tot leven

 

(2 dec. 1841)

 

1. Gelijktijdig met de vier eerder genoemden, bereikte het overgeble­ven zevental de woning van Adam, trad binnen en vond daar het vijftal welgemoed bij moeder Eva.

2. Toen zij de woonstee binnen­kwamen stapte Abedam onmiddellijk op het vijftal af en zei tegen hen: "Zeg Mij nu wat je hebt gevonden gedu­rende de tijd dat wij afwezig waren! En wat voor uitwerking heeft Mijn woord op jullie gehad? Heeft het je vernieuwd of zijn jullie bij je oude zienswijze gebleven? Zeg Mij dat nu vanuit je hart!"

3. En als eerste sprak Enos over zichzelf: "Ik heb in mij een licht gezien; dat was krachtig en lichtte geweldig op. Ik wilde weten waar het vandaan kwam en zie, het licht ging uit en ik zag het binnenste van mijn lichaam niet meer!

4. Daarop vroeg ik aan mijn hart waar het licht zich verborg. En mijn hart bleef zwijgen en ik vroeg het voor de tweede en voor de derde maal en wederom bleef het stom en tot nu toe is het stom gebleven!

5. Zie, dat was alles wat ik heb gevonden! Een zwijgend hart, dat is alles - samen met het gedoofde licht!" 6. En Abedam antwoordde hem: "Als je in plaats van te onderzoeken Diegene lief had gehad die jou al eeu­wig lief heeft gehad, zou je hart niet stom zijn geworden, maar zou je daar het licht en het woord in hebben gevonden! Maar jij wilde alleen maar weten, - en zie, het weten is voor het leven wat de geur van verrotting is voor het licht! Door deze walm doof je het leven en daarmee ook zijn licht in je hart, daarom werd het duister in je en werd je hart stom!

7. Zo zal het nog zeer velen ver­gaan op de aarde! Wie echter zal zijn zoals jij, voor hem zal het moeilijk zijn weer het leven en zijn licht te ver­krijgen!

8. Maar wil je leven, houd dan op met je onderzoek om te weten, vul echter daarvoor in de plaats je hart met liefde, dan zul je met het terug­winnen van het leven ook het licht in voldoende mate erbij krijgen!

9. Als alle mensen hun kennis zou­den bijeenbrengen, zouden zij daar­door God ook maar een haar beter leren kennen?!

10. Wat voor verschil is er tussen iemand die de wetten bestudeert en iemand die deze in acht neemt?

11. Wordt de studerende niet doodgeslagen door de wirwar van de wetten - en komt degene die de wet­ten in acht neemt niet juist door die wetten tot leven?!

12. Je zou tegen Mij kunnen zeg­gen: "Maar moet men van tevoren dan niet de wet in zijn weten opnemen, voor het mogelijk wordt deze in acht te nemen?!'

13. Ik zeg je, je hebt voor een deel gelijk; maar, om je tot het ware licht te leiden, wil Ik je een gelijkenis geven en jijzelf zult daartoe dienen en dan oordelen:

14. Stel, dat jij twee dienaren zou hebben die je dienden: de ene zou zich, als je hem werk op zou dragen, over de hem gegeven opdracht op wetenschappelijke wijze het hoofd breken en zou de hele dag niets anders doen dan bestuderen wat je opdracht wel zou betekenen en wat erin verborgen zou zijn.

15. Maar de andere wil er niet veel over nadenken, maar beginnen en uit liefde tot jou meteen je wil in de daad omzetten.

16. Zeg me eens, welke van de beide dienaren zul je houden en inwijden in veel van de geheimen en wensen van je hart?

17. De wetenschappelijke onder­zoeker van je wil zeker niet, maar wel degene die altijd jouw wil zou doen!

18. Meen je nu dat het bij God anders is? O neen, zeg Ik je, bij God is het juist net zo, want die waardeert ook geen onderzoekende, maar altijd alleen maar een uit liefde werkzame geest!

19. Doe jij nu ook zo, dan zul je leven en zul je in één minuut meer van de grote Heer en Vader ervaren dan met al je wijsbegeerte in duizend jaar!

20. Sluit dit in je hart en handel ernaar! Amen."

21. Verder zei Abedam tegen Kenan: "Toon ook jij Mij je hart! Wat heb je gevonden?" 22. En Kenan antwoordde: "Waarlijk, ook mij verging het niet beter dan vader Enos! Ook voor mijn ogen vlogen dingen voorbij die er uitzagen als geweldige lich­tende bliksems; maar ik kon ze niet vol­gen. Te snel verzonken zij achter de verre horizon en alras bedekte de dichtste duis­ternis de aardbol. Ik moest daarop met grote angst bemerken hoe ontoereikend menselijke krachten zijn en hoe veel te langzaam om een voorbijtrekkend licht in te halen!

23. Maar mijn hart vragen bete­kent zo veel als een steen ondervra­gen! Wie kan weten wat daarin ver­borgen is? Mij geeft het geen antwoord!

24. Ik was immers wel aanwezig toen Emmanuël Abba ons heeft geze­gend; maar Zijn zegen moet bij mij evenals mijn vroeger aanschouwde licht voorbij zijn getrokken, zonder meer dan alleen mijn ogen aangeraakt te hebben!"

25. En Abedam antwoordde hem: "Zoals het jou vergaat, zo zal het eens zeer velen en deze velen heel lang ver­gaan, omdat ook zij in de wereldse wijsheid de dood zullen vinden. Hun harten zullen tot steen worden. Hebzucht zal het gevolg zijn. Deze zal nijd, inhaligheid en doodslag met zich meebrengen, en de gierige zal men in zijn steeds ten eigen bate aan­gewende spaarzaamheid een held van de deugd noemen. Dan zal grote armoede veler lot zijn en de dood het lot van nog meerderen!

26. Maar wil je leven, doe dan het­geen Ik Enos heb aangeraden! Amen."

27. En verder vroeg Abedam aan Mahalaleël: "Wat heb jij dan wel in je gevonden? Deel het Mij mee!"

28. En Mahalaleël antwoordde: "Waarlijk, mij verging het nog slech­ter dan mijn vaderen! Zij hebben ten­minste nog een licht gezien, - ik ech­ter niets anders dan overal nacht, ja niets dan een koude nacht!

29. Ik ben door en door dor en   leeg. Waar ik mijzelf ook maar beklopte, klonk het hol en leeg. En toen ik naar de hemel opkeek, zag ik dat deze van brons was en geen straal van ook maar de allergeringste hoop op een meer lichtend leven, doorliet.

30. Ik weende over de grote armoe­de in mijn eigen hart; maar het hete zand van mijn woestijn verslond ook de tranen en nu kan ik ook niet meer huilen en lijk geheel en al op een steen.

31. Zie, dat heb ik gevonden en onderga het thans nog zo op een klei­ne verlichting na, die ik nu in Uw nabijheid bespeur!"

32. En Abedam antwoordde hem: "Zoals het jou nu vergaat, zal het eens in de allerlaatste tijd onnoemelijk velen vergaan!

33. Maar jij hebt geluk dat je de grote benauwdheid in jezelf onder­kent; want een dergelijke erkennen is ook een groot licht. Die anderen die later komen zullen hun dood echter niet herkennen. Als een dode boom­stam, afgestorven in het woud, zal de worm binnen in hen ze stuk knagen en zij zullen niet merken wie hen tot eeuwig vernietigd stof stuk knaagt!

34. Zij zullen zoveel ertsen uit de bergen graven dat zij metalen wegen zullen maken; maar over deze vaste en rechte wegen zullen weinigen, ja bij­zonder weinigen wandelen die zou­den willen zijn zoals jij nu bent. Mocht er ergens ook nog een levende uit vele duizenden opstaan, dan zal die het zelfs in die korte tijd hard te verduren krijgen onder de doden!

35. Maar zij die zullen zijn zoals jij nu bent, zullen de levenden slechts in zoverre herkennen als jij Mij nu her­kent. En vele woorden des levens zul­len dan niet zoveel uitwerking op hen hebben als nu één woord op jou.

36. Maar van deze drie ben jij de gelukkigste in je spaarzame licht; want jij zult spoedig een goede bood­schap krijgen!

37. Handel jij ook zoals Ik Enos heb aangeraden, dan zul je volop leven en licht hebben! Amen."

 

Hoofdstuk 166

 

Hoe de ware liefde tot God zal moeten zijn

 

(3 dec. 1841)

 

1. En Abedam vroeg verder aan Jared: "Jared, wil jij Mij ook, evenals de vaderen, vertellen wat je daarnet gedurende de tijd dat wij afwezig waren, in je hebt gevonden?"

2. En Jared antwoordde: "Zie, ik wist dat er weinig of niets te vinden zou zijn; daarom zocht ik ook niet, maar deed mij voor en na die uitgesta­ne angsten gedurende het noodweer al dromend te goed aan allerlei dingen. Zo stelde ik mij de hoogst aangename toestand voor dat Asmahaël zou zijn gebleven en bij mij zou hebben gewoond. 0, hoe verzaligd zou ik dan geweest zijn!

3. Wederom droomde ik: als Hij daarna als Emmanuël Abba maar ten­minste tot aan deze storm bij ons zou zijn gebleven, - wat zouden wij allen Hem dan jubelend tegemoet geko­men zijn!

4. Vervolgens kwam het mij in mijn droom voor, als zou Emmanuël Abba opzettelijk deze storm over ons hebben laten komen om onze liefde tot en ons vertrouwen in Hem van onze kant zelf te beproeven. En wederom droomde ik: wie weet, mis­schien is juist in deze storm Emmanuël in ons midden en wel in de storm zelf?!

5. En zo vormde ik droom na droom. Weliswaar wilde er nergens licht tot mij komen, - maar het werd mij wel lichter en behaaglijker om het hart.

6. Want ik dacht bij mijzelf: wan­neer ik van Hem, die mijn hart zo vurig liefhebbend heeft omvat, alleen maar kan dromen zoals een jonge vrijer van zijn pas uitverkoren bruid droomt, dan is dat immers toch al een grote genade, die ik niet in het minste waard ben!

7. En zie, zodoende schiep ik mij de ene zaligheid na de andere en droomde ik mij van de ene overgeluk­kige toestand in de andere! En dat is dan ook alles wat ik gevonden heb! Wat zou ik ook anders hebben moe­ten zoeken en vinden dan alleen dat­gene wat de Geliefde van mijn liefde mij gaf en ik voeg daar nog aan toe dat ik ook waarlijk niets anders zou willen zoeken en vinden! Maar ik geloof ook stellig dat Emmanuël mij eens met deze mij altijd buitenge­woon gelukkig makende bevinding, wanneer ik volgens Zijn leer deze aarde zal moeten verlaten, niet zonder genade zal aanzien!

8. Daarom wil ik mij steeds ver­heugen over mijn God, mijn Emmanuël, mijn liefdevolle Abba!

9. Zie, lieve, vreemde man zoals reeds gezegd bestaat hieruit mijn onvergankelijke bevinding!"

10. Bij deze bekentenis van Jared hield Abedam Zijn hand voor Zijn ogen en verborg voor hem een traan. Pas na een lange pauze haalde Hij Zijn hand voor Zijn ogen weg en zei tenslotte tegen Jared:

11. "Jared, sta op en kom bij Mij! Want van nu af aan zal het niet meer nodig zijn dat je droomt over Emmanuël, die je zo liefhebt en die je altijd lief hebt gehad; daarom heeft Asmahaël zich ook reeds bij monde van de vaderen voorgenomen bij jou te komen wonen. Ja, je zult niet meer van Hem dromen, maar je zult Hem altijd levend onder het dak van je huis hebben!

12. Jared, kom hierheen en wees niet bang; want zie, jouw Emmanuël, jouw Abba, jouw Vader strekt hier Zijn armen naar je uit!

13. Zie, Ik wil een hemel bouwen, - die de hoogste zal zijn van alle hemelen; maar daarin zal niemand toegelaten worden die Mij daar niet met deze bevinding tegemoet zal komen waarmee jij Mij in stilte altijd tegemoet kwam, evenals nu!

14. O jij Mijn Jared! Zie Henoch, Methusalah en Lamech, jullie allen wonen onder één dak! De liefde scheidde je niet van elkaar en dus Mij ook niet van jullie; en dus wil Ik ook bij jullie en al je nakomelingen ver­blijven. Tot aan het einde van alle tij­den zullen de nakomelingen van jouw stam daaraan goed te herkennen zijn, dat Ik altijd bij hen Mijn intrek zal nemen!

15. Zie jullie allen, zo is het met de juiste liefde gesteld: in stilte verdra­gend en niets anders zoekend dan alleen het voorwerp dat het hart bemint. En heeft het hart dat gevon­den, dan is het gelukkig, bovenmate gelukkig, - al heeft het de geliefde ook niet voor ogen, maar des te meer in het hart!

16. Wanneer de geliefde het stille, lijdzame verlangen van de liefhebben­de ziet, omdat hij vervuld is van dee­moed en het nauwelijks waagt naar de geliefde op te zien, - waarlijk, die is het wiens liefde overeenkomt met de liefde van Diegene die hij bemint en die hem reeds beminde nog voor hij bestond!

17. Wie zal doen wat Ik Enos aan­geraden heb, die zal leven; maar wonen zal Ik alleen in de huizen van Jared! Amen."

18. En tenslotte wendde Abedam zich nog tot Methusalah en vroeg ook hem: "Methusalah, jij weet nu wie met jou spreekt; maar daarom moet je er niet voor terugschrikken Mij ook jouw bevinding mee te delen. En doe dat dus, als je het wilt!"

19. En Methusalah door overwel­digende eerbied gegrepen, zei tenslot­te met sidderende stem: "0 Heer en Vader, U die alle harten doorziet en ons innerlijk onderzoekt, hoe kunt U mij dat vragen, die niets is ten opzich­te van U?!

20. Zie, ik ken mijzelf niet; maar U kent mij door en door! Indien ik nu voor U zou willen spreken, zou het makkelijk kunnen gebeuren dat mij, onwetende, een onwaarheid over de lippen zou komen!

21. Hoe zou ik dan voor U komen te staan, Gij heilige Vader?! - Oordeel daarom over mij hoe U mij hebt bevonden; maar blijf genadig en barmhartig voor mij!"

22. En Abedam antwoordde hem: "Methusalah, wat je gezegd hebt, heb je ook gevonden; die jij hebt gevon­den staat voor je! Ik zeg je, je woont ook in Jareds woonstee en daarin woon je met Mij dus onder één dak!

23. Zo moeten allen zoeken; onder dat dak zullen allen wonen! Degenen die zo zullen zoeken, zullen ook vin­den evenals jij!

24. Daar je Mij ook een rechter noemde, zul je het langst op aarde leven; want zie, Ik ben weliswaar een rechter voor alle schepselen, - maar de kinderen zullen hun Vader geen rech­ter noemen! Voorts zullen echter al diegenen worden gericht die de Vader als rechter zullen aanroepen! Het lange aardse leven zij voor jou dus een kleine gift van de rechter, opdat je voldoende de tijd zult hebben, jouw rechter weer als Vader te waarderen! Amen.

25. En nu, kinderen, het is niet ver meer van middernacht; je lichaam heeft rust nodig, laten we ons daarom ter rus te begeven!

26. Aan jou, Mijn geliefde Jared, staat het vrij te kiezen of je hier bij Mij wilt blijven of dat Ik met jou naar je woonstee trek en bij jou verblijf!"

27. En Jared antwoordde: "0 Vader, Gij lieve Vader, laat nu zoals altijd Uw heilige wil geschieden!

28. Bij U is het overal goed vertoe­ven en mijn woonstee is overal waar U bent; maar niemand moet door mij tekort worden gedaan! Uw heilige wil geschiede! Amen."

29. En Abedam antwoordde hem: "Ja, je hebt juist gesproken; en daar­om blijf jij bij Mij! Amen."

30. En zo begaven allen zich met harten vol dank en liefde ter ruste.

 

Hoofdstuk 167

 

Het ware bidden.

De richtende Godheid en de liefhebbende Vader in de Heer

 

(4 dec. 1841)

 

1. En zo rustten ze allemaal tot een uur voor zonsopgang. Slechts de Ene rustte niet, omdat Hij geen rust behoeft doordat Hijzelf zowel de diepste rust als de grootste bedrijvig­heid is.

2. Deze Ene - hier Abedam, de hoge, genoemd - was bijgevolg ook de eerste die op de been was en Hij wekte hier ook lichamelijk alle kinde­ren uit hun slaap. Eén enkele roep volstond: "Word wakker en sta op!" En allen ontwaakten dadelijk en ston­den op, gingen toen meteen de woning uit en wasten hun voeten, hun handen, dan hun geslachtsdelen, dan hun borst en dan tenslotte hun gezicht; want een dergelijke wasbeurt was reeds van oudsher een dagelijks gebruik bij de kinderen.

3. Toen zij zich nu, op Eva na, had­den gewassen - want de vrouwen was­ten zich pas na de mannen en aan een andere bron -, namen zij olie en zalf­den daarmee hun hoofd. En pas na de zalving hieven zij de morgendankzeg­ging aan tot de nu aanwezige hoge Abedam en die klonk als volgt:

4. "O liefdevolle, heilige Vader, wij danken U, wij beminnen U, wij loven U! Hoe onuitsprekelijk goed bent U, o heilige Vader! U zij alle eer, alle lof, alle prijs, alle dank, alle liefde, alle roem en alle aanbidding!

5. Onthoud Uw erbarmen, Uw heilige liefde en Uw heilige genade niet aan ons die zich Uw kinderen noemen, maar eigenlijk slechts louter zondaren zijn! Zegen ons, raak ons aan en leid ons, scherp onze zintuigen en verteder onze harten, opdat die lieflijk mogen zijn als honing en was, en verruim onze enge borst, opdat zij steeds hoe langer hoe meer de ware liefde vanuit U, o heilige Vader op zal kunnen nemen!

6. Geef ons ook de zegen, opdat wij daardoor in staat zullen zijn van­daag Uw heilige sabbat op een alleen U welgevallige wijze, te vieren! En indien U, heilige Vader, in ons nog zeer vele en grote smetten zult ont­dekken en nu zeker reeds ontdekt, zoals U die reeds van eeuwigheid her ontdekt hebt, tuchtig ons dan in Uw liefde, erbarmen en genade en maak dat wij in staat zijn U met meer waar­digheid 'Vader' te noemen en U dan met een reiner hart lief te hebben en met een reinere tong te prijzen!

7. O Gij goede, lieve Vader, wees en blijf voor ons eeuwig dezelfde hei­lige, lieve, goede Vader, zoals U dat reeds van eeuwigheid her voor ons was; maar niet alleen voor ons die hier aanwezig zijn, maar voor al onze kinderen en wees het en blijf het ook eeuwig voor onze laatste afstammelin­gen! Amen. Uw heilige wil geschiede, amen; Uw liefde, erbarmen en gena­de, amen!"

8. En de hoge Abedam voegde er aan toe: "Amen zeg ook Ik; amen vol­gens de liefde van jullie harten, ­amen volgens alle werken daaruit! En Ik zeg eeuwig nergens amen, dan alleen in de zuivere liefde!

9. Maar je moet niet bidden tot God, die heilig, heilig, heilig is, maar alleen in de liefde tot de Vader; want voor God zijn alle mensen een gru­wel, - alleen voor de Vader zijn zij kinderen.

10. Gods heiligheid is onaantast­baar; maar de liefde van de Vader daalt af naar de kinderen.

11. Gods toorn bereidt voor alle dingen de eeuwige vernietiging; maar het erbarmen van de Vader laat ook zelfs geen enkele droom ooit verloren gaan.

12. Vanuit God moet alles sterven; maar dan komt het leven van de Vader over de doden. Wie God zoekt, die zal Hem verliezen en zichzelf en zijn leven; want God laat Zich niet aantaken. En de wijsheid van de mens die Hem zoekt, is voor Hem een gru­welijke, walgelijke dwaasheid en voor de zoekende slechts onvermijdelijk dodelijk. Want met de wijsheid raakt hij God aan; maar deze kan door geen geschapen wezen in wat voor een gemoedstoestand dan ook, aangeraakt worden en daarbij zijn leven behou­den.

13. Want God is een eeuwig, aller­zuiverst, maar ook het meest oneindig hevige vuur, dat nooit dooft; en als de Vader het niet zou verzachten, dan zou het meteen alles voor eeuwig ver­woesten. Daarom moet iedereen God boven alles vrezen en de Vader boven alles liefhebben; want de Vader is het allerzuiverste tegendeel van God.

14. En toch zou God niet God zijn zonder de Vader, die de eeuwige liefde in God is; en de Vader zou geen Vader zijn zonder God.

15. Zoals de Vader alle leven is in God, zo is ook God alle kracht en macht in de Vader. Zonder de Vader zou God Zichzelf niet uit kunnen drukken; want al het woord in Hem is de Vader. Maar de Vader zou nooit Vader zijn zonder God; en zo zijn God en de Vader één!

16. Wie dus de Vader aanraakt met zijn liefde raakt ook God aan. Maar wie dat wat van de Vader is vergeet en met zijn wijsheid alleen de Godheid wil aanraken, hem zal de Vader niet aanzien; maar het vuur van de Godheid zal hem aangrijpen en hem verscheuren en vernietigen tot in het oneindige, zodat hij zichzelf in eeu­wigheid nooit zal terugvinden. En het zal dan ook niet gemakkelijk meer gebeuren, dat de Vader hem uit de hele oneindigheid weer bijeen zal zoe­ken en hem vervolgens weer opnieuw zal vormen.

17. Waar de Vader is, daar is God ook. Maar alleen de Vader openbaart Zich aan de kinderen; God echter kan Zich aan niemand openbaren, behal­ve alleen door de Vader en dan open­baart, zoals nu, de Vader de Godheid. Wie Mij dus hoort, ziet en bemint, die hoort, ziet en bemint ook God. Wie wordt opgenomen door de Vader, die zal ook worden opgeno­men door God.

18. Wanneer een onwaardige de Vader niet aan zal nemen, dan zal hij alleen in de handen van de richtende en vernietigende Godheid vallen en er zal geen erbarming zijn, noch eniger­lei liefde en genade!

19. Vrees daarom de Godheid; want het is verschrikkelijk om in Haar handen te vallen!

20. Maar heb de Vader lief! Houd vast aan Zijn liefde en laat je altijd aanraken en leiden door de liefde van de Vader, dan zul je eeuwig nooit de dood proeven, alleen maar de schei­ding van het lichaam, dat een vloek van de Godheid is, waarin het leven vanuit de Vader voor de toorn van de Godheid wordt behoed door de beschermende liefde van de Vader.

21. Uit de hand van God ontvang je de vloek, - maar uit de hand van de Vader de zegen van de liefde en alle leven uit haar. Houd je daarom eeu­wig vast aan de liefde, dan zul je in de liefde bestaan! Maar indien je je vast­houdt aan de wijsheid, dan zul je ver­gaan en je zult voor eeuwig worden uitgewist door de geest van de Godheid!

22. Laat hetgeen nu gezegd is voor jullie een grote gave voor de sabbat­morgen van de Vader zijn, wiens kin­deren jullie zijn en die je daarom meer liefheeft dan alles in de rijke oneindigheid! Overdenk het in je hart en handel ernaar, dan zullen jullie leven en nooit in handen van de Godheid vallen!

23. Seth, ga jij nu naar buiten waar de zon reeds is opgegaan, en laat een rijkelijk ochtendmaal bereiden; want zie, als de geest het zijne heeft ontvan­gen, dan moet hij ook goed zorgen voor het lichaam! Roep ook het reeds lang buiten zingende drietal naar bin­nen. Zij komen van middernacht en heten Jura, Bhusin en Ohorion. Ga en verzorg je zaken goed! Amen."

 

Hoofdstuk 168

 

Een terugblik op de stormnacht. Liefde verdrijft vrees

 

(6 dec. 1841)

 

1. En Seth dankte in de hoogste liefdesvreugde van zijn hart de hoge Abedam voor een dergelijke opdracht en ging snel heen om de wil van de Heer te vervullen.

2. Nauwelijks buiten de woning getreden, zag hij onmiddellijk daar niet ver vandaan het drietal uit het middernachtelijke gebied staan. Hij riep hen bij hun naam en zij gaven meteen gehoor aan zijn roep.

3. Toen zij bij hem kwamen, zei hij tegen hen: "Luister, Iemand in de woning wil dat ook jullie naar binnen zullen gaan; want Hij heeft allang van veraf en ook reeds dichtbij de woning, nog voor ik naar buiten kwam, je loflied gehoord.

4. Ga daarom de woning binnen; want ook voor jullie wacht een grote, onvoorstelbare zegen!"

5. En Jura vroeg aan Seth: "Broer Seth, hoe moeten wij dat verstaan? Is misschien juist in deze nacht vol ver­schrikkingen de verheven, boven alles machtige Emmanuël bij jullie geko­men? Want zie, dat dachten wij allen toen de meest onverklaarbare - men kan wel zeggen - wereldomvattende vuurstorm plotseling een einde nam!

6. Wij allen baden en riepen tot Emmanuël om verlossing. En toen zij kwam en wel zo wonderlijk plotseling was ook het eerste wat wij deden, Emmanuël daarvoor te danken.

7. Zeg ons daarom of het niet zo is en was!" - En Seth antwoordde hen: "Hoe en of het zo is, broers, zullen jullie spoedig in de woning verne­men! Maar ik heb haast omdat ik voor een goed ochtendmaal moet zor­gen, daarom kan en mag ik mij niet langer met je inlaten."

8. En die drie waren tevreden met dit antwoord en traden toen vervuld van de grootste eerbied de woning binnen, waar zij zich meteen voor Adam en al de overigen voorover neerwierpen.

9. Adam beduidde hen onmiddel­lijk op te staan en zei tegen hen: "Mijn geliefde kinderen, ik ben uiter­mate verheugd jullie wel behouden bij mij te zien!

10. Ik heb mij deze nacht grote zorgen om jullie allen gemaakt; dat kwam door de verschrikkelijk strij­dende elementen. Maar nog veel gro­ter was mijn vertrouwen in de Heer, de meest geliefde Vader van ons allen, die altijd heilig, heilig, heilig is en ver­vuld van de grootste macht en kracht, hulp en redding; want wij waren alle­maal aan niets minder dan aan de grootste beproeving prijs gegeven en moesten een ware vuurproef door­staan. Mijn oude woonstee werd een behuizing voor de meest wilde dieren. Slangen, hyena's, tijgers, leeuwen, wolven, beren en nog allerlei ander gedierte vulden deze woning en felle vlammen braken gloeiend uit de vloer omhoog. En toch mocht ons vertrou­wen niet wankelen en wij allen onder­vonden dan ook al spoedig de heerlij­ke uitwerking van Emmanuëls beschermende zegen!

11. Maar ga naar die je nog onbe­kende man toe, die ook Abedam heet; Hij zal je over alles een goede verkla­ring geven! Amen."

12. En het drietal boog voor Adam en ging toen naar de hen nog onbe­kende man toe.

13. Jura, als oudste, voerde het woord en sprak Hem als volgt aan: "Wees van harte vele malen gegroet, Abedam! Aartsvader Adam heeft ons naar jou verwezen omdat je ons een nadere opheldering zou geven over deze - alle lof en dank aan de Heer Emmanuël - afgelopen ongehoorde stormnacht. Want zie, wij drieën zijn zonen van Adam en lopen reeds meer dan achthonderd jaar op de aardbo­dem rond, wij waren aanwezig bij de vlucht uit het paradijs en hebben na die tijd veel treurige en verschrikkelij­ke dingen doorgemaakt, - maar iets dergelijks als deze nacht hebben wij nog niet meegemaakt! Zulke ver­schrikkingen zijn nog nooit over de aarde gekomen, tenminste niet zolang als wij haar betreden, waarlijk niet!

14. Ik wil niets zeggen over al die vurige taferelen, niets over de rondom ons nog geheel in vlammen staande en in rook gehulde bergen, niets over het voortdurende beven van de aarde, niets over de talloze bliksems, niets over de brandende en rokende wou­den, vurige winden en meer van der­gelijke dingen; want de donder blijft van jaar tot jaar gelijk en zo is het ook gesteld met andere verschijnselen die in de strijd tussen de elementen ons onder ogen komen en, niet minder vreesaanjagend, ook de andere zintuigen raken. Maar luister, goede man, wanneer de zee, de eindeloos grote zee ongehoord woedend buiten zijn oevers treedt, schuimend en bruisend hoger en schrikwekkend steeds hoger stijgt en tijdens dit vreselijke rijzen de ene berg na de andere begint te ver­slinden en tenslotte zelfs ons, de bewoners van middernacht, door de talloze voor de golven vluchtende die­ren dwingt ijlings onze woningen te verlaten, ja tenslotte de golven zelfs zover begon op te stuwen dat deze onze woningen verslonden, de dieren van het woud ons najoegen en daar­enboven nog nooit waargenomen vre­selijk grote monsters, die waarschijn­lijk evenals vele andere dieren in het water leven, en gruwelijk met elkaar strijdend en van hot naar haar wente­lend, ons een huiveringwekkende aanblik bood, - zie, dat is iets, wat we misschien wel nooit kunnen vergeten! 15. Waarbij er dan als tegenstelling wel heel nadrukkelijk de aandacht op gevestigd dient te worden, dat deze afgrijselijke taferelen, toen zij zich ongetwijfeld op hun hoogtepunt bevonden, opeens zodanig verstom­den alsof zij er nooit waren geweest en dat ook de zee plotseling zo sterk terugweek, dat zij niet alleen weldra binnen haar vorige grenzen terugkeer­de, maar zo geheel en al verdween, dat daarvan nu nergens meer een spoor te ontdekken valt, behalve een onafzienbare zich naar alle zijden uit­strekkende slijkbodem, die voordien de zee tot bedding had gediend.

16. Indien je het nu wilt en kunt, geef ons dan een verklaring voor al deze ongehoorde dingen!"

17. En Abedam antwoordde hen: "Mijn lieve vrienden, bij dergelijke voorvallen vergaat het degene wiens geest slaapt weliswaar slecht, - maar met de wakkere van geest gaat het des te beter!

18. Vertel Me eens, welke waarach­tig bewuste, met de liefde van de eeu­wige, heilige Vader verenigde geest zal of kan nog door angst worden bevan­gen, als zelfs de gehele aarde onder zijn voeten verbrijzeld zou worden en een gloeiende zee al het verpulverde puin van de aarde zou verslinden?!

19. Zal de machtige Vader, wiens wil miljarden en talloos vele miljar­den van nog onvergelijkbaar grotere hemellichamen en geesten draagt en vol zorg goed ordent, niet ook in staat zijn, een Hem boven alles liefhebbend en daardoor ook door Hem boven alles bemind kind bij een ontploffend atoom, die je 'aarde' en 'wereld' noemt, in de meest zekere bescher­ming te nemen?!

20. Zie, dat zul je Mij toch immers na moeten geven! Er blijft dus alleen de vraag over, waardoor je vertwijfel­de angst en vrees werd veroorzaakt! Of waarom vrezen kinderen de nacht? 21. Zie, de oorzaak daarvan ligt in de zwakheid van de liefde tot de heili­ge Vader! Zoals het met de liefde is gesteld, is dat ook het geval met het vertrouwen; het zwakke vertrouwen is de vader van alle angst!

22. Aan al hetgeen je vertelde ligt het niet; maar het ligt er geheel aan, hoe het met je hart is gesteld.

23. Ook al zou Ik je alles duidelijk maken, dan zouden op zijn hoogst jullie oren worden bevredigd; maar tot inzicht in je hart zou je het nooit brengen. En daarom zal het beter zijn dat je intens inkeert in je eigen hart, je daar wendt tot de liefde die je tot God voelt en Ik zeg je, je zult zo in één minuut meer ervaren dan wat anders duizenden jaren van onder­richt je zouden kunnen geven!

24. Maar blijf hier en neem met ons deel aan het ochtendmaal, dat Seth en de zijnen juist binnenbren­gen!

25. Wees rustig in je begeerte te willen weten, maar des te meer in je hart bewogen naar omhoog, dan wordt je storm nacht spoedig in de helderste, rustige sabbat omgezet! Begrijp dat goed! Amen."

 

Hoofdstuk 169

 

Het ochtendmaal van de aartsvaderen op de sabbat

 

(9 dec. 1841)

 

1. En toen de hoge Abedam dat tegen het drietal had gezegd, gebood Hij hen Hem te volgen. Hij ging voorop en liet Henoch en Lamech naast Zich lopen. Hem volgden op de voet de bekende Abedam met aan diens rechterzijde Jared en aan diens linkerzijde Methusalah. Achter deze drie volgden Enos, Kenan en Mahalaleël en achter dit drietal sloten zich pas Kaeam en Jura, Bhusin en Ohorion aan.

2. Toen ze na enkele schreden bij Adam aangekomen waren, namen zij allemaal zodanig om Abedam hun plaats in dat zij een tot bij Adam ge­opende kring vormden, die door Adam en Eva werd gesloten.

3. Omdat Seth niet in de kring was opgenomen, gaf Abedam degenen die Hem omgaven te kennen dat ze plaats moesten maken voor Seth.

4. En er werd dan ook onmiddel­lijk aan Adam’s zijde plaats voor hem gemaakt. En zo namen nu zestien personen, de hoge Abedam meegere­kend, deel aan het ochtendmaal, dat uit brood, honing en melk bestond, waarvan men steeds eerst van oudsher het brood met de honing nam en pas nadat dat was opgegeten, de verse melk dronk.

5. En zo werd er ook ditmaal vol­gens deze traditie het ochtendmaal gebruikt.

6. Maar waarom wordt hier dit ochtendmaal op de sabbat vermeld? ­De reden is niet ver te zoeken wan­neer iemand bedenkt dat de hoogste, heilige Vader Zelf zichtbaar aan dit ontbijt deelnam te midden van de eerste mensen van deze aarde en daar­mee de grondslag heeft gelegd voor de eerste geordende kerk op aarde. En zoals Adam en Eva voordien enkel als het eerste mensenpaar konden wor­den aangezien, zo kan dat mensen­paar nu ook als de eerste stichting van de kerk van Jehova aangezien worden; want nauw met deze kerk is het jodendom verbonden, dat in vele opzichten nog daaruit bestaat. En in een hoge bergstreek midden in Azië, niet ver van de Himalaya, leeft nog een klein afgezonderd volkje heel streng naar deze voorschriften zoals die later door de kinderen van Noach in stenen platen zijn gegraveerd met beelden waarvan de latere Egyptische hiërogliefen slechts een vervalste ver­bastering zijn.

7. Toch mag het zogenaamde Sanskriet van de Geberen, Parsen en Hindoes niet als een en hetzelfde schrift worden beschouwd; want ook dit is ten eerste veel jonger en net als de Egyptische hiërogliefen van een heel duistere variëteit, vol met grote vergissingen, waardoor dan ook hun daarop gebaseerde godsdienst een gruwelijk heidendom is.

8. Zie, ook daarom wordt dit och­tendmaal hier vermeld, dat destijds ten behoeve van de grondvesting van de oerkerk welhaast net zo gehouden werd, als, na de voleinding van de grote 'volkerendag', die nagenoeg vierduizend jaar heeft geduurd, het laatste grote avondmaal werd gehou­den ter grondvesting van een nieuw testament, hetgeen een nieuwe kerk van genade en erbarming is, vervuld van het eeuwige leven en bijgevolg dus vervuld door God en met God!

9. Maar genoeg nu over deze histo­rische uiteenzetting; en derhalve gaan wij weer Adam’s woonstee binnen en zien en horen daar wat er allemaal na het ochtendmaal gebeurde!

10. Nadat het ochtendmaal beëin­digd was en allen in hun met liefde vervulde harten Abedam Emmanuël Abba hadden bedankt, verhief de Hoge zich terstond en richtte de vol­gende woorden tot allen:

11. "Luister allen die hier aanwezig zijn en getuige waren van deze nacht en, slechts met uitzondering van Kaeam, ook bijna gedurende de hele dag van gisteren! Hierbij zul je je altijd herinneren wie Degene was, is en eeuwig zal zijn die tot je kwam en Zelf aan jullie de juiste weg van de liefde heeft geleerd en dus ook de ware, oneindige wijsheid uit haar, ­niet een wijsheid van de wereld als zeer schadelijk voor het hoofd en nog schadelijker voor het hart, maar een ware wijsheid in de geest van de liefde en alle waarheid uit haar, hetwelk alles het ware, vrije, eeuwige leven is.

12. Deze maaltijd moet je dus ook in het vervolg houden voor je een sab­batsoffer aan de Vader wilt brengen; want waarlijk, Ik zeg je: het offer zal niet eerder worden aangezien dan tot­dat jullie elkaar bij het ochtendmaal als ware broeders en zusters in Mijn liefde en dus ook als kinderen van een en dezelfde Vader in je hart goed heb­ben opgenomen!

13. Zo dikwijls als je in de ware, levende liefde van je hart tot Mij zo'n maaltijd met elkaar zult houden, zal Ik ook in jullie midden zijn, - voor sommigen wier harten voor Mij zul­len branden, zichtbaar, en voor de meer lauwen steeds onzichtbaar.

14. Ja, in Mijn liefde zul je tot alles in staat zijn, - zonder Mijn liefde ech­ter tot niets! Want Mijn liefde is een vette, goede akker, waarop jullie zijn gezaaid. Wie zich niet zal laten uit­rukken door de vijand, zal weelderig opgroeien en zal veel heerlijke vruch­ten voortbrengen. Maar wie de wor­tels van zijn liefdesleven niet diep en stevig genoeg in de bodem van genoemde akkergrond heeft gedre­ven, waarlijk, het zal hem slecht ver­gaan ten tijde van de terugkerende verzoeking, wanneer de vijand van de liefde zal komen en zal proberen de boompjes uit de bodem van de akker te trekken! Hij zal geen enkele onbe­proefd laten; waar hij dan een zwakke aan zal treffen, zal hij die wel sparen?

15. O neen, hij zal het tezamen met de zwakke wortels uit de bodem van de goede akker trekken en het dan laten vergaan, omdat de wortels geen levensvocht meer zullen hebben en het boompje dan zal verdorren om tenslotte heel spoedig geheel en al in de dood over te gaan. Want wie van jullie heeft ooit gezien dat planten  alleen in de lucht ontstaan en gedij­en?!

16. 'Maar ieder plantje heeft ook lucht nodig om te leven!' zul je zeg­gen. Met jullie zeg Ik dat ook; maar de grond is het eerst noodzakelijke, ­zonder dat dient de lucht nergens toe! 17. Maar de lucht komt overeen met het goddelijke woord en de liefde van je hart met de bodem waarin een levende geest is gezaaid, omgeven door een levende ziel.

18. Dit zaad van het eeuwige leven in je kan slechts dan de heilige lucht van de goddelijke leer zich ten nutte maken als het op is gekomen en stevi­ge en diepe wortels heeft gedreven in de grond van de liefde tot Mij in je hart. Wanneer dat van tevoren niet is gebeurd, zeg dan en beoordeel het zelf: zal datgene, namelijk de lucht, wat het anders vruchtbrengend zou hebben moeten ontwikkelen, het niet de dood aandoen?!

19. Zie, bijgevolg heeft Mijn woord weinig nut voor je, als je hart niet vol liefde is tot Mij en van daaruit voor je broeders, en de bodemloze, twijfelachtige wijsheid van je verstand is dan de dood van je liefde!

20. Maar als je liefde, die de geest tot voedsel moet dienen, dood is, net zoals het uit de grond van Mijn liefde tot jullie uitgetrokken boompje waar­van aan de wortels alleen nog maar de verdroogde aarde van je liefde tot Mij kleeft, waar zal dan je zaad of het nog maar zwakke uitgetrokken boompje het voedsel des levens vandaan halen?! 21. Laat daarom dit ochtendmaal een zichtbaar teken zijn ter aanma­ning dat je je altijd aan de liefde vast moet houden! En als en zolang je dat zult doen, zul je ook het leven bij en in je hebben en dus ook Mij als oer­bron van alle liefde, al het leven en alle wijsheid vanuit Mij!

22. Grif deze woorden diep in je

hart en handel onveranderlijk daar­naar, dan zul je door en door levend zijn en niet vragen: 'Waar is de Vader?' en ook niet tot Hem roepen: 'Kom!'; want Hij zal bij je zijn en in je zijn zoals nu, dus ook voor eeuwig! Amen.

23. En jij, Henoch, ga nu en bereid je offer; want daarvoor is het de tijd! Amen."

 

Hoofdstuk 170

 

Een evangelie van het offer

 

(10 dec. 1841)

 

1. Na deze woorden stond Henoch onmiddellijk op met een van innige liefde en de diepe dank vervuld hart en vroeg de hoge Abedam:

2. "Heer en ons aller meest liefde­volle Vader, U die heilig, uitermate heilig bent, is het Uw heilige wil dat wij ook hier tijdens deze sabbat op de hoogte U een soortgelijk offer aan zouden mogen bieden, in dezelfde vorm als waarin wij het U gisteren in het laagland aangeboden hebben? Of moet het om U te behagen bij de manier van Abel, Seth en Enos blij­ven? O Abba, deel mij Uw heilige wil mee!"

3. Abedam antwoordde Henoch evenwel: "Henoch, hoe kun je Mij zoiets vragen, terwijl je toch zelf heel goed weet waaruit het enige Mij wel­gevallige offer bestaat!

4. Door Mij allereerst het offer van een berouwvol, boetvaardig, met lief­de vervuld hart in je binnenste aan te bieden, wordt immers ook daardoor ieder offer geheiligd, of het nu op de manier van Abel, Seth of Enos gebeurt of dat het in de vorm is zoals gisteren in het laagland!

5. Maar Ik zie in al jullie harten een lege plaats! Deze plaats heb je gewijd aan het offer aan God, maar je ziet vanwege de leegte niet in wie je eigenlijk een offer aanbiedt en waar­om je het brengt! Begrijp daarom dit: de Vader wil geen ander offer dan alleen dat van het hart. Maar de Vader is ook de enige, eeuwige, bovenmate heilige, machtige God; aan Hem alleen komt het offer toe, zoals de zuivere liefde aan de Vader toekomt.

6. Het offer verteert, vernietigt en doodt iedere gave in het vuur dat op het altaar brandt. Zie, dat is een getuigenis van de mens voor God, hetgeen te kennen geeft dat hij God heeft leren kennen, of duidelijk of alleen als een duister vermoeden in zijn hart, hoe God is en hoe Hij over­eenkomstig het offer handelt!

7. Maar wie alleen het offer belang­rijk vindt en niet zou zijn gebonden door de liefde tot de Vader, die zou tenslotte door het met God overeen­komende offer zelf worden aangegre­pen, het zou hem verteren, vernieti­gen en doden, omdat hij zich tevoren niet had bevochtigd met het levende water, hetwelk is de zuivere liefde tot de Vader!

8. Ik zeg jullie: wie in zijn hart aan de Vader offert, heeft ook God een welgevallig offer gebracht. Maar wie alleen op het altaar God een offer brengt en daarmee gelooft de Vader te behagen, maakt een grote vergissing; want waarlijk, de Vader heeft geen welbehagen in het brandoffer, maar alleen in het levende offer van het hart!

9. Of moet de levende Vader, uit wie alle leven stamt, wel een welbeha­gen hebben in een dood brandoffer of in een offer dat iedere gave verteert, vernietigt en tenslotte geheel doodt? 10. Ja, wanneer - zoals reeds werd opgemerkt – van tevoren een levend offer van liefde in het hart wordt gebracht tot de Vader, dan zal ook het brandoffer worden aangezien waar­mee de mens te kennen geeft wat hij in zijn hart gevonden heeft, namelijk dat de Vader heilig, heilig, heilig is en de almachtige God van eeuwigheid her. Zonder dit voor -, midden - en naoffer is ieder brandoffer een gruwel voor Mij.

11. Zie eens terug op Kaïn en Abel! Kaïn offerde zonder liefde, maar Abel met liefde. Wiens offer steeg op en wiens offer werd teruggeslagen naar de aarde?!

12. Omdat Kaïns offer een gruwel was voor de Vader, wat was daardoor het gevolg van een dergelijke offeran­de? - Het offer greep Kaïn zelf aan en het maakte van hem een broeder­moordenaar!

13. Zo zal eens het enkele, blinde offer nog zeer velen aangrijpen, omdat zij dan net zo handelen als Kaïn en zij zullen daardoor talloze broeders geestelijk en lichamelijk ombrengen.

14. Maar als je al een offer wilt brengen, breng Mij dan een gepast offer, zoals ik jullie al voldoende heb beschreven!

15. Zoals het gisteren in de laagte uitgevoerd werd, zal het ook vandaag worden uitgevoerd; maar jullie moe­ten het offer niet meer 's avonds aan­steken, maar op de voormiddag, opdat de ver weg wonende kinderen tot aan de avond nog voldoende tijd hebben om naar hun woonplaats terug te keren.

16. Bij het offeren moeten dan ook voortaan niet alle kleine kinderen meegenomen worden, maar het is genoeg als er van iedere woonstee twee mannen en één vrouw verschij­nen. Maar het zal voor niemand tot een plicht van levensbelang worden gemaakt dat hij bij het offeren moet verschijnen; want het offer zal nie­mand heiligen, dat doet alleen de lief­de tot de Vader!

17. Wie door de liefde tot de Vader wordt gebracht, door hem wordt het offer geheiligd en daardoor zal zijn geest worden verheven. Maar wie niet door de liefde, maar volgens de een of andere wet als door een gebiedende tuchtmeester ernaartoe wordt gedre­ven, zodat hij daardoor een hart vol weerzin zal hebben, door hem zal het offer worden ontheiligd en het zal hem vernietigen en zijn hart zal uit­drogen. En wat hij Mij dan zal aan­bieden, zal net zo als zijn uitgedroog­de hart, - een werk zijn zonder leven, een dode gave.

18. Zoals het nu is uitgesproken, zal het blijven!

19. En nu, geliefde Henoch, kun je wel beginnen met je werk; de overi­gen gaan ook naar buiten en berich­ten aan de velen die uit alle streken komen en verlangend naar het offer uitzien, hoe het met het offer is gesteld, - maar zwijg over Mij hoe Ik wezenlijk aanwezig ben!

20. Alleen jullie, Jared, Abedam en jij ook Adam, volg Mij naar Jareds woning tot het tijd is voor de offeran­de; Seths kinderen moeten ons met Eva volgen!

21. En laat nu alles ordelijk geschieden in en door de enige liefde! Amen."

 

Hoofdstuk 171

 

Henoch bereidt het offer

 

1. En terstond ging Henoch aan het werk, legde het zuivere cederhout dwars over elkaar op het altaar en bad voortdurend bij deze arbeid.

2. Toen hij zo voort werkte, zie, daar stapten weldra enige aanwezigen uit de middag op hem af en vroegen hem wat het te betekenen had, dat het hout nu reeds op het altaar gelegd werd, terwijl het toch gebruikelijk was dat alleen 's avonds te doen.

3. En Henoch antwoordde, even­eens vragend: "Waarom hindert je dat? Doe ik dat wat ik doe dan op eigen gezag?!

4. Of is mijn handeling voor jullie een leugen geworden, omdat je haar niet begrijpt?

5. Ja, ja, voor blinden is zeer veel een leugen; want alles wat men hen zegt is voor hen op zijn minst zoiets als een leugen, omdat zij blind zijn.

6. Wat baat een blinde het stralen­de licht van de zon?! Waartoe dient het hem het licht van de zon begrijpe­lijk te willen maken, waartoe hem iets voor te liegen?! Want de zon van de blinde is immers zwart; daar houdt hij zich aan. Om deze reden is een stralende zon voor hem immers een leugen; want als aan iemands schat iets vreemds wordt toegevoegd, wat betekent dit vreemde dan voor de eigen schat? Niets dan een leugen, omdat het niet identiek is met de eigen schat, ofschoon het ermee te maken heeft, maar als iets vreemds of

iets dat voor hem zo goed als niet bestaat en voor hem niet de zichtbare tekenen van de hem kenmerkende eigenschap in zich draagt.

7. Daarom vraag je mij ook ver­geefs; want vandaag ben ik wel aller­minst geneigd om jullie iets voor te liegen! Want wie in de waarheid is, voor hem zijn alle leugens in het eeu­wige niets verzonken; maar wat zou de eigenlijke heilige waarheid beteke­nen voor iemand bij wie de leugen nog volledig in zijn hart heerst en die haar voor waar houdt? Niets dan een leugen!

8. Wat betekent het innerlijke licht van de geest voor diegene die het licht van de wereld zoekt? Niets dan een leugen, een barre duisternis! Want als iemand verder grijpt dan hij ziet, hoe moet dat dan voor hem een licht zijn?!

9. Laat mij daarom ook met rust! De wegen van de Heer kunnen jullie nog niet begrijpen; want deze nacht heeft jullie harten met duisternis geslagen, vandaar dat je ook niet meer weet, dat de ware liefde tot God aan geen regel gebonden is, maar volko­men vrij is en het offer dat de liefde Hem brengt dus ook. Als jullie je vrouwen reeds vrij beminnen en je niet bindt aan tijd en uur, - waarom moet dan de liefde tot God bemeten zijn?!

10. Houd daarom op en verzin wat beters! Amen."

(I1 dec. 1841)

11. Toen de nieuwsgierigen uit de middag op deze voor hen zo passende wijze door Henoch werden afge­scheept, begonnen zij onder elkaar te morren; want het ontstemde hen geweldig dat Henoch hun op hun vragen zo'n zonderling antwoord gaf, terwijl zij het, voor hun eigen gevoel, met de vraag immers niet zo slecht bedoeld hadden.

12. Een van hen zei tegen de overi­gen: "Luister, broeders, ik ken Henoch heel goed en voorzover ik het gisteren op een afstand heb opge­merkt, geloof ik dat de vaderen de aangelegenheid van het offeren aan hem overgedragen hebben; en zoals hij altijd al in zijn spreken en hande­len een zonderling was, zo zal hij dat in dit geval ook wel zijn!

13. Ik ben echter van mening dat men de traditionele, vrome wijze van offeren op de manier waarop Abel dat deed en die God behaagde, niet zo licht aan de willekeur van een enke­ling over moet laten, maar dat indien er een verandering moet worden doorgevoerd, dat in een bijeengeroe­pen raad van alle kinderen zou moe­ten gebeuren. Maar wanneer dat niet zo is, waar blijven wij dan als mensen van gelijke rang?!

14. Indien het offer ook voor ons en vanuit ons als geldig moet worden beschouwd, moet het immers ook iets van onze raad in zich hebben en dra­gen; maar zo draagt het niets in zich dan alleen onze tegenzin en heeft bij­gevolg voor ons ook geen uitwerking.

15. Hoe kunnen, hoe moeten wij dat goedkeuren, waar nog bijkomt dat wij toch voorheen bij het beraad over zuiver goddelijke dingen altijd betrokken werden?!

16. Daarom geloof ik dat Sethla­hem als oudste en met de meeste ervaring van ons allemaal nog een keer naar Henoch moet gaan en hem zeer nadrukkelijk en ernstig moet vra­gen wat er aan de hand is met dat vroegtijdige opleggen van het hout!"

17. Maar Sethlahem, die zich ook onder deze vragers bevond, ant­woordde degene die zich ergerde: "Luister, daar heb ik helemaal geen zin in; want ik heb Henoch gisteren leren kennen op een manier, - ik zeg je, op een zeer buitengewone manier!

18. Ik zag hem met een macht toe­gerust, waarvoor ik nog heden, als ik daaraan denk, van kop tot teen hui­ver!

19. De afgelopen nacht was ijzing­wekkend! De elementen woedden zo verschrikkelijk dat, zoals jullie allen weten, wij daarvoor op de hoogte vluchtten en zolang de storm duurde, in grote angst op de bevende aarde lagen; maar hoe groot deze angst ook was, toch kon hij niet de aanblik en het gehoorde van wat ik gisteren bij Henoch heb ontdekt uit mijn hart verdrijven!

20. Jullie weten allemaal dat toen enigen van ons de lust bekroop om af te dalen in de diepte, hen een machti­ge tijger in de weg trad en door de uitingen van zijn kracht bij het aan stukken scheuren van een reuzenstier hen tot een haastige terugtocht dwong.

21. Luister, diezelfde tijger, die ik zeer goed herkende, was gisteren als een lam aan Henoch onderdanig en gehoorzaamde iedere wenk van hem! Maar het was nog niet genoeg dat dit ongedierte Henoch de grootste gehoorzaamheid bewees, maar - wat tot de meest ongehoorde dingen behoort - het moest zelfs spreken en sprak voor ieder van ons goed ver­staanbare woorden vol van wijs inzicht!

22. Dat hebben jullie weliswaar niet op kunnen merken omdat jullie ver op de achtergrond bij je woningen op de grond lagen, maar ik die hele­maal vooraan was, heb dat onvergete­lijke schouwspel gezien en gehoord.

23. Dat ik mij daardoor zeer tot Henoch aangetrokken voelde, kun je je wel voorstellen, daarom heb ik dan ook zo gauw de eerste gelegenheid zich voordeed vooral geprobeerd met hem in gesprek te komen.

24. Maar toen ik met hem aan het praten kwam en zelfs een leerling van hem wilde worden, zie, toen gaf hij mij een gelijkenis over het aanschou­wen van een ver gelegen gebergte en maakte mij het onderscheid tussen horen zeggen en het zelf aanschouwen zo duidelijk dat het mij tijdens zijn uitleg, met al mijn wijsheid ten opzichte van hem niet anders voor­kwam als was ik pas nauwelijks uit het moederlichaam ter wereld geko­men!

25. En naar het mij voorkwam, waren alle vaderen - zelfs Adam niet uitgezonderd - hem ondergeschikt wat het woord betreft en was hij geheel alleen de woordvoerder voor hen allen.

26. Daarom zeg ik je: wie van jullie nog zin heeft om met nog een nieuwe en nog meer ongelegen vraag bij hem te komen na door hem afgescheept te zijn vanwege onze ongelegen nieuws­gierigheid, die mag mijnentwege die poging wagen; maar laat mij daarbui­ten!

27. Maar ik denk dat ook voor jul­lie de strijd met hem ontzettend bela­chelijk uit zal pakken, - niet veel anders dan die tussen een muis en een leeuw! Wie bij een dergelijke strijd met de overwinning zal gaan strijken - ik geloof, dat er om dat vooruit te bepalen, geen grote profeet aan te pas hoeft te komen!

28. Hebben jullie desondanks nog lust om je serieuze vraag tot hem te richten, dan wens ik je veel geluk en een helder licht bovendien! Slechts zoveel wil ik naast al hetgeen reeds is gezegd, nog tegen jullie allen opmer­ken, dat met degenen die in een bepaalde vaste verbinding met God staan nooit te spotten valt. Hetgeen zij doen, moeten wij liever ernstig in ons opnemen nemen dan er in ernst vragen over te stellen; want de wegen van de grote God zijn ondoorgronde­lijk en Zijn raadsbesluiten onnaspeur­baar!

29. Overdenk dit van tevoren heel goed, voordat je ook maar een stap waagt te zetten!"

30. Toen zij die zich hadden geër­gerd dat van Sethlahem gehoord had­den, stapten zij dadelijk van hun voornemen af en berustten in Sethlahems wijze raad.

31. Maar Henoch riep, aan een innerlijke aansporing gehoor gevend, Sethlahem bij zich terug en zei het volgende tegen hem:

32. "Sethlahem, ik prijs je! Zie, nu heb je waarachtig wijs gehandeld, omdat je deze zwakken hebt opgehol­pen die zonder jouw hulp onvermij­delijk in een diepe afgrond gestort zouden zijn omdat zij blind zijn en daarom niet zien hoe het met de grond onder hun voeten is gesteld!

33. Jij moet echter van nu af aan niet meer van mijn zijde wijken, tot ook jij zult zien wat je sterfelijke ogen nog niet gezien hebben en zult horen wat je sterfelijke oren nog niet gehoord hebben!

34. Is jou de huidige, zo buitenge­woon heldere en aangename dag dan niet opgevallen, die gevolgd is op deze nacht van verschrikkingen?!

35. En als je het verloop van de storm en diens plotselinge afloop hebt gadegeslagen, zeg me, is je daar­bij niets opgevallen?"

36. En Sethlahem antwoordde hem: "O Henoch, wie zou dat niet opvallen?! Maar wat baat het mensen zoals wij?! Want ik begrijp met en zonder al dat opvallen niets van dit alles en om mijzelf gerust te stellen, denk ik alleen maar:

37. De Heer Jehova zal wel heel goed en zeker weten waarom dit en waarom dat gebeurt! Hier zullen die­genen voor wie Jehova meer nabij is dan voor mij, wel meer over kunnen zeggen; maar aan Hem zij alle dank dat Hij mij de vrede schonk! Daarmee ben ik dan ook volslagen tevreden!

38. Wat denk jij, Henoch: zou het zo in orde zijn?"

39. En Henoch antwoordde hem: "O Sethlahem, jij hebt een goede bodem! Als het zaad in jouw aardbo­dem zal vallen, zal het je duizendvou­dig vrucht brengen!

40. Luister, heden zul je een vreemdeling in ons midden zien; ga naar deze vreemdeling toe, Hij zal je met enige woorden meer zeggen dan ik in duizend jaren! Ja, ik zeg je, Hij zal je door en door levend maken!

41. Maar nu verder niets meer; want ik zie Hem al aankomen!"

 

Hoofdstuk 172

 

Het wezen van de voorspraak

 

(13 dec. 1841)

 

1. En nu zweeg Henoch en Sethla­hem eveneens, in stilte wachtend op de grote Komende.

2. Maar zij hoefden helemaal niet lang te wachten; want nog voor zij er op bedacht waren, was Hij er ook reeds aan de zijde van Jared en Abedam. Maar Adam moest met Eva en de kinderen van Seth zich intussen naar de reeds bekende morgenhoogte begeven en Hem daar, evenals alle overigen die ons allen van de woon­stee van Adam bekend zijn, blij opwachten.

3. Nauwelijks was de hoge Abedam bij Henoch aan het offeraltaar aange­komen, of Hij vroeg hem meteen: "Beste Henoch, luister, Ik heb gemor beluisterd in het hart van sommigen die uit de middag afkomstig zijn! Sethlahem heeft hen weliswaar de mond gesnoerd; maar nu roept hun hart des te erbarmelijker en is het vol ergernis!

4. Wat denk je dat wij met hen moeten doen?"

5. En Henoch antwoordde de hoge Vrager: "O Abba, U zegt het in mijn hart! Laat met hen geschieden volgens Uw wil, dat zal voor hen het beste zijn!"

6. En Abedam zei daarop wederom tegen Henoch: "Zie Henoch, alleen daarom werd de nachtelijke storm toegelaten, opdat hij hun hoogmoedi­ge harten zou hebben kunnen veroot­moedigen; maar wat voor een geringe uitwerking deze bij hen bewerkstellig­de, heb je nu met eigen ogen gezien en met eigen oren gehoord!

7. Zou het dan niet beter zijn dat zulke ontstemden niet zouden zijn, zoals zij zijn?!

8. Moest men hen eigenlijk niet door de aarde laten opslokken, opdat hun adem deze heilige plaats niet ver­der zal bederven?!

9. Nu, wat denk je, zal het goed zijn, indien hun geschiedt naar de waarde van hun hart?"

10. En Henoch antwoordde Abedam: "Heer, Gij die vol liefde en erbarming zijt, Uw wil is altijd heilig en Uw erbarmen oneindig en U hebt er geen behoefte aan dat iemand U om erbarmen smeekt; maar toch ver­schaft U ons de gelegenheden waarin wij onze eigen harten moeten onder­zoeken hoeveel naasten - en broeder­liefde daarin woont en hoe ver wij het, vergeleken bij U, in de barmhar­tigheid hebben gebracht.

11. Zie, omdat ik door Uw onein­dige genade en erbarmen inzie dat in mij de erbarming en liefde ten op­zichte van mijn broeders niets anders is dan louter Uw erbarming en liefde, een vonkje van Uw eindeloze, meer dan heilige liefdesvuur, daarom kom ik hier ook in mijn slechts schijnbare erbarmen tot U en beken dat niets van mij, maar alles van U is, - mijn liefde is Uw liefde in mij, mijn erbar­men is Uw erbarmen in mij! Heb daarom O Abba, eeuwig dank, lof en prijs daarvoor!

12.O Abba, indien ik voor iemand gevoelens van erbarming heb, dan voel ik echter ook tegelijkertijd, hoe oneindig laat mijn erbarmen opwelt, vergeleken met U!

13. Hoe zou een arme zwakke blin­de er intussen aan toe zijn, wanneer ik hem op grond van mijn erbarming te hulp wil komen, als U Zich niet reeds oneindig veel vroeger over hem zou hebben ontfermd?!

14. Toch kan ik U vragen of U Zich over de zwakken en blinden wilt ontfermen! Als ik echter daarom vraag, o Abba, dan vraag ik niet om U tot iets te bewegen, maar of U in genade mijn hart wilt aanzien, wan­neer het U uit Uw schat een klein offer voor de broeders brengt!

15. Daarom zeg ik dan ook hier zoals overal en altijd: O Abba, Uw hei­lige wil geschiede! En wat mijn hart U aan liefde en erbarming voor de broeders aanbiedt - een gering offer ten opzichte van Uw oneindige liefde en erbarming, - neem dat genadig aan, alsof het voor U enige betekenis zou hebben, opdat ook ik dan, wan­neer U Zich volledig over iemand ontfermd hebt in een voor ons blin­den reeds zichtbare daad, mij met diegenen kan en mag verheugen tot wie Uw zichtbare erbarming uitging!

16. O Abba, neem mijn bekentenis genadig aan en heb geduld met mijn dwaasheid; Uw heilige wil geschiede nu en voor eeuwig! Amen."

17. En Abedam keek Henoch uitermate vriendelijk aan en ant­woordde hem het volgende:

18. "Henoch, jouw woord was vol­maakt omdat het aantoonde hoe het met je hart gesteld is en hoeveel uit liefde voortgekomen wijsheid daarin heerst! Maar opdat je je ook volko­men zult realiseren hoe alle voor­spraak uit de eeuwige ordening geaard dient te zijn, luister daarom:

19. Als je ziet dat ergens een arme broeder of zuster een bepaalde onvol­komenheid vertoont, dat wil zeggen dat hij lichamelijk gebrekkig is door zwakte of algehele onbruikbaarheid van een zintuig, of dat hij arm is in zijn hart, arm aan liefde, arm aan daadkracht, arm van wil, arm aan inzicht, arm aan verstand of geheel verarmd van geest en aan alles wat van de geest is, en je ontfermt je over hem vanuit de liefde van je hart tot Mij en vandaar uit pas tot je broeder of tot je zuster, zie, dan is je erbar­ming volkomen, omdat het dan reeds een opnemen van Mijn grote erbar­ming is op dezelfde wijze als wanneer de wind door het woud gaat en de bomen beweegt en ieder blaadje aan de boom beroert, waardoor dan ieder blaadje zachtjes beweegt en door dat bewegen ook een eigen kleine wind teweegbrengt, die door de algemene grote wind zodanig wordt opgeno­men als stelde het in verhouding tot hem werkelijk iets voor.

20. Je zult echter ook reeds dikwijls hebben bemerkt dat wanneer de wind waait, hij ook de dorre bladeren beweegt; maar omdat zij dor zijn en daarom stijf en dood, houden zij het tegen de windstroom niet uit, breken af van de tak en dwarrelen dan op de dode aarde neer. En al voert de grote wind ze ook een tijdje mee, zij zinken toch langzamerhand daar naar bene­den, waar de vernietiging op ze wacht!

21. Het blad van de boom is daar­toe bestemd; maar de mens niet! Wee degene die aan de boom des levens is verdord; waarlijk, hij zal zijn vernieti­ging niet ontlopen!

22. Uit deze gelijkenis valt dit op te maken, dat slechts de levende door Mijn grote erbarmen tot een levend erbarmen kan worden bewogen; zijn erbarmen wordt zodoende door Mijn erbarmen opgenomen alsof die iets voor zou stellen. Net als de wind het zachte zuchtje wind van het blad opneemt en het dan met zich mee­voerend, zijn medebladeren laat beroeren, zo verhoudt het erbarmen van de mens zich ook ten opzichte van zijn medemensen, vandaar dat de ene broeder zoveel moet doen voor de andere als hij kan vanuit de levende liefde, ja vanuit Mij en door Mij van­uit de levende liefde en Ik zal dan zijn daad en zijn voorspraak aanzien als zou die iets voor Mij betekenen!

23. Zie, als de wind dus waait, dan neemt hij jouw zuchtje mee alsof dat enige waarde zou hebben! Maar meen je dat jouw ademtocht de wind zou kunnen versterken of hem zelfs van richting zou kunnen doen verande­ren?!

24. O zie, daartoe is de zucht van alle levende mensen tezamen geno­men nog niet in staat! Want de mach­tige wind komt en geen mens weet waarvandaan; en waarheen hij gaat, weet ook niemand, maar hij laat je door zijn trek alleen zijn ordelijke richting zien. Indien je met de rich­ting mee ademt, dan zal je ademtocht opgenomen en meegevoerd worden; maar adem je eigenmachtig tegen de stroom in, dan zal je ademtocht wor­den teruggestoten en zal in je eigen mond gebroken worden en zodoende ertoe bijdragen je eigen leven te ver­stikken!

25. Als je huilend aan een stroom staat en tranen van medelijden vallen uit je ogen, waarlijk, indien je je tra­nen hebt laten vallen in het water van de stroom, zodat zij daarmee één geworden zijn, zullen die ook met het water van de stroom aan de zee van het erbarmen worden toegevoegd! Indien iemand evenwel ook mocht wenen aan een stroom, maar hij zou niet hebben gelet op het water van de stroom en hij liet zijn tranen vallen op het zand van de oever, zullen zulke tranen dan ook in de zee terechtko­men?!

26. Zie, wie Mij door zijn voor­spraak tot mededogen denkt te bewe­gen, is die niet nog dommer dan iemand die van mening zou zijn dat waar hij ook maar een traan heeft gelaten, de zee daarheen zou moeten komen en daar zijn traan opnemen zonder er ook maar in het minst acht op te slaan wat de zee is en in welke richting zelfs ieder beekje toch al stroomt?!

27. Maar wie zich door Mij laat bewegen, die verblijft met zijn erbar­men in de ordening en zijn tranen vallen reeds onmiddellijk in de zee!

28. Wie heeft dan een voorbede tot Mij gericht of Mij ertoe bewogen jul­lie te scheppen toen er buiten Mij nog niets bestond?! Of ben Ik sinds­dien misschien harder en liefdelozer geworden, zodat Ik Mij door Mijn schepselen tot iets zou moeten laten bewegen?!

29. O zie, dat is echt niet nodig, maar wel dat Mijn kinderen zich door Mij in hun hart laten bewegen en Mij in zuivere liefde opnemen, dan op het trekken van Mijn grote erbarmen let­ten en zodoende ook levendig mede­barmhartig worden! Zie, dat is Mijn wil!

30. Toen Ik je al eerder vroeg wat er met deze weerspannigen moest gebeuren, was jouw antwoord immers juist, omdat je je door Mij hebt laten grijpen en aanraken en zo zal het ook in de toekomst bij ieder terecht medelijden met iedere arme zijn, want eenieder is de ander een broeder in Mijn liefde; maar als Ik doden op wil wekken, wie zal Mij dan wel vra­gen dat liever niet te doen?!

31. En zie, Henoch, omdat je Mijn eerdere vraag niet geheel hebt begre­pen, ook deze mopperaars moeten van tevoren door de aarde van de ware deemoed verzwolgen worden, voordat zij levend kunnen worden!

32. Daarom ook gaf Ik jou nu een dergelijke leer. Laat nu de mopperaars maar bij Mij komen! Amen."

 

Hoofdstuk 173

 

De zeven mopperaars uit het middaggewest bespotten Sethlahem

 

( 15 dec. 1841)

 

1. Toen Sethlahem als onbevangen oog - en oorgetuige dat van de hoge Abedam had vernomen, begon hij iets groots te vermoeden. Zijn hart brand­de en een innerlijk inzicht zei hem: "Zoals deze vreemdeling spreekt, waarlijk, zo kan toch immers geen mens spreken! Achter deze vreemde­ling moet iets buitengewoons schui­len!"

2. Volgens dit innerlijke inzicht en door dit innerlijke inzicht geleid en krachtig aangespoord, ging Sethla­hem vervuld van de grootste deemoed naar de hoge Abedam en vroeg Hem:

3. "Hoge vreemdeling, jij, die ver­vuld bent van alle goddelijke wijsheid en schijnbaar ook niet minder ver­vuld van goddelijke kracht, mag ik je vragen van mij de kleine dienst aan te nemen dat ik hier voor je aangezicht diegenen breng die over Jehova's instellingen morren, zonder erbij te denken of zich toch op zijn minst te laten onderrichten, dat Jehova, de eeuwige, heilige God, alles wat reeds gebeurd is, nu gebeurt en nog eeuwig zal gebeuren, zeker reeds van eeuwig­heid her heeft voorzien en het ten aanzien van de vrije mens, ook reeds zo heeft bestemd?!

4. Te oordelen naar hetgeen He­noch mij reeds getrouw over je heeft bericht en naar hetgeen ik nu zelf in het gesprek met Henoch van je heb vernomen, zal één woord van jou bij deze mopperaars zeker meer tot hun verbetering bijdragen dan duizend woorden van mij.

5. Want deze zeven zijn nu juist in alles ook de meest onbuigzamen van het hele middaggewest.

6. Waarlijk, iets ergs zal hen immers niet overkomen; maar zij moeten helemaal beter worden, ja zij moeten beter worden!

7. Als je dus wilt, zal ik onmiddel­lijk gaan." - En de hoge Abedam ant­woordde hem:

8. "Sethlahem, Ik zeg je, als je Mijn woord zou begrijpen, dan zou je ook begrijpen dat Ik jouw dienst ontberen kan!

9. Maar omdat Ik nog geheel en al een vreemdeling voor je ben, kun je wel gaan en doen waarnaar je ver­langt!

10. Maar mochten je zeven mop­peraars je misschien niet willen vol­gen, dan kun je meteen weer omke­ren en je alleen en onverrichter zake hierheen begeven! Amen."

11. En terstond ging Sethlahem naar de mopperaars toe, die zo'n vijf­tig schreden verderop stonden. Toen hij bij hen was aangekomen, vroeg onmiddellijk een van hen aan hem, zich enigszins vrolijk makend:

12. "Nu, hoeveel handen vol ste­nen aan gewicht ben je nu wijzer geworden?!

13. Heeft Henoch je soms de ver­zuurde gelijkenis van gisteren over de ver verwijderde bergen verklaard?! Of heeft hij je misschien wel weer een nieuwe sprekende tijger getoond?! 14. Ja, ja, bij mensen van jouw slag moet altijd al een sprekend dier tot prediker der wijsheid worden; want woorden van mensen zoals wij wor­den zondermeer als waardeloos be­schouwd.

15. Sethlahem, zie, het is werkelijk doodjammer dat de grote zonderling Henoch gedurende deze stormnacht niet bij je was, omdat minstens enige honderden van de mooiste tijgers en nog vele andere beesten ons met een bezoek vereerden! Wat zou jij niet van al die woudwijzen met hun lange staarten hebben kunnen leren als Henoch hen allen sprekend zou heb­ben gemaakt!

16. Waarlijk, dat is de zotternij toch een beetje te ver gedreven! - Een sprekende tijger!

17. Als dat zo verder gaat, zullen op zijn laatst in het volgende jaar ook bomen en gras beginnen te spreken en waarom niet de stenen zelf en de beken en tenslotte zelfs de zee!

18. En na drie jaar - geloof het maar vast; want dat is immers jouw leuze! - zal iedere uit de hemel vallen­de regendruppel tegen je zeggen: 'Goede morgen, wijze Sethlahem! Hoe heb je geslapen?!' En meer van dergelijk vertoon van wijsheid!

19. Dan pas zul je opzien en je oren tot het uiterste spitsen en je mond nog verder opensperren dan een tijger zijn muil, wanneer deze kalmpjes aan met één hap een stier zijn maag in laat glijden en zul je met een ongekend verwonderde uitdruk­king op je wijze gezicht zeggen: 'Wat - is - dat?'

20. Sethlahem, zie je dan de dwaas­heid van jouw wijsheidsdromerijen nog niet in?!

21. Kijk, als van oudsher, volgens de verklaring van Adam, die nog leeft en als ons aller vader alle geloof ver­dient - vooropgesteld dat hij de eerste mens op aarde is; want de aarde schijnt groter te zijn dan dat zij oor­spronkelijk slechts voor één mens bestemd zou zijn geweest! -, oude, vrome gebruiken gangbaar waren, waarom zal daaraan dan iets veran­derd worden, omdat daarenboven voor de waarachtig verstandige wijzen aan deze oude ceremoniën niets anders gelegen is dan slechts het van­wege de oudheid gedenkwaardige his­torische element?! Wanneer dat nu wegvalt, zeg me, welke andere waarde kan dit echte kinderspel wel voor denkende mensen hebben?!

22. Of zou je als wijze misschien zelfs willen of kunnen beweren, dat God, de oneindige, er genoegen en vreugde aan zou beleven, als wij tot Zijn eer een paar houten stokken aan­steken en dan de matte vlam die een geslacht schaap verteert, aangapen ­misschien nog dommer dan het geslachte schaap zelf?!

23. Waarachtig, zulke buitenge­woon domme begrippen over de Godheid, van wie talloze sterren en zonnen als een eeuwig offer brandend getuigen, steken de draak met de menselijke geest!

24. Zeg nu, Sethlahem, als je overi­gens nog een klein vonkje gezond ver­stand bezit, of het niet zo is en of jij het ook niet noodzakelijkerwijs zo beziet, - vooropgezet dat jou niet door de een of andere gestreepte woudwijze iets beters aan de hand gedaan is! Want wat zo' n in één hap een hele stier opvretend bewijs al niet kan, begrijpen wij allemaal!

25. Spreek, spreek nu, als je wilt of kunt! Of heb je misschien de verre blauwe bergen niet voldoende ver­werkt?! Of kun je misschien je mond niet ver genoeg openen?!

26. Zie, wij hebben immers niet zulke oren, die eerst door een tijger­achtig gebrul gekieteld moeten wor­den om jouw nieuwe gevoelige henochiaanse wijsheid te vernemen, maar onze menselijke oren hebben nog genoeg aan een gewone, mense­lijke stem; open daarom maar welge­moed je wijze mond! Amen."

27. Hoe het de arme Sethlahem bij deze spitsvondige woorden te moede was, is niet moeilijk te raden als men er bovendien nog bij bedenkt dat hij, een beetje opschepperig, hier een wit voetje had willen halen; maar aan de andere kant was hij van de woorden van de vreemdeling en ook van die van Henoch zo doordrongen dat hij zijn blik al op de aarde richtte, of deze zich niet ergens al zou beginnen te openen om die geweldige lasteraars te verslinden.

28. Daarom was hij ook niet in staat een woord over zijn lippen te krijgen, maar keerde zich onmiddel­lijk, weer in hoge mate verdeemoe­digd, om en snelde terug naar Henoch en de vreemdeling.

 

Hoofdstuk 174

 

Een evangelie voor beledigden

 

(16 dec. 1841)

 

1. En toen Sethlahem zich weer bij het offeraltaar bevond, te midden van Abedam, Henoch, Jared en Abedam de bekende, haalde hij diep adem en wilde door een toelichtende aanklacht zijn hart luchten over de hem aange­dane beledigingen door de zeven.

2. Maar de hoge Abedam was hem voor en zei hem als het ware vragend: "Sethlahem, waar zijn dan die zeven?

3. Ik zie alleen jou. Hoe heb je het kunnen laten gebeuren, dat je de dienst die je je had voorgenomen, geheel niet hebt volbracht?!

4. En in plaats van de zeven hier­heen te brengen, kom je heel alleen en bovendien met een beledigd hart vol bittere klachten!

5. Wat moet ik nu met je begin­nen? - Ik zeg je, als je je op je zeven broeders wilt wreken, schrijf dan hun schuld in het zand! Maar indien iemand je in zijn hart kwaad wil doen, zegen hem, alsof hij je eerstge­boren zoon was, dan zul je een waar­lijk onsterfelijk kind van de eeuwige liefde zijn en je zult vol genade en vol liefde zijn en alle wijsheid uit haar zal je deel zijn!

6. Zie, wat heb je aan een denken­ de geest, als je de liefde niet hebt?! Ik zeg je, je zult eeuwig in het duister rondtasten! Want ook al zou je dui­zend jaar lang het gindse verre gebergte aangapen en er zoveel over nadenken dat je met je gedachten een gat in een steen zou boren, - zeg me, zou daardoor de gesteldheid van de blauwe verten je duidelijker worden?!

7. Ik denk, niet in het minst! Indien je echter in plaats van het lange, koude denken je hart laat ont­branden voor die blauwe verten, zul je je dan niet zo gauw mogelijk op weg begeven, je enkele evenzo verlan­gend gestemde gezellen kiezen en dan een reis maken naar de jou onbeken­de verten?! En als je daar zult aanko­men, zul je het daar dan zo aantref­fen, als honderdduizend blinde gedachten je voordien hebben wijsge­maakt?!

8. Zal iedere nog zo gedachteloze blik je daar niet meer onthullen dan hier in duizend jaar talloze zoge­naamd vlijmscherpe gedachten?!

9. Dus zie eens, welk een groot voordeel de liefde heeft boven alle gedachte wijsheid!

10. Wie de liefde heeft, dat wil zeg­gen de zuivere liefde tot God, de Vader van alle mensen en de Schepper van alle dingen, en uit deze liefde al zijn broeders en op de juiste, reine wijze ook zijn zusters liefheeft, die heeft alles; ja hij heeft het eeuwige leven en alle duidelijk heldere, heilige wijsheid, niet een duistere wijsheid van wereldse gedachten, die nergens anders toe dient dan alleen om de levende mens allengs rijp te maken voor de dood en tenslotte helemaal te doden!

11. Maar indien je juist door de liefde tot de ware, levende wijsheid wilt komen, waarlijk, dan moeten eerst alle aanklachten tegen je broe­ders uit je hart wijken en tevens alle ingebeelde wijsheid! Als dat niet zal gebeuren, dan zul je steeds zodanig in het duister rondtasten, dat je niet eens in staat bent te onderscheiden wie je voor je hebt, een mens of een eeuwige, almachtige God en dat is bij jou reeds in hoge mate het geval.

12. Overleg daarom vooraf in je hart! Vergeef je broeders, ook al zou­den zij je nog zo slecht hebben behan­deld, dan zal ook Ik je je dwaasheid vergeven en je helen tot een eeuwig leven!

13. Maar indien het je ergert dat je broeders anders denken en spreken dan jij, waarom houd je er dan tege­lijk geen rekening mee dat jouw andere gedachten ginds zeven harten verbitterd maken, terwijl die zeven alleen met jou te maken hebben?!

14. Zie, één slag hier, één ertegenin,

kan dat ooit leiden tot gewin?

Maar zijt gij samen één van zin,

en huist daar ook de liefde in,

dan is daar ook al het gewin!

En al is daar niet veel waarheid in,

dan heeft het toch nog deze zin:

toch blijf Ik je nabij daarin.

Is dat dan niet een groot gewin?!

15. Ga daarom nu nog een keer naar je broeders toe! Vraag hen om vergeving en wees hun toegenegen; dan zullen zij gemakkelijk te bewegen zijn hierheen te komen en voor het ware, eeuwige leven te winnen zijn!

16. De trotsen zul je nimmer voor je winnen door trots terug te doen, ­niet eens je eigen kind! Want je zegt vanuit jouw wijsheid immers zelf dat je ontdekt hebt dat twee krachten van gelijke aard nooit één kunnen wor­den, want de ene werkt de andere tegen en probeert die teniet te doen; daarom kunnen twee stenen niet de plaats van één enkele steen innemen.

17. Zie, is dat niet jouw leer?! En Ik voeg daar nog aan toe, dat die leer juist is en volkomen waar.

18. Maar heb je er nooit op gelet als de zwakkere steen wijkt voor de sterkste?! Welke volgt nu de andere en welke wordt vervolgens de leider van de andere en tenslotte de grondslag zelf?

19. Waarlijk zeker niet de grotere, die de zwakke re van zijn plaats schoof, maar de zwakkere, die de gro­tere ontweek! Zie, dat is ook wijsheid! 20. Ga daarom nu naar je broeders toe en doe hetzelfde; dan zul je ook hun leidsman en meester worden vol­gens de betere begeerte van je hart! Amen."

 

Hoofdstuk 175

 

Sethlahem en de zeven morrende mannen

 

1. En Sethlahem zette een gezicht alsof hij opnieuw iets wilde vragen; maar ook nu was Abedam hem voor en zei:

2. "Sethlahem, je bent nog niet zonder smet; want een vraag vol grote twijfel bezwaart je hart en maakt je blind. Daarom wil je en kun je Mijn woord niet begrijpen!

3. Wat maakt het uit of datgene

wat je broeders menen, waar of onwaar is? Want jij hebt immers ook nog niets waardoor je de echtheid van je schat aan wijsheid zou kunnen waarborgen!

4. Maar wat is nu beter: de ene fout met de andere te willen verslaan, of innerlijk de waardeloosheid van de eigen fout te onderkennen en dan vanwege de eendracht en liefde niet tegen de fout van de broeder in te gaan, waardoor dan de broeder die je liefheeft, als je een waar licht zult vasthouden, je gaarne zal volgen omdat hij je liefheeft?!

5. Indien je echter als broeder de onjuistheden van de andere hardnek­kig met je eigen fout weerstreeft, waardoor hij zich dan boos maakt, hoe zal hij je dan volgen als je een waar licht hebt gekregen?!

6. Zie, de liefde is het begin van alle wijsheid; maar de deemoed is een machtige hefboom van de liefde zowel als van de wijsheid! Indien je deemoedig bent, waarlijk, geen mens zal je willen tegenspreken; want daar waar de strijdlustige geen verweer ontwaart, legt hij spoedig zelf zijn strijdbijl terzijde, - en datgene wat je in je hebt, zal niemand je betwisten! En zo is de deemoed de grootste beschermvrouwe van alle wijsheid en daarenboven ook de beste school voor alle wijsheid, wier zaad de liefde is.

7. Maar de hoogmoed is in alles lijnrecht het klinkklaarste tegendeel, zoals je eigen ervaring je allang vol­doende geleerd heeft.

8. Ga daarom nu daarheen en ver­zoen je als eerste met je broeders en leid hen dan pas naar Mij toe en wij zullen dan zeker zien, welk deel van het kwaad zwaarder weegt! Begrijp dit! Amen."

(18 dec. 1841)

9. Na deze woorden begon er bij Sethlahem een groot licht op te gaan, vandaar dat hij ook niet meer verder durfde te vragen, maar hij boog tot op de grond voor Abedam en ging meteen naar de zeven broeders toe.

10. Hij was buitengewoon bewo­gen toen hij bij hen aankwam. Hij had het liefst meteen willen beginnen te spreken; maar hij was onmogelijk daartoe in staat. Want het naderende besef van Degene die hem zulke les­sen gaf, had hem zozeer aangegrepen dat hij lange tijd nodig had om iets over zijn lippen te kunnen brengen.

11. Omdat hij nagenoeg stom enige tijd te midden van de zeven doorbracht, begonnen deze zich zor­gen over hem te maken; want zij allen hadden overigens wel hoge achting voor hem vanwege zijn wijsheid. Alleen iets nieuws mocht hij niet te berde brengen, maar hij moest van hen onwrikbaar bij het oude blijven en daarover profeteren zoveel hij maar wilde, - dan kon hij erop rekenen aan hen de meest oplettende toehoorders te hebben. Maar zodra hij ook maar iets nieuws wilde opdissen, wendden zij hun oren onmiddellijk van hem af en bevalen hem tenslotte geheel te zwijgen, als hij niets beters wist te zeggen.

12. Maar na zijn lange zwijgen stonden zij hem ditmaal voor de eer­ste keer toe om ook iets nieuws naar voren te brengen, als hij zich dan beslist niet meer met het eerbiedwaar­dige oude in wilde laten; ook bekende hem de vroegere spitsvondige spreker, dat het hem speet dat hij hem, Sethlahem, zo schamper toegespro­ken had.

13. En Sethlahems hart werd lich­ter. Zijn longen haalden weer vrijer adem, hij voelde zich in staat te pra­ten en begon tegen hen te spreken:

14. "Broeders, laat mij deze ene keer uitspreken! Ik wil jullie niets opdringen, iedereen kan in weerwil van mijn woorden bij het zijne blij­ven; maar deze keer verzoek ik je geduld met me te hebben en mij van het begin tot het eind aan te horen. Heb je het eenmaal gehoord, dan mogen jullie erover oordelen zoals je wilt! Luister dus:

15. Wij hangen weliswaar aan het oude, omdat het oud is, maar staan er niet bij stil dat er in de grond van de zaak toch niets ouds bestaat. Ja, wan­neer wij een ding beschouwen, hoe het naast ons is gegroeid en verou­derd, dan kunnen wij weliswaar zeg­gen: het ding is oud omdat het samen met ons oud geworden is!

16. Maar zelfs als wij op die manier oordelen, begaan wij een geweldige vergissing; want indien wij werkelijk oud zouden zijn, dan zouden wij er immers nog netzo uit moeten zien als wij er vijfhonderd jaar geleden uit hebben gezien!

17. Maar hoe heeft onze gedaante zich sindsdien veranderd! Hoe kan men echter datgene oud noemen wat van het werkelijk oude geen spoor meer in zich draagt?!

18. Ja, wij zijn in alles geheel ver­anderd! Waar zijn onze haren? Waar de meeste van onze tanden? Hoe vaak is onze huid al afgeschilferd? Ja, ik zou willen vragen: waar is ons stoere, zo krachtige volle lichaam dan wel gebleven?

19. Waar zijn nu de bomen waar­van wij als kinderen de vruchten aten? Waar de schapen, geiten en koeien die ons in onze kinderjaren van melk voorzagen?

20. Wij eten nu de vruchten van geheel nieuwe bomen en drinken de melk van nieuwe dieren en wij vinden dat allemaal juist omdat Gods orde­ning het zo ingericht heeft.

21. Als wij bij een bron gaan staan, - wie van ons allen kan dan beweren dat niet iedere opwellende druppel een nieuwe of tenminste een ver­nieuwde is?! En toch smaakt ons deze voortdurende vernieuwing buitenge­woon goed!

22. Heeft iemand van ons wel eens een oude regendruppel ontdekt?!

23. En als de steeds nieuwe regen komt, zijn wij blij vanwege onze akkers!

24. Het nieuwe graan is ons liever dan het reeds muf geworden oude. Wij zien verlangend uit naar nieuwe vruchten. Nieuwe en jonge mensen, zowel mannelijke als vrouwelijke, zijn ons nog altijd aangenamer geweest dan de oude.

25. Wie verheugt zich niet méér over de opnieuw opkomende dan over de ondergaande zon, die al een dag oud is, terwijl zij toch steeds dezelfde is?! Voor wie is het nieuwe voorjaar niet aangenamer dan de oude koude winter?!

26. Zie, broeders, omdat ons dus in alles wat wij ook maar aanschou­wen het nieuwe of tenminste het ver­jongde meer aanspreekt en voor ons ook meer waarde heeft dan het oude reeds lang vergane, en omdat wij allen een onloochenbaar sterk verlangen naar het nieuwe hebben en omdat nog daarenboven de Heer Jehova Zebaoth of God, de eeuwige Schepper van het nieuwe, voor onze ogen steeds alles vernieuwt, - hoe kunnen wij dan onredelijk morren, indien volgens de wil van Jehova Zebaoth in het sabbatoffer een kleine verandering aangebracht wordt?!

27. Ik wil daarmee je opvatting helemaal niet te na komen, maar je alleen maar geruststellen; want ook jullie kunnen heel loffelijke opvattin­gen van tegengestelde aard hebben, wat ik je nooit zou willen betwisten omdat je mij reeds dikwijls hebt bewezen hoe scherp je geest in menig oordeel is!

28. Maar ik voeg hier tenslotte nog slechts één verzoek aan toe, namelijk dat jullie nog een keer met mij naar het altaar gaan en mij daar helpen met het scherp beoordelen en evenzo leren kennen van de op jullie wach­tende vreemdeling. Want zie, zijn woorden zijn zo geweldig en zo uit­zonderlijk doordringend, dat ik geheel op het punt sta hem voor Jehova Zelf te houden!

29. Ik zie dat deze uitspraak van mij je weliswaar tot lachen zou kun­nen dwingen, - maar ik zeg je, lach niet te vroeg, maar onderzoek van te­voren eerst datgene waarover je zou willen lachen en mijn oude spreek­woord van 'wie het laatst lacht, lacht het best', zal je dan zeker nog duide­lijker worden!

30. Wat zou je van een mens den­ken die jullie je meest verborgen gedachte kan voorhouden en van goddelijke dingen kan spreken alsof zij van hemzelf zijn?!

31. Je hebt je kinderen en al hun nakomelingen wie weet hoe dikwijls reeds nauwkeurig bewezen dat alleen God de meest innerlijke gedachten van een mens kent; maar voor ieder mens is dat volslagen onmogelijk.

32. Ik heb je op dit punt nooit tegengesproken; want ik zag de volle­dige geldigheid van jullie bewijs altijd!

33. Maar kom nu met mij mee en overtuig jezelf! En als je hem niet net zo zult vinden als ik, dan kun je mij voor het hele volk breeduit uitlachen en ik zal daarover niet boos worden!

34. Als je wilt, dan gaan wij erheen! Amen."

35. De zeven keken elkaar met grote ogen aan en wisten niet wat zij van deze woorden moesten denken. 36. De eerdere spitsvondige spre­ker zei toen namens allen: "Waarom niet?! Sethlahem heeft ons al vaker in allerlei zaken aangevoerd! Daaronder waren dikwijls veel domme dingen, maar ook evenzo vaak heel wijze zaken! Omdat wij dat van hem al gewoon zijn, kunnen wij hem zeker ook deze keer die vreugde verschaf­fen!

37. Maar Sethlahem, verheug je er alvast over, wanneer je ons mogelijk weer een nieuwe dwaasheid vertoont! 0 hoe flink zul je dan weer door mij onder handen worden genomen!"

38. En Sethlahem antwoordde hem: "Broeder Kisehel, kijk, dat doet niets terzake; maar ik geloof, dat jij nog groter zult worden in je geloof dan ik en alle anderen!

39. Laten wij er daarom maar monter op af gaan! Amen."

 

Hoofdstuk 176

 

 De vrijpostigheid en verootmoediging van Kisehel met de scherpe tong

 

(20 dec. 1841)

 

1. En dus gingen de zeven op weg en kwamen natuurlijk ook al gauw bij het altaar aan. Toen zij daar waren, stapte de zeer kordate Kisehel onmid­dellijk op de hoge Abedam af en bekeek Hem meteen nauwkeurig van top tot teen en vond niets aan Hem dat hem zou hebben kunnen opval­len, behalve een serieus vriendelijk karakter, waardoor hij dan ook meteen genoeg moed schepte om zich vervolgens met de hem nog onbeken­de in een onderzoekend vraaggesprek in te laten, dat als volgt verliep:

2. "Beste vreemdeling, zie, wij heb­ben allen onze broeder Sethlahem lief; want er schuilt veel wijsheid in hem en reeds dikwijls is hij met de goedheid van zijn hart en zijn wijs­heid voor ons allen van nut geweest ­afgezien van sommige al te scherpzin­nige waarnemingen - en hij is te allen tijde een lichtend voorbeeld voor ons geweest! Alleen deze keer schijnt hij tot ons aller spijt op het funeste punt te staan, waarover wij ons zorgen maken, om met zijn aloude lichtgelo­vigheid, wat een fout van zijn te levendige verbeelding schijnt te zijn, jouzelf voor Jehova te houden, omdat hij bij jou, wat ik hem ook helemaal niet zou willen en kunnen betwisten een hoge wijsheid opgemerkt heeft!

3. Zie, ook als jij werkelijk wijs bent, gaat dat toch wel een beetje te ver!

4. Indien je bij je niet te betwij­felen wijsheid ook maar een beetje liefde bezit, praat dan de arme Sethlahem een dergelijke dwaasheid van zijn hart en verstand toch weer uit zijn hoofd!

5. Want Jehova en jij zullen toch wel evenzo van elkaar te onderschei­den zijn, als een punt zich van de eeu­wige oneindigheid onderscheidt?!

6. Ik verzoek je daarom uit naam van al mijn broeders: doe ons allen uit broederliefde - waaraan op grond van je voorkomen jouw hart zeker geen gebrek zal hebben - het grote genoe­gen en breng het hoofd en het hart van onze broeder Sethlahem weer in orde! Amen."

7. En de hoge Abedam antwoordde Kisehel en zei: "Kisehel, Ik heb je hart grondig doorzien en heb gevonden dat het slechts voor de helft met broe­derliefde en voor de andere helft met zichzelf liefhebbend leedvermaak is vervuld!

8. Je hebt enerzijds naast je goede mening over je broeder je anderzijds immers ook voorgenomen, dat inge­val zijn oordeel niet bevestigd zou worden, je hem met je spitse tong eens flink onder handen zou nemen en hem breeduit uit zou lachen!

9. Omdat je nu aanspraak maakte op Mijn broederliefde, zou Ik van jou toch graag willen vernemen voor welke schade - voor zijn hart of voor zijn hoofd - Ik hem allereerst moet bewaren!

10. Mijnerzijds voel Ik meer voor het hart, - jij van jouw kant weer meer voor zijn hoofd! Maar als Ik hem moet redden, dan zou Ik hem liever helemaal redden en niet alleen maar voor de helft; zeg Me daarom hoe zoiets te regelen zou zijn!"

11. En Kisehel bezon zich niet lang en antwoordde Abedam: "O vriend, jouw wijsheid is waarachtig groot en gaat al mijn begripsvermogen daar­over te boven! Maar dat je mij bij al je wijsheid nog iets kunt vragen, zie, dat is nieuw voor mij; want wijzen van jouw slag, waarvoor zelfs de harten van de broeders niet veilig zijn, ple­gen gewoonlijk niet meer te vragen, maar alleen te onderrichten!

12. En zo zul je voor deze keer je er ook mee moeten vergenoegen dat ik je het antwoord schuldig blijf!

13. Wat zal het uitmaken als je zijn hoofd weer in orde hebt gebracht?! De wereld zal daardoor toch niet te gronde gaan, als ik mijn onbetekenende, slechts goedgemeende dreige­ment achterwege laat?!

14. Dat was immers toch al niet meer dan slechts een lichte scherts!

15. Ik heb je immers van tevoren duidelijk genoeg te kennen gegeven dat wij allen broeder Sethlahem lief­hebben; waarom vraag je dan vervol­gens om iets dat jouw de harten door­schouwende wijsheid geen grote eer aandoet?! Of hoeft de wijze niet con­sequent te blijven?!

16. Een wijsheid met leemten is nog ver van een ware, logische wijs­heid!

17. Herstel daarom eerst deze fout en ik zal je antwoorden!"

18. (Zich tot Sethlahem kerend): "Broeder Sethlahem, zie, daar blijkt nog lang geen Jehova uit! - Ik hoop, dat ons spoedig klaarheid zal worden verschaft!"

19. En de hoge Abedam keek Kisehel ernstig aan en zei tegen hem: "Waarlijk, als je zo doorgaat, dan zal Jehova wel bij jou in de leer moeten gaan en wijsheid zonder leemten van je leren!

20. Maar opdat je inziet - en uit­eindelijk uit het verstand verdwijnt, ­dat Jehova's wijsheid geen leemten heeft, kijk daarom in de richting van de morgen! Zie je daar goed de grote hoop verstrooide stenen die deze nacht door de verwoesting van de Adams grot als een getuigenis van Jehova's leemteloze wijsheid voor jou zijn veroorzaakt?

21. Begrijp jij zulke wijsheid? ­Kun jij met je logische wijsheid deze grot precies zoals zij eertijds was, weer opbouwen?

22. Zie je ontkent dat en je vraagt in je hart aan Mij of Ik ertoe in staat zou zijn!

23. Maar ook Ik blijf het antwoord schuldig en zeg alleen tegen de grot: 'Verrijs!'

24. Zie, de grot staat daar reeds kant en klaar!

25. Wil je ernaartoe gaan, voor het geval je geloof misschien te zwak is, om je aanschouwelijk van buiten en van binnen te overtuigen dat de grot zich in alles volkomen tot aan het kleinste zandkorreltje toe in haar vori­ge, oude toestand bevindt?

26. Maar je antwoordt Mij gelovig in je hart, dat dat niet nodig is; voor wie het uiterlijke mogelijk is, voor die zal het binnenste toch ook even gemakkelijk mogelijk zijn!

27. Omdat je dat logischerwijze bevestigt, vertel Mij dan hoeveel leemten jouw wijsheid nu nog in de Mijne ontdekt!"

28. En Kisehel met alle overigen, uitgezonderd Henoch, die de macht van de Heer goed kende en Hem loofde en prees, stonden daar als ver­steend. Een grote angst greep hen allen aan en niemand had de moed om ook maar één woord over zijn lip­pen te brengen.

29. En Abedam vroeg nu wederom aan Kisehel: "Kisehel, waarom blijf je Mij nu een antwoord schuldig?

30. Zie, Ik heb je al weer gevraagd en je misschien een nieuwe leemte in Mijn wijsheid onthuld! Waarom zwijg je thans en verwijt je Mij mijn tekortkoming niet, nu Ik Mij bij jou als leerling aanmeldde?"

31. En Kisehel viel voor Abedam neer en zei wenend: "O Heer van hemel en aarde, bestraf de worm die in het stof voor U ligt niet te streng! Ik erken nu mijn eeuwige schuld voor U. U die in staat was de vernielde Adamsgrot weer zo makkelijk op te bouwen, U zult Zich toch ook eens ontfermen over de worm in het stof en zult niet te vertoornd zijn over mijn blindheid, die de zon loochende! Uw eeuwige heilige wil geschiede! Amen."

32. En Abedam zei tegen hen: "Sta op en ga terug naar je vorige plaats en tracht Mij in jullie harten te erken­nen! Want dit inzicht is voor jullie slechts een gericht des doods; maar wanneer je in de liefde van je hart Mij zult hebben erkend, dan pas zal het erkennen van Mij jullie tot leven strekken!

33. Wanneer jullie hart je Mijn naam zal noemen, kom dan weer bij Mij, opdat Ik jullie dan uit de aarde, die met uitzondering van Sethlahem je nu heeft verslonden, volledig laat opstaan!

34. En ga nu en doe wat je is bevo­len! - Maar jij, Sethlahem, blijft hier! Amen."

 

Hoofdstuk 177

 

Kisehels bekentenis

 

(21 dec. 1841)

 

1. Toen de zeven dat van Abedam hadden vernomen, dankten zij Hem vol berouwen overgave aan Zijn wil en gingen daarna naar de hun aange­wezen plaats.

2. Toen zij die na korte tijd bereik­ten, kwamen hun vrouwen en kinde­ren naar hen toe, dat wil zeggen hun zonen, die geen jongelingen meer waren, maar eveneens grijsaards van enige honderden jaren oud, met hun moeders.

3. Omdat zij bemerkten dat hun anders opgewekte vaders treurig waren, vroegen zij wat hen toch mocht schelen, omdat zij zo treurig waren.

4. En Kisehel antwoordde hun met de volgende woorden: "Kinderen, vraag ons niet waarom wij voor het eerst oprecht treuren, maar kijk in de richting van de morgen en zie hoe heerlijk daar nu weer de Adamsgrot straalt! En toch weten jullie allen en heb je allemaal je leed en verbazing te kennen gegeven, dat je vanmorgen vroeg bij onze tocht hiernaartoe op haar plaats een grote hoop verstrooide stenen opgemerkt hebt!

5. Wat vinden jullie nu van deze zaak? - Verdiep je daar eens in!

6. Ik zeg je, daar bij het altaar naast Henoch is de Ene! Keer in in je hart, ja keer in tot God Jehova Zebaoth en zoek de heilige Vader in de liefde van je hart! En ga aldus voorbereid vol eerbied naar het altaar toe en daar zul je vinden - luister! -, dat wat je zoekt!

7. En verlaat ons nu weer en volg mijn raad op, dan zullen jullie geluk­kig zijn, ja gelukkig, gelukkig, onuit­sprekelijk uitermate gelukkig!"

8. En nadat alle kinderen en vrou­wen dat hadden gehoord, keerden zij naar hun vorige plaats terug en durf­den vanwege uitzonderlijk diepe eer­bied niet naar de heerlijk stralende grot te kijken, maar allen wierpen zich op de grond en loofden en pre­zen Gods grote goedheid, macht en heerlijkheid. En hun harten vulden zich hoe langer hoe meer met liefde tot Jehova.

9. Kisehel wendde zich tot zijn broeders om het volgende tegen hen te zeggen: "Broeders, wat gaat er nu in je hart om, wat voel je?

10. Zie, ik zou wel uit elkaar kun­nen barsten van liefde! Ik word onweerstaanbaar naar het altaar getrokken! Waarlijk, als ik niet zo

onbesuisd diep was gevallen, zou geen vuur mij uit de buurt kunnen hou­den! Midden door hemelhoog oplaai­ende vlammen zou ik door willen dringen tot Hem, ach tot Hem, tot Hem!

11. Maar mijn schuld, mijn grote schuld voor Hem, de Allerheiligste, houdt mijn voeten als verlamd! Mijn ziel beeft en daar waar ik sta, wankelt de aarde en ik kan nog niet naar Hem toe, naar Hem!

12. Degene die ik nu boven alles bemin, Hem vrees ik nu ook boven alles! Ik ben niet bang voor Zijn oneindige macht, die mij voor eeuwig te gronde kan richten, ook niet voor Zijn toorn, die mij voor eeuwig kan vernietigen en niet voor Zijn grim­migheid, die mij voor eeuwig kan ver­vloeken en doden, maar ik vrees dat ik Hem te weinig liefheb!

13. O waarom ben ik dan niet een en al liefde! Waarom bestaan mijn beenderen niet uit liefde? Waarom niet mijn hele lichaam?

14. Ja, broeders, het vuur van mijn hart moet eerst al mijn botten door­dringen, mijn hele lichaam in liefde verteren, eerder kan ik Hem niet naderen en jullie allemaal niet! De rechtvaardige is rein omdat hij de zonde niet kent en haar reeds vanaf de moederborst heeft vermeden; maar wij deden ons zo lang tegoed aan de zonde, dat het ons tenslotte voor­kwam alsof zij volkomen gerechtvaar­digd was voor God!

15. De zonde heeft ons daardoor ook door en door verhard, zodat wij niet meer in staat zijn ons geheel in liefde om te zetten; maar desondanks moet het gebeuren en wel opnieuw vanuit het hart!

16. De vlam van de liefde in ons hart moet zo heftig worden dat zij ons zondige lichaam zal verteren en er uit de as van het verteerde lichaam een nieuw lichaam, volkomen in staat tot liefhebben, zal opstaan; met dat lichaam bekleed kunnen wij Hem pas naderen!

17. Ja, broeders, eerder zou ik Hem onmogelijk kunnen naderen; want van alle zondige misdaden houd ik nu die voor de grootste, Hem - de meest heilige, meest liefdevolle Vader, de eeuwige, oneindige God! - - te weinig lief te hebben en Hem in een dergelij­ke meest onvolmaakte liefde te nade­ren!

18. O broeders, begrijp dit goed; want je hebt het met mij ondervon­den wat het wil zeggen: Hem onwaar­dig te naderen!

19. Sla daarom goed acht op deze woorden! - Waarlijk, eeuwigheden zullen deze verschrikkelijke indruk nooit uit mijn geest kunnen wissen, zoals ik daar stond: een zondaar voor God!

20. O broeders, denk erover na! Overweeg het, jij gehele aarde; want het is God, die nu door je wordt gedragen!

21. Mijn lusteloze tong stamelt, de aarde beeft, de zonnen donderen, nooit is God geheel te doorgronden! Een God is het, een heilige Vader, die jullie prijzen!

22. O hoe heilig ben je nu, o aarde, nu de voet van je almachtige Schepper je beroert!

23. Hoe heilig ben jij nu ook,

schone glans van de zon! O zon sla er samen met mijn nietigheid acht op, wie Degene is die Zich heden door jou laat beschijnen!

24. O Vader, Gij heilige Vader! U kwam naar ons toe, naar ons onwaar­dige zondaars, niet naar kinderen, hoewel wij ons dikwijls genoeg al zondigend Uw kinderen noemden!

25. Wie kan Uw oneindige erbar­men omvatten, wie de omvang van Uw liefde?!

26. O help me Hem te loven en te prijzen, Hem, die tot ons zondaars kwam, jullie al mijn broeders, jullie kinderen allemaal, jij aarde, jij zon, en jij heel mijn zondige, ongevoelige lichaam! Help mij Hem te loven, jul­lie allen, schepselen en engelen; want Hij alleen is goed, Hij alleen is heilig en Hij alleen is vervuld van de aller­grootste liefde, macht en kracht!

27. Aan Hem alleen komt alle eer toe, alle lof, al onze liefde nu en voor eeuwig! Amen."

28. Na deze woorden werd hij stil en viel wenend neer op de grond - en al zijn broeders eveneens.

29. En Abedam zei tegen Henoch: "Zie, zoals hij heeft nog niemand Mij gevonden! Hij heeft weliswaar in zijn blindheid gezondigd; maar toen hij Mij herkend had, is hij groter gewor­den dan allen die hier zijn! Want zie, hij houdt zich voor de allergeringste en meest onwaardige! Laat ons daar­ om naar hem en zijn broeders toe gaan en hen ophelpen! Waarlijk, Kisehel heeft heden voor Mij het heerlijkste offervuur ontstoken; want hij heeft zichzelf geheel door het vuur van zijn liefde laten verteren omdat hij een en al liefde wilde worden! En Ik zeg je: hij is het geworden!

30. Daarom gaan wij naar hem toe en richten hem op! Wat je daar zult zien en horen, is nog nooit bij jullie opgekomen. Laat ons daarom gaan! Amen."

 

Hoofdstuk

 

178 Kisehels gebed van berouw

 

(22 dec. 1841)

 

1. En dus gingen zij naar de plaats waar de zeven voorover lagen. Al heel spoedig daar aangekomen, wachtten zij volgens de wil van Abedam enige tijd en luisterden naar Kisehel, die daar op de grond liggend, al biddend het volgende zelfgesprek voerde:

2. "0 ik hoogst armoedige, diep gevallen zondaar! Wat heb ik gedaan? Voor God heb ik staan pronken met mijn oneindig grote dwaasheid, die ik als een logische wijsheid billijkte en in mijzelf letterlijk aanbad!

3. Zijn erbarmen toonde mij slechts een vonkje van Zijn oneindige wijsheid die eens hemel en aarde heeft geordend en zelfs mij, de meest ellen­dige worm vervuld van ondankbaar­heid en ongehoorzaamheid, het zo wonderbaarlijke bestaan gaf, - en ik lig al onmachtig in het stof!

4. Wat zou er van mij terecht zijn gekomen als Hij mij meer dan een vonkje van Zijn oneindige, eeuwige, ondoorgrondelijke wijsheid zou heb­ben getoond?!

5. O, wat zou ik dan opeens teniet zijn gedaan, alsof er nooit iets van mij bestaan zou hebben!

6. Maar Zijn onmetelijke goed­heid, Zijn oneindige liefde, Zijn onbegrensde erbarmen nam mij mijn onuitsprekelijke brutaliteit niet kwa­lijk. In plaats van mij volgens wat ik waard ben onmiddellijk met de eeu­wige vernietiging te straffen, die ik voor ieder ogenblik van mijn onwaar­dige bestaan gedurende mijn gehele leven honderdvoudig heb verdiend, vergaf Hij mij mijn onuitsprekelijke schuld en stuurde mij hierheen, waar ik Hem in mijzelf moet zoeken en herkennen en dan weer bij Hem terug moet komen!

7. Ik, de grootste, meest onwaardi­ge zondaar moet bij hem terugko­men?! O aarde, open je liever en ver­slind mij met huid en haar! Want ook al ben ik voor mijn gevoel helemaal vol liefde voor en tot Hem geworden, - kunnen dan eeuwigheden mijn zonde zodanig delgen alsof ik voor Hem nooit gezondigd zou hebben?

8. O heilige Vader van betere kin­deren! Neen, neen, - dat kan, ja, dat mag niet gebeuren; want U, goede Vader, U bent immers heilig, uitzon­derlijk heilig! Hoe kan ik dan nog eens en nog zwaarder voor U zondi­gen?

9. Het is genoeg, ja voor eeuwig genoeg, dat ik één keer voor U gezon­digd heb toen ik blind was en niet in staat U te herkennen! Hoe zou men deze zonde wel moeten noemen, indien ik als een welbewuste zondaar voor Uw aangezicht zou verschijnen, terwijl ik als een stoffige worm, U, o heilige Vader heb herkend?!

10. O wat een ontzettende gedach­te! Ik, een zondaar voor God, - neen, neen, o heilige Vader, U bent immers veel te goed en zult mij arme zondaar toch niet zo ontzaglijk zwaar willen straffen?!

11. Weliswaar zou ik de hardste straf wel hebben verdiend, - maar wanneer ik nu weer bedenk, hoe onuitsprekelijk lief ik U nu heb, zodat ik zelfs in iedere vezel liefde onder­vind, alsof er duizend harten in zou­den zijn die volledig in brand stonden van liefde, dan zou dat de door mij verdiende straf toch opheffen omdat ik daardoor alleen maar de eindeloos machtige drang in mijn hart zou kun­nen volgen! Daarom wil ik hier mijn grote dwaasheid bewenen! En al ben ik naar mijn weten de aarde nog nooit tot nut geweest, dan zullen toch nu mijn tranen haar bodem bevochtigen! Wie weet of niet ergens een dorstig grasworteltje zich daarmee zou kun­nen verkwikken, - maar misschien ook sterven door de wrede tranen van een grote zondaar?!

12. Ja, ja, edel worteltje, mijn zon­dig hete tranen van berouw hebben niets zegenends in zich; want zij vloeien uit de zee van mijn misdaden, waardoor zij je wel dodelijk kunnen verstikken! En daarom wil ik dan ook op het zand, op het dorre, hete zand mijn tranen laten vloeien en niet eer­der opstaan tot ik geen traan meer heb of totdat de rechtvaardige, heilige God en Vader een bode naar mij toe mocht sturen, die mij mijn welver­diende straf over zou brengen!

13. Ja, met een straf van eeuwige verbanning naar de uiterste hoek van de aarde zal ik er beter aan toe zijn dan hier op deze heilige plek, waar ik me te onwaardig voel om er te zijn!

14. O stille eenzaamheid, waar ben je, opdat ik je mag vinden en in je aan mijn zonde sterven, ja voor eeuwig geheel en al sterven, door geen getui­gen van mijn grote ellende gadegesla­gen en betreurd!

15. Ja, ja, nu pas heb ik het goed gezegd: niets kan mijn zonde voor God verzoenen dan alleen de dood, het voor eeuwig ophouden te bestaan! Want wanneer de dader niet meer is, dan is immers met hem zijn zonde ook ten iet gedaan. En zo heeft voor degene die niet meer bestaat, met hem immers ook alles opgehouden!

16. Maar als er mogelijk voor God eens geen vernietiging zou bestaan, ­wat dan?! Kan God ooit iets verge­ten?!

17. Hetgeen in Gods onvernietig­bare, eeuwige geheugen voortbestaat, kan dat ooit vergaan?!

18. Zijn wij dan wel iets anders ­dan vrije uitbeeldingen van Gods altijddurende herinnering voor God Zelf?!

19. Wie zou zichzelf ooit uit deze eeuwig machtige herinnering van God uit kunnen wissen?!

20. O God, Gij grote, heilige Vader! Pas nu zie ik in hoe volslagen niets alle mensen en alle wezens ten aanzien van U zijn; slechts U alleen bent alles in alles!

21. Ook zie ik nu in, dat wij men­sen allemaal, zondaars en rechtvaardi­gen, tegenover U tot niets in staat zijn; U alleen bent alles in alles!

22. Wie is rechtvaardig voor U, 0 heilige Vader, wat is zijn verdienste daarbij? Niets, - alles is immers slechts Uw grote erbarmen!

23. Wie een zondaar voor U is, wat is hij? Een erbarmelijk niets voor U, omdat hij iets wilde zijn en niet van­ tevoren bij zichzelf bedacht dat hij niets voor U is!

24. Wat is er dus nu voor een ver­schil tussen een zondaar en een recht­vaardige? Ja, nu zie ik het helder voor me: de zondaar is een grote dwaas omdat hij meent en doet alsof hij vanuit zichzelf voor God iets zou zijn; maar de rechtvaardige erkent zijn niets en dat wat hij is, is louter erbar­men van God, van de heilige Vader.

25. Dat is het licht van de recht­vaardige; maar de nacht van de zon­daar is zijn grote waan!

26. O grote, heilige Vader, ik zie nu maar al te helder in, dat ik eeuwig mij nergens voor U kan verbergen; want U bent immers overal alles in alles. Maar ik zie ook in, dat Uw barmhar­tigheid ook oneindig is! O word daar­om niet boos op mij in Uw heilig­heid, maar wees mij arme, blinde zondaar in Uw oneindige vaderlijke mildheid barmhartig en genadig en laat, indien het U mocht behagen, Uw heilige wil over mij komen en mij, als het mogelijk zou zijn, slechts de allergeringste zijn onder diegenen over wie Uw erbarmen is gekomen! 0 heilige Vader, Uw heilige wil geschie­de! Amen."

27. Daarop verstomde hij en ween­de zeer, zodat zijn tranen in de aarde vielen en zijn broeders weenden met hem.

28. Maar ook Sethlahem en alle overigen met inbegrip van Henoch werden zo getroffen, dat zij allen mee begonnen te wenen; want de woor­den van Kisehel hadden een onver­moed groot licht bij hen allen ontsto­ken.

29. Abedam gaf hen te verstaan, dat hier meer was dan tienduizend volop brandende offeraltaren.

30. In zijn hart zei Sethlahem

tegen zichzelf: "O arme broeder! Ik alleen ben schuldig aan jouw grote nood! Had ik dit toch maar vooruit geweten, dan had ik mij door jou eer­der in stukken willen laten scheuren dan je zoiets aan te doen!

31. O Abedam, heerlijke, meest liefdevolle Vader! Heb toch erbarmen met hem!"

32. Maar Abedam antwoordde hem: "Wees niet bezorgd over je broeder, maar daarover, dat je net zo wordt als je broeder! Want waarlijk, Ik zeg je: als iemand niet zo wordt als hij, dan zal die eens vergeleken met hem gering blijven in het rijk van het eeuwige leven!

33. Begrijp dat en heb geen zorgen meer om de levende! Amen."

 

Hoofdstuk 179

 

Het wezen van de zonde en hoe haar te overwinnen

 

(23 dec. 1841)

 

1. Na deze korte vermaning aan de medeaanwezigen wachtte de hoge Abedam nog een korte tijd; daarna ging Hij naar de nog op de grond lig­gende Kisehel, raakte hem aan en zei het volgende tegen hem:

2. "Kisehel, sta op tot het eeuwige leven; want dat heb je waarachtig gevonden!

3. Ik, Abedam Jehova de Eeuwige, Ik, je goede heilige Vader, ben Zelf tot je gekomen om je op te helpen! Sta daarom zonder vrees op; want zie, Ik heb voor eeuwig jouw zonden uitge­roeid omdat je Mij zo met de liefde van je hart hebt opgenomen als tot nu toe nog geen van al Mijn kinderen op deze aarde! Daarom sta dus op, zoals nog niemand is opgestaan! Sta op, toegerust met grote wijsheid, die je verkregen hebt vanuit je liefde en toe­gerust met een grote macht, die je verkregen hebt door je liefde, waar­door zelfs alle levenloze en levende dingen je moeten gehoorzamen, en tenslotte ook toegerust met het eeu­wige leven; want waarlijk, jij zult voortaan eeuwig de dood niet smaken omdat je door jouw liefde tot Mij je vlees in alle opzichten waarachtig gedood hebt!

4. Wie zo sterft, zoals jij nu gestor­ven bent in de liefde tot Mij en tot wie Ik dan zal komen en hem opwek­ken, waarlijk, die is niet opgewekt voor deze tijd, maar om voor eeuwig te leven! 5. Ik zeg je echter: degene die niet net zoals jij het eeuwige leven zal ver­werven, zal aan gene zijde wel heel lang moeten wachten tot de grote dag van de verlossing over de doden zal komen!

6. En sta dus op en help ook je broeders en al je kinderen overeind en volg Me dan. Amen."

7. Toen Kisehel de stem en de woorden van de Heer had vernomen, zuchtte hij diep, stond op en was der­mate verdoofd door zo'n intens gevoel van dank en vreugde, dat hij over zijn gehele lichaam beefde en niet bij machte was een woord over zijn lippen te brengen.

8. Maar Abedam kwam dichtbij hem staan, raakte hem nog eenmaal aan en zei tegen hem:

9. "Ik zeg je: wees en blijf standvas­tig en laat alle vrees voor eeuwig uit je verbannen zijn en met de vrees iedere zonde, ja zelfs de mogelijkheid om opnieuw te vallen! Want wat je nu zult gaan doen, dat zul je doen in Mijn naam en in Mijn liefde. Hoe zou het dan mogelijk zijn om aan een zonde te denken voor degene die wat hij doet en wat hij zegt in Mijn naam en in Mijn liefde doet en zegt?!

10. Ik zeg jullie nu wat de zonde is en hoe iemand zondigen kan en ook hoe hij niet meer zondigen kan.

11. Dat is zonde, als iemand in zichzelf een neiging ontwaart waarin hij voordeel ziet en deze neiging dan najaagt en met zijn begeerte aan­grijpt, haar dan maakt tot iets van hemzelf en vervolgens handelt om haar ten eigen bate te benutten. Uit het zich eigen maken van zo'n nei­ging, die schuilging in de eigenliefde, ontstaat een boze geest, die de gehele mens dan doordringt en verduistert, zodat hij niet meer in staat is het ware van het valse en het goede van het slechte te onderscheiden.

12. Maar indien iemand een of andere neiging in zich bespeurt, maar dan meteen in zichzelf denkt: 'O Heer, ik erken, dat U mij hebt aange­raakt! De aandrift is van U afkomstig, o Vader! Uw oneindige goedheid heeft zich over mij ontfermd en wil mij, onwaardige, standvastig maken in de ware deemoed en ook in de ware liefde tot U. o Vader, ik ben het niet waard datgene te doen wat U mij door de aandrift, die mij op de proef stelde, te kennen gaf! Aan U is alle macht, aan U alle kracht, U alleen bent de Heer van de hemel en de gehele aarde. Laat mij slechts datgene doen wat mij voor U, o heilige Vader, betaamt, namelijk alleen U kinderlijk liefhebben! Neem deze hogere aan­drift tot handelen weer genadiglijk van mij weg, zoals U mij haar gegeven hebt; want het is een goddelijke kracht! Zou ik, arm en nog zwak schepsel en kind daarnaar handelen, dan zou ik toch immers een wezen zijn dat zich op dit punt met U gelijk zou moeten voelen, omdat ik meteen zou willen werken met alleen Uw kracht, en daarmee te werken komt alleen U toe. Neem daarom Uw hei­ligdom weg van mij, onwaardige, en laat mij alleen in de kinderlijke liefde tot U blijven, o heilige Vader!'

13. Zie, wanneer ik een dergelijke deemoed bij een mens aan zal treffen, denk je dat Ik dan deze aandrang van Mijn kracht van hem weg zal nemen?!

14. O neen, zeg Ik jullie, maar Ik zal deze aandrang in hem zegenen en hem, die mens namelijk, met diezelf­de aandrift zelfs opwekken tot. het eeuwige leven! En zo zal dan deze mens nu juist door hetzelfde middel, waardoor hij door eigenmachtig optreden een grove zondaar had kun­nen worden, voor eeuwig met Mij levend en verenigd worden en zal dan duizendvoudig hetzelfde uit Mij kun­nen doen, en hij zal daardoor nooit kunnen zondigen; want wat hij nu doet, dat doet hij niet meer uit zich­zelf, maar uit Mij!

15. Menen jullie dat de zondaar iets anders doet dan uitsluitend Mijn wil?! 0, Ik zeg je: volstrekt niet! Geen haar op zijn hoofd kan iemand aanra­ken buiten Mijn wil!

16. Je denkt nu bij jezelf: 'Hoe kan iemand dan zondigen als hij naar Uw wil handelt?'

17. Ik heb je de aard van de zonde al uitgelegd en voeg nu hier nog een voorbeeld ter verdere verduidelijking aan toe:

18. Stel dat iemand geweldig boos zou worden door een handeling van zijn broeder, zelfs zodanig dat hij daarom zijn broeder, net als Kaïn dat deed, zou willen doden; maar hij bedenkt zich snel en weet waar deze aanvechting vandaan gekomen is. Maar, dat hij het herkent is nog niet voldoende, maar de deemoedige her­kenning van deze vreemde machtige neiging zal hem ook spoedig doen inzien dat alleen Ik Heer ben over leven en dood. Met dit inzicht zal de aldus door Mijn kracht aangeraakte voor Mijn, hem zo nabij gekomen heiligheid neerknielen en zal Mij met een eerlijk en hoogst dankbaar hart het Mijne weer teruggeven.

19. Maar Ik zal dan Mijn kracht die hem greep, niet meer terugne­men, maar hem met deze kracht zege­nen en hem opwekken tot het eeuwi­ge leven.

20. Dan zal hij zeker ook naar zijn broeder toegaan en hem bekeren, dat wil zeggen, hij zal dan zijn broeder wat de wereld aangaat doden en met de overvloed van Mijn kracht in hem, hem weer doen herleven tot het eeu­wige leven.

21. Wie zou dan nog kunnen beweren dat hij tegenover zijn broe­der heeft gezondigd?!

22. Wie echter onmiddellijk na het gewaarworden van de vreemde aan­drift in zichzelf eigenmachtig zou wil­len handelen, ofschoon hij zou han­delen vanuit Mijn kracht, zou die niet een even grote zondaar zijn als Kaïn, die Mijn kracht in zich heeft omge­zet, zodat hij boos werd en daardoor zijn broeder doodde?!

23. Zo zal ook iedere zondaar, indien hij tijdig genoeg zijn dwaas­heid heeft ingezien en dan vervuld van berouw en liefde tot Mij terug­keert, zijn als iemand die vanaf zijn geboorte rechtvaardig was, omdat hij daardoor al het onrechtmatig geroof­de weer voor Mij neerlegt en zich dan weer deemoedig tot Mij keert. Waarlijk, ik zeg je, alle zonden zullen hem worden kwijtgescholden, ook al zou hun aantal gelijk zijn aan dat van het zand in de zee! Van hem zal niets worden genomen en hij zal worden verhoogd naar de grootte van zijn berouw, deemoed en liefde.

24. Maar daarom ook des te meer wee over de hardnekkigen! - En ook van jou, Kisehel, zijn al je zonden ten iet gedaan en je bent nu alsof je nooit in de eeuwigheid hebt gezon­digd, omdat je het Mijne in jezelf her­kend hebt!

25. Kom daarom nu ook tot jezelf en volg Me samen met je broeders naar je kinderen! Amen."

 

Hoofdstuk 180

 

De vijf dochters van Zuriël

 

(28 dec. 1841)

 

1. En meteen begaven zij zich naar de kinderen van Kisehel die, door bovenmatig grote eerbied aangegre­pen, eveneens nog voorover op de aarde lagen en oprecht in hun harten baden en Mij keer op keer loofden.

2. Toen zij ook weldra daar aan­kwamen, ging de hoge Abedam direct naar hen toe en sprak tot hen:

3. "Sta allemaal op, kinderen van Kisehel en van Kisehels broeders teza­men met de moeders! Want Ik, voor wie je terneerligt, ben Zelf naar jullie toegekomen, verhuld als je gelijke en wil nu dat je op zult staan tot het leven der liefde uit Mij!

4. Waarlijk, degenen die opstaan wanneer Ik hen roep, zullen opstaan tot het leven en zullen de dood nooit, ja eeuwig nooit proeven!

5. Maar wie Mijn roep niet zullen volgen, die zullen voorgoed blijven liggen! Sta daarom nu verheugd en vrij op! Amen."

6. En onmiddellijk stonden zij alle­maal op en weenden overweldigd door vreugde; want zij herkenden dadelijk Degene die hen op liet staan en loofden en prezen Hem met hun van liefde vervulde harten.

7. Daaronder bevonden zich ook vijf meisjes, die achterkleindochters van Kisehel waren. Zij waren van een bijzondere schoonheid, en op een leeftijd van dertig tot veertig jaar had nog geen van hen een man, ofschoon ze wel een groot aantal aanbidders hadden. Want hun bescheiden, vrome vader leerde hen Mij te zoeken en alleen Mij lief te hebben. Als zij dat zouden doen, zei hij dikwijls tegen hen, zou Jehova hen wel op de juiste tijd voortreffelijke mannen geven, waaraan zij grote vreugde bele­ven zouden, misschien zelfs zonen uit Adam’s hoofdstam.

8. (Want dat werd door hen die niet daartoe behoorden veel hoger aangeslagen dan heden ten dage een keizerlijke kroonprins.)

9. Door zo'n goede leer geleid, beminden deze vijf meisjes Jehova hoe langer hoe meer, ondanks hun voor de oertijd nog zeer prille jeugd.

10. Ik liet hen daarom van tijd tot tijd Mijn liefde zeer diep voelen en daardoor waren zij dan ook op een onopvallende manier geheel op Mij, hun Jehova, verliefd en wensten nooit hun harten van Mij af te wenden, maar hun grote verlangen naar Mij groeide van dag tot dag, ja dikwijls van uur tot uur.

11. Zij hielden ook van elkaar en waren bijna onafscheidelijk en wel zo, dat de ene deed wat de anderen ook deden, en de anderen deden wat de ene deed.

12. Alles wat zij ook maar bekeken, bekoorde hen; want zij zagen in alles een dierbaar aandenken aan hun enige Geliefde.

13. In het bijzonder als zij een of andere nieuw, heel bijzonder bloeme­tje vonden, moest dat al zeer beslist door Mij voor hen bestemd zijn geweest! Maar dan raakten zij ook weer helemaal buiten zichzelf; onmiddellijk plukten zij dan met grote, van liefde sidderende eerbied het bloempje en repten zich daarmee vol vreugde naar hun vader en lieten hem zien wat voor een wonderschoon geschenk hun heilige Geliefde hen alweer geschonken had. Daarover ver­heugde hun vader zich dan ook in hoge mate en dankte Mij ook altijd diep in zijn hart, dat Ik zijn lieve kin­deren voor menig onkuise benadering door mannelijke wellust behoed had. En na de volbrachte dank droeg hij hen wederom aan Mij op en bad Mij vurig om vol genade en erbarmen met Mijn liefde de harten van zijn doch­ters nog meer tot Mij te trekken, welk verzoek Ik onder deze omstandighe­den zeker niet onvervuld voorbij heb laten gaan.

14. En zo groeiden deze vijf meisjes zuiver in Mijn liefde op en werden daardoor ook steeds mooier en ver­rukkelijker en lieflijker, zowel geeste­lijk als lichamelijk. Ja, hun schoon­heid was zo groot, dat alle huidige aardse schonen ten opzichte van hen niet eens een klein dauwdruppeltje uit zouden maken, ook al zouden zij tot één geheel verenigd kunnen wor­den; want vanwege hun grote liefde tot Mij liet Ik hen ook, voorzover dat lichamelijk maar mogelijk is, echt volslagen hemels mooi worden, daar­om werden zij ook door iedereen 'De mooie kinderen van de liefde' (Allurahelli) genoemd.

15. Na deze voorafgaande medede­ling kan een ieder zich enigermate een idee vormen hoe het deze vijf meisjes te moede was, toen zij in Abedam hun zo vurig beminde Jehova zagen.

16. Indien hun vader hen niet tegen had gehouden, zouden zij zich in vuur en vlam op Hem hebben gestort.

17. Omdat Abedam hun sinds lange tijd beproefde liefde zeker zeer duidelijk zag, zei Hij tegen de vader van de meisjes:

18. "Luister, Zuriël, diegenen die bij Mij willen komen, behoor jij niet tegen te houden! Of ben Ik niet Degene die jij je dochters als enige leerde liefhebben?! Laat hen daarom bij Mij komen en houd hen niet tegen!"

19. En de vrome Zuriël leidde onmiddellijk, vervuld van de grootste eerbied, zijn dochters naar Abedam, knielde voor Hem neer (want het was zijn eerbiedige gewoonte te knielen als hij tot Mij bad) en hij zei:

20. "O Jehova, Gij allerheiligste Vader van alle mensen en Schepper van alle dingen, zie mij genadig aan en hoor het gestamel van mijn mond!

21. Zie, degenen die ik U reeds vanaf hun kindsheid ieder uur heb opgedragen en wier harten ik met Uw genade tot U heb geleid, O Jehova, deze geschenken aan mij breng ik U, ik de meest onwaardige, nu weer terug als een naar mijn beste weten zo rein mogelijk offer, gepaard met de innigste dank uit mijn hart, omdat U mij, de meest onwaardige, waardig hebt bevonden mij een dergelijke heerlijke gave toe te vertrouwen!

22. Ik hoop U een U welgevallig offer aangeboden te hebben!

23. O Jehova, wees genadig en barmhartig voor mij arme zondaar! O Jehova, Uw heilige wil geschiede voor eeuwig! Amen."

24. En de hoge Abedam antwoord­de Zuriël: "Luister Zuriël, blind en stom was de gave toen zij door Mijn hand in de schoot van jouw vrouw werd gelegd en onrein en onzuiver aanschouwde zij het licht van de aarde! Volgens Mijn wil heb jij haar gereinigd met alle vlijt van je hart en hebt voor Mij vijf sierlijke levens­boompjes gekweekt, die zeer spoedig in Mijn hof de heerlijkste vruchten zullen dragen, - wees daarvan verze­kerd!

25. De jongste zal Ik voor de gehe­le aarde zegenen en haar nakomelin­gen zullen het grote einde van alle dingen zien. Door de anderen zal evenwel het kunstzinnig werken van de geest gezegend zijn; want er zullen tijden komen, waarin je de kunsten nodig zult hebben en zij zullen een zegen zijn voor degenen die ze wijs zullen benutten, - maar zij zullen ook een gericht zijn voor hen die ze ten eigen bate aan zullen wenden.

26. Jij, Zuriël zult de dood in eeu­wigheid niet smaken! Zie, nu heb Ik je geest vrij gemaakt van het vlees, opdat hij heer zal zijn in zijn vleselijke huis en daar naar believen kan uit- en ingaan; maar je zult je huis niet eerder geheel verlaten dan totdat Ik je zal laten roepen.

27. Ik zeg je: in het rijk van het licht der liefde zul jij eens met al de jouwen de mooiste woning hebben, waarlijk, nog mooier dan alle zichtba­re hemelen en groter dan deze; maar blijf met de jouwen nu bij Mij! Amen."

28. En Abedam sprak verder tot de vijf die Hem liefhadden, hen als het ware vragend: "Allurahelli! Hoe beval Ik jullie? Ben je tevreden met Mij? Hebben jullie je Mij wel zo voorge­steld, als je in je liefde tot Mij Mijn tekenen op de velden zocht?"

29. En de vijf, die nauwelijks durf­den opkijken, antwoordden met van liefde bevende stemmen: "O Gij eeu­wig enige voorwerp van onze liefde, U doorziet immers onze harten; voor zo' n genade van U zijn wij toch veel te onwaardig!

30. O Jehova, U alleen, U geheel alleen bent immers onze hoop, U alleen de geliefde van onze harten!

31. Waar hebben wij het dan aan verdiend dat U Zich door ons zo allergenadigst liet beminnen? Alleen dat al erkennen wij immers in alle deemoed reeds als de grootste zegen!

32. O Jehova, als wij U slechts mochten aanraken en op zijn minst alleen maar Uw hand aan ons hart mochten drukken!"

33. En Abedam stond hen toe bij Hem te komen en liet Zich door hen omarmen en zei tegen hen:

34. "Na Eva zijn jullie de eersten die Mij mogen aanraken! Daar je Mij echter reeds hebt omhelsd, wil Ik ook jullie omsluiten met de hand die eens hemel en aarde vormde en je tot het eeuwige leven kussen met de mond, die eens, evenals nu, alle dingen liet ontstaan!

35. Blijf daarom ook bij Mij en volg Mij nu naar Adam op de mor­genhoogte! Amen."

 

Hoofdstuk 181

De bezorgdheid van de deemoedige Zuriël

 

(29 dec. 1841)

 

1. En de vijf meisjes vlijden en drukten zich zo hevig tegen hun Geliefde aan, dat Hij op een natuurlijke wijze niet in staat was verder te gaan, tenzij Hij met kracht enigszins ruimte zou maken of hen met Zich mee zou hebben gesleept.

2. Maar Zuriël meende dat een dergelijk gedrag van zijn dochters mogelijk voor Abedam Jehova toch een beetje onaangenaam zou zijn en vroeg daarom allereerbiedigst ge­knield nog aan Abedam:

3. "Mijn dochters worden U mis­schien al tot een last; zal ik hen met Uw welgevallen wellicht niet terug­roepen?! Want U wilde immers naar Adam’s morgenhoogte gaan en zij hinderen Uw heilige voeten!"

4. Maar Abedam antwoordde hem: "Luister, Zuriël, jij denkt op wereldse wijze over Mij! Wie kan een belem­mering voor Mijn voeten vormen?! Welke aarde zou Mijn schreden tegen kunnen houden?!

5. Denk je dan, dat als het gedrag van jouw dochters Mij tegen zou staan, Ik Mij niet van hen los zou kunnen maken?! Jij bent nog erg blind aan je werkelijke oog!

6. Denk je eens in, ieder zandkor­reltje dat aan jouw voeten kleeft, moet Ik met de kracht van Mijn lief­de zodanig omklemmen, ja veel intenser nog dan de meisjes nu Mijn voeten omvatten, opdat het als zoda­nig bestaat, - en niettemin kun jij het vrij met je meedragen, terwijl je toch slechts een schepsel bent uit Mij en daartoe moet Ik je zelfs oneindig maal inniger omklemd houden, opdat je bestaat en leeft, denkt, voelt en helder bewust bent van jezelf en je dus door Mij ook niet tegengehouden wordt, jezelf vrij te bewegen!

7. Zie, de aarde is vrij in zijn bewe­gingen, evenals de maan, de zon en ook de talloze sterren, die allen niets dan louter voor jou niet te begrijpen verschillend gevormde werelden zoals deze aarde zijn, en zonnen zoals deze zon zijn, - vele nog onvergelijkbaar groter en hier en daar ook vele kleiner en verschillend van licht!

8. Ik moet ze eindeloos allemaal voortdurend in al hun oneindig uit­eenlopende delen vast omklemd hou­den, vanaf het atoom tot aan de grootste middenzon, wier omvang ­begrijp dat goed! - zich tot deze aarde met de zon, die toch zelf vele duizen­den malen groter is dan de aarde, amper verhoudt als een atoom tot de aarde, - anders zouden zij zeker op stel en sprong ophouden te bestaan; en zie, toch kan alles zich vrij bewe­gen!

9. Kun je nu je blindheid begrij­pen?! Hoe kon het bij je opkomen dat je dochtertjes hinderlijk zouden kun­nen zijn voor Mijn voeten?!

10. O zie, er heersen bij jullie nog zeer veel van dergelijke dwaze menin­gen!

11. Omdat Ik echter aan hetgeen de meisjes met Mij doen geen mis­noegen, maar alleen maar een groot welbehagen heb, kun je daar dus toch immers uit opmaken dat Ik hen graag mag. Of moet ik liefhebbenden niet om Mij heen dulden?! Wie zou Mij dan mogen benaderen?

12. Maar Ik zeg tegen jullie alle­maal: indien een vrouw Mij niet zodanig zal omvatten en stevig omhelzen als hier Mijn lieve dochters, zal zij eeuwig nooit Mijn aangezicht zien!

13. Begrijp jij, Zuriël, de zin van deze woorden?"

14. En Zuriël antwoordde: "O Jehova! Vergeef mij arme, blinde dwaas - dat is alles wat ik U hier ver­mag te zeggen -, en heb geduld en consideratie met mij! O, mocht ik nu maar voor Uw ogen vergaan; neen, dit kan ik mijzelf nooit vergeven!

15. Hoe meer ik nu nadenk, des te duidelijker springt de onuitsprekelij­ke dwaasheid van mijn vraag mij in het oog! O Jehova, red mij, anders verteert de grote schande van mijn dwaasheid mij voor Uw ogen! Uw heilige wil geschiede! Amen."

16. Maar Abedam strekte Zijn hand naar Zuriël uit en zei tegen hem: "Zuriël, Ik zeg je: wees rustig in je hart; want jouw misslag kwam voort uit je blinde liefde tot Mij! Daarom gaf Ik je nu een licht waar­door je voortaan niet meer zo blind zult zijn als tot nu toe, maar met beide ogen ziende zult liefhebben. Maar Ik zeg je ook: wie Mij niet in zijn blindheid zal beginnen lief te hebben en niet zoals jij bezorgd zal zijn om alles wat Mij betreft, die zal moeilijk ooit een hoger licht vanuit Mijn liefde krijgen!

17. Omdat je nu volledig ziende bent geworden, zul je nu ook zonder dat het je schade toebrengt, zien, hoe weinig of in het geheel niet deze Mijn voeten omklemmende meisjes in staat zijn Mijn voortgang te belemmeren.

18. Kijk maar eens een beetje om je heen, waar wij ons thans bevinden, en je zult je eerdere loze bezorgdheid nog beter inzien!

19. Hoe komt het je hier voor? Of bevinden wij ons nog op de plaats waar Ik naar jullie toe kwam? Of mis je ook maar een van jullie?"

20. Hier verstomde Zuriël van ver­bazing; want hij kwam nu pas tot de ontdekking dat zij zich allemaal reeds op de morgenhoogte van Adam en dus ook bij Adam zelf bevonden en dat ze van hun vroegere standplaats een klein halfuurtje gaans verwijderd waren.

21. En Abedam vroeg meteen aan Zuriël: "Luister Zuriël, waarom zeg je niets? Is het niet goed dat wij ons nu al op de plaats bevinden waar wij anders nog lang en moeizaam naartoe hadden moeten lopen?"

22. En Zuriël, zichzelf nauwelijks meester zijnde, antwoordde: "0 Jehova, of het zo goed is?! - Wat U doet is immers altijd en eeuwig welge­daan; maar alleen - neen - ik weet het niet - het zal toch geen droom zijn ­zijn wij dan werkelijk hier?

23. Ja - maar alleen - hoe is dat dan toch gebeurd? Met zo'n onbegrijpelij­ke snelheid, - ik heb toch geen bewe­ging opgemerkt; - ik knielde en kniel nog steeds!

24. O Jehova, hoe wonderbaarlijk is toch Uw macht en hoe heilig Uw oneindige gezag! Ja, wie moet U niet boven alles liefhebben als hij U stil­zwijgend heeft herkend, want U bent immers toch Zelf de allerhoogste lief­de!

25. Het zou zeker weer al te dwaas zijn als ik U, o Jehova opnieuw zou vragen, hoe zoiets mogelijk is! Neen, neen, - ik vraag het niet! - Wat zou dan voor U onmogelijk zijn?!

26. O Jehova, zie, het is de reinste schande, ik spreek alles door elkaar als een dromende oude vrouw!

27. Heb geduld met mij en laat me eerst bedaren en tot mezelf komen; want het is te veel opeens voor mij onreine, ten overstaan van U!

28. Ik dank U, Gij heilige, ja Gij meer dan heilige Vader voor zo onein­dig veel genade en erbarmen; ik ben immers het allergeringste deel daar­van niet waard!

29. Alleen U, heilige Vader, hebt ons alle waardigheid verleend; daar­om zijn we in onze harten eeuwig ten diepste geroerd. Amen."

30. En Abedam antwoordde hem: "Zuriël, je verbaast je erover dat je je nu plotseling met alle anderen hier bevindt, - maar toch zeg Ik je, dat iedere ademtocht, iedere hartslag in je, ja alles aan jou een groter wonder is dan hetgeen gebeurde en wat Ik alleen daarom bewerkstelligde, opdat je des te duidelijker in zou zien, hoe volslagen onnodig jouw bezorgdheid over de vrijheid van Mijn voeten was!

31. Jij bent rechtvaardig en levend omdat je een buitengewoon oprecht hart hebt; blijf daarom dan ook een vrije bewoner van je huis! Amen."

32. Nu kwam ook Adam erbij en prees Abedam omdat Hij Zich zelfs tegenover het vrouwelijke geslacht zo minzaam, genadig en barmhartig toonde.

33. En Abedam antwoordde hem: "Adam, is Eva dan niet uit Mijn hand voortgekomen?! Waarom zou dan de vrouw in Mijn liefde achtergesteld worden?!

34. Maar Ik zeg je, dat als Ik eens een nieuwe hemel zal bouwen, Ik die in een vrouw zal beginnen te bouwen en nooit in een man!

35. Maar daarover moet niemand Mij verder vragen; er zullen vooraf nog grote dingen gebeuren! Amen."

 

Hoofdstuk 182

 

 De Heer en Ghemela

 

(30 dec. 1841)

 

1. De vijf meisjes, die de hoge Abedam nog vast omklemd hielden, waren zozeer in de liefde van hun har­ten verzonken dat zij niets merkten van hetgeen zich afspeelde.

2. Omdat Abedam een welbehagen had in zo'n volledige overgave van hun geheel zuivere harten, raakte Hij hen nu nogmaals aan en riep hen met zachte stem, waarbij Hij de volgende woorden tot hen richtte:

3. "Allurahelli, Mijn geliefde doch­ters en bruiden van Mijn liefde tot jullie, ontwaak nu ook uit je zuivere liefde voor het net zo zuivere genade­licht uit Mij en schenk eens wat aan­dacht aan waar je je bevindt en zeg Me daarop hoe die omgeving je voor­komt en wat je ervan denkt!"

4. En meteen stonden de meisjes op en begonnen bedeesd om zich heen te kijken. Na tamelijk lang rondgekeken te hebben ontdekten zij pas dat zij zich op Adam’s morgen­hoogte bevonden.

5. Maar nu waren ze dan ook hele­maal sprakeloos. Ieder van hen was graag begonnen te spreken om van alles aan de hoge Abedam te vragen; maar geen van hen kon een gepast begin vinden. Maar omdat Abedam hun natuurlijke verlegenheid zag, kwam Hij hen meteen te hulp en zei tegen de jongste:

6. "Je verbaast je erover, evenals je vier zusters, dat je zonder het te weten hiernaartoe kwam, nietwaar?!

7. Maar denk eens aan de storm van afgelopen nacht, die zo plotseling verstomde, waarna alles weer terug­trad in zijn voorafgaande ordening, behalve de zee, die terug moest wij­ken om voor jullie een vruchtbaar land achter te laten, dat jullie heel spoedig nodig zullen hebben, wan­neer jullie aantal verveelvoudigd zal worden, en op de nog rondom in gindse verre verten brandende bergen na, opdat het binnenste van de aarde meer verwijd en hol gemaakt zal wor­den ter opname van de teruggetrok­ken zee en ter opname van die wezens die Mij haten en ontvluchten, opdat zij daar met de verzonken zee kunnen huilen en samen met het grootste zee­monster dat mee verzonken is in de diepte van de toorn van de aarde en dat 'leviathan' heet, kunnen tanden­knarsen!

8. Zie, verder is alles immers weer net zo onbeschadigd als het door alle tijden heen was!

9. Maar omdat zo'n storm, door Mijn wil versterkt, zelfs door Seth tot bedaren gebracht kon worden, hoe­veel te meer moet Mijzelf nog alles mogelijk zijn!

10. Maar niet ter wille van jullie liet Ik dat hier gebeuren, maar alleen ter wille van je vrome, Mij toegedane vader, omdat hij in de ijdele vrees ver­keerde dat jullie door je liefde tot Mij het verder gaan van Mijn voeten zou­den belemmeren.

11. Maar Ik strekte Mijn hand uit en verplaatste jullie allemaal hierheen. Toen je vader zag dat wij ons reeds ter plekke bevonden, begreep hij pas vol­komen dat niets Mij kan hinderen op Mijn wegen.

12. Jullie, Mijn geliefde bruiden en dochters, vertel Ik daarom de reden van dit voorval, opdat je in staat zult zijn uit deze betrouwbare en noodza­kelijke mededeling licht te scheppen en, als jullie geheel uit je slaap zijn ontwaakt, in staat zijn om in te zien dat ook de vrouw voor liefde en licht, maar niet alleen maar voor stille liefde en daarnaast voor de duisternis door Mij werd geschapen! - Begrijp je Mijn woorden?"

13. En de jongste van hen aan wie dat werd gevraagd, antwoordde: "O Jehova, hoe moet ik U danken?! Zie, nu is alles licht in mij geworden! Ik begrijp Uw heilige woord; ja, ik zie mijzelf als het ware geheel en al en ik voel mij nu ook zo licht!

14. Ach, wat voel ik mij nu onein­dig behaaglijk! Wat bent U toch bui­tengewoon goed, 0 Jehova!

15. Maar Gij mijn geheel en al enig geliefde Jehova, zeg me toch: voelen mijn zusters zich ook zo behaaglijk en goed als ik mij voel? En zien zij zich­zelf ook zo door en door helder ver­licht als ik mijzelf met en door Uw genade zie?"

16. En Abedam antwoordde haar: "O, kijk hen maar aan en je zult weldra zien, dat zij bij Mij niets tekort komen!

17. Wie bij Mij is zoals jullie nu, die is reeds van alles voorzien!

18. Zie, Mijn geliefde Ghemela, Ik houd zoveel van je, alsof Ik buiten jou in de wijde oneindigheid niemand meer zou hebben die Ik zou kunnen liefhebben! Maar zie, zo is het niet; want de oneindigheid bevat talloze wezens die Mij net zo liefhebben als jij en dus bijgevolg ook door Mij weer zo worden bemind als Ik jou bemin, ­en iedereen die van Mij ontvangt, heeft aan datgene wat hij van Mij ontvangen heeft, voor alle eeuwighe­den der eeuwigheden meer dan genoeg!

19. Zoals jij nu tevreden en geluk­kig bent in jouw zuivere liefde tot Mij, zullen allen die Mij alleen lief­hebben het zijn, op hun manier vol­komen, en dan door Mij ook al hun broeders en zusters net als Mij volko­men beminnen!

20. Lieve Ghemela, opdat je een zeer klein deel mag zien van wat zich allemaal over Mijn liefde verheugt, pluk daartoe een bloemetje dat juist voor je voeten op je wacht!"

21. En zij brak meteen het bloeme­tje bij de stengel af en toonde het Abedam. Hij raakte het aan en beademde Ghemela's ogen en zei daarna tot haar:

22. "Vertel met eenvoudige woor­den aan allen die ons omringen wat je nu ziet.

23. Nu, wat zie je allemaal op je bloemetje? - Wees maar niet bang het te vertellen; want je behoort immers voor eeuwig Mij toe en zult nooit Mijn grote liefde voor jou verliezen! Dus, wat zie je allemaal?"

24. En Ghemela begon, verlegen van liefde, als volgt te spreken: "O Gij grote, meer dan heilige, meer dan heerlijke Jehova! Wat is dat? - O won­der, wonder boven wonder! - Dat is toch geen bloem! Werelden, - onover­zienbaar grote werelden zijn het!

25. Wie kan hun oneindige veel­heid tellen?! De ene overtreft de ande­re in nooit vermoede heerlijkheid! Welk een onbeschrijfelijke luister omringt hen!

26. En - O Jehova, Gij onuitspreke­lijk heerlijke Vader! - ik zie ook nog allerlei soorten levende wezens! Hun aantal is oneindig! Ik zie grote wate­ren in en op de oppervlakten van deze talloze wonderlijke werelden; ook zij zijn vervuld van talloos veel leven! En zie, tallozen stijgen voortdurend op uit deze werelden en tallozen keren weer vol luister terug naar deze werel­den!

27. O Jehova, Jehova! Ik kan niet meer spreken; de wonderen worden steeds meer, groter en verrassender! O Jehova, hoe heilig en goed moet U zijn! O mijn - Jehova!"

28. Hier was zij niet meer in staat verder te spreken; want de te groot wordende wonderen verstikten haar stem en zij viel in onmacht tegen Abedams borst.

29. Maar Hij ving haar op in Zijn armen, wekte haar meteen weer op en vroeg haar vervolgens: "Ghemela, dat had je zeker niet achter dit bloemetje gezocht!?

30. En zie, toch is het zo en vanuit Mij nog eindeloos veel anders! Eenmaal bij Mij in Mijn rijk zul je het nog veel beter kunnen zien en er van genieten!

31. Zie voor hoeveel Ik bij zo' n bloemetje al heb te zorgen; denk je nu eens de oneindige wereld van hemelli­chamen en geesten in!

32. En toch heb Ik jou lief als had Ik niets anders dan jou alleen!

33. Begrijp je Mij nu al wat beter?! O, Ik zeg je, je zult je Geliefde in de eeuwigheid hoe langer hoe beter leren begrijpen en kennen! Amen."

 

Hoofdstuk 183

 

Een blik in de diepten van de schepping

 

(31 dec. 1841)

 

1. Omdat de vijf meisjes nu inza­gen en in zichzelf door en door gewaarwerden hoe bovenmatig goed en liefdevol Jehova is en hoe volledig Hij te vertrouwen is, werden zij ook steeds moediger, en Ghemela wel heel in het bijzonder.

2. Dientengevolge begon deze Hem dan ook allerlei heel lieve en zeldzame dingen te vragen. Enige van de meest bijzondere vragen, die uit de mond en het hart van Ghemela kwa­men, waren de volgende:

3. "Mijn enige boven alles geliefde Jehova, Uw onuitsprekelijke genade en Uw onuitsprekelijke liefde heeft mij het oneindige wonder laten zien van een bloemetje - ja van dit bloe­metje van mij, dat voor mij voor eeu­wig een van de dierbaarste gedenkte­kens aan deze tijd zal blijven! -, zie, ik heb al dikwijls in de nacht ook de lieve, mooie sterretjes aan de hemel met grote vreugde in mijn hart ver­langend bekeken en ik bedacht daar­bij van alles wat zij dan wel zouden zijn of konden zijn! Het bleef echter steeds alleen maar bij gedachten, maar ik kon mij geen zekerheid ver­schaffen.

4. Ik dacht vaak bij mijzelf dat zij van dichtbij wel wonderlijk mooi moesten zijn, veel mooier dan de bloemetjes, omdat ze vanuit de verte er al zo wonderlijk heerlijk uitzien.

5. Eens gingen wij met onze vader heel ver weg, daarheen waar wij de sterretjes altijd op zagen gaan, in de goede hoop, ze daar van zeer nabij te kunnen bekijken; maar zie, Gij mijn enig geliefde, allerbeste, heilige Je­hova, de lieve sterretjes zijn voor ons ver, ver teruggeweken en zijn op een geheel vreemde plaats opgegaan, die echter zodanig ver van ons verwijderd scheen te zijn, dan dat wij 's nachts, terwijl wij toch al zeer vermoeid waren, het hadden aangedurfd om nogmaals een nog verdere reis te maken!

6. En bovendien heeft vader ons ook gerustgesteld doordat hij ons gezegd heeft dat wij het ons maar niet aan moesten trekken. Deze sterren zouden zeker Uwentwege te heilig zijn; daarom vermochten zij dan ook steeds terug te wijken voor de onheili­ge ogen van de mens en men moest U daarom reeds hoogst dankbaar zijn als men ongestraft een dergelijk heilig­dom ook vanuit de verre verte mocht bekijken.

7. En zie, wij allen waren daardoor ook volkomen gerustgesteld en kon­den niets anders doen dan U voor zo'n grote genade alleen uit de liefde van ons hart te loven en te prijzen!

8. Maar - nu - Gij mijn boven alles geliefde Jehova -, nadat ik dat bloe­metje heb gezien, - nu - ik durf het toch niet zo goed! - O goede, liefde­volle Jehova! U zult toch niet boos op mij worden?!"

9. Maar Abedam moedigde haar aan door tegen haar te zeggen: "O Mijn Ghemela! Vraag er maar lustig op los en wees in jouwen Mijn liefde verzekerd dat Ik ten eerste helemaal nooit boos of kwaad word, - en ten tweede dat Ik jou geen antwoord schuldig zal blijven en je alles zal inwilligen wat jouw zuivere liefde van Mij vraagt!

10. Maar Ik zie al dat Ik je weer uit de verlegenheid moet helpen! Niet waar, je zou de sterren, die jou als schitterende hemelse bloemetjes voor­komen, op een voor jou begrijpelijke afstand willen zien?!"

11. En Ghemela bevestigde glimla­chend van verrukking Abedams vraag met een opgewekte hoofdknik.

12. En Abedam zei daarop tegen haar: "Nu dan, reik Mij je rechter­hand; geef je linkerhand aan je vader en je zusters, opdat zij ook kunnen zien wat jij nu zult zien!"

13. Na deze woorden beademde Hij hen allen en zij keken in de diep­ten van de schepping.

14. Maar al spoedig gilde Ghemela luid en smeekte om hulp - met haar ook de overige kijkers - met de vol­gende woorden:

15. "O Jehova, Jehova, Jehova! Red ons armen, wij die niets zijn ten aan­zien van U; want de eindeloze grootte van Uw schepping verslindt ons, - ja, wij zijn al vernietigd! Zoiets kan toch niemand aanschouwen en tegelijker­tijd in leven blijven; daarom, O Jehova, Gij heilige, grote God en Vader, red ons!"

16. En Abedam riep hen weer terug en hun visioen verdween. Toen zij weer wakker werden, vielen zij voor Hem neer en begonnen Hem te aanbidden; want een grote vrees had hen aangegrepen, zodat zij daardoor over hun hele lichaam beefden.

17. Maar Abedam raakte hen aan en gebood hen teder, getroost weer op te staan en vroeg tenslotte met zeer zachte stem aan Ghemela:

18. "Ghemela, het komt Mij voor, dat de sterren je niet zo goed zijn bevallen als voorheen het bloemetje?!

19. Wat was er dan, dat je nu nog zo siddert? Vat maar weer moed en vertel ons allen iets daarover! Zie, je bent nu toch weer bij Mij, waar je niets te duchten hebt; spreek er daar­om maar flink op los en vertel alles wat je in deze drie ogenblikken over­komen is!

20. Kom hier en leun een beetje tegen Mijn borst, dan zal je moed ook weer terugkomen!"

21. En zij drukte zich innig en snel tegen Abedam aan en pas nadat zij een tijd lang tegen deze zeer heilige borst had gerust, kwam zij weer tot zichzelf, richtte zich op en begon met een nog steeds enigszins zachte, beschroomde stem te spreken:

22. "O Jehova, Gij almachtige, Gij meest heilige, Gij oneindige Jehova! Wiens mond zou zich waardig kun­nen openen en iets vertellen over Uw oneindige grootte, hoogheid, diepte en macht?!

23. Ik zag niets dan ontelbare, oneindig grote, onbeschrijfelijk fel vlammende werelden zich als blik­semstralen in de oneindigheid bewe­gen; de ene overtrof de andere tot in het oneindige in grootte, licht en heerlijkheid!

24. Ja, toen ik mijn verschrikte oog nog verder liet gaan, zag ik alleen nog maar een oneindige vlammenwereld; en te midden van de eindeloos uitge­strekte vlammen, die overweldigend schitterden als het meest onverdraag­lijke zonlicht, zag ik nog tot mijn grote schrik bijna onoverzienbaar grote, angstaanjagend uitziende men­sengestalten zich met grote snelheid voortbewegen!

25. Ik stelde mij hun pijn voor en het leek mij als had zich een oneindi­ge diepte geopend, die deze vlam­menwereld verslond en met haar de waarschijnlijk ontzettend lijdende mensengestalten!

26. En deze verschrikkelijke diepte scheen ook mij te willen verslinden, vandaar dat ik U toen hardop te hulp riep en U mij, arme, ook terstond hielp, waarvoor ik U voor eeuwig wil danken en prijzen!

27. Zie, ik kan er niet meer over vertellen; o heb geduld met mij, die alleen U boven alles liefheeft! - O Jehova, dat zijn dus de sterren, die mij zo dikwijls in verrukking hebben gebracht?!

28. U moet niet boos op mij wor­den als ik U eerlijk beken dat de bloe­metjes mij liever zijn dan de sterren; want die zien er toch heel ontzettend vreesaanjagend uit!

29. Als U het mij toestaat, dan zou ik U alweer wat anders willen vra­gen."

30. En Abedam antwoordde haar: "Ghemela, - je hebt toch mijn verze­kering reeds gekregen! Vraag maar wat je wilt, - Ik zal je geen antwoord schuldig blijven; maar alleen over de sterren moet je niets meer vragen ­want deze zijn te groot voor jou -, maar verder over alles!"

 

Hoofdstuk 184

 

Over het wezen van de tijd en de eeuwigheid

 

(3 jan. 1842)

 

1. Na deze eindeloos liefderijke verzekering van de kant van Abedam aan Ghemela, waardoor ook een grote moed in haar terugkeerde, kwam haar hart volledig tot rust. Haar borst ademde weer geheel vrij en ze maakte nu meteen van de gelegenheid gebruik en stelde vanuit haar hart de volgende vraag, die ook in de rij van haar bijzondere, tamelijk vreemde vragen thuis hoort. Deze tweede zeld­zame vraag luidde als volgt:

2. "Meest liefdevolle, enig bemin­de, boven alles heilige, almachtige Jehova! Omdat U reeds vol genade zo onuitsprekelijk diep tot ons arme zondaars en zondaressen neergedaald bent en mij toegestaan hebt te vragen, wilt U dan zo bereidwillig zijn mijn onverstand over het volgende te hulp te komen?

3. Zie, honderd en duizend maal heb ik het woord 'eeuwig' en 'eeuwig­heid' gehoord en het zelf niet minder vaak uitgesproken; maar echt waar, ik heb het nog nooit begrepen!

4. O Jehova, als het Uw heilige wil is, - ik zou het wel heel graag willen weten!"

5. En Abedams onmiddellijke ant­woord was voor haar en alle anderen toereikend en begrijpelijk, toen Hij zei:

6. "Luister, Mijn geliefde Ghemela, wat eigenlijk vanuit Mijn positie de eeuwigheid is, dat kun jij nooit begrijpen en daarbij in leven blijven, ­daarom zal het onmogelijk zijn om jou de eeuwigheid vanuit Mijn ge­zichtspunt volledig aanschouwelijk te maken; maar wat jij en alle anderen in staat zijn te bevatten is dit: de eeu­wigheid is voor de geest wat de tijd is voor het lichaam, slechts met dit ver­schil, dat de tijd alles om zich heen verteert en laat vergaan, terwijl de eeuwigheid ook niet één atoom laat vergaan.

7. Deze tijd bestaat en ontstaat uit de voortdurende beweging van alle fysiek geschapen dingen; want zou­den deze niet bewegen, dan zouden zij mettertijd allemaal, zonnen en pla­neten en manen en alle levende wezens, over elkaar en door elkaar vallen tot een eindeloos chaotische massa, die tenslotte door het einde­loos sterke op elkaar drukken zeer spoedig geheel en al zou ontbranden en dan zichzelf ook zou verteren en tenslotte geheel vernietigen.

8. Maar omdat ter wille van de instandhouding alles van het grootste tot het kleinste zich op precies afge­meten, juiste afstanden moet bewegen en zelfs de delen van een samenhan­gend lichaam op zijn minst een voort­durende drang tot bewegen in zich moeten hebben, waardoor zij bij een eventuele hindernis meteen kunnen beginnen zich te bewegen, daarom bewerken de onophoudelijke, volgens dezelfde wetten steeds terugkerende bewegingen en de overeenkomstig de ordening wederzijdse ontmoetingen de tijdsverlopen, die te tellen zijn. En wat deze bestendigheid in de bewe­ging bewerkstelligt, namelijk de slijta­ge van de zich door de beweging elkaar aanrakende delen en daardoor het langzame of snellere vergaan van de dingen, is de alles verterende tijd. Daarom is dan al het tijdelijke ook vergankelijk, omdat de dingen ver­gaan en weer andere in hun plaats komen en zo wordt dan de maat der tijd bepaald overeenkomstig het ver­dwijnen en wederkeren van de din­gen.

9. Maar bij de eeuwigheid is pre­cies het tegendeel het geval! Daar is iedere beweging maar schijnbaar; in wezen verkeren alle dingen in de meest volkomen rust.

10. In de tijd schijnen de dingen in rust te zijn, en toch beweegt zelfs de hardste steen zich in al zijn talloze delen en er is niets dat ook maar ergens rust zou hebben.

11. In de eeuwigheid is weer pre­cies het omgekeerde het geval! Daar schijnt alles zich voortdurend te bewegen; maar desondanks is toch alles in de meest ongestoorde van Mij uitgaande rust.

12. Maar opdat je dat aanschouwe­ lijk goed begrijpt, wil Ik je een over­tuigend en getrouw voorbeeld geven:

13. Zie, stel dat je van hieruit naar gindse verre vuurspuwende berg zou willen lopen, dan moet je onmiddel­lijk op weg gaan en moeizaam stap voor stap verder gaan om misschien in twee tot drie dagen daar aan te komen.

14. Maar in de eeuwigheid kan iedereen zich die weg besparen, men kan steeds op een en hetzelfde punt blijven en kan met alleen maar zijn door gedachten opgewekte gevoelens de meest ongelofelijk verre reizen maken en bij het volste bewustzijn alles precies bekijken, terwijl de per­soon zelf zich geen haarbreed van zijn bepaalde plaats beweegt en zich dus in de voortdurende allerzoetste rust bevindt, - dat wil zeggen van Mij uit beschouwd.

15. Zie, stel je nu eens voor dat je op een zacht, donzig bed sliep en je in je zoete slaap de mooiste dromen zou hebben, waarin je heen en weer liep en wel zou willen springen en dansen van vreugde en dat je bovendien ook nog een verre snelle plezierreis zou willen maken.

16. Zie en begrijp dat bij al deze bewegingen in je droom aan jouw persoon niet de allergeringste bewe­ging of verandering van plaats zou kunnen worden bespeurd!

17. Zo is het nu, in een voor jou alsnog niet te begrijpen meer volko­men toestand, ook met de geaardheid van de eeuwigheid gesteld. Want zie: zoals in en door de beweging de tijd, de vernietiging, de vergankelijkheid en de uiteindelijke dood van alle din­gen wordt veroorzaakt, zo veroorzaakt de rust de eeuwige instandhouding, de onvergankelijkheid en het steeds aanhoudende, eeuwige, meest volko­men, volledig op het Mijne gelijkende leven van alle in de liefde en hun levende geest geheel op Mij gelijken­de wezens!

18. Maar zoals Ik ook niet hoef te reizen om van de ene oneindigheid naar de andere te gaan, zo zullen ook Mijn geliefden het evenmin als Ik nodig hebben om zich persoonlijk overal naartoe te begeven, teneinde alle eindeloze wonderen te kunnen aanschouwen; maar zij zullen alle­maal net zoals Ik in alle eeuwige rust het ware, eeuwige leven genieten, ofschoon zij zich deze rust nooit bewust worden, maar wel een eeuwi­ge, allerzaligste levendigheid, die ech­ter juist door deze in wezen geestelijk­ persoonlijke rust onverwoestbaar is en dus eeuwigdurend onderhouden wordt.

19. Zie dus, Mijn geliefde Ghe­mela, dat is de eeuwigheid en zo is het onderscheid tussen haar en de tijd die doodt!

20. Wat de duur betreft, deze loopt gelijk met de duur van de tijd. Daardoor kunnen er evengoed eeu­wigheden als tijden zijn; alleen wordt de duur van de eeuwigheid niet zo ondergaan als die van de tijd, omdat de tijd het verleden nooit terug­brengt, de eeuwigheid echter zelfs het voor jou meest ondenkbare verleden als een meest helder heden altijddu­rend bewaart, en ook niet minder de toekomst als zijnde reeds aanwezig voor zich heeft. - Begrijp je dat?"

21. En vriendelijk glimlachend antwoordde Ghemela: "O Jehova, als U het wilt en in hoeverre U het wilt, begrijp ik het immers door Uw gena­de; maar het is mij nog niet geheel en al duidelijk hoe men zich in de voort­durende rust toch kan bewegen. Zie, dat zou ik nog wel heel graag geheel willen begrijpen, - als het Uw heilige wil zou zijn!"

22. En Abedam zei tegen haar: "Dat, lieve Ghemela, zul je hier nooit helemaal volkomen kunnen bevatten, zolang je nog een lichaam draagt, ­maar eens zul je het volkomen kun­nen begrijpen!

23. Vraag daarom liever naar iets anders en Ik zal je op alles een ant­woord geven vanuit Mijn liefde tot jou! Amen."

 

Hoofdstuk 185

 

Het wezen van het leven. De beloften van de Heer aan Ghemela

 

(4 jan.1842)

 

1. En Ghemela was met Abedams antwoord op haar laatste, korte vraag geheel gerustgesteld, vatte al spoedig weer moed en vroeg Abedam:

2. "O liefste Jehova, U die vol bent van de allergrootste barmhartigheid, liefde en genade, - omdat wij reeds zo oneindig veel genade in Uw ogen hebben gevonden, waag ik het uit de innigste liefde van mijn hart tot U, U met nog een vraag lastig te vallen! Ik weet wel dat U, 0 Allerheiligste, door ieder bezoedeld woord van mij ont­heiligd wordt, vandaar dat ik ook altijd in Uw aanwezigheid zo be­schroomd wordt bij het openen van mijn onreine mond, dat dan het dui­delijke inzicht van mijn totale on­waardigheid en verfoeilijkheid voor U mijn longen doet verkrampen en daardoor mij dan ook een tijdlang de keel zo dichtsnoert dat ik nauwelijks in staat ben een woord over mijn lip­pen te krijgen; maar als ik dan weer bedenk hoe oneindig en onuitspreke­lijk goed, liefdevol en barmhartig U bent, dan krijg ik toch weer de moed om van Uw hoogst milde toestem­ming gebruik te maken.

3. En daarom heb ik nu weer zoveel moed verzameld om U te vra­gen, of U wellicht mij en ook alle ove­rigen, als zij het misschien zoals ik nog niet zouden weten, wilt zeggen en ons groot onverstand wilt verhel­deren, wat nu eigenlijk het leven is en hoe het dan komt dat wij ons daarvan geheel bewust worden, dat wij weten en door en door ondervinden dat wij bestaan en vrij kunnen doen wat wij ook maar in vrijheid willen.

4. Maar ik ben toch wel behept met allerlei dwaasheden; en nu heb ik door mijn vraag zeker ook hun grote aantal voor Uw heilige ogen aanzien­lijk verrijkt!

5. Ja, ja, ik lees al van Uw gezicht af, dat ik een hoogst dwaze vraag gesteld heb! - Kon ik toch maar vlug om wat anders vragen!

6. O Jehova, bent U nu boos over mijn onverstand? Want dan zou ik mij vanwege de ontzettende schande in de diepste afgrond van de aarde willen verstoppen en mijn leven lang mijn dwaasheid in de meest dichte duisternis bewenen!

7. Maar, O mijn enige, boven alles beminde Jehova, ik eis toch het licht niet van U, vat deze vraag slechts op als een allerdeemoedigst verzoek mij­nerzijds en laat Uw boven alles heilige wil alleen dat doen wat hem behaagt en ik zal alles met de grootste dank­baarheid voor Uw grote erbarmen en onuitsprekelijk verheven en aller­grootste Vaderliefde in het diepst van mijn hart aanvaarden!

8. O vergeef mij, Gij wiens naam mijn hart, dat in alle liefde tot U is ontvlamd, niet meer waagt uit te spreken!"

9. En Abedam werd ontroerd en zei tegen haar en tegen allen:

10. "Waarlijk, Ik zeg tot jou en tot jullie allen: zoveel deemoed heb Ik nog in geen van jullie allen aangetrof­fen!

11. Ghemela, houd je dan werke­lijk en waarachtig boven alles van Mij en ook geheel alleen van Mij?"

12. En Ghemela begon te huilen en antwoordde Abedam snikkend: "O Gij vurig beminde, Gij eeuwige liefde Zelf! Hoe kunt U mij dat vra­gen, U, die mij schiep en mij zo'n hart gaf, dat niets dan U alleen kan liefhebben!

13. O als het mogelijk was, zou ik immers wel duizendmaal de dood zelf willen ondergaan uit liefde voor U, als het niet anders mogelijk zou zijn U te tonen hoe boven alles, alles, alles ik alleen U bemin! - Maar, wat zeg ik: U ziet toch mijn hart!"

14. En Abedam boog Zich voorover en hief de voor Hem op de grond liggende Ghemela op, ja Hij tilde haar helemaal omhoog op Zijn rech­terarm en drukte haar zichtbaar heftig tegen Zijn heilige borst en zei toen tegen haar:

15. "O jij bevallige, liefste, heerlij­ke parel van Mijn liefde en erbarmen, waarlijk, jouw jonge hart heeft meer liefde en leven in zich dan de gehele aarde! Wat jou nu te beurt valt, heeft nog geen van de meest reine en wijze engelen wedervaren!

16. Ik wil jou voor alle tijden zege­nen! Zie, heerlijke Ghemela, hoe Ik, jouw Schepper, jouw eeuwige, heilige Vader, je nu aan Mijn hart draag, dat het eeuwige fundament is van al het leven en al het zijn van de gehele oneindigheid, zo zal eens een volledig op jou lijkende dochter uit jouw bloed - luister - Mijzelf, Mij, de eeu­wige, oneindige God, het eeuwige leven, de almachtige Schepper van alle wezens van het atoom tot de meest verheven engelen geest, Mij, de enige Heer van alle macht en kracht, onder haar hart dragen!

17. Jou zal Ik zeer binnenkort een zoon geven door Mijn Lamech: deze zoon zul je Noach noemen en hij zal een redder van jouw volk worden.

18. Maar hoe en wanneer dat zal geschieden, zal jouw toekomstige zoon op het juiste moment recht­streeks van Mij ontvangen, precies zoals jij nu deze belofte van Mijn erbarmen ontvangt. Onthoud dit goed en je zult dan ook weldra bevat­ten en voldoende begrijpen wat het leven is en hoe ieder mens zich daar­van bewust wordt en dan tijdens zijn leven vrij kan doen wat hij wil!

19. Let op, zodat je voorlopig niet helemaal zonder antwoord op je vraag weer met je voeten op de aardbodem komt: het is voor jou onmogelijk te begrijpen, wat het leven aan en in Mijzelf is; want hoe Ik eeuwig en oneindig het meest eigenlijke leven Zelf ben, zal ook de hoogste en diep­zinnigste cherubijn nooit in staat zijn te begrijpen en te doorgronden. Maar wat het eigenlijke leven in jou is, dat is niets anders dan Mijn adem in jou ofwel Mijn volkomen evenbeeld in elk mens. Zoals Ik Mij eeuwig en oneindig bevind in het steeds helder­ste bewustzijn van het hoogst eigen, meest volkomen leven, zo heeft ook elk schepsel een, zij het dan voor jou ook absoluut niet te begrijpen aller­kleinste deel van Mijn leven in zich en leeft volledig van daaruit en betrekt daaruit wat hij nodig heeft.

20. Nu is het met al het leven zo gesteld, dat het zich voortdurend kan vermeerderen en groeien door Mijn niet aflatende instromen; maar hoe meer het leven uitgroeit, des te vol­maakter blijkt het dan ook te zijn.

21. Maar het leven wordt zich pas dan van zichzelf bewust, wanneer het met het vonkje liefde bovendien ook een vonkje genadelicht uit God erbij krijgt; met dit licht beseft het gegeven leven zijn eigen persoonlijkheid en wordt zich vrij van zichzelf bewust.

22. Als dan dit zichzelf bewuste leven niet alleen zichzelf, maar ook zijn eeuwige, heilige oorsprong in zich bewust wordt en Hem dank en eer, liefde en aanbidding schenkt en de wil van Degene erkent die het heeft geschapen, dan pas wordt het volkomen vrij en wordt dan door deze erkenning door de liefde een kind van de eeuwige liefde en van het eeuwige leven, door welk leven het pas dan tot het meest heldere bewust­zijn van zichzelf zal geraken en tot het levende bewustzijn van Diegene die jou nu op Zijn handen draagt.

23. Heb je dit allemaal goed begre­pen, Mijn Ghemela?"

(5 jan. 1842)

24. En Ghemela, geheel overvloei­end van werkelijk de meest hemelse verrukking, antwoordde Abedam:

25. "O mijn heilige Vader, Gij allerhoogste liefde, wie zou of kon Uw woord dan niet verstaan en begrijpen, in het bijzonder als men bovendien nog de onuitsprekelijke genade ondervindt die U mij nu nog bewijst, om door U, o allerheiligste Vader, op de handen gedragen te wor­den!

26. Zie, zo moet Uw Ghemela immers wel begrijpen wat Uw onein­dige Vaderliefde voor haar belichtte! Ik kan U daarvoor niet met mijn mond danken; maar des te meer ont­brandt mijn hart voor U!

27. Maar luister, mijn allerliefste Jehova, nu valt mij een heel verschrik­kelijk trieste vraag in!"

28. En Abedam vroeg haar vlug alsof Hij verrast was: "Nu, wat dan, wat dan? Wat kan jou, Mijn geliefde, heerlijke Ghemela, terwijl je op Mijn arm zit, zo plotseling en dan nog zo treurig zijn ingevallen?

29. Vertel het Mij maar heel vlug; wie weet, misschien vind Ik nog een troost voor je geestelijk tedere hartje. .

30. En Ghemela glimlachte wat verlegen, speelde met de weelderige lokken van Abedam en durfde niet goed met haar vraag voor de dag te komen.

31. Na een wat langer wachten en nadat zij nog een keer door Abedam was aangemoedigd, bracht zij einde­lijk met van liefde trillende stem haar treurige vraag naar voren:

32. "O Jehova, uit menig heilig woord van U heb ik nu opgemaakt dat U ons spoedig weer zult verlaten; en zie, aangezien ik U al oneindig met mijn hart bemin, hoe zal het mij arme dan vergaan, wanneer ik U niet meer kan zien en ik U niet zo als nu om mij heen zal hebben, U, Mijn eeuwige liefde?"

33. En Abedam antwoordde haar: "Luister, Mijn heerlijke, liefste Ghemela, enerzijds is jouw bezorgd­heid weliswaar niet ongegrond; want zo kan Ik niet steeds bij jullie blijven en dat zou ook niemand ten goede komen. Want wanneer Ik steeds zo bij jullie zou blijven, dan zou nooit iemand tot het ware, zelfstandige, vrije leven kunnen komen omdat de zonde al eens de wereld onder een harde slavernij bracht en daarom pressie en dwang op aarde toch al in hoge mate voorhanden is. Zou Ik nu als de allerhoogste oerkracht en oer­macht zo voortdurend zichtbaar in jullie midden vertoeven, dan zou je ook een tweede vorm van dwang heb­ben op aarde, zodat niemand zich ook maar in het geringste vrij heen en weer of op en neer zou kunnen bewe­gen.

34. Indien jullie ogen Mij echter niet zien, maar - als iemand het seri­eus wil, zoals jij het nu wilt en het getrouw altijd zo gewild hebt - zijn hart Mij des te beter en vertrouwelij­ker kent, dan is nochtans iedereen ondanks de harde slavernij van de zonde volkomen vrij. Hij kan deze slavernij vol verachting met voeten treden en kan zich tot Mij wenden, Mij in de liefde van zijn hart zoeken en vrij zelf Mij omvatten, waarop hij dan dadelijk naar mate van zijn liefde door Mij wordt opgenomen en naar zijn wil tot liefde behouden en bewaard wordt; dat alles is dan pas het verwerven van het eeuwige leven.

35. Bedenk echter, wie zou het nog aandurven iets te doen als hij Mij zou zien en Mij altijd, zijn hele leven lang, met stelligheid aan zijn zijde zou weten!

36. Kijk maar om je heen en sla de mensen gade die weten dat Ik hier zichtbaar aanwezig ben! Wat doen zij nu?

37. Geen van hen durft vrij adem te halen, om maar te zwijgen van iets anders te doen, hetzij goed of kwaad! En zie daarentegen de vele ons omrin­gende scharen, die geen flauw ver­moeden hebben dat Ik hier zichtbaar in jullie midden ben, hoe zij zich opgewekt bewegen en rondlopen!

38. Velen onder hen geloven dat Ik boven alle sterren ben, andere weer dat Ik tegenwoordig ben in een voor­bijtrekkende zachte wind en nog weer anderen hebben duizenderlei, Mij op een verre afstand houdende menin­gen.

39. Zie, zij allen ondervinden nu Mijnerzijds geen dwang en zijn daar­om volledig vrij, hetgeen echter bij jullie allen nu niet het geval is, ofschoon je in Mijn aanwezigheid weliswaar ver bent van de knecht­schap der zonde, - des te meer wor­den jullie door Mijn liefde aangetrok­ken, vandaar dat je nu niets anders kunt dan Mij boven alles liefhebben, hetgeen echter ondanks het heilige recht van een dergelijke liefde toch een dwang is, omdat je voor Mijn aangezicht niet anders kunt doen dan Mij zo te beminnen!

40. Maar zolang Ik zichtbaar in jul­lie midden ben, kan niemands huidi­ge liefde hem als leven gevend worden toegerekend, maar dat kan pas dan gebeuren wanneer Ik niet meer zicht­baar in jullie midden zal wandelen, en ook ingeval iemand Mij heeft bemind voordat Ik zichtbaar was!

41. Zie, Mijn heerlijke, liefste Ghemela, ook jouw huidige liefde tot Mij zou geen waarde hebben als jij Mij niet vroeger evenzeer en menig­maal zelfs nog inniger dan nu zou hebben liefgehad, omdat je eigenlijk niet liefhebt, maar alleen door Mij verzadigd wordt met Mijn liefde tot het eeuwige leven!

42. Maar ongeacht dat alles of juist goed daarop achtend kun je nochtans je trieste vraag geheel door de wind laten verwaaien; want jouw liefde heeft het hare reeds van oudsher vrij­willig gedaan, doordat je Mijnent­wege veel te strijden had met de wereld, omdat je zo buitengewoon mooi gevormd bent als vóór jou nog geen van jouw geslacht was.

43. Tengevolge van deze voortdu­rende strijd van jou kan Mijn zicht­baarheid en zelfs Mijn aanraking je geen schade berokkenen en wel zo, dat Ik daarom ook alleen aan jou din­gen kon laten zien, waarvan de aan­blik zeer velen, die niet zoals jij reeds van tevoren de zege der liefde hadden bevochten, zou hebben gedood.

44. En ook van Mijn zeer vaak zichtbaar zijn zul je voor eeuwig geen nadeel ondervinden; want je bent reeds aan Mij gebonden. En zoals Ik jou nu zichtbaar op Mijn handen draag, zo zal Ik je ook onzichtbaar op de handen van Mijn liefde dragen, en telkens wanneer Ik Mij aan jou zal laten zien, zul je Mij steeds jou zo zien dragen. Wees daarom maar opge­wekt en blij in je hart; want van nu af aan zul je Mij in eeuwigheid nimmer missen!

45. Zie, Mijn heerlijke, tedere en zeer geliefde Ghemela, denk je dan dat Ik jou soms zou kunnen missen?! 46. O zie, je bent nu voor Mijn hart net zo onontbeerlijk geworden als Ik voor het jouwe; je kunt je daar­om dus troosten dat Ik je niet, zoals het jou toeschijnt, zal verlaten.

47. Mijn heerlijke, allerliefste Ghe­mela, laat daarom zoals Ik je reeds heb gezegd, je treurige vraag ook maar onbekommerd en zorgeloos in de wind verwaaien! Amen."

 

Hoofdstuk 186

 

Onschuld en schaamte. Terugkeer en ontvangst van de boden

 

1. En toen Ghemela zo'n heerlijke vertroosting van Abedam had verno­men, werd zij zo bovenmate vrolijk, dat zij nog op de arm van Abedam letterlijk begon te huppen en te sprin­gen en wel zo, dat zij in haar roes van vreugde zelfs haar schaamte vergat en dat daarom haar vader Zuriël haar toeriep, zich niet zo erg te ontbloten en goed te bedenken, wie het was Die haar droeg.

2. Maar Abedam laakte een derge­lijke ongelegen terechtwijzing van Zuriëls kant en zei tegen hem:

3. "Als je Mij kent, waartoe dient dan je bezorgdheid? En zou je Mij nog niet hebben herkend, laat je dan liever door je dochters terechtwijzen, opdat ook jij Mij kent zoals zij Mij hebben leren kennen!

4. Zou je dan misschien je volko­men onschuldige kinderen de slang van de ontucht willen laten zien en in de plaats van hun volkomen onschuld hun het bezorgde geweten van de wereld willen geven ?!

5. O zie, welk een grote dwaas ben je! Wie kan zich dan in Mijn handen verwerpelijk en onbetamelijk gedra­gen?!

6. Wees daarom in de toekomst verstandiger! - En jij, Ghemela, laat je maar niet onderbreken in je vrolijk­heid; want die is de volheid van het eeuwige leven uit Mij in jou en dat heeft ook nog nooit een allerreinste engel ondergaan zoals jij nu. Hup en spring jij er maar op los; want in Mijn handen is het goed huppen en sprin­gen!"

(7 jan.1842)

7. En Abedam omhelsde en lief­koosde Ghemela nog even en zei toen tegen haar: "Zie, Mijn geheel reine geliefde, van alle kanten beginnen ons nu mensen te naderen omdat Ik van­morgen verlichte boden tot hen gezonden heb; opdat we niet hun naijverige afgunst op zullen wekken en hen geen aanleiding tot geheime ergernis willen geven, omdat ze Mij nog niet kennen zoals jij en alle hier aanwezigen Mij kennen, zet Ik je nu weliswaar zichtbaar weer op de grond, maar onzichtbaar voor vleselijke ogen, dus in de geest en in alle waar­heid, blijf jij in de handen van Mijn eeuwige liefde! Amen."

8. Met deze woorden drukte Abedam haar nog eenmaal aan Zijn hart en zette haar toen heel zacht op de grond neer en wel naast Zijn voe­ten. En kort daarop kwamen reeds de uitgezonden aankondigers van het offer en de verlichten volgens het woord van Abedam naderbij en vielen neer voor Abedam en aanbaden hem vanuit het diepst van hun hart; en achter hen volgden onafzienbare scharen hun goede voorbeeld.

9. Na een korte poos liet Abedam hen opstaan en zei tegen hen: "Jullie hebben eerlijk en trouw gewerkt; want de vruchten van je daden volgen je na, daarom beleef Ik ook een grote vreugde aan jullie en laat je daardoor nu geheel vrij om voor jezelf een loon van Mij te vragen. En hoe jullie wens ook mag uitvallen zij zal meteen in vervulling gaan; dus maak je harten­wens bekend!"

10. En allen begonnen luid te roe­pen: "Heer, Gij heilige God, onze meest liefdevolle Vader, onze Emmanuël Abedam! Waar moeten wij U nog om verzoeken, terwijl wij U hebben, U, eeuwige liefde, U, onze heilige Schepper en Vader?!

11. Wat zou zelfs de vurigste eigen­liefde nog kunnen bedenken dat meer zou zijn dan U?!

12. Zie, wij hebben in U immers al het hoogste loon voor onze, alleen U boven alles liefhebbende harten ont­vangen in een dermate onmetelijke overvloed dat wij dit buitengewoon heilige loon zeker niet in het geringst verdienden, ook al zouden wij eeu­wigheden achtereen U dagelijks nog onuitsprekelijk meer kunnen dienen dan deze morgen! Ja, zelfs onze eeu­wigheden lange, allervlijtigste dienst zou toch slechts een puur ijdel niets zijn ten opzichte van de oneindige grootte van deze onuitsprekelijke, allerheiligste vooruitbetaling, die daaruit bestaat dat U Zelf, meest lief­devolle, heilige Vader, hebt besloten naar ons, wormen in het aardse stof, neer te dalen en ons allen hebt ver­vuld met Uw liefde en Uw allerheilig­ste genadelicht, hoewel wij voor dat alles volledig onwaardig waren en het nog zijn!

13.O, de aarde zou ons allemaal in brede en diepe, vlammende spleten moeten verzwelgen, als ons naast U ook maar de flauwste wens over zou blijven, ofschoon wij U, o Emmanuël voor dit verlof om te mogen spreken eeuwig nooit genoeg zullen kunnen bedanken!

14. Om wat zouden wij U kunnen vragen?! Weten wij dan wat goed en nuttig voor ons zou zijn?!

15. Maar door Uw genade weten wij allen, dat alleen U voor ons het meest noodzakelijke bent. Maar wij hebben U toch immers!

16. Om wat zouden wij dan nog kunnen vragen?! Ja, daarom kunnen wij U vragen, dat U ons nooit zult verlaten! Wordt deze wens van ons ingewilligd, dan hebben wij onein­dig maal meer dan onze vurigst wensende harten in alle eeuwigheden der eeuwigheden zouden willen en kun­nen bedenken! Dus alleen daarom vragen wij U, - maar niet als loon vanwege onze armzalige verdienste, maar alleen vanwege Uw erbarmen en Uw Vaderliefde!

17. O Emmanuël! Vergeef ons ech­ter ook zelfs dit verlangen, daar wij allen voor U blind zijn, en niet weten wat wij doen! Wat U alleen maar wel­gevallig kan zijn is Uw heilige wil; en laat die nu geschieden, zoals altijd en eeuwig, Uw heilige wil geschiede! Amen."

 


 

Aanhangsel

 

Zie, Ik wil je hen allen bij hun naam noemen: Hl B VI T Z L GD Z G (hoofdstuk 3:12)

 

(27 mei 1847)

 

Wat betreft deze van aanvang af tot hiertoe nog niet begrepen tien letters, hiervan hangt niet in de eerste plaats het behoud van zon en maan af, en de sterren vervolgen ook hun weg zonder dat zij zich door het onbegrip over deze tien letters van de wijs laten brengen. Maar ieder van jullie weet dat voor het eeuwige leven slechts één ding nodig is; wie daarop Iet en daarnaar streeft, heeft voor zijn geest het beste deel gekozen, - al het andere komt er op het juiste moment als een vrije toegift bij. En zo zou ook een ieder van jullie dit kleine geheim reeds lang hebben kunnen ontsluieren als hij zich daarvoor ernstig en in het volste vertrouwen in zijn hart tot Mij gewend zou hebben. Maar in plaats daarvan heb je wel dikwijls reeds nagedacht, verreweg meer met je ver­stand dan met je hart en daar ligt het dan ook aan dat je dit gemakkelijke geheim nog niet begrijpt, - en wel omdat dergelijke dingen niet gegeven zijn voor het verstand, maar enkel en alleen voor het hart en voor de geest!

Maar opdat, wat betreft zuiver geestelijke zaken, jullie nog zeer onverstandi­ge hart niet nog langer het zwakke verstand als een blinde jager zal uitzenden als verkenner in het geestelijke domein, wat hem nog nooit enige vette buit opgeleverd heeft, maar altijd slechts een halfvergaan aas, wil Ik je nochtans met de onder deze tien letters aangeduide symbolische vrienden nader bekend maken; luister dus en begrijp het goed!

Hl duidt de Hel aan of het vlees dat de ziel toebehoort; het getal 1 betekent de Hovaardij, Heerszucht en de Hoogmoed van de hel in ieder mens en dus ook in jullie. Maar de hel is de meest intieme vriend van ieder aards mens, doordat zij hem alles verschaft wat zijn natuur streelt en deze met allerlei licha­melijke behaaglijke prikkels vervult.

Wil Ik nu een mens in Mijn rijk opnemen en hem opvoeden tot het eeuwige leven, dan moet Ik ook zijn vriendschap opnemen, waarvan de mens zolang hij op aarde leeft, niet in staat is zich er volledig van te scheiden; daarom moet ook de zonde, als verwant van deze vriend, voor Mijn ogen als volledig gedelgd ver­schijnen, want anders is een verdere opvoeding van jullie geest niet denkbaar en onmogelijk. Met andere woorden gezegd: als Ik je wil behouden, moet Ik ook Mijn heilige Vaderhanden om je huishel heenslaan en zodoende jullie samen met je tot nu toe nog zeer intieme vriendin in Mijn schoot opnemen! – Daar heb je nu de eerste letter, waarvan ik de betekenis tot nu toe voor je verzwegen heb en wel om zeer wijze redenen.

De daaropvolgende B betekent alle mogelijke Begeerten, die weer uit H voortkomen. Dat de begeerten ook vrienden van de mens zijn ingevolge zijn zinnelijke natuur en alle door Mij aangepakt, verhoogd en in iets edels veran­derd moeten worden, als de menselijke geest genezen wil worden tot het eeuwi­ge leven, is toch wel zeer duidelijk en vanzelfsprekend?!

VI duidt het Vernuft (rede) aan, gepaard aan het Verstand, zoals de wereld of de hel het aan de uiterlijke natuurlijke mens geeft. Dat dit de wereld beheersende echtpaar benevens de hel in de grootste gunst staat van ieder mens, behoeft nauwelijks nader te worden vermeld; want alles laat de mens eer­der varen dan zijn beste en intiemste huisvrienden. Hoewel een mens ook menigmaal juist met zijn andere wereldse vriendschappen niet helemaal tevre­den is, heeft hij echter tegen deze twee bijna nooit of maar hoogst zelden een beetje in te brengen.

Maar als Ik de mens tot Mij wil verheffen, blijft er niets anders over dan ook deze meest intieme huisvrienden van hem volledige amnestie te verlenen. Ik meen dat dit wel eens zeer verhelderend voor je kan zijn omdat ook jullie nog zeer veel waarde aan deze oude huisvrienden hechten, ofschoon je ook wel inziet, hoe ver men met hen in het land van de geest kan komen!

De T duidt op het met het verstand tegelijkertijd opkomende Talent, waar­door de mens tot allerlei glorierijke hoogten kan geraken, waarop de Z (Zelfzucht) bij voorkeur thuis is en met deze de L, het Leedvermaak, - louter huisvrienden van de mens van deze wereld die Ik ook mee op moet nemen, als Ik zijn geest wil redden!

Uit deze twee komt de trouwe Gehechtheid aan alle wereldse glorie voort en de Drang steeds hoger in de gunst van de wereld met haar voordelen op te stij­gen en zoveel als maar mogelijk is zich boven zijns gelijken te verheffen, waar­toe hem zijn vriend T de weg gebaand heeft. Het is wederom vanzelfsprekend dat bij de opname van wat betreft de geest van de mens de beiden vrienden G en D niet achter kunnen blijven en vanwege de terugkeer en de ware geestelijke veredeling mee opgenomen moeten worden; en als reeds alles opgenomen is, kunnen ook de beide laatsten, de Z en G, zijnde allerhande vleselijke Zinnelijkheid, die bij ieder mens legio is, en tenslotte ook de aan iedereen wel­bekende, wereldse, mateloos domme Gebruiken, zoals mode, complimenten, enz., niet achterblijven.

Zie, dat zijn de in het hoofdwerk genoemde vrienden en broeders in jullie, alsook in Mijn knecht, waartoe echter iedereen wordt gerekend. Je moet dit in jezelf hardop verkondigen, dat Ik Mijn handen naar hen heb uitgestrekt en hun kwaad afgewassen, de zonde weggedaan en deze met de ware belangen van jul­lie geest in overeenstemming heb gebracht, opdat je nu, als je wilt, geheel onge­hinderd op de getrouw aangegeven weg van het licht en van het leven voort kunt wandelen. Maar willen jullie ondanks alles deze oude vrienden van je meer trouw blijven dan Mij, Ik die je zonder jullie toedoen deze grote genade en heiligste Vaderlijke gunst bewees, dan ben je daar vrij in. Ook daarvan zal het heil van de zon en de maan niet afhangen en de sterren zullen niet verdwa­len op hun weg! Want jullie weten toch immers dat er vanuit Mij voor de geest geen moeten bestaat! Omdat Ik reeds zoveel voor jullie gedaan heb, ben Ik evenwel van mening dat je ook dit weinige zult doen, namelijk Mij voortaan steeds sterker met jullie liefde aanhangen en je broeders niet in de steek laten!

Ik zou jullie die tien vrienden van je aardse leven in het vlees wel reeds eerder hebben kunnen verduidelijken als dat voor jullie heilzaam zou zijn geweest; maar omdat Ik wel inzag dat deze oude vrienden van jullie in je innerlijk een krachtig alarm geslagen zouden hebben, als Ik meer dan alleen hun beginletters voortijdig aan je bekend gemaakt zou hebben en dat alleen door middel van de knecht, heb Ik een dergelijke nadere aanduiding tot nu toe uitgesteld. Omdat je ze nu hebt, is het thans aan jullie er zeer ernstig over na te denken en je bij de in het hoofdwerk verlangde opdracht, zoveel ook maar in je vermogen ligt, aan de hand van deze tien letters je juiste instelling te bepalen; want zolang jullie de nadere betekenis van deze letters niet kenden, deed Ik voor jullie hetgeen Ik door middel van Mijn knecht van de knecht zelf en van ieder van jullie ver­langde en nog verlang. Maar omdat dit geheim nu aan jullie is onthuld, ben je zelf verplicht deze opdracht aan je te vervullen, omdat jullie anders niet volle­dig geschikt voor Mijn rijk kunnen zijn; want hier is het zaak de hand aan de ploeg te slaan en je daarbij niet terug te trekken. Maar Ik heb je langs andere wegen steeds getoond wat in de natuurlijke mens aanwezig is en wat hij te doen heeft om de natuurlijke mens geleidelijk aan in de geestelijke om te zetten; en daarom kon je de huidige onthulling tot nu toe wel ontberen en jullie zijn daardoor niets tekort gekomen en hebben zonder bedenkingen op de juiste weg voort kunnen wandelen, hetgeen ook in het vervolg het geval zal zijn als jullie getrouw acht geven op dat wat Ik je getrouwelijk aanwijs om op te letten. Voor alles: houd je vast aan de liefde; zij zal jullie niet verlaten! Alles kan ver­gaan, alleen de liefde blijft eeuwig. Waar deze woont, daar is alles; want de lief­de omvat alles en is overal de grondslag van al het zijn. Wees daarom niet klein­moedig, niet treurig, niet korzelig, maar wees in alles dapper, opgewekt, blijmoedig en voorkomend van zin, van gemoed en van geest; want dan zul je de gemakkelijke weg bewandelen en de poorten van het hemelrijk zul je steeds wijdopen voor ogen hebben, waardoor je dan weinig moeite zult hebben jullie hiervoor onthulde wereldse vrienden veredeld in Mijn rijk binnen te leiden, hetgeen de vurigste liefdeswil is van Degene die je hier door de knecht deze grote genade bewijst.

Amen

 


.

Persoonsregister voor deel 1

(de cijfers geven de hoofdstukken aan)

 

De Heer begint en sluit: 1-186.

Abba: 137, 138, 139, 141-145, 147-149, 151, 155, 156, 158, 159, 162, 165, 166,

169,170,172.

Abedam, de bekende: 104, 106, 115, 117, 121-123, 132, 141, 145-50, 152­154,157,

158,162,169,170,172,174,179,181.

Abedam, de hoge: 146-152, 154-170, 172-186.

Abraham: 9, 25, 34.

Ada: 38, 39.

Adam: 7-18, 27, 28, 30, 36-74, 76-84, 86, 88-100, 103, 104, 106, 108-113, 115-117,119-121,123-132,134-139,141-143,145-151, 155-160,162, 163,165,168-173,176,177,180,181.

Ahar: 17, 19.

Abel: 11, 13-20,24,30,36,38,39,42,44-46,48,50,51,53,57,58,60,61, 68, 72, 81, 82, 85, 87, 123, 128, 130, 137, 138, 170, 171.

Ahoiin: 39.

Ahujel: 36, 37, 39.

Allurahelli, de vijf dochters van Zuriel: 180, 181, 182.

Asmahaël 58-61, 63-68, 72-74, 76-78, 80, 81, 83-89, 91-139,146,151,166.

Atheope (Kaïn): 24, 25.

Aza: 36, 37, 39.

Bhusin: 128, 129, 131, 132, 141, 145, 148, 167, 169.

David: 32.

Emmanuel: 137-146, 149, 151, 155, 156, 157, 159, 162, 165, 166, 168, 169, 186.

Enos: 39-42,44, 53, 54,57, 58,61,62,67,68, 71, 73,86,99,107-109,117, 120, 132, 134, 141, 145, 157, 162, 165, 169, 170.

Eva: 7-11, 13-17,27,30,39-41,44,45,47-49,51,53,54,56,57,74, 76,87, 88,93,99,

103, 106, 115, 120, 141, 156, 157, 159, 160, 162, 165, 167,

169,170,172,180,181.

Farak: 27-30, 32, 33.

Ghemela: 182-186.

Haïl: 29, 30.

Hanoch: 22-31, 33, 34, 36.

Henoch: 39-68,70-76,78-97,99,100-108,110-114,116,117,119,120, 123-128,130-145,148-151,153-155,157,158,161, 166, 168-174, 176, 177,178.

Hlad: 27.

Hored: 38, 39.

Huïd: 27.

Irad: 29.

Iskariot: 2.

Jabal: 38.

Jacob: 12.

Jared: 39,41,42,50,51,53,54,59,60,62,67,71, 86,99,100-107, 110, 111,114,117,119,

127,132,134,141,145,157,166,169,170,172, 174.

Jeha: 44, 45.

Jehova: 1-4,9, 11, 13-20,24,39-43,48,49,58,63,67-69,73,74,77,79,82, 83,88,89,91,

93,97,99, 116, 119, 125, 128, 129, 131, 134, 137, 145, 147,150,157,159,169,171,

173,175-177,179-185.

Jehova Zebaoth: 175, 177.

Jezus: 4.

Jezus Christus: 4.

Johred: 29, 30.

Jolliël: 39.

Jubal: 39.

Jura: 128, 129, 131, 132, 141, 145, 148, 167-169.

Kad: 27.

Kaeam: 163, 164, 169.

Kahrak: 27.

Kaïn: 11, 13-30,33,35,36-40,43,46,48,50,57,58,81,82, 128, 136, 170, 179.

Kenan: 41-44,53-58,61,62,68,73,81,86,89,91,93,95, 100, 104, 106­108, 117, 120, 125, 141, 145, 157, 162, 165, 169.

Kisehel: 175-180.

Kuramech: 164.

Lamech van de hoogte: 38, 42,110,112-114,117,121,122,132,137-144, 150, 155-158, 166, 169, 185.

Lamech uit de diepte: 29-31, 33, 35-39, 57, 58, 66, 85, 137, 138.

Liehu-Pang: 37.

Lot: 2.

Lucifer: 40.

Mahal: 36.

Mahalaleël: 41,42,53,54,57,62,86,99, 106, 107, 117, 120, 132, 134, 141, 145, 157, 165, 169.

Mahujel: 29.

Methusalah: 38,42, 110, 112-114, 117, 121-122, 132, 138-141, 157, 166, 169.

Meduhed: 30-32, 34, 36.

Melchizedek: 25.

Methusaël: 29.

Molakim: 28.

Mozes: 25, 46.

Naëhme: 38, 39.

Noach: 25, 34, 36, 37, 42, 169, 185.

Nohad: 27, 28.

Ohorion: 128, 129, 131, 132, 141, 145, 148, 167, 169.

Paulus: 2.

Rachel: 38.

Sara: 38.

Salomo: 13.

Satan: 2, 60,115.

Seth: 30, 36, 38-45, 48, 50-54, 56-62, 67-72, 76, 78, 79,81-89,91,93,95, 96-98, 100, 107-109, 116-120, 125, 128, 141, 142, 150-152, 155-157, 159-164,167,170,172.

182.

Sethlahem: 71-73,171-176,178.

Sihin: 35, 37.

Tatahar: 29-31, 33, 35, 36, 39.

Thahirak: 28, 29.

Thubalkaïn: 38.

Tschi-Hoang-Ti: 37.

Uvrahim: 24, 28.

Uvrak: 27, 28.

Venus: 38.

Zacharias: 9.

Zebaoth: 32, 42.

Zilla: 38, 39.

Zuriël: 180, 181, 186.

 


 

Register van plaatsnamen voor deel 1

(de cijfers geven de hoofdstukken aan)

 

Afrika: 18,25,66.

Ahalas (Afrika): 18.

Amerika: 25.

Azië: 66, 169.

Australië: 25.

Baikalmeer: 37.

Bethlehem: 8, 13.

China: 34, 36, 37.

Eden (Land): 20.

Egypte: 34.

Eheura (Rivier): 13.

Ehuehil (Land): 13.

Euchip-Euehip (Land): 48, 130.

Farak (Stad): 26, 28.

Hanoch (Stad): 24, 26, 30, 31, 33-35, 37-39,58,67.

Himalaya: 169.

Hlad (stad): 26.

Huïd (stad): 26.

Ihypon (Japan): 33, 34, 37.

Jeruzalem: 12.

Kad (stad): 26.

Kahrak (Stad): 26.

Molakim (Stad): 26.

Mongolië: 34, 37.

Nhod (land): 20.

Nohad (Stad): 26.

Sina: 36.

Sodom: 2.

Tartarije: 37.

Thahirak (Stad): 26.

Tschenkue (Rijk): 37.

Uvrahim (Stad): 26.

Uvrak (Stad): 26.

 

www.zelfbeschouwing.info

  

UpToDate 2024-2025