Hemelse Verborgenheden –
Genesis hoofdstuk 28
.………………………………………………….…………………………………………………………………………………………………………….……
Dat het noorden en het westen in de tegenovergestelde zin het
valse en boze betekenen, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Jeremia: ‘Het
woord van Jehovah geschiedde ten tweede maal tot mij, zeggende: Wat ziet gij.
Ik zei: Ik zie een open pot en zijn aangezichten zijn tegen het noorden; en
Jehovah zei: Van het noorden zal het boze geopend worden over alle inwoners des
lands; want zie, Ik zal alle familiën van het noorden roepen, opdat zij komen’,
(Jeremia 1:13-15). Bij dezelfde: ‘Werpt de banier, komt tezamen, blijft
niet staan, want Ik breng het boze van het noorden en een breuk’, (Jeremia
4:6). Bij dezelfde: ‘Ziet, er komt een stem des geruchts en een groot tumult
uit het land van het noorden, om de steden van Jehudah te stellen tot een
verwoesting’, (Jeremia 10:22).
Bij dezelfde: ‘Blaast de bazuin te Thekoa, want het boze
kijkt uit het noorden en een grote breuk; ziet, er komt een volk uit het land
van het noorden en een grote natie zal opgewekt worden van de zijden der aarde’,
(Jeremia 6:1,22). Bij dezelfde: ‘Ik nam de beker uit de hand van Jehovah en
ik deed drinken al de natiën, Jeruzalem en de steden van Jehudah en haar
koningen, Farao, de koning van Egypte en de ganse westerse schare, alle
koningen van Arabië en alle koningen van het westen die in de woestijn wonen en
alle koningen en alle koningen van het noorden, die nabij en verre zijn’, (Jeremia
25:17-26). Bij dezelfde: ‘De snelle zal niet ontvlieden en de sterkte zal
niet ontkomen; tegen het noorden, aan de oever van de rivier Eufraat zijn zij
gestruikeld en gevallen.
Wie is deze, die optrekt als een rivier. Egypte trekt op als
een rivier, want hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal
de stad en die daarin wonen, verderven. Maar deze dag is des Heren Jehovih
Zebaoth, een dag der wrake, want de Heer Jehovih heeft een slachtoffer in het
land van het noorden, aan de rivier Eufraat. Egypte is een zeer schone vaarze;
de ondergang komt van het noorden. De dochter van Egypte is beschaamd; zij is
gegeven in de hand des volks van het noorden’, (Jeremia
46:6-8,10,20,24). Bij dezelfde: ‘Zo zei Jehovah: Ziet, de wateren komen op
van het noorden en zullen worden tot een overstromende rivier en overlopen het
land en de volheid van dezelve, de stad en die daarin wonen’, (Jeremia
47:2). Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft gesproken tegen Babel: Een natie komt
van het noorden tegen haar op; deze zal haar land zetten in verlating, dat er
geen inwoner in haar zij’, (Jeremia 50:3).
Bij dezelfde: ‘Ziet, Ik zal een vergadering van grote
natiën uit het land van het noorden tegen Babel verwekken en doen opklimmen, en
zij zullen zich tegen haar rusten; van daar zal zij genomen worden. Ziet, daar
komt een volk uit het noorden en een grote natie en vele koningen zullen uit de
zijden der aarde opgewekt worden’, (Jeremia 50:9,41). Bij dezelfde: ‘Dan
zullen de hemel en de aarde en al wat daarin is, zingen over Babel, want uit
het noorden zullen haar verwoesters komen’, (Jeremia 51:48). Bij Ezechiël: ‘Zeg
tot Gog: Gij zult komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden en vele
volken met u; gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël, als een wolk, om het
land te bedekken’, (Ezechiël 38:14-16).
Bij dezelfde: ‘Ziet, Ik ben tegen u, o Gog, vorst, Ik zal
u omwenden en u zessendelen en u doen optrekken van de zijden van het noorden
en Ik zal u brengen op de bergen Israëls; op de bergen Israëls zult gij vallen,
op de aangezichten des velds zult gij vallen’, (Ezechiël 39:1,2,4,5). Bij
Zacharia: ‘Hui, vliedt uit het land van het noorden, spreekt Jehovah, want
Ik zal ulieden uitbreiden als de vier winden der hemelen; hui, Zion, ontkomt
gij, die woont met de dochter van Babel’, (Zacharia 2:6,7).
Hieruit blijkt
duidelijk, wat door het noorden in de tegenovergestelde zin wordt aangeduid,
namelijk het valse, waaruit het boze voorkomt en het valse dat van het boze
komt. Aangezien het valse, waaruit het boze voorkomt, zijn oorsprong ontleent
aan de redenering over de Goddelijke dingen en tegen de Goddelijke dingen
vanuit de wetenschappelijke dingen, die tot de natuurlijke mens behoren, daarom
wordt van het volk van het noorden gezegd, dat het uit Egypte is - dat Egypte
een dergelijk wetenschappelijke is, zie de nrs. 1164, 1165, 2588. Aangezien het
valse dat uit het boze voortkomt, zijn oorsprong ontleent aan een schijnbaar
heilige uiterlijke eredienst, waarvan de innerlijke dingen profaan zijn, wordt
het ‘de natie van het noorden uit Babel’ genoemd – dat Babel zo’n eredienst is,
zie de nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1306, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326; dat het
ook Babel is dat verwoest, nr. 1327.
Beide, namelijk het valse waaruit het boze voortkomt en het
valse dat uit het boze voorkomt, wordt ‘uit Gog afkomstig’ genoemd, want Gog is
de eredienst in uiterlijke dingen zonder het innerlijke en vandaar afgodisch,
zoals die van de Joden steeds was. Dat Gog een dergelijke eredienst is, zie nr.
1151. Uit het duistere, dat tot de natuurlijke mens behoort, komt zowel het
ware voort als het valse; wanneer de mens zich laat verlichten door de Heer
door middel van het Woord, wordt het duistere van hem licht, want er wordt een
innerlijke weg geopend en zo vindt dus een invloeiing en verbinding plaats door
de Heer door middel van de hemel. Maar wanneer hij zich niet door de Heer laat
verlichten door middel van het Woord, maar zich door zijn eigen inzicht
verlicht, wordt het duistere van hem donker, dus vals, want de innerlijke weg
wordt gesloten en er vindt geen invloeiing en verbinding plaats door de Heer
door middel van de hemel, dan alleen een zodanige, dat hij naar de uiterlijke
vorm als mens verschijnen kan, terwijl hij vanuit het boze en valse denkt en
ook handelt; vandaar komt het, dat het noorden bij eerstgenoemden het ware en
bij laatstgenoemden het valse betekent; want de eerstgenoemden stijgen uit het
duistere op, dat wil zeggen, zij worden tot het licht opgeheven; maar
laatstgenoemden, degenen die zich dus niet laten verlichten, dalen van het
duistere neer, dat wil zeggen, zij verwijderen zich van het licht; en zo worden
dus degenen die zich laten verlichten naar het zuiden gedragen, en degenen die
zich niet laten verlichten, naar de helse regionen.
Dat het noorden de duisternis van het valse is en het zuiden
het licht van het ware, komt heel duidelijk uit bij Daniël, waar gehandeld
wordt over de ram en de geitenbok en ook over de koning van het zuiden en over
de koning van het noorden. Over de ram en de geitenbok, dat ‘de ram met de
hoornen stiet tegen het westen en tegen het noorden en tegen het zuiden, zodat
alle beesten niet voor hem konden bestaan; en dat een geitenbok kwam van het
westen over alle aangezichten der aarde; en uit een van zijn hoornen kwam voort
een hoorn, die zeer uitgroeide tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen
het sierlijke’, (Daniël 8:4,5,9). Over de koning van het zuiden en over de
koning van het noorden, waar door de koning van het zuiden diegenen worden
aangeduid, die in de erkentenissen van het ware zijn en door de koning van het
noorden diegenen die in het valse zijn, ‘dat op het einde der jaren zij zich
elkaar zullen aansluiten, zodat de dochter van de koning van het zuiden zal
komen tot de koning van het noorden, om billijke voorwaarden te maken, maar
haar arm zal geen kracht verkrijgen; uit de stam zal er een opstaan, die komen
zal in de vesting van de koning van het noorden en zal de overhand hebben en
zal in gevangenschap heenbrengen naar Egypte; de koning van het zuiden zal in
het koninkrijk komen en zal strijden tegen de koning van het noorden; de koning
van het noorden zal wederkeren en hij zal een grotere menigte dan de eerste
was, oprichten; velen zullen staan tegen de koning van het zuiden; de koning
van het noorden zal komen en de vaste stad innemen en vele dingen vernietigen;
de koning van het zuiden zal zich in de strijd mengen met een groot heir, doch
hij zal niet bestaan, want zij zullen gedachten tegen hem denken.
Daarna zal hij
wederkeren, doch het zal niet zijn gelijk eerder; het volk dergenen die hun God
kennen, zullen zich bevestigen; tenslotte, op de tijd van het einde, zal de
koning van het zuiden met hem in botsing komen; daarom zal de koning van het
noorden als een wervelwind tegen hem aanstormen, met wagen en met ruiteren; in
het land des sieraads zullen velen vallen; maar de geruchten van het oosten en
van het noorden zullen hem verschrikken, zodat hij zal uittrekken met een grote
toorn; hij zal tot zijn einde komen en zal geen helper hebben’, (Daniël 11:1). Dat
de koning van het zuiden diegenen zijn die in het licht van het ware zijn en de
koning van het noorden diegenen die eerst in de schaduw en daarna in de
duisternis van het valse zijn, kan hier uit elke bijzonderheid blijken; dat dus
de staat van de Kerk, hoe zij geleidelijk aan ontaardt, beschreven wordt.
Zij worden koningen van het zuiden en van het noorden
genoemd, omdat door koningen in de innerlijke zin van het Woord waarheden
worden aangeduid en in de tegenovergestelde zin de valsheden, nrs. 1672, 2015,
2069; en door koninkrijken de dingen die tot het ware behoren en in de
tegenovergestelde zin de dingen die tot het valse behoren, nrs. 1672, 2547.
3709. Dat de woorden ‘in u zullen alle familiën des aardbodems
gezegend worden’ betekenen, dat alle waarheden van het goede van de leer met
het goede verbonden zullen worden, blijkt uit de betekenis van gezegend worden,
namelijk verbonden worden, waarover de nrs. 3504, 3514, 3530, 3565, 3584; uit
de betekenis van de familiën, namelijk de goedheden en ook de waarheden van het
goede, waarover de nrs. 1159, 1261; en uit de betekenis van de aardbodem,
namelijk datgene, wat tot de Kerk behoort: dus de leer van het goede en ware in
de natuurlijke of uiterlijke mens, die hier door Jakob wordt uitgebeeld,
waarover de nrs. 268, 566, 990, 3671. Hieruit blijkt duidelijk, dat ‘in u
zullen alle familiën des aardbodems gezegend worden’ betekent, dat alle
waarheden van het goede van de leer met het goede verbonden zullen worden. De
waarheden van het goede van de leer zijn de leerstellige dingen van de liefde
tot de Heer en van de naastenliefde jegens de naaste, waarvan gezegd wordt, dat
zij verbonden worden met het goede in de natuurlijke mens, wanneer het een
genoegen en welbehagen is, die te weten en om ze te doen.
3710. Dat de woorden ‘en in uw zaad’ betekenen: en met het ware,
namelijk, dat zij daarmee verbonden zouden worden, blijkt uit de betekenis van
het zaad, namelijk het ware, waarover de nrs. 29, 1025, 1447, 1610, 2848, 3373.
3711. Dat de woorden ‘zie, Ik ben met u’ het Goddelijke betekenen
en ‘Ik zal u behoeden overal waarheen gij gaan zult’ de Goddelijke
Voorzienigheid, blijkt hieruit, dat ‘Ik’ hier Jehovah is, dus het Goddelijke
van de Heer; en uit de betekenis van ‘behoeden overal waarheen gij gaan zult’
namelijk de Voorzienigheid uit het Goddelijke; en aangezien gehandeld wordt
over de Heer, is het de Goddelijke Voorzienigheid. Onder het Goddelijke en de
Goddelijke Voorzienigheid wordt hier verstaan, dat de Heer ook Zijn Natuurlijke
Goddelijk zou maken.
3712. Dat de woorden ‘en Ik zal u wederbrengen tot deze
aardbodem’ de verbinding betekenen met de Goddelijke Leer, blijkt uit de
betekenis van wederbrengen, namelijk opnieuw verbinden; en uit de betekenis van
de aardbodem, namelijk de leer van het goede en ware in de natuurlijke mens,
waarover de nrs. 268, 566, 990; hier de Goddelijke Leer, want door het verblijf
van Jakob bij Laban worden de middelen aangeduid die tussenbeide komen,
waardoor de Heer Zijn Natuurlijke Goddelijk maakte; en door het wederbrengen of
de terugkeer van Jakob naar het land Kanaän wordt het einde aangeduid van de
middelen die tussenbeide kwamen, namelijk dat de Heer Zijn Natuurlijke
Goddelijk had gemaakt. Zo wordt dus door de woorden ‘Ik zal u wederbrengen tot
deze aardbodem’ de verbinding aangeduid met de Goddelijke Leer.
De Goddelijke Leer is het Goddelijk Ware en het Goddelijk
Ware is het gehele Woord van de Heer; de Goddelijke Leer zelf is het Woord in
de hoogste zin, waarin enig en alleen over de Heer gehandeld wordt, daarvandaan
is de Goddelijke Leer het Woord in de innerlijke zin, waarin gehandeld wordt
over het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde; de Goddelijke Leer is ook
het Woord in de letterlijke zin, waarin gehandeld wordt over de dingen die in
de wereld en op aarde zijn. En daar de letterlijke zin in zich de innerlijke
zin bevat en deze de hoogste zin en de letterlijke zin geheel en al daarmee
overeenstemt door middel van uitbeeldende en aanduidende dingen, is daarom ook
de uit de letterlijke zin voortvloeiende leer Goddelijk. Aangezien Jakob het
Goddelijk Natuurlijke van de Heer uitbeeldt, beeldt hij ook het Woord ten
aanzien van de letterlijke zin uit, want dat de Heer het Woord is, dat wil
zeggen, al het Goddelijk Ware, is bekend.
Het is met het natuurlijke van het Woord niet anders gesteld
dan met de letterlijke zin ervan, want deze is in betrekkelijke zin genomen een
wolk – zie voorrede tot het 18de hoofdstuk – terwijl het met de redelijke of
met het geestelijk innerlijke van het Woord, zo gesteld is als met de innerlijke
zin; en daar de Heer het Woord is, kan men zeggen, dat de innerlijke zin werd
uitgebeeld door Izaäk, maar de hoogste zin door Abraham. Hieruit blijkt
duidelijk, wat de verbinding met de Goddelijke Leer is, wanneer het betrekking
heeft op het Goddelijk Natuurlijke van de Heer, dat wordt uitgebeeld door
Jakob. Het is zeker niet zo gesteld in de Heer met deze dingen, want alles is
in Hem het Goddelijk Goede, maar niet het Goddelijk Ware, nog minder het
Goddelijk Natuurlijk Ware; maar het Goddelijk Ware is het Goddelijk Goede, dat
verschijnt in de hemel voor de engelen en op aarde voor de mensen en hoewel het
een verschijning is, is het niettemin het Goddelijk Ware, omdat het van het
Goddelijk Goede uitgaat, zoals het licht tot de zon behoort, omdat het van de
zon uitgaat, nr. 3704.
3713. Dat de woorden ‘want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal
gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb’ betekenen, dat niets zal
ontbreken of het zal zijn werking hebben, kan zonder verklaring blijken.
3714. vers 16,17. En Jakob ontwaakte uit zijn slaap en hij
zei: Gewisselijk is Jehovah in deze plaats en ik heb het niet geweten. En hij
vreesde en hij zei: Hoe verschrikkelijk is deze plaats; dit is niets dan het
huis Gods en dit is de poort des hemels. Jakob ontwaakte uit zijn slaap,
betekent de verlichting; en hij zei: Gewisselijk is Jehovah in deze plaats,
betekent het Goddelijke in die staat; en ik heb het niet geweten, betekent in
het duistere; en hij vreesde, betekent een heilige ontsteltenis; en hij zei: Hoe
verschrikkelijk is deze plaats, betekent het heilige van de staat; dit is niets
dan het huis Gods, betekent het rijk van de Heer in het laatste van de orde; en
dit is de poort des hemels, betekent het laatste, waarin de orde eindigt, door
welk laatste er schijnbaar vanuit de natuur een ingang is.
3715. Dat de woorden ‘Jakob ontwaakte uit zijn slaap’ de
verlichting betekenen, blijkt uit de betekenis van de slaap, namelijk een
duistere staat in vergelijking met het wakker zijn, wat een lichtvolle staat
is; vandaar is ‘uit de slaap ontwaken’ in de innerlijke zin verlicht worden.
3716. Dat de woorden ‘en
hij zei: Gewisselijk is Jehovah in deze plaats’ het Goddelijke in die staat
betekenen, blijkt uit de betekenis van zeggen in de historische gedeelten van het
Woord, namelijk innerlijk gewaarworden, waarover herhaaldelijk eerder; uit de
betekenis van plaats, namelijk de staat, nrs. 1273-1275, 1377, 2625, 2837,
3356, 3387; dat Jehovah het Goddelijke is, is duidelijk; hieruit blijkt
duidelijk dat door de woorden ‘hij zei: Gewisselijk is Jehovah in deze plaats’
de innerlijke gewaarwording wordt aangeduid dat het Goddelijke in deze staat
is.
3717. Dat de woorden ‘en ik heb het niet geweten’ in het duistere
betekenen, kan zonder verklaring blijken; want niet weten en onwetend zijn is
het duistere ten aanzien van die dingen die tot het verstandelijk gezicht
behoren. Uit ‘niet weten’ of ‘onwetend zijn’, namelijk het duistere, maar ook
‘ontwaken uit de slaap’ namelijk verlicht worden, blijkt duidelijk, wat en hoe
de innerlijke zin is, namelijk dat de dingen die tot de letterlijke zin
behoren, zulke dingen zijn als voor het uiterlijk gezicht of voor elk ander
zintuig verschijnen en ook overeenkomstig deze zintuigen worden begrepen;
terwijl de dingen, die tot de innerlijke zin behoren, zulke dingen zijn als
voor het innerlijk gezicht of voor een ander zintuig daar verschijnen. Daardoor
worden dezelfde dingen die in de letterlijke zin zijn en door de mens worden
begrepen overeenkomstig zijn uitwendige zintuigen – dat wil zeggen,
overeenkomstig de dingen die in de wereld zijn, of overeenkomstig de daaruit
voortvloeiende voorstelling – door de engelen innerlijk ontwaard overeenkomstig
hun innerlijke zintuigen, dat wil zeggen, overeenkomstig de dingen die in de
hemel zijn of overeenkomstig de daaruit voortvloeiende voorstelling.
Deze dingen verhouden zich tot elkaar als de dingen in het
licht van de wereld tot die in het licht van de hemel; de dingen die in het
licht van de wereld zijn, zijn dood in vergelijking met die, welke in het licht
van de hemel zijn; want in het licht van de hemel is wijsheid en inzicht door
de Heer, nrs. 3636, 3643; wanneer dan ook die dingen, die tot het licht van de
wereld behoren, worden uitgewist of verdreven, blijven die dingen, die tot het
licht van de hemel behoren, dus in de plaats van aardse dingen, hemelse dingen
en in de plaats van natuurlijke dingen, geestelijke dingen; zo is het dan dat –
zoals eerder gezegd – ‘niet weten’ en ‘onwetend zijn’ wil zeggen: in een
duistere staat zijn ten aanzien van het goede en ware; en ‘uit de slaap
ontwaken’ verlicht worden, evenzo in alle andere dingen.
3718. Dat de woorden ‘en hij vreesde’ een heilige ontsteltenis
betekenen, blijkt uit de betekenis van de vrees, namelijk een heilige
ontsteltenis, zoals duidelijk blijkt uit wat direct daarna volgt, want hij
zegt: ‘Hoe verschrikkelijk is deze plaats; dit is niets dan het huis Gods en
dit is de poort des hemels’ en het kan duidelijk zijn, dat in deze woorden een
heilige ontsteltenis gelegen is. Wat vrees in de innerlijke zin is, zie nr.
2826. Er zijn in het algemeen twee soorten van vrees: vrees in het niet heilige
en vrees in het heilige. Vrees in het niet heilige is die waarin de bozen zijn
en vrees in het heilige is die waarin de goeden zijn. Deze vrees, namelijk die
waarin de goeden zijn, wordt heilige vrees genoemd en behoort tot de
bewondering voor het Goddelijke en ook tot de liefde; Liefde zonder heilige
vrees is als het ware iets smakeloos, of als een spijs waarin niets zouts is en
vandaar geen smaak; maar de liefde met vrees is als het ware een gezouten
spijs, die evenwel niet naar zout smaakt. De vrees van de liefde is de vrees,
dat de Heer niet op de een of andere wijze beledigd, noch de naaste op de een
of andere wijze beledigd zal worden, dus niet het goede en ware op de een of
andere wijze en dus het heilige van de liefde en van het geloof en vandaar de
eredienst. Maar deze vrees is verschillend en niet dezelfde bij de ene mens als
bij de andere.
In het algemeen
genomen, voor zoveel liefde van het goede en ware iemand heeft, heeft hij
vrees, dat het goede en ware beledigd wordt, maar toch verschijnt dit niet even
zoveel als vrees. Daarentegen hoe minder liefde van het goede en ware iemand
heeft, des te minder vrees daarvoor en des te meer verschijnt dit niet als
liefde maar als vrees; vandaar bij zulke mensen de vrees voor de hel. Maar
daar, waar niets van liefde van het goede en ware is, daar is niets van heilige
vrees, maar slechts vrees voor het verlies van eer, gewin en de roem die beide
verschaffen en verder de vrees voor straffen en voor de dood; deze vrees is
uiterlijk en doet voornamelijk het lichaam en de natuurlijke mens aan en zijn
gedachten; maar de eerstgenoemde vrees, namelijk de heilige vrees, doet
voornamelijk de geest of de innerlijke mens aan en diens geweten. 3719.
Dat de woorden ‘en hij zei: Hoe verschrikkelijk is deze plaats’ het heilige van
de staat betekenen, blijkt uit de betekenis van de vrees, namelijk heilige
ontsteltenis, waarover nr. 3718; en daar het woord ‘verschrikkelijk’ in de
oorspronkelijke taal van hetzelfde woord is afgeleid, waaruit het woord ‘vrees’
komt, is het de heiligheid, die daarmee wordt aangeduid.
En aangezien de vrees in de innerlijke zin het heilige
betekent, zoals kort hiervoor werd gezegd, wordt door hetzelfde woord in de
oorspronkelijke taal ook de verering en de eerbied aangeduid, die eveneens
heilige vrees zijn; en uit de betekenis van de plaats, te weten de staat,
waarover kort hiervoor in nr. 3716.
3720. Dat de woorden ‘dit is niets dan het huis Gods’ het rijk
van de Heer betekenen in het laatste van de orde, blijkt uit de betekenis van
het huis Gods. Op vele plaats wordt in het Woord het huis Gods vermeld en in de
uiterlijke zin of volgens de letter betekent het een bedehuis, waar de heilige
eredienst gehouden wordt; maar in de innerlijke zin betekent het de Kerk en in
meer algemene zin de hemel en in de meest omvattende zin het rijk van de Heer;
in de hoogste zin betekent het echter de Heer Zelf ten aanzien van het
Goddelijk Menselijke. Maar in het Woord wordt nu eens Huis Gods en dan weer
Tempel gezegd: beide betekenen hetzelfde, maar met dit verschil, dat Huis Gods
gezegd wordt, daar waar over het goede wordt gehandeld, maar Tempel daar, waar
over het ware wordt gehandeld.
Hieruit blijkt duidelijk, dat door het Huis Gods, de hemelse
Kerk van de Heer wordt aangeduid en in meer algemene zin de hemel van de
hemelse engelen, in de meest omvattende zin het hemelse rijk van de Heer en in
de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede. En dat door de
Tempel de geestelijke Kerk van de Heer wordt aangeduid en in meer algemene zin
de hemel van de geestelijke engelen en in de meest omvattende zin het
geestelijk rijk van de Heer en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het
Goddelijk Ware, nr. 2048. Dat het Huis Gods, het hemelse betekent, dat tot het
goede behoort en de Tempel het geestelijke dat tot het ware behoort, komt omdat
het huis in het Woord het goede betekent, zie de nrs. 710, 2233, 2234, 2559,
3128, 3652 en omdat het bij de Oudsten uit hout gebouwd werd, aangezien het
hout het goede betekende, nrs. 643, 1110, 2784, 2812. De tempel betekent echter
het ware, omdat hij gebouwd werd uit stenen; en dat stenen waarheden zijn, zie
de nrs. 643, 1296, 1298. Dat hout en stenen dergelijke dingen betekenen, blijkt
niet alleen uit het Woord, waar zij genoemd worden, maar ook uit de
uitbeeldingen in het andere leven; want degenen die verdienste stellen in goede
werken, komen zichzelf voor alsof zij hout zagen; en zij die verdienste stellen
in waarheden, namelijk dat zij zichzelf boven anderen in waarheden onderlegd
geloofden en evenwel boos leefden, komen zichzelf voor alsof zij stenen houwen;
deze dingen heb ik vaak gezien.
Hieruit kon het voor
mij vaststaan, wat de betekenis van hout en steen is, namelijk dat die van hout
het goede is en die van steen het ware. Eveneens ook hieruit, dat wanneer ik
een houten huis zag, zich terstond de voorstelling van het goede voordeed en
wanneer ik een stenen huis zag, zich de voorstelling van het ware voordeed.
Daarover ben ik ook door de engelen onderwezen. Dit is de reden waarom, wanneer
in het Woord melding wordt gemaakt van het Huis Gods, zich aan de engelen de
voorstelling van het goede voordoet en wel van een dergelijk goede als waarover
in dat verband gehandeld wordt en waarom, wanneer er van de Tempel melding
wordt gemaakt, zich de voorstelling van het ware voordoet en wel van een
dergelijk ware als waarover in dat verband gehandeld wordt. Hieruit kan men ook
opmaken, hoe ver en diep binnenin de hemelse verborgenheden in het Woord
verscholen liggen.
Dat door het huis Gods hier het rijk van de Heer in het
laatste van de orde wordt aangeduid, komt omdat over Jakob gehandeld wordt en
dat door hem het Goddelijk Natuurlijke van de Heer wordt uitgebeeld, werd
eerder herhaaldelijk aangetoond. Het natuurlijke ligt in het laagste van de
orde, want daarin vinden alle meer innerlijke dingen hun grens en zijn daar
tezamen; en omdat zij daar tezamen zijn en dus zo ontelbare dingen daar tezamen
als één worden gezien, is het daar betrekkelijk duister; over het betrekkelijk
duistere daar, werd eerder eveneens enige malen gehandeld.
3721. Dat de woorden ‘en dit is de poort des hemels’ het laatste
betekenen, waarin de orde eindigt, door welk laatste er schijnbaar vanuit de
natuur een ingang is, blijkt uit de betekenis van de poort, namelijk datgene
waardoor uitgang en ingang is. Dat zij hier het laatste is waarin de orde
eindigt, komt omdat gehandeld wordt over het natuurlijke, dat door Jakob wordt
uitgebeeld. Wat een poort is, blijkt uit hetgeen in de nrs. 2851, 3187 werd
gezegd en aangetoond; en dat het natuurlijke het laatste van de orde is, uit
wat in de nrs. 775, 2181, 2987-3002, 3020, 3147, 3167, 3483, 3489, 3513, 3570,
3576, 3671 werd aangehaald. Dat er door dit laatste schijnbaar vanuit de natuur
als het ware een ingang is, komt omdat het bij de mens het natuurlijk gemoed
is, waardoor de dingen die van de hemel zijn, dat wil zeggen, van de Heer,
invloeien en neerdalen in de natuur en door ditzelfde gemoed de dingen die tot
de natuur behoren, opklimmen, nr. 3702. Dat het echter schijnbaar een ingang is
vanuit de natuur door middel van het natuurlijk gemoed in de innerlijke dingen,
kan blijken uit wat eerder hier en daar gezegd en aangetoond werd.
Het schijnt de mens toe, dat de voorwerpen van de wereld door
de zintuigen van zijn lichaam of de uiterlijke zintuigen binnentreden en de
innerlijke dingen aandoen en dat er op deze wijze van het laatste van de orde
een ingang is in de dingen die binnenin zijn, maar dat dit schijn en
begoocheling is, blijkt duidelijk uit de algemene regel, dat de latere dingen
niet in de eerdere kunnen vloeien, of wat hetzelfde is, de lagere niet in de
hogere, of wat hetzelfde is, de uiterlijke niet in de innerlijke, of wat ook
hetzelfde is, de dingen die van de wereld en van de natuur, niet in de dingen
die van de hemel en van de geest zijn; want de eerstgenoemde zijn grover en de
laatstgenoemden puurder; en die grovere dingen, die tot de uiterlijke of
natuurlijke mens behoren, bestaan en blijven bestaan door die dingen, die tot
de innerlijke of redelijke mens behoren en zij kunnen de meer reine dingen niet
aandoen, maar worden aangedaan door de meer reine dingen. Hoe het intussen met
deze invloeiing gesteld is, aangezien de schijn zelf en de begoocheling zelf
geheel en al het tegendeel betuigen, zal door de Goddelijke barmhartigheid van
de Heer afzonderlijk gezegd worden, daar waar over de invloeiing gehandeld
wordt. Daar komt het nu vandaan,
dat gezegd wordt, dat er door het laatste, waarin de orde eindigt, schijnbaar
als het ware een ingang is vanuit de natuur.
3722. vers 18,19. En Jakob stond des morgens vroeg op en hij
nam de steen, die hij tot zijn hoofdpeluw gesteld had en zette hem tot een
opgericht teken en hij goot olie op het hoofd daarvan. En hij noemde de naam
van die plaats Bethel; en evenwel was Lus de naam van de stad tevoren. Jakob
stond des morgens vroeg op, betekent de staat van verlichting; en hij nam de
steen, betekent het ware; die hij tot zijn hoofdpeluw gesteld had, betekent
waarmee gemeenschap met het Goddelijke was; en zette hem tot een opgericht
teken, betekent de heilige grens; en hij goot olie op het hoofd daarvan,
betekent het heilig goede, waaruit het voortkwam; en hij noemde de naam van die
plaats Bethel, betekent de hoedanigheid van de staat; en evenwel was Lus de
naam van de stad tevoren, betekent de hoedanigheid van de vorige staat.
3723. Dat de woorden ‘Jakob stond des morgen vroeg op’ de staat van
verlichting betekenen, blijkt uit de betekenis van ’s morgens vroeg opstaan,
namelijk de staat van verlichting, waarover nr. 3458; want waar in het Woord
‘opstaan’ wordt vermeld, sluit het iets van verheffing in zich, nrs. 2401,
2785, 2912, 2927, 3171; en de morgen betekent de komst van het hemelse licht,
dus hier de verheffing vanuit het duistere in het licht, en dus de staat van
verlichting.
3724. Dat de woorden ‘en hij nam de steen’ het ware betekenen,
blijkt uit de betekenis van de steen, namelijk het ware, waarover de nrs. 1296,
1298, 3720.
3725. Dat de woorden ‘die hij tot zijn hoofdpeluw gesteld had’
betekenen, waarmee gemeenschap met het Goddelijke was, blijkt uit de betekenis
van de hoofdpeluw of de neksteun, te weten de meest algemene verbinding, nr.
3695.
3726. Dat de woorden ‘en zette hem tot een opgericht teken’ de
heilige grens betekenen, blijkt uit de betekenis van het opgerichte teken,
waarover hierna. Hoe het hiermee gesteld is, kan blijken uit wat voorafgaat,
namelijk dat gehandeld wordt over de orde, waarin de Heer Zijn Natuurlijke
Goddelijk maakte en in de uitbeeldende zin over de wijze, waarop de Heer het
natuurlijke van de mens nieuw maakt of wederverwekt. Van welke aard deze orde
is, werd eerder hier en daar gezegd en aangetoond, namelijk dat de orde
omgekeerd is, wanneer de mens wórdt wederverwekt en het ware op de eerste
plaats wordt gesteld; en dat de orde is hersteld, wanneer de mens ís
wederverwekt en dan het goede de eerste plaats inneemt en het ware de laatste,
zie daarover de nrs. 3325, 3330, 3332, 3336, 3539, 3548, 3556, 3563, 3570,
3576, 3603, 3688.
Dit werd uitgebeeld door de ladder waarlangs de engelen
opklommen en neerdaalden en waar eerst gezegd wordt, dat zij opklommen en
daarna dat zij nederdaalden, nr. 3701. Nu wordt over de opklimming gehandeld,
namelijk dat deze uitgaat van het laatste van de orde, waarover eerder in de
nrs. 3720, 3721; hier nu in dit vers, dat het het ware is, dat het laatste van
de orde is. Het is dit laatste dat de heilige grens wordt genoemd en aangeduid
werd door de steen die Jakob nam en tot een opgericht teken zette. Dat het ware
het laatste van de orde is, kan hieruit blijken, dat het goede zijn grens niet
vinden kan in het goede, maar in het ware, want het ware is het ontvangende vat
van het goede, nrs. 2261, 2434, 3049, 3068, 3180, 3318, 3387, 3470, 3570.
Het goede bij de mens
zonder het ware of zonder verbinding met het ware, is een dergelijk goede zoals
dat bij kleine kinderen is, die nog niets van wijsheid hebben, omdat zij niets
van inzicht hebben; maar voor zoveel een klein kind, bij het voortschrijden in
leeftijd, het ware uit het goede ontvangt of voor zoveel bij hem het ware met
het goede verbonden wordt, wordt hij een mens. Hieruit blijkt duidelijk, dat
het goede het eerste van de orde is en het ware het laatste. Dit is de reden
dat de mens moet beginnen met wetenschappelijke dingen die de waarheden van de
natuurlijke mens zijn en daarna met de leerstellige dingen die de waarheden van
de geestelijke mens in zijn natuurlijke mens zijn, om dan ingewijd te worden in
het inzicht van de wijsheid, dat wil zeggen, om binnen te treden in het
geestelijk leven, waardoor de mens mens wordt, nr. 3504. Zo bijvoorbeeld moet de mens om als
geestelijk mens de naaste te kunnen liefhebben, eerst leren wat geestelijke
liefde of naastenliefde is en wat de naaste; vóórdat hij dit weet, kan hij
weliswaar de naaste liefhebben, maar als een natuurlijk mens, niet als een
geestelijk mens, dat wil zeggen, vanuit het natuurlijk goede en niet vanuit het
geestelijk goede, nrs. 3470, 3471.
Nadat hij echter deze dingen weet, kan het geestelijk goede
door de Heer worden geplant in de erkentenissen daarover. Evenzo is het gesteld
met alle overige dingen, die erkentenissen of leerstellige dingen, of in het
algemeen waarheden worden genoemd. Er wordt gezegd dat van de Heer het goede
van de erkentenissen kan worden geplant en ook dat het ware het ontvangende vat
is van het goede. Degenen die geen andere voorstelling hebben over
erkentenissen en ook over waarheden hebben, dan dat het abstracte dingen zaken
zijn – zo’n voorstelling hebben de meesten ook over gedachten – kunnen
geenszins begrijpen, wat het zeggen wil, dat het goede in de erkentenissen
wordt geplant en dat het ware de ontvanger van het goede is.
Maar men moet weten, dat de erkentenissen en waarheden geen
in meerdere mate van de zuiverste substanties – die tot de innerlijke mens of
zijn geest behoren – afgeleide dingen zijn, maar zoals het gezicht van zijn
orgaan of het oog, of het gehoor van zijn orgaan of het oor. Er zijn zuiverder
substanties die werkelijk zijn, waaruit zij bestaan en waarvan de veranderingen
van vorm, bezield en aangepast door de invloeiing van het leven die van de Heer
uitgaat, ze tevoorschijn brengen en het zijn de samenstemmingen en harmonieën,
op elkaar volgend of gelijktijdig, die aandoen en datgene bewerken, dat het
schone, het bekoorlijke en aangename wordt genoemd; de geesten zelf zijn
vormen, dat wil zeggen, bestaan uit combinaties van vormen, evenzeer als
mensen, maar uit zuiverder en voor het lichamelijk gezicht of het oog niet
zichtbare vormen. Maar aangezien deze vormen of substanties niet zichtbaar zijn
voor het lichamelijke oog, begrijpt de mens het heden ten dage niet anders dan
dat erkentenissen en gedachten abstracte dingen zijn; vandaar dan ook de
waanzin van onze eeuw, dat de mensen niet geloven een geest in zich te hebben
die na de dood van het lichaam zal leven, terwijl deze geest toch een heel veel
werkelijker substantie is dan de stoffelijke substantie van zijn lichaam. Ja
zelfs, als u het geloven wilt, is de geest na de losmaking van de lichamelijke
dingen, dat gereinigde lichaam zelf, waarvan sommigen zeggen, dat zij het
hebben zullen ten tijde van het Laatste Oordeel, wanneer zij geloven pas weder
op te zullen staan. Dat geesten of wat hetzelfde is de zielen, met een lichaam
begiftigd zijn, dat zij elkaar wederzijds als op klaarlichte dag zien, onder
elkaar spreken, elkaar wederzijds horen en zich verheugen in het bezit van veel
fijner zintuigen dan toen zij in het lichaam of in de wereld waren, kan
duidelijk blijken uit wat zo overvloedig uit ondervinding werd meegedeeld.
3727. Wat de betekenis van het opgerichte teken betreft, te weten
de heilige grens, dus het laatste van de orde, dit vindt hierin zijn oorzaak,
dat in de oudste tijden stenen ter plaatse werden opgesteld, waar de grenzen
waren, die de bezitting of het erfgoed van de een scheidden van dat van de ander en tot een
teken en getuigenis waren, dat daar de grenzen waren. De Oudsten, die in elk
voorwerp en in elk opgericht teken iets hemels en geestelijks dachten, nrs.
1977, 2995, dachten ook bij deze stenen die zij oprichtten, over de uitersten
in de mens en dus over het laatste van de orde, hetgeen het ware is in de
natuurlijke mens. Van de Oudsten die vóór de vloed waren, hadden dit de Ouden,
die na de vloed waren, nrs. 920, 1409, 2179, 2896, 2897 en zij begonnen deze
stenen die zij tot grenzen opstelden, heilig te houden en wel omdat zij, zoals
gezegd, het heilig ware betekenden, dat in het laatste van de orde is; zij
noemden deze stenen ook ‘opgerichte tekenen’ en vandaar gebeurde het, dat de
opgerichte tekenen in de eredienst kwamen en dat zij ze oprichtten op die
plaatsen waar zij hun bossen hadden, en daarna waar zij hun tempels hadden en
ook, dat zij ze met olie zalfden, waarover hierna.
Want de eredienst van de Oude Kerk bestond in de dingen van
de innerlijke gewaarwording en in de aanduidingen van de Oudsten die vóór de
vloed waren, zoals uit de kort tevoren aangehaalde plaatsen duidelijk blijkt.
Aangezien de Oudsten met de engelen spraken en met hen tezamen waren tijdens
hun leven op aarde, hadden zij het van de hemel geleerd, dat stenen het ware
betekenden en hout het goede, nr. 3720. Daar komt het nu vandaan dat de
opgerichte tekenen de heilige grens betekenen, dus het ware, dat het laatste
van de orde is bij de mens. Want het goede, dat door de innerlijke mens
invloeit van de Heer, wordt begrensd in de uiterlijke mens en in het ware daar.
De gedachte van de mens, zijn spraak en handeling, die de uitersten van de orde
zijn, zijn niets anders dan waarheden uit het goede, want zij zijn beelden of
vormen van het goede, aangezien zij tot het verstandsdeel van de mens behoren,
terwijl het goede dat daarin is en waaruit zij voortkomen, tot het wilsdeel
behoort. Dat opgerichte tekenen werden opgericht ten teken en tot getuigenis en
ook tot een eredienst en dat zij in de innerlijke zin de heilige grens
betekenen, of het ware in het natuurlijke van de mens, wat het laatste van de
orde is, kan uit andere plaatsen in het Woord blijken, zoals uit de volgende,
waar gehandeld wordt over het verbond tussen Laban en Jakob:
‘Nu dan, kom laat ons een verbond maken, ik en gij; en het zij
tot een getuigenis tussen mij en tussen u; en Jakob nam een steen en hij
verhoogde die tot een opgericht teken. Laban zei tot Jakob: Zie, deze hoop en
zie het opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u; deze
hoop zij getuige en het opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij deze
hoop niet komen zal en dat gij tot mij voorbij deze hoop en dit opgericht
teken, niet komen zult ten kwade’, (Genesis 31:44,45,51,52). Dat hier door het opgerichte
teken het ware wordt uitgebeeld, zal in de verklaring van die plaats gezien
worden. Bij Jesaja: ‘Te dien dage zullen er vijf steden zijn in het land van
Egypte, sprekende met de lippen van Kanaän en zwerende Jehovah Zebaoth; te dien
dage zal Jehovah een altaar hebben in het midden van het land van Egypte en een
opgericht teken bij haar grens voor Jehovah; hetwelk zal zijn tot een teken en
tot een getuigenis voor Jehovah Zebaoth in het land van Egypte’, (Jesaja
19:18-20). Egypte staat voor de wetenschappelijke dingen die tot de natuurlijke
mens behoren; het altaar voor de Goddelijke eredienst in het algemeen, want het
altaar is in de tweede Oude Kerk, die met Eber begon, tot het voornaamste
uitbeeldende van de eredienst geworden, nrs. 921, 1343, 2777, 2811; het midden
van het land van Egypte staat voor het voornaamste en binnenste van de
eredienst, nrs. 2940, 2973, 3436; het opgerichte teken voor het ware, dat het
laatste van de orde is, in het natuurlijke. Dat dit aan de grens is, tot een
teken en tot een getuigenis, komt duidelijk uit.
Bij Mozes: ‘Mozes schreef al de woorden van Jehovah en hij
maakte zich des morgens op en hij bouwde een altaar nabij de berg Sinaï en
twaalf opgerichte tekenen voor de twaalf stammen Israëls’, (Exodus 24:4)
waar het altaar eveneens uitbeeldend was voor alle eredienst en wel uitbeeldend
voor het goede in de eredienst; maar de twaalf opgerichte tekenen waren
uitbeeldend voor het ware, dat uit het goede in de eredienst voortkomt; dat
twaalf alle dingen van het ware in één samenvatting zijn, zie de nrs. 577, 2089,
2129, 2130, 3272. Dat de twaalf stammen eveneens alle waarheden van de Kerk
zijn, zal in het volgende hoofdstuk door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer, worden aangetoond.
Aangezien de altaren uitbeeldingen waren van al het goede van
de eredienst en de Joodse Kerk werd ingesteld, opdat zij de Hemelse Kerk zou
uitbeelden, die geen ander ware erkende dan dat, wat uit het goede voortkomt,
wat het hemels ware wordt genoemd – want zij wilde in het minst niet het ware
van het goede scheiden, zozeer zelfs, dat zij niet eens iets van het geloof of
van het ware wilde noemen, tenzij zij over het goede dacht en wel vanuit het
goede, nrs. 202, 377, 2069, 2715, 2718, 3246 – daarom was er een uitbeelding
van het ware door middel van de stenen van het altaar en was het verboden het
door opgerichte tekenen uit te beelden, opdat zo dus niet het ware van het
goede gescheiden zou worden en het ware in de plaats van het goede op
uitbeeldende wijze vereerd zou worden.
Vandaar staat bij Mozes het volgende geschreven: ‘Gij zult
u geen bos planten van enige boom bij het altaar van Jehovah, uw God, dat gij u
maken zult en gij zult u geen opgericht teken stellen, hetwelk Jehovah, uw God,
haat’, (Deuteronomium 16:21,22) want het ware, afgescheiden van het goede,
vereren, of het geloof afgescheiden van de naastenliefde, is tegen het
Goddelijke, aangezien het tegen de orde is en dit wordt aangeduid met de
woorden ‘gij zult u geen opgericht teken stellen, hetgeen Jehovah God haat’.
Maar dat zij ze toch opstelden en op deze wijze de dingen uitbeeldden die tegen
de orde zijn, blijkt bij Hosea: ‘Israël, naar de vermenigvuldiging zijner
vrucht, vermenigvuldigt de altaren, naar het goede zijns lands, maken zij
opgerichte tekenen wel; maar Hij zal hun altaren omkeren, Hij zal hun opgerichte
tekenen verwoesten’, (Hosea 10:1,2). In het eerste Boek der Koningen: ‘Jehudah
deed het boze in de ogen van Jehovah en zij bouwden zich hoogten en opgerichte
tekenen en bossen, op alle hoge heuvel en onder alle groene boom’, (1
Koningen 14:22,23).
In het tweede Boek der Koningen: ‘De zonen Israëls hadden
zich opgerichte tekenen opgesteld, en bossen, op alle hoge heuvel en onder alle
groene boom’, (2 Koningen 17:10). In hetzelfde Boek: ‘Hiskia nam de
hoogten weg en brak de opgerichte tekenen en roeide het bos uit en hij
verbrijzelde de koperen slang die Mozes gemaakt had, omdat zij haar gerookt
hadden’, (2 Koningen 18:4). Aangezien de natiën het ook door overleveringen
hadden, dat het heilige van de eredienst door altaren en opgerichte tekenen
werd uitgebeeld en zij niettemin in het boze en valse waren, worden door de
altaren bij de natiën de boosheden van de eredienst aangeduid en door de
opgerichte tekenen de valsheden; daarom werd het bevolen ze te vernietigen; bij
Mozes: ‘De altaren der natiën zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte
tekenen zult gij verbreken en hun bossen zult gij afhouwen’, (Exodus 34:13;
Deuteronomium 7:5; 12:3).
Bij dezelfde: ‘Gij zult u voor de goden der natiën niet
buigen, noch hen vereren en naar hun werken niet doen, want vernietigende zult
ge ze vernietigen en vermorzelende zult gij hun opgerichte tekenen vermorzelen’,
(Exodus 23:24); de goden der natiën staan voor de valsheden, de werken voor de
boosheden, de opgerichte tekenen vermorzelen voor het vernietigen van de eredienst
uit het valse. Bij Jeremia: ‘Nebukadnezar, de koning van Babel, zal de
opgerichte tekenen van het huis van de zon in het land van Egypte verbreken en
hij zal de huizen der goden van Egypte met vuur verbranden’, (Jeremia
43:13). Bij Ezechiël: ‘Nebukadnezar, de koning van Babel, zal met de hoeven
zijner paarden al uw straten vertreden; het volk zal hij met het zwaard doden
en de opgerichte tekenen uwer sterkte
zal hij ter aarde doen nederdalen’, (Ezechiël 26:11) waar gehandeld
wordt over Tyrus; Nebukadnezar, de koning van Babel, staat voor datgene, wat
verwoest, nr. 1327; de hoeven der paarden staan voor de laagste verstandelijke
dingen, zoals de wetenschappelijkheden zijn uit louter zinnelijke dingen; dat
de hoeven de laagste dingen zijn, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de
Heer, elders worden bevestigd; de paarden staan voor de verstandelijke dingen,
nrs. 2760-2762; de straten voor de waarheden en in de tegenovergestelde zin de
valsheden, nr. 2336; deze vertreden, wil zeggen: de erkentenissen van het ware
vernietigen, die door Tyrus worden aangeduid – dat Tyrus, waarover hier wordt
gehandeld, de erkentenissen van het ware zijn, zie nr. 1201; het volk met het
zwaard doden, wil zeggen de waarheden vernietigen door het valse – dat het volk
betrekking heeft op de waarheden, zie de nrs. 1259, 1260, 3295, 3581; en dat
het zwaard het strijdende valse is, nr. 2799. Hieruit blijkt duidelijk, wat het
zeggen wil ‘de opgerichte tekenen der sterkte der aarde doen nederdalen’. Dat
de sterkte betrekking heeft op het ware en op het valse, blijkt eveneens uit
het Woord.
3728. Dat de woorden ‘en hij goot olie op het hoofd daarvan’ het
heilig goede betekenen, blijkt uit de betekenis van de olie, namelijk het
hemelse van de liefde of het goede, nrs. 886 en 3009; en uit de betekenis van
het hoofd, namelijk dat wat hoger is, of wat hetzelfde is, datgene wat meer
innerlijk is; dat het goede hoger is en innerlijker is en het ware lager of
uiterlijker, is op vele plaatsen aangetoond. Hieruit blijkt duidelijk wat door deze
oude ritus van olie gieten op het hoofd van een opgericht teken, werd
aangeduid, namelijk dat het ware niet zou zijn zonder het goede, maar uit het
goede, dus dat het goede zou heersen, zoals het hoofd over het lichaam. Want
het ware zonder het goede is het ware niet, maar slechts een klank zonder enig
leven en van dien aard dat het vanzelf verdwijnt. In het andere leven wordt het
ook verstrooid bij hen die meer dan anderen het ware of de leerstellige dingen
van het geloof hebben geweten en zelfs bij hen, die de leerstellige dingen van
de liefde hebben geweten, wanneer zij niet in het goede hebben geleefd en dus
wanneer zij niet vanuit het goede het ware onthouden hebben.
Vandaar is een Kerk niet een Kerk krachtens het van het goede
afgescheiden ware en dus niet door het van de naastenliefde gescheiden geloof,
maar door het ware dat uit het goede is, of door het geloof dat uit de
naastenliefde is. Hetzelfde wordt ook aangeduid door hetgeen de Heer tot Jakob
zei: ‘Ik ben de God van Bethel, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd
hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt’, (Genesis 31:13) en daarmee,
dat ‘Jakob wederom een opgericht teken opstelde, een stenen opgericht teken,
en hij stortte daarop een drankoffer en goot olie daarover’, (Genesis
35:14); door ‘drankoffer uitstorten op het opgericht teken’ wordt het Goddelijk
Goede van het geloof aangeduid en door ‘olie daarover gieten’ het Goddelijke
Goede van de liefde. Eenieder kan zien dat het gieten van olie over een steen
zonder de betekenis van iets hemels en geestelijks, belachelijk en afgodisch
zou zijn.
3729. Dat de woorden ‘en hij noemde de naam van die plaats
Bethel’ de hoedanigheid van de staat betekenen, blijkt uit de betekenis van de
naam en van de naam noemen, namelijk de hoedanigheid, waarover de nrs. 144,
145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421; en uit de betekenis van de plaats,
namelijk de staat, nrs. 2625, 2837, 3356, 3387. Het is de hoedanigheid van de
staat, die door Bethel wordt aangeduid; Bethel betekent in de oorspronkelijke
taal ‘het huis Gods’ en dat dit het goede is in het laatste van de orde, zie
nr. 3720.
3730. Dat de woorden ‘en evenwel was Lus de naam der stad
tevoren’ de hoedanigheid van de vorige staat betekenen, blijkt uit de betekenis
van de naam, namelijk de hoedanigheid, waarover eerder in nr. 3729; en uit de
betekenis van de stad, namelijk het leerstellige van het ware, waarover de nrs.
402, 2268, 2449, 2712, 2943, 3216. In de oorspronkelijke taal betekent ‘Lus’
verwijdering, dus ontbinding, die plaatsvindt wanneer het leerstellige van het
ware of het ware op de eerste plaats wordt gesteld en het goede veronachtzaamd,
dus wanneer het ware alleen in het laatste van de orde is. Maar wanneer het
ware tezamen met het goede in het laatste van de orde is, is er geen verwijdering
of ontbinding, maar toenadering of verbinding; dit is de hoedanigheid van de
staat, die door Lus wordt aangeduid.
3731. vers 20-22. En Jakob beloofde een gelofte, zeggende:
Wanneer God met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op deze weg; die
ik wandele en mij gegeven zal hebben brood om te eten en een kleed om aan te
trekken. En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn; en
Jehovah zal mij tot een God zijn. En deze steen, die ik tot een opgericht teken
gezet heb, zal het huis Gods wezen; en alles, wat Gij mij geven zult,
vertiendende zal ik U dat veertienden. Jakob beloofde een gelofte,
zeggende, betekent de staat van de Voorzienigheid; wanneer God met mij geweest zal
zijn en mij behoed zal hebben op deze weg, die ik wandele, betekent het
voortdurend Goddelijke; en mij gegeven zal hebben brood om te eten, betekent,
tot aan de verbinding met het Goddelijk Goede; en een kleed om aan te trekken,
betekent de verbinding met het Goddelijk Ware; en ik ten huize mijns vaders in
vrede zal wedergekeerd zijn, betekent tot aan de volmaakte verbinding; en
Jehovah zal mij tot een God zijn, betekent, dat het Goddelijk Natuurlijke ook
Jehovah zal zijn; en deze steen, die ik tot een opgericht teken gezet heb,
betekent het ware dat het uiterste is; zal het huis Gods wezen, betekent hier
als eerder, het rijk van de Heer in het laatste van de orde, waarin de hogere
dingen als in hun huis zijn; en alles, wat Gij mij geven zult, vertiendende zal
ik U dat vertienden, betekent, dat Hij alle dingen in het algemeen en in het
bijzonder uit eigen macht Goddelijk zou maken.
3732. Dat de woorden ‘Jakob beloofde een gelofte’ de staat van de
Voorzienigheid betekenen, blijkt uit de betekenis van een gelofte beloven,
namelijk in de innerlijke zin willen dat de Heer voorziet; vandaar in de
hoogste zin – waarin over de Heer gehandeld wordt – de staat van de
Voorzienigheid. Dat een gelofte beloven in de innerlijke zin wil zeggen ‘willen
dat de Heer voorziet’, komt omdat in de geloften de begeerte en de aandoening
is, dat datgene wat men wil, zal plaatsvinden; dus dat de Heer zal voorzien. Er
ligt iets van een voorwaarde in en tevens iets van een verplichting van de
zijde van de mens, die hij op zich genomen heeft, wanneer hij ontvangt wat hij
verlangt, zoals hier van de zijde van Jakob, namelijk dat Jehovah hem tot een
God zou zijn en de steen die hij tot een opgericht teken gesteld had, tot Gods
huis zou wezen en dat hij alles zou vertienden, wat Hij hem zou geven, wanneer
Jehovah hem zou behoeden op de weg en hem brood geven om te eten en een kleed
om aan te trekken en wanneer hij ten huize van zijn vader in vrede zou
wederkeren.
Hieruit blijkt duidelijk, dat geloften toentertijd bijzondere
verbintenissen waren, voornamelijk tot het erkennen van God als hun God,
wanneer Hij voorzag in de dingen die zij begeerden en ook dat zij het Hem met
de een of andere gave zouden vergelden, wanneer Hij daarin zou voorzien.
Hierin komt duidelijk uit van welke aard de vaders van de
Joodse natie waren, zoals hier Jakob, namelijk dat hij Jehovah nog niet erkende
en dat hij nog in de keuze was, of hij Hem dan wel een ander als zijn God zou
erkennen.
Dit was een bijzonderheid van deze natie, zelfs vanaf de tijd
van hun voorvaderen, dat eenieder zijn eigen God wilde hebben en wanneer iemand
Jehovah vereerde, was het alleen het vereren van een zekere God, die Jehovah
werd genoemd en door deze naam onderscheiden was van de goden van de andere
naties, zodat hun eredienst, zelfs hierin, afgodisch was; want de eredienst van
de naam alleen, zelfs van de naam van Jehovah, is niets anders dan afgoderij,
nr. 1094; evenals zij die zich christenen noemen en zeggen Christus te vereren
en niet naar Zijn geboden leven, Hem op afgodische wijze vereren, omdat zij
alleen Zijn naam vereren; want het is een valse Christus, die zij vereren, zie
hierover, (Mattheüs 24:23,24); nr. 3010.
3733. Dat de woorden ‘wanneer God met mij geweest zal zijn en mij
behoed zal hebben op deze weg, die ik wandele’ het voortdurende Goddelijke
betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘het zijn van God met iemand en het
behoeden op de weg die hij wandelt’ namelijk het voortdurend Goddelijke; want
het heeft op de Heer betrekking, die naar het Wezen van het leven zelf Jehovah
was, zodat Zijn gehele leven, vanaf de vroegste kindsheid tot aan het einde,
voortdurend Goddelijk was en wel tot aan de volmaakte vereniging van het
Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen toe.
3734. Dat de woorden ‘en mij gegeven zal hebben brood om te eten’
betekenen, tot aan de verbinding met het Goddelijk Goede, blijkt uit de
betekenis van het brood, namelijk al het hemels en geestelijk goede, dat van de
Heer uitgaat en in de hoogste zin de Heer Zelf ten aanzien van het Goddelijk
Goede, waarover de nrs. 276, 680, 1798, 2165, 2177, 3464, 3478; en uit de
betekenis van eten, namelijk meegedeeld, toegeëigend en verbonden worden,
waarover de nrs. 2187, 2343, 3168, 3513, 3596.
3735. Dat de woorden ‘en een kleed om aan te trekken’ de
verbinding met het Goddelijk Ware betekenen, blijkt uit de betekenis van het
kleed, namelijk het ware, nrs. 1073, 2576; hier het Goddelijk Ware, aangezien
over de Heer wordt gehandeld; en uit de betekenis van aantrekken, namelijk
daaraan toegeëigend en daarmee verbonden worden. Van welke aard de innerlijke
zin van het Woord is, kan hieruit en uit de overige dingen blijken, namelijk
dat wanneer in de zin van de letter gehandeld wordt over brood en over een
kleed en ook waar deze in historisch verband worden genoemd, zoals hier
‘wanneer God mij brood gegeven zal hebben om te eten en een kleed om aan te
trekken’ de engelen, die dan bij de mens zijn, in het geheel niet over brood
denken maar over het goede van de liefde en in de hoogste zin over het
Goddelijk Goede van de Heer; noch over een kleed, maar over het ware en in de
hoogste zin over het Goddelijk Ware van de Heer.
Dergelijke dingen, als in de letterlijke zin voorkomen, zijn
voor hen slechts voorwerpen om te denken over hemelse en Goddelijke dingen,
want dergelijk dingen zijn de vaten die zich in het laatste van de orde
bevinden. Dus wanneer de mens, wanneer hij in een heilige staat is, over het
brood denkt, zoals bijvoorbeeld over het brood in het Heilig Avondmaal of over
het dagelijks brood in het Gebed van de Heer, dan dient deze gedachte die de
mens over het brood heeft, de engelen die bij de mens zijn, als een voorwerp om
over het goede van de liefde te denken, dat van de Heer uitgaat, want de
engelen vatten in het geheel niet de gedachte van de mens over het brood, maar
in plaats daarvan hebben zij een gedachte over het goede, want van dien aard is
de overeenstemming.
Evenzo wanneer de mens die in het heilige is, over kleding
denkt, is de gedachte van de engelen op het ware gericht en zo is het dus
gesteld met alle overige dingen die in het Woord zijn. Hieruit kan blijken van
welke aard de verbinding van de hemel en de aarde is door het Woord, namelijk
zodanig, dat de mens, die het Woord heilig leest, door dergelijke overeenstemmingen
nauw verbonden is met de hemel en door de hemel met de Heer, hoewel de mens
alleen in de gedachte is over die dingen in het Woord, die in de zin van de
letter ervan zijn. Het heilige zelf dat dan bij de mens is, komt voort uit de
invloeiing van de hemelse en geestelijke gedachten en aandoeningen, zoals deze
bij de engelen van dien aard zijn. Opdat er zo’n invloeiing zijn zou en vandaar
verbinding van de mens met de Heer, werd door de Heer het Heilig Avondmaal
ingesteld, waar openlijk wordt gezegd, dat het brood en de wijn de Heer is;
want het lichaam van de Heer betekent Zijn Goddelijke Liefde en de wederkerige
liefde bij de mens, zoals de liefde is bij de hemelse engelen; en het bloed,
betekent eveneens Zijn Goddelijke Liefde en de wederkerige liefde bij de mens,
maar zoals de liefde is bij de geestelijke engelen. Hieruit blijkt duidelijk
hoeveel Goddelijks er in elk van de dingen van het Woord gelegen is, hoewel de
mens niet weet, wat het is en van welke aard het is. Maar zij die in het leven
van het goede waren toen zij in de wereld leefden, komen na het overlijden in
de erkentenissen en in de innerlijke gewaarwording van al deze dingen, want dan
leggen zij de aardse en wereldse dingen af en trekken de hemelse dingen aan en
zijn dan evenzo in de geestelijke en hemelse voorstelling waarin de engelen
zijn.
3736. Dat de woorden ‘en ik ten huize mijns vaders in vrede zal
wedergekeerd zijn’ betekenen, tot aan de volmaakte verbinding, kan hieruit
blijken, dat het huis des vaders, wanneer het op de Heer betrekking heeft, het
Goddelijke zelf is, waarin de Heer was vanaf de ontvangenis zelf. Wederkeren
tot dat huis is wederkeren tot het Goddelijk Goede zelf, dat de Vader wordt
genoemd. Dat dit de Vader is, zie nr. 3704 en dat ‘wederkeren tot dat huis’ wil
zeggen: verenigd worden, kan duidelijk zijn. Hetzelfde werd door de Heer
bedoeld, toen Hij zei, dat Hij van de Vader was uitgegaan en in de wereld
gekomen en dat Hij wederom naar de Vader zou gaan, namelijk door het uitgaan
van de Vader, dat het Goddelijke Zelf het Menselijke had aangenomen en door het
komen in de wereld, dat Hij gelijk een mens was en door het gaan naar de Vader,
dat Hij het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen verenigen zou.
Dit werd verstaan onder datgene wat de Heer sprak bij
Johannes: ‘Zo gij de Zoon des mensen zag opvaren, daar Hij tevoren was’,
(Johannes 6:2).
Bij dezelfde: ‘Jezus wist dat de Vader Hem alle dingen in
de handen had gegeven en dat Hij van God was uitgegaan en tot God heenging;
zonen, nog ene korte tijd ben Ik met u; waar Ik heenga, kunt gij niet komen’,
(Johannes 13:3,33). Bij dezelfde: ‘Nu ga Ik heen tot Hem die Mij gezonden
heeft; maar niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen. Het is u nut dat Ik
wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar
indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden. Een kleine tijd en gij zult Mij
niet zien; en wederom een kleine tijd en gij zult Mij zien; want Ik ga heen tot
de Vader’, (Johannes 16:5,7,10,16,17). Bij dezelfde: ‘Ik ben van de
Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga
heen tot de Vader’, (Johannes 16:28); ‘heengaan tot de Vader’ wil in deze
plaatsen zeggen: het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen verenigen.
3737. Dat de woorden ‘en Jehovah zal mij tot een God zijn’
betekenen, dat het Goddelijk Natuurlijke ook Jehovah zal zijn, kan blijken uit
het verband in de hoogste innerlijke zin, waarin gehandeld wordt over de
vereniging van het Menselijke van de Heer met Zijn Goddelijke; maar opdat deze
zin zal verschijnen, moet de gedachte onttrokken zijn aan de geschiedenis van
Jakob en vastgehouden in het Goddelijk Menselijke van de Heer en hier in Zijn
Goddelijk Natuurlijke, dat door Jakob wordt uitgebeeld. Het menselijke zelf
bestaat, als eerder herhaaldelijk gezegd, uit het redelijke, dat hetzelfde is
als de innerlijke mens en uit het natuurlijke, dat hetzelfde is als de
uiterlijke mens en tevens uit het lichaam dat het natuurlijke dient als een
middel of als een buitenste orgaan om in de wereld te leven en door middel van
het natuurlijke het redelijke dient en verder door middel van het redelijke het
Goddelijke dient.
Aangezien de Heer in de wereld kwam om het gehele menselijke
in Zichzelf Goddelijk te maken en wel overeenkomstig de Goddelijke orde, en door
Jakob het Natuurlijke van de Heer wordt uitgebeeld, en door zijn leven in
vreemdelingschap in de hoogste zin de wijze waarop de Heer Zijn Natuurlijke
Goddelijk maakte, daarom wordt hier, waar gezegd wordt ‘wanneer ik ten huize
mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zal Jehovah mij tot een God zijn’
de vereniging aangeduid van het Menselijke van de Heer met Zijn Goddelijke en
dat Hij ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke ook Jehovah zal zijn door de
vereniging van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen en van het Menselijk
Wezen met het Goddelijk Wezen; er wordt niet een vereniging bedoeld, zoals die
bestaat tussen twee, die van elkaar onderscheiden zijn en alleen door de liefde
verbonden zijn, zoals een vader met zijn zoon, wanneer de vader de zoon
liefheeft en de zoon de vader, of zoals een broeder de broeder liefheeft, of
zoals een vriend de vriend, maar het is een werkelijke vereniging in één, opdat
zij niet twee zijn, maar één, wat de Heer ook op verscheidene plaatsen leert;
en omdat zij één zijn, is ook het gehele Menselijke van de Heer het Goddelijk
Zijn of Jehovah, zie de nrs. 1343, 1736, 2156, 2329, 2447, 2921, 3023, 3035.
3738. Dat de woorden ‘en deze steen, die ik tot een opgericht
teken gezet heb’ het ware betekenen, dat het uiterste is, blijkt uit wat eerder
in de nrs. 3724, 3826 is gezegd, waar dezelfde woorden staan.
3739. Dat de woorden ‘zal het huis Gods wezen’ het rijk van de
Heer betekenen in het laatste van de orde, waarin de hogere dingen als in hun
huis zijn, blijkt eveneens uit wat eerder in nr. 3721 is gezegd. Daarmee, dat
de hogere dingen in het laatste van de orden zijn als in hun huis, is het als
volgt gesteld: door de Heer is zo’n orde ingesteld, dat de hogere dingen
invloeien in de lagere en daar een beeld van zichzelf vertonen in het algemeen
en als gevolg daarvan daar tezamen zijn in een bepaalde algemene vorm en dus in
orde vanuit het hoogste, dat wil zeggen, de Heer. Dit is de reden dat het
naastgelegen beeld van de Heer de binnenste hemel is, die de hemel van onschuld
en vrede is, waar de hemelsen zijn; deze hemel wordt, daar hij de Heer het
dichtst nabij is, Zijn gelijkenis genoemd. De tweede hemel, namelijk die welke
daarop volgt en in een lagere graad is, is het beeld van de Heer, omdat in deze
hemel zich tevens, als in iets algemeens, die dingen vertonen, die in de hogere
hemel zijn. De laatste hemel, die weer op deze volgt, verhoudt zich op dezelfde
wijze tot deze, want de bijzondere en afzonderlijke dingen van de naastgelegen
hogere hemel vloeien in deze hemel en vertonen zich daar in het algemeen in een
overeenstemmende vorm. Evenzo is het bij de mens gesteld, want deze werd
geschapen en geformeerd tot een afbeelding van de drie hemelen; dat wat het
binnenste bij hem is, vloeit op dezelfde wijze in dat wat lager is en dit op
dezelfde wijze in dat wat het laagste is of het uiterste.
Het natuurlijke en het lichamelijke bestaat uit een
dergelijke invloeiing en een dergelijke samenloop in die dingen die beneden
zijn en tenslotte in de dingen die de laatste zijn; vandaar komt de
aaneenschakeling van de laatste dingen met het Eerste, zonder welke
aaneenschakeling, dat wat het laatste in de orde is, zelfs niet één enkel
ogenblik zou kunnen blijven bestaan. Hieruit blijkt duidelijk, wat daaronder
wordt verstaan, dat de hogere dingen in het laagste van de orde zijn als in hun
huis. Of men nu zegt, hogere of lagere dingen, dan wel innerlijker of
uiterlijker dingen, is hetzelfde, want voor de mens verschijnen de innerlijker
dingen als hogere en daarom stelt de mens de hemel in de hoogte, terwijl hij
toch in het innerlijke is.
3740. Dat de woorden ‘en alles, wat Gij mij geven zult,
vertiendende zal ik U dat vertienden’ betekenen, dat Hij alle dingen in het
algemeen en in het bijzonder uit eigen macht Goddelijk zou maken, blijkt uit de
betekenis van geven, wanneer het op de Heer betrekking heeft, namelijk dat Hij
aan Zichzelf gegeven heeft, nr. 3705; dus dat het uit eigen macht was; en uit
de betekenis van vertienden en van de tienden, namelijk de goedheden en waarheden
die door de Heer in de innerlijke dingen bij de mens worden opgeborgen, welke
goedheden ‘overblijfselen’ worden genoemd, zie de nrs. 576, 1738, 2280; en
wanneer deze op de Heer betrekking hebben, zijn zij de Goddelijke goedheden en
de Goddelijke waarheden, die de Heer Zich uit eigen macht verwierf, nrs. 1738,
1906. Vervolg over de Grootste Mens en de overeenstemming daarmee.
3741. Het hemelse rijk is als een enkel mens, aangezien alle dingen
daarin elk afzonderlijk met de Heer alleen overeenstemmen, namelijk met Zijn
Goddelijk Menselijke, nrs. 49, 288, 565, 1894. Krachtens de overeenstemming met
het beeld van en de gelijkenis met Hem wordt de hemel de Grootste Mens genoemd;
krachtens het Goddelijke van de Heer zijn alle hemelse dingen, die tot het
goede behoren en alle geestelijke dingen die tot het ware behoren, in de hemel.
Alle engelen zijn daar vormen of substanties gevormd naar de ontvangenis van de
Goddelijke dingen die van de Heer komen. Het zijn de bij hen ontvangen
Goddelijke dingen van de Heer die de hemelse en geestelijke dingen worden
genoemd, wanneer het Goddelijke leven en het daaruit voortvloeiende Goddelijke
licht in hen als in ontvangende vaten bestaat en aangepast wordt.
Vandaar komt het, dat ook de stoffelijke vormen en
substanties bij de mens van dien aard zijn, maar in een lagere graad, omdat zij
grover en meer samengesteld zijn. Dat deze ook vormen zijn, die hemelse en
geestelijke dingen ontvangen, komt ten duidelijkste uit in tekens, die ten
volle zichtbaar zijn, zoals in de gedachte, die vloeit in de organische vormen
van de tong en de spraak teweegbrengt; in de aandoeningen van het gemoed die
zich zichtbaar vertonen in het aangezicht; in de wil die door de spieren van
het lichaam in de handelingen vloeit, enzovoort. De gedachte en de wil, die
deze dingen voortbrengen, zijn geestelijk en hemels, terwijl de vormen of
substanties, die ze ontvangen en in werking stellen, stoffelijk zijn; dat deze
geheel en al gevormd zijn om die geestelijke en hemelse dingen te ontvangen, is
duidelijk; vandaar blijkt het ook, dat ze van het geestelijke uitgaan en dat
wanneer zij niet van het geestelijke zouden uitgaan, zij niet zouden kunnen
bestaan, zoals zij zijn.
3742. Dat er één enig leven is en dit van de Heer alleen komt en
dat engelen, geesten en mensen slechts ontvangers van het leven zijn, is mij
door zo veelvuldige ondervinding te weten gegeven, dat er niet het minste spoor
van twijfel overbleef. De hemel zelf is in de innerlijke gewaarwording dat dit
zo is en wel zozeer dat de engelen de invloeiing duidelijk gewaarworden en
verder ook hoe dit leven invloeit en tevens de hoeveelheid en hoedanigheid van
hetgeen zij daarvan ontvangen. Wanneer zij in een vollere staat van opneming
zijn, zijn zij in hun vrede en gelukzaligheid; op andere momenten verkeren zij
in een staat van onrust en van een zekere angst; niettemin wordt aan hen het
leven van de Heer zodanig toegeëigend, dat zij de innerlijke gewaarwording
hebben alsof zij uit zichzelf leefden, terwijl zij toch weten dat zij niet uit
zichzelf leven. De toe-eigening van het leven van de Heer komt voort uit Zijn
Liefde en Barmhartigheid jegens het gehele menselijke geslacht, namelijk dat
Hij Zich en hetgeen het Zijne is aan eenieder wil geven en dat Hij
daadwerkelijk geeft, voor zoveel zij opnemen, dat wil zeggen, voor zoveel zij
als Zijn gelijkenissen en beelden in het leven van het goede en in het leven
van het ware zijn; en aangezien een dergelijk Goddelijk streven voortdurend van
de Heer uitgaat, wordt Zijn leven, zoals gezegd, toegeëigend.
3743. Zij echter die niet in de liefde tot de Heer en in de
liefde jegens de naaste zijn en dus niet in het leven van het goede en van het
ware, kunnen niet erkennen dat er een enig leven is dat invloeit en nog minder
dat dit leven van de Heer uitgaat; maar al diegenen zijn verontwaardigd, ja
zelfs keren zij zich af, wanneer gezegd wordt, dat zij niet uit zichzelf leven;
het is de eigenliefde die dit doet; en wat wonderlijk is, hoewel het aan hen
met levende ondervinding in het andere leven wordt aangetoond, dat zij niet uit
zichzelf leven en zij dan wanneer zij overtuigd zijn, zeggen dat het zo is,
volharden zij toch in dezelfde opvatting en menen, dat wanneer zij uit een
ander leefden en niet uit zichzelf, dan alle bekoring van hun leven te gronde
zou gaan en zij weten dus niet, dat geheel het tegendeel het geval is.
Vandaar komt het, dat de bozen zichzelf het boze toe-eigenen,
omdat zij niet geloven, dat de boosheden uit de hel zijn; en dat het goede hun
niet kan worden toegeëigend, omdat zij geloven, dat het goede uit henzelf en
niet uit de Heer is. Niettemin zijn de bozen en ook de helsen vormen, die het
leven ontvangen van de Heer, maar zulke vormen, dat zij het goede en ware òf
verwerpen, òf verstikken, òf verdraaien en zo worden bij hen de goedheden en
waarheden die van het leven van de Heer uitgaan, boosheden en valsheden. Het is
hiermee gesteld als met het licht van de zon, dat hoewel het enkelvoudig en
blank is, toch, zoals het door de vormen heengaat of daarin vloeit, veranderd
wordt; vandaar schone en aangename kleuren, maar ook niet schone en
onaangename.
3744. Hieruit kan nu blijken, van welke aard de hemel is en
vanwaar het komt, dat die de Grootste Mens wordt genoemd: dat de verscheidenheden
daar ten aanzien van het leven van het goede en ware ontelbaar zijn en zich
gedragen overeenkomstig de opneming van het leven uit de Heer; zij staan geheel
en al in de verhouding tot elkaar, waarin de organen, leden en ingewanden in de
mens zijn, die alle vormen in een voortdurende verscheidenheid zijn en die het
leven ontvangen van hun ziel of liever van de Heer door de ziel en toch –
hoewel zij in een dergelijke verscheidenheid zijn – niettemin tezamen een mens
uitmaken.
3745. Hoe groot en hoedanig de verscheidenheid is, kan blijken
uit de verscheidenheid in het menselijk lichaam; het is bekend, dat het ene
orgaan en lid niet gelijk is aan het ander, zoals het orgaan van het gezicht
niet gelijk is aan het orgaan van het gehoor en dat het evenzo gesteld is met
het orgaan van de reuk en met het orgaan van de smaak en ook met het orgaan van
de tastzin, dat zich over het gehele lichaam uitstrekt. Zo ook met de leden,
zoals de armen, handen, lendenen, voeten, voetzolen; maar ook met de ingewanden
die binnenin liggen opgesloten, zoals die, welke tot het hoofd behoren,
namelijk de hersenen, de kleine hersenen, het verlengde merg en het ruggenmerg,
met alle kleine organen, ingewanden, vaten en vezels, waaruit zij zijn
samengesteld; en verder die welke tot het lichaam onder het hoofd behoren,
zoals het hart, longen, maag, lever, alvleesklier, milt, darmen,
darmschil, nieren en ook die, welke in beide geslachten tot de voorplanting
bestemd zijn.
Het is bekend dat alle en elk van deze dingen onderling
ongelijk zijn naar de vormen en naar de functies en wel zo ongelijk, dat zij
geheel en al verschillen. Evenzo zijn er vormen binnen de vormen, die eveneens
van zo’n verscheidenheid zijn, dat niet één vorm, zelfs niet één kleinste
deeltje, volkomen gelijk is aan een ander, namelijk zozeer gelijk, dat het in
de plaats van het andere gesteld kan worden, zonder enige verandering, hoe
gering ook. Al deze dingen stemmen in het algemeen en in het bijzonder met de
hemelen overeen, maar op zo’n wijze, dat de dingen die bij de mens lichamelijk
en stoffelijk zijn, daar hemels en geestelijk zijn; en zij stemmen op zo’n
wijze overeen, dat zij daardoor bestaan en blijven bestaan.
3746. In het algemeen hebben al deze verscheidenheden betrekking
op de dingen die behoren tot het hoofd, op de dingen die behoren tot de borst,
op de dingen die behoren tot de buik en op de dingen die behoren tot de
geslachtsdelen; evenzo overal op de dingen die innerlijk en op die welke
uitwendig zijn.
3747. Af en toe heb ik met geesten gesproken over de geleerden
van onze eeuw, namelijk dat zij niets weten dan de mens in een innerlijke en in
een uiterlijke te onderscheiden en dit niet door overdenking over de innerlijke
dingen van de gedachten en aandoeningen bij zichzelf, maar door het Woord van
de Heer; en dat zij toch niet weten, wat de innerlijke mens is, en dat
verscheidenen zelfs twijfelen of hij bestaat en het ook ontkennen, omdat zij
niet het leven van de innerlijke, maar dat van de uiterlijke mens leven; en dat
zij er zeer door worden verleid, dat de redeloze dieren aan hen gelijk schijnen
naar organen, ingewanden, zinnen, begeerten en aandoeningen. Er werd gezegd dat
de geleerden over dergelijke dingen minder weten dan de eenvoudigen en dat het
aan hen niettemin toeschijnt er veel meer van te weten; want zij discussiëren
over het verkeer van de ziel en het lichaam, ja zelfs over de ziel zelf, wat
deze is, terwijl toch de eenvoudigen weten, dat de ziel de innerlijke mens is
en dat de ziel zijn geest is, die na de dood van het lichaam leven zal, en
verder dat zij de mens zelf is die in het lichaam woont.
En verder dat de geleerden zich meer dan de eenvoudigen met
de redeloze dieren vereenzelvigen en alle dingen aan de natuur toeschrijven en
nauwelijks iets aan het Goddelijke; en ook dat zij niet overdenken, dat de
mens, in tegenstelling met de redeloze dieren, kan denken over de hemel en over
God, en zich dus zo boven zichzelf verheffen en als gevolg daarvan door de
liefde met de Heer verbonden worden, en dat de mensen dus niet anders kunnen
dan na de dood tot in eeuwigheid leven. En dat zij bovenal niet weten, dat alle
dingen bij de mens tot in bijzonderheden afhangen van de Heer door de hemel en
dat de hemel de Grootste Mens is, waarmee tot in bijzonderheden alle dingen
overeenstemmen die in de mens en ook die in de natuur zijn; en dat misschien
dergelijke dingen, wanneer zij ze zullen horen of lezen, tegenstrijdigheden
voor hen zullen zijn, zodat zij ze, wanneer de ervaring het niet bevestigt,
zullen verwerpen als fantasie.
En dat het evenzo zal gaan, wanneer zij zullen horen, dat er
drie graden van leven in de mens zijn, zoals er drie graden van leven in de
hemelen zijn, dat wil zeggen: drie hemelen en dat de mens zó met de drie
hemelen overeenstemt, dat hij – wanneer hij in het leven van het goede en ware
is en door dat leven een beeld van de Heer – zelf in beeld een hemel in het
klein is. Ik ben onderricht over deze graden van het leven, namelijk dat het de
laatste graad van het leven is, die de uiterlijke of natuurlijke mens wordt genoemd,
waardoor de mens gelijk is aan de dieren ten aanzien van de begeerten en
fantasieën; en dat het de tweede graad is, die de innerlijke of redelijke mens
wordt genoemd, waardoor de mens boven de dieren staat, want door middel hiervan
kan hij het goede en ware denken en willen en de natuurlijke mens beheersen
door de begeerten ervan en de daaruit voortvloeiende fantasieën tegen te gaan
en te verwerpen en bovendien door binnenin zichzelf over de hemel, ja zelfs
over het Goddelijke na te denken, wat de redeloze dieren toch geenszins kunnen.
En dat er een derde graad van het leven is, die de mens
geheel onbekend is maar dat het niettemin deze is, door middel waarvan de Heer
in het redelijk gemoed invloeit en waarvandaan de mens het vermogen heeft om
als een mens te denken en waarvandaan hij het geweten heeft en waarvandaan hij
de innerlijke gewaarwording van het goede en ware heeft en ook door de Heer de
opheffing tot Hemzelf. Maar deze dingen liggen ver verwijderd van de
voorstellingen van de geleerden van deze eeuw, die slechts discussiëren of iets
is en zolang zij dat doen, niet kunnen weten dat het is en nog minder wat het
is.
3748. Er was een zekere geest, die toen hij in de wereld leefde,
bij het grote publiek als een geleerde bekend stond; hij had een geraffineerde
aard om valsheden te bevestigen en was uiterst stom wat de goedheden en
waarheden betreft. Hij verbeeldde zich, zoals hij eerder in de wereld deed, dat
hij alles wist, want zulke mensen houden zich voor het toppunt van de wijsheid
en geloven dat niets voor hen verborgen is; en zoals zij in het leven van het
lichaam waren, zo zijn zij in het andere leven; want alle dingen die tot
iemands leven behoren – dat wil zeggen, die tot zijn liefde en aandoening
behoren – volgen hem en zijn in hem als de ziel in haar lichaam, aangezien hij
door deze dingen zijn ziel, wat haar aard betreft, gevormd heeft. Deze mens,
die toen een geest was, kwam tot mij en sprak met mij en daar hij van dien aard
was, vroeg ik hem: ‘Wie heeft meer inzicht, iemand die vele valsheden weet of
hij die een weinig van het ware weet’.
Hij antwoordde: ‘Die een weinig van het ware weet’, aangezien
hij meende dat de valsheden die hij kende, waarheden waren en dat hij dus een
wijze was. Daarna wilde hij redeneren over de Grootste Mens en over de daaruit
voortvloeiende invloeing in elk van de dingen bij de mens. Maar aangezien hij
er niets van verstond, vroeg ik hem, hoe hij het opvatte, dat de gedachte die
geestelijk is, het gehele gelaat beweegt en een gedaante van zich vertoont; en
ook alle organen van de spraak beweegt en wel duidelijk onderscheiden tot de
geestelijke gewaarwording van die gedachte; en dat de wil de spieren van het
gehele lichaam beweegt en de duizenden vezels, die daar doorheen verspreid
liggen, voor een enkele handeling, gezien het feit dat hetgeen beweegt
geestelijk is en datgene wat bewogen wordt lichamelijk.
Maar hij wist niet wat te antwoorden. Verder sprak ik over
het streven en vroeg hem of hij wist, dat het streven de handelingen en bewegingen
voortbrengt en dat in handeling en beweging het streven moet zijn, opdat zij
bestaan en blijven bestaan. Hij zei dat hij dit niet wist; vandaar werd hem
gezegd, hoe hij dan wilde redeneren, wanneer hij zelfs niet eens de beginselen
wist en hem werd gezegd, dat het dan met de redenering gesteld is als met los
zand zonder enige samenhang, dat de valsheden zozeer uiteendrijven, dat men
tenslotte niets weet en dus niets gelooft.
3749. Een zekere geest kwam onverwachts tot mij en vloeide in mij
hoofd – geesten worden ook naar de invloeiing in de delen van het lichaam
onderscheiden – ik verwonderde mij daarover, wie en vanwaar hij was; maar nadat
hij enige tijd het stilzwijgen had bewaard, zeiden de engelen die bij mij
waren, dat hij was genomen uit de geesten, die bij een nog in de wereld levende
geleerde waren en deze geleerde had een buitengewone faam van geleerdheid
verworven. Door tussenkomst van deze geest werd toen ook gemeenschap met het
denken van die man gegeven. Ik
vroeg de geest, welke voorstelling deze geleerde kon hebben van de Grootste
Mens en van diens invloeiing en van voorstelling deze man van de hemel had; hij
zei, dat hij er geen kon hebben.
Daarna vroeg ik hem, welke voorstelling deze man van de hemel
had; hij zei, dat hij er geen enkele had, alleen maar lasteringen, zoals
bijvoorbeeld dat ze daar muziekinstrumenten spelen zoals de dorpelingen
gewoonlijk gebruiken om herrie mee te maken; en toch staat die man in aanzien
boven anderen en wordt geacht te weten wat invloeiing is en wat de ziel en wat
haar verkeer met het lichaam, misschien wordt hij ook geacht, beter dan anderen
te weten wat de hemel is. Hieruit kan blijken, van welke aard diegenen heden
ten dage zijn, die anderen onderwijzen, namelijk dat zij uit louter ergernissen
bestaan tegen de goedheden en waarheden van het geloof, hoewel zij iets anders
verkondigen.
3750. Welke voorstelling van de hemel ook diegenen hebben, die
boven alle anderen geacht worden gemeenschap met de hemel en de daaruit
voortvloeiende invloeiing te hebben, werd mij eveneens op levende wijze
getoond. Zij die boven het hoofd verschijnen, zijn degenen die zich in de
wereld wilden laten vereren als goden en bij wie de eigenliefde tot de top was
opgevoerd langs graden van macht en tot de top door een daaruit voortvloeiende
denkbeeldige vrijheid; en zij zijn tevens zeer listig onder de schijn van
onschuld en van liefde tot de Heer. Zij verschijnen in de hoogte boven het
hoofd vanwege de fantasie van de hoogte, toch zijn zij onder de voeten in de
hel. Een van hen liet zich tot mij neer en door anderen werd gezegd dat hij in
de wereld paus was geweest. Hij sprak heel hoffelijk met mij; eerst over Petrus
en zijn sleutels, die hij meende zelf gehad te hebben. Maar toen hij
ondervraagd werd over de macht om naar zijn welbehagen wie ook maar in de hemel
te brengen, had hij van de hemel een zo grove voorstelling, dat hij iets als
een deur uitbeeldde die toegang gaf; hij zei dat hij die deur kosteloos geopend
had voor de armen, maar dat de rijken naar hun vermogen geschat waren, en dat
hetgeen zij gegeven hadden, heilig was.
Toen hem werd gevraagd of hij geloofde, dat zij, die hij
binnengelaten had, daar blijven zouden, zei hij, dat hij dit niet wist, maar zo
niet, dat zij dan van daar weer weggingen. Hem werd verder gezegd dat hij hun
innerlijke dingen niet kon weten, namelijk of zij waardig waren en dat zij
misschien rovers waren die in de hel zouden komen. Hij zei, dat hij zich daarom
niet bekommerd had en dat wanneer zij niet waardig waren, zij weer uitgezet konden
worden. Maar het werd hem geleerd, wat onder de sleutels van Petrus werd
verstaan, namelijk het geloof van de liefde en van de naastenliefde; en dat,
aangezien de Heer alleen zo’n geloof geeft, het de Heer alleen is, die in de
hemel binnenleidt; en dat Petrus aan niemand verschijnt en dat hij een
eenvoudige geest is die niet meer macht heeft dan een ander. Hij had van de
Heer geen andere mening dan dat Hij vereerd moest worden voor zoveel Hij een
dergelijke macht geeft; maar wanneer Hij die niet zou geven, werd waargenomen
dat hij dacht, dat Hij niet langer vereerd moest worden.
Toen verder met hem gesproken werd over de innerlijke mens,
had hij daarover een onreine voorstelling. Er werd mij op aanschouwelijke wijze
getoond, met welke vrijheid, volheid en verlustiging hij ademhaalde, wanneer
hij op zijn troon in het consistorie zat en geloofde te spreken vanuit de
Heilige Geest. Hij werd in een dergelijke staat gebracht waarin hij was, toen
hij zich daar bevond – want in het andere leven kan eenieder gemakkelijk
gebracht worden in de staat van leven, die hij in de wereld had, aangezien die
staat van leven eenieder na de dood bijblijft – en zijn ademhaling werd aan mij
meegedeeld, zoals hij die toen had; deze ademhaling was vrij, met welbehagen,
langzaam, regelmatig en de borst vullend; maar wanneer hij werd tegengesproken,
was er in de buik door het voortgaan van de ademhaling iets dat leek zich om te
rollen en te kruipen; en wanneer hij meende, dat wat hij uitsprak Goddelijk
was, werd hij dat gewaar door een bepaalde meer stille en als het ware daarmee
instemmende ademhaling.
Daarna werd mij getoond, door wie zulke pausen dan geregeerd
worden, namelijk door een bende van sirenen, die boven het hoofd zijn en die
zich vervuld hebben met een natuur en een leven, die daarin bestaan, zich in te
dringen in alle mogelijke aandoeningen met de bedoeling om te heersen en
anderen aan zich te onderwerpen en wie zij maar kunnen te verderven ter wille
van henzelf; daartoe dient hen de heiligheid en de onschuld als middel; zij
zijn voor henzelf bevreesd en handelen voorzichtig; maar wanneer de gelegenheid
zich voordoet, storten zij zich uit eigenbelang in wreedheden zonder enige
barmhartigheid. Einde
hoofdstuk achtentwintig.
Bron: Digitale uitgave Swedenborg
Boekhuis 2015 – www.swedenborg.nl
UpToDate 2022