Laatste
gedachte van stervende mens wordt door de engelen vastgehouden
‘Zodra de inwendige lichaamsdelen koud
worden bij een stervende, worden de levensbestanddelen van de mens onttrokken,
waar ze ook mogen zijn, zelfs al waren ze in duizend labyrintvormende windingen
verscholen [opm. redactie: ook dus bij een crematie!] – want de werking van de
barmhartigheid van de Heer, welke ik [Swedenborg] tevoren als een levende en krachtige aantrekking
voelde, is zo sterk, dat niets van de levensbestanddelen kan achterblijven.
[179]
De
hemelse engelen, die bij het hoofd zaten, bleven, nadat ik [S] als het ware opgewekt was, nog enige
tijd bij mij, en spraken niet of waren geheel stil; ik werd uit hun gedachtetaal
gewaar, daar zij alle bedrieglijkheden en valsheden teniet deden, niet omdat
zij die als beuzelarij zagen, maar er zich in het minst niet om bekommerden.
Hun taal is een taal der gedachten, zonder klank en daarin beginnen zij ook te
spreken met de zielen bij welke zij in het eerst zijn. [180]
Dan
nog is de mens, hoewel door de hemelse engelen
opgewekt, in een donker leven; maar wanneer de tijd gekomen is dat hij aan de geestelijke engelen moet [kan]
worden toevertrouwd, dan treden na een tijdje de hemelse engelen terug, zodra
de geestelijke engelen genaderd zijn. Mij werd getoond hoe dezen hem [de
gestorvene] daarheen leiden en de wederopgewekte in het genot van het licht
gesteld wordt. [181]
Wanneer
de hemelse engelen bij een wederopgewekt persoon zijn, verlaten zij hem niet,
want zij hebben een ieder lief; is een ziel echter van dien aard dat zij niet
langer in het gezelschap van de hemelse engelen kan zijn, dan verlangt zij van
hen weg te gaan, en wanneer dat het geval is, komen geestelijke engelen die
haar in het nut van het licht stellen, want daarvoor zag zij niets en
had alleen maar gedachten. [182]
Mij
werd getoond hoe deze engelen te werk gaan: het scheen als rolden zij het vlies van het linkeroog
tegen het neustussenschot op, opdat het oog geopend en het genot van het licht
gegeven werd. De mens voelt niet anders dan dat het zo gebeurt, maar het
is slechts schijn. Wanneer zij het vliesje schijnbaar zo opgerold hebben,
verschijnt er enig licht, hoewel nog schemerig, net zoals de mens bij het
eerste ontwaken door de oogleden heen waarneemt; en hij is in een rustige
toestand, nog onder de hoede van hemelse engelen. Dan verschijnt er iets als
een schaduw van hemelse kleur met een sterretje, maar ik werd gewaar dat dit op
verschillende manieren gebeurt. [183, 184]
Daarna
schijnt er zacht iets van het gelaat gerold te worden, en wordt hem innerlijke
gewaarwording gegeven. De engelen waken er dan nauwlettend voor dat er geen
denkbeeld van hem uitgaat, tenzij dan een heel tedere gedachte of een gedachte
van liefde, en hem wordt te kennen gegeven dat hij een geest is. Nu begint hij
zijn leven en dit is eerst gelukkig en blij, want het is hem te moede alsof hij
het eeuwige leven is binnengegaan. Dit wordt uitgebeeld door een blanke stroom
van heerlijk blond licht, waarmee zijn eerste leven wordt aangeduid, namelijk dat het een hemels naast een geestelijk leven is. [185, 186]
Zijn
opname daarna in het gezelschap van goede geesten is uitgebeeld door een
jongeman te paard, dat hij de kant van de hel uitstuurt, maar het paard kan
geen stap voorwaarts doen. Hij wordt als een jongeling uitgebeeld omdat hij,
van het eerste ogenblik af het eeuwige leven binnengekomen, en onder engelen
is, en het hem zo dus toeschijnt alsof hij in de bloei van zijn
leven is. Het volgende leven wordt daarmee uitgebeeld dat hij nu
van het paard stijgt en te voet gaat, omdat hij het paard niet van zijn plaats
krijgt; en het wordt hem ingegeven dat hij moet worden onderwezen in de
kennis van het ware en het goede. [187, 188]
Daarna
verschenen zigzagsgewijs tegen een zachte helling omhoog kronkelende paden,
welke betekenen dat hij door het besef van het ware en het goede en door de
erkenning van zichzelf, langzamerhand naar de hemel wordt geleid, want zonder
zelferkenning en besef van het ware en goede kan niemand daarheen geleid
worden. [189]
Nadat
de geestelijke engelen, waarover eerder gesproken werd, de wederopgewekte [de
pas gestorvene] of de ziel in het genot van het licht gesteld hebben, zodat hij
vrij rondom kan zien, bewijzen zij hem alle diensten welke hij zich in deze
staat maar wensen kan, en onderrichten hem omtrent de dingen die in het andere
leven zijn, voor zover hij ze bevatten kan. Was
hij in het geloof, dan tonen zij hem op zijn verlangen ook de wonderen en
heerlijkheden van de hemel. [314]
Is
hij daarentegen niet van dien aard, dat hij onderricht wil worden, dan verlangt
de wederopgewekte, of de ziel, van het gezelschap van engelen weg te gaan,
hetgeen de engelen duidelijk gewaar worden, want er bestaat in het andere leven
een mededeling van alle denkvoorstellingen; en wanneer hij
verlangt van hen weg te gaan, dan zijn het niet zij die hem verlaten, maar is
hij het die zich van hen los maakt. De engelen hebben een ieder
lief en niets begeren zij zozeer dan diensten te verlenen, te onderrichten en
in de hemel te dragen; hun hoogste welbehagen bestaat hierin. [315]
Wanneer
de ziel zich dan zo afscheidt, wordt zij door goede geesten opgenomen, en
eenmaal in hun gezelschap, ondervindt zij ook hier alle dienstbetoon; maar zo
haar leven in de wereld van dien aard was, dat zij het niet in het gezelschap
van goede geesten kan uithouden, dan verlangt ze ook van hen weg te komen, en
dit net zo lang en zo vaak, tot zij is aangeland bij dezelfde soort die met
haar leven in de wereld geheel overeenstemmen, bij wie zij haar leven als het
ware terugvindt; en dan leiden zij, wat wonderlijk is, tezamen een dergelijk
leven zoals zij in het lichaam hadden. Wanneer zij echter in dit leven zijn
teruggezonken, ontstaat daaruit een nieuw levensbegin; sommigen worden na een
groter, anderen na een korter tijdsverloop van daar naar de hel gebracht,
terwijl zij, die in het geloof in de Heer waren, van dit nieuwe levensbegin af
geleidelijk naar de hemel worden gevoerd. [316]
Maar
sommigen vorderen langzamer, anderen weer sneller naar de hemel, ja, ik heb
zelfs gezien, dat enigen onmiddellijk na de dood in de hemel werden geheven.
Hier mogen slechts twee voorbeelden vermeld worden. [317]
Er
kwam iemand tot mij en sprak met mij; uit zekere kentekenen viel op te maken,
dat hij nog kort geleden uit het leven gescheiden was. Hij wist eerst niet,
waar hij was, en geloofde nog in de wereld te zijn; en toen hem te weten werd
gegeven, dat hij in het andere leven was, en niets meer bezat, zoals huis en
rijkdommen en dergelijke dingen meer, maar dat hij zich in een ander rijk
bevond, waar hij van alles beroofd was wat in de wereld zijn eigendommen
uitmaakte, bekroop hem de angst en wist hij niet waarheen hij zich zou wenden
of keren, en waar hij zou moeten wonen. Er werd hem echter gezegd dat de Heer
alleen voor hem en allen zorg draagt. Toen werd hij aan zichzelf overgelaten,
opdat hij zou denken als in de wereld, en dacht na - want de
gedachten van allen kunnen in het andere leven duidelijk worden waargenomen
- wat hij nu wel zou gaan doen, zonder al de middelen waarvan hij zou kunnen
leven; maar toen hij in deze angst was, werd hij verplaatst te midden van
hemelse geesten, die uit de streek van het hart waren; deze verleenden hem alle
diensten welke hij maar verlangde; daarop wederom aan zichzelf overgelaten,
begon hij er uit naastenliefde over te denken, hoe hij zulke grote weldaden zou
kunnen vergelden – waaruit bleek dat hij gedurende zijn lichamelijk leven in de
naastenliefde van het geloof geweest was, waarom hij onmiddellijk in de hemel
werd opgeheven. Ook zag ik een ander [gestorvene] door engelen onmiddellijk in
de hemel overgebracht, en dat hij door de Heer werd opgenomen, en dat hem de
heerlijkheid van de hemel werd getoond. [[318, 319]
Wat
in het algemeen het leven na de dood van de zielen of de pas aangekomen geesten
betreft, is mij [S] na vele
ervaringen gebleken, dat de mens, wanneer hij in het andere leven komt, niet
weet dat hij in het andere leven is, maar gelooft nog in de wereld te zijn, ja,
zelfs in zijn lichaam, en wel zozeer, dat wanneer hem gezegd wordt dat hij een
geest is, hij een en al verwondering en verbijstering is; en dit zowel omdat
hij geheel als een mens is naar de zintuigen, begeerten en gedachten, alsook
omdat hij tijdens zijn leven in de wereld niet geloofd heeft aan het bestaan
van de geest, en sommigen dat een geest niet van dien aard kon zijn. [320]
Ook
is het een feit, dat de vermogens van de
zinnen en de gaven van het denken en spreken van een geest meer uitnemend zijn
dan bij zijn leven in het lichaam, dat zij zich nauwelijks laten
vergelijken; en toch weten de geesten dit niet, voordat hun van de Heer een
overdenking daarover wordt gegeven. [321]
Men hoede zich wel voor de verkeerde
mening als zouden geesten niet veel fijner zinnen hebben dan in het leven van
het lichaam; het tegendeel is waar weet ik uit duizenden en duizenden
ervaringen, en wanneer
men het niet geloven wil, vanwege de vooroordelen die men zich wat betreft de
geest gevormd heeft, zo mag men het zich voor gezegd houden totdat men in het
andere leven komt, waar door eigen ondervinding men het zal aannemen. De
geesten hebben niet alleen het gezicht, want zij leven in het licht, en de
goede geesten, de engelgeesten en de engelen in zo’n groot
licht, dat het licht van de middag in de wereld er nauwelijks
mee vergeleken kan worden;… zij hebben het gehoor en wel zo
fijn, dat hun gehoor in het lichaam daarmee niet kan worden gelijkgesteld. Zij
spraken met mij nu al verscheidene jaren lang vrijwel ononderbroken; zij hebben
een uiterst fijne tastzin, vandaar de smarten en kwellingen in de hel; want op
de tastzin komen alle gevoelens neer, welke slechts verscheidenheden en
schakeringen van de tastzin zijn. Zij denken met veel meer doorzicht en
onderscheidingsvermogen, dan zij in het leven van het lichaam dachten; in één
denkvoorstelling bevatten zij meer dan in duizenden, toen zij in het leven van
het lichaam dachten. Zij spreken onder elkaar zo schrander, fijn, scherpzinnig
en helder, dat de mens versteld zou staan als hij er maar iets van vernam;
kortom, zij hebben hoegenaamd niets verloren waardoor zij niet als mensen
zouden zijn, maar dan meer volkomen,
zonder beenderen en vlees en de onvolkomenheden daarvan. [322]
Zij
erkennen en nemen waar dat, zolang zij in het lichaam leefden, het de geest was
die voelde, en dat hoewel het scheen, alsof het gevoel in het lichaam was, het
toch niet tot het lichaam behoorde; vandaar dat na aflegging van het lichaam het leven van de gevoelens
veel fijner en volmaakter is. Het leven bestaat in het gevoel, want
zonder gevoel geen leven, en zoals het gevoel is, zo is het leven, hetgeen
een ieder bekend kan zijn. [323] [bron: Hemelse Verborgenheden, hfdst. 2 & 3 – Swedenborg]
UpToDate 2023-2024