Van de hel tot de hemel

 

DE LEIDING DIE AAN ROBERT BLUM GEGEVEN WERD NA ZIJN STOFFELIJKE DOOD

 

door het innerlijk woord ontvangen

 

Jakob Lorber

 

Deel 2

 

Uitgeverij De Ster

 


 

Oorspronkelijke titel: Vo n der Hölle bis zum Himmel

Die Je nseitige Fühhru ng des Robert Blum.

1995 Uitgegeven door Larber Verlag, Bietigheim, BRD.

 

Deze uitgave kwam tot stand in samenwerking met de Jakob Lorber Stichting voor het Nederlandse taalgebied.

 

Wie meer wil weten over de profeet Jakob Lorber,

kan zich wenden tot de  Jakob Lorber Stichting voor het Nederlandse taalgebied

 

Burg.de Millylaan 1,7231 DP Warnsveld

Telefoon: 0575   521803

 

Copyright  1997 Uitgeverij De Ster

 

NUGI 632 ISBN 9065560955

 

Uit deze uitgave mag uitsluitend iets verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, micro  film, opnamen of op welke andere wijze ook, hetzij chemisch, elektronisch of mechanisch, na voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

 

Any part of this book may only be reproduced, stored i n a retrieval system and/or transmitted in any form, by print, photoprint, recording or other means, either chemie, electronic or mechanic, with the written permission from the publisher.

 

 


 

Op 19 december 1849

werd met het opschrijven

van dit tweede deel begonnen.

Inhoudsopgave

 

151. Het binnengaan in het museum in Roberts huis. Een soort zielenkerkhof.

152. Gevangenen van de materie. Hoe moeten zij verlost wor­den? Voorstel van de franciscaan.

153. Belangrijke wenken voor het leven. Satan, stamvader van de materie en van alle mensenzielen. Gods verlossingsplan.

154. Grafgeheimen en geneesmethoden aan gene zijde. De grote verzamelplaats van goddelijke genade.

155. Het grote piramidemonument. Woorden van licht en leven van de Heer over geest, ziel en lichaam. De ware verrijzenis van het vlees.

156. Opheldering over het piramidemonument. Wandeling in de onderwereld. Vagevuur, hemel en paradijs.

157. Verslag over zijn onderwereld. De heilige inscripties op de treden van de piramide. Grote heilsleer en haar uitwerking op Robert.

158. Roberts vurige liefde tot God. Helena's goede rede. Haar schroom voor de allerheiligste. Hartversterkend antwoord van de Heer.

159. Gelijkenis van de kunstschilder en zijn leerlingen. De liefdevolle, wijze les van de Heer brengt Helena weer tot haar hemelse bruidsliefde.

160. Pater Cypriaan neemt aanstoot aan Helena’s stormachtige liefdesuiting. Geweldige donderwoorden tegen de aanma­tiging van priesters.

161. Wonderbaarlijke verandering van de zielengraven. Robert ontvangt zijn hemelse naam. De engel Sahariël als leider.

162. Dialoog tussen Helena en de Heer. Wezens en bewoners van de hel.

163. Opdracht aan Petrus en Paulus om de voormalige bedoeïe­nenhoofdman Cado voor te leiden. De vergeefse liefdevolle poging van Petrus om de brutale geest voor zich te winnen.

164. De door en door slechte aard van Cado. De Heer over goddelijke tuchtiging.

165. Cado in een hels zweetbad. De onverbrekelijke ordening van de Heer ten aanzien van het volgen van de vrije wil.

166. Cado komt vrij en neemt wraak. De hoofdman bindt in. Satanisch helleplan.

167. Cado's waanzinnige helse trots. Vermetel plan van de hoofdman voor de omwenteling. De afgrond der hel opent zich.

168. Machten der duisternis. Helse boosaardigheid en hemelse waakzaamheid.

169. De helse hemel bestorming barst los. Vredesgeesten in de hoogte. Verschrikkelijke wending voor de scharen der duisternis.

170. Ondergang van de hellemacht. Cado als overlevende toont betere gevoelens. De geest is gewillig, maar het vlees is zwak.

171. Veranderde scène. Verleidelijke hellegeesten. Cado roept de genade en de hulp van de godheid in.

172. Cado's aardse levensgeschiedenis. Verdere beproeving van zijn hart. De helse Minerva in de statiekoets. Cado's gewij­de stenen ter verdediging.

173. Gesprek tussen Cado en Minerva. Verschrikkelijke be­proeving van de hellevorstin. Cado's ware steen der wijzen. God Jezus is overwinnaar! Zijn naam is voor de hel een gruwel.

174. Cado's wijsheid tegenover de verblindheid van Minerva. Erken de Godmens Jezus!

175. Minerva's voorwaarden voor haar overgave. Cado's ant­woord.

176. Cado krijgt nog meer bescherming van de engelen. Miner­va' s tegenvoorstellen. De hel toont nieuwe schrikbeelden.

177. Minerva vermoedt een list van de Godheid. Cado verklaart haar de reden. Een kleed valt uit de hemel. Minerva's nieuwsgierigheid.

178. Minerva draait bij en komt dichterbij. Laatste stappen voor het doel.

179. Eindstrijd en ommekeer. Het trotse oerwezen van Satana komt terug. Cado blijft standvastig. Gelijkenis van de reddende loods.

180. Cado laaft zich aan brood en wijn. Minerva's ergernis. Cado's duidelijke les over haar onwaardigheid.

181. Bathianyi en Miklosch over deze scène. Minerva zet de laatste schrede. Het hemelse gewaad als beloning. Moge­lijke gevolgen van de volledige verlossing van Satana.

182. Minerva's nieuwe uitvluchten. Cado's antwoord. Over boete en bekering. Belangrijke feiten betreffende de verlos­sing.

183. Minerva's pracht in het hemelse gewaad. Robert en Saha­riël maken zich bekend. Opvoeding tot ware vrijheid en zelfstandigheid.

184. Sahariël over het amen. Minerva's liefdesverklaring. Het wijze antwoord van de engel. Gelijkenis van de twee bron­nen. Cado onthult de stand van zaken.

185. Minerva wil zich rechtvaardigen. Cado's weerlegging. Ontmaskering van haar verdorvenheid. Sahariël maakt aanstalten om weg te gaan.

186. Minerva twist verder. Sahariëls lankmoedigheid. Bathi­anyi' s ergernis over de onverbeterlijke.

187. Minerva's theatrale vertrek naar haar laatste gevecht. Saha­riël, Robert en Cado keren huiswaarts. De Heer neemt Cado aan.

188. De heer met Robert en Helena. Het weerzien van de beide echtgenoten. Een waar echtpaar der hemelen.

189. Cypriaan bij de heer. De beste dank. De manier waarop de Heer leiding geeft. De naar het gericht leidende wegen van Rome.

190. De heilbede van de aartsvaders. Antwoord van de Heer. Voorbereidingen voor de wederkomst van de Heer.

191. Vertrek naar de zaal der voleinding. Robert en Helena, gevolgd door Cado, voor de gesloten hemelpoort. Minerva verschijnt weer ten tonele.

192. Minerva voor de poort. Onvriendelijke ontmoeting met Helena.

193. Indische wijsheid over satan. Aansporing tot geduld. Een klein plekje is gemakkelijker schoongeveegd dan de gehele schepping.

194. Minerva's satanische verzoekersleer. Cado's treffende rec­tificatie.

195. Minerva en Helena. Een heilzame ontlading. Cado over het koningschap als tuchtroede. Minerva vertrekt.

196. Ergernis van Robert en Helena voor de hemelpoort. Cado' s wijze raad.

197. De poort gaat open en laat de stad Wenen zien. De aard van de verschijningsvormen in het hiernamaals. Robert

verbaast zich over Cado's wijsheid.

198. Merkwaardig gedrag van het gezelschap tegenover de ogen­schijnlijke Cado. Robert herkent samen met Helena de hoge, goddelijke Vriend.

199. Het binnentreden van het gezelschap in de verschijnings­vorm van de stad Wenen. Platvloerse taferelen bij de tolboom.

200. De sergeant van de douane ondervraagt de Heer. Hij geeft het gezelschap vrije doortocht. Een belastinginner volgt de Heer.

201. De belastinginner wordt door de Heer aangenomen, de sergeant afgewezen. Paulus' zendingswerk in het huis 'In de goede Herder'.

202. Paulus in de proletariërclub 'In de goede Herder'. De apostel als goudmaker. Inflatietheorie en levensroes. Gelijkenis van de wedloop.

203. De gewonnen zes. Paulus' moeite voor de overigen. Rede over de tijd van uitzonderlijke genade. De verblindende vleselijke lust.

204. Goed antwoord van iemand uit de schare. Paulus' laatste rede voor de hardnekkigen. De vrolijke Wener en de onbehouwen Tiroler. Allen trekken verder.

205. Fantastische vermoedens van de meelopers. Nieuwe, merkwaardige ontmoetingen. De reeds lang overleden voorouders uit het huis Habsburg-Lotharingen.

206. In de keizerlijke grafkelder bij de kapucijnen. Veel doods in de sarcofagen. De voornaamste vraag betreft Jezus. Verschillende opvattingen over Rome.

207. Het verzoek van de vorstelijke geesten. Hun verhaal over een vurige ruiter en diens voorspellingen over het einde van de wereld en de wederkomst. De vorsten vragen om aardse hulp. Paulus belooft geestelijke hulp.

208. Voortzetting van de les aan de dynastie. Gelijkenis van de luie herders. De dynastieën bestaan slechts omwille van de volkeren. Aansporing tot deemoed en verwijzing naar de Heer.

209. Een oude vorst en de heer. De vorst vraagt om een echt godswonder.

210. Wonderen en hun uitwerking. De vorst erkent de wijsheid van de Heer. Zijn Christusbelijdenis onder voorbehoud. De vorsten beraden zich.

211. Maria Theresia en enkele andere vorsten betuigen hun instemming met stamvader Rudolf. Verzoek aan de Heer om hen uit de grafkelder te leiden. Goed getuigenis over Rudolf.

212. Paulus' opwekkingstoespraak tot de vorsten. De apostel toont de wandaden tijdens hun regeren aan en belooft de genade van de Heer.

213. Paulus' toespraak tot de hardnekkige keizer. Koppige re­pliek.

214. Levensduurberekening in het hiernamaals. Een verlangen naar de lotgevallen op aarde. Gelijkenis van de goochelaar. De ware hof grandezza.

215. De levensgeschiedenis van de trotse Karel. Paulus schudt de hoogmoedige wakker. Dialoog tussen Karel en Jezus. Uiteindelijke bede om genade en bevrijding.

216. Geldzuchtige bedelmonniken bij de uitgang van de graf­kelder.

217. Voor de Stefanusdom. Goede smeekbede van de verloste vorsten. Moeilijke genezing van geestelijke hoogmoed.

218. De ervaringen van keizer Jozef met de clerus. Reden van de vroege dood van deze keizer, die nu wordt aangesteld als gerichtsengel tegen Rome.

219. De ware aard van aartsbisschop Migatzi. Gesprek tussen hem en Jozef. Een blik in de duisternis van het priesterdom.

220. Jozef verwijst aartsbisschop Migatzi naar de Heer. Migatzi beschouwt het hiernamaals als bedrog en verklaart Jozef voor geestesziek. Jozef over de oorzaak van zijn dood.

221. Migatzi geeft een andere verklaring voor de dood van Jozef. Hij verlangt bewijzen over Jezus. Jozefs rede over de geest van de liefde als enige godsgetuige.

222. Migatzi's gesprek met zichzelf. Hij zou graag de Heer willen erkennen, maar is bang voor zijn ambtsbroeders. Jozef helpt hem eruit.

223. Migatzi's ambtsbroeders. De ezelachtige president. Migat­zi' s erkenning van de Heer. Diens oordeel over Rome.

Antwoord van de bisschoppen.

224. Machteloze woede van de roomsen. Hun onbarmhartig­heid, hebzucht en bedriegerijen. Donderwoorden van de 'ketterse keizer'.

225. Maatregelen van de kerkleiders. De Heer over geloofsop­wekking. Nederlagen als geneesmiddel tegen hoogmoed.

226. De Heer over het misoffer en de eeuwige verdoemenis.

227. Verhelderende woorden van de Heer over de 'onoverbrug­bare kloof' en de vergeving van' doodzonden' .

228. Het grote 'exorcisme'. De 'moeder van smarten' verzuimt te helpen.

229. Verhelderende woorden van de ketterse koster.

230. De koster geeft meer opheldering. Bittere waarheden voor Rome's eminentie.

231. De koster over christelijke gelijkheid en kerkelijke onge­lijkheid. De hoofdcelebrant verdoemt de 'ketter'.

232 De Heer neemt de koster op. Geweldige vlammenkuur voor zijn vervloekers. Einde van de scène in de Stefanusdom.

233. De verdere lotgevallen van de priesters van de domkerk. Het wezen van de wijsheidsgeesten en hun moeizame bekering tot de liefde. De militaire patrouille in het hier­namaals.

234. Een nieuwe opgave voor Robert. De Heer over de militaire stand.

235. Roberts eerste contact met de troep soldaten. Hij probeert hun opheldering te geven over het geestelijke rijk.

236. Antwoord van de ongelovige officier. Helena bemoeit zich ermee.

237. Het diepste verlangen van de officier. De Vader openbaart zich aan hem die Hem liefheeft.

238. De officier als heilsverkondiger. Hij neemt hun twijfels weg en leidt hen tot de Heer.

239. Vragen en wensen van het volk. Het geduld van de officier wordt op de proef gesteld.

240. Nog enkele levensgeschiedenissen. Het geduld van de of­ficier wordt wederom op de proef gesteld.

241. Een gedenkwaardige levensgeschiedenis, die ook de officier interesseert.

242. Vervolg van Mathildes levensgeschiedenis. Onthullingen van de treurigste soort.

243. De genade en barmhartigheid van de Heer. Twee geschei­den zielen mogen elkaar in het bijzijn van God terugvin­den. Zaligheid van de hoogste hemel.

244. De joodse sergeant-majoor, een hartstochtelijke vriend van de Messias in de geest van David.

245. Liefde als oerbron van alle wijsheid en uitdrukkingskracht. Dichtkunst van het verstand en van het gemoed. De bede van de officier om meer liefde, en het antwoord van de Heer. .

246. Over de bron van de hoogste wijsheid. Wenken voor het vermeerderen van de liefde tot God:

247. Liefde voor God en liefde voor de vrouw. Alle liefde moet uitgaan van de liefde voor God.

248. Over de juiste liefde voor God. Gelijkenis van het smalle poortje en de grote last. Een hemels onzevader.

249. De Heer over het onzevader. Strijd om een plaats aan de vaderborst. Helena over Gods- en broederliefde.

250. Robert beleert Peter over het echte rijpingsproces van de liefde. Voorbeelden van de feniks en van de wijnpers.

251. Peters uiting van vurige liefde voor de Vader. Afscheid van het droomgezicht van de stad Wenen.

252. Gelijkenis van de strenge, rechtvaardige koning, die door de liefde wordt overwonnen.

253. Wat de liefde doet is welgedaan. Laat je alleen door haar leiden.

254. Zegenbede voor de maaltijd. Over Swedenborg. Zegening van het Habsburgse huis. Invloed van geesten en engelen op mensen. Grondwet van de vrije wil.

255. Slotwoord van de Heer: houd je aan de geest van de liefde! Uit liefde komt wijsheid voort, uit wijsheid liefde. De eeuwige ordening van het leven in God.

256. Het heilige gezelschap verlaat Wenen en trekt in de rich­ting van de Alpen. Bij de Semmering. De Heer over grenspalen en over het land en het volk van Stiermarken.

257. Gesprekken over oude en nieuwe tijden. De mensheid was nooit goed, maar wel waren er altijd enkele uitzonderingen.

258. In Mürzzuschlag. Over het tijdperk van de techniek. Ge­loof en liefde ontbreken en daarom ontbreekt ook de ware zegen.

259 In Frohnleiten. Kerkelijk-bekrompen geesten.

260. Een andere geestenscène. De Heer met de Zijnen bij de Reinerkogel. Heilzoekende geesten uit de bergen.

261. Toestroom van demonen en natuurgeesten. Over het we­zen van de berggeesten. Jakob Lorber, aan wie de heer door middel van zijn engel dicteert, met zijn trouwe vrienden in de gezichtskring van het heilige gezelschap.

262. Zwerfgeesten uit het sterrenbeeld 'Haas'. Licht en liefde en hun verschillende werkingen.

263. Drie bisschoppen van Graz op de wolken. Een jezuïet als afgezant. De heerszuchtige Sebastiaan en zijn twee betere collega' s. Gericht over de hoogmoedige bende.

264. Gevangenneming van Sebastiaan door de vredesgeesten. Sneeuwdeken als speciaal gericht voor opstandelingen te­gen Gods orde.

265. Over natuurgeesten en de sterrenelementen van mensen­zielen. Hoe zich, uit God ook onzuivere wezens kunnen ontwikkelen. Bezoek van de zeventien oude prelaten van Rein.

266. Bisschoppelijk waanidee over heiligheid. Alleen God is goed. Duistere geesten en arme zielen komen dichterbij en krijgen een heilzame behandeling.

267. Wie armen opneemt, neemt Mij op. Genezing en troost voor behoeftige zielen. De liefhebbende maagd.

268. De twee boden bij de nieuwe Maria. Gelijkenis van de kleine gewassen en de eik. Over de geestelijke toestand van de aarde. Voltooiing door genade.

269. De Heer stelt zich voor aan de liefhebbende. Het blinde hart begrijpt meer dan het ontwikkelde verstand. Grote zegening op de berg.

270. Scharen van duistere monniksgeesten. Uiteenzetting over de drie-eenheid.

271. De drie afgezanten ontwaken. Nog drie doctoren in de theologie worden streng terecht gewezen en krijgen een opdracht.

272. Moeilijke missie van de drie theologen. Gelijkenis van de telescoop. Regels voor de missie. De beste weg.

273. Goede missietoespraak van de vijf. Schroom om met zon­den beladen voor de Heer te verschijnen. De genadezon van de Heer.

274. Rode oorlogsgeesten en blauwgrijze praatjesmakers.

275. Robert en peter bewerken de grappenmakers. Deze geven hun zwakheid toe en verontschuldigen zich. Mensen en Godsgericht. Een bode van boven.

276. De lichtblauwen verbazen zich over de macht van de bode, zonder zijn ware wezen te herkennen. Hoe mensen en geesten zich God voorstellen en hem herkennen.

277. Over het waarachtige wezen van God. De liefde werkt in enge maar duidelijke kringen.

278. De plaats van ware gelukzaligheid... in het hart van de mens. De weg naar de hemel is drie spannen lang.

279. De eenvoudige maar krachtige rede van de Heer. Over de korte weg naar de hemel. Over het verstand van het hoofd en het inzicht van het hart. De gelijkenis van het fruitpluk­ken.

280. Overeenkomstige betekenis van brood en wijn. Weten en doen. Een opdracht aan de lichtblauwen.

281. Vertrek naar het hemelrijk uit het gerijpte hart van Robert.

282. Roberts verbazing over het nieuwe hemelgebied. Zijn toe­komstige opdracht. Genadebrug en genadeheuvel.

283. De bereikte hoogste hemelsfeer. Robert, Peter en drie vrienden begeleiden de Heer naar het heilige Jeruzalem; de stad der steden en de zon der zonnen.

284. Rudolf vergelijkt hemelse en aardse omstandigheden. De hemelse stad en haar betekenis als voedingsbron voor de hele oneindigheid.

285. Het Vaderhuis in de hemelse stad. De heerlijkheid van zijn ruimten en zijn bewoners. In tegenstelling daarmee de eenvoud van de Heer.

286. Intrede in het binnenste. Robert als nieuwe aartsengel en hemelvorst. Zijn deemoed en wijsheid. Roberts waardig­heidstekenen.

287. De drie keizers ontvangen hun rijkswaardigheidstekenen. Hun betekenis. Grote bestemming van de burgers van de hoogste hemel.

288. Heerlijkheid van Gods kinderen. De eetzaal van de Heer. De grote oertuin van de schepping. De activiteit van de volmaakte geesten in het groeiende besef van de liefde.

289. Roberts persoonlijke verhouding tot de Habsburgse kei­zers. Geërfde of gekozen troonopvolging. Staatspolitieke wenken van Petrus.

290. Roberts politieke ijver. Petrus over de zelfhulp van een volk en over Gods hulp. De Vader weet wanneer het tijd is.

291. Groot hemelmaal en hemelconcert in het Vaderhuis. Da­vid als dirigent en componist. Hemelse verblijfplaats van andere musici.

292. Orgelconcert met lichtbeelden. Geheimen over het wezen van klank en beeld. Grondwet van alle openbaring van krachten: kracht en tegenkracht.

293. Vermanende oproep aan de kinderen van de aarde. Ver­schillen tussen aards en hemels leven. Gelijkenis van de afgevallen boomvruchten en van de pottenbakker. De eeuwige dood.

294. De eeuwige dood, zijn oorzaak en zijn wezen. Het lot van degenen die in de derde hel ten prooi vallen aan de eeuwige dood. Het dreigen met het oordeel en de lankmoedigheid van de Heer.

295. De drie deuren in de noordelijke wand. Eindeloze uitge­strektheden van de scheppingsruimte. Blik in de midden­gordel van de zon en in de maan. Het bestuur door de engelen van de scheppingsgebieden.

296. De avondlijke westwand. Een blik door de eerste deur. Een planetaire middenzon, moeder van talrijke planetaire zon­nen. Inrichting van het geestelijke diorama.

297. Een blik door de tweede deur van de westelijke wand. Een middenzon van hogere orde. Pracht van steden en bouw­werken. Scheppingen van het instinct of van ware wijsheid?

298. De derde deur laat een al-middenzon zien. Ordening van de zonnensystemen. Grootte en lichtsterkte van de zonnen. Vuurgeesten van de al-middenzon bij hun werkzaamhe­den.

299. Eerste deur inde zuidelijke wand. Overweldigend licht van een hoofd- en oermiddenzon. Haar reusachtige proporties. De daar levende wezens als zonnebalwerpers.

300. Verdere werkzaamheden van de vuurreuzen op de hoofd­- en oermiddenzon. Geboorte van een grote al-middenzon. De omhullende schil van de grote verzameling van werel­den.

301. Uitzicht vanuit de tweede deuropening in de zuidelijke wand. Het totaalbeeld van de materiële schepping. De grote Scheppingsmens als de verloren zoon. Diens wezen en bestemming. Gods eindeloze scheppingsvermogen.

302. Verhouding tussen materiële en geestelijke grootheid. Ge­lijkenis van de kunstmatige reuzenkorrel en het natuurlijke tarwekorreltje. Door de derde deur in de zuidelijke wand straalt het licht van een nieuwe schepping van eeuwige liefde.

303. Uitzicht vanuit de derde deur in de zuidelijke wand. De grote, schitterende Lichtmens van de nieuwe schepping.

 


 

151

 

Het binnengaan in het museum in Roberts huis

Een soort zielenkerkhof

 

[1] Ik zeg: 'Ja, Mijn beste vriend, als je dit al voor een volmaakte hemel aanziet, wat in wezen slechts een wat betere geestenwereld is waar de eigenlijke hemel pas in de geest van de mens begint binnen te stromen opdat hij daaruit eerst wordt omgevormd, wat zul je dan wel zeggen wanneer je in de werkelijke vanuit jezelf komende hemel zult binnen­gaan?

[2] Ik zeg je dat dit slechts een inleiding is op het binnengaan in het ware hemelrijk. Kijk, deze aartsvaders, profeten, apostelen en moeder Maria met Jozef zou je zelfs helemaal niet kunnen aanschouwen zonder daarbij het leven te verliezen, als ze zich in hun eigenlijke hemelse gedaante aan jou zouden vertonen. Trek je daar echter niets van aan, want Ik ben er immers Zelf om jullie allen geleidelijk aan in de ware hemel binnen te leiden; Ik denk, dat Ik de juiste weg het beste ken.'

[3] De franciscaan zegt: 'Ja Heer, dan is Robert Blum toch ook nog lang niet in de eigenlijke hemel?' Ik zeg: 'Wel zeker niet! Dit huis voorzover wij het nu kennen en zien, is weliswaar al uit zijn hart ontsproten en is al tamelijk volmaakt, maar er zijn nog talloze gedeelten en vertrekken, die Robert nog even onbekend zijn als jou, maar met het nodige geduld zullen jullie nog alles leren kennen.

[4] Maar nu gaan wij door de grote poort het museum binnen. Daar zullen jullie allen de ogen wat verder worden geopend.'

[5] De franciscaan zegt: 'Heer, wat zullen wij daarbinnen wel allemaal te zien krijgen?' Ik zeg: 'Je zult het gauw genoeg zien! Kijk, een deel van onze gasten is al binnen; hoor je hun uitroepen van grenzeloze verbazing? Ook wij zullen ons zo dadelijk daar bevinden. Kijk nu aandachtig door de poort, die hoog en breed genoeg is, en je zult al heel wat kunnen zien. Zeg Me maar wat je mogelijkerwijs al ziet.'

[6] De franciscaan kijkt ingespannen nog van veraf door de grote poort en zegt na een poosje: 'Heer, dat is heel eigenaardig! Ik zie niets anders dan een bijna onafzienbaar kerkhof met een zeer groot aantal grafmonumenten. Werkelijk, een eigenaardig museum! Hoe dichter we bij de poort komen, des te duidelijker tekent zich een onafzienbaar kerkhof voor mijn ogen af. Ik zie nu ook al, dat een grote groep van ons vooruitgelopen gezelschap druk heen en weer loopt tussen de grafmo­numenten op de graven. Maar van een vreugdevolle verbazing vernemen mijn oren niets; wel hier en daar uitroepen van grote ontsteltenis. Heer, in dit museum zullen wij zeker weinig amusants vinden!'

[7] Ik zeg: 'O, maak je daarover geen zorgen! Ik zeg je, je zult daar onuitsprekelijk veel wonderbaarlijks en amusants vinden. En daar wij zojuist door de grote poort dit museum zijn binnengegaan, zeg Me dan andermaal wat je nu ziet!'

[8] De franciscaan zegt: 'Heer, wat ik zojuist gezien heb, tekent zich nu duidelijker en scherper voor mijn ogen af. Maar onze gasten... wat zijn zij druk bezig! Het lijkt wel een kudde lammeren die in het voorjaar voor het eerst de wei worden ingedreven. Dan komt er ook geen eind aan het springen en blaten. Ik moet zo'n prachtig grafmonument toch eens goed bekijken.'

[9] De franciscaan gaat naar zo'n grafmonument toe en ontdekt al gauw een opschrift in reliëf op een zwarte ovalen plaat. Hij probeert het opschrift te lezen, maar kan er niet wijs uit worden omdat er enkele hem geheel onbekende letters in voorkomen. Vol deemoed wendt hij zich daarom tot Mij en vraagt of Ik hem de betekenis van dit opschrift wil verklaren.

[10] Ik zeg echter tegen hem: 'Vriend, als wij in dit museum ieder gedenkschrift zouden willen lezen en ontcijferen, zouden wij daar de hele eeuwigheid volop werk aan hebben. Dat zou net zoiets zijn als wanneer jij zou willen berekenen hoeveel zaadkorrels voor de verdere voortplanting, die tot in het oneindige gaat, zich reeds in één zaadkorrel bevinden. Om oneindige dingen te begrijpen moet men nooit bij de afzonderlijke delen beginnen, ook niet bij het voorwerp dat men zou willen doorgronden, maar steeds eenvoudigweg bij zichzelf. Begrijp je je eigen wezen, dan zul je ook al het andere kunnen begrijpen en doorgron­den, maar zolang jij over jezelf nog geen volledige duidelijkheid hebt verkregen, kan ook al het andere in jou niet tot klaarheid komen. Als het oog blind is, waarvandaan zal de mens dan licht krijgen en weten waarop hij staat en wat er om hem heen is? Heeft het oog echter licht, dan is ook in en om de mens alles verlicht. En precies zo is het ook met de geestmens.

[11] De ziel, als uiterlijke substantiële vorm van de mens, heeft op zich eigenlijk helemaal geen licht, behalve het licht dat van buitenaf in haar doordringt, komend van andere wezens, die reeds lang hun eigen innerlijk licht hebben. Haar inzicht komt daarom ook slechts bij stukjes en beetjes. Want die delen van het zielenwereldbeeld die in haar precies onder het brandpunt van een van buitenaf doordringende straal komen te staan, worden dan door de ziel ook in hun bijzonderheden herkend en beoordeeld, zoals zij zich aan de ziel voordoen. Valt het licht echter van het ene deel op een ander deel, dan treedt daardoor een volkomen vergeten van het eerder geziene op. Iets heel anders duikt dan als een meteoor in de ziel op en wordt door haar slechts zo lang herkend en beoordeeld, als het zich in het licht bevindt. Wijkt het van buiten doordringende licht door een wending ook weer van het tweede deel dat verlicht was af, dan is het met het inzicht van de ziel over dit tweede belichte deel ook gedaan. Zo zou de ziel zich dus van eeuwigheid tot eeuwigheid van buitenaf kunnen laten verlichten en zou toch nog steeds op hetzelfde punt van inzicht staan waarop ze voorheen stond.

[12] Iets anders en voor jou nog onbegrijpelijk is het, wanneer in de ziel de eigenlijke levende geest volledig te voorschijn komt en de hele ziel van binnenuit op zijn sterkst verlicht. Dat is dan een eeuwig licht, dat nooit dooft en alle delen in de ziel door en door verlicht, voedt en tot volkomen ontplooiing brengt. Wanneer dat dus in de ziel wordt bewerkstelligd, hoeft ze niet meer afzonderlijke delen te leren, maar dan heeft zich in de ziel alles in één keer tot volle helderheid ontwikkeld. De volledig wedergeboren geestmens hoeft dan niet meer te vragen: 'Heer, wat is dit of dat?' Want de wedergeborene dringt dan zelf in alle diepten van Mijn goddelijke wijsheid door.

[13] Opdat je deze waarheid grondiger zult begrijpen, zal Ik je nu dit opschrift voorlezen en je zult meteen honderd vragen in je voelen opkomen. Let dus goed op! Zo luidt wat hier geschreven staat:

[14] 'De rust is evenals de dood zonder daadkracht, maar dit rusten is toch geen rusten, doch een belemmering van de beweging. Ruim de belemmeringen op, dan wordt de rust weer beweging! De beweging zelf is evenwel geen echte beweging, maar een zoeken naar een rustpunt. Is het rustpunt gevonden en de beweging tot rust geworden, dan is die rust weer geen echte rust, maar een voortdurend streven naar beweging. Deze volgt ook, zodra de belemmeringen waardoor uit beweging rust ont­stond, weer worden opgeruimd. En zo bestaat er rust zonder rust en beweging zonder beweging. Rust is beweging en beweging is rust Ja, in wezen bestaat er noch rust noch beweging, want beide heffen elkaar voortdurend op als een tegelijkertijd zowel bevestigende als ontkennende grootheid. 0 wereld die onder deze steen rust, je rust niet, maar beweegt je in je streven, hetgeen jouw zondige zwaarte is. Nu rijp je het leven tegemoet. Je probeert onophoudelijk je remmende banden stuk te scheuren en wanneer ze verscheurd zullen zijn, dan zul je je naar buiten in de oneindigheid storten en zult in het oneindige weer zoeken wat je nu hebt. Een leven blijft, een leven vlucht; maar het blijvende wil vluchten en het vluchtende zoekt het blijven. God, Gij oerbron van het ware leven, geef aan de rust de ware rust en aan de beweging de ware beweging!'

[15] Zeg Mij nu, heb je dit opschrift begrepen?' De franciscaan zegt: 'Heer, dat was voor mij zuiver Japans; meer kan ik daarover niet zeggen! Maar verklaar ons dat toch wat nader.'

 

152

 

Gevangenen van de materie.

Hoe moeten zij verlost worden?

Voorstel van de franciscaan

 

[1] Ik zeg: 'Kijk, dat verklaart je het gevoel van je eigen leven, waaraan rust en beweging in even grote delen zijn meegegeven. Je kunt uiteraard gaan en staan, zitten of liggen. Wanneer je lang hebt rondgelopen en daardoor wat moe bent geworden, waar verlangt jouw leven dan naar?' - (Antwoord: 'Naar rust.') - 'Goed', zeg Ik, 'en je zoekt dan ook rust en neemt rust. Wanneer je echter helemaal uitgerust bent en levendige beweging om je heen ziet, zoals een kudde levendige lammetjes, vogeltjes die van tak tot tak wippen, een snelstromende beek en dergelijke meer, zeg Me eens, waar begint jouw leven, dat door de rust opnieuw gesterkt is, dan weer naar te verlangen?' - (Antwoord: '0, naar beweging, naar veel beweging!')

[2] 'Weer goed! Zo zal je uit dit opschrift ook duidelijk worden dat zowel de rust als de beweging op zichzelf genomen niets anders zijn dan afwisselende behoeften van elk bestaan en leven. Dingen, die zich noodzakelijk in het gericht bevinden, moeten zich vanzelfsprekend Min ononderbroken rust, of in onophoudelijke beweging bevinden, maar wezens die een vrijer leven in zich dragen, hebben zowel rust als beweging tot vrij gebruik toevertrouwd gekregen. Vandaar dat de bede: 'Heer, geef de rust ware rust, en de beweging ware beweging' niets anders wil zeggen dan: 'Heer, maak onze rust en beweging vrij en houd ons niet meer in het gericht!' Of nog duidelijker gezegd: 'Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van het kwaad van het gericht!' Zeg Mij eens, heb je dit nu goed begrepen?'

[3] De franciscaan zegt: 'Ja, Heer en Vader, dat is mij nu helemaal duidelijk, maar wie zijn dan degenen die daar beneden rusten en waarom hebben zij behoefte aan dit opschrift, dat wij nu aan een beschouwing onderwerpen? Wie zijn zij, die hier naar verlossing smachten?'

[4] Ik zeg: 'Luister, allen die door de materie gevangen zijn, rusten onder deze grafmonumenten, die het gericht over alle materie voor hen heeft geplaatst als eeuwige herinnering aan Mijn oergoddelijke wijsheid, macht en sterkte.

[5] Jouw ziel kwam eveneens uit zo'n graf te voorschijn en werd in een ander graf gelegd, gemaakt uit vlees en bloed. Daar spon zij zich als een zijderups weer in in een lichtere materie, die gelegenheid bood tot verdere ontwikkeling van het natuurleven; een materie die zich naar haar eigen vorm ontplooide. Toen dit haar gelukte, beleefde zij meer vreugde aan de vorm dan aan zichzelf en hechtte ze zich geheel aan de dode vorm van het vlees.

[6] Het vlees echter is, zoals alle materie, vanuit zichzelf dood. Wordt de ziel nu één met de materie, hoe kan ze dan buiten het gericht blijven, wanneer alle materie op zich ten prooi moet vallen aan een onvermijde­lijk gericht? In de ziel is weliswaar een nieuwe geest gelegd. Om met hem één te worden zou de ziel eigenlijk alles moeten inzetten. Maar wanneer de ziel alles doet om één te worden met haar materie, hoe moet dan de geest in de ziel een heer des huizes worden?

[7] Ik zeg je: daar wordt de geest zelf in de materie begraven! En hier zie je zulke begraven geesten zonder tal. Elk graf herbergt zijn eigen geest, en het zijn zijn woorden, die je hier op de zwarte plaat hebt gelezen en nog kunt lezen op talloze andere. De nog levende geest kreunt en zucht vanuit zijn harde graf om verlossing. Zeg jij Me nu eens wat wij hier moeten doen.'

[8] De franciscaan zegt: 'Heer, niemand die ook maar een sprankje liefde in zijn hart draagt, zal hier verlegen zitten om een juist antwoord. Men helpe hen, als men helpen kan en wil! En men helpe hen spoedig, als het mogelijk is! Zij moeten opstaan uit hun graven. De materie laten wij, als door een chemisch apparaat, vervluchtigen en dan zal het zuiver geestelijke vrijkomen.

[9] Dat de mensen op aarde nu meestal slecht en grof materieel worden, kan mijn hart hun volstrekt niet als zonde aanrekenen, want men moet hun lichamelijke aardse positie maar eens bekijken en hun onverdiende armoede! Verder hun totale gebrek aan opvoeding in zedelijk opzicht, meestal een gevolg van de algemene maatschappelijke verarming, die weer het gevolg is van de ijzeren harten van de rijke gierigaards... en men zou dan een arm mens richten, die ten prooi is aan alle mogelijke nood en wanhoop!? Van moraal en geestelijke vorming kan daar geen sprake zijn. Wat betreft de vorming van de geest, gebeurt er niets voor de armen, behalve dan dat zij gedwongen worden om op zon- en feestdagen in een zogenaamde kerk naar de Latijnse eredienst te gaan, waarbij in de winter niet zelden hun handen en voeten bevriezen.

[10] Wanneer nu de meesten van dit slag in elk opzicht slecht worden, wanneer zij in opstand komen tegen elke wet, ja zelfs godloochenaars worden, wie kan dat hun dan in ernst kwalijk nemen als hij deze en nog heel wat andere omstandigheden nauwkeurig overweegt! Ik niet, waar­lijk, bij Uw heilige naam niet! Daarom moeten we hen daadwerkelijk helpen, eerst lichamelijk en daarna pas geestelijk; dan zal het er met de aarde spoedig beter uitzien dan nu.

[11] De aarde is nu een pure hel voor de mensheid. Men zou haar ten minste voor een kwart tot paradijs moeten maken; dan zullen de mensen God weer erkennen! In de hel gebeurt er in ieder geval niets meer met de studie van de hogere moraal; daarvan ben ik ten volle overtuigd. Dus moeten we helpen waar we kunnen en dan eruit met allen die smachten in de graven! Dat is voor eeuwig mijn devies.'

 

153

 

Belangrijke wenken voor het leven

Satan, stamvader van de materie en van alle mensenzielen

Gods verlossingsplan

 

[1] Ik zeg: 'Beste vriend, jouw hart is goed omdat je een groot medelijden hebt met je broeders - een eigenschap die bij veel van je aardse geloofsgenoten ontbreekt. Maar je inzicht is nog heel gering.

[2] Denk jij soms dat Ik Mij niet meer bekommer om de mensheid op aarde? Of geloof je dat jouw hart meer liefde heeft dan het Mijne? Of dat Ik niet meer kan inzien wat voor de op aarde levende mensheid nuttig is? Kijk, jouw hart is wel goed, maar goed als van een blinde die een gier koestert in de veronderstelling dat het een goedaardige duif is! Weet je wel waar de meeste mensen van de aarde oorspronkelijk van afstammen en hoe zij telkens moeten worden geleid om door allerlei verlossingsmiddelen tot ware vrije mensengeesten te worden opgevoed? Kijk, dat heb je nog nooit geweten en ingezien. Toch wil je Mij heel voorzichtig ervan beschuldigen dat het Mijn schuld zou zijn dat het nu met de mensheid zo slecht en ellendig gaat. Dat is heel ijdel van de wijsheid van jouw hart!

[3] Heb je op aarde nooit gezien hoe allerlei soorten metaal en glas worden gemaakt? Als je ooit in een smeltoven hebt gezien hoe erts begint te gloeien en dan sissend en bruisend in een bekken loopt, wat zou jij dan voelen als je aan de mogelijkheid zou denken dat zo’n materie misschien een of ander primitief gevoel zou kunnen hebben? Wat een pijn moet zij dan ondergaan, als door het geweld van het vuur haar oorspronkelijke vorm totaal vernietigd wordt en zij gedwongen wordt om in een nieuwe over te gaan! Wanneer je het afgekoelde, sterke, blanke en nuttige metaal bekijkt, word je dan daarbij ook zo weemoedig? Kijk, dan beleef je vreugde en prijs je het verstand van de mensen, die door de macht van het vuur zo'n nuttig metaal en zo'n prachtig glinsterend glaswerk vervaardigen.

[4] En zo is het ook bij de vorming van de mens. Wanneer hij ziek is of lam, blind, doof, stom of vol melaatsheid, dan zal een wijze dokter er alles aan doen om de zieke weer gezond te maken. Als de ziekte echter sterke en pijnlijke geneesmiddelen vereist, is het dan verstandig en liefdevol van de dokter om de zieke uit een onrijp gevoel van medelijden die middelen te onthouden waarmee hij enkel en alleen te helpen is?

[5] Wanneer je oren hebt om te horen, luister dan: satan is oorspron­kelijk geschapen als een geestmens. Toen hij echter door een wet zijn volledige vrijheid had moeten erkennen en aanvaarden, werd hij onwillig en viel door het verachten van de wet en dientengevolge ook door het verachten van God. Daar hij echter evenals Adam een stamvader van de toekomstige mensen voor de eeuwigheid had moeten worden, droeg hij ook, als een zaadkorrel, aeonen toekomstige mensen in zich en scheurde deze zodoende van Mij, zijn Schepper, los. Het gevolg daarvan was de materiële schepping van alle werelden, hetgeen een noodzakelijk gericht is. Hij kan zelf nog wel lang blijven wat hij is, maar de talloze kiemen van mensen worden hem langs de weliswaar harde weg door de materie ontnomen. Deze kiemen komen voort uit zijn gehele wezen; nu eens uit zijn haren of uit zijn hoofd, dan weer uit zijn hals, zijn tong, zijn tanden, zijn borst, uit zijn ingewanden, uit zijn huid, zijn handen en voeten. En kijk, al naargelang de betreffende mensheid uit het ene of het andere deel van de gevallen satan afkomstig is, moet zij ook in overeenstemming daarmee behandeld en geleid worden om het niveau van ware voleinding te bereiken.

[6] Wanneer men dat weet, heeft men dan nog redenen om Mij iets te verwijten en te vragen: 'Heer, waarom helpt U de ongelukkigen niet, maar laat U hen versmachten en te gronde gaan?' Kijk, Ik laat niemand te gronde gaan, zelfs satan en de puurste duivels niet. Ik kan hen echter niet laten begaan, zoals zij het in hun zelfzuchtige blindheid willen; dat zou in strijd zijn met heel Mijn ordening, waarvan het behoud van alle dingen afhangt. Daarentegen moet Ik op alle mogelijke manieren vol­gens Mijn ordening ervoor zorgen, dat zij allen tenslotte toch dat doel bereiken dat hun door Mijn ordening voor eeuwig is gesteld.

[7] Of denk je soms dat in deze graven louter arm proletariaat, dat in zekere zin vanwege zijn armoede gedwongen was te zondigen, in het gericht gevangen zit? O, dan vergis je je deerlijk! Kijk, die daar beneden zijn louter vooraanstaanden, louter wezens die in de meest uiteenlopende zaken goed onderricht waren, maar omdat zij alles wat zij wisten en bezaten enkel ten gunste van hun hoogmoed, hun harde onverzoenlijk­heid, hun vleselijke wellust, hun nijd en gierigheid gebruikten en daardoor hun zielen te sterk vermaterialiseerden, bevinden zij zich nu ook in de graven van juist dat gericht dat zij zichzelf hebben bereid!

[8] Daar achter het grafmonument zul je een opening ontdekken. Ga erheen, kijk naar binnen en vertel Me wat je ziet. Dan pas zullen wij deze zaak verder met elkaar bespreken.'

 

154

 

Grafgeheimen en geneesmethoden aan gene zijde

De grote verzamelplaats van goddelijke genade

 

[1] De franciscaan gaat daarop direct op weg om de genoemde opening op te zoeken. Als hij haar vindt, kijkt hij aandachtig naar binnen. In het begin is alles pikdonker, maar na een poosje wordt het dan toch zover licht, dat hij met moeite kan onderscheiden wat zich binnenin de groeve bevindt en welke verschijnselen daar zijn waar te nemen.

[2] Na deze een tijdje te hebben gekeken, begint hij te spreken: 'O Heer, omwille van Uw heilige naam, daar speelt zich toch wat af! Ik ontdek de kamer van een geleerde. In een hoek een hele grote boekenkast vol met allerlei stoffige banden en in de andere hoek een schrijf- en studeertafel met daarop een grote hoeveelheid op elkaar gestapelde geschriften. Tegen de achterwand bevindt zich echter een grote rust­bank, waarop een naakt, zeer onesthetisch uitziend vrouwspersoon ligt in een nogal onzedelijke houding. Nu komt ook de geleerde, die er heel lelijk uitziet, bij de rustbank en zegt: 'Coiba, laten we het hoogste genot van het leven genieten, want het leven is pas leven als men zwelgt in zalig genot!' Nu kleedt hij zich ook uit en... O jij stuk vee! Nee, dat is te bar! Heer, is er dan geen water bij de hand, waarmee ik de driften van die smeerlap wat kan afkoelen? Ik dacht hieronder een dood lichaam te ontdekken. Nou, dat is me een fraai lijk! Dat is werkelijk een zonderling beestachtig museum!'

[3] Ik zeg: 'Zo is het wel genoeg, want door in te grijpen zou je hem alleen maar boos maken en hem meer kwaad dan goed doen! Zulke beestmensen zijn erg kwaadaardig en het is niet goed hen tijdens hun wellustige bezigheden te storen. Wanneer hij echter zijn voornemens heeft uitgevoerd, zal zijn natuur hem vanzelf wel zeggen welke smarte­lijke verdiensten hij daardoor heeft verzameld. Wacht maar even, hij zal spoedig met zijn genotsdaad klaar zijn en dan zul je meteen een andere scène te zien krijgen. Let maar op!' Spoedig daarop zegt de franciscaan: 'O, wat een hopeloze geschiedenis! Het wellustige genotsgevoel van de geleerde en zijn dikke Coiba heeft een hele slechte wending genomen. Vreselijk weeklagen, verschrikkelijke verwensingen over deze daad wor­den nu duidelijk hoorbaar en beiden kruipen van pijn over de grond en kronkelen als vertrapte wormen. Ach, wat een weerzinwekkende aanblik! Werkelijk, als het niet zo'n schandelijk stel zou zijn, zou ik U, 0 Heer, om erbarming voor hen vragen. Maar in dit geval doe ik het juist niet! Dit gespuis moet maar eens terdege ondervinden wat voor een helse verkwikking de ontucht is!'

[4] Miklosch zegt: 'Vriend, laat mij ook eens naar binnen kijken!' De franciscaan zegt: 'Kom maar hier en kijk.' Miklosch kijkt door de opening naar binnen en zegt: 'Wel verdraaid! Dat is werkelijk heel erg! O Heer, die beiden moeten wel een verschrikkelijke pijn voelen. Mis­schien zou hier toch wat verlichting op z'n plaats zijn?'

[5] Ik zeg: 'Laat hen voorlopig maar; als zulke verstokte minnaars gebeterd moeten worden, moeten zij heel serieus worden aangepakt, want kleine porren hebben bij zulke materiële zielen helemaal geen effect. Ik zie bovendien bij dit soort menselijke wezens lang heel veel door de vingers, maar wanneer alle zachtmoedige vermaningen en aansporingen niets uithalen, worden zij door Mij ernstig onder handen genomen. Alleen door heel veel pijn beginnen zij geleidelijk aan tot bezinning te komen en zijn dan in staat om iets hogers op te nemen. Daarom laten wij hen heel rustig van de pijnlijke vruchten van hun vrolijke bezigheid genieten.'

[6] Miklosch zegt: 'Maar Heer, het is werkelijk niet om aan te zien! Zij schreeuwen verschrikkelijk en beginnen zichzelf uit wanhoop letter­lijk te verscheuren. Wat een afschuwwekkende verwensingen stoten ze uit over de door hen begane daad! O, dat is werkelijk ontzettend! Heer, gaat het dan onder deze talloze grafmonumenten en grafstenen overal zo toe?'

[7] Ik zeg: 'Hier en daar nog veel erger, maar hier en daar ook wat beter. Want zij allen hebben op aarde niet te klagen gehad over het feit dat zij over het geestelijke leven geen licht zouden hebben ontvangen. Omdat zij het licht niet in hun hart, maar slechts in hun hoofd opnamen en daarbij in hun hart de oude bokken zijn gebleven, vol onreine gedachten en ook nog vol hoogmoed en verborgen toorn, moeten zij in dit museum eerst weer helemaal opnieuw worden omgevormd. Helpen alle zachtzinnige ingrepen niet, dan moet helaas tot hardere worden overgegaan, anders zouden zij nooit gered kunnen worden. We laten deze nu maar rusten en gaan naar een ander graf!'

[8] Graaf Bathianyi zegt opeens: 'Heer, beste Vader, daar vlak naast staat een verguld grafmonument en als ik goed lees, met het wel zeer mystieke opschrift:

[9] 'God, vrijheid, gelukzaligheid! Mens, kettinghond, ellende, dood! De mens, een parasiet op het wijde gewaad van de goddelijke heiligheid, zou God willen liefhebben zoals een luis het lichaam van een mens. Maar dat vindt de Godheid lastig; daarom doodt Zij onophoudelijk het menselijke ongedierte. Welk mens heeft dan weet van de liefde die de luizen voor hem voelen? Hoe meer luizen een mens op zijn lichaam krijgt, des te meer luizenliefde zal hem omringen. Maar de grote wijze mens heeft geen welbehagen in zo'n luizenliefde; daarom doet hij al het mogelijke om zich van deze nare minnaars te ontdoen. Zo doet de grote Godheid het eveneens! Zij is voortdurend bezig om zich te ontdoen van de lastige mensenliefde. De Godheid zou geen luizen moeten scheppen en hun geen bewustzijn moeten geven, als de luizenliefde Haar een gruwel is! Ook al is de luis oneindig klein ten opzichte van de oneindig grote Godheid, toch heeft ze een heel fijn gevoel en voelt de druk van de goddelijke afkeer des te pijnlijker, naargelang het overwicht van de goddelijke macht groter is dan het armzalige bestaan van een luis, vulgo mens. Daarom, grote Godheid, wees Uw luizen genadig en vernietig hen totaal, voor eeuwig!'

     [10] Werkelijk, een zonderling vulgair en merkwaardig opschrift! Ik zou graag eens willen kijken tot welke soort de bewoner van dit graf behoort.'

[11] Ik zeg: 'Beste Ludwig, dat genoegen kan Ik je heel gemakkelijk verschaffen. Ga naar de achterkant van dit grafmonument, waar je een ronde opening zult vinden; kijk daar naar binnen en het zal je direct duidelijk zijn.' Graaf Ludwig Bathianyi begeeft zich direct achter het grafmonument en ontdekt de opening. Hij buigt zich voorover en richt zijn blik ferm door de opening op het binnenste van het graf. Na een poosje zegt hij helemaal verbaasd over zijn bevindingen: '0, dat is toch in hoge mate frappant! Een uiterst vieze aap van het grootste soort, helemaal behangen met gehavende pauwenveren, wandelt in een zaal op en neer, legt af en toe een vinger op de neus en dan weer op zijn heel lage voorhoofd, terwijl hij er een beetje filosofisch overheen wrijft. Daar op een rustbed hurken zo' n zeven of acht wat kleinere, hoogstwaarschijn­lijk vrouwelijke apen en fluisteren elkaar iets in het oor. Nu zegt de grote aap met krijsende stem: 'Ja, ja, Russen en Turken deugen niet voor elkaar! De Bohemer heeft hen al te pakken. Dan komen de Engelsen en Fransen en zullen de Russen laten zien hoe ver het van Europa naar Siberië is, en het lieve Oostenrijk wordt tot voetveeg gemaakt en zal tenslotte naar de pijpen van de anderen moeten dansen. Hahaha, het gaat nu precies zoals ik het me heb gewenst! 0, jullie arme Duitsers, jullie domme Slaven, jullie Romaanse ezels en jullie Hongaarse ossen! Jullie krijgen je verdiende loon, als jullie allen samen Engels, Frans en Turks worden! Want jullie hebben ernaar gehandeld en hebben het zo gewild! 0, jullie grote sufferds! In het parlement konden jullie het niet eens worden, maar aan de galg van de algemene armoede en wanhoop hebben jullie elkaar dan gevonden. Nu krijgen jullie wat jullie verdienen, jullie Romaanse, Duitse, Hongaarse en Slavische ezels! Hahaha! Mij gaat het weliswaar niets meer aan, want ik ben onder de pannen, maar ik heb er ontzettend veel plezier in, dat het nu zo gaat als ik op aarde vaak bij mezelf heb gedacht!'      .

[12] De graaf herneemt: 'Ach Heer, goede heilige Vader, wat deze aap bij elkaar fantaseert is toch je reinste onzin. Zeg ons toch of er toch iets van waar zou kunnen zijn.' Ik zeg: 'Op aarde is alles mogelijk, afhankelijk van de vraag of de mensen ergens nog met Mij wandelen, of op hun zelfontwikkelde macht vertrouwen. Luister maar verder naar deze apen!'

[13] De graaf kijkt weer door de opening en hoort de aap, nadat deze een paar keer zijn keel heeft geschraapt, verder zeggen: 'Waar blijft mijn Malla toch zo lang? Aha, daar komt ze al, zeker met heel wat nieuwtjes van de aarde!' (Malla komt de zaal binnen). 'Gegroet! Wel, wat voor nieuws is er van de luizenaarde te melden?'

[14] Malla, die er ook heel aapachtig uitziet, zegt: 'Niets bijzonders, mijn Mallwit! Alles is in de war; niemand weet meer wie de kok is en wie de kelner! De ministers in Oostenrijk werken aan een zaakje, waarmee zij gemakkelijk onderuit kunnen gaan, wanneer ze de soep helemaal verzouten hebben. De kleinen maken ze groot en de groten maken ze klein. Nietwaar, mijn liefste Mallwit, grappig genoeg gaan de zaken helemaal naar jouw wens!' Mallwit maakt zich hierover vrolijk.

[15] Malla zegt verder: 'De rijken zullen hoge belastingen moeten betalen en schelden daarom nu al als viswijven. De geestelijken kunnen maar niet genoeg vloeken op de regering. De landslieden willen van betalen niets weten. Kunstenaars en vaklieden beginnen stilaan te wan­hopen. De krijgsmacht hoopt nog steeds op zilver en goud, maar er komt helaas niets. Nou, en dan die grap nog: de paus heeft nog altijd de Franse ziekte en heeft daarom uit Napels, Spanje en Oostenrijk artsen laten komen; het is echter tevergeefs, hij komt niet van die ziekte af en dat zal wel de dood worden van die beste paus! Hahaha!

[16] De aap Mallwit zegt: 'Geheel naar mijn wens! Zoals ik op aarde vaak gezegd heb, zo gaat het nu! Maar die grap over de paus is werkelijk niet slecht en het zal niet anders gaan! Hoe gemakkelijk zou het zijn geweest in het jaar 1848, toen wij nog op aarde waren, als die domme mensen er maar enigszins toe bereid waren geweest. Nu zitten ze met de brokken, maar ze krijgen allen wat ze verdienen! Zorg nu maar dat ik wat te eten krijg. Ik heb al verdraaid veel honger en onze dochters daar op de sofa eveneens.'

[17] De graaf herneemt: 'Nu loopt de wijfjesaap Malla de deur uit. Ik ben toch benieuwd naar dat gerecht. Aha, daar komt ze al terug met een grote mand vol, maar wat dat voor eten is, mag een ander uitmaken! Het ziet er werkelijk uit, alsof het louter halfgare vrouwelijke en hier en daar ook mannelijke lichaamsdelen zijn. Hij stort zich begerig op de inhoud van de mand en graait er meteen de grootste stukken uit. De kleine en magere laat hij in de mand liggen. Malla en haar dochters beginnen aan de stukken die er mannelijk uitzien. Och, dat is toch om gek van te worden, en met wat voor een felle begeerte wordt dit allemaal verslonden! 'Goddank, ik heb mijn buikje weer vol! Dat waren voortref­felijke oesters! Gemarineerde slakken zouden ook lekker zijn geweest, maar mijn maag verdraagt ze niet. Nu kunnen jullie weer naar buiten gaan, als jullie je daar wat willen amuseren!'

[18] Malla zegt: 'Liefste Mallwit, dat is nu niet raadzaam, want er sluipen buiten allerlei wilde dieren rond, alsof de hele hel is losgebroken; als die wat te pakken krijgen, wel, God zij hem genadig! Daarom denk ik, dat we beter thuis kunnen blijven. Als de hel op jacht gaat, dan is het niet goed om naar buiten te gaan!' Mallwit zegt: 'O wee, o wee, goede wereld; verheug je maar als dat zo is! Jouw gezicht zal er spoedig weer heel bloederig uitzien! Maar ik merk, dat daar uit het luchtgat een onaangenaam luchtje naar binnen waait. Ga toch eens kijken waardoor dat komt!' Malla zegt: 'Och, wat zou het zijn? Er waait een beetje een helse wind! We kunnen de luchtkoker maar beter dichtstoppen, dan is het meteen gedaan met die tocht.' Malla haalt uit een hoek een hoop vuile vodden en probeert het gat dicht te stoppen, maar het lukt haar niet.

[19] De graaf zegt: 'Heer, wat denkt U ervan, als wij haar door deze opening zouden aanspreken?'

[20] Ik zeg: 'Daarvoor is het nog veel te vroeg. Wij zullen hen met rust laten; de angst voor de veronderstelde helse jacht zal de beste uitwerking op hen hebben. Je moet je van zijn schijnbare deugd, vanwege het aanroepen van God, niet al te veel voorstellen; ook niet van zijn schijnbare politieke nuchterheid, want alles wat hij zegt, is zijn wens en zijn liefde. Uit zijn voedsel kun je voldoende opmaken wat voor soort mensen hij en zijn familie zijn. Aan zijn uiterlijk heb je gezien hoe onmenselijk zijn wezen nog is. Daarom valt hier voorlopig niets anders te doen dan hem te laten begaan als een onrijpe vrucht en af te wachten tot hij rijp wordt.          .

[21] Dit is een heel bijzonder museum, omdat hier geheel verdorven geesten door een bijzonder werk van Mijn genade als planten in een broeikas weer tot licht en leven worden teruggebracht. Deze verzamel­plaats van kunstwerken van Mijn genade en bijzondere erbarming heeft zijn opzieners en wachters, die als echte tuinders uitstekend voorzien zijn van de nodige wijsheid. Je kunt ervan verzekerd zijn, dat alles wat aan hun zorg is toevertrouwd, zeker tot rijpheid moet komen.

[22] Nu verlaten wij deze plaats en begeven ons daarheen, waar je bij een groot, met veel kunst versierd monument bijna al onze gasten verzameld ziet. Daar zul jij, en ook jullie, Mijn pas aangekomen vrien­den, allemaal nog duidelijker gewaar worden waarom deze plaats, die zich eigenlijk nog steeds onder het dak van Roberts huis bevindt, het museum van dit huis heet.

[23] Op aarde zei Ik eens tegen Mijn broeders: 'Ik heb jullie nog veel te zeggen, maar jullie kunnen het nu nog niet verdragen. Wanneer echter de geest der waarheid tot jullie zal komen, zal hij jullie in alle geheime en voor de ogen der wereld verborgen wijsheid van God binnenleiden!' Zo is het nu ook hier. Ik kan jullie niet in één keer alles tonen en uitleggen, maar door de omstandigheden wordt de eeuwige geest der waarheid in jullie zelf gewekt. Deze zal jullie dan duidelijk maken wat je nu nog duister en onverklaarbaar is. Laten wij nu vlug daarheen gaan waar allen zich verzamelen; daar zal voor jullie allen een geweldig licht ontstoken worden! Want waar het aas is, verzamelen zich geweldige adelaars!'

 

155

 

Het grote piramidemonument

Woorden van licht en leven van de Heer over geest, ziel en lichaam

De ware verrijzenis van het vlees

 

[1] In enkele ogenblikken zijn wij ter plekke. De vele andere gasten, geleid door de apostelen, evenals de aartsvaders maken met grote eerbied plaats voor ons. Wij naderen het grote monument, dat er net zo uitziet als een van de grootste piramiden van Egypte.

[2] Op de top van de piramide is een grote gouden bol aangebracht. Elke trede van de piramide is met een brede gouden band bekleed, waarin allerlei inschriften zijn gegraveerd. In de piramide bevindt zich alleen aan de noordzijde een deur, waardoor men naar binnen kan komen. Een paar meter achter de ingang zijn naar links en rechts twee zijgangen, en nog wat verderop bevindt zich één trap die naar beneden, en één die naar boven leidt. Hoewel de piramide uiterlijk van louter ondoorzichtige, zware stenen lijkt te zijn gebouwd, waardoor geen licht in het inwendige van dit reusachtige monument kan doordringen, zijn de vele ruimten binnen echter toch zo helder verlicht, dat men alles wat zich daarin bevindt goed kan onderscheiden.

[3] De al buitengewoon nieuwsgierige franciscaan Cypriaan, vraagt Mij: 'O Heer, goede Vader, wat heeft dit eigenlijk te betekenen? zo'n ontzaglijke piramide moet ook een geweldige betekenis hebben!' Ik zeg: 'Beste vriend, heb maar geduld, want zo'n boom valt niet met de eerste slag! Wel was er op aarde eens een heidense koning, Alexander genaamd, die de beroemde Gordiaanse knoop met één machtige slag van zijn zwaard ontwarde, maar op deze manier worden hier in het rijk van de zuivere geesten de ingewikkelde knopen niet ontward, doch slechts met de nodige tijd en geduld! Daarom dus wat meer geduld, Mijn beste vriend Cypriaan!'

[4] De franciscaan stelt zich daarmee tevreden en zegt: (Heer, goede Vader, U hebt volkomen gelijk! Wij zijn hier in de onvergankelijke eeuwigheid en daarin hebben wij tijd in overvloed om ons alle inzichten te verwerven. Wat zou ons tenslotte nog overblijven, als wij alle hemelse wijsheid in één keer te verwerken kregen? Niets anders dan een spoedig daarna intredende eeuwige verveling!' De graaf zegt: 'Vriend, je begint alweer een beetje satirisch te worden! Ik zeg je, neem je in acht, want je bevindt je op heilige grond! Hou daarom eindelijk eens op met zulke geestigheden!'

[5] Ik zeg: 'Liever geen geruzie hier! Jij, broeder Ludwig, hebt welis­waar gelijk, maar voor de opmerking van Cypriaan is ook wat te zeggen. Wij hebben hier belangrijke dingen te doen. Ga jij, vriend Cypriaan, liever naar Robert toe en vraag hem om met zijn echtgenote bij Mij te komen, want hij moet hier bij deze gelegenheid de hoofdrol op zich nemen.

[6] Cypriaan buigt diep voor Mij en voert zijn opdracht aan Robert vlug uit. Robert komt ook dadelijk met Helena naar Mij toe en vraagt Mij om hem Mijn wil bekend te maken.

[7] Ik zeg hem: 'Beste vriend, broeder en zoon Robert. Kijk, dit museum is eveneens een wezenlijk deel van jouw huis en Ik wil het juist jou bijzonder na aan het hart leggen. Je hebt tot nu toe al veel gedaan en grote dingen volbracht, zodat Ik heel tevreden over je ben. Jouw geest is heel mooi gevormd, maar je ziel heeft hier en daar nog te weinig stabiliteit, wat ook niet anders kan, omdat de ontbinding je lichaam nog niet volledig heeft opgelost. Hier is het de plaats, waar jouw ziel tot volkomen stabiliteit kan en ook zal geraken, maar daarvoor moet nog het een en ander heel goed in acht worden genomen!

[8] Kijk, het lichaam van ieder mens is een mengeling van werkelijk miljoenen van alle mogelijke hartstochten uit de hel, die in een gerichte vorm zijn samengebracht. Je hebt toch wel eens gehoord van de opstan­ding van zowel de doden als de levenden, en ook over de opstanding van het vlees. En ook van een zogenaamde jongste dag, waarop allen die in de graven liggen door Mij naargelang hun werken worden opgewekt, hetzij tot het leven, hetzij tot de eeuwige dood.

[9] Kijk, dit is de plaats, waar Ik jou deze geheimen moet openbaren, en wel naar jouw eigen natuur en geaardheid. Vervolgens door jou aan allen die vanwege dezelfde oorzaak met jou in de geestenwereld zijn aangekomen en in jouw huis opname moesten vinden, omdat ze op aarde al door gedachten, gezindheid, woorden, wensen en af en toe ook door hun werken min of meer in jouw geest leefden.

[10] Jij was van allen de eerste die Ik hier opnam en voor wiens verdere vooruitgang Ik hier zorgde. Daarom moet jij hier, waar het gaat om de uiteindelijke vervolmaking, ook de eerste zijn die deze aan zichzelf volbrengt, zodat ze dan ook op alle anderen kan overgaan.

[11] Ik heb reeds gezegd dat jouw ziel nog geen eigenlijke stabiliteit heeft. Hoe zal deze echter bereikt worden? Ik zeg jou en derhalve ook alle anderen:

[12] Zoals Ik, als de Heer, in Mijn mens zijn jullie overal voorging en een goede, onverwoestbare weg baande, zo moeten jullie allen Mij op diezelfde weg in alles navolgen, wanneer jullie waarlijk het eeuwige leven willen bereiken!

[13] Ik ben niet alleen naar ziel en geest opgestaan, maar hoofdzakelijk naar het lichaam, want Mijn ziel en Mijn oereeuwige Godsgeest hadden geen opstanding nodig, omdat het toch een volstrekte onmogelijkheid zou zijn geweest als God te worden gedood. Zoals Ikzelf lichamelijk ben opgestaan als eeuwige overwinnaar over iedere dood, zo moeten ook jullie allen naar jullie lichamen ('lichaam' en 'vlees' moeten hier natuurlijk niet letterlijk, maar in figuurlijke betekenis worden gezien. Daaronder moet (volgens vers 14) het grofzinnelijke deel, de van satan afstammende vleselijke kracht in het vlees van ons 'natuurwezen' (hoofdstuk 156: 1) worden verstaan. (De uitgever) opstaan, want pas in je verrezen, gelouterde en verheerlijkte vlees kunnen jullie Mij als volmaakte God aanschouwen. Het vlees is echter gevangen in het gericht en dat moet van het vlees worden weggenomen, anders kan het nooit dienen! tot stabiliteit van de ziel.

[14] Bekijk deze graven: allemaal samen bevatten ze het complete geheel van jouw eigen vlees, uitgesplitst in miljoenen gerichte deeltjes, waaruit het was samengesteld. De wezens die je onder de grafmonumen­ten hebt ontdekt, zijn in feite slechts verschijningsvormen van de ver­schillende wensen, begeerten en hartstochten, die jij in je vlees, als gerichte delen van je hele natuurwezen, herbergde.(Voorgesteld door het karakterbeeld van de verschillende, aparte persoonlijkheden. (De uitgever)) Deze nu moeten gelouterd worden met allerlei middelen om aldus tot een waarlijk stevig, levend kleed voor jouw ziel te worden.

[15] Zoals Ik uit Mijn hoogsteigen kracht en macht Mijn vlees deed opstaan, zo moeten ook jullie allen door de kracht van Mijn Geest in jullie aan dit belangrijke werk beginnen en het tot waarachtige voltooiing brengen, want wie waarachtig Mijn kind wil zijn, moet in alles op Mij lijken en alles doen wat Ik gedaan heb, nog doe en zal doen!

[16] Maar nu zet jij, Robert, grote ogen op en vraagt Mij in je hart: 'Heer, wat is dat nu, hoe zal ik in staat zijn om dat te verwezenlijken?' Geduld, je komt het zo dadelijk te weten!'

 

156

 

Opheldering over het piramidemonument

Wandeling in de onderwereld

Vagevuur, hemel en paradijs

 

[1] Ik zeg verder: 'Zie jij hier voor ons deze piramide? Zij is het hart van je lichaam! Zoals het hart de drager is van al de talloze kiemen voor goed en kwaad, zo is ook dit monument in de vorm van een piramide het alomvattende begrip voor alles wat als vleselijke kracht rustte en handelde in het vlees van jouw natuurwezen. Ga nu met je echtgenote deze piramide binnen en bekijk alles wat zich erin bevindt goed, zowel in de hoogte als in de diepte en aan alle wanden.

[2] Als je alles hebt bekeken, kom dan weer terug en vertel dan ten overstaan van allen wat je hebt aangetroffen. Dan zal Ik je verdere aanwijzingen geven over hetgeen je nog te doen staat; maar je mag

nergens bij stil blijven staan! Zou een bepaalde begeerte je bij een of andere zaak overvallen, richt dan je ogen op Helena en zij zal je ervan afhouden!

[3] Begin nu moedig en vol troost aan je tocht in de onderwereld, begeleid door Mijn genade en liefde. Want ook Mijn ziel moest voor de opstanding van Mijn vlees naar de onderwereld afdalen en daar allen  vrijmaken, die in het vlees van Mijn vlees nog wachtten op de verlossing.'

[4] Na deze woorden buigt Robert diep en gaat meteen op weg.

[5] De franciscaan vraagt Mij of hij misschien ook mee zou mogen gaan, maar Ik zeg tegen hem: 'Mijn beste, als jij volledig gerijpt zult zijn, zul je ook iets dergelijks te doen krijgen, al is het vanwege jouw geaardheid in een andere vorm. Want niet op iedereen is een en dezelfde vorm van toepassing; deze hangt veeleer af van de meest overheersende neiging, die een ziel in haar vlees heeft gegrift. Wacht daarom maar rustig af wat Robert allemaal voor zaken aan het licht zal brengen! Daardoor zul je je er al min of meer van bewust worden, op welke manier je zelf naar de onderwereld zult afdalen.'

     [6] De franciscaan zegt: 'Heer, is deze onderwereld dan een soort voorportaal van de hel, bij wijze van spreken het zogenaamde vagevuur?' Ik zeg: 'Ja, iets dergelijks, maar toch heel anders dan jij het in jouw nog tamelijk rooms bevooroordeelde hart meedraagt.'

[7] De franciscaan zegt: 'Gaat er dan toch eigenlijk niemand, zo te zeggen, linea recta naar de hemel?' Ik zeg: 'Niet zondermeer, mijn beste, want als Ikzelf al naar de onderwereld moest gaan, Ik, die toch de Heer zelf ben, dan zal toch ook elk van Mijn kinderen dat moeten doen! Want elke vrucht moet volkomen rijp zijn, voordat men haar kan eten. Onnozele en onwetende kinderen menen weliswaar, dat een kers al rijp is als ze maar een beetje rood is, maar de kundige tuinman weet precies hoe rood de kers eruit moet zien om volkomen rijp te zijn. Daarom valt er absoluut niets te beginnen met dat 'linea recta naar de hemel gaan'! Wel echter naar het geestelijke paradijs, waar jullie je nu aan Mijn zijde bevinden. Het is voldoende, als Ik tegen een zondaar zeg: 'Heden nog zult gij met Mij in het paradijs zijn!' Maar rustig nu, want Robert zal spoedig weer terug zijn.'

[8] De franciscaan zou nog graag iets willen zeggen op Mijn woorden, maar de generaal, die zich met Dismas en de verheerlijkte pater Thomas het dichtst bij de franciscaan bevindt, legt meteen zijn vlakke hand op de mond van de franciscaan en zegt alleen maar: 'Heer God Vader heeft gezegd nu stil te zijn en dan moet er gehoorzaamd worden! Begrepen?'

[9] Ik zeg: 'Laat dat maar achterwege, vriend Mathia! Er wordt hier door Mij geen wet voorgeschreven. Als Cypriaan wil spreken, dan hoeft niemand hem dat te beletten.' De franciscaan zegt: 'Nee, nee, ik wil niet spreken, hoewel ik het bijna niet kon laten. Zojuist kwam Robert terug uit de piramide en ik verheug mij al als een kind op zijn verhaal. Hij staat nu voor ons en kijkt niet al te opgewekt; zijn gezellin evenmin! Het is hun daar kennelijk niet zo erg meegevallen. Maar stil nu!'

 

157

 

Verslag over zijn onderwereld

De heilige inscripties op de treden van de piramide

Grote heilsleer en haar uitwerking op Robert

 

[1] Op hetzelfde moment komt Robert met zijn echtgenote voor Mij staan en begint als volgt te spreken: 'O Heer, goede, heilige Vader van alle mensen en engelen! Daar ziet het er erg, ja heel erg uit! Zou het binnenste van deze piramide een Augiasstal zijn, zelfs nog tien keer erger, dan was het een kleinigheid hem schoon te maken. Op deze manier echter overtreft het door zonden vervuilde inwendige en speciaal het onderste deel van deze piramide de Augiasstal wel duizendmaal! Er valt daar werkelijk aan geen reiniging meer te denken, al kon men er ook alle rivieren der aarde doorheen leiden. In de bovenste regionen van deze piramide zijn talloze lichtzinnige beelden van velerlei aard uit mijn gehele aardse leven te zien. De vertrekken beneden zijn echter gevuld met allerlei onbeschrijfelijke viezigheid, die een vreselijke stank ver­spreidt. O wee, o wee! Wie zal mij arme helpen om deze stal te reinigen?'

[2] Ik zeg: 'Mijn beste vriend Robert! Geen werk is zo groot, dat het niet met geschikte middelen tot een goed einde kan worden gebracht, maar daarvoor zijn een juist inzicht en geduld nodig. Kijk eens naar de onmetelijke schepping vanaf haar begin tot aan haar eens noodzakelijke einde, en vanaf haar kleinste organische en anorganische deeltjes tot aan haar voor jou onmetelijk groot, geordend geheel, en je zult daarin zeker de naar jouw huidige bevattingsvermogen bijna onmogelijke ordening, instandhouding en leiding naar het juiste einddoel ontdekken. En toch staat dit grote scheppingsgebouw er volmaakt bij en geen atoom kan aan zijn bestemming ontkomen! Daarom is het des te gemakkelijker om jouw aardse Augiasstal te reinigen, maar dat vereist het juiste inzicht, geduld en een vaste, door niets van zijn stuk te brengen wil!

[3] Opdat je allereerst tot het juiste inzicht zult komen, is het nodig om naar de onderste treden van de piramide, waar een beschreven, gouden band omheen zit, te gaan en te lezen wat daarop geschreven staat. Daaruit kun je opmaken wat je allemaal te doen zult hebben.'

[4] Robert gaat erheen en leest het eerste opschrift van de onderste band. Dit luidt: 'Kom allen tot Mij, die belast en beladen zijn, en gij zult verkwikt worden!' En verder leest hij: 'Houd u aan de enige liefde! Waarlijk, al waren uw zonden talrijk als de zandkorrels aan de zee en als het gras op de aarde, toch zal de liefde deze geheel en al teniet doen. Ook al was uw schande voor God als het bloed van zondebokken, zij zal door de liefde witgewassen worden als witte wol en als de fijnste byssus!' (Byssus: zeer fijn karoenen weefsel.)

[5] En verder leest hij op de tweede trede: 'De liefde is het leven, de wet, de orde, de kracht, de macht, de zachtmoedigheid, de deemoed, het geduld en daardoor de kern van alle wijsheid! Voor de wijsheid zijn niet alle dingen mogelijk, omdat de wijsheid slechts een bepaalde weg gaat en zich niet met datgene wat onzuiver is, kan bezighouden. Maar voor de liefde zijn alle dingen mogelijk, want zij neemt ook datgene wat verworpen is met dezelfde innigheid op als datgene wat van zichzelf al zuiver is. De liefde kan alles gebruiken; de wijsheid echter alleen, wat de liefde heeft gezuiverd.'

[6] Verder leest hij op de derde trede: 'Vraag je hart, of het innig kan liefhebben, of het God boven alles kan liefhebben zonder belang te stellen in iets anders dan in de liefde zelf. Vraag je hart of het omwille van God de broeder meer kan liefhebben dan zichzelf. Vraag je hart of het waarachtig en volkomen zuiver kan liefhebben. Kan het God lief­hebben, omdat God nu eenmaal God is? En kan het zijn broeder omwille van God en uit zuivere liefde tot God, als een God liefhebben? Kan jouw hart dat, dan is jouw ontbinding ten einde en jijzelf staat volmaakt voor God, jouw Heer, Vader en Broeder!'

[7] Verder leest hij op de vierde trede: 'God Zelf is de oereeuwige zuiverste liefde en haar vuur is het leven en de wijsheid in God. De liefde is dus zowel uit God als in God het leven en het licht van alle wezens. De vonken uit het voedende vuur van Gods zuiverste liefde zijn de kinderen Gods, van dezelfde oorsprong uit het hart van God! Ook jij bent zo'n vonk! Wakker deze vonk aan tot een levendig vuur, en je zult God schouwen in je hart.'

[8] Verder leest hij op de vijfde trede: 'Het Woord uit het hart van God is de universele liefdeskracht. Daarom zijn het Woord en de eeuwige Zoon uit God één. God Zelf is het volmaakte Woord, dat in het vuur der liefde wordt verwekt. Jij bent echter ook een Godswoord, verwekt in Gods hart! Word daarom weer een volmaakt Godswoord! Word helemaal liefde, geheel en al liefde in God, dan zul je als Gods Zoon worden en één zijn met Hem; je komt echter niet tot Hem dan alleen door de Vader, die de liefde en het woord Zelf is, in zichzelf van eeuwigheid tot eeuwigheid steeds dezelfde!'

[9] Verder leest hij op de zesde trede: 'Christus is de enige Middelaar tussen God en de menselijke natuur. Door de dood van Zijn vlees en door Zijn vergoten bloed heeft Hij voor al het vlees, dat de oude zonde van satan is, de weg gebaand naar de opstanding en de terugkeer naar God! Christus is de oorspronkelijke liefde in God, het hoofdwoord van alle woorden, dat vlees geworden is en daardoor tot vlees van al het vlees en tot bloed van al het bloed is geworden. Dit vlees nam vrijwillig alle zonden van de wereld op zich en reinigde deze voor God door Zijn heilige bloed. Maak dat je deel mag hebben aan Gods grote verlossings­werk door het vlees en doo'r het bloed van Christus, dan zul je rein zijn voor God, want geen wezen en geen ding kan uit zichzelf rein worden, maar alleen door de verdiensten van Christus, die de grootste genade en erbarming van God zijn. Jij alleen bent tot niets in staat. Christus is echter tot alles in staat.'

[10] Verder leest hij op de zevende trede: 'Jouw aardse woonhuis is vol vuiligheid. Wie zal het reinigen? Wie alleen heeft de kracht en de macht? Dat is Christus, de eeuwige Hogepriester voor God, Zijn eeuwige Vader; want Christus en de Vader zijn één in alle eeuwigheid! In Christus alleen woont de hele volheid van de Godheid lichamelijk en deze volheid is de Vader als de zuiverste Godsliefde. Grijp deze met jouw liefde en zij zal jouw vlees reinigen en opwekken, zoals zij het vlees van Christus heeft opgewekt, dat zij zelf in zich borg.'

[11] En verder op de achtste trede leest hij weer: 'Je schrikt van de grote hoeveelheid slechte geesten in jou, die op aarde je vlees en bloed hebben beheerst en je vraagt met Paulus: 'Wie zal mij verlossen van mijn vlees en bevrijden van de banden des doods?' Ziedaar; Christus, die gedood werd, is verrezen en leeft: Hij is Heer in eeuwigheid! Was Hij in de dood gebleven, als dat mogelijk zou zijn geweest, dan zou jij eveneens verzekerd zijn van de eeuwige dood. Omdat Christus echter verrezen is, zoals jij Hem nu zelf ziet, is het onmogelijk dat er iemand in het graf zou kunnen blijven. Want zoals door die ene slang de dood over al het vlees kwam, zo kwam ook het leven door die ene Godmens over al het vlees van de mensen der aarde, maar tegelijkertijd ook een nieuw gericht, ofschoon het oude gericht, dat de dood in zich borg, door de opstanding van deze Ene voor eeuwig werd vernietigd. Dit nieuwe gericht is ook een dood, maar geen dood ten dode, maar een dood ten leven! Leg je toe op de liefde door jouw liefde, opdat dit nieuwe gericht van jouw vlees door de werken van die Ene tot een waar leven wordt. Je staat aan de bron, drink volop van het levende water!'

[12] En op de negende trede leest hij verder: 'De pure liefde voor de vrouw is eigenliefde, want wie zich door de liefde voor de vrouw zo ver laat meeslepen, dat hem daarnaast de naastenliefde en de daaruit voort­komende liefde tot God tot last wordt, bemint zichzelf in de persoon van de vrouw. Laat je daarom niet buitensporig meeslepen door het bekoorlijke uiterlijk van een vrouw, anders ga je ten onder in de zwakheid van de vrouw, terwijl toch de vrouw zich aan jouw kracht moet optrek­ken tot één wezen met jou en in jou! Zoals jij echter van een bepaalde eigenschap van jouw eigen wezen houdt, hou zo ook van de vrouw, opdat zij één mag worden met jou! Maar heb God lief boven alles, opdat je\in zo'n machtige liefde voor eeuwig opnieuw geboren mag worden tot een waarachtige vrije burger van Gods zuiverste hemel en jouw vrouw als één wezen met jou!'

[13] En nog verder leest hij op de tiende trede: 'Pas op, pas op, pas op, dat je jezelf niet overschat als je vorderingen maakt! Kijk naar de deemoed, zachtmoedigheid en goedheid van de Heer! Hij is de Heer in alle eeuwigheid. Alles wat de oneindigheid omvat, is Zijn eigen werk. Zijn kracht is zo groot, dat alle werken van de onmetelijkheid voor het zachtste ademtocht je van Zijn mond in een eeuwig niets zouden moeten verzinken. Toch staat Hij eenvoudig en zonder enige pretentie bij Zijn kinderen, als was Hij nagenoeg de allergeringste onder hen. Hij houdt van hen en onderhoudt zich met hen, als had Hij hen alleen in de hele oneindigheid, die toch een overvloed heeft aan talloze myriaden van prachtige, uiterst lieve, wijze en reine wezens. Dus probeer, probeer, probeer om voor eeuwig de geringste te worden en te blijven!'

[14] Bij deze laatste trede wordt Robert zo sterk aangegrepen door zijn liefde tot Mij, dat hij luid begint te schreien. Nu eens kijkt hij naar dit bovenste opschrift, dan weer naar Mij en soms ook naar zijn nieuwe vrouwen zegt na een poos vol verbazing: 'O heilig opschrift! Je bent zo eenvoudig, zonder fraaie woorden hier op zuiver goud geschreven en daarbij zo eeuwig waar als Degene Zelf, wiens almachtige vinger je hier in dit goud heeft gegraveerd! O God! Nu, nu pas begint een enorme liefde, geheel tot U alleen, mij te doordringen en daarbij merk ik pas, dat ik U nog nooit volkomen waarachtig heb liefgehad! Maar nu is het anders geworden! U geheel alleen bent nu de Heer van mijn hart, van mijn leven! Eeuwige, onoverwinnelijke liefde; voor U alleen niets dan liefde, liefde en nog eens liefde, U, mijn God en Vader Jezus!

[15] Toen U mij de mooie Helena tot vrouw gaf, voelde mijn hart voor U eerder innige dankbaarheid dan echte liefde, en met nauwgezette gehoorzaamheid aan Uw geboden meende ik de volmaaktheid reeds werkelijk te bezitten. Maar hoe ver was ik toen nog van het ware doel verwijderd! Ja, ik wist niet eens zo goed, hoe men U vergeleken met Helena meer kon liefhebben dan haar, maar nu is het anders geworden. Ik hou slechts van U alleen boven alles en zie in deze liefde een heel nieuw leven ontwaken. O Heer en Vader, o Jezus, U mijn enige liefde!'

 

158

 

Roberts vurige liefde tot God.

Helena 's goede rede

Haar schroom voor de allerheiligste

Hartversterkend antwoord van de Heer

 

[1] Bij deze woorden springt Robert letterlijk van de piramide af en snelt zo vlug naar Mij toe, dat hij zelfs zijn mooie vrouw vergeet. Bij Mij aangekomen wil hij zich meteen aan Mijn voeten werpen en zijn hart helemaal voor Mij uitstorten. Maar Ik maak hem erop attent, dat hij deze keer Helena, zijn vrouw, heeft vergeten.

[2] Daarop zegt Robert vol heilige ontroering: 'O Heer, Vader Jezus, wie kan in Uw nabijheid nog aan iets anders denken dan aan U alleen! Ik heb mijn buitengewoon mooie en godvruchtige Helena lief als een goed onderdeel van mijn wezen of van mijn geestelijk lichaam, maar U alleen bent nu voor eeuwig mijn alles, mijn God, Heer en Vader! Wat zou een hele wereld vol Helena’s voor mij zijn zonder U? Niets! Heb ik echter U, dan kan ik ook zonder Helena volmaakt gelukkig zijn. Ik wil haar nochtans halen, omdat zij een gave uit Uw hand en daarom ook voor mij eindeloos waardevol, dierbaar en aangenaam is.'

[3] Ik zeg: 'Ja, doe dat en haal haar op, want zij staat echt verdrietig naar ons te kijken en omdat je haar alleen hebt gelaten vraagt zij zich af, of zij je heeft beledigd.'

[4] Robert haast zich nu naar Helena toe en zegt tegen haar: 'Kom, kom, mijn geliefde vrouw; ik heb je door mijn bovenmate grote liefde voor de Heer een moment vergeten, maar nu is alles weer in orde! Kom daarom nu met mij mee naar de Heer en wees niet meer verdrietig!'

[5] Helena zegt: 'Mijn liefdevolle hart is voor de Heer en voor jou als dank voor het feit dat je weer aandacht voor me hebt, want in mijn hart begon ik mij werkelijk zorgen te maken, omdat ik meende dat mijn ziel misschien iets verkeerd had gedaan. Nu is echter alles weer meer dan goed, want de enige terechte en waarachtige liefde trok je van mij weg naar God, de heilige Vader. Trek jij mij nu ook naar Hem toe, die nog steeds de enige eigenaar van mijn hart is en het ook eeuwig zal blijven. Laat onze harten één worden voor Hem, die ze eerst vervuld heeft met Zijn liefde, opdat, als jouw vlees gelouterd wordt door de opstanding in het vuur van de liefde tot God, ook het mijne mee gelouterd mag worden en wij dan samen als één hart, één ziel, één liefde, één leven en wezen voor Hem staan en ons kunnen verheugen in een allerzaligst leven!'

[6] Robert smelt bijna van liefde en brengt Helena nu bij Mij. Als zij bij Mij is, wil ook zij neerknielen! Ik verhinder het haar eveneens en zeg haar: 'Wel, Mijn liefste Helena, durf je Me dan niet meer zo lief te hebben als je Me voorheen hebt liefgehad? Kijk, Ik ben immers altijd dezelfde!' Helena zegt huilerig: 'Voor het oog wel, maar voor het hart bent U heel anders geworden: veel groter en heiliger! Het hart beeft nu voor Uw grootheid en heiligheid, want U bent waarachtig de enige God!'

[7] Ik zeg: 'Ja, allerliefste Helena, dat wist je toch al eerder en toen heb je toch niet zo'n geweldige heilige schroom voor Mij gehad. Ja, je hebt Mij zelfs naar hartelust gekust! Denk daaraan terug en blijf jezelf, zoals Ik onveranderlijk Mezelf blijf, dan zul je niet meer terugvallen in zo'n onnodige vrees voor Mijn goddelijke majesteit!'

[8] Helena zegt: 'O Heer, allerbeste, heilige Vader, dat zal in geen geval meer mogelijk zijn, want bij de eerste herkenning had Uw godde­lijkheid nog een wat menselijker voorkomen en was U voor het hart van een arme zondaar te verdragen. Wanneer echter de steeds groter en wonderbaarlijker wordende gebeurtenissen maar al te duidelijk het oneindige onderscheid laten zien tussen U, O Heer, en een schepsel dat zich naar de wetten van Uw ordening zelf vrij moet ontwikkelen, dan is het gedaan met dat menselijke voorkomen van U. Hoe onverholen staat dan Uw Godheid in alle heiligheid voor onze ogen! Dat ons dan allemaal in meer of mindere mate een zekere, heilige schroom voor Uw Godheid moet bekruipen, is toch helemaal duidelijk.

[9] Ik heb in de twee zalen, die ik in dit huis van Robert het eerst te zien kreeg, al meer dan genoeg wonderbaarlijks gezien om me daar een hele eeuwigheid over te verbazen en U vanwege Uw goedheid, liefde en wijsheid te prijzen. Maar toen leidde Uw liefde ons dit museum binnen, waar het vleselijke wezen van Robert in overeenkomstige beelden werd voorgesteld en daar kwam er geen einde aan de wonderen. Dat gold vooral de verheven betekenis van die merkwaardige opschriften op de treden van de grote piramide; daarbij zou men tot op de laatste druppel kunnen wegsmelten van louter eerbied en aanbidding, waardoor het arme hart voor U, o Heer, wordt aangegrepen! Daarom kan er van mijn eerdere, volkomen onbeschroomde houding zeker geen sprake meer zijn!'

[10] Ik zeg: 'Jouw verontschuldigingen worden door Mij niet echt hoog aangeslagen. Wat je nu voelt, weet Ik wel het allerbeste. Maar dan weet Ik ook, dat er geschreven staat: 'Wees volmaakt, zoals ook jullie Vader in de hemel volmaakt is!' Hoe kan een kind dit echter ooit bereiken, als het voor zijn Vader nog meer eerbied en respect heeft dan een haas voor het gebrul van een leeuw?'

 

159

 

Gelijkenis van de kunstschilder en zijn leerlingen

De liefdevolle, wijze les van de Heer brengt Helena weer tot haar hemelse bruidsliefde

 

[1] Ik zeg verder: 'Luister, Ik zal je nu een gelijkenis vertellen en we zullen zien hoe datgene wat Ik van je verlang, daarin tot uitdrukking komt:

[2] Er was eens op aarde een groot meester in de schilderkunst, aan wiens schilderstukken alleen nog maar het leven zelf ontbrak, waardoor de voorgestelde onderwerpen ook tot levende werkelijkheid zouden zijn geworden. Het werk van deze meester trok uit alle delen van de wereld een grote menigte bewonderaars, waaronder ook menig talent, dat zich graag verder wilde bekwamen. Dat deed de meester plezier, en hij deed al het mogelijke om van deze jonge talenten iets te maken.

[3] Onder de vele leerlingen van deze meester waren sommigen met echt talent begaafd, maar zij hadden voor de niet te overtreffen grote kunst van hun meester zo'n enorm respect, dat zij het nauwelijks waagden om een penseel ter hand te nemen. Zij meenden namelijk, dat zij er zelfs met de grootste inspanning nog niet in zouden slagen om ook maar één atoom van de grootte van hun meester te bereiken. - De andere, minder getalenteerden, dachten echter: 'We weten wel, dat onze meester niet te evenaren is in zijn kunst en dat we aan hem niet kunnen tippen, maar we willen toch niet zo ver gaan met ons respect voor zijn kunst, dat we daarom niet meer zouden durven schilderen. Wij willen hem daarentegen heel toegenegen zijn en van hem leren zoveel we maar kunnen. Dat zal hem zeker meer plezier doen dan dat we in zijn kunstatelier alleen maar stomme bewonderaars van zijn werken zouden blijven. Het is immers ook een eerbetoon aan de grote meester als duizenden, enthousiast geworden door zijn grote werken, zich naar eigen vermogen beijveren om de grote meester op een of ander gebied te benaderen.' - Kijk, Mijn lieve Helena, zij die zich te zeer laten meeslepen door hun grote eerbied voor de grote meester, Ieren weinig of niets, terwijl de anderen zich door hun vlijt en ijver onder de leiding van de grote meester tot degelijke kunstenaars ontwikkelen.

[4] Zeg Me nu jouw mening: aan welk soort leerlingen zal de meester zijn voorkeur geven, - aan diegenen die al te .eerbiedig zijn, of aan degenen met minder grote eerbied, maar met des te meer ijver om zijn kunst, waar hun hart vol van is, na te volgen?

[5] Of wie zou jij zelfliever hebben: iemand die door jouw schoonheid zo terneergeslagen is, dat hij het voor geen enkele prijs waagt om je moedig zijn liefde te bekennen, of iemand die door jouw schoonheid zo in liefde ontbrandt, dat hij de moed heeft om je te bekennen hoe onbeschrijfelijk lief hij je heeft? Zeg Me eens jouw mening.'

     [6] Helena zegt: 'O Heer, de tweede! Ik geef me al helemaal gewon­nen, want ik zie mijn vergissing nu in!'

[7] Ik zeg: 'Welnu, hoe zul je je dan nu tegenover Mij gedragen? Zul je nu weer zo vertrouwelijk met Mij zijn als voorheen, na je verlossing van het juk van je geestelijke dood?'

[8] Helena zegt wat stotterend: 'Hm, dat moet natuurlijk, maar, hm, als U toch maar niet zo heilig zou zijn! Als ik eraan denk, dat U God bent, de eeuwig Almachtige, Heilige en Alwijze, en ik eigenlijk niets dan enkel een klein gedachtevonkje uit U, dan overvalt me zo'n enorme eerbied voor U en Uw heilige ogen, dat ik in de diepste diepte voor U zou kunnen wegzinken!

[9] U ziet er weliswaar zo zachtmoedig uit als een vroom lammetje en zo door en door goed als een moeder, wanneer haar lieve kinderen haar handen kussen, maar uit Uw lieflijke ogen komen soms toch ook storm, bliksem, hagel en donder over de hele wereld, tot schrik van alle mensen. Dan zeg ik zo stilletjes bij mezelf: de Almachtige ziet er wel uit als een mens, maar toch is Hij iets geheel anders, en gekheid begrijpt Hij al helemaal niet. Hij is wel oneindig goed voor hen die Hij liefheeft, maar met degenen die zich Zijn ordening niet willen laten welgevallen, gaat Hij heel anders te werk!

[10] Zulke gedachten dringen zich helemaal ongevraagd aan mijn hart op en ik kan er dan niets aan doen, dat een steeds grotere eerbied voor U zich dan van mij meester maakt. Ja, ik zou zelfs willen beweren, dat U Zelf als God niet helemaal kunt begrijpen hoe een zwak schepsel zich moet voelen, als het zich voor U bevindt. Voor U is het zeker een echte vreugde om voor triljoenen van Uw schepselen te staan en hen vrij volgens Uw goddelijk verlangen lief te hebben, maar wij schepselen kunnen dat slechts met een stille huivering van eerbied.

[11] Als ik zou durven te doen wat ik graag zou willen, dan zou ik U inderdaad, bij wijze van spreken wel dodelijk kunnen liefhebben, maar ja, daar ligt een enorm 'maar' tussen!'

[12] Ik zeg: 'Wat ben jij toch een pienter wezen! Ik zal nog bij jou in de leer moeten gaan. Maar kijk, jij schuw ding, als Ik niet kon voelen wat jij als schepsel kunt voelen, door wie anders zou jou dan eigenlijk een gevoel kunnen zijn ingeplant? Ik heb je immers helemaal en niet voor de helft geschapen! Nu heb je weer eens enkele overblijfsels van je Weense wijsheid voor de dag gehaald.

[13] Kijk, waar zou een zwakke lieve Heer dan goed voor zijn? De lieve Heer moet almachtig zijn en bovenal wijs, anders zou Hij tenslotte toch samen met jou te gronde gaan! Wel, wat denk je nn, ben Ik nog zo angstaanjagend of misschien toch niet?'

[14] Hier begint Helena weer fijntjes te glimlachen en zegt na een poosje: 'Liefste hemelse Vader, U kunt iemand toch zo toespreken, dat men tenslotte alle overdreven angst voor U moet verliezen! Maar nu ;zult U dan ook door mij mateloos bemind worden!'

      [15] Ik zeg: 'Kom dan nu bij Mij en lucht je hart.' Helena bedenkt zich niet langer, valt Mij om Mijn hals en bedekt Mijn borst met een stroom van vreugdetranen, liefdesverzuchtingen en kussen.

 

160

 

Pater Cypriaan neemt aanstoot aan Helena's stormachtige liefdesuiting

Geweldige donderwoorden tegen de aanmatiging van priesters

 

[1] Als Helena een hele poos liefdedronken aan Mijn borst ligt, komt pater Cypriaan dichterbij en zegt: 'Die wil U, geloof ik, wel helemaal alleen in beslag nemen! Wat zal er hierna dan nog voor ons overblijven? Deze gemalin van Robert is op U, o Heer, helemaal smoorverliefd en dat lijkt me toch wel wat te ver gaan! Kijk, de allerzaligste maagd en nog heel wat andere hier aanwezige vrouwen beminnen U zeker ook boven alles, maar zij geven daar toch niet op zo'n heftige manier uiting aan. U bent weliswaar de Heer en ik wil U nooit ofte nimmer iets voorschrijven, maar een beetje eigenaardig komt mij dit gedoe toch wel voor, want zij bijt zich letterlijk in U vast! Nee, zo'n verliefd ding heb ik toch mijn hele leven nog niet gezien!. Ze houdt maar niet op!'

[2] Ik zeg: 'Ja, ja, dat verbaast je! En tegelijkertijd komt er wat ergernis in jou naar boven. Ik zeg je echter: het is niet goed, dat iemand zich aan Mij ergert. Wie Mij niet liefheeft zoals deze Helena, waarlijk, die zal maar een gering aandeel hebben aan Mijn rijk!

[3] Zou jij ook van Mij houden zoals zij, dan zou haar liefde jou niet ergeren en niet overdreven voorkomen, maar omdat jij veel armer bent aan waarachtige liefde dan deze hier, is haar grote rijkdom jou een doorn in het oog. Wat Mijzelf echter betreft, zeg Ik je, dat haar grote liefde voor Mij niet in het minst hinderlijk is, maar jouw opmerkingen beginnen Mij werkelijk een beetje te hinderen!

[4] De reden dat moeder Maria en nog heel veel andere vrouwen hun hartstochtelijke liefde voor Mij hier in het paradijs niet op zo'n opval­lende manier uiten, is daarin gelegen, dat zij als reeds lang zuiver hemelse wezens diezelfde liefde, waarvan deze Helena nu uiterlijk blijk geeft, innerlijk in zich dragen. Nu weet je genoeg! Ga nu wat naar de achter­grond, omdat zij anders haar hart niet de door Mij gewenste vrije loop kan laten!'

[5] De franciscaan zegt nog wat treuzelend: 'Heer, maar als mijn hart ook zo heftig zou ontbranden in alle liefde voor U, moet ik dan ook nog op de achtergrond blijven?'

[6] Ik zeg: 'De waarachtige liefde is hier de enig geldende maatstaf waarnaar wordt bepaald hoe dicht iemand zich bij Mij kan bevinden! Heb je een oprechte liefde, vrij van elk eigenbelang, dan ben je Mij ook het meest nabij. Hoe meer vonkjes eigenbelang uit je hart omhoog schieten, des te verder kom je van Mij af te staan.

[7] Kijk, de roomse bisschoppen houden vergaderingen op aarde over hun kerkelijke zaken, zoals geld, aanzien en concessies voor het nog verder dom houden van de mensen. Eigenbelang drijft hen daartoe. Zij staan daardoor ontzaglijk ver van Mij af en hun vergaderingen zullen vruchteloos en hun raad zal nutteloos blijven. Omdat zij zich aanmatigen bij Mij in de gunst te staan, zeg Ik jou: deze zijn de allerlaatsten!

(8] Wie beweert dat hij Mij liefheeft, maar daarbij jaloers is op andermans liefde voor Mij, is niet Mijn vriend en Mijn liefde nimmer waard! En wie zegt: 'Alleen op deze of gene boetvaardige manier kun je je verzekeren van Gods liefde en het eeuwige leven in de hemel', die is een leugenaar en hoort bij zijns gelijken in de hel! Want Ik ben de Heer en bemin wie Ik wil en ben genadig voor wie Ik wil en maak zalig wie Ik wil! Ik ben nooit gebonden aan een manier van doen, die door heers-, eer- en zelfzuchtige, vetgemeste profeten is uitgevonden en de zwakke mensheid in zware knechtschap houdt. Wee degenen die de stoutmoe­digheid hadden Mijn liefde aan de mensheid uit te delen, alsof zij alleen het recht daartoe zouden hebben. Zij zullen spoedig heel drastisch in hun recht worden beknot!

(9] Kijk, vriend Cypriaan, net zoals de roomse bisschoppen op aarde nu beraadslagen, hoe zij hun oude positie van macht en aanzien toch in stand kunnen houden, terwijl hun minder gelegen is aan het werkelijke heil van Mijn volkeren, zo is er in jou ook nog zoiets echt rooms-katho­lieks, dat deze dochter van Mij om Mijn liefde benijdt en jouw hart daardoor met verborgen ergernis vervult. Daarom zei Ik tegen jou dat je je om die reden zou moeten terugtrekken naar de achtergrond, omdat jouw afgunst en jouw ergernis Mijn lieve dochter in haar liefde tot Mij van de wijs brengen. Gebieden wil Ik het je echter niet, omdat je tegenover Mij ook al enkele bewijzen van een ietwat gelouterde liefde hebt gegeven. Kun je blijven, blijf dan! Maar als jouw verborgen afgunst en ergernis je niet toestaan om te blijven, ga dan!'

(10] De franciscaan trekt bij deze woorden een bedroefd gezicht en zegt bij zichzelf: 'Nee, zo streng had ik mij Hem nooit voorgesteld! Mijn God en mijn Heer, wat zal er van mij terecht komen als Hij mij de deur wijst? Ja, Hij heeft eeuwig gelijk; aan ons papisten deugt ook niets, maar wat komt er van ons terecht als Hij ons gelast om weg te gaan? Maar ik kan ook blijven, zei Hij ook. Ben ik echter ook in staat om te blijven, vrij van afgunst en ergernis? Helaas niet, maar het zal en moet anders worden! Ja, de Heer heeft vroeger eens gezegd, dat de mensen naar ziel en lichaam uit de gevallen en veroordeelde satan stammen, overeenko­mend met een of ander deel van de vorst van de leugen. Ik zal vast uit zijn horens stammen, omdat mijn hart niets dan afstotelijke rommel te zien geeft, en nog andere delen zullen wel uit satans slechte hart stam­men, omdat ze uit niets dan nijd, gierigheid, heerszucht, hoogmoed en een groot aantal soortgelijke duivelse eigenschappen lijken te bestaan. O Heer, drijf ook bij mij de satan uit!'

[11] Ik zeg: 'Nu kun je wel weer hier bij Ludwig en zijn vriend blijven. Bespreek het echter intussen met jouw ambtgenoot Thomas en zijn vriend Dismas; die zullen je het duivelse restantje wel uitdrijven.'

[12] Cypriaan doet dat met een opgelucht gezicht. Ik laat nu Robert bij Mij komen.

 

161

 

Wonderbaarlijke verandering van de zielengraven

Robert ontvangt zijn hemelse naam.

De engel Sahariël als leider

 

[1] Als Robert vervuld van een overgrote liefde vlug naar Mij toe komt en er buitengewoon verheugd over is, dat zijn Helena bij Mij zoveel genade heeft gevonden, verdwijnen opeens alle grafmonumenten en in plaats daarvan stijgen machtige lichten als opgaande zonnen omhoog. Deze verheffen zich en zweven in de lieflijkste ordening steeds hoger en hoger, totdat ze als aan een hoog firmament als sterk lichtende sterren van de eerste grootte in prachtige groepen tot rust komen.

[2] Nadat alle aanwezigen zich daar een tijdje over hebben verbaasd, komt vanuit de hoogte een lichtende geest naar beneden zweven. Hij blijft op dezelfde plaats staan waar eerder de welbekende piramide stond en houdt een hemelsblauw, met veel schitterende sterren bezet geplooid gewaad in zijn rechterhand.

(3] Allen zijn daardoor zo verrast, dat zij van eerbied nauwelijks durven te ademen. Zelfs Robert staat onthutst voor Mij en durft nauwelijks zijn mond te roeren. Alleen Helena vat, hoewel zij ook verbaasd is, moed en vraagt Mij wat dit dan wel te betekenen mag hebben.

[4] Ik zeg daarop: 'Kijk, Mijn dochter, dit komt allemaal voort uit het vlees van Robert! Die engel daar heeft daaruit een gewaad samengesteld en heeft het nu op Mijn verzoek Robert als vanuit de hemel aangereikt. Tot het bereiken van dit hoofddoel heb jij ook heel veel bijgedragen, want de grote liefdeskracht van jouw hart droeg er heel veel toe bij om het vlees op te lossen en te zuiveren. Ga daarom naar de engel en leid hem hierheen, zodat hij Robert voor Mijn ogen dat hemelgewaad overhandigt en aantrekt, want dat is al een waarachtig kleed voor het eeuwige leven!'

[5] Helena, die helemaal verrukt is over Mijn verzoek, loopt vlug naar de lichtende engel en vraagt hem zich naar Mij te willen begeven. En de engel komt ook direct met haar naar Mij toe. Bij Mij aangekomen, maakt hij een diepe buiging en overhandigt het kleed met een allervriendelijkst gezicht aan de bijna van liefde en eerbied smeltende Robert, die zich op hetzelfde moment dat de engel hem het gewaad aanreikt, daarin al gekleed ziet.

[6] Als Robert nu in het kleed der onsterfelijkheid voor Mij staat, vraag Ik hem: 'Wel vriend en broeder Robert-Uraniël, hoe bevalt je dit gewaad en wat denk je van deze gedaanteverwisseling?' Robert-Uraniël zegt: 'Heer, enige, van de hoogste liefde vervulde Heilige Vader! Ik heb zo nu en dan op aarde vaag aangevoeld, dat er in het verloop van het leven soms ogenblikken zijn, die een mens doen verstommen en zelfs zijn gedachtegang doen stilstaan. Wil men daarover iets zeggen, dan vindt men geen woorden. Hoeveel temeer moet dat hier in het geesten­rijk het geval zijn, waar het ene buitengewone wonder het andere overtreft. Daarom zult U, 0 Heer, mij wel vergeven, dat ik hier door te grote vreugde en liefde voor U bijna niet in staat ben iets te zeggen. Deze verheven gebeurtenis heeft zo plotseling plaatsgevonden, dat ik daardoor mijn evenwicht niet direct kan hervinden. Als U, Heiligste Vader, mij echter een beetje tijd wilt gunnen, zal ik over dit alles wel een woordje kunnen zeggen.'

[7] Ik zeg: 'Welnu, ga dan met deze engel mee; hij zal je dit hele museum als werkelijk waarachtig museum laten zien. Kom daarna weer hierheen en vertel aan allen wat je daarin hebt gezien en gehoord. Opdat je echter eerder met deze bezigheid klaar zult zijn, zul je aan de zijde van Mijn engel met werkelijk geestelijke tred lopen. Deze beweging heeft die snelheid, waarover jij op aarde vaak hebt gesproken. Je noemde haar de gedachtevlucht.' (Mij tot de engel wendend): 'Sahariël, zie je broeder Uraniël aan! Leid hem door deze wonderen van zijn ziel en toon hem ook zijn eerste aarde, waar ook jij vandaan bent gekomen. Het zij zo en zo zal het geschiede!'

[8] En Sahariël zegt tegen Robert-Uraniël: 'Kom broeder, aanschouw, leer en bewonder de eindeloze wijsheid van de Vader!' Dadelijk verheffen beiden zich en verdwijnen uit het gezichtsveld van allen, die hier in de geestelijke wereld met Robert-Uraniël waren aangekomen.

 

162

 

Dialoog tussen Helena en de Heer.

Wezens en bewoners van de hel

 

[1] Ook Helena kijkt uit naar Robert-Uraniël. Omdat zij hem nergens ziet, vraagt ze Mij zachtjes waar Robert nu met de engel naartoe mag Zijn gegaan.

[2] Ik vraag Helena echter nog zachter, of zij zich soms zorgen maakt over Robert-Uraniël? Helena antwoordt: 'O Heilige Vader! Hoe zou ik mij aan Uw hart, dat met de grootste liefde vervuld is, zorgen kunnen maken? Zou Robert ooit ergens kunnen belanden, waar hij voor Uw ogen onzichtbaar zou zijn? Wie echter in het licht van Uw ogen wandelt, verdwaalt nooit ofte nimmer en komt terug, verwelkomd door zijn aan Uw hart rustende liefde! 0, hij zal nu veel en grote wonderen van Uw almacht, wijsheid en goedheid aanschouwen. Wat zal hij ons dan voor heerlijkheden weten te vertellen!'

[3] Ik zeg: 'Ja, zo zal het ook gaan, maar Ik kan jou intussen ook enkele merkwaardige en wonderlijke dingen vertellen, die misschien nog vreemder zijn dan die, welke je nu van Robert-Uraniël verwacht. Wat denk je daarvan?'

[4] Helena zegt: 'O liefste Vader, dat kunt U zeker beter dan alle engelen van Uw hemelen; maar wanneer U mij iets zou vertellen over Uw eigen Godsgeschiedenis, dan zijn wel triljoenen jaren nodig voordat ik een woord uit Uw mond volledig zou kunnen doorgronden, alhoewel ik zeer nieuwsgierig ben om van de Schepper van alle dingen veel te vernemen.

[5] Het zou voor mijn hart bijzonder interessant zijn van U te horen waarover U, o Heer, na Uw heilige opstanding wel mag hebben gespro­ken met Uw apostelen, en waarover de evangelist Johannes zei, dat U nog veel met hen hebt besproken wat hij niet heeft opgetekend, want, ook al zou hij het in veel boeken hebben opgeschreven, dan zou de wereld het toch nooit hebben begrepen. Niets heeft mijn nieuwsgierigheid zo onbevredigd gelaten dan juist deze slotopmerking van de apostel Johan­nes. Dan moet U toch heel wonderlijke dingen hebben meegedeeld aan Uw lieve apostelen.'

[6] Ik zeg: 'Ja, Mijn lieve Helena, maar deze zaken waren zo groot en diep, dat jij ze ook in de geestenwereld onmogelijk zou hebben begrepen. Er zal echter een tijd aanbreken, waarin jij dit alles zult zien en begrijpen, want in Mijn grote hemelbibliotheek worden dergelijke zaken getrouw bewaard. Als je daar eenmaal terecht zult komen, zul je een volledig evangelie te lezen krijgen. Vraag Mij daarom nu om een ander verhaal'

[7] Helena zegt: 'O liefste Vader, vertel mij iets over de val van Lucifer, want dat is ook iets, dat me op aarde steeds onduidelijk is gebleven. Ik zeg: 'Lieve Helena, ook dat zou nog wat te vroeg zijn voor jouw hart, want deze geschiedenis zou je te sterk aangrijpen; kies daarom liever iets anders.'

[8] Helena zegt: 'O heilige Vader, zeg me dan hoe het zit met de hel, waarover de geestelijken op aarde heel wat meer preken dan over de hemel. Wie komt er eigenlijk in de hel? Bestaat er een, of bestaat er geen? Want kijk, liefste Heer en God Jezus, ik was op aarde toch zeker slecht genoeg; een echte Weense madelief zoals er geen tweede te vinden is. De paus met al zijn geestelijken hadden mij zonder genade of barmhartig­heid naar de hel verdoemd. Ondanks al mijn slechtheid ben ik nu toch zalig bij U. Zo mogen nog velen hier in Uw heilige gezelschap zich verheugen in het eeuwige leven, van wie menige aartspapist op aarde gezegd zou hebben: 'Nee, deze kerels zijn zelfs voor de hel te slecht!' En kijk, zij zijn hier in Uw heiligdom en in hun hart loven zij Uw oneindige goedheid, wijsheid, macht en kracht! Hoe slecht moeten dan wel diege­nen zijn die in de hel komen, als die inderdaad bestaat!'

[9] Ik zeg: 'Liefste Helena, jouw vraag is niet onbelangrijk en het beantwoorden ervan zal heel nuttig zijn, maar in plaats van jou daarover lang en breed te vertellen, zal ik een hels individu, dat nu juist op het punt staat om in de hel te komen en ook zeker in de onderste, ergste hel zal komen, voor je ten tonele laten verschijnen. Aan dit verdorven wezen zul je het duidelijkst zien wie er nu eigenlijk in de hel komt, want er bestaat namelijk een hel, die in drie graden is verdeeld; de onderste is de allerergste. En dan zul je Mij loven, als je zult inzien, hoe en waarom iemand in de hel komt. Wees maar niet bang, die booswicht zal dadelijk hier zijn.'

 

163

 

Opdracht aan Petrus en Paulus om de voormalige bedoeïenenhoofdman Cado voor te leiden

De vergeefse liefdevolle poging van Petrus om de brutale geest voor zich te winnen.

 

[1] Daarop roep Ik Petrus en Paulus bij Mij en zeg: 'Gaan jullie op weg en breng Cado, die veertien aardse dagen geleden in deze wereld aankwam, bij Me. Ten eerste is het zijn wens, ten tweede moet dit gebeuren opdat deze nieuwe broeders ook maar het geringste spoor van de opvatting kwijtraken dat er in Mij ondanks al Mijn liefde iets despotisch tirannieks zou zijn. Gaan jullie daarom en breng hem hier.'

[2] Beiden verdwijnen plotseling en zijn in een oogwenk bij de beruchte Cado. Als zij zich zo plotseling bij hem bevinden, deinst hij letterlijk achteruit en schreeuwt: 'Wel alle duivels! Wat zijn dat voor beesten in mensengedaante? O vervloekt beestenvolk, jullie zullen me nog tot de bedelstaf brengen!'

[3] Paulus zegt: 'Vriend, wij komen niet bij je bedelen om een aalmoes. Iets dergelijks hebben wij niet nodig omdat alle schatten van hemel en aarde ons toch al ten dienste staan. We zijn iets anders met jou van plan, iets wat veel heilzamer voor je is dan alle schatten der aarde. En dat is, jou, als dat nog mogelijk is, te redden van de eeuwige dood in de hel, want je was op aarde een volslagen duivel in mensengedaante en zodoende al een totaal hels wezen. Nu sta je in de geestenwereld op het punt om naar de onderste hel te gaan, ja, je bent er eigenlijk wat je innerlijk betreft allang in. Indien je dat echter nog wilt, hebben wij de macht jou daarvan te redden, maar dan moet je ons volgen en gewillig alles doen wat wij je zullen aanraden.'

[4] Cado zegt: 'Wat!? Wat bazelen jullie, spitsboeven? Ben ik dan ooit gestorven? Ben ik soms niet meer op aarde in het bezit van al mijn goederen, van mijn goud en zilver? O jullie canaille! Op wat voor een fraaie manier willen jullie mij een paar goudstukken aftroggelen voor een hemel die nergens bestaat, en redden van een hel, die niets anders is dan een uitvinding van arbeidsschuwe papisten! Maak dat je wegkomt, anders roep ik al mijn duivelsknechten en laat jullie met honden verjagen! Zie die schurken daar nou eens staan! Voor geld kunnen ze iemand van de hel redden en de hemel bezorgen! Maak dat jullie wegkomen, anders zal ik het denkbeeld van een hemel en hel meteen uit jullie drijven!'

[5] Paulus zegt: 'Vriend, zulke praatje raken ons niet en wij zijn ook niet bang voor jou, maar laat je dit gezegd zijn: als je ons niet goedschiks volgt, zul je met onze macht kennismaken, want er is voor gezorgd dat jou op je roepen geen duivel te hulp zal komen. Overigens weten wij heel goed, hoe jij op aarde aan je rijkdom bent gekomen. Er waren heel wat hongerige duivels in jouw dienst en een leger grote, wilde honden, die je kasteel omringden. Deze vielen reizigers aan en hielden hen vast totdat jouw arme duivels kwamen en hen tegen een aanzienlijk losgeld van de beesten bevrijdden. Wel werd je vaak aangeklaagd, maar de aanklagers konden niets uitrichten omdat de rechters bij jou in dienst waren. We zouden je veel kunnen vertellen over je roverspraktijken, maar op de juiste plaats zul je al je onmenselijke gruweldaden voor je zien, en dan zal blijken of je er een afschuw van zult krijgen en er berouw over zult voelen. Zo ja, dan ben je nog te redden; zo niet, dan wordt de onderste hel jouw deel! En kom nu goedschiks met ons mee, anders zullen we geweld gebruiken!'

[6] Cado schreeuwt: 'Jullie, honden, willen mij geweld aandoen? Alle duivels, kom hier! We zullen wel eens zien hoe ver jullie komen met je geweld!' Hij wacht een tijdje onder afschuwelijk tandengeknars op zijn huisduivels, maar er komt niemand opdagen en er is geen geblaf van een of andere hond te horen. Ook zijn kasteel, dat hij tot dan toe nog steeds, net als op aarde, als zijn vermeend eigendom voor zich zag, begint heel nevelig te vervloeien als een ijsbloem op een ruit, waar warme lucht langs stroomt.

[7] Als Cado dit begint te merken, schreeuwt hij luid: 'Verraad, verraad! Jullie ellendige honden, jullie hebben mij wat aangedaan! Maak dat je hier wegkomt, jullie honden! Bij alle duivels, ik wil jullie niet volgen! Jullie zijn een stel tovenaars, jullie hebben mijn zintuigen behekst! Weg met jullie, helse honden!'

[8] Bij deze laatste kreten bevindt Cado zich echter al voor Mij en Helena, evenals voor al de andere gasten, zonder echter, op Petrus en Paulus na, ook maar iemand van ons te zien. Helena schrikt van hem, omdat hij letterlijk van woede gloeit en dampt, maar Ik sterk haar, zodat ze hem rustiger kan bekijken. Nu geef Ik Petrus een wenk om bij Cado een bekeringspoging te doen en hem enige ogenblikken paradijselijke landschappen te laten zien.

[9] Petrus begint meteen uiterst wijze en zachtzinnige woorden tot Cado te spreken en zegt: 'Vriend Cado, wees toch verstandig! Kijk, de ervaring moet je toch hebben geleerd, dat op aarde alle goederen ijdel en snel vergankelijk zijn en dat tenslotte de rijkste en de armste hetzelfde stervenslot delen. Al het vlees moet sterven, alle materie vergaan, alleen de inwendige geest blijft onverwoestbaar! Kijk, je bent lichamelijk gestorven en leeft alleen nog in je met geest vervulde ziel onverwoestbaar verder. Houd daarom niet langer vast aan datgene wat voor eeuwig vergaan is, maar erken je grote aardse schulden en wij willen ze voor jou betalen en je dan opnemen in onze waarachtige en eeuwig bestendige wereld, waarin het je nooit aan iets zal ontbreken. Kijk daar eens naar het oosten! Die heerlijke landerijen en paleizen zijn van ons en jij zult ze krijgen; maar dan moet je ons je schulden bekennen, opdat wij ze op ons kunnen nemen.'

[10] Cado kijkt er vluchtig naar en ziet de prachtige landerijen. Na een poosje zegt hij honend: 'Weet je, muizen en ratten vangt men het gemakkelijkst met een lokaas. Menige dwaas betaalt dubbel entreegeld in het theater als een goochelaar hem hersenschimmen laat zien. Maar zo'n domme snoek ben ik niet, dat ik meteen in de haak bijt! Denk jij, domme luilak, dat ik in jouw goochelkunsten trap? Ik weet, wat en wie jij bent en ken mezelf ook heel precies. Zonder mijn lichaam ben ik des te vrijer en zal ik doen wat mij belieft, maar een domme jood zal nooit mijn gids worden. Begrijp je dat, domme ezel? Waarom vraag je naar mijn schulden op aarde? Als jij zo machtig en alwetend bent, moet je toch allang te weten zijn gekomen waaruit ze bestaan! Vereffen ze dan ook, als je er al zo'n plezier in hebt om schulden voor anderen te betalen! Wat gaan jou trouwens mijn misdaden aan? Heb ik dan ooit naar die van jou gevraagd? Maak gauw dat je wegkomt, anders zullen jullie in mij de echte duivel tegenkomen! Heb ik jullie soms als een oude kwezel aangeroepen? Nee, dat doet een Cado, de schrik van de Armeense woestijn, nooit! Cado is een gebieder en de aarde beeft voor zijn naam, maar jullie Jehova is een bedelaar en een prutser op elk gebied! Denk jij soms dat Cado Jehova en het gebazel over Zijn aan het kruis gehangen Jezus niet kent? 0, een Cado kent alles, zelfs Zijn hele leer kent hij beter dan jij, die Zijn rots had moeten zijn voor alle tijden. Maar de rots is in plaats van uit steen, van schapenboter gemaakt en daarom ook gesmol­ten. Zodoende is er van deze rots niets anders overgebleven dan zijn nietszeggende naam en een heleboel houten beelden, schilderijen en valse relikwieën. Jij bent Petrus en je metgezel is de wat meer snuggere Paulus of Saulus (de laatste naam zou de juiste kunnen zijn!). Zeg mij liever hoe het in deze geestenwereld met jullie meester is gesteld! Oor­deelt hij nog ijverig over doden en levenden? Is hij ook zo dom als jullie beiden?

[11] Petrus zegt: 'Hij heeft ons zojuist naar jou toegestuurd, opdat wij jou van de eeuwige ondergang zouden redden!' Cado zegt: 'Waarom is hij niet liever Zelf gekomen? Heeft hij misschien kou gevat bij het oordelen, is daardoor verkouden geworden en kan nu niet uitgaan? Daarom heeft hij jullie waarschijnlijk naar mij toegestuurd om mij wat op te warmen met jullie krachtige adem! Maar Cado is geen schaap zoals de in Bethlehem geboren Messias van de joden, om welke reden zijn landgenoten Hem dan ook aan het kruis hun eer hebben betoond. O jullie domme schapenkoppen! Denken jullie dan, dat een Cado zich ook bij de neus laat nemen als een of andere hongerige jood? Verre van dat, beste schaapjes van God! Cado is een leeuwen nooit een schaapje van God! Begrijpen jullie dat? Als jullie bij je Meester komen, breng hem dan de beste groeten van mij over en zeg hem, dat het mij echt spijt, dat hij op aarde geen Cado was, maar een heel gewoon schaap!'

[12] Petrus zegt: 'Vriend, langs deze weg zul je niet verder komen. Jouw weg loopt naar de hel en naar de eeuwige kwelling vanuit jezelf, want je bent slecht tot in de diepste vezels van je leven! Opdat je echter weet wie Jezus de gekruisigde is, was en eeuwig zal zijn, zeg ik jou, als een van zijn trouwste getuigen: Hij is God, de enige en unieke, de eeuwige, de Heer en Meester, heilig in de eeuwige oneindigheid! Hij alleen kan je behouden, maar ook laten vallen voor eeuwig. Kijk nog eenmaal in de richting van het ochtendgloren naar de geopende hemel, maar kijk ook in de richting van het middernachtelijk duister waar de muil van de hel wijd open staat; waarheen wil je gaan? Geen God zal je oordelen, ook geen engel en ook wij beiden niet, maar jouw wil is jouw eigen rechter!'

[13] Cado zegt: 'Dus daar is de zogenaamde hemel en daar in de richting van het middernachtelijk duister de romantische hel! Zo, zo, dat is heel mooi! Wat kost dit door jullie tevoorschijn getoverde spektakel wel niet? Jullie zijn wel een stel magiërs van de bovenste plank! Zeg eens, is de hel oud-joods of rooms-katholiek, Grieks, Turks of Indisch? Is de hemel soms Perzisch?

[14] Petrus zegt: 'Cado, Cado, je bent een brutale geest en je drijft smadelijk de spot met de oneindige goedheid en erbarming van God. Kijk, wij zijn welwillend en jou goedgezind en bereid om je volgens Gods ordening iedere goede dienst te bewijzen. We hebben je nog met geen enkel hard woord beledigd, behalve dan dat we je aantoonden, hoe het er met jou ten opzichte van Gods gerechtigheid voorstaat, maar jij bent als een wilde tijger tegen ons in woede ontstoken. Waarom dan toch, vriend? Gedraag je toch in je onmacht tegenover ons op dezelfde manier als wij in het bezit van alle macht uit God, tegen jou zijn. Wij zullen het dan gemakkelijker met elkaar eens worden dan tot nu toe. Geloof toch mij, die jou door en door kent, als ik zeg dat het er met jou werkelijk uiterst slecht voorstaat vanwege de voorliefde van jouw hart voor het kwaad. Je kunt jezelf in geen eeuwigheid helpen, maar wanneer je tegenover ons je misdaden bekent en je hart voor ons opent, stel je ons daardoor in de gelegenheid om jouw hart te reinigen. Sluit je het echter steeds meer voor ons af, dan zal het kwaadaardige vuil in je hart zich verharden, en het zal nooit meer mogelijk zijn je te redden van de eeuwige dood! Cado, overdenk toch deze heilzame en allervriendelijkste woorden!'

[15] Cado zegt: 'Besparen jullie je toch alsjeblieft alle moeite er erger mij niet nodeloos. Hebben jullie dan nooit gehoord, dat degenen die van kindsbeen af gewend zijn om te heersen, nooit kunnen of willen gehoorzamen? Jullie kunnen van mij alleen langs de weg van mijn genade en grootmoedigheid iets bereiken, maar langs de weg van jullie raadge­vingen nooit ofte nimmer! Een echte koning mag nooit raad aannemen als hij zijn aanzien als heerser wil handhaven. Hij moet steeds heersen!'

 

164

 

De door en door slechte aard van Cado

De Heer over goddelijke tuchtiging

 

[1] Daarop zegt Petrus weer: 'Maar je bent toch tijdens je leven,[op aarde nooit koning geweest! Hoe kun je dan zeggen, dat je in de wieg zou zijn gelegd om te heersen? Je was niets anders dan een bedoeïenen­hoofdman en dit alleen maar tijdens de laatste jaren van je leven. Daarvoor was je schaapherder en daarnaast een handlanger van je prijzenswaardige voorgangers. Pas door het schandelijke huwelijk met de oudste dochter van de bedoeïenenhoofdman ben jij hoofdman ge­worden. Je hebt op aarde dus lange tijd blindelings moeten gehoorzamen en hebt pas de laatste jaren een smadelijke heerschappij over je gemene roversvolkje en je bloedhonden gevoerd. Ik ben dus van mening, dat het heersen je nu juist niet in die mate is aangeboren zoals je het ons hebt verteld!'

[2] Cado zegt: 'Dat is om het even! Wat ik niet wil, dat wil ik absoluut niet! Jullie mogen voor mijn part goden zijn, toch zullen jullie mij niet tot andere gedachten brengen voor je mij een ander hart en een andere wil hebt ingeblazen. Denken jullie dan, dat ik bang ben voor de hel? 0, dan vergissen jullie je deerlijk! Een almachtige God gehoorzamen kan iedere lafaard, maar God hardnekkig trotseren en heel Zijn wijsheid te schande maken kan alleen een sterke geest, die zelfs voor de ergste hel geen angst kent. Gooi me in kokend erts en ik zal jullie bij de hevigste, brandende pijnen hetzelfde antwoord geven, want groot is de geest die zijn Schepper ook onder de grootste pijnen kan verachten! Welke dank zou ik de Schepper ook verschuldigd zijn? Ik ben slechts dan iemand dank verschuldigd, wanneer hij voor mij doet, waarom ik hem heb gevraagd. Ik heb de Schepper echter nooit gevraagd om mij te scheppen. Hij heeft het eigenmachtig gedaan. Het is dan ook schandalig genoeg voor Zijn hooggeprezen wijsheid en macht, dat Hij met mij je reinste knoeiwerk van een schepping tot stand heeft gebracht. Of moet ik misschien ter wille van het behoud van het geheel juist zo zijn als ik ben? Jullie zullen daarom noch op de ene noch op de andere manier iets met mij bereiken. Maak daarom dat je weg komt!'

[3] Nu wordt Cado helemaal zwart en zijn gedaante ontzettend lelijk, zodat Helena heel bang begint te worden. Zijn ogen beginnen te gloeien als die van een dolle hond en hij maakt aanstalten om de beide apostelen aan te vallen, maar Petrus zegt tegen hem: 'In de naam van Jezus gebied ik jou dat jij je tegenover ons rustig gedraagt, anders zul je, als je het waagt om ook maar een vinger naar ons uit te steken, de onverbiddelijk­heid van Gods toorn ondervinden!'

[4] Cado beeft nu van woede en wordt van binnen helemaal gloeiend, uiterlijk wordt hij echter ontdaan van alle kleding. Zo staat hij voor ons, afschuwelijk om aan te zien, zonder ons echter te kunnen zien.

[5] Ik vraag nu aan Helena: 'Wel geliefde dochter, wat zegje van deze ziel? Vind je dat er van Mijn kant ook maar iets achterwege is gelaten, dat voor haar redding had kunnen worden gedaan? Je zegt in je edele hart: nee! En zo is het ook. Bij deze geest is alles geprobeerd wat ook maar als een zachtaardig, met Mijn liefde overeenstemmend middel kan worden bedacht, maar zonder het geringste resultaat. Deze geest werd zo te zeggen op handen gedragen. Sterke engelen werden aangesteld om hem te beschermen, maar zijn wil, die vrij moet blijven, was steeds machtiger dan Mijn liefdesbanden. Hij verbrak ze allemaal en dreef er altijd afschuwelijk de spot mee! Het ontbrak hem niet aan inzicht: hij kende iedere letter van de Schrift en had zelfs het vermogen om met de hele geestenwereld contact te hebben. Hij kent Mij en Mijn goddelijk­heid en kan toch de spot met Mij drijven. Voor hem is iedere heersers­stoel een vloek als hij hem niet zijn eigendom kan noemen. Iedere wet die hij niet heeft uitgevaardigd, is voor hem een gruwel. Hij erkent alleen zijn eigen wil en de wil van een ander is voor hem een misdaad. Zeg Me eens, wat kan Mijn liefde bij zo'n ziel dan nog uitrichten?'

[6] Helena zegt: 'Ach grote, lieve, heilige Vader! zo'n ziel verdient verder geen genade meer van U, maar wel zo lang een terechte tuchtiging, totdat zij in alle deemoed tot inkeer zal komen.'

[7] Ik zeg: 'Alles goed en wel, als de tuchtiging die van Mij uitgaat, niet ook reeds een gericht zou zijn! Als Ik de mensen vanwege hun grote boosaardigheid tuchtig, dan moet die tuchtiging zo zijn, dat ze een natuurlijk gevolg lijkt van hun kwaadwilligheid. Evenals iemand die zichzelf een klap toedient, de daarop volgende pijn als een noodzakelijk en heel natuurlijk gevolg moet zien van zijn handelen, zo moet het met iedere van Mij uitgaande tuchtiging gesteld zijn, wil de vrijheid van geest en ziel niet door haar ondermijnd worden.

[8] Daarom mag ook bij deze zeer slechte geest geen andere tuchtiging worden toegepast dan die, welke hij zichzelf, door zijn hoogsteigen boosaardige wil, als product van zijn liefde bezorgt. Wanneer hij dan door zo'n eigen schepping genoeg van de pijn zal krijgen en in zekere zin in zijn woede zal stikken, zal het pas weer mogelijk zijn om hem langs een mildere weg te benaderen. Hij komt daardoor gaandeweg in de onderste en allerergste hel, maar niet omdat hij door Mij daarheen is verdoemd, maar door zijn eigen willen. Want deze hel schept hij zichzelf vanuit zijn liefde! Wat echter iemands liefde is, is ook zijn leven en dat mag hem nooit ontnomen worden!'

[9] Helena zegt: 'Maar Heer, Gij enige waarachtige en meest volko­men liefde en erbarming! Als hij dan in zo'n liefde voor het boosaardige volhardt en om U te tarten liever eeuwig het ergste lijden doorstaat dan zijn starre wil onder Uw zachte wil te buigen, wat moet er dan met zo'n geest gebeuren? Zou bij zulke totaal verdorven geesten dan niet met succes een mild gericht kunnen worden toegepast? De geest zou er mettertijd misschien aan winnen en tenslotte van de nood een deugd maken, zoals het van tijd tot tijd op aarde ook het geval was.

[10] Bijvoorbeeld: een meisje van lichte zeden vindt opvang in een afgelegen huis onder de voorwaarde, dat ze zich van nu af aan gedraagt alsof ze in een streng klooster was. Dat is voor zo'n echte nachtvlinder zeker een klein gericht. Zij denkt er wel een tijdje over na, maar omdat het voordeel van een goed, geregeld leven haar toch sterk aanspreekt, laat ze zich dit gericht graag welgevallen, went tenslotte aan deze ordening, wordt dan een echt fatsoenlijk persoon, en blijft en sterft dan ook als zodanig. Daarom ben ik van mening dat iets dergelijks misschien ook bij Cado het geval zou kunnen zijn.'

[11] Ik zeg: 'Ja, lieve Helena, dat is bij deze geest al op allerlei manieren geprobeerd, maar helaas steeds zonder het minste resultaat. Daarom blijft ons nu niets anders meer over dan hem aan zijn lot over te laten. Wil hij met alle geweld de hel, laat hij er dan maar volop van genieten. Hem, die zelf iets kwaads wil, geschiedt in eeuwigheid geen ontecht. Wie in de hel wil blijven, die blijve! Ik zal niemand tegen zijn wil bij de haren eruit trekken. Als die geschiedenis hem dan toch eens te bar wordt, zal hij zich wel vanzelf een uitweg banen. Heeft hij echter plezier in de hel en is de eeuwige nacht hem liever dan het alles gelukkig makende licht, laat hij dan verkiezen wat hem vreugde schenkt. Ben je het daarmee eens?'

[12] Helena zegt: 'Heer, goede Vader, nu volkomen! Ik heb ook helemaal geen medelijden meer met zo'n domme ezel, maar wat gaat er nu met deze duivel gebeuren?' Ik zeg: 'Dat zul je dadelijk zien. Ik zal de beide apostelen nu een wenk geven om hem volkomen vrij te laten en hem - maar dan alleen in zijn eigen sfeer - te laten doen wat hij wil. Je zult dan wel zien hoe het met deze geest verder zal gaan.'

[13] Ik geef de beiden nu de eerdergenoemde wenk. Dan zegt Petrus tegen Cado: 'Daar wij beiden ons meer dan voldoende ervan hebben overtuigd dat jij je door ons niet wilt laten voorbereiden op Gods hemelen, kun je nu gaan waarheen je wilt en doen waar je plezier in hebt! Want dat wil ook jouw God en onze God, Jezus Jehova Zebaoth. Van nu af aan zal God geen boden meer naar je toesturen. Wij beiden waren de laatsten.' Na deze woorden worden zij voor hem onzichtbaar, terwijl hijzelf voor alle aanwezigen wel zichtbaar, alsook met alle gedachten en woorden hoorbaar blijft.

 

165

 

Cado in een hels zweetbad.

De onverbrekelijke ordening van de Heer ten aanzien van het volgen van de vrije wil

 

[1] Als Cado alleen is, zegt hij bij zichzelf: 'De hel zij dank, dat ik die twee sukkels eindelijk kwijt ben! Aha, daar zie ik bekenden, verscheidene van mijn metgezellen, ja zelfs mijn vroegere hoofdman. Dat zal me een feest worden als we bij elkaar komen en elkaar gemakkelijk herkennen! Ze zien er allemaal nog precies zo uit als op die domme aarde.'

[2] De groep komt steeds dichter bij hem en zijn voormalige hoofd­man stort zich met grote haast op hem, grijpt hem bij de keel en schreeuwt angstaanjagend: 'Aha, schurk, ellendige hond! Ben je eindelijk hier, zodat ik het je betaald kan zetten, dat je op zo' n schandalige manier mijn koningsdochter tot vrouw hebt genomen! Wacht maar, ellendige schurk, voor deze schande zul je boeten in een zweetbad, waardoor horen en zien je zullen vergaan! Onbeschrijfelijke pijnen zijn me hier door vlammen en hitte aangedaan, maar de ergste pijn voelde ik, toen ik hier in dit oord van kwelling en verschrikking moest vernemen dat een gemene hond mijn vereerde koningsdochter tot zijn vrouw had gemaakt. Jij hond, zult daarvoor worden gekastijd op een manier waar de hel nog nooit van heeft gedroomd!'

[3] Na deze woorden maakt Ludwig Bathianyi de volgende opmer­king tegen Dismas, pater Thomas en de generaal: 'Wel, dat is een loffelijke ontvangst! De koninklijke hoofdman schijnt ook een hele sterke kerel te zijn, want Cado kan zich ondanks al zijn geworstel niet losmaken uit de klauwen van zijn hoofdman. Nu komen zijn handlan­gers er ook nog bij en - O verduiveld - nee, daarbij vergaat werkelijk zelfs de moedigste geest horen en zien! Met gloeiende koorden omwikkelen ze hem nu zoals een spin met haar slijmdraden een vlieg. Cado dampt nu van alle kanten en schreeuwt erbarmelijk om hulp. O Heer, dat is afschuwelijk! Daar, kijk hoe ze hem voor zich uit stoten en wegrollen. En daar op de donkere achtergrond zie ik een troon als van witgloeiend metaal. Ze rollen de zeer beklagenswaardige Cado met steeds meer kracht naar die troon toe. Wat zal daar toch gebeuren? Zou daar dat beloofde zweetbad zijn? O Heer, ik smeek U, vergeef mij alstublieft mijn zonden! Dit is al te erg! Zij plaatsen hem werkelijk op die troon, waaruit nu aan alle kanten hoge vlammen slaan. En hij wordt nog extra met gloeiende ketenen geboeid. O, dit huiveringwekkende gebrul van de geboeide Cado! Heer, wilt U mij zoveel macht verlenen, dat ik er naar toe kan gaan om Cado te bevrijden? Nu komen er anderen met gloeiende speren en beginnen hem van alle kanten te doorsteken. Uit iedere wond vloeit een afschuwelijke, dampende, gloeiende massa! Heer, ik smeek U, geef me macht en laat mij ernaartoe snellen om deze werkelijk allerbe­klagenswaardigste duivel te bevrijden!'

[4] Ik zeg: 'Laat nu maar en wees blij, dat er tussen ons en hen een onoverbrugbare kloof geplaatst is, anders zou ook de uitverkorenen nog leed worden aangedaan. Wacht maar eens even af. Spoedig zal deze zaak een ander aanzien krijgen, want de al te hevige, ondragelijke pijn zal Cado al gauw meester over zijn ketenen maken. Dan zul je de tweede akte van een hels drama te zien krijgen.'

[5] Bathianyi zegt: 'Heer, ik ben met deze al meer dan tevreden en alle anderen hier eveneens. Ook de lieve Helena schijnt er wel genoeg van te hebben!' Geheel ontdaan zegt Helena: 'Meer dan genoeg! Want dit is afschuwelijk, meer dan afschuwelijk!'

[6] Ik zeg: 'Lieve kinderen, jullie moeten dat zien, opdat jullie volkomen zuiver worden, want iedere engel moet ook de hel kennen, weten hoe het met haar gesteld is en welke vruchten uit haar boosaardige liefde voortkomen. Denk niet dat Ik zoiets uit een soort toorn of wraak toelaat; 0, dat is verre van Mijn Vaderhart! Jullie weten immers dat ieder zaadje bepaalde vruchten draagt en dat iedere daad ook een bepaalde uitwerking moet hebben, zoals elke oorzaak een bepaald gevolg. En dat alles vanwege de eeuwige ordening uit Mijzelf, zonder welke geen atoom geschapen had kunnen worden en zonder welke er nog minder aan het behoud van het geschapene te denken valt. Deze geest heeft echter zo erg tegen de voor hem vrije orde gehandeld, dat hij door zo te handelen zichzelf de noodzakelijke gevolgen moest bezorgen. Deze mogen wij met het oog op het handhaven van de eeuwige ordening niet eerder veran­deren dan wanneer dit zeer ongelukkige wezen door de pijnlijke gevolgen van zijn vroegere handelwijze uit zichzelf tot andere handelingen wordt aangezet, die dan ook andere, betere of eventueel ook slechtere gevolgen met zich mee zullen brengen!

[7] Wanneer iemand een goed zaadje in de grond legt, zal daaruit ook een goede vrucht groeien, maar legt iemand in plaats van de tarwekorrel een zaadje van de wolfskers in de grond, dan zal hij weer een wolfskers en geen tarwe oogsten.

[8] Iemand zou gemakkelijk de volgende bedenking kunnen opperen: 'Alles goed en wel, o Heer, maar U had Uw ordening niet zo ongelooflijk schril tot in het extreme moeten doorvoeren!' Goed, zeg Ik, maar Ik voeg er dan de vraag aan toe: is het extreme licht van een zon te betreuren als een fout in Mijn ordening, omdat door zijn buitengewone sterkte ieder oog, dat zo dwaas zou zijn om urenlang onafgebroken naar de zon te kijken, wordt verblind? Of is het allesverterende vuur soms van een te hoge hittegraad voorzien? Is het gewicht van een berg niet te kolossaal, de snelheid van de bliksem te hoog, de kou van ijs te groot en de hoeveelheid zeewater te enorm? Hoe zou een wereld, waarin het met de ordening van de elementen niet zo zou zijn gesteld, er uitzien? Wanneer de hittegraad van vuur slechts lauw zou zijn, zou het de harde metalen dan kunnen smelten? Zouden de metalen echter zacht zijn, waartoe zouden ze dan kunnen dienen? Zou de hele aarde week zijn als boter, welk schepsel van ook maar enig gewicht zou dan op zo' n wereld kunnen bestaan? Wanneer de zon niet zo'n intens licht zou bezitten, zou ze dan wel in staat zijn om op afstanden van zeer vele miljoenen mijlen de voor de planeten noodzakelijke warmte en het bovenal nodige licht te ver­schaffen?

[9] Misschien zou iemand willen zeggen: 'Alle extremen moeten er natuurlijk zijn en blijven, maar waartoe dient dan bij de mens het buitengewoon sterke vermogen om pijn te voelen?' Het antwoord op deze vraag is gemakkelijk: stel je de mensheid eens voor zonder het vermogen om pijn te voelen, geef haar dan een vrij kenvermogen en een volkomen vrije wil. Sanctioneer de wetten dan zoveel je wilt, en niemand zal een wet in acht nemen! Want wie niet gevoelig is voor pijn, heeft ook geen enkel lustgevoel. Zouden vervolgens mensen, wanneer zij enkel begiftigd waren met lustgevoelens, zich niet in korte tijd helemaal verminken, als ze bij het eventueel afzetten van een ledemaat in plaats van beschermende pijn alleen maar lust en welbehagen zouden onder­vinden?

[10] Deze van enorme pijn huilende Cado zou zeker voor eeuwig verloren zijn, als hij niet het vermogen zou hebben om pijn te voelen. Zo zal hij in zijn hoogmoed misschien nog geruime tijd weerstand bieden. Als de pijn hem echter al te geweldig aangrijpt, zal hij tenslotte handelbaarder worden en zich op betere wegen begeven.

[11] Jullie begrijpen nu uit Mijn woorden, dat elk vermogen en elke geaardheid van een mens, evenals van ieder ander wezen uit Mijn eeuwige orde, uitstekend is berekend. Daar mag absoluut niets aan ontbreken, als de mens volkomen moet worden wat hij kan worden. Wanneer echter alles zo moet zijn, dan moeten jullie hier naast Mij steeds denken: 'Door hetgeen iemand zelf wil, zal hem, ondanks de grote daaraan verbonden en hem welbekende nadelen, in eeuwigheid geen onrecht geschieden, al verging het hem nog honderd keer slechter!' Maar let nu verder goed op wat er zich afspeelt! En jij, lieve Helena, vertel ons wat je ziet!)

[12] Helena zegt: 'O Heer, dat is al te afschuwelijk! Gelukkige Robert-Uraniël, dat jij dit niet met ons hoeft aan te zien; je zou verstijven van afschuw!' Ik zeg: 'Bekommer je niet om Robert! Hij ziet deze scène even goed, zoniet nog beter dan jij! Want in het geestenrijk bestaat er geen afstand vanwaar men een of andere gebeurtenis minder duidelijk zou zien. In deze wereld zijn er heel andere nabij heden en afstanden, en deze bevinden zich uitsluitend in het hart van iedere geest. Hoe inniger geesten elkaar liefhebben, des te meer zijn ze elkaar nabij; hoe zwakker de wederkerige liefde is, des te verder staan ze ook van elkaar af. Begrijp je dat? Kijk nu maar dapper naar deze scène!'

[13] Helena kijkt nu met meer moed en gelatenheid naar deze scène, omdat ze inziet, dat deze zaak onmogelijk anders kan zijn dan ze moet zijn vanwege het geheel van de eeuwige ordening.

 

166

 

Cado komt vrij en neemt wraak.

De hoofdman bindt in

Satanisch helleplan

 

[1] Ook de franciscaan Cypriaan komt met graaf Bathianyi en diens vriend Miklosch een flink stuk dichter bij Mij staan en richt zijn ogen scherp op de plaats des onheils. Na een tijdje begint hij ongevraagd te spreken: 'O jij afschuwelijke boef! Cado, door onuitsprekelijke pijn daartoe gedrongen, verbreekt nu alle ketenen als waren het zwakke spinnenwebdraden. Hij stort zich op zijn beulen als een woedende tijger en degenen die hij grijpt, scheurt hij in stukjes! De stukken krommen zich en springen op de gloeiende bodem rond als afgeslagen delen van een slang. De gloeiende troon vermorzelt hij tot stof. De speren worden vernietigd en nu stort hij zich op zijn aardse hoofdman, die zich verweert en de woedende Cado met een afschuwelijke stem toeroept:

[2] 'Raak me niet aan, schurk, anders zul je mijn wraak met onnoe­melijke felheid leren kennen! Denk maar niet dat ik hier verlaten en machteloos voor je sta! Zodra je mij ook maar met één vinger aanraakt, zul je door miljoenen machtige geesten worden omringd en aan een foltering worden onderworpen, waarbij vergeleken alles wat je tot nu toe hebt ondergaan, een koele balsem was. Wil je echter, omdat ik nu in jou wel wat kracht heb ontdekt, met mij een verbond sluiten tegen een andere vorst, dan zal jou het op aarde aan mij begane vergrijp volledig worden kwijtgescholden. Je zult mijn intieme vriend zijn en als mijn schoonzoon mijn koninklijk aanzien volledig delen!'

[3] Cado wordt nu wat wantrouwig en na een poos schreeuwt hij nog steeds grimmig: 'Ellendige duivel, nu je een proefje van mijn onover­winnelijke macht en kracht hebt gezien, doe je mij zulke vredelievende voorstellen; waarom heb je dat dan niet gedaan, toen ik je zo argeloos en vriendelijk tegemoet kwam? Werkelijk, je had in mij een vriend

gevonden met wiens hulp je de hele schepping uit haar voegen had kunnen rukken. Op deze manier heb je je echter met mij een vijand op de hals gehaald, zoals er in de hele hel geen tweede te vinden is. Jij dacht mij te kunnen vernietigen, maar je bent flink teleurgesteld en doet als overwonnene mij nu vredelievend klinkende voorstellen. Toch zal Cado aan jouw woorden verder geen aandacht schenken, maar je honderdvou­dig vergelden wat je hem hebt aangedaan!'

[4] Nu steekt Cado zijn handen naar de hoofdman uit, maar deze maakt een sprong achteruit en schreeuwt: 'Blinde ezel! Ik moest je dit wel aandoen, daar je anders nooit deze kracht had ontwikkeld! Hier worden geesten immers enkel door hevig lijden gelouterd en tot mach­tige helden omgevormd, en zodoende heb ik jou door mijn wreed lijkende behandeling alleen maar een grote vriendendienst bewezen en niet mijn voorgewende dorst naar wraak op je gekoeld. Dat deed ik voor jou alleen maar vanwege onze nauwe verwantschap, opdat je vlug deze kracht zou bereiken, zonder welke geen wezen zich in dit rijk kan handhaven. Wanneer je dit echter niet wilt aanvaarden, probeer dan voor mijn part je lelijke plan ten opzichte van mij uit te voeren en je zult je ervan kunnen overtuigen, dat jij nog lang niet de machtigste bent in deze wereld!'

[5] Nu staat Cado helemaal versteld en zegt na wat rond te hebben gekeken: 'Stomme kerel van een bedoeïenenhoofdman, als de zaken zo liggen, waarom heb je mij dat dan niet meteen gezegd? Ik zal het echter van jou, als mijn schoonvader, in duivelsnaam dan maar accepteren en aannemen dat het zo is. Maar wee jij, als ik erachter kom dat je me maar wat hebt aangepraat! Dan zul je er nog een miljoen keer voor moeten boeten! Maar zeg me nu eens hoe de plaats heet waar we ons nu bevinden en of er hier geen burchten en rijkbeladen karavanen zijn die we wat lichter zouden kunnen maken, want we zullen ons aardse beroep hier toch zeker niet behoeven op te geven?'

[6] Cypriaan gaat verder: 'Fraaie plannen hebben die twee kerels; zo kunnen ze alleen in de onderste hel worden uitgebroed!' De hoofdman denkt even na en zegt dan met geheimzinnige waardigheid: 'Vriend, op aarde waren we pure muggenvangers, maar hier zijn we tot machtige leeuwen uitgegroeid, die heel andere plannen uit te voeren hebben. Je weet dat de oude Godheid tot nu toe steeds het drukkende tirannieke oppergezag heeft uitgeoefend en dit door haar menswording nog meer heeft versterkt. Wij, eerste geesten van dit rijk van onbeperkte vrijheid, hebben echter door onze scherpzinnigheid de verborgen zwakheden van de oude Godheid ontdekt. Wij zullen haar nu zeer binnenkort van haar oude troon stoten en met haar doen, wat jij daarnet met je beulen hebt gedaan. Dan zullen we de hele oude schepping vernietigen en in haar plaats een nieuwe en volkomen vrije stellen. Hoe vind je dit plan?'

[7] Cado haalt zijn schouders op en zegt: 'Het plan beantwoordt wel aan onze waardigheid, maar ik betwijfel ten zeerste of het ons ooit zal lukken, want de oude, wrede Godheid zit steeds vol grote sluwheid en ziet juist daar het beste, waar wij denken dat ze wat blind wordt. Daarom ben ik van mening dat er van de uitvoering van dit grandioze plan niets terecht zal komen.'

[8] De hoofdman zegt weer: 'Jij bent hier een beginneling en praat naar jouw nog zeer beperkte inzicht. Je hebt nog te aardse en verkeerde opvattingen over de Godheid en je dicht haar nog alwetendheid en onbeperkte macht toe. Je ziet de Godheid nog steeds als een ongedeeld, allesbeheersend wezen, voor wie alleen de wil al volstaat om myriaden nieuwe werelden uit zichzelf te scheppen. Dat kan zij weliswaar en dat doet zij ook voortdurend omdat dit haar grootste plezier is, maar wij weten waar zo'n verlangen van de Godheid mettertijd op uit zal draaien. Kijk vriend, die oude verzwakte Godheid is armzalig kinds geworden! Ze is almaar bezig met scheppen en nog eens scheppen, hoe haar scheppingen ook uitvallen! Heb je op aarde dan nog niet opgemerkt dat de Godheid de draad kwijtraakt? Zij overlaadt de bomen met ontelbare bloesems en heeft tenslotte te weinig materiaal om al die bloesems tot vruchten te laten uitgroeien. Zo zet ze ook almaar mensen en nog eens mensen op de wereld. Als ze hen tenslotte niet meer kan onderhouden, dan moet ze haar lievelingen als vliegen laten sterven. En overal zul je dergelijke goddelijke onbeholpenheden opmerken, maar jammer ge­noeg niet kunnen vermoeden waarin de oorzaak schuilt. Wij weten echter maar al te goed, hoe de Godheid steeds zwakker en zwakker wordt en tenslotte met haar grote huishouding aan lager wal moet raken. Zodoende is het voor ons ook mogelijk om plannen te ontwerpen, die haar ondergang noodzakelijkerwijs moeten bespoedigen.'

 

167

 

Cado 's waanzinnige helse trots.

Vermetel plan van de hoofdman voor de omwenteling.

De afgrond der hel opent zich

 

[1] Cypriaan vertelt verder: 'Cado schudt weer zijn hoofd en zegt: 'Vriend, jouw plannen zijn ijdel! Ik ben weliswaar een uitgesproken vijand van de Godheid, maar niet vanwege haar zwakheid, maar vanwege haar te enorme macht. Het is mijn volkomen vrije wil, ofwel hier te blijven in het oord van de kwellingen, of om te keren en deel te nemen aan alle mogelijke vreugden van een hemels leven. Toch verkies ik het om hier te blijven, omdat ik de oneindig grote macht van de Godheid maar al te goed ken. Zou de Godheid ook maar iets zwakker zijn, dan zou ik meteen aan haar kant gaan staan en haar tegen iedere aanval verdedigen. Maar juist omdat ze zo oneindig machtig en onoverwinne­lijk is, ben ik haar meest onverzettelijke vijand. Ik weet dat mijn vijandschap pure waanzin is en zij mij ieder ogenblik kan vernietigen, maar zolang ik een vrije wil heb, wil ik haar vastberaden het hoofd bieden, alleen maar om haar te laten zien dat zij met haar almacht en wijsheid toch niets met mij kan beginnen, zolang ze mij in het bezit van mijn tegenwoordige vrije wil laat. Het is voor een held werkelijk het allergrootste genot om zich als een atoom tegen de eindeloze grootheid van God zo schrap te zetten, dat deze er niets tegen kan uitrichten. Ik zal daarom ook nooit haar denkbeeldige zwakheden, maar vooral haar oneindige kracht proberen te doorgronden. Des te meer kracht en sterkte ik in haar ontdek, des te onbuigzamer zal ik mij tegenover haar gedragen. Kijk, dat is een denkwijze zoals het een held betaamt, maar jouw plan om de Godheid van haar troon te stoten, is volkomen belachelijk. De Godheid is het meest oneindige Wezen in ieder opzicht! Geef daarom je plan op en doe wat ik doe! Je zult het grootste genot beleven doordat je jezelf kunt bewijzen dat je de hoogste macht van God toch met jouw werkelijk nietige kracht het hoofd kunt bieden!'

[2] De hoofdman zegt: 'O jij, domme ezel! Denk jij soms dat je uit jezelf bent wat je bent? Kijk, je bent immers geoordeeld en kunt nooit anders willen. Jij denkt daardoor de Godheid te trotseren, als je bent zoals zij het wil, en niet zoals jij het wilt! Zolang wetten en ketenen een  wezen binden, is het niet vrij, maar slaaf van een hogere macht. En zolang de Godheid aan ons handelen onoverkomelijke grenzen stelt, zijn wij ellendige slaven. Er kan bij ons geen sprake zijn van vrijheid, zolang wij niet op eigen kracht in staat zijn om ons volkomen te ontdoen van het harde juk der Godheid. Kunnen wij echter de Godheid trotseren en moet de Godheid deze smaad verdragen, dan is dat toch zeker een teken van haar zwakte. Is zij echter op één gebied zwak, dan zal zij misschien ook op veel andere nog zwakker zijn. Daarom is het aan ons om al haar zwakke kanten zorgvuldig op te sporen en haar dan met onze overmacht aan te vallen en totaal te gronde te richten.'

[3] De franciscaan Cypriaan zegt bij zichzelf: 'O jij, hopeloze ellen­deling! Wat heeft die toch voor lofwaardige ideeën! Kijk, kijk, ik heb toch altijd gedacht dat de geesten in de hel in hun afschuwelijke kwellingen een eeuwig brandend berouw over hun grote zonden voelen, zonder ooit enige hoop op verlossing te hebben. Maar zoals ik zie, ligt de zaak heel anders. Zij willen dat allemaal zelf, alleen maar om U, o Heer, hardnekkig te kunnen trotseren! Die kerels hebben alleen maar plezier in hun grenzeloze verstoktheid. Dat is werkelijk niet mis! Maar Heer, ik zou in Uw plaats zulke ellendelingen toch hun vreugde wellen beetje willen vergallen. O jullie grote schurken, wacht maar, deze vreugdebeker zal gevuld worden met gal, waaraan jullie je voor eeuwig kunnen laven!'

[4] Ik zeg: 'Mijn beste Cypriaan, deze verschijnselen moet je onbe­wogen aanzien, anders vul je je eigen hart met dezelfde stof waarmee de harten van die beide helse geesten vervuld zijn. Want bedreiging, wraak en oorlog zoals ze zich nu aan jou voordoen, zijn kenmerkende eigen­schappen van de hel. Kijk maar eens, hoe juist een op gloeiende draken lijkende horde uit een geweldig rokende spelonk te voorschijn komt en onze beide rovershoofdmannen omringt, begroet en lof toezwaait van­wege hun goede helse gezindheid. En kijk hoe die twee nu ook beginnen over te gaan in goedgevormde drakengestalten, wat zoveel wil zeggen als: zij gaan nu volledig over in het echt helse, dat zich nu volkomen in hen heeft ontwikkeld.

[5] Ik zeg je, er blijft deze geesten niets bespaard. Ieder lasterlijk woord wordt een gloeiende steen op hun hoofd, en ze zullen zich onder zo'n last er wel stilaan van bewust worden of ze sterker zijn dan de Godheid, en in staat zullen zijn om hun boze plannen ten opzichte van Mij ooit ten uitvoer te brengen! God is door en door de zuiverste liefde, en vanuit zo' n liefde de hoogste wijsheid, orde en macht. Alles moet zo gebeuren, opdat alles blijft bestaan en niets verloren gaat!

[6] De eigenlijke hellepijn zal voor deze geesten nu pas beginnen. Je ziet nu ook dat de eerder door Cado verscheurde kwelgeesten zich weer samenvoegen, maar niet tot een menselijke, maar tot een slangengedaan­te. Let goed op en je zult dadelijk de werkelijke bende te zien krijgen. Maar jij, Helena, mag er nu niet meer naar kijken, want dat zou voor jou te akelig zijn. Kijken jullie echter allemaal, en Cypriaan, jij kunt er ook bij vertellen wat je te zien krijgt!'

 

168

 

Machten der duisternis

Helse boosaardigheid en hemelse waakzaamheid

 

[1] De franciscaan Cypriaan gaat enkele stappen naar voren om de scène ongehinderd te kunnen bekijken, maar Ik zeg tegen hem: 'Cypri­aan, je mag de plaats der gruwelen niet te dicht naderen, want dat zou een slechte invloed op je kunnen hebben! Ga daarom weer een paar stappen terug; je zult het schouwspel ook vanaf je vorige plaats goed kunnen overzien.'

[2] Cypriaan treedt na Mijn waarschuwing meteen terug en zegt: 'O Heer, ik dank U voor Uw vaderlijke terechtwijzing! Zonder deze zou ik er tenslotte helemaal naar toe zijn getrokken, wat waarlijk rampzalig voor mij had kunnen worden. Nu begint de helse geschiedenis een totaal hopeloos aanzien te krijgen. Wel verdraaid, deze noordelijke streek krijgt nu een huiveringwekkend aanzien! Een donker gapende grot opent zich wijd tussen de steile wanden van een gebergte met ravijnen en gigantische kloven, waaruit zich een steeds dichter en duisterder wordende walm ontwikkelt. Ook hoor ik een onheilspellend gebulder als van een veraf woedende storm op zee. O, dat begint er heel bedenkelijk uit te zien! Nu zie ik helemaal bovenop het gebergte, boven de huiveringwekkende grot, twee engelen die er heel somber en ernstig uitzien. Wie mogen deze twee engelen wel zijn?'

[3] Ik zeg: 'Bekijk hen maar wat beter, je zult ze gemakkelijk herken­nen.' Cypriaan neemt hen nu wat nauwkeuriger op en herkent al gauw Sahariël en Robert-Uraniël. Hij wil Mij hun namen noemen, maar Ik verbied het hem met het oog op Helena, omdat haar hart te teergevoelig is om, zonder er op te zijn voorbereid, de taak van haar gemaal op een naar haar idee zo gevaarlijk lijkende plek met de gewenste rust te kunnen aanzien. Cypriaan begrijpt deze wenk en zwijgt, maar Helena, die met haar gezicht tegen Mijn borst rust, vraagt Cypriaan toch of hij de twee engelen nog niet heeft herkend. Maar Cypriaan verontschuldigt zich heel verstandig: 'Jawel, maar ik heb nu te veel te zien, zodat ik geen tijd heb om je hun namen te noemen. Heb maar wat geduld, zij zullen toch wel spoedig hierheen komen.' Helena is daar tevreden mee en verbergt haar gezicht tegen Mijn borst vanwege de aangekondigde gruwelijke scènes uit de hel. Een steeds toenemend razen en tieren kondigt aan, dat de hel weer van plan is iets heel boosaardigs uit te voeren.

[4] Dit donderachtige gedreun bevalt Cypriaan echter helemaal niet, daarom zegt hij tegen Mij: 'Maar Heer, heiligste beste Vader, waar zal dit steeds onstuimiger wordende gebulder op uitdraaien? Zelfs de grond waarop wij nu staan, begint te beven en omhoog te komen! En ginder, waar de huiveringwekkende grot - waar nu schoksgewijs vlammen met massa's rookwolken uitslaan - verder lijkt uit te dijen, rollen nu ver­schrikkelijke onweerswolken als losgeslagen grote rotsblokken langs het gebergte omlaag. Hoewel de zaak er afgrijselijk begint uit te zien, bevindt het helse groepje zich nog vredig en niets kwaads vermoedend voor de ingang van de afschrikwekkende grot en maakt niet eens aanstalten om iets te ondernemen. Ik vraag U, Heer, zeg ons toch waar deze merkwaar­dige voorbereiding tenslotte op uit zal draaien. Ik ontdek niets anders dan almaar meer vlammen die uit de grot slaan en zie ook steeds meer dichte rook uit de grot en uit andere kloven van het gebergte komen en een gestaag opstapelen van de onweerswolken. De beide engelen op de hoogste bergtop zijn heel rustig en schijnen deze ijzingwekkende voor­bereiding helemaal niet op te merken. Het onverdraaglijke lawaai van de storm lijkt niet tot hun oren door te dringen.'

[5] Ik zeg: 'Mijn beste vriend, de hel is nooit gevaarlijker en onheil­spellender dan wanneer zij zich uiterlijk helemaal rustig houdt, maar innerlijk daarentegen met des te grotere woede begint te razen, zoals juist nu het geval is. Dientengevolge is ook de hemel ten aanzien van de hel nooit waakzamer dan wanneer hij zich bij zo'n drukte in de hel heel rustig en gelijkmoedig lijkt te gedragen. Zolang de hel alleen innerlijk gist en raast, grijpt de hemel niet in, maar wanneer ze mettertijd moed vat en haar woede naar buiten toe in werking laat treden, dan zal ook de hemel zijn tegenmiddelen op de meest nadrukkelijke manier aanwen­den. Let maar goed op hoe de hel nu listig, onder de dekmantel van uiterlijke rust, opnieuw wil proberen om Mij te vangen en ten val te brengen. Als je nu een blik op de aarde zou willen werpen, waarvoor je alleen maar over je linkerschouder hoeft te kijken, zul je zien hoe de hel nu ook op precies dezelfde wijze aan de hoven bezig is te bewerkstelligen, dat de hele aarde in een alles vernielende oorlog wordt gestort. Zij zal haar voornemen ook hier en daar ten uitvoer brengen, maar let dan eens op, op welke manier er dan aan haar praktijken een einde wordt gemaakt! Bekijk daarom slechts deze uitbarsting van de hel en zijn gevolgen, dan zul je er gemakkelijk uit kunnen afleiden, hoe op aarde alles wat zich hier nu afspeelt, op overeenkomstige wijze ten uitvoer wordt gebracht. Kijk, het rumoer wordt alweer luider, de vlammen in de grot worden intensiever en de rook wordt zelfs gloeiend. De horde voor de grot wordt talrijker en begint zich naar ons toe te bewegen. Nu zal het gauw losbarsten!'

 

169

 

De helse hemelbestorming barst los.

Vredesgeesten in de hoogte

Verschrikkelijke wending voor de scharen der duisternis

 

     [1] Cypriaan wendt zijn ogen niet van de scène af, maar Ik geef Mijn dienaren een wenk en deze begrijpen wat hun te doen staat.

[2] Na een poosje zegt Cypriaan angstig: 'Heer, wij zullen ons tenslotte toch moeten opmaken voor de terugtocht, want de hel lijkt nu al haar vele duizenden jaren oude gevangenen vrij te laten, zodat ze met vereende krachten U, en met U de hele hemel, in beslag kan nemen. Zij stevenen nu vermetel op ons af, en wat een gestalten: werkelijk, af en toe bespottelijk lelijk! Wat zwellen sommigen op en krimpen spoedig daarna weer in tot de grootte van een kleine aap! Ook allerlei wapens begin ik te ontdekken: speren, lansen, zwaarden en geweren van allerlei soort. Dat draait warempel op een echte oorlog uit! Maar tegen wie dan? Toch zeker niet tegen ons? Zien zij ons dan, want zij komen toch recht op ons af?'

[3] Ik zeg: 'Inderdaad is oorlog die van de hel uitgaat altijd tegen ons gericht! Zien kunnen zij ons niet; wel echter vermoeden ze dat we hier zijn, omdat ze in de richting van onze plaats, die eigenlijk de geestelijke middag is, een soort licht waarnemen. Zij doen vergeefse moeite om naar ons toe te komen. Zij denken wel dat ze vooruit komen, maar hun ogenschijnlijke vooruitgang is een achteruitgang en een zich steeds verder verwijderen van ons. Daarom laten we hen ook draven, omdat we weten hoe ver en waar zij met deze beweging zullen komen.

[4] Over een poosje worden ze zich er wel van bewust, dat ze ondanks al hun moeite geen stap verder komen, en dat zal het sein voor de uitbarsting van hun innerlijke woede zijn, waarbij zij elkaar zonder pardon zullen aanvallen en verscheuren als wilde beesten. Let nu maar goed op, in het bijzonder op hun bewegingen.'

[5] Cypriaan let nu heel goed op alles wat zich voordoet bij de bewegingen van de helse bende. Miklosch en graaf Bathianyi zeggen echter eenstemmig: 'Heer, bovenmate groot is Uw lankmoedigheid en geduld, dat U deze manier van doen met zo'n zachtmoedige gelatenheid kunt aanzien! Als het van ons zou afhangen, zouden wij eens een hartig woordje met dit gespuis spreken. Nee, zo'n brutaliteit om zich zo tegen U te willen afzetten, ja, U zelfs als het mogelijk zou zijn helemaal te vernietigen! Nee, dat is meer dan helse kwaadaardigheid! De gedachte alleen al zou volgens ons een eeuwige tuchtiging waard zijn!'

[6] Ik zeg: 'Mijn lieve kinderen, laat alles achterwege wat ook maar de naam ergernis heeft! Want zie, iedere nog zo geringe ergernis stamt uit de hel en is onverenigbaar met de zuivere natuur van Mijn kleine hemelse kinderen, die jullie nu nog zijn. Jullie moeten je hoe dan ook aan geen enkele verschijning, ook maar in het minst ergeren, hoe slecht ze er ook mag uitzien, want de ergernis van de kinderen van de hemel speelt de hel in de kaart en geeft haar aanleiding tot het geven van nieuwe ergernis, die zij maar al te gemakkelijk en gauw om zich heen wil laten grijpen. Denk in plaats daarvan in je hart dat alles zo moet gebeuren, wil er ook in de grot ooit een zachter licht doordringen. Bedenk dat de hele hel bestaat uit wezens, die ten dele door hun eigen geschiedenis en ten dele door die van de groten op aarde zulke duivels zijn geworden en hun geestelijk leven helemaal hebben verspeeld. Zij zijn nu diep ongelukkig en zullen nog ongelukkiger worden, maar omdat wij alle macht bezitten is het nu aan ons, hen zo veel mogelijk te helpen en wel met ieder middel waarmee blijkbaar nog hulp mogelijk is.

[7] Deze nu tegen ons op handen zijnde strijd brengt hun matte schijnleven tot grotere activiteit, waardoor zij voor een volledige ontbin­ding behoed worden. Door deze mislukte poging worden ze dan weer tot het inzicht gebracht, dat ze tegen God niets vermogen. Dan zullen velen van hun horde bescheidener worden en aan een dergelijke toekom­stige onderneming niet meer mee doen. Dat is dan een echte vooruitgang voor deze verloren schapen. Voor hen staan ons dan weer heel wat werkzame middelen ter beschikking om hun levensgeesten weer wat op te wekken, zonder ons direct te vergrijpen aan hun vrije wil, die hun leven uitmaakt. Dat dergelijke bomen echter niet met één bijlslag mogen worden geveld, zullen jullie hopelijk wel inzien!'

[8] Miklosch zegt: 'O ja, Heer en Vader! Nu is ons alles weer duidelijk en alles wat U, o Heer, hebt bepaald, is goed. Maar nu ontdek ik, dat op de toppen van het enorm hoge gebergte zich steeds meer lichte geesten beginnen te verzamelen. Ook op de hoogste top staan naast de twee eersten een menigte andere, ons geheel onbekende, krachtige engelen. En daar, kijk eens omhoog in de lucht! Enorme scharen zweven er in welgeordende rijen en houden het oog scherp gericht op iedere beweging van de helse horde. De hele horde lijkt hen op te merken, aangezien ze nu ineens hun grimmige gezichten naar boven keren en hun geschut omhoog beginnen te richten.'

[9] Cypriaan zegt: 'Ja, broeder Miklosch, je hebt gelijk. Daar dicht bij die bewuste duivelsgrot heb ik al een soort raket zien opstijgen, maar die kwam niet eens tot op een achtste van de hoogte van de berg. Nu zie ik ook hoe hele massa's tegen de zwartgrauwe rotswanden omhoog beginnen te klimmen, maar uiterst slecht vooruitgang boeken. Van beneden af worden ze ontzettend bedreigd en ze lijken ook geen zin te hebben om verder naar boven te klimmen. De geschiedenis begint een tragisch aanzien te krijgen! Nu is een hele groep vanaf een hele hoge, steile wand naar beneden gestort en wordt meteen weer aangezet om opnieuw naar boven te klimmen. Zij verzetten zich door te wijzen op de onmogelijkheid van hun opdracht, maar men begint hen met gloeiende speren te bewerken. 0, dat is afschuwelijk!'

[10] Ik zeg: 'Let nu allemaal goed op, want nu begint de eigenlijke jacht! Nu moet Miklosch, die een meer onbewogen geest heeft, maar verder vertellen hoe deze scène verloopt en wel zonder al die uitroepen van verwondering! Zo zij het!'

[11] Miklosch zegt: 'Heer en Vader, ik arm zondig wezen, ik dank U uit het diepst van mijn hart dat ik deze schitterende en grote opdracht, die werkelijk aan iedere nog zo standvastige waarnemer zeer hoge eisen stelt, van broeder Cypriaan mag overnemen. Wel moet ik daarnaast ook openlijk toegeven dat het mij daarbij niet beter zal vergaan, want het mislukken van de helse inspanningen is zelfs voor de hel en haar strijders zo aangrijpend en gruwelijk, dat het zelfs het koelbloedigste gemoed niet onberoerd zou kunnen laten. Daarom vraag ik U voor dit doel wel een heel bijzondere sterking, wil ik niet midden in het navertellen van liet geziene al bij de derde zin blijven steken. In Uw almachtige en heilige naam wil ik dan proberen, hoe het mij met het navertellen zal gaan.

[12] Er stort net een hele grote rotswand omlaag op een menigte, waardoor een grote massa helse strijders, die gedwongen werd naar boven te klimmen, bedolven en verpletterd wordt. Achter de ingestorte wand stroomt een in lichterlaaie staande, afschuwelijk bruisende en sissende lavavloed, die in haar snelle opmars heel wat meer begraaft dan de zojuist ingestorte wand. Nu zie ik ook weer de reeds zeer mismaakte Cado en zijn hoofdman. Zij lijken op de voorgrond te beraadslagen over wat er verder valt te doen en te ondernemen, want naar het lijkt voelt geen duivel er nog wat voor om voor niets over die steile rotshelling naar boven te klimmen. De machtigste duivels sporen de zwakke re nog wel hels energiek aan, maar er is geen sprake meer van gehoorzaamheid en vluchtend voor de lavastroom lijkt iedereen nu alleen nog maar te gehoorzamen aan zijn eigen wil. Wat een afschuwelijk geweeklaag, wat een nameloos leed! Er komen nu uit verscheidene spleten van het gebergte gloeiende lavastromen tevoorschijn, die zich als geweldige watervallen in de diepte storten. Daar, boven een hoge rotswand, stort zich als een Niagarawaterval een enorme massa gloeiend gesmolten erts onder verschrikkelijk gekraak in de diepte. En de benden, groot en klein, vluchten voor de op hen afkomende vuurstromen én huilen en vloeken verschrikkelijk.

[13] Cado en zijn hoofdman maken eveneens een snelle beweging in onze richting en beklimmen een tamelijk hoge heuvel, die zich links van ons bevindt. Cado maakt de hoofdman harde verwijten vanwege zijn onuitvoerbare, waanzinnige plan om de almachtige Godheid te willen overwinnen. Nu ziet hij de overwinning voor zijn domme krokodillen­ogen! Hij moest nu maar de gaten dichtstoppen, waaruit de Godheid over hem en zijn gehavende leger zo overvloedig vuur laat stromen en hij zou ook degenen die begraven zijn, maar tevoorschijn moeten halen. Maar de hoofdman maakt de opmerking dat dit allemaal maar loos alarm is en dat de vuurstroom spoedig zal zijn uitgeput.

[14] Daarop lacht Cado honend en zegt: 'O jij domme duivel! Daar, kijk eens hoe daar boven steeds nieuwe, geweldige bronnen ontspringen en hoe die gloeiende stroom over enkele ogenblikken ook onze heuvel zal omspoelen. Je kunt duidelijk zien, hoe vlug naar jouw idee de toornbronnen van de Godheid zullen opdrogen! Kijk eens naar de grot waarvan het binnenste waarschijnlijk jouw koningsverblijf is: het is al vol gloeiend, vloeibaar erts en hele scharen van jouw machtige strijders zwemmen ijzingwekkend aan de dampende oppervlakte daarvan. Zij worden waarschijnlijk door de snelle vloedgolf van de vuurstroom in een eindeloze afgrond meegesleurd. Dat is me een overwinning! Je zult zeker wel gauw een nieuwe veldtocht tegen de Godheid ondernemen? Och jee, de stroom heeft inmiddels onze heuvel ook al bereikt. Nu is het zaak verder te vluchten, anders worden ook wij in dit zwembad van de Godheid opgenomen!' De hoofdman ziet nu het grote gevaar in en schreeuwt: 'Die kant uit, naar het westen, waarheen enkele van mijn dapperste krijgers vluchten, vluchten ook wij! Maar vlug, anders zijn we verloren!'

[15] Cado zegt: 'Wat ben je moedig, als je zo het hazenpad kiest! O, ik allerdomste duivel! Twee door en door eerlijke boden had de Godheid naar mij, slechterik, gestuurd en ik versmaadde hen! Nu zie ik mijn afschuwelijke ondergang en geen redder komt er meer naar me toe!' De hoofdman schreeuwt: 'Vlucht, anders ben je verloren, want deze stroom is verschrikkelijk en wie er door begraven wordt, is voor eeuwig begraven! Ik vlucht nu!' Bij deze woorden stormt de hoofdman ijlings de heuvel af.

[16] Cado blijft echter en schreeuwt hem na: 'Vlucht maar, satan! Aan de eeuwige, almachtige Godheid zul je evenmin ontkomen als ik. Wij beiden hebben dit lot zeker verdiend en daarom zullen we het ook niet ontlopen, want de wrekende hand van de Godheid omspant de onein­digheid!'

 

170

 

Ondergang van de hellemacht.

Cado als overlevende toont betere gevoelens.

De geest is gewillig, maar het vlees is zwak

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Cado kijkt nu bevend de vluchtende hoofdman na en ziet, hoe een vuurstroom hem al dicht op de hielen zit. De vluchtende huilt erbarmelijk en heel wat vooruit schietende vonken likken aan zijn huid. Dat doet Cado ontstellen en het lijkt wel of bij iedere brandende vonk die de huid van de hoofdman raakt, ook zijn huid geweldig pijn doet.

[2] Maar nu heeft de vloed de vluchtende hoofdman bereikt en Cado schreeuwt: 'Almachtige Godheid! Hij is verslonden, en niemand komt hem te hulp! Zijn strijders zijn reeds allen begraven! Ik sta op deze heuvel, die al ter halver hoogte omspoeld wordt door de vreselijke vloed en waarvan nog maar een smalle strook aan de oostelijke zijde begaanbaar is, en sta ook op het punt om over enkele ogenblikken zijn lot te delen. Zou ik nu ook naar de plaats des onheils rennen, het zou hem niet meer baten. Ik blijf waar ik ben en de goddelijke Almacht mag met mij doen wat zij wil, want er is nimmer aan haar te ontkomen. Deze vuurzee moet echter ook een onmetelijke hitte hebben, daar ik het hier al zo ondraag­lijk heet heb.

[3] Grote God, welke vreselijke pijnen zullen nu maar al te gauw voor eeuwig mijn deel zijn! Dat is dus die afschuwelijke hel, waarvan de worm nooit sterft en het ontzettende vuur nooit dooft. O Godheid, heb erbarmen met een kind van de hel, dat weliswaar heel slecht is, maar zijn gruwelen tenminste erkent en deze nu jammer genoeg te laat betreurt! Ik heb weliswaar al een ontzettend pijnlijke helletocht doorgemaakt, maar bij de aanblik van deze zuiver goddelijke, straffende macht heeft iedere kracht mij in de steek gelaten. Ik voel nauwelijks meer de kracht van een insect in mij, en moet me dus laten gevangen nemen door de vloedgolf van rechtvaardige toorn van het goddelijke, wrekende vuur.'

[4] Miklosch gaat verder: 'Nu zakt Cado op zijn heuvel ineen en wacht op de allesverterende vloed, die nog wel machtig heen en weer golft, maar toch niet meer stijgt. Op Cado na is nu alles wat tegen ons ten strijde wilde trekken, door haar verzwolgen. Het komt mij alleen nog onverklaarbaar voor, dat de machtige hemelvorsten zich nog niet willen verwijderen. Ook de gruwelijke grot, die voor meer dan de helft is gevuld met de vuurstroom, heeft haar dreigende aanzien nog niet verloren.'

[5] Ik zeg: 'De strijd is nog niet ten einde en Cado is nog niet helemaal verloren. Let nu op, wat er verder gaat gebeuren! Daarna zal jullie pas een bevredigende uitleg worden gegeven.'

[6] Miklosch kijkt nu vooral naar de heuvel waar Cado wezenloos ineen gedoken zit en vertelt verder: 'Maar omdat de verschrikkelijke vloed toch niet tot aan zijn huid wil komen, begint hij zich weer op te richten om te zien hoe het met deze woedende storm van de Godheid verder zal verlopen. Hij ziet dat de vuurzee niet hoger stijgt dan het aanzienlijke peil dat zij aanvankelijk over een onafzienbare vlakte bereikt had.

[7] Dit verschijnsel geeft Cado weer moed en hij zegt bij zichzelf: 'Wat hebben al die ezels er nu mee bereikt, dat zij weer eens met boosaardig plezier de strijd hebben aangebonden met de almachtige Godheid! Maar ikzelf ben eigenlijk ook een ezel, want waarom heb ik toentertijd het voorstel van die twee boden om mij van de gruwelijke ondergang te redden niet aangenomen? Waar zijn deze heerlijke wezens nu? Rondom mij is het nacht; alleen de gloeiende vuurzee werpt een mat, sinister schijnsel over mijn vervloekte wezen. Daar heel in de verte in het oosten ontdek ik een vriendelijker schijnsel dan dit hier. Hoe zou het zijn als ik daar eens heenging?Gevaarlijker dan hier in het midden van de onderste hel kan het toch nergens zijn.'

[8] Nu komt Cado overeind en begint zich in onze richting te bewegen, maar al zijn bewegingen zien eruit alsof hij zichzelf met zijn hardloperij wil foppen, want hij trappelt eigenlijk steeds op dezelfde plaats. Wat kan er wel de oorzaak van zijn, dat hij met zijn vaste wil niet vooruit komt?'

[9] Ik zeg: 'De oorzaak ligt daarin, dat zulke geesten ook bij hun beste voornemens en goede inzichten toch een hart hebben vol onreinheid, waaruit in de kamer van de wil onophoudelijk slechte dampen opstijgen, die steeds daar, waar het zwakke re deel van de wil een stap vooruit zou willen doen, een teruggang veroorzaken. Zo vergaat het immers ook velen op aarde: zij kennen het goede en het ware en nemen zich ook steeds voor het uit te voeren, maar op ogenblikken, waarop ze gewoonlijk het goede en ware willen opnemen in hun wil, protesteert hun vlees dan ook het meest; zij worden zwak en komen ondanks hun streven niet van hun plaats. Zodoende is de geest steeds gewillig, maar, het vlees zwak! Aan deze Cado hebben jullie nu een levend voorbeeld, hoe een mens of geest op eigen kracht niets vermag zonder Mij. Met Mij kan hij echter alles!'

 

171

 

Veranderde scène.

Verleidelijke helle geesten

Cado roept de genade en de hulp van de godheid in

 

[1] Ik zeg verder: 'Let nu echter weer op en treed jij, Miklosch op als verteller, want hier in dit gezelschap is het niet iedereen gegeven om het op-handen-zijnde te zien, hoewel niemand in onwetendheid zal worden gelaten.'

[2] Na een poosje begint Miklosch weer te vertellen: 'Ach, dat is werkelijk in hoge mate tragikomisch! Uit de vuurzee, die nog steeds huiveringwekkend en met donderend geraas voortjaagt en waaruit een ontelbare hoeveelheid bliksemschichten schieten, verheffen zich nu talloze heel opgewekte gestalten. Van voren zien ze er echt lieftallig uit, maar op de rug gezien zijn het net halfvergane geraamten. Het golven van de gloeiende stroom lijkt hun niet in het minst te deren en de geweldig gloeiende hitte lijkt hun een hoogst aangenaam gevoel te geven. De bliksemschichten schieten door de vrolijke gestalten heen als water door een zeef, zonder hen ook maar in het minst te hinderen. Werkelijk hoogst merkwaardig! Ah, zij worden steeds talrijker en maken een plechtige reidans. Een van voren heel elegant ogende groep komt met sierlijke passen naar Cado toe, die deze verschijning heel aandachtig bekijkt, zonder er echter zichtbaar genoegen in te scheppen. Toch kijkt hij stomverbaasd en totaal verbluft naar de vele dansgroepen. Eén groep maakt nu vlak bij de heuvel gracieuze bewegingen en lijkt Cado te amuseren, want hij heeft hen al enkele keren met welgevallen toegela­chen; de ruggen krijgt hij echter niet te zien.

[3] Nu snellen een paar danseressen met rozerode slepen naar hem toe op de heuvel en wenken hem om hen op de gloeiende dansvloer te volgen, maar Cado verontschuldigt zich en zegt: 'Mijn voeten zouden het op zo'n dansvloer niet uithouden, daarom blijf ik waar ik ben. Blijven jullie maar waar het je goed schijnt te gaan! Ik moet echt niets hebben van zo’n gloeiend heet vermaak.' Maar twee komen dichter bij hem en doen alle mogelijke moeite om hem op de gloeiende dansvloer te lokken. Cado gebiedt hun echter niet dichterbij te komen, daar hij anders geweld tegen hen zou moeten gebruiken. Hoe meer hij hun echter bedreigt, des te meer tonen zij hem hun bekoorlijke voorzijde en doen alle moeite om hem geheel te betoveren. Werkelijk een vreemd schouwspel! Het is merkwaardig, dat die helse gratiën bij al hun verlokkende bewegingen toch niet van houding veranderen, zodat Cado hun rugzijde te zien zou kunnen krijgen. Eén probeert nu haar sleep als een strik om zijn hals te werpen.

[4] Maar Cado gaat enkele stappen achteruit, raapt een steen op, slingert hem naar de borst van deze gratie en schreeuwt met een echte donderstem: 'Achteruit, hellebeest! Als satan, jouw gebieder, geen beter bekoringsmiddel heeft om een arme duivel nog dieper de hel in te trekken, dan kan hij beter thuis blijven! Denkt deze onbenul, die de Godheid weerstreeft, soms dat vogels van mijn pluimage als domme en onnozele halzen op zijn oude, domme lijmstokje vliegen om zich zo te laten vangen? Dan vergist hij zich! Een adelaar vliegt nooit op een lijmstokje. Zeg dat maar tegen jullie ezel van een gebieder!'

[5] Nu zegt de tweede vriendin: 'Maar beste vriend, je vergist je deerlijk in onze grote vorstin Minerva! Kijk, ze kent jouw grote geest en wil je door ons, genieën, alvast een klein eerbetoon laten toekomen. Daarna zal ze je dan zelf met de hoogste glans van haar macht en kracht liefdevol tegemoet treden om jou de allerhoogste eer te bewijzen. Dit alles, omdat jij de enige was, die weerstand bood aan deze vuurzee, die door de oude Godheid tegen enkele laffe medestanders van de grote vorstin werd gericht. Erken daarom de genade, die de allerhoogste vorstin van de oneindigheid jou vanwege je onbedwingbare kracht heeft toegekend!'

[6] Cado zegt: 'Is jullie hoge vorstin misschien nog dommer dan jullie, gemene hellevegen?' De niet-gestenigde zegt heel deftig: 'Wat een verschrikkelijke vraag! De hoge Minerva, de godin van alle wijsheid, bij wie zelfs Zeus en Apollo in de leer moeten gaan!' Cado zegt: 'O, ik wist niet dat het oude godengespuis hier ook nog bestaat! Jullie zijn zeker ook een soort godinnen?' Zij zegt: 'Ja natuurlijk, ik ben de beroemde Terpsichore, de godin van de dans, en zij hier, naar wie jij zo bot een steen hebt geslingerd, is de voortreffelijke Euphrosyne, de godin van de blijmoedigheid. Dat arme schepsel lijdt nu veel pijn, maar ze draagt die geduldig uit grote liefde voor jou!'

[7] Cado zegt: 'Wel, nu weet ik genoeg om jullie in alle ernst te kunnen zeggen, dat ik Minerva ten zeerste veracht en van haar nooit en te nimmer enig eerbetoon zal aannemen. Zeg haar, dat ik weliswaar een uitgespro­ken vijand ben van een zekere jood Jes... ja, Jezus, juist, Jezus heet hij. En ik sta ook in menig opzicht min of meer vijandig tegenover zijn leer. Maar als ik deze verachte jodenprofeet als een ezel zou moeten dienen, ben ik daartoe veel eerder bereid dan om van jullie Minerva de hoogste eer aan te nemen! En nu verdwijn, jullie fraaie genieën! Maar kijk uit dat jullie dansvloer niet te heet wordt!' Zij zegt: 'Nou, wacht maar, daar wij je niet kunnen vermurwen, zul je Minerva zelf zien, maar door haar geen blik waardig gekeurd worden!' Waarop Cado zegt: 'O, dat zal me zeer aangenaam zijn, vooral dat laatste; begrepen?'

[8] Miklosch gaat verder: 'Nu verdwijnen ze huppelend en dansend tussen de andere groepen, en worden daarin geheel opgenomen, zodat ik hen nergens meer kan ontdekken. Maar nu wordt de gloeiende massa al weer onrustiger. De golfslag wordt sterker en de oppervlakte gaat meer gloeien en oplichten. De talloze danseressen vluchten nu, aangegrepen door een hevige angst, in wilde wanorde over de oppervlakte naar de grot toe en storten zich ontzet en vreselijk kermend van de pijn in een afschuwelijke afgrond.

[9] Cado trekt nu een beteuterd gezicht en zegt bij zichzelf: 'De Godheid zij alle schepselen genadig, en als de hulp van de profeet Jezus, die een lieveling van de Godheid zou zijn, enige uitwerking zou kunnen hebben, zo helpe ook hij, want deze kwellingen zijn voor ieder levend wezen, zij het lichaam, ziel of geest, toch wel onuitsprekelijk zwaar. Overigens moet de wijze Minerva haar personeel niet al te vriendelijk hebben ontvangen, aangezien ze zo ontzettend begonnen te weeklagen. O grote, almachtige Godheid, ook al heb ik straf verdiend, laat mij toch een beetje genade voor recht wedervaren, want deze eeuwigdurende straf voor tijdelijke vergrijpen, hoe erg ze ook mogen zijn, is toch onevenredig wreed. Laat ons te gronde gaan, dan zijn wij voor eeuwig tevreden, want wie niet bestaat, vindt toch zeker alles goed. Ik heb U, almachtige God, vroeger toen ik nog niet de macht van die afschuwelijke pijnen had geproefd, wel willen tarten, maar daar ik nu een heel klein voorproefje van de eeuwigdurende helse pijnen heb ondergaan, is me werkelijk voor eeuwig iedere lust om me ooit tegenover U nog eens weerspannig te tonen, vergaan. Ik ben bepaald geen lafaard, maar wat te veel is, is te veel! Tevens dank ik U, grote almachtige Godheid, als allerarmste duivel voor zoveel genade, omdat U mij tot nu toe nog niet in die poel hebt geworpen. O, welk een smartelijke aanblik biedt toch deze angstaanja­gende vuurzee. Welke onverdraaglijke pijnen moeten diegenen die onder haar witgloeiende golven begraven liggen, ondervinden.'

[10] Hierna wordt Cado stil en lijkt te huilen. Hij zucht bitter en roept nu op klagende toon: 'O ellendig schepsel! Speelbal in de handen van een ondoorgrondelijke macht! Wat is je lot anders dan een eeuwige, afschuwelijke wanhoop bij het gevoel van je onmacht! De aarde was je toebedeeld, zodat je door haar talrijke bekoringen tot een duivel kon worden. Toen werd je ellendige lichaam je afgenomen en nu sta je daar als een allerarmste duivel, een vloek voor de onverbiddelijke Godheid, voor de poorten van de eeuwige kwelling; en omdat je een duivel bent, reikt ook geen helpende macht je ook maar het minste straaltje hoop op verlossing aan! Waar zijn jullie beide vrienden nu, die mij in het paradijs wilden brengen? Toen was ik blind, maar nu ben ik ziende. Waarom komen jullie dan nu niet om mij als ziende te redden, terwijl jullie mij vroeger als blinde hebben willen redden van de afgrond? Maar ik roep nu tevergeefs, want het geweeklaag van een arme, verdoemde duivel dringt nimmer door tot een goddelijk oor. Het verschrikkelijke lot van een vervloekte is de eeuwige, smartelijkste vertwijfeling. Wee mij! Dit is het begin, waarop echter geen einde zal volgen!'

 

172

 

Cado 's aardse levensgeschiedenis.

Verdere beproeving van zijn hart

De helse Minerva in de statiekoets

Cado 's gewijde stenen ter verdediging

 

[1] Miklosch gaat verder: 'Nu staart hij weer droevig voor zich uit en werpt dan een blik naar de vreselijke grot, waaruit vanaf de achtergrond steeds geweldige vlammen oplaaien, die vergezeld gaan van luguber geraas en stemgeluiden, zoals die alleen voortgebracht kunnen worden door gemartelden die de hevigste pijnen lijden.

[2] Cado rijzen de haren te berge. Op zijn gezicht tekenen zich angst en wanhoop af en innerlijk wordt hij ziedend van woede. Nu pakt hij een steen en zegt met bevende stem: 'O, kom maar Minerva, jij die mij werd aangekondigd, jij diepste oorzaak van alle kwaad! Deze steen zal aan het licht brengen hoeveel wrede wijsheid er in jouw hersenen wel voorhanden mag zijn! God of een duivel moge mij antwoord geven: wie zijn die gepijnigden, wie pijnigt hen en wat voor schuld hebben zij? Geen antwoord! Ook niet uit de hel! Dat is nu de houding van machthebbers: zij negeren de stem van een arme duivel. Mijn hart, je vraagt tevergeefs, hier is er geen troost meer! Je bent verloren, voor eeuwig verloren! Wen maar aan de diamanten hardheid van de hel, aan het verwijderd zijn van God en aan de ontoereikendheid van al je vragen. Wat een huivering­wekkende gewenning zal dat worden. Op aarde was nog wel te wennen aan de gruwelen die ik op last van mijn hoofdman moest uitvoeren, maar toentertijd was ik een van alle menselijke opvoeding verstoken roofdier en had van geen enkele religie het flauwste idee. Pas toen ik heerser werd, leerde lezen en schrijven en bovendien in het bezit kwam van een geroofde Griekse bijbel, werd ik voor het eerst onderwezen in de leer over het bestaan van een almachtige God.

[3] Ik las het Nieuwe Testament en maakte daar kennis met de beroemde jood Jezus, voor wiens leer, op enkele tegenstrijdigheden na, veel te zeggen valt. Ik liet een zogenaamde geestelijke naar mijn hof brengen, maar wat was zijn uitleg? Iedere oude vrouw had me een betere kunnen geven! Die papist verlangde alleen maar offers van mij als boete voor mijn zonden en verbood mij verder te vorsen in zulke boeken waardoor de geest van de mens zou worden gedood! Ik begreep dat hij een schoft was, nog erger dan ik; daarom liet ik hem gaan en legde de Schrift terzijde. Als ik daardoor tot een duivel werd, dan vraag ik toch of ik daaraan geheel schuldig ben?

[4] Als een soldaat op het slagveld mensen moet vermoorden, kan een hoogst wijze Godheid hem dat dan als schuld aanrekenen? Nee, nooit ofte nimmer! Is echter ook de wijsheid van de Godheid vanwege haar door almacht ontstane eigendunk omsluierd, dan moet een arme duivel natuurlijk in zijn nietigheid alles goedvinden wat de almacht over hem beslist. Maar wat zit ik te morren! Gaat het er op aarde voor arme duivels niet net zo toe? De almachtige Godheid roept hen in het leven op een aardbodem waarop voor hen geen grasje groeit. Nemen ze er dan een zonder toestemming van de eigenaar, dan krijgen ze als dieven met de wet te maken. 0 fraaie wijsheid en gerechtigheid, die aan de rijke geeft in overvloed en de arme laat verhongeren!'

[5] Miklosch gaat verder: 'Nu worden de vlammen zeer actief en talloze bliksems schieten over de oppervlakte van de golvende, gloeiende zee. Ik ontdek nu een sterk gedrang achterin de grot, die vol verterend vuur is. Dat maakt een afgrijselijke indruk op mijn gemoed. Hoe moet Cado dat wel ervaren, die toch veronderstelt er zelf in terecht te komen! O help, nu begint het in de grot nog erger te spoken. Vlammen en hele bundels machtige bliksems schieten omhoog naar de daar nog in on­wrikbare orde wachtende hemelse scharen, die alles gelijkmoedig aanzien.

[6] Nu klinkt er vanuit de grot een angstwekkend gejammer. Het komt steeds dichterbij. Cado stopt zijn oren dicht. Dat is verduiveld merkwaardig! Nu komt er uit het binnenste van de grot een prachtexem­plaar van een keizerlijke statiekoets te voorschijn, bespannen met zes gloeiende draken. In de wagen, die zelf gloeiend lijkt te zijn, zit een soort Minerva met een scepter in haar rechter- en een gloeiende speer in haar linkerhand.

[7] Zij gebiedt nu de vuurzee rustig te zijn, maar deze blijft steeds even onrustig. Nu wenkt zij met haar scepter naar de achtergrond en meteen stormt een enorm aantal duivels uitziende geesten onder vreselijk gehuil uit de vlammen naar voren. Zij gebiedt hun de golven van de vuurzee te bedwingen. De duivels, die alle denkbare dierlijke gestalten hebben, werpen zich er meteen op en brengen werkelijk wat rust tot stand. Dat lijkt de godin nog niet tevreden te stellen; daarom roept ze er een nog grotere menigte van zulke geesten bij. Deze stormen woedend naar voren en bedekken met hun afzichtelijke gestalten bijna de hele zichtbare oppervlakte van de vuurzee. Deze wordt nu volkomen rustig, voorzover ze door de monsters bedekt is.

[8] Nu pas rijdt Minerva verder, recht op de van ontzetting verstijvende Cado af. Deze echter voorziet zich nu van stenen en zoals ik opmerk, beschrijft hij deze deels met de naam 'Jeoua' en deels ook met Uw Naam 'Jezus van Nazareth'. Hij ziet er uiterst grimmig uit en bedreigt al van verre de naderende Minerva.

[9] Minerva snauwt hem echter toe: 'Waag het maar mijn majesteit te beledigen, als je in honderd stukken gescheurd wilt worden! Kijk, ik kom naar je toe om je gelukkig te maken en jij wilt mij stenigen! O jij blinde, wat betekent jouw macht tegenover de mijne? De hele schepping, de talloze sterren en werelden zijn uit mij geschapen! Een ademtocht uit mijn mond doet ze voor eeuwig verdwijnen en jij wilt met mij de strijd aanbinden?! O jij krankzinnige dwaas! Kijk en luister eerst naar mij en probeer dan je kracht op mij uit!' Cado zegt: 'Of je nu machtig bent of zwakker dan een mug, dat is mij om het even! Ik waarschuw je, kom niet dichter bij me, anders zul je er flink van langs krijgen, want ik veracht je tot in de diepste afgrond van de hel. O jij, beeldschone satan van een Minerva, denk je soms dat je mij met je bekoorlijke gestalte zult kunnen verleiden, zodat ik mij aan jou overgeef? Stap maar op met al je bekoorlijkheden! Werkelijk, zelfs met mijn uitwerpselen zou ik je huid niet willen besmeuren. Verdwijn, anders zul je kennismaken met de kracht van mijn handen. Zie deze steen, 'Jeoua' is zijn naam!'

 

173

 

Gesprek tussen Cado en Minerva.

Verschrikkelijke beproeving van de hellevorstin.

Cado 's ware steen der wijzen.

God Jezus is overwinnaar! Zijn naam is voor de hel een gruwel

 

[1] Miklosch vervolgt: 'Minerva zegt: 'Maar Cado, voor zo onbe­schaamd grof had ik je werkelijk niet gehouden. Weliswaar hebben een paar gunstelingen van mijn hofhouding mij verteld wat voor een ruwe snaak je moest zijn, maar ik nam hun uitspraken niet zo maar voor zoete koek aan. Daar ik mij zelf nu echter overtuigd heb van de hoogst onbeschaafde manier, waarop jij met hoogstaande geesten omgaat, ben ik genoodzaakt om tegenover jou een andere toon aan te slaan. Om te beginnen moet je een kleine strafvoltrekking aanzien om daaruit op te maken, hoe ik pleeg om te gaan met geesten van jouw soort. Mocht deze aanblik je nog niet vermurwen, dan zal ik ook jou mijn strengheid laten gevoelen, omdat mijn minzaamheid jou niet bevalt!'

[2] Minerva wenkt, en ogenblikkelijk worden door vreselijk uitziende duivels een heleboel folterwerktuigen aangedragen en in een wijde kring om Minerva opgesteld. Dan worden er door nog lelijker duivels een aantal allerarmste, nog heel menselijk uitziende, duivelse misdadigers uit de afschuwelijke grot bijgesleept. Deze huilen verschrikkelijk en velen kruipen voor Minerva en smeken haar uit diepste wanhoop hen toch te willen sparen, maar zwijgend wenkt zij de door folterlust behoorlijk verhitte duivels. Deze grijpen in de grootste haast hun slachtoffers en beginnen hen op een onbeschrijfelijke manier te martelen.

[3] O, dat is toch afgrijselijk om aan te zien! Als deze duivels net als wij gevoelig zijn voor pijn, dan is dit iets waar zelfs de wijste cherubijn stil van moet worden! Het folteren verloopt maar langzaam en volgens een vast plan. O Heer, Gij eeuwige liefde, ontferm U over deze onge­lukkige duivels en laat de arme Cado niet helemaal wanhopig worden. Ik hoor van hem niets anders meer dan: 'O God, o God, o God! Waar bent U? Is het dan mogelijk dat U zoiets rustig kunt aanzien? Ik ben verloren, verloren!' Hij zakt als een bewusteloze in elkaar.

[4] Minerva roept Cado nu spottend toe: 'Wel, dappere held, waar zijn nu je moed en stijfkoppigheid? Verkies je het misschien om mij nog langer te trotseren? Probeer het maar eens en ik zal je meteen mijn kracht tonen. Hoe bevalt je dit kleine proefje, dat ik voor je ogen liet uitvoeren? De zaak loopt goed, nietwaar?'

[5] Cado springt echter plotseling met nieuwe krachten bezield op en brult tegen Minerva: 'Satan! Oorzaak van al het kwaad! Wat hebben dezen misdaan dat jij hen zo laat kwellen? Als je ook maar een sprankje wijsheid bezit, zoek dan in jezelf naar de reden en deel mij die mee! Als die mij tevreden stelt, dan wil ik je aanbidden! Spreek, of ik verscheur je in atomen!' Nu barst Minerva in een schel gelach uit en roept: '0 jij ellendige worm, jij waagt het nog na alles wat er gebeurd is, mij, als heerseres der oneindigheid, letterlijk brullend ter verantwoording te roepen! Wacht maar, je zult de beloofde tuchtiging dadelijk krijgen! Die zal je vertellen op welke gronden de almacht heel wat dingen pleegt te doen zoals het haar zint, zonder vooraf bij een geschapen wezen om toestemming te bedelen.'

[6] Nu geeft Minerva haar duivelse beulen een wenk om Cado te grijpen. Meteen springt er een hele bende grimmige duivels op hem af om hem naar de folterwerktuigen te slepen. Maar nu moet je Cado eens zien! Nee, zo'n kracht had ik niet achter hem gezocht! Op hetzelfde moment werpt hij met alle kracht een steen in hun midden, zodat ze als bij toverslag uit elkaar stuiven, alsof er een enorme bliksem tussen hen ingeslagen was. Geen van allen lijkt er nog zin in te hebben om een tweede aanval te wagen.

[7] Als Cado ziet, dat de met Uw naam, O Heer, beschreven steen hem zo'n grote dienst heeft bewezen, legt hij zijn handen op zijn borst en zegt: 'Niet meer jodenprofeet Jezus, maar God Jezus! U hebt mij gehol­pen! U zij al mijn dank en al mijn achting, ook vanuit de hel waarin ik mij bevind!'

[8] Miklosch gaat verder: 'Het is uitermate opmerkelijk dat bij het noemen van Uw allerheiligste naam alle duivels met hun Minerva als door duizend bliksems getroffen op de grond werden gegooid en geen zin meer schijnen te hebben om weer op te staan.

[9] Cado vraagt nu aan de ineengedoken Minerva: 'Wel, beminnelijke heerseres over de oneindigheid, hoe gaat het nu met je? Het lijkt me dat je een beetje aangeslagen bent? Zou je niet wat dichter bij me willen komen? Misschien zou ik je kunnen helpen met nog zo'n steen der wijzen?'

[10] Minerva richt zich nu weer op, maar ontdekt tot haar verdriet dat haar lans gebroken en haar scepter beschadigd is! Ze kijkt een poosje naar haar waardigheidsattriburen en zegt: 'Dit is heel slecht voor mijn heerschappij, want eens sprak het machtige fatum tot mij: 'Minerva, wijze en machtige koningin over alle sterren, mocht het ooit gebeuren dat je lans gebroken en je scepter beschadigd wordt, dan zal er spoedig een einde komen aan je heerschappij en zul je erger dan een kadaver worden verafschuwd!' Ja, het onverbiddelijke fatum heeft de waarheid gesproken! Geen engel uit de hemelen kon ooit mijn macht breken, maar aan een lage duivel, die toch bij al zijn slechtheid een allerdomste duivel was, was het voorbehouden om mij ten val te brengen!'

[11] Na dit gesprek met zichzelf wendt ze zich tot Cado: 'Domste aller duivels, hoe voel je je nu, nu je mij zo smadelijk hebt beetgenomen? Zul je nu als zinnebeeld van de grofste domheid werelden, zonnen en alle elementen besturen? Zul jij ze tegenhouden als ze zich nu spoedig, daar ik ze niet meer in stand kan houden, op je zullen storten? Denk je soms dat een wereld met heel haar gewicht zich door jouw smerige stenen in haar val zal laten tegenhouden?' Cado zegt: 'Als jij, als almachtige heerseres over de oneindigheid, je niet kon beschermen tegen mijn stenen, hoe zullen jouw miserabele werken zich er dan tegen bescher­men? Wie zo'n fraaie godheid als jij overwint, voor hem zullen haar werken ook niet onoverwinnelijk zijn. Maak je daar maar geen zorgen over! Dan weet een andere Godheid dan jij wel, wat zij met jouw werken moet aanvangen. Zeg mij liever hoeveel van die arme duivels, die jij voor jouw eigen genoegen op zo'n afschuwelijke manier wilt laten folteren, nog achter in jouw grot verblijven, en hoevelen er al sinds onheuglijke tijden misschien nog erger zijn gepijnigd. Zeg mij de zuivere waarheid, anders zal het slecht met je aflopen!'

[12] Minerva zegt: 'Kijk, blinde dwaas, alles wat je hier zag was niets anders dan een vluchtig product van mijn fantasie ter beproeving van jouw moed. Ik alleen ben echt; al het andere was louter schijn. Daardoor was het ook voor jou gemakkelijk strijden tegen deze schijn! Was er hier iets op jou afgekomen dat werkelijk bestond, dan zouden jouw stenen je zeker geen overwinning hebben bezorgd. Je hebt slechts schijn en geen werkelijkheid overwonnen.' Nu denkt Minerva even na en zegt na een poosje: 'Ik kan je dus ook geen antwoord geven op je vraag, temeer omdat mijn terechte trots mij ook nooit zou kunnen toestaan dat ik mij voor een wijsgerig gesprek met zo'n domme duivel inlaat. Begrijp je dat?!'

[13] Cado zegt spottend: 'Kijk, kijk, wat ben jij toch een schrander dier! Dus ik zou door de goddelijke naam van Jezus alleen iets denkbeel­digs overwonnen hebben? En toch zei je daarnet van jezelf dat jij een almachtige werkelijkheid bent! Als ik met mijn steen enkel jouw wrede fantasiebeelden zou hebben overwonnen, hoe komt het dan dat je in werkelijkheid nu zo totaal verlamd voor mij staat? Spreek nu en maak me deze zaak begrijpelijk!'

[14] Minerva zegt: 'Dat is ook maar een schijnoverwinning, omdat ik alleen maar doe alsof ik overwonnen was; want als overwonnene, zou ik niet zo vastbesloten voor je staan en niet bereid zijn nog talloze keren opnieuw de strijd met jou aan te binden! Ik gebruikte dit schijngevecht tegen jou, grote nul, slechts uit respect voor jouw, mij helaas te welge­vallige wezen, dat mijn hart met onverdiende liefde voor jou vervult. Zou ik niet zo fijngevoelig rekening met je houden, dan had ik een paar allerzwakste muggengeesten op je afgestuurd, die je macht tot nul zouden hebben gereduceerd. Als je echter te veel smoesjes verzint, zal ik toch nog genoodzaakt zijn om je met de werkelijkheid te laten kennis­ maken. '

[15] Cado zegt: 'Hm, merkwaardig. Nee, je bent werkelijk een charmant wezen! Kijk eens aan, zoveel goedhartigheid had ik bij jou niet verwacht! Dat je buitengewoon goed moet zijn, hebben je fantasiebeel­den mij immers voldoende bewezen. Evenals je prachtige ideeën om de Godheid te onttronen, die je eerder wilde laten uitvoeren door je voornaamste krijgers, die nu onder de gloeiende zee begraven liggen. Was dat misschien ook een nietszeggend spiegelgevecht? De eerste ontvangst door jouw apostelen was voor mij tenminste verdraaid echt, hetgeen me door schade en schande maar al te duidelijk is geworden. Dezelfde apostelen, waaraan nog een enorm aantal werd toegevoegd, zijn echter naderhand tegen de ware, almachtige Godheid te velde getrokken, hoogstwaarschijnlijk om jouw eeuwenoude plan uit te voeren. Maar de almachtige Godheid was dadelijk zo vermetel om de vuursluizen van dit gebergte te openen, waardoor jouw hoofdmacht onder de golven van de vuurzee werd begraven. Wees zo goed om mij te zeggen of dat allemaal ook maar schijn was zonder enige werkelijkheid?'

[16] Met van woede verbeten lippen zegt Minerva: 'Dat was jammer genoeg geen schijn! Dat het echter voor mij zo ongunstig uitviel, is helaas de schuld van jouw domme hoofdman, want ik heb hem wel honderd keer gezegd dat de tijd er nog niet rijp voor was. Hij handelde echter eigenmachtig en kreeg zijn loon voor zijn waanzinnige waaghalzerij! Wanneer zal zo'n gelegenheid zich weer eens voordoen?'

[17] Cado zegt: 'Ik geloof, in alle eeuwigheid nooit meer! Vergeet daarom je domme plannen maar! God is en blijft eeuwig God, en jij een allerdomst wezen, slecht en ellendig genoeg, als je dit plan niet wilt opgeven. Wat een onuitsprekelijk mooi wezen zou je zijn als je maar niet zo kwaadaardig en dom was. Leg je oeroude, steeds vruchteloze werk toch eens neer en aanvaard de wil van de Almacht, die je nooit ofte nimmer zult kunnen weerstreven. Geef je over, jij, die qua gestalte zo onbeschrijfelijk mooi bent, dan zal ik je omringen met een liefde waarvan de hele oneindigheid onder de geschapen geesten nog nooit een voor­beeld heeft gezien. Anders moet ik je ondanks je zeldzame schoonheid toch ten diepste verachten.'

[18] Minerva zegt wat minder hartstochtelijk: 'Als jij wist wat ik weet, dan zou je anders spreken over jouw Godheid, maar desondanks heb je gelijk dat je zo tegen me spreekt, want zo is het werkelijk! Toch zal ik mij nooit ofte nimmer kunnen veranderen, want verander ik mij, dan bestaat er het volgende ogenblik buiten God en mij geen geschapen wezen meer in heel de oneindigheid, geen zon en geen aarde. Ik moet daarom in de eeuwige kwelling blijven, opdat de schepselen die uit mij zijn voortgekomen in alle zaligheid kunnen zwelgen. Maar nu ben ik het beu en het moet maar eens veranderen!'

[19] Cado zegt: 'O arme moeder der oneindigheid, kom bij mij en ik zal je naar onze lieve Heer en God Jezus brengen, daarna zal alles weer goed komen.'

[20] Minerva krijst: 'Kom mij nooit met deze naam aan, anders is het meteen uit tussen ons beiden, want deze naam is me een gruwel!'

 

174

 

Cado 's wijsheid tegenover de verblindheid van Minerva

Erken de Godmens Jezus!

 

[1] Miklosch doet verder verslag: 'Cado zegt: 'Maar lieve moeder van de oneindigheid, uiterst beminnelijke en mooie Minerva! Waarom voel je juist tegen deze toch zo mensvriendelijk klinkende naam zo'n weerzin? Wat heeft Hij jou dan misdaan? Kom ermee voor de dag, waar zit de moeilijkheid?'

[2] Minerva zegt heel boos: 'Vriend, daar zit juist het grootste probleem dat in alle eeuwigheid niet opgelost zal worden, want onder deze naam is de Godheid waanzinnig geworden en heeft Haar oorspron­kelijke hoogte en diepte verlaten. Zij heeft zich uit dwaze liefde voor haar fantasieschepselen in een nauw jasje geperst, waar Zij nu niet meer uit te krijgen is. Denk je nu eens een Godheid in, die zich uit pure apenliefde voor haar schepselen door haar verblinde creaturen laat mishandelen en aan het kruis nagelen! Een Godheid, die zich tot aas vernedert in plaats van in Haar hoogheid en glorie in mijn lichtende gezelschap te blijven en te heersen over alle wezens, die uit mij hun onverwoestbare bestaan krijgen. Mijn vraag is: wat moet ik als hoogste wijsheid nu denken van zo' n gek geworden Godheid? Ik zou van schande en smaad wel kunnen vergaan als ik zo'n ontzettende vernedering moest aanzien. Zou ook ik gek worden evenals de Godheid, dan valt de hele oneindigheid in puin en alle wezens houden op te bestaan. Kijk, dat is de hopeloze moeilijkheid!'

[3] Cado zegt: 'Merkwaardig! Maar wat is hier dan zo merkwaardig? O, niet de vernedering van de Godheid naar Haar schepselen toe! Dat is in mijn ogen nog lang niet zo merkwaardig als het feit, dat de hoogst wijze godin Minerva zo gruwelijk bekrompen van geest is, dat zij zich van de grote Godheid zo'n buitengewoon domme voorstelling maakt. Neem me niet kwalijk: hoe kan de Godheid als de zuiverste oergeest, als de machtigste oerkracht van alle van Haar uitgaande krachten, ooit zwak worden? Zij, die de oneindigheid omvat en het eeuwige centrum is, zou ooit zwak en tenslotte zelfs waarzinnig kunnen worden? Nee Minerva, je mag verder heel wijs zijn, ja zelfs zo wijs als je verleidelijk mooi bent, maar de grap over de goddelijke zwakheid en dwaasheid is je niet gelukt. Bovendien zie ik dat.je buitengewoon heerszuchtig bent en dat je er plezier in hebt mij voor de gek te houden. En dus erger ik mij ook niet meer aan de domheid die je mij betoond hebt.

[4] Omdat ik echter een groot behagen schep in je schoonheid en je in alle ernst liefheb, geef ik je een raad. Deze bestaat hieruit, dat je ervoor moet zorgen met de Godmens Jezus op vriendschappelijke voet te komen staan. Laat op z'n minst Zijn naam in jouw rijk vaker uitroepen, zodat je jezelf ervan kunt overtuigen wat daarvan het gevolg zal zijn. Ik ben ervan overtuigd dat je daardoor binnen de kortst mogelijke tijd een geheel andere voorstelling van de Godheid zult krijgen. Kijk, ik ben misschien een nog veel slechtere duivel dan jij. Ik ken Jezus slechts van naam en ken enkele stellingen van Zijn leer, die werkelijk goddelijke wijsheid bevatten en zelfs bij iedere redelijk denkende geestelijke of vleselijke duivel de grootste bewondering moeten afdwingen. Ik heb er werkelijk geen moeite mee om Hem mijn diepste achting te betuigen. Waarom moet dat dan uitgerekend jou zo zwaar en onuitvoerbaar voorkomen?

[5] Kom, wees nu eens verstandig! Dom was je toch allang genoeg. Kijk, wij beiden zouden toch goed bij elkaar passen. Desalniettemin zal er nog genoeg kwaad overblijven, ook al gaat het niet meer van ons uit. De goede God zal nog een hele tijd werk hebben voor Hij al onze nakomelingen volkomen de baas is, ook als wij ons duivelshandwerk voorgoed opgeven. Je moet daar werkelijk nooit spijt van hebben, want je hebt er altijd nog een afschuwelijk loon voor ontvangen, en tenslotte zou het de Godheid bij gelegenheid wel eens kunnen invallen jou voor eeuwig helemaal te vernietigen. Wat heb je dan aan al je moeite en zure arbeid? Volg daarom mijn raad op, temeer daar je mij eerder toch zelf te verstaan gaf dat jouw bestaan, evenals dat van de Godheid, eeuwig onverwoestbaar is!'

[6] Nu is Minerva sprakeloos, staat als een onbeschrijfelijk mooie vrouw vlak bij de heuvel op haar wagen en lijkt over de woorden van Cado na te denken.'

 

175

 

Minerva s voorwaarden voor haar overgave.

Cado santwoord

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Na een poos wendt Minerva haar gezicht weer naar Cado en zegt: 'Vriend, ik moet je eerlijk bekennen dat ik ten zeerste in je geïnteresseerd ben. Er zit in jouw mooie gestalte evenals in je woorden meer geest en waarheid dan je zelf nog vermoedt, maar ik kan niet eerder gehoor geven aan jouw woorden dan wanneer de door mij geschapen aartshoer van het nieuwe Babel volkomen ten val is gebracht. Ik heb haar gesticht als vuurproef voor allen die gedoopt werden in de voor mij meest weerzinwekkende naam, en wilde daarmee de Godheid alleen maar bewijzen dat ook Haar leer kan worden omge­vormd tot een geraffineerd, krankzinnig heidendom. Blijkbaar is mijn werk geslaagd en de nieuwe Babyloniërs weten zich nu in het holst van de nacht geen raad meer. Zij hebben alle geestkracht verloren. Van christendom valt geen spoor meer te bekennen. Zij hebben alleen nog een vermolmd geraamte en wurgen elkaar omwille van de dode huid, waarin zich al ruim duizend jaar geen lichaam en nog minder een ziel met haar geest meer bevindt. Maar dat moet zo gebeuren. Mijn gruwelen moeten vernietigd worden door de uit hen voortgekomen nieuwe gru­welen en de mensheid moet nu in een nieuwe leerschool worden geplaatst. Als dit ten uitvoer is gebracht, mag je mij uit mijn ellende helpen en dan zullen wij samen voor altijd eensgezind zijn!'

[2] Cado zegt: 'Lieftalligste en mooiste vrouw van Gods hele schep­ping, stel mij niet zulke moeilijke voorwaarden, waarvan de gevolgen werkelijk niet te overzien zijn. Laat dat beroerde nieuwe Babel maar! Laat de Godheid alleen heersen; voor Haar zal het een kleinigheid zijn om alle door jou aangelegde kromme wegen te effenen. Volg jij mij maar en word voortaan gelukkig! Denk niet meer aan datgene wat je was, maar veeleer hoe gelukkig je weer kunt worden en hoe gelukkig ik zal zijn aan jouw zijde, en met ons nog talloze myriaden bij het zien van jouw oneindige schoonheid! Denk eens aan mijn verdriet als ik je zou moeten verachten vanwege je dwaze koppigheid. Ik smeek je, onbeschrijfelijke schoonheid, volg mijn raad op. Bij de almacht van de Godheid zweer ik je, dat je door mij niet bedrogen wordt. Jij centrale zon van alle licht, verlaat je wagen, werp scepter en lans weg en trek het heerlijke schild der liefde aan! Kom aan mijn hart en al het ongerief dat je ooit overkomen is zal je rijkelijk vergoed worden. Met jouw schijnmacht zul je mij nooit overwinnen, maar met de liefde zul je mij tot slaaf van jouw hart maken!'

[3] Minerva zegt: 'Cado, Cado! Je speelt met mij een gevaarlijk spel. Wat zul je doen als de jaloerse hemel jou om mijnentwil ten strengste zal vervolgen? Kijk omhoog en je zult zien, hoe ik gedurende mijn gesprek met jou door talloze miljarden word afgeluisterd. Mijn met niets te vergelijken schoonheid is nu juist mijn eeuwige ongeluk. Ik zou slechts Eén moeten liefhebben, maar voor Hem is in mijn hart geen liefde. Wil ik echter mijn liefde aan iemand anders geven, dan keert de hele hemel zich vol toorn en wraakzucht tegen mij en tegen hem naar wie mijn hart uitgaat. Mogelijk gelukt het jou, maar wee jou en mij als het jou niet zou gelukken!'

[4] Cado zegt: 'Je hebt wat de miljarden hemelse bespieders betreft wel gelijk. Ik zie hen nu ook, maar ik herken in hen vrienden en geen vijanden. Kijk, zij betuigen mij allen hun instemming! Maar zou hun vriendelijkheid een krijgslist zijn, dan zullen ze met mij te doen krijgen. Om kort te gaan, ik geef je nooit meer op! Jij bent van mij en geen kwade macht zal je van mij afnemen, want ook ik ben onverwoestbaar en machtig uit God - en niet uit een duivel, zoals ik er zelf een ben!'

[5] Minerva zegt: 'Cado, Cado! Terg de goden niet, want je bent maar een zwak mens. Kijk, die daar boven zijn zullen mij weldra met een lelijk kleed omhullen, wat zul je dan zeggen?'

[6] Cado zegt: 'Nee, nee, kijk omhoog! Allen verzekeren mij dat ze tot zo'n daad niet in staat zijn! Het is voor allen een vreugde dat jij je oorspronkelijke ware gestalte zolang behoudt, dat zij de gelegenheid hebben de eerste' oerschoonheid', de eerste' oergedachte van alle bestaan uit God' te bewonderen. O 'lichtdraagster' van alles wat een geschapen geest mooi kan noemen, stel geen voorwaarden meer en kom! Mijn diepste wezen zegt mij dat alle hemelen al een eeuwigheid tevergeefs wachten op jouw terugkeer en ernaar verlangen om jou als de kroon op de uiteindelijke voltooiing van alle dingen en wezens de hunne te kunnen noemen. Laat je hart vermurwen en geniet aan mijn zijde de hoogste zaligheden! Ervaar ook eens de verrukking waarvoor jij als eerste, grootste en meest volkomen idee uit God bestemd was en nog bent!'

[7] Minerva kijkt Cado nu echt vriendelijk maar toch nog met heersersogen aan en zegt: 'Cado, heb je je ernstig voorgenomen om mij over te halen? O, laat jouw hoop maar niet te voorbarig zijn, want machtige, grote geesten hebben het met mij geprobeerd en zijn tenslotte met spot en schande onverrichter zake vertrokken. Hoe kom je erbij om mij te willen winnen voor jouw hart en tenslotte zelfs voor de door mij boven alles gehate hemelen, die ik beter ken dan jij, arme blinde duivel! Ieder wezen moet trouw blijven aan zichzelf. Het moet ofwel een volmaakt sterke duivel zijn, of integendeel een domme hemelbode. Wanneer een duivel zoals jij tevens ook een soort engel wil zijn, moet die mij tegenstaan, ofschoon hij andere eigenschappen bezit, waarvoor ik terechte achting heb. Mijn beste Cado, als je mijn hart wilt winnen, moet je het anders aanleggen! Werkelijk, ik ben niet afkerig van je. Wil je mij echter winnen, dan moet jij mij volgen en naar mij toe komen, maar niet verlangen dat ik dat doe!'

[8] Cado zegt: 'Maar liefste, ik wil je immers alleen voor mezelf winnen! Of de hemelen zich daarover verheugen of daaraan ergeren, is mij om het even. Ik wil alleen maar jou en niet de door jou gehate hemel en blijf voor eeuwig bij dit verlangen; maar de machtige hemelen trotseren, dat zal ik ook niet doen omwille van jou, alhoewel ik je meer liefheb dan alle schatten der oneindigheid!

[9] Kijk, ik houd ieder wezen, jou niet uitgezonderd, dat meer wil doen dan het vermag, voor heel dom; maar bovenmate dom is een wezen dat zelfs door oneindig veel bittere ervaringen niet verstandiger wil worden. Wat heb je eigenlijk met je onbuigzame koppigheid gewonnen? Ben je daardoor machtiger, rijker of mooier geworden, waren de miljoe­nenvoudige tuchtigingen die je ten deel vielen een lust voor je? Je lijkt op die ezelachtige machthebbers, die in hun domheid liever hun hele rijk te gronde richten dan de raad aannemen van een nederige wijze.

[10] Als ik jou, weliswaar mooiste maar tevens ook allerdomste vrouw, zou willen overwinnen, dan zou ik geen woord aan je hoeven te verspil­len, want dan zouden deze stenen afdoende zijn. En ziedaar, een nieuw wapen! Het is een lasso waarmee ik weet om te gaan. Ik hoef deze maar naar jou te gooien en geen duivel en god van jouw kaliber bevrijdt je meer uit mijn macht! Maar ikzelf wil je niet vangen en dwingen, maar alles aan jezelf overlaten, opdat de overwinning over jou niet mijn, maar enkel jouw eigen vrije, keus zal zijn!

[11] Denk je dan dat ik er vreugde aan zou beleven als je de mijne zou worden door mijn macht over jou? Als je echter mijn goedbedoelde woorden ter harte neemt, jezelf overwint en je dan aan mij geeft als eeuwig trouwe levensgezellin, ben je voor mij een oneindige zaligheid! Wat ga je nu doen? Lichtdraagster, omwille van je eindeloze schoonheid smeek ik je, verman je en laat je koppigheid varen! Je zult mij nooit ofte nimmer ontkomen, want bereik ik bij jou niets door mijn liefde, dan zal ik geweld gebruiken en je zo aan mij binden!'

[12] Minerva zegt: 'Maar beste vriend, waarom moet nu juist ik mijzelf overwinnen en me aan jou overgeven? Kun jij niet hetzelfde doen, want ik zal voor jou toch wel meer aantrekkelijks hebben dan jij voor mij? Bovendien zou het meer volgens de goede orde zijn dat de bruide­gom naar de bruid toe gaat dan de bruid naar hem!'

[13] Cado zegt: 'Ongetwijfeld! Ik zou ook allang bij jou zijn, als de grond waarop jij staat een andere was. Ik zou niet weten hoe ik op zo'n bodem moet wandelen, maar jou draagt iedere bodem en daarom kun jij beter naar mij toekomen dan ik naar jou!'

[14] Minerva zegt: 'Maar wat zul je met me doen wanneer ik naar je toe kom?' Cado zegt: 'Domme vraag! Liefhebben en gelukkig maken en deze heuvel tot een nieuw paradijs omvormen ter ere van de Godheid, die mij van kracht voorziet!'

[15] Minerva zegt: 'In een paradijs werd ik al eens schandelijk bedrogen. Mijn Adam, eersteling van jouw aarde, heeft mij bedrogen op een manier, die me voor de hele eeuwigheid zal heugen! Op geen enkel hemellichaam is het de Godheid nog gelukt om mij zo om de tuin te leiden als juist op deze aarde en dat was de schuld van het smadelijke paradijs. Ik ben daar voor het eerst door de Godheid beetgenomen en pluk daarvan nu al meer dan 6.000 jaar lang de ellendigste vruchten! Kom me daarom niet aan met een paradijs, als je mij in alle ernst voor jou wilt innemen. Ik doe je echter een voorstel; als je dit aanneemt, ben ik voor eeuwig de jouwe.

[16] Het voorstel luidt: beloof mij om de naam Jezus, die me bijna doet stikken, nooit uit te spreken! En gooi alle stenen weg, ook de lasso, dan zul je daarvoor mijn hart als beloning krijgen. Doe dat en ik ben voor eeuwig de jouwe en zal alleen voor jou leven!'

[17] Cado zegt: 'Bekoorlijke Minerva! Jezus of geen Jezus, dat is me eender, en zonder de stenen en deze godenlasso zou ik ook je heer en meester kunnen zijn. Daar jij echter te allen tijde de grootste kunstenares in het liegen en het in-de-steek-Iaten was en zeker nog bent, kan ik geen voorstel van jou aannemen, voordat je het door mij gedane voorstel zult aanvaarden. Maar vlug een beetje, want ik merk dat de hemelse getuigen onrustig van ons worden. Neem vlug een besluit, want mijn geduld raakt nu ook op!'

[18] Miklosch gaat verder: 'Minerva's gezicht wordt nu somberder en heerszuchtiger. Zij zoekt naar een weerwoord, maar het lijkt erop dat haar niets passends te binnen wilt schieten. Ze zou zich van heimelijke woede op haar lippen willen bijten, als ze zich niet tegenover Cado zou generen. Het is werkelijk komisch om te zien hoe de uitvindster van hoogmoed en leugen alle mogelijke moeite doet om tegenover Cado geen blijk te geven van zwakheid, maar deze verliest haar nu geen moment uit het oog en houdt de lasso al gereed. Nee, ik ben werkelijk benieuwd wat Satana nu voor manoeuvre zal uitvoeren!'

 

176

 

Cado krijgt nog meer bescherming van de engelen

Minerva 's tegenvoorstellen.

De hel toont nieuwe schrikbeelden

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Nu begeven ook onze vriend Robert­ Uraniël en zijn metgezel Sahariël zich onopgemerkt naar Cado op de heuvel, die hen echter niet ziet.

[2] Ook de denkbeeldige Minerva lijkt de plaatsverandering van de beiden niet te merken. Ze kijkt onderzoekend naar links en naar rechts, maar Cado is op zijn hoede en staat daar als een rots. Dit lijkt Minerva niet te bevallen, daarom staart ze nu voortdurend naar beneden en denkt na over wat haar nu te doen staat. Zij trekt allerlei gezichten, nu eens ernstig, clan weer vriendelijk, nu eens wijs, dan weer heerszuchtig, maar door alles heen is de oude, heimelijke zondares te zien.

[3] De geschiedenis begint Cado blijkbaar te vervelen. Hij schraapt flink zijn keel en vraagt Minerva: 'Wel liefste, ik heb een hele poos gewacht, maar er kom t van jouw kant geen beslissing, noch een of andere stap in de door mij gewenste richting. Ik geef je nog een korte bedenktijd; loopt die echter op niets uit, dan zul je mijn vaardigheid in het gebruik van de lasso kunnen bewonderen! In jouw hele bestaan heb je onder de myriaden door jou verleide geesten er nog geen gevonden die jou de baas was. Zij waren geen van allen tegen jouw sluwheid opgewassen, maar op mij zul je je lelijk verkijken. Ik zeg je nog eens: mij vang je niet! Een Cado trekt zich niets aan van God, dood en duivel, en hemel en hel zijn hem om het even! Cado staat onder geen enkel commando! Wat hij wil doen, zal hij ook doen, omdat hij het kan! Neem daarom meteen een beslissing, anders vliegt de lasso om je mooie hals.'

[4] Minerva zegt: 'Maar beste Cado, wees toch een beetje beleefder! Ik kan toch niet op stel en sprong afstand doen van mijn oeroude, slechte gewoonten. Ik denk dat het je ook niet zou schaden wanneer je wat meer geduld toevoegt aan je heldendom. Dat ik schijnbaar niet onmiddellijk op je verlangen inging, heeft zijn redenen, want ook ik moet het recht hebben om diegene te beproeven aan wie ik, de meest verheven schoon­heid van de oneindigheid, mij zou willen binden. Als ik geen behagen in jou zou scheppen, was ik allang van je weggegaan, maar jouw hoogst zonderlinge wezen boeit mij met een betoverende kracht. Ook laat ik me door jou dingen zeggen, die ik mij zelfs van de Godheid nog nooit heb laten welgevallen. Ben je daar nog niet tevreden mee?'

[5] Cado zegt: 'Schoonste van Gods scheppingen, ik heb je oneindig lief. Om niet onaardig tegen jou te zijn, wil ik nog enkele ogenblikken wachten, maar langer mag je mijn geduld niet op de proef stellen!'

[6] Minerva glimlacht nu en werpt haar gebroken lans in de rustig geworden vuurzee, waarop nog steeds talloze getemde geesten liggen om de golven in bedwang te houden.

[7] Als de lans door de zee verteerd is, wat Cado voor een gunstig teken schijnt te houden, staan plotseling een heleboel vreselijk uitziende gestalten uit de vuurpoel op en legeren zich rond Minerva. Een van hen, die de gedaante van alle draken en de vreselijkste beesten in zich verenigt, dondert met tijgergebrul tegen Minerva:

[8] 'Ellendig creatuur! Is dat jouw dank voor de triljoenen diensten die wij jou door de eeuwen heen hebben bewezen? Ter wille van jou schuwden wij geen offer, geen moeite en zelfs niet de meest ongehoorde pijnen en kwellingen, om ons tenslotte te verzekeren van jouw liefde, die je ons zo vaak beloofd hebt. Is dat jouw dank, dat je ons uit liefde voor een nieuwe duivel, die nog maar nauwelijks zijn neus in de hel heeft gestoken, smadelijk wilt verlaten? Nee, dat zul je ons nooit aandoen! Eerder vernietigen we jou, de hel en alle hemelen, dan dat we jou één pas van deze plaats laten doen! Kijk, onze dienaren houden deze zee in bedwang en lijden verschrikkelijke pijnen, opdat jij als heerseres er rustig overheen kunt lopen; en jij wilt ons verlaten en nooit dat genoegen schenken, dat je ons zo vaak beloofd hebt? O waag het maar eens, ellendige hoer, je zult daarvoor een beloning krijgen waarvan de rijke fantasie van de Godheid nog nooit gedroomd heeft! Spreek nu, wat zul je doen? Kijk maar eens hoe je held daarboven de moed laat zakken en naar alle kanten kijkt of er niet ergens een gat is om door te ontsnappen! O, roep hem te hulp, roep hem! Waarom roep je hem niet, jouw uitverkorene?'

[9] Minerva lijkt wel van schande, verontwaardiging en woede te willen vergaan. Zij beeft over haar gehele lichaam en lijkt van pure woede geen woord te kunnen uitbrengen. Cado gedraagt zich echter nog grimmiger en lijkt zich te beraden over wat hij zal doen. Deze uiterst afschuwelijke reuzen boezemen hem dan toch respect in en tevens verneemt hij een getuigenis over Minerva, dat hem, wat betreft haar trouwen liefde, heel bang maakt. Daardoor is hij ook besluiteloos over wat hij zal doen, maar Minerva werpt hem zulke verlangende blikken toe dat hij zich toch niet van haar kan losmaken. Daarom begint hij zijn stenen te inspecteren en te schikken.

[10] Na een poosje richt Cado zich op en zegt tot de vreselijke demonen: 'Jullie macht en bedrevenheid in het bedriegen ken ik; ze is niet jullie werk! Jullie zijn zelf slechts lege schimmen en pure fantasie­beelden van deze ene, voor wie jullie zo'n nutteloze, bedrieglijke schijn­vertoning opvoeren. Waren jullie echte wezens, dan zou ik jullie zelfs willen belonen voor een dienst die jullie mij hebben bewezen, want door jullie gedrag en jullie woorden raakte ik meer vertrouwd met haar karakter, en dat is voor mij van het grootste belang. Verscheur haar, als jullie kunnen! Ik zou het kunnen doen, maar dat wil ik niet omdat ze zo'n inspanning van mijn kant helemaal niet waard is.

[11] Satana, als het je mogelijk is om nog een staaltje van dien aard uit te voeren, doe het dan maar! Daardoor krijg ik des te meer gelegen­heid om jou door en door te leren kennen. Met jullie, schimmen, zal ik echter in de naam van God, Jezus de Gekruisigde, dadelijk afrekenen. Bekijk deze steen; hij is beschreven met de Godnaam Jezus, alsook met drie kruisen. Deze steen zal aantonen uit wiens geest jullie voortkomen!'

[12] Nu raapt Cado een steen van de grond op en maakt aanstalten voor een krachtige worp, maar Minerva roept angstig uit: 'Cado, bij alles wat je heilig is, doe dat 'niet! Op hetzelfde moment dat de steen uit je vuist vliegt ben je voor eeuwig verloren. De macht van deze geesten, die jij ten onrechte voor producten van mijn fantasie houdt, is onbedwing­baar. Wat zij vastgrijpen kan geen goddelijke macht hun meer ontne­men. Blijf rustig! Misschien lukt het mij om hen tot bedaren te brengen en dan mijn bevrijding met jou te bewerkstelligen !'

[13] Cado, die nu meer en meer onder de geheime invloed van de twee achter hem staande beschermgeesten komt, zegt ernstig: 'Jouw woorden zijn als zeepbellen; er schuilt geen waarheid in. Je bent van oudsher een leugenaarster geweest, maar hebt daardoor niemand méér geschaad dan juist jezelf. Wees er daarom van verzekerd dat ik slechts datgene zal doen, wat jij mij het sterkst zult afraden! Daarom, in de naam van mijn God, van mijn Heiland Jezus!'

[14] Nu werpt Cado de steen naar de drakenkop van de eerste de beste demon. Wanneer de steen de kop van de demon raakt, klinkt er een vreselijke knal als uit duizend kanonnen. Alles verdwijnt, behalve Mi­nerva, die nu bevend en geheel naakt op een zandhoop staat en zich voor Cado probeert te verbergen, wat haar echter niet lukt.

[15] Cado vraagt haar echter: 'Wel liefje, hoe zie jij er nu uit, waar is nu het gevaar waarmee jij dreigde, en waar zijn de dreigende, machtige geesten, die daarnet hemel, hel, God en alle aarden wilden vernietigen en jou tuchtigen vanwege je ontrouw? Waar zijn zij nu? Kijk, jouw kunsten halen niets uit! Je ontkomt me niet meer! Een ander zou je naar behoren tuchtigen, maar ik vergeef je alles. Alleen maar volgen moet je mij, anders gebruik ik een soort geweld, waartegen je geen weerstand zult kunnen bieden. Kijk, je bent verlaten door alles wat je ooit een of andere schijn van macht heeft verleend. Niets heb je, behalve mij en je onbeschrijfelijke, uiterlijke schoonheid. Steun daarom vrijwillig op mij en ik zal je op het rechte pad leiden, op het pad van de ware liefde. Maar je moet me uit vrije wil volgen!'

     [16] De diep beschaamde schijn Minerva zegt: 'Ja, ja, ik wil, ik moet je volgen, maar doe nu één pas naar mij toe als je werkelijk liefde voor mij in je hart koestert. Daar ik mij nu al meer dan duizend passen naar jou toe heb begeven, zou je nu toch één pas naar mij toe kunnen wagen!'

[17] Cado zegt: 'Je weet immers dat ik iemand ben die geen haarbreed toegeeft en nooit eerder gevolg zal geven aan jouw verlangen dan wanneer jij bereid zult zijn je oerslechte en onbetrouwbare neigingen volledig te veranderen. Laat daarom in het vervolg alle aan mij gestelde eisen achterwege. Ik ben slechter dan jij, alhoewel jouw oerslechtheid de oneindigheid van het strengste gericht zou kunnen vervullen. Daar echter de pogingen van alle engelen om je terug te winnen door jouw onbuigzame koppigheid mislukten, moet een duivel der duivelen je weer daarheen brengen, vanwaar je bent uitgegaan. Maar deze duivel is geen duivel van jouw soort, maar van een heel andere soort. Zijn macht heeft hij van boven, maar zijn wezen behoort toe aan de hel. Jij alleen bent zijn loon, dat hij echter zal versmaden als het hem niet vrij, maar gedwongen ten deel valt. Daarom, volg mij!'

 

177

 

Minerva vermoedt een list van de Godheid

Cado verklaart haar de reden.

Een kleed valt uit de hemel

Minerva 's nieuwsgierigheid.

 

[1] Miklosch doet verder verslag: 'Minerva zegt: 'Vriend Cado, werkelijk, ik heb je lief! Het is weliswaar de eerste ware liefde waardoor mijn hart ooit werd bewogen, maar doe me toch een plezier en verklaar me de reden van je hardnekkigheid, waaraan toch een groot en zeer diepzinnig plan ten grondslag moet liggen. Men heeft met mij iets voor van de allerhoogste zijde, en jij bent hun verkapte werktuig. Dat plan moet mij onthuld worden, anders krijg je me zonder dwang geen haarbreed van deze plaats. Wat heb je er ook aan om geweld tegen mij te gebruiken? Je weet met welk een hardnekkige trots ik de Godheid Zelf het hoofd kan bieden; hoeveel te meer doe ik dat daarom tegenover jou! De Godheid is eindeloos machtig en kan met mij doen wat zij wil, echter alleen door eeuwige dwang. Het hart en de wil zijn echter van mij en zij zijn in staat om iedere macht te trotseren, ook die van jou, alhoewel jij de enige bent die sedert het oerbegin mijn hart het meest nabij is gekomen. Was dat niet zo, dan zou je in plaats van mijn ware oergedaante reeds lang een allerlelijkst monster voor je hebben. Nu weet je hoe ik ben en zijn moet. Geef me daarom de reden op waarom jij tegenover mij zo onbuigzaam bent!'

[2] Cado zegt: 'Waarom verlang je van mij datgene wat ik je allang en breed heb uitgelegd? Ik mag daar niet op ingaan, omdat ik je dan nooit meer vrij zou kunnen maken. Je moet je eerst zonder dwang naar mijn wil schikken en hem tot de jouwe maken, dan zal ik ook alles doen wat jij uit jezelf zult willen!'

[3] Minerva zegt: 'Zeker, als ik alleen datgene wil, wat jij wilt, zul jij aan mijn wil uiteraard gemakkelijk tegemoet kunnen komen, maar waaruit bestaat dan mijn eigen vrije wil?' Cado zegt: 'Daaruit, dat je vrijwillig datgene wilt, wat ik wil, hetgeen derhalve jouw wil met de mijne tot een eenheid maakt, want zonder die eenheid valt er nooit ofte nimmer aan een hogere, ware samenwerking te denken.'

[4] Minerva zegt: 'Dat is mij te vaag! Ik begrijp je niet, verklaar die zaak nader!' Cado zegt: 'O jij vreemde draagster van alle licht en glans, die zijn uitgegoten over alle eindeloze ruimten! Als je zulke dingen, die toch zo duidelijk zijn, niet begrijpt, hoe zul je dan in staat zijn om diepere zaken uit de onuitputtelijke bron der zuiver goddelijke wijsheid te begrijpen?

[5] Kijk, je zult weer vrij worden en je plaats innemen binnen een juiste ordening. Daarom moet je je eerst naar mijn wilsorde schikken, opdat daardoor ook je eigen wil vrij wordt. Probeer het tenminste eens; bevalt het je niet, dan kun je altijd nog terugkeren naar jouw oude gericht!'

[6] Met een opgeruimd gezicht zegt Minerva: 'Welnu, op dit aanbod wil ik ingaan. Als mij de terugkeer niet belet wordt wanneer de nieuwe situatie mij niet mocht bevallen, dan mag er gebeuren wat jij wilt! Maar ik ben naakt en schaam me om zo naar je toe te komen. Verschaf me een kleed, dan zal ik meteen bij je komen.' Cado zegt: 'Ook dat kan ik je niet eerder geven dan wanneer je aan mijn eerste verlangen gevolg hebt gegeven. Zojuist is er een prachtig gewaad als uit de hemel voor mijn voeten gevallen. Het is voor jou, en van een soort zoals de hemelen er nog nooit een hebben gezien! Kom dus en neem het als een waardig bruidskleed uit mijn handen aan!'

[7] Miklosch gaat verder met zijn verslag: 'Minerva staat nu even versteld en richt haar grote vurige ogen op de plaats waar nu aan de voeten van Cado een gewaad ligt, dat in een rode doek is gewikkeld. Zij zou het waarschijnlijk graag wat nader willen bekijken om te zien of het het waard is om door haar te worden aanvaard en spant haar ogen in om iets te bespeuren van het eigenlijke kleed. Het is echter zo goed in de rode doek gewikkeld, dat er nergens iets van is te zien. De nieuwsgierig­heid van Minerva groeit intens. Ik ben nu zelf werkelijk heel benieuwd wat dit satanswezen, dat met alle slechte zalven is ingevet, nu zal doen! Heer, liefste, heilige Vader Jezus! Zal deze oude leugenaarster zich wel ooit voorgoed bekeren, en zal het dan beter gaan op alle hemellichamen, vooral op onze aarde?'

[8] Ik zeg: 'Mijn beste vriend Miklosch, dat zal het verdere verloop allemaal duidelijk maken. Kijk maar naar het verdere verloop van deze scène en vervul voor dit gezelschap de functie van vertolker zoals je tot nu toe deed, en het zal jou en al je broeders en zusters duidelijk worden!'

 

178

 

Minerva draait bij en komt dichterbij.

Laatste stappen voor het doel

 

[1] Miklosch richt zijn blik weer op de scène en zegt: 'Aha, Minerva wordt nu onrustig; men ziet aan iedere beweging dat ze maar al te graag de rode bundel geopend voor zich zou willen zien.

[2] Cado bemerkt dat wel en zegt: 'Heb je soms wortel geschoten? Kom hiernaartoe, dan zul je gemakkelijker tot het geheim van deze bundel kunnen doordringen. Ben je echter aan de grond vastgenageld, zeg het me dan. Je voeten wil ik ook wel van hieraf voor je vrijmaken.' Minerva zegt: 'Dat is niet nodig want ik ben vrij en kan gaan waarheen ik wil! Hoe ziet het kleed eruit? Kom, zeg het mij, lieve Cado!'

[3] Cado zegt: 'Kom zelf, dan zul je het zien en je daarover zeer verwonderen.' Minerva zegt: 'He, wat ben jij toch hard! Waarom moet ik dan ook zo verliefd op je worden? Nee, zoiets heeft de eeuwigheid nog nooit beleefd! N u dan, ik wil het wagen, maar als je me iets aandoet, keer ik meteen om en kom nooit meer bij je terug!'

[4] Miklosch gaat verder: 'Nu verlaat Minerva eindelijk haar stand­plaats, een soort heuvel van gloeiend zand, en begeeft zich met tastende schreden naar boven naar Cado, achter wie zich nog steeds de twee bekende vrienden bevinden. Op het moment dat Minerva haar verruk­kelijk mooie voet op de heuvel zet, die vrij is van de vuurzee, verdwijnt de hele vuurgloed. Ook van de afschuwelijke grot is niets meer te bekennen en het akelige geraas en gedonder zijn verstomd. Het hoogge­bergte lijkt ook wat lager te zijn geworden en heeft zijn ontoegankelijke karakter bijna verloren; slechts hier en daar zijn nog enkele naakte rotswanden te zien. Om kort te gaan, de hele omgeving krijgt een prettiger aanzien en is weliswaar niet helder, maar toch voldoende verlicht.

[5] Werkelijk, Cado is een meester in zijn vak, want om deze prinses der eeuwigheid, een wezen voor wie de liefde vreemder moet zijn dan voor mij het einde van de oneindigheid, verliefd op je te laten worden, daar is meer voor nodig dan oren, ogen, mond en handen. Cado is tot nu toe weliswaar nog een zogenaamde duivel, maar voor zo' n duivelach­tigheid heb ik werkelijk alle respect. Karakter heeft hij, onbuigzaamheid en een moed die aan het huiveringwekkende grenst. Als je zoiets niet zelf zou hebben gezien, zou zo' n verhaal niet te geloven zijn, Wij kunnen niets anders doen dan ons verbazen en U, o Heer, loven dat U zoiets eindelijk hebt laten gebeuren. Nu valt echter ook te verwachten dat de gehele aarde, misschien na enige stormen, in een stadium zal overgaan, dat voor alle hemelen zeer wenselijk zal zijn.

[6] Al te zeer haast Minerva zich nu juist niet bij haar gang naar Cado, want haar passen zijn klein en afgemeten. Ieder moment vindt ze iets op de grond, raapt het op, bekijkt het een poosje en gooit het dan weer haastig weg. Ogenschijnlijk zijn er allerlei sieraden met opzet over de grond uitgestrooid om de slimme vogel steeds meer naar Cado toe te lokken. Werkelijk, deze list is niet slecht. Ik kan me herinneren op aarde in een sibillijnse voorspelling te hebben gelezen: 'Als satan zou worden bekeerd, dan zal hij over parels en diamanten lopen en zal ze versmaden. Dan wordt de hel gesloten en de ketenen van de waan zullen smelten als was in de zon.'

[7] Waarlijk, daar begint het bijna op te lijken. Zij komt dichterbij en is nu geen veertig passen meer van Cado verwijderd. Nu moet ze wel iets heel belangrijks gevonden hebben. Vlug bukt ze zich en raapt iets op dat op een diadeem lijkt en bekijkt het nu goedkeurend, waarbij ze geen neiging toont om het eveneens weg te gooien, zoals de vorige dingen.

[8] Nu vraagt Minerva aan Cado: 'Vriend, wie heeft toch al deze kostbaarheden hier rondgestrooid? Zijn ze voor mij of zijn ze voor iemand anders als nieuwe val neergelegd? Hier is een prachtig diadeem, mijn hoofd waardig; zal ik het behouden of weggooien?' Cado zegt: 'Behoud het goede en werp het slechte weg! Teveel van dergelijke zaken zou je dermate belasten, dat je nauwelijks een stap voorwaarts zou kunnen doen. Behoud de diadeem, maar raap verder niets meer op! Begrijp dat en wees volgzaam!'

[9] Minerva zegt: 'Ja, ja, ik kom al, maar daar voor mij ligt alweer een prachtige armband. Cado, sta me toe dat ik hem nog opraap, want hij is mijn arm waardig!' Cado zegt wat ongeduldig: 'Hé, jij pronkzuchtig wezen, laat die verleidelijke armband liggen; jouw arm is toch al zo mooi, dat hij op zich al als sieraad kan worden beschouwd. Hier aan mijn voeten wacht je echter een sieraad waarmee niets in de oneindigheid te vergelijken is. Blijf daarom niet staan bij dat straatvuil, maar kom en neem vlug bezit van datgene wat voor jou is bereid.'

[10] Minerva komt nu, de armband wegwerpend, snel dicht bij Cado. Slechts drie passen scheiden hen nog. Zij zegt nu tegen Cado: 'Vriend, zo ver ben ik je nu tegemoet gekomen; slechts drie passen ontbreken er nog aan. Die zul jij mij wel tegemoet kunnen komen. Ik kan nu overduidelijk aan je zien, hoe mijn werkelijk allerhoogste bekoorlijkheid je hele wezen doet beven. Je hebt mij onuitsprekelijk lief, dat zeggen mij jouw ogen. Doe me daarom dat kleine genoegen en maak deze drie kleine schreden naar mij toe!'

[11] Cado zegt: 'Oneindige schoonheid! Er zullen nog hemelse situaties komen waarin ik je miljoenen stappen tegemoet zal snellen, maar hier eist een rotsvaste, enkel op jouw welzijn gerichte orde, dat ik geen van je wensen mag inwilligen voordat jij alles wat ik van je moest verlangen, zult hebben volbracht. Doe daarom ook nog deze drie stappen, je hebt er immers 'al drieduizend kunnen doen.'

[12] Minerva zegt: 'Wie noodzaakt jou dan om dit allemaal van mij te verlangen? Wie is jouw wetgever?' Cado zegt: 'Ik ben me er niet van bewust dat er iemand is, die mij kan voorschrijven wat ik van jou verlang. Ik zelf ben mijn eigen wetgever en laat me door geen godheid noch duivel iets voorschrijven. Ik bevond me al eens voor God door tussenkomst van twee van Zijn grootste geesten. Zij waren goed en wijs en toonden me de hemel en de hel, opdat ik zou kiezen. Ik wilde de hemel niet en ik had de moed om met de hel behoorlijk de spot te drijven. Ik zag een uiterst waanzinnige onderneming, die nooit tot resultaat kan leiden. Ik werd daarna door jou vervolgd, maar al je bedrieglijke kunsten liepen stuk op de hardheid van mijn wil en op mijn vastberaden voornemen om jou van het juk van je eigen blindheid te bevrijden. Zeg eens, wie zou mij zoiets kunnen voorschrijven?

[13] Kijk, in de hele oneindigheid bestaat er geen wezen dat ik zou gehoorzamen, want ik ben heer en meester over mijzelf en bekommer mij om niemand anders dan om jou alleen omdat je mij zo geweldig goed bevalt, en omdat jij als eerste, grootste en machtigste wezen op God na, nu in de ware betekenis weer dat moet worden, wat jij volgens Gods hoogste wijsheid had moeten worden. Dat gaat echter alleen maar langs de weg die ik je voorschrijf. Daarom nu geen getreuzel meer met die drie stappen, anders zul je je oerschoonheid en waardigheid niet bereiken.'

[14] Minerva zegt: 'Mijn in volle ernst, beminde Cado, het is allemaal goed en prachtig wat je me gezegd hebt en ik kan er niets tegenin brengen, maar als de liefde ons voor altijd moet leiden, dan begrijp ik niet waar jij die vandaan wilt halen, omdat je nu om mijnentwil nog geen stap wilt verzetten. Kijk, ik wil nog twee stappen doen; die ene, laatste, moet jij echter doen, al zou ik er ook een eeuwigheid op moeten wachten. Nu is er immers voor mij toch aan geen weg terug meer te denken, omdat ik me nu al zo ver door jou heb laten inpalmen. Doe me daarom dit kleine genoegen!'

 

179

 

Eindstrijd en ommekeer.

Het trotse oerwezen van Satana komt terug

Cado blijft standvastig.

Gelijkenis van de reddende loods

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Cado zegt: 'Maar liefste, waarom verlang je toch iets van mij dat ik niet doen kan, juist omdat jij het van mij verlangt! O jij onverbeterlijke kroon der oneindigheid! Nu moet jij zonder erbarmen ook de laatste stap doen, die ik anders vast en zeker zou hebben gezet. Ik vraag je om je eigen bestwil, verlang in het vervolg niets meer van mij. Kijk, nog maar één stap en de hele oneindigheid is gered en bevrijd van het zwaarste juk van een eeuwig gericht, en jij zult als het gelukkigste wezen stralen met het licht van alle zonnen, die de eindeloze ruimte bevat!'

[2] Minerva zegt: 'Ja, ja, dat kan wel zijn... als ik maar zo dom kon zijn om te doen wat jou belieft, maar deze domheid ontbreekt me en dat is heel treurig voor die briljante vooruitzichten voor mij. Er ontbreekt weliswaar nog maar één enkele, kleine stap, maar als ik hem vanuit mijn vrije wil niet wil zetten en je om al jouw pogingen tot overreding honend zal uitlachen... met welk middel zul je mij dan dwingen? Uiterlijk, ja, maar innerlijk nooit ofte nimmer!'

[3] Want weet wel dat ik een wezen ben, waaruit de oneindigheid al haar wezens heeft verkregen. Ik ben een wezen der wezens; als negatieve machtspolariteit ben ik geheel gelijk aan de Oergodheid die de positieve is! Ik ben de eindeloos grote bodem waarop de Oergodheid haar werken bouwt! Begrijp dat goed, jij eindeloos niets ten opzichte van mij, je wilt mij door_enkele ellendige woorden aan jou, nietig stofje, onderwerpen en mij als het ware voor je innemen door je eindeloze, domme gevlei mij, het meest volmaakte wezen van de hele oneindigheid! 0, ellendige domkop! Wel zie ik je, beven van wellust en besef je grote begeerte naar het volle genot van mijn omhelzing, maar heb maar geen onreine gedachten, als je deze laatste stap te mijnen gunste niet wilt wagen. Ik doe geen stap meer, dat is mijn onwrikbare wil!'

[4] Cado zegt: 'O kijk, kijk, hoe pienter je nu ineens bent. Je wilt mij een eeuwigheid op deze laatste stap laten wachten? Ik wens je daartoe zelf heel veel geduld, want over mijn geduld zul je nooit meesteres worden. Wat maakt mij dat uit? Die ene stap doet weinig terzake. Krachtens mijn wil kan ik met je doen wat me maar belieft, en zodoende heb ik eigenlijk, wat mij betreft, niets meer nodig. Blijf daarom maar volharden als je dat graag wilt, ik zal daardoor helemaal niets verliezen. Ik heb je nu eenmaal in handen. In een draak kun je je ook niet meer veranderen en daarom is het me eigenlijk liever dat je zo blijft. Hoera, dat zal een echt plezierig leven worden; Minerva, dat heb je goed gedaan!'

[5] Minerva, totaal verbouwereerd over een dergelijke verandering in de houding van Cado, zegt: 'Ik had nooit gedacht dat jij zo'n geraffi­neerde oplichter was, maar overschat jezelf niet te veel. Als ik die vervloekte liefde voor jou maar kwijt kon raken, zou alles meteen anders verlopen, maar uitgerekend jij moet mijn zwakheid doorzien. Nee, dat houd ik niet uit! Vervloekt zij degene die jou gemaakt heeft, maar wacht maar, je zult in mij je satan nog leren kennen!'

[6] Cado zegt heel flegmatiek: 'O, dat geeft niet; ik heb nu eenmaal jou en daarmee de meest bekoorlijke schoonheid die zich niet meer lelijk kan maken, en dat is voor een Cado volkomen toereikend! Overigens zal niemand je tegenhouden om de verlangde laatste stap te doen. Wanneer het je maar genoeg gaat vervelen, zul je vanzelf wel aan mijn verlangen tegemoet komen. Tot dan echter hoera, want ik heb jou, mijn lieflijke Minerva!'

[7] Miklosch vervolgt zijn verslag: 'Minerva zou nu wel uit haar vel kunnen springen van woede. Ze zou zich heel graag in een afschuwelijk wezen willen veranderen, maar het gaat niet. Ze probeert te vluchten, maar haar voeten zijn als aan de grond genageld; alleen in Cado's richting kan ze haar voet optillen. Maar wat zijn dat mooi gevormde voetjes. Waarachtig, alle respect voor Cado! Wat kan hij zich goed beheersen tegenover zo'n allerbekoorlijkste, weelderige schoonheid, die hij nu helemaal in zijn macht heeft! Daar is meer voor nodig dan ik tot nu toe kan begrijpen. Om je tegenover deze schoonheid op zijn minst koelbloe­dig te tonen... alle respect!

[8] Wat stelt Minerva zich nu boos op en staart de arme Cado verachtelijk aan! Ze doet moeite om haar mooie gezicht te vertrekken, maar hoe meer ze dat doet, des te interessanter wordt het. Cado zegt dan ook tegen haar: 'Liefste, doe geen moeite, want hoe meer je je gezicht vertrekt, des te aantrekkelijker word je voor mij; je bent waarlijk een godin!'

[9] Bijna huilend van woede zegt Minerva: 'O jij vervloekt leven, als het zich zo begint te ontwikkelen! Ben ik dan geen heerseres, geen vorstin aller vorstinnen meer? Moet ik mij door zo'n domme ezel laten bespot­ten? Kan ik dan niet terug, je niet voor eeuwig verlaten? Je hebt me eerder toch toegestaan dat ik terug zou kunnen wanneer en hoe ik maar wil!'

[10] Cado zegt: 'Met deze belofte valt niets te beginnen zolang jij mijn wil niet volledig tot de jouwe hebt gemaakt, want je bent en blijft in het gericht zolang je slavin van je eigen koppigheid blijft. Kijk, als iemand in groot gevaar verkeert en een ervaren loods hem hulp aanbiedt - hij deze echter niet wil aannemen, alhoewel hij zichzelf niet kan helpen  blijft hij ook slaaf van het gevaar waarin hij zich bevindt, zolang hij geen gebruik heeft gemaakt van de aangeboden hulp van de loods.

[11] Zo is het ook met jou het geval. Ik reik je hier mijn helpende hand om je weg te leiden van een afschuwelijk gevaar om je daarna in de volste vrijheid te laten overgaan, maar jij versmaadt mijn hulp. Jouw hoogmoedige dwaasheid, die geen enkel doel heeft, zet jou ertoe aan om alles te ondernemen wat je ondergang vroeg of laat dichterbij moet brengen. Daarom kun je nu ook niet meer terug, maar moet je hier op deze klip blijven. Indien ik je niet voor de ondergang zou behoeden en de golven zou tegenhouden, die je anders allang hadden weggespoeld, waar zou je dan nu zijn?

[12] Jij kunt mij, zoals gezegd, nooit ontkomen en je kunt je geen haarbreed van mij verwijderen. Wat ga je dan voortaan doen als de volledige slavin van mijn wil? Zul je wel in staat zijn om mij eeuwig het hoofd te bieden?'

 

180

 

Cado laaft zich aan brood en wijn.

Minerva 's ergernis

Cado 's duidelijke les over haar onwaardigheid

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Minerva zegt: 'Ja, dat kan ik als ik het wil! Ook al heb ik hier geen effectieve macht meer, toch kan ik in mijn innerlijk eeuwig volharden in de meest hardnekkige onverzettelijkheid. Ik zal dat vanwege mijn domme liefde voor jou misschien niet doen, maar toch deze zaak diepgaand overdenken en als ik ergens een voordeel voor mijn hart ontdek, mij aan jouw raad onderwerpen. Maar denk eraan, ik zal me nog lang bezinnen.' - Cado antwoordt heel onverschillig: 'Heel goed, mijn liefje, hoe langer je echter op je volledige ommekeer zult laten wachten, des te langer zul je ook ongelukkig blijven en des te moeilijker zul je deze ene laatste stap zetten. Houd daar ook maar rekening mee!'

[2] Cado gaat nu zitten. Omdat hij honger en dorst heeft, neemt hij wat brood en wijn en verorbert beide. Omdat hij er een behaaglijk gezicht bij zet, moet deze versterking wel van grote lieflijkheid zijn. Minerva bekijkt de smulpaap met misnoegen en zegt meer tot zichzelf: 'Nou, hij heeft manieren die hij van beren en wolven moet hebben afgekeken! Die kerel vreet als een wolf en zuipt als een walvis! Hij heeft nog één beker wijn en een flink stuk brood, maar zijn ongemanierdheid laat niet toe mij daar iets van aan te bieden. Ik zou van zo'n ezel toch niets aannemen, maar het zou toch gepast zijn om mij, de eerste grootheid van de oneindigheid, iets aan te bieden. Wat vreet die kerel toch! Hij is in staat de hele schepping kaal te vreten!

[3] Maar wat nu? Ik moet toch ook iets ondernemen!Als ik die bundel, waarin zich een prachtig gewaad voor mij moet bevinden, maar dichter naar me toe kon trekken. Wat te doen? Zolang toekijken totdat hij zich heeft volgegeten? O, dat is een verdraaid beroerde situatie! Wacht maar, jij grove ezel, er zal mettertijd nog iets heel anders gebeuren.'

[4] Cado eet en drinkt nog steeds heel behaaglijk en zegt nu bij zichzelf: 'O God, dat was toch een heerlijk brood, en die wijn moet op de zon zijn gegroeid. Nu ben ik zo mak als een lammetje en zo goedig als een ezel, en de mooiste vrouw satan a, nu omgedoopt tot Minerva', is bij mij en mij onderdanig. Hoera, wat heb ik het goed! Wel, wel, mijn lieftallig Minervaatje, wat trek jij daarbij voor een zuur gezicht? Wees welgemoed en kom gezellig bij me zitten. Als je dat doet, dan wordt jou ook de laatste nog te zetten stap kwijtgescholden. Kom Minervaatje, doe me nu eens echt plezier! Kijk, alle hemelse wezens verheugen zich eveneens. Daar, kijk eens omhoog en je zult het meteen zelf ontdekken. En wij beiden, oneindig edeler en volmaakter dan dat hele hemelse volkje, zitten hier als een paar zieke ezels met lange zure gezichten bij elkaar! Foei, laten wij ons toch niet behoeven te schamen en laten we toch tien keer vrolijker zijn dan die daar boven ons. Toe, kom nu gauw bij me zitten!'

[5] Met een heel beledigd gezicht zegt Minerva: 'Hou je mond, grove bezopen lummel! Wat hij niet allemaal zou willen! Ik zou dadelijk bij hem moeten gaan zitten. Een beetje gezelligheid zou voor hem weliswaar niet te versmaden zijn, maar niets daarvan! Zulke vruchten als ik zullen voor dergelijke ezels zeker nooit rijp worden. Begrijpt hij dat?'

[6] 'Nee, Minervaatje', zegt Cado verder, 'waarom zou je voor mij niet rijp kunnen worden? O, je bent heel rijp, want je bent ook mooi oud geworden, maar slechts een enkel kusje van deze echte rozenmond, O, dat zou alles te boven gaan. Och kom en bezorg mijn hart oprechte vreugde!'

[7] Minerva zegt: 'O dadelijk, dadelijk, mijn heer en gebieder! U weet immers hoe graag ik zulke wezens volg wanneer ze dat, of wat dan ook wensen. U kunt helemaal niet geloven hoeveel ik van u houd. Houd u zich daarom nog maar enkele eeuwigheidjes rustig, dan zal ik uw bezopen wensen wel inwilligen!'

[8] Cado zegt: 'Zoals je wilt! Voor mij is iedere duivel hetzelfde, of het nu een paar eeuwigheidjes eerder is of later. Je bent nu eenmaal in mijn onverbrekelijke macht en meer heb ik voor mijn genoegen niet nodig. Alleen omdat ik meer kijk naar jouw ware welzijn dan naar het mijne, zou ik je graag uit je enorme dwaasheid willen verheffen en je weer vrij en gelukkig maken. Wanneer je echter liever de slavin van je meest verblinde dwaasheid blijft, goed, blijf dan wat je bent, namelijk het domste en slechtste wezen in de hele oneindigheid! Ik zal mij daar bijzonder weinig om bekommeren.

[9] Richt je weliswaar heel mooie maar ook heel domme ogen omhoog en kijk hoe zich daarboven triljoenen over hun goddelijk bestaan ver­heugen, ofschoon ze best weten dat jij het ongelukkigste wezen bent in de hele oneindigheid. Zo kan ook ik mij op mijn manier heel gelukkig voelen zonder jou. Ik moet je ook nog bekennen dat ik er van nu af aan niet meer op aandring om jou voor je eigen vrijheid in God je Schepper te winnen, want ik weet immers dat je een allereigenzinnigst portret bent en dat tot nu toe noch God, noch een of andere duivel ooit iets met je heeft kunnen beginnen. Maar dat alles stoort mij niet. Jij bent van mij en bent onschadelijk gemaakt als een slang, die men haar gif heeft afgenomen. Wil je voor jezelf vrij en gelukkig worden, dan weet je nu voldoende wat je te doen staat. Van nu af aan zul je van mijn kant geen uitnodiging meer krijgen. Het ga je goed in jouw waan en houd het er maar op dat mij dat allemaal eender is!'

[10] Na deze woorden denkt Minerva heel diep na en zegt: 'Wat gebeurt er dan met het zeer hoge aanzien dat ik tot nu toe in de hele oneindigheid heb genoten?'

[11] Cado zegt: 'Laat je in godsnaam om je ingebeelde aanzien niet uitlachen! Wat de zuivere wijsheid betreft, zet iedere ezel je voor schut! Indien echter een wezen, al is het uiterlijk nog zo mooi, zo dom is als geen tweede in de hele oneindigheid, zal er aan het ware aanzien wel een steekje los zijn. Praat me daarom nooit over een vermeend aanzien, dat jij alleen jezelf hebt gegeven. Verschoon me van dergelijke dwaasheden!'

[12] Minerva zegt: 'Nou, wees maar niet zo opvliegend! Ik zal het toch nog wel waard zijn dat je voor mij wat moeite doet en mij leert, waaraan het me ontbreekt!' Cado zegt: 'O liefste, er ontbreekt heel veel aan jou; ja aan jou ontbreekt alles! Daarom zal ik nog veel met je te bepraten hebben, alhoewel ik geen vriend van veel woorden ben'.

[13] Minerva zegt weer: 'Wel, heb maar wat geduld met mijn dom­heid en zwakheden, want indien je mij dan tot loon zult krijgen, ben jij toch ruimschoots schadeloos gesteld voor je moeite?' Cado zegt: 'Inder­daad, als je tenminste te beleren bent. Neem je echter zoals tot nu toe helemaal geen les aan, dan is mij mijn achterkant liever dan jij mij bent, ondanks je nog zo oneindige schoonheid. Neem dat ter harte, want ik ben volstrekt geen zinnelijke duivel!'

[14] Miklosch vervolgt zijn verslag: 'Minerva wrijft over haar voor­hoofd en lijkt het met zichzelf oneens te zijn. Cado wendt zijn gezicht nu echter recht naar ons toe en trekt een gezicht alsof hij iets van ons waarneemt. Wat mij wel verbaast, is, dat hij alle hemelgeesten boven zich wel, maar de twee die bij hem zijn, namelijk Robert-Uraniël en diens begeleider Sahariël, niet lijkt te zien, want hij wekt niet de indruk dat hij achter zich iemand waarneemt.'

 

181

 

Bathianyi en Miklosch over deze scène.

Minerva zet de laatste schrede

Het hemelse gewaad als beloning.

Mogelijke gevolgen van de volledige verlossing van Satana

 

[1] Graaf Bathianyi, die deze scène nu begint te vervelen, zegt: 'Vriend Miklosch, je bent werkelijk een prachtige vertolker van hetgeen je gezien hebt en het is uiterst interessant om naar je te luisteren, maar deze geschiedenis tussen Cado en de zogenaamde Minerva, die beter Lucife­rina of Satana zou kunnen heten, wordt wat langdradig. Ik bewonder alleen het enorme geduld van de Heer, evenals dat van de aartsvaderen, profeten en apostelen. Deze beschouwen de hoogst eentonige scène als zou deze van een God mag weten wat voor immense betekenis zijn! Voor mij krijgt de hele geschiedenis meer en meer het aanzien van een flauwe roman, die een hele eeuwigheid kan voortduren. Cado verdient werkelijk alle respect, maar Minerva is een geraffineerd loeder, dat zich in allerlei gedaanten, vormen en elementen kan veranderen en zodoende ook nooit te vangen is. Ze houdt zich weliswaar zo nu en dan van de domme, maar van haar diepste, verborgen plan laat ze wijselijk niets merken. O, dat is een helleveeg! Let nu maar weer op, vriend Miklosch, je zult zien dat ik gelijk heb!'

[2] Miklosch zegt: 'Laten we dat allemaal maar aan de Heer overlaten! Ik denk dat tenslotte alles wel in orde zal komen.' Bathianyi zegt: 'Ja, dat denk ik ook; tenslotte zal alles ten goede keren. Maar wanneer zal dat slot komen? Wij zullen het zeker meemaken, omdat wij eeuwig zullen leven. Het valt mensen als wij echter niet kwalijk te nemen als men bij het zien van de schurkenstreken van de mooie Minerva noodgedwongen op het idee komt dat er wel nooit een einde zal komen aan deze geschiedenis tussen Cado en haar.'

[3] Miklosch zegt: 'Weet je, broeder, wat mij betreft interesseert mij dat in wezen weinig. Voor het overige interesseert deze zaak mij buiten­gewoon, want het is zeker geen alledaagse geschiedenis! Twee uiterst doortrapte geesten van de hel zitten elkaar in de haren en spoedig zal wel blijken wie van hen de overwinning behaalt. Ik houd het nog steeds op Cado.' Bathianyi zegt: 'Ik ook, want als er al een einde aan komt, zal toch hopelijk de goede zaak zegevieren. Nu ligt de geschiedenis nog uiterst moeilijk. Kijk jij nu maar weer en vertel ons verder wat daar gebeurt.'

[4] Miklosch kijkt toe en zegt: 'Blijf jij nu ook kijken, en je zult eveneens kunnen zien hoe Minerva Cado nu vriendelijk de hand reikt, maar deze tegen haar zegt: 'Dat baat je niets. Alles wat je mij vanuit jouw willen aanreikt, mag ik niet eerder aannemen dan wanneer jij ook de laatste stap zult hebben gezet. Zet je voet naast de mijne, dan heb je je opgave volbracht en heb je je vrijheid weer terug. Vanaf dat moment zal ik dan ook veel kunnen doen wat jij van mij zult verlangen.'

[5] Minerva zegt: 'Nu dan, om te ervaren of jij je woord zult houden, til ik mijn rechtervoet van de grond en zet hem naast de jouwe. Hemel en hel zullen van mij getuigen of ik ooit iemands wil zover heb opgevolgd als de jouwe! Maar wee jou, Cado, als zou blijken dat je mij ook maar in het minst hebt bedrogen, omdat ik je liefheb; ik zou wraak op je moeten nemen zoals die nog nooit heeft plaatsgevonden!'

[6] Minerva tilt nu haar rechtervoet werkelijk van de grond, zet hem naast de voet van Cado en zegt: 'Nu heb ik volbracht wat je van mij verlangde. Wat ga je nu doen?'

[7] Cado zegt: 'Til ook de andere op, dan pas heb je helemaal aan de voorwaarde voldaan en zal ik je zeggen wat ik zal doen. Eigenlijk heb ik je al gezegd wat er daarna zal gebeuren, maar daar je kort van memorie lijkt te zijn, zal ik mijn woorden in het kort herhalen. Eerst moet echter de laatste stap helemaal en niet alleen maar half worden gezet! Bevrijd dus ook je andere voet uit de gevangenschap, dan zal al het andere dadelijk in goede orde zijn!'

[8] Minerva zegt: 'Nou, jouw eisen aan mij lijken nooit op te houden, maar omdat ik al zo veel gedaan heb, wil ik dat ook nog doen. Pas maar op, dat ik je dan niet in de steek laat. Je weet dat mij dan de volledige terugkeer naar mijn vorige toestand is toegestaan, want dat was immers de belangrijkste voorwaarde voor deze _ mij vernederende - handeling die jouw wil mij oplegde.'

[9] Nu zet Minerva ook haar tweede voet ernaast en zegt: 'Nu is het volbracht! Ik heb helemaal aan jouw wil voldaan! Wel, wat gebeurt er nu?' Cado zegt: 'Eeuwige geliefde! Hier, maak deze bundel open, neem het gewaad eruit en bedek je bekoorlijkheden, die mijn hele wezen sterk prikkelen.'

[10] Minerva bukt zich en maakt de bundel open. Als zij daarin een karmijnrood kleed ziet, dat helderder straalt dan de zon en bezet is met een grote hoeveelheid stralende diamanten en robijnen, schrikt ze van deze enorme gloed zo hevig, dat ze letterlijk ineenzinkt en in een soort verdoving bijna bewegingloos voor Cado blijft liggen.

[11] Cado vraagt haar: 'Wel Minerva, hoe is het met je? Bevalt je het waarlijk koninklijke gewaad? Heb ik je belogen of heb ik je de waarheid gezegd? Wat denk je nu van mij?'

[12] Minerva, die van pure verbazing nauwelijks in staat is om te spreken, zegt met trillende stem: 'Cado, dat is te veel, te groots, te prachtig! Ik ken toch alle hemelen en hun bewoners, maar ik heb daar nog nooit iemand zo'n gewaad zien dragen, zelfs niet de Godheid in Haar ontoegankelijke licht! Hoe kan ik nu, nu ik mij net een beetje ontworstel aan mijn ergste en diepste verdorvenheid, in staat zijn om zo'n vuurgewaad aan te nemen en uiteindelijk zelfs te dragen! Ik beleef daaraan weliswaar een onbeschrijflijke vreugde, maar ik waag het wer­kelijk niet om het aan te trekken, want het diepste van de hel kan niet zo snel een verbintenis met het hoogste der hemelen aangaan! Dat kost nog heel veel tijd, waarin ik over mijn helse en inslechte handelen moet nadenken voordat ik me er meer en meer aan zal kunnen onttrekken, want bedenk dat ik de oorsprong ben van al het kwaad en van elk gericht. Hoe en wanneer ik me echter boven mijn oerslechte instelling zal kunnen verheffen... O Cado, hoe ver ligt zo'n tijdperk nog van ons af!'

[13] Cado zegt: 'Dwaze vrouw, tel de zonnen in de eindeloze ruimte! Tel alle planeten, die niet zelden met triljoenen tegelijk als atomen in de ether om één enkele en laatste centraalzon cirkelen, die nog lang geen hoofdcentraalzon is! Tel slechts het gerichte zand van een heel kleine planeet; tel alle materiedeeltjes bij elkaar op, die in de etherzee van de eeuwige ruimte gericht rusten en op hun kleine ruggen het licht van de ene oneindigheid naar de andere moeten dragen. Kijk, dat alles is streng geoordeeld vanuit jouw hoogsteigen gericht. Hoe lang zou je wel moeten tellen en hoeveel nadenken, voordat je het wezen van elk gericht atoom van de hele oneindigheid zou hebben doorgrond? Kijk, dat zou volko­men dwaas zijn! Doe daarom wat ik je tot ware bevrijding van jezelf aanraad en je zult al dat rekenwerk niet nodig hebben om werkelijk vrij te worden, en daardoor ook de almachtige Godheid in haar menselijke gedaante van Jezus welgevallig te zijn.'

[14] Minerva zegt: 'Geliefde Cado, je hebt wel gelijk, maar spreek die bewuste naam niet meer uit, want die is voor mij in de hoogste mate onverdraaglijk. Ik kan je weliswaar niet zeggen waarom, maar het is nu eenmaal zo; die naam pijnigt mij meer dan al het vuur van de hel!'

[15] Cado zegt: 'Kijk, dat is alweer uitermate dwaas van je, want juist in deze naam is, als in geen andere, voor jou en mij een eeuwig, waarachtig heil te verwerven. Loof en prijs daarom in het vervolg liever deze naam, dan zul je volkomen zegevieren over al het kwade in je hart! Dan zul je een ware triomf vieren over alles wat je ooit tot zo'n grote, voortdurende ontrouw aan de eeuwige Godheid mag hebben verleid!'

[16] Minerva zegt: 'Beste Cado, jij hebt veel gemakkelijker praten dan ik. Bedenk hoeveel aoenen zeer arme wezens zich nog in het grootste lijden bevinden, dat ik hun heb bereid. Hoe zou ik trouwens ooit vrij en werkelijk gelukkig kunnen worden zolang die tallozen, die door mij ongelukkig zijn gemaakt, in diepe ellende moeten smachten? Ik zou nu moeten stralen in dit gewaad en talloze kinderen uit mij zouden door mijn toedoen eeuwig moeten smachten? Nee, dat gaat niet; dat mag niet gebeuren!'

[17] Cado zegt: 'Maak je daarover maar geen zorgen. Sinds de Godheid een lichaam heeft aangenomen, heeft Zij ook de gehele mate­riële schepping op haar naam geschreven, en daardoor ieder mens van jou onafhankelijk gemaakt en hem daardoor verplicht naar eigen gewe­ten te handelen. Heel de wereld rust nu op Gods schouder en op die van de vrije mensen, en jij hebt allang niets meer met de Godheid te verrekenen. Doe daarom wat ik je zeg en je zult volledig vrij zijn!'

 

182

 

Minerva’s nieuwe uitvluchten. Cado’s  antwoord

Over boete en bekering.

Belangrijke feiten betreffende de verlossing

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Minerva zegt: 'Maar de Godheid heeft een soort boete voorgeschreven ter vergeving van de zonden, zonder welke geen mens en dus nog veel minder een duivel zalig kan worden. Kijk, ik was en ben nog steeds de oorzaak van alle zonden en een pijler van gericht en dood. Hoe kan ik dan zonder boete vrij en tenslotte zelfs zalig worden? Dan zou over mij toch de grootste boete moeten komen als ik werkelijk vrij en zalig zou moeten worden. Hoe zou ik echter boete kunnen doen in dit lichtgewaad? Daartoe behoort een haren boetekleed en zaken as! Bezorg mij zo'n boetekleed en ik zal oprecht boete beginnen te doen!'

[2] Cado zegt: 'Welja, jij en boete doen, dat past mooi bij elkaar! Begrijp jij dan wat ware boetedoening betekent? Denk je dat boete bestaat uit een haren kleed en zak en as? Of geloof je naar rooms gebruik iets te moeten doen om de ware zondenvergeving te verkrijgen? Hoewel ik evenals jij, vergeleken bij de Godheid, een duivel ben, denk ik toch dat echt boetedoen betekent dat men het slechte, dat tegen Gods ordening indruist, vrijwillig verlaat en zijn wil vast en onwrikbaar onder de banier van Gods eeuwige ordening plaatst en vervolgens zelf stand­vastig datgene wil, waarvan men erkent dat het overeenstemt met de goddelijke ordening. Wanneer je zo zult handelen vanuit jouw nieuw ­geordende wil, zul je ook de juiste boete doen, maar een haren kleed, zak en as, generale biecht, communie en voor mijn part een miljoen missen behoren tot de grootste menselijke dwaasheden, omdat ze de mens alleen maar slechter maken. Alleen door mijn wil alleen kan ik beter worden. Al het andere heeft geen waarde, noch voor de betere geesten noch voor God.

[3] Jij weet ook wat elke geest door zijn hogere wijsheid nauwkeurig kan doorgronden. Wil daarom niets vanuit jezelf, maar slechts vanuit mijn wil, dan zul je spoedig verlost zijn van hetgeen je gevangen houdt. Zolang je bij mij echter nog aan zult komen met de restanten van je eigen starre wil, zal het met jou nog lang niet beter gaan. Kijk, aan wijsheid en gedegen inzicht heeft het je nooit ontbroken, maar wel aan goede wil; daarom ben jij de bron geworden van alles wat slecht en kwaad is! Wanneer een wezen echter goed en edel wil worden, moet het met zijn oorspronkelijke, ongecultiveerde wil hetzelfde experiment uitvoeren als een tuinman op aarde doet met een wilde boom: hij snijdt de kruin eraf, splijt de romp en plaatst er een edele twijg in. Dan groeit daaruit een nieuwe, edele en goede fruitboom. Dat moet jij ook doen met de oude, wilde boom van jouw wil! Ook al mocht het je een tijdje verdriet doen dat je de oude kruin moet laten verwijderen, trek je daar dan toch niet te veel van aan, want in plaats daarvan zul je een mooiere, betere en edeler kroon ontvangen.'

[4] Minerva zegt: 'Cado, je bent weliswaar zo eigenzinnig als een duivel, maar tegelijkertijd ook zo wijs als een God!' Cado zegt weer: 'Wat heb ik aan mijn wijsheid als niemand behalve ikzelf haar ter harte neemt! Ik preek voor dovemansoren en aan blinden vertoon ik mijn kunsten! Ik heb, bij God de Almachtige, tot nu toe meer dan genoeg gepraat, maar wat baat dat allemaal? Ik toonde je aan waarom je jouw wil helemaal aan mijn wil ondergeschikt moet maken, maar je hebt duizend uitvluchten en als je al iets doet, dan doe je het nooit meteen en ook nooit helemaal zoals het moet en ik het wil hebben. Als je mij nu wijs vindt als een God, waarom doe je dan niet dadelijk wat ik van je verlang? Het prachtigste gewaad ligt voor je en werpt zijn machtige stralenglans als een centraal­zon in de verre oneindigheid, maar zijn machtige licht, dat ertoe bestemd is om haar stralen tot jouw innerlijk wezen te laten doordringen, doet daartoe nog steeds vergeefse moeite. Waarom dan? Geef mij daarvoor eens een reden op!'

[5] Minerva zegt: 'Ik heb je de reden al opgegeven, maar jij hebt haar weerlegd met jouw scherpzinnige wijsheid. Desondanks blijf ik er toch bij dat ik me veel te onwaardig voel om dit goddelijke gewaad als een of ander gewoon vod aan te trekken. Een andere reden kan ik je onmogelijk opgeven, al zou je je daar nog zo over ergeren. Trek jij het aan als jij daarvoor de moed hebt, dan zal ik je voorbeeld volgen. Trouwens nog iets: hoe zou het er dan op aarde en op alle andere werelden uitzien als ik dit gewaad zou aantrekken? Zal het de daar nieuw te vormen, nog in de grofste materie gehulde geesten beter of misschien nog slechter vergaan? Geef mij een begrijpelijke uitleg, dan zal ik onmiddellijk alles doen wat en zoals jij het wenst.'

[6] Cado zegt: 'Ik had wel gedacht dat ze inderdaad nog weer een uitvlucht zou vinden om de zaak te vertragen! O, jij totaal hopeloos wezen! Wat gaan de aarde en alle andere talloze werelden ons nu toch aan? De Godheid zal wel heel goed weten wat zij daarmee gaat doen. Hoe de mensen op de aarde of op de zon van nu af aan met elkaar zullen leven, heeft met ons niets te maken. Wij leven en handelen alleen voor onszelf. Ik heb je al eerder duidelijk gezegd dat jou iedere invloed op de hemellichamen is ontnomen, en wel sinds de menswording van de Godheid, waarbij een tweede Adam uit God de gehele schepping met al haar kwaad op Zijn eigen schouders nam en nu alles leidt zoals Zijn eeuwige ordening het verlangt. Daarom heb je van nu af aan voor niets anders meer te zorgen dan enkel voor jezelf. Trek het gewaad aan, dan zal wel duidelijk worden wat er verder moet gebeuren!'

[7] Minerva zegt: 'O jij levend boek, je spreekt werkelijk alsof je een leerling van Salomo was, maar ik zie nu in dat je enerzijds toch gelijk hebt. En dus zal ik mij dan voor jou in een protserige pauw veranderen en een echt dom hoogmoedig en ijdel persoon spelen omdat jij daar zo' n groot plezier in hebt. Zul jij je dan beter voelen als je mij van louter glans niet zult kunnen aankijken? Ik trek het nu aan, maar kom niet meteen weer met een andere wens aanzetten!'

 

183

 

Minerva 's pracht in het hemelse gewaad.

Robert en Sahariël maken zich bekend.

Opvoeding tot ware vrijheid en zelfstandigheid

 

[1] Miklosch gaat verder met zijn verslag: 'Minerva trekt het gewaad nu werkelijk aan. O, drommels, dat is sterk! Nee, dat is niet om uit te houden, deze onuitsprekelijke schoonheid! Heer en Vader Jezus, wees mij arme zondaar genadig! Heer, ik ga dood of ik word gek als ik nog enkele seconden naar deze al te verheven schoonheid zou moeten kijken! Hoe een Cado en die twee anderen, Robert-Uraniël en Sahariël, het in haar nabijheid kunnen uithouden zonder hun leven te verliezen, is mij een raadsel. Wel krijgen de beide laatstgenoemden enkel en alleen al door de glans en schoonheid tranen in de ogen, maar hoe Cado in staat is het zo dichtbij uit te houden... hij die het kan, begrijpe het. Broeder Bathianyi, kom mijn plaats voor een poosje innemen, want ik kan het werkelijk niet meer uithouden.'

[2] Bathianyi zegt: 'Vriend Miklosch, dat zal zeker niet mogelijk zijn. Ik heb slechts enkele vluchtige blikken op haar geworpen en sta daarvan al schaakmat. Wat zou er van mij terecht komen als ik mij langer aan haar zou vergapen? Beste vriend, voor dat aanbod bedank ik! Verricht zelf maar deze aangename dienst, ik zal wel het mijne uit jouw woorden opmaken.'

[3] Miklosch zegt: 'Nou goed, dan zal ik maar weer zo gek zijn! Wel, moet je dat zien! Nu laten de beide engelen zich aan Cado en Minerva zien en beiden lijken helemaal verbluft te zijn door het feit dat ze nu opeens gezelschap van twee vreemdelingen krijgen. Cado bekijkt beiden met een onderzoekende blik en schijnt hun te willen vragen vanwaar zij komen, van boven of van beneden. Ik ben benieuwd wat dat gaat worden.

[4] Nu strijkt Cado de haren uit zijn gezicht, neemt tegenover beiden een heldhaftige houding aan en zegt: 'Waar komen jullie vandaan? Wat willen jullie en wie zijn jullie? Geef uiterst nauwkeurig en waarheidsge­trouw antwoord. Denk er goed om... de duivel Cado verlangt zulks van jullie!'

[5] Robert treedt naar voren en zegt: 'Wij beiden zijn jouw innigste vrienden, wij zijn van boven en tegelijkertijd van beneden afkomstig. Wij hebben je heimelijk beschermd, anders zou je deze oerkoningin van alle materie niet zover hebben gebracht. Aan het einde van jouw grote werk komen wij je nu gelukwensen, omdat je dit, waar de inspanningen van zoveel machtiger broeders schikbreuk leden, zo prachtig is gelukt. Zou je bij dat grote werk, dat God welgevallig is, van onze diensten gebruik willen maken, dan staan wij voor je klaar!'

[6] Cado zegt: 'Ik dank jullie voor je eventuele bescherming en ook voor jullie waken over mij, maar ik moet jullie beiden bekennen dat het mij liever geweest zou zijn als jullie me noch beschermd, noch bewaakt zouden hebben, want ik heb genoeg aan de naam en de kracht van die grote Ene; al het andere telt voor mij niet. Ik verzoek jullie daarom je onmiddellijk van mij te verwijderen, anders zou ik geweld moeten gebruiken. Mijn vurig beminde Minerva is immers nog lang niet op het punt aangekomen om vreemde gasten, die er als echte klaplopers uitzien, te verdragen. Als zij eenmaal geheel volmaakt is, dan kunnen jullie terugkomen en je over haar volledige herstel verheugen. Maar nu verder geen hulp meer, want die zou mijn moeite alleen maar vertragen en geenszins verkorten. Dus de Heer behoede jullie, vrienden!'

[7] Minerva zegt: 'Vriend Cado, daar ik nu het oerkoninklijke gewaad aan heb, meen ik hier ook wel een woordje te mogen zeggen en iets te mogen verlangen. Ik eis daarom dat deze beide wijzen van 'boven en beneden' hier blijven om mij in menig opzicht goede diensten te bewijzen, als zij dat willen!'

[8] Cado zegt: 'Alleen dát mag gebeuren wat ik bepaal! Als ik toegeef, zijn jij en ik weer voor minstens een halve eeuwigheid verloren. Vergeet niet dat wij beiden duivels zijn en een andere weg hebben te gaan om tot de voleinding te geraken dan Gods engelen. Vrienden, doen jullie me daarom deze zuivere vriendendienst en ga, want in jullie tegenwoor­digheid kan ik Minerva nooit verder leiden!'

[9] Robert zegt: 'Vriend Cado, je kent ons nog te weinig wanneer je denkt dat we voor jou hinderlijk zouden kunnen zijn bij het uitvoeren van je goede plan met Minerva. Kijk, wat jij tot nu toe hebt gezegd en gedaan, dat heb je door ons gedaan, want God de Heer, wiens naam verheven is, heeft ons daartoe de juiste kracht en macht verleend. Zou je alleen tegenover deze zogenaamde Minerva hebben gestaan, dan was je haar allang smadelijk ten offer gevallen. Wij waren het immers die jou ieder woord in de mond hebben gelegd. Wij hebben jouw stenen, die je als wapen gebruikte, gezegend en gesterkt en lieten de vuurvloed niet hoger stijgen, opdat jij op deze heuvel een veilige toevlucht zou vinden. Daar de zaken echter zo en niet anders liggen, hoe zouden we dan nu hinderlijk voor je kunnen zijn? Wel nuttig, dat willen en kunnen we bij je loffelijke en alle hemelen welgevallige werk wél voor je zijn. Wees daarom wat ons betreft, geheel onbezorgd.

[10] Wij blijven daarom nog een poos bij je opdat je nu vrij vanuit jezelf verder zult kunnen doen wat nodig is voor de voltooiing van dit grootse werk. Van nu af aan zul je onze raad niet meer heimelijk, maar openlijk ontvangen en een daad zal slechts op jouw verlangen gebeuren, opdat jij evenals Minerva daardoor waarachtig vrij kunt worden. Je zult volkomen vrij onze raad kunnen aanvaarden of afwijzen. Zouden wij, zoals tot nu toe, jou heimelijk iets ingeven, dan zou je nooit vrij en daardoor zalig kunnen worden, want in dat geval zou je slechts een werktuig in onze handen blijven. Wij maken nu het werktuig vrij uit de ketenen van het gericht opdat het dan uit zichzelf iets moge worden voor de Heer. Het zwakke werktuig moet dat echter inzien en zich er daarna zelf naar richten. Dan zal het spoedig de ware en vrije volmaaktheid bereiken en niet langer in gedwongen knechtschap verblijven. Zo zij het in' de naam van de Heer Jezus, de enige God van de hemel en alle werelden!'

[11] Cado zegt: 'Is dat zo is, blijf dan maar hier, want ik moet en wil zelf vrij handelen om bevrijd te worden van ieder juk. Of Minerva echter ook zal blijven, dat is een andere vraag.'

[12] Minerva zegt: 'De stappen die ik nu voorwaarts heb gezet, zijn blijvend; ik zal zeker niet meer teruggaan, maar deze twee hemelse oplichters moeten nu uit mijn ogen verdwijnen, omdat ze stiekem en sluw ten opzichte van mij hebben gehandeld. Als zij hier blijven zal ik geen stap voorwaarts meer doen.'

[13] Robert zegt: 'Daar doe je geen goed aan, bekoorlijke Minerva! Als we jou iets kwaads hebben aangedaan, zullen we meteen gaan, maar je moet toch zelf toegeven dat we jou alleen maar een heel goede dienst hebben bewezen door Gods kracht, die krachtdadig in ons werkt. Je moet dankbaar inzien dat wij je zover hebben vrijgemaakt van de ketenen van de hel en deze meer en meer hebben laten verstommen in jouw hart, waarin vroeger de oerkiem van al het kwaad was gelegen. Als je denkt aan de huiveringwekkend lange tijd, waarin je _ weliswaar als gevolg van je eigen starre wil _ grote kwellingen hebt ondergaan, dan zal onze aanwezigheid die voor jouw toekomstig welzijn dient je zeker niet onaangenaam kunnen zijn!'

[14] Cado zegt tegen Minerva: 'Volkomen juist! Dus denk na en dan zal alles goed komen! Die beiden moeten nu blijven omdat ik het hun gebied. Heb je ook tegen mijn gebod iets in te brengen?' Minerva zegt: '0 ja, want jij beveelt omdat die beiden jou daartoe dwingen!'

[15] Cado zegt: 'Dan vergis je je; ik handel volgens mijn vrije wil en laat mij door niemand dwingen. Zou ik echter geoordeeld zijn zoiets wel te moeten doen, dan zul je je nog minder kunnen verzetten tegen hetgeen

mijn gerichte wil uitspreekt, omdat het dan niet meer mijn wil, maar die van de almachtige God is. Daarom blijft het nu bij datgene wat deze beiden hebben beslist en ik heb bevolen!'

[16] Minerva zegt: 'Ja, wat eigenzinnigheid betreft ben je groot en weet je de zaak zo te draaien dat je niets van je aanzien verliest. Alleen ik, de eersteling van alle schepselen, moet bij jou om aanzien bedelen! Ik zal me weliswaar uiterlijk naar jouw wil schikken zoals tot nu toe, omdat ik te zwak ben om doeltreffend tegen jou te strijden, maar het innerlijk behoort mij toe en dat heeft van nu af aan zowel voor jou als voor jouw vriendschapsverbond niets anders over dan een vervloeking. Amen! Begrijp je dit amen?'

[17] Cado zegt: 'O ja, zoveel verstand bezit ik, en godzijdank ook nog iets meer. Als je uiterlijk er eenmaal echt goed van langs zal krijgen, zal ook je innerlijk zich gaan richten naar datgene wat ik, volgens de onveranderlijke Godsordening, met jou wil bereiken. Daarop zeg ook ik een onveranderlijk amen! Begrijp ook jij wat ik met dit onveranderlijke amen heb gezegd?'

 

184

 

Sahariël over het amen.

Minerva 's liefdesverklaring

Het wijze antwoord van de engel.

Gelijkenis van de twee bronnen Cado onthult de stand van zaken

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Nu treedt Sahariël naderbij en zegt: 'Luister! Ook ik heb het recht om een krachtig amen uit te spreken. Toch doe ik het niet, omdat elk amen een oordeel inhoudt. Ik raad jullie daarom aan om je amen terug te nemen, want niemand heeft het recht om over iets dat met de goddelijke orde niet in overeenstemming is, naar eigen goeddunken een amen uit te spreken. Wel mag iedere geest een eeuwig amen in zich dragen voor datgene wat met de wil van God in overeenstemming is. Dit amen is het oerleven van alle wezens en hun hoogste vrijheid, indien zij het zich uit zichzelf volkomen eigen maken. Door elk ander amen ontstaan echter hoogmoed, trots en minachting voor al het ware, goede en goddelijke. Het bouwt kerkers, smeedt ketenen en doet het vuur van alle verderf ontvlammen. Neem daarom jullie amen terug en begeef je in een eeuwig Gods amen! Dan zullen jullie beiden het snelst vrij worden van de hel, die nog heel sterk in jullie harten tekeer gaat. Volg deze raad op en het zal jullie werkelijk niet slecht vergaan!'

[2] Zich tot Cado wendend zegt Minerva: 'Heb je dat gehoord, jij ingebeelde wijsneus? Dat zijn woorden vol ware hemelse zalving, daarop kan men bouwen! Kijk, ik heb gehoor gegeven aan jouw woorden, maar hoe meer ik erover nadacht, des te duidelijker werd het mij dat je slechts een blinde avonturier bent, een duivel, die weliswaar macht bezit, maar deze slechts gebruikt om door middel van allerlei kunstgrepen de over_ winning te behalen! Pak maar in met je wijze spreuken en ook je davidstenen kun je als aandenken bewaren, want niet jouw stenen maar deze beide boden hebben mijn lans gebroken en mijn eeuwige scepter stukgeslagen. Daarom komt alleen aan hen, maar niet aan jou, roem en lof toe. Sahariël, neem me aan! Ik wil een beloning voor jou zijn, want jij hebt je jegens mij verdienstelijk gemaakt!'

[3] Sahariël zegt: 'Jij kroon van alle uiterlijke schoonheid! Mij, en mijn vriend Uraniël komt evenmin als vriend Cado een beloning toe, want wij zijn slechts dienaren volgens het wijze plan van de Heer en werktui­gen in Zijn hand. Als wij al iets doen, dat de indruk wekt alsof wij het zelf deden, dan is dat toch slechts schijn, omdat alleen Hij het is, die alles volbrengt. Wat daarom de Heer welgevallig is, dat geschiede! Wij zijn allen van de Heer en zijn naargelang de graad van onze ootmoed tegenover Hem, evenals die van onze liefde tot Hem, een beloning die alleen Hem toekomt! Ons komt echter niets toe dan slechts datgene wat Zijn grote liefde, genade en erbarming ons aanbiedt. Je moet daar echter beslist niet bedroefd om zijn: zou Hijzelf jou vanuit Zijn eindeloze liefde aan mijn hart binden, dan zal ik je ook dankbaar en met waardering voor eeuwig aanvaarden! Vind jij, uiterlijk zeer schone lichtdraagster, dit goed en aangenaam?'

[4] Minerva zegt: 'Mooie Sahariël, jouw bijna grenzeloze bescheiden­heid dwingt mijn bewondering af. Als melk en honing stroomden jouw hemelse woorden in mijn ontroerde hart en ik ben nu slechts vervuld van liefde en nog eens liefde voor jou, mijn goddelijk mooie Sahariël! Wat een vriendelijke ernst straalt er uit jouw jeugdige, zachtmoedige jongelingengezicht! Welk een hemelse adeldom ademt je hele wezen en wat een hemelse harmonie straalt als een morgenster uit al je ledematen! Ik moet je bekennen dat ik je mateloos liefheb, en als jij mij jouw

wederliefde niet schenkt, ben ik het ongelukkigste wezen van de hele oneindigheid! Zie, ik ben ook mooi, maar goed ben ik jammer genoeg niet. Maar wie weet of ik misschien niet juist door jou ook zo goed kan worden als ik mooi ben? Graag zou ik jou het zuiverste hart aanbieden als ik het zou hebben, maar neem het aan zoals het is; misschien zal het aan jouw zijde ook edel en zuiver worden. Versmaad mijn aanzoek niet, want hij komt voort uit de eerste liefde van mijn eeuwige bestaan!'

[5] Sahariël zegt: 'Mijn stralende, toegenegen Minerva! Jij bestaat al wel heel lang, maar niet eeuwig; niet vanaf het begin. God alleen is eeuwig, al het andere is echter uit Hem ontstaan. Ook al bestaat iemand van ons enige tientallen miljoenen aardjaren langer dan een ander, daardoor bestaat hij nog lang niet eeuwig. Jij hebt in je ijver weliswaar wat overdreven, maar dat doet er niet toe. Als je verder maar een ware liefde tot mij in je hart bespeurt; wat ik echter nog een beetje betwijfel - dan kan ik zulke poëtische overdrijvingen rustig door de vingers zien. Jij hebt mij jouw hart aangeboden en ik neem dat aanbod aan. Slechts één enkele kleine voorwaarde knoop ik eraan vast: dat je mij gewillig en blij naar de Heer volgt en vriend Cado meeneemt! Kun je dat doen, dan zijn we quitte.'

[6] Minerva zegt: 'Vriend, dat is een oneindig grote, voor mij volko­men onuitvoerbare voorwaarde! Ik met jou meegaan naar de Heer der oneindigheid en de door mij nu boven alles gehate Cado ook nog meenemen? Alles behalve dat, want dat is mij zo goed als onmogelijk! Jij moet eerst mijn hart zuiveren, dan pas kun je met zulke voorwaarden bij mij aankomen! Jij zou met de onmiddellijke vervulling ervan geen eer inleggen bij God, omdat dit zou getuigen van een te geringe achting voor de almachtige Godheid. Ik zeg je, neem mij onvoorwaardelijk aan en je zult daar niet slecht bij varen!'

[7] Sahariël zegt: 'Dat zal moeilijk gaan, omdat er nog te veel ongerechtigheid in je hart aanwezig is. Dat kan alleen maar verminderd worden wanneer jij je zonder dwang steeds meer onderwerpt aan onze, volgens God geordende wil. Zouden wij nu doen wat jij wilt, dan zouden wij onszelf in jouw gericht begeven en zouden dat daardoor nog harder maken, terwijl wij dat juist moeten verzachten en verminderen.

[8] De zaak staat er bij wijze van spreken zo voor, alsof er twee putten waren, waarvan de een vol is met het zuiverste water, maar de andere met goor vuil water. Leidt men het overvloedige water van de zuivere put in de tweede, onzuivere, dan zal de vuile inhoud van de slechte put worden gezuiverd en tenslotte zelfs goed water worden. Wanneer men echter het vuile water van de tweede put in de eerste, zuivere, zou leiden, dan zouden beide putten slecht en onbruikbaar worden!

[9] Kijk, je hebt nu een concreet voorbeeld, waaruit je gemakkelijk kunt opmaken waarom wij het water van jouw wil niet kunnen opnemen in het onze. Maar het moet je ook duidelijk zijn waarom jij voor je eigen welzijn het water van onze wil moet laten overlopen in dat van jouw wil. Doe derhalve wat wij willen en je zult gereinigd en vol zuiver water worden! Je hebt toch zelf de wens geuit, dat je door mij zuiver en edel zou willen worden. Ja, dat kun je als je het wilt, maar dan moet je doen wat ik je, in naam van de Heer, heb voorgesteld!'

[10] Minerva kijkt na deze eenvoudige en wijze les voor zich uit en lijkt erover na te denken hoe ze zich kan ontdoen van dit haar tot last wordende gezelschap.

[11] Cado lijkt dat ook op te merken en zegt nu tegen Sahariël en Robert-Uraniël: 'Beste vrienden, alhoewel ik zelf een duivel ben, mag ik toch wel opmerken dat wij met deze slang niets zullen bereiken. Haar hardnekkige, zeer boosaardige geslepenheid overtreft alle grenzen van mijn bevattingsvermogen. Het is haar nooit ernst om naar een beter bestaan over te stappen, want dit slangenwezen zit door en door vol gif. Wat zijn haar al allemaal voor overtuigende voorstellen gedaan, waarvan ze de volkomen wijsheid evengoed inziet als wij, maar haar oude satanswil blijft steeds dezelfde. Zij doet wel alsof ze in ons willen wil opgaan, maar dat doet ze enkel voor de schijn en ze zet daarbij alles op alles om ons tenslotte in haar zak te kunnen steken. Maar dan zeg ik: niets daarvan, satana! Ons zul je niet langer voor de gek houden, want wij kennen jou!'

 

185

 

Minerva wil zich rechtvaardigen.

Cado 's weerlegging

Ontmaskering van haar verdorvenheid

Sahariël maakt aanstalten om weg te gaan

 

[1] Miklosch meldt verder: 'Minerva zegt: 'Zwijg, jij domme ezel! Hoe kun jij begrijpen wat mij te doen staat? Denk jij soms dat de goddelijke ordening alleen zorgt voor de positieve polariteit van wezens en dingen? Moet de negatieve polariteit dan niet in dezelfde mate ontwikkeld zijn? Is niet al het leven een voortdurende strijd tussen beide polariteiten? Jij domme ezel, neem een boom zijn wortels af en vraag hem dan hoelang hij nog vruchten zal dragen. Hak de dieren hun poten af en kijk hoe ze dan vooruit moeten komen! Als het bloed door een zogenaamde goede of positieve kracht naar het hart wordt teruggestuwd en daarna door een zogenaamde slechte kracht, die ik als negatief aanduid, weer uit het hart moet worden gedreven om het fysieke leven te laten voortduren, zeg mij dan, welke kracht is dan te verkiezen, de aantrekkende of de afstotende? Zie je, grove lummel, wat jij in je domheid allemaal bij elkaar kletst? Het is vanzelfsprekend dat de nega­tieve kracht aan de positieve ondergeschikt moet blijven omdat ze uit haar voortkomt; het zuivere water moet het troebele zuiveren en niet omgekeerd! Dat is ook allemaal Gods ordening. Als Rome niet zo duister was als de nacht, zou de mensheid niet naar licht vragen. Derhalve ben ook ik zoals ik ben, uit God, en zal ook verder zo blijven, zoals jij beslist voor eeuwig een ezel blijft!'

[2] Cado zegt laconiek: 'Ja, ja, als de laatste benaming op jou wordt toegepast, dan zou dat wel eens waar kunnen zijn! O jij domheidsprinses uit alle vaste sterren! Wil jij mij iets vertellen over een positieve en een negatieve kracht en over hun wederzijdse noodzakelijkheid! Zeg me eens, jij schoonste ezelin, is God een hele of slechts een halve kracht en macht zonder jou? Ben jij onontbeerlijk opdat Hij bestaat? Of zou Hij mis­schien ook zonder jou kunnen bestaan, zoals Hij zonder jou eeuwighe­den heeft bestaan? 0 jij totaal zinloos wezen, jij wilt mij de noodzaak van het kwaad aanpraten, omdat er zonder dat onmogelijk iets goeds zou kunnen bestaan. Jij meest verblinde vrouwspersoon, waar zijn dan de zuiverste liefde, goedheid en macht van God op gebaseerd? Moet de Godheid, die toch zeker in ieder opzicht het volmaaktste wezen is, soms ook eerst slecht zijn om vervolgens goed te kunnen zijn? O, alle hemelen lachen toch om zo'n wijsheid! Men zegt van de fabelachtige Minerva, dat ze uit het hoofd van Jupiter zou zijn voortgekomen, maar die Minerva zul jij zeker niet zijn. Jouw gewaad glanst weliswaar als een zon, maar wat baat het als in die jurk een oerdom wezen huist! Heeft onze hemelse vriend Sahariël jou niet overduidelijk aangetoond hoe de zaak zich enkel en alleen in jouw voordeel kan ontwikkelen? Waarom volg je zijn raad dan niet op? O jij aanvoerster van al het kwaad, ik ken je nu door en door! Ontkomen zul je me nooit ofte nimmer, en terugkruipen in je oude drakenhuid zal ook nooit meer gaan; daar heeft dit stralenge­waad al voor gezorgd. Maar wat zul je nu gaan doen?'

[3] Minerva zegt: 'Zwijg, jij domme ezel! Ik heb er een afkeer van om met jou te praten! Let op: nu zal ik jullie eens goed laten zien wat ik kan! Mijn regimenten, in het bijzonder die onder de roomse hiërarchie, heb ik nog en ik zal ze hun spel laten spelen! Inquisitie, galgen, schavotten en brandstapels zullen weer ontstaan en honderd keer erger huis gaan houden, en de heersers zullen hun onderdanen met gloeiende gesels slaan en hen bij duizenden tegelijk laten wurgen! Daaruit zul je spoedig opmaken wat ik ook zonder drakenhuid teweeg kan brengen.'

[4] Cado zegt: 'Maar daarop zeg ik: tot hier en geen haarbreed verder! Nu heb je ons zelf in je domheid jouw mensvriendelijke plannen verraden. Bravo, dat heb je goed gedaan! Meer hoef ik niet te zeggen; dan zullen wij wel weten wat ons te doen staat.'

[5] Daarop zegt Robert: 'De geheime voorzorgsmaatregelen zijn reeds getroffen. Deze keer zal satan zelf zijn totale ondergang bewerkstelligen. Zijn loon zal vreselijk zijn!'

[6] Sahariël zegt: 'Beste vrienden, wind je niet op over deze onverbe­terlijke! Haar voornaamste macht is haar ontnomen en haar schijnmacht zal haar weinig helpen. Deze oude slang zal nog wel menigeen bijten en vergiftigen, maar dan zal de Heer Zelf naar de stervelingen toe komen en een einde maken aan haar praktijken. Zij moet maar doen wat ze wil; hoe bonter ze het zal maken, des te eerder zal ze klaar zijn met haar kwade werk. Maar nu genoeg over dit werk in en met de hel! Wij zullen ons nu op de terugweg naar de Heer en onze broeders begeven. Deze Minerva echter moet, geheel verlaten, hier maar doen wat zij wil. Richt je op, broeder Cado, want je hebt genade gevonden voor God, omdat je pet kwade in je hebt veranderd in het goede en het ware. Jij zult nu met ons meegaan naar de Heer en Hij zal je grote macht geven om over de hel te waken. Deze Minerva zal echter aan jou onderworpen blijven, omdat jij haar hebt overwonnen met het wapen der goddelijke gerechtigheid. Maak je dus op om in ons midden mee te lopen naar de Heer!'

[7] Minerva zegt: 'Zo! Mij, de parel der oneindigheid, willen jullie nu verlaten en als het ware wegjagen als een veile deerne van de dansvloer! O, dat is fraai en loffelijk van jullie. Eerst hebben jullie het met louter verlokkingen zo ver gebracht, dat ik toegaf en naar jullie toe kwam, en nu willen jullie mij in de steek laten omdat jullie van mening zijn dat ik onverbeterlijk zou zijn. Maar dat is niet zo. Ik ben misschien als geen tweede wezen voor verbetering vatbaar, maar alleen hij die mij het nodige geduld en de nodige liefde bewijst, zal over mij triomferen. Ik ben arm geworden en overal spreekt men met de diepste verachting over mij; moet ik dan niet vol wantrouwen zijn tegenover ieder wezen dat mij benadert? Steeds worden mij beloften gedaan, opdat ik terug zou keren tot God! Als ik er echter dichtbij was, verlieten de aanvankelijk steeds dapper optredende bekeerders mij en lieten mij aan mijn lot over. Maar doe maar wat jullie willen, ik zal ook wel weten wat mij te doen staat. Cado! Als je wilt blijven, blijf dan en ik zal jou volgen, maar met deze twee ga ik niet mee!'

 

186

 

Minerva twist verder.

Sahariëls lankmoedigheid

Bathianyi’s  ergernis over de onverbeterlijke

 

[1] Miklosch vertelt verder: 'Cado zegt: 'Wat ik tot nu toe met jou heb bereikt, was niet mijn werk maar dat van deze machtige godsvrien­den. Zou ik alleen nu met jou te maken krijgen, wat zou er dan van mij terecht komen, want jij zou mij ieder opzicht de baas zijn. Je hebt zoveel lessen ontvangen en zoveel leergeld betaald als er werelden in de einde­loze ruimte zijn, maar alles was tevergeefs, omdat jouw hoogmoedige waanzin je steeds liever was dan de stralende wijsheid van de vele naar jou gezonden godsboden. Waar het jou om gaat is: alleenheerschappij over alle hemelen, over alle materie en over alle hellen. Jij wilt drie heerserskronen, drie scepters en drie zwaarden! Dat is en was, zoals gezegd, steeds het doel van jouw streven, en nu zou ik, arme en zwakke duivel, alleen bij je blijven en met jou alle reeds tevergeefs gedane bekeringspogingen nog eens herhalen? Daartoe zal een Cado zich nooit lenen! Daarom ga ik met deze twee goede godsvrienden mee. Jij wilde immers vrij zijn! Kijk, deze vrijheid is jou nu gegeven en je kunt doen wat je wilt! Wij zijn ervan overtuigd dat je deze keer een graf voor je eeuwige dood zult graven, omdat je ons niet wilde volgen. Doe nu op eigen kracht wat je wilt, maar verwacht van God nooit toestemming om hoe dan ook geweld te gebruiken!'

[2] Minerva zegt: 'Dan vraag ik jullie alle drie om nog een poosje bij me te blijven en pogingen te doen om mij te verbeteren, wat nog steeds mogelijk is, want aan willen ontbreekt het mij toch zeker niet.'

[3] Sahariël zegt: 'O nee, dat zeker niet, je hebt veel te veel wil, maar wat voor een, dat is een andere vraag. Toch willen wij aan jouw verlangen tegemoet komen en nog enkele ogenblikken alle mogelijke geduld met je hebben. Zou je daardoor niet veranderen, dan zul je voor altijd verlaten worden!'

[4] Minerva zegt: 'Welnu, dan vraag ik jullie mij in het kort uit te leggen wat ik moet doen om vrij te worden tegenover God en heel de schepping.' Sahariël zegt: 'Schoonheid, dan hoef je slechts te blijven zoals je bent, want vrij tegenover God en al Zijn schepselen was jij vanaf het begin van jouw bestaan. Het is alleen de vraag of je in God, jouw Schepper en Heer, werkelijk vrij wilt worden. Wat je daarvoor te doen hebt, weet jij evengoed als wij. Handel daarnaar uit vrije wil! Wil en doe datgene wat wij willen en doen, dan zul je ook verkrijgen wat wij jou in naam van de Heer hebben beloofd!'

[5] Minerva zegt: 'Ik zou dus eerst een slavin moeten worden om daarna pas in een stellig zeer beknotte vrijheid over te kunnen gaan. Dat zal met mij heel moeilijk gaan, omdat er in mij een gevoel is dat tegen elke vorm van vernedering zeer beslist in opstand komt. Is er dan geen andere weg dan deze, die ik onmogelijk in staat ben te bewandelen?'

[6] Sahariël zegt: 'Zoals er maar één God, één goddelijke ordening en één waarheid bestaat, zo is er ook maar één rechte weg die naar God en de ware, eeuwige vrijheid leidt. Wie deze niet wil bewandelen, blijft eeuwig ver verwijderd van God, van Zijn ordening, waarheid en vrijheid. Wie echter in de enige waarheid in God niet vrij wordt, blijft net als jij voor eeuwig een ellendige slaaf. Zeg jij ons nu kort en bondig wat je zult doen. Wil je met ons mee naar de Heer Jezus, of wil je niet?'

[7] Minerva zegt: 'Ik zou wel willen, als ik zou kunnen, maar ik kan het niet, omdat het mij voorlopig nog niet mogelijk is. Toch wil ik nu alle denkbare moeite doen om jullie te kunnen volgen. Als ik jullie dan binnenkort zal laten weten of het ja of nee is, kunnen jullie alles doen wat jullie ordening je gebiedt.' Sahariël zegt: 'Goed, goed, ook dit genoegen willen wij je nog doen. Begin daarom meteen aan het bestrij­den van je verderfelijke hoogmoed!'

[8] Miklosch vervolgt zijn verslag: 'Aha, kijk daar nu eens hoe die vuige Minerva zich in allerlei bochten wringt en haar ogen verdraait als was het haar werkelijk ernst zich te beteren. Dat is me een doortrapte helleveeg!'

[9] Graaf Bathianyi zegt: 'Vrienden, bij de oude hoer is geen uitzicht meer op verbetering. Een drievoudige kroon in hart en hoofd, en dan ook nog een verbetering door deemoed...! Ik heb toch alles gehoord wat eerst Cado en later alle drie met deze prima-donna van de hel hebben besproken. Hoever zijn zij met haar gekomen? Het schitterende gewaad heeft ze wel aangetrokken omdat dit haar sterkte in haar trots en heerszuchtige ijdelheid, maar tot iets dat ook maar op de geringste verdeemoediging lijkt, zullen die drie haar nooit kunnen bewegen. Ik ben van mening dat men die feeks ergens voor eeuwig zou moeten knevelen en zich dan verder niet meer om haar zou moeten bekomme­ren, want beteren zal deze zich wel nooit ofte nimmer.'

[10] Miklosch zegt: 'Beste vriend, dat kunnen wij beter aan de Heer overlaten. Hij zal wel het beste weten wat Hij met dit zonderlinge wezen moet doen. Mij interesseert in de eerste plaats het enorme geduld van onze algoede, heilige Vader, en in de tweede plaats de meer dan merk­waardige wijze, waarop de schijn Minerva overal - en meestal op een ogenschijnlijk bescheiden manier - tussen de klippen door zeilt waar het haar ommekeer betreft. Ik begrijp alleen niet hoe zij met haar oerlelijke karakter uiterlijk zo onbeschrijflijk mooi kan zijn. Op aarde bestaan trouwens ook dergelijke tegenstrijdigheden: de mooiste dieren zijn gewoonlijk ook de meest kwaadaardige, de mooiste bloemen vaak giftig en de mooiste vrouwen vaak onoprecht van aard. Onder alle kerkelijke instellingen op aarde staat de roomse in uiterlijke pracht en praal zeker hoog bovenaan, maar innerlijk is ze ongetwijfeld de slechtste. Daarom komt het mij tenminste voor, dat juist in de volmaakte, puur uiterlijke schoonheidsvorm de eigenlijke grondtrekken van het hellewezen te vinden zijn.'

[11] Graaf Bathianyi zegt: 'Ja, je hebt volkomen gelijk: de mooiste landen van de wereld worden gewoonlijk door de slechtste mensen en kwaadaardigste dieren bewoond en het onkruid woekert daar enorm. In de paleizen wonen weliswaar gewoonlijk de qua uiterlijk mooiste men­sen, maar wiens geesteskinderen zijn zij meestal? Wat uiterlijk te sterk schittert, is meestal des duivels!'

[12] De generaal, die naast hem staat, zegt ook: 'Dat is waar; hoe meer eretekenen op het uniform, des te meer mensen men moet hebben omgebracht of tot slaaf hebben gemaakt! De onderscheidingen staan weliswaar goed, maar daaronder staat het geweten, als er nog een aanwezig is, er slecht voor; en dat is ook satan ten voeten uit, nietwaar, beste broeders in de Heer?'

[13] Bathianyi zegt: 'Ja, soms is er iets van waar, maar natuurlijk niet altijd, want er zijn toch ook mannen, die hun eretekenen op de meest redelijke wijze hebben verworven. Onderscheidingen van verdienste, waarvan de bezitters rechtschapen mensen zijn en zodoende dus ook langs rechtmatige weg aan deze eervolle onderscheidingen zijn gekomen. Daarom kan men niet aannemen, dat onder iedere met eretekenen gesierde borst een slecht of helemaal geen geweten zou zitten!'

[14] De generaal zegt: 'Jij hebt op jouw manier helemaal gelijk, maar ik ook op de mijne. Ook ik veroordeel niet iedere gesierde borst, maar het belangrijkste sieraad op elke borst blijft de zuivere en ware liefde tot God en tot de naaste. Waar dit aan een nog zo opgesmukte borst ontbreekt, stellen bij mij alle andere eremedailles niets voor. Als de Heer echter Zelf zegt: 'Als jullie alles hebben gedaan, erken dan, dat jullie onnutte en luie knechten waren!' _ hoe kan dan een ware volgeling van Christus zich een eervolle onderscheiding op zijn jas laten spelden? Ik meen dat toch niemand hier iets tegenin te brengen heeft, want het is Gods woord!'

[15] Bathianyi zegt wat geïrriteerd: 'Ja en nog eens ja! Je hebt gelijk, maar daarom heb ik nog geen ongelijk. Het spreekt vanzelf dat er zonder liefde geen recht en zonder recht ook geen echte liefde kan zijn!'

[16] Miklosch zegt: 'Broeders, zoals ik merk, gaan jullie hier voor de Heer, de enige eeuwige, ware rechter, een soort juridisch gevecht aan om niets en niemendal. Daar, op enkele schreden afstand aan jullie rechter­zijde, staat de Heer vol liefde, goedheid en zachtmoedigheid! Vraag het Hem, en jullie zullen horen wie van jullie het grootste gelijk heeft. Wie zal echter hier voor de Heer Zelf een strijd over aardse onderscheidings­tekenen willen beginnen, die juist nu, bij dit misschien voor de gehele eeuwigheid belangrijkste tafereel daar in het noorden, totaal misplaatst is.”

 

187

 

Minerva 's theatrale vertrek naar haar laatste gevecht

Sahariël, Robert en Cado keren huiswaarts.

De Heer neemt Cado aan

 

[1] Ik zeg: 'Stop, stop! En nu geen lawaai meer, want de zwangere is in barensnood en mag bij de bevalling niet gestoord worden! Miklosch, ga nu weer aan je werk en wees de vertolker. Ik zeg jullie: de oogst is tot rijpheid gekomen, maar de maaiers zijn ook toegerust voor het werk. Ik bemerk op aarde een sterk weeklagen; satan zou hen willen slaan met tienvoudige duisternis, maar deze laatste keer zal hij er geen garen bij spinnen, want zijn inspanningen zijn vervloekt! Van nu af aan zal iedere stap van satan voor heel korte tijd van grote betekenis zijn voor de aarde, het beproevingsoord voor mijn kinderen! Kijk verder en spreek!'

[2] Miklosch kijkt verder toe en zegt: 'Ah, goeie hemel! Minerva stuift nu plotseling op en eist een zwaard om op aarde te strijden tegen het ongeloof en alle ketterij!

[3] Sahariël wijst echter op zijn tong en zegt: 'Als dit levende zwaard niets uithaalt, is ook ieder ander tevergeefs! Wanneer het levende zwaard met het hart verbonden is, werkt het voor de eeuwigheid _ zoals ook de Heer sprak: 'deze zichtbare hemel en deze aarde zullen vergaan, maar Mijn woorden nooit ofte nimmer!' Als je het dus oprecht meent, werk dan met woorden, maar laat het zwaard staan, want als je met het zwaard wilt prediken, dan zal het zwaard beslist je einde betekenen! Wie namelijk naar het zwaard grijpt, zal ook door het zwaard omkomen! Ga in vrede, anders zal je tijd ten zeerste worden bekort!'

[4] Minerva zegt: 'Ik wil een zwaard, wat er daarna ook mag gebeuren! Een zwaard, geef me een zwaard, want nu wil ik eindelijk eens met geweld van vandaag op morgen, de aarde schoonvegen.'

[5] Daarop zegt Robert: 'Nu goed dan, je eist een zwaard, hier is er een! Neem het en gebruik het naar eer en geweten; het loon zal je deze keer op de hielen zitten.'

[6] Robert reikt haar een zwaard aan. Minerva rukt het hem uit de handen en lacht daarbij echt satanisch: 'Ha ha ha! Is me dat een zwaard, van lood of van karton? Is dat soms een symbool van jullie hemelse macht en kracht?' Robert zegt: '0 nee, schoonheid, wel is het een symbool van jouw tegenwoordige macht. Ga en strijd ermee, jij ellendige, en behaal je overwinning! Wil je echter met ons meegaan, dan staat ook deze weg voor jou open! Maak nu duidelijk wat je zult doen!'

[7] Minerva zegt: 'Ik zal strijden, ook met dit zwaard!' Robert zegt: 'Vooruit maar met dit wapen, maar kijk uit dat het morgen op aarde niet te kort voor je wordt! Deze keer zal jou de laatste strijd, maar dan alleen voor jouw eigen rekening, worden toegestaan. Maar nu genoeg gepraat met satan. Laten wij onze weg vervolgen. De Heer moge je richten naar Zijn welbehagen!'

[8] Miklosch gaat verder: 'Nu verdwijnt Satana plotseling en de drie haasten zich hierheen met Sahariël voorop. Nu ben ik benieuwd naar wat zij verder nog over hun andere reizen door de hemelen zullen vertellen. Zij komen, ze komen snel!'

[9] Op hetzelfde ogenblik zijn de drie ook al hier. Sahariël komt voor Mij staan, buigt diep en zegt: 'O Heer, Gij alminnende, almachtige, heilige God en ons aller Vader! Met broeder Robert-Uraniël ben ik in Uw naam op weg gegaan om hem een glimp van Uw eindeloze heerlijk­heid te tonen. Hij zag de wereld waar hij oorspronkelijk van afkomstig is en beleefde er een buitengewone vreugde aan, want alles prijst daar Uw naam. Maar op de terugweg leidde Uw heilige Geest ons naar een groots tafereel dat voor al Uw hemelen en voor de kleine aarde, als geboorteplaats van Uw kinderen, van de grootste betekenis zal zijn. Deze scène was echter een gloeiend heet karwei! De hele hel kwam in opstand tegen U en Uw hemelen; satan smukte zich geweldig op om door zijn schoonheid alle hemelen naar zich toe te trekken.

[10] Maar hier staat een sterke geest, in wezen zowel boosaardig als goed, slecht maar rechtvaardig, een wezen van uitzonderlijke aard! Eerst wierp deze geest uit eigen vrije wil de vorstin van de hel de handschoen toe en streed tegen haar als eens David met de reus Goliath. Haar uiterlijk bedwong hij als een meester, maar het innerlijk van deze vorstin bleef, zoals tot nu toe, nog steeds hetzelfde. Deze moedige geest staat hier; zijn naam is Cado. En zo zijn Robert-Uraniël en ik een broeder rijker naar U, heiligste Vader, teruggekeerd. Wij willen U niet vragen hem te willen opnemen in Uw rijk, daar Uw oneindige goedheid en liefde ons allang vóór is geweest. Wel willen wij hier naar hartelust onze grote vreugde uiten, omdat wij door Uw liefde en macht zo'n voortreffelijke broeder hebben gewonnen. Daarvoor zij U alleen liefde, lof en alle eer!'

[11] Ik zeg: 'Mijn liefde, Mijn genade en Mijn zegen zijn voor jullie en voor hem! Hij was reeds zo goed als verloren, maar er was nog een vonkje in hem, dat tot leven kwam in de kwelling, hem aangedaan door zijn voormalige aardse hoofdman. Dat redde zijn hart en verleende hem grote kracht, waarmee hij Mij toen ongevraagd een grote dienst bewees. Hij zal daarvoor ook een grote beloning ontvangen en een meester worden in de strijd tegen de hel.

[12] Mijn geliefde Cado, kom dichter bij Mij, want ik heb je iets groots en belangrijks te geven!' Cado buigt diep en zegt dan: 'Heer, ik had van U weliswaar een heel andere voorstelling, maar nu ik U in de meest bescheiden eenvoud zie, bevalt mij dat toch het meest. Ik jubel in het diepst van mijn hart, omdat U als het allerhoogste Godwezen zo bescheiden en eenvoudig bent! Zo heb ik mij de Godheid in mijn hart vaak gewenst, al moest ik mij Haar ook steeds als ontoegankelijk voorstellen, omdat mijn bevattingsvermogen mij geen andere voorstel­ling toestond. Omdat ik hier mijn God en almachtige Schepper zo aantref, ben ik nu bovenmate blij en stel U, Heer, mijn kleine beetje kracht dadelijk bereidwillig ten dienste. Laat me echter niet werkeloos toekijken, want het is mij een vreugde iets goeds te doen. - Wat zal er nu_met die zogenaamde Minerva gebeuren? Moet zij zo blijven of zullen wij toch nog verdere pogingen doen om haar te beteren? Zoals ze nu is, zal ze veel onheil stichten op aarde; daar is ze zeer zeker op uit.'

[13] Ik zeg: 'Wees daarop maar gerust, beste Cado! Deze keer is er voor haar, evenals voor allen die van haar gezindheid zijn, een val gezet waar ze onvermijdelijk in zal lopen! Wij echter zullen nu aan wat anders beginnen!'

 

 

 

188

 

De heer met Robert en Helena.

Het weerzien van de beide echtgenoten.

Een waar echtpaar der hemelen

 

[1] Ik zeg: 'Robert, kijk eens hier. Zij, die jij liefhebt, heeft de hele tijd aan mijn hart gerust. Jij hebt heel veel gezien en hebt grote ervaringen opgedaan, maar vraag haar wat zij gedurende die tijd van jouw belang­rijke afwezigheid heeft gezien en gehoord! Jij bent in Mijn hemelen doorgedrongen en jouw Helena diep in de grote geheimen van Mijn liefde. Wat denk je nu, wie van jullie beiden heeft door diepe en belangrijke levenservaringen de beste vorderingen gemaakt?'

[2] Robert-Uraniël zegt: 'O Heer, zeker onze lieve Helena hier, want wie uit de oerbron zelf put, ontvangt zeker het zuiverste licht des levens. Wie echter door Uw heilige ordening wordt genoodzaakt om in de uitgestrekte gebieden waar Uw liefde, wijsheid en macht in uitstroomt de wonderen van Uw erbarmen te aanschouwen, drinkt Uw genade slechts druppelsgewijs, terwijl Helena hele stromen van Uw oerlicht in haar hart opneemt en daardoor wordt binnengeleid in het enorme gezichtsveld van Uw eindeloze erbarming en wonderdaden. Eén vluch­tige seconde van ongestoord schouwen in Uw hart moet haar immers meer onthullen dan een heel millennium mij onthult, als ik ver van U verwijderd ben. Hoe zal ik mij nu bij haar staande houden? Ik ben een door kleine lichtdruppels verzadigde geest, en zij draagt zeeën van licht van alle wijsheid in zich mee!'

[3] Ik zeg: 'Bekommer je daar niet om. Als iemand op aarde een vrouw tot zich neemt, dan zal zij hem des te liever zijn naarmate ze rijker is aan goede eigenschappen. Daarom zal het jou hier zeker ook niet onaange­naam zijn als jouw ware vrouw een zo grote schat van Mij heeft ontvangen, dat jullie beiden daaraan voor de eeuwigheid genoeg zullen hebben. Haar rijkdom bestaat uit een onschatbare overvloed aan liefde en jouw schat aan wijsheid is ook niet de geringste.

[4] Je bent weliswaar met druppels gevoed, terwijl zij stromen in zich heeft opgezogen, maar wanneer je zo' n druppel in de overvloed van haar liefde zult dompelen, zal daaruit een groot aantal wonderen, nieuwe schepselen en werken ontstaan, waar je nooit op uitgekeken zult raken. Daarin pas zul je Mijn macht, grootheid, liefde en wijsheid in al zijn overvloed steeds meer gaan zien en aanbidden, want alles wat er tot nu toe met jou gebeurde was slechts een noodzakelijke voorbereiding op datgene waar je van nu af aan mee zult beginnen.

[5] Je zag jouw huis eerst van buiten; het beviel je buitengewoon. Toen je echter in de eerste zaal van je huis kwam, beviel het je nog veel beter, omdat je daar spoedig in een gezelschap kwam dat er weliswaar nog heel ruw uitzag _ in alles overeenstemmend met jouw innerlijk - maar dat spoedig zachtmoediger werd, naarmate jouw innerlijk zelf vriendelijker en zachtmoediger werd. Daarop werd een tweede zaal geopend, de grote eetzaal, waar je de tafels moest schikken, hetgeen je veel zorgen baarde. Daarop betraden we een derde, hele grote zaal, het museum genaamd. Daar leerde je al jouw gebreken en het zaad van de dood in jezelf kennen, en verwijderde alles uit je binnenste doordat je tot op de bodem van de hel (vanaf je allereerste bestaan) moest doordringen en je van haar moest zuiveren. En nu sta je nog in dezelfde museumzaal voor Mij.

[6] Maar ook hier blijven we nog niet. Daarom zullen we ons nu in de grote schatkamer begeven, waarin je de schatten te zien krijgt, die je met Helena als een vrije huwelijksgift van Mij ontvangt. Roep nu het hele grote gezelschap bij elkaar, dan zullen we meteen naar de vierde zaal gaan, die de grote schatkamer van jouw huis is. Begroet echter eerst jouw Helena, je hemelse echtgenote!'

[7] Robert begroet nu Helena met ware engelachtige tederheid en deze beantwoordt deze groet allerliefst. Robert vergaat bijna van zaligheid en roept: 'O, mijn hemelse Helena, hoe groot ben je nu en hoe klein ben ik ten opzichte van jou!'

[8] Helena zegt: 'Liefste Robert-Uraniël, voor God de Heer, onze Vader vol zuivere liefde, bestaat noch iets groots, noch iets kleins! Hij geeft aan het ene werk dit, aan een ander werk een ander doel. Waar echter het doel goddelijk is, daar is ook het middel goed. Ik ben een middel in de hand van de goddelijke liefde en jij eveneens. Jij bent net als ik noch groot noch klein, maar wij zijn elkaars gelijke in de liefde voor God. Laten we daarom elkaar geen lof meer toezwaaien, maar elkaar innig vasthouden in God, onze heilige Vader! Jouw wijsheid moge zich verbinden met mijn in God gerijpte liefde! Als wij zo één worden voor God, dan worden wij een waarachtig echtpaar in de hemel en zullen in die hoedanigheid werken volgens Gods orde.'

[9] Robert-Uraniël zegt: 'Allerliefste zuster in de Heer en de Vader, en vrouw naar mijn hart, je hebt volkomen gelijk! Hoe zalig maken jouw woorden mij toch, want ik zag daaruit de geest van de zuivere goddelijke liefde in mijn hart stromen. Welk een lieflijke harmonie ontvouwde dat in mijn allerzaligste hart! 0 God, welke zaligheden ga ik nu tegemoet! Wat zullen mijn ogen allemaal te zien krijgen in de geheime schatkamer van de Heer! Zaligheden zonder tal, elk vergezeld van nieuwe, nooit vermoede wonderen van de goddelijke liefde, wijsheid en macht!' _Nu omarmt Robert-Uraniël Helena en kust haar op het voorhoofd.

[10] Ik zegen beiden andermaal en geef Robert te kennen dat hij nu iedereen moet oproepen om verder te gaan.

 

189

 

Cypriaan bij de Heer.

De beste dank.

De manier waarop de Heer leiding geeft.

De naar het gericht leidende wegen van Rome

 

[1] Robert verkondigt de vele vrienden nu, wat er thans volgens Mijn wil moet gebeuren.

[2] Ondertussen komt pater Cypriaan echter naar Mij toe en zegt: 'Heer, beste Vader van mensen en engelen, dat zuiver helse tussenspel heeft een aardig tijdje geduurd. Het beste aan deze zaak is, dat met het verdwijnen van die werkelijke oer-satan nu ook zijn nare evenbeeld helemaal uit mijn hart is verdwenen, want de beide broeders Dismas en Thomas hebben bij mij bijna eenzelfde duivels uitdrijving bewerkstelligd als de fameuze Cado bij de schijn Minerva. Ik ben nu, voorzover ik mijzelf onderzoek, tenminste gezuiverd van alles wat maar rooms was in mij. Gierigheid, nijd, hebzucht, heerszucht en betweterij zijn nu verre van mij. Met een licht en vrij gemoed sta ik nu voor U en vraag U ook om een kleine zegen. Daar U onze goede broeder Robert zo overvloedig hebt gezegend, zodat hij zich van louter zaligheid geen raad meer weet, zult U ook mijn verzoek niet als aanmatiging beschouwen.'

[3] Ik zeg: 'Nee, dat eeuwig niet, je komt alleen wat te laat met je verzoek, want Ik heb je al gezegend.' Pater Cypriaan zegt: 'Dan is het aan mij om U, o Heer en Vader, daarvoor naar behoren te danken.'

[4] Ik zeg: 'Dat is ook al gebeurd, want Ik lees het in je hart en dat is voor Mij de waardevolste dank; heb je Mij deze echter reeds gebracht, waarom zou je er dan nog een slechtere aan toevoegen?' Cypriaan zegt: 'Maar daar weet ik zelf nauwelijks iets van! Hoe kan een mij totaal onbewuste handeling waarde voor U hebben?' Ik zeg: 'Omdat zij over­eenkomt met Mijn leer uit het evangelie, volgens welke de linkerhand ook niet hoeft te weten wat de rechter voor goeds doet in Mijn naam! Denk je nog steeds dat een Mij welgevallige dank Mij volgens rooms gebruik onder galmend klokgelui, onder geweldige klanken van orgels, pauken, trompetten en bazuinen en onder het zinloos opdreunen van Latijnse hymnen gebracht moet worden? O vriend, dat alles is Mij de reinste gruwel! Wie Mij oprecht wil danken, die danke Mij in zijn hart en wel zo, dat zijn hoogstwijze verstand daarbij niet meer te doen heeft dan een gewone handlanger bij een of ander meesterwerk. Zo'n dank heb je Mij gebracht; als Ik daarmee uiterst tevreden ben, wat wil je dan nog meer?'

[5] Cypriaan zegt: 'Mijn God en Heer, U bent al te genadig en barmhartig, als U de pure gedachten van ons hart wilt beschouwen als iets dat U welgevallig is! U ordent alle dingen juist en leidt Uw kinderen op de goede weg, zodat ze nooit kunnen verdwalen. Mijn hart klopte tijdens mijn leven in grote droefenis, maar U liet niet toe dat het in zijn nacht verstarde en daardoor niet meer in staat zou zijn geweest om uit liefde voor U te kloppen. U alleen zij daarom eeuwig alle aanbidding en al onze liefde.

[6] Het gaat er nu op aarde weer zeer treurig en duister aan toe, maar het is goed zoals U het toelaat. Het onkruid moet immers ook tot rijpheid komen en zijn wortels moeten verdorren, opdat het dan grondig kan worden vernietigd. Zoals het goede van U, moet ook het kwade zich krachtdadig uiten, opdat het werkelijk als kwaad moge worden herkend en verworpen.

[7] Het grootste kwaad op aarde is nu de roomse geestelijkheid. Dit verheft zich onder het masker van vroomheid en stijgt hoger en hoger, maar zodra het met zijn trotse vleugels tegen het plafond van Uw hemelen zal slaan, zullen zijn vleugels vernietigd worden door vuur uit de hemelen. Het zal dan een verschrikkelijke en laatste val maken, waarna er geen verheffing meer mogelijk zal zijn. Het is weliswaar een droevige weg, maar hij is goed en rechtvaardig en mist nooit het juiste doel!

[8] Ik was verkeerd, slecht en boosaardig tegenover U, o Heer, en steeg hoger en hoger om des te dieper te vallen. Maar toen ik volkomen gevallen was, kwam U, hielp mij weer overeind en maakte zo uit een duivel een mens naar Uw maatstaf. En zo handelt U, o Heer, voortdu­rend, want Uw barmhartigheid is onbegrensd en Uw liefde en genade vullen alle ruimten der oneindigheid. De nederige vernedert U nog meer opdat hij volmaakt mag worden en dichter bij Uw hart mag komen. De hoogmoedigen echter verheft U, en U bezorgt hun de volledige val, zodat zij als gevallenen mogen inzien hoe ijdel al hun inspanningen waren en wat een volslagen niets ze zijn voor U, 0 Heer! Gelukkig diegenen die hun zekere val ter harte nemen en zich voor U verdeemoedigen; maar zij, die zich bij hun val staande willen houden, voor hen een drievoudig wee, want hun weg zal een hete weg zijn en hun ommekeer bijna onmogelijk.

[9] Rome, o Rome, je klopt tevergeefs aan de ijzeren poort van Jouw oude macht! Kijk, de grendels waarmee je zelf de deuren naar het Godsrijk hebt vergrendeld voor allen die naar binnen wilden, zijn verroest! Ik sta voor God, de Almachtige, en Zijn ogen zeggen mij: jouw laatste inspanningen zullen je een smadelijk loon bezorgen. Maar wee jou! De Heer heeft je een nacht bereid, die je zal verslinden als een hongerige slang een mus!'

[10] Daarop zeg Ik: 'Amen! Je hebt goed, waar en wijs gesproken voor Mijn aangezicht; en zo zij het, zoals jij nu hebt gesproken voor Mij!'

 

190

 

De heilbede van de aartsvaders.

Antwoord van de Heer

Voorbereidingen voor de wederkomst van de Heer

 

[1] Alle profeten en apostelen komen naar Mij toe en zeggen: 'Ja, amen! Uw naam worde geheiligd, zowel hier in Uw hemelen alsook op Uw aarde, de waarachtige leerschool voor de geslachten die voor een eeuwig bestaan ontkiemen onder Uw hart. Alleen dat ene, heilige Vader, vragen wij U als uit één hart en één mond: laat het eindelijk eens afgelopen zijn met het snode werk van de satan! Neem weg van Uw aarde het purper en laat goud, zilver en edelstenen verdwijnen, opdat de mensen niet meer azen op de glans van deze onzalige dingen, maar enkel streven naar zuivere liefde en waarheid. Hoeveel schatten van de geest moeten er wel ten grave gedragen worden, omdat het jagen naar al deze ijdele dingen de mensheid hindert om haar geest volgens Uw orde op te wekken en daaruit onvergankelijke rijkdommen te putten voor tijd en eeuwigheid!

[2] Maak toch eens een einde aan de praktijken van satan! Met het verdwijnen van zijn invloed op de sfeer van het menselijk handelen moet de mensheid meer geneigd zijn tot het goede en het ware; zoniet, dan zal de mensheid zich steeds dieper in het verderf storten. Wel zijn Uw raadsbesluiten onnaspeurlijk en Uw wegen ondoorgrondelijk. Het is niemand bekend hoe U te werk gaat om tenslotte alles naar de beste bestemming te leiden. Voor vele wezens is wel een zeer lange tijdsduur vereist voor ze hun uiteindelijke bestemming bereiken. Dus het bekorten van de lange weg en de tijdsduur, zoals U, o Heer, het Zelf aan Uw volkeren hebt beloofd, is wel de vurigste wens van ons, die God goed­gezind zijn!

[3] Het is werkelijk jammer voor Uw mooie aarde, dat zij niet in staat is de haar telkens opnieuw toegebrachte wonden te genezen, als U haar de steeds eendere kwelgeesten niet van het lijf houdt. Wat U, Heer en Vader, echter doen zult, doe dat spoedig, want anders worden de mensen verteerd door te grote angst voor de te verwachten dingen die de aarde nog zullen overkomen! Wij hier hebben natuurlijk gemakkelijk wachten, daar vanwege onze grote zaligheid bij U, heilige Vader, ook voor ons duizend aardjaren gelijk zijn aan een vluchtige lentedag, maar voor de nog in sterfelijke omhulling levende broeders op aarde worden bange minuten tot jaren, en jaren tot eeuwigheden. Daarom, o Vader, open Uw rijke bron van liefde en genade, beproef de armen op aarde genadig en bekort deze slechte tijd! Uw heiligste wil geschiede altijd!'

[4] Ik zeg: 'Jullie doen er goed aan zo te vragen, maar het vergaat jullie met je vragen zoals diegenen die overal te laat kwamen en daarom ook voor Mij steeds te laat moeten komen omdat Ik overal en in alles de Eerste ben. Jullie zijn als de ledematen van Mijn lichaam, die niet in staat zijn eerder te handelen dan wanneer Mijn geest ze tot handelen aanzet. Als jullie echter bij alles Mijn geest nodig hebben, hoe kunnen jullie dan denken dat Ik eerst door jullie verzoek ertoe bewogen moet worden om iets te bewerkstelligen, waarvan Ik de noodzaak al heb ingezien nog voordat een geest uit Mij zich verheugde over een vrij bewustzijn! Wanneer jullie pas over een zaak beginnen na te denken, heb Ik al zo'n duizend jaar lang voorzorgsmaatregelen getroffen en alles zo op gang gebracht, dat de uitwerking precies zo aan het licht moet treden. Anders zou tenslotte het algemene hoofddoel onmogelijk bereikt kunnen wor­den, namelijk jullie eeuwige, vrij scheppende leven in Mijn goddelijke tegenwoordigheid.

[5] Moet Ik dan alle hiërarchieën door een vuur uit de hemel in één klap verdelgen? N a het grote werk van de verlossing gaat dat nu juist niet meer! Geen algemene zondvloed en geen ondergang van Sodom en Gomorra meer!

[6] Maar ieder kwaad op aarde is nu zijn eigen rechter en de straf volgt de zonde op de voet. De hiërarchen verlangden naar hun oude, wrede priestervrijheid, en zie, zij is hun gegeven, maar zonder materiële macht! Als de hiërarchen in het vervolg echter gebruik zullen blijven maken van hun wrede vrijheid, dan zullen ze daardoor duizenden ertoe aanzetten om van hun slechte parochie over te gaan naar een betere. Terwijl jullie Mij hier staan te vragen, zijn er al duizenden van Rome afgevallen! Kan de tijd dan nog meer verkort worden? Is niet alles gedaan voor haar ondergang, die nu spoedig noodzakelijk zal zijn geworden?

[7] Hoe zou Ik ooit weer op aarde kunnen komen, als er niet op doelmatige wijze een eind zou worden gemaakt aan de aloude praktijken van de slechte hiërarchie? Zou Ik echter als God komen, wel, jullie begrijpen zeker, dat de hele aarde dan gericht zou worden en er geen wezen op haar nog in staat zou zijn om vrij adem te halen.

[8] Wanneer Ik echter naar de aarde kom, kan Ik alleen maar naar de armen komen. Dan pas is er op aarde een juiste vereffening van al het heerszuchtige streven mogelijk en daarnaast ook Mijn tegemoet snellen naar de verlorenen.

[9] Jullie verzoek was echter toch terecht, want het werd jullie zo ingegeven, maar Mijn handelen was jullie allang vooruit! Maar nu komt Robert-Uraniël met zijn scharen. Wees daarom allemaal bereid om verder te trekken, want dat is noodzakelijk!'

 

191

 

Vertrek naar de zaal der voleinding

Robert en Helena, gevolgd door Cado, voor de gesloten hemelpoort

Minerva verschijnt weer ten tonele

 

[1] Allen volgen Mijn wil nu snel op. Robert-Uraniël komt en zegt: 'Heer en Vader, alles is geordend volgens Uw wil en Uw heilige orde!'

[2] Ik zeg: 'Laten we dan in oostelijke richting gaan, waar je op een ogenschijnlijk grote afstand twee machtige zuilen ziet. Daar is de vierde grote zaal der voleinding, waar de eigenlijke hemel pas begint. Neem je vrouw nu met je mee, opdat je vanuit Mijn bijzondere liefde volkomen binnen mag gaan in het rijk van jouw liefde en inzicht!'

[3] Op Mijn woorden omvat Robert-Uraniël met alle liefde zijn Helena en verzoekt Mij om aan zijn zijde, en wel tussen hem en Helena in, de grote zaal te willen binnengaan. Ik zeg echter: 'Je moet eens beginnen met je vrijelijk te bewegen, anders zul je steeds een leiband nodig hebben. Ik zal zonder meer in de grote zaal aanwezig zijn als jij daar binnengaat. Waarheen je je ook, vervuld van liefde tot Mij, zult begeven, zal Ik bij je zijn, omdat jouw liefde tot Mij Ikzelf ben, want Ik ben overal aanwezig waar in een hart waarachtige en zuivere liefde tot Mij in volheid aanwezig is. Ga nu dus voorop en open de poort naar het rijk der voleinding van je hart.'

[4] Nu maakt Robert een diepe buiging voor Mij en begint meteen aan zijn reis. Hij wandelt welgemoed met zijn Helena, die hem onderweg vraagt hoe het hem hier in het rijk Gods eigenlijk voorkomt en of hij zich er al helemaal thuis voelt. Robert-Uraniël zegt daarop: 'Soms komt het me heel vreemd voor, vooral als de Heer zich niet naast mij bevindt, maar als de Heer zichtbaar in mijn nabijheid verblijft, voel ik me weer helemaal thuis. Alleen bevreemden mij al die verschijnselen nog steeds, al begrijp ik ze heel goed, ook omdat ze vaak zo totaal onverwacht optreden. Maar daaraan ben ik ook al gewend geraakt. Daar heb je de poort al, maar hij is gesloten! Wat nu?'

[5] Helena zegt: 'Wel, die zullen wij in naam van de Heer eens

proberen open te maken. Kijk, er zit een gouden sleutel in het slot!' Robert pakt meteen de sleutel vast en begint hem naar rechts en dan naar links te draaien, maar de deur laat zich niet openen. Hij draait nog eens, en krachtiger dan eerst duwt hij nu met geweld tegen de beide vleugels van de poort, maar tevergeefs!

[6] Daarop wordt Robert een beetje bang en zegt tegen Helena: 'Kijk, mijn lieve vrouw, ik moet je eerlijk bekennen dat ik me weer eens heel vreemd voel, zoals iemand die helemaal verlaten is door zijn vroegere helpers in de nood. Kijk eens achterom of jijzelf in de verte iemand kunt ontdekken. Behalve vriend Cado, die ons heel stil gevolgd is, ontdek ik geen ziel en geen geest!' Helena zegt: 'Werkelijk eigenaardig; behalve Cado zie ook ik niemand en de poort is niet open te krijgen. Toch heeft de Heer Zelf ons hiernaartoe gestuurd. Probeer nog eens de deur te openen, ik zal je helpen, misschien zal het dan gaan.'

[7] Robert neemt nu weer de gouden sleutel ter hand en draait hem naar alle kanten, terwijl Helena krachtig tegen de beide vleugels duwt. Deze pogingen gaan nog een hele tijd door, maar zonder resultaat. Als beiden al wat vermoeid zijn, zegt Helena: 'Weet je, mijn lieve Robert­ Uraniël, niemand kan zich verplicht voelen tot een daad die zijn macht te boven gaat. Wij hebben reeds al onze krachten aangewend, maar deze hemelpoort laat zich volstrekt niet openen, wat toch nauwelijks onze schuld kan zijn. Dan blijft ze maar in naam van de Heer gesloten! Maar we zouden toch vriend Cado om hulp kunnen vragen, misschien weet hij er beter mee om te gaan dan wij beiden.' Robert-Uraniël zegt: 'Je hebt gelijk, dat zal ik meteen doen!'

[8] Robert-Uraniël zegt: 'Beste vriend, jij alleen bent zo vriendelijk geweest ons te begeleiden. Jij hebt ook de opdracht van de Heer aan mij vernomen, waarin ik verzocht werd met mijn vrouw hierheen te gaan en deze poort te openen, maar al onze nog zo krachtige pogingen met deze poort mislukten! Daarom wil ik je hierbij vragen om met mij nog een derde poging te wagen. Misschien lukt het ons gedrieën om deze reusachtige hemelpoort toch te openen. Lukt het echter niet, dan moet de Heer maar met ons doen wat Hem behaagt!'

[9] Cado zegt: 'Beste vriend, mijn medewerking zal je weinig zegen brengen; wat aan een God is voorbehouden is niet voor een ezel weggelegd! Jij bent geroepen en uitverkoren, ik niet eens geroepen, maar ik zal je desondanks de gevraagde hulp bieden. Je weet immers dat alleen zij het hemelrijk zullen bezitten, die het met geweld naar zich toetrekken! Laten we dus in Gods naam beginnen!'

[10] Robert gaat nog eens met de sleutel bezig en draait hem zeven­maal naar links, en omdat bij alle krachtsinspanning de deur nog niet open gaat, draait hij de sleutel zo ver mogelijk naar rechts. Daarbij wordt tijdens het draaien aan één stuk door krachtig tegen de deur geduwd, die echter hardnekkig gesloten blijft.

[11] Robert-Uraniël krabt zich achter de oren en Cado zegt: 'Ik heb je immers gezegd dat het niet zou gaan! Want ik weet dat deze geestelijke zaken heel wat hardnekkiger zijn dan de aardse. Een berg op aarde laat zich gemakkelijker verplaatsen dan zo'n geestenpoort zich laat openen! Ik zou hier aanraden het verdere verloop af te wachten. Het kan niet de bedoeling zijn God de Heer aanhoudend lastig te vallen. Er is ons bijgevolg een plaats aangewezen, waar wij zo lang moeten verblijven tot deze hemelpoort ons door hogere machten wordt opengedaan. Wat we echter zouden kunnen doen, is ons te houden aan de evangelische raad: 'zoekt en gij zult vinden; vraagt en u zal worden gegeven en klopt en er zal worden opengedaan!' Wie weet of de poort dan niet reeds voor ons open zou staan. Wat denk jij, vriend, van deze zaak?'

[12] Robert-Uraniël zegt: 'Ja, je hebt volkomen gelijk, maar dat de Heer mij dringend verzocht heeft mij vlug hierheen te begeven en deze poort te openen, omdat ons daarachter heel belangrijke dingen te wachten staan ... en nu ben ik hier en kan niets met die poort beginnen! Dat is toch wel wat eigenaardig, maar ik zal je raad opvolgen.'

[13] Hierop zegt Helena: 'Vrienden, er is werkelijk veel voor nodig om in het hemelrijk van God binnen te kunnen gaan! Mij stoort hier niets zozeer als dit prachtige stralenkleed. Als ik een heel gewone boerenjurk zou hebben, dan zou deze geweigerde entree in het eigenlijke hemelrijk mij veel minder hinderen. Werkelijk, door deze geschiedenis zou men behoorlijk boos kunnen worden op de Heer! Eerst melk en honing van de beste kwaliteit en vervolgens een bittere druppel; en in plaats van hemelbrood, dat men al echt in overdaad heeft genoten, komt nu havermoutpap! Eet smakelijk, dat zal me een eigenaardige hemelse zoetigheid worden! Werd ik, zottin, maar eerst van dit domme kleed verlost, want nu begint het mij echt ontzettend te hinderen. Bevalt jou, mijn lieve Robert, je uraniaanse sterrengewaad nog steeds?'

[14] Robert zegt: 'Eerlijk gezegd zou ook mij een ander gewaad honderd keer liever zijn! Ik vind mezelf nu in dit goddelijke sterrenge­waad net een gefopte hemelse ezel. Bij God, een leren broek en een jasje van het grofste laken zouden me liever zijn! Ik heb mij in mijn hele aardse en geestelijke leven nooit zo geschaamd als deze keer in dit ellendige hemelsgewaad. Kon ik het maar ruilen voor een ander!' Helena zegt: 'Ik zou het mijne weggeven voor de vuilste keukenschort, want er is niets zo erbarmelijk als een koningsgewaad te dragen in een weiland voor varkenshoeders. '

[15] Cado zegt: 'Mijn beste vrienden, jullie woorden zijn mij uit het hart gegrepen! Dat moet ook Christus als Heer der oneindigheid diep hebben gevoeld, omdat Hij zo vaak tegen klederpracht heeft geijverd. Hij draagt immers ook hier in het rijk van het licht een allereenvoudigst kleed. Ikzelf ben de grootste vijand van iedere vorm van klederpracht, of ze nu op aarde materieel, of hier in het rijk van de geest geestelijk is. Daarom geef ik jullie volkomen gelijk dat jullie je prachtige hemelsge­waad, dat hier niet op zijn plaats is, verafschuwen. Heeft het nu in jullie ogen geen waarde, dan is alles goed en wel. In mijn ogen heeft zelfs zo'n hemelse opschik nooit enige waarde gehad! Maar wat zullen we nu beginnen zolang de poort nog niet open is? Zullen we beginnen te vragen, te zoeken en te kloppen?'

[16] Helena zegt: 'Ik ben van mening dat we dat mooi achterwege moeten laten! Als de Heer hem niet voor ons wil openen, moet hij gesloten blijven in alle eeuwigheid, amen!' Robert zegt: 'Je hebt bepaald geen ongelijk, mijn liefste Helena, maar weet je, als men het al zover heeft gebracht dat men voor de hemelpoort staat, zou men toch ook moeite moeten doen om erdoor te komen! Vragen is zeker geen schande, zoeken nog minder en wat het aankloppen betreft, wil ik meteen op de beide deurvleugels een lawaai maken dat er niet om liegt! Nou, dat is me ook wat: eerst maakte ik als engel met Sahariël al de verste hemelreizen; nu ben ik weer in jullie gezelschap en helemaal ten einde raad! Alleen die fraaie Minerva ontbreekt er nog maar aan! Dat zou werkelijk een mooie grap zijn: haar hier te keer horen gaan over de gesloten poort!'

[17] Cado zegt: 'Als je het over de duivel hebt, trap je hem op de staart! Inderdaad, als ik me niet vergis, komt ze er al aan om ons een bezoek te brengen! Nu moeten we maar zien hoe we haar weer kwijtraken!' Helemaal verbluft door deze verschijning, zegt Helena: 'Maar die moet een scherp gehoor hebben! Wel Robert-Uraniël, dat zal een fraaie geschiedenis worden. Je had haar naam in onze netelige situatie ook nooit moeten noemen. Dat zal me een mooie boel worden! Uiteindelijk trekt ze ons alle drie nog mee naar de onderste 'God-sta-ons-bij'.'

[18] Cado zegt: 'Och, daar is geen sprake van! Het vervelende is alleen, dat men haar niet meer zo gauw kwijt kan raken als ze er eenmaal is!' Robert zegt: 'Laten we dan proberen te verhinderen dat ze hierheen komt, want met zoveel goddelijke kracht en macht zullen we toch nog wel uitgerust zijn!' Cado zegt: 'Probeer het, maar ik denk niet dat dit zal baten. Zij zal direct zeggen dat ook zij het volste recht heeft om voor de poort van het Godshuis te verschijnen en daar toegang te verlangen. Of ze wordt binnengelaten is trouwens een andere vraag. Laten wij haar maar ongehinderd haar gang laten gaan en doen alsof we haar niet opmerken. Mocht ze zich dan met ons gaan bemoeien, dan zullen we haar wel iets weten te vertellen dat ze zeker niet graag zal horen. We mogen ons alleen tegenover haar niet vriendelijk en nog minder terecht­wijzend gebiedend gedragen, maar heel onverschillig, hetgeen ze het minst kan verdragen. Zo zullen we haar het vlugst kwijtraken. Ik geloof haar al bijna door en door te kennen.'

 

192

 

Minerva voor de poort.

Onvriendelijke ontmoeting met Helena

 

[1] Robert zegt: 'Jouw raad is werkelijk heel goed; maar stil nu, ze komt al in allerijl naar ons toe. Zij heeft het prachtige kleed nog aan en het pseudo-zwaard van blik en karton bij zich. Ook schijnt ze nog niets van haar uitzonderlijke schoonheid te hebben ingeboet. Zij is werkelijk onbeschrijflijk mooi en men zou kunnen stellen dat het de Godheid onmogelijk is om een nog grotere uiterlijke schoonheid in het leven te roepen. Ik geloof echter dat men ook haar gestalte niet te veel mag roemen; ze zou daardoor nog ijdeler en trotser kunnen worden dan ze al is.' Cado zegt: 'Ja, ja, in ieder geval niet over en met haar praten, anders kunnen we niet zo gemakkelijk van haar afkomen!'

[2] Achter de rug van Cado zegt Minerva al: 'Juist, jij slaat de spijker steeds op de kop! Jij wilt de anderen leren hoe ze het vlugst van mij af kunnen komen, alsof ik me soms ooit aan iemand zou hebben opgedron­gen. Daarvoor heb ik toch te veel eergevoel in me en ben ik te trots. En jij, mijn vriend Cado, hoeft daar helemaal niet bang voor te zijn, want wij kennen elkaar immers al een hele tijd. Zal ik jou soms bij je echte naam noemen?'

[3] Cado zegt: 'Zwijg! Anders zul je getuige zijn van een nieuw staaltje van mijn welbekende hoffelijkheid! Daar is de gesloten poort, probeer of iemand jou zal binnen laten. Want jij hoort daar misschien ook wel?' Minerva zegt: 'Houd je smoel! Ik doe wat ik wil en nooit wat jij wilt! Begrijp je dat?'

[4] Cado zegt: 'O, dat begrijp ik volkomen, want je bent ijdel en trots en bijgevolg ook dom genoeg! Hoe zou jij iets willen en kunnen doen wat werkelijk van eeuwig nut voor je zou zijn? Wanneer je echter nog iets met ons te bespreken hebt, dan vraag ik je om je wat beschaafder en fatsoenlijker uit te drukken! Als je dan al geen rekening wilt houden met mij, doe het dan tenminste met onze hier aanwezige allerliefste hemel­dame!'

[5] Minerva zegt: 'Dat is me een vreemde hemeldame; deze alleror­dinairste proletarische trien, en voor haar zou ik uiteindelijk nog respect moeten hebben?! Ik, het eerste wezen van de hele oneindigheid, en die daar, het minste uit het allerarmzaligste en beruchte Lerchenfeld! Je hebt wel een fraaie voorstelling van een hemeldame, als je dit echte Weense misbaksel voor zoiets aanziet! Gefeliciteerd, je hebt het met je wijsheid in de hemel werkelijk al ver gebracht!'

[6] De van ergernis bijna laaiend geworden Helena valt haar hier in de rede: 'Wel, jij verwaande feeks! Weet jij soms nog wat slechters over mij, jij uit de hele oneindigheid bijeengeraapt individu! Nee, dat doet me plezier! Wil dit allergrootste loeder van alle vaste sterren mij belaste­ren? Wacht maar, ik zal jouw gepolijste ezelsvel wel wat verkreukelen als jou dat zo erg jeukt! Denk jij soms, lekkere room van de helse rundvlees­soep, dat ik jou niet ken? 0, maak je daar maar geen zorgen over, jij vuile jezuïetenzakdoek! Die wil mij uitmaken voor een proletarische trien! Maak maar gauw dat je weg komt, anders zullen Gods eeuwige timmer­lieden jou het gat van de deur wel wijzen!'

[7] Robert zegt: 'Maar ik smeek je, liefste Helena, mijn door God Zelf aan mij gegeven vrouw, wind je niet zo op! Kijk, met deze schijn Minerva richt God Zelf niets uit, wat kunnen wij dan met haar uitrichten! Jij weet toch dat aan distels geen dadels en aan doornstruiken geen vijgen groeien! Laat haar daarom praten wat ze wil, want haar stem dringt werkelijk niet door tot onze oren en nog minder tot onze harten!'

[8] Helena zegt: 'Ja, ja, dat weet ik wel, maar ik weet ook dat men als eerlijke christen de duivel de mond moet snoeren! Kijk, nu houdt zij zich al stil, omdat ze inziet dat ze nooit nog grover kan worden dan ik ben. Als zij nog één keer een kik geeft, zal ik voor haar een Lerchenfelds liedje zingen waar ze voor de hele eeuwigheid genoeg aan zal hebben! Nee, dat gifbaksel van de heilige aartsengel Michaël zal me dan pas goed leren kennen! Werkelijk, ik zou zelfs onze lieve Heer iets grofs in Zijn gezicht kunnen zeggen als Hij ooit deze lievelingsstoel van Petrus een genade mocht bewijzen. Die is immers allang te slecht voor de hel, daarom verdragen de andere duivels haar helemaal niet meer in hun midden. Jij moest haar ook zo nodig hierheen roepen!'

[9] Cado zegt nu tegen de van boosheid trillende Minerva: 'En, is je vocabulaire van grofheden al uitgeput, nu je op deze achtenswaardige complimenten geen antwoord weet te geven? Het lijkt mij dat je je meerdere hebt gevonden en nu door je zwijgen toegeeft, dat de Lerchen­feldse gelijk heeft!' Minerva zegt: 'Alsjeblieft, praat me niet meer over die galgenbrok, want ik heb mijn buik vol van haar!'

[10] Helena valt haar in de rede: 'Maak dat je weg komt, anders zullen er rake klappen vallen! Heb je hiermee wel eens kennis gemaakt?' (Terwijl ze Minerva haar beide vuisten toont): 'Ik zeg je, als je niet gauw weggaat, roffel ik je hiermee een reveille op je grote vieze mond!' Robert zegt: 'Maar Helena, ik smeek je, in godsnaam! We komen in plaats van in Gods hemel straks nog in de Lerchenfeldse goot terecht! Bedenk toch, hoe je als lieveling van God aan de heilige borst van de Heer lag en alle genade van Hem in je opnam... en nu ben je weer helemaal een echte Lerchenfeldse! Dat moet je helemaal afleggen, anders zal het nog lang duren voordat de poort voor je opengaat!'

[11] Helena zegt: 'Nou, ik geloof dat jij het zelfs een beetje jammer vindt, dat ik die helleveeg eens flink de waarheid heb gezegd!' Robert zegt: 'Nee, liefste Helena, dat zeker niet, maar het doet me alleen verdriet vanwege jouw reeds zeer hemels geworden mond, die zelfs al met God heeft gesproken en mij menige voortreffelijke les in de liefde heeft gegeven. '

[12] Helena zegt: 'Of ik nu een mooie mond heb of niet, de waarheid moet er een keer uit! Dat de waarheid ook uit de mooiste mond niet al te prettig klinkt, is allang bekend, maar hoe komt het dan dat jij het laat voorkomen alsof de waarheid juist uit mijn mond slecht klinkt, terwijl je de leugen uit de eveneens mooie mond van die duivelse griet niet zo verfoeilijk lijkt te hebben gevonden? Als het je al verdriet doet wanneer mijn mooie mond die eeuwige godslasteraarster op z'n Lerchenfelds de les leest, hoeveel temeer verdriet moet je dan wel niet hebben over die lieflijke mond waaruit vast nog nooit een waar woord is gekomen! Geef haar liever een goede berisping en laat mij spreken als ik eenmaal op dreef ben!'

[13] Minerva zegt: 'Ben je nu klaar, jij onbehouwen Lerchenfeldse! Jij hebt vast nog nooit op een hoge school beleefdheid geleerd, want iets grovers is nog nooit tot mijn oren doorgedrongen.' Helena onderbreekt haar: 'Wel, pas maar op dat je er geen oorontsteking van krijgt! Ik mag zeker haar grofheden deemoedig incasseren zoals een vrome jezuïeten ­biechteling, wanneer zij door Gods plaatsbekleder met hel en vagevuur wordt volgestopt? Wacht jij maar eens af! Als je niet uit mijn ogen verdwijnt, zal er tussen ons beiden nog een verschrikkelijk spektakel losbarsten! Daarom zeg ik je nu voor eens en altijd, dat je je meteen uit de voeten moet maken, anders zou je mooie gezicht wel eens spoedig een ander aanzien kunnen krijgen!'

[14] Cado zegt: 'Wees rustig, Helena, en jij ook, vriend Robert! Ik zal nu alleen met Minerva praten en proberen om iets heel belangrijks met haar af te spreken. Misschien gelukt het mij om haar weer een stap dichter bij de Heer te brengen, maar jullie moeten je ondertussen rustig houden.' Robert zegt: 'Ja broeder, doe dat! Ik zou nu werkelijk heel blij zijn als we haar spoedig kwijt konden raken. Zij zaait werkelijk twee­dracht tussen degenen die haar te na komen. Ik geloof dat ze binnen de kortste keren alle engelen in disharmonie zou brengen. Ik wens je veel geluk met je prijzenswaardig voornemen, maar ik betwijfel of je moeite ook maar enigszins beloond zal worden, want dit wezen zal alleen onder dwang iets goeds doen, maar als volkomen vrij wezen nooit ofte nimmer.'

[15] Cado zegt: 'Je hebt misschien niet helemaal ongelijk, maar mijn zaligheid durf ik er desondanks niet om te verwedden. De eeuwigheid is eindeloos lang, en in zulke eindeloze tijden en situaties zou nog heel veel kunnen gebeuren waarvan tot nu toe nog geen enkele geest enig idee heeft gehad. Daarom houden we alles wat niet met de goddelijke orde in strijd is voor mogelijk, maar een weddenschap aangaan over de vraag of iets ooit wel of niet mogelijk zou kunnen zijn, wil zoveel zeggen als aan de goddelijke wijsheid zelf twijfelen. Bij God zijn alle dingen mogelijk, waarom dan ook niet de volledige ommekeer van satan?'

 

193

 

Indische wijsheid over satan.

Aansporing tot geduld

Een klein plekje is gemakkelijker schoongeveegd dan de gehele schepping

 

[1] Cado gaat verder: 'Kijk, ik vond eens in een boek over Oudindische wijsheid een heel gedenkwaardige passage, die ongeveer zo luidde:

[2] 'In het oereeuwige zijn was slechts God alleen. En de oneindigheid en eeuwigheid was Hijzelf in het helderste schouwen van Zichzelf. Aan Zijn gedachten en ideeën kwam geen einde. Maar zoals op een zwoele avond talloze zwermen eendagsvliegen van allerlei soort in ongebonden vrijheid en zonder waarneembare orde door elkaar vliegen, zo gingen ook de gedachten en ideeën in de Godheid af en aan, en heen en weer, maar nog bevond zich in de eindeloze ruimte geen enkel wezen. Alleen Haar grote gedachten zag de eindeloze Godheid in Zichzelf in onge­dwongen vrijheid grote bewegingen maken. Toen scheidde de Godheid de ideeën van de gedachten en dat was een eerste ordenen in de Godheid Zelf. De grote ideeën legde Zij geleidelijk aan vast, alleen de gedachten liet Zij de vrije loop.

[3] Toen echter de ideeën meer en meer vorm kregen, en bleek dat zij niet volkomen zuiver waren, besloot de Godheid Haar ideeën Zelf te louteren en scheidde het zuivere van het onzuivere. Nadat dat ten uitvoer was gebracht, plaatste de Godheid al het onzuivere als het ware buiten Zichzelf, legde het vast door Haar almachtig willen en bracht het tot leven door de geest van Haar meest vrije gedachten.

[4] En daaruit kwam een grote geest vol onzuiverheid voort om gelouterd te worden door zeven andere geesten, die de Godheid uit haar zuivere ideeën door de meest vrije Geest van Haar gedachten in het leven riep.'

[5] 'En kijk, broeder Robert, hier voor ons staat deze eerste, grote, onzuivere geest, aan wiens loutering nog steeds wordt gewerkt. Daarom moeten we niet meteen twijfelen als zoiets meer tijd vergt dan menige andere zaak. Deze geest is wel het onzuiverste dat je je maar kunt voorstellen, maar te zijner tijd is hij in staat tot een volledige zuivering. We mogen daarom niet ongeduldig worden omdat wij gemakkelijker gelouterd konden worden dan deze geest, want een klein plekje kan toch eerder en gemakkelijker worden geveegd dan de bodem van een hele wereld. Deze geest is op zichzelf beschouwd de totale uitdrukking van de gehele schepping, terwijl de hele aarde met al haar wezens nauwelijks als één atoom van zijn eigenlijke wezen moet worden gezien. Dat een nietig geest je eerder te zuiveren is dan deze allergrootste, geschapen oergeest, het alomvattende begrip van al het geschapene, zul je evengoed inzien als ik, maar omdat er voor de loutering van zoiets groots meer vereist is, moet men over deze goddelijke aangelegenheid ook wel goed nadenken en zich met alle geduld voegen naar Gods verordeningen. Beste vriend, hou hiermee een beetje rekening en je zult je dan gemak­kelijker naar mijn handelwijze kunnen voegen. En nu naar Minerva!'

 

194

 

Minerva 's satanische verzoekersleer.

Cado 's treffende rectificatie

 

[1] Nu wendt Cado zich tot Minerva en zegt: 'Hoelang nog, Satana, zul je ons geduld misbruiken? Wil je zelf helemaal niets anders doen dan wat slecht en kwaad is? - Kijk, als de Godheid zo'n grote diamant zou hebben geschapen, dat een bliksemschicht een miljoen aardjaren nodig zou hebben om van de ene pool naar de andere te vliegen - en daarbij ook een heel klein kolibrie-vogeltje zou hebben geschapen dat tot taak had iedere duizend jaar één keer naar deze diamanten bol toe te vliegen en er slechts één keer met zijn snavel tegenaan te pikken - dan zou het vogeltje de bol allang hebben vernietigd. Aan jou werden al duizenden van zulke tijdsruimten besteed en je bent nog steeds helemaal dezelfde die je was bij het begin aller tijden! Geen geest kan begrijpen wat een geduld de Godheid jou steeds heeft bewezen en welke wegen er werden ingeslagen om jou te louteren, maar het is werkelijk afschuwelijk om te bedenken dat dit alles tot nu toe tevergeefs was! Ik meen dat het nu tijd wordt om je hele wezen in die orde te brengen, die door God al eeuwigheden geleden voor jou is uitgestippeld!'

[2] Minerva zegt: 'Wat deed ik dan, dat tegen jouw Godsorde zou zijn geweest? Je spreekt voortdurend over een zekere ordening van God en schijnt zelf in wezen ook niet eens te vermoeden wat deze eigenlijk is en waaruit ze bestaat. Als ik, als het afgescheiden onzuivere deel, de voortdurende tegenpool van het zuivere deel van de Godheid voorstel, en dat onwrikbaar, zoals de Godheid Zelf onwrikbaar in Haar zuiverheid blijft, is dat dan iets anders dan juist die Godsorde zelf in haar totaliteit? En wat doe ik dan, wat men tegenover God als onrecht, als iets slechts en kwaads zou kunnen aanmerken? Het is waar, ik leidde de mensheid steeds in verzoeking om te zien of ze in haar deugd voor God en Zijn liefde de vuurproef zou kunnen doorstaan of niet. Kon zij dat, wel, dan kwam er aan mijn verzoeking zondermeer voor alle eeuwigheid een einde. Kon zij het niet, dan werd haar door mijn verzoeking niets anders gegeven dan een nieuwe gelegenheid om zich voor de ware deugd sterk te maken.

[3] De trotse maak ik nog trotser, zodat hij tenslotte door deze ondeugd innerlijk wordt verdeemoedigd, want niets geneest deze on­deugd immers beter dan zijn overmatigheid, is het niet op de materiële proefwereld, dan toch later hier _ hetgeen een zekere Cado zelf wel zal hebben ondervonden! Zo maak ik ook de zinnelijke bokken nog zinne­lijker dan ze vanaf het begin al waren, en wel net zo lang totdat zij tot en met hun laatste levensvezel in hun ondeugd zijn vastgelopen en hun neiging hun tot de grootste kwelling en pijn wordt, waarop zij dan uit eigen beweging deze ondeugd de rug toekeren en de weg van de kuisheid gaan bewandelen. Reeds op de materiële wereld heb ik door bepaalde lichamelijke ziekten grenzen gesteld aan de zinnelijke begeerte. Helpen deze niet, dan heb ik hier in de geestenwereld nog veel krachtiger middelen om voor deze zielen deze ondeugd tenslotte verachtelijk te maken.

[4] Dat doe ik met iedere ondeugd. Ik ben ogenschijnlijk een bevor­deraar van de ondeugd, dat is waar. Ik voel iedere Job aan de tand, maar een ondeugd is door mij nog nooit beloond, tenzij de zondaar nog niet zondig genoeg was om zijn ondeugd te verafschuwen. Dan moet ik inderdaad door allerlei verlokkingen de zondaar nog zondiger maken totdat de maat vol is, waarop hij dan de ondeugd als zodanig moet erkennen om er voor eeuwig afscheid van te nemen. Ik en de Godheid beogen steeds hetzelfde doel, namelijk de zuivering van de geschapen zielen, opdat ze geschikt worden om de ongeschapen, zeer zuivere en machtige geest uit God te dragen.

[5] God is de pottenbakker, maar ik ben het vuur! Zoals echter geen pot gebruikt kan worden om te koken als hij niet zelf vooraf door het vuur is gehard, zo is ook geen ziel in staat om het vuur van de goddelijke liefde te verdragen voordat ze door mij bestand is gemaakt tegen het vuur. Als ik echter datgene doe wat ik doen moet, hoe kun jij het dan wagen om te zeggen dat ik niet leef en handel volgens Gods orde, waaraan ik, evenals alle andere dingen, eeuwig ondergeschikt ben. Ja, als je mij ooit kunt bewijzen dat ik de ondeugd zou hebben beloond, heb je gelijk, maar als ik de ondeugd onverbiddelijk tuchtig, dan is jouw spreken loos en schaaft aan de schors, waarvan ze de kern nooit te zien kan krijgen.

[6] Of kun jij je een activiteit, die enkel uit positieve beweging bestaat, voorstellen? Moet één voet niet telkens rusten opdat de andere intussen de positieve beweging kan maken? Eén voet moet dus steeds een zonde begaan tegen de beweging, opdat uit de weerstand tegen de beweging en uit de beweging van de andere voet een volmaakte beweging ontstaat. Moet er niet een nacht bestaan, opdat de ziende het licht leert waarderen? Moet er niet op zijn minst een ogenschijnlijke dood bestaan, opdat daardoor het leven wordt verheerlijkt? En wat zou de zaligheid betekenen voor de geest die niet zou voelen dat hij mogelijkerwijs ook onzalig zou kunnen zijn! Als er geen pijn zou zijn, hoe zou het er dan uitzien met het gevoel van welbevinden van de gezondheid? En als er geen op zijn minst ogenschijnlijk kwaad zou bestaan, hoe zou het er dan met het goede uitzien? Kijk, alles moet zijn tegenstelling hebben, opdat het kan bestaan! Als ik de grondslag van al het tegenovergestelde ben, hoe kan ik dan tegen Gods orde zijn?'

[7] Cado zegt: 'Mijn lieve Minerva, als jij op aarde op het spreekge­stoelte van een universiteit zo'n zalvende rede over de Godsorde betref­fende jouw satanische wezen had gehouden, werkelijk, je zou bij dit geleerde college niet weinig opzien hebben gebaard! Als je echter denkt mij te hebben overtuigd van de goedheid van je wezen, dan heb je een belachelijke vergissing gemaakt, want daardoor toonde je, dat jij jezelf nog nooit hebt begrepen en daarom helemaal niet kunt weten hoe je geaard bent en welke richting jij volgens Gods ordening moet inslaan. Bovendien ken je mij helemaal niet, zelfs niet eens mijn naam, en toch durf je tegenover mij zo'n onzin uit te kramen!'

[8] Minerva valt hem in de rede: 'Jij heet Cado!' Cado vervolgt: 'Zo heet het kleed dat ik nu aan heb, maar ikzelf heet anders! Zeg eens, hoe kan het ooit in je opkomen, dat God de ziel door ondeugd wil beteren, of zou toelaten dat ze door de opeenstapeling van ondeugden zuiver, sterk en krachtig zou worden voor het dragen van Zijn geest? Om je je dwaasheid te tonen vraag ik je alleen maar of een kleed volmaakter wordt door er dag na dag een nieuwe scheur in te maken. Of zal een ontstemde harp zuiverder gaan klinken als men haar in plaats van zuiver te stemmen, steeds meer ontstemt? Zal een school, waarin niets anders dan hoereren, vloeken, stelen, roven, plunderen en moorden wordt geleerd, ooit reine, zachtaardige, eerlijke, lieve en moreel goede mensen voortbrengen? En zal het met een zieke beter gaan als men hem met giftige medicijnen en geweldige tuchtigingen te hulp komt?

[9] O kijk, jij dom en verblind wezen, duizend voorbeelden zou ik kunnen aanhalen, terwijl één voldoende is om de klinkklare onzin van je woorden overtuigend aan te tonen! Wat wilde je daar dan mee bewijzen? Je onschuld misschien, omdat je nooit een ondeugd zou hebben beloond? O, wat een onvoorstelbare onzin! Zeg me eens,  hoe zou men de doden kunnen belonen? Hoe kun je een steen belonen voor een dienst, die hij jou door zijn natuurlijke, in hem zeer gerichte zwaarte heeft bewezen? Of welk loon kun je geven aan een gebraden vogel omdat hij zich door jou heeft laten vangen, braden en opeten?

[10] Op deze manier wil je dus beweren helemaal volgens de godde­lijke orde te handelen? En van jezelf wil je zeggen, dat jij en God één en hetzelfde doel nastreven? O jij allerellendigste! Jij wilt jezelf met God gelijkstellen, ja jezelf zelfs boven Hem plaatsen alsof jij nog voortreffe­lijker zou zijn dan Hij?! Mijn beste, dat is toch al te bar! Dat kan voortaan niet meer geduld worden! Daarom zal van nu af aan zelfs jouw schijn_ vrijheid weer zeer aanzienlijk beperkt worden, want je hebt je ernstig vergrepen aan de rechten van God, en vergrijpt je op aarde samen met je baälsdienaren blindelings aan hen die in goud en zilver voorwenden God te dienen! Je hebt je bovendien aan de rechten der koningen en hun volkeren vergrepen en zij zullen je daarom spoedig de genadeslag toe_ brengen! Er zal jou niets anders overblijven dan met enkele varkens het bekende draf te vreten! Maak nu echter dat je weg komt, want ik heb een afkeer gekregen van jouw aanwezigheid!'

 

195

 

Minerva en Helena.

Een heilzame ontlading

Cado over het koningschap als tuchtroede.

Minerva vertrekt

 

[1] Zich van Cado afwendend zegt Minerva: 'Ik zal gaan als ik dat zelf wil, maar ik laat me dat door niemand gebieden, noch door God, noch door iemand anders die meent dat hij iets over mij te zeggen heeft! Begrepen, mijnheer Cado? Ik ben een eerste majesteit van de gehele oneindigheid en alle wezens moeten beven als ik mijn hoofd en mijn arm ophef. Ik zal nu op een andere toon met jullie spreken, want mijn onoverwinnelijke kracht verleent me daartoe het onbetwistbare recht, en waar is degene die mij dit zou kunnen afnemen?! Ik alleen ben een heerser! Al het andere is eeuwig onder mijn knechtschap geweest!'

[2] Helena valt haar in de rede: 'Mijn lieve vrienden en broeders, nu houd ik het echt niet meer uit! Nee, wat dit eeuwigheidsgedrocht zich allemaal inbeeldt te zijn, dat is voor de hele oneindigheid niet te vatten! Nu wil ze zelfs meer zijn dan God de Heer Zelf! O jij hels stuk venijn! Maak dat je weg komt, anders krijg je met mij te doen!' Minerva zegt: 'Zwijg, jij Lerchenfeldse mestkever, anders vernietig ik jou!'

[3] Helena, die letterlijk zwelt van woede, roept daarop luid: 'Wat zeg jij, brandhout van de onderste hel? Jij, parfumfles van alle vuiligheid ter wereld! Jij dode tak aan de boom der kennis, jij afschuwelijk serpent, jij wilt mij vernietigen? Is het nog niet genoeg dat zij meer wil zijn dan alle mensen en engelen Gods, is het niet genoeg dat ze meer wil zijn dan God Zelf! Nee, dat is voor de satan aller satans nog veel te weinig! Hij of zij, wat steeds een en dezelfde satan is, wil bovendien ook nog alles vernie­tigen! Natuurlijk, wat zou voor zo'n almachtig zwijn wel niet allemaal mogelijk zijn?'

[4] De van woede trillende Minerva zegt: 'Nee, dat is te bar! God, hoe kunt U het toelaten dat Uw oer-eerste en meest volmaakte schepsel door een vuile worm zo afschuwelijk wordt belasterd! Snoer deze weerzinwek­kende worm de muil, anders moet ik mij aan haar vergrijpen!'

[5] Helena zegt tegen Robert: 'Aha, ze wordt al een beetje handelbaar­der! Nu roept ze Onze-lieve-Heer al aan, maar die heeft maling aan haar!' Nu komt Minerva in woede ontstoken op Helena af en zegt met een overslaande stem: 'Als je nog één woord zegt, vergrijp ik me aan jou, zo waar er een God leeft!'

[6] Helena springt op van woede en geeft Minerva zo'n welgemikte oorvijg, dat deze neerzinkt, enkele stappen van Helena verwijderd neervalt en een poosje uitgeput blijft liggen. Helena die verheugd is over haar geslaagde tuchtiging, zegt na de rake oorvijg: 'Daar heb je, verwaan­de stinkmadam uit de hel, een klein voorspel! Als het wenselijk is, kan het echte spel volgen!'

[7] Terwijl ze van de grond opstaat en haar gezicht afveegt, zegt Minerva: 'Dit is voldoende om me een juist begrip te vormen van de humaniteit en beminnelijkheid van die lieve kindertjes van de Heer van de hemel en alle aarden. Het is ook bijzonder fraai van jou, Cado, dat je me hier oorvijgen laat toedienen alsof ik op aarde een wezen van het allerlaagste allooi zou zijn, terwijl je mij op die bewuste heuvel van pure liefde wel had kunnen opvreten. Maar dit blijft je aangerekend, Versta je!

[8] Cado zegt: 'Je hebt je verdiende loon gekregen! Waarom ben je niet weggegaan toen ik je zei te vertrekken?' Minerva zegt: 'Heb ik dan daarom van God een volkomen vrije wil gekregen om hem voor eeuwig in de nauwste dwangbuis van de gehoorzaamheid op te sluiten? Als de Schepper gewild had dat ik zou gehoorzamen, dan had Hij mij toch zeker, evenals jou, een gehoorzame wil gegeven? Maar daar Hij dat zeker niet wilde, ben ik nou eenmaal zoals ik ben... namelijk iemand met een volkomen eigen en aan niemand gehoorzamende, meest vrije wil! Als God alle wezens met een volgzame wil had begiftigd, wie zou er dan voor de blinde volkeren der aarde een regerende keizer, koning of vorst kunnen zijn? Want je zult wel weten dat deze niemand plegen te gehoorzamen, behalve wanneer zij een goede raad krijgen die in hun voordeel is!'

[9] Cado zegt: 'O ja, dat weet ik! Daarom sprak Jehova door de mond van Samuël tot de kinderen van Israël: 'Aan alle zonden die dit volk al voor Mijn ogen heeft begaan, voegt het nu ook nog de grootste toe, namelijk dat het net als de heidenen van Mij een koning verlangt. Ja, het zal er een hebben, opdat hij het zal tuchtigen en in gevangenschap leiden!' Kijk, zo luidt het getuigenis van God over koningen. Kun jij daaruit opmaken dat regenten uit de wil van God zijn voortgekomen? Ik zeg je, de regenten aller tijden, ook de beste, zijn uitsluitend voortge­komen uit de wil van, de volkeren der aarde. Zou een volk tot inzicht komen, zodat het God in alle waarheid tot eeuwig regent boven zich zou plaatsen, dan zou God zo'n volk onmiddellijk van deze tuchtroede bevrijden en het Zelf leiden door Zijn engelen in mensengedaante! Wanneer de volkeren echter slechts tot God smeken om het behoud van zulke tuchtroeden, dan moeten zij zich ook alle slagen laten welgevallen, die hun genadeloos door deze worden toegebracht.

[10] Alle vorsten, of ze nu goed of slecht zijn, komen niet voort uit Gods wil, maar uit de hoogmoed van de mensen, die groot en machtig willen zijn door de pracht en praal van hun koning. Omdat de domme volkeren liever een mens boven zich plaatsen dan God, de Heer van alle eeuwige heerlijkheden, verleent God deze persoon ook dit gebiedende gezag, waarmee deze zijn ondergeschikten helemaal volgens zijn wil kan tuchtigen als ze zijn wetten niet in acht nemen. Dit gezag komt dan ook van boven en de koning moet dit uitoefenen omdat hij daartoe van boven veroordeeld is. Denk niet, dat een koning kan willen wat hij zelf wil, maar een koning moet datgene willen waartoe Gods toorn hem ver­plicht. Al hoeft een koning ook aan geen mens te gehoorzamen, hij moet God toch bewust of onbewust gehoorzamen. Maar wanneer hij liefde hanteert in plaats van recht, zal God Zijn toorn in de gezagdragende koning ook verzachten en in liefde veranderen. Begrijp je dit?

[11] Als je mij begrijpt, word dan zachtmoedig en beoefen de liefde, dan zal God jou aanzien en je hart zachtmoediger maken. Zo zal een zachtmoedig hart je voor altijd vrijwaren van iedere mishandeling. Ga nu en word aldus, dan zul je rust hebben en geacht worden! Evenals ware vrijheid rijpt ware achting alleen vanuit de liefde, maar wie achting wil afdwingen, valt deze alleen voor de schijn, uit vrees ten deel. En deze achting is een vloek en wel dezelfde vloek, die sinds jouw ontstaan jouw deel is geweest. Begrijp dit en verander jezelf!'

[12] Minerva zegt: 'Ja, ja, ik ga en zal ernaar streven mij waar mogelijk te veranderen!' Nu keert ze het drietal de rug toe, gaat er vandoor en verdwijnt spoedig uit het gezichtsveld van Helena en Robert, maar niet uit dat van Cado.

[13] Als Helena niets meer van Minerva ziet, zegt ze: 'Alle lof zij alleen God de Heer, die mij temidden van jullie de moed heeft gegeven om deze eerste vijandin van alle leven in dapperheid te overtreffen. Ik denk dat zij ons van nu af aan wel met rust zal laten.' Cado zegt: 'Ons wel, maar op aarde zal ze nog veel onheil stichten. Daarna zal ze meer en meer in zichzelf keren door geweldige tuchtigingen en vernederingen! Nu is het echter de vraag wat wij nu gaan doen, want kijk, de poort is nog niet opengegaan!'

 

196

 

Ergernis van Robert en Helena voor de hemelpoort.

Cado 's wijze raad

 

[1] Robert zegt: 'Ja, mijn beste vriend, hierbij staat mijn verstand nog steeds stil! Wie hier wijs uit wordt, moet meer in huis hebben dan ik Zou de Heer gezegd hebben: 'Wacht daar voor die poort op Mij tot Ik kom en voor jullie de poort des levens open', dan zou dit wachten dragelijk zijn en kon men zich dit lange wachten wel laten welgevallen. Maar de Heer sprak toch uitdrukkelijk over een open deur en dat ik me direct met Helena vooruit moest spoeden om daar in zekere zin voor de ontvangst van hen die later komen, aanwezig te zijn! Over de hierbij noodzakelijke haast sprak Hij echter hoofdzakelijk vanwege zeer gewich­tige zaken, die ons daar te wachten staan.

[2] Wij haastten ons naar beste vermogen hierheen, vonden echter een deur die niet open te krijgen is en staan al geruime tijd voor de gesloten ingang. Wat betekent dat en waarom gebeurt dat alles? Dat is werkelijk wat al te kras! Ik kon op aarde van domme mensen wel een aprilmop waarderen, maar deze fopperij hier door de Heer Zelf lijkt toch een beetje vreemd!

[3] Tot nu toe voldeden we, voorzover onze krachten toereikend waren, beslist volkomen aan de wil van de Heer. Het gaat nu niet meer verder en zodoende blijven we hier dan ook staan. Om het vierde vertrek zal ik mij echter van nu af aan weinig bekommeren. Er is weliswaar gezegd, dat het hemelrijk geweld moet worden aangedaan, maar kan men het wel een groter geweld aandoen dan men ter beschikking heeft? Wij hebben onze uiterste best gedaan, nu mag iemand anders het proberen en zijn geluk beproeven!'

[4] Helena zegt: 'Precies dezelfde mening ben ik ook toegedaan! Van datgene wat nu eenmaal niet gaat, moet men zich afwenden en het erbij laten.'

[5] Cado zegt: 'Lieve mensen, jullie oordelen weliswaar heel verstan­dig, maar desalniettemin kan ik mij niet bij jullie standpunt aansluiten, daar ik niet twijfel aan de mogelijkheid dat deze poort kan worden geopend. Hebben wij dan al alles geprobeerd? Nee, dat hebben we echt niet! Als de poort nu toch eens open zou zijn en jullie haar daarom niet konden openen, omdat jullie probeerden haar naar de verkeerde kant te openen?

[6] Jullie hebben de poort wel met alle kracht naar binnen duwend willen openen. Weliswaar zag ik jullie vergissing duidelijk in, maar kon hem jullie niet aantonen voordat jullie zelf door een zeker zoeken, vragen en aankloppen er achter waren gekomen. Ik heb jullie wel op deze evangelische raad opmerkzaam gemaakt, maar jullie hebben hem niet opgevolgd. Zodoende hebben jullie niet kunnen ontdekken dat de poort niet naar binnen, maar alleen naar buiten is te openen, en wel om die reden dat ook de poort in het klein het hemelrijk voorstelt, dat men met geweld naar zich toe moet trekken, maar niet van zich weg mag schuiven! Het is toch in natuurlijke zin al zo, dat men, als men iets wil hebben, het in zekere zin naar zich toe moet trekken.

[7] In de hemel ligt in alles eenzelfde onveranderlijke orde besloten, Waar op geen enkele manier tegenin mag worden gehandeld. Zo is het ook bij het openen van de poort en daarom hebben jullie niets bereikt. Probeer nu in naam van de Heer bij het openen van deze poort in overeenstemming met deze orde tewerk te gaan en jullie zullen het zeker klaarspelen. '

[8] Robert zegt: 'Beste vriend, ik begrijp nu mijn vergissing, maar iets anders begrijp ik niet, en dat ben jijzelf. Waarvandaan haal jij zo'n wijsheid, waar zelfs de wijste Cherubijn respect voor moet hebben? Werkelijk, dat is me een raadsel! Als de Heer hier zou zijn, zou Hij me onmogelijk wijzer kunnen onderrichten.'

[9] Ook Helena zegt: 'Ja, dat is waar, zo wijs als vriend Cado is, is werkelijk voor alle hemelen niet te begrijpen. Hij moet dat echter ook zijn, anders had de duivel op de heuvel niet zo'n respect voor hem gehad! Daarom heb ook ik een bijzonder grote hoogachting voor Cado.'

[10] Cado zegt: 'Maar lieve vriendin, weet je niet dat Cado eigenlijk zelf een duivel was en dat derhalve op die bewuste heuvel in het noorden de ene duivel het met de andere aan de stok had?' Helena zegt: 'Als Cado ooit een duivel was, dan was ik het zeker tienvoudig, maar Cado was nooit echt een duivel. Misschien alleen maar naar de schijn, om de echte duivels des te beter tegemoet te kunnen treden. Dat is dan ook een grote wijsheid, die voor een echte duivel toch onmogelijk Is, omdat in hem geen liefde woont.'

[11] 'Bravo!', zegt Cado, 'Dat is jou goed gelukt! Zolang er in Cado geen liefde was, was er in hem ook geen wijsheid, maar naarmate Cado de liefde in zich opnam, wekte hij ook de wijsheid tot leven en streed toen met haar tegen de duivel... een wapen, waarvoor iedere duivel het grootste respect heeft.

[12] Gaan jullie nu maar eens de poort openen, want ik zie daarginds, nog wel heel ver weg, het hele gezelschap hiernaartoe komen. Wat zullen zij zeggen als ze ons hier voor een nog gesloten poort aantreffen?'

[13] Robert zegt: 'Ik heb alleen nog één evangelische moeilijkheid met betrekking tot de poort zelf: in het Woord van de Heer staat uitdrukkelijk: 'De poort echter die in de hemel leidt, is smal. Jullie moeten door de smalle poort gaan wanneer jullie in de hemel willen komen!'... en zo gaat het ongeveer verder in het Boek des Levens. Bekijk echter deze poort: wat een hoogte en wat een breedte! Denk je echt dat dit een goede ingang naar de hemel is?'

[14] Cado zegt: 'Vriend, je hebt nog heel wat materiële voorstellingen van Gods Woord. Wordt met de smalle poort in het Evangelie dan niet de deemoed van het hart bedoeld en niet een echte deur? Open haar maar, deze hoge poort, ze zal voor jou ook nog wel wat smal worden!'

[15] Robert zegt: 'Merkwaardig, hoe dom men af en toe wordt! Een os blijft voor een poort staan, maar wij mensen willen meteen met het hoofd door de muur rennen. Ik wilde deze poort steeds van mij af openen, maar toen het ook met geweld niet ging, werd ik wrevelig, wilde mijn kleren niet meer en wenste Minerva hier. Dat ik echter in plaats van al deze domheden de poort ook naar mij toe had kunnen openen, is geen moment bij me opgekomen! Nietwaar Helena, je zult met mij wel heel blij zijn nu blijkt dat ik zo vreselijk dom ben?'

[16] 'O, dat is mij allemaal om het even', zegt de nu weer heel opgewekte Helena, 'ik ben immers even dom! Wat vriend Cado ons heeft aangeraden, had mij toch ook te binnen kunnen schieten. Wij weten weliswaar nog niet zeker of de poort zich ook werkelijk naar ons toe laat openen, maar het is al dom genoeg dat wij beiden dit nog niet hebben geprobeerd. Probeer het nu echter nog een keer en dan pas op de wijze die vriend Cado je heeft aangeraden!' Robert zegt: 'Nee, naar binnen toe probeer ik het nooit meer, maar er zal onmiddellijk een poging worden gedaan.'

 

197

 

De poort gaat open en laat de stad Wenen zien

De aard van de verschijningsvormen in het hiernamaals

Robert verbaast zich over Cado 's wijsheid

 

[1] Daarop gaat Robert dadelijk op de poort af en doet zonder zich erg in te spannen een poging. En kijk, de brede en zware vleugels van de hoge poort gaan zonder enige moeite open!

[2] Als de poort open staat, begint Robert schaterend te lachen en zegt: 'Daar hebben wij nu de hemel in een werkelijk eigenaardige gedaante voor ons! Nee, dat is werkelijk meer dan komisch! Helena, kom hier eens kijken!'

[3] Helena komt en kijkt met grote aandacht door de geopende poort en zegt: 'Ja, dat is Wenen, ten voeten uit! En wij staan hier aan de voet van de Weense berg bij de 'Spinnerin am Kreuz'! O hemelse zoetheid: Wenen en nog eens Wenen! Dat is dus het glorierijke, vierde hemelse vertrek van jouw huis? Aha, nu kunnen wij in Wenen meteen weer uitkijken naar een betrekking. Nee, het is wel komisch: de hemel verwachten en in plaats daarvan op aarde in Wenen terechtkomen! Wat zeg jij ervan?'

[4] Robert zegt: 'Ik heb het je wel gezegd toen je tegen Minerva zo op z' n Lerchenfelds te keer ging, dat we in plaats van in Gods hemelen nog in Lerchenfeld terecht zouden komen. En kijk, mijn voorspelling is uitgekomen. Ik moet nu echter ook onze vriend Cado ophalen, zodat hij onze dierbare stad Wenen ziet!'

[5] Robert roept Cado en zegt tegen hem: 'Wel vriend, hoe bevalt je de hemel van het aardse huis Oostenrijk? Een fraai hemels Jeruzalem is dat! Zie je de palissaden, de schietgaten en de mooie kanonnen, mortie­ren en bomketels? Zie je de wachters en hun prachtige blokhuisjes? Ach, dat is werkelijk fraai: die hemelse stad in staat van beleg!'

[6] Helena zegt: 'Vriend Cado, zeg mij eens of wij ons voor de stervelingen niet voor een poosje zichtbaar en daarna weer onzichtbaar kunnen maken? Een beetje plezier zou ik er toch aan willen beleven om die vrolijke Weners een beetje te plagen! En zouden Robert, ik en jij ook nog in deze stad gaan wonen, dan zullen we toch zeker eerst de staat van beleg opheffen!' Cado zegt: 'Maar liefste Helena, denk je dan werkelijk dat dit het echte aardse Wenen is? Dit is immers slechts een verschij­ningsvorm en verder niets! Robert heeft toch zojuist gesproken over eEn smalle poort, waardoor men het hemelrijk moet binnengaan. En kijk, daar staat ze al voor ons. Jullie zullen, als jullie er doorheen gaan, nog heel wat smalle doorgangen passeren, waar jullie het heel zwaar zullen krijgen, maar er zal toch doorheen te komen zijn.'

[7] Robert zegt: 'Dat denk ik ook, maar hoe... dat is een andere vraag! Deze stad, die eruit ziet als Wenen, moet toch minstens een afbeelding zijn van het werkelijke aardse Wenen, anders zouden zij toch niet als twee druppels water op elkaar kunnen lijken. Sta mij overigens nog een vraag toe: je zei daarnet, dat dit Wenen slechts een verschijningsvorm is en toch staat het zo duidelijk als wijzelf voor ons. Zijn wij dan ten opzichte van elkaar ook louter verschijningsvormen, of zijn we werkelijk datgene wat we lijken te zijn? Is deze poort misschien ook alleen maar een verschijningsvorm? Ik weet nog steeds geen raad met het begrip 'verschijningsvorm', want naar mijn mening is een verschijningsvorm niets anders dan ofwel een weergave van een werkelijk bestaand ding of wezen, of zij wordt voor een moment geschapen ter verduidelijking van een begrip of voor de beproeving van een geest. Heeft zij haar dienst verricht, dan treedt zij weer terug uit de sfeer van haar bestaan. Dat is mijn idee over het begrip 'verschijningsvorm'. Ik moet daarover echter volkomen duidelijkheid krijgen, anders ben ik genoodzaakt om alles wat me sinds mijn bovenaardse bestaan hier onder ogen is gekomen, voor een pure verschijningsvorm te houden.'

[8] Cado zegt: 'Jij hebt een heel goed begrip van de verschijningsvorm, alleen is het niet helemaal juist dat een verschijningsvorm volkomen leeg zou zijn, omdat zij voorlopig enkel verschijningsvorm is. Kijk, een verschijningsvorm is in de geestelijke wereld ofwel slechts een weerspie­geling van een ding dat in werkelijkheid voorhanden is, ofwel een ontwerp voor een nieuwe schepping, eerst alleen zichtbaar voor de Heer, dan echter ook voor iedere geest die naar zijn innerlijk met het nieuw verschenen idee van de Heer in een of andere liefdesverbinding staat. Dat zo'n idee echter, evenals een gelijkenis, steeds in een vorm verschijnt die overeenkomt met de sfeer van de beschouwer, wordt door de wijsheid van de Heer bepaald, en wel zolang totdat de geest zo sterk geworden is, dat hij zelf in de verschijningsvorm het werkelijke en onvergankelijke herkent.

[9] Een hier aangekomen geest is in het begin nog veel te teer en te zwak om hem meteen met de meest indringende geestelijke werkelijk­heden te kunnen confronteren. Hij zou zich er zeer aan stoten en zich er tenslotte aan verwonden, zoals een pasgeboren kind op aarde, wanneer men het in plaats van in zachte windsels op hard hout of op stenen zou leggen. Maar niet alles wat een pas aangekomen geest te zien krijgt, is pure verschijningsvorm, naargelang de kracht van de geest is het meestal grotendeels werkelijkheid!

[10] Deze poort hier is een geestelijke werkelijkheid en wij zijn dat ten opzichte van elkaar eveneens. Maar dat Wenen daar is slechts een verschijningsvorm, een weerspiegeling van de werkelijke stad Wenen op aarde, die jullie beiden beschouwend in je eigen ziel dragen. Dit beeld belast echter nog jullie ziel en veroorzaakt in haar nog af en toe onzui­verheid, die zich uit in een bepaalde geprikkeldheid, welke zich dan als een sprekende verschijningsvorm openbaart. Zoiets kan echter in Gods liefdeslicht, dat de zuiverste hemel is, niet opgenomen worden, omdat iets onzuivers onmogelijk kan binnengaan in Gods hemelen. Daarom treedt nu uit jullie zielen, voor deze de zuiverste hemelen van God binnengaan, het laatste onzuivere beeld van de stad Wenen naar voren, opdat jullie het mogen beschouwen en daarna voor altijd uitbannen.

[11] Het zal jullie weliswaar nog enige moeite en inspanning kosten, maar met de hulp van de Heer zal ook dit lukken. Wees daarom moedig in de Heer, dan zal alles gemakkelijk en volmaakt verlopen!'

[12] Robert zegt: 'Maar beste vriend, zeg me toch eens waar jij je wijsheid vandaan haalt, want dit was weer gesproken als uit de heilige mond van de Heer Zelf ! Ik was tot dusver altijd van mening dat jij met ons hier naartoe was gekomen, opdat je door mij en Helena zou worden voorbereid op de hemel, en nu gebeurt precies het tegenovergestelde: jij bent onze volmaakte meester en wij beiden hebben nauwelijks het bevattingsvermogen om jou, voorzover nodig, te begrijpen. Zeg mij eens, ben jij werkelijk diezelfde Cado, die daar op de heuvel Minerva versloeg met woord en daad, of ben je slechts als Cado vermomd en ben je een van de belangrijkste aartsengelen van God? Want alleen op die manier is jouw wijsheid te begrijpen; anders blijft ze voor mij een raadsel. Dus, beste vriend, zeg mij waaraan jij je wijsheid ontleent!'

[13] Glimlachend zegt Cado: 'Als het juiste moment is aangebroken, zul je alles vernemen. Bekommer je daar voorlopig niet om, want er wachten je veel belangrijker zaken. Kijk, het grote gezelschap komt eraan; ga daarom in de poort staan!'

[14] Robert zegt: 'Heel goed, maar jij moet ook met me meegaan, want jij bent toch duizend keer rijper dan ik voor Gods zuiverste hemel!' Cado zegt: 'Wel, het spreekt toch vanzelf dat ik je niet alleen laat gaan, evenmin als Helena, die ik eveneens zeer liefheb.' Robert zegt: 'Maar hoe moet ik dan hier in de poort het grote gezelschap ontvangen? Wat zal ik de Heer zeggen? Hoe moet ik mij voor mijn domheid tegenover Hem verontschuldigen, evenals tegenover de profeten, apostelen en de vele andere wijzen, die zich bij dit werkelijk allerheiligste gezelschap bevin­den? o vriend, help mij hierbij een beetje uit de nood!'

[15] Cado zegt: 'Maar ik vraag je, wees niet zo onnozel! Kinderlijk mag je wel zijn, maar niet kinderachtig, want kinderachtig is alleen het verstand van de kinderen, maar kinderlijk is hun gemoed en dat heeft de allergrootste waarde voor God. Ik zal je wel heimelijk ingeven wat je moet zeggen... niet veel, maar dat weinige moet voldoende zijn!'

[16] Robert zegt: 'Ja, maar hoe zul jij mij heimelijk iets kunnen ingeven? Dan zou jij als het ware God moeten zijn, of de Heer zou je daartoe de kracht moeten hebben verleend!' Cado zegt: 'Hé, wat ben jij een lastige piekeraar! Moet men dan meteen alles doorgronden? De eeuwigheid is lang, en er valt daarin zeker nog heel veel te begrijpen! Let nu op, de apostelen komen: voorop Petrus, Johannes en Paulus. Met hen zul je het eerst te maken krijgen.'

 

198

 

Merkwaardig gedrag van het gezelschap tegenover de ogenschijnlijke Cado

Robert herkent samen met Helena de hoge, goddelijke Vriend

 

[1] De drie apostelen verschijnen nu voor de poort, begroeten Robert en diens vrouw Helena allerhartelijkst en geven uiting aan hun grote vreugde, omdat ze weer bij Robert zijn. Het andere kolossale gezelschap valt echter voor de poort ter aarde en roept een hemels harmonisch hosanna tot de Heer.

[2] Robert kijkt naar alle kanten om zich heen om te zien waar de Heer wel vandaan zal komen, maar Hij valt nergens te ontdekken. Achter het gezelschap ziet Robert echter nog iemand, die als twee druppels water op Cado lijkt. Ondertussen houdt het hosannageroep niet op en Robert merkt ook goed aan de drie apostelen, dat zij, bevangen door overgrote eerbied, van louter liefde en heilige gevoelens nauwelijks in staat zijn om te spreken.

[3] Daarop vraagt Robert vlug aan Cado: 'Lieve hemelse vriend en broeder, zij allen worden door een voor mij onbegrijpelijke heilige schroom in vervoering gebracht. Zij liggen allemaal op hun knieën. Ja, zelfs de glorierijke maagd Maria aan de zijde van haar achtenswaardige Jozef vormt daarop geen uitzondering. Samen met Helena kijk ik me bijna de ogen uit en zie allen in grote ontroering... op de achtergrond zie ik zelfs een knielende geest, die opvallend veel op jou lijkt en zich van aandoening nauwelijks meer raad weet! Zeg mij toch, door wie worden dezen allemaal zo ontroerd, terwijl de Heer toch nog nergens te zien is! Of zien zij Hem misschien al heel dichtbij en is alleen mijn oog nog niet in staat iets te zien? 0 dierbare vriend, laat mij nu toch niet in de steek!'

[4] Cado zegt: 'Mijn beste vriend, wat moet ik dan zeggen? Kijk, brillen en verrekijkers zijn hier niet! Wat kan ik dan voor je doen?' Robert zegt: 'Ons zo mogelijk de Heer aanwijzen, anders niets, want ik moet naar de Heer toe om Hem te begroeten met alle kracht van mijn leven. Waar, waar is Hij dan? Wanneer komt Hij, de Heiligste aller hemelen?'

[5] Cado zegt: 'Als je ook nu de Heer nog niet ziet, ben je werkelijk een beetje blind! Daar, vraag die drie, misschien zien zij Hem ook niet?'

[6] Robert zegt: 'Eigenaardig van jou, dat jij mij juist nu zulke halve antwoorden geeft, terwijl ik hele zo nodig heb. Jij verbaast je er ook niet over dat dit hele gezelschap hier van ootmoed vervuld neerligt en van eerbied niet eens durft op te kijken! Werkelijk, jou brengt niets uit je evenwicht, noch de open hemel, noch de duistere hel!'

[7] Cado zegt; 'O nee, beste vriend en broeder, ik geef je wel hele antwoorden, maar jij begrijpt ze jammer genoeg maar half. Waarom heb je dan over die voor jou zo dringende aangelegenheid aan deze drie geen vragen gesteld, zoals ik je aanried? Die hadden je allang gezegd waar de Heer zich mogelijk bevindt, maar daarvoor ontbreekt je de moed, wat eigenlijk een beetje dom van je is. Zij zullen toch als burgers van de hemelen niet meer willen zijn dan wij. In de hemel is iedereen gelijk, en de nederigste is de beste en dat is de Heer Zelf! Kijk daarom naar Hem uit en je zult Hem spoedig vinden. Hij is je echter te gering, daarom kun je Hem ook niet herkennen, hoewel je Hem allang ziet. Begrijp je dat?'

[8] Robert zegt: 'Ach, dat zou toch grappig zijn: Hem zien en niet herkennen! Ik, die sinds mijn aankomst in deze geestenwereld al geruime tijd bij Hem was, zou Hem nu opeens niet meer kunnen herkennen? Vriend Cado, je bent wel heel wijs, maar met deze bewering lijk je er toch naast te zitten, want volgens jouw bewering zou of jijzelf of zelfs Helena de Heer moeten zijn! Ik ben het in geen geval en een van de drie apostelen naast ons evenmin. Helena is een vrouwen kan het daarom ook niet zijn. Jij bent in ons midden de eenvoudigste, want aan jouw hoogst onaanzienlijke kledingstukken ontbreekt iedere opsmuk. Zij sieren je ook werkelijk niet in het minst, maar bedekken enkel de naaktheid van je lichaam. Jij moet het volgens je eigen bewering dus zelf zijn, hoewel je nog steeds als twee druppels water op Cado lijkt. Hm... zou jij dus echt... de Heer Zelf zijn?!

[9] Als dat werkelijk zo was, zou ik uit schaamte bijna een beroerte krijgen, ondanks het feit dat ik nu een geest ben! Want hoeveel domme en zelfs slechte dingen heb ik tegenover U bij elkaar gezwetst! Ja, nu gaat me ook nog een ander licht op: U hebt mij telkens naar het evangelie verwezen en dat had de echte Cado, die toch onmogelijk zo vertrouwd kan zijn met de Schrift, nooit zo gedegen voor elkaar kunnen krijgen! Nu begrijp ik Uw niet te evenaren wijsheid! Ja, U bent het wel, niemand anders kan het zijn!'

[10] Maar omdat U het bent, Heer, wat door de grenzeloze ontroering van dit hele gezelschap wordt aangetoond, laat mij en Helena dan nu voor Uw heilige voeten neervallen en U onze meest verschuldigde dank brengen in de volle deemoed van ons hart! Helena, kijk eens hier! Onze begeleider, deze meer dan 'Wijze, hemelse Cado is niet de echte Cado; alleen zijn kleding is zoals die van de jou bekende Cado, maar daarin bevindt zich helemaal onherkenbaar de Heer Zelf! Begrijp je, de Heer Zelf!'

[11] Helena heeft deze woorden nog maar nauwelijks vernomen, of ze werpt zich ijlings aan de voeten van de Heer en roept uit: 'O Heer, verdoem mij toch niet, want ik was ontzettend ruwen grof in Uw bijzijn! O God, wat heb ik gedaan!' Ik zeg, nog steeds in de gedaante van Cado: 'Sta op, Mijn lieve dochter, want Ik heb je juist daarom lief omdat je bent en was zoals je volgens Mijn wil moet zijn! Sta daarom maar op, want wij moeten nu... naar Wenen!'

 

199

 

Het binnentreden van het gezelschap in de verschijningsvorm van de stad Wenen.

Platvloerse taferelen bij de tolboom

 

[1] Robert zegt: 'O Heer, zou U mij niet iets willen vertellen over hetgeen wij eigenlijk in dit evenbeeld van Wenen gaan doen en wat we daar zullen tegenkomen? Want als ik zo onvoorbereid aan Uw zijde in deze stad kom en dit hele grote gezelschap met ons... dan weet ik werkelijk niet hoe wij daar zullen worden ontvangen of hoe ik me moet gedragen om niet ten overstaan van U in verlegenheid te geraken.'

[2] Ik zeg: 'Daar hoef je je geen zorgen over te maken als Ik bij je ben. Trouwens, niet het hele gezelschap gaat mee, maar alleen Ik, de drie apostelen, jij en Helena. Alle anderen blijven hier totdat we terugkomen.

[3] Maar kijk echter nu naar Wenen en merk op dat het beslist niet leeg is, maar helemaal bewoond wordt zoals op aarde, en wel door dezelfde mensen, die sedert het aardse jaar 1848 tot aan dit tegenwoor­dige jaar 1850 in deze stad hebben gewoond en nog wonen, ofwel als geest of nog als materie-mensen. Laten we er daarom maar heen gaan opdat jij je 'smalle poortje' spoedig zult hebben doorgemaakt. Daar voor jullie voeten liggen donkere bovenkleren; gooi die eerst over jullie hemelse!'

[4] Robert en Helena doen meteen wat hun aangeraden is en zien er nu uit als bedevaartgangers. Zo ook de apostelen, die er helemaal uitzien als pelgrims uit Jeruzalem. Mijn kleding lijkt echter op die van een eenvoudige jood. Aldus verkleed beginnen wij onze korte reis naar het voor ons liggende Wenen.

[5] Nadat we zijn aangekomen bij het tolhuis en de paspoortcontrole, die zich in de buurt van de zogenaamde 'Spinnerin am Kreuz' bevindt, vraagt Robert, die naast Mij loopt: 'Heer, zien alleen wij de verschillende wachthoudende manschappen of zien zij ons soms ook? Dan zal het ons slecht vergaan, want we hebben immers geen paspoorten!' Ik zeg: 'Ja, zij zien ons ook; maar niet allemaal, alleen diegenen die zich ook al in de geestenwereld bevinden. Dezen zullen echter door bepaalde ingevingen de nog aardse bewoners op ons opmerkzaam maken en dan zal er inderdaad een kleine opschudding ontstaan. Laat Petrus nu voorop gaan, die weet het beste hoe men met zulke douanebeambten en ontvangers moet omgaan.'

[6] Petrus gaat dadelijk naar de douanier toe en zegt: 'Vriend, wij zijn reizigers van verre, maar hebben geen passen, wam in ons hemelse rijk is men voor eeuwig vrij om te gaan waarheen men wil; we kunnen je daarom geen paspoorten tonen. Wij zijn echter doodeerlijke wezens, hebben ons nergens aan iets schuldig gemaakt en zijn nog overal zonder moeilijkheden doorgekomen. Daarom denk ik dat men ons ook hier niets in de weg zal leggen.'

[7] De douanier zegt: 'Vriend, waarschijnlijk uit China, als jullie niets hebben aan te geven, kunnen jullie wat mij betreft meteen verdergaan. Daar vooraan is nog een controlepost waar de passen worden ingenomen en gecontroleerd. Zijn jullie werkelijk Chinezen?'

[8] Petrus zegt: 'Ja, ja. Dus daar vooraan is de pascontrole? Wij zijn u zeer erkentelijk voor uw informatie.' Daarop zegt de douanier: 'Nu nog mooier, dit haveloze bedelaarsvolk wil zich ook nog groot voordoen.'

[9] Petrus zegt: 'Vriend, beoordeel de mensen nooit naar hun kleding! Je kunt nooit weten wat er zo nu en dan achter eenvoudige kleren schuil kan gaan.' De douanier zegt: 'Zelden iets anders dan gepeupel en vagebonden, die men moet oppakken en per omgaande terugsturen naar waar ze thuishoren en wettelijk ingeschreven staan! Begrepen, mijnheer?'

[10] 'Jazeker', zegt Petrus, 'deze taal is tegenwoordig maar al te gebruikelijk, zodat het niet mogelijk is dat de arme volksklasse haar niet zou verstaan. Met degene die hier voorbijrijdt in een prachtige koets met bedienden in livrei, praat je vast heel anders, maar met ons, die bloots­voets gaan, praat je als waren we slechts een diersoort. Kijk, dat is niet prijzenswaardig van je! Laat ons nu maar verder gaan, misschien zullen de douaniers bij de volgende post niet zo streng zijn als jij.' De douanier zegt: 'Daar zullen ze zeker korte metten met jullie maken! Maak nu maar dat je weg komt, anders laat ik jullie nog arresteren!'

[11] Robert zegt tegen Mij: 'Zo zijn ze, en dat is nog een van de beteren. Als men met zo iemand te maken krijgt, zou men van woede en ergernis werkelijk uit z'n vel kunnen springen! O mensen! O aarde!' Ook Helena zegt: 'Als die ons nog langer zou hebben lastig gevallen met zijn geringschattend gepraat, dan had ik hem wat anders verteld! Ik ken deze kerel namelijk. Goed dat we verdergaan, anders was ik hem wel in de haren gevlogen. Nou, die zou raar hebben opgekeken!'

[12] Ik zeg: 'Praat niet zo hard, Mijn dochtertje, want deze douanier heeft scherpe oren! Als hij dit zou horen, zou je moeilijkheden met hem krijgen.' Helena zegt: 'Maar Heer, slechter dan Satana zelf zal hij toch niet zijn?' Ik zeg: 'Dat hangt ervan af; als wachters zijn de honden naar hun aard vaak heel wat kwaadaardiger dan hun meesters. Meesters praten slechts, maar de honden bijten! Maar we komen nu al bij de tweede controlepost. Petrus begint al met de politie te praten; we zullen zien wat dat oplevert!'

[13] Helena zegt: 'O, wij worden opgesloten als U, o Heer, geen gebruik maakt van Uw macht!' Ik zeg: 'Mijn lieve dochter, wees onbe­zorgd: het minste zuchtje uit Mijn mond en de hele aarde met al haar kerkers bestaat niet meer! Daarom hoeven wij voor geen kerker bang te zijn. Maar nu luisteren wij naar Petrus, aan wie zojuist wordt gevraagd: 'Waar komen jullie vandaan? Waar zijn de passen? Voor de dag ermee!'

[14] Petrus zegt: 'Geduld, ik heb alleen een korte vraag: zeg eens, kan er niemand ook geen inwoner, zonder pas de stad in?' De sergeant van de wacht zegt: 'Bekende inwoners wel, maar vreemdelingen nooit! Zijn jullie geen burgers van deze stad, dan moeten jullie een pas hebben, anders komen jullie er niet in. Horen jullie echter in deze stad thuis, dan moeten jullie je laten verhoren, opdat ik kan zien welke gezindheid jullie hebben.'

[15] Petrus zegt: 'Welnu, ik zal je alles precies opgeven!' Daarop vraagt de sergeant: 'Hoe heet jij?' Petrus zegt: 'Simon Juda, zoon van Jonas, Petrus genaamd.' De sergeant: 'Dat klinkt vreemd! Maar wie ben je dan, wat heb je voor beroep?' Petrus zegt: 'Van huis uit ben ik visser, maar ik ga er nu op uit om mensen te vangen, reeds sedert bijna 2000 jaar.'

[16] De sergeant zegt tegen een assistent: 'Bewaak hem, want die hoort in het gekkenhuis! Die kerel verbeeldt zich dat hij Petrus, de beroemde apostel is! Nee, wat je bij een controle al niet kunt meemaken!'

[17] Hierop wendt de sergeant zich tot Paulus: 'Wie bent u dan en hoe heet u?' Paulus zegt: 'Ik ben een tapijtwever, later een apostel van de heidenen. Mijn eerste naam was Saulus en de latere was en is nog Paulus.' De sergeant zegt tegen een tweede assistent: 'Bewaak ook hem, want die is ook rijp voor het gekkenhuis!' Zich daarop tot Johannes wendend vraagt hij ook deze apostel: 'Wie bent u dan? Soms ook zo'n apostel van Christus?'

[18] Johannes zegt: 'Ik ben de evangelist Johannes en tevens ook apostel van de Heer Jezus Christus!' De sergeant zegt tegen een derde assistent: 'Hoort ook thuis in een krankzinnigengesticht! Bewaak hen goed! Daar zijn er nog drie, die zullen wel net zo zijn!'

[19] Op dat moment komt Helena vol ergernis naar voren en zegt op echt Lerchenfeldse wijze tegen de sergeant: 'Jij sukkel van een Boheemse opperwachtmeester, pas maar goed op dat die drie je niet weer ontsnap­pen!' Spinnijdig over deze manier van aanspreken zegt de sergeant: 'Wat zeg je daar? Wacht jij maar eens! We zullen jou die grove toon wel afleren!' Daarop schiet Helena op de agent af en zegt: 'Nou, nou, jij oude zwavel pot uit de helse apotheek! Pas maar op dat je Boheemse fijngevoe­ligheid niet wordt gekrenkt! Kijk, kijk, ook nog eerzuchtig! Laat mijn­heer zijn boosheid maar gauw laten varen, anders zeg ik u iets dat u niet al te best zal bevallen!'

[20] De sergeant zegt: 'Uit welk land kom jij, jij onbeschaafd mens?' Helena zegt: 'Nou, denk eens na! Kunt u zich nog de herberg herinneren, waar u drie keer bent uitgegooid vanwege ontucht en gekrakeel? Kijk, daar kom ik vandaan!' De sergeant zegt: 'Wat klets je daar? Ben jij dan een kind uit Lerchenfeld?' Helena zegt: 'Ja, Leent je van zwarte Max! Kent u mij niet meer?'

[21] De sergeant zegt: 'Ja, maar vertel me eens, hoe ben jij dan bij dit gekkengezelschap terechtgekomen? Die is goed! Leent je van zwarte Max! Zeg me toch eens, waar ben je geweest sinds de revolutie? Men heeft van jou helemaal niets meer gehoord of gezien!' Helena zegt: 'Wel, ik ben gewoon gestorven, maar nu ben ik er weer, levend en wel, en ga met mijn goede vrienden mijn geboortestreek bezoeken... als u er niets op tegen hebt! Dat zij daar echter niet gek zijn, daar sta ik voor in.' Wat gekalmeerd zegt de sergeant: 'Ach mijn liefje, deze drie zijn volslagen gek en moeten dus naar het gekkenhuis! Bij die twee laatsten, zal echter pas uit een verhoor blijken welk vlees ik in de kuip heb. Ik zal hen daarom meteen onder handen nemen.'

[22] Nu treedt Robert uit zichzelf naar voren en zegt: 'Vriend, jij wilt mij en mijn heilige grote vriend ondervragen om te kijken of wij misschien niet goed bij zinnen zijn? O jij blinde stakker! Dat had je allang bij jezelf moeten doen, zodat je tot inzicht zou zijn gekomen, dat je allang niet meer met je lichaam in het eigenlijke Wenen leeft, maar slechts in de geestelijke verschijningsvorm van de aarde! Denk je dan dat je hier de echte grensbewaker bent? Je bent het in je verbeelding en meer niet. Geloof je dat je hier een of ander gezag of recht hebt om ons te ondervragen? Ik zeg je dit: jij hebt geen ander recht dan het recht van een dwaas, die bovendien tegelijkertijd nog blind en doof is!

[23] Je bent immers allang gestorven en wel aan de cholera in het jaar 1849 volgens aardse tijdrekening! Boden uit de hemelen hebben je al gezegd dat je lichamelijk gestorven bent, maar jij lachte hen uit en zei: 'jullie dwaze kerels, zien jullie dan niet hoe flink ik nog ben als eerste sergeant? Als jullie dat niet willen geloven, stop ik jullie in de bak en dan zullen jullie meteen zien of ik gestorven ben of nog leef!' Bij zo'n weerwoord verlieten de boden uit de hemelen je weer en lieten je in je dwaasheid, waarin je nu al meer dan een aards jaar volhardt en andere hulpvaardige geesten voor gek verklaart. Denk je nu werkelijk nog dat je in levende lijve politieagent in de stad Wenen bent? Kijk daar eens naar de slagboom! Merk je niet hoe hij nu voor ons steeds doorzichtiger en nietiger wordt?'

[24] De sergeant zegt: 'Dat is allemaal loos gezwets waar een ambte­naar niet naar luistert. Hij oefent zijn hoge ambt uit, zoals de strenge instructies van hem eisen!... Hoe heet jij dan? Heb je een pas of een of ander legitimatiebewijs?' 'Nee!' buldert Robert hem in zijn oren, waarop de agent helemaal duizelig wordt en om hulp begint te schreeuwen. Weer buldert Robert hem in zijn oor: 'Wat wil je dat ik met je zal doen? Wil je leven of voor eeuwig sterven? Want een tijdelijke dood bestaat hier in geen geval. Wie hier sterft, sterft voor eeuwig!'

[25] Nu schreeuwt de sergeant verschrikkelijk om hulp. Daarop komen er drie gewone assistenten uit een wachtlokaal en willen Robert in de kraag grijpen. Deze buldert hun echter zo'n geweldig 'Halt!' toe, dat allen daarop als door de bliksem getroffen in elkaar zakken. Als zij ogenschijnlijk bewusteloos op de grond liggen, zegt Robert: 'Heer, als het Uw wil is, kunnen we ongehinderd verdergaan. Die drie daar, die Petrus, Paulus en Johannes bewaken, blazen we weg en dan hebben we een vrije aftocht van hier.'

[26] Ik zeg: 'Dat zou wel goed zijn, maar eerst moet deze sergeant ook Mij nog verhoren! Als dat gebeurd is, zullen we verdergaan zonder dat zij ons ook maar de geringste hindernis in de weg kunnen leggen.' Robert zegt hierop: 'Dat is goed, o Heer, alleen Uw wil is heilig.'

[27] Nu staat de sergeant weer op en zegt heel grimmig: 'Wie is hier een heer en wiens wil is hier heilig? Hier regeert alleen de keizer! Verder heeft niemand hier iets te zeggen! Hé mannen, let op! Neem al dit gespuis in hechtenis, breng het voor het gerecht en vertel daar hoe dit socialisti­sche gepeupel zich hier heeft gedragen! Deze schreeuwer echter moet hier in het wachtlokaal eerst nog extra voor zijn schreeuwen worden beloond met vijfentwintig stokslagen! Grijp hem en sleep hem in het wachtlokaal!'

[28] Drie mannen sluiten Robert in en willen hem knevelen, maar dan schiet Helena toe en zegt: 'Wie het waagt een hand naar Robert uit te steken, is ten dode opgeschreven!' Als er echter toch één Robert bij de kraag pakt, krijgt hij op hetzelfde moment zo'n oorvijg van Helena dat hij onmiddellijk dood op de grond lijkt te vallen. Nu willen de beide anderen Helena pakken, maar ze krijgen er van haar zo van langs, dat beiden ijlings de vlucht nemen. Ook de drie die de apostelen bewaakten, zijn gevlucht. De sergeant roept hen na, dreigend met galg en doodslag, maar tevergeefs. Niemand keert weerom, want zij beginnen langzaamaan te vermoeden dat er met ons gezelschap iets bijzonders aan de hand moet zijn.

 

200

 

De sergeant van de douane ondervraagt de Heer

Hij geeft het gezelschap vrije doortocht

Een belastinginner volgt de Heer

 

[1] De sergeant bevindt zich echter nog helemaal in Wenen en ziet en hoort daardoor alleen maar wat bij zijn vermeende ambt hoort. Hij wordt alleen wat bescheidener, omdat al zijn assistenten hem in de steek hebben gelaten. Hij begeeft zich naar Mij toe en vraagt wie Ik ben, hoe Ik heet en of Ik geen pas bezit.

[2] Ik zeg tegen hem: 'Wij komen rechtstreeks uit de hoogste hemelen. Ik ben Christus, de Heer, en ben nu hierheen gekomen om de doden op te wekken, de verlorenen te zoeken en de zieken te genezen. Allen die van goede wil zijn zullen een groot heil ervaren!'

[3] De sergeant, bij wie zich nog enkele personen van de douanepost voegen, zegt: 'Goed gesproken! Jij bent nog de pienterste dwaas van alle eerdere, die hun dwaasheid meer als dekmantel voor hun geheime bedoelingen gebruikten om mij te bedriegen. Ik ben nu goed op de hoogte en weet waar ik aan toe ben, dus moet ik jullie volgens de allerhoogste wil wel laten passeren. Als de katholieke kerk op haar klerikale terrein is toegestaan te doen en te laten wat ze wil, dan mag ook een kwetsbare sergeant zich niet meer verbazen als hij tegenover zekere verkapte jezuïeten en redemptoristen in allerlei gedaanten komt te staan. Spoedig zal het wel weer aflaten en wonderen gaan regenen! De jakobs­ladder waar engelen, apostelen, de heilige maagd, andere heiligen en niet in het minst Christus Zelf op en af zullen gaan, zal weer tussen hemel en aarde worden opgesteld, natuurlijk voor geld en andere kostbare

boetedoeningen. Jullie zijn daarvoor al het eerste bewijs Na, ja, wij zijn goed op de hoogte!

[4] Jullie kunnen verdergaan. Had ik eerder geweten door welke geest jullie worden gedreven, dan had ik jullie geen belemmering in de weg gelegd, waartoe ik ook geheime instructies heb gekregen. De samenstel­ling is werkelijk als geslaagd te beschouwen, op Robert Blum en Leent je van zwarte Max na, die iedere vrolijke Wener in meerdere opzichten kent. De echte Blum zal wel niet meer veel door pijnen worden geplaagd, maar de uitvinding van een pseudo Blum is goed, want aan deze naam wordt in Wenen nog veel waarde gehecht! Ook een verklede barricadeheldin is niet slecht voor jullie doeleinden, want om vinken te vangen heb je een liefelijk lokvogeltje met een heldhaftig klinkende naam nodig; het doel heiligt immers elk middel! En jij bent Christus de Heer Zelf? Oh, dat is heel mooi!, Wel, als zulke Christussen de rooms-katholieke kerk niet weer op haar gouden benen helpen, dan... adieu paus en Rome en priesterdom!'

[5] Ik zeg: 'Vriend, Ik weet dat jij protestant bent. Jij oordeelt over het roomse christendom niet onrechtvaardig, want dat is voor God een gruwel in zijn door en door heerszuchtig streven, hetgeen echter geen resultaat meer zal opleveren. Maar Mij en Mijn kleine gezelschap misken je heel erg! Ik wil je echter niets meer opleggen, omdat je vrij bent en geloven en doen kunt wat je wilt. Maar het zij je nog één keer gezegd dat je je nu niet meer in de wereld van de materie, maar werkelijk in de geestenwereld bevindt en dat alles wat je buiten Mij en Mijn gevolg ziet,

niets anders is dan een lege verschijningsvorm, die voor jou echter geestelijke werkelijkheid zou kunnen worden als je je bij Mij zou aansluiten. Maar jij bent in je hart nog te ver van Mijn rijk verwijderd en kunt Mij daardoor in je blindheid ook niet herkennen. Blijf daarom waar en wat je bent, misschien zien we elkaar later nog eens terug.'

[6] De sergeant zegt: 'Dat zal me zeer verheugen, zoniet in deze, dan misschien toch in een andere wereld. Ik wens jullie overigens succes met jullie verrichtingen in de residentiestad! De nog steeds voortdurende belegering zou wel eens gunstig kunnen zijn voor jullie onderneming. Daarom nog eens: succes en de beste groeten aan Maria zelf! Adieu!'

[7] Wij begeven ons nu zonder verdere problemen naar het centrum van de stad en de sergeant met zijn gezelschap kijkt ons na. Wanneer ook de ontvanger van het belastingkantoor erbij komt om te horen hoe het nu zit met deze vreemde reizigers, zegt de sergeant: 'Dat zijn verkapte jezuïeten die zich voordoen als vrome missionarissen! Weet je, sinds de kerk in ons dierbare Oostenrijk weer vrij is, hebben haar priesters de oude jakobsladder weer teruggevonden en haar rechtstreeks tegen de hemel gezet. Met de oude kerkelijke straffen gaat het weliswaar niet zo vlot en met de gouden boetedoening van de kruisvaarders evenmin, maar we zullen weldra van alle kanten de meest ontroerende berichten krijgen over indrukwekkende wonderen!

[8] Zo waren bijvoorbeeld deze zes naar eigen zeggen niets meer of minder dan Christus Zelf, die nu alle zieken gezond zal maken, enz.! Misschien helpt Hij ook de financiën van Rome weer overeind? De drie eersten waren Petrus, Paulus en Johannes de evangelist. Een beeldschoon vrouwtje hadden ze ook bij zich onder de naam Leent je van zwarte Max, de barricadeheldin! En sla nu achterover van verbazing: ook Robert Blum! Wel, vind je dat geen mooie? Mijn manschappen, die een wat zwakke roomse geest hebben, zijn ervandoor gegaan en hebben mij in de steek gelaten! Wel vriend, wat zeg je van deze aanwinst uit het jaar 1848 ?'

[9] Daarop zegt de belastinginner: 'Mijn beste vriend, deze geschie­denis heeft op het eerste gezicht wel wat grappigs, maar er zit eigenlijk, zoals mijn innerlijk gevoel mij zegt, toch iets heel wezenlijks in. Ik wil wel toegeven dat de geestelijkheid bij de nu weer bereikte vrijheid van de kerk van alles zal proberen om een voor hen wenselijk volksbijgeloof nieuw leven in te blazen, maar op deze manier, vriend, zullen ze dat wel achterwege laten! Ik ben zeker geen vriend van de geestelijkheid, maar ik geloof dat wel niemand zich zal verwaardigen om mee te doen aan zulke zaken, zelfs wanneer hij daar aanzienlijke voordelen van te ver­wachten zou hebben.

[10] Ik denk heel anders over deze geschiedenis: ofwel deze zes zijn vermomde hoge persoonlijkheden, of zij zijn werkelijk diegenen waar­voor ze zich uitgeven. Eerlijk gezegd, mijn hele levensgeschiedenis hier in 'Wenen' komt mij toch wat vreemd voor, en dat brengt me steeds meer tot het vermoeden dat ik me ofwel in een droomleven bevind, of door een eigenaardige vorm van misleiding wordt geplaagd. Zo heb ik bijvoorbeeld sinds ongeveer twee jaar geleden ook niet één boerenwagen gezien en evenmin een equipage, wat toch heel vreemd is. Ook komen hier heel weinig mensen voorbij en is er ook geen sprake meer van het binnenbrengen van levensmiddelen. Gewoonlijk worden er zeldzame, mij totaal onbekende wortelen en kruiden, en verder gerookte wolven, vossen en kleine beren voorbij gedragen en nog een heleboel andere domme dingen meer, zodat men er gewoonweg om moet lachen. Ik kan daarvoor van niemand belasting heffen, omdat dergelijke dingen op geen enkele belastingtabel voorkomen. Houd ik iemand daarvoor aan, dan geeft hij mij helemaal geen antwoord en gaat onverstoorbaar verder. Ik kom echter ook helemaal niet op het idee dat ik iemand moet aanhou­den.

[11] Laatst keek ik in gedachten voor me uit en zag enkele passen voor me een groot goudstuk op de grond liggen. Ik snelde er naar toe om het op te rapen. Toen ik op de plek kwam, was het goudstuk verdwenen en in plaats daarvan lag er een vertrapte gitzwarte slang. Ik wilde haar met mijn stok wegslingeren, maar ik had haar nauwelijks aangeraakt of ze veranderde in een lelijke roofvogel, die op hetzelfde ogenblik waarop ik de betoverde slang wilde wegslingeren, wegvloog. Laatst deed zich ook een buitengewone verschijning aan mij voor: ik keek door het raam naar buiten, het regende flink. Toen viel het me pas op dat ik het twee jaar lang niet had zien regenen of sneeuwen. Ik liep vlug naar buiten om me een beetje te laten natregenen, maar opeens was er van regen geen spoor meer te ontdekken! Ik begon toen na te denken over het eigenaardige van de weersomstandigheden. Het kwam mij werkelijk merkwaardig voor, dat ik hier nog nooit een zon had gezien en niet eens wist waar we het licht vandaan krijgen. Of heb jij al eens een echte nacht meegemaakt, of een winter, lente, zomer of herfst? Alles blijft hier steeds in dezelfde toestand en het valt ons helemaal niet op dat dingen hier zo eigenaardig zijn!

[12] Door deze voorvallen moet ik wel geloven dat wij ons inderdaad niet meer op de werkelijke aarde bevinden, maar lichamelijk al gestorven zijn. En verder, dat die zes mannen toch best datgene kunnen zijn waarvoor zij zich hebben uitgegeven. Weet je wat, ik zal hen achterna gaan! Bij hen moet ik duidelijkheid krijgen!'

[13] De sergeant zegt: 'Wacht, dan ga ik ook met je mee!' Beiden begeven zich meteen op weg en komen ons ijlings achterna.

[14] Wanneer ze bij ons aankomen bij het huis, waar wij eerst Petrus naar binnen hadden laten gaan om de zieken te genezen, zegt de belastinginner: 'Meest achtenswaardige vrienden en in het bijzonder U, oerwijze uit Nazareth, Uw spreken viel mij op en trof mij zodanig dat mij verschillende andere zaken begonnen op te vallen. Tegelijkertijd doorstroomde mij in jullie bijzijn een zo merkwaardig weldadig gevoel, dat ik me nauwelijks kon bedwingen om jullie meteen te volgen. Ik streed weliswaar een poos tegen dit gevoel en voerde als excuus mijn plichten als beambte aan, maar mijn gevoel zei heel sterk: wat keizerlijk, wat koninklijk! Als God je roept, dan is het voor eeuwig gedaan met keizer en koning!' En door deze stem in mijn gemoed keerde ik mijn douane­kantoor meteen de rug toe, volgde mijn innerlijke drang en ben nu bij jullie, beste vrienden! Sta mij nu toe dat ik tenminste zo lang bij jullie mag blijven, totdat ik door jullie goedheid en wijsheid zo veel inzicht krijg, dat ik weet waar en wat ik hier eigenlijk ben. Is dit werkelijkheid of misschien slechts een eeuwige droom? Leef ik nog op aarde? Ik betwijfel dat steeds meer. Als jullie daartoe in staat zijn, steek dan een klein lichtje aan in mijn hersenpan!'

 

201

 

De belastinginner wordt door de Heer aangenomen, de sergeant afgewezen.

Paulus' zendingswerk in het huis ‘In de goede Herder'

 

[1] Ik zeg: 'O ja, dat doen wij heel graag! Alleen moet ook jij niet nalaten jouw aandeel bij te dragen. Blijf dus bij ons en let op alles wat we zullen zeggen en doen, en doe wat jou goeddunkt, dan zul je spoedig duidelijkheid krijgen!'

[2] Nu treedt de sergeant naar voren en vraagt: 'Vriend, mag ik ook blijven? Want ook ik ben van gedachten veranderd.' Ik zeg tegen hem: 'Jij bent als een vos en je acht jezelf tot veel in staat, maar niet iedereen die komt en zegt: 'Vriend, ook ik wil bij je blijven' wordt aangenomen! Wie bij Mij wil blijven moet zuiverder van hart zijn dan jij. Je hebt toch nooit in Christus geloofd, hoe wil je dan nu Hem volgen, die je voor een geslepen jezuïet houdt? We zullen elkaar nog wel eens terugzien, maar nu zou het, gezien jouw inzicht, nog te vroeg zijn. Ga daarom maar weer naar je post terug. Geef eerst de keizer het zijne en zie dan hoe je God het Zijne zult geven! Je werd uitgenodigd en vond het niet de moeite waard de uitnodiging aan te nemen. Daarom zullen zij die van straten en pleinen tot Mij komen, eerder een maaltijd met Mij houden dan zij die het eerst werden uitgenodigd.'

[3] De sergeant zegt: 'Van deze taal wordt een eerlijk mens toch zondermeer onpasselijk, en dus: Adieu!' Nu gaat de sergeant mopperend naar zijn post terug.

[4] De belastinginner echter zegt: 'Dat had ik van deze man niet gedacht! Het is wel moeilijk om Christus te aanvaarden als de almachtige God, omdat men zich onder het begrip God iets te oneindig groots en heilig verhevens voorstelt, terwijl Christus toch slechts volkomen mens was zoals ieder ander mens, alleen met dit verschil, dat Hij nog meer vervuld was van Gods geest dan Mozes, Samuël, Elia en andere profeten. Maar Christus helemaal verwerpen, Hem niet eens de waardigheid van een wijze toekennen, dat is wat al te bar!'

[5] Ik zeg: 'Goed, maar wat denk jij dan van Christus?' De belastinginner zegt: 'O, ik houd Hem voor het hoogste goddelijke wezen zolang er geen grotere, betere en volmaaktere God te vinden is. Met een God, die als oneindig groot wezen door een geschapen, eindig wezen nooit kan worden aanschouwd, ben ik werkelijk niet geholpen. Met Christus ben ik wel tevreden, maar een of andere oneindig grote Vader God of een nog minder te begrijpen heilige geest kunnen wat mij betreft zijn wat ze willen, mij zullen ze nooit hinderen. Ik houd me slechts aan Christus, al het andere zal Hij dan wel doen!'

[6] Ik zeg: 'Goed zo! Houd je maar zo stevig mogelijk aan Hem vast! Al het andere zal dan vanzelf in orde komen. Maar nu komt Petrus uit het huis, we zullen eens horen welke resultaten hij heeft bereikt.' Petrus zegt: 'Heer, het ziet er daar slecht uit! Zonder gericht zal daar weinig te bereiken zijn, want daar heerst een verstoktheid, een blindheid en een dwaling zoals zelfs in Sodom en Gomorra amper te vinden zou zijn geweest. Als ze mij hadden kunnen aanvallen, dan had dit gespuis me werkelijk in stukken gescheurd! Heer, deze zieken hebben wel een heel apart soort dokter nodig en een al even apart soort medicijn!'

[7] Ik zeg: 'Goed, dan laten we hen maar met rust! Opdringen zullen we ons aan niemand, en daarom gaan wij maar verder!' Robert zegt; 'O Wenen, o Wenen, ook jij hebt degenen die naar je toe werden gezonden, geoordeeld! De Heer vergeve het je. Ik zal nooit wraak op je nemen, maar daar je de Heer wilt vergeten, zul je geweldig worden geteisterd. Je wilt de Heer niet aanvaarden als Hij je wil genezen, daarom zal er een grote droefenis, grote nood en schande over je komen! Dan zul je roepen: 'Heer, help mij!' Maar de Heer zal weggaan en de hulp zal voor jou te laat komen!' Ik zeg: 'Ja, je zult gelijk hebben. Ik wil hier op deze weg niet vooruitzien, maar alles nemen zoals we het zullen aantreffen. Zouden wij echter allerwegen op die manier worden ontvangen dan, Robert, zul je volkomen gelijk hebben!'

[8] Wij gaan nu verder en komen spoedig bij een huis waar op de buitenmuur een 'goede herder' is geschilderd. Helena zegt: 'Heer, dit huis heet: 'In de goede Herder'! Onder zo'n uithangbord huizen mis­schien wat betere geesten!' Ik zeg: 'Ik wil niet vooruitzien, ga maar naar binnen en onderzoek het!' De belastinginner zegt: 'Bij mijn weten heeft dit huis nog nooit iets bijzonders geherbergd. Ik denk dat het er nog slechter toe zal gaan dan in het vorige.' Robert zegt: 'We kunnen het altijd proberen; wat kan ons overkomen?'

[9] Johannes zegt: 'Als jullie willen, zal ik het huis binnengaan.' Paulus zegt: 'Broeder in de Heer, met heidenen weet ik het meest doeltreffend om te gaan. Laat mij daarom hier een poging wagen, want jij, geliefde broeder, bent veel te zachtmoedig tegenover zulke wezens en je zou er ook weinig bereiken. Ik ben wat barser en ernstiger en eis, waar jij gewoonlijk verzoekt. Als ik niets uitricht, dan zullen jullie, jij en Petrus, ook niets uitrichten.' Johannes zegt: 'Beste broeder, ik gun je graag deze taak in het huis van Robert, maar ik denk, dat jouw schreden ook hier tevergeefs zullen zijn, want waar de liefde ontbreekt, kan de ernst met lege handen vertrekken!'

 

202

 

Paulus in de proletariërclub In de goede Herder'

De apostel als goudmaker.

Inflatietheorie en levensroes

Gelijkenis van de wedloop

 

[1] Paulus gaat nu het huis binnen en zegt daar tegen een groep mensen, die juist een geheime beraadslaging houden over de vraag hoe ze een demonstratie tegen het ministerie kunnen organiseren: 'Vrede zij met jullie! Ik ben de apostel Paulus, een knecht van Jezus Christus, door de Heer Zelf naar jullie toegezonden. Ik vermaan jullie in alle liefde, geduld en christelijke zachtmoedigheid om af te zien van jullie nutteloze beraadslagingen, van jullie onzuivere begeerten en de daaruit voortvloei­ende werken. Keer jullie harten naar de Heer toe, leg Hem jullie nood voor en Hij zal jullie werkelijk helpen. Hij zal Zijn oor en Zijn hart niet voor jullie sluiten wanneer jullie in je nood in jullie harten bidden: 'Heer, liefdevolste heilige Vader, help ons toch uit onze grote nood, want wij zijn toch ook Uw kinderen!' Als jullie zo spreken zal de Heer in jullie midden zijn en Hij zal ieder het zijne geven. Bedenk dat iedere mense­lijke hulp geen echte hulp is; zoek daarom hulp bij God, de Heer van alle heerlijkheid, en jullie zullen voor eeuwig werkelijk geholpen wor­den!'

[2] Een uit de groep treedt naar voren en zegt: 'Wat wil jij, vermomde papist? Maak dat je wegkomt, anders zul je hier Jezus Christus op z'n best leren kennen!' Paulus zegt: 'Beste vriend, ik zeg je dat jij en je hele gezelschap je al geruime tijd niet meer op aarde, maar in het geestenrijk bevinden. Jullie doen echter nog steeds alsof jullie in je vlees op de donkere aarde waren. Laat je daarom vermanen en word je bewust van deze werkelijke situatie!'

[3] Hij die naar voren was gekomen schreeuwt: 'Eruit met deze aartspapist! Nu wil die kerel ons duidelijk maken dat we al zijn gestorven! Ah, dat gaat me toch te ver! Dat hij zich voor Paulus uitgeeft, is zeker een dweperige truc van de nieuwe Paulusvereniging; hij hoort in het gekkenhuis thuis! Maar dat wij al geesten zouden zijn, is te veel van het goede! Daarom eruit met een dergelijke Paulus!'

[4] Paulus zegt: 'Luister, ik wil jullie nog één woordje zeggen en daarna kunnen jullie mij eruit sturen of laten blijven, zoals het jullie belieft. Toen ik zelf bijna tweeduizend jaar geleden te Damascus in Azië tot gezant van Christus werd gekozen, overkwam het mij niet zelden dat ik, evenals nu hier en soms nog erger, werd aangevallen vanwege de heilsleer van Jezus, waaraan de aartsjoden en andere bevolkingsgroepen een geweldige hekel hadden gekregen. Wanneer ik dan tegen iemand zei: 'Vriend, onderzoek deze leer en behoud ervan wat je goeddunkt, zij kost je toch niets meer dan alleen je wil en een beetje verstand om haar te onderzoeken!', dan was menigeen, die mij eerst van woede had kunnen verscheuren, gerustgesteld. Ja, sommigen werden tenslotte zelf ijveraars voor Jezus' heils- en levensleer. Daarom zeg ik nu ook tegen jullie: onderzoek eerst wat ik tegen jullie heb gezegd! Hebben jullie iets gevonden dat volgens jullie waar blijkt te zijn, wat kan jullie dan nog tegenhouden om het aan te nemen en jullie leven daarnaar te richten? Waarlijk, jullie moeten echt van je verstand zijn beroofd als jullie het goede zouden afwijzen en het minder goede zouden behouden! Onder­zoek het daarom terdege en oordeel pas daarna!

[5] Wat heb ik met die nieuwe Paulusvereniging te maken? Ik zeg jullie: wat de leer en de doelstelling ervan betreft, staat ze nog verder van mij af dan de materiële aarde van de geestelijke hemel! Meer kan ik als de echte Paulus in levende lijve niet zeggen! Jullie kunnen uit mijn verklaring zonneklaar opmaken dat ik geen duistere priester, en nog veel minder een aanhanger van een Paulusvereniging ben!'

[6] Verscheidene aanwezigen zeggen nu echt proletarisch: 'Ja, die redevoering is zo dom nog niet, maar er zijn toch twee domme zaken bij, en wel, dat jij de werkelijke Paulus wil zijn en dat wij al gestorven zouden zijn! Dan zouden wij immers ofwel geen lichamen meer hebben en zuivere geesten zijn, of we zouden misschien helemaal niet meer bestaan, wat het meest waarschijnlijke is. Of hebben jouw_geesten soms ook lichamen? Als dat zo is, kun je gelijk hebben, maar anders in de eeuwigheid niet!'

[7] Paulus zegt: 'Ik zei immers tegen jullie: onderzoek en dan zal wel blijken of ik jullie onwaarheden heb verteld!' Verscheidene aanwezigen zeggen: 'Onderzoeken, onderzoeken, dat is makkelijk gezegd, maar hoe, dat is een andere vraag. Hoe moeten we dat dan onderzoeken? Moeten we dat misschien aan een minister voorleggen?'

[8] Paulus zegt: 'Hebben jullie geen geld bij je?' De anderen zeggen: 'Geld? Wat een domme vraag! Hoe zou dat samengaan, wij en geld! En dan bovendien nog in Wenen, waar allang geen geld meer bestaat! Papiergeld wel, maar allang geen echt geld meer. Als je met zo'n vodje papier geholpen bent, kunnen we je daarmee wel van dienst zijn.' Paulus zegt: 'Laat eens zien, dan zal wel blijken wat ermee gedaan kan worden.'

[9] De woordvoerders van de club zeggen: 'Kijk, jij, die met alle geweld de beroemde Paulus wilt zijn, neem dan het enige contante geld dat we hebben, een tien-Kreuzer-vodje. Verander het, als je dat kunt in tien dukaten en reken dan op ons aller dankbaarheid!'

[10] Paulus neemt het tien-Kreuzer-biljet en verandert het ogenblik­kelijk in tien echte, zware dukaten. De leden van de club zijn stomver­baasd en zeggen: 'Nee vriend, jij kunt meer dan alleen brood eten! Ah, dat is werkelijk een meer dan sterk staaltje! Jij zou een kunstenaar kunnen zijn naar het hart van de Rotschilds en naar nog vele miljoenen harten meer! Luister Paulus, wij houden je bij ons! Jij bent van harte welkom!'

[11] Paulus zegt: 'Niet daarom willen wij nauwere vriendschapsban­den aanknopen, maar opdat jullie in mij Gods kracht mogen gewaar­worden en daaruit opmaken dat ik geen leugenaar en bedrieger ben! Ik verlangde een geldstuk van jullie, en jullie hadden met z'n allen niet eens één echte Kreuzer. Dat duidt op jullie leven, dat jullie nog steeds voor een aards-materieelleven aanzien.

[12] Jullie gaven mij met het tien-Kreuzer-biljet een juist getuigenis over de innerlijke waarde van jullie levens. Jullie tegenwoordige leven lijkt helemaal op dit slechte papiergeld, waarvan de reële waarde zo goed als nihil is. Jullie zouden uit je onechte, volkomen waardeloze leven een werkelijk leven willen halen, maar jullie moeite is vergeefs. Alles wat waardeloos is, laat zich onmogelijk door een ander waardeloos ding opwaarderen: als jullie voor papier weer papier uitgeven of inwisselen, welke waarde heeft dat papier dan? Ik zeg jullie: geen! Hoe meer nieuw papier er voor het oude in de plaats komt, des te waardelozer beide worden.

[13] Precies zo is het ook met het leven: het aardse leven is op zichzelf beschouwd totaal waardeloos. Het ontleent zijn waarde uitsluitend daaraan, dat men door een juiste speculatie het aardse, slechts schijnbare leven voor een waarachtig leven uit de goddelijke levenswisselbank kan inruilen. Wanneer ik echter het aardse leven alleen gebruik om in de geestelijke wereld een nog leger leven binnen te gaan, dan neem ik slecht papier in plaats van het vroegere betere en ben zodoende een dwaas en een onzinnige speculant!

[14] Hebben jullie nog nooit een wedloop gezien, waarbij goede hardlopers binnen bepaalde banen een ronde lopen om als eerste het gestelde doel, waarvoor een prijs is uitgeloofd, te bereiken? De prijs is bedoeld voor allen, maar zij, die geen moeite doen om tot de beteren te behoren, hebben het aan zichzelf te danken als ze met lege handen naar huis gaan. Maar ik zeg jullie: loop allemaal, de prijs is groot en is toereikend voor iedereen! Wanneer jullie echter goed willen lopen, moeten jullie vrij zijn van alle ijdele, domme dingen, opdat niets je bij het lopen hindert en jullie voeten voortijdig vermoeit! De wedloop is een behoorlijke strijd, maar laat hij die strijdt, strijden in volle ernst, want de winst is een goede zaak. Wie er niet ernstig met alle moeite naar streeft, blijft eeuwig een arme drommel!

[15] Ik maakte op jullie verzoek van het briefje van tien Kreuzer tien goudstukken en jullie waren daarover erg verheugd! Ik deed dat door mijn geheime kracht om jullie te laten zien wat er van jullie papieren leven is te maken als jullie verlangen daarnaar uit zou gaan, want jullie materiële schijnleven hier lijkt volkomen op het briefje van tien Kreuzer, dat echter geen reële waarde heeft omdat het niets reëels ter dekking van haar nominale waarde bezit. Kan echter iemand zoals ik naast dit biljet tien echte dukaten leggen, dan zal het evenwel een hoge opwaardering krijgen. Laten jullie je dan ook veranderen! Werp alles wat ijdel, leeg en nietig is van je af! Maak je voeten licht en begin de wedloop naar het ware levensdoel, en jullie zullen aan mijn zijde een goede prijs ontvan­gen.'

 

203

 

De gewonnen zes.

Paulus' moeite voor de overigen

Rede over de tijd van uitzonderlijke genade

De verblindende vleselijke lust

 

[1] Het clublid dat het eerst naar voren was getreden, zegt tegen de anderen: 'praten kan hij wel, een beetje verstand van zwarte kunst heeft hij ook, en hij heeft eveneens een goed hart. Hoe gek het ook mag klinken, dat hij ons voor geesten en zichzelf voor de apostel houdt, ... helemaal ongegrond lijkt zijn bewering toch niet te zijn. Er is mij ook al heel wat opgevallen dat ik jullie niet heb willen zeggen, maar de zaken staan er nu eenmaal zo voor en daarom ben ik van mening dat we deze Paulus wel degelijk moeten volgen. Slecht meent hij het niet met ons!'

[2] Enkelen zeggen: 'Proberen kunnen we het in ieder geval! Is het waar, dan kan het niets verkeerds zijn, en is het niet waar, dan hebben we niets verloren. Nou goed, wij vijven zijn het met je eens. Wat de anderen doen, gaat ons niets aan. Wij zijn van de partij!' De eerste zegt: 'Als er nou nog één was, dan zouden we het heilige getal zeven vormen! Wel, voelt niemand van jullie er iets voor?'

[3] Een uit de menigte komt naar voren en zegt: 'Welnu, omdat ik de domste ben van allen die met jullie instemmen, wil ik wel jullie heilige getal compleet maken. En zo zijn 'de zeven Zwaben' ( 'De zeven Zwaben' is de titel van een Duits sprookje.) bijeen, maar jullie moeten me toestaan dat ik als laatste achter jullie aanloop en tegen jullie zeg: 'Hannes, ga jij vooraan, want jij hebt laarzen aan!' Zolang alles goed gaat, ben ik overal bij, maar als het mis begint te lopen zal ik als laatste bij het omkeren beslist de eerste zijn. Zoals er ook ergens in het evangelie staat: 'de eersten zullen de laatsten en de laatsten de eersten zijn'... namelijk bij het weglopen!

[4] Jullie weten dat ik altijd een vrolijke Frans was en nog ben, maar dat we al gestorven zouden zijn, gaat er bij mij niet in, want we moesten er dan toch iets van gemerkt hebben! Het sterven is toch niet zo'n onbelangrijke zaak, dat je dat volkomen zou kunnen vergeten. Hoe het ook zij, voor tien dukaten kan men wel aan zoiets meedoen. Ik heb zelf nog een half dozijn vodjes van tien Kreuzer; misschien verandert de goede Paulus mij deze ook in goudstukken!'

[5] Nu wendt deze zevende zich tot Paulus en zegt: 'Hoor eens, beste, goede vriend, ik heb hier nog precies zes van zulke vodjes, zou je ze voor mij niet in goudstukken willen veranderen?' Paulus zegt: 'Waarom niet, als jij denkt daarmee gediend te zijn? Waar heb je je vodjes?'

[6] De zevende zegt: 'Hier zijn ze al bijna helemaal uiteengevallen.' Paulus raakt ze aan en op hetzelfde moment veranderen ze in zestig dukaten. De zevende valt bijna achterover van verbazing en zegt na een poosje: 'Nu is het duidelijk, dat is een wonder van de beste soort! Bij het vorige dacht ik dat je enkel een foefje had uitgehaald, maar nu geloof ik ook in al de wonderwerken van Christus en in alles wat ik anders nooit ofte nimmer had kunnen geloven. Kijk, goede man Paulus, nu geloof ik ook dat jij werkelijk de eigenlijke Paulus bent en ook dat wij al gestorven zijn.'

[7] Nu zegt hij die het eerst naar voren was getreden: 'Ja, daar ben ik nu ook vast van overtuigd; niet zozeer vanwege dit wonderwerk, maar veel meer vanwege zijn eerdere toespraak, want daaruit is werkelijk de oude Paulus, zoals hij eens moet hebben geleefd en gewerkt, groot en sterk naar voren gekomen! Hoe meer ik bij mezelf over die woorden nadenk, des te meer Paulus tref ik daarin aan en des te meer waarheid! Het maken van dukaten maakt wel veel indruk, maar of het daarom ook goed en waar is, is een andere kwestie. In de wereld van de geesten kunnen toch zeker allerlei wonderlijke dingen tot stand komen. De goede Paulus hoeft zich maar heel levendig honderd of duizend dukaten voor te stellen, en daar geesten gedachten kunnen zien, zullen wij als geesten de dukatengedachten van Paulus dan ook kunnen aanschou­wen!'

[8] De zevende zegt: 'Ja, maar hoe komt het dan dat wij ons als geesten ook al geruime tijd bezighouden met gedachten aan klinkende munt, maar er in plaats van die vodjes zelfs niet de allermiserabelste koperen penning tevoorschijn kwam? Er moet dus achter de dukatenmakerij van Paulus iets heel anders zitten dan enkel sterke gedachten!'

[9] De eerste zegt: 'Dat staat buiten kijf, maar toch blijf ik erbij dat zijn rede beter was dan zijn dukatenmakerij!' De zevende zegt: 'Onge­twijfeld! Maar hij heeft in zijn rede ook aangetoond wat zijn dukaten­makerij eigenlijk voor ons betekent. We kunnen dit laatste daarom bijna op één lijn plaatsen met zijn rede.'

[10] Paulus zegt: 'Jullie hele gezelschap bestaat uit honderdtwintig mensen. Zeven hebben aan mijn woorden en daden gehoor gegeven. Dus blijven er nog honderddertien over, die daaraan geen gehoor hebben gegeven. Hoe staat het met hen?' Een van hen zegt: 'Wij blijven hier en hebben van jouw leer en jouw goud niets nodig!'

[11] Paulus zegt: 'Nu is de poort naar het rijk Gods geopend! Wie naar binnen wil, zal ook binnenkomen, maar wie nu niet wil, zal, wanneer de grote poort der bijzondere genade weer wordt gesloten, moeilijk binnenkomen. Hoewel de Heer steeds onveranderlijk is in Zijn liefde en grote erbarming voor al Zijn schepselen en kinderen, is Hij toch met het geven van Zijn bijzondere genade niet altijd hetzelfde. Niet iedereen krijgt haar, maar slechts weinigen, die van het begin af aan zijn uitgekozen en al zijn voorbereid om de bijzondere genade zonder nadeel voor hun bestaan te kunnen bevatten en verdragen. Er zijn ook niet te allen tijde profeten. Niet elk aarde jaar brengt zijn eigen profeet voort. Volgens aardse tijdrekening treedt er in een eeuw amper één profeet op, die volgens de wil van de Heer uit Zijn bijzondere genade is opgewekt. Zij schouwen dingen van de geest en horen het woord uit de mond van God en verkondigen dan beide aan de zwakken en blinden op aarde, opdat ook zij zalig worden en mogen binnengaan in de genadehemelen van God.

[12] Luister dus, jullie doven en zie, jullie blinden! Nu is er weer zo'n tijdperk van bijzondere genade van de Heer! Boden uit de hoogste hemelen doorkruisen in alle richtingen de lagere en onderste sferen van de duistere geestenwereld. Ja, de Heer Zelf doet hetzelfde om de onge­lukkigen gelukkig te maken! Op aarde en op alle hemellichamen worden nu speciale profeten en knechten van de Heer opgewekt, die de andere mensen het licht en het woord uit de hemelen geven!

[13] Helaas geven er slechts weinigen gehoor aan, maar velen doen wat jullie doen: zij lachen de profeten in hun gezicht uit en bespotten of bedreigen hen zelfs! Maar deze tijd zal spoedig weer voorbijgaan en de bijzondere genadepoort van God zal weer voor lange tijd voor de kinderen van de wereld worden gesloten. Als jullie dan in grote nood zullen roepen, zullen jullie geen antwoord krijgen, en al zullen jullie zoeken, jullie zullen toch niets vinden. Nu echter, nu de tijd van bijzondere genade nog voortduurt, hoeven jullie eenvoudig maar te willen en jullie worden aangenomen. Want nu worden jullie geroepen en wordt er door ons aan de deur van jullie harten geklopt. Jullie hoeven slechts oprecht 'binnen' te zeggen en jullie opname in het Godsrijk is bewerkstelligd! Nu doet de Heer alles wat jullie willen voor jullie eeuwige zaligheid, maar na het spoedige verstrijken van deze bijzondere genade­tijd kunnen jullie al het mogelijke doen, maar zullen jullie desondanks niets bereiken!

[14] Want ik zie jullie gezindheid: jullie willen niet aan de geest toebehoren en zijn zachte stem uit de hemelen volgen, omdat jullie naar de dode stem van jullie veronderstelde vlees luisteren en vrouwen willen om met hen de rest van jullie leven in ontucht door te brengen! Maar jullie bokkengedaante wil de vrouwen niet meer aanstaan en zij die nog vermaak bij jullie zouden vinden, kunnen jullie niet meer behagen omdat jullie geile vleesbokken alleen nog maar jong en mollig vlees willen.

[15] Wacht nog maar even af! Deze bijzondere genadetijd zal niet lang meer duren; dan zullen jullie belaagd worden door vrouwen die jullie buitensporig zullen bedienen! Dan zullen jullie huilen en weeklagen, je willen verwijderen van het vlees der vrouwen, maar dan zullen al jullie inspanningen tevergeefs zijn. De vrouwen zullen gloeiende, van slangen gemaakte ketenen om jullie lendenen slaan, en zij zullen jullie voor eeuwig in de poel des verderfs laten zinken, waaruit geen toekomstige genadetijd jullie dan meer zal kunnen bevrijden! Wee elke ontuchtige, zowel hier in de geestenwereld als op aarde die zich van de genade afwendt en zijn ogen richt op het vlees van de vrouwen! Zowaar er een God leeft, wiens woord door mijn mond nu tot jullie komt, zo zeker zal datgene wat zich nu aan jullie begeerte voordoet als een hemel van genot en jullie harten verleidt, binnenkort voor jullie en al je soortgenoten tot een hel worden van de afschuwelijkste soort!

[16] Jullie schimpen op regeringen van wereldse vorsten omdat hun weelde teveel vergt en jullie daardoor tekort komen, maar dit hindert jullie hoofdzakelijk vanwege je onbevredigde vlees! Omdat jullie finan­ciën niet toereikend zijn en jullie in zekere zin met de varkens de draf moeten eten en dat niet zelden, zijn jullie woedend op de vorsten, die de mooiste vrouwen kunnen krijgen zoveel ze maar willen.

[17] Maar jullie zien niet in dat God de Heer dit zo laat gebeuren opdat jullie mogen beseffen dat God jullie voor iets beters heeft bestemd dan enkel voor de werken van het vlees. Zolang een man op een aarde in het ware vlees des doods leeft, moet hij dit ook verstandig en in beperkte mate gebruiken, niet als doel van zijn bestaan, maar als een nuchtere, natuurlijke daad, zoals er ten behoeve van het tijdelijke, dode vlees meer zijn.

[18] Wie dat op aarde in beperkte mate doet, doet er goed aan; wie dat echter helemaal achterwege laat, doet er beter aan, want de Heer gaf het vlees deze lust niet als een behoefte, maar als een eigenschap om nuchter en wijs te gebruiken. Wie daarvan echter een behoefte maakt, is een ellendige zondaar. De genade van God wijkt uit zijn hart omdat hij gehoor geeft aan de stomme wet van het vlees en zich daardoor een hemel voor bokken en honden opbouwt volgens de wetmatigheid van dood en oordeel!

[19] Wie het vatten kan, die vatte het; al wie plezier beleeft aan een wet die belast is met een gericht en de wet omwille van de wellust opvolgt, heeft het oordeel reeds in zich. Wie echter het oordeel in zich draagt, is een slaaf en is voor de vrijheid in God waarlijk vervloekt.

[20] Daarom moeten jullie boven de wet van het vlees staan door de vrije macht van de zelfverloochening en door de liefde en het levende geloof in God de Heer, opdat jullie vrij mogen worden van iedere wet en ieder oordeel! Een slaaf van de wet, hetzij natuurlijk of moreel, kan niet eerder binnengaan in het rijk van God dan wanneer hij vrij is geworden van iedere wet. In het rijk van God wordt weliswaar niemand volgens de wet geoordeeld, maar de wet zelf is al het oordeel. Alleen wie zich in de liefde tot God vrij boven iedere wet verheft, zal ook vrij worden in God en in alle waarheid, want de liefde in God is de enige waarheid!

[21] Nu hebben jullie het allen gehoord en niemand kan zich veront­schuldigen, omdat hij het niet zou hebben vernomen. Doe dus nu wat jullie het beste lijkt!'

 

204

 

Goed antwoord van iemand uit de schare.

Paulus' laatste rede voor de hardnekkigen.

De vrolijke Wener en de onbehouwen Tiroler

Allen trekken verder

 

[1] Iemand uit het gezelschap van honderddertien zegt: 'Deze rede was belangrijk en openbaart mij menig levensgeheim. Het is alsof degene die aan de wet hangt, ook hangt aan de galg van de wetsgeest. Zonden, evenals de straf erna, zijn niets anders dan kinderen van de wet. Hoe meer wetten er zijn, des te meer overtredingen en straffen zijn er ook. De wet is voor aardse mensen weliswaar nodig, maar is ook evengoed steeds een kwaad en een vloek in de samenleving.

[2] Waren de mensen zoals zij als waarachtige mensen moesten zijn, dan zouden ze zeker geen wetten nodig hebben en stonden zij hoog boven iedere wet. Daar de mensen echter vaak eerder dieren van de kwaadaardigste soort zijn dan mensen, moeten er vanzelfsprekend ook navenante wetten zijn, waardoor de wilde hartstochten van de mensheid worden beteugeld. Wat zou een grote menselijke samenleving zijn zonder wettelijke orde? Daarom moeten er wel wetten zijn als het ene kwaad dat het andere bestrijdt, maar desondanks kan men zich toch best een wijze samenleving van mensen voorstellen, die geen wetten nodig heeft en daardoor ook volkomen vrij en gelukkig moet zijn. Dat alles zien wij heel goed in, zodat wij Paulus alleen maar gelijk kunnen geven!

[3] Hoe kan een mens, ook al is hij nog zo wijs zich echter boven de wet plaatsen, of het nu een natuurlijke, een morele of een politieke wet is? Houdt men zich aan de wet, dan is men kennelijk een slaaf van de wet. Plaatst men zich boven de wet, dan wordt men voor het gerecht gesleept, waar men de vloek van de wet krijgt toebedeeld. Maakt men echter de wet in zekere zin tot tweede levens natuur en beleeft men letterlijk genoegen aan haar zoals een beul aan de terechtstelling van een arme zondaar, dan is men daardoor voor zichzelf tot levende wet geworden. En omdat de wet zelf voor de mens een vloek is, moet een mens die zich met de wet heeft vereenzelvigd, dan ook de hardnekkigste vloek zijn. Werkelijk, hier moet je wel zeggen: Heer, wie zal zich ooit van de wet kunnen bevrijden?!

[4] Wij zijn uit louter 'zullen' en 'moeten' samengesteld. Het moeten is echt des duivels en het zullen is niet veel beter. Wat eenmaal moet gebeuren volgens de wil van een almachtige Godheid, is al geoordeeld; wat echter, overgelaten aan de menselijke vrije wil, geschieden zal, is weliswaar nog niet geoordeeld, maar bevindt zich in voortdurende afwachting van een oordeel.

[5] Nu vraag ik jullie als vriend: wat zullen we doen? Deze man met die apostelnaam of voor mijn part de apostel zelf, heeft ons deze geschiedenis helder en duidelijk uiteengezet. Volgen wij hem? Naar de hel, die vast nergens bestaat, zal hij ons niet brengen en ook niet voor een rechtbank! Daarom kunnen we hem wel op weg naar buiten volgen. Daar zal dan wel blijken wat hij eigenlijk met ons van plan is.'

[6] De anderen zeggen: 'Ja, ja, als we werkelijk al in de lieve eeuwig­heid zijn, zou het dom van ons zijn als we een Paulus niet wilden volgen! Bevalt het ons buiten niet, dan kunnen we toch altijd weer omkeren, want gedwongen worden kunnen we buiten evenmin als hier.'

[7] Paulus, die zich ondertussen stil had gehouden, zegt nu weer: 'Even vrij als jullie hier zijn, zullen jullie zijn in het opvolgen van mijn leer en mijn goede raad! Beste broeders in God de Heer, wat verliezen jullie eigenlijk als jullie deze kamer verlaten? Niets anders dan het ijdele wachten op enkele wulpse deernen die jullie blinde, verhitte verbeelding jullie voorschildert, maar die in werkelijkheid voor jullie nergens te vinden zijn. Wat is een ijdel fantasiebeeld vergeleken met de waarheid? Ik wil jullie echter in plaats van heel die weerzinwekkende leegte de volste waarheid geven! Wat kan jullie daarna er dan nog vanaf houden om mij te volgen in de heilige sferen van licht, waarheid en leven, hetgeen de liefde is in God, die Christus is, de Eeuwige, de Waarachtige!

[8] Jullie zijn nu al geruime tijd zonder stoffelijk lichaam hier, in een sfeer van ingebeelde verwachting, maar welke resultaten heeft het jullie opgeleverd? Geen enkel, behalve dat zo nu en dan voor enkele ogenblik­ken een wazig beeld van een vrouwelijk wezen aan jullie is verschenen, dat daarna weer in het niets opging. Dat is het enige zaligmakende waarop jullie kunnen bogen; niet eens op een slechte wijn en een hap brood. Om kort te gaan, jullie hebben nog nergens van genoten! Toch wilden jullie aanvankelijk niets horen over het verlaten van deze lege plaats die nergens goed voor is.

[9] Gelukkig voor jullie, dat jullie nu het besluit hebben genomen om mij te volgen, want nu pas zullen jullie daar komen, waar de oerwaarheid en de oerwerkelijkheid van ieder zijn en bestaan zijn tehuis heeft. In de wereld is alles leugen en bedrog. Jullie bezit, wetenschap, kunsten en schatten, zelfs jullie leven... niets dan leugen en bedrog was het! Zou de materiële wereld iets beters zijn, dan zou ze bestendig moeten zijn zoals de waarheid zelf voor eeuwig bestendig blijft! Maar wat blijft in de wereld bestendig? Ik zeg jullie: niet eens Gods woord, want ook dit wordt door de leugen van de wereld vertroebeld en dan verdraaid tot alles wat dom, verkeerd en slecht is. Daarom is het de mensen versluierd gegeven, opdat de heilige inhoud ervan, niet verontreinigd kan worden. De wereld is niets anders dan een voor een bepaalde proeftijd gerichte leugen. Als deze voor de mens ophoudt, begint pas het Godsrijk der eeuwige waarheid! Maak nu dus ook in jezelf een einde aan de wereld, opdat het Godsrijk zich dan in jullie kan manifesteren! Volgen jullie mij nu dus allemaal!'

[10] Iemand die van nature gevoel voor humor heeft, zegt: 'Adieu dan, jij stil huis; ik ben blij dat ik verhuis! O lief gebouw, hoe fijn hebben we in jou honger, dorst en geldgebrek geleden! Hoe vaak werden we van ontroering tot tranen toe bewogen binnen jouw vier muren, waarvan de bescheiden vensters met hun zeer kleine vuile ruitjes het licht maar heel schaars lieten binnenvallen. Vrienden, dat wij bij het verlies van dit huis er alleen maar enorm op vooruitgaan, zal ieder van jullie hopelijk duidelijk zijn!

[11] Het grappigste van het hele geval blijft echter, dat we allemaal onze aardse lichamen al hebben afgelegd en alleen maar zielen zijn met huid, haren en botten. Maar ook als zielen moeten we honger en veel dorst voelen, we bezitten echter weinig om deze te stijlen! Daar komt het misschien vandaan dat men op aarde vaak zegt: dat is een arme, hongerige en dorstige ziel! Ja, ja, er gaat toch niets boven een ellendig leven in Wenen! Laten we blij zijn dat we niet meer op aarde leven! O Wenen, waar draait jouw onzin op uit?

[12] Kijk, kijk, tijdens mijn gepraat zijn wij met z'n allen op straat beland! Hoe was dat nu mogelijk? Ik kan me niet herinneren dat ik ook maar één voet heb verzet!'

[13] Zijn buurman, een nogal lompe kerel, zegt: 'Hoe kun je zo dom zijn? Zie je dan niet dat dit gewoon tovenarij is, God beware ons!' De humorist zegt: 'Als een Tiroler nou maar nooit z'n mond open deed! Als een Tiroler begint te praten, beeft de hele aarde van domheid!' De Tiroler zegt: 'Hou op mij te beschimpen, anders geef ik je er een op je gezicht dat de rode soep eraf druipt!'

[14] De humorist zegt: 'O jij domme kerel van een Tiroler! Zie je dan niet dat wij nu geesten zijn, die alleen nog een wil en verstand, maar geen lichaam meer hebben? Petrus, berg op je zwaard, het is hier niets meer waard! Wie met het zwaard omgaat, zal door het zwaard omkomen! Dat staat geschreven in de Heilige Schrift; heb je die ooit gelezen?' De Tiroler zegt: 'Hoe kon ik die lezen; ik ben toch nooit naar school gegaan. Maar ik weet wel, dat ik van de Heilige Schrift meer af weet dan jij!'

[15] De humorist zegt: 'Nou, word maar niet zo massief als de bergen van jouw land! Kijk liever eens daarheen, waar onze Paulus nu zo vriendelijk spreekt met een lieve, eenvoudige man, die hem heel ver­heugd de hand drukt! En kijk dan verder naar rechts: een meisje zoals er geen tweede bestaat! Nou, dat is er echt een uit duizend! Laten we daar wat dichter naartoe gaan? Mijn hemel, die is me liever dan de Oosten­rijkse staatsschuld! Wat denk jij, pokdalige Tiroler?' De Tiroler zegt: 'Jij bent nog steeds een domme stumper! Zie je dan niet, dat zoiets voor ons niet is weggelegd? Laten we maar blijven waar we zijn, dat is veel beter voor ons.

[16] De humorist zegt: 'Zie je wel, je hebt alleen geen lef, anders ging je er wel heen! Ja, ja, de moed ontbreekt je nogal! Maar ik zal gaan en zal de goede Paulus mijn dank betuigen, omdat hij ons voor ons welzijn naar buiten heeft gebracht! Wij zijn weliswaar nog steeds in ons geliefde Wenen, maar dan tenminste wel in een van de drukste straten, waar het steeds heel levendig toegaat, en dat is al een enorm voordeel.' De Tiroler zegt: 'Zie je wat voor een minne vent jij bent? Denk jij soms dat ik jou niet ken? Jij staart je blind op dat vrouwtje, daarom wil je daarheen gaan, maar zeker niet om Paulus te bedanken! Maak nu maar dat je weg komt, anders zul je gauw zien of Tirolers lef hebben of niet! Begrepen?'

[17] De humorist zegt tegen een andere buurman: 'Vriend, heb je zin om met me mee te gaan om Paulus ervoor te bedanken dat hij ons uit deze gevangenis heeft bevrijd? Want met deze stoere Tiroler valt niets te beginnen. Dus, als je er niets op tegen hebt, ga dan mee!' De aangespro­kene zegt: 'Ik ga ook niet want je hebt ook mij beledigd, omdat ook ik een Tiroler ben, hoewel wat meer ontwikkeld dan die andere. Jullie Weners zijn niets anders dan ordinaire viezeriken en het is voor een eerlijk man geen eer om jullie in de familie te hebben!'

[18] De humorist zegt: 'O jee, o jee, nu ben ik wat begonnen! Tussen twee vuren van het zwaarste kaliber! Nu wordt het toch voor mij de hoogste tijd om te maken dat ik weg kom, anders breekt er boven mijn hoofd nog een echt Tiroler onweer los!'

[19] Hierop verlaat de humorist zijn hooggebergte gezelschap, be­geeft zich vlug naar Paulus en zegt: 'Zeer gewaardeerde vriend, je hebt ons allen een grote weldaad bewezen, maar het is nog bij niemand opgekomen om jou hier buiten ervoor te bedanken dat je ons door de waarheid van je rede uit onze ware gevangenis hebt bevrijd. Ik ben daarom als eerste zo vrij geweest om jou, als onze zeer gewaardeerde vriend, bij deze mijn diepste en warmste dank aan te bieden!'

[20] Met een glimlachje zegt Paulus: 'Aardig van je, alleen had je hier ook de belangrijkste reden moeten aangeven. Kijk, de grove Tiroler had gelijk toen hij tegen je zei: niet op Paulus, maar op dat vrouwtje staar je je blind!' Zeg dus in het vervolg alleen wat waar is, want hier bij ons is het voor geen enkele ziel mogelijk om zich anders voor te doen dan ze is! Ga nu echter ook naar dat vrouwtje toe en maak haar een compli­mentje! Maar vergeet niet dat ze al de vrouw is van een man, en wel van degene die naast haar staat!'

[21] De humorist zegt: 'Beste vriend, ik dank je voor deze les, ze is volkomen waar. Maar dat ik deze charmante dame nu meteen een compliment moet maken terwijl ze met haar echtgenoot in gesprek is, zou toch wat ongepast zijn! Hoe meer ik haar echter bekijk, des te bekender komt haar gezicht me voor, evenals het zijne. Hij vertoont een buitengewone gelijkenis met de beruchte... hm, juist nu schiet me die naam niet te binnen! Om kort te gaan, hij lijkt op een vooraanstaande democraat die ik enkele jaren geleden vaak in Wenen heb gezien.'

[22] Paulus zegt: 'Dat is voorlopig onbelangrijk. We hebben nu veel belangrijker dingen te doen dan over een paar namen te zitten bakkelei­en. Ik zal je nu echter een andere raad geven. Volg die op en het zal je niet schaden! Val nu voor mijn hoogste en allerbeste vriend op je knieën en zeg: 'O Heer, wees mij arme zondaar genadig en barmhartig! Neem mij als een zeer verloren schaap op in Uw grote genade en laat mij de uitstroming van Uw liefde en erbarming genieten!' Zeg dit echter met alle warmte van je hart, dan zul je daardoor heil ondervinden!'

[23] De humorist zegt: 'Vriend, je verlangt veel van mij! Bedenk eens hoe al mijn bekenden mij voor een grote sukkel zullen aanzien! Als iemand mij dan zal vragen: 'Wie is hij dan, voor wie jij, als voor het allerheiligste altaarsacrament bij de consecratie, op je knieën bent geval­len alsof hij Onze Lieve Heer was?', wat moet ik dan voor antwoord geven?' Paulus zegt: 'Niets anders dan: Doe ook jij hetzelfde, dat zal beter voor je zijn dan zo ijdel te vragen, want Hij, voor wie ik neerviel, is Jezus Christus, de Heer over alle hemelen en werelden!'

[24] Nu valt onze humorist op de grond en zegt luid lachend: 'Nee, dat is te veel van het goede! Je bent ofwel zo nu en dan een dwaas, of je hebt er plezier in ons allen daarvoor te houden en je te amuseren met onze zwakheid! Het is voldoende dat we jou onder de naam van een oude, beroemde apostel vereren, omdat je voor ons door je les werkelijk een ware apostel bent geworden. Dat echter jouw vriend, die er nog eenvoudiger uitziet dan jij, zondermeer Christus de Heer zou zijn, en die twee anderen hoogstwaarschijnlijk ook een paar apostelen en die dame misschien wel de allerzaligste maagd met de heilige Jozef, dat gaat alle perken te buiten!

[25] Vriend, ik zeg je nu in alle ernst: kom bij ons niet aan met dergelijke grappen, want die zouden je verdraaid slecht kunnen beko­men! Want weet wel, mijn anders hooggewaardeerde vriend, dat ik, hoewel ik geen farizeeër ben van rooms-katholieke snit, toch een ware vereerder ben van Christus en volledig zijn onbetwistbare goddelijkheid belijd. Om deze reden is Hij me veel te verheven en te heilig dan dat ik Hem hier, in het ordinaire straatvuil van Wenen, naar beneden zou willen halen! Geloof me: hoewel ik in menig opzicht, vooral op het gebied van het schone geslacht, geen monnik, geen Plato en geen Socrates ben, ben ik niettemin een grote vriend, vereerder en aanbidder van Christus. Daarom verzoek ik je wel om met deze naam aller namen wat behoedzamer om te gaan!'

[26] De zeven, die zich het eerst bij Paulus hebben aangesloten, zeggen nu ook: 'Ja, Pepi heeft gelijk! Voor Christus de Heer moet men meer ontzag hebben, en het is niet mooi van onze anders achtenswaardige vriend dat hij de Godszoon wil omlaaghalen tot een heel gewoon mens!' Paulus zegt: 'Wees maar rustig, het zal spoedig wel blijken of ik gelijk heb of niet. Laten we nu verdergaan, want hier zijn we al helemaal klaar. De Heer gaat op weg en dus gaan wij ook!'

 

205

 

Fantastische vermoedens van de meelopers.

Nieuwe, merkwaardige ontmoetingen.

De reeds lang overleden voorouders uit het huis Habsburg-Lotharingen

 

[1] Terwijl ze verder lopen, zegt de humorist: 'Wat heeft dat nu weer te betekenen: de heer gaat op weg, dus gaan wij ook! Wie is dan de heer, waarom is hij een heer? Die man zal toch niet in alle ernst willen beweren dat deze echte Poolse sjacheraar tenslotte toch Christus de Heer is!' Een ander naast de humorist zegt: 'Zeg Seppl, nu wordt het mij helemaal duidelijk hoe het zit met dit gezelschap!' Seppl vraagt: 'Nou, wat dan? Zeg op! Ik ben benieuwd naar jouw mening!'

[2] De ander vervolgt: 'Luister dan! Dat zijn Russische spionnen onder de dekmantel van een zeker transcendent piëtisme waarmee ze de mensheid zand in de ogen strooien! Het is waar, die zogenaamde Paulus is goed van de tongriem gesneden en zijn twee geldwisselaarszaken zijn van dien aard dat er aan bedrog niet valt te denken. Een onbeholpen masker is echter slechter dan helemaal geen, daarom hebben deze Russen een subtiel masker gekozen: Christus, Paulus, vast en zeker ook Petrus, Jacobus of Johannes en misschien zelfs ook nog Jozef en Maria! Een echt zeldzaam sextet! Die Christus zal wel zo'n eersteklas magiër zijn en heel raadselachtig spreken, als hij al wat zegt, want gewoonlijk zijn zulke magiërs stom. De zogenaamde Paulus zal zijn naaste handlanger zijn, ook bekend met de magie maar hoofdzakelijk thuis in het spreken. De beide anderen lijken me eerder goochelassistenten te zijn, en die daar helemaal vooraan met die mooie Kaukasische is vast en zeker een voorname slimmerik, die overal verstand van heeft. En zijn liefje is zo'n lokvogeltje en soms, natuurlijk voor veel geld, een lief trekpleistertje voor bepaalde stuwingen in het onderlijf. Weliswaar allemaal menselijk, maar als zodanig toch zelfs voor ons grote Wenen iets zeldzaams! Wel Seppl begin je er al een beetje wijs uit te worden?'

[3] De humorist zegt: 'Ja, uit het verloop van deze geschiedenis zou men wel iets dergelijks kunnen opmaken, maar over het geheel genomen kan ik jouw zienswijze toch niet delen. Want Paulus is werkelijk een wijze, zoals er in heel Wenen geen tweede te vinden is, en de zogenaamde Christus, weliswaar een echte Poolse jood, lijkt verder een buitengewoon goede man te zijn die niet in het minst de geslepenheid van een koopman bezit. De andere vier, de Kaukasische inbegrepen, zien er heel keurig uit en men ontdekt niets ordinairs aan hen. Laten wij dus ook meelopen alsof ons leven ervan afhangt. De zaak begint voor mij een heel ander aanzien te krijgen dan in het begin het geval was. Kijk eens naar boven, naar het firmament! De hemel is helemaal onbewolkt, er is geen zon en toch is er daglicht! Kijk ook eens naar deze ons welbekende straat! Zie jij behalve ons ook maar één ziel lopen? Alles is leeg, de huizen lijken uitgestorven, en op straat groeit, hoe ongelofelijk ook, het mooiste gras! Zeg me eens, valt jou dit niet op?'

[4] De ander zegt: 'Zeker! Het merkwaardigst ziet wel het firmament eruit. De hemel is letterlijk licht-indigoblauw en alles is verlicht zoals op een heldere middag alles verlicht is door de zon, maar nergens is er iets te ontdekken dat op een zon lijkt en geen enkel voorwerp werpt een schaduwbeeld. Overal hetzelfde licht en nergens een lichtgevend hemel­lichaam; geen zon, geen maan, geen ster. Ja, je hebt gelijk, dat is wel heel merkwaardig!'

[5] De humorist zegt: 'Nou, ik geloof ook dat de zaak een beetje merkwaardig is. De stad, de huizen, straten en pleinen zien er wel helemaal uit als in Wenen. Ook de staat van beleg met zijn omheinde bastions en kanonnen duurt in precies dezelfde vorm voort. Alleen is de militaire wacht niet zo streng tegenover de bezoekers van de bastions en laat ze hun gang gaan. Maar bekijk de mensen eens, die je tegenkomt. Zij zijn meestal wereldvreemd, zo wild en dom als Chinezen en treurig en weemoedig alsof ze de cholera hadden. Daar voor een huisdeur staan enkele zigeuners. Kijk maar eens wat voor onnozele gezichten die trekken en hoe ze elkaar zo nu en dan besnuffelen om na te gaan of ze naar zilver of goud ruiken! Heb je in ons dierbare Wenen ooit zoiets gezien?'

[6] De ander zegt: 'Dat is werkelijk zeer merkwaardig! Maar hé! Wat wandelt ons daar toch tegemoet? Iets totaal vreemds voor Wenen! Drommels, dat zijn grote zwarte struisvogels! Ze hebben enorm lange nekken en nog langere poten. Het zijn er een heleboel en ze komen dichterbij; werkelijk, daarmee zou ik niet graag een straatgevecht begin­nen! Vriend Seppl, stoot mijnheer Paul eens aan, die zal je daarover wel informatie kunnen geven.' De humorist Seppl zegt: 'Waarom moet juist ik dat doen? Die vogels zullen wel uit een grote menagerie ontsnapt zijn. Mijn geachte neef is toch niet bang voor deze Afrikaanse kapoenen?'

[7] Neef Holzbaumer zegt: 'Nee, dat bepaald niet, maar ik zou toch wel willen weten waar deze beesten vandaan komen. Misschien zijn het wel boze geesten. Als wij dan toch in de geestenwereld zijn, is zoiets goed mogelijk!' De humorist Seppl zegt: 'Geesten zullen het wel zijn, maar geen boze, want alles wat leeft moet een geest bezitten. Nu vormen deze hoenders letterlijk een front tegen ons en afgaande op hun eigenaardige gezichtsuitdrukking valt een zekere strijdlust niet te ontkennen. Mijn beste neef zou tenslotte toch nog gelijk kunnen hebben met zijn boze geesten! Nu moet ik toch echt de goede Paulus eens aan zijn mouw trekken!'

[8] Nu stoot de humorist Paulus aan en zegt: 'Luister, edele vriend, hoe zit dat nou met die zwarte struisvogels? Zullen die ons opvreten of zoiets?' Paulus zegt: 'O nee, maak je nergens zorgen over; zij zullen ons niets doen. Ze trekken ons alleen maar in het gelid tegemoet om ons beleefd te vragen hen in hun paleis te willen bezoeken. Wees daarom heel rustig, spoedig zullen jullie vernemen hoe het zit met deze ijzervre­ters.'

[9] De humorist Seppl is nu gerustgesteld en zijn neef eveneens. Zij stellen ook de anderen gerust, die min of meer verbaasd zijn over deze verschijning. Als we echter in de buurt van deze vogels komen, verliezen ze meer en meer hun struisvogelgestalte en veranderen in lange, magere mensen. Een paar treden er naar voren en verzoeken Robert zijn hele gezelschap in hun oude, hoogadellijke paleis te willen binnenleiden.

[10] Robert antwoordt dat hij niet de Heer is en verwijst beiden naar Mij, maar zij zeggen: 'Als u de Heer niet bent, waarom loopt u dan voorop?' Robert zegt: 'Omdat het de wil van de Heer is, en zo is het eveneens Zijn wil dat jullie je tot Hem wenden als jullie met het een of ander echt geholpen willen worden. Wij kunnen jullie niet helpen behalve met leer en raad. Het komt echter alleen de Heer toe om tot handelen over te gaan! Wend je daarom tot de Heer; wat Hij verordenen zal, dat zal gebeuren!'

[11] Na deze mededeling van Robert begeven beiden zich naar Mij toe en zeggen: 'Als u de Heer bent, kom dan met uw hele gezelschap met ons mee. Wij vragen u hierom!' Ik zeg: 'Wat moeten wij bij jullie? Wat zijn jullie voor hoge heren, dat Ik jullie niet ken?! Wat waren jullie daden? Ik herken de geesten alleen maar aan hun daden en nooit aan hun uiterlijk!'

[12] Beiden zeggen: 'Wij zijn nog geen geesten; wij zijn hertog en aartshertog en koning en nog meer! Wij wonen allemaal in een hoog­adellijk paleis en daar moet u met ons naar toe gaan, we zullen elkaar daar beter begrijpen.' Ik zeg tegen Robert: 'Leid ons dan maar daarheen en we zullen zien wat daar allemaal aan het licht zal komen.'

[13] Robert zegt nu tegen de twee: 'Omdat jullie hebben vernomen wat de Heer heeft gezegd, ga dan nu voor mij uit en leid ons allemaal binnen in jullie huis.' De beiden zeggen: 'Wij wonen niet in een huis, wij bewonen een hoogadellijk paleis, want wij zijn van de hoogste adel!'

[14] Helena, die al wat kribbig wordt van de langdradige manier van spreken van deze hoogadellijke heren, zegt: 'Nou, kijk maar uit dat jullie hoogadellijke paleis niet een echte smerig varkensstalletje zal blijken te zijn! Nu willen ze ook nog een paleis hebben! Nee, dat is toch om te lachen. Zulke verwaarloosde en haveloos geklede kerels en dan nog wel een hoogadellijk paleis!' Een van de hoge edellieden zegt: 'Mejuffrouw, stil maar met uw grote mond, anders zet ik er een slot op! U mag blij zijn, dat Onze Lieve Heer u laat leven! Hebt u dat begrepen?'

[15] Helena zegt: 'Zegt u mij eens, hoelang is het dan al geleden dat u gestorven bent? Naar uw tongval te oordelen moet u toch aardig lang vóór Adam op aarde hebben geleefd? Nee, is me dat een taal; daar zou je wat van krijgen! ( Het Oudduitse taalgebruik gaat in de vertaling helaas verloren.) Nu loopt, naar ik zie, de weg naar de kapucijnen! Zou daar soms het hoogadellijke paleis zijn?' De ene hoge edelman zegt: 'Hou toch je mond. Jij begrijpt ons niet; daar ben je nog te jong voor. Hou je daarom maar stil! Wij zijn wel bij de kapucijnen, maar niet op de aarde, maar onder de aarde. Begrijpt u dat, mejuffrouw?'

[16] Helena zegt: 'Ja, ja, het komt mij ook zo voor, dat jullie nog behoorlijk onder de grond wonen! Het zal wel de eerste keer zijn dat jullie je boven de grond bevinden!' Een edelman zegt boos: 'Ik heb je al gezegd, dat je je mond dicht moet houden, maar als je niet naar mijn woorden luistert, dan moet ik hem dichtslaan! Heb je mij begrepen?'

[17] Robert zegt tegen Helena: 'Liefste, je moet niet teveel praten met deze wezens, want ze zijn heel ruwen kunnen je werkelijk leed berok­kenen. Ik zie wel waar ze ons naar toe zullen brengen en dus hoeft men er verder niet meer naar te vragen. Kijk, dat zijn allemaal reeds lang overleden vorsten uit het huis Habsburg en Lotharingen! Nu rusten zij in de vorstelijke grafkelder bij de kapucijnen, ten dele ook bij de augustijnen, en enkelen in de catacomben van de Stefanusdom - dat is hun hoogadellijke paleis! Wij zullen ons nu spoedig bij hun sarcofagen bevinden. Wees daarom nu stil!'

 

206

 

In de keizerlijke grafkelder bij de kapucijnen

Veel doods in de sarcofagen.

De voornaamste vraag betreft Jezus

Verschillende opvattingen over Rome

 

[1] Ondertussen komen we werkelijk bij de kapucijnen in de grafkel­der aan, wat enkele van onze nieuwe begeleiders niet echt bevalt, want onze humorist maakt meteen de opmerking: 'N u vraag ik ieder van jullie: wat hebben we nu gewonnen met deze geschiedenis? Helemaal niets! De goede Paulus heeft ons met een smoesje het ene gat uitgelokt om ons in een nog erger te stoppen. 0, wat is het leven toch mooi! Het leven is één en al ingekapselde beweging, samengesteld uit honger, dorst en allerlei ellende. Dit ingekapselde, ellendige leven wordt steeds van de ene groeve naar de andere verplaatst en daarin lijkt ook zijn bestemming te liggen. Bij de verwekking begint de trektocht en deze houdt daarna nooit ofte nimmer meer op. Zo trekken we maar mooi verder van het ene oord van ellende naar het andere, in eeuwigheid, amen!

[2] Hier in de oude vorstelijke grafkelder kunnen we de oude Habsburgers een beetje helpen met rondspoken, want zij zullen zelf geen gespook meer teweegbrengen. Zo'n spokerij van een Karel, Rudolf of Leopold zou wel eens een lafenis kunnen zijn voor de hongerige magen van enkele kapucijnen, voor wie de missen, ondanks hun drukdoenerij op de kansel, niets meer opbrengen. Als zo'n gespook van geesten in de vorstelijke grafkelder door velen kon worden gezien - wat een geloof in de missen en volle aflaten zou dat weer met zich meebrengen! Dus: vivat! Vrienden, de kapucijnen moeten geholpen worden!'

[3] Een ander zegt: 'Maar vriend, waar staat dan geschreven dat wij bij de sarcofagen vorsten in de kapucijner grafkelder moeten blijven omdat wij met onze vrienden, die ons eerder uit onze eerste kerker hebben bevrijd, hier naartoe zijn gekomen? Dat was weer dom van je, beste vriend Seppl! Ik denk echter dat deze vorsten er ook wel naar zullen verlangen eens uit hun lange slaap te worden gewekt. Daarom hebben ze zich zo goed en zo kwaad als zij konden tot deze wondermachtige vriend van God gewend. Dat wij toen ook hierheen zijn mee gesjokt, is onze zaak, want we hadden evengoed buiten kunnen blijven. Laten we dan, nu we eenmaal hier zijn, ook stil zijn en luisteren naar wat de wondervrienden van God allemaal met deze oude vorsten geesten zullen doen.'

[4] De belastinginner zegt: 'Nou, dat is nu eens een woord dat ik op zo'n ernstige plaats graag mag horen. Elk van deze lijkkisten is een wereldgeschiedenis van volkeren die onder een van deze regenten ge­leefd, gewandeld en gehandeld hebben. Waar God Zelf in levende lijve zo'n plaats bezoekt, moeten zulke protsers en prutsers als wij beiden wel braaf onze mond houden, anders zou het ons tenslotte wel eens slecht kunnen vergaan. Kijk daar eens hoe Paulus, de Heer Jezus en de twee anderen, waarschijnlijk ook apostelen, de oude lijkkisten weemoedig bekijken! En luister hoe Paulus nu zegt: 'O Heer, Uw liefde, genade en erbarming heeft geen grenzen, maar er is nog veel doods in deze kisten!' Hoor je, Seppl, heel veel doods zou er nog in deze kisten zijn!'

[5] Seppl zegt: 'Nou ja, iedereen zal toch wel weten dat er in zo'n lijkkist geen vermakelijke danspartijtjes worden gegeven. Dat deze oude vorsten door hun vaak zeer tirannieke heerschappij menig stuk treurige geschiedenis over de arme volkeren hebben gebracht, weet ik evengoed als jij. En in hoeverre deze lijkkisten eerbiedwaardig zijn of niet, weet ik ook. Of echter die eenvoudige jood, waar de zogenaamde Paulus mee staat te praten, al dan niet Jezus, de bekende Godszoon is, is een andere kwestie! Alles is mogelijk, maar hier ontbreekt het ons nog echt aan zekerheid over wat men liever voor waar dan voor onwaar zou willen houden. Denk jij soms dat ik een vijand van Christus ben of niet in Hem geloof? O, dan vergis je je ten zeerste! Ik vereer Hem bovenmate en juist daarom heb ik nog steeds mijn bedenkingen tegen die jood daar. Ik let op alles, maar als ik zie dat Hij het misschien toch is, dan zul je wonderen beleven wat mijn gedrag ten opzichte van Hem betreft! Want weet je, ik heb Hem mateloos lief!'

[6] De belastinginner zegt: 'Dat is heel mooi van je, maar uit je vroegere manier van praten zou men dat niet zo gemakkelijk opgemaakt hebben!' Seppl zegt: 'Ja, ja, omdat ik niet zo netjes over de roomse geestelijkheid heb gesproken, dacht jij dat ik misschien ook zo' n domkop van een antichrist zou zijn! Maar vriendje, wacht eens even: men kan pas een levendige vereerder en aanbidder van Christus zijn, als men in zijn hart een vijand van het pausdom is, want christendom en pausdom verhouden zich precies zo tot elkaar als ja en nee. Als je dat niet van mij wilt aannemen, ga dan naar Paulus toe, die zal het je in het Hebreeuws vertellen als je het op z'n Duits niet mocht verstaan!'

[7] De belastinginner zegt: 'Ik heb de roomse godsdienst helemaal niet zo slecht gevonden en men kan met haar ook zalig worden.' Seppl zegt: 'O ja, als men zich tevreden wil stellen met die boerenkalenderhe­mel; maar het kost aardig wat geld, tijd en geduld! Nu maant Paulus ons om stil te zijn en daarom gehoorzamen we hem!'

 

207

 

Het verzoek van de vorstelijke geesten.

Hun verhaal over een vurige ruiter en diens voorspellingen over het einde van de wereld en de wederkomst.

De vorsten vragen om aardse hulp

Paulus belooft geestelijke hulp

 

[1] Paulus richt zich op en zegt tegen de bewoners van de grafkelder: 'Jullie hebben ons om zogezegd dringende redenen ontboden om jullie hierheen te volgen. Wat willen jullie dan dat we hier voor jullie doen? Tot welke daden achten jullie ons in staat en waardoor waren jullie dan genoodzaakt om naar ons toe te komen? Spreek, zodat we jullie kunnen helpen naar jullie behoeften en naar de drang van jullie gemoed!'

[2] Een van hen treedt naar voren en zegt: 'Ik ben een Rooms-Duitser ( De Duitse keizers van 'het Habsburger huis' noemden zich 'Rooms-Duitse keizer'.) (opmerking: de rang wordt bij personen die op aarde hooggeplaatst waren, in het geestenrijk niet gauw genoemd en soms ook niet hun namen) en ben hier in naam en rang de eerste en heet Rudolf. Ik zag laatst een grote beroering in de lucht en er kwam een vurige ruiter naar me toe die zei: 'Jullie huis zal verwoest worden achtergelaten en er zal geen steen op de andere blijven staan! De aarde zal door vuur en bloed worden gereinigd! Een luid weeklagen zal klinken uit de mond der groten; vuur en pest zal de armen bij miljoenen wegrukken, en het einde van de wereld zal komen!' Dat waren de schrikaanjagende woorden van de vurige ruiter. Toen hij uitgesproken was, werden wij door een grote vrees bevangen, zodat we heel angstig begonnen te schreeuwen.

[3] Daarop zei de vurige ruiter tegen ons: 'Maar God de Heer zal eerst nog allen oproepen, ook de meest verworpenen. De Heer zal Zelf in het geestenrijk komen en zal zich kenbaar maken aan allen, die door hun nacht gevangen worden gehouden. Zij die zich tot Hem zullen wenden, zal Hij ook behouden. Maar Zijn knechten Petrus, Paulus en Johannes zullen Hem voorgaan en zullen de gevangenen het licht verkondigen dat uit de naam van de almachtige God komt. Zij die deze naam in hun hart zullen opnemen, zullen zelf een nieuwe naam krijgen en de Heer zal hun halfvergane vestingen en hun vervallen burchten weer oprichten.

[4] Zo zal de Heer ook op aarde komen, weliswaar eerst alleen door het woord uit harten en monden van wijzen die Hij opgewekt heeft en waarvan Hij er nog verscheidene zal opwekken. Maar dan, als de aarde zal zijn gereinigd, zal Hij ook in Zijn allerheiligste persoon komen tot al diegenen die Hem liefhebben en in hun hart rein en barmhartig zijn!' Daarop verliet de vurige ruiter ons en reed als een bliksemschicht weg, waarna we hem niet meer zagen.

[5] Nu hebben we echter het gerucht vernomen, dat er in onze oude residentiestad Wenen bij de 'Spinnerin am Kreuz' mensen zouden zijn aangekomen die zich voor boden van God uitgeven en ook wonderdaden verrichten om voor de blinden de waarachtigheid van hun zending te bevestigen. Bij dit bericht hebben we direct ons hoogadellijke paleis verlaten en zijn in goede orde snel naar buiten gegaan om zulke boden zo mogelijk zelf te ontmoeten. We hebben hen werkelijk ontmoet en hebben hen hierheen geleid. U bent ontegenzeggelijk zelf zulke boden!

[6] Wij vorsten leggen ons verzoek aan uw voeten - dat hierop neerkomt dat u onze oude vestingen en burchten weer zou willen oprichten en zo versterken dat ze nooit meer door een of andere vijand kunnen worden veroverd en verwoest. Ook ons hoogadellijk paleis hier moge u dermate versterken dat niemand het ooit meer zal kunnen verwoesten. Dat is nu ons hele verzoek en de reden waarom we u tegemoet kwamen en u hierheen hebben gebracht. Want zou dit hooga­dellijk paleis ooit iets kwaads kunnen worden aangedaan, dan zou dat ook zowel terug- als vooruitwerkend een grote ramp zijn voor de hoge dynastie van Habsburg- Lotharingen en haar voortbestaan zou al spoedig op het spel staan.

[7] In het jaar 1848 raakte in ons hoogadellijk paleis een enkele steen wat los, en kijk, de dynastie had moeite om haar eeuwenoude aanzien te handhaven! Ze heeft zich nu weer hersteld en heeft de redelijke bedoeling haar onderdanen naar beste vermogen te besturen en te leiden, de goeden te belonen en de bozen onverbiddelijk te straffen naar de ernst van hun misdrijf. Dat is zeker volkomen in overeenstemming met Gods wil, omdat Hijzelf zo handelt en het zo wil hebben. Het zou daarom werkelijk een onvoorstelbaar kwaad zijn voor alle ondergeschikte volkeren, als de dynastie ook maar in enigerlei opzicht gevaar kon lopen of tenslotte zelfs haar oude troon zou kwijtraken!'

[8] Paulus zegt: 'Vrienden, de profetie van de vurige ruiter is wel juist, maar nog niet verwezenlijkt. Maar jullie verzoek en jullie bezorgdheid, die je noodzaakt ons een verzoek te doen, zijn ijdel en heel dwaas! Wat hebben jullie nog aan al die oude vestingen en burchten op aarde, waarvan er al vele duizenden door de tand des tijds in puin veranderd zijn? De vurige ruiter heeft wel gesproken over het oprichten van jullie vestingen en burchten, maar daaronder moeten niet jullie oude aardse vestingen en burchten worden verstaan, maar jullie geloof en jullie hoop door de macht van de liefde tot Jezus, God de Heer! Dat is de vesting en de burcht die de Heer bij jullie, die hier tengevolge van je eigen wil in een diepe geestesnacht smachten, al sinds lange tijd wil oprichten en tot nieuw leven wil wekken. Als jullie dat willen, zeg ik jullie in naam van de Heer, die ook hier is, maar die jullie niet herkennen en nog nooit gekend hebben: dat zal de Heer ook voor jullie doen als jullie Hem daarom zullen vragen!

[9] Ook de aardse dynastie zal Hij behouden zolang Hij het nodig acht en zolang deze zo zal handelen dat de volkeren door haar toedoen niet in te grote nood geraken. Zouden de volkeren echter in hun harten luid beginnen te klagen, dan zal de Heer ook spoedig een volledig einde weten te maken aan de dynastie. Want de dynastie is voor God niets en haar troon is ook niets en ze is er niet omwille van haar troon en de troon niet omwille van de dynastie, maar ze is er voor Gods kinderen als een herder, die wijs behoort te zijn. Kan of wil ze Gods kudde niet behoeden voor allerlei kwaad en God nooit geven wat Hem toekomt, dan is ze verder onbruikbaar. De Heer zal dan ook voor eens en voor al een einde maken aan een hooghartige dynastie!'

 

208

 

Voortzetting van de les aan de dynastie.

Gelijkenis van de luie herders

De dynastieën bestaan slechts omwille van de volkeren

Aansporing tot deemoed en verwijzing naar de Heer

 

[1] Paulus gaat verder: 'Ik, Paulus, een ware knecht van de Heer Jezus, zeg jou en jullie allen: voor God de Heer zijn alle tronen en dynastieën een gruwel. Maar als de dynastie acht slaat op de wil van de Heer en handelt volgens die principes die zijn gegrondvest op het woord Gods en op Zijn liefde en ontferming, dan is de dynastie boven de troon verheven en voor de Heer goed en aangenaam. De genade, macht, kracht en sterkte van de Heer begeleiden dan zo'n dynastie. Wee de vijand die haar aanvalt; waarlijk, hij zal tot stof en as worden vermorzeld! Knoop dat in je oren, jullie oude vorsten, die geestelijk nog diep geworteld zijn in het vlees. Geen dynastie is een op zichzelf staand iets en geen troon heeft waarde en duurzaamheid als er niet iemand opzit, die werkelijk met Gods genade begiftigd is.

[2] Een dynastie die door de Heer echter zo lang op de troon wordt gelaten als de Habsburgers, moet in het algemeen toch naar de wens van de Heer zijn, anders zou zij zich evenals andere dynastieën allang niet meer op de troon bevinden. Jullie zijn echter juist daarom hier zo lang in jullie nacht en blindheid, omdat jullie in je harten de dynastie houden voor iets dat op aarde en ook nog in de geestenwereld het allerhoogste is en voor welks behoud de Heer Zijn almacht zou moeten inzetten. O kijk, dat is een grote dwaling in jullie binnenste! De Heer is weliswaar de enige sterkte en macht van elke dynastie en van elke troon, maar niet omwille van de dynastie en de troon, maar omwille van de volkeren; zij alleen betekenen iets voor Hem.

[3] God de Heer doet ten opzichte van elke dynastie wat een huis- en grondbezitter doet, die veel weilanden en veel kudden heeft. Wanneer één of meer schapen van zijn kudde er slecht aan toe zijn, zal de eigenaar ze met alle aandacht verzorgen opdat ze beter mogen worden, maar als de herder lui en slecht wordt, zal deze het met de meester van de kudde aan de stok krijgen. Betert hij zijn leven niet, dan zal de heer hem uit zijn dienst ontslaan en nooit meer een kudde aan zijn hoede toevertrou­wen. Al ontslaat de heer ook honderd herders uit zijn dienst omdat ze slechte herders waren, hij zal niet één schaap wegdoen omdat het er slecht aan toe is; hij zal het behouden en verzorgen, maar een slechte herder zal hij uit zijn dienst verwijderen.

[4] Richt jullie blikken eens over de gehele aarde: de volkeren zijn nog dezelfde, maar waar zijn alle dynastieën die eens over deze volkeren heersten? Zij zijn slechte herders geworden en zijn zodoende ook hun posities kwijtgeraakt! Verwijder daarom uit jullie harten wat dwaas en bijzonder nietig is voor God! Trek jullie dynastieke hoogmoed uit als een slecht kleed en trek het nieuwe kleed van deemoed en waarachtig inzicht aan, opdat jullie mogen worden opgenomen in de schare lam­meren van God, die de ware kinderen Gods zijn!

[5] Jullie hebben de woorden vernomen, die de vurige ruiter tot jullie gericht heeft. Er werd ook gezegd dat spoedig na de boden die jullie tegemoet zijn gegaan, de Heer Zelf zal komen en jullie verwoeste vestingen en vervallen burchten zal oprichten. Maar ik, Paulus, zeg jullie nog veel meer dan die vurige profeet te paard:

[6] Kijk, de Heer, die na ons zou komen, bevindt zich hier bij ons. Deze hier aan de kant van mijn hart, Hij is het. Ga naar Hem toe en leg Hem voor wat jullie op je hart hebben! Hij alleen bezit de oerbron van het levende water. Als jullie dat zullen drinken, zullen jullie nooit meer dorst hebben! Omdat Hijzelf hier werkelijk persoonlijk aanwezig is, moet je naar Hem toegaan: Hij alleen kan en zal jullie helpen. Wij zijn niet bij machte te helpen, wel hebben wij het vermogen onze blinde broeders voor te bereiden op de hulp van God.'

[7] Daarop zegt de eerste vorst R.: 'Van het begin af aan heb je goed gesproken en heb je ons de zaak duidelijk uitgelegd, maar dat hij, hier aan de kant van je hart, Christus de Heer zou zijn, dus God Zelf in alle eeuwigheid, dat is dom van je. Als een machthebber op aarde geen onderscheidingsteken draagt zoals bijvoorbeeld een ridderorde of zoiets, en rondloopt als de geringste stalknecht van een gewoon burger, dan heeft hij het aan zichzelf te danken als er met vuil naar hem wordt gegooid! Als een aardse koning al door uiterlijke praal moet laten zien wie hij is - dan zal dat toch zeker bij de eeuwige Heerser aller heersers des te meer het geval zijn! Bovendien staat er ook geschreven: 'God woont in het ontoegankelijke licht.'

[8] Paulus zegt: 'O ja, dat laatste is wel juist, maar niet voor iedereen. Kijk eens goed! Juist het licht waarin de Heer zich nu bevindt, zal voor jou en jouws gelijken wel het meest ontoegankelijke zijn, want het licht der deemoed en zelfvernedering is voor wezens als jullie waarlijk het meest verborgen. Ik, Paulus, zeg jullie: zou de Heer stralend als een zon naar jullie zijn toegekomen, dan hadden jullie Hem meteen aanvaard, maar in dit kleed is Hij voor jullie ontoegankelijk! Het zal voor jullie echter nog moeilijk worden om dichter bij Hem te komen! Jullie weten nu alles; doe derhalve wat jullie willen! Ik ben uitgepraat met jullie.'

 

209

 

Een oude vorst en de Heer.

De vorst vraagt om een echt godswonder

 

[1] Hierop komt een van de nog geestelijk dode vorsten naar Mij toe en zegt: 'Je hebt gehoord wat die Paulus en de oude R over jou gezegd hebben. De zaak klinkt bijna ongelofelijk, maar ik wil geen aanstoot nemen aan dat alles. Ik kom daarom naar jou toe om te horen of er in het getuigenis van Paulus over jou een kern van waarheid zit. Ik wil die goede man nu niet als leugenaar beschouwen omdat hij er veel te eerlijk uitziet, maar hij kan wellicht te zeer met jou ingenomen zijn en jou daardoor in zijn sterke liefde verafgoden.

[2] Ik wil deze goede man daarom loven noch laken, maar ik wil deze geschiedenis wel onderzoeken, omdat er staat geschreven dat men alles moet onderzoeken en het goede behouden. Zeg me daarom zelf wat we van je moeten denken. Kan God wel in jouw kledij aan Zijn schepselen verschijnen? Kan God, de Oneindige, eigenlijk wel door Zijn schepselen gezien worden en met hen spreken?'

[3] Ik zeg: 'Vriend, jij verlangt van Mij geen woorden maar daden. Handel Ik echter voor jou als een mens in zijn onmacht, dan zul je zeggen: 'Dat kan iedereen zonder daarom een God te zijn!' Doe Ik voor jou ongewone dingen, dan zul je Mij of voor een magiër, of voor een natuurgeleerde houden en zeggen: 'Dat gaat op een heel natuurlijke manier als men de juiste kennis heeft en die in praktijk kan brengen. Men is daarom nog lang geen God, al laat men ook ogenschijnlijk wonderen gebeuren!' Zou Ik echter voor jouw ogen een daad verrichten die alleen voor God mogelijk is, dan zou deze jou toch niet baten maar alleen buitengewoon schaden, want dan was je voor een tweede keer geoordeeld en wellicht tot de eeuwige dood. Want een geboeide kan Mijn rijk niet binnengaan, zegt de Heer. Geloof dus de woorden van Paulus, dan zul je leven! Meer over Mezelf kan Ik jou ook niet zeggen, omdat je daarvoor nog lang niet rijp bent.'

[4] Daarop zegt de vorst: 'Je hebt wel gelijk, maar ik zie niet in, waarom een wonder dat daadwerkelijk van jouw Godheid getuigt, voor mij schadelijk, ja zelfs dodelijk zou worden! Alles wat ik aanschouw is toch een wonder van de almacht en wijsheid van God en ik ben voor mijzelf het grootste wonder. En kijk, dat alles brengt me toch niet om het leven! Of er nu door toedoen van God aan de talloze wonderen nog een wordt toegevoegd, mag voor God toch geen enkel verschil uitmaken. Het maakt voor mij echt niets uit in welke gedaante de Godheid zich aan Haar schepselen wil tonen en voor hun ogen een buitengewone daad wil verrichten. Ik zal in mijn geest toch ongebonden blijven en denken en handelen zoals nu, zolang ik nog niet echt van jouw Godheid overtuigd ben.

[5] Je kunt dus doen wat je wilt; ik zal steeds dezelfde blijven die ik ben en was. Ben jij God, dan zal ik heel blij zijn mijn Schepper persoonlijk te leren kennen, maar ben je het niet, dan zal ik je niet voor een slechte, maar wel voor een in bepaalde opzichten wat overspannen persoon houden en daar zul je je hopelijk niet aan storen.

[6] Laat me daarom iets wonderbaarlijks zien. Schep een wereld voor mijn ogen en ik zal me daarbij net zo gedragen als tot nu toe, want bij mij is het ene wonder niet groter of kleiner dan het andere. God is en blijft God, of Hij nu een mug of een olifant schept en of Hij zich aan Zijn schepselen openbaart in het oneindige gewaad van het zonlicht of in de lompen van een bedelaar. Wat maakte Christus met al Zijn wonderwerken dan voor indruk op de joden? Kijk, zo goed als geen, behalve op enkele vissers en aanverwanten, die men als geestelijke blinden beschouwde. Alle anderen hielden Hem eerder voor een magiër, een dokter of voor wat dan ook, dan voor een God. En toch was Hij werkelijk God Zelf!'

 

210

 

Wonderen en hun uitwerking.

De vorst erkent de wijsheid van de Heer.

Zijn Christusbelijdenis onder voorbehoud

De vorsten beraden zich

 

[1] Ik zeg: 'Vriend, welke indruk een wonder op jou zou maken, weet Ik het beste; daarom zal er jou ook geen getoond worden. Dat de totale materiële wereldschepping stellig een groot wonderwerk van goddelijke macht en wijsheid is, dat de mensen dag in dag uit kunnen aanschouwen, is waar en juist. Maar omdat de bewoners van de aarde, net als die van alle andere hemellichamen, nu eenmaal zulke wonderen zien, die wel de meest sprekende getuigenissen zijn van God, moeten zij ook in deze wonderen, wat het vlees betreft, sterven, hetgeen ook eenzelfde wonder is.

[2] Elk wonder is voor de beschouwende ziel een oordeel, waarvan ze alleen door de grootst mogelijke zelfverloochening weer kan worden bevrijd. Nu kan deze echter alleen daaruit bestaan, dat van de ziel alles wordt weggenomen wat ook maar de geringste zweem van enige dwang heeft. Dit wegnemen is juist datgene wat jullie sterven, of de dood van het lichaam of van de materie noemen.

[3] Alles van de ziel wat niet tot de geest behoort, moet afsterven. Zolang een of andere uiterlijke dwang de ziel nog gevangen houdt met enkele levensvezels, kan de vrije Godsgeest in haar zich niet volledig ontplooien en haar vrijmaken van elk oordeel.

[4] De Godheid kan weliswaar wonderen verrichten om een ziel te overtuigen, maar deze wonderen van buitenaf knevelen de ziel dan dermate, dat deze helemaal geen herinnering meer heeft aan zijn moge­lijkheid tot vrije keuze, die toch de enige voorwaarde voor het leven ten overstaan van God is. Daarom moet de ziel in een toestand komen waarin ze vrij wordt van alle uiterlijkheden, opdat de geest in haar zich kan uitbreiden en de ziel tegenover God eeuwige duurzaamheid kan verlenen. Want ten overstaan van God kan alleen dat bestaan wat zelf 'God' is.

[5] Begrijp je nu waarom Ik je wonderen onthoud? Als God in de reeds met rede begaafde ziel niet de geest had gelegd, zou ze geen moment kunnen bestaan als een vrij wezen; het zou haar vergaan als een druppel water op een gloeiende plaat. De dieren moeten echter juist daarom dom en bijna zonder enig besef rondlopen, omdat hun bestaan anders iets onmogelijks zou zijn. Begrijp je dat?'

[6] De vorst zegt: 'Ja vriend, het komt me voor dat ik het zou moeten begrijpen en toch begrijp ik het niet. Voor het begrijpen van dergelijke dingen is meer nodig dan enkele jaren op aarde kroon en scepter te hebben gedragen. Overigens zie ik nu wel in waarom jij eigenlijk de eerste van jouw kleine gezelschap bent, want jij bent veruit de wijste van hen. Jij kent de natuur van de geesten- en de materiewereld tot op de bodem en de onderlinge wisselwerkingen zie je opperbest. Of je daarom echter ook meteen Christus de Heer Zelf bent, is trouwens weer een heel andere vraag!

[7] Weet je wel dat men als echte christen voorzichtig moet zijn om aan te nemen dat iemand die wijs is en misschien ook enkele wonderte­kenen tot stand kan brengen, Christus is? Er staat toch in de Schrift: 'In die tijd zullen er veel valse profeten opstaan en tekenen doen en zeggen: 'Zie, hier is Christus, of daar is Hij!', maar geloof hen niet! Want de komst van de Mensenzoon zal zijn als een bliksemflits, die van de opgang tot aan de ondergang schiet. Ook zal de komst van de Heer zijn als die van een dief in de nacht!' - wat trouwens een hachelijke situatie kan zijn, want een dief doet niet veel goeds als hij heimelijk een huis binnenkomt!

[8] Zodoende, vriend, moet je het ons niet kwalijk nemen als we nog wat aarzelen om aan te nemen dat jij Christus zou zijn. Overigens hebben wij geen van allen het geringste in te brengen tegen de enorme wijsheid van jouw geest. Met de wonderen zal het wel zo zijn als jij ons hebt gezegd, evenals met de materie van de buitenwereld, maar aannemen dat je Christus zou zijn, omdat je dit allemaal hebt kunnen uitleggen, zou wat gewaagd zijn. Petrus, Paulus, Johannes, Jacobus, dat kan ermee door, maar Christus? - Vriend, dat gaat me toch te ver!'

[9] Ik zeg: 'Dat verlang Ik ook helemaal niet, omdat het meer dan genoeg is als jullie Christus als God en Heer van alle werelden en alle hemelen erkennen. Maar jullie moeten je er onderling over beraden en vaststellen of allen Christus als God, Heer en Vader in hun hart erkennen en of allen hier in deze grafkelder ons willen volgen omwille van Christus de Heer! Alle anderen die jullie hier zien, zijn ons om die reden gevolgd en zullen daarom hun heil vinden. Doe hetzelfde en jullie zullen daardoor ook jullie heil vinden!'

[10] De vorst zegt: 'Goed, dat willen we meteen ten uitvoer brengen. Gaat het, dan is het goed, en gaat het niet volledig, dan zal het toch onvolledig gaan!'

[11] Hierop wendt de vorst zich tot de gezamenlijke bewoners van de familiegraftombe en zegt: 'Jullie hebben allemaal gehoord wat deze vriend hier heeft gezegd. Ik ben van mening, omdat we hier in onze situatie weinig te winnen en nog minder te verliezen hebben, dat we het aanbod goedgelovig moeten aannemen. Overleg dus samen en deel mij jullie wil en besluit mee. Wij zullen dan ofwel deze plek voorgoed verlaten, ofwel, wat heel triest zou zijn, God weet hoelang nog op deze werkelijk onaangename plaats blijven.

[12] Ik ben een overtuigd christen en mijn leuze was steeds: 'Christus, of alles is verloren!' Daarom geloof ik ook nu: Christus moeten wij omwille van het leven tot iedere prijs trachten te winnen, want zou Hij, zoals sommigen menen, slechts een fabel zijn, dan zijn wij de ongeluk­kigste mensen. Want wie is dan God, en hoe, wanneer en waar? Wanneer echter Christus God is en de Heer over de hemel en heel de wereld, dan hebben wij aan Hem een zichtbare, eeuwige Vader vol liefde, goedheid en erbarming! Hij verstoot Zijn kinderen niet zo gemakkelijk als een alleen maar almachtige, heel rechtvaardige God, waarin wel de hoogste wijsheid zal heersen, maar geen vaderliefde en geen erbarming.

[13] Ik, de eerste uit Habsburg, denk echter zo: wie zelf vol trots en hoogmoed is, wil ook een heel trotse en hoogmoedige, ontoegankelijke God - een zonde van de trots, die soms ook mijn ziel is binnengeslopen. Maar deze wijze vriend heeft mij duidelijk gemaakt dat de ontoeganke­lijkheid van het licht waarin God woont daarin ligt, dat de deemoed en de onbegrijpelijk diepe minzaamheid van God een gruwel zijn voor de trotse mens. Daarom zeg ik: mea culpa, mea maxima culpa! ( Door mijn schuld, mijn allergrootste schuld ).Ik was eens als keizer daadwerkelijk ook zo, alhoewel ik steeds de gedachte had dat alleen de trotse en hoogmoedige zich God zo kon voorstellen. Nu is die gedachte in mij echter tot waarheid geworden en ik richt tot jullie allen, mijn aardse kinderen, het verzoek deze goede vriend te volgen. Hij zegt van zichzelf dat Hij Christus is. Dat laten we echter nog even rusten. Mogelijk is alles, maar we willen deze zaak nog diepgaand onderzoeken. Dus wat denken jullie, mijn beste vrienden en aardse kinderen, wat gaan jullie doen?'

[14] Iemand uit hun midden zegt: 'Wij allen weten dat jij, Rudolf van Habsburg, in naam en waardigheid de eerste bent, maar jouw hoogadellijk paleis is niet hier, maar ergens anders. Je bent hier slechts een bewoner en dient hier daarom niet het hoogste woord te voeren! Velen bevalt het hier en zij zijn ook christenen. Daarom zullen we hier blijven totdat de bazuin ons naar buiten zal roepen voor het laatste oordeel, waarbij Onze Lieve Heer ons genadig en barmhartig moge zijn. Wij waren wel naar eer en geweten rechtvaardig en streng tegenover iedereen die tegen ons had gezondigd, maar wij lieten ook heel vaak genade voor recht gelden. Moge Onze Lieve Heer ons evenzo op de jongste dag genade voor recht schenken. Tot zolang willen we hier in alle rust vertoeven!'

[15] De vorst Rudolf zegt: 'Waarom zijn jullie dan met ons meegegaan toen we dit gezelschap tegemoet gingen?' Enkele belangrijke vorsten zeggen: 'Dat deden we alleen vanwege de parade en ook een beetje uit vrees voor de profetie van de vurige ruiter. Maar omdat we nu inzien dat de hele zaak niets voorstelt, blijven we hier in ons hoogadellijk paleis! Begrepen? Wij blijven hier!'

 

211

 

Maria Theresia en enkele andere vorsten betuigen hun instemming met stamvader Rudolf

Verzoek aan de Heer om hen uit de grafkelder te leiden.

Goed getuigenis over Rudolf

 

[1] Vorst Rudolf zegt daarop: 'Ik hoop dat er onder jullie dwazen toch enkele verstandigen zullen zijn die mij zullen volgen! Het is overigens waar, in het hoogadellijk paleis komt niemand iets tekort behalve dan een zekere levensvrijheid en levenslust; ik bedank echter voor zo'n lui leventje! Ik zou liever schaapherder zijn dan de zwijgende bewoner van zo' n dom hoogadellijk paleis! Jullie laatste drie edele Lotharingers en ook jij, mijn dochter Theresia, hoe staat het met jullie? Willen ook jullie hier blijven tot de dag van het laatste oordeel, die waarschijnlijk nooit zal komen?'

[2] Theresia zegt: 'Lieve overgrootoom, ik zal u volgen en mijn zonen eveneens. Ook wij zijn dit mollenleven beu. We willen graag eens een verandering, anders worden we nog louter standbeelden!' Jozef zegt: 'Ik ben het volkomen met je eens. Men moet het goede moment benutten. Wie dit voorbij laat gaan, heeft kroon en scepter weggeworpen en nooit krijgt hij deze weer terug. Daarom wil ik ook niet de laatste zijn om dit gunstige moment aan te grijpen!' Daarop zegt Leopold: 'Zo is het ook mij te moede. Eenmaal moet het toch anders worden, want hier maar bij elkaar hokken is niets! Op aarde een zondebok en hier een eeuwige stok zonder hemd of rok, dat wordt doods en vervelend. Daarom ben ook ik zo vrij om me bij de landverhuizers aan te sluiten.'

[3] Daarop zegt ook Frans: 'Dat zullen ook wij doen; de anderen mogen lachen zoveel ze willen. Op aarde verging het mij slecht; mijn jeugd bestond uit oorlog, vervolging, ergernis, angst en woede en mijn oude dag uit allerlei soorten beslommeringen, uit ziekten en tenslotte uit een bittere lijfelijke dood. Hier in de geestenwereld, in dit hoogadel­lijke Elysium, wordt men verteerd door dodelijke verveling. Daarom weg uit dit gat; hoe eerder hoe liever!'

     [4] Daarop zegt Rudolf tegen Mij: 'Vriend, wij die met jou naar buiten willen, zijn bij elkaar. Een paar familieleden zullen zich nog bij ons aansluiten. Als het jou gelegen komt, kunnen we ons op weg begeven.'

[5] Ik zeg; 'Zo dadelijk, Mijn zeer gewaardeerde vriend! Jij was voor mij steeds een dierbare man, die zich nooit aan een ongerechtigheid heeft schuldig gemaakt. Je bezat een grote liefde tot God, Jezus de Heer. Daarom werd je ook gezalfd tot leider der volkeren en hebt met die Godskracht het erfrecht voor je nakomelingen verkregen, zodat nu na ettelijke eeuwen nog steeds jouw nakomelingen, tenminste van moeders kant, op de door God aan jou gegeven troon zitten en de volkeren besturen; goed, of zo goed en zo kwaad als het gaat, al naargelang het handelen der volkeren.

[6] Omdat je voor Mij steeds dierbaar was en de volkeren goed hebt bestuurd, zul je daarvoor nu ook de beloning krijgen waarop je al zo lang hebt gewacht. Dat lange wachten lijkt een onrechtvaardigheid van de kant van God de Heer, maar dat is niet zo. Iedere heerser, al is hij nog zo rechtvaardig, kan op aarde onmogelijk de hoogte van zijn stand laten afdalen in het stof der deemoed. Hij moet zich letterlijk als een god laten aanbidden, anders zou hij geen goede vorst zijn. Het rijk Gods kan echter alleen in bezit worden genomen door diegenen die zich tot in hun laatste en kleinste levensvezel hebben verdeemoedigd.

[7] Voor degene die op aarde slechts een geringe positie innam, is het gemakkelijk om in de diepte van de deemoed af te dalen, maar dat is niet zo voor degene die de hoogste top van menselijke waardigheid en grootheid op aarde heeft ingenomen. Wie aan zee woont, hoeft maar weinig schreden te gaan of hij bevindt zich aan de oever der zegeningen van de lage zee, maar wie zich nog op de allerhoogste bergtop bevindt, heeft aanzienlijk meer tijd nodig voor hij beneden is aan het strand van de zee.

[8] De heersers bevinden zich geestelijk op zulke hoogten. Er is voor hen meer nodig om bij de zee te komen dan voor degenen die al aan zee wonen. Kijk, David was een koning naar Gods hart, want hij was goed en rechtvaardig. Toch moest hij in de geestenwereld verscheidene eeu­wen wachten voordat voor hem de volledige verlossing kwam. Zo moet jij het ook opvatten, dan zul je daarin de volledige rechtvaardiging der goddelijke gerechtigheid, genade, liefde en wijsheid vinden.

[9] Wat Ik nu tegen jou heb gezegd, geldt voor allen die op aarde de kroon hebben gedragen over Mijn volkeren. Wie van jullie zich hierin wil schikken, moge dat vlug doen en Mij volgen, maar wie niet wil, laat die blijven! Helaas zijn er hier sommigen die zich nog lang niet willen schikken. Daarom wil Ik nog eenmaal voordat we deze plaats verlaten door Mijn werktuig Paulus een opwekkende stem over deze slaap der blinden laten klinken. Hun wil is vrij, evenals hun geest, daarom mag Ikzelf niet beslissen en zeggen: 'deze hier en zoveel!', want Ik wil hier niet beschikken, maar slechts geduldig afwachten en mild zijn vol erbarmen. Aan degenen die Ik veel te dragen gaf, moet Ik ook een grote toegevend­heid bewijzen, omdat zij heel moe en slaperig zijn geworden onder hun grote last.

[10] Daarom, Paulus, sta op en wek op die zich willen laten opwek­ken.'

 

212

 

Paulus' opwekkingstoespraak tot de vorsten.

De apostel toont de wandaden tijdens hun regeren aan en belooft de genade van de Heer

 

[1] Nu staat Paulus op en richt de volgende woorden tot de hooga­dellijke personen: 'Mijn geliefde vrienden en broeders in God, Jezus onze Heer!'

[2] Hier valt de vader van Theresia hem meteen in de rede en voegt hem honend toe: 'Wanneer hebben wij dan al eens samen varkens gehoed, dat jij als ordinaire jodenzoon de brutaliteit hebt mij met broeder aan te spreken?! Weet je dan niet wie wij zijn? Dus wat betere manieren, jij brutale joodse opschepper, anders zal men jou eens laten zien wie er hier de keizer is!'

[3] Paulus slaat daar echter geen acht op en gaat verder met zijn toespraak: 'Er staat geschreven: 'Zij, aan wie weinig is toevertrouwd, hebben ook over weinig rekenschap af te leggen, maar degenen aan wie veel is toevertrouwd, zullen over heel veel rekenschap hebben af te leggen.' Jullie behoren echter allemaal tot diegenen aan wie God de Heer heel veel heeft toevertrouwd. Daarvoor hebben jullie nu ook een bijzon­der grote rekenschap aan God de Heer af te leggen! Ik, Paulus, zeg jullie, die nog vol oude vastgeroeste hoogadellijke onbuigzaamheid zijn, dat voor jullie allen nu de eigenlijk jongste dag is aangebroken, waarop men van jullie de strengste rekenschap zal vragen als jullie niet afzien van je onbuigzaamheid. Want God Jezus, onze Heer en Vader - hoewel de grootste liefde, zachtmoedigheid en geduld Zelve - laat niet met zich spotten daar Hij altijd alleen het beste wil voor Zijn kinderen. Deze Jezus, die ons allen door Zijn kruisdood aan de macht van de satan heeft onttrokken, staat hier voor jullie, weliswaar nog zo geduldig als een lam, maar Zijn zachtmoedigheid en geduld zijn niet zonder grenzen. Wee jullie, als Hij eens recht zal beginnen te spreken over jullie! Niet één op de duizend vragen zullen jullie Hem kunnen beantwoorden, want jullie zijn voor Hem allemaal grote zondaars.

[4] Hoevelen hebben jullie door je overdreven hoogmoed laten terechtstellen, niet zelden op een afschuwelijke manier. Hoe hardnekkig hebben jullie een verlichte geest steeds vervolgd. Welk een meedogenloze wreedheid hebben jullie gebruikt tegenover jullie evangelische broeders! Welk een onuitsprekelijke ellende hebben jullie niet zelden over vele duizenden families gebracht! Hoe zijn jullie tijdens de dertigjarige godsdienstoorlog tekeergegaan tegen de zuivere leer van Jezus, en hoe­veel andere ongerechtigheden hebben jullie op je geweten! Hoezeer hebben jullie er steeds naar gestreefd, jullie pracht en praal op te voeren ten koste van het leven en bloed van miljoenen, die evengoed Gods kinderen zijn als jullie. Hoeveel duizenden smachtten onschuldig in kerkers door de traagheid van jullie rechters, die het er onder jullie bescherming goed van namen! Zulke en duizend andere grove zonden hebben jullie op je geweten. Stromen van onrechtvaardig vergoten bloed roepen tot God om wraak op jullie. Als de Heer uitsluitend volgens de maatstaven van de gerechtigheid wilde oordelen, zou Hij jullie voor iedere ongerechtigheid en wreedheid een eeuwigheid zwaar moeten laten boeten in het vuur van de hel.

[5] Maar Hij heeft nu besloten voor allen genade voor recht te laten gelden, omdat Hij geen vreugde schept in het verdriet van zondaars. Hij beschouwt jullie als ernstig zieken. Hij wil jullie helpen en kwam daarom Zelf als Heiland naar jullie toe. Wat houdt jullie blinden dan tegen, dat jullie aan Zijn oproep geen gehoor willen geven? Wat hebben jullie hier? Niets anders dan wat jullie heerszuchtige verbeelding je verschaft! Des­ondanks willen jullie het voorbeeld van je werkelijk hoogstaande broe­ders niet volgen, die - wel wetend dat voor God alle aardse grootheid totaal niets is - zich meteen bij de Heer hebben aangesloten, alhoewel zij Hem nog niet helemaal herkennen.

[6] Kijk eens naar Rudolf, die een vorst was naar Gods hart, naar Theresia, de rechtschapen Jozef, de hartelijke Leopold, de minzame Frans en nog enkele van jullie broeders en zusters; zij hebben ook, net als eens David, van alles gedaan dat niet volgens de orde van Gods liefde was. Maar God de Heer woog de last die ze te dragen hadden, heeft hun, evenals David, iedere schuld kwijtgescholden en heeft hen nu al in Zijn rijk opgenomen. Want zij die bij Hem zijn, zijn ook al in Zijn rijk. De Heer wil echter ook jullie allen genadig zijn. Waarom willen jullie Zijn grote genade dan niet aannemen? Is het dan niet beter om de genaderoep van de Heer te volgen dan door onbuigzame koppigheid rijp te worden voor de hel?'

[7] Door deze rede worden allen op één na diep aangegrepen en beginnen na te denken. Alleen die ene zegt: 'Ik blijf een keizer, ook voor God; een keizer voor eeuwig!'

213

 

Paulus' toespraak tot de hardnekkige keizer.

Koppige repliek

 

[1] Daarop zegt Paulus: 'Vriend, zeg nu zelf, wat is een keizer zonder land, zonder volk en zonder macht? Ik zeg je, niets anders dan een dwaas! Is dan ooit iemand door eigen genade keizer geworden, of door Gods genade? Wie geeft de mens dan macht om te heersen en het volk de wil om hem te gehoorzamen? Kijk, dat doet God, de enige eeuwige Heer van alle macht en kracht. Als God je echter tot keizer maakte, waarom beroem je je dan op je keizerlijke waardigheid alsof je jezelf tot keizer had gemaakt!

[2] Als het zo gemakkelijk zou zijn om zonder goddelijke kracht en macht keizer te worden, dan zouden er op aarde een heleboel keizers zijn. Dat zou echter voor God de gruwel aller gruwelen zijn. Daarom stelt Hij over veel landen slechts één keizer aan en voorziet hem van macht, gezag en hoog aanzien, maar slechts voor de tijd dat hij in staat is om te regeren!

[3] Na de dood van zijn lichaam houdt de keizer voor eeuwig op te bestaan en de mens die op aarde keizer was, wordt gelijk aan een van zijn geringste onderdanen. Hij kan in het rijk Gods weer iets worden door ootmoed en door grote liefde, vooral tot God de Heer en vervolgens tot al zijn broeders en zusters. Maar zo star vasthouden aan hetgeen men op aarde was, brengt geen leven, maar de werkelijke dood voort! Daarom zeg ik je: bedenk goed wat je zult doen, want kijk, de poort der bijzondere genade en erbarming van de Heer staat niet altijd open, zoals het op aarde ook niet altijd dag of zomer is. Hier kan niemand van tevoren zeggen: 'Kijk, nu komt spoedig het voorjaar en dan de genadezomer', want dat ligt verborgen in de Heer. Als Hij wil, dan is het er. Hij alleen sluit en opent zoals en wanneer Hij wil.

[4] Nu staat de poort voor jullie allen open. Grijp en benut daarom deze mogelijkheid voordat ze weer wordt gesloten! Denk je dan dat de Heer dag in dag uit lichamelijk uit Zijn allerhoogste hemelen afdaalt naar de aarde en Zijn schepselen onderricht, geneest en begenadigt en hen tot Zijn kinderen maakt? O zie, dat doet de Heer niet en Hij alleen weet waarom Hij zoiets wel of niet doet. Hij is weliswaar steeds de liefde en erbarming Zelf, maar Zijn bijzondere genade geeft Hij niet altijd in dezelfde vorm en niet aan iedereen op dezelfde wijze!

[5] Kijk, eens was ik de grootste en meest verwoede vervolger, en toch bewees Hij mij de grootste genade en sterkte mij tot wereldapostel, terwijl Hij Zijn andere apostelen merendeels slechts voor de joden had aangesteld. En andere, zelfs veel betere en edelere mensen heeft Hij Zijn bijzondere genade niet waardig gekeurd. De wijzen onthield Hij haar, maar aan de onmondige kinderen openbaarde Hij Zijn rijk en Zijn bijzondere genade!

[6] Daaruit blijkt weer, dat de Heer volgens Zijn innerlijke wijsheid doet wat Hij wil. Wie zich het veiligst waant, is vaak door duizend gevaren omringd, maar de vreesachtige beschermt de Heer niet zelden dermate, dat hem ook dan niets zou overkomen als de hele aarde aan stukken zou worden gescheurd. Zo doet de Heer wat Hij wil en heeft nooit de raad van een mens nodig. Daarom is het dan ook een onver­geeflijke dwaasheid de genadegaven uit Zijn eigen hand niet aan te nemen als Hij ze iemand vrijwillig aanreikt.

[7] Laat die keizer van jou nu maar varen en neem daarvoor in de plaats de genade van de Heer aan, dan zul je leven, anders echter sterven in je zelfbedrog!'

[8] De stijfkop zegt: 'Je spreekt wel verstandig als een minister, maar wat een onderscheid is er toch tussen een minister en een keizer! Leid de Heer Zelf hier voor mij; ik zal Hem genadig aanhoren en Hem bij uitzondering een langere audiëntie verlenen!'

[9] Paulus zegt: 'Ach, dat overtreft werkelijk alles wat men van jouw genade kan verwachten! Jij wou zelfs de Heer audiëntie verlenen als ik Hem voor jou zou leiden. O jij krankzinnige dwaas! Nee vriend, dat gaat wat te ver! Ik, Paulus, sidder bij deze gedachte en jij kunt haar uitspreken en zoiets verlangen? Dat kan onmogelijk jouw werk zijn, maar enkel dat van satan. Verman je en zie af van je afschuwelijke dwaasheid! Ik smeek je, word een mens ten overstaan van God!'

[10] De stijfkop zegt: 'Een vorst spreekt op zijn gebruikelijke manier en een apostel op de zijne. Ik versta echter onder audiëntie niet zoiets hemeltergends als jij en ben van mening dat het onmogelijk zo erg verkeerd kan zijn als ik de Heer bij mij ontbied. Op aarde vraagt men toch ook om een geestelijke, opdat hij dan komt met Christus de Heer, als men zelf als zieke niet naar hem toe kan gaan. Maak daarom niet zoveel drukte alsof daardoor hemel en aarde zouden vergaan!

[11] Bedenk daarbij dat tussen een keizer en een gewoon mens toch steeds een hemelsbreed verschil bestaat. Onder invloed van de sfeer waarin iemand leeft, ontwikkelt zich tijdens dat leven ook zijn eigenlijke natuur. Wanneer ik hier dus tegen jou spreek overeenkomstig mijn hoge zielennatuur, kan dat toch niet zo verkeerd zijn als wanneer een gewoon mens zich zou verstouten zo te spreken!

[12] Ik was ooit een keizer, dat kan geen God mij afnemen zolang Hij me de levensherinnering laat behouden. Daarom blijf ik in mijn herin­nering eeuwig keizer, ook voor God. Dat ik hier verder niets meer te bevelen heb, weet ik allang evengoed als jij, beste druktemaker! Ik heb daarom verder ook niets meer van jou nodig. Ik zal me verder zelf wel redden. Probeer mij dus helemaal niets op te dringen, dan zal ik het

goede en het ware vanzelf aannemen en daarnaar handelen. Verder blijf ik zoals ik ben, goed of slecht, dat is om het even. Begrepen, druktema­ker?'

[13] Paulus zegt: 'O ja, heel goed. Ik wil er echter nog heel eenvoudig aan toevoegen: zolang jouw' ik' je nog overwegend tot een rechter maakt, zal het eeuwige Ik van de Heer geen intrek nemen in je hart! Wat de uiterlijke levensomstandigheden betreft heb je gelijk in alles wat je tegenover mij te berde hebt gebracht, maar de innerlijke levensomstan­digheden zijn van geheel andere aard. Omdat deze jou totaal vreemd zijn, moet je je deze eerst laten opdringen, anders krijg je in de geesten­wereld, waarvan je nu al bijna tweehonderd aardjaren een bewoner bent, nooit een goed plekje. Als ik jou in opdracht van de Heer de volle waarheid openbaar, waarom behandel je mij dan alsof ik je vijand ben?'

[14] De hardnekkige zegt: 'Ik behandel je niet als vijand, maar je bevalt me niet. Daarom wil ik iemand anders aanhoren, zodat ik precies weet wat me te doen staat.'

 

214

 

Levensduurberekening in het hiernamaals.

Een verlangen naar de lotgevallen op aarde.

Gelijkenis van de goochelaar

De ware hofgrandezza

 

[1] Paulus zegt: 'Je zult ook iemand anders krijgen, maar nu nog niet, omdat je in al je denken en streven nog bijna net zo materieel bent als een steen. Maar ik, Paulus, ben dáárom een Paulus, de nietige apostel, omdat ik eerst het grof materiële van de kinderen wegschuur en het ergste vuil van hen opruim. Zolang jij je van materie vervulde gedachten en verlangens niet verruilt voor geestelijke, zul je Paulus niet kwijtraken! Want het is het werk van Paulus, dat hij eerst de plaats zuivert, zodat de eigenlijke bouwlieden daarna het gebouw kunnen optrekken, waarna de grote bouwmeester dan eigenhandig voor de daarbij behorende prach­tige, innerlijke inrichting zorgt.

[2] Wees daarom voorlopig maartevreden met mij, want wie eenmaal Paulus aanvaardt, komt ook bij Petrus, Johannes en tenslotte bij de Heer Zelf. Een ieder die begint, moet met Paulus beginnen, anders komt hij nooit bij Petrus en nog minder bij Johannes. Wie echter niet bij Johannes komt, komt ook niet bij de Heer, want Johannes is als de liefde van de Heer voor Zijn kinderen.'

[3] De hardnekkige zegt: 'Zeer zeker, maar jouw informatie is niet waarheidsgetrouw en daarom kan ik me niet op jou verlaten. Je zei dat ik al bijna tweehonderd jaar naar aardse berekening hier in de geesten­wereld vertoef. Kijk, dat is volkomen gelogen, want ik ben pas amper 110 jaar hier; er ontbreken er dus nog 90 volgens jouw informatie. Moeten geesten van jouw soort dan niet in staat zijn om precies aan te geven hoe lang een geest hier al woont? Red je nu uit de puree als je kunt; dan kun je wat mij betreft wel blijven!'

[4] Paulus zegt: 'Het zal jou moeilijk vallen hierover met mij te redetwisten! Zeg mij eens, jij uitgeholde holengraver in de materie, wanneer heb jij in de geestenwereld leren rekenen, dat je mij van een leugen wilt beschuldigen? Kijk, jij dwaas, wij rekenen hier in de geesten­wereld zo: vanaf het moment waarop er door de Heer een geest in je ziel werd gelegd (iets dat gebeurt zodra de ziel van een kind in staat is om te gaan denken, wat bij veel kinderen al in het eerste levensjaar het geval is) - vanaf die tijd is ieder mens al een bewoner van de geestenwereld, wat hem zijn dromen maar al te duidelijk aangeven. Alleen overdag, als de natuur wakker is, is hij met het merendeel van zijn wezen in de materie, alhoewel menigeen door geestelijke gedachten, beschouwingen, gebeden, liefde tot God en nobele handelingen zich ook tijdens het volle daglicht in de zuivere geestenwereld bevindt. Kijk, vanaf dat moment begint ook de berekening zoals wij die hier plegen te maken. Als je die jaren optelt bij jouw 110 jaren, zul je die bijna 200 jaar zeker niet meer zo leugenachtig vinden, hetgeen je me zo grof recht in mijn gezicht zei.'

[5] Daarop zegt de hardnekkige: 'Ik wist niet, dat men hier zo rekent. Had je me dat eerder verteld, dan had ik jou geen leugenaar genoemd en jij mij niet een uitgeholde holengraver in de materie, wat ook geen compliment is. Zodoende geloof ik dat we quitte zijn en elkaar niets meer te verwijten hebben. Ik ben je nu weer goedgezind; jij mij ook?'

[6] Paulus zegt: 'Volkomen, maar daarvoor moet je je nu nog wel enkele woorden van mij laten welgevallen!' De nu wat meer gevoelige zegt: 'Spreek maar zoveel je wilt en kunt, ik zal naar je luisteren! Maar zeg me ook hoe het er nu in de wereld uitziet, wat mijn nakomelingen doen en hoe het met hen gaat. Ik heb vernomen dat er in Oostenrijk grote omwentelingen hebben plaatsgevonden.'

[7] Paulus zegt: 'We zijn nu ogenschijnlijk in Wenen en zullen bij deze gelegenheid ook heel wat vernemen over hoe het er nu in de materiële buitenwereld uitziet. Voorlopig moeten we ons echter bezig­houden met datgene wat ons veel meer aan het hart gaat dan de materiewereld. Je bent nog helemaal doordrongen van de Spaanse hof grandezza, die vooral door de destijds hooggeplaatste en rijke pries­terstand werd onderhouden. En jij denkt dat al wat hooggeplaatst is door de grootst mogelijke glans, die uit goud en ijdele ceremoniën bestaat, de hele wereld kan imponeren. Maar ik zeg je dat er in de gehele wereld niets bestaat dat zo totaal verkeerd is als deze bovenmate domme veronderstelling!

[8] Kijk, een goochelaar vermaakt zijn verblinde toeschouwers slechts zolang deze niet achter de onbeduidendheid van zijn kunst komen. Worden zij echter door een terzake kundige voorgelicht, dan moet de valse tovenaar maar zien hoe hij zich eruit redt, als hij hun een valse voor een echte toverkunst heeft laten doorgaan. Het is wat anders als een illusionist zich ook als zodanig voorstelt. Dan zal iedere toeschouwer weten dat deze tovenarij een zuiver natuurlijke is en zal hij het toneel heel vergenoegd verlaten.

[9] Zo is het ook gesteld met de grandeur aan het hof. Deze kan echt of vals zijn. Wee echter de vorst, die met een valse hof grandezza zijn onderdanen heeft willen bedriegen. Als men daarachter komt, zoals in Frankrijk en andere staten al het geval was, zal het zo'n valse pronkhaan slecht vergaan.

[10] De luister van het ware hof bestaat echter uit de wijsheid en de goedhartigheid van de vorst, uit een goed verdeelde en doelmatige welvaart voor de onderdanen en uit allerlei wijze staatsvoorzieningen, waarvoor de hele wereld een diep respect moet koesteren. En daarna pas uit het feit dat een vorst in al zijn waardigheid in zijn residentie verschijnt zoals hij is, namelijk een wijze bestuurder van een werkelijk gelukkig volk.

[11] Wat baat het een vorst om in een gouden statiekoets rond te rijden, als zijn volk in schamele lompen gehuld versmacht? Wat heeft het voor nut om de zwakken alle lasten op te leggen waardoor zij worden doodgedrukt, terwijl men zichzelf vermaakt bij de ellende van hun schrijnende armoede? Zo'n volk zal zich in zijn strijd ontzettend wreken op een dergelijke vorst, die het eerder verdient een volksvampier dan een volks regent te worden genoemd.

[12] Kijk eens naar zulke trotse vorsten, waarvan Spanje, Frankrijk en Engeland er al enkele te verduren hebben gehad. Ze vielen tenslotte als treurige offers van een ontketende volkswoede. Jij bent zelf nog helemaal bezeten door deze hof grandezza, die noch voor de mensen en nog veel minder voor God enige waarde heeft. Laat haar varen, want ze zal je nooit ofte nimmer zegen brengen! Kijk, als jouw dochter Maria Theresia niet van een heel andere geest dan die van jou doordrongen was geweest, dan zou er allang geen Oostenrijk meer bestaan. Van alle kanten zou men er zijn binnengevallen en het hebben verscheurd, zoals men het naderhand onder de zoon van je dochter evenals onder Leopold en Frans ten dele al heeft kunnen zien. Voor al dit kwaad heb jij het zaad gelegd, en zolang de nog komende vorsten in jouw gouden koets zullen rond­ rijden, zullen zij niet verlost worden van bittere beproevingen van velerlei aard.

[13] O Karel, je was een hardvochtige vorst! Word daarom nu zachtmoedig voor God jouw Heer, opdat je die wonden mag genezen, die jouw overdreven hoogmoed de volkeren heeft toegebracht. Velen van hen, die onder jouw bewind verblind werden, smachten nog hier in het geestenrijk! Treed daarom nu voor de Heer, jouw God en Vader; leg je grote schuldenlast aan de voeten van Jezus de Heer, opdat Hij je sterk en gezond mag maken in alles waarin jij nog als heel ziek voor Hem verschijnt. Want voor Hem zijn alle dingen mogelijk.'

 

215

 

De levensgeschiedenis van de trotse Karel

Paulus schudt de hoogmoedige wakker.

Dialoog tussen Karel en Jezus

Uiteindelijke bede om genade en bevrijding

 

[1] Karel zegt: 'Waar is die Je... Je... Je, wel, nu krijg ik die naam niet over mijn lippen! Hoe heet Hij ook al weer?' Paulus zegt: 'Jezus Christus, dat wil zeggen de Heiland, de Gezalfde! Jij kunt die naam niet uitspreken omdat er niets van Hem in jouw hart aanwezig is. Je hoeft echter niet trots te zeggen: 'Waar is dan die Jezus, naar wie ik toe moet gaan?', want Hij staat toch hier bij mij en is mij steeds het meest nabij! Je hoeft je maar tot Hem te wenden en je bent reeds bij Hem, voorzover dat in jouw toestand mogelijk is. Zeg op z'n minst in je hart: 'Heer, wees mij grote zondaar genadig en barmhartig! Ik ben het niet waard dat ik mijn ogen naar U opsla'. Dan zal de Heer jou recht en milde gerechtigheid doen wedervaren.'

     [2] Karel zegt: 'Dus deze heel ordinaire jood zou de Heer zijn?' Paulus zegt: 'Ja, Hij is het, Hij en niemand anders.'

[3] Nu begint Karel zich achter zijn oren te krabben en zegt bij zichzelf: 'Dat moet de Heer en Schepper van hemel en aarde zijn! Niet slecht, helemaal niet slecht! Die zou ik evenals een gewone bedelaar een aalmoes hebben gegeven. En dat zou werkelijk God de Heer zijn? Weliswaar reizen hoge vorsten op aarde ook vaak strikt incognito; waarom zou iets dergelijks voor God onmogelijk zijn? Op verantwoor­ding van deze Paulus wil ik het aannemen, hoewel deze aanvaarding mij uiterst bedenkelijk voorkomt, omdat op aarde iedere gewone kerel mij eindeloos onnozel toescheen. Daarom heb ik ook alleen een mis kunnen bijwonen waarbij geen gepeupel in de kerk werd toegelaten. Ik verleende daarom het gewone volk ook maar één tot hoogstens vier audiënties per jaar, omdat dit ordinaire gepeupel mij meer dan alles tegenstond. Ik gaf ook het hof de grootste pracht en praal om mezelf tegen onverdraaglijke smakeloosheid te beschermen, en nu moet ik me er weer aan overgeven. In godsnaam, het zij zo! Deze gewone jood, nog wel een jood, dat is voor mij wel het meest onverdraaglijke. Als keizer had ik alle joden kunnen laten terechtstellen en nu moet ik een gewone jood als God de Heer erkennen en aanbidden. Wat een ontzettende, verschrikkelijke smake­loosheid!' .

[4] Paulus zegt: 'Kijk maar uit, dat tenslotte niet iets anders voor jou smakeloos wordt! Denk je soms dat de Heer ook zo'n aartsaristocraat is en alles wat zich niet als hoogadellijk kan legitimeren, vervelend vindt? Ik zeg je echter: kijk uit dat jij niet onverdraaglijk wordt voor de Heer, want dan zou je het ongelukkigste wezen van allemaal zijn! Wie namelijk Gods ordening smakeloos vindt, is een kind van de hoogmoed en trots en bijgevolg een gruwel voor God! De Heer is steeds het kleine toege­negen. Wie niet wordt als het kind van een gewone bedelaar, zal nooit deelhebben aan het rijk Gods!

[5] Denk je dan dat de Heer de vorsten van de aarde liefheeft? 0, dan vergis je je deerlijk! Kijk, de Heer verdraagt hen wel als een kwaad voor de volkeren, die zelf slecht en gemeen zijn, maar Zijn liefde hebben ze niet. Niet uit liefde maar uit toorn gaf God de dwaze joden, die door de pracht en praal van een koning ook een groot volk wilden zijn, een koning, die hen naderhand onderdrukte en tot slaven maakte. Daaruit volgt echter dat koningen voor het volk niet zozeer een zegen, maar eerder een straf zijn, omdat de mensen de wereld nog steeds meer liefhebben dan God.

[6] Waarom heb je dan nu nog zo veel verbeelding door het feit dat je op aarde een vorst was? God alleen is Koning, maar alle mensen zijn broeders en zusters! Ga en beken je schuld voor God, anders ziet het er slecht voor je uit!'

[7] Karel zegt: 'Waarom zou het er slecht voor me uitzien? Ik heb als vorst zo gehandeld, dat de hele wereld mij voor God en de mensen een lofwaardig getuigenis zou moeten geven. Bezat ik niet de liefde van mijn volkeren en nog wel in die mate, dat ik hen letterlijk mee kon nemen in het graf? En werden mijn verordeningen niet stipt opgevolgd? Wat voor kwaad heb ik dan destijds gedaan dat ik niet veel goeds te verwachten zou hebben?'

[8] Paulus zegt: 'We willen daarop verder geen kritiek hebben. Het gaat hier niet zozeer om wat jij was ten opzichte van je onderdanen, maar eerder om wat je voor jezelf en je innerlijk leven was! Zeg jij: 'Ik heb geregeerd op eigen gezag!', dan was jouw hele heerschappij slecht; maar zeg je: 'Gods kracht en macht heeft me zo en niet anders doen regeren!', dan ziet de zaak er meteen heel anders uit. Want de Heer kijkt nooit naar de handeling alleen, maar hoofdzakelijk naar de reden en de bedoeling van de handeling.

[9] Een handeling mag op zich genomen nog zo rechtmatig zijn, toch is ze voor de handelende persoon slecht als hij haar verricht ten behoeve van zijn eigen eer. Want de Heer zegt: 'Als jullie alles hebben gedaan, beken dan: wij zijn onnutte en luie knechten geweest!' Als jij zegt: 'Ik was een regent', dan handel je reeds tegen God en geef je jezelf een slecht getuigenis. Zeg je echter: 'Ik was enkel een slecht werktuig in Gods hand en de Heer was de regent door middel van mijn wil', dan ben je gerechtvaardigd voor God.

[10] Je bezat wel de gunst van je volk, vooral van de hoge adel, maar het zou beter geweest zijn als je de gunst en de liefde van de Heer had bezeten! Dus vriend, niet wij maar alleen de Heer is alles in alles. Aanvaard dit in je hart en wend je tot de Heer, dan zul je vooruitgaan! Ik heb nu gesproken. De Heer zij met je!'

[11] Door deze woorden tot nadenken gestemd, wendt Karel zich na een poosje tot Mij en zegt: 'Volgens de verklaring van deze Paulus zou jij dus werkelijk Christus de Heer zijn. Degene die eens in Jeruzalem werd gekruisigd door de slechte joden, die mij daarom zo verschrikkelijk tegenstaan, dat het me nu nog spijt dit gebroed, tenminste in mijn rijk, niet te hebben uitgeroeid!' Ik zeg: 'Ja, die ben Ik! Heb je daar echter iets tegen in te brengen, zeg dan wat er nog aan Mij ontbreekt om voor jou, grote heer, waardig als Christus te kunnen optreden!'

[12] Karel zegt: 'Dat is een eigenaardige vraag! Naar aardse maatstaven te oordelen ontbreekt jou wel heel veel om door mij als Christus waardig te worden aanvaard, maar hier ben ik nu niet meer zo kieskeurig en neem gemakkelijk een knuppel voor een scepter en een slaapmuts voor een kroon aan, waarom dan jou ook niet als Christus de Heer! Maar kom ik ooit een andere en geschiktere tegen, dat is deze zaak gemakkelijk te veranderen. De echte wordt aanvaard en de valse laat men vallen! Overigens versta je heel goed de kunst om de rol van Christus te spelen! Jouw minzame ernst en je majesteitelijk mooie hoofd met die grote blauwe ogen maken je heel geschikt als waardige representant van diegene die je hier voorstelt. Op verantwoording van hem, die mij jou als de werkelijke Christus aanwees, wil ik dat ook aanvaarden en val daarom als de grootste gewezen keizer van het Rooms Duitse rijk aan Jouw voeten en zeg: 'Heer, wees mij zondaar tegenover U genadig en barmhartig!'

[13] Ik zeg: 'Vriend, Ik ben tevreden dat je zover gekomen bent en wij ons nu uit deze groeve der doden naar buiten kunnen begeven. Hier waar de doden huizen, kan men niet veel spreken over het leven. Buiten, waar een helderder licht het eindeloze heelal van de geestenwereld doordringt, is het ook mogelijk duidelijker te zien en te ervaren wie Degene is die hier nu met je spreekt! Daarom verlaten wij nu deze plaats en begeven ons naar buiten!'

[14] Allen roepen: 'Ere zij U, o Heer, dat U dit aan ons verricht, want nu pas beginnen we in te zien, waar we waren en hoe het ons is vergaan. U alleen bent onze verlosser! Daarom is al onze liefde, ons eerbetoon en onze aanbidding alleen voor U, want U alleen bent waardig om dit alles van ons te ontvangen en genadig te aanvaarden!' Karel, die weer opstaat, zegt: 'Heer, bij deze wens sluit ook ik mij aan, en nu werkelijk van ganser harte! Maar waarheen zult U ons nu leiden?'

[15] Ik zeg: 'Naar buiten in de straten van Wenen; daar zal het wel duidelijk worden waar wij onze intrek zullen nemen. Robert, ga jij met Helena weer voorop.'

 

216

 

Geldzuchtige bedelmonniken bij de uitgang van de grafkelder

 

[1] Robert gaat nu voorop. Bij de ingang van de grafkelder staan echter twee monniken met een collectebus en vragen Robert om een fooi voor de arme zielen in het vagevuur. Robert verontschuldigt zich en zegt dat hij geen geld heeft. De monniken zeggen heimelijk: 'Ja, ja, weer een gierigaard meer in de wereld!' Nu komen de vorsten bij de uitgang aan en worden eveneens aangesproken. Zij geven de monniken ook niets, natuurlijk omdat ze niets hebben. En de monniken zeggen: 'Ja, ja, bij dit soort moet men altijd een officieel verzoekschrift indienen en een paar jaar later krijgt men hoogstens een afwijzend, allergenadigst bericht. Welja, dat kennen we al! Maar nu komen de vier vreemdelingen, misschien laten die een paar veertjes!'

[2] Nu kom Ik met Paulus, Petrus en Johannes, en ook aan ons wordt meteen een bijdrage gevraagd voor de arme zielen in het vagevuur. Maar Paulus vraagt de monniken waar het vagevuur voor de arme zielen dan wel is. Een van hen antwoordt heel plechtig: 'Tweehonderd mijlen diep in de aarde, en nog zo'n honderd mijlen dieper komt dan de hel met de verdoemden, die daar eeuwig branden omdat zij nooit iets wilden doen voor de arme zielen in het vagevuur!'

[3] Daarop zegt Paulus: 'En daar zijn jullie zeker echt blij om?' De beide monniken zeggen: 'O ja, zeker! Ook al konden we hen helpen, dan zouden we het nog niet doen, want hardvochtige slechteriken moeten maar voor eeuwig branden! Wij willen nog geen onzevader voor hen bidden.' Paulus zegt: 'Jullie zijn niet erg barmhartig, naar ik zie! Hoe zou het dan zijn als jullie in de vierhonderd mijlen diepe hel onder de aarde zouden zitten? Zouden jullie het prettig vinden als iemand zo onbarmhartig met jullie zou omgaan? Zouden jullie jezelf graag voor eeuwig zien koken en braden?' De ene zegt: 'Pardon weledele heer, dat is een domme vraag. Hoe kan men vragen naar iets wat niet gebeuren kan? Een monnik komt niet zo gemakkelijk in de hel als iemand anders, want die wordt al beschermd door de vele heilige missen die hij voor de arme zielen heeft gelezen. Begrepen, edele heer?'

[4] Paulus zegt enigszins schertsend: 'Ah, dat is natuurlijk iets heel anders; natuurlijk, aan die heilige missen had ik helemaal niet gedacht! Ja, die zullen wel voor alles en nog wat goed zijn. Hebben jullie beiden al veel heilige missen gelezen en meer betaalde of meer onbetaalde?'

[5] De monniken zeggen: 'Dat is alweer een domme vraag! Wie zou er nu in Wenen een onbetaalde mis lezen? Weet de edele heer dan niet dat de rijken de hemel moeten kopen en dat alleen de arme drommels gratis worden binnengelaten? Ja, mijn beste edele heer, die rijke loeders moeten maar betalen als ze in de hemel willen komen. Wie de hemel op aarde heeft, verdient in de andere wereld de hel. Als hij daar de hemel wil hebben, dan moet hij hem kopen, zo duur als het maar kan. Wij priesters van God hebben het recht de hemel te openen of te sluiten, maar dat we hem voor de rijken niet voor niets openen, zullen de edele heren toch wel begrijpen. Die vuile loeders moeten betalen tot ze scheel zien, voordat ze in de hemel worden binnengelaten. Ja, dat doen wij en we hebben het recht daartoe!'

[6] Paulus zegt: 'Wie heeft jullie dat recht dan gegeven?' De monnik zegt: 'Wel, dat is me ook weer een mooie vraag! Wie zou dat hebben gegeven? De paus als plaatsbekleder van Christus op aarde en hij kreeg het recht van God! Dat moet u toch wel weten als u geen aartsketter bent!'

[7] Paulus zegt: 'Nou goed, we begrijpen elkaar wel, maar zeg me alleen nog of jullie wel weten dat jullie je niet meer op aarde maar in de geestenwereld bevinden?' De monniken zeggen lachend: 'Het lijkt ons toe, edele heer, dat u nu begint te malen! Als we in de geestenwereld zouden zijn, dan zouden we of in de hemel, of in het vagevuur, of zelfs in de hel zijn! Maar de edele heer ziet toch wel dat we nu in een kerk zijn, en daar is geen geestenwereld!'

[8] Paulus zegt: 'Ik heb ingezien dat jullie nog voor een lange tijd ongeneeslijk zijn! Daarom zullen we jullie ook zo laten als we jullie hebben aangetroffen. Ik ben weliswaar Paulus, de bekende apostel van de Heer; de twee achter mij zijn Petrus en Johannes en tussen hen in staat Christus, de Heer Zelf, die jullie wilde helpen, maar jullie zijn daarvoor nog veel te blind. Alleen het gat van de diepste duisternis, waar gehuil en tandengeknars is, zal jullie genezen! Over enkele honderden aardjaren zullen we elkaar weerzien!'

[9] Paulus gaat nu verder. Als Ik met Petrus en Johannes bij de monniken kom, vragen ze ook Mij om een aalmoes voor de arme zielen in het vagevuur, maar Ik geef hun geen antwoord en schenk hun ook geen aalmoes en Mijn begeleiders doen dat evenmin. Dan beginnen de beide monniken ons naar de hel te verwensen en ons eindeloos uit te schelden voor vuile schurken. Daarop komen alle Weners, die we al eerder hadden gewonnen, eraan, pakken de beide monniken beet en willen hen eens flink afranselen. Ik zeg echter tot hen: 'Laat hen, zij zijn genoeg geslagen! Al hun inspanningen op aarde evenals hier in het geestenrijk zijn van nu af aan tevergeefs. Zij zullen langzaam verdorren als afgemaaid gras en zullen tot voedsel voor de dieren in de diepste duisternis worden opgeslagen. Laten we nu naar buiten gaan! Ik zie nog enkele vruchtbare tuinen, waarin wij nog oogst moeten binnen halen.'

 

217

 

Voor de Stefanusdom.

Goede smeekbede van de verloste vorsten

Moeilijke genezing van geestelijke hoogmoed

 

[1] We gaan nu verder en bevinden ons al gauw voor de zogenaamde Stefanusdom.

[2] Dan komen enkele vorsten naar Mij toe en zeggen: 'Heer, het heeft U behaagd onze residentiestad te bezoeken om de vele blinde geesten die zich hier nog bevinden, tot leven te wekken door Uw liefde, genade en erbarming en hen te bevrijden uit de nacht van de dood. Wilt U dan nu ook nog deze armen gedenken, die hier onder dit gebedshuis lichamelijk en geestelijk in de catacomben begraven liggen. We zien nu reeds duidelijk in dat U voor alles wat op aarde laag geplaatst was, een lichte voorkeur hebt, want de vergrijpen van zulke mensen hebben meestal hun oorsprong in het gebrek aan een doelmatige opvoeding. Bij de hooggeplaatsten komen de zonden zeker niet voort uit een verwaar­loosde opvoeding maar uitsluitend uit hun hoogmoed en eigenbelang en zij zijn daardoor beslist ook hardnekkiger dan bij de eenvoudigen. Daarom is hier alleen maar een dokter nodig zoals U, o Heer, opdat zulke ernstig zieken geholpen mogen worden. Bezoek daarom ook deze armen hier onder de catacomben, misschien zullen ook hier zich enkelen laten opwekken!'

[3] Ik zeg: 'Geliefde vrienden, jullie, die op aarde veelal naar Mijn hart geleefd en gehandeld hebben! Het verheugt Mij buitengewoon dat jullie je deze doden herinneren en Ik zal de wens van jullie harten meteen vervullen. Maar dit zeg Ik vooraf: in deze tuin zullen we een heel magere oogst binnenhalen, want niets is moeilijker uit een ziel te verwijderen zonder haar te schaden of haar helemaal te vernietigen, dan de zoge­naamde theologische hoogmoed.

[4] Een keizer, koning of vorst verbeeldt zich wel de grootste te zijn onder de mensen, maar dat houdt verband met zijn stand, waaraan hij dat natuurlijk ook verplicht is. Heel anders ligt dat echter bij die daar beneden! Dat zijn merendeels oude, verstokte hiërarchen uit duistere tijden. Deze houden zich voortdurend voor wezens, aan wie de Godheid Zelf moet gehoorzamen. Zij werden hoofdzakelijk op dit waanzinnige idee gebracht door de dwaalleer van Rome, die iedere priester twee keer zo hoog plaatst als moeder Maria, en deze weer in macht twee keer hoger dan Ikzelf en wel zo, dat Ik alleen door haar tot iets te bewegen zou zijn. Daarbij komen nog hun missen, waarin zij in zekere zin met Mij kunnen doen wat ze willen en bovendien zoals Paus Alexander kunnen uitroe­pen: 'wie kan het wagen om met mij te redetwisten? De hele aarde die ik betreed, beeft onder mijn voetzool! En God houd ik in mijn rechter­hand!'

[5] Jullie kunnen daaruit gemakkelijk opmaken hoe moeilijk het is om geesten die zichzelf niet alleen voor goden, maar voor je reinste heersers over God houden, tot de juiste deemoed terug te brengen. Juist veel van zulke zielen huizen daar beneden. Het zal daarom echt moeilijk worden om bij hen iets uit te richten. Misschien kunnen er een paar wat zachtmoediger zijn, maar bij de anderen... daar zullen jullie het toppunt van hardnekkigheid zien! Maar ergeren mogen jullie je niet en ook niet bang worden, want ze zullen ook tekenen doen door fixaties van hun fantasie. Jullie moeten dat allemaal voor bedrog houden, dat totaal niets betekent en geen realiteit bezit. Nu jullie dat weten, zullen we ons rustig naar beneden begeven. Zo zij het!'

[6] We dalen nu af in de donkere catacomben en laten slechts zoveel licht ontstaan als nodig is voor de nieuw opgenomen vorsten, zodat zij de bewoners van deze onderaardse gewelven kunnen zien.

[7] Wanneer we ons allemaal in het centrum van de gewelven bevinden, komt Robert met Helena naar Mij toe en zegt: 'Heer, liefde­volste Vader, sta ons toe nu heel dicht bij U te blijven, want ik moet bekennen dat noch op aarde, noch in de geestenwereld mij ooit zo'n angst heeft aangegrepen als hier in deze gewelven! Ik zie nog niemand maar hier en daar grijnst ons vanuit zijn doodskist een halfvergane doodskop aan en een hoogst onaangename geur van verrotting dringt onze neusgaten binnen. Toch vervult een eigenaardige angst mijn hele wezen. Dat is werkelijk heel eigenaardig! Toen ik een paar aardjaren geleden door vorst Windischgrätz ter dood veroordeeld werd, heb ik niet zo'n angst gevoeld als nu. Lieve Vader, sta ons toch toe dat we tijdens deze expeditie heel dicht bij U mogen blijven.'

[8] Ik zeg: 'Dat is in orde, mijn beste zoon Robert, want Ik wil toch altijd dat eenieder die door het een of ander belast wordt tot Mij komt, opdat hij bij Mij verkwikt mag worden! Blijf dus maar hier, want het spektakel zal al gauw beginnen!'

 

218

 

De ervaringen van keizer jozef met de clerus

Reden van de vroege dood van deze keizer, die nu wordt aangesteld als gerichtsengel tegen Rome

 

[1] Nu komt keizer Jozef 1 ( Jozef 1, geb. 13 maart 1741, overleden 20 februari 1790, Rooms Duitse keizer uit het huis Habsburg-Lotharingen, zoon van Maria  Theresia van Habsburg en Frans Stefanus van Lotharingen, regeerde van 1780-1790 en voerde in deze tijd veel betekenisvolle vernieuwingen door in de zin van geestelijke verlichting, in zijn landen (het zogenaamde Jozefinisme ). naar Mij toe en zegt: 'Heer, wees mij zondaar genadig! Ik zou weliswaar niet over anderen moeten spreken want ik zit zelf nog vol met allerlei schuldgevoelens, maar daar het hier over de hoge roomse clerus gaat, kan ik onmogelijk zwijgen! Ik heb dit gebroed leren kennen als geen ander voor mij en niet gemakkelijk iemand na mij. Het is echter door mij zodanig afgestraft, dat het haar wel tot in eeuwigheid zal heugen. O Heer, het is mij bijna onmogelijk om U alles te beschrijven wat ik als keizer met deze wezens heb meege­maakt! De schandalige en gewetenloze instelling van deze kaste heeft een zodanig niveau bereikt, dat men werkelijk geen woorden kan vinden om haar te beschrijven.

[2] Daar het mij als aanhanger van Uw zuivere leer maar al te duidelijk was welk een verschil er lag tussen de leer van Rome en Uw zuivere, hemelse waarheid, had ik graag de valse roomse voorgoed uit de wereld geholpen. Was het mij vergund geweest nog tien jaar langer op aarde te leven... bij Uw heiligste naam, dan had ik het ook gedaan! Maar juist deze schurken, voor wie ik de ergste steen des aanstoots ben geworden, wisten als een kwaadaardig kankergezwel op slinkse wijze bij mijn aardse levensdraad te komen en hem voortijdig door te knagen. Zodoende heb ik mijn voornemen niet kunnen uitvoeren.

[3] Toch verheugt het mij dat ik tenminste de weg tot haar verval heb gebaand en dat dit begin goede resultaten heeft. Want telkens wanneer ik in deze wereld berichten ontvang van de aarde, zegt men altijd dat de hoer van Babel aan ongeneeslijke uittering lijdt, en dat is voor mij een grote vreugde, ja een volkomen hemel. 0 Heer, zegen mijn werk, opdat het op Uw aarde goede vruchten mag dragen! Het zou voor mij de grootste vreugde zijn als U mij zou zeggen dat ik op aarde voor U geen totaal nutteloze knecht was!'

[4] Ik zeg: 'Mijn lieve broeder Jozef, Ik kan voorlopig niets anders zeggen dan dat je voor Mij een knecht was zoals er weinigen vóór jou waren en zoals er tot nu toe geen meer na jou was! Je handelde helemaal naar Mijn hart en was trouw in de jou toevertrouwde huishouding. De reden dat Ik het toeliet dat je Mij slechts een korte tijd op aarde hoefde te dienen, is hierin gelegen, dat de mensheid jou niet waard was. Daarom heb Ik haar dan ook met oorlogen en allerlei noden en tegenspoed bezocht, waardoor hoog en laag verdeemoedigd werd zoals nooit ergens anders tevoren. En deze verdeemoedigingen zullen voortduren totdat het laatste slechte zaad van de aarde zal zijn verdelgd.

[5] Jou zal Ik echter nu pas een goed zwaard geven, waarmee je de hoer van Babel heel anders zult kunnen bestrijden dan je op aarde ooit hebt gekund, want je bent voor Mij een goede strijder voor deze allerbelangrijkste zaak! Wat Babel en zijn zwarte, scharlaken en purper­rode knechten allemaal voor gruwelen hebben bedreven, hoef je Mij hier niet te vertellen, want Ik weet alles het allerbeste, en daarom is dan ook de tijd van het oordeel over haar aangebroken.

[6] Maar let nu op: daar uit een donker gewelf komt een aartsbisschop uit jouw tijd op ons af. Je zult hem meteen herkennen en hij jou ook. Geef hem een gepast antwoord, zoals Ik het jou in de mond zal leggen.'

 

219

 

De ware aard van aartsbisschop Migatzi.

Gesprek tussen hem en jozef

Een blik in de duisternis van het priesterdom

 

[1] Jozef zegt: 'Ja, ik herken hem aan zijn manier van lopen; hij is het! O Heer, wat ziet hij er uit, een waarlijk schrikaanjagende gestalte! Over een compleet geraamte hangt een oude zogenaamde vespermantel en op zijn doodskop klappert een bisschopsmuts vol vuil en drek. Zo strompelt deze gestalte met langzame en duidelijk wankelende schreden op ons af. Nu ben ik toch benieuwd wat dit monster gaat doen!'

[2] Ik zeg: 'Je zult er genoeg mee te stellen krijgen. Alleen moet je je nergens aan ergeren, want al deze wezens zijn min of meer te beschouwen als waanzinnigen.'

[3] Jozef zegt: 'Wat me bij deze man verwondert, is dat hij op aarde een van de helderste koppen was en het meer met mij eens was dan alle andere bisschoppen uit mijn aardse rijk. De aartsbisschoppen van Salz­burg, Praag, Olmütz, Erlau, Zagreb, Triëst, Venetië, Trente en Milaan hebben me heel wat meer problemen bezorgd dan deze Wener. Ja, ik moet eerlijk bekennen dat hij mij bij mijn hervormingswerkzaamheden in menig opzicht veel goede diensten heeft bewezen. Juist daarom kan ik moeilijk begrijpen hoe deze man in zo'n jammerlijke situatie is beland. '

[4] Ik zeg: 'Mijn beste broeder, deze aartsbisschop Migatzi was iemand, die het beste de kunst verstond om zijn huik naar de wind te hangen. Hij bekeek eerst goed hoe dik de stokken waren en beoordeelde nauwlettend of hij ze over de knie kon breken of niet. Was hem er een te massief en te sterk, dan legde hij hem niet over de knie maar liet hem helemaal vergulden, opdat iedereen bij de aanblik van zo'n vergulde knuppel de nieuwe macht in zijn handen zou erkennen. Want voor degene die op aarde hand in hand gaat met een machtige keizer, heeft iedereen bijna evenveel respect als voor de keizer zelf.

[5] Aartsbisschop Migatzi zag heel goed in dat men zich onder jouw bestuur slechts belachelijk zou maken als men met de paus, die toenter­tijd zeer afhankelijk was van Oostenrijk, te veel gemene zaken zou maken. Daarom sloot hij zich liever bij jou aan en werd in het geheim wetgever van de paus. Hij correspondeerde namelijk vlijtig met de 'stoel' en vertelde deze wat hij moest doen om zich tegenover jouw macht en kennis staande te houden. Omdat de paus zich daarnaar moest richten, was het de grootste triomf van aartsbisschop Migatzi dat hij in zekere zin een paus boven de paus was.

[6] Kijk, dat was de beweegreden waarom de aartsbisschop Migatzi van Wenen het met jou hield, maar als je zou denken dat hij ook innerlijk zo gezind was, dan zou je je deerlijk vergissen. Want in dat opzicht was hij meer paus dan de paus zelf en verreweg roomser dan al zijn collega's. Ik zeg je dat hij jou in het geheim meer haatte dan de dood, maar omdat hij door jou om zo te zeggen een wetgever van de paus was geworden, hield hij het met jou en ondersteunde je bij alles wat je ondernam. Ken je nu de man, die met jou op aarde hand in hand ging?'

[7] Jozef zegt: 'O jij geslepen kerel! Nee, ik had me alles behalve zoiets van deze man kunnen voorstellen! Ja, ja, wie politiek wil leren en daarin een meester wil worden, kan het beste naar de zwarte, de scharlakenrode en purperen manteldragers gaan; daar treft hij zeker een politiek aan op een niveau, zoals in de kop van satan nauwelijks te vinden is. Wacht maar, jij zwarte politicus, je zult aan mij een harde noot te kraken hebben!'

[8] Ik zeg: 'Let wel goed op, dat hij niet veel harder wordt voor jou dan jij voor hem, want Ik zeg je dat deze zich met alle zalven heeft gezalfd en dat het voor iedere nog zo verlichte geest werkelijk geen geringe opgave is om een aldus gezalfde op de goede weg te brengen. Wees nu maar rustig, hij komt al heel dichtbij. Zo dadelijk zal hij jou en ook ons in het oog krijgen.'

[9] Aartsbisschop Migatzi ziet hem nu, komt sneller naar hem toe en zegt met een sterk krijsende stem: 'Gegroet, broeder Jozef! Maar hoe kom jij hier in dit ellendige hol terecht?' Jozef zegt: 'Om jou te bezoeken, broeder!' Aartsbisschop Migatzi zegt: 'Dat is heel mooi van je, maar als je nog zo' n aartsketter bent als je op aarde was, zul je hier vervloekt slecht worden ontvangen!'

[10] Jozef zegt: 'Dat doet er niet toe, want je weet toch dat een Jozef zich overal een goede ontvangst weet te verschaffen. Je kunt me zeggen wat je wilt en ik zal je steeds hetzelfde antwoord geven dat ik de patriarch van Venetië gaf, toen hij mij een schilderij toonde waarop de paus over de nek van een zwichtende keizer zijn muildier bestijgt en de keizer met een trots gezicht verachtelijk aankijkt.' Aartsbisschop Migatzi vraagt: 'En hoe luidde dit antwoord?' Jozef zegt: 'Tempi passati! Dat betekent: die tijden zijn voorbij! Nu redeneert men anders!' En zo'n antwoord zul jij ook van mij krijgen als je met iets aan zou komen dat mij niet bevalt, want weet je, tegenover jou ben ik nog niet opgehouden keizer te zijn. Zeg me echter nu eens hoe het hier met je gaat en wat je hier doet.'

[11] Aartsbisschop Migatzi zegt: 'Een domme vraag! Kijk eens naar mijn gezicht, vermagerd tot op het bot, en je vindt het antwoord vanzelf! Wat ik hier doe kun je zien aan mijn kleding! De wereld wil bedrogen worden, dus laten we haar bedriegen! Dat is altijd al ons werk geweest en dat is het ook nu nog. De mensheid wil van het grootste wonder in haar, de goddelijke rede en het daarmee gelijkstaande goddelijke ver­stand, geen gebruik maken. Zij wil een met wonderen bij elkaar geflanst geloof, zodat ze daarbij het moeizame denken kan missen. Bijgevolg is het duidelijk dat ze bedrogen wil worden; om die reden wordt ze ook bedrogen!

[12] Ieder stukje wonder is bedrog, maar dat maakt niets uit voor de domme mensen; als zij maar iets dat op een wonder lijkt kunnen aangapen. De ware werken van God maken echter bijna helemaal geen indruk op hen. Zon, maan, sterren en de prachtige aarde met haar talloze en grootse wonderen, dat interesseert de domme mensen niet het minst, maar een knikker in een ogenschijnlijk lege beker werpen en er daarna met een hocus-pocus drie uithalen... dat is een wonder boven wonder! Zo was de mensheid, zo is ze nu en zo zal ze blijven zolang er mensen op aarde bestaan. Daarom is het principe van de jezuïeten het beste wat het menselijk verstand ooit heeft uitgevonden, want het is aan de meest wezenlijke natuur van de mensheid ontsproten.

[13] De wijze Egyptenaren hebben een van de beste religies opgesteld, die louter gebaseerd was op mysteries en alle mogelijke toverkunsten. Ze hield daarom ook meer dan tweeduizend jaar stand. Toen echter zekere vrienden van het volk opstonden en het volk begonnen in te lichten over het bedrog van hun als heilig beschouwde religie, waren er maar al te gauw massa' s vijanden van de priesters en hun religie. De tempels werden vernield en de priesters meestal gedood of uit het land verdreven. Maar wat heeft het volk daarbij gewonnen? Niets dan nood, ellende, trooste­loosheid en tenslotte het totale verval van zijn nationaliteit en zijn oeroude, bijna goddelijke beroemdheid! Was het niet beter geweest als deze onrijpe weldoeners van het volk met hun scherpe verstand nooit onder het Egyptische volk waren opgestaan? Het volk zou in zijn onwetendheid gelukkig gebleven zijn, en de priesterstand, die als enige weet dat de mens niets is en nooit ofte nimmer iets te verwachten heeft, zou van zijn inkomen kunnen genieten voor het feit dat zij zich onver­moeibaar beijvert om bij het blinde volk het geloof in God en in de onsterfelijkheid overeind te houden en het daardoor van een hoopvol bestaan te verzekeren, met als loon dat zij de grootste last van het volk op eigen schouders neemt, en zij zelf iedere minuut de eeuwige vernie­tiging tegemoet kan zien.

[14] Laat bij het volk duidelijk het inzicht ontstaan, dat er na de dood geen leven meer is, en dan zullen jullie het meteen tot alle denkbare ontaardingen zien overgaan! De priesterstand neemt dat allemaal op zijn schouders. Zij alleen zien de eeuwige vernietiging moedig onder ogen, omdat zij alleen duidelijk het voordeel van het niet-bestaan ten opzichte van het bestaan inzien. Zodoende is het dan ook de grootste ondank tegenover deze grote weldoeners der mensheid als zij voor het volk als bedriegers worden aangeklaagd. Zij zijn het wel, maar niet ten nadele, maar tot welzijn der volkeren!

[15] Waarom zijn de Chinezen en de Japanners nagenoeg de geluk­kigste volkeren van de aarde? Omdat ze nog nooit in hun domheid werden gestoord, omdat hun verstandige vorsten ervoor zorgen dat hun volkeren nooit tot een of andere verlichting komen. Enkelen die het waagden om bij deze volkeren een zogenaamd lichtje te doen opgaan, werden zwaar gestraft. Daarom zijn anderen er niet zo gemakkelijk meer mee aangekomen.

[16] Jijzelf, mijn anders zeer achtenswaardige vriend, hebt echter als vorst in plaats van met de priesters hand in hand te gaan, hun een diepe wond toegebracht, die de tijd moeilijk zal helen. Hoe moet een waar­achtige aartsbisschop over jou oordelen? Ja, welk oordeel moet de hele verstandige mensheid over jou vellen? Jij ontnam haar het ene en gaf haar daar niets beters voor in de plaats!

[17] Als een mens in zijn domheid gelukkig is, waarom hem dan wakker maken zodat hij ongelukkig wordt? Alle mensen zijn aan de dood blootgestelde delinquenten. Als de delinquent slaapt, is hij gelukkig in zijn droom, maar wordt hij wakker, wat dan? Dan grijpt hem de doodsgedachte aan en hij wordt onuitsprekelijk ongelukkig! Zeg nu zelf: heeft hij die de delinquent uit zijn slaap wakker schudde, hem een weldaad bewezen?

[18] Niet voor niets noemt de kerk zich 'moeder', want ze is voor de volkeren werkelijk wat een moeder is voor haar kinderen. Teder geeft zij de volkeren slaapverwekkende spijs en drank, opdat zij de vreselijke ellende van de wereld nooit zullen smaken. Wie dan ook stevig vasthoudt aan de kerk en haar middelen gebruikt, zal ook werkelijk de pijn van de dood nooit voelen. Wat dunkt je nu? Zul je mij nu nog met jouw dwaze tegenwerpingen aankomen?'

[19] Jozef zegt kort en laconiek: 'Vriend, door jouw inhoudsloze woorden heb je eigenlijk niets anders gezegd dan dat juist de priester­stand zich steeds in de grootste onwetendheid bevindt en ook nog probeert voor duur geld alle volkeren daarmee op te zadelen. Ik en duizenden die dachten zoals ik, hebben aan de onsterfelijkheid van onze zielen nooit getwijfeld, omdat we godzijdank heel verlicht waren, want ons geloof was geen blind, maar een heel duidelijk ziend geloof. Wij hadden echter het gevoel dat alle mensen dat konden inzien als zij er maar niet door de blinde geestelijkheid vanaf werden gehouden. En dat, vriend, was de reden van ons verzet!'

 

220

 

jozef verwijst aartsbisschop Migatzi naar de Heer.

Migatzi beschouwt het hiernamaals als bedrog en verklaart jozef voor geestesziek

Jozef over de oorzaak van zijn dood

 

[1] Jozef gaat verder: 'Kijk, vriend, jouw domme en zinloze denkbeel­den waarmee je jouw kerk wilt vergoelijken, maken alleen al meer dan genoeg duidelijk dat wij beiden lichamelijk al zestig aardjaren geleden gestorven zijn en hier nu heel gezond en wel voortleven. Zou het volk in het ware geloof worden onderricht, dan zou het zich ook gemakkelij­ker laten leiden en zou het zich meer beijveren om te doen wat goed, waar en mooi is. Daar het echter, in plaats van alle dingen in hun ware gedaante te zien, enkel slaapt en van de ene droom naar de andere doorsnurkt, valt er bij zo'n volk niet te denken aan een geestelijke vooruitgang. Waar konden wij in Oostenrijk onder de regering van mijn moeder op bogen? Op niets en niemendal!

[2] Eens ben ik te weten gekomen hoe een kapucijn op de preekstoel met hel en verdoemenis heeft gedreigd tegen het gebruik van spelden, omdat hij deze voor pure tovenarij aanzag, want de duivel zou in levende lijve naar hem toegekomen zijn en hebben gezegd: 'schenk mij jouw ziel en ik zal je de kunst leren om spelden bij duizenden te maken'. Daar was hij zo geweldig van geschrokken, dat hij van angst was flauwgevallen. Was 'de allerzaligste Maria op de trap', die hij steeds het meest had vereerd, hem toen niet te hulp gekomen, dan was hij zondermeer verloren geweest.

[3] Als het arme volk nu aan zulke domme geestelijken is toever­trouwd, dan vraag ik mij af: welke vruchten kan dat dan bij zo'n volk afwerpen?' En kijk, tienduizenden van dergelijke voorvallen zijn mij ter ore gekomen en brachten mij ertoe om aan zulke pure onzin voor altijd een einde te maken. Godzijdank, de Heer heeft mijn inspanning geze­gend en mij deze niet als zonde aangerekend! De paus krijgt nu de ene oorveeg na de andere van de lieve wereld en heeft bij miljoenen reeds elk beetje aanzien verloren. Daarvoor heb ik de eerste steen gelegd, die eerder al door Luther, Calvijn, Hus en Melanchton bewerkt was. Ik ben daarvoor weliswaar door Rome verdoemd tot de onderste hel, maar dat heeft me godzijdank niet geschaad, want kijk, Hij die hier naast mij staat, is Christus Zelf, de Heer over hemel en aarde! En ik geloof dat, wie zoals ik bij Hem is, toch wel een beetje zalig zal zijn!'

[4] De aartsbisschop zegt heel opgewonden: 'Jij was in de moeder­schoot al een ketter en zult als zodanig ook voor eeuwig in de hel blijven zitten! Jij denkt dat we reeds gestorven zijn? O, jij dwaas! Voor de wereld, politiek gezien, zijn we weliswaar gestorven omdat wij ons daaruit hebben teruggetrokken, maar niet in werkelijkheid, daar we toch nog allemaal in het zichtbare Wenen leven, rondlopen en rondrijden als we daartoe de gelegenheid krijgen. Dat zal toch zeker niet in de geestenwe­reld zijn! Laat je niet uitlachen! Ik als aartsbisschop zal toch wel het beste weten hoe het met de geestenwereld gesteld zou zijn, als er een bestond! Maar daar er na de dood geen leven meer kan zijn, valt de hele geestenwereld vanzelf in duigen, en met de godheid van Christus zal het ook wel eender zijn. Hoe ver moet jij het in je dwaasheid gebracht hebben dat je een Poolse sjacherjood voor de Nazarener houdt, die lang geleden aan het kruis is gestorven en in alle eeuwigheid nooit meer levend wordt. Het is werkelijk al heel wat, dat jij jezelf nog niet als Christus bent gaan beschouwen, want daar ben je allang gek genoeg voor!

[5] Heeft jouw ziekelijke toestand jouw herinneringsvermogen zo volledig aangetast, dat je je niet meer kunt herinneren dat je als een dwaas in de geheime keizerlijk koninklijke krankzinnigeninrichting bent be­land? Deze gebeurtenis zal je wel het gevoel hebben gegeven dat je gestorven was, maar dat is niet zo: je bent alleen maar krankzinnig geworden en dat geeft jou het gevoel reeds te zijn gestorven. Als je echter wilt, kan ik je spoedig genezen, zodat je dan weer kunt genieten van de gouden vrijheid van het leven. Je weet toch dat ik nooit een zeloot was, zeker niet tegenover jou. Kom op, brave vriend, laat je genezen!'

[6] Jozef zegt: 'Vriend, ik heb al heel veel over mij horen liegen, maar zoiets is me nog niet overkomen! Dat jij niet in de onsterfelijkheid en in Christus gelooft en nooit geloofd hebt, hindert me eigenlijk helemaal niet. Ik wil ook geen moeite doen om jou in dit geloof in te wijden, maar dat je beweert dat ik op aarde krankzinnig zou zijn geworden, dat zit me dwars, daar ik maar al te goed weet op welke manier ik eigenlijk het tijdelijke voor het eeuwige moest verwisselen.

[7] Kijk, door toedoen van kerkelijke zijde begon ik mij, na het ruiken aan een boeket bloemen, onwel in mijn hoofd te voelen, hetgeen zich ontwikkelde tot een flinke catarre. Ik sloeg geen acht op deze zaak en dacht dat die verkoudheid wel zou overgaan, maar dat was niet zo. Toen zij echter in plaats van beter met de dag erger werd, liet ik mijn hofarts komen, die echter ook niets anders constateerde dan een erg hardnekkige hoofdgriep. Maar met de dag voelde ik een zekere druk als het ware op de hersenen boven in mijn hoofd sterker worden, iets waarop ik aanvan­kelijk ook te weinig acht sloeg, totdat er zich op diezelfde plek ook uitwendig een tuberculum malum (kwaadaardig gezwel), zoals mijn hofartsen het noemden, begon te ontwikkelen, dat ondanks iedere medische behandeling steeds erger werd.

[8] Uiteindelijk werd er een artsenvergadering belegd. De raad zag in het abces aan mijn hoofd niets gevaarlijks, behalve een eenvoudige dokter, Quarin genaamd. Aan hem werd door mij de vraag gesteld of deze kwaal te genezen zou zijn. En Quarin zei beslist: 'nee', waarvoor hij door mij in de adelstand werd verheven en uitstekend beloond werd. Vanaf dat moment ging het met mijn lichaam van uur tot uur slechter en ik stierf spoedig daarop bij vol bewustzijn zonder de geringste angst voor de dood. Toen ik stierf, kwam het mij voor alsof ik heel zacht was ingeslapen. Spoedig daarop ontwaakte ik, maar godzijdank niet meer in de materiële, maar in de geestelijke wereld.

[9] Ik denk dat jou hieruit toch wel duidelijk moet worden dat mijn herinneringsvermogen niet geheel en al uitgeblust is, zoals jij hebt beweerd. Wat denk je? Spreek nu!'

 

221

 

Migatzi geeft een andere verklaring voor de dood van jozef

Hij verlangt bewijzen over Jezus.

Jozefs rede over de geest van de liefde als enige godsgetuige

 

[1] Aartsbisschop Migatzi zegt: 'Mijn beste, goede vriend! Je kunt weliswaar vertellen wat je wilt en wat je goeddunkt, dat maakt mij niets uit. Wat je tegen mij gezegd hebt, beledigt me niet, maar dat je mij in zekere zin beschuldigt van een aanslag op jouw persoon, dat ergert me! Ik meen toch dat ik jouw intiemste vriend was en in het geheim evengoed een vrijmetselaar als jij, en daarom ook wist waarom ik het met jouw vernieuwingen eens was. Als een altijd helder denkend man van eer verklaar ik daarom, dat je met je vermoeden op een dwaalspoor zit.

[2] Kijk, de hele aard van jouw kwaal was in hoofdzaak een aangebo­ren orgaanafwijking, bestaande uit een soort kliergezwel in het hoofd, waarvan je geen noemenswaardige klachten ondervond zolang je je wat terughoudend ten opzichte van Venus gedroeg. Toen je deze echter zeer begon te vereren en tenslotte ook nog door een zekere schoonheid zo tussen de bedrijven door werd besmet, heeft de kwaal in je hoofd iets van dit gif opgenomen. Je besteedde te weinig aandacht aan deze zaak en de doktoren hebben zoals gewoonlijk de kwaal niet onderkend en je verkeerd behandeld. Daarom was het ook vanzelfsprekend dat je tenslot­te aan je kwaal ten offer moest vallen. Dus jijzelf en niemand anders was verantwoordelijk voor de bij jou ontstane krankzinnigheid, of als je al overleden wilt zijn, aan je lichamelijke dood! Beschuldig voortaan de kerk niet meer, want zij heeft geen schuld aan jouw kwaal, die je hoe dan ook te gronde zou hebben gericht.

[3] Het zou mij hoogst aangenaam geweest zijn als we nog vele jaren samen de Oostenrijkse volkeren hadden kunnen leiden, maar het nood­lot heeft gewild dat jij en ik ons van het politieke toneel terug zouden trekken. Zodoende zijn wij beiden ofwel zoals jij beweert gestorven, of naar mijn opvatting gepensioneerd en in een geheime krankzinnigenin­richting gebracht, waaruit we ieder jaar een paar keer naar buiten mogen voor een wandeling om wat te genieten. Jozef, wees verstandig en houd deze joden toch niet voor meer dan ze zijn! Maar zou dit werkelijk de geestenwereld zijn en zou jouw verhaal over Christus waar zijn, dan zou Hij zich aan een keizer en een kardinaal toch anders presenteren dan als een gewone sjacherjood! Welke bewijzen heb je dan voor je bewering? Christus een sjacherjood! Nou vraag ik je!'

[4] Jozef zegt: 'Maar ook ik vraag je om je in de allerhoogste, persoonlijke tegenwoordigheid van Jezus de Heer wat anders te gedra­gen, anders zal het met je kardinaalschap spoedig gedaan zijn! Het geduld van de Heer moet weliswaar ondoorgrondelijk groot zijn, omdat Hij dergelijke onzin zo gelaten wil aanhoren, maar of het zonder grenzen is moet ik toch sterk betwijfelen, want wanneer mensen en geesten te lang en te hardnekkig zondigen en zich niet willen afkeren van hun dwaze verdorvenheden, zal Hij zich een dergelijk gedrag zeker niet al te lang laten welgevallen. Had ikzelf b.v. op aarde aan de verlokkingen van Venus al een paar jaar eerder geen gehoor meer gegeven, toen de goede hemelse Vader mij daarvoor door allerlei voorvallen in mijn leven diverse keren duidelijk waarschuwde, dan had ik misschien ondanks alle vervol­gingen van mijn vijanden zo'n tien tot twintig jaar langer kunnen leven en de volkeren in naam van God kunnen regeren. Maar omdat ik de heilzame waarschuwingen van de Heer in de wind sloeg, is het geduld van de Heer enigszins opgeraakt en moest ik zonder genade en pardon wat mijn lichaam betreft in het stofbijten en wel pijnlijk en bitter genoeg. Dus vriend, stel het geduld van de Heer niet al te lang op de proef!'

[5] Aartsbisschop Migatzi zegt: 'Maar beste vriend, voordat ik mij naar behoren kan instellen op Christus de Heer, moet ik toch eerst inzien dat Hij het werkelijk is! Bewijs me dat eerst eens, dan zal ik anders beginnen te denken en te spreken. Ik heb er toch niet om gevraagd of ik van jou mocht vernemen hoe kort of hoe lang het geduld van de Heer is. Geef mij bewijzen en dan zal wel blijken of ik dan ook nog zo in het wilde weg praat.'

[6] Jozef zegt: 'Zolang jouw eigen hart jou niet door de geest van de liefde zal zeggen: Deze is het!, zolang hebben alle bewijzen ook geen nut voor jou. Als jouw hart het je echter zal zeggen, heb je ook geen andere bewijzen meer nodig. Wie Jezus wil herkennen, moet Hem liefhebben, maar wie Jezus liefheeft, heeft Hem ook levend in zich; en dat is het enige bewijs waardoor iedereen Christus zonder enige twijfel kan her­kennen. Als je in deze jou zo gering lijkende jood eerst met al je levenskracht Christus herkent, dan zal wel blijken of er achter deze jood misschien toch wat meer schuilgaat.'

[7] Aartsbisschop Migatzi zegt: 'Jij bent me toch een rare snuiter! Hoe kan ik nou in deze jood Christus liefhebben voordat ik weet of Hij het werkelijk is? Betekent dat dan niet de Godheid van Christus diep omlaag halen als men zonder verder onderzoek Christus de Heer zou beginnen te vereren in de eerste de beste jood? Christus liefhebben, vereren en aanbidden in de vorm van brood en wijn, dat is nog tot daar aan toe, omdat Hijzelf deze vormen als aan Hemzelf gelijkwaardige plaatsvervan­gers heeft ingesteld. Maar Christus aanbidden in de gedaante van een heel gewoon mens en bovendien nog een jood, vriend, dat betekent werkelijk op een schandalige manier omgaan met de liefde tot Christus. Dat zal ik tenminste niet doen! Is Christus slechts een vrome volksfabel, dan is zowel het een als het ander een dwaasheid, maar is Christus werkelijk datgene wat de mythe over Hem vertelt, dan zou het opvolgen van jouw advies toch de afschuwelijkste godslastering zijn, die met de onderste hel zou moeten worden bestraft.'

[8] Jozef zegt: 'Niet slecht! Wat leert Christus dan Zelf? Kijk, jij echte roomse farizeeër; Hij zegt: 'Maar wanneer iemand een arme broeder opneemt in Mijn naam, die neemt Mij op; wie Mij echter opneemt, neemt ook Hem op, die Mij gezonden heeft!' Wanneer dus de Heer Zelf zich met onze broeders gelijkstelt, waarom zouden wij er dan anders over denken? Ik zeg je, het is niets anders dan onze hoogmoed, die zich een stralende en hoogverheven God voorstelt en Christus in eenvoudige kledij niet aanvaardt, omdat de hoogmoedige ziel van de mens iets wat er eenvoudig en deemoedig uitziet niet kan verdragen! Alleen de hoog­moedige wenst zich God met kroon en scepter. De deemoedige wenst zich daarentegen een vriendelijke, meer op hemzelf gelijkende God, zodat ook hij het aandurft om zijn ogen naar Hem op te slaan en te zeggen: 'O Heer, wel komt U tot mij, arme zondaar, in het kleed der grootste nederigheid, maar desondanks ben ik het niet waard mijn ogen naar U op te slaan.' Wat denk jij, wie van hen zou voor Christus de Heer de meest aangename zijn?'

 

222

 

Migatzi's gesprek met zichzelf.

Hij zou graag de Heer willen erkennen, maar is bang voor zijn ambtsbroeders.

Josef helpt hem eruit

 

[1] Aartsbisschop Migatzi zegt: 'Wacht, nu moet ik eerst even naden­ken om je een waardig antwoord te kunnen geven.' Hierop legt de aartsbisschop drie vingers van zijn rechterhand tegen zijn voorhoofd en zegt bij zichzelf: 'Bij mijn armzalige leven, deze Jozef is orthodoxer dan ik, die toch aartsbisschop en kardinaal tegelijk ben! Als ik me er niet zo voor geneerde, dan was ik bijna genoodzaakt om aan te nemen wat hij me over deze jood vertelde. Als ik alleen zou zijn, was het al gebeurd, maar mijn talrijke collega's, die hier met mij dit Vaticaan bewonen, zouden alle duivels uit de hel over mij afroepen als ik zoiets zou doen. Als ik nu maar wist wat ik hier het beste kan doen! Mijn collega's bewaken me met argusogen en luisteren naar me met Midasoren! Ik hoef maar aanstalten te maken om mij bij dit gezelschap aan te sluiten, of die kerels zouden meteen over mij heen vallen als hongerige wolven. O Jozef, je hebt gelijk in alles wat je over Rome hebt gezegd! Zo is het en niet anders, dat weet ik het beste, maar wat kan iemand doen die tot hun college behoort?

[2] Men moet het volk een enorm groot rad voor ogen draaien, handelingen verrichten, die doodsaai en oerdom zijn en het volk iets doen geloven, waarin men zelf met de beste wil van de wereld niet kan geloven. Men moet zich met een op God gelijkend aureool omgeven, terwijl men in wezen ver beneden de waarde van een varkenshoeder staat. Wat is men dan als aartsbisschop en kardinaal? Niets, helemaal niets! Men kan niets en op aartsbisschoppelijke hoogte leert men hoogstens zijn financiën in orde te houden, zijn hoogkerkelijk regiment van een alles verpletterende hoogwaardigheid te voorzien en de hel steeds verder open te houden dan de hemel. Dat is het hoge ambt van een aartsbis­schop! Men moet zichzelf toch, als men ook maar enig geweten heeft, alle dagen in het oor fluisteren: 'Wat jij bent, stelt op zichzelf genomen niets voor! Zonder schoenmaker en kleermaker kunnen de mensen moeilijk leven, maar zonder aartsbisschop heel gemakkelijk!' Dat is een onbetwistbare waarheid, maar wie durft het te wagen haar openlijk uit te spreken! Werkelijk, een fraaie zaak voor een man van eer!

[3] O Jozef, je hebt gelijk! Maar geef ik jou gelijk, dan zullen ze mij van alle kanten aanvallen en mij de mond weten te snoeren. Wist ik maar hoe ik me uit de strikken van mijn vlegelachtige collega's kon bevrijden! Ik zou het met het grootste genoegen doen, maar hoe zal het mij dan vergaan? Ik weet evengoed als jij, beste vriend Jozef, dat ik lichamelijk gestorven ben en me reeds bijna zestig jaar of meer hier in de geesten­ wereld bevind, hoewel ik daarin op aarde niet geloofd heb. Maar wee mij, als ik me tegenover mijn collega's zoiets zou laten ontvallen!

[4] O Jozef, help mij aan mijn collega's te ontkomen en je zult jouw Migatzi direct in een ander licht zien! Ik bood je steeds zoveel mogelijk de helpende hand; het is triest dat ik anders met jou moet praten dan ik eigenlijk zou willen. Jij kent Rome wel, maar ik ken het beter, want ik ken de grond waarop Rome staat. Zolang geen Hercules Rome overwel­digt, die haar kopstukken ten val brengt, zal het nooit dag worden op onze lieve aarde!'

[5] Na dit gesprek met zichzelf zucht de aartsbisschop diep en zegt tegen Jozef: 'Beste vriend, je hebt geduldig gewacht op een waardig antwoord, maar ik kan je ondanks al mijn nadenken geen antwoord geven, want er zijn dingen tussen zon en maan, waarvan de menselijke wijsheid zich nog nooit iets heeft kunnen voorstellen. Ik hoop dat je mij zult begrijpen!'

[6] Jozef zegt: 'Ja, ik begrijp je, en in deze ruimten bevindt zich nog een groot aantal aartspapisten voor wie jij een onuitsprekelijke angst hebt, maar die even onbeduidend zijn als jouw aartsbisschoppelijke hoogwaardigheid. Kijk, de Heer heeft het oor van mijn hart geopend en ik vernam je gedachtegang, waardoor ik je antwoord reeds ken. Van nu af aan ben je mijn dierbare vriend en de Heer zal bij jou datgene rechtzetten, waaraan het je nog ontbreekt. Laat je dwaze angst voor je duistere collega's echter varen. Zij zullen je niets doen, daar sta ik voor in! We zijn hier ook niet voor hen gekomen, maar alleen voor jou, omdat ik je ken. Hoor jij bij ons, dan zijn we hier reeds klaar. Wend je echter nu tot de Heer! Hij zal je met één woord gezond maken!'

[7] Aartsbisschop Migatzi zegt: 'Beste vriend Jozef! Jij weet dat ik het met alles wat jij als juist, goed en waar erkent volkomen eens ben. Alleen dat deze, overigens buitengewoon rechtschapen uitziende zoon van Abraham Jezus, de goddelijke Meester uit Nazareth zou zijn, kan ik nog niet helemaal begrijpen! Jezus de Heer moet toch iets van de heerlijkheid van Zijn hemelse Vader uitstralen, maar deze straalt evenmin iets goddelijks uit als een gewoon mens!

[8] Maar hoe het ook zij: Christus, de Gezalfde Gods, de ware Hogepriester in eeuwigheid, is de liefde van God voor de mensen. Als Hij mij, arme zondaar, liefde zal betonen, dan is Hij mijn Christus en Heiland voor eeuwig, al liep Hij ook in de kleding van een schoenma­kersknecht! Betoont Hij mij geen liefde en gaat Hij met mij te werk als een roomse geestelijke, dan is Hij mij niets waard.

[9] Jammer genoeg was ik zelf ook een roomse hogepriester; ik moest van de alleenzaligmakende kerk preken en alles verdoemen wat niet z'n knie wilde buigen voor de tiara. Maar met al dat verdoemen nam ik het niet zo ernstig, want ik geloofde mijn hele leven lang toch nooit aan een vagevuur en nog minder aan een hel, omdat ik beide niet in overeen­stemming kon brengen met de goddelijke liefde en wijsheid. Bovendien hield ik teveel van de mensen, zodat het me nooit ernst kon zijn om ook maar de slechtste van hen voor eeuwig te verdoemen!

[10] Ook de slechtste kan slechts gedurende een bepaalde tijd slecht zijn, want hij bezat hoogstwaarschijnlijk in het begin een zodanige natuur, dat hij niet anders handelen kon. Wordt zo'n booswicht, na een zorgvuldig onderzoek van zijn aanleg, opvoeding, beweegredenen en de omstandigheden waarin hij zich bevond, ofwel reeds op aarde of hier in het rijk der geesten zolang tot een straf veroordeeld tot hij zich volledig betert, dan is een straf goed en rechtvaardig. Maar een eeuwige straf voor een tijdelijk vergrijp kan toch onmogelijk door de hoogste wijsheid en liefde van God zijn verordend, want zoiets past wel een aartstiran, maar nooit een God van liefde!

[11] Je ziet dat ik welbeschouwd in wezen geen echte priester was, want mijn mensvriendelijke principes behoedden mij daarvoor. Vind ik Christus nu zoals Hij is en niet zoals Rome Hem verkondigt, dan is Hij mij ook welkom in de kledij van een schoenlappersjongen. Is Hij echter Christus naar roomse snit, dan zij God ons genadig en barmhartig, want dan is ons lot de eeuwig brandende hel, waaruit nooit ofte nimmer meer een uitweg wordt geboden!'

[12] Jozef zegt: 'Ik ben het volkomen met je eens, maar bij deze Christus hier zul je datgene vinden, wat je vinden wilt: een Heer die jou evenals ons allen zeer na aan het hart ligt. Een Christus die wijzer en beter is dan deze alleen ware en enige Christus, kun je je in de eeuwigheid niet voorstellen. Dat ik mij ook nooit een wraakzuchtige, straffende God heb kunnen indenken, maar alleen een wijze en milde Vader vol oprechte liefde, bewijst immers mijn milde strafwet, die de afschuwelijke dood­straf helemaal afschafte en zelfs de grofste misdadigers zodanig bestrafte, dat zij weer mensen konden worden. En ik weet, dat ik daarbij ook helemaal geen lelijke en wraakzuchtige bedoelingen had. Hieruit zie je dus...'

[13] Hier valt de aartsbisschop Jozef in de rede en zegt: 'Ja, ik zie dat jij een nobel vorst was en echt een mens naar de wil van God! Daarom neem ik dan ook jouw vriend aan als de Christus, wat me dan ook mag overkomen. Mijn collega's zullen nu spoedig als duivelen over me heen vallen, maar Migatzi zal blijven bij wat hij nu heeft aanvaard. Ik hoor ze al aankomen!'

 

223

 

Migatzi 's ambtsbroeders. De ezelachtige president

Migatzi 's erkenning van de Heer.

Diens oordeel over Rome Antwoord van de bisschoppen

 

[1] Nu komen er plotseling wel honderd geraamte-achtige wezens in aan flarden gescheurde vespermantels en gedeukte bisschopsmutsen uit alle hoeken te voorschijn en schreeuwen heel opgewonden moord en brand. Eén van hen, hun president, die een meer ezelachtig dan mense­lijk gezicht heeft, stelt zich nogal op de voorgrond. Hij is weliswaar de domste van allemaal, maar dat maakt daar niets uit, want ze benoemen juist steeds de domste, opdat ze zelf des te meer onbelemmerd kunnen doen wat ze willen. Zo iemand snelt haastig naar Migatzi toe met een ernstig gezicht, dat er daardoor nog dommer begint uit te zien, zodat het hele gezelschap van de Heer begint te schaterlachen. Als de naar voren getreden president dit ziet, wordt zijn gezicht nog ernstiger, waardoor zijn gezicht er nog dommer en belachelijker begint uit te zien.

[2] Hij spert nu zijn mond wagenwijd open en doet alle mogelijke moeite Om een krachtige rooms apostolische vloek uit te slaan. Maar Ik haal een kleine streep door zijn rekening en de heer president brengt er niets anders uit dan een hees knorrend: 'j-a, j-a, j-a.' Helena en Robert stikken bijna van het lachen. Zelfs Petrus, Paulus en Johannes kunnen het lachen niet helemaal laten. De vorsten lachen ook luidkeels, en Jozef merkt op dat hij in zijn hele leven nog nooit zo'n belachelijk gezicht als dat van deze woedende president heeft gezien.

[3] Robert zegt tegen Mij: 'Heer, ik begrijp niet hoe ik bij het binnengaan van deze grafkelder zo bang heb kunnen zijn, want nu moet ik me bijna kapot lachen om deze vreselijk domme gelaatsuitdrukking en om dat echte ezelsgebalk! Dat heeft echter zo'n grote symbolische betekenis, dat men zich niets treffenders kan voorstellen. Hoe machtig heeft Rome ten tijde van Luther geschreeuwd van toorn en woede en hoe machtig schreeuwt het nu tegen de nieuw katholieken, maar dat geschreeuw is steeds onveranderlijk ezelsgebalk en deze president is een geslaagd en getrouw beeld van het pausdom!'

[4] Ik zeg: 'Dat zal ook het gevolg zijn van de tegenwoordige inspan­ningen van het pausdom. De mensen zullen de dienaren flink beginnen uit te lachen, en hoe meer deze zich ergeren, des te meer zullen ze worden uitgelachen, totdat hun eigen toorn hen tenslotte zal verteren. Wat je hier ziet in het klein, zal op aarde geschieden in het groot! De dienaren van Bileam zullen alles in het werk stellen, zullen wondermagie bedrijven en schreeuwen en balken net als deze hier, maar het volk zal zich vermaken zoals nu ons gezelschap hier ten overstaan van deze 'j-a' balkende ezel. En deze vernedering zal het beste geneesmiddel zijn voor die dwazen.

[5] Maar weldra zul je ook zien, waarom je eerst zo bang was. Spoedig zal het innerlijk van deze papisten naar buiten treden en je zult zeer verbaasd staan over de bedrieglijke kunsten die deze wezens zullen realiseren. Ik zal het gezelschap echter zodanig bewerken dat het zich daarbij zal gedragen als een baldadig publiek bij een mislukte komedie. Dat zal dan een goede uitwerking hebben.'

[6] Nu komt Migatzi naar Mij toe en zegt: 'Heer Jezus, U bent het werkelijk! Nu herken ik U pas volkomen! U alleen zij eeuwig alle eer!' Ik pak echter zijn hand en zeg: 'Broeder, word volmaakt!' Daarop ziet Migatzi er meteen heel goed en gezond uit.

[7] Migatzi voelt zich nu heel licht en gesterkt en voor zijn ogen wordt het lichter en lichter. Hij draagt alleen nog steeds hetzelfde gescheurde, aartsbisschoppelijke gewaad, hetgeen hem zichtbaar hindert. Hij bekijkt zichzelf en zegt na een poosje tegen Mij vol innige liefde en het volste vertrouwen: 'Heer Jezus, waarachtige God en Zoon van Uw eeuwige Vader! Daar U tegenover mij reeds zonder enige verdienste mijnerzijds maar omwille van Uw allerheiligste naam zo genadig bent geweest en mij hebt verlost uit deze poel des verderfs, vraag ik U mij ook te verlossen van de rest, die mijn ogen een weerzinwekkende aanblik en mijn neusgaten een akelige reuk bezorgt! Bezie dit voor mij walgelijke gewaad van hoogmoed en bedrog, en bevrijd mij ervan! Geef me daarvoor in de plaats een eenvoudig bedelaars gewaad en ik zal me daarin zalig voelen!'

[8] Ik zeg: 'Mijn beste broeder, dit gewaad is weliswaar een gewaad van hoogmoed en bedrog geweest voor diegene die het hoogmoedig en pronkzuchtig droeg, maar jij hebt het alleen gedragen vanwege de ritus, zoals de rooms-kerkelijke regel die voorschrijft. Zodoende was het voor jou een waar erekleed en dus niet verachtelijk, zoals jij meent.

[9] Want niet alles is slecht aan de roomse! Alleen is het een gruwel, als ze vanwege de aardse mammon naar middelen grijpt die van zuiver helse aard zijn, zoals: valse wonderen, valse heelmiddelen, aflaten, reli­kwieën- en beeldenverering, amuletten, vroom klinkende toverformules, blinde ceremoniën, genadebedevaartsoorden, kerkschatten voor ijdele kerkelijke luxe, hoge ambten en ereplaatsen, de meest uitgebreide heers­zucht en de hardnekkige mening altijd het grootste gelijk van de wereld te hebben. Ik wil niets zeggen van hun misoffers, niets van hun oorbiecht, van hun tempels, klokken en orgels, niets van waardige kunstwerken, niets van het heilig houden van hun bedehuizen en niets van de begrafenisceremoniën voor overledenen. Want als dit allemaal met een zuivere instelling wordt gebruikt, is het deugdelijk om het menselijke gemoed te verheffen en te veredelen, maar dat de roomse deze op zichzelf genomen zuivere dingen gebruikt om het menselijk hart dom te houden en het blind te doen geloven dat men door het nauwgezet gebruik daarvan tot het leven in de hemel kan komen en alleen daardoor Mijn genade kan verkrijgen, dat is slecht! Want daardoor word Ik tegenover de kinderen als Vader tot een tiran gemaakt, die door de domme mens wel wordt gevreesd maar nooit wordt bemind. De verstandigen en de mensen met levenservaring beginnen zich dan echter voor Mij te scha­men. Ze willen dan vaak van een Verlosser, zoals de roomse kerk Hem afschildert, niets meer weten en werpen daardoor het kind met het badwater weg. Dat bewerkstelligt de roomse kerk door haar eigenmach­tige leerstelsels, bepalingen, concessies en privileges, die ze voorgeeft van Mij te hebben gekregen, en bovendien door allerlei toegestaan en gepreekt bijgeloof. Dat is het echter waardoor zij zichzelf te gronde richt en eigenlijk reeds te gronde gericht heeft.

[10] Dit alles ligt echter niet aan het gewaad, maar aan het geweldige misbruik ervan. Behoud daarom ondertussen maar jouw gewaad! Als wij weldra uit dit Wenen weggaan en onderweg nog geestelijk een bezoek aan een plaats hebben gebracht, zal jouw gewaad wel in een ander veranderen!' Daarmee is Migatzi tevreden en dankt Mij zeer voor deze voor hem troostvolle les.

[11] Tegelijkertijd klinken er echter uit de donkere hoeken schrille kreten: 'Eruit met deze ketters, met deze godslasteraars, met deze voor eeuwig vervloekten!' Migatzi valt bijna in onmacht en zegt bevend: 'Maar Heer, kunt U dat aanhoren zonder hen allemaal met vuur en zwavel te vernietigen? Omwille van Uw allerheiligste naam... wat zal dat worden?'

[12] Ik zeg: 'Helemaal niets, want Ik ben toch niet als een mens, die meteen alles met vuur en zwavel zou willen vernietigen! Wat voor mensen en geesten draagt de aarde? En toch laat Ik dagelijks de zon opkomen en ondergaan en de aarde verlichten en verwarmen op al haar plekken naar de mate waarin de natuur dit vereist. Kijk, in het geduld en de liefde ligt de grootste kracht! Wie deze nooit uit het oog verliest, zal grote dingen bereiken! Daarom moeten wij dan ook geduld en liefde hebben voor alles wat zwak is, dan zal onze moeite steeds met het beste resultaat worden beloond. Laat hen maar schreeuwen! Ze zullen wel ophouden als ze genoeg geschreeuwd hebben. Dus geen angst en geen ergernis meer!'

[13] Op hetzelfde ogenblik begint het op de achtergrond te bliksemen en geweldig te donderen. Gloeiende reuzenslangen komen uit verschil­lende hoeken te voorschijn en kronkelen woedend. Vurige geraamten rammelen, ook nachtuilen en vleermuizen ontbreken niet, en op de achtergrond is een afschuwelijke, reusachtige muil te zien met verschrik­kelijk grote, bijna witgloeiende slagtanden. Uit die muil slaan voortdu­rend rook en vlammen omhoog, en op het voorhoofd van deze helle­draak staat in roodgloeiend schrift geschreven: 'Ik ben de eeuwige helledraak, die alle brutale ketters moet verslinden! Iedereen die zich niet aan de roomse, alleenzaligmakende kerk houdt en lacht om haar heilige geboden, wordt door mij voor eeuwig opgevreten.'

[14] Door dat opschrift ontstaat er al een geweldig gelach. Zelfs de aanvankelijk zeer angstige Helena zegt: 'Deze scène zou in het apenthe­ater veel opzien baren; de Stefanusdom staat wel op een hele fraaie bodem! Had ik daarvan op aarde ook maar een flauw vermoeden gehad, dan was ik de eerste geweest, die een dergelijke tempel met een branden­de fakkel had bezocht. Bekijk die kerels daar eens, wat die allemaal uithalen om arme en zwakke geesten in hun heb- en heerszuchtige netten te drijven! Aha, daar komen ze aan; een grote groep in aartsbisschoppelijk ornaat, gevolgd door een hele menigte bedienden. Wat zullen ze nu gaan doen?' Ik zeg: 'Wees rustig, mijn dochter, luister en kijk!'

 

224

 

Machteloze woede van de roomsen.

Hun onbarmhartigheid, hebzucht en bedriegerijen.

Donderwoorden van de 'ketterse keizer'

 

[1] Nu gaat ook de luidkeels uitgelachen, nog voor ons staande j-a-schreeuwer achteruit. Allen maken een diepe buiging voor hem en zeggen: 'Allerhoogwaardigste apostolische nuntius van de heilige vader uit Rome! Hoe kunt u nog talmen met deze ketters? Vervloek hen en stuur allen zonder genade of erbarmen de hel in!'

[2] De bewuste schreeuwer zegt met een akelig krijsende stem: 'Dat heb ik toch al gedaan, maar die duivels zijn ontzettend hardnekkig en willen niet doen wat ik hun gebied en lachen me bovendien nog duchtig uit ook! Ook voor onze bliksem en donder evenals voor onze hel zijn ze niet bang, maar ze bekijken deze toch vreselijke dingen zo onverschillig alsof het helemaal niets bijzonders is! O, dat zijn harde en onverbeterlijke duivels!

[3] Een van ons hebben ze ook nog weggevist! O jij arme stakker, nu ben je voor eeuwig verloren! Ook al verzet je je nu nog een tijd lang, mettertijd zul je toch zonder genade samen met je gezellen voor eeuwig de hel in moeten! Ja, erin moeten ze allemaal; er is geen genade en erbarming meer!'

[4] Nu treedt keizer Jozef naar voren en zegt: 'Luister, zeer eerwaarde heren! Zou het dan niet voldoende zijn om ons slechts voor enkele aardedagen in het vagevuur te werpen? Want kijk, ons meteen verdoe­men naar de hel, waar men eeuwig niet meer uit schijnt te komen, is toch wel wat al te hard van u. Heb daarom genade en erbarmen met ons! Bedenk toch hoe het helse vuur een arme duivel onbeschrijfelijke pijnen bezorgt! Het vergaat een arme ziel in het vagevuur weliswaar ook niet goed, maar van daaruit is er toch nog hoop op verlossing; uit de hel echter nooit meer. Heb daarom erbarmen met ons en bevrijd ons van de hel!'

[5] Daarop roepen allen: 'Geen sprake van, jullie vervloekten! In de onderste hel met jullie, waar de diamant van pure hitte smelt. Bij ons is er geen erbarmen voor duivels. We zullen jullie wel leren wat het betekent om de heilige roomse alleenzaligmakende kerk uit te lachen! Daarom, erin met jullie allemaal!' Jozef zegt: 'Maar als we tienduizend allerkrachtigste zogenaamde honderd-dukatenmissen zouden betalen, is er dan ook geen mogelijkheid om van de hel bevrijd te worden?' Allen roepen: 'Dat is veel te weinig om van de hel bevrijd te worden! Als jullie tien keer zoveel pausmissen laten lezen, valt er misschien nog iets te regelen, want wij weten wat het betekent om een duivel uit de hel te verlossen!'

[6] Jozef zegt: 'Wat zouden we dan intussen moeten doen, voordat zulke missen gelezen kunnen worden, hier blijven soms?' Allen roepen weer: 'Domme duivel, als jullie daar blijven, hoe kunnen wij jullie dan uit de hel verlossen? Als jullie van de hel verlost willen worden, moeten jullie er eerst in zijn! Betaal dus eerst de honderdduizend krachtigste pausmissen en ga dan vlug de hel in, anders kunnen jullie niet verlost worden!'

[7] Jozef zegt: 'Maar hoe lang zal het dan duren voordat die honderd­duizend missen gelezen zullen zijn?' Alle priesters roepen: 'Van zulke allerheiligste missen kunnen er maar drie per jaar, en wel door de heilige vader zelf, worden gelezen. Slechts hij alleen heeft daartoe het recht en de macht. Reken nu zelf maar uit, hoe lang dat kan duren! Er is geen sprake van minder dan dertigduizend jaar. De hel is en blijft hel en wie er eenmaal in zit, komt er niet gemakkelijk weer uit!'

[8] Jozef zegt: 'Wel, nu weet ik tenminste duidelijk hoe het met jullie gesteld is. Ik zou alleen nog willen weten waarom nu juist die drie pausmissen zo'n enorme kracht bezitten? Men moet toch geloven dat, wat de waardigheid en de waarde van een misoffer betreft, de ene mis even goed is als de andere.' De eerder genoemde balkende priester zegt nu: 'Dat zit zo: bij het mislezen door de andere geestelijken offert zich alleen de God-Zoon op voor Zijn hemelse God-Vader ten behoeve van de arme zielen in het vagevuur en boetvaardige zondaars op aarde. Bij de pausmis echter treedt de gehele allerheiligste Drievuldigheid in de hostie! En daarin ligt de enorme kracht van een pausmis, waarbij alleen de aartsengelen als misdienaars mogen dienen wanneer zij door de allerzaligste maagd Maria voor deze taak worden uitverkoren! Zo is het! Heeft mijnheer de keizer me begrepen?'

[9] Jozef zegt: 'Nog niet helemaal. Daarom zou ik ook nog willen weten waarom een paus niet meer dan drie missen mag lezen, waarbij hij eigenlijk niet zelf de mis leest, maar slechts aan een kardinaal of een tot kardinaal verheven aartsbisschop assistentie verleent bij het lezen van die mis.' De nuntius zegt: 'Wat is dat een vervloekte ketterse vraag! Knoop dit goed in uw oren, mijnheer de keizer: de paus kan niet meer dan drie missen lezen, omdat de heiligste Drievuldigheid daardoor voor alle tijden op aarde in de alleenzaligmakende kerk levend wordt voorge­steld. Dat de paus echter de heilige drievuldigheidsmis niet zelf leest, maar daarbij pontificeert en assisteert, komt omdat hij de plaatsbekleder van Jezus Christus op aarde is, die iedereen dient maar zichzelf niet mag laten bedienen. Nu zult u het toch wel begrijpen?'

[10] Jozef zegt: 'Ja, nu is het me duidelijk en weet ik precies wat ik van het pausdom moet denken!' De nuntius zegt: 'Wel, wat denkt u dan van de paus?' Jozef zegt: 'Niets anders dan dat hij de volmaakte antichrist is en dat jullie allen zijn trouwste helpers zijn, want als jullie ware christenen zouden zijn, zouden jullie Christus de Heer, die hier naast mij staat, zeker meteen hebben herkend. Maar daar jullie volslagen antichristenen zijn, verdoemen jullie ons samen met Christus de hel in, terwijl jullie je zelf daarin reeds lang met huid en haar bevinden.

[11] O jullie ellendige schurken! Jullie Christus, die jullie eren en begeren, heet goud en zilver, maar van de ware Christus, die voor alle mensen bloedend aan.het kruis Zijn goddelijke armen heeft uitgestrekt, al Zijn vijanden vergaf en de eeuwige Vader in Zichzelf om vergeving voor hen vroeg, hebben jullie een afkeer gekregen. En wel dusdanig, dat jullie, die zichzelf brutaalweg Zijn dienaren noemen, eenieder die Hem en niet jullie aanhangt zonder pardon vermoorden en tenslotte ook nog naar de onderste hel verdoemen! O jullie slangen- en addergebroed, welke duivel heeft jullie wel verwekt? Waarlijk, zou de Heer niet zo eindeloos veel geduld, zachtmoedigheid en liefde hebben, welke hel zou dan gruwelijk genoeg zijn om jullie op te nemen!

[12] Ik wil en mag niet over jullie oordelen; moge de Heer jullie behandelen naar je schandalige verdiensten! Zou ik over jullie moeten rechtspreken, werkelijk, ik zeg het hier hardop voor het aangezicht van God: ik zou jullie een tuchtiging opleggen die de gehele oneindigheid zou verbazen! O Heer, bij Uw almachtige Naam, U kent mij, ik heb altijd alle geduld en begrip voor de zwakheden van de aan mij onder­schikte broeders opgebracht, maar ik huiver voor dit gebroed uit de hel en al mijn geduld en begrip is ten einde!

[13] Reeds op aarde, waar deze verscheurende weerwolven zich als schapen vermomden en alleen in het geheim hun schandalige praktijken bedreven, heb ik hen leren kennen in een hoedanigheid, die volkomen overeenkwam met de onderste hel. Op aarde was er na een terechtwijzing toch bij menige priester nog iets menselijks te ontdekken en men had dan ook geduld met hem, maar hier toont dit gebroed zich in zijn ware gedaante en is afschuwelijk om aan te zien en aan te horen. Heer, Uw wil geschiede, mijn geduld is op!'

[14] Ik zeg: 'Broeder, wees rustig en erger je niet, want kijk, alles moet zo geschieden, anders zouden Daniël en Jesaja immers leugenaars zijn. Deze hebben over hen geprofeteerd en hun profetie moet vervuld worden! Mettertijd zul je inzien, waarom dit alles zo geschiedde en geschieden moest, maar let nu verder op, want er zal zich weldra een andere scène afspelen, waarvan je veel zult leren! Alleen ergeren mag je je voortaan niet.'

[15] Na de bovengenoemde energieke toespraak van Jozef hebben alle priesters zich in hun hoeken teruggetrokken om te overleggen welke wraakactie zij tegen ons kunnen ondernemen voor het onrecht dat we hun hebben aangedaan en hoe ze ons daadwerkelijk in hun veronder­stelde hel kunnen stoppen.

 

225

 

Maatregelen van de kerkleiders.

De Heer over geloofsopwekking

Nederlagen als geneesmiddel tegen hoogmoed

 

[1] Na een poosje horen we orgelklanken en wel de melodie van het zogenaamde 'Te Deum Laudamus'. - Jozef vraagt Mij: 'Heer, goede heilige Vader, wat heeft dat te betekenen? Welke God loven Uw klaar­blijkelijke tegenstanders, want van U kan daar toch nooit sprake zijn!'

[2] Ik zeg: 'Mijn beste broeder, denk je dan dat dezen zich ooit om een of andere God hebben bekommerd? Dit loflied hoort bij hun lege ceremonie en heeft voor henzelf totaal geen waarde, behalve dat het hun geld opbrengt. Maar hier dient het alleen als afschrikwekkend middel om ons, vermeende duivels, op de vlucht te jagen, daar ze van mening zijn dat de buitengewoon domme duivels zich door ogenschijnlijk vrome zaken meteen laten verjagen. Weliswaar geloven de meeste priesters daar in hun hart niet in, maar ze voeren deze toch uit om daarmee de domheid nog groter te maken. Dat is nu de reden waarom wij bij zulke gewijde klanken meteen zouden moeten weglopen.'

[3] Jozef zegt: 'Niet slecht, maar is er dan geen mogelijkheid om deze kerels een lelijke poets te bakken, zodat ze misselijk worden van angst? Misschien zou zoiets deze wezens tot andere gedachten kunnen bren­gen.'

[4] Ik zeg: 'Dat mag om tweeërlei belangrijke redenen niet gebeuren. Ten eerste om hen niet in hun vrijheid te storen, omdat een gebonden geest niets meer kan doen om zich te beteren en op zichzelf zo goed als dood is. Ten tweede kan men deze geesten, die zelf toch helemaal niet in wonderen geloven, nooit door wat voor zuiver wonderwerk dan ook tot een of ander geloof brengen. Zij zouden tegen de grootste wonderen net zo aankijken als in Mijn tijd op aarde de priesters en schriftgeleerden hebben gedaan.

[5] Kijk, bij Mijn dood scheurde de voorhang in de tempel van boven naar beneden in tweeën; de ark van het Verbond verdween en werd daarna niet meer gezien; zon en maan verloren hun licht; graven gingen open en overledenen kwamen uit de graven en verkondigden Mijn eer. Veel heidenen sloegen zich op de borst en zeiden: 'Deze was waarachtig een God!' en geloofden daarop vast in Mijn naam. Maar de priesters en schriftgeleerden werden daarop alleen nog maar harder en vervolgden Mijn leerlingen en Mijn leer met al hun energie. Meer kan men dan toch niet doen dan een Lazarus, die al vier dagen in het graf lag te vergaan, uit de ongewisse lichamelijke dood op te wekken en hem fris en gezond aan de zijnen terug te geven. Welke uitwerking heeft deze daad echter op de priesters, farizeeërs en schriftgeleerden gehad? Geen ander dan dat ze daarna des te meer gingen beraadslagen hoe ze Mij uit de wereld konden helpen! Hieraan kun je zien, hoe weinig een wonder van wat voor aard dan ook zou uithalen bij deze wezens, die nog tien keer erger zijn dan de joodse priesters te Jeruzalem. Goede, waarheidsgetrouwe woorden blijven nog steeds het beste middel om hen op een betere weg te brengen, alhoewel voorlopig van dezen hier niet veel te verwachten is”

[6] Jozef zegt: 'Ja, dat is waar, met dezen is niet veel te beginnen, maar ik ben benieuwd wat die kerels nu gaan doen!' Ik zeg: 'Kijk maar daar, waar de helse drakenmuil staat te gloeien! Van daaruit zal, na een plotselinge verandering van deze helse scène de nieuwe procedure begin­nen. Maar je moet je niet ergeren, want als we ons daaraan werkelijk zouden ergeren, zou dat voor hen juist een overwinning zijn. Die zullen we hun echter besparen doordat we de ergernis op henzelf terug laten slaan, hetgeen hun dan hun volledige onmacht laat zien.

[7] Er is niets waarmee men een trotse geest eerder tot deemoed kan brengen dan wanneer men van al zijn plannen er niet een laat slagen. Dat zullen we nu ook met hen en met alle trotsen op aarde doen! Je zult zien, dat dat de allerbeste kuur voor hen zal zijn. Daarom, beste vriend en broeder, vooral geen ergernis over hen!'

[8] Jozef zegt: 'Ik zie nu duidelijk in dat U alleen op alle punten gelijk hebt, maar wat dat 'niet ergeren' betreft, dat is een moeilijke opgave! Als U, o Heer en Vader, iemands hart niet helemaal vult met Uw zachtmoe­digheid, kan hij doen wat hij wil, maar hij zal zich toch ergeren als hij deze wezens zulke schanddaden ziet bedrijven. Op aarde heb ik toch honderden keren meegemaakt dat zij mij met hun verzoek- en bezwaar­schriften uit de meest zelfzuchtige motieven dermate lastig vielen, dat ik hen wel allemaal had willen doodschieten. Als ik zoiets ontdekte, moest ik me toch weer groen en geel ergeren! Hier in deze wereld komt dat echter nog veel ergerlijker tot uitdrukking, omdat men meteen maar al te duidelijk inziet, wat voor een uiterst laaghartige bedoeling deze slechte geesten met al hun handelingen hebben.

[9] Zij doen zich vroom voor om het vertrouwen van hun betalende schapen te wekken. Zij lopen blootsvoets rond om hun schapen te doen geloven dat ze deemoedig zijn. Zij bidden in het openbaar met vrome gezichten om de geldbuidels van hun gelovigen los te maken. Ze maken enorm diepe buigingen en tijdens hun missen buigen ze hun hoofd bijna tot op de grond om te laten zien van welk een grenzeloze eerbied voor Gods tafel ze doordrongen zijn. Zelf geloven zij echter niets, maar zij doen dat slechts om des te meer mensen ertoe over te halen om voor de missen te betalen, want de blinde schapen menen dat een mis die met zo'n zichtbare godsvrucht wordt gelezen, goed moet zijn tegen ieder onheil op aarde.

[10] O Heer, er zijn bij deze spoken kaste massa's van zulke zaken, waaraan men zich bovenmate moet ergeren! Wat kan men eraan doen? Niets anders dan het een tijdje aanzien en als het tenslotte te bar wordt, erop los slaan als een dolleman. Het is juist dat we ons niet moeten ergeren om hun niet de kans op een overwinning te geven, maar als ik er maar een zie, dan draait mijn maag zich al om! Heer en Vader, als U mij niet heel goed helpt, kan ik nergens voor instaan.

[11] Aha, nu is de hel verdwenen en we staan nu plotseling midden in de Stefanusdom, die er nog net zo uitziet als tijdens mijn leven. Nu komen de kerkdienaren in hun rode mantels, steken alle kaarsen aan en maken het hoofdaltaar gereed. Tenslotte zullen zij ons nog met een gecelebreerde dienst proberen weg te branden. Die geschiedenis wordt toch echt potsierlijk! Vriend Migatzi, wat vind jij er nu van?'

[12] Migatzi zegt: 'Hoe zou ze me anders kunnen voorkomen dan oerdom? Maar ik kan me daar absoluut niet aan ergeren, alleen maar vreselijk om lachen, want geen mens kan zich nog ergeren, als deze uiterst bekrompen roomse domoren zich ook als geesten niet laten verbeteren. Laten we dit alles toevertrouwen aan onze lieve, goede Heer en Vader en laten we vol goede moed zijn! Deze wezens laten we ongestoord doen wat ze willen. Dat zal voor hen zeker de beste kuur zijn, want wij beiden zullen aan hen niets kunnen veranderen.'

[13] Jozef zegt: 'Daar heb je volkomen gelijk in, want voor hen zijn doop en zalving totaal vergeefs en daarom valt er nauwelijks iets te verbeteren. Maar het wordt mij lichter te moede als ik mij van mijn ergernis bevrijd door hen hier in het bijzijn van de Heer aan hun belangrijkste misstappen te herinneren. Ook voor hen zal uitkomen wat de Heer op aarde aan zulke slechteriken heeft beloofd: 'Vanaf de daken zal luid verkondigd worden wat jullie in het geheim aan kwaad hebben gedaan!' Zij houden nu een spookachtige hoogmis. Totdat zij daarmee klaar zijn, kan ik me nog van een heleboel ergernissen ontdoen.'

 

226

 

De Heer over het misoffer en de eeuwige verdoemenis

 

[1] Jozef gaat verder: 'Heer, goede Vader, zeg me toch of het zoge­naamde misoffer, waarover in de heilige schrift niets geschreven staat, misschien toch wel iets te betekenen heeft. Vooral wanneer een oprechte, gelovige priester met de beste bedoeling aan U, God de Heer, op een rustige plek een waarlijk godvruchtig misoffer opdraagt. En wel voor niets, omdat hij het als te heilig beschouwt en zijn lieve Heiland voor geen zilverlingen meer wil verkopen. Ik denk dat zo'n misoffer voor U, o Heer, toch zeker niet geheel zonder waarde zou zijn!'

[2] Ik zeg: 'Beste vriend, wat kan er voor Mij nu waardeloos zijn als het met de juiste instelling wordt verricht? Wanneer Ik elke beker vers water, die je een dorstige aanreikt, honderdvoudig zal belonen, hoeveel te meer zal ik dan een godvruchtig misoffer van een werkelijk edelmoe­dige priester met welgevallen aanzien en de priester evenals het offer zegenen! Ik kijk altijd alleen maar naar het hart en nooit naar het uiterlijk, want door een liefdevol en rechtschapen hart wordt elke uiterlijke vorm, hoe deze er ook uitziet, voor Mij goed en rechtvaardig, hoewel de vorm niets te betekenen heeft en deze dus noch uiterlijk noch innerlijk enige waarde kan hebben.

[3] Ik heb slechts eenmaal, en wel voor alle mensen, Mijzelf opgeof­ferd aan Hem, die in Mij een Heilige Vader van alle eeuwigheid is. Nu, na dit enige en unieke offer, is er in de eeuwigheid geen tweede gelijksoortig offer meer mogelijk. Door het misoffer wordt niets tot stand gebracht, maar door het nobele hart van degene die het verricht heel veel, want dan wordt het door Mij waarachtig gezegend, niet als een offer, maar als uitbeelding van Mijn aardse leven. Een nieuw offer is nooit mogelijk, omdat dit reeds eenmaal voor eeuwig geldend werd volbracht, waarom Ik aan het kruis dan ook tenslotte uitriep: 'Het is volbracht!' Wat echter eenmaal voor alle tijden voltooid is, kan nooit weer opnieuw worden volbracht.

[4] Is een rechtschapen priester ten gevolge van het onderricht dat hij heeft ontvangen toch van mening dat hij eenzelfde offer in zijn mis volbrengt als Ik het heb volbracht aan het kruis, dan zullen we hem dat heus niet als zonde aanrekenen, maar tegen hem zeggen: 'Het zij je vergeven, want je wist immers niet wat je deed!' Wel zal het echter diegenen worden aangerekend die bij zichzelf om het hele offer lachten en zeiden: 'De wereld wil bedrogen worden, dus wordt ze bedrogen!' Want wie uit eigenbelang iemand iets wil doen geloven waar hij zelf de spot mee drijft, is geen priester maar werkelijk een duivel. Diens loon zal evenredig zijn aan zijn valse ijver! Heb je dat goed begrepen, mijn broeder Jozef?'

[5] Jozef zegt: 'Ja, mijn Heer en Vader, waarom zou ik dat niet hebben begrepen nadat U mij die zaak zo duidelijk hebt uitgelegd. Zo is het en het kan onmogelijk anders zijn! O, ik dank U, dat U Uw orde juist zo hebt ingericht als ik mij haar tijdens mijn aardse leven vaak heb voorge­steld!

[6] Slechts één ding begrijp ik nog niet: hoe zit het met het bij bijna alle christelijke religieuze sekten voorkomende begrip van de zogenaam­de eeuwige straf. Bestaat er zoiets, of bestaat dit niet? Wanneer men voor een eerlijke en rechtschapen levenswandel tijdens zijn aardse dagen een eeuwige beloning krijgt, dan kan men gevoeglijk aannemen dat er ook een eeuwige straf moet bestaan, want verdient men hier in het rijk der geesten met een korte, edele daad een eeuwig loon, dan wordt men daarentegen ook voor een korte, slechte daad bestraft met een eeuwig verblijf in de hel. Ik vind deze veronderstelling heel logisch.'

[7] Ik zeg: 'Jij wel, maar Ik niet, omdat Ik met alles wat Ik heb geschapen, onmogelijk meer dan één doel voor ogen kon hebben! Daar Ikzelf echter het eeuwige leven ben, kan ik toch nooit wezens hebben geschapen voor de eeuwige dood! Een zogenaamde straf kan daarom slechts een middel voor het bereiken van een bepaald doel zijn, maar nooit tegelijkertijd vijandige bijbedoelingen hebben. Daarom kan er dan ook nooit sprake zijn van een eeuwige straf.'

[8] Jozef zegt: 'Heer, U zij eeuwig dank, liefde en eer, dat begrijp ik nu volkomen. In de heilige schrift is echter toch duidelijk sprake van een eeuwig vuur, dat nooit dooft en van een worm, die nooit sterft! Er staat ook geschreven: 'Gaat weg van Mij, vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat bereid is voor de duivel en zijn dienaren!' Ja Heer, ik ken heel veel teksten waarin duidelijk gesproken wordt over de hel en haar eeuwige vuur. Als er echter geen eeuwige straf bestaat en het zelfs van de bestrafte zelf afhangt hoe lang hij in die hel wil blijven, dan kan ik me niet voorstellen, hoe er dan in de schrift sprake kan zijn van een eeuwig vuur!'

[9] Ik zeg: 'Mijn beste vriend, er is wel geschreven over een eeuwige dood, hetgeen een eeuwig vaststaand gericht is, dat voortkomt uit Mijn eeuwige orde. Dat is echter het zogenaamde toornvuur, of beter gezegd, ijvervuur van Mijn wil, die natuurlijk voor eeuwig onveranderlijk moet blijven, daar het anders met al het geschapene ineens afgelopen zou zijn.

[10] Wie zich nu laat meeslepen door de wereld en haar materie (welke toch noodzakelijkerwijs geoordeeld moet blijven omdat ze anders geen 'wereld' meer zou zijn), die moet inderdaad zolang hij zich daar niet van los wil maken als verloren en dood worden beschouwd. Er moet dus omwille van de geschapenen wel een eeuwig gericht, een eeuwig vuur en een eeuwige dood bestaan, maar daaruit volgt niet dat een in het gericht gevangen geest zolang gevangen moet blijven als dit gericht zelf voort­ duurt, evenmin als gevangenen op aarde zouden moeten worden veroor­deeld tot een straf die even lang duurt als de tijd dat de gevangenis er staat, wanneer jij daar een stevige gevangenis zou hebben gebouwd.

[11] Zijn 'gevangenis' en 'gevangenschap' dan niet twee verschillende dingen? De gevangenis is en blijft weliswaar eeuwigen het vuur van Mijn ijver mag nooit uitdoven, maar de gevangenen blijven slechts zolang in de gevangenis totdat zij zich bekeerd en gebeterd hebben.

[12] Overigens staat er in de gehele schrift geen syllabe over de eeuwige verwerping van een geest, maar wordt er slechts gesproken over een eeuwige verdoemenis van de 'chaos' ten opzichte van Mijn eeuwige 'orde', die nodig is omdat er anders niets zou kunnen bestaan. De zonde als tegen-orde is waarlijk eeuwig verdoemd, maar de zondaar slechts zolang hij zich in zonde bevindt! Dus bestaat er ook wel degelijk een eeuwige hel, maar geen geest, die vanwege zijn zonden voor eeuwig naar de hel verdoemd zou zijn, maar slechts voor zolang totdat hij zich betert! Ik heb wel tot de farizeeërs gezegd: 'Daarom zullen jullie des te langer verdoemd zijn!', maar nooit: 'Daarom zullen jullie voor eeuwig worden verdoemd!' Begrijp je nu de schriftteksten die jou zo gevaarlijk voorko­men?'

 

227

 

Verhelderende woorden van de Heer over de 'onoverbrugbare kloof en de vergeving van 'doodzonden'

 

[1] Jozef zegt: 'O Heer, dat heb ik weer volkomen begrepen, maar er staat nog iets in de schrift dat ik niet helemaal begrijp. Dat is namelijk de 'onoverbrugbare kloof in de gelijkenis van de rijke zwelger, die U voor het oog van de wereld in de hel hebt geplaatst. Als er tussen degenen die zich in de schoot van Abraham in de hemel bevinden en degenen wier verschrikkelijk lot de hel is, een nooit te overbruggen kloof bestaat, hoe kan er dan een verlossing uit de hel mogelijk zijn? Dat men daaruit moeilijk verlost kan worden, blijkt ook nog uit een andere onderrich­tende tekst van de schrift, waarin namelijk de zogenaamde zondaars tegen de Heilige Geest ofwel een slechts heel moeilijk te verwerven, of helemaal geen vergeving wordt toegezegd en dat, o Heer, nog wel uit Uw hoogst eigen mond! Hoe zit dat nu eigenlijk allemaal?

[2] Ik zeg: 'Het is precies zoals de rechtsgeleerden in de wereld zeggen: 'Wie ergens zelf voor kiest, geschiedt geen onrecht!' De kloof betekent echter weer het nooit te overbruggen onderscheid tussen Mijn meest vrije orde in de hemelen en de haar in alles tegenstrevende wanorde van de hel. Deze tekst duidt dus enkel op het onverenigbare hiervan, maar niet op een eeuwig gesloten deur voor degenen die zich daarin bevinden.

[3] Dat iemand, wiens innerlijk al volkomen tot hel is geworden vanwege zijn vrijwillig uittreden uit Mijn meest vrije orde naar de noodzakelijk geoordeelde tegen-orde, niet al te vlug en te gemakkelijk uit de hel zal komen, is vanzelfsprekend. Het is maar al te bekend hoe moeilijk het voor iemand, die volkomen gevangen zit in kwaadaardige trots en heerszuchtige hoogmoed, is om over te gaan naar de zachtmoe­digheid en deemoed van de hemelen. Zoiets is zeker niet onmogelijk, maar wel heel erg moeilijk. Je zult in de toekomst nog vaak ondervinden hoe moeilijk het is om iemand volledig uit de hel te halen. De trotse keert telkens weer terug naar de trots, de onkuise naar de onkuisheid, de luie naar de luiheid, de jaloerse naar de jaloezie, de vrek naar de gierigheid, de leugenaar naar de leugen, de rover naar de roof, de moordenaar naar de moord, de wrede naar de wreedheid, enz. Ook al berispt men hen voor deze eigenschappen nog zo vaak, toch vallen zij steeds weer terug in dezelfde hartstochten zodra hun de voor het eeuwig vrije leven vereiste vrijheid wordt gegeven. Hoe vaker zij weer terugval­len, des te zwakker worden ze en des te moeilijker wordt het voor hen om aan de kwade zonden te ontkomen en als gelouterde geesten in Mijn goddelijke vrijheid over te gaan.

[4] Maar begrijp Mij goed, voor mensen-geesten is veel onmogelijk wat voor Mij evenwel heel goed mogelijk is, want voor Mij zijn alle dingen mogelijk!'

[5] Jozef zegt: 'Ja, heilige Vader, nu zijn die teksten waaraan ik op aarde wel heb geloofd, mij duidelijk, maar ze hebben op mij nooit een weldadige indruk gemaakt, hoewel ik mij als keizer moest houden aan de meest gewetensvolle gerechtigheid en niet genadig mocht zijn als ik tegenover een of andere zware zondaar kwam te staan.

[6] Merkwaardig was het wel, dat ik geen strenge rechter kon uitstaan. Die kantonrechters, die de zondaars te streng veroordeelden, stonden niet in mijn gunst. Wie echter de zondaars zo veroordeelde, dat hij de zondaar wel heel nauwlettend wees op de omvang en de ernst van zijn zonde, maar de berouwvolle in mijn naam genade bewees en de zondaar slechts milde en lichte straffen gaf ter verbetering, had aan mij een trouwe vriend.

[7] Zo was het ook als ik het evangelie las. Als ik de verzen doornam van de verloren zoon, van de goede herder, van de echtbreekster ten overstaan van U in de tempel, als ik U Zacheüs uit de boom hoorde roepen, de gerechtvaardigde tollenaar in de tempel hoorde en U met de Samaritaanse vrouw aan de Jacobsbron heilige woorden hoorde wisselen, kon ik mijn tranen nooit bedwingen. O, welk een gevoel heeft Uw woord aan het kruis: 'Heer, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!' steeds in mij losgemaakt! Maar die plaatsen waar U, hoewel met het volste recht, de zondaars onder scherpe vervloekingen naar de hel verwees, maakten op mijn gemoed werkelijk geen indruk. Ik zag daarin wel een rechtvaardige God aan het werk, maar tegenover Hem niets dan machteloze wezens, die zich de macht van hun Schepper en Rechter moesten laten welgevallen.

[8] Ik dwong mijn hart wel om deze almachtige God met al mijn krachten lief te hebben, maar moet toch tot mijn schande bekennen dat mijn hart zich in deze liefde niet kon vinden. Ik werd toen door dergelijke zelfonderzoeken vrijmetselaar, om zodoende tot een diepe re kennis van God te komen. Ik heb daardoor wel veel gewonnen en veel gelezen over de zuivere liefde tot en in God, maar de onverbiddelijke rechter wilde absoluut niet verdwijnen en de hel niet uitdoven.

[9] Zo stelde ik me ook vaak levendig voor hoe U, die uit liefde tot de mensen zoveel hebt geleden om hen gelukkig te maken, een terechte reden had om tegen zondaars onbarmhartig te zijn en hun hun zonden onverbiddelijk streng te vergelden. Desondanks kon mijn domme hart zich nooit helemaal vinden in de hoogste liefde tot U.'

 

228

 

Het grote 'exorcisme'. De 'moeder van smarten' verzuimt te helpen

 

[1] Jozef gaat verder: 'Maar nu, o Heer, ben ik op de goede weg! Nu begrijp ik Uw heilige woord en U, o Heer, bent nu voor mij de liefde van alle liefde! Maar nu loopt het misoffer van deze priesters ten einde. Wat gaat er daarna gebeuren?'

[2] Ik zeg: 'Beste broeder, je zult dadelijk zien hoe zij nu een zogenaamd exorcisme (duivelsuitdrijving) op ons willen toepassen. Wij zullen daarentegen een heel bijzonder soort tegen-exorcisme gebruiken en dan zul je je verwonderen over hetgeen zich dan allemaal zal afspelen! Alleen geen ergernis daarbij! Dat is de hoofdvoorwaarde, zonder welke we weinig of niets zouden uitrichten.'

[3] Nu is de laatste monstranszegen ten einde en wij, de veronderstel­de boze geesten, zijn niet gevlucht. Dat ergert de priesters nu verschrik­kelijk en hun talrijke assistenten beginnen verdachtmakingen te uiten over de pas uitgevoerde hoogmis. Enkelen menen dat het heilige vaat­werk door ongewijde handen is aangeraakt en dat de hele dienst daardoor voor God geen kracht heeft. Een ander zegt dat misschien een echtbreek­ster of misschien zelfs wel een lutherse het heilige kerklinnen heeft gewassen en daardoor het heilige misgerei sterk ontheiligd heeft. Weer een ander meent dat men nóg een mis moet opdragen, maar dan met veel diepere buigingen, hetgeen de allerzaligste hemelkoningin zeker beter zou bevallen, en hij staat ervoor in dat de duivels door zo'n mis zullen verdwijnen.

[4] Een ander meent te hebben opgemerkt dat een misdienaar bij het 'mea culpa' te weinig op zijn borst heeft geslagen. Ja, één slag heeft hij, misschien vanwege een duivelse vlo, op zijn buik gegeven en dat zou ook de werking van de mis verstoren; want het is nauwelijks te geloven van welk een kleinigheid het niet-werken van een mis vaak afhangt. Een oude, vrome kapucijn had hem dat eens haarfijn uitgelegd.

[5] Een van hen merkt zelfs iets belachelijks op: het epistelkussen zou bij het installeren zijn omgedraaid en als iets dergelijks gebeurt, is de mis krachteloos, want de glorierijke moeder legt het Christuskindje op het epistelkussen wanneer het heilige misboek naar het evangeliekussen wordt overgebracht. Wordt het kussen echter omgekeerd, dan neemt zij het Christuskindje weer weg en werkt de mis niet.

[6] Een ceremoniarius vraagt of misschien iemand de stola met de singel verkeerd over het kruis heeft vastgebonden en een prior van de kapucijnen zegt: 'Ja, als men bij de heiligste handelingen zo onvoorzich­tig is, kan men zich wel een ongeluk ministreren, maar zou het toch niet baten. Nee, stel je voor dat je de stola omkeert! Het is altijd al zo geweest, dat dan de engelen die onzichtbaar bij de heiligste handelingen mini­streren, dadelijk van het altaar terugwijken en hun gezicht afwenden. De heiligste moeder Gods kan dan helemaal niet bij het altaar komen omdat zij door zo'n onvoorzichtigheid al haar zeven smarten weer voelt.'

[7] Nu wordt mijn goede Jozef gewoon onwel. Robert en Helena kunnen nauwelijks hun lachen bedwingen en keizer Frans komt naar Mij toe en zegt: 'Heer, ik heb weliswaar nooit zo'n hoge dunk van de geestelijken gehad, maar had ik op aarde ooit zulke domheden gehoord, dan had ik zeker datgene wat mijn oom Jozef begonnen was voltooid.'

[8] Ik zeg: 'Dat is allemaal nog niets! Bij het exorcisme, dat weldra over ons zal worden voltrokken, zullen jullie pas goed kennismaken met de meest grandioze staaltjes van domheid, want van de rooms-katholieke duiveluitbanning hebben jullie geen van allen enig idee. Deze zaak zal voor jullie allen heel leerrijk zijn, want vooral jullie keizers moeten dat zien omdat jullie zulke domheden hebben toegelaten en hier en daar zelfs krachtig hebben gesteund. Let nu maar op, het fameuze exorcisme zal dadelijk beginnen.'

[9] Een diaken en enkele assistenten verwijderen zich nu. Enkele ogenblikken later brengt hij een zwart boek, dat aan beide zijden met een doodskop is versierd. De assistenten brengen een stapel zwarte zogenaamde requiem- en uitvaartgewaden. De gewaden worden nu onder Latijns geprevel gewisseld en binnen enkele ogenblikken staat de hele schare hogepriesters helemaal in het zwart voor ons. Ook wordt er een katafalk achterstevoren opgesteld en een grote hoeveelheid zwarte kaarsen op zwarte kandelaars geplaatst. Een wierookvat en een eveneens zwarte wijwaterbak met een zwartharige wijwaterkwast ontbreken even­min.

[10] Nu treedt de hoofdcelebrant naar voren en prevelt iets uit het hem eerbiedig voorgehouden boek en de anderen zeggen tussen de bedrijven door telkens 'amen'. Daarna wordt de helft van de kaarsen aangestoken, met het wierookvat bewierookt en met wijwater bespren­keld. Dit prevelen, bewieroken en besprenkelen geschiedt nog tweemaal. Daarna wordt er een zwart stuk touw neergelegd. De hoofdcelebrant trapt in naam van Maria op het touw, ten teken dat hij nu de kop van de slang vertrapt. Daarop wordt een zwarte schaal met gloeiende kolen aangedragen. Het vuur wordt driemaal vervloekt, het touw wordt daarop in het vuur geworpen en dit wordt met het brandende touw de kerk uitgedragen. Nu wordt er een stel knuppels uit de sacristie gehaald; ieder neemt er een in zijn hand. Bij deze gelegenheid wordt ook de andere helft van de kaarsen aangestoken. Na deze handeling worden de knup­pels gewijd, bewierookt, besprenkeld en even aangeraakt. Als dit klaar is zegt de hoofdcelebrant: 'Hiscum fustibus percutiantur omnia', d.w.z. 'Met deze stokken moet nu alles wat de duivels ontheiligd hebben, kort en klein geslagen worden'. Nu worden eerst de kandelaars omgegooid, daarna wordt de katafalk stukgeslagen en het rouwkleed aan flarden gescheurd. Tegelijkertijd maakt de hoofdcelebrant een kleine scheur in zijn witte onderkleed. Daarop ontstaat er een hels kabaal; iedereen schreeuwt om ons, vermeende duivels, te vervloeken en de kerk uit te jagen. Daarbij wordt met deze knuppels in het wilde weg op alle banken geslagen en men houdt niet op met deze activiteit zolang de knuppels niet helemaal stukgeslagen zijn.

[11] Maar als wij desondanks nog ferm blijven staan en niet willen wijken, roept de hoofdcelebrant alle duiveluitbanners bij zich en zegt: 'Luister, we hebben nu alles gedaan, maar jammer genoeg heeft onze inspanning niet mogen baten. Ik ben daarom van mening dat we nog de grote Lauretaanse litanie moeten bidden en wel voor het beeld van de moeder van smarten. Haal het uit de geheime schatkamer van Maria en plaats het voor het tabernakel! Steek alle kaarsen aan, zodat we meteen met de litanie kunnen beginnen. Maria is en blijft onze bescherming en onze laatste toevlucht!'

[12] Iemand uit hun midden zegt: 'Maar als dat ook niet helpt, wat moeten we dan doen? Want als dit volledige uitdrijvingsritueel, dat toch helemaal gebaseerd is op de naam van de allerzaligste maagd, niet heeft geholpen, wat zal dan het dode beeld van de moeder van smarten en de grote litanie baten? Ik ben er helemaal niet meer voor te vinden. Overigens komen deze wezens mij ook helemaal niet als duivels voor. Als men hen wat beter bekijkt, dan zal men zich er al gauw van kunnen overtuigen dat er helemaal niets duivels in hen lijkt te zitten.' De hoofdcelebrant zegt: 'Duivels kunnen ook engelengedaanten aannemen; daarom is het hier geboden om alles te proberen. Ga maar vlug en breng mij de moeder van smarten hier. Amen dico vobis!'

[13] Als een paar assistenten het houten beeld aandragen, blijkt het al heel erg beschadigd te zijn. Aan het beeld ontbreken de zeven smarten, die gewoonlijk worden voorgesteld door zeven zwaarden, welke het lichaam van Maria doorboren. Bovendien ontbreken er aan het beeld de kroon, de helft van het hoofd, een hand en de dode Heiland, die zij op haar schoot draagt. Van enige kleur of verguldsel is geen sprake meer. Daarentegen zit datgene wat nog van de moeder van smarten over is, vol houtworm en het hele beeld is nauwelijks meer als brandhout te gebrui­ken.

[14] Als de hoofdcelebrant het vernielde beeld ziet, zegt hij ontstemd: 'Maar in 's hemelsnaam, wat is er toch met dit glorierijke genadebeeld gebeurd? Dat ziet er even erbarmelijk uit als de zeven magere jaren van Egypte. Mijn God en mijn Heer! Hoe hebt U toch dit heilige beeld van Uw allerzaligste moeder zo te gronde kunnen laten gaan! Wat kunnen we hier nog aan doen? Is er dan nergens een ander, want met dit valt niets meer te beginnen.'

[15] Een assistent zegt: 'Eminentie, beneden in een zijkapel staat er nog een ter openbare verering opgesteld. Wat denkt u ervan als we ons daarheen zouden begeven?' De hoofdcelebrant zegt: 'Dat is niets! Het moet verplaatsbaar zijn, zodat men het voor het tabernakel kan plaatsen. Breng dit beeld weg en zorg ervoor dat je een ander voor mij haalt! Het zou toch te gek zijn als er in deze grote ruimte geen beter bewaarde moeder van smarten te vinden zou zijn! Ga en doorzoek alles!'

[16] De assistenten dragen het kapotte beeld weer weg, komen na een poos met bedroefde gezichten terug en delen mee, dat ze alle hoeken hebben doorzocht en nergens een treurende hebben kunnen vinden. Daarop wordt de hoofdcelebrant erg wrevelig en beschimpt de assisten­ten: 'Zo gaat dat als men enkel ezels heeft als kerkdienaren! Ze rennen als ossen, maar vinden niets! Domme sukkels! Laat iemand anders gaan zoeken, er moet toch nog iets zijn!'

 

229

 

Verhelderende woorden van de ketterse koster

 

[1] Een koster zegt: 'Ja, ja, laat ze maar gaan zoeken, ze zullen toch niets vinden! Ik vind het werkelijk dom dat u, eminentie, juist zo eigenzinnig vasthoudt aan een dergelijke moeder Gods, alsof er tussen de ene Maria en de andere verschil zou bestaan! Het zal de werkelijke moeder Gods wel helemaal niets uitmaken met welk beeld ze wordt vereerd. Ik moet hier openlijk bekennen dat ik zelfs om de beste beelden nooit iets heb gegeven.

[2] Een beeld is wel goed omdat men daardoor aan veel waardevols van de religie wordt herinnerd, maar om aan de beelden een wonder­kracht toe te schrijven, is heidens! Ook al zou de paus zelf mij recht in het gezicht zeggen, dat dode beelden wonderen kunnen bewerkstelligen, dan zou ik hem toch niet geloven. Als levende mensen geen wonderen kunnen doen, waarom dode beelden dan wel?

[3] Eerlijk gezegd is een vlieg mij liever dan het mooiste beeld, want die leeft en is werkelijk een wonderwerk van goddelijke liefde en wijsheid. Een beeld is echter niets anders dan het werk van de domme mens, die een levende God en het eeuwige leven met dode beelden wil voorstellen. Dat is mijn overtuiging; de heren kunnen met me doen wat ze willen, maar ik zweer dat ik geen oud beeld meer ga zoeken! Ik ga mij tegenover niemand meer belachelijk maken.'

[4] Nu valt iedereen over deze ketter heen en zij dreigen hem afschuwelijk te zullen tuchtigen. De hoofdcelebrant zegt op pathetische toon: 'Als dit al met het verse hout geschiedt, wat moet er dan van het dorre terechtkomen? Daarom moet zo'n ketter getuchtigd en aan de duivels overgeleverd worden om eeuwig te worden gepijnigd en gemar­teld! Hij heeft de heiligdommen van Gods kerk beledigd en is daardoor een zondaar tegen de heilige Geest geworden, die noch hier, noch in het hiernamaals vergeving te verwachten heeft. Daarom naar het gerechtshof met hem en vandaar naar de geheime dodencel en dan naar de duivel met hem! Fiat!'

[5] Nu wordt de koster helemaal woedend, raapt een stok van de grond op en zegt op een respect inboezemende toon tegen de hoofdce­lebrant: 'Hé jij daar, (met de knuppel dreigend) als jij, lelijke papist, het durft te wagen mij te laten aanraken, dan zal eenieder mij zodanig leren kennen, dat horen en zien hem zal vergaan! 0, jullie eersteklas spitsboe­ven, jullie oude Gods-, keizer- en volksschenders! Mij willen jullie de dood en de hel geven omdat ik voor God en iedereen openlijk de waarheid heb gezegd!

[6] Wie zijn jullie dan? Kunnen er nog ergere duivels bestaan dan jullie? Jullie verscheurende wolven in schaapskleren! Jullie willen die achtenswaardige mensen als duivels de kerk uitdrijven en zijn zelf de allerergste duivels! Drijven jullie jezelf uit, maar niet die eerbare mannen, die het duizendmaal eerder dan jullie slechte afgodsbeelden verdienen om als heiligen op het altaar te worden geplaatst.

[7] Is dat dan God dienen, als men voor uit hout gesneden beelden zijn knie buigt om het volk voor te spiegelen dat men daarin zelf gelooft, terwijl men, diep geestelijk beschouwd, geen jota gelooft van al datgene wat men het volk oplegt? Jullie zijn het, van wie Christus in de tempel zei: 'Jullie leggen de armen en zwakken ondraaglijke lasten op hun schouders, maar jullie willen er zelf geen vinger voor uitsteken. Jullie prevelen lange gebeden voor de arme weduwen en wezen, opdat ze in het hemelrijk mogen komen - een rijk, waaraan jullie nog nooit hebben geloofd - maar daarvoor raken zij hun huizen en vermogen aan jullie kwijt! Jullie zijn het, die muggen zogen, maar kamelen verslinden! Daarvoor zal er echter ook des te meer verdoemenis over jullie komen!'

[8] Jullie godsdienst moet altijd al een gruwel voor God zijn geweest, want Christus Zelf heeft uitdrukkelijk gezegd: 'Wat jullie voor de armen doen, dat doen jullie voor Mij!' Als ik echter op een zondag niet naar jullie godsdienst zou gaan, maar in plaats daarvan de armen zou bezoeken en een goed werk aan hen zou verrichten, dan zouden jullie mij veroor­delen! Wiens dienaren zijn jullie dan, als jullie de ware, door God Zelf duidelijk aangegeven godsdienst veroordelen? O jullie dwazen! Wat is dan beter voor God: datgene doen wat Hijzelf heeft aanbevolen, of Hem met de lippen eren maar het hart verre van Hem houden? Wanneer hebben jullie eigenlijk God gediend? Jullie hebben immers Zijn woord en Zijn wet nog nooit aanvaard!

[9] Jullie hebben nog nooit in Christus geloofd, want anders zouden jullie hebben gedaan wat Hij heeft geleerd. Alleen jullie leerstellingen waren voor jullie een kostbaar kunstwerk, waarbij Christus enkel als verveloze omlijsting mocht dienen. O, jullie schandelijke volksbedrie­gers, jullie houden jezelf voor goden en verdoemen Gods woord als het voor je geldbuidel niets oplevert!

[10] O, jullie huichelaars! Waarom onthouden jullie de gelovigen het zuivere woord van God? Kijk, dat doen jullie omwille van het geld en uit vrees dat Gods woord het volk de ogen zou kunnen openen, waardoor jullie ontmaskerd zouden worden! Daarom verbieden jullie het en ook omdat jullie het zelf niet geloven, maar desondanks komt het woord toch onder het volk en dit weet nu maar al te goed wat voor mentaliteit jullie hebben!

[11] Grijp mij maar als jullie durven! Waarom aarzelen jullie nog? Ik zal de eminentie zeggen wat de reden daarvan is! Daar ik zo vrij was om uw schande en slechtheid ten overstaan van die achtenswaardige mannen daar aan het licht te brengen, hebt u, eminentie, nu de zogenaamde spitsboevenangst gekregen en waagt u het niet nog iets te ondernemen tegen een man, die u in kracht en verstand overtreft!

[12] Kijk, eminentie, waarom hebt u dan eigenlijk deze - overigens mislukte - handelingen verricht, waarbij deze achtenswaardige mannen tot duivels werden gedegradeerd? Ik zal zo vrij zijn het u recht in uw gezicht te zeggen: die achtenswaardige mannen, die daar staan en onze grenzeloze domheid in ogenschouw nemen, hebt u helemaal niet voor duivels aangezien, omdat u zelf nooit in duivels hebt geloofd.

[13] Deze domheid heeft niet het door u gewenste resultaat gehad. Deze achtenswaardige mannen hebben u geduldig aangehoord en slechts stilletjes onder elkaar opmerkingen gemaakt. Dat deed u, eminentie, bijna schuimbekken van woede en toen probeerde u met een overmaat aan domheden zo veel mogelijk weerzin bij deze eerbare mensen op te roepen, omdat u eerder met uw hele helse schijnvertoning niets hebt kunnen bereiken. Met de grote prevelmis lukte het, zoals gebleken is, ook helemaal niet. Daarom ging u over tot een rooms-katholiek exor­cisme, dat in zijn soort een unieke bekroning van menselijke domheid is en daardoor ook op de zeer wijze en achtenswaardige mannen een weerzinwekkende indruk had moeten maken. Maar de wijze mannen moeten zich hebben voorgenomen om ook voor de ergste domheden niet te wijken. Zodoende bleven ze dan ook tot uw grote ergernis hier. Wat kon u verder nog doen?

[14] U dacht bij uzelf: het exorcisme is wel de kroon op alle domheid, maar omdat het daarbij zo mysterieus toegaat, kan ook de meest ontwik­kelde zo'n schouwspel wel op z'n gemak bekijken want aan deze hande­ling ontbreekt het eigenlijke element van verveling. Het meest vervelen­de is en blijft toch een langzaam geprevelde Lauretaanse litanie en een oud mirakelbeeld. Dat kunnen deze wijzen niet opbrengen; dan moeten ze wel gaan, als ze tenminste niet van verveling willen sterven! Maar aha, wat een toeval. Het oude, door de tand des tijds al te erg vergane mirakelbeeld kon toch echt niet meer geplaatst worden voor het taber­nakel (dat de protestanten reeds lang de rooms-katholieke gevangenis van de Here God noemen). En daardoor bleef tot nu toe het vervelendste achterwege, namelijk de Lauretaanse litanie, waarmee deze achtenswaar­dige heren geplaagd hadden moeten worden. Hoe voelt u zich nu, eminentie? Zult u mij nu ook in de hel werpen?'

 

230

 

De koster geeft meer opheldering.

Bittere waarheden voor Rome's eminentie

 

[1] Een priester, die vlak naast de kardinaal staat, zegt: 'Ellendeling, slechts aan de eindeloze zachtmoedigheid en het geduld van de heilige en alleenzaligmakende kerk, die in stilte voor jou, verloren schaap, bad tot God, heb je alles te danken, terwijl jij bezig was haar dodelijke steken toe te brengen! Maar houd nu op met de geestelijk getooide bruid van God zwart te maken, anders zal de kerk jou in haar gebeden voor jouw zielenheil laten vallen! Dan zal de aardbodem zich onder jouw voeten openen en je voor eeuwig verslinden!'

[2] Nu begint de koster hard te lachen en zegt heel laconiek: 'O jij zachtmoedig moedertje! Welja, als er met helse wreedheid en daarna met domheid niets te bereiken valt, wordt de wolf weer in het lamsvel gestopt en moet hij een vriendelijk gezicht trekken; er gaat toch niets boven zo'n zachtmoedigheid en geduld.

[3] Hoe goedig was de kerk tijdens de beroemde kruistochten! Hoe vreugdevol heeft zij de achtergebleven weduwen en wezen, wier mannen ze in het morgenland door de Saracenen liet ombrengen, in haar kloosters opgenomen nadat zij zich eerst hun goederen en schatten liet schenken. O goddelijke zachtmoedigheid, waaraan het de heilige kerk omwille van baar geld nog nooit heeft ontbroken. Toen ik nog op aarde leefde (want de heren zullen hopelijk toch weten dat we ons allang niet meer in het vlees op de materiële aarde bevinden)...'

      [4] Een priester valt hem in de rede en zegt: 'Dat is gelogen! We leven nog allemaal op aarde, anders zouden we ons ofwel in de hel, in het vagevuur of zelfs in de hemel bevinden.'

[5] De koster zegt: 'We zijn nu eenmaal in de geestenwereld, of jullie het geloven of niet! Daarom zeg ik: toen ik nog op aarde was, hechtte ik ook veel geloof aan de kerk, maar toen er berichten over de heilige Spaanse inquisitie kwamen, waaruit men kon opmaken hoe lief en zachtmoedig zij daar met haar verloren lammetjes omging, heb ik heel andere opvattingen gekregen. Wat hebben die honderdduizenden dan misdaan, dat zij tot grotere eer en glorie van God zo gruwelijk moesten worden verbrand?, vroeg ik stomverbaasd, en het antwoord luidde botweg: 'Omdat ze de bijbel hebben gelezen en zodoende verwerpelijke ketters zijn geworden!' 'O Heer!', riep ik bij mezelf uit, 'is het mogelijk, dat mensen die het om Uw heilige woord te doen is, van roomse moordenaars zo'n beloning moeten krijgen? Heer, hebt U dan geen bliksem en geen zondvloed meer om Spanje en Rome voor eeuwig uit te roeien?'

[6] Het antwoord van God kwam langzaam maar zeker vanuit de hoge hemelen. Ik kreeg het weliswaar niet meer op aarde, maar des te duidelijker in deze geestenwereld. Waar is hier het trotse en overmoedige Rome? Wat is nu de paus? Op enkele stekeblinde ezels na die hem, de trotse plaatsbekleder van God, nog aanhangen, lacht men hem hier in zijn gezicht uit en wordt hij overal gehaat en veracht.

[7] Zelfs in Italië begint men al de ene aartsbisschop na de andere achter slot en grendel te zetten en dat met het volste recht! Deze machthebbers verdienen niet anders, want ze waren steeds de grootste vijanden van de mensheid, maar des te grotere vrienden van goud en zilver.

[8] Petrus, voor wiens opvolger iedere paus zich alom uitgeeft, zei eens tegen een arme drommel die hem om een aalmoes vroeg: 'Goud en zilver heb ik niet, maar wat ik heb geef ik je!' Zou een paus dat ook tegen een arme zeggen? De fraaie opvolgers van Petrus zouden alleen maar kunnen zeggen: 'Ik heb wel goud en zilver in overvloed, maar dat geef ik je niet; wel mijn apostolische zegen, die mij niets kost!' En dan: 'Ga in vrede! Mocht je onderweg van honger omkomen, dan zal je ziel toch na drie dagen vagevuur meteen in het paradijs komen, waar het haar dan goed genoeg zal gaan!'

[9] Heeft de grote Paulus dan niet vol vuur geijverd tegen opgesmukte gewaden, evenals tegen iedere waardigheid, die de mensen zich maar al te graag aanmeten? Wanneer heeft Christus, die Zelf zei: 'God is geest en moet daarom in de geest en in waarheid aanbeden worden...', aanbevolen om voor veel geld tempels en gebedshuizen te bouwen, en daardoor duizenden armen te laten verhongeren? Welke apostel heeft het Latijn eigenlijk tot goddelijke taal verheven? Alsof God de Heer, die zeker elke taal verstaat, alleen aan de Latijnse het grootste welgevallen zou hebben! Bewijs mij dat uit de Schrift, dan wil ik jullie geloven! Kunnen jullie dat echter niet, dan zijn jullie antichristenen bij uitstek!'

[10] Een heel oude aartsbisschop, zegt daarop ziedend van ingehou­den woede: 'Heeft Christus de Heer voor Zijn verrijzenis niet uitsluitend Zijn kerk, d.w.z. Petrus en diens opvolgers, de macht gegeven om te binden en te ontbinden?! Hij blies Zijn adem over Zijn apostelen en sprak: 'Ontvang de Heilige Geest! Wie jullie de zonden vergeven, zijn zij vergeven. Wie jullie hun zonden niet vergeven, blijven ze behouden!' En een andere keer zei Jezus eveneens tot Zijn apostelen: 'Wat jullie op aarde zullen ontbinden of binden, zal ook in de hemel ontbonden of gebonden zijn!' Ik denk dat daarin voldoende bewijs ligt, dat het de ware kerk van Godswege toegestaan is nieuwe wetten te geven als zij het nodig vindt en andere, zelfs door God de Heer gegeven wetten op te heffen, als zij ziet dat deze onder bepaalde omstandigheden niet gunstig zijn voor het heil der zielen.

[11] Dat de kerk zich echter tijdens haar godsdienstige ritus van de Latijnse taal bedient, heeft twee heel wijze redenen. Ten eerste is deze beschaafde taal de waardigste waarmee men God kan eren en aanbidden; ten tweede wordt de Latijnse taal gebruikt als bescherming van de bijzonder heilige, krachtige geheimen van Gods woorden tegen het gewone volk, zodat deze niet ontheiligd kunnen worden. Dat zijn de twee kardinale redenen! Een derde reden is de macht van de kerk; dientengevolge kan zij de Latijnse taal ook wettelijk tot een onverander­lijke, algemene rituele taal bestemmen. Ik dacht dat dit uit de Heilige Schrift genoeg bewezen is, hooggeleerde meneer de koster!'

[12] De koster zegt: 'De beide aangehaalde teksten waren inderdaad uit de Heilige Schrift, alleen hebben ze alles bewezen behalve datgene wat u, eminentie, daar graag mee had willen bewijzen. Had Christus de Heer, op de wijze waarop u het uitlegt, aan de kerk een volmacht willen geven, dan zou het niet nodig zijn geweest de apostelen en nog vele andere leerlingen drie volle jaren lang het grote gebod van de liefde, de wet van het leven en de grote geheimen van het hemelrijk te leren. In plaats daarvan zou Hij Zijn apostelen zonder voorafgaand onderricht de macht hebben gegeven om als door Hem aangenomen leerlingen voort­aan te kunnen doen wat ze wilden, terwijl de Vader in de hemel alles volledig goedkeurde.

[13] Zoals te zien is bij de roomse kerk, is juist in deze kerk, behalve dan de Naam van de Heer en Zijn leerlingen, niets meer van Zijn leer te vinden: geen deemoed, geen zachtmoedigheid, geen greintje geduld en nog minder liefde tot de naaste! Over geloof praten we maar helemaal niet meer. Het geloof in de macht van goud en zilver, ja, dat staat nog overeind! Wat zou er allemaal moeten gebeuren om een paus ooit tot het geloof te brengen dat men het rijk Gods niet in de grote schatten van de wereld vindt, maar alleen in een zuiver, deemoedig en van liefde vervuld hart!

[14] De bevoegdheid die de Heer Zijn leerlingen ogenschijnlijk heeft gegeven, was en is slechts die van de Heilige Geest Gods in de mens. Wie leeft volgens Gods woord waardoor alles ontstaan is, ontvangt ook Gods geest, want Gods woord is namelijk de Heilige Geest uit de mond van God, die binnenvloeit in de harten van alle mensen die het Gods­woord daadwerkelijk in zich opnemen. Eenmaal in het bezit van Gods geest, die mijn hart maakt tot een tempel van de diepste wijsheid uit God, kan ik dan ook tot een zondige broeder die blijk geeft van berouw en verbetering, zeggen: 'Je zonden zijn je vergeven'. Is hij echter hard­nekkig en wil hij zijn valsheid en slechtheid niet opgeven, dan kan de van Gods geest vervulde ook zeggen: 'Vriend, omdat je volhardt in het kwaad kan je zonde je niet vergeven worden!' Als men echter gelooft dat men de Heilige Geest ontvangt door bepaalde sacramentele ceremonieën zoals de nietszeggende waterdoop, de toediening van het vormsel en zelfs de zogenaamde priesterwijding, heeft dat niets anders tot gevolg dan de vorming van een onverdraaglijk kastenstelsel, waar de Heilige Geest verder van verwijderd is dan de hemel van de aarde.

[15] De Heer zegt: 'Wees niet slechts hoorders van Mijn leer, maar handel ernaar; dan pas zullen jullie in haar de kracht van Gods Geest leren kennen!' Maar hoe zal zo'n pas ingewijde leerling ooit aan deze kennis komen, als het lezen van de bijbel hem wordt verboden? Hij kan zo niet eens een hoorder, laat staan een uitvoerder van Gods Woord worden. Wanneer hij echter geen gevolg kan geven aan dit dringende verzoek van Christus, zeg dan eens, hoe moet hij dan de machtige geest Gods deelachtig worden?

[16] Dierbare eminentie, denk er eens over na hoe slecht die teksten bij de heidense kastenkerk van Rome passen en zeg: 'Ik ben jammer genoeg ook zo'n steevaste overweldiger van de Heilige Geest geweest! Heer, vergeef het mij, want ik was stekeblind door allerlei verlokkingen van de wereld en de duivel en wist niet wat ik deed!' Misschien erbarmt de Heer zich over jouw armzalige menszijn, maar nooit over jouw eminente kardinaalschap, want eminenties heeft Christus de Heer nooit benoemd, en Petrus en Paulus evenmin!'

 

231

 

De koster over christelijke gelijkheid en kerkelijke ongelijkheid

De hoofdcelebrant verdoemt de 'ketter'

 

[1] Na deze woorden krabt de eminentie, maar niet de hoofdcele­brant, zich achter de oren en zegt na een poosje tegen zijn collega' s: 'Deze koster is me toch een kerel! Bij mijn arme ziel, als ik geen kardinaal was, zou ik hem bijna gelijk geven, maar als kardinaal kan men zich toch niet door een koster de les laten lezen!' De koster zegt: 'O mijn beste eminentie, we zijn hier, zo waar er een God leeft, niet meer op aarde, maar zoals ik reeds eerder heb gezegd, we zijn met z'n allen in de wereld van de geesten, wat u, eminentie, uit allerlei verschijnselen gemakkelijk

had kunnen opmaken als u had gewild.'

[2] De eminentie zegt: 'Hoe had ik dat dan moeten merken? Ik zou er toch iets van hebben moeten merken dat ik gestorven ben; iets dat er toch aan vooraf moet gaan eer men in de geestenwereld komt. Dan zou men zich daar toch als een geest, maar niet als een materieel mens met huid, haren en botten bevinden! Dat is op niemand van ons van toepassing. Hoe kunnen we ons dan in een geestenwereld bevinden, mijn beste, zeer wijze koster? Het wordt mij steeds duidelijker dat u een dwaas bent en in een inrichting thuishoort!'

[3] De koster zegt: 'Dat is niet nodig, want zolang ik mij in jullie gezelschap bevind ben ik in een compleet gekkencollege. Zolang jullie niet inzien dat jullie je allang in de geestenwereld bevinden, moeten de eminenties stekeblinde dwazen zijn zonder enig begripsvermogen!

[4] Zegt u mij eens, hoeveel aartsbisschoppen en kardinalen waren er dan op aarde tegelijkertijd aan de Stefanusdom te Wenen aangesteld? Hier zijn jullie als hoge geestelijken alleen al met bijna honderd bij elkaar! Wanneer waren er in Wenen zoveel aartsbisschoppen en kardinalen werkelijk tegelijkertijd aangesteld? Van verscheidene tegelijk wordt in de geschiedenis met geen woord gerept, ook niet in die van de roomse kerk en de pausen! Als de eminenties hier nu echter reeds enkele honderden aardjaren bij elkaar hokken als kikkers tijdens hun winter­slaap, kan dat toch niet op de natuurlijke wereld plaatsvinden, maar slechts alleen in de geestenwereld.

[5] Dan zeg ik als een door u voor gek verklaarde: hier zijn wij allemaal aan elkaar gelijk, ook al heeft de dwaasheid van de wereld ons op de duistere aarde vanwege ons standsverschil behoorlijk gescheiden, wat trouwens volgens de zuivere leer van Jezus eigenlijk nooit had mogen gebeuren. Want Jezus de Heer heeft Zijn leerlingen, toen ze zo dom waren om Hem te vragen wie van hen de eerste was, uitdrukkelijk gezegd: 'Wie van jullie de geringste is en de anderen dient, die is voor Mij de eerste. Slechts één is jullie Heer! Jullie allen zijn echter zonder onder­scheid volkomen gelijke broeders! Daaraan zal men jullie als Mijn leerlingen herkennen, dat jullie elkaar liefhebben als volkomen gelijke broeders. Eenieder die zijn medemens als broeder liefheeft en zich niet boven hem verheft, behalve dan alleen in de liefde tot hem, die is Mijn leerling en heeft het rijk Gods al in zich!'

[6] Eminenties, dat zijn uitspraken van Christus, waarin duidelijk wordt gemaakt dat er op aarde, vooral in geestelijke aangelegenheden, nooit standsverschillen hadden mogen bestaan. Nooit heeft Christus de Heer iets gezegd over een geestelijke eminentie, nog minder over een paus! Allen moeten voor Hem gelijk zijn, terwijl Hij alleen de Heer is over de hele oneindigheid, materieel en geestelijk.

[7] Hoe ontstonden dan in de zogenaamd alleen ware kerk zulke enorme standsverschillen, zoals verder nergens in de hele wereld het geval is, terwijl toch een duidelijk gebod van de Heer ieder standsverschil tussen Zijn leerlingen verbiedt? Kijk, eminenties, dat bewerkstelligt de hel! Hij die van boven kwam, diende iedereen en offerde zich op voor allen, en dat was God Jezus, de Heer der eeuwigheid Zelf! Maar hij, die als felste tegenstander van de Heilige Eerste van beneden kwam, wil door iedereen bediend worden en schept dergelijke standsverschillen, opdat zijn stand des te hoger en onbereikbaarder lijkt.

[8] De macht die de pausen zichzelf hebben gegeven, komt niet van boven, maar van beneden, want juist zij zijn de eersten, die de heilige broederwetten met voeten treden; wie mag zich gelijkstellen aan een paus en tegen hem zeggen: 'lieve broeder'? Moet niet iedere katholiek de naam van de paus evenals de naam van God met de grootste hoogachting en eerbied uitspreken en, als hij naar Rome zou komen, het als de allerhoog­ste genade beschouwen als hij tot een audiëntie zou worden toegelaten? Waar zijn dan de geboden van Christus?

[9] De eminenties kunnen hieruit opmaken dat zij op aarde in de grootste antichristelijke dwaasheid verstrikt zijn geraakt en in deze dwaasheid dan ook burgers van de geestenwereld zijn geworden. Deze dwaasheid waarmee u nog sterk bent behept, is de belangrijkste reden waarom u nog steeds in de waan leeft nog niet te zijn gestorven, maar ik zeg u: leg deze waan af, die lijnrecht tegenover de heilige bedoelingen van de Heer staat!

[10] U kunt dan ook gemakkelijk inzien dat een eenvoudige koster evengoed een eminentie kan beleren als een eminentie een koster. Ik durf dan ook te beweren dat een koster volgens de heilige leer het volste recht heeft om een kardinaal te beleren, die blind en dom blijft zolang hem iets gelegen is aan zijn grote waardigheid, die hij op aarde antichristelijk heeft bekleed. Een koster daarentegen staat ver genoeg beneden de waardigheid van een kardinaal en daarom ook veel dichter bij de christelijke leer dan een hoogmoedige eminentie.'

[11] De eminentie zegt: 'Wie zichzelf verheft, zal vernederd worden! Dat staat ook geschreven! Begrijp je dat, eigenwijze koster?' De koster zegt: '0 ja, ik heb dat voor mezelf uit de praktijk allang begrepen, want bij mij was van een verheffing beslist geen sprake. Als ik echter tegenover u, onchristelijke eminentie, de lof van Christus en Zijn heilig woord verkondig, is dat toch zeker geen verheffing van mezelf. U laat uzelf nog steeds met eminentie aanspreken, hoewel u weet, dat Christus de Heer toch nooit een eminentie heeft aangesteld! Dat is eigenmachtige zelfver­heffing en dus een gruwel 'Voor God! Begrijpt u dat?'

[12] De hoofdcelebrant zegt: 'Ik smeek u, beste broeders, die samen met mij op aarde al op de gouden tronen der hemelen zitten, houd op met deze ketter te bekvechten! Jullie weten toch welke macht jullie hebben! Wat baat het de jood als hij ons hoont en belastert? Wij vervloeken hem in conclaaf en hij is voor eeuwig aan de duivel overge­leverd. Wat baat het alle protestanten dat zij tegen ons zijn? Wat heeft Maarten Luther eraan, dat hij zich van ons heeft losgescheurd en de basis heeft gelegd voor de ketterij? Miljoenen die door zijn leer zijn gevallen, roepen onophoudelijk om wraak tegen hem; hij zit in de diepste hel en vervloekt voortdurend de dag waarop hem het bestaan werd gegeven. Waarom is hij in de hel? Omdat wij hem tijdens een heilig conclaaf voor eeuwig daartoe hebben verdoemd. Om kort te gaan, wat baat het al onze tegenstanders dat ze tegen ons zijn? Zij zijn allen door ons vervloekt en kunnen daarom onmogelijk ooit in het hemelrijk komen!

[13] Laten we dus deze vervloekte ketter ook verdoemen; hij moet dan maar zien hoe hij in Gods hemelen komt. Temidden van u allen zeg ik nu: 'Vervloekte ketter, wees verdoemd voor alle tijden der tijden!' U hebt daarop 'amen' gezegd en hij heeft reeds zijn loon in de hel! Kijk, zo moeten wij optreden en niet op aardse manier bekvechten, maar meteen zonder enige bedenking ten volle gebruik maken van de ons door God verleende geestelijke wapens! In de andere wereld zullen zij in het gezelschap der duivels wel beginnen te merken, hoe de alleenzaligma­kende kerk hen had kunnen helpen als ze haar trouw gebleven waren. Daar zullen ze hun handen dan naar ons uitstrekken, opdat wij hen helpen. Maar wij zullen tegen hen zeggen: 'Niets daarvan! Jullie hebben op aarde niet naar ons willen luisteren en nu luisteren wij ook niet naar jullie! Ga weg van ons, voor eeuwig, jullie vervloekten!' Dan zullen zij roepen: 'Nu zien we pas in, hoe heilig en groot jullie bij God zijn en hoe ellendig en nietig wij zijn ten opzichte van jullie. Geef ons voor hon­derdduizend jaar het ergste vagevuur, maar scheld ons de verschrikkelijke hel kwijt!'

[14] Maar dan zullen wij zeggen: 'Wij hebben jullie op aarde genoeg vermaand! Wij stuurden jullie de ene herderlijke brief na de andere, gaven jullie voor kleine offers aflaten in overvloed en spoorden jullie ernstig aan om te biechten en boete te doen! Maar jullie hebben ons alleen maar uitgelachen en deden wat jullie wilden! Hier in de geesten­wereld zijn wij echter almachtige heren geworden en we zouden jullie kunnen helpen als we wilden, maar we willen niet, en dus wil God het ook niet. Ga daarom weg van ons in het eeuwige vuur, dat bereid is voor de duivels en al hun ketterse trawanten!' Dan zal de grond zich onder hun voeten openen en de eeuwige afgrond zal hen samen met de duivels verslinden en aan hun namen zal dan voortaan niet meer worden gedacht. Kijk, dat doen wij en dat hebben we dan ook al gedaan met deze vervloekte ketter; hij moet nu maar zien hoe hij ooit aan de hel kan ontkomen!'

[15] Daarop zegt de koster: 'Maar er valt met u toch nog wel een beetje te onderhandelen? Ik verkies toch ook een honderdduizend jarig vage­vuur boven de grote hel! Geef me dus het vagevuur in plaats van de hel! Wat doet het ertoe of er zo'n kerel als ik meer of minder in de hel wordt gebraden!' De hoofdcelebrant schreeuwt: 'Aha, het hellevuur begint al aan zijn ziel te lekken, dat voelt hij en daarom wil hij nu door ons verlost worden. Maar niets ervan! Weg met hem naar de hel, naar alle duivels!'

 

232

 

De Heer neemt de koster op.

Geweldige vlammenkuur voor zijn vervloekers.

Einde van de scène in de Stefanusdom

 

[1] Op dit moment loop Ik naar de koster toe, die Mij meteen herkent, en zeg: 'Mijn lieve broeder Johan, zo is het genoeg! Aan hen werd nu alles bij monde van jou gezegd, maar ze bleven zoals ze altijd waren. Kom daarom tot Mij in Mijn rijk! Zij moeten echter hun hemel en hun God maar zoeken zoals het hun belieft. Het zal voor hen heel moeilijk zijn ooit tot Mij te komen. Wat ze jou dachten aan te doen, daarvan zullen ze zelf een poosje genieten, zodat ze aan den lijve ondervinden hoe goed ze het met hun broeders menen.'

[2] Nu laat Ik Mij aan deze verstokte priesters zien zoals zij zich Mij voorstellen als Heer van hemel en aarde, en zeg op een nadrukkelijk ernstige toon: 'Kennen jullie Mij nu?!'

[3] Bevend zeggen zij allen: 'Ja, nu herkennen we U pas, verschrikke­lijke rechter! Wees ons, Uw dienaren, genadig en barmhartig!'

[4] Ik zeg echter heel ernstig tegen hen: 'Hebben jullie nooit gelezen: 'Wees barmhartig en gij zult barmhartigheid ondervinden!' Hoe zag het er met jullie barmhartigheid uit? Hebben jullie de hongerigen gespijsd, de dorstigen gelaafd, de naakten gekleed, de gevangenen verlost en de kleinmoedigen getroost? Nee, dat hebben jullie nooit gedaan! Jullie waren altijd danig tegen Mij en hebben Mijn leer met voeten getreden! Omdat jullie zo hard en onverbeterlijk zijn, geschiede met jullie, wat jullie uit de grenzeloze hardheid van je hart aan deze echte broeder van Mij hebben gegeven!'

[5] Op dit moment opent zich plotseling de vloer van de kerk; vlammen slaan omhoog uit de wijde kloof en verscheidene gedienstige geesten verschijnen, die de verstokte priesters direct naar de vlammende kloof drijven. Deze beginnen daarbij jammerlijk te huilen en smeken de koster Johan om erbarming en voorspraak.

[6] Maar de koster zegt: 'Jullie hebben steeds van alle mensen verlangd dat zij op straffe van de eeuwige verdoemenis zouden geloven dat alleen jullie de sleutels tot het hemelrijk en tot de hel bezitten! Open nu de hemel en sluit de poort van de hel, die Christus de Heer van eeuwigheid voor jullie heeft geopend opdat zij jullie moge opnemen in haar zachte, echt rooms-katholieke schoot! Jullie hebben mij toch net enkele minuten geleden voor eeuwig naar de hel verdoemd; hoe kan ik dan nu voor jullie een voorspreker zijn bij God? De Heer handelt met jullie volgens Zijn heilige wil en volgens Zijn liefde en gerechtigheid! Ik gun jullie zeker een beter lot, maar een beter lot dan de Heer jullie geeft, kunnen jullie van mij niet verwachten. God alleen is goed; wend je daarom tot Hem, want alleen Hij kan jullie helpen!'

[7] De priesters, die de vlammende kloof reeds dicht genaderd zijn, jammeren nu: 'Beste Johan, van God is er toch voor hen die Hij verdoemd heeft, geen erbarming meer te verwachten; hoe kunnen we ons dan tot Hem wenden?' Johan zegt: 'Jullie dwazen, als jullie van God de Heer geen erbarmen verwachten, waar moet ik het dan vandaan halen als het kleine beetje dat er in mij is, enkel van God komt?' De priesters jammeren: 'Nee, door God kan geen erbarmen aan gene zijde van het graf over een ziel worden uitgegoten! De liefde van God duurt slechts tot aan het graf; daarna neemt Zijn strenge gerechtigheid de plaats van de liefde in!'

[8] Johan zegt: 'Jullie domme dwazen! Heeft God de Heer dan twee harten; een klein hart, vol van de hoogste liefde en barmhartigheid, en een groot hart, overlopend van toorn en een gerechtvaardigd, onverbid­delijk verlangen om te straffen? Hoe kan God, het meest volmaakte wezen der wezens, uit een en hetzelfde hart een nooit te vermurwen toorn en tegelijkertijd de hoogste zachtmoedigheid en liefde laten vloeien? Hoe kan God een geest slechts liefhebben zolang deze in het zondige vlees gevangen is, maar hem naderhand eeuwig haten vanwege enkele fouten waartoe zijn vlees, dat dient als vrijheidsproef, hem heeft verleid?

[9] Maar ik zeg jullie: de Heer en God Jezus Christus van eeuwigheid, die wij hier lichamelijk aanwezig aanschouwen, is - tijdelijk en nog meer eeuwig - de zuiverste liefde en de grootste erbarming! Alleen jullie rooms-katholieke drie-personen God is gezind zoals jullie zijn: bij hem bestaat er, net als bij jullie, geen genade en erbarming. Gelukkig voor mij en iedereen, dat zo'n God nergens anders woont dan alleen in jullie boosaardige en hardvochtige harten!'

[10] Daarop drijven de gedienstige geesten de priesters weer wat dichter naar het steeds feller vlammende ravijn, en Ik laat het toe dat de tegenstribbelende en jammerende priesters de geweldige hitte van de vlammen beginnen te voelen. Dan roepen zij: 'Jezus, Maria en Jozef! Lieve heiligen en martelaren van God, kom ons te hulp! Help ons arme duivels! Hoe verschrikkelijk heet is toch het vuur van de hel en wij moeten nu eeuwig daarin branden? O Jezus, Maria en Jozef! O Christus Jezus! Ontferm U over ons! O moeder Gods, bid voor ons!'

[11] Dan geef Ik de geesten een wenk om de priesters niet verder te drijven. Nu treedt Petrus naar voren en zegt tegen de priesters: 'Kijk mij aan! Ik ben de echte Petrus in levende lijve, de rots van het geloof, welke de Heer van de hemel en van alle werelden daartoe heeft uitverkoren. Jullie en jullie paus noemen zich mijn opvolgers. Hoe zou ik ooit een rechterambt op jullie hebben kunnen overdragen, dat ik zelf nooit van de Heer heb gekregen! De Heer heeft ons toch allen het oordelen verboden op straffe van een oordeel over onszelf, omdat Hij uitdrukke­lijk zei: 'Oordeel niet, opdat je later niet zelf geoordeeld zult worden!' Als de Heer ons dat Zelf zo leerde, waarom zou Hij ons dan tot rechters over onze broeders hebben gemaakt? Als wij echter nooit ofte nimmer het rechterambt hebben uitgeoefend, hoe zouden we het dan op jullie hebben kunnen overdragen! Wanneer jullie mijn opvolgers willen zijn, hoe kunnen jullie dan meer van mij geërfd hebben dan ik jullie kon nalaten?

[12] Als de Heer Zelf echter zegt, dat Hij niet gekomen is om de wereld te oordelen, maar om allen die door het geloof in Hem zalig willen worden, zalig te maken, waar hebben jullie dan het recht vandaan gehaald om jullie zwakke broeders te veroordelen en voor eeuwig naar de hel te verdoemen? Kijk, dat hebben jullie jezelf aangematigd uit heerszucht en grenzeloze geldzucht. De Heer doet nu ook met jullie wat jullie wederrechtelijk met je arme broeders hebben gedaan, want met de maat waarmee jullie hebben gemeten, worden ook jullie op jullie beurt gemeten.'

[13] Vreselijk bevend zegt de voormalige hoofdcelebrant: 'O heilige apostel Petrus, rots van God, bid jij toch tot de Heer voor ons arme zondaars, dat we liever niet in de hel, maar voor een miljoen jaren in het vagevuur willen worden geworpen. We zien nu allen in dat we gruwelijk hebben gezondigd. en voelen het diepste berouw over onze aardse verblindheid. We weten trouwens ook nu pas dat we lichamelijk werke­lijk gestorven zijn. Hadden we dat eerder ingezien, dan hadden we de hele tijd dat we in deze wereld waren beslist het grootste berouw getoond en de strengste boete gedaan, maar we wisten immers niets en bleven daarom ook tot nu toe de oude verstokte zondaars. Nu zie je toch dat wij allen hier vervuld zijn van het diepste berouw. Wees voor ons daarom toch een beetje gematigder en barmhartiger; we willen alles doen wat de Heer maar van ons verlangt, als Hij ons de hel maar bespaart.'

[14] Daarop zegt Petrus: 'Het moest er wel van komen, dat jullie een brandend berouw zouden voelen, want juist het in de eeuwigheid steeds heviger brandende berouw behoort toch volgens jullie dogma's tot de hellepijnen. Het dient zich nu reeds voor de poort van de hel aan en zal jullie nooit ofte nimmer meer verlaten. Zo'n berouw uit angst voor de straf heeft echter voor ons geen waarde. Het enig geldige berouw moet voortkomen uit liefde tot God, maar niet uit vrees voor de hel.

[15] Zo is het ook met de boete gesteld: voor ons heeft alleen de vrijwillige boete, die voortkomt uit een levend geloof en uit ware liefde tot God en tot alle mensen, waarde. Die welke wordt afgedwongen uit vrees voor de hel, is totaal vruchteloos, al zou deze erger zijn dan alle pijnen van de hel, die jullie, als God de Heer het wil, spoedig te verduren zullen krijgen.'

[16] Door deze weinig troostvolle woorden van Petrus worden de ogenschijnlijke kandidaten voor de hel zo bang, dat ze allen neervallen en slechts steunend de woorden: 'O Jezus, Maria en Jozef! Ge-na-de, ge-na-de!' kunnen uitbrengen.

[17] Terwijl zij als verdoofd op de grond liggen, laat Ik de verschij­ningsvorm van de vlammende kloof verdwijnen en in de plaats daarvan een grote beker wijn, benevens zeven van de allerbeste broden neerzetten. Daarbij bevindt zich een schriftelijke opdracht om zich allen, zonder onderscheid, daarmee te verkwikken en daarna deze kerk voor alle tijden te verlaten, omdat haar aardse grootheid er enkel toe dient de hoogmoed van de in haar dienstdoende priesters steeds meer te vergroten. Als zij echter buiten zullen zijn, zal er iemand naar hen toe komen, die hun zal aangeven wat ze moeten doen om aan de straffen van de hel te ontkomen.

[18] Nadat alles is geregeld, verwijderen we ons van deze van angst halfdood neerliggende groep priesters en gaan naar buiten, ook de koster Johan, als een van Mijn liefde en wijsheid vervulde broeder.

 

233

 

De verdere lotgevallen van de priesters van de domkerk

Het wezen van de wijsheidsgeesten en hun moeizame bekering tot de liefde.

De militaire patrouille in het hiernamaals

 

[1] Als we ons buiten op het Stefanusplein bevinden, trekt er juist een troep militairen aan ons voorbij.

[2] Robert komt naar Mij toe en zegt: 'Lieve Vader, deze soldaten zien er toch wat vreemd uit! Zijn ze uit een vroegere of uit de huidige tijd? Uit de tijd van mijn aardse leven zijn ze zeker niet. Toen was de kleding heel anders. Ze lijken ook niet uit vroegere tijden te komen, omdat mij daaruit veel schilderijen en tekeningen bekend zijn. Ze moeten toch van deze tijd zijn, misschien gekleed naar de smaak van de jonge keizer, die nu in Oostenrijk de scepter zwaait.'

[3] Ik zeg: 'Ja, zo is het! Dit jaar zijn er veel soldaten door tyfus en cholera en heel wat andere ziekten uit hun lichamen verlost. Daar ze nu eenmaal tot de militaire stand behoorden, blijven ze ook na het afleggen van hun lichaam nog trouw aan deze stand en verschijnen hier als soldaten. Ze weten ook niet dat ze gestorven zijn. Wel weten ze dat ze ziek in het hospitaal terecht kwamen, maar ze geloven dat ze door een goed geneesmiddel in een verkwikkende slaap zijn gevallen en daarna 's morgens fris en gezond zijn opgestaan.

[4] Het is ook goed dat ze niet weten dat ze gestorven zijn, omdat dit voor hen een gericht zou zijn. Ze moeten pas geleidelijk aan, geheel ongemerkt, worden voorbereid. Aanvankelijk slechts door verschijnse­len waardoor ze tot een zeker inzicht komen, zodat de wereld waarin ze nu leven hun steeds vreemder voorkomt. Dat maakt hun gemoed steeds onrustiger. Ze komen ook in allerlei onprettige situaties en ogenschijn­lijke gevaren terecht, zoeken dan bescherming en hulp en proberen vaak aan schijnbare achtervolgingen te ontkomen. Maar ze vinden geen echt toevluchtsoord en zijn dan niet zelden genoodzaakt zich aan de achter­volgers over te geven. Soms echter belanden ze in onafzienbare woestij­nen, waaraan nauwelijks een einde komt. Als ze dan al bij een of ander einde komen, dan is dat gewoonlijk nog veel erger dan de woestijn zelf. Om kort te gaan, al deze, zich nog helemaal in het natuurlijke leven bevindende zielen, zullen nog een soort dood moeten doormaken voor­dat hun geest vrij wordt.

[5] Dat heb je ook bij deze priesters kunnen zien. De angst voor de verschijningsvorm van de vlammende hellepoort leek hen bijna te doden. Na een poos zullen ze weer ontwaken en zich weliswaar nog in de kerk bevinden, maar het gebeurde zal hun als een afschuwelijke droom voorkomen. Zij zullen dan wijn en brood vinden en daar ze zeer hongerig en dorstig zullen zijn (wat steeds het geval is als de geest in de ziel vrijer en wakkerder wordt), zullen ze er ook gretig naar grijpen en het verorberen. Het open geschrift naast de broden zal hun duidelijk maken hoe ze aan de hel, waarvoor ze een ontzettende angst hebben, kunnen ontkomen. Hoewel enkele van hen tijdens hun aardse bestaan niet in de hel geloofd hebben, is het beeld ervan hun toch bijgebleven. Nu hebben ze de geopende muil en de hun zo verschrikkelijk lijkende vlammen gezien, waardoor het akelige beeld voor hen werd verwezen­lijkt. Daardoor is hun ongeloof voor wat de hel betreft weer tot een levend geloof geworden. Daarom zullen ze volgens de aanwijzing van de geschreven opdracht in allerijl opbreken en zich naar buiten begeven.

[6] Als zij de kerk verlaten, zullen ze geen stad meer zien, maar slechts een open, vrij landschap. Daar zullen ze dan bepaalde reizigers ontmoe­ten, die hen in Mijn naam verder naar hun bestemming zullen leiden. Over hen hoeven wij ons niet meer echt te bekommeren. Over ongeveer dertig jaar zullen ze helemaal geschikt zijn voor de lagere wijsheidshemel. Het zal moeilijk voor hen zijn ooit hoger te komen, omdat bij hen het orgaan van de liefde (omdat het nooit geoefend en gesterkt werd) onvoldoende ontwikkeld is. Daarentegen heeft het orgaan van de veel­zijdige wijsheid zich veel te veel ontwikkeld en kan om die reden nooit door hun zwakke liefde gedomineerd worden. Zodoende kan nooit die verhouding tussen liefde en wijsheid tot stand komen, die nodig is om tot een hogere hemel te kunnen opstijgen.

[7] Het is weliswaar geen absolute onmogelijkheid dat ook geesten van de onderste wijsheidshemel naar een hogere hemel kunnen over­gaan, maar dat gaat altijd heel moeilijk, omdat de wijsheid steeds meer behagen schept in bespiegelingen dan in de werkelijk daad. De wijze schept er slechts genoegen in als hij anderen deelgenoot kan maken van zijn diepe inzichten, terwijl de eigenlijke liefdegeest enkel naar het goede en ware wil handelen. Daar echter het gadeslaan, het beschouwen en beredeneren veel gemakkelijker is dan het handelen, zijn geesten van de onderste hemel ook altijd heel moeilijk naar een hogere hemel te brengen. De meestal passieve gemakzucht is hun liever dan de mooiste en beste handeling. Zulke geesten kunnen slechts door een zekere eentonigheid van de hun onder ogen gebrachte verschijnselen, maar daarnaast ook door stimulerende voorbeelden, tot daden, worden aan­gespoord. Zijn ze een keer tot handelen overgegaan, dan gaan zij wel vooruit, maar in het begin komen zij verschrikkelijk moeilijk op gang.

[8] En zo, Mijn beste Robert, zal het ook met deze priesters gaan, en wel op de wijze zoals Ik je daarnet heb getoond. Ze zullen nog heel wat harde noten te kraken krijgen voordat ze de onderste wijsheidshemel zullen binnengaan.

[9] Met deze troep militairen daarentegen zullen we het gemakkelijker hebben. Zij hebben nu voor ons pas op de plaats gemaakt, omdat wij hun zijn opgevallen. Zij zijn hier op patrouille en zijn nu van plan om ons te vragen wat we hier doen. Bij deze gelegenheid zullen we hun dadelijk waarheidsgetrouw meedelen wie wij zijn en wat we willen, en we zullen hen dan uitnodigen ons te volgen naar het rijk des levens. Maar, Mijn beste Robert, nu ben jij weer eens aan de beurt. Jij moet hier namens ons allen het woord voeren. Let daarom maar heel goed op!'

 

234

 

Een nieuwe opgave voor Robert.

De Heer over de militaire stand

 

[1] Robert zegt: 'O Heer, dat zal mij niet al te best afgaan, want de militaire stand is nooit een liefhebberij van mij geweest. Waar ik ook maar een soldaat te zien kreeg, maakte zich steeds een eigenaardige wrevel meester van mijn hart en diezelfde wrevel voel ik ook nu nog, hoewel ik mij door Uw genade toch tenminste als een halfvolmaakte geest mag beschouwen. Als ik nu deze soldaten moet bekeren, zou ik mij bij hen op de een of andere manier bemind moeten kunnen maken, maar dat lijkt me volslagen onmogelijk, want dit soort mensen zijn niets anders dan pure machines, die zich op commando als afgerichte dieren bewe­gen. Wat hun bevolen wordt, doen ze zonder te vragen of het goed is of niet.

[2] Ik weet wel dat een soldaat gedwongen wordt om zo te handelen, maar dat is voor mij geen verontschuldiging, want het is slecht dat men mensen als honden gebruikt en het is even slecht dat mensen zich als honden en verscheurende wolven laten gebruiken. Jammer genoeg bewandelen miljoenen dezelfde weg en tot nu toe is er nog niets veranderd.

[3] U ziet dus dat ik onmogelijk een vriend van de militaire stand kan worden. Daarom vraag ik U, 0 Heer, deze zaak over te dragen aan iemand die geschikter is! Mijn hele wezen verzet zich er heftig tegen, vooral hier in deze stad, waarin ik de militaire stand van een ellendige en schande­lijke kant heb moeten leren kennen.'

[4] Ik zeg: 'Juist omdat deze stand jou nog een doorn in het oog is, leg Ik jou deze taak op. Ik zeg je, Mijn lieve zoon, je zou niet waarachtig kunnen binnengaan in Mijn rijk, als je deze doorn niet uit je ogen zou halen. In Mijn rijk heerst niets anders dan de allerzuiverste liefde, die volkomen vrij moet zijn van alles wat ook maar de minste zweem heeft van onverzoenlijkheid. Je moet alles wat aan de wereld toebehoort, tot op de laatste cent terugbetalen voordat je een volmaakte burger van Mijn rijk kunt worden!

[5] Weg dus met alles wat maar enigszins naar onverzoenlijkheid riekt! Iedere seconde moet je met volle overgave voor miljoenen je armen kunnen uitspreiden! Jouw broederkus moet voor alle wezens van de gehele schepping gelden, of ze je aanstaan of niet! Vriend of vijand, dat moet je volkomen om het even zijn, want als er in Mijn rijk van liefde bedenkelijke overwegingen zouden bestaan, hoe zou het er dan weldra met het bestuur van de werelden uitzien?

[6] Op aarde heb je kunnen zien, hoe Ik Mijn zon zonder onderscheid over goeden en kwaden heb laten schijnen en de regen evengoed op het veld van Mijn verachters als op dat van Mijn innigste aanbidders liet vallen. Waarom deed Ik dat? Omdat Ik Zelf de reinste liefde ben en er in Mij in eeuwigheid geen plaats is voor wraak of ook maar de schijn van onverzoenlijkheid. Mijn innigste wens en wil gaan er onvoorwaardelijk naar uit om alle wezens zo vrij en zo zalig te maken als maar mogelijk is, ook al zou dit, als dat mogelijk was, ten koste van Mijn eigen zaligheid gaan.

[7] Voor Mij als het oervolmaakte Wezen is het beslist minder zalig om onder onvolmaakte wezens te verblijven en hen met alle geduld en zachtmoedigheid te leiden, dan Mij temidden van Mijn volmaakte zonen en broeders in Mijn rijk van de zuiverste liefde te bevinden. Desondanks doe Ik het, omdat Mijn eigen liefde het Mij als een plicht oplegt. Zo moet ook jij je heel wat laten welgevallen en steeds proberen in alles volkomen aan Mij gelijk te worden!

[8] Kijk, een soldaat is weliswaar goedbeschouwd een vuur dat verwoest, vernielt en doodt, maar als er in een grote volksstaat geen soldaten waren, waar zouden dan de veiligheid van het eigendom, van het leven en de handhaving van de wetgeving blijven? Wat in een overmaat weliswaar gevaarlijk kan worden voor het leven, moet het leven ook hoofdzakelijk in stand houden! Daarom is de militaire stand hele­maal niet zo slecht als jij denkt. Om die reden moet je hem niet meer met vijandige ogen bezien, maar daarbij bedenken: Ook een soldaat is mijn broeder!' Dat hij een machine van de wet is, mag jou niets uitmaken, want hij moet er zijn opdat er onder de wet een waarachtige en duurzame vrijheid kan gedijen.

[9] Moet krachtens Mijn wil niet elk hemellichaam een werktuig van de wet zijn, opdat vrije wezens er ongestoord kunnen rijpen tot waar­achtig leven? Stel je een in de ruimte zwevende aarde voor met een onbeperkte wil, hoe zou deze met haar bewoners omgaan als deze haar voelbaar tot last zouden worden? Dus vriend, besef dit allemaal goed, dan zul je gemakkelijker aan het jou toevertrouwde werk beginnen, dat absoluut noodzakelijk is voor je volledige voleinding. Want kijk, dat is namelijk de voornaamste reden waarom jij je nog eenmaal met Mijzelf naar Wenen moest begeven. Ga aan het werk en Ik zeg je dat het beter zal gaan dan je denkt, want werktuigen van de wet zijn altijd gemakke­lijker te leiden dan zij die de wetten geven.'

 

235

 

Roberts eerste contact met de troep soldaten

Hij probeert hun opheldering te geven over het geestelijke rijk

 

[1] Robert bedankt Mij weliswaar innig, maar heeft toch niet echt de moed om een gesprek met de soldaten aan te knopen voordat zij hem daartoe aanleiding geven. De soldaten merken dat, want zij hebben Mijn woorden, die hun wel aanstonden, vernomen. Daarom zijn ze stil en wachten totdat Robert hen zal aanspreken. En dus kijkt Robert nu de soldaten aan en de soldaten Robert; geen van beide partijen wil het initiatief nemen.

[2] Na een poosje treedt de mooie Helena naar voren en zegt: 'Maar liefste Robert, hoe kun je ook maar een seconde aarzelen met het uitvoeren van de wil van de Heer! Als de Heer mij zo'n opdracht had gegeven, was ik er allang mee klaar geweest; maar jij komt eerst met een heleboel zinloze verontschuldigingen aan, hoewel je weet dat je bij de Heer nooit kunt afdingen. Want Zijn woord komt steeds voort uit Zijn liefdevolle, wijze ordening en moet vervuld worden. Zonder deze ver­vulling valt er onmogelijk ooit aan enig heil te denken. Als jij dan het woord uit de mond van God verneemt, wat aarzel je dan? Kom toch in actie, zodat de achtenswaardige troep merkt dat je karakter hebt! Denk eens terug aan de dappere Cado, die op een heel bijzondere manier zelfs satan de moed heeft ontnomen. Toen heb je al dienst gedaan als bescherm geest en nu beef je voor deze nauwelijks honderd man tellende groep. 0, dat siert de grote naam van Robert Blum helemaal niet!'

     [3] Als de troep de naam 'Blum' hoort, treedt ze naderbij en vraagt bars: 'Wat is dat voor een Blum? Toch niet de grote staatsmisdadiger, die de vorst generaal von Windischgrätz heeft laten doodschieten?'

[4] Deze vraag zet Robert in vuur en vlam en hij gaat meteen vermetel op de troep af en zegt met luide stem: 'Ja, diezelfde Blum staat voor jullie, maar niet meer sterfelijk, maar voor eeuwig onsterfelijk! Robert Blum was nooit een staatsmisdadiger. Dat getuigenis geeft de Heer en het hele betere deel van Duitsland mij! Maar de generaal, die mij hier in Wenen in zijn hoogmoedige ijver liet doodschieten, is niet lang daarna een echte staatsmisdadiger geworden. Alleen zijn oude, hoge adel en enkele vroe­gere patriottische daden hebben hem de kerker bespaard. Duizenden hier in Wenen kunnen van mij getuigen dat ik tenslotte, toen Wenen al zo goed als verloren was, allen heb afgeraden om zich nog langer tegen de duidelijke overmacht teweer te stellen, maar daarvoor maakte men mij voor lafaard uit. Toen nam ik het zwaard weer op en zei: 'Wie een gewisse dood niet vreest, trekke weer met mij ten strijde!' Is dat bij jullie een staatsmisdaad?'

[5] Na deze heftige uitspraken van Blum treedt de officier op hem toe en zegt: 'Vriend, in 1848 deed het gerucht de ronde dat u niet werd doodgeschoten, maar door de vorst heimelijk werd vrijgelaten en dat een andere misdadiger onder de naam Blum werd doodgeschoten. U zou echter onder een valse naam via Berlijn en Hamburg naar Amerika zijn vervoerd. Dat u weer in deze stad verschijnt doet het vermoeden rijzen, dat er enige waarheid schuilt in deze mythe. Zegt u mij eens waarheids­getrouw, hoe het feit dat u nu onmiskenbaar hier opduikt verband houdt met het u nu meegedeelde gerucht.'

[6] Robert zegt: 'Vriend, deze mythe is niets anders dan oudewijven­praat. Ik ben voor de ogen van vele toeschouwers, die mij heel goed kenden, doodgeschoten. Wat je hier nu voor je ziet, is geen aards vlees en bloed meer! Dat is Robert Blums eeuwig levende geest, hier door God de Heer geroepen om jullie te leren dat ook jullie allen datgene zijn wat ik nu ben, namelijk onsterfelijke geesten in het grote rijk van de eeuwigheid!

[7] Nadat het lichamelijke leven van mij was weggenomen, kon ik mij er zelf lange tijd niet van vergewissen of ik wel of niet gestorven was. Lange tijd omgaf mij een dichte duisternis, die ik mij nog steeds met afgrijzen herinner. Alleen Gods erbarmen leidde mij vanuit de nacht omhoog naar het heilige licht van alle leven, en in dat licht begreep ik pas dat ik eigenlijk gestorven was.

[8] Dezelfde Heer en God is sindsdien bijna onophoudelijk bij mij. Vele duizenden van de aarde weggenomen geesten hebben bij deze gelegenheid de volste vrijheid van het eeuwige leven bereikt. Velen van hen bewonen reeds de vrije staten van Gods hemelen. Slechts een gering aantal is, voor hun intrede in de hemelen, in voortdurende tegenwoor­digheid van God hierheen gekomen om alle goeden de verlossing te brengen.

[9] Het gezelschap dat jullie hier zien, bestaat reeds geheel en al uit verlosten uit deze stad, waarin velen, nog door aardse waan bevangen, al enkele honderden jaren treurig en ellendig hebben doorgebracht. Door de kracht van het goddelijke woord zijn zij zich van hun waanideeën bewust geworden, hebben het waarachtige levenslicht herkend en zijn toen door hun overtuiging daartoe aangespoord, Hem gevolgd, die de enige eeuwige Heer van alle leven is.

[10] Doe hetzelfde, want op de aarde, die jullie nog menen te bewonen, is voor jullie geen heil meer te vinden. Ik zou jullie dit zeker niet zeggen als het niet zo was. Leg jullie wapens neer; die zullen jullie niet meer nodig hebben, want in de toekomst zal alleen de naam van de Heer jullie machtigste wapen zijn. Broeders, denk er niet lang over na en volg mij! Ik heb jullie de volle waarheid gezegd.'

 

236

 

Antwoord van de ongelovige officier.

Helena bemoeit zich ermee

 

[1] De officier zegt: 'Je bent weliswaar een goed mens, maar een rare snuiter! Je zei dat we allang gestorven zouden zijn en hier nu als geesten rondwandelen, maar kijk: daar staat de prachtige Stefanusdom met de hoge gotische toren, net zoals hij er altijd heeft uitgezien! Zelfs het zwaluwnest onder zijn vele richels en versieringen ontbreekt niet. Rond­om staan de vanouds maar al te bekende huizen. Dat zou dan ook allemaal ziel en geest moeten hebben en op aarde gestorven en niet meer aanwezig moeten zijn, om hier in jouw geestenwereld te kunnen voort­bestaan! Kijk, voor zo dom moet je ons toch niet houden en verlangen dat wij zoiets zouden geloven.

[2] Ook geef je hoog op over God en beweer je dat Hij zich hier temidden van jullie bevindt en in Wenen de geesten van reeds lang overledenen uit hun nacht bevrijdt om hen dan de hemel binnen te leiden. Maar zulke potsierlijke opvattingen horen toch in het eerste het beste gekkenhuis?!

[3] God, het voor geen eindig schepsel ooit te begrijpen Wezen, een heilige oerkracht die de gehele oneindigheid doordringt, zou zich hier, in de beperkte gedaante van een mens, in sterfelijke omhulling bevinden? Vriend, zoiets geloven zou een bedevaart naar MariazeIl nog verre overtreffen! Jij bent toch, als je werkelijk de beroemde Blum bent, nooit een aanhanger van het echt licht- en bijgelovige rooms-katholicisme geweest, want je was Duits-katholiek. Hoe kwam je, waarschijnlijk in Amerika of Engeland, ertoe zo' n zeloot te worden? Ha ha, het is werkelijk om je dood te lachen! Wie gelooft dat nu!

[4] Kijk, vriend, ik zou je samen met jouw Lieveheer God weliswaar kunnen arresteren, maar ik laat dat achterwege, want je bent met jouw ideeën voor geen mens meer gevaarlijk. Jouw Lieveheer lijkt ook een heel onschuldig lam te zijn, evenals het hele overige, voor een bedevaart rijpe gezelschap. Het beste van jouw gezelschap is nog je allerliefste vrouwtje. Voor haar ging ik zelf nog mee op bedevaart naar Mariazell. Zeg me toch uit welk land zij komt. Is zij een Engelse of wat anders?'

[5] Helena zegt: 'Ik heet Helena en ben afkomstig uit het echte Oberlerchenfeld. Dat is het alledaagse 'Ierland' voor de arme Weense zondaars, begrijpt u me?' De officier zegt: 'Alle mensen nog aan toe! Wel donder en bliksem! Dus een onvervalste Lerchenfeldse! O, wat een vervloekte geschiedenis! Maar hoe komt het dan dat u nu zijn vrouw zou zijn, terwijl hij toch bij mijn weten een vrouwen ook verscheidene kinderen in Saksen heeft!'

[6] Helena zegt echt op z'n Weens: 'Nou, weet u, eigenwijze officier, dan niet dat men, zolang men op aarde is inderdaad een wettige vrouw heeft en er van rechtswege geen tweede bij mag hebben? Wanneer men echter eenmaal gestorven is en met Gods genade en barmhartigheid in de hemel is gekomen, dan krijgt men daarna meteen een andere vrouw, maar wel gewoon een van de aarde, want boven in de hemel groeien geen meisjes, als deze niet eerst op aarde geboren zijn. Zie maar dat u gauw in de hemel komt, misschien is daar voor u ook zo'n mooi vrouwtje te vinden! Maar eerst moet u Onze-Lieve-Heer wel boven alles liefhebben, anders wordt het niets, beste meneer de officier!'

[7] De officier zegt: 'Jammer van dat mooie kind dat ze zo'n ordinaire taal uitslaat! Dat is toch een vreselijk dialect van de mooie Duitse taal! Zeg eens, echte Lerchenfeldse, praten in de hemel alle vrouwspersonen zoals u? Als dat het geval is, blijf ik toch liever in beschaafde kringen op aarde. Nee, wat is me dat een ruwe taal!'

[8] Helena zegt: 'Nou, weet u dan wel, wat voor een gekunsteld Duits u spreekt? Ziet u, iedere taal is mooi en goed als ze maar uit een eerlijk hart en een eerlijke mond komt. Een taal mag nog zo beschaafd zijn, maar wat is ze waard als ze uit een echt spitsboevenhart komt? Wat hebt u dan liever: dat ik netjes Hoogduits spreek, maar u bedrieg, of dat ik echt op z'n Lerchenfelds praat en het daarbij doodeerlijk met u meen? Een zuiver Hoogduitse uitspraak is hier in Wenen gewoonlijk aanstelle­rij. De een spreekt Hoogduits omdat hij de mensen wil doen geloven dat hij een geleerde is, een ander spreekt Hoogduits om bij het schone geslacht veroveringen te maken, maar heeft daarbij gewoonlijk de ge­meenste bedoelingen, zoals ik maar al te vaak heb ondervonden. Zo gaat het ook toe op kantoren en kanselarijen: de beambten die echt Hoog­duits spreken, zijn gewoonlijk ook de grofsten, verwaandsten en dom­sten en willen met hun deftige taal alleen hun fouten verbergen. Zegt u eens, is dat alles geen echte schelmerij? En dat noemt u een beschaafde taal, die de mensen nodig hebben om anderen flink te bedotten? Hou daar nu maar vlug over op, anders word ik er nog misselijk van!'

[9] De officier zegt: 'Nee, kindjelief, zo bedoel ik het niet! Ik vind alleen dat men in een beschaafde, goede wereld tenminste zou moeten spreken zoals men schrijft, maar niet zo vreselijk provinciaals. Kijk, je bent zo'n mooi kind; een mooier wezen heb ik in mijn hele leven nog nooit gezien. Zou je ook nog een beschaafdere taal gebruiken, dan was je een echte godin. Maar als jij spreekt, haal je de hele hemelse schoon­heidsnimbus omlaag, en men belandt daardoor van de verhevenste poëzie in het meest alledaagse proza. Kijk, je hebt je daarnet voor een hemelbewoonster uitgegeven, wat ik je, naar je gestalte te oordelen, ook helemaal niet wil betwisten. Als je echter met alle geweld een hemels wezen wilt zijn, dan moet je ook hemels zijn in je manier van spreken, anders gelooft geen mens dat je een bewoonster van de ether bent.'

[10] Helena zegt: 'Ik smeek u, spreek niet zo gezwollen! Uw compli­menten kunt u wel thuis laten! Denkt u dan dat ik er zo eentje ben, die zich door complimenten laat inpakken? Kijk, dat zeg ik u meteen: dan draait Onze-Lieve-Heer zich om en zegt: 'Dat wordt niets!' Kijk, ik ben een door en door gewiekste! Begrijpt u mij? In Oberlerchenfeld moet men anders praten als men een nog overgebleven gansje wil vangen! Denkt u dan dat ik uw verlangens niet ken? Alleen mijn gezichtje bevalt u, maar mijn hart is in uw ogen voor de poes! Het hindert u natuurlijk dat ik niet zo welbespraakt ben als een opgepoetste stadsjuffer, maar dat is juist goed, want daardoor zorg ik ervoor dat ik door u met rust word gelaten. Spreekt u maar verder met mijn man! Die spreekt beter Hoog­duits dan ik, maar geloof wat hij u zegt, anders zult u nog lang geen hemel te zien krijgen!'

[11] De officier, die op het punt stond z'n oren dicht te stoppen, zegt: 'Goddank dat ze is uitgepraat! Die brengt een beschaafd man tot wanhoop met deze ordinaire taal! 0, jij rasecht Lerchenfelds geroosterd riblapje met knoflook en Boheemse veldsla! O God, o God! Man, Robert! Vriend! Ben jij doof? Wat zeggen jouw oren van zoveel wellui­dends? Jij uitgesproken beschaafde Saks, jij hoveling, kun jij zalig zijn aan de zijde van dit geroosterde riblapje? Mij zou zo' n wederhelft binnen enkele uren tot wanhoop brengen! Nee, wat een taal! En hoe langer ze spreekt, hoe vulgairder het wordt! Werkelijk, als deze overigens boven­aardse schoonheid enkel door middel van tekens en gebaren zou spreken, zou ze heel wat interessanter zijn dan met zo'n ordinaire taal! Nee hoor, die is wat mij betreft volkomen veilig, en jij hoeft niet bang te zijn dat iemand haar tot ontrouw zal overhalen, want daarvoor is zij veel te dom!'

[12] Robert zegt: 'O, dan vergis je je deerlijk! Zij is buitengewoon pienter en heeft meer moed dan tien huzarenregimenten! Ook praat ze niet altijd zo, maar alleen als ze dat wil.O, ze kan ook wondermooi spreken als zij het nodig vindt. Dient zich echter iets aan wat haar stoort, dan wordt ze weer helemaal de Lerchenfeldse. Schik je maar naar wat ik je heb gezegd. Ga nu maar en spreek met God, de Heer Jezus Christus Zelf: Overtuig je zelf van alles, spreek en handel pas daarna!'

[13] De officier zegt: 'Weet je, dat klinkt allemaal wel heel gek, maar breng me er toch maar heen. Mocht het waar zijn wat je mij hebt gezegd, dan zullen jullie aan mij de meest hartelijke deelnemer hebben, maar in het tegenovergestelde geval iemand die zich ook over dwazen weet kan ontfermen!'

 

237

 

Het diepste verlangen van de officier

De Vader openbaart zich aan hem die Hem liefheeft

 

[1] Robert brengt de officier naar Mij toe en zegt tegen hem: 'Deze is het, van wie de grote scheppingen, alle profeten en Zijn eigen heilig woord, het grote woord van de Vader, van de eeuwige, zuiverste liefde, getuigen!'

[2] De officier zegt: 'Dus deze man zou het zijn? Dat is toch dezelfde die zojuist het soldatenvolk met zeer lovende woorden in bescherming nam! Aha, die man bevalt me heel goed, ook al hoeft hij daarvoor geen God te zijn. Wanneer het hart van een man door woord en daad blijk geeft van gerechtigheid, goede gezindheid, liefde voor orde en recht en oprechte liefde voor zijn naasten, dan is hij, ook al is hij niet direct een god, toch zeker vervuld van een sterke geest uit God. Hij verdient daarvoor de hoogste achting en liefde van ieder rechtschapen denkende man, en deze betuig ik uit al mijn krachten ook aan deze man, bij wie ik zulke eigenschappen met vreugde heb ontdekt.

[3] Hé, soldaten, geef acht! Presenteer het geweer voor deze man! Hij draagt weliswaar geen gouden sabelkwast aan zijn gevest, maar in plaats daarvan een tienvoudige in zijn hart. Dergelijke mannen zijn tegenwoor­dig zeldzaam geworden. Kom hier, rechtschapen man van eer! De borst van een krijgsman voelt weliswaar ruw aan, hij is een ware wetsmachine, maar achter die machine klopt vaak een heel warm hart voor God, keizer, vaderland, recht en orde. En aan zo'n hart in mijn borst druk ik ook jou, edelste der edelen!'

[4] Nu sluit hij Mij in zijn armen, kust Mij en zegt daarop: 'Werkelijk, er is veel moois dat het hart vaak met vreugde vervult, maar het heerlijkste is toch de eerste vriendschapskus van twee rechtschapen mannen! Laat je daarom door mij ook zo warm mogelijk begroeten! Jouw woorden die je zojuist tot Robert richtte, hebben mij duidelijk gemaakt dat jij een man bent, die hoofd en hart op de juiste plaats draagt. Hé soldaten, nog éénmaal: - drie keer 'in het geweer!', grenadiersmars en presenteer!'

[5] Door deze nogal luidruchtige aangelegenheid worden verscheide­ne mensen uit hun huizen gelokt en de nieuwsgierigheid brengt hen ertoe te kijken wat er gaande is. Als we omringd zijn door een bonte verzameling toeschouwers, wil de officier het bevel geven om de nieuws­gierige mensen te verspreiden, maar Ik zeg tegen hem: 'Vriend, laat dat! Ook deze klaplopers zullen zien hoe het heil van' de wereld eruit ziet! Het zijn halfdode wezens, die niemand van nut zijn, noch iemand kunnen schaden. Daarom laten we hen maar kijken!'

[6] De officier volgt Mijn raad op en zegt: 'Allerbeste vriend, het spijt me dat ik je moet verlaten, maar je weet dat de tijd van een krijgsman tot op de minuut is vastgelegd en ik daarom met mijn troep verder moet trekken naar de plaats van onze militaire bestemming. Daarom vaarwel! Het zal mij een grote vreugde zijn je zo spoedig mogelijk weer ergens te ontmoeten!' Nu omarmt de officier Mij nogmaals, kust Mij met tranen in de ogen en wil daarop met een zichtbaar bezwaard hart weggaan.

[7] Met wijdopen armen zeg Ik echter tegen hem: 'Mijn zoon, jij blijft hier! Je hebt niet voor niets zo'n liefde, die Mij aan jouw hart heeft gedrukt, voor Mij gevoeld. Ik ben immers jouw waarachtige Vader in alle eeuwigheid. De blinddoek die jouw ogen belette om Mij meteen te herkennen, zij voor eeuwig van je weggenomen! Nu verheugt de Vader zich dat Hij zo'n lieve zoon aan Zijn hart kan drukken! De zoon moet vrij zijn, anders verdraagt hij de almacht van de Vader niet. Jij bent nu vrij geworden, kom daarom hier aan het langverwachte hart van je eeuwige, almachtige, enig ware Vader!'

[8] Nu herkent de officier Mij, slaakt een kreet van diepe vreugde, valt voor Mij neer en zegt: 'O mijn grote God! Ik ben immers een zondaar, hoe kan ik aan Uw heilige hart komen?'

[9] Maar Ik zeg: 'Sta op, Mijn zoon! Als Ik jou 'zoon' noem, ben je zonder zonden, want wie zoals jij liefde draagt in zijn hart, heeft geen zonden meer! En al zou hij zonden hebben zoveel als er zand is in de zee en gras op de aarde, dan zijn ze hem allemaal vergeven, omdat hij liefde heeft in zijn hart!'

[10] Na deze woorden staat de officier op, kijkt Mij wazig aan en zegt met grote geestdrift: 'Waarom zou ik bang voor U zijn, nu ik U herken? U bent toch mijn lieve, goede, heilige Vader!' Nu valt hij weer in Mijn armen en roept: 'O, wat een geluk, wat een zaligheid de ware Vader te hebben gevonden! O vaderliefde, o heilig en grootste woord, wat bergt U in Uw ondoorgrondelijke, heilige diepte?!' Daarop weent hij van liefde, maar Ik sterk hem, zodat hij Mijn liefde kan verdragen.

[11] Na een poos laat de officier Mij weer los en zegt met betraande ogen: 'O liefste Vader! Gij heilige, eeuwige goedheid! Kijk, ik ben nu weliswaar zo zalig als een wezen maar kan zijn, maar kijk ook genadig naar mijn zeer rechtschapen troep! Neem ook hen aan en denk niet aan hun gebreken! Wees ook hun genadig en barmhartig!'

[12] Ik zeg: 'Geliefde zoon, jouw verzoek komt al te laat, want Ik heb hen allen reeds aangenomen, maar jij zult ook in Mijn rijk een leider en leraar zijn en je zult voor eeuwig veel vreugde beleven aan je wapenbroe­ders. Ze dragen veel schatten in zich, die je pas zult leren kennen als je hen stap voor stap omhoog zult verheffen. Ik zeg je: 'één van hen heeft reeds meer in zich dan alles wat jouw aardse oog ooit heeft aanschouwd!'

[13] De officier merkt ook hoe de toegesnelde menigte deze scène tussen zoon en teruggevonden Vader met ontroering gadeslaat, want de menigte denkt dat deze officier zijn natuurlijke vader, die hij allang niet meer had gezien, heeft teruggevonden. Daarom zegt de officier tegen Mij: 'Vader, kijk daar! De half doden lijken levendiger te worden! Wat denkt U ervan, zouden zij ook bij ons mogen blijven? Ik heb van ganser harte medelijden met hen en ik zou hen meteen allemaal bij me willen houden. Mocht er een of ander schurftig schaapje tussen zitten, dan zal dat zich wel met de juiste middelen laten reinigen.'

[14] Ik zeg: 'Liefste zoon, ook dat is al gebeurd en jij zult hen allemaal in jouw regiment opnemen en hun leider en leraar zijn! Daarom liet Ik hen door jou ook niet verjagen. Ga naar hen toe en zeg hun wat je nu hebt ervaren en zij zullen je volgen.'

 

238

 

De officier als heilsverkondiger

Hij neemt hun twijfels weg en leidt hen tot de Heer

 

[1] De officier buigt diep voor Mij, begeeft zich onder de menigte en verkondigt haar het heil op een zeer energieke manier, zodat iedereen door een soort duizeling wordt bevangen en de vrouwen beginnen te zuchten en te wenen. Want enkele zwakken menen dat de jongste dag, waarop ze opgewekt en geoordeeld zullen worden, nu zal komen.

[2] Maar de officier spreekt hen krachtig toe en zegt: 'O, jullie domme vrouwen en kwezels! Hoe komen jullie op zoiets doms? Geloven jullie soms dat de jongste dag er zo uit moet zien als de priesters hen jullie hebben afgeschilderd? Het is hier ongetwijfeld een jongste dag voor ons allen, omdat wij tot nu toe in een duistere nacht hebben geleefd, maar God de Heer Zelf heeft ons opgewekt op deze dag en dat is een echte jongste dag, waarop ons voor eeuwig het heil is wedervaren. Er bestaat ook wel een oordeel ten dode, waarin wij ons tot op dit uur met huid en haar bevonden, maar dat is een oordeel uit onszelf en niet uit God. Het Godswoord zelf en de ons verleende wilsvrijheid zijn het, die ons oordelen, anders zouden wij stenen zonder leven zijn. Hebben wij onszelf echter uit vrije wil de doodsteek gegeven en kunnen we ons zelf dan niet meer helpen, dan komt de Vader van boven met Zijn engelen en brengt de doden weer tot leven! Als de 'doden in de geest' dan weer tot eeuwig leven in en bij God ontwaken, dan is dat voor iedere opgewekte geest een waarachtige jongste dag. Wees daarom niet meer zo kinderlijk bang voor een zekere dag des oordeels die zich in deze geestelijke wereld nooit zal voordoen. Staat er dan niet in de Schrift, voorzover ik mij nog herinner: 'En Ik, zegt de Heer, zal hem op de jongste dag opwekken!', en niet: 'Ik zal hem op de jongste dag ombrengen en verdoemen!'?

[3] God de Heer heeft ons mensen voor het licht geschapen en niet Voor een eeuwige nacht van dood en kwelling. Daarom wekt Hijzelf ook allen op die nog begraven liggen in de dood. Wees daarom verstandig en laat je beleren. De Heer heeft alle mensen met Zijn goddelijke leer het beste gegeven. Dat de mensen haar uit domheid en hebzucht totaal verkeerd hebben uitgelegd, daaraan kan de Heer niets doen. Dus weg met alle scrupules en volg mij naar de Heer; Hij zal jullie allen zalig maken naar de mate waarin ieder van jullie daar rijp voor is.'

[4] De vrouwen zeggen: 'Maar beste vriend, er staat toch uitdrukkelijk in de Heilige Schrift dat na de opstanding allen in het dal van Josafat bij elkaar worden gedreven, vanaf Adam tot aan de laatste mensen toe. Daar zullen zij de Zoon Gods zien aankomen temidden van Zijn heilige apostelen, alle heiligen en martelaren, begeleid door talloze engelen scha­ren. Daar zal de verschrikkelijke Rechter op Zijn rechterstoel gaan zitten en doden en levenden oordelen. Kijk, dat staat ook in de Heilige Schrift! Hoe verklaar jij zulke verschrikkelijke woorden?'

[5] De officier zegt: 'Beste vrouwen, kunnen jullie geloven dat onze God en Vader ervoor kan zorgen dat een kinderrokje. zonder groter te worden, nog te wijd is voor een reus? Zonder de reus zo klein te maken als een kind of het rokje reusachtig te vergroten, zou dat niet kunnen; wat denken jullie?' 'Ja, ja,' zeggen de vrouwen en mannen, 'dat kan inderdaad niet!'

[6] 'Goed' zegt de officier verder, 'we zijn nu reeds geesten in de geestenwereld. Vinden jullie jezelf groter of kleiner dan jullie op aarde waren?' Allen zeggen: 'We zien daarin geen verschil, vooropgesteld dat we in Gods naam werkelijk al zijn gestorven.' De officier zegt: 'Nou goed, nu zullen we het dal van Josafat spoedig beter begrijpen! Dat we ons allen werkelijk in de geestenwereld bevinden is nu wel duidelijk en hoeft niet meer te worden bewezen, maar dat we ook werkelijk zo groot zijn als we op aarde waren, kan ik met een vergelijking aantonen.

[7] Kijk, daar staan de Stefanustoren, de dom en de huizen allemaal nog precies zo voor ons als we ze op aarde al duizend keer hebben gezien, en wij zijn ten opzichte van deze gebouwen even groot als op aarde het geval was. Zo zie ik ook bij jullie het heel normale postuur, zoals jullie die op aarde hadden. Kort en bondig, we zijn hier wat onze gestalte betreft eerder groter dan kleiner geworden. Het grootste bewijs schuilt echter daarin, dat daarginds God de Heer Zelf, wiens gestalte zeker geen bedrog is, even groot is als wij. Maar let nu op, want nu gaan we een beetje rekenen!

[8] Ik was eens bij een expeditie in Azië en heb het goede dal van Josafat gezien. Het ligt niet ver van Jeruzalem. De dalen in het beloofde land zijn smal, tamelijk rotsachtig en helemaal niet lang. Een dal met een lengte van verscheidene mijlen en een breedte van ongeveer een halve mijl behoort daar tot de grootste zeldzaamheden. Zelfs het dal van de Jordaan, een van de meest uitgestrekte, is helemaal niet breed en lang en het dal van Josafat evenmin.

[9] Als ik tweeduizend man in het dal plaats, dan moeten die man­schappen al uitkijken naar een plekje. Wanneer ik er echter een heel leger van zeshonderdduizend man in plaats, dan zouden de soldaten het hele dal als haringen in een ton opvullen, en wel zo dat vanwege het gedrang nauwelijks iemand zich zou kunnen omkeren. Een miljoen mensen in het dal van Josafat zouden alleen al door het gedrang bloed gaat zweten. Maar stel je nu eens honderd miljoen mensen in dit dal voor, waar zouden die een plekje moeten vinden? We gaan nu echter uit van een periode van minstens vijfduizend jaar, gedurende welk tijdperk zeker twee- tot driehonderdduizend miljoen mensen op aarde hebben geleefd - en hoeveel er daarna nog zullen leven, zal Onze-Lieve-Heer wel het beste weten - en deze ontzettend grote mensenmassa moet op de jongste dag in het kleine dal van Josafat op een natuurlijke manier een plekje vinden?!

[10] luitjes, denk eens een beetje na, dan moet jullie de grote ongerijmdheid daarom toch opvallen! Als zoiets mogelijk moet zijn, dan zouden de mensen ineen moeten schrompelen tot de grootte van infu­siediertjes om met z'n allen in het dal van Josafat te kunnen staan. De engelen Gods zou dan moeten worden aangeraden zich te voorzien van de beste hemelse microscopen om na het uitspreken van het oordeel de goeden van de bozen te scheiden. Dat zou werkelijk een bijzonder moeilijk karwei zijn voor de goede, lieve engelen van God! Zou echter de hele aarde worden veranderd in het dal van Josafat, dan zouden ze niet allemaal tegelijk de strenge rechter kunnen zien en het verschrikke­lijke oordeel ook niet tegelijkertijd kunnen vernemen. De Heer zou het oordeel dan elke seconde minstens één keer moeten uitspreken met een enorm sterke stem, want de aarde verdraait per seconde ongeveer vijf Duitse mijlen. Als men de hele zaak op het materiële vlak wil uitleggen, is er een aardige donderstem voor nodig om op tenminste drie mijlen afstand te worden gehoord.

[11] Jullie zien nu wel in, welke ongerijmdheden er aan het licht treden, als men Gods woord volkomen letterlijk en materieel opvat. Men moet Gods woord, omdat het doorgaans geestelijk is, ook steeds geeste­lijk opvatten als men wil komen tot de waarheid, die alleen in staat is het menselijke gemoed vrij te maken van alle onzinnige dwaasheden.

[12] Kijk, het dal van Josafat is vanwege zijn bijzondere aard vaak aangehaald bij begrafenissen van vooraanstaande families. Zoals men bij ons zegt: 'Op het kerkhof komen tenslotte allen bij elkaar: groot en klein, rijk en arm, vriend en vijand!'. Datzelfde zegt men ook van het 'dal van Josafat'. In engere zin is dit dal vanwege zijn smalle en ongastvrije vorm typerend voor het graf zelf, en in geestelijke zin voor de geestenwereld, voorzover wij ons tot nu toe daarin bevonden. Want ook de geestenwe­reld is een graf voor de geest van de mens, totdat God de Heer deze geest door Zijn heilige, almachtige liefdewil daaruit heeft opgewekt, zoals ons nu.

[13] Wij waren dus tot nu toe in het eigenlijke dal van Josafat. Toen kwam de Heer met Zijn grenzeloze liefde en erbarming; Hij heeft voor ons door Zijn genade de weg naar het leven geopend. Daarom moeten we er nu ook over nadenken hoe we Hem moeten bedanken voor zo'n eindeloze genade. Kom daarom met mij mee naar de Heer om Hem te eren, aangezien Hij jullie nu uit het dal van dood en oordeel heeft verlost!'

 

239

 

Vragen en wensen van het volk

Het geduld van de officier wordt op de proefgesteld

 

[1] Een wat oudere, niet al te snuggere man van het plattelandsvolk, komt naar de officier toe en zegt stotterend als een boer: 'Wel, wel, u bent een reuze pientere man! U hebt gezegd dat Onze-Lieve-Heer hier is! Hé, zeg me eens, wie is het dan? Neem me niet kwalijk, edele heer!' De officier, die door de komische manier van vragen van de landsman zijn lachen moet onderdrukken, zegt daarop: 'Beste vriend, kijk daar! Het is degene die daar nu bij de hoek van dat huis met een zekere Robert Blum en de vlak ernaast staande zalige keizer Jozef staat te praten, en die zulke mooie, blonde haren heeft als niemand anders om Hem heen. Nou, hoe bevalt Hij u?'

[2] De landsman zegt: 'Hé, wat zegt u? Dat zou Onze-Lieve-Heer zijn? Mijn God, mijn God! Ik had me Hem heel anders voorgesteld! Hij is niet groter dan wij zijn, en daarbij toch zo almachtig! Werkelijk, dat is vreemd! zo'n kleine Heer God en toch zo almachtig! Wie zou Hem daarvoor aanzien?! Maar neem me niet kwalijk edele heer, ik spreek nu eenmaal naar ik verstand heb!'

[3] De officier zegt: 'Ja, beste vriend, zo is het! Men ziet het weliswaar niet aan Hem af, maar toch is Hij het! Kom nu maar samen met de anderen met mij mee naar Hem toe. Ik zal jullie allen naar Hem toe brengen, dan zal Hij jullie Zelf het beste kunnen beleren en jullie zo snel mogelijk naar jullie bestemming leiden. laat Hem echter niet lang wachten, anders zou Hij Zijn geduld kunnen verliezen en dat zou dan voor ons werkelijk niet zo prettig meer zijn. Begrijp dat goed, beste vrienden!'

[4] Een paar anderen komen erbij en zeggen: 'We hebben thuis, toen we het lawaai hoorden, alles in wanorde achtergelaten. De onzen weten niet waar we gebleven zijn. Misschien zouden we nog even naar huis kunnen gaan om onze familie op de hoogte te brengen, anders zullen zij zich grote zorgen over ons maken!'

[5] De officier zegt: 'Jullie dwazen! Als jullie bij God de Heer kunnen komen, wat kan jullie dan nog meer ter harte gaan? Jullie hele huis hier is immers toch al niets anders dan een ingebeelde hersenschim. De waarheid en werkelijkheid beginnen hier pas; al het voorafgaande was niets anders dan een ijdele, nietige droom! Willen jullie dan een droom koesteren en de heilige werkelijkheid daarvoor op het spel zetten? Als God de Heer ons roept, moeten we ogenblikkelijk alles kunnen achter­laten en Hem volgen, anders zijn we Hem niet waardig.

[6] Hier roept God, de Heer van alle leven, Zelf en wil ons voor eeuwig iets onuitsprekelijks geven. Wat kunnen jullie dan ter wille van God achterlaten, dat Hij jullie niet duizendvoudig weer zou kunnen vergoe­den? Begrijp toch Gods orde en herken wat verkeerd en wat waar is! Vat liefde voor God op in jullie harten en kom bij mij niet meer met dwaasheden aan, maar volg mij naar God de Heer, anders laat ik jullie staan en zitten in jullie dal van Josafat!'

[7] Een oude dame die een gebedenboek en een rozenkrans in haar hand houdt, zegt: 'Maar edele heer officier! Denkt u niet dat we onderweg tot de allerzaligste maagd Maria moeten bidden of tenminste een halve rozenkrans moeten bidden over het bittere lijden?'

[8] De officier zegt: 'O God, geef mij geduld! Nu komt die oude kwezel ook nog met haar problemen!' (Tot de oude dame:) 'Zou u van te voren ook nog willen biechten en communiceren? Als de werkelijke Heer en God voor ons staat, zullen we toch hopelijk geen gebakken exemplaar van klei meer nodig hebben! Kijk, jij oude slaapmuts, als jouw verzoek mij al heel dom en kinderachtig voorkomt, hoe dom moet het dan onze lieve en wijze Heer en God wel niet voorkomen?

[9] Werp alle geest- en zieldodende priesterinstrumenten van jullie af en kom met ons mee naar Hem, die alleen het leven is. Hij zal jullie zeggen wat jullie voortaan moeten doen. De Heer is ten opzichte van de dwaasheden van de blinde mensen wel heel geduldig en toegeeflijk, maar vreugde en welgevallen kan Hij daar toch nooit ofte nimmer aan beleven. Dulden betekent lijden uit liefde, als de goddelijke wijsheid de meest oneigenlijke zaken waarneemt, maar God kan daar in de eeuwigheid geen behagen in scheppen! Nu zeg ik jullie voor de laatste keer: als nu op dit heiligste en belangrijkste moment voor de eeuwigheid, nog iemand bij mij aankomt met dwaasheden, wordt hij uit dit gezelschap verwijderd en kan hij teruggaan naar zijn fantasie behuizing en voor de hele eeuwigheid fantasie aardappelen bakken!'

[10] Het oudje zegt: 'Nou, nou, ik vraag u om vergeving, heer officier! Ik wist toch niet dat bidden zoiets verkeerd was. Ik weet ook wel dat bidden bepaald geen pretje is, maar juist omdat bidden iets onaange­naams is, dacht ik dat men zichzelf moet verloochenen, het kruis van het bidden op zich moet nemen en Christus de Heer moet navolgen. Ik meende dus, dat als wij op weg daar naartoe ook nog zo' n kruisje hadden gedragen, we ons dan ook nog een beetje verdienstelijk hadden gemaakt. Maar ik zie nu al, dat u, heer officier, deze heilige zaken beter begrijpt, dus doen we wat u, heer officier, wilt!'

[11] De officier zegt: 'Hou alsjeblieft op met dat 'heer'! God alleen is de Heer; wij zijn allemaal broeders en zusters. O Heer, hoe ontzettend dom zijn Uw mensen toch geworden! Het gebed, de zalige verheffing van ons hart tot U, heilige Vader, houden ze voor een soort boetedoe­ning, een drukkend kruis! O, dat is toch al te gek! Maar helaas, hun in hoge mate zinloze manier van bidden, waardoor de geest slechts gedood wordt, is in wezen ook niets anders. Die lieden oordelen tenminste heel juist over hun manier van bidden en daarom moet men geduld met hen hebben, maar men moet hen wel een beetje wakker schudden, anders zakken zij steeds verder weg in hun domheid. Heer, heb geduld met de domheid van de armen! Slecht zijn ze bepaald niet, maar wel dom als een ezel! Dat mag echter niets uitmaken, want ze laten zich immers beleren. Alleen moet men hen vaak tegen wil en dank een wat flinkere duw geven; dan laten ze hun domheid eerder varen. Misschien komen er nog zo'n paar oude vrouwen hierheen?'

[12] Nauwelijks heeft de officier deze woorden, meer voor zichzelf, uitgesproken, of er komt alweer een ander oudje met een zilveren relikwiekruis naar hem toe en zegt: 'Pardon, nog één vraag! Met dit kruis dat door de paus zelf drie keer is gewijd, heeft een zeer eerwaarde pater kapucijn/mij vereerd, omdat ik een schuld voor het klooster heb betaald. In dit kruis zitten relikwieën van Christus de Heer. Wat denkt u, zou ik dit kostbare kleinood aan Christus de Heer kunnen schenken?' De officier stuift nu gewoon op van ergernis en zegt: 'Nu is de maat wel vol! O God, o God, wat zijn deze mensen toch onvoorstelbaar dom; iets dommers kan men zich nauwelijks voorstellen!' (Tegen de vrouw:) 'Doe maar wat je wilt met je presentje! In godsnaam!'

 

240

 

Nog enkele levensgeschiedenissen

Het geduld van de officier wordt wederom op de proefgesteld

 

[1] Er komt nu een derde vrouwspersoon op de officier af en zegt: 'Meneer de officier!', - De officier: 'Wat is er in godsnaam nu weer?'

[2] De vrouw zegt: 'Ziet u, ik ben op aarde op mijn zevenentwintigste levensjaar gestorven en wel in het kraambed, maar ik was niet getrouwd, ik was alleen maar kookster en kamermeisje bij een oude weduwnaar. En' s nachts moest ik de weduwnaar ook tot vrouw dienen. Ik had echter ook een andere, jonge minnaar en heb met hem gedaan wat hij graag wilde. Daarna ben ik zwanger geworden en heb toen de schuld op de oude man geschoven, opdat hij met mij zou trouwen. De oude sukkel geloofde het ook nog, maar Onze-lieve-Heer heeft een geweldige streep door de rekening gehaald. Ik ben in het kraambed gestorven en de oude man heeft naderhand vast een ander genomen.

[3] Toen ik echter in deze wereld kwam, heeft iemand meteen tegen mij gezegd: 'Pas op jij! Je bent gestorven op aarde, waar je tot nu toe in elk opzicht tamelijk slecht hebt geleefd. Besef, dat je nu voor alle eeuwigheid een arme ziel bent, vol zonden, groot en klein! Wat moet je nu beginnen?' Na deze verschrikkelijke vraag ben ik in zwijm gevallen, maar na een poosje ben ik weer tot bewustzijn gekomen. De persoon die mij deze boodschap had gegeven, was verdwenen en ik bevond me weer op aarde en wel in Wenen, zoals nu. Alleen vond ik het gek dat ik mijn woonwijk en mijn werkgever tot op heden nog niet heb kunnen ontdek­ken. Ik weet nog steeds niet waar ik aan toe ben. Ik weet dat ik in de geestenwereld ben, en toch weet ik het weer niet, want steeds komen veel dingen me vreemd voor; andere dingen zijn daarentegen weer heel natuurlijk. Maar beste meneer de officier, nu komt het pas!'

[4] De officier zegt: 'Wat, is dat nog niet alles? Nou, vertel dan maar verder!' - Zij zegt: 'Ziet u, ik ben een grote zondares geworden en heb nu de hel verdiend en de hemel verspeeld, want ik was al op mijn dertiende heimelijk begonnen met het bedrijven van de slechte liefde, en wel met een soldaat van de artillerie. Toen ik stierf ging het allemaal zo vlug, dat ik niet eens het sacrament van de stervenden heb kunnen ontvangen. Hier in deze wereld heb ik alle kerken al afgelopen en heb willen biechten en communie doen, maar er was nergens een geestelijke te vinden. Daarom sta ik hier nog vol zonden en durf niet naar Onze-Lieve-Heer te gaan. Wel heb ik al vaak intens berouwen verdriet gevoeld, maar wat helpt dat als men niet heeft gebiecht en communie gedaan en ook de laatste zalving niet heeft kunnen krijgen? O mijn God, wat zal er nu van mij terechtkomen?!'

[5] Het bezwaart mij nog het meest dat ik mijn goede minnaar achterbaks heb bedrogen met die oude sukkel! Ziet u, meneer de officier, een arme meid is en blijft nu eenmaal een dom dier tot aan haar einde! Och ik arme ziel, wie zal mij nu helpen? Stuurde Onze-Lieve-Heer zulke oude, gewetenloze viezeriken maar vast op aarde een terechte straf, want zij maken er helemaal geen gewetenszaak van als zij een arm meisje met hun vervloekte geld ongelukkig maken.

[6] Had dat oude varken dan niet met mij kunnen trouwen, zonder dat hij vooraf een doodzonde als voorwaarde moest stellen? Toen ik later zwanger was, heeft hij met geen woord meer over trouwen gerept. Als ik hem daaraan herinnerde, had hij steeds allerlei uitvluchten - vanwege de buitenwereld, vanwege zijn positie, vanwege zijn familie, en dan was er een proces dat hij eerst nog moest winnen. Maar toen ben ik gestorven voordat die zogenaamde rechtszitting had plaatsgevonden.

[7] Ik zeg u, meneer de officier, het was eerder mijn ergernis over deze oude schurk die me heeft omgebracht dan het kraambed! En denkt u dat hij enig verdriet om mij had? Hij was heel blij dat hij op zo'n onschuldige manier van mij afkwam! Nou, ik ben nog zo kwaad op hem, dat ik hem zou kunnen verscheuren als ik hem te pakken kon krijgen. Als ik met hem naar de hel kon gaan, dan zou ik me van de hele hel niets meer aantrekken!'

[8] Reeds brandend van ongeduld en tevens vol ergernis over die oude man die dit meisje zo misbruikt had, zegt de officier: 'Ik smeek je om godswil, hou toch eens op! Dat jou onrecht is aangedaan, is wel duidelijk, maar helemaal onschuldig aan deze geschiedenis ben jij toch niet. Voor jouw slechte aandeel ben je reeds onder Gods toelating getuchtigd en hij, die oude man, zal de Heer ook niet het geringste schuldig blijven. Vergeef hem daarom van ganser harte en kom dan met mij mee naar God de Heer; Hij zal alles weer in orde brengen! Maar je mag geen woede in je hart koesteren, maar liefde, zelfs voor de grootste vijanden! Dan zul jij ook volop liefde vinden bij God.'

[9] Het meisje zegt: 'Ja, ja, meneer de officier, u bent werkelijk een goede en verstandige heer. Het is toch goed dat ik mij eens echt bij u heb kunnen uitspreken, want nu is het me veel lichter om het hart en ik ben helemaal niet kwaad meer op die domme oude man. Onze-Lieve-Heer zal wel weten wat Hij met hem moet doen. Ik dank u nederig voor die mooie les, die u mij hebt gegeven!' De officier zegt: 'Al goed, al goed! Laten we nu maar zorgen dat we bij de Heer komen! Als jullie allen bereid zijn, gaan we, want ik popel al van ongeduld!'

[10] Er komt echter nog een vierde oudje naar de officier toe. Ze zegt: 'Monsieur, je vous prie!' - De officier zegt: 'Alleen Duits, en geen woord Frans meer! We zijn in Wenen en niet in Parijs!'

[11] Het oudje zegt: 'Ja, mijnheer de officier, dat is zo mijn gewoonte! Ik spreek verder toch geen woord Frans meer. Ziet u, mijnheer de officier, toen ik nog op aarde was, heb ik een hondje gehad en daar hield ik gewoon erg veel van. 's Winters liet ik het zelfs bij mij in bed slapen. Het is nooit bij mij opgekomen dat zoiets een zonde zou zijn. Maar er is eens een pater bij mij gekomen en die heeft het hondje in bed zien liggen. Nou, toen was het gebeurd! Ik moest het hondje meteen weg­doen, biechten en communie doen en tien dure missen betalen. Ik heb dat allemaal gedaan en heb mijn zonde berouwd, maar soms heb ik toch verdriet gehad om het hondje. En nu denk ik dat dit verdriet zondig is. Zegt u mij eens, wat moet ik doen om een rustig geweten te krijgen?'

[12] Nu springt de officier ongeduldig op en zegt: 'O Heer, U hebt werkelijk vreemde kostgangers! Nee, dat is voor een eerlijk mens teveel van het goede! Een hondenkomedie is er al, straks krijgen we ook nog een kattenconcert! Ik ga! Doen jullie, oude wijven, maar wat je wilt! Wat een hopeloze geschiedenis! Nu heeft ze gewetenswroeging omdat ze verdriet had om haar hondje, hoewel ze gebiecht, communie gedaan en minstens een half miljoen rozenkransen afgeraffeld heeft. (Tegen de vrouw:) 'Loop naar de pomp met uw hondjesgeweten en word verstan­diger, anders zou men nog een hekel aan u krijgen! Nu gaan we, anders krijgen we werkelijk nog een kattenverhaal te horen, want daarginds staat alweer een oudje op mij te loeren. Wie mij volgen wil, die volge, want van nu af aan wacht ik geen seconde meer!'

[13] De officier maakt zich gereed om te vertrekken, maar een vijfde oudje snijdt hem de pas af en vraagt hem om alleen haar nog welwillend te willen aanhoren; zij zou hem iets heel belangrijks hebben toe te vertrouwen.

 

241

 

Een gedenkwaardige levensgeschiedenis, die ook de officier interesseert

 

[1] De officier blijft staan en vraagt haar gehaast en kennelijk vol ongeduld of zij soms net zo'n nietszeggend verzoek heeft als de vorige vier.

[2] Het oudje zegt: 'Beste meneer de officier, het leven op aarde was voor mij steeds een kwestie van grote ernst. Ik had in mijn huishouding alles zo georganiseerd, dat iedereen die ook maar in mijn huis aangesteld was, zijn leven aldaar naar deze ordening moest inrichten. Het personeel morde wel in het begin, maar als zij er eenmaal aan gewend waren, konden ze het nergens zo goed uithouden als juist bij mij.

[3] Veel mensen hielden mij wel voor pietluttig, om niet te zeggen voor enigszins dwaas, maar dat maakte op mij geen indruk. Ik heb namelijk in mijn jeugd een heel wijze leraar gehad, die zelfs de gave had op bepaalde tijden in contact te treden met goede geesten. Alhoewel ik in het begin erg terugschrok voor zulke enge gasten van mijn leraar, wist hij mij stilaan toch echt enthousiast te maken voor de bewoners van de zuivere lichtsferen. Hij beschreef mij hun schoonheid, lieftalligheid en gratie op zo' n aantrekkelijke manier, dat ik algauw alle angst voor geesten verloor en er in mij een groot verlangen opkwam om zelf met de bewoners van Gods lichtsferen te kunnen omgaan.

[4] Mijn leraar, een man van in de veertig, was voor mij echter dermate onontbeerlijk geworden, dat ik mij het leven zonder hem onmogelijk meer kon voorstellen, hoewel ik toen pas veertien jaar oud was. Voor de wereld deugde ik weliswaar helemaal niet, hetgeen mijn ouders me van dag tot dag meer duidelijk begonnen te maken, maar dat liet mij onverschillig, want ieder woord uit de mooie mond van mijn innig geliefde leraar vergoedde mij duizendvoudig elk ijdel verlies van de wereld.

[5] Dat op de slechte wereld alles wat verheven, waar en edel is, vijandig wordt bejegend en zo mogelijk wordt gedood, ondervonden wij - mijn heilige leraar en ik - spoedig. Mijn anders zo goede ouders begonnen de ernstige verdenking te koesteren, als zou er tussen mij en mijn leraar een sterke liefde beginnen op te bloeien. Ze ontboden heimelijk de goede leraar in hun kamer en legden hem de zaak ernstig voor, hetgeen ik in een aangrenzende kamer letterlijk kon verstaan terwijl ik angstig alles aanhoorde.

[6] Mijn vader, een tamelijk barse man, zei: 'Vriend, u bent weliswaar een bijzonder vaardig man, goed onderlegd in alle kunsten en weten­schappen, maar aan één ding lijkt het u te ontbreken: kennis van de wereld en van datgene wat zij van mensen van een zekere stand mag verlangen. U maakt van ons mooie en goede kind weliswaar een echte geleerde, maar helaas op een manier die allerminst deugt voor de hoge wereld waartoe wij behoren. Het meisje houdt zich zweverig met God weet wat voor onderwerpen bezig en houdt ons duizenderlei zaken voor, die zij voor een onsterfelijk wezen als de mens onwaardig vindt. Ja, ze lacht ons soms zelfs uit als we spreken over de algemeen erkende voordelen van de adel. Vriend, als u ons kind zulke ideeën bijbrengt, kunnen we in geen geval meer van uw diensten gebruik maken.

[7] Bovendien zijn wij nog achter een ander geheim gekomen, dat ons aanvankelijk weliswaar onmogelijk leek, omdat u een man van ruim veertig jaar bent en onze dochter een meisje van nog maar veertien jaar en drie maanden is, en daarbij mooi en bekoorlijk als een engel; voortdurende observatie hebben het raadsel echter in een volkomen helder licht geplaatst, namelijk dat het arme meisje, dat u het hoofd op hol hebt gebracht, meer verliefd is op u dan u op haar. U bent uit rijpe ervaring in staat uw liefde te verbergen, maar dat verontschuldigt u niet voor ons, want u moet het kind het hoofdje helemaal op hol hebben gebracht, zodat het alleen nog maar naar u verlangt en de wereld zonder u voor haar van generlei waarde wordt.

[8] U zult wel begrijpen, dat wij het meisje onder deze omstandighe­den niet langer onder uw leiding kunnen laten, maar het aan iemand anders moeten toevertrouwen. Verlaat daarom vandaag nog ons huis en onrvang hierbij de vergoeding voor de aan ons kind bestede moeite, welke niet aan onze verwachtingen beantwoorde. Probeert u echter ons kind niet meer te benaderen, want zo'n brutaliteit zou u duur komen te staan! Hier is uw geld, God zegene u!'

[9] Zo werd mijn engel in het ouderlijk huis afgescheept. De godde­lijke man, van wie één ademtocht uit zijn mond meer gewicht in de schaal der waarheid legde dan duizend wereldse dwazen, die bij mijn hoogadellijke ouders als parasieten in en uit gingen, werd aldus het huis uitgejaagd. Ik arme ziel kreeg toen leraren en meesters, waarvan ik een steeds grotere afkeer kreeg naarmate ik hen beter leerde kennen!'

[10] De Officier zegt: 'Zeg me eens, lieve vrouw, heeft uw leraar deze geschiedenis dan zonder meer aanvaard? Vertel me dat, want uw verhaal begint me te interesseren.'

[11] De vrouw zegt: 'Achtenswaardige vriend, wat had de nobele man dan daarop moeten zeggen? Hij wist maar al te goed hoe slecht er met aristocraten over zulke zaken valt te praten. Het enige dat ik met gebroken hart kon opvangen was, dat hij voor al het goede dat hij in dit huis had genoten, wenend bedankte en er tenslotte aan toevoegde: 'Geachte ouders van dit edele kind, ik heb uw huis, en God is mijn getuige, nooit gezocht. U hebt veeleer door allerlei schitterende beloften geprobeerd mij voor u te winnen. Toen ik in uw huis kwam, bracht ik u als eerlijk man mijn opvoedkundige principes duidelijk onder ogen. U was daarmee volkomen tevreden en zei toen, terwijl u mij aan uw hart drukte: 'Vriend, wij zijn rijk en hebben bezittingen; dank zij deze aanstelling kunt u levenslang in uw onderhoud voorzien!'

[12] Ik woon nu drie jaar in uw huis en heb als mens en leraar volgens mijn door niets bezoedelde geweten zo gehandeld, dat ik van mijn principes geen duimbreed afweek. En nu word ik op grond van een hoogst onrechtvaardige beschuldiging uit dit huis verbannen! Maar dat doet me niets; ik verheug me er zelfs over, want het is voor mij opnieuw een bewijs dat Christus de Heer, in wie ik leef en sterf, mij waardig heeft bevonden om een van Zijn leerlingen te zijn. Hij, de Heer der onein­digheid, heeft toch Zelf de grootste ondank van de mensen ontvangen, en Hij vergaf hun omdat Hij wel zag dat ze niet wisten wat ze deden. Waarom zou ik, zondig mens, u uw handelwijze kwalijk nemen. Deze is weliswaar op aarde voor mij nadelig, maar daar kom ik gemakkelijk overheen, omdat ik voordelen nooit nagejaagd of gezocht heb.

[13] Dat u mij de toegang tot uw huis ontzegt, doet me wel het meest pijn, want ik heb uw dochtertje opgevoed tot een ware vriendin van het innerlijke leven in Christus de Heer, iets dat in de tegenwoordige wereld nog slechts moeilijk te realiseren is. Maar ook dat doet er niets toe, want wie ook maar iets verliest omwille van de Heer, zal het te zijner tijd duizendvoudig kunnen terugkrijgen.

[14] Houdt u dit geld maar en doet u ermee wat u wilt! Wat ik met Gods genade uw dochter gaf, is meer waard dan een hele wereld vol goud. Ook al zou ze alle schatten van deze wereld, die toch maar ijdele hersenschimmen zijn, verliezen, dan zal ze met de schat van de geest, die ze van mij kreeg, gelukkiger zijn dan een Croesus, die zich gouden paleizen bouwt. 0 mensen, wat zijn jullie toch blind en zwak! Daarom verlangen jullie naar de dwaallichten van de nacht, die verblinden, maar niet verwarmen. Vaarwel! Misschien zien wij elkaar in de andere wereld terug.'

[15] Mijn vader, wat verstoord door deze zuiver hemelse woorden van mijn goddelijke leraar, nam het geld en wilde het de goede leraar met geweld opdringen. Deze wees het echter beslist van de hand en ging de deur uit om het huis voorgoed te verlaten. Dat was het einde van de geschiedenis met mijn leraar, die ik helaas nooit meer terugzag.

[16] Zoals al eerder gezegd, waren mijn latere leraren werkelijk zo dom, verwaand en bovendien hoogst ongeïnteresseerd, dat het werkelijk een schande was. Hun optreden was zo gevoelloos als een machine en ik was voor hen enkel een middel om flink geld te verdienen. Het leren bij hen was daar dan ook naar, tot grote ergernis van mijn blinde ouders. Maar hoe ouder ik werd, des te inniger streefde ik ernaar alle grondbe­ginselen die mijn eerste leraar en meester mij op een werkelijk hemelse wijze had bijgebracht, in mijzelf te verwezenlijken.

[17] Later heb ik gehoord dat mijn goddelijke leraar het tot officier bij de generale staf en later tot kapitein in het leger had gebracht. Of hij nog leefde, kon ik niet meer te weten komen. Ikzelf moest jammer genoeg al op mijn achttiende trouwen en werd op mijn vijfentwintigste al weduwe. O, had ik toen mijn leraar maar kunnen vinden, hoe gelukkig zou ik dan zijn geworden! Maar God de Heer liet het niet toe. Ik bleef daarna ongehuwd en had een dochter, die zo ongeveer in alles mijn evenbeeld was. Enkele jaren geleden betrad ik deze eeuwige wereld en deed hier overal navraag, of mijn leraar hier mogelijkerwijs ook al was. Helaas kon ik tot nu toe nog niets over hem te weten komen. Hij heette Peter; een andere naam kon ik van hem nooit te weten komen, ook mijn ouders niet; het was de enige eigenaardigheid die deze leraar bezat. Hier in de geestenwereld zou ik toch graag iets over hem willen vernemen. U bent zo'n wijze man, kunt u misschien mij inlichten over hem? O, kon ik deze edele geest toch nog maar eens ontmoeten!'

[18] De officier wendt zich nu een beetje af en zegt bij zichzelf: 'Zou het dan toch mogelijk zijn? Zou dit armzalige vrouwtje de op aarde zo heerlijke Mathilde zijn? De bijna hemelse dochter van een bekrompen aartsaristocraat, hier in zo'n miserabele toestand! O God, beste Vader, wat heeft deze engel dan misdaan, waardoor zij hier zo armzalig moest aankomen? De stem en haar manier van doen zijn nog te herkennen, maar die gedaante! O jij arme Mathilde, de Heer moge je genadig en barmhartig zijn! Waarschijnlijk zal haar huwelijk, dat zeker ongunstig voor haar was, haar zover hebben gebracht. Ergernis, wrevel over aristo­cratische domheden, een onzachtzinnige behandeling, ontrouw en ruw­heid van haar echtgenoot zullen wel tot zo'n vermagering van haar anders zo mooie ziel hebben bijgedragen. Wel, bij God zijn alle dingen moge­lijk! Zij hoort nu toch ook bij de door de Heer geroepenen; Hij zal haar wel weer in orde brengen!

[19] Als er hier 'hemelse huwelijken' worden gesloten, zal ik de Heer vragen haar tot vrouw te mogen hebben, ook al zou haar gestalte helemaal niets veranderen, want haar geest is nog even vervuld van verheven ideeën als indertijd, toen ze mijn leerlinge was. O, dat was een heerlijke tijd! Toentertijd had ik contact met geesten uit de hemelen, ja ik voerde gesprekken met engelen. Toen was ook zij een engel. O, wat was dat een heerlijk stralen en terugstralen van licht uit de hemelen! O heilige ogenblikken van het aardse bestaan! Gods hemelen moeten wel van onuitsprekelijke schoonheid zijn, maar ook de aarde is mooi voor hem, die God in zijn hart erkent en Hem uit al zijn krachten werkelijk liefheeft. O Mathilde, wat was je op aarde: een zon onder de lieflijke wezens van jouw geslacht! En wat ben je nu? Een erbarmelijke schaduw van een dorre distelstruik in de schemering van het laatste kwartier van

de maan! O Heer! Wezens, die na een eeuw het graf ontstijgen, kunnen er toch onmogelijk ellendiger uitzien.'

[20] Na deze woorden wendt de officier zich weer tot Mathilde en zegt hardop: 'Ik heb over jouw verzoek nagedacht en ben die bewuste man werkelijk op het spoor gekomen. We zullen hem zeker vinden, alleen moet je het. nodige geduld opbrengen en alles wat ook maar enigszins op hartstocht lijkt, uit jezelf bannen. Alle liefde moet je echter op de Heer richten en Peter laten voor wat hij is. Dan zal de Heer ervoor zorgen, dat je gelukkig wordt, want bij God zijn alle dingen mogelijk! Je hebt eens God gevreesd en dat was goed want vrees voor God is de eerste trede naar de wijsheid. Nu moet je echter God boven alles liefhebben en dat zal je voor eeuwig de hoogste zaligheid en een hemelse schoonheid geven!'

 

242

 

Vervolg van Mathildes levensgeschiedenis

Onthullingen van de treurigste soort

 

[1] Mathilde zegt bij zichzelf: 'Dat zijn helemaal de woorden van mijn hemelse leraar: 'Bij God zijn alle dingen mogelijk!'; dat was zijn devies. Vervolgens de heerlijke zin: 'God boven alles liefhebben is volmaakte wijsheid en dus de hoogste zaligheid!'; dat is wederom helemaal van mijn leraar! Hij lijkt ook tamelijk veel op hem, alleen komt hij me wat te jong voor. Zo moet hij er hebben uitgezien toen hij ongeveer twintig jaar oud was. Ik durf er alles om te verwedden dat hij het is. Stil nu maar, mijn arme hart, je mag hem dat niet laten merken! Volg zijn goddelijke les maar op, dan zul je zeker de gouden vrucht oogsten! O God, dat kan alleen hij zijn! Alleen in zijn zuivere hart kunnen zulke lessen opkomen en snel rijpen tot de gezegende daad!'

[2] De officier, die deze woorden ook in zichzelf hoort, zegt bij zichzelf: 'O, wat een prachtige geest in deze toch zo vreselijke ziel! Kon ik er maar achter komen waar dat aan ligt. Hoe kan zo'n prachtige geest zijn ziel toch zo hebben verwaarloosd? Men zou toch denken dat een zuiver hart vol liefde, waarheid, verdraagzaamheid en deemoed al vol­doende was voor de volledige voltooiing van de ziel. Maar dat is hier ogenschijnlijk helemaal niet het geval. Eigenaardig! Er moet naderhand iets met haar zijn voorgevallen, anders kan ik deze toestand onmogelijk verklaren. Als ik er toch aan terugdenk, hoe dit wezen als meisje op aarde nog wel zo' n gevuld en weelderig lichaam had! En hier, O God, is zij een toonbeeld van de grootste ellende en het grootste gebrek. Schamele lompen bedekken haar skeletachtig uiterlijk en verbergen haar schaam­delen amper. Mijn God, wees dit arme wezen toch genadig en barmhar­tig!'

[3] Na deze woorden wendt de officier zich weer vriendelijk tot Mathilde en zegt: 'Luister eens, lieve vriendin, zou je me niet in vertrou­wen willen zeggen hoe het eigenlijk kon gebeuren, dat jij met jouw ziel toch zo aan lagerwal bent geraakt? Ik herinner me jou in de bloei van jouw aardse leven hier in Wenen ergens te hebben gezien. Toen was je een toonbeeld van vrouwelijke volheid en weelde, en nu...! Als je je er niet teveel voor geneert, vertel me dan waarom jouw ziel, ondanks het bezit van zo'n prachtige geest, toch zo verkommerd is!'

[4] Mathilde zegt: 'Edele vriend, u lijkt veel medelijden met mij te hebben. Ik heb beslist geen reden meer mij hier in deze geestenwereld, waar van de daken verkondigd wordt hoe iemand op aarde in het vlees heeft geleefd, in een of ander opzicht beter voor te doen dan ik ben. Het is waar/dat mijn geest er een was en is, die werkelijk niet tot de slechtste behoort, maar aan deze geest werd helaas een te weelderige vleesmassa gegeven, die naarmate deze zich ontwikkelde, ook steeds zinnelijker werd! Mijn stand veroorloofde mij niet mijn lichaam te bevredigen op de natuurlijke manier, waarop meisjes van lichte zeden dat plegen te doen. Ik had ten dele door de verderfelijke omgang met meisjes van mijn stand en ten dele door mijn zeer zinnelijk geworden natuur een manier gevonden om mij kunstmatig te bevredigen. Dat schaadde mij echter zodanig, dat ik in korte tijd de zogenaamde bleekzucht kreeg. De ene dokter na de andere werd erbij gehaald en geconsulteerd. Het regende recepten en medicijnen, waardoor mijn natuur nog opgewondener werd dan ze al was, zodat ik mezelf steeds vaker kunstmatig moest bevredigen om niet wanhopig te worden.

[5] Twee keer stond ik op het punt mij het leven te benemen. Al op mijn zeventiende jaar had mijn lichaam zo'n graad van zinnelijkheid bereikt, dat ik, gedreven door een onbeschrijflijke wellust, mijn lichaam wel met een mes had willen bewerken. Als ik niet op advies van een verstandige dokter nog datzelfde jaar was getrouwd, zou men mij zeker het jaar daarop als een verminkt lijk hebben teruggevonden.

[6] Het is merkwaardig! Mijn geest bleef daarbij steeds helder en vol van de beste voornemens, maar zij waren helaas niet sterk genoeg om weerstand te kunnen bieden aan de stormen van het lichaam. Ik huilde vaak als een kind om mijn onnatuurlijkheid, maar dat hielp allemaal niets; ik moest een man hebben, anders zou er geen rust in mijn lichaam komen. Gelukkig kreeg ik een zeer zinnelijke man. Hij genas weliswaar mijn lichaam doordat hij mij het eerste jaar reeds zwanger maakte en de laatste nog overgebleven vrucht uit mijn ontaarde lichaam haalde, maar is korte tijd daarna gestorven.

[7] Ik werd daarna weliswaar wat soberder en ging er ook weer echt goed uitzien, maar in mijn ziel had ik toch voortdurend een onbehaag­lijk, ziekelijk gevoel, dat zich uitte in een zekere onlust ten opzichte van al het mooie, goede en ware. Ik ging veel uit naar theaters en concerten, reisde' s zomers van de ene badplaats naar de andere en verzamelde 's winters een kring van geestrijke dames en heren om me heen. Alles tevergeefs; de verterende koorts in mijn ziel was nooit te verdrijven.

[8] Alleen de gedachte aan mijn vroegere leraar kon mijn ziel in een betere stemming brengen, maar helaas slechts kortstondig. Mijn geest was wel dezelfde, vol goede wil, maar mijn ziel was ontzettend zwak geworden. Ik kon ondanks mijn goede wil niet meer herstellen, niet op aarde en nog minder hier in de geestenwereld.

[9] Nu weet u alles en zult u gemakkelijk kunnen begrijpen waardoor ik tot deze ellendige gestalte ben gekomen. Had mijn leraar bij mij kunnen blijven, dan zou ik er nu zeker anders voorstaan. Waarschijnlijk beliefde het God de Heer niet om een engel in een huis vol hoogmoed te gronde te laten gaan. Daarom ontnam Hij het huis zijn beschermen­gel. Het huis der groten verviel daarna tot allerlei kwaad en ik, hun enige dochter, met hen. Ik ben hier weliswaar nu zo ellendig als maar mogelijk is, maar waar mijn ouders zich bevinden en hoe zij en mijn echtgenoot het maken, dat zal alleen onze Vader in de hemel weten. Ik wens hun allen beslist een beter lot toe dan het mijne, maar waarschijnlijk zal het hun wel nauwelijks beter vergaan dan mij. Als ze maar niet geheel en al verloren zijn!'

[10] De officier zegt: 'Mijn beste vriendin, dan zijn de omstandighe­den voor jou toch wel slecht geweest! Wanhoop echter niet, maar ga nu meteen met mij mee naar de Heer. Hij is hier om allen die Zijn naam aanroepen en zich tot Hem wenden, te helpen. Volg mij zonder vrees of schroom, want alleen bij Hem zijn alle dingen mogelijk!'

[11] De officier haast zich nu met Mathilde naar Mij toe en zegt: 'Heer, allerheiligste, beste Vader, ik hoef U zeker niet te vertellen wat dit wezen scheelt, want U, aan wie alle dingen al van eeuwigheid bekend zijn, weet het het allerbeste. Ik kan daarom niets anders doen dan U met een hart vol medeleven te vragen om deze arme vrouw genadig en barmhartig te willen zijn! Uw heilige Vaderwil geschiede!'

[12] Ik zeg: 'Vrouw, wat wil je dan dat Ik voor je zal doen? Spreek!' Mathilde zegt: 'Heer, almachtige, eeuwige God, Schepper van alle creaturen en heiligste Vader van alle mensen en engelen! U ziet hier voor U een grote, heimelijke zondares en U zult wel het beste weten, welke duivels mijn vlees en eveneens mijn ziel zo lelijk hebben toegetakeld. Ik was het niet, want mijn wil was er volgens mijn zuiver inzicht steeds tegen en ik waarschuwde iedereen tegen het grote kwaad van zelfbevre­diging. Toch was juist ik voorbestemd voor dit vreselijke kwaad! Ik, naar de geest de grootste vijand ervan, moest de draak van het vlees recht­streeks ten offer vallen!

[13] O Heer, dat is heel hard! Wie plantte er dan zo'n verderfelijke angel in mijn vlees? Ikzelf zeker niet! Ik was toch slechts het ellendige slachtoffer van deze angel! Ik werd als door gloeiende roeden gedreven, en vaak als ik mij juist ernstig had voorgenomen dit kwaad omwille van Uw heilige naam niet meer te begaan, ontwaakte de begeerte nog heftiger en viel ik erger dan daarvoor aan deze drang ten prooi. Na zo'n satanische, stomme bevrediging kwam vrijwel steeds het berouwen dit deed iedere opwelling van hoop op beterschap in mij teniet. 0 Heer, 0 heilige Vader, waarom moest juist ik zo ongelukkig worden?

[14] Ik verkeerde toch tot bijna aan mijn zestiende jaar in zo’n zuivere staat van onschuld als misschien maar bij weinigen het geval zal zijn. Waarom moest ik mijn leraar, mijn ware beschermgeest, verliezen? Waarom mocht satan mij dan daarna in plaats van de engel, geesten uit de hel als leraar geven? O God, Gij barmhartige, waarom moest ik dan tijdelijk en misschien wel voor eeuwig zo ongelukkig worden?'

[15] Ik zeg: 'Ja, Mijn lieve dochter, hoe het met jou gaat en gegaan is, weet Ik allang, en ook het hoe en waarom! Ik vroeg je daar dus niet naar, maar alleen wat je wilt dat Ik voor je zal doen! En kijk, op deze vraag heb je Mij nog geen antwoord gegeven. Dus Mijn beste, zeg dat eerst, daarna zal er nog tijd genoeg zijn om over de gebeurtenissen in je aardse leven duidelijkheid te verkrijgen!' Mathilde zegt: 'O Heer, heilig­ste Vader, U ziet toch het beste waaraan het me ontbreekt! Als het Uw wil is, help me dan daar, waar ik tekortschiet, want voor U alleen zijn alle dingen mogelijk!'

[16] Ik zeg: 'Maar geloof je wel dat juist Ik de eigenlijke ware, eeuwige God, Schepper en Vader ben? Want kijk, Ik ben toch maar een mens zoals je er hier zo veel ziet! Hoe kan een mens dan gelijk zijn aan God, of is God dan ook maar een mens?'

[17] Mathilde zegt: 'U bent Christus, genaamd Jezus, de Heiland der mensen en ieder woord uit Uw mond heeft het leven in zich. En aan wie U Uw woord geeft, die heeft van U ook het eeuwige leven ontvangen, want Uw woorden zijn niet als de woorden van een mens. Als Uw woorden echter aan iedereen die deze ter harte neemt het eeuwige leven geven, waarom zou U dan niet diegene zijn die alle engelen, zonnen en werelden als hun ware, eeuwig heilige Vader, God, Schepper en Rechter aanbidden? Want zij hebben hun bestaan toch alleen maar te danken aan Uw almachtig woord.

[18] Toen U, O Heer en Vader, vanuit Uw onbeperkte macht, wijsheid en liefde, op aarde de weg van het vlees ging, zei U toch ook slechts als mens: 'Wie Mij ziet, ziet ook de Vader, want Ik en de Vader zijn één!' Als U, o Heer Jezus, destijds in Uw aardse lichaam één was met de Vader, waarom zou U dat dan nu niet zijn? U alleen bent het: mijn hart zegt mij, dat U de eeuwige liefde bent! Neem mij dus genadig op in Uw liefde, o heilige Vader!'

 

243

 

De genade en barmhartigheid van de Heer.

Twee gescheiden zielen mogen elkaar in het bijzijn van God terugvinden

Zaligheid van de hoogste hemel

 

[1] Ik zeg: 'O vrouw, o dochter, je geloof is groot en er woont veel liefde in je hart! Jou geschiede naar je geloof en naar de macht van jouw liefde! Mijn lieve dochter, je staat nu hongerig, dorstig en naakt voor Mij, want datgene waarmee jij op aarde je ziel hebt verzadigd, was een slechte en magere kost. Zou je gedurende de eerste tijd van je leven op aarde niet vooraf geestelijk zijn gevoed en je ziel met haar afgestompte geest in het weerzinwekkende leven van het rioolgedierte zijn overge­gaan, dan zou je bijna verloren zijn geweest. Het was dan haast onmo­gelijk geweest je ooit nog te redden. Zoals het immers onmogelijk is om een vis in de vrije lucht in leven te houden, is het ook onmogelijk om zielen die in de poel des verderfs hebben geleefd, in de luchtether van de hemelen in leven te houden. Want waar de draak een dood leven leidt, daar leeft ook zijn ongedierte voor de dood!

[2] Maar omdat jij eerst geestelijk werd gevoed, was de rioolvoeding daarna niet in staat jouw ziel geheel te bederven. De voorafgaande voeding voor jouw geest kruidde namelijk naar vermogen de ellendige wereldse voeding van je ziel en ontnam haar het dodelijke gif. Dat je ziel echter door zulke voeding geen vet kon opslaan, zul je hopelijk inzien. Maar nu wil Ik je vanwege je geloof en je liefde voeding uit de hemelen en een beter gewaad geven; dan zul je er beter en mooier gaan uitzien. Robert, breng brood en wijn en een nieuw gewaad.'

[3] Op het moment waarop Ik dit uitspreek, ziet Robert achter zich een soort kraampje met brood en wijn en een bundel, waarin zich het verlangde gewaad bevindt. Hij brengt brood en wijn en zijn vrouw Helena brengt de bundel met het gewaad. Ik zegen brood en wijn en laat het Mathilde en de officier aanreiken. Als zij met een onuitsprekelijk gevoel van dankbaarheid samen met de officier het brood en de wijn tot zich neemt, wordt haar gestalte ogenblikkelijk gevulder; zij gaat er mooi en jeugdig uitzien en weet zich van louter dankbaarheid geen raad meer.

N u krijgt ze ook een mooi azuurblauw gewaad met purperrood afgezet, dat haar heel mooi staat.

[4] Als Mathilde daar nu zo goed verzorgd staat, begint ze van dankbaarheid, liefde en zaligheid luid te wenen. Ze is nu al zo mooi als een hemelse bloem en valt voor Mij op haar knieën en zegt snikkend: 'O heiligste Vader, mijn trage tong kan nimmer uitspreken wat ik nu in mijn hart voor U voel. Uw liefde en Uw genade zijn eindeloos groot! Voorzover echter dit mij opnieuw gegeven en door Uw genade opnieuw gewekte leven mij dat laat voelen, ervaar ik V als de heilige, eeuwige, zuiverste liefde, o lieve Vader! Uw heiligste naam Jezus worde geheiligd, eeuwig, eeuwig, eeuwig!' Bij deze woorden overweldigt haar liefde tot Mij haar zo sterk, dat ze met haar gezicht helemaal op de grond neerzinkt.

[5] Maar ook de officier wordt zo door liefde overspoeld, dat ook hij begint te wenen. Ik vermaan hem echter en zeg: 'Vriend, verman je, want jouw overgelukkige vriendin zal weldra jouw kracht nodig hebben. Jij hebt haar tot hier gebracht en zult daarom ook verder haar leidsman zijn. Sla acht op haar geest!'

[6] De officier zegt: 'Ja, beste Vader, Heer en God, Uw woord zal eeuwig het leven in het centrum van mijn hart zijn! Er is te veel liefde en genade van U, o heilige Vader, over ons gekomen; wij zijn in ons gemoed nog veel te zwak om zo'n overvloed van zaligheid te kunnen verdragen, maar de heilige tijd van Uw rijk zal ons wel meer vertrouwd maken met Uw overgrote liefde en genade. Moge mijn hele wezen echter van een eeuwige dank getuigen voor Uw liefde en genade aan ons, arme zondaars, voor grote bewezen wijsheid zijn wij weliswaar niet geschikt, want daarvoor hebt U, heilige Vader, engelen geschapen uit de vlammen van Uw licht, opdat zij de oneindige majesteit van Uw werken bezingen en loven, maar wij willen V bovenal loven vanuit de deemoed van onze harten, want U alleen bent al onze liefde en ons leven!' Daarop wendt hij zich tot Mathilde en zegt: 'Lieve zuster Mathilde, sta op en kijk hoe goed, liefdevol en zachtmoedig onze waarachtige heilige Vader toch is!'

[7] Mathilde richt zich nu op, kijkt vreugdedronken om zich heen en herkent in de officier haar leraar Peter. Nog met haar knieën op de grond rustend, roept ze uit: 'O God, o Vader, U bent toch werkelijk al te goed en liefdevol! Niet alleen hebt U mij hier als onwaardige zondares onuitsprekelijk zalig gemaakt door een overvloed van Uw genade, liefde en erbarming, maar ik mag hier ook voor Uw heilige aangezicht de leraar ontmoeten, die mij reeds op aarde de wegen naar U heeft getoond. Ik word nu door U voor mijn verdere ontwikkeling aan deze leraar toever­trouwd. Hoeveel heerlijks en verhevens zal ik door hem ervaren; ik zal steeds zuiverder worden om waardiger Uw goddelijk mooie aangezicht te aanschouwen! Nog ben ik weliswaar hier in de stad, waarin ik naar lichaam en ziel ongelukkig ben geworden, maar de plaats maakt mij niets uit, want Uw zichtbare, heilige aanwezigheid is voor mij de hemel. Waar V bent, o Heer, daar is ook de hoogste hemel! Mijn hart, mijn hele wezen zij alleen aan U, o Vader, gewijd! Uw heilige naam Jezus worde gehei­ligd!'

[8] Uit de achtergrond komt aartsbisschop Migatzi naar Mij toe en zegt: 'Heer en Vader, dit wezen, dat nu zo lieftallig is als een prachtige ster van Uw hemelen, beschaamt ons werkelijk allemaal! Welk een heilige zuiverheid van haar taalgebruik, en wat voor een grenzeloze liefde en dankbaarheid! Om kort te gaan, haar hele manier van doen straalt zo'n werkelijk magische waardigheid uit, dat wij allemaal totaal gefasci­neerd zijn. Zij leert ons allen om U nu pas geheel en al te herkennen. O Heer, eeuwige, zuiverste liefde! Welk een grote dankbaarheid zijn wij U verschuldigd voor deze verheerlijking!'

[9] Ik zeg tegen Migatzi: 'Mijn vriend en broeder, dat doet niet de wijsheid, maar alleen de liefde! Houden jullie je daarom aan de liefde, als jullie in de hemelen bij Mij willen zijn! Jullie zullen weliswaar in elk van de drie hoofdhemelen bij Mij zijn en wandelen voor mijn aangezicht, maar evenals hier enkel en alleen door de liefde. Deze Mathilde heeft de juiste graad van de liefde en zal dientengevolge ook in de hemelen, waar we nu weldra zullen aankomen, bij Mij zijn. Ga en verkondig dit aan allen die hier zijn!'

[10] Migatzi dankt Mij innig voor deze leer, gaat meteen naar de grote menigte toe en deelt dit aan allen mee.

[11] De officier zegt echter, van grote liefde vervuld, tegen Mij: 'Heer, wij zijn nu zo gelukkig als maar mogelijk is, maar kijk, daar staan mijn soldaten nog in het gelid! Wat moet er nu met hen gebeuren?' Ik zeg: 'Laat hen de geweren afleggen, want Voortaan zullen zij deze wapens niet meer gebruiken. In Mijn rijk strijdt men alleen met de wapens der liefde!'

244

 

De joodse sergeant-majoor, een hartstochtelijke vriend van de Messias in de geest van David

 

[1] De officier gaat nu naar de in het gelid staande krijgslieden en zegt: 'Geef acht, broeders! Tot nu toe was ik nog steeds jullie kapitein en jullie gehoorzaamden mij zoals het eerzame en rechtschapen krijgs­lieden betaamt. Omdat jullie groot waren in de deugd van de gehoor­zaamheid, heeft het God de Heer behaagd jullie na je lichamelijke dood ook in de geestenwereld zo lang onder mijn commando te laten, totdat jullie door mijn lessen en vermaningen op een niveau werden gebracht, waarop jullie tot een vrijere levensbeschouwing in staat zouden zijn.

[2] We werden allen nog gevangen gehouden in wereldse verplichtin­gen, hoewel we best wisten dat we ons al geruime tijd in de geestenwereld bevonden. We dienden de keizer nog, hoewel we tegenover hem geen verplichtingen meer hadden. We bewezen hem zelfs goede diensten, want de geheimste samenzweringen ontdekten wij het eerst en we werkten dan zo op de nog op aarde levende functionarissen in, dat deze dan weldra de heimelijke intriges van de kwaadaardige vijand van de staatsorde op het spoor moesten komen. Zo bewezen wij als geesten nog een goede dienst aan de aardse staat tot aan het tijdstip, waarop we ons nu bevinden.

[3] Maar van nu af aan beginnen er voor ons hele andere levensom­standigheden. De aardse dienst houdt nu op en er treedt voor eeuwig een zuiver geestelijke in naam van God de Heer voor in de plaats. We zullen voortaan in het rijk van God ook wel strijden, maar niet meer met wapens. En deze heerlijke en machtige wapens heten: de liefde tot God de Heer en de liefde tot onze broeders en zusters die zich nog in grote geestelijke armoede bevinden. Leg daarom nu deze wapens neer! Ze zijn toch niets anders dan pure gedachtekronkels van onze, nog van de aarde meegenomen verbeeldingskracht en het ogenschijnlijke verlies ervan doet er verder niet toe.

[4] Maar kijk daar eens. Daar zie ik een prachtig gebouwde man, die juist met een hemelse, allerzaligst voor Hem staande jonge vrouw staat te praten. Deze man is Jezus, de grote Heiland van de wereld en tegelijkertijd in dezelfde persoon God Zelf, het allerhoogste Wezen, de enige Schepper van alle geesten en materiewerelden! Deze eeuwige Heer van de oneindigheid laat jullie nu door mij bij zich roepen om jullie het eeuwige leven te geven. Leg dus onmiddellijk je wapens neer en volg mij naar God, de almachtige Vader en Schepper van de oneindigheid!'

[5] Na deze krachtige en bezielende toespraak van de officier leggen allen hun wapens voor zich op de grond en begeven zich met de officier naar Mij toe. Als zij zich in een halve cirkel om Mij heen hebben opgesteld, geef Ik hun allen meteen Mijn zegen, waarop allen Mij eenstemmig loven met ontroerende woorden diep uit hun hart; met name een sergeant-majoor, die bij deze gelegenheid optreedt als een volmaakt woordvoerder.

[6] Deze sergeant-majoor was op aarde naar zijn geloofsbelijdenis een Jood, die er rotsvast in geloofde dat de Messias nog moest komen en dat volgens een mystieke berekening van de Joodse kabbala juist nu de tijd was gekomen, waarop de Messias in de wereld zou moeten verschijnen om Zijn volk, de Joden, weer bij elkaar te brengen in het beloofde land om het tot het machtigste volk van de aarde te verheffen. Met zo’ n geloof was onze sergeant-majoor dus naar de geestenwereld overgegaan en wachtte daar verlangend op de grote Messias. Toen de officier zijn manschappen echter de uitnodiging voor Mijn rijk overbracht, meende de sergeant-majoor aanvankelijk dat Ik de verwachte, grote Messias van de Joden zou zijn; alleen verbaasde hij zich erover dat Ik ook de anderen die geen Joden waren, bij Mij liet komen.

[7] Toen de officier echter voor de troep Mijn naam noemde, ging de sergeant-majoor een machtig licht op en hij zei tegen een kameraad, die ook een Jood was en gespannen op de Messias zat te wachten: 'Het wordt me nu maar al te duidelijk dat we Hem dan toch gemist hebben! Op deze Jezus waren de voorspellingen toch het meest van toepassing. Maar de domheid: 'Uit Galilea staat geen profeet op!' heeft miljoenen verblind. De Messias is volgens David Jehova Zelf en hoeft niet onder het mom van een profeet tot zijn volk te komen. Daarom kon Hij juist Galilea kiezen, opdat de domme mensen niet verleid zouden worden om tenslotte ook de Heer van alle profeten voor een profeet te houden, omdat Hij juist kwam vanwaar nooit een profeet had kunnen komen. Om kort te gaan: Jezus, afkomstig van Nazareth in Galilea, was de verwachte Messias! Wij hebben Hem altijd miskend, maar wij beiden zullen Hem nu niet meer verloochenen! Als we voor Hem zullen staan, laat mij dan spreken! Ik zal Hem onze grote blindheid beschrijven en dan namens allen lof betuigen, geheel naar Davids aard.

[8] Daarna trad deze sergeant-majoor dan ook voor de andere soldaten als woordvoerder op, waarbij iedereen hoogst verbaasd was over zijn echt oriëntaals verheven, welluidende toespraak. Hij is nu dan ook een van Mijn vurigste aanbidders.

[9] De officier zegt na een poos: 'Ik was op aarde en ook hier in deze wereld zijn meerdere. Nu is hij in de wijsheid een serafijn en ben ik met al mijn op aarde verworven theosofische kennis gewoon een ezel! Luister slechts naar deze prachtige beeldspraak. Zelfs al was men een steen, dan zou men bij zo'n rede zo licht als ether worden! Had hij deze toespraak maar opgeschreven; ik zou haar duizend keer achter elkaar kunnen lezen. Hoe prachtig is b.v. de zin:

[10] 'Eeuwige Vader, daar waar talloze myriaden sterren door heilige schroom bevangen hun zuivere aangezicht met de donkere sluier van de nacht omhullen, waar de lichte adelaar en de prachtige zwaan langs Gods weg eeuwig de wacht houden en in eeuwige verbazing in de onpeilbare diepten van Uw werken schouwen... daarheen was ook vaak mijn doffe en door heilige weemoed betraande oog gericht en wachtte dus met adelaar en zwaan langs de grote weg van Jehova op de grote Beloofde!'

[11] Dit ene beeld heb ik onthouden en ik trof er zo'n diepe wijsheid en waarheid in aan, dat ik ervan begon te huiveren. O Heer, hoe kwam deze Jood toch opeens tot zo' n wijsheid en zo' n echt hemelse lyriek? Ook het beeld van de oude ceder van de Libanon, van de toppen van de Ararat, van de Eufraat en de Ganges, van de wieg van Juda, van de bloem der woestijn...  O God, wat ligt er in zulke beelden besloten! O Heer, geef mij toch slechts een beetje van de wijsheid van mijn vroegere sergeant-ma­joor!'

 

245

 

Liefde als oerbron van alle wijsheid en uitdrukkingskracht

Dichtkunst van het verstand en van het gemoed

De bede van de officier om meer liefde, en het antwoord van de Heer

 

[1] Ik zeg: 'Vriend, heb je nooit gemerkt dat mensen die helemaal van liefde zijn vervuld, de gevoeligste dichters zijn? Daarom is liefde bijna altijd de enige moeder van de ware lyriek. Iemand als David brandde van liefde tot Mij en tot de mensen en was daarom ook een van de grootste dichters. Zijn zoon Salomo was, zolang hij liefhad, ook wijs in de ware zin van het woord, maar toen hij zijn echte liefde op vrouwen richtte, werd hij spoedig dom en zwak in woord en daad.

[2] Kijk naar Mijn Johannes! Deze apostel had de machtigste liefde voor Mij en daarom ook de grootste bezieling in het uitbeelden van Mijn woord, en in zijn woorden ligt ook de grootste wijsheid besloten, zoals bij geen andere apostel het geval is. Hem werd daarom ook de diepste openbaring gegeven. Zo kun je de hele geschiedenis van de aarde doorlopen en je zult bij die mensen die het hart op de juiste plaats hebben, de ware lyriek en wijsheid aantreffen.

[3] Verstandsmensen dichten ook wel en praten lang en breed, maar daarin is niets anders te vinden dan een heel moeizaam zoeken naar datgene wat ze in de duisternis van hun hart hebben verloren. Zij komen soms het verlorene wel op het spoor, maar als ze het willen grijpen, glijden ze uit omdat de grond waarop ze staan heel los is.

[4] Daarom is dan ook de zogenaamde wereldwijsheid een grote dwaasheid voor Mij. Wat de mens bij alle inspanning van zijn verstand in honderd jaar maar amper bereikt, geeft de echte liefde jou in één seconde, want de liefde in de mens ben Ikzelf! Hoe volmaakter zijn liefde wordt, des te meer ontvouwt zich Mijn evenbeeld in hem.

[5] Het verstand is echter niet meer dan een kast, waarin de liefde haar verworven schatten bewaart. Wat kan de ziel daarin echter méér vinden dan datgene wat een of andere vergane liefde daar vroeger in een betere tijd in heeft neergelegd, en er in zulke onverlichte vertrekken zo verweerd en verroest bij ligt, dat ook de moeizaamste arbeid van de ziel slechts heel weinig of zelfs helemaal niets kan uitrichten? Ga jij eens een donkere kelder binnen en zoek daar een verloren stuiver; je zult hem niet vinden. Wanneer je echter een goede lamp aansteekt, zul je, als je echt geduld hebt om te zoeken, de stuiver snel vinden.

[6] Kijk, deze sergeant-majoor bezat altijd een oprechte liefde tot God, die hij echter alleen kende zoals hij Hem uit de Schrift van het verbond had leren kennen. Hij beminde de Godheid dus reeds bovenmate zonder Haar te kennen. Hoe groot moet zijn liefde dan wel worden wanneer hij met de Godheid persoonlijk kennis maakt, zoals nu het geval is! En juist deze liefde geeft hem zo'n lyrische wijsheid. Als jij echter ook een dergelijke wijsheid wilt bezitten, dan moet ook jij je dezelfde liefde eigen maken. Jij bemint Mij wel sterk, maar de sergeant-majoor bemint Mij nog meer. Hoe dit mogelijk is, zal je weldra duidelijk worden.'

[7] De officier zegt: 'Heer, ik begrijp werkelijk niet hoe het mogelijk zou kunnen zijn U nog meer lief te hebben, want bij Uw heiligste naam, ik bemin U toch uit al mijn krachten! Daarom is het mij echt onmogelijk om U, 0 Heer en Vader, nog meer lief te hebben. Heer, verruim daarom mijn hart en vergroot de levensvlam van mijn liefde, dan word ook ik in de liefde voor U als een Atlas, die de hele hemel op zijn schouders draagt!'

[8] Ik zeg: 'Beste vriend, wat jij van Mij verlangt, is in jouw eigen handen gelegd, want van nu af aan zul jij alleen de schepper en hervormer van je wezen en je liefde zijn. Maar vraag de sergeant-majoor hoe hij dat klaarspeelt, en hij zal het je zeggen.'

 

246

 

Over de bron van de hoogste wijsheid

Wenken voor het vermeerderen van de liefde tot God

 

[1] De officier wendt zich nu tot zijn vroegere sergeant-majoor en zegt tegen hem: 'Luister, geachte vriend, jij was enkele jaren bij mijn com­pagnie en vervulde je dienst steeds tot mijn volle tevredenheid. Als de dood ons niet op het slagveld had verrast, was jij zonder meer officier geworden. In deze wereld valt er volgens de goddelijke orde pas aan een bevordering te denken, als de Heer van alle aardse en hemelse functies ons er een zal verlenen.

[2] Door Zijn goedheid en barmhartigheid zijn wij nu voor het heilige aangezicht van de grote Alleenheerser der oneindigheid aangekomen. We hebben Hem leren kennen zoals de gehele aarde Hem amper vermag te kennen en hebben zonder de geringste verdienste bij Hem genade gevonden.

[3] Van ons allen ben jij Hem, naar het schijnt, beslist het meest nabij gekomen, want toen je met Hem op een nog nooit eerder gehoorde, verheven wijze hebt gesproken, heb ik zelfs tranen in Gods heilige ogen ontdekt, en vriend, dat is iets dat de hele oneindigheid nauwelijks ooit zal kunnen vatten!

[4] Zeg me eens, hoe heb je het voor elkaar gekregen om zo' n enorme wijsheid deelachtig te worden? Bezat je deze op aarde al of kreeg je die pas geleidelijk aan in deze wereld door de almachtige invloed van Jezus Christus, de Heer van eeuwigheid? Wel weet ik uit de mond van God Zelf, dat jouw grote liefde tot Hem je zo'n wijsheid gaf. Maar nu komt de belangrijkste vraag:

[5] Hoe heb jij die machtige liefde verworven, waaruit in je hart een wijsheid opwelt die zelden wordt aangetroffen in het vurige hart van een cherubijn? De Heer Zelf heeft me naar jou verwezen; wees daarom zo goed om me daarvoor een richtlijn te geven! Ik heb Jezus de Heer lief uit alle macht en zou echt niet weten hoe ik Hem nog meer zou kunnen liefhebben. Omdat jij het echter weet, zeg me dan hoe datgene wat voor mij tot nu toe onmogelijk was, toch mogelijk kan zijn.'

[6] De sergeant-majoor zegt: 'Mijn kapitein en mijn vriend, jouw eigen devies: 'Bij God zijn alle dingen mogelijk' moet jou toch aantonen dat aan de liefde tot God evenmin grenzen kunnen worden gesteld als aan de kennis over God. Hoe kom je dan op zo'n vraag? Kun jij meer zien dan het licht jou toestaat, en kan het licht sterker zijn dan datgene wat het licht veroorzaakt? Als jij het materiaal hebt om het enige grote vertrek, dat jij nodig hebt voor je werk, te verlichten, waarom verdeel je dan je materiaal om ook nog andere vertrekken, waarin je voorlopig niets te doen hebt, te verlichten?

[7] Gebruik het materiaal alleen voor de verlichting van dat ene vertrek! Is dat eenmaal zo verlicht dat je binnen alles even goed kunt zien als bij het helderste daglicht, open dan pas deuren en ramen. Er zal dan vanzelf uit het hoofdvertrek voldoende licht tot de naastgelegen vertrek­ken doordringen en deze afdoende verlichten. Als je niet verzamelt, raak je steeds verder achterop. Je moet dus verzamelen en sparen als je tot grote rijkdom wilt komen!

[8] De liefde is de grootste rijkdom van de hemelen; naar haar moet men hunkeren. En heeft men haar, dan moet men haar niet meteen aan iedereen uitdelen. De naastenliefde is weliswaar gelijk aan de liefde tot God, maar ze moet alleen bestaan uit werken omwille van God en nooit rechtstreeks uit de liefdegloed van het hart, maar altijd alleen via God op de naaste worden gericht, anders verzwakt zij de liefde tot God. Kijk naar jouw mooie Mathilde! Zij neemt in jouw hart drievierde deel in beslag van hetgeen de Heer alleen zou moeten hebben! Voel je nu wat de reden is van je zwakke liefde?'

 

247

 

Liefde voor God en liefde voor de vrouw

Alle liefde moet uitgaan van de liefde voor God

 

[1] De officier zegt: 'Ik dank je, beste broeder, voor je schitterende uitleg. Ja, je hebt volkomen gelijk, de liefde voor de mensen is bij mij nog veel sterker dan de liefde voor God de Heer, die toch de oorsprong van alle liefde is. Vrouwen hebben het met de liefde voor God ook veel gemakkelijker dan wij mannelijke wezens, want zij beminnen in de persoon van God ook de geheel volmaakte man, wat vanwege hun polariteit heel goed samengaat. Maar bij ons mannen ligt die zaak iets anders: wij kunnen op een nog zo volmaakt mannelijk wezen nooit zo verliefd worden als op een vrouwelijk wezen, omdat dit zo in de natuur besloten ligt.

[2] Daarom meen ik dat er tussen de liefde voor een vrouwen die voor God een aanzienlijk verschil moet bestaan. Men zal God, het hoogste Oerwezen, toch heel anders moeten liefhebben dan een vrouw. Daarom geloof ik, dat een bescheiden liefde voor een mooie, lieve vrouw heel goed kan bestaan naast de machtige liefde voor God. De liefde voor God moet er een van de hoogste reinheid zijn, terwijl de liefde Voor de vrouw altijd een beetje zinnelijk mag wezen. De liefde voor een vrouw hangt grotendeels af van de vorm, terwijl de liefde 'voor God een zuiver innerlijke beschouwing van de oneindige volmaaktheden van de God­heid is en een verheven eerbetuiging voor haar liefde en goedheid. Ik denk dat het in wezen een ware belediging van God zou zijn als men God met dezelfde gevoelens zou liefhebben als een vrouw.

[3] Ik ben derhalve van mening dat de nu geredde Mathilde niet de minste afbreuk kan doen aan mijn liefde voor de Heer, maar mij in tegendeel slechts tot een nog grotere liefde voor Hem kan aansporen.

[4] De sergeant-majoor zegt: 'Geloven maakt weliswaar ook zalig, maar ik houd mij alleen maar aan de zaligheid van de zuivere liefde voor God. De mens heeft één hart en kan bijgevolg ook slechts één ware liefde hebben, waaruit naderhand als die belangrijkste liefde gerijpt is, in de goddelijke ordening alle andere soorten liefde kunnen voortkomen. Dus ben ik van mening dat men eerst volkomen stevig in zijn schoenen moet staan in de liefde voor God; dan pas laten alle andere vormen van liefde zich in een uitstekende harmonie met elkaar brengen. Is men echter nog onzeker in zijn liefde voor God en weet men nauwelijks hoe men God méér kan liefhebben dan een mooi gevormde vrouw... dan, vriend, is de echte wijsheid van de geest nog wat ver weg!

[5] Kijk, het hart heeft maar één kamer voor de liefde en deze moet dienen voor God en tegelijkertijd ook voor de naaste, en omgekeerd. Als je op de juiste manier liefhebt, dan kun je God niet anders liefhebben dan een vrouwen een goede vrouw niet anders dan God, omdat het hart van een mens maar tot één echte liefde in staat is. Wat er daarnaast nog is, is eigenliefde en deugt niet voor het rijk van God.

[6] Hoe hebben dan mensen als Johannes, Jakobus, Petrus en ook Paulus de Heer liefgehad? Hoe beminde iemand als Magdalena Hem en hoe beminden duizend anderen de Heer? Kijk, deze waren helemaal verliefd op de Heer en nog enkele graden sterker dan jij op je lieflijke Mathilde. En juist door zo'n verliefd zijn op de Heer is in deze wezens

de basis gelegd, waardoor zij langs de kortst mogelijke weg tot Zijn innigste vrienden en tot meesters in de liefde en wijsheid zijn geworden. Daar achter de Heer staan Petrus, Paulus en Johannes. Ga erheen en vraag hun of ik ook maar één onwaar woord heb gesproken!'

[7] De officier zegt: 'Wat zeg je? Paulus, Petrus en Johannes, die de beroemde openbaring heeft geschreven, zouden daar staan? En wel die drie ernstige mannen die zich achter de Heer bevinden?' De sergeant-majoor: 'Ja, zij zijn het in hoogsteigen persoon!' De officier vervolgt: 'Wel, dan moet ik hun natuurlijk meteen mijn complimenten gaan maken! Ik geef weliswaar niets om complimenten maar als er een reden voor is, zijn ze geheel op hun plaats en mogen ze niet achterwege blijven. Ere wie ere toekomt!'

[8] De officier zegt: 'Vriend, voorzover mijn hart mij zegt is hier echter slechts één compliment op z'n plaats en dat bestaat voor iedereen uit de zuiverste liefde! Heb je echter liefde voor God de Heer, dan omvat je ook met deze liefde Petrus, Paulus en Johannes, evenals alle hemelen, maar met aardse complimenten hoef je hier niet aan te komen. Daarom denk ik dat jij alleen bij de Heer je opwachting hoeft te maken, al het andere komt dan vanzelf.'

[9] De officier zegt: 'Ja, je hebt volkomen gelijk. Jij moet ook in alles gelijk hebben, omdat je zo diep doordrongen bent van de ware wijsheid. Schaden kan het echter niet, als men met die drie eerste apostelen van de Heer tot een goede verstandhouding zou komen, want we moeten toch aannemen dat deze drie na God de Heer de eerste geesten zijn in de hele oneindigheid. Daarom zou het naar mijn mening toch goed zijn om zich tenminste aan hen voor te stellen en hen als de eerste vrienden van de Heer te begroeten!'

[10] De sergeant-majoor zegt: 'Doe wat je wilt! Ik heb je slechts gezegd, wat hier alleen nodig is. Nu wenkt de Heer Zelf je echter. Ga naar Hem toe! Alleen uit Zijn mond stroomt de hoogste wijsheid. Neem deze goed in je hart op en leef ernaar!'

 

248

 

Over de juiste liefde voor god.

Gelijkenis van het smalle poortje en de grote last.

Een hemels onzevader

 

[1] De officier begeeft zich nu vlug naar Mij toe en zegt: 'Heiligste Vader, U roept mij en ik sta in alle liefde voor U en verwacht uit Uw mond Uw hoogheilige wil te vernemen.'

[2] Ik zeg: 'Mijn beste Peter, je moet tegenover Mij niet voortdurend 'heilig' en 'allerheiligst' in je mond nemen en bovendien moet je het aardse complimenten maken helemaal afleren, want hier, waar allen gelijk zijn en er maar één Heer is, is ieder compliment een dwaasheid. De sergeant-majoor heeft je goed en waarheidsgetrouw de levensomstan­digheden in Mijn hemelen uiteengezet, maar stilletjes had jij er steeds iets tegenin te brengen, en dat is niet goed. Als Ik je Zelf iemand aanbeveel om je te onderrichten, dan moet je alleen maar naar hem luisteren en daarnaar je leven richten, maar als jij steeds met tegenwer­pingen komt en iets anders, dat met Mijn eeuwige ordening nooit in overeenstemming kan zijn, beter vindt, zul je met jezelf nooit in het reine komen.

[3] De sergeant-majoor heeft je onder andere gezegd van welke aard de liefde voor Mij moet zijn, wil zij voor jou de juiste vruchten afwerpen, maar jij dacht er dan weer anders over. Toch moet het zijn zoals de sergeant-majoor het je zo eenvoudig heeft uitgelegd.

[4] Kijk, je houdt zo hartstochtelijk veel van die lieftallige Mathilde, dat je je nauwelijks tegen zo'n liefde kunt verweren. Toch moet je Mathilde voorlopig helemaal opgeven en moet jouw liefde geheel alleen Mij toebehoren en hetzelfde geldt ook voor Mathilde. Anders zou jij nooit met haar Mijn rijk kunnen binnengaan.

[5] Als je Mathilde niet uit Mijn handen ontvangt, kan ze jou niet met heil en kracht uit Mij behulpzaam zijn, maar jou wel geleidelijk aan onheil en aanzienlijke verzwakking brengen.

[6] Ga daarom naar haar toe, breng haar bij Mij en draag haar aan Mij over! Dan pas zul je vrij zijn om de juiste liefde uit Mij in je op te nemen. '

[7] De officier zegt: 'Heer en Vader, dat ik Uw woord nauwgezet zal nakomen is toch vanzelfsprekend, maar toch wilde ik U vragen of U mij met enkele woorden nog wilt zeggen, waarom ik eigenlijk Mathilde eerst geheel aan U moet overdragen voordat ze door Uw hand helemaal de mijne kan worden. Tot vrouw kan ik haar hier in het geestenrijk toch al niet nemen, omdat er hier volgens Uw woord 'niemand kan huwen of uitgehuwelijkt worden'. Tot verdere ontwikkeling in Uw rijk, o Heer, hebt U haar toch Zelf aan mij toevertrouwd. Dat ik haar gespeend van elke zinnelijke bijgedachte als een gave uit Uw hand en als een allerliefst, hemels wezen liefheb, vind ik geheel in overeenstemming met mijn geweten.

[8] Heer, vergeef mij, arme zondaar, zulke vragen, maar ik kan er niets aan doen dat ik eerst van alles de reden wil weten voor ik tot handelen overga. Ik besef weliswaar goed dat men Uw wil onvoorwaardelijk moet opvolgen omdat U altijd het beste voor Uw kinderen wilt, maar toch voel ik in mij de drang om van alles wat ik moet doen de reden en het doel te doorgronden. Als het dus Uw wil mocht zijn mij daarover iets mee te delen, zou mij dat uiterst welkom zijn!'

[9] Ik zeg: 'Maar Mij niet, beste vriend en zoon, want als het nodig zou zijn om jou daarvan de reden te zeggen, dan had Ik dat allang gedaan. Voor zo wijs zul je Mij hopelijk toch wel houden, dat Ik duidelijk inzie wat wel of niet nodig is. Op goede gronden zeg Ik je echter de reden daarvoor niet. Heb je daar soms ook iets tegenin te brengen?

[10] Als jij een last van aanzienlijke omvang draagt en je komt daarmee bij een smalle poort, waar je doorheen moet als je het doel van het leven wilt bereiken, zeg Me, wat zul je met de omvangrijke last op je schouders doen om dat hoge doel te bereiken?'

[11] De officier zet grote ogen op en zegt na een poosje: 'Als ik de last niet door de smalle poort kan krijgen, zal ik hem vast en zeker voor de poort neerleggen en proberen me er zonder hem door te wringen, want het doel van het leven staat hoger dan elke last, ook al lijkt die nog zo waardevol' Ik zeg: 'Goed, Mijn zoon! Ga heen en handel daarnaar, dan zul je leven!'

[12] Nu begeeft de officier zich meteen naar Mathilde en zegt tegen haar: 'Mathilde, de Heer vraagt naar je. Kom dus met me mee, zodat ik jou aan Zijn heilige handen kan toevertrouwen.' Mathilde zegt: 'Ik ben maar een onwaardige dienstmaagd van de Heer, maar Zijn heilige wil geschiede!'

[13] De officier Peter brengt met deze woorden Mathilde naar Mij toe en zegt: 'Mijn Heer, mijn God en heilige Vader, hier is zij die U verlangde! Ik draag haar met grote vreugde in mijn hart aan U over, want ik weet dat U het beste voor haar eeuwig levensgeluk zult zorgen. Uw alleen heilige wil geschiede.'

[14] Mathilde zegt echter, vol vrees en liefde voor Mij: 'Heilige Vader, U die in de hemel woont, Uw naam worde altijd en steeds meer erkend en geheiligd! Uw rijk van liefde, wijsheid en eeuwig leven kome tot ons allen! Uw alleen heilige wil worde door alle vrije geesten, wezens en mensen in de hemelen en op alle hemellichamen nauwgezet nageleefd! Geef, 0 heilige Vader, dat alle kinderen Uw hemelbrood des levens mogen eten met een zuivere mond! Vergeef ons allen onze zwakheden en zonden, zoals wij allen vergeven, die ons ooit hebben beledigd! Laat ook niet toe dat wij, met nog allerlei zwakheden behepte kinderen, zo in verzoeking worden gebracht, dat het onze krachten te boven gaat! Als echter iets kwaads Uw kinderen dreigt te verderven, wend het dan af en bevrijd hen van alles wat hun kwaad zou kunnen doen! Want aan U alleen is eeuwig alle macht en kracht! U zij alle roem, lofprijzing, eer en aanbidding! Voor U alleen zij eeuwig al onze liefde en lof! Amen!'

 

249

 

De Heer over het onzevader.

Strijd om een plaats aan de vaderborst

Helena over Gods- en broederliefde

 

[1] Ik zeg tegen Mathilde en de officier: 'Zo is het goed; zo'n gebed bevalt Mij, want daarin is alles naar voren gebracht wat ieder mens, evenals iedere geest en iedere nog zo volmaakte engel, nodig heeft. Kom hier, Mathilde, aan Mijn borst en sterk daar je leven! Want kijk, uit dit hart is alles voortgekomen wat het oneindige heelal vult. Kom ook jij hier, Mijn dochtertje, en drink met volle teugen van het eeuwige leven vol liefde, wijsheid en macht!

[2] Zie je, Mijn zoon Peter, Mathilde heeft ten overstaan van Mij het best gesproken en is daarom ook het verst gekomen, maar jij wilde wijs worden nog voordat je hart in staat was om de echte wijsheid te verdragen. Daarom blijf je nu tamelijk ver achter bij Mathilde, hoewel je eerst verder was. Zorg ervoor dat jouw liefde voor Mij gelijk wordt aan haar machtige liefde, dan zul ook jij daar komen waar Mathilde nu is.

[3] Maar jij, Mijn lieve dochter, wees niet bang voor Mij omdat ik het allerhoogste Godswezen ben, want juist daarom ben Ik de zachtmoe­digste, deemoedigste, vriendelijkste, liefdevolste en allerbeste geest en mens tegelijk. Kom nu maar en wees niet bang!'

[4] Mathilde beeft van zoete vrees en brandende liefde, maar kan toch niet de moed opbrengen om aan Mijn haar te heilig lijkende borst te vallen. Daarom roep Ik Helena en vraag haar om deze Mathilde te tonen, hoe de uitverkorenen in de hemel dat doen.

[5] Helena valt meteen met open armen aan Mijn borst en zegt: 'O, mijn liefste Vader, dat heb ik al onzeglijk gemist! O, lieve Vader, mijn enige liefde! O, hoe zalig is het aan Uw borst te rusten en de hoogste levenskrachten in me op te nemen!' Na deze woorden valt Helena opnieuw aan Mijn borst en bijt er zich, om zo te zeggen, letterlijk uit liefde in vast.

[6] Als Mathilde dat ziet, zegt ze: 'Mijn God en Vader, die heeft een moed zoals de aartsengel Michaël nog niet eens bezit! Met welk een heftigheid doet ze nu alsof ze helemaal in Uw allerheiligste borst zou willen binnengaan. O, dat is toch wel wat al te kras! Ik zou dat ook graag willen doen als ik er maar de moed voor had. Nee maar, die maakt het mij toch wel wat al te bont!'

[7] Ik zeg: 'Nu, Mathilde, kom toch en doe zoals zij!' Nu laat Mathilde zich geen tweede keer roepen en valt eveneens aan Mijn borst. Daar Helena zich echter bijna over Mijn hele borst heeft uitgestrekt, vindt Mathilde iets te weinig plaats en zegt vriendelijk tegen Helena: 'Zeg lieve zuster, laat voor mij toch ook een plekje over! Ik ben toch ook net als jij hierheen geroepen.'

[8] Daarop zegt Helena: 'Kijk, wie het eerst komt, wie het eerst maalt! Als men voor zoiets goeds geroepen wordt, mag men zich door niets er vanaf laten houden, maar ontbreekt iemand daartoe de moed, dan moet men die maar ergens vandaan halen. Kom maar hier, we zullen samen wel een plaatsje vinden! Want kijk, aan deze borst vinden er heel veel tegelijk een plaatsje!'

[9] Mathilde, die nu haar hoofdje tegen de linkerzijde van Mijn borst heeft gelegd, zegt: 'Nu is het goed! o God, o God, wat een zalige rust! Ja, wie werkelijk rusten wil, die ruste in God! o heilige borst! Och, mijn hart is veel te klein om de rijkdom van deze heilige, grootse ervaring te kunnen vatten! Wie zou echter de diepte van zo'n genade en liefde ooit kunnen begrijpen en doorgronden?'

[10] Helena zegt: 'Dat is ook helemaal niet nodig, want de echte liefde wil niets tot op de bodem onderzoeken. Als wij zouden willen doorgron­den hoe heilig en verheven deze borst is, dan zouden we eeuwigheden bezig zijn! Dat zou een nog dwazere bezigheid zijn dan die van de filosoof, die zijn brood eerst tot in atomen wilde ontleden voordat hij zijn honger ermee begon te stillen... maar daarbij verhongerde. Wie zich afvraagt wat toch de liefde is, die heeft beslist nog niet op de juiste manier lief. Echte liefde praat niet veel, maar pakt het voorwerp van haar keuze beet zoals een poliep zijn buit. Daarna komt pas weer de filosofie. Daarom moet je, nu jou de gelegenheid geboden wordt, slechts genieten, anders kom je bij mij vergeleken een beetje tekort.'

[11] Mathilde zegt: 'Maak je daar maar geen zorgen over, ik weet ook wel hoe men moet liefhebben. Kijk maar uit dat jij uiteindelijk niet tekort komt. Ik ben op aarde op een heel merkwaardige manier door zowel zuivere als onzuivere liefde geplaagd, maar heb nergens echte voldoening in kunnen vinden. Maar nu voel ik mij geheel en al voldaan en mijn hart lijdt geen honger meer. Als ik aan tafel ben, weet ik wel hoe ik moet eten en in het bijzonder aan deze, waaraan talloze myriaden zich voeden met leven gevende nectar!'

[12] Helena zegt: 'Doe niet zo poëtisch, lieve zuster. Kijk, ik ben maar een gewoon mens wat mijn aardse afkomst betreft en heb geen verstand van zulke verheven manieren om zich uit te drukken, en de Heer heeft het helemaal niet zo graag. Hoe eenvoudiger, hoe liever het Hem is, omdat aan zo'n verheven taal vaak ook een soort ijdelheid ten grondslag ligt. Doe daarom maar heel gewoon, lieve zuster, dat heeft de Heer het liefst!'

[13] Mathilde zegt: 'Ja, je hebt volkomen gelijk, maar geef me alleen iets meer plaats!' Helena zegt: 'Hé, lieve zuster, heb je dan nog geen plaats genoeg? Ik geloof dat je deze hele heilige en zalige borst alleen in bezit wilt nemen? Wel, omdat je er zo lief en goedhartig uitziet, schuif ik nog een klein stukje op, maar dan moet je mij niet meer storen in mijn zaligheid, lieve, beminnelijke zuster!'

[14] Mathilde zegt: 'Nee, nee, nu hebben we allebei plaats genoeg. Ik ben je zelfs veel dank verschuldigd, omdat je mij de moed hebt gegeven en de weg hebt gewezen. Ik heb me er nooit een juiste voorstelling van kunnen maken, hoe men God eigenlijk waardig zou moeten liefhebben. Daarom was ik ook zo verbaasd, toen onze Heer en Vader mij riep om aan Zijn zalige borst te komen. Ik kon mij zo'n toenadering nooit ofte nimmer voorstellen, maar nu zie ik duidelijk in hoe bij God dan toch alle dingen mogelijk zijn. Hem zij daarom voor eeuwig al mijn liefde!'

[15] Helena zegt: 'Dus niets meer voor jouw Peter? Wat zal hij daar wel van vinden? Of zouden op dit punt bij God soms ook alle dingen mogelijk zijn?' Mathilde zegt: 'Maar mooie zuster, waarom moet jij toch steeds nog wat steken onder water geven; heb je daar plezier in? Ik hoop dat Peter mijn voorbeeld zal volgen, want hij zal zeker inzien dat men God, de enige ware Vader, meer moet liefhebben dan alle nog zo volmaakte schepselen. Heeft men de ware, eeuwige oorsprong van de liefde, ja de zuiverste en waarachtigste Liefde Zelf gevonden, dan is het voor eeuwig gedaan met de liefde voor de schepselen! Begrijp je mij?'

[16] Helena zegt: 'O ja, dat begrijp ik zeker, maar zo helemaal gedaan is het daarmee toch niet, want de naastenliefde, de broeder- en zuster­liefde houdt daarom niet op, omdat juist de naastenliefde een belangrijke voorwaarde is voor de liefde tot God. Net zomin als men God kan liefhebben als men zijn broeder haat, kan men zijn broeder waarachtig liefhebben wanneer men voor God geen of alleen maar een stompzinnige liefde heeft, zoals bij zoveel bekrompen dwepers het geval is.

[17] Eens was ik zelf zo dom en geloofde ik dat een priester iemand in de hemel kon brengen. Toen ik mij er later echter van overtuigde wat voor mentaliteit de priesters hebben, is mijn denken ook veranderd. In 1848 stond ikzelf goedbewapend op de barricaden tegenover de vijanden van de waarheid en de vrijheid en vond daar ook de lichamelijke dood.

[18] Dus, mijn lieflijke zuster, het is heel terecht dat je God de Heer, onze heiligste Vader, nu zo liefhebt dat je daardoor gespeend bent van alle liefde voor de schepselen, maar je moet je er daarbij toch wel van bewust blijven, dat je naast zo'n liefde ook je arme broeders en Zusters niet mag vergeten, die nog lang niet het geluk hebben aan de bron van liefde de leven schenkende zaligheid te genieten.'

[19] Mathilde zegt: 'Je hebt werkelijk gelijk en bent al heel wijs geworden. Ik hoop dat ook ik spoedig zo wijs mag worden, maar nu is mijn hart te vol van liefde voor de Heer en daarom kan de wijsheid wat mij betreft nu even rusten.'

 

250

 

Robert beleert Peter over het echte rijpingsproces van de liefde

Voorbeelden van de feniks en van de wijnpers

 

[1] De officier slaat deze scène gade en bewondert de beschaafde taal van Helena. Hij wendt zich tot Robert en zegt: 'Nou, jij moet jouw Helena inmiddels flink onder handen hebben genomen, waarbij je haar vroegere Lerchenfeldse, proletarische dialect er grondig uit hebt gedre­ven! Werkelijk, zij spreekt nu goed en mooi Duits.' Robert zegt: 'Vriend, dat kon ze vroeger ook al. Ze spreekt alleen dan haar dialect, als het haar erom te doen is iemand om Gods wil eens flink te vernederen. Ze is anders het zachtmoedigste en een door de Heer Zelf opgevoed, fijnebeschaafd wezen, mooi als het morgenrood, hartelijk en lief als een duif.'

[2] De officier zegt: 'Ja, dat is wel op haar van toepassing, maar nu nog één vraag! Ik houd zo machtig veel van Jezus vanwege Zijn onbe­grijpelijke liefde voor ons, Zijn schepselen. Deze liefde brengt mij erg in beroering. Wat moet ik doen om mijn hart tot rust te brengen?' Robert zegt: 'Laat je hart maar breken van liefde, daardoor zal je geest, die nu nog bekneld zit in je hart, vrij worden. Dan word je ook vrij in jouw gehele wezen, hetgeen de eerste voorwaarde is als je de Heer volledig nabij wilt komen.

[3] Het hart voortijdig gerust- en tevredenstellen betekent zijn geest weer in slaap sussen. Een slapende geest toont echter weinig neiging om vrij te worden. Men moet hier, in het rijk van de genade, de liefde geheel de vrije loop laten. Welke gevolgen dat ook mag hebben, ze kunnen alleen maar goed zijn, omdat de liefde een heilige kracht uit God is. Laat je daarom maar in beroering brengen door de liefde van de Heer; zij zal ervoor zorgen dat jouw gehele wezen zich in de meest volmaakte orde ontwikkelt!'

[4] De officier zegt: 'Vriend, jij hebt nu wel gemakkelijk preken, want jij hebt de school al doorlopen, maar mensen als wij, die zich nog midden in het gloeiende vuur van de liefde bevinden, ondervinden in zo'n lijdzame toestand een moeilijk te verdragen, onbehaaglijke drang. Zorg er liever voor dat ik Jezus kan omarmen, daarmee help je mij meer dan met de mooiste stichtelijke preek. Spreek de heerlijkste woorden in een brandend huis, en je zult daarmee het vuur niet blussen; als je echter een emmer neemt en daarmee ijverig water op het vuur gooit, dan zul je daardoor je doel beter bereiken.' .

[5] Robert zegt: 'Vriend, dat is het nu juist, ik wil jouw vuur niet blussen maar veeleer aanwakkeren. Je moet eerst als een feniks volledig door dit vuur worden verteerd om daarna uit de as van jouw deemoed opnieuw te verrijzen, voordat je God met volle overgave kunt naderen zonder schade te lijden aan jouw wezen.

[6] Heb je op aarde nooit naar wijnpersen gekeken? De druif komt dan onder een verschrikkelijk zwaar drukkende pers waardoor ze hele­maal fijn gedrukt wordt en haar het edele sap tot op de laatste druppel wordt ontnomen. Wij vrije geesten twijfelen er niet in het minst aan dat de druif gevoel heeft, omdat alles leven moet hebben en er zonder een bepaald gevoel geen leven zou zijn. Nu mag de druif onder de zware pers nog zo'n sterke pijnlijke druk voelen, toch is dat voor het vergroten van haar opwekkende geest hoogst noodzakelijk. Zonder deze drukkende operatie zou haar geest immers nooit vrij worden en zou deze het sap nooit zo ten volle kunnen verzadigen, dat eenieder die het sap tot zich neemt, de opwekkende geest spoedig in zijn hele wezen waarneemt.

[7] Als jij echter van wijn en zijn opwekkende kracht houdt, kun je dan een vijand van het persen zijn? Ik zeg je, zonder druk gaat het niet! Alleen als ook de geest door de druk gedwongen wordt om over te gaan in het aan de ziel verwante sap, komt de ziel zelf pas tot leven, in het bezit van eigen kracht en macht. Begrijp je deze beeldspraak?'

[8] De officier zegt: 'Ja, nu begrijp ik jou en ik zal me er ook naar gedragen. Ik dank je, beste broeder, voor deze wijze en praktische les!'

[9] Daarop stuur Ik Helena en Mathilde naar de vrouwen toe, met wie de officier Peter eerst problemen had en van wie er een Mij een zilveren relikwiekruis cadeau wilde geven. Beiden beginnen meteen met het hun toevertrouwde liefdewerk en oogsten ook de beste resultaten.

 

251

 

Peters uiting van vurige liefde voor de Vader

Afscheid van het droomgezicht van de stad Wenen

 

[1] Ondertussen roep Ik de officier bij Mij en vraag hem: 'Hoe is het jou nu te moede?' De officier antwoordt: 'Heilige Vader, oerbron van de zuiverste liefde! Ik voel mij buitengewoon hemels en kan het van liefde voor U niet meer uithouden! O, laat U ook door mij omarmen; ik word machtig naar U toe gedreven! O Vader, doe met mij wat U wilt, maar belet mij niet om U, liefde van alle liefde, te omarmen, want mijn hart dringt mij daartoe!'

[2] Nu is Peter niet meer tegen te houden, valt in Mijn armen en weent van overgrote liefde. Ik omarm hem ook en zeg: 'Mijn broeder, jij houdt erg veel van Mij, maar Ik houd nog veel meer van jou! Kijk naar deze wederliefde van Mij en zeg Me, of je daarmee tevreden bent?'

[3] De officier zegt: 'O Heer en Vader, het is zoals men van U mag verwachten. U bent de eeuwige, allerzuiverste, van elke dwang oneindig ver verwijderde liefde. Hoe zou men van U iets anders kunnen verwach­ten dan slechts datgene wat de zuiverste liefde in U en uit U schept?

[4] U bent het enige plechtanker voor allen die op de stormachtige golven van het leven van de ene klip naar de andere worden geslingerd. Zo is het ook Uw streven om volgens Uw heilige orde zelfs de onheil­brenger terug te brengen tot het juiste inzicht en alles weer in orde te maken wat al bedorven was. U zoekt steeds het verloren schaap, U neemt elke dag een zeer groot aantal verloren zonen op en U roept dode Lazarussen uit hun graven tot leven!

[5] Daarom is het ook billijk dat ieder hart U boven alles liefheeft, want U alleen bent goed en meer dan heilig; alle andere wezens zijn echter slechts goed door de liefde voor U. Als een wezen iets anders meer liefheeft dan U, heilige Vader, dan is het al slecht, want alle liefde moet gericht zijn op U. Heb ik een schepsel lief omwille van het schepsel, dan is mijn liefde al een zonde, maar heb ik het enkel lief omwille van U, dan is mijn liefde een deugd en geeft zij het hart blijvende zaligheid. U alleen bent liefde en hebt ons uit liefde en voor de liefde geschapen. Daarom komt U alleen al onze liefde toe en wie U lief heeft, aanbidt U ook echt.

[6] Niet voor niets zei U al door de mond van de profeet Jesaja: 'Dit volk eert Mij met de lippen, maar zijn hart is verre van Mij.' Niet voor niets schonk U de zondares Magdalena grote genade, want zij liet haar hart naar U uitgaan, en niet voor niets riep U de zondaar Zacheüs uit de moerbeiboom, want zijn liefde voor U deed hem in de boom klimmen. O Vader, U was steeds liefde, en alle zondaars die in hun hart Uw naam aanriepen, zijn niet beschaamd. Maar huilen en weeklagen zullen allen die hun hart van U hebben afgekeerd en zich niet opnieuw tot U willen wenden, hetgeen ze toch gemakkelijk zouden kunnen!'

[7] Ik zeg: 'Heel goed, lieve broeder! Jij hebt de juiste weg gevonden. Maar helaas leven er in deze stad nog velen voor wie deze weg vreemd is en nog lang vreemd zal blijven. Wat rijp was, heb Ik nu geoogst! Al het andere is nog onrijp en moet nog op het veld blijven staan.

[8] We zullen ons daarom niet langer in deze plaats ophouden, maar ons naar een andere stad begeven, waarvan Ik jullie de naam pas zal noemen als we in haar nabijheid zijn.'

[9] De officier zegt wat weemoedig: 'O lieve Vader, deze stad Wenen telt enkele honderdduizenden inwoners en wij zijn hier met nauwelijks meer dan duizend personen. Als ik daarbij nog denk aan degenen wier stof door de aarde van de kerkhoven wordt bedekt... wat zal er met al deze mensen gebeuren? Daaronder zullen er wel enkelen zijn, die reeds lang in het eeuwige levenslicht baden, maar met miljoenen uit deze plaats is dat zeker niet het geval. Zullen zij ooit verrijzen?'

[10] Ik zeg: 'Maak je over hen geen zorgen! Ik heb heel veel dienaren die deze schapen moeten hoeden en leiden. Daarom is het ook niet nodig dat juist wij allen moeten leiden, maar alleen diegenen die zich tijdens hun leven op aarde hoofdzakelijk om Mijn naam hebben bekommerd ­ op de verkeerde of op de juiste manier, dat maakt hier niets uit. Als er maar een geloof aanwezig was, dan kunnen we dit altijd in orde brengen en hun liefde opwekken. Maar waar helemaal geen geloof of een te hardnekkig bijgeloof aanwezig is, mogen wij aanvankelijk niet openlijk de rol van leider of opwekker vervullen. Daarvoor heb Ik miljoenen dienaren, aan wie zulke zaken worden toevertrouwd. Er is echter wel degelijk verschil tussen degenen die Ik Zelf persoonlijk opwek en leid, en die velen die door Mijn engelen en dienaren worden opgewekt en geleid. Hier geldt het woord: 'Velen zijn geroepen, maar slechts weinigen

uitverkoren!'

 

252

 

Gelijkenis van de strenge, rechtvaardige koning, die door de liefde wordt overwonnen

 

[1] De officier zegt: 'O Vader, dat is veel te veel genade voor ons arme zondaars! Hoe kunnen wij U ooit genoeg danken voor zo' n genade? Wat moeten wij dan doen om zo'n genade waardiger te worden?' Ik zeg: 'Vriend en broeder, een hart dat met liefde voor Mij is vervuld, is voor Mij de grootste en volmaaktste dienst waarmee een mens Mij plezier kan doen. Ik zeg je, bij Mij komt tenslotte alles op de liefde neer!

[2] Er was eens op aarde een machtige koning, onverbiddelijk streng en rechtvaardig in heel zijn doen en laten. Zijn volk gehoorzaamde hem uit angst, maar van liefde voor zo'n strenge heerser was geen sprake. Men prees wel zijn onomkoopbare rechtvaardigheid, maar toch was iedereen bang voor hem en men beefde zodra hij de rechterstoel besteeg. Zijn beambten hadden dezelfde instelling als deze koning. Zij waren strikt rechtvaardig, maar er was nooit sprake van kwijtschelding van straf.

[3] Er woonde in de stad ook een heel bescheiden man, die zich met allerlei praktische wetenschappen bezighield en af en toe het een en ander uitvond, dat de mensen goed van pas kwam. Een gebod van de koning hield echter in dat iedere kunstenaar of geleerde zijn werken eerst ter beoordeling aan de koning moest voorleggen, opdat er niets in handen van het volk zou komen dat het schade zou kunnen berokkenen. Deze man wist amper dat er zo' n gebod bestond en verspreidde daarom zonder voorkennis van de koning verschillende van zijn nuttige werken onder het volk, dat niet naliet deze meester buitengewoon te prijzen.

[4] Dat kwam de koning ter ore en hij liet de meester gevangennemen en voor zijn rechterstoel leiden. Na het bepalen van de straf wierp het in grote getale aanwezige volk zich voor de koning neer en smeekte hem om voor deze man, die door zijn talenten zoveel goeds had voortge­bracht, genade voor recht te laten gelden. Maar het hielp niets; het woord van de koning bleef zo onverzettelijk als een rots.

[5] Omdat het volk met zijn dringende smeekbeden niets bereikte, begon het luid te morren over de hardheid van de koning en hem zelfs massaal te bedreigen.

[6] Toen stond de eenvoudige, tot straf veroordeelde man op en sprak: 'Grote, rechtvaardige koning, veroorloof mij enkele woorden te richten tot uw opgewonden volk, voordat ik voor het ondergaan van mijn welverdiende straf word weggeleid.'

[7] De koning stond de veroordeelde dit verzoek toe en deze sprak tot het volk: 'Beste vrienden en broeders! Mor niet over jullie vader, die bezorgd is om jullie eigen bestwil. Als jullie denken dat hij om mijnentwil zo streng en rechtvaardig is, dan vergissen jullie je deerlijk! Uit grote liefde voor jullie is hij in alles zo streng. Ik heb jullie weliswaar goede diensten bewezen, maar ik had jullie ook knollen voor citroenen kunnen verkopen. Al was het in mijn geval geen kwade opzet om de heilzame wet van de koning te overtreden, toch was het een strafbare nalatigheid van mij om te weinig naar de wetten te informeren, waardoor ik geen acht heb geslagen op de liefde en de zorg van onze wijze vader. Daarom krijg ik deze straf heel terecht. Prijs en bemin daarom de wijze koning als een om jullie welzijn bekommerde vader, dan zullen jullie hem daardoor in je hart de beste tol betalen!'

[8] Zich tot de koning wendend: 'Goede, wijze vader van uw volkeren, u dank ik met een van liefde vervuld hart voor deze rechtvaardige straf. Sta mij toe om, voordat ik de kerker binnenga en de verdiende tuchtroe­de op mijn schouders voel, de zoom van uw gewaad met mijn lippen aan te raken en het met de tranen van mijn grote liefde voor u te bevochti­gen!'

[9] Nu staat de koning op, strekt zijn armen uit en zegt: 'Mijn zoon! In jouw mond beweegt zich geen slangentong. De zachtmoedige blik in jouw ogen is voor mij een waarborg, dat je mij met je gehele hart liefhebt. Kom in mijn armen! De liefde bedekt alle zonden! Mijn hart is vol vreugde, omdat ik onder mijn vele kinderen er één heb gevonden, dat de liefhebbende vader in mij heeft herkend. Omdat jij mij met liefde hebt bejegend, zul jij ook bij mij liefde vinden. In plaats van de straf te ondergaan, zul je in een koninklijk gewaad worden gestoken en aan mijn zijde gaan!'

[10] Kijk, Mijn lieve broeder, precies zo is het nu ook bij Mij. Wat Mijn orde en wijsheid betreft blijft weliswaar ieder woord van Mij eeuwig onveranderlijk, maar wie door de liefde tot Mij komt, wordt alles kwijtgescholden. Ben Ik in de wijsheid al een diamant, in de liefde echter ben Ik weker dan was en valt er heel goed met Mij te praten.'

 

253

 

Wat de liefde doet is welgedaan.  Laat je alleen door haar leiden

 

[1] De officier zegt: 'O hoe heerlijk is het afhankelijk te zijn van een Heer, die in de wijsheid weliswaar voor eeuwig alle wezens op onnavolg­bare wijze overtreft, maar aan de liefde de hoogste vrijheid toekent en haar zo maakt, dat ze helemaal niet kan falen. Ja, dat is oneindig groot, verheven en heilig!

[2] Dat U, o Heer en Vader, uit liefde tegemoetkomend bent geweest, blijkt wel uit talloze voorbeelden in de Heilige Schrift. Ik wil nog niet eens in de eerste plaats denken aan voorbeelden uit het Oude Testament, waarin verteld wordt hoe U Sara hebt verhoord, de liefhebbende Jakob het eerstgeboorterecht gaf en Jozef tot weldoener van zijn broeders maakte. En verder hoe Mozes, die van het begin af aan een zoon van de liefde was en uiteindelijk door de drang van zijn hart tot U in de brandende doornstruik kwam en toen pas volledig een werktuig van Uw liefde en erbarming werd.

[3] Maar ik denk hoofdzakelijk aan het Nieuwe Testament, waarin U zich uit liefde zo hebt laten behandelen dat Uw leerlingen en apostelen zich daaraan vaak danig hebben geërgerd. Hoe graag hadden zij gezien dat U in tal van ergerlijke situaties vuur en zwavel uit de hemel had laten regenen, maar U wees hen terecht en genas, waar zij verwachtten dat U zou verwonden. 0 Heer, een hele eeuwigheid is te kort om al die wonderdaden van Uw liefde op te sommen! Maar wat kan men doen? Niets anders dan U liefhebben en nog eens liefhebben, omdat U Zelf slechts liefde en nog eens liefde bent in alles!'

[4] Ik zeg: 'Goed, goed, Mijn broeder, Mijn zoon! Wat de liefde doet is, welgedaan; laat je daarom steeds alleen maar door de liefde leiden! Waarheen deze je ook zal voeren, je zult steeds op de juiste plaats aankomen; Mijn rijk bestaat alleen uit liefde en waar liefde heerst, daar ben ook Ik thuis. Daarom komt er ook niemand zonder liefde ooit in Mijn rijk en nog minder rechtstreeks tot Mij. Het licht van Mijn ogen doorstroomt weliswaar de oneindigheid en dat is de eeuwig stralende diamant van Mijn wijsheid, maar de liefde is slechts daar, waar Ikzelf onmiskenbaar thuis ben, lichamelijk en zeer wezenlijk herkenbaar.

[5] Het licht van de zon doordringt ook een bijna onmetelijke ruimte, maar van haar warmte genieten alleen de hemellichamen die zich in haar nabijheid bevinden; buiten de kring van haar planeten dringt geen warmte meer door. De hemellichamen, die door de zon verwarmd willen worden, moeten evenwel eerst zelf warmte in zich hebben. Een ijsklomp neemt geen warmte op, tenzij hij eerst tot water smelt, wat wel in staat is warmte in zich op te nemen.

[6] Wie dus liefde bezit, zal ook in zichzelf liefde vinden en deze als volledig eigendom verwerven, maar wie geen liefde heeft, kan ook geen liefde in zich opnemen. Zou een steen geen vuur in zich hebben, dan zou hij nooit gloeiend kunnen worden gemaakt.

[7] Blijf dus in de liefde, omdat je de liefde in je hebt - en ga nu en neem Mathilde-Eljah bij je opdat al jouw liefde voor Mij een eeuwige voeding mag hebben, want als de magneet als symbool van de kracht van de liefde geen voeding krijgt, verzwakt hij. Geeft men hem echter voeding, dan wordt hij steeds sterker. En zo moet ook Mathilde-Eljah voor jou een versterkende voeding zijn! Zo zij het!'

 

254

 

Zegenbede voor de maaltijd Over Swedenborg.

Zegening van het Habsburgse huis.

Invloed van geesten en engelen op mensen

Grondwet van de vrije wil.

 

[1] De officier doet, wat Ik hem heb aangeraden, maar brengt Mathil­de-Eljah weer bij Mij en zegt: 'O Vader, hier is zij, die evenals ik U boven alles liefheeft. U hebt haar weliswaar aan mij gegeven door Uw heilig woord en ik zou haar ook meteen aan mijn borst kunnen drukken, maar mijn hart zegt mij, dat ik U eerst om Uw zegen moet vragen en pas dan Mathilde-Eljah volkomen als de mijne kan beschouwen, als ik haar uit Uw hand heb ontvangen.

[2] Als voedsel voor mijn hart hebt U, O lieve Vader, haar aan mij geschonken. Zo schenkt U ook alle mensen op aarde spijs en drank. Zij, die vóór het eten van voedsel in hun hart tot U komen, U danken en om Uw bijzondere zegen bidden, worden door het voedsel ook werkelijk gevoed. Zij, die echter menen dat zoiets helemaal niet nodig is, dient het niet tot zegen, noch lichamelijk noch geestelijk. Daarom kan men U nooit genoeg liefhebben en danken voor de overvloed van Uw zegen. Zegen ons daarom nog eenmaal, o heilige Vader!'

[3] Ik zeg: 'Mijn zoon, hetgeen je vraagt, is al gebeurd. Wees daarom maar helemaal gerust, want bij jou is nu alles in orde. Er zijn nog enkelen in ons gezelschap die weliswaar nog niet helemaal in orde zijn, maar zij hebben liefde in hun hart en dat is goed. Er is niet veel meer nodig om ook hen helemaal in de juiste orde te brengen.

[4] Het lezen van de boeken van de wijze Emanuel Swedenborg is heel nuttig voor jou geweest, omdat je het gelezene ook meteen in praktijk hebt gebracht, maar deze hier hebben noch Mijn woord gelezen, noch hetgeen Ik Swedenborg over Mijn woord heb geopenbaard, en staan hier daarom als volslagen nieuwelingen. Maar zoals gezegd, we zullen hen onderweg nog op het juiste pad brengen.

[5] We zouden ons hier in deze stad nog wel enige tijd kunnen ophouden, ook het regerende Huis bezoeken en het zegenen voor alle tijden, maar niemand vraagt ons daarom. Dus zij het maar eenvoudig gezegend door onze aanwezigheid in deze stad, waardoor het er toch nog beter aan toe is dan alle andere vorstenhuizen van de gehele wereld. Dit Huis zal weliswaar nog een proef krijgen te doorstaan, maar dan zal het tot zegen van Europa worden verheven! Wij zijn hier klaar en begeven ons nu op weg voor de voorgenomen verdere reis naar het zuiden.'

[6] Nu komen de keizers Jozef, Leopold en Frans naar Mij toe en smeken Mij om de bijzondere zegen voor het Huis van Oostenrijk en voor alle volkeren van deze staat. Op het wijze verzoek van deze drie voormalige vorsten geef Ik deze zegen en zeg:

[7] 'Jij vergrijsd Huis, blijf! Jouw banier zij liefde, zachtmoedigheid en geduld! Word en blijf standvastig in het ware geloof en schuw het licht van de geest niet, want dit licht zal je verheffen boven alle vorsten van Europa! Laat je nooit door Rome misleiden en knechten, want jou benoem en zegen Ik tot regent en boven jou sta alleen Ik en verder niemand op aarde. Ik erken geen bevelend, alle koningen op sleeptouw nemend en boven alles heerszuchtig, duister Rome. Niet een met drie kronen gekroond Rome, maar alleen een deemoedig Rome dat zich aan Mijn woord houdt, zou Ik erkennen. Een Rome dat de vernietiging verlangt van alle broeders die zich nooit de last van de drie kronen op zijn hoofd laten welgevallen, maar wel helderder denken dan de vorst der duisternis te Rome, is voor Mij een gruwel van verwoesting op de heilige plaats van alle leven uit Mij. - Mijn Huis! Je hebt nu al zoveel gedaan; doe alles, dan zal jouw macht groeien als een ceder op de Libanon! Mijn zegen en Mijn kracht zijn met jou! Het zij zo!'

[8] Hierop vallen de drie vorsten voor Mij neer, zeggen amen en loven en prijzen Mij uit het diepst van hun hart.

[9] Ik zeg: 'Sta op, vrienden! Eenieder doet wat hij kan. Ik weet het beste hoe de zaken er nu voor staan, maar het zal niet lang meer blijven zoals het tot nu toe was. Jullie drieën zal Ik echter de macht geven om volgens de vrije orde, het vrije recht en de juiste redelijkheid te kunnen inwerken op jullie Huis op aarde, zonder afbreuk te doen aan de vrije wil van de op dat moment heersende regent.

[10] Dat kan alleen, wanneer men bij een mens alleen maar op zijn vermogen tot inzicht inwerkt, maar nooit wanneer men, al is het nog zo weinig, zijn wil remmend of stimulerend beïnvloedt, want een gestimu­leerde wil is, net als een tegengehouden wil, als gericht te beschouwen. De hel pakt de mensen bij hun wil en sleurt hen in het gericht en in de dood, maar door ons moet de volledige vrijheid van de wil tot het uiterste worden geëerbiedigd. Daarom moeten ook jullie daar, waar jullie macht is verleend, nooit op de wil, maar enkel op het inzicht van de mensen inwerken. De mens kan zijn inzicht nog zo hoog ontwikkelen, toch zal zijn wil steeds blijven zoals hij is en was. En zo moet het zijn omdat Mijn eeuwige orde het zo hebben wil.

[11] Wanneer een mens echter tot een juist inzicht is gekomen, dan zal dit zonder meer zijn wil leiden zoals een goede ruiter zijn paard. De wil zal dan steeds meer datgene beginnen te willen wat zijn inzicht juist, goed en dus doelmatig vindt. Daardoor komen wil en inzicht steeds nader tot elkaar, totdat ze uiteindelijk volkomen één worden, hetgeen dan leidt tot de voltooiing van de mens. De wil is het leven van de ziel, het inzicht daarentegen ligt in de eeuwige vrije geest. Worden geest en ziel één, dan is door deze geestelijke wedergeboorte de voor het eeuwige leven vereiste vrijheid ook aanwezig en leeft de mens reeds in Mijn rijk, dat bestaat uit de waarheid en het eeuwige leven.

[12] Er zijn drie dingen die hiervan getuigen: het Woord, het Inzicht en de Wil. Deze drie moeten één worden, zoals Ikzelf één ben als Vader, Zoon en Geest. De Vader is het eeuwige, wezenlijke Woord. De Zoon is de opname van het Woord en daardoor de eeuwige Wijsheid Zelf. De Geest of Wil of Kracht komt dan echter uit beide voort en is eveneens volmaakt één met de Vader en de Zoon, en dat alles is het ene Wezen, dat in Mij voor jullie staat en jullie onderricht.

[13] Daarom moeten jullie dat goed ter harte nemen en Mijn onver­anderlijke orde goed begrijpen. Anders zouden jullie, als je op een nog op aarde levend mens invloed uitoefent, veel meer bij hem bederven dan goed doen. Iedere slechts door een uiterlijke - laat staan door een innerlijke - dwang aan banden gelegde wil, is nutteloos. Rome heeft zich, evenals het heidendom, van allerlei dwangmiddelen bediend om de wil van de mensen aan banden te leggen. Wat heeft het echter daarmee bereikt? Het op handen zijnde uiteenvallen en een algemene, diepe verachting. Wat het ook mag doen, het zal zich toch nooit meer kunnen herstellen en oprichten.

[14] Daarom moet dit met name vanuit onze zuiver geestelijke, innerlijke machtssfeer buitengewoon in acht worden genomen. Innerlijk mogen wij nooit iemand enige dwang opleggen, maar wel, als het nodig is, de hel een halt toeroepen, en wel uiterlijk: door allerlei kwalen voor het zinnelijke vlees, door oorlog, hongersnood en epidemieën, of door misoogsten van een of ander gewas. Dat is weliswaar ook al een gericht en zijn vruchten zijn alleen maar slecht, maar van twee kwaden kiest men altijd het beste. Een uiterlijk gericht laat zich weer herstellen, maar een innerlijk slechts heel moeilijk of voor de ware vrijheid van Mijn hemelen dikwijls helemaal niet.

[15] Ontvang daarom dan ook, met inachtneming van Mijn woor­den, de macht om de goede geesten van jullie Huis op te wekken en gebruik hem volgens de jullie gegeven aanwijzing! Het zij zo!'

[16] De drie danken Mij voor de hun gegeven leer en macht en beloven in tegenwoordigheid van alle aanwezigen dat zij van zo' n genade steeds een zo wijs mogelijk gebruik zullen maken.

 

255

 

Slotwoord van de Heer: houd je aan de geest van de liefde!

Uit liefde komt wijsheid voort, uit wijsheid liefde

De eeuwige ordening van het leven in God

 

[1] Nu komt Mathilde-Eljah weer terug met haar Peter en bedankt Mij er nogmaals innig voor, dat Ik haar haar vroegere aardse leraar nu ook in het hemelrijk tot blijvende leidsman heb gegeven.

[2] Maar Ik zeg: 'Jij bent een goede voeding voor hem en hij voor jou. Maar laat je meer leiden door de geest van de liefde dan door de uiterlijke vorm! Want de vorm kan ook in de hemel veranderd worden al naarge­lang de liefde toeneemt of wanneer een uit te voeren liefdedaad het vereist; maar de liefde blijft eeuwig onveranderd. Ook went het uiterlijke zintuig spoedig aan een nog zo mooie vorm, waarna het dan onverschillig wordt voor die mooie vorm. Maar de liefde wordt steeds aantrekkelijker, omdat zij steeds nieuwe wijsheid en het ene nieuwe wonder na het andere schept. Houd je daarom steeds aan de innerlijke geest van de liefde; die zal jullie ware hemelsbrood zijn en zij zal jullie voortdurend steeds meer sterken, want die geest in jullie harten is Mijn geest!'

[3] Mathilde-Eljah is in hoge mate geroerd door Mijn les. Zij zegt daarop tegen Peter: 'Edele broeder, heb jij deze heilige waarheid ook gehoord en begrepen?' Peter zegt: 'Waarom vraag je dat? Ben je mis­schien bang dat ik iets tegen de wil van de Heer zou willen doen? O, maak je daarover geen zorgen! Ik heb het heilige woord van onze Vader onuitwisbaar in mijn gemoed gegrift en leef nu alleen vanuit dit woord in mij. Het zou mij nu. onmogelijk zijn iets anders te denken en te willen dan enkel en alleen wat de Heer wil. Zou het me nog ergens aan ontbreken, dan zul jij het ontbrekende bij mij aanvullen, en zou er bij jou nog iets ontbreken, dan zal ik voor jou hetzelfde doen. Zouden wij beiden echter nog iets tekort komen, dan zullen we samen onze heilige Vader erom vragen. Hij zal ons uit Zijn onuitputtelijke bron alles geven wat we nodig hebben. Wees daarom onbezorgd, liefste Mathilde, jouw Peter heeft alles goed begrepen.'

[4] Mathilde zegt: 'Ja, ja, jij bent toch steeds in alles mijn meester, zowel in de wijsheid als in de liefde! Je hebt weliswaar op aarde eerst door jouw wijsheid de liefde voor jou in mij opgewekt; nu lijkt het mij echter dat de grote en zuivere liefde in jouw hart in mij de wijsheid zal opwekken. Wat denk je daarvan?'

[5] Peter zegt: 'Kijk, dat is nu juist de grote kringloop waarin alles zich beweegt: de liefde verwekt de wijsheid en de wijsheid wederom de liefde! De oorsprong van al het licht is natuurlijk de liefde als de eeuwige levenswarmte van de Godheid. Is ons de warmte echter gegeven, dan verwekt zij vervolgens meteen ook licht naar de mate waarin de warmte in ons toeneemt, en de warmte neemt weer toe door het rijker wordende licht. Het één komt steeds voort uit het andere: het licht uit de warmte en de warmte uit het licht!

[6] Zoals deze beide oerelementen van het leven elkaar telkens op­nieuw verwekken en voortbrengen, voeden, versterken en instandhou­den, zo zijn ook wij er op kleine schaal toe bestemd om elkaar wederzijds door liefde en wijsheid te sterken. Dat is de wil en de eeuwige ordening van de Heer. Maak je dus nergens zorgen over, ik ben nu ook wel in staat door de genade van de Vader een echt leven in God te leiden.'

[7] Daarop zeg Ik: 'Amen! Zo is het goed, dat is het juiste begrip van het leven! Houden jullie je allen daaraan! Maar nu, al Mijn lieve vrienden, is het zaak om verder te trekken. Stellen jullie je een beetje geordend op! Robert, dit gebeurt allemaal nog in jouw huis; jij bent de heer des huizes. Daarom is het nu weer jouw beurt om dit hele grote gezelschap te leiden, maar neem vriend Peter met zijn Eljah evenals jouw Helena bij je; zij zullen je onderweg goede diensten bewijzen.'

 

256

 

Het heilige gezelschap verlaat Wenen en trekt in de richting van de Alpen.

Bij de Semmering.

De Heer over grenspalen en over het land en het volk van Stiermarken

 

[1] Na deze woorden stellen allen zich ordelijk op en de tocht begint meteen over de weg richting Stiermarken. Al vlug komen we aan bij de voet van de berg Semmering. Het hele gezelschap, dat nu in staat is de natuurlijke aarde te zien, houdt hier halt.

[2] Keizer Jozef komt naar voren en zegt tegen Mij: 'Heer, ik ben enkele keren over deze berg gereden en heb opdracht gegeven het een en ander aan deze weg te verbeteren want voor mijn tijd kon men menige weg niet zonder levensgevaar met een wagen berijden. Toentertijd protesteerden de mensen heftig en schreeuwden zich hees. De zoge­naamde wijzen zeiden: 'Ja, ja, maak de weg maar mooi effen, glad en breed, zodat de duivel minder moeite heeft op zulke helse wegen rond te rijden!' In mijn tijd zag men namelijk een brede weg nog heel vaak aan voor een, die naar de hel zou leiden. In Wenen waren er zelfs mensen die in een brede straat geen woning zouden hebben betrokken, al zouden ze er voor betaald worden. Het aanhalen van deze dwaasheid van de mensen is voldoende om te laten zien wat een moeite het mij heeft gekost om de mensen tot andere inzichten te brengen.

[3] Ik wil voorbijgaan aan het feit dat zelfs priesters niets wilden weten van gemakkelijke en brede wegen en mij met mijn wegen naar de onderste hel verdoemden. Maar wat zeggen de geestelijken en het volk dan nu over de zogenaamde spoorwegen, in het bijzonder over deze hier over de berg Semmering? Werkelijk, Heer, zoiets zou honderd jaar geleden nog geen mens hebben kunnen dromen!'

[4] Ik zeg: 'In jouw tijd waren de mensen wel heel dom, maar ze waren geloviger dan nu. Ze vatten echter wel alles grofstoffelijk op, omdat zij over het geestelijke hoegenaamd niets wisten. Maar naarmate de mensen nu wijzer zijn geworden, worden ze ook ongeloviger. Mij is het geloof, al is het nog zo blind, toch liever dan de zogenaamde geleerdheid van de wereld. Want in het geloof is de aardse mens vrij en heeft hij zijn ziel niet in een of ander gericht gebracht, maar in de aardse wetenschap ligt al een gericht.

[5] Nu klagen de mensen niet meer over zulke bouwwerken, want ze hebben er meer begrip voor gekregen. In plaats daarvan klagen ze des te harder over de dure tijden en het geldgebrek en het geloof is heel zeldzaam geworden. Wel weet de wereld nu aanzienlijk meer dan in jouw tijd, maar ze is daardoor niet beter en niet rijker geworden, niet op natuurlijk, en nog veel minder op geestelijk gebied. Daarom laten we deze wegen nu voor wat ze zijn en gaan we weer verder!'

[6] De tocht wordt nu voortgezet en in korte tijd wordt de top van de berg bereikt, waar het bekende grensmonument staat. Hier wordt weer een korte pauze gehouden. Nu treedt keizer Karel naar voren en zegt: 'Heer en Vader, kijk eens naar dit gedenkteken. Het is een werk uit mijn aardse tijd. De reden om het daar te plaatsten waren de aanhoudende schermutselingen aan de grens. Om daar een eind aan te maken heb ik op bijzonder omstreden plaatsen grenspalen laten zetten. Hier en daar heeft men ze dan ook ter ere van mij geplaatst. Zegt U mij, arme zondaar, of ik daarmee wel goed heb gehandeld?'

[7] Ik zeg: 'Vriend, grenspalen zijn niets anders dan uithangborden, die getuigen van de hardheid van de menselijke harten! Het is treurig genoeg dat de ene broeder tegen de andere moet zeggen: 'Tot hier en niet verder!' Maar zijn de mensen eenmaal door de boze geest van de zelfzucht bezeten, dan worden gesanctioneerde grenspalen een nood­zaak, omdat ze bepaalde grenzen stellen aan onverzadigbare hebzucht. Ook zijn grensstenen tussen provincies noodzakelijk geworden. Met het oog op de noodzakelijkheid daarvan is dat goed, hoewel het op zichzelf genomen slecht is, omdat de reden waarom ze noodzakelijk zijn slecht is.

[8] Zouden de mensen naar Mijn gemakkelijk te begrijpen leer leven en zouden er in hun borst waarachtige broederharten kloppen, dan zouden er op de gehele aarde geen grenspalen nodig zijn. Hebzucht, heerszucht, gierigheid, afgunst en hoogmoed zijn echter zeer slechte zaken; daarom moeten daaraan grenzen worden gesteld, opdat zij niet als een kankergezwel steeds verder om zich heen grijpen. Hieruit kun je gemakkelijk opmaken of jouw grenspalen goed of slecht waren. Ze zijn beide tegelijk, evenals een gericht en de reden voor een gericht, namelijk de wet. Maar noch de wet, noch het gericht zijn goed, omdat beide een gevolg zijn van het kwaad van het menselijk hart.

[9] Zie, in Mijn rijk bestaat er geen wet en dus ook geen gericht meer, want wet en gericht zijn slechts wachters en houden het verkeerde en slechte binnen de perken. In de hemel is er noch plaats voor een wet, noch voor een gericht, behalve voor de wet van de zuivere liefde, die eigenlijk zelf de hoogste vrijheid is. Ik zie deze grenspalen niet graag, omdat ze niets anders zijn dan gedenkstenen van de hardheid en de liefdeloosheid van het mensenhart. Nu weet je alles, beste vriend, en daarom hoef je over zulke onbelangrijkheden niet verder na te denken.

[10] Kijk in plaats daarvan liever allen naar het zuiden - naar dat mooie land, dat daar ligt als een Kanaän. Het heet Stiermarken! De bewoners van dat land zijn voor het merendeel nog heel dom, want waar de mens niet te veel door de nood wordt geplaagd, lijkt hij op een luiaard en bekommert hij zich niet erg om het lichamelijke en nog minder om het geestelijke. Dat is nu juist in dit mooie land het geval: het voedt zijn weinige bewoners te goed. Daarom zijn ze traag en doen slechts zoveel als strikt nodig is voor de behoeften van hun lichaam. In de steden is hier en daar wel wat meer leven aan te treffen, en daardoor is er ook des te meer boosheid en worden er allerlei zonden begaan. Er leven in de steden van dit land slechts enkelen, voor wie wij dit land bezoeken. En dus vervolgen wij weer onze weg!'

 

257

 

Gesprekken over oude en nieuwe tijden.

De mensheid was nooit goed, maar wel waren er altijd enkele uitzonderingen

 

[1] We begeven ons weer verder bergafwaarts en bereiken de plaats Spital aan de voet van de Semmering.

[2] Keizer Karel treedt andermaal naar voren en zegt: 'O Heer en Vader, U die heilig bent, heilig boven alles! In mijn tijd was deze plaats werkelijk een asiel voor arme, lijdende mensen. Tijdens mijn reizen naar het zuiden heb ik haar zelf meermaals bezocht en van gaven voorzien, maar na mijn tijd is spoedig alles verloren gegaan en de liefdadige gezindheid van de bemiddelde Stiermarkers is maar al te gauw veranderd in winstbejag. De mensen wilden rijk worden en vergaten maar al te graag dat de arme niets heeft en zodoende ook niet kan leven. Dat heeft het land echter weinig zegen gebracht. In mijn tijd was het een van de rijkste gebieden van het hele rijk en nu zal het spoedig tot de armste behoren.'

[3] Daarop zeg Ik: 'Ja, daarin heb je niet helemaal ongelijk. Er zijn wel enkelen die voor een goed doel nog iets over hebben, maar over het algemeen zullen er in een land niet vaak zoveel zelfzuchtige mensen zijn als juist hier het geval is. De streek in het hoogland is nog het beste gedeelte, maar het laagland is er slecht aan toe: winstbejag, ontucht en ongeloof aan de ene, en het ergste bijgeloof aan de andere kant! Eigen­belang, vaak totale ongevoeligheid ten opzichte van de arme mensheid, gierigheid, afgunst en voortdurende minachting voor de naasten zijn zo ongeveer de voornaamste hoofdkenmerken van dit land. Juist daarom bezoeken wij dit zieke volkje, om het zo mogelijk een beetje gezonder te maken. In de stad van dit land zullen we het niet uithouden, daarom zullen we dan ook voor de korte tijd van ons oponthoud ergens buiten de stad een verblijfplaats zoeken.'

[4] Karel zegt: 'Heer, donder en bliksem zouden deze stad moeten treffen! Dat moeten wel echte duivels van mensen zijn! Zijn er dan geen beambten, militairen, of politieagenten in die stad?'

[5] Ik zeg: 'O genoeg, maar er zijn weinig echte mensen onder hen! De beambten willen maar al te gauw hoge heren zijn om meer geld te krijgen. Daardoor zijn hun harten ook meestal van steen en oefenen zij hun ambt vaak onverbiddelijk streng uit, opdat men hen bij een even­tuele bevordering voor bekwame mannen mag houden. Slechts weinigen zijn tevreden met wat ze zijn en met wat ze hebben. De meesten willen steeds maar hogerop en kijk, dat is een groot kwaad; het getuigt van ontzettend weinig liefde en van nog minder waarachtige gerechtigheid.

[6] Zou er in deze stad niet zoveel militaire macht aanwezig zijn, dan zou het met de ambtenaren over het algemeen slecht zijn gesteld, want zij zijn beslist niet geliefd. Wil een ambtenaar voor een rijk een zegen zijn, dan moet hij veel liefde bezitten. Heeft hij die niet, dan zaait hij slechts onkruid en distels en roept haat en minachting op bij zijn ondergeschikten. '

[7] Rudolf van Habsburg zegt: 'Maar Heer, kijk daar eens, die twee brede straten! De ene voor de voertuigen en de andere voor de ijzeren wagens. Wat nemen ze veel mooi land in beslag, terwijl in mijn tijd alle wegen maar smal mochten zijn en slechts over landstroken mochten lopen die voor andere doeleinden ongeschikt waren. Ik had geen staats­schulden en had toch ook menige oorlog te voeren, maar zij, die nu over zulke brede wegen rondrijden en hun goederen snel vervoeren, hebben overal schulden. Werkelijk, ik begrijp dat niet!'

[8] Ik zeg: 'Dat komt eenvoudig hierdoor: zij hebben geen liefde, en daarom kunnen ze ook onmogelijk het juiste licht hebben. Als de mensen slechts overeenkomstig hun behoeften leefden, hadden ze allemaal ge­noeg. Maar omdat ze voor luxe leven en hoogmoedig zijn, lijden ze gebrek en ellende en staan bij iedereen in het krijt. Begrijp je deze eenvoudige grondwaarheid?'

[9] Rudolf zegt: 'O Heer, ik begrijp haar maar al te goed! Het zal nu wel op aarde die tijd zijn waarvan U hebt voorspeld dat dan de liefde zal bekoelen en er geen geloof meer zal bestaan. Uit alle voorzieningen die ik tot nu toe heb gezien, blijkt dat maar al te duidelijk. Niets dan ijdele pracht, hovaardij en luxe! Eenieder wil de ander overtreffen.

[10] In mijn tijd, bestond er nog een zekere hiërarchie in de kleder­dracht. Iedereen moest zich kleden volgens de voorschriften van zijn stand en daardoor werden de hoogmoed en de verspillende luxe goed in de hand gehouden. Nu echter hebben de wederzijdse hoogachting, de liefde, het geloof en de barmhartigheid opgehouden te bestaan en het koude, gevoelloze verstand beheerst de harten van de mensen overal, waarheen men zijn ogen ook wendt.

[11] In mijn tijd stonden er langs de wegen vrije herbergen, waarin arme reizigers gratis verzorgd werden. Iedereen kon wettelijk aanspraak maken op de gastvrijheid van zijn geloofsbroeders. Alleen joden en heidenen moesten de waard een kleine vergoeding betalen. De herber­gier had het recht om naar de naburige gemeenten inzamelaars te zenden, die hem rijkelijk van alles voorzagen. Dat was toch zeker een goede voorziening, maar nu is daarvan niets meer overgebleven. Heeft de reiziger geen geld, dan is hij aan de hongerdood overgeleverd. O mens­heid, hoe ver heb je je van de weg naar Gods hemelrijk verwijderd!

[12] O Heer, ik geloof dat er met deze tegenwoordige mensen niet veel meer valt te beginnen, want het gericht des doods staat toch reeds bij bijna iedereen op het voorhoofd geschreven. Waar niemand meer omziet naar de nood van zijn naaste, waar het luide klagen van ellende wordt overstemd door het lawaai van de pronkzuchtige wereld, daar is alle moeite vergeefs! Daarom ben ik van mening, dat men voor deze geestelijk bijna dode mensheid geen speciale moeite meer zou moeten doen, maar haar door allerlei epidemieën heel natuurlijk moet laten uitsterven. Alleen de enkele goede mensen, die hier en daar verspreid leven, zou men moeten behouden, opdat door hen de aarde dan toch weer betere bewoners zou krijgen.'

[13] Ik zeg: 'Beste vriend, je hebt helemaal gelijk; het is werkelijk een ellende zoals het er nu op aarde uitziet! Ik zeg je, het is heel wat erger dan in de tijden van Noach en Lot. Wat kan men echter anders doen dan geduld en nog eens geduld hebben? Laat hen vandaag allemaal sterven, dan zullen ze in het geestenrijk geen haar beter zijn dan op aarde; laat je hen echter op aarde een tijd lang aan hun lot over, zodat zij door hun domheid echt ellendig worden, dan zullen er toch velen tot inkeer komen.

[14] Hier en daar zijn er echter ook nu nog wel liefdadige mensen, die voor hun arme broeders en zusters heel veel goed doen. In jouw tijd, mijn beste Rudolf, waren er wel enkele goede voorzieningen, maar daarnaast ook weer behoorlijk slechte; dat is ook nu nog het geval.

[15] Ik zeg je: de wereld was nooit goed, uitgezonderd steeds slechts enkele, weinige mensen in haar! Wat eenmaal slecht is, dat is en blijft slecht. Aan doornen en distels groeien geen druiven en vijgen; van wijnstokken en vijgenbomen zul je echter altijd edele vruchten oogsten. Laten we ons daarom helemaal niet om de wereld bekommeren. Hoe bonter zij het maakt, des te erger zal zij zichzelf tenslotte straffen. Aan hem die hoog klimt, zullen de rotspunten zelf spoedig vertellen hoe hoog en levensgevaarlijk ze zijn. Wij bezoeken nu alleen maar zieke mensen; laten we daarom maar weer verder gaan!'

 

258

 

In Mürzzuschlag.

Over het tijdperk van de techniek

Geloof en liefde ontbreken en daarom ontbreekt ook de ware zegen

 

[1] Wij komen nu bij de plaats Mürzzuschlag en allen bewonderen de architectuur van deze plaats, die aan alle kanten door bergen wordt omringd.

[2] De vlak achter Mij lopende Jozef zegt: 'Heer en Vader, ik had toch ook grote meesters in de werktuigbouw in mijn landen. Maar waarom kwam toentertijd niemand op het idee om een machine te maken waarbij de krachtige werking van waterdamp wordt gebruikt? In de eeuw waarin ik leefde waren er ook wel grote geesten, maar het nuttige gebruik van stoom is hun onbekend gebleven. Werkelijk, als tijdens mijn regering ook deze uitvinding was gedaan, zou het er ook met het zuivere chris­tendom anders hebben uitgezien. Weliswaar zou ik met het bijgeloof heel wat te stellen hebben gehad, maar dat zou ik wel de baas geworden zijn. Was het bijgeloof eenmaal overwonnen en het duistere papendom neergeslagen, dan zou het met de zuiver geestelijke ontwikkeling snel vooruitgegaan zijn.

[3] Het is zelfs voor geesten werkelijk niet oninteressant om te zien hoe hun jongste broeders op aarde dingen uitvinden die beslist geen kleinigheden zijn. Daar in de verte ontdek ik net, hoe een lange rij wagens zich pijlsnel voortbeweegt. In mijn tijd zou men een hele dagreis nodig hebben gehad om zo'n afstand af te leggen, en nu, terwijl ik hier sta te praten, is de hele afstand al voor meer dan de helft afgelegd. Heer, U moet er toch ook plezier in hebben als Uw kinderen op aarde met hun nog onrijpe verstand zulke respectabele dingen tot stand brengen, want deze nauwkeurige berekening van oorzaak, kracht en uitwerking is ook iets dat Uw geest in de mens tot grote eer strekt.'

[4] Ik zeg: 'Mijn beste vriend, je hebt wel gelijk en Ik zou er ook oprecht plezier in hebben als de mensen Mij de eer zouden geven bij zulke werken en deze op de pijlers van de liefde zouden bouwen, maar van al degenen die zo'n werk tot stand brengen, denkt er nauwelijks een aan Mij. Het reizen hier is aan zulke strenge bepalingen onderworpen, dat alleen degene die zich daar precies aan houdt, er gebruik van kan maken. Hij moet eerst zijn reisgeld betalen; één cent te weinig maakt het hem al onmogelijk om gebruik te maken van deze mogelijkheid om snel te reizen. Geen mens wordt zonder betaling ook maar een meter ver­voerd.

[5] Waarom zou er niet aan elk treinstel een gratis wagon voor hele arme mensen gekoppeld kunnen worden? Maar zo'n regeling wordt door dit bedrijf niet getroffen. Kijk, zo'n gratis wagon zou een zegen voor de ondernemers zijn en hun aandelen zouden spoedig tot de waardevolste behoren.

[6] Maar Ik zeg: zolang de armen er niet kosteloos aan mogen deelnemen, zal dit bedrijf nooit de felbegeerde procenten opbrengen. Onthoud goed: waar geen liefde is, is ook geen winst, want alleen de liefde verschaft echte, overvloedige en blijvende winst.

[7] Daar komt echter met deze trein een goede vriend van Mij uit Graz en met hem nog een en nog een! Deze drie moeten wij zegenen. Zij zullen ons natuurlijk niet zien maar in hun hart zullen zij een sterke emotie voelen. Er zitten ook nog drie anderen in, die ook niet slecht zijn, maar toch ook niet echt goed, noch in het geloof, noch in de liefde; desalniettemin zal onze zegen hun niet worden onthouden. Er zit ook een vrouw in die het vermogen heeft geesten te zien. Zij zou ons ook te zien krijgen als haar ogen deze kant op gericht zouden zijn. Het spreekt vanzelf dat hier enkel sprake is van het innerlijke oog. Ook zij zal onze zegen ontvangen!

[8] En nu, Mijn vrienden, trekken wij weer verder! De voor dit late jaargetijde tamelijk warme wind uit het oosten, op wiens vleugelen miljarden geesten in de gedaante van wolken zweven, zal ons geringe aantal vrienden in Graz erop attent maken dat wij deze plaats naderen. Eerst zullen we ons kamp opslaan op een heuvel ten noorden van deze plaats. Als we er vlakbij zijn, zal deze heuvel nader worden aangeduid.

[9] We komen nu bij Bruck, een kleine stad die zich echter groot voordoet. Daar zullen we geen siësta houden, maar meteen verder gaan.'

[10] Terwijl we nu Frohnleiten, een weliswaar gelovig maar door de redemptoristen uiterst versomberd plaatsje naderen, moeten Robert en de officier Peter met hun beide vrouwen alvast vooruit gaan om in de nabijheid van de plaats Graz voor Mij en het hele gezelschap in zekere zin een verblijfplaats gereed te maken.

[11] Vanmorgen I om zes uur zijn deze vier personen in de buurt van Graz aangekomen. De drie stevige kloppen bij jou op de deur, Mijn knecht, waren het teken van de aankomst van deze vier gasten. Zij maakten in zekere zin een kort uitstapje naar de voorstad en naar het door jou bewoonde huis en wekten jou door drie flinke kloppen op de deur. Vandaar trokken zij dadelijk naar de plaats van hun bestemming, die echter pas bij Mijn aankomst nader zal worden aangegeven.

 

259

(Het bekendmaken en opschrijven van dit hoofdstuk was op 4 oktober 1850.)

 

In Frohnleiten. Kerkelijk-bekrompen geesten

 

[1] Wij bevinden ons nu echter in het plaatsje Frohnleiten, waar een aantal geesten uit de daar gelegen parochiekerk naar ons toekomt, die ons uitgebreid vragen vanwaar we komen, waarheen we gaan en wie we zijn.

[2] Petrus treedt naar voren en zegt: 'Wij komen van boven en komen voor een korte periode naar beneden om de verloren schapen en lam­meren te zoeken, om de bokken te tuchtigen en de wolven te gronde te richten.' De geesten zeggen: 'Aha, jullie zijn zeker missionarissen uit Rome, dus door de paus zelf voor dit uiterst gewichtige ambt gewijd?'

[3] Petrus zegt: 'O, lieve mensen! Wij zijn wel missionarissen, maar niet daartoe gewijd door jullie blinde paus, maar door God, de Heer Jezus Christus Zelf. Wie van jullie ons wil volgen, wordt direct door ons opgenomen voor het waarachtige rijk Gods, maar wie ons niet wil volgen, zal op de woeste aarde worden achtergelaten. Laat niemand ons echter meer vragen wie we zijn of hoe we heten, want wie hier niet onvoorwaardelijk aan ons verzoek voldoet, zal niet worden aangeno­men.

[4] De geesten zeggen: 'Als jullie niet door de heilige paus zijn gewijd en gezonden, kunnen wij jullie onmogelijk volgen, want God de Heer heeft hem immers alles in handen gegeven. Wat hij bindt op aarde, is ook gebonden in de hemel en wat hij ontbindt op aarde, is ook ontbonden in de hemel. Als jullie dus niet door de paus zijn gezonden, dan kunnen jullie alleen maar gezonden zijn door de hel, waar alle ketters vandaan komen, die ook godslasterlijk zeggen dat zij van God komen en dat Hij hun Vader is, terwijl toch enkel satan hun vader is. Gaan jullie maar weer verder!'

[5] Petrus zegt: 'Hoe weten jullie dan dat de paus van God de Heer zo'n enorme macht heeft ontvangen?' Een vrouw met een twee pond­ zwaar gebedenboek in de hand zegt: 'Nou, dat weet toch iedereen! God heeft Petrus alle macht gegeven en Petrus daarna aan de ene paus na de andere. Daarom is iedere paus even belangrijk als de heilige Petrus zelf] Heeft meneer dat begrepen?'

[6] Petrus zegt: 'Dat klinkt mij heel grappig in de oren, daar ik toch zelf deze bewuste Petrus ben in wiens handen God de Heer de geestelijke sleutels tot het hemelrijk heeft gelegd. Ik weet niets van een overdracht van de door God aan mij toebedeelde macht aan de roomse paus; evenmin heb ik ooit in Rome gewoond. Paulus, een apostel van de heidenen, heeft zich wel geruimere tijd onder de tirannieke regering van keizer Nero in Rome opgehouden, maar ik, de ware, echte Petrus, nooit! Hoe zou ik dan een paus tot mijn opvolger hebben kunnen benoemen en hem alle mij door God Zelf verleende macht hebben kunnen over­dragen?'

[7] De vrouw schreeuwt: 'Scheer je weg, satan! Kijk die kerel nu eens! Die wil nu zelfs de heilige Petrus zelf zijn! Het is hun nog niet genoeg om de leer van Christus, die alleen de paus bezit, als helse ketters te verwerpen; uiteindelijk willen zij ook nog Onze-Lieve-Heer zelf zijn! Maak nu maar dat jullie wegkomen, anders gebruiken we geweld!'

[8] Ik zeg: 'Broeder Simon, voorlopig is elke moeite hier tevergeefs; die hebben nog tweehonderd jaar nodig voordat zij een beetje verlicht worden. Laten we daarom maar weer verder gaan! Ik zal jou alleen eerst enkele ogenblikken hemels laten schitteren en toelaten dat deze bekrom­pen zielen je herkennen. Dan zullen we echter plotseling voor hun ogen verdwijnen. Dit gezicht zal voor hen een leidster zijn, bij het schijnsel waarvan ze langzamerhand de ware weg van het leven zullen vinden.'

[9] Op hetzelfde moment straalt Petrus als de zon op de helderste middag. Alle geesten krimpen van schrik ineen, maar wij verdwijnen. Als de geesten weer tot bewustzijn komen en voor ons willen neervallen, zien ze niemand meer. Daarop beginnen zij terstond te wenen en te jammeren en hun verblindheid te verwensen.

[10] Maar een heel college van monniken komt uit de kerk gelopen en begeeft zich naar de klagenden, beleert hen op streng pauselijke wijze en verklaart deze zogenaamde verschijning tot een spookbeeld van de hel. - De geesten willen de monniken grijpen en hen afmaken, maar deze maken zich uit de voeten en vluchten hun klooster in. De geesten lachen hen uit, verwijderen zich van deze plaats en begeven zich naar de bergen.

[11] Zo eindigt deze scène in Frohnleiten. Wij trekken verder met de bedoeling om ' s avonds tegen zes uur in de omgeving van Graz aan te komen en bij de zogenaamde Reinerkogel plaats te nemen, waar de vier die vooruit waren gegaan zich al hebben geïnstalleerd.

 

260

 

Een andere geestenscène.

De Heer met de Zijnen bij de Reinerkogel

Heilzoekende geesten uit de bergen

 

[1] Op weg van Frohnleiten naar Graz hadden we toch nog een klein oponthoud, omdat een menigte, bestaande uit de meest uiteenlopende geesten, ons tegenhoudt. Het zijn merendeels vroegere controleurs, zielen van overleden opzichters, douanebeambten, politieagenten en gerechtsdienaren. Deze blijven voor ons staan en willen onze paspoorten zien, anders zouden zij genoodzaakt zijn ons te arresteren. Wat de vreemdelingen betreft moest men nu volgens de wet uiterst streng optreden, want op straffe van het verlies van hun betrekking kon men onmogelijk anders dan deze wet ten strengste handhaven.

[2] Nu treden alle keizers, te beginnen bij Rudolf van Habsburg, in vol ornaat naar voren en zeggen tegen de manschappen van de wacht: 'Reizen bij jullie ook de keizers met paspoorten en vrijgeleidepapieren?' Nu deinst de wacht van schrik en ontzetting terug; slechts een van hen vraagt heel schuchter: 'Ja, maar hoeveel keizers regeren er dan nu tegelijkertijd? In 's hemelsnaam! Er zijn bijna meer keizers dan onderda­nen! Ja, dan wordt het inderdaad niets met de pascontrole. De keizer van Rusland zou er wel bij kunnen zijn en dan zouden wij mooi te pas komen. '

[3] Een ander zegt: 'Maar het komt mij toch wat verdacht voor, dat die hoge heren te voet komen.' De eerste zegt: 'Domme kerels! Ze zullen het baanvak willen bekijken en gaan daarom te voet.' Een ander zegt: 'Ja, dat zal het zijn, maar wie zouden al die anderen dan zijn? Het zijn er zeker wel zo'n drieduizend.'

[4] De eerste zegt: 'Nu geen domme vragen meer! Er zal wel ergens een groot congres zijn en daarom komen nu alle machthebbers bij elkaar om te vergaderen. Wees nu allemaal maar mooi stil en verroer je niet, anders kunnen we morgen met z'n allen hoog boven de aarde zonder adem in de open lucht zweven. Ik zal er in m'n eentje naar toegaan en zeggen dat de majesteiten meteen ongehinderd hun voorname reis kunnen voortzetten.' De anderen trekken zich nu terug; alleen de eerste gaat er in een onderdanige houding naartoe en voert stotterend het woord.

[5] Keizer Jozef zegt daarop tegen hem: 'Je bent alleen zo nauwgezet in je ambt omdat je met dit werk in je levensonderhoud voorziet! Aan de wet zelf schijnt je weinig gelegen te zijn. Ik zeg je: je bent een slechte dienaar van jouw heer. Wie het goede niet omwille van het goede doet, is nooit zijn loon waard; onthoud dat goed! Neem in het vervolg de wet omwille van de wet in acht en niet omwille van je betrekking, dan zul je een goede dienaar zijn van Hem, die het recht heeft wetten te geven. En nu, adieu! Maak dat je wegkomt!'

[6] De beambte verwijdert zich nu, gaat terug naar zijn assistenten en vertelt hun wat een zeer strenge keizer tegen hem heeft gezegd. Maar de anderen zeggen: 'Laten we blij zijn dat we er zo goed vanaf zijn gekomen! Ze gaan nu goddank verder.' Van deze geesten was er ook nog geen enkele rijp, maar door deze ontmoeting hebben ze tenminste een stille wenk gekregen, die hen toegeeflijker maakt. Zij trekken zich nu wat meer terug naar de bergen waar ze tot het inzicht zullen komen dat zij zich nu in de geestenwereld bevinden.

[7] Na deze gebeurtenis trekken wij op ons gemak verder, voeren onderweg allerlei gesprekken en komen precies om 6 uur 's avonds op 4 oktober 1850 op de voorbestemde plaats aan, - het tijdstip waarop jullie, Mijn vrienden, je bij de Schlossberg bevonden. Daar hebben jullie door allerlei tekens in de vorm van sterretjes, en daarna door een gevoel, dat jullie sterkte door de rust van de natuur, door de eerbiedige opstelling van de wolken, evenals door de vriendelijke belichting van de heuvel Mijn aankomst goed en duidelijk merkbaar kunnen voelen.

[8] Bij Mijn aankomst begonnen massa's geesten van allerlei soort elkaar meteen rondom de heuvel te verdringen, waaronder velen van een heel boosaardige soort, die echter snel in de richting van de avond werden verdreven. De verduistering van de Plabutschberg door donkere wolken verwittigde zelfs jullie zintuigen daarvan. Ja, zelfs satana bevond zich onder dit uitschot. Meer rondom de voet van de heuvel bevonden zich betere wezens, die om verbetering van hun lot smeekten. Toen hun dit werd verleend, trokken ze dankbaar weg.

[9] Daarna kwam er uit de richting van de Schöckelberg een heel legioen geesten, die nog sterk tot het natuurrijk behoorden. Hun aan­komst konden jullie tegen zeven uur heel duidelijk waarnemen door een vuurrood schijnsel aan de rechterkant. Zij verlangden zeer hevig naar de verlossing van hun moeizame dienst in de bergen, die hun gedeeltelijk werd verleend. Daarmee waren zij tevreden, hetgeen jullie konden waarnemen door het verdwijnen van dat schijnsel.

[10] Daarna kwam er uit de hele omgeving van deze plaats een menigte geesten, die om zegening van deze streek vroeg. Deze werd hun ook nog voor het zevende uur verleend. Jullie hebben deze zegening mede ontvangen en hebben haar door een regenboogkleurig lichtver­schijnsel boven het vlakke land heel goed kunnen waarnemen.

[11] Onze vriend And. H.W. heeft ook in de vorm van sterretjes de aanwezigheid van de vele monarchen gezien, die op de zuidelijke berg­helling zijn neergestreken. Jij, Mijn knecht, hebt echter in oostelijke richting helemaal boven op de berg een witte lichtglans gezien. Dat was Ik tussen de vier kwartiermakers en de drie apostelen.

[12] Gedurende de nacht zijn er nog een aantal ontevreden geesten gerustgesteld en geholpen. Zij zijn ook wat meer tot rust gekomen, hetgeen voor jullie zichtbaar werd door de heldere nacht die erop volgde en door de huidige heldere ochtend en de daarop volgende dag. Er zullen weliswaar altijd nog wolken te zien zijn; dat zijn geesten, die nog altijd iets meer willen dan ze reeds hebben ontvangen, maar hun liefde is nog zwak en daardoor is ook hun gewin niet groter.

[13] Vandaag, vijf oktober om half tien, kwam een schare sterke geesten door de lucht, bewees Mij eer, loofde en prees Mij en bouwde vlug een voornaam woonhuis voor Mij op. 'Want', zei hun aanvoerder, 'het is niet netjes om de Heer der heerlijkheid op de vuile aardbodem te laten vertoeven.'

[14] Maar Ik zeg tegen hem: 'Laat varen jullie ijver! Ik weet waarom Ik zo handel en de aarde nu met Mijn voeten aanraak. Haal weg dit bouwsel! Als Ik een woning zou willen hebben, dan zou er onmiddellijk een staan die Mij waardig is. Bouw Mij liever in jullie harten een echt huis; daarin zal Ik dan Mijn intrek nemen. Deze duiventil in de lucht staat Mij helemaal niet aan; breek haar daarom meteen weer af!'

[15] De geesten deden wat hun werd bevolen en gingen toen mis­noegd weer weg. Jij, Mijn knecht, hebt het ook gezien en er snel een schets van gemaakt. De violetkleurige wolkjes aan beide zijden van deze duiventil waren nu juist deze geesten die zich daarna spoedig terugtrok­ken.

[16] Robert maakte zojuist de opmerking, dat het hem zeer bevreemd dat massa's van allerlei geesten elkaar hier voortdurend bij deze heuvel verdringen, terwijl men hen in Wenen zelf moest opzoeken om iets met hen te kunnen beginnen. Waardoor komt dat nu?

[17] Daarop zeg Ik tegen hem: 'Kijk, dit is een bergland. Geesten die zich op de toppen van de bergen ophouden, hebben al het vermogen om wat helderder te schouwen en weten waar ze aan toe zijn. Zij komen daarom in scharen van duizenden en vragen om een spoedige verbetering van hun toestand, maar in velen zit nog een flinke portie zelfzucht; daarom mag men hun slechts zoveel geven, als voor hun heil beslist noodzakelijk is. Zou men hun te veel geven, dan zouden ze overmoedig worden en te veel drukte gaan maken. Als ze echter wat meer in behoeftige omstandigheden worden gelaten, blijven ze nuchter en rijpen vlugger tot voltooiing. Je zult zeer binnenkort nog van alles ervaren, wat je tot nu toe nog helemaal onbekend was. Wees nu maar weer rustig! Er komen alweer nieuwe scharen aan.'

 

261

(Dit hoofdstuk werd bekendgemaakt en opgeschreven op 6 oktober 1850.)

 

Toestroom van demonen en natuurgeesten

Over het wezen van de berggeesten.

Jakob Lorber, aan wie de Heer door middel van zijn engel dicteert,

met zijn trouwe vrienden in de gezichtskring van het heilige gezelschap

 

[1] Robert vraagt: 'Waar komen die dan vandaan en wat willen zij? O Heer en Vader, vergeef mij dat ik U voortdurend met allerlei vragen lastig val, maar ik kan werkelijk niet anders, want wat ik nu al aan verschillende wezens heb gezien, grenst bijna aan het ongelooflijke. Waarlijk, hier openbaart zich Uw macht, waardigheid en heerlijkheid op een nog niet eerder vertoonde wijze! Bijna overal hebt U zich, tenminste in mijn ogen, zo passief mogelijk gedragen. Alles moesten wij, weliswaar uitsluitend volgens Uw woord, uitvoeren. Maar hier lijken we allen echter wel een kijklustig volkje, dat de kunstenaar met verwonde­ring aanstaart zonder hem op de een of andere manier bij te kunnen staan. O Heer, zeg me toch hoe dat komt in dit bergland?'

[2] Ik zeg: 'Mijn beste broeder, dat komt doordat geesten uit berg­streken op enkele uitzonderingen na steeds een helderder inzicht hebben dan de meer afgestompte geesten van de laaglanden. Deze vele honderd­duizenden geesten, die nu om ons heen zwermen, weten heel goed dat zij zich in de geestenwereld bevinden en benutten deze toestand zo goed mogelijk. Zij zijn weliswaar nog wel in veel bijgelovige zaken verstrikt, maar dat is niet erg, want aan de andere kant hebben ze dan ook meer bevattingsvermogen en begrijpen een wenk vlugger.

[3] Waar derhalve zulke grof materiële mensengeesten voorkomen, moeten jullie voor Mij eerst de weg banen, omdat op grond van Mijn orde het oergeestelijke nooit meteen rechtstreeks met het materiële in aanraking mag komen. En kijk, juist daar zijn jullie dan als een tussen­schakel nodig. Hier Waar de geesten heel goed weten wat ze zijn, kan Ik Zelf meteen op passende wijze met hen omgaan zonder hen te schaden. Zoals de bewoners van de bergen op aarde zijn, die al veel soberder leven dan de onverzadigbare bewoners van de laaglanden, zo zijn ook de geesten die de bergen bewonen. Als ze om iets vragen, moet men hun altijd iets geven en zij zijn dan dadelijk tevreden. Het zou verkeerd zijn om hun niets te geven, want dat zou hen heel verdrietig en tenslotte weer heel onstuimig maken en hun alle vertrouwen ontnemen.

[4] Om die reden gebeurt het op aarde dan ook zo nu en dan dat zulke mensen in bedevaartplaatsen een of andere genade, die ze hebben afgesmeekt, ontvangen. Weliswaar is het verlenen van zo'n genade volstrekt niet nuttig, omdat het de biddenden alleen maar sterkt in hun bijgeloof, maar laat Ik zoiets helemaal niet toe, dan verliezen ze tenslotte alle geloof en dat zou nog erger zijn. Als men slechts de keuze heeft tussen een groot of een klein kwaad, dan is het toch beslist beter het kleinste van de twee te kiezen; denk je ook niet, broeder Robert?'

[5] Robert zegt: 'O liefdevolle Vader, dat kan inderdaad ook helemaal niet anders. - Maar wat wilden gisteravond dan die twaalf, die zo tegen half zes vanuit de stad naar ons toe kwamen? Die ene, die daar in Uw naam brood en wijn meebracht, ken ik al wel. Dat is zo'n zwak, aards knechtje van U, die opschrijft wat U hem door middel van een engel in Uw naam dicteert, maar die anderen waren mij helemaal onbekend.' (De namen van de twaalf zijn: Jakob Lorber, Andreas Hüttenbrenner, Anselm Hüttenbrenner en zijn zes kinderen: Wilhelmine, Julie, Alexandrine, Angelika, Peter en Felix. Dan: Cölestin Hüttenbrenner en de twee vrouwen: Malthilde E. en Eleonore J.)

[6] Ik zeg: 'Dat waren nu juist die paar vrienden in deze stad voor wie we hoofdzakelijk vanuit Wenen deze omweg hebben gemaakt. Kijk, deze hebben Mij lief en hebben een vast geloof, hoewel ze Mij niet zien. Zou Ik aan hen zijn verschenen, dan hadden zij uit liefde voor Mij onmiddellijk bij de berg het leven gelaten. Dat mag echter niet gebeuren, want ze hebben op aarde in Mijn naam nog heel wat werk te verrichten, en Ik heb hen lief en laat hen voor hun voltooiing nog een hele tijd op aarde.

[7] Zij zullen ons handelen hier binnenkort aan de wereld bekend­maken. Dan zullen velen daarin hun heil vinden. Maar veel pure kinderen van de wereld zullen zich daaraan ook vreselijk ergeren en zullen daardoor dan ook zowel lichamelijk als geestelijk te gronde gaan. Dergelijke mensen zullen voortaan nergens meer een rechtstreeks licht uit de hemelen ontvangen. Heb je ook die twee vrouwen die erbij waren, gadegeslagen? Zag je hoe hun harten gloeiden?'

[8] Robert zegt: 'O ja, Heer en Vader, dat waren er werkelijk een paar van een schoonheid, die ik sedert Uw aardse moeder Maria niet meer heb gezien. Waarlijk, daarbij vergeleken stelden mijn Helena en Peters Mathilde eigenlijk niets voor. De andere vijf waren ook hemels mooi, maar die beiden waren echt uitzonderlijk mooi. Maar één van de vijf kon ik niet zo goed waarnemen; zij wendde haar gezicht telkens van mij af. Wie was zij dan?'

[9] Ik zeg: 'Dat was de aardse moeder (EIisabeth Hüttenbrenner, t 29 nov. 1848) van de vier dochters en de twee zonen van Ans. H.W.( Anselm Hüttenbrenner.) Zij is echter geen burgeres van de aarde meer, maar een zuivere burgeres van de hemel. Ze wendde daarom haar gezicht telkens van je af omdat haar al te grote schoonheid zelfs jou had kunnen schaden; want zij is een uitzonderlijk mooie engel! Ze wilde bij deze gelegenheid ook deelnemen aan de vreugde van haar gezin en verscheen door Mijn bijzondere toestemming ook in deze kring.'

[10] Robert zegt: 'Wat waren dat toch voor jonge bokjes, die daarna heel wild naar deze hoogte kwamen en enkele minuten lang rondspron­gen alsof de hele wereld hun toebehoorde?' Ik zeg: 'Dat waren een paar onrijpe natuurzielen, die nog enkele gedaanteveranderingen moeten ondergaan voordat hun zielen de volledige menselijke vorm zullen verkrijgen. Dergelijke wezens hebben voor ons nog geen andere beteke­nis dan die van parasieten op de takken van fruitbomen. Daarom geen woord meer over dergelijke nullen van een lager bestaan.'

 

 

 

262

 

Zwerfgeesten uit het sterrenbeeld 'Haas'

Licht en liefde en hun verschillende werkingen

 

[1] Ik zeg: 'Hoe bevalt je echter het grote aantal geesten van een wat betere natuur, die ons vanmorgen in alle vroegte in groten groepen hebben bezocht? Zij verlangden in wezen niets anders dan ons alleen maar stilzwijgend hun opwachting te maken. Daarna trokken ze weg in de richting van de avond en namen een korte rustpauze op de berg Plabutsch boven de rivier de Mur.'

[2] Robert zegt: 'Dat waren voor mij totaal vreemde wezens. Zij zagen er wel als mensen uit, maar leken verder koud en bijna zonder enig gevoel. Wie waren dat eigenlijk en wat heeft hen hierheen gebracht?'

[3] Ik zeg: 'Dat waren geesten van een andere planeet; echter niet van een planeet van deze aardezon, maar van een ververwijderde, die zich in het sterrenbeeld, genaamd 'Haas' bevindt. De dichtstbijzijnde grote planeet van die zon (die bijna even ver van haar verwijderd is als Mercurius van de zon van deze aarde) is de geboortewereld van deze geesten. Wie deze zon nader wil leren kennen, moet zich het sterrenbeeld 'Haas' laten aanwijzen. In het linkeroor daarvan zal hij een heel klein sterretje van nauwelijks de vijfde grootte ontdekken; van de dichtstbij­zijnde planeet van die zon zijn deze geesten afkomstig. Het zijn zwerf­geesten, wiens grootste zaligheid het is om steeds onderweg te zijn. Als ze echter naar deze aarde komen, wat overigens maar zelden het geval is, nemen ze rust en proberen kennis te maken met Mijn kinderen.

[4] Soms gebeurt het dat enkelen zich hier zelfs weer laten incarneren, maar in het vooruitzicht Mijn kinderen te worden, lijken ze dan op pasgevangen vogels in een kooi. Zij hebben rust noch duur. Het is hun bijna onmogelijk om zich tot iets te bepalen. Reizen en trekken is hun grootste genot; worden ze daarin beknot, dan zijn ze heel ongelukkig. Daarom heeft hun verschijnen op deze aarde zelden een andere reden dan de aan jou bekendgemaakte. Alleen deze keer zijn ze door een vaag vermoeden van Mijn aanwezigheid hiernaartoe getrokken. Op grote afstand merkten de wijzeren onder hen reeds Mijn aanwezigheid op en hebben zich daarom hierheen gehaast om Mij hun opwachting te maken. Hun hele godsdienst bestaat hieruit, dat zij op bepaalde tijden God de Heer hun complimenten maken en bij zo'n gelegenheid enkele heel fraaie woorden vol lof tot Hem spreken. In het rijk van het licht is het de boodschappendienst, die hun het meest aanspreekt. Nu weet je wat het voor wezens zijn en wat ze hier willen.'

[5] Robert zegt: 'Ja Heer en Vader, maar merkwaardig is de overeen­komst tussen de onrust van deze geesten en die van het aardse dier waarnaar dit sterrenbeeld is genoemd. Dat zijn zogezegd van die echte spring-in-'t-velds!. Enkele gestalten zagen er helemaal niet slecht uit, maar of zij vrouwelijk of mannelijk waren, heb ik niet kunnen beoorde­len, want ze leken allemaal op elkaar zoals op aarde de ene mus op de andere. Lijken de mensen op andere hemellichamen dan net zoals deze geesten op elkaar, of bestaan er bij hen ook uiterlijke verschillen?'

[6] Ik zeg: 'Geesten uit de sferen van zuivere wijsheid lijken altijd als twee druppels water op elkaar, want hun oerelement is toch enkel het licht, dat met heel weinig kleurverschil altijd volkomen hetzelfde is. Zoals echter het zuivere licht overal hetzelfde is, zo zijn ook zijn producten aan elkaar gelijk. Alleen de liefde bepaalt het eindeloos veelvormige, het licht echter slechts het meest gelijkvormige. Kijk naar de sneeuw op deze aarde! Het is een product van het zuivere licht. De ene vlok is als de andere; alleen als er meer aan elkaar hangen, wordt de ene vaak groter dan de andere, en zelfs dat gebeurt alleen als er tussen zulke koude lichtproducten enige warmte bestaat, die aan de liefde verwant is. Ontbreekt deze grotendeels of geheel, dan vallen er louter vlokkensterretjes van precies dezelfde grootte en vorm op aarde. Zo zal ook het ijs altijd dezelfde grondvorm aannemen, omdat daarbij alleen het koude licht als schepper werkzaam is.

[7] En zo is alles wat meer verwant is aan het pure licht, in zijn vorm en geaardheid identiek. Alleen datgene wat meer de aan liefde verwante warmte in zich draagt, wordt veelzijdiger en meer verschillend van vorm. Het licht geeft ook wel warmte als het zich sterk concentreert, maar dat is geen goede maar slechte warmte, die niet tot leven opwekt, maar doodt. Alleen het licht waarvan de oorsprong warmte is, is goed, en de warmte, die uit een dergelijk licht stroomt, is goed en levenwekkend.

[8] Alle verscheurende dieren en giftige planten zijn producten van het pure licht en de daarvan uitstralende warmte. Deze is slecht en bewerkstelligt kwaad bij alles wat niet opnieuw verwekt is door de liefde en haar naar binnen werkende licht. Maar bij de wezens van de liefde wordt zo'n slecht licht dan weer in een goed licht veranderd en neemt daardoor weer zijn oorspronkelijke geaardheid aan.

[9] Uit deze toelichting kun je nu opmaken waarom deze geesten als mussen op elkaar lijken. Zij zijn echter zeer bescheiden en hun enige verlangen is om steeds maar verder te trekken, hetgeen dan ook overeen­komt met het zich voortdurend voortplanten van het pure licht. Zoals het licht geen rust kent, maar in de eindeloze ruimte steeds verder gaat, zo is het ook met zijn schepselen. Er zijn echter door Mij aan dat streven ook grenzen gesteld, wat dan betekent: 'tot hier en niet verder!' Dan is er inderdaad vaak een geweldige strijd voordat zulke wezens tot rust worden gebracht. Maar nu genoeg hierover! Deze geesten zijn nu weggetrokken en legioenen andere komen er al weer aan.

[10] Vandaag, maandag op aarde, zullen we echter niet veel onderne­men. Ook valt er met deze' geesten niet veel te beginnen, omdat ze nog heel koel van aard zijn. Pas vanavond zullen wij wat warmte onder hen verspreiden en zij zullen dan onder een heldere hemel als een lichte dauw deemoedig op het oppervlak der aarde gaan liggen en ons eren. Morgen, dinsdag, zullen drie bisschoppen uit deze stad ons bezoeken; dan zal het er tegen de avond wat heftig aan toegaan.'

 

263

 

Drie bisschoppen van Graz op de wolken.

Een jezuïet als afgezant

De heerszuchtige Sebastiaan en zijn twee betere collega 's

Gericht over de hoogmoedige bende

 

[1] Nu zegt keizer Jozef: 'O God! Drie bisschoppen tegelijk en bovendien ook nog uit Graz! Arme heuvel! Deze last zal het angstzweet van je hoofd doen druipen. O Heer, denk aan het spektakel in de catacomben van de dom te Wenen; dat waren op mijn Migatzi na nog louter eensgezinden, maar bij de bisschoppen van Graz is het van oudsher een gebruik dat een opvolger steeds een uitgesproken vijand van zijn voorganger was. Nu krijgen we drie van zulke als kat-en-hond levende bisschoppen met hun lijfwachten tegelijk! O Heer en Vader, tast nu maar flink diep in Uw schatkist van genade en erbarming! Dat zullen we allen in hoge mate nodig hebben.'

[2] Ik zeg: 'Ja, mijn beste vriend, je hebt weliswaar niet helemaal ongelijk, maar slechts één van die drie is een echte rebel; de andere twee zijn heel goede geesten. Daar komen ze al aan in een ook voor natuurlijke ogen zichtbare wolk, waarvan de bijzonder donkere kleur duidelijk aangeeft van welke instelling haar passagiers hebben. De beste twee hebben slechts een kleine lijfwacht, die echter heel paraat is.

[3] Maar die ene op de achtergrond van het nachtelijk duister heeft een sterke lijfwacht bij zich, die net zo voelt, denkt en wil als hijzelf. Kijk maar eens hoe trots hij zich op zijn donkere wolk laat drijven alsof hij over hemel en aarde te bevelen zou hebben! Hij is nu ongeveer drie jaar een bewoner van deze wereld en hij weet het, anders zou hij zich niet op de wolken laten drijven. Maar hij is nog geen duimbreed van zijn ultramontaanse gezindheid afgeweken. Hij is nog steeds een prelaat van het pauselijke hof en deze waardigheid neemt niemand hem gemakkelijk af, en met een dergelijk gevoel van hoogwaardigheid komt hij nu langzaam op ons af en vetwacht van ons een hoogst eerbiedige ontvangst. Hoe bevalt jullie deze geest?'

[4] Jozef zegt: 'Het is werkelijk een fraai exemplaar van bekrompen domheid! zo'n kerel zou een bezienswaardige curiositeit in een museum zijn. Nee, dat is me een fraai heerschap!'

[5] Ook Robert zegt: 'Ik heb zelfs tot in Saksen over deze zeloot de vreemdste verhalen gehoord en vond het jammer voor deze stad en dit mooie land dat zij door zo'n duisterling in kerkelijk opzicht werden bestuurd en nog dommer werden gemaakt dan zij al waren. Deze geslepen kerel wist met vleierijen in de gunst te komen bij het vrouwvolk aan het hof, dreef langs deze weg al zijn plannen door en ontpopte zich geleidelijk aan tot een ware kerktiran. Om zijn hofhouding te vergroten voerde hij veel in dit land reeds lang opgeheven kloosterorden weer in. Hij heeft niet weinig bijgedragen aan de opstand van het jaar 1848 en het is doodzonde dat hij op aarde de revolutie in zijn volle omvang niet heeft meegemaakt, want een paar rake klappen zouden hem volstrekt geen kwaad hebben gedaan.

[6] Nu zweeft hij reeds boven ons en doet alsof hij ons helemaal niet ziet. Wat wil hij dan met dat voortdurende kruisjes slaan? En wat hebben zijn rode kousen, zijn witte bisschopsmijter, zijn gouden koorkap en zijn zilveren herdersstaf voor zin? Op aarde vormde dat weliswaar een dekmantel tegenover blinde mensen, maar wie wil hij er dan hier in het geestenrijk mee overtuigen?'

[7] Ik zeg: 'Wees nu maar even rustig, lieve kinderen, vrienden en broeders! We zullen hem gauw hier hebben en een hoop met hem te stellen hebben. Kijk, hij stuurt al een dienaar; uit zijn vragen zullen jullie gemakkelijk kunnen opmaken hoe de hoog boven de aarde zwevende bisschop over ons denkt. Hij is er, daarom nu opgelet!'

[8] De dienaar, onmiskenbaar een jezuïet en nog een handlanger komen brutaal voor ons staan, en de eerste vraagt: 'Wat zijn jullie toch voor ellendig zigeunertuig, dat niet eens z'n hoed afzet en op z'n vervloekte knieën zinkt als een kerkvorst, die door God met alle macht is toegerust, op een hemelwolk zegenend voorbij komt?'

[9] Ik zeg: 'Je zegt dat deze bisschop door God met alle macht is toegerust? Als dat zo was, zou Ik daar toch iets van moeten weten! En of de wolk waarop hij zweeft, eigenlijk wel een hemelwolk is, ook dat zou Ik als eerste moeten weten.'

[10] De jezuïet zegt: 'Waarom juist jij, zigeunerjongen? Alsof de grote God dat uitgerekend jou aan de neus zou hangen, domme zigeuner! Weet je dan niet dat alle zigeuners door God al op aarde voor eeuwig verdoemd zijn?' Ik zeg: 'Nee, mijn beste, ook daarvan weet Ik niets, terwijl Ik dat toch in de eerste plaats zou moeten weten. Merkwaardig wat jij toch allemaal weet en Ik niet! Zeg me eens, was jij er dan bij toen God deze bisschop zo'n onbegrensde macht over de aarde verleende?'

[11] De jezuïet zegt: 'God verstrekt zo'n macht steeds op een onzicht­bare manier. Men moet haar aanwezigheid aan haar diverse uitwerkin­gen herkennen. God woont echter in het ontoegankelijke licht en behalve de heilige, eerste engelen, die steeds rond Zijn troon op Zijn bevelen wachten, mag niemand Hem naderen. Begrijp je de diepte van deze wijsheid?'

[12] Ik zeg: 'Ze lijkt Me juist niet erg diep te zijn, die wijsheid van jou! En Ik moet je weer bekennen dat Ik van dat alles niets weet. Merkwaardig! Maar Ik weet wel, dat jouw bisschop Sebastiaan een os is en dat jij een ezel bent! Dieren, niet bepaald van een slechte soort, maar uitermate dom. Voor ons allen, zoals we hier zijn, is God heel zichtbaar en woont Hij in een beslist zeer toegankelijk licht. Alleen voor de op aarde nog sterk in het vlees levende mensen moet God omwille van de vrijheid van hun wil onzichtbaar blijven, zolang zij nog niet de volledige wedergeboorte van de geest hebben verkregen. Hij blijft echter ook onzichtbaar voor geesten van jullie soort, omdat jullie niet zuiver en wedergeboren zijn, en Hij zal het nog aardig lang blijven.'

[13] De jezuïet zegt: 'Waar zien jullie God dan?' Ik zeg: 'Juist daar waar jullie Hem niet zien en nog lange tijd niet zullen zien, en al zat Hij op jullie neus, dan zouden jullie Hem nog niet herkennen. Ga naar je blinde bisschop en zeg hem: hier woont het heil der mensen! Als hij ook een mens is, laat hem dan hier komen, God de eer geven en deelnemen aan het heil, anders zou hem samen met jullie allen wel eens de dood ten deel kunnen vallen! Zeg hem: God de Heer heeft geen wereldzegenaar nodig, die Zijn macht uitvoert; Hij zegent de wereld Zelf wel. De bisschop kan beter alleen zijn eigen hart met deemoed zegenen en niet hooghartig op een wolk ronddrijven. Zeg hem, dat God de Heer nu Zelf op aarde rondwandelt en dat het daarom ongepast is, dat een slechte knecht van de wolken gebruik maakt!'

[14] De jezuïet zegt: 'Wie ben jij dan wel, zigeunerachtig wezen, dat je het waagt je tegenover mij, een godsdienaar, en tegenover een kerk­vorstelijke autoriteit zo brutaal te gedragen alsof je zelf de kerk had gesticht? Ik vraag je, ongure zigeuner, wie ben jij en wat is dit voor gezelschap?'

[15] Jozef zegt heimelijk tegen Mij: 'O Heer, lieve Vader, mijn geduld wordt nu al zo dun als een draadje van een spin, dat ogenblikkelijk zal breken als deze vijand van de liefde in U zich niet spoedig uit de voeten maakt.'

[16] Ik zeg: 'Beste vriend, wees maar rustig en erger je niet. Kun jij van een ezel iets anders verlangen dan datgene wat uit zijn gedachtewe­reld voortkomt? Hij heeft nu gehoord wat hij moet doen. Wil hij dat, dan is het goed, en wil hij het niet, dan zal er nog wel een middel zijn om dit lastdier kwijt te raken.'

[17] De jezuïet zegt: 'Krijg ik antwoord of niet?'

[18] Ik zeg nogal krachtig tegen hem: 'Nee, ga weer naar boven, anders word je naar boven getild!'

[19] Na deze woorden trekt hij een zuur gezicht en gaat weer naar zijn bisschop terug. Terwijl hij bijna tot zijn tenen buigt, deelt hij hem alles mee wat hij tot zijn afkeer heeft gezien en gehoord. Kijk nu echter eens naar de bisschop; wat zet die voor een geleerd gezicht, alsof hij bij zichzelf overlegt: 'Zal ik de aarde nog laten leven of niet? Zijn er geen bliksems meer, die ik tussen deze goddeloze menigte kan slingeren?' Er schiet hem niets bruikbaars te binnen dat hij als wraak zou kunnen gebruiken, en daarom maakt hij aanstalten om onverrichter zake verder te trekken.

[20] Maar nu gaan de twee andere bisschoppen met hun hele ach­tenswaardige gevolg om hem heen staan. De grootste, Waldstein gehe­ten, zegt tegen hem: 'Vriend, collega, wat is er met jou? Wat ga je doen? Herken je dan niet die verlichte menigte, die daar beneden door haar aanwezigheid de top van de heuvel met zegen bedekt? Zie je dan niet duidelijk als een zon tijdens de middag Christus, de Heer, drie van Zijn eerste apostelen, alle keizers van het huis Habsburg, de beroemde aartsbisschop Migatzi en nog een grote menigte volmaakte geesten?'

[21] Nu wordt bisschop Sebastiaan laaiend van woede en zegt: 'Ik ken jullie beiden, ketters! Het kerkelijke verval dat jullie in dit land hebben aangericht, vermocht ik in geen twintig jaar uit te roeien, en jullie willen mij Christus leren kennen?! Ik, die vervuld ben van Zijn heilige geest en de sleutels van hemel en hel in mijn handen draag! Wie zou Christus nu beter kennen dan ik?'

[22] Waldstein zegt: 'Vriend, ik zeg je, als je zo praat, dan heb je Christus nooit gekend, want de geest van de Heer gaat nooit samen met zoveel hoogmoed. Je bent niets anders dan een heerszuchtige, trotse papist en je liet je dan ook door een pikzwarte papenbende vergezellen om met behulp van die groep jouw doel te bereiken; de Heer haalde echter een geweldige streep door de rekening. Zo heb je met al je inspanningen juist het tegendeel bereikt van wat je wilde, namelijk een absolute papenheerschappij over de gehele aarde! En jij beweert dat alleen jij in het bezit zou zijn van de Heilige Geest! O jij ellendige schurk! Je bent wel de enige bezitter van de hellegeest, die leugen en hoogmoed heet, maar de geest van Christus heb je nog nooit herkend, want je bent immers een uitgesproken vijand van deze geest!'

[23] Na deze krachtdadige woorden van Waldstein wordt Sebastiaan steeds kwader en zijn talrijke gevolg eveneens. Waldstein en Arko (Graaf Arko, bisschop te Graz vóór Sebastiaan Zängerle en Waldstein.) dalen nu echter af naar de aarde. Als zij deze aantaken, stuur Ik meteen Robert naar hen toe om hen bij Mij te brengen. Zij gehoorzamen onmiddellijk en begeven zich vol eerbied naar Mij toe. Ik ga hen halverwege tegemoet en leid hen Zelf naar de top van de heuvel.

[24] Daar aangekomen willen Waldstein en Arko neerknielen op hun aangezicht, maar Ik verhinder dat en zeg: 'Vrienden, doe dat een andere keer, nu hebben we veel belangrijker zaken te doen! Deze Sebastiaan heeft ronduit slechte bedoelingen en wil de aarde kwaad berokkenen. Het is nu donderdagavond; woensdag rustte hij en wij ook. Vandaag nog wil hij vanwege de hem aangedane belediging alles vernietigen wat hij op aarde tegenkomt. Maar Ik heb de sterke vredesgeesten reeds een wenk gegeven: nog deze nacht wordt hij samen met zijn grote aanhang gekneveld, op aarde neergeworpen en daar danig afgekoeld.'

[25] Waldstein zegt: 'O heilige Vader, hoe zal dat dan gebeuren en hoe zullen wij het herkennen? Wij hebben immers nog heel veel blind­heid in ons.'

[26] Ik zeg: 'Richt je blik maar naar boven en zie hoe de witte geesten van de vrede, die van alle kanten aankomen, zich in de beste orde opstellen! Bliksemsnel zullen de woestelingen, waaronder Sebastiaan, gekneveld op de grond geworpen worden. Als jullie morgen de hoge bergen rondom met sneeuw bedekt zien, weet dan: daar ligt Sebastiaan in zijn triomf onder het beste woede afkoelingsapparaat, namelijk onder de deken die de vredesgeesten van het noorden als nuttig geschenk voor hem hebben meegebracht.'

     [27] Waldstein zegt: 'Dus de sneeuw heeft ook een geestelijke bete­kenis?'

[28] Ik zeg: 'Alles wat op aarde zichtbaar wordt, heeft gewoonlijk allereerst een geestelijke betekenis, vervolgens ook een natuurlijke. Maar let nu op, de wilde jacht zal dadelijk beginnen!'

 

 

264

 

Gevangenneming van Sebastiaan door de vredesgeesten

Sneeuwdeken als speciaal gericht voor opstandelingen tegen Gods orde

 

[1] De bisschoppen Waldstein en Arko verwonderen zich zeer daar­over en richten met heel hun deemoedige aanhang hun ogen omhoog. Zodra zij Sebastiaan in het oog krijgen, is hij samen met zijn aanhang al een gevangene van de vredesgeesten. Hij kromt zich als een vertrapte worm en slingert de ene vervloeking na de andere naar het hoofd van deze geesten, die zich zo misdadig aan hem, een man naar Gods hart, vergrijpen. Maar dat deert Mijn vredesgeesten niet en door hun ge­moedsrust schenken zij totaal geen aandacht aan al dat geraas. Zij handelen als een uurwerk en laten zich niet in het minst beïnvloeden.

[2] Bisschop Waldstein zegt: 'O Heer, het lijkt wel alsof een kruisspin vliegen in haar net heeft gevangen. Dat lijken ook deze fameuze vredes­geesten te hebben gedaan. Zij moeten al van te voren een groot, onzichtbaar net hebben gespannen, anders was het nauwelijks te begrij­pen hoe zij dat zo plotseling met Sebastiaan en zijn aanhang hebben klaargespeeld; maar wat vloekt hij nu en zijn hele schare met hem!'

[3] Ik zeg: 'Dat is niets nieuws voor wezens van zijn soort. Op aarde heeft hij toch eenieder die niet naar zijn pijpen wilde dansen, naar het onderste van de hel vervloekt... hoe zou hij zich hier dan anders kunnen gedragen? 0, dit is een domme, slechte geest, die met de grootste gemoedsrust en wellust had kunnen toekijken als een miljoen mensen als ketters op de brandstapel waren verbrand. Het maakt hem nu echter woedend dat hij zich op geen enkele manier kan ontladen.

[4] Kijk hoe de geesten hem nu door de lucht voortduwen in de richting van Obersteier. Ze zullen hem op een hoge alpenweide onder­brengen, maar de wat eenvoudiger geesten ook op lagere bergweiden zoals die van de Schöckel, de Rabenwald, de Kulm en nog andere. Nu hebben zij de bergen al bereikt, en kijk nu hoe de bergruggen grijs en langzamerhand witter worden. Hoe vinden jullie dat?'

[5] Waldstein zegt: 'Dit is werkelijk een treurige en sombere geschie­denis. Hoe lang moeten deze geesten wel niet onder zo’ n afkoelingsdeken blijven? Misschien zelfs voor eeuwig?'

[6] Ik zeg: 'O, geenszins! Zodra ze uit zichzelf tot het inzicht komen dat zij volkomen op het verkeerde spoor zitten en zij zich in hun harten tot Mij wenden, zullen ze meteen van zo'n gericht worden bevrijd, maar geen seconde eerder! Sebastiaan zal echter nog onder het ijs van de gletsjers moeten worden gebracht voordat hij voldoende is afgekoeld, want hij heeft veel hoogmoed in zich en is daarnaast nog zo dom, dat hij zelfs zijn hoogmoed als een verdienste tegenover God beschouwt. Het is moeilijk om met zulke dwazen vooruitgang te boeken, maar wij mogen ten opzichte van hen ons geduld, onze genade, liefde en erbar­ming nooit terzijde schuiven, omdat ook zij onze broeders zijn voor wier heil wij moeten zorgen.'

[7] Robert, die de gevangenneming en het wegleiden van Sebastiaan en zijn aanhang ook heeft gadegeslagen, zegt: 'Heer, goede, beste Vader, voorzover mijn oog reikt zie ik nu alles met sneeuw bedekt. Op alle hoge bergen van Stiermarken, Kärnten, Tirol en Salzburg is een pak sneeuw gevallen. Dat kan toch onmogelijk allemaal veroorzaakt zijn door de verkeerde instelling van Sebastiaan?!'

[8] Ik zeg: 'Dat zeker niet, maar zulke dwazen zijn er in alle landen in groten getale. Bij deze geesten werkt het echter als een elektrische verbinding: als er ook maar in de meest verborgen uithoek een of andere geest wordt geprikkeld, worden op hetzelfde ogenblik alle geesten met dezelfde geaardheid geprikkeld en tot bijzondere activiteit aangezet. Is deze regelrecht in strijd met Mijn orde, dan worden dergelijke geesten in alle landen allemaal tegelijkertijd gegrepen en met passende middelen terechtgewezen. Met het beter worden gaat het dan niet zo gelijktijdig en plotseling als met het geprikkeld worden tot het kwade, maar het gaat er dan bijna net zo toe, als wanneer duizend mensen, die op een veld in het gelid staan, plotseling door een aardschok omver worden geworpen. Vallen zullen ze vast allemaal tegelijk, maar bij het opstaan zal dat wel niet het geval zijn. Enkelen zullen meteen weer opstaan. Anderen daarentegen, die in meerdere of mindere mate gewond zijn geraakt, zullen zich pas na verloop van tijd weer moeizaam oprichten, en enkelen, die daarbij zwaar gewond raakten, zullen wel heel veel tijd en moeite nodig hebben om op te staan; ja, sommigen zullen als gestorven blijven liggen. En precies zo gaat het ook bij deze bijzondere gerichten: gevangen worden ze allemaal tegelijk, maar bij het vrij worden gaat het anders toe, omdat dat niet van een uiterlijke macht, maar enkel en alleen van hun eigen levenskracht afhangt.

[9] Zo zie je dus eensklaps alle bergen vol sneeuw, die een afkoelings­deken vormt voor al te driftige geesten, maar volgens de overeenkomstige betekenis echter de zichtbaar geworden kracht is Van de vredesgeesten. Wordt deze kracht weer teruggetrokken, dan smelten de mede gevangen genomen natuurgeesten weg als water, maar de samen met deze natuur­geesten gevangen werkelijke geesten worden dan weer vrij en kunnen doen wat ze willen. Keren ze zich ten goede, dan is dat natuurlijk goed en heilzaam voor hen, maar wenden ze zich weer naar het kwade, dan gaat het met hen vanzelfsprekend ook weer slecht.'

 

265

 

Over natuur geesten en de sterren elementen van mensenzielen

Hoe zich uit God ook onzuivere wezens kunnen ontwikkelen

Bezoek van de zeventien oude prelaten van Rein

 

[1] Robert zegt: 'Heer, dat begrijp ik, maar U zei ook iets over natuurgeesten die als water wegvloeien. Wie of wat zijn deze geesten eigenlijk?'

[2] Ik zeg: 'Dat zijn geestelijke oerlevensvonken of afzonderlijke ideeën van Mijn hart. Als zij door kleine gerichten terdege zijn voorbe­reid en door allerlei activiteiten in Mijn liefde zijn uitgegist, worden zij ook in materiële, plantaardige en dierlijke vormen gehuld. Aan het einde van hun kringloop worden zij, voorzien van de nodige intelligentie, zielen van mensen, opdat Mijn eigen liefdegeest in hen dan een wezen wordt, dat voor eeuwig met zulke zielen verbonden is.

[3] Jouw ziel is ook zoiets, alleen niet van deze, maar van een andere aarde. Iets dat met het vlees van je lichaam samenhing is er wel van deze aarde bij gekomen, maar over het geheel genomen behoor jij tot de zielen van de aardewereld die Uranus heet.

[4] Alle zielen op deze aarde hebben wel iets van alle sterren in zich. Overheersend blijft echter slechts datgene wat zij uit de natuur hebben van die aardewereld, waarop zij het eerst tot volledige mensenzielen werden gevormd. Begrijp je nu hoe het met die natuurgeesten gesteld is ?'

[5] Robert zegt: 'Ja, mijn God en Vader, dat is me nu duidelijk. Alleen begrijp ik nog altijd niet hoe uit U, die toch in alles het meest volmaakte wezen bent, ook onzuivere en onvolmaakte wezens kunnen voortkomen, want er kan toch nergens iets bestaan dat niet uit U is voortgekomen?' Ik zeg: 'Vriend, dat heb Ik bij een eerdere gelegenheid al duidelijk uitgelegd. Roep het je weer voor de geest en het zal je allemaal duidelijk zijn.'

[6] Robert zegt: 'Och ja, dat is waar ook, dat was toen U ons het verschil hebt uitgelegd tussen Uw gedachten en Uw ideeën. Ja, ja, nu weet ik het al: elke gedachte op zich als hoofdlijn voor een idee is zuiver, maar omdat men uit de hoofdlijnen (die op zichzelf genomen altijd zuiver blijven) ook onzuivere beelden kan vormen, zijn zulke beelden of ideeën daardoor reeds onzuiverder dan de oer- of basisgedachten, omdat ze ook iets onzuivers kunnen voorstellen. Dat is bij de hoofdlijnen zelf natuurlijk onmogelijk. Een zuivere lijn blijft een lijn, maar dat geldt niet voor een figuur, die door een combinatie van lijnen ontstaat.

[7] Maar Heer, het is vandaag al maandag en behalve de geschiedenis met bisschop Sebastiaan hebben we nog niet veel anders gezien of gehoord. Wat denkt U ervan als we eens een kort bezoek brachten aan een andere plaats?'

[8] Ik zeg: 'Je bent wel ijverig, maar vandaag zullen zeventien prelaten van het klooster te Rein ons bezoeken; met hen hebben we iets te regelen. Morgen pas zullen we voor enkele uren een andere plaats bezoeken. Maar nu houden we ons allemaal rustig, want de prelaten zijn al op weg naar ons toe.'

[9] Bisschop Waldstein zegt: 'Als zij niet uit een al te vroeg tijdperk afkomstig zijn, ken ik misschien nog wel iemand van hen.' Ik zeg: 'Niet waarschijnlijk, want zij behoren allen tot de eerste periode vanaf het ontstaan van dit klooster. Zij, die tot jouw tijd behoren, zijn nog lang niet rijp om daar te kunnen komen waar wij ons bevinden. Maar nu komen ze er heel ernstig gestemd aan; daarom willen ook wij hen in alle ernst ontvangen en hun tonen dat ook wij het goede recht hebben ons op deze heuveltop op te houden.

[10] Deze heuvel behoorde eens aan dit klooster toe en was aan de zuidwestkant met kleine wijngaarden bebouwd, terwijl de noordelijke en oostelijke kant bebost bleven met het oog op de jacht. In latere tijden is er veel veranderd en is het klooster menige bezitting kwijtgeraakt. Deze zeventien prelaten zijn echter naar hun idee nog altijd in het volledige bezit van alles wat dit klooster eens toebehoorde. Zij waren heel trots op deze heuvel en zagen niet graag dat hij door leken werd bezocht, en dat met het oog op de bescherming van het wild. Nu denken ze dat wij verkapte stropers zijn en daarom willen zij ons van deze bergweide verjagen. Let nu op, de jacht zal dadelijk beginnen.'

[11] Robert zegt: 'Heer, zou Helena misschien niet tegen deze helden kunnen worden ingezet vanwege haar welbekende scherpe Weense tong? Die zou deze van wild bezeten domkoppen eens goed de waarheid in het gezicht kunnen slingeren.' Ik zeg: 'Dat zou hier niet raadzaam zijn, want deze zeventien verstaan het Weens niet en zijn enorme zeloten. Ze stammen uit de tijd van de zogenaamde heilige inquisitie. Men zou hen heel kwaad maken als men de in hun gemoed sluimerende ijver, waar­door zoveel trouwe zielen op weerzinwekkende wijze werden gemarteld, zou opwekken. Maar wat kon men daar tegen doen? Deze priesters waren werkelijk zo dom, dat ze geloofden door zulke afschuwelijke handelingen God een welgevallige dienst te bewijzen. Hoe onverbiddelijker zo'n geestelijke was, des te heiliger vond hij zichzelf en hij werd ook door alle andere duisterlingen als zodanig beschouwd. Zeggen jullie daarom maar helemaal niets in aanwezigheid van deze zeventien. Houd je maar geheel afzijdig, alsof jullie helemaal niet letten op wat Ik met hen zal bespreken. Maar nu rustig. Ze staan voor ons en monsteren ons met echte inquisi­teursblikken.'

[12] Na deze woorden treedt een titulair prelaat naar voren. Deze aartspapist neemt Mij met een minachtende blik over zijn linkerschou­der van top tot teen op en zegt: 'Wie gaf jullie toestemming om deze heilige hoogte te betreden en mijn wild, dat eveneens heilig is omdat het voor de ijverige dienaren van God bestemd is, schuw te maken? Spreek, anders staat jullie gevangenisstraf, dood en verdoemenis te wachten!'

[13] Ik zeg: 'De Heer van de wereld heeft het recht zich op te houden waar het Hem belieft en hoeft de wereldlijke, schijnbare eigenaars nooit genadig om toestemming te vragen. Daarom heeft Hij zich nu dan ook het recht verschaft hier plaats te nemen, en wel omdat deze heuvel vergeleken bij alle andere in de omgeving van deze stad het minst door schandelijke daden van slechte mensen werd ontheiligd. Ik ben Christus, de Heer, en ben gekomen om de slechte wereld te oordelen en Mijn trouwe volgelingen Mijn genade, vergeving van hun zonden en het eeuwige leven te schenken. Wie Mij erkent, aanneemt en zich niet aan Mij ergert, zal niet te gronde gaan, maar wie zich aan Mij ergert en niet gelooft dat Ik de eerste en de laatste ben, het begin en het einde, de Alfa en de Omega, die zal verloren gaan. Nu weten jullie alles wat je weten moet. Wat gaan jullie nu doen?'

[14] De primaat zegt: 'Geef ons een teken en we zullen je woorden geloven.' Ik zeg: 'Er zijn veel tekenen voor jullie ogen; aanschouw ze en ze zullen jullie licht verschaffen, want jullie zijn niet bepaald slecht maar daarentegen heel blind en dom. Weten jullie wel dat jullie allen reeds lang gestorven zijn?' De prelaat zegt: 'Hoe, wat, wie is gestorven? Hoe, waar en wanneer? Leef ik nu soms niet? Ben ik dood? Wie kan me dat dan bewijzen? Dus allereerst tekenen en bewijzen, anders worden jullie als schurken en stropers gevangen genomen!'

[15] Ik zeg: 'Niet zo heetgebakerd, beste mensen, anders zouden jullie Mij wel eens zo in vuur en vlam kunnen zetten, dat het jullie wel wat te warm zou kunnen worden! Omdat jullie echter zo vreselijk bang zijn voor jullie wild, dat alleen nog maar in jullie verbeelding bestaat, zullen we met z'n allen deze heuvel voor een poosje verlaten en ons naar de berg Schöckel begeven. Daar worden jullie ogen voor enkele ogenblikken geopend, opdat jullie zien of jullie nog wel heren zijn van het klooster van Rein, of dat dit allang door een nieuwe prelaat wordt bestuurd.'

[16] De primaat zegt: 'Wat?! Moeten we ons naar die hoogste berg van Stiermarken begeven, die vanwege zijn hoogte en zijn vele heksen en boze geesten nog nooit door de voet van een sterveling is betreden?' Ik zeg: 'Juist daar moeten jullie heen gaan om te worden genezen van drie belangrijke domheden die jullie gezichtsvermogen beperken: ten eerste van het denkbeeld dat jullie nog op aarde leven, en ten tweede dat de Schöckel bij lange na niet de hoogste berg van dit land is en dat daar noch heksen, noch boze geesten huizen. Daarna zullen jullie pas inzien dat ook deze heuvel volstrekt niet meer jullie eigendom is en dat hier geen rood wild meer leeft en men hier daarom ook geen stroper meer kan zijn.'

[17] De primaat zegt: 'Maar hoe moeten we daar op komen, op zo'n angstaanjagende hoogte? Daar zullen we wel verscheidene dagen voor nodig hebben.' Ik zeg: 'O nee, dat zullen we niet! Als bewijs dat ook jullie nu geen lichamelijke, maar geestelijke mensen zijn, zullen wij deze afstand in een oogwenk afleggen. Ik zeg slechts: zo zij het! En kijk, we zijn er ook al. Wel, hoe bevalt het jullie hier?'

[18] Totaal verbluft zegt de primaat: 'Aha, dat is sterk! Ja, hoe zijn we dan zo plotseling hier gekomen? Als de bliksem zijn we van de Reiner heuvel hier naartoe verplaatst. Ja, nu begint mij al een licht op te gaan. Wij zeventienen hebben inderdaad al vele jaren geleden ons aardse lichaam afgelegd. Dat dat niet eerder bij ons opgekomen is! We hadden het toch kunnen afleiden uit het feit dat dit klooster nooit meer dan één prelaat tegelijk heeft gehad, terwijl wij inmiddels al met z'n zeventienen zijn. Het is toch merkwaardig dat men zo dom en blind kan zijn. Nu merk ik ook, dat er nog veel hogere bergen zijn dan deze Schöckel en dat er van heksen en boze geesten geen spoor te bekennen is. Ja, we moeten deze wonderbaarlijke gids nu maar van harte danken! Ook al is Hij misschien niet Christus de Heer Zelf, toch zal Hij wel een zeer machtige geest zijn, die door God naar ons is toegezonden.' Nu vallen allen voor Mij op hun aangezicht en loven Gods kracht in Mij.

[19] Robert vraagt echter: 'Heer, wat heb ik dan eigenlijk met hen gemeen?' Ik zeg: 'Zij zijn evenals jij afkomstig van Uranus en zijn daarom heel hardnekkig; om die reden moet jij hen ook opnemen in jouw huis. Begrijp je nu de betekenis van deze verschijning?'

[20] Robert zegt: 'Ja, Heer en Vader, nu begrijp ik het inderdaad. Zijn misschien die geesten, met wie we eerder op die bergweide daar beneden waren, ook mijn oorspronkelijke landgenoten?' Ik zeg: 'Nee, dat bepaald niet, maar zij zijn in de liefde net zo geaard als jij en behoren daarom ook bij jouw gezelschap. Want Ik zeg je: je bent van nu af aan een steunpilaar van een nieuwe vereniging. Dat is het loon, dat allen die op aarde uit eerlijke en goede beweegredenen in Mijn wijngaard hebben gewerkt, ten deel valt.'

[21] Heel deemoedig merken de beide bisschoppen op: 'Heer, wij hebben toch ook in Uw wijngaard gewerkt; kunnen wij hier dan ook niet een of ander ambt je krijgen?' Ik zeg: 'Jullie waren weliswaar ook arbeiders, maar de wereld gaf jullie al een goed loon. Hij werkte echter zonder wereldlijk loon. Voor zijn moeite werd hij door de wereld met de dood betaald en dat maakt een groot verschil tussen jullie en hem. Hij is een martelaar; zijn jullie dat ook? Hij is ten offer gevallen aan zijn liefde voor zijn broeders; zijn jullie dat ook?'

 

266

 

Bisschoppelijk waanidee over heiligheid.

Alleen God is goed

Duistere geesten en arme zielen komen dichterbij en krijgen een heilzame behandeling

 

[1] Als uit één mond zeggen de beide bisschoppen: 'O Heer, dan zijn wij bij hem vergeleken inderdaad grote nullen, want ons is het op aarde nooit slecht gegaan. Als deze zoon van Uw liefde echter een grote geest is in Uw ogen, dan zal hij ons toch wel vergeven dat we hem in onze onwetendheid veel te weinig eer hebben betoond. We zullen dat in het vervolg wel rijkelijk goedmaken. Alleen begrijpen we niet dat wij waardig bevonden werden voor de genade om te worden opgenomen in de hemelse vereniging van zo'n grote heilige, want hoe groot moet wel diegene zijn die steeds zo dicht aan Uw zijde loopt en handelt volgens Uw wil en in alles door U wordt onderwezen!'

[2] Ik zeg: 'Jullie waren toch werkelijk achtenswaardige bisschoppen, maar nu praten jullie alsof jullie jarenlang bij een oude kwezel in de leer zijn geweest. Wie is dan voor Mij een heilige? Alleen God is heilig en goed; alle anderen zijn echter broeders en zusters en de geringste is steeds de grootste in Mijn rijk. Alleen aan God komt ere toe; alle anderen moeten elkaar slechts in en door de liefde blijven vasthouden.

[3] We laten dit verder maar rusten, want we hebben daarvoor nog een hele eeuwigheid voor ons. Wij zijn naar aardse maatstaven nu al bijna drie uren hier en de zeventien prelaten liggen nog op hun aangezicht. Zij moeten geholpen worden en daarna moeten wij weer vlug naar onze heuvel terugkeren. Daar bevinden zich enkele aardse vrienden van ons, die nu de heuvel verlaten, maar dat doet er niet toe: onze zegen, die op de heuvel rust, hebben zij toch al ontvangen. Laten we ons nu dus bepalen tot de prelaten.

[4] Sta op, jullie zeventien broeders van het klooster te Rein! Jullie hebben nu nieuwe ogen ontvangen om het echte licht te aanschouwen en de waarheid te begrijpen. Richt daarom het nieuwe licht van jullie ogen niet naar de duistere bodem, maar aanschouw het licht van alle licht en begrijp het!'

[5] Nu staan de zeventien op en kijken vol verbazing om zich heen, en de primaat zegt als woordvoerder: 'Heer, God en Vader, nu pas beseffen we ten volle dat U het bent, van wie alle hemelen en aarden vol heerlijkheid getuigen. O Vader, wat moeten we nu doen om Uw heilige nabijheid waardiger te zijn?' Ik zeg: 'Mij van nu af aan boven alles liefhebben, omdat jullie liefde voor Mij jullie ware, eeuwige leven is, en alle broeders en zusters liefhebben als jezelf, want de liefde voor jullie broeders en zusters is de voorwaarde voor jullie zaligheid. Hoe meer jullie elkaar waarachtige, daadwerkelijke liefde bewijzen, des te zaliger zullen jullie zijn!

[6] Alle hemelen met hun zaligheden zonder tal en naam komen voort uit wederzijdse, waarachtige naastenliefde, zoals in het tegenovergestelde geval ook alle pijnen en martelingen van de hel voortkomen uit eigen­liefde. Bestond er geen eigenliefde, dan bestond er ook geen hel en was er op aarde geen oorlog, geen hongersnood en geen pest. Omdat de mensen echter vol zijn van verderfelijke eigenliefde, waaruit de hel door de mensen is gevormd en geenszins door Mij, moeten zij zich dan ook al het kwade, dat voortkomt uit die eigenliefde en zelfzucht, laten welgevallen.

[7] Satan is weliswaar nog de vorst van de hel, zoals hij ook haar grondlegger was, maar hij heeft reeds lang niet meer de macht om de mensen te verderven, want deze zijn reeds lang zijn leermeesters gewor­den. Sinds de mensen slechts afhankelijk zijn van hun vrije wil, zijn er velen onder hen, bij wie satan in de leer zou kunnen gaan; vooral bij de hoge roomse geestelijkheid en de jezuïeten zijn er verscheidene voor wie zelfs satan respect heeft. Zulke wezens noemen zich echter ook 'dienaren van God'. Hoe vinden jullie dat?'

[8] De primaat zegt: 'Heer, verschrikkelijk om zoiets uit Uw mond te vernemen!' Ik zeg: 'Jawel, maar het is nu eenmaal zo en daar is voorlopig niet veel aan te doen. Maar het wordt nu al half zes, daarom gaan we weer naar onze heuvel terug.

[9] Zo zij het! Het geschiede! En kijk, daar zijn we al weer op de Reinerkogel. Nu verheft zich boven de stad een dichte wolk en uit alle kerkhoven van deze stad stijgen lichtere nevels op. Wat denken jullie dat dit te betekenen heeft?' Allen zeggen: 'Heer, wij weten het niet. Leg ons dat uit!'

[10] Ik zeg: 'De zwarte wolken boven de stad zijn een vereniging van minstens tienduizend monniken en andere papisten, die zich sedert 400 jaar in deze omgeving ophouden en tengevolge van hun blindheid nergens een uitweg kunnen vinden. Onder hen bevinden zich ook enkele bisschoppen, prelaten en proosten. We zullen hun vlotten geven, die hen gezamenlijk stroomafwaarts naar de gebieden rond de Zwarte Zee zullen vervoeren. Hier zouden ze menig onheil gaan stichten, omdat zij nu in Mijn persoonlijke aanwezigheid wat wakkerder en beter ziende zijn geworden. Op zee zullen zij over enkele honderden jaren wel tot zichzelf komen en pas dan zal er met hen wat te beginnen zijn. De lichte nevels boven de kerkhoven bevatten echter heel arme, zieke zielen, die naar genezing dorsten. Deze moeten nog in deze aardse nacht van woensdag op donderdag volledig geholpen worden. Ik wil dat ze naar ons toe komen! En kijk, ze beginnen zich in onze richting te bewegen.'

 

267

 

Wie armen opneemt, neemt Mij op.

Genezing en troost voor behoeftige zielen.

De liefhebbende maagd

 

[1] Robert zegt: 'Heer en Vader, hoe meer gasten hun intrek nemen in mijn huis, des te groter worden mijn vreugde en zaligheid. Alleen zou ik weer willen weten in hoeverre deze zielen aan mij verwant zijn. Zijn het misschien ook bewoners van Uranus geweest?' Ik zeg: 'O nee, dat zijn zij niet en zij hoeven het ook niet te zijn. Het zijn armen en als zodanig staan ze jou het meest nabij. Ook hier geldt het grondbeginsel: 'Wie een arme opneemt in Mijn naam, die neemt Mij op'. Ik meen, broeder Robert, dat dat wel de belangrijkste reden is waarom Ik het toelaat dat ook zulke arme zieltjes in jouw grote huis worden opgeno­men.

[2] Robert zegt: 'O Heer en Vader, dan moet maar alles wat arm is op aarde in mijn huis. Wanneer er in één huis plaats is voor zon, maan en sterren en de gehele aarde, zal er ook wel plaats zijn voor vele armen. Waar U, o Heer, Zelf reeds zo lang aanwezig bent, is plaats genoeg voor de hele oneindigheid.'

[3] Na deze goede opmerking van Robert komen er verscheidene duizenden arme zielen aan, nemen in lange rijen rond de heuvel plaats en vragen om hulp en genezing van velerlei kwalen, die nog van de ijdele wereld aan de huid van hun ziel zijn blijven hangen. De bede wordt verhoord en ogenblikkelijk gaan deze zielen er heel goed uitzien; zij worden gekleed in witte gewaden, waarvan de mannelijke met groene en de vrouwelijke met rode biezen lijken te zijn afgezet.

[4] Nadat de armen allemaal zover zijn opgeknapt, wordt er door ons een bode naar hen toegestuurd met de opdracht hen allen naar de bergweide van de Plabutschberg te leiden waar ze melk, brood en wijn zullen vinden; zwakke geesten moeten immers eerst met geestelijke melk worden verzadigd, opdat ze uit deze kost voldoende kracht opdoen om daarna brood en wijn te kunnen verdragen. De bode is een van de ontvangers, die ons in Wenen als eerste volgde. Hij brengt hen allen vlug naar de bergweide van de genoemde berg, waar de armen alles wat ze nodig hebben in overvloed aantreffen.

[5] Nadat zij voor de eerste keer in het geestelijk leven verzadigd zijn, weten ze niet hoe ze ons voldoende moeten danken en welk bewijs van liefde zij de bode moeten geven. Deze verwijst hen echter vriendelijk naar Mij, de enige gever van alle goede gaven. Hij kondigt hun aan dat Ik hen weldra Zelf zal bezoeken en zij dan voor de eerste keer God de Heer, hun Schepper en Vader, zullen zien en door Hemzelf voor eeuwig zullen worden gezegend. Als ze dat horen, zijn ze helemaal buiten zichzelf van vreugde.

[6] Eén wezen met een buitengewone schoonheid, een maagd, wordt echter zeer zwaarmoedig als zij dit bericht verneemt. Haar hart, dat op deze aarde al steeds naar Mij was toegekeerd, geraakt in vuur en vlam en haar liefde voor Mij wordt steeds heviger. Op uiterst zachte toon zegt ze tegen de bode: 'Edele vriend van mijn boven alles geliefde Jezus, ik smeek je, breng me bij Hem! Ik leef alleen voor Hem. Hij alleen is mijn alles, mijn God, mijn Vader, mijn liefde!'

[7] De bode zegt: 'Mooie, dierbare zuster, kijk, ik ben maar een knecht van de Heer en mag slechts doen wat me door de Heer wordt opgedra­gen, maar ik keer nu naar de Heer terug en zal je verzoek met klem aan Hem overbrengen. Wees ervan verzekerd dat ik je niet zal vergeten. Jij hebt je ook in mijn hart genesteld en ik weet eigenlijk niet of je er ooit weer uit zult verdwijnen. Het ga je goed, misschien zien we elkaar al over enkele ogenblikken weer terug.'

[8] Hierop verlaat de bode de zwaarmoedige schoonheid en gaat terug. Als hij maar amper halverwege is, kijkt hij om en ziet dat de zwaarmoedige hem op de hielen volgt. Daarom blijft hij staan en zegt: 'Maar mijn hemelse schoonheid, wat doe je nu? Je weet toch dat ik niet meer mag doen dan mij werd opgedragen; waarom volg je mij dan?' De maagd zegt: 'O vriend, heb je dan ook opdracht om mij op mijn weg tegen te houden?' De bode zegt: 'Nee, dat bepaald niet!' De maagd: 'Nu, laat me dan de zoete weg van mijn hart gaan!'

[9] De bode weet daar verder niets op te antwoorden en vervolgt gewoon zijn weg. Maar nauwelijks een paar honderd schreden verder kom Ikzelf, deze keer geheel alleen, de bode tegemoet. Hij herkent Mij en beklaagt zich bij Mij over de zwaarmoedige die hem volgt.

[10] Maar Ik zeg: 'Heeft ze jou dan niet gezegd dat ze jou achterna loopt over de zoete weg van haar hart? Zij heeft Mij boven alles lief en wil graag zo snel mogelijk daar aankomen waar Ik, als het enige voorwerp van haar liefde, Mij bevind. Dit moet je in het vervolg goed onthouden: waar je zo'n liefde vindt, mag je haar de weg naar Mij nooit versperren! Waar zo' n liefde in een hart woont, daar woont ook al de voltooiing van de geest. Wanneer echter een geest de voltooiing in zich draagt, dan draagt hij ook Mij al in zich en kan hij zonder angst of schroom Mijn vrije wezenskern naderen. Wie zelf tot vuur is geworden, hoeft het vuur nooit te vrezen. Waar is nu de geliefde van Mijn hart?'

[11] De bode zegt enigszins onthutst: 'O Heer, een paar honderd schreden achter mij zit zij nu waarschijnlijk te klagen en te wenen, omdat ze mij toch niet verder heeft durven volgen, hoewel ik het haar later niet meer heb afgeraden.' Ik zeg: 'Wel, Mijn beste vriend, dat mag je niet meer doen. Kijk, die ongelukkige lijdt nu erg; breng Me daarom ogenblikkelijk bij haar.'

[12] De bode zegt: 'O Heer, U weet heel goed waar de ongelukkige wacht en U hebt nog nooit een gids nodig gehad, maar U hebt het mij nu bevolen en daarom zal ik het ook doen.'

[13] De bode gaat voorop en Ik volg hem. Binnen enkele seconden zijn we beiden op de plaats van bestemming. Daar vinden we de geliefde op haar knieën, haar gezicht omhoog geheven, en snikkend bidt zij met gevouwen handen: 'O mijn enige, eeuwige liefde, mijn Jezus, mijn God en mijn Heer, hoe lang smacht mijn hart reeds naar U en nog steeds kan ik de genade niet verkrijgen om Uw heilige aangezicht te mogen aan­schouwen. Ik moet weliswaar toegeven dat het mij aan niets heeft ontbroken tijdens mijn zeker al vele jaren durende verblijf in deze geestenwereld. Ik beleefde veel vreugde aan de goede zielen die zich door mij over U en over Uw heilige woord hebben laten onderrichten. Al mijn geliefde leerlingen zijn me nu gevolgd en wachten in een schare van enkele duizenden op deze berg ongeduldig op de Heer. We hebben alles gedaan waardoor we volgens Uw woord Uw aangezicht te zien zouden kunnen krijgen. Ten einde raad begonnen we zelfs uit zuivere liefde en verlangen naar U te vasten en ons letterlijk te kastijden, maar het was tot nu toe allemaal tevergeefs. 0 Vader, toon ons toch in Uw grote genade welke zonden nog aan ons en in het bijzonder aan mij kleven!

[14] Op aarde was ik een vooraanstaande vrouw, werd van adel daar mijn oude echtgenoot van adel was, en verkreeg menige onderscheiding. Ik heb me daardoor echter nooit iets ingebeeld. Wel heb ik een leraar van mijn dochter onrecht aangedaan. Dat was heel ondankbaar van mij want hij was immers door U als een licht uit de hemel naar mijn huis gezonden en leerde mij door middel van gesprekken en uitgelezen boeken U in alle waarheid als de heilige Vader te erkennen. Wat heb ik deze fout betreurd; zowel nog op aarde alsook hier!

[15] De eeuwigheid is lang, O Heer. Stel mij daartoe in de gelegenheid en ik wil al mijn aardse fouten in Uw heilige naam goedmaken. Ik was op aarde helaas geen maagd, hier ben ik het echter wel, want tot nu toe heeft nog geen mannelijke geest mij mogen aanraken. Mijn liefde voor u, O Vader, vormde steeds mijn machtige bescherming! O, jij hardvoch­tige bode van de hemel, die mij niet toestond jou te volgen, wanneer zul je terugkomen en mij berichten over Hem, de enige die ik boven alles liefheb?' Na deze woorden begint ze weer te wenen en bedekt het gezicht met haar handen.

 

268

 

De twee boden bij de nieuwe Maria.

Gelijkenis van de kleine gewassen en de eik.

Over de geestelijke toestand van de aarde

Voltooiing door genade

 

[1] Ik ga nu naar haar toe en zeg: 'Maria, kijk, de bode is al weer teruggekomen, ween daarom niet! De bode is weliswaar nauwgezet, maar hardvochtig is hij niet.' Nu neemt de aangesprokene vlug haar handen van haar gezicht, staat van de grond op en kijkt ons beiden wat verward aan. Na een poosje zegt ze schuchter: 'Nu zijn er twee boden; welke brengt mij nu nieuws over Hem, de enige die ik liefheb? Waar is Hij, die de liefde Zelf is? Wanneer mogen mijn ogen Zijn heilig aangezicht aanschouwen?'

[2] Ik zeg: 'Nog slechts een beetje geduld, geliefde dochter. Kijk, de Heer is als een verstandige tuinman: Hij haalt eerst de niet zo mooi geworden vruchten binnen en legt ze in zijn provisiekamer, opdat ze daar volkomen rijp worden. De mooie vruchten laat hij echter aan de boom hangen, opdat het gehalte aan vruchtensuikers toeneemt en geest en leven volkomen kunnen rijpen in de kiem, die de zaadkorrel in zich draagt. Zo wordt ook het kleine gras van de aarde in korte tijd rijp, maar het is er daarom ook maar een korte tijd. Als er dan 's winters vorst en stormen komen, sterft het al vlug en behoudt het slechts een zwakke vorm van leven in de wortels.

[3] De eik heeft echter vele jaren nodig eer hij in staat is vrucht te dragen, maar is hij eenmaal tot volle wasdom gekomen, dan kan het gaan vriezen en kunnen stormen uit alle macht tekeergaan, maar hij zal ze als met een ijzeren harnas trotseren. En zie, zo ben jij nu ook door het lange wachten een geheel rijpe vrucht geworden en zal het gemakkelijk voor je zijn om de nabijheid van God te verdragen. Niemand kan deze verdragen als hij niet eerst zijn eigen geest op de door God Zelf aangewezen weg in alles volkomen op Hem heeft doen lijken. Jij bent echter sterk geworden in de liefde en daardoor nu geheel rijp in de geest. Daarom zijn wij beiden haastig naar je toe gekomen om jou als een kostelijke vrucht binnen te halen voor de provisiekamer van de Heer. ­Maar nu willen we eerst nog naar jouw leerlingen op de berg gaan en hun een blijde boodschap brengen!'

[4] Maria zegt: 'O lieve vriend, jouw stem klinkt lieflijk en jouw wijsheid doorstraalt als een zon al mijn verwarde gedachten. Werkelijk, hemelse vriend, jij alleen zou in staat zijn om het voor mij draaglijker te maken dat ik nog langer moet wachten op het aanschouwen van mijn Heer Jezus Christus. Sterkender en opwekkender kan de Heer Zelf eigenlijk onmogelijk spreken. Je ziet er zo hemels goed, zachtmoedig en lief uit; zou je mij niet willen toestaan jou aan te raken? Iets in mij spoort me geweldig daartoe aan!'

[5] Ik zeg: 'Wel, kom dan maar bij Me en laat je door Mij naar die berg leiden. Bij deze gelegenheid zul je Mij wel kunnen aanraken. Denk je soms, dat jij Mij minder lief bent dan Ik jou? Denk dat vooral niet, want lang voordat jij Mij liefhad, had Ik jou lief met alle levensgloed van Mijn hart! Maar het is hier niet de plaats om je alle facetten van Mijn liefde uiteen te zetten. Pas als we eenmaal op de berg zijn, zullen we elkaar beter leren kennen en elkaar onze wederzijdse liefde helemaal bekennen.'

[6] Maria komt nu naar Mij toe zonder te weten dat zij al de juiste persoon voor zich heeft. Als ze Mijn arm aanraakt, kan ze zich van gelukzaligheid bijna niet meer staande houden en zegt: 'Vriend, laat me maar; ik ben veel te zwak om jouw liefde te weerstaan. Je zou me nog alle liefde voor Jezus de Heer kunnen ontnemen en naar jouzelf toetrek­ken.' Ik zeg: 'Dat doet er niet toe, Ik en de Heer zullen het wat jou betreft best met elkaar eens worden.'

[7] Maria zegt: 'Jij zult dat zeker kunnen, maar het kan mijn hart niet onverschillig laten of ik de Heer Zelf of slechts een van Zijn vele, grote vrienden liefheb. Toch komt het mij voor dat ik bijna geen wezen méér zou kunnen liefhebben dan jou. Ik dwing mijn hart naar God toe en vind toch nergens houvast. Ik wil jou immers niet liefhebben; alleen God wil en moet ik liefhebben. Hoe meer ik echter mijn best doe jou niet lief te hebben, des te meer brandt mijn hart voor jou; moge God met me doen wat Hij wil. O hemelse vriend, zeg me toch hoe het komt dat ik jou zo moet liefhebben? Waar draait zo'n liefde op uit?'

[8] Ik zeg: 'Wees maar gerust en maak je er geen zorgen over hoe of wie je nu liefhebt. Laat het voor jou volstaan dat jouw liefde zuiver en goed is. Elke liefde die als zodanig zuiver is, kan niet anders dan alleen maar goed zijn. Zuiver is de liefde echter, als ze geen eigenliefde in zich draagt. Maar komt er bij de zuivere liefde ook maar een klein beetje eigenliefde, dan verzuurt dit maar al te gauw de zuivere liefde en maakt van haar dan een zeer slechte levensbasis.

[9] En kijk, Mijn geliefde Maria, de hele aarde is nu vol van zo'n zuurdesem. Daaruit ontstaan louter kwaadaardige gezwellen en builen en uit hun etter vormen zich niets dan schandelijke, vraatzuchtige wormen, vaak poliepen met duizend zuigsprieten. Daarom zul je triljoe­nen vuurgeesten ontdekken, die er slechts met de grootst mogelijke inspanning van kunnen worden weerhouden om in hun onbillijke woede deze aarde met al wat zich in haar, op haar en boven haar bevindt, in stof en as te veranderen.

[10] Er is geen bestendigheid meer bij de mensen. Hun harten zijn koud en donker geworden omdat zich uit de gistende zuurdesem in hun harten een kwalijke lucht heeft ontwikkeld, die al het waarachtige leven in God dooddrukt. Maar Ik zeg je, nu zal ook het geduld van God de Heer Zelf weldra opraken.

[11] De aarde draagt maar heel weinig mensen meer, omwille van wie God de totale vernietiging van deze aarde nog voor enige tijd wil afwenden. Zodra deze echter ofwel in vriendschap met God deze aarde verlaten of tenslotte zelf zuurdesem worden - hetgeen God helemaal niet vooruit wil zien - wordt de aarde aan de vuurgeesten overgeleverd. Zij mogen dan met deze draagster van zonden doen wat ze maar willen.

[12] Uit het stof van deze moeder van zonden zal dan nooit meer een medevernietigde geest ten leven opstaan. De woeker en de belastingen hebben nu op bijna de gehele aarde zo'n hoogte bereikt, dat het bijna onmogelijk wordt dat de arme mensheid, die tot nu toe steeds een waarachtige plaatsvervangster van God en het eigenlijke volk van God op aarde was, nog langer kan bestaan. God gaf de aarde goede jaren, maar de rijken maakten deze door hun woekermentaliteit tot slechte, en bedreven schandelijke woeker met de levensmiddelen.

[13] Ik zal nu echter magere tijden over de aarde laten komen, zodat de armen zullen sterven. God zal dan wel merken wat de rijken zullen doen. Als zij zich zullen bekommeren om de armoede en met de woeker stoppen, dan zullen de gerichten ook ophouden en er weer goede tijden aan de aarde worden gegeven. In het tegenovergestelde geval zal echter alles in het verderf worden gestort, want ook de aarde zelf is al tot zuurdesem geworden.

[14] Waarlijk, Ik bevind Mij reeds enkele weken, werkend op buiten­gewone wegen, op deze aarde en krijg van dag tot dag meer afkeer van haar vleesmensen en van deze aarde zelf. Vandaag is het op aarde donderdag; tot zaterdagnacht zal Ik Mij nog op deze zondige bodem ophouden en nog genezen en aannemen wat te genezen en aan te nemen valt. Na Mijn vertrek draag Ik dit duistere gebied echter over aan Mijn machtige vredesgeesten en zij zullen daarop handelen naar eigen goed­dunken.

[15] Nu zul je wel inzien welk verschil er bestaat tussen zuivere, goede liefde en onzuivere, slechte liefde. Ik zeg je opnieuw dat jouw liefde voor Mij zuiver en goed is, omdat je mij liefhebt omwille van Mijzelf. Daarom is jouw liefde God buitengewoon welgevallig, want zo moet iedere oprechte liefde van nature zijn en ze moet niet lijken op de zuurdesem van de farizeeërs.

[16] Wij zijn nu op de bergweide aangekomen, en kijk, daar vooraan onder de bomen bevinden zich jouw leerlingen. Ga naar hen toe en zeg hun dat Ik en de eerdere bode er zijn om hen door de genade van de Heer volkomen tot het eeuwige leven te verheffen.'

 

269

 

De Heer stelt zich voor aan de liefhebbende.

Het blinde hart begrijpt meer dan het ontwikkelde verstand.

Grote zegening op de berg

 

[1] Maria zegt: 'O, jij moet wel een bijzonder grote vriend van de Heer zijn, daar jou zoveel macht gegeven is! Ook jouw manier van onderrichten is helemaal dezelfde als die van de Heer, alleen lijk jij me wat strenger dan de Heer Zelf. Wie daarom met jou goed overweg kan, kan zeker ook met de Heer goed overweg.'

[2] Ik zeg: 'Waarom vind je Mij dan strenger dan de Heer zelf?' Maria zegt: 'Omdat het je in zekere zin genoegen schijnt te doen de hele aarde spoedig in stof en as voor je te zien liggen. Straf de rijke woekeraars en help de armen in naam van de Heer, dan zal de aarde zich weer goed ontwikkelen.' Ik zeg: 'Ja, zo zal het ook geschieden; je zult gelijk hebben. Deze keer zal er een gericht over de woekeraars komen. Deze mollen der aarde zullen samen met hun bedrieglijke praktijken door de vloed van Gods toorn, worden verdronken.

[3] O, Mijn geliefde, Ik hoor heel goed het klagen en wenen van de armen. Ik zie de bakkers, molenaars en slagers de ergste woeker bedrijven, maar ze doen alsof ze de volgende dag tot bedelaars zouden kunnen worden. Ze doen alsof ze niet genoeg winst zouden maken om een lepel soep te kunnen kopen. Mijn lieve Maria, dat is een ten hemelschreiend onrecht. En zo doen bijna allen die handeldrijven in levensmiddelen.

[4] Andere rijken, die vroeger de behoeftigen nog ondersteunden, trekken zich steeds meer terug en proberen te bezuinigen, maar zij leven er allen goed van; alleen de armen ondervinden de ellende dubbel en dwars. Kijk, dat zal de lang sluimerende toorn van God spoedig opwek­ken en een onnoemelijk gericht brengen over alle wisselaars, makelaars en woekeraars, maar dan ook over alle rijken die hun hart en huis helemaal afsluiten voor de armen. Deze keer zal het zover komen dat de armen God zullen loven en de rijken alles zullen vervloeken wat hun zal overkomen; maar dat zal hen niet baten!'

[5] Maria zegt: 'Maar liefste vriend, hoe kun jij zo precies weten wat de Heer zal doen? Ben jij dan zo van Gods geest vervuld, dat je dat allemaal zo precies kunt voorspellen alsof je de Heer Zelf bent?' Ik zeg: 'Wel, ga nu maar naar je leerlingen en breng hen hier, zodat we met hen tenslotte helemaal in het reine komen.'

[6] Maria gaat naar de vele leerlingen en roept hen toe: 'Geliefde broeders en zusters, de Heer heeft ons smeken verhoord! Hij heeft boden uit de hemelen gezonden, opdat zij ons brengen naar de weiden van het licht, het leven en de waarheid in God, hetgeen het einddoel van heel ons streven en voor eeuwig onze liefde is. Sta op en ga met mij mee naar de twee boden!'

[7] Allen jubelen en komen ordelijk naar Mij toe en stellen zich op in een wijde kring van zeven rijen dik, waarna Maria weer naar Mij toe komt en zegt: 'Vriend, daar zijn ze allemaal en bij mijn weten is er niemand onder hen die niet in een bruiloftsgewaad gekleed is. Allen voelen en denken zoals ik, want ik heb hen zo goed mogelijk onderwezen en tot hier geleid. Hen nog verder leiden zou voor mij onmogelijk zijn, omdat me geen verdere weg meer bekend is. Jij bent zo van de liefde en kracht van de Heer vervuld, dat de liefde voor jou mij verteert. Laat ons dan ook wat toekomen van de overvloed aan liefde die de Heer voor Zijn kinderen heeft en die jij zelf ook bezit. Openbaar ons ook de heilige wil van de Heer, zodat we inzien wat ons verder te doen staat!'

[8] Ik zeg: 'Mijn liefste, de tijd dringt en de donderdag loopt ten einde. De aardse zon heeft de avondlijke horizon reeds lang verlaten. Daarom zal Ik ook heel in het kort uitleggen waar jullie aan toe zijn en wat voortaan jullie bezigheid zal zijn. Luister dus naar Mij:

[9] De Heer, die jij zozeer liefhebt, een liefhebben waartoe jij je echter moet dwingen omdat jouw hart mij maar niet los kan laten, ben Ik in hoogsteigen Persoon!' (Nu zinkt Maria op haar knieën.) 'En het is jullie opgave Mij nu te volgen naar die heuvel, daar in het oosten, waar velen op ons wachten. Daar zullen jullie gezegend en gesterkt worden met Mijn liefde, genade, kracht en macht!'

[10] Na deze woorden herstelt Maria zich enigszins en roept met een van liefde overvloeiend hart: 'Heer, Heer, mijn God, mijn Vader, nu begrijp ik pas waarom mijn hart alleen voor U in vuur en vlam stond. Als ik met mijn verstand probeerde het hart op God te richten, dan was het hart toch verstandiger, want het wilde zich nooit van U losmaken. Daarom zouden de mensen altijd meer waarde moeten hechten aan de juiste ontwikkeling van hun hart dan aan die van hun verstand, want als het hart in zijn blindheid reeds meer ziet dan het meest ontwikkelde verstand met geopende ogen, wat zou dan een goed ontwikkeld hart wel niet kunnen zien! O Heer, liefde van de liefde van mijn hart! Vergeef mij de grote blindheid van mijn verstand, waardoor ik U niet heb herkend, terwijl mijn hart U toch zo gemakkelijk herkende toen het Uw nabijheid gewaar werd!'

[11] Ik zeg: 'Wees maar gerust, Mijn lieve Maria, het is allemaal best in orde; sta nu maar op en zeg tegen jouw leerlingen dat ze ons moeten volgen.' Maria staat meteen op met een van vreugde en liefde vervuld hart en deelt Mijn wil vlug aan haar leerlingen mee. Deze vallen op hun aangezicht en beginnen Mij luidkeels te betuigen. Maria spreekt hen echter heel verstandig toe en allen verheffen zich van de grond en zeggen: 'Heilige Vader, zie ons genadig aan en neem ons op als de geringsten onder Uw dienaren!'

[12] Ik zeg: 'Alle vrede zij met jullie! Jullie zorgen rusten op Mijn schouders en Mijn genade en liefde zij nu voor eeuwig jullie leven! Het is echter jullie opgave Mij lief te hebben en al jullie broeders en zusters als jezelf, want Mijn wet voor de aarde is ook een wet voor alle hemelen! Maar volg Mij nu!'

[13] Nu verheffen allen zich en binnen enkele minuten zijn we bij de bekende plaats en worden door iedereen eerbiedig begroet. Als we ons allen op de Reinerkogel bevinden en deze berg door ons tot in het dal in beslag wordt genomen, zegen Ik alle nieuwkomers en laat hun het waarachtige brood en de ware wijn uit de hemelen aanreiken.

[14] Als allen verzadigd zijn, heffen zij weer als dank een lofzang aan, die tot vrijdagochtend voortduurt. Bij het opgaan van de aardse zon verzinken allen die pas zijn aangekomen in diep gebed en bidden tot Mij uit het diepst van hun hart en stoppen daarmee pas tegen de middag, terwijl tezelfdertijd een grote menigte monniken van allerlei soort de heuvel van alle kanten nadert.

 

270

 

Scharen van duistere monniksgeesten

Uiteenzetting over de drie-eenheid

 

[1] Maria, die zich naast Mij bevindt, vraagt Mij nu wat dit te betekenen heeft en wie die vele zwarte wezens zijn. Maar Ik zeg tegen haar: 'Weet je dan niet dat er geschreven staat: 'Waar het aas is, verzamelen zich de gieren!' Deze zoeken in Mij niet wat jij gezocht hebt. Ze weten wel dat Ik hier ben en toch ben Ik voor hen niet wat Ik voor jou ben, maar juist het tegenovergestelde. Ik ben voor hen een antichrist, een overste van alle ketterijen. Daarom proberen ze Mij te omsingelen en als het mogelijk zou zijn helemaal te gronde te richten. Ik zou voor hen dus een smakelijk aas zijn voor de boosaardige maag van hun gramschap en heerszucht.

[2] Maar er is al gezorgd voor hun onderkomen. Kijk omhoog en je zult grote, machtige scharen ontdekken; dat zijn vredesengelen. Deze zullen het zwarte gebroed vangen en knevelen en hun woede sterk bekoelen. 0, het is een slechte, verstokte bende, die heel kordaat tot rust moet worden gebracht. Voor hen zullen er nog heel wat eeuwen moeten verstrijken, voordat het onder hun dak begint te schemeren. Wees echter niet bang, ze zullen niet in staat zijn dichter bij ons te komen.'

[3] Maria zegt: 'O Heer, het worden er van minuut tot minuut meer! De hemel wordt al helemaal donker. Van de aardse zon is geen spoor meer te bekennen en nog stijgen ze van alle kanten als zware onheilspel­lende onweerswolken op. Men kan bijna geen gestalte meer onderschei­den. Met hoevelen zouden ze wel zijn?'

[4] Ik zeg: 'Dat er hier heel veel boze geesten bij elkaar zijn, is waar, maar hun aantal ligt niet hoger dan ongeveer zeventigduizend. Boven hen bevinden zich wel meer dan een miljoen vredesgeesten, die hun werk met dit gespuis in enkele aardse dagen volledig zullen klaren. Ze kunnen dit weliswaar ook in één ogenblik doen, maar dat mag niet gebeuren vanwege de goede orde, krachtens welke geen enkele geest, of hij nu goed of slecht is, geremd mag worden in het gebruik van zijn vrije wil.

[5] Er zijn er velen onder deze geesten die wat beter zijn dan de grote massa en die zich daardoor min of meer hebben laten meeslepen. Omwille van deze niet erg slecht gezinde geesten, die nog in staat zijn enig onderricht aan te nemen, moet de gevangen name van de ware verdorvenen niet in één keer, maar geleidelijk gebeuren. Het zal daarom wel enkele dagen duren en het is ook zichtbaar voor de mensen op aarde in de vorm van wolken, sneeuwen regen. De allerslechtsten worden weliswaar bijna op hetzelfde moment bijeen gedreven, maar met de minder slechte wordt behoedzamer omgegaan.

[6] Kijk daar eens, naar de middag! Drie afgezanten komen naar ons toe. Het zijn drie oude karmelieter monniken. We zullen zien, wat ze van ons willen. Maar let op: behalve Ik, Paulus, Johannes en Petrus, die hier naast Mij staan, mag niemand een woord met hen spreken, omdat nog niemand sterk genoeg is om tegenover hen stand te houden. Jullie zouden beter stand kunnen houden tegenover satan, omdat satan reeds vaak door schade en schande wijzer is geworden, maar zij nog nooit. Zij zullen zich heel wijs voordoen, maar wij weten hen wel op de juiste manier aan te pakken. Ze zijn al heel dichtbij, daarom is het zaak nu goed op te letten.'

[7] Op hetzelfde moment komen de drie vrijpostig voor Mij staan en vragen op spottende toon wie Ik ben. Ik geef hun ten antwoord: 'Ik ben juist dat, wat jullie niet zijn. Maar nu vraag Ik jullie, wie jullie zijn en wat jullie hier zo brutaal zoeken en willen.' De drie zeggen: 'Wij zijn hier om te onderzoeken welke godsdienst jij en al jouw gespuis hebben. Daarom stellen wij de vraag of jij gelooft in een drie-enige God en in Zijn alleenzaligmakende, heilige, apostolische, katholieke kerk onder haar leider, de paus van Rome?'

[8] Ik zeg: 'Wat is dat, de drie-enige God?' De drie zeggen: 'Als je dat niet weet, staat het er slecht met jou voor. Weet je dan niet dat God uit drie personen bestaat, namelijk uit de Vader, de Zoon en de uit hen tweeën voortkomende Heilige Geest?' Ik zeg: 'Ik weet wel, dat jullie dat geloven. Ik en Mijn hele gezelschap denken daar juist heel anders over. Wij zijn van mening, en zo is het ook, dat God slechts één persoon is, die echter in Zichzelf bij wijze van spreken uit drie Goden bestaat.' De drie roepen: 'Ketter, ketter, ketter!'

[9] Ik zeg: 'Waarom zou dat dan ketterij zijn? De mens zelf, geschapen naar het evenbeeld van God, is toch ook zo'n drie-eenheid in een en dezelfde persoon. Heeft hij niet een lichaam, dat zijn uiterlijke gestalte bepaalt, een ziel, die deze gestalte en zijn organisme tot leven brengt, en tenslotte in de ziel een goddelijke geest, die aan de ziel het verstand, de wil en al haar kracht verleent? Zouden jullie het niet als een staaltje van dwaasheid beschouwen als er drie mensen zouden komen die bij hoog en bij laag zouden beweren dat ze gedrieën slechts één mens zijn? En dat terwijl ieder van hen een met zijn talenten overeenstemmende, specifieke bezigheid zou verrichten, waarvoor de tweede en de derde geen bijzon­dere kennis en ook niet de capaciteit zouden bezitten om deze uit te voeren. Als jullie zo' n bewering van drie bekrompen mensen echter in hoge mate dom moeten vinden, hoe kunnen jullie dan de oneindig wijze Godheid met zo'n belachelijke dwaasheid opzadelen? Zou zelfs de dierenwereld jullie niet uitlachen als jullie de Godheid - vooropgesteld dat jullie aan haar geloven - met jullie woorden en leringen van waanzin zouden verdenken?

[10] Hoe zit dat echter als jullie leren: 'God is de hoogste wijsheid zelf, maar jullie ondertussen tegenover je leerlingen een beeld van Hem schilderen dat er een is van de grootste onzin en jullie op deze manier van de Godheid een onding maken, waarvan ieder weldenkend mens wel een afkeer moet krijgen?

[11] Maar wat zijn jullie dan, vraag Ik, als jullie je geloofsgenoten zo'n beeld van de Godheid voorspiegelen? Kijk, uitgerekend jullie zelf zijn daardoor de ergste godloochenaars, want wie te vuur en te zwaard een God verkondigt die op die wijze nooit kan bestaan, en. miljoenen met geweld ervan afhoudt God op de juiste wijze te leren kennen, is geen dienaar in de wijngaard van God. Hij is slechts een laaghartige knecht van satan, die deze helpt het groene gewas te bederven en stoppelvelden en woestijnen gereed te maken, waarop niets dan doornen en distels groeien.

[12] Wie van jullie heeft ooit God gezien en met Hem gesproken? Wie van jullie kan met een zuiver geweten zeggen dat hij door God is onderricht? Ja, jullie hebben wel Gods Woord gelezen, maar hebben het verdraaid en ervan gemaakt wat jullie maar wilden, opdat het dan jullie onverzadigbare geldbuidel spekte... en dat is nu jullie nacht! Judas verried slechts eenmaal de Heer, omdat hij zich door satan had laten overwel­digen, waarna deze bezit van zijn lichaam nam en hem doodde. Nu vraag Ik jullie: is Judas niet een grote heilige vergeleken bij jullie, die God dag in dag uit ten overstaan van heel de wereld wel honderd keer hebben verraden? Jullie allen hebben Judas, die Mij slechts éénmaal verried en spoedig daarop het diepste berouw voelde, in de hel geplaatst. Waar moet Ik jullie, miljoen voudige verraders van God, dan laten? Jullie noemen Mij een ketter; wat zijn jullie dan, miljoen voudige godslasteraars en godloochenaars? Wat willen jullie hier?'

[13] Na deze toespraak staan de drie afgezanten totaal perplex en niemand weet tegen de anderen een zinnig woord uit te brengen. Zij bekijken Mij van top tot teen en weten niet, wat ze van Mij moeten denken, want Mijn woorden komen hun voor als gloeiende pijlen en ze erkennen daarin de diepe wijsheid.

 

271

 

De drie afgezanten ontwaken.

Nog drie doctoren in de theologie worden streng terecht gewezen en krijgen een opdracht

 

[1] Op hetzelfde ogenblik komen er nog drie andere geesten bij, die de afgezanten vragen wat ze hier zo lang doen.

[2] De eerste drie zeggen: 'Wij luisterden naar de wijsheid van de man die hier voor ons staat. Zijn woorden drongen als gloeiende pijlen in onze harten en wij beseffen dat deze man de waarheid in zich heeft. De andere drie vragen daarop: 'Hoe luidt deze dan?' En de eerste drie zeggen: 'Hij, die de waarheid heeft gesproken, staat hier voor jullie. Wij zijn niet geroepen haar jullie te verkondigen. Vraag het daarom aan Hem!'

[3] De drie nieuwkomers richten zich tot Mij en zeggen: 'Hoe luidt dan jouw waarheid waar onze drie broeders zo van doordrongen zijn?' Ik zeg: 'In de Schrift staat: 'Nu vindt het gericht plaats over de wereld en de vorst van deze wereld zal worden verstoten!' Begrijpen jullie deze woorden?'

[4] De drie zeggen: 'Wat hebben wij nog met de vorsten van de wereld te maken? Wij zijn geesten en hebben met de domme wereld niets meer te doen. Duizend vorsten van de wereld kunnen dagelijks geoordeeld worden, dat is ons om het even. We krijgen pas dan heel wat met hen te stellen, als ze in ons rijk komen. We wilden alleen maar die waarheid, die je onze drie broeders hebt verkondigd, uit jouw mond vernemen. Bijbelteksten kennen wij zelf genoeg en we begrijpen ze ook, want wij zijn doctoren in de theologie.'

[5] Ik zeg: 'Begrepen jullie de Schrift naar waarheid, dan zouden jullie Mij herkennen, want Ikzelf ben de waarheid en het leven uit de waarheid. Omdat er in jullie geen waarheid is, herkennen jullie Mij ook niet en zouden jullie ook niet begrijpen wat Ik jullie openbaarde. Jullie zelf echter behoren toe aan de vorst van de wereld, aan de vader van de leugen, het bedrog en de hoogmoed. Over deze vorst en zijn gehele huis is echter een gericht gekomen - en dat komt nog steeds. Daarom staat dan ook iedereen die in zijn hart de wereld dient, onder haar gericht en zal uitgestoten worden naar de diepste duisternis.

[6] Ga daarom weg van Mij, jullie kinderen van de wereld, en zoek je eigen God, die jullie gediend hebben met lichaam, ziel en geest, want voor Mij zijn jullie vreemden en Ik heb jullie nog nooit gekend. Jullie waren dienaren omwille van het geld; nog geen drie woorden hebben jullie ooit gebeden vanuit je innerlijke liefdesdrang tot God. Iedere paternoster, iedere begrafenis als een laatste liefdesdienst aan een broe­der, moest aan jullie duur worden betaald. Alle soorten missen, die jullie als voor God hoogst welgevallige diensten beschouwden en die jullie als zodanig met alle macht aan iedereen opdrongen, moesten aan jullie zelfs duur worden betaald. Daardoor hebben jullie echter voor jezelf reeds lang je loon geïnd en hebben hier daarom niets meer te verwachten. Ga daarom weg! Mijn tijd voor deze wereld loopt ten einde, want zij slaat geen acht meer op Mijn stem en Mijn knechten zijn haar een last en een doorn in het oog geworden.

[7] O Mijn arme broeders op aarde, klaag niet! De tijd is gekomen dat jullie en Ik ons zullen verheugen. Van nu af aan zullen jullie ook op aarde van alles rijk worden voorzien; de hardvochtige rijken daarentegen zullen arm worden! Als zij dan luid zullen protesteren, zal Ik hen niet aanhoren. Als zij dan bij Mijn knechten zullen komen, zullen deze de deur achter zich op slot doen en niemand binnen laten, want de deur tot de woning van Mijn knechten is tegelijkertijd ook een poort naar Mijn rijk!

[8] Waarlijk, Ik zeg jullie: voor de vreemdelingen zullen zij hun woning openstellen, maar voor de inheemse broeders zal ze gesloten zijn. Jullie zijn de 'inheemsen' en de poort zal voor jullie niet worden geopend, want jullie hebben altijd alleen maar voor het wereldse gezorgd. Het rijk Gods betekende niets voor jullie. Grote kapitalen hebben jullie verza­meld, en ging het met de koers en de rente niet naar wens, dan schreeuwden jullie moord en brand en zijn met het geven van jullie toch al povere weldaden aan de armen gestopt, hebben vervolgens zware boeten gepredikt, de gelovigen tot royale offers gemaand en jullie gelovige schuldenaren pandbeslag opgelegd.

[9] Jullie bekommerden je daarom slechts om de wereld. Die wereld zal jullie nu ook het loon geven waarnaar jullie zelf altijd hebben gestreefd. Ja, het wereldse gericht zal ook jullie treffen! Het loon, dat de hele wereld nu spoedig zal oogsten, zullen ook jullie oogsten. En allen die nog op aarde leven, zullen het samen met jullie oogsten, of zij nu geestelijken of wereldlijken zijn. Wie voor de motten en de wormen heeft gezorgd, moet zijn loon ook maar bij de motten en de wormen zoeken. Wie voor zijn aardse kinderen heeft gezorgd, moet zijn loon ook bij zijn kinderen terughalen als hij samen met zijn kinderen gebrek lijdt. Waar­lijk, wie niet met ijver voor Mijn arme broeders en zusters op aarde heeft gezorgd, heeft zijn loon reeds ontvangen en heeft het van Mij niet meer te verwachten. Jullie drieën zijn mensen van dat slag; daarom zullen jullie van Mij niets meer ontvangen. Ga weg van Mij, want Ik ken jullie niet!'

[10] De drie zeggen: 'Wie ben jij dan wel dat je op zo'n gebiedende toon tegen ons spreekt alsof je de Heer zelf was? Kijk omhoog! Je bent in de hele ruimte door miljoenen omringd. Slechts één wenk van ons en je bevindt je op hetzelfde ogenblik in de strengste gevangenschap!'

[11] Met bange stem zeggen de drie eersten: 'Jullie drie verblinde dwazen, zien jullie dan niet dat het de Heer van hemel en aarde Zelf is, die jullie, treurig genoeg, daarnet afwees? Hoe willen jullie de Almachtige bedreigen! 0, jullie ellendige dwazen, wat zijn jullie van plan? Zijn jullie niet allen in Zijn almachtige hand?! Jullie bestaan is immers Zijn gedachte! Als Hij jullie in Zijn gedachten laat vallen, wie zal jullie dan te hulp schieten? Op het moment dat Hij jullie laat vallen, bestaan jullie al niet meer! 0, jullie dwazen, Hij, wiens zachte ademtocht talloze myriaden van werelden en engelen gebiedt, is alles in alles. Hij is de oermacht van alle machten, de oerkracht van alle krachten... en jullie wagen het om tegen Hem een dreigement uit te spreken? In plaats daarvan hadden jullie beter meteen voor Hem op jullie knieën kunnen vallen en met een berouwvol en boetvaardig hart kunnen zeggen:

[12] 'O Heer, verzacht Uw rechtvaardige toorn tegen ons en wees ons arme zondaars genadig en barmhartig. Wij hebben op aarde veel kwaad gesticht. Vergeef het ons, want toen waren we stekeblind. Nu we echter ziende zijn geworden en dit erkennen, kunnen we niets anders meer doen dan ons tot Uw mildheid, genade en erbarming wenden. Ook al waren wij zelf heel onbarmhartig tegenover al onze broeders, weest U toch barmhartiger tegenover ons, want U, 0 Heer, weet immers hoe dom en blind wij waren.' - Kijk, zo moeten jullie spreken, maar niet de Almach­tige met dreigementen tegemoet treden! Wie zal Hem ter verantwoor­ding roepen als Hij jullie duizendvoudig naar de hel zou verdoemen?'

[13] Nu valt het tweede drietal bevend voor Mij neer, begint jammer­lijk te wenen en smeekt om genade en erbarming. Ik zeg echter tegen hen: 'Sta op jullie, want het past duivelen niet dat ze huilen en smeken vanuit een hart waarin geen liefde woont. Deden jullie dat uit liefde in plaats van uit angst, dan zou de hulp voor jullie niet achterwege blijven, maar omdat enkel de angst voor straf jullie daartoe aanzet, heeft jullie gejammer voor Mij geen waarde. Wie de weg naar Mij niet vindt door de liefde, komt niet tot Mij, ook al bezat hij de wijsheid van alle engelen!

[14] Ga terug naar jullie gezelschap, zeg wat jullie gehoord en gezien hebben en Ik zal jullie dan voor dat nieuwe werk het loon geven, dat jullie daarmee hebben verdiend. Dat zeg Ik jullie echter: er zijn in jullie gezelschap velen die zich op aarde met vrouwen hebben ingelaten en met hen samenleefden. Als zo iemand jullie hoort en dan zal zeggen: 'Wacht, ik wil eerst met mijn vrouw overleggen', laat die maar gaan. Want wie niet ter wille van Mij zijn vrouw kan verlaten, is Mij eeuwig niet waardig. En wie zegt: 'Geef me tijd om met mijn vrienden te overleggen', neem die ook niet meer aan, want wie zijn vrienden belangrijker vindt dan Mij en hem die Ik zend, ook hij is Mij niet waardig. Gaan jullie nu maar. Naar de mate waarin jullie voor Mij oogsten, zullen jullie ook loon ontvangen!'

 

 

272

 

Moeilijke missie van de drie theologen.

Gelijkenis van de telescoop

Regels voor de missie. De beste weg

 

[1] Na Mijn woorden verwijdert het tweede drietal zich nu. Terug­gekomen bij hun grote gezelschap beginnen zij meteen vastberaden en oprecht aan de hun gegeven opdracht. Maar over het algemeen krijgen zij een heel slecht onthaal. Bijna iedereen begint zich terug te trekken en de drie afgezanten te verwensen.

[2] Slechts heel weinigen zeggen: 'Ja, als we dat uit Zijn eigen mond zouden vernemen, zouden we gemakkelijker onze geloofsovertuiging kunnen veranderen, maar zo komt het allemaal toch wat ketters op ons over en wij vinden het te gewaagd om ons zonder meer bij jullie aan te sluiten. Er zit in jullie uitspraken weliswaar veel logica, dat zien we heel goed in, maar het geheel is op zich te weinig orthodox en te ondogma­tisch en kan zo niet aan de curie van de paus worden voorgedragen en nog minder door haar worden aanvaard.'

[3] De drie afgezanten zeggen: 'Zijn we dan soms nog op aarde waar de paus het zichtbare hoofd van de kerk is en waar hij door veel blinde dwazen, waartoe ook wij destijds behoorden, als zodanig wordt be­schouwd? We leven nu reeds geruime tijd in de geestenwereld en kennen geen dogma op grond waarvan we na de lichamelijke dood de paus als het hoofd van de christenheid moeten. beschouwen. Het is al mooi genoeg dat we ons op aarde door de paus hebben laten bepraten. Hier is het gedaan met de paus en we behoren alleen aan God, de Heer Jezus Christus toe. Hem zal het toch wel geoorloofd zijn het een en ander voor de geesten te veranderen en aan de afzonderlijke leerstukken een heel andere uitleg te geven, daar geest en materie twee heel verschillende zaken zijn. Of menen jullie soms werkelijk dat Christus de Heer zich ook hier in Zijn rijk aan de domme verordeningen van een paus zal onderwerpen? Waarlijk, met zo' n waanzinnige opvatting slaan jullie toch totaal de plank mis!'

[4] Na deze energieke rede beginnen verscheidenen zich flink achter de oren te krabben en zeggen: 'Bij God, jullie spreken geen holle woorden! Daar zit wat in, maar heb even geduld; we willen eerst met onze vrouwen en vrienden overleggen en zien wat zij daarop zullen zeggen.' De drie afgezanten zeggen: 'Ga dan maar weg. Als jullie meer gelegen is aan de raad van jullie vrouwen en vrienden dan aan de waarheid van God, dan zijn jullie God ook niet waardig en kunnen daarom jullie toekomstige heil ook beter bij jullie vrouwen en vrienden zoeken, maar van God hoeven jullie dat niet meer te vetwachten!'

[5] Zij die zich verontschuldigen, zeggen: 'Maar onze vrouwen, die we in de geestenwereld hebben genomen omdat het domme celibaat op aarde het ons belette, en onze andere vrienden zijn toch ook geroepen om de waarheid te vernemen en zo tot een levend geloof te komen. We gaan immers niet alleen naar hen toe om te overleggen, maar veeleer om hen ook voor de waarheid te winnen.'

[6] De drie afgezanten zeggen: 'Dan moet de waarheid eerst in jullie zelf zijn! Als de waarheid echter nog lang niet in jullie is en jullie je haar nog niet hebben eigen gemaakt, hoe willen jullie dan je slechte vrouwen en vrienden tot de waarheid van God brengen? Kijk, iedere waarheid lijkt op een telescoop die duizendmaal vergroot. Kijkt men daarmee aan de goede kant naar de sterren, dan zullen de sterren groot en helder zichtbaar worden, en op een plaats waar men met het blote oog slechts een enkel sterretje meent te zien, zullen in een nevelvlek miljoenen sterren zichtbaar worden. Kijkt men echter aan de verkeerde kant door de telescoop, dan wijken alle sterren in onmetelijke diepten terug en het oog van de waarnemer ziet dan zelfs niets meer van de sterren van de eerste grootte. Ja, zelfs de zon, door de verkeerde kant van de telescoop bekeken, wordt een zwak lichtpuntje, zodat haar schijnsel nauwelijks meer te zien is.

[7] Als jullie echter je vrouwen en vrienden door jullie eigen nog omgekeerde telescopen de hemelse lichten der waarheid willen laten zien, wat zullen zij dan wel te zien krijgen? Niemand kan door jullie een waarheid aanschouwen. Voor jullie is het nog zeer de vraag of het grote licht van de zon, dat overeenkomt met het eerste heldere begrip van God, inderdaad de zon en niet de maan voorstelt. Hoe is het dan gesteld met de talloze andere lichten, waarvan jullie, door je verkeerde manier van kijken, tot nu toe nog geen enkel spoor hebben kunnen ontdekken. Doe maar wat jullie willen! Ga maar! Of jullie echter zullen terugkomen, betwijfelen we ten zeerste, want wij weten dat vrouwen grote invloed op jullie hebben.'

[8] Nu beginnen zij die zich verontschuldigden, nog meer te aarzelen en een van hen zegt: 'Vrienden, zij praten zeer overtuigend en ik zou hen met geen woord van repliek kunnen dienen. Wat denken jullie ervan als we hier bleven en die drie naar onze vrouwen en vrienden lieten gaan?' Een ander zegt: 'Dan hebben we onze vrouwen voor het laatst gezien en gesproken!' De eerste zegt: 'Wat maakt dat eigenlijk uit? Een beetje minder hel om ons heen kan ons toch eerder baten. Voor het obscene vermaak dat onze vrouwen ons bieden, krijgen we weldra iets anders in de plaats. Ik blijf! Wie nog meer?' Een ander zegt: 'Als jij blijft, blijf ik ook! De anderen moeten maar doen wat ze willen!'

[9] De drie afgezanten zeggen: 'Zo is het goed! Niemand enige dwang opleggen op het gebied van het geloof. De juiste weg en ook de gevaren van de onjuiste weg laten zien. Dan zich echter om niemand meer bekommeren, maar liever zelf op het juiste pad blijven! Het is beter zelf op de wegen van licht en leven te wandelen dan duizenden de juiste weg op te dringen, maar zelf daarbij in plassen en moerassen rond te spartelen. Wie iets zwaars wil optillen, moet eerst vaste grond onder zijn voeten hebben, anders zakt hij weg met zijn last. Heeft hij echter vaste grond gevonden, dan mag hij zich slechts aan een last wagen waarvoor zijn krachten toereikend zijn, anders zal hij onder haar bezwijken. Wie een blinde wil leiden, moet kunnen zien, anders zullen beiden weldra in een kuil vallen. Wat men wil geven, moet men eerst zelf hebben anders wordt het geven loze kletspraat en een leugen. Als jullie beiden dus blijven, doen jullie daar goed aan, maar jullie moeten de anderen niet overreden.'

[10] De twee blijven nu. De anderen daarentegen gaan weg naar hun vrouwen en vrienden, maar ze krijgen daar een heel slecht onthaal. In de eerste plaats worden ze vanwege hun lange wegblijven streng ter verantwoording geroepen en beschimpt. Vervolgens worden ze zo met behendige tegenargumenten bewerkt, dat ze alles wat ze van de drie hadden gehoord, spoedig zelf beginnen te betwijfelen en te bespotten. Zodoende is hun tweede toestand erger dan de eerste.

[11] Twee hebben de drie echter tot hun leerlingen gemaakt, en de vijf overleggen nu hoe ze het moeten aanleggen om gunstig op de grote massa in te werken. De ene meent dat wonderen wellicht de beste uitwerking zouden hebben. Een tweede meent dat er een hoge mate van bekwaamheid vereist is om deze op grootse wijze te kunnen verrichten. Bovendien zou er ook een nauwgezette eerlijkheid en een goddelijk goede wil voor nodig zijn om het volk van de lagere geestenwereld niet slechts te willen winnen door het zand in de ogen te strooien, maar enkel door het te onderrichten.

[12] De tweede gaat verder: 'Dat is nu juist iets, wat alleen voor de Godheid maar niet voor een geschapen geest mogelijk is, daar iedere geest bij het welslagen van een buitengewoon werk zichzelf voor een kleine God begint te houden en daarin ligt de eerste kiem van hoogmoed en verderf. Daardoor ontstaat dan in plaats van zegen louter een gericht voor hem die het volbracht heeft, en ook voor degenen die door een wonder hun inzichten en streven moesten veranderen.

[13] Tenslotte zijn er voor de geschapen geest nog meer nadelen verbonden aan ieder niet door God Zelf verricht wonderwerk. Deze bestaan uit een onverzadigbare sensatiezucht naar buitengewone ver­schijnselen en de begeerte ook zelf wonderen te kunnen verrichten. Dat is reeds een prikkel tot verderfelijke hoogmoed en daarom alleszins slecht. Vrienden, zo denk ik erover. Het staat jullie echter vrij die zaak ook anders uit te leggen.'

[14] Een derde zegt: 'Broeder, wij delen jouw inzicht daarover volko­men, maar de vraag is nu: hoe kunnen we ervoor zorgen dat al die miljoenen mensen onder de indruk raken van de zuivere leer van God en haar juiste toepassing? Waarmee kunnen we haar in beweging krijgen zodat ze onze woorden gelooft en ons daarna volgt?'

[15] Een vierde zegt: 'Ik ben van mening dat we gewoon in woord en daad bij de zuivere waarheid moeten blijven. Wie zich daarnaar wil richten, zal er goed aan doen, maar met degene die het woord niet aanneemt, hebben we verder niets meer te maken. De Heer van de eeuwigheid moet dan maar met hem doen wat Zijn almachtige wil goed vindt.

[16] De vijfde zegt: 'Ons loon wordt echter afgemeten naar het resultaat van onze inspanningen. Is dat gering, dan zal ook ons loon geen millimeter groter uitvallen!' De vierde zegt: 'Hé, wat kan dat loon mij schelen! Ik wil het goede omwille van het goede doen en nooit omwille van een beloning! Heeft dat een of andere beloning tot gevolg, dan zal ik haar dankbaar aannemen, maar ze zal me nooit dienen als beweegre­den tot een edele handeling.'

[17] De andere vier zeggen nu: 'Dat is heel nobel gesproken. Van nu af aan willen we dan ook allemaal zo handelen.' De vijfde zegt: 'Maar onthoud goed, zonder ons daarbij iets te willen inbeelden!'

     [18] De vier anderen zeggen: 'We doen wat goed en juist is omdat God het Zelf zo wil. Al het andere gaat ons niets aan!'

[19] Na deze uitlating komen er zo'n dertig dichterbij die willen horen welke goede diensten deze vijf dan wel belangeloos aan hun vrienden willen bewijzen.

 

273

 

Goede missietoespraak van de vijf

Schroom om met zonden beladen voor de Heer te verschijnen.

De genadezon van de Heer

 

[1] De vijf merken wel wat de dertig heeft aangetrokken en zeggen als uit één mond: 'Vrienden, wij allen staan in de lucht en onze voeten voelen geen grond. Verder hebben we ook handen, maar er is voor hen geen werk. We hebben ogen waarmee we zouden kunnen zien als we wilden, maar we leggen de handen voor de ogen en maken onszelf daardoor blind, zodat we niets zien van alle wonderen, die ons zo rijkelijk omgeven. Ook hebben we scherpe oren om te horen, maar we stoppen ze dicht, opdat het woord van God niet tot onze harten doordringt en deze reinigt en tot leven brengt voor God.

[2] Laten we eerst een vaste grond onder onze voeten zoeken. Deze grond is Jezus, de Christus Zelf en het juiste begrip van Zijn woord! Hebben we onze voeten eenmaal op deze grond gezet en hebben we ons ermee vertrouwd gemaakt om ons daarop te bewegen, dan zullen onze handen, ogen en oren volop werk te doen krijgen en daarvan groot profijt trekken.

[3] De dertig zeggen: 'Ja, maar waar is dan Jezus de Christus, die God en mens tegelijk zou zijn? Eerst moet Hij toch aanwezig zijn! Alleen in Hem geloven is een ijdele zaak. Is het voor de meest onervaren geesten al heel moeilijk het blinde geloof te bewaren, hoeveel moeilijker is dat dan wel niet voor ons, die toch met veel ervaringen deze wereld zijn binnengekomen. Toon ons dus Christus, dan nemen we alles van jullie aan!'

[4] De vijf zeggen: 'Kijk omlaag naar de aarde; jullie zullen daarop een heuvel ontdekken. Op de top van deze heuvel bevindt zich nu de Heer Jezus Jehova Zebaoth temidden van een grote, overgelukkige schare. Deze menigte, die geheel en al uit engelengeesten bestaat, verdringt zich om Hem heen zoals kinderen om hun vader en Hij spreekt met hen alsof zij louter broeders en zusters voor Hem waren. Ga erheen, overtuig jezelf en kom terug; dan pas zullen we in staat zijn om met jullie te spreken over de verdere wijsheid van God.'

[5] De dertig zeggen: 'Maar hoe kunnen we daar zonder gevaar komen?' De vijf zeggen: 'Op de weg naar de Heer zijn geen gevaren, maar wel op de weg die de geest van de Heer afleidt. Daarom kunnen jullie je zonder schroom of vrees daarheen begeven. Jullie hebben in de duisterste nacht ver van de Heer nog nooit vrees getoond. Hoe zou zij jullie dan kunnen overmannen in de nabijheid van Hem, die jullie het eeuwige leven wil geven als jullie het maar willen aannemen?'

[6] De dertig zeggen: 'Ja, alles goed en wel, als we maar niet zulke grove zondaars waren; dat zijn wij echter wel en daarom is het de vraag, of wij Zijn tegenwoordigheid kunnen verdragen als Hij het werkelijk is.' De vijf zeggen: 'Waar zijn dan zij, die ten overstaan van God kunnen zeggen: Heer, we hebben nooit een zonde tegenover U begaan en zijn dus volkomen rein! Geef ons daarom de beloofde eeuwige beloning!'

[7] De dertig zeggen: 'Ja, dat is wel waar, maar toch zit er bij ons nog een geweldige kink in de kabel. Er zijn wel velen, die nu bij God de grootste zaligheid genieten terwijl ze op aarde beslist niet helemaal vrij van zonden hebben geleefd, maar dat waren toch zeker niet zulke grote zondaars als wij. En als ze al gezondigd hebben, dan hebben ze toch zeker oprecht boete gedaan en zijn daardoor in een toestand van heilig makende genade gekomen, waardoor ze vervolgens als vrienden van God zalig zijn geworden. Wij zijn echter in onze zonden gestorven en hebben hier als geesten nog volop verder gezondigd. En nu zouden wij dus zomaar voor de Heer verschijnen? O, daar komt niets van in.

[8] Wij willen heel graag van jullie leren hoe we ons leven als geesten moeten inrichten zodat het God welgevallig is. Maar in zo'n zondige toestand voor de Heer verschijnen, betekent gewoon aan al onze zonden nog de grootste zonde van vermetelheid toevoegen om dan des te zekerder in de hel te belanden. Nee, nee, vrienden, dat wordt niets! Als die man daar werkelijk de Heer is, zouden we toch begrijpelijkerwijs onmogelijk voor Hem kunnen verschijnen. Is Hij het echter niet, en is Hij ook geen bijzondere vriend van de Heer, dan zou het voor ons zondermeer vergeefse moeite zijn om naar Hem toe te gaan. Daarom willen we liever hier in jullie gezelschap blijven totdat we ons waardiger voelen om voor de Heer van alle leven te verschijnen.'

[9] De vijf zeggen: 'Jullie verontschuldiging doet ons echt plezier. Doe wat je wilt, we hebben namelijk van God het recht gekregen slechts te onderrichten en raad te geven, maar mogen nooit iemand dwingen. Wij zijn echter van mening dat als wij, die toch veel slechter zijn dan de laatste geest in de omgeving van de Heer, jullie niet veroordelen vanwege je zonden, de Heer jullie nog veel minder zal veroordelen als jullie tegen­over Hem schuld bekennen en Hem om vergeving smeken!'

[10] De dertig zeggen: 'Jullie kunnen ons gemakkelijk vergeven, omdat we tegenover jullie nooit hebben gezondigd, maar dat ligt anders voor de Heer, die onze zonden door en door kent. Wanneer iemand op aarde bij een schuldeiser veel schulden heeft, dan heeft alleen deze het recht de schuld kwijt te schelden. De schuldenaar kan ten opzichte van ieder ander mens een heel achtenswaardige man zijn, maar dat neemt zijn schuld ten opzichte van die ene schuldeiser niet weg.

[11] Men kan weliswaar hopen dat de schuldeiser uit barmhartigheid de schuld kwijtscheldt, maar de schuldenaar heeft niet het recht zo'n edelmoedige handeling te verlangen. Hij is en blijft zolang schuldenaar tot de schuld is afbetaald. Om deze reden hebben we dan ook gemakke­lijk praten met jullie, want jullie zijn niet onze schuldeisers. De Heer heeft echter het volste recht ons met een enorme vordering te confron­teren. Daarom zou het wel eens veel moeilijker kunnen zijn om met Hem te spreken.'

[12] Op dat moment sta Ik voor de dertig en wel op de bekende heuvel, waar zij, zonder het te merken, samen met hun leraren naartoe getrokken zijn. De dertig herkennen Mij meteen en staan ineengedoken en bevend van angst voor Mij. Maar Ik zeg eerst tegen de drie: 'Jullie hebben je opdracht in het klein goed volbracht, daarom zal jullie ook meer worden toevertrouwd. Ook jullie beiden, die zich het eerst bij de drie hebben aangesloten, zijn in staat om in gelijke mate samen met hen voor Mijn zaken zorg te dragen. Jullie dertig echter staan weliswaar zwaar bij Mij in het krijt, maar omdat jullie je schuld trouwhartig hebben toegegeven, scheld Ik haar jullie ook helemaal kwijt! Ga nu dan ook met de vijf mee en bewerk Mijn wijngaard; Ik zal jullie dan geven wat je toekomt. Zijn jullie daarmee tevreden?'

[13] De dertig zeggen: 'O Heer, God, Schepper en Vader van alle wezens, hoe oneindig groot moet Uw liefde en erbarming zijn dat U ons grote zondaars zelfs vraagt of we daarmee tevreden zijn! O, beste Vader, wij zijn al heel tevreden dat U ons niet in de hel hebt geworpen, wat we wel duizendmaal hadden verdiend. Hoe zouden we met een nog grotere genade niet tevreden kunnen zijn! Voor elke dauwdruppel op onze dorstende harten zij U, heilige Vader, al onze liefde en al onze dank!

[14] Welke hemel weegt op tegen het feit dat onze zwakke ogen U, eeuwig heilige Vader, hebben aanschouwd en dat onze oren de verheven klank van Uw vaderstem hebben vernomen! Daardoor zijn wij nu reeds zo rijkelijk beloond dat we deze hoge beloning nooit ofte nimmer meer door onze toekomstige werkzaamheden zullen kunnen terugbetalen. Geef ons, O Vader, slechts voldoende dagelijks brood en we hebben dan alles wat onze harten zich maar kunnen wensen. Uw alleen heilige wil geschiede!'

[15] Ik zeg tegen Robert: 'Broeder, als er zulke gasten bij ons komen, mogen brood en wijn niet ontbreken! Ga en breng er voldoende van, zodat allen gesterkt worden voor hun ambt. De vele miljoenen, die zich nu reeds over de meeste noordelijke landen van de aarde beginnen te verspreiden, zullen hun worden toevertrouwd.'

[16] Robert zorgt dadelijk voor brood en wijn en Ikzelf deel het uit aan deze (in totaal) vijfendertig personen. Met een van dank vervuld gemoed eten zij het op en loven bovenal Mijn grote goedheid, liefde, genade en erbarming.

[17] Ik zeg: 'Waarlijk, zo'n zondaar, die oprecht boete doet in zijn hart en zich verdeemoedigt, is Mij veel liever dan negenennegentig rechtvaardigen, die geen boete nodig hebben, want de rechtvaardige is rechtvaardig uit angst en is bang om fouten te maken. De zondaar wordt echter gerechtvaardigd door de boete die hij doet uit liefde voor Mij!'

[18] Onder lofprijzingen gaan de vijfendertig nu weer weg, en bege­leid door Mijn zegen beginnen zij vol goede moed met het hun toever­trouwde werk. Nu komen ook de eerste drie vol achting naar Mij toe en zeggen: 'Heer, als U ons flink genoeg vindt, zouden wij ook in Uw almachtige naam willen werken voor het welzijn van onze broeders. Als het Uw heilige wil is, laat ons dan onze broeders volgen!'

[19] Ik zeg: 'Vrienden, Ik denk dat jullie bij Mij ook niets tekort komen. Wacht maar af! Als Ik jullie zal roepen, zullen jullie ook volop te doen krijgen, maar nu moeten we op deze heuvel nog andere zaken afhandelen. De aardse vrijdag loopt ten einde, de sabbat nadert en dan zal er nog heel wat te beslechten zijn.

[20] De vijfendertig boden gaan aan het werk, waardoor het al heel onrustig wordt in de luchtlagen met de lagere bewolking. Let op, want deze duistere geesten zullen spoedig met hun boosaardig werk beginnen, maar er is al voor gezorgd dat ze zich niet te verderfelijk gaan gedragen! Boven hen wachten miljarden buitengewoon machtige vredesgeesten en deze zijn zeer goed in staat om de grootste onruststokers dadelijk tot de orde te roepen. De bergen zullen jullie weldra vertellen hoe het deze boze geesten vergaat. Wees echter niet bang, want in alle geesten die zich buiten Mijn orde bevinden, is geen kracht en niet de minste macht voorhanden.'

[21] De drie zijn nu volkomen tevreden en prijzen Mijn liefde, goedheid, wijsheid en macht. Robert brengt ook deze drie een portie brood en wijn om hen te sterken voor het eeuwige leven, maar ze durven het niet aan te nemen totdat Ik het hun letterlijk gebied. Wanneer zij het brood en de wijn hebben verorberd, voelen ze zich geweldig gesterkt en prijzen Mij bovenmate.

 

274

 

Rode oorlogsgeesten en blauwgrijze praatjesmakers

 

[1] Na het beëindigen van deze lofprijzing breekt de sabbat aan. Een menigte in het rood geklede geesten van de noordelijke streken nadert nu de heuvel; ze dragen een rode en een witte vlag.

[2] Robert vraagt Mij: 'Heer, dat is weer een heel nieuwe verschijning. Wat moet er met deze geesten gebeuren? In Uw heilige naam, het gaat er daar bijna net zo aan toe als in het bekende 'Duizend en één nacht'! Wat komen deze roden met hun vaandels hier doen?'

[3] Ik zeg: 'Dat zijn louter oorlogszuchtigen. Zoals er op aarde mensen zijn van beiderlei kunne, voor wie oorlog het grootste vermaak is, zo zijn er ook hier geesten, die buiten het oorlog voeren geen zaligheid kennen. Als er op aarde veel oorlogsgeweld is, zijn deze geesten het gelukkigst. Ze winnen daar weliswaar niets bij, maar ze verstaan heel goed de kunst om de krijgslust in de gemoederen der volkeren aan te wakkeren. Die met de witte vlaggen hebben een defensieve oorlogszuchtige instelling en die met de rode een offensieve. Zij hebben ook gemerkt dat Ik Mij in hoogst eigen persoon op aarde bevind en komen hiernaartoe om bij de geesten te informeren of Ik soms een gericht over de aarde wil afkondigen. Want alles wat in enigerlei vorm flink wat spektakel oplevert is hun welkom.

[4] Je ziet echter ook hoe andere geesten in donkere, blauwgrijze en vuile gewaden deze krijgszuchtigen naderen. Dat zijn echte praatjesma­kers. Hun grootste plezier bestaat eruit de nieuwsgierige sensatiezoekers te beliegen tot ze scheel zien, en dat niet zelden met zo'n welbespraakt­heid dat sommigen van hen op den duur zelf geloven wat ze gelogen hebben. Deze geesten zijn weliswaar niet kwaadaardig, maar zij zijn slechts zogenaamde grappenmakers. Ze kunnen dan wel niemand ern­stige schade berokkenen, maar ze zijn ook niet bepaald van nut. Door deze geesten zullen de oorlogszuchtigen nu krachtig worden aange­spoord en dat zal dan een ware hetze opleveren. Er zullen ook enkele vrienden van de waarheid vanuit de middag bij komen, die de krijgslus­tigen zullen vertellen dat ze door deze blauwgrijzen zijn belogen. De oorlogsgeesten zullen dan genoegdoening verlangen en dat zal het moment zijn waarop wij langs een bepaalde weg vat op hen kunnen krijgen.'

[5] Robert zegt: 'Ach, maar dat is toch vermakelijk! Ik zou er graag bij willen zijn om te horen hoe die blauwgrijzen de roden op stang zullen jagen.' Ik zeg: 'Dat is jouw taak en Ik heb je daar zelf opmerkzaam op gemaakt. Ga dus met Peter naar beneden en neem allebei jullie vrouwen mee. Probeer ergens iemand te vinden als vrederechter tussen de partijen voor het geval ze echt beginnen te strijden, want het zal er tussen hen op den duur heel heet en stormachtig aan toegaan.'

[6] Robert en Peter begeven zich nu vlug naar beneden en komen precies op tijd voor de eerste ontmoeting. Een rode snelt de blauwgrijzen tegemoet en zegt: 'Vrienden, we hebben vernomen dat de almachtige Geest van de beroemde Nazarener, Jezus genaamd, (nu schrikken de blauwgrijzen een beetje) zich persoonlijk in deze streek ophoudt met een grote menigte andere machtige geesten. Kunnen jullie: ons deze streek niet wat nader beschrijven en ons zeggen wat deze machtige geest eventueel van plan is te ondernemen tegen de slechte mensheid op aarde? Wij hebben tijdens onze reis vernomen dat Hij over geheel Europa een verschrikkelijke oorlog wil laten uitbreken. Als jullie daar iets betrouw­baars over weten, deel het ons dan mee, want wij moeten dit de hele wereld meteen laten weten, opdat ze zich naar behoren kan voorberei­den.'

[7] Een blauwgrijze zegt: 'Ja, ja, de grote machtige geest bevindt zich hier in deze streek in gezelschap van miljoenen geesten, die allemaal enorm machtig moeten zijn. De juiste plaats kunnen we niet precies aanwijzen; maar ze is in geen geval ver hier vandaan. Maar kijk eens omhoog, dan zullen jullie een lucht vol geesten aanschouwen.'

[8] De roden doen dat en verbazen zich over de talloze heerscharen. De blauwgrijze gaat verder: 'Over een Europese oorlog hebben we weliswaar nog niet veel vernomen, maar wel over een algehele wereld­oorlog waarbij alle landen van de aarde betrokken zullen zijn. Deze oorlog zal als een zondvloed van Noach alles wat leeft en ademt op enkele mensen en dieren na vernietigen, want de mensheid is te krankzinnig en te slecht geworden!'

[9] Bij dit bericht trekken de roden bijzonder vrolijke gezichten en zeggen: 'Ja, ja, zo zal het zeker gaan en de eerste aanzet zou wel eens het politieke spiegelgevecht tussen Oostenrijk en Pruisen kunnen zijn. Als de beide machten nu geheel bewapend klaar staan, zullen ze zich, gesteund door Rusland, gezamenlijk op de republieken in Europa werpen en ze zullen daaruit sterke monarchieën vormen. Als hun onder­neming echter mislukt, dan staat de wereldoorlog voor de deur... een niet te overziene strijd tussen de slavernij van het absolutisme en de onvoorwaardelijke vrijheid van het zuivere wereldburgerschap. Dan zal de nacht net zo lang worstelen met het licht totdat ze helemaal zal ondergaan en het licht tenslotte de volledige overwinning zal behalen. Wat denken jullie daarvan?'

[10] De blauwgrijzen zeggen: 'Ja, jullie zullen gelijk hebben, maar wij hebben nog iets anders vernomen.' - 'Wat dan, wat dan?', vragen de roden gejaagd, - 'Misschien nog iets ergers dan een wereldoorlog?'

[11] De blauwgrijzen zeggen: 'O, absoluut! We hebben van geloof­waardige geesten vernomen dat de machtige geest serieus van plan is het algemene gericht over de werelden in de hele oneindigheid te laten plaatsvinden en dat alle mogelijke voorbereidingen daartoe al getroffen worden.' Nu deinzen de roden van ontzetting achteruit en schreeuwen: 'Nee, dat is onmogelijk! In godsnaam! Jullie menen toch niet het oordeel waardoor zon en maan verduisterd worden en alle sterren van de hemel op deze aarde zullen vallen als sneeuwvlokken in de winter?'

[12] De blauwgrijzen zeggen: 'Ja, dat oordeel zou nu op komst zijn en daarmee het oplossen van de gehele natuur!' De roden zeggen: 'Waar en van wie hebben jullie dat vernomen? Heeft de grote machtige geest dat soms Zelf aan iemand toevertrouwd of hebben zijn geesten dat misschien verkondigd? Zijn er soms al bazuinen gehoord?'

[13] De blauwgrijzen zeggen: 'Dat bepaald nog niet, voorzover wij weten, maar een menigte andere geesten heeft ons over het een en ander belangrijke aanwijzingen gegeven en daarom zou er wel iets van waar kunnen zijn.' Nu trekken de roden heel verbouwereerde gezichten en vergeten de hele oorlog. De blauwgrijzen vragen aan de roden: 'Waarom schrikken jullie zo van zo'n mededeling, terwijl jullie bij het horen van het nieuws over een wereldoorlog toch heel opgewekte gezichten hebben getrokken? Hindert jullie dan het beloofde wereldgericht dat de grote machtige geest Jezus zal houden, zoals Hij het Zelf tijdens Zijn aardse leven heeft voorzegd met de stad Jeruzalem voor ogen?'

[14] Een rode zegt: 'Ja, vrienden, dat zit ons verschrikkelijk dwars, want na zo'n oordeel houden alle werelden op te bestaan. Geen mens zal de aardbodem meer betreden en van een vermakelijke oorlog zal zeker geen sprake meer zijn. Wat moeten wij dan beginnen? Oorlogen zijn toch onze lust en ons leven! Zonder oorlogen bestaat er voor ons helemaal geen leven, geen profijt en geen vermaak meer. Deze op handen zijnde wereldoorlog zou dus de laatste zijn die op deze aardbodem zou uitbreken?'

[15] De blauwgrijzen zeggen: 'Zeer zeker! Als er geen mensen meer zullen bestaan, wie zal er dan nog oorlog voeren? Zelfs als er na de wereldoorlog nog een dertigtal mensen of misschien nog minder in leven blijven en de aarde nog zo'n vijftig jaar behouden mocht blijven, dan kan er op haar toch geen oorlog meer plaatsvinden omdat die paar mensen genoeg land zullen bezitten. Het zal daarom niet nodig zijn dat zij elkaar om hun bezit nog verder bestrijden. Wanneer de weinige overgeblevenen bovendien nog in het licht van God zullen staan en heel gemakkelijk naar Zijn geboden leven omdat vele duizenden bekoringen, die de mensen nu tot handelen tegen Gods geboden aanzetten, vanzelf wegvallen, wie zal er dan nog aan oorlog denken?

[16] En dat vinden wij heel goed, want zelfs uit de fortuinlijkste oorlog is nog nooit een geluk voor de mensheid voortgekomen. Daarom is het eeuwige einde van alle oorlogen boven alles te verkiezen. Of daarentegen het algehele wereldgericht ook zulke zegenrijke gevolgen zal hebben als de totale beëindiging van de oorlogen, is een andere vraag. Zulke oorlogszuchtige helden, die behagen scheppen in het grootste ongeluk van de mensheid, zouden er althans niet al te best vanaf komen.'

[17] De roden vragen heel heftig: 'En waarom dan? Zijn de oorlogs­helden dan niet steeds de verdienstelijkste mensen op aarde geweest? Bepalen niet zij alleen de roem van alle volkeren? Zijn ordetekens en overwinningstrofeeën dan niets in jullie ogen? Alleen gelauwerde helden leven eeuwig voort in de geschiedenis en de herinnering der volkeren! Al het andere echter vergaat als een eendagsvlieg en leeft niet meer in de herinnering van de mensen.'

[18] De blauwgrijzen zeggen: 'En wat hebben jullie helden er nu aan als jullie misschien een paar eeuwen langer dan andere arme drommels als vage schaduwbeelden voortleven in de herinnering van zwakke aardse mensen? Ook jullie zullen worden vergeten! En als de oorlog alles zal vernietigen, zullen de geschiedenisboeken dan wel blijven bestaan? En als ze al blijven bestaan, zeg eens, wie zal ze dan lezen als al het leven eindigt? Hier in het geestenrijk is echter elk onderscheid opgeheven, en waar het nog bestaat, daar is de hel! Als jullie ook hier standsverschillen zoeken, zijn jullie geesten van de hel en wordt het tijd dat jullie je van ons verwijderen, anders zou het kunnen gebeuren dat jullie door ons verwijderd worden!'

[19] Nu worden de roden totaal sprakeloos van ergernis. Alleen zij die onder de witte vlag staan, komen naar voren en zeggen: 'Wij zijn geen krijgslieden voor ons plezier, maar uit noodzaak. Wij zijn louter verdedigers en vragen niet om oorlog. Als hij ons echter wordt opge­drongen, dan verstaan we wel de kunst om de vijand het hoofd te bieden. Zijn onze onderscheidingen en onze helden hier soms ook niet meer waard dan een gewoon mens zonder verdiensten?'

[20] De blauwgrijzen zeggen: 'Dat is hier volkomen eender. Jullie zijn geen haar beter dan de anderen, want jullie zijn even eerzuchtig als je tegenstanders. Ook jullie wachten met brandende begeerte op de oor­logszoekers om je met hen te kunnen meten. Wat is er dan voor verschil en wie van beiden heeft dan wel de meeste verdiensten? Wij zijn van mening dat er van een verschil bijna niets te merken is, want de ene duivel is net zo als de andere.'

[21] Nu stuiven degenen met de witte vlag ook op van woede en willen de blauwgrijzen gaan afslachten. Maar nu treden Robert en Peter naar voren, dringen de roden ruim honderd stappen terug en bedreigen hen. Daarop worden de roden echter met z'n allen pas helemaal krijgszuchtig.

 

275

 

Robert en Peter bewerken de grappenmakers

Deze geven hun zwakheid toe en verontschuldigen zich

Mensen- en Godsgericht.

Een bode van boven

 

[1] De roden durven niets te ondernemen omdat ze hebben ervaren dat de twee een bijzondere kracht bezitten, die hen onweerstaanbaar heeft teruggedrongen. Daarom gaan ze dicht bij elkaar staan en overleg­gen wat ze nu moeten doen om hun woede wat af te laten koelen.

[2] Intussen wenden Robert en Peter zich tot de blauwgrijzen en zeggen: 'Vrienden, zoals wij nu hebben vernomen zijn jullie dichter bij het rijk Gods dan jullie zouden denken. Er ontbreekt jullie nog wel heel wat, maar dat kunnen jullie je gemakkelijk verwerven. En kijk, dat bestaat hieruit dat jullie er in het vervolg geen plezier meer in mogen hebben om anderen op te hitsen, zoals jullie met de rode geesten hebben gedaan. Kijk, het is voor een blinde ellendig genoeg dat hij blind is. Waarom zou iemand er dan plezier in hebben om zich ten koste van hun blindheid een nietszeggend vermaak te verschaffen, dat tenslotte aanlei­ding geeft tot allerlei ergernissen, die zeker niet op de naastenliefde zijn gebaseerd. Dus weg met alles wat wijzere geesten, zoals jullie zijn, niet betaamt!

[3] Kijk, het gevolg van een vaak nog zo onschuldige grap die men zich ten opzichte van een ietwat zwakzinnige heeft veroorloofd, kan vaak heel bitter zijn. De gefopte merkt het tenslotte, wordt kwaad en denkt er dan over na hoe hij zich kan wreken. Hij vindt daarvoor weldra een manier en handelt dan zonder pardon, want als een ezel eenmaal dol wordt, jaagt hij zelfs een tijger op de vlucht. Zoiets verbittert dan weer het gemoed van de vroegere grappenmaker, en wat is daarvan het gevolg? We hoeven jullie dit niet uiteen te zetten, want jullie zijn zelf wel zo verstandig dat je de vaak verstrekkende gevolgen niet over het hoofd kunnen zien. Laat dat daarom in het vervolg en wend je in plaats daarvan helemaal tot de Heer, die jullie heel goed kennen; dan zullen jullie door Hem in Zijn rijk worden opgenomen!'

     [4] De blauwgrijzen danken de twee voor deze vriendelijke terecht­wijzing. Ze vragen echter tevens wat ze nu met de rode geesten moeten doen, daar ze deze met de wereldoorlog en met het algehele wereldgericht toch wel wat te erg voor de gek hebben gehouden.

[5] De beiden zeggen: 'Dat was weliswaar wat al te kras, maar daar dit bij deze oorlogszoekers toch een zekere morele indruk heeft gemaakt, kan men het voorlopig daarbij laten. Bij een volgende gelegenheid is dat wel weer goed te maken. Hun nu echter opheldering te verschaffen zou heel kwalijke gevolgen kunnen hebben. Er wordt nu ook in werkelijk­heid een hevige oorlog op aarde toegelaten en die zal op verschillende plaatsen deels moreel, maar ook grotendeels op natuurlijke wijze woe­den. Eveneens zal er ook een bijzonder streng gericht over de groten en de al te zelfzuchtige rijken komen. Bovendien zullen er hier en daar grote aardse uitbarstingen plaatsvinden en daarom zullen jullie schertsende opmerkingen voor het gevoel van deze geesten bewaarheid worden. Maar trek je nu terug en doe wat we jullie hebben aangeraden, dan zullen jullie een groot voordeel voor je leven oogsten. Jullie zijn dichter bij het rijk Gods dan jullie denken. Handel volgens de heilige ordening van God, dan zullen jullie het rijk van al het leven binnengaan. Wij waren ook zoals jullie nu zijn, maar de Heer heeft ons verheven en we zijn nu voor eeuwig bij Hem. Volg ons en ook jullie zullen door Hem niet worden verstoten, want waarlijk, in Zijn huis zijn vele woningen!'

[6] De blauwgrijzen zeggen: 'We waren steeds eerlijke burgers tijdens ons aardse leven en nu, ontdaan van ons lichaam, als geesten. Alleen waren we allen behept met de zwakheid anderen graag voor de gek te willen houden, natuurlijk altijd zonder enige kwade bedoeling. Voorzo­ver we weten hebben onze grappen ook nooit schadelijke gevolgen gehad. Zouden we ook maar de minste of geringste schade hebben aangericht, dan hadden we het zeker weer goedgemaakt. Bij sommige zeer verwaande lieden hebben onze geestige woordspelingen zelfs een goede morele uitwerking gehad. Heel wat opgezwollen blaaskaken zijn daardoor hun overtollige eigenwaan kwijtgeraakt, waardoor zij nader­hand heel aardige en vriendelijke mensen werden. We wilden met onze grappen ook niet één nog zo eenvoudig mens onteren. Het was ons er slechts om begonnen een vrolijke grap uit te halen, - daarnaast echter ook om tal van al te onnozele stommiteiten van veel mensen voorzichtig aan de kaak te stellen.

[7] Daarom hopen wij dan ook dat God de Heer, die in de mensenziel ook een gevoel van vrolijkheid heeft geplant, niet al te streng met ons zal omgaan. De wijze apostel Paulus zei uit naam van God toch ook dat men blijmoedig met de blijmoedigen moet zijn en moet wenen met de wenenden. Was er soms eens iemand die huilde voor onze deur, dan wisten we zijn tranen spoedig te drogen, ofwel door hem ergens mee te helpen, of door ons steeds opgewekte humeur. We vinden aan onszelf helemaal niets dat men met een goed geweten kan prijzen, maar evenmin iets dat fundamenteel te veroordelen zou zijn.

[8] Wij verwachten daarom van God de rechtvaardige dan ook geen loon, maar toch ook geen eeuwige verdoemenis. Of we het recht hebben om hier zo te spreken, is natuurlijk een andere zaak, maar ondanks de hellepreken van onze priesters geloven we nog altijd dat God de Heer niet zo'n onverbiddelijke rechter zal zijn als de rechters op aarde. Deze oordelen genadeloos volgens de letter van de wet en kennen genade noch mededogen. Bij God zou het er echter bij een volledig herstel van een zondige ziel toch wat genadiger aan toe mogen gaan.'

[9] Robert zegt: 'Zeker, ieder gericht van de Heer is een weg tot bekering en voltooiing van de geest; alleen het gericht van mensen brengt verderf en de dood van de ziel teweeg. Volg ons daarom maar naar deze heuveltop; daar zullen jullie van de Heer Zelf horen hoezeer zijn oordelen totaal verschillen van die van de mensen. De oordelen van de Heer zijn een balsem ter genezing van alle wonden die een ziel ooit werden toegebracht! Wees daarom onbevreesd, want jullie wacht een zachte rechter en geen schietklare troep schutters.'

[10] De blauwgrijzen zeggen: 'Beste vrienden, als dat zo is, volgen we jullie meteen onvoorwaardelijk, maar we wilden toch ook graag weten wie die twee beeldschone dames zijn, die we met jullie mee zagen komen. Ze praten heel zacht met elkaar, maar met jullie zagen we hen nog geen woordje wisselen. Dat komt ons wat vreemd voor. Misschien zijn het wel een paar hemelse spionnen, die zich tot taak hebben gesteld ons te bespioneren voor het geval er een of ander onvertogen woord over onze lippen zou komen. Dat zou een uiterst onaangename verrassing zijn!'

[11] Robert zegt: 'Wees niet zo dwaas om voor deze beide wezens angst te hebben. Het zijn onze, ons door God voor eeuwig toevertrouwde vrouwen en zij vergezellen ons overal op onze wegen, die we in naam van de Heer moeten gaan. Van spionage kan hier geen sprake zijn, omdat de Heer toch alwetend, alziend en alhorend is en ook wij als Zijn boden iedere geest met wie we te doen krijgen, kunnen doorzien. Wij weten daardoor hed precies hoe het met al zijn bedoelingen, gedachten, woorden en werken gesteld is, hoewel we nog lang niet tot de volmaakte geesten behoren.

[12] Daaruit kunnen jullie duidelijk opmaken dat men in het rijk van God helemaal geen verklikkers en geen oorbiecht nodig heeft om achter de geheimste gedachten, wensen en drijfveren van geesten te komen, ook al zijn zij nog zo verschillend gezind. Als wij zouden zien dat jullie niet geschikt zouden zijn voor het Godsrijk, dan zouden we jullie evenmin overreden als die rode geesten, die nog grote en bittere levensbeproevin­gen moeten doorstaan voordat ze geschikt zullen zijn om in het rijk van God te worden opgenomen. Maar omdat we in jullie die bekwaamheid zien, nodigen we jullie uit om ons naar de Heer te volgen, maar we leggen jullie echter geen dwang op.

[13] Jullie kunnen altijd doen wat je wilt; willen jullie met ons mee gaan, dan zonder enige vorm van dwang. Willen jullie liever hier blijven, dan staat jullie dat ook vrij. Als jullie ons willen volgen, moeten jullie meteen daartoe besluiten, want de tijd begint te dringen. Nog deze nacht heeft ons vertrek van hier plaats; vandaar dat we nu weinig of helemaal geen tijd meer hebben om ons nog langer helemaal voor niets met jullie bezig te houden. Kom daarom meteen of blijf!'

[14] De blauwgrijzen zeggen: 'We gaan zonder verder commentaar met jullie mee! De Heer zal ons genadig en barmhartig zijn. Maar daar komt net van boven een bode aan; op hem moeten we toch nog wachten. Hij heeft misschien belangrijke zaken te melden, want uit zijn ogen spreekt een zekere ernst. Hij nadert ons met rasse schreden en zal dadelijk bij ons zijn.' Robert zegt: 'Ja, op die bode moeten we inderdaad nog wachten, want hij zal ons wel iets heel belangrijks te melden hebben!'

[15] De bode begeeft zich nu onder de blauwgrijzen en zegt: 'Heb goede moed, want jullie hebben de weg naar het heil gevonden! Jullie gewaden zullen lichtblauw worden en jullie harten standvastig in de liefde tot God de Heer en tot jullie broeders en zusters. Word vrij in alles! Doe goed aan iedereen! Niemand zij jullie te gering, niemand te groot, want in het Godsrijk heerst volkomen rechtsgelijkheid tussen alle standen en alle naties. Volg ons daarom zonder angst en dralen!'

 

276

 

De lichtblauwen verbazen zich over de macht van de bode, zonder zijn ware wezen te herkennen.

Hoe mensen en geesten zich God voorstellen en hem herkennen

 

[1] Zij, die nu gekleed zijn in lichtblauwe gewaden en niet begrijpen hoe hun kleren zo plotseling konden veranderen, zeggen: 'Vriend, het is vreemd: wat jij zegt, dat gebeurt! Jij deed een uitspraak over onze kleren en we konden niet eens zien wanneer ze eigenlijk werden veranderd. Ook onze gezindheid is geheel veranderd en veel dingen zijn ons nu volkomen duidelijk geworden. Jij moet een buitengewoon machtige vriend van de Heer zijn. De beide eerste vrienden, die met hun beide vrouwen naar ons toe kwamen, waren ook wel machtig, want die krijgslustige rode menigte hebben ze zo teruggedreven dat deze ons daarna niet meer kon naderen; maar dingen door een eenvoudig woord wonderbaarlijk veran­deren, dat is een ander verhaal!

[2] Zeg eens, beste vriend, met welke buitengewone macht verricht je zo'n wonder? Kijk, op aarde geloofden we niet zo erg in de wonderen van Christus, maar wel in Zijn leer, die waarlijk van zuiver goddelijke aard is. Nu echter worden ons ook al Zijn wonderwerken duidelijk; dat is al zuiver goddelijk. Alleen zouden we ook graag willen begrijpen hoe zoiets mogelijk is.'

[3] De bode zegt: 'Ik kan jullie daarvoor voorlopig geen andere verklaring geven dan deze: 'Voor God zijn alle dingen mogelijk!' Wie God echter boven alles liefheeft en daardoor één is met God, voor die is dan evenals voor God Zelf ook alles mogelijk. Zei Christus op aarde niet: 'Wat gij de Vader in Mijn naam ook moogt vragen, het zal u gegeven worden!' Alle macht ligt enkel en alleen in de liefde. Ook de eindeloze macht van God bestaat slechts in Zijn onbegrensde liefde. En zo kan iedere geest alleen door de liefde tot een macht geraken, die even groot is als zijn liefde in God en voor God. Zonder deze liefde echter bestaat er noch leven, noch een of andere macht. Hebben jullie dat goed begrepen?'

[4] De nu lichtblauwen zeggen: 'Edele vriend, wie zou jouw woorden niet begrijpen, zij vloeien toch als balsem in onze harten. Wij vragen je, breng ons maar dadelijk naar Jezus de Heer, op die heuveltop. We branden van liefde en verlangen om Hem te zien en misschien kunnen we ook een paar woordjes met Hem wisselen... als Hij tenminste als geest net zo is als Hij op aarde was, namelijk vol liefde en grootste zachtmoe­digheid!'

[5] De bode zegt: 'Maar toen Hij de kopers en verkopers uit de tempel dreef en de kraampjes van de duivenverkopers en wisselaars omverwierp, was Hij niet bepaald van grote zachtmoedigheid vervuld. Ook niet, toen Hij de vijgenboom die geen vruchten droeg vervloekte en de huichelachtige Farizeeën hun schanddaden voorhield. Wat denken jullie daar­van?'

[6] De lichtblauwen zeggen: 'O vriend, toen was Hij bijzonder zachtmoedig en toegeeflijk. Wij, in het bezit van Zijn macht, hadden daar heel anders huisgehouden. De kerels hadden moeten braden als een kalfsbout op paaszondag. Wat echter de vruchtloze vijgenboom betreft, daar gebruikte de Heer Jezus toch alleen maar een zinnebeeld, dat misschien wel betrekking had op de rooms-katholieke kerk, die toch ook vol louter heidens ceremoniegebladerte zit waarachter geen vrucht te zien is. Dus maar naar Hem toe op genade of ongenade! Hij moet zich maar zondermeer door ons laten liefhebben!'

[7] De bode zegt: 'Welnu, op jullie verantwoording zullen we ons geluk beproeven. De lichtblauwen zeggen: 'Vooruit dan maar! We zullen de verantwoording voor jou wel op ons nemen want we hebben geen angst voor Hem!'

[8] Na deze opmerking van de lichtblauwen, die met dertig man zijn, benevens een hele staf bedienden, wordt de heuvel nu vlug beklommen. Wanneer we boven door de vele rijen van goedaardige geesten gaan en bij de welbekende ronde open plek tussen de bomen aankomen, staan daar de drie apostelen, de keizers en vele bisschoppen, die een diepe buiging voor ons maken. Daarop vragen de lichtblauwen aan de ver­meende bode: 'Vriend, voor wie buigen deze geesten eigenlijk? Mis­schien zien zij al ergens Christus de Heer, die wij in onze onwaardigheid nog niet kunnen zien? Toon ons tenminste de plaats waar Hij vandaan komt, zodat we ons direct voor Hem kunnen neerwerpen en Hem eer kunnen bewijzen in het stof van onze nietigheid!'

[9] De vermeende bode zegt: 'Waarschijnlijk zullen deze de Heer zien en meteen herkennen; daarom buigen ze voor Hem. Want er zijn zeer velen die de Heer zien en vaak vele dagen en soms zelfs jaren lang met Hem spreken, maar niet herkennen, omdat hun hart nog blind is. Zij zeggen nu dan ook: '0, als we toch maar eenmaal het geluk zouden hebben de Heer Jezus te zien, dan zouden we geen andere zaligheid meer verlangen. We zouden ons uit diepste deemoed voor Hem in het stof werpen en Hem prijzen met alle psalmen van David en de hoogliederen van Salomo!' Dat zeggen zij de Heer in het gezicht, die zij wel zien en spreken, maar niet herkennen. Zij wachten steeds op Hem, terwijl ze toch honderdmaal vlak voor Hem hebben gestaan.

[10] Maar wat baat het zien alleen, als het herkennen er niet bij is? Het herkennen wordt echter meestal daarom zeer bemoeilijkt, omdat er diep in het menselijke hart nog zoveel hoogmoed zit. Het kan zich er moeilijk in vinden om zich de Godheid iets menselijker voor te stellen, omdat de Godheid volgens de gangbare mening iets heel buitengewoons dient te zijn. Mocht ze er naar de uiterlijke vorm al uitzien als een volmaakt mens, dan zou ze toch volgens de verwachting en verbeelding van de mensen op z'n minst moeten stralen als een zon.

[11] De mens kan zich de Godheid slechts voorstellen als iets zeer buitengewoons. De oorzaak daarvan ligt in het beschouwen van de materiële wereld met al haar verschijningsvormen, zowel wat hoeveel­heid, grootte als samenstelling betreft. De sterrenhemel getuigt van een reusachtig groot Godwezen, de zon van Zijn licht, de aarde van Zijn macht en sterkte. Ook de paus en de geestelijke vertegenwoordigers van alle godsdiensten verkondigen Hem als iets dat de mens zich nauwelijks durft voor te stellen. Tenslotte komt daarbij nog de hoogmoed van het eigen hart en het wereldverstand, waardoor de mens zich schaamt voor een onaanzienlijke God, niet graag in een vooraanstaand gezelschap de naam Jezus uitspreekt en nog minder diens goddelijkheid standvastig verdedigt.

[12] En zo komt het dan voor, vooral hier in het geestenrijk, maar ook af en toe op aarde, dat de Heer Zelflang omgaat met overigens wijze geesten alsook met mensen op aarde, maar zij Hem om genoemde redenen niet herkennen. De mensen op aarde verlangen nog meer dan geesten grote wonderen, want kleine deugen toch niet voor hun grote God. Als er al sprake is van God, dan zegt men slechts: 'Grote, almachtige God, Schepper van de oneindigheid, Bestuurder van alle werelden, Vader van aeonen', en dergelijke. Wanneer nu Jezus de mensen op aarde af en toe als een heel gewoon, soms zelfs naar het lijkt met enkele zwakheden behept mens tegemoet treedt, wel heel wijs spreekt, met hen eet en drinkt, maar geen wonderen verricht, herkent Hem zeker nie­mand, hoewel Hij beloofde tot aan het einde van de wereld bij de Zijnen te blijven.

[13] Slechts in het kleed van de armoede komt de Heer vaak naar Zijn kinderen op aarde, maar zij herkennen Hem niet omdat hun godsbe­grippen al hoogmoedig zijn - gelijk iemand van adel het zich laat welgevallen dat iemand van een hogere adel met zestien of meer voor­vaderen over hem regeert. Plaats hem echter eens onder iemand die niet van adel is; dan is het gebeurd met zijn gehoorzaamheid en zijn respect. Zo vergaat het de Godheid ook bij de van hoogmoed opgeblazen mensen. Heeft de Heer in hun ogen niets wonderbaarlijks in zich dat beantwoordt aan hun hoge eisen, gaan er aan Zijn verschijnen geen vuur, stormwind, bliksem en donder vooraf, dan is het gedaan met Zijn Godheid!

[14] Ja, Ik zeg jullie dat het de Heer op aarde sinds achttienhonderd jaar reeds vaak is overkomen dat Hij zelfs door overigens geheel op God vertrouwende mensen eruit werd gegooid. Daarom wordt het dan ook steeds moeilijker voor de Heer om de mensen op aarde te benaderen. Komt Hij op Zijn eenvoudige wijze, dan wil niemand Hem herkennen. Wat moet men dan doen als men graag herkend wil worden?

[15] Kijk, in het hemelrijk is alleen hij de eerste en voortreffelijkste, die van allen de geringste en de onbeduidendste schijnt te zijn. Waarom zou bij zo'n eeuwige ordening van God, Hijzelf op deze regel een uitzondering willen maken? Vragen jullie je nu zelf eens af, of er bij jullie met betrekking tot jullie herkennen van God ook niet hetzelfde aan de hand is. Jullie zien Christus de Heer misschien reeds geruime tijd, maar willen Hem niet herkennen omdat Hij er voor jullie niet goddelijk en voornaam genoeg uitziet.'

[16] Nu pas beginnen de lichtblauwen de bode wat aandachtiger te bekijken en zeggen: 'Jij zult het toch soms niet zelf zijn? Ach, dat zou werkelijk heel fataal zijn! Als jij het bent, wat gebeurt er dan met ons zondaars? Uit jouw woorden kunnen we echter haast opmaken, O God, dat het werkelijk zo is!'

 

277

 

Over het waarachtige wezen van God

De liefde werkt in enge maar duidelijke kringen

 

[1] De bode zegt: 'Deze angstige verwondering is alweer een gevolg van jullie al te verheven denkbeelden over God, maar deze opvattingen deugen niet voor het ware leven uit en in de liefde! Wat gaat jullie dan het oneindige van het goddelijke wezen aan? Houd je alleen aan de liefde, die alles wat ze eenmaal heeft aangetrokken in enge kringen om zich heen verzameld wil hebben.

[2] De liefde is een vuur dat verzamelt en niet verstrooit. Het licht dat van de heldere vlammen der liefde uitgaat, golft evenwel in rechte stralen eeuwig verder en keert niet terug behalve wanneer de liefde van God het grenzen heeft gesteld, waartegen het weerkaatst en de terugweg begint naar zijn oorsprong. Als jullie de Godheid echter beoordelen naar het verspreiden van Haar licht, en daardoor ware 'lichtruiters' zijn, die op de vleugels van de geest de wijde ruimte doorkruisen op zoek naar de aanwezigheid van de grote Godheid, dan blijft het ware erkennen van het eigenlijke goddelijke wezen eeuwig verre van jullie. Uiteindelijk moeten jullie voor de eindeloze grootheid van God bezwijken en zullen jullie niet meer in staat zijn je op te richten in jullie harten, waarmee jullie alleen in staat zijn het ware wezen van God, jullie Vader, te aanschouwen en bevatten. Staat er dan een wezen zoals Ik voor jullie dat zegt: 'Ik ben het, die jullie zolang tevergeefs in de oneindigheid hebben gezocht', dan schrikken jullie en krimpen onmachtig ineen. De oorzaak is dat jullie het wezen, dat zich aan jullie kenbaar maakt als de ware Godheid in Haar oerbestaan, nog steeds met op de oneindigheid gerichte ogen aanstaren, zodat jullie gemoed opnieuw door je ijdele verbeelding begint weg te drijven in de oneindigheid.

[3] Het is wel goed dat een geest of een mens het goddelijke Wezen beschouwt in Zijn werken, maar men moet daarin niet verstrikt raken! Kijk, in de begintijd van de aarde hebben de mensen er plezier in gehad reusachtige bouwwerken op te trekken: Nimrod bouwde Babylon en een boven de bergen uitstekende toren. Semiramis liet bergen afgraven. Ninus bouwde het grote Ninive. De oude farao's overspoelden Egypte met kolossale bouwwerken en beelden. De Chinezen bouwden een muur van vele honderden mijlen lang. Zou men zich nu zulke bouwers even groot voorstellen als hun werken, dan zou men door ieder weldenkend mens toch voor een dwaas worden aangezien. Kijk, deze oerbouwmees­ters van de grote bouwwerken der aarde waren als mensen niet groter dan jullie, alleen wisten zij hun krachten op grote wijze te ontplooien en gestalte te geven.

[4] Als de kleine, geschapen mensen echter al grote werken tot stand brengen en daarbij zelf geen millimeter groter worden, waarom zou dan de Godheid in Haar oerwezen wel even groot zijn als Haar bouwwerken? Er staat toch geschreven: 'God schiep de mens naar Zijn evenbeeld'; waarom zou God dan een reus zijn en de naar Zijn evenbeeld geschapen mensen slechts microscopisch kleine diertjes, waarvan er triljoenen in een dauwdruppel kunnen wonen?

[5] Was Christus, die toch ten volle God en mens tegelijk was, dan een reus toen Hij op aarde het werk van de verlossing volbracht? Hij was van gestalte helemaal geen reus, hoewel Zijn werken van een voor jullie nooit te meten grootte waren. En kijk, diezelfde, helemaal geen reusach­tige Jezus staat nu ook voor jullie! Alleen Zijn geest, die uit Hem stroomt zoals het licht uit de zon, werkt eeuwig in de hele oneindigheid met onverminderde kracht. Maar deze geest gaat jullie niets aan als jullie je bij de oerbron en bij de Heer van al wat geest is, bevinden. Begrijp Hem daarom naar Zijn liefde en niet naar Zijn uitstralende licht, dan zijn jullie waarachtig Zijn kinderen, zoals Hij jullie aller Vader is!

[6] Zou het niet dom zijn van de astronomen als ze de zon zouden meten naar de reikwijdte van haar lichtstralen? Deze dringen verder en verder door in de diepten van de eeuwige ruimte en hun afmeting wordt steeds groter van seconde tot seconde. Welke maatstaf zou er dan voor zo' n dwaze berekening moeten worden aangelegd? Daarom meten de sterrenkundigen de zon zelf, omdat haar afmeting vaststaand en blijvend is.

[7] Doen jullie ook zo! Meet Mij zoals Ik nu voor jullie sta, met de juiste maat der liefde in jullie harten en heb niet zo'n kinderachtige angst voor Mij, want Ik heb toch precies jullie grootte en heb jullie lief met alle kracht van Mijn hart! Dan zijn jullie Mij welgevallig en kunnen zo bovenmate zalig zijn in de enge kring der liefde, zonder welke er voor jullie nergens een waarachtige zaligheid kan bestaan. Hebben jullie Mij goed begrepen of is er voor jullie ergens nog iets onduidelijk gebleven?'

[8] Verbaasd zeggen de nu zaligen: '0 Heer, U bent toch heel anders dan wij ons hebben voorgesteld! Ja, zo kan en moet men U wel met een volkomen vrij hart boven alles liefhebben! Wie U niet erkent zoals U bent, draagt in zijn blindheid vagevuur en hel in zich, maar bij degene die U erkent zoals wij nu, is alles eensklaps veranderd in de hemel der hemelen.

[9] Maar wie kan er iets aan doen dat de mensen op aarde zulke onzinnige opvattingen over U hebben? De leer van Rome draagt daar wel het meest toe bij. Deze leert ons een God kennen voor wie men wel een afschuwelijke angst, maar nooit liefde kan hebben. Men wordt daardoor wel volgestopt met hel en verdoemenis, maar van liefde kan daarbij geen sprake zijn. Waar angst de scepter zwaait, is liefde ver te zoeken.

[10] Nu begrijpen we alles tot in de finesses. De liefde weeft en werkt slechts in enge, maar heel duidelijke kringen. Alleen zo verwarmt zij groot en klein, kunstenaars en wijzen. Waarlijk, zij alleen is alles in alles! Zij is de werkelijke zon, al het andere is slechts bedrieglijke schijn. O Heer, wat bent U goed!'

 

278

 

De plaats van ware gelukzaligheid.. in het hart van de mens

De weg naar de hemel is drie spannen lang

 

[1] Ik zeg: 'Ja, zo is het! Slechts op het smalle pad en het kleine plekje is voor ieder mens het ware geluk en de ware zaligheid te bereiken. Wie deze zoekt op brede wegen en van mening is dat de zaligheid alleen te vinden is op grote pleinen vol pracht en praal, die vindt haar nooit. Alleen de hoogmoed bouwt brede wegen van verderf en legt grote pleinen aan, maar deze bepalen materieel, noch geestelijk het geluk van de mensen.

[2] Jullie hebben op aarde vaak gezien hoe de groten zich vetmesten ten koste van de kleinen en armen. Wie werd echter ooit gelukkig door goud, zilver of edelstenen? Ik zeg jullie: niemand! Roem- en hebzucht zijn niet te verzadigen, en streven er dag en nacht naar, nog meer praal, roem en rijkdom te verwerven. Wie ontevreden is, is ook niet gelukkig en kan het ook nooit worden. Een grote en brede plaats heeft veel nodig eer ze vol wordt en zelfs dan voldoet ze niet meer aan de eisen van de eigenaar. Deze streeft nu naar uitbreiding en aanvulling van de plaats en zo brengt het ene kwaad het andere voort. Het is niet mogelijk dat zulke mensen ooit het punt kunnen bereiken waarop ze een waarachtig en blijvend geluk vinden.

[3] Waaruit bestaat dan eigenlijk het grootste ongeluk van alle helle­geesten? Het is het streven naar het oneindige! Maar de oneindigheid heeft geen achterwand en geen grenzen. Daarom is het gemakkelijk te begrijpen dat een van de hel vervulde geest onmogelijk tot gelukzaligheid kan komen. Wie de zaligheid zoekt in het oneindige, kan haar onmoge­lijk ooit vinden. Hoe verder hij erin doordringt, des te eindelozer wordt de kloof die hij voor zich ziet en hij zal er eeuwig niet overheen komen.

[4] Mijn rijk is daarom in het kleine hart van ieder mens gelegd. Wie er in wil komen, moet dus zijn eigen hart binnengaan en daar een rustplaatsje inrichten, dat deemoed, liefde en tevredenheid heet. Heeft hij dat in orde gebracht, dan is zijn geluk ook voor eeuwig bepaald. Hij zal dan spoedig veel meer vinden dan hij ooit had verwacht, want een klein huisje is zeker gemakkelijker met al het benodigde in te richten dan een groot paleis, dat er nog steeds leeg uitziet, ook al is het al met duizenden voorwerpen ingericht.

[5] Daarom moeten jullie geen al te grote ideeën hebben over Mijn hemelen, maar heel beperkte en kleine voorstellingen, dan zullen jullie daarin de ware gelukzaligheid vinden. Een hart vol liefde voor Mij en voor de broeders en zusters, evenals een gemoed vol echte werklust zal voor ieder van jullie de ware, eeuwige zaligheid tot stand brengen.

[6] Zo moeten jullie je ook Mijn hemelen niet ergens heel ver weg voorstellen, maar heel dichtbij. De hele weg is hoogstens drie spannen lang: de afstand van het hoofd tot in het centrum van het hart! Hebben jullie deze kleine afstand afgelegd, dan zijn jullie er reeds in. Denken jullie vooral niet dat we misschien een vlucht tot boven alle sterren zullen maken, we dalen slechts af in ons hart. Daar zullen we onze hemelen en het ware eeuwige leven vinden!'

 

279

 

De eenvoudige maar krachtige rede van de Heer.

Over de korte weg naar de hemel

Over het verstand van het hoofd en het inzicht van het hart.

De gelijkenis van het fruitplukken

 

[1] De lichtblauwen zeggen: 'Dat U het bent... de waarachtige en eeuwige God, Heer en Schepper van alle hemelen, zonnen en aarden, daaraan twijfelen we nu niet meer in het minst, want men hoeft U maar te horen spreken en alle bedenkingen verdwijnen als nevels in het licht van de zon. Zoals U zelf op aarde op onnavolgbare wijze tegen iedere geschapen geest hebt gesproken, zo spreekt U nu ook tegen ons. Uit Uw onopgesmukte spreekwijze borrelen stromen van diepste waarheid en goddelijke liefde en wijsheid op als machtige bronnen!

[2] Hoe schitterend beschrijft U de weg naar Uw rijk! Alleen vergaat het ons daarbij net als eens Nicodemus, die ook niet wist wat hij ermee aan moest toen U, O Heer, met hem over de wedergeboorte sprak. De weg van het hoofd tot in het centrum van het hart is werkelijk kort, maar hoe bewandel je hem? De zaak klinkt ondanks de daarin verborgen wijsheid heel raadselachtig en we zouden hier met Nicodemus ook willen vragen: 'Heer, hoe kunnen we met onze voeten in ons eigen lichaam, ja zelfs in het centrum van ons hart binnengaan?' Het zou wellicht toch gemakkelijker zijn om op de allerlaatste ster van Uw eindeloze schep­pingen te komen dan binnenin ons eigen hart.

[3] Hier moeten wij U, O Heer, toch om een nadere uitleg smeken, zoals ook Uw apostelen op aarde vaker hebben gedaan, want ook voor hen waren Uw wijste lessen niet zelden een onbekend terrein, waarop ­een vreemdeling zijn weg niet kan vinden. Waar is de toegang en hoe zal de bouwtekening er uitzien? Heer, leg ons deze zaak nog wat nader uit!'

[4] Ik zeg: 'Dat jullie zoiets niet begrijpen, is alleen te danken aan jullie nog zeer aardse instelling. Toch zouden jullie wel zo snugger moeten zijn om te begrijpen dat er geen sprake kan zijn van een natuurlijk lopen op voeten, maar enkel van een zuiver geestelijke reis in het gemoed. Nicodemus was nog een aards materieel mens en het was daarom begrijpelijk dat hij met zijn bevattingsvermogen het moederli­chaam als noodzakelijk beschouwde om daaruit voor de tweede keer wedergeboren te kunnen worden. Jullie echter zijn nu zelf al volkomen vrij van alle grove aardse materie - hoe kunnen jullie als geesten dan zo materieel denken?

[5] Hebben jullie dan bij jezelf nooit twee soorten geestelijke werking ontdekt, namelijk één in het hoofd en de andere in het hart? Kijk, in het hoofd zetelt het koude, berekenende verstand van de ziel met zijn handlanger het vernuft, dat, behorend aan het zielen-verstand-lichaam, op een verreikende arm lijkt vol ogen en oren. Het verstand verlengt deze arm steeds meer en wil met hem tenslotte de hele oneindigheid naar zich toe trekken. Dit ijdele, dwaze streven is op zich genomen nu juist die gevaarlijke, dood en gericht brengende eigenschap van de ziel, die met het woord hoogmoed wordt aangeduid. In het hart echter rust de liefde als een geest, die uit de geest van Mijn hart is genomen. Deze geest heeft, evenals die van Mij, zondermeer reeds alles in zich wat de oneindigheid bevat, van het grootste tot het kleinste.

[6] Als nu het hoogdravende verstand het ijdele van zijn dwaze streven inziet en zijn eerdergenoemde arm, die zijn vernuft of zijn vermogen tot waarnemen voorstelt, ootmoedig terugtrekt en in het hart, als de woning van Mijn geest in de mens, terugleidt, in plaats van door met hem het onbereikbare te willen bereiken, dan maakt hij de genoemde reis van drie spannen lang. Langs deze weg komt men tot het ware, eeuwige leven, tot de ware zalige rust, en men vindt daar alles wat de hele oneindigheid bevat, bijeen.

[7] Dit oneindige, innerlijke rijk wordt trouwens eerst deel voor deel Zichtbaar zoals het gewas uit de kleine kiem, die in het centrum van het zaad verborgen ligt.. Of uit deze geestkiem het zaad van Mijn werken vroeger of later, rijker of minder rijk tot volle rijpheid zal uitgroeien, hangt enkel af van de sterkte van de liefde voor Mij en voor de naaste. Want de liefde van het hart voor Mij is gelijk het licht en de warmte van de zon, en de liefde tot de naaste is de noodzakelijke vruchtbare regen. Als zon en regen in de juiste verhouding samenwerken, zal elk zaad opperbest gedijen en spoedig tot rijpheid komen.

[8] Ik wil jullie voor een beter inzicht nog een gemakkelijk te begrijpen voorbeeld geven: stel je voor dat een vader zijn kinderen in de zomer meeneemt naar zijn tuin die vol staat met bomen, beladen met rijpe vruchten. Vol begeerte zouden de kinderen meteen in de bomen willen klimmen, de vruchten haastig afplukken en er overvloedig van eten. De wijze vader zegt echter tegen de onervaren kinderen: 'Blijf mooi bij mij! Als jullie met je zwakke krachten in de bomen zouden klimmen en de vruchten plukken, dan zouden jullie mogelijk uit de boom kunnen vallen, handen en voeten of zelfs je nek breken. Ik en mijn knechten zijn groot en sterk en wij weten hoe de vruchten moeten worden geplukt. Wacht daarom rustig af! Ikzelf zal ze uit de hoge bomen halen en op jullie schoot leggen, dan kunnen jullie er zonder enige moeite van genieten. Zijn jullie eenmaal zelf groot en sterk, dan kunnen jullie zelf ook meesters over de hoge bomen worden.' - Begrijpen jullie deze beeldspraak?'

[9] De lichtblauwen zeggen: 'Dank U, heiligste en beste Vader, eeuwig dank! Nu is ons alles zonneklaar en we weten nu niets meer waarover we nog om opheldering zouden willen vragen.'

 

280

 

Overeenkomstige betekenis van brood en wijn.

Weten en doen

Een opdracht aan de lichtblauwen

 

[1] Ik zeg: 'Nu jullie dit hebben begrepen, moeten jullie er ook naar handelen, anders zullen jullie geen profijt trekken van Mijn leer! Ik zal jullie nu het echte brood en de echte wijn laten geven. Het brood is ook hier als Mijn lichaam en de wijn als Mijn bloed. Dit voedsel zal jullie sterken en jullie zullen voortaan de dood niet meer smaken, maar het eeuwige leven zal in jullie zijn.' - (Tegen Robert:) 'Broeder Robert, ga jij nog maar eens brood en wijn halen.'

[2] Robert gaat enkele schreden zuidwaarts het bosje in en vindt daar op een open plek een vaatje vol met de beste wijn; ernaast een heleboel drinkglazen en wel vijftig prachtige tarwebroden. Als Robert zoveel hemelse versterkende .middelen ziet, roept hij Helena en zijn nieuwe helpers Peter en diens vrouw, om hem te helpen alles naar de juiste plaats te brengen. De geroepenen komen weliswaar onmiddellijk, maar met z'n vieren zijn ze niet in staat het voorhandene naar de juiste plaats te brengen.

[3] Dat zien ook de geesten van de keizers, die tot nu toe met de apostelen over velerlei ordeningen in de hemelen spraken. Zij haasten zich naar Robert toe om hem te helpen alles op te halen en wedijveren dan bij het bedienen van de lichtblauwe geesten, die met dankbaar welbehagen het brood eten en de wijn met volle teugen drinken.

[4] Daarop zeg Ik tegen de monarchen: 'Mijn beste vrienden en broeders, het is weliswaar prijzenswaardig en goed om over mij en Mijn rijk van gedachten te wisselen, maar het is nog mooier en beter om zich in het werk van de hemelen dapper te oefenen. Het weten gaat natuurlijk aan het doen vooraf, maar weet men eenmaal wat men te doen heeft, dan moet men handelen! En een kleine, goede daad is dan al beter dan veel weten zonder handelen, want uit een nog zo kleine daad zal iets tevoorschijn komen. Uit een handeling ontstaat steeds een werkstuk, maar uit het pure weten ontstaat niets als het niet in handelen overgaat.

[5] Wat zou het een pottenbakker baten als hij nog zo bekwaam in zijn kunst was, maar nooit klei op zijn draaischijf zou leggen om zijn kunde in een werkstuk om te zetten? Zo is ook het geloof een weten van het hart. Zolang het niet in werken wordt omgezet, is het als dood; de volbrachte daad geeft haar pas leven. Daarom doet het Mij echt plezier dat jullie zonder gevraagd te zijn een goede daad hebben verricht. Waarlijk, Ik zeg jullie allen: ook een teug fris water die jullie een dorstige hebt aangereikt, zal door Mij hoog worden gewaardeerd, want Ik kijk minder naar het weten dan naar het handelen!

[6] Wie eenmaal iets goeds kent en er niet naar handelt, is evengoed een zondaar als hij, die weliswaar het goede erkent, maar het toch niet wil, omdat het niet met zijn gemakzucht overeenstemt. Om een goed burger van Mijn rijk te zijn, moet men zich daarom altijd over zijn traagheid heen zetten en het goede naar zijn beste weten doen; dan is men pas dat, wat men volgens Mijn eeuwige ordening moet worden en zijn.'

[7] (Tegen de lichtblauwen:) 'Omdat jullie nu voldoende gesterkt zijn, ga daarom nog eenmaal naar het laagland en wek daar op, wat nog op te wekken is. Probeer de verhitte gemoederen tot bedaren te brengen, opdat zo mogelijk nog een oorlog onder de mensen op aarde wordt voorkomen. Als dit werk maar enigszins gelukt, zal jullie een grote beloning wachten in Mijn hemelen, waarin jullie gemakkelijk kunnen komen omdat Ik Zelf jullie de nooit te missen weg daarheen heb gewezen.

[8] Zorg er echter voor dat jullie die vuurrode geesten overal vóór zijn, want ze zullen nu alle moeite doen om een oorlog tussen de regenten aan te wakkeren. Jullie zullen weliswaar niet alles kunnen verhinderen, maar als jullie in Mijn naam echt bedrijvig zijn, toch heel veel wat de mensheid in grote ellende zou storten. Ga echter na volbrachte arbeid weer hierheen, naar deze plek! Daar zal een bode jullie opwachten, die jullie bij het binnengaan in Mijn rijk in Mijn naam een helpende hand zal bieden. En ga nu aan het werk, het zij zo!'

[9] Bij het weggaan zegt een van de lichtblauwen nog: 'O Heer en Vader, mochten we in het vervolg weer honger en dorst krijgen... want we kunnen toch niet weten hoe lang we bezig zijn... waar kunnen we dan brood en wijn vandaan halen?'

[10] Ik zeg: 'Vraag Robert en zijn metgezellen maar hoe lang het geleden is dat zij, net als jullie, met brood en wijn werden gespijzigd en of zij tot nu toe ooit honger of dorst hebben gehad. Wie eenmaal Mijn brood gegeten en Mijn wijn gedronken heeft, zal eeuwig honger noch dorst meer hebben, want Mijn brood is een waarachtige, levende spijs, die ziel en geest voedt en voedend zich steeds weer in de maag van jouw ziel vernieuwt. Eveneens is Mijn wijn een waarachtige drank, waarop geen dorst meer volgt. Daarom kunnen jullie heel getroost op weg gaan, want van nu af aan zullen jullie nooit meer honger of dorst hebben.'

[11] Na deze verzekering gaan de lichtblauwen nu moedig aan hun werk. Of zij veel zullen bereiken is nog zeer de vraag, omdat de vele rode geesten reeds overal druk doende zijn om hun doel te bereiken; maar desondanks kunnen zij de zaak toch zeer aanzienlijk matigen.

[12] Ik zeg: 'Er moet nu een ernstige tuchtiging komen over allen die het helemaal hebben verleerd om Mij zowel in de nood als altijd aan te roepen en de waarde van de mens te erkennen, die door Mij niet in de wereld werd gezet om zich omwille van de glorie van een troon te laten doodschieten. Ditmaal zal het volk, wanneer het nuchter handelt, voor alle tijden van de overwinning verzekerd zijn. Dan pas komt Mijn rijk op aarde. Mocht het volk echter wreed handelen, iets dat Ik niet wil voorzien noch voorbestemmen, dan zal het moeilijk tot de uiteindelijke overwinning geraken.'

 

281

 

Vertrek naar het hemelrijk uit het gerijpte hart van Robert

 

[1] Nu komt Robert naar Mij toe en zegt: '0 Heer, wat zullen we nu doen? Alles wat op ons is afgekomen is tot nu toe afgehandeld. De gesterkte voormalige aardse priesters en de lichtblauwe geesten doen al vlijtig wat hun werd opgedragen. Ik zie geen nieuwe scharen meer, die ons willen benaderen. Niets doen is voor mij namelijk bijna ondraaglijk. Daarom vraag ik U, O mijn God en Vader, geef me toch iets te doen.'

[2] Daarop zeg Ik: 'Vriend en broeder, bezigheid is weliswaar het wezenlijke hoofdkenmerk van de geest. Af en toe is het echter ook goed dat hij wat rust. Want tijdens de rust herstellen zich de uitgeputte krachten van de ziel, die een orgaan van de geest is, voor nieuwe activiteiten. Daarom hebben jullie ook wat rust nodig, opdat jullie allemaal weer sterk worden voor grote, nieuwe activiteiten in Mijn rijk. De sabbat loopt ten einde. Wat hier nodig moest worden beslecht, hebben we beslecht en zodoende hebben we op deze aarde een dagtaak volbracht. Kijk eens daar, in het oosten! De bekende poort, die jij niet kon openen, staat open en alle vroegere vrienden verwachten ons al met groot verlangen. Daarom, lieve vrienden, broeders en kinderen, zullen we ons gereed maken om van deze aardse heuvel te vertrekken en door gindse poort binnen te gaan in Mijn rijk, dat nu als een nieuwe vereniging is voortgekomen uit jouw hart, lieve broeder Robert-Uraniël!

[3] En daar we nu allemaal opnieuw gesterkt zijn, gaan we in goede orde op weg. Zoals jullie zien, hoeven we niet door de tussenliggende dalen en heuvels te trekken. Over de rechte weg, die Ik nu uit louter licht gevormd heb, zullen we ons voortbewegen en de schijnbaar ver verwij­derde poort spoedig bereiken. Maar jij Uraniël, als hoofdeigenaar en leider van deze vereniging, ga voorop met jouw helper en jullie beider vrouwen. Ik zal jullie met de drie broeders volgen. Mij volgen dan eerst alle monarchen en bisschoppen en deze worden gevolgd door de grote volksmenigte van beiderlei geslacht.

[4] Stel je nu op volgens Mijn aanwijzing en betreedt de nieuwe weg die Ik eerst voor jullie en voor velen na jullie heb gebouwd. Onze zegen zij met de goeden van deze aarde! - En nu voorwaarts, het zij zo!'

 

282

 

Roberts verbazing over het nieuwe hemelgebied

Zijn toekomstige opdracht.

Genadebrug en genadeheuvel

 

[1] De reis begint en weldra bereiken we de poort. Daar wachten vele duizenden op ons en prijzen Mij om Mijn grote goedheid, genade, liefde en erbarming en om Mijn rechtvaardige oordeel, volgens welk door het woord van de eeuwige ordening de rechter in ieders eigen hart is gelegd.

[2] Robert komt naar Mij toe en zegt: 'O heilige Vader, we staan nu voor de ingang. Aan de andere kant van de poort verspreiden zich straalsgewijs onafzienbare rijen over de hemelse contreien en als uit één mond klinkt hun lof voor U. Alles is vol licht en hoogste hemelse glans. Ver op de achtergrond is iets te zien, dat op een stad lijkt, maar door haar te sterke glans is het mij niet mogelijk haar vorm duidelijk te onderscheiden. O Vader, wat is dat toch voor een omgeving? Wat voor een land, waarbij zelfs de streken op de zon, die ik op mijn reis met Sahariël heb gezien, er uitzien als een sombere nacht ten opzichte van de helderste dag? Welk een onbeschrijfelijke heerlijkheden komen ons hier tegemoet! Dat moet de hoogste hemel zijn!'

[3] Ik zeg: 'Ja, zo is het! Tevens is het echter ook de derde verdieping van jouw huis, dat je direct bij het begin van jouw ontwikkeling in dit rijk eerst van buiten zag en spoedig daarna als je eigendom in bezit hebt genomen. Eveneens stelt deze streek de vereniging voor, die jij vanuit jouw welwillende hart hebt gegrondvest en volgens Mijn ordening hebt vormgegeven. Hierin zul je nu eeuwig als leider werken en zorgen dat daar alles in beste orde verloopt. Tegelijkertijd zul je echter ook vanuit deze vereniging de onbeperkte macht hebben om toezicht te houden over dat deel van de aarde, waar jij op grond van stamverwantschap de nauwste banden mee hebt. De beide plaatsen die wij nu op aarde hebben betreden, zullen steeds boven alles voor jou een oogappel blijven. Doe in Wenen, waar jou aards kwaad overkwam, wat goed en edel is! Gebruik de tweede landstreek die we het laatst betraden, als zuiveringsinstituut voor onzuivere geesten, waar zij ook maar vandaan mogen komen.

[4] De brug die Ik nu vanaf gindse lagere heuvel naar hier heb geplaatst, moet blijven! Wie zich erover hierheen zal begeven, zal niet worden afgewezen! Plaats van nu af aan een wacht op de heuvel, opdat iedereen die als geest met goede bedoelingen deze heuvel betreedt, een vriend en een goede wegwijzer mag vinden. Natuurmensen, die nog in het vlees op de materiële aarde leven, zullen op deze heuvel kracht in het geloof vinden en zullen tot de liefde worden opgewekt, maar zonder gericht en zonder dwang. Zieken zullen verlichting van hun pijnen vinden, de goeden en gelovigen echter zullen hun gezondheid zevenvou­dig terugkrijgen.

[5] Als de mensen in de toekomst op de genoemde heuvel voor ons een herdenkingsteken zouden willen oprichten, zullen zij daarbij niet gehinderd, maar ook niet ondersteund worden. Want ieder uiterlijk gedenkteken voor een hemelse verschijning op aarde verandert maar al te vlug in een plaats van winstbejag en bedrog. Maar wil iemand toch een gedenkteken plaatsen, dan zal hem dat niet verhinderd worden, want de Sinaï's, Tabors en Olijfbergen moeten voor de aardse mensen worden bewaard als voortdurend aandenken aan datgene waartoe ze door Mij werden bestemd. En nu gaan we binnen in het ware rijk van het eeuwige leven.'

 

283

 

De bereikte hoogste hemelsfeer.

Robert, Peter en drie vrienden begeleiden de Heer naar het heilige Jeruzalem; de stad der steden en de zon der zonnen

 

[1] Allen gaan nu naar binnen en ieder wordt doordrongen van 's levens hoogste gevoel van gelukzaligheid. De enorm uitgestrekte omge­ving staat vol met kleine, aardige huizen en ieder wordt het zijne getoond en hem als volledig eigendom overgedragen. Onmiddellijk nemen allen met grote vreugde hun nieuwe, in ieder opzicht uitstekend toebereide eigendom in ontvangst.

[2] Alleen Robert-Uraniël en zijn helpers zien geen huis dat voor hen is gereedgemaakt en vragen Mij waar zij dan in de regel zullen wonen.

[3] Ik zeg echter tegen Robert: 'Kijk, dit alles is toch jouw huis! Jij bent hier overal thuis en jouw vriend met jou, maar verder heb je je woning daar in die stad, waarin Ikzelf bestendig pleeg te wonen. Dit is het nieuwe hemelse Jeruzalem, de stad van jouw God, jouw Heer, jouw Vader en in de geest van de liefde, van jouw broeder. Van daaruit zul je steeds alles regelen in je eigen huis en door Mij zul je daarvoor rijkelijk van alle middelen worden voorzien.

[4] Volg Mij maar, nu hier iedereen, klein en groot, uitstekend verzorgd is, naar gindse stad. Mocht je echter iemand van de meegeko­menen willen meenemen, dan staat je dat vrij. Ik zie weliswaar dat je iedereen mee zou willen nemen, maar dat is voorlopig niet mogelijk; neem wel Jozef, Leopold en Rudolf de Eerste mee! Hun woningen bevinden zich hier vlak bij de hoofdstraat. Roep hen maar, opdat zij zich met ons naar de stad van de hemelen begeven!'

[5] Robert roept hen; zij komen dadelijk uit hun huizen, waarvan zij de inrichting niet genoeg kunnen roemen, en gaan met ons op weg naar de stad. Robert vraagt Mij waar de geesten die met de aartsvaders vóór ons in dit rijk zijn binnengegaan, zijn gebleven.

[6] Ik wijs hem de streek naar de middag aan en zeg: 'Daar zul je hen allemaal aantreffen, want ook zij wonen in jouw huis. De aartsvaders wonen echter in eigen grote huizen, die je mettertijd allemaal zult leren kennen, want huizen zoals het nieuwe van jou, zijn er oneindig veel in Mijn rijk. Je zult het in geen eeuwigheid voor elkaar krijgen deze allemaal te leren kennen, maar in Mijn grote huis zul je ze te zien krijgen naar de mate van de hemelse behoeften. Ken je trouwens de geest, die ons nu over de straat tegemoet snelt?'

[7] Robert zegt: 'Dat is toch de beroemde Cado, die satana zulke onverteerbare brokken te slikken gaf!' Ik zeg: 'Ja, die is het! Geef hem nu het eerst de wacht op de heuvel, want hij heeft veel kracht en moed. Maar over een aards jaar hoeft niemand op aarde meer de wacht te houden en dus ook Cado niet!'

[8] Op hetzelfde moment staat Cado al voor ons en zegt: 'Heer, ik heb al vernomen wat mijn bestemming is en haast me haar getrouw na te streven!' Robert kust hem en zegt: 'Wees goed, rechtvaardig en streng, want het is slecht met de aarde gesteld.' Cado buigt en haast zich naar de plaats van zijn eerste bestemming.

[9] Wij lopen verder over de straat die rechtstreeks naar de heilige stad gaat en die er uitziet als een ruim dertien meter brede gouden band, waar als uit fijnste zijde de kleuren van de regenboog prachtig zijn ingeweven. Die stad is voor geen nog in het vlees levende geest te beschrijven, want haar pracht, haar grootte en de graad van de in haar heersende zaligheden zijn oneindig. Haar uiterlijke vorm lijkt op de gestalte van een mens, hoewel elk huis van binnen oneindig is, zoals de kiem van iedere zaadkorrel van binnen oneindig is en zoals het hart van een geest in al haar verscheidenheid nog veel omvattender is.

[10] Robert, zijn helper Peter, hun vrouwen, Jozef, Leopold en Rudolf zijn vol verbazing over de heerlijkheid van de stad. Hoe dichter we haar naderen, des te heerlijker wordt haar gestalte en van alle kanten straalt ons de grootste liefde en vriendelijkheid tegemoet.

[11] Robert, die boven de stad de heerlijkste zon van alle zonnen aanschouwt, waarvan het licht in de hele oneindigheid uitstraalt, vraagt Mij in alle liefde wat dat wel voor een zon is, waarvan het licht veel helderder straalt dan dat van de natuurlijke zon, maar desondanks zo lieflijk is als het licht van de morgenster.

[12] En Ik zeg tegen hem: 'Kijk, eigenlijk ben Ikzelf deze zon! Er zijn nog twee hemelsferen: in de richting van de avond een zuivere 'wijsheids­hemel' en naar de middag toe een' liefde-wijsheidshemel'. De bewoners van deze beide hemelen zien mij slechts als een zon, en wel als de zon die je nu midden boven de stad ziet schijnen.

[13] Alleen hier in de allerhoogste hemel ben Ik buiten de zon, hoewel ook in de zon. Buiten deze zon ben Ik zoals jullie allen Mij nu in jullie midden zien, maar in de zon ben Ik puur geestelijk in de kracht van Mijn wil, van Mijn liefde en wijsheid. Ikzelf ben in de grond van de zaak deze zon, maar toch is er verschil tussen Mij en haar. Ik ben de basis en deze zon is als een uitstraling van Mijn geest, die vanaf hier en vanuit Mij heel de oneindigheid in onverminderde kracht doorstroomt en alom Mijn eeuwige orde tot stand brengt.

[14] Kijk nu eens naar de grote scharen, die ons vanuit de stad tegemoet snellen en ons duidelijk zichtbaar hun hoogste, liefdevolle vriendschap komen aanbieden.' Robert zegt: 'O Heer, ik verga van verrukking en liefde als ik naar U kijk! U bent bij ons en dit alles is Uw werk. Heer, wat zijn wij dan, dat U ons zo oneindig genadig bent? O God, o God, hoe groot, heerlijk en heilig bent U toch!'

 

284

 

Rudolf vergelijkt hemelse en aardse omstandigheden.

De hemelse stad en haar betekenis als voedingsbron voor de hele oneindigheid

 

[1] Keizer Rudolf komt naar Me toe, prijst Mij van ganser harte en zege: 'O hoe heel anders zijn toch de dingen en omstandigheden in deze geestenwereld dan de onbeduidende op aarde! Wat heeft men zich op aarde allemaal ingebeeld, terwijl men in wezen helemaal niets was. Zolang een mens, keizer of bedelaar op aarde in het kleed van de dood wandelt en vergankelijk is, kan zijn bestaan niets te betekenen hebben. Ik was op aarde een groot keizer, maar wat was ik toen de dood me overviel? Niets dan een handvol stof en as! Maar hier ben ik toch geen haar beter dan de geringste burger van dit eeuwige rijk, van deze stad Gods. Desondanks voel ik mij verhevener dan wanneer ik mij als een machtige heerser, voor wie aarde en zeeën beven, op aarde zou bevinden.

[2] Hoe lang was ik, zelfs na het afleggen van mijn lichaam nog van mijn aardse eigenwaan vervuld! Aan een in waarheid vrije geest was het voorbehouden de reeds broos geworden rots uit zijn vaste slaap wakker te schudden. De rots verstoof en ik sta hier nu in heel mijn nietigheid voor U, o Heer, als een pasgeboren kind en kijk verbaasd naar een nieuwe wereld in haar heilige omstandigheden. Maar hoeveel heeft dit kind voor op alle nog zo wijze en machtige heersers op aarde! Alles komt me hier zo groots en verheven en uitermate veelzeggend voor. 0 heerlijkheden zonder naam en zonder tal! O Vader, hoe groot en heilig bent U toch!'

[3] Ik zeg: 'Ja, je hebt gelijk; op aarde moeten er verschillen zijn, anders was ze niet wat ze zijn moet. Maar hier is iedereen gelijk. Er bestaat hier geen rang behalve dan, dat jullie allemaal Mijn kinderen zijn en Ik jullie aller Vader en Heer. Desondanks bestaan er hier ook verschillen, want niemand zal iets verliezen van hetgeen hij op aarde eerlijk heeft bezeten. Jij was op aarde een goede keizer. En zie, je zult weer keizer worden maar over een veel groter rijk dan op aarde. Hier zul je gesteld worden over een gehele zon, waarin een' triljoen aarden plaats zouden hebben. In de stad en wel in jouw huis, zul je je toekomstige bestemming nader leren kennen.

[4] Nu staan we echter reeds bij de poort; laten we daarom bij de klanken van een harp binnengaan.'

[5] We betreden nu de stad; een stad vol licht en leven, waarin eeuwig geen gebrek heerst, omdat alles in grootste overvloed voorhanden is en eeuwig moet zijn. Want vanuit deze stad betrekt de hele oneindigheid haar voedsel, zowel natuurlijk als geestelijk.

[6] Robert en de anderen verbazen zich over de lieflijkheid van de woningen die hier in zo groten getale staan, dat ze door niemand meer geteld kunnen worden. Want het aantal woningen van Gods stad heeft wel een begin maar nooit een einde. Wel is in het begin deze stad zo opgezet dat ze een volmaakt vierkant vormt, maar daarachter strekt ze zich eindeloos uit en heeft nergens en nooit een begrenzing.

[7] Na een lange tijd van verbazing zege Robert: 'Ja, nu begrijp ik pas wat dieper, wat het zeggen wil: 'geen oog heeft ooit gezien, geen oor heeft ooit gehoord en in geen mensenhart is ooit opgekomen wat de Heer bereid heeft voor hen die Hem liefhebben'. Hadden de mensen op aarde ook maar het minste vermoeden van hetgeen hen hier te wachten staat! Duizendmaal sterven zou hun liever zijn dan een, al is het maar een paar minuten lang, leven op aarde. Maar de grote liefde en wijsheid van de Heer verbergt dit voor de ogen der stervelingen, opdat zij hun proef doorstaan en de juiste stevigheid van hun geest verwerven, zonder welke het hun onmogelijk is zo'n overvloed aan zaligheid te verdragen.

[8] O Heer, nu begrijp ik ook waarom geesten van mijn soort hun sterfelijke broeders soms een beetje vergeten en zich maar heel zelden aan hen tonen. Wie zou bij zo'n overvloed aan zaligheid nog aan de slechte aarde denken als hij niet zo nu en dan door U, o Heer en Vader, werd aangespoord om op het juiste moment ook zijn nog sterfelijke broeders op aarde te gedenken!'

 

285

 

Het Vaderhuis in de hemelse stad.

De heerlijkheid van zijn ruimten en zijn bewoners.

In tegenstelling daarmee de eenvoud van de Heer

 

[I] Robert zegt verder: 'O Heer en Vader vol liefde, zachtmoedigheid en geduld, wat is dat toch voor een prachtig paleis dat precies tegenover ons naar de morgen toe ligt?' - Ik zeg: 'Dat is Mijn hoogsteigen huis! Maar daarin zijn heel veel woningen waarvan jij er nu ook een voor eeuwig zult betrekken. En jullie allen die nu bij Mij zijn, zullen ook daarin wonen. Deze woningen zullen jullie zeker heel goed bevallen.'

[2] Keizer Jozef zegt: 'Wat? Bij U, heiligste Vader, in Uw naaste omgeving zullen wij zijn? Dat zou teveel zaligheid voor ons arme zondaars zijn. Wij zijn reeds met het kleinste hoekje in deze stad geheel en al zalig en tevreden.' Ik zeg: 'Mijn lieve broeder, kijk, er staat toch geschreven: 'Waar Ik ben, daar zullen ook zij zijn, die Mij boven alles liefhebben.' Jullie hebben Mij nu boven alles lief en hebben Mij in jullie harten altijd meer liefgehad dan jullie dachten. Daarom moeten jullie ook daar wonen waar Ikzelf woon en met Mij werken in eeuwige gemeenschap. Jullie zullen velen in Mijn huis aantreffen, want het is heel groot en telt heel veel woningen. Laten we nu naar binnengaan! De drie broeders gaan voorop!'

[3] We komen nu in een grote vestibule van het huis. De vloer is van het zuiverste, doorzichtige goud. Aan beide zijden staan twaalf zuilen, die het plafond van de vestibule dragen. De zuilen stralen als zonnen en spelen in grootste pracht met alle kleuren van de regenboog. Ze bestaan uit zuiver diamant. De wanden van de vestibule zijn van porfier, het plafond is van smaragd en de treden naar de eerste verdieping (het huis heeft drie hoofdverdiepingen) zijn van zuiverste robijn met gouden randen en leiden recht .omhoog naar een grote deur, die niemand behalve Ik kan openen.

[4] Allen die erbij zijn raken niet uitgekeken op de pracht van deze vestibule. Jozef zegt: 'Broeders, zouden alle keizers en koningen op aarde, als zij al hun schatten zouden gebruiken, wel in staat zijn zo'n vestibule met aards materiaal te bouwen? 0 God, wat een onuitsprekelijke pracht en onbeschrijfelijke majesteit!

[5] De Heer Zelf blijft evenwel steeds hetzelfde in Zijn hoogste eenvoud. Zoals Hij eens op aarde de mensen onderrichtte en hun de wegen van het leven wees, zo wandelt Hij ook hier in Zijn hemelen. Geen stralen en geen schitterende hofhouding van myriaden engelen omgeven Hem. Wij zijn hier haast Zijn enige begeleiding. Buiten op straat gaat het er echter wel bont toe. Uit miljoenen kelen klinken de liefelijkste lofprijzingen onder de harmonische klanken van welluidende harpen. De hemellucht is geheel en al gevuld met gezangen. Men zou bijna geloven dat al deze hemelen alleen bestaan uit gezang en de zuiverste harmonie.

[6] In de stad gaat het zeer levendig toe, maar hier bij de Heer van alle heerlijkheden, bij de almachtige Schepper en Vader van de onein­digheid is het op de pracht van het huis na heel eenvoudig. Geen hofhouding, geen schitterende begeleiding, geen bij de Heer der eeuwig­heid behorende ontvangst is ergens te bespeuren. Laten we toch wat lawaai gaan maken zodat de vele bewoners van dit huis op de komst van de Heer opmerkzaam worden gemaakt!'

[7] Ik zeg: 'Laat dat maar achterwege, lieve broeders! De bewoners weten heel goed wat zij bij Mijn komst te doen hebben. Jullie zijn op aarde het lawaai maken gewend en denken daarom dat er ook hier bij Mijn komst een enorm lawaai moet worden gemaakt. Dat is echter hier helemaal niet nodig. Wanneer na het een of andere op aarde en in haar geestelijke regionen volbrachte werk de harten van Mijn lieve kinderen bij mijn aankomst in alle stilte vol liefde, dankbaarheid en leven voor Mij kloppen, dan is er voor Mij al feestgedruis in overvloed voorhanden. Zodra wij de vertrekken betreden, zullen zij ons wel tegemoetkomen en ons op de liefelijkste manier van alle hemelen begroeten.'

[8] Nu open Ik de deur en Mijn vrienden vallen op de treden op hun aangezicht neer. Robert zegt met bevend hart: 'O Vader, dat is teveel ineens voor een geschapen geest, voor een nietig levensatoom van Uw oneindigheid! Dit licht, deze heerlijkheid en de bovenmate hemelsmooie engelen, die met vochtige ogen hun oneindig mooie, zachte armen naar U en naar ons uitstrekken! Vergeleken bij hen zijn wij letterlijk vormloos ondanks ons al enigszins hemelse voorkomen!'

[9] Nu kijkt Robert naar Helena om haar te vergelijken met de bewoners van Mijn huis. Maar Helena is reeds van de schoonheid van Mijn kinderen voorzien. Robert schrikt er danig van en zegt: 'O Heer, wat is er toch met Helena gebeurd en met Mathilde-Eljah? Zij zijn ook al zo mooi dat ik hen nauwelijks nog durf aan te kijken.'

[10] Ik zeg: 'Sta allemaal op en verbaas je niet zo, want jullie zelf hebben nu ook al zo'n vorm aangenomen!' Nu staan de zeven op, bekijken zichzelf en door hun schoonheid herkennen ze zichzelf nauwe­lijks meer. 'Ben ik het nog wel?' zegt Robert vol verbazing. Ik zeg: 'Ja, jij bent het! - Maar nu gaan we het eerste vertrek binnen.'

 

286

 

Intrede in het binnenste.

Robert als nieuwe aartsengel en hemelvorst

Zijn deemoed en wijsheid.

Roberts waardigheidstekenen

 

[1] We treden nu binnen in het eerste vertrek, hetzelfde vertrek, waar de eens afgesloten deur naar toe leidt, en die men via de robijnen treden eerst bereikt.

[2] Robert en zijn helper Peter zijn sprakeloos van louter verbazing. Daar beiden afkomstig zijn van Uranus (wat Peter echter om goede redenen nog niet weet) houden zij natuurlijk veel van bouwwerken; vooral van zulke reusachtig grote. Zijn deze bovendien nog met over­eenkomstige pracht en majesteit versierd, dan is dat voor hen iets heel buitengewoons. Beiden houden hun ogen op de hoge galerijen en de kunstige zuilen gericht en merken nauwelijks iets van het heerlijke, liefdevolle, grote hemel gezelschap dat in Robert een nieuwe aartsengel en het hoofd van een nieuwe grote vereniging begroet.

[3] Nu stoot Helena Robert even aan en zegt: 'Maar liefste Robert, vergaap je toch niet zo aan al het moois! Kijk toch eens hoe je wordt ontvangen!' Na dit duwtje komt Robert weer tot zichzelf en ziet hoe de mooiste liefdesengelen hem op een roodstralend kussen een prachtige kroon aanreiken en een scepter van doorzichtig goud, die een glans als van een opgaande zon verspreidt; en tenslotte ook een zwaard, dat door een onblusbare vlam wordt omgeven.

[4] De brengers van deze waardigheidstekenen buigen nu voor Ro­bert-Uraniël en zeggen vriendelijk: 'Ziehier, lieve, voortreffelijke broe­der, ontvang de rechtmatige beloning, die de Vader jou al vanaf het begin van de wereld heeft bereid! Omwille van de leer van Christus ben je op aarde een martelaar geworden. Je had dat wel kunnen voorkomen, maar je wilde het niet en daarom was je een martelaar vanwege de juiste betekenis van de zuivere leer van Jezus, onze God, onze liefdevolle en heilige Vader van eeuwigheid.

[5] Op aarde geloofde je weliswaar niet dat Jezus, geboren te Bethle­hem - door jou 'de wijze van Nazareth' genoemd - God de Heer Zelf was. Maar je hield toch heel bijzonder van deze wijze en in je hart zag je zijn Goddelijkheid wel in, hoewel jouw verstand er niet mee wilde instemmen. En door deze liefde behield je Zijn liefde en genade, die je nu tot een groot vorst der hemelen maakt. Aanvaard daarom nu kroon, scepter en zwaard; tekenen van kracht, macht, liefde, wijsheid en recht­vaardigheid en word een wijze vorst van jouw nieuwe gemeenschap! De Heer heeft je gezegend en wil het zo!'

[6] Robert, totaal verbluft over deze verschijning, zegt met diepe deemoedigheid: 'Mijn lieve hemelse vrienden en vriendinnen, hadden jullie mij in plaats van deze koninklijke waardigheidstekenen die van een schoenpoetser aangeboden, dan zou ik ze met de grootste ontroering hebben aangenomen, maar deze voor geen prijs van de hemelen! Als de Heer en Koning van de hemel en alle werelden geen kroon, scepter of zwaard draagt, waarom dan ik als arme zondaar wel? Kijk daar! Naast mij staan drie keizers, die al op aarde gewend waren kronen te dragen. Reik hun de insignes aan, zij worden daardoor niet verwaand. Maar ik zou er tenslotte verwaand door kunnen worden en dat zou echt geen winst voor mij betekenen, noch voor jullie en de gemeenschap, noch voor het Godsrijk in mijn hart. Dit laatste is mijn echte huis, waar ik leiding moet geven naar de ordening en in naam van de Heer en Vader. Laat daarom achterwege, wat me eeuwig niet toekomt!'

[7] De engelen zeggen: 'Vriend, het is de wil van de Heer! Wil jij je daar tegen verzetten?' Terwijl hij op Mij wijst, zegt Robert: 'Mijn Heer en mijn God heeft nog niets gezegd! Als Hij het mij zal zeggen, zal ik het zeker doen, maar zonder Zijn woord niet. Want Hij alleen is alles voor mij, zonder Hem betekenen alle hemelen niets voor mij! Er staat geschreven: 'Jullie moeten allen door God onderricht worden. Wie niet door de Vader wordt opgevoed, deugt niet voor de hemel en komt niet tot de Zoon, die het eeuwige rijk is van de Vader!'

[8] De dragers van de waardigheidstekenen komen naar Mij toe en zeggen: 'Vader, wat moeten we nu doen? Hij neemt deze onderscheidin­gen niet aan!' Ik zeg: 'Wil hij blijven zoals Ik, geef het dan maar op, want hier bestaat eeuwig geen dwang, maar volledige onvoorwaardelijke vrijheid. Deze broeder is echter geen alledaagse geest. Zoals hij zijn er maar weinig, daarom moeten we van hem ook iets goed vinden. Leg deze waardigheidstekenen in zijn kamer; als het nodig zal zijn, zal hij ze wel gebruiken. Breng nu echter voor de drie aardse vorsten hun eigen kronen, scepters, zwaarden en purper! Het zij zo!'

 

287

 

De drie keizers ontvangen hun rijkswaardigheidstekenen.

Hun betekenis.

Grote bestemming van de burgers van de hoogste hemel

 

[1] Onmiddellijk worden de keizerlijke waardigheidstekenen aange­dragen. Op roodstralende kussens worden ze de drie aangeboden, opdat zij deze zullen aannemen als teken van verheerlijking van datgene waartoe zij op aarde geroepen waren. Maar ook de keizers weigeren beslist om in Mijn huis en aan Mijn zijde waardigheidstekenen te dragen, daar Ik toch als Koning van alle koningen en als volmaakte Heer van alle heerlijkheden, kroon noch scepter en nog minder zwaard en purper draag.

[2] Ik zeg echter tegen hen: 'Mijn lieve vrienden, van een voortdurend dragen van deze tekenen is immers geen sprake; maar jullie moeten ze toch aannemen en bezitten. Er zijn hier zeer uiteenlopende levensom­standigheden en opdrachten, vaak de schitterendste bezoeken uit de talloze wereldgebieden en heel veel missies naar verschillende werelden en zonnen. Eveneens naar de twee onmetelijke lagere hemelen en vooral naar hun talloze gemeenschappen, alsook zendingen naar de talloze geestenregionen van werelden in alle soort en maten. Voor zulke gele­genheden moeten de van hier uitgezonden aartsengelen van waardig­heidstekenen zijn voorzien en deze dragen als duidelijk bewijs, dat zij zelf de machtigste overwinning op zichzelf hebben behaald en nu met Mij heren zijn over de hele oneindigheid.

[3] Bij missies op aarde, waar Mijn kinderen worden opgevoed, is dat uiteraard niet nodig. Zij moeten namelijk in de grootst mogelijke eenvoud worden opgevoed; daarom mogen zij van hieruit niet door pracht en praal uit hun toch al moeizaam te bewaren deemoed worden gewekt. Heel anders ligt dat bij geesten, die bewoners zijn van grote middenzonnen en reeds temidden van het grootste licht en de hoogste luister geboren worden en in woningen leven, waarbij alles wat jullie zelfs hier zien er uitziet als een armoedige hut. Daar moet men dan ook, als het nodig is, met de grootste pracht en de hoogste luister optreden.

[4] En kijk, bij zulke niet zelden voorkomende gelegenheden hebben jullie dan zulke waardigheidstekenen nodig, waardoor jullie de betref­fende geesten laten weten, dat jullie vorsten uit de hoogste hemelen en als het ware broeders van de allerhoogste Godsgeest zijn. Onder jullie voetstappen moeten zonnegebieden beven en de stem uit jullie mond moet lijken op de donder van zo' n onweer, dat op de zonnewerelden de vlammende gemoederen van hun machtige bewoners het diepste respect blijft inboezemen. Jullie zullen nu wel begrijpen waarom jullie hier zulke tekenen worden overhandigd.

[5] De kroon is een teken dat jullie wat betreft jullie ziel, die jullie gelouterde lichaam is, Mijn kinderen zijn - en wat betreft jullie geest, die voortkomt uit Mijn hart en Mijn Ik in jullie is, Mijn broeders zijn. De scepter geeft aan dat jullie, omdat jullie Mijn Ik in jullie dragen, voor eeuwig met Mij gelijke regenten van de oneindigheid zijn. Het zwaard echter is een teken van de macht en het gezag dat jullie door Mij voor altijd is verleend. Het purper tenslotte getuigt ervan dat jullie uiterlijk evenals jullie innerlijk louter liefde is, en dat jullie evenals Ik overal slechts door de macht van de liefde alles willen regelen en beheersen. Daarom kunnen jullie nu zonder enig bedenken deze waardigheidsteke­nen aanvaarden.'

[6] Rudolf zegt: 'O Heer en Vader vol goedheid, liefde en erbarming! Wij drieën zijn nu zo onderscheiden dat wij U eeuwig nooit genoeg kunnen danken. Maar mijn overige aardse kinderen, hoewel opgenomen in deze hoogste hemel, zijn toch buiten deze stad geplaatst en kunnen onmogelijk even gelukkig zijn als wij. Zou het niet mogelijk zijn dat ook zij hierheen mogen komen en aan ons worden gelijkgesteld?'

[7] Ik zeg: 'Mijn broeder, jouw bezorgdheid komt iets te laat. Kijk maar eens achterom naar de deur waardoor wij binnen zijn gekomen en je zult hen allen zien, bekleed met dezelfde onderscheidingstekenen! Vol verrukking komen zij Mij daarvoor danken. Tussen hen en jullie drieën bestaat alleen het verschil, dat zij deze tekenen wat eerder dan jullie in hun majestueuze woningen hebben gekregen. Vandaar dat zij deze ook reeds dragen, terwijl jullie ze nog niet hebben aangenomen. Hoe bevalt jullie dat?' Rudolf zegt: 'O Heer en Vader, ik vind geen woorden om U mijn dank uit te drukken! Zij hebben dus ook dezelfde bestemming als wij!’

[8] Ik zeg: 'Vanzelfsprekend! Alle bewoners van Mijn allerhoogste hemel hebben dezelfde allerhoogste bestemming. Wel hebben zij die in Mijn naaste omgeving in Mijn eigen huis wonen het meeste te doen, zoals ook de levenszenuwen van een mens, die het dichtst bij het hart liggen, voortdurend het meest actief moeten zijn.'

[9] Rudolf en alle anderen danken Mij nu uit het diepst van hun hart. Dan roep Ik Robert en zeg tegen hem: 'Lieve broeder, ga met de drie broeders Petrus, Paulus en Johannes, die de vaste gebruiken van het huis reeds kennen, en maak daar een goede tafel gereed! Je begrijpt wel wat Ik bedoel! Maar neem de grootste, want we zullen met zeer velen zijn.'

 

288

 

Heerlijkheid van Gods kinderen.

De eetzaal van de Heer

De grote oertuin van de schepping.

De activiteit van de volmaakte geesten in het groeiende besef van de liefde

 

[1] Robert-Uraniël vraagt of hij zijn vriend Peter en de beide vrouwen ook mee mag nemen. Ik zeg: 'Heb je voorheen dan niet vernomen dat er hier voor iedereen volledige vrijheid heerst? Waarom dan nog zulke vragen? Hier kun je doen, wat je maar wilt, het is allemaal goed. Want er komt hier niemand, behalve diegene die zijn aardse wereldwil hele­maal uit zichzelf heeft uitgebannen en in plaats daarvan de Mijne voor eeuwig volkomen in zich heeft opgenomen. Daar jij dit hebt gedaan, ben je hier en kun je onmogelijk iets anders willen dan wat Ikzelf wil. Er bestaat echter nergens en nimmer een hogere en meer volkomen vrijheid dan die van Mijn eigen wil. Waarom zou jij dan nog in een of andere handeling beknot kunnen worden nu jij deze volledig in je hebt?

[2] Zonder deze onvoorwaardelijke hoogste vrijheid zou Ik, en zou­den allen die met Mij volledig één zijn geworden, je reinste illusie zijn, en de volkomen gelukzaligheid van Mijn kinderen een leugen. Daarom kun je je hier helemaal gedragen al was je volkomen de heer des huizes. En anderen kunnen dat eveneens doen, want hier in Mijn huis bestaat geen rangorde. Hier is iedereen helemaal broeder en zuster en alleen Ik ben jullie aller Heer en Vader. Naar geest en innerlijke waarheid ben Ik echter ook jullie broeder. Nu weet je alles; handel daarom en vraag niet weer!'

[3] Robert neemt nu Peter, Helena en Eljah mee en begeeft zich met Petrus, Paulus en Johannes in het naastgelegen vertrek. Van louter verwondering weet hij zich hier weer helemaal geen raad en daarom zegt hij tegen Petrus: 'Vriend, broeder, jij gaat hier zo totaal onbevangen naar binnen en lijkt helemaal niet te letten op die talloze heerlijkheden in deze grote zaal van God. Dat is werkelijk merkwaardig! Kijk, voor mij zou deze zaal een onderwerp zijn om eeuwig te bekijken en te bestude­ren’.

[4] Petrus zegt: 'Je vergist je, broeder, als je van mij zou denken dat de gewoonte deze werken voor mij alledaags en minder achtenswaardig zou hebben gemaakt! Integendeel! Ik bekijk echter alles met een zekere gemoedsrust en verkondig de lof van de Heer in mijn hart. Jij bent hier nog een nieuweling, kent de juiste gebruiken van het huis nog niet en hebt bovendien een zeer levendige en vurige geest. Daarom sta jij ook meteen in vuur en vlam. Als jij mettertijd het grote huis van de eeuwige Vader en diens liefdevolle huisregels nader hebt leren kennen, zul je mijn gedrag zeker helemaal goed vinden.

[5] Vanwege jouw ijver beval je mij overigens buitengewoon goed! Want jouw geest is helemaal zoals die van onze broeder Paulus, die net als jij nog steeds vol vuur is en nog altijd dezelfde snel ontvlambare geest heeft. Maar daarom ben ik niet minder een enthousiast liefhebber van alles wat de Heer betreft; alleen blijf ik daarbij rustiger en maak naar buiten toe weinig drukte, maar in mijn hart dan ook des te meer.

[6] Maar nu aan de slag! Kijk daar die grote tafel van het zuiverste, doorzichtige goud. Die zullen we naar het midden van deze zaal trekken en hem dan rijkelijk voorzien van brood en wijn en allerlei hemelse vruchten, die we daar in de grote kast aan de middagwand in overvloed zullen aantreffen.'

[7] Na deze woorden van Petrus is Robert tevreden; allen gaan aan de slag en dekken in enkele ogenblikken de tafel. Als Robert de heerlijke vruchten van allerlei soort ziet, zegt hij: 'Waarlijk, wat op alle betere hemellichamen wel als het edelste fruit voorkomt, is hier in volle rijpheid en overvloed voorhanden. De ananas van onze aarde is hier de enige mij bekende vrucht.'

[8] Petrus zegt: 'Heb je op aarde dan nooit druiven gezien, nooit vijgen en perziken en geen meloenen? Die zijn hier ook. Kom eens hier bij het raam en kijk eens naar de grote tuin. Je zult daarin alle denkbare soorten vruchten zien die je ooit op aarde in de natuur of afgebeeld hebt gezien.'

[9] Robert ziet door het raam een enorm grote tuin met een overvloed aan fruit. Als versteend blijft hij staan en zegt: 'Hoor eens broeder, dat zal toch wel de tuin aller tuinen van de gehele oneindigheid zijn! Wat een onafzienbare uitgestrektheid! Wat een indeling en wat een overvloed aan talloze soorten van de edelste en zeldzaamste vruchten! Werkelijk, uit deze tuin zou de hele aarde met een eenmalige oogst tenminste voor duizend jaar voorzien kunnen worden! Maar wie kan deze bijna huive­ringwekkende massa dan verorberen?'

[10] Petrus zegt: 'De eerste consumenten zijn wij. Als tweede komen alle bewoners van deze stad, die waarlijk naar het oosten toe geen grenzen heeft. En de derde groep consumenten zijn de bewoners van de twee lagere hemelen. Via deze naar beneden ook de hele geestenwereld en via haar de hele natuurwereld. Want het is een model tuin voor de gehele oneindigheid! Begrijp je het nu?'

[11] Robert zegt: 'Ja broeder, zo heb ik mij dat ook voorgesteld. Maar nu zou ik nog graag de arbeiders, die zo'n tuin in naam van de Heer verzorgen, willen leren kennen.' Petrus zegt: 'Dat doet de Heer allemaal Zelf door Zijn almachtige wil. Hij wil het en het is er. Het verder verplanten gebeurt dan door speciaal daarvoor aangewezen geesten en engelen, aan wie het vruchtbaar maken van alle hemellichamen is toevertrouwd.

[12] Deze geesten en engelen blijven niet altijd hiermee bezig, maar worden van tijd tot tijd door anderen vervangen. De afgelosten krijgen dan meteen weer een andere taak toebedeeld. In de hemelen is nooit sprake van eentonig werk; overal heerst de meest vrije en veelsoortige afwisseling. Iemand houdt zich bezig met hetgeen hem vreugde en zaligheid bereidt. Heeft hij dan geen plezier meer in de een of andere bezigheid, dan is er direct genoeg voorhanden waaruit hij kan kiezen, wat hij maar wil. Dat zal toch wel meer dan genoeg vrijheid zijn?'

[13] Robert zegt: 'Goede God, ja! Dat noem ik een vrij leven! O aarde, van zo'n onbegrensde vrijheid heb je toch zeker nooit gedroomd! – Maar wat gebeurt er nu? De tafel is gedekt, moeten we misschien een seintje geven?' Petrus zegt: 'Vriend, dat was nog een heel aardse gedachte van jou! Denk je dan dat de Heer en de andere bewoners van dit huis niet weten of wij klaar zijn met ons werk?'

[14] Robert zegt: 'Ja, de Heer weet het heel zeker, maar hoe komen de andere bewoners van dit heilige huis het te weten?' Petrus zegt: 'Kijk, daarvoor is hier reeds een voorziening getroffen: in ieder van de talloos vele vertrekken van dit huis bevindt zich in alle drie hoofdverdiepingen een zogenaamd instructiebord. Op dit bord wordt door de Heer aange­geven wat er moet gebeuren en iedere bewoner richt zich daar dan overgelukkig en ogenblikkelijk naar.

[15] Eenzelfde voorziening is ook getroffen in alle andere hemelen, alleen naar goed berekende verhoudingen in mindere mate dan hier in het huis van de Vader. Je zult dat allemaal nog nader leren kennen. Geloof me, hier raakt men nooit uitgeleerd! Men blijft leerling voor eeuwig, want onze voleinding bestaat slechts uit de liefde en de ontvan­kelijkheid voor de steeds groeiende genade van de Vader. Maar wat het weten en ervaringen opdoen betreft, blijven we eeuwig leerlingen van de Heer. De Heer alleen is alwetend; wij echter slechts in zoverre de Heer het wil en het goed en doelmatig vindt.

[16] Daarom vindt men hier naast een indrukwekkend weten van de geesten toch nog een voortdurend vragen over en uitleggen van ver­schijnselen en zaken van allerlei aard. Ook bij jou zal daaraan zeker nooit een einde komen. Het gemakkelijkst vindt men zijn weg als men in plaats van het weten steeds meer de liefde probeert te versterken, want de liefde bevredigt, maar het weten nooit!'

 

289

 

Roberts persoonlijke verhouding tot de Habsburgse keizers

Geërfde of gekozen troonopvolging.

Staats politieke wenken van Petrus

 

[1] Robert zegt: 'Dat is nu juist door de Heer zo wijs geregeld, want zou er helemaal niets meer te vragen zijn, dan zou het bestaan voor een geest mettertijd volkomen ondraaglijk worden. Maar zo is men zelfs als volmaakte geest ook hier in het huis van de Heer, waar het ene wonder op het andere volgt, in weten uiterst begrensd. Ja, men begrijpt zelfs de meest voor de hand liggende dingen niet eens. En zo is het goed, omdat daardoor hart en geest voortdurend actief worden gehouden.

[2] Zo heb ik mij al vaker afgevraagd wat ik eigenlijk met de Rooms-Duitse en Oostenrijkse keizers te maken heb. Hoe kom ik in hun en zij in mijn gezelschap? Ik kan mij voor mijn gemeenschap wel geesten voorstellen, die of tot mijn aardse levensperiode behoorden of in de Oostenrijkse staten mijn denkwijze erop na hielden en in dezelfde tijd dat ik in Wenen hierheen werd geholpen, in de geestenwereld aankwamen. Maar hoe de vorsten van Oostenrijk, benevens verscheide­ne roomse bisschoppen, in mijn gezelschap komen, is mij een raadsel; ik heb met hen toch nooit enige verbinding gehad, omdat zij hun heerschappij op aarde lang vóór mijn tijd hebben uitgeoefend. Als zij mij eventueel in hun gemeenschap hadden opgenomen, zou dat te verklaren zijn. Maar dat ik hen in mijn gemeenschap opneem en dat zij in zekere zin naar mij toe kwamen, is voor mij een raadsel! Begrijp jij misschien de reden, lieve vriend en broeder?'

[3] Petrus zegt: 'De reden daarvan is heel eenvoudig: kijk, jij was van meet af aan steeds een vijand van de dynastie van de Habsburgers. Alle misstanden in Europa schreef je alleen haar toe. Met zo'n wrok zou je echter nooit een bewoner van dit rijk der zuiverste liefde kunnen worden. Daarom bood de Heer je de gelegenheid je met jouw 'tegenvoeters' te verzoenen, hun waarde te erkennen en hen als echte broeders in je hart op te nemen. Daarom kwamen zij dan ook in jouw huis.'

[4] Robert zegt: 'O ja, nu begrijp ik inderdaad de reden. Zeker, het door Rudolf ingestelde erfrecht van de keizerlijke waardigheid was mij een 'gruwel van verwoesting' van bijna alle rechten van de mens, want bij een erfelijk regeringsambt worden alle andere geesten achtergesteld, ook al waren zij duizendmaal wijzer dan hij die op de troon zit. De wijste man in het rijk moet zwijgen en wordt door de vorst, die zichzelf erfrechtelijk voor een Salomo houdt, niet erkend en niet gebruikt voor het welzijn van het volk. Kijk, zulke en nog andere redenen hebben mij steeds met wrok tegen de Habsburgers vervuld en alles in mij kwam in opstand als ik dacht aan die heerszuchtige Rudolf, die zelfs nog tot in zijn laatste nakomelingen wilde doorregeren, indien mogelijk tot aan het einde der tijden.

[5] Nu is mij inderdaad een ander licht over de rechtsorde opgegaan. Ik zie helder en duidelijk in dat een middelmatig keizerrijk door erfop­volging toch veel beter is dan het beste door kiesrecht verkregen rijk, waarbij er altijd vijandigheid ontstaat tussen hen die het recht hebben tot keizer te worden gekozen en degene uit hun midden die door het lot op de troon is gezet. Het is best mogelijk dat de Heer Zelf gewild heeft dat het gekozen vorstendom plaats maakte voor het erfvorstendom.

[6] Zou er nu echter niet heel snel een einde komen aan de erfelijke dynastieën en hun rijken? Iets daarvan heeft de Heer Zelf onlangs in Zijn heilige woorden laten doorschemeren. Hoe denk jij hierover?'

[7] Petrus zegt: 'Vriend, daar bekommeren wij ons hier maar weinig om! De mensen zijn vrij in hun aards politieke betrekkingen en hun staatkundige verhoudingen en kunnen deze regelen zoals ze willen. Als zij een rechtvaardige overheid hebben, moeten zij deze gehoorzamen en één zijn met haar, dan zullen ze rust en vrede hebben. Alle burgers van een staat moeten hun vorst in geval van nood ook bereidwillig terzijde staan, dan zullen zij een gelukkig volk zijn en rijk aan alle aardse zaken. Voor een volk dat echter bij alle bittere gebeurtenissen waardoor het door eigen schuld getroffen wordt, de schuld op de regenten schuift, zal er weinig sprake van geluk meer zijn. Waar volkeren ook maar begonnen te twisten met hun regenten, kregen hun vijanden spoedig gelegenheid om te lachen.

[8] Doen zij dat, dan hebben ze het aan zichzelf te wijten als er slechte tijden voor hen aanbreken. De Heer laat zulke tijden weliswaar nooit over de mensen komen als een oordeel van Zijn wil; Hij verhindert het echter ook niet, maar laat de mensen die vruchten oogsten, die ze hebben gezaaid.

[9] Want de mensen op aarde hebben een geheel vrije wil. Ja, zelfs de aarde ligt in hun handen. Beledigen zij haar, dan zal zij hen ook straffen, zoals ten tijde van Noach. Wenden de mensen zich echter tot de Heer en vragen Hem om een goede regering, om rust, vrede en goede ordelijke toestanden, dan grijpen ook wij in de teugels van de vorst en leiden hem en zijn volk op die weg, waarlangs alleen geluk kan worden bereikt. Daarom moeten de mensen nooit wrok koesteren tegen hun vorsten of hen zelfs haten, want ook zij zijn mensen. Zij kunnen hen beter zegenen en de Heer vragen of Hij hen als hun aardse bestuurders wil leiden en zegenen. Dan zullen zij overgelukkig zijn. Wel, heb ik goed gesproken of niet?'

 

290

 

Roberts politieke ijver.

Petrus over de zelfhulp van een volk en over Gods hulp.

De Vader weet wanneer het tijd is

 

[1] Robert zegt: 'O ja, je hebt volkomen gelijk. Ieder mens op zich doet er goed aan als hij de boven hem geplaatste overheid gehoorzaamt in wereldlijke aangelegenheden en zich vreedzaam gedraagt onder alle omstandigheden van het aardse leven. Maar wat moeten de arme mensen doen als hun vorsten uit angst troon en luister te verliezen bij hun onderdanen ook de sfeer van de geest aantasten? Als zij haar ketenen en het zicht van ziel en geest verduisteren, de zuivere leer van de Heer op aarde veranderen in afgoderij en de mensheid daardoor met algehele blindheid treffen? Wat moeten zulke geknechte mensen dan doen als de heerszuchtige dragers van de kroon brandstapels, galgen of op z'n minst strenge kerkers bouwen voor de door de Heer zelf gewekte profeten?

[2] Zou de mens ook dan vanuit de hemelen niet het recht hebben om zich te ontdoen van de moordenaars van de geest? Is zo'n handelwijze ook tegen de orde van de hemelen, dan moet men daaruit afleiden dat het de Heer om het even is of de mens op aarde een fetisj dienaar, een duistere heiden of een zuivere christen is. Wanneer dat echter het geval is, begrijp ik de hele verlossingsgeschiedenis, alle waarheden van de profeten en de zuivere wonderleer van het leven uit de mond van God niet. Dan had de mensheid beter in haar oernacht kunnen blijven. Miljoenen mensen die zich christenen noemen hebben van Christus de Heer en van Zijn leer niet het flauwste idee. De paus is hun god en de vorst zijn handlanger. Beiden zorgen er naar beste vermogen voor om de mensen dom te houden om iedere geestvonk in hun onderdanen te verstikken. Zeg eens, vriend, hebben de nog ergens voorkomende, meer verlichte genootschappen ook dan niet het minste recht om zich tegen zo'n geestelijke tirannie te verheffen en haar te vernietigen?'

[3] Petrus zegt: 'Als zij er toe in staat zijn, waarom niet? Kunnen ze dat echter niet, dan zal hun poging hun duur komen te staan, en ze worden dan daarna nog tienmaal erger geknecht dan eerst. Ik zeg je, het zal eeuwig zo blijven dat mensen alleen zelf helemaal niets kunnen doen. Proberen ze het toch, dan bereiken zij daarmee slechts dat hun situatie alleen maar verslechterd, maar nooit verbeterd wordt. Heel iets anders is het, als een meer verlichte gemeenschap van mensen de Heer aanroept om hulp en bescherming. Dan gaat de Heer Zelf aan de slag en komt er voorgoed een einde aan de tirannie. Alleen de Almachtige kan elke andere macht verslaan! De onmacht van de mens echter vermag niets zonder de Heer. Overigens weet de Heer precies hoever Hij een tirannie kan laten voortwoekeren.

[4] Ik zeg je: de Heer meet de tijd van een ieder, en zo is ook de tijd van elke tiran nauwkeurig afgemeten. Vaak ontbreekt slechts de laatste druppel; valt deze, dan is de tijd ten einde. Maak je daarom geen zorgen meer over de omstandigheden op aarde! De Heer weet het beste hoe Hij deze moet leiden en beslechten.

[5] Hoe vaak heb ik reeds van de betere aardbewoners de wens vernomen, of de Heer toch eindelijk eens een einde zou willen maken aan het pausdom. Maar de Heer talmt nog steeds en weet heel goed waarom Hij dat doet. Dat Hij echter niet meer lang zal talmen, daarvan kun je volkomen verzekerd zijn. Rome verbeeldt zich wel gelijk een feniks te zijn, die zichzelf verbrandt en dan weer prachtiger dan voorheen uit zijn as verrijst. Maar deze keer zal het uiteindelijk as blijven. En zo zal het nu ook veel anderen op aarde vergaan! Begrijp je dat?'

     [6] Robert zegt: 'Ja, nu pas ben ik in alles duidelijk onderwezen. Maar nu komt de Heer. Daarom nu niets meer hierover!'

     [7] Robert komt Mij met het hele gezelschap tegemoet en zegt: 'Heer, Vader, alles staat klaar zoals U het hebt opgedragen.'

[8] Ik zeg: 'Lieve broeder, dat heb Ik al gezien. Maar als Ik niet Zelf was gekomen, dan had je Mij en het grote gezelschap nog aardig lang laten wachten en zou je niet gekomen zijn om Mij ten overstaan van het gezelschap te zeggen: 'Heer en Vader, kom, alles staat gereed!'

[9] Robert zegt: 'Heer, dat had ik zondermeer willen doen, maar broeder Petrus heeft me ervan afgehouden!' Ik zeg: 'Wel, wel, als je in huis een weinig op de proef wordt gesteld, mag je niet meteen zo toegeeflijk zijn!'

[10] Helena zegt: 'Kijk, ik heb je nog met mijn ogen een wenk gegeven. Maar jij legde je vinger op de mond, opdat ik hier zou zwijgen wanneer de eerste broeder van de Heer het woord voert! Jullie hebben toen heel lang over verschillende zaken gesproken, totdat onze lieve Vader Zelf is gekomen zonder door jullie wijzen te zijn geroepen. Het is wel goed voor jullie dat de Heer jullie een beetje terecht wijst!'

[11] Ik zeg: 'Nou, nou, lieve dochter Helena, het is allemaal alweer in orde. Robert is gerechtvaardigd omdat hij broeder Petrus volgde. Broeder Petrus is eveneens gerechtvaardigd, want hij weet wat hem bij zulke gelegenheden te doen staat, en jij bent ook gerechtvaardigd omdat je Mij door Robert binnen wilde laten roepen. Ikzelf echter ben nog

nooit onrechtvaardig geweest; zodoende hebben wij elkaar niets meer te verwijten. Daarom zullen we nu de maaltijd gebruiken. Ga, en roep het gezelschap! En jij, broeder Petrus, open alle deuren die naar deze eetzaal leiden. '

 

291

 

Groot hemelmaal en hemelconcert in het Vaderhuis.

David als dirigent en componist.

Hemelse verblijfplaats van andere musici

 

[1] Nadat dit allemaal is gebeurd, begeven zich hele processies, die van alle kanten komen, in de grote eetzaal. In minder dan geen tijd staan vele duizenden in de zaal en nog steeds komen nieuwe groepen van nog eens duizenden naar binnen. Robert en het hele aanzienlijke gezelschap dat vlakbij Mij staat, beginnen grote ogen op te zetten als de enorme stroom nog steeds niet wil ophouden. En Robert vraagt Mij heel zachtjes: 'Maar bij Uw almachtige naam, de zaal is reeds helemaal volgepropt met mensen en nog is het einde niet in zicht! Waar zullen zij dan een plaats vinden? We hebben de grootste tafel zo rijk mogelijk gedekt, maar wat heeft ze te bieden aan deze enorme volksmenigte?'

[2] Ik zeg: 'Wees maar gerust; je hebt toch op aarde ook al gehoord dat er vele makke schapen in een hok gaan. Zo zullen ook de bewoners van Mijn huis tenslotte voldoende plaats vinden!' Totaal verbaasd zegt Robert: 'Wat? Zijn dit allemaal slechts bewoners van dit ene huis? Ja, hoeveel wonen er dan wel hier? Het moeten er wel miljoenen zijn! Ah, nog steeds geen einde! Maar wat zie ik nu? De zaal wordt almaar groter en groter of lijkt dat alleen maar zo? Nu beginnen ook de galerijen vol te geraken! Nu pas is het einde van de stroom door de geopende deuren te zien! O Heer, hoevelen bevinden zich nu in deze grote zaal?'

[3] Ik zeg: 'Als je het aantal wilt weten: het zijn er twaalfmaal honderdduizend! Maar dat zijn nog lang niet allen, die Mijn huis bewonen. Meer dan tienmaal zoveel zijn voor belangrijke bezigheden afwezig en zijn actief bezig op de verschillende werelden en zonnen in alle hemelen en hun talloze gemeenschappen. Begrijp echter goed: dit zijn allemaal uitsluitend slechts bewoners van Mijn huis, dat Ikzelf bewoon en waar Ik zorg voor Mijn kinderen.

[4] Je ziet echter dat er in het belangrijkste deel van deze stad een enorme massa prachtige huizen staan. Ieder huis staat vrij en heeft rondom een schitterende tuin, rijk beplant met allerlei fruitbomen en andere gewassen, die de heerlijkste geur verspreiden. Die huizen zijn allemaal geheel bewoond; de bewoners zijn eveneens Mijn kinderen, die Mij in Mijn huis bezoeken wanneer ze willen. Ik beleef grote vreugde aan hen en zij zijn allen vol van de zuiverste liefde voor Mij en de broeders, die in Mijn hoogsteigen huis wonen.

[5] Verder zie je naar het oosten toe een grote voorstad, die nimmer echt eindigt. Deze voorstad staat eveneens vol gebouwen van allerlei soort zoals ze op de hemellichamen in de mooiste vormen te vinden zijn. Hier zul je volmaakte geesten uit alle werelden der oneindigheid aan­treffen, die eveneens overgelukkig zijn naargelang de aard van hun liefde en hun innerlijke volmaaktheid. Tevens bevinden zich echter in elk huis van deze grote voorstad ook een deur en een brug, door middel waarvan de zalige bewoners respectievelijk kunnen kijken en gaan naar de hemel­lichamen waarop zij in hun vlees hebben gewoond.

[6] In de hoofdstad echter zijn de huizen zo ingericht dat iedere bewoner door twaalf in het vertrek aangebrachte deuren naar alle hemel­lichamen van de gehele oneindigheid kan gaan en weer terugkomen wanneer de bewoner maar wil. Maar zulke deuren die naar de hemelli­chamen voeren zijn in elk huis slechts aangebracht in de vertrekken van de begane grond; nooit in hogere verdiepingen. Daarom heeft dan ook ieder vertrek van een hogere verdieping een overeenkomstig vertrek op de begane grond. Het wonderbaarlijke van zo'n inrichting zul je echter pas later beter leren kennen, naargelang jouw innerlijk zich meer en meer zal ontplooien.

[7] Maar kijk nu eens, tijdens ons onderhoud hebben de twaalfmaal honderdduizend aan de grote tafel plaats genomen en verschillende kleinere tafels zijn achteraf eveneens gedekt en bezet, en je bemerkt toch zeker geen gedrang!'

[8] Robert zegt: 'Zeer wonderbaarlijk! Maar de 'grote tafel heeft ook een lengte gekregen, die men met mijlen zou moeten meten. O Heer, beste heilige Vader, ook de kleinere tafels zijn urenlang gaans geworden, en de zaal heeft nu een dusdanige lengte, hoogte en breedte, dat men heel Londen en Parijs er gemakkelijk in zou kunnen plaatsen. Werkelijk, dat is geen zaal meer; dat is eerder een hele wereld!'

[9] Ik zeg: 'Ja broeder, hier doen we het dan ook wat grootser dan op aarde op de Reinerkogel! Wat denk jij?' Robert zegt: 'O Vader, U bent te goedig en genadig! Eén vonk van dit licht overgebracht naar de aarde zou haar zo doen schitteren dat de zon daarbij op een donkere klomp zou lijken! Maar hebben de_geesten op de twee hoge galerijen boven ons ook tafels, spijs en drank?'

[10] Ik zeg: 'Ja zeker! Mijn huis heeft, zoals je buiten zult hebben opgemerkt, drie verdiepingen. Vanaf iedere verdieping kan men via de met haar gelijkvloers lopende galerij deze eetzaal, die de hoogte heeft van de drie verdiepingen, bereiken. Dit is echter niet de enige zaal in dit huis. Er zijn er nog heel veel die allemaal voor verschillende doeleinden zijn ingericht. Je zult ze geleidelijk allemaal leren kennen. Laten wij nu echter proberen om ook een goede plaats aan de grote tafel te krijgen!'

[11] Robert zegt: 'Heer, ergens een rustig tafeltje zou me liever zijn. Want daar aan de grote tafel is toch nergens meer een goed plaatsje te vinden.' Ik zeg: 'Je hebt nog gelijk ook! Daar staat juist nog een vrije, tamelijk royale tafel. Maak die maar gereed, en wij allen, die van de aarde naar hier zijn gekomen, zullen aan haar plaats nemen. Vanaf deze tafel kunnen wij ook goed alle gasten overzien en kunnen wij ook door hen het beste opgemerkt worden.'

[12] Robert en zijn helper maken de tafel meteen gereed, en Ik, de vorsten en nog enkele anderen benevens Robert, zijn helper Peter en de beide vrouwen gaan aan tafel en eten en drinken van alles wat zich op tafel bevindt. Na het eten verheffen zich de vele gasten en heffen voor mij een machtige lofzang aan, hetgeen Robert bijzonder goed bevalt.

[13] Nadat het liefelijke lied met een overvloed aan tedere liefdes­woorden beëindigd is, begint vanaf de galerijen pas echt een hemelcon­cert te klinken. De opening bestaat uit een prachtige cantate met begeleiding van veel heel zuivergestemde harpen met een klank die echter zo helder en mild is, dat die door geen instrument op aarde in zuiverheid kan worden geëvenaard. Zij is nog het best te vergelijken met de klank van een eolusharp wanneer een zuivere en gelijkmatige wind de harmonische punten op de zuivergestemde snaren doet klinken.

[14] Robert weet zich van louter gelukzaligheid geen raad en de twee vrouwen wenen van ontroering. Met een vol gemoed zegt Helena: 'O God, o God, wat is dat een aangrijpende muziek; men zou daarbij helemaal kunnen wegsmelten! Iedere toon dringt verrukkelijk door tot in het hart. Robert, dat klinkt wel even anders dan een nog zo mooie opera in het theater en oneindig beter dan Turkse muziek!'

[15] Glimlachend zegt Robert: 'Kom nou! Hoe kan men nu bij deze prachtige symfonie nog aan aardse, en dan nog wel aan Turkse muziek denken!' Helena zegt: 'Je hebt gelijk! Dat is nu eenmaal mijn manier van doen: wanneer ik iets heel bijzonders echt goed wil laten uitkomen, stel ik er altijd voor de grap iets heel banaals tegenover, en ik denk dat zoiets niet verkeerd is!' Robert zegt: 'Ja, je hebt wel gelijk, maar stil nu, want bij deze muziek moet men echt wel een en al oor zijn!'

[16] Zachtjes vraagt keizer Jozef Mij: 'O Heer en Vader, door wie is deze cantate gecomponeerd?' Ik zeg: 'Zie je daar op een verhoging de dirigent niet?' Jozef zegt: 'O ja, lieve Vader, maar hoe hij heet en wie hij op aarde was, weet ik niet.' Ik zeg: 'Dat is David, die eens koning was van Israël. Hij is hier een eerste dirigent en tevens de meest voortreffelijke schepper van zulke muziekstukken, waaraan Ik steeds het grootste genoegen beleef.'

[17] Jozef zegt: 'Ja, dat noem ik nog eens een compositie! In zijn totaliteit klinkt het als een grootse symfonie voor koor en orkest. Elke afzonderlijke toon klinkt al als een complete, zacht uitgevoerde sonate. Als ik op aarde ooit iets heb gehoord wat er ook maar iets op zou lijken, dan zouden dat de harmonische klanken van de zogenaamde mondhar­monica met de fijnste zilveren plaatjes zijn. Ook deze bezitten in wezen slechts een bepaalde grondtoon, maar daarbinnen ontwikkelen zich als liefdesgeesten in de tederste vibraties alle mogelijke melodieën en mo­dulaties. Zo komt het me hier ook voor. De grondtonen vormen harmonisch de hoofdcantate, maar iedere afzonderlijke grondtoon wordt verlevendigd door wondermooie sonates.

[18] Ik zou echter graag nog iets van U willen vernemen: waar bevinden zich de musici, die voor en tijdens mijn tijd op aarde op het gebied van de muziek werkelijk het mooiste hebben gepresteerd, zoals b.v. Händel, Bach, Gluck, Mozart, Haydn en nog enkele anderen wier namen minder beken_ zijn?' Ik zeg: 'Als je bij gelegenheid in de eerste en tweede hemel komt, waar je eveneens de meest fantastische pracht zult aantreffen, zul je daar die geesten vinden. Maar let nu op! Er komt nu een ander gedeelte van het concert.'

 

292

 

Orgelconcert met lichtbeelden.

Geheimen over het wezen van klank en beeld.

Grondwet van alle openbaring van krachten: kracht en tegenkracht

 

[1] Jozef en de andere voormalige keizers en Robert, zijn helper en de beide vrouwen letten nu vol spanning op wat er gaat komen.

[2] Na een poosje weerklinken de machtige akkoorden van een orgel. En terwijl de akkoorden zich melodieus met elkaar vermengen, worden in de vrije ruimte de prachtigste beelden zichtbaar, ongeveer op de manier waarop men op aarde beelden tot stand brengt met een camera obscura. Het verschil is dat deze slechts afbeeldingen van reeds bestaande voorwerpen kan doorgeven terwijl hier steeds nieuwe beelden worden geschapen, omdat in de klanken steeds nieuwe combinaties naar voren komen. Natuurlijk roepen reeds eerder voorgekomen klankcombinaties ook steeds weer dezelfde beelden op. Deze klankbeelden zijn hier echter buitengewoon scherp en wisselen elkaar steeds in de meest levendige kleuren en aangrijpend mooie beelden af. Daardoor worden niet alleen het oor en het gemoed op een hartverheffende manier in vervoering gebracht, maar ook het oog en het met het oog samenhangende verstand van de ziel, dat als het ware het oog van de ziel is.

[3] Nu vraagt Robert Mij: 'Maar hoe zit dat? Bij de eerste cantate hebben we zulke beelden en vormen niet gezien; pas nu, bij de grote harmonische klanken van het orgel komen ze tevoorschijn.' Ik zeg: 'Omdat het in Mijn eeuwige ordening zo is geregeld dat er niets kan ontstaan zonder voorafgaande werking, nawerking en tegenwerking. De hymne van dankzegging door de gasten was een voorafgaande werking. De grote cantate van de galerijen was de nawerking. En het grote preludium op het orgel is de tegenwerking, omdat de tonen van een andere orde zijn en met dit preluderen tevens de tegenthema's van de eerdere hymne evenals van de daarop volgende cantate worden uitge­voerd. Deze tegenstellingen botsen en waar ze elkaar raken worden ze ook zichtbaar en maken datgene wat ze zijn en willen zeggen aanschou­welijk.

[4] Ook op aarde heeft de weliswaar onvolmaakte muziek een soort­gelijke uitwerking. De toehoorders worden in hun gemoed vaak onwil­lekeurig naar geheel vreemde regionen verplaatst. Het komt hun dan voor alsof ze hier of daar zouden zijn. Dat bewerkstelligen de beelden, die door de verschillende klankcombinaties in de ziel worden opgeroe­pen en de ziel dan geestelijk naar zulke regionen verplaatst. Zou de organist nu geheel nieuwe klankcombinaties ten gehore brengen, waar geen overeenkomstig voor- en tussenspel aan vooraf ging, dan zouden deze beelden dadelijk ophouden en jullie zouden dan slechts prachtige klanken horen zonder dat daarin beelden tevoorschijn zouden komen.

[5] Elke toon ontwikkelt weliswaar een bepaald beeld, maar dit wordt pas zichtbaar als het in zekere zin tegen een voorafgaand beeld kan aanleunen. Het is met de lichtbeelden ongeveer hetzelfde. Als zij door geen voorwerp op hun weg worden opgevangen, vluchten ze onzichtbaar en onweerstaanbaar weg in het oneindige. Mijn oog kan wel alles zien, maar dat is niet het geval met het oog van een geschapen geest, dat zelfs niet zou kunnen bestaan als het aan Mij geen steunpunt zou hebben. Slechts een eerste kan een eerste zien, een tweede slechts een tweede, en de tweede pas dan een eerste, wanneer de eerste de gestalte van een tweede heeft aangenomen.

[6] Daarom kunnen jullie Mij als een zuiver goddelijk wezen nooit zien. Daar Ik echter een tweede lichamelijke vorm heb aangenomen, kunnen jullie Mij zien voorzover Ik een volmaakt, blijvend tweede wezen vanuit Mijzelf geworden ben.

[7] Zo zal het ook zijn, als jullie in een van de twee onderste hemelen zullen komen. Zolang jullie niet het element van deze hemelen aanne­men, zullen jullie steeds onzichtbaar blijven. Daarentegen zullen jullie alles wat zich daar bevindt wel zien, omdat jullie als bewoners van de bovenste hemelen ten opzichte van een tweede en derde hemel een 'eerste' zijn. Zeg Mij nu, of jullie dat allemaal goed hebben begrepen.'

[8] Robert zegt: 'Heer en Vader, dat het zo is, zien wij nu duidelijk in, maar de kern ervan nog lang niet. Want van de nodige tegenstellingen of objecten, die voor het zichtbaar maken van iets, dat 'het eerste' is, noodzakelijk zijn, kan ik mij nog niet zo goed een voorstelling maken. Een eerste moet toch beslist iets heel gedegens zijn, anders zou daaruit nooit een tweede kunnen voortkomen. Nu kan men zich afvragen, waarom dit eerste uit het uit haar ontstane tweede, voor zijn eigen openbaring een object moet vormen om voor die tegenover hem staande tweede zichtbaar te worden.'

[9] Ik zeg: 'Dat ligt als eeuwige ordening in elke eerste, eenvoudigste oerkracht. Iedere kracht is onoplosbaar naar de aard van haar oerbestaan. Daarom is het duidelijk dat zij in zichzelf en vanuit zichzelf moet voortbestaan. De kracht is bijgevolg steeds aanwezig, of zij zich uit of niet. Zolang een kracht zich echter niet kan uiten, bestaat ze in zichzelf slechts als een stomme kracht en is in haar toestand naar buiten toe, alsof ze helemaal niet bestond. Moet die kracht echter naar buiten toe actief optreden, dan moet er een weerstand tegenover haar gesteld worden. Deze weerstand kan niets anders zijn dan een tegenkracht, waardoor de eerste in haar rustige voortgaan wordt gestoord. Waar zo'n storend conflict plaatsvindt, wordt zowel de ene als de andere kracht zichtbaar. De eerste gaat daarbij onvermijdelijk in een tweede over en omgekeerd de tweede in de eerste. Pas op deze manier worden de beide krachten voor elkaar waarneembaar en dus naar de aard van hun werkzaamheid ook zichtbaar.

[10] Enkele voorbeelden zullen jullie deze belangrijke zaak nader belichten. Bekijk eens het uitstralende licht van een zon. Stel je de zon eens voor zoals ze in haar zijn en bestaan is. Maar zou er in de hele oneindigheid geen met de zon verwant oog zijn, dat zich als secundaire kracht tegenover de zon zou stellen en het licht zou opvangen, waardoor de zon haar eigen beeld vormt in het oog en daardoor in een secundaire kracht overgaat: zou de zon dan niet zo goed als helemaal niet aanwezig zijn? Is er echter een oog gevormd, waarin de zon zichzelf als het ware terugvindt, dan treedt de zon als primitieve kracht ten opzichte van het oog in een zichtbaar bestaan. Sluit het oog zich, dan is het oog voor de zon alsof het helemaal niet bestond en ook de zon zelf heeft voor het oog haar zichtbare bestaan verloren.

[11] Ik wil je echter nog een ander voorbeeld geven. Stel je een sterke reus voor. Plaats hem in een lege ruimte waarin zich geen voorwerp bevindt waarop de reus zijn kracht zou kunnen beproeven. Plaats als tegenkracht een vlieg zó voor hem, dat hij haar met zijn handen niet kan bereiken. In dit geval zal de vlieg daar met gelijke kracht als de reus staan en zal ze de reus kunnen uitdagen voor een duel, als ze een steunpunt heeft. Heeft de reus echter ook zo'n steunpunt, dan zullen miljoenen vliegen hem niets kunnen doen. Zo moet elke kracht eerst een tegen­kracht vinden, anders kan ze zich niet uiten en zichtbaar worden. Een kracht moet zich aan een andere meten, anders is het alsof ze er helemaal niet was.

[12] Als er op aarde voortdurend maar één wind zou waaien, zou er nooit regen komen. Maar komt deze ene wind een andere tegen, dan zullen daardoor meteen verdichtingen in de lucht ontstaan, die eerst als neveltjes en tenslotte als zware regenwolken zichtbaar worden. De wolken laten de wind echter niet zien zolang de wind puur wind blijft, maar heeft de wind eenmaal wolken uit zichzelf geschapen en heeft hij zich met hen bekleed, dan maken de wolken de wind zichtbaar en tonen door hun beweging zijn richting aan. Ik denk nu, vrienden en broeders, dat deze zaak jullie wel duidelijk is geworden.'

[13] Robert zegt: 'Ja, Heer en Vader, nu is ons dat helemaal duidelijk, maar daar is wat voor nodig geweest! - Maar nu verlaten de gasten deze zaal weer. Waarheen zullen zij zich nu begeven en wat gaan ze doen?'

[14] Ik zeg: 'Zij gaan dankbaar en zeer gelukkig naar hun woonver­trekken terug. Daar zullen ze op de borden wel vinden wat ze te doen zullen hebben. Mettertijd zullen jullie dat allemaal wel precies leren kennen. Laten we nu naar beneden gaan, naar de vertrekken op de begane grond. Daar zal Ik jullie de deuren wijzen waardoor elke geest langs de kortste weg in alle natuurlijke werelden kan komen. Daar in de westelijke hoek van deze zaal is een wenteltrap. Daarlangs kunnen we gemakkelijk de vertrekken op de begane grond bereiken, die aan de buitenkant geen ingang hebben. Laten we nu welgemoed naar beneden gaan. Het zij zo!'

 

293

 

Vermanende oproep aan de kinderen van de aarde.

Verschillen tussen aards en hemels leven.

Gelijkenis van de afgevallen boomvruchten en van de pottenbakker.

De eeuwige dood

 

[1] Robert en de anderen met hem zeggen: 'O lieve, heilige Vader, het is niet onder woorden te brengen hoe onbeschrijfelijk gelukkig we zijn. U leidt ons Zelf en toont ons de eindeloze wonderwerken van Uw almachtige liefde! U verklaart ons met Uw heilige mond Uw werken zo begrijpelijk, dat wij verwonderd bij onszelf moeten zeggen: hoe is het toch mogelijk dingen te begrijpen, die voor miljoenen nog eeuwigheden een onoplosbaar raadsel zullen blijven.

[2] O, onbegrijpelijke domheid van de mensen op aarde! Het goud van de hemelen, het goud van het leven achten zij niet en treden het met voeten! In plaats daarvan voeren zij oorlogen en verscheuren elkaar omwille van het slijk der aarde. Hierheen allemaal, jullie arme zondaars en stekeblinde duivels! Leer hier deemoed en minzaamheid van Hem, die jullie tezamen met je zondige aarde met één zachte ademtocht uit Zijn mond tot het puurste niets kan laten verwaaien.

[3] Maar jullie zeggen: 'Wat moeten wij? Ook al bidden en smeken wij, het wordt toch niet anders met ons! Wij zien niets en horen niets. Ons smeken lost op in de lucht en wij staren vruchteloos in de onein­digheid en kijken troosteloos en stomverbaasd naar de ondoorgronde­lijke werken van God, zoals kalveren naar een nieuwe staldeur. Daarom bekommeren we ons alleen nog maar om datgene wat ons lichaam nodig heeft. Om al het andere moge zich bekommeren wie wil. De mens moet iets te eten en te drinken hebben en kleren en een woning; dat is noodzakelijk en al het andere is ontbeerlijk.'

[4] Jawel, ontbeerlijk voor jullie aardwormen, jullie lijken allemaal op de rijke jongeling uit het evangelie. Ook hij vroeg de Heer of hij deel mocht hebben aan het Godsrijk. Toen de Heer echter tegen hem zei: 'Doe afstand van je aardse goederen, geef ze aan de arme kinderen van de wereld en volg Mij!', brak zijn hart en hij keerde terstond naar zijn bekoorlijke aardse goederen terug. Hij liet God gaan en bekommerde zich enkel om zijn aardse goederen. Daarna werd hij harder dan voor­heen, hetgeen de Heer duidelijk te kennen gaf door op te merken, hoe moeilijk het is voor iemand die verknocht is aan aarde goederen, om het rijk Gods binnen te gaan.

[5] Hierheen dus, geesten van de aarde! Hierheen in jullie harten! Dan zullen jullie schatten en rijkdommen vinden in zo'n enorme overvloed, dat ze in geen eeuwigheid ooit uitgeput raken. Hierheen eerzuchtigen, in de oprechte deemoed van jullie harten! Hier is een echte en steeds toenemende allerhoogste verering op zijn plaats. Wat zijn al jullie waardigheden tegen één woord van Hem, die door Zijn macht en wijsheid de oneindige ruimte heeft gevuld met talloze wonderwerken!

[6] O, bedenk toch wat het verschil is tussen ons volmaakte, eeuwige leven in voortdurend gezelschap van de almachtige Vader en Schepper van alle hemelen en werelden, en jullie vergankelijke leven dat van de ochtend tot de avond duurt. Hoe kunnen jullie hangen aan een leven dat eerder de naam dood dan leven verdient? Het aardse leven is immers reeds vanaf de wieg alleen maar een voortdurend sterven. Dit waarach­tige, hemelse leven is echter een steeds intenser wordend leven in God, de heilige Vader. En dit ware leven is jullie toch zo nabij. Jullie kunnen het op ieder moment voor eeuwig grijpen, maar jullie zijn blind en jullie liefde voor het aardse verblindt het zicht van je harten! Daarom geloven jullie dat het rijk van het eeuwige leven ver van jullie verwijderd is, terwijl het toch als het ware vlak voor je neus ligt. Ook wij zijn jullie w nabij en toch denken jullie dat we ver weg zijn. 0, wat zijn jullie toch blind!

[7] De knechten van de Heer op aarde kennen ons, zien ons en spreken met ons wanneer ze maar willen. Zij houden oog en oor van hun hart open omdat ze niet verblind zijn door de last van de rijke jongeling uit het evangelie. Maar jullie, als de Heer je roept, komen de tranen in de ogen, waarmee jullie de doodse aarde toch zo graag aanschouwen. O, de Heer wil ons duizenden van zulke werelden schenken, als we ze maar wilden aannemen. Wie zal er echter naar een geschilderd stuk goud grijpen als hij een duizendmaal grotere, stevige klomp goud voor eeuwig als eigendom heeft?

[8] Daal met ons aan de hand van onze almachtige Vader af in de diepte van de schepping, en kijk met de ogen van het hart naar de onverschrokken bruggenbouw van de ene wereld naar de andere, van de ene hemel naar de andere en van het ene hart naar het andere. Dan zullen jullie, hoewel nog geheel in het sterfelijke vlees, samen met ons diep geluk en zaligheid voelen en daardoor jullie zielen tot leven brengen. ­O Heer, waarom mogen wij dan toch zo zalig zijn, terwijl miljoenen broeders blind en doof zijn?'

[9] Ik zeg: 'Vriend en broeder, ieder waarachtig leven houdt in, dat het onmogelijk anders kan zijn dan uitermate gelukzalig. Een leven echter dat door de dood naar het schavot wordt geleid, zoals een arme zondaar door een beulsknecht, kan slechts volledig geblinddoekt nog enige lust beleven. Zou men het de oogkleppen echter afdoen, dan zou het terugdeinzen als het inziet, waar zijn begeleider het heenbrengt. Daarom is het enerzijds beter dat de aardse mensen blind en doof zijn, want w kunnen ze nog het beperkte, van dood tot dood glijdende leven met enige schijnrust genieten.

[10] Ik zeg jullie: voor vele miljoenen volgt op hun schijnleven eeuwig geen verder leven meer, want evengoed als er een eeuwig leven is, is er ook een eeuwige dood. Er zijn op aarde bomen waaraan heerlijke vruchten in korte tijd rijp worden en waaraan geen bloesem tevergeefs heeft gebloeid. Daarentegen zijn er ook bomen die wel rijkelijk bloeien en waaraan zich veel vruchten zetten; maar als zulke bomen toch arm aan sap zijn en hun onsmakelijke vruchten lang aan hun twijgen moeten houden voordat ze de gewenste rijpheid hebben verkregen, dan valt door gebrek aan voeding en door een te langdurig rijpingsproces driekwart daarvan van de boom, voordat ze de gewenste rijpheid kunnen bereiken. Ik zeg jullie: tegen het weer tot leven brengen van zulke onrijp afgevallen vruchten is weinig heilzaam kruid gewassen. Als een deel van zulke vruchten zo vlak voor het rijpen van de boom valt, kan men ze verzame­len en enige tijd laten liggen; ze zullen dan daardoor tenminste nog enigszins rijpen. Maar voor vruchten die kort na de bloei wegens gebrek aan voeding van de twijgen vielen, is er geen geneesmiddel meer.

[11] Ik wil daarmee echter niet zeggen dat kinderen die spoedig na hun geboorte sterven, niet het eeuwige leven kunnen verkrijgen, want met de aardse geboorte en rijpheid heeft deze gelijkenis niets te maken. Hier gaat het om zielen, die op aarde in Mijn genadelicht reeds buiten­gewoon mooi gebloeid hebben en in het begin het sap des levens gretig hebben opgezogen. Toen daarop evenwel de noodzakelijke tijd van beproeving kwam, hielden zij hardnekkig hun voedingsorganen gesloten en weigerden steeds het werkelijk wrang smakende zout des levens op te zuigen. Het gevolg daarvan was al spoedig de volledige afscheiding van de hen voedende twijgen, waarop de op geen enkele manier meer tot leven te brengen dood volgde. Daarom laten we zulke vruchten doof en blind hun korte leven genieten; voor hun volledige nietigheid duurt het altijd nog lang genoeg.'

[12] Robert zegt: 'Maar zo waar als dit ook mag zijn, het komt mij toch ongeveer voor als een wet bij de Chinezen en de Japanners, volgens welke geen ouderpaar meer dan zes tot zeven kinderen mag grootbren­gen. Alle kinderen die boven dit wettelijk bepaalde aantal geboren worden, moeten allemaal worden verdronken of op een andere manier om het leven worden gebracht.'

[13] Ik zeg: 'Vriend, dat begrijp je nog niet! Kijk, een pottenbakker vormt uit leem een pot op zijn draaischijf. Maar de pot, reeds voor meer dan de helft gevormd, mislukt hem door toevallige omstandigheden. Wat doet de pottenbakker dan? Hij slaat de halfklare pot in elkaar, neemt de klei van de schijf en vermengt hem met andere, verse klei. Hij legt de klei dan weer op de draaischijf en begint daaruit een andere, minder lastige pot te vormen, wat hem ook goed lukt. Zo gaat het materiaal weliswaar niet verloren maar de unieke individualiteit van het eerst be­gonnen werk is voor eeuwig verloren. Om kort te gaan, het eerste 'ik' is totaal vernield en dat is in de meest eigenlijke zin de eeuwige dood, die door geen liefde en herinnering aan het oerbestaan weer tot leven kan worden gebracht. Omdat dit nooit meer kan gebeuren, kan ook eeuwig aan geen uiteindelijke voltooiing meer worden gedacht. Aan het behoud van de oerindividualiteit is onuitsprekelijk veel gelegen, omdat zonder haar het kindschap Gods nooit kan worden bereikt. Want een tweede verwekking wordt eeuwig geen eerste verwekking meer.'

 

294

 

De eeuwige dood, zijn oorzaak en zijn wezen.

Het lot van degenen die in de derde hel ten prooi vallen aan de eeuwige dood

Het dreigen met het oordeel en de lankmoedigheid van de Heer

 

[1] Robert, die al dicht bij de wenteltrap staat, zegt: '0 liefdevolle wijze Vader, wij komen woorden te kort om U voor zo'n opheldering naar behoren te danken. Men kan zich dus in de toestand van de 'eeuwige dood' zelfs levend en gelukkig in een of andere hemel bevinden, alleen is het eigenlijke oer-ik daarbij niet meer aanwezig. 0, dat is toch genade en nog eens genade van U! Wij verstonden onder de uitdrukking 'eeuwige dood' doorgaans de hel, waaruit eeuwig geen uitweg meer is. En als er al een is, daar bij U toch alle dingen mogelijk zijn, dachten wij, kan deze alleen maar een heel moeilijke zijn. Nu echter ziet deze zaak er heel anders uit. Dank en liefde voor U voor deze prachtige les!'

[2] Ik zeg: 'Het doet Mij bijzonder plezier dat jullie dit allemaal zo positief opvatten, maar de genade bij het geven van de eeuwige dood aan een verongelukt wezen van de wereld is niet helemaal zo groot als jullie menen. Want voor menigeen zou de hel tienmaal honderdduizend aardjaren met behoud van de eerste verwekking beter zijn dan de eigenlijke eeuwige dood. Is echter met de hel van de derde graad ook de eerste verwekking voor eeuwig verloren gegaan, dan is ze zeker nog erger dan de pure eeuwige dood op zich.

[3] Voorzover Ik bemerk, begrijpen jullie nu wel wat de eeuwige dood als zodanig eigenlijk is, maar het eigenlijke kwaad van deze toestand zien jullie nog niet in. Dus moet Ik voor jullie hier bij het afdalen van deze wenteltrap nog het een en ander aan toevoegen. Luister dus!

[4] Wie zich als datgene wat hij oorspronkelijk was, wegens zijn verkeerd gerichte liefde in de eerste of tweede graad van de hel bevindt, kan na veel bittere ervaringen toch weer worden wat hij oorspronkelijk was. Zijn bewustzijn wordt hem gelaten, zijn herinnering blijft hem bij en hij kan de voltooiing nog bereiken.

[5] Maar als een mens door een voor Mij onverdraaglijke lauwheid noch koud, noch warm is, zich nergens om bekommert, noch om iets goeds, noch om iets kwaads – of het ene is hem evengoed als het andere, zodat hij de ene keer koelbloedig de ergste gruwelen maar soms ook iets goeds kan uitvoeren - voor wie dus alles eender is, God of duivel, dag of nacht, leven of dood, waarheid of leugen: die is ten prooi gevallen aan de eigenlijke eeuwige dood. Hij bevindt zich daardoor in de alleronderste hel, waaruit in een en hetzelfde oerbestaan geen uitweg meer denkbaar is.

[6] De oorzaak van zo'n toestand is de meest geconcentreerde hoog­moed, die alle graden van zelfzucht en eigenliefde heeft doorgemaakt, zich in zo'n hoge graad van verdichting in zekere zin zelf heeft platge­drukt en zo het oerleven van zijn geest heeft verloren. En juist daaruit bestaat de eigenlijke eeuwige dood, die het ergste van het ergste is omdat dan het eigenlijke bestaan totaal ophoudt.

[7] Zo'n ziel is dan geheel te gronde gericht. Haar eerste totaliteit moet door de macht van het vuur in haar afzonderlijke oerlevensvonken uiteenvallen en daarna, met geheel nieuwe vermengd, via een lange weg door het planten- en dierenrijk van een andere planeet in een heel vreemd zonnengebied in een veel lagere mensenvorm overgedragen worden. Op deze wijze blijft er dan van het oorspronkelijke wezen van zo'n ziel bitter weinig meer over. En dat is eigenlijk het allerergste, want zo'n ziel kan Mij dan onmogelijk ooit nog aanschouwen omdat zij dan alleen maar ziel zonder Mijn geest in haar is en blijft.

[8] Het is ongeveer zoals bij een onrijpe, rotte appel, die kan overgaan in schimmel en zwammen. Daaruit kan echter geen appel meer ontstaan; in het beste geval nog een parasiet. Deze vertoont dan weinig gelijkenis meer met de oorspronkelijke boom en de oorspronkelijke vrucht. Zeg Mij, of jullie dit nu volkomen begrepen hebben?'

[9] Als uit één mond zeggen allen: 'Heer en Vader, nu is ons alles volkomen duidelijk! Er valt weliswaar over de toestand van zo'n zelf­zuchtig, verloren wezen niet veel heugelijks te vertellen, maar desalniet­temin komt toch steeds Uw grote liefde en barmhartigheid tevoorschijn, want bij U zijn immers alle dingen mogelijk. Er kan daarom na weliswaar ondenkbaar lange tijdsruimten toch ook voor deze wezens het uurtje aanbreken waarop zij zichzelf en U steeds meer in de oorspronkelijke toestand beginnen te herkennen en lief te hebben en vanaf dat moment zowel voortschrijden in kennis als in liefde.

[10] Hoe vaak hebt U door de mond van Uw profeten en knechten aan de kinderen van de wereld alle mogelijke oordelen als ernstige gevolgen van hun slechte handelingen laten voorzeggen. Als zich dan echter slechts enkele, betere mensen in hun hart tot U keerden, trok U Uw scherpe tuchtroede weer terug. U zegende de aarde weer en sloeg dan voor de verbetering van de kwaden een heel andere weg in dan die, welke U door Uw profeten had laten aankondigen. Jona en Jeremia geven daarover een onmiskenbare getuigenis. Bij alle goede beloften hebt U nog altijd woord gehouden. Maar bij het dreigen met straffen alleen dan, als de mensen U helemaal uit het oog hadden verloren.'

[11] Ik zeg: 'Ja, jullie hebben volkomen gelijk. Zo is het ook! De reden dat Ik aangekondigde oordelen vaak niet laat plaatsvinden, is, dat straffen die werkelijk plaatsvinden, de mensen zelden beter, maar meestal alleen maar slechter maken. Daarom laat Ik, als zich ook maar enkele meer rechtvaardiger mensen gelovig tot Mij wenden, de dreigementen graag in zegeningen veranderen. Daarom laat Ik ook alleen voorwaardelijk met straffen en oordelen dreigen. Vinden zij harten die ook maar enigszins aan de voorwaarden voldoen, dan is alles weer in orde. En Ik zegen dan voor weinig goeden ook veel slechten mee, opdat ze niet in de gelegen­heid komen nog slechter te worden, zoals dat gewoonlijk bij oorlogen het geval is. Want oorlogen zijn steeds de beste voeding voor de onver­zadigbare woekergeest en de beste school voor de wreedheid van duivelse hoogmoed.

[12] Jammer genoeg is het trouwens vaak zo dat de zachte vermanende stem van Mijn engelen onopgemerkt blijft voor de verstokte oren van de wereldmensen, en Ik dan genoodzaakt ben de stem van de duivels voor de dove mensen te laten klinken. Vindt echter de stem uit de hemelen ook maar enigermate gehoor, dan laat Ik de stem van de duivels graag verstommen. Want een vader blijft toch steeds de zachtmoedigste rechter en slaat er niet meteen op los, ook al houdt hij de tuchtroede dreigend omhoog. Het is beter tientallen jaren lang te dreigen en door de vingers te zien, dan een jaar lang te straffen. Want de planten op onze aarde zijn van de teerste soort en moeten met veel omzichtigheid behandeld worden. De geboorteplaats van de kinderen van Mijn hart is een andere dan van die van Mijn andere wezensdelen. Jullie moeten altijd voor ogen houden dat juist die kleine aarde de geboorteplaats is van de kinderen van Mijn hart!

[13] Inmiddels bevinden wij ons nu allemaal op de grond van het gelijkvloerse venrek en willen daar meteen het noodzakelijkste in ogen­schouw nemen. Kijk naar de vier grote wanden. In iedere wand zien jullie drie deuren. Door deze deuren hebben jullie toegang tot alle werelden en hemelen en hun gemeenschappen die zich in de hele oneindigheid bevinden; alleen niet tot deze hoogste en binnenste hemel waarin jullie nu zijn. Kom nu naar de noordzijde; dan zullen we vlug een begin maken.'

 

295

 

De drie deuren in de noordelijke wand.

Eindeloze uitgestrektheden van de scheppingsruimte.

Blik in de middengordel van de zon en in de maan.

Het bestuur door de engelen van de scheppingsgebieden

 

[1] Ik zeg verder: 'Robert, open de eerste deur, dan zullen we een blik naar buiten werpen en zien wat de stralen van onze ogen daar zullen ontmoeten.'

. [2] Robert opent de eerste van de drie deuren en deinst letterlijk terug van grote verbazing. Na een poosje zegt hij: 'O Heer, o vrienden, dat is werkelijk voor het oog van een geschapen geest te veel ineens! Ik zie de maan van de aarde zoals hij reilt en zeilt aan het hoge firmament. Hij staat volop in het licht en ziet er buitengewoon liefelijk uit. En ver op de achtergrond zag ik nog een groot aantal heel helder schitterende sterren. De Plejaden, Orion en de Grote Hond herkende ik meteen. Ook de Melkweg was duidelijk te zien, maar niet als een glanzende nevel, maar als een brede strook vol schitterende sterrenbeelden. O vrienden, van hieruit zoiets te aanschouwen geeft me zo'n onbeschrijfelijk geluks­gevoel, vooral met het oog op U gericht, o Heer, U, die de oneindigheid zo schitterend hebt gevuld met de stralende werken van Uw liefde, wijsheid en macht!

[3] De grote, oneindige ruimte tussen de hemellichamen is echter niet leeg. Ik zag daar geesten met grote snelheid heen en weer zweven, waarvan enkelen heel dicht bij me kwamen en me hartelijk groetten. Ach, dat ziet er werkelijk in hoge mate bedrijvig uit! Een dat is nu juist mijn lust en mijn leven, bedrijvigheid te zien en zelf naar beste vermogen bedrijvig te zijn.'

[4] Allen verdringen zich nu op een groot balkon, waarvan er zich voor iedere deur een bevindt. Van hieraf nemen zij de hele sterrenhemel in ogenschouw en onderhouden zich met geesten, die rondzweven en het balkon dicht naderen, hetgeen ze des te liever doen omdat ze Mij daarop gewaarworden.

[5] Robert vraagt Mij of hij, als hij over de balustrade zou klimmen, ook zo vrij zou kunnen rondzweven. Ik zeg: 'Probeer het, misschien gaat het!'

[6] Robert bekijkt de diepte onder zich, wijkt vlug van de balustrade terug en zegt: 'Heer, dat zal ik wel achterwege laten, want beneden ons is een grote diepte! Hoe komt dat nu? Wij zijn toch vanaf de begane grond naar buiten op het _balkon gelopen en men zou toch denken dat we ons nog op de begane grond bevinden. Maar bij deze oneindige diepte beneden ons, die talloze vaste-sterren-afstanden groot is, kan van een begane grond onmogelijk sprake zijn. Op welke grond is Uw huis dan gebouwd, o Heer en Vader? Onder het balkon houdt de wand op en men ziet niets anders dan de eindeloos uitgestrekte diepte van Uw schepping. Hier begrijp ik helemaal niets van!

[7] Ja, dat geeft weer aanleiding tot duizenderlei vragen! Bijvoorbeeld: wij zijn toch, toen we van de aarde hier in deze stad aankwamen, over de begane grond Uw heilige huis binnengegaan en hebben toen nergens een balkon gezien. Nu zijn we in datzelfde huis op de begane grond en kijk nou eens: de kamer, even groot en prachtig als de zaal boven ons, heeft twaalf deuren, waardoor men op de uitzichtbalkons komt, waarvan eerst geen spoor te zien was. En men ontdekt daar dan verder, dat dit huis als een hemellichaam vrij in de ether rondzweeft - terwijl men daarbij van een verdere stad, die toch een eindeloze uitgestrektheid had, niet één huisje meer kan zien! Ook voerden er drie volkomen gelijke deuren op een rij in één en dezelfde wand naar deze raadselachtige vrije ruimte - en kijk, ik zie ze niet meer. Heer en Vader! Wie dat volkomen begrijpt, moet, zoals men zegt, van goeden huize komen.

[8] Hemel of geen hemel; dat gaat mijn verstand te boven! Is dit enkel een soort geestelijke fantasie, een geestelijk diorama of misschien een geestelijk optisch bedrog? Werkelijkheid kan het onmogelijk zijn! Ofwel de hemel bestaat werkelijk en het geziene moet dan slechts illusie zijn, of het geziene is werkelijkheid en de hemel een illusie. O Heer en Vader, nu vraag ik U toch uit naam van ons allen om een snelle opheldering!

[9] Bij het binnengaan in deze geestenwereld zijn mij vaak ook wel vreemde verschijnselen opgevallen, voornamelijk in mijn eerste huis. Maar langzamerhand kon ik ze begrijpen omdat ze met mijn innerlijk corresponderend verschenen. Maar hier ben ik immers mijn diepste innerlijke zelf, waarachter zich toch niet iets nog meer innerlijks kan verbergen. Waar komt dan deze eigenaardige verschijning vandaan?'

[10] Ik zeg: 'Geduld maar, beste vriend! Mettertijd zal alles je wel duidelijk worden, hoewel je daarna voortdurend nog oneindig veel evenmin zult begrijpen als dit eenvoudige hier. Nu gaan we weer terug in de kamer en werpen een blik door de tweede deur.'

[11] Allen gaan nu vlug terug en keizer Rudolf vraagt Mij: 'Heer en Vader! Om de door broeder Robert aangevoerde wetenswaardigheden heb ik mij niet wezenlijk bekommerd, want ik dacht bij mezelf onbe­grijpelijk is het wel en de situaties die zich voordoen contrasteren hier op wonderbaarlijke wijze. Daarmee houd ik mij echter niet bezig. Want zolang ik iets niet volledig begrijp, blijft het voor mij steeds hoogst interessant. Zie ik echter eenmaal iets in, dan is de grootste interesse ook al weg, want alleen het onbegrijpelijk wonderbaarlijke neemt al onze aandacht volledig in beslag. Het natuurlijke wordt heel gewoon, omdat we begrijpen hoe het is en hoe het werkt. Alleen het onbegrijpelijke is en blijft steeds interessant.

[12] Daarom ben ik niet zo nieuwsgierig naar de achtergronden van al deze wonderen als broeder Robert. Alleen zou ik graag willen weten wie toch die geesten zijn, die in de vrije ether voor ons hebben gespeeld. Dat zij op hun manier ook heel gelukkig moeten zijn, heb ik uit de vriendelijkheid van hun gezichten kunnen opmaken. Maar wie zij eigenlijk zijn en wat hun bestemming is, kan alleen maar U, 0 Heer en Vader, bekend zijn.'

[13] Ik zeg: 'Dat zijn engelen die hun taak hebben in deze bovenste hemel. Als jullie daartoe met de nodige wijsheid zullen zijn toegerust, zullen ook jullie van tijd tot tijd hun taak krijgen. Zij zijn verantwoor­delijk voor de instandhouding van alle werelden en zijn daarvan de opperste leiders en gidsen. Kijk, zo'n montere engel is niet zelden heer en bestuurder van een heel zonnen gebied. Om echter zo'n regentschap te kunnen aanvaarden, moet hij vooraf wel heel veel leren kennen en veel scholen doorlopen. Onze Cado, een heel begaafde geest, is op aarde reeds begonnen met dienen en regeren. Hij vervult zijn taak goed en is in staat de verschillende geesten volledig in hun waarde te laten. Daarom krijgt hij ook een steeds grotere werkkring.

[14] In het begin krijgt iedereen slechts een kleine kring toegewezen. Is hij daarin trouwen volop werkzaam, dan krijgt hij spoedig grotere gebieden onder zijn beheer. Ook Cado kreeg aanvankelijk maar een klein gebied, bestaande uit twee kleine landen, toevertrouwd om te leiden en te bewaken. Nu zwaait hij zijn scepter reeds over half Europa en zal, als hij zo doorgaat, spoedig de hele aarde onder de macht van zijn wil hebben. Heeft hij bij de aarde bewezen dat hij met de hem verleende macht weet om te gaan, clan zal hij de zon onder zijn hoede krijgen; tenslotte met haar alle planeten en zo verder, totdat hij heer is over een heel zonnengebied. Bedrijp je nu wie de geesten zijn die buiten aan ons voorbij zweefden?'

[15] Keizer Rudolf zegt: 'Ja Heer en Vader, maar ik ben niet erg gesteld op deze waardigheid. Want zo'n engel heeft dan toch nooit even tijd om hierheen te komen en van zijn grote inspanningen wat uit te rusten.' Ik zeg: 'Ach, maak je daar maar geen zorgen over. Elk van dit soort engelen heeft miljoenen andere onder zich, die zijn wil uitvoeren. Hij kan zo vaak hij wil hierheen komen en van Mijzelf verdere gedrags­regels ontvangen en de nodige versterkingen tot zich nemen. Bij de voorheen gehouden grote maaltijd heb je er velen gezien, die nu al weer op de plaats van hun bezigheid verblijven.

[16] Maar nu een blik door de tweede deur. Ze staat al open en dus gaan we naar buiten! Nu staan we op het tweede balkon. Wat zien jullie hier?'

[17] Allen zijn buitengewoon verbaasd, want ze zien nu het wonder­mooie land van de middengordel van de zon en kunnen zich niet genoeg verwonderen over diens pracht. Zij zien ook mensen, maar thans nog op zo'n grote afstand dat ze hun uiterlijke vorm niet goed kunnen waarnemen, want daarvoor hebben ze over het algemeen nog te weinig vastheid in hun hart.

[18] Nu komt Robert weer naar mij toe en zegt: '0 heiligs te Vader, broeder Rudolf heeft in wezen werkelijk geen ongelijk. Ook ik zie nu in dat bij zulke verschijningen al dat vragen volkomen zinloos moet zijn. Hier zijn immers nog veel meer wonderbaarlijkheden dan bij de vorige deur. Men zou in geen eeuwigheid klaar zijn met het stellen van vragen. Daarom is het beter van de hemelse zaken zalig te genieten, en daarbij geduldig af te wachten tot het U schikt ons daarover opheldering te willen geven. - Maar die mensen daar! Ik kan hun uiterlijk weliswaar niet duidelijk waarnemen, maar ik merk wel dat ze onwaarschijnlijk mooi moeten zijn.'

[19] Ik zeg: 'Kijk, dat is de zon met haar eigenlijke bewoners. De iets donkere zijn nog in de materie; de lichtere daarentegen zijn geesten, die eveneens in de zon huizen. Later zul je alles volkomen leren kennen, nu zou het nog wat te vroeg zijn. We hebben nu gezien wat de tweede deur verborgen houdt. Laten we ons daarom naar de derde deur in deze noordelijke wand begeven!'

[20] We gaan het vertrek weer binnen en dan naar de derde, reeds openstaande deur. Staande op het balkon van deze deur, zien we vlak bij dit derde uitzichtbalkon een natuurlijk verlichte wereld. Vanaf hier kan men, net als eerder bij de zon, maar een kleine landstrook in één keer overzien. Robert vraagt meteen wat dat eigenlijk voor een wereld is; misschien een donkerder gedeelte van de zonnewereld?

[21] Ik zeg: 'O nee, dat is de maan van de aarde. Kijk eens naar haar duistere land en daar iets verder weg naar een kleine groep dwergachtige, menselijke wezens! Dat zijn de eigenlijke bewoners van de maanzijde, die steeds van de aarde afgekeerd is. Hun grootste lust zijn hun vrouwtjes, die ze uit pure liefde en tederheid meestal op hun schouders ronddragen. Boven hen zien jullie heel montere geesten rondzweven. Dat zijn de zielen van gestorven maanmensjes. Het is hun een vreugde om voor hun nog sterfelijke broeders goed te zijn en hen voor allerlei gevaren te behoeden. Hun aandacht is er hoofdzakelijk op gericht, dat de zeer materiële geesten, die de kale zijde van de maan, die steeds naar de aarde toegekeerd is, bewonen, niet bij de bewoners van de begroeide kant van de maan kunnen komen, omdat ze deze in hun huis, dat uit een ondergronds hol bestaat, aanzienlijke schade zouden kunnen toebren­gen.

[22] Voorlopig weten jullie genoeg over de inrichting van dit kleine hemellichaam. Langs de weg van jullie toekomstige bezigheden zullen jullie alles door en door leren kennen. Daarom willen we ons ook niet langer bezighouden met het beschouwen van deze kleine wereld, maar ons direct naar de eerste deur van de avondlijke, westelijke wand begeven en van daar weer opnieuw de buitenwereld beschouwen.'

 

296

 

De avondlijke westwand.

Een blik door de eerste deur

Een planetaire middenzon, moeder van talrijke planetaire zonnen

Inrichting van het geestelijke diorama

 

[1] Allen gaan nu weer het vertrek binnen. De eerste deur in de avondlijke westelijke wand staat al open zonder dat iemand haar met de hand heeft geopend. Dat is voor onze Robert alweer aanleiding om te vragen naar het mechanisme waardoor deze deuren als vanzelf geopend worden.

[2] Daarop zeg Ik tegen hem: 'Vriend, heb je nog steeds geen idee van de almacht van Mijn wil?' Robert zegt: 'O, vergeef mij, beste Vader! Kijk, door Uw grote vriendelijkheid en minzaamheid vergeet men vaak hele­maal dat U almachtig bent. Maar nu is alles alweer helemaal in orde!'

[3] Nu gaan wij in de deuropening staan en voor de ogen van de nieuwe bewoners van het hemelse Jeruzalem strekken zich onafzienbare landerijen uit. Grote rivieren doorstromen deze onmetelijk uitgestrekte landen en hun water straalt sterker dan al het licht van de zon van onze aarde als het op één punt zou worden samengebundeld. Grote, prachtig aangelegde tuinen worden bij het wennen aan het sterke licht der rivieren geleidelijk aan zichtbaar en in het midden schitteren indrukwekkende, prachtige gebouwen, waarin de mensen van deze lichtwereld plegen te wonen. Boven de lichtrivieren ziet men sterk stralende mensengedaanten zweven, die onbeschrijfelijk mooi gevormd zijn. Robert en nog enkele anderen houden de handen voor hun ogen omdat ze de te sterke lichtglans niet kunnen verdragen, en zij vragen Mij, wat dat toch voor een wereld is.

[4] Ik zeg: 'Dat is een middenzon, waaromheen in wijde banen miljoenen kleinere planetaire zonnen cirkelen. Haar aantrekkingskracht is zo groot, dat zij al die miljoenen planetaire zonnen met hun planeten in de voor hun afgebakende banen houdt. Maar wat betekent al die kracht tegenover de kracht van één van Mijn geringste kinderen! Ik zeg jullie: middenzonnen zijn speelgoed in de handen van Mijn kinderen! N u weten jullie wat jullie hier zien, en daarom zullen we het balkon weer verlaten en verdergaan naar de tweede deur van de avondlijke, westelijke wand.'

[5] Robert zegt: 'Heer en Vader, ik zou toch een beetje willen begrijpen hoe het mogelijk is, dat men hier vanaf iedere deur een heel eigen groot hemellichaam ziet, terwijl de deuren toch maar enkele passen van elkaar verwijderd zijn! Hoe kunnen zulke wereld-kolossen in een ruimte van enkele passen breed naast elkaar bestaan? Heer, ik beteugel mijn geduld zoveel ik maar kan, maar het haalt niets uit. Ik moet wel een klein lichtje ontvangen, anders word ik zelfs hier in het rijk van het volmaakte leven nog ziek.'

[6] Ik zeg: 'Wel, ziek zul je hier zeker niet worden, omdat een ziekte hier volstrekt onmogelijk is. Temeer, omdat ik jou daarover nu toch een kleine opheldering wil geven. Luister dus. Je hebt al eerder iets gezegd over een geestelijk 'diorama'. En dit is ook werkelijk zo'n geestelijk diorama, dat echter op andere optische grondwetten berust dan een aards diorama.

[7] Kijk, elk van deze deuren is in zekere zin een geestelijke, holle spiegel. Wordt de deur geopend, dan zie je datgene, wat volgens een eeuwige ordening in je eigen hart in kleinste, maar nochtans meest volmaakte vorm woont. Sta je nu voor één van deze holle spiegels, dan zie je het meest vergrote spiegelbeeld van wat zich volgens een overeen­komstige ordening uit jouw voorraad in zekere zin op de zuivere oppervlakte afspiegelt. De spiegel is hier echter niet van glas, maar bestaat uit de zuiverste hemellucht. Zij is zo gepolijst, dat ze, als het nodig is, een volkomen heldere wand vormt, waarop datgene wordt weerkaatst, wat naar de ordening van haar eigen samenstelling door haar kan worden opgenomen.

[8] Op aarde bestaat iets dergelijks evenwel niet. Alleen de zogenaam­de fata morgana komt er als luchtspiegeling enigszins voor in aanmer­king. Maar ze haalt het toch lang niet bij de spiegelbeelden hier, want zij neemt elk object op dat zich voor haar plaatst. Deze spiegelbeelden in Mijn huis nemen slechts op, wat met hen overeenstemt. Iets wat er meer op lijkt zouden wel de verschillende kleurschakeringen door een prisma kunnen zijn, :waarbij een bepaald vlak bij eenzelfde wending slechts één bepaalde kleur terugkaatst. Wat zo'n prisma echter met de vormloze kleuren doet, dat bewerkstelligt de spiegel hier met de vormen die uit de harten van de voor hem staande engelgeesten op zijn oppervlak stralen en in overeenstemming met de aard van zijn eigen oppervlak worden teruggekaatst.

[9] Als Ik nu wil dat deze of een andere spiegel er niet meer is, dan zul je door zo' n deur vanzelfsprekend slechts datgene zien, wat Mijn huis omgeeft, dat naar alle zijden vrij midden in de grote stad staat. Want het gewone aanschouwen berust hier op dezelfde grondbeginselen als het zien op aarde, maar natuurlijk in de meest zuivere potentie.

[10] Daar zo'n spiegel echter beslist niet uit een vaste wand bestaat, is er een voorziening getroffen, waardoor elke geest zo nodig ook dadelijk met de snelheid van de gedachte op dat werkelijke hemellichaam kan komen, dat hij in de spiegel ziet. Dat geschiedt langs de weg van een hemels-geestelijk contact. Hoe dat echter in zijn werk gaat, dat, Mijn beste vriend, zal je allemaal mettertijd duidelijk worden. Wel, hoe ziet het er nu met je ziekte uit? Denk je misschien nog dat je door jouw ongeduld koorts zult oplopen?'

[11] Robert zegt: 'O Heer en Vader, Gij liefde aller liefde! Ik ben nu weer zo'n duizend aardse studiejaren wijzer en verstandiger. U alleen zij eeuwig al onze liefde en aanbidding!' Ik zeg: 'Welnu, als het je nu wat lichter om het hart is, gaan we meteen naar de tweede deur. Kijk, ze staat al een poosje open!'

 

297

 

Een blik door de tweede deur van de westelijke wand

Een middenzon van hogere orde.

Pracht van steden en bouwwerken

Scheppingen van het instinct of van ware wijsheid?

 

[1] Allen gaan nu door deze tweede deur in de avondlijke wand en zien daar een tweede middenzon van een hogere orde, waar hele zonne­gebieden in enorm grote banen omheen cirkelen, zoals de planeten rond hun planetaire zon.

[2] Nu heffen allen hun handen omhoog en roepen: 'O Heer, o Heer, terug met ons! Dat is niet meer te verdragen! Dat is toch een licht, dat dat van de eerdere middenzon triljoenvoudig moet overtreffen. Wij zien hier geen einde en kunnen ook geen vormen meer onderscheiden. O God, almachtige Heer van de oneindigheid! Wat een enorme hoeveel­heid licht! Wat een lichtintensiteit!'

[3] Ik zeg: 'Kijk er maar een poosje in, dan zullen jullie jonge ogen er wel aan wennen en jullie zullen dan ook vormen ontdekken.' Robert zegt: 'Alles goed en wel, als we het maar konden uithouden! Dit is immers zo' n intense lichtsterkte dat ze de aarde in een mum van tijd tot een volkomen niets zou moeten oplossen. Onze ogen zijn toch al tamelijk aan licht van het sterkste kaliber gewend, maar hier is het mij totaal onmogelijk om er ook maar een seconde lang in te kijken. Als U onze ogen niet afschermt, zullen we niet in staat zijn om dit verschrikkelijk sterke licht ooit te aanschouwen.'

[4] Ik zeg: 'Wel, wel, dat jij toch iedere keer alles beter wilt begrijpen dan Ik! Kijk maar eens enkele seconden lang in het licht, dan kun je je er van overtuigen of het al dan niet te verdragen is. Want kijk, jullie moeten er hier aan wennen om ook het sterkste licht te kunnen aan­schouwen. Af en toe komt het voor, dat Ik Zelf in het licht van de Godheid in Mij verschijn, waarbij al dit licht vergeleken de reinste nacht is. Hoe zou je Mij dan in zo'n licht kunnen aanschouwen als dit geringe jou reeds zo hindert? Daarom maar dapper erin gekeken, dan zal alles wel goed komen!'

[5] Na deze woorden begint Robert, aanvankelijk flink knipperend met zijn ogen, naar deze grote middenzon te kijken en zegt na een poosje: 'Vader, ik dank U voor zo'n grote genade! Nu zie ik al vormen, maar ze zijn nog niet blijvend, want de kracht van het licht wist ze van tijd tot tijd nog uit. Toch komen ze steeds als dezelfde weer te voorschijn. O, dat moet een buitengewoon wonderbaarlijke wereld zijn! Werkelijk, zo'n wereld is ook al een hemel, want daar moet het heel heerlijk te leven zijn als men eenmaal aan het licht gewend is.

[6] Aha, nu ontdek_ik een enorm grote stad met grandioze, prachtige bouwwerken. Ze lijkt op Uw heilige stad die verheven is boven alle steden van de gehele oneindigheid. Merkwaardig! Zover mijn oog reikt, zie ik tuinen en de prachtigste paleizen in een bouwstijl die mij volkomen vreemd is. Enorme arcaden strekken zich naar alle richtingen uit; daarop staan de prachtigste zuilen, waarop paleizen van onbeschrijfelijke schoonheid prijken. O, o, wat is dat schitterend!'

[7] Nu beginnen ook alle andere constanter in het licht van deze tweede middenzon te kijken en ontdekken geleidelijk ook datgene wat Robert heeft gezien. Ja, enkelen zien nog meer. Ze worden een prachtige plantenwereld gewaar, een heleboel merkwaardige dieren van allerlei soort en in de tuinen wandelen veel onbeschrijfelijk mooi gevormde mensen. Uit hun montere bewegingen is op te maken dat ze uitermate gelukkig en tevreden moeten zijn.

[8] Vooral Mathilde-Eljah merkt dit op en zegt: 'O God, wat een onvergelijkelijk verschil tussen zo'n wereld en onze aarde! Daar is alles een volmaakte hemel, maar op aarde is alles vergeleken bij deze wereld de puurste hel. O, dat moeten bijzonder goede en wijze mensen zijn! Op deze wereld zal zeker geen dood bestaan. Ook lijkt het of daar niets ouder wordt. Overal straalt eeuwige lente en iedere gestalte blaakt van blijmoe­dige jeugdigheid. O God, o Vader, wat een wereld! Ook de dieren zien er buitengewoon goedmoedig uit en lopen samen als makke lammeren.

[9] O Heer, het moet voor elk van Uw kinderen toch een groot genoegen zijn om bestuurder van zo'n wereld te worden. Ja, voor Uzelf moet het een grote vreugde zijn deze overvloedig lichte landouwen te betreden. Nee, daar mag ik niet lang naar kijkén. Het zou me zo zwak maken, dat ik deze wereld zou willen betreden en met deze wondermooie mensen nader kennis zou willen maken.'

[10] Peter zegt: 'Je kunt het wel proberen, maar het zal je wel slecht bekomen. Deze wezens kunnen jou als geest uit de bovenste hemel wellicht helemaal niet zien omdat zij toch nog min of meer door de materie van hun wereld omvangen zijn. Ik heb het sterke vermoeden dat deze mensen helemaal geen dood, d.w.z. geen verandering kennen. Zij zullen wel, zoals jij nu ziet, al vanaf hun eerste ontstaan een hun welgevallig, eeuwig leven zijn begonnen. Hun werken tonen weliswaar dat er onder hen heel veel wijsheid aanwezig is, maar als regel zou ik dit nu ook niet durven aannemen. Er zijn op aarde immers ook allerlei dieren, die dingen tot stand brengen welke een nog zo wijze kunstenaar hen nooit zal nadoen. Zou het echter juist zijn als men aan zulke dieren een Salomonische wijsheid zou toeschrijven? Eveneens kan dat ook bij deze mensen het geval zijn. Zij kunnen best meer instinctmatig ingestel­de dan wijze mensen zijn en in dat geval zouden we dan bij hen nu juist niet veel aantrekkelijks vinden. Wat zeg je daarvan?'

[11] Eljah zegt: 'Ja, je hebt misschien niet helemaal ongelijk. Maar te oordelen naar de grote verscheidenheid van hetgeen hier te zien is, lijkt het toch dat deze mensen eerder echte wijsheid dan een nog zo hoog ontwikkeld instinct bezitten. Zulke bouwwerken in zo' n gedurfde bouw­stijl en deze prachtig aangelegde tuinen leveren het overduidelijke bewijs, dat in deze door het sterkste licht omgeven mensen meer dan louter instinct aanwezig is!' Peter zegt: 'Ja, in dit opzicht zou jij ook wel eens gelijk kunnen hebben, maar ik blijf toch meer bij mijn mening.'

[12] Ik zeg: 'Jullie hebben in zekere zin beiden gelijk! Maar omdat Ik de derde deur al heb geopend, verlaten we nu deze tweede en gaan meteen door de reeds geopende.'

 

298

 

De derde deur laat een al-middenzon zien.

Ordening van de zonnensystemen

Grootte en lichtsterkte van de zonnen

Vuurgeesten van de al-middenzon bij hun werkzaamheden

 

[1] Allen gaan nu door de derde deur van de westelijke wand. Zodra zij echter een blik naar buiten hebben geworpen, keren zij zich meteen weer om, want het hier tegemoet stralende licht is weer onvergelijkelijk sterker dan dat in de vorige deur.

[2] Robert en verscheidene anderen zeggen: 'O Heer, o God, o Vader! Onze ogen die het licht van de vorige zon nu reeds heel goed konden verdragen, kunnen dit onbeschrijfelijk felle licht niet meer uithouden. Het licht van de vorige zon was immers rustig, hoewel in het begin ook onverdraaglijk sterk. Maar dit licht lijkt op sterk golvende vlammen en steekt verschrikkelijk in de ogen! Wat is dat eigenlijk voor een licht? Is dat soms ook weer een middenzon?'

[3] Ik zeg: 'Inderdaad, en weer een van een hogere orde; maar opdat jullie dit goed begrijpen, moeten jullie je de ordening van de zonnensys­temen als volgt voorstellen:

[4] De vele miljoenen planetaire zonnen, waaromheen planeten zoals jullie aarde zich bewegen, vormen met hun gemeenschappelijke mid­denzon een zonnengebied. Hun middenzon is altijd zo groot dat haar inhoud die van de om haar cirkelende zonnen met hun planeten vaak honderdvoudig of zelfs duizendvoudig, ja soms ook miljoenvoudig overtreft; want er zijn grotere en kleinere gebieden. Hoe groter namelijk een zonnengebied is, des te groter moet ook in ieder opzicht zijn middenzon zijn ten opzichte van de gezamenlijke inhoud van haar nevenzonnen, om deze ondanks de grotere afstanden in de juiste banen te houden. Hoe groter het aantal en de afstand van de nevenzonnen wordt, des te groter moet ook het volume van zo'n middenzon zijn om meester van al de haar omcirkelende planetaire zonnen te zijn.

[5] Vele de van zulke nu nader omschreven zonnengebieden hebben dan echter weer een gemeenschappelijke gebieds-middenzon en bewegen zich, door haar gedragen, in niet te vergelijken grotere cirkels om deze gemeenschappelijke hogere middenzon, die natuurlijk in verhouding weer vele keren groter moet zijn dan al haar zonnengebieden bij elkaar. Vaak cirkelen er vele duizenden van dergelijke zonnengebieden om zo' n tweede middenzon, zoals wij er een vanuit de tweede westelijke deur hebben gezien. Al die zonnen gebieden samen met hun middenzon vormen dan een zonnen-al.

[6] En weer hebben vele duizenden van zulke zonnen-allen als geza­menlijk middelpunt een nog hogere middenzon, die natuurlijk wat haar inhoud betreft, naar verhouding vaak weer vele duizenden keren groter is dan al de haar omcirkelende zonnen-allen. En juist deze, die we nu hier zien, is zo'n al-middenzon.

[7] Naargelang echter de grootte van zulke middenzonnen toeneemt, neemt ook hun lichtsterkte toe. Jullie kunnen ongeveer van de volgende verhouding uitgaan: is b.v. een planetaire middenzon zo groot dat haar doorsnede een biljoen aardse mijlen bedraagt, dan is de doorsnede van een zonnengebieds-middenzon het miljoenvoudige van de doorsnede van een planetaire middenzon, dus een triljoen aardse mijlen. En zo'n al-middenzon, zoals wij nu vanuit deze derde deur zien, groeit dan weer naargelang ze een groter, of minder groot aantal zonnen-allen beheerst, miljoenvoudig, soms zelfs biljoenvoudig naar verhouding van de nood­zakelijke grootte, en evenredig ontwikkelt zich haar lichtsterkte. Ze kan dan wel een quadriljoen, soms zelfs een quintiljoen aardse mijlen in doorsnee tellen.

[8] Dit soort zonnen heeft reeds een eigen vuurlicht en haar voor jullie onmetelijke oppervlakte is voor bewoning door materiële wezens niet geschikt. In plaats daarvan wonen er echter des te meer vuurgeesten heel behaaglijk in zo'n onmetelijk uitgestrekte vuurzee en hebben daar hun woningen en gebieden om te besturen. Wel bewonen ook mensen met een lichaam zo' n zon, maar niet de buitenste oppervlakte, maar een meer innerlijk gelegen sfeer. Want alle zonnen bestaan uit verscheidene zon­nen die zich binnen de buitenste zon ongeveer zo bevinden als de planeet Saturnus binnen zijn ringen.

[9] Maar probeer nu ook het licht van deze zon te verdragen, want jullie moeten in het vervolg tegen veel grotere lichtsterkten bestand zijn om tenslotte ook Mijn hoogsteigen goddelijke licht te kunnen verdra­gen. Probeer het maar, het zal wel gaan! Alle begin is moeilijk.'

[10] Op deze aanmoediging keren allen zich weer naar de zon toe en proberen of het inderdaad mogelijk is.

[11] Robert, wiens ogen erg gevoelig zijn, wendt zich tot de steeds aanwezige drie apostelen en zegt: 'Beste vrienden, hoe krijgen jullie het eigenlijk voor elkaar, dat jullie zo moeiteloos in dit licht kunnen kijken? Ik weet weliswaar dat dit sterke licht mijn ogen helemaal niet kan schaden, maar toch ben ik door de te grote lichtsterkte niet in staat, er twee seconden lang naar te kijken. Het doet me dan wel geen pijn, maar de enorme stekende lichtsterkte verhindert mijn ogen om haar majesteit langer dan een vluchtige seconde aan te staren. Zeg eens, beste broeders, hoe jullie dat nu eigenlijk doen. Stoort jullie zo'n licht dan helemaal niet?'

[12] Paulus zegt: 'Beste broeder, ik zeg je alleen maar: wees vastbeslo­ten, dan lukt alles! De enorme sterkte van zo'n licht voelen ook wij, net als jij. Maar onze wil heeft bij zulke gelegenheden die bepaalde kracht, die tegen iedere lichtsterkte is opgewassen. De enige uitzondering is de lichtsterkte in de binnenste Godheid van de Heer Zelf, die ook wij nooit langer dan drie korte ogenblikken kunnen verdragen. Je moet daarom niet zozeer moeite doen om je gezichtsvermogen te sterken, maar veel meer je wil; dan zal geen licht je meer hinderen. Probeer het en je zult je ervan overtuigen.'

[13] Robert zegt: 'Ik zal zien hoever ik het hierin kan brengen.' Nu zet Robert zich schrap en begint met een gloeiend gezicht in het zonlicht te staren. Na een poosje zegt hij: 'Broeders, jullie hebben volkomen gelijk! Het lag niet aan mijn ogen maar aan het gebrek aan vastberaden­heid van mijn wil.

[14] Ik kijk nu ook met groot gemak in dit licht en beleef daaraan grote vreugde, want ik begin nu door de helderste ethervlammen heen een ongekende wonderwereld te ontdekken en zie uitgestrekte bouw­werken, waarin waarschijnlijk de door de Heergenoemde vuurgeesten wonen. Merkwaardigerwijze bestaat zo'n gebouw eigenlijk uit ontelbaar veel symmetrisch opgetrokken, enorme hoge torens, die door ontelbaar veel arcaden met elkaar verbonden zijn. Nu zie ik ook op mensen lijkende wezens op de arcaden rondwandelen. Hun bewegingen zijn buitengewoon vlug. Dat gaat als bliksems heen en weer! Hebben deze geesten dan zulke dringende zaken te doen, dat ze zo als bezetenen heen en weer rennen?'

[15] Paulus zegt: 'Ja mijn vriend, op zo' n zon is bijzonder veel te doen. Dat kun jij weliswaar nog niet begrijpen, maar uit de enorme grootte en uitgestrektheid van deze gebouwen kun je reeds de conclusie trekken dat zich in deze zon heel veel moet afspelen; vandaar ook de grote bedrijvig­heid van deze geesten! Kijk, op deze enorme zon brandt het allerzuiverste gas en dit moet steeds in overvloed voorhanden zijn in de grote onder­zonse gashouders. En zo zien we hier voor ons niets anders dan een grote 'gasfabriek', waarvan er triljoenen zijn op deze zon. Ook op aarde bereiden bepaalde geesten in het inwendige van de vuurspuwende bergen brandbaar gas en steken het ook aan als er eenmaal voldoende van voorhanden is. Het gas zelf echter bestaat in wezen uit de meest eenvoudige natuurgeesten, die zo'n loutering moeten doormaken voor­dat ze in een reeds meer bepaalde bestaansvorm kunnen overgaan. Wat hier op de meest ordelijke wijze wordt verricht, ziet er op aarde echter allemaal ruwen grof uit. Nu weet je voorlopig genoeg. Sluiten jullie je daarom weer aaneen, want we zullen ons zo dadelijk zuidwaarts bege­ven.

 

299

 

Eerste deur in de zuidelijke wand

Overweldigend licht van een hoofd- en oermiddenzon

Haar reusachtige proporties De daar levende wezens als zonnebalwerpers

 

[1] Daarop zeg Ik: 'Ja, zo is het! Kijk Robert, de eerste deur in de zuidelijke wand staat al open. Het nog veel sterker stralende licht dat door deze deur valt, toont aan dat we hier te maken krijgen met een voor jou nog nauwelijks te bevatten grotere zon dan die we het laatst hebben gezien. Daar zullen we ons dan ook bij het sluitstuk van de door Mijn wil en Mijn wijsheid geschapen en geordende materie bevinden.'

[2] Allen begeven zich nu ronduit met angst in de deuropening (behalve Paulus, Petrus en Johannes, die dit allemaal reeds door en door kennen). Bij de deuropening aangekomen, keren allen zich aanvankelijk luid schreeuwend om en verzekeren dat het volslagen onmogelijk is om ook maar een fractie van een seconde in dit licht te kijken; want dit licht komt hun nog triljoenmaal sterker voor dan het licht van de vorige al-middenzon.

[3] Ik zeg: 'Ja, dat kan Ik zeker niet ontkennen. Maar het zal bij deze laatste hoofd- en oermiddenzon net zo gaan als bij de vorige. Slechts een sterke wil, moed en doorzettingsvermogen! Wel, vriend Robert, heb jij ook geen moed?'

[4] Robert zegt: 'O Heer, het is hier bijna niet te doen! De straling steekt te sterk! Men wordt hier letterlijk teruggeworpen. Maar ik wil het in Uw allerheiligste naam proberen. Ik zal eerst mijn ogen helemaal sluiten en ze pas dan geleidelijk aan openen; misschien zal het dan gaan.' Ik zeg: 'Doe zoals het je raadzaam lijkt, maar het is beter als je meteen met wijdopen ogen in dit licht begint te kijken. Een paar minuten strijd en je hebt ook dit kolossaalste van al het materiële licht overwonnen.'

[5] Robert zegt: 'Goed, het zal gebeuren! Wat U, o Heer en Vader, bepaalt, moet eeuwig het beste en doelmatigste zijn. En nu opgepast, mijn lichtschuwe ogen! Nu zullen jullie met een fikse lichtstorm te maken krijgen!' Met deze woorden draait hij zich vlug om en kijkt, aanvankelijk flink met zijn ogen knipperend, in het licht.

[6] Na een poosje zegt Robert zeer verheugd over ook deze overwin­ning: 'Vader, U zij dank, eer en alle liefde! Ook dit grootste licht gehoorzaamt nu aan mijn heel kleine ogen. Zo zijn weer bij U, heiligste Vader, in alle ernst zelfs de onmogelijk lijkende dingen mogelijk! O mensen op de armzalige aarde! Jullie ogen worden al verblind bij het kijken in jullie kleine zon, terwijl een vonkje van dit licht miljoenen malen sterker is dan het licht van de zon van jullie aarde. Wat zouden jullie zeggen als jullie slechts zo'n kleinste vonkje in je natuurlijke toestand te zien zouden krijgen? Ik zeg jullie: één vonk zou volstaan om de gehele aarde in een oogwenk tot niets te veranderen.

[7] O Heer en Vader, hoe is een dergelijke, alle menselijke berekeningen te boven gaande toename van licht mogelijk? Eén kubieke centime­ter licht van deze zon heeft in wezen reeds meer lichtsterkte dan het licht van de hele aardse zon op zo'n kubieke centimeter samengeperst! Dat is toch een onbegrijpelijke proportie... en toch is het zo! Nu kijk ik reeds geruime tijd heel gemakkelijk in dit licht, maar het wil door de gewen­ning van mijn ogen niet zwakker worden. Wat een lichtsterkte is dat! Hoe groot moet deze zon wel zijn en wat een groot doel mag haar reusachtige bestaan wel hebben?'

[8] Ik zeg: 'Dit is een hoofd- en oermiddenzon waaromheen precies zeven miljoen zonnen-al-allen draaien en bewegen. Zij is ook precies een miljoenmaal groter dan al die zeven miljoen bij elkaar. Haar doorsnee bedraagt zo'n twee octiljoen aardse mijlen. Het licht met zijn grootste elektromagnetische snelheid - veertigduizend Duitse mijlen per seconde - zou vele duizenden triljoenen aardse jaren nodig hebben om van de ene pool van deze zon naar de andere te komen!'

[9] Nu krimpen allen van ontzetting ineen. Helemaal verbouwereerd zegt Robert: 'En zo'n zonnekolos is ook door U geschapen! Door U, die hier zo heel minzaam over deze grootte staat te vertellen alsof het slechts over een handvol erwten gaat!'

[10] Ik zeg: 'Ja, Mijn lieve broeder, niet alleen deze, maar nog talloze andere, die nog veel groter zijn dan deze, die ronduit de kleinste van allemaal is.' Robert zegt: 'Ik kus Uw handen, o God! Zich dat voor te stellen is toch zeker voor een geschapen geest niet mogelijk!' Ik zeg: 'Toch wel, vraag het maar een van Mijn drie broeders; zij zullen je wel vertellen of iets dergelijks mogelijk is of niet.'

[11] Robert zegt: 'Ja, ja, bij U is alles mogelijk, maar dat dit deson­danks iets zo ontzettend groots is dat daardoor elke geest tot in z'n binnenste begint te beven, kunnen noch Petrus, noch Paulus, noch de diep wijze broeder Johannes ontkennen. Vele duizend triljoenen jaren zou het snelste licht er over doen om van de ene pool tot de andere te komen? O Heer, o God, wat een angstaanjagende grootte! Hoe ver moet dan wel zo'n zon van onze aarde verwijderd zijn om van daaraf slechts als een lichtgevende punt te worden gezien?' Ik zeg: 'Zo’n tien miljoen mijlen is genoeg om haar tot de schijnbare doorsnee van Venus te reduceren. Een verdere berekening mag voor jou een genoegen zijn!'

[12] Robert en Peter zeggen: 'O Heer, met zulke berekeningen zullen wij beiden ons hoofd noch ons hart breken! Het mag zijn zo het is volgens Uw heiligste wil, maar dergelijke afmetingen slokken ons denk- en begripsvermogen te zeer op.'

[13] Robert gaat alleen verder: 'O Heer en Vader, nu begin ik ook in deze zon een heleboel grote menselijke wezens te ontdekken! Zij moeten door en door gloeiend heet zijn, maar van een of andere soort gebouwen ontdek ik nergens iets. Met grote haast bewegen deze ontzettend grote wezens zich door de machtige vlammen en lijken bij deze zeker zeer hete bezigheid buitengewoon opgewekt te zijn. Enkelen verheffen zich tame­lijk hoog boven de lichtzee en slingeren zeer sterk gloeiende ballen de oneindigheid in! Een zonderling genoegen voor deze wezens. Zij schij­nen niet al te mathematisch te berekenen waarheen ze hun hemelse granaten werpen. Dat lijkt helemaal aan het toeval te worden overgela­ten. Daarom zou zo'n granaat je ook een reis naar hier kunnen onderne­men. Ondanks mijn nu zuiver geestelijke hoedanigheid zou ik werkelijk niet graag de eerste zijn, die zo'n bal op z'n hoofd krijgt! Deze ballen zullen ook wel aardig omvangrijk zijn, want met kleinigheden zullen deze reuzen zich nauwelijks bezighouden. Hoe groot zou zo’n vuurmens van deze zon aller zonnen toch wel zijn ten opzichte van onze aarde?'

[14] Ik zeg: 'Aardig groot, Mijn beste Robert! De meeste kogels die je hen ziet wegslingeren zijn groter dan de zon van de aarde; sommige ook wel kleiner.'

[15] Robert zegt: 'Uw onderdanige dienaar, maar de lieden op dit hemellichaam werpen alsof het niets is zonnen de wijde oneindigheid in. Bravo, het wordt steeds beter! Wanneer dus zo' n mensje op aarde zou staan, die voor zijn liefelijke voetjes slechts een zandkorreltje zou zijn, dan zou het voor hem een koud kunstje moeten zijn om de hele zon met al haar planeten, manen en kometen met groot gemak in zijn vestzak te stoppen. Ik denk, dat mensen als wij zeker nooit in staat zullen zijn om met deze lieden samen broederlijk te drinken. Heer, lieve Vader, U moet mij maar vergeven dat ik bij zulke gelegenheden wat humoristisch word. Maar men kan dat niet nalaten als men deze afmetingen met die van de aarde vergelijkt. Waar komen deze gloeiende kogeltjes, die deze mensen de oneindigheid in schieten dan terecht?'

[16] Ik zeg: 'De meesten vallen weer terug op de grond van deze zon, maar hier en daar gaan er ook enkele de eindeloze ruimte in en worden­ daar in een of andere verre ruimte tot zonnen in het gebied van een middenzon.' Robert zegt: 'Dan zou er vroeg of laat toch ook eens een in de buurt van de aarde kunnen komen, maar daarover is echter in de geschiedenisboeken niets te vinden.'

[17] Ik zeg: 'Mijn vriend, ten eerste heb je nog lang niet al dit soort boeken op aarde gelezen, en ten tweede zijn zulke verschijnselen door de gelijktijdig levende volkeren ook niet nauwkeurig genoeg opgete­kend, maar bleven enkel door overlevering in de herinnering van de nog weinig ontwikkelde volksstammen voortleven. Desondanks zijn er reeds verscheidene van zulke kogeltjes vanaf de aarde als bijzondere kometen gezien, en het zal niet meer zo lang duren dat zo' n gast een reis zal maken door het gebied van de verst verwijderde planeten van de aardezon en zelfs op klaarlichte dag te zien zal zijn.

[18] Het is echter nog geen drieduizend jaar geleden dat zo' n zonne­komeet door het gebied van de Saturnus- en Uranusbaan trok en zo'n sterk licht op de aarde wierp, dat naast haar de zon daardoor heel mat schijnend uitzag. In zijn volle sterkte duurde dit fenomeen trouwens slechts enkele dagen en kon vanwege de al te grote snelheid van deze voorbijganger niet langer gadegeslagen worden. Nauwelijks een paar honderd jaar geleden ging er weer zo'n gast doorheen en kon ook op klaarlichte dag gezien worden. Maar alle dagen Mijn vriend, kan zoiets niet plaatsvinden. Het hoe en waarom hiervan zul je in de toekomst leren kennen. Bekijk nu deze zon nog maar een poosje, dan zul je nog heel veel ontdekken, waarover je je zeker zult verbazen.'

 

300

 

Verdere werkzaamheden van de vuurreuzen op de hoofd- en oermiddenzon.

Geboorte van een grote al-middenzon

De omhullende schil van de grote verzameling van werelden

 

[1] Robert bekijkt deze zon nog een poosje aandachtig en zegt dan: 'Ik kan kijken zoveel ik wil, toch begrijp ik er helemaal niets van. De ene lichtgolf verdringt de andere. De vuurreuzen lijken eerder in deze lichtzee rond te zwemmen dan zich op een of andere vaste grond te bewegen. Ik zou wel willen zien waar ze hun gloeiende kogels vandaan halen en hoe deze zo mathematisch rond gevormd worden alsof ze door een kunstdraaier vervaardigd zijn.

[2] Aha, wat gebeurt er nu daarginds in de 'verte? Verscheidene vuurreuzen richten een reusachtig grote buis op. Deze heeft al een buitengewoon grote monding, maar de reuzen trekken haar nog meer uiteen. De hele buis moet uit een zeer rekbare massa bestaan, anders zou ze zich niet zo gemakkelijk laten uitrekken. Nu lijkt ze de juiste wijdte te hebben. Drommels! Die moet naar aardse maatstaven een reusachtige wijdte hebben, daar deze reuzen nu met enkele honderden om de buis staan, terwijl tussen hen nog zoveel ruimte vrij is, dat er nog wel twintig van die reuzen een plaats zouden hebben. Wat gaat daar nu gebeuren? Nu zie ik dat die reuzen hun mond openen, waaruit een verscheidenheid aan lichtvormen stroomt. Wat mag dat wel betekenen?'

[3] Ik zeg: 'Dat is de taal van deze wezens, Zij geven elkaar te verstaan dat er nu weldra een centraalzon, die hele zonnenallen in zich draagt, geboren zal worden. Je zult haar ook spoedig uit de wijde monding zien opstijgen. Let maar op!' .

[4] Robert kijkt weer en ziet nu ook een kolossale lichtbol uit de grote buis opstijgen, die zich dan met hoge snelheid in een rechte lijn van de oppervlakte van de zon af voortbeweegt. Hoogst verbaasd over dit fenomeen zegt Robert: 'Vrienden, in alle ernst, dat is geen kleinigheid! Wij zagen nu met onze onsterfelijke ogen het ontstaan van een midden­zon, die wellicht niet de kleinste is in haar soort. Het is haar bestemming om te dienen als al-middenzon, waaromheen zich na verloop van tijden en tijden triljoenen werelden bewegen, en waaruit deze licht, warmte, leven en voedsel zullen putten. Ach, wat is dat een machtig gezicht! Maar waar zal deze zon geplaatst worden? In welk gebied zal ze haar grote kringloop beginnen? O Heer, dat zijn zaken waarvoor zelfs de grootste aartsengelen moeten huiveren van ontzag! Hier ziet men letterlijk hoe nieuwe scheppingen onder Uw ogen ontstaan als grote woningen voor miljarden vrije wezens, die haar eens zullen bewonen. O Heer, dat is te groot voor ons nietige geestjes!

[5] Maar nu zou ik toch, opdat er een beetje orde in mijn denken mag komen, nog graag willen weten hoe dat allemaal op een rijtje te zetten is: deze wezens werpen aan één stuk door kleine planetaire zonnen in de ruimte. Maar zo'n zon, zoals deze nu door de buis gedreven al-midden­zon, baart dan mettertijd ook weer middenzonnen van lagere orde en deze in nog latere tijden weer onder hen staande gebieds-middenzonnen en deze uiteindelijk ettelijke miljoenen planetaire zonnen. Hoe onder­scheiden de in deze rangorde geboren planetaire zonnen zich dan van de soort, die van hier af de ruimte ingeworpen worden?'

[6] Ik zeg: 'Kijk, ieder complex van zonnen- en wereldenuniversa, die zich in grote wijde banen om een oermiddenzon beweegt, wordt op enorme afstand van al die zonnen universa omgeven door een solide huls, waar geen materieel wezen doorheen kan dringen. Deze huls bestaat uit een diamantachtige, doorzichtige materie en is van binnen spiegelglad. Al het licht nu, dat van de talloos vele zonnen uitgaat en door geen aarde of zon wordt opgevangen, wordt dan door deze huls opgevangen en weer teruggekaatst. Daar zo'n huls echter mettertijd op haar binnenste spie­gelvlak toch matter wordt, waardoor zij haar functie niet volledig zou kunnen verrichten, worden er vanaf deze oermiddenzon steeds zulke lichtbollen met de nodige kracht weggeslingerd, zodat ze te zijner tijd bij de genoemde hulsoppervlakte aankomen. Daar worden ze dan voor het reinigen van die huls gebruikt. De daar aanwezige schoonmakers zijn echter weer speciaal daarvoor bestemde grote en machtige geesten, die in groten getale voorhanden zijn. Want weet, alles wat er gebeurt in de hele oneindigheid, gebeurt door Mijn geesten en grote engelen. Mijn kinderen zijn echter het grootst en het machtigst van allemaal.'

[7] Robert zegt: 'Heer, dan ben ik zeker geen kind van U! Want bij Uw heiligste naam, ik vind mezelf nu heel verschrikkelijk klein en denk dat er onder en boven mij niets nog kleiners kan bestaan. Ik mag aan al het grootse dat ik nu gezien heb helemaal niet denken, anders verga ik nog tot niets. Tenslotte komt er nog de zeker tienmiljoenmaal tien mil­joen zonnen en andere werelden omsluitende huls bij, waartegenover deze zon qua grootte in geen enkele verhouding staat en die bovendien ook nog bewoond wordt door machtige legers van geesten! O Heer, 0 Vader! Daar blijft mijn verstand bij stilstaan.

[8] Ik heb me in mijn beperktheid de gehele oneindigheid nauwelijks groter dan één zo'n hulsglobe voorgesteld. Maar U zegt dat er in de oneindige ruimte ontelbaar veel van zulke hulzen bestaan! O Heer, dat is wel het meest fabelachtige dat er bestaat. Ik denk dat mijn gedachten aan deze nu opgenomen kost voor eeuwig genoeg te verteren hebben. Hier kan men niets anders meer doen dan zeggen: Heer God Zebaoth, groot bent U en groot zijn de werken van Uw handen! Daarom bent U echter ook heel alleen alles in alles en is alles in U en uit U, goede, eeuwige, heilige Vader! Wij, Uw kinderen zijn echter slechts groot in Uw liefde, die ons leven is. Maar wat onszelf betreft zijn wij je reinste nullen voor U, o heilige Vader!'

[9] Ik zeg: 'Ja, ja, het is goed van jou, Mijn beste vriend Robert, dat je dit nu voelt! Maar desalniettemin moet je je toch met het hele gezelschap ook nog naar de tweede deur van deze zuidelijke wand begeven, waar je nog grotere dingen zult zien. En daarom gaan we weer verder, want de deur staat reeds open en wacht op onze binnenkomst. Laten we nu verdergaan. Het zij zo!'

 

301

 

Uitzicht vanuit de tweede deuropening in de zuidelijke wand

Het totaalbeeld van de materiële schepping.

De grote Scheppingsmens als de verloren zoon.

Diens wezen en bestemming

Gods eindeloze scheppingsvermogen

 

[1] Allen begeven zich daarop zeer weetgierig naar de tweede zuide­lijke deur. Daar aangekomen zeggen ze allen: 'Aha, hier is het goed naar buiten kijken, want hier hebben onze ogen niet meer met zo' n sterk licht te kampen. Bij die twee laatste zonnen was het gewoon niet meer om te houden! De vraag is alleen, wat zien we hier eigenlijk? Het is een zwak glinsterende achtergrond, ongeveer zoals op aarde de melkweg glinstert in een heldere zomernacht. Maar wat daarachter verborgen mag zijn, zouden we nu graag willen vernemen, als het U, liefdevolle Vader behaagt.' - Ik zeg: 'Daarom zijn we immers hier! - Komen jullie nu maar goed ver het balkon op, anders kunnen jullie het beeld niet geheel overzien.

[2] Nu gaan allen tot aan de rand van het grote balkon. Robert overziet eerst het grote glanzende beeld en zegt: 'Allermerkwaardigst! Dat is toch een volmaakte mensengestalte! De knie iets gebogen. De handen hangen onverschillig naar beneden. En het hoofd, iets voorovergebogen en voorzien van lang Absalom-haar, kijkt als dat van een treurende in de bodemloze diepte. De lendenen zijn met een gescheurde voorschoot maar nauwelijks bedekt. Om kort te gaan, de hele gestalte maakt op mij een weemoedige indruk! De kolossale grootte zou iemand op het idee kunnen brengen, dat dit de uiterlijke vorm van de alom werkende geest uit U zou zijn, o Heer. Maar de treurende gestalte zegt mij, dat dit onmogelijk het geval kan zijn. Ook zou er in Uw geest, o Heer, leven te bespeuren moeten zijn, maar van zoiets is bij deze kolossale gestalte geen spoor te ontdekken. Het lijkt eigenlijk slechts op een fosforescerend beeld dat door Uw almachtige ademtocht, o Heer, aan het onmetelijke firmament is geplaatst. Dit alles zal wel een belangrijke reden hebben, die behalve U zeker niemand zal kennen. Heer, alstublieft, verklaar ons dit beeld!'

[3] Ik zeg: 'Ik zou het wel willen, maar jij hebt nog te veel ontzag voor materiële grootten en je zou bij de minste uitleg toch wat al te koortsig reageren. En het zou Mij leed doen, jou hier in Mijn rijk ziek te maken. Vraag je daarom af of je het allerkolossaalste uit het rijk der materie verdragen kunt; of je het aandurft. Dan wil Ik jullie dit beeld dadelijk wat meer ontsluieren.'

[4] Robert zegt: 'Heer en Vader, vol hoogste liefde. Nu is mij reeds alles om het even. Ik ben al met deze grote afmetingen vertrouwd en mijn gemoed is er dientengevolge al behoorlijk op ingesteld. Nu verdraag ik nog wel een paar dozijn van zulke hulsglobes, waarin wat mij betreft tien miljoen maal tien miljoen zonnen mogen cirkelen zoals ze willen.'

[5] Ik zeg: 'Nou goed, kijk dan goed en zeg Mij, wat je nu ziet.' Robert zegt: 'Ik zie nu hoe de hele reusachtige gestalte, die nu bijna alle diepten van de eindeloze ruimte lijkt op te vullen, uit louter kleinste glinsterende, dicht op elkaar gestrooide zandkorreltjes bestaat. Het aantal van deze glinsterende puntjes is kennelijk oneindig of in ieder geval toch zo groot, dat geen geschapen geest het zich meer kan voorstellen. De hele gestalte ziet er nu veel beter uit, want dit glinsteren verleent haar een aparte majesteitelijke glans. Maar de vraag is nu weer: wat betekent dit alle­maal?'

[6] Ik zeg: 'Welnu, verneemt dan allen het grote geheim! Deze mens in zijn totale gestalte is de oergeschapen geest, welke de Schrift Lucifer (lichtdrager) noemt. Hij is nog steeds in het volle bezit van zijn grote zelfbewustzijn, maar niet meer in het bezit van zijn oerkracht. Hij is gevangen en geoordeeld in al zijn delen. Slechts één weg staat hem steeds vrij en dat is die naar Mijn Vaderhart. Voor iedere andere weg echter is hij geoordeeld en zo goed als dood en kan geen voet en geen hand ook maar een haarbreed bewegen.

[7] Datgene wat jou als glinsterende zandkorreltjes voorkomt, zijn louter hulsglobes, waarin zich tien miljoen maal tien miljoen zonnen en bovendien nog eens miljoenen maal meer planeten, manen en kometen bevinden. De afstand van de ene hulsglobe tot een andere bedraagt ruwweg gemeten bijna altijd miljoen maal de middellijn van een huls­globe. Dat ze hier zo dicht aaneengeregen lijken, komt door de grote afstand. Meer echter nog doordat je ook de op de achtergrond van dit beeld aanwezige hulsglobes ziet en daardoor uiteindelijk alle hulsglobes waaruit dit hele lichaam is opgebouwd. Het is ongeveer zoals men vanaf de aarde de sterrenhemel ziet: voor het oog lijkt hij ook een gewelfde oppervlakte die met dicht aaneengeregen sterrengroepen bezaaid is, terwijl in werkelijkheid_vaak twee dicht bij elkaar staande sterretjes zich eigenlijk achter elkaar bevinden en verscheidene triljoenen mijlen van elkaar verwijderd kunnen zijn.

[8] Dat deze geest nu als geheel, zoals is getoond, in louter vaste globes is opgedeeld, dat is zijn gericht. En zijn leven, dat daardoor in bijna eindeloos vele, afgesloten delen gescheiden is, is zodoende ook niet als een geheel, maar als zeer verdeeld te beschouwen. Want alleen in elke globe is leven, daarbuiten echter geen ander dan slechts dat van Mijn eeuwige onveranderlijke goddelijke wil. Iedere globe heeft een vaste plaats en kan deze ten opzichte van haar naburige globes geen haarbreed veranderen.

[9] Helemaal beneden in de linker kleine teen zie je een min of meer roodglinsterende stip. Dat is nu juist die globe, waarin zich jullie aarde en al het zonnenwerk dat we tot nu toe gezien hebben, natuurgetrouw bevindt.

[10] Juist in deze globe, en daarin alleen op het stipje aarde, is nu het hele leven van deze grootste oergeschapen geest gekluisterd. Wil hij zich daar verdeemoedigen en tot Mij terugkeren, dan zal zijn oerleven weer worden vrijgegeven en deze grote mens zal dan zijn alsof er een totaal vrij leven door heen waait. Maar wil deze oergeest van Mijn schepping in zijn hoogmoedige koppigheid volharden, dan kan deze ordening, zoals ze nu is, ook voor eeuwig blijven bestaan. Of tenminste zo lang, totdat de hele materie zich in een nieuw, eindeloos verveelvoudigd zielen- en geestenleven zal hebben opgelost.

[11] Deze latere ordening zal echter ook dan voortbestaan, als de oergeschapen grote geest oprecht terug zou keren. Hij kan nu alleen als een heel eenvoudige geest verdeemoedigd terugkeren en moet dan vrijwillig voor eeuwig zijn oertotaliteit laten varen. In plaats daarvan zou hem weliswaar een onmetelijk grotere, maar zoals aan elke andere mensengeest, heel eenvoudige totaliteit ten deel vallen.

[12] Het hulzen- en geraamtenmateriaal dat toch enkel uit Mijn eeuwige vaste, onveranderlijke wil bestaat, zal dan, ontdaan van al het nu daarin aanwezige zielen- en geestenleven, blijven bestaan als vaste onderlaag en als eeuwig gedenkteken voor ons grote werk, waar dan nieuwe, zuiver geestelijke scheppingen zich omheen zullen scharen. ­Robert, en jullie allen, zeg eens of jullie dat nu wel echt begrepen hebben?'

[13] Robert en alle anderen durven van louter ontzag nauwelijks meer te ademen. Alleen Robert zegt na een poos van hoogste verwondering: 'O Heer, o God, o heiligste Vader! Ik voel me nu als een eindeloos nietig niets. 0 goede Vader, laat ons eerst weer wat tot onszelf komen voordat U ons misschien nog naar een andere deur leidt! Want wat we hier nu hebben gezien en gehoord, heeft ons allen te zeer murw gemaakt, dan dat we nu in staat zouden zijn om verder nog iets te zien en te begrijpen. O God, hoe groot en verheven bent U toch! Nee, dat verdraagt geen geschapen geest! O God, o God, o Heer, o Vader!'

 

302

 

Verhouding tussen materiële en geestelijke grootheid

Gelijkenis van de kunstmatige reuzen korrel en het natuurlijke tarwekorreltje.

Door de derde deur in de zuidelijke wand straalt het licht van een nieuwe schepping van eeuwige liefde

 

[1] Ik zeg: 'Alles wat jullie nu gezien hebben is groot voor alle hier in Mijn eeuwige rijk nog jonge bewoners, die nog te weinig in de eigen vertrekken van hun leven hebben kunnen schouwen. Maar raken zij eenmaal met hun innerlijke leven, dat is Mijn liefde in hen, meer vertrouwd, dan zal hun alles wat tot de gerichte materie hoort, heel klein lijken. Want de kleinste vonk van Mijn liefde overtreft al deze materie in een niet te berekenen verhouding, zowel wat betreft de werkelijke grootte als de hoedanigheid. - Een klein voorbeeld zal jullie deze zaak duidelijk maken.

[2] Kijk, een beeldend kunstenaar op aarde bekeek door een goede microscoop een tarwekorrel en maakte deze toen uit een speciaal mate­riaal van porie tot porie na in sterk vergrote vorm, zodat hij op die manier een ware reuzentarwekorrel voor zich had, die de grootte van het origineel miljoenenmaal overtrof. Hij stelde dit reusachtige product van zijn kunst ten toon en legde daarbij de kunstzinnige bouw van zijn tarwekorrel uit. Toen kwam er een wijze man om deze kunstzinnige reuzenkorrel te bekijken. Nadat hij deze bekeken had en de kunstenaar had geprezen zei hij vervolgens: “Vriend, u hebt naast de grote nagemaak­te korrel ook verscheidene natuurlijke gelegd. Welke denkt u is in werkelijkheid groter, uw nagemaakte of een natuurlijke in al zijn nietig­heid?' De kunstenaar zegt: “Vriend, als uw ogen meten kunnen, vergelijk dan de ene met de andere, dan zult u zelf heel gemakkelijke in staat zijn een antwoord te geven!' Waarop de wijze zegt: 'Welaan, luister dan! Elk van de kleine tarwekorrels is oneindig groter dan uw nagemaakte. Want in iedere kleine korrel woont in het kiemhulsje Gods kracht, die in staat is uit elke korrel ontelbaar vele korrels te scheppen, die allemaal bij elkaar uw dode reuzenkorrel in ieder opzicht eindeloos overtreffen. Want al het grote, dat geen leven in zich heeft, is toch heel klein, ook al zou de uiterlijke vorm nog groter zijn dan een hele wereld. Het kleinste dat Gods kracht en leven in zich draagt, is echter groter dan een hele, dode oneindigheid. '

[3] Wat deze wijze tegen de kunstenaar zei, zeg Ik ook tegen jullie. Deze materiële schepping is werkelijk groot en wie op de juiste wijze achting voor haar heeft, zal grote vreugde aan haar beleven. Maar in het hart van elk mens ligt iets oneindig groters dan alles wat jullie hier nu zien, want dit zal nooit groter worden dan het is. Jullie echter zullen in jullie harten eeuwig groeien in liefde, inzicht en wijsheid. Jullie kunnen nu reeds deze grote scheppingsmens overzien en hem berekenen en begrijpen. Hij echter is dood en tot niets in staat. Bovendien weten jullie ook nog dat dit grote beeld hier reflecteert vanuit jullie zelf. Als dat allemaal in jullie en niet buiten jullie is, hoe groot moeten jullie dan zijn, dat zoiets in jullie harten een plaats vindt? Verwonderen jullie je daarom niet te zeer over zulke afmetingen, want jullie moeten weten dat er voor Mij niets groters kan bestaan dan alleen de liefde in de harten van Mijn kinderen tot Mij, hun Vader.

[4] Zou zo'n schepping voor Mij groot genoeg zijn, dan zou Ik eeuwig aan geen tweede meer denken. Maar jullie zien dat dit grote beeld zijn grenzen heeft, zonder welke het geen beeld zou zijn. Buiten dit beeld zien jullie niets anders dan een oneindige, voor deze grote mens lege ruime, die voor ons echter niet leeg, maar reeds tamelijk gevuld is.

[5] Kom nu door de derde deur aan de zuidkant en jullie zullen dat meteen met jullie eigen ogen aanschouwen! De deur is reeds geopend en jullie zien al bij het naderen, dat een lieflijk licht jullie tegemoet straalt. Daaruit kunnen jullie opmaken dat dit licht jullie vanuit een tweede schepping van Mijn liefde tegemoetkomt en niet meer uit Mijn eerste, waarvan het licht uit de vlammen van Mijn toornvuur straalt en niets anders dan oordeel en nog eens oordeel bewerkstelligt. Kijken jullie daarom naar het begin van de tweede, waarlijk eindeloos grote schepping en vertel wat jullie allemaal zien en voelen!'

 

303

 

Uitzicht vanuit de derde deur in de zuidelijke wand

De grote, schitterende Lichtmens van de nieuwe schepping

 

[1] Allen haasten zich nu naar de derde zuidelijke deur en zien daar weer een oneindig grote mens, die door een allermildst en lieflijkst stralend licht is omgeven. Alleen vanuit de hartstreek straalt een machtig licht naar buiten, dat aan de ogen echter geen pijn doet, maar daarin een uitermate prettig gevoel teweeg brengt. Onder zijn linkervoet is in een halfliggende, met het hoofd afgewende houding, een hele kleine men­sengestalte te zien, die sprekend lijkt op die, welke in de tweede deur te zien was en hier door een zeer zwak roodachtig schijnsel is omgeven.

[2] Robert vraagt natuurlijk dadelijk, wat dit allemaal wel mag voorstellen. En Ik zeg: 'Hier heb je de eerste en de tweede schepping naast elkaar! De grote lichtmens stelt de nieuwe schepping voor, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Hier bevindt zich de aarde niet meer in de kleinste teen van de voet zoals bij de eerste, materiële schepping, maar in het centrum van het hart van deze nieuwe schepping. Het machtige licht uit de hartstreek komt uit de nieuwe aarde, die een eeuwige woning van Mijn liefde en van al Mijn kinderen zal blijven.

[3] Als je deze enorm grote mens vol van het helderste licht nauwkeu­riger bekijkt, zul je gemakkelijk ontdekken dat ook hij bestaat uit ontelbaar vele prachtige sterren; zowel zijn gewaad als zijn gehele li­chaam. Elk van deze sterren is onmetelijk groter dan de hele door de tweede deur geziene mens met zijn talloze hulsglobes. Want deze sterren zijn gemeenschappen, die bewoond worden door de zaligs te geestmen­sen, van wie iedere kleinste duizend keer groter en machtiger is dan die eerste mens, die je hier geestelijk gezien ten opzichte van deze tweede hemelmens, ziet afgebeeld als een gekromd wormpje onder diens kleine teen. Hij is ten opzichte van de werkelijke grootte van deze tweede mens nauwelijks, wat een aardse zandkorrel is ten opzichte van de grootte van de hele hulsglobe-mens.

    [4] Deze tweede mens stelt echter in diepste wezen Mijzelf voor in Mijn werken op een reeds bebouwde akker.

[5] Je ziet echter, dat ook de vorm van deze tweede mens noodzake­lijkerwijze een begrenzing moet hebben, anders zou je daaruit geen mens kunnen zien. Wat zie je echter boven deze vorm uit, die in al haar delen puur leven is?'

[6] Ten diepste geroerd zegt Robert: 'Heer en Vader, ik zie licht en nog eens licht zover mijn oog reikt!' - Ik zeg: 'Dat alles is Mijn geest, Mijn macht, Mijn liefde! - Hier zullen nog myriaden van zulke groot­mensen volop een plaats vinden, want al Mijn kinderen moeten immers ook ruimte hebben om hun scheppingen onder te kunnen brengen.

[7] Maar nu, Mijn lieve kinderen en broeders, weten we voor het eerste uur van jullie aanwezigheid in Mijn huis genoeg! Daarom zullen we de drie deuren aan de oostzijde nu ook niet openen, want wat deze verbergen zouden jullie nog niet verdragen. Wanneer jullie echter een­maal met alle inrichtingen van Mijn vaderhuis vertrouwder zullen zijn, zullen jullie ook de inhoud van deze drie deuren op het oosten kunnen beschouwen.

[8] Maar zoveel zeg Ik jullie toch nog in het kort, dat de eerste het totale geestenrijk van de aarde en dan ook dat van alle andere zonnen, aarden en manen van elke afzonderlijke hulsglobe bevat. De tweede deur toont op de voorgrond de eerste ofwel onderste wijsheidshemel van onze aarde en op de achtergrond dezelfde hemel van de werelden van alle hulsglobes. In dezelfde verhouding bevat de derde deur de tweede of liefde-wijsheidshemel, eerst van de aarde en op de achtergrond die van alle hulsglobes. Voor de derde en bovenste zuivere liefdehemel echter, waarin jullie je bevinden en ook eeuwig zullen bevinden, is hier geen deur, omdat wij ons daar toch al in bevinden. In de lagere hemelen bevindt zich in de woning van iedere engelgeest ook een deur naar de derde hemel. Maar deze is heel moeilijk en soms ook helemaal niet te openen, wat vaak het geval is in de onderste hemel en heel in het bijzonder in die van andere werelden.

[9] Nu weten jullie voorlopig genoeg en bijna alles wat iedere engel­geest van deze bovenste van alle hemelen moet weten. De bijzondere inzichten echter, die samengaan met een eeuwig stijgende interesse voor afzonderlijke dingen, neemt hier pas een begin, duurt eeuwig voort en brengt ook steeds grotere zaligheden met zich mee.

[10] Laten wij ons nu weer naar boven in de grote zaal begeven, van waaruit jullie dan met Mijn broeders in de grote stad kunnen gaan rondkijken en waar jullie je vrij en naar hartelust kunnen vermaken.

[11] Mij zullen jullie steeds thuis aantreffen.

     [12] Tevens zullen de drie broeders jullie de jullie voor eeuwig toebehorende woonkamers en hun inrichting tonen en toewijzen, en jou, broeder Robert, vooral ook een geheime deur, waardoor jij altijd wanneer je maar wilt, bij jouw gezelschap kunt komen. Regel daar in Mijn naam alles in volmaakte orde en wees voor al jouw ondergeschikten een goede leidsman en broeder!

[13] Laat ieder van jullie van nu af aan van een volledige vrijheid genieten en verheug je over alles waar jullie hart naar uitgaat! Want hier heerst volledige vrijheid. Er bestaat voor de geest geen wet en dus ook eeuwig geen zonde meer!

[14] Zo geschiede dan nu, wat Ik van eeuwigheid af heb bepaald!'

     [15] Na deze woorden begeven wij ons allemaal naar boven in de zaal waar een grote menigte overgelukkige broeders en zusters ons allervrien­delijkst begroet. Hier pas begint dan ook de hemelse gezelligheid, en allen begeven zich geleidelijk aan blij en gelukkig naar hun eeuwige, wonderbaarlijk prachtige woonvertrekken en betuigen Mij de grootste lof.

[16] Hiermede is dan overvloedig en breedvoerig de leiding van een grote geest in de geestenwereld getoond.

[17] Gelukkig hij, die haar met een rechtschapen hart beschouwt en zijn leven daarnaar richt! Ook hij zal eens deze weg hebben te gaan als hij rechtschapen van hart is. Heeft hij hem op aarde reeds getrouw gevolgd, dan zal hij eenmaal slechts een zeer korte weg te bewandelen hebben. Laat eenieder dit bekendgemaakte lezen met het hart en niet met het hoofd, dan zal hem dit in zijn leven tot een grote zegen worden en zal de dood wijken uit zijn lendenen. Wie dit echter puur met zijn verstand zal lezen, zal daarin zijn dood vinden, waaruit hij moeilijk ooit weer zal ontwaken.

[19] Hiermede is deze beschrijving uit het geestenrijk beëindigd. Gelukkig zijn zij die zich daaraan niet zullen ergeren! - Amen, amen, amen!

 


U, o Heer en Vader, zij eeuwig dank voor deze ongekend grote openbaring, die wij arme, zondige mensen niet in het minst waard zijn! O Heer, zegen allen die haar met een gelovig en vreugdevol hart opnemen! Amen!

 

J. Lorber

 

- Einde

UpToDate 2023-2024