Inleiding
De
Openbaringen van goddelijke waarheden en van Gods wil aan de mensen zullen dan
ook nooit ophouden. Dat met de Bijbelse verkondiging ook de openbaringen van
God beëindigd zouden zijn, laat zich uit de Bijbel niet bewijzen. Integendeel,
in de Heilige Schrift is meermaals sprake van de `Geest der waarheid', die alle
ware discipelen en volgelingen van Jezus te Zijner tijd in alle waarheid zal
leiden. Jezus heeft degenen die Zijn geboden daadwerkelijk onderhouden, uitdrukkelijk
toegezegd dat Hij Zich aan heil zal openbaren. (Joh. 14:21)
In
alle tijden en bij alle volken zijn er steeds mensen geweest die door het
innerlijke Woord openbaringen hebben ontvangen.
Met
Lorber hebben wij een gelijksoortig verschijnsel als bij de oude profeten. Ook
dezen vernamen in hun binnenste de goddelijke stem, die hen verlichtte en in
staat stelde grote waarheden uit te spreken, zoals aankondigingen van komende
gebeurtenissen en leringen van zedelijke aard. Hoe vaak werd door de Bijbelse profeten
niet gezegd: `Zo spreekt de Heer' en dan volgt de goddelijke verkondiging.
Precies eender legitimeert Lorber zich met het innerlijke Woord, dat hij
ontving als profeet voor deze tijd.
Van de
Nieuwe Openbaring wordt gezegd dat deze de Bijbel niet overbodig maakt, maar
daarvan de `ontsluiering' is.
Deze
oorspronkelijke scheppingskracht in zich en heeft daardoor• het vermogen om in
de fijnstoffelijke geestelijke wereld gestalte te geven aan zijn eigen
innerlijke zielenwereld. Zo bezit iedereen zijn eigen geestelijke zielensfeer
die, afhankelijk van zijn ontwikkelingsniveau, bepaalde grenzen heeft welke
zich in gestage toenadering tot het universele goddelijke leven, toch allengs
beginnen te verwijden.
De
eerste 15 hoofdstukken van het eerste deel van de ‘Geestelijke Zon’ zijn voor
diegenen, die nooit met de literatuur van Jakob Lorber in contact zijn geweest
nogal pittig van geeststof, maar naar gelang de lezer verder doorspit, brengt
het hem ook geleidelijk in zulke sferen alsof hij getuige is van spectaculaire
taferelen met diep inhoudende boodschappen.
De
opeenvolgende hoofdstukken brengt de lezer in diverse geestelijke werelden en
hij valt van de ene verbazing in de andere. Kortom: een zeer ophelderend
indrukwekkend boek, en diep om over na te denken, ook om meerdere keren het
boek ‘De Geestelijke Zon’ te lezen.
Wat is
de geestelijke zon?
Hoofdstuk 1
In
het eerste hoofdstuk van deel 1 beschrijft Jakob Lorber via de Heer het diepste
wezen van de genadezon. Het diepste van haar is puur geestelijk, het meest
innerlijke dat door alles heendringt, ook door alle materie. Deze geestelijke
gesteldheid is in alles werkzaam en beslissend. Wie volgens Joh.8:12 het Licht
zal volgen [Jezus], zal niet in de duisternis wandelen, maar het levenslicht
bezitten.
De
natuurlijke Zon is maar een grote lichaamsglobe, die echter afhankelijk van de
geestelijke zon is. We krijgen een voorbeeld te lezen van een klein ruw stukje
metaal, dat, als je dat slijpt en polijst, dat er mooi gaat uitzien. Omdat alle
delen van een dergelijk staafje op elkaar gedrukt worden, worden ze in zekere
zin met elkaar verbonden.
Ze
worden samenhangend en volkomen eensgezind. In een ruwe toestand staan de
deeltjes vijandig tegenover elkaar. Elk los deeltje eist de voedende stralen
van de zon voor zichzelf op en laat niets over voor de andere deeltjes. In
gepolijste [gelouterde of gezuiverde] toestand grijpen de deeltjes in elkaar
als een gezamenlijke eenheid. Alle deeltjes zijn dan met elkaar verbonden en
hebben LICHT in overvloed. Ze verdelen onderling het opgenomen licht. De
overvloedige lichtrijkdom maakt van hen een prachtig harmonisch glanzend
geheel. Waar komt deze pracht vandaan?
Van hun eensgezindheid of eenwording.
Ons
lichaam is nagenoeg dood in al haar onderdelen, maar het kan haar bestaan
veroorloven door de haar inwonende geest. De uiterlijke wereld in al haar
onderdelen stemt bijvoorbeeld overeen met ruwe kiezel. Alle [natuur]
geestelijke wezens worden opgedeeld in het vormgeven in verschillende
geaardheden. Zo’n kiezelstof moet gewassen worden [gezuiverd] en trapsgewijs
stijgen zij op tot hogere wezens. Ze worden vrijgemaakt [gedroogd] in hun
gezamenlijke eenheid.
Zo
moeten alle geesten met elkaar een eensgezindheid zien te bereiken met het vuur
van Gods liefde. Matth.5:48 en Joh.17 benadrukken deze eenwording en
volmaaktheid, zoals de Vader in de hemel.
Hoofdstuk 2
Het
tweede hoofdstuk beschrijft het voorwerk, de verzamelde ingrediënten, die nodig
zijn voor het bouwen van een object. Aanvankelijk lijkt het allemaal rommelig
en ongeordend, maar bij een verstandig en een inzichtelijk overzicht, komt men
tot een prachtig ‘geschapen’ vormsel, dat als bewoning dient. Elk ding, zelfs
een handeling, kan inhoudelijk een geestelijke boodschap bevatten of openbaren.
Het geestelijke komt in alles meer nabij, dan het materiële of een lichaam. Het
is niet de schepping die dit bewerkstelligd, maar de geestkracht, die zelf
schept. En de grootse Schepper of Geest is de Heer Zelf en wij mensen dienen
Hem in alles na te volgen.
Hoofdstuk 3
Het
derde hoofdstuk gaat heel precies in op de universele wereldklok, het grootse
uurwerk, dat de wereldtijd aangeeft. De levende drijfveer van een horloge of
van een klok is te vergelijken met de almachtige liefde van de Schepper. De drijfveer ligt tussen twee platen in
het uurwerkmechanisme: de eeuwigheid en de oneindigheid.
Het eerste, de veer of vering in de capsulewiel komt overeen met de liefde. [Waaruit een analogie valt te herkennen bij nadere beschouwing!] Het tweede wiel correspondeert met de
wijsheid en het derde, het wiel van
de centrale hoofdspil, met de eeuwige ordening. Langs deze spil zal men ook
‘geestelijk’ omhoog klimmen.
Hoofdstuk 4
Volgens
Lorbers beschrijving is de geestelijke zon qua materiële afstand tot de
natuurlijke zon gemeten, 22 miljoen mijlen [zo’n 35 miljoen kilometer!]. De
aangestoken fakkel door de Schepper Zelf belicht de geestelijke zon me de
juiste hoeveelheid. Op de geestelijke zon is de bodem vlak. De gelukzalige
geesten wandelen op de lichtvelden, dat uit niet-materieel land en water
bestaat.
De
landschappen zijn daar eindeloos. Niemand zegt daar: ‘dit stuk grond is van
mij’, of ‘dat is van mijn buurman!’ De lichte gestalten [lichtwezens, engelen]
ontmoeten daar elkaar. Er valt daar trouwens geen enkel materieel stofje te
ontdekken. In de natuurlijke wereld, ook op de natuurlijke zon, en alle
werelden is al het uiterlijke in al zijn verdeeldheid, maar het moet zich op
den duur toch gemeenschappelijk in de eenwording uiten.
Hoofdstuk 5
Wie
heeft er wel eens een berg beklommen? Lorber schrijft dat de gemoedsgesteldheid
op de bergen vrolijkheid veroorzaakt bij de meesten. Hoe komt dat? Hiertoe moet
wel de geestelijke gesteldheid van de bergbeklimmer ‘afgesteld’ zijn. De een
heeft een meer levende ‘gewekte’ en dus ‘opgewekte’ geest, als hij een berg
betreedt. Een ander, wiens geest nog in een diepe slaap bevindt, zal niet
spontaan ‘verrukt’ worden, maar zal bewogen worden de berg te beklimmen als hem
een werkdoel daar wordt gesteld. Nog een ander denkt slechts aan zijn buik, en
bedenkt een gemakzuchtige beklimming [de kabelbaan] hoe hij daar boven zijn
buik kan spekken.
Het
goddelijke scheppingswerk woont in de mens zelf. Het rijk van God komt niet met
uiterlijk vertoon, want zie, het is in je ! [Luk.17:21] op de geestelijke zon
bestaat een oneindige, indrukwekkende en wonderbaarlijke veelzijdigheid, waar
de aardse mens zich nog geen voorstelling van kan maken.
De
veelzijdigheid die men op de geestelijke zon ziet, ligt niet op deze genadezon,
maar ze ligt in het innerlijk van de daar bevindende engelgeesten. Aan iedere
geest wordt wel een en dezelfde ondergrond [basis] gegeven, die louter uit de
genade en erbarming van de Schepper van alle dingen bestaat.
Een
droom bestaat bij ieder mens tot zijn geest en is al in de geest zelf
voorhanden. Het is een schepping over zijn geest door de kracht van de liefde
en deze kracht is geordend volgens de wijsheid, die uit zo’n liefde
voortvloeit. Naargelang de liefde in de mens is en met de daaruit
voortvloeiende wijsheid, dan zal hij de schepper zijn van zijn eigen en voor
hem bewoonbare wereld. Deze wereld is het eigenlijke rij van God in de mens.
Wie
dus de liefde van God in zich heeft, zal ook de wijsheid toekomen in dezelfde
mate waarin hij de liefde bezit. En zo wordt hem gegeven die reeds heeft,
namelijk de liefde. Wie deze echter niet heeft, maar slechts zijn dorre
wereldverstand, dat hij voor wijsheid aanziet, hem wordt dan ook dit afgenomen
en wel op de meest natuurlijke manier van de wereld, wanneer hem het
wereldlijke of het lichamelijke leven afgenomen wordt.
Hoofdstuk 6
Het
zesde hoofdstuk lat de lezer prachtige taferelen zien op een virtuele
uitkijkplek van een paar vierkante meters met wel twintig kleine raapjes, en
datgene wat gezien wordt met het geestelijke oog, is onuitsprekelijk mooi.
De
toeschouwer ontdekt met zijn innerlijk oog steeds weer nieuwe dingen, ook al
kijkt hij opnieuw door één van de vele vensters. Hij kan wel de oppervlakte van
bijna de grootte van onze aarde overzien, wat normaliter niet het geval kan
zijn met het materiële oog. Keer op keer
ziet hij door de diverse raampjes de prachtigste onvoorstelbare dingen op de
geestelijke zon, zonder er ook naar toe hoeven te reizen.
Dan
wordt er een mannelijke geest opgemerkt en ook aangesproken. De groep
waarnemers, onder leiding van de Heer Zelf, Die Zich nu onzichtbaar heeft
gemaakt voor de mannelijke geest, komen dan in de sfeer van de aangekomene
geest terecht. Zij bemerken ineens schitterende landschappen, hoge glanzende
bergen, uitgestrekte vruchtbare vlakten, en rivieren, beken en meren, die allen
in de zon glinsteren.
Ontelbare
meest gelukkige wezens wandelen over mooie ademde contreien.
Hoofdstuk 7
De
Heer als onzichtbare Gids laat ons nu een andere geest naderen en ook hier
mogen wij getuige zijn van het binnendringen in zijn sfeer. We zien overal
liefdevolle mensen die prachtige vredige huisjes bewonen. Hun gestaltes zijn
onuitsprekelijk mooi en beminnelijk. We zien op de zachte groene heuvels
buitengewoon sterk oplichtende tempels. We zien sterk lichtende scharen van
zalige geesten die zich met groot gemak en hoge snelheid door de zuivere lucht
voortbewegen. Zij zweven ten dele vrij en trekken ten dele rond als lichtende
wolkjes.
Bij
de tempel staan veel zalige geesten met elkaar te praten over allerlei dingen
die op hun Schepper betrekking hebben. In een dergelijke wereld in de
geestelijke sferen, evenals op de aarde, kan men als zalige geest vrij
rondwandelen. En één van die geesten zegt: ‘Begrijp toch heet leven in zijn diepste
wezen! Het is oneindig en zijn rijkdom is onmetelijk! De grondslag van het
leven is de liefde van de Vader in Christus in ons aanwezig.’
Gelukkig,
ja oneindig gelukkig is degene die op aarde de liefde tot de Schepper tot zijn
enige behoefte heeft gemaakt, want hij heeft ter vervolmaking van het leven de
kortste weg ingeslagen. Laat je daarom toch niet bekoren door de wereld vanwege
haar slechtheid.
Hoofdstuk 8
De
vrienden van Jakob Lorber werd het gegund een kijkje te nemen in het
hiernamaals, zoals ook blijkt in de voorgaande hoofdstukken. Zij staan nu op
een stralende wolk en zien met verbaasde ogen een enorm aantal bovenaardse
werelden in eindeloos grote cirkels voorbijtrekken. Ze overzien met hun
innerlijk oog met één blik van pool tot pool. Elke wereld die zij zien is
bezaaid met onbeschrijflijke wonderen. Ook zien zij een buitengewoon grote
stralende, een op een hoofdmidden centrale zon lijkende wereld. Daar zien ze
onbeschrijflijk mooie tuinen met sierlijke woningen en gelukzalige geesten
wandelen, die vreugdevol genieten van de buitengewoon smakelijke vruchten.
Elders
zien zij hun geliefde weer, die samen heel vriendschappelijk en gelukkig arm in
arm wandelen. De Heer zegt hier Zelf: ‘De eindeloze rijkdom en grootheid van Mijn
scheppingen heeft begin noch einde, want overal war jullie er een zien, geloof
Me, daar ligt iets oneindigs verborgen!’
‘Iedere geest heeft iets oneindigs in zich en dat in
eindeloze veelvuldigheid. De ene geest is echter voor de andere als een spiegel
door zijn innerlijke liefde voor Mij en vanuit zijn broeder.’
Zodoende
is er ook een eindeloos en eeuwig heen- en weerstralen.
‘Wanneer jullie in
Mijn oneindige sfeer zouden kunnen treden, dan zouden jullie het hele oneindige
rijk der hemelen slechts zien als een geestmens.’ [Dit zeggen ook
Hildegard von Bingen en Jakob Boehme!]
Iedere
afzonderlijke geest is bijgevolg weer een volmaakte hemel in het klein. De
gehele hemel is een hemel vol met hemelen. Zoals de gehele hemel op zich
oneindig is, zo is ook iedere afzonderlijke engelgeest-hemel als zodanig
oneindig. In de heilige Schrift staat: ‘Het
rijk van God komt niet met uiterlijk vertoon, maar het is in jullie!’
Op
grond hiervan zal ook iedere geest dat rijk bewonen, zien en benutten, dat hij
in zichzelf heeft verworven door zijn liefde voor Mij. In de Bijbel staat
geschreven: ‘Het rijk der hemelen is gelijk een mosterdzaadje’.
‘Mijn geschreven
woord is op zichzelf gelijk aan mij en tevens het levendige oneindige rijk der
hemelen bij jullie, te midden van jullie, en, als jullie het werkzaam in je
harten wil opnemen, levend in jullie!’
Hoofdstuk 9
Een
van de vrienden van Jakob Lorber werd het gegund om in de hemelse sfeer van
zijn bloedeigen broer ‘Heinrich’ te
komen en met hem te spreken. Ook andere vrienden van Lorber mochten deze zalige
aanschouwing meemaken. Zij gingen in een grote tempel met een nogal nauw
poortje en waren verbaasd over deze nauwe ingang. Daarop zei Heinrich tegen
hen: ‘Wie niet door de smalle poort gaat, zal niet tot de Vader komen!’ Zij
zagen buiten de tempel rijkelijk voorzien van heerlijke, sappige en
lichtuitstralende vruchten en prachtige tempelgebouwen. Ook zagen ze een berg
met zacht glooiende hellingen in de richting van de morgen [dat is het Oosten].
Hij
leidde hen van zijn tempel naar een geheel andere tempel. Deze tempel was zo
ver verwijderd van hen, dat deze naar aardse maatstaven verder lag, dan de
afstand van de aarde naar de maan, dus veel meer dan 485.000 kilometer. ‘Wij
geestmensen’, zo sprak Heinrich, ‘hebben het in dit opzicht veel gemakkelijker,
want we hoeven maar te willen en we zijn reeds waar we willen zijn.
En
in die andere ‘ver gelegen’ tempel ontmoetten zij de evangelist PAULUS, die de
groep in zijn sfeer opmerkte en hen hartelijk begroette. Paus onderwees daar de
heidenen. Hij zei tegen de vrienden van Lorber: ‘Zalig zijn weliswaar degenen die geloven dat Hij Christus is als
waarachtige eeuwige Zoon van de levende God, maar alleen zij de Hem boven alles
liefhebben, zullen in Hem de heilige Vader aanschouwen; want pas door de liefde
worden wij waarachtige kinderen van God!’
En
daarom zeg ik, de oude Paulus tegen jullie: houd je aan de liefde dan hebben
jullie het eeuwige leven in je!
De
gids Heinrich zei tegen de groep, toen ze van Paulus afscheid namen en al lang
weer verder door de oneindigheid reisden: ‘De
wijze van jullie bezoek, of voor jullie duidelijker gezegd, het feit dat ik
jullie nu zie en met jullie kan spreken is voor mij wel begrijpelijk, want
jullie waren in jullie geest reeds vaker bij me en hebben met mij gesproken
zoals nu, alleen mocht zo’n samenkomst niet in jullie herinnering blijven.’ [Een dergelijke beschrijving vinden we ook
bij Emanuel Swedenborg]
De broer van Heinrich
zei tegen hem zich nu zo onbeschrijflijk gelukkig te voelen in zijn gezelschap,
hoe dat plotseling gekomen was. [Want de Heer was onzichtbaar tot deze groep
gekomen en zij wisten dat niet!]
De Heer legt nu de
vrienden van Lorber uit, dat er daar zoveel geesten zijn die Hem geweldig liefhebben,
dat Hij hen op grond van hun liefde maar geleidelijk aan zichtbaar kan naderen.
‘Het geduld van de liefde’ is onnoemelijk groot.
Hoofdstuk 10
Ook
werd het de vrienden van Lorber verleend om in de sfeer van d1e vijfde geest te
komen, ook een hun bekende broedergeest, die erg enthousiast reageerde op het
wederzien van zijn aardse broeders en vrienden. Hij zei: Wat een zaligheid en
een vreugde voor mij, dat ik jullie hier terugzie! Jullie kennen mij immers;
volg me daarom maar in mijn zalige sfeer. Vooral tegen zijn geliefde Anselm en
verder tegen zijn broeders zei hij: ‘Kijk, daarginds op de top van dat
heerlijke gebergte voor ons, zullen jullie de schatten van mijn zaligheid zien.
Ze zagen nu opgaande zonnen en vroegen hem: ‘Is dat heldere firmament met zijn
ontelbare, prachtige sterren ook van jou? En deze heerlijke zon boven ons, wier
stralen zo mild en zacht de hele oneindigheid lijken te vullen.’
Hij
beaamde, dat alles van hem was, maar in de liefde tot Christus, die in hem
leeft, zoals de oude apostel Paulus dat gezegd heeft, toen hij nog op aarde
leefde. Op aarde bestaat slechts een uiterlijk spreken, wat dan van buitenaf in
het innerlijke van de mens moet doordringen. Ons spreken in de geestelijke
wereld is echter een innerlijk spreken en dat heeft niets uiterlijks.
Het
innerlijke is ook altijd verhevener en wonderbaarlijk grootser dan het
uiterlijke. Wanneer iemand door het nauwe poortje van de deemoedige liefde in
het eenvoudige woord binnendringt, tot welk een wonderbaarlijke rijkdom komt
hij dan door een enkel woord van God, dat eenvoudig en bescheiden, uit letters
samengesteld, in het boek staat. [de
Bijbel]
Het hart van een mens kan tot de woonplaats
worden van de Heilige Geest door de liefde van de eeuwige Vader, de
oneindigende allerheiligste almachtige God. Hoe dieper we doordringen in het
innerlijke, des te heerlijker en prachtiger wordt alles. De allergrootste
liefde, genade en wonderbaarlijke rijkdom is in het meest innerlijke, namelijk
in de Schepper van alles. Om daar te komen zal voor een geest eeuwig ooit
mogelijk zijn, alhoewel hij Hem steeds meer kan naderen.
De vrienden van Lorber zagen ook in zijn
sfeer de zee, die zo prachtig schittert en het niet ver van de oever gelegen
prachtige eiland. Ook zagen zij weer verscheidene mooi tempels, en vooral een
op een steile helling. Op de zeeën en wateren hebben zij geen schepen nodig.
Door hun wil kunnen ze overal komen waar ze maar willen.
Ze zagen een meest prachtigste bouwstijl met
een groot licht en binnen zagen ze een heel lieve vriendelijke man en een even
beminnelijke vriendelijke dame. Deze nu kwam de groep buitengewoon vriendelijk
tegemoet met open armen. En zij lieten zich op aanwijzing van de Heer, die
verborgen bij hen was, door het tweetal zegenen. Wie waren die twee? De
lieveling van Jezus, de apostel Johannes en de dame is de aardse moeder van het
vleesgeworden eeuwige Woord uit God. [Jezus!]
Wat de vijfde geest betreft, in welke sfeer
de vrienden van Lorber vertoefden, merkte iets bijzonders op. Het was hem niet
aan zijn blik ontgaan, dat deze beide lievelingen van de Heer, terwijl jullie [Lorbervrienden] dichterbij kwamen, als
door een zalige eerbied werden aangegrepen, waardoor ze absoluut niet in staat
waren om te spreken. Dit verbaasde de vijfde geest op de geestelijke zon.
Zoiets had hij nog nooit gezien. En zijn vermoeden, dat de Heer onzichtbaar in
hun midden is, deed hem meer en meer vermoeden.
Over het reizen in de geestelijke wereld
wordt gezegd: ‘We hebben namelijk onze plaats eigenlijk helemaal nooit
verlaten, maar het werd jullie [de
vrienden van Lorber en misschien Lorber zelf!] toegestaan om juist in deze,
mijn sfeer, welke de genade van de Heer is, steeds diepere en nog eens diepere
blikken in mijn innerlijke liefde te werpen.’
Verder zegt de Heer in dit hoofdstuk, via
Jakob Lorber, tegen zijn vrienden: ‘Kijk, daar komt reeds een zesde geest in
ons gezelschap. Deze hoort niet meer thuis op deze geestelijke zon, maar hij is
een bewoner van Mijn heilige stad.
Deze tekst deed me gelijk denken aan de woorden van Jezus aan het kruis, toen Hij hen beiden aanzag: Jezus nu, ziende Zijn moeder, en den discipel, die Hij liefhad, daarbij staande, en zei tot Zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon. Daarna zei Hij tot de discipel: ‘Zie, uw moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis.’ [Joh.19:26,27]
Hoofdstuk 11
Wat
in het vorige hoofdstuk opvalt in vergelijking met het gedeelte van de sfeer
van Johannes, de lievelingsdiscipel op aarde van Jezus en de lijfelijke moeder
van Jezus, dus Maria, die bij elkaar samenzijn in dezelfde geestelijke
zonnesfeer, wordt van Petrus gezegd, dat er twee sferen waren van hem. De ene
sfeer over de rotsklip, waarover straks meer, en de feitelijke sfeer van Petrus
was niet op de geestelijke zon, maar in het hemelse Jeruzalem. Terwijl in
Hemelse Geschenken alle discipelen, ook Judas, in de hoogste hemelse sfeer
vertoefden, wat het Heilige Jeruzalem is.
Petrus,
de sfeer van de klip, de rots waarvan gezegd wordt: ‘Een rots in de branding!’
En deze sfeer wordt in het hoofdstuk beschilderd met de daaraan verbonden
griezelige en gevaarlijke omstandigheden met allerlei taferelen die stuk voor
stuk in dit hoofdstuk worden beschreven. De vrienden van Jakob Lorber zien
alles voor hun ogen afspelen en zijn angstvallig getuige van de dreigende
situaties rondom de klip in de roerende onstuimige zee met haar vele monsters.
Het roept een beeld op van de veilige rots in de branding, want als je daarop
staat of het vasthoudt, kan er niets gebeuren. Daarom staat de rots in de
branding [van Petrus] voor de veiligheid.
Petrus
in zijn sfeer had Jezus, zijn Heer in het vizier, eveneens zagen ook Johannes
en Maria hun Heer in hun sfeer, terwijl de zesde geest, die de groep van Lorber
begeleidde, Zijn Meester niet kon zien. Dit verklaart ook, dat Johannes en
Maria, evenals Petrus, hun Meester tijd konden zien, omdat zij in de hoogste
hemelse sfeer waren, maar zich wel kunnen verplaatsen naar lagere sferen,
waarbij de geest in die sferen [nog] niet hun Meester konden zien.
Hoofdstuk 12
Wie
blind is ziet niets. De hele wereld lijkt in dit hoofdstuk op een ‘THOMAS’ die
eens zei: ‘Zolang ik niet mijn handen op Zijn [die van Jezus] wondtekens en in
Zijn zijde heb gelegd, zolang geloof ik niets.
Om
hier in dit aanschouwende voorbeeld de top van een spitsachtige berg te
beklimmen, wat heel leuk en aardig kan zijn, zal me, als er geen doel is, deze
beklimming ook zonder enig nut, naar beneden moeten lopen. De draak in de
Openbaring van Johannes heeft zich vaak de moeite getroost steeds opnieuw uit
zijn afgrond op te duiken en ook de top van een spitsige berg te beklimmen,
maar ook hij moest steeds – na herhaalde beklimmingen, weer terug naar zijn
oude standplaats. De wijze les die men daaruit kan trekken is; het ONTHECHTEN,
dat wil zeggen: ‘Het vernietigen van alle zelfzuchtige begeerten’.
Hoofdstuk
13
In
dit hoofdstuk wordt de schommel als voorbeeld gebruikt. Het heen en weer gaan,
in de toppen en dalen. Zo vergaat het ook met de wereld en haar politieke
economische welvaart. De hele wereld schommelt.
Wie
dus volmaakt wil worden zoals de Vader in de hemel, moet zeker die schommelende
bedrijvigheid dat overal in de wereld heerst, zeker mijden als de pest. Het is
beter voor de geest en diens eeuwige leven een zwaar kruis te dragen of voort
te slepen dan zich, al is het nog zo acht, de eeuwige dood in te schommelen. [Opmerking: de gedachte die daarbij in me
opkomt, is bijvoorbeeld de palliatieve zorg bij stervenden of nog erger de
euthanasie bij mensen, die niet echt durven te sterven!]
Hoofdstuk 14
Dit
hoofdstuk beschrijft de bedrieglijke ‘spoorbanen’ van een spoorbaandirecteur
[een soort baan!] en over de ‘baancheffen’. De mensen worden in het kielzog van
de meerdere baansporen om de tuin geleid, als ze de ‘eindbestemming [hun
einddoel] bereiken willen, de baanheren bedenken allerlei trucks om vooral niet
het smalste baanspoor te gebruiken. Op de keeper beschouwd gaat het in deze
beschrijving over de situatie van de kerken het hiërarchie systeem, de Griekse
kerk, de protestanten en de Engelse kerken. Er is hier een analoge verbinding
met een voorbeeld van misleidende spoorbanen die niet naar het juiste doel
leiden, zoals gezegd, behalve een verboden smalle rijbaan, waaruit geen geld te
behalen valt.
Hoofdstuk 15
De
zevende geest begeleidt de begenadigde toeschouwers van Jakob Lorber. Deze
geest aan gene zijde op de geestelijke zon, is speciaal bestemd voor deze tijd.
Deze beeldspraak lijkt niet gemakkelijk. Men ziet daarin bepaalde fasen van de
sferen van deze zevende geest. Zoals wij op de natuurlijke zon alle materiële
toestanden betrachten, hebben zij een overeenstemming met de geestelijke
situaties. In dit verhaal lezen we over de bassin, vol met water met het
draaiende liggende schoepenrad. Het is de sfeer, wel te verstaan, de
profetische sfeer van de profeet Daniël.
Hoofdstuk 16
In
de achtste geest ontmoeten wij zinnebeeldig de geest van Swedenborg en mogen
wij een kijkje nemen in zijn sfeer. In hem is veel wijsheid uit de Heer. Hij
zal ons rondleiden in het rijk van de waarheid en liefde. Ook ziet men daar een
prachtige berg, maar nogal ver weg. Met de wil zal het de toeschouwers er
terstond heenbrengen. [in de geestelijke
wereld overstijgt de gedachte de snelheid van het licht binnen luttele seconden].
De
toeschouwers kijken nu richting de middag [dat is het oosten] en zagen aan een
zon een gouden staaf hangen dat zich beweegt als een slingerklok. Achter de
indrukwekkende zonneslinger zien zij achter een vierkant gebouw eer twee
piramidevormige gebouwen met een opschrift: ‘Dit
is de grote tijdmeter voor de geschapen dingen!’
Op
de rechter piramide staat: ‘De enige
juiste beweging van alle dingen en gebeurtenissen volgens de goddelijke
ordening!’ De rechter kant die naar de morgen [het oosten] is gekeerd, is
helemaal zonder cijfers [dat wil zeggen:
het eeuwige en geestelijke kent geen tijd!].
De
linker kant is met cijfers voorzien, dat is de avondzijde [het westen, en de materiële kant kent de tijd van 1-12]
Bij
het begin van de schepping [de materie!] stond de wijzer op 1 en nu – op twee
kleine puntjes na – bijna op 12 [de
laatste tijd!] Maar er is dan weer een hoger geplaatste wijzerplaat. Daar
vind de toeschouwer het precies tegenover gestelde. De oude, duistere tijd gaat
over in een nieuwe, verlichte. De tijd van de opkomst, de dag. Dan zien de
toeschouwers richting de middag een gebouw dat op een kubus lijk, bijna 12.000
klafter breed, hoog en laag en daarop zijn vier reusachtige mensengestaltes te
zien en aan hun voeten 4 verschillende dieren en in het midden van de zeer
stralende kubus een ontzegeld boek. Het zevende zegel is al ontzegeld.
De
reusachtige gestaltes blazen ieder op hun beurt krachtig op hun bazuinen naar
alle richtingen, de ochtend, middag, avond en middernacht van de gehele aarde.
Boven op een wolk zien zij een STRALEND KRUIS en een mens daarop zo
zachtmoedig, zo mild als een lam, het teken van de MENSENZOON. Dan zien zij het
heilige Jeruzalem, bewoond door ontelbare zalige geesten en de straten en
huizen, gebouwen en trompetten zijn eindeloos. Boven één van de poorten staat
het opschrift: ‘De heilige stad ofwel het
nieuwe Jeruzalem!’
Hoofdstuk 17
Hier
wordt het de toeschouwers verleend de negende geest te zien. Hij leidt hen rond
in zijn geest en zegt: ‘Kijk om je heen, zover jullie geestelijke ogen maar
reiken’. Dan zien ze richting middernacht
[dat is het noorden!] een tamelijk kale omgeving met hoge steile bergen die
dreigend neerkijken op de prachtige vlaktes. De omgeving lijkt op die van de
aarde. Een brede grote rivier snijdt de hele omgeving af tussen de morgen [het
oosten] en middernacht [het noorden] en de brede grote rivier stroomt verder als een halve cirkel. Het
kolkende water ziet er dreigend uit, ook met de daarin rondzwemmende gestaltes
van draakwezen. Een boot die daar aan de oever ligt brengt hen, met de zevende
geest als gids [De evangelist Marcus!] naar de overzijde van de rivier.
In
het dal zien de toeschouwers een duister en havenloos dorp liggen en de mensen
daar zien er verschrikkelijk uit, half naakt, in lompen gehuld en met
halfvergane lichamen met etterende builen. Ze eten elkaar gedeeltelijk op,
vandaar het halfnaakte. Marcus legt uit: ‘Dat is de vreselijke liefde en Marcus
beschrijft verder ook in de verder daarop liggende dorpen in de vlakte de
vreselijke ontucht, die wordt gepleegd en de gruweldaden van seksueel genot en
knapenschending. De toeschouwers hebben er genoeg van en verlaten deze vlakte.
Hoofdstuk
18
Hier
verklaart Marcus, de evangelist de toeschouwers op de geestelijke zon bepaalde
delen van een lagere sfeer, beschreven in het vorige hoofdstuk: ‘Jullie zouden
graag willen weten, of degene wat jullie gezien hebben soms de hel is?’
‘Ik
kan jullie daarop noch met ja noch met nee antwoorden. Het is niet anders dan
een op zichzelf staande voorstelling van het kwaad, voornamelijk met betrekking
tot de begeerten van de mens.’ [in die lagere sferen!]
‘Door
het veelvuldig zondigen van hun zinnelijke natuur, verwoesten zij zich. Het is
nog niet de hel, maar slechts de zichtbaar geworden helse geaardheid van het
kwaad. In het avondgebed kun je niet veel goeds verwachten.’
De
toeschouwers zagen in een ander dorp een huis met een vuil witgekalkte muur;
het heeft echter geen raam en ook geen ingang aan de voorkant. Waarom niet?
Omdat deze kant naar de morgen [het oosten] toegekeerd is en het oosten is voor
de bewoners een gruwel.
Als
de toeschouwers in dat huis een kijkje nemen zien ze een menselijk monster met
een grote hangbuik, dat meer dan de helft van zijn woonkamer in beslag neemt.
Deze
voorstelling symboliseert een groot woekeraard, een zelfzuchtige industriebaron,
die een veelvraat is van mensen, die hij dooddrukt, aan de spies hangt en deze
opeet.
De
buik is hier het symbool van de allerergste soort hebzucht, zelfzucht en
eigenliefde. Het duidt op de buitensporigheid van zijn liefde. Dit is hels van
aard, maar nog niet de hel zelf. Er zijn nog meer van zulke huizen in dat dal
in een smerige ravijn, maar Marcus, de evangelist laat het even hierbij.
Hoofdstuk 19
De
toeschouwers bij Marcus komen nu in het derde dal aan waar zij giftige slangen
zien door de kleine onzichtbare gaten; zij sperren hun giftige bekken open. De
vraag: Zijn deze aardhopen dan louter slangennesten? . onder aan de de aardhoop
is een hol zoals bij os op aarde dat door een vos wordt opgegraven. De
aardehoop heeft duizenden oren en men kan alleen maar op een flinke afstand
over zijn hoedanigheid spreken.
Op
de achtergrond zien zij wezens die gehurkt zitten en zij zien er meest
afschuwelijkst en verschrikkelijkst uit. Als draken met mensachtige koppen. Hun
haren zien er uit als ontelbare giftige slangen, die naar alle kanten
kronkelen.
Verderop
weer vele ellendige menselijke gestalten, die aan handen en voeten geketend
waren. Een heleboel vrije slangen kruipen om hen heen en bijten hun aderen
openen zuigen het bloed op.
Op
de achtergrond zit er een zittend monster die met een gloeiend zwaard boven hen
enkele wezens in stukken slaat.
De
betekenis hiervan is de veelzijdige sluwheid van een tiran die hen [die arme
wezens] gevangen genomen heeft.
[Note: We lezen keer op
keer dat zulke dingen slechts "VERSCHIJNINGEN" zijn en geen
werkelijke gebeurtenissen. Gezien vanuit een hoger gezichtspunt, vinden
dergelijke gevechten alleen plaats in de onvolwassen geesten, dus in hun
geestesvoorstelling. Ik heb ergens gelezen dat zulke onvolwassen geesten
eigenlijk niets doen maar dat alleen maar in hun boze brein afspeelt.
De geestelijke dingen
worden hen gepresenteerd als gebeurtenissen of worstelingen die buiten de
materie plaatsvinden. Met deze geestelijke worstelingen zijn ze als het ware
blootgesteld aan andere boosaardige
geesten, en ze worden geconfronteerd met hun eigen boosaardigheid en
maken vernederingen mee totdat hun binnenkant uiteindelijk ook verandert. Ze
moeten hun eigen ellende aan de uiterlijke kant [alsof het materie is!]
beleven, om te verbeteren.
Dus wat hier wordt
beschreven is slechts een werkelijkheid in schijn, maar het vindt toch plaats
als een realiteit in het innerlijk van hun boosaardigheid. Het tast hun causale "buitenwereld"
beslist echt aan.
Voorbeeld van
uiterlijkheid: Markus en zijn metgezellen zien de goddelozen worstelen met de
ravijngangen naar de hel. Het is een brede straat, omdat dat hun aard is. Het
laat de boosaardige geesten zien wat het is: een wereld als van een
pseudoverschijning, maar voor hen is dat als realiteit in de schijnmaterie. Ze
beleven dit in hun geest 'alsof' het allemaal als een verschijning opkomt en
dat dit zo geschied in hun innerlijkheid. Het neemt 'vorm' aan bij de
uitvoering van hun gedachtedaden.]
Hoofdstuk 20
Een
aantal lage zinnelijke geesten bezinnen zich in het dal bij de stromende
rivier en baden zich in het water als
een soort reiniging. Ze blijken nu meer dan genoeg te hebben van hun vleselijke
ondeugden en krijgen een rouwmoedig verlangen zich te verbeteren en volledig af
te zien van dergelijke zonden. Zij willen zich daarom zo goed mogelijk zuiveren
van al hun bederfelijke kwaad en zonden.
Als
ze daarin – in het goede, volharden, kunnen ze sterker en gezonder worden en
ook meer moed krijgen om stroomopwaarts [dus naar de bron!!!] te begeven in de
richting tussen de morgen [het oosten] en middernacht [het noorden].
De
toeschouwers van Marcus, onder zijn begeleiding, trekken nu ook verder in het
donkere avondgebied en kijken vanaf de top van een berg naar de steile afgrond
beneden in de donker dreigende vallei, waar ze uit vele zandhopen grijze rook
zien opstijgen.
Marcus
zegt tegen zijn groep mensen: ‘Dat
schetst de toestand van een mens tijdens zijn aardse leven, waarin hij het
goede kent, maar toch opzettelijk voor het slechte kiest en dan vanuit zijn
innerlijke bedorvenheid tegen beter weten in handelt. De gaten waaruit de rook
komt is de verborgen verdorvenheid en deze wasem [rook] is erger dan de pest.’
De
toeschouwers van Marcus mogen ook de betere plekken of oorden bekijken. Hoewel
daar de betere mensen de ‘slapende geesten’ het daar voor hen geriefelijk
willen maken om hun ‘materiële wandelwegen’ letterlijk te verbeteren, is dat
zelfs nog niet voldoende. Het lijkt wel of de slapende geesten nog meer nodig
hebben om ze te bewegen op de goede wandelwegen.
Ooit
zei Jezus tegen Johannes, de schrijver, met betrekking tot de gemeente van
Sardes [Openb.3:1 e.v.]: ‘Omdat jullie warm noch koud maar lauw zijn, zal Ik
jullie uit Mijn mond spuwen!’ De mentaliteit van zulke mensen is: ‘ieder voor
zich’.
Uit
al deze daden in het dal bij de hoge bergwand loopt een duistere tunnel, een
onderaardse gang, die rechtstreeks naar een andere donkere wereld leidt [de
hel!]. Tijdens het er naar toe lopen wordt de duisternis [de nacht] steeds
donkerder en dichter en uitgesloten van het licht. Wat de toeschouwers hier
zien is een vreselijke ellende en rondgloeiend vuur en gloeiende slangen
kronkelen zich in de vlammen van het vuur.
De
ondergrondse gangen naar deze dalen zijn gevaarlijk en eenmaal daar aangekomen,
zal het voor een materiële boosaardig ingestelde geest daar heel zwaar en
moeilijk worden de weg terug te vinden naar de betere gebieden. Want de diepte
er naar toe is onmetelijk diep en het strekt zich uit tot een duistere afgrond.
De
hoge steile standplaats die Marcus het gezelschap laat zien betekent de vrije
hoogte van een mens tijdens zijn aardse leven, om het goede en het kwade in
zijn leven te onderscheiden. Wie zo’n hoogte heeft bereikt, heeft de ware
betekenis van zijn leven teruggevonden en hij kan nooit meer verloren gaan.
De
groep van Marcus gaat nu weer met hem terug over de rivier met de boot en
onderweg zien ze weer – dit keer nog erger – de verschrikkelijke monsters uit
het water op hen afkomen, maar zij bereiken tijdig met de snelheid van hun
gedachte, de overkant van de rivier.
Hoofdstuk 21
Ze
komen nu in een mooie streek van de avond. De omgeving lijkt die van de aarde.
Ze lopen verder en komen in een gebied met allemaal eilanden, die je via de meertjes
daar kunt bereiken.
‘In
dit land reist men buitengewoon snel, zonder dat men iets van de snelle
voortbeweging merkt. Hoewel ze nu heel rustig stap voor stap wandelen, beweegt
de groep toch buitengewoon snel, dat niemand op aarde zich van deze snelheid
een begrip kan vormen. Je kunt het pas geloven om met je aards lichaam je zo
snel mogelijk te verplaatsen en je zou dan daarmee in één ogenblik door vele
miljarden zonnen wereldgebieden flitsen’.
De
groep komt nu aan bij de oever van een mooi gelegen meer en zien een prachtige
tempel en vele mensen in het wit gekleed lopen er naar toe. Marcus spreekt daar
iemand aan en vraagt een man met de zojuist aangekomen sierlijke boot met zijn
gezelschap, wat hen naar die tempel toe beweegt. Verrassend vraagt de andere:
‘Vriend en broeder in de Heer, waar kom jij vandaan die dat niet weet?!
Marcus
zegt dan: ‘Waarom kijk je dan daarheen, vanwaar ik kom? [uit het Oosten!]. Hij
antwoordt daarop: ‘Ik kijk naar e morgen!’ Marcus: ‘Ik zeg dit omwille van
degenen die bij mij zijn, dat je open en eerlijk met mij zult spreken’.
Marcus
vraagt hem ook: ‘Hoe lang zijn jullie reeds onsterfelijke bewoners van deze
eilanden?’ Hij zegt: ‘Machtige bode van de Heer! Volgens aardse begrippen al
meer dan 100 jaar!’
In
de verte zien de inwoners weliswaar het licht van de morgen [het oosten] en zij
verlangen daarheen te gaan, maar weten niet omdat het eindeloos lang ver weg
ligt.
De
vraag wordt hier gesteld, wat van soort mensen dit waren op aarde, die nu hier
wonen en de tempel bezoeken! Marcus zegt: ‘dat zijn de zogenaamde gelovige
christenen die hun rechtvaardiging enkel in het geloof zochten en de liefde
niet werkelijk wilden aanvaarden, alsof deze voor het eeuwige leven geen waarde
zou hebben. Voor hen telde alleen het geloof. Zo'n overtuiging houdt hen hier
vast. Het meer betekent de ontoegankelijkheid van diegenen die de een of andere
overtuiging hebben. De eilanden echter betekenen dat de overtuiging is
voortgekomen uit het woord van de Heer. Omdat de waarheid niet in verbinding
staat met de liefde, of anders gezegd, het ware van het geloof niet in de ware
hemelse echt is verbonden met het goede van de liefde, zijn de landstreken die
door deze volkeren bewoond worden overal door tussenliggend water gescheiden.
De vaartuigen die jullie op het meer zien, duiden op de vriendelijke en goede
handelwijze van zulke mensen op aarde.’
‘Het blijft meer bij het geloof dan
bij de liefde. Dit wordt aangeduid door de overal aanwezige hoge en sterke
bomen, die evenwel geen eetbare vruchten dragen; vandaar dat de levensmiddelen,
zoals jullie zien, slechts laag bij de grond groeien maar toch behoorlijk
rijkelijk voorkomen. Zo betekenen ook de piramiden op de ronde bergruggen aan
de linkerkant, met de schitterenden sterren boven de toppen, dat `het geloof
het hoogste principe is van deze mensen en tevens hun enige licht. Het rijk met
ceders begroeide overige deel van deze bergen betekent de macht van het geloof’
‘Dat ze echter geen eetbare vruchten
dragen, wil zeggen dat het geloof alleen het leven niet opwekt. En hoewel in
het geloof op zich al geestelijk leven werkzaam is, geeft het echter toch maar
weinig vruchten die, wanneer ze gegeten worden, het leven nauwelijks tot een
hogere potentie zouden kunnen brengen.’
Hoofdstuk
22
De geroep toeschouwers van Marcus
bereiken nu een grote zee en Marcus zegt: ‘We zullen even gemakkelijk over het
water lopen als over het land.’ Ook passeren ze een ‘waterberg’ in de zee en
uiteindelijk bereiken ze land. Een bergachtige streek staat voor hun neus. De
ware betekenis van ‘avond’ zal hen
bekend gemaakt worden.
Hoofdstuk 23
Nu gaan ze een smal dal in met
glooiende weiden en hier en daar een schaarse akker. Enorme watervallen storten
omlaag. Het dal is nauw door hoge bergen omsloten, zoals in Zwitserland op de
aarde. Ze zien armzalige landlieden in grijze loden jassen gekleed. Het dal
wordt wel geleidelijk breder en vriendelijker.
De spaarzaamheid straalt er wel van af. Lijkt het niet op de
Bijbeltekst: ‘Wie spaarzaam zaait, zal
ook karig oogsten?’ ‘Wie zijn deze mensen, hoe hebben zij op aarde geleefd? Het
waren op aarde zeer welgestelde mensen, die in hoog aanzien stonden en de arme
behoeftige mensheid zelfs veel goeds deden. Toch waren zij voor zichzelf de
grootste weldoeners.’
‘In het rijk van de geest heeft men
ook buitengewoon veel versrand van kapitaal- en renteberekening en wel met een
zodanige precisie dat er zelfs rekening wordt gehouden met de kleinste deeltjes
van de renteopbrengsten.’
‘Kunnen deze
mensen hun bezit nooit vergroten? De mogelijkheid is wel voorhanden, maar
zoiets gaat daar nog veel moeilijker dan bij ons op aarde. Er is maar één mogelijkheid voor de arme bewoners van
deze streek om zich geleidelijk aan op te werken en die doet zich als volgt
voor: er komen van tijd tot tijd verschrikkelijk arme pelgrims door dit nauwe
ravijn binnen. Deze zijn gewoonlijk naakt en bijna uitgehongerd. Als deze
pelgrims die huisjes zien, beginnen ze meteen te bedelen. Als zo'n landman in
al zijn armoede zo'n bedelaar dan toch met open armen tegemoet treedt, hem in
zijn schamele hut brengt, hem daar van de nodige kleding voorziet en zijn
karige maal broederlijk met hem deelt, dan wordt door zo'n hulp zijn kapitaal
met de helft vermeerderd, maar zo, dat hij zich er niet van bewust is. Doet hij
zoiets vaker of neemt hij de zorg van zo'n heel armzalige op zich door tegen
hem te zeggen: beste broeder, kijk, ik ben arm en heb niet veel, blijf echter
toch maar hier dan zal ik dit weinige altijd broederlijk met jou delen zolang
ik nog wat heb. En als we samen alles hebben opgemaakt wat ik heb, dan zal ik
daarna met jou zonder meer naar de bedelstaf grijpen. Als dat het geval is,
wordt dadelijk het kapitaal van zo'n landman heimelijk verhonderdvoudigd.’
‘Maar ik ga er het meest onder gebukt
dat ik mijn broeder hier niet meer kan helpen. Wat denken jullie dat er dan
gebeurt? Nu keert de arme broeder zich om en zegt tegen hem: ik kwam naakt naar
je toe en jij hebt mij gekleed; je hebt mij, hongerige en dorstige te eten en
te drinken gegeven en je sloeg geen acht op jouw gaven zodat je zelfs met mij
naar de bedelstaf moest grijpen en overal brood voor mij zocht. Kijk, daarom
ben Ik nu echter ook jouw grote beloning want Ik, jouw arme broeder, ben de
enige Heer van de hemel en alle werelden en Ik kwam bij je om je te helpen.’
‘Vervolgens
gebeurt het ook dat de geest de arme landman met zijn kleine familie terug
laat gaan. Als deze dan in zijn armelijke hut aankomt, wacht daar de Heer hem
ook al met open armen op en maakt hem zelfs tot burger van de eeuwige morgen!’
‘Met armoede is maar al te vaak
automatisch de eigenliefde bijna onverbrekelijk verbonden.’
UpToDate 2024-2025