GEHEIMEN DER NATUUR

door

Jakob Lorber

-verkorte uitgave

 

Uitgeverij De Ster -Breda

Ginnekenweg 124, 4818 JK Breda, Tel.: 076­ 226700.


 

Oorspronkelijke titel: Naturgeheimnisse. Das Naturgeschehen und sein geistiger Hintergrund nach den Offenbarungen durch Jakob Lorber. Aus­gewählt und bearbeitet von Viktor Mohr. Lorber-Verlag Bietigheim. Verkorte uitgave.

 

Nederlandse vertaling onder auspiciën van de Jakob Lorber Stichting, Warnsveld.

Foto omslag: Jim de Vries

Ontwerp omslag: Lisanne Franken

 

Copyrights @ 1987 Uitgeverij De Ster - Breda ISBN 9065563911 NUGI: 626


Inhoud

Inleiding

1. De ontwikkeling van het leven.

-De ontwikkeling uit het oerleven van de dierenwereld ­ en de parelmossel

-De ontwikkeling van natuurzielen in het dierenrijk

-De inwendig lichamelijke opbouw van duiven en andere vogels

-Wordingsgeschiedenis en levensbestemming van de duif

2. Het leven van de boom

3. Het evangelie van de wijnstok

4. Het ontstaan van de wervelwinden

5. Aardbevingen

1. Aardbevingen en hun oorzaken

2. Over aardschokken en weersverschijnselen

 6. De noord­ en zuidpool

1. De noordpool

2. De zuidpool

7. Ether, zijn gebruik en zijn werking

8. De Vlieg -Een blik in de wonderen der schepping

1. Het ontstaan van de vlieg

2. De poten van de vlieg

3. De vlieg als bewaarder van het evenwicht van de lucht elektriciteit

4. De vlieg als redder van het mensenleven

5. De vlieg als instandhouder van gezonde lucht

6. De vlieg als chemicus en elektriciteits verdeler

7. De vlieg als verzamelpunt van het leven

8. De vlieg en het ontstaan van de kometen

9. Oorzaak en wezen van het licht

10. Het wezen van de ether en van het zonlicht

11. De vlieg als verzamelaar van licht en leven

12. De vlieg als symbool van de deemoed

9. De Grossglockner -Een evangelie van de bergen

1. De Grossglockner -Een vader van de bergen

2. Betekenis en het ontstaan van ijzer

3. Bergen als regelaars van de luchtstromingen

4. Wezen en oorzaak van het gletscher licht

5. Het geestelijke en het materiële

6. Strijd van de geesten in de natuur

7. Weg ter verdeemoediging van de natuurgeesten

8. De weg tot verbetering van de natuurgeesten

9. Hoe de bestijging van een berg de geest opwekt

10. De bergen als liefde­ en wijsheidspredikers

11. De sterking van het gemoed in de bergwereld

12. De bergen als plaatsen van goddelijke openbaring

13. De bergen als spiegel van ons innerlijk

 

N.B. De voetnoten zijn door de uitgever ter verduidelijking toegevoegd.

 

 


 

 

Inleiding

 

De tegenwoordige natuurwetenschappen zijn doorontdekkingen en uitvindingen bijna aan de grens gekomen van wat zich met de middelen der moderne techniek in het natuurgebeuren laat onderzoeken. Het indringen in de structuur van het atoom en zijn dynamiek voerde tot omverwerpende inzichten, waarvan het nuttige gebruik zich op alle gebieden van het menselijk leven uit­strekt.

De toepassing van de atomaire en de elektronische energie ken­merkt een volledig nieuwe beschaving en laat de mensen over krachten beschikken, waarvan het juiste of verkeerde gebruik het verdere lot van de mensheid zal bepalen. Voerde de atoomfysica reeds tot een nieuwe beschouwing van de oerbouwstenen, die de hechte band tussen het kleinste en het grootste van de schepping vormen, de sprong in het wereldruim –al is het door de beginnen­de ruimtevaart of door de huidige radar-astronomie -schiep een uitgebreider beeld van het universum dat de veel te enge begrippen der vroegere theorieën deed springen en nieuwe geweldige kosmische dimensies opende.

Het is verbazingwekkend in welke mate de wetenschap daarbij steeds dichter bij het wereldbeeld van Jakob Lorber komt. Steeds vaker bevestigen haar ontdekkingen de waarheid van zijn natuur­beschrijvingen, die reeds meer dan honderd jaar geleden vooruit­liepen op veel van wat tegenwoordig tot de diepste inzichten van het onderzoekswerk wordt gerekend.

Het geschrift van Jakob Lorber -geïnspireerd door het 'innerlijke Woord', de Goddelijke Stem in de geest -vormt juist in de natuur­geestelijke geschriften de voor het gemoed en het verstand zo be­vredigende synthese van religie en wetenschap, waarnaar de te­genwoordige mens nu pas langzaam tastend doordringt. Het heeft niet de opgave van de exacte wetenschappen om de gevonden onderzoeksresultaten religieus of filosofisch te verklaren. Maar de vraag omtrent het innerlijk wezen van al deze aan de natuur ontworstelde ontdekkingen verlangt een duidelijke verklaring die alleen maar vanuit de geest kan worden gegeven, daar het juist de geest is, die de hele natuur belevendigt, bezielt, en zich door de zichtbare vormwereld van de natuur aan de mensen openbaart.

Tegelijk met deze vraag komt ook de andere vraag naar de zin en het nut van al het geschapene naar voren, evenals de vraag naar het doel waarnaar al het geschapene streeft. Op deze elementaire vragen geeft het gezamenlijk werk van Lorber, dat een religieus­geestelijke levensleer zonder leemten aanbiedt, vanaf de oor­sprong der schepping tot aan haar voltooiing, een overtuigend antwoord. De basis van deze scheppingsleer vormt het 'Grote Evangelie van Johannes', dat uitelf delen bestaat, waarin de alles­omvattende licht­ en levensleer van Jezus Christus is vastgelegd. Lorber ontving echter ook (naast andere grote werken met reli­gieuze inhoud} enkele kleinere werken over het natuurgebeuren. In dit boek zijn stukken opgenomen uit 'Himmelsgaben’, 'Die Flie­ge', 'Der Grossglockner' en 'Naturzeugnisse'.

De daarin vastgelegde natuur wetenschappelijke beschrijvingen krijgen tegelijkertijd een natuur geestelijke uitleg en leiden de le­zer naar het volledig vergeestelijkte wereldbeeld, zoals de grote werken van Lorber uit een onuitputtelijke volheid schetsen.

Dit boek zal hopelijk een wegwijzer zijn naar dat hooggeïnspireer­de geestesgoed, dat de naar inzicht en waarheid strevende mens de liefde en wijsheid van God en de wonderen van Zijn scheppings­ideeën op een verhelderende wijze openbaart!

 

Viktor Mohr

 


 

I. De ontwikkeling van het leven in de dierenwereld

 

De ontwikkeling uit het oerleven van de dierenwereld ­en de parelmossel.

 

Niemand weet waar het dierenrijk begint. Het ziet er voor de na­tuuronderzoeker uit of zijn levensvormen en zijn overgangen als in elkaar versmolten zijn, terwijl voor het oog van de geest zich scherp begrensde verschillen vertonen. In de hele schepping zijn er geen tweedingen die daarop een uitzonderingvormen. Daarom vergist de wetenschap zich als ze meent, dat de natuur in haar klas­sen en vormen zich vermengt­

Waar begint nu in werkelijkheid de dierenwereld?  Men vermoedt, dat het water de moeder van alle dierenvormen is; maar waar je met een microscoop in een waterdruppel dierlijke levensvormen ontdekt, staat het dierenrijk al op de duizendste trap van haar ontwikkeling. Tot de eerste klasse van het dierenrijk behoren de oneindig kleine bewoners van de ether. Ze vertegenwoordigen daar ongeveer wat men 'atomen 'noemt en zijn zo klein (wel te ver­staan alleen maar voor je oog) dat op één punt, dat je alleen maar bij sterke vergroting als zodanig kunt ontdekken, vele triljoenen ruimschoots plaats hebben.

Zou je deze diertjes met je ogen willen zien, dan zou je zo'n punt triljoenen malen moeten kunnen vergroten, wat je echter niets zou opleveren, omdat het oog van een sterveling daar de dingen nooit in waarheid kan zien, maar alleen het oog van de geest.

Deze diertjes*(* Men kan ze aanduiden als 'atoomdiertjes') ontstaan door het samenvloeien van zonnestralen, die elkaar overal in de onmetelijke scheppingsruimte ontmoeten.

Daardoor wordt het ook begrijpelijk waartoe het vele licht dient, dat van de zon uitstroomt in de wijde, leeg lijkende ruimte. Deze eerste diertjes zijn kogelvormig, hun oppervlakte is zeer glad en hun voeding is de essentie van het licht. Hun levensduur is een tril­joenste deel van een seconde*

(* De Japans natuurkundige Hedeki Yukawa kreeg in 1952 de Nobelprijs. Deze grote onderscheiding kreeg hij voor onderzoek van de atomaire me­son en hij ontdekte dat de levensduur een triljoenste deel van een seconde was.), waarna zij -na hun dood -zich tot triljoenen verenigend -een tweede klasse gaan vormen. Wat betreft de grootte onderscheidt deze zich niet veel van die van de eerste klasse, maar het leven wordt al geconcentreerder en onder­vindt al een behoefte tot verzadiging: ze zijn dan ook van overeen­komstige opname organen voorzien. Deze dierklasse kan men monaden noemen. De levensruimte van deze diersoort is die sfeer 1 waar de planeten om de zon cirkelen. Hun levensduur bedraagt het duizend biljoenste deel van een seconde.**

(** In 1959 werd de ontdekking van een nieuw, tot dan toe onbekend ele­mentair deeltje door een team van Amerikaanse atoomfysici bekend ge­maakt. Dit atomaire deeltje heeft slechts de grootte van een miniem klein deeltje van het proton (kerndeeltje) en zijn levensduur bedraagt maar een miljardste seconde. Het nieuwe deeltje kreeg de naam x. U.Nul. Het was het eerste van een groot aantal nieuwe elementaire deeltjes dat in de afge­lopen jaren werd ontdekt.)

Zo'n proces wordt voor het oog zichtbaar in de vorm van een val­lende ster. Het veelvoudige leven van zulke dieren verenigt zich daardoor weer tot één leven en komt tevoorschijn uit hun lichte larven.

Deze vallen dan als zachtere of ook wel steen vaste meteorieten op de aarde neer.

De nu vrij geworden diertjes( -zielen) verzamelen zich dan op de spiegelgladde oppervlakte van de zogenaamde schapenwolken. Bij deze wezens vindt dan weer een soortgelijke verwekking plaats. Is dit tot op een bepaald punt steeds doorgegaan, dan wor­den ze krachtens h un levenloze vrijgeworden levensomhulsels al maar zwaarder en zinken dan onder de oppervlakte van de lucht­zee naar beneden. Daardoor heeft er weer een bepaalde gemeenschap van deze diertjes met het in de lucht geconcentreerde, warmte bevattende licht plaats; deze warmte is de zogenaamde elektrische stof of elektrisch vuur .

Hierdoor is nu een meer volkomen, zeer levendige nieuwe klasse gevormd en deze vult de atmosfeer al als dichtere wolken vormen. Als dan tijdelijk -al naar gelang van de meer of minder intensieve uitstraling van het zonnelicht –deze wolken dankzij hun krachtiger potentie tot een grote massa zijn aangegroeid, dan ontstaat er opnieuw een klasse.

Het leven ontbindt zich uit de nog altijd kogelvormige larve, die nu zo groot is geworden, dat ze onder een microscoop al waarneem­baar is. Het slaat uiterst plotseling met grote snelheid als bliksem op de aarde neer of gaat vaak ook in de vochtige delen van de lucht over*. (* Weerlicht.)

Zo gaat dit leven gedeeltelijk in de materie, gedeeltelijk in de vege­tatie maar hoofdzakelijk in een klasse van dieren over, die het dichtst bij zijn levenssfeer ligt.

In de leeg geworden larve komt na de uittreding van het leven da­delijk de vochtigheid van de lucht en hij valt dan, nadat veel van zulke larven zich verenigd hebben, als regen op aarde neer. Nu pas begint een werkelijk aards dierenleven en wel in de tussenruimten van de met water gevulde hulsjes. Want als de verloste* (** D.w.z. door een hogere ontwikkeling vrijgekomen.) en vrij ge­worden geesten ui het laagste plantenrijk dat bemerken, treden ze (volgens Mijn ordening) dadelijk uit hun hulzen en verenigen zich bij miljoenen met dit als het ware elektrische dierenleven en vormen de bekende infusoriën diertjes. Je kunt je daar zelf van overtuigen: leg één of andere plant in het water en laat haar daar enige tijd in liggen. Breng dan een grote druppel onder een microscoop en je zult dan op een punt dat zo groot is als een zandkorrel een menigte vrij levende en zich bewegende diertjes ontdekken. Dat is dus de eerste diersoort, die in voor jullie waarneembare ma­terie tevoorschijn komt.

Na verloop van enige tijd vertonen zich in zo'n druppel reeds dui­zenderlei diersoorten, die wat betreft hun vorm en gedrag essen­tieel verschillend zijn. Denk niet dat deze diertjes tegelijkertijd ontstaan, maar er komt steeds door vereniging de ene klasse uit een andere voort; met meer volkomen instrumenten zou je in de bouw van een hogere klasse duidelijk talloze vormen van een lage­re klasse ontdekken. Want er zijn twee manieren van voortbren­ging, namelijk die met zijnsgelijken en die met een hogere klasse. Dit gaat als volgt in zijn werk:

Een hogere diersoort verslindt een onnoemelijk aantal uit een la­gere klasse: daardoor wordt uit de substantie van de lagere soort en door de individuele aard van de hogere soort een aan de laatste gelijke klasse voortgebracht. Wat betreft de vele daardoor vrijge­komen geestelijke krachten in zulk een hogere soort, deze vormen, zich weer verenigend, steeds weer een nog hogere klasse, welke handeling echter voor het stoffelijk oog nooit zichtbaar kan wor­den, omdat zij geestelijk is.

Zo gaat het trapsgewijs steeds omhoog, totdat weer duizend soor­ten doorlopen zijn. Dan komt er weer een indrukwekkend proces dat zichtbaar is en da t zich aankondigt door stormen en hevige be­wegingen in het water, waarbij zulke geesten machtig worden en hun tegenwoordigheid door de wind laten voelen. Daar heeft dan een deling plaats. Enkele verenigen zich tot allerlei aardwormen en andere tot wonnen in het water. En de verdere verwekking ge­beurt dan doormiddel van zichtbare grotere hulzen, die jullie 'eitjes' noemen en waaruit dan weer dezelfde soort voortkomt, om daarna weer veelvuldige lagere klassen op te nemen.

Na zulke wormen komen dan de schaaldieren en wel het eerst de slakken en mosselen die bijna tegelijkertijd verschijnen, met dit verschil dat het ene in zekere zin mannelijke deel van de wor­men slakken wordt, en het vrouwelijke deel mosselen. Deze dier­soort heeft dan weer tot aan de schildpad een eveneens duizend­voudige progressie. We zullen deze ordening niet verder volgen, maar willen nu bij de zgn. parelmossel blijven stilstaan. Deze staat in de voornoemde rij op de negenhonderdnegentigste trap van ontwikkeling en is ontstaan uit de vereniging van de parelmoer­mossel met de parelmoerslak. Hier verenigt zich namelijk een tweevoudig leven, een mannelijk en een vrouwelijk. Het vrouwe­lijke leven sluit zich op in een uiterlijk ruwe, maar inwendig gladde  metaalachtig glanzende dubbele huls. Daarin vegeteert het uitste­kend, voedt zich met wormen en gebruikt de uitgezogen larve voor de opbouw van haar huis.

Ziet een parelslak zo'n vrouwelijke mossel, dan gaat hij op haar rimpelige schaal zitten en boort in de dunnere delen gaten. Merkt de mossel deze op liefde gelijkende bezigheid, dan begint ze de de­len van haar voedsel die niet geschikt zij n voor vertering af te zet ­ten op die plaats waar geboord wordt om deze dicht te stoppen. De slak op zijn beurt verhindert dat zoveel mogelijk en zet door deze openingen zij n eigen afval hierin af, waardoor zich binnen de ope­ning langzamerhand een soort kogel vormt, waaraan nog allerlei indrukken van strijd te zien zijn. Deze strijd duurt vaakjarenlang. Dan verlaat de slak zij n plaats en gaat naar de mond van de mossel. Hier steekt hij met zijn karakteristieke stekel door het vlees van de mossel. Daardoor opent hij de deur voor het leven van de mossel, waarop hij zijn eigen huis verlaat, zichzelf met dat leven verenigt en zich dan in een hogere slakkensoort manifesteert als de zoge­naamde nautilusslak, wiens mooie huis een zichtbaar teken van haar hoger leven is.

Dit is de natuurgetrouwe geschiedenis van de vorming van de pa­relmossel en kan als een zinrijk voorbeeld dienen hoe doorvolhar­ding en uithoudingsvermogen in het goede, een mooi en verheven leven opgroeit door de vereniging van het goede en ware uit Mij en dat sterk en moedig zelfs de storm der tij den voor zij n welzij n aan ­wendt.

Daarom moet ook de mens de stekel van de deemoed in zijn inner­lijk graven en daardoor voor zijn geest de deur van het leven in zichzelf openen. En evenals de kostbare parelen als teken van het edele streven in de dode mossel achterblijven, zo zullen de daden van de mensen voor het nageslacht bewaard blijven, als ze zijn voortgekomen uit Mijn liefde en waarheid.

Dit is een klein evangelie, dat de parelmossel verkondigt. En zo ligt in elk natuurlijk ding een spoor verborgen, dat overeenkomt met Mijn liefde en wijsheid.

 

De ontwikkeling van natuurzielen in het dierenrijk

 

In het water van de zee huist een eigenaardig wezen, dat jullie de naam 'poliep' geven. Dit dier, dat zich op een bepaalde plaats vast­zet als een soort boom, grijpt met zijn vele slurfarmen de wormen en waterinsecten, die in zijn buurt komen en verslindt ze in grote hoeveelheden; daardoor groeit hij dan vooral diep in de zee aan tot de grootte als van een boom. Als nu zijn verteringsorganen steeds vaster zijn geworden, begint hij, weer gelijk een boom, gedeeltelijk af te sterven en leeft alleen nog maar met de laatst gegroeide slur­ven voort, tot hij wegens gebrek aan voedsel eindelijk sterft. Daar­na gaat zij n hele vormloze wezen over in een ontelbaar aantal kleine, rode wormpjes, die afsterven, nadat het poliepenlichaam is opgeteerd.

Dan verenigt hun leven * ("D.w.z. wat de ziel betreft. Men moet bij deze verenigingen steeds aan de zielen van de schepselen denken, minder aan het lichamelijke. Want alleen de eerste leven als delen van de ziel in de schepselen van de hogere klasse voort. De lichamen worden in hun atomen opgelost en dienen de hogere klasse slechts gedeeltelijk tot de opbouw van het lichaam. ) zich tot een nieuw, waaruit een soort vis ontstaat. Deze vis is bekend onder de naam inktvis (sepia). Hij kiest zij n woonplaats bij voorkeur nog steeds in de grootste diep­ten van de zee. Zijn voedsel bestaat uit een soort zwartbruine wor­men. Wil hij eten, dan vertroebelt hij het water met een zwarte vloeistof, die een verdovende werking op die kleine diertjes uitoe­fent. Heeft de inktvis nu jarenlang duizenden van zulke wormpjes verteerd, dan sterft hij af en de in hem krachtiger geworden levens van de mestwormen verenigen zich tot het leven van een nieuw wezen. Dat is de zogenaamde vliegende vis.

De vliegende vis voedt zich gedeeltelijk met zee-insecten, gedeel­telijk ook met insecten, die hij in zijn snelle vlucht uit de lucht vangt. Daarom is zijn inwendige opbouw ingericht naar die van een vis en die van een vogel. Hij heeft blazen in zijn buik, die hij ogenblikkelijk met lucht kan vullen en weer leeg kan maken. Hij Iaat door een kanaaltje enkele druppels water in zijn blaas lopen; hieronder bevindt zich een donker, metaalachtig uitziend weefsel, dat een temperatuur van meer dan 800 kan aannemen. Bevindt zich nu water in die blaas, dan wordt dat door plotselinge verhit­ting dadelijk in damp opgelost en vult de blaas met atmosferische lucht. Tijdens dit vullen, deelt de lucht zich dooreen innerlijk elektrisch proces; het zwaardere uit de atmosferische lucht zinkt als druppels vloeistof in de blaas en wordt door een eigen kanaal da­delijk naar buiten gebracht. Het lichte gas stroomt echter de vele buisjesachtige organen binnen, die door het hele lichaam lopen en brengt daardoor de vleesmassa van de vis in een goede verhouding tot zijn natuurlijk gewicht, namelijk zo, dat zijn lichaam ongeveer in evenwicht is met de atmosferische lucht. Nu spant de vis zijn vleugels en kan zo vliegen als een vogel. Daarbij geven de vinnen de richting aan.

Daar deze vis van een goedmoedige soort is, heeft na het uittreden uit zijn vissenbestaan de volgende deling plaats: het vrouwelijk deel verenigt zich en gaat dadelijk in een vogelsoort over, die men 'zeemeeuw' noemt; het mannelijk deel verenigt zich ook met vele van zijns gelijken en wordt zode 'duif'. Wat het lam is onder de vier­voeters, is de duif onder de bewoners van de lucht, waarom zij ook, zoals bekend, door Mij als het beeld van de zachtmoedigheid, ja vaak als het beeld van de Heiligheid Gods wordt aangehaald. En zo staat dit dier aan de top van alle luchtbewoners en tegelijk door zijn zachtmoedigheid en volkomen onschadelijkheid op de laatste (d.w.z. hoogste) trap, waarheen geesten* (* D.w.z. ziele-elementen.) , tegelijk met talloze geesten uit andere edele creaturen vereend, tot mensenzielen wor­den. Hun vrouwelijk deel komt overeen met de liefde, hun manne­lijk deel met de daaruit voortvloeiende genade.

Er zijn in de zee zoveel diersoorten, dat men zich zou kunnen afvragen op welke manier deze allemaal tot de trap van de duif kunnen komen. Maar van de poliep zijn er zeer veel verschillende soorten en voor elke diersoort in het water vindt men overeen­komstige poliepen. En deze poliepen zijn doorgaans niet, zoals na­tuuronderzoekers denken, een allerlaagste soort in de dierenwe­reld, maarveel meer rustige zuiveringsinrichtingen, die altijd alles verteren wat ze te pakken krijgen. En zo vormen ze een midden­klasse tussen de wormen en alle mogelijke vissoorten. Want door  hen wordt de wereld van de wormen tot een hogere trap bevor­derd.

De vissen staan al op deze hogere trap van ontwikkeling, zodat ze na hun levensvereniging tot luchtbewoners worden. En zo komt bijna elke vissoort overeen met een vogelsoort. In de zee leeft echter nog een ander soortdieren, wier laatste trap al zo gevormd is, dat ze gedeeltelijk in het water en gedeeltelijk op het land kun­nen leven. Dergelijke dieren zijn de schildpad, en ook andere schildloze padden of kikkersoorten, die reeds de zintuigen ge­zicht, gehoor, reuk, gevoel en smaak hebben. Verder zijn de zee­hond, de zeeleeuw, de walrus en ook alle met de vierpotigen over­eenkomende dieren als half bewoners van het water en van de aarde en van de lucht te beschouwen als overgangen: door hun le­vensvereniging ontstaan overeenkomstige viervoeters op de aar­de.

 

De inwendig lichamelijke opbouw van duiven en andere vogels.

 

De vogelwereld staat al op een hoge trap van levensvermogen. Het binnenste van een vogel bestaat uit een hart, dat op het hart van een mens lijkt, een bijzondere maag, darmen en een tamelijk grote long en lever. Deze ingewanden zijn aan de bovenkant door een noodzakelijkerwijs licht beenderenstelsel en van onderen alleen door een zachte huid omsloten. Het hart en de longen hebben de­zelfde inrichting als die van alle warmbloedige dieren. Maag en le­ver evenwel vertonen grote verschillen. De vleesmassa bestaat uit lichte, witachtige vezels, verbonden door een weefsel met fijne ze­nuwen, dat de mogelijkheid geeft tot een grotere uitstrekking en samentrekking dan het vlees van andere dieren. De kop van de vo­gel heeft buitengewoon scherpe zintuigen. Een adelaar ziet, zoals bijna elke vogel, beter dan een mens ziet door een verrekijker; ook zijn gehoor overtreft verre dat van de mens. Zijn reuk is scherper dan die van een speurhond. Zo kan een adelaar een aas ruiken, dat een dag reizen ver ligt, en ook zij in smaak is zo uitgesproken, dat hij zelfs het zout, dat hij lekker vindt, in vast gesteente kan vinden.

Evenals de zintuigen van de vogel tot de hoogste vorm zijn ontwik­keld, zijn ook zijn hersenen zeer gevoelig en actief; hij heeft meer intelligentie dan alle andere dieren, de olifant niet uitgezonderd. Dat hier al de eerste graad van geestelijke activiteit te vind en is, be­wijst hun goede geheugen, waardoor sommige vogels zelfs vele wijsjes alsook woorden of hele zinnen kunnen Ieren, wat geen ander nog zo gemakkelijk af te richten dier kan.

Hieruit kan men opmaken, dat deze dieren de mens nader staan dan de andere dieren, die zich, moeizaam met hun poten over de aarde voort bewegen. Dit alles wordt veroorzaakt door de innerlij­ke bouw van de vogel. Hij bezit grote gevoeligheid voor de indruk­ken uit de buitenwereld en kan zich in zijn hersenen al bepaalde voorstellingen maken.

De voortplanting van de vogels gaat door bevruchting der eieren. Het vrouwtje bezit de mogelijkheid zichzelf door middel van een soort blaasjes te vermeerderen. Dit heeft in de eierstok als volgt plaats:

Van het hart gaan fijne organen uit, waardoor een wit sap wordt geleid. Waar deze organen uitkomen, daar vormt zich uit dit sap een netachtig weefsel. Heeft dit weefsel de juiste vorm gekregen, zodat het er uitziet alsof kleine trechtertjes aaneengeregen zijn, dan wordt het aan de ruggegraat bevestigd door zich vormende organen. Vervolgens laten deze organen daarvan los en richten zij hun monding in de trechtertjes. Daarna worden op dezelfde ma­nier vaten, die van de maag uitgaan, door de lever ook in de mon­ding van deze trechtertjes geleid. Wanneer alle vaten door het hart iets zijn verwijd, dan groeit er in elk van die vaten nog een nieuw bij, dat zijn monding eveneens richt in een van de trechtertjes­

Is nu dit organisme -in een tijd, die evenredig is met de natuur en de grootte van de vogel­ geheel gevormd, dan wordt uit de maag­sappen eerst een taai druppeltje zo afgezet, dat de monding van de beide in elkaar geschoven organen in het midden van dit druppel­tje steekt. Daarna trekt het buitenste orgaan uit het hart waterhel­dere sappen aan. Deze sappen doen het buitenste, van de maag afkomstige druppeltje als een zeepbel uitzetten en vullen het al naargelang de natuur en grootte van de vogel, tot het zo groot is als een mosterdkorrel, een hazelnoot of zelfs een appel. Nu beginnen meteen uit het bloed komende sappen in dit witte kluwentje in te dringen en vormen de eidooier.

In dezelfde tijd ontwikkelen zich door het darmkanaal eveneens uiterst fijne geleide organen. Zo heeft de hen (als vogelvrouwtje) twee afvoerkanalen: een om de uitwerpselen af te voeren, en een om het rijp geworden ei te leggen. Voor de uitmonding van het afvoerkanaal van de uitwerpselen verenigt zich het tweede kanaal daarmee door de eerder genoemde van het darmkanaal uitgaande organen. Zij vormen een wijde buis, die zich bij de eierstok in even­veel armen verdeelt als er trechtertjes zijn. Door dit orgaan wordt bij de paring een etherisch -geestelijke stof zeer snel in het centrum van de dooier gebracht. Deze stof is datgene, wat reeds eerder werd genoemd bij de vereniging van dierlijk leven uit het water en de aarde*. (* Namelijk levende natuurzielen-substantie)

Wanneer dat heeft plaatsgevonden, dan groeit het middelste orgaan, dat van het hart uitgaat, tot een bijzonder fijn weefsel om dit nieuwe leven, en wel in de vorm van een zeer kleine, geheel naakte vogel. Dit weefsel strekt zich vanuit zijn centrum in alle richtingen door het ei uit, en opent voor zich daarmede de wegen tot voeding.

Daarna scheidt het orgaan uit de maag een kalkachtige massa af, afkomstig van daar opgeloste steentjes, die door de inwendige warmte van de vogel verhardt tot een vaste schaal om het ei. Nu is het ei klaar. De vrucht wordt door de warmte bij het uitbroeden volkomen levend. Nadat zij tot vorming alle voeding in het ei heeft verteerd, doorbreekt zij de schaal en treedt als een volkomen vogel in de buitenwereld, voorzien van alle talenten en gaven, die zij no­dig heeft.

De maag van een vogel bestaat uit stompe, op spieren gelijkende bladen en bevat altijd een kleine voorraad steentjes. Hij opent zich en neemt voedsel uit de voormaag op. Is dit nu tussen de bladen ge­komen, dan beginnen deze tegen elkaar te wrijven, zoals men doet als men in zijn handen wrijft. Daardoor wordt het voedsel vermaald met behulp van de zich in de maag bevindende steentjes, waardoor die steentjes steeds kleiner worden. Door deze wrijving wordt tegelijkertijd ook een elektrische warmte opgewekt, waar­door de afgeschuurde steen deeltjes chemisch omgezet worden. Het kalkachtig deel wordt dus gebruikt om het nog zachte ei een harde schaal te geven; het minerale deel echter dient tot voeding en onderhoud en het stevig maken van de maagbladen; de neerslag wordt met de afval verwijderd­

Naast het verteringsproces werkt de minerale kost als de zoge­naamde zuil van Volta voor het ontbinden van het fijne waterstof­gas, dat dadelijk naar vrije verkiezing uit het herhaaldelijk opge­nomen water kan worden ontwikkeld en wel op de al eerder be­kend gegeven manier*  (* Zie vliegende vis.)

De zuurstof namelijk, of het zure uit het water, verbindt zich met het gelijksoortige minerale uit de stenen. Ook het bijzonder zware vet uit het gas wordt afgescheiden door een buitengewoon fijn organisch filter. Het zuivere gas echter stroomt in talloze kleine organen in de schacht van d e veer; deze organen worden van tevo­ren gevormd door nevenorganen uit het afgescheiden vet, ver­mengd met andere uit het bloed opgenomen vloeistoffen. Er be­vindt zich namelijk in de schacht een zogenaamde 'ziel' of 'veer­moeder', die uit vele aan elkaar gerijgde blaasjes is gevormd.

Wil de vogel nu vliegen, dan vult hij in een ogenblik deze blaasjes en ook zijn andere organen met dit gas, waardoor hij veellichter wordt. Dan breidt hij dadelijk zijn vleugels uit, verheft zich heel ge­makkelijk, geeft met zijn staart de richting aan en bestuurt zijn massa behendig met zijn vleugels.

Alleen maar als hij begint te vliegen heeft hij zijn vleugels nodig om omhoog te komen, maar tijdens het vliegen wordt hij lichter en lichter, waarbij hij dan zijn vleugels niet meer voor het dragen ge­bruikt, maar alleen om zich voort te bewegen.

Wil een vogel dan weer omlaag, dan Iaat hij zoveel gas uitstromen als nodig is en vult dan zijn schacht met atmosferische lucht.

Ook de long is zo uitgerust, dat zij n elasticiteit veel groter is dan die van welk ander dier ook. Want een vogel kan naar verhouding honderdmaal zoveel lucht naar binnen ademen als een mens. Met  de lucht heeft dan een soortgelijk proces plaats als met het water in de maag. Het gas stroomt daar in de holle beenderen. De zuurstof verenigt zich met het bloed om de zenuwen, spieren, pezen en beenderen te vormen. Alleen de stikstof wordt weer uitgeademd en kan gebruikt worden voor het voor iedere vogel kenmerkende fluiten.

De lever is bij een vogel van dezelfde hoedanigheid als het celweefsel onder de blaas van een vis. Ze bestaat uit een grote hoeveelheid piramidevormige blaasjes, die alleen maar met heel lichte en meer luchtig gehouden slijmachtige vezels aan elkaar zijn bevestigd. Deze piramidale cellen of blaasjes hebben de eigenschap van klei­ne batterijen; ze zuigen het door de wrijving van de maagbladen ontwikkelde elektromagnetische fluïdum in zich op en worden nu één voor één als een elektrische batterij gevuld. Dit elektromagnetische fluïdum wordt dan altijd, zodra de vogel wil vliegen, ge­bruikt voor het al bekende gas.

Wat echter bij zulk een proces van de zogenaamde koolstof wordt ontbonden, verzamelt zich in een eigen kleine galblaas en wordt door de maag weer opgenomen als iets zwaar verteerbaars in de vogelmaag komt, wat vooral bij de duif vaak het geval is.

 

Wordingsgeschiedenis en levensbestemming van de duif

 

De duif behoort tot die klasse van vogels, die uit alle drie de rijken van de natuur haar voedsel kan opnemen, bijna net zoals een mens. Ze kanzaad, gras, wormen, insecten en zelfs kleine steentjes verteren. Gezien de ontstaanswijze van haar zielsdeeltjes zijn er veel verschillende soorten duiven. De edelste van al die soorten is de huisduif, die gemakkelijk te herkennen is aan de verschillende kleuren van haar veren. In de dierenwereld is het kenmerkend dat waar een zelfde soort tamme dieren in verschillende kleuren voor­komt, die ook al het dichtst bij de mens staat. De kleur drukt hier de innerlijke geaardheid uit. De witte kleur is de edelste, omdat ze in de dierenwereld overeenkomt met een bijna vlekkeloze innerlijke gemoedsaard. Zo is de huisduif -als de edelste soort in de vogel­ wereld -de samenvatting van het leven van alle die vóór haarwa­ren, alsook van bijna talloze soorten van andere zachtaardige luchtbewoners. En zo is ze ook een opnameorgaan van het hogere leven uit het plantenrijk en zelfs ook uit het mineralenrijk.

Als de duit sterft, verenigt zich met haar levensprincipe het leven van alle mogelijke soorten vogels en landdieren, alsook dat van planten en stenen en treedt als zo'n verenigd geestelijk leven in de mens.

Er zij n nog wel duizenden soorten van luchtbewoners en ook vier­voeters op aarde, via welke zulke overgangen plaats hebben, want ~ zo zegt de Heer, "Niemand kent Mijn wegen -ook een engel uit de hemel niet -dan Ik alleen en degene die Ik het wil openbaren. Voor wie gelooft worden vele wonderen ontsloten. Maar de onge­lovige is noch te raden noch te helpen. Tevergeefs kijkt hij met zijn blinde ogen in Mijn grote werkplaats van het leven. Waarlijk, Ik zeg u: hij zal niets anders vinden dan excrementen van de dood. Want het leven is geestelijk. En geen microscoop is in staat haar wijze van werken te bespieden: alleen het oog van de geest, dat is het geloof, kan de diepe wonderen van het leven onderkennen.

De duif is een eenvoudig dier. Maar juist door deze eenvoudkan ze zich op haarvleugels boven al het aardse in de lichte lucht verhef­fen. Wees ook zo! Wie in zachtmoedigheid en rechtschapen een­voud als een duif is geworden, diens geest zal evenals dit aanschou­welijke zinnebeeld, in het rijk van het leven uit Mij met snelle vleu­gels hoogten bereiken, waarvan geen sterfelijk mens ook maar het flauwste vermoeden heeft".

 

2. Het leven van de boom

 

Elke boom heeft een vegetatieve* (*De vegetatieve ziel wordt ook wel natuurgeest genoemd. Dit is een orga­nische zielsvorm van oerlevensvonken, die voortkomend uit de geest van de gevallen oergeest Lucifer zich na het doorlopen van talrijke natuurwe­zens ordelijk hebben samengevoegd en daardoor reeds tot opbouwers van hogere levensvormen worden aangesteld.) ziel gekregen, of wat gemakke­lijker te begrijpen is, in elke boom woont een stille geest.

Deze geest bezit een heel eenvoudige intelligentie. Daardoor kent hij de voedingsdelen die hij nodig heeft uit de aarde en maakt dan volgens Mijn wil duizenden armen aan zijn wortels op de plaats waar hij bij voorkeur woont.

Met deze armen neemt hij uit de losse aarde de sappen tot zich en voert die door de door hem gevormde buisjes en kanalen tot aan de top van alle takken­

De grovere sappen worden in de stam afgezet en de nog onzuivere daarvan worden naar de schors gevoerd. De fijnere sappen wor­den voor de vorming der takken gebruikt. Waar een tak uit de stam is gegroeid, ziet men de tak bijna tot in het centrum van de stam ingedrongen in een veel fijnere structuur. Dit bewerkt de intelli­gentie van de boomgeest, die de vaten en buisjes in het hout van de takken wel tienmaal fijner maakt dan die van de hoofdstam. Door die fijnere buisjes kunnen ook slechts fijnere sappen gaan, die veel etherischer zijn.

Hetzelfde vindt nu plaats van de takken naar de twijgen en daarom is het sap in de twijgjesweer meer dan tien maal fijner en substan­tiëler en dus ook krachtiger dan dat van de stam naar de takken. Van de twijgen uit worden op duizenden plaatsen heel veel uiterst kleine buisjes opengelaten, waardoor wederom in tienvoudige verfijning­ dat is chemisch fijner -sap wordt geleid.

Door dit sap vormt de boomgeest naar zijn eenvoudige intelligen­tie de volgens Mijn ordening voor zo'n boom karakteristieke bla­deren of naalden. Is zo'n blad of naald dan volgens de orde volko­men uitgegroeid, dan worden de kanaaltjes en organen die vanaf de twijgjes daarheen leiden, langzamerhand gesloten, zodat ervan de duizenden buisjes maar één middelste wordt opengelaten en daardoor krijgt het blad dan zij n voedsel.

Tenslotte wordt ook dit kanaaltje gesloten en dan valt het bladver­dord van de boom.

Aan de uiterste uitlopers van de twijgjes bevinden zich miljoenen organen van de allerfijnste soort met een doorsnede van een naald, die voorzien zijn van een soort dierlijk leven. Als de sappen daar aankomen dan vindt daar een formele strijd plaats, want dan wil de nog onzuivere natuurgeest uit zijn gevangenschap in de boom ontsnappen en het hele materiële wezen van de boom zo te zeggen in de steek laten: maar bij zo'n poging vernauwen deze organen zich zo, dat ze hem de doorgang versperren­

Daar hij daardoor met zijn eenvoudige intelligentie zijn gevan­genschap beseft, ziet hij langzamerhand van zijn vergeefse pogin­gen af en neemt zijn toevlucht tot bescheiden deemoed, waardoor dan zijn hele wezen zich in liefde begint te veranderen.

Terwijl dit gebeurt, worden deze zeer vernauwde organen door de warmte van zijn liefde zachter en wijder en hij zelf wordt daardoor etherisch en werkelijk levend door zijn liefde.

Als dit is gebeurd, erkent hij met zijn verhoogde intelligentie het overeenkomstig goede van de liefde en ontwikkelt vol liefde vruchten aan de uiterste uitlopers van deze organen. En als dat voor het menselijk oog nog nauwelijks zichtbaar gebeurt, wordt uit Goddelijke Erbarming door de warmte en het licht van de zon een uiterst klein vonkje ingeblazen.

Op de vele honderden vruchtaanzettingen en uitlopers wordt dit vonkje dan begerig door hem gegrepen en zorgvuldig in een klein hulsje opgesloten.

Door de weinig zorgzame traagheid van de boomgeest gebeurt het dikwijls, dat menige uitloper over het hoofd wordt gezien, maar dan vlucht na korte tijd dit vonkje weer naar zij n oorsprong terug; de vaten van het takje worden dan meteen afgesnoerd en de vrucht valt weldra verdroogd van de boom. Maar in de volgroeide vrucht wordt dit levensvonkje in een klein hulsje in het midden van de zaadkorrel goed en zorgvuldig bewaard. En omdat het een levens­vonkje uit Mijn erbarmende Liefde is, bevat het overeenkomstig aan zijn oorsprong een oneindig aantal van zijn soort. Uit zo'n zaadje kunnen in duizend jaar wel meer dan evenveel miljoenen gelijke bomen ontstaan, tot in het oneindige toe. Want Ik ben eeuwig en oneindig in het kleinste zowel als in het grootste en onein­dige zelf.

Het ontstaan van zo'n boom is heel eenvoudig. Het zaadje in de aarde roept een in de materie verbannen geest (natuurgeest) naar zich toe en sluit hem in zich. Daardoor krijgt zo'n geest de eerste opwekking tot leven en de meest eenvoudige intelligentie. Omdat hij in de grond van de zaak boos* (* Oorsprong uit Lucifer) is, wil hij dat levensvonkje, dat uit de barmhartige liefde van God is ingeblazen, dadelijk moordlustig bemachtigen, maar dit levensvonkje ontwijkt zijn vervolging steeds. Daarom zoekt deze geest dan steeds aan hem gelijkstaande delen of geesten** (** Ziele intelligenties.) op in de aarde en vergroot zich daardoor zicht­baar, zoals men aan een opgroeiende boom kan zien. Dit groeien van de boom geschiedt juist door het moordlustige streven van de­ze ontbonden geest of liever van een heellegioen van zulke gees­ten.

Het levensvonkje ontsnapt steeds hoger buiten het bereik van zo'n boosaardige achtervolging. In hun boosheid verharden vele mil­joenen en nog eens miljoenen van zulke door het levensvonkje aangetrokken geesten weer tot stomme, dode materie, wat te mer­ken is aan de schors en het hout van de boom. Door zulke vaak ja­renlang voorgezette achtervolging worden zulke geesten eindelijk toch weer verdeemoedigd en geraken tot een daarmee overeen­stemmende nuttige vrijheid en worden tenslotte één met het le­vensvonkje.

Zo'n geest, die zich op deze manier liefdevol met de levensvonkjes in de nieuwe vruchtafzettingen heeft verenigd, wordt, nadat de vrucht rijp is geworden, etherisch vrij. Hij gaat volgens Mijn eeu­wige ordening in een hoger, intelligenter wezen over en dat gaat zo door, tot hij uiteindelijk in de mens zelf komt.

Zijn namelijk door zo'n boom, die een materiële verlossingsin­richting is, zoveel mogelijk natuurgeesten verlost en hebben deze verloste geesten in hun etherische vrijheid uit de meest verschil­lende bomen en gewassen zich liefdevol verenigd, zodat ze een geest met een hogere intelligentie zijn geworden, dan worden zul­ke geesten inde dierenwereld overgebracht om tot een tweedetrap van ontwikkeling te komen.

Verenigen zich dan weer zulke geesten uit de dierenwereld in lief ­de tot één geest, dan is zo'n geest in staat tot een hogere trap op te stijgen en als een eenvoudige geest ( en wel als 'ziel ') in een mens te worden gelegd. Van hieruit kan hij dan na zijn rijping zelfstandig en vrij werkend naar buiten treden om zijn eeuwig liefhebbende Oerbron te aanschouwen. Zo'n geest zal nooit iets met de materie te maken hebben. Alleen met de in de mens weer boos geworden geesten, waarbij geen op verstandige wijze toegepast liefde middel iets uitwerkt, wordt weer een gelijksoortige langdurige weg inge­slagen.

Een op deze wijze uitgediende boomstronk* (* Dat is een boomstronk, die op de geschetste manier zijn geestelijke le­venselementen in hogere trappen van bestaan heeft afgegeven)  sterft dan weer af, droogt uit en vergaat.

Zie, wat Ik terwille van een enkele, hoogmoedig geworden engel ** (** Lucifer) doe! Waarlijk, er zou nooit een aarde, noch een zon, noch iets anders materieels geschapen zijn, als deze engel deemoedig was gebleven. Alleen uit liefde vulde Ik, de eeuwige liefde, de oneindigheid met zonnen en werelden, om ook maar het kleinste deeltje van deze gevallene nog te kunnen redden.

 

Bedenk dus wat Ik ter wille van u alles heb gedaan, nog doe en eeuwig zal doen. Ik, de eeuwige liefde. Amen.

 

3. Het evangelie van de wijnstok

 

De wijnstok behoort in het plantenrijk tot de meer edele soorten; hij is pas na de zondvloed uit Noach’s tijd als het ware opgegroeid en door Mij omgevormd en gezegend. De oorzaak daarvan is dat hij bij zij n eerste ontstaan door de wil van Mij n vijand, voor de eer­ste mens een steen des aanstoots werd, toen deze Mij het meest was vergeten. (* Heeft betrekking op Adam. Zie: 'Haushaltung Gottes', DL 1, 13­- 4.)

Na de zondvloed heb Ik de wijnstok toen zijn gif ontnomen en heb hem viermaal gezegend; en juist door deze viervoudige zegening hoort de wijnstok nu tot de edelste plantensoorten.

In elke bes vind je één of meer hartvormige pitten. Uit deze hart­vormige pitten kan men altijd de gevolgtrekking maken dat een plant min of meer volkomen is. Want evenals het hart van de die­ren steeds meer overeenkomt met het hart van een mens naarmate deze dieren meer volkomen worden, is dat ook het geval met de pitten uit het plantenrijk. En de verenigde geesten van zulke meer edele gewassen kunnen bij hun ontwikkelingsproces ook een groot aantal dierlijke trappen overslaan, ja zelfs vaak dadelijk in de klasse van de mensen worden opgenomen.

En ze hebben ook nog dit voordeel, dat, terwijl hun geestelijk deel zich rustig verder ontwikkelt, hun materiële huls, die bestaat uit talloze zachte hulsjes, waarin in elk een hogere levensvonk is inge­sloten, aan hogere levende wezens eerst tot voedsel van het li­chaam, en daardoor ook tot voeding en ontwikkeling van de ziel dient.

Vruchten, zoals bijvoorbeeld koren en andere grovere vruchten­soorten, dienen voornamelijk tot voeding van het lichaam, maar de vrucht van de wijnstok dient, bij zuiver en matig gebruik, meer tot verlevendiging van de ziel dan van het lichaam.

De pit van de druif is zo gevormd, dat hij in het midden van de bes als een kind in het moederlichaam groeit en tesamen met de bes rij­per wordt. Hierin stijgt door het merg van de wijnrank in een fijner dan spinrag geweven haarvaatje een etherisch vurig sap omhoog, waarmee het binnenste hulsje van de pit wordt gevuld. Dit hulsje is zo klein dat het maar een tienduizendste deel van de grootte van de olieachtige pit inneemt, en dat wordt dus met deze vurige sub­stantie gevuld. Dan wordt het haarvaatje afgesnoerd en vanuit dit buisje vormen zich dan meerdere kleine zijkanalen en deze omge­ven, als het ware er omheen gewonden, het hulsje met genoemde olieachtige substantie, die daardoor olieachtig zoet wordt, omdat ze uit de edeler geestelijke substanties werd gevormd, die vroeger al in de lagere plantenwereld was gerijpt.

Is deze tweede handeling geschied, dan wordt dit haarvaatje voor de tweede keer weer samengesnoerd en vormt dan al dadelijk de vaste pit op de volgende manier:

Daar gedurende de korte tijdsperiode van de samensnoeringen de sappen zich over de hele lengte van het buisje hebben verdicht, barsten de sappen er uit op de plaats waar het buisje het zwakst is en dat is onder het samengesnoerde punt. De verdichte vurige sap­pen verdringen zich dan in liefde ijverend om hun middelpunt. Als de pit nu enigermate de nodige vastheid heeft bereikt en de nog altijd opstijgende sappen slechts op hetzelfde sap stoten en niet meer de warmte van het innerlijke levensvonkje voelen, dan door­breken deze sappen dit kanaal en omspinnen de pit als een rups haar pop. Tegelijkertijd wordt door de buitenste, grovere kanalen, die in de wijnrank opstijgen, een grotere huls gevormd en dat alles gebeurt natuurlijk door de eenvoudige intelligentie van de in zo'n plant wonende geesten. Als deze grovere huls* (* De bes, druif.) nu een bepaalde vastheid heeft bereikt, barsten de edelere vaten, die de pit omge­ven, en vloeien dan in een zoetig, geestelijk sap in deze huls. Daar deze huls oorspronkelijk ook door sappen wordt gevormd, die vanuit haar natuur zuur moeten zijn, omdat de vrucht of liever de schil vast moet worden, komen binnen deze schil aanvankelijk twee soorten sappen samen, namelijk een wrang en een zoet sap; daardoor komt het ook dat een onrijpe bes erg zuur smaakt.

Langzamerhand echter wordt het wrange en slechtere door het inwendig zoete en goede overwonnen en naar de uiterste grens ge­duwd als vaste schil. En zo wordt dan, als een goed voorbeeld voor de mens, door het van binnen opstijgende goede ten eerste het le­ven in een ongebonden vrijheid behouden, wat de pit hier laat zien, want alle haar omgevende sappen worden steeds losser en milder en daardoor ook rijper en meer vergeestelijkt; ten tweede wordt het overwonnen wrange en als het ware slechte ook goed, daar het tot materiaal voor de vaten van zo'n plantenheiligdom wordt.

Men kan aan de wijnstok ook bladeren, twijgen en in plaats van kleine twijgjes de welbekende hechtranken ontdekken. Als men dit gewas zorgvuldig beschouwt, zal men daarin al meer dierlijk le­ven vinden dan in enig andere plant.

Deze hechtranken ontstaan weliswaar op dezelfde manier als de druif zelf, maar de natuurgeesten hadden nog te weinig liefde in zich, en daardoor ook te weinig leven om een vrucht te vormen. Als ze nu volgroeid zijn en merken, dat in hen geen leven is om een vrucht te vormen -en dat eigenlijk vanwege een soort zorgeloos­heid -dan denken ze met hun eenvoudige intelligentie, dat het le­vensvonkje als het ware van hen is weggelopen. Ze strekken zich zo ver mogelijk uit en als ze dan iets voelen, geloven ze in hun blindheid, dat ze het leven hebben gevonden, omwikkelen het dan op dezelfde manier als waarop de vaatjes de pit omhullen en laten het niet meer los. Maar het blijkt nu, dat ze bij het zover weggrijpen in plaats van het levende dood met hun armen hebben omwonden en daaraan sterven ze zelf.

Dit is een kleine wenk. Als iemand zijn innerlijk buiten beschou­wing laat en alleen maar gelooft de volheid van het leven te moeten zoeken in de ver uitgestrekte scheppingsruimte, dan strekt hij eveneens zijn ogen en armen ver uit naar de dood; en Ik leer toch door dagelijkse ervaring duidelijk aan iedereen, dat de wereld steeds mooier, heerlijker en verlichter wordt, naarmate men ver­der van haar verwijderd is. Daar kan ook een panorama van getuigen; naar een ver verwijderd gebergte kijkt men vaak met aan­dacht en genoegen. Maar hoe is het, als men zelf dat gebergte heeft bereikt en men vindt daar niets moois en ook geen ander genoegen dan alleen maar het vergezicht op nog verder af gelegen streken? Daarin ligt het ook, dat, hoe meer men zich van de wereld afwendt en zich als het ware van haar verwijdert, des te mooier, verlichter en doorzichtiger zij ons voorkomt; pas dan heeft hij, die Mijn wer­ken beschouwt en er acht op slaat, daaraan echte vreugde.

Want het leven woont in ons -en de dood ligt buiten ons! Wie naar het leven streeft en levend wordt, voor hem wordt alles stralend licht en levend. Want wie leven heeft, die bezielt alle din­gen met leven en zo worden ze dan levend voor hem en door hem. De dood moet zijn gevangenen aan de levende afstaan.

Wie echter naar buiten toe streeft, naar wat het ook is, die streeft naar de dood en grijpt al gauw het eerste het beste wat hem onder ogen komt en dat is op zichzelf niets anders dan de dood. Zo ie­mand verstrooit zijn leven, wordt al maar zwakker en sterft ten­slotte geheel. En dan Is voor hem ook alles dood en als niet be­staand. Waardoor zo veel mensen zelfs Mij, het meest Levende le­ven, uit hun oog en hart verliezen, omdat Ik helemaal niet meer voor hen besta.

 

Een derde extremiteit van de wijnstok is het blad. Dit wordt uit een drievoudig sap gevormd. Van het merg van de ranken gaan kana­len uit op de plaats waar een nieuw lid wordt gevormd. En dat ge­schiedt als volgt:

Het streven naar Mijn in het zaadje gelegde levensvonkje heeft hier al veel levendiger plaats, zoals reeds bij het groeien van de boom werd uiteengezet*. (* Zie het leven van de boom.) Als nu de arglistige natuurgeesten be­merken dat dit vonkje in de centrale vaten opstijgt, volgen ze allen snel dit vonkje in deze kleine stengels. Maar zodra het vonkje dan een zekere hoogte heeft bereikt, slingert het zich bliksemsnel om de zijtakken van deze dwaze geesten. Deze rennen echter deson­danks het vonkje na en weten door de vele krommingen van het hoofdorgaan niet, waarheen het vonkje is gegaan. Ze zoeken het daarom op de plaats waar de wijnstok een lid heeft gevormd, schie­ten hier met kracht uit de stam en vormen op deze manier de steel van het blad.

Als ze het levensvonkje daar ook niet gevonden hebben, willen ze met hun eenvoudige intelligentie zich in alle richtingen begeven om het vonkje te vinden. Daarom breiden ze zich in alle richtingen netvormig uit en maken naar onderen veel uitlopers, waardoor de haren onder het blad worden gevormd. Door dit zoeken vullen ze dan ook de tussenruimten met hun substantie.

Als het levensvonkje merkt dat een voldoende hoeveelheid naar buiten is gestroomd, snoert het heel snel zijn kanalen dicht, behal­ve het middelste. Zelf breekt het dan vaak juist in het midden van zulke horden uit, waarna het bekende proces opnieuw begint.

Zo'n handeling heeft bij elk lid van zo'n wijnstok plaats.

Deze bladeren Iaat het levensvonkje daarom ontstaan, opdat ten eerste zijn verdere ontwikkeling in een koele schaduw kan plaats vinden en ten tweede zuigt het dan zelf voor de vorming van het sap, dat zijn pit omgeeft, uit de uit Mijn (genade)zon stromende lichtzee de etherische stof in zich op; daaruit bestaat eigenlijk de viervoudige zegen.

Deze viervoudige zegen wordt dan, als de druif is uitgeperst, het geestelijke in de wijn. Maar niet eerder dan dat al het onzuivere uit het sap is verdreven, komt het geestelijke in het sap tevoorschijn. Ook hier zien we weer een klein evangelie: de innerlijke kracht van het leven gaat dan pas werkzaam en voelbaar in de gezuiverde materie over, als deze door zelfwerkzaamheid, weliswaar met alleen maar sterke hulp van Mij, de parasieten van de dood naar buiten heeft gewerkt. Dan wordt de materie zelf verlichten zuiver, zoals het sap van de druif in het vat.

Door een dergelijk teruggetrokken zijn uit de wereld in het be­schuttende en stevige vat van de deemoed, wordt ook het materiële wezen van de mens door de inwerking van de naar voren komen ­ de geest gezuiverd. In deze deemoed heeft dan een overeenkomsti­ge gisting plaats, waardoor al het onreine en dode van de wereld weer wordt teruggegeven. Het leven echter, verenigd met zijn ge­heiligde materie, blijft als een goede wijn in het vat van de dee­moed eeuwig en krachtig tesamen.

 

4. Het ontstaan van de wervelwinden

 

De materie is niets anders dan een school ter verdeemoediging van de hoogmoedige geesten. Het water is in zijn zuivere bestanddelen een genadevloed uit Mijn erbarmende Liefde. Het licht van de zon is wat betreft het licht geven afkomstig uit Mijn genade, en de warmte komt voort uit Mijn Liefde.* (* Dit begin is de sleutel tot het begrijpen van de diepe betekenis van die ge­weldige natuurgebeurtenissen, waarin de mens slechts catastrofen en vernietiging meent te zien. Lorber daarentegen schildert deze gebeurte­nissen als een geestelijk verlossingsproces van ontzaglijke dynamiek.) Daarom ook zijn die diertjes­ die uit het licht ontspringen **  (**, Lichtatomen en lichtmonaden.) niets anders dan de dragers van Mij n liefde en genade, die vanaf Mijn hoogte tot de materiële diep­te van de aarde neerdaalt. Ze zij n niets anders dan talloze tot leven brengende liefde deeltjes, die uit Mij stromen om op deze manier de dode geesten weer tot leven te brengen.

 

Soms gebeurt het, vooral in de streken waar zich veel water be­vindt (hoe meer water, des te meer genade) dat Ik in een deel daar­van een grote rijpheid van de verdeemoedigde materie ontdek. Dan laat Ik daar een brede stroom van leven uit Mij naar toe vloeien. Dit bemerken de vrije, goede watergeesten en ondervin­den dan een grote vreugde, die hun gemeenschappelijk leven doorstroomt. Dan maken ze zich vrij van hun gemeenschap en spelen een vrolijk spel met het water, waardoor ze het in de wijde omtrek in een rusteloos opspringende beweging brengen.

Hoe meer echter de levensstroom van boven nadert, des te hoger dragen ze de golven vrolijk omhoog. Zoals zelfs bij de mens grote vreugde kenbaar wordt gemaakt door een cirkelende beweging, zo verenigen zich ook de watergeesten en nemen het water mee in een snel golvende beweging. En als ze dan waarnemen, dat het le­ven van omhoog uit Mij in zichtbare wolkengestalten, de verlos­sende arm ver heeft uitgestrekt, dan wordt de rondgaande bewe­ging van de vrolijke geesten dubbel zo snel en verheffen ze zich bo­ven de waterspiegel tot aan de verlossende arm van Mijn erbar­ming.

Myriaden geesten in de wijde omtrek bemerken dan zo'n bewe­ging en ze stromen van alle streken onderwater naar zo'n centrum toe. Tegelijkertijd komen er ook deelnemers van het droge land. De natuurgeesten maken dan vaak in korte tijd mijlenverre reizen. En in hun roes ontzien ze niets wat ze tegenkomen, geen bomen, geen huizen, mensen of dieren. Alles wordt zonderconsideratie in hun vrolijke razernij meegenomen. Bij deze verschijnselen boven het vasteland kan men twee soorten onderscheiden:

Er zijn er, die meer bescheiden zij n in hun ijver. Deze doen de wer­velwinden of windhozen ontstaan. Maar de anderen zijn ongetemder in hun vreugde, zij ontbranden dan in hun ijver en uiten zich dan als zogenaamde vuurwervels of vuurhozen.

Als deze wervels zich nu met alles wat ze op hun weg tegengeko­men zijn hebben verenigd, dan vindt in een wijde omtrek door die ongelooflijk snelle ronddraaiingen een grote bevrijding van de materie plaats. Of het nu zand, stenen, dieren, gereedschappen en dergelijke zijn, alles wordt op de plek waar die grote verlossing plaatsvindt, tot een berg samengebracht.

Men moet echter niet denken, dat de zichtbare materie zoals ster­ren, aarde, planten, bomen en dergelijke de geesten zelf zijn. Dit alles is maar een kerkervoor hen, die de draad van het leven uit Mij afsnijdt. En slechts zo ver als Mijn wil reikt, wordt een klein poortje voor hen geopend, om zich langzamerhand aan de dood te ontworstelen door een in elke geest wonende vrije wil-intelligen­tie. De materie op zichzelf is niets anders dan een door Mij n barmhartige liefde getemperde toom.

 

5. Aardbevingen

 

1. Aardbevingen en hun oorzaken

 

Er zijn veel belangrijke en minder belangrijke natuurverschijnse­len, waarvan de natuurwetenschap de oorzaak niet weet. Daartoe behoren bijvoorbeeld het noordpoolmagnetisme, het noorder­licht, de bliksem, de vorming van de wolken, kometen en vallende sterren. Verder de vorming van kristallen, de oorzaak van eb en vloed, de zwaartekracht en vele andere verschijnselen. Daartoe behoren ook de trillingen der aarde te worden gerekend en de lan­ger durende bevingen en stoten, welk geweld vaak hele streken in weinige seconden te gronde richt­

Tot de grote natuurverschijnselen behoren ook de bergverschui­vingen, aardlawinen en vaak ook het verzinken van hele bergen en eilanden en het uitbreken van rook en vuur uit de kloven van het binnenste der aarde.

Hier zullen we alleen maar het wezen van de aardbeving en de aardschokken en trillingen nader belichten.

Eerst moeten we vaststellen dat een aardbeving geen eigen op zich zelf staand verschijnsel is, maar steeds het gevolg is van een op een bepaald punt van de aarde ontstane schok. Deze ontstaat op de volgende manier:

Diep in het binnenste van de aarde bevinden zich tellurgische ingewandsorganen. Daar zijn in alle delen van de aarde, tot aan het middelpunt toe, massa 's eens gevallen geesten verbannen, die een zekere tijd is gegeven, totdat ze weer in het leven worden ge­roepen. Wordt nu op aarde een mensengeslacht te zinnelijk en ma­terieel, dan treden hun geesten na de dood van hun lichaam weer in de diepte van de aarde terug en blijven daar geketend zoals tevo­ren, voordat ze geboren werden. Als dat lang duurt, dan wordt zo'n punt in het binnenste der aarde zo langzamerhand overladen. De­ze geesten beginnen dan in hun boze begeerten te dringen, tegen elkaar aan te wrijven en te ontvlammen. Daardoor worden ook de geesten die nog nooit in een lichaam werden geboren*  (* Natuurgeesten.) uit de toe­stand van rust opgewekt. Ze breken hun kleine kerker met geweld open en stormen in hun opwinding met machtige vuurzuilen op de andere geesten toe om ze te vernietigen. Daardoor ontvlammen de weer teruggevallen geesten nog meer, want ze denken dat zo'n vuur het zogenaamde vuur van de hel is en een straf van God en dan ontvlammen ze in woede tegen Mij en willen Mij, alle engelen en de hemel verwoesten en vernietigen.

Dan wordt een engel naar hen toegestuurd, die vrede en rust moet brengen. Deze opent de sluizen van een onderaards waterreser­voir en richt het water op dat punt van de aarde, waar alles van woede gloeit.

Als nu het water met zijn vredesgeesten zo'n plaats bereikt heeft, treden deze geesten uit hun lichte omhulling, ontsteken tegen de boze samengeschoolde benden en tuchtigen hen met het vuur van de vrede.

Daarbij verdampt het water en bewerkt het door zijn plotselinge uitdijen een geweldige schok. Wat zich dan juist boven zo'n punt bevindt, bergen, steden, dorpen en gehuchten, wordt door elkaar gegooid en geschud.

Daardoor ontstaan binnenin de aarde nieuwe spleten en kloven, die vaak tot aan de oppervlakte lopen en naar die kloven laten zich dan de ongeboren natuurgeesten tesamen met de vreedzame wa­tergeesten tot verdere vorming door een engel heen leiden.

De boze, gevallen geesten echter, die al eens geboren waren, blij­ven dan enigszins tot rust gebracht achter in de op deze manier ontstane modderpoel.

Dit is nu de eigenlijke oorzaak van zo'n aardschok. Wat echter de trillingen betreft, die algemeen met 'aardbeving' worden aange­duid, die zijn niets anders dan de door het openen van de sluizen en het vallen van het water noodzakelijkerwijs veroorzaakte kleine trillingen in de aardlagen, die ten dele zo'n bekken omgeven; voor een ander deel worden ze ook uit hun evenwicht gebracht, omdat ten eerste door zulk een hogere kracht de lagen onder het bekken tot aan het onvaste punt met geweld worden gescheiden en ten tweede ook, omdat ze door de zeer zware val van de watermassa 's in een langdurige trilling blijven.

Het zogenaamde nabeven na zulke aardschokken is het gevolg van het zich terugtrekken van de watergeesten en de ongeboren geesten in de verschillende nieuwe spleten en kloven van de aarde. Want de aarde is daarom geschapen, opdat ze in haar ingewanden een gevallen geslacht van geesten zal dragen ter uiteindelijke we­deropstanding tot een vrij eeuwig leven in en uit Mij.

Zolang ook maar ergens op aarde een weerspannig geslacht leeft, zo lang ook zullen zulke verschijnselen steeds meer voorkomen, naarmate het mensengeslacht zinnelijker wordt en God meer ver­geet.

Hoewel zulke verschijnselen natuurlijke gevolgen zijn, moet men ze toch niet alleen maar als zodanig beschouwen. Als ze geen doel hadden, zou Ik ze gemakkelijk kunnen verhinderen. Maar, omdat ze een doel dienen dat uit Mijn wijsheid en liefde voortkomt, daarom doen ze meer dienst als waarschuwende boden op die plaatsen, waar zich mensen bevinden die van Mij nauwelijks nog iets weten. Zulke boden zeggen dan tegen de mensen die Mij heb­ben vergeten, dat Ik nog niet gestorven ben, maar nog in al Mijn macht en kracht besta. En daar Ik alleen maar een kleine wenk hoef te geven, daarom kan op zulke plaatsen ook iets dergelijks ge­beuren.

Want zie, op een diepte van 20.000 vadem, ja, hier en daar wel bij 2000 vadem diepte, is het land Stiermarken bijvoorbeeld door en door ondermijnd door grote, diepe waterbekkens. En daarom rus­ten zij n bergen zowel als het vlakke land als het ware drijvend op de oppervlakte van de onderaardse wateren; ze worden hier en daar door steenmassa's, als grote zuilen, met het binnenste van de aarde verbonden.

Er is dus alleen maar een nog meer vergeten van Mijn wezen nodig dan nu al in hoge mate is opgetreden -en dan kan men er verze­kerd van zij n dat Ik ook hier in staat ben een nog groter elementair schouwspel te laten zien. Maar Ik zeg: Wee de mensen, die Mij noodzaken om met zulke verschijnselen te werken. Die zullen wel een tweede schepping kunnen afwachten, voordat hun weer een weg tot een nieuwe proef van leven in vrijheid wordt gegeven.

Zoals dit alles in zijn werk gaat volgens Mij n eeuwige raadsbesluit, zo valt er ook geen druppel uit de wolken, waar niet van tevoren over gedacht is. En geloof Mij, als Ik regen naar beneden stuur uit de hogere gebieden van het wordende leven uit Mij, door de regio­nen van het licht, dan hangt in feite de instandhouding van de aar­de, ja van het hele Universum, af van het eerste druppeltje, dat nau­welijks een zandkorreltje vochtig maakt.

Dat lijkt haast onwaarschijnlijk, maar Ik zeg: als dit druppeltje niet op die bepaalde tijd juist dit zandkorreltje bevochtigd zou hebben, dan had de in dit korreltje verbannen en woedend geworden geest het korrelt je doen uiteenspringen en had daardoor de geesten die hem omringden tot een soortgelijke handeling opgewekt en deze weer hun buren, enzovoort, tot aan het laatste stofje op aarde toe. En men kan ervan verzekerd zijn, dat de volgende seconde de hele aarde in vernietigende vlammen en rook zou opgaan. En net zoals hier het ene zandkorreltje het volgende tot vernietiging zou heb­ben opgewekt, zo zou de ene aarde de andere wekken en de ene zon de andere, enzovoort, tot in het oneindige en dat zou in één ogenblik gebeuren.

Maar een vochtig geworden korrelt j e zand zal niet ontbranden en dan zal er dus geen vernietiging optreden.

Niets hangt van het blinde toeval af, maar dit alles is door Mij al van eeuwigheid her heel precies berekend en uitgemeten. En zou het een mens of zelfs een engel mogelijk zij n daarin een verandering te brengen, en zou Mijn eeuwige zorg ook maar één ogenblik niet meewerken, dan zou men ervaren wat voorvernietigingen alleen al een zonnestofje dat buiten de orde was getreden tot gevolg zou  hebben.

Ik zeg u: het zwaartepunt van een centraalzon hangt in zijn orde­ning ten nauwste samen met het zich wenden van een niet meer zichtbaar stofje. Want Mijn ordening is zo goed berekend en Mijn blik is zo precies op alles gericht, dat vanaf het allergrootste tot het allerkleinste de één bestaat om de ander in stand te houden.

Alles iszo ingericht, dat het eeuwig kan blijven bestaan, als de vrij­willige boosheid van de mensen Mijn eeuwige orde niet zou ver­storen; en omdat ze wilsvrijheid hebben mag Ik niets in de weg leg­gen, omdat de vrije wil alleen al van één mens voor Mij oneindig veel hoger staat dan een heel zonnengebied met alle planeten, ma­nen en kometen.

AI is het verschijnsel van een aardbeving verschrikkelijk, ander­zijds is het toch weer een zegen dat het geheel behouden kan blij­ven. Want zou dat niet gebeuren op de reeds genoemde manier, dan zou het volgende ogenblik in plaats van de vernietiging van een klein gebied, de hele aarde vernietigd worden.

Daarom ben Ik in alles wat oog en oor kan waarnemen, niets dan de eeuwige Liefde Zelf. Zoals eens de wereld ontstaan is uit de erbarming van Mijn liefde, zo bestaat ze ook in Mijn liefde en zo zal ze eens ook geleidelijk worden opgelost in Mijn liefde. En al is dan ook de toorn van Mijn Godheid het zichtbare in de materie, toch zal ze verzacht door Mijn liefde bewaard worden, zolang Mijn eeu­wige orde dat noodzakelijk zal vinden.

 

2. Over aardschokken en weersverschijnselen.

 

Er bestaat directe samenhang tussen het ontstaan van de voor­noemde aardkloven en brede spleten en het droog worden van bronnen en wellen, alsook het zich terugtrekken van zeeën en me­ren. Want voordat zo'n, geweldige aardschok ontstaat, verzamelen zich eerst de (boze mensen -) geesten, die van de wereld weer (in de materie) in grote troepen zijn teruggekeerd. Deze samenscholin­gen van geesten op bepaalde punten van de aarde maken zich als volgt kenbaar voor het menselijk verstand:

Door het samenkomen van het water met mineralen volgt in zeke­re zin een chemische reactie, die men als gisting aanduidt. Daar­door ontwikkelen zich verschillende gassen die een uitweg zoe­ken. Komen ze dan in een lege, holle ruimte, dan wordt de span­ning langzamerhand zo groot, dat de zich daarboven bevindende aardkorst omhoog gaat. Deze krijgt daardoor spleten, die, als het rijzen aanhoudt, tenslotte kloven en afgronden vormen.

Als nu op die manier de gassen, die zich onderaards hebben verza­meld, door kleine spleten tot de grote waterreservoirs zijn doorge­drongen, vullen ze langzamerhand, opstijgend door het water, de oppervlakte daarboven zozeer op, dat dit water, waar alle onder­aardse bronnen meestal vandaan komen, zijn verbinding met de bovenste aderen kwijtraakt en de buitenste aardkorst dan ook vaak honderdvijftig, tweehonderd, ja ook wel bijna vierhonderd meter hoger wordt. Bij deze gelegenheid houden dan natuurlijk alle bronnen die daar ontspringen op, evenals dan ook wellen droog komen te liggen. En de zee, die steeds in verbinding met deze onderaardse wateren staat, en ook andere grote meren zullen van hun oevers terugwijken; dat moet natuurlijk gebeuren, omdat de grote waterreservoirs door zulke daartussen komende gassen ge­scheiden worden van de bovenaardse wateren.

Dit verschijnsel doet zich zo voor aan het oog, dus aan het zintuig van het verstand, maar in werkelijkheid gaat het anders toe. Wan­neer door het wilde drijven van de verzamelde geesten ook de nog sluimerende geesten in hun rust worden gestoord, dan wordt ge­woonlijk een vredesengel daarheen gezonden. Deze opent in het binnenste der aarde spleten (kanalen) van de grote waterreser­voirs naar die plaatsen, waar de geesten in hun dodelijke drift hef ­tig tegenover elkaar staan. De in het water verborgen vredesgees­ten proberen nu zulke boze samenscholingen te kalmeren en zij verzamelen zich door de voortdurende toevoer van grote massa 's water. En wat vroeger van de gassen werd gezegd, dat is de over­macht van de vredesgeesten, die daartoe gedwongen door de engel, uit het water zijn getreden om de woedende helse geestes­horden te kalmeren.

Als dat niet helpt, dan haalt de engel een streep door de rekening van de grimmige geesten en alles op die plaats wordt in de kleinste deeltjes verbroken, waar nog ongeboren geesten dicht opeenge­pakt wonen.

De nu losgekomen, gloeiend geworden geesten doen dan ook de vaak van mijlenver verzamelde vredesgeesten ontbranden, in de natuurlijke taal 'gassen' geheten, en dit ontbrandingsogenblik is dan ook het moment van de aardschok.

Welke gevolgen zulke ontbrandingen hebben, is iedereen bekend. Opdat het echter niet te vaak voorkomt, wat mettertijd een totale vernietiging van de aarde zou kunnen betekenen, zijn op aarde voortdurend werkende woede afleiders voor de helse geesten ge­plaatst, waardoor voortdurend water naar de gloeiende plaatsen wordt geleid. Als daar ook verzamelingen van zulke reeds bekende gassen ontstaan, worden ze als rook door een schoorsteen afge­voerd, zonder dat er belangrijke verwoestingen plaatsvinden.

De mensen moesten eigenlijk niet zo dicht bij deze plaatsen gaan wonen, omdat daar noodzakelijkerwijs toch altijd grotere of klei­nere verwoestingen moeten plaats hebben.

In geestelijk opzicht zijn de vulkanen alleen maar toorn­ en woe­de afleiders van de hel in het binnenste der aarde. Ze hebben onderaards vele duizenden gangen en uitmondingen, die veellij ­ken op de wortelvertakkingen van een grote boom.

Waar die vulkaangangen echter niet toereikend zijn, hebben vaak verhogingen plaats, veroorzaakt door de verzamelde, vrij gewor­den geesten. Om echter een geweldige verwoesting te voorkomen, worden in de lage delen van de aarde, alsook in vele bergkloven door een tweede engel openingen gemaakt. Hierdoor stromen dan niet ontstoken gassen als hevige winden en stormen over de oppervlakte van de aarde.

Zulke openingen worden bijna dagelijks gemaakt en aan het dalen en stijgen van de barometer kan men goed de voortdurende opeenhoping van zulke geesten bemerken. Daalt hij, dan ontstaat een onderaardse opeenhoping. De aardlaag gaat met de korst omhoog. Daardoor worden de mensen tesamen met hun steden, bergen en stromen langzaamaan hoger in de lichtere luchtlagen opgeheven. En omdat de luchtdruk op de barometer daardoor steeds kleiner wordt gaat deze omlaag.

Wordt dan voor de vrij geworden geesten ('gassen') een goed bere­kende uitgangspoort gemaakt, dan stromen ze allengs naar buiten. Daardoor zinken echter de aarddelen weer naar hun vorige positie terug en in gelijke mate begint de barometer weer te stijgen, daar de luchtdruk weer zwaarder wordt.

De (uit het water) vrij geworden (vredes­)geesten verenigen zich al spoedig met de geesten die uit de vrije sfeer van het licht komen. Ze trekken elkaar wederzijds aan en verbinden zich langs vaak zicht­bare, maar meestal onzichtbare zogenaamde elektromagnetische weg, die beter de 'natuur-liefde-weg' kan worden genoemd; ze val­len dan in regen, hagel of sneeuw neer en maken de aarde vrucht­baar.

Tussen regen, hagel en sneeuw zijn maar hele kleine verschillen, die doorgaans dezelfde oorzaak hebben. Bij de hagel hebben zich gewoonlijk ook nog meer boze, ongeboren geesten bij de vrije wa­tergeesten gevoegd. Opdat die geen verdere verwoestingen zullen aanrichten, worden ze door de geesten uit het water dadelijk ge­vangen genomen en gebonden en zo, van hun woede bekoeld, als hagel weer naar de aarde geworpen. Daarom valt zo'n hagelstorm gewoonlijk met meer hevigheidneer dan een of andere regenbui of stormwind. Dit is ook te zien aan de door een storm heen en weer vliegende wolken, die als opeenhopingen van boze geesten door de macht van de vredesgeesten samengedreven worden. Ook ple­gen die boze geesten zich duidelijk kenbaar te maken door een verontwaardigd razen, bliksemen en door donderslagen.

Hebben ze de aarde bereikt, dan worden ze door de zacht gewor­den materie opgenomen en de vredelievende watergeesten weken weer los van hun vaste korrels. At heeft zo'n hagelstorm hier en daar aan het gewas schade aangericht, toch moet men daar niet te zwaar aan tillen. Want deze schade staat niet in het minst in ver­houding tot die, welke ontstaan zou als de vredesgeesten naar Mijn wil niet zo actief de hand legden op de 'ontijdige' verstoor­ders van de wereld. Deze zouden anders dadelijk in hun vrijheid ontbranden en dan zou het de aarde vergaan als een grote hoop buskruit.

Wees daarom in de toekomst ook niet zo angstig als je zoiets ziet gebeuren. Want alles wat gebeurt, geschiedt uit liefde voorde mensen. En wordt ook iemand een beetje verdiend gestraft, weet dan dat Ik, de alleen goede Vader, Mijn kinderen alleen maar uit liefde tuchtig.

Zoals het in geringere mate met de hagel het geval is, zo is het, maar dan langer durend, ook het geval met de sneeuwen het ijs. Want hoe noordelijker een punt van de aarde, des te sluwer en bozer zijn de daar aanwezige natuurgeesten.

 

6. De noord­ en zuidpool

 

1. De Noordpool

 

Onder alle verschijnselen op een hemellichaam, ook op de aarde, zijn er geen zo belangrijk als die, welke zich op de polen voor­doen. En vanuit die polen overheersen zij ook in alle andere ver­schijnselen over de gehele oppervlakte van een hemellichaam.

De noordpool zou beter de positieve pool genoemd kunnen wor­den. De van de noordpool afkomstige verschijnselen zijn -vlak bij de pool zelf -het noorderlicht; verder de op alle punten der aarde werkende magnetische kracht; weer vlakbij de pool het ijs en de voortdurend heersende grote kou; verder de zogenaamde passaatwinden, alsook het ontstaan van uit het noorden aan­drijvende wolken en hevige onweders en nog meer verschijnselen die min of meer afkomstig zijn van de polaire krachten van een hemellichaam.

Alvorens deze streek geestelijk te bezien, is het nodig haar eerst uit natuurlijk oogpunt te belichten.

Een pool van een hemellichaam is dat punt, dat de meeste rust heeft. Het is het minst blootgesteld aan het licht en de daarmee verbonden warmte uit de zon. Deze kunnen dus de polen van de aarde verlichten noch verwarmen en het is daarom vanzelf­sprekend, dat bij gebrek aan beide daar niets dan een eeuwige kou en een ononderbroken nacht moet heersen, die slechts door mat geglinster van sterren en een bijna constant noorderlicht ver­licht wordt.

De poolstreek heeft een grote trechtervormige krater*, (* Deze gegevens beginnen door de onderwater opnamen en -metingen van Amerikaanse onderzeeboten, die onder het noordpoolijs varen, be­vestigd te worden. Ze stellen vast, dat de zeebodem onder de noordpool rond en hol is, bij de ijsgrens steil omhoog gaat, maar bij de pool een kra­terachtige diepte vertoont.) die boven­aan de trechter een doorsnede van 180 mijl** heeft. (** 1 Duitse mijl is 7,42 km. Totaal dus: 1355,6 km.) Deze krater is aan alle kanten door zeer ruwe en steile ijsbergen en rotsen omgeven.

De kou bereikt wel 90° en soms meer. Kou is eigenlijk geen fluïdum, evenmin als warmte dat is en nog veel minder is ze de afwezigheid van warmte. Ze is niets anders dan een werking van de buitengewone verdichting van de lucht, net zoals de warmte en hitte juist het tegendeel zijn, namelijk een buiten­gewone verdunning van de lucht.

Het gaat hier om een verdichting van de lucht in al haar delen. Alleen het licht kan dit tot stand brengen en ook een totaal gebrek aan licht. Dat is dan ook de oorzaak van de kou in de poolgebieden en ook in het tegenovergestelde geval de hitte aan de equator.

Uit de zon stromen twee soorten stralen, ten eerste zulke, die van elk punt van de zon zich naar alle mogelijke kanten onder alle mo­gelijke hoeken verspreiden. Maar tegelijkertijd gaat er ook van elk punt van de zon een straal uit in evenwijdige richtingen deze straal is als het ware de kern van de zonnestralen en voert alleen die kracht mee, die men warmte noemt; dat is het echter niet, maar hij is alleen daarom de sterkste, en dus ook het meest geschikt voor uitzetting, omdat hij de kernstraal is. De schuine stralen kunnen waar dan ook neervallen, maar ze zullen toch weinig uitzettende kracht hebben, omdat de kernstralen met hen nooit een grotere uitzetting verkrijgen, vanwege de schuine vlakken waarop zij val­len.

Alleen in de streken die recht onder de zon liggen vallen de stralen loodrecht neer en bewerken daar de grootst mogelijke uitzetting van de lucht. Als de lucht in de gebieden van de equator daardoor voortdurend in al haar delen wordt uitgezet, trekt de hele lucht­massa, of liever wordt zij heengedrongen, naar de poolstreken van de aarde, waardoor dan zeer grote verdichting der lucht in al haar delen moet plaatsvinden. Daar komt dan de ononderbroken kou vandaan en wel in zekere zin periodiek. Want als de aarde haar poolstreken meer onder de zon heeft geschoven, zet ook de lucht daar meer uit en het wordt daar dan dragelijk; wat echter de pool betreft, juist daar in de krater zelf wordt de kou het hevigst.

Maar als de zon weermeer boven de zuidelijke streken is gekomen, dan wordt de kou in de poolstreken zo groot, dat geen levend we­zen het op de 80e graad noorderbreedte kan uithouden.

Aan de pool zelf, waar de druk het hevigst wordt, raakt de lucht sterk in beweging, doet haar hulsjes springen en wordt tot een vuurzee. Als zoiets begint, dan grijpt het vuur de aangrenzende luchtregionen met een elektrische snelheid aan en ontsteekt haar al naargelang zijn dichtste structuur en dit verschijnsel is het noor­derlicht. Tijdens de winter brandt zulk licht.voortdurend boven de pool, maar het stroomt slechts periodiek boven de poolstreken en wel wanneer bepaalde aftakkingen van de lucht zich tot aan de noordpool toe verdicht hebben. Dat het noorderlicht op bliksem gelijkende bewegingen maakt, ligt aan de takvormige verdichtin­gen van de lucht. Het bijna altijd roodachtige noorderlicht en ook het begeleidende groen-witte of blauw-witte licht is een gevolg van de etherische ontsteking van de hoogst elastische lichthulsjes. Wat de passaatwinden betreft, deze ontstaan zodra de zon boven de equator begint te stijgen en daardoor de lucht door haar kern ­stralen steeds meer doet uitzetten. Daardoor weegt deze niet meer op tegen de grote druk van de rondom de noordpool aanwezige verdichte lucht. Dus stroomt de lucht van de poolstreken daar­heen waar het verdichtingsproces plaats heeft, totdat het even­wicht min of meer is hersteld.

 

Bij de magneet komen we tot het transcendente punt van alle tot nu toe behandelde noordpool verschijnselen. Het verschijnsel van de magneet laat zich doorgaans niet op natuurlijke manier verklaren, omdat in het wezenlijke van de magneet niets mate­rieel natuurlijks aanwezig is. De magneet is dus niets anders dan het leven van de liefde van de in de materie overal aanwezige gees­ten. En daar juist in de poolstreken van graad tot graad steeds vre­delievender geesten zij n, vermeerdert zich dit leven van de liefde ook. Deze vredelievende geesten zijn deemoedig en wars van elke opgeblazenheid om groter te willen zijn dan andere hen omrin­gende geesten. Daarom ontvluchten ze ook direct elke gelegen­heid die ertoe zou kunnen dienen, dat de één zich boven de ander zou verheffen; ze schuwen daarom ook zorgvuldig al het natuurlij­ke licht en trekken zich hiervan in zekere zin zoveel mogelijk terug en alle licht en warmte die ze ook maar in zich opnemen, laten ze dadelijk verder stromen in die geesten, die aan lichten wijsheidge­brek hebben, Dit bereidwillig verder geven van hetgeen van Mij werd ontvangen is het trekken van de waarneembar magnetische kracht.

Als zulke vredesgeesten in hun liefdadige werking zich dicht vere­nigen, treedt het verschijnsel van het noorderlicht op, omdat zij door hun liefde altijd veelonrustige geesten uit de materie naar zich toetrekken, om ze voor te bereiden op het beproevende leven in de materie. Maar dan gebeurt het, dat bij zo'n liefdewerking ook verdorven geesten van gestorven mensen, vooral van zulke die tij­dens hun leven allerlei intriges speelden, zich samen met de scha­ren liefde opwekkende geesten verheffen en deze dan door allerlei op liefde lijkende intriges aan hun kant willen brengen. Maar de liefde ziet scherp en voelt in haar zuiverheid de parasiet aan; zulke boze geesten worden dan al spoedig gegrepen en door de vredes­geesten boven de noordpool zo in het nauw gedreven, dat ze zo'n druk niet meer kunnen verdragen. Dan ontsteekt hun boze wil en woedt temidden van de vredesgeesten als een geweldig vuur; dat gebeurt altijd precies in het midden van de noordpool, Waarom juist hier? Omdat deze kwaadwillige geesten zich zoveel mogelijk in het donker houden en juist in deze verdieping van de noordpool heerst de grootste duisternis, fysisch en dus ook geestelijk.

Als daarom de liefdegeesten dit gespuis onder zich gewaar wor­den, verenigen ze zich in hun liefdewerking en laten hun licht en warmte uitstromen, wat al gezegd werd bij het ontstaan van het noorderlicht. Daardoor worden nu de kwaadwilligen doorgelicht en kunnen ze hun boosheid onmogelijk meer verbergen. Dan ver­enigen de vredesgeesten zich en storten op de rondzwervende pa­rasieten neer en willen ze tot rust brengen. Maar deze ontvlammen dan uit ergernis over het ontdekken van hun boosheid en breken als een geweldige vuurstroom omhoog en branden zo hevig, totdat ze in hun boze ijver verteerd zijn; dan worden ze vanwege hun drift door de vredesgeesten omsloten door het water van hun liefdewil en zo als eeuwig ijs met de poolsstreek verenigd. ­

De krater van de noordpool lijkt het meest op de uitmonding van een appel als de steel verwijderd is en die monding gaat dan over in een kanaal met een doorsnede van ongeveer 2000 meter. Dit loopt steeds nauwer wordend door tot in het middelpunt van de aarde en is als het ware de mond van de aarde, waardoor deze haar passend voedsel uit de oneindige ruimte opvangt; -en de zuidpool gelijkt derhalve op een lozingskanaal ( anus der aarde) .

Er kan nog iets gezegd worden over de door de mensen uitgevon­den magneetnaald; waarom gaat de naald altijd naar het noorden staan? Een spreekwoord zegt reeds: soort zoekt soort, en daarin ligt de grond van dit verschijnsel. In ijzer, evenals in veel andere metalen, bevinden zich ook vredesgeesten om de boosaardige geesten te kalmeren en deze vredesgeesten hebben dezelfde eigen ­schappen als de polaire geesten.

Hoewel zij gedienstig de boosaardige geesten van dit metaal bewa­ren voor een vernietigend opbruisen, ondergaan zij toch een ononderbroken aantrekking tot hun broeders. Dit aantrekken openbaart zich op dezelfde manier als wanneer men een elektriseermachine in draaiende beweging brengt, waardoor ook gees­ten ontbonden worden en naar hun aanverwante nog gebonden geesten overgaan in een of andere materie, zoals metaal en andere elektriciteit geleidende lichamen.

 

2. De zuidpool

 

De aarde moet een bewegende kracht in zichzelf hebben, opdat ze niet geleidelijk aan stil zal blijven staan. Dit alles moet men eerst met zijn natuurlijk oog beschouwen, voordat men dit hele bewe­gingssysteem van de aarde, evenals ook van alle andere hemelli­chamen, geestelijk kan begrijpen.

Als alle verschijnselen op hemellichamen als de aarde berusten op een tegengestelde polariteit, hoe zouden ze dan ooit juist kunnen worden beoordeeld, als de beoordelaars de fundamentele sleutel ontbreekt? Daarom geef Ik hier natuurlijke en geestelijke mede­delingen over de tweede of tegenovergestelde pool van de aarde, die men zuidpool noemt.

Hoe komt het dat de noordelijke helft van de aarde meest uit vaste­land en de zuidelijke helftmeest uitwater bestaat? Als men hierop Iet, dan is te begrijpen, dat alleen de noordpool aantrekkende kracht en de zuidpool afstotende kracht moet hebben. Door de noordpool ontvangt de aarde haar voedsel, verteert het in haar centrale organen en leidt door het afvoerkanaal het afval langs de zuidpool naar buiten.

Dit afval wordt daar dan periodiek, zoals de lava uit een vulkaan, alleen dan veel vloeibaarder, naar buiten gewerkt, waar het dan op de tijden dat deze zuidelijke poolregio ontdooit door de steeds aanrollende vloedgolven wegspoelt en door de aantrekkings­kracht van de noordelijke helft der aarde zo langzamerhand als materie met het vasteland wordt verenigd; dit is ook de reden dat in het zuidelijk gebied voortdurend grote luchtstromingen alsook onder­ en boven water stromingen in alle richtingen plaats heb­ben.

Naar de graadmetingen der aarde begint ongeveer op de 7e graad een land, dat ongeveer hetzelfde is als wat de ouden 'terra incogni ­ta' noemden. Dit land is tot aan de pool op verscheidene plaatsen met water diep onderbroken en zo gelijkt dit land rondom de zuid­pool op een band, die zevenvoudig is afgesneden en waarvan de stukken afzonderlijk van elkaar om een pool zijn gelegd.

Dit land wordt gevormd door zeven kraters; dat is een belangrijk verschil met de noordpool, die slechts één krater heeft. De zuid­pool is niet omgeven door ruwe ijs­ en rotsklippen zoals de noord ­pool; haar omgeving kan gedacht worden als bestaande uit grote, half ingedrukte kogels, die ten dele bestaan uit een zekere kalk­massa, maar merendeels uit eeuwig ijs,

In het midden bevindt zich een grote krater, waarin twee spiraal­vormige windingen in een grote trechter uitmonden; zes kleine, ook op ingedrukte kogels gelijkende kraters bevinden zich daar­omheen, die hun mondingen in een hoornachtige bocht naar bui ­ten van de hoofdkrater hebben afgewend. De doorsnede van de hoofdkrater bedraagt 50 Duitse mijlen.* (* I Duitse mijl = 7,42 km.) De tussenruimten zijn ge­middeld 10 Duitse mijlen en de doorsnede van de kleinere kraters is 30 Duitse mijlen, zodat deze samen rondom een kring van 40 mij­len doorsnede vormen.

Deze streek is zeer arm aan licht, want het poollicht dat men aan de noordpool ziet, komt hier maar zelden voor, omdat de lucht hier veel meer stikstof bevat dan zuurstof. Ook is het gebied zeer neve­lig. Daarom is de zuidpool nog veel kouder dan de noordpool, waardoor het ijs aan de zuidpool veel hoger reikt dan aan de noordpool.

De zuidpool steekt vele mijlen boven de zeespiegel uit. Hij ziet er daardoor als een hoge, geleidelijk stijgende, stompe berg uit en geeft de aarde meer de vorm van een peer**  (**, Een nieuwe uitkomst van de wetenschap bevestigt de peervorm van de aarde bij de onderzoekingen van het laatste geofysische jaar. Deze ontdekking werd mogelijk gemaakt door de meetmethoden van een satel­liet van de v.s door middel van een bijzonder radarsysteem.) dan van een appel. Voor de ronde vorm van de aarde maakt deze hoogte van nauwe­lijks 20 mijl niet veel uit, maar wel moet elke andere berg op aarde daartegenover een dwerg lijken.

Waarom heeft de middelste krater die dubbele spiraalvormig ge­wonden uitmonding? Deze dubbele uitmonding, die van het mid­delpunt der aarde uitgaande zich steeds verwijdt, is te vergelijken met de darmen die van de maag uitgaan. Het is als het ware het hoofdkanaal, waardoor het negatief magnetisch fluïdum als een golvende vuurstroom met grote elektrische snelheid naar buiten wordt gebracht. Bereikt deze dikke dampende kracht langs de lan­ge spiraalvormige windingen de oppervlakte, dan wordt ze ver in de regionen van de ether zichtbaar als een walmend vuilgeel vlammenlicht. Omdat deze vuurstroom naar buiten wordt gestoten in de daaraan weerstand biedende ether, wordt door dit onophoude­lijk drijven langs de schroefvormige windingen de aarde gedwon­gen zich dagelijks om haar eigen as te draaien, welke dwang ze zelf heeft veroorzaakt. Dit is dus de werking van de hoofdkrater.

Nu gaan er vanuit het middelpunt der aarde talrijke poriënachtige gangen van de hoofdkrater naar de zes nevenkraters. Deze nemen de grovere delen op, zoals bijvoorbeeld rook, die hier veel materiëler en intensiever is dan aan de noordpool en tevens worden ook de door het proces ontstane neerslag en dampen met grote kracht uitgestoten. Als dit alles in gloeiende toestand de oppervlakte heeft bereikt, dan wordt deze gloeiende massa door de bekende krateropeningen gestadig in noordelijke richting in de zee afge­voerd, waardoor een onophoudelijk koken, bruisen en dampen ontstaat. Opdat deze gloeiende massa's kunnen terugstromen naar de noordpool, hebben deze kraters de reeds eerdergenoemde hoornachtige buiging.

Wat is de praktische werking van dit alles?

Om dit te begrijpen dient een klein voorbeeld. Door het ontsteken van het kruit in een raket vormt de uitstromende lucht een zich steeds verlengende zuil en als die lucht voortdurend uit de raket zou stromen, zou de raket ook steeds maar door opstijgen. De aar­de nu is zo'n steeds maar doorvliegende raket. Om dit te begrijpen moet men weten dat Ik de aarde zo heb opgesteld, dat zij niet har­moniërend met de zonne-equator staat, maar deze min of meer schuin doorsnijdt.

Ook de zon heeft evenals de andere hemellichamen haarpositieve en negatieve pool, die ook precies hetzelfde werkt. Daardoor stro­men uit de zonnekrater, die natuurlijk groter is, ook voortdurend soortgelijke stoffen als uit de aarde. Als deze twee uitstromingen elkaar nu in etherische wisselwerking ontmoeten, dan moet de zwakkere meegeven.

De uit de zes kraters uitgedreven etherstroom stoot dan tegen die van de zon en ten eerste blijft de aarde daardoor op de juiste afstand van de zon. Ten tweede, omdat door de rotatie van de aar­de de zes kraters om beurten onder de grote zonne etherstroom geraken, wordt daardoor de draaiing van de aarde door de zon ge­reguleerd en heeft deze een golvende beweging.

Dit gebeurt daarom, opdat de aarde zich niet te ver van de zon zal verwijderen, noch haar te dicht zal naderen; want als de stroom van de aardkrater regelmatig tegen de zonnestroom stoot, wordt de aarde verder van de zon afgeduwd; maar is door de rotatie der aarde de stroomzuil uit de aardkrater de stroomzuil van de zon ge­passeerd, dan valt de aarde weer zo lang naar de zon terug tot de stroomzuil van de tweede krater de zonnestroom weer vijandig te­gemoet komt.

Ik heb de ene pool evenveel aantrekkingskracht als de andere afstotende krachtgegeven, zodat zo'n hemellichaam in een niette verbreken slingerbeweging zijn baan ordelijk doorloopt.

 

Nu nog een korte, geestelijke blik.

Zoals de noordpool in de bovenzinnelijke sfeer doorvredelieven­de, deemoedige geesten wordt gevormd, zo wordt de zuidpool ge­vormd door geesten, die juist het tegenovergestelde zijn.

Op de noordpool is alles steil en vol spitsen. Deze situatie lijkt op een mens, die zijn armen ver uitstrekt, om alles met liefde te omvat­ten en tot zich te trekken. De zuidpool daarentegen is overal knob­belvormig opgeblazen en lijkt zeer op de hoogmoed en eigenliefde, die zich bolvormig opblaast en voor niemand toegankelijk wil zijn. Ook het vuur uit het hoofdkanaal is niets anders dan het uitbreken van schuimende hoogmoed van de daarheen verbannen geesten, die echter steeds door een sterke engelgeest in toom wordt gehou­den.

 

Nog een nawoord ter nadere verlichting van donkere hoeken van de zuidpool.

Wat de aantrekkende krachten betreft, deze komen overeen met de liefde, die steeds naar liefdevolle vereniging verlangt en wat ze eenmaal heeft gegrepen niet meer loslaat, maar dit geheel en al zacht maakt als de liefde zelf, om daardoor tot de meest innige vereniging in staat te zijn.

Dat dit zo is kan men zien aan een liefhebbend paar. Deze drukken zich zo lang en dicht tegen elkaar als mogelijk is en zou er tussen hen geen materie als huid, vlees en beenderen zijn, dan zouden die twee geliefden zich tot één punt verenigen; en als geliefden geeste­lijk geheel aan elkaar gelijk zouden zijn, zou die eenwording stre­ven naar nog grotere intimiteit. Daarom zijn door Mij wijze gren­zen gesteld in alles en iedereen, opdat ondanks alle liefde toch de ene individualiteit zich nooit teveel met de ander zal verstrenge­len -en deze grenzen zijn de afstotende krachten in alles en ie­dereen. Daarom worden zelfs bij de engelen in de meest deemoedi­ge hoogste hemel der onschuld in hun grote liefde wisselingen van toestand toegelaten, om hun individualiteit constant te behou­den; zij hebben geestelijk een gesteldheid, die overeenkomt met ontspanning en moe worden na een geslachtsdaad. En zou dit alles niet volgens Mijn eeuwige orde zo zijn gesteld, dan zou tenslotte alle vlees en alle geest te gronde gaan; want de liefde op zichzelf zou geen doel en geen maat hebben. Dit alles zat pas bij latere onthullingen van de geestelijke wereld, de hemel en de hel volko­men duidelijk en helder worden getoond, namelijk wanneer allen reeds dieper in zichzelf zullen zijn gedrongen, dat wil zeggen: tot in het centrum van hun leven uit Mij.

 

7. Ether, zijn gebruik en zijn werking

 

Elke ether werkt, als een spirituele, specifieke, zeer fijne vloei­stof*, (*Chemisch: anhydride van alcohol, produkten door distillatie verkre­gen) verdovend op de zenuwgeest, zoals ook bier, wijn, most, en meer dergelijke vloeistoffen: want daarin zijn de specifica van de ziel al vrij er en meer ongebonden aanwezig dan in water en andere ongegiste vloeistoffen. Natuurlijk zijn de zielsspecifica in de zui­vere ether al bijna helemaal vrij en kunnen ze alleen maar in een goed gesloten vat worden vastgehouden.

Wordt zo'n ether nu innerlijk in verbinding gebracht met het li­chamelijke organisme, waarin de zenuwgeest huist, dan wordt hij begerig door de hem verwante zenuwgeest opgevangen en ge­bruikt om de binnenste zenuwkamers te verzadigen.

Als dan deze kamers plotseling onvoorbereid verzadigd worden, blazen ze door deze verzadiging op en zijn in zo'n opgeblazen toe­stand niet in staat om te reageren, noch bij uiterlijke verwondin­gen, noch bij het van binnenuit ingrijpen van de zenuwgeest**. (**Het anesthesie principe van de narcose)

De zenuwgeest van zijn kant kan daardoor niet meer voor het lichaam werken, daar hij zich door oververzadiging van de zenuw­kamers op dat moment buiten verbinding met het lichaam heeft gesteld. Daardoor wordt de ziel vrij, omdat zij de zenuwgeest in zulke tijden van oververzadiging van de zenuwkamers niet daaraan bindt. De zodoende vrije ziel is gedurende de tijd van zo'n verdoving in die sfeer van de geesteswereld, waar zich ook het betreffende menselijke hart of gemoed bevindt.

Is diens gesteldheid goed, dan zal ook de ziel zich in de paradijselijke velden vol zaligheid bevinden; is de gemoedstoestand echter slecht, dan zal ook de ziel gedurende de tijd der narcose (ver­doving, verstarring) zich in een met haar gemoed overeenkomen ­de toestand bevinden.

Daar ziel en zenuwgeest hier echter, evenals in de natuurlijke slaap, nog met elkaar in verbinding staan en de ziel de vormen van wat zij waarnam overdraagt aan de nog met haar verbonden zenuwgeest, kan ze zich hetgeen ze in de geesteswereld zag nog heel goed herinneren, terwijl ze niet weet wat er met haar lichaam is gebeurd.

Uit een zuivere somnambule toestand brengt de ziel echter geen herinnering mee terug, evenmin als uit een diep natuurlijk droom ­leven, omdat ze daar gewoonlijk niet in verbinding staat met haar zenuwgeest. Want deze blijft in zo'n geval wel in verbinding met de zenuwen, die, omdat ze anders niet verzadigd worden en ge­woonlijk zwak zij n, zonder de zenuwgeest weldra zouden sterven en oplossen. Dat zou de absolute dood van het lichaam zijn.

Bij de ethernarcose echter is juist de ether het substituut van de zenuwgeest, zoals bij het natuurlijke droomleven de ether, die in de maag uit de spijzen komt. Daar kan de ethergeest zich wel vrij maken en geheel alleen de ziel ten dienste staan. Vandaar ook de herinnering van de ziel aan datgene wat ze in de geesteswereld zag*. (*De herinnering heeft betrekking op de opname van hetgeen waargeno­men werd in de her&enen van de ziel, waarbij het veel zeldzamer gebeurt dat een verdere overdracht van deze indrukken op de fysieke hersenen plaats heeft en daardoor een bewuste herinnering aan het droomleven volgt)

Daarin ligt echter, wat heel gemakkelijk te begrijpen is, het onder­scheid tussen deze verdovingstoestand door ether en de zoge­naamde magnetische slaap**, (**Trance, resp. hypnose.) waarin de ziel haar lichaam kan beschouwen, omdat dat nog met de zenuwgeest is verbonden. Dat kan bij de narcose niet het geval zijn, daar beiden dan geen verbinding hebben met het lichaam.

 

De gevolgen die bij een mens na een narcose kunnen optreden zijn gelijk aan die welke optreden bij mensen die in een gevange­nis zitten. Deze wensen niets liever dan de vrijheid en wie het eenmaal is gelukt door een gat de kerker te ontvluchten en er weer in teruggebracht wordt, zal daarna des te heviger wensen op­nieuw uit die kerker te ontvluchten­

Een zelfde behoefte wordt ook door de ethernarcose in de ziel op­gewekt; daarom zal in bepaalde perioden deze wens van de ziel om te ontsnappen zich onder veel krampachtige toestanden her­halen en dat vooral bij mensen met sterke zenuwen, hoewel het ook wel bij mensen met zwakke zenuwen kan optreden.

Hiertegen kan dan het somnambulisme en beter nog een hand­oplegging vol geloof, met gebed en vasten als genezing worden gebruikt.

Als Ik erbij ben, schaadt ook het gif van de hel niet, laat staan dan deze ether, die natuurlijk goed is en bij juist gebruik goed moet zijn.

 

Dit alles geldt ook voor de verhouding tussen de aarde (of andere planeten) en de zon, welke hemellichamen er alleen maarvoor het natuurlijke oog zo uitzien. Maar wie ze met de ogen van de geest zou kunnen aanschouwen, zou in plaats van hemellichamen in elke druppel water, lucht en ether overeenkomstige geesten in allerlei liefdesgradaties zien; ja, in een zandkorrel zou hij hele groepen van gelijk liefhebbende en daardoor gelijkgezinde gees­ten ontdekken. En hij zou tenslotte gewaar worden, dat hij zelf ge­heel volgestopt en omgeven is door geesten, die in liefde met hem verwant zijn: en hij zou ook in de zon geesten zien die aan de aarde verwant zijn en omgekeerd (natuurgeesten of krachten).

Daarop berust eigenlijk alle aantrekking en beweging, en ook alle afstotings­ - en verwerpingskracht.

Zo trekken dan tegengestelde polen elkaar aan, omdat de liefde alleen maar het tegenover staande kan aangrijpen, en hij trekt het naar zich toe vanwege de mooie gelijkenis; vanwege de 'gelijke­nis', omdat de liefde zichzelf in het voorwerp ziet en 'mooi " omdat elk voorwerp in zijn absoluutheid een zekere ronding aanneemt, die zijn primitieve wezen aangenaam aandoet; want dit bemerkt de leegte, daar een deel van zijn liefde zich absoluut heeftgemaakt. En zoals het primitieve wezen zijn leegte gewaar wordt, zo onder­vindt ook het absolute wezen zijn zelfstandig onbestendig alleen zijn en heeft niet eerder rust dan tot het zich weer verenigd heeft met zijn eerste begin.

Worden dan echter aan zulke verenigingen bepaalde grenzen ge­steld, dan ontstaan daaruit polaire, evenals ook geslachtelijke ver­schillen, die toch steeds de behoefte ondervinden van het één wor­den en die elkaar gedurig wederzijds trachten te bereiken.

En zoals de verhouding is in de liefde, zo is hij ook in de tegen­stellingen.

 

8. De Vlieg ­

Een blik in de wonderen der schepping

 

Voorwoord van de Heer (3 september 1840).

 

Het is goed op velerlei dingen wat vaker het gevoels­oog te richten en daar Mijn liefde en wijsheid waar te nemen -al is het te beschouwen voorwelp nog zo gering. -want er ligt toch altijd iets oneindigs in. Daarom is het ook een geestelijke blik waardig, om­dat alles wat iets oneindigs bevat, een atoom van Mij is, waarin een eeuwig Zijn heerst.

Bedenk, dat ook de onopgemerkte vlieg niet tot de ongetelden behoort. Want als Mij de atomen van het licht en de monaden van de ether door alle oneindig­heden en eeuwigheden heen precies naar hun getal bekend zijn, hoe zou dan een vlieg dat niet zijn, voor wier ontwikkeling meer dan een heel miljard atomen nodig zijn ?

 

1. Het ontstaan van de vlieg

 

De vlieg is in het grote geheel toch niet zo onbeduidend en nutte­loos als het wel lijkt. Om dit goed in te zien, zullen we eerst een voorstudie van de natuurlijke gesteldheid van dit diertje maken.

Hoe ontstaat de vlieg eigenlijk? Men weet dat zij een soort eitjes legt, zo klein, dat die met het menselijk oog nauwelijks zijn waar te nemen. Ze hebben ook zo weinig gewicht dat ze evenals het klein­ste stofdeeltje zich gemakkelijk in de lucht zwevend kunnen hou­den. Maar waar legt de vlieg haar eitjes? Waar en hoe worden ze uitgebroed? Zodra de vlieg legrijp is geworden, legt ze haar eitjes overal neer waar ze maar gaat zitten en ze bekommert zich er ver­der niet om. Miljoenen worden door de wind meegevoerd en in alle richtingen verspreid, miljoenen komen in het water terecht.

Wanneer de zon de aarde voldoende begint te verwarmen, dan be­ginnen deze eitjes te groeien totdat ze zo groot zijn geworden, dat zelfs een middelmatig scherp oog in staat is ze als witgrauwe stof­deeltjes te ontdekken. Dat is dan ook de tijd voor het uitbroeden, wat als volgt gebeurt:

De eitjes springen open, genoodzaakt door de ontwaakte geesten van de diertjes die aan hen voorafgingen en die zich in de gegeven ordening in die eitjes verzamelden. Deze geesten verenigen zich in de gedaante van een haast onzichtbaar klein witachtig wormpje tot één leven.

Dit wormpje voedt zich dan gedurende enige dagen met het vocht, dat zich op de plaats bevindt waar het eitje werd uitgebroed. Men heeft zeker nog nooit een jonge vlieg gezien en daarin schuilt het eigenlijke wonder van dit diertje. Het is er opeens, volledig ontwikkeld en niemand weet waar het vandaan kwám. Hoe ge­beurt dit wonder?

Wanneer het wormpje de volwassen grootte heeft bereikt, dat is ongeveer zo groot als een kleine komma in een middelmatig groot schrift, dan barst heten daardoor komt zijn binnenste buiten te lig­gen. Dan rekt zich de vroegere buitenhuid uit tot het eigenlijke li­chaam van de vlieg, voorzien van alle inwendige spijsverterings­organen; de vroegere binnenkant van het wormpje brengt dan de uiterlijk zichtbare delen van de vlieg tevoorschijn. Deze geraken, zodra ze met de buitenlucht in aanraking komen, binnen de tijd van hoogstens vijf tot zeven seconden tot volledige ontwikkeling en dan is de vlieg ook geheel voltooid.

 

2. De poten van de vlieg

 

Het zal je niet zijn ontgaan, dat een vlieg met haar zes pootjes net zo behendig op een gepolijst verticaal vlak trippelt als op een tafel in horizontale stand. Hoe is dat mogelijk, aangezien haar poten die in twee kleine spitse klauwen eindigen, toch uiterst glad zijn? De natuuronderzoekers hebben met sterk vergrotende microsco­pen ontdekt, dat de vlieg aan haar poten tussen de twee klauwen een soort elastisch stolpje heeft, dat zij -naar hun mening -als kleine luchtpomp voor het verdunnen van lucht gebruikt en wel op de volgende manier: wanneer een vlieg een poot op een verti­caal staande glasschijf zet, zuigt ze de lucht die zich in het stolpje bevindt direct in, waardoor de poot met het luchtledige stolpje door de druk van de omringende lucht op het vlak wordt vastge­houden.

Deze uitleg is onjuist, hoewel de vlieg heel duidelijk in het bezit is van zulke schijnbare luchtstolpjes. Maar als de vlieg zich niet, zoals de natuuronderzoekers veronderstellen, met de poten aan het vlak vasthoudt, op welke manier doet ze het dan wel?

Wie een vlieg wel eens nauwkeurig heeft bekeken, moet wel opge­merkt hebben, dat ze overal op haar lijfje voorzien is van kleine haartjes en hoornachtige uitsteekseltjes. Zelfs de vleugels hebben aan de randen een onmetelijk aantal straalvormig uitlopende puntveertjes. Deze haartjes en puntjes zuigen elektriciteit op. De negatieve deeltjes van de elektriciteit die via hen worden opgezo­gen, zijn tevens de aantrekkende pool en ze stromen ononderbro­ken door de poten naar de stolpjes, waardoor deze gaan hongeren naar positieve elektriciteit. Daar deze positieve elektriciteit zich bij voorkeur op gepolijste vlakken verzamelt, is het heel vanzelf­sprekend, dat de vlieg bij het lopen op elk gepolijst vlakmoet blij­ven vastkleven, daar tegengestelde polen elkaar aantrekken.

 

3. De vlieg als bewaarder van het evenwicht van de luchtelektriciteit.

 

Een van de vele wonderen bij dit diertje ligt in zijn bestemming en in de manier waarop het aan die bestemming voldoet.

In de hele schepping bestaat niets, dat meer dan twee polariteiten heeft, namelijk een bevestigende (positieve) en een ontkennende (negatieve). En zo is er ook alleen maar een boven en beneden, die tegenover elkaar staan: want het midden is niets anders dan een verbinding tussen boven en beneden. Eveneens is er ook buiten en binnen, materie en geest, goed en kwaad, het ware en het valse. Wanneer er dus sprake is van het doel van het bestaan van een we­zen, dan kan zich dat niet verder uitstrekken dan tot één van deze twee polen. Laten we nu eens zien, waarvoor de vlieg zoal deugt!

 

We zullen eerst de buitenste pool ( de negatieve) nemen. Het zal ie­dereen opvallen dat zo'n diertje 's winters heel zelden te zien is, terwijl het in de warme zomer overal wemelt van deze kleine ge­vleugelde bewoners van de lucht. We zullen dadelijk weer een nieuw wonder aan ons diertje ontdekken! Waarom de vlieg vol haartjes en punten zit, hebben we al verklaard. Dit is echter niet de enige reden waarom dit diertje zo behaard en stekelig is.

Door het inzuigen van de elektriciteit op de reeds bekende wijze wordt het diertje zo licht, dat het vrijwel geen gewicht meer heeft en daarom door haar kleine vleugels gemakkelijk door de lucht wordt gedragen.

Waarom moet de vlieg, hoe warmer het is, ook des te sneller heen en weer vliegen?

Deze vele miljoenen vliegen zijn bestemd om het zogenaamde elektrische vuur, dat te rijkelijk uit de zon is gestroomd, te verbrui ­ken en te verzwakken, opdat het niet door overlading vanzelf ont­steekt en daardoor een hele wereld zou vernietigen! Want dit elektrische fluïdum is als positieve pool een buitengewoon krachtig vuur. Zolang de negatieve elektriciteit van een aardbol in even­wicht is met de positieve die uit de stralen van de zon wordt ontwikkeld, is er geen ontsteking der positieve elektriciteit moge­lijk. Wanneer de laatste echter, al is het maar een duizendste deel, de negatieve overtreft, dan is een ontsteking niet meer tegen te houden.

Hoe wordt nu zo'n catastrofe voorkomen?

Kijk maar naar onze diertjes, hoe vlijtig ze in alle richtingen heen en weer schieten en tijdens hun snelle vlucht het teveel van de po­sitieve elektriciteit in zich opzuigen, alwaar de polariteit onmid­dellijk wordt veranderd. Want deze diertjes verbruiken het posi­tieve op de manier zoals zuurstof. Het negatieve deel echter wordt uitgeademd, zoals de mens de stikstof van de ingezogen lucht uitademt, zodra de longen daaruit de zuurstof als voeding voor het bloed hebben opgenomen.

Op een hete zomerdag zet een enkele vlieg zoveel positieve elektriciteit in zich om, dat, als het mogelijk zou zijn deze in een vat te ver­zamelen, ze in staat zou zijn een hele berg in as te veranderen.

 

Zo is het ook met de hoeveelheid lucht die één mens per dag in­ en uitademt; wanneer die vlam zou vatten, zou heel Europa dermate verwoest worden, dat niemand meer zou kunnen zien, dat het er ooit was. Maar opdat dit niet te fabelachtig in de oren klinkt, wil Ik wijzen op de onbeduidende oorzaak ( dit in natuurlijk opzicht gezien) van een grote aardbeving die onlangs over de helft van de aardbodem werd gevoeld en ook nog daarbuiten. De oorzaak daarvan was slechts duizend kubieke voet ingesloten lucht die door uiterlijke drukomstandigheden werd ontstoken! Neem aan, dat een mens met vier maal ademen een kubieke voet lucht omzet, bedenk hoe vaak een mens op een dag ademt en men zal verbaasd staan over het volume lucht dat slechts één mens per dag heeft om­gezet. Als men dit aan het voorafgaande toetst, zal het niet verba­zen dat Ik door de adem die de mens dagelijks in -en uitademt, heel Europa als mogelijk verwoestbaar voorstelde. Dus hoeft ook dat, wat Ik over de elektriciteit die één vlieg in één dag omzet heb ge­zegd, niet te verbazen. Maar als één vlieg al zoveel verricht, wat zullen dan miljoenen wel niet verrichten?

Toch is dit slechts een nevenfunctie van dit diertje en is dit niet het grootste wonder.

 

4. De vlieg als redder van het mensenleven.

 

Laten we voordat we tot een andere belangrijke functie van dit diertje overgaan, eerst nog enkele nevenfuncties onderzoeken.

's Zomers vindt men het wel heel lastig wanneer in de kamer zo­veel vliegen rond zoemen en opdringerig worden. Juist op zulke dagen verricht het diertje een zeer belangrijke dienst, tot nut voor­al voor de mens maar ook voor de huisdieren.

Op zo'n warme dag, vooral wanneer de barometerstand zeer laag is, worden miljarden en nog eens miljarden atomaire diertjes uit de laagste etherlaag in de lucht geboren. Als gevolg daarvan zie je de lucht dikwijls zo blauwachtig verdicht, dat het moeilijk wordt de niet al te ver weg liggende gebieden waar te nemen. Wanneer men dan inademt, komen bij zo'n gelegenheid altijd meerdere triljoe­nen van deze diertjes naar binnen. Hoewel deze diertjes zo klein zijn, dat zelfs duizend miljoen ervan op een hoop niet eens te zien zou zijn, maakt niettemin de som van meerdere deciljoenen die een mens vaak op zo'n dag inademt, toch behoorlijk wat uit. Dit zou voldoende zijn -omdat deze diertjes voor het lichamelijk le­ven zeer gevaarlijk zijn -om de mensen plotseling het natuurlijke leven te ontnemen. Want de voor het natuurlijke leven schadelijke hoedanigheid van deze diertjes is te vergelijken met de dodelijke werking van blauwzuur. Het deel van deze 'atoomachtige ether­diertjes' dat de mens inademt, is niet het gevaarlijkst voor zijn ge­zondheid, daar het door het op dit tijdstip toch al zuurstofarme bloed gretig wordt opgenomen. Maar heel anders is het gesteld met dat deel dat zich op de opperhuid afzet, bij voorkeur op die plaatsen waar de poriën meestal open staan. Wanneer deze dier­tjes daar binnendringen, nemen ze tegenover het gedeelte dat reeds door het bloed was opgenomen een positief karakter aan.

Zolang deze buitenste pool de binnenste poolniet overheerst, is er geen gevaar aanwezig, wat bijvoorbeeld bij een gematigde tempe­ratuur het geval is. Maar overheerst deze buitenste pool de binnen­ste ook maar met een miljoenste deel, dan bestaat reeds het groot­ste gevaar voor het leven. Want bij deze omstandigheid zou in de mens een omkering van polen kunnen plaatsvinden, die dezelfde werking zou uitoefenen als wanneer iemand zich met een naald zou prikken, die van tevoren in blauwzuur was gedompeld.

Wanneer echter de buitenpool de binnenpool plotseling een hon­derdste deel zou overheersen, dan zou plotseling een zichtbare elektrische ontlading plaatsvinden, die de mens binnen enkele ogenblikken in een handvol stinkende as zou veranderen.

Wat betreft het eerste geval, kijk maar naar de pestziekten: ze zijn niets anders dan de gevolgen daarvan. Het tweede geval komt weliswaar zelden voor, maar geheelonbekend zijn de zogenaam­de 'zelfverbrandingen' niet, speciaal in de zuidelijke landen.

Laten we nu een blik werpen op onze kleine huisarbeiders en observeren wat ze eigenlijk doen! Onze vlieg heeft een paar ogen, die zo groot zijn dat ze bijna het zevende deel van haar gehele we­zen uitmaken. Elk oog bestaat weer uit duizend kleine oogjes. De­ze passen zo aan elkaar als de cellen van een honingraten zijn alle stukvoor stuk kegelvormig toegespitst en op een gemeenschappe­lijk punt gericht. Op deze manier dienen ze de vlieg als een sterk vergrotende microscoop, met behulp waarvan ze zelfs de afzon­derlijke eerder genoemde atomaire diertjes kunnen zien.

Bovendien is hun maag zo ingericht, dat juist deze kleine diertjes hun hoofdvoedsel zijn. Wanneer een vlieg op de huid van een mens een hoopje van deze atoomachtige diertjes ziet, vliegt ze ernaar toe en geeft het niet eerder op, voordat ze de hele vondst heeft opgegeten.

De vlieg heeft ook nog een paar kleine voelhoorntjes, die haar als neus dienen. Omdat ze haar ogen slechts voor korte afstanden kan gebruiken, dienen deze voelhoorntjes haar vaak voor zeer lange afstanden. Er bestaan enige vliegensoorten, die met deze voel­hoorntjes een voor hen goedsmakend voedsel uren ver kunnen waarnemen.

Wanneer in de zomer op een of andere plaats dit diertje plotseling verdwijnt, dan kan men er zeker van zijn dat een vreselijke teiste­ring nabij is.

Zo verrichten deze diertjes nog vele nuttige diensten. Alles wat er bestaat, en dat geldt dus ook voor de vlieg, is niet voor één, maar voor duizenderlei doeleinden bestemd.

 

5. De vlieg als instandhouder van gezonde lucht

 

Iedereen zal op een warme zomerdag wel eens hebben ervaren, dat vooral op een drukkende namiddag een vermoeid mens vaak door slaap wordt overvallen. Wie nog jong is kan zich door bewe­ging daar wel tegen verzetten. Anders is het gesteld met oudere mensen, wier ledematen moeilijker te bewegen zijn. Wanneer op zo'n dag er niet voldoende levensstof in de lucht aanwezig is, wor­den deze mensen spoedig slaperig en leggen zich neer om te rusten. Om het nadelige van zo'n slaap in te zien, is het noodzakelijk vooraf een blik op de natuurlijke slaap van de mens te werpen.

Waarom wordt de mens 's nachts pas slaperig en overdag niet ? Naarmate het licht van de zon als het positief -polaire deel van het natuurlijke leven zij n stralen niet meer op de ene of de andere helft van de aarde Iaat vallen, verandert de aarde haar polariteit.

Zodra de zon voor een gedeelte van de aarde is ondergegaan, wordt dit deel ook dadelijk negatief polair.

De negatieve pool van het leven komt volledig overeen met die van de aarde. En zoals deze op zich al de natuurlijke levensactiviteiten tegenwerkt, zo doet de overeenkomstige pool in de mensen dat ook, doordat de positieve elektriciteit in de mens steeds meer ver­bruikt wordt, waardoor hij de uiterlijke levensactiviteit ook steeds meer verliest. De tere, beweeglijke delen, zoals bijvoorbeeld de oogleden, merken dit afnemen het eerst. Ze kunnen daarom niet meer openblijven en spoedig daarna gaan ook alle andere delen van het lichaam in dezelfde verzwakte toestand over en dat is de natuurlijke nachtelijke slaap.

Wanneer 's morgens de zonsopgang naderbij komt, wordt de posi­tieve pool ook steeds sterker. Het afnemen van de negatieve pola­riteit en het toenemen van de positieve maakt dat de mens wakker wordt.

De dagslaap is geheel tegengesteld aan de natuurlijke slaap, daar hij niet het gevolg is van een afname der positieve elektriciteit, maar van de oververzadiging daarvan. Oververzadiging, omdat een weinig beweeglijk lichaam niet meer in staat is de opgenomen positieve elektriciteit uit te wisselen tegen een overeenkomstige hoeveelheid van de negatieve.

Wanneer nu het positieve begint te overheersen, dan begint ook het negatieve in dezelfde verhouding te verminderen. Wat is nu het gevolg daarvan?

Kijk eens naar twee mannen die met elkaar worstelen! Hoe zwak­ker de zwakste wordt, des te meer overmacht krijgt de sterkere. Is echter de zwakkere helemaal overmeesterd, dan is het ook met de kracht van de sterkere gedaan, daar hij niets meer heeft waarop zijn overheersende kracht kan steunen. Elke kracht echter is zo goed als geen kracht, zodra ze geen steunpunt meer heeft.

Precies zo is het ook gesteld met een mens, die op een zwoele, met elektriciteit geladen zomerdag door de slaap wordt overmand. Let nu op, daar komt weer een zeer nuttige nevenfunctie van dit dier­tje! Kijk, ze gonzen en zoemen en dribbelen zorgvuldig om de lang ­slaper heen en zuigen door hun pootjes en haartjes en puntjes het overschot aan positieve elektriciteit in zich op. Daardoor kan bij de slaper de negatieve elektriciteit niet helemaal onderdrukt wor­den door de positieve, zodat het natuurlijke leven van de slapende mens behouden kan worden.

Als het niet zo was dat deze kleine regelaars het natuurlijke even­wicht in stand hielden, dan was het met het leven van de betreffen­de gedaan, zodra de positieve elektriciteit de negatieve volledig had overmeesterd. Zolang de slapende mens nog in staat is de kleine belagers van zijn lichaam te weren, is er ook geen gevaar voor zijn leven aanwezig. Wanneer de slaap hem echter helemaal heeft verlamd, dan hebben de belagers vrij spel en verhoeden dat de sla­pende iets overkomt dat zijn leven in gevaar zou brengen.

Heeft het evenwicht van de onderlinge polariteit door de actieve medewerking van dit diertje zich weer hersteld, dan wordt de sla­perwakker en verjaagt ijverig deze in zekere zin kleine natuur be­schermgeesten van zijn lichaam. Dat kan hij nu rustig doen, want als hij eenmaal is ontwaakt, is ook alle gevaar zo goed als voorbij.

 

6. De vlieg als chemicus en electriciteitsverdeler.

 

Men zal wel vaak hebben opgemerkt dat vliegen tijdens een maal­tijd graag in grote aantallen komen aanzetten en zich dan begerig op de gerechten storten. Ze zij n des te talrijker als de dagen zwoel worden en de kamers laag en niet geventileerd zijn. Velen zullen zeggen: "Moeten we deze parasieten ook nog prijzen als ze onze maaltijd verontreinigen en ons bij elke hap hinderen ?" Zo vraagt slechts de kortzichtige mens. Want als hij de grote weldaad kon be­grijpen die de vlieg hem soms bewijst doordat ze zich, al is het slechts twee ogenblikken, op de hap die hij naar zijn mond voert, neerzet, waarlijk, hij zou niet teveel doen als hij, zoals men het wel uitdrukt, die vlieg 'in goud liet vatten'.

Alle spijzen, op een enkele uitzondering na, hebben tengevolge van het aanwezige suikergehalte de eigenaardigheid dat ze vooral op zo'n echt zwoele dag, uit de bedorven lucht de stikstof aantrek­ken. Wanneer het voedsel ook maar korte tijd blijft staan, dan wordt de onreine lucht dadelijk merkbaar, doordat het gerecht zuur wordt, of er schimmel op komt, of doordat het aan de randen een matblauwe kleur krijgt. Dat zijn allemaal uitwerkingen van de bedorven lucht! Wat hebben de vliegen daarmee te maken?

Daar de vlieg dank zij haar bouw een kleine vliegende batterij is, is ze ook begerig naar alles wat negatief is geladen. De bedorven lucht is van negatief elektrische aard en absorbeert daarom alle positieve elektriciteit in zo hoge mate, dat zich in zo’n kamer of nog sterker in het in zo'n kamer genuttigde voedsel, geen vonkje posi­tieve elektriciteit meer bevindt.

Wanneer nu zo'n kamer niet vaak door deze elektriciteitsdragers zou worden bezocht, hoe zou het er dan spoedig uitzien met de ge­zondheid van de mens? Maar dat zou nog het minste zijn, want zo lang de bedorven lucht in de kamer aanwezig is, heeft ze nog ge­noeg spankracht waardoor de longen zich tenminste bij het inade­men nog kunnen uitzetten. Maar wanneer deze lucht al haar span­kracht verliest, dan slaat ze als een vuile dauw neer op de aan haar verwante delen, zoals bijvoorbeeld voedsel. Wanneer nu de hap, die iemand tot zich wil nemen, overvloedig van zo'n dauw is voor­ zien, dan gaan één of meer vliegen daar graag op zitten en laten hun overvloed aan positieve elektriciteit over het voorwerp uit­stromen. Wat is dan het gevolg? Niets meer of minder dan dat daardoor de neergeslagen lucht in zekere zin weer bezield wordt en vervliegt. Ze verdwijnt dan uit het voedsel, door welk ontbin­dingsproces het voedsel weer onschadelijk en eetbaar wordt.

Wanneer Ik alles zou moeten vertellen over dit diertje, zouden honderdduizend schrijvers in een miljoen jaren er niet mee klaar komen. Dus verbaas je niet al te veel over de enkele punten die Ik heb verteld. Maar bedenk, dat uit Mij ieder nog zo onaanzienlijk ding een oneindige waarde heeft!

Men zal wel opgemerkt hebben, dat de verzadigde vliegen zich daarna graag op glimmende voorwerpen neerlaten en deze vaak bevuilen. Ook dit is heel nuttig, want de eerder genoemde chemi­sche werkzaamheid van deze diertjes zou slechts voor de helft van nut zijn, als dit tweede onbeduidend lijkende gebeuren niet dade­lijk zou volgen.

We weten reeds, dat de vlieg meestal negatief elektrisch voedsel tot zich neemt en dus een ware gifzuiger is van zowel de lucht als van mensen en dieren, als ook van de spijzen die de mens eet. Daarom zijn haar uitwerpselen ook negatief elektrisch. We weten ook dat positieve elektriciteit zich meestal op glimmende voorwerpen ver­zamelt. Opdat in een aan positieve elektriciteit arme ruimte de weinige positieve elektriciteit die op glimmende voorwerpen wordt vastgehouden zich weer gelijkmatig verspreidt, bekladden deze chemici zulke glimmende voorwerpen zorgvuldig. Daardoor verliezen deze de kracht om de positieve elektriciteit aan te trek­ken, die onontbeerlijk is voor de lucht in de kamer. Wie dat niet ge­looft, moet maar een verguld voorwerp in zo'n kamer plaatsen! Hij kan er verzekerd van zijn dat binnen korte tijd het door de vliegen zal zijn bevuild, zodat er nog maar weinig van het goud blinkend is te zien.

 

Waarom hebben deze diertjes het juist op het goud gemunt? Hierop kan men antwoorden: Waarom verguldt men bliksem­afleiders?

Het antwoord zal zijn: Omdat het goud namelijk de positieve elektriciteit buitengewoon sterk aantrekt!

De vliegen bevuilen echter ook de vensterruiten, maar glas trekt geen elektriciteit aan: Dat is wel waar, maar waarom gebruikt men dan glazen cilinders of glasplaten als geschikte middelen om de in de lucht aanwezige vrije elektriciteit door enige wrijving zichtbaar te maken? Omdat deze zich bij voorkeur op het glas verzamelt. Daarom kunnen we ook deze kleine chemici met het bevuilen hun gang laten gaan, opdat deze gepolijste 'elektriciteitshouders' ru­wer worden en minder in staat zijn de elektriciteit vast te houden. Zo kan deze zich gemakkelijker met de rest van de kamerlucht ver­mengen. Zie, zo is zelfs het onbeduidende vliegenvuiltje niet zonder wijsheiden voorzienigheid zomaar ergens gedeponeerd en dat, terwijl het toch slechts pure afval van zo'n onbeduidend diertje is.

Denk hier wel aan! Het is zeker de moeite waard om te letten op Mijn Vaderlijke zorgvoorde kleine dingen, opdat het de twijfelaar toch eens duidelijk mag worden, dat Ik niet een alles verslindende, onbegrijpelijke Machtsgod ben, maar dat Ik uitsluitend een ware Vader ben voor al Mijn kinderen. Ik ben geen verkwistende Vader, maar een zeer economische, die zelfs de uitwerpselen van een vlieg tot welzijn van Zijn kinderen weet aan te wenden. Ja, er zijn nog talloze en veelonbeduidender dingen, en toch laat Ik zelfs het meest oneindig geringe niet te gronde gaan!

In de navolgende positief -polaire beschrijving komt de geestelijke betekenis van de vlieg steeds duidelijker naar voren.

 

7. De vlieg als verzamelpunt van het leven.

 

Nadat we het negatief polaire deel van het diertje hebben leren kennen, wat eigenlijk het materiële deel is, zullen we ons nu tot het positief polaire deel wenden.

Wie de vlieg ooit grondig heeft gadegeslagen zal wel moeten zeg­gen: "Dit diertje heeft in natuurlijk opzicht een meer volkomen le­ven dan menig ander dier, dat zich reeds op een hogere levenstrap bevindt".

Om te begrijpen hoe en waarom dit diertje leeft, zal het nodig zijn eerst een algemene blik op het leven zelf te werpen. Dit leven is zo geaard, en is zo absoluut volmaakt, dat het in zijn ware sfeer nooit door een geschapen wezen kan worden begrepen, want het is een heilig, eeuwig en oneindig leven.

Stel je de oneindigheid voor, of een ruimte, waarin zich een mid­delpunt bevindt, van waaruit naar alle kanten stralen uitlopen, waarvan het begin weliswaar het middelpunt is, maar waarvan het einde nergens meer is te vinden.

In het centrum is alle levende kracht van de gehele oneindigheid verenigd en gaat vandaar weer in de hele oneindigheid uit. Opdat deze levende kracht zich niet te zeer verspreidt en daardoor in zichzelf zou verzwakken, heeft zij in de eindeloze ruimte talloos vele verzamelpunten van leven geschapen, waarin het leven zich­zelf opvangt en vervolgens weer terugkeert tot zijn oereeuwige centrale woonplaats.

Bij degenen, die hierover nadenken, zal een belangrijke vraag opkomen: Waarom moet zoiets gebeuren? Kan dan God in Zijn le­venskracht ooit zwakker worden?

En Ik zeg daarop: Dit is natuurlijk onmogelijk, zolang Hij in Zich­zelf verblijft en geen schepsels uit Zich wil scheppen en vormen. Wanneer Hij tengevolge van Zijn oneindige liefde sinds eeuwig­heden schepsels van de meest uiteenlopende soort heeft gescha­pen -vanaf de meest volmaakte geest tot aan de onbeduidendste atoomachtige diertjes toe -en aan die talloze wezens het leven gaf, ieder naar zijn aard, door welk leven heeft de Schepper dan wel deze talloze wezens bezield, bezielt Hij ze nu nog en zal Hij ze eeuwig beziel en? !

Wanneer al deze wezens met hun ontvangen leven zich eeuwig­durend van het centrum weg zouden bewegen, dan zou de centrale kracht geleidelijk aan moeten verzwakken. Maar het leven zou zich nooit kunnen verliezen, omdat het een oneindig leven is. Het zou echter steeds zwakker worden, wanneer het zich aan een oneindige deling zou blootstellen. Om dit zwakker worden beter te begrijpen, wijs Ik slechts op de eindeloze deelbaarheid van de materie zelf; tengevolge daarvan kan men zich een atoom in oneindig veel deeltjes indenken. Maar wordt het atoom er sterker door, als het eindeloos wordt gedeeld?

Het is begrijpelijk dat het zo eindeloos gedeelde atoom niet meer die kracht kan hebben, welke het voor de deling had. Nu zal men vragen: "Als dat zo is, had dan de Schepper er niet beter aan ge­daan, als Hij nooit iets had geschapen?"

Hierop wil Ik met enige tegenvragen antwoorden: "Waarom wor­den mensen, die vanaf hun jeugd hun krachten steeds door zware arbeid hebben geoefend, gewoonlijk sterker? Waarom kan men aan een hoefijzermagneet geleidelijk steeds zwaardere gewichten hangen? Door middel waarvan wordt een mens een virtuoos in één of andere kunst?

Waarom wordt het gehamerde metaal sterker en krijgt het een gro­tere spankracht dan wanneer het niet gehamerd wordt? Waarom wordt van een zelfde boomsoort het hout vaster en taaier, naarge­lang het meer aan de stormen wordt blootgesteld?

Zie en onthoud dan, waarom erin de wijde oneindigheid zo einde­loos veel verzamelpunten voor het leven zijn geplaatst! Het is opdat het oereeuwige leven zelf zich steeds meer kan oefenen en in eindeloze kracht ook eeuwig zal toenemen en wel om die reden, dat op deze manier het van het middelpunt uitgaande leven steeds volmaakter en intensiever in het centrum terugkeert!

Nu we dit weten, zij n ook de vragen hoe en waarom de vlieg leeft, reeds beantwoord. Want uit de wijze waarop ze leeft volgt reeds, dat ze eveneens zo'n verzamelpunt is voor het van het centrum uit­gaande leven, daar zij het leven van een onnoemelijk aantal aan haar voorafgegane primitieve diertjes in zich opneemt.

Het zal daarom niet moeilijk zijn om duidelijk te bepalen waarom zij leeft, namelijk opdat de som van haar leven zal overgaan en dus terugkeren in een volmaakter en reeds intensiever leven. En zo ge­schiedt dat steeds verder opwaarts tot aan de mens toe, die in staat wordt gesteld het meest intensieve leven uit Mij in zich op te ne­men. Dit leven kan zich dan met Mij, door de liefde, weervolledig tot één kracht verenigen.

Wat tot hiertoe over de positieve polariteit van de vlieg is gezegd, is bedoeld om als inleiding te dienen om het volgende des te beter te kunnen begrijpen.

 

8. De vlieg en het ontstaan van de kometen.

 

Kijk eens opmerkzaam naar de zon. Wie kan er bepalen hoe ver haarstralen uiteindelijk reiken? Stel de leeftijd van de zon op meer dan honderdduizend deciljoen jaren. In deze voor jullie onvoor­stelbaar lange periode heeft de zon haar stralen voortdurend in de oneindige ruimte gezonden, zodat er nu nog stralen, die het eerst van haar uitgingen, op weg zijn in de verre oneindigheid. Maar er zijn ook ontelbare stralen tot haar teruggekeerd vanaf de punten waar ze opgevangen werden. Het fenomeen van de verzamelpun­ten is beter te begrijpen, wanneer men inziet, dat de dagelijks schij­nende zon steeds verkondigt: "Zie, zo lang al zend ik mijn stralen uit in de oneindigheid en toch is mijn licht gedurende deze voor mensen onvoorstelbaar lange tijd niet zwakker geworden!"

Hier kan gevraagd worden: "Hoe zal de zon dan die stralen weer terugkrijgen, die sinds haar eerste periode van ontstaan nog steeds de oneindige ruimte ingaan ?"

Ik zeg: al verwijderen deze stralen zich zelfs nog deciljoen maal verder, toch zullen ze eens genoodzaakt zijn terug te keren. Als compensatie van het feit dat de zon de door haar uitgezonden stra­len slechts schaars terugontvangt, is zij zelf een verzamelpunt. Als zodanig neemt ze de stralen van miljarden andere zonnen op, intensiveert die en geeft die dan weer in dichte massa's af.

Als men hier rekening mee houdt, dan is gemakkelijk aan te voelen hoe Ik van oneindigheid tot oneindigheid vorm heb gegeven aan het licht en het heb beheerd, zodat zelfs het kleinste atoom niet nutteloos in de eindeloze ether van de oneindigheid rondzwerft. Waar de stralen van twee zonnen elkaar in de grote tussenruimte ontmoeten, worden deze uitgaande stralen langzamerhand voor elkaar tot wederzijds opnamepunt.

Want de uitgaande straal is, hoewel ook nog zo subtiel, toch iets materieels, omdat hij in tijd en ruimte bestaat.

Wanneer de stralen van twee zonnen elkaar ontmoeten, zij n ze natuurlijk van dezelfde polariteit. Gelijke polen stoten elkaar af, dus ze zullen elkaar terugstoten.

Wat gebeurt er echter wanneer de stralen van verschillende zon­nen uit alle mogelijke richtingen komend elkaar ontmoeten in een nagenoeg van al deze zonnen even ververwijderde tussenruimte? Op deze plaats ontstaat een stralenconflict, omdat een deel van de stralen het andere deel recht doorsnijdt.

De kruising van stralen moet men zich zo voorstellen, dat wanneer je veel van zulke kruisen op elkaar zou hebben gelegd, er vanuit het middelpunt heel veel uitgaande stralen zichtbaar zouden worden. Deze doorlopende stralen neutraliseren de polariteit natuurlijk, en hinderen de andere hen dwars kruisende stralen, zodra zij weer terug zouden willen gaan. Daardoor ontstaat hier mettertijd een glanzende kluwen van licht, die met het voortduren van deze opeenhoping van stralen een soort dichtheid als van een fijne ne­vel krijgt, waardoor hij steeds zwaarder wordt.

Nu hangt het hiervan af, -daar de zonnen zich evenals de plane­ten om een ander centraal lichaam bewegen -welke zon op haar weg in de nabijheid van deze lichtbundel komt; het gevolg is, dat ze deze lichtmassa binnen haar gebied trekt en in zich opneemt. Dit is de feitelijke wijze van ontstaan van de kometen.

Hoe komt het nu dat zulke kometen blijven voortbestaan en niet helemaal door de betreffende zon worden verteerd?

De reden schuilt in de eerder genoemde neutralisering der stralen. Door het verliezen van hun lading nemen de opeengehoopte stra­len een negatief karakter aan en vormen tegenover de zon een te­genovergestelde pool. Een zodanige pool is door de eeuwige wet van Mijn orde in staat de positief polaire zonnestralen op te ne­men, ze te neutraliseren en ze als eigen voedsel te gebruiken­

Dat een komeet iets dergelijks doet, bewijst de hem omgevende vaak zeer uitgestrekte dampkring, welke zich gewoonlijk aan de van de zon afgewende kant uitstrekt in een lange staart. Deze staart is niets anders dan een vertraging van de van de zon uitgaan­de stralen. Ze worden door de negatieve polariteit in hun oor­spronkelijke snelheid geremd en worden, doordat ze terug gaan naar het lichaam dat hen aantrekt, als een buitengewoon tere damp zichtbaar.

Kijk, hiermee heeft de zon een nieuwe kostganger erbij gekregen die vele van haar stralen zal verteren, totdat hij tenslotte een pla­netaire dichtheid krijgt. Wanneer hij die eenmaal heeft bereikt, dan geeft hij, doordat zijn centrum zwaar is geworden, zonder schade aan eigen vastheid aan de zon haar stralen overvloedig te­rug. Want hij neemt tijdens zijn planetaire reis niet alleen de stra­len van de zon, in wiens gebied hij zich bevindt op, maar zuigt ook de stralen van andere zonnelichamen in massa's aan en leidt ze dan in zekere zin naar zijn moeder toe.

Nu zal men vragen: " Wat heeft onze kleine vlieg met deze kome­tenvorming en met de terugzending der zonnestralen te maken? Heb nog even geduld en we zullen haar achter het grote bruisen van een nieuw ontstaan hemellichaam laten komen aanzoemen! Eerst moeten we nog een vluchtige blik op de zonnestralen wer­pen om te zien wat nu eigenlijk deze van de zon uitgaande licht­deeltjes, die geen gewicht hebben, zijn.

Deze uitgaande lichtatomen zijn het eerste stadium en de ont­staansbasis van de lichtdiertjes, die jullie reeds bekend zijn. De opeenhoping van zulke atomen die de zonnestralen uitmaken, en die later een planeetkluwen worden, zijn ook tegelijk opeenho­pingen van dierlijk leven in zo'n planeetkluwen. Het dierlijk le­ven uit zich tweevoudig en wel eerst in een negatief leven, name­lijk het plantenleven. Wanneer dit leven eenmaal voldoende is verzadigd en niet meer in staat is het aanwezige polaire leven in zich op te nemen, dan vormt zich een positief polair leven dat door de oververzadiging van het negatieve leven voldoende voedsel voor zichzelf heeft.

Hoe uit zich nu het eerste positief polaire leven?

Neem een microscoop en bekijk de rottende plantenresten in een waterdruppel of het sap van uitgeperste planten. Je zult tot je ver­bazing hele legers kleine diertjes waarnemen. Uit deze verklaring wordt duidelijk hoe de negatieve levenspool omkeert en in posi­tief polair leven overgaat.

Wanneer het dierlijk leven zich begint te vormen kan het nergens meer blijven steken, maar begint geleidelijk aan zijn terugweg naar het oercentrum van alle leven!

In overeenstemming met de eeuwige orde wordt overal een traps­gewijze opklimming in acht genomen, waardoor een steeds meer volmaakte en grotere verdichting van het leven wordt bereikt. Evenals de terugkerende stralen die ook steeds intensiever wor­den naarmate ze hun oorspronkelijke uitgangspunt naderen ­verzamelt ook het leven zich in steeds dichtere vormen, totdat het tot zijn eeuwige oorsprong terugkeert. Wat is dus het eerstvolgen­de stadium waarin dit eerste positief polaire leven zich consoli­deert?

Nu laten we de vlieg optreden! Zie, zij is het eerste diertje, waar­mee een nieuw ontstane planeet wordt bevolkt; want zoals jullie weten neemt dit diertje zulk voedsel tot zich, waardoor een tril­joenvoudig leven in hem tot één leven wordt! Ik voeg hier nog aan toe, dat één enkele vlieg als verzamelpunt van het leven belangrij­ker is dan de hele reeds eerder gevormde opeengepakte planeten­kluwen. Zo zal men dan ook inzien hoe ver het leven zelf reeds in een eerste vonkje boven de uiterlijke materie is verheven en hoe­veel het leven van een enkele mens hoger staat dan alle zonnen en planeten van een hele hulsglobe* (* Hulsgloben zijn die onmetelijk grote scheppingseenheden, waaruit de hele schepping is opgebouwd, met een oercentrale zon als middelpunt.) te samen.

Daarom zal het ook niet moeilijk te begrijpen zijn waarom Ik, als het oerleven van alle leven, als Vader en Verlosser naar de aarde ben gekomen en daar de mensen tot Mijn kinderen heb gemaakt en hun een weg heb bereid naar Mijn hart.

 

9. Oorzaak en wezen van het licht.

 

Wat is licht? Om te begrijpen hoe het licht in verschijning treedt in tijd en ruimte, moet men het noch als geheel materieel, noch als ge­heel geestelijk beschouwen, maar als materieel en geestelijk tege­lijk. Want het is een polariteit, waarbij het geestelijke deel de posi­tieve en het materiële deel de negatieve pool uitmaakt.

Met deze polen is het zo gesteld, dat ze zich niet aan de uiteinden bevinden en niet in de verhouding van voorste en achterste opge­steld zijn, maar in die van innerlijk en uiterlijk, waarbij het inner­lijke de positieve en het uiterlijke de negatieve pool is.

Maar hoe verschijnen deze beide polariteiten dan als licht? wan­neer men een vuursteen neemt en met een gehard stuk ijzer erlangs strijkt, zal men veel spattende vonken tevoorschijn zien komen. Deze vonken waren licht. Waar komt het licht vandaan, -uit de steen, uit het ijzer, of uit beiden tegelijk? Deze vonken komen uit het ijzer, waarvan uiterst kleine deeltjes door de harde steen wor­den afgekrast. Ze ontstaken doordat de in de poriën van het ijzer ingesloten luchtdeeltjes de door de wrijving ontstane druk niet konden ontwijken en daardoor vlam vatten en de losgelaten ijzer­deeltjes in een witgloeiende toestand brachten. Op welke wijze werd de geperste lucht ontstoken en wat is eigenlijk het lichtge­vende bij het ontsteken van de lucht?

De lucht is voor de helft niets anders dan een materieellichaam voor de in haar aanwezige intelligente geesten.

 

De fysici zouden liever willen, dat ik hier in plaats van geesten 'vrije ongebonden krachten' had gezegd, maar daar we de zaak grondig willen benaderen, nemen we in plaats van de eigenschap de zaak zelf onder ogen, namelijk de geesten.

Omdat de geest een positie -polaire kracht is, streeft hij voortdu­rend naar de meest ongebonden vrijheid en is hij in gebonden toe­stand slechts zo lang rustig als hij van de hem omgevende negatie­ve polariteit -dus van zij n eigen omhulsel -geen ongewone be­lemmering ondervindt. Ondergaat deze van buitenaf een of ande­re druk, dan wordt de geest spoedig in zijn beklemming gewekt en reageert hij door uitzetting, die zich door het fenomeen van het lichten kenbaar maakt.

Wat is dit lichten eigenlijk? Ter verduidelijking een voorbeeld. Wat merk je op bij een mens, wiens hart nog vol hoogmoed is, als hij een flinke klap krijgt? Zal hij niet zó in woede geraken, dat hij begint te beven en zijn ogen gloeiend worden? En als hij zich in een gelijkgezinde omgeving bevindt, zal deze dan niet al gauw naargelang de graad van vriendschap ook min of meer woedend worden?

Men behoeft slechts naar een vechtend leger te kijken en het kan iemand onmogelijk ontgaan, hoe deze woede-uitstraling duizen­den en nog eens duizenden pakt en meesleurt in de bloedige strijd. ­Door dit voorbeeld is ook het lichten verklaard, want de positief ­polaire geest, die door de negatieve polariteit is ingesloten, raakt door een flinke klap ook in woede, wat eigenlijk het zich bewust­worden van zijn gevangenschap is.

Door dit bewustworden ontwaakt een grote begeerte in hem om zich uit te zetten en zich vrij te maken. Daar echter zijn uiterlijke, negatieve, hem omgevende polariteit zodanig is samengesteld, dat ze wel tot een zeker punt rekbaar, maar toch niet te verbreken is, zet de geest die vrij wil worden zich in zijn omhulsel alleen maar zo ver mogelijk uit.

Maar daar hij niet kan doorbreken, trekt hij zich weer snel terug en probeert dan met vernieuwde kracht zijn omhulsel te verbreken. Menige geest is in staat dit gebeuren in één seconde vele duizenden malen te herhalen, terwijl hij daarbij steeds toorniger wordt. Wat is echter het zichtbare resultaat van dit gebeuren, dat terecht 'razernij' genoemd kan worden? Niets anders dan dat de nog rustige geesten die zich dichtbij de in woede ontstoken geest bevinden, met hun uiterlijke polariteit in een soortgelijke koorts geraken. De voortplanting van deze gemeenschappelijke koortsachtige woede kan zich snel voortzetten, daar de negatieve omhulsels der gees­ten, waaruit de lucht eigenlijk bestaat, dicht tegen elkaar aanlig­gen.

Dit koortsachtig vibreren van een geest, wordt door het dierlijke, evenals door het menselijke oog als 'lichten' waargenomen. Want het oog is ervoor ingericht om deze kleine trillingen waar te ne­men, daar elk oog zelf ook half geestelijk en half materieel is. Het heeft precies dezelfde polariteit als dat wat 'licht' wordt genoemd. Door deze verwantschap kan het oog het licht opnemen en waar­nemen.

Telkens wanneer op de zojuist beschreven wijze een polariteit in zich zelf ontbrandt, vindt het lichten plaats. En dit is weer niets anders dan het medebewogen zijn der geestelijke polariteiten in de naaste omgeving.

Belichte voorwerpen worden in hun vorm herkend doordat de materiële vorm vaneen voorwerp een grens stelt aan de voortplan­ting van het licht, respectievelijk de er op vallende lichtstralen re­flecteert.

Ook het licht van de zon is gelijksoortig aan het lichten van een vonkje. Het verschil schuilt slechts hierin, dat het witte licht van de zon afkomstig is van de vibratie van de liefde, terwijl het rood­achtige brandlicht van de vibratie van de toorn afkomstig is.

Daarom is ook het licht van de zon wat zijn voortplanting betreft verschillend van dat van het licht, dat van de toornvibratie afkom­stig is. Waaruit dit verschil bestaat zal in het volgende duidelijk ge­toond worden.

 

10. Het wezen van de ether en van het zonlicht.

 

Hoe lager een streek op aarde ligt, des te dichter is daar ook de lucht. Dit is een natuurlijk gevolg, daar niet alleen de lucht, maar alle dingen dichter worden, naarmate ze meer het gemeenschap­pelijk middelpunt naderen. Hoe verder ze zich er echter van ver­wijderen, des te losser komen ze van elkaar te staan.

De lucht is, evenals alle materie, niets anders dan een geestelijk­ materieel conflict. Al deze geestelijke potenties zijn des te bozer naarmate ze lager liggen en hoe hoger ze zich boven de planeten bevinden, des te vreedzamer en bestendiger zijn ze. Het totale we­zen van het aardelichaam met de haar omringende lucht is niets anders dan een rangschikking van d e geesten, die zich in deze pla­neet hebben gevestigd om aan de reeds bekende 'terugweg' te beginnen.

Wat vult dan de grote ruimte tussen de zon en de planeten? De natuur-onderzoekers veronderstellen hier een uiterst lichte en mee­gaande ether. Wat zouden de fysici echter zeggen als ze duidelijk moesten uitleggen wat deze ether eigenlijk is? De ether is niet door een microscoop te zien en ook de veel dichtere lucht is door geen enkele microscoop waar te nemen.

De ether is eveneens een geestelijk wezen, dat zich tot de planeten positief, maar tot de zon negatief verhoudt.

De ether wordt gevormd door uiterst zuivere, vreedzame en ver­draagzame geesten: want als ze dat niet zouden zijn, hoe moeilijk zouden de hemellichamen het dan hebben op hun weg om de zon! Daar deze ethergeesten echter uiterst zuiver en meegaand zijn, vormen ze op geen enkele manier een belemmering.

Het zal niet moeilijk zijn het licht van de zon en de voortplanting ervan te verklaren. We moeten echter eerst enige ogenblikken aandacht besteden aan de zon zelf en ons afvragen: Hoe ziet het er daar uit en wat gebeurt er?

Dat de zon een zeer sterk stralend hemellichaam is, hoeft niet na­der te worden uitgelegd. Hoe wordt ze echter zo sterk lichtend ? En hoe ziet het er vanaf haar oppervlakte tot aan haar middelpunt uit?

Allereerst valt bij de zonnen hun buitengewone grootte op, waar­door een zon niet zelden een, ja meerdere miljoenen maal groter is dan een van haar planeten. De zon op zich is een planeet in volko­men toestand en alle planeten zijn slechts satellieten van dit grote en volmaakte hemellichaam. Het buitengewone licht van zo'n volkomen zon spruit voort uit de geestelijke liefdesvreugde van de geesten, die deze planeet omgeven.

Zijn deze geesten reeds volmaakte geesten? Deze vraag moet vol­gens zeven verschillende aspecten worden beantwoord, want er zijn zeven verschillende soorten van geesten in de zon, die gezamenlijk het grote licht van de zon veroorzaken. Willen we de inner­lijke aard van deze geesten nader Ieren kennen, dan moeten we zien naar de zeven geboden van de naastenliefde en naar de drie, die aan deze zeven ten grondslag liggen, waardoor de mens zijn verhouding tot God"zijn Schepper, kan kennen. Daarmee is de volledige cyclus van de geestenformatie op een zonnelichaam aangegeven. Ook de kleuren van de regenboog Iaat deze orde zien. Wat volgt hieruit? Niets anders dan dat de zon in haar innerlijke sfeer de verzamelplaats van zeven soorten van geesten is. Daaron­der zijn er, die door de zon ter beproeving eerst op de planeten ge­plaatst worden en ook zulke die als voltooid zijn teruggekeerd. De eersten die nog onvolmaakt zijn, vormen de binnenste massa van het zonnelichaam, de tweede reeds voleindigde groep vormt het buitenste lichte omhulsel van het zonnewezen. Het zijn deze geesten, die door hun liefdesvibraties het stralen van de zon be­werkstelligen.

Hiermee is de voortplanting van het licht verklaard, waarvan al eerder sprake was bij de vorming van de kometen. Ook is hiermee het wezen verklaard van de eerder genoemde atomaire diertjes die van de zon uitgaan en door wie de vibraties van de reeds voltooide geesten -als een versterkende gave -aan de onvolkomen geesten op de reis van hun voleinding worden meegegeven.

 

11. De vlieg als verzamelaar van licht en leven.

 

Wat drijft nu de geesten van de eerste nog onvolmaakte soort van de zon weg in de eindeloze ruimte? Niets anders dan Mijn eeuwige orde, krachtens welke deze van de zon uitgaande geesten welis­waar een positief polaire verzadiging hebben, maar zelf negatief zijn,

Wanneer twee gelijke polen elkaar naderen, stoten ze elkaar zo­lang af, totdat de alleen maar positief gevoede maar in wezen nega­tieve pool al het positieve heeft afgegeven.

Zo zijn dus deze atomaire wezens feitelijk negatief van aard en kunnen ze slechts zolang ze dit karakter behouden in de zon blij­ven. Nemen ze echter al te gretig een lichtverzadiging uit het posi­tieve poolgebied van de zonnegeesten aan, zodat ze wat betreft het wezen van het licht zich maar heel weinig van de eigenlijk positief­polaire geesten onderscheiden, dan worden ze door de positief­polaire wezens met grote snelheid naar buiten gedreven.

Deze uitgedreven geesten zijn het uitstralende licht van de zon, dat zijn positieve deel afgeeft, wanneer het op een hemellichaam valt. Het meegenomen licht is dus de nog voortdurende liefde­ en vreugde vibratie van de volmaakte geesten.

Wat betreft het negatieve deel zullen de uitgaande atomaire we­zens, vooral bij nadering van een hemellichaam, -omdat ze anti ­polair zijn -weer naar de zon terugkeren. En dit is het terugstralen van het uit de zon afkomstige licht. Omdat deze wezens zich door hungrote snelheid steeds rechtlijnig voortbewegen, wordt het ook begrijpelijk waarom de voorwerpen waar het zonlicht op valt zeer duidelijk te zien zijn.

Dat zo'n belichte vorm in haar geheel kan worden gezien, is weer het gevolg daarvan, dat elke materie waaruit een vorm is gemaakt, niets anders is dan een conflict van geestelijke potenties.

Wanneer dus deze snelle lichtdragers uit de zon op een vorm stui­ten, dan neemt die vorm -al naar gelang haar innerlijke geaard­heid, de deeltjes die hij kan gebruiken tot zich. Wat voor hem onbruikbaar is, stoot hij met de grootste snelheid in alle richtingen terug.

Het oog is dus slechts een orgaan om de vele verschillen op te ne­men tussen het invallende en het teruggekaatste licht. En deze tal­rijke verschillende lichtsoorten vormen dan natuurlijk al die ver­schillende beelden in het oog, dat voor deze lichtverschillen ge­voelig is.

Nu zal het uiteindelijk wel duidelijk zijn, dat alles wat zich mate­rieel manifesteert nauwkeurig beschouwd niet materieel maar geestelijk is. Alleen kunnen de mensen het geestelijke nog niet zien, daar zij nog niet in de geestelijke polariteit zijn. Maar wan­neer zij zich eens daarin zullen bevinden, dan zal het tegenoverge­stelde gebeuren, dan zal men slechts het geestelijke kunnen zien. Al het materiële zal men er dan net zo moeten bij denken als nu het geestelijke bij het materiële.

Daarom moet het u ook niet al te zeer verbazen, wanneer men in het verloop van deze verhandeling op punten stuit, die nog niet he­lemaal duidelijk zijn. Om al deze verhoudingen duidelijk te kun­nen maken, zou een mens op aarde geheel uit de materie in het zui­ver geestelijke moeten overgaan, terwijl daarvoor de tijd nog niet is gekomen.

Nadat we in het kort de verschillen tussen licht en licht zo begrij­pelijk mogelijk hebben verklaard, zullen we ons weer tot onze vlieg wenden, die schijnbaar in vergetelheid is geraakt. Maar Ik zie nu een nieuwe vraag opkomen, namelijk: "Welk verband is er dan tussen de vlieg en de lichtverwekkende en lichtdragende geesten?" De vlieg, zeg Ik, zal hier een medium zijn en zal tot lichtver­zamelende geest worden! Zie, hierin schuilt het grote geheim! Zou men ooit een wezen kunnen begrijpen, zonder te weten op welk standpunt het zich bevindt? Wat zou dat voor een begrip kunnen zijn? Waarlijk, er zou dan weinig onderscheid zijn hoe een mens de vlieg of een ander dier ziet, of hoe een ander dier de vlieg ziet, behalve dat een mens haar een naam kan geven en vaststellen dat ze zes voeten heeft, twee vleugels, een lichaam, een kop en tot de vliegende insecten behoort. ­

Dus het standpunt van een ding is de basis, van waaruit bezien het pas in zijn volle waarheid verschijnt. Wat is dan de waarheid van een ding?

Het geestelijke van een ding is de waarheid! Zolang dit niet is opge­spoord, lijkt alles op een holle, lege noot!

Bezie dus ook onze vlieg vanuit dit standpunt! Ze is voor een deel stoffelijk en daar ze leeft, voor het andere deel geestelijk.

Ze bevindt zich evenals talloze ander wezens tussen de twee hoofdpolariteiten, namelijk tussen de positief levende polariteit van de zon en de negatieve van haar planeet. Ze is derhalve neu­traal dat betekent noch geheel positief, noch geheel negatief. Ze is noch alleen maar lichtverwekker, noch alleen maar lichtdrager, maar lichtverzamelaar.

We weten dat het licht ontstaat uit de beweeglijkheid van het le­vende. Dus zijn licht en leven één en hetzelfde. Het licht is derhal­ve een verschijningsvorm van het leven. Maar omdat onze vlieg een verzamelaar van het licht is, is zij dan ook niet een verzamelaar van het leven?

Hoe uit zich dit leven nu in de vlieg? Uit het zich soms in een luis­terrijk licht?

Men zal van een vlieg niet kunnen beweren, dat iemand haar als een lichtgevend glimwormpje heeft zien rondvliegen. De vlieg be­waart op voorbeeldige wijze het leven in zich en laat het niet meer uitstralen. Ze heeft een donker kleedje aangetrokken, opdat het  leven zich des te meer in haar zal kunnen vermeerderen­

Wie het wezen van de deemoed niet bij de vlieg herkent, moet meer dan blind zijn! Nu is haar veelzijdig nut bekend: maar de wereld kent het niet. En daarom is de nijvere, in al haar bewegingen nuttige vlieg aan de verachting prijsgegeven, daar ze liever het leven in zich vermeerdert dan ermee pronkt. Nu is het standpunt zicht­baar, hoe vandaar uit stralen in alle richtingen uitgaan, opdat men duidelijk de overwinning kan zien, die dit diertje altijd moedig be­haalt.

Wat is dan eigenlijk deze overwinning?

Uitgaande van de eerste ontstaansgrond van het licht moeten we begrijpen, dat van alle denkbare opgaven de volgende het moei­lijkst is op te lossen:

Hoe Iaat zich het vrije leven binden, en hoe Iaat zich het voordien vrij rondzwervende leven verzamelen ?

We hebben vernomen, dat bij de vorming van een planeet de vlieg deze als eerst zichtbare schepsel bewoont. Hier .zagen we de vlieg als eerste het verspreide leven in zich opnemen. En na de beschou­wing van het licht zagen we de vlieg weer als levensverzamelaar tussen zon en planeten. Wat is het onderscheid tussen nu en die oertijd, toen de vlieg nog de enige bewoner van een aardbol was? Aan de ene kant is er helemaal geen verschil, want zowel nu als vroeger beantwoordt ze volledig aan haar destijds gegeven natuur en orde. Maar aan de andere kant is er een oneindig verschil, want ze staat nu niet alleen op de laagste polaire trap voor het verzame­len van leven, maar ook van de omzetting daarvan tot steeds hoge­re potenties en tenslotte tot de hoogste potentie van het oerleven zelf.

Toen was tussen haar en de oneindige macht (potentie) nog een eindeloze kloof; nu is deze opgevuld door het wezen van de mens, en ook door de bijna eindeloze rij van wezens die aan de mens vooraf ging.

Destijds werd getoond, wat dit diertje was; nu wordt weliswaar hetzelfde getoond, maar tevens is daarin de overwinning te zien: dat is de instandhouding van het leven!

Maar hoe behield die vlieg het leven?

 

Door haar grote werkzaamheid. Want het leven wil in daden wor­den omgezet. Verder door haar grote deemoed, want het leven moet verzameld worden! Ze behield het door gehoorzame onder­werping aan Mij n wil. Want alle leven moet in orde gebracht wor­den, wanneer het zich eens terugzal vinden en zichzelf bewust zal kennen.

Wie nu deze punten overdenkt en ook de voorschriften die door Mij zijn gegeven voor eeuwige instandhouding van het leven, mo­ge deze voor zichzelf goed in acht nemen, opdat hij daardoor steeds geschikter en bekwamer wordt en Mij steeds nader komt. Zo zal hij tenslotte ook de grootste overwinning mogen beleven. Dat is de wedervereniging van elk afzonderlijk leven met Mijn oer­eeuwige Leven.

Hoe dat zonder enige belemmering zal geschieden, waardoor elk leven op zichzelf zelfstandig blijft, ongeacht dat het met het Oerle­ven in de innigste verbinding staat, zal de vlieg ons in het volgende, laatste hoofdstuk nog laten zien.

 

12. De vlieg als symbool van de deemoed.

 

In het verloop van deze en ander mededelingen is reeds uiteenge­zet, hoe men zelfstandig alleen kan bestaan, als men zich in zijn hart heel innig met zijn Schepper verenigt. Desondanks heeft het geloof nog een harde dobber en de ziel begrijpt moeilijk, hoe de mens geestelijk een volkomen vrij, zelfstandig leven zou kunnen hebben, dat toch zo met het oerleven van de Schepper is verbon­den, dat het daarmee slechts één leven vormt.

Ja, waarlijk, om zo iets in de aardse beperktheid te kunnen vatten, is wel buitengewoon moeilijk. Ik zeg u: wie het niet leert van de be­scheiden vlieg, wie het niet leert uit de ware, innige deemoed op de weg van het kruis, ja nog duidelijker gesproken: wie het niet leert van Mij, de Vader, daar Ik de grootste en innerlijkste deemoed Zelf ben, -die zal nooit begrijpen, hoe Vader en kinderen in de geest volkomen één kunnen zijn.

Om daar nog beter een voorstelling van te kunnen maken, zullen we onze blikken nog op twee grote dingen richten: namelijk op een groot mens, die 'Wereld heet, en op een ander groot mens, die' He­mel, heet.

Met betrekking tot deze eerste mens, formeel materieel bezien, zijn hele hulsglobes vol zonnen en werelden amper zenuwknob­beltjes van zij n wezen te noemen. En als deze mens ook in zijn om ­vang zich geheel als één leven beschouwt, evenals u zich als één le­ven beschouwt, bestaat hij daarom werkelijk slechts uit één leven? Om in te zien, dat deze grote wereldmens een zeer veelvoudig le­ven in zich draagt, behoeft men maar naar een zwerm vliegen te kijken. Ze zullen door hun gezoem bekend maken, dat zelfs zij reeds als eerste diertjes elk een afzonderlijk leven hebben. Hoe­veel te meer moet een mens dit bij zichzelf inzien, en meer nog bij een aarde vol met volkeren en andere levende wezens. En nog veel meer bij een zon met haar volmaakte wezens en bij een centraal­zon met haar zeer machtige geesten en tenslotte nog meer bij een hulsglobe als zodanig, die toch een nagenoeg onvoorstelbaar aan ­tal hemellichamen bevat, om niet te spreken van al de wezens die zich daarop bevinden.

En toch zijn alle hulsglobes, alle centraalzonnen, middenzonnen, alle planetaire zonnen en andere nevenzonnen met hun planeten en alle schepselen daarop eigenlijk niets anders dan lichaamsde­len van deze grote wereldmens, die evenals ieder mens op aarde, ook een afgerond leven heeft. Kijk, dat is n u de beschouwing van de materiële kant gezien.

Nu wenden we onze blik naar de hemelmens, tegenover wiens grootte de grote wereldmens zich net zo verhoudt als een triljoen­ste deel van een atoom tot de grootte van de genoemde wereld­mens. De hemel is in zijn menselijk aanzien zo groot, dat de talloze miljarden hulsglobes waaruit de grote wereldmens bestaat, ge­makkelijk in de buis van een haartje op zij n lichaam plaats zouden kunnen nemen en daarbij nog al hun bewegingen daarin zouden kunnen maken, zonder ooit de wanden van dit haartje te raken!

Hoeveel leven heeft deze hemelmens niet reeds in een haarbuisje of in een overeenkomstig ander lichaamsdeel!

Hoeveel leven moet hij dan niet in één van zijn ledematen hebben, hoeveel in zijn hart en hoeveel in zijn gehele lichaam! En toch denkt deze hele hemelmens zelf slechts als een gewoon op zich zelf staand mens, terwijl in hem talloze miljarden van de meest vol­maakte engelen en geesten allen voor zich even zelfstandig den­ken en leven, als de grote hemelmens zelf.

In deze hemelmens zijn nog andere verhoudingen, waardoor we­zens die op gelijke wijze denken en liefhebben, een gemeenschap vormen. Zo'n gemeenschap op zich stelt op overeenkomstige wij­ze als een aards hemellichaam een mens voor, die helemaal zelf­standig kan denken en voelen, alsof hij een afzonderlijk op zich­zelf bestaand mens is!

Ja, Ik voeg er nog aan toe: Er bestaan in Mijn oneindigheid zelfs nog verscheidene van zulke hemelen, en elke is op zich weer een volmaakt mens. Al deze hemelen samen vormen weer een onein­dige mens. Deze kan door niemand gedacht en ervaren worden dan alleen maar door Mij, daar hij eigenlijk Mijn lichaam Zelf is. Of God in Zijn oneindigheid, die Zijn Zelfheid en Alleenheid op de helderste wijze denkt en voelt. En toch: wat een veelheid van le­ven is er in Hem!

Wanneer men deze beelden vergelijkt zal het begrijpelijk zijn, dat in een eeuwig en oneindig leven zich talloze andere levens vrij be­wegen en daar de hoogste zaligheid kunnen genieten, terwijl ze toch slechts delen van het ene hoofdleven in God zijn.

Zie, dat verkondigt de vlieg in haar deemoed: en de deemoed is welbeschouwd de ware 'hoofdvlieg' van de mens zelf! Want zoals de vlieg begint in zichzelf de overwinning op het leven te behalen, zo begint ook de deemoed in de mens het volkomen vrije leven uit God op te nemen, het in zichzelf in te sluiten en dan doorvolhar­ding en moed dit eeuwige heiligdom groot en krachtig te laten wor­den. En dat is de levende Christus in elk oprecht mens. Wanneer diens leven is overgegaan in alle delen van de geest en de ziel, en door deze in het vleselijk lichaam, dan is dit waarlijk de allergroot­ste overwinning die een mens ooit zou kunnen behalen!

Want door deze overwinning heeft hij het hoogste leven van God in zich gevangen genomen, heeft hij het zich eigen gemaakt door de liefde en werd hij nu één met de eeuwige God, de Vader van alle liefde.

Zoals de liefde een vrucht van de deemoed is, zo is de eeuwige waarheid of het licht van alle licht een vrucht van de liefde. En wanneer de liefde groeit uit de deemoed en de waarheid uit de lief­de, dan is dit een echte groei en een ware boom des levens en alle heilige kennis van het leven, tijdelijk en eeuwig.

Wie echter de geheimen van het leven alleen door zijn wereldse verstand wil leren kennen, zal deze nooit ergens vinden, maar hij zal ook dat nog verliezen, wat hij in zijn kinderjaren had verwor­ven.

Voorwaar, Ik zeg u: Wie zo'n innerlijk woord hoort door het ver­manende geweten of als hoorbaar woord uit de mond van een ge­wekt mens, en het met kinderlijk eenvoudige gezindheid gelooft, en dan niet alleen maar een hoorder van het Woord blijft, maar er ook naar handelt: tot die zeg Ik: horen en zien zal niemand in de hemel brengen, maar alleen de daad!

Het leven kan niet eerder terugkeren voordat het geoordeeld is. En in het evangelie staat: "Niet Ik, maar het woord, dat Ik tot u heb ge­sproken zal u oordelen".

Niemand kan tot de zekerheid van de waarheid komen, tenzij via de daadwerkelijke weg van het kruis, volgens het woord dat niets dan deemoed en liefde predikt. Wie echter als alleen maar toe­hoorder niet handelt naar het levende woord, zal zich ook niet kunnen verenigen met zijn positief levende kracht, maar zal in zijn negatieve polariteit van de dood blijven, waaruit zich moeilijk weer een positief -polair geestesleven zal kunnen ontwikkelen.

Maar wie gedurende dit leven niet overgaat in de ware positieve polariteit van h et eeuwige leven, die zal zichzelf veroordelen tot de negatieve polariteit, waaruit hij nooit meer zal kunnen opstaan. Deze beide polariteiten verhouden zich als het geestelijke en het materiële, of zoals de levende vrucht binnenin tot de dode buiten­ste schil. Wie in de vrucht zal overgaan, zal overgaan tot het leven; maar wie in de schil zal overgaan, zal overgaan in de dood.

In ieder ding, en dus des te meer in God, bevinden zich twee polen. En zoals het Goddelijke Zijn eeuwig is, moeten dus ook deze twee polen eeuwig zijn.

 

Wie door het woord wordt geoordeeld of veeleer zichzelf oordeelt naar het woord, die neemt het leven in zich op en komt overeen met de Goddelijke polariteit, die het vrije, onbeperkte leven is.

Maar wie het woord niet werkelijk in zich opneemt, maar het door zijn negatieve verstand verwerpt, die zal door het woord worden geoordeeld tot de negatieve polariteit, die het grondprincipe van al het materiële en dus van alle dood en alle beperking is.

Hieruit volgt, dat de natuurlijke wereld evenmin ooit een einde zal nemen als de geestelijke, maar een eeuwig negatief polaire basis zal blijven voor al het geestelijke en vrije.

Welk lot dus het meest gelukkige is, -eeuwig ingelijfd te worden in de negatieve of in de positieve polariteit van God, dat wil zeggen een eeuwig gelukzalige, vrije engelgeest te zijn, of een verbannen Satan in een dode steen -dat mag ieder nu zelf beslissen.

Waarheid is er weliswaar overal voorde levende, maarvoorde do­de is er nergens in de hele eeuwigheid licht. Wie dit zal vatten, zal ook begrijpen dat de klank afhankelijk is van de fluit, het licht van het leven, het loon van de arbeid, en het zelfbewustzijn van het eeuwige leven is afhankelijk van de daad naar het woord.

Hoe het leven is, zo is ook de aard van de pool. En zoals het hart is, zo is ook de stem ervan, of zoals de deemoed in het hart is, zo is ook het levende woord erin.

Wie God heel ernstig neemt, zal samen met David roepen: "Heer, mijn God en mijn Vader! Zie, mijn hart is overvol van liefde voor U! Uit de diepte van mijn deemoed smeek ik U mij te helpen en mij het ware licht des levens te geven, zodat ik met U één volmaakt le­ven kan uitmaken! Verhoor mij daarom, mijn God!"

Zie, dat is een rechtvaardig verzoek voor hem, die in de geest en in alle waarheid kan zeggen: "Ik neem God heel ernstig".

Want wie God ernstig neemt, zal zich ook geheel tot God wenden en niet met het ene oog terugzien op de wereld en slechts met het andere opzien naar God. Hij zal niet alleen zijn ogen, maar zijn he­le wezen opheffen tot God.

Maar zoals de zaken nu staan wordt God niet zeer ernstig geno­men, want de mensheid is zeer lauw geworden. De laatste kracht die ze nog bezit verspilt ze aan wereldse zaken!

Hoeveel tot Mij terugkerend leven dat zal opleveren, zullen jullie zondermoeite kunnen berekenen. Desalniettemin volgt toch alles de weg die Mijn richtend woord voorschrijft, hetzij opwaart sof ne­derwaarts. Hoewel de aarde voor een hoog losgeld werd gekocht, en in het centrum tussen Mijn twee oneindige polen werd gesteld, bevinden zich nochtans in de wijde oneindigheid nog vele aarden, waarop trouwere kinderen wandelen dan op deze meest ondank­bare aarde. En toch heb Ik voor geen van alle zoveel gedaan als voor deze!

Maar de eeuwigheid is nog niet ten einde; ze duurt eindeloos voort! Wee deze aarde, als Ik Mij n hart van haar zou afwenden en naar een andere zou moeten toewenden!

Geef dus goed acht op alles wat u door deze 'vlieg' hebt ontvangen en handel ernaar! Houdt uw verstand veraf, maar uw hart des te dichterbij!

Dan zal men de ware overwinning van het leven in zichzelf her­kennen, en dan kunnen opwerken tot het zevenvoudige licht en tot het drievoudige licht boven het zevenvoudige licht.

Wie dit leest en het als een wegwijzer tot het leven beschouwt en ernaar handelt, waarlijk, die heeft ook al de overwinning in zich. Dit alles is de alleen heilige liefdewil van uw Vader, eeuwig.

Amen.

 

9. De Grossglockner ­

Een evangelie van de bergen

 

Inleiding

 

Dit zegt de Heer: " Wie Mij navolgt, volge Mij geheel in alles na! Schep er geen genoegen in door diepe dalen, sloten en ravijnen te wandelen, maar volg Mij liever op de bergen en hoogvlakten!. Daar zul je een bergrede, of een verheerlijking, of een verzadiging met wat brood, of een overwinning op de sterkste verzoekingen en veel voor jullie nog onvoorstelbare dingen meemaken. Neem ook kin­deren mee en je zult de zegen van de bergen duidelijk aan hen kun­nen opmerken.

Wie niet sterk is moet niet bang zijn de gezegende bergen te bestij­gen, want om hun kruin is de ademtocht van de levensgeesten te voelen. Voorwaar, op de bergen en hoogten zweven zalige scharen en zij versieren deze met gouden bloemen van de eeuwige liefde. Op de bergen heerst eendracht, zowel onder de planten als onder de dieren en die is daar ook vaak onder de mensen te vinden.

Ga in de tijd eens terug naar onze eerste voorvaderen op aarde, zij woonden hoog in de bergen. Vanaf de naar de hemeloprijzende Sinaï gaf Ik Mozes de heilige tafelen, waarop de wetten werden ge­geven voorde mensen inde dalen; ze moesten die nakomen om het eeuwige leven te verwerven. Ik behoef niet nog meer over de heilige bergen te zeggen, ook niet dat ze de scholen zijn voor de zieners en voor de verkondigers van het eeuwige woord uit Mij.

Ga maar vaker de bergen op en blijf daar dan enige tijd, dan zul je daar de volheid van de zegen van de eeuwige liefde van de heilige Vader ervaren!

Wie dat wil die volge Mij, zijn Meester en Vader en dan zal hij al gauw ervaren, waarom Ik de bergrede vanaf de berg tot het volk heb gesproken. Amen.

 

1. De Grossglockner - een vader van de bergen.

 

Het is een prachtig gezicht, hoe daar te midden van zijn grote broe­ders een koning der bergen -de Grossglockner -majestueus oprij st en naar alle kanten uitziet. Stiermarken bezit niet één enkele heuvel aan deze zijde van de rivier de Drau, die niet afstamt van deze vader der gebergten.

Van de allesoverheersende hoogte van zo'n stamgebergte hangt in natuurlijk opzichtvaak de goede instandhouding van een heel we­relddeel af. De verhouding van zulke bergen tot het overige land is als die van een hoofd tegenover een lichaam. AI gaat het leven ook niet alleen van het hoofd uit, toch is dat wel het voornaamste opna­me orgaan van het natuurlijke leven en het leidt het hele organis­me. De bovenste extremiteit van het lichaam verliest men niet zon­der het leven erbij in te schieten. Zo zou ook het wegvagen van de Grossglockner weldra een onafzienbaar grote landstreek in de eeuwige winter of op zijn minst in een uitgestrekt meer verande­ren. Want zo'n berg neemt geweldige hoeveelheden water vanuit het binnenste der aarde op. Hij houdt dit door zijn geweldige ge­wicht eronder en Iaat slechts zoveel door de poriën naar buiten ko­men, dat het land in de wijde omtrek van het benodigde water voorzien kan worden. Het teveel van deze voortdurende uitwase­ming van het inwendige water zuigt hij uit de lucht weer naar bin­nen. Opdat het zich niet te ver van hem zal verwijderen, verandert hij het voortdurend in ijs en sneeuw. Daarom zie je hem maar zel­den zonder nevel of wolken.

Ditzelfde moeten al zij n kinderen ook doen, al is het dan in minde­re mate. Waarom wordt hier gesproken over 'kinderen' van die berg? Omdat in de tijd toen de bergen werden gevormd de hoogste bergen van de aarde het eerst ontstonden en na hen ontstonden pas de andere in regelmatige opeenvolging. Tussen deze opeen­volgende vormingen verlopen niet zelden meerdere miljoenen aardjaren, zodat in een land nauwelijks twee even oude bergen aanwezig zij n. Dat de Grossglockner als een vader van de bergen tot de oudste behoort, kun je daaraan zien, dat hij domineert over verschillende landen. Bovendien bewijst zijn gesteente dat ook; dit verschilt veel van dat van zijn kinderen en kindertjes. Zoals echter alle bergen ten opzichte van hun vader in hoogte toenemen, nemen ze ook in ouderdom toe. En hoe meer hun top zich met eeu­wige sneeuwen ijs tooit, des te verhevener en belangrijker worden ze. Wie dat nu in gedachten houdt, zal wel inzien waarom een vier­kante vadem van de met ijs bedekte Glocknergrond belangrijker is dan een hele vierkante mijl van het meest vruchtbare heuvelland­. Want de Grossglockner is een enorm grote vochtige steen en trekt daardoor het in de lucht aanwezige vocht vanaf verre afstand naar zich toe. Bleven deze echter in de vorm van druppels aan zij n wand kleven, dan zouden ze al gauw weer in grote stromen aan deze reu­zensteen ontkomen en veel landerijen verwoesten. Om dit te voor­komen bewerkt hij door zij n hoogte en door de eigenschappen van zijn gesteente, dat het ingezogen vocht dadelijk in sneeuwen ijs verandert­

Als zijn ijs­ en sneeuwlast van boven en van buiten groter wordt, komen de onderste oude sneeuw­ en ijsmassa's onder druk te staan, waardoor deze water­ en luchtdelen in talloze kleine deel­tjes ontsteken, zich dan in nevel oplossen en vanaf de plaats waar ze gevangen gehouden werden opstijgen.

Omdat zo'n gletscher alleen maar in de hoogste regionen door de bergkan worden vastgehouden, zou het ontwijkende water zich in de dieperliggende vlakten uitstorten, waarbij alles verwoest zou worden. Of ze zouden hun sneeuw­ en ijsregio steeds meer uitbrei­den, zodat in duizend jaar hele landerijen door hen zouden wor­den begraven. Maar opdat noch het één noch het ander gebeurt, heeft zo'n vaderberg een onoverzienbare hoeveelheid kinderen gekregen, die de overbelasting van hun vader op zich nemen. Wat voor hen zelf te veel wordt nemen de hen omringende heuvels dan weer op, die dan met hun overvloed het uitgestrekte vlakke land zegenen.

Nu zul je inzien, waarom vanaf een zo hoge berg zulke uitgestrek­te, samenhangende bergketenen zich bijna straalsgewijs naar alle richtingen uitstrekken.

En het wordt begrijpelijk dat er in jullie land maarweinig bronnen zijn, die hun bestaan oorspronkelijk niet aan deze vader van het bergland te danken hebben. Ook valt hier zelden een druppel re­gen uit andere wolken dan uit die, welke door de Grossglockner en zijn uitgebreide familie over dit land werden uitgezonden. Want hij bezit drie verschillende, ver reikende krachtige armen, waar­van de eerste zich in zijn kinderen naar alle kanten uitstrekt; de tweede reikt tot in alle bronnen, beken en stromen vaak nog verder dan zij n kinderen. De derde meest ver strekkende arm echter is de wolkenregio, die op de Grossglockner voor verschillende landen haar centrale punt heeft en aan de vele wijd verspreide kinderen, zorgzame bewakers en verdere rustpunten heeft, waar ze zich weer in steeds neveliger massa's omvormt. En als deze massa's bij­voorbeeld op de Choralp te dicht worden, dan heeft ook deze berg weer onder haar gerangschikte kindertjes, die hun moeder een groot deel van haar last ontnemen en deze als weldadige regen naar de planten en dieren van de vlakten leiden.

Maar dit is slechts één van de natuurlijke, nuttige werkingen van deze vader van het bergland. Nog tweeandere en meer belangrijke zullen we hierna leren kennen. Dan zal men ook een meer verhel­derend beeld krijgen van het grote nut van zo'n dood lijkende bergreus.

Daarom, heb eerbied voor de bergen; want waarlijk, hoe hoger ze hun top boven het slijk uit de diepte omhoog heffen, des te zegen­rijker zijn ze voor het hele land.

 

2. Betekenis en ontstaan van het ijzer.

 

Zonder ijzer was je in natuurlijk en ook vaak in geestelijk opzicht het armste schepsel op aarde. Maar door middel van dit metaal kan men talloze bruikbare instrumenten en werktuigen maken. Daar­om zullen we een blik werpen op haar ontstaan.

Jullie weten uit de beschrijving in Mijn grote 'Huishouding' wel van het opkomen en teruglopen van de zee; tijdens de perioden dat het zeewater zich boven het land bevindt verzamelt dit metaal zich door het zout in het water -maar vooral door de inwerking van de sterren -in het binnenste der aarde en wel in speciaal daarvoor bestemde aderen. Die opeenhoping is zo goed berekend, dat 14.000 jaren niet in staat zijn het metaal geheel te verbruiken. Maar hier moet nog een belangrijke vraag gesteld worden: "Is dit doorzee en sterren gevormde ijzer ook al dadelijk bruikbaar, zodat men het kan bewerken en er gereedschappen uit kan maken ?" Nee, eerst is het nog als een onrijpe vrucht die wel eigenschappen bezit om rijp en voor het gebruik geschikt te worden, maar die in onrijpe toestand noch het één noch het ander is.

Hoe wordt het ijzer dus rijp? Regen en zonneschijn zijn een hoofd­voorwaarde voor elke cultuur, dus ook voor die van het ijzer. Als de regen echter ononderbroken doorgaat, zou hij na langere tijd ook het metaal uit de bergen verteren. Opdat alles zal gedijen moet overal een goede orde heersen. Wie is er echter op een hemelli­chaam aangesteld om alles zo te ordenen? Kijk naar onze Grossglockner, hoe hij hoog tot in de regionen der wolken omhoog­steekt en omringd is door duizenden rotspunten en klippen. Deze koning der bergen heeft een zeer groot werkingsveld om de elektriciteit en het magnetisch fluïdum in te zuigen en is een ongelooflijk grote opeenhoping en voorraadkamer hiervan. Als hij dan door zijn ver reikende werking langs de beschreven wegen met name door de bevloeiing werkt, dan voorziet hij ook al het water en vooral de regen van een voldoende hoeveelheid elektriciteit en magnetisch fluïdum. Deze twee polariteiten zijn echter in natuur­lijk opzicht de voornaamste voorwaarde voor het gedijen, groeien en rijp worden van de planten­ en mineralenwereld en door deze beide indirect ook voor de dieren.

Omdat de Grossglockner zo'n geweldige verzamelplaats van deze polariteiten is, kan er hier op worden gewezen dat het erts van de ondergeschikte bergen ook zijn ontstaan te danken heeft aan de gletschers. Want de gletschers zijn de regelaars van de tempera­tuur van alle landerijen die onder hen liggen. Zo gebeurt het dat deze hoge sneeuw­ en ijsbergen hun zegeningen meestal via hun kinderen over de aardbodem uitzenden. En zo gaat er zelfs van een onbetekenende ijsspits van de Grossglockner niet zelden een veel grotere werking over de landerijen uit dan van de diepte onder haartop.

 

3. Bergen als regelaars van de luchtstromingen.

 

Daar de aarde zich in de tijd van ongeveer 24 uur om haar as draait, is de snelheid per minuut dus ettelijke mijlen.* (* 1 Duitse mijl = 7,42 km.) Denk je de aarde eens in als een gladde kogel zonder bergen, die met een op zijn minst 10 mij I hoge, zware atmosferische lucht is omgeven. Wat zou dan de atmosferische lucht noodzaken met de aarde mee te draaien, als die aardoppervlakte volkomen glad was? Als de at­mosfeer niet meegezogen werd, aan wat voor luchtstroming zou­den alle levende wezens dan zijn blootgesteld? Als alleen al de machtige storm in een seconde bijna 80 voet (26 m. ) aflegt en daar­bij de dikste bomen met gemak uit de grond rukt, wat zou dan niet een luchtstroming die in één seconde ettelijke Duitse mijlen afleg­de (d.w.z. in 1 seconde ongeveer 500 m.), voor gevolg hebben? Het is begrijpelijk dat bij zo'n luchtstroom zelfs het mos op de stenen zich niet kan vasthouden, Iaat staan dan een of ander beweegbaar schepsel. En hoe de zee zich dan zou gedragen zal diegene kunnen begrijpen, die gezien heeft hoe een hevige wind het water bergen hoog kan opstapelen. Daarom zij n de bergen zo goed over de aardoppervlakte verdeeld, zodat de lucht wordt genoodzaakt met de aarde mee te draaien.

Waarom zijn de bergen niet allemaal even hoog en lopen ze niet als de meridianen van pool tot pool? De eerste reden ligt in de hier­voor beschreven nuttige werking van de bergen. Een tweede reden is echter de volgende: zouden alle bergen even hoog zijn en recht­lijnig van pool tot pool lopen, dan zou daardoor tussen die bergen een voortdurende toestand van stilstaande lucht optreden. Dan zou al gauw in de onderste luchtlagen bederf optreden, zoals in de catacomben. Hoe zou het bij zo'n regeling met het natuurlijke le­ven gesteld zijn? Daarom zijn de bergen onregelmatig over het aardoppervlak verdeeld. Deze verdeling is zo wijs geordend, dat lucht daardoor voortdurend speelruimte heeft en zich kris kras over de aarde kan verplaatsen. Daardoor moet ze zich vermengen en ontstaat wrijving, waardoor dan de elektriciteit over de hele aardbodem als het natuurlijke levensfluïdum in voldoende mate steeds nieuw wordt opgewekt.

 

4. Wezen en oorzaak van het gletscherlicht.

 

Waarom zijn vervolgens bergen niet allemaal even hoog? Dat heeft de volgende reden. De hoge bergtoppen moeten ook de bo­venste luchtregio noodzaken om mee te draaien met de rotatie van de aarde. Zouden er teveel van zulke hoge bergen op aarde zijn, dan zou dat in de loop van de tijd in de dalen een bijna voortduren­de toestand van rust veroorzaken, omdat de bovenste luchtlaag te­veel tot meebewegen zou worden gedwongen. Daar er echter maar weinig van zulke machtige bergen zijn, wordt de bovenste lucht­laag ook maar op weinig plaatsen genoodzaakt met de rotatie van de aarde mee te bewegen. De van zulke bergspitsen verderaf staan­de luchtsferen worden daardoor slechts in een naar alle kanten wervelende beweging gebracht. Ongeveer net zo als wanneer je een stok vlug door het water beweegt, waarbij de zich voor de stok bevindende waterdeeltjes weliswaar met hem mee voortgedreven worden, maar aan weerskanten veel kringen en golven vormen, die zich veel langzamer achter de stok aan bewegen en wier zog dan weer de aangrenzende waterdeeltjes in beweging brengt. De kringen zijn wervels in het water, die dat tot diep naar onderen in product voortbrengt? Nee, want de liefde modificeert de produc­ten en de wil spreekt slechts het eenvoudige 'wordt' erbij uit, en dan wordt het zoals de liefde het heeft aangegeven. Kijk, zo gaat het ook bij Mij !

Mijn oneindige liefde schept de vormen, en de kracht van de liefde die wil heet, laat ze tevoorschijn komen. De wil houdt een deel van deze vormen vast, omdat de liefde dat verlangt; een ander deel geeft hij echter op verlangen van de liefde de steeds levender wor­dende vrijheid. En zo vormt de materie naar Mijn liefdevolle wil de vaste grond, de basis voor al het geestelijke. Zij is dus in het bijzon­der dat, wat Mijn 'erbarming' wordt genoemd. Het geestelijke zelf komt overeen met de levende vrijheid van Mijn eigen liefde. Het is dat wat de 'genade' of het eigenlijke zelfbewustzijn van elk vrij we­zen wordt genoemd, en komt voort uit het vrije leven van Mijn lief­de en is geestelijk volkomen haar evenbeeld.

Waar zich ook maar materie heeft gevormd, moet ook noodzake­lijkerwijs het geestelijke aanwezig zijn. Want als de materie een erbarmen is, kan ze als een middel tot verlossing niet voor zichzelf bestaan, maar wel voor een hogere potentie, waar deze erbarming op gericht is. Waar houdt deze hogere potentie zich op? Het is duidelijk dat een armenhuis en de armen zelf steeds samenzijn. Netzo zal het ook met de materie en met de geestelijke potenties zijn dat ze elkaar beetgrijpen en dat de één de inhoud is van de ander. En hoe prachtiger en uitstekender materie je ergens aantreft, voor des te hogere geestelijke potenties is die ook geschapen.

Nu zullen we weer een blik werpen op onze Grossglockner. Kijk eens naar hem hoe prachtig hij daar staat als een koning onder de bergen, die zich boven al zijn kale buren verheft!

En zie, hoe hij zich uren ver uitstrekt naar alle kanten en hoe hij met ijs en eeuwige sneeuw is bedekt! Kijk naar de vele beekjes die zich van zijn tinnen naar beneden storten en zie hoe zijn steile top bijna voortdurend door witachtige wolkjes is omgeven. Daar hij zo voortreffelijk is zal hij zeker ook een uitstekende werkplaats voor Mijn erbarmen zijn.

We hebben al vanwege de natuurlijke uitwerking van deze berg zijn betekenis erkend. Kijk, de krachten die hier werken zijn geestelijke potenties!

Nu is er nog de vraag: zij n de natuurlijke nuttige uitwerkingen van deze berg het hoofddoel van de hem omgevende en van de in hem wonende geestelijke potenties? Of zijn ze maar een nevendoel, waardoor deze voor een ander doel rijp moet worden ? Deze vraag kan door een kort voorbeeld toegelicht worden. Wat is eigenlijk bij het uitzaaien van zaad het doel? Door het vergaan van de zaadkor­rels in de aarde wordt deze weliswaar vruchtbaarder gemaakt, maar dat is toch zeker niet het hoofddoel van deze handeling. Je zultzeggen: we zaaien het koren slechts daarom, opdat daaruit een nieuwe zaadhalm ontstaat die ons veelvoudig weer teruggeeft, wat wij van te voren in de aarde hebben gelegd.

De nuttige werking van deze berg verhoudt zich net zo tot het ho­gere doel van zijn bestaan, als het vruchtbaar maken van het aard ­rijk­ door het vergaan van de zaden in de aarde -zich verhoudt tot de veelvoudig levende vrucht. Daaruit kun je al een beetje op­maken hoe hoog het geestelijke boven het natuurlijke nut van deze berg staat.

Het tot nu toe behandelde moet beschouwd worden als een nood­zakelijke inleiding, zonder welke het volgende moeilijk te begrij­pen zou zijn.

 

6. Strijd van de geesten in de natuur.

 

Het zal jullie weldra duidelijk worden, waarom onze berg een groot armenhuis zou kunnen worden genoemd. Gewoonlijk hou­den zich nog zeer aards gezinde zielen en geesten in de regio van de vroeger tijdens hun aardse leven door hen bewoonde planeet op. Deze geesten zijn vaak vol ergernis, boosheid en wrok, omdat ze hun tijdelijk goede leven hebben moeten verlaten en ze willen zich daarom wreken. Hoewel ze de aarde niet kunnen zien, -geen van deze geesten kan iets zien van wat buiten hem is, maar alleen wat in hem is –toch weten ze langs de weg van het innerlijk overeen­komstige heel precies waar of in welke streek van de aarde ze zich bevinden. Omdat ze als geesten met de natuurlijke potenties in verbinding staan, verenigen ze zich daarmee om de aarde schade toe te brengen. Omdat ze in hun geestelijke toestand weten dat zo'n bergreus voor veellanderijen nuttig werk doet, houden ze zich heel graag in zijn nabijheid op.

Let eens op hoe uit de kloven van de rotsmassa's die zich rondom hem opstapelen, niet zelden plotseling donkergrijze wolken opstijgen. Als deze boven de kruin van de hoogste bergtoppen zijn opgestegen en onze Grossglockner zien, trekken ze zich meestal dadelijk weer terug en zijn vaak niettegenstaande nog zulke hevi­ge winden niet uit hun schuilplaatsen te krijgen. Dit verschijnsel is een zeker teken van de aanwezigheid van zulke kwaadwillige geesten en wel in verbinding met de natuurgeestelijke potenties. Kijk je nu verder omhoog naar de witte vlakten van de gletscher, dan zul je daar eveneens bijna voortdurend wolken en nevelen ontdekken die nagenoeg verblindend wit zijn. Dat zijn ook gees­ten, maar dan goedaardige. De hoogst zwevende van hen zijn be­schermende engelgeesten, terwijl de meer in de diepte van de glet­scher zwevende nevelen, die gewoonlijk rechtlijnige wolken vor­men, nog niet geheel rijp zijn voor de hoogten. Pas door trouwe waakzaamheid en veel strijd tegen de boze geesten moeten ze rijp gemaakt worden en geschikt om op de hoogten te werken.

Als je in deze streek dagenlang naar het spelen van de nevelen zou kijken, zou het niet in je opkomen, dat tussen deze luchtige poten­ties ooit een ernstige strijd zou kunnen ontstaan. Wie echter tijd zou hebben om af te wachten totdat het tussen deze lichte potenties werkelijk tot een strijd zou komen, die kan er zeker van zijn dat hem tijdens die strijd het horen en zien zou vergaan van louter angst.

Wat is gewoonlijk de aanleiding tot zo'n strijd? Kijk, de boze gees­ten koesteren steeds de wraakgedachte dat ze deze bergtroon een keer zouden kunnen bemachtigen, om dan van hieruit naar alle kanten onheil te kunnen uitstrooien. Dat is de reden waarom ze in hun diepe schuilplaatsen samenscholen en kleine uitstapjes ma­ken om te zien hoe het met de bezetting van de troon staat. Merken ze dat het er tamelijk leeg is, dan verbreidt zich dat bericht met de snelheid van een gedachte. En waar zich ook maar een bergtop met kloven bevindt, zullen dadelijk grote massa's donkergrijze wolken daaruit opstijgen.

Was even daarvoor de hemel helder, dan is ze niet zelden in enkele minuten tijds gehuld in dichte, dikwijls geheel zwarte wolkenmas­sa's, die schijnbaar zonder doel heen en weer trekken, opdat daar­door de wachters van de troon op een dwaalspoor worden ge­bracht. Bij zo'n gelegenheid is dan de Grossglockner gewoonlijk in korte tijd weer wolken -en nevelvrij. Want zodra de wachters zo 'n plan van de boze geesten bemerken, trekken ze zich samen en ver­bergen zich in de binnenste grote kristallen tempels van deze berg. Als nu de hoofdaanvoerders van de boze bende zien dat de troon niet bezet is, bevelen ze hun troepen dadelijk zich zo hoog moge­lijk te verheffen en boven over de troon te vallen om alles in de bin­nenste vertrekken gevangen te nemen en te verdrukken.

Op dit commando start nu het grauwe gespuis met een ongelooflij­ke snelheid over onze Grossglockner heen. Bij zo'n gelegenheid wordt het dan in zijn buurt zelfs midden op de dag volkomen don­ker. Daarbij komt nog dat het heel stil wordt, omdat de boze gees­ten nu van mening zijn dat ze eindelijk hebben gewonnen. Zo'n rustige scène duurt echter op zijn hoogst zevenenzeventig minu­ten. Na deze tijd zal men opmerken, dat dichte witte wolken uit de ijsspleten beginnen op te trekken. Deze breiden zich in korte tijd onder de zwarte wolken uit en beginnen dan ongemerkt op te stij­gen. Daardoor dragen ze het zwarte gespuis op hun rug steeds ver­der omhoog. Als deze echter hun gedwongen omhoogstijgen be­merken, maken ze al gauw op verschillende plaatsen openingen en laten de witte wolken passeren. Dat bemerken de geesten van de witte wolken wel; zijn deze dan boven de zwarte gekomen, dan breiden ze zich daarboven als een net heel snel uit, vaak wel vele mijlen ver en ze nemen het gehele leger van donkere geesten ge­vangen. Als de boze aanvoerders het bericht ontvangen dat de wit­te geesten hen volledig hebben omsingeld, dan worden ze razend. Ze beginnen al hun troepen te concentreren om daarmee met ge­weld door de witte massa's heen te breken. Dit ogenblik is het ei­genlijke begin van de strijd. Nu kun je eerst een vreselijk razen en tieren horen in deze zwarte wolkenmassa's. Dat ontstaat door het samendringen van die geesten in hun toenemende woede. Hoe meer echter deze boze geesten vergeefse pogingen doen de boven­ste te vernietigen en door ze heen te breken, des te meer worden ze door hen verdrukt. In deze positie beginnen de onderste geesten zich in hun woede te ontsteken. Dat geeft weldra zo'n vurige toe­stand, dat de hevigste bliksemflitsen met een vreselijk verscheu­rend geknetter naar alle kanten, naar boven en naar beneden schieten om de naar beneden drukken de witte massa’s te verjagen; omhoog om hun hoofdleider te vernietigen en naar beneden om de hoge troon te vernietigen.

Maar als de geesten van de witte wolken merken dat van de onder­ste vijandelijke bende als het ware de munitie op is, dan pakken de witte geesten de zwarte plotseling beet en duwen ze zo vast tegen elkaar aan tot de dichtheid van een steen en slingeren die dan met grote heftigheid naar beneden de diepte in. Voor het grootste deel komen ze terecht op de wijd uitgestrekte ijsvlakten van de troon zelf, alsook in de verdere omgeving, maar daar in steeds kleinere stukken en tenslotte vallen ze als hagel omlaag.

Liggen op deze manier de zwarten overwonnen op de grond, dan laten de witte geesten nog een regen, die al uit vredesgeesten be­staat, over de overwonnenen naar beneden vallen. Zij zelf lossen zich op in een snijdend koude wind en binden daardoor de over­wonnenen voor lange tijd aan het vroegere ijs van de troon. Daar­door komen de boze wezens weer tot rust en langzamerhand be­zinnen deze zich gewoonlijk weer en komen mettertijd tot betere gedachten. Gebeurt dat, dan wordt de ijzige band weer tot stro­mend water en de verdeemoedigde geest wordt het weer mogelijk gemaakt van zij n vrijheid gebruik te maken. Verbetert hij zich, dan wordt hij weldra in de laagste rijen van vredesgeesten opgenomen. Verbetert hij zich echter niet en neemt hij weer deel aan een nieu­we aanval­ wat helaas meestal het geval is -dan wordt hij op de­zelfde manier opnieuw gevangen genomen, maar elke keer langer in gevangenschap gehouden. ­

Om bij het verslag over deze berg niet te uitvoerig te worden, wil­len we nog slechts twee punten nader beschouwen en dan snel tot het religieuze deel overgaan, dat verreweg het belangrijkste is.

 

7. Weg ter verdeemoediging van de natuurgeesten.

 

We hebben gehoord dat na de gevangenschap weer bevrijding komt, zodra de zo tot bezinning gebrachte geesten, als ze zich ver­beterd hebben, bij de vredesgeesten van de onderste trap worden opgenomen of dat hen een nieuwe termijn van vrijheid wordt ge­geven.

Als de natuurlijke geestelijke potenties weer tot vloeiend water worden, worden zulke vrijgekomen geesten als het ware door het water gebonden en moeten dan de reis tot in de zee meemaken­. Waarom dat? Om dezelfde reden als wanneer op aarde iemand die schade heeft aangericht een zodanige straf ter verbetering wordt opgelegd, dat hij de schade kan herstellen en daarbij ook nog voor zijn boze opzet boete moet betalen. Daarom moeten ook zulke geesten elke veroorzaakte schade -evenals die, welke ze hebben willen toebrengen -weer geheel en al goedmaken en daarbij nog een aangepaste boete doen. Pas als deze geheel is nagekomen, kunnen ze tot de eerste trap van geestelijke voleinding opgeno­men worden. Natuurlijk kunnen ze in de wereldzee moeilijk iets goedmaken. Maar daar niemand als geest goede werken kan doen als hij zelf niet goed is, bewijst dit verschijnsel dat de geesten zich in deze toestand volledig moeten verdeemoedigen, voor ze in staat zijn de boze daden weer goed te maken. En omdat de bodem der zee het laagst liggende deel van de aarde is, moeten zulke hoog­moedige geesten deze reis ter verdeemoediging maken om daar­door mettertijd als nieuw­ en wedergeborenen op te stijgen in de hogere sferen voor het verrichten van nuttig werk. Worden zulke geesten door die volbrachte reis ook werkelijk verbeterd? De re­sultaten zijn verschillend; enkele verbeteren zich onderweg al en mogen dan van deze vochtige weg terugkeren, als er niets kwaads meer in hen wordt gevonden. Zulk een uittreden kun je daaraan herkennen, dat er 's morgens uit de beken, rivieren en stromen wit­te nevelen opstijgen. Deze worden door de zon aangetrokken, tre­den in de hoge regionen weldra uit hun natuurlijke potentie en worden voor het oog zichtbaar.

Een andere soort van deze geesten verbergt zich door hun Opnieuw ontwaakte boosheid 's nachts als een aanvankelijk zicht­bare  vorm van grijze nevels in de ravijnen en kloven van de bergen, om bij de volgende aanval weer daadkrachtig mee te werken.

Een derde soort legt werkelijk de weg naar zee af. Als ze daar echter zijn aangekomen, scholen ze samen al naar gelang van de graad van hun boosaardigheid en ze begeven zich dan in zee. De zeelie­den kunnen van de vernielende kracht van de zeestormen vertel­len. Willen deze kwaadaardige geesten hun boosheid uitoefenen, dan sturen ze één of twee heel losjes gevormde wolken ter verken­ning over de zeeoppervlakte omhoog -zulke wolkjes kent de zee­man heel goed -om vast te stellen of er ergens nog vredesgeesten te zien zijn. Zien ze er nog een paar, dan verdwijnen deze wolkjes weerplotseling. Gebeurt dit, dan is maar heel zelden een belangrij­ke storm te verwachten­

Zien deze boosaardige verspieders geen tegenstanders, dan ver­heffen ze zich hoger en hoger en in de tijd van enkele ogenblikken is de hemel boven de zee in dichte stormwolken gehuld, waaruit weldra de hevigste windstoten de zee woelig maken en duizenden bliksemstralen worden dan afgevuurd op die geesten, die de weg ter verbetering ingeslagen hebben. Deze rebelse geesten komen overal slecht terecht en daarom loopt ook deze onderneming altijd slecht voor ze af. Want dan worden met de snelheid van de gedach­te vanuit het leger van onze hoofdwachters te land vreedzame geesten uitgezonden. Deze werpen zich dan op de ziedende scha­ren, slingeren ze gewoonlijk als hagel of hevige regen in zee en be­vrijden bij deze gelegenheid de deemoedige geesten uithun onvrij­willige gevangenschap. De bozen, die maar een ondergeschikte rol hebben gespeeld, worden dan snel naar de Noordpool bevor­derd; de ergsten echter worden voor zeer lange tijd naar het harde ijs van de Zuidpool verbannen.

Zo eindigt het oproer van deze geesten: de bozen worden naar een veilige plaats gebracht, de goeden worden echter opgenomen om veel nuttig werk te doen. Waaruit bestaat dat?

Het eerste werk bestaat eruit dat zulke geesten de bergen inge­stuurd worden en wel naar die plekken, die in kale rotstoppen ein­digen. Ze moeten daar voor het onderhoud zorg dragen en ook voor de eventuele ontbinding zorgen, door alle vochtigheid in de poriën van de stenen zo te verdelen, dat het gesteente van binnen­uit aldoor dezelfde eigenschap behoudt. Aan de andere kant moeten ze het ontbonden gesteente weer omlaag brengen, opdat het zijn bestemming ter verlossing steeds meer naderbij komt.

Als ze niet goed opletten gebeurt het vaak, dat boze geesten hen achter hun rug een poets bakken en dan een heel rotsblok losma­ken en dat in de diepte slingeren. Zo'n losgemaakt rotsblok moet dan goed verzorgd worden, zodat het een vast rustpunt in een beek of rivier vindt, opdat de in hem nog niet geboren opgesloten gees­ten niet voortijdig losbreken. Zou dat het geval zijn, dan zou het met de hele aarde wel haast gedaan zijn! Daarom tref  je zo'n losge­maakt rotsblok gewoonlijk in een greppel aan, waar een bron in uitkomt, of het is tot over de helft in de aardeverborgen en met mos omgeven, of je vindt het in stukken of geheel in een of andere beek of rivier. Dat is de reden waarom niet zelden vele honderden en duizenden centenaren zware steenblokken daar worden aange­troffen, waar geen rotsgebergten en geen soortgelijke gesteenten voorkomen.

De natuuronderzoekers zullen weliswaar zeggen: "Wat is dat voor belachelijk gepraat! Dat doet het water door zijn gewicht. Dat neemt toe naarmate de val sneller en heviger is". In natuurlijk opzicht hebben ze wel gelijk -net zoals degene die zegt dat twee maal twee vier is. Weet de mathematicus ook wat aan zijn product ten grondslag ligt? Kent hij de eenheden waaruit hij zijn product heeft gevormd? Hij kent wel het getal van de voor zijn oog en oor en zijn verstand gelijksoortige dingen. Kent hij echter ook het we­zen der dingen die hij geteld heeft? Kan hij de oneindige veelheid en verscheidenheid der delen en krachten berekenen, die voor het vormen van een ding nodig zijn? Zou hij dat geheel kennen, dan zou het hem ook duidelijk worden hoe oppervlakkig zijn beschou­wing der dingen was, omdat hij wegens hun gelijksoortigheid vier stukken heeft samengenomen.

Onze natuuronderzoeker gaat het bij deze uiteenzetting niets be­ter af. Want hij ziet wel het water stromen, maar wat ervoor nodig is om het water te laten stromen en het de juiste graad van zwaarte te geven en daarbij te weten waaruit die zwaarte op zichzelf be­staat -kijk, dat is voor onze scherpzinnige natuuronderzoeker wel wat te onzichtbaar! Maar wie draagt het water hu bovenop de bergen, verzamelt het daar en brengt het naar beneden, waar het nuttig werk kan verrichten? Dat zou weer een andere vraag zijn! Men zal ook hier met de innerlijke druk en met de wetten van we­derzijdse aantrekkingskracht tevoorschijn komen. Als Ik dan echter vraag: Wie oefent dan die druk en de wederzijdse aantrek­kingskracht uit, dan zal het antwoord uitblijven. Daarom vertel Ik dat hier, opdat wat Ik over die geesten vertelde je niet teveel zal be­vreemden: en geloof daarom maar dat er op de hele aarde niets ge­beurt wat niet van allerlei soort geesten uitgaat, goede of boze!

Als je een of andere berg opgaat zul je soms op plaatsen komen, waar het er zo woest uitziet alsof alles star en dood is. Maar juist daar gaat het heel levendig toe, want daar hebben de nuttige gees­ten het meest te doen en te waken, opdat alles mettertijd weer in orde wordt gebracht. Voel je je op zo'n bergwel te moede en voel je je gesticht zoals bijvoorbeeld op plaatsen die begroeid zijn met welriekende kruiden, dan wonen daar zeker meer zalige en vreed­zame geesten, wier bezig zijn rustiger maar tegelijk in geestelijk opzicht ook verhevener en indrukwekkender is dan dat van de vo­rigen.

Op die vlakten, die met eeuwige sneeuwen ijs zijn bedekt, begint al de eerste zalige regio van de voleindigde geesten, daar komen de hemel en de aarde zichtbaar tot elkaar: want de aardse kou bete­kent het totale gebrek aan eigenliefde en daardoor de hoogste graad van nuttige werken van natuurlijk standpunt uit bekeken, d. w .z. bezien van het geestelijke, dat in het natuurlijke overgaat.

Wie dus ooit op zo'n berghoogte heeft vertoefd, die heeft ook de onderste regio van de hemel met zijn lichamelijke ogen aan­schouwd.

Hoe moet men dit begrijpen?

Die plaats op aarde, waar de menselijke hebzucht en eigenliefde geen grensstenen meer zet en geen vernietigende processen over het mijn en dijn voert, zal toch zeker wel het dichtst bij de hemel zijn. Je kunt proberen een groot gletscher ijsveld als je eigendom te beschouwen, je kunt je gewoon op de ijsbodem gaan vestigen en niemand zal je hem betwisten.

Je zult dit nu gemakkelijk kunnen begrijpen: als de aarde op na­tuurlijke wijze met de hemel in verbinding zou staan, dan was het wel met het leven en bestaan van de hele planeet gedaan.

Kan de hemel de aarde, die zo vaak door de snode hebzucht wordt ontheiligd, wel ooit ergens aanraken? Daarom zijn zulke aan­rakingspunten slechts daar mogelijk, waar de aarde geheel vrij is van alle afgunst. Daarom is dan ook onze Grossglockner bij uitstek zo'n aanrakingspunt. En als een of ander mens op zijn hoogste tin­nen iets zou willen oprichten dat wereldse winst opbrengt, dan zou er door de reine geesten dadelijk voor gezorgd worden, dat zul­ke inrichtingen in korte tijd zouden verdwijnen. Zo wordt een der­gelijke plaats door zijn geesten zuiver gehouden.

 

8. De weg tot verbetering van de natuurgeesten.

 

Wat de derde soort geesten betreft, die zijn ook weer in drie groe­pen te verdelen en wel in een onderste, een middelste en een bo­venste. Tot de onderste behoren die geestelijke wezens, die bin­nenin de bergen wonen en daar waken over de metalen en de wa­terbronnen en ook over het gesteente en de aarde. Dit soort gees­ten is op zichzelf ook weer drieërlei en wel: de vuurgeesten, de aardgeesten en de watergeesten. Ze hebben noch een kwade noch een goede natuur, maar bevinden zich tussen goed en kwaad in. Daarom worden ze ook voor het volgende doel gebruikt: de vuur­geesten om de metalen uit te koken, de watergeesten om de vuur­geesten bij hun werk te temperen en de aarde­ en steengeesten om de vuur­ en watergeesten binnen de perken te houden. Wie zich van het bestaan van deze geesten wil overtuigen, zoekt maar het gezelschap van rechtschapen en onbevangen mijnwerkers op. Hij zal onder deze mensen zeker velen aantreffen, die in hun leven minstens één, twee­ of driemaal een zogenaamd bergmannetje hebben gezien. Deze geesten komen maar zelden naar de opper­vlakte der aarde, want binnenin hun bergwereld vinden ze het veel heerlijker dan in de waardeloze wereld daarbuiten, zoals ze plegen te zeggen. De materie hindert hen bij het heen en weer lopen niet. Waar zo'n geest zich ook maar heen wil begeven gaat hij doorwa­ter, vuur of steen veel gemakkelijker heen dan jij je door de lucht beweegt. Want waar jij materie ziet, daar ziet de geest alleen maar de overeenkomstige substantie (het geestelijke) daarvan; deze be­staat alleen maar voor hem; de eigenlijke grove materie bestaat voor hem zo goed als niet.

Worden deze geesten door een ongelovige smadelijk behandeld en daardoor geprikkeld, dan zijn ze gauw bereid zich op zulke mensen te wreken. Wee degene die dan in hun handen komt! Maar een zachtmoedig mens heeft daarentegen niets van hen te vrezen. Integendeel, als een gelovig en goedmoedig mens in de onderaardse holen en gangen van de berg is verdwaald, wijzen ze hem bijna altijd een veilige weg naar buiten. Dit kun je oude mijnwerkers uit de meest verschillende streken horen vertellen.

De tweede soort geesten is meestal aan de oppervlakte van de aar­de bezig en van deze soort zijn er veel. Het ene deel moet voor bo­men, struiken, planten, gras, mos en paddestoelen zorgen. Ze moeten de geesten die uit de planten nog niet vrij zijn geworden bij hun werk leiden, zodat elke plant zijn eigen vorm en werking be­houdt. Het andere deel van deze geesten heeft de dierenwereld onder zich en moet daar hetzelfde doen, zodat elk dier overeen­komt met zijn voorgeschreven vorm en werkzaamheid.

Deze soort geesten zijn slechts zelden voor de mensen zichtbaar, want ze hebben veel te weinig tijd om zich zonder reden zichtbaar te maken. Toch vindt men in de bergen nog menige vrome herder, die zulke geesten meerdere malen gezien heeft. Deze herders we­ten ook te vertellen hoe zulke geesten hun koeien en schapen bij hevig onweer vaak tegen ongelukken behoed hebben. Al kan een weinig gelovige zulke geesten ook niet zien, toch wordt hij vaak door hen geprikkeld, vooral in uitgestrekte bergwouden of op vrije bergweiden, of wanneer hij langs grote kudden paarden, koeien of schapen loopt. Deze prikkeling bestaat uit een min of meer onrus­tig gevoel, waarop dan een lichte huivering volgt. Als iemand zoiets heeft ervaren, kan hij ervan verzekerd zijn, dat zulke geesten hem hebben benaderd. Met welke toestand ze in de eigenlijke geesteswereld overeenkomen, wordt in het religieuze deel bespro­ken.

De derde soort wordt uiterst zelden gezien en ook niet de werking die van de geesten uitgaat, en nog minder worden zijzelf als wezen opgemerkt. Het werk van deze geesten bestaat uit het waken over de lucht en de ether. Door de ouden werden ze daarom 'luchtgees­ten' genoemd.

Als je het waaien van de wind gadeslaat, vooral van die uit het noordoosten en dan liefst rond middernacht of vaak ook 's avonds één of twee uur voor zonsondergang, kun je hun inwerking bemer­ken, die zich door een huivering kenbaar maakt; ook de huisdieren worden onrustig. Wees er dan van verzekerd dat zulke verschijn­selen afkomstig zijn van de luchtgeesten van een lagere soort.

Als je naar de vaak merkwaardige vormen van de wolken kijkt, kun je ook weer zeker zijn, dat zulke vormen het werk van die geesten is. De wolk zelf bestaat niet uit deze geesten. Hun vorm hangt echter af van hoe de luchtgeesten de ene luchtlaag om de andere draaien en wenden, zodat de wolkengeesten –namelijk die van de onderste, kwade soort -alleen de vormen kunnen aannemen die hen door het draaien en wenden van de luchtlaag wordt toege­staan.

Dit gebeurt opdat de vredesgeesten -aan wie het vrijstaat hun ge­stalte te vormen -de boze geesten en hun bedoeling aan hun vor­men zullen herkennen.

Hier is dus alleen de werking te zien, de werkende geest zelf echter niet. Een nog hoger staande soort van deze geesten, die zich al in de ether bevinden, zien we in de zeldzame verschijning van een fata morgana.

Als de bovenste ethergeesten de luchtoppervlakte geheel tot rust hebben gebracht, wordt deze oppervlakte voorspiegeling geschikt -en wel op dezelfde manier als een in rust zijnde wateroppervlak ­te. Wordt het luchtoppervlak echter door deiningen en golven uit elkaar gerukt, zoals de oppervlakte van een meer of zee, als die door winden of vloedgolven onrustig wordt, dan is een spiegeling natuurlijk onmogelijk.

De fata morgana 's op zichzelf zijn er daarom, opdat het daardoor voor de in de hoge etherverblijvende ethergeesten gemakkelijker wordt, het geheime doen en laten van de boze geesten in de kloven en ravijnen van de bergen waar te nemen; of ook om van zulke geesten die zich in de gestalte van wolken al in de lucht hebben ver­heven, de heimelijke bedoelingen met zekerheid vast te kunnen stellen. Je moet niet denken dat de bewegende lucht hen bij het ga­deslaan hindert. Ze kunnen met hun oneindig scherpe, grote en diepziende geestenogen de intriges van de boze geesten gemakke­lijk waarnemen. De rust van de luchtoppervlakte is slechts een ge­volg van de opmerkzaamheid, die de hogere geesten bij zulke gele­genheden tegenover de lagere aan de dag leggen.

Dit is dus de derde soort geesten, die zich tesamen met de andere hogere vredesgeesten in rustige ogenblikken in de buurt van hoge gletschers ophouden en -als het nodig is -zich met de snelheid van de gedachte over alle streken van de aarde kunnen uitbreiden. Maar onder de derde soort moet je niet de vormen van de onderste wolkengeesten en ook niet de vredesgeesten zelf verstaan, maar alleen de voor een sterfelijk oog bijna nooit zichtbare ethergees­ten, door wie deze rust van de luchtoppervlakte wordt veroor­zaakt.

Maar er zijn nog andere hogere geesten, die in het heelal de werel­den en zonnen leiden en tenslotte nóg hogere geesten, die de mensen moeten helpen. Maar voor dezen is weer een andere, grotere plaats bestemd en ze hebben niet direct te maken met de ordening op aarde. Daarom hoeven ze hier ook niet verder besproken te worden. Dus zijn we nu met het geestelijke deel van de Gross­glockner en daardoor ook met alle andere bergen ten einde en we zullen ons nu aan het religieuze deel wijden.

 

9. Hoe de bestijging van een berg de geest opwekt.

 

Om dit religieuze deel beter te begrijpen zal het noodzakelijk zijn je met de vorm van zulke bergen wat vertrouwd te maken. Voor dit doel is het nuttig om zelf bergen te bestijgen of tenminste goede afbeeldingen nauwkeurig te bestuderen. Want daardoor wordt het gevoel opgewekt en de ziel gaat bij het zien van zulke bergen zich afvragen of en hoe daar wegen naar boven mogelijk zouden zijn. Dat men bij het bestijgen van de berg liefst de hoogste topwil berei­ken getuigt van deze drang.

Wat kan echter wel de oorzaak van deze drang zijn?

Geloof je dat het alleen maar de vreugde is om de vergezichten te bewonderen, of de wens naar het inademen van zuivere lucht? Wie dat aanneemt, weet minder dan de halve waarheid. Hij zal tenslotte merken dat dit niet alleen de reden kan zijn, waardoor mensen door de hoge bergtoppen worden aangetrokken. De voor­naamste oorzaak bestaat in het wakker worden van de geest bij zulke gelegenheden. Hoezo dan?

Gelijke dingen trekken elkaar aan. De geest trekt de geest aan, zoals de materie de materie en het vlees het vlees. Als een mens een berg wil bestijgen, dan gaat door dit voornemen een wilsimpuls omhoog in de hoge geestessferen. Daardoor worden de geesten van zo'n voornemen op de hoogte gesteld, dat die mens hun sfeer wil naderen. Nu wordt door de geesten weldra een impuls terugge­zonden. De geest die in die mens nog zwak is en slaapt, wordt door de geesten op deze manier geestelijk magnetisch gewekt, welis­waar niet blijvend, maar alleen voor kortere of langere tijd.

Als dan een mens zulke hoogten werkelijk heeft bestegen, ver­heugt zijn geest zich dat hij zich onder zijns gelijken bevindt. Daar echter de vrije geesten het inzicht hebben dat zo'n onrijpe geest nog niet kan blijven, verbreken ze dan weer het contact met hem. Dan zinkt de geest terug in zijn slaap en het lichaam gaat zich op zulke hoogten onbehaaglijk voelen. Het gaat spoedig weer naar beneden naar de met hem overeenkomende omgeving.

Kijk, dat is eigenlijk de reden waarom de mens, als hij niet te we­relds gezind is, door de bergen en hun hoge toppen wordt aange­trokken! Maar bij geheel natuurlijke mensen is dit niet het geval. Of ze hebben daar helemaal geen gevoel voor, d.w.z. hun geest is dermate zwak en ziek, dat hij niet meer in staat is om contact op te nemen; óf als zulke mensen dan toch hoge bergen bestijgen, doen ze dat uit winstbejag of pralerij. Zulke berg bestijgers worden dan vaak door de vredesgeesten bestraft, omdat hun inspanning erop gericht was roem te behalen.

Maar zo vergaat het degenen die uit hogere gevoelens de bergen bestijgen niet. Zo'n mens zal altijd gezegend en gesterkt weer te­rugkeren en wel zo, dat zijn geest blijvend gewekt is en daardoor tot een ziener of profeet wordt. Dit is de reden waarom ik jullie altijd heb aangeraden de bergen op te gaan, omdat elke, ook alleen maarvoorbijgaande opwekking, voor de geest een versterking be­tekent.

Als daarom een redelijk mens zijn geest vaak door de hoge geesten Iaat magnetiseren en daarbij het geneesmiddel van de liefde ge­bruikt, dan zal hij weldra in de geest wedergeboren worden.

 

10. De bergen als liefde­ en wijsheidspredikers.

 

Bovendien is een gletscherberg als de Grossglockner een voortdu­rende liefdeprediker en wijsheidsprofeet. Hoe kan men een berg echter liefde en wijsheid horen prediken? Er bestaat op de hele wereld niets eenvoudigers dan deze tweevoudige stem van de ber­gen te verstaan. De berg is de woonplaats van de vredesgeesten die daar weldra als de weldadige bemiddelaars optreden, zodra een of andere onenigheid ontstaat. Vanaf het ogenblik dat mensen die eerst hevig met elkaar twistten samen een berg bestijgen, worden hun gemoederen steeds levendiger en wekken daardoor steeds sterker het gevoel van liefde op. Als deze mensen dan de hoogte hebben bereikt is het,gevoel van toegenegenheid bij beiden al zo sterk geworden, dat ze vaak niet meer in staat zijn zich langer onvriendelijk tegenover elkaar te gedragen. Zijn de gemoederen harder, dan maken de geesten het deze twee mensen soms zo moei ­lijk, dat ze schijnbaar in dodelijk gevaar komen te verkeren. Deze toestand voert dan vaak tot wederzijdse ondersteuning en langdu­rige vijandschappen worden daardoor vaak plotseling in hechte vriendschap veranderd.

Dat dit waar is Iaat ook een ander voorbeeld zien. Bij grote, ele­mentaire gebeurtenissen -zoals bijvoorbeeld een alles vernieti­gend onweer of overstromingen -worden zelfs de wildste dieren zo zacht en vertrouwelijk dat ze zich zachtmoedig als de duiven zonder schade aan te richten bij de mensen en de tamme dieren aansluiten.

Als dus doodsgevaar zelfs verscheurende dieren vriendelijk stemt, dan zal dat ook wel onder mensen het geval zijn, vooral op hoge bergen waar de gemoederen door de vredesgeesten ongemerkt worden beïnvloed.

Voor de ogen van de weetgierigen ontvouwen de bergen ook het geschiedboek van de voorhistorische tijd en dat vertelt hen hoe het er eens moet hebben uitgezien. Hier zijn de bergen de beste en betrouwbaarste getuigen van grote wereld -en natuurgebeurtenis­sen. Heeft iemand hun kale top bestegen, dan zal hij zich bij de aanblik van de eigenaardige formaties de vraag stellen of de bergen er al vanaf het eerste begin waren, of dat ze later gevormd werden en hoe ze aan hun tegenwoordige vorm zijn gekomen. En de mens die zich dat afvraagt zal door de vele losgerukte stenen dadelijk het antwoord krijgen: " We hebben sinds ons ontstaan geweldige veranderingen ondergaan. Meer dan de helft van onze voormalige hoogte heeft de diepten en de dalen allang opgevuld en rust nu aan onze voet. Als je echter de verschillende vormen van ons gesteente ziet en tussen de lagen daarvan niet zelden nog duidelijk herken­bare afdrukken van planten en dieren waarneemt, die gewoonlijk slechts in de diepere gedeelten op de aarde voorkomen, dan kun je daaruit zeker wel de conclusie trekken, dat wij zelf ook eens vlak land waren en pas door het wijze besluit van de Schepper boven het vlakke land werden verheven. Als je verder onze ravijnen, rif­fen en spleten beschouwt, kun je daaruit gemakkelijk afleiden, hoe eens stromen en machtige elementaire stormen hun reuzenkracht op onze harde hoofden hebben beproefd!"

Zie, zo spreken de bergen en geven de mensen te kennen, hoe ze zijn ontstaan en gevormd en waarom ze er nu zo uitzien. En wat zeggen de bergen nog meer? Als een gewekt mens op hun hoogten niets dan kaal gesteente en ook sneeuwen ijsvelden vindt, zeggen de bergen tot hem: "Kijk mens, jij die daar altijd hebt getracht je trots boven je broeders te verheffen om over hen te heersen, hoe mager de vruchten hierboven er uitzien! Zoals je ons hier kaal, koud, gevoel­ en levenloos ziet, precies zo ben ook jij in je heersers­waan. Leer daarom van ons! Verneder je onvruchtbare koude ver­stand, net zoals wij ons vernederen. Daardoor zal je liefde groeien en je leven zal rijker worden op de plaats waar je door je Schepper bent geroepen. Laat je verstand, dat meent verte kunnen grijpen, steeds met deemoed zijn omgeven, opdat zijn begrijpen tot zegen­rijk water wordt, dat omlaag vloeit in de diepte van je liefde, om die levend te maken".

Zie, nu bestijgt een ander mens de berg, één die niets zozeer ter harte gaat als goud en zilver. Aan deze mens geven de bergen een uitstekend onderricht, ze zeggen: "Jij dwaze mens, hoever en diep ben je gevallen. Kijk, wat jij zo liefhebt is alleen maar ons afval. Hoeveel heerlijke planten groeien niet op onze weiden en voeden de dieren. Hoeveel duizenden van de mooiste bomen groeien op ons en geven je hout voor allerlei nuttige dingen. Tel de kristalhel­dere bronnen eens, die wij laten ontspringen en waarmee we de vlakten en dalen zegenen! Hoe vaak zie je niet onze top in wolken gehuld en verschrikkelijke stormen eromheen woeden! Dat ne­men we op ons, opdat de door ons gezegende dalen en vlakten van grote verwoestingen verschoond blijven. Jaar in jaar uit zie je onze top ondersneeuwen ijs bedolven. Daarom trekken we zoveel vorst naar ons toe, opdat de dalen en vlakten zich verheugen zullen in de levende warmte. Houd daarom op met je dwaasheid en woel in de toekomst niet meer in onze ingewanden, maar loop liever op onze weiden en hoogten rond en wees daarvan verzekerd: een plant, een druppel uit één van onze bronnen en een blik naar de dalen in de wijde omtrek waar je almachtige Vader en Schepper zijn wer­ken verricht, zal je onuitsprekelijk meer van nut zijn dan het leeg­halen van het binnenste van de berg!"

 

11. De sterking van het gemoed in de bergwereld.

 

Wat kun je verder nog leren van de bergen? Elk onbevangen mens die de bergen bestijgt kan in zijn gevoel heel duidelijk deze woor­den horen: "Kijk naar ons, jij pelgrim op aarde, hoe vrij en onaf­hankelijk wij vanaf onze hoge top in de wijde verte de scheppingen van God aanschouwen! Vrije lucht waait ons om het voorhoofd en de stralen van de zon worden op onze hoge ruggen zacht gebroken. Daarom ben jij, wandelaar, op onze hoogten volkomen thuis!"

Wie de hoge bergweiden betreedt ervaart dat zijn ogen een wijde gezichtskring krijgen en dat ook zijn gemoed een zeer wijde ge­voelskring krijgt. Daardoor verenigen zich zijn gedachten en zijn gevoel. En wie misschien nog nooit met zijn hart heeft gedacht, voelt nu voor het eerst hoeveel verder zijn gedachten zich kunnen uitstrekken over de horizon van het verstand. Hier leert de onbe­vangen wandelaar wat het betekent vrij te zijn in de hoogte van zijn gedachten en in de diepte van zijn gevoel en hoe zalig dan de gedachte aan God is als de wandelaar Hem in de grote tempel der oneindigheid vrij kan bekennen en liefhebben.

Het is van nog veel groter nut voor de geest, omdat die hier gesterkt wordt vanuit zijn oorspronkelijk vaderland. En nog een andere troost ontvangt hij daar. Vraag het maar aan de bergen en weldra zullen ze je spoedig laten voelen: wat je binnenste je -weliswaar nog wat onduidelijk -zegt, is volle waarheid. Want hier ben je werkelijk thuis en wel in de kring van je vele voorouders, die in de­ze geestelijke regio allang zalig zijn!

Kijk, dat vertellen de bergen je, wel niet in duidelijk voor ieder be­grijpelijke woorden, maar des te meer met een influistering die waar te nemen is in het gevoel van de ziel en hierdoor ook in de lief­de van de geest. Je kunt het zeker geloven dat zulke gevoelens niet alleen werkingen van de bergen zijn, maar ze stammen van de zali­ge geesten, die de hoogten omgeven en die vooruit zijn gegaan om voor jullie een blijvende woonplaats te bereiden.

Wat hier werd verteld geldt bijna voor elke berg. Ook al wel op minder hoge heuvels kunnen dergelijke gevoelens tot je komen. Ze komen echter pas tot leven waar de bijl van de houthakker niets meer te doen heeft.

 

12. De bergen als plaatsen van goddelijke openbaring.

 

Wat prediken de bergen nog meer? Dat zullen we uit een eenvou­dige en korte geschiedenis Ieren: Een vrome man liep allang met de gedachte rond of het niet mogelijk zou zijn dat hij Mij -al was het maarvoor een ogenblik -zou kunnen zien. En hij bedacht wat hij allemaal zou doen om deze genade deelachtig te worden. Onze oude vrome man wist heel goed, dat de mens in zijn leven op aarde niet waardig is zulke genade te ontvangen. Maar aan de andere kant was zijn verlangen weer te sterk om aan deze overweging ge­hoor te geven. Daarom besloot hij op een tamelijk hoge berg in de nabijheid een plaats uit te zoeken om daar, zo vaak als de tijd en de omstandigheden dat toelieten, aanhoudend te bidden. Opdat hij echter de plaats elke keer zou kunnen terugvinden maakte hij een kruis en zette dat daar neer. Daarna beloofde hij Mij plechtig dat hij op deze plaats niet eerder met bidden zou ophouden, tot Ik zijn gebed zou verhoren.

Hij deed zoals hij had besloten. Drie jaar lang ging onze man naar deze plaats om daar vaak urenlang innig tot Mij te bidden, opdat Ik zijn gebed zou verhoren.

Als hij daar was, was hij ook altijd onzichtbaar omringd door dui­zenden vrome geesten. Volgens Mijn wil sterkten die hem zo zeer, dat hij na verloop van anderhalf jaar al volkomen het innerlijk ge­zicht van de geest bezat. Daardoor was het gemakkelijk voor hem om met veel verwante geesten te spreken over datgene wat hem zo na aan het hart lag.

De goede geesten leerden hem, dat zijn wens wel wat onbeschei­den was. Ze voegden erbij dat het toch al een grote genade voor hem was, dat Ik hem het oog van de geest had geopend, zodat hij zijn geestelijke broeders kon zien en met hen kon spreken. Maar dit onderricht had weinig resultaat, want hij zei daarop: "Lieve broeders en vrienden van mijn en uw Heer! Ik kan u voor eens en altijd niets anders zeggen dan: Als ik Hem alleen maar mag zien, kan de hele wereld en de hele hemel mij niets meer schelen. Je mag praten zoveel je wilt, je kunt me nooit van mijn voornemen afbrengen. Want Degene die ik boven alles liefheb, wil en moet ik zien!" Steeds als deze goede geesten deze uitspraak hoorden, prezen ze hem vanwege zijn grote liefde voor Mij. Maar toch bleven ze een tijdlang uit zijn nabijheid, zodat hij niets anders zag dan wat hij met zijn lichamelijke ogen kon zien. Hij geraakte daardoor in de mening, dat zijn verlangen toch misschien zondig was, omdat de geesten hem hadden verlaten.

Op een dag dacht hij er steeds weer aan wat hij nu doen moest: of de raad van de geesten volgen of trouw blijven aan datgene, waar­toe zijn gevoel hem zo sterk dreef. Eindelijk toch won het gevoel het van alle geesten en hij zei bij zichzelf: Het zij zo. Ik ben een zon­daar zolang ik dit lichaam bezit. Maar wat kan een zondaar doen als zijn geest in hevig verlangen ontvlamt om Diegene te zien die hem schiep om eeuwig te leven? En daarom wil ik mijn eerste voornemen trouw blijven. Mijn liefde voor God zal niet minder worden. Ik kan niet buiten deze liefde!

Onze oude man ging steeds weer naar die plaats en bad daar nog vuriger. Toen er bijna drie jaar verstreken waren, kwam een ander goed uitziend, maar toch armelijk mens en sprak onze biddende man als volgt aan: "Beste man, wat doe je hier zo hoog op deze berg? Weet je dan niet dat je alleen in bedehuizen goed tot de Heer kunt bidden? Jij bidt alleen maar op deze berg".

Onze biddende man antwoordde: "Goede vriend, ik beken je openlijk dat ik nog nooit in een bedehuis heb kunnen bidden, maar wel op deze mij heilig voorkomende berg. Als ik hier om me heen kijk, het gras, de bossen en boven mij de wijde, vrije hemel, zegt mijn  gevoel mij dat deze pracht van de grote, natuurlijke Godstem­pel God zeker welgevalliger is dan al het houtsnijwerk waarmee een bedehuis is versierd!"

Hierop zei de vreemde: "Beste vriend, daarin ben ik het volkomen met je eens. Maar ik zou nog van je willen weten, wat wel de meest diepe reden is, dat je hier bidt".

Over deze vraag was onze biddende man een weinig verbaasd, maar al snel bedacht hij zich en zei: "Kijk, veel mensen bidden voor hun gezondheid, veel ook om een vermogen of iets anders. Mij is maar aan één ding iets gelegen en dat is de Heer, mijn God. En Die wil ik graag tenminste één keer in mijn aardse leven zien. Dan heb ik meer dan wat aarde en hemel kunnen bieden. Daarom wil ik ook liever sterven dan dat ik van mijn voornemen afzie!"

Daarop vraagt de vreemde hem weer: "Hoe stel je je God voor? Het zou kunnen gebeuren, dat Hij zich aan je vertoonde en dat je met Hem sprak. Maar als je Hem niet herkent, dan zoude vervul­ling van je gebed vergeefs zijn!"

Na deze vraag was onze man nog verbaasder en zei eindelijk tegen de vreemde: "Mijn lieve vriend, ik moet je bekennen, dat ik me daarvan eigenlijk geen bepaalde voorstelling kan maken! Mijn mening over het beeld waarin God zal verschijnen is zo onduide­lijk, dat ik niet weet of God er ongeveer zo uitziet als een mens, of dat God uit drie mensen bestaat, die er dan ongeveer net zo zullen moeten uitzien alsof ze samen maar één lichaam hadden. Of is het wezenlijk beeld van God een oneindig Licht, waarin deze drie Goddelijke personen zweven en werken?"

Hier antwoordde de vreemde onze bidder: "Heb je dan nooit gele­zen wat Christus eens over Zichzelf tegen Zijn apostelen zei, toen ze Hem vroegen hen de Vader te tonen? Staat er niet geschreven "Wie Mij ziet, ziet ook de Vader; want de Vader is in Mij en Ik ben in de Vader!"

Toen begon onze gebedsman na te denken. Hij herinnerde zich de twee naar Emmaüs wandelende discipelen en vroeg daarom enigszins angstig aan de vreemde: "Lieve vriend! Zeg mij of je een heremiet of een vroom en in de Heilige Schrift goed onderlegd mens bent;  want een gewoon mens spreekt zulke woorden niet". Op deze vraag antwoordde de vreemde niet meer, maar greep hem bij de hand en hief hem van de grond op naar de hoogste top van de berg. Hier opende Hij pas weer Zijn mond en sprak: "Broeder, zie, degeen om wie je drie jaar lang hebt gesmeekt, die staat nu voor je. Ik alleen ben de God van hemel en aarde en buiten Mij is er geen! Blijf Me echter in je hart trouw, hoewel je Mij voortaan in je leven niet meer zult zien! Zoals je nu echter Mijn Vaderstem hoort, zul je hem steeds horen, zowel op deze berg als overal waar je je in Mijn naam zult bevinden. Je hebt het Leven gevonden en dat zal je nooit meer ontnomen worden. Waarlijk, Ik zeg je: je ziel zal de dood nooit smaken! Amen!"

Na deze woorden verdween de hoge vreemdeling en onze oude man weende, loofde en prees de Heer de hele nacht door en be­zocht de berg nu nog meer dan vroeger. Kijk, ook zulke gebeurte­nissen vertellen de bergen je!

Ga daarom vaak de bergen op, of bid tenminste in de geest tot Mij op de bergen -die een zuiver gemoed betekenen -dan zou ook jou dat kunnen overkomen wat onze getrouwe, biddende man ervoer.

 

13. De bergen als spiegel van ons innerlijk.

 

Wat leren de bergen ons verder nog? Ze spreken zinnebeeldig te­gen de mensen die ze beschouwen, waaruit iedere maar enigszins gewekte beschouwer gemakkelijk kan afleiden hoe het met zijn gemoed gesteld is. Daardoor zijn de bergen een ware geestelijke spiegel voor diegenen, die zich daarin willen bezien.

Je hebt al gehoord hoe voor de geestelijk gewekte mens elk ver­schijnsel in de natuur een diepere betekenis heeft. Daarom hoeft zo'n mens alleen maar een blik op een berg te werpen en dan weet hij de geestelijke achtergrond van de verschijnselen die zich daar voordoen: hij kan zien hoe de berg is belicht, volkomen helder of door een blauwachtig waas omgeven, ook welke delen van de berg min of meer wazig zijn of dat er ergens om de berg een nevel zal opkomen, zij het in de diepte, in het midden of aan de top, of dat zich boven de top wolken bevinden en van wat voorsoort die zijn. Het zal hem dan niet ontgaan, wat voor gevoelens zich van hem meester maken als hij de berg beschouwt: of hij hem in een aange­name of in een weemoedige stemming brengt, of hij daarbij de vu­rige wens heeft gevoeld deze berg weldra te bestijgen, of dat hij juist een tegenovergesteld gevoel in zich op voelde komen. En ook, hoe hij bij de aanblik een opgewekt morgengevoel of toch een meer vermoeiend middaggevoel of een slaperig avondgevoel of  een leeg, dof middernachtgevoel in zich waarnam en hoe lang dit duurde.

Op dit alles moet men wel letten, want dergelijke verschijnselen en gevoelens komen precies overeen met de innerlijke toestand van de mens die ze beschouwt. Maar men moet er wel op letten, dat de gevoelens met het wezen van de verschijnselen moeten overeenstemmen. Want de verschijnselen op zichzelf geven nog geen volledige verklaring. Als echter het gevoel met het verschijnsel harmonieert, dan verkondigt de berg de mensen precies, hoe het met hem is gesteld.

Ging iemand bijvoorbeeld 's ochtends uit en zou hij daar welis­waar een berg geheel duidelijk en helder zien, maar deze zou zijn gemoed niet opwekken maar hem heimelijk bang maken, dan zou het verschijnsel niet harmoniëren met dat gevoel; niettegenstaande dat zou die berg toch een getrouwe spiegel voor die beschouwer zijn. Want als de geestelijke zuiverheid van de berg het gevoel afstoot, zegt de berg tegen zijn beschouwer: "Wat kijk je naar mij met een onzuiver gemoed! Zuiver je daarom, zodat je boven je zinnelijk werelds gevoel uitgeheven wordt, net zoals ik mij verhef bo­ven de modder van de dalen !" In dit geval ziet de beschouwer in de spiegel van de bergen zijn beeld, hoe hij zou moeten zij n, maar niet is!

Een ander disharmonisch geval zou zijn, wanneer een mens op één of andere tijd van de dag uit zou gaan en een door duisternis omgeven berg zou zien, maar daarbij een volkomen opgewekt en vrolijk ochtendgevoel zou hebben. Wat moet de beschouwer bij deze gelegenheid aan het beeld van de duistere berg ontlenen ? We zullen de berg enkele woorden laten spreken: "Kijk naar mij, vrolijke wandelaar, in de ochtend van je gevoel. Voordat je me zag was je treurig. Net zoals bij mij omringden ook jou duistere wol­ken. Er trokken geweldige stormen over je heen en veel bliksem­stralen die uit mijn wolken flitsten troffen je. Je gaf de moed niet op en stond daar zoals ikzelf: een sterke rots, onverschrokken en trots tegenover deze verzoeking. De stormen die je dreigden te vernieti­gen, veranderden al gauw in reddende engelen en bevrijdden je van de zware last van je nacht. Daarom, kleine vriend daar in het dal, kijkgoed naar mijn beeld dat voor je staat. Alleen daardoor zul je in de bestendige ochtend van je gevoel blijven, als je je maar vaak genoeg het beeld voorogen haalt hoe heter eens om je heen uitzag, toen je op mij leek in de toestand waarin ik nu verkeer. Deze storm zal mij niet vernietigen en je zult me weldra weer helderder kun­nen zien dan nu, nu ik je toon hoe je vroeger was!

Kijk, dit waren twee opvallende punten van de disharmonische verhoudingen tussen de verschijnselen en de gevoelens! Tussen deze twee extremen kunnen nog veel grotere en kleinere dishar­monische verschijnselen voorkomen, die echter allemaal gemakkelijk kunnen worden herkend, omdat ze zich niet meer over het hele gemoed maar slechts over enkele delen daarvan uitstrekken. Het moeilijkste is om het totale verschijnsel juist te beoordelen.

Maar wat de harmonische verschijnselen betreft, deze behoeven geen verdere verklaring. Want waar een opgeruimd gemoed een lichte berg ontdekt, wordt hij nog opgewekter en verlangt naar de zuivere hoogten. Als echter een verduisterd gemoed een huive­ringwekkend verduisterde berg ziet, dan wordt hij nog somberder en zo'n mens verlangt zeker niet boven op de berg te zijn. Als ie­mand uitgaat met een opgeruimd gemoed en een donkere berg brengt hem in een slechte stemming, dan is zo'n slechte stemming niets anders dan een opwekking van de eigenlijke toestand waarin het gemoed zich heimelijk bevindt. De berg toont de mens dan wat er nog allemaal in zijn innerlijk verborgen is. Dat natuurlijk de ho­gere bergen en vooral de gletscherbergen, zoals onze Grossglock­ner er een is, zulke beelden met nog grotere duidelijkheid tonen dan de minder hoge bergen, spreekt vanzelf voor degene die in overweging neemt dat de bestemming van een berg steeds uitge­breider wordt naarmate zijn top zich hoger boven de gewone diep­te van de hebzucht van de aardbodem verheft. Verder worden de bergen pas belangrijker op hun zuivere bergweiden, omdat daar ook alles meer geestelijk wordt. Dat is de oorzaak dat ze op elk ge­moed een diepere indruk maken dan kleine verhogingen.

Een plaat stemt overeen met het voorwerp waarvan het een afbeel­ding is; het kan in de geest beleefd worden alsof het volle werke­lijkheid was. Alleen moet een afbeelding met grote opmerkzaam­heid bekeken worden, opdat het zich dan in het gevoel tot werke­lijkheid kan maken. Is dat bij iemand gebeurd, dan kan die heel veel nuttige lessen daaruit leren.

Dat een echte berg daartoe beter geschikt is, behoeft wel geen be­toog.

We hebben nu niet alleen de Grossglockner in al zijn delen en wer­kingen beschouwd, maar wat hier werd geschilderd geldt naar ver­houding voor alle bergen. Maar in het bijzonder moeten de bergen in het menselijk hart hieronder verstaan worden. Deze moeten met de werkelijke vergeleken worden, zodat in het hart een nuttige inwerking ontstaat. Denk daar wel aan en handel ernaar, dan zal de innerlijke zegen van de bergen evenzo over je uitgegoten wor­den, als de bergen hun uiterlijke zegen over al het land uitgieten. Zoals Ik graag in de bergen was en daar vele hongerigen met weinig broden verzadigde en Mij verheerlijkt op een berg toonde en vanaf een berg opsteeg in Mijn rijk, -zo vertel Ik ook dit van de bergen en open daardoor een grote poort naar het rijk van het eeuwige leven. Bedenk dat Ik de Oermacht en Schepper van de ber­gen, niet zonder grote zinnebeeldige betekenis voor het laatst op een bergbad. Volg Mij dus in alles na, dan zul je het doel, dat Ikzelf ben, moeilijk kunnen missen.

Dat zeg Ik, die eens vanaf een berg de hemelse gaven heb uitge­deeld.

Dit is ook een deel van de hemel. Neemt hem aan als een grote ze­gen van Mij en wordt eeuwig levend in de geest! Amen.

UpToDate 2023-2024