Cornelius, de broer van Cyrenius

 

Hand. 11:12 En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn het huis van die man binnengegaan; 13 en hij heeft ons medegedeeld, hoe hij een engel in zijn huis had zien staan, die tot hem zei: Zend iemand naar Joppe en nodig Simon uit, die bijgenaamd wordt Petrus; 14 deze zal woorden tot u spreken, waardoor gij en uw gehele huis behouden zult worden. 15 En toen ik begonnen was te spreken, viel de heilige Geest op hen, evenals in het begin ook op ons.

 

Hand. 15:14 Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan erop bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen.

Gal. 2:11 Maar toen Kefas te Antiochië gekomen was, heb ik mij openlijk tegen hem verzet, omdat het ongelijk aan zijn kant was. 12 Want voordat sommigen uit de kring van Jakobus gekomen waren, at hij met de heidenen aan één tafel, maar toen zij kwamen, trok hij zich terug en zonderde zich af uit vrees voor de besnedenen.

 

Hand. 8:27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; 28 en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja.

 

Hand. 15:1 En sommigen, uit Judea gekomen, leerden de broeders: Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden.

 

Gal. 2:11 Maar toen Kefas te Antiochië gekomen was, heb ik mij openlijk tegen hem verzet, omdat het ongelijk aan zijn kant was. 12 Want voordat sommigen uit de kring van Jakobus gekomen waren, at hij met de heidenen aan één tafel, maar toen zij kwamen, trok hij zich terug en zonderde zich af uit vrees voor de besnedenen. 13 En [ook] de overige Joden huichelden met hem mede, zodat zelfs Barnabas zich liet medeslepen door hun huichelarij. 14 Maar toen ik zag, dat zij niet de rechte weg bewandelden naar de waarheid van het evangelie, zei ik tot Kefas ten aanhoren van allen: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidens en niet naar Joods gebruik leeft, hoe kunt gij dan de heidenen dwingen zich als Joden te gedragen?

 

Hand. 3:1 Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel tegen het uur des gebeds, dat is het negende.

 

Hand. 1:8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde.

 

Hij zei tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft,

Opmerking 4 bij Handelingen 1:7: De discipelen hadden zojuist de vraag gesteld wanneer Jezus het koningschap voor Israël zou herstellen (vers 6). Zoals te merken is aan de reacties van veel mensen in de evangeliën, hadden de meeste mensen er geen idee van dat Jezus voor de tweede keer zou komen om een fysiek koninkrijk van God op aarde te vestigen. Zij dachten dat de eerste komst van de Messias en de oprichting van het koninkrijk op hetzelfde moment zouden plaatsvinden.

Jezus gaf geen rechtstreeks antwoord, maar zei in plaats daarvan dat de tijd waarop dit zou plaatsvinden tot de beschikking van de Vader was. Jezus had eerder al gezegd dat noch Hij, noch de engelen de dag en het uur wisten van deze gebeurtenis (Marcus 13:32). Dus in Zijn antwoord aan de discipelen zei Jezus dat het buiten hun zeggenschap of bevoegdheid ging om het tijdstip van Zijn tweede komst te weten.

Hij maakt nu echter wel openbaar dat met de komst van de Heilige Geest een aantal dingen ter beschikking van de discipelen zijn gekomen en Hij vertelt hen vervolgens dat ze Zijn getuigen zullen zijn. De kracht om te getuigen van het evangelie aan anderen is overgedragen aan ons, de volgelingen van Jezus, en staat niet onder de directe zeggenschap van God. Daarom is het niet juist om bij God te pleiten om iemand te behouden. Hij heeft Zijn deel al gedaan en nu moeten wij ons deel doen. God zal voor ons niet het evangelie prediken. Zelfs aan de engelen is het niet toegestaan om voor ons het evangelie te prediken (Hand. 10:3-5). We hebben de kracht gekregen om getuigen te zijn. Het is niet de keuze van God dat sommigen nog steeds niet het evangelie hebben gehoord. Het is omdat we niet getrouw zijn geweest om Zijn getuigen te zijn.

 

Nu was er te Damascus een discipel, genaamd Ananias; en de Here zei tot hem in een gezicht: Ananias! En hij zei: Zie, hier ben ik, Here.

Opmerking 2 bij Handelingen 9:10: Een gezicht is een bovennatuurlijke voorstelling van een zichtbare (en vaak hoorbare) boodschap van God in de geest van iemand. Als iemand slaapt als dit gebeurt, dan is het een droom, of, zoals de Bijbel het noemt, een nachtgezicht (Gen. 46:2; Job 33:15; Dan. 2:19; Hand. 18:9) wat niet gezien wordt met onze fysieke ogen, maar het is een mentaal beeld.

Als iemand wakker is en een gezicht ziet, dan toont de Heer hem iets in zijn geestesoog, hoewel het voor die persoon zo werkelijk kan zijn dat hij echt denkt dat hij het met zijn fysieke ogen ziet. In het geval van Ezechiel (Ezech. 8:1-11:24) waren anderen aanwezig toen hij dit gezicht had (8:1), maar ze werden niet zoals hij in de Geest naar Jeruzalem gebracht (8:3). Ezechiëls lichaam bleef op de plek waar hij was terwijl hij in zijn geest naar Jeruzalem werd gebracht. In Handelingen 12:9  dacht Petrus niet dat wat hij ervaarde echt was, maar hij dacht dat hij een gezicht zag. Hieruit kunnen we concluderen dat een gezicht niet een fysieke werkelijkheid is, maar een geestelijke gebeurtenis.

Volgens Numeri 24:4, 16 en Handelingen 10:19, 10 zijn een zinsverrukking en een gezicht hetzelfde. In een zinsverrukking of gezicht zijn de fysieke ogen van iemand open en gewoonlijk hebben ze een starende blik, maar ze zien niet de normale fysieke beelden. In plaats daarvan ontvangen ze rechtstreeks bovennatuurlijke beelden van God.

De verheerlijking van Jezus op de berg (Matt. 17:9) wordt een gezicht genoemd en is daarom wellicht iets dat niet plotseling fysiek gebeurde. In plaats daarvan werden de geestelijke ogen van de discipelen geopend om een glimp van de heerlijkheid van Jezus te zien die daar altijd al was geweest, maar waarvoor ze verblind waren als ze met hun fysieke ogen keken. Dit is waarschijnlijk hetzelfde wat met de dienaar van Elisa gebeurde toen de Heer zijn geestelijke ogen opende om de vurige paarden en wagens te zien die hen omringden (2 Kon. 6:17).

De Schrift geeft duidelijk aan dat Abraham (Gen. 15:1), Jakob (Gen. 46:2), Balaam (Num. 24:4, 16), Samuël (1 Sam. 3:1, 15), Natan (2 Sam. 7:17; 1 Kron. 17:15), Jesaja (Jes. 1:1), Ezechiël (Ezech. 1:1; 7:13; 8:13; 11:24), Daniël (Dan. 2:19: 8:1-27; 9:21-24), Nebukadnezar (Dan. 2:28), Zacharias (Luc. 1:22), Petrus (Hand. 10:10, 19), Johannes (Openb. 9:17), Ananias (Hand. 9:10), Cornelius (Hand. 10:3), en Paulus (Hand. 16:9-10; 18:9; 2 Kor. 12:1) allemaal gezichten hadden.

Hoewel het woord "gezicht" niet wordt genoemd, komen we de voorwaarden voor een gezicht tegen bij de dienaar van Elisa (2 Kon. 6:17) en Micha (1 Kon. 22:19-22). Zoals in de eerste alinea van deze opmerking genoemd, zijn dromen gezichten (zie opmerking 3 bij Matt. 1:20).

 

Ef. 3:6 (dit geheimenis), dat de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie.

 

1 Tim. 4:1 Maar de Geest zegt nadrukkelijk, dat in latere tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, doordat zij dwaalgeesten en leringen van boze geesten volgen, 2 door de huichelarij van leugensprekers, die in hun eigen geweten gebrandmerkt zijn, 3 het huwelijk verbieden en het genot van spijzen, welke God toch geschapen heeft om met dankzegging te worden gebruikt door de gelovigen, die tot erkentenis der waarheid gekomen zijn. 4 Want alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt: 5 want het wordt geheiligd door het woord Gods en door gebed.

 

Kol. 2:16 Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat, 17 dingen, die slechts een schaduw zijn van hetgeen komen moest, terwijl de werkelijkheid van Christus is.

 

Rom. 10: 11 Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. 12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; 13 want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden.

 

Gal. 2:12 Want voordat sommigen uit de kring van Jakobus gekomen waren, at hij met de heidenen aan één tafel, maar toen zij kwamen, trok hij zich terug en zonderde zich af uit vrees voor de besnedenen.

 

De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed.

Opmerking 5 bij Joh. 10:10: Met de dief die hier wordt genoemd wordt specifiek verwezen naar de dieven en rovers van vers 8 die beweerden boodschappers van God te zijn, maar het niet waren. Ze waren zelfgericht (stelen), wreed (slachten) en destructief (verdelgen), wat in scherpe tegenstelling staat met de ware herder die onbaatzuchtig en vriendelijk is en Zijn leven voor de schapen neerlegde. Dit vers is de lakmoestest om tegenwoordig de valse boodschapper van God te onderscheiden, evenals de demonische inspiratie die erachter zit. De duivel steelt, slacht en verdelgt, maar God dient het Goddelijke "zoe"-leven toe (zie opmerking 6 bij dit vers).

 

Toen het nu avond werd, bracht men vele bezetenen tot Hem; en Hij dreef de geesten uit met zijn woord en die ernstig ongesteld waren genas Hij allen.

Opmerking 1 bij Matt. 8:16: In de evangeliën genas Jezus zeventien keer alle zieken die aanwezig waren (Matt. 4:23-24; 8:16-17; 9:35; 12:15; 14:14,34-36; 15:30-31; 19:2; 21:14; Marc. 1:32-34,39; 6:56; Luc. 4:40; 6:17-19; 7:21; 9:11; 17:12- 17). Er zijn 47 andere gebeurtenissen waar Hij één of twee mensen per keer genas (Matt. 8:1-4,5-13,14-15,28-34; 9:1-8,20-33; 12:10-13,22-23; 15:21-28; 17:14-18; 20:30-34; Marc. 1:21-31,40- 45; 2:1-12; 3:1-5; 5:1-20,25-43; 7:24-37; 8:22-26; 9:14-29; 10:46-52; Luc. 4:33-39; 5:12-15,17-26; 6:6-10; 7:1-17; 8:27- 39,43-56; 9:37-42; 11:14; 13:11-17; 14:1-5; 18:35-43; 22:51; Jn. 4:46-54; 5:2-15; 9:6-7; 11:43-44). Nergens vinden we dat Jezus weigerde om iemand te genezen. In het licht van de verklaring van Jezus dat Hij niets uit Zichzelf kon doen maar alleen wat Hij de Vader zag doen (Joh. 5:19 en 8:28-29), zijn Zijn daden genoeg bewijs dat het altijd Gods wil is om te genezen.

 

Toen het nu avond werd en de zon onderging, brachten zij tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, en de bezetenen.

Opmerking 3 bij Marc. 1:32: In de Schrift wordt er tien keer verslag van gedaan dat Jezus boze geesten (of demonen) uitdreef (Mat. 4:24; 8:16,28-34; 9:32-33; 12:22; 15:22-28; Marc. 16:9; Luc. 4:33-35; 9:38-42; 13:11-13). Bij die gebeurtenissen waren de demonen oorzaak van doofheid (Matt. 9:32-33; Luc. 11:14), blindheid en doofstomheid (Matt. 12:22), maanziekte (of krankzinnigheid), epileptische aanvallen, zelfmoordpogingen, schuimbekken, tandenknarsen, schreeuwen (Matt. 17:14-21; Marc. 9:14-29; Luc. 9:39-42), verkromdheid van de ruggegraat (Luc. 13:11-13), en andere ziekten en aandoeningen (Matt. 4:23-24; Hand. 10:38). Jezus zond Zijn discipelen uit met de opdracht om het evangelie te prediken en boze geesten uit te drijven (Matt. 19:1, 7-8) en ze oefenden gezag uit over hen (Luc. 10:17).

Er is veel strijd gevoerd over de vraag of een Christen al dan niet demonisch bezeten kan zijn. Het Griekse woord voor "bezeten" is "daimonizomai" en betekent letterlijk "gedemoniseerd". De Bijbel maakt geen duidelijk onderscheid tussen de mate van demonische activiteit (zoals onderdrukt, depressief of bezeten, enz.), maar zegt alleen maar dat mensen gedemoniseerd zijn. Alle Christenen moeten tegen geestelijke machten vechten (Ef. 6:12) en als we niet de gehele wapenrusting van God aandoen, zal satan ons zeker kunnen beïnvloeden of zelfs beheersen.

Als iemand heeft toegestaan dat een boze geest zodanig toegang in zijn leven heeft gekregen dat die boze geest hem kan beheersen, dan is meestal de hulp van een Geestvervulde gelovige nodig die van zijn gezag (macht) in Jezus weet om gezag over die boze geest te kunnen nemen en deze uit te drijven. Degene die bevrijding ontvangt moet de boze geest ook weerstaan. Als de persoon die bevrijding ontvangt niet oprecht vrijgezet wil worden, zal dit de bevrijding weerhouden of de trieste situatie die Jezus in Matteüs 12:43-45 beschreef tot gevolg hebben.

De beste manier om bevrijding toe te dienen is door Gods Woord (Ps. 107:20; Matt. 8:16; Joh. 8:31-33; 15:3; 17:17). Als iemand het Woord ontvangt, zal dit hem vrijzetten en hem ook helpen zich te beschermen voor de situatie waarin een boze geest probeert terug te komen met zeven andere boze geesten. In ernstige gevallen van demonisering heeft iemand echter duidelijk de hulp van een gelovige nodig en dat is de reden waarom Jezus alle gelovigen het gezag over boze geesten gaf (Matt. 10:1; Marc. 16:17).

Gezalfde lofprijs en aanbidding zal ook boze geesten uitdrijven (1 Sam. 16:23 en zie opmerking 4 bij Matt. 4:9 vergeleken met Matt. 21:16 en Ps. 8:2). Als iemand God kent en standvastig is in zijn relatie met Hem is er geen probleem om boze geesten uit te drijven. Maar zoals in Handelingen 19:13-17 wordt geïllustreerd zou iemand die Jezus niet werkelijk "kent" zich niet aan bevrijding moeten wagen.

 

Joh. 10:10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed.

 

Doch hij zei tot hem: Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen.

Opmerking 8 bij Luc. 16:31: De grootste getuigenis die iemand ooit kan ontvangen is de getuigenis uit Gods Woord. Het evangelie is "de kracht van God tot behoud" (Rom. 1:16-17). We zijn door het Woord van God wedergeboren (1 Petr. 1:23 en zie opmerking 1 bij Matt. 9:38). Geloof tot behoud komt door het horen van het Woord van God (Rom. 10:17). Wonderen trekken de aandacht van mensen, maar brengen geen redding voort. Als dat wel zo zou zijn geweest, zou iedereen die getuige was van de wonderen die Jezus deed zich hebben bekeerd.

 

Hebr. 11:6 maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem) welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.

 

Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden.

Opmerking 9 bij Marcus 16:16: Deze tekst heeft velen doen geloven dat de waterdoop een onderdeel is van de verlossing en dat de ervaring van het wedergeboren worden zonder waterdoop geen realiteit kan zijn. Door dit soort denken zou, gebaseerd op Joh. 6:40, het aanschouwen van Jezus een voorwaarde moeten zijn voor redding.

Het is geloof in het verlossende werk van Christus waardoor we behouden worden, niet door onze handelingen. Jakobus schrijft echter dat geloof zonder werken dood is (Jac. 2:20). Alleen geloof redt, maar reddend geloof komt nooit alleen; er moet naar gehandeld worden. Hier verwijst Marcus naar als hij spreekt over de doop.

De waterdoop is een opdracht van Jezus en het is de eerste handeling nadat iemand tot geloof is gekomen. Deze verklaring van Marcus zou ook vertaald kunnen worden als "wie gelooft met reddend geloof (m.a.w. geloof dat werken voortbrengt) zal behouden worden". In die zin is de waterdoop erg belangrijk. Het is een gelegenheid om te handelen naar onze nieuwe geloofsbekentenis. Bij een ieder die weigert om de opdracht van Jezus om zich te laten dopen in water te volgen is het twijfelachtig of hij nu wel of niet echt gelooft.

Er zijn echter schriftuurlijke voorbeelden van mensen die wedergeboren waren voordat ze in water werden gedoopt. Cornelius en zijn vrienden waren vervuld met de Heilige Geest en spraken in tongen voordat ze in water werden gedoopt (Hand. 10:44-48). In Johannes 14:17 staat dat Jezus zei dat een ongelovige niet de Heilige Geest kan ontvangen (zie opmerking 27 bij Joh. 14:17), dus Cornelius en zijn vrienden moesten al wedergeboren zijn voordat ze zich lieten dopen.

Toen Petrus voor de gelovigen in Jeruzalem verhaalde over de bekering van Cornelius, verwees hij naar de doop in de Heilige Geest als bewijs van de bekering van heidenen, maar hij noemde nooit hun waterdoop (Hand. 11:1-8). Dit zou ondenkbaar zijn geweest als de vroege gemeente de waterdoop als een vereiste voor redding had beschouwd.

In Handelingen 19:1-7 kwam de apostel Paulus ook een aantal discipelen tegen die in Jezus waren gaan geloven door de prediking van Johannes de Doper en door Johannes in water waren gedoopt, maar zij hadden niet gehoord van de doop in de Heilige Geest. Paulus doopte hen opnieuw met de Christelijke doop en toen ontvingen ze de Heilige Geest, maar het feit blijft dat ze volgelingen van Jezus waren voordat ze op de juiste manier in water waren gedoopt.

De waterdoop is het teken van het nieuwe verbond, net zoals besnijdenis het teken van het oude verbond was. In Romeinen 4 maakt de apostel Paulus het overduidelijk dat hoewel Abraham besneden was, zijn besnijdenis enkel een teken was. Abraham was gerechtvaardigd voor God voordat hij besneden werd. Paulus voert in Galaten 5:1-6 aan dat iedereen die zijn vertrouwen stelt in het besneden zijn buiten de genade staat en dat Christus hem geen nut zal doen.

De besnijdenis was een gebod van God die gehouden moest worden (Gen. 17:9-14), maar toch was Abraham 13 jaar voordat hij werd besneden al gerechtvaardigd (Gen. 15:6 + Gen. 17:23-26). Evenzo is de waterdoop een gebod, maar het houden van dit gebod brengt geen rechtvaardiging voort.

Jezus sprak over de vergeving van zonden zonder dat hij over de waterdoop sprak (Matt. 9:2; Luc. 7:48,50; 18:14; 19:9; 23:43) en Petrus (Hand. 3:19-4:4) en Paulus (Hand. 13:38-43 + 1 Kor. 1:13-17) deden dit ook.

Filippus vertelde de Ethiopische eunuch, die aan Filippus vroeg om hem te dopen, dat als hij met zijn hele hart geloofde, hij gedoopt kon worden (Hand. 8:37). Filippus gebruikte alleen maar de waterdoop nadat iemand al tot geloof was gekomen. Op deze manier gebruikt Marcus de waterdoop.

 

17 de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn.

Opmerking 27 bij Joh. 14:17: De verklaring van Jezus dat de wereld de Heilige Geest niet kan ontvangen is erg belangrijk. Dit betekent dat totdat iemand is wedergeboren (zie opmerking 2 bij Joh. 3:3) hij niet de Heilige Geest kan ontvangen. Ongelovigen kunnen de doop in de Heilige Geest niet ontvangen (zie opmerking 28 bij dit vers). Petrus gebruikte dit in Handelingen 11:15-17 als een bewijs van redding.

 

Hand. 1:24 En zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt uitgekozen.

 

Hand. 5:15 zo zelfs, dat men de zieken op straat droeg en op bedden en matrassen legde, opdat, wanneer Petrus voorbijkwam, ook maar zijn schaduw op iemand van hen zou vallen.

Hand. 9:41 en hij gaf haar de hand en richtte haar op; toen riep hij de heiligen en de weduwen en stelde haar levend voor hen.

 

Jes. 28:9 Wie wil hij kennis leren en wie wil hij een openbaring doen verstaan? Hun die van de melk gespeend, aan de borst ontwend zijn?

 

Rom. 2:25 Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien gij de wet volbrengt, maar indien gij een overtreder van de wet zijt, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden. 26 Zal dan, indien de onbesnedene de eisen der wet in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden?

Rom. 3:30 Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof.

Rom. 4:9 Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend.

Gal. 2:9 en toen zij de genade, die mij geschonken was, opmerkten, reikten Jakobus, Kefas en Johannes, die voor steunpilaren golden, mij en Barnabas de broederhand: wij zouden naar de heidenen, zij naar de besnedenen gaan.

 

Gen. 41:32 Dat de droom tot tweemaal toe aan Farao herhaald is, wil zeggen, dat de zaak bij God vaststaat, en dat God die haastig zal volbrengen.

 

10 Nu was er te Damascus een discipel, genaamd Ananias; en de Here zei tot hem in een gezicht: Ananias! En hij zei: Zie, hier ben ik, Here.

Opmerking 2 bij Handelingen 9:10: Een gezicht is een bovennatuurlijke voorstelling van een zichtbare (en vaak hoorbare) boodschap van God in de geest van iemand. Als dit gebeurt als iemand slaapt, dan is het een droom, of, zoals de Bijbel het noemt, een nachtgezicht (Gen. 46:2; Job 33:15; Dan. 2:19; Hand. 18:9) wat niet gezien wordt met onze fysieke ogen, maar het is een geestelijk beeld.

Als iemand wakker is en een gezicht ziet, dan toont de Heer hem iets in zijn geestesoog, hoewel het voor die persoon zo werkelijk kan zijn dat hij echt denkt dat hij het met zijn fysieke ogen ziet. In het geval van Ezechiel (Ezech. 8:1-11:24) waren anderen aanwezig toen hij dit gezicht had (8:1), maar ze werden niet zoals hij in de Geest naar Jeruzalem gebracht (8:3). Ezechiëls lichaam bleef op de plek waar hij was terwijl hij in zijn geest naar Jeruzalem werd gebracht. In Handelingen 12:9 dacht Petrus niet dat wat hij ervaarde echt was, maar hij dacht dat hij een gezicht zag. Hieruit kunnen we concluderen dat een gezicht niet een fysieke werkelijkheid is, maar een geestelijke gebeurtenis.

Volgens Numeri 24:4, 16 en Handelingen 10:19, 10  zijn een zinsverrukking en een gezicht hetzelfde. In een zinsverrukking of gezicht zijn de fysieke ogen van iemand open en gewoonlijk hebben ze een starende blik, maar ze zien niet de normale fysieke beelden. In plaats daarvan ontvangen ze rechtstreeks bovennatuurlijke beelden van God.

De verheerlijking van Jezus op de berg (Matt. 17:9) wordt een gezicht genoemd en is daarom wellicht iets dat niet plotseling fysiek gebeurde. In plaats daarvan werden de geestelijke ogen van de discipelen geopend om een glimp van de heerlijkheid van Jezus te zien die daar altijd al was geweest maar waarvoor ze verblind waren als ze met hun fysieke ogen keken. Dit is waarschijnlijk hetzelfde wat met de dienaar van Elisa gebeurde toen de Heer zijn geestelijke ogen opende om de vurige paarden en wagens te zien die hen omringden (2 Kon. 6:17).

De Schrift geeft duidelijk aan dat Abraham (Gen. 15:1), Jakob (Gen. 46:2), Balaam (Num. 24:4, 16), Samuël (1 Sam. 3:1, 15), Natan (2 Sam. 7:17; 1 Kron. 17:15), Jesaja (Jes. 1:1), Ezechiël (Ezech. 1:1; 7:13; 8:13; 11:24), Daniël (Dan. 2:19: 8:1-27; 9:21-24), Nebukadnezar (Dan. 2:28), Zacharias (Luc. 1:22), Petrus (Hand. 10:10, 19), Johannes (Openb. 9:17), Ananias (Hand. 9:10), Cornelius (Hand. 10:3), en Paulus (Hand. 16:9-10; 18:9; 2 Kor. 12:1) allemaal gezichten hadden.

Hoewel het woord "gezicht" niet wordt genoemd, komen we de voorwaarden voor een gezicht tegen bij de dienaar van Elisa (2 Kon. 6:17) en Micha (1 Kon. 22:19-22). Zoals in de eerste alinea van deze opmerking genoemd, zijn dromen gezichten (zie opmerking 3 bij Matt. 1:20).

 

Hand. 1:5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze.

 

Joh. 14:17 de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn.

 

En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen.

Opmerking 2 bij Handelingen 2:38: Deze Joden werden in hun hart geraakt door de toespraak van Petrus en ze deden een beroep op Petrus en de andere apostelen om hun te vertellen wat ze moesten doen om het met God in orde te kunnen maken. Petrus vertelde ze toen dat ze zich moesten bekeren en zich laten dopen tot vergeving van zonden. Onder Christenen is over dit vers veel strijd gevoerd.

Bekering is niet het grootste twistpunt. Velen zullen niet ontkennen dat bekering erbij hoort om behoudenis te verkrijgen (zie opmerking 1 bij Matt. 3:2  en opmerking 3 bij Lucas 15:18). Het werkelijke twistpunt is de waterdoop, en meer in het bijzonder of de waterdoop een vereiste is of een bewijs van behoudenis. De waterdoop is een opdracht van Jezus en zou gehoorzaamd moeten worden, net zoals ieder andere opdracht die Hij gaf, maar als wij ons geloof in de waterdoop stellen als een middel tot redding, dan is dat een belediging voor Christus en voor wat Hij voor ons heeft gedaan. We zeggen dan dat Jezus niet voor alles heeft voldaan en dat er nog een prijs is die wij moeten voldoen om behouden te worden.

Degenen die prediken dat de waterdoop noodzakelijk is om redding te verkrijgen, prediken ook altijd andere heilige daden die we moeten doen om gered te worden, omdat ze geloven dat geloof in wat Christus heeft gedaan niet genoeg is. Ze geloven dat we bepaalde dingen moeten doen om gered te worden en ze halen dit vers aan met de waterdoop als een voorbeeld. Als iemand dat gelooft, verschuift de last van behoudenis van Jezus op ons.

Het antwoord op dit probleem is in dit vers te vinden in het kleine woord "tot". Het Griekse woord dat in dit vers met "tot" is vertaald is "eis" en dat kan betekenen "vanwege, als een gevolg van, opdat", of het kan ook betekenen "om te verkrijgen".

Zoals in opmerking 9 bij Marcus 16:16 is uitgelegd, zijn er twee voorbeelden van verschillende groepen mensen die wedergeboren werden voordat zij in water werden gedoopt. Daarom kan de waterdoop niet een vereiste zijn om redding te verkrijgen. Het moet daarom een handeling zijn die als een gevolg van de vergeving van zonden komt. Het is een daad van gehoorzaamheid die alleen iemand die al wedergeboren is kan verrichten (Hand. 8:36:37).

De waterdoop is een uiterlijke blijk van een innerlijke verandering. Het is uiterst nuttig als een daad die de duivel weerstaat en als een getuigenis die ons als één met Christus vereenzelvigt, maar het kan ons niet redden (zie opmerking 55 bij Matt. 7:21 en opmerking 21 bij Matt. 23:26).

 

Matt. 15:21 En Jezus ging vandaar en trok Zich terug naar de omgeving van Tyrus en Sidon.

Marc. 7:24 En Hij stond op en vertrok vandaar naar het gebied van Tyrus. En toen Hij een huis was binnengegaan, wilde Hij niet, dat iemand het wist; maar Hij kon niet verborgen blijven. 31 En toen Hij weder uit het gebied van Tyrus vertrokken was, kwam Hij door Sidon naar de zee van Galilea, midden in het gebied van Dekapolis.

 

Deze vrouw was een Griekse, een Syrofenicische van geboorte.

Opmerking 3 bij Marc. 7:26: Fenicië was een gebied aan de kust van de Middellandse Zee waar nu het moderne Libanon ligt. In de tijd van Jezus stond Fenicië onder het gezag van Syrië, vandaar het woord Syrofenicisch. Het gebied bij Tyrus en Sidon was ongeveer 60 tot 80 km ten noordoosten van het Meer van Galilea, wat betekende dat het ongeveer twee tot drie dagreizen was voor Jezus en Zijn discipelen vanuit het land Gennesaret.

 

Er was in de dagen van Herodes, de koning van Judea, een priester, genaamd Zacharias, behorende tot de afdeling van Abia, en zijn vrouw was uit de dochters van Aäron en haar naam was Elisabet.

Opmerking 1 bij Luc. 1:5: De Herodes waar hiernaar verwezen wordt is Herodes de Grote. Hij was de zoon van Antipater die in 47 v. Chr. gouverneur van Judea was geworden. Herodes de Grote kreeg in 37 v. Chr., op voorspraak van Antonius en Octavius, van de Romeinse senaat de titel "Koning van Judea". Deze Herodes bouwde de tempel in Jeruzalem waar in Johannes 2:20 en Marcus 13:1 naar verwezen wordt. De gebeurtenissen die in het eerste hoofdstuk van Lucas worden beschreven gebeurden tegen het einde van zijn regering. Herodes de Grote stierf in 4 v.Chr. Zijn zoon Archelaüs volgde hem op de troon (Matt. 2:22). Herodes de Grote is degene die de kinderen in Bethlehem afslachtte (Matt. 2:16-18 en zie opmerking 3 bij Lucas 3:1).

 

Hand. 4:36 En Jozef, die van de apostelen de bijnaam Barnabas gekregen had – wat betekent: zoon der vertroosting –, een Leviet, uit Cyprus afkomstig.

 

Hand. 13:4 Dezen dan, door de heilige Geest uitgezonden, trokken naar Seleucië en voeren vandaar naar Cyprus.

 

Hand. 13:12 Toen de landvoogd zag, wat er gebeurd was, kwam hij tot geloof, zeer getroffen door de leer des Heren.

 

Hand. 6:5 En dit voorstel vond bijval bij de gehele menigte, en zij kozen Stefanus, een man vol van geloof en heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een Jodengenoot uit Antiochië.

 

Hand. 11:26 En het geschiedde, dat zij een vol jaar in de gemeente gastvrij ontvangen werden en een brede schare leerden en dat de discipelen het eerst te Antiochië Christenen genoemd werden.

Hand. 12:25 Barnabas nu en Saulus keerden terug uit Jeruzalem na hun liefdedienst te hebben volbracht, en namen ook Johannes, bijgenaamd Marcus, mede.

Hand. 13:1 Nu waren er te Antiochië in de gemeente aldaar profeten en leraars, namelijk: Barnabas, Simeon, genaamd Niger, Lucius van Cyrene, Manaën, de zoogbroeder van Herodes, de viervorst, en Saulus.

Hand. 14:26 en vandaar voeren zij naar Antiochië, waar zij aan de genade Gods waren opgedragen voor het werk, dat zij volbracht hadden. 27 En daar aangekomen, riepen zij de gemeente bijeen en gaven verslag van al wat God met hen gedaan had, en dat Hij ook voor de heidenen een deur des geloofs had geopend. 28 En zij vertoefden daar geruime tijd met de discipelen.

Hand. 15:35 En Paulus en Barnabas bleven te Antiochië en leerden en verkondigden met vele anderen het woord des Heren.

 

Gal. 2:11 Maar toen Kefas te Antiochië gekomen was, heb ik mij openlijk tegen hem verzet, omdat het ongelijk aan zijn kant was. 12 Want voordat sommigen uit de kring van Jakobus gekomen waren, at hij met de heidenen aan één tafel, maar toen zij kwamen, trok hij zich terug en zonderde zich af uit vrees voor de besnedenen. 13 En [ook] de overige Joden huichelden met hem mede, zodat zelfs Barnabas zich liet medeslepen door hun huichelarij. 14 Maar toen ik zag, dat zij niet de rechte weg bewandelden naar de waarheid van het evangelie, zei ik tot Kefas ten aanhoren van allen: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidens en niet naar Joods gebruik leeft, hoe kunt gij dan de heidenen dwingen zich als Joden te gedragen?

 

Marc. 16:20 Doch zij gingen heen en predikten overal, terwijl de Here medewerkte en het woord bevestigde door de tekenen, die erop volgden.]

 

Gal. 5:22 Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. 23 Tegen zodanige mensen is de wet niet.

 

52 want zij waren bij de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun hart was verhard.

Opmerking 10 bij Marcus 6:52: Meestal denken we bij iemand met een verhard hart aan een persoon die op een verschrikkelijke manier tegen God rebelleert. Hoewel het waar is dat zo'n persoon ook inderdaad een verhard hart heeft, gaat het er in dit geval om dat de discipelen verharde harten hadden, omdat ze "innerlijk bovenmate ontsteld waren" (vers 51) en "verbijsterd waren" (vers 50) om Jezus op het water te zien lopen.

Het woord "verhard" dat hier gebruikt wordt, betekent "gevoelloos, koppig of onbuigzaam, of ongevoelig voor". De discipelen haatten God niet, maar ze waren zo ontvankelijk geworden voor de natuurlijke wereld en de beperkingen daarvan dat ze ernstig in verwarring waren toen ze Jezus deze wetten zagen overtreden. Daarom hadden ze een verhard hart (zie opmerking 3 bij Marcus 8:17).

We zien dus dat in dit geval een verhard hart betekent dat je gevoeliger bent voor of meer gedomineerd wordt door het natuurlijke denken dan door het bovennatuurlijke denken. Als we deze Bijbelse definitie van een verhard hart gebruiken, dan hebben we allemaal gebieden waarin we verhard (of ongevoelig) zijn voor God (zie opmerking 3 bij Marcus 8:17 voor de kenmerken van een verhard hart).

Onze harten worden verhard (ongevoelig) als we op andere dingen letten dan op God en Zijn wegen (als we daarover nadenken, bestuderen, overpeinzen of mediteren). In dit geval dachten de discipelen niet aan zondige dingen zoals moord, overspel, diefstal, enz. Hun gedachten werden volkomen in beslag genomen door de storm en hoe ze hun leven konden redden. Ze waren echter bezig met de natuurlijke methoden van bevrijding. Ze hadden moeten denken aan een wonderbaarlijke bevrijding, omdat ze uit gehoorzaamheid aan het bevel van Jezus de zee waren opgegaan.

Als ze waren blijven denken aan het wonder dat ze even daarvoor Jezus hadden zien doen (de wonderbare spijziging), dan zouden ze niet zo verbaasd zijn geweest om te zien dat Jezus op het water naar hen toe liep. Tenslotte had Hij hen opgedragen om in het schip te gaan (zie opmerking 1 bij Matt. 14:22) en daarom was hij verantwoordelijk voor hen. Hij was ook maar een klein eindje van hen vandaan en Hij bevond zich in dezelfde storm, dus ze hadden kunnen weten dat Hij bekend was met hun situatie. Ze hadden kunnen verwachten dat Jezus zou komen om ze te redden, zelfs als Hij daarvoor op het water had moeten lopen. Want iemand die vijfduizend mannen van voedsel kon voorzien (de vrouwen en kinderen nog niet eens meegerekend) met vijf broden en twee vissen en daarbij ook nog meer overhield toen Hij klaar was dan toen Hij begon, kon zeker ook wel op het water lopen.

Maar hun verharde harten verhinderden hen om de geestelijke waarheden te zien (Marcus 8:17-18 en zie opmerking 3 bij Marcus 8:17) en hield hen gedomineerd door slechts het natuurlijke denken, wat volkomen ontoereikend was om hun probleem op te lossen. Dit is de reden waarom tegenwoordig mensen die weten wat het Woord zegt het nog steeds niet in hun leven zien werken. Ze zijn gevoeliger voor angst en twijfel dan voor de waarheden van het Woord van God, eenvoudigweg omdat ze meer hebben gedacht aan dingen die angst en twijfel met zich meebrengen.

We kunnen deze wetten over het verharden van onze hart nemen en ze op een positieve manier gebruiken. We kunnen eigenlijk onze harten verharden voor twijfel door het Woord van God te overdenken. Het is een denkbaar en bereikbaar doel om net zo gevoelig voor God en het geloof te worden als we voor satan en twijfel zijn geweest.

 

Heb. 3:13 maar vermaant elkander dagelijks, zolang men nog van een heden kan spreken, opdat niemand van u zich verharde door de misleiding der zonde.

 

Heb. 2:3 hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil, dat allereerst verkondigd is door de Here, en door hen, die het gehoord hebben, op betrouwbare wijze ons is overgeleverd.

 

2 Kron. 12:14 Hij deed wat kwaad is, want hij had er zijn hart niet op gezet de HERE te zoeken.

 

Hand. 9:26 En te Jeruzalem aangekomen, trachtte hij zich bij de discipelen te voegen, maar allen schuwden hem, daar zij niet konden geloven, dat hij een discipel was. 27 Maar Barnabas trok zich zijner aan en bracht hem bij de apostelen en verhaalde hun, hoe hij onderweg de Here had gezien, en dat deze tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig was opgetreden in de naam van Jezus.

 

[1]Hand. 26:28 Maar Agrippa zei tot Paulus: Gij wilt mij wel spoedig als Christen laten optreden!

1 Petr. 4:16 Indien hij echter als Christen lijdt, dan schame hij zich niet, maar verheerlijke God onder die naam.

 

1 Kor. 12:28 En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen.

 

Ef. 2:20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is.

 

2 Kon. 17:13 De HERE had Israël en Juda gewaarschuwd door alle profeten, alle zieners: Bekeert u van uw boze wegen en onderhoudt mijn geboden en inzettingen, volgens de gehele wet die Ik uw vaderen heb geboden, en door mijn knechten, de profeten, u heb doen overbrengen. 23 totdat de HERE Israël van voor zijn aangezicht verwijderde, zoals Hij gesproken had door al zijn knechten, de profeten.

2 Kon. 21:10 Daarom sprak de HERE door zijn knechten, de profeten.

2 Kon. 24:2 Hij zond hen tegen Juda om het te gronde te richten, volgens het woord dat de HERE gesproken had door zijn knechten, de profeten.

Hos. 12:11 En Ik zal tot de profeten spreken en Ik zal veel gezichten geven, en door de dienst van profeten zal Ik in gelijkenissen spreken.

Amos 3:7 Voorzeker, de Here HERE doet geen ding, of Hij openbaart zijn raad aan zijn knechten, de profeten.

 

1 Kon. 20:13 Doch zie, een profeet naderde tot Achab, de koning van Israël, en zei: Zo zegt de HERE: hebt gij die gehele grote, rumoerige schare gezien? Zie, Ik geef die heden in uw macht; dan zult gij weten, dat Ik de HERE ben.

2 Kron. 12:5 Toen kwam de profeet Semaja tot Rechabeam en de oversten van Juda, die wegens de komst van Sisak te Jeruzalem bijeen waren, en zei tot hen: Zo zegt de HERE: gij hebt Mij verlaten, nu heb Ik ook u verlaten en gegeven in de macht van Sisak.

 

1 Sam. 10:1 Toen nam Samuël de oliekruik, goot haar uit over zijn hoofd, kuste hem en zei: Heeft de HERE u niet tot vorst over zijn erfdeel gezalfd?

1 Sam. 16:1 De HERE zei tot Samuël: Hoelang zult gij nog leed dragen over Saul, en Ik heb hem toch verworpen, dat hij geen koning meer over Israël zal zijn? Vul uw hoorn met olie en ga heen: Ik zend u naar de Betlehemiet Isaï, want onder zijn zonen heb Ik Mij een koning uitgezocht. 13 Samuël nam de oliehoorn en zalfde hem te midden van zijn broeders. Van die dag af greep de Geest des HEREN David aan. Daarna stond Samuël op en ging naar Rama.

1 Kon. 19:15 Daarop zei de HERE tot hem: Keer op uw schreden terug, naar de woestijn van Damascus, en als gij daar gekomen zijt, dan zult gij Hazaël zalven tot koning over Aram. 16 Voorts zult gij Jehu, de zoon van Nimsi, zalven tot koning over Israël; en Elisa, de zoon van Safat, uit Abel-Mechola, zult gij zalven tot profeet in uw plaats.

2 Kon. 9:1 De profeet Elisa riep een van de profeten en zei tot hem: Gord uw lendenen, neem deze oliekruik met u en ga naar Ramot in Gilead.

 

Neh. 6:7 Zelfs hebt gij profeten aangesteld, om over u in Jeruzalem uit te roepen: Er is een koning in Juda!

Hand. 15:32 Judas en Silas, die zelf ook profeten waren, bemoedigden en versterkten de broeders met vele woorden.

1 Kor. 14:3 Maar wie profeteert, spreekt voor de mensen stichtend, vermanend en bemoedigend.

 

2 Sam. 7:4 Maar in die nacht kwam het woord des HEREN tot Natan: 5 Ga, spreek tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de HERE: zoudt gij voor Mij een huis bouwen om in te wonen?

 

1 Sam. 28:6 En Saul vroeg de HERE, maar de HERE antwoordde hem niet, noch door dromen noch door de Urim noch door de profeten.

1 Kon. 14:2 Toen zei Jerobeam tot zijn vrouw: Maak u reisvaardig en verkleed u, zodat men niet kan merken, dat gij de vrouw van Jerobeam zijt, en ga naar Silo; daar woont immers de profeet Achia. Hij heeft mij voorzegd, dat ik koning over dit volk zou worden.

2 Kon. 3:11 Maar Josafat vroeg: Is hier geen profeet des HEREN om door hem de HERE te raadplegen?

Ezech. 14:7 Of ik breng het zwaard over het land en zeg: Zwaard, gij zult in het land rondtrekken; en Ik roei daar mens en dier uit.

 

Ook was daar Hanna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen, nadat zij met haar man na haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd;

Opmerking 1 bij Luc. 2:36: In de Schrift worden zes vrouwen als profetessen genoemd: (1) Mirjam (Ex. 15:20); (2) Debora (Jud. 4:4); (3) Chulda (2 Kon. 22:14; 2 Kron. 34:22); (4) Noadja (Neh. 6:14); (5) de vrouw van Jesaja (Jes. 8:3); en (6) Hanna (Luc. 2:36). Filippus had vier dochters die profeteerden (Hand. 21:9), wat het totale aantal profetessen op 10 brengt. Andere vrouwen profeteerden ook: (1) Rachel (Gen. 30:24); (2) Hanna (1 Sam. 2:1-10); (3) Elisabet (Luc. 1:41-45); en (4) Maria, de moeder van Jezus (Luc. 1:46-55). Eén vrouw noemde zichzelf een profetes, maar was een valse profetes (Openb. 2:20). Joël profeteerde dat wanneer de Heilige Geest uitgestort zou worden "uw zonen en dochters zullen profeteren" (Joël 2:28).

Van deze tien profetessen waren er drie getrouwd (Debora, Chulda en de vrouw van Jesaja), één was weduwe (Hanna), vier waren maagden (de dochters van Filippus) en van twee van hen, Mirjam en Noadja, werd de huwelijkse staat niet genoemd.

 

Hand. 21:10 En toen wij daar verscheidene dagen bleven, kwam uit Judea een zeker profeet, genaamd Agabus. 11 Toen deze bij ons gekomen was, nam hij de gordel van Paulus, en zich voeten en handen bindende, zei hij: Dit zegt de heilige Geest: De man, van wie deze gordel is, zullen de Joden te Jeruzalem zo binden en uitleveren in de handen der heidenen.

Hand. 21:33 Toen naderde de overste, liet hem grijpen, en met twee ketenen boeien, en deed er onderzoek naar, wie hij was en wat hij gedaan had.

 

Luc. 2:1 En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus, dat het gehele rijk moest worden ingeschreven. 4 Ook Jozef trok op van Galilea, uit de stad Nazaret, naar Judea, naar de stad van David, die Betlehem heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was, 5 om zich te laten inschrijven met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, welke zwanger was.

 

In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene.

 

Opmerking 3 bij Lucas 3:1: Deze Herodes, bekend als Herodes Antipas, was de zoon van Herodes de Grote (zie opmerking 1 bij Luc. 1:5) en hij heerste over Galilea. Zijn broer, Herodes Archelaüs, heerste over Judea en Samaria (Matt. 2:22). Een andere broer, Filippus, die in dit vers wordt genoemd, had een vrouw die Herodias heette (vers 19), die de dochter was van weer een andere zoon van Herodes de Grote, Aristobulus, die niet in het Nieuwe Testament wordt genoemd. Deze Herodias verliet haar echtgenoot (en oom) Filippus en trouwde met Herodes Antipas. Johannes de Doper sprak hierover zijn afkeuring uit (Marc. 6:17-20). Herodias won het van de afkeur van Johannes de Doper en zij liet hem onthoofden. De zoon van Herodes Antipas, Herodes Agrippa I, wordt in Handelingen 12 genoemd. Hij werd door een engel des Heren geslagen en door wormen gegeten. De kleinzoon van Herodes Antipas was Herodes Agrippa II, die bijna door Paulus werd overgehaald om Christen te worden (Hand. 26:28). Bron: Vertaling Bible Commentary van Andrew Wommack - Bijbelcommentaar - Handelingen – hoofdstuk 10 en 11 - Wiebrig Calderhead, 2008    

 

UpToDate 2024-2025