Het grote Johannes evangelie

 

De Heer gaf dit door het innerlijke woord

 

aan

 

Leopold Engel

 

Deel 11

 

UITGEVERIJ DE STER

 


Oorspronkelijke titel: 'Johannes, das grosse Evangelium' geschreven door Jakob Lorber. Dit boek is gepubliceerd door Lorber-Verlag, Bietigheim Wurttemberg.

 

Wie wat meer zou willen weten van de profeet Jakob Lorber, kan zich wenden tot de

Jakob Lorber Stichting voor het Nederlandse taalgebied

Burg. de Millylaan 1,7231 DP Warnsveld. Telefoon: 05750 - 21803

 

Copyrights 1988 Uitgeverij De Ster - Breda

 

NUGI 632

ISBN 9065560823

 

Uit deze uitgave mag uitsluitend iets verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm, opnamen, of op welke andere wijze ook, hetzij chemisch, elektronisch of mechanisch, na voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

 

Any part of this book may only be reproduced, stored in a retrieval system and/or transmitted in any form, by print, photo print, recording, or other means, either chemic, electronic or mechanic, with the written permission from the publisher

 

 


 

 

Inhoud

(Hoofdstuknummer / omschrijving)

 

Voorwoord

 

Ter inleiding

  1        De Heer bij de waard Mucius

  2        De bedoeling van de Farizeeën

  3        De mens als heerser over de natuur

  4        De Farizeeën bij de Heer

  5        De Heer veroordeelt de achterbaksheid van de Farizeeën

  6        De blindheid van de Farizeeën

  7        De koopman zoekt de Heer

  8        De Heer vertelt het levensverhaal van de koopman

 9    Drie belangrijke vragen van Mucius en de beantwoording daarvan  door de Heer

10        De ontwikkeling van de vorm van de ziel tot aan de mens

11        Over de innerlijke opwekking en over het voortleven na de dood

12        De innerlijke belevenis van Phoikas

13        De Heer zegent het dorp

14        De Heer neemt afscheid van de herberg

15        De Heer bereidt Zijn leerlingen voor op de toekomst

16        De Heer en Lucifer

17        De onthulling van het scheppings­ en verlossingsplan

18        Het visoen van Ebal

19        De Heer neemt Zijn intrek bij Raël

20        Raël vertelt zijn levensverhaal

21        De Heer herinnert Raël aan het verleden

22        De Heer spreekt over verdienste

23        Het bezit van Raël

24        Een uiteenzetting van de Heer over kunst

25        De menselijke vorm en de verlossing ervan

26        De macht van de liefde

27        Over geestelijke en wereldse mensen

28        De ontwikkeling van het joodse volk

29        Het volk van de toekomst

30        Over het sterven

31        Een rustdag

32      Over de dood van Lazarus

33      De oorzaak van de dood van Lazarus

34      De aankomst in Bethanië

35      De Heer en Maria

36      De opwekking van Lazarus

37      De bekering van veeljoden

38      Het plan van de Farizeeën

39      De Farizeeën worden weggejaagd

40      De toekomstige missie van Lazarus

41      De tempeldienaren smeden boze plannen

42      Het vertrek uit Bethanië

43      De betekenis van de opwekking van Lazarus

44      De Heer in Efraïm (Joh. 11 :54)

45      De onderhandelingen met de stadsoudste van Efraïm

46      De Heer geeft de reden voor Zijn sterven aan

47      De bezigheden van de Heer en Zijn leerlingen in Efraïm

48      De zielstoestand van de leerlingen

49      De zorg van de leerlingen om de Heer

50      De wedergeboorte van de ziel

51      Wenken voor het veredelen van de ziel

52      De wedergeboorte van de geest

53      Geestelijk schouwen

54      Over de heiligheid van God

55      De weg tot innerlijke voleinding

56      Over het vermogen om te voelen

57      De Heer en Efraïm

58      Het afscheid van Efraïm. Vertrek naar Bethanië

59      Over het toelaten van oorlog

60     Barabbas

61      De aankomst in Bethanië. Het verblijf bij Lazarus

De terugkeer van judas. Zijn gesprek met de Heer

62      Jezus wordt door Maria gezalfd (Joh. 12:1-8)

63      Het eerste verraad van Judas

64      De belevenissen van Lazarus aan gene zijde

65      De Heer begeeft Zich alleen naar de top van de Olijfberg

Het gesprek tussen de Godheid en de Mensenzoon Jezus

66      De intocht in Jeruzalem

67      Jezus in de tempel

68      Nicodemus en de oversten bij de Heer

69      Het gesprek tussen judas en Thomas. Het afscheid van Bethanië

Verblijf aan de Jordaan

70      Judas voor de Hoge Raad

71      Het paaslam. De voetwassing. Judas verraadt de Heer.

Het avondmaal van de Heer

72      Jezus in Gethsemané. De gevangenneming van Jezus

73        Het verhoor en de veroordeling van Jezus

74        Kruisiging, dood en begrafenis van Jezus

75        Over de dood van de Heer

76        De opstanding en hemelvaart van Jezus

77      Slotwoord

 

De voetnoten zijn, wanneer niet anders aangegeven, van de uitgever.

 


 

 

Voorwoord

 

Toen Jakob Lorber in het jaar 1864 stierf, bleef zijn hoofdwerk Het Grote Johannes Evangelie onvoltooid. Pas 27 jaar later werd het door een andere gewekte hand ten einde gebracht. In het jaar 1891 ontving Leopold Engel de roeping om het werk te voltooien. Hij voerde deze opdracht met onderbre­kingen uit tot het jaar 1893.

Al meerdere malen is erop gewezen dat alle mededelingen door het innerlij­ke Woord steeds aangepast zijn aan de vatbaarheid voor indrukken en het begripsvermogen van degene die geroepen is. Het is dus niet verwonderlijk dat de stijl van dit laatste deel wezenlijk verschilt van de stijl van Jakob Lorber. Een zeer bepaald, steeds terugkerend ritme in de wijze van uitdrukken bij mededelingen van boven bestaat er niet, maar alleen een ritme dat aan de ver­mogens van het medium is aangepast. Alles komt op de uit de woorden opwellende geest aan, maar niet op de min of meer volmaakte vorm.

Reeds zeer vroeg, op 11 jarige leeftijd, was Engel door zijn vader bekend geraakt met de activiteiten van Lorber en leerde hij ook in Dresden de eerste uitgever van de geschriften van Lorber, Johannes Busch, vluchtig kennen. Nooit is de gedachte bij hem opgekomen dat hij eenmaal zelf tot schrijver geroepen zou worden. Hoewel hij een religieuze aanleg had, onderscheidde hij zich op geen enkele wijze van andere jongens. In Dresden genoot hij een goede schoolopleiding, waarbij hij met name interesse toonde voor de natuurwetenschappen. Zijn vader, een voortreffelijk kunstenaar, vioolspeler, die onder keizer Nicolaas II aan het keizerlijke theater in Petersburg als con­certmeester aangesteld was en daar gepensioneerd werd, oefende geen enkele dwang of invloed uit op de overtuiging van zijn zoon.Als gevolg daarvan ont­wikkelde het innerlijke leven van de opgroeiende jonge man zich vanuit zichzelf, soms erg aan wisselingen onderhevig en ook werelds. In het diepst van zijn hart bezat hij evenwel een heiligdom, dat hij verborg en niet door godloochenaars en spotters liet aanraken: zijn onvoorwaardelijke geloof dat Christus God is.

Op tweeëntwintigjarige leeftijd ging Engel naar het toneel, waar hij als toneelspeler in verschillende theaters niet onbelangrijke successen boekte. De theaterloopbaan bevredigde Engel op den duur niet. Hij zocht naar een ande­re bezigheid, waarvoor hij niet voortdurend van standplaats hoefde te veran­deren, maar hij had daar weinig geluk mee. Altijd keerde hij na verschillende vergeefse pogingen terug naar het theater. Pas in het jaar 1898 kon hij het toneel definitief de rug toekeren. Engel was tijdens zijn verblijf  in Rusland als schrijver werkzaam geweest en ontwikkelde zich nu verder door enkele con­necties, die hem later een bescheiden inkomen opleverden.

Hoe hij daarna in 1891 zijn roeping ontving om het laatste deel te schrijven, vertelt hijzelf als volgt:

'Ik had met een geestesvriend een afspraak gemaakt om hem te helpen bij zijn zakelijke ondernemingen en een uitvinding die hij had gedaan, uit te werken en zo mogelijk te verbeteren. Ik begaf mij daarvoor naar Leipzig en woonde bij die vriend. Na enige tijd achtervolgde mij voortdurend de steeds sterker wordende gedachte, dat ik in staat zou zijn het slot van het Johanneswerk van Lorber te schrijven. Ik wees die gedachte af; hij leek me fantastisch en onwaar. Waarom zou nu uitgerekend mij die genade ten deel vallen?! Ik voelde me daar volstrekt niet waardig voor. Maar de innerlijke druk nam met de dag toe, zodat hij onverdraaglijk werd en ik het aan mijn vriend vertelde, evenals mijn verstandelijke mening dat er alleen maar ver­keerde dingen tevoorschijn zouden komen. Mijn vriend schudde zijn hoofd en meende droog: 'Ik zou in jouw plaats rustig gaan zitten en maar schrijven wat komt. Als het onzin is wat er tevoorschijn komt, zullen we dat wel ont­dekken en gooien we het geschrevene in de prullenbak!' Kortom, hij moe­digde mij aan en ik volgde zijn raad op. Het resultaat kan iedereen in het laat­ste deel lezen. Dagelijks werd er een bepaalde, slechts kleine hoeveelheid geschreven, die mij helder en duidelijk toestroomde, terwijl ik niet in staat was er ook maar één woord aan toe te voegen, zodra de laatste zin geschreven was. Ook hoefde ik wat ik tevoren geschreven had, nooit door te lezen. Vergeefs was ook ieder gepeins over wat er nu zou kunnen volgen, wanneer de vastgestelde hoeveelheid geschreven was. Als ik het probeerde, stemde het de volgende dag nooit overeen met wat er werkelijk geschreven werd. Ook heb ik geprobeerd de aandrang om te schrijven, die steeds om 9 uur 's och­tends optrad, te weerstaan. Dat was onmogelijk, tot groot vermaak van mijn vriend, die mij gadesloeg. Een vreemde kracht dwong mij om naar mijn schrijftafel te gaan en te schrijven.

De dikwijls aan mij gestelde vraag, hoe het innerlijke Woord zich kenbaar maakt, kan ik alleen als volgt beantwoorden:

Bij mijn schrijven onderscheid ik duidelijk drieërlei processen. In de eerste plaats wat uit mijn eigen ik als schrijver ontspringt als product van mijn ken­nis of mijn fantasie. Als ik dat later doorlees, ook al gaan daar jaren overheen, herken ik het geschrevene steeds als het resultaat van mijn eigen werk. Het zal mij bij het lezen niet vreemd voorkomen.

De tweede manier is die van de eenvoudige inspiratie, een gedachteover­dracht uit andere sferen. Het zijn geen woorden, maar gedachten die mij toe­vloeien en die ik zelf in woorden moet kleden. Het resultaat is voor de helft mijn eigendom -maar in feite toch niet; want zonder die gedachteoverdracht lukt het mij niet iets bruikbaars tot stand te brengen. Stemming, rust en neu­traliteit van mijn innerlijk zijn nodig voor het welslagen. Verstoringen onder­breken het werk onmiddellijk, waarin wel degelijk ook eigen gedachten kun­nen binnensluipen, die zelfs in staat zijn om bij een levendige fantasie de inspiratie geheel en al te falsifiëren.Voorzichtigheid en zelfkritiek zijn in dit stadium dringend noodzakelijk; want hierbij gaan spotgeesten graag hun gang en wordt onzin gemakkelijk tot vaste werkwijze. Het geschrevene doet bij later doorlezen vaak vreemd aan; het verwondert je dan dat je dat ooit geschreven hebt, maar je herinnert je toch het een en ander min of meer dui­delijk.

De derde en laatste manier is voor mijn eigen begrip vaak raadselachtig. De reeds geschetste dwang kan optreden, maar ook kan daarna, op een bede naar boven, het duidelijk voelen van een innerlijke spreker optreden, ongeveer op de manier waarop je je een gesprek dat je met een vriend hebt gehad in her­innering roept, waarbij je hem meent te horen spreken. Er ontstaat een dia­loog. Vraag en antwoord, heldere uitleg van dingen die je eerder niet wist en die -en dat is een karakteristiek teken -gemakkelijk weer uit je geheugen verdwijnen, wanneer ze niet schriftelijk worden vastgehouden. Dat laatste is een bewijs van echtheid; want wat je zelf hebt gedacht zul je toch in je geheugen bewaren.

Bij dit en het vorige stadium is het leiden van de hand voor de schrijver vaak een ondersteunend teken, dat er een vreemde kracht actief is. De opgeschre­ven tekst verdwijnt zo snel uit het geheugen van de schrijver, dat hij bij een langere mededeling het geschrevene eerst grondig en met aandacht door moet lezen om de inhoud in zich op te nemen. Steeds zullen echte doorge­vingen hem na enige tijd voorkomen alsof hij ze niet heeft geschreven.Als dat niet zo is, neem ik althans een vermenging met eigen dingen aan, de tweede fase dus met een grotere duidelijkheid. Alleen strenge zelfkritiek en uiterste neutraliteit leiden tot mededelingen van het echte innerlijke Woord.'

Aan deze verklaringen van Leopold Engel hoeft niets toegevoegd te worden.

 

De uitgever

 


 

Ter inleiding

 

(aansluitend aan het door Jakob Lorber onvoltooide

tiende deel van het Grote Johannes Evangelie)

 

De Heer is met Zijn leerlingen aangekomen in een klein dorp in het dal van de Jordaan niet ver van de Dode Zee, waar Hij in een herberg lange gesprek­ken houdt met de waard. In een aangrenzend vertrek bevinden zich enkele Farizeeën, die het gesprokene afluisteren en een afgezant sturen om de waard uit te horen. De Farizeeër stelt hem vragen over Jezus en tracht aan te tonen dat zij het recht hebben om Jezus te vervolgen. De waard houdt de Farizeeër het verkeerde van hun handelen voor.

De Farizeeër antwoordt tenslotte: 'Wij zijn van mening dat het beter is om een volk bij een geloofssysteem te laten - of de grondbeginselen ervan nu veel of weinig waars bevatten -dan het al te zeer met nieuwe waarheden ken­nis te laten maken, die het uiteindelijk toch niet helemaal kan vatten, terwijl het dan wel het oude geloof verlaat en dan de oude leiders van het geloof begint te haten en te vervolgen.'

De waard zei daarop: 'Daar vergis je je lelijk in! Als geen mens de waarheid meer zoekt, gaat alles wat er op deze aarde bestaat over tot een soort verrot­ting en ontbinding. ..'

 

1 De Heer bij de waard Mucius

 

[1] (De waard: ) , ...want alleen in de waarheid is leven, en derhalve is het zoeken naar de waarheid de enige zaligmakende bezigheid die het hart van de mens verwarmt en de in hem wonende goddelijke geest steeds meer wekt, terwijl in de traagheid, de leugen en de tegenzin om naar de goddelijke waar­heid te zoeken niet alleen de lichamelijke dood gelegen is, maar vooral de oorzaak dat de ziel zich steeds meer in materiële dingen verliest; daardoor veroorzaakt ze niet alleen een spoedige lichamelijke dood, maar verliest ze ook het vermogen om in het leven aan gene zijde vooruit te streven en daar haar enige heil te zoeken.

[2] Zou men de mensheid in haar oude bijgeloof laten en haar ieder beter inzicht onthouden, alleen met de bedoeling dat de dienaren van het oude geloof een aangenaam leven kunnen leiden zoals jij vindt, dan moet de Godheid, die ter wille van de ziel een dergelijk teloorgaan van de levensacti­viteit tot iedere prijs wil verhinderen, de volkeren weldra onder de druk van allerlei plagen laten komen, opdat ze ontwaken, tot zelfinzicht komen en zich zo geleidelijk aan vrijmaken van de druk en de blindheid die hun zogenaam­de leraren hun bezorgd hebben. Maar hoe het daarna die leraren zal vergaan, kun jijzelf heel gemakkelijk inschatten.Van liefde zal er dan niet al teveel spra­ke zijn; want wie zelfzucht en leugen strooit, zal ook niets anders kunnen oogsten dan wat er nadien uit zulk boosaardige zaad opkomt.

[3] Jullie doen het volk van Jeruzalem dus bitter onrecht, als jullie geloven dat je er beter aan doet als je het binnen jullie oude, nietszeggende instellingen houdt in plaats van het aan te sporen om naar de woorden van die Galileeër te luisteren en een voorbeeld te nemen aan zijn daden van liefde, waar heel Syrië nu al vol van is.Jullie grenzeloze hoogmoed en zelfzucht verhinderen je echter om Hem te herkennen, die nu allang in de volheid van Zijn hele god­delijkheid naar jullie toe is gekomen -die ik ook niet herkend heb, maar die Zich nu duidelijk aan mij te kennen heeft gegeven.'

[4] Over deze woorden van de waard was de Farizeeër nu zo verbaasd, dat hij niet in staat was om er ook maar één woord tegenin te brengen; en hij trok zich met enkele nietszeggende woorden terug naar zijn mensen, die in de deur het gesprek ijverig hadden afgeluisterd.

[5] De waard kwam echter naar Mij toe en zei met echte liefdevolle, goed­moedige hartelijkheid tegen Mij: 'Heer en Meester, vergeef mij dat ik U in mijn grote blindheid niet onmiddellijk heb herkend! Maar tijdens het gesprek met die Farizeeër werd mij al snel steeds duidelijker wie eigenlijk Degene is die ik in dit schamele huis te gast heb. Uzelf bent die Galileeër waar de Farizeeër over sprak! Maar U bent nog veel meer dan alleen maar een grote profeet; want ik had het gevoel dat mijn hart steeds meer naar U toe trok. Bovendien had ik steeds duidelijker Uw beeld voor ogen, hoewel ik met mijn rug naar U toe stond, en het was alsof niet ikzelf, maar U uit mij sprak. O zeg mij toch, beste Heer en Meester, was het inderdaad zo?'

[6] Ik antwoordde de waard: 'Ja, het was zeer zeker zo. Niet jij, maar Ik heb door jou gesproken, en Ik kon dat des te gemakkelijker, omdat in jouw hart een grote liefdesvlam voor Mij brandt, die Mij ook naar jouw huis toe heeft getrokken.

[7] En zo zal het altijd zijn: Ik neem alleen daar Mijn intrek, waar het hart in liefde voor Mij ontbrand is, en in dat hart zal Ik dan plaatsnemen als in een Mij zeer welgevallig huis.

[8] Jij hebt altijd graag over de daden van de Galileeër horen vertellen, en je hebt al gauw ontdekt dat er achter die daden meer schuilgaat dan alleen maar de wonderkracht van een profeet of van een groot man. Je hebt dan ook oprecht gewenst dat Ik bij jou Mijn intrek zou nemen, zodat jij je er zelfvan zou kunnen overtuigen wat voor iemand Ik eigenlijk ben. Daarbij heb je steeds meer waarde gehecht aan wat Ik onderwezen heb dan aan Mijn won­deren; want de waarheid daarvan werd jou al gauw heel duidelijk. En zie, zo was jij ook echt voorbereid op Mijn komst, en Ik heb licht werk met je gehad! Want toen Ik eenmaal jouw huis was binnengekomen, roerde zich de geest en openbaarde je overduidelijk wat voor vele Joden hier nog een eeu­wig lang verborgen geheim zal blijven

[9] Maar laten we nu gaan rusten, want Ik wil niet dat die Farizeeën en koop­lieden, die zich geweldig verbaasd hebben over jouw woorden, vanavond nog naar ons toe komen om met ons een gesprek te beginnen! Wij zullen morgen nog genoeg moeite met hen hebben. Laten we dus alles uitstellen tot mor­gen!'

[10] Na deze woorden van Mij bedankte de waard Mij nogmaals met luide stem voor alle bewezen weldaden. Maar Ik wees hem terecht en zei, dat zijn verborgen dank in zijn hart Mij veel welgevalliger was. Toen zweeg hij en bracht ons naar een andere kamer, opdat wij geen last zouden hebben van de Farizeeën en kooplieden, die reeds een luid gesprek begonnen. Daar brachten wij de nacht dan ook volkomen ongestoord door.

 

2 De bedoeling van de Farizeeën

 

[1] Toen wij de volgende ochtend ontwaakten, hoorden we van de waard dat de gisteren nieuw aangekomen gasten -ontevreden dat ze geen direct ant­woord van ons konden krijgen op de vraag wie wij waren -geprobeerd had­den de dienaren van het huis uit te horen waar wij vandaan kwamen en wie wij eigenlijk waren. Voornamelijk waren het de drie Farizeeën, die bij die vra­gen nogal gebiedend optraden, gewend als ze waren om iedereen meteen te zien sterven van ontzag voor hen. Maar de eerste knecht van het huis, ook een Romein die Marcius heette en een vroegere wapenbroeder van de waard was, weerde hun nieuwsgierige vragen op een echt Romeinse manier kort af, zodat ze zich geërgerd terugtrokken en besloten zich over deze brutale knecht bij zijn heer te beklagen.

[2] Wij gebruikten ons ochtendmaal in de zaal waar wij geslapen hadden, en konden dus precies horen wat er in de kamer ernaast, die ons gisteravond als eerste onderkomen had gediend, besproken werd. Onze waard was zelf naar de drie toegegaan om naar hun wensen te informeren, en één van hen maak­te van deze gelegenheid gebruik om lucht te geven aan zijn opgekropte ergernis .

[3] De waard hoorde hun bezwaren kalm aan en zei toen zonder enige toorn in zijn woorden: 'Wat jullie zeggen kan ik alleen in zoverre als terecht erkennen, dat mijn Marcius jullie op een iets te scherpe manier gemaand heeft rustig te zijn, aangezien jullie, zoals jullie heel goed weten, niet de enige gasten in mijn huis zijn. Mijn huis is een onderkomen voor iedereen, en ik kan niet voor burgers van Jeruzalem of zelfs voor leden van de Hoge Raad een speciale uitzondering op de regels van het huis maken; want dit huis is echt Romeins, en iedereen die de bescherming daarvan wil genieten, moet zich dus naar de regels richten, anders staat het hem vrij een andere herberg te zoeken. Maar jullie hebben nog tot laat in de nacht heftig gediscussieerd, zonder je erom te bekommeren of daardoor de nachtrust van anderen ver­stoord werd, en tenslotte hebben jullie zelfs mijn personeel, dat zijn nachtrust hard nodig heeft, bij jullie geroepen om hen uit te vragen, totdat Marcius jul­lie voor die inbreuk terechtwees. Dat had wel wat beleefder kunnen gebeu­ren, maar dát het gebeurde, kan ik hem niet verwijten.'

[4] Nu nam de spreker van gisteren (de Farizeeër) weer het woord en zei: 'Dat jij een speciale vriend van jouw gasten van gisteren bent, heb ik al dui­delijk gemerkt; maar ik denk dat wij toch ook de moeite waard zijn en kun­nen verlangen dat wij beleefd behandeld worden, zoals het tegenover mannen van onze stand en aanzien betaamt. Maar hoe het ook zij -want ik heb giste­ren wel gemerkt hoe jij ons gezind bent, zodat we waarschijnlijk bij jou ons recht niet zullen krijgen -zeg ons wie die mensen van het tamelijk grote gezelschap dat gisteren in deze zaal zat eigenlijk zijn, en wie hun woordvoer­der is met wie jij sprak!'

[5] De waard antwoordde: 'Ik ben niet bevoegd jullie dat te onthullen. Als je het wilt weten, vraag het hem dan zelf! Hij is nog met het hele gezelschap in mijn huis en zal jullie op een vraag zeker antwoord geven.'

[6] 'Dat is precies wat ik wil vermijden', zei de Farizeeër, 'want ik heb wel gemerkt dat hij al jouw weinig hoffelijke woorden, die jij over het joodse volk en zijn leraren ten beste gaf, volkomen leek te delen - hij heeft je althans op geen enkele manier tegengesproken, maar veeleer herhaaldelijk inge­stemd, zoals wij aan enkele opmerkingen die wij opgevangen hebben wel hebben gehoord. Desondanks hadden wij het idee dat er uit zijn woorden een schat aan verborgen wijsheid oplichtte, die ons tot de vraag brengt wie en wat hij is, of hij die bewuste Galileeër wellicht zelf kent, hem gezien heeft of zelfs een leerling van hem is.

[7] Wij weten heel goed dat die zogenaamde Messias, die niets meer is dan een timmermanszoon uit Nazareth, al vaker leerlingen heeft uitgezonden, die naar men zegt vervolgens ook wonderen hebben gedaan, en nu zijn wij met deze vrienden van ons, die kooplieden zijn en van Jeruzalem via Jericho naar Petra willen reizen, erop uitgegaan om zelf enige informatie te verzamelen hoe ver dat gespuis al gevorderd is met het volk tegen ons en de tempel op te zetten. Want de Hoge Raad in Jeruzalem is geenszins van plan om nog verder toe te laten dat zijn aanzien beledigd wordt door iemand die zijn toverkun­sten voor werken van de geest Gods uitgeeft en zichzelf voor een zoon van de Hoogste, zoals ongelooflijk genoeg al herhaaldelijk gebeurd is.

[8] Ik zeg je dat, mijn beste waard, opdat je wat minder partij voor die man kiest en je niet medeschuldig maakt aan de activiteiten van die volksopruier, wat ook voor jou heel slechte vruchten zou afwerpen; want de Raad en de tempelrechtbank heeft nog altijd rechten en kracht genoeg om zijn tegen­standers te overwinnen. Als je dus toevallig zou weten waar die Galileeër zich bevindt, of als je dat via die gast, die ons heel wijs lijkt, te weten zou kunnen komen, zou je ons daar een grote dienst mee bewijzen en er ook volkomen verzekerd van kunnen zijn dat wij jou op geen enkele manier je heftige en beledigende gedrag van gisteren, evenals dat van jouw knecht, zullen verwij­ten’

[9] Na dat behoorlijk lange betoog van de Farizeeër zou onze waard, die Mij in zijn hart allang had herkend, de drie het liefst te lijf zijn gegaan.

[10] Maar Ik vermaande hem in zijn hart, zodat hij zweeg en in alle gemoeds­rust zei (de waard): 'ja, als jullie mij serieus kunnen bewijzen dat die Galileeër een volksopruier is, eventueel tegen de heerschappij van Rome, dan staan de zaken er heel anders voor, en kunnen jullie ervan overtuigd zijn dat ik alles zal doen om zo'n erge vijand van Rome onschadelijk te maken. Ik heb evenwel de indruk dat het wezenlijk anders is, en we moeten over dit geval dus toch eens ernstig praten.'

[11] De Farizeeër begon nu vertrouwelijk te worden, vroeg de waard om naast hem te komen zitten -een naar zijn mening ongehoord grote eer -en begon nu van begin tot eind alle bekende en reeds dikwijls aangehaalde fari­zeese spitsvondigheden te vertellen: dat Ik de Schrift niet respecteerde, Mozes en het Oude Verbond omver wilde werpen, kortom, Mij als koning der joden hoopte op te werpen om de heerschappij van de Romeinen weg te vagen.

[12] De waard hoorde alles met grote gelatenheid aan en zei toen, dat hij advies wilde inwinnen bij zijn wijze gast en dat hij daarna bij hen terug zou komen. De Farizeeën, evenals de kooplieden, onder wie zich er ook één bevond die als geldwisselaar bij de reiniging van de tempel aanwezig was geweest, waren heel tevreden over deze schijnbare omslag in de stemming van de waard en lieten hem onder welwillende blikken gaan.

 

3 De mens als heerser over de natuur

 

[1] De waard, die Mucius heette, kwam onmiddellijk gloeiend van innerlij­ke kwaadheid onze zaal binnen, die door een stevige deur van het aangren­zende vertrek gescheiden was, zodat er niet gevreesd hoefde te worden voor een verrassing, en zei bevend van woede: 'Heer en Meester, dat is toch maar weer eens een duidelijk bewijs dat ik gelijk had, toen ik gisteren de Jeruzalemmers en met name de tempeldienaren nog slechter dan de smerig­ste varkens noemde; want met alle arglist probeert men mij in de netten van de tempel te trekken. Het liefst zou ik die ellendelingen te lijf zijn gegaan en hun de scherpte van mijn zwaard hebben laten proeven, dat nog lang niet ver­roest is in zijn schede; maar toen voelde ik in mijn hart Uw kalmerende woord, waar ik naar geluisterd heb, en kon ik daardoor zelfs een kalm, onver­schillig uiterlijk tonen.'

[2] 'Daar heb je heel goed aan gedaan', antwoordde Ik de opgewonden Mucius, 'want het tegendeel zou voor Mij en jou een werk vernield hebben, ter wille waarvan Ik ook hierheen ben gekomen. Kalmeer dus, mijn beste Mucius, want zoals het is, is het precies goed!

[3] Maar laten we nu naar buiten gaan! Je hebt hier bij je huis een mooie, niet al te kleine tuin; daar kunnen we beter ongehinderd spreken dan hier en overleggen, hoe we deze mensen, die jou zo vreselijk ergeren, kunnen aan­pakken.'

[4] Toen allen de tuin inliepen, stonden ze verbaasd hoe bijzonder smaakvol die was aangelegd. Mucius had kans gezien om met grote zorgvuldigheid op een verhoudingsgewijs klein stukje grond een overvloed aan allerhande bloe­men en sierstruiken te planten die, schilderachtig verdeeld, de tuin een uiterst lieflijk aanzien gaven. De leerlingen prezen onze waard daarvoor ook uitbun­dig, en waren van mening dat deze tuin een getrouw beeld van zijn innerlij­ke wezen was, dat eveneens een zorgvuldige verzorging van hemzelf had gekregen, zoals uit zijn woorden al naar voren was gekomen.

[5] Mucius legde hun uit dat het hem steeds groot genot gaf om hier stille uren van bezinning door te brengen, en dat zijn vaak al te vurige en daardoor ook tot opvliegendheid geneigde gemoed hier steeds rust en vrede had gevonden, zodat ook de druk van het leven hem minder pijnlijk was voorge­komen, als hij zijn gemoed had gesterkt door het beschouwen van de vele natuur­ en plantenwonderen die hier te zien waren. Weliswaar was het kli­maat in deze streek bij de Jordaan bijzonder gunstig, zodat het hem dikwijls herinnerde aan de zuidelijker streken van Afrika en Azië, want als soldaat had hij ook de gelegenheid gehad die te leren kennen -maar toch had hij altijd de indruk dat er met het bijzondere bloeien en gedijen van zijn tuintje iets spe­ciaals aan de hand was; want het was bij hem nog nooit voorgekomen dat een door hem geplante boom, struik of heester dood was gegaan, terwijl dat bij zijn buren toch wel voorkwam, maar alles wat hij had geplant en verzorgd, had steeds de rijkste vruchten gedragen. Ook Mijn leerlingen verbaasden zich daarover, en Petrus vroeg Mij hoe dat eigenlijk kwam.

[6] Daarop antwoordde Ik: 'Wat een mens denkt, waar hij naar streeft en wat hij doet, evenals zijn innerlijke geestelijke gesteldheid, verkeert steeds in har­monie met zijn uiterlijke omgeving, zodat daar direct wisselwerkingen uit voortkomen. Jullie weten en Ik heb jullie ook al gezegd, dat ieder mens omgeven is door een uiterlijke levenssfeer, waarmee hij uit de hem omrin­gende lucht geestelijke invloeden opzuigt, die hij gebruikt voor het voeden en uitbreiden van het ik van zijn ziel.

[7] Zo straalt hij ook weer vergeestelijkte stoffen uit, die dan door de hem omringende lagere wereld gretig opgezogen worden. Als een mens goed is, vervuld van edel streven en liefde voor Mij, dan zullen ook die uitstromende deeltjes een goede, milde en weldadige invloed hebben. Is hij dat niet, dan treedt het tegendeel op.

[8] Hier kunnen jullie nu zien wat een sterk weldadige invloed de uitstro­mende levenssfeer van Mucius op alle planten heeft. Aangezien hij zelf iedere plant hier in de grond heeft gezet en ook constant verzorgd, hulde hij alle planten herhaaldelijk in zijn sfeer, en zij hebben de gelegenheid ijverig gebruikt om die weldadige invloeden in zich op te nemen. Daarom bloeit en groeit alles hier nog, terwijl in andere tuinen de late herfst al sterk merkbaar wordt.

[9] De mens is een heerser over de natuur, wanneer hij overeenkomstig Mijn woord leeft en naar Mijn geest streeft, en in dit vermogen dat Ik jullie heb uitgelegd, ligt tevens de sleutel waardoor hij een heerser kan zijn -want alles in het hele universum streeft naar zijn vorm, naar zijn voleinding en tracht die zoveel mogelijk te benaderen.

[10] In de mens bevindt zich daardoor de kracht om alle wezens naar zich toe te trekken, en ze volgen hem ook graag omdat de reeds in alle wezens liggen­de drang tot voleinding hun de wens daartoe ingeeft. Natuurlijk kan alleen een voleindigd mens in staat zijn bijvoorbeeld de instincten van verscheuren­de dieren zo ver te overwinnen dat de wens naar voleinding, die ook in hun diepste innerlijk ligt, de overhand krijgt over hun vaak wrede driften en zij als lammeren gehoorzamen, omdat ze de soevereiniteit, dat wil zeggen de reeds voleindigde vorm en geestelijke macht in de mens herkennen.

[11] leder strevend mens zal merken hoe hij trapsgewijs geleidelijk aan een kleine heer over de natuur wordt en, hoe meer de wedergeboorte van de geest bij hem intreedt, hij tenslotte uitgroeit tot een heerser over de natuur.

[12] Ga dus maar zo door, Mucius, met in je hart de hoogste God te dienen, dan zullen zich nog heel andere wonderen voor je ontsluiten dan die, welke je tot nu toe in je tuin hebt aangetroffen!'

 

4 De Farizeeën bij de Heer

 

[1] Bijna met tranen in zijn ogen zei de waard tegen Mij: 'Heer en Meester, ik heb het weliswaar reeds duidelijk in mijn hart gevoeld dat U en die Galileeër, die de Farizeeën die nu in mijn huis zijn, willen gaan vervolgen, een en dezelfde persoon zijn. Maar wat mijn hart daarbij vermoedde is voor mij nu ook volkomen zeker geworden, namelijk dat U niemand anders bent dan de gepersonifieerde hoogste Godheid Zelf; want dergelijke wonderen doen en in duidelijke bewoordingen uitleggen hoe de huishouding van de natuur in elkaar zit, kan alleen iemand die daar volledig in is doorgedrongen en in zichzelf een allergrootste heerser daarover is geworden. Wie uit het niets brood en uit water wijn kan scheppen, kan ook de hemel en alle sterren daar­van met één woord tevoorschijn roepen, zoals Mozes dat voor de Joden van zijn tijd heeft beschreven. Ik dank U dus van ganser harte, Heer van hemel en aarde, dat u mij waardig bevonden hebt om mij en mijn huis te bezoeken dat U altijd ijverig heeft gezocht, en nu ook in alle volheid heeft gevonden.'

[2] Ik zei tegen Mijn leerlingen: 'Nu zien jullie weer eens hoe snel de heide­nen Mij herkennen en bij zich opnemen, terwijl de uitverkorenen Mij ver­stoten en proberen gevangen te nemen en te doden. Deze Romein heeft Mij alleen in zijn hart gevonden, terwijl Ik elders het ene wonder na het andere heb moeten doen om de taaie harten in een bruikbare bodem te veranderen om het zaad van Mijn woord te laten gedijen. Daarom zal het hemelrijk ook van de Joden worden afgenomen en in alle volheid aan de heidenen worden gegeven, want zij zullen het beter weten te bewaren dan de nu buitengewoon duister geworden Joden en Farizeeën.

[3] Maar jij, Mijn Mucius, zult nog een krachtig instrument voor Mij worden hier in het zuiden, een bolwerk tegen de boosaardigheid van de Farizeeën en schriftgeleerden, dat Mij nog grote diensten zal bewijzen; want het is nodig om stevige plaatsen te stichten, die onneembaar zijn. En zo'n stevige plaats, die de schat van Mijn woord in zich draagt, zal jouw hart en dat van jouw verwanten voor Mij worden.

[4] Stuur nu de Farizeeën en de kooplieden naar Mij toe, en terwijl Ik zal proberen hen tenminste op wat betere wegen te leiden, laat jij je door Mijn leerling Johannes in de diepte van Mijn leer inwijden, opdat je die helemaal leert kennen!'

[5] De waard Mucius ging nu eerst naar de Farizeeën en kooplieden en bracht hun het bericht over, dat hun verzocht werd zelf naar Mij toe te komen om hun wens kenbaar te maken, en dat hij hun niet een ander bevre­digend antwoord over kon brengen.

[6] Of ze het nu prettig vonden of niet, als ze niet wilden tonen dat ze het­geen er gezegd was niet serieus namen, moesten de drie levieten zich naar de tuin begeven om Mij op te zoeken. Alleen de ene koopman, die Ik al eerder als één van de tempelwisselaars aanduidde, sloot zich bij hen aan, omdat de anderen uit bezorgdheid om hun waren voorgaven die niet zonder toezicht te kunnen laten staan en liggen, en zich dus naar hun balen begaven om voor een spoedig vertrek zorg te kunnen dragen.

[7] Weldra zag men dan ook de drie Farizeeën en de koopman de tuin inko­men, gevolgd door Mucius, die direct naar Johannes ging om met hem een diepgaand gesprek over Mij en Mijn leer te voeren.

[8] De spreker van gisteren liep op Mij toe, omdat Mucius Mij al aangewezen had, en zei op heel vriendelijke, maar toch neerbuigende toon tegen Mij (de Farizeeër): 'Beste vriend, wij als leden van de Hoge Raad in Jeruzalem vra­gen u beleefd om enige informatie, die u ons zeker bereid zult zijn te geven, vooropgesteld dat u ons die geven kunt, wat wij echter wel vermoeden.

[9] Aan de wijze woorden, die wij gisteren zonder het eigenlijk te willen in de naastgelegen kamer hoorden, hebben wij gemerkt dat u heel goed thuis moet zijn in de Schrift en in de volkenkunde, anders had u niet zulke diep­zinnige verklaringen kunnen geven die zelfs voor ons, terwijl we toch goed thuis zijn in de geschiedenis van ons eigen en het omringende land, nog vol­komen onbekend waren gebleven. U hebt ongetwijfeld verre reizen gemaakt en dingen onderzocht die ook ons zeer zouden interesseren om bij gelegen­heid eens van u te horen.

[10] Toch is het voor ons nu heel belangrijk om iets meer over die Galileeër te weten te komen, waarover de waard herhaaldelijk met u en met ons heeft gesproken, aangezien wij uitgestuurd zijn om informatie in te winnen over zijn activiteiten. Het is immers heel goed mogelijk dat u hem op uw tochten hebt ontmoet en ons dus meer over hem kunt meedelen, en wij willen u vra­gen dat ook te doen, ingeval u dat kunt.'

[11] Ik antwoordde: 'Wat jullie van Mij vragen zou Ik gemakkelijk kunnen doen, omdat Ik die Galileeër inderdaad heel goed ken; maar het gaat er om dat Ik weet wat Ik dan wel over hem moet zeggen. Goede dingen zullen jul­lie onaangenaam in de oren klinken, want jullie zijn erop uitgetrokken om aanklachten tegen hem te verzamelen om hem te gronde te kunnen richten. Maar als Ik overeenkomstig de waarheid moet spreken, zal er waarschijnlijk niemand in staat zijn te getuigen dat hij ooit iets slechts heeft gedaan, en alleen met berichten over zulke daden zouden jullie gediend zijn.Wat willen jullie dus dat Ik doe?'

 

5 De Heer veroordeelt de achterbaksheid van de Farizeeën

 

[1] Enigszins verlegen zei de Farizeeër: 'Meester, ik zie wel dat er met u wat moeilijk te praten valt, maar toch vraag ik u mijn wens te vervullen en, aan­gezien u nu bekend hebt dat u die Galileeër kent, ons te vertellen met behulp waarvan hij zijn wonderen doet, of dat het alleen maar grof bedrog en kun­sten van de Essenen zijn. Ook wij zijn vrienden van de waarheid en zoeken die met veel ijver. Daarom zijn wij er ook op uitgestuurd, omdat de Hoge Raad wel weet dat men ons niet zo gemakkelijk een vals wonder voor een echt wonder kan voorspiegelen en even gemakkelijk als het domme volk kan bedriegen. Wees dus zo vriendelijk onze vragen te beantwoorden en wees er zeker van dat wij u volkomen geloof zullen schenken!’

[2] Ik antwoordde: 'Waarom juist aan Mij, terwijl jullie Mij niet kennen? Leven er niet vele ooggetuigen in Israël, die tegenover jullie kunnen getuigen en dat ook al hebben gedaan, dat de daden van die Galileeër echt zijn en niet met hulp van de satan gebeuren? Jullie kennen die getuigen heel precies en toch geloven jullie hen niet! Waarom zullen jullie Mij dan geloven?'

[3] De Farizeeër zei: 'Wij hebben uw wijze woorden gehoord, meester, en daaraan gemerkt dat u niet zo blind kunt zijn als er toch velen zijn van degenen die wij kennen en die ons ook over de daden van die Jezus van Nazareth hebben verteld.Wij kennen hen als heel lichtgelovig en kunnen een getuige­nis van hen dus nog niet aanvaarden. Maar heel anders is het bij een man die zoals u door zijn woorden bewijst dat hij veel heeft gezien en zich een grote kennis van de wereld eigen gemaakt moet hebben. En nu herhalen wij ook ons verzoek: wees zo vriendelijk om ons onverholen uw mening over die Galileeër te zeggen!

[4] Alleen om zijn wonderen ter plaatse te kunnen onderzoeken zijn wij via Jericho gereisd, waar hij naar men zegt een blinde ziende heeft gemaakt en geruime tijd verbleef. Maar wij moeten bekennen dat al die vele lofprijzingen van het bedelvolk ons er geenszins van hebben kunnen overtuigen dat er bovennatuurlijke dingen gebeurd zouden zijn, want er zijn vooral onder de Grieken heel wijze en bekwame artsen, die het ook al vaker gelukt is ziekten te genezen die niemand ooit kon hopen te genezen. Waarom zou het daar dan niet ook zo zijn gegaan als bij die ziekten, die er vaak verdraaid lastig uitzien maar toch door de Griekse artsen zijn genezen?

[5] Er werd ons gezegd dat de Galileeër rond deze tijd het meest waarschijn­lijk in het Jordaandal te vinden zou zijn, omdat het in zijn bedoeling ligt in de winter meer naar deze streek te trekken. Tenminste, dat hoorden wij door bemiddeling van een huisgenoot van Lazarus in Bethanië. Daarom zijn we dan ook van Jericho op weg hiernaartoe gegaan om deze streek af te zoeken. - Nu weet u precies wat onze bedoeling is, beste meester, en zult u vast en zeker niet meer zo terughoudend zijn met het beantwoorden van onze vra­gen.

[6] Ik zei: 'O geenszins, en wees ervan overtuigd dat jullie geheel volgens de goede orde bediend zullen worden! Alleen valt het Mij wel erg op, dat jullie er alleen op uit zijn getrokken om zijn wonderen te onderzoeken en niet zijn woord. Ik weet dat die Galileeër herhaaldelijk gesproken heeft over het wei­nige nut van wonderen, omdat daarin voor degenen die er niet bij aanwezig waren weinig of geen bewijskracht ligt, zoals immers nu ook bij jullie over­duidelijk blijkt -maar dat hij de waarheid en de kracht van zijn woord het enige belangrijke vindt, alsook zijn leer die enkel en alleen door de daarin aanwezige geestkracht de juiste overtuigingskracht bezit. Waarom onderzoe­ken jullie die dan niet en bekommeren jullie je daar niet om? Geef Mij daar eens antwoord op!’

[7] Daarop zei de Farizeeër met een medelijdend lachje: 'Wij hebben Mozes en de profeten, de kabbala* (* Kabbala: Joodse geheime leer) en de thora**; (** Thora: de wetten van Mozes.) waar hebben wij nog meer leren voor nodig, aangezien die boeken toch al alles bevatten, en alle wijsheid van God daarin is neergelegd? De leer van de Galileeër, die ons al dikwijls is mee­gedeeld, is vaak zo verward, onduidelijk en onzinnig, dat een ervaren schrift­geleerde zoals wij zich daar helemaal niet mee kan bezighouden, want ze staat lijnrecht tegenover de leer van Mozes.

[8] Het kan er dus hoogstens om gaan of zijn wonderen echt zijn; want als wij daarvan overtuigd kunnen worden, zouden die wonderen daarna ook graag erkend worden, vooral omdat daar, in dienst van de tempel, grote weldaden voor het joodse volk uit zouden kunnen voortvloeien.'

[9] Terwijl Ik de spreker scherp aankeek, zei Ik: 'Jullie dwazen, geloven jullie soms dat het voor die Galileeër niet gemakkelijk zou zijn om de tempel en al zijn dienaren te vernietigen - hoe kunnen jullie dan denken dat jullie listig­heid in staat zou zijn hem in jullie dienst te krijgen? Maar nu is jullie masker echt gevallen, en ter wille van degenen die hier aanwezig zijn heb Ik gewild dat de bedoelingen van de tempel duidelijk onthuld werden. Het is jullie niet om het ware leven te doen, om de leer hoe men zalig wordt -want jullie vin­den het de grootste onzin om aan een zaligheid na de dood te geloven -maar enkel en alleen om veel macht, aanzien en, als het lukt, toverkunsten te leren, met de bedoeling om het volk in angst en schrik te houden en het jullie dient, zoniet uit liefde en eerbied, dan toch alleen uit angst. Om dat doel te bereiken schijnt die Galileeër jullie de juiste man te zijn.jullie weten dat het volk hem aanhangt -of zijn wonderen echt of onecht zijn, dat laat jullie koud; als ze maar in dienst gesteld worden van jullie zelfzuchtige doeleinden, dan is het al goed. Want in ieder gevallijken ze jullie goed om jullie zakken nog sneller te vullen dan al gebeurd is; en om die Jezus van Nazareth zijn kunsten af te kijken lijkt jullie ook niet al te moeilijk, zodat jullie je wel van hem zullen ontdoen als hij later lastig voor jullie wordt.

[10] Dat zijn zo de gedachten van de Hoge Raad, die jullie op hun bevel moeten uitvoeren, en daarom zijn jullie erop uitgetrokken om de Galileeër te zoeken om hem voor jullie doeleinden te winnen.

[11] Maar waarlijk, Ik zeg jullie: het zal je eerder lukken de zon uit haar baan te brengen dan jullie snode doeleinden te bereiken; want in die Galileeër leeft een hoger bevel waar hij gehoor aan geeft, en dat in hem heersende bevel komt van die God, die jullie in Jeruzalem wel met de lippen vereren, maar nooit ofte nimmer meer met het hart. Als jullie dus ook maar een beetje beoordelingsvermogen bezitten, moeten jullie inzien dat het hem er alleen maar om kan gaan om de Geest die hem drijft recht te doen -waar ook zijn grootheid, kracht en macht uit voortkomen -maar niet jullie zelfzuchtige plannen, die alleen haken naar bewondering en vals profeetschap.

[12] jullie grenzeloze blindheid, die jullie verstokt maakt en ongeschikt om het rijk Gods binnen te gaan, zal jullie later nog in het verderf storten. De barmhartigheid van God gaat zo ver, dat Hij al jullie gruwelijke zonden nog met lankmoedigheid aanziet, in de hoop dat jullie je tenslotte nog zullen bekeren en tot inkeer komen; want ook al zou een zondaar reeds midden in de hel zitten en hij zou naar zijn God en Heer om hulp roepen, dan zou hij verlossing en hulp ontvangen. Maar jullie zullen voor jezelf het gericht ver­oorzaken, en waarlijk, het is al heel dichtbij gekomen! Maar zeg dan niet: 'Heer, U bent een harde God en hebt ons deze wonden geslagen vanwege onze vele zonden! U hebt Uw heilig aangezicht van ons afgewend, en nu heerst er gejammer en tandengeknars onder ons!', maar schrijf die boze tijd aan jezelf toe, en noem het geen strafgericht van God, maar alleen een terecht gevolg van jullie verstoktheid en geestelijke traagheid, die jullie met ziende ogen blind en met horende oren doof maakt!'

 

6 De blindheid van de Farizeeën

 

[1] De Farizeeër zei heel verwonderd: 'Meester, wie bent u, dat u zo met gezag spreekt en de staf over ons kunt breken?'

[2] Ik antwoordde hem: 'Ik zei toch dat jullie met ziende ogen blind en met horende oren doof worden door jullie verstoktheid. Reinig je van het vuil van de tempel, opdat je hoort en ziet! Ik weet heel goed dat jij en je twee metgezellen de laatsten zijn, die nog enigszins een beter gemoed hebben.

[3] jullie drieën zijn er ook op uitgetrokken en hebben je ijverig van je taak gekweten, omdat jullie te weten wilden komen wat er nu eigenlijk waar was van al dat gepraat over de Galileeër; maar desondanks zijn jullie erop uitge­trokken als iemand die hoort dat er in de woestijn een grote schat begraven ligt, en denkt: 'Ik zal proberen die te zoeken; misschien vind ik die schat'. En hij vertrekt dan ook zonder al te grote hoop, maar alleen om het te proberen. Vindt hij de schat, dan is het goed -vindt hij hem niet, dan maakt hij zich er verder ook niet druk over.

[4] Maar Ik zeg jullie: het hemelrijk is niet een schat die zo onverschillig gezocht kan worden; maar met intensief worstelen en streven en met grote ijver moet er in de woestijn des levens naar de schat worden gezocht, en wie dat niet doet, die kan het overkomen dat er iemand anders komt die na hem met veel meer ijver op dezelfde plaats zoekt en graaft en op de schat stuit die de eerste op dezelfde plaats niet gevonden heeft.

[5] jullie zijn er nu op uitgegaan; zoek dus ijverig en niet met onverschillig­heid, opdat jullie vinden waarvoor je erop uit bent getrokken!’

[6] De tweede Farizeeër, die ondertussen steeds aandachtiger naar Mij had gekeken, zei: 'Meester, dat klinkt alsof wij aan de grens van het hemelrijk staan en die schat niet vinden! Zou u ons niet een kleine aanwijzing kunnen geven, hoe wij eigenlijk moeten zoeken om bij de schat te komen?'

[7] Ik zei: 'Dat heb Ik jullie toch al gezegd: volg alleen maar Mijn woorden!'

[8] Daarmee wendde Ik Mij tot Mijn leerlingen, die zich er erg over verbaas­den dat deze drie zo vreselijk blind en doof waren en de dingen die Ik zo duidelijk tegen hen zei niet begrepen.

[9] En Ik zei tegen hen: 'jullie staan volledig in Mijn licht, en daarom is het gemakkelijk voor jullie om te zien. Zij staan echter in de duisternis en zien dus, zoals men zegt, geen hand voor ogen. Het zal ons ook niet gelukken hen geheel en al ziende te maken; want wat er geheel en al ziende gemaakt kan worden, is reeds aan de tempel onttrokken. Maar deze hier kunnen en moe­ten voorbereid worden om tenminste een kleine hindernis op te werpen tegen de boosaardigheid van de overige tempeldienaren; daarom zullen ze Mij ook niet herkennen, maar slechts voor een eerste leerling van de Galileeër blijven houden, wat we ook zo zullen laten. Na Mijn hemelvaart zullen ze dan ook helemaal bekeerd worden.’

[10] Nota bene: Het zal menigeen opvallen dat Ik hier en ook al eerder tegenover Mijn leerlingen rechtstreeks over Mijn hemelvaart sprak. Daarbij moet opgemerkt worden dat zij die nooit letterlijk hebben opgevat zolang het niet werkelijk gebeurd was, maar dachten dat Ik Palestina zou verlaten, wanneer Mijn tijd als leraar voorbij zou zijn en naar Griekenland of Rome zou gaan om daar Mijn werkzaamheden voort te zetten. Ook Mijn woorden dat het hemelrijk aan de heidenen gegeven zou worden, werden veelal zo opgevat. Ik liet hen voorlopig in dat geloof, maar bereidde hen toch voor op iets buitengewoons in de komende tijd door daar herhaaldelijk op te wijzen, opdat door de komende gebeurtenissen alle valse voorstellingen vanzelf rechtgezet konden worden.

[11] Op die manier onderricht Ik nu nog allen die Mij aanhangen en vol geloof zijn, opdat niet een dood geloof op gezag, maar het levende geloof wortel kan schieten en door het zuivere verstand van het hart geregeld en op de juiste wijze geleid wordt.

 

7 De koopman zoekt de Heer

 

[1] Wij wachtten nu rustig af wat de drie Farizeeën, die met de koopman overlegden en uit Mijn persoon niet goed wijs konden worden, naar voren zouden brengen, en deden alsof ze er helemaal niet waren. Mucius was ondertussen in korte bewoordingen door Johannes onderwezen, en beide lie­pen naar ons toe. Mucius wilde Mij bedanken. Maar Ik wees hem op de vier die daar terzijde stonden, waarop hij Mij begreep en zweeg.

[2] Nu kwamen die weer naar ons toe en nu nam de koopman het woord en zei: 'Meester, uit uw woorden heb ik duidelijk opgemaakt dat u de Galileeër heel goed moet kennen, vooral doordat u wijst op zijn grote kracht, waaraan niets weerstand kan bieden. Hoewel ik hem zelf nooit heb gezien, heb ikzelf die kracht heel goed gevoeld en deze vrienden van mij daarvan ook naar vermogen gewaarschuwd om niet de toorn van de Galileeër op zich te laden, omdat ze volgens mij dan reddeloos verloren zouden zijn. Maar door die waarschuwingen zijn ze alleen maar des te begeriger geworden om die wonderman te leren kennen en zo mogelijk zijn kracht te beproeven.'

[3] De waard vroeg de koopman, wat voor gebeurtenis dat dan was geweest, waar hij op doelde.

[4] Onmiddellijk vertelde de koopman nu: 'Het zal de komende Pasen nu drie jaar geleden zijn, dat ik in de tempel een kleine kraam mocht neerzetten om mijn bezigheden als geldwisselaar uit te oefenen, wat juist in de Paastijd vanwege de vele offers een zeer aanzienlijke winst oplevert. Op een dag hoorde ik dat de bewuste Galileeër in Jeruzalem was en de tempel was bin­nengegaan om daar te onderwijzen. Ik was van plan wat dichter naar hem toe te gaan om de wonderman, die destijds pas nieuw was opgestaan, nauwkeuri­ger te kunnen bekijken, toen plotseling een machtige stem door het gebouw van de tempel dreunde, waarvan ik mij nog de woorden herinner: 'Het huis van Mijn Vader is een bedehuis, maar jullie hebben het tot een moordkuil gemaakt!' Ik schrok daar enorm van. Op de plek waar de Galileeër moest staan ontstond grote verwarring en allen, ook mij, overviel plotseling zo'n verschrikkelijke angst, dat al het volk tegelijk op de uitgangen afstormde.

[5] Ik heb de tempel en mijn geldwisselaarskraam niet meer durven betreden uit vrees dat die machtige man wellicht hetzelfde spel zou herhalen -en ik heb bij die plotselinge vlucht ook een aanzienlijke som geld verloren, die vast en zeker de tempel zeer ten goede zal zijn gekomen, en ik weet daarom uit ervaring wat voor grote macht de Galileeër bezit.'

[6] Daarop vroeg Petrus hem: 'Heb je naderhand de Galileeër dan nooit gezien?'

[7] De koopman antwoordde: 'Nooit, want enerzijds hield een grote vrees voor hem mij daarvan terug, en ten tweede had ik er geen tijd voor. Ik moest proberen het verlies aan vermogen dat ik in de tempel had geleden weer goed te maken, en reisde onmiddellijk naar de kuststeden, waar ik handel dreef met hele goede olie die naar Griekenland en Rome wordt uitgevoerd, en daarna ook met vele andere producten van dit land, en ik woon pas sinds kort weer in Jeruzalem. Vanuit Petra zoek ik nu naar nieuwe verbindingen om de pro­ducten van India en Arabië naar de kuststeden te brengen en van daaruit naar Rome uit te kunnen voeren. Dat is het doel van mijn huidige reis.

[8] Ik heb dus tot nu toe geen gelegenheid gehad om daarvoor iets te onder­nemen, ofschoon ik die Jezus van Nazareth graag zou hebben gezien.Velen maken hem uit voor een harde, afstotende man, wiens leer precies zo is als hijzelf -anderen roemen weer zijn mildheid, wijsheid en onbegrijpelijke kracht, waarmee hij de grootste wonderen doet. Op mijn reizen heb ik veel gelegenheid gehad mij ervan te overtuigen dat zijn kracht geen verbeelding, maar daadwerkelijk aanwezig is. Ondanks dat alles kwam het echter steeds zo uit, dat mijn zaken mij ervan weerhielden hem te ontmoeten.'

[9] Ik zei tegen de koopman: 'Waar werelds verstand en het najagen van rijk­dom verbonden met eigenbelang hand in hand gaan, moet natuurlijk de zachte stem verstommen, die de mens toeroept: 'Zoek naar waarheid!' Een kleine omweg op je tochten van Jeruzalem naar Jaffa, Tyrus en Sidon zou je geen nadeel hebben berokkend, zodat je heel gemakkelijk de man had kun­nen ontmoeten die jou meer onvergankelijke rijkdom had kunnen tonen en in eigen bezit geven, dan jij ooit in staat zult zijn bij elkaar te schrapen.

[10] Wie niet zoekt zal ook niet vinden, voor wie niet klopt, wordt ook niet opengedaan! Wie gelooft dat de geestelijke kennis van het goede en ware hém moet opzoeken, opdat hem die op zijn regelmatige wereldse wegen van­zelf toevalt, kan eeuwig lang wachten tot hij die ontvangt. Wie uit gemak­zucht en vanwege wereldse zaken zelfs niet een heel kleine omweg wil maken om de bron der waarheid te zoeken, ofschoon hij daar reeds van gehoord heeft, behoort tot de wereldse mensen tot wie de Heer aan het einde der tijden zal zeggen: 'jullie hebben over Mij gehoord en hebben Mij toch niet gezocht -nu zoek Ik jullie niet, ondanks dat Ik weet dat jullie er zijn. Ga weg van Mij en ga daarheen, waar jullie liefde je heentrekt!'

[11] De koopman zei heel nadenkend: 'Heer en meester, ik zie dat ik het niet goed heb gedaan! Want hoe lang zal ik nog te leven hebben!? Ik ben nu ruim vijftig jaar oud en voel dat mijn ziel verdord is want wat ze in Jeruzalem leren geloof ik niet. Ik weet hoeveel bedrog daar heerst, en mijn leven loopt ten einde, zonder dat het mij bevrediging schonk. Ik heb al vaker navraag gedaan naar de leringen van de Galileeër en heb daar mooie parels van mens­lievendheid in ontdekt -zou het misschien toch mogelijk zijn om door hem de bevredigende weg naar kennis van het werkelijk goede te vinden? Zou u mij kunnen zeggen, o heer en meester, waar ik hem kan vinden? Deze keer zal ik geen spijt hebben van een omweg, hoe groot ook, om kennis met hem te maken!'

[12] Ik zei tegen hem: 'Als je zo'n honger hebt, zul je ook verzadigd worden. Misschien zul je ontvangen wat je wenst. Maar hoe staat het dan met je met­gezellen? - Wensen jullie ook de Galileeër zelf te ontmoeten?'

[13] De Farizeeër die tot nu toe met Mij had gesproken, zei: 'Als dat zou kunnen gebeuren zonder veel opzien te baren, zouden wij dat goed vinden. Wij zouden hem de voorstellen van de tempel voorleggen en zijn wonderen onderzoeken, en dan zouden wij wel verder zien.'

[14] De Farizeeër sprak deze woorden met een zekere neerbuigendheid tegen ons, omdat hij zich eraan ergerde dat de koopman over bedrog van de tempel had gesproken, en hij wilde ons duidelijk maken dat hij het gesprek als geëin­digd beschouwde, aangezien er toch niets uit ons te krijgen was.

[15] Daarom antwoordde Ik hem: 'Vriend, waarom erger je je over deze man, omdat hij de waarheid heeft gesproken? Het zou beter voor je zijn als je in jezelf trachtte te doorgronden of niet ook jóuw ziel verdord is en nog bevrucht zou kunnen worden. Maar als je wilt weten waar de Galileeër het laatst een groot wonder heeft gedaan, reis dan voorbij de Nebo naar de stad Afek, waar hij die gehele tot nu toe woeste streek in vruchtbaar land heeft veranderd, zoals de inwoners daar jullie drieën haarfijn zullen vertellen! Onderzoek goed of dat wonder echt is en of er geen bedrog aan ten grond­slag ligt, en let daarna op hetgeen jullie harten jullie zullen influisteren! Breng verslag uit in Jeruzalem over wat jullie hebben gehoord en gezien, of houd het voor jezelf, geheel zoals jullie dat zullen aanvoelen!

[16] Het is ook mogelijk dat de Galileeër, als jullie met een gereinigd hart terugkomen, zich door jullie laat vinden; want altijd vinden alleen diegenen deze levensmeester, aan wie Hij Zichzelf openbaart -anderen blijven blind, zelfs wanneer ze al met Hem omgaan.'

[17] De Farizeeër zei spottend: ' Met hem omgaan zonder hem te herken­nen zal voor ons waarschijnlijk niet mogelijk zijn. Wij hebben heel heldere ogen in ons hoofd. Maar toch danken wij u voor uw raad; want nu weten wij waar wij hem kunnen zoeken en daarna ook kunnen vinden.'

[18] Daarmee namen ze afscheid van ons en gingen samen met de koopman, die Mij steeds heel nadenkend aankeek, terug in het huis. Ik gaf Mucius nu de opdracht hen te volgen en een eventueel vertrek van hen niet te verhinderen, maar hen helemaal vrij vanuit zichzelf te laten beslissen. Mucius ging hen dus achterna, en wij bleven nu een poosje ongestoord alleen in de tuin.

 

8 De Heer vertelt het levensverhaal van de koopman

 

[1] Ik onderwees nu Mijn leerlingen, dat ze hier een goed voorbeeld hadden waar een wereldse instelling en heerszucht toe leidt, en hoe nodig het is steeds op zijn hoede te zijn en niet te geloven alle kennis en licht al in zich opgenomen te hebben, zoals die drie Farizeeën dachten. Zij zouden echte wetenschappers genoemd kunnen worden, omdat ze alles met hun kritische verstand wilden onderzoeken en alleen maar datgene wilden geloven wat ze zagen; maar daarbij vielen ze van de ene twijfel in de andere, omdat er bij het zien naderhand weer twijfel opkwam of ze wel goed hadden gekeken, en zij uiteindelijk hun eigen daden en woorden niet vertrouwden. Daarbij was, zo zei Ik, hun streven zelfs ernstig, maar toch verkeerd, omdat het zich uitslui­tend op het uiterlijke richtte en niet op het innerlijke, en alleen dat vormde toch de eetbare kern, zoals bij een noot, terwijl men op het puur uiterlijke zijn tanden geweldig kan stukbijten. Daarom was het ook nog lang niet mogelijk Mij aan hen kenbaar te maken.

[2] Hier een wonder te doen zou geen zin hebben gehad, omdat ze alleen maar geloofd zouden hebben dat ze de manier waarop het tot stand was gebracht niet begrepen, en de innerlijke kern verworpen zouden hebben, aangezien ze te zeer aanhangers waren van de Griekse wetenschap, waar ze zich heimelijk mee bezighielden. Pas bij Afek, een streek die ze van vroeger goed kenden, zouden ze zich erg verwonderen en beginnen te begrijpen dat hier datgene wat naar hun begrippen natuurlijk was, ophoudt, en daarna zul­len ze ijverig gaan navorsen en langzamerhand worden bevrijd van hun wetenschappelijkheid, die hen grondig in de steek zou laten.

[3] Dan zal ook hun een licht opgaan over wie Ik geweest was, vooral als ze te horen krijgen dat Ik langs deze weg gekomen ben, en dan zouden ze van­uit zichzelf meer duidelijkheid krijgen. Natuurlijk zal er nog geruime tijd verlopen voor ze tot volledig inzicht zullen komen, omdat ze zeer spoedig door Jeruzalem verder gezonden zullen worden en hun zielen zich aldus in rust en bespiegeling kunnen reinigen en het gestrooide zaad niet in de mod­der aldaar zal verstikken.

[4] Wij spraken nog over verscheidene dingen van de tempel en zijn dienaren, alsook over het lot van de tempel, toen Mucius samen met de koopman terugkwam en ons meedeelde dat de Farizeeën reeds met hun mensen in oostelijke richting op weg waren gegaan, en dat ook de overige kooplieden hun muildieren en kamelen al hadden bepakt en vertrokken waren. De waard zei dat deze koopman hen had laten vertrekken en van plan was nog verder met Mij te spreken.

[5] Ik liep op hem toe en vroeg hem vriendelijk: 'Phoikas, wat is het eigen­lijk, dat jou hier heeft gehouden?'

[6] Helemaal beduusd zei de koopman: 'Heer, hoe kent u deze naam, die ik alleen in mijn jeugd droeg? Ik ben Griek van geboorte en werd Phoikas genoemd. Maar omdat ik vroeg wees werd, nam een barmhartige jood uit Tyrus mij bij zich op, en later nam hij mij zelfs aan als zijn zoon, omdat hij zonder kinderen bleef. Ik werd jood, ontving ook de besnijdenis en werd Agamelom genoemd. Nooit heeft de naam Phoikas sinds tientallen jaren in mijn oren geklonken, en ik was hem zelf bijna vergeten - en nu noemt u mij zo?'

[7] Ik zei: 'Verbaas je daar niet over, want Ik weet nog veel meer dan alleen maar een eenvoudige naam die jouw ouders je in je vroegste jeugd hebben gegeven. Ook jouw hele jeugd, die je aanvankelijk in Athene en later alleen met je vader in Tyrus doorbracht, ken Ik heel goed.jouw vader stierf aan een zware kou, die ontaard was in een gevaarlijke koorts toen hij helemaal door­nat terugkwam van een reis per boot, die hij ondernomen had om gestrande goederen te bergen. En zo werd jij wees, omdat je moeder reeds in Athene gestorven was. De jood, bij wie jij werd opgenomen, was een zakenvriend van jouw vader, dreefhandel met Jeruzalem en heette Maliëzar. - Zeg eens, is het zo of niet?!'

[8] De koopman, steeds meer verbaasd, zei: 'Ja, zo is het precies en ik verbaas me daar temeer over, omdat die gebeurtenissen al meer dan dertig jaar gele­den speelden, dus in een tijd dat u nog niet geboren kon zijn. Hoe weet u die dingen? Want de kring van mensen die iets over mijn vader en die adoptieva­der kan weten, is allang uitgestorven.’

[9] Ik zei tegen hem: 'Ik zei je al dat ik nog veel meer weet. Maar bekommer je daar voorlopig niet om, want dat zal je allemaal nog wel duidelijk worden. Laten we nu echter een goed middagmaal tot ons nemen, opdat onze licha­men gesterkt worden, dan zul je na de maaltijd wel een duidelijke verklaring krijgen!'

[10] Wij gingen nu het huis binnen en namen het middagmaal tot ons, dat Mucius voor ons klaar had laten maken.

 

9 Drie belangrijke vragen van Mucius

en de beantwoording daarvan door de Heer

 

[1] Nadat de maaltijd beëindigd was zei de waard Mucius tegen Mij: 'Heer en Meester, ik zou nu toch erg graag enkele vragen willen stellen, die mij door ons gesprek van gisteren voelbaar op het hart liggen. Er zijn nu geen Farizeeën meer aanwezig die ons afluisteren, zodat vraag en antwoord onge­hinderd kunnen plaatsvinden. Als U het dus toestaat, o Heer, zou ik U willen verzoeken mijn vragen te beantwoorden.'

[2] Ik zei: 'Vraag maar gerust, en laat ook de aanwezigheid van Phoikas je niet hinderen; want hij zal nu ook binnengeleid worden in het rijk van het ware leven, als beloning voor het feit dat hij zijn wereldse handel opzij zette en zijn hart volgde, hoewel hij maar half en half vermoedde en voelde dat hier de wind van de zuivere geest der waarheid waait.

[3] Ik zeg je, Phoikas, daarmee heb je Mijn hart goedgedaan en je bent daar­mee een weg opgegaan die naar het eeuwige heil leidt.

[4] Maar vraag nu maar vrijuit, Mijn beste Mucius, opdat je een goed ant­woord krijgt!'

[5] Mucius zei: 'Omdat U, o Heer en Meester, het mij hebt toegestaan, vraag ik U om een duidelijke uitleg, waarom wij mensen eigenlijk leven, wat er met ons na de dood gebeurt, en hoe wij het beste in alle levenswijsheid ingewijd kunnen worden.

[6] Gisteren hebt U mij gezegd dat door het houden van Uw twee geboden, die Uw leerling mij nader uiteengezet heeft, de juiste kennis in het hart van de mens vanzelf ontwaakt - maar het 'hoe', is voor mij nog erg versluierd gebleven, en daarom vraag ik U om opheldering daarover.'

[7] Ik zei tegen de waard: 'Mijn beste Mucius, juist deze drie vragen, die jij stelt, omvatten in zich de gehele wijsheid van alle hemelen en de redenen voor Mijn leraarschap op deze aarde. Hoeveel daar door Mij ook al over is gesproken, toch kan die basisleer nooit vaak genoeg steeds weer herhaald worden, opdat het geestelijke hart van de mens die eeuwige waarheden volle­dig in zich opneemt, goed in zichzelf verteert en in zichzelf geheel in vlees en bloed zal omzetten. Ik zal jouw vragen daarom uitvoerig beantwoorden, in eerste instantie ter wille van jou en Phoikas, omdat jullie Mijn leer nog niet kennen, en in tweede instantie ter wille van de Mijnen, die al langere tijd bij Mij zijn, maar toch nog niet in alle waarheid zijn doorgedrongen. - Luister dus goed!

[8] De mens leeft vanuit tweeërlei werelden, die hij in zichzelf dient te ver­enigen. Enerzijds is hij de sluitsteen van de uiterlijke, materiële schepping, waarin hij de kroon van de schepping wordt genoemd en als zodanig wordt geprezen, anderzijds is hij het beginpunt van de zuiver geestelijke wereld, die met hem de eerste fase van het volledig vrije zelfbewustzijn heeft bereikt. Hij is dus aan de ene kant het begin, aan de andere kant het einde van een keten en dient in zichzelf, door zijn daartoe geëigende leven en de vrije ontwikke­ling, de juiste schakel te vinden waarmee hij die twee ketenen tot één kan maken. Ik zal jullie dat duidelijker uiteenzetten.

[9] Alle wezens vanaf het kleinste schepsel vormen een trapsgewijs opklim­mende reeks, en wel op zo'n manier, dat de ene trede steeds de andere aan­vult, grotere volkomenheden te zien geeft en daardoor ook een steeds grote­re intelligentie kan ontwikkelen.

[10] Kijk naar de dieren, waarbij lagere soorten voorkomen die geen ander doellijken te hebben dan hun lichaam in stand te houden en andere dieren tot voedsel te dienen! Als er een vijand van hun lichaam en leven komt, geven ze zich stoïcijns aan hun lot over en verweren zich niet, en zijn daar ook niet toe in staat; kijk naar vele insecten en lagere amfibieën!

[11] Op een iets hogere trap zien jullie evenwel dat de intelligentie al zo ver ontwikkeld is, dat die dieren zich meer bewust zijn van de gevaren die hun lichaam bedreigen, en daar ook door allerhande listigheden aan weten te ont­komen.

[12] Bij nog hoger staande dieren zie je dat die eigenschap nog verder ont­wikkeld is; ze zijn dan ook van geschikte wapens voorzien, zoals scherpe klauwen en tanden, om zich van hun vijanden te ontdoen maar daarmee tegelijkertijd ook vijanden van andere diersoorten worden. Er ontstaat nu een strijd over en weer waarbij listigheid en sluwheid aangewend worden, welis­waar voor het doden van de lichamen, maar ook voor het voortschrijden van het intellect, opdat het zich geleidelijk ontwikkelende karakter, dat bij de steeds hoger opklimmende dieren specifieke eigenschappen verkrijgt, zich kan vormen.

[13] Nu wordt er een grens genaderd, van waaraf de dieren geneigd zijn zich bij de mens aan te sluiten; jullie noemen die dan huisdieren. Zij zijn door­gaans gedweeër of tammer, zoals jullie zeggen. Ze kunnen een zeer vergaan­de intelligentie ontwikkelen en afgericht worden. Ze gaan daardoor in zeke­re zin meer lijken op de mens, weliswaar niet in hun uiterlijke vorm, maar wel wat bepaalde karaktereigenschappen betreft. Jullie kunnen hierbij dikwijls echt verbluffende handelingen van dieren waarnemen, die van overleg getui­gen en ook van een zeker beoordelingsvermogen, zodat jullie verbaasd staan en zeggen: het dier kan alleen nog niet spreken. Kijk, dat zijn dieren die in hun geestelijke ontwikkeling alleen nog de stap tot mens moeten doen, zoals een onmondig kindje ook alleen maar een bepaalde stap in jaren hoeft te doen om een verstandig mens te worden! Bij het dier kan dat doel echter niet bereikt worden, omdat de vorm van de ziel nog niet voleindigd is, terwijl bij een kind, dat toch vaak veel dommer en onbeholpener lijkt, de zielenvorm die in staat is zich verder te ontwikkelen, aanwezig is, zoals in iedere zaadkor­rel het beeld van de toekomstige plant ligt.’

 

10 De ontwikkeling van de vorm van de ziel tot aan de mens

 

[1] (De Heer:) ‘Al deze diersoorten, die zo talrijk zijn om een optimale ver­scheidenheid in karakteraanleg mogelijk te maken, staan echter onder een vaststaande wet, die ervoor zorgt dat ze zich in die ene bepaalde richting ­namelijk die van de hoogst mogelijke intelligentie -kunnen ontwikkelen, dat wil zeggen, ze zijn niet in staat anders te handelen dan de begrenzing van hun zielenvorm toelaat. Als je bijvoorbeeld een vogel heel duidelijk aangeeft dat het toch beter zou zijn om geen open nest, maar bijvoorbeeld een gevlochten huis te bouwen -dan zal hij toch bij zijn nest blijven! En jullie kunnen er zeker van zijn dat sinds het ontstaan van de verschillende soorten op aarde iedere soort haar woningen altijd zo heeft gebouwd als het nu nog gebeurt. Dat komt door de in zekere zin beperkte horizon (de vorm van de ziel), die niet verruimd kan worden, precies zoals een kind nog niet de moeilijke hoge­re rekenkunde zou kunnen leren, als het de beginselen nog niet heeft begre­pen.

[2] De verschillende vormen die de dieren moeten doorlopen komen over­een met de tijdsperioden ofwel ontwikkelingsjaren van de mens. Als nu de hoogste dierlijke intelligentie ontwikkeld is -let wel, het komt daarbij niet op de uiterlijke vorm, maar alleen op de ontwikkeling van de ziel aan! -dan kunnen die ontwikkelde intelligenties samenvloeien tot een mensenziel; die bevat nu dus in de eerste plaats de elkaar wederzijds aanvullende, hoogst ont­wikkelde intelligenties, maar in de tweede plaats, omdat zij de volgende stap in de ontwikkeling van vele lagere levens is, moet zij een weerspiegeling zijn van het gehele lagere leven in het algemeen, omdat zij dat allemaal in zich bevat. Ze is nu dus afgesloten wat betreft de uiterlijke vorm en de tot ont­wikkeling in staat zijnde innerlijke vorm. De kroon van de schepping, de menselijke vorm, met een kiem die in de hoogste mate tot ontwikkeling in staat is, is in de nieuw geboren mens bereikt.

[3] Nu begint de tweede taak: de mens moet het hoogst mogelijke vrije bewustzijn bereiken in het kennen van zijn Schepper en in de ontwikkeling van de innerlijke mens.

[4] Tot nu toe was de zielenvorm afgestompt, bekommerde zich niet om gees­telijke, maar alleen om materiële dingen; voor haar gold alleen het recht van de sterkste. De Godheid wil evenwel dat Haar werk, dat moeizaam hiernaar­toe werd geleid, Haar nu ook leert kennen en uit liefde tracht te naderen, niet uit vrees voor Haar kracht. Hoe kan dat bereikt worden? ~

[5] De Godheid moet zich verhullen om dat doel te bereiken. Dat wil zeggen dat Zij Haar schepsel in omstandigheden moet plaatsen die het de mogelijk­heid geven vrij uit zichzelf de Godheid te erkennen of niet. Daarbij mag de Godheid geen dwang uitoefenen, omdat anders de vrees, die vermeden moet worden, en niet de liefde de richting van de wil beïnvloedt. Bedenk zelf maar eens hoe het je zou bevallen om door dienaren omringd te zijn die je alleen uit vrees in plaats van uit liefde zouden dienen! Dat plantje van de liefde kan alleen maar ontstaan als de mensenziel door de steeds toenemende helderheid en inzicht in alle dingen, bewijzen krijgt van de grote liefde en wijsheid die de Godheid hem betoont, die bewondering en liefde in hem wekken.

[6] Aan de mensenziel wordt nu een leider gegeven; want de pure ziel alleen zou, als voleindigde vorm die niet verder ontwikkeld kan worden, niets hogers meer boven zichzelf waarnemen, als er nu niet een geestelijk voelen, het gewaarworden van een macht in haar zou kunnen binnenvloeien, die haar verdeemoedigt en ertoe aanspoort om haar Schepper te zoeken. En dat is de goddelijke vonk, die als geest in haar wordt gelegd, en die zich gelijktijdig met haar moet ontwikkelen, haar door een juiste opvoeding steeds meer moet doordringen en door zelfonderricht in alle kennis moet binnenleiden.

[7] Dit ware huwelijk, dat bij de geboorte van de mens al begint, is echter geweldig verstoord doordat nu wel de zielontwikkeld wordt door de onver­mijdelijke lichamelijke ontwikkeling, maar de innerlijke geest meestal slechts als een embryo in haar blijft. Doel van het leven is echter om ze allebei gelijk­tijdig te laten ontwikkelen, zodat de een in de juiste mate van de ander afhangt.

[8] Die geestvonk komt van God en bevat van huis uit in zichzelf alle waar­heid en juiste kennis. Door die vonk staat de mens in zeer nauwe verbinding met de oergeest van God Zelf en kan hij binnendringen in alle geheimen en de wijsheid van God Zelf. Maar heel weinig mensen hebben daar evenwel een vermoeden van. En dat vermoeden, dat soms alleen nog zwak opflitst, tot volle zekerheid en tot weten te laten oplichten, is het doel van Mijn ambt als Leraar­ en de weg daar naartoe wordt gegeven door Mijn leer.'

 

11 Over de innerlijke opwekking en over het voortleven na de dood

 

[1] (De Heer:) 'Mijn leerling Johannes heeft je al gezegd en Ik bevestig het jou, dat in de twee geboden: 'Heb God lief boven alles en je naaste als jezelf' de tien geboden van Mozes vervat zijn en al het overige wat de mens moet doen om de in hem wonende geestvonk te wekken en steeds meer één te laten worden met zijn ziel. Want alleen in de juiste levenswandel in Gods ogen en in de juiste daden van liefde voor jullie naasten vinden jullie de ware voldoening, innerlijke vrede en de juiste overwinning op jullie hartstochten en de dood. In wie eenmaal de overtuiging wakker is geworden die het hem onmogelijk maakt tegen die geboden te zondigen, bespeurt reeds op deze aarde de ware hemel; want hij is onaantastbaar geworden voor alle aanvallen van het kwaad, daardoor een echte heerser in zichzelf en vanuit zichzelf een heerser over de natuur.

[2] Want omdat de ziel van de mens alles in zich bevat wat de aarde aan wezens draagt, zoals jullie weten, is het toch heel natuurlijk -wanneer de geest eenmaal in dit huis van hem, dat alles bevat, de heerschappij heeft ver­kregen -dat hij ook over de diverse evenbeelden van zijn ik moet kunnen heersen, evenals een koning die zich uit de slavenstand tot de troon omhoog heeft gewerkt, nu zonder op tegenstand te stuiten over al die standen heerst, waar hij zelf toe heeft behoord. Maar, welteverstaan, als de mens in zichzelf de verbindende schakel van de keten, die Mijn leer is, heeft gevonden, en beide ketens tot één enkele, onverbrekelijke keten heeft verbonden! Als laatste scha­kel van de materiële keten, die slechts de hoogste zielenvorm en de daardoor bepaalde menselijke vorm vormt, is hij volkomen machteloos en zelf niets anders dan een uiterst intelligent, goed ontwikkeld dier.

[3] Ik denk dat jullie nu hebben begrepen waarom jullie leven, en hoe jullie tot het juiste inzicht kunnen komen.'

[4] Allen zeiden, nog verbaasd en aandachtig luisterend: ']a, Heer en Meester.'

[5] Maar Ik ging verder: 'Nu blijft nog de derde vraag over om te beant­woorden, namelijk: wat er na de dood met de mens gebeurt.

[6] Als het is zoals Ik jullie verteld heb, is het ook duidelijk dat de geestelijke mens, die zich in het aardse leven slechts onvolkomen ontwikkelt omdat zijn zware lichaam een grote last voor hem is, moet voortleven; want niemand zal waarschijnlijk bij zichzelf willen beweren dat hij in dit korte aardse leven een voleinding kan bereiken die hem al heel dicht bij God brengt. Hij krijgt te maken met velerlei belemmeringen in zijn lichaam en met verzoekingen van allerlei aard, opdat zijn karakter gestaald wordt en zijn wil geoefend wordt om zichzelf geweld aan te doen en het goede steeds meer aan te trekken en de slechte neigingen uit zichzelf te verwijderen.

[7] Pas aan gene zijde treedt hij een nieuwe wereld binnen, die hem de won­deren Gods en het heelal steeds meer onthult, waar hij met zijn geestelijk oog ziet en niet met zijn zwakke lichamelijke ogen, die hem de materiële wereld tonen. Bij het aanschouwen van de grote wonderwerken ziet hij nu echter in, dat de echte zaligheid alleen gelegen is in werkzaamheid, en dat God Zelf het meest werkzame Wezen is. Al naargelang zijn vooruitgang kan hem dan ook een passend werkterrein worden gegeven, dat hij met grote ijver behartigt; en in die bezigheden en bij het zien van zijn nuttige werk zal hij de ware vreug­de en hoogste zaligheid genieten.

[8] Van welke aard die bezigheden echter zijn, zal Ik jullie .<foor een duidelijk voorbeeld laten zien. Daarom wil ik dat er een aantal zalige geesten hierheen komt om jullie bekend te maken met hun bezigheden!'

[9] Ik had die woorden nog maar nauwelijks uitgesproken, of er stond naast ieder van hen al een plotseling verschenen, vriendelijke bewoner van gene zijde, die de aanwezigen vriendelijk begroette. Mijn leerlingen waren daar niet al te zeer verbaasd over, want ze waren dergelijke verschijningen langza­merhand wel gewend, maar onze waard en Phoikas, die van verbazing niet in staat waren iets te zeggen, des te meer.

[10] Maar Ik sterkte hen direct, en nadat Phoikas weer wat tot zichzelf was gekomen, zei hij tegen Mij: 'Heer en Meester, als er na Uw heerlijke, zeer wijze uitleg nog enige twijfel was, weet ik nu toch echter heel zeker met wie ik te maken heb. Niemand anders dan U zelf bent die wonderen doende Galileeër, achter wie honderd, ja duizend keer meer schuilgaat dan achter de meest begenadigde profeet; want zó spreken en heerser zijn over de scharen van gene zijde kan er maar Eén, en dat is de Oergeest Zelf, die in U Zijn intrek heeft genomen en Zich voor de mensen zichtbaar belichaamd heeft. Daarom heil U, en alle mensen aan wie U Zich openbaart!’

[11] Ik zei: 'Mijn beste Phoikas, wat jij zegt is wel waar en mooi; maar het is Mij liever - als je Mij werkelijk hebt herkend - dat je Mij innerlijk in je hart dankt dan met al te luide woorden; want Ik doorzie de harten even gemakke­lijk als al het andere en sla geen acht op dank die in woorden wordt uitge­drukt.

[12] Maar let nu op hetgeen die volkomen zalige bewoners aan ieder apart van jullie zullen tonen, opdat jullie zien waar de zaligheid van een geest aan gene zijde eigenlijk uit bestaat!'

[13] Daarop viel er een soort beschouwende rust over allen, waarbij ze bewe­gingloos op hun stoelen zaten.

 

12 De innerlijke belevenis van Phoikas

 

[1] Na geruime tijd kwamen ze weer tot zichzelf en konden zich niet genoeg verwonderen en elkaar over en weer vertellen waar hun respectievelijke bege­leiders, die nu na het wakker worden weer verdwenen waren, hen naartoe gebracht hadden en wat hun allemaal door hen was getoond.

[2] Ik vroeg nu aan Phoikas om te vertellen, en hij begon dan ook direct als volgt: 'Heer en Meester, wat ik heb gezien was meer dan wonderbaarlijk, en volkomen anders dan de mensen zich het leven aan gene zijde voorstellen!

[3] De engel die U mij toegewezen had leidde mij zijn sfeer binnen, die een volledige wereld op zichzelf is, waar hij ook zelf de heerser is en geheel en al regeert als een kleine koning. Ik werd door hem meegevoerd in mijn ziel, want mijn zware lichaam had stellig nooit zo'n reis kunnen ondernemen, zonder dat ik ook maar enigszins het gevoel had dat ik mijn lichaam miste. Ik weet daarom nu ook heel zeker dat het lichaam alleen maar een zwaar en vaak heel onbeholpen kleed is, dat als bescherming aan de ziel is gegeven opdat die zich daarin op de juiste wijze kan ontwikkelen; zelf staat het echter niet in het leven, maar eigenlijk -omdat het op zichzelf dood is -geheel en al daarbuiten.

[4] De engelengeest voerde mij weg naar een mij volkomen onbekend zon­negebied -waar eveneens planeten rond een zon cirkelden, net als hier -en toonde mij heel duidelijk dat de juiste zorg voor dit gebied aan hem was toe­vertrouwd; want alles gehoorzaamde uiterst nauwgezet aan zijn woord. Daarbij stroomde alle kracht in hem binnen alleen maar door zijn eigen wil op te laten gaan in die van U, die hij als de enig ware en juiste heeft herkend, waardoor hij er dus geen moeite mee had zich aan de hogere wil te onder­werpen en die uit te voeren.Al de wonderbaarlijke diersoorten en planten die ik heb gezien, waren zijn gedachten. Die plaatste hij, nadat ze in zekere zin door U onderzocht waren en vastgesteld was dat ze getrouwe evenbeelden van Uw grondgedachte waren, buiten zichzelf en fixeerde ze door de gedach­te in zichzelf vast te houden en door die in de materie vorm te geven. Zo werd er iets geschapen.

[5] Ik zag bijvoorbeeld hoe de engel in zichzelf een nieuwe planeet vormde, die als woonplaats moet dienen voor latere mensen. Hij toonde mij -onge­veer zoals een kunstenaar in zichzelf een beeld vormt dat hij zich in alle details voorstelt -hoe die gedachte zich ontwikkelt. Maar omdat hij ernaar streeft alleen datgene tot uitdrukking te brengen wat ook in Uw ogen gerechtvaardigd en goed is, verbond hij zich in zijn hart met U, de alom heersende Vader der eeuwigheid, en legde U in zekere zin zijn plan voor. U zei tegen hem, weliswaar niet in woorden, maar in de geest: 'Het is goed en gerechtvaardigd in Mijn ogen, doe het dus zo!' En direct kwam de geest van de engel in zichzelf in beweging, vulde zich met grote wilskracht, en op de zon die onder zijn gezag staat, ontstond een geraas en een bol, de latere pla­neet. Die maakte zich los van haar, werd weggeslingerd en voegde zich in banen, die volkomen overeenkwamen met het beeld dat ik tevoren had gezien.

[6] In dit scheppen met U en ook in U ervaart hij de hoogst mogelijke zalig­heid; want alleen daardoor kan iedere engelengeest ook op U als Schepper gaan lijken en volmaakter worden.

[7] Weliswaar is het ons niet vergund ook maar één atoom van die zaligheid te voelen, omdat wij dat niet zouden kunnen verdragen; maar toch heb ik er nu een duidelijk beeld van gekregen, dat alleen in het bezig zijn in U en buiten U, in de verbindende keten van de hoogst ontbrande liefde voor U en daar­door ook voor Uw schepselen de zaligheid gevonden en gevoeld wordt, maar niet in het niets doen en het werkeloos bewonderen van de schepping. Als we alleen maar naar de schepping zouden staren en haar niet.door werkzaamhe­den zouden leren begrijpen, zou Uw grootheid, o Heer, ons terneer moeten drukken in plaats van ons de vooruitgang mogelijk te maken.

[8] Ik zal mij daarom met alle kracht inspannen om de juiste verbindende schakel van de keten te vinden door de volle liefde voor U, o Heer, en voor mijn naasten, opdat ook ik eenmaal in staat zal zijn net zo in Uw rijk werk­zaam te zijn als die engelengeest; want dat dat mogelijk is, en dat elk schepsel van U daartoe in staat is, dat heeft die goede hemelse vriend mij heel duide­lijk uiteengezet, zodat ik het goed heb begrepen en dat bereikbare doel ook nooit meer zal opgeven.

[9] Daarvoor komt U, o Heer en Meester, mijn diepste dank toe, omdat U mij al tijdens mijn aardse leven zulke wonderbaarlijke dingen laat aanschouwen en begrijpen! Nu is mijn ziel niet meer dor, maar vol hemels weten en diepe dank voor mijn Heer en Schepper, die mij aan het einde van mijn leven nog zo heerlijk uit het dal van de dood naar de hoogte van het zuivere leven heeft

geleid.’

[10] Ik zei: 'Je hebt nu je best gedaan om hetgeen je hebt gezien in zo duide­lijk mogelijke bewoording te vatten, en alle aanwezigen hebben jou heel goed begrepen; want ze hebben allemaal zoiets als jij gezien. Maar degenen die dat niet hebben en er later over zullen horen, zullen er maar een zwakke voor­stelling van krijgen -tenzij ook hun innerlijke gezicht geopend wordt. Zolang de mens nog in zijn lichaam huist, dat hem dwingt alles meer in even­wicht te brengen, is het met de hoogste geestelijke dingen maar slecht bij hem gesteld, omdat hij die ook wil meten en met zijn onontwikkelde zintui­gen wil ervaren, wat evenmin gaat als wanneer jullie een emmer water in een kleine maatbeker zouden willen gieten. Het is daarom beter, dat jullie tegen­over iedereen zwijgen over hetgeen jullie nu hebben gezien, omdat dit alleen voor jullie nut kan hebben en door anderen toch niet begrepen zal worden, zoals jullie zelf gemakkelijk kunnen aanvoelen.

[11] Maar laten we nu weer naar buiten gaan, omdat Ik dit dorp nog een wel­daad wil bewijzen; en daarna zullen we vandaag nog op weg gaan!'

 

13 De Heer zegent het dorp

 

[1] Nu stonden wij op van onze tafel en liepen het huis uit de weg op. Ik had al gezegd dat dit dorp klein was en dus niet uit al teveel huizen bestond, maar toch had het een gunstige ligging om te overnachten, omdat het een kleine dagreis van Jeruzalem af lag en het laatste was dat op de weg naar Petra een aangenaam onderkomen bood, en wel bij onze waard Mucius. Het lag ook niet al te ver van de Jordaan af, zodat het ook geen gebrek aan water had. Maar wel ontbrak het er aan grote, hoge bomen, die onontbeerlijk zijn omdat zij kwalijke dampen onschadelijk maken en elektriciteit opzuigen en zo de huizen beschermen tegen de uitwasemingen van de Dode Zee, die bij zui­denwind toch sterk merkbaar waren. Alle huizen waren slechts omgeven met tamelijk hoge struiken en enigszins verkommerde, lage bomen, omdat ze door de zoutdampen niet hoog konden worden. Dit te verhelpen was de wel­daad die Ik het dorp wilde bewijzen.

[2] Ik sprak dus met Mucius over dit punt, alsook met enkelen van zijn buren, die onmiddellijk kwamen toegesneld toen ze Mij met de leerlingen het huis uit zagen komen; want door de knecht Marcius en anderen hadden ze gehoord over de wonderbaarlijke vermenigvuldiging van het brood en de andere dingen. Allen vroegen Mij of Ik ervoor wilde zorgen dat de gloeiende stralen van de zon, die zich juist in het Jordaandal sterk doen voelen, getem­perd werden en of Ik voor bescherming tegen de dampen kon zorgen. Ik zegde hun toe wat ze vroegen, zegende het land, en op hetzelfde ogenblik verhief zich in het zuiden een dicht dennenbos in de richting van de zee en een flink stuk terzijde van de weg, zodat de verandering alleen opgemerkt kon worden door mensen die de streek goed kenden, dennenbomen zijn het meest geschikt om scherpe zoutwaterdampen op te nemen en toch goed te groeien. Dat bos vormde een beschermende wand in de richting van de zee, maar is tegenwoordig ook allang verdwenen.

[3] Ik vertelde de bewoners dat het voor Mij weliswaar heel gemakkelijk was om net als dat in het leven geroepen bos ook rondom hun woonhuizen plot­seling een groot aantal bomen en hoge struiken neer te zetten, maar dat het beter voor hen was als hier een meer natuurlijke weg ingeslagen zou worden om dat doel te bereiken. Hun dorp lag namelijk niet bepaald afgelegen, en bij de vele Romeinen en niet-joden, die over de weg reisden, zou het bijgeloof te zeer in de hand gewerkt worden, omdat die zo'n wonder aan hun goden zouden toeschrijven en de bewoners veel nadeel zouden bezorgen. Maar vanaf het komende voorjaar zouden alle planten, bomen en struiken een sterk opvallende groei vertonen, zodat ze binnen twee jaar in weelderige overvloed zouden pronken en zodoende het dorp koelte en goede, zuivere lucht zouden verschaffen. Als de bewoners echter uit winstbejag dat beschermende naald­bos zouden gaan kappen, zou ook de vroegere, dikwijls ondraaglijke toestand weer intreden, met name midden in de zomer, en uiteindelijk het bewonen van deze streek onmogelijk maken.

[4] De bewoners bedankten Mij nu van gans er harte en vroegen Mij om hun te vertellen wie Ik eigenlijk was, waar Mijn kracht vandaan kwam enzovoort. Ik verwees hen echter naar Mucius en zei dat hij op al hun vragen het juiste antwoord wist en dat ze zich maar tot hem moesten wenden, dan zouden ze de juiste verklaring wel krijgen.

 

14 De Heer neemt afscheid van de herberg

 

[1] We gingen nu weer terug naar de kamer waar we daarvoor waren, en Mucius bedankte Mij nogmaals voor alle weldaden die Ik hem en het dorp had bewezen.

[2] Ik zei tegen hem: 'Mijn beste Mucius! Gisteren zei Ik tegen je dat je gie­rig was en de joden niet vriendelijk gezind en dat Ik, als het niet zo laat was geweest, wel vermeden zou hebben jouw huis binnen te gaan. Laat me je nu nog Iets uitleggen, opdat JIJ voor Je verdere leven het juiste richtsnoer hebt!

[3] Kijk, jij bent van geboorte weliswaar een Griek, maar wat je hart betreft Romeins gezind; doe nu voortaan ook je best om wat je geest betreft alleen Mijn leer te volgen! Want bij Mij bestaan er geen Romeinen, Grieken,joden, Perzen of andere volkeren. Er bestaan alleen mensen, die allemaal deel zullen krijgen aan het Godsrijk in het hart en ook op aarde. Eén volk moest echter worden uitgekozen waar het heil uit voortkomt, en dat kon alleen het joodse volk zijn, omdat alleen daar reeds door Mozes en de profeten de juiste basis was gelegd. Daarmee heeft dit volk echter niets voor op andere volkeren, o nee; alleen als het de leer aangenomen zou hebben en de echte Messias, die Ik eeuwig ben en zal blijven, erkend zou hebben, zou het het machtigste en ook het edelste volk zijn geworden, want de voorwaarden daartoe zijn door de eeuwenlang bewerkte bodem in dat volk aanwezig. Maar omdat dat niet zal gebeuren, zal het ook hier zijn: 'De eersten zullen de laatsten zijn'.

[4] Omdat je dit nu weet, moet je dit volk niet gaan verachten of wellicht haten, wanneer je binnenkort zult horen wat ze met Mij zullen doen, maar beschouw hen als verdwaalden die niet weten wat ze doen, en probeer van harte om hen daar waar je kunt op de juiste weg te brengen. Trek dus niet j~uw landgenoten voor, maar wees rechtvaardig tegenover iedereen, opdat je met de slechte naam krijgt bars, onvriendelijk en gierig te zijn!

[5] Tracht Mij steeds na te volgen, en doe vooral je best om geduldig te zijn! Want zie, ondanks alle, zeer vele gelegenheden waarbij bij jullie de draad van het geduld allang gebroken zou zijn, blijf Ik geduldig, luister kalm naar de vele d:vaasheden van de mensen en tracht hen te onderrichten op een manier die met afstotend werkt, en doe hun goed zoveel als mogelijk is. Kijk, Mucius, zo moeten jullie allemaal doen, wanneer jullie werkelijk Mijn leerlingen willen zijn!

[6] Het was bij jou de hoogste tijd om tot inkeer en inzicht te komen.Want je had al veel aansporingen gekregen om je innerlijk te openen en toegankelijk te maken voor de geest van liefde, verdraagzaamheid en waarheid, zodat ?et bij jou al laat in de avond was geworden; anders zou Ik niet bij jou Mijn intrek hebben genomen, zoals Ik je gisteren zei, welke woorden je nu pas op de juiste manier zult begrijpen.

[7] Handel dan nu overeenkomstig Mijn woorden! Wees er verzekerd van dat Mijn zegen jou en je huis op je levensweg altijd zal begeleiden, zodat je een stevige steun zult zijn in Mijn rijk!'

[8] Mucius was na deze woorden van Mij zo ontroerd, dat hij niet in staat was ook. maar één woord te zeggen. Hij wilde aan Mijn voeten neerknielen, maar Ik tilde hem.liefdevol op, omarmde en zegende hem, waarna hij zich geheel gesterkt en in .zijn innerlijk diep bewogen naar Mijn leerlingen begaf, die hem allemaal liefdevol de hand drukten, zonder dat daarbij een woord werd gesproken; want waar de geest in het hart zich doet gelden, is de mond niet in staat om in woorden uit te drukken wat de ziel voelt.

[9] Nu kwam Phoikas de koopman naar Mij toe en zei: 'Heer en Meester, wees toch zo goed om mij een goede raad te geven wat ik moet doen! Ik weet nu dat bij U niet alleen het leven te vinden is, maar dat Uzelf het Leven bent. Ook al heb ik niet met veel woorden geuit wat er in de korte tijd van mijn aanwezigheid hier allemaal in mij is gebeurd, dan weet ik toch dat voor U, o Heer, niets verborgen is en U in mijn hart allang hebt gelezen hoe het er met mij voor staat. Ik ben nu vastbesloten het eenmaal gevonden heil niet weer te laten varen en voortaan alleen zo te leven als in Uw ogen juist kan zijn. In de korte tijd dat ik weggevoerd was van de aarde heb ik ook helder kunnen zien wie U eigenlijk bent. En de engel die mij wegvoerde naar zijn zonnewereld, toonde mij heel duidelijk waar God gezocht moet worden en dat in U de volle Godheid Zelf woont. Maar als je volledig van die waarheid doordrongen bent zoals ik, is het toch ook natuurlijk dat ik alleen nog de wens koester om Uw wil, o Vader van eeuwigheid, te vervullen en waar mogelijk mijn leven naar Uw welgevallen in te richten.'

[10] Ik zei tegen Phoikas: 'Mij verheugt deze gezindheid van jou des te meer, omdat al je streven er tot nu toe alleen op gericht was aardse schatten te ver­garen, waar het jou nu dan ook bepaald niet aan ontbreekt. Maar omdat je vroegere leefwijze je nu, nadat de geest in jou ontwaakt is, armzalig en weer­zinwekkend voorkomt -wat immers ook niet anders kan zijn, aangezien die alleen uit de materie voortsproot -staatje toch niets in de weg om die geheel en al op te geven.

[11] Ik denk daarom datje hier bij Mucius een echt vriendelijk huis zou vin­den, vooral omdat je helemaal geen kinderen en familie hebt, en niemand je dus belemmert om geheel naar believen over je tijd te beschikken, zodat jul­lie beiden, vanwege de vele vreemdelingen die door dit dorp komen, heel veel goeds zullen kunnen doen.Want schatten die je weliswaar door eerlijke arbeid hebt verworven zullen je pas echt zegen brengen, wanneer je ze gebruikt om de armen en behoeftigen te ondersteunen, en daar is hier ruim­schoots gelegenheid voor. De laatste tijd heb je vaker de wens gehad om je werk neer te leggen, maar je was bang voor het niets doen en vanwege de verveling daardoor. Kijk, hier ligt een groot werkterrein voor je, waar het je niet aan bezigheden zal ontbreken en ook niet aan Mijn zegen. -Wat vind je nu van dit voorstel?'

[12] Phoikas zei: 'O Heer, het komt helemaal overeen met de gedachten die al in mij opgekomen zijn, maar die ik niet uit durfde spreken, omdat ik niet wist of Mucius ze graag zou horen. Maar nu U er Zelf over praat, weet ik ook dat hij het goed zal vinden, omdat het in ieder geval toch Uw wil is dat wij samenwerken, en ik geloof vast en zeker dat ik in hem een goede vriend zal vinden.'

[13] Mucius haastte zich dit te bevestigen, en men zag de vreugde uit zijn ogen stralen om iets te kunnen doen dat aan Mijn wens beantwoordde. Omdat hij had gehoord dat Ik vandaag nog verder wilde reizen, vroeg de koopman Mij of hij Mij met zijn muildieren van dienst kon zijn, omdat de balen met goederen immers evengoed hier konden blijven en het verkopen ervan geen haast had. Maar Ik zei dat Ik niet over de grote weg via Jericho naar Jeruzalem zou reizen, maar meer naar het noorden het Jordaandal in, waar zijn dieren ons niet zouden kunnen volgen. Hij kon dus wel direct naar Jeruzalem reizen, daar zijn zaken in orde maken en daarna alles voor zijn ver­huizing in het werk stellen.

[14] Hij vroeg Mij ook wat hij met zijn metgezellen moest doen, als die terugkeerden uit Petra, wat over niet al te lange tijd zou gebeuren. Ik zei hem dat hij niets moest doen, omdat zij weliswaar niet onredelijk gezind waren, maar dat zij hun gedachten nog veel teveel op het gewin van deze wereld richtten en daarom nog geen bodem hadden om Mijn geest en Mijn leer op te nemen. Ze zouden hem als een zonderling beschouwen, wat hij zich ech­ter rustig kon laten welgevallen omdat hij daar geen schade van zou onder­vinden. Later op hun verdere reizen zouden zij hem steeds opzoeken en dan ook op de juiste tijd door hem onderricht worden.

[15] Daarmee was ook Phoikas tevreden, en hij gaf zijn bedienden onmiddel­lijk de nodige bevelen om op te breken, omdat hij geen uur wilde verzuimen om Mijn wil te vervullen.

[16] Nu was alles geregeld en het uur van afscheid was gekomen. De waard en de zijnen, de buren en Phoikas namen onder veel dankzeggingen afscheid van ons, nadat Ik hen allemaal nogmaals had gezegend, en wij liepen nu allemaal langs de grote weg tot aan de doorwaadbare plaats van de Jordaan.

 

15 De Heer bereidt Zijn leerlingen voor op de toekomst

 

[1] Nadat we door de voorde waren gegaan, richtten we ons recht naar het noorden via een zijpad, dat door een heel aangenaam heuvellandschap leidde. Dat gebeurde, omdat Ik de omgeving van Jericho wilde vermijden, en omdat Mijn leerlingen tijdens deze tocht, die eenzaam was en arm aan buitengewo­ne gebeurtenissen, tot een hoger innerlijk niveau van voleinding moesten opklimmen.

[2] Want nu naderde geleidelijk aan de tijd, waarvan geschreven staat: 'Nu zien jullie Mij nog; maar over een poosje zullen jullie Mij niet zien!', en het was nodig om al Mijn volgelingen die daar rijp voor waren, daar nader van op de hoogte te brengen. Want nog altijd wilden met name Mijn leerlingen niet geloven dat de Joden macht en gezag over Mij zouden krijgen, ondanks de vele aanwijzingen die ze daarover hadden gekregen. Ik leidde hen daarom op volkomen onbekende wegen steeds dieper de bergen in.

[3] Toen het nu avond was geworden, zetten wij ons buiten neer aan de voet van een tamelijk hoge berg, en Ik begon de Mijnen als volgt toe te spreken: 'Mijn geliefden, jullie zijn nu lange tijd getuige geweest van Mijn daden en Mijn leer, zodat jullie nu kunnen weten hoe en waardoor het hemelrijk naderbij is gekomen en in al zijn volheid naar jullie is afgedaald. Ik heb jullie nu echter naar dit afgelegen dal gebracht, opdat jullie in jezelf keren om je in beschouwende rust in het geloof te sterken voor de komende gebeurtenissen; want als de herder geslagen wordt, is het niet goed dat de schapen niet op zijn minst zouden weten hoe ze alleen de weg naar hun stal moeten vinden.

[4] Wees dus bereid in jezelf te zoeken waar het in jullie hart nog donker is, opdat het licht, zolang het nog schijnt, alle hoeken daarvan goed verlicht en jullie goed bekend zijn in jullie huis, wanneer er tijdelijk duisternis heerst! Want Ik weet wel dat jullie zwak zijn, hoewel jullie menen reuzen te zijn, zolang jullie in Mij een persoonlijke steun hebben. Als die ontbreekt zal pas blijken in hoeverre jullie stevig staan en je geen zorgen hoeven te maken om te vallen.

[5] Maar laten we nu eerst onze lichamen versterken, en doe dan zoals Ik jul­lie heb gezegd! Onderzoek jezelf innerlijk, en als iemand een vraag in zichzelf bespeurt, laat hij die dan naar voren brengen! -Maar laat een van jullie gaan kijken wat ons geschonken is daar achter die bosjes!'

[6] Nu gingen Petrus en Jacobus onmiddellijk naar de aangeduide plek en haalden verscheidene broden alsook wijn in karaffen tevoorschijn, waarmee wij een goed avondmaal hielden.

[7] Toen dat beëindigd was, bleven allen zwijgen. leder haalde zich Mijn leer en Mijn daden voor de geest; maar geen van hen kwam met een vraag naar voren. Zelfs Petrus, die anders toch zoveel op zijn hart had en dikwijls vragen stelde die reeds in enigerlei vorm in vroegere lessen waren beantwoord, bleef volkomen rustig en wachtte maar af wat er tenslotte zou komen als Ik zou beginnen; want het was hun allemaal erg opgevallen dat ze dit uitstapje naar de bergen moesten maken.

[8] Toen er nu een algemeen, verwachtingsvol stilzwijgen heerste, nam Ik weer het woord en zei: 'Mijn geliefden, die Mij allemaal zijn gevolgd zonder te vragen waar Ik jullie heenbreng -luister naar wat Ik jullie te zeggen heb! Maar luister met je hart, niet alleen met je oren; want alle geheimen en lerin­gen die Ik jullie heb geopenbaard, kunnen alleen begrepen worden als het hart de waarheid ervan voelt en niet alleen het menselijke verstand om zijn oordeel wordt gevraagd!

[9] De tijd komt nu naderbij, waarvan de Schrift zegt: 'De Zoon des mensen zal nu verhoogd worden!', en waarvan geschreven staat: 'Hij zal je de kop ver­trappen, en jij (de slang) zult hem in de hiel steken!' Mijn ambt als leraar loopt nu hier ten einde, en dat van jullie zal weldra beginnen. Maar jullie moeten goed voorbereid zijn, opdat jullie niet zwak worden en beven voor de ver­schrikkingen van de toekomst. Want ondanks alle versterking die jullie toe zal vloeien, zullen jullie toch veel moeite hebben om stevig te blijven staan en jullie menselijke natuur te overwinnen.

[10] Wanneer jullie het werk zullen voortzetten dat door Mij hier volbracht zal worden, herinner je dan Mijn woorden op de berg Gerizim: 'Zalig zijn zij, die ter wille van de gerechtigheid vervolgd worden (en hun wegen niet opge­ven); want het hemelrijk is voor hen! Zalig zijn jullie, wanneer de mensen jul­lie om omwille van Mij smaden en vervolgen en allerlei kwaad tegen jullie spreken, als ze daarmee liegen!' Want hun leugens zullen zich tegen henzelf keren en hen vernietigen, en jullie zullen de kroon der waarachtigheid ont­vangen! Vrees dus niet, ook al zien jullie Mij niet meer; want desondanks zal Ik bij jullie blijven tot aan het einde van de wereld!

[11] Als echter de groten en voornamen van de wereld zullen komen en jul­lie grote sommen geld bieden om bij hen in dienst te treden, opdat zij door jullie groter worden en nog meer aanzien verkrijgen, zeg hun dan dat jullie al een andere Heer dienen, die jullie heel goed betaalt en als trouwe dienaren erkent, en dat jullie derhalve geen andere dienstbetrekking kunnen aanne­men; want niemand kan twee heren dienen en beiden recht doen. Dan zullen ze jullie vragen wie die Heer is. Verloochen Mij dan niet, maar belijd Mij openlijk; want wie Mij verloochent, zal ook Ik eenmaal verloochenen en van Mij wegsturen! En wie door Mij verstoten is, zal lang moeten wachten en veel moeite, angst en kwelling moeten verdragen, voor het licht weer voor hem schijnt. Geef dus gevolg aan Mijn woorden!'

 

16 De Heer en Lucifer

 

[1] Toen Ik nu Mijn blik over de schare van Mijn aanhangers liet glijden, die vol aandacht naar Mijn woorden luisterden en eigenlijk niet goed wisten wat ze hiervan moesten denken, voelde Mijn ziel een diep medelijden en over­grote liefde voor hen die Mij zo vol vertrouwen volgden.Tegelijkertijd zag Ik echter hoe het kwaad in hen zich inspande hun zielen van Mij af te leiden en naar de wereld te keren. Toen vergrimde de Godheid in Mij, en de mens Jezus trad terug, zodat alleen de Vader in Mij heerste.

[2] En de Almacht (Ik) sprak: 'Laat ons nog een poging wagen, of het niet lukt al dezen te bevrijden van datgene wat naar beneden streeft, en hen vrij te maken tot kinderen van de hoogte, opdat de verloren zoon terugkeert in het Vaderhuis!'

[3] En zie, allen vielen in een diepe slaap. Maar Ik, als de mens Jezus en toch God van eeuwigheid, stond daar alleen en riep Lucifer bij Mij, de gevallen aartsengel, ter wille van wie dit allemaal was geschapen.

[4] Toen maakten de zielen zich los van de lichamen van de slapenden, en zij schaarden zich om Mij heen en in hen gloeide een helder stralende vonk, die deze nog erg verontreinigde zielen licht en levenswarmte schonk.

[5] Ze knielden voor Mij neer en vroegen Mij (de zielen van de leerlin­gen) : 'O Heer, wend U niet van ons af! U hebt ons gered en zult ons verder leiden!'

[6] Lucifer stond echter in de gedaante van een schone jongeling, maar zon­der glans, voor Mij, met gebogen hoofd en wachtte Mijn woord af

[7] Ik zei tegen hem: 'Je hebt de Godheid niet kunnen zien, maar alleen kun­nen gewaarworden, lichtdrager, en toen je uit het middelpunt van Mijn liefde voer om licht en leven te scheppen in alle ruimten van de oneindigheid, geloofde je dat je niet de dráger, maar de bezitter van die kracht was. je ver­anderde je liefde in hoogmoed en zei: 'Een God die niet te zien is, is geen God. De schepselen die door mijn wil ontstaan, vereren mij als god, aangezien ik het enige zichtbare wezen ben. Ik wil derhalve voor hen God zijn en blij­ven!'

[8] Toen weerklonk Mijn stem in jou, die sprak: 'De volheid van Mijn geest werkt met jou en in jou, en alle eigenschappen die in Mij rusten, vormen op ­en neerwaarts een ladder in de oneindigheid. Ik wil je geven een deel van Mijn kracht, zodanig, dat ieder zal heersen vanuit zijn meest innerlijke begrenzing, die een diep van binnen gelegen punt vormt, dat van twee kan­ten uit de oneindigheid stroomt. Zo kun jij, terwijl je als eindig wezen van Mij bent uitgegaan, toch oneindig samen met Mij werkzaam zijn, als tegen­pool die gerechtvaardigd tegenover Mij staat.'

[9] Maar je sloeg geen acht op de waarschuwing; want jouw kracht schiep tal­loze wezens vanuit jezelf, en zij volgden jou en werden machtig, omdat Ik de nieuw geschapenen, die een deel van jou waren, niet wilde vernietigen. Steeds machtiger groeide die schare aan, en zij maakten jou tot hun god. Toen zon­digde je nogmaals en zei: 'Ik ben God; want nergens zie ik de kracht die iets schept! ' - Dwaas, alsof het eindige het Oneindige ooit zou kunnen zien en begrijpen!

[10] Toen sloeg Ik je in boeien, en zie, diezelfde kracht staat hier in persoon voor je en zegt tegen je: Ik ben de God die tot nu toe niet zichtbaar was! Herken je Mij nu? Keer om naar het Vaderhuis, opdat je bevrijd wordt van je boeien en de plaats inneemt die je toekomt! Ziehier de schare van hen die voor Mij knielen, losgemaakt van jou, in zichzelf tot leven gebracht door Mijn adem en voor altijd Mij toegewend! Geef je trots op, laat de warmte van Mijn liefde in je blazen -dan verstuift alle materie tot niets!'

[11] Lucifer sprak: 'Jij bent Jezus van Nazareth, een mens met grote kracht, die ook ik eens heb bezeten. Maar om God, de hoogste kracht, de oneindig­heid in het eindige in jou te erkennen -nee, nooit! Wat er met mij is geweest, kan ook met anderen het geval zijn. De mensen zijn sterfelijk, hun lichamen ontbinden -zo zul jij ook vergaan, je lichaam zal uiteenvallen, en van Jezus blijft slechts stof over.

[12] Ik ken mijn schuld en zie mezelf ontdaan van mijn lichtglans, en ik gun je ook die paar van de mijnen, die zich daar tot jou wenden. Maar het zal nooit in de Almacht opkomen om haar schepping te vernietigen, die eigenlijk mijn werk is, die ik haar in feite bezorgd heb en die ik ook liefheb, evenals Zij; want de schepping is uit mij. Laat de strijd verder bestaan; want pas door deze strijd ontstaat het leven. De verschrikking van de dood is mijn werk, en daardoor houd ik mijn schepselen bij mij, en ze blijven bij mij, opdat mijn eigenschappen in hen kunnen leven. Het is dus goed zoals het is! -Wat wil je dus nog van mij?'

[13] Ik sprak: 'Het is hier niet de plaats om te twisten; want je weet heel goed waar het om gaat. Mij als Godmens is alle kracht der hemelen gegeven, en alleen jouw verstoktheid wil Mij niet erkennen, omdat jij nog altijd hoopt de Godheid te overwinnen,je van Haar meester te maken. Haar grote lankmoe­digheid leg jij uit als zwakheid, haar liefde als machteloosheid. jouw scharen, voor wier redding Ik Mijzelf nu in het kleed der materie heb gehuld, wil je niet loslaten en je probeert hen op te ruien, hoewel je weet datje aanhang nu al veel zwakker en kleiner is geworden. Het is je gelukt de gemoederen gevangen te nemen en van de waarheid af te keren. Dat het heidendom bestaat is jouw werk. Ondanks dat alles zijn al jouw daden echter zo gekeerd, dat de gevallenen toch tot Mij worden geleid - en dat is allemaal niet vol­doende voor je?'

[14] Lucifer zei: 'Degenen die jou zijn toegevallen wachten slechts op mijn roep om terug te keren. Geef mij de gelegenheid om je te bewijzen hoe zwak ze zijn -en als ik verlies, zal ik je erkennen! Geef mij macht over je lichaam, laat mij de innerlijke mens aanschouwen die in jou leeft, dan zullen we zien hoe weinig goddelijks daaraan kleeft! En ook dezen hier keren terug naar mij, aan wie ze toebehoren, wanneer Jezus eenmaal zijn tribuut aan de dood heeft betaald'!

[15] Ik zei: 'Wat Ikzelf in Mijn rijk binnenleid, is voor eeuwig voor jou ver­loren. Sinds het eerste begin van de wereld weet Ik het best welke wegen naar het heil leiden. Maar neem je in acht -jouw maat is vol! Uit liefde voor de schepselen van Mijn hemelen en aarden ben Ik teruggekomen, en uit liefde voor hen zal Ik het werk voltooien, ondanks jouw hardnekkigheid!

[16] Laat je er niet op voorstaan dat met jouw vernietiging ook de vernieti­ging bezegeld is van alle wezens die uit jou zijn, en dat daarmee hun tijd afhangt van die van jou. Eens komt de tijd dat je niet alleen ontdaan van je glans, zoals nu, maar ook beroofd van elk wezen uit jou, voor Mij zult staan en dan zal geen schepsel ooit meer door jouw vernietiging getroffen worden. Dan zul je weer moeten beslissen -als je er niet de voorkeur aan geeft tevo­ren uit vrije wil naar Mij toe te komen. Maar verdwijn nu van hier, want Mijn besluiten staan vast, en Mijn wil geschiede!'

[17] Hierop verdween Lucifer. En Ik zegende de om Mij heen geschaarde zielen, sterkte hen en gebood hun in hun lichamen terug te keren.

 

17 De onthulling van het scheppings­ en verlossingsplan

 

[1] Nota bene. Velen zullen zich hier afvragen waarom Ik eigenlijk de zielen van Mijn leerlingen uit hun lichamen riep, om hen zo getuige te laten zijn van deze gebeurtenis. Dat vond plaats om twee redenen.

[2] Ten eerste moesten ze, eenmaal ontwaakt, geen herinnering daaraan mee­nemen in hun aardse leven, omdat dat onnodig, zelfs schadelijk geweest zou zijn voor hun verdere ontwikkeling -en ten tweede, omdat de ziel alleen in haar vrije toestand in staat is haar vorige ontwikkelingsniveaus te doorzien. Op dat laatste kwam het aan, opdat deze zielen Mij volkomen als hun Heer en Schepper zouden erkennen en konden vragen hen te beschermen. Lucifer moest echter inzien dat hij steeds meer van zijn aanhang verloor en zijn macht steeds kleiner werd.

[3] Het is hier nu het moment om voor een goed begrip van het navolgende volkomen duidelijk uiteen te zetten wie en wat Lucifer is, hoe men zich hem moet voorstellen en hoe hij in ieder afzonderlijk mens overwonnen kan wor­den; want wanneer deze belangrijkste vragen op de juiste manier duidelijk beantwoord zijn, is het pas mogelijk de schepping, Mijn komst naar deze aarde, Mijn lijden en sterven op de juiste wijze op te vatten. Laat de wereld daarom, ontdaan van ieder beeld, luisteren naar het grote geheim van Mijn scheppings­ en verlossingsplan!

[4] Toen de Godheid door processen die voor jullie altijd verborgen zullen blijven, Zichzelf had gevonden en Zich bewust was geworden van Haar scheppende en Haar allesomvattende geest, ontstond er in Haar een machtig golven en dringen, en Ze sprak in Zichzelf: 'Ik wil Mijn ideeën buiten Mij plaatsen, opdat Ik daaraan kan zien waartoe Mijn krachten in staat zijn!' Want zolang er geen activiteit ontstaat, kan de Godheid Zichzelf slechts in geringe mate bewust kennen. Pas in Haar werken wordt Zij Zich steeds meer van haar macht bewust en verheugt Zich daarover (zoals iedere kunstenaar aan zijn eigen scheppingen pas ziet wat hij in zich heeft, en daar vreugde aan beleeft) .

[5] De Godheid wilde dus scheppen en sprak vervolgens tegen Zichzelf: 'In Mij rust alle kracht der eeuwigheden; laten Wij derhalve een wezen scheppen dat toegerust is met alle kracht gelijk aan Mijzelf, maar zo, dat het die eigen­schappen in zich draagt waarin Ik Mijzelf kan herkennen!' En er werd een geest geschapen die toegerust werd met alle kracht uit Mij, om de krachten die in Mij rusten zichtbaar aan de Godheid te tonen.

[6] In deze geest wilde de Godheid Zelf het vaste punt van Haar eigen werk­zame kracht vastleggen, net zoals een mens wanneer hij loopt, in het vaste steunpunt van de aarde pas een vast punt vindt waardoor zijn kracht werk­zaam kan zijn om zich voort te bewegen. De weerstand die de aarde zelf biedt is goed, zij is zelfs het middel waardoor de kracht in feite tevoorschijn komt en waardoor voortbeweging plaatsvindt. Deze afgegeven kracht, die in de nieuw ontstane geest werd gelegd, was de tegenpool, dat wil zeggen de door de Godheid gewilde tegenstelling van al die eigenschappen die jullie godde­lijk noemen; daarom is die tegenpool echter niet ongoddelijk, maar hij maakt het alleen maar mogelijk om het juiste licht der kennis te verspreiden.

[7] Want iedere eigenschap moet van twee kanten beschouwd kunnen wor­den, als ze volmaakt is. Daar, waar beide kanten in één punt samenvallen, is dan Mijn volmaaktheid te vinden. Zowel afdalend als opklimmend vanuit dit middelpunt verliezen beide zich in de oneindigheid.

[8] Beschouw als voorbeeld de liefde, de hoogste wet en de meest edele eigenschap in het centrum van Mijn hart! Iedereen zal gemakkelijk inzien dat een uiterst liefdevol mens nog verder kan groeien in zijn liefde; want het is duidelijk dat er reeds op jullie aarde altijd nog een mens is die nog liefdevol­ler is. En toch zullen jullie merken dat uiterst liefdevolle mensen ook de pas­sende tegenpool in zich hebben, waardoor ze ook in staat zijn om uit liefde en om wijze redenen allerlei wensen niet in te willigen, wanneer ze daarmee degenen die daarmee aankomen enkel schade zouden berokkenen.

[9] Als er nu een wezen geschapen zou worden, dat op die grens geplaatst is, van waaruit het zich vrij naar beide kanten kan ontwikkelen, is het gemakke­lijk in te zien dat het dat vermogen om te weigeren steeds meer in zichzelf kan ontwikkelen, zichzelf daarmee steeds meer van de juiste middengrens verwijdert en zich tenslotte tot in de meest oneindige diepten van de tegen­pool, dat wil zeggen in de uiterste hardvochtigheid kan verliezen. Jullie kun­nen je bij een slecht mens dus altijd nog een slechter, liefdelozer mens voor­stellen, die zich in de uiterste verwijdering van die middengrens, totaal in eigenbelang verliest.

[10] Als Ik nu een wezen schiep dat alle, -let wel -zonder uitzondering gerechtvaardigde polen van Mijn goddelijke eigenschappen bevatte, wil dat niet zeggen dat Ik Mij daar volledig van ontdeed, zodat Ik als God nu in zeke­re zin slechts uit één helft bestond; het wil alleen maar zeggen dat Ik een wezen schiep, dat Ik op die bewuste middengrens plaatste, het toerustte met Mijn almacht, waarmee het dus werkzaam was en het de vrijheid gaf om zich naar boven en naar beneden te ontwikkelen. En vanuit die machtsvolkomen­heid liet Ik het in vrijheid begaan.

[11] Dit eerste licht der kennis -dat wil zeggen het kennen van de mogelijk­heid om zich opklimmend of afdalend te kunnen ontwikkelen -diende ertoe dat het wezen vrijwillig in het centrum zou blijven, om van daaruit in uiterst nauwe verbinding met de goddelijke Oergeest werkzaam te zijn en met eigen scheppingskracht steeds nieuwe wezens te scheppen, opdat zowel Schepper als schepsel daaraan echte vreugde en in die vreugdevolle werkzaamheid een hogere graad van zaligheid zouden genieten.

[12] Als Ik jullie nu zeg dat deze eerst geschapen geest 'Lucifer' ( d.w.z. 'Lichtdrager') heette, zullen jullie nu ook begrijpen waarom hij zo en niet anders heette. Hij droeg in zichzelf het licht der kennis en was zich als eerste geestelijk wezen zeer wel bewust van de grenzen van de innerlijke geestelijke polariteiten. Toegerust met Mijn volledige macht, riep hij nu andere wezens tot leven, die in alles aan hem gelijk waren, ook de Godheid in zichzelf voel­ den en hetzelfde licht der kennis in zich zagen ontbranden als bij hem, en eveneens met eigen scheppingskracht te werk gingen en toegerust werden met alle kracht van Mijn geest. In hen kwamen echter bijzondere krachten van Mijn Oergeest afzonderlijk tot uitdrukking, dat wil zeggen, wat hun karakter betreft werden ze overeenkomstig Mijn zeven belangrijkste eigen­schappen, derhalve was hun aantal zeven.

[13] Men moet niet denken dat de zes andere eigenschappen dan ontbraken, als hun karakter met één van de zeven eigenschappen overeenkwam, maar ze bezaten in hun wezen een overeenkomstige karaktertrek, die hen tot drager van een speciale eigenschap maakte, welke zij bij uitstek ontwikkelden; want reeds in het oerbegin zorgde Ik ervoor dat Mijn wezens noodzakelijkerwijs op elkaar aangewezen waren, het beste middel om te voorkomen dat ze ten opzichte van elkaar hoogmoedig zouden worden.

[14] Lucifer, die wel wist dat hij in zichzelf de tegenpool van God vertegen­woordigde, meende dat het hem nu mogelijk was om de Godheid als het ware op te zuigen, en hij verviel tot de misvatting dat hij, als geschapen en daarmee eindig wezen, de oneindigheid in zich op kon nemen; want ook hier gold de wet: 'Niemand kan God (de oneindigheid) zien en tevens zijn leven behouden'; als gevolg daarvan kon hij het wezen van de Godheid wel voelen en Haar bevelen horen, zolang hij in het juiste middelpunt stond, maar hij kon Haar nooit persoonlijk zien.

[15] Daar nu een eindig wezen nooit de oneindigheid kan en zal begrijpen en daardoor op dit punt gemakkelijk tot dwalingen kan vervallen en bij een neergaande beweging hierin kan volharden, verviel Lucifer ondanks alle waarschuwingen toch tot de waan dat hij de Godheid zou kunnen opnemen en vangen. Daarmee verliet hij zijn juiste positie, verwijderde zich uit het middelpunt van Mijn hart en viel steeds meer ten prooi aan de verkeerde wens om zijn schepselen, die door hem, maar uit Mij waren ontstaan, om zich heen te verzamelen om over de door allerlei soorten wezens bevolkte ruim­ten te heersen.

[16] Er ontstond nu een tweespalt, dat wil zeggen een scheiding der partijen, die er tenslotte toe leidde dat de aan Lucifer gegeven macht door Mij werd teruggetrokken en hij met zijn aanhang machteloos werd en van zijn schep­pende kracht beroofd.

[17] Vanzelfsprekend kwam de vraag op: wat moet er nu gebeuren met dit leger van gevallen geesten, die als het ware dood, dat wil zeggen zonder werk­zaamheid waren?

[18] Er stonden slechts twee wegen open. De eerste weg was: Lucifer met zijn aanhang te vernietigen, om daarna een tweede te scheppen, die waarschijnlijk aan dezelfde dwaling onderworpen geweest zou zijn, aangezien er geen vol­maaktere geest geheel vrij buiten Mij gesteld en die derhalve onafhankelijk van Mijn wil geschapen kon worden. Het scheppen van machines die willoos uitvoeren wat Ik beveel was geen probleem. Maar om het licht van het zelf­bewustzijn te verwerven was de tot nu toe gekozen weg de enige. Omdat echter door, dat wil zeggen door middel van Lucifer ook de andere geesten waren geschapen die Mij trouw waren gebleven, behoorden zij tot zijn sfeer. Een plotselinge vernietiging van Lucifer zou dus ook de vernietiging van alle levende wezens hebben betekend.

[19] Stel je een mens voor die zijn kinderen en kleinkinderen om zich heen heeft geschaard, die evenwel van hem als middelaar afstammen, maar hun leven in feite toch aan Mij te danken hebben! Als de daden, gedachten enzo­voort van deze mens voor altijd vernietigd zouden worden, zouden toch ook zijn nakomelingen vernietigd moeten worden, aangezien anders de herinne­ring aan hem toch in hen voortleeft. Alleen een volledig uitwissen van alles wat ooit met hem in aanraking is gekomen -onverschillig of dit nu goed of slecht is en de vernietiging verdiend heeft of niet -zou een volledig vergeten mogelijk maken.

[20] Maar waardoor zou Lucifer dit verdiend hebben, aangezien zijn val enkel door een misvatting had plaatsgevonden, waarmee dus ook de mogelijkheid bestond om die misvatting af te leggen? Waarom zouden de trouw gebleven wezens hun vernietiging hebben verdiend, en tenslotte: waar zou Mijn wijs­heid blijven, als Ik niet vanaf het allereerste begin de mogelijkheid van afval­ligheid had gekend en voorzien, en derhalve een herhaling van de loop van de schepping uitgesloten moest worden? En bovenal: waar zou Mijn liefde blij­ven, als die niet van vernietiging had afgezien, maar veeleer door haar wijs­heid middelen zou vinden om de verloren wezens tot het licht der kennis terug te brengen, opdat zij bijgevolg in het juiste evenwicht van de polaire eigenschappen zouden blijven?

[21] Er bleef dus alleen de tweede weg over, die jullie in de materiële schep­ping voor je zien.

[22] Stel je een mens voor die absoluut niet wil inzien dat de koning van het land een machtig heerser is, omdat hij weliswaar door die koning met alle kracht en volmacht is toegerust, maar hemzelf nog nooit heeft gezien! Hij rebelleert tegen hem en zou zichzelf tot koning willen verheffen. Om de onderdanen die hem trouw zijn niet in het verderf te laten storten, zal de koning hem grijpen, hem van zijn pracht beroven, hem zijn volmacht ontne­men en hem in een kerker laten werpen, net zolang tot hij tot inzicht is geko­men, en datzelfde zal hij met de aanhangers doen. Al naargelang de aanhan­gers nu boete doen en hun dwaling inzien, zullen ze bevrijd worden en de koning, die zich nu ook zichtbaar aan hen heeft getoond, vast aanhangen.

[23] Dit zwakke, aardse beeld geeft jullie aan wat Ik gedaan heb; want de materiële schepping is dat opsluiten in een kerker. Maar om het volgende te begrijpen moeten jullie het gevoel van je ziel wekken, omdat het menselijke verstand te kort schiet om het te begrijpen.

[24] Een ziel is samengesteld uit talloze deeltjes, waarvan ieder deeltje over­eenkomt met een uit Mij ontspringend idee, en kan, wanneer zij haar uitein­delijke vorm en hoedanigheid heeft aangenomen, niet meer anders worden dan zij is, omdat zij dan overeenkomt met het karakter dat ze heeft gekregen. Wanneer een kristal uitgekristalliseerd is, kan zijn eigenlijke hoedanigheid niet meer veranderd worden, en het kristalliseert als romboëder, hexaëder, octaëder enzovoort, al naargelang de vorm overeenkomt met zijn karakter, dat wil zeggen hoedanig de deeltjes om zijn levenscentrum samengevoegd zijn.

[25] Als er nu een verandering aangebracht moet worden, omdat de kristallen niet helemaal zuiver zijn uitgevallen, moeten ze door warmte (liefde) opgelost worden, om daarna opnieuw uit te kristalliseren tijdens het afkoelen van het warme liefdewater, wat gelijkstaat aan het vrijgeven van hun wil. Nu vormen zich weer nieuwe, mooie kristallen, en iedere voorzichtige chemicus zal op die manier zo mooi, helder en groot mogelijke kristallen weten te verkrijgen, die beantwoorden aan zijn doel.

[26] Kijk, zo'n chemicus ben Ik! Ik heb de onzuiver geworden kristallen (Lucifer en zijn aanhang) opgelost in het warme water van de liefde en heb die zielen nu weer opnieuw laten uitkristalliseren om ze helder te laten wor­den. Dat dat gebeurt door het opklimmen door het mineralenrijk en het plantenrijk tot aan de mens, is jullie bekend. Maar omdat de ziel van Lucifer de totale materiële schepping omsluit, moet deze zich ook in de vorm van een mens uitdrukken. Daarom verenigen zich ook steeds alle verenigingen van geesten in één persoon, die door de leider van die vereniging wordt uit­gedrukt, en vormen datgene wat men zijn sfeer noemt. Iets dergelijks, wat dit duidelijk uitdrukt, bestaat er op het materiële vlak niet, daarom zeg Ik: open het gevoel van jullie ziel!

[27] Nu zal het jullie ook duidelijker worden dat Lucifer denkt dat hij moet handelen op de manier zoals dat gebeurt, opdat de materie geschapen had kunnen worden -een misvatting, omdat niet de materie het einddoel van Mijn schepping is, maar dat alleen het in vrijheid leren kennen van de waar­heid, liefhebben en begrijpen van de Godheid het doel van de buiten Mij geplaatste wezens is; de materie is hiervoor slechts een hulpmiddel. Lucifer wilde vasthouden aan deze tweede misvatting en verloor zichzeIf in de uiter­sten van zijn polaire eigenschappen, terwijl hij zichzelf voorloog dat hij daar­door de materie in stand moest houden. Er was hem zoveel vrijheid gegeven dat hij de materie kon doordringen, dat wil zeggen bewust in zichzelf beschouwen, opdat hij als allereerste oergeschapen geest zou inzien wat voor leed hij zijn metgezellen had aangedaan en hij daardoor tot omkeer gebracht zou worden. Dat deed hij echter niet, maar nu wilde hij pas echt heersen als een vorst der materie, waarvan hij meende dat die hem toebehoorde. Daarom vertroebelde hij de zich weer ontwikkelende mensenkristallen zoveel moge­lijk om zijn rijk in stand te houden; want de strijd met God leek hem groots, verheven en het leven in stand houdend.

[28] De mensenkristallen, die eveneens weer de beschikking over hun vrije wil moesten krijgen om het doel te kunnen bereiken, konden zich naar hem neigen of naar Mij, en vielen weliswaar tijdens hun leven herhaaldelijk in zijn netten. Kijk naar het heidendom, waarin hij zichzelf als koning en zijn polai­re eigenschappen, die eveneens grote wijsheid in zich dragen, als goden liet vereren!

[29] Nu zal men vragen: waarom liet Ik dat allemaal toe? Dat blijft onbegrij­pelijk, als men niet naar het uiteindelijke doel kijkt, en dat is: het in alle vrij­heid bewust worden van zichzelf in God.

[30] Als het een groot volksleider behaagt in verkeerdheden te leven en zijn aanhangers met zich meesleurt, hoe bereikt men dan het snelst het doel, allen het juiste licht te brengen? Inderdaad, als de volksleider zelf van zijn ver­keerdheden afziet; want zijn aanhangers zullen hem heel snel volgen. Maar als men probeert zijn aanhangers elk afzonderlijk van hem af te keren, net zolang tot hij alleen staat, zal het veellanger duren eer het doel wordt bereikt.

[31] Bij Mij is het altijd: de kern aanpakken, en als die niet veranderd kan worden, dan een omweg inslaan!

[32] Omdat nu tijdens de gevangenschap -denk nu aan het beeld van de koning -steeds het verwijt gemaakt werd: ' Als ik de koning zou kunnen zien, zou ik in hem geloven!', werd dat de reden voor Mijn menswording; ten eer­ste voor de gevallenen, en ten tweede om de Godheid voor de niet-gevalle­nen persoonlijk zichtbaar te maken en zo hun geloof te bekronen.

[33] Hierin ligt het geheim van Mijn menswording, die de materie moest doorbreken, die anders steeds harder en harder moest worden, voor het geval Lucifer zichzelf steeds meer in de hardheden van zijn tegenpool verloor. Mijn menswording riep dat derhalve een halt toe en toonde heel precies de weg tot bevrijding van de afgodendienst en de verering van de polaire eigenschappen. En tevens moest daardoor nu ten eerste het bewijs geleverd worden dat de dood -waardoor de mensen aan de materie en de genoegens daarvan gebon­den werden -overwonnen kan worden als het hoogst bereikbare, en ten tweede dat het leven niet in de materie, maar in de geest plaatsvindt en de materie slechts een gevangenis voor de geest is.

[34] Dat Ik het meest geschikte land, volk en familie voorbereidde waar Mijn offer zeker zou welslagen, omdat Lucifer Mij anders had kunnen overwinnen, is vanzelfsprekend, en de geschiedenis van het joodse volk is een antwoord op de vraag waar dat moest gebeuren.

 

18 Het visoen van Ebal

 

[1] Toen de leerlingen uit hun soort verdoving ontwaakten, verbaasden ze zich allemaal dat ze plotseling zo vast waren ingeslapen, en ze vroegen Mij wat er eigenlijk met hen gebeurd was.

[2] Ik zei tegen hen: 'Maak je daar maar niet druk om; want er zal nog van alles gebeuren waarbij jullie dezelfde vraag zullen stellen, zonder dat die ook direct beantwoord kan worden! Maar op het juiste ogenblik zullen jullie ook de juiste opheldering krijgen.'

[3] Nu was er onder degenen die Mij volgden ook een Jood genaamd Ebal, die Mijn leer volledig in zijn hart had opgenomen en zich vol ijver inspande om zijn geest te wekken. Door zijn vroegere leven, dat hem grotere zielsver­mogens had gegeven, had hij de gave van het tweede gezicht, dat wil zeggen de gave om in zichzelf toekomstige of voorbije gebeurtenissen te kunnen zien.

[4] Hij kwam naar Mij toe en zei (Ebal:) 'Heer en Meester! Mijn ziel huivert steeds in smart, wanneer ik mij U in rustige uren voor de geest haal. Ik zie dan donkere beelden voor mij opdoemen, die mij huiveringwekkende dingen lij­ken aan te duiden. Ik heb al dikwijls toekomstige en voorbije dingen gezien; maar nooit heb ik deze pijn gevoeld, die ik voel wanneer ik aan U denk en aan de beelden die mij in de geest voor ogen zweven.'

[5] Ik sprak: 'Mijn beste Ebal, zeg wat voor beelden je ziet, opdat ook dezen hier weten wat jouw ziel voelt!'

[6] Ebal zei: 'Heer, ik zie de poorten van de hemel geopend, en vanuit de onmetelijke diepten van de schepping straalt mij een helder licht tegemoet. En een stem zei tegen mij: 'Kijk, dat is het Licht der wereld, dat naar de men­sen is afgedaald en bij hen is komen wonen!'

[7] En verder zag ik U wandelen, en U werd helder bestraald door dat licht en er volkomen mee doorlicht, en in Uw hart zag ik een vlam opgloeien, die steeds lichter werd. En hoe meer licht deze vlam uitstraalde, des te meer ver­dween het licht dat van buiten straalde.

[8] Daarna zag ik een donkere gestalte naderen, die zijn best deed het licht in U af te dekken; en terwijl hij zich daarvoor inspande, zag ik de scharen in de hemel, die angstig op dit gebeuren neerkeken. En zie, hoe meer die gestalte zijn best deed om U in duisternis te hullen, des te meer straalde het licht in U, en tenslotte stortte ze, verblind door de intense lichtglans, voor U neer. U raakte de donkere gestalte aan, die nu als dood aan Uw voeten lag, en zei: 'Zalig zijn alle zondaren die boete doen, en er is geen zonde zo groot dat die niet vergeven zou kunnen worden, als de zondaar daarom vraagt in Mijn naam! Bid jij dus ook, opdat jou vergeven kan worden!'

[9] En verder zag ik dat Uw handen en voeten doorboord waren en er uit Uw hart een druppel bloed vloeide. De gestalte die aan Uw voeten lag zoog die bloeddruppel op, verkreeg nu leven en werd steeds lichter en lichter, tot­dat ook zij tenslotte in een heldere glans straalde. Toen klonk er een stem door de hemelse ruimte: 'Zie, Ik heb Mijn zoon uitgezonden, opdat Hij Mij de verlorene terugbrengt, en Hij schrok er niet voor terug te sterven om met zijn hartenbloed de verzwakte te verkwikken en tot leven te wekken! Heil Hem, want nu zal Ik volledig in Hem wonen; want Wij zijn voor eeuwig één geworden!'

[10] Toen die stem weggestorven was, kwam ik weer tot mijzelf. Maar zojuist zag ik diezelfde donkere gestalte naast mij staan, honend naar mij lachend alsof hij mij iets wilde zeggen en dan verdwijnen.

[11] Zeg mij toch, o Heer en Meester, wat dat allemaal te betekenen heeft; want hoe prachtig het ook was om te zien, toch voel ik, zoals gezegd, daarbij steeds een diepe smart in mij, die het mij dikwijls onmogelijk maakt om te denken of te voelen!'

[12] Ik zei: 'Ebal, wanneer jouw ziel voelt wat er in de komende dagen zal gebeuren, vreest zij tegelijkertijd ook voor de gebeurtenissen, waarvan ze het uiteindelijke doel niet kan doorgronden of bevatten! Dat drukt haar dan erg terneer en benauwt haar door al die voor haar onbegrijpelijke indrukken, die ze, omdat haar het begrip daarvoor ontbreekt, niet kan oplossen ofschoon ze dat zou willen; dan voelt ze pijn, zoals een gevangene die zich tegen zijn boeien verzet en zijn best doet zich daarvan te bevrijden. Tracht in je hart de liefde voor God meer te doen ontbranden dan tot nu toe! Maak jezelf kalm in je hart en luister naar de stem van je geest, dan zal jou weldra in de juiste kennis en geduld een scherp mes worden gegeven, dat die boeien lossnijdt!

[13] Allen die dezelfde aanleg hebben als jij en daardoor in staat zijn hun ziel tot ver buiten zichzelf uit te strekken, zodat zij het toekomstige opnemen dat zijn schaduwen reeds vooruitwerpt, en het verleden in zichzelf kunnen wek­ken en aanschouwelijk maken, moeten bovenal geduld en rust in zichzelf oefenen, opdat datgene wat ze zien geen druk op hen uitoefent, maar volle­dig begrepen kan worden!

[14] Zo is het ook met jou, en weldra zal de toekomst zelf jou tonen wat er waar is van jouw visioen!

[15] Maar laat nu alle gesprekken achterwege en gun jullie lichamen de nog noodzakelijke nachtrust, die onder de vrije sterrenhemel in deze zuivere berglucht bijzonder weldadig en versterkend is; want morgen staat ons een groot werk te wachten, uiterlijk weliswaar alleen voor Mij, maar innerlijk voor jullie allemaal, en daarvoor moeten jullie volkomen voorbereid en gesterkt zijn!'

[16] Ebal liep van Mij weg, en alle aanwezigen gingen op de met mos begroeide aarde liggen, die hun een zachte ligplaats bood. Bewaakt door Mijn geest sliepen ze in het weidse Vaderhuis rustig en zoet als kinderen, voor de laatste keer onder de onvoorwaardelijke zorg van Mijn wil. Want vanaf deze dag begon de bescherming die Ik in uiterlijk opzicht over hen had gelegd zich van hen terug te trekken, zodat -al naargelang hun geloof in Mij was gegroeid­ ook de tegenstanders macht over hen zouden kunnen krijgen en zij nu meer in zelfstandig optreden geoefend konden worden in plaats van steeds omringd te zijn door Mijn persoonlijke goddelijke macht; want zonder dat ze zich daar bewust van waren, beschermde die hen ook en voorzag hen van alles, zonder dat ze zich daarom hoefden te bekommeren.Van nu af aan moest blijken in hoeverre Mijn leringen en daden hen hadden doen rijpen en zelfstandig hadden gemaakt.

 

19 De Heer neemt Zijn intrek bij Raël

 

[1] Toen allen de volgende dag ontwaakten, voelden ze zich zeer gesterkt; maar toch viel het hun erg op dat ieder van hen in zijn ziel een eigenaardige leegte en onafhankelijkheid voelde, die zich met name uitdrukte in het feit dat Mijn leerlingen over verschillende vragen onder elkaar discussieerden, in plaats van de beantwoording ervan aan Mij over te laten zoals ze dat anders deden. Dat was het eerste teken dat zich bij hen deed gelden van hun nieuwe zelfstandigheid en vrije besluitvorming over hun verdere wegen en dat bij Petrus, ondanks zijn grote liefde voor Mij, later zelfs tot verloochening leidde.

[2] Weldra verlieten wij het dal, dat ons de afgelopen nacht bescherming had geboden en het schouwtoneel van zo'n belangrijke gebeurtenis was geweest, en wij gingen in noordwestelijke richting naar een klein stadje meer noord­oostelijk van Jeruzalem, dat Rimmon heette.

[3] Nauwelijks waren wij het plaatsje binnengekomen, of er liep een man op Mij toe die Mij op vragende toon -nadat hij zich eerst kenbaar had gemaakt als een afgezant van de zusters van Lazarus, Martha en Maria -dringend ver­zocht om onmiddellijk naar Bethanië te komen, omdat Lazarus ernstig ziek was en zijn zusters voor zijn leven vreesden. Hij vertelde verder dat hij hier reeds twee dagen wachtte, en dat er evenals hij nog veel boden waren uitge­zonden om Mij te zoeken, aangezien Ik Lazarus steeds rond deze tijd placht te bezoeken, en dat hij zich ter wille van zijn heer verheugde dat hij Mij .had gevonden.

[4] Ik antwoordde de knecht: 'De ziekte is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon daardoor geëerd wordt.' (Joh. 11 :4)

[5] De knecht vatte deze woorden op als een zeker teken dat Ik zijn heer zou genezen en vroeg Mij dringend om dadelijk te komen, opdat zijn heer niet zo lang hoefde te lijden.Toen vertrok hij direct naar Bethanië, naar de wach­tende zusters, om de blijde mededeling te brengen.

[6] Ik wendde Mij echter tot de leerlingen en zei tegen hen: 'We zullen pro­beren een herberg voor ons te vinden, zodat we kunnen rusten; want het heeft niet zo'n haast dat we naar Bethanië trekken.'

[7] Toen vroeg Petrus Mij: 'Heer, is Lazarus dan al gezond geworden?'

[8] Ik antwoordde hun: 'Nee, maar hij zal gezond worden, en daarvoor is het nodig dat hij eerst aflegt wat er onrein aan hem is, evenals jullie al het onrei­ne moeten afleggen, voordatje het rijk van Mijn en jullie Vader binnen kun­nen gaan.'

[9] Nu vroegen de leerlingen niet verder meer, want ze waren er al aan gewend en hadden leren inzien, dat Mijn verordeningen steeds de juiste waren.

[10] Nu liepen wij door het stadje, dat eigenlijk meer een groot dorp genoemd kon worden, tot aan de andere kant ervan, die aan de weg naar Jeruzalem lag. We bereikten een lieflijk huis, dat omgeven was door een tuin en echt afgelegen lag. Aan de goed verzorgde tuin was te zien dat de eigenaar tot de welgestelde mensen behoorde en hier klaarblijkelijk een rustige plek had gezocht, weg van de lawaaierige wereld.

[11] Wij stonden voor het huis te kijken hoe lieflijk het gelegen was, toen een knecht naar buiten kwam om ons in naam van zijn heer te verzoeken om dichterbij te komen en, als het ons beliefde, bij hem onderdak te nemen.

[12] Ik werd hem als de leider van het gezelschap aangeduid en zei tegen hem: 'Zeg tegen je Heer dat Hij, die hij al zolang verwacht, gekomen is om bij hem Zijn intrek te nemen!'

[13] De knecht ging weg, en wij liepen eerst de voortuin van het huis in. Het duurde niet lang, of dezelfde knecht kwam weer naar ons toe en vroeg ons hem te volgen. Hij bracht ons naar een ruim vertrek, dat op een zaalleek en naar de gewoonte van die tijd rijkelijk met tapijten en velerlei kunstwerken was ingericht en onmiddellijk de rijkdom van de eigenaar verried.

[14] Weldra verscheen deze zelf, steunend op een dienaar. Het was al een heel oude man, die er zeer eerbiedwaardig uitzag en verzwakt was door de last van de ouderdom. Zijn uiterlijk vervulde ons hele gezelschap met diep ontzag; want uit zijn gelaat straalde vrede, en zijn hele wezen toonde de eerbiedwaar­dige hoogheid van een oude patriarch, ongeveer zoals iedereen zich het beeld van een aartsvader zou voorstellen.

[15] Hij begroette ons vriendelijk en verontschuldigde zich, dat de last van zijn jaren - want hij was al honderd twintig - hem verhinderd had ons direct te ontvangen, en vroeg ons deze onbeleefdheid door de vingers te zien, omdat hij niet anders kon.

[16] Toen hij (Raël) Mij beter aankeek, werd hij heel verwonderd en zei: 'Rabbi, u heb ik vannacht in een droom gezien! U riep mij toe: 'Raël, Ik kom naar je toe, omdat je naar Mij verlangt, en jouw huis zal door Mij gezegend worden!'

[17] En kijk, nu gaat Mijn droom in vervulling! Wie bent u, beste meester, en wie zijn deze mensen, die bij u schijnen te horen?'

[18] Ik zei tegen hem: 'Ik ben Degene op wie jij hoopt en die jij sinds jaren verwacht; Degene die jij al kent, maar die voor jou een vreemde is geworden, omdat het jaren geleden is dat je Mij voor het eerst hebt gezien!'

[19] Raël antwoordde: 'Rabbi, mijn geheugen is zwak geworden. Ik weet dat ik u al eens eerder heb gezien, behalve in mijn droom, en toch kan ik mij niet herinneren wanneer dat is gebeurd. Maar er is nog tijd om daarover te spre­ken. Ik vraag u: beschouw dit huis als het uwe en rust uit! Mijn dienaren zul­len jullie als mijn zeer geliefde gasten bedienen, alsof jullie mijn ware broeders zijn.'

[20] Raël gaf zijn bedienden nu meteen opdracht om water te halen voor het wassen van onze voeten en een maaltijd klaar te maken. In een ruime eetzaal werd alles klaargezet, en binnen zeer korte tijd zaten wij, nadat we ons verfrist hadden, aan het brood en de wijn in de rijk aangeklede zaal van onze eer­biedwaardige waard, waar wij ons allen zeer behaaglijk voelden.

 

20 Raël vertelt zijn levensverhaal

 

[1] Toen wij nu aan tafel zaten, vroeg Raël opnieuw waar hij Mij dan eigen­lijk al eens had gezien; want hij kon zich niet herinneren wanneer dat gebeurd was.

[2] Ik zei tegen hem: 'En toch staat het heel duidelijk in je hart geschreven, alleen durf je je vurigste wens niet met een aards mens in verband te brengen. Maar zou jij ons zelfniet willen zeggen, wat er in jouw hart als vurigste wens leeft?'

[3] Raël, die naast Mij zat, zei: 'Rabbi, de wens van iedere echte Israëliet is, dat de Gezalfde des Heren vanuit de hemelen naar ons afdaalt en onder ons mensen zal wonen, zoals de profeten hebben verkondigd. Mijn dagen zijn geteld, en mijn jaren hebben het aantal dat een mens gewoonlijk geschonken wordt, ver overschreden. In deze genade Gods heb ik steeds een teken gezien dat het mij nog vergund zal zijn om Hem te zien die ons beloofd is, die de stad van David zal binnentrekken en als machtige vorst in Sion zal tronen. Zie, rabbi, dat die dagen vervuld mogen worden, is de vurigste wens die in mijn hart leeft, en die heb ik u en de uwen hier nu meegedeeld!'

[4] 'Heel juist', zei Ik tegen Raël, wiens gelaat bij het uitspreken van deze hartenwens in vrome gelovigheid gewoon straalde, 'maar vertelons toch ook of je ooit aanwijzingen hebt gevonden dat de dagen dat God Zijn volk zal bezoeken, dichtbij zijn gekomen?'

[5] Raël zei: 'Rabbi, ik zou niet meer leven als ik dat niet heel zeker wist. Kijk, ik heb veel van de wereld gezien en heb geprobeerd mij meer en verder reikende kennis eigen te maken dan alleen wat de tempel toestaat! Onze regels verbieden weliswaar dat wij ons ook met vreemde leren bezighouden; maar in mijn jonge jaren was ik een soort vrijdenker, die zich amper afvroeg wat wel of niet toegestaan was. Mij leek alles toegestaan wat mij beviel. En omdat ik van huis uit rijk was en door de vroege dood van mijn ouders al heel vroeg zelfstandig over mijn rijkdom kon beschikken, wilde ik reizen, in de hoop daardoor mijn kennis te vergroten en mijzelf een positie bij het volk te verschaffen, die van groter betekenis zou zijn dan die van een schriftgeleer­de die nooit ver buiten de stadsmuren van Jeruzalem is geweest.

[6] Vroeger - dat is nu al bijna honderd jaar geleden - bezat het volk des Heren al niet meer het echt vaste geloof, dat nu nog veel meer aan het wan­kelen is geraakt en reeds in mijnjeugd leefde er een vermoeden dat weldra in vervulling zou gaan wat de profeten hadden voorspeld. Mijn ongeduld nam echter steeds meer toe, toen ik zag dat de vrijheid van het volk verloren ging en Pompeius tenslotte het land en de heilige stad veroverde. Ik zie nog voor me hoe de Romeinse bevelhebber het heiligdom binnendrong, en hoe het volk verwachtingsvol om de tempel stond, verwachtend dat de toorn van de Hoogste zou neerkomen op het hoofd van de heiden, die het heiligdom ont­wijdde. Maar er gebeurde niets!

[7] Weliswaar raakte de Romein doordrongen van de heiligheid van die plek, en beschroomd week hij terug van het Allerheiligste; maar de toorn van de Hoogste werd niet uitgestort op zijn hoofd en de geweldige macht van Rome.

[8] Ook de Redder, de Messias, kwam niet naar Zijn volk toe.

[9] Toen werd mijn hart bevangen door een diep ongeloof, en ik besloot mij van het Beloofde Land af te keren. Het hele gebied van Griekenland, Klein­Azië en Italië had ik al bereisd, en ik besloot om daar te zoeken naar de juis­te kennis, waar ons volk zolang werd geknecht -in Egypte. Mozes zou inge­wijd zijn geweest in alle wijsheid van de priesters van het Egyptische land; ik wilde proberen dezelfde wijsheid te verkrijgen.

[10] Terwijl het vroeger welhaast onmogelijk was, en alleen met de aller­grootste volharding en op voorspraak van de koning, om in de tempel en tot de mysteriën door te dringen, is dat tegenwoordig lang niet zo moeilijk; want de Egyptische geheime leer is tegenwoordig evengoed koopwaar geworden als vele andere bijzondere handelsartikelen. Aan degene die naar hogere ken­nis streeft, wordt echter van de echte, oude wijsheid nu zo goed als niets bij­gebracht; want de priesters begrijpen zelf niet meer wat er achter hun beel­den schuilgaat, en ze bezitten in hun mysteriën enkel nog ingewikkelde, maar holle frases, zoals ook in onze tempel de vorm de geestelijke kern heeft over­woekerd.

[11] Slechts enkele, echte, ware priesters -zeldzame edelstenen van de ware, oude cultus - leven nog erg teruggetrokken in enkele gebieden van Egypte, deels door hun eigen metgezellen als zonderlingen bespot en uitgelachen, deels door het volk en de priesters als heilige mannen vereerd. Maar in waar­heid zijn zij noch het een noch het ander, maar alleen trouwe bewaarders van het oeroude, verheven, ware geloof, die overgebleven zijn als getuigen van een hoog geestelijk leven, waar de huidige wereld geen vermoeden van heeft.

[12] Ik heb het geluk gehad dat ik zo'n man ontmoet heb. Ik Thebe kocht ik mij in, in de dienst van Horus. Daar leefde in de tempel een oude wijze, die nog met schroom en ontzag door de priesterstand vereerd werd. In uren van heilige geestvervoering ontving hij de geest der profetie en werd zijn geeste­lijke oog geopend. En omdat alles precies gebeurde zoals de geest het hem openbaarde, stond hij zeer hoog in aanzien.

[13] Alleen aan hem heb ik te danken wat ik weet; want die eerbiedwaardige man hield van mij, en heeft mij eens gezegd dat ik nog Degene zou zien die hij niet meer, dan alleen nog door mij, zou aanschouwen. 'De geest van wijs­heid daalt af, gezonden door de eeuwige Liefde, en zal het helderste licht ver­spreiden. Dan zal Isis jammeren om haar gedode echtgenoot, maar de eeuwi­ge Zoon zal de heerschappij op zich nemen van de troon van de Vader. Dan breekt er een nieuwe tijd aan. De aarde zal omvallen en er zal een nieuwe wereld ontstaan, totdat opnieuw de Zoon, toegerust met alle kracht, het grote dodengericht zal houden en zal scheiden, wat goed en verkeerd is.'

[14] Zo sprak de wijze destijds tot mij, en ik begrijp nu heel goed waar hij op zinspeelde.

[15] Twaalf jaar ben ik een leerling van deze bijzondere man gebleven, de enige aan wie hij zijn volle vertrouwen schonk. Op een dag zei de wijze tegen mij dat hij voelde dat zijn dood nabij was, en dat hij wenste dat ik zou bewaren wat hij mij had geleerd. Hij zei dat er maar één God was, en alles wat geschapen was moest Hem alleen dienen. Maar de Godheid had besloten -zo was hem meegedeeld -om Haar schepselen meer dan zalig te maken, door Zichzelf met het vlees te omhullen en als mens neer te dalen, om de wegen van heil te tonen aan allen die die wegen willen gaan. Maar korte tijd daarna zou daar een groot gericht aan verbonden zijn, opdat de wegen duidelijk zichtbaar zouden zijn, ook voor de donkere macht der duisternis die probeert te gronde te richten, ofschoon deze wegen ook voor haar gelden. Daarom was het goed dat iedereen in zichzelf zou keren, opdat hij niet door het gericht getroffen zou worden. En die inkeer zou moeten zijn: God boven alles lief te hebben en de van Hem uitstralende krachten te eerbiedigen, maar niet als goden te vereren, om dwaalwegen te vermijden. Het zou niet lang duren voor het gericht zou beginnen dat alle goden omver zou werpen.

[16] Ik moest hem zweren dat ik aan de ene God van mijn vaderen zou vast­houden; want Hij was Dezelfde die ook hij had gevonden: geen God van wraak, waarvoor Hij vaak uitgemaakt werd, maar een God van liefde, die niet toornt en straft, maar die alleen de volkeren vaak een halt moest toeroepen, opdat ze niet helemaal te gronde zouden gaan -en die vaak lichamen te gronde moest richten, als enig middel om de zielen te redden. 'Zie, de geest heeft mij gezegd -en mijn ogen hebben het gezien – dat jouw land uitverko­ren is het grote wonder waarheid te laten worden! Daar zal gebeuren 'wat voor de huidige tijd en latere geslachten steeds onbegrijpelijk zal blijven, omdat het goddelijk is en het menselijk begrip te boven gaat!'

[17] Zo sprak mijn leraar en leider aangaande het geestelijke mysterie van de oerreligie van het Egyptische volk, dat in feite -op de juiste manier begrepen -slechts in een andere vorm dezelfde waarheden bevat die ook in onze voor­schriften te vinden zijn.

[18] Spoedig daarna stierf hij, en ik keerde terug naar mijn vaderland om die grote tijd af te wachten. In heldere dromen werd mij geopenbaard dat ik daar nog getuige van zou zijn, maar toch leek het mij goed om mij terug te trek­ken uit de kringen van tempeldienaren en schriftgeleerden; want dat het heil niet daar vandaan zou komen, werd mij maar al te duidelijk. Temidden van mensen die zelf alleen maar in zoverre in God geloven als hun eigen voordeel toelaat, kan de verwachte Messias onmogelijk verschijnen, of het zou een Messias moeten zijn van alleen de groten, rijken en voornamen, maar niet een die het volk gelukkig maakt!

 

21 De Heer herinnert Raël aan het verleden

 

[1] Ik zei: 'Heb je eigenlijk nooit een vermoeden gehad, Raël, wie er eigen­lijk als de verwachte Messias zal nederdalen of al is nedergedaald?'

[2] Terwijl hij Mij glimlachend aankeek, zei Raël: ' Meester, u en de uwen zijn mijn huis binnengegaan, zonder dat ik vroeg: 'Wie zijn jullie?' Men moet gastvrij zijn zonder aanzien des persoons, opdat zowel een voornaam als een arm mens uit ware naastenliefde gediend wordt. Maar voordat ik nu deze vraag beantwoord, zou ik toch wel een beetje een idee willen hebben wie jullie zijn.

[3] Kijk, ik ben oud en wil graag in alle rust tot mijn vaderen ingaan! Vergeef mij dus dat ik voorzichtig ben, om niet door onbeteugelde woorden mijn hoofd, dat in Jeruzalem niet graag gezien is, problemen te bezorgen, die ook voor een oude man kunnen ontstaan wanneer hij zijn meest innerlijke gedachten te vroeg naar buiten brengt! ,

[4] Ik zei: 'Maar als Ik nu hier, in het bijzijn van allen, jouw meest innerlijke gedachten zou onthullen, zou je dan ook bang zijn dat wij jou zouden verra­den?'

[5] Raël zei: 'Rabbi, als u dat kunt, zou u een hoge vervolmaking van de geest bereikt moeten hebben, waardoor deze in staat is het geestelijke door het materiële heen te zien, en dan zou een onedele handelwijze van uw kant, die mij problemen zou kunnen bezorgen, volkomen uitgesloten zijn; want hoge geestelijke vermogens kunnen alleen bereikt worden, wanneer een mens het onedele aflegt. En dan zijn degenen die u begeleiden als uw leerlingen vast en zeker net als u.Vertel mij dus mijn meest innerlijke gedachten, als u dat kunt!'

[6] Ik zei: 'Raël, het is je niet alleen bekend dat de Messias geen koning van de Joden zal zijn, zoals zij Hem als een uiterst machtige en aards strijdbare held verwachten, opdat hij dan alle volkeren zal onderwerpen en van iedere Israëliet zo mogelijk een kleine koning zal maken, die over zo en zoveel sla­ven heerst, maar je weet ook dat Zijn rijk daaruit zal bestaan, dat Hij zielen redt en Zijn rijk van vrede binnenleidt, dat niet van deze wereld is, maar ginds in de eeuwigheid is gevestigd. Dat heeft die wijze van Egypte, wiens naam Sarne was,jou allemaal nauwkeurig aangetoond.

[7] Toen jij vroeger - nu tweeëntwintig jaar geleden - in de tempel was, heb je gehoord en toegekeken hoe een twaalfjarige jongen daar niet alleen door zijn wijsheid, maar ook door zijn wonderkracht allen tot verbazing bracht. Je hield je heel rustig onder de toeschouwers en was hoogst verwondérd, dat die totaal blinde Farizeeën en schriftgeleerden niet in de gaten hadden wie er eigenlijk achter die jongen schuilging. Aan jou had de geest onmiddellijk te kennen gegeven dat hier de verwachte Messias in levende lijve voor ieders ogen stond, en dat er alleen maar zo'n uiterst dikke hoogmoed en zielen­blindheid als die van de levieten en schriftgeleerden, die zichzelf als geleerd beschouwen, voor nodig was om door de bomen het bos niet te zien.

[8] Je hebt die jongen ook steeds gevolgd in zijn ontwikkeling. Je hebt zelfs moeite gedaan om zijn arme ouders via jouw relaties werk te verschaffen, om te doen wat in je vermogen lag. Weliswaar zei je tegen jezelf dat daar, waar de Godheid woont, jouw hulp niet nodig was, maar toch wilde je op zijn minst je goede bedoelingen tonen.

[9] Later, toen je hoge leeftijd je steeds meer zodanig aan huis kluisterde, dat je het sinds jaren niet meer hebt verlaten, behalve de korte wandelingen naar je tuin, heb je je toch steeds door anderen berichten laten brengen.

[10] Nu er sinds drie jaar een profeet is opgestaan die Jezus van Nazareth heet, weet niemand zekerder dan jij dat dit diezelfde jongen is. En niemand in heel Israël is er ook meer dan jij van overtuigd, dat Jezus de Christus is, de waarachtige Gezalfde Gods. Deze meest innerlijke overtuiging durf je echter niet uit te spreken om de redenen die je zelf hebt aangegeven. - En zeg nu of Ik juist heb gesproken!'

 

22 De Heer spreekt over verdienste

 

[1] Raël, die Mij bij het noemen van de twaalfjarige jongen steeds aandach­tiger aankeek, zei aanvankelijk niets nadat Ik uitgesproken was, maar toen greep hij Mijn hand, drukte die aan zijn hart en, terwijl hij Mij liefdevol in de ogen keek, zei hij met ontroerde stem: 'Heer, dan heb ik toch niet vergeefs op U gewacht, maar mijn ogen hebben U werkelijk gezien! O liefdevolle Vader, wat maakt U Uw slechte dienaar gelukkig! Nu zult U de zware last van mijn lichaam zeker weldra van mij afnemen, opdat mijn geest geheel in Uw licht zal staan en Uw grote heerlijkheid zal aanschouwen, die zich gehuld heeft in het kleed van een mens. Nu pas begrijp ik waarachtig de woorden: 'God is mens, en de Zoon des mensen regeert de wereld. God heeft Zijn Zoon de macht gegeven in de hemel en op aarde, en de volkeren kunnen niet anders zalig worden dan alleen door Hem!'

[2] Zo luidden enkele van de leringen die mij zijn overgebracht en door de toehoorders steeds verkeerd begrepen werden, vandaar dat ze mij ook als bewijs voor de onjuistheid van de nieuwe leer meegedeeld werden.

[3] Maar hier is het immers volkomen duidelijk dat God in U werkelijk mens is geworden en U alle macht heeft gegeven - aan U, Zijn Zoon, als lichame­lijk mens met een ziel, terwijl Uw oereigen geest de Vader is. O Heer, waar­door heb ik toch die grote genade verdiend, dat U mijn huis door Uw aan­wezigheid zo heiligt?'

[4] Ik zei: 'Raël, zou je liever hebben gezien dat Ik voorbij was gegaan? - Dat wat je het laatste zei was volkomen overbodig, omdat Ik wel weet wie Ik opzoek en wanneer Ik hem tot zijn heil opzoek, en daarbij kan van verdien­ste in 't geheel geen sprake zijn; want nog altijd ben Ik zonder naar verdienste te vragen, maar enkel door de liefde die Mij aantrekt, naar de mensen toe gekomen. Maar als Ik er dan eenmaal ben, moet men zoiets niet uit een soort aardse beleefdheid vragen, maar blij zijn vanwege het feit dat Ik Mijn intrek heb genomen!

[5] Ik weet heel goed hoe het er in je hart uitziet, en dat jij werkelijk een grote liefde voor Mij voelt en grote vreugde omdat Ik hier ben; maar Ik zie niet graag dat de mensen, als ze Mij eenmaal hebben herkend, naar de eigen­lijke redenen voor Mijn komst vragen en die dan als beloning voor een of andere verdienste beschouwen.

[6] Kijk eens naar al Mijn leerlingen hier! Waardoor hebben zij verdiend dat Ik steeds in hun nabijheid ben en hen inwijd in alle geheimen van de heme­len? Ik zeg je: nergens door! Ze hebben liefde voor Mij, en die liefde bindt hen vrijwillig aan Mijn persoon. En als die liefde zou verkoelen zouden ze zich eveneens vrijwillig van Mij afkeren, om achter dingen aan te gaan waar hun liefde, die hen van Mij deed afkeren, hen naartoe zou trekken. Maar in geen geval is er sprake van een of andere verdienste die hen waardig maakt om in Mijn tegenwoordigheid te verblijven. Daarom heb Ik ook steeds gezegd: komt állen tot Mij, die vermoeid en beladen zijn, opdat Ik jullie je lasten afneem! Ik verlang niets anders dan dat jullie Mij daarvoor liefhebben, en dan zal Ik jullie allemaal verkwikken.Wie echter ondanks zijn grote zon­denlast niet vrijwillig tot Mij komt, zal Mijn aangezicht nooit kunnen aan­schouwen; en hij zal al helemaal niet, zelfs niet door de edelste daden, zonder liefde in zijn hart, een verdienste verwerven die Mij dwingt naar hem toe te komen.

[7] Kijk, Ik zeg je dat allemaal, Raël, opdat de laatste rest van jouw filosofie, die jou gebiedt verdiensten te vergaren om daardoor geestelijk vooruit te komen, in het juiste licht wordt geplaatst, en opdat je weet dat alle verdiensten zonder liefde voor Mij niets voorstellen! -Maar we zullen dat nu laten rus­ten!'

 

23 Het bezit van Raël

 

[1] Daarop sterkte Ik Raël, die zich door dit schijnbare verwijt vreselijk schul­dig voelde, zodat hij weer blij werd en zijn hart alleen de vreugde voelde van­wege Mijn aanwezigheid, en alle onnodige schuldgevoelens verdwenen.

[2] Tegelijk ontving zijn lichaam echter ook de nodige kracht om zich zonder hulp van zijn dienaren te kunnen bewegen. En dat gevoel van kracht, dat door hem heen stroomde, gaf hem zo'n grote gelukzaligheid, dat hij in wel­gekozen bewoordingen nogmaals een getuigenis gaf over wie Ik was, en alle aanwezigen aanspoorde om in te stemmen met Mij te loven. Ik vroeg hem om dat niet te doen, zoals al daarvoor, om de bekende redenen, en nodigde nu iedereen uit om het bezienswaardige landgoed van Raël te gaan bezichti­gen, omdat dat iedereen op een heleboel ideeën zou brengen.

[3] Wij liepen nu door de verschillende kamers van het huis dat zich aan de buitenkant, aan de kant waar de weg liep, in niets onderscheidde van de gewone Joodse manier van bouwen, maar dat van binnen een volslagen Griekse bouwstijl bleek te hebben, met name aan de kant van de tuin die voor nieuwsgierige blikken afgesloten was. In de kamers zag men een groot aantal Griekse, Romeinse, Egyptische en Indische kunstvoorwerpen, die smaakvol stonden opgesteld en de kamers een zeer voornaam en behaaglijk aanzien gaven, zodat Mijn leerlingen, die nooit in zulke prachtig ingerichte ruimten hadden geleefd, niet uitgekeken raakten. Het was niet zozeer de rijk­dom die zich daar deed gelden, als wel de perfecte kunstzinnige smaak die overal uit bleek en een buitengewoon harmonische indruk maakte.

[4] Hetzelfde was in de tuin te merken, die geheel en al als een Romeinse, goed verzorgde modeltuin was ingericht, versierd met standbeelden, fontei­nen en groene lanen; alleen zag alles er onder invloed van de late herfst vrij kaal uit. De Mijnen hadden bij Lazarus ook wel een mooie en rijke aanleg gezien, zowel van het huis als van de omgeving, maar daar stond de nuttigheid duidelijk voorop, maar hier ging het alleen om de kunstzinnige schoonheid.

[5] Nu ontspon zich, eerst onder elkaar en toen meer in het algemeen, een gesprek over de vraag of het bij het nastreven van geestelijke doeleinden in Mijn ogen gerechtvaardigd was om tegelijkertijd zo overduidelijk naar de wereld en haar schatten te lonken, en of het niet veeleer verwerpelijk was om zich met zo'n luxe te omringen, die toch klaarblijkelijk alleen een lust voor het oog betekende en gemakkelijk de werkzaamheid van de ziel kon laten inslapen. Het beantwoorden van deze vraag was de reden waarom Ik de Mijnen had uitgenodigd om het bezit van Raël te bekijken, die er kennelijk groot genoegen aan beleefde dat Ik met aandacht naar hem luisterde, als hij zijn best deed de schoonheid van afzonderlijke, bijzonder mooie standbeel­den te benadrukken en de kunstzinnige uitvoering ervan te prijzen. Mijn leerlingen verbaasden zich erg over die aandacht, die lijnrecht in tegenspraak was met Mijn vroegere vernietigen van afgodsbeelden, die toch ook buiten­gewoon kunstzinnig waren gemaakt.

[6] Toen wij nu voor een beeld van Apollo stonden, dat zich in een nis bevond in de muur die de tuin omringde, omgeven door struiken, en in fraaie lijnen helder afstak tegen de donkere achtergrond, kende hun verbazing geen grenzen: want ze dachten dat dit afgodsbeeld, evenals andere beelden vroeger, in Mijn tegenwoordigheid tot stof uiteen moest vallen.

[7] Het werd nog erger, toen wij een klein rond gebouw binnengingen, waar zich een hele verzameling goden bevond -allemaal kunstwerken van hoge kwaliteit, die door hun opstelling en de smaakvolle inrichting deze tempel­achtige ruimte een ongewoon mooi en verheven karakter verleenden. Vooral voor de vroegere orthodoxe Joden waren deze beelden een gruwel; want in tegenwoordigheid van Jupiter, Mars, Apollo, Venus, Minerva en Ceres en zelfs Pluto leek Mijn aanwezigheid hun onmogelijk. Maar dat Ik luisterde naar de uitleg van Raël, die Mij de kunstenaars noemde die de beelden gemaakt had­den, alsof ik daar niets van wist, was voor hen volkomen onbegrijpelijk. Allen voelden echter dat er iets bijzonders aan Mijn vreemde gedrag in dit huis ten grondslag moest liggen, en ze zwegen, nieuwsgierig wat er op deze uitzon­derlijke belangstelling van Mij zou volgen.

[8] Nadat Raël ons al zijn kostbaarheden had getoond, wat vergezeld ging van uiteenzettingen over herkomst en leeftijd, kwamen wij weer terug in de zaal en namen onze vroegere plaatsen weer in.

 

24 Een uiteenzetting van de Heer over kunst

 

[1] Mijn leerlingen gaven nu onverholen uitdrukking aan hun verwondering over de bijzondere inrichting van huis en tuin, die hun toch niet passend leek voor een wijze Jood, zodat Raël zich begon te verontschuldigen door erop te wijzen dat zijn vele reizen hem vaak gelegenheid hadden geboden de kunst­vaardigheid van vreemde volkeren te bewonderen, en dat hij toch alleen maar daarvan enkele voorbeelden in zijn huis had opgesteld, ongeacht het feit dat die voorwerpen voorstellingen weergaven die getuigden van de heidense godencultus. Het was echter de schoonheid, en niet de belichaamde gedach­te, die hij toegedaan was, of tenminste alleen in zoverre, dat daardoor zijn geloof in één God niet geschonden werd.

[2] Nu kwamen er reacties dat dit gevaarlijk zou zijn en niet te verenigen met de voorschriften van Mozes, die de omgang met heidenen had verboden en geboden had zich te houden aan de oude, traditionele gebruiken.

[3] Tenslotte vroeg Raël aan Mij: 'Heer en Meester, zegt U mij toch of ik er verkeerd aan heb gedaan mijn huis zo in te richten als U nu hebt gezien; en wees ervan verzekerd dat ikzelf de eerste zal zijn die al deze kunstwerken waar mijn oog zich aan verblijd heeft, vernietig, zodra U mij zegt dat het onjuist is!'

[4] Ik zei tegen hem: 'Je kunt helemaal gerust zijn; want als het onjuist was, zou reeds alles vernietigd zijn! Want waar Ik verblijf, kan het onjuiste niet lang bestaan. Maar je hebt zelf gezien dat Ik jouw vreugde aan deze kunstwerken deelde en jou tot nu toe nog niet berispt heb.'

[5] Nu wendde Ik Mij tot de leerlingen en vervolgde: 'Maar jullie, wanneer zullen jullie rechtvaardig beginnen te oordelen, niet vanuit jezelf, maar vanuit Mijn geest? Jullie weten toch dat Ik geen vreugde heb als er volgens bepaalde waardeoordelen gehandeld wordt! Handel en oordeel volgens de meest innerlijke, ware geest, die in jullie is gelegd, en denk niet dat datgene wat in strijd is met jullie gebruiken, ook in strijd is met God!

[6] God heeft andere volkeren heel goed kunnen toestaan wat voor jullie ontoelaatbaar moest blijven, om Zijn volk geschikt te houden voor datgene wat nu als rijpe vrucht aanwezig is. Als de vrucht echter van de boom losge­maakt is, zal het aan de boom zelf liggen of hij een nieuwe zallaten rijpen; want hij is nu sterk genoeg geworden, zodat hij het zonder de hulp van de tuinman kan stellen en zichzelf vooruit helpt. Die heeft immers alles gedaan wat mogelijk was! Maar als de boom lui en traag wordt, zal diezelfde tuinman de bijl aan zijn wortels leggen.

[7] Alle volkeren zijn te vergelijken met een vruchtboom, die echter steeds verschillend behandeld moet worden, al naargelang het eigen karakter van een volk.

[8] Mozes heeft de Joden de wetten en strenge voorschriften gegeven en ver­boden, om zich met iets anders bezig te houden dan met de innerlijke zin van het woord Gods. Wie geroepen is de geestelijke kern te bewaren -niet alleen voor deze aarde en haar bewoners, maar voor de hele schepping -moet naar buiten toe goed beveiligd worden; want wie naar buiten streeft, kan niet tege­lijkertijd sleutelbewaarder zijn.

[9] De Joden hadden van oudsher een taai en eigenzinnig karakter. Dat zijn echter die eigenschappen, die geschikt maken om bewaarder van het godde­lijke woord te zijn, opdat het zo ongeschonden mogelijk bewaard blijft. Andere volkeren, die die karaktertrek niet hadden, hadden ook andere roe­pingen en waren toch niet verworpen in Gods ogen, evenmin als handen en voeten door de mens veracht kunnen worden omdat ze niet zoals het hart bewaarders zijn van het meest innerlijke leven, maar veeleer ook hoog gewaardeerd zijn, omdat zonder deze organen zijn leven maar heel gebrekkig zou zijn.

[10] Wie dus zou denken dat het in Gods ogen een gruwel is om anders te leven, zowel geestelijk als lichamelijk, dan een volk doet dat onmiskenbaar onder Zijn duidelijke leiding staat, vergist zich erg. In latere tijden, als het ver­schil tussen de volkeren steeds meer zal verdwijnen, zal het zover komen dat de naast elkaar wonende mensen totaal verschillend leven en toch even dicht bij Mijn hart kunnen staan. Maar niemand zal zich dan aan een ander erge­ren.

[11] Daaraan zien jullie dat Raël rustig temidden van zijn kunstwerken en in zijn prachtig ingerichte huis kan leven, en Mijn hart toch heel dierbaar kan zijn; want hij kijkt naar dat alles, zonder dat zijn hart eraan hangt. Hij bekijkt alleen met dankbaarheid het geestelijke vermogen dat door Mij in de mensen werd gelegd en zich tot een zodanige kunstvaardigheid ontwikkelt, dat het andere mensen ook vreugde verschaft.

[12] Zou hij met het standbeeld van Jupiter of een andere godheid ook de verering van die afgod verbinden -of iemand anders in dit huis, dan zouden ze vernietigd zijn, opdat iedereen hier zou zien: er is maar één God! Maar dat is hier niet het geval. Raël en zijn huisgenoten geloven ten volle in Mij en verblijden zich aan dit alles alleen uit vreugde over de zuivere kunst.

[13] Waarom zou Ik vernietigen wat toch ook indirect door Mij werd gescha­pen doordat Ik het vermogen daartoe in de mens heb gelegd, zolang hij er een juist gebruik van maakt? Want geloof Mij: alles wat jullie kunst noemen is door God om zeer wijze redenen in het menselijke hart gelegd, zoals jullie gemakkelijk zullen inzien!

[14] Evenmin als een ondergeschikt dier, dat slechts een beperkte intelligen­tie bezit, in staat is door overleg een kunstproduct te scheppen, is de mens daartoe in staat, wanneer hij zijn geestelijke vermogens niet tracht te ontwik­kelen.

[15] Jullie weten heel goed dat een beschaafd volk het gemakkelijkst aan de hand van zijn kunstwerken beoordeeld kan worden; want die geven naar bui­ten toe een beeld van wat zich in de ziel van een volk, in zijn voelen, denken en handelen weerspiegelt. Hoe meer het vorderingen maakt in het vrijvech­ten van de ziel van materieel genot, des te werkelijk volmaaktere kunstwer­ken zal het kunnen scheppen. Vanzelfsprekend is het ook in staat om zijn kunstproducten van iedere aard voor zinnelijkheid te kunnen gebruiken. Maar dan zullen die op een zuivere beschouwer geen verheffende, maar een afstotende indruk maken.

[16] Nooit zullen er echter kunstwerken gemaakt kunnen worden vanuit het oogpunt van schoonheid, als in de ziel van de kunstenaar niet het vermogen aanwezig is om zich tot zuiverder sferen te verheffen, dat wil zeggen met zijn geestelijk oog te kijken om zelf iets te scheppen. Hoe hij datgene wat hij heeft gezien vorm geeft, is afhankelijk van zijn vrije wil.Vooruitgang boeken, om steeds volmaaktere dingen te geven, kan hij echter alleen, als hij de wegen van het scheppen inslaat die in Mijn ogen juist zijn.

[17] Salomo zou nooit die tempel hebben kunnen ontwerpen, als hij niet in zijn geest zo vrij was geweest dat hij met zijn innerlijke oog de afspiegeling van een zuiver hemels bouwwerk kon waarnemen om daarnaar in de veel bewonderde tempel, een zwakke afbeelding te geven van wat in Mijn rijk voor iedereen volledig zichtbaar is. Want noch op aarde noch in de hemelen kan er door mensen of geesten iets geschapen worden wat niet in grootse vol­heid in God en daarmee ook in Zijn werken te vinden is. Overal waar een afbeelding is, moet ook een geestelijk origineel bestaan, zoals daar waar scha­duw is, een voorwerp moet zijn dat zijn schaduw werpt.

[18] Maar omdat God oneindig is en in Hem al het goede, schone en verhe­vene is, zal er geestelijk gezien ook nooit een einde kunnen zijn, waar niet nog iets mooiers is.'

 

25 De menselijke vorm en de verlossing ervan

 

[1] (De Heer:) 'God Zelf wilde echter ook een doel, dat wil zeggen een norm stellen, die in zichzelf volmaakt is, zodat daar alle lagere en hogere vor­men van afgeleid kunnen worden, en zo schiep Hij de menselijke vorm als uitgangspunt van een opklimmende en afdalende lijn.

[2] Als jullie de menselijke vorm bekijken, kun je de dierlijke vorm daarvan afleiden, en als jullie de embryo's van dierlijke en menselijke vormen bekij­ken, dan zien die er in het beginstadium helemaal hetzelfde uit, en pas aan de hand van de intelligentie van hun ziel ontwikkelen ze zich tot het schepsel dat er moet ontstaan. Die aanvankelijke gelijkheid is echter tegelijkertijd ook het bewijs dat in ieder embryo het streven ligt om de menselijke vorm te bereiken, omdat het er anders niet hetzelfde zou uitzien. Het wordt daarin enkel belemmerd door de ziel, die nog niet hoog genoeg staat en die die ont­wikkeling dient te verzorgen.

[3] In de mens zelf ligt nu die vorm, die de Griekse kunstenaars allang kenden als de meest harmonische, dat wil zeggen die in al haar onderdelen in onder­ling gelijkmatige verhoudingen is aangelegd.

[4] In die vorm zijn echter alleen de lijnen aangeduid die aangehouden moe­ten worden om doelmatig als lichaam te dienen -en dat wil weer zeggen: armen, benen, hoofd en romp staan in een juiste verhouding tot elkaar, die de juiste is voor de instandhouding van het lichaam en ook overeenstemt met het gevoel van de menselijke ziel.

[5] Door naar het menselijk lichaam te kijken zal iemand gemakkelijk kun­nen bepalen of een gebouw te hoog, te breed of te smal is gebouwd -wat niet mogelijk zou zijn, als in hemzelf niet de vorm is gegeven die ook voor ande­re dingen en schepselen maatgevend moet zijn.

[6] In de zuiver geestelijke wereld ontwikkelen deze vormen zich, al naarge­lang de verdere ontwikkeling van de ziel, tot een uiterst precieze harmonie, zodat de ware schoonheid pas daar goed zichtbaar is.Wie zuiver van geest is, kan daardoor stralen in een schoonheid die jullie gewoonweg zou vernieti­gen; want die schoonheid is enkel uitdrukking van de geheel innerlijke, zui­verste volmaaktheid.

[7] Maar omdat het hoogste goed, behalve de liefde voor God, nog de dee­moed is, zien de geesten heel vaak af van dat stralende uiterlijk en verbergen dat uiterlijke omhulsel onder de mantel van liefdevolle deemoed, evenals ook Ik als God Zelf het vlees van een mens heb aangetrokken, enerzijds om de schepselen de weg te tonen die zij moeten gaan opdat hun zielen vrij wor­den, anderzijds echter ook om een reden die in de verlossing van de vorm is gelegen, om welke reden Ik ook gekruisigd zal worden.

[8] Jullie zien dus dat in het zich verblijden over de schoonheid en het streven van de kunstenaars naar het schone niets ligt wat onjuist is, maar dat het gevoel voor alles wat mooi is ook een graadmeter kan zijn voor de ontwik­keling van de ziel -mits dat streven zich in de juiste banen beweegt. Hebben jullie dat begrepen?'

[9] Mijn leerlingen zeiden: 'Ja, Heer en Meester, dat wel, ook al klinkt het heel anders dan wat wij tot nu toe van U hebben gehoord! Maar nu begrij­pen wij steeds beter wat voor innige samenhang er tussen materie en geest bestaat.’

[10] Raël zei tegen Mij: 'Heer en Meester, U zei dat U ter wille van het ver­lossen van de vorm gekruisigd zou worden. Hoe moet ik dat begrijpen? Toch niet zo, dat U werkelijk aan het kruis de dood van een misdadiger zult onder­gaan ? !’

[11] Ik zei: 'Mijn beste Raël, laat dat je nu niet bezighouden; want daarover zul je nog duidelijk onderricht worden. Je moet alleen weten, aangezien Ik ben neergedaald om de mensen te verlossen, dat die verlossing niet alleen geestelijk, maar ook heel grof materieel zal gebeuren, omdat, zoals de leerlin­gen zojuist zeiden, materie en geest innig samenhangen en de eerstgenoemde uit de laatstgenoemde is ontstaan! De geest staat echter op het punt in de materie ten onder te gaan; daarom moet de materie opengebroken en, om gered te kunnen worden, weer geestelijk worden. En dat is het verlossen van de vorm, dat ook alleen volgens bepaalde wetten kan plaats vinden, omdat in het tegengestelde geval de Godheid Haar schepping zoals die tot nu toe is zou moeten vernietigen, terwijl Zij die toch wil behouden en verlossen. -Maar, zoals gezegd, zullen we dat nu laten rusten; het zal je allemaal nog zonneklaar worden, weliswaar niet hier, maar aan gene zijde in Mijn rijk!'

 

26 De macht van de liefde

 

[1] Daarop zei Raël: 'Heer en Meester, die belofte vervult mij met grote blijdschap, want ik weet immers wie mij die geeft, en dat die daarom ook heel zeker in vervulling zal gaan. Daarom vraag ik ook niet verder, maar laat ik alles over aan Uw liefde en barmhartigheid.

[2] Maar het is mij toch wel toegestaan iets anders te vragen?! U zei dat het gevoel voor kunst een maatstaf is voor de geestelijke vooruitgang van volke­ren, in zoverre daaruit hun geestelijk bevattingsvermogen blijkt. De Grieken en door hen ook de Romeinen hebben beslist een hoge graad bereikt in de vreugde van het scheppen van kunstwerken; maar het valt toch niet te ont­kennen dat hun zeden niet op de hoogte van het zuivere, geestelijke gevoel staan. Hoe valt dat te verenigen met Uw woorden?'

[3] Ik zei: 'Ik heb jullie gezegd dat de mens zijn open ziel, die hem pas in staat stelt zuiver kunstzinnig te gaan scheppen, evengoed verkeerd kan richten. Als de ziel in staat is om indrukken te ontvangen, kan zij die naar believen vorm geven -maar een puur dierlijk mens zal nooit een ideaal kunstwerk schep­pen. Ook de ontvankelijkheid om slechte dingen op te nemen veronderstelt het openstaan van de ziel. En vanaf het ogenblik dat een zondaar, die zich tot dan toe met liefde in allerlei zinnelijkheden heeft gestort, door zijn wil moed vat om zijn slechte liefde te vernietigen, kan in diezelfde mate de ware liefde binnenkomen en werken.Als dat niet zo zou zijn, zouden er geen plotselinge bekeringen bestaan, die jullie zelfal in het leven aan Mijn zijde hebben waar­genomen; want het komt daarbij altijd aan op de kracht van de liefde, onver­schillig of die slecht of goed is. Van welke aard die is, herkent men direct aan haar werken.

[4] Daarom moet iemand nooit zijn broeder, die nog gevangen zit in slechte liefde en door de kracht daarvan zelf slechte werken doet, verdoemen en beschimpen, maar medelijden met hem hebben en hem door de eigen, recht­vaardiger liefde tot een ommekeer proberen te bewegen; want degene die hem beschimpt weet niet, of Ik niet een krachtige wils stimulans zend ter ondersteuning, waardoor degene die schijnbaar verloren was heel snel zijn slechte liefde in goede verandert en nu in geestelijk opzicht gerechtvaardigder voor Mij staat dan degene zelf die hem beschimpte.

[5] Zou Ik zoveel moeite doen voor de verloren zoon, als Ik niet wist hoe groot en alomvattend zijn liefde is, die nu verkeerd gericht is, maar weer naar Mij gericht kan worden? Alleen vanwege het feit dat die omslag bij iedere gevallen geest en mens in een handomdraai kan plaatsvinden, gebeurt het ook dat de Vader Zijn zonen niet vervloekt, maar medelijden met hen heeft, hen met liefde lokt,ja hen Zelf opzoekt, opdat zij de weg naar het Vaderhuis vin­den! .

[6] Wat voor liefde en geduld daarvoor nodig is, kunnen jullie gemakkelijk beseffen als jullie kijken naar de enorme omvang van de slechtheid en ver­dorvenheid in de wereld, die juist nu in dit land zijn hoogtepunt heeft bereikt, opdat de goddelijke liefde, als tegenwicht en sterkere macht, al die slechtheid bij elkaar verzwelgt en in zichzelf vernietigt. Een kleinere macht kan geen grotere in zich opnemen, tenminste niet geestelijk, maar alleen een grotere kan de zwakke re omarmen en die tenslotte zonder schade in zichzelf doen verliezen, zoals ook gebeurt.

[7] Wat nu de Grieken en Romeinen betreft, die volkeren zullen evengoed ten onder gaan, wanneer ze de geestelijke eigenschappen die zij hebben ont­vangen, te veel voor hun goede leventje en het opwekken van hun zinnelijk­heid aanwenden. Het zal niet ontbreken aan vermaningen op de juiste tijd. Maar als ze zich daar niet aan storen, moet zo'n zweer aan het lichaam weg­gebrand en dikwijls onder hevige pijn uitgesneden worden, opdat het lichaam behouden blijft.

[8] Maar Ik kan je zeggen dat de volkeren tot nu toe nog niet de stevigheid in zichzelf hebben gevonden om voortdurend in zichzelf zuiver te blijven. Die stevigheid kan pas door langzame discipline en moeizame opvoeding worden bereikt.

[9] Ik,jullie Leermeester, ben echter naar de aarde gekomen om hun de beste wegen te wijzen. En omdat Ik de Leermeester en de Wijze aller werelden ben, zal het doel ook heel zeker bereikt worden -weliswaar langs wegen die een vleselijk mens verkeerd zullen voorkomen, maar die voor een mens die reeds in het vlees geestelijk gewekt is en voor een zuiver geestelijk mens gemakkelijk te begrijpen zullen zijn.'

[10] Daarop zei Raël: 'Heer, wat U ons nu hebt verteld, is beslist heel waar en juist, en niemand kan daar hoe dan ook aan twijfelen, omdat U, die de Heer Zelf bent, het ons Zelf verklaart en meedeelt. Er is echter een speciale vraag, die ik mijzelf al vaak heb gesteld en nooit heb kunnen beantwoorden, en die is: waarom zijn nu de Joden eigenlijk het geroepen volk, en waarom bent U eigenlijk juist hier nedergedaald?

[11] Ikzelf als Jood ben er in ieder geval heel gelukkig mee dat ik een loot van dit begunstigde volk ben; maar aan de andere kant kan ik in mijn vrijdenkend gemoed ook niet verhelen dat tegenwoordig juist de Joden, ondanks dat ze de Messias verwachten, verreweg de meest ongeschikte bodem bieden voor het verbreiden van een geestelijke leer voor de ziel, zoals U die biedt. Daar zou­den de Romeinen en Grieken wel eens veel geschikter voor kunnen zijn, omdat ze immers al sinds lange tijd door hun filosofie te kennen hebben gegeven hoezeer ze verlangen naar iets beters dan hun godenleer biedt. Ook zou er bijvoorbeeld vanuit Rome een veel snellere verbreiding van Uw lerin­gen te verwachten zijn dan vanuit het verstokte Jeruzalem. De Joden zijn waarschijnlijk met niets anders gediend dan met een zeer grote machtspositie, die zij zeker wensen, en alle ware kennis van de ziel is bij hun te koop tegen de prijs,Jeruzalem voor Rome verruild te zien.

[12] In Uw alwetendheid hebt U dat toch zeker allang voor Uw komst geweten! Wat is dan de eigenlijke reden, waarom U dan toch dit ondankbare volk hebt uitverkoren?'

 

27 Over geestelijke en wereldse mensen

 

[1] Ik zei: 'Raël, Ik heb inderdaad wel geweten hoe weinig invloed Ik hier met Mijn leer zou uitoefenen, en Mijn woorden hebben dat ook vaak genoeg bevestigd. Maar omdat Ik ook in Mijn geest, dat wil zeggen als de Vader in Mij, nog veel verder kijk dan de tijden van dit volk, kan Ik ook precies zien dat deze weg de enig juiste is. De eigenlijke reden is echter gelegen in veel diepere geheimen van de schepping dan jullie zelfs maar vermoeden. En om jullie die uit te leggen ben Ik hier in jouw huis gekomen; want al degenen die nu hier in Mijn nabijheid zijn, staan in nauw verband daarmee en moeten al tijdens hun leven kunnen doorzien waar alles heen leidt, opdat zij op de juis­te wijze het veld verder kunnen bewerken, dat Ik hun zal toewijzen.

[2] Luister dus: het is jullie toch al lang bekend dat er mensen zijn die een innerlijk in zichzelf gekeerd leven leiden, en mensen die naar buiten streven en zich om het innerlijk, de geest, helemaal niet of weinig bekommeren, maar er alleen naar streven tegenover hun medemensen een zo roemrijk mogelijke rol te spelen.

[3] Als jullie dat bezien, moeten jullie erkennen dat er een streven naar buiten en een streven naar binnen bestaat -geestelijke mensen en wereldse mensen. Beide strevingen hebben, omdat ze aanwezig en derhalve door de geest Gods ingesteld zijn, een middelpunt, waar de twee soorten elkaar raken en in Mijn ogen, die van de Vader, gerechtvaardigd zijn. Beide strevingen kunnen zich echter ook van dat middelpunt -of beter: van het rustpunt van Mijn schep­pen­ verwijderen en dan in verkeerde dingen verstrikt raken.

[4] Voorzover beide strevingen in Mijn ogen gerechtvaardigd zijn, zijn ze te vergelijken met een vrucht, die in zichzelf het levenskrachtige zaad draagt, maar daaromheen de voedende, voor mensen smakelijke en voedzame omhulling heeft. Iedere vrucht toont echter in eerste instantie de tot eten nodigende uiterlijke vorm, en pas een verstandig mens weet het inwendige zaad te verzamelen en te planten, en op die manier met moeite en werk nieu­we, vruchtdragende bomen en struiken te kweken.

[5] Kijk, zoals de natuur jullie reeds leert hoe te werk wordt gegaan om de lichamelijke mens te voeden, zo gebeurt het ook met de geestelijke mens! Er moet een vrucht geschapen worden, die zaad en eetbaar voedsel biedt. Maar omdat dat voedsel niet alleen de mens toekomt, maar tevens het hele univer­sum, moeten er ook speciale wegen bewandeld worden. Omdat verder aan de mensen een vrije wil is gegeven, kunnen zij zich echter ook verwijderen van het juiste scheppingspunt, van waaruit beide richtingen werden uitgezet. Uit het volgende zullen jullie dat veel gemakkelijker begrijpen.

[6] De eerste mens, die zo geschapen werd dat hij, in de juiste evenwichtig­heid, als het ware zowel zaad als voedsel in zich droeg, was Adam. Hij was niet in alle opzichten de eerste mens, maar wel de eerste mens die bestemd was om uit vrije, eigen aandrang vooreerst de kern van Mijn woord in zichzelf te bewaren, te vermenigvuldigen en vrijwillig door te geven. Hij was de eerste vrije mens en had daarmee in zichzelf de mogelijkheid zich scheppend te ontwikkelen. Aan alle overige wezens voordien was alleen de kracht begrensd in Mij gegeven, die zij echter niet uit zichzelf zodanig vrij konden gebruiken als Adam. Daarom stonden ze enkel in de wijsheid, die hun was gegeven, maar niet in de liefde, die zij vrij uit zichzelf moesten ontwikkelen.

[7] De nakomelingen van Adam ontwikkelden zich nu aldus naar buiten en naar binnen. Naar buiten diegenen, die ertoe bestemd waren het grote aantal belichaamde wezens te worden die, ingesloten in het vlees, het voedsel, dat het zaad omsluit en verbergt, in zich op moesten nemen -om zodoende zelf­standig te worden, dat wil dus zeggen: te leren van degenen die de meest innerlijke stam vormden en de leer behoedden, en dan te leren om zich in de liefde te warmen, ieder naar zijn eigen aard.

[8] Alle mensen die leven zijn immers reeds als geschapen geesten voorhan­den, en ontstaan dus niet pas als volkomen nieuw geboren in de geest, zoals jullie weten. Het doel van hun bekleding met een stoffelijk lichaam is echter enkel en alleen dat ze hun vrije zelfbestemming niet vanuit de wijsheid berei­ken, waarin ze immers vanaf het allereerste begin zijn geschapen, maar vanuit de liefde, die zich nu in Mij belichaamd heeft. Dit doel kan niet bereikt wor­den als het innerlijke levenszaad ontbreekt, dat steeds op dikwijls zeer kunsti­ge wijze beschermd moet worden tegen ieder verderf.

[9] Die kleine stam nu, die bestemd is om het zaad te vormen, heeft vanaf Adam uit slechts weinigen bestaan en is in het volk der joden in stand geble­ven. Alle overige volkeren kunnen min of meer als uiterlijke vrucht worden beschouwd, om te dienen als voedsel voor degenen die vanuit het grote ver­gaarbekken van oergeesten de weg van het vlees willen gaan. Die oergeesten moeten, wanneer ze eenmaal in het vlees zijn ingekleed, iedere herinnering aan hun eerdere bestaan kwijtraken, opdat zij zich vrij ontwikkelen en niet, gedreven door het bewustzijn van een voorafgaand leven, daar rekening mee houden. Als dat laatste zou gebeuren, dan zou de wijsheid en niet de liefde de drijfveer voor hun ontwikkeling zijn. De wijsheid overweegt, de liefde han­delt alleen overeenkomstig geloof en gevoel.

[10] Nu weten jullie dus dat het joodse volk te vergelijken is met het zaad van een vrucht - maar let wel: niet de individuele joodse mensen als zodanig, maar alleen het principe, de geest die in de gemoederen leefde en het volk opvoedde, maar die nu ook voor de zielen bijna geheel en al verloren is gegaan.'

 

28 De ontwikkeling van het Joodse volk

 

[1] (De Heer:) ‘Zolang een volk zich op het juiste punt van de naar buiten strevende richting bevindt, is het in Mijn ogen ook goed en zal het derhalve uiterlijk ook een sterk en machtig volk zijn, zoals bijvoorbeeld de Romeinen nu, die de aarde beheersen.

[2] Nu verbazen jullie je en denken: 'Hoe is het mogelijk dat een volk in Gods ogen goed is, terwijl het niet eens het geloof in God bezit, maar in vele goden gelooft?'

[3] Welnu, Ik zeg jullie dat het er op dit ogenblik weinig toe doet hoe de naam luidt, als de innerlijke voorstelling van het hart, waarmee de heerschap­pij van de Godheid wordt erkend en liefgehad, maar waarachtig en echt is!

[4] Als bijvoorbeeld een Romein, die vast in zijn heidense goden gelooft, hen eert, en zijn best doet een juiste levenswandel vol rechtvaardigheid en afschuw van het kwaad te leiden, overeenkomstig zijn geweten en het ontzag voor de almachtige, hoogste krachten – denk je dan dat hij, die ware deugden nastreefde, dan verdoemd zal worden omdat hij in Jupiter of Minerva heeft geloofd? Zeker niet, en het zal gemakkelijk zijn hem de kennis van de ene God bij te brengen, wiens wezen niets anders verlangt dan de goden die hij tot dan toe vereerde, namelijk zedelijke volkomenheid te beoefenen en na te streven, zoals jullie dat bij veel Romeinen zelf hebben waargenomen.

[5] Ik zeg jullie daarom: kijk altijd naar het hart van een mens, en laat het jul­lie in eerste instantie niet uitmaken hoe de liefde van die mens jegens God tot uitdrukking komt!

[6] Rome is machtig geworden, omdat het de Romeinse wetten zijn die de beste bodem voor Mijn komende rijk kunnen leggen. En zolang de Romeinen streven om daarnaar te handelen, zullen ze ook blijven wat ze zijn.

[7] De naar buiten strevende volkeren zullen daarom ook geoefend zijn in de juiste wilskracht en taaiheid van het lichaam; de naar binnen strevende volke­ren bezitten meer de taaiheid en het vasthouden aan dat wat van oudsher overgeleverd is, wat jullie goed kunnen zien als je de Romeinen en Joden met elkaar vergelijkt.

[8] De Romeinen zijn daarom ook het volk van de verovering, van de nei­ging zich steeds meer uit te breiden - de Joden zijn het volk van het behou­den, en vinden het zelfs strafbaar om de traditionele grenzen te overschrijden. Door dat afsluiten naar buiten toe is het Joodse volk echter ook moeizaam opgevoed om de innerlijke kern te bewaren.

[9] En met dezelfde taaiheid waarmee ze tot nu toe de voorschriften van Mozes hebben vastgehouden -die weliswaar door veel starre woordenkrame­rij zijn overwoekerd maar die toch in zichzelf waar en echt zijn -zouden ze even precies Mijn nieuwe woord bewaren, als ze het maar wilden aannemen. Door die duizenden jaren lange opvoeding zijn ze heel goed in staat de waar­heid van Mijn leer te herkennen. Maar nu hebben zij ook het juiste middel­punt verlaten, en in plaats van zegelbewaarders te blijven zijn ze hardnekkig, verstokt en ontoegankelijk voor vernieuwing geworden -uit traagheid, waar­in de deugd van volharding is omgeslagen.

[10] Andere volkeren, die naar buiten streven, zullen later op soortgelijke wijze handelen, maar dan tegengesteld; want het uitdragen naar buiten, om te verspreiden, verliest zich gemakkelijk in onbestendigheid, oppervlakkigheid en zinnelijke lust.

[11] Als er eenmaal een standpunt is bereikt dat heeft aangetoond dat de mid­denweg de gulden weg is, nemen ook de volkeren in later jaren die weg het liefst en zullen niet meer helemaal een andere richting inslaan, zoals nu en ook later nog zal gebeuren. Met het vrijkomen van de vele miljarden oer­geesten, die de weg door het vlees zullen hebben afgelegd, zal er ook een heel andere verhouding tussen de geestenwereld en de mensheid intreden. Want hoe meer geesten de weg van het vlees hebben voltooid, des te meer neemt hun invloed toe op diegenen, die als mensen hun verandering van de sfeer van de wijsheid naar de sfeer van de liefde willen bewerkstelligen.

[12] Dan ontstaat er een geweldig dringen van degenen die eveneens het voornemen hebben de weg te voltooien, en een soort zorg van hen die de weg reeds achter de rug hebben. Hand in hand met dat gedrang zal en moet er ook een toename van het menselijke geslacht plaatsvinden; want het aantal leerlingen neemt steeds meer toe, en een andere school dan deze aarde is er niet.

[13] Omdat dat laatste zo is, kon Ik nergens anders dan juist hier nederdalen en ook weer nergens anders dan onder het Joodse volk, dat in zijn wet en zijn voortschrijdende ontwikkeling de zaadkorrels draagt door welke alleen de vrijheid van geest en wil ontwikkelen. Maar omdat dit zaad door de al te grote starheid van dit volk gevaar liep te verdrogen en onvruchtbaar te wor­den, kom Ikzelf en wek en bevrucht Ik het tot een des te groter vermogen om nieuw opbloeiend leven voort te brengen.

[14] Of de Joden nu verder nog aanspraak zullen maken op hun taak als ver­dedigers en zegelbewaarders, ook van deze nieuwe leer, ligt aan henzelf. Maar ook al blijven ze star en erkennen ze Mij niet, dan blijven ze krachtens hun jarenlange scholing toch het uitverkoren volk Gods en kunnen te allen tijde, ook in de komende duizenden jaren, evenals de verloren zoon de weg naar het Vaderhuis vinden, en zullen ook opgenomen worden. Er zal wel veel rampspoed voor nodig zijn voor ze omkeren en ze zullen nog lange tijd var­kens moeten hoeden.

[15] Ik weet weliswaar dat alle moeite bij dit volk nu vergeefs is, en ze zullen Mij ook het uiterste kunnen aandoen, opdat niemand zal zeggen dat het heeft ontbroken aan tekenen waarmee een profeet zich kenbaar maakt; maar zelfs het grootste teken zal hier niets uithalen! Daarom zal ná Mij ook de tijd aan­breken dat er niet meer door tekenen wordt gewerkt, maar alleen door het woord, zoals Ik dat tegen jullie spreek, dat veel meer geloof wekt dan dwin­gende wonderen.

[16] Nu weten jullie waarom de Joden het uitverkoren volk zijn en waarom hier zulke grote dingen gebeuren. Er rest alleen nog om te vertellen waarom er geen stappen ondernomen worden om deze schijnbare misslagen te ver­hinderen -waarom toegelaten werd dat er in het geheel geen gelijkmatige, kalme ontwikkelingsgang plaatsvindt!’

 

29 Het volk van de toekomst

 

[1] (De Heer:) ‘Als er geen stormen over de aarde raasden, maar overal een gelijkmatige temperatuur en stroming zou heersen, zou de hele aarde weldra verbrokkelen en barsten; want alleen door hevige stormen en aardbevingen treedt er een krachtige levenswerking op, een verfrissing, die merkbaar wordt in de verfrissende lucht na een storm.

[2] Zouden jullie je lichaam zo weinig mogelijk bewegen, het steeds aan een gelijkmatige temperatuur blootstellen en al het onaangename vermijden, dan zal er weldra een vervaloptreden van de krachten die jullie niet oefenen, en daarmee een verval van het lichaam. En als dat al met het lichaam gebeurt, hoeveel te meer dan met de ziel die steeds in hetzelfde bestaan voort droomt zonder dat ze geprikkeld wordt -want alleen de ziel leeft immers, niet het lichaam. Om levenslustig en creatief te kunnen zijn, moet ze werk te doen hebben. Door het werk doet ze kennis op en beleeft ze vreugde aan wat ze gedaan heeft. Op het materiële vlak uit dit werk zich als strijd van het zwak­kere tegen het sterkere, op het geestelijke vlak echter in de kennis en het toe­nemen van de liefde.

[3] Omdat God in Zijn wezen oneindig is, kan ook de geest oneindig verder groeien. Die groei brengt echter het ontstaan en vergaan van aardse volkeren teweeg, waarbij het vergaan van de lichamen er niet toe doet; want alleen de zielen moeten groeien, het lichaam is vergankelijk.

[4] Zoals een heel edele plant uit een veel minder edele soort is ontstaan, langzaam, door het zorgvuldig verzorgen en het wegsnijden van alle wilde scheuten, zo groeit ook het volk van de toekomst -dat één kudde zal zijn, geleid door slechts één herder, die Ik zal zijn -slechts door langzame zorg, nadat er eerst heel veel weelderige wilde scheuten verwijderd zijn.

[5] Het voltooien van dat werk en daarmee ook de grote verlossing van de werelden is het doel van Mijn menswording, dat echter bij ieder individueel begonnen moet worden, niet bij de grote massa; want ook een oceaan bestaat uit afzonderlijke druppels. Als men daar het zout aan zou willen onttrekken, zouden er ook maar kleine hoeveelheden uitgehaald, van zout ontdaan en in een voor dat zoutvrije water geschikt vergaarbekken bewaard moeten wor­den -een werk dat nutteloos lijkt, maar tenslotte toch naar het doel leidt, als iemand eeuwigheden tot zijn beschikking heeft. -Hebben jullie nu begrepen wat jullie in Mijn woorden is gezegd?'

[6] Raël en ook de leerlingen zeiden: ']a, Heer, wij denken dat wij U, voor­zover dat mogelijk is, helemaal hebben begrepen, hoewel wij het idee hebben dat Uw woorden nog veel bevatten wat U niet hebt uitgesproken, maar wat er toch uit op te maken is. In latere tijden zal ons dat ook nog wel duidelijker worden, als ook datgene wat U nu in woorden tegen ons hebt gezegd, volko­men opgenomen is.'

[7] Ik zei: 'Beste vrienden, Ik lees in jullie gemoederen nu nog de vraag, welk volk dan nu in de plaats van het volk der Joden kan treden, ingeval zij niet aan de verwachtingen beantwoorden -wat inderdaad het geval is, zoals jullie weten, want anders zou Ik niet zo vaak de verwoesting van de stad Jeruzalem hebben voorspeld - aangezien jullie niet bekend is dat er een ander volk is dat een enigszins soortgelijke scholing als het volk Israël heeft doorlopen.

[8] Welnu, ook dat zal Ik voor jullie beantwoorden. God, als de Alwetende, is nooit zo onverstandig dat Hij Zijn werk op slechts één pilaar bouwt, maar Hij bouwt het steeds op verscheidene steunpunten, om te zorgen dat het gebouw dat Hij neerzet, niet in één nacht instort ingeval de worm aan de ene of de andere steunpilaar heeft geknaagd. Ook het werk van verlossing staat daarom op heel veel veilige steunen, zodat het moet lukken, zelfs wanneer de vijand uit alle macht probeert het te verhinderen.

[9] Hier op deze aarde zijn verscheidene volkeren die geschikt kunnen zijn om in plaats van de Joden als zegelbewaarders van het nieuwe woord te die­nen; want het oude zal voortaan door de oude bewakers des te angstvalliger worden bewaakt, naarmate er meer ellende over hen zal losbarsten. En ook al zullen de Joden over de hele aarde verstrooid worden, ze zullen des te steviger vasthouden aan het oude geloof, omdat dat en de hoop op het herstel van hun vroegere, vergane grootheid het enige anker is waardoor ze van algeheel verval en vernietiging gered kunnen worden, waar ze zich goed bewust van zullen zijn.

[10] Mijn nieuwe woord heeft echter eveneens zegelbewaarders nodig, dat wil zeggen: een volk uit welks midden steeds weer nieuwe leraren kunnen opstaan, die de enigszins drassig geworden leer weer reinigen en het moeras­water in een heldere stroom veranderen. Want evenals de Joden slechts lang­zaam rijp werden, zo kan ook dat volk slechts langzaam rijpen. En evenals de Joden gevangenschap moesten ondergaan vanwege hun zonden en tot afgo­derij vervielen, zo zal ook het volk van de toekomst ter wille van hun rijping tot soortgelijke fouten, ja zelfs precies dezelfde kunnen en moeten vervallen. ­Evenals Ik in het Joodse volk profeten heb opgewekt, zullen er daar profeten opstaan en de zuivere leer vanuit de hemelen zuiveren van alle toevoegingen.

[11] Dat volk is jullie nu echter zo goed als onbekend, maar mettertijd zal het met grote kracht tevoorschijn komen en alles wat verrot en onbruikbaar is in stukken slaan; want het is machtig in zijn nog onaangetaste natuurlijke kracht. Dezelfde leraren die hier nedergedaald zijn als Mijn dienaren, zullen ook daar weer terugkomen, deels in het vlees, deels in de geest, en zij zullen met grote geestdrift en alles overwinnende macht van Mij getuigen, zoals ze tot nu toe van Mij getuigd hebben, en Ik zal hun onzichtbaar terzijde staan en hen lel­den.

[12] Maar dan, als dat volk ook eenmaal een zodanige hoogte bereikt zal heb­ben dat de vreemde koningen bang zijn dat het de aarde wil bezitten, zoals de Romeinen nu, dan zal er een tijd aanbreken die rijk zal zijn aan verrassingen voor de volkeren der aarde. Want niet dat volk zal dan het middelpunt wor­den, maar er zal een nieuw volk ontstaan, dat gevormd wordt uit de edelste geslachten van alle volkeren. Die zullen de wereld overwinnen met Mijn kracht en vrede en eendracht zullen en moeten dan heersen over alle landen en volkeren. En temidden van dat nieuwe volk zal dan het heil geboren wor­den, dat geen koning en geen wet verder nodig heeft dan alleen dit ene: 'Heb God lief boven alles en je naaste als jezelf.'

[13] En jullie, Mijn getrouwen, zullen medewerkers zijn aan dit nieuwe mate­riële en geestelijke rijk. Daarom zijn jullie hier verzameld, namelijk om nu al in jullie eerste aardse dagen uit Mijn mond te horen waartoe Ik jullie roep; want al diegenen die, voor jullie nu onzichtbaar, eveneens werkers zullen zijn voor de grote gelukzaligheid van deze aarde en door deze aarde van het universum en het geestenrijk, zijn eveneens aanwezig en verheugen zich over jullie als medewerkers aan het begonnen werk. Jullie zullen hen echter zien, die grote scharen, die ervoor nodig zijn om het werk te laten gedijen!'

[14] Na deze woorden opende Ik bij alle aanwezigen hun geestelijk gezicht, en zij zagen alle profeten en engelen van Mijn hemelen, die hen heel vrien­delijk naderden en met hen over Mijn laatste openbaringen spraken.

 

30 Over het sterven

 

[1] Nadat dit tafereel ongeveer een uur had geduurd en alle aanwezigen alle mogelijke vragen aan de geesten hadden gesteld, die deze heel vriendelijk beantwoordden, riep Ik Johannes de Doper en Elia, die de aanwezigen alleen in de persoon van de Doper kenden, naar Mij toe en zei in het bijzijn van alle aanwezigen luid tegen hem: 'Jij was Mijn voorloper in deze grote tijd van Mijn Komen tot de mensen, en je zult het ook weer zijn wanneer die grote tijd aanbreekt waar Ik over heb gesproken. Maar de mensen zullen je dan niet herkennen, ondanks dat jij zult weten wie je eigenlijk bent; want die laatste beproeving in het vlees die je te wachten staat zal het fundament worden voor het gebouw van het aanbrekende rijk van vrede!

[2] Weliswaar zullen de mensen zich ten tijde van jouw volgende leven wei­nig om jouw woord bekommeren; maar het zal hun met gloeiende letters in hun ziel worden geschreven, opdat ze het nochtans voelen, wanneer ze vrij van hun lichaam zullen zijn. Dat woord van jou zal echter Mijn woord zijn, en Ik zal rekenschap eisen van iedereen die het heeft gehoord en er geen acht op sloeg!

[3] Maar jullie, Mijn geliefden en getrouwen, die om Mij heen zijn verzameld en je verbazen over de dingen die nu duidelijk voor jullie ogen gebeuren, zul­len de stam vormen van diegenen die het nieuwe uitverkoren volk vormen, en jullie zullen zelf bijdragen tot de vestiging ervan in Mijn naam als een grote broederschap, die uit Mijn geest de kracht put voor grote daden.

[4] En zo laat Ik jullie nu gaan om het begin te maken, waardoor de verloren zoon gedwongen zal worden naar huis terug te keren, nu hij niet naar de lok­kende roep van de Vader heeft willen luisteren. Amen.'

[5] Na deze woorden verdwenen de hemelse bewoners, en wij waren weer alleen zoals tevoren in de grote eetzaal van Raël. Lange tijd zaten de Mijnen nog als verdoofd door de heerlijkheid van wat ze hadden gezien; want zo diep hadden ze nog nooit een blik in de geheimen der hemelen geworpen, en ze hebben tijdens hun lichamelijke leven ook nooit weer zo'n blik gekregen. Het gebeurde echter opdat hun zielen nu sterk zouden blijven -ook zonder wonderen die Ik uitsluitend in hun kring, en niet in het openbaar deed. Dit laatste diepgaande schouwen moest zich onuitwisbaar inprenten en voor hen een richtsnoer blijven voor hun verdere leven, alsook voor hun verdere leven zonder stoffelijk lichaam in Mijn rijk.

[6] Wij begaven ons nu zwijgend naar het avondmaal en namen het zwijgend tot ons. Raël wees iedereen de meest aangename rustplaatsen aan die hier en daar in zijn huis gereedgemaakt werden, en vroeg Mij tenslotte hem een gesprek onder vier ogen te willen toestaan.

[7] Ik zei tegen hem: 'Niet jij, maar Ik heb die wens in jou gewekt, opdat je nog opheldering krijgt over iets dat alleen jij hoeft te weten.'

[8] Toen volgde Ik hem naar zijn eenzaam gelegen kamer, terwijl de anderen gingen rusten.

[9] Toen wij alleen waren zei Raël tegen Mij: 'Heer en Meester, ik ben een zondig mens, die niet waard is dat U met Uw voeten dit huis heiligt; maar Ik weet ook dat U buitengewoon barmhartig bent en mij dus alle dwaasheden die ik in mijn leven tot nu toe heb begaan zeker zult vergeven, als ik U daar echt van harte om vraag. Ik vraag U daarom, Heer en mijn God, in de eerste plaats om het volgende: wilt U mij de grote zwakheid die ik tot nu toe had niet aanrekenen en mij vergeven wat ik ooit bewust of onbewust aan zonden heb bedreven!'

[10] Ik zei: 'Raël, al jouw zonden zijn je allang vergeven; want Ik ben geen God van straf, maar van liefde. Hoe zou Ik dan iets kunnen bestraffen, als ­zoals bij jou -iemand in volle ernst meent waarom hij dat vraagt, zoals jij nu?! Maar Ik ben in de wereld gekomen om de grote zondelast die de mensen in hun grote blindheid op zich laden, te vernietigen en de wegen naar de groot­ste gelukzaligheid voor hen vrij te maken.

[11] Heb dus geen zorg meer om jouw zonden, die je vooral alleen nog in een vroegere tijd hebt begaan, en die je bij het afscheid van deze aarde als kwade werken volgen evenals de goede -ze zijn verteerd door Mijn liefde! Maar zeg nu wat je verder nog bedrukt; want je hebt een speciaal verzoek, waarom je in het geheim met Mij wilde spreken!'

[12] Raël zei: 'Heer en Vader, ik dank U uit het diepst van mijn hart voor Uw woorden! Ik ben nu des te meer vervuld van de wens die mij bezield heeft sinds ik U heb ontmoet. Kijk, ik ben oud, mijn lichaam is broos en weinig geschikt meer om behuizing voor deze ziel te zijn! De hoop dat ik de Uitverkorene Gods nog zou kunnen zien, heeft tot nu toe dit vermoeide lijf overeind gehouden, en nu deze hoop vervuld is, vraag ik U, Heer en Vader: laat Uw knecht in vrede het graf ingaan, opdat hij in Uw rijk - dat ik nu met mijn lichamelijke ogen heb gezien - een nuttiger instrument wordt dan hij nu in zijn lichamelijke leven nog kan zijn! Als ik onder Uw ogen zou kunnen heengaan, zal ik de dood zeker niet smaken en veilig en vreedzaam binnen­gaan in het rijk dat U ons hebt beloofd.'

[13] Ik zei: 'Raël, deze wens rust al lange tijd in je hart, en daarom moest  je je uitspreken, opdat je ziel ook van deze laatste druk vrij wordt. De anderen, die nu slapen, zijn nog lang niet rijp om te horen, wat jij dient te weten.

[14] Kijk, wat is de dood van een mens eigenlijk?! Niets anders dan dat de rijpe vrucht van de boom valt, en dat vallen gebeurt ook vanzelf, zonder veel toedoen van de vrucht. Als een mens in zijn meest innerlijke wezen zover gelouterd is, dat hij als rijpe vrucht kan gelden, dan zal het losmaken van de rijpe ziel van de stam, het lichaam, ook zonder enige dwang gebeuren. Dat ogenblik treedt bij iemand die overeenkomstig Mijn wil heeft geleefd, op een zodanige wijze in, dat hij ook zonder Mijn aanwezigheid volkomen pijnloos, ja zelfs met de meest vreugdevolle gevoelens overglijdt van het aardse naar het geestelijke leven.

[15] Maar ondanks datje niet echt aan het leven hangt, heb je toch een soort bezorgdheid voor dat ogenblik, en je denkt dat je het gemakkelijkst over dat voor jou onaangename keerpunt heen kunt komen, wanneer je gesterkt wordt door Mijn tegenwoordigheid. Maar Ik zeg je nu dat je ook die ver­geeflijke menselijke zwakheid moet afleggen, opdat je geloof, datje tot nu toe heeft behouden en je deze hoge leeftijd liet bereiken, volkomen sterk wordt; want het geloof in Mij zal juist het beste en enige middel zijn om alle drei­gende verschrikkingen van de dood te overwinnen.

[16] Als een mens volkomen gelovig is geworden, en als Ik hem in het hart heb gelegd dat het zijn tijd is om de banden met zijn vlees los te maken, omdat zijn aardse dagtaak volbracht is, zal Ik hem zelfs de kracht geven om zelf die banden te verbreken, en dan ontslaapt hij zacht en in vrede voor de ogen van de zijnen.

[17] Dat is de dood zoals hij moet zijn, maar zoals hij slechts in de meest zeld­zame gevallen kan intreden, omdat de mensen het ogenblik dat ze weggeroe­pen worden meer vrezen dan al het andere en hun overgang niet veroorzaken door normale slijtage, maar door de lichamelijke machinerie met geweld te verwoesten. Het verkeerde leven heeft daarom ook de vele ziekten teweegge­bracht, die met de eigenlijke dood niets te maken zouden moeten hebben, omdat niet deze ziekten, maar de volledige rijpheid van de ziel de overgang moet bepalen.

[18] Beschouw het dus niet, Mijn Raël, alsof Ik je een wens zou willen wei­geren, wanneer Ik je zeg: leef nog een korte tijd; zie het niet als straf, maar oefen jezelf om ook deze laatste rest van je binding aan het aardse teniet te doen, om dan verenigd met Mij Mijn rijk binnen te gaan!'

[19] Raël zei: 'Ja, Heer, zoals steeds hebt U ook hierin volkomen gelijk, en ik zal mijn dwaze verlangen in mijzelf opzij zetten, om Uw gehele liefde waar­dig te worden. Ik zal die dwaze angst vernietigen, en ik geloof bijna dat mij dat door dit gesprek met U nu ook al gelukt is.

[20] Maar hoe moet ik dat eigenlijk verstaan: verenigd met U zou ik Uw rijk binnengaan? Hoe, o Heer, bedoelt U dat dan? Zult U deze aarde ook verla­ten?'

[21] Ik zei: 'Zeer zeker, zodra het werk voltooid zal zijn. De Joden zullen macht krijgen over Mijn lichaam en het doden. En op die dag zal Ikzelf jou Mijn stad binnenleiden, die in de hemelen wordt gebouwd in plaats van het Jeruzalem dat hier op aarde verwoest zal worden, terwijl het een stad der ste­den zou kunnen zijn, als de inwoners ervan maar wilden en niet zo goddeloos waren geworden. Dan zal Ik van daaruit de wereld regeren, en Mijn getrou­wen zullen samen met Mij wonen binnen de geheiligde muren die gebouwd worden door dit leven van Mij op deze aarde en waarvoor het werk van Mijn handen stuk voor stuk de bouwstenen leverde. - Maar genoeg hierover -jij zult samen met Mij een burger van die stad zijn, en weldra zal jouw geest hel­der aanschouwen wat Ik je nu alleen maar kan aanduiden!

[22] Maar, Mijn Raël, laat nu ook je lichaam de nodige rust krijgen; want morgen is er ook nog een dag, waarop nog veel besproken kan worden!'

[23] Raël gaf gehoor aan die raad en begaf zich ter ruste, terwijl Ik naar de Mijnen terugkeerde en op een gereedgemaakte rustplaats de nacht door­bracht.

 

31 Een rustdag

 

[1] Vroeg in de ochtend stonden wij zoals gewoonlijk zeer bijtijds op van onze slaapplaatsen en gingen meteen naar buiten, de tuin van Raël in. Weliswaar waren de ochtenden heel ruw, vooral omstreeks zonsopgang, omdat de regentijd weldra moest beginnen, maar toch waren ze heel verfris­send, zodat het aangenaam was om een tijd buiten te zijn.

[2] Als de mensen er een gewoonte van zouden maken om met name in de zomer bijtijds op te staan en de vroege ochtenduren buiten door te brengen, zou het geslacht weldra veel krachtiger worden dan het is. Want de verster­kende stromingen, die juist bij de vroege ochtendwinden door de lucht trek­ken, brengen voornamelijk de voedingsstof naar de aarde toe, evenals het samenwerken van licht en de zich ontwikkelende warmte speciale voedings­deeltjes voor ziel en lichaam voortbrengt, die bij een hoog staande zon en grotere warmte weer heel anders werken en ook een speciaal chemisch pro­ces aangaan, waardoor ze consistenter en voor de mens niet meer zo gemak­kelijk opneembaar worden als in de meer etherische toestand van de vroege ochtend.

[3] Mijn leerlingen spraken nog ijverig met elkaar over de visioenen die ze gisteren hadden gezien en vertelden ook hun buitengewone dromen, die bijna ieder van hen had gehad, zonder Mij over die dingen een speciale vraag te stellen. Weldra kwam ook Raël naar ons toe en nodigde ons vriendelijk uit het gereedstaande ochtendmaal tot ons te nemen. Dat gebeurde, en weldra maakte zich een algemene, echt opgewekte stemming van de gemoederen kenbaar, die zelfs aan de anders zo ernstige mannen menige kwinkslag ont­lokte.

[4] Ik zei nu tegen de Mijnen dat Ik het plan had om vandaag rust te nemen, en dat iedereen die daar voor voelde, in het dorp kon rondkijken om te zien of hem een gelegenheid geboden werd een goed werk te doen of een woord van troost te spreken. Een ieder van hen was vrij om te doen wat hem goed leek.

[5] Op deze uitnodiging zei Philippus: Heer, als U er niets op tegen hebt, zou ik hier graag een man opzoeken die mij heel dierbaar is, en die voorzo­ver ik weet hier nog moet wonen. Hij is een ijverige leraar van het woord Gods, die met de weinige middelen die het leven hem heeft gegeven al veel goeds heeft gedaan. Hij is een tweedegraads bloedverwant van mij, en als het mogelijk is hem voor U te winnen, zal ik hem bij U brengen.'

[6] Ik zei: 'Doe dat, en breng Mij dat visje maar, opdat ook hij inziet waar het hem nog aan ontbreekt! Ik zal dit huis niet verlaten, en ieder van jullie zal Mij hier weer vinden, als hij Mij zoekt!'

[7] Daarop verlieten allen behalve Johannes, Petrus en Jacobus de tuin en het huis, en verspreidden zich in het dorp en de omgeving. Velen keerden pas 's avonds terug, omdat ze bij de arme bevolking heel goed ontvangen werden en er door de mensen veel vragen werden gesteld over Mijn wezen, Mijn herkomst en daden, wat ze allemaal waarheidsgetrouw beantwoordden. Ik wilde dat dit gebeurde, opdat ten eerste verschillende van Mijn aanhangers en leerlingen, die tot nu toe nog geen gelegenheid hadden gevonden Mijn woord te verbreiden, zich in hun ambt zouden gaan oefenen, en ten tweede om ook de bevolking op te wekken voor het komende paasfeest en de gebeurtenissen daarbij .

[8] De drie apostelen bleven echter dicht bij Mij en bleven zwijgen. Ik vroeg hen dus of zij niet ook de anderen wilden volgen, waarop Johannes ant­woordde dat hij en zijn broeders dat zouden doen, als het Mijn wens was, maar dat zij anders zouden blijven.

[9] Ik zei: 'Beste vrienden, als jullie willen blijven, blijf dan! Ik heb immers al gezegd dat iedereen moet doen zoals hem belieft. Maar als jullie soms denken dat jullie in Mijn nabijheid toch nog iets mee zullen maken wat jullie anders zouden missen, dan vergissen jullie je. Want Ik zal vandaag niets ondernemen, zoals Ik al heb gezegd, en ben alleen van plan om een rustdag te houden; want ook dit lichaam heeft bij tijd en wijle rust nodig, net als dat van jullie, en is in niets verschillend van jullie lichaam. We hebben de afgelopen tijd heel veel gewerkt, en ook Mijn lichaam is daarom enigszins uitgeput, ook al is Mijn geest alom actief. Maar zolang dit lichaam niet door de geest opgenomen is, die het moet doordringen en als een kleed om zich heen moet sluiten, is het ook onderworpen aan alle eisen die jullie lichamen stellen.'

[10] Daarop trokken ook deze drie leerlingen zich van Mij terug, om Mij niet in de gewenste rust te storen, en zij zorgden ook dat er in huis geen al te groot lawaai was, dat misschien in de tuin kon doordringen; want vanwege de vele onverwachte gasten heerste daar, geheel in tegenstelling tot de stilte die men tot nu toe gewend was, een grote drukte en bedrijvigheid. Deze keer ondersteunde Ik de diverse huiselijke bezigheden niet met Mijn kracht, omdat alle bewoners blij waren voor Mij en de Mijnen te kunnen zorgen; en die werkelijke vreugde mocht hen niet ontnomen worden.

[11] Die dag is er dan ook niets bijzonders gebeurd wat opgeschreven zou moeten worden. Laat in de middag kwam Philippus terug met zijn bloedver­want, die hij bij Mij bracht, en die door Mij over de persoon van de Messias onderricht wilde worden. Maar Ik ging nu geen lang gesprek met hem aan, maar verwees hem voorlopig naar Mijn leerlingen, die hem in Mijn leer inwijdden en hem meer over Mijn daden vertelden. Hij werd dan ook gelo­vig en Ik zegende hem en zijn huis, toen hij Mij dat vroeg, tot grote vreugde van Philippus, die hem erg waardeerde.

[12] 's Avonds kwamen allen die bij Mij hoorden weer binnen en brachten verslag uit van hun verschillende avonturen, die er hoofdzakelijk uit hadden bestaan dat ze de inwoners in Mijn naam hulp hadden geboden bij allerlei ziekten en hen daardoor tot geloof hadden gebracht, namelijk: dat Ik werke­lijk de Afgezant Gods was en zij Mijn leerlingen waren.

[13] Na de vele verhalen, die niet weergegeven hoeven te worden, zei Ik: 'Zalig zijn jullie, Mijn geliefden, omdat alleen jullie geloof zulke werken heeft kunnen volbrengen; want alleen door die kracht hebben jullie ze verricht, niet door de dwang van Mijn kracht. Ga er dus mee door om zelfstandig en met eigen daden werkzaam te worden, opdat de kudde niet verstrooid raakt, wanneer de herder eenmaal zal ontbreken!’

 

32 Over de dood van Lazarus

 

[1] Toen het avondmaal nu beëindigd was, deelde Ik de Mijnen mee dat ik het voornemen had om morgen in alle vroegte weer verder te trekken, en wel dieper Judea in, in de richting van Jeruzalem. (Joh. 11:7)

[2] Daarvan schrokken de leerlingen die Mij het meest na stonden, omwille van Mij, en ze fluisterden onder elkaar, totdat Petrus zich als woordvoerder opwierp, zich tot Mij wendde en zei: 'Heer en Meester, iedere keer hebben de joden in Jeruzalem U willen stenigen als U tot hen sprak -en nu wilt U weer naar hen toegaan?'

[3] Daarop antwoordde Ik: 'Gaan er geen twaalf uren in een dag? Zal iemand die overdag wandelt en volledig in het licht staat, zich kunnen stoten?! Ik sta volledig in het licht en weet wanneer Mijn uur zal komen; maak je dus om Mij niet bezorgd! Maar wie 's nachts wandelt, terwijl het donker is om hem heen en binnen in hem, zal zich weldra stoten en kan gemakkelijk in het ver­derf gestort worden. jullie weten toch dat niemand macht over Mij heeft, ten­zij Ik hem die geef.'

[4] Toen waren de leerlingen niet meer ongerust ten aanzien van Mijn plan, en Ik zei verder tegen hen: 'jullie weten toch dat onze vriend Lazarus ziek is en dat zijn zusters iemand naar Mij hebben uitgezonden! Zou Ik nu soms uit vrees voor de joden hun verzoek niet inwilligen?'

[5] Johannes vroeg Mij: 'Heer, U weet immers alles! Hoe is het nu met onze vriend Lazarus?'

[6] Ik antwoordde: 'Hij slaapt - maar Ik ga erheen om hem op te wekken.'

[7] Toen zeiden de leerlingen, die dachten dat Ik over de lichamelijke slaap sprak: 'Heer, als hij slaapt, zal zijn ziekte vast gauw van hem wijken; want niets brengt een zieke eerder weer op krachten dan een gezonde slaap!'

[8] Ik antwoordde: 'Daar hebben jullie wel gelijk in, maar toch vergissen jul­lie je; want Lazarus slaapt niet de slaap van het lichaam, maar is gestorven.'

[9] Van deze verklaring schrokken de leerlingen, temeer daar ze Lazarus nog niet zo lang geleden gezond en wel hadden gezien. Er ontstond een luid gemurmel van medeleven onder hen en tenslotte vroeg men angstig of er niet toch nog hulp geboden kon worden, omdat hij misschien alleen maar schijn­dood was, en of Mijn kracht hem niet zou opwekken.

[10] Ik zei: 'Lazarus is dood en ligt allang in zijn graf; maar toch zal Ik hem opwekken. Daarom ben Ik zo lang hier gebleven, opdat niemand zou kunnen zeggen dat hij niet werkelijk gestorven was, en opdat door dit laatste openlij­ke teken dat Ik zal doen de zwakke gemoederen volkomen gelovig worden. Ik ben nu blij omwille van jullie dat Ik er niet bij aanwezig ben geweest, en dat de Vader in Mij beval aldus te handelen, opdat jullie en nu nog vele ande­ren zullen geloven. En daarom zullen we morgen naar Bethanië reizen.’

[11] Nu waren allen tevreden.

[12] Alleen Thomas, die zoals zo vaak door twijfels geplaagd werd en ondanks zijn geloof in Mijn woord toch bang was voor de Farizeeën en Joden, zei tegen zijn broeders: 'Laten wij in ieder geval met Hem meegaan om samen met Hem te sterven, als de Joden de hand aan Hem mochten slaan!'

[13] Maar Jacobus wees hem terecht om die woorden en wees erop dat tot nu toe nog niemand enige macht over Mij had gehad, ondanks de vele pogingen daartoe. Daarop was ook Thomas rustig, en er ontstond een algemeen stil­zwijgen in het gezelschap, omdat iedereen bezig was met zijn eigen gedach­ten.

[14] Ik spoorde de Mijnen aan om zich nu ter ruste te begeven, aangezien de volgende dag grote inspanningen van ons zou vragen, en weldra zocht ieder­een zijn rustplaats op en gaf zich over aan de noodzakelijke rust.

[15] De volgende dag stonden wij vroeg op en maakten ons gereed voor de verdere reis. Raël liep met betraande ogen op Mij toe en wilde, net als de anderen, Mij volgen.

[16] Maar Ik zei tegen hem dat hij moest blijven, en zei: 'Raël, het zal niet lang meer duren, dan zul je voor eeuwig bij Mij kunnen blijven; maak je daarom nu gereed voor die navolging en doe, zoals Ik je reeds heb gezegd! Dezen hier, die Mij volgen, hebben nog tijdens hun leven een grote taak in Mijn naam te vervullen. Maar jij hebt de jouwe reeds vervuld, en daarom ben je gerechtvaardigd voor Mij, ook zonder datje Mij nu lichamelijk volgt - wat Ik dikwijls heb geëist, en waar je over hebt gehoord!'

[17] Raël kalmeerde nu ook bij deze woorden en nam liefdevol afscheid van Mij en de Mijnen.

 

33 De oorzaak van de dood van Lazarus

 

[1] Wij liepen nu snel voort om de weg die ons naar Bethanië voerde zo snel mogelijk af te leggen.

[2] Om die plaats te bereiken moesten we een omweg maken, omdat Ik niet de bedoeling had langs Jeruzalem te gaan, maar ongezien in de woonplaats van Lazarus wilde aankomen, die volgens de Joodse maat vijftien veldwegen daarvan verwijderd was. Bethanië lag echter niet op de plaats van het huidige dorp El Azarije *,(* El Azarije of eizariya: tegenwoordig neemt men aan dat hier vroeger Bethanië lag; werd in de 4e eeuw Lazarion genoemd.)  maar nog meer naar het oosten, zodat wij daar niet vanaf de westkant van de Olijfberg, maar vanaf de oostkant aankwamen.

[3] De afstand van vijftien veldwegen werd gemeten vanaf de voorhof van de tempel, waar een pilaar als Romeinse mijlpaal was opgesteld, zoals jullie dergelijke markeringsstenen ook nu nog in kleinere dorpen aantreffen. Men legde die vijftien veldwegen, wanneer men op zijn gemak liep, in anderhalf uur af, tot men Bethanië vanaf het zojuist genoemde punt bereikte.

[4] Daarmee kan een oudheidkundige ter plaatse nu iets nauwkeuriger vast­stellen waar het echte Bethanië gestaan moet hebben. Maar behalve een woest gebied, behalve stenen en struiken zal hij tegenwoordig niets meer vin­den van de plaats waar Ik het laatste en voor de Joden onmiskenbaar grootste werk volbracht.

[5] Zoals reeds bekend was Lazarus een van de rijkste mannen van heel Judea, en omdat hij gestorven was zonder dat hij directe erfgenamen had, behoorde volgens de wet van de tempel een derde van zijn totale vermogen aan de tempel, terwijl zijn zusters, die geen mannelijke familiebescherming hadden ­Lazarus had verder geen nauwe bloedverwanten -onder het oppergezag van de tempel waren komen te staan, die in zulke gevallen een uiterst onaangena­me voogdij uitoefende. De Farizeeën en tempeljoden waren al geruime tijd heel begerig naar de rijke bezittingen van Lazarus en hadden, zoals bekend, reeds allerhande trucs en listen bedacht om Lazarus in hun vingers te krijgen, om zo mogelijk het gehele rijke erfgoed in handen te krijgen. Van zijn twee zusters verwachtten ze niet te veel moeilijkheden.

[6] Lazarus had echter alle brutaal naar voren gebrachte aanspraken en aan­biedingen van de hand gewezen en ergerde zich vaak zo sterk aan de opdrin­gerigheid van het tempelgespuis, dat Ik hem vermaande om die vurige drift af te leggen, omdat die kwade gevolgen voor hem kon hebben. Hij volgde Mijn raad ook naar vermogen op en werd, sinds Ik hem toentertijd die hon­den had bezorgd, ook veel rustiger, omdat hij niet meer zo vaak werd lastig­ gevallen.

[7] Maar nu, kort voor zijn dood, had hij weer een strijd met de leden van de tempel gehad, die een aanklacht tegen hem hadden ingediend omdat hij niet het nodige respect voor de tempel zou hebben opgebracht, en dat ging zo ver dat hij de leden van de tempel, die met de beste bedoelingen van zielszorg naar hem toekwamen, met geweld wegjoeg en zijn personeel er zelfs van weerhield de tempel te bezoeken en de noodzakelijke boete -en reinigings­offers te doen.

[8] Ook al wisten de tempeldienaren dat deze en soortgelijke leugens onge­grond waren, evenals de pogingen hem als vriend van de volksopruier Jezus ook bij de Romeinen verdacht te maken, rekenden ze toch op de bekende opvliegendheid van zijn karakter, waardoor hij zich misschien bij eventuele verhoren onvoorzichtig bloot zou geven; zodoende zou het mogelijk zijn hem aan de tempel te binden, zodat hij, om vrij te komen, op zijn minst grote beloftes met betrekking tot zijn erfgoed had moeten doen.

[9] Lazarus doorzag die geslepen plannen heel goed en weerlegde de aan­klachten die tegen hem waren ingediend, tegenover de Romeinse stadhouder met gezag, zodat hij vrijuit ging, zonder dat hij daarbij uiterlijk zichtbaar enige opwinding had getoond.

[10] Des te meer kookte het echter inwendig in hem, zodat hij een gloeien­de galkoorts kreeg, die hem in zeer korte tijd de dood bracht. Dat was de uiterlijke aanleiding tot zijn dood; de innerlijke, zuiver geestelijke was al aan­geduid door het antwoord dat Ik de knecht gaf, en ook door de woorden tegen Mijn leerlingen.

 

34 De aankomst in Bethanië

 

[1] Toen wij Bethanië naderden, kwam dezelfde knecht die Mij al had gespro­ken ons tegemoet en vertelde met tranen in zijn ogen dat zijn heer op dezelf­de dag dat hij was uitgestuurd, was gestorven en al vier dagen in zijn graf rust­te.

[2] Vooral in Palestina was het bij de Joden gebruikelijk om een dode nooit na zonsondergang in huis te houden, maar onmiddellijk nadat de dood was vast­gesteld in een speciaal daarvoor ingerichte grafkamer te leggen -een gebruik, dat gerechtvaardigd werd door de snelle ontbinding.

[3] Nadat de knecht Mij had ontmoet, ging hij ijlings naar het huis, dat niet meer ver weg lag, om de zusters Mijn komst mede te delen. Die werden, zoals destijds de gewoonte was, dagenlang door een grote kring van vrienden en bekenden bezocht, om hen te troosten en zo de pijnlijke scheiding en hun eenzaamheid te verlichten; want rouwende vrouwen mochten de eerste tijd hun huis helemaal niet verlaten; het fatsoen van die tijd vereiste, dat zij zo zichtbaar mogelijk geheel in rouw leefden, wat ook door veel geweeklaag merkbaar moest zijn.

[4] Hoewel ze niet vrij waren van de diepgewortelde gebruiken van hun volk, stelden Martha en Maria die terneerdrukkende uiterlijkheden weinig op prijs, vooral omdat ze ten diepste overtuigd waren van een geestelijk voortleven. Ze wachten vol verlangen op Mijn komst, om door Mijn woord echte troost te vinden. Ook al was de gedachte dat Ik hun broer zou opwek­ken niet in hen opgekomen, hoopten ze toch bij Mij raad en hulp te vinden tegen de Farizeeën, die zich onmiddellijk op de voorgrond plaatsten en reeds met begerige ogen naar het vette erfgoed keken en met de tempelwacht al afspraken hadden gemaakt om het erfgoed voor zich veilig te stellen.

[5] Toen de knecht die Mij het eerst had gesproken het huis binnenkwam, trof hij in eerste instantie Martha aan, die zoals gewoonlijk met het huishou­den bezig was en ondanks haar verdriet, voorzover de aanwezigheid van de Joden dat toeliet, ervoor zorgde dat alles even ordelijk verliep als toen haar broer nog leefde; want bij het verdelen van de werkkrachten had hij steeds blijk gegeven van een voorbeeldige orde en overzicht van de werkzaamheden die op zo'n groot landgoed noodzakelijk waren.

[6] Ik was met de Mijnen nog niet dicht bij het huis gekomen, maar bevond Mij nog buiten het kleine dorp om voorlopig nog geen opzien te baren. Maar Martha kwam ons nu ijlings tegemoet, terwijl wij een kleine rustpauze langs de weg hielden, en toen ze Mij zag, rende ze luid huilend op Mij toe.

[7] Ik sterkte haar in haar ziel, en nu sprak ze tegen Mij de bekende woorden (Martha): 'Heer, als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn!'

[8] Daarmee bedoelde zij dat het voor Mij gemakkelijk geweest zou zijn om hem weer beter te maken, zoals zoveel anderen.

[9] Daarom voegde zij eraan toe (Martha) : 'Want ik weet nog heel goed dat alles waar U God om vraagt, U door Hem wordt gegeven.’

[10] Die woorden waren echter alleen een herhaling van die van Mij, aange­zien Ik dikwijls bij Mijn onderricht had gezegd: 'Wat de Zoon aan de Vader vraagt, wordt Hem gegeven!' -maar die woorden waren geen vaste overtui­ging van het feit dat Ikzelf de Vader was, ondanks dat er toch veel bewijzen waren, welke degenen die Mij zeer na stonden allang grondig de ogen hadden moeten openen voor Wie er in Mij leefde.

[11] Om haar hart verder te openen voor geloof en inzicht, sprak Ik derhal­ve: 'Je broer zal weer opstaan!'

[12] Maar Martha alsook haar zuster Maria waren door deze bijna onoverko­melijk lijkende slag van het noodlot innerlijk zo onzeker geworden, dat hun voorlopig alleen de grote ellende voor ogen stond, waarin ze zich bevonden, en het vroegere vaste geloof in Mij en Mijn zending volkomen op de achter­grond raakte. Zo geven de mensen meestal blijk van een schijnbaar sterk geloof, zolang de uiterlijke levensomstandigheden gunstig zijn. Ze vallen ech­ter onmiddellijk weer terug in onzekerheid, en zelfs ongeloof, zodra hun een kleine beproeving overkomt die God naar hun mening had moeten afwen­den, omdat zij zichzelf toch tot de gelovigen rekenen -God zou dus de ver­plichting hebben hen tegen ieder kwaad te beschermen.

[13] Hoe lang zullen onmondige kinderen zich nog verstouten de leraar aan­wijzingen te geven, hoe hij hen moet opvoeden?! Ik, de Leraar, voed Mijn kinderen echter niet op zoals zij willen, maar zoals het voor hen het beste is.

[14] Ook Martha -in plaats van door Mijn woorden gewekt te worden en bij zichzelf eerst de broeder van de liefde, het gestorven geloof, op te wekken -antwoordde daarom: 'Ik weet wel dat hij zal opstaan in de opstanding op de Jongste Dag!'

[15] Ik antwoordde haar: 'Weetje niet dat iedere dag de jongste' is, en dat Ik de opstanding en het leven ben?! Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al zou hij lichamelijk sterven. Wie echter leeft en in Mij gelooft, zal nooit meer sterven. Degene aan wie de macht is gegeven om zielen op te wekken, opdat zij het volkomen ware, lichte en zuivere leven in zich hebben, zou Die niet de licha­men weer tot leven kunnen brengen, die immers eerst door de ziel worden geschapen?! -Geloof je dat?'

[16] Nu pas ontwaakte in Martha weer een straal van herinnering aan de opwekkingen van doden, waar ze vroeger van had gehoord, en daarmee de hoop dat Ik hier hetzelfde zou willen doen, en vol hoopvolle liefde zei ze tegen Mij: 'Heer, ja, ik geloof dat U Christus bent, de Zoon Gods, die in de wereld is gekomen om ons te verlossen!’

[17] Toen ze dat had gezegd, wilde ze voor Mij neervallen. Maar Ik belette haar dat en vermaande haar welgemoed te zijn en Maria hierheen te sturen, maar om zelf te zwijgen over hetgeen waar wij over hadden gesproken.

[18] En Martha ging direct weg om aan Mijn wens te voldoen.

 

35 De Heer en Maria

 

[1] Maria zat in de pronkkamer, die in ieder Joods huis aanwezig was, omringd door de vele vrienden en bekenden van Lazarus, die troostende woorden tegen haar spraken en de vele goede eigenschappen van de overle­dene roemden. Maria bleef des te liever in deze kring, aangezien enkele Farizeeën, die zich hier -zoals reeds gezegd -tamelijk ongegeneerd als heren voordeden, daardoor tenminste van haar persoon werden afgeleid en haar verder niet met allerlei reeds behoorlijk brutale voorstellen konden benade­ren.

[2] Voordat Maria Mij had leren kennen was zij een erg levenslustig schepsel geweest, dat zich door de rijkdom die zij bezat zorgeloos overgaf aan de genoegens die het toenmalige weelderige leven van Herodes Antipas in zwang had gebracht. Ze was onafhankelijk, en geloofde dat ze onder de bescherming van haar broer geen rekening hoefde te houden met de mening van de evenwel omkoopbare menigte. Als gevolg daarvan deed zij dikwijls nare ervaringen op, omdat de begerige Farizeeën van haar waren gaan denken dat ze lichtzinnig was.

[3] Haar vroegere, meer naar buiten gerichte leven had zich echter volkomen verinnerlijkt en haar de heldere blik gegeven, waardoor zij Mij van de broer en de beide zusters ook het meest herkende. Nu, na de dood van haar broer, traden de Farizeeën des te onbeschaamder op, omdat zij niet in een ware ver­andering van haar innerlijk geloofden; ze probeerden zelfs Mij voor de door Lazarus begunstigde minnaar uit te maken en hadden hierover, evenals over het uitblijven van Mijn wonderkracht, die Mijn vriend toch had moeten red­den, honende opmerkingen gemaakt.

[4] Op het ogenblik van Mijn komst waren de meeste Farizeeën niet aanwe­zig, maar hadden zich naar de reeds bekende, aan Lazarus toebehorende her­berg op de Olijfberg begeven om zich op de hoogte te stellen van de pacht­voorwaarden. Zoals bekend hadden de Farizeeën deze herberg een slechte naam bezorgd, en ze overlegden met elkaar om vooral op de herberg aan­spraak te maken; want de tempel zou er, na de schandvlek te hebben verwij­derd, goede zaken mee kunnen doen, vooral omdat hij vroeger vanwege het mooie uitzicht als een soort ontspanningsoort door de Joden veel bezocht werd.

[5] Martha ging heimelijk naar Maria toe, die zich juist wat afzijdig hield van de aanwezige Joden, en zei zachtjes tegen haar: 'De Meester is er, en roept je!'

[6] Snel vroeg Maria waar Ik was, en Martha vertelde haar dat kort en snel. Toen ze dat had gehoord, stond Maria ijlings op en ging onmiddellijk naar buiten.

[7] De Joden, die zagen hoe haastig ze wegliep, waren eerst verbaasd; maar toen zei Efraïm, een vriend van Lazarus, die zijn vader al had gekend en ook Mij herhaaldelijk in huis had gezien en gehoord, waardoor hij een soort half­gelovige was geworden, die Mij op zijn minst voor een achtenswaardig mens hield, zij het ook niet voor de Messias: 'Ze gaat zeker naar het graf om daar te huilen en te bidden. Laten we naar haar toe gaan, vrienden, zodat zij zichzelf in haar verdriet niet iets aandoet!’

[8] De overige Joden stemden daarmee in, en zo volgden zij langzaam de voortlopende Maria. Toen zij Mij echter temidden van de Mijnen zag, rende ze onstuimig op Mij toe en viel luid huilend aan Mijn voeten neer.

[9] Snikkend kon zij in haar verdriet en in haar blijdschap, Mij te zien, geen woorden vinden, tot Ik haar liefdevol vroeg: 'Maria, waarom huil je? Weet je niet dat je broer in Mijn rijk leeft?'

[10] Vol verdriet knikte ze met haar hoofd en herhaalde de woorden van haar zuster (Maria): 'Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn!'

[11] Ik hief haar op van de grond en zei: 'De geest die in Mij leeft had, als jul­lie geloofd zouden hebben, je broer ook kunnen beschermen, ook al was Ik niet aanwezig; maar jullie zijn onmondige kinderen en begrijpen Gods wegen niet!’

[12] Intussen waren ook de Joden dichterbij gekomen die Maria waren gevolgd en een gezelschap van ongeveer twaalf personen vormden. Toen ze zagen hoe erg Maria huilde en zich, terwijl Ik haar vasthield, schijnbaar niet wilde laten troosten, raakten ook zij allemaal diep ontroerd, evenals de Mijnen, die dit tafereel bijwoonden, en aan beide kanten waren er rijkelijk tranen van medeleven.

[13] Nu zei Efraïm, die al een grijze man was: 'Meester, wat is de dood toch wreed, dat hij deze beschermer en beste broeder in zijn volle mannelijke kracht van haar zijde heeft weggerukt! Waarom moest zoiets toch gebeuren?'

[14] Ook de andere Joden, die Mij en Mijn woord toch allemaal kenden ­want het waren echte vrienden van Lazarus die zelf arm waren, maar voor wie hij tijdens zijn leven veel goeds had gedaan en die hem in hun hart heel dankbaar waren -vielen de spreker bij en kwamen in opstand tegen God. Maria begon echter des te heviger te huilen, en de Mijnen keken Mij aan met blikken die duidelijk uitdrukten dat zij in dit geval de wegen van de Godheid niet begrepen.

[15] Toen werd Mijn ziel bevangen door een diepe weemoed, omdat in de harten van hen, die nu zo lang naar Mij hadden geluisterd en zoveel prachti­ge werken van de in Mij wonende geest Gods hadden gezien, toch nog zo weinig werkelijk levend geloof was gegroeid. En alle kracht van Mijn ziel als Mensenzoon balde zich samen in de vurige wens om de slang, die verhinder­de dat de kinderen volkomen helder zagen, geheel en al te vernietigen, opdat de levensboom in hen zou gedijen en heerlijke vruchten zou dragen.

[16] Dit gebeuren in Mijzelf duidt de evangelist aan met de woorden: 'Hij werd verbolgen in de geest en bedroefd'*(* Joh.11:33.).Want zolang Mijn lichaam niet gestorven was, had net als bij ieder mens de volledige versmelting van het materiële en geestelijke nog niet plaatsgevonden, maar eiste de Zoon des mensen evenzeer zijn rechten als lichamelijk mens op als ieder ander, was onderworpen aan de behoeften van het lichaam alsook aan stemmingen van de ziel, die alleen door het geloof en een vaste wil vanuit twijfels tot weten verheven werden en zo de volledige eenwording van lichaam, ziel en geest tot stand brachten.

[17] Vanaf dat ogenblik, toen de Godheid in Mij in het eenzame dal de laatste poging had gedaan om met Lucifer te redetwisten, trad ook de Mensenzoon weer meer op de voorgrond, die in Getsemane tenslotte alle zielenangsten en de voorsmaak van de dood moest doormaken om alle grendels van dood, ongeloof en twijfel te verbreken, ongeacht de almachtige Godheid, die met één woord haar schepping had kunnen vernietigen, maar om haar te redden Zichzelf dieper verdeemoedigde dan het laagste schepsel.

[18] Deze woorden zijn zeer noodzakelijk, opdat iedereen die goed in zijn hart opneemt en leert begrijpen; anders zal hij nooit begrijpen waarom Ik eens in het vlees kwam, leed en stierf, en wat ten grondslag ligt aan deze schijnbare dubbele natuur van Mensenzoon en Godszoon.

 

36 De opwekking van Lazarus

 

[1] Omdat Maria nog altijd huilend in Mijn arm lag, vroeg Ik aan de Joden, om hen op de proef te stellen: 'Waar hebben jullie hem neergelegd?' Want ze hadden moeten weten dat die plaats Mij zeer wel bekend was.

[2] Maar zij zeiden (de Joden): 'Heer, kom en zie!', en ze keerden zich om, om Mij de weg te tonen.

[3] Ook Maria droogde haar tranen, maakte zich los uit Mijn arm en liep voorop om Mij de weg te tonen.

[4] Had Hij, die alle wegen kent, gidsen nodig? - En Mijn ogen waren vol tra­nen.

[5] Toen zeiden de Joden onder elkaar: 'Kijk, wat heeft hij hem liefgehad!'

[6] Nota bene.Als de mensen zouden weten wat dit gebeuren allemaal bevat, en wat het in de geestelijke wereld betekent, zouden ze er nooit ofte nimmer meer aan twijfelen dat God enkel een en al liefde is!

[7] Het moet bewaard blijven voor latere schrijvers, wanneer de harten ont­vankelijker en zuiverder zijn geworden, om die diepste hartsgeheimen van de eeuwige geest Gods duidelijk te maken en in bevattelijke woorden voor het gelovige, kinderlijke gemoed weer te geven, opdat zij inzien hoe oneindig groot en onuitputtelijk de bron van Mijn liefde is. Amen. ­

[8] Enkelen van de Joden, die met Efraïm meegekomen waren, fluisterden nu onder elkaar, wijzend op het wonder dat Ik aan de blinde langs de weg naar Jericho had verricht: 'Kon hij, die de blinde zijn ogen heeft geopend, er niet ook voor zorgen dat Lazarus niet gestorven was?!'

[9] Opnieuw beving Mij innerlijk - omdat al deze woorden, hoewel ze voor degenen die om Mij heen stonden niet hoorbaar waren, terwijl ze voor Mij wel duidelijk te horen waren - een diepe weemoed vanwege het feit dat hun geloof zo weinig levend was.

[10] En Ik wendde Mij tot Mijn leerling Johannes, die naast Mij liep en zei tegen hem: 'Johannes, als jij bericht over de daad waarvoor Ik Mij nu naar het graf begeef, bericht dan ook over die twijfelaars, opdat de latere geslachten een duidelijk teken zullen hebben hoe weinig nut wonderen hebben, en dat alle kracht enkel leeft in het woord, dat van geloof doortrokken is! Daarom moeten de Mijnen ook in latere tijden alleen met dat scherpste wapen strij­den; want wat van God is, is onfeilbaar vanwege het innerlijke, blijvende wezen!'

[11] Wij kwamen nu bij het graf, dat buiten Bethanië lag op een plek met een vrij uitzicht, omgeven door olijfbomen en struikgewas, en in de rotsen was uitgehakt. Lazarus had het al tijdens zijn leven laten maken, omdat het vroe­ger een geliefde gedachte van hem was op zijn landgoed te rusten en er als het ware ook na zijn dood een beschermer van te zijn. Dit graf, dat zelfs nu nog aanwezig is, maar geenszins het graf is dat aan vreemdelingen en reizigers wordt getoond, was niet op de gebruikelijke manier van de Joodse graven gemaakt met een voorkamer en een grafnis, maar meer op de wijze van de Romeinse begraafplaatsen of columbaria. * (* Columbarium: een ruimte waar urnen met de as van overledenen worden bewaard.)

[12] Er was een diepe gang in de rotsen gehouwen, tamelijk hoog gewelfd, en aan het einde daarvan was een dieper gedeelte in de rots, waar de dode in was gelegd, afgedekt door een grote vierhoekige steen, die maar moeizaam weg te wentelen was. Deze gang moest volgens het idee van Lazarus rechts en links nissen bevatten voor de toekomstige graven van zijn zusters. Maar die wilden niet reeds tijdens hun leven hun toekomstige graven leren kennen; daarom had hun broer dat achterwege gelaten en één enkel graf gemaakt.

[13] Toen wij bij het grafwaren gekomen, zei Ik tegen enkele knechten van Lazarus, die bezig waren de omgeving van het graf in orde te maken en nu nieuwsgierig toekeken wat er zou gebeuren: 'Til de steen van het graf!'

[14] Ongelovig hoorden ze Mijn oproep, en Martha, die hun niet te verstaan gaf dat ze Mijn bevel moesten opvolgen, zei op bezorgde toon tegen Mij: 'Heer, hij stinkt al; want hij ligt er al vier dagen!'

[15] Ik antwoordde haar: 'Martha, waarom bied je tegenstand aan Mijn woord? Heb Ik je niet gezegd dat je de heerlijkheid Gods zult zien, als je gelooft?! -Doe dan wat Ik jullie heb gezegd!'

[16] Toen tilden ze met veel moeite de zware steen van het graf, en onmid­dellijk liepen de arbeiders weg van het graf vanwege de kwalijke geur die van de dode afkwam. Er kon daarom ook niemand vlakbij de rotsgang blijven, maar degenen die meegekomen waren gingen opzij staan, verwonderd en vol verwachting toekijkend wat Ik ging doen.

[17] Ik ging echter bij de ingang van de rotsgang staan en zei met luide stem: 'Vader, Ik dank U dat U Mij, Uw Zoon, hebt verhoord! Maar Ik weet dat U Mij altijd hoort; want Uw stem leeft en klinkt in Mij. Niet ter wille van Mijzelf, maar ter wille van het volk dat hier rondom staat zeg Ik dit, opdat zij eindelijk geheel en al geloven en inzien dat U Mij hebt gezonden en dat U in Mij leeft, zoals Ik in U!'

[18] Na deze woorden wendde Ik Mij naar het graf en riep met luide stem: 'Lazarus, kom eruit!'

[19] Onmiddellijk verdween de slechte geur, en het tot leven gekomen lichaam begon zich te bewegen. Maria en Martha, die in hun hart hadden gevoeld wat er stond te gebeuren toen Ik mij naar het graf begaf, maar toch de twijfel in zich voelden of Ik er in zou slagen -zoals iedereen altijd liever gelooft wanneer het om anderen gaat, maar als het om hem zelf gaat, veel minder geloof aan de dag legt - schreeuwden het uit van blijdschap en renden het graf binnen.

[20] Lazarus was echter geheel in lijkdoeken gehuld, zijn gezicht bedekt met een zweetdoek. Hij was rechtop gaan zitten en zat in het graf als iemand die uit een diepe slaap ontwaakt en zijn gedachten nog niet goed kan verzame­len.

[21] Daarom zei Ik tegen zijn zusters: 'Maak de doeken los en laat hem gaan!'

 

37 De bekering van veel joden

 

[1] Toen dat gebeurd was, herkende Lazarus Mij direct en kwam snel naar Mij toe. Hij knielde voor Mij neer en riep luid uit: 'Mijn Heer en Mijn God!'

[2] Ik hief hem echter op, drukte hem aan Mijn borst en zei: 'Lazarus, je hebt door Mij de dood overwonnen - zorg dat je dat ook zonder Mijn hulp kunt; want een mens is pas werkelijk vrij van alle banden van de dood, wanneer hij uit zichzelf Mijn kracht naar zich toe trekt en dan als overwinnaar en heerser uit zijn graf treedt, waar zijn ziel in sluimerde! -Maar ga nu naar binnen en sterk je, opdat je lichaam nieuwe krachten verzamelt voor het aardse leven!'

[3] Lazarus sprak verder geen woord, maar groette zwijgend en liep, gesteund door zijn zusters, langzaam, gekleed in het grafgewaad, naar het huis toe.

[4] Alle anderen die bij deze gebeurtenis aanwezig waren, werden echter zo door verbazing aangegrepen, dat ze pas na geruime tijd woorden vonden om er uitdrukking aan te geven.

[5] Met name de Joden, die zich aanvankelijk twijfelend hadden uitgelaten over Mijn wonderkracht, keken met een angstige schroom in Mijn richting, zodat Ik tegen hen zei: 'Zijn jullie bang voor Mij, nu jullie gezien hebben dat Ik de dood kan gebieden? Zien jullie dan niet dat Ik een Heer des levens ben?! Maar als jullie Die vrezen, wat zal er dan gebeuren als jullie wisten dat Ik de dood als begeleider met Mij meevoer?! Hebben jullie niet alle redenen om te juichen? Waarom aarzelen jullie dus?'

[6] Een van hen, die al eerder als woordvoerder voor de anderen was opge­treden, zei: 'Heer, wij zien nu wel heel duidelijk in dat in U werkelijk al Gods kracht belichaamd is; maar als wij dat inzien, moeten wij dan niet bang zijn om tegenover Hem te staan, wiens adem ons in het leven heeft geroepen en die ons vanwege onze vele zonden weer met één ademtocht zou kunnen ver­nietigen? Want zie, hoe erbarmelijk wij in Uw ogen zijn en hoe nutteloos in wat we doen -dat is ons nu heel duidelijk geworden, nadat onze ogen de werken van Uw macht mochten zien! Wij zijn daarom bang, hoe wij voor U kunnen bestaan!’

[7] Ik zei: 'Als gerechtigheid de enige eigenschap van God zou zijn, zouden jullie niet -en geen van allen hier -voor Mij kunnen bestaan; want er is geen haar aan jullie, die niet aan de zonde en daarmee aan de vernietiging ten prooi is gevallen! Maar Gods liefde, zachtmoedigheid en barmhartigheid zijn even oneindig als de oneindigheid van het totale heelal, en daarom vergeet Hij zelfs niet het minste van alle schepselen, die Hij ooit heeft geschapen.

[8] Hij wil echter voor jullie allemaal een liefderijke Vader zijn - geen God voor wiens toorn jullie sidderen en beven. De God der wrake leeft enkel in jullie fantasie. Jullie hebben dat van Hem gemaakt, omdat alleen een wraak­zuchtige, strenge God het de Joden waard leek vereerd te worden; daarom werd er door hen ook zoveel nadruk gelegd op de veelvuldige straf gerichten, die echter nooit echte straf gerichten, maar enkel en alleen gevolgen van de slechtheid, domheid en verstoktheid van de mensen waren.

[9] Ik ben echter de Vader Zelf, die nu in mensengedaante is nedergedaald om de mensen Zijn meer dan grote liefde te bewijzen en de poorten des levens voor hen te openen, die zijzelf hebben versperd. Waarom vrezen jullie dan, als jullie zien dat Ik de poorten des doods openbreek, opdat het leven in volle stromen kan binnengaan?'

[10] De woordvoerder, die nu vertrouwen kreeg en dichterbij kwam, zei: 'O Heer, wij zijn ook niet bang meer! Als U ons zou willen aannemen, zou­den wij graag eeuwig bij U blijven!'

[11] Ik zei: 'Hebben jullie ooit gehoord dat Ik iemand die naar Mij verlang­de, heb afgewezen? -Kom daarom allemaal tot Mij, opdat Ik jullie verkwik en nu volkomen vrijmaak van alle banden des doods!'

[12] Na deze woorden renden al die aarzelende toeschouwers naar Mij toe, en ieder van hen probeerde Mijn handen te pakken of Mijn kleed aan te raken. Daarbij stonden hen allemaal de tranen in de ogen; want ze werden machtig doordrongen van Mijn geest van liefde, die in hen een vurig verlan­gen naar Mij wekte.

[13] Ik maande hen nu tot kalmte en samen met Mij naar Lazarus te gaan, die intussen het huis had bereikt en door het talrijke personeel van zijn huis aan­vankelijk als een spook werd aangestaard, maar toen, na de verklarende woor­den van zijn zusters, met groot gejuich werd omringd; want Lazarus was een zeer rechtvaardige man, die door iedereen in zijn huis erg bemind werd. Door zijn dood was echter het voortbestaan van zijn landgoed erg onzeker gewor­den, omdat -zoals al eerder vermeld -Lazarus geen mannelijke erfgenamen naliet, zodat de vele op zijn landgoederen werkzame arbeiders, dienstmaagden en knechten erg bezorgd waren voor hun verdere werkgelegenheid en met name over wie hun toekomstige heer zou zijn. Nu was die bezorgdheid plot­seling overbodig, en het gejuich was in tweeërlei opzicht -namelijk vanwege Lazarus en vanwege hun eigen, vrije toekomst -uiterst blij.

[14] Het is niet moeilijk je voor te stellen hoe Ik bij het binnengaan van het huis, nadat de eerste vreugderoes vervlogen was, nu door allen bestormd en begroet werd als Redder uit hoge nood. Ik nam al die dankzeggingen vrien­delijk in ontvangst en zei hun, die werkelijk dronken van vreugde waren, de Heer hun dank te brengen en Hem te danken die in de Mensenzoon zulke grote dingen volbracht. Ik moest daar zo spreken, omdat velen van hen er nog lang niet rijp voor waren om te weten dat Ikzelf de Heer was, wie hun dank moest gelden.

[15] Lazarus, die zich intussen met spijs en drank had gesterkt en nu frisser en monterder was dan ooit tevoren, gaf opdracht tot een groot feestmaal, dat naar Joods gebruik bij geen enkele blijde gelegenheid mocht ontbreken. Hij nodigde Mij uit om het met de zijnen te willen delen en vroeg of hij ook zijn buren mocht uitnodigen, die nog niet aanwezig waren. Dat stond Ik hem graag toe; want het stemde overeen met Mijn wil dat deze daad in de wijdste kringen bekend zou raken, omdat nu begonnen zou worden aan de laatste en grootste visvangst voor Mijn rijk.

 

38 Het plan van de Farizeeën

 

[1] Enkelen van de Joden die tot de vrienden van Lazarus behoorden en zich het meest over het onbeschaamde optreden van de Farizeeën hadden geër­gerd, waren nu naar de herberg op de Olijfberg gegaan, waar ze wisten dat de Farizeeën nog waren, omdat ze zich hun geheime leedvermaak niet wilden ontzeggen om zelf die hongerige wolven de vette hap uit hun kaken te trek­ken. Men kan zich gemakkelijk indenken met wat voor schrik en ongeloof het bericht door hen werd ontvangen, terwijl ze juist zwolgen in het gevoel reeds eigenaars van de herberg te zijn en zich heel heerszuchtig gedroegen tegenover de waard, die vanwege dat vooruitzicht heel bedroefd was. Ze had­den zich ook direct de beste wijn laten geven en geheel tegen hun gewoonte in ook de gerechtsdienaren van de tempelwacht rijkelijk laten onthalen. Het hele gezelschap was reeds in een aangeschoten, opgewekte stemming, toen de Joden binnenkwamen en met hun bericht de al aardig benevelde hoofden sterk ontnuchterden.

[2] Toen ze nu hoorden dat Ik er was, dachten ze, nadat ze zich voor overleg hadden teruggetrokken, dat er in Bethanië waarschijnlijk een geweldig Esseens bedrog door Mij was uitgevoerd en er iemand, die sterk op Lazarus leek, in zijn plaats was gezet, om de tempel zijn aandeel te onttrekken. Ik was immers steeds een gezamenlijke minnaar van de twee zusters geweest en zou natuurlijk alles in het werk stellen om Mijn geliefden dienstbaar te zijn.

[3] In een echte opwekking geloofden ze in geen geval. En zo was het hun eerste zorg hoe ze Mij, de valse Lazarus en de twee zusters in hun macht kon­den krijgen. Ze hadden ook een heel slim plan uitgedacht, namelijk dat twee van hen Mij en de valse Lazarus naar buiten moesten roepen; dezen zouden in het geheel geen twijfel mogen tonen, maar hun vreugde laten blijken van­wege de opwekking, en daarbij moesten ze proberen ons tweeën wat terzijde van het huis te lokken. Dan zouden de tempelwachten tevoorschijn komen en ons onmiddellijk in verzekerde bewaring stellen­

[4) Dat plan was in zoverre goed, dat de Farizeeën die uitgekozen waren om Mij en Lazarus te begroeten, in hoog aanzien stonden en het in strijd met ieder fatsoen en gebruik zou zijn geweest om deze hoge priesters niet tege­moet te komen, als zij een huis met hun aanwezigheid dachten te eren.Als wij echte Joden van die tijd geweest waren, hadden wij onmiddellijk het hele huis en personeel ter beschikking van deze hoge gasten moeten stellen, anders zou het Lazarus als diepste minachting van de tempel en zijn vertegenwoordigers zijn aangerekend.

[5] De Joden waren onmiddellijk weer weggegaan, samen met de waard die buiten zichzelf van vreugde was toen het voor de Farizeeën zo onaangename bericht werd overgebracht. Ze kwamen snel weer terug om te melden wat ze hadden gedaan -er vast op vertrouwend dat Hij, die de dood gebood, vast en zeker ook de boosaardigheid van de tempel kon vernietigen.

[6] Ik wees hen echter met zachte woorden terecht voor wat ze hadden gedaan, wat wel menselijk genoemd kon worden, maar toch niet volgens Mijn orde was, omdat leedvermaak zelfs tegenover zulke hardvochtige boos­wichten niet op zijn plaats was en hun hart daardoor ontoegankelijk werd voor medelijden met de duisternis van die mensen. Ze waren zeer bedrukt door deze berisping en kalmeerden pas, toen Ik hun verzekerde dat er in dit geval door hun handelen weliswaar niemand geschaad was, maar dat ze der­gelijke dingen in de toekomst achterwege moesten laten. Dat beloofden ze ook en waren daarna weer welgemoed.

[7] De Farizeeën waren intussen met de gerechtsdienaren van de tempel genaderd, en waren nog ver genoeg van het huis verwijderd om nog ongezien een verborgen plek als hinderlaag te zoeken. Nogmaals beraadslaagden ze over hun plan, en hoe het hun er voornamelijk om te doen was Mij in hun macht te krijgen, om Mij onmiddellijk als bedrieger en volksopruier aan te kunnen klagen.

[8] Ze bevonden zich op een afstand van ongeveer tien minuten van Bethanië, bij een kromming in de weg, die de huizen nog voor hen verborg. De twee hoge priesters wilden nu op weg gaan met een dienaar, die hun komst in het huis moest melden -toen er een akelige streep door hun reke­ning werd gehaald.

[9] Met woedend geblaf stormden namelijk de bekende grote waakhonden tevoorschijn en omringden de hele groep op zo'n angstwekkende manier, dat geen van hen zich durfde te verroeren. Deze honden, die door Mij aan Lazarus waren gegeven, hadden zich sinds zijn dood volkomen apathisch gedragen en waren niet meer te bewegen geweest hun functie van bescher­mers en bewakers uit te oefenen, om welke reden de tempeldienaren zich ook volkomen ongehinderd hadden kunnen doen gelden. Maar nu Lazarus leefde, was ook de oude kracht en wakkerheid in hen teruggekeerd, die zich voor de Farizeeën op hoogst onplezierige wijze merkbaar maakte. De reus­achtige dieren liepen tandenblikkerend rond het groepje, en toen een van de knechten het waagde naar een van de dieren te slaan, lag hij onmiddellijk op de grond en liep gevaar verscheurd te worden. Dat ene voorbeeld was vol­doende om de gerechtsdienaren ervan te weerhouden van hun wapens gebruik te maken, vooral omdat de dieren er genoegen mee namen het hele gezelschap tegen te houden zonder hen aan te vallen, maar ook zonder hen van hun plaats te laten komen.

 

39 De Farizeeën worden weggejaagd

 

[1] Ik deelde Lazarus en de aanwezigen mee wat er buiten was gebeurd, en vroeg hen met Mij naar buiten te gaan om zich van de waarheid te overtui­gen, en om nog een poging te doen om de Farizeeën duidelijk te maken dat hun macht hier geen enkele gelding had. Dat deden wij, en we gingen naar de gevangenen.

[2] Daar aangekomen, verzocht Ik de gerechtsdienaren vrijwillig hun wapens af te leggen, wat ze ook onmiddellijk deden. Een knecht van Lazarus nam ze in ontvangst, en direct gingen ook de grote honden her en der rustig liggen; maar ze hielden hun vijanden steeds scherp in het oog en waren bereid om zich op een wenk van hun baas op hen te storten.

[3] Ik wendde Mij nu tot de Farizeeën, die daar stonden te tandenknarsen van schaamte en woede, omdat ze Lazarus, die ze heel goed kenden, direct als de echte hadden herkend, en nu in het geheim dachten dat hij eigenlijk niet gestorven was, maar dat er alleen een heel handige, afgesproken misleiding met zijn ziekte, dood en opstanding had plaatsgevonden, die geschikt was om Mijn eveneens valse wonderkracht op ontzagwekkende wijze aan het volk te tonen en die, omdat het een zo bekende persoonlijkheid als Lazarus betrof, Mij zeker in heel Judea van heel veel aanhangers moest verzekeren.

[4] Nadat Ik eerst hun gedachten haarscherp uiteengezet had, vroeg Ik de tempeldienaren: 'Hoe lang willen jullie dat Ik jullie nog verdraag? Alle teke­nen die Ik heb gedaan en die zo onmiskenbaar voor Mij getuigen, verachten jullie; en Mijn woord leggen jullie uit als leugen. Weten jullie niet dat er een grens is, waar de mens niet overheen mag gaan, als hij niet geheel en al aan de geestelijke dood ten prooi wil vallen, en dat, als die grens bereikt is, Gods barmhartigheid de lichamen moet vernietigen, opdat de zielen door het mis­bruik van de lichamen niet geheel en al in het verderf gestort worden?! Maar jullie zijn allemaal dicht bij die grens gekomen!

[5] Alles wat jullie door je lichamen bruikbaar kunnen maken voor het vere­delen van jullie ziel, verdraaien jullie om haar te doden. Hebben jullie daar­voor jullie zintuigen? Jullie kijken niet om te zien; jullie luisteren niet om te horen; jullie proeven, voelen, ruiken niet om de zintuigen als middelaars te gebruiken, maar enkel om e over te leveren aan je zinnelijkheid. Daarom zijn jullie reeds een stinkend aas geworden dat verdelgd moet worden, opdat het niet alles verpest en waarvan tenminste de as nog als mest voor de overigens goede, bruikbare bodem kan dienen.

[6] Waarlijk, Ik zeg jullie: 'De bijl is aan jullie stam gelegd om de gifboom van jullie leven om te hakken! Maar klaag God daar niet voor aan, maar enkel en alleen jullie zelf! Jullie zien nu wat voor groots hier is gebeurd, en vele onbe­drieglijke getuigen staan hier om Mij heen die borg staan voor de waarheid; maar toch gist in jullie de haat en de wens om Mij en de Mijnen te vernieti­gen, wat jullie echter nooit zal lukken! Verdwijn dus met jullie woede - maar weet, dat jullie zelf zullen oogsten wat jullie zaaien!'

[7] Na deze woorden stonden de zeven grote honden op en joegen met geblaf achter de tempeldienaren en gerechtsdienaren aan, de hele weg naar Jeruzalem, die zij springend en struikelend in grote angst en met uiterste snel­heid aflegden, en ze rustten niet voordat de veilige stadsmuren van Jeruzalem hen beschermden tegen de dieren, die hen tot daar achtervolgden, alvorens terug te keren.

[8] Vanaf die dag had Lazarus, ondanks kwaadaardige aanslagen van de Raad, zowel in Bethanië als op de Olijfberg volkomen rust; want vanwege de hon­den waagde geen enkele vijandige priester of tempeldienaar zich meer daar­heen.

 

40 De toekomstige missie van Lazarus

 

[1] Nu de Olijfberg van Farizeeën gezuiverd was, keerden wij terug naar Bethanië naar het huis van Lazarus, waar alles voor een feestmaal gereedge­maakt was. Eerst begaven wij ons naar de grote eetzaal van Lazarus, die ons al dikwijls had geherbergd.

[2] Er werd veel gepraat en men stelde vele vragen aan Lazarus: wat hij gedaan had toen hij in het graf lag, en of hij een herinnering had behouden aan wat hij in de geestenwereld toch zeker meegemaakt en gezien moest hebben. Maar hij gaf te kennen dat het hem te moede was alsof hij heel diep geslapen en ook heel levendig gedroomd had, maar dat hem van wat hij had gedroomd alleen maar vage beelden waren bijgebleven. Hij wist wel dat hij met ver­schillende gestorvenen had gesproken, ook met zijn vader, zonder dat hij zich echter iets kon herinneren van wat er in feite gezegd was. Ondanks dat alles wist hij echter heel zeker dat hij echt gestorven was en niet alleen maar gedroomd had; want zijn laatste uren waren heel levendig in zijn geheugen gebleven, vooral de angst voor de dood, die hij heel duidelijk had gevoeld, als­ook het langzame uitdoven van zijn levensgeesten.

[3] Toen er gevraagd werd hoe hij wakker was geworden, verklaarde hij: hij had Mijn stem gehoord, die bevolen had dat hij naar buiten moest komen, en zo was hij wakker geworden als iemand die uit de slaap is ontwaakt, en hij had Mij gehoorzaamd, omdat hij onmiddellijk wist hoe en wat er met hem was gebeurd.

[4] De aanwezige vrienden en Mijn leerlingen vroegen nog allerlei dingen, waar Lazarus hun echter geen antwoord op kon geven -zoals welke gesprek­ken hij had gevoerd, waar hij zich bevonden had en nog veel andere dingen die, naar ze meenden, hun nog meer duidelijkheid zouden kunnen geven over het leven in de geestenwereld. Maar Lazarus bleek van al die dingen niets te weten.

[5] Nu vroegen ze Mij naar de oorzaak, waardoor hij het had vergeten, en Ik zei tegen hen: 'Als jullie gevangen zitten in een kerker, en jullie krijgen voor korte tijd de vrijheid, zodat jullie ongehinderd kunnen rondtrekken en met eveneens geheel vrije wezens uitstekend kunnen praten over veel wonderen van de natuur, die jullie in de zeer lieflijke omgeving vanzelf in het oog sprin­gen, en jullie worden dan gedwongen weer je oude kerker in te gaan, die jul­lie vroeger echter helemaal geen gevangenis toescheen, zolang jullie niets beters hadden leren kennen - zal jullie ziel dan niet verteerd worden door het verlangen om de zo kort genoten vrijheid weer te verkrijgen? Ja, zal het gedwongen leven niet ondraaglijk voor haar worden, omdat ze uur na uur de heerlijkheid van de genoten vrijheid voor zich ziet, wanneer haar herinne­ring die vreugdevolle uren steeds weer beleeft?

[6] Kijk, zo is het Lazarus vergaan! Ik heb hem echter de herinnering aan dat­gene wat er met hem gebeurd is in de vier dagen dat hij in het grafheeft gele­gen, ontnomen, omdat hij geroepen is om op deze aarde nog veel voor Mij werkzaam te zijn. Het verlangen om terug te keren naar de eenmaal genoten volledige vrijheid zou hem hinderen, als dat verterende verlangen in hem zou groeien.

[7] Het is daarom heel goed zoals het is, en jullie zullen het allemaal nog gemakkelijk inzien, wanneer ook jullie eenmaal je lichaam hebben afgewor­pen. Bovendien hebben jullie zelf in dit huis al zoveel gehoord over het leven na de dood, dat jullie gevraag eerder overbodig gepraat is dan het doorgron­den van het leven na de dood, waar iedereen van jullie nu toch wel meer dan genoeg van overtuigd moet zijn!'

[8] Lazarus zei tegen Mij: 'Heer, U spreekt over een taak, die mij vergund zal zijn hier nog uit te voeren. Mag ik weten hoe dat werkzaam zijn voor U bedoeld is?'

[9] Ik zei: 'Dat wordt in de toekomst allemaal vanzelf duidelijk; want Mijn hand leidt jou en allen die geroepen zijn om voor Mijn rijk te werken, op zo'n zachte manier, dat zij kunnen geloven dat het uit eigen beweging gebeurt. En dat gebeurt in de grond van de zaak ook; want als Ik vrije wezens wil, dan moet het vrije besluit aan hen overgelaten worden. Alleen de uiterlij­ke gebeurtenissen kan Ik zo leiden, dat Mijn dienaren de beslissing tussen twee wegen, die ze zouden kunnen gaan, toevalt. Mijn ware kinderen zullen dan uit liefde voor Mij nooit in twijfel verkeren welke weg de juiste is. Maar altijd moet de impuls van henzelf uitgaan.

[10] Zo zul ook jij nog, als helemaal vanzelf, in je leven moeten besluiten of je links of rechts moet gaan. De ene weg leidt direct tot werk in Mijn naam, de andere tot een gemakkelijker leefwijze waarin je traag kunt toeschouwen. Al naargelang de keuze die je maakt zal jouw werkzaamheid dan ook vorm aannemen. Ik weet echter en zegje ook dat jij uit liefde voor Mij wel de juis­te keuze zult maken. En dat moet dus genoeg zijn; want meer te zeggen is omwille van jezelf uit den boze!'

[11] Lazarus zei: 'Heer, dat is voor mij ook helemaal voldoende; het maakt me immers buitengewoon gelukkig om te weten dat U mij, zwak instrument, kunt en wilt gebruiken! Geef mij alleen de juiste kracht, zodat ik de beloofde taak ook volledig kan vervullen!’

[12] Ik zei: 'Maak je daar geen zorgen over, maar vertrouw alleen vol geloof, dan kan Ik doorjou werken en jij door Mij! De juiste relatie tussen Vader en Zoon is dan ook in jullie, zoals die zich nu in Mij toont!

[13] Daarom ben Ik immers in de wereld gekomen, namelijk om jullie te tonen en te leren dat jullie nog veel meer tot stand kunnen brengen dan Ikzelf nu, als jullie maar van goede wil en vol geloof zijn.

[14] In hoeverre de mensen en voornamelijk de Joden vol geloof en goede wil zijn, zal weldra blijken; want de tijd nadert, dat de oogst van Mijn jaren van onderricht zal en moet aanbreken. Al is die nog zo klein, en al zijn de vruchtbare zaden nog zo gering, toch zal iedere korrel honderdvoudig vrucht dragen, die de hele aarde moet en zal voorzien. Dan kan er eenmaal een grote oogsttijd aanbreken, die de schuren van de Vader rijkelijk met vruchten zal vullen, zodat er dan nooit meer zo'n grote hongersnood kan ontstaan als nu toegelaten wordt, opdat de verloren zoon omkeert en zich verzadigt. Jullie begrijpen deze woorden van Mij nu weliswaar niet; maar ginds in Mijn rijk zullen jullie ze volkomen leren begrijpen.

[15] Maar jij, Mijn Lazarus, tref nu je maatregelen en bereid je erop voor veel gasten te ontvangen; want het bericht dat jij opgewekt bent is reeds tot de stad doorgedrongen, en heel veel mensen gaan op weg omjou en Mij te zien! Die zullen allemaal verkwikt worden, en Mijn dienaren, die je al kent, zullen je daarbij helpen!'

 

41 De tempeldienaren smeden boze plannen

 

[1] Toen Ik deze woorden had uitgesproken, stond de aan allen bekende Rafaël al naast Mij, en hij begroette Lazarus heel vriendelijk. Deze was op zijn beurt erg verheugd om Rafaël te zien en uitte zijn vreugde in levendige woorden, evenals Mijn leerlingen en verschillende vrienden van Lazarus, die al eerder getuige waren geweest van de uitzonderlijke wonderkracht van de aartsengel.

[2] Nu werd met uiterste snelheid de zaal gereedgemaakt om de aangekon­digde gasten te ontvangen, en het werd twee keer zo druk in het hele huis, zodat een gesprek tussen ons moeilijk werd; wij gingen dus naar buiten, om de bedrijvige dienaren van het huis, die de aanwijzingen van Rafaël ijverig en blijmoedig opvolgden, niet te hinderen.

[3] Het is noodzakelijk erop te wijzen dat om reeds aangeduide redenen ­namelijk vanwege de vrijere geestelijke ontwikkeling van de Mijnen - er geen al te voelbaar ingrijpen van Mijn kracht meer plaatsvond, maar dat alles, wat nu als wonderbaarlijk en buitengewoon aangeduid kon worden, steeds een uiterlijk eenvoudiger, menselijk aanzien kreeg.

[4] Als Ik nu zeg, dat er in de grote zaal van Lazarus en ook in de aangren­zende vertrekken binnen ongeveer een half uur tafels werden neergezet, waaraan enkele honderden mensen gevoed moesten worden, en dat in bijna dezelfde tijd ook de spijzen voor hen allen werden klaargemaakt, zal men inzien dat zo'n werk ook door zeer ijverige dienaren, waarvan er ongeveer twintig ter beschikking stonden niet tot stand gebracht kan worden; want het klaarmaken van de spijzen alleen al kost bij een natuurlijke gang van zaken meer tijd. Toch was alles zonder zichtbare buitengewone hulp voor elkaar gekomen, alleen leek het personeel heel behendig te zijn.

[5] Met deze opmerking moet duidelijk gemaakt worden dat het naderen van de grootste gebeurtenis der tijden zonder buitengewoon ingrijpen werd voorbereid; want zelfs het opwekken van Lazarus kwam de aanwezigen wel hoogst wonderbaarlijk voor, maar toch niet zo overweldigend als bijvoorbeeld het veranderen van woeste streken in vruchtbaar land, en andere dingen.

[6] Deze opwekking vormde echter het sluitstuk van Mijn ambt als leraar en leidde de oogst ervan in.

[7] Wie begripsvermogen heeft en zich inspant om wakker van geest te zijn, laat die het begrijpen! Wie nog in het graf ligt, laat hij de steen daarvan afwentelen, opdat de dode Lazarus opgewekt wordt en eruit komt. Amen!

[8] Toen wij buiten voor het huis stonden, zagen wij op de weg vanaf Jeruzalem al een groot aantal mensen komen, die Bethanië als doel hadden gekozen. Het waren Joden, aan wie verteld was dat Lazarus weer levend was geworden, en die zich daarvan wilden overtuigen. Ze kwamen dichterbij, en toen ze Lazarus en Mij zagen, haastten ze zich met snelle pas naar ons toe en keken vol verbazing naar ons beiden, de opgewekte en de Opwekker.

[9] Lazarus zei op vriendelijke toon tegen hen: 'Beste vrienden, jullie staan verbaasd en begrijpen niet dat ik leef, terwijl ik toch zichtbaar en heel zeker gestorven was; maar jullie weten dat bij God geen enkel ding onmogelijk is, en Hij, die alles tot leven brengt, zal toch ook dit aardse stof wel weer tot leven kunnen wekken, ook al was het leven eruit verdwenen. Kijk, ik leef werkelijk, en hier staat Degene die mij opnieuw tot leven riep! Kunnen jullie er nu nog aan twijfelen dat de kracht Gods dat allemaal tot stand brengt -de kracht die in Hem, de Messias, waarlijk leeft en zich manifesteert? Waarlijk, wie nu nog twijfelt, lijkt op een zeer harde steen, die niet anders bewogen kan worden dan alleen door middel van uiterst ruwe krachten om hem uiteen te doen vallen en waarlangs het water naar beneden stroomt, zonder er ook maar het kleinste deeltje van los te maken.

[10] Jullie zijn gekomen om mij te zien. Bekijk mij nu dan, en overtuig je ervan dat ik werkelijk leef! Maar ga daarna naar deze Meester van al het leven toe en laat jullie opwekken tot het ware leven en het ware kennen van alle geheimen Gods, die Hij in de Mensenzoon voltrekt; want de tijd is nabij gekomen dat de goeden en de slechten gescheiden worden en de tarwe van het kaf gezuiverd moet worden, opdat die tarwe uitgezaaid wordt om zich te vermeerderen tot een rijke vrucht!'

[11] Deze woorden sprak Lazarus vol bezieling en in Mijn naam, zodat de Joden diep geraakt werden en zich rond Mij en de Mijnen schaarden en ver­langden om onderricht te worden. Dat gebeurde ook.

[12] Maar er kwamen nog steeds meer mensen uit de stad, zodat er weldra bijna duizend mensen waren, die zich allemaal overtuigden van het wonder en God, die in Mij zulke wonderen deed, luid prezen en loofden.

[13] Toen de gemoederen nu langzaam bedaarden, gaf Ik Lazarus een wenk, en hij verzocht alle aanwezigen met hem mee te gaan. En ze volgden hem allemaal naar de kamers, waar het grote feestmaal voorbereid was.

[14] Dat verliep niet op ongewone wijze, zodat daarover niets bijzonders mee te delen valt. Alleen dient vermeld te worden dat niet Mijn naaste leerlingen, de twaalf apostelen, de rol vervulden van het onderrichten en beleren van de vele joden, die door nieuwsgierigheid werden gedreven, maar dat de andere leerlingen en aanhangers dat deden, die Mij al lange tijd volgden en eveneens goed onderricht waren in Mijn leer.

[15] Wij - dat wil zeggen Lazarus met zijn zusters en de apostelen, evenals vanzelfsprekend Ikzelf­ zaten wat afzijdig aan het einde van de zaal. Lazarus bracht nu de vraag naar voren, wat de Farizeeën nu van plan waren te doen, nadat de grote honden hen zo vreselijk hadden aangepakt en hen naar jeruzalem hadden teruggejaagd.

[16] Ik zei tegen hen: 'Die zijn onmiddellijk naar de tempel gerend en heb­ben daar hun collega's bij elkaar geroepen. Ze houden nu een grote vergade­ring met elkaar en brengen hun klachten naar voren, die erop neerkomen dat hier een groot bedrog aan de gang is.

[17] Er wordt veel heen en weer gepraat tussen de leden van de Raad; want er zijn er velen bij die zich overtuigd hebben van de feitelijke wonderen. Ook is er bericht binnengekomen van de Farizeeën die wij bij Mucius hebben getroffen, die vertellen dat het gebied bij de Nebo wezenlijk veranderd is, en dat ze een handelskaravaan hebben ontmoet die verslag deed van de wonde­ren die bij Afek hadden plaatsgevonden. Al die dingen had Ik gedaan -zoals onbetwistbaar geloofwaardige mensen verklaard hadden -zodat het, als die dingen op waarheid berustten, niet onmogelijk was dat Lazarus gestorven en opgewekt was; want hele gebieden te veranderen was toch nog wel een gro­ter werk dan een lichaam, dat alleen maar ontzield was, weer tot leven te brengen.

[18] Nu ontstaat er een felle strijd; want de Farizeeën die Mij vijandig gezind zijn proberen die berichten zo te verklaren dat er bedrog in het spel is. Dan komen ze echter in strijd met de vrienden van de uitgezonden Farizeeën, die ervoor willen instaan dat die zich niet laten misleiden, omdat zij als bijzonder nuchter denkende mensen ook bijzonder geschikt zijn om te onderzoeken en de opdracht daarom ook aan hen was toevertrouwd.

[19] Nu staat er een van de eerste schriftgeleerden op, die zegt: 'Het lijdt geen twijfel dat deze man grote wonderen doet, en om die reden heeft de tempel dan ook al veel moeite gedaan hem voor zich te winnen, maar steeds zonder succes. Maar het is even zeker dat hij steeds tegen de dienaren heeft geijverd en de minachting bij het volk ten aanzien van ons, de dienaren Gods, tot het uiterste heeft gedreven.

[20] Als wij echter in vrede met de Romeinen willen leven, is het absoluut noodzakelijk dat het volk ons blindelings gehoorzaamt; want het is de plicht en de taak van de tempel om het te leiden. Daarom adviseer ik dat wij die Jezus van Nazareth zo snel mogelijk als volksopruier proberen te grijpen en aan het gerecht van de Romeinen overleveren, en dat wij van hen verlangen dat hij volgens onze tempelwet gestraft en onschadelijk wordt gemaakt.'

[21] Kajafas, de hogepriester, zegt: 'Als de Romeinen niet de baas waren in dit land, lag die man allang in boeien; maar hij heeft zelfs onder de hoogste Romeinen machtige vrienden die hem zullen beschermen. Daarom moet er een gelegenheid worden gezocht dat hij zichzelf aan ons overlevert door een of andere daad, die ons het recht geeft in te grijpen en waarop het strafrecht van toepassing is. Maar hij is slim genoeg om niet tegen de Romeinen, maar alleen tegen ons te ageren; daarom is hij gevaarlijker dan ieder ander die onmiddellijk door de Romeinen als volksopruier gegrepen en berecht zou worden.'

[22] Nicodemus, die ook aanwezig is, om wellicht een woord ten gunste van Mij in te brengen, zegt: 'Beste vrienden,jullie weten toch dat een groot deel van het volk Jezus aanhangt; want van de velen die hij gezond heeft gemaakt, is hier misschien maar het kleinste deel bekend geworden. Zou het niet beter zijn om hem aan het volk over te laten vanwege zijn wonderkracht, die toch een grote zegen verspreidt?'

[23] Nu steekt er een storm van verontwaardiging op in de Raad vanwege die ongehoord onredelijke suggestie, en onze Nicodemus moet heel veel scheldwoorden en verdachtmakingen aanhoren, omdat hij de Hoge Raad zo'n voorstel kan doen. Hij hoort het allemaal echter heel gelaten aan; want Ik gebied hem nu in zijn hart om te zwijgen en zich hierheen te begeven.

[24] Kajafas spreekt nu weer, nadat de rust is weergekeerd: 'Werkelijk, jullie weten niets en denken ook nergens over na! Het is voor ons allemaal beter dat die man sterft voor het volk, voordat het hele volk te gronde gaat. En daarom beveel ik dat iedereen erop bedacht moet zijn om de juiste gelegen­heid te zoeken, waar ik over sprak; want wat gebeuren moet, laat dat gauw gebeuren!'

[25] De leden van de Hoge Raad zijn het met deze woorden eens en sluiten hun vergadering. Nicodemus verwijdert zich echter stil en onopgemerkt en zal hier weldra aankomen.

[26] Kijk, nu weten jullie hoe het er daar beneden in de tempel uitziet; maar maak je geen zorgen! Ze kunnen hun plannen niet eerder uitvoeren dan wanneer Ikzelf Mij in hun handen over geef!'

 

42 Het vertrek uit Bethanië

 

[1] Lazarus zei: 'O Heer, U zult Zich toch niet Zelf aan dat gespuis overle­veren, dat het enkel waard is zo snel mogelijk vernietigd te worden?!'

[2] Ik zei: 'Wat er moet gebeuren, ligt in de wil van de Vader. Zijn wil geschiede; maar de Zoon heeft te gehoorzamen! Maak je dus niet druk om wat niet jouw verantwoording is, maar zorg dat ook jij steeds beter de wil van jouwen Mijn Vader leert kennen!'

[3] Lazarus vroeg Mij: 'Heer, bent U dan niet de Vader?'

[4] Ik zei: 'Dat ben Ik wel, en toch komt nu de tijd dat de Vader in Mij Zich moet terugtrekken, opdat de Zoon in vrijheid beslist. Wat Ik jullie zojuist onthulde van wat daar beneden in de tempel gebeurt, is de eerste stap, opdat de Zoon Zijn besluit neemt. En geloof Mij, Hij heeft Zijn besluit reeds geno­men, opdat het volk niet ten onder gaat! Maar vraag nu niet verder, maar zorg dat het de aanwezigen aan niets ontbreekt; want zij zijn voor het laatst in Mijn aardse nabijheid als kinderen, voor wie Ik lichamelijk zorg!'

[5] Lazarus vroeg bezorgd: 'Heer, wilt U ons dan weer verlaten?'

[6] Ik zei: 'Ja, morgen in alle vroegte zal Ik je weer verlaten en niet eerder terugkomen, dan om het grote paaslam te bereiden! ,

[7] Lazarus meende nu dat Ik, net als vroeger, in de winter langer bij hem zou kunnen blijven.

[8] Ik antwoordde hem: 'Je weet toch wat de tempel van plan is; maar Ik wil niet dat de Mijnen omwille van Mij lastig gevallen worden. Daarom ga Ik hier weg -naar een plaats waar Ik tot de paastijd rustig kan blijven; zo geschiede het! ,

[9] Daarop zei Lazarus niets meer; en als huisheer ging hij snel kijken of de vele gasten wel goed bediend werden.

[10] Het duurde niet lang voor Nicodemus bij ons kwam en verslag deed van wat daarbeneden in de tempel was voorgevallen, wat natuurlijk precies over­een kwam met wat Ik had gezegd. Hij was aanvankelijk bang vanwege de vele aanwezigen, van wie hij er velen heel goed kende, maar Ik stelde hem gerust en gaf hem de verzekering dat geen van deze mensen hem zou verraden.

[11] Over deze avond, die van grote betekenis werd door het feit dat alle aan­wezigen zich bij Mij en Mijn leer aansloten, valt verder niets te berichten wat niet al op soortgelijke wijze bij eerdere gelegenheden was gebeurd; daarom kan er aan deze hele aangelegenheid voorbijgegaan worden, aangezien het belangrijkste al gezegd is.

[12] Het hele gezelschap bleef tot zonsondergang bij Lazarus bijeen, waarna ze van hem en van Mij afscheid namen met woorden van hartelijke dank en weer naar Jeruzalem terugkeerden om het wonder daar nog verder te vertel­len, zodat Lazarus de volgende dagen niets anders te doen had dan aan de algemene nieuwsgierigheid en bewondering te voldoen door zichzelf te laten zien. Daarbij liet hij niet na ijverig naar Mij en Mijn woord te verwijzen, en hij verzweeg ook niet -tot groot ongenoegen van de tempel -hoe de Farizeeën zich op zijn bezittingen hadden gedragen en hoe ze hun trekken thuis hadden gekregen, zodat de spotlust van de Joden volledig de vrije loop kreeg. Dat ook die aangelegenheid er sterk toe bijdroeg om het aanzien van de Farizeeën te ondergraven en de hebzucht van de tempel heel duidelijk aan te tonen, ligt voor de hand, en om die reden rijpte in de Raad dan ook lang­zaam het besluit om ook hem uit de weg te ruimen; dat zou hun ook zeker gelukt zijn, als Lazarus niet zo goed beschermd was geweest door zijn hon­den, die betere wachters waren dan elke aardse lijfwacht van een vorst.

[13] Toen de inwoners van de stad ons hadden verlaten, vroeg Ik Lazarus om goede rustplaatsen voor ons te laten klaarmaken, opdat de Mijnen, die Van­daag allemaal zo goed voor Mij hadden gewerkt, uit voorzorg rust konden nemen en morgen fris en gesterkt zouden zijn.

[14] Ik zei ook tegen alle leerlingen die Mij volgden, dat iedereen die naar de Zijnen wilde terugkeren, dat kon doen; want Ik zou Mij nu uit de wereld terugtrekken en Mijn aanwezigheid tot Pasen geheimhouden. Wie dus din­gen te doen had die hem belangrijk leken, of gedurende de winter die nu zou invallen bij de zijnen wilde blijven, kon daar naartoe gaan, vergezeld van Mijn zegen.

[15] Er meldden zich velen, toen ze hoorden dat het met Mijn zegen was, als ze gingen. Alleen de twaalf apostelen en nog ongeveer twintig personen die niet van Mij wilden scheiden, bleven over om Mij te volgen, waar Ik hen ook heen zou leiden. Ik zegende dan ook hen die weggingen, zoals Ik beloofd had, en spoorden allen aan om stevig aan Mijn woord vast te houden en dat verder te verbreiden. Tegen de tijd van het Paasfeest zouden ze Mij hier terugvinden, waar ze Mij hadden verlaten.

[16] Wij rustten die nacht in vrede, en in alle vroegte verzamelde Ik de Mijnen nogmaals om Mij heen en nam kort afscheid van degenen die achter­bleven: van Lazarus, zijn zusters en zijn hele huis, die Mij zeer node lieten gaan, maar door Mijn toezegging dat Ik tegen Pasen weer bij hen zou zijn, helemaal getroost en gerustgesteld werden.

[17] Wij gingen nu snel het plaatsje Bethanië uit en liepen over de weg naar Jericho.

[18] Wat er nu gebeurd is in de tijd tot Mijn terugkeer naar Bethanië, is dat de méns Jezus van Nazareth zich op de voorgrond plaatste, doordat nogmaals al het aangename van het leven op Hem afkwam, opdat de méns Jezus in vrij­heid het besluit zou nemen tot de nu noodzakelijk geworden offerdood. Het is nu nog te vroeg om die dingen te onthullen. Alleen een geslacht dat volle­dig tot het wezen van Mijn liefde doorgedrongen is, zal dat kunnen begrij­pen. Nu zou het als onwaar gekenschetst worden. Daarom ga Ik nu voorlopig aan die dingen voorbij en zal Ik alleen het meer historische aanroeren.

 

43 De betekenis van de opwekking van Lazarus

 

[1] Toen wij geruime tijd zwijgend over de weg hadden gelopen, kwam Johannes naar Mij toe en zei: 'Heer, U weet hoezeer ik steeds opgelet heb bij alles wat U hebt gedaan en gesproken! Ik heb voor mijzelf ook veel aanteke­ningen gemaakt, voornamelijk over Uw leer, en al Uw woorden getrouw in mijn hart en zodoende ook in mijn geheugen geprent, zodat het voor mij op ieder moment gemakkelijk zou zijn om datgene schriftelijk vast te leggen wat hoofdzakelijk in onze harten moet leven. Maar tot nu toe is dat slechts gedeeltelijk gebeurd. Deze gebeurtenis met Lazarus, waar wij allemaal aan­dachtige getuigen van zijn geweest, zou ik toch zeker willen opschrijven; want die lijkt mij een bijzondere betekenis te hebben, die vast nog een ande­re oorzaak heeft dan alleen het weer levend maken van een dood lichaam. ,

[2] Ik zei: 'Wat voor betekenis denk je dan dat deze gebeurtenis verder nog heeft?'

[3] Johannes antwoordde: 'Heer, Lazarus was U bijzonder dierbaar vanwege zijn rechtvaardige levenswandel in Uw ogen, en moest toch sterven aan een ziekte, die hij zichzelf door eigen schuld op zijn hals had gehaald. Is dat niet een duidelijk teken dat een mens, zodra hij niet bewust voor uw ogen wan­delt­ dat wil zeggen dat hij gelooft dat hij door Uw alwetende ogen gadege­slagen wordt -ondanks al zijn rechtvaardigheid toch maar al te gemakkelijk in allerlei fouten kan vervallen, waardoor hij in een geestelijke sluimer des doods terechtkomt, waaruit alleen U hem weer kunt redden?

[4] En als dan de leeddragende zusters van de mens - dat zijn, zijn daadwerke­lijke liefde en zijn goede wil -naar U toekomen en zeggen: 'Kijk, Heer, hij die U beminde maar toch gefaald heeft, is nu dood! Hij zou niet gestorven zijn als U hier was geweest!' -dat wil dus zeggen: als hij gevoeld had dat hij onder Uw ogen wandelde, zou hij niet gezondigd hebben -zult U hem dan niet uit erbarmen uit de nacht van de dood bevrijden, zijn windsels laten wegnemen en hem met het levenswater weer zodanig verkwikken en herstel­len, dat het lijkt alsof hij nooit gestorven was?'

[5] Zie, Heer, deze en nog vele andere gedachten zijn er in mij opgekomen, en ik geloof daarom ook dat er nog veel meer in deze gebeurtenis verborgen ligt dan de getuigen ervan denken!'

[6] Ik zei: 'Johannes,jij bent gezegend, omdat je in de geest ziet, wat alleen de geest jou kan openbaren, en omdat je door de uiterlijke gebeurtenis heen de innerlijke betekenis hebt gelezen! Ik zeg je dan ook dat er nog oneindig veel meer in deze gebeurtenis verborgen ligt.

[7] Pas wanneer de grote Lazarus, ter wille van wie Ik in het vlees ben geko­men, door Mijn liefde zal worden opgewekt - dan pas is het moment geko­men dat voor ieder schepsel de liefde van de Vader zo duidelijk wordt, dat de innerlijke liefde van jullie harten jullie uit elkaar zou doen springen, als jullie zielen niet door vele scholingen stevig genoeg gemaakt zouden zijn om dat enorme liefdesbewustzijn te kunnen dragen.

[8] Nu zien de mensen er natuurlijk enkel een gewone, zij het ook buitenge­wone dodenopwekking in, die hen wel met verbazing, maar niet met liefde voor God vervult. En ook latere geslachten zullen weinig van de innerlijke betekenis bespeuren. Maar jij, die dat als eerste hebt opgemerkt, moet er daar­om ook van getuigen en in jouw berichten deze belangrijkste van alle gebeurtenissen niet vergeten!

[9] Maar zwijg er nu over; want wat wij hebben besproken is alleen voor jou en nog niet voor de anderen!’

[10] Wij vervolgden nu weer zwijgend onze weg. Na enige tijd viel het Judas toch op, dat Ik helemaal geen aanstalten maakte om Mij te uiten over de rich­ting en de weg die we moesten inslaan, en omdat hij het liefst in Jericho wilde blijven -dat zoals bekend in Mijn tijd een zeer bloeiende stad was, vol van alle toenmalige genoegens die een woonplaats van de rijken te bieden had, om welke reden daar ook gemakkelijker dan ergens anders wat geld te verdienen was door als een soort wonderdoener op te treden -vroeg hij Mij rechtstreeks of Ik langere tijd in Jericho dacht te blijven.

[11] Ik antwoordde hem: 'Wie zegt jou dat Ik eigenlijk naar Jericho wil gaan?'

[12] judas, die enigszins beduusd en teleurgesteld was door die wedervraag, die hem leek in te houden dat zijn wens verijdeld werd, verontschuldigde zich meteen en zei dat hij het alleen maar vermoed had, omdat de weg daar­heen leidde.

[13] Ik antwoordde hem: 'Iedereen volgt de weg waarop zijn geest hem leidt! Als Jericho jou aantrekt, ga daar dan heen! Ik houd je niet tegen. Maar vraag niet waar Mijn weg heengaat; want die is niet de jouwe!'

[14] judas, die het niet kon laten om de palmenstad te bezoeken, meende dat Ik wellicht boos op hem zou worden, wanneer hij daar korte tijd heen zou gaan.

[15] Ik zei: 'Ik heb alle anderen toch zonder ongenoegen, ja met Mijn zegen laten gaan, waarom zou Ik dan op jou boos worden? Laat iedereen gaan, waarheen de geest hem leidt! Ga jij dus ook naar Jericho; want je ziel is reeds daar!'

[16] Daarop bedankte judas Mij voor die toestemming en verdween ook ongemerkt uit onze rijen bij de eerstvolgende herberg, waarvan er vele waren langs de weg naar Jericho. Hij bracht de hele tijd, waarvan nu verslag gedaan zal worden, in die stad door en deed daar bij de Romeinen en vreemdelin­gen, die een grote zucht naar wonderen hadden en waar Jericho vol mee zat, heel goede zaken als verteller en ooggetuige van de opwekking van Lazarus.

[17] Daarnaast dient echter ook opgemerkt te worden, dat hij niet weinig bij­droeg aan het bekend worden van Mijn leer, die hij vaak met veel vuur en redenaarstalent naar voren bracht -maar altijd met een zekere bijbedoeling, dat hij namelijk een deel van de bewondering voor Mijn wijsheid naar zich­zelf toe wilde trekken. Zo werd hij toch juist voor dat soort mensen in Jericho een heel goed instrument, ondanks al zijn bijbedoelingen - zoals ook niet vaak genoeg benadrukt kan worden dat judas geenszins een slecht mens was, maar alleen iemand die tegelijkertijd zichzelf, en daarmee de wereld, én de geest wilde dienen, maar daardoor in een erge tweestrijd raakte waar dan andere, veel slechtere mensen later gebruik van wisten te maken.

 

44 De Heer in Efraïm (Joh. 11 :54)

 

[1] Toen wij nu bijna tot de avond hadden gelopen, nadat wij een tamelijk lange rustpauze hadden genomen om onze lichamen te versterken, verzamel­de Ik de Mijnen om Mij heen en zei tegen hen dat Ik van plan was naar Efraïm te gaan en daar geruime tijd te blijven; maar ze moesten daar tegen­over iedereen over zwijgen, omdat Ik die tijd zou gebruiken ter versterking van hen en van Mijzelf en ook om enkele zwakke gemoederen te verstevi­gen, daar ze voor de nu weldra komende tijd van vervulling gesterkt moesten worden.

[2] Efraïm was een kleine, onbelangrijke stad, die zelfs in Mijn tijd nauwelijks meetelde en velen geheel en al onbekend was. Het lag niet ver van de Dode Zee, midden tussen de bergen, totaal afgelegen. Als jullie de plaats ervan nauwkeuriger willen weten, omdat tegenwoordig geen enkele geleerde meer enig vermoeden heeft waar die plaats gezocht moet worden, trek dan vanaf het bovenste deel van de Dode Zee -daar waar de kaarten een enigszins ster­ke kromming tonen -een lijn naar links tot aan het begin van het gebergte, dat als 'woestijn van Juda' wordt aangeduid, dan hebben jullie de streek gevonden waar vroeger Efraïm te vinden was, waar nu echter geen spoor meer van te ontdekken is.

[3] Het was al bijna avond geworden -de weg naar Jericho hadden wij al eer­der verlaten en ons naar het zuiden gewend -toen Ik, zoals al opgemerkt, het reisdoel aangaf. Wij kwamen daar dus kort voor het vallen van de nacht aan.

[4] Efraïm was een arme stad en werd nooit door reizigers bezocht. Daarom bevond zich daar ook geen herberg, waar wij hadden kunnen overnachten. Er stonden alleen overal armzalige, kleine hutten, die de naam 'stad' helemaal niet verdienden. De bewoners leefden zo goed als het ging van veeteelt en allerhande snijwerk uit hard hout en asfalt, dat geleverd werd door de Dode Zee. De plaats was vroeger als een soort vestingplaats gebruikt tegen de inval­len van nomadenvolken. Daarom bevond zich daar ook op een heuvel een soort vervallen burcht, die uit oeroude tijden stamde en weliswaar totaal ver­vallen was, maar toch bescherming bood tegen weer en wind.

[5] Deze ruïne betrokken wij voor de nacht en we richtten ons daar heel huiselijk in. Ze bood voldoende ruimte voor allemaal, en Petrus dacht dat er uiteindelijk nog heel goed binnen de nog stevige muren overwinterd zou kunnen worden, als Ik, zoals wel vaker, ook hier met Mijn kracht dit oude gebouw een beetje wilde helpen. Ik zei tegen hem en de anderen dat dit ook zou gebeuren, maar dat het vanwege de bewoners allemaal met omzichtig­heid gedaan moest worden, opdat Ik niet verraden zou worden en zij geen schade aan hun ziel zouden lijden; want het waren nog heel eenvoudige men­sen, die ons een ongepaste verering zouden betuigen. Daarom moest alles hier naar buiten toe er meer natuurlijk, gelijkmatig uitzien.

[6] Nu vroegen de anderen Mij, waarom Ik eigenlijk niet direct naar deze plaats was gegaan, in plaats van zo ver over de weg naar Jericho te reizen, waardoor een grote omweg was gemaakt.

[7] Ik legde hun uit dat dit was gebeurd vanwege de Joden, door wie wij met rust gelaten wilden worden en die Mij hier beslist niet zouden zoeken, maar nu aan de andere kant van de Jordaan of in het Jordaandal. Juist hier, zo heel dicht bij Jeruzalem, waren wij in deze wildernis het veiligst.

 

45 De onderhandelingen met de stadsoudste van Efraïm

 

[1] Wij rustten in deze ruïne heel goed tot de vroege ochtend. Daarna stuur­de Ik enkelen van de leerlingen naar beneden naar het stadje om levensmid­delen in te kopen en met de bewoners te onderhandelen, zodat ons toege­staan zou worden in het gebouw te blijven.

[2] Al gauw kwam de stadsoudste dan ook naar ons toe met enkele van zijn mensen, nieuwsgierig om die merkwaardige mensen te leren kennen die toe­stemming vroegen om in een huis te blijven, dat tot nu toe alleen als schuil­plaats voor vogels en allerhande dieren had gediend.Wij ontvingen hem heel vriendelijk, en aangezien Ik als het hoofd van het gezelschap werd aangeduid, vroeg hij Mij of wij misschien vluchtelingen of bannelingen waren die zich hier in deze afgelegen streek wilden verbergen. Ik stelde hem gerust wat dat betreft en maakte hem weldra duidelijk dat wij net als hij Hebreeërs waren, maar dat we de winter teruggetrokken en ingetogen wilden doorbrengen om God waardig te dienen.

[3] Toen hij aanvankelijk een wat bedenkelijk gezicht trok en veel zin leek te hebben ons kort en bondig af te wijzen, trad er uit de rijen van Mijn aanhan­gers één naar voren, die hem begroette als een oude vriend, met wie hij in Jeruzalem samen de tempelscholen had bezocht. Deze herkenning verander­de de man totaal, en toen hij nu van zijn vriend hoorde dat Ik de beroemde heiland van Nazareth was, die hijzelf weliswaar nog nooit had gezien, maar over wie hij des te meer had gehoord, vroeg hij vele malen om verontschul­diging voor zijn wantrouwen, en gaf hij ons graag toestemming om in deze ruimtes naar believen onze gang te gaan. Hij vroeg ons ook om naar hem toe te komen.

[4] Ik zei: 'Vriend, jouw huis, dat weliswaar steeds gastvrij is, zou voor ons gezelschap toch te klein zijn, en hier zullen wij ons weldra huiselijk hebben ingericht. Daarom kunnen we het beste hier blijven. Maar verraad Mij niet voortijdig tegenover je ondergeschikten en de stadsbewoners, opdat wij en jullie niet lastig gevallen worden door de gerechtsdienaren van de tempel en vijandelijke Joden!'

[5] Dat beloofde hij ook en verzekerde ons dat hij tegen niemand zou zeggen

wie deze muren herbergden, maar alle nieuwsgierige vragen van de hand zou wijzen. Deze oude burcht was eigendom van de gemeente, en hij als hoofd daarvan had het recht erover te beschikken en was niemand verantwoording schuldig over wie hij hem liet gebruiken.

[6] Ik zei tegen hem dat de Mijnen de muren weer zouden herstellen, en zodoende zou hij ook tegenover de gemeente een goed recht hebben om zo te handelen, omdat die zonder onkosten een goed gebouw zou krijgen.

[7] De stadsbestuurder was daar heel blij om en vroeg direct of wij materiaal nodig hadden, dan zou hij ons dat bezorgen.

[8] Maar Ik zei tegen hem dat hij zich daar absoluut geen zorgen over moest maken, omdat wij dat zelfwel zouden doen.

[9] Verder vroeg hij of hij terug mocht komen, en het sprak vanzelf dat hem dat graag werd toegestaan.

[10] Nadat deze man was weggegaan samen met zijn vriend, aan wie hij nog van alles over Mij wilde vragen, verdeelde Ik het werk -en het is gemakkelijk voor te stellen dat Ik, als bekwame timmerman, er helemaal geen moeite mee had het huis weldra in een eenvoudige, maar naar de toenmalige begrippen heel behaaglijke woning te veranderen. We hadden daar toch nog enkele dagen voor nodig; want zoals reeds opgemerkt moest hier niets gebeuren wat al te zeer zou opvallen. Natuurlijk zouden ook heel vlijtige arbeiders er anders net zo veel wéken voor nodig gehad hebben.

 

46 De Heer geeft de reden voor Zijn sterven aan

 

[1] Toen de woningen nu op orde gebracht en verdeeld waren en iedereen ook een huishoudelijke taak op zich had genomen die bij hem paste, zei Petrus tegen Mij: 'Heer, wat is het hier toch behaaglijk rusten onder dit dak! O, een eigen huis zonder zorgen is toch wel iets heerlijk! Waarom hebt U iets dergelijks niet eerder gedaan? Nooit eerder hebt U ervoor gezorgd dat U een eigen plek had om te rusten; pas nu maakt U er een voor U zelf! Zouden we niet altijd hier kunnen blijven en slechts af en toe de Joden daarbuiten opzoe­ken om hen te onderrichten? Het zou toch wel het beste zijn als wij van nu af aan altijd hier zouden blijven; want die daarbuiten zijn het op enkele uit­zonderingen na toch niet waard Uw daden te zien en Uw stem te horen!’

[2] Ik zei: 'Beste broeder, ook dit is geen blijvende plaats voor de Mensenzoon; maar Hij heeft er een nodig om kracht te vergaren voor het sluitstuk van Zijn werkzaamheid! Zolang Ik daarbuiten werkzaam was en onderrichtte, dreef Mij de innerlijke geest, aan wie dit lichaam ook onder­worpen is -maar nu moet de sluitsteen gelegd worden zónder dat de geest aandrijft, maar de ziel alleen haar besluit uit liefde neemt.

[3] Zie, van wat er nu in Mijn ziel omgaat zal nooit een menselijk hart iets ervaren; want nu moet de Mensenzoon zich tot Godszoon verheffen! Daarom wordt de Mensenzoon ook ontdaan van al Zijn macht, en dan zullen jullie, die tot nu toe om Mij heen zijn geweest, zien wat de Vader wil!'

[4] Petrus vroeg: 'Ja, Heer, U bent toch Zelf de Vader - hoe kunt U dan van Uw macht ontdaan worden?'

[5] Ik antwoordde: 'De grootste krijger en held is hij, die ook zonder wapens de vijand tegemoet treedt en de dood niet vreest, als hij weet dat hij de vijand het snelst velt door zijn doodsverachting. Ik leg dan ook alle wapens van kracht af en treed de vijand alleen tegemoet met de kracht van het woord, van de zachtmoedigheid en van de liefde, opdat ook hij alle wapens van arglist en boosaardigheid aflegt en berouwvol naderbij komt als verloren zoon.

[6] Maar zie, dat vat jij nog niet! Let daarom goed op - op alles watje nu zult zien!'

[7] Petrus ging nu heel ernstig naar zijn broeders toe en deelde hun Mijn woorden mee, maar ook zij begrepen ze niet en vonden dat Ik in Mijn wezen weer heel eigenaardig was, zoals al eens eerder bij Kapernaüm. Maar ze vroe­gen niet verder, maar probeerden Mijn woorden te doorgronden.

[8] Op een dag, toen wij ongeveer acht dagen in onze burcht woonden, kwam de stadsoudste weer naar Mij toe en zei: ' Meester, ik heb van een inwoner van Efraïm Uw laatste grote daad vernomen, maar ook dat de hele tempel daarom nu erg tegen U gekant is en alles in het werk stelt om die opwekking als de reinste zwendel voor te stellen.

[9] Ja, er is zelfs een poging gedaan om Lazarus voor de Raad te brengen, opdat hij zich zou reinigen door alles te herroepen. Maar Lazarus is niet ver­schenen en zegt dat als men iets van hem wil horen, men dat ook in zijn huis te weten kan komen. De priesters hebben zijn huis echter onrein verklaard en weigeren naar hem toe te komen -waarschijnlijk alleen uit angst; want men zegt dat hij op wonderbaarlijke wijze beschermd wordt.

[10] U weet dat natuurlijk allemaal allang. Maar omwille van U ben ik erg bang, want omdat Jeruzalem hier zo vlakbij is kan een toevalligheid U verra­den en zij zouden kunnen proberen U hier op te pakken.'

[11] Ik zei: 'Mijn beste leider van de stad, wees daar niet bang voor; want zolang Ik het niet Zelf toelaat, heeft geen enkele boosaardigheid van de tem­pel macht over Mij en kan het niemand lukken Mij te grijpen. Zoals Ik tot nu toe onbekend ben gebleven, zal Ik dat blijven. Zelfs de inwoners van deze stad hebben immers geen vermoeden en geen verlangen om Mij te leren kennen, alleen omdat Ik het zo wil hebben! Wees dus geheelonbezorgd! Jij bent hier de enige die met Mij en de Mijnen wil omgaan en voor wie de poort van het huis dus ook niet gesloten is. Maar verder zal niemand deze drempel zo gemakkelijk betreden -tenzij de geest hem naar Mij toe zou leiden.'

[12] De leider, die door Mijn woorden helemaal gerustgesteld was, zei: 'Heer, ik weet dat U meer bent dan een profeet of een andere gezalfde Gods; want alleen iemand in wie de kracht Gods zelf woont, kan zulke werken doen als er door U gebeuren! Ik ben het dus ook helemaal eens met Uw handelwijze en Uw wil. Uzelf zult nu zeker het beste weten waarom het zo en niet anders door U bepaald is! Maar ik vraag U of U mij helemaal wilt inwijden in Uw leer, die ik slechts gedeeltelijk heb leren kennen!'

[13] Ik verwees hem nu naar Mijn leerlingen, die hem dan ook in de dagen daarna volledig onderrichtten.

 

47 De bezigheden van de Heer en Zijn leerlingen in Efraïm

 

[1] Nu zal men vragen wat wij zo gedurende de dag eigenlijk deden in die ruïne, waar wij zo afgezonderd waren van de wereld; want dat dit gebeurd zou zijn zonder nut voor Mijn leerlingen, is toch zeker niet aan te nemen.

[2] Dat is waar! Want terwijl deze tijd van afzondering er voornamelijk toe diende om Mijn aardse mens voor te bereiden op de zware tijd en geschikt te maken voor de transformatie tot eeuwige, onveranderlijke Christus, moest diezelfde tijd toch ook Mijn leerlingen en met name de apostelen voorberei­den op hun toekomstige beroep, namelijk leraar voor alle mensen te worden. Het proces dat zich in Mij voltrok bleef voor alle ogen verborgen, maar hoe Mijn leerlingen zichzelf en elkaar opvoedden, zal hier nauwkeurig onthuld worden, opdat iedereen die werkelijk aan zijn innerlijke vervolmaking wil werken, daarin een richtsnoer vindt dat tot de wedergeboorte van de geest leidt.

[3] Luister dus naar waar onze uiterlijke en innerlijke bezigheden uit beston­den!

[4] De uiterlijke zijn snel uitgelegd. Die bestonden eenvoudig uit het precies regelen van alle huiselijke werkzaamheden, die iedereen uit liefde voor zijn broeders graag op zich nam, en die bij de geringe behoeften van ons gezel­schap ook niet veel tijd in beslag namen. De hoofdzaak hierbij was dat ieder­een zich ongevraagd daar nuttig maakte, waar hij merkte dat er een of andere dienst verleend kon worden; want die oplettendheid is al een teken van werk­zame naastenliefde, terwijl iemand met een trage geest helemaal niet opmerkt waar een of andere kleine daad van liefde verricht zou kunnen worden.

[5] Gedurende ons verblijf ondersteunde Ik de uiterlijke werkzaamheden van het huis maar weinig, zoals bijvoorbeeld het zorgen voor de voedingsmidde­len, om enerzijds de traagheid geen ruimte te geven, maar anderzijds ook om de Mijnen te leren niet alleen op buitengewone krachten te rekenen. Dat het ons desondanks aan niets ontbrak, hoef Ik natuurlijk niet te benadrukken.

[6] De hoofdzaak was de geestelijke voeding! En hoe werd die nu geleid? In eerste instantie door het bewaren van een volledige innerlijke rust, die zich niet door een of andere ergernis of kleingeestige prikkelbaarheid uit zijn evenwicht het brengen -en vervolgens door het oefenen van de wilskracht die in staat is iedere hartstocht en neiging tot de tegenpool te overwinnen: Alleen iemand die zichzelf heeft overwonnen, kan ook anderen overwinnen!

[7] Verder werd het innerlijke, geestelijke gezicht geoefend en steeds meer ontsloten. Niet dat Ik het innerlijke gezicht van de Mijnen Zelf opende, maar zij moesten in staat zijn om zelfhun geestelijke blik te richten op voorwerpen die zij wilden leren kennen. Dat vermogen vereist evenwel een heel speciale loutering van de ziel; want aangezien die van huis uit aards ingesteld is, kan zij natuurlijk alleen dan zuiver geestelijke dingen vanuit zichzelf schouwen, wan­neer ze zich al in aanzienlijke mate heeft vergeestelijkt, of, juister gezegd, wanneer de in haar wonende geest zo machtig is geworden dat hij de ziel, die zijn lichaam moet vormen, zoveel begrippen van het geestelijke heeft bijge­bracht en die zodanig met zijn licht heeft verhelderd, dat zij de geestelijke beelden ook ziet, herkent en begrijpt. Zolang alleen de uiterlijke, puur licha­melijk materiële dingen door het kunstige mechanisme van het lichaam voor de ziel begrijpelijk worden gemaakt, is die nog geestelijk blind. Zodra zij leert door het omhulsel van de uiterlijke lichamen heen te kijken, wordt ze geeste­lijk ziende.

[8] De microscopen van de huidige wereld geven slechts een zeer nauwkeu­rig beeld van het uiterlijke omhulsel tot in het kleinste detail, zonder uitsluit­sel te geven over het zuiver geestelijke leven van alle dingen. Alleen een ziel die ziende is geworden is in staat dat te herkennen, maar de instrumenten van een geleerde, hoe ingenieus ze ook zijn, nooit.

[9] En als de ziel eenmaal in staat is om het meest innerlijke leven te herken­nen, doorziet ze natuurlijk met hetzelfde gemak ook de fijnste bouwsels van het omhulsel dat het innerlijke leven omsluit.

[10] Het spreekt vanzelf dat Mijn leerlingen, die als meesters van het leven en leraren moesten optreden, in alles onderricht moesten zijn, wanneer Ik niet meer lichamelijk bij hen was, en derhalve dienden zij zich alles geheel en al eigen te maken.

[11] Nu zal men vragen: hadden de Mijnen zich die dingen dan niet al volle­dig eigen gemaakt, en was er dan eerst dit teruggetrokken verblijf in een afge­legen oord voor nodig om die innerlijke heerschappij over zichzelf te berei­ken?

[12] Hier moet er opnieuw op gewezen worden dat zij vroeger steeds te lij­den hadden van een soort dwang, die Mijn persoon door haar aanwezigheid op hen uitoefende, en tevens doordat ieder van hen zich bewust was dat ze steeds gadegeslagen werden door al het volk dat ons steeds volgde. Iedereen weet waarschijnlijk heel goed dat het veel gemakkelijker is het kwade te ver­mijden wanneer men weet dat men gadegeslagen wordt - omdat daardoor een soort schaamte tegenover vreemden of ook de eerzucht om voor goed door te gaan optreedt - dan wanneer men zich volkomen vrij voelt van iede­re dwang.

[13] Hier was nu overvloedig gelegenheid geboden voor beproeving; want ten eerste trok Ik Mijzelf dikwijls dagenlang bijna geheel terug voor Mijn eigen voorbereiding, en ten tweede leefden de Mijnen hier geheel en al vrij van de bewonderende menigte, die vaak dacht dat Mijn leerlingen op zijn minst gelijk moesten zijn aan hun leermeester of hem zelfs moesten overtref­fen, aangezien het immers al vaak was voorgekomen dat leerlingen de mees­ter hadden overtroffen.

[14] De inwoners van Efraïm bekommerden zich zo goed als helemaal niet om ons, maar deden stil hun werkzaamheden en hielden ons voor een soort nieuwe sekte van de joden, zoals die juist in Mijn tijd niet zelden ontstonden, en ze dachten dat wij aanhangers waren van Johannes, die zich hier wilden voorbereiden op het Godsrijk dat zou komen. Omdat ze bovendien wisten en ook zagen dat wij de oude burcht weer herstelden, beschouwden ze ons pas echt als zonderlingen, waar je beter niet mee om kunt gaan, om niet door hun eigenaardigheid aangestoken te worden.

[15] Deze plaats was daarom ook het meest geschikt voor innerlijke zelfscho­ling; want degenen die Mij hier naartoe waren gevolgd, hadden hun verlan­gen naar de uiterlijke wereld allang afgelegd, zodat beproevingen in dat opzicht niet meer nodig waren. En degenen die in dat opzicht nog moesten leren, hadden wij achter ons gelaten.

[16] Er zijn hier echter toch nog verschillende dingen voorgevallen die weer­gegeven moeten worden, opdat iedereen daar nog uit kan leren hoe de scho­ling dient te gebeuren, en hoe gebeurtenissen, die dikwijls onbetekenend zijn, een diepe indruk kunnen maken bij het innerlijk louteren en versterken van de wil. Die zullen hier nu gegeven worden, opdat jullie weten wat Johannes eigenlijk bedoeld heeft met de woorden: 'En Hij verbleef aldaar met Zijn leerlingen'. (Joh. 11:54)

 

48 De zielstoestand van de leerlingen

 

[1] Toen Mijn leerlingen (hier worden de apostelen bedoeld) eens een tocht in de bergen hadden gemaakt -Ik had hun dat Zelf opgedragen, om ook zonder dat Ik erbij was hun gevoel voor hun omgeving te openen -werden ze tussen diepe rotskloven door een hevige regenbui overvallen. In Palestina gaat de winter met hevige regenbuien gepaard, die niet zo onschuldig zijn als in Europa. Het water stroomt sneller samen, en in de bergen, die tijdens de zomer in de zon totaal uitdrogen, vormen zich in de kloven al snel sterke waterstromen die gevaarlijk worden voor een wandelaar, doordat het water heel hevig en plotseling naar beneden raast en de rotsbodem de grote hoe­veelheden water niet kan opzuigen, maar enkel als vergaarbekken voor het water dient. Het is daarom gevaarlijk om in de tijd van de plotselinge regen­buien die kloven op te zoeken, omdat een onvoorzichtig iemand niet in staat is zichzelf te redden als hij door noodweer verrast wordt.

[2] Zo verging het ook de Mijnen, die midden in een lange kloof door onweer overvallen werden en nu heel snel door razende waterstromen omge­ven waren, zodat ze niet meer voor­ of achteruit konden.

[3] Dit zou een gelegenheid zijn geweest om de kracht van hun geloof te bewijzen, die dan ook, zolang het water om de rotsblokken heen spoelde waarop de leerlingen zich in veiligheid brachten, heel goed standhield. Toen echter ook deze door het water werden bereikt en overspoeld, begon hun geloof toch sterk af te nemen, en de vrees voor een ellendige lichamelijke dood werd steeds sterker. Hun zielen riepen wel om hulp tot God, maar tot de God jehova, van hun vaderen, niet tot Degene van wie ze wisten dat Die in Mij belichaamd was, zodat hun jammeren en roepen ongehoord wegstierf.

[4] Reeds grepen allen elkaar bij de hand en zetten zich gezamenlijk schrap tegen het aanstormende water, om het zwakke houvast onder hun voeten niet te verliezen, toen ook de rotsblokken onder de druk van het water begonnen te bewegen en het gevaar het grootst werd.

[5] Toen riep Johannes uit het diepst van zijn angstige hart luid uit: 'Heer en Meester, red ons, zoals U de elementen al dikwijls hebt bevolen!'

[ 6] En zie, onmiddellijk hield het geraas en het geweld het water op, en in zeer korte tijd stonden de Mijnen weer op vaste grond, weliswaar flink nat, maar toch ongedeerd!

[7] Zij dankten Mij nu wel innig in hun hart als hun Redder, maar ze spraken er weldra met elkaar over, waarom hun eerste roepen onverhoord was geble­ven, aangezien jehova en Ik toch één persoon waren.

[8] Toen vroeg Johannes zijn broeders of ze bij hun eerste roepen ook aan Mij hadden gedacht, of alleen aan de God van hun vaderen, als een God buiten Mij.

[9] Beschaamd bekenden ze allemaal dat ze inderdaad in de benauwdheid van hun hart, dat verschil hadden gemaakt, en ze begrepen toen ook heel goed waarom hun geroep zonder resultaat was gebleven. Ze zochten Mij dan ook onmiddellijk op en vroegen Mij om vergeving vanwege hun fout.

[10] Maar Ik zei tegen hen: 'Wat heb Ik jullie dan wel te vergeven? Als Ik niet had gewild dat jullie op die manier in je geloof beproefd werden, had het water jullie lichamen niet kunnen omspoelen. Maar geloof voortaan met des te meer overtuiging dat waarlijk Hij in Mij woont, die het heelal regeert, en zet de verschillen die jullie bekrompen jodendom je nog heeft opgedrongen, opzij; want niemand kan tot de Vader komen dan alleen door Mij, de Zoon!'

[11] Deze woorden maakten hen weer onzeker; want als Ik hun de laatste tijd het verschil tussen de Zoon en de Vader voorhield, begrepen ze nog altijd niet dat Mijn lichaam nog niet verheerlijkt was, maar nog aan de aarde toebe­hoorde.

[12] Pas na Mijn opstanding werd het hun volkomen duidelijk waarom Ik niet anders sprak en kon spreken. Ze spraken daarom veel met elkaar over dit punt, en ze moesten alles kwijt wat er nog aan verkeerde voorstellingen in hen zat; en ze deden dat vooral wanneer Ik niet bij hen was.

[13] Dat er daarbij nog veel naar voren kwam wat verkeerd, oud joods was en naar de vooroordelen van de tempel smaakte, laat zich denken, vooral omdat ze door geen enkel uiterlijk teken meer getuigen waren van Mijn kracht - die overigens, omdat die maar al te bekend waren, in de jaren dat we samen waren geen al te grote indruk meer maakte op Mijn leerlingen.

[14] Iedereen nu die weet hoe nodig juist dit zich uiten is, dat een reiniging van de ziel betekent, zal begrijpen hoe noodzakelijk ook de afzondering van de Mijnen was; want door wat ze zeiden konden zij zichzelf niet in gevaar brengen, maar wel anderen die naar hen luisterden. In hun gezelschap verbe­terde zo de een de ander, en als het misging, wist Ik heel goed wanneer voor Mij het ogenblik weer was gekomen om te spreken. Onrijpe oren hadden echter noch Mijn woorden noch die van de Mijnen mogen horen, om de nog onrijpe vruchten niet te laten verdrogen en afvallen.

 

49 De zorg van de leerlingen om de Heer

 

[1] Velen zullen zich er nu misschien over verbazen, dat Mijn leerlingen na zoveel onderricht en bewijzen van Mijn goddelijkheid in Mij toch nog altijd in tweestrijd met zichzelf konden raken en konden gaan twijfelen. In dit ver­band moet er echter steeds op de zwakke, menselijke natuur gewezen wor­den, waarvan het overwinnen voor hen nu weer moeilijker werd dan voor jullie tegenwoordig omdat iedereen die maar enigszins gelooft Mijn hele leven nu met één blik kan overzien en Mijn overwinnen van de dood zich als voornaamste punt voor ogen stelt, terwijl destijds een ontwikkeling van hun zielen alleen mogelijk was samen met Mijn ontwikkelingsgang, waarvan dat voornaamste punt als bekrachtiging van Mijn leer immers pas het sluitstuk vormde.

[2] Verder vormen Mijn kruisiging en opstanding pas de sleutel om de Mensenzoon en Godszoon te begrijpen. Omdat het nu noodzakelijk was de Mijnen zover te brengen, dat zij van nu af aan op eigen geestelijke benen zouden staan, moesten dergelijke uiterlijke belevenissen het middel vormen om hun innerlijk bewustzijn te bevorderen.

[3] Nu gebeurde er verder het volgende: De Mijnen waren in een gesprek gewikkeld en wisselden weer eens hun meningen met elkaar uit, waarom Ik sinds enige tijd het al vaker door Mij genoemde verschil tussen de Vader en de Zoon in Mij weer benadrukte. Ze waren het in zoverre met elkaar eens, dat de Vader wel in Mij woonde en dat Mijn menselijke lichaam en ziel als de Zoon werd aangeduid. Toen bracht één van de twintig andere volgelingen de gedachte naar voren, dat het toch moeilijk te begrijpen was hoe de geest Gods gelijktijdig als mens met zijn menselijke handel en wandel in Mij kon wonen - dus als het ware ingesloten was - en toch het heelal regeerde; of Ik dus wel weet had van het regeren van het heelal, of dat de geest zich bij tijd en wijle wellicht terugtrok, zodat Ik dan enkel mens kon zijn; en ook vroeg hij zich af, hoe het met Mijn lichaam zat tijdens de slaap, of de geest Gods dan ook nog in Mij was of niet.

[4] Deze vragen brachten eerst een zekere verbazing teweeg bij de anderen, vanwege de schijnbaar grote kortzichtigheid van de vraagsteller. Maar toen merkte ieder tenslotte bij zichzelf, dat er ook in hem enkele onduidelijkhe­den over dit punt aanwezig waren. Met name de vraag, wat er tijdens de slaap met Mij gebeurde, wekte enkele stevige bedenkingen.

[5] Andreas meende dat het wel mogelijk was dat Ik in de slaap enkel mens was; want op het Meer van Genezareth was tijdens de storm Mijn goddelijke kracht immers pas na Mijn ontwaken actief geworden, zodat allen wellicht door een plotselinge lichamelijke dood verrast hadden kunnen worden, als men Mij niet wakker had gemaakt.

[6] Er ontstond nu een hevig heen en weer gepraat, dat er tenslotte op uit­kwam dat ze moesten aannemen dat Mijn lichaam tijdens de slaap waar­schijnlijk even onbeschermd was als dat van ieder ander mens, zodat de leer­lingen het toen noodzakelijk achtten over Mij te waken, omdat men niet kon weten of de vele vijandige Joden na zoveel vergeefse aanslagen niet ook eens zouden proberen om Mij 's nachts te overrompelen en te doden. Geen van hen dacht er echter aan om het eenvoudig aan Mij te vragen; want hun lief­devolle bezorgdheid om Mij meende dat hun waakzaamheid toch ook een niet onbelangrijke bescherming was, en het ging tenslotte alleen maar om de tijd dat Ik sliep. Dat hun bescherming niet nodig was als Ik wakker was, dat wisten ze door duidelijke bewijzen.

[7] Ik liet de Mijnen begaan en merkte ogenschijnlijk ook helemaal niet dat er in het afgelegen huis nu steeds een leerling 's nachts de wacht hield.

[8] Na enkele dagen trok Ik Mij op een avond, nadat wij het avondmaal had­den genuttigd, vermoeid terug om eerder rust te nemen dan gewoonlijk, ter­wijl de Mijnen allemaal bij elkaar bleven. Het vertrek dat Mij in de ruime burcht tot slaapvertrek diende, lag aan het einde van het gebouw, zodat men eerst door verscheidene kamers moest lopen om daar te komen. De Mijnen zaten echter bij elkaar in een zaal die zich midden in het huis bevond.

[9] Terwijl ze nu heel druk in gesprek waren, ontstond er plotseling in de lege kamers die de verbinding vormden met Mijn slaapkamer, een fel schijnsel van vuur. Verschrikt renden de leerlingen ernaartoe en zagen dat de lege kamers volop in brand stonden, zodat het onmogelijk was Mij te bereiken, maar dat er evenmin iemand van daar naar hen toe kon komen. Iedereen rende ontzet door elkaar en probeerde te blussen -tevergeefs, de vlammen vraten verder en moesten volgens de Mijnen ook Mijn kamer allang bereikt hebben.

[10] Vertwijfeld probeerden enkele door de vlammen heen te komen. Maar vergeefs: de vloer van de kamers was ingestort en de verbinding was onmoge­lijk! Nu dachten anderen dat de rook, die voor allemaal uiterst hinderlijk was, Mij reeds in Mijn slaap verstikt moest hebben. Maar geen van hen wilde wij­ken en de zeer gevaarlijke zaal verlaten, voordat ze duidelijkheid hadden over Mijn lot.

[11] Om nu een einde te maken aan hun angst en kwelling liet Ik de vlam­men langzaam uitdoven, en na enige tijd was er volkomen rust. Over ver­koolde, rokende balken heen klommen de leerlingen vol angst naar Mijn slaapkamer en troffen die onbeschadigd aan, terwijl Ik rustig slapend op Mijn bed lag. Deze aanblik maakte hen bijna sprakeloos, en geen van hen waagde het Mijn schijnbare slaap te verstoren.

[12] Nu stond Ik op, en onmiddellijk bestormden de Mijnen Mij met vragen, of Ik dan niet wist wat er was gebeurd.

[13] Ik keek hen ernstig aan en zei: 'Jullie weten toch Wie er in Mij woont, en jullie weten toch dat voor Hem geen enkel ding verborgen kan blijven! En wat de Vader weet, deelt Hij ook aan de Zoon mee!

[14] De vlammen, die jullie verwond hebben, konden Mij echter evenmin iets doen als alle achtervolgingen van vijandige loden. Pas wanneer dit lichaam met Mijn wil wordt overgegeven, heeft de boosaardigheid er macht over.

[15] Weten jullie dan niet dat de geest waakt, ook als het lichaam slaapt, en weten jullie niet dat hij zorgt voor zijn huis?

[16] Hoe kunnen jullie zo dwaas zijn om te denken dat een werk Gods, zoals het opbouwen van dit lichaam van Mij, de bescherming van mensen nodig heeft?! Kunnen de instrumenten die door de hand van de Meester zijn gemaakt, de Meester beschermen, of kan een schepsel, dat eerst alles van de Schepper heeft ontvangen, de Schepper Zelf bewaren voor een kwaad dat Hij toelaat?

[17] Zie toch hoe dwaas -ook al was het uit liefde -jullie onderneming was! Houd er dus mee op Mij te willen beschermen! Hij die in Mij woont weet alle dingen, en niemand weerstaat Zijn macht!

[18] Ga nu, en wees niet bedroefd over Mijn terechtwijzing, die jullie geen verdriet moet doen! Wees je er echter steeds meer van bewust wie de eigen­lijke Heer is, of Hij nu lichamelijk slaapt of waakt!'

[19] Nu wilden de leerlingen weggaan, maar ze konden niet zo snel terug over de zwarte, verbrande kloof als toen hun bezorgdheid om Mij hen er overheen had gebracht. Ik riep hen daarom nog een keer naar Mij toe, en binnen enkele ogenblikken zagen de kamers er weer even ongedeerd uit als voor de brand, zodat ze nu zonder moeite naar hun zaal terug konden komen en zich ook snel, ieder diep verzonken in zijn eigen gedachten, ter ruste bega­ven.

 

50 De wedergeboorte van de ziel

 

[1] De volgende dag kwam Simon Petrus naar Mij toe en zei: 'Heer en Meester, wij zien nu allemaal heel goed in dat wij verkeerd gehandeld heb­ben, aangezien God Zelf zeker nooit de hulp of zorg van mensen nodig zal hebben; maar toch is ons tot nu toe nog steeds niet zo duidelijk hoe het komt dat Uw lichaam soms in een soort tijdelijke onafhankelijkheid van Uw inner­lijke geest verkeert, zodat het ook in Uw woorden klinkt alsof U nu eens de eeuwige geest Gods in persoon Zelf bent, maar dan weer alsof Uw lichame­lijke mens geheel en al onafhankelijk en slechts bij tijd en wijle van Hem doordrongen is! Wij raken daarbij steeds in een bepaalde tweespalt in onze zienswijzen, die U ons zeker zult vergeven, omdat wij U immers vast aanhan­gen en in U geloven, maar U toch in Uw innerlijke natuur nog niet helemaal begrijpen. Hoe is het daar nu eigenlijk mee gesteld!'

[2] Ik zei tegen hem: 'Mijn beste Petrus,jij en ook je broeders begrijpen veel dingen nog niet, omdat jullie in jezelf het geestelijke niveau nog niet hebben bereikt om dit op zichzelf toch eenvoudige proces te kunnen begrijpen, dat Ik jullie toch al vaak genoeg heb uitgelegd. Maar jullie zijn nu hier om bij jezelf te onderzoeken wat jullie aan Mij nog onduidelijk is.

[3] Wat heeft het voor nut om jullie steeds te wijzen op het verschil tussen de Mensenzoon en de Godszoon, als jullie bij jezelf niet in staat zijn het verschil te kennen en te voelen tussen de geestelijke en de lichamelijke mens?

[4] Pas wanneer jullie reeds in het lichaam volledig zijn wedergeboren, zal deze vraag tot jullie volle tevredenheid zijn opgelost;jullie allen hebben daar­toe reeds belangrijke stappen gezet, zodat dat doel voor jullie niet meer veraf is. Toch is het nog niet helemaal bereikt.

[5] Maar beantwoord Mij nu een paar vragen, opdat jullie dit belangrijke punt beter leren begrijpen!

[6] Ten eerste: hoe beleven jullie je denken en voelen? Is dat uiterlijk of inner­lijk, dat wil zeggen: kunnen jullie een vraag die aan jullie gesteld wordt alleen maar beantwoorden omdat jullie met je geheugen het antwoord van jullie leraar hebben geleerd, of beantwoordt jullie eigen innerlijke ik de vraag door gevolgtrekkingen te maken?

[7] Jullie zullen zeggen: 'Dat kan allebei!' Als de mens nu alleen maar een machine was, zij het ook voorzien van een zelfbewuste ziel, dan zou hij alleen uiterlijk kunnen denken, dat wil zeggen zich door indrukken van zijn geheu­gen kennis kunnen verschaffen die alleen door onderricht is aangeleerd, ongeveer zoals men een dier africht. Het trekken van een conclusie is echter, dat de ziel vragen stelt aan een in de mens levend, innerlijk principe, dat ant­woord geeft op gestelde vragen, en als geest ook in de ziel leeft en als zoda­nig, zoals Ik jullie al vaak heb gezegd, volmaakt is. Daarom kan er in het innerlijk van de mens ook een werkelijk spel van vraag en antwoord ontstaan.

[8] Men zal zeggen: 'la, als de geest volmaakt is, waarom komen er dan vaak zulke buitengewoon dwaze gevolgtrekkingen tevoorschijn? Geeft de geest dan niet altijd het juiste antwoord?'

[9] Dat doet de geest wel; maar omdat hij in eerste instantie in de mens het levensbeginsel van de ziel is, kan deze, daar ze zelfbewust is, ook overeenkom­stig haar eigen wezen als een spiegelbeeld handelen. Precies zoals een echt spiegelbeeld niet zou kunnen ontstaan zonder dat er een object aanwezig is dat er volkomen aan gelijk is, zo kan ook de ziel haar oordelen alleen maar zelf te kennen geven, wanneer die als reflecties van haar geest uitgaan. Maar zoals een spiegelbeeld alles omgekeerd weergeeft, precies tegengesteld aan het object, en toch waar is, zo gebeurt dat ook hier, zolang ze beiden niet probe­ren in elkaar op te gaan.

[10] Alleen een mens die zijn geest in zoverre in zichzelf heeft gewekt dat zijn ziel geen aardse, omgekeerde reflecties meer weerkaatst, heeft de wederge­boorte bereikt en staat in de volledige waarheid. Natuurlijk is het niet gemak­kelijk die grenzen te doorbreken, omdat de aards ingestelde ziel door het materieel aardse lichaam sterker wordt aangetrokken dan door de geest, die zich slechts zwak doet gevoelen en waarvan ze de werking graag als haar eigen werk aanneemt, als ze niet geleerd heeft het onderscheid te maken.

[11] Deze grenzen te doorbreken is Mijn en jullie taak, evenals van al Mijn volgelingen -en de weg daarheen vinden jullie door je innerlijke geest, die jullie tot spreken dienen te brengen. Die alleen is de enige echte leraar, omdat hij samenhangt met de algemene geest Gods en daar in het klein een afbeel­ding van is, en derhalve alle waarheid alleen daaruit put.

[12] Als de ziel zich nu volledig ondergeschikt heeft gemaakt aan het wezen van haar geest en ze daardoor in aards opzicht geen wensen meer heeft, zodat ze enkel en alleen nog naar het geestelijke streeft en derhalve als zelfbewuste ziel in het geestelijke is opgegaan, dan heeft de meer voltooide mens een niveau bereikt dat door de Indische wijzen als 'Nirvana' aangeduid werd, een toestand dus waarin iedere wil die gebaseerd is op vleselijke, aardse neigingen teniet is gedaan, en die ieder leven in het vlees als materieel bestaan uitsluit. Die toestand is in het materiële leven mogelijk en moet zelfs bereikt worden opdat de totale vrede zijn intrek neemt in het menselijke hart.

[13] Deze wedergeboorte van de ziel hebben jullie nu bijna bereikt. Ginds in Mijn rijk is er, wanneer Ik opgevaren zal zijn, echter nog een andere weder­geboorte: dat is die van de geest, die dan bestaat uit een onlosmakelijke gemeenschap met Mij. Dan heersen er de hoogste gelukzaligheid van de kin­deren in het Vaderhuis en vreugden die geen menselijk hart ooit kan vermoe­den, omdat die puur en zuiver geestelijk zijn, en waarvan jullie vóór die tijd nog niet de kleinste glimp begrijpelijk gemaakt kan worden.

[14] Streef er dus eerst naar dat jullie ziel de wedergeboorte bereikt, opdat jullie ziel leert om alleen nog maar met het oog van de geest te kijken en daardoor zichzelf en haar oorsprong steeds beter leert kennen!

[15] Maar daar Ikzelf net als jullie al die treden in Mijzelf als mens moet beklimmen -omdat Ik de Baanbreker ben voor de mensheid, die zich ondanks vele afgezanten altijd weer in dwalingen verstrikt heeft - zullen jul­lie tenslotte ook wel begrijpen dat Ik, om jullie dit opklimmen tot voleinding aanschouwelijk en begrijpelijk te maken, niet anders kan spreken dan Ik nu doe!'

 

51 Wenken voor het veredelen van de ziel

 

[1] Petrus zei: ja, Heer, dat zie ik nu wel heel goed in, en ik begrijp ook steeds beter hoezeer Uw menselijke natuur gelijk is aan die van ons, en dat het verschil alleen gelegen is in de geest in ons.Wij zullen zeker allemaal ons uiterste best doen om alle doeleinden, die U ons toont, te bereiken. Maar het gaat nog absoluut niet goed met de wedergeboorte van onze zielen. We zijn weliswaar op de goede weg, maar als we alleen zijn is er toch herhaaldelijk sprake van een terugval die ons tot dwaasheden verleidt, wat U al verschillen­de malen hebt zien gebeuren. Hoe zouden we die kunnen vermijden?'

[2] Ik zei: 'In de eerste plaats door de juiste kracht van het geloof te verwer­ven, ook wanneer jullie Mij niet zien -want zalig zijn zij, die geloven en niet zien! En dan in de tweede plaats door jezelf vrij te maken van iedere vrees en alleen met alle kracht God lief te hebben, waarvan jullie weten dat Hij in Mij is en die jullie hebben herkend!

[3] Ik weet wel dat jullie Mij erg liefhebben; maar die liefde betreft nu nog meer Mijn persoon dan Mijn geest. De onwankelbare liefde die helemaal geen twijfel meer kent en die zich ook bij voor jullie onbegrijpelijke dingen niet aan het wankelen laat brengen, bezitten jullie nog niet, maar enkel een geloof waaraan voorlopig alleen Mijn daden ten grondslag lagen en dat nog geen rots is, maar vermengd is met losse aarde, die door de regenbuien van het leed nog weggespoeld kan worden.

[4] Geloof niet alleen als Ik bij jullie ben, maar geloof en vertrouw volkomen op Mijn kracht, ook als Ik lichamelijk niet bij jullie ben! Onderzoek jullie zielen om te zien waar nog iets onzuivers zit, en werp het van je af!

[5] Zolang jullie nog wrevel, ergernis, ontevredenheid en onreine gedachten in jezelf ontdekken, is er nog sprake van twijfel, die het levende geloof niet sterk laat worden. Maar al die slechte eigenschappen zijn de geest vreemd; daarom kan hij niet doordringen in de ziel, die dat allemaal vrijwillig afmoet leggen!'

[6] Petrus zei: ja, Heer, dat weten wij allemaal heel goed, en wij spannen ons ook in om naar Uw woorden te handelen; maar toch is het vaak erg moeilijk om jezelf te overwinnen. En toch hebben wij U van ganser harte lief, met al onze krachten!’

[7] Ik zei: 'Dat is wel in orde! Ik heb jullie immers naar Efraïm gebracht opdat jullie jezelf zouden reinigen en vrij en door eigen inspanning de innerlijke voleinding te verwerven; maak er verder dus maar geen punt van! Zouden jullie Mijn leerlingen zijn, als Ik jullie niet zover hoopte te brengen dat jullie de Vader dienen, evenals Ik Hem thans dien?! De Vader weet immers wel wat Hij doet en welke instrumenten Hij voor Zichzelf uitkiest! Wat jullie nog ontbreekt, zullen jullie verwerven; streef daar dus naar! Aan kracht zal het niet ontbreken, als jullie erom vragen.'

[8] Petrus zei: ja, Heer, wij weten heel goed dat U ons steeds de benodigde kracht geeft, als wij erom vragen; alleen vergeten wij maar al te vaak om te vragen, omdat wij onszelf reeds als sterk beschouwen en denken uit eigen kracht te kunnen overwinnen! En dat gevoel van kracht vervult ons met groot vertrouwen, dat echter maar al te gemakkelijk omslaat in berouw, wan­neer ondanks alle goede voornemens de maar al te grote zwakheid van het menselijke hart en onze wankelmoedigheid door iets worden aangetoond. Moeten wij dan helemaal niet proberen om ook iets uit eigen kracht te doen?'

[9] Ik antwoordde: 'Wie naar vereniging met God streeft, zal eerst proberen Zijn wil te vervullen en zijn eigen wil ondergeschikt te maken; want alleen de in de mens levend geworden en daadkrachtige wil van God kan en zal nooit schipbreuk leiden. Maar als de mens eigenwijs is en probeert iets uit te voeren, zonder zich erom te bekommeren of zijn voorgenomen daad ook overeenstemt met Gods wil, moet hij niet verbaasd zijn als die daad niet in zijn voordeel uitvalt.

[10] Dat gevoel van kracht waar jij over spreekt, is vaak niets anders dan gees­telijke hoogmoed, die zich verheven voelt boven andere menselijke broeders en daarom iets buitengewoons wil presteren om zijn eigen ijdelheid te bevre­digen of ook vanuit een ziekelijke behoefte om door anderen bewonderd te worden. Hoed je dus voor die eigenschappen; want Mijn aanhangers moeten arm van geest zijn, zoals jullie weten, opdat zij alles van Mij ontvangen en God werkelijk kunnen zien! Maar degenen die zich geestelijk rijk wanen, zijn nou juist degenen die menen volmaakt te zijn, met hun zelfoverwinning pronken en geestelijk hoogmoedig worden.

[11] Kijk naar de Farizeeën, hoe die geloven alleen God te dienen met aller­lei nietszeggende wijsheid en woordenkramerij, en toch alleen zichzelf en hun eigen welzijn dienen! Het is puur onmogelijk om zelfs de geringste wijs­heidsleer van Mijn hemelen in hun hart te laten vloeien; want het is helemaal gevuld met allerlei rijkdom, dat wil zeggen eigendunk van hun ziel, terwijl alleen maar daar gegeven kan worden, waar volledige armoede heerst. ­Begrijpen jij en je broeders dat?'

[12] Zoals zo vaak was Petrus woordvoerder voor de anderen, en nadat hij de aanwezige broeders had aangekeken, die allemaal instemmende gebaren maakten, zei hij: ja, Heer, dat begrijpen wij heel goed; want U hebt al vaker in soortgelijke bewoordingen dergelijke lessen gegeven. Maar wij zouden wel iets anders van U willen weten!

[13] U sprak over een wedergeboorte van de geest én van de ziel. Dat onder­scheid is ons erg opgevallen, omdat wij daarin nooit een verschil zouden heb­ben gezocht; wij dachten dat wanneer de ziel eenmaal volledig is opgegaan in de geest, ook alles bereikt is wat er bereikt kan worden. Hoe zit het daar nu mee, wilt U dat misschien duidelijker uitleggen?'

[14] Ik zei: 'Wat jullie nu kunnen bevatten zullen jullie horen! Maar alles kan jullie pas in Mijn rijk volkomen duidelijk worden, waar jullie met je eigen ogen en zintuigen de bevestiging zullen vinden. Maar niet alleen ter wille van jullie zelf, maar ook ter wille van jullie volgelingen moeten jullie weten wat Ik met de wedergeboorte van de geest bedoel en wil aangeven. - Luister dus!'

 

52 De wedergeboorte van de geest

 

[1] (De Heer:) ‘Al degenen die reeds op aarde Mij en Mijn woorden volgen, zullen dat doel bereiken, dat Ik jullie al zo vaak als de wedergeboorte van de ziel heb aangeduid; dat is dus wanneer de ziel doordrongen is geraakt van de geest, waardoor zij reeds in het lichaam bekwaam wordt om in alle hogere wijsheid van de hemelen door te dringen en niet alleen heer over zichzelf, maar daarmee ook heer over haar omgeving te worden, ja, zelfs ook over de natuur en over verborgen krachten, wanneer ze tracht uit liefde Mijn wil te vervullen tot nut van de naaste. De middelen om dat doel te bereiken heten geloof en ware liefde voor de naaste.

[2] Zulke wedergeboren mensen kunnen en moeten ook heel rechtvaardige mensen zijn, zoals die er steeds in alle tijden zijn geweest, die die uiterste vol­einding van de ziel bezaten; maar daarom hoefden ze nog niet de gemeen­schap met de persoonlijk werkzame geest Gods bereikt te hebben.

[3] Tot nu toe was dat trouwens nog niet mogelijk, omdat behalve in Mij de Godheid nog niet persoonlijk zichtbaar aanwezig was!* (* Zie ook 'Die geistige Sonne'  II/13:7; 'De huishouding van God' II/139:20 en 138:26; 'Het Grote Johannes Evangelie' VI/83:11 - alle ontvangen door Jakob Lorber.) Alle rechtvaardigen die vóór Mijn lichamelijke leven de wedergeboorte van de ziel bereikten, konden desondanks nog lang niet de Godheid aanschouwen zoals jullie dat doen. Daarom geven hun leringen ook aan dat het binnendringen in de hoogste voleinding hun een opgaan in de oneindigheid toescheen, omdat God Zelf, als onpersoonlijk Wezen, de oneindigheid betekent, waarin het waaien van Zijn kracht wel geestelijk gevoeld kan worden, maar destijds niet voor de ziel aanschouwelijk in een persoon getoond kon worden.

[4] Pas na Mijn dood, wanneer dit lichaam opgenomen zal zijn als een kleed van de almachtige, oneindige Godheid Zelf, zullen ook al degenen die vóór Mijn tijd het lichamelijke leven hebben verlaten, in staat zijn door het aan­schouwen van de nu persoonlijke Godheid in eeuwige gemeenschap met Hem te leven, en wel in een stad die Ik jullie reeds heb getoond toen die twaalf lichtende zuilen de Jeruzalemmers 's nachts opschrikten, en die het ware hemelse Jeruzalem, de eeuwige stad Gods voorstelt. Dit gemeenschap­pelijke eeuwige samenwonen van God met Zijn kinderen is de wederge­boorte van de geest.

[5] Na Mij zullen nog velen heel goed de wedergeboorte van de ziel kunnen bereiken en derhalve ook heel zalig en gelukkig zijn, maar zonder dat hoog­ste en laatste niveau te bereiken. Vele afgezanten van Mijn geest daalden af naar de aarde en toonden de verdwaalde mensen de wegen, hoe ze tot vrede en innerlijke verlichting konden komen, maar zonder in staat te zijn de direc­te wegen tot Mij te tonen, omdat die immers nog niet geopend waren. Allen die op die manier die vroegere wegen willen bewandelen, kunnen dus heel goed tot de wedergeboorte van de ziel komen, maar niet tot gemeenschap met Mij.

[6] Dat laatste is alleen mogelijk door het geloof in Mij, namelijk dat Ik waar­lijk de Christus ben, de Gezalfde, aan wie alle kracht en heerlijkheid van de Vader is gegeven, opdat de mensen gelukkig en hoogst zalig worden door de Zoon. Ik ben de poort -een andere is er niet! Wie de wegen naar de hemel wil betreden zonder Mij te willen kennen, kan wel een hoge graad van vol­maaktheid bereiken, maar nooit tot heldere, aanschouwelijke gemeenschap met God Zelf komen. – Hebben jullie dat nu begrepen?'

[7] Allen zeiden: 'Ja, Heer, dat was immers duidelijk gesproken; wie zou dat niet begrijpen?'

[8] Nu meende Petrus weer: 'Heer, zullen nu degenen die de wedergeboor­te van de ziel hebben bereikt en die nu ginds echt zalig leven, ook allemaal de wedergeboorte in de geest bereiken, of is het mogelijk dat zij ook blijven staan op het niveau van hun voleinding?'

[9] Ik zei: 'Die vraag zou je eigenlijk zelf kunnen beantwoorden; want het spreekt toch vanzelf dat niemand gedwongen wordt! Maar als een land door een brede rivier gescheiden is, en er komt een bekwame bouwmeester die een brug bouwt, waarna hij allen bij elkaar roept die tot nu toe niet naar de andere oever konden komen, om er samen met hem overheen te gaan naar de andere oever -zullen allen hem dan volgen? In ieder geval het grootste deel, en de achterblijvers zullen zeker na enige tijd van wachten er ook overheen gaan, als ze zien dat de eersten niet terugkomen -en nog meer, wanneer ze zien dat de andere oever in de heldere zonneschijn ligt en er lieflijk uitziet!

[10] Kijk, zo'n Bouwmeester ben Ik! En ook na Mij zal iedereen ernaar stre­ven om de opgang naar de"brug te vinden; want zijn innerlijke geest zal hem zeggen: 'Er bestaat nog een hoger, kostbaarder ding dan datgene wat je jezelf hebt bereid door j e rechtvaardige leven; zoek ernaar! ,

[11] En iedere zoeker die het lichamelijke leven heeft afgeschud, zal die brug ook kunnen vinden, of hij nu door Mijn aan jullie gegeven leer of door de leer van een door Mij gewekte, vroegere of latere leraar zelf tot een recht­vaardige* (* Het woord 'rechtvaardige' (oorspr. in het Duits 'Gerechte') wordt hier gebruikt in de zin van '(ge)rechtvaardig(d) in Gods ogen' - de Joodse 'tsaddik'.) is geworden.

[12] Zulke rechtvaardigen treedt Ikzelf wel te zijner tijd als brugwachter tegemoet, en dan betalen ze vrijwillig hun tol, dat wil zeggen: ze nemen de leer aan, dat de Vader in de Zoon is, en dat wie de Zoon ziet, ook de Vader ziet!

[13] Zo zullen zij dan evenzeer opgenomen worden als al diegenen die van het begin af aan Mijn wegen hebben bewandeld.

[14] Daarom moeten jullie niet verachtelijk op de heidenen neerkijken; want Ik zeg jullie dat er onder hen rechtvaardiger mensen zijn dan er ooit onder het volk van de Joden hebben geleefd, en daarom zullen ook de heidenen aangenomen en de Joden verworpen worden!'

[15] Petrus zei: 'Heer, als er onder de heidenen zulke rechtvaardige mensen bestaan, hoe hebben ze die rechtvaardigheid dan bereikt?'

[16] Ik antwoordde: 'Ik heb je immers al gezegd dat zij steeds onderricht zijn door afgezanten van Mijn geest, die het licht vanuit Mijn hemelen overbrach­ten en de mensen al naargelang hun begripsvermogen onderwezen. Deze afgezanten hebben echter bovenal het inkeren in het innerlijk van de geest onderwezen, zodat iedereen die de waarheid in zichzelf wilde vinden, die ook kon vinden; maar dat is, zoals jullie weten, de wedergeboorte van de ziel. Dat inkeren heb Ik jullie ook vaak aanbevolen als een geschikt middel om de ziel vrij en schoon te maken van alle vlekken en smetten van haar zelfzucht en daardoor tot Mij te komen.

[17] Oefen jezelf daarin, opdat jullie innerlijk oog zich meer gaat openen en jullie bij jezelf ervaren wat de geest allemaal kan openbaren, wanneer hij in jullie levend is geworden! Hoe dat gebeurt, weten jullie heel precies van Mij; handel daar dan ook naar!’

[18] De leerlingen trokken zich nu allemaal terug en dachten veel na over Mijn woorden, die zij zeer ter harte namen.Vooral Petrus -die zich tot nu toe weinig had beziggehouden met de eigenschappen die de geest aan de ziel kan geven -was degene die zich nu sterk beijverde zijn geestelijke oog open te houden, om zichzelf en zijn omgeving beter te leren kennen.

 

53 Geestelijk schouwen

 

[1] Hier dienen nu enkele woorden toegevoegd te worden over het geestelij­ke schouwen voor degenen die Mijn wegen bewandelen en aan zichzelf wil­len waarnemen in hoeverre hun ziel reeds in het lichaam in staat is zich te ontwikkelen. Hier zal niet geleerd worden hoe men bijzonder wonderbaarlij­ke of magische eigenschappen verkrijgt, of het recept gegeven worden om alleen daarnaar te streven, maar hier zal de weg aangegeven worden hoe de verschillende twijfels van het hart overwonnen worden, die de ziel voelt zolang ze de banden van haar vlees niet losser heeft gemaakt. Dat is het ware doel: onafhankelijk te worden van het vlees met al zijn lusten, twijfels en dwa­lingen, om zich in de eigenlijke, echte en ware wereld, waar de ziel na de dood volledig vrij en onafhankelijk moet binnengaan, goed te kunnen voelen en er binnen te kunnen gaan.

[2] Het ligt voor de hand dat het zielenleven geheel vanzelf kenbaar moet worden, wanneer de knellende boeien van het vlees losser worden. En allen die wel Mijn woord horen, maar verder niets van dat innerlijke zielenleven bespeuren, zitten nog helemaal vast in hun vleselijke banden, zijn hoorders, maar geen doeners van het woord.

[3] Iedereen die zich van zijn boeien ontdoet, krijgt een helderder blik op mensen en natuur; eerst alleen op zo'n manier, dat hij denkt dat zijn waarne­mingsvermogen veel scherper is geworden; in werkelijkheid betekent het echter dat de geest zich roert, die meer vrijheid van beweging krijgt. Dan moet de mens het tot een gewoonte maken om in zichzelf te kijken, dat wil zeggen de beelden te herkennen die zijn geestelijk oog onafhankelijk van zijn lichamelijke ogen ziet en kan waarnemen; dan zal hij, wanneer hij zich in de liefde tot Mij bevindt en op die basis voortbouwt, snel de eigenschappen van de geest verkrijgen die jullie 'helderziendheid' noemen. Dat is evenwel geen magische, maar een heel natuurlijke eigenschap van de ziel, waarvoor zij zich natuurlijk net zo goed kan afsluiten als jullie in het lichaam je voor het ont­wikkelen van verschillende vermogens kunnen afsluiten.

[4] Bij ziekten wordt de verbinding tussen ziel en lichaam ook vaak losser. De helderziendheid die dan door de zwakte van het lichaam ontstaat, is een soort ongezonde helderziendheid, waarbij veelonjuistheden voorkomen. Het leven van de ziel in een wereld die haar volkomen vreemd is, is bij zieke mensen niets ongewoons, en de vele fantasiebeelden die daarbij voorkomen zijn niets anders dan beelden die betrekking hebben op de zielenwereld. Want de taal waarin de geest tot de ziel spreekt wordt niet door woorden gevormd, maar alleen door complete beelden, terwijl woorden die beelden pas met veel moeite overbrengen.

[5] Het ontwikkelen van het vermogen om de taal te verstaan die jullie als de taal van de overeenstemmingen ten minste naar het woord kennen, is niet alleen tijdens het leven nuttig, maar zelfs noodzakelijk, omdat de ziel anders na de dood van haar lichaam zichzelf in het geestenrijk voorkomt als een vreemdeling die een hem volkomen vreemd land binnentreedt, waarvan hij de taal niet verstaat, en waar het hem slechts met grote moeite lukt om zich verstaanbaar te maken. Alleen is er dit verschil, dat de inwoners van dat land wel de vreemdeling begrijpen, maar hij niet de inwoners begrijpt, die zich eerst weer aan de boeien van het zielenleven moeten aanpassen om de onge­woon geworden, omslachtige lichamelijke taal weer aan te nemen, die enkel door woorden, maar niet door gedachtereeksen contact legt.

[6] Geestelijk gevorderde mensen betreuren daarom vaak de onmogelijkheid om hun gevoelens voldoende duidelijk in woorden te kunnen uitdrukken, of de onmogelijkheid om de vlucht van hun gedachten door schrijven of spre­ken even snel vast te leggen als de geest het de ziel laat aanschouwen. Dat zou allemaal niet mogelijk zijn, als deze taal van de geest in snelle beelden en reeksen begrippen niet zou bestaan.

[7] Er is dus meer dan woord en geschrift kunnen overbrengen, en laat nie­mand dus geloven dat een zeer hoog ontwikkelde schrijftaal of een hoog ont­wikkeld redenaarstalent het geweldigs te is wat de ziel van de mens kan voort­brengen; want dat zijn maar heel zwakke uitvloeisels van het innerlijke streven van de geest om de ziel te laten delen in wat er in de geest uiterst vol­maakt verborgen ligt. Laat niemand dus geloven dat hij iets bijzonders pres­teert, als hij als een meester wordt beschouwd in deze uiterlijke communica­tie. Hij is maar een armzalige stumper vergeleken bij de rijke inhoud van de innerlijke meester, die zijn gaven niet naar buiten toe ontplooit.

[8] Het streven om die innerlijke meester door Mijn kracht en door de liefde tot Mij zo volmaakt mogelijk in zichzelf aan het woord te laten komen, wil zeggen Mijn wegen en Mij navolgen; want tijdens Mijn aardse leven in het vlees ben Ik dezelfde weg gegaan en heb Ik net als ieder ander mens trede voor trede moeizaam moeten verwerven. - Laten we nu naar de Mijnen terugkeren!

 

54 Over de heiligheid van God

 

[1] Petrus had Mijn woorden bijzonder diep in zijn hart geschreven, en met de hem eigen daadkrachtige sterke wil ging hij onmiddellijk aan het werk om zijn ziel te ontwikkelen, waar hem dat nog ontbrak. Hij trok zich direct terug van de anderen om zijn innerlijke oog te kunnen openen, en bleef enkele dagen vrijwel onzichtbaar voor allemaal.

[2] Hier moet weer benadrukt worden dat Mijn leerlingen hier bijeen waren om uit eigen, vrije beweging, onafhankelijk van Mijn persoon en zonder enige uiterlijke dwang door de omgeving zichzelf aan een soort vrijwillige beproeving te onderwerpen, zodat de reeds verworven eigenschappen, die hun door Mij waren gegeven voor hun latere roeping als apostel, nu geheel en al hun eigendom konden worden. Vanuit dat gezichtspunt moet alles beschouwd worden wat er in Efraïm gebeurde.

[3] Nadat Petrus zich weer meer in de kring van de broeders vertoonde, waarvan ieder voor zich zijn wegen van het innerlijke leven ging - om welke reden dit terugtrekken niet eens zo sterk werd opgemerkt, omdat hij bij de regelmatige maaltijden steeds aanwezig was en zwijgend kwam en ging - ble­ven de leerlingen op een avond langer dan gewoonlijk bij elkaar; dat kwam door de vraag van Jacobus, waarom de heiligheid Gods zich door de zonden van de mensen gekwetst kon voelen, aangezien die zonden immers juist vaak het middel tot loutering waren en die mogelijkheid om zonden te begaan door God ook toegelaten was. Er moest met deze stelling van de tempel dus iets bijzonders zijn, aangezien juist Ik veel met zondaren was omgegaan en Mij door de ergste zondaars nog nooit gekwetst had gevoeld.

[4] Toen werd er op allerlei manieren over en weer gepraat, waarbij ook naar voren werd gebracht wat Ik hen vroeger had geleerd; en ieder had een geheel eigen standpunt voor zichzelf gevormd, van waaruit hij de heiligheid Gods beschouwde. Johannes legde tenslotte breedvoerig uit, dat onder 'heiligheid' in de ware betekenis van het woord de grote, zelfverloochenende liefde van God verstaan moest worden, die evenwel door de zonde, die tegen die liefde ingaat, gekwetst kon worden, evenals een goede vader zich door zijn liefdelo­ze kinderen wel gekwetst voelt, maar daarom nog niet boos is; hij zal naar zo zacht mogelijke middelen zoeken om die liefdeloosheid uit te roeien, en pas naar steeds strengere middelen grijpen als de zachtere middelen niet helpen ­echter niet uit woede, maar enkel en alleen uit liefde en voor het juiste doel.

[5] Alle leerlingen verklaarden dat ze het eens waren met deze woorden, maar Petrus voegde er nog aan toe, dat Gods heiligheid niet alleen de grote liefde van God betekende, maar ook de grote wijsheid, waarmee Hij al het gescha­pene in grote, volmaakte doelmatigheid had ingericht. Deze orde, die de doelmatigheid in zich bevatte, niet te verstoren, was de heiligste plicht van de mens. Maar juist op dat vlak was er door de mensheid zo oneindig veel gezondigd, omdat zij tegen die orde gekant was en daardoor ook tot haar eigen schade getracht had de doelmatigheid van de natuurwetten te vernie­len. Zo was de zondvloed ontstaan, omdat de orde en daarmee de doelmatig­heid verstoord was die de bergen als gewicht op onderaardse waterbekkens vervullen -want de Hanochieten hadden de bergen laten exploderen. En zo zondigde de mens ook nu nog tegen de orde, en daarmee kwetste hij Gods heiligheid in de orde, door zijn lichaam te misbruiken en zich over te geven aan zwelgerij en ontucht, waardoor het lichaam ongeschikt werd om als zetel van een gezonde ziel te dienen. Het herkennen van de orde waar wij in leven, was een belangrijke stap tot wedergeboorte, en daarom had hij deze dagen ook ingezien hoe noodzakelijk het was om in jezelf in te keren, omdat het alleen maar mogelijk was om door God onderricht te worden en de waarheid te leren kennen, als men in zichzelf zocht.

[6] Toen vroegen de anderen of hij dat dan had gedaan. Petrus beaamde dat en legde uit dat hij dat deze dagen met grote vlijt had gedaan en er ook van overtuigd was dat hij nu de weg had gevonden om een echte leerling van onze Heer en Meester te worden. Hij was er weliswaar van overtuigd dat de broeders allemaal de laatste woorden van de Heer ter harte hadden genomen en ernaar streefden het nabije doel te bereiken; maar hij voelde een sterke drang om te vertellen wat hij had waargenomen, omdat immers de een of ander daar voor zichzelf iets aan kon hebben, of hem, Petrus, op zijn beurt iets kon vertellen wat hem van nut kon zijn.

 

55 De weg tot innerlijke voleinding

 

[1] De broeders vroegen hem nu nogmaals verslag te doen van zijn gedachten en ervaringen, en Petrus begon: 'Beste broeders, wij zijn nu binnenkort drie jaar vaste begeleiders van de Heer, die ons in alle wonderen van Zijn wereld heeft.binnengeleid, en wij twijfelen er allemaal niet aan, wie wij in werkelijk­heid in persoon voor ons hebben; maar ondanks dat ik die waarheid inzie en mij ervan bewust ben in de directe nabijheid te leven van Hem die ons aller Schepper is, wilde het mij soms toch niet helemaal lukken om geleidelijk toe­nemende twijfels helemaal te overwinnen, die mij toefluisterden: 'Al je kennis en inspanning is nutteloos, omdat je toch nooit in staat zult zijn om die zui­verheid te bereiken, die jou ook maar enigszins het recht zou geven in de nabijheid te blijven van Hem die werkelijk zonder gebreken is.' Dit bewust­zijn van de zondigheid die ons allen nog wel aankleeft, heeft mij menige traan uit mijn berouwvolle hart geperst, en alleen doordat de Heer mij liefdevol toesprak werd ik opgericht en van nieuwe moed vervuld om het zo vergeefs lijkende werk weer op te nemen.

[2] Het is mij ook vrij goed gelukt om mijn geloof dat in onze Heer en Meester het enige voorbeeld tot voleinding ligt, als een heel stevig bezit onwrikbaar te bewaren; maar tot nu toe is het mij niet gelukt om te geloven dat ik zelfs maar de kleinste trede van die voleinding kan bereiken. Wel is het mij gelukt de vaste wil daartoe in mijzelf te vestigen, om met dat vaste voor­nemen het bereiken van het verre doel niet door het bewustzijn van eigen onwaardigheid op te geven.

[3] Maar ik heb nu ingezien dat het onderzoeken van de wetten van de orde in ieder geval een streven is, waardoor het werkelijk veel gemakkelijker voor ons is -tenminste voor velen -om de ziel van de vele slakken te reinigen. Want wiens oog in staat is om de uiterlijke, wijze inrichtingen te herkennen, die het middel vormen voor de scholing van de ziel, zal van die uiterlijke inrichtingen ook heel snel tot het eigenlijke, innerlijk doel daarvan doordrin­gen, en zijn hart zal in eerste instantie van verbazing, bewondering en ontzag vervuld worden en daarna zeker in de liefde voor het almachtige Wezen moe­ten overgaan; want in Zijn heilige orde heeft Hij hier de grootste doelmatig­heid ingesteld tot heil en vooruitgang van het totale universum, waarvan het hoogtepunt ligt in dat ene doel, namelijk wezens te vormen die in zalige gemeenschap met de geest Gods kunnen werken en scheppen.

[4] Verder zal die kennis ook een aansporing zijn om alles achterwege te laten wat in strijd is met de orde die dient om dit hoogste doel te bereiken, en daar­door zal de ziel ernaar streven goed en rechtvaardig in Gods ogen te leven. Alleen de ergste dwazen en duivels in mensengedaante kunnen zich tot hun eigen lichamelijke en geestelijke nadeel verzetten tegen de bekende wetten.

[5] Kijk, beste broeders, dit gezichtspunt heeft mij al lange tijd geleid; maar pas hier heb ik het doel bereikt, dat ik met wakende ogen in staat ben om uit eigen wil -en niet pas doordat de Heer mij door de macht van Zijn wil het gezicht heeft geopend -de uiterlijke natuurwetten te herkennen die de meest verheven innerlijke wetten van de liefde bekleden, en ik hoop daarmee een flink eind in mijn eigen ontwikkeling vooruitgekomen te zijn.'

[6] Andreas vroeg, wat hij dan had gedaan om dat innerlijke gezichtsvermo­gen te verkrijgen. Hijzelf vond het weliswaar niet zo belangrijk om ook het uiterlijke gezichtsvermogen te hebben, omdat voor hem het begrijpen van het woord hoger stond, en dit innerlijke, geestelijke zien was voor hem belangrijker dan alle kennis van de uiterlijke natuurwetten; maar iedereen moest bij het beoordelen daarvan naar zijn eigen overtuiging handelen, en daarom wilde hij het streven van Petrus ook geenszins als niet goed betitelen.

[7] Petrus dacht dat het niet moeilijk was die weg te gaan, omdat er alleen geloof in God en wilskracht voor nodig waren om in het voorwerp, dat men wilde onderzoeken, door te dringen. Daarna verscheen dan bij het bekijken van de uiterlijke vorm gelijktijdig ook de innerlijke vorm, en de geest ver­klaarde dan ook duidelijk de door dat aanschouwen zichtbaar geworden wet­ten.

[8] Daarbij sprak het natuurlijk vanzelf dat bij het beschouwen van de vele dingen die zich aandienen, de ziel er niet alleen genoegen aan mocht beleven dat ze die uiterlijke vermogens ontving zonder de stem van de geest duidelijk in zichzelf te laten klinken. Dat moest steeds allebei samengaan, en dan was ook het ontwikkelen van deze eigenschappen van de ziel bij een gezond lichaam zeker niet verkeerd.

[9] Hij had nu bijvoorbeeld waargenomen hoe planten zichzelf opbouwen, en hij had daarbij duidelijk gezien hoe de zielensubstantie van de plant even­goed een in zichzelf besloten wezen was, maar nog tot verdere ontwikkeling in staat zoals de mens zelf. Terwijl hij vroeger planten alleen had gezien als uitgroeisels van de levende aarde -ongeveer zoals er bij een mens haren op zijn lichaam groeien -wist hij nu dat dit niet zo was, maar dat ieder plantje, zij het ook in onvolmaaktheid, een op zichzelf staande, gehele ziel voorstelde, dat zijn lichaam evengoed opbouwde als de voleindigde ziel van de mens. Weliswaar had hij uit eerdere verklaringen van de Heer begrepen hoe de menselijke ziel door de zichtbare wereld ontstond, maar zo'n nauwkeurige, tot in details gaande blik, die hij op ieder moment weer terug kon halen, had hij nog nooit gehad, en nu was er veel, wat hij vroeger meer als waar had gevoeld, concreet voor hem geworden.

[10] Nu kwamen er allerlei vragen, vooral van de leerlingen die niet tot de twaalf behoorden, die van Petrus nog allerlei opheldering verlangden, waar hier echter aan voorbijgegaan kan worden omdat het niet van wezenlijk belang is. Alleen zij nog opgemerkt dat tijdens deze gesprekken de vraag werd opgeworpen of de nog onvolmaakte zielendelen -die op momenten dat hun geestelijk gezicht geopend was, voor velen al zichtbaar waren geworden ­bewust waren, en of er op de lagere niveaus van de anorganische lichamen een vermogen om te voelen samenging met dat bewustzijn, wat toch wel aan te nemen was, en of dat voor bepaalde doeleinden noodzakelijk was.

 

56 Over het vermogen om te voelen

 

[1] Petrus gaf over deze dingen nu de volgende verklaringen, die hij door zijn aanschouwing had verkregen:

[2] Ten eerste had hij gezien hoe de vorm door de ziel werd opgebouwd ­met als doel de steeds verdere ontwikkeling, maar niet om slechts een zo aan­genaam mogelijk huis te hebben. Het was ongeveer zoals wanneer een Wan­delaar zichzelf een doel stelt en nu ijverig probeert dat te bereiken, maar er daarbij steeds rekening mee houdt hoeveel kracht hij zijn lichaam op ieder stuk van de weg kan laten leveren om zijn doel te bereiken. De ziel stelt zich hier ook een doel, namelijk een bepaalde rijpheid te bereiken, die echter alleen door middel van de vorm verworven kan worden; daarom past de aan­genomen vorm bij het doel en is deze gekozen al naargelang de aard van het karakter.

[3] Daaruit volgt echter dat er reeds op de allerlaagste niveaus een zelfbewust­zijn aanwezig is, ook al is dat nog zo gering, omdat er anders geen geestelijke ontwikkeling mogelijk is. Maar op de laagste niveaus is geen lichamelijk ver­mogen om te voelen aanwezig. Dat is pas een gevolg van een meer ontwik­keld zielenleven en begint bij de grens van die wezens, bij welke een circula­tie van sappen bestaat.

[4] (Petrus:) 'Planten bijvoorbeeld hebben dus een vermogen om te voelen, zij het ook in een lage graad, maar bij de laagste niveaus van de dierenwereld is dat al veel hoger.

[5] Het circuleren van sappen is een streven om het organisme vanuit een middelpunt met leven te vervullen en tot zelfbewustzijn te ontwikkelen, doordat die concentrische opbouw een levenskern veronderstelt, die bij de mens in zijn hart is te vinden. Planten hebben weliswaar nog geen hartorgaan, maar wel in hun binnenste merg een levensbeginsel, dat zich kenbaar maakt door het streven de boom of de plant te voeden en in stand te houden, en wel door een passende circulatie van sappen in een stelsel van buitengewoon fijne buisjes, dat in het voorjaar en in de herfst in werking treedt.

[6] Die circulatie heeft echter steeds een activator nodig in de vorm van zenuwen, die bij planten nog heel grof zijn, maar bij dieren steeds fijner wor­den. Steeds hebben die zenuwen met elkaar gemeen, dat ze activerende over­brengers zijn van uiterlijke en innerlijke prikkels, en dat ze zich door passen­de organen tegen beschadigende prikkels beschermen en zich bij nuttige prikkels aan de invloed ervan overgeven. Daarom opent en sluit een bloem haar kelk, en daarom vlucht een dier of stelt het zich open voor een weldadi­ge invloed.

[7] Mij lijkt het daarom zonder twijfel, dat alles wat geschapen is pas het ver­mogen om te voelen krijgt, wanneer de activiteit van de ziel ver genoeg uit­gegroeid is om tegelijkertijd het verlangen naar verdere ontwikkeling tot bewustzijn te brengen. En dat verlangen is de aandrijvende liefde, die de Heer als zacht aansporend middel aan ieder wezen heeft meegegeven, en waardoor het doel van de transformatie van het heelal bereikt wordt  -zonder dwang, maar enkel uit het eigen, vrije besluit om de wegen van vervolmaking ook te willen bewandelen. Die drijvende kracht is echter de geest uit God, die pas in de mens levend kan worden, de vorm in zich opneemt en dan voor God staat als overwinnaar die de uiterlijke vorm heeft doorbroken en als het ware in zichzelf heeft doen verdwijnen.'

 

57 De Heer en Efraïm

 

[1] Nadat de leerlingen verklaard hadden dat ze het eens waren met deze uit­eenzettingen van Petrus en er nog het een en ander van hun eigen oordeel aan toe hadden gevoegd, nam Johannes het woord en zette zijn broeders uit­een, dat toch met name Mijn liefdevolle zorg er steeds op bedacht was het einddoel met zo groot mogelijke zekerheid voor het individu te bereiken, en dat hoofdzakelijk ook dat einddoel de weg bepaalde die het individu bij zijn ontwikkeling tot aan de mens moest gaan. Maar aangezien ieder mens om heel wijze redenen anders geaard was, werd ook de ziel van ieder mens tot aan haar volledige ontwikkeling anders geleid. Daarom was er wel in het alge­meen, maar niet in het bijzonder een algemene, vaststaande wet vast te stellen voor welke wegen een ziel in wording moest bewandelen, omdat alleen God het einddoel kende en niemand anders -zelfs niet eens het desbetreffende wezen zelf­ er duidelijkheid over kon hebben wat voor positie in dienst van God hij zou kunnen en gaan bereiken.

[2] 'Daarom, beste broeders', ging Johannes verder, 'moeten jullie boven alle kennis de juiste liefde en deemoed nastreven, opdat de Heer jullie ongehin­derd kan leiden! Jullie moeten niets anders willen dan alleen Zijn liefde, dan bereiken jullie de grootste kennis, en die is: je intrek nemen in Gods hart, waar jullie dan alles aanschouwen, niet door jezelf, maar door Gods liefde, waardoor jullie de schellen van de ogen zullen vallen!'

[3] Terwijl de leerlingen zo nog het een en ander over het aangeroerde onder­werp spraken, gebeurde het dat er bij een raamopening van de grote zaal een geluid ontstond, alsof iemand zich daar trachtte vast te houden, die naar bene­den dreigde te vallen. Snel renden de leerlingen ernaartoe en vonden daar een man die zich aan de borstwering vastklemde en kennelijk geluisterd had naar wat zij besproken hadden, maar daarbij zijn evenwicht had verloren en nu naar beneden dreigde te vallen. Hij werd omhooggetrokken, en vriendelijk gevraagd of hij zich niet bezeerd had en hoe hij eigenlijk bij die tamelijk hoge raamopening was gekomen.

[4] De man, die eerst wat stug reageerde als een betrapte misdadiger, werd weldra vriendelijker omdat hij geen ontstemde gezichten tegenover zich zag, en hij zei: 'Beste vrienden, ik zie nu wel dat ik mij heel erg in jullie heb ver­gist, en ik vraag jullie welgemeend om vergiffenis voor alles wat ik jullie in mijn woorden, ook al weten jullie dat niet, heb aangedaan! Maar sta mij toe dat ik preciezer meedeel wat mij hierheen heeft gebracht, en waarom ik bijna verongelukt was!

[5] Kijk, ik ben een inwoner van de stad Efraïm en heb jullie al lange tijd sinds jullie hier zijn gadegeslagen en me steeds weer afgevraagd waar jullie toch wel binnen deze muren mee bezig waren, en ook wie jullie wel zijn. Sommigen van mijn verwanten en vrienden hebben gezegd dat jullie Essenen zijn, die hier toverij bedrijven en een nieuwe samenzwering tegen de Ro­meinen in Jeruzalem beramen, waarvoor het hier een geschikte plaats is. Anderen dachten weer dat jullie waarschijnlijk tovenaars zijn die tot heel wat in staat zijn -bijvoorbeeld ook het ongewoon snelle herstel van deze burcht -maar geen samenzweerders, omdat dat niet past bij jullie vriendelijke, open karakter.

[6] Ik heb gelachen om de gedachte dat jullie tovenaars zouden zijn, zoals ik trouwens helemaal geen geloof hecht aan zulke dingen, maar weet dat alles op aarde op een natuurlijke manier toegaat, en ik nam mezelf voor uit te zoeken wie en wat jullie zijn. Ik ben daarom al vaker 's nachts op pad gegaan om rond dit huis te lopen, om te kijken hoe ik mijn nieuwsgierigheid zou kunnen bevredigen. Maar steeds werd ik er door een eigenaardige schroom van afge­houden om bij jullie binnen te dringen.

[7] Vandaag werd het verlangen in mij echter zo sterk, dat ik tot iedere prijs jullie geheim wilde doorgronden, en ik trof dus voorbereidingen om bij jul­lie te kunnen binnendringen. Voor dat raam, waar jullie mij grepen, staat een boom, waarvan de takken erg breed zijn. Ik nam een paar sterke stokken mee en legde die vanaf de takken op het raamkozijn, en zo kon ik heel goed via die brug hier komen en jullie gesprek afluisteren. Alleen door de grote aan­dacht waarmee jullie met elkaar praatten, kwam het dat jullie mij niet eerder ontdekt hebben, en wat jullie zeiden greep mij zo, dat ik helemaal vergat dat ik een indringer was en het liefst onmiddellijk naar binnen was gesprongen, om bij jullie te zijn. Doordat ik mijzelf zo vergat lette ik helemaal niet meer op mijn lichte brug en stootte onverhoeds tegen de stokken, die toen naar beneden vielen. Bij mijn poging dat te verhinderen zou ik bijna zelf naar beneden gestort zijn, als jullie niet snel te hulp waren geschoten.

[8] Ik vraag jullie nu, beste vrienden, mij te willen vergeven; want dat ik geen dief of misdadige indringer ben, zullen jullie wel van mij geloven -ik heb althans aan jullie wijsheid wel gehoord dat het moeilijk zou zijn om jullie te misleiden!’

[9] Petrus zei: 'Beste vriend, wat zouden wij jou te vergeven hebben, aange­zien wij allemaal heel goed weten dat het minder jouw nieuwsgierigheid was dan wel jouw innerlijke geest is geweest, die jou hierheen naar ons heeft gedreven? Het is dus verre van ons om te denken dat je iets misdadigs van plan was. Maar komaan, kom bij ons zitten, versterk je en laten we met elkaar praten, zoals het oprechte en waarachtige mannen betaamt! Als je iets van ons wilt weten, vraag het dan gerust! Wij zullen je graag te woord staan.'

[10] De Efraïmiet, die zijn aanvankelijke schroom nu helemaal had afgelegd, ging bij de leerlingen zitten, versterkte zich en vroeg toen al gauw heel vrij­moedig naar alle mogelijke dingen: waar wij vandaan kwamen, wat wij hier wilden, en waarom wij nu juist ons verblijf binnen deze muren hadden geko­zen en ook een hoop andere, persoonlijke dingen over de leerlingen, die hem ook heel openlijk antwoordden.

[11] Toen hij nu wist dat de Mijnen leerlingen waren van de hem welbeken­de Nazarener, vroeg hij direct naar Mij en wilde mij absoluut ontmoeten. Petrus wees hem terecht over zijn enigszins onstuimige aard en zei dat hij geduld moest hebben, omdat immers geen van hen wist of hun Meester dat wilde toestaan.

[12] Daarop zei Efraïmiet onverschrokken: 'Vrienden, ik ben van oudsher altijd meteen naar de bron gegaan, en heb nooit langdurig de aftakkingen van een rivier afgezocht, wanneer het erom ging tot de kern van iets door te drin­gen! Ik vermoedde dat er beslist iets bijzonders achter jullie schuilgaat, en ook is het al sinds lang mijn wens om de Heiland te leren kennen en van Hemzelf de woorden te horen, die ik alleen via omwegen kon bemachtigen. Is het dan niet heel begrijpelijk dat ik met al mijn krachten probeer zo snel mogelijk bij Hem te komen, vooral nu mijn hart zo geweldig naar Hem verlangt?! Zou jij tegen je kind kunnen zeggen dat het uit je buurt moet blijven, wanneer het jou wil omarmen? Ik weet echter heel goed uit de Schrift en door veel ande­re dingen die nu zijn gebeurd, wie ik in Jezus van Nazareth voor mij heb. En het was eigenlijk ook mijn innerlijke gevoel om hier iets over Hem te weten te komen, wat mij hierheen dreef, en daarom is hetgeen je zei ook waar, dat de geest en niet mijn nieuwsgierigheid mij dreef.

[13] Maar als het werkelijk zo is dat hier de Koning van Sion huist, over wie David en alle profeten voorspellingen hebben gedaan, dan zal Hij Zich er ook niet tegen verzetten dat een eenvoudig mensenkind, dat Hem alleen maar een hart vol van hoogste liefde en niets anders dan die liefde brengt, niet tever­geefs aan Zijn deur klopt en vraagt om binnengelaten te worden. Ik geloof dat ik de hoogste Geest, die nu in een lichaam Zijn intrek heeft genomen, wel zo goed ken, dat ik denk dat Hij precies weet wat hier gebeurt, en dat Hij mij verwacht om mijn liefdesoffer in ontvangst te nemen!'

[14] Petrus zei heel verwonderd: 'Luister eens, vriend, jij spreekt hier voor onze oren een taal die op zijn minst ongewoon voor ons is; want we hebben nog nooit iemand gezien die zonder dat hij de Heer kende, zo over Hem sprak! Hoe weet jij zo precies wie Hij eigenlijk is?'

[15] De Efraïmiet zei: 'Nou, dat moet iedereen toch wel direct duidelijk worden, als hij ogen heeft om te zien en oren om te horen!? Die beide licha­melijke organen zijn bij mij nog heel goed in orde, en verder ook mijn ver­stand en zeker ook mijn hart, dat een veel duidelijker taal weet te spreken dan het verstand -ik heb daarom ook al mijn zintuigen opengehouden en ben te weten gekomen wat anderen door de meest voor de hand liggende bewijzen nog niet konden vernemen.

[16] Moetje dan altijd zien, om te geloven? Moetje altijd andere landen heb­ben bezocht, om te kunnen geloven dat ze bestaan? Zeker niet! Welnu, vriend, zo vergaat het mij ook, zie je? Wat ik heb gehoord was voor mij vol­doende om het na kritisch onderzoek te geloven, en daarom weet ik nu ook wie ik in jullie Meester moet zoeken, en ik ben er volkomen zeker van dat ik in Hem ook zal vinden wat ik gezocht heb en vast over Hem geloof.’

[17] Toen de Efraïmiet dat had gezegd, kwam Ik de zaal binnen en riep hem toe: 'Zalig zijn zij die geloven en niet zien! Wees dus welkom bij Mij, als de laatste van al diegenen die enkel door Mijn woord tot Mij komen, en blijf voortaan bij Mij, opdat jouw geloof bekroond wordt! Jij heet Efraïm en zult van nu af aan voor Mij een zuil worden, die een goede steun vormt voor het opbouwen van Mijn rijk. En jullie anderen moeten een voorbeeld aan hem nemen, opdat jullie leren wat het wil zeggen vanuit het hart te leven en alleen de wil en de gevoelens daarvan te volgen!'

[18] Efraïm snelde nu naar Mij toe, volkomen overmand door zijn gevoelens, en nu volgde een van die taferelen, zoals die al vaker beschreven zijn, die teweeggebracht worden door de liefde van een kind dat zijn Vader herkent en nu in zalige blijdschap begroet.

[19] Nadat dit voorbij was en Ik Efraïm had gesterkt, legde Ik de leerlingen uit dat nu de laatste was gewonnen van degenen die als getuigen van Mijn aardse levensweg, vanuit het heelal naar de aarde waren afgedaald om als steun voor Mijn rijk te dienen, en dat daarmee nu het getal van diegenen vol was, die geroepen waren om leraren te worden voor Mijn school van de geest, waarvoor de Mensenzoon was verschenen om die op te richten en door Zijn voorbeeld te bezegelen.

[20] De leerlingen werd nogmaals op het hart gedrukt om vast te houden aan alles wat ze hadden gezien en gehoord, en de korte tijd goed te gebruiken om zichzelf echt sterk te maken voor de toekomst en om tegenover zichzelf en daardoor ook ten opzichte van de mensen overwinnaars te kunnen blijven.

 

58 Het afscheid van Efraïm Vertrek naar Bethanië

 

[1] In de hierna volgende tijd is er naar buiten toe niets belangrijks gebeurd. Wij leefden heel rustig en regelmatig. En nu er in Palestina een felle kou was ingevallen, die zich in de ruwe streek van de bergen sterk deed voelen, waren de leerlingen meer dan anders in het beschermende huis in een gezellig samenzijn bij elkaar en discussieerden vol vuur.Allemaal deden ze ijverig hun best om zich op de juiste manier in de geest te ontwikkelen, en daarom werd er veel nogmaals door hen besproken wat betrekking had op Mij en Mijn leer; het heeft geen zin om dat te herhalen, aangezien het al in andere vorm vaker is gezegd.

[2] Alleen één ding moet hier nog vermeld worden. Het viel hun op dat deze winter een voor Palestina ongewoon lage temperatuur vertoonde, en ze zochten naar de redenen daarvan. Toen zagen ze in een helderziende toestand dat het land overdekt was met de reeds vaker genoemde vredesgeesten, ele­mentaire geesten die speciaal tot taak hebben op de orde van alle aardse omstandigheden toe te zien; zo zagen ze hoe die ijverig in de weer waren om alle opstijgende heetgebakerde zielendeeltjes zoveel mogelijk te vangen en te temperen. Dat was een grote strijd in de natuur, die zich door de reeds genoemde kou sterk deed voelen.

[3] Ze vroegen Mij vanwaar die strijd juist nu ontstond, en Ik legde hun met weinig woorden uit dat dit in zeer nauwe samenhang stond met het ten einde lopen van Mijn missie. Nu werden de opstijgende toornelementen, die gewekt werden door het verzet van de verloren zoon, nog met geweld bedwongen, opdat het werk niet gestoord zou worden en het volk, dat zich door zijn zonden zeer ontvankelijk had gemaakt voor het opnemen ervan en de verharding van hun zielen die daardoor ontstaat, niet in het verderf gestort zou worden. vóór het sluiten van de poort, voordat de maat tot de rand toe vol was, zou de barmhartigheid steeds proberen te verhinderen dat iedereen zichzelf in het verderf zou storten. Maar als geen acht geslagen zou worden op de laatste grote waarschuwing, zou de wet in werking treden en zouden de gevolgen van alle zonden zich vreselijk doen gelden.

[4] Zo zal het ook met de Joden gaan.Als zij hun instelling niet veranderen en hun ziel niet afsluiten voor de ontvankelijkheid en het opnemen van de vele toornelementen, door om te keren van de tot nu toe betreden wegen, zullen die niet meer tegengehouden worden en zal daarmee het verderf over men­sen en land losbarsten.

[5] Toen wij nu bijna drie maanden in Efraïm hadden doorgebracht, kwam er op een dag een knecht van Lazarus naar ons toe, die in het geheim was gestuurd en Mij wilde spreken.

[6] Ik liet hem bij Mij komen, en hij zei (de knecht): 'Heer en Meester! Lazarus, die door U is opgewekt, stuurt mij naar U toe en vraagt U of U hem raad en hulp wilt geven! De priesters van de tempel zijn nu, sinds hij uit de dood is opgestaan, meer op hem gebeten dan ooit en dreigen hem te ver­vloeken als hij niet bekent dat hij niet gestorven was, omdat het nog nooit werkelijk is gebeurd dat een dode terugkeerde. Ze dreigen hem dat hij het vervloekte water moet drinken, om te bewijzen in hoeverre God met hem is. Maar Lazarus kent hun arglist en weet heel goed dat men hem in dat geval een heel speciaal water zal geven, dat hem met zekerheid voor de tweede keer zou doen sterven. Maar nu weet hij niet of hij zich, in vertrouwen op U, aan hen ter beschikking moet stellen of dat hij nu helemaal afstand moet nemen van de tempel, die toch door God is opgericht.’

[7] Ik zei tegen hem: 'Zeg tegen Mijn beste Lazarus dat hij God moet zoeken waar hij denkt dat hij Hem zal vinden! Als hij weet dat Hij in de tempel woont, dan moet hij doen wat de tempel verlangt; maar als hij weet dat Jehova daar niet woont, wat vraagt hij dan naar de tempel en de priesters daarvan? Mij zijn die kinderen het liefst, die zich in hun hart met de Vader verenigen en daar luisteren naar wat Hij hen aanraadt om te doen! - Ga dat tegen je heer zeggen! ,

[8] De bode, die een van de meest getrouwe van Lazarus was, bracht hem onmiddellijk deze mededeling over, waarop Lazarus zich geen moment bedacht, volledig afstand nam van de tempel, en zijn kwellers dreigde dat hij Romeins burger zou worden en zich volledig onder de bescherming van Rome zou stellen als men hem nog langer lastig viel. De priesters lieten hem toen ook met rust, omdat door het uitvoeren van die dreiging ieder uitzicht op het toekomstige bezit van zijn goederen voor hen verloren zou. zijn gegaan, terwijl ze zo langs kromme wegen nog hun doel hoopten te bereiken.

[9] Nu was het langzamerhand zover dat de koude tijd in Palestina voorbij was en de eerste voorbereidingen voor het Paasfeest merkbaar werden. In die tijd maakten veel Joden een bedevaart naar Jeruzalem; ze .begonnen om hun huis orde op zaken te stellen, opdat daar tijdens hun afwezigheid niets in het ongerede kon raken. En zo was er ook in Efraïm een grotere bedrijvigheid merkbaar onder de inwoners die voorbereidingen troffen om enige tijd in het nabijgelegen Jeruzalem door te kunnen brengen.

[10] Daarmee naderde nu de tijd dat Mijn lichaam geofferd moest worden, en de ziel werd bekropen door treurigheid en een voorsmaak van het grote lijden dat Mij te wachten stond. Tegelijkertijd werd ze echter doorstroomd van het bewustzijn van de grote taak die vervuld moest worden, en ze voegde zich naar de wil van de Vader. De leerlingen zagen die strijd en vroegen Mij bezorgd wat er met Mij aan de hand was. Maar ik wees hen allen terug en zei dat hen binnenkort alles duidelijk zou worden.

[11] We hadden nog enkele dagen om in Efraïm door te brengen. Daarom verzamelde Ik de Mijnen en zei hen dat ze zich gereed moesten maken voor de reis, omdat we naar Lazarus zouden gaan om bij hem onze intrek te nemen.

[12] Petrus waarschuwde Mij nogmaals voor de tempeldienaren, en Ik zei tegen hem: 'Nu is de tijd gekomen dat de Mensenzoon zwak bevonden zal worden en het Zijn vijanden zal lukken Hem te overweldigen - tot hun eigen gericht, maar tot heil van de wereld.’

[13] Petrus was daar erg ontdaan over en deelde Mijn woorden aan de broe­ders mee, die eveneens bezorgd werden om Mij. En vanaf dat uur droeg Petrus steeds heimelijk een zwaard bij zich, bereid om zijn leven voor Mij te offeren als de gerechtsdienaren zouden komen om Mij gevangen te nemen:

[14] Nu naderde de dag van het afscheid. Ik droeg onze burcht met alles erin over aan de leider van de stad, zegende hem en door hem de gemeente, en riep de leerlingen bijeen; snel begaven wij ons nu naar de grote weg die naar Jeruzalem leidde, omdat wij nog diezelfde dag bij Lazarus wilden aankomen, om daar voor het laatst verblijf te houden, voordat Mijn aardse loopbaan afge­sloten zou worden.

 

59 Over het toelaten van oorlog

 

[1] Toen wij na een wandeling van verscheidene uren de weg bereikten, die van Jericho naar Jeruzalem leidt, hadden we gelegenheid ons een kleine rust te gunnen, omdat een grote troep Romeinse soldaten, die van kwartier wis­selden en naar Rome teruggebracht zouden worden, de weg in beslag nam. We gingen daarom langs de kant van de weg zitten om de stoet voorbij te laten trekken, die wij daarna moesten volgen om in Bethanië te komen.

[2] Toen Mijn leerlingen nu deze kloeke, sterke mensen bekeken, die er alle­maal tanig en pittig uitzagen -ze behoorden tot keurtroepen, die het speciale voorrecht hadden gehad om in Jericho, dat destijds een wereldstad was, te overwinteren -vroeg Jacobus Mij of deze mensen wel echt vreugde beleef­den aan hun soldatenberoep, en of de toch ook in hen wonende geest niet in beweging kwam om hun duidelijk te maken, dat oorlog toch gebrek aan broederlijkheid betekende en alle mogelijke zonden tot gevolg had. Tenslotte werd Mij de vraag gesteld waarom Ik oorlog eigenlijk toeliet, waardoor zoveel bloeiende mensenlevens en hun bestaansmogelijkheid vernietigd wer­den en de zielen verruwd en vaak helemaal verdorven werden. Allen keken Mij vragend aan, omdat die vraag nog nooit direct aan Mij was gesteld.

[3] Ik vroeg hun derhalve allemaal dichter bij Mij te komen zitten, om niet al te luid te hoeven spreken en de aandacht van degenen die voorbij trokken niet op ons te vestigen, en Ik zei het volgende: 'Het is steeds noodzakelijk dat jullie bij het beschouwen van alle dingen die zich in het menselijke leven aan jullie blik vertonen, nooit naar de buitenkant oordelen, maar steeds naar de innerlijke, wezenlijke kern. Materiële, uiterlijke dingen en geestelijke, inner­lijke, dat wil zeggen overeenstemmende dingen kunnen schijnbaar in grote tegenspraak met elkaar zijn, omdat ze dikwijls polair tegenover elkaar staan, ja, zich als volledig tegenovergestelde begrippen zo móeten verhouden, ondanks dat het ene zonder het andere niet kan bestaan. Als die tegenstellin­gen voor jullie blik heel schril naar voren komen, dan menen jullie onver­klaarbare tegenstrijdigheden te ontdekken, die dat echter voor het oog van de geest absoluut niet zijn. Zo is het bijvoorbeeld hier:

[4] Een Romeinse soldaat, wiens beroep het toegestane moorden is, in welke verhouding staat die in zijn uiterlijke menselijke positie, die beslist niet over­eenkomt met Mijn leer van vrede, tot zijn innerlijke mens, die toch ook van God is en naar God moet terugkeren? Hoe is het toch mogelijk, vragen jullie, dat Ik toelaat dat een ziel, begiftigd met de goddelijke geestvonk, in zulke verkeerde dingen verstrikt raakt?

[5] Jullie menen hiervoor geen verklaring te kunnen ontdekken; want ook al verwijs Ik naar de vrije wil van de mens, waardoor hij immers in zijn uiterlij­ke positie kan grijpen naar wat hij wil, zullen jullie vragen: 'Is het voor U dan echt noodzakelijk om de mensen zoveel vrijheid toe te staan dat zij die gebruiken voor moord en doodslag, en zou het niet beter zijn die vrijheid dan tenminste in zoverre te beperken, dat die niet gebruikt wordt voor zoveel onredelijk verdriet en leed op aarde?' Ja, jullie zullen vragen: 'Kan de Godheid, die de waarachtige liefde is, dan rustig toezien bij zo oneindig veel ongeluk en vreselijke ellende, die de mensen zichzelf aandoen, zonder te hui­veren of het een halt toe te roepen? Moet die zo liefdevolle Godheid dan niet een gevoelloze Godheid zijn, die er een soort vreugde aan beleeft om rustig toe te kijken hoe haar schepselen elkaar verscheuren? Geen enkel mens zou rustig toezien bij zoveel ellende, als hij de kracht ervoor had, maar alleen zijn medelijden al zou hem dwingen er op af te springen en met heilige ernst de strijdende partijen een halt toe te roepen. Waarom doet de Godheid dat dan niet, terwijl Ze toch over alle krachten gebiedt?'

[6] Kijk, dat vraagt menig weifelende ziel zich af, waar al veel van Mijn hel­dere licht is binnengevloeid, en dan begint ze te twijfelen aan de ware liefde en zelfs aan de aanwezigheid van een God van liefde, verdwaalt in allerlei afgronden van twijfel en wordt tenslotte afvallig van het ware geloof.

[7] Maar Ik zal jullie een licht geven dat al die vragen voldoende belicht. Luister dus!

[8] In eerste instantie moet er gekeken worden hoe de ene mens zich tegen­over de andere mens opstelt, en daarna hoe hij, terwijl hij in de materie leeft, zich tegenover God opstelt -of anders gezegd: waarheen neigt hij in zijn voorstellingen, met betrekking tot het zichtbare en het onzichtbare?

[9] Nu is het heel natuurlijk dat een eenvoudig mens, wiens ziel nog niet zo ontwikkeld is, zijn gedachten in eerste instantie alleen op het uiterlijke richt dat hem omringt, en ook alleen maar oordeelt naar hetgeen hij ziet en hoort. Het puur uiterlijke van de verschijnselen zal hem in eerste instantie aantrek­ken; hij zal dat beoordelen, zijn conclusies trekken en vanuit zijn opgedane ervaringen zich de uiterlijke omgeving ten nutte weten te maken. Pas wan­neer hij zover is gekomen dat hij het uiterlijke van de natuurlijke gebeurte­nissen kan beheersen, zal zijn verstand hem aansporen naar het 'waarom' te vragen en daarnaar op zoek te gaan. De loop van de ontwikkeling in de mate­riële wereld is echter steeds zo, dat eerst het uiterlijke omhulsel bestudeerd wordt en de geestelijke kern er daarna vaak met veel moeite uit wordt gepeld.

[10] Jullie weten echter dat de ontwikkeling van het dierenrijk alsook van het voorafgaande plantenrijk berust op de vernietiging van de uiterlijke vorm, ongeacht het daarin heersende innerlijke levensbeginsel, dat naar vervolma­king streeft. Dit uiterlijke natuurvoorbeeld blijft natuurlijk ook niet verbor­gen voor een mens wiens ziel nog niet zo ontwikkeld is,ja, het is in hem aan­wezig als een zielenkracht die overwonnen moet worden, omdat zijn levensloop die neiging om te vernietigen in zich bevat. Hij bootst het dus ook in zoverre na, dat hij aanspraak maakt op het recht van de sterkste en het ook uitoefent, zolang hij zich in een toestand bevindt die de innerlijke ont­wikkeling van zijn ziel nog belemmert. Pas wanneer er perioden aanbreken waarin de ontwikkeling van de ziel voorop staat, waarbij in zekere zin het puur uiterlijke, materiële waarnemen als een overwonnen standpunt wordt beschouwd, kan die hardheid van de ziel niet meer optreden en kan het recht van de sterkste in de mens geheel en al verdwijnen. Dan treedt het recht van de verlichte menselijke geest in werking, dat veel onoverwinnelijker is dan die eerste fysieke kracht.

[11] Die soldaten staan echter allemaal op het niveau van het puur uiterlijke waarnemen van de natuur, dat hun het recht van de sterkste leert -ze bekom­meren zich nog niet om de ontwikkeling van hun ziel -en bootsten dus ook die strijd in de natuur na, en voelen voorlopig ook helemaal geen leegte in zichzelf. Ja, ze kunnen daarbij zelfs heel goede mensen zijn, zelfs goedmoedig, zolang ze geen ingebeelde vijand voor zich hebben in de gedaante van een andere oorlogszuchtige soldaat uit een ander land, waar ze als een verbitterde vijand tegenover staan, zodra de trompet tot de strijd oproept.

[12] Die opvoeding moet Ik echter laten gebeuren, omdat het herkennen van de innerlijke kern alleen mogelijk is door het doordringen van de harde uiterlijke schillen, en de menselijke geest niet op een andere manier te wek­ken is dan door ervaring.

[13] 'Experientia docet'* (* Latijn voor (letterlijk): 'De ervaring leert', ofwel' Al doende leert men' c.q. 'Door erva­ring wordt men wijs'), is hier het parool, en jullie weten hoe waar dit gezegde is; want door ervaring leert een leerling meer dan door honderd van buiten geleerde, onbeproefde regels. De aarde is echter een school, waar gees­ten door ervaring wijs moeten worden; daarom is hun hier ook de meest uit­eenlopende gelegenheid gegeven om de ene ervaring na de andere op te doen, om de geest snel te laten rijpen. Maar hoe het totaal aan moeilijk, bitte­re en onaangename ervaringen, die op een woeste bergbeek lijken, beteugeld worden tot een rustig voortstromende, kalme rivier, dat vertelt Mijn leer, en Mijn leven moet en zal steeds een voorbeeld blijven dat laat zien hoe alle ervaringen ertoe dienen om de geest in de mens dicht,ja innig dicht bij God te brengen.

[14] Als jullie dus je ervaringen veronachtzamen, zullen jullie nooit verstandige bouwlieden in het rijk Gods kunnen worden; want bij Mij is het altijd zaak de mensen langs praktische weg op te voeden. Mijn stem kan echter meestal pas helder weerklinken in de ziel van de mens, wanneer de ziel door vele bittere ervaringen van allerlei aard verinnerlijkt is en zich van het uiter­lijke heeft afgewend.

[15] Als de mensheid dus door uiterlijke strijd en oorlog heen wil gaan, waar­bij het er toch alleen maar om gaat een zo groot mogelijke machtspositie tus­sen twee staten te handhaven of te veroveren, zal de ervaring heel snelleren hoe weinig geluk en tevredenheid alsook innerlijke geestelijke ontwikkeling er mogelijk is, wanneer oorlogsgeschreeuw door de landen davert en alle levensvreugde ondergraaft.

[16] In later tijden zal de oorlog dan ook als een onding, als een voor de mens te verafschuwen en niet roemenswaardige toestand worden beschouwd, ter­wijl er nu nog eer en roem van wordt verwacht, en oorlog zal volkomen ver­dwijnen. Het menselijke geslacht zal zich, na zich van deze uiterlijke gevech­ten te hebben afgewend, naar de innerlijke wenden, en iedereen zal door het overwinnen van zijn innerlijke vijand meer roem in Mijn ogen kunnen ver­werven dan de meest zegevierende veldheer in de ogen van zijn gebieder.

[17] Maar voor dat inzicht is ervaring nodig, waarvan de weg door veel zor­gen en dwalingen heenloopt. Deze school is de enige die werkelijk een vrije besluitvorming van de menselijke ziel toelaat. Dat God Zelf dit kan aanzien, is eenvoudigweg gelegen in het feit dat het doel hier hoger staat dan al het andere. De middelen die het doel helpen bereiken, zijn echter zeer wijs en dragen altijd het zekerste resultaat in zich.

[18] Als een vader een weerbarstig kind heeft dat weinig genegen is zijn woorden en geboden te gehoorzamen, zal hij het de gelegenheid geven door een of andere slechte ervaring flink zijn hoofd te stoten, maar hij zal tevens proberen de kwalijke gevolgen zoveel mogelijk te verzachten. Zo is het ook bij God en de mensen. God zoekt altijd de middelen uit die zacht zijn, maar als die zonder resultaat blijven, moet Hij naar de krachtigste middelen grijpen om de mensheid op de weg te houden die naar het doel van vrede en zuive­re gelukzaligheid voert.

[19] Als iemand echter die wegen niet wil bewandelen, omdat hij alles veron­achtzaamt wat hem door deze opvoedingsmethode in de weg wordt gelegd, is het toch heel natuurlijk dat die geringschatting hem tenslotte in het verderf moet storten; want hij wil absoluut niet door schade wijs worden, maar daagt alle belemmeringen die hij ondervindt zelfs regelrecht uit, zodat hij er gemakkelijk zijn lichamelijke leven bij in kan schieten door de meest een­voudige maatregelen van voorzichtigheid niet in acht te nemen, die voor een verstandiger mens vanzelf duidelijk zijn. Maar hoe kan de Godheid verant­woordelijk gesteld worden voor datgene waar de individuele mens zelf door eigen toedoen schuld aan heeft? Ze is dus niet wreed, noch is Zij geneigd enig genoegen te beleven aan het lijden van Haar schepselen, maar Ze is enkel gedwongen om ter wille van het doel Haar liefde terug te dringen en de wijsheid te laten prevaleren.

[20] Hiermee hebben jullie nogmaals een verklaring voor hetgeen jullie in soortgelijke vorm al vaker is gezegd. Bekijk de uiterlijke dingen dus alleen vanuit hun innerlijke samenhang, zodat jullie niet meer op allerlei twijfels en tegenstrijdigheden stuiten!'

 

60 Barabbas

 

[1] Terwijl de leerlingen nog hun mening gaven over wat ze hadden gehoord, zagen wij hoe een troep soldaten meerdere mensen tussen zich in meevoerde, die zo te zien gevangenen waren. Het waren verscheidene mensen die in strijd met de verordeningen van Rome hadden gehandeld en nu naar Pilatus In Jeruzalem gebracht moesten worden om volgens de wetten van Rome ver­oordeeld te worden.

[2] Een van hen werd zwaar geboeid tussen twee soldaten meegevoerd, die met getrokken zwaarden naast hem liepen, bereid om hem bij de minste poging om te vluchten neer te slaan.

[3] Philippus vroeg Mij wat die woest uitziende man eigenlijk misdaan had, en wie hij was.

[4] Ik antwoordde hem: 'Hij is evenzeer een instrument Gods als jullie, ook al heeft hij zijn capaciteiten niet in dienst van de Vader gesteld. Hij moet dienen om de Zoon te verheerlijken, zoals jullie geroepen zijn om Zijn werk te ver­breiden.’

[5] Verwonderd vroegen de anderen Mij hoe Ik dat bedoelde.

[6] Ik gaf hen geen antwoord op die vraag omdat de feiten hun binnen zeer korte tijd het antwoord zouden geven.

[7] De gevangene, die zo scherp bewaakt weggeleid werd, was een aanvoerder van de roofzuchtige woestijnbewoners, die zich niet aan de wetten van de Romeinen wilden onderwerpen, en die in de bergen zoveel schuilplaatsen hadden, dat de Romeinse justitie hen niet te pakken kon krijgen, zoals ook nu nog in het zuiden van Palestina en ten oosten van de Jordaan de daar wonende stammen een ongebonden leven leiden en spotten met de Turkse heerschappij .

[8] Deze man heette Barabbas, was buitengewoon stoutmoedig en vermetel, en had al menig klein gevecht met de Romeinen geleverd, toen zij troepen hadden uitgezonden om de aanvoerder gevangen te nemen. Hij genoot bij het volk een zeker aanzien door zijn vermetelheid, die hem steeds behouden door alle gevaren heen loodste, zodat zich allerlei verhalen rond zijn persoon hadden gevormd, zoals dat bij dergelijke karakters ook in latere eeuwen vaak is gebeurd.

[9] Ondanks zijn rooftochten gold hij als iemand met een niet onedel karak­ter, die de kleine man nooit kwaad deed, maar hem beschermde voorzover zijn macht reikte. Maar hij was een gezworen vijand van de rijken en met name van de Romeinen, die hem wilden onderwerpen. Daarom stond hij bij de Joden in hoog aanzien, omdat ook zij de Romeinen haatten. Hij vond zelfs in de tempel een zekere bescherming, omdat die hoopte door Barabbas invloed te krijgen bij de Arabische volkeren.

[10] Maar toen hij al te brutaal werd en een Romeinse colonne overviel die naar Petra reisde met geld en schatten voor de proconsul aldaar, werd er door de Romeinse legeraanvoerder een val voor hem opgesteld en werd hij na hevig verzet gevangen genomen. Bij het gevecht dat had plaatsgevonden doodde Barabbas de zoon van de stadhouder van Petra en werd nu, beschul­digd van oproer en moord, naar Jeruzalem gestuurd om daar door Pontius Pilatus gevonnist te worden.

[11] Deze Barabbas werd in Jeruzalem eerst naar de algemene rechtbank gebracht, om vervolgens, nadat er door het verhoren van getuigen een omvangrijke aanklacht opgesteld zou zijn, aan het Romeinse gerechtshof overgeleverd te worden. Zolang dat laatste echter niet was gebeurd, had Pontius Pilatus als opperste heerser over Judea absoluut gezag over hem en was hij alleen aan de keizer verantwoording verschuldigd over zijn doen en laten.

 

61 De aankomst in Bethanië.

Het verblijfbij Lazarus

De terugkeer van Judas. Zijn gesprek met de Heer

 

[1] De Romeinen waren nu voorbijgetrokken met hun troep en de gevange­nen, zodat ook wij nu onze reis konden voortzetten.

[2] Na korte tijd naderden wij Bethanië, waar Lazarus woonde. Gedreven door zijn grote innerlijke verlangen naar Mij, klom hij iedere dag naar zijn lievelingsplek om te kijken of Ik er al aankwam; en zo stond hij ook nu op zijn uitkijkpost. Zodra hij nu ons allen over de weg aan zag komen, voelde hij ook in zijn hart dat Ik het was, en snelde ons meteen tegemoet, terwijl hij naar zijn knechten riep dat ze in huis moesten vertellen dat de Heer er weer aankwam.

[3] Lazarus trof ons dan ook weldra op de weg, en het is overbodig om ver­slag te doen van zijn blijdschap en die van de zijnen, nu ze ons na geruime tijd van scheiding terugzagen en ons weer in hun huis konden opnemen.

[4] Nu volgden er belangrijke dagen, die in het teken stonden van het over­tuigen van zowel Lazarus als Mijn leerlingen van wat Mijn uiteindelijke doel met de mensheid was, om welke reden hun nog veel onthuld werd, waarvan het nu niet de juiste tijd is om dat nogmaals aan de wereld te openbaren.Maar dat zal later gebeuren.

[5] Meestal zaten we 's avonds bij elkaar in de bekende grote zaal van de her­berg op de Olijfberg, die eveneens eigendom van Lazarus was, omdat daar veel volk bijeenkwam dat Mij eveneens moest zien en horen.

[6] Nauwelijks was dan ook bekend geworden dat Ik Mij weer openlijk ver­toonde, evenals Lazarus -die zich sinds zijn opwekking sterk had terugge­trokken en een stil beschouwend, innerlijk leven leidde, waardoor hij veel meer dan vroeger besefte wie Ik was en wat Mijn doen en laten te betekenen had alsook over Mijn leer en Mijn persoon nu geen enkele twijfel of ondui­delijkheid meer voelde – of er ontstond een buitengewoon grote toeloop van Joden uit Jeruzalem en nog meer van Joden uit andere landstreken, die van­wege het feest naar Jeruzalem waren gekomen. Het waren voornamelijk Joden die niet uit deze streek kwamen, die over het wonder en over Mij had­den gehoord en die nu vaak uit nieuwsgierigheid, maar ook wel om zuiver­der redenen naar ons toekwamen. Allen uit het Joodse volk die ook nog maar enigszins ontvankelijk waren voor het goede, zijn in die tijd in Mijn nabijheid geweest, opdat de zielen verlicht konden worden, en zodoende waren Mijn leerlingen en Ik volop bezig om allen die toestroomden, en wier ziel dorst leed, te verkwikken.

[7] Nu moet hierbij niet gedacht worden dat dit alleen voor de joden zou gelden. Ook veel vreemdelingen -Grieken, Romeinen en andere volkeren ­die over Mij hadden gehoord en niet precies wisten wat ze van Mij moesten denken, kwamen in deze dagen en werden voorgelicht, zodat de dagen tot aan Mijn veroordeling een rijke, laatste visvangst betekenden voor alles wat er nog bereikt kon worden.

[8] Het is nodig dit feit te weten, om het volgende te kunnen begrijpen.

[9] Op de avond van de eerste dag dat wij bij Lazarus aankwamen, hadden wij ons teruggetrokken van het volk, waarvan er die dag nog niet zo heel veel waren gekomen en wij waren alleen in de zaal waar wij steeds samenkwamen, toen plotseling judas Iskariot in de deuropening verscheen en ons allen begroette. De Mijnen waren al heel blij geweest dat ze hem zolang niet had­den gezien en hoopten hem helemaal niet meer te hoeven zien, en daarom betrok hun gezicht enigszins bij zijn groet.

[10] Hij vroeg Mij heel beleefd of Ik hem toestond zich bij ons te voegen, waarop Ik hem antwoordde dat hij kon doen zoals hem beliefde.

[11] Judas vertelde nu veel over Jericho en over wat hij daar had gedaan, dat hij daar voor Mij had gewerkt en hoopte dat dit Mij tot tevredenheid strek­te. Hij schetste daarbij in geuren en kleuren hoeveel ellende hij daar en op zijn reis hierheen had aangetroffen, hoe het arme volk onderdrukt werd en onder zijn knechtschap leed. ja, hij kwam in zo'n redenaarsvervoering, dat iedereen verbaasd naar hem luisterde, omdat nog niemand de werkelijke macht van zijn woorden zo sterk had ervaren.

[12] Hij (Judas) besloot met de woorden: 'O Heer, als ik maar een tiende deel van Uw kracht in Mij had, wat zou ik dan in korte tijd aan alle gewelddadig­heid van de groten een einde maken en het volk, dat in boeien geslagen is en tot jehova om redding schreeuwt, bevrijden en blij en gelukkig maken, zodat het de naam van zijn Heer en God looft en juicht van vreugde! - O Heer, hoe lang kunt U nog talmen en hun beden ongehoord laten verklinken?

[13] Kijk, daar is Hij, de Koning, die Israël bereid is te ontvangen, en Hij ver­toont Zich niet! Hij verhult Zich nog, de vurig verwachte Messias, de Zoon van David, de Man met de macht Gods in Zich. Hij talmt om die grote macht te ontplooien tot heil van Zijn volk, en Israël moet treuren en verder weekla­gen, vanwege zijn diepe val.

[14] O Heer, erbarm U over het volk, over de armen en bedroefden! Leid hen het geluk binnen; want zie, Sion verwacht zijn Koning!'

[15] Na deze woorden, waarin duidelijk doorklonk dat ook Judas in Mij de in wereldse zin bevrijdende Messias verwachtte, terwijl Ik toch dikwijls bena­drukt had dat Ik dat niet was, ontstond er een grote verwachtingsvolle stilte, en Ik gaf hem ten antwoord: 'Heb Ik de armen niet iedere keer tot Mij geroepen?! Zijn de bedroefden niet door Mij getroost, de zieken gezond en de armen rijk gemaakt, voorzover ze dat nodig hadden?! Wie talmt er dus? Niet Ik - de wereld talmt, die niet tot het heil wil komen! Maar weldra zal de Zoon des mensen tot die hoogte van macht komen die bereikbaar is, opdat de wereld ziet dat Hij wel kan bereiken waar de wereld naar streeft en wat haar begerenswaardig toeschijnt. Maar niet tot heil van de wereld - maar tot heil van Mijn hemelen zal dat gebeuren! Stel je dus maar gerust met watje al hebt gezien en binnenkort nog zult zien!'

[16] Judas zweeg nu en verheugde zich in zijn hart; want hij geloofde dat hij door zijn woorden nu de aanzet had gegeven, dat Ik misschien toch een beslissende stap zou doen om het volk van het juk der Romeinen te bevrij­den, want hij wist heel goed dat Ik de kracht daartoe had.

[17] Tot die gedachten, die niet overeenstemden met wat Ik tot dusverre had gezegd, zoals hij wel wist, was hij gekomen door de volgende omstandigheid: Toen hij zich in Jericho ophield, probeerde hij zoveel mogelijk gebruik te maken van zijn talenten en sprak ook dikwijls tegenover grotere groepen mensen over Mij en Mijn zending. Daardoor verwierf hij een zeker aanzien, vooral toen het hem ook werkelijk lukte om in Mijn naam enkele genezin­gen te bewerkstelligen.

[18] Herodes, die in Jericho overwinterde, hoorde ook over hem. Omdat hij al lange tijd benieuwd was om met Mij, de wonderdoener, zoals hij Mij noemde, in contact te komen, liet hij hem bij zich roepen om meer over Mij te horen. Judas, brutaal als hij was, gebruikte die gelegenheid volop voor zich­zelf, door zich als leerling van de Nazarener voor te stellen, en hij wist de koning door zijn optreden ook tot een zeker respect te brengen, omdat zijn woorden door zijn goede geheugen ondersteund werden en zodoende vaak hele zinswendingen weergaven die Ik had gebruikt.

[19] Herodes zag al gauw in dat er meer waar was van de vele verhalen en geruchten die er over Mij in omloop waren, dan hij aanvankelijk had gedacht, en in zijn ziel ontstond het idee dat zo'n bijzonder soort wonderdoener hem in ieder geval van nut kon zijn bij de Romeinen, voorzover hij hen daardoor schrik en angst zou kunnen aanjagen, als dat nodig zou zijn.

[20] Herodes en Pontius Pilatus, de landvoogd, waren vijanden, omdat Herodes vond dat hij door Pilatus onderdrukt werd. De willekeur van Herodes werd steeds door Pontius Pilatus ingeperkt, zodra die maar ergens op uitbreiding van macht gericht was, waardoor Herodes, die steeds het verlan­gen naar de onafhankelijke heerschappij over Judea en Syrië in zichzelf voed­de, op zijn beurt erg verbitterd raakte. Een bovennatuurlijke macht, die niet onderworpen was aan de macht van de Romeinen, zou hem erg welkom zijn geweest. Om die reden was hij ook Johannes, die hem een profeet leek te zijn, niet vijandig gezind geweest en hij zou hem vast niet hebben laten doden als hij niet op listige wijze daartoe was gebracht.

[21] Judas, die een goed mensenkenner was, had in Jericho gelegenheid genoeg gehad om zich van Herodes en zijn wrijvingen met de Romeinen op de hoogte te stellen. Hij merkte ook al gauw waar de grote interesse van Herodes naar uitging. Hij meende nu Mijn zaak te dienen, wanneer hij ernaar streefde om voor Mij de weg te banen om Mijn macht te ontplooien, en hij kon maar niet genoeg vertellen over de buitengewone kracht van Mijn wil, waar alles op aarde aan onderworpen was. Met name schitterde in zijn verha­len het vernietigen van die wrede soldaten, die Ik door de wilde dieren had laten doden - als bewijs voor het feit dat Ik in staat was tegenover de Romeinse wapens onoverwinnelijke wezens te stellen.

[22] Judas, die evenals het Joodse volk de Messias op een uiterlijke manier, als bevrijder verlangde en van mening was dat Ik het meest geschikt was voor die missie, werd door die ontmoetingen nog meer gesterkt in zijn verkeerde opvatting en voelde de drang in zichzelf om zoveel mogelijk tot die kant van Mijn werk bij te dragen. Hij kreeg van Herodes de opdracht om Mij ertoe te brengen naar hem toe te komen, aangezien hij uit vrees voor Mijn kracht geen direct bevel durfde uit te spreken.

[23] Ze kwamen overeen dat de verhuizing naar Jeruzalem voor het feest het gunstigste tijdstip was, en zo kwam Judas naar ons toe als een afgezant van Herodes, om Mij te winnen voor de wereldse plannen van de koning en daar­mee goedgunstig te stemmen voor die van de tempel.

[24] Het spreekt vanzelf dat Ik heel nauwkeurig op de hoogte was van die plannen en dus niet eerst een gesprek met Judas zelf hoefde te beginnen. Maar hij dacht dat Ik waarschijnlijk niet in staat zou zijn die geheimste gedachten te lezen; want met al zijn goede aanleg van geest was hij toch een materialistisch ingesteld mens, en absoluut niet zo diep in het wezen en begrip van Mijn persoon doorgedrongen, dat hij iets anders dan enkel een zeer begaafd, met buitengewone vermogens toegerust mens in Mij kon zien. Hij meende wel -en daar had hij immers ook ruimschoots bewijzen voor ­dat niemand Mij in uiterlijk opzicht weerstand kon bieden; maar hij twijfelde eraan, of Ik de innerlijke, meest geheime trekjes van het menselijke hart kon doorzien. Ik was tegenover hem weliswaar steeds vriendelijk en liefdevol, maar toch geslotener dan tegenover ieder ander, zodat hij de taal van Mijn geest, die alleen ontsloten wordt door de liefde van een schepsel ten aanzien van Mij, niet kon verstaan, omdat hij zulk een liefde niet voor Mij had.

[25] Hij deed later dan ook veel moeite om Mij met zijn schitterende rede­naarstalent de noodzaak van een uiterlijke bevrijding van het volk duidelijk te maken, waarbij hij zinspeelde op ondersteuning van Herodes. Ik wees hem voor zulke woorden echter ernstig terecht, zodat hij steeds geslotener en meer in zichzelf gekeerd raakte.

[26] Het is nodig die opmerking hier te maken, om te begrijpen wat er in zijn gemoed omging.

 

62 Jezus wordt door Maria gezalfd (Joh. 12:1-8)

 

[1] Toen. wij daar nu allemaal nog zwijgend zaten na het betoog van Judas, waarbij ieder met zijn eigen gedachten bezig was, ging de deur open en Maria, de zuster van Lazarus, kwam binnen. Met haar ogen op Mij gericht kwam ze naar Mij toe, zonder zich om de aanwezigen te bekommeren. Ze zonk neer aan Mijn voeten en bedekte die met kussen. Daarna nam ze een fles kostbare nardusolie, brak die open en zalfde met de olie Mijn voeten, die ze toen met haar lange haren weer droogde. Daarbij huilde ze luid en vroeg Mij met ontroerende stem deze zalving toch toe te laten.

[2] Het is weinig bekend dat alleen zeer voorname personen zich een derge­lijke luxe konden veroorloven; want evenals het veelvuldige wassen van de voeten in die tijd een absolute noodzaak was, omdat het dragen van schoenen door de meesten die niet zo bemiddeld waren afgewezen werd, was ook het herhaaldelijk zalven van de voeten noodzakelijk om de huid soepel te hou­den.

[3] Nu had nardusolie speciale opwekkende eigenschappen, rook heel lieflijk en werkte buitengewoon verfrissend, maar was vanwege zijn geliefde en bij­zondere eigenschappen heel duur, zodat een dergelijke voetwassing tot de zeer uitzonderlijke luxe behoorde die alleen heel rijke mensen zich konden veroorloven.

[4] Het huis werd helemaal vervuld van de geur van de olie, wat een teken was van de uitzonderlijke kwaliteit ervan, zodat Judas, die steeds erg op het geld lette, niet kon nalaten op te merken: 'Had men de zalf niet beter kunnen verkopen en met de opbrengst vele armen te eten kunnen geven?! Waarom heeft de Heer zulke olie nodig; Hij bezit immers de kracht om Zich ook zon­der die olie ieder moment te kunnen verfrissen?!'

[5] Dat zei hij echter alleen maar uit gierigheid, omdat Lazarus' rijkdom hem een doorn in het oog was en hij vaak de gelegenheid te baat nam om erop te wijzen dat de rijken zwolgen, terwijl rechtschapen Israëlieten nood moesten lijden.

[6] Maar Ik antwoordde daarop, wijzend op Maria, die daar nog knielde: 'Wat zij heeft gedaan, heeft ze uit liefde gedaan, en Mij is ieder offer aangenaam als het uit een liefdevol hart komt. Met deze daad heeft zij niet zozeer Mijn lichaam als wel Mijn ziel gesterkt; want waar zoveel liefde wordt geschonken, zal Ik op Mijn beurt door die liefde nog meer liefde aan de mensheid geven. Zij heeft zich daardoor het recht verworven om Mij voor de dag van Mijn begrafenis de nodige kracht te geven die Mijn ziel nog nodig heeft om het zwaarste te overwinnen. En daarom zal haar daad van liefde nooit worden vergeten, en waar jullie Mijn evangelie verkondigen, moeten jullie ook haar niet vergeten! Laat haar daarom met rust!'

[7] Ik hielp de nog hevig huilende Maria op te staan, zegende haar en zei: 'Maria,je zonden zijn je door Mijn Vader vergeven! Maar wat jij voor Mij, de Zoon, hebt gedaan, daarvan zal Ik getuigen tegenover Mijn Vader, en in Zijn huis zal het je duizendvoudig en meer dan duizendvoudig vergolden worden.

[8] Kom nu bij ons zitten, versterk je lichaam en blijf in ons midden; want wie Mij kracht schonk door haar liefde, zal niet van Mijn zijde wijken!' ­

[9] Deze daad, die lijkt op die van Maria Magdalena, heeft aanleiding gegeven tot verwisseling. Maar het was Maria, de zuster van Lazarus, die Mij als haar Heer en Meester in zuiverste liefde was toegedaan, niet met enigerlei aardse liefde. daarom is haar daad ook van heel andere betekenis dan die van Maria van Magdala. ­

[10] Nu wendde Ik Mij tot de leerlingen en vervolgde: 'Wie waarachtig rijk is in zijn hart, kan ook van zijn rijkdom geven zonder zelfarm te worden -ja, hoe meer hij geeft, des te rijker zal hij nog worden; maar van wie arm is in zichzelf, zal het weinige nog afgenomen worden, omdat hij het door zichzelf moet verliezen. Lichamelijk en geestelijk armen hebben jullie nu altijd om je heen, en geef hun ook steeds van jullie overvloed! Maar Mij hebben jullie niet altijd, en daarom zullen jullie Mij weldra wat Mijn lichaam betreft ook niets meer kunnen schenken’

[11] Dat zei Ik om Mijn leerlingen steeds weer op Mijn heengaan voor te bereiden, omdat hun ziel niet besefte dat dit zo spoedig zou zijn.

 

63 Het eerste verraad van Judas

 

[1] Nu vroeg Petrus Mij of Ik van plan was morgen naar de stad te gaan en in de tempel te spreken. Toen Ik dat beaamde, raadde hij het Mij dringend af, omdat hij in de herberg reeds verschillende tempeljoden had gezien die Mij met vijandige blikken bekeken en in ieder geval kwaad tegen Mij in de zin hadden.

[2] Daarop zei Ik tegen hem: 'Vanwege het volk moet Ik erheen, en niemand zal Mij dat beletten; want alleen omwille van het volk ben Ik hierheen geko­men, opdat het verlost wordt!’

[3] Toen Judas dat hoorde, stond hij heimelijk op en verdween, zonder dat iemand anders dan alleen Ik dat wist.

[4] Hij liep naar buiten naar het volk dat in en bij de herberg was toege­stroomd, en vertelde aan iedereen dat Ik er was en dat Ik morgen naar de stad zou komen. Zij moesten ervoor zorgen dat het bekend raakte: de Heiland van Nazareth zou naar het feest komen.

[5] Onder de vreemdelingen in de stad waren er velen die juist omwille van Mij naar het feest waren gekomen, omdat ze meenden dat ze Mij dan zeker zouden zien. Omdat bekend was dat Ik bij Lazarus verbleef, hadden ze boden gestuurd om te weten te komen of Ik daar was, en wat Ik besloten had te doen. Nu hoorden ze door het eerste verraad van Judas wat Ik van plan was en ze vertelden het heel snel rond in de stad. (Joh. 12:9)

[6] Hij ging zelf ook naar Jeruzalem naar de verschillende herbergen, waar hij vreemdelingen en inwoners ertoe trachtte te bewegen Mij tegemoet te gaan, wanneer Ik morgen op het feest zou komen.

[7] Omdat het aantal van Mijn aanhangers zeer groot was, raakte het ook heel sneloveral bekend, vooral omdat er voor het volk niets belangrijkers in Jeruzalem was dan Mijn optreden in de stad.

[8] Terwijl dit in de stad in voorbereiding was, zaten wij heel rustig in het huis van Lazarus en spraken nu over meer onbelangrijke dingen, toen Petrus uit­eindelijk opmerkte dat Judas niet meer aanwezig was. Hij maakte er de ande­re broeders eerst op attent, en vroeg toen direct aan Mij waar Judas heen was gegaan.

[9] Daarop antwoordde Ik dat hij zich niet om hem moest bekommeren. Wat hij deed, deed hij uit vrije innerlijke drang, en dat had niets gemeen met wat de leerlingen aanging.

[10] Hij vroeg nu ook niet verder, maar uitte alleen zijn ongenoegen over het feit dat die man toch steeds terugkeerde, terwijl ze allemaal zo vaak hadden gehoopt dat ze hem niet terug hoefden te zien.

[11] Lazarus vond: 'Als de Heer hem weg wilde hebben, zou dat voor Hem beslist niet moeilijk zijn. Maar omdat Hij hem steeds toestaat om in Zijn nabijheid te blijven, is hij vast en zeker ook voor grote dingen uitverkoren, en daarom past het ons niet een oordeel te vellen, maar om ons daarvan te ont­houden.’

 

64 De belevenissen van Lazarus aan gene zijde

 

[1] Om nu niet meer op dit gesprek terug te komen, begon Lazarus zelf over zijn vroegere ziekte te praten, en hoe hij zich nog heel goed alle bijzonderhe­den vóór zijn dood herinnerde, maar niets meer wist van wat er daarna met hem was gebeurd.

[2] Dat gaf nu gelegenheid om over het leven na de dood te praten en hoe de ziel die aan gene zijde aankomt zich dan voelt.

[3] Lazarus vroeg Mij waarom hij helemaal geen herinnering meer had aan wat er in die tijd met hem was gebeurd, toen hij in het graf had gelegen.

[4] Ik legde hem uit dat de reden daarvan was, dat zijn ziel zich in een toe­stand van hoogste gelukzaligheid had bevonden, die het voor haar ondraaglijk zou maken om met die herinnering zich nu nog aan aardse bezigheden te wijden. Dat was vergelijkbaar met wanneer een zeer goede en wijze koning, die zich steeds in een hem waardig gezelschap had bewogen, plotseling gedwongen zou zijn met het allerslechtste volk om te gaan en in de meest erbarmelijke behuizing te leven, zonder in staat te zijn om zijn toestand te verbeteren.

[5] (De Heer:) 'Maar om je te laten zien dat Ik niet teveel heb gezegd, zul je gedurende korte tijd die herinnering terugkrijgen en ons allemaal duidelijk vertellen hoe het je is vergaan en wat je hebt beleefd. Spreek nu zoals het je weer in herinnering komt, en spreek duidelijk uit wat je voelt! Maar Ik wil, dat je daarbij niet het huidige gevangen zijn in je lichaam voelt, maar dat je als vrije geest spreekt!'

[6] Onmiddellijk kwam Lazarus in een korte verdoving van enkele ogen­blikken, ontwaakte toen en sprak met een waardige, verheerlijkte uitdrukking het volgende: 'O, ik zie nu in de geest opnieuw helder en duidelijk wat ik in dat uur van de dood voelde en dacht!

[7] In het begin had ik een onnoemelijke angst, toen ik merkte dat het leven in mij wilde uitdoven. Daarna trad er echter een kalmte in, en ik voelde de behoefte om diep te slapen. Het huilen van mijn zusters, die bij mijn bed stonden, kwam mij zinloos voor; want ik wist immers dat ik weer wakker zou worden. Toen sliep ik in.

[8] Toen ik wakker werd, voelde ik mij licht en vrij van alle lichamelijke ongemakken. Ik ademde de zuiverste lucht in en voelde mij heerlijk gesterkt. Ik hield mijn ogen gesloten, omdat ik het weldadig en aangenaam vond mij helemaal aan de rust over te geven.Toen voelde ik echter behoefte mijn ogen te openen, wat echter niet zo goed wilde lukken. Ik voelde hoe een hand mijn ogen aanraakte, en nu kon ik ze opendoen.

[9] Ik keek in het glimlachende gezicht van mijn vader en was daar eerst erg verbaasd over, omdat ik immers wist dat hij gestorven was, en ik hem nu naast mij zag staan. Hij vertelde mij dat ik lichamelijk gestorven en nu de vrije geestenwereld binnengegaan was en mij in zijn woonhuis bevond.

[10] Ik keek om mij heen en zag een prachtig vertrek, stralend in heldere, zui­vere kleuren. De schoonheid van dat vertrek, waarbinnen helder licht stroom­de, imponeerde mij zozeer, dat ik vol verbazing uitriep: 'Als ik jouw woorden niet wilde geloven, zou deze ruimte mij wel tonen dat ik aan de wereld ont­rukt ben, mijn vader! Zeg eens, is dit hier de plaats waar jij verblijft?!'

[11] Mijn vader antwoordde: 'Dit vertrek is zogezegd mijn geheime kamer­tje, waar ik mij met mijn Heer en Schepper helemaal alleen en door Hem toch overal bevind waar dat nodig is. Ik heb jou, mijn zoon, in dit heiligdom opgenomen, omdat jij alleen nog maar gast van dit rijk bent en later jouw eigendom zult binnengaan. Maar het is voor mij een grote vreugde om jou hier te kunnen opnemen; want wie een vriend is van de Heer die zich nu op aarde bevindt, heeft ook aanspraak op het beste in ons en daarmee buiten ons.

[12] Je begrijpt niet hoe dat bedoeld is? Zie, dit vertrek betekent het innerlij­ke hartkamertje van mijn wezen en is derhalve het centrum van mijn sfeer, van waaruit ik jou overal heen kan brengen, zover mijn geest reikt! Daardoor ben jij tegelijk met mij, omsloten door mijn liefde, medeheerser over mijn zelf, zolang jij je hier bevindt. leder mens heeft aan gene zijde zo'n allerhei­ligste, waarin hij zich geheel en al kan terugtrekken om doordrongen te wor­den van de stralen van het zuiverste licht, dat hier door alle wanden heen ongehinderd binnendringt. Ook jij zult dat beleven, als je hier een blijvende bewoner zult zijn; maar nu ben jij dat, zoals gezegd, nog niet, maar enkel een gast, omdat ik als jouw aardse vader het eerste recht heb om jouw ziel te beschermen!’

[13] Ik stond nu op van mijn ruststoel, waarop ik weer tot mijzelf was geko­men, en omarmde vol liefde mijn vader, van wiens zijde ik ook niet meer ben geweken totdat U, o Heer, mij terugriep. Ik ben met hem ook rondgetrok­ken, en hij heeft mij laten zien wat er allemaal aan zijn gezag is toevertrouwd. Zijn belangrijkste taak was om aankomende zielen van de aarde bijeen te brengen en hen in de juiste geestelijke werkzaamheden in te leiden.

[14] Ik heb ook gezien hoe deze zielen vaak zwaar behangen waren met aller­lei werelds vuil, waar ze zich van moesten bevrijden, en ik heb gezien hoe alles wat innerlijk in de geest aanwezig is, zich ook uiterlijk in een overeen­stemmend beeld vertoont als een uiterlijk verschijnsel. Uit het willen en wen­sen van de zielen ontstaan dus blijvende beelden, die pas veranderen als de wil verandert, en die zo de sfeer of de zichtbare gedachtewereld van de ziel weer­geven. Het maskerende lichamelijke omhulsel is verdwenen en daarmee ook de mogelijkheid om de wil van de gedachten te verbergen.

[15] Maar die gedachtewereld is absoluut niet iets wat niet aanwezig is -wat dus fantasie zou zijn -maar is ook voor iedere geest iets wat stoffelijk ver­geestelijkt is opgebouwd, zodra de wil van de liefde, die moet harmoniëren met de wil van Gods liefde, het fixeert. Als de wil van het schepsel niet har­monieert met de wil van de liefde Gods, dan kan die gedachtewereld niet blijven bestaan, maar zal weer moeten vergaan. De aards stoffelijk opgebouw­de dingen en de in het materiële overgebrachte gedachten van de mens zijn vergankelijk, omdat de materie in de wil van Gods liefde helemaal niet bestaat, maar waaraan enkel voor een bepaald doel als veranderlijke vorm vastheid werd gegeven; de dingen van de geest zijn echter onvergankelijk, omdat het scheppen van de geest het einddoel van het goddelijke scheppen zelf is, dat wil zeggen: God wil door Zijn schepselen scheppen en aldus zalig­heden geven, hen ervan laten genieten en er door Zijn schepselen Zelf van genieten.

[16] Het leven aan gene zijde is daarom hoofdzakelijk een werken in de geest,

dat wil dus zeggen een scheppen van onvergankelijke werken, maar niet van materiële werken, die weer tot puin en stof uiteen moeten vallen.

[17] Bij het aanschouwen van de vele dingen die zich nu aan mijn geest ver­toonden, heb ik reeds een deel van de toekomstige zaligheid genoten, en ik zal daarom steeds graag bereid zijn dit lichaam weer af te leggen, als U, o Heer, dat beveelt, en wel even bereidwillig als ik ook weer teruggekeerd ben toen Uw stem in het vertrek weerklonk en Mij aanspoorde terug te keren. Mijn vader had mij dat gebeuren reeds aangekondigd, zodat ik er helemaal op voorbereid was.

[18] Maar ik weet nu ook dat ieder mens wat zijn lichaam betreft op die manier door U opgewekt moet worden, omdat er na het verlaten door de ziel in het lichaam nog veel achterblijft wat de ziel nodig heeft voor haar leven aan gene zijde. Dat berust op het feit dat die stoffen die in het lichaam de materie uitmaken, ook na hun oplossen en opstijgen uit de lichamelijke vorm een soort verwantschap met de ziel blijven bewaren - ongeveer zoals een mens, die lange tijd in een streek heeft geleefd, na het verlaten daarvan toch steeds een sympathie daarvoor houdt en de ervaringen die hij daar heeft opgedaan, in het gevoel van zijn ziel toch steeds met de omgeving samenhan­gen, zodat het een zonder de wisselwerking met het ander slechts een ondui­delijk beeld zou geven.

[19] De ziel probeert dus het zielenelement, dat de kleinste stoffelijke deeltjes van haar achtergelaten lichaam beheerst, naar zich toe te trekken en met zich­zelf te verenigen, omdat daardoor eveneens een soort verlossing van de mate­rie plaatsvindt, of­ beter gezegd -het reine neemt datgene wat nog onrein is geheel en al in zich op. Dat is natuurlijk een proces dat voor een nog aards mens volkomen onbegrijpelijk blijft, als hij niet vergevorderd is in geestelijke dingen. In ieder geval is deze opwekking van het lichaam door de ziel, die niet snel hoeft te verlopen, even noodzakelijk als het opwekken van de ziel door de geest, terwijl deze geest op zijn beurt weer direct door U, o Heer, wordt opgewekt, dat wil zeggen tot leven wordt geroepen. Deze trapsgewijze volgorde is een bijzonder geheim van Uw schepping, zoals ik pas aan gene zijde heb gezien en ervaren, en zoals ieder mens dat bij zichzelf zal ervaren.

[20] Toen nu Uw stem tot mij doorklonk, voelde ik mij weggetrokken en had ik het gevoel als wanneer in een droom de beelden veranderen en dan wel­dra het ontwaken volgt. Tussen de gedroomde beelden voelen wij echter een leemte, die de ziel in haar bewustzijn niet kan vullen. Ik meende dus als het ware uit een lange slaap te ontwaken, en trof mijzelf toen aan, liggend in het graf. Ik wist wat er met mij was gebeurd, maar had toch slechts de herinne­ring van een droom.

[21] Nu ik mij op dit moment vrij voel van mijn lichaam, voel ik ook heel goed dat de boeien van het lichaam niet in staat zijn de zich vrij voelende ziel aan banden te leggen, wanneer ze eenmaal de ware vrijheid van de ziel heeft geproefd -om welke reden U, o Heer, dan ook de banden van mijn lichaam hebt losgemaakt, opdat het niet vernietigd wordt. Ik weet nu ook dat U mij na mijn opwekking alles uitgelegd hebt, wat echter weer uit mijn geheugen was verdwenen. Maar nu zal ik deze gebeurtenissen niet weer vergeten, maar als een onschatbaar bezit met zekerheid in mijzelf bewaren.'

[22] Nu zei Ik tegen Lazarus dat hij weer de oude moest worden en de aards levende Lazarus moest zijn, waarop hij nogmaals in een korte verdoving kwam en daarna welgemoed met de herinnering aan een levendige droom in de kring van de Mijnen wakker werd.

[23] Voor alle aanwezigen was deze gebeurtenis nu een levendig, aanschou­welijk beeld van het sterven geweest, en het droeg er later zeer toe bij om iedere eventueel nog overgebleven vrees voor het moment van de dood van hen weg te nemen.

[24] Ik vermaande de Mijnen nu dat ze zich ter ruste moesten begeven, opdat ze morgen gesterkt zouden zijn voor een groot werk, welke raad dan ook onmiddellijk door allen werd opgevolgd.

 

65 De Heer begeeft Zich alleen naar de top van de Olijfberg.

Het gesprek tussen de Godheid en de Mensenzoon Jezus

 

[1] Maar Ik verliet het huis en begaf Mij alleen de Olijfberg op, van waaruit men een wijds uitzicht heeft over Jeruzalem en de hele omgeving.

[2] Daar scheidde de Godheid in Mij Zich van de Mensenzoon Jezus en sprak tegen Hem: 'Kijk, vóór je ligt de stad van je lijden, dat in de komende dagen zal beginnen, als je vrijwillig het juk op je zult nemen dat tot verlossing van de gehele mensheid zal dienen!

[3] In je aardse lichaam, gescheiden van Mij, ben je een mens als ieder ander. je hebt ernaar gestreefd de geest in je te wekken, die de volheid van de Godheid Zelf is. je hebt met opoffering van je eigen wil de wil van de Almacht in je laten groeien. Maar nu hangt het van jouw wil als mens zelf af, of je het laatste en zwaarste werk op je wilt nemen. Daarom vraag Ik je: 'Wil je als Mijn Zoon opgaan in de Vader, door alles uit te voeren wat Hij jou beveelt te doen? Of wil je als Zoon des mensen alleen bij deze mensheid horen en alleen van deze wereld blijven?

[4] Je kunt een heerser zijn over de wereld en een verlosser van de wereld blijven; maar je kunt ook een wegwijzer naar Mij zijn, die naar het centrum van Gods hart leidt, door volledig in Mij op te gaan en daardoor een heerser over het leven te worden in alle eeuwigheden. je kunt een voorspreker van de mensheid zijn - van de wezens die zijn uitgegaan, geschapen door Mijn macht en die zullen terugkeren naar het hart van de Vader; maar je kunt ook een voorspreker van de liefde zijn, die de wijsheid gebiedt om haar rechtvaar­digheid in barmhartigheid te veranderen. Kies dan nu, terwijl je voor ogen staat wat er met je lichaam zal gebeuren, of je de weg náást Mij of de weg in Mij wilt bewandelen; want nu valt de laatste beslissing!'

[5] Toen sprak de ziel van Jezus, de Mensenzoon: 'Vader, Uw wil is altijd de mijne, en alleen wat U wilt geschiede! Want wat de aarde mij kan geven, is eerst door U van de aarde geworden. Ik wil echter de rechte weg gaan en alleen uit Uw hand ontvangen wat mij ten deel zal vallen, en zodoende wil ik steeds alleen aan Uw wil gehoorzamen!'

[6] Daarop zei de Godheid in het hart van de Mensenzoon: 'Nog één keer zal Ik je vragen zoals vandaag, en dan zal gebeuren wat jij wilt, als je nog het­zelfde antwoord geeft! Maar zie nu, wat de wereld je zal bieden!'

[7] In stil gebed bleef de Mensenzoon nu op de berg, en begaf zich vervolgens voor zonsopgang naar beneden naar het huis van Lazarus, zonder dat iemand het had gemerkt.

 

66 De intocht in Jeruzalem

 

[1] De volgende morgen, nog voor de zon was opgegaan, waren allen wakker, en wij begaven ons direct naar buiten.

[2] Daar riep Ik Mijn leerlingen, de twaalf apostelen, om Mij heen en zei het volgende tegen hen: ' Mijn geliefden, deze dag zal voor de Zoon des mensen tot een dag van hoge eer worden, omdat de Vader het ter wille van de mensen zo wil! Maar toch zal dit jullie niet dieper raken dan de geest in jullie toelaat, opdat jullie niet hoogmoedig zullen worden! Sluit jullie harten dus voor alle influisteringen van ijdelheid en heerszucht, opdat de vijand geen macht over jullie zal krijgen en jullie tot zijn instrumenten maakt!'

[3] Toen vroegen de leerlingen, onder wie ook judas zich weer bevond, die tegen de ochtend heimelijk terug was gekomen: 'Heer, hoe bedoelt U dat, en waarmee kunnen wij ons tegen de vijand beschermen?'

[4] Ik zei: 'Zie toe, en open jullie zielen voor het licht van de wijsheid, dan zullen jullie nu begrijpen waarvan de profeten hebben gesproken! Heb alleen God lief en niet de wereld, dan zullen jullie jezelf ook tegen alle aanvallen kunnen beschermen!’

[5] Hierop wendde Ik Mij naar de richting van Jeruzalem en riep luid: 'Maar jij, dochter van Sion, maak je gereed om je koning te ontvangen!'

[6] Na deze woorden kwam de zon helder stralend op met een glans, zoals nog nooit was gezien, en op hetzelfde ogenblik zagen Mijn leerlingen ­behalve Judas, die opgewonden terzijde stond - met geestelijke ogen, hoe zich in de ether een grote, omvangrijke stad vormde, die een evenbeeld was van het aardse Jeruzalem, maar veel prachtiger.Wijd waren de poorten geopend, en een onafzienbare menigte prachtige menselijke gestalten stonden daar vol verwachting, alsof ze op een vorst wachtten die daar binnengehaald zou wor­den.

[7] Slechts korte tijd duurde dit geestelijke visioen; daarna verdween het beeld, en Ik zei tegen hen: 'Daar wordt de Zoon verwacht en zal Hij van nu af aan tronen in eeuwigheid. Het is billijk dat ook de Zoon des mensen ver­hoogd wordt. Kom en volg Mij!'

[8] Petrus vroeg Mij of Ik wilde gaan zonder afscheid van Bethanië te nemen en zonder Lazarus en zijn zusters op de hoogte te stellen.

[9] Ik zei: 'Weet jij waarom dat nodig is? Maar Ik weet, wat voor Mij nood­zakelijk is om te doen. Maak je dus nergens druk om! Lazarus en zijn zusters zullen ons op het juiste moment weten te vinden -evenals nog vele anderen voor wie deze dag nodig is.'

[10] Nu zeiden de leerlingen niets meer, maar ze verwonderden zich erg en vroegen zich fluisterend af wat Mijn opmerkelijke manier van doen te bete­kenen zou hebben; want zo hadden ze Mij lange tijd niet meer gezien. Maar Johannes vermaande hen om zich van ieder woord te onthouden en stilzwij­gend te doen wat Ik zou verlangen, opdat er niet het minste tegen Mijn wil gedaan zou worden. Dat beloofden allen ook, en vooral Petrus verzekerde plechtig dat hij Mij in de hel zou volgen, ook al wist hij niet waarom Ik deze weg ging.

[11] Judas, die deze woorden had gehoord, zei glimlachend: 'Vriend, de Heer weet wel welke weg Hij moet gaan! Niet naar de hel, maar tot roem en eer van Zijn volk bewandelt Hij de weg van de Gezondene Gods!'

[12] Vol geestdrift keek hij naar Mij; want Mijn luide woorden leken hem de bevestiging te zijn van al zijn wensen, zodat hij de weg open zag liggen naar alle eer, die ook hij zou ontvangen als wegbereider van de Messias, die veel aan hem te danken zou hebben.

[13] Petrus keek verbaasd naar Judas, die zo'n trotse, zelfbewuste houding toonde, maar hij zweeg, omdat het hele gebeuren van deze morgen hem heel vreemd voorkwam, en samen met de andere elf zette hij nu rustig zijn weg voort.

[14] Wij waren nu halverwege de weg van Bethanië tot aan de poorten van Jeruzalem gekomen. Voor ons lag aan de linkerkant een dorpje, dat Betfage heette, maar dat nu helemaal verdwenen is. Hier vroeg Ik Mijn leerlingen of twee van hen Mij een liefdedienst wilden bewijzen.Allen meldden zich daar­voor. Ik koos Johannes en Petrus uit en droeg hen op naar het plaatsje te gaan dat ze voor zich zagen. Daar zouden ze bij het eerste huis een ezelin vinden die daar aangelijnd met haar veulen liep te grazen.

[15] (De Heer:) 'Breng Mij dat veulen; want Ik heb het nodig! Als men jul­lie vraagt wie jullie heeft gestuurd, antwoordt dan alleen maar: 'Het is de Heer, en Hij heeft het dier nodig!', dan zal men het jullie geven!' (Marc. 11:1­3)

[16] De twee gehoorzaamden direct en begaven zich naar het dorp, terwijl wij langs de weg onder struiken en bloeiende bomen gingen zitten om de terugkeer van de uitgezondenen af te wachten.

[17] In Betfage nu woonde een man, Migram geheten, die een Romeins lans­drager was geweest. Hij had vele veldtochten meegemaakt en in het leger een gewaardeerde positie verworven door zijn dapperheid en slimheid, om welke reden hij bij zijn superieuren geliefd was. Toen een zware verwonding, waar­door hij met zijn rechterbeen sleepte, hem dwong afscheid te nemen, was hij rijkelijk bedacht en onder algehele vrijstelling van het betalen van belastingen ontslagen. Hij was een vroegere bekende van Marcus, had bij zijn vriend in zijn baden genezing gezocht en had bij zijn vertrek de reeds eerder genoem­de ezelin gekocht en meegenomen naar zijn huisje, waar zij hem diende als een trouw dier, dat voor zijn heer de opbrengsten van zijn kleine tuin naar Jeruzalem droeg om die daar te verkopen.

[18] Deze Migram had door Marcus veel over Mij gehoord, was in Mijn leer ingewijd en als Romein, die zich niet om de joden van Jeruzalem bekom­merde, aangezien hij zich alleen bemoeide met de afgezanten en burgers van Rome, was hij een openlijk aanhanger van Mij. Toen de twee leerlingen dus bij zijn huis kwamen en daar ook de twee dieren aantroffen, waarvan ze het jongste van zijn touw losmaakten, kwam de eigenaar snel zijn huis uit, samen met een paar anderen die bij hem waren gekomen om vruchten te kopen, en vroeg hen bars hoe ze erbij kwamen het dier mee te willen nemen. (Marc. 11 :4-5)

[19] Johannes antwoordde direct overeenkomstig Mijn woorden, en toen Migram zeer verheugd hoorde dat het erom ging Mij een dienst te bewijzen, wilde hij ook onmiddellijk de oude ezelin losmaken, om die zelf samen met het veulen naar Mij toe te brengen. Weliswaar zeiden de leerlingen dat de Heer alleen het veulen nodig had. Maar in zijn ijver luisterde hij daar niet naar en dreef de dieren snel voort om de plaats te bereiken waar Ik Mij ophield, zodat de leerlingen moeite hadden hem te volgen. (Marc. 11 :6)

[20] Toen Migram Mij de dieren bracht, die hij Mij vol vreugde aanbood, zei Ik tegen hem: 'Migram, Ik zie je goede wil en zal jou vergelden wat je onmiddellijk voor Mij deed, toen Ik de Mijnen naar jou toe stuurde! Maar maak nu het dier dat Mijn leerlingen van jou verlangden, voor Mij gereed als rijdier!'

[21] Dat deed hij ook direct door zijn mantel, die hij naar Romeins gebruik droeg, samengevouwen over de rug van het dier te spreiden. Dat deden ook enkelen van de Mijnen, om een goede zitplaats te verkrijgen. (Marc. 11 :7)

[22] Terwijl wij nog met deze voorbereidingen bezig waren, kwam er een grote groep mensen over de weg van Jeruzalem aan. Toen ze ons in het oog kregen, snelden ze naar ons toe, en in de kortste tijd waren wij door enkele honderden mensen omringd, die Mij stormachtig verwelkomden en als red­der van Israël begroetten. Het waren voor het merendeel Joden die naar het feest waren gekomen, waarvan een deel Mij kende van Mijn reizen door het land en Mij en Mijn leerlingen dus al eerder als heilbrengers hadden leren kennen. Deze mensen prezen Mij als hun koning, vooral omdat er velen onder hen waren die destijds op wonderbaarlijke wijze door Mij gespijzigd waren en toen al de bedoeling hadden Mij tot koning uit te roepen, om welke reden Ik Mij van hen terug had getrokken.

[23] Terwijl dezen Mij geestdriftig toeriepen, kwamen Lazarus, zijn zusters en zijn meest vertrouwde personeel, die erop uit waren gegaan om Mij te zoe­ken, ijlings naar Mij toe, drongen door de omstanders heen en waren blij Mij gevonden te hebben.Toen de aanwezigen Lazarus zagen, die ze allemaal goed kenden en wiens naam sinds zijn opwekking op aller lippen was, kende hun gejuich geen grenzen, en onder het roepen van 'hosanna' en 'heil' werden wij allen omringd. Ik wees deze eerbetuigingen niet af, maar beklom zwijgend het gereedgemaakte dier, dat nu in de richting van Jeruzalem begon te lopen.

[24] De menigte groeide echter steeds meer aan, omdat iedereen door het lawaai werd aangelokt en de stoet volgde. De mensen trokken groenende tak­ken van de bomen af en strooiden die op de weg. Daarna spreidden ze hun kleren uit om het lastdier daar overheen te laten lopen -allemaal eerbetuigin­gen waarmee de vroegere koningen werden begroet. Toen wij de helling van de Olijfberg naderden, van waaruit men een wijds uitzicht over Jeruzalem had, zagen wij duizenden mensen bij de poorten staan en ook het Kidrondal was vol met mensen. (Joh. 12:12-16)

[25] Jeruzalem was weliswaar een grote stad, maar toch kon het in de paastijd het grote aantal vreemdelingen niet onderbrengen. Daarom was het gebruik dat de armeren en ook degenen die te laat waren gekomen om in de over­volle herbergen nog een onderkomen te vinden, onder de blote hemel of in tenten in het Kidrondal verbleven; want behalve de tempel gold ook het Kidrondal als geheiligde grond. Al die mensen, die ook nu in het dal een plek hadden gevonden en het gerucht hadden vernomen dat Ik naar Jeruzalem zou komen, stroomden naar ons toe om Mij te verwelkomen, waarbij ze Mijn daden en vooral de opwekking van Lazarus, die nu zichtbaar naast Mij liep, luid prezen en zo instemden met het algemene lofgezang. (Joh. 12:17-18)

[26] Toen wij bij de poort van Jeruzalem kwamen die vanaf de Olijfberg de hoofdingang vormde, probeerde de Romeinse poortwacht die te sluiten, omdat de wachters vreesden dat er een opstand werd voorbereid. Ze werden daarin echter gehinderd door het enorme gedrang van het volk, dat de stad uit wilde, omdat het vanaf de tempelvoorhof voor een deel de naderende stoet had gezien en ook het geroep gehoord had. Toen de Romeinen boven­dien zagen dat het volk vreedzaam naderbij kwam met boomtakken en palm­bladeren in de handen, lieten ze ieder verzet varen en keken veeleer met ver­bazing naar de stoet als iets dat ze nog niet kenden en dat wellicht bij het feest hoorde. Zo kwamen wij allemaal ongehinderd de stad binnen en trokken direct in de richting van de tempel.

 

67 Jezus in de tempel

 

[1] De Farizeeën, priesters en dienaren van de tempel waren intussen erg in opwinding geraakt en vroegen zich af wat ze met deze grote betoging aan moesten. Dat het onmogelijk was die met wapengeweld te onderdrukken, zagen ze al snel in, omdat er dan onmiddellijk een oproer zou ontstaan tegen het toch al ongeliefde tempelbedrijf. Het volk verkeerde in een roes van geestdrift waartegen met geweld niets te bereiken was. Er bleef hun dus niets anders over dan alles voorlopig maar te laten gaan, om er bij een onvoorziene omslag zo mogelijk voordeel voor het aanzien van de tempel uit te halen.

[2] Vooral raadde de hogepriester Kajafas in een snel bijeengeroepen raad aan, af te wachten wat Ik eigenlijk van plan was en waar Ik de hele beweging heen dacht te sturen. Als Ik Mijzelf tot koning wilde laten uitroepen, zou de macht van de Romeinen hun zeer snel terzijde staan, maar als Ik het op de tempel en de dienaren gemunt had, zou Ik ook maar weinig kunnen doen zonder het volk vertoornd te maken, omdat het volk zich het geloof in Jehova niet zou laten ontnemen. Vooralsnog kwam het eropaan, af te wachten en slim gebruik te maken van alle eventuele fouten van Mijn kant.

[3] De priesters zelfbesloten echter om zich niet te laten zien, maar de tem­ pel juist wijd open te zetten, zodat de heiligheid ervan tot het volk zou spre­ken. Snel werden dus alle poorten geopend, en ook het Heilige werd niet afgesloten - de ruimte die geen Israëliet zonder voorbereiding mocht betre­den en waar ook geen priester zonder speciale ceremoniën, gebed en vooraf­gaande wassing binnenging.

[4] De tempeldienaren kregen snel de opdracht om de verkopers in de voor­hoven van de tempel, die weer in groten getale waren gekomen, Mijn komst mee te delen, opdat een ergerlijke scène, zoals Ik hun die al eens had bezorgd, vermeden zou worden. Maar die voorzorg kwam te laat, want nauwelijks hadden de geldwisselaars en allerlei verschillende verkopers, waakzaam geworden door het geschreeuw buiten de muren, gehoord wat er aan de hand was, of ze pakten, met Mijn vroegere daad nog goed in hun geheugen, heel snel hun spullen bij elkaar en verlieten bijna vluchtend met hun koopwaren het gebouw.

[5] Deze tweede reiniging van de tempel, die niet direct door Mijn optreden plaatsvond, heeft aanleiding gegeven tot het misverstand dat de eerder geschetste tempelreiniging bij Mijn intocht had plaatsgevonden, terwijl het toch veel eerder gebeurde, namelijk bij het begin van Mijn ambt als leraar. (Matt. 21: 12-13)

[6] Toen het volk nu met veel geschreeuw de tempel binnendrong, zocht het vooral naar de priesters; met name wilden de mensen dat de hogepriester Kajafas Mij met heilige zalfolie tot koning zou zalven, waarna ze Mij naar de Sionsburcht dachten te brengen om Mij te huldigen. -Maar de priesters waren niet te vinden. Ongehinderd drong het volk door de voorhoven het heiligdom binnen.

[7] De Mijnen kwamen bezorgd om Mij heen staan, omdat ze zagen en hoorden welke bedoelingen het volk met Mij had, en Petrus vroeg bezorgd aan Mij: 'Heer, wat moet daarvan worden, wilt U Zich hier tot koning van Israël laten uitroepen?'

[8] Ik zei dat hij moest zwijgen en gebood de omstanders plaats voor Mij te maken, om ongehinderd de tempel binnen te kunnen gaan, nadat Ik al eerder van het lastdier was gestapt.

[9] Het volk gehoorzaamde, en gevolgd door veel volk betrad Ik door de hoven het binnenste heiligdom, betrad het Heilige zelf en liep naar het grote offeraltaar en beklom de treden daarvan.

[10] Hier mocht volgens de regels van de tempel het gewone volk niet vol­gen, maar het moest buiten in de gangen blijven staan, van waaruit het de priesterlijke handelingen in het Heilige kon aanschouwen.

[11] De Farizeeën en tempeloversten hadden de licht ontvlambare stemming van het volk juist beoordeeld; want terwijl het er voordien niet over na had gedacht de priesters zijn wil op te leggen, indien die zich niet bereidwillig betoonden, was er nu door de indruk die de plaats zelf maakte, terwijl door de afwezigheid van alle priesters geen persoonlijke vijandigheid mogelijk was, op de algemene opwinding een indrukwekkend stilzwijgen gevolgd, in afwachting van wat Ik zou ondernemen. Ik had ook de Mijnen bevolen ach­ter te blijven, en zo stond Ik daar nu alleen, gezien door de hele menigte.

[12] Met luide stem sprak Ik nu tot het volk: 'Het uur is nu gekomen dat iedereen aan zichzelf moet ervaren waarheen de wegen leiden die men tot nu toe heeft betreden en ieder moet besluiten of hij naar de Vader wil of niet. jullie hebben Mij hier naar dit huis gebracht, waar de geest Gods vroeger zichtbaar woonde; maar nu is hij uit deze muren geweken, en de plaats is leeg geworden. Maar hij heeft nu een andere plaats gekozen, en ieder mens kan voor zichzelf een tempel bouwen, als hij handelt volgens Mijn woorden en Mijn leringen die Ik jullie heb gegeven.

[13] Laat een ieder gedragen worden door de deemoed en dan rechtstreeks het gebouwde Godshuis binnengaan, dat leeg is geworden, maar opnieuw gevuld moet worden met daden van liefde. Iedere daad van liefde is een bouwsteen voor de tempel, en die tempel zal gekroond worden met het teken van wijsheid en kracht, als alleen de liefde het fundament ervan vormt. Ik ben naar jullie toegekomen, opdat jullie van Mij de liefde leren, die jullie hebben geminacht -niet de eigenliefde, die jullie wel hebben, maar de liefde voor de naaste, die jullie niet hebben, die jullie echter vergoddelijkt en als enige tot God kan brengen.

[14] Als jullie echter geloven dat Ik jullie koning ben en dat Ik dat wil zijn, weet dan dat Mijn rijk niet van deze wereld is, maar dat dit in alle heerlijkheid in de mens woont en het erfdeel vormt dat de Vader aan de Zoon en door Hem aan alle mensen op aarde en alle hemelen heeft gegeven. Denk dus niet dat Ik de burcht van David zal binnengaan om een aards rijk te stichten! Wie Mij wil volgen, moet Mij in Mijn daden navolgen, dan zal hij zalig worden. De Zoon is uit de Vader, en omdat Hij uit de Vader is, is Hij in Hem en de Vader in de Zoon, en wie de Zoon volgt, volgt daardoor ook de Vader.

[15] Breng allen naar Mij toe wier lichaam en hart gebroken zijn, dan zal Ik hen genezen, opdat ze gezond worden! Maar zij wier verstand gebroken is, zullen zich aan Mij ergeren en die zal Ik niet kunnen genezen; want wie zich aan Mij stoort, is vol ergernis en hoogmoed en mist de liefde, omdat die hem onverstandig en hard toeschijnt. Ik wil jullie harten genezen en daardoor jul­lie zielen en lichamen; want alleen in het hart woont het geloof, en waar dat niet woont, heerst duisternis. Want het geloof dat uit inzicht is gegroeid, is een licht dat iedere duisternis verjaagt. Geloof dus in Mij en in de Vader, opdat jul­lie zien en de duisternis van jullie wijkt!

[16] Waarlijk, Ik zeg jullie: zonder het ware geloof zal niemand zalig kunnen worden! Maar Ik heb jullie gezegd wat en waarin jullie moeten geloven. Handel dus naar Mijn woorden, zoals Ik naar deze woorden van Mij heb gehandeld! Allen zullen dan kunnen doen wat Ik heb gedaan, en dan zal er niemand meer op aarde zijn die kan zeggen dat de wegen om de zaligheid te bereiken ontoegankelijk voor hem zijn.

[17] Maar om jullie te laten zien wat de kracht van de Vader in de mens tot stand brengt: breng Mij de zieken die aan hun lichamen lijden, opdat Ik hen genees!'

[18] Na deze woorden kwam Ik van het altaar af en begaf Mij naar de voor­hoven, waar veel zieken lagen die wilden offeren en door de gebeden van de priesters gezond hoopten te worden -wat voornamelijk met Pasen een alge­meen gebruik was, echter meestal alleen voor diegenen die een offergave in gouden munten konden geven, want anders verleenden de priesters zo'n zieke geen voorrang. Menigeen schraapte dus zijn laatste bezittingen bij elkaar om die laatste poging te doen zijn gezondheid te verkrijgen, en daarna verliet hij de tempel, zonder zijn gezondheid herkregen te hebben.

[19] Naar deze zieken ging Ik toe, en Ik vroeg hen heel ernstig: 'Geloven jul­lie dat de God van jullie vaderen jullie kan genezen, als jullie Hem daarom vragen? Of denken jullie dat je door menselijke hulp gezond kunt worden?'

[20] Toen riepen vele wanhopige zieken: 'Meester, ons kan alleen God hel­pen, en hier in de tempel zijn wij beslist het dichtst bij Hem!'

[21] Maar anderen zwegen, en Ik vroeg dus ook aan hen wat hun mening was.

[22] Daarop antwoordde één van hen Mij (een zieke): 'Meester, er is ons gezegd: als de hogepriester niet bij God in het Allerheiligste voor ons bidt, zullen wij niet geholpen kunnen worden; want alleen hij is de voorspreker bij God! Wij moeten dus wachten tot dat gebeurt!'

[23] Daarop zei Ik: 'Geloven jullie dan dat God niet naar ieder mens toe kan komen, als hij Hem er maar om vraagt? Waarom is daar een middelaar voor nodig? -Geloof, dan zullen ook jullie geholpen kunnen worden!’

[24] Toen zei de eerste spreker weer: 'Meester, wij geloven immers wat ons is gezegd, en toch zijn wij niet geholpen! Wat moeten wij dan nog meer gelo­ven?'

[25] Ik antwoordde: 'Jullie moeten geloven dat God, de Vader van eeuwig­heid, oneindig goed is en naar iedereen toekomt die Hem in alle ernst aan­roept! jullie moeten geloven dat God niet eerst mensen nodig heeft om hun Zijn kracht te zenden, maar dat die kracht door ieder mens door zijn liefde tot God aangetrokken kan worden, zich dan in de mens ontplooit en tot wer­king gebracht kan worden! -Kun je dat geloven?'

[26] Terwijl de zieke Mij strak aankeek, zei hij: 'Meester, ik geloof het, omdat U het tegen mij zegt; want zoals U heeft nog niemand tegen ons gesproken!'

[27] Ik zei: 'Mijn woorden zijn de waarheid, en omdat ze de waarheid zijn, zijn ze ook het leven en de kracht van het leven. Ik heb daar als mens steeds naar gehandeld, en zo ben Ik een Meester des levens geworden. Daarom zeg Ik tegen jullie allemaal: Ga heen en doe evenzo, maar zondig niet weer, in woorden noch in werken! Zondig niet meer, door niets te doen wat in strijd is met de liefde tot God en de naaste, dan zullen jullie gezond blijven en ware meesters van het leven worden! -Sta op en wandel!'

[28] Na deze woorden verdwenen alle kwalen uit de lichamen van de zieken, en zij stonden op, gezond en sterk van lichaam. Het volk dat er omheen stond, barstte weer uit in luid geroep en juichte en loofde Mij hemelhoog. Velen vielen voor Mij neer en probeerden Mijn handen en kleren te pakken om die te kussen. Ik weerde hen niet af, maar liet allen bij Mij komen.

[29] Velen wilden nu nogmaals een poging doen om tot de hogepriesters door te dringen, om hun voornemen uit te voeren Mij te zalven; maar die hadden zich zo goed verborgen dat er geen spoor van hen te ontdekken viel, en daarom keerden de afgezanten weldra onverrichter zake terug.

[30] Toen dezen naar Mij toe drongen om Mij stormachtig te omringen, gebood Ik hun kalm te zijn en zei tegen hen, die zo op een koning belust waren: 'Zeg eens, kan iemand die voor God staat als een drager van diens kracht, op aarde nog hoger geplaatst worden dan hij al voor God staat?!'

[31] De aanvoerder van de schare zei enigszins onthutst: 'Meester, hijzelf waarschijnlijk niet; maar degenen die hem aanhangen willen toch een zicht­baar teken van zijn macht -ook naar buiten toe, zodat het volk onder zijn machtige hand gelukkig, en niet uitgeperst wordt!'

[32] Ik zei: 'Toen Samuël op uitdrukkelijke wens van het volk Saul tot koning zalfde -wat heeft het volk daardoor gewonnen? Beslist geen vrede en rust, maar strijd en onrust. En waarom? Omdat de mensen het zachte juk dat de Heer hun al naargelang hun handelen oplegde, moe waren geworden en naar de krachtige hand van een zichtbare heerser streefde. Het heeft verder ook niet aan koningen ontbroken, en ook nu hebben jullie in Herodes een koning gekregen. Geloven jullie nu dat een nieuwe koning, die jullie in Mij zoeken, jullie vrede zou brengen, als hij ook een uiterlijke, machtige koning zou wil­len zijn? Herodes en de Romeinen zouden al zijn aanhangers en hemzelf proberen te gronde te richten. Er zou ellende, oorlog en nood opgeroepen worden, als Ik jullie aardse koning zou worden. Maar hoe zou het te rijmen zijn met Mijn leer: 'Heb je naaste lief als jezelf!', als Ik jullie oorlog en moord zou brengen?! Laat dus het uiterlijke bij Mij vallen - Mijn rijk is niet van deze wereld - en vestig in jezelf het echte rijk van vrede; daar wil Ik steeds graag jullie koning zijn en blijven!'

[33] Na deze woorden wendden de koningsgezinden zich wrevelig van Mij af en vonden dat Ik geen held was, waarvan het volk Israël ook naar buiten toe enig heil kon verwachten.

[34] De koningsschreeuwers begaven zich nu onder het volk en verborgen hun wrevel over Mijn afwijzende woorden niet. Toch keerde het overige volk zich daardoor nog geenszins van Mij af, omdat Mijn daden een te grote indruk op hen gemaakt hadden om Mij onmiddellijk te laten vallen vanwege het feit dat Ik het afwees koning der joden te willen zijn.

[35] Na de geweldige opwinding werd de stemming onder het volk nu rusti­ger, en zowel Ik als Mijn leerlingen maakten daar gebruik van om Mijn lerin­gen nogmaals aan velen uiteen te zetten. Zo ontstonden er nu afzonderlijke groepen, die verspreid in de voorhoven van de tempel stonden.

[36] Toen gebeurde het dat er twee Grieken bijkwamen, die eveneens naar het feest waren gekomen maar die niet aanwezig waren bij het begin van het hele gebeuren. Het was echter voor niet-joden verboden om het inwendige heiligdom te betreden, waarvoor er bij de grens, tot waar de niet-joden mochten komen, waarschuwingsborden waren aangebracht. (Joh. 12:20)

[37] De Grieken zagen Philippus bij die grens staan en zeiden tegen hem dat ze Jezus graag wilden zien en zo mogelijk spreken. Philippus durfde de twee echter niet naar Mij toe te laten gaan, omdat hij vond dat het verbod in acht genomen moest worden. Daarom zei hij het tegen Andreas, en beiden gingen naar Mij toe, terwijl Ik in een kring stond van vele toehoorders die naar Mijn woorden luisterden, en legden Mij het verzoek van de twee Grieken voor, en zeiden ook dat die vanwege het volk niet naar Mij toe durfden komen. Toen zei Ik tegen hen dat ze de Grieken naar Mij toe moesten sturen. Beiden gin­gen nu weg om dat te doen. Maar toch waren de Grieken te bang om het verbod te overtreden, en daarom bleven ze bij de grens staan. (Joh. 12:21-22)

[38] De tempeljoden, priesters en Farizeeën hadden nu gemerkt dat er een veel rustiger stemming was gekomen, en enkelen van hen hadden zich ver­kleed onder het volk begeven om te spioneren hoe het er nu voor stond. Snel hadden ze met de koningsgezinden, die nu erg ontstemd over Mij waren, gemene zaak gemaakt om het volk tegen Mij op te zetten en een vijandige stemming op te roepen. Een van die verklede opruiers stond nu ook dicht bij Mij en sprak direct de omstanders ontstemd toe, hoe Ik heidenen kon zeggen dat ze het joodse heiligdom konden betreden en het op die manier onrein te willen maken. Was het dan de Messias, die Ik toch wilde zijn, waardig om hei­lige gebruiken te minachten?! Sommigen, die Mijn verzoek aan de heidenen ook niet was bevallen, vielen de spreker bij, zodat er een gemompel ontstond.

[39] Ik merkte dat heel goed en zei tegen Johannes en Lazarus, die steeds dichtbij Mij waren gebleven, evenals tegen de andere leerlingen: 'Nu is de tijd gekomen dat de Zoon des mensen verheerlijkt wordt; want nu heeft Hij Zichzelf geheel en al overwonnen. Waarlijk, waarlijk, Ik zeg jullie: tenzij de tarwekorrel in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen; maar als hij sterft, levert hij vele vruchten op. (Joh. 12:24) Zo zal ook Mijn handelen dat jullie nu zien, vele vruchten opleveren.’

[40] Met een verwijzing naar de Grieken, die eerbiedig een eind verder ston­den, sprak Ik nu luid: 'Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen; en wie zijn leven op deze wereld haat, zal het ontvangen voor het eeuwige leven. Als iemand Mij wil dienen, laat hij Mij volgen; en waar Ik ben, zal Mijn dienaar ook zijn. En wie Mij dient, zal door Mijn Vader geëerd worden.' (Joh. 12:25­-26)

[41] Die spreker nu, die voordien al zachtjes ten nadele van Mij sprak, stookte nu weer verder door te zeggen: 'Een mooie Messias is dat, die heide­nen en iedereen uitnodigt om hem te dienen, opdat de vader hem eert! Wie is zijn vader eigenlijk? Ik bedank ervoor mijn leven te haten om een onbe­kend, eeuwig leven te ontvangen; dan is het bekende mij toch liever!'

[42] Op soortgelijke wijze trokken ook de andere verklede tempeljoden par­tij tegen Mij en probeerden omzichtig het volk tegen Mij op te zetten.

[43] Maar Mijn ziel voelde nu dat Mijn uur had geslagen, en werd verdrietig vanwege het ophanden zijnde lijden, en omdat het volk zo wankelmoedig was; daarom zei Ik tegen Mijn naaste omgeving: 'Nu is Mijn ziel bedroefd. En wat moet Ik zeggen? Vader, help Mij uit dit uur? Maar daarvoor ben Ik in dit uur gekomen. O Vader, verheerlijk Uw naam!'

[44] Toen klonk er een stem als uit de hemel, die echter in werkelijkheid weerklonk in de harten van allen die nog enigszins tot een geestelijk leven te wekker: waren: 'Ik heb Hem verheerlijkt en zal Hem nogmaals verheerlijken!'

[45] Diegenen die deze innerlijke beroering hoorden, zeiden nu, al naarge­lang hun geest wakker was: 'Het donderde', anderen zeiden: 'Er sprak een engel met hem.’

[46] Geen van hen voelde echter in zichzelf de stem, maar plaatste die buiten zich, al naargelang hij gewekt was.

[47] Daarom zei Ik tegen hen: 'Deze stem heeft niet omwille van Mij geklon­ken, maar omwille van jullie; want nu gaat het gericht over deze wereld. Nu wordt de vorst van de duisternis, die een vorst van deze wereld was, uitgesto­ten. Er staat niemand meer tussen de Vader en Zijn kind dan alleen de Zoon des mensen. En wanneer Ik verhoogd wordt van de aarde, zal Ik hen allen tot Mij trekken, opdat zij tot de Vader komen.'

[48] Toen antwoordde die spreker weer, en enkelen die hem welgezind waren: 'Wij hebben in de wet gehoord dat Christus eeuwig blijft. Hoe kun je dan zeggen dat de zoon des mensen verhoogd moet worden? Wie is die men­senzoon over wie je spreekt? Kan iemand nog hoger stijgen dan dat hij eeu­wig is en ons zijn rijk brengt?'

[49] Nu antwoordde Ik hun, omdat Ik wel inzag hoe Mijn woorden door deze verstokten steeds verdraaid werden: 'Het Licht is nog een korte tijd bij jullie. Wandel terwijl jullie het licht hebben, opdat de duisternis jullie niet overvalt! Wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heengaat. Geloof in het Licht, zolang jullie het nog hebben, opdat jullie kinderen van het Licht zijn en geen kinderen van de duisternis worden!’

[50] Nadat Ik deze woorden had gesproken, wendde Ik Mij van deze groep af, en wij gingen naar de voorhoven van de heidenen, die uiterste grens tot waar de niet-Israëlieten mochten komen. (Joh. 12:27-37)

[51] De priesters en tempeloversten waren intussen echter nauwkeurig op de hoogte van het feit dat het volk rustig was geworden, en dat Ik geweigerd had een openlijke staatsgreep te plegen om Mij tot heer en koning uit te laten roepen.Verder wisten ze dat er daardoor op dat moment enige wrevel heerste, en snel probeerden ze die stemming te benutten. Alle priesters en levieten werden snel ontboden om een schitterende stoet te vormen. Bazuinblazers liepen voorop, en herauten verkondigden het volk dat de hogepriester van de Heer bevel had gekregen een groot, uitzonderlijk zoenoffer te brengen voor de zonden van het volk, omdat de Heer het volk genadig gezind was en Hij alle zonden vergaf, die het volk het laatste half jaar had begaan. Met alle schit­tering en groot feestvertoon trokken de scharen op, en Kajafas zelf verrichtte het offer op het grote brandaltaar van de tempel.

[52] Door die handeling bereikte de tempel zijn doel; want het volk hing nog sterk aan oude ceremoniën en aan alles wat van de tempel uitging. Zo werd er op de gemoederen een sterke tegenkracht uitgeoefend, die een diepe indruk maakte door zijn uitzonderlijkheid, en nog binnen een halve dag was er van de buitengewone opwinding van het volk, die door Mijn intocht was ontstaan, niets meer te bespeuren. De tempel betoonde zich zeer genadig op deze en de volgende dagen: er werd in de voorhoven aan vele armen voedsel en geld gegeven, er werden gebeden gezegd en al het mogelijke gedaan om een goede stemming tegenover de tempel en zijn vertegenwoordigers op te wekken en op die manier het vreeswekkende gevaar, dat door Mijn invloed dreigde, af te wenden.

[53] De schitterende stoet kwam naar voren op het moment dat wij de voor­hoven hadden bereikt. Vol nieuwsgierigheid keerde iedereen zich naar het ongewone schouwspel, en wij maakten van dat ogenblik gebruik om onge­merkt het enorme gebouw te verlaten, om weer naar het huis van Lazarus te

gaan.

 

68 Nicodemus en de oversten bij de Heer

 

[1] Wij kwamen daar binnen niet al te lange tijd aan. Iedereen had de weg stilzwijgend afgelegd, en dikwijls troffen Mij bezorgde blikken van de Mijnen, omdat het iedereen duidelijk leek te zijn dat Ik vandaag een belang­rijke slag had willen slaan die echter, onbegrijpelijk voor hen allemaal, mis was gelopen. Waar was Mijn wonderkracht gebleven, die toch zo gemakkelijk door een sterk uiterlijk teken Mijn zending had kunnen bekrachtigen? Want het gezond maken van de zieken gold bij hen reeds als iets alledaags, wat ook Mijn leerlingen lukte, en dus als iets wat voor het volk niets buitengewoons was. Ook over de stem uit de hemel hadden ze hun twijfels, omdat die niet machtig genoeg had geklonken om aan alle twijfels een einde te maken.

[2] Al die vragen bespraken de Mijnen uitvoerig toen wij in Bethanië waren aangekomen en Ik Mij in een eenzame kamer had teruggetrokken om Mijzelf, dat wil zeggen Mijn ziel, tot kalmte te brengen en te sterken. Met name was het Judas in de kring van Mijn naaste leerlingen, die het meest opgewonden was over de ogenschijnlijke mislukking, en hij gaf ook onom­wonden te kennen, dat Mijn al te grote zachtmoedigheid en goedheid Mij belette om het volk met macht tegemoet te treden.

[3] Hij (Judas) zei: 'De Heer is beslist een mens met zeer uitzonderlijke kracht en wijsheid, en ik twijfel er ook absoluut niet aan dat Hij en niemand anders de verwachte Messias is; maar die sterke geest, die vaak als een blik­semflits met zijn uitzonderlijke kracht in Hem woont, wordt omsloten door een te zwak omhulsel, dat voor de mensen nog teveel zwakheden vertoont. Het zijn niet alleen zachtmoedigheid en goedheid die de wereld regeren, maar ook de vuist die het zwaard weet te voeren en als het moet, met bloedi­ge gestrengheid ingrijpt, stelt het succes zeker! Als de Heer gedwongen zou zijn Zichzelf en de Zijnen te beschermen tegen de handen van de gretige beulsknechten, zou de in Hem wonende kracht Gods heel anders moeten optreden, opdat Hij niet met de Zijnen ten onder gaat, maar Zijn werk gedijt. Maar op deze manier is het Hem nog altijd mislukt.'

[4] Petrus zei tegen hem: 'Judas, heb je dan nog nooit gezien hoe vaak zowel de Heer alsook wij in nood raakten, en dat wij zonder die in Hem wonende kracht allang ten onder gegaan zouden zijn?! Herinner je maar eens hoe Hij de storm gebood, en hoe vaak de aanslagen van de tempel, die de gerechts­dienaren op ons afstuurde, verijdeld werden!'

[5] Judas antwoordde: 'En toch is dat geen bewijs, want altijd deden zich daarbij zulke gunstige omstandigheden voor, dat wij ons misschien ook wel door eigen kracht nog uit al die gevaren hadden kunnen redden! Nee, ik geloof dat als er heel plotseling een lichamelijk gevaar op Hem afzou komen, zodat Iedereen het zou zien en bang zou moeten zijn -zou de Heer dan niet veel krachtiger moeten handelen?! Zou het volk Hem dan niet heel anders aanhangen en niet door een onnozel, pronkerig spelletje van de tempel weer tegen Hem gekeerd kunnen worden?!'

[6] Petrus en de anderen meenden hoofdschuddend: 'Hoe zou zoiets kun­nen gebeuren, en wie wil dat beslissen? De Heer zal Zelfwel het beste weten wat Hij van plan is en hoe Hij handelt.'

[7] Judas zweeg nu nadenkend en bleef de rest van de dag somber en gesloten.

[8] In..het huis van Lazarus was het rustig, en niemand stoorde Mij, terwijl Ik in Mijn kamertje alleen bleef en tweespraak hield met Mijn Vader in Mij. Geen mens zal. echter helemaal begrijpen hoe dat laatste mogelijk was. Daarom moet hier gezegd worden dat Mijn ziel heel goed zag hoe het mogelijk zou zijn om al het lijden te ontlopen, en dat zij weifelde, omdat ook zij aan de aarde geketend was evenals de ziel van ieder ander mens die een taak te vervullen heeft. Alleen de Geest in Mij, van wie iedereen weet wie Die was, schreef Mij de weg voor en stelde de ziel voor de keuze, of ze uit liefde voor Hem en de mensen de aangewezen weg wilde gaan of niet. Zo kwam dan ook nu op het laatst de beslissing opnieuw dichterbij, en de Mensenzoon koos nogmaals voor de wegen van de Vader.

[9].Toen het nu avond begon te worden, begaf Ik Mij weer opgewekt naar de Mijnen en gaf Lazarus opdracht om voor ons lichamelijk welzijn te zorgen. Dat werd dan ook rijkelijk gedaan, en gezamenlijk met de twaalf, Lazarus en zijn zusters, alsook Maria van Magdala, die sinds Mijn vorige verblijf het huis van Lazarus niet meer had verlaten, namen wij een nachtelijk maal tot ons.

[10] Na deze maaltijd kwam er een dienaar van Lazarus naar ons toe met de mededeling dat er enkele mannen buiten stonden die Mij en Lazarus wensten te spreken, maar zonder herkend te worden. Lazarus vroeg Mij wie dat dan waren.

[11] Ik antwoordde hem: 'Het zijn enkele oversten van het volk, en onder hen is ook Nicodemus; gedreven door de gebeurtenissen van vandaag komen ze naar ons toe, maar ze vrezen de wereld meer dan God, daarom komen ze ook verkleed en. 's nachts naar ons toe -weliswaar met goede bedoelingen, maar toch zo heimelijk mogelijk.'

[12] Daarop wendde Ik Mij tot de dienaar en zei hem dat hij de vreemdelin­gen zou uitnodigen naar ons toe te komen, en dat hij tegen hen moest zeg­gen dat ze openlijk konden komen omdat er niemand bij ons was die hen zou verraden.

[13] Na een poosje kwamen de vreemdelingen binnen. Het waren Nicodemus en drie hogere Joodse beambten, familie van hem, die belangrij­ke posities in Jeruzalem bekleedden, maar toch allemaal min of meer van de tempel afhankelijk waren.

[14] Nicodemus snelde onmiddellijk naar Mij toe en greep vol gevoel Mijn hand, terwijl hij Mij vroeg Mij in ieder geval de eerste tijd hier niet te laten zien, omdat de tempel door Mijn optreden van vandaag een toppunt van woede had bereikt en Kajafas evenals de Hoge Raad gezworen had Mij tot iedere prijs onschadelijk te maken.

[15] Deze keer, meenden Mijn tegenstanders, was het door Mijn onverstandi­ge handelen nog gelukt het gevaar te keren. Maar wie kon weten of dat bij een volgende gelegenheid ook nog mogelijk was?! Er moest dus snel gehan­deld worden, voordat het Mij zou lukken het volk weer op Mijn hand te krij­gen, dat nu door Mijn weifelende houding ontmoedigd was, maar even snel door een kloeke daad Mijnerzijds weer in vlam kon geraken.

[16] Ook wisten ze wel dat Herodes Mij welgezind was, evenals destijds Johannes. De sluwe vos had de tempel altijd alleen maar voor zijn eigen doel­einden uitgebuit en geldzuchtig als hij was, verheugde hij zich van harte over de netelige situatie waarin de priesters ten opzichte van het volk waren geraakt. Er moest daarom des te sneller gehandeld worden, opdat Ik Mij niet met hem in verbinding zou stellen om daardoor beter beschermd te worden; want als de tempel de bescherming van Herodes tegen het volk nodig zou hebben, zou die bescherming enorm veel geld kosten, omdat hij niets uit lief­de deed en op zijn minst zou proberen Jezus als troef tegen de tempel uit te spelen.

[17] Nicodemus en ook degenen die met hem mee waren gekomen waren dus angstig bezorgd om Mij en vroegen Mij dringend noch Herodes te ver­trouwen noch Mij bloot te stellen aan het grote gevaar dat nu van de kant van de tempel dreigde.Alleen zij hadden het gewaagd Mij deze berichten te bren­gen. Nog vele anderen uit hun kringen waren Mij vriendelijk gezind, maar die durfden omwille van de Farizeeën niet zelf naar Mij toe te komen.

[18] Ik zei nu tegen Nicodemus en zijn vrienden: 'Mijn geliefden, wat jullie Mij nu meedelen, is Mij allang bekend en goed door Mij overwogen; want als de Vader niet zou willen dat alles gebeurt zoals het is gebeurd -zou het dan zo zijn? En als de Vader niet met Mij zou zijn, zou Ik dan weten wat de komende tijd Mij moet brengen?

[19] Geloof dus maar dat alles goed is, juist zoals het is gebeurd, en zoals de Vader het ook wil; want wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Degene die Mij gezonden heeft! En wie Mij ziet, ziet Degene die Mij gezon­den heeft. (Joh. 12:44-45)

[20] Ik ben in de wereld gekomen als een licht, opdat een ieder die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft, maar als op klaarlichte dag wandelt. Daarom heb Ik ook voor het volk zo gesproken als het altijd is gebeurd; Ik heb hun ook gezegd dat Mijn rijk niet van deze wereld is, en Ik heb hun ook altijd de wegen gewezen die ze moeten bewandelen om dat rijk van Mij te verwerven. (Joh. 12:46)

[21] Wie dus Mijn woorden hoort en niet gelooft, zal Ik daarvoor niet rich­ten; want Ik ben niet gekomen om de wereld te richten en als een tirannieke koning te gebieden, maar om de wereld zalig te maken door het woord en haar de vrede te brengen. Wie Mij veracht en Mijn woorden niet opneemt, heeft al voldoende van hetgeen hem richt; want het woord dat Ik heb gespro­ken en dat eeuwig zal blijven, zal hem richten op zijn jongste dag, waarop hij afscheid zal nemen van deze aardse wereld om het eeuwige rijk binnen te gaan, waar Ik de waarachtige Koning zal zijn en eeuwig zal blijven. (Joh. 12:47-48)

[22] Ik heb niets uit Mijzelf gesproken, maar de Vader die Mij gezonden heeft, heeft Mij geboden wat Ik moet doen en zeggen. En Ik weet dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Daarom spreek Ik ook zoals de Vader Mij heeft gezegd. Wees dus onbezorgd om wat er gebeurd is en nog zal gebeuren; de Vader wil het zo!' (Joh. 12:49-50)

[23] Daarop zei Judas opgewonden: 'Heer, de Vader is toch met U in Zijn gehele kracht! Kan die kracht van U wijken, terwijl U allebei toch één bent?'

[24] Ik zei: 'De Vader, de Zoon en de Kracht zijn één en zullen dat blijven, en ze kunnen ook nooit gescheiden worden, zoals jij wel weet; en de Vader is in de Zoon en de Zoon ook weldra in de Vader, verenigd door de Kracht. Maar de Zoon moet de Vader gehoorzamen, en als Hij dat doet, zal de Vader Hem ook alles in bezit geven; en dat weet de Zoon, omdat de Vader Hem dat heeft gezegd. Het zal nog een klein poosje duren, dan is de Zoon eeuwig in de Vader. Maar hoe dat bereikt moet worden, gaat jullie nu nog niets aan; maar het zal jullie en de gehele mensheid ten goede komen.'

[25] Nicodemus zei: 'Heer, wij begrijpen deze woorden van U niet hele­maal; bovendien lijkt het ons vooral noodzakelijk dat U aan Uw eigen per­soonlijke veiligheid denkt; daarom zijn wij hierheen gekomen, namelijk om U die naar vermogen te verschaffen. Zou het dus niet het beste zijn dat U deze plaats verlaat om U te verbergen? De zoon van mijn broer hier zou U veilig begeleiden, omdat hij veel connecties over de grens heeft, waar U vol­komen veilig een tijdlang zou kunnen leven.'

[26] Ik zei: 'Wees niet zo dwaas; Ik heb de hulp van mensen niet nodig.Als Ik Mijn vijanden zou willen vernietigen, zou dat voor Mij een kleinigheid zijn. Maar zo wil Ik dat niet; want ook zij zullen nog het heil deelachtig worden en met hen het gehele volk. Ik blijf hier - en wees er zeker van dat niemand Mij zal grijpen, voordat Ikzelf dat zal willen!'

[27] Nicodemus was weliswaar niet meteen gerustgesteld, omdat de vrees voor de tempel hem steeds achtervolgde. Maar tenslotte nam hij er toch genoegen mee, en vond dat hij gedaan had wat hij verschuldigd was. Ik erkende zijn goede wil dan ook, en weldra ging hij samen met zijn begelei­ders onder bescherming van de duisternis weer terug naar Jeruzalem, waar hij ongehinderd en zonder herkend te worden aankwam.

[28] Wijzelf begaven ons weldra ter ruste, omdat deze dag ook van onze licha­men een grote inspanning had gevergd. Wij brachten de nacht in grote rust door; alleen de ziel van judas kon geen rust vinden. Veel gedachten en meni­ge influistering trokken er door zijn ziel, zodat hij de nacht slapeloos door­bracht.

 

69 Het gesprek tussen Judas en Thomas

Het afscheid van Bethanië

Verblijf aan de Jordaan

 

[1] Toen het ochtend werd, probeerde judas Thomas te benaderen en hem even terzijde te nemen.

[2] Ze gingen allebei naar buiten en spraken daar als volgt met elkaar:

[3] 'Broeder', zei Judas, 'kun jij de handelwijze van de Heer eigenlijk goed begrijpen? Kijk, wij zijn toch allebei mannen die steeds geweten hebben wat ze willen, en die een eenmaal gesteld doel steeds met alle krachten hebben nagestreefd! Maar hier zie ik toch niet meer duidelijk wat de Heer eigenlijk wil, en ik ben ook niet meer helemaal overtuigd dat Hijzelf duidelijkheid heeft over Zijn uiteindelijke doel.

[4] Wij zijn gisteren allebei getuige geweest van Zijn triomf, en hebben gezien wat voor kleine moeite het voor Hem zou zijn geweest om het volk, dat Hem vast aanhangt, zodanig aan Zich te binden dat het Hem gevolgd zou zijn waarheen Hij maar wilde. Maar in plaats van iedereen nu van Zijn zen­ding als Messias te overtuigen, laat Hij Zich door de tempel alle vruchten van Zijn werk uit handen nemen en onderneemt Hij niets van datgene waar de hoop van het volk op gevestigd is, terwijl er in Hem toch werkelijk zoveel kracht is, dat Hij de tempel en het hele Romeinse rijk zou kunnen gebieden, als Hij zich daar maar toe wilde zetten!

[5] Wat heeft alle kracht Gods, waarmee Hij stormen, zieken en ieder onheil kan gebieden, voor Hem voor nut, als Hij in Zichzelf zo zwak is om die kracht niet te gebruiken wanneer dat nodig is?! Moeten de gezonden, die zwaar genoeg lijden onder de druk van de Romeinen en de woeker van de tempel, in Hem geen Heiland vinden? Wat is de ellende van een paar zieken vergeleken bij de ellende van het grote geheel? Juda,ja, de hele wereld zucht onder de druk van dat heerszuchtige volk. Hebzuchtige koningen en een almachtige keizer die in weelde baadt, bezetten de troon, die een wijze, recht­vaardige en vanuit God uiterst krachtige vorst zou moeten innemen. De wereld zou tot een paradijs worden, leed en verdriet zouden veranderen in vreugde, en armoede in rijkdom, als Hij de troon zou beheersen die nu de keizer van Rome inneemt!

[6] O, mijn hart trilt van vreugde in mijn borst, als ik eraan denk hoe het alle­maal zou kunnen zijn -maar hoe het niet is! En waarom is het niet zo? Omdat Hij, de enige in wie de kracht Gods leeft, niet de moed in Zichzelf kan vinden tot een snelle, vastbesloten daad!

[7] Kijk, broeder, dat doet mij verdriet en maakt mij diep bekommerd; want ik heb werkelijk nog hart voor de diepe ellende van het volk; maar het lijkt mij haast dat Hij behalve voor de zieken en de zwakke broeders Zijn hart al kwijtgeraakt is!'

[8] Thomas antwoordde hem: 'Broeder, wat zeg je toch allemaal! Heeft de Heer Zelf niet gezegd: 'Ik ben niet in de wereld gekomen voor de gezonden, maar voor de zieken en gebrekkigen, om hen te helpen en te troosten'? Wil jij beter weten dan Hijzelf waarom Hij naar ons toe is gekomen?!'

[9] Verhit antwoordde Judas: 'En wie is er gezond in dit land? Is niet iedereen ziek en gebrekkig? Enkel de tempel en de groten zwelgen en mesten zich vet met wat ze door hun macht afpersen, en het uiterlijk gezonde lichaam van de mensen is van binnen ellendig, ziek en besmeurd door toorn en woede, die de manier van doen van die oppermachtigen in hen opwekt.

[10] Voor die mensen is Hij toch ook gekomen! Heeft het volk alleen een Messias nodig voor de lichamelijk gebrekkigen? Het volk wil en moet geluk­kig zijn, dat is de wil van God; maar bij dat geluk hoort ook een veilig gestel­de uiterlijke positie, zoals het volk onder Salomo heeft gehad, zodat het in vrede leefde en bij een uiterlijke welstand ook haar ziel kon ontwikkelen.

[11] Nee, broeder, mijn hart is verbitterd! Voor jou open ik het; want jij bent altijd nog de enige die zijn verstand en oordeel niet onder stoelen of banken heeft gestoken -zoals de anderen, die alles onvoorwaardelijk geloven, zonder dat ze weten waarom. Nee, ik ben geen slaaf van bijgeloof en wil dat ook niet zijn -ik wil weten waar de weg heenleidt! Ik wil geen kinderspel, ik wil man­nendaden zien!’

[12] Thomas schrok danig van de grimmig kijkende Judas, die zijn gedach­ten ineens zo onverwacht voor hem ontsloot, en hij zei waarschuwend: 'Broeder, ik ben wel iemand die niet gemakkelijk gelooft, maar toch ben ik ook overtuigd van wat ik eenmaal geloof! Als je mij in mijn geloof in de Heer wilt doen wankelen, wat ik denk, dan is dat vergeefse moeite; want ik weet wat Ik van Hem moet denken. Laat mij dus met rust!'

[13] Opgewonden wierp Judas tegen: 'Dat zij verre van mij! Ook ik ben er vast van overtuigd dat iedereen enkel en alleen van Hem het heil kan ontvan­gen; maar ik ben er evenzeer van overtuigd dat er iets moet gebeuren om dat heil te realiseren. Het is nu - of nooit!

[14] Herodes is Hem welgezind. De macht van de Romeinen is hier juist nu minder, omdat ze hun strijdkrachten elders nodig hebben; alles ligt dus gun­stig voor Hem, de machtigste Man - als Hij maar wilde! Maar dat willen in Hem wakker te roepen, daar gaat het om! Want hoezeer Hij aarzelt hebben wij gezien, en wat de tempel wil hebben wij gehoord. -Als ik slechts een heel klein deel van Zijn kracht bezat, dan zou ik evenzeer met de listen van de tempel de spot drijven als Hij tot nu toe gedaan heeft! Dat erbarmelijke gespuis heeft beslist geen macht over Hem; dat heeft het vroeger niet gehad en zal het nooit hebben. Maar het valt te vrezen dat ook God Zelf Hem die kracht eens zal ontnemen, als Hij Zich verzet tegen Gods wil, Zijn volk gelukkig te maken.

[15] Hier in de Heer zijn alle voorwaarden verenigd die het mogelijk maken de kracht Gods in Hem te leggen. We zullen eeuwigheden moeten wachten voor er weer een mens ontstaat die tot zoiets groots in staat is. Daarom móet Hij het ook doen, nu of nooit, voordat Gods lankmoedigheid opraakt! Als Hij in Zichzelf niet de moed vindt om te ondernemen wat nodig is, omdat het zo door God is beloofd, dan moet Hij gedwóngen worden het te doen!'

[16] Verschrikt sprong Thomas op en fluisterde: 'Dwingen? Wie wil Hem dwingen, uit wie de Almachtige Zelf spreekt?!'

[17] 'Als Hij Degene is voor wie Hij Zich uitgeeft, laat Hij dat dan bewijzen! Als Hij het niet is, waarom wachten wij dan op niets?!', mompelde Judas halfluid en somber.

[18] Thomas fluisterde angstig: 'Hoe zou men Hém ook kunnen dwingen?! Broeder, zet die gedachten van je af; het deugt niet -ik huiver ervan!'

[19] Duister sprak Judas nu: 'Huiver jij, zwakkeling, voor grote gedachten? ­Maar ik weet zelf nog niet hoe dat mogelijk zou zijn. Ik voel alleen: er moet iets gebeuren, het moet!

[20] Vaarwel, broeder, zwijg tegenover de anderen over wat wij hebben besproken! Hoor je? Beloof het me! Zij daarbinnen hebben geen van allen veel met mij op; ik wil me niet nog meer haat op mijn hals halen.'

[21] Thomas stak hem zijn hand toe en zei: 'Wie zou er mee gebaat zijn als ik daarover zou spreken? Ik beloof het je!'

[22] Daarop wendde judas zich met een korte groet van hem af en begaf zich naar de top van de Olijfberg, om in eenzaamheid na te denken. Thomas ging echter met een bedrukt gemoed weer naar de anderen en probeerde zijn onrust kwijt te raken door een kalm gesprek met de broeders.

[23] Toen wij nu, behalve Judas, aan het ochtendmaal zaten, vroeg Lazarus wat Ik nu dacht te doen -of Ik, wat hem het liefste zou zijn, de feestdagen bij hem wilde doorbrengen, of waarheen Ik anders dacht te gaan.

[24] Daarop zei Ik tegen hem en de leerlingen, dat Ik van plan was Bethanië vandaag nog te verlaten -niet uit vrees, maar dat Ik dat deed vanwege het volk en de tempeldienaren. Die zouden veel kwaad aanrichten als ze wisten dat Ik hier was en toch niet te bereiken zou zijn. Om dat te verhinderen en niemand enig nadeel te berokkenen, zou Ik Mij nu voor enkele dagen ver­bergen en niet laten vinden.

[25] De Mijnen vroegen Mij waar Ik heen zou gaan.

[26] Ik zei: 'Als jullie met Mij mee willen gaan, zullen jullie het zien! Er slui­mert echter een verrader onder jullie; daarom moeten jullie het nu nog niet horen.'

[27] De leerlingen schrokken van die uitspraak en keken verwonderd om zich heen -niet alleen de apostelen waren hier aanwezig, maar nog velen van het huispersoneel van Lazarus, die hem terzijde stonden bij het beheren van zijn bezittingen -wie Ik dan wel bedoeld kon hebben. Maar geen van hen durfde daar ook maar met één woord verder naar te vragen.

[28] Wij beëindigden zwijgend onze maaltijd. Daarna nam Ik afscheid van Lazarus en de zijnen, die Mij zeer ongaarne en met bedrukt gemoed zagen weggaan. Maar hun geloof in Mij verhief hen boven alle bezorgdheid, dat Mij van de kant van de tempel iets zou kunnen gebeuren.

[29] Wij sloegen de weg naar Jericho in en zagen weldra judas naar ons toe­komen, die vanaf de heuvelons vertrek had opgemerkt en zich bij ons aan­sloot, zonder op de gezichten van de apostelen te letten, die daar nu niet direct blij mee waren. Deze reis maakte Ik nu alleen met de twaalf, en van Mijn overige aanhangers was er verder niemand meer bij ons.

[30] We gingen weldra in de richting van de Jordaan, daar waar Johannes had gedoopt, een plek die nu helemaal verlaten was sinds de stem van de prediker in de woestijn was verklonken. Daar verbleven wij dan ook volkomen onge­stoord.

[31] Die streek is met name in het voorjaar heel aangenaam, omdat daar een veel warmere temperatuur heerst. Aan de oever van de Jordaan groeiden weelderige bomen en struiken, die iedereen koele schaduwen veilige rust­plaatsen boden. Hier bij de Jordaan brachten wij nog twee volle dagen door, nadat wij van Lazarus weggegaan waren, en Ik gebruikte die tijd om de apos­telen nogmaals hun roeping en Mijn leer duidelijk uiteen te zetten.

 

70 Judas voor de Hoge Raad

 

[1] Ook Judas luisterde mee, maar zonder daardoor van zijn verkeerde opvat­tingen bevrijd te kunnen worden. Integendeel, hij raakte er alleen maar meer van overtuigd dat het iemand niet zo gauw zou lukken de kracht Gods zó met zichzelf te verenigen, dat er na Mij een ander als Messias zou kunnen optreden om de wereld te bevrijden. Hij beschouwde het daarom alleen maar als roemrijk en verheugde zich in zijn eerzuchtige gedachten, dat hij degene zou kunnen zijn die de naar zijn mening noodzakelijke, laatste dwingende stap zou voorbereiden die Mij ertoe moest brengen volgens zijn wensen van de Mij verleende macht gebruik te maken. Hij kwam zichzelf als een soort verlosser voor en meende in zijn verblinding door Mij te kunnen werken. Toen de gedachte, dat hij Mij zou kunnen dwingen, eenmaal in hem was ont­waakt en zijn vaste overtuiging bleef bestaan dat Ik ieder gevaar zou kunnen trotseren en ook gemakkelijk overwinnen, leek hem ook alles juist, wat ertoe kon bijdragen om dat plan te verwezenlijken.

[2] Hij deed Mij daarom de tweede dag van ons verblijf aan de Jordaan het voorstel om naar Jeruzalem te gaan zonder herkend te worden, om daar te kijken hoe de stemming ten aanzien van Mij was, en of het volk door Mijn verdwijning onrustig was geworden.

[3] Ik zei hem dat hij kon doen zoals hij dacht, en de anderen, blij als ze waren hem kwijt te zijn, stemden alleen maar in met zijn aanbod.

[4] Hij vroeg waar hij Mij zou kunnen treffen, en Ik zei hem dat Ik tot de volgende dag rond het middaguur op deze plaats zou blijven.

[5] Daarna vertrok judas en begaf zich naar Jeruzalem. Al spoedig kwam hij daar te weten dat iedereen verbaasd was over Mijn plotselinge verdwijning. Van de grote opwinding die Mijn intocht had veroorzaakt, was niets meer over, en over het algemeen meende het volk dat Ik voor de macht van de tempel gevlucht was. De tempel zelf werd door de tempelwachters en de sol­daten van Herodes scherp bewaakt. Bovendien trokken er dagelijks Romeinse soldaten door de stad om eventuele samenscholingen uiteen te drijven. De tempel had bij de landvoogd Pontius Pilatus al bescherming gezocht tegen een eventuele oproer en Mij als volksopruier aangeklaagd.

[6] Er was door Pilatus dan ook al een onderzoek ingesteld, waaruit echter was gebleken dat het volk geen enkele uiting van vijandelijkheid had getoond, maar alleen van een grote geestdrift voor de wonderheiland, die Pontius Pilatus allang niet meer onbekend was. Hij kende aan die gebeurtenis dan ook geen diepere betekenis toe, maar liet om de orde te handhaven regel­matig groepen soldaten door de stad patrouilleren. Het volk werd door die maatregelen goed onder de duim gehouden; het wist immers maar al te goed dat bij ongeregeldheden de macht en gestrengheid van Rome gevreesd moest worden.

[7] De tempel was nu weer flink in het voordeel, en men vond dat de tijd rijp was om Mij een vernietigende slag toe te brengen -als ze maar hadden gewe­ten waar en hoe ze Mij zonder gevaar konden oppakken; want dat ook dat niet zo gemakkelijk was, hadden ze al vaak genoeg gemerkt.

[8] In een geheime zitting werden nu eens deze, dan weer andere middelen overwogen, zonder dat de tempelheren het eens hadden kunnen worden. Toen werd hun gemeld dat iemand de Hoge Raad wilde meedelen waar de Nazarener zich bevond.

[9] Uitermate verheugd liet Kajafas deze man, die Judas Iskariot was, bij zich komen en bracht hem naar de Hoge Raad. Daar deelde Judas de Raad mee, dat hij meende in staat te zijn de gezochte Jezus van Nazareth in de handen van de tempelwacht over te leveren, als daarbij maar de nodige voorzichtigheid in acht werd genomen.

[10] Op de vraag, hoe hij dat dan wilde doen, antwoordde Judas: 'Ik heb mij geruime tijd in zijn nabijheid opgehouden, en ik ken hem en zijn aanhangers dus van heel dichtbij. Er is zelfs een tijd geweest dat Ik meende in hem.de verwachte Messias der joden te moeten zien. Maar nu ben ik ervan overtuigd geraakt dat hij geen ander oogmerk heeft dan onze vanouds eerbiedwaardige voorschriften en wetten, die onder de heilige bescherming van de tempel staan, omver te werpen, zonder dat hij in staat is daar iets krachtigs en beters voor in de plaats te stellen. Hij is dus gevaarlijk, en als eerlijke jood, die zijn best behoort te doen om de achting voor de wet van Mozes hoog te houden, bied ik mijn diensten aan om aan die gevaarlijke activiteiten een einde te maken. Ik weet nog niet of het zal lukken; maar waar zoveel wijze mannen bijeen zijn, zal het zeker lukken om het juiste middel te vinden waarmee deze wonderheiland gevangen genomen kan worden.’

[11] Kajafas vroeg hem: 'Weetje waar hij zich nu bevindt?'

[12] judas zei: 'Nee, want ik kan niet weten of hij die plaats wellicht al verla­ten heeft. Maar ik weet dat hij, zoals altijd, ook dit jaar het paaslam temidden van zijn aanhangers zal willen eten, en dat dit nergens anders dan in de buurt van de stad zal gebeuren.’

[13] Een van de Farizeeën die na het opwekken van Lazarus zo'n geduchte afstraffing hadden opgelopen, riep: 'Laat vooral niemand proberen hem in Bethanië gevangen te nemen! Daar zou dat nutteloos zijn; want zijn duivels­kracht zou daar weer tevoorschijn komen. Het zou het beste zijn als men hem 's nachts gevangenneemt -enerzijds vanwege het volk, dat sterk op zijn hand is, en bovendien heb ik horen vertellen dat de kracht van zulke tovenaars 's nachts zwakker is. Op een bepaald uur zou zelfs de ergste tovenaar even zwak zijn als ieder gewoon mens, zodat hij aan niemand weerstand kan bieden. Zeg op - jij moet dat weten, aangezien jij in zijn nabijheid hebt verkeerd: heeft ook deze man zijn zwakke uur? Wat doet hij 's nachts?'

[14] 'Hij slaapt, net als ieder ander mens', antwoordde Judas. Ik geloof wel dat ik het uur ken waarop hij het zwakst is.'

[15] Triomfantelijk wendde de Farizeeër zich tot de anderen en vond dat dat uur benut moest worden.

[16] Kajafas wilde daar echter niets van weten, omdat hij er zeker van was dat de Nazarener over geen andere bovennatuurlijke krachten beschikte dan de Essenen, die daar voldoende bekend om stonden; maar ook hij was ervoor om hem 's nachts te grijpen, om geen enkelopzien te baren.

[17] Daarom werd met Judas afgesproken dat hij op de dag van het paaslam 's nachts naar de tempel zou komen, waar hij de gerechtsdienaren zou treffen, die hij naar de plaats moest brengen waar de Nazarener zich bevond.

[18] Nu vroeg Kajafas hem wat hij voor deze dienst verlangde.

[19] Judas, die zich inwendig verheugde dat de Hoge Raad, zoals hij dacht, in de door hem opgezette val was gelopen, was nu nog meer verheugd, omdat zijn plan hem nog geld zou opleveren ook -wat aanvankelijk niet zijn bedoe­ling was -en vroeg nu de dertig zilverlingen, die ze hem ook beloofden te betalen, als hij op de avond, waarop het moest gebeuren, zou komen.

[20] Judas ging nu onmiddellijk vanuit de tempel door de stad en luisterde overal, om te weten te komen of het volk van Jeruzalem en ook het grote aantal vreemdelingen tegen Mij was. Hij trof overal grote verbazing aan van­wege Mijn ogenschijnlijke zwakheid; maar nergens vond hij mensen onder het volk die niet overtuigd waren van Mijn kracht, die zich dikwijls en ook op het laatst nog duidelijk had bewezen. Hij zag duidelijk dat het Mij ook later nog zou lukken om het hele volk met Mij mee te trekken, zodra er maar een heroïsche daad van Mij uitging -dat het volk wel wantrouwig, maar niet geheel en al van Mij afvallig was geworden.

[21] Dat inzicht verheugde hem en sterkte hem nog meer in zijn plan om Mij in een situatie te brengen die Mij zou dwingen om Mijn aanvallers van het lijf te houden en hen misschien te vernietigen, of toch dermate onschadelijk te maken dat iedereen duidelijk zou zien dat niemand op aarde Mij kon weer­staan, als Ik maar ernstig wilde. Toen hij meende van alles grondig overtuigd te zijn en zonder zich in die tijd met Herodes bezig te houden -die hij voor zijn doeleinden niet meer nodig leek te hebben, omdat hij meende het ook zonder hem te kunnen redden -ging hij weer op weg naar de Jordaan om Mij op te zoeken en verslag te doen van wat hij te weten was gekomen.

[22] Hij trof ons nog op de oude plek aan, en deed nu nauwkeurig verslag van de stemming in Jeruzalem, en hoe het volk nog altijd op Mij als de Verlosser wachtte. Ik hoorde dat allemaal rustig aan zonder erop te antwoorden, waar­door Judas er alleen maar van overtuigd raakte dat zijn woorden diepe indruk op Mij hadden gemaakt. Hij was ook mensenkenner genoeg om niet verder bij Mij aan te dringen, omdat hij dacht dat zijn woorden in Mij moesten rij­pen. Hij gedroeg zich opvallend zwijgzaam, maar men kon aan hem merken dat hij tevreden was en alleen nog observerend rondkeek.

 

71 Het paaslam

De voetwassing

Judas verraadt de Heer

Het avondmaal van de Heer

 

[1] Toen de middag was aangebroken, zei Ik tegen de Mijnen dat ze moesten opbreken, en wij begaven ons in een rustig tempo weer naar de grote weg tussen Jeruzalem en Jericho.Vandaag was het de dag van het paaslam, en de Mijnen vroegen Mij, of en waar Ik het met hen wilde eten. Ik beantwoordde die vraag bevestigend en vroeg of twee van hen voor ons uit wilden gaan de stad in, om daar het lam klaar te maken; daarna zou Ik met de anderen volgen. (Marc.14:12-13a)

[2] Nu woonde er in de stad een man, die tot degenen behoorde die door Mij al in het begin van Mijn tijd als leraar gezond waren gemaakt, toen Ik de eer­ste keer in Jeruzalem zelf optrad. Hij was een trouw aanhanger van Mijn leer en was niet bang voor de joden en de afgunstige Farizeeën. Hij had een klei­ne herberg, die steeds door gegoede gasten werd bezocht. Met name kwamen er veel Romeinen bij hem, die naar Jeruzalem reisden, en daarom stond hij in aanzien bij het volk en kon hij goed in zijn levensonderhoud voorzien. Deze waard had Mij al herhaaldelijk via Mijn leerlingen uitgenodigd om bij hem te komen.

[3] Naar hem stuurde Ik nu Petrus en Johannes, om daar het paaslam klaar te maken. Als teken waar zijn huis te vinden was., zei Ik hun dat ze een man zou­den ontmoeten die een waterkruik droeg en naar huis zou dragen, en dat ze hem moesten volgen. (Marc. 14: 13 b -14)

[4] De eigenaar kende hen allebei, en toen hij Mijn verzoek hoorde, liet hij onmiddellijk in zijn woning zijn beste zaal in orde maken, die hij anders bij familiefeesten voor zichzelf gebruikte, opdat wij ongestoord de traditie van het paaslam konden volgen. Hijzelf, die naar de mening van de tempel een afvallige Israëliet was, die het met de Romeinen hield, hield die traditie niet meer in ere, vooral omdat hij een Griekse vrouw had, met wie hij volgens Mijn leer leefde zonder allerlei regels van de tempel.

[5] Dat is de eigenaar van de geplaveide zaal, over wie de evangelisten behal­ve Johannes berichten, omdat het hun later heel belangrijk toescheen om aan te geven waar het avondmaal had plaatsgevonden (Marc. 14:15-16), terwijl Johannes zich alleen bekommerde om de daarbij gesproken woorden en niet om de uiterlijke dingen.

[6] Het was avond geworden toen Ik met de Mijnen aankwam. Nadat wij door onze gastheer en zijn gezin vreugdevol begroet waren, werden wij naar de bewuste zaal gebracht, waarbij hij ons verzekerde dat niemand ons daar zou storen, en daar namen wij plaats om het toebereide paaslam te gebruiken.

[7] Wat er die avond allemaal gezegd is, heeft ook de evangelist Johannes nauwkeurig opgeschreven, en daar is het na te lezen. (Joh. 13-17) Hier moe­ten enkel nog een paar dingen vermeld worden, opdat men beter begrijpt hoe de gebeurtenissen zich voltrokken.

[8] Nadat wij op de traditionele wijze het lam hadden gegeten, stond Ik op, omgordde Mij en begon aan de voetwassing (Joh. 13:4-12), waarmee de diep­ste verdeemoediging van de Mensenzoon werd uitgedrukt, omdat dat een taak van de laagste dienaren en slaven was. Tegelijkertijd wordt daarmee gezegd dat niemand Mijn wegen kan bewandelen, zonder dat Ik eerst de in­strumenten voor hem heb gereinigd, die het hem mogelijk maken ook deze weg te gaan - dat wil dus zeggen: zijn hart moet volledig gereinigd zijn van al het stof van de wegen van de wereld, die hij tot dan toe heeft bewandeld, en Ik ben degene die hem daarvoor de middelen aan zal reiken. Daarom moet niemand die wassingen vrezen, anders zal hij geen deel aan Mij hebben.

[9] Ik gaf de leerlingen hiermee dus een diepzinnige leer in een symbool, waarbij natuurlijk niet het symbool de hoofdzaak is, maar de daarin vervatte kern.

[10] Zoals Ik Mijn leerlingen reinigde, moeten ook de mensen onder elkaar ernaar streven om elkaar te reinigen, opdat ze Mij met een gezuiverd hart, dus met gewassen voeten, werkelijk kunnen navolgen.

[11] Nu was het gebruik dat er na de maaltijd door de heer des huizes nog een stukje brood uitgereikt werd, terwijl hij daarbij een spreuk uit de Schrift zei tegen degene die dat stukje kreeg. Dat gebruik is niet tot in de huidige tijd bewaard gebleven, maar werd destijds algemeen uitgevoerd en gold bij velen als een soort voorspelling voor de komende tijd.

[12] Terwijl Ik dit klaarmaakte, overviel Mijn ziel een grote treurigheid, en Ik sprak de woorden: 'Eén van jullie zal Mij verraden!' (Joh. 13:21)

[13] De leerlingen, die geschokt waren door die uitspraak, die hun duister voorkwam, bestormden Mij met vragen hoe Ik dat bedoelde en wie Mij zou kunnen verraden. (Joh. 13:22) Ik weigerde echter ieder antwoord en begon de stukken brood uit te delen, terwijl Ik tegen ieder van hen al naargelang zijn karakter nog een vermaning sprak. Petrus, die een van de eersten was, was het meest terneergeslagen door Mijn uitspraak; hij wenkte Johannes, die het dichtst bij Mij zat, dat hij zou vragen wie degene was die Ik bedoelde. (Joh. 13:23-24)

[14] Het 'aan-Mijn-borst-liggen' is in velerlei opzicht verkeerd begrepen, doordat de vele uitleggingen ontstaan zijn door het misverstaan van het spraakgebruik. Wij lagen niet aan tafel zoals de Romeinen deden, zoals het vaak wordt uitgelegd, maar wij zaten. Dat gebruik namen de Joden niet aan omdat het heidens was, zoals ze alles vermeden wat ze met de heidense vol­ken gemeenschappelijk zouden hebben. Degene nu aan wie een bijzondere eer als vriend werd toegekend, zat rechts van de heer des huizes en werd door hem geëerd, doordat hij de spijzen voor hem toebereidde. Als dat gebeurde, moest de heer des huizes zich dikwijls naar hem toekeren, hem zijn borst toe­wenden. In het taalgebruik van toen betekende die omstandigheid datgene wat nu met het 'aan-Mijn-borst-liggen' is vertaald, waardoor er natuurlijk een andere betekenis ingeslopen is, die niet bedoeld was. (Joh. 13:25a)

[15] Johannes vroeg Mij nu zachtjes wie het was, en omdat hij Mijn meest vertrouwde leerling was, zei Ik tegen hem: 'Het is degene aan wie Ik dit stuk brood geef!', waarna Judas het ontving met de woorden: 'Wat je doet, doe dat snel!' (Joh. 13:25b-27)

[16] Natuurlijk konden de overige leerlingen uit die woorden niet afleiden wat Ik bedoelde. Maar Judas, die eveneens van Mijn eerste uitspraak geschrokken was, omdat het hem raakte, vatte die woorden nu helemaal op als een uitnodiging die zijn plannen goedkeurde, stond snel op en ging inner­lijk triomferend naar buiten. (Joh. 13:28-30)

[17] De hele hoogmoed van een toekomstig medeheerser, die hij nu door Mij hoopte te worden, evenals de immense begeerte om nietsontziend roem en eer naar zich toe te trekken, vervulde hem nu zozeer, dat satan met alle hoog­moedsduivels bezit nam van zijn ziel, die enkel gloeide in de wens om te heersen en alle tegenstanders te vernietigen.

[18] Had Ik dat nu niet allemaal kunnen vermijden?

[19] Zeker wel! Maar hier stond de Mensenzoon voor de keus om alle glans en alle eer van de wereld te bezitten. Hij moest dus ook werkelijk in de gele­genheid komen om te kiezen, en daarin lag voor Hem de beslissing, in de zin zoals die al eerder is aangegeven.

[20] Daarom zei Ik, nadat Judas was weggegaan: 'Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt. Als God in Hem verheerlijkt is, zal God Hem ook in Zichzelf verheerlijken en zal Hij Hem weldra verheer­lijken!' Dat wil.dus zeggen: de Mensenzoon zal werkelijk Gods Zoon zijn, en de Vader zal Zich weldra voor alle eeuwigheid met Hem verenigen. (Joh. 13:31-32) ­

[21] Nu gaf Ik voor Mijn leerlingen nogmaals Mijn leer als geheel in korte bewoordingen weer, zoals in Johannes 13 tot 17 precies te lezen is met alles wat er over en weer door de leerlingen gezegd is, en met de bedenkingen van Petrus en Philippus en het antwoord daarop.

[22] Door al die gesprekken was het al laat geworden, en nu nam Ik nogmaals het brood, waarvan Ik de eerste stukken had toebereid, en zei tegen de elf: 'Laat ieder nog een stukje nemen, dat Ik hier klaarmaak. Het is Mijn lichaam, het vleesgeworden Woord, dat in jullie levend moet worden. Neem ook deze beker, drink allen daaruit; het is Mijn bloed, dat voor jullie vergoten zal wor­den ter vergeving van jullie zonden. Wie niet Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, zal nimmer zalig worden. Jullie weten nu hoe jullie dat moeten begrij­pen en zullen Je met meer aan zulke woorden ergeren. * (* Zie hiervoor o.a. deel 9, hfdst. 73:2, Wie in Mijn woord het brood der hemelen eet en door te leven naar Mijn woord, dus door de werken van de ware, geheelonbaatzuchtige liefde tot God en zijn naaste de wijn van het leven drinkt, die eet ook Mijn vlees en drinkt Mijn bloed. Want zoals het natuurlijke brood dat de mens eet in de mens tot vlees wordt en de gedronken wijn tot zijn bloed wordt omgevormd, zo wordt in de ziel van de mens ook Mijn woord brood tot vlees en de wijn van de werken van liefde tot bloed.) Eet en drink, en doe het, steeds als jullie dat doen, ter gedachtenis aan Mij .Waar er twee dit ter gedachtenis aan Mij zullen doen en in Mijn naam bijeen zijn, daar ben Ik ook onder hen’

[23] De leerlingen deden nu zoals Ik had gezegd. Daarna verlieten wij het huis, nadat Ik ook onze waard bedankt had, die liefdevol afscheid van Mij nam.

 

72  Jezus in Getsemane

De gevangenneming van Jezus

 

[1] Wij gingen nu door de poort de stad uit in de richting van de Olijfberg. Daar lag dus de tuin die nu nog 'Gethsemané' wordt genoemd, maar op een heel andere plaats. De tuin Gethsemané behoorde tot die herberg op de Olijfberg, die eigendom van Lazarus was en bekend stond als een geliefde plaats voor uitstapjes. Beneden deze herberg, die op de heuvel lag en een wijd uitzicht bood, strekte zich een parkachtige aanplanting uit, en daar doorheen leidde een heel aangename weg de heuvel op. Dit park zelf is het eigenlijke Gethsemané geweest en ligt dus op een heel andere plaats dan datgene wat nu getoond wordt, dat alleen de naam daarmee gen~een heeft, omdat de daar aanwezige zeer oude bomen het voor de latere zoekers waarschijnlijk maak­ten, dat ze de juiste plaats hadden gevonden.

[2] Wij kwamen immers vaak bij die waard bijeen, en daarom geloofde judas ook dat hij Mij daar zeker zou vinden, omdat Ik Lazarus anders niet verlaten zou hebben om met Mijn leerlingen alleen te kunnen zijn. Het park zelf bood vanwege de grote stilte die daar heerste een geschikte plaats voor inner­lijke beschouwing, en Ik bracht de leerlingen daarheen om de laatste gebeur­tenissen nog eens te overdenken.

[3] Wij zochten een plekje terzijde van de weg, en Ik vroeg Petrus, Johannes en Jacobus om samen met Mij wat verder van de anderen weg te gaan. Dat deden ze en volgden Mij.

[4] N u kwam het ogenblik dat het hele gewicht van het naderende onheil over de ziel van de Mensenzoon heen viel en de Godheid Zich opnieuw geheel en al terugtrok om aan de mens Jezus de volkomen vrije beslissing over te laten.

[5] Daarom voelde deze ook het bange uur en zei (Jezus): 'Mijn ziel is ten dode bedroefd!' Daarna zei hij ook tegen de drie: 'Blijf hier en waak met mij!'

[6] Hij ging wat verderop en bad de woorden: 'Vader, als het mogelijk is, laat deze kelk van mij weggaan; maar niet zoals ik wil, maar zoals U wilt!'

[7] Maar omdat in deze woorden nog niet het eigen vaste besluit ligt, kwam de Godheid ook nog niet in hem terug.

[8] Jezus ging naar de zijnen terug en trof hen slapend aan.

[9] Daaraan zag hij dat hij alleen steun kon vinden bij de Vader in zich; hij wekte de drie en sprak de bekende woorden: 'Kunnen jullie dan niet één uur met mij waken? Waak en bid, opdat jullie niet in verzoeking komen! De geest is gewillig; maar het vlees is zwak.'

[10] Met die woorden doelde hij niet alleen op de drie, maar ook op zichzelf.

[11] Jezus liep nu terug en bad nogmaals: 'Mijn Vader, als het niet mogelijk is dat deze kelk van mij weggaat, dan drink ik hem en geschiede Uw wil!'

[12] Opnieuw door onrust gedreven zocht zijn ziel aansluiting naar buiten, bij de zijnen; hij trof hen weer slapend aan, en wel zo vast, dat ze niet wakker werden, maar op zijn roepen slechts slaapdronken bewogen.

[13] Nu had Jezus, de Mensenzoon, overwonnen.

[14] Met een blik van medelijden overzag hij de zijnen, ging onmiddellijk terug en riep luid: 'Vader, ik weet dat het mogelijk is dat deze kelk voorbij gaat; maar alleen Uw wil geschiede, en daarom wil ik hem drinken!'

[15] Toen keerde de Godheid volledig in Hem terug en sterkte Hem, door­drong Hem volledig en sprak: 'Mijn Zoon, voor de laatste keer moest je je beslissing nemen! Nu zijn Vader en Zoon in je verenigd en eeuwig onscheid­baar geworden. Draag, watje te dragen is gegeven! Amen!'

[16] Daarop stond Ik weer op en liep naar Mijn leerlingen toe, die daar weer lagen te slapen, wekte hen en sprak: 'Hoe kunnen jullie nu slapen en Mij in het moeilijkste uur alleen laten; waak en bid, dat jullie niet in verzoeking komen; want de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. Maar jullie moe­ten altijd sterk zijn. Kijk, nu is het uur gekomen dat Ik aan Mijn vijanden word overgeleverd; slaap dus niet, en wees sterk!’

[17] Op dat ogenblik naderde er een groep gewapende tempelwachters met fakkels, aangevoerd door Judas; hij wilde hen naar de herberg brengen, waar hij vermoedde dat Ik was. De leerlingen vroegen Mij wat dat betekende. Maar Ik zei tegen hen dat zij een paar passen terug moesten gaan en liep op de weg de groep tegemoet. Toen Judas Mij zag, liep hij op Mij toe, begroette Mij en wilde Mij kussen als herkenningsteken voor de bewapende tempeldie­naren. Maar Ik weerde hem af en zei: 'Judas, verraad jij zó de Zoon des men­sen? Voorjou zou het beter zijn als je nooit geboren was!'

[18] Daarop wendde Ik Mij tot de horde en vroeg met krachtige stem: 'Wie zoeken jullie?'

[19] De aanvoerder antwoordde: 'Jezus van Nazareth!'

[20] Daarop maakte Ik Mij aan hen kenbaar met de woorden 'Ik ben het!' en kwam een paar passen dichterbij .

[21] De gerechtsdienaren weken echter terug, omdat ze heel wat over Mijn kracht hadden gehoord en daar bang voor waren -om welke reden er door Kajafas ook alleen maar knechten uitgekozen waren die Mij nog niet kenden. Enkelen die achteraan stonden vielen zelfs op de grond, omdat de voorsten tegen hen aan botsten.

[22] Omdat de knechten daar aarzelend en angstig stonden, vroeg Ik hen opnieuw: 'Wie zoeken jullie?'

[23] En op het herhaalde antwoord van de aanvoerder zei Ik weer: 'Ik heb jullie gezegd dat Ik dat ben! Maar als jullie Mij zoeken, laat dezen hier dan gaan!'

[24] Toen de knechten nu merkten dat hun niets gebeurde, schaamden ze zich voor hun aanvankelijke schrik, drongen op Mij toe en omringden Mij wel­dra, terwijl de aanvoerder hun toeriep dat ze alleen op Mij moesten letten, omdat het bevel van de hogepriester luidde dat ze alleen Mij gevangen moes­ten nemen.

[25] Maar Petrus, die nu zag dat er ernstig gevaar voor Mij dreigde en er geen enkel wonder gebeurde om Mij te bevrijden, trok het zwaard, dat hij steeds verborgen bij zich had gedragen, en drong naar Mij toe. Malchus stelde zich tegen hem teweer door hem met zijn speer af te weren. Toen haalde Petrus naar hem uit, waardoor hij Malchus zijn oor afsloeg.

[26] Nu riep Ik Petrus toe: 'Steek je zwaard in de schede! Zou Ik de beker niet drinken, die Mijn Vader Mij heeft gegeven?'

[27] Daarop week Petrus terug. Ik raakte het gewonde oor van de knecht aan, en direct was het genezen. Die daad verbaasde de knechten, zodat ze zich niet verder om de leerlingen bekommerden, maar er alleen op bedacht waren Mij weg te brengen.

[28] Omdat Ik alles zwijgend over Mij heen liet gaan en ook zonder enig ver­ zet Mijn handen door hen liet binden, spraken ze er onder elkaar hun ver­wondering over uit, waarom hun gezegd was dat ze het uiterste geweld moes­ten gebruiken, omdat het gevangen nemen van zo iemand echt heel gevaar­lijk was. -Judas stond erbij en wachtte tot er iets zou gebeuren waardoor de wachters aan het schrikken gemaakt zouden worden. Maar omdat er niets gebeurde, meende hij nu des te zekerder dat Mijn kracht zich tegenover de Hoge Raad wel zou ontplooien.

 

73 Het verhoor en de veroordeling van Jezus

 

[1] De stoet ging nu over de Kidron door dezelfde poort waardoor Mijn intocht had plaatsgevonden. De tempelwachten brachten Mij eerst naar Annas, die de schoonvader was van de hogepriester Kajafas. Annas was de eer­ste waar Ik naartoe werd gebracht, omdat hij de plaatsvervanger van Kajafas was en zich in deze aangelegenheid steeds zeer actief had opgesteld, en daar­om werd hem ook als eerste het bericht gebracht dat het gelukt was Mij gevangen te nemen.

[2] Nota bene. Het is nu absoluut niet de bedoeling om hier alles te herhalen wat in het evangelie van Johannes al uitvoerig behandeld is -want dit geschrift moet het evangelie van Johannes in het geheel niet overbodig maken - maar in de navolgende historische gebeurtenissen zal alleen aange­vuld worden, wat als leemte ervaren kan worden.

[3] De manier waarop Annas Mij ontving en ook de val van Petrus zijn daar na te lezen. (Joh. 18: 13-27)

[4] Annas stuurde Mij gebonden naar Kajafas.

[5] Judas, die nu inzag dat alles waarschijnlijk anders leek af te lopen dan hij had gedacht, zag hoe Ik weggeleid werd, en volgde de stoet verbijsterd en vol vrees over het welslagen van zijn bedoeling. Hij wilde ook met Mij tot de hogepriester doordringen, maar de toegang werd hem ontzegd.

[6] Bij Kajafas was de gehele Hoge Raad bijeen, die allang ongeduldig en op wraak zinnend op Mijn verschijnen wachtte. Daar werd nu geheel volgens de regels de aanklacht tegen Mij ingebracht, en er traden getuigen tegen Mij op die moesten getuigen dat Ik hoogverraad had gepleegd. Hiervoor werd .n:et name de intocht gebruikt, evenals het feit dat Ik het gewaagd had het heilig­dom te betreden, waardoor Ik Mij priesterlijke macht had aangemeten die Ik niet bezat. Daarna werd haarfijn bewezen dat Ik het volk tegen de Romeinse keizer wilde opzetten om Mijzelf koning te maken. Maar toen het erop aan­kwam daar getuigen voor te vinden, die die bedoeling door Mijn woorden onder ede konden bevestigen, waren er geen te vinden.

[7] Tenslotte traden de getuigen op die zeiden dat Ik gezegd had: 'Breek deze tempel af, dan zal Ik hem in drie dagen weer opbouwen!'

[8] Kajafas zei nu dat dit een belediging tegen de tempel zelf was; want om dat te volbrengen was goddelijke macht nodig, die alleen de Gezalfde des Heren, die eenmaal zou komen, kon bezitten. Maar Ik had gezegd dat Ik Christus was, de Gezalfde, en daarom bezwoer hij Mij te zeggen of Ik werke­lijk Christus, de Zoon Gods was.

[9] Daarop antwoordde Ik: 'Je zegt het. Maar Ik zeg jullie: van nu af aan zal het gebeuren dat de Zoon des mensen zal zitten aan de rechterzijde van de Kracht en in de wolken des hemels tot de Vader zal komen, die in Hem woont!’

[10] Toen scheurde de hogepriester zijn kleren en sprak: 'Hij heeft God gelasterd! Wat hebben wij nog meer getuigen nodig? Jullie hebben zijn gods­lastering gehoord.’

[11] Natuurlijk vielen allen hem onmiddellijk bij; want in de Raad waren alleen diegenen bijeen, van wie Kajafas wist dat zij hem toegewijd en volg­zaam waren. Voor degenen die Mij op een of andere manier vriendelijk gezind waren -wat bij de laatste zittingen al was gebleken -was de bedoeling Mij gevangen te nemen en het verraad van Judas verborgen gehouden. Het doodsoordeel was daarom ook snel klaar, en het ging er alleen maar om de goedkeuring van Pontius Pilatus te verkrijgen.

[12] In alle vroegte werd Ik daarheen gebracht en werd de zaak aan de land­voogd voorgelegd: Ik was een rebel en een godslasteraar en was als zodanig des doods schuldig.

[13] Pontius Pilatus, die alles van Mijn intocht wist en daar niets rebellerends in had kunnen ontdekken, probeerde Mij te redden, omdat hij als Romein geneigd was in Mij een soort halfgod met buitengewone krachten te zien. Hij sprak nu met Mij zoals in het evangelie van Johannes te lezen is, en zei tegen de tempeldienaren die voor het gerechtsgebouw stonden, dat hij geen schuld in Mij kon vinden. (Joh. 18:33-38)

[14] Daarop kwam een van de hogere priesters naar voren, die hem nogmaals uitlegde dat Ik door het land was getrokken en tegen de tempel en de diena­ren daarvan had gepredikt, die toch het hoogste gezag van het land en plaats­vervangers van God waren. Bij die gelegenheid werd gezegd dat Ik uit Galilea kwam.

[15] Pilatus was blij toen hij die mededeling hoorde, omdat hij een uitweg zag om de hele kwestie van zich af te schuiven. Galilea stond onder het opperge­zag van Herodes, en daarom kon hij hierin een oordeel vellen. Hij beëindig­de het verhoor dus kortweg en gaf bevel Mij naar Herodes te sturen, om hem recht te laten spreken over een van zijn onderdanen.

[16] Herodes was zeer verheugd toen Ik bij hem werd gebracht, omdat nu zijn wens, Mij persoonlijk te zien, vervuld werd en hij zich er nu van wilde overtuigen wat er waar was van de vele geruchten over Mijn wonderkracht. Hij liet Mij onmiddellijk bij zich brengen en beval de mensen om hem heen zich te verwijderen. Wij bleven alleen. Hij sprak zijn verwondering erover uit dat een man als Ik, die toch over buitengewone krachten beschikte, zich gevangen had laten nemen, en hij wilde weten hoe dat had kunnen gebeuren. Ik gaf hem echter geen antwoord, zodat hij daardoor in verlegenheid raakte en nadrukkelijk antwoord van Mij verlangde. Omdat ik bleef zwijgen werd hij steeds ontstemder en ten slotte woedend, zodat hij naar Mij toeliep en dreigde Mij te folteren. Ik hoefde hem alleen maar kalm aan te kijken, en onmiddellijk beefde het hart van de oude zondaar zozeer door die blik dat hij angstig naar zijn omgeving riep. -Ik was uiterst onheilspellend voor hem geworden, en om zijn vrees te verbergen bespotte hij Mij nu in het bijzijn van zijn hofdienaren, die vanzelfsprekend onmiddellijk instemden met de spot­tende woorden van hun heerser.

[17] Herodes zag nu dat hij bedrogen was in zijn hoop, door bovennatuurlij­ke macht iets tot stand te kunnen brengen, en wilde nu in ieder geval nog zoveel mogelijk voordeel uit de hele kwestie halen. Daarom gaf hij bevel Mij weer naar Pilatus terug te brengen, terwijl hij met beleefde woorden te ver­staan gaf dat hij graag aan de opperheerschappij van Rome onderdanig was en er vanaf zag recht te spreken over een van zijn onderdanen, die zich vol­gens de bewering van de tempel ook tegen de opperheerschappij van Rome wilde verzetten. Met een wit kleed aan, dat Herodes Mij als een teken van onderwerping liet geven, kwam Ik nu bij Pilatus terug, die niet bepaald ver­heugd was over Mijn terugkomst, maar wel over de handelwijze van Herodes, die later ook een volledige verzoening tussen de twee machthebbers teweeg­bracht.

[18] Pilatus was intussen gewaarschuwd door zijn vrouw, die in een droom had gezien hoe de goeden en de slechten door de Zoon werden gescheiden, en hij streefde ernaar Mij vrij te laten. Zodoende kwam hij op het idee om het volk voor te stellen Mij vrij te laten, omdat het in de paastijd gebruik was om een misdadiger in vrijheid te stellen, voor wie het volk koos.

[19] De priesters en tempeldienaren hadden echter hun hele aanhang opge­roepen, die voor het gerechtsgebouw stond, en die liet niemand van de rest van het volk erbij, zodat de geïntimideerde volksmenigte, die Mij aanhing, niet vlakbij stond, maar wel de tempelaanhangers, die uit alle macht probeer­den hun doel te bereiken, namelijk Mij uit de weg te ruimen. Omdat Barabbas bij de tempel goed aangeschreven stond, zoals al eerder is gezegd, werd op de vraag van de landvoogd, welke gevangene hij moest vrijlaten, onmiddellijk volgens afspraak 'Barabbas!' geroepen en geëist dat Ik gekruisigd zou worden, waarbij steeds benadrukt werd dat Ik een oproerling tegen de keizer was .

[20] Pilatus wist niet meer wat hij moest doen, omdat er wel beschuldigingen genoeg tegen Mij waren ingebracht, maar hij de schuldvraag voor zichzelf niet geheel kon onderschrijven. Hij dacht nu dat hij Mij enkel door een gese­ling voldoende straf zou opleggen en gaf daartoe dan ook bevel. Zodoende werd Ik toen gegeseld.

[21] Na deze straf brachten de knechten Mij in zeer erbarmelijke toestand, in een purperen mantel en gekroond met een doornenkroon, naar buiten, omdat Pilatus hoopte dat die aanblik de Joden tot medelijden zou brengen, zodat hij Mij kon vrijlaten.

[22] Maar het hart van de Joden was harder dan steen, en weer riepen ze: 'Kruisig hem! Kruisig hem!’

[23] Pilatus herhaalde dat hij bij Mij geen schuld vond die de dood verdien­de, en dat Ik nu genoeg gestraft was.

[24] Toen schreeuwden de voorste en meest verbitterde farizeese priesters: 'Hij moet sterven, want hij heeft God gelasterd! Hij heeft zichzelf tot Gods zoon gemaakt, en volgens onze wet moet degene die God lastert, gedood worden!'

[25] Toen hij dat hoorde, schrok Pilatus nog meer; want zijn Romeinse opvat­ting dat Ik een halfgod zou kunnen zijn kreeg hiermee nieuwe voeding. Daarom ging hij weer het huis binnen, waar de knechten Mij ook weer bin­nen hadden gebracht, en vroeg Mij waar Ik vandaan kwam, dat wil zeggen van welke afkomst en uit welk land Ik was, omdat hij Mij wilde geloven, niet Mijn aanklagers.

[26] Maar Ik gaf hem geen antwoord - en wel van uitputting. Pilatus vroeg opnieuw, zoals dat in Johannes 19:10 is aangegeven. Ook de verdere gebeur­tenissen speelden zich af volgens vers 11, 12 en 13.

[27] Pilatus, die nu geschrokken was -want hij kende de tempel en wist dat die tot alles in staat was, als het erom ging iets door te drukken -wilde dus een einde aan de zaak maken en nam plaats op de rechterstoel, een ceremo­nie die bij de Romeinen gebruik was wanneer het erom ging een onomsto­telijk oordeel te vellen. Hij toonde Mij nogmaals aan het volk en vroeg wie hij moest vrijlaten.

[28] De aanhang schreeuwde opnieuw: 'Barabbas!'

[29] Er werd nu dan ook iemand naar hem toegestuurd om hem de vrijheid te geven. Toen wees Pilatus op Mij en zei: 'Ziehier jullie koning! Wat moet er met hem gebeuren?'

[30] Opnieuw schreeuwde de horde: 'Kruisig hem!'

[31] Pilatus zei spottend: 'Moet ik jullie koning kruisigen?'

[32] Nu kwam er een van de hogepriesters naar voren en zei zeer nadruk­kelijk: 'Wij hebben geen andere koning dan alleen de keizer; maar deze hier is tegen de keizer en heeft zichzelf tot koning gemaakt. De schuld komt op hem!'

[33] Pilatus zei heel ernstig: 'En als er nu toch onschuldig bloed wordt ver­goten?'

[34] 'Dan kome zijn bloed over ons en onze kinderen!', riep de hogepries­ter luid. En de aanhang viel deze uitroep met veellawaai bij en herhaalde die vele malen.

[35] Toen zag Pilatus dat hij Mij niet kon helpen, zonder zichzelf ernstige moeilijkheden te bezorgen. Ook vreesde hij dat het Romeinse aanzien eron­der zou kunnen lijden, wanneer hij teveel zwakheid zou tonen.

[36] Om een uiterlijk teken te geven dat hij zich vrij voelde van de verant­woordelijkheid, waste hij in het bijzijn van al het volk zijn handen en zei (Pilatus): 'Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtvaardige, want vol­gens onze wet heeft hij niets misdaan. Volgens jullie wet kan het anders zijn, Zoals jullie zeggen -en daarom geef ik hem nu over aan jullie wet!'

[37] Daarop leverde hij Mij over aan de gereedstaande tempelwachten, die Mij direct in verzekerde bewaring namen, op hetzelfde tijdstip dat Barabbas werd vrijgelaten en door het volk met luide kreten werd begroet.

 

74 Kruisiging, dood en begrafenis van Jezus

 

[1] De tempel had nu naar het leek overwonnen, en wilde het uitgesproken doodsoordeel zo snel mogelijk voltrekken.

[2] Nu zal verder niet een nauwkeurige beschrijving volgen van alle marte­lingen die Mijn lichaam moest doorstaan; want dat zijn dingen die de ziel van geen enkel mens in het lichaam al kan bevatten. Pas in een vrije, geestelijke toestand is het voor een ziel mogelijk om te begrijpen, in hoeverre die doods­kwelling ertoe diende om Mijn lichaam volkomen te vergeestelijken, en daar­door ook aan de verlossing van de materie bij te dragen, hoewel die pijniging niet per se noodzakelijk was.

[3] Hier zullen alleen nog enkele dwalingen rechtgezet worden om duidelijk­heid te brengen in enkele dingen, opdat aan de hand van de evangeliën, die met betrekking tot Mijn lichamelijke dood tamelijk nauwkeurig zijn, een duidelijk beeld gegeven wordt van de laatste uren van de Mensenzoon.

[4] Hier moeten we in de eerste plaats het dragen van het kruis in ogen­schouw nemen. Het was gebruik bij de Romeinen, dat iedere ter dood ver­oordeelde misdadiger zijn martelhout zelf tot aan de plaats van terechtstelling moest dragen, en vaak, als de krachten hiervoor hem verlieten, werd hij zeer wreed gepijnigd om die straf uit te voeren. Ook Mij bleef dat natuurlijk niet bespaard; maar de krachten verlieten Mijn uiterst uitgeputte lichaam heel snel, zodat Ik meermaals op de grond viel.

[5] Simon van Cyrene, die een aanhanger was van Mijn leer en als zodanig de priesters welbekend was, kwam de stoet tegen en sloeg volontzetting en medelijden Mijn jammerlijke toestand gade.

[6] Toen riep een van de tempeldienaren hem honend toe: 'Ziedaar jouw grote meester, die zichzelf niet kan helpen! Nu komt al zijn bedrog op bekla­genswaardige wijze aan het licht.'

[7] Simon antwoordde verontwaardigd en met een voorspellende geest: 'Jullie zullen het uur nog vervloeken, dat jullie zoiets hebben gedaan! Maar ik wens mijn Meester te kunnen dienen, opdat deze lijdensweg lichter voor Hem wordt.’

[8] 'Dat zul je!', riepen enkele priesters boos. 'Want omdat je het waagt de handelingen van de tempel met smaad te belasten, leggen wij je boete op en zul jij het kruis van je meester dragen! ' Toen Simon dat hoorde, snelde hij vol vreugde te hulp, nam het zware kruis op zijn sterke schouders en stak Mij, daar ik op de grond lag, nog zijn hand toe, om Mij steun te bieden. Ik nam zijn hand, en Simons kracht werd zozeer gesterkt, dat hij met gemak die zware last kon dragen.

[9] Al Mijn naaste vrienden, die tijdens de berechting niet bij het gerechtsge­bouw konden komen, waren nu gevolgd, en ook kwam er nu veel volk naderbij, dat eerst verschrikt op een afstand had gestaan, toen de aanhang van de tempel 'Kruisig hem! ' had geschreeuwd. Ze namen direct een dreigende houding aan, toen de stoet de poort naderde, waar een groot plein de vor­ming van een uitgebreide menigte mogelijk maakte. De Farizeeën hadden zoiets echter al gevreesd en hadden daarom een tamelijk grote groep Romeinse soldaten opgeroepen, die de stoet bij de poort naar Golgotha opwachtte om de orde te bewaren.

[10] Toen degenen die Mij welgezind waren nu zagen dat Ik reddeloos verlo­ren en een eventuele gewelddadige bevrijding uit de handen van de gerechts­dienaren onmogelijk was, werd een luid geweeklaag aangeheven, waar met name de vrouwen sterk aan meededen.

[11] Ik wendde Mij daarom tot degenen die het dichtst bij Mij stonden en zei tegen hen: 'Huil niet om Mij, maar om jullie en je kinderen; want hun zullen ergere dingen overkomen dan wat jullie nu aan Mij zien gebeuren! Ik ga in tot Mijn Vader; maar zij zullen niet weten waar ze heengaan!'

[12] In de overlevering van de kerk wordt gezegd dat Veronica Mij in haar dienstbaarheid een doek heeft aangereikt om Mijn zweet te drogen. Dat is wel waar; want zij stond in de voorste rijen van de weeklagenden. Maar het afdrukken van Mijn gezicht op de doek is een later ontstane sage, evenals hier gezegd dient te worden dat er in Mijn tijd nooit een Jood Ahasverus is geweest, die Mij van zijn huis wegjoeg. Beide zijn mythen die later zijn ont­staan uit verhalen van vrome gemoederen, die hun best hebben gedaan om Mijn lichamelijke dood met alle mogelijke wonderen op te sieren, die ook in de evangeliën zijn binnengeslopen.

[13] Als al dat soort dingen inderdaad gebeurd zouden zijn, terwijl Ik aan het kruis hing, zoals bericht wordt - de grote aardbeving, de verduistering van de zon, het verschijnen van geesten en veel andere dingen - dan zou Jeruzalem, gedwongen door die krachtige tekenen, nog diezelfde dag in zak en as boete hebben gedaan en Mijn opstanding niet vol twijfel hebben beschouwd, maar met vreugde en als teken van vergeving van alle zonden. Maar in de tijd dat Mijn lichaam stierf is er niets gebeurd, dat zo buitengewoon was dat het noodzakelijkerwijs in verband gebracht moest worden met Mijn dood. Het kan ook niet anders, omdat de vrijheid van de wil niet aangetast mag worden; en als dat voornaamste principe niet als onaantastbaar in acht genomen moest worden, zou het voor Mij in ieder geval al eerder mogelijk zijn geweest om door zulke wonderen dwang uit te oefenen. Alles wat er gebeurde, was van dien aard, dat het ook heel goed zonder Mijn lichamelijke dood had kunnen gebeuren - en daarom zullen we nu nauwkeuriger bekijken wat dat is geweest.

[14] Toen Ik nu weggevoerd was naar Golgotha, in die tijd de algemene plaats van terechtstelling van Jeruzalem, kwam Judas Iskariot totaal wanhopig toe­gesneld en probeerde door de ring heen te breken die de tempelwachters rond de plaats hadden gevormd. Hij werd met geweld teruggedreven en bleef met starende ogen dichtbij staan kijken, nog altijd hopend dat er iets buiten­gewoons zou gebeuren dat Mij zou bevrijden. Hij was steeds in de buurt geweest toen Mijn veroordeling plaatsvond, en naarmate het hem duidelijker werd dat Mijn kracht hier ofwel verdwenen was of niet door Mij werd gebruikt, groeide zijn angst.

[15] Tenslotte rende hij terug naar de Hoge Raad om het geld terug te geven, en daarbij zei dat hij onschuldig bloed had verraden en zichzelf hevig aan­klaagde. Natuurlijk werd hij vol hoon afgewezen, met de opmerking dat hij maar moest zien hoe hij met zichzelf in het reine kwam. Vol vertwijfeling wierp hij het geld in de kist voor de aalmoezen van de tempel en rende naar buiten, zich nog altijd vastklampend aan de zwakke hoop dat Ik Mijzelf zou bevrijden, voordat het ergste zou gebeuren.Toen hij nu zag hoe Mijn lichaam op de grond gegooid en op het kruis gelegd werd, toen hij de hamerslagen hoorde die de spijkers door Mijn vlees in het hout dreven, schreeuwde hij het uit en rende onmiddellijk weg. Zonder een blik achterom te werpen rende hij naar een eenzaam gebied, waar hij zich met het koord van zijn kleed aan een vijgenboom ophing.

[16] Hij had zijn dwaling, zijn geldzucht en zelfzucht duur betaald. Over hoe het daarna met hem is gegaan, zal nog een keer bericht worden.

[17] Pas enkele dagen na zijn dood werd zijn lijk gevonden, dat van het koord was losgeraakt en gevallen en waar honden en jakhalzen aan knaagden. Op diezelfde plek werd hij ook begraven.

[18] Er wordt bericht dat er een duisternis was ingetreden, toen Mijn lichaam aan het kruis hing. Ja, een grote innerlijke duisternis viel er over Jeruzalem, maar geen uiterlijke. Een innerlijke duisternis, waardoor iedereen het gevoel had alsof hij iets verloren had, zonder te weten wat dat was, en zelfs de hoge­priesters, schriftgeleerden, Farizeeën en tempeljoden, die toch zeer naar Mijn dood hadden verlangd, beleefden geen bevrediging en geen vreugde aan hun daad.

[19] Dat was ook de reden waarom de tempel helemaal geen stappen onder­nam tegen Mijn leerlingen en naaste verwanten, ook niet tegen Nicodemus, Jozef van Arimathea en Lazarus, die allen naar Mijn kruis kwamen en in Mijn laatste levensuur aanwezig waren. De Mijnen hadden het voornamelijk aan het aanzien van Nicodemus als lid van de Hoge Raad te danken, dat zij toe­stemming kregen heel dicht in de buurt te blijven, terwijl de plaats anders door soldaten werd afgezet en er niemand werd toegelaten. Op zijn voor­spraak werd er een uitzondering gemaakt. Mijn allernaaste leerlingen echter, behalve Johannes, waren niet aanwezig, zoals Ik vroeger al dikwijls had voor­zegd. De herder was geslagen, derhalve raakten de schapen verstrooid. Na Mijn gevangenneming waren ze deels naar Lazarus gevlucht, en deels werden ze door vrienden verborgen gehouden.

[20] Alleen Johannes waagde zich overalopenlijk te vertonen en de moeder van Mijn lichaam, Maria, tot steun en troost te zijn.

[21] Petrus, die na zijn val door diep berouw gegrepen was, volgde weliswaar heimelijk de stoet die Mij door de straten van Jeruzalem van de ene heerser naar de andere bracht, maar bleef toch ver van alle broeders, omdat zijn ziel de behoefte voelde om alleen te zijn en nu pas volledige duidelijkheid verkreeg met betrekking tot Mijn werkzaamheid, waarbij vooral de oefeningen in Efraïm heel nuttig voor hem waren. Hij doorzag het wezen en het doel van Mijn aardse sterven en was ook doordrongen van de noodzaak ervan, alsook van Mijn opstanding, die Ik had voorzegd en waarop hij vast vertrouwde, overigens zonder daar een woord over te zeggen.

[22] Met betrekking tot Mijn laatste uren is het meest noodzakelijke al eerder gezegd, en wie het zich nogmaals voor de geest wil halen, leze 'Die sieben Worte am Kreuz', * (* Die sieben Worte Christi am Kreuz, ontvangen door Anthonie Grossheim. Uitgegeven door uitgeverij De Ster, Tilburg.- zie bijlage) dan zal hij voldoende ingelicht zijn over Mijn laatste uren.

[23] Toen Mijn ziel zich van Mijn lichaam scheidde, ontstond er inderdaad een aardbeving; maar dat was wederom een verschijnsel dat niet al te zeer opviel, omdat in die streek in Mijn tijd de onderaardse krachten van het Jordaandal zich nog veel vaker deden gelden dan nu, vandaar dat aardschok­ken niet zo zeldzaam waren. Dat dit verschijnsel werkelijk met Mijn dood samenhing, kwam bij de verstokte Joden natuurlijk niet op.

[24] Ook is het juist dat het voorhangsel in de tempel scheurde, als een uiter­lijk teken dat er nu geen belemmering meer was om de allerheiligste ruimte van het hart van de Vader te bereiken, ja, dat iedereen daar kon komen om daar het eeuwige leven te ontvangen; maar ook dat verschijnsel, hoe verba­zingwekkend ook, baarde verder geen opzien. De dienstdoende priesters hin­gen het voorhangsel weer op, en daarmee was de zaak afgedaan.

[25] Verder wordt er bericht dat de zon haar schijnsel verloor. Er is al gezegd dat er geen duisternis intrad -maar wel weet iedereen dat aardbevingen in warme landen vaak aangekondigd worden door een sterke nevelvorming in de atmosfeer, waardoor de zon aan glans inboet. En dat gebeurde op soortge­lijke wijze ook hier. Dat de zon haar glans verloor had echter een andere reden dan de gebruikelijke -ook al was het verschijnsel hetzelfde.

[26] Er wordt ook nog bericht dat er doden uit hun graven opstonden en aan velen zijn verschenen. Dat bericht moet op de juiste manier begrepen wor­den, en iedereen zal het beter begrijpen, wanneer hij het volgende in zich opneemt.

[27] Toen Mijn lichaam gestorven was en de grote groep vijanden haar wraak volledig had gekoeld, verspreidde het volk zich ook al gauw, omdat een innerlijke huivering -de innerlijke, reeds vermelde duisternis - iedereen ertoe bracht bescherming in zijn eigen huis te zoeken, waar de Joden zich volgens hun voorschriften nu moesten voorbereiden op de sabbat, die met zonson­dergang begon.

[28] Mijn aanhangers kwamen nu steeds dichterbij de plaats van terechtstel­ling, zodat de kring van degenen die Mij na stonden behoorlijk groter werd. Jozef van Arimathea was al eerder naar Pilatus gegaan en had hem om Mijn lichaam gevraagd -een gunst die niet altijd werd verleend.

[29] Maar Pilatus verleende hem die graag, omdat hij daarmee de Joden wilde ergeren, evenals door het opschrift boven aan het kruis in drie talen, waarop stond dat Ik de koning der Joden was.

[30] Mijn vrienden namen het lichaam direct van het kruis af, reinigden en zalfden het en droegen het met veel zorg naar een rotsgraf, dat eigendom was van Jozef van Arimathea, op een stuk grond dat hij van Nicodemus had gekocht om daar mettertijd zijn eigen laatste rustplaats te vinden.

[31] Golgotha was weliswaar een rotsheuvel, maar lag vlakbij een dichtbe­volkte villawijk, waar veel rijke Romeinen en Joden grond hadden gekocht en prachtige landhuizen gebouwd hadden; van daaruit is de nabijheid van de tuin te verklaren.

[32] In dat graf legden ze het lichaam en beschermden het goed, uit vrees dat de Joden in hun boosaardigheid anders ook het lijk nog kwaad wilden doen.

[33] Maar die waren op hun beurt weer bang dat Mijn aanhangers het lijk wilden ontvoeren en dan wellicht beweren dat Ik was opgestaan; want ze hoorden en wisten heel goed dat de woorden over Mijn voorspelde dood en ook van Mijn opstanding onder het volk de ronde deden. Daarom vroegen ze Pilatus om bewakers, die hun dat ook toestond, al was het alleen maar uit nieuwsgierigheid of er misschien iets wonderbaarlijks zou gebeuren, zoals alom door de vrienden verwacht en door vijanden gevreesd werd. Er werden dus bewakers aangesteld, Romeinse soldaten, die vijf dagen lang bij het graf op wacht moesten staan.

 

75 Over de dood van de Heer

 

[1] Maar wat is er nu gebeurd, terwijl het lichaam in het graf lag, en wat was de eigenlijke, dwingende reden voor Mijn sterven? - Hierover zal nu een korte, maar duidelijke verklaring volgen. Luister dus:

[2] Er is al eerder en vaker uiteengezet, dat Adam als eerste mens van deze aarde - dat wil zeggen als mens met volledige vrijheid van geest - geschapen was met het doel een vorm te creëren, van waaruit de materie weer naar het vrije geestelijke leven teruggeleid kon worden. En daar was bovenal het over­winnen van de materie zelf voor nodig, dat wil zeggen: er moest door een vrij wilsbesluit een toestand gecreëerd worden, die aan de ene kant het overwin­nen van alle lagere eigenschappen liet zien, zoals aardse lusten, begeerten en neigingen, om aan de andere kant een vrij opstijgen naar het zuiverste gees­telijke leven mogelijk te maken.

[3] Er is al vaak genoeg gezegd dat de menselijke ziel uit zeer kleine begin­stadia bestaat, die zich tot steeds hogere niveaus van bewustzijn ontwikkelen en tenslotte in de mens weer die vorm bereiken, die als aardse vorm zich niet meer verder kan ontwikkelen, maar wel wat het zielenleven betreft. Er komen dus in de mens twee beginselen samen: het einde van het materiële leven als hoogst ontwikkeld zelfbewustzijn, en het begin van een zielenleven dat in de hoogste verworven voleinding van de vorm onveranderlijk is. Daarom kan de mens op dit scherp van de snede van het aardse leven zich niet afsluiten voor het bewustzijn dat hij leeft -want daar is hij zelf het bewijs van -terwijl hij er toch geen vermoeden van heeft dat hij is aangekomen op de drempel van een geestelijk leven, dat nu in de onveranderlijk blijvende menselijke vorm zijn begin heeft. Met andere woorden: nadat hij vele veranderingen van lichaams­vorm heeft doorgemaakt, die het bereiken van de menselijke gestalte tot doel hadden, ondergaat die gestalte nu in haar algemene vorm geen verandering meer, maar wel begint er nu een verandering van de ziel, die tot doel heeft de geest Gods Zelf steeds dichter te naderen en daarmee in gemeenschap te tre­den.

[4] Wie nu denken kan, die denke ! Wat kan er gebeuren, als deze overgang niet tot stand gebracht wordt? Want hier staan materie en geest scherp tegen­over elkaar, die zich wel over en weer steeds meer kunnen verfijnen, maar elkaar nooit -aangezien het polariteiten zijn -helemaal kunnen raken. Er moet hier in ieder geval een weg getoond, een brug geslagen worden, via welke het mogelijk is van de materie tot de geest te komen -en die weg moet een voorbeeld zijn dat iedereen in staat is te volgen. Als die weg niet gevon­den zou worden, dat wil dus zeggen: als niet een mens die zou betreden, dan zou het onmogelijk worden de materie te verlaten om in een vrij, geestelijk leven te komen.

[5] Het moet dus het streven van de Godheid Zelf zijn om Haar schepselen, die Zij uit liefde en tot hun redding dwong de weg van de materie te gaan ­nadat die de grens hebben bereikt, van waar af de geestelijke weg mogelijk is ­ook naar Zich toe te trekken en zo in de verhouding van Vader tot kind te brengen. Adam moest die brug in zichzelf bouwen en had het eigenlijk heel gemakkelijk, aangezien de verlokkingen van de materie heel gering waren in vergelijking tot nu. Er was bij hem enkel zelfoverwinning nodig, gehoor­zaamheid, dan was de brug geslagen en kon in hem het geestelijke leven bloeiend ontwaken, omdat gehoorzaamheid tegenover God bij een mens die voor het overige vrij van iedere zonde is, het enige beproevingsmiddel is. Pas uit ongehoorzaamheid volgen alle andere overtredingen vanzelf, zoals ieder­een bij kinderen gemakkelijk kan waarnemen. Nu viel Adam, en daarmee had er een terugtreden in de materie plaatsgevonden, dat wil zeggen in die polariteit, die zich even ver van God kan verwijderen als ze naar God Zelf tot steeds hogere zaligheden kan opstijgen.

[6] Met deze val was de zonde de wereld binnengekomen, omdat God nooit een werk schept om het eventueel weer te vernietigen, maar de eenmaal geschapen weg verder volgt, zogezegd probeert te corrigeren, omdat de god­delijke wijsheid van tevoren rekening houdt met de gevolgen van een mis­lukking. Maar als het erom gaat vrije schepselen te scheppen, geen geestelijke machines, dan is de weg van zelfontwikkeling in de mens werkelijk de enige weg hiertoe. Met het ontstaan van het menselijke geslacht als volkeren was de opeenvolging ontstaan van alle zonden, bestaande uit een lange reeks in een steeds diepere val, omdat het begin ervan -de ongehoorzaamheid -nu een­maal bestond. Dat wil zeggen: als Adam niet ongehoorzaam was geweest, zou ook geen van zijn nakomelingen ongehoorzaam hebben kunnen zijn, omdat hij in zichzelf dan een kiem vernietigd zou hebben, die dan niet meer over­geërfd kon worden. Op deze manier.echter bevruchtte hij die kiem, en in zijn nakomelingen groeide die uit tot de boom, die het licht van de zon nauwe­lijks meer door zijn dichte bladerdak laat schijnen.

[7] Dikwijls werd er nu door bijzonder sterke zielen geprobeerd door dit bla­derdak heen te breken om de zon erdoor te laten schijnen, en al naargelang dit ook bij enkele op zichzelf staande gedeelten ervan lukte, bezit de mens­heid oeroude religies. Maar het lukte deze sterke zielen niet om de kern van de boom zodanig te raken, zijn kroon zo te breken, dat die machtige boom moest sterven. En dat lukte hun niet omdat zijzelf in hun aardse leven niet zonder schuld waren, maar eerst van de wereld hadden geproefd, voordat zij dorst naar waarheid, naar kennis van God voelden. De wereld smaakte hun flauw -en nu pas zochten ze iets beters.

[8] De oude Indische religies zijn de oudste die jullie kennen; want de oude Egyptische religie in haar echte leer was de oudste, en de kennis daarvan is verloren gegaan. Al die leraren waren zulke sterke zielen, die voor zichzelf door het bladerdak heen braken, de weg toonden, ook het ware en echte heb­ben beschreven en uitgesproken, maar die toch niet anders konden schrijven dan voor hun tijd, waardoor er nu veel vervallen is geraakt, wat in zijn samen­hang van de dingen gemakkelijk te begrijpen is. Daarover nu het volgende:

[9] God was, voordat de inkleding in het vlees als Jezus plaatsvond, onper­soonlijk. * (* Voor Zijn menswording in Jezus woonde God in een ontoegankelijk licht en was voor geen enkel geschapen wezen zichtbaar. Zelfs de meest reine engelgeesten konden de Godheid nooit anders zien dan als een zon (Die geistige Sonne, dee12/13:7). In Zichzelf en op Zichzelf is God echter van eeuwigheid af aan een mens (Het grote Johannes evangelie, deel 6/88:3) naar wiens evenbeeld de mens door Hem geschapen werd. (Genesis 1 :27. De Huishouding van God, deel 2/139:20 en 138:26. Aarde en maan 54:9. Het grote Johannes evangelie, deel 1/1:13-16; 2/144:4; 4/88:7; 5/70:3; 6/135:1 en 230:6; 7/121:3 en 219:11; 8/24:6; 9/58:7))

Daarom kon ook niemand Hem aanschouwen, maar alleen Zijn Wezen voelen, dat zich natuurlijk alleen maar als Licht merkbaar kon maken, omdat God in Zichzelf puur licht is, dat zijn stralen uitzendt. Maar waar licht is, is het overal; het doorstroomt alles en wekt alles tot leven. De onpersoon­lijkheid van God veronderstelt echter niet één punt van uitstraling, zoals van­uit een zon, maar een zee van licht, waarin geen concentratie is. Diegenen die geestelijk tot het goddelijke Wezen doordrongen, konden het goddelijke Wezen dus ook niet anders gewaarworden dan als een leven in het licht, het zweven en rusten in het licht, het wensloze één worden met het licht. Toen nu de mens Jezus de personificatie van God werd, was het ervaren van de Godheid voor degene die Haar naderde, heel anders -eenvoudig het naderen van de ene mens tot de andere. Derhalve hebben de oude zieners gelijk; maar de nieuwere, die na Mij leefden, hebben eveneens gelijk.

[10] Na de val van Lucifer, toen de materiële wereld zich manifesteerde, was weliswaar de geestelijke zon geschapen als zetel van de Godheid; maar ondanks alles was die niet als een op zichzelf staande concentratie op te vat­ten. Het licht was in de geestelijke wereld overal, en die geestelijke zon is voor de lichamelijke mens, zolang zijn ziel aan dat lichaam gebonden was, vóór Mijn aardse leven niet zichtbaar geworden. Het zichtbaar worden daarvan was een bekroning van het geloof van de geestelijke wezens; want pas voor hen was die zon zichtbaar -maar nu ook voor de mens die in Mij gelooft, zodra zijn geestelijke oog geopend is, omdat de mens Jezus op ieder moment Zijn hele rijk kan onthullen aan allen die in Hem geloven.

[11] Nu is nog de vraag: waarom vindt men in de oude religies dezelfde grondtrekken ?

[12] Voor iemand die deze onthullingen heeft begrepen, zou het alleen maar verwonderlijk zijn als het niet zo was; want als deze oude religies voorlopers zijn van de leer van de Mensenzoon en Godszoon, dan moeten ze ook de grondtrekken daarvan bevatten; ze kunnen geen dingen bevatten die ervan verschillen. Dat het leven van de afzonderlijke leraren, die opstonden, ook overeenkomsten vertoont met dat van Mij, berust op dezelfde grondslag.

[13] Als de Oudegyptische religie geheel en al bekend zou zijn in haar oudste grondtrekken, die door de latere godencultus slechts vervaagd in de huidige tijd zijn gekomen, dan zou men zeggen: de christelijke religie is aan de oude Egyptische religie ontleend -zo sterk lijken deze op elkaar, met name wan­neer men de wezenlijke trekken van Osiris, Isis en Horus nauwkeurig in hun aanvankelijke oerbetekenis zou kennen.

[14] In hoeverre is het Mij echter gelukt om de boom van zonden te breken en niet alleen door het bladerdak heen te breken?

[15] In de eerste plaats moet iedereen zich eens goed afvragen wat het wil zeggen te 'zondigen'!

[16] Menigeen zal zijn antwoord snel klaar hebben en zeggen: zonde is alles wat in strijd is met Gods wil! - Dat is wel waar. Maar wat is Gods wil eigen­lijk, en hoe herkent de mens die, als hij niet eens in God gelooft en nog veel minder Zijn wil erkent?

[17] Dan moet er vanuit het menselijke leven geoordeeld worden. ­Zondigen tegenover God kan niemand, als hij Hem niet heeft leren kennen.

Evenmin als iemand zich zal ergeren aan een blinde die beweert dat er geen licht is, alleen omdat hij het niet ziet, zal God druk uitoefenen op degene die Hem uit onverstand niet kent. Maar een blinde kan wel zijn buurman of iemand anders -die hij weliswaar ook niet ziet, maar wel hoort en voelt, en wiens direct voelbare weldaden hij kan ontvangen - beledigen, wanneer hij zich op de een of andere manier tegen hem verzet. Hij kan tegen diens liefde zondigen; want ondanks zijn blindheid kan hij zich niet afsluiten voor het feit dat diegene bestaat.

[18] Zo is het ook met een geestelijk blinde, die zeer zeker tegen het gebod van de naastenliefde kan zondigen, ook als hij God niet kent. De naastenlief­de is de weg naar de liefde tot God -dat is al vaak uitgelegd.

[19] Omdat de mens Jezus dit gebod tot in het kleinste toe vervulde, en wel vanaf zijn jeugd, groeide in hem ook de liefde voor God, zodat Hij daar ten­slotte in kon opgaan. De zonde had geen macht over hem; want hij streefde ernaar van de aanvankelijk zichtbare weg van de naastenliefde, die zich ken­baar maakt door uiterlijke werken, tot de innerlijke, onzichtbare weg in de liefde voor God te komen.

[20] God had Adam een gebod gegeven: onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Hij minachtte het en viel. De mens Jezus gaf uit liefde voor God zichzelf dit gebod om niets zonder de wil van de Vader te doen, en daardoor werd hij het lichtende voorbeeld ter navolging. Hij verwierf dus in zichzelf het niveau dat Adam niet had verworven, en op die manier verzoende hij in zichzelf de Godheid, die in Haar heiligheid gekwetst was doordat het gebod niet in acht was genomen.

[21] De Wijsheid gaf het gebod; de Wil, de Kracht verlangde de vervulling ervan; de Liefde vond de weg om in de mens Jezus de voorwaarden te ver­vullen die noodzakelijk waren om de vroegere toestand van zaligheid voor alle schepselen terug te brengen. In het feit dat deze weg, die direct naar God leidt, nu geopend is, en in het feit dat deze weg door de Mensenzoon Jezus werd vervuld, die daardoor tot Godszoon werd, is de verlossing gelegen. Het sterven van Jezus is de bezegeling van de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Het was niet noodzakelijk; maar omdat de mensheid het met haar onbegrens­de vrije wil door Lucifers invloed verlangde, onderwierp Jezus zich ook aan deze eis en stierf hij lichamelijk.

[22] Het vervallen van de ene zonde in de andere brengt een steeds grotere hardheid van de ziel voort. Om die toestand uit te drukken, spreekt men van versteende harten. Hoe ver dat kan gaan, is onafzienbaar. De materie, de uiterlijke lust, groeit steeds meer, en vanzelfsprekend verdwijnt daarmee steeds meer het bewustzijn van een geestelijke wezenlijke kern van de ziel. Die verharding leidt uiteindelijk tot een dierlijke toestand, die enkel en alleen nog maar instandhouding en voortplanting kent, zonder innerlijke, geestelijke vrijheid.Verlossing uit zo'n toestand biedt alleen een zuiver geestelijke leer, die tot een zedelijk bewustzijn van de menselijke waardigheid leidt, en die leer werd gegeven in een niet mis te verstane beknoptheid en in de grootst mogelijke duidelijkheid. Het opvolgen ervan doet de ketenen van de materie springen, maakt de banden van de aardse genotzucht los en leidt tenslotte de materiële wensen en begeerten naar een toestand van zuiver gewaarworden, als het kennen van het kwaad, maar niet meer het ten uitvoer brengen van het kwaad, omdat het eigen ik steeds meer wegsmelt, terwijl dat ik (egoïsme) anders steeds meer uitgroeit. Hoe meer het verdwijnt, des te losser (minder hard) worden de boeien van de materie, om tenslotte niet meer als boeien gevoeld te worden.

[23] De boom van de zonde werd en kon dus alleen door Jezus gebroken worden, omdat hij in zichzelf de geest Gods omsloot, die reeds aan Adam het gebod had gegeven, zonder dat hij het uitvoerde.

[24] Nu zal men zeggen: maar waar ligt nu het bewijs dat het zo is, en dat de vroegere leraren niet hetzelfde volbrachten? Want wat hier gezegd is onttrekt zich aan het menselijk oog, is een innerlijk proces, waarover iemand anders dan Jezus Zelf niet kan berichten, terwijl het uiterlijke proces, het optreden van een voortreffelijk leraar en diens leven en goede leringen en ook sterven, al vaker is voorgekomen. Hoezo is de boom der zonden door Jezus nu wer­kelijk gebroken en door die andere leraren alleen het bladerdak doorbroken? Van het uiterlijke gevolg ervan in de wereld is niet veel te merken, want de zonde bloeit in de huidige tijd als nooit tevoren -en andere dan uiterlijke kentekenen kan de mensheid toch niet beoordelen!

[25] ja, dat lijkt op het eerste gezicht wel zo te zijn, maar bij nadere beschou­wing­ toch niet!

[26] Iedereen die de innerlijke weg gaat, zal weldra gewaarworden hoe die in werkelijkheid is. De buitenkant zegt helemaal niets; want die is een holle noot. Wie de innerlijke weg niet wil gaan, is niet te overtuigen en hem kan evenmin een beeld van die weg gegeven worden, als het onmogelijk is om een blinde enig begrip van kleuren bij te brengen. Hier beslist het resultaat. De weg is er; betreed hem -en oordeel dan!

[27] Zonder Mij kan niemand tot de Vader komen, en zonder het geloof in Jezus heeft ook nog geen enkele wijze ooit het almachtige wezen Gods gevoeld als de Oerbron van alle liefde, die zich persoonlijk kan manifesteren. Alleen in Jezus wordt het onpersoonlijke persoonlijk, en de vereniging van deze twee in de menselijke vorm maakt het naderen mogelijk van het schep­sel tot de Schepper, het opgaan van de materie in de geest, het terugbrengen van de ontstane zondereeks opwaarts voorbij de scheidingswand van materie en geest, als punten die elkaar anders onmogelijk kunnen raken -en de brug is het leven van Jezus.

[28] Nu ontstaat dus de vraag: hoe ver konden vóór de dood van de Mensenzoon de gestorven zielen eigenlijk komen?

[29] Ze konden natuurlijk, al naargelang ze een gegeven leer volgden van de leraren die vroeger al zijn opgetreden, tot inzicht en ook tot zaligheid in zich­zelf komen, maar natuurlijk niet tot het aanschouwen van de gepersonifieer­de Godheid.

[30] Dat gebeurde in de tijd voor het eerst toen het lichaam van Jezus in het graf lag. Het puur aardse lichaam lag daar, terwijl de ziel met de inwonende geest Gods overging en zich daar aan allen toonde als Degene die Hij is en was.

[31] Dat kan hier alleen aangeduid worden. Later zal echter ook onthuld worden wat er precies is gebeurd.

[32] Met dit zich openbaren in de geestenwereld ontstond de bouw en de bevolking van het nieuwe Jeruzalem als de stad Gods, en die zal blijven bestaan in eeuwigheid.

 

76 De opstanding en hemelvaart van Jezus

 

[1] Op de derde paasdag keerde de Godheid terug en riep het lichaam van de Mensenzoon aan, dat onmiddellijk geheel en al opgelost werd en nu als gewaad nog aan de ziel werd toegevoegd. Die gebeurtenis zagen de Romeinse wachters als een schitterend licht, dat de grafholte geheel verlicht­te; daar schrokken ze zo van, dat ze onmiddellijk wegrenden om te gaan ver­tellen dat Ik was opgestaan. De steen werd van de opening weg gewenteld, zodat nu iedereen in het grafgewelf kon kijken.

[2] De soldaten gingen meteen naar Pilatus, die hoogst verbaasd was en het met een zeker leedvermaak aan de Hoge Raad meedeelde. Enkele leden van de Hoge Raad gingen er dadelijk heen en troffen de plek leeg aan, waarop ze vanwege het volk, waarvan ze de ontevredenheid kenden naarstig de zaak probeerden te verdoezelen, de soldaten geld gaven en hen opdroegen om te zeggen dat de leerlingen het lijk hadden gestolen, terwijl zij sliepen. Tegelijkertijd garandeerden ze hun dat ze niet gestraft zouden worden door Pilatus, die een dergelijk vergrijp, namelijk slapen terwijl ze op hun post ston­den, met de dood had moeten bestraffen.

[3] Pilatus wilde die vrijstelling van straf echter niet toekennen, maar zei, toen een hogere priester met hem probeerde te onderhandelen: 'Ofwel de soldaten hebben geslapen, en dan zijn ze dubbel schuldig, doordat ze sliepen en mij voorgelogen hebben, ofwel ze hebben niet geslapen; en in dat geval wil ik me niet door een leugen blootstellen aan de toorn van degene die is opgestaan ,

[4] Er viel bij hem niets te bereiken, en daarom gaven de priesters de soldaten veel geld, zodat ze naar verre streken zouden vluchten, wat ze ook deden; toen deed het verhaal over de diefstal van het lijk de ronde, wat tot op de dag van vandaag nog steeds geloofd wordt.

[5] Uit de evangeliën is bekend, dat Ik na de opstanding aan velen ben ver­schenen, en dat is niet alleen op de aangegeven plaatsen gebeurd, maar overal waar Ik als leraar was opgetreden, om Mijn aanhangers te bewijzen dat de leer die Ik hun had gegeven,juist was.

[6] Niet alleen Mijn persoon is zichtbaar geworden, maar ook velen van degenen die al eerder gestorven waren, verschenen aan hun familieleden in heldere dromen en in een enkel geval zelfs ook overdag, om hun te vertellen van het nieuwe Jeruzalem. Deze feiten zijn later met het moment van Mijn dood rn verband gebracht, en daarin moet de verklaring gezocht worden dat er vele doden opstonden, die aan hun familieleden in hun huizen zijn ver­schenen.

[7] Wat er nu nog belangrijk is uit de tijd, tot Ik op de Olijfberg werd wegge­nomen, zal nu heel in het kort vermeld worden.

[8] De eerste die Mij had gezien was Maria Magdalena. Dat gebeurde precies zoals Johannes het beschrijft (Joh.20:1-18).

[9] Maria was met nog zes andere vrouwen al heel vroeg naar het graf gegaan - nog voordat de Hoge Raad op de hoogte was - om daar te bidden en de welriekende zalven, die het lichaam voor ontbinding moesten behoeden, er nogmaals over uit te gieten. Ze troffen het graf echter leeg aan en gingen onmiddellijk terug om het aan de leerlingen te vertellen.

[10] Toen hun opwinding bedaard was en allen teruggingen om de anderen in kennis te stellen, die nog niet wisten dat er iets was gebeurd, bleef Maria Magdalena alleen achter.

[11] Er is al gezegd waarom Ik haar terugwees met de woorden: 'Raak Mij met aan!,', - Haar nog onzuivere liefde voor Mij had haar kunnen vernietigen, als ze Mijn nu zuiver geestelijke wezen aangeraakt zou hebben.

[12] Verder bericht Johannes dat Ik aan de leerlingen verscheen, toen zij ach­ter gesloten deuren bij elkaar waren (Joh.20:19-23). Dat gebeurde op de vol­gende manier: Nadat de Farizeeën hun valse berichten hadden rondgestrooid, ontstond er weldra een grote onrust onder het volk in Jeruzalem. De meesten geloofden de tempeldienaren niet; want daar tegenover stond de duidelijke overtuiging, dat het iets ongehoords was als Romeinse soldaten een plaats, die zij moesten bewaken, zodanig zouden veronachtzamen dat daar een graf geo­pend en leeggehaald kon worden! Er deden dus al gauw allerlei opmerkingen over de diepe slaap van de soldaten de ronde, die de spot dreven met die onwaarschijnlijke verklaring en de veel diepere slaap van de tempel met die van de soldaten vergeleken. De priesters werden daar erg boos om en pro­beerden de leerlingen, die hun leugens ontzenuwden door de werkelijke toe­dracht te vertellen, indien mogelijk gevangen te nemen om ook hen onschadelijk te maken.

[13] De leerlingen kwamen daarom bij elkaar om te overleggen wat ze moes­ten doen, en wel bij de waard in de herberg op de Olijfberg, die genoegzaam bekend is.

[14] Thomas was bij die eerste vergadering echter niet aanwezig, omdat hij in Jeruzalem was om uit te zoeken hoe de zaken er daar voor stonden.

[15] Midden in deze vergadering, waar ook Lazarus bij aanwezig was, kwam Ik binnen en begroette de aanwezigen, die na de eerste verbazing overwel­digd door vreugde om Mij heen kwamen staan. Ik onderrichtte hen die avond nogmaals over het doel van Mijn sterven alsook over hun ambt als leraar, dat zij nu hadden ontvangen, en vervolgens dat ze geen vrees moesten hebben, omdat zij met een vast vertrouwen op Mij en liefde tot Mij veilig waren voor alle vervolgingen. Ik bewees hun de onsterfelijkheid in Mijn rijk dus door Mijn eigen verschijnen, en allen waren nu volkomen van geloof ver­vuld en ijverig van hart.

[16] Daarna ging Ik van hen weg, nadat Ik hun had aangeraden om daar acht dagen later opnieuw bij elkaar te komen, en dat ieder van hen in zijn huis orde op zaken moest stellen.

[17] Na acht dagen volgde toen het gebeuren met Thomas, zoals Johannes dat eveneens bericht. (Joh. 20:26-29)

[18] In die tijd na Pasen ben Ik persoonlijk verschenen aan allen met wie Ik direct ben omgegaan, om hun het bewijs voor de waarheid van Mijn woor­den te geven en hun gemoederen te sterken voor het verbreiden van de leer. Niemand werd daarvan uitgezonderd. Degenen die door Mijn dood ver­toornd waren op de joden, werden milder gestemd, en degenen die wankel­moedig waren geworden, werden gesterkt.

[19] Maar het is overbodig om al die gevallen te beschrijven, omdat daarbij niets is voorgevallen wat iedereen zich niet zelf kan voorstellen. Deze daden zijn enkel een bekroning van hun geloof geweest, maar er heeft daardoor niet een uitbreiding van Mijn leer plaatsgehad.

[20] Het verhaal van de twee leerlingen van Emmaüs bijvoorbeeld geeft een tamelijk nauwkeurig beeld van al die op soortgelijke wijze verlopen gebeur­tenissen; daarom is dat verhaal ook overgeleverd.

[21] De openbaring aan het Meer van Galilea echter had tot doel Petrus, die onuitsprekelijk leed onder het besef dat hij Mij had verloochend, weer op te richten en te sterken. Daarom werd hem de proef opgelegd waarbij hij zijn geloof in daden om kon zetten. Toen de leerlingen in het schip waren, Mij herkenden en die herkenning tegen Petrus uitten, sprong hij onmiddellijk in het meer om de weg naar Mij te verkorten. Dat geloof reinigde hem van de nog aanklevende slakken; want iedereen die Mij heeft herkend, moet door de kolkende zee de kortste weg naar Mij zoeken. (Joh. 21:1-19)

[22] Zijn driemalige verloochening correspondeert dan ook niet de drie keer gestelde vraag: 'Heb je Mij lief'

[23] In dit gebeuren ligt een grote overeenkomstige betekenis, die iedereen voor zichzelf kan oplossen, die dit werk met zijn hart en niet alleen met zijn verstand heeft gelezen. Laat daarom iedereen zichzelf onderzoeken, en zien of hij deze overeenkomst kan vinden!

[24] De leerlingen gingen weldra weer aan het werk om thuis orde op zaken te stellen. Ik had hun geboden op een bepaalde dag weer bij de waard bij elkaar te komen, en dat gebeurde ook. Dat was de veertigste dag na het Paasfeest, overeenstemmend met de veertig dagen in de woestijn, die ieder van hen nodig had om zich voor te bereiden.

[25] Allen die Mij na stonden, kwamen ook, en opnieuw kwam Ik in hun midden en leidde hen naar de top van de Olijfberg, van waaruit men een wijd uitzicht had. Daar verzamelde Ik de apostelen om Mij heen. De overige leer­lingen stonden in een grote kring om ons heen. Ik vermaande allen nogmaals om stevig aan Mij en Mijn leer vast te houden. Ook gaf Ik Mijn leerlingen de opdracht om overal heen te gaan en het evangelie in Mijn naam te verkondi­gen. Daarna nam Ik afscheid van hen en legde hun uit, dat ze Mij nu niet meer lichamelijk zouden zien, maar op ieder moment geestelijk met Mij ver­bonden zouden blijven.

[26] Toen zegende Ik hen, en weldra was Ik uit hun midden verdwenen.

 

77 Slotwoord

 

[1] Hiermee is nu alles besproken en getrouw opgeschreven wat niet Mijn aardse leven samenhangt en wat op aarde zichtbaar is geworden.

[2] Er ontbreekt hier evenwel nog een groot deel, namelijk dat wat zich in de geestelijke wereld afspeelde. - Om dat te begrijpen is de wereld nog veel te onrijp, en ook de enkelen die in Mijn directe Woord geloven, kunnen het nog met in zich opnemen. Er zal echter een tijd komen, en die is niet al te ver weg, .waarin de mensen tot een meer zuiver geestelijk aanvoelen terugkeren. Dan is de tijd aangebroken ook dit te openbaren en dat zal dan ook gebeuren.

[3] Laat Iedereen nu tevreden zijn met hetgeen is aangeboden en Mijn leer navolgen, opdat deze tijd spoedig zeer nabij zal komen; want de volkeren moeten nader tot elkaar komen en de aarde moet een plaats van vrede wor­den.

Amen! ­

UpToDate 2023-2024